WONDERLIJKE ONTMOETINGEN lil II ™ïlllïKLIJKE B'BLIOTHEEK 0348 6138 / Herman de Man Wonderlijke Ontmoetingen WONDERLIJKE ONTMOETINGEN WONDERLIJKE ONTMOETINGEN G. F. CALLENBACH N.V. – UITGEVER – NIJKERR HERMAN DE MAN Waarde Lezer, Zo mijn Vader niet plotseling overleden was, had U dit boek wellicht nooit in handen gekregen; want ik geloof niet dat het ooit in zijn bedoeling gelegen heeft, om deze, nu bijeengebrachte radio-voordrachten, eens uitte geven. Het was onder de titel „Wonderlijke Ontmoetingen in Oorlogstijd”, dat mijn Vader wekelijks een toespraak hield voor de C.U.R.0.M., het radio-station van Cura9ao, waarvan hij de omroepleider was, gedurende de jaren *45—'46. Terwijl hij wachtte op de terugkeer naar huis en hunkerde naar het terugvinden van de overlevenden van zijn ééns zo talrijk gezin, nü totaal uiteengerukt dooreen woeste horde. In die tijd was het dat hij zijn wedervaren, zijn „wonderlijke ontmoetingen”, vertelde aan zijn Cura§aose luisteraars. Ik zei hierboven: „Zo mijn Vader niet plotseling overleden was”. Inderdaad, want had hij nog langer kunnen leven, dan zou zeker de indrukwekkende lijst van reeds geschreven boeken met nieuwe titels aangevuld zijn. Want stellig was hij weer gaan schrijven; maar direct na zijn terugkeer kon hij niet. Zelf heeft hij me dikwijls gezegd: „Ik zou wel willen schrijven, maar het gaat nu niet, ’t gaat niet, want zodra ik me er toe zet en ik mijn gedachten wil concentreren, dan komt heel de verschrikking weer voor mijn geest, en dan kan ik niets meer dan treuren en piekeren over Moeder en mijn kinderen. Het is een ramp, jongen, ontzaglijk groot. En hoe wil ik schrijven, als me deze bizarre gedachten kwellen?” WOORD VOORAF Maar nu, lezer, nu Vader niet meer is, nu voelen wij het als een plicht om deze voordrachten toch aan U te geven. Het is practisch het enige wat wij nog tussen zijn papieren hebben kunnen vinden. Zoals U zult zien, is het geen roman, die zich afspeelt tussen Woerden, Gouda en Oudewater en verder naar de Lek toe, met haar polders en dijken en dorpen en boerderijen, en de mensen daarin. De streek, die hij aan Pieter van de Meerde Walcheren, zijn Peter, eens noemde „Het geweten van Europa”; maarde roman van zijn eigen leven, zijn leven als banneling. Vader was naar Frankrijk vertrokken om er een nieuw boek te schrijven, zoals hij er zo vele hoog inde Alpen heeft geschreven. Nooit werd dat boek voltooid. Het is geëindigd inde tragiek van zijn leven. En een beetje van die tragiek zult U vinden in deze „Wonderlijke Ontmoetingen in Oorlogstijd”. Een beetje, zeg ik, en terecht, want Vader heeft zich door het haast bovenmenselijke leed, dat hij te dragen heeft gekregen, heengeslagen als een man van moed en vertrouwen. Maar een man van droefheid is hij er van geworden, zelfs zó, dat hij geen boek meer schrijven kon. Naar ik meen, is het hier mijn plicht, om de uitgever G. F. Callenbach N.V. mijn hartelijke dank te betuigen voor de zo correcte verzorging van dit werk. Geen moeite heeft zij gespaard om het boek zo goed mogelijk uitte geven, en dat ineen tijd vaneen zo grote papierschaarste en moeilijkheden op alle gebied. Hiervoor mijn oprechte dank. Ik wil mijn kort woord, ter inleiding van Vaders posthume werk „Wonderlijke Ontmoetingen”, besluiten met de wens dat het U, Waarde Lezer, een verpozing moge zijn en U evenveel voldoening moge schenken als zijn vorige boeken, of desnoods nog meer. JOSEPH DE MAN. spraken, die onder het zoeklicht staan. Men vestigt zo licht de indruk van zelfingenomenheid, als men eigen avonturen wereldkundig maakt. Ik zal ernstig beproeven, van mijn avonturen op mijn reizen door Europa in oorlog, alleen dat te vertellen, waar men enige lering uit kan trekken over de psychische gesteltenis van de volkeren, die ik passeerde. Zoveel mogelijk zal ik pogen, chronologisch te werk te gaan, maar niet altijd is dat mogelijk. Het verloop der feiten vordert soms, dat teruggegrepen of vooruitgewandeld wordt op gebeurtenissen. En nu.... op weg van de Franse Alpen eerst naar Parijs, dan over Spanje en Portugal, Engeland en lerland, dan de sprong over de oceaan ineen comfortabele vliegboot over Ijsland naar New Foundland, New Brunswick in Canada, Montreal, New-York, Miami, Cura9ao. Ik zat dan ± April 1940 hard te werken ineen hut inde Franse Alpen, om precies te zeggen, inde Isère, het Alpengebied tussen Savoy en Alpes Maritimes. Om mij heen een stapel boeken over baggermateriaal, zeereizen, sleepvaart, dikke mappen met zee- en havenkaarten, blauwdrukken van waterbouwkundige werken, foto’s, beschrijvingen van baggerwerken uit alle delen van de wereld, biographieën van de grote jongens uit Sliedrecht en verder brieven. Die brie- I ’t Is altijd een beetje penibel om over zichzelf te spreken. 1 Zeker hier, waar anderen al zoveel over de lieden ven waren wel mijn levendigste bron. Ik schreef namelijk een boek over de Gouden Ploeg, over de Sliedrechtse baggeraars, die nu omstreeks honderd jaar geleden begonnen waren weer nieuwe bekendheid te geven door ïiun stoute baggerwerken, havenaanleg en aanverwante artikelen. En die brieven nu, werden mij gezonden door oudgedienden van de Dijk, Sliedrechtenaren, nu in ruste, maar die dertig jaren en meer soms over heel de aardbol gleuven gegraven hadden. Interessante brieven, over Shanghai, Vuurland, de Rio Grande, Lissabon, Foynes, Cherbourg, Yokohama, Port Arthur, Soerabaya, over de Goudkust, Moermansk, en Bornbay, om maar een kleine bloemlezing te geven. Dit boek zou „Mannen van Sliedrecht” heten; het is nooit af gekomen. Want terwijl ik daar rustig in mijn hut zat te werken, een hut zonder electriciteit, dus zonder radio, hoorde ik op de ochtend van de ioe Mei de drie stoten op de koehoorn: het af gesproken teken als men mij beneden iets wilde mededelen. Ik haastte me niet. Er zouden wel weer brieven voor me liggen, brieven van Molenbaas Bisschop, van Jantje Vermeulen of andere Sliedrechtse oude knarren. Maar toen ik aan de rand van de Alp verscheen, om te luisteren op de staalkabel van de téléférique, waarmee het Alpenhooi naar beneden wordt gezeuld, kreeg ik het ontstellende bericht: Oorlog in Nederland. De Alpenbewoners hebben een eigen morse-systeem, het is doodeenvoudig, als je ’t tenminste kent. Maar het duurt heel lang eer er een zin mee gezegd is. Oorlog in Nederland. Wat reeds maanden eerder verwacht was, en toen voorkomen, was nu werkelijkheid geworden. Ik had wekenlang geen dagbladen gelezen, geen radio gehoord, had slechts vaag, uit brieven van thuis, iets over onrust vernomen. Maarde brieven bleven optimistisch. En nu ineens het onafwendbare: Oorlog in Nederland. kaarten. Beneden, om het paisibele dorpje inde vallei van de Oisans, had men al maatregelen getroffen. Je wilt zeker naar huis? Monsieur Sicard staat klaar met zijn autootje, over vier uur vertrekt de trein uit Grenoble naar Lyon-Paris. Madame Sicard, een deftige oude dame, omhelsde me en zei: „Nu zijn wij niet alleen vrienden, ook geallieerden.” Ik glimlachte bitter; had ik nu blij moeten zijn? Enfin, ik had één troost, Madame Sicard en ik waren geallieerden. Heel het dorpje kwam me uitgeleide doen, ik ging naar een land, waar de oorlog woedde. Men keek mij aan, alsof ik al aan repen uit elkaar was geslagen. Madame Sicard weende, haar man reed me gezwind door de wilde vallei naar Grenoble, ik was onderweg naar vrouw en kinderen en.... ik ben het nog. Henri Sicard zweeg op deze tocht. Dicht bij Vizille, we reden langs de tuin van de directeurswoning, waar later Albert Lebrun, de afgezette President van Frankrijk, asyl zou krijgen, deed hij pas zijn mond open, deze oud frontstrijder van T4-18. Hij zei alleen maar: „C’est triste la guerre; pauvre petite Hollande.” Antwoord verwachtte hij niet. We wisten toch wel, dat we vrienden waren en zwegen. Inde nacht van io op n Mei kwam ik in Parijs aan, een taxi bracht me van de Gare de Lyon naar de Rue Grenelle, ons Consulaat-Generaal. Daar moest ik vernemen, dat terugkeer naar Nederland al reeds onmogelijk was. Die nacht vond ik onderdak ineen groot hotel aan de Gare de Lyon. Diep inde nacht ving het grote bombardement van Parijs aan. Men zegt, dat de Duitsers 300 bommenwerpers zonden. Tweemaal werden we naar de schuilkelders ge- Een half uur daarna was ik beneden, twee rugzakken vol boeken volgden mij langs de draad, dezelfde boeken, die ik nu hier heb; woordenboeken, naslagwerken, atlassen en dreven, de derde maal loeiden de sirenes te laat. Juist nadat er een bom op het hotel was gevallen, hoorde ik het huilen van het alerte. Een bom viel op het hotel. Dit is maar een korte mededeling, maar het geschiedt dan ook ineen verbijsterende kortheid. Wonderbaarlijk is, dat men er niets van hoort. Men ervaart een tumultueus gevoel in al zijn zintuigen, tevens het besef vaneen machtige ramp, maar geen van de zintuigen reageert op normale wijze. Zo hoort men de ontploffing bijvoorbeeld niet. Wellicht is het geluid te groot om op ons trommelvlies hoorbaar te worden. Ook voelt men geen pijn. Ik werd door de luchtdruk tegen een muur gekwakt en had schaafwonden, maar voelde niets. Ook is er geen angst. Ja, ik heb in deze oorlog de angst leren kennen, in zijn afschuwelijkste ontbindende vorm, een angst die ’s mensen waardigheid vernietigt en hem tot een poetslap maakt. Dat vertel ik wel, als ik daaraan toe ben. Maar het voldongen feit, dat er een bom is ontploft vlak boven je hoofd, dat je de angstkreten hebt gehoord van heel en half bedolvenen, dat het licht uit is en overal water door het plafond siepelt, verwekt geen angst meer. Het is voorbij. Je wordt even gerust als een frontsoldaat ineen bomkrater. Hier, zegt je statistisch bijgeloof, hier valt althans geen bom meer. Ik zal u niet lang bezighouden met het opruimingswerk,. dat direct begon en waaraan wij allen meededen. We moesten dat, maar natuurlijk hoefde niemand werkelijk verplicht te worden. We hebben ook nog levenden uit de puinen zien komen, velen afgrijselijk verminkt. En die vliegmachines; bleven maar boven onze hoofden razen. Vreemde ervaring: als men werkt, bezig is aan een charitatieve taak, is het precies of ons die vliegmachines niet meer aangaan. De schuilkelder wordt ineens iets belachelijks. Er kwam een gaf me een helm. Er zijn al zestig doden geborgen, vertelde ze. Ineens zagen we inde verte een machtige vuurzuil omhoog stijgen, zonder dat wij het fluiten van de vallende bom hadden gehoord. Een landmijn, of een bombe au ralenti zei ze; zo’n vreemdeling moest toch ingelicht worden. De volgende ochtend zag ik pas de ravage. Het dak was van het zeer hoge hotel gescheurd en tal van hooggelegen kamers. Een dwarse scheur had de top geheel weggenomen. Het puin had een gemeentelijke schuilkelder dichtgesmeten. En toen bleek mij tevens, dat de bom eigenlijk precies boven het gedeelte van ’t hotel ingeslagen was, waar ik sliep. Als de scheur niet dwars door ’t gebouw had gelopen, maar recht omlaag, vertelde ik u deze ervaring thans niet. Ik had die nacht nog een heel typische ontmoeting. Toen ’t begon te schemeren werd onze hulpploeg afgelost. Ik zocht naar het meisje van de helm en toen ik haar vond, zat ze te slapen op de stoep vaneen horlogewinkel, het zwarte haar als een gordijntje voor haar ogen en voor haar voetjes een trossel helmen. Precies het lucifer-meisje uit Andersens sprookje. Ik poogde de helm zonder gerucht naast haar neer te leggen, maar ze ontwaakte. En toen vroeg ze me, waar ik heen ging. De gérant heeft me aangeraden, naar de Alpen terug te gaan, vertelde ik. Onderweg kunt u die helm nog best nodig hebben. En ze liet me een bonnetje tekenen, dat ik een staatsobject van haar in ontvangst nam ter latere terugbezorging. Aan de zorgzaamheid van dit meisje ben ik veel verschuldigd, dat blijkt zo dadelijk. kittig meisje voorbij met een hele bundel stalen helmen. Ze vroeg mij om mijn identiteitsbewijs als auxiliaire bij het hulpwerk. Ik zei haar Nederlander te zijn, wilde mijn pas tonen en merkte toen pas, dat ik wel m’n broek aan had, maar nog in pyamajasje rondliep. Ze geloofde me wel en Toen ik op m’n kamer kwam, bleek, dat het plafond het in een hoek begeven had. Een nastorting van puin op hogere étages, óf gevolg van de lekkages. Er stond een kaars ineen blaker. En toen ik wat meer zien kon, zag ik in m’n bed vier gitzwarte oogjes. Welk een gekke gewaarwording, er lagen twee precies eendere meisjes in mijn bed, dodelijk verschrikte kinderen van dertien jaar, tweelingen. Dat zat zo. Ze kwamen uiteen pensionaat tussen Versailles en Rambouillet en waren gisteravond op de trein naar Lyon gezet. Het waren dochtertjes vaneen hotelhouder in Monaco en de Monegasquetjes zijn kraaizwarte pittige wezentjes. Die trein kwam naar Parijs terug, omdat er onderweg gebombardeerd werd. De Chef de Gare had de passagiers in hotels onder laten brengen en die twee zusjes in mijn hotel. Zo onthutst waren ze, dat ze, terugkomend uit de schuilkelder, niet eens gemerkt hadden, dat ze een verkeerde kamer waren binnen gegaan. En nu kwam daar opeens een vreemde man binnen, heel erg vuil nogal en met een helm op. Maar ik had de bange wezeltjes gauw gerustgesteld. Blijven jullie maar liggen, zei ik, dan neem ik jullie kamer. Morgenochtend wisselen we dan wel de bagage. Die ochtend werd er van ’t station bericht gestuurd, dat om halftwee inde middag vier treinen achter elkaar naar Lyon zouden vertrekken. Ik was al goede kameraad met de twee Monegasquetjes geworden, en we vertrokken tezamen. Ze waren dolblij geleide te hebben. De trein van halftwee vertrok om drie uur, of nog iets later. Maar eer we in Sens waren, hoorden wede drie waarschuwingsfluiten van de locomotieven: Vliegtuigen. En inderdaad, we zagen ineens uit de wolken een paar stip- Wat is dat een benarrende gewaarwording. Men hoort eerst niets, dan ineens, onder de wind, het zware motorgeronk en dan ziet men de kogelbaan van de mitrailleur naderen door het gras en tegen de trein opklimmen. Het zijn droge, bijna onhoorbare tikken, net als een kies, die onder verdoving wordt getrokken. Ik ried de meisjes aan te bukken en legde koffers over haar heen. Zelf zette ik de helm op, de helm van het lucifer-meisje. Het duurde lang, zeker een half uur, de trein reed door. Bij Pont sur Yonne is een tunnel. Daar namen we schuilplaats. Treinpersoneel kwam langs om naar een dokter te vragen. Een heer, die ons later in Dijon verliet, meldde zich. Er waren zeven gewonden en een dode. Toen de dokter bij de ergst-gewonde kwam, een oude dame, stierf zij juist. Twee doden dus. Toen we uit de tunnel kwamen, waar het zeer benauwd was, viel juist de schemering. We hadden rust tot Nuits sous Ravières, daar was een déraillement, die alle spoorbanen onklaar had gemaakt. We bleven inde Mei-nacht daar wachten en wachten, de twee zusjes sliepen tegen mijn schouders in, een droomde hardop en greep in haar slaap driftig mijn hand. Het is ook verderop nog een zware tocht geworden, aleer we in Lyon de Gare de Perrache binnenstoomden, met een dode machinist op de locomotief en een stoker, die zich als een ware held geweerd heeft. pen komen; ze naderden. Drie vliegtuigen, die onze trein kwamen mitrailleren. II We zitten nog inde trein van Parijs naar Lyon. Normaal deed de P.L.M. daar zeven en een half uur over, althans sedert de oorlog. Voor de oorlog was men in ruim zes uur aan Gare de Perrache, komende van Parijs. Maar op die 13e Mei 1940 waren de omstandigheden niet normaal meer. Heel de nacht was er gewerkt in Nuits sous Ravières, waar Duitse bommenwerpers een trein hadden laten derailleren, waardoor alle sporen gestremd werden. Het was een zoele Mei-nacht, en we dachten al, dat die rustig zou verlopen, toen er juist tegen de schemering weer Duitse vliegmachines boven ons kwamen. Onze trein stond daar stil, zonder enige bescherming van luchtafweergeschut inde omgeving, een makkelijke prooi. Toch viel er geen enkel projectiel op, waarom, weet ik niet. De Duitsers wierpen vele, maar kleine bommen, ik schat van dertig kg. elk, die een onaangenaam gierend geluid veroorzaakten. Een soort aeolus-harp, maar vals. Ik nam de twee Monegasquetjes mee, en ging op enkele honderden meters van de trein schuilplaats zoeken ineen groepje bomen. In het pamfletje over luchtbombardementen, dat men mij in Parijs inde hand had gedrukt, stond te lezen, dat men zich stijf tegen een boomstam moet aandrukken, als men geen betere schuilplaats heeft. Het pamfletje kreeg gelijk. Vlak boven het hoofd van de kleine Rosalie sloeg een scherf vaneen brisantbom in en bleef als een hakmes inde ’s Morgens om tien uur was er een noodspoor klaar. De trein mocht er echter niet in z’n geheel over, maar in parten. Het werd tegen de middag, eer we weer verder sukkelden. En we reden nog maar ruim een uur, toen het lieve leven wéér begon, ditmaal in het heuvellandschap tussen Lantenay en Plombières, dus vlak bij Dijon, de mosterdstad. Een veertigtal bombardements-vliegtuigen kwam uit het Zuiden, later lazen we, dat St. Etienne en Givors gebombardeerd waren. Het escorte aan jagers beschoot onze trein. Voor het eerst maakte ik toen kennis met de zogenaamde serie-kogels uit mitrailleurs. Niet ieder projectiel heeft daarbij dezelfde lading. Er zijn er die als kleine brisantbommen ontploffen, andere dringen scherp door staal heen, ook zijn er bij, die de vlam steken in het voorwerp, dat zij raken. We reden door tot aan een ravijn, daar stopte de trein, er was iets aan de locomotief geraakt. Een officier van de gendarmerie gelastte ons de trein te-verlaten en schuilplaats te zoeken inde heuvels. Mannen,- vooral zij die helmen hadden, moesten als hulpdienst achterblijven. Maar we mochten om te schuilen onder de assen kruipen. Typisch is, dat de soldaten dekking zochten, wij echter, die nog geen frontervaring hadden, waren zeer nieuwsgierig en bleven kijken, waar we konden helpen. Die jagers ineen heuvelland komen ineens boven je, men hoort ze niet aankomen als ze achter een heuvel vandaan komen. Ineens was het, of het zwaar regende ineen vijver. We hoorden doffe plonsen, overgaand in lichte ontploffingen. Zowaar, we stonden ongedekt temidden vaneen mitrailleurstoot. En toen deed zich daar het wonderlijke boomstam steken. Het kleine ding was in één nacht van bombarderen al over haar ergste angst heen. Toen de Duitsers boven ons weg waren, vroeg ze me rustig, of ik die scherf voor haar uit de stam kon trekken. Ze wilde dit souvenir graag meenemen naar Monaco. verschijnsel voor, dat een soldaat, die behoedzaam onder de assen dekking had gezocht, met een serene glimlach omviel, zonder één kreet. Zo hij daar lag gehurkt en opzij gevallen, met zijn vreemd lachend gelaat, kon men eerst niet aannemen, dat hij doodwas. We vonden de kogelwonde in zijn achterhoofd pas, toen we hem inde bagagewagen droegen. Maar geen van de mannen, die in mijn groepje zonder dekking stonden, was gewond. Wel waren er gewonden inde heuvels. Ik vroeg toestemming aan de officier der gendarmerie, om de verbandzak van die dode poilu mee te nemen en hielp de gewonden voorlopig verbinden. Mijn Monegasquetjes waren ongedeerd. Eerst tegen drieën kwamen we Dijon binnen, waar zware rookkolommen aanduidden, dat er ook gebombardeerd was. De perrons lagen vol zwartgeroet glas van de overkapping en een kolonel had het stationsbevel overgenomen. Wij mochten de trein niet verlaten en een sergeant wilde mijn helm innemen. Na een kort debat liet hij mij dit attribuut en kreeg ik er zelfs een gasmasker bij. Ik kreeg stilaan het uitzicht vaneen Franse soldaat, nu ik met die verbandmusette —, al drie uitrustingsstukken had. Onze trein mocht niet wachten op de volgende, maar moest direct door, weg uit de ge vaarszone vaneen grote stad. We mochten niet naar de stationsrestauratie en hadden al reeds honger, ondanks de emoties. Toen is alles goed gegaan tot Albigny en daar kregen we een staartje vaneen Duitse formatie te verwerken, dat juist Lyon had gebombardeerd. Het was nacht en we waren nog maar zestien km. van Lyon. Bijna aangekomen dus, trof een Duitse bomrichter de locomotief, die onder een afgrijselijke knal uit elkaar spatte. De machinist wasdood, de stoker had wonderlijk genoeg geen enkel letsel. Achter ons reed één der volg-treinen, waarvan de machinist en de stoker sneuvelden, toen zij, na gestopt te hebben, langs de lijn naar onze bran- Toen het bombardement voorbij was, hadden we opnieuw acht doden inde trein. De hulpdienst uit Lyon op Michelinlorries was snel bij ons, bluste de brand en rangeerde onze trein met behulp van de locomotief van het achter ons staande treinstel naar een vrij spoor. Van dat ogenblik af heeft onze stoker de trein verder gereden. De arme kerel was zó ontsteld door de ontploffing van de ketel van zijn eigen locomotief, dat hij niet praten kon. Zijn ogen stonden hem wijd uit de kassen. Maar hij deed z’n plicht. Des nachts twee uur kwamen we aan Brotteaux, het Lyonse voorstation en daar moesten we uit de trein. Het hoofdstation Perrache werd namelijk opnieuw gebombardeerd. Door nachtelijke straten belandden we ineen hotelletje. Niemand dorst onze zware bagage te gaan halen, die onbeheerd op Brotteaux stond. Enfin, ’s anderendaags stonden de koffers er nog; niemand had ze ook durven stelen inde gevaarszone. In die dagen werden n.l. alleen nog maar treinen en stations gebombardeerd en ’t was voor de Fransen nog zo nieuw, vreemd en beangstigend. Wij echter, na drie dagen onder de bommen en kogels, voelden ons al echte ouwe rotten. Later gaat die eerste overmoed wel weer over, vooral als je gaat ervaren, dat die eerste ontmoetingen met staal en dynamiet nog maar knutselwerk waren, bij wat deze afgrijselijke oorlog in zijn uiterste uitingen de mens doet ervaren. Zij, die wezenlijk zware bombardementen hebben doorstaan, spreken daar liefst niet over, tenzij in ingehouden termen. Die volgende dag verliet ik mijn twee Monegasquetjes. Ik vond het raadzamer, dat ze met de autobus van de P.L.M. naar Nice verder zouden reizen en zelf kon ik geen plaats in die bus tot Grenoble krijgen, dus nam ik een particuliere autocar. Zelden heb ik zulke dappere meisjes gezien, zo dende trein liepen om hulp te bieden. Een kleine bom had hen aan flarden geslagen. popperig fragile ze waren, net vlindertjes. We zijn nog lange tijd in correspondentie gebleven. Tussen Lyon en Grenoble liet de vijand ons met rust en ook in het Alpengebied heb ik geen vijandelijke actie meer waargenomen, al de tijd dat ik er was. Soms kwam er eens een verwaaide Stuka boven of een Italiaan; na de wapenstilstand van eind Juni '4O was dat ook geleden. En zo kwam ik weer in mijn hotelletje in le Freney d’Oisans terug, met dezelfde bagage en een bezwaard hart. Eerst nu werd ik me wezenlijk bewust, dat ik van mijn familie gescheiden was. En voor hoelang? Hoelang zouden de geallieerden stand houden? Nederland had al gecapituleerd, ik wist ons arme land onder de dominatie van de vijand. Maar wie was in die eerste dagen niet als ik, wie dacht niet dat de Duitsers binnen enkele weken weer met macht en geweld verdreven zouden worden? Maar toen begon de reeks ongeluksberichten, eerst de capitulatie van het Belgische leger, de val van Parijs, de komst van Pétain.... Italië deed zijn vuile oorlogsverklaring aan Frankrijk, toen dit land al bijna uit de strijdwas en tenslotte: Wapenstilstand. Hitler washeer over West-Europa. Gij allen hebt hier deze ineenstorting van macht meegemaakt, en ieder uwer heeft de pijn er van op zijn eigen houtje moeten verknauwen. Ik hoef u dus geenszins te gaan vertellen, hoe ik mij in die dagen voelde; ik zou daarmede uw eigen ervaring herhalen. Van meer belang zal ’t u zijn, hoè het Franse volk reageerde. Ik zat daar maar ineen uithoek, maar op een weg waar veel internationaal verkeer is en ineen streek waar de corypheeën van het Franse politieke leven plegen te vertoeven. Bovendien bezocht ik Grenoble, Lyon en Marseille vrij regelmatig en had ik het gelukkige voorrecht juist in deze periode met heel bijzondere figuren uit het maatschappelijke Maar toch vang ik aan met een kenschets van het Franse volk. De eerste opwelling was: men kón het niet geloven; 1918 was gewroken door de Sale Boche. Dan kwam de diepe spijt en.... ieder zocht naar de verantwoordelijken. De officieren waren heel andere typen dan van *l4-18, zei de een ’t waren verwekelijkte moederszoontjes, die in hun autootje zo snel mogelijk wegreden toen ze de eerste Duitse uniformen zagen. De soldaat was er zich geenszins van bewust waarvoor hij moest vechten, zei de ander, alsof het inderdaad slechts een conflict om Polen betrof en niet het gevaar voor de Hitlerdominatie over Europa. De derde wist weer, dat het de schuld van de regering was. Daladier was verkocht, Reynand ook, Pierre Cot niet minder, Blum was een zwendelaar, Gamelin een uil. „Au Poteau 1), riep het volk en vroeg naar een harde berechting. In die woelige dagen verscheen in onze uithoek de senator van dit gewest, de radicaal-socialist Jules Perrier, die mijn goede vriend is geworden. Perrier is het type van de Franse parlementariër van de oude stempel. Patriot tot in zijn nerven, onomkoopbaar, lastig, kribbig, hard werker, onbaatzuchtig. Hij is eens een paar jaar minister van Koloniën geweest en verzocht ontslag ineen zeer nietige maar principiële kwestie. Perrier was een man, die graag luisterde. Vooral naar personen uit ander milieu dan het zijne. Hijzelf, levend ineen fel anti-clericaal milieu, was natuurlijk wel op de hoogte met wat men dacht onder zijn politieke vrienden. Maar als de diep gelovige boeren van de hoge Alp naar het dorpje kwamen, luisterde hij aandachtig. Eén dezer gesprekken zal ik u schetsen. Freney ligt op a) Aan Je galg en industriële leven van Frankrijk kennis te kunnen maken en vaak meer dan oppervlakkig. noo m. hoogte en op 1700 m. ligt Besse, wellicht het vroomste dorp van de zeer kerkelijk-gezinde Oisans. En nog 700 m. hoger hebben de Bessans hun zomerweiden, de z.g. Prés fleuris des Alpes, waar ze vier maanden per jaar hun koeien, geiten en schapen laten weiden en van waar het heerlijk geurige alpenhooi komt. Een grote boer, bijgenaamd Angélique, was naar beneden gekomen, naar ons dorpje Freney, met enkele honderden geitenvellen. Toen hij ze verkocht had, bleef hij de nacht over. Grote breedgeschouderde Alpenbewoner, zwijgzaam, mild en vol vertrouwen inde omgeving. Hij had er bij gezeten en weer eens gehoord, dat de schuld van de debacle bij de regering lag, de legerleiding, de officieren, de joden, de Belgische koning, de Nederlanders, bij: ieder. Ik dacht zo, zei Angélique kalm, dat de schuld bij. ons Fransen zelf ligt. Wij hebben na T8 te zeer vaneen makkelijk leventje gehouden, wij leefden onverantwoordelijk, terend op de victorie. We dachten niet aan Frankrijk’s toekomst, ieder dacht uitsluitend aan zichzelf en zijn eigen belangen. Het was een laisser-aller zonder weerga. In ons land van 40.000.000 inwoners waren bijna 6.000.000 vreemdelingen, die het handwerk moesten verrichten, waar de enige zoontjes van onze rijke gezinnen niet toe genegen waren. De Franse huisvader had maar één kind, massa’s Duitse gezinnen groeiden ons boven het hoofd. Tiet uitstervend Frankrijk stond tegenover een kinderrijk Duitsland. Er ontstond een wild debat, waarin vader Angélique, die helemaal niet snedig was, zich heel slecht weerde. Maar tegen het einde er van kreeg hij hulp. En daar zag men het vreemde verschijnsel, dat Père Angélique, eenvoudige vrome Alpenboer, bijgestaan werd door Joseph Perrier, radicaal-socialistisch senator, een anti-clericaal tot in zija vingertoppen. gezinsleven vermolmde. Het vreemde van deze coalitie werd door ieder begrepen; men sprak van de bekering van Perrier. Naar mijn inzicht was het eerder een te late erkenning. Later werd Perrier, met wie ik veel was gaan vissen, door Pétain op last van de Duitsers gevangengenomen en naar Vals les Bains ter internering opgezonden. Toen hij daar een poosje was, ging ik hem bezoeken. Hij mocht inde parloir komen van het kamp. Leunend op zijn stokje zag ik mijn oude hengelgenoot verschijnen. Hij zag er oud en bezorgd uit. Toen hij zag wie hem bezocht begon de ouwe man te wenen. Mijn eigen politieke vrienden durven mij niet te schrijven of te bezoeken, zei hij me zacht, en jij, mijn Nederlandse vriend uit de Alpen, jij komt wèl. 29 Augustus 1941 werd hij voorlopig in vrijheid gesteld, echter mocht hij het departement niet verlaten. Zijn eerste tocht daags daarna was naar ons inde Alpen. Ik was er niet, was even naar een nabijgelegen stadje gegaan om een felicitatie-telegram naar de gezant te zenden om door te zenden naar de Koningin met haar verjaardag. Toen Perrier dat hoorde, bestelde hij bloemen voor me in Grenoble, met een ruban met de Franse kleuren er in gestrengeld. Op Koninginnedag bood een Frans senator mij deze bloemen aan. De kleuren van het kleine Holland, zei hij, en van Frankrijk zijn dezelfde, goede vrind. Laten we dat voor iets meer dan toeval houden. Door Perrier ben ik met uiterst merkwaardige personen in aanraking gekomen. Ja, zei Perrier, helaas, wij hebben schuld. Hij echter, de practicus, voerde het euvel terug op de slechte woningtoestanden der arbeiders inde grote centra, waardoor het 111 Allereerst nu even een korte verantwoording van mijn werk inde eerste tijd van mijn terugkeer inde Alpen. Ik had de Nederlandse gezant in Parijs gezegd, dat de regering op mi) rekenen kon en dat ik bereid was, alles te verrichten, wat maar nuttig kon zijn voor de oorlogvoering. Ik had n.l. het besluit genomen, dat het gedaan moest zijn met het literaire werk. Eerstens had ik niet de innerlijke sereniteit, die voor de bezinning vereist wordt, maar er zat voor mij iets heel miezerigs in, op mijn gemakje comfortabel wonende, verhaaltjes te zitten pennen, als mijn land en gezin in barre nood verkeren. Als de kanonnen spreken, zwijgen de muzen. Men ziet dan hoogstens, dat de bijlopers, handig gebruik makende van het tijdelijk vacuum, zich als de haaien op het marktterrein opstellen en dan komen er inderdaad wat mensen rond hun kraampje staan, die anders rijkelijker keus hadden gehad. Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Er zijn ook in oorlogstijd wel eens belangrijke boeken geschreven en schone verzen gedicht, maar zeer zeldzaam is dat. Als u echter leest van sinjeurs, die hartje oorlog, zo gauw als ze kunnen, vijf of zes dikke boeken baren, weest dan op uw hoede. Men kan namelijk nooit voorzichtig genoeg zijn met kwakzalvers. In normale tijden hadden ze ze niet gepubliceerd gekregen. De eerste tijd merkte ik weinig van onze regering. Maar toen ik bleef aandringen om werk, werd het me toegezegd. Maar dat werk liet me zeeën van tijd. En mijn duiten aardappelen en hielp bij ’t rooien, verzorgde de groentetuin en allerhande dingen meer. U hadt me in die dagen met een brede hoed van bamboestro op, zoals die gemaakt worden aan de Cóte d’Azure, en een blauwe boezelaar voor, het fameuze Franse tablier, kunnen zien wieden, flessen spoelen, escargots*) zoeken en pissenlit2) voor de salade. Ik voorzag ook het hotel van chanterelles en andere heerlijke champignons, bracht boodschappen weg hoog bij de herders op de Alpenweiden en trad op als gids langs de chalets, als er gezelschappen óverkwamen. Maar ik woonde dan ook voor vijf en twintig francs per dag, dat is de vooroorlogse prijs, die neerkwam op vijf kwartjes Nederlands geld, terwijl één diner alleen alras opliep tot honderd en vijftig francs, later zelfs vierhonderd. Dat waren natuurlijk geen bonnetjes-diners en er werd even natuurlijk geen rekening gehouden met het hongerrantsoen, dat Hitler de Fransen toeliet, daar boven inde Alpen, waar men over vlees, boter, kaas en eieren naar hartelust beschikte. Maar nu, onze vriend Perrier, vurig anti-clericaal. Ga je mee, zei hij op zekere dag, hier inde buurt heb ik een oude vriend wonen, nog uit de compagnie. Ik ging mee. En ’t bleek te zijnde Curé van Auris, een grillig dorpje inde Oisans, dat als een vlieg, die tegen een plafond loopt, aan de rotsige flanken van de Grandes Rousses hangt. Die pastoor van Auris was kapitein geweest inde vorige wereldoorlog en had met Perrier, die onder hem diende, de veldslag om Monastir meegemaakt. En ’t waren vrienden geworden en gebleven, de anti-papist Perrier en de zeer intelligente Curé van Auris, die een zeer verspreide bergslakken 2) molsla raakten op. Toen bood ik mijn arbeid aan in ’t hotelletje van mijn vriend Maximin Raymond en ik trok ’s morgens met hem naar de Alp om het hooi te winnen, of ik pootte parochie bediende, zonder veel bénéfice, maar met veel levensvreugde. . ... , Die pastoor van Auris moet u zich voorstellen ais wijlen de staatsman Briand, volkomen hetzelfde oer-galhsche type en even snedig en trouw. Hij heeft het recht, zijn borst vol ordetekenen te hangen; die heeft hij te velde verdiend. Maar ook heeft hij het Legion d’Honneur voor zijn moed gekregen en dit ereteken alleen draagt hij bij feestelijkheden. Zijn naam is L. le Maire, het is dus I’Abbé L. le Maire, vlug gezegd, la Belle Mère en ziehier zijn scheldnaam. Ook ik kreeg op den duur een bijnaam, daar inde Oisans, ik zal zo vrij zijn deze maarte ver- zwijgen. Wij trokken dus naar la Belle Mere, natuurlijk te voet, want om er met autobussen te komen, hadden we een omweg van veertig km. moeten maken en driemaal overstappen. La Belle Mère was per telefoon verwittigd van onze komst en een gans was aan dit bericht gesneuveld, die vertwijfeld in de pot lag te borrelen. Het was n November '4O, Wapenstilstandsdag. Er was in de nacht een lichte couche sneeuw gevallen, die aangenaam onder mijn voeten knerpte. ¥e klommen naar le Puy, Perrier, de dikke wijnhandelaar Pierre Ougier, een jonge luite' nant van de gendarmerie, die middelen zocht om zich bij de Gaulle te melden, en Alceste Raymond, oud-Hoogleraar in het Engels aan de Universiteit van Lyon, die in Freney in zijn bouwvallig geboortehuis woonde, en precies zot een Fransman betaamt zijn pensioen genoot als tuinier van zijn eigen groente. > . ... Allen waren het politieke vrienden van Perner, door dik en De Curé ontving ons met een waarlijk grootse gastvrijheid en bonhomie. Oude oorlogsverhalen kwamen naar boven en tenslotte Pétain. Tot Alceste, de oude professor, ons bezwoer, de gans te nuttigen, ’t beestje had er zó z’n best voor gedaan, mals te zijn. Tussen de middaguren, toen al de gasten een tukje deden voor oude mensenwas de klimpartij nogal fors geweest kwam ik buiten inde heerlijk frisse Novemberdag La Belle Mère tegen, die met forse militaire pas liep te brevieren. Hij hoopte bij mij steun te vinden in zijn groot vertrouwen in Pétain. Zie je dan niet, zei hij, hoe hij de rotte plekken uit Frankrijk snijdt, hoe hij ’t gezin in ere herstelt, de kerk haar vrijheden hergeeft, de onzedelijke excessen inde steden verbiedt en het begrip vaderland weer luister bijzet? Ik moest la Belle Mère echter teleurstellen. Want ik zag door al deze dingen heen, dat Pétain een gevangene van Hitler was, die grote schurkenstreken van de overweldiger door zijn handtekening bekrachtigde. Hij bleef aan, toen Hitler Frankrijk leegroofde, het graf van Heine op Père Lachaise schenden liet, de wereldvermaarde filosoof Henri Bergson als een schurftige hond liet wegjagen en nog zóveel onrecht meer. Ik sprak hem over de beestige jacht op Joodse kinderen in het bezette deel van Frankrijk, de moord op tienduizenden onschuldige mannen en vrouwen. En tenslotte waren daar oud-combattanten onder uit de vorige en deze wereldoorlog, ja, zelfs oorlogsverminkten. Ik zei, het een blaam te achten op het Franse legerblazoen, dat een *) hansworst Ah, zei de oude Curé, Philippe Pétain, die zal Frankrijk zijn oude glorie hergeven. Zo, antwoordde Perrier, zeker als Paladijn van Adolf Premier, Empereur d’Europe. Noem Pétain liever Pantin.x) Ik vreesde toen, dat de geopende flessen zeer goede Chambertin, die op tafel stonden, door de pastorie zouden gaan zeilen, want zelden heb ik zo’n heidens kabaal van twiststemmen gehoord. Franse maarschalk deze bepalingen mede ondertekend had. En wat te denken van het feit, dat Pétain niet geprotesteerd had, toen Grunzpau, de man die von Rath, de Duitse iegatiesecretaris, in ’3B vermoord had, door Hitler uit de Parijse gevangenis was gehaald, om in Duitsland nog eens berecht te worden? De oude Curé vond dit alles óók atroce, vooral dit laatste, want zijn hele rechtsgevoel kwam op tegen deze schending van het begrip non bis in idem. Hij erkende dat het een diepe oneer was, de Franse justitie aangedaan, maar. . . . o, die Pétain bracht zoveel zegeningen over Frankrijk. We waren nog in rustig debat, toen wede pastorie weer betraden en aan tafel ging het verder. Alceste en Perrier waren alweer wakker. En toen zei ik, in antwoord op de verdediging van Pétain, dat hij de kerkelijke vrijheden weer herstelde. Als nu de kerk wijs is, en dat mag ik toch verwachten van zo’n heel oude eerwaarde dame, accepteert ze geen voorrechten van Pétain, die regeert bij de gratie van Hitler. Want wint Hitler de oorlog, dan wacht Frankrijk de slavernij; het pangermanisme kent geen gekscheren en heeft zo haar afgrijslijke voornemens. En in dat geval zou het Franse volk nooit vergeten, dat de kerk samengewerkt zou hebben met de regering, die gecollaboreerd heeft met de Duitsers. Maar Hitler wint de oorlog niet. En wat zal, na de bevrijding van Frankrijk, dan het resultaat zijn. De collaborationisten worden dan gestraft als landverraders. En daar zouden kerkelijke waardigheidsbekleders bij kunnen zijn, merkte Perrier op. Als ik in jouw plaatswas, Louis, zei hij tot z’n oud-wapenmakker, rende ik alle bisschoppen af, om ze te waarschuwen, want onze jonge Hollandse vriend heeft gelijk. Het was echter niet nodig, de kerk in Frankrijk zag dit gevaar ook in, zonder het advies La Belle Mère-de Man. Maar alle openbare boekerijen deel 3 van .deze Mémoires in beslag laten nemen en ook inde boekwinkels. Maar hij zag inde collaborationistische regering zóveel constructiefs, hij wilde niet stilstaan bij de bezwaren. .Februari 41 kwam Petain in Grenoble. La Belle Mère was één der weinigen van de oude garde van 'l4—lB, die ter begroeting naar beneden kwam. Hij droeg het Légion d’Honneur op zijn soutane, de musette x) als Alpinist om zijn schouder. Pétain inspecteerde de jonge jongens van de Chantiers de Jeunesse, deze quasi militaire organisatie inde zin van de Hitler-jugend en de Arbeitsdienst, die door hun chefs, notoire Franse nazi’s, naar Grenoble gedirigeerd waren. Vrijwel alleen, als vertegenwoordiger van la Grande Armee, stond daar La Belle Mère met zijn ordeteken op, tussen officieren van de Gendarmerie en de Garde Nationale, die er als dienst naar toe gecommandeerd waren. Pétain zag hem en gaf hem de accolade.2) Zelf sprak hij tien minuten met de dappere Prêtre sac au dos. La Belle Mère was zó ontroerd, dat hij alle anti-Pétainisten die week wel had kunnen vermorzelen onder zijn drie kilo zware genagelde alpenschoenen. Ik bleef hem in die gemoedsstemming liever uit de weg, ondanks zijn verrukkelijke wijntjes. Maar toen ik op 25 Januari 1942 uit Le Freney vertrok naar Portugal, verscheen ’s avonds tevoren ineens La Belle Mère in ons hotelletje. Hij had gehoord, dat de Hollander naar verre verten ging en wilde de laatste avond met mij doorbrengen. Zijn grote witte Sint Bernard, een koehond 3) zak 2) omkelzing nog heel lang bleef de oude Curé de ijdeltuit Pétain trouw. Ja, hij wist wel, dat de oude Maréchal een ijdeltuit was, dat althans was gebleken, en men kon het lezen inde Mémoires van Clemenseau, te boek gesteld door Georges Maudel. Petain had, direct toen hij aan de quasi-macht kwam, uit uit de Pyreneeën, had hem geholpen om zich door de machtige sneeuwmassa heen te breken, want er was de laatste dagen een sneeuwlaag neergevallen zó dik, als geen enkele Alpinist, de oudste zelfs niet, ooit gezien had. Men moet de Alpen kennen, om te weten, welk offer dat van La Belle Mère was, om deze tocht van zes km. te volbrengen vooral met het vooruitzicht op de terugtocht. Ik berispte hem dan ook ernstig, het had hem zijn leven kunnen kosten. Hij had ons minstens telefonisch moeten waarschuwen, dan hadden wij een spoor voor hem gelopen op het zwaarste gedeelte. Maar hij wuifde mijn bezwaren weg. Zo’n beginneling als jij, zei hij, zo’n mooi-weer-Alpinist, vindt dat natuurlijk heel erg, laat mij maar aanknoersen. Die beginneling en mooi-weer-Alpinist had juist een paar maanden tevoren bijna zijn leven gelaten inde sneeuw en dat wist La Belle Mère, dus zijn woorden waren maar om te schertsen bedoeld. We beleefden toen nog een goede avond, aten gezamenlijk bij de wijnkoper, die daar zijn trouwservies voor had laten te voorschijn halen en toen we ’s avonds laat bij het vuur zaten van de machtige blokken iepenhout, die ik zelf gekloofd had, zei hij ineens, met deemoedige schaamte in zijn stem: Ik heb de foto’s verbrand. Welke foto’s, Belle Mère? Waarop ik sta met de Maréchal a Grenoble. We keken elkaar aan, Pierre Ouga en ik. Belle Mère, zei de wijnhandelaar, ben je naar beneden gekomen door zulk een sneeuw, om dat nog even te zeggen? Ja, zei hij eenvoudig. Ik wilde niet, dat onze vriend wegging, hier ver vandaan, met de gedachte, dat daar in Auris iemand zit, die tenslotte geen ongelijk weet te bekennen, ’t Is me te machtig geworden, na Montoire, na de vuil- gekomen, dat geen enkel verbond hoegenaamd te sluiten valt met de duivel, ik meen de Duitser. Wat was dat een lief gebaar van La Belle Mère, om speciaal naar beneden te komen, om me dit hartelijk woord nog mee te geven. poetserijen met Laval, na honderd dingen meer. Toen ging La Belle Mère slapen. De volgende morgen vroeg, ik vertrok op een chasse-neige, dat is een sneeuwploeg, omhelsde hij mij hartelijk. Een Fransman temeer was tot het besef IV Eén der wonderlijkste ervaringen in oorlogstijd is, dat ook de natuur mee oorlog voert. ' -iet soort geleerden, dat als de dood is voor metaphysiek, is er altijd als de kippen bij, om dat strikt natuurkundig te verklaren. Na een veldslag regent het zeggen zij, als gevolg van de zware explosies. En daarmee denken zij het gehele complex van wonderbaarlijke natuurverschijnselen in oorlogstijd afdoende te hebben verklaard. Maar als er geen afdoender bewijs wordt aangedragen dan die luchttrillingen der explosies, blijf ik de volgende verschijnselen voor onverklaard houden, althans op het natuurlijke plan. De winter van '39 op '4O, toen het gehele Westerse front nog zózeer in ruste was, dat er gevoetbald werd tussen Maginot- en Siegfriedlinie, was voor Nederland de koudste, die ooit geregistreerd was, en die van '4O op *4l, na vijf dagen oorlog en dus luchttrillingen (doch die vielen in Mei) was weer kouder. De Russen hadden in '39 en '4O normale winters, maar die van *4l op *42, de eerste oorlogswinter dus, was ongeëvenaard koud. In Londen heeft het nog nooit zo zwaar gemist, volgens de heugenis aller mensen, als op Wapenstilstandsdag '42, dus al maanden na de luchtblitz. Zelfs de mist, die Dickens beschreef, was daar maar kinderspel bij. De auto van de Koning werd in Regentstreet aangehouden, want de bobby kon op één meter afstand nog gevallen, en waar na 23 juni (Wapenstilstand) geen enkele oorlogshandeling had plaats gevonden, 9.20 m. sneeuw, normaal is tussen de 1.80 en 2.30 m. En over die machtige sneeuwmantel inde Franse Alpen ga ik u wat vertellen. Ik woonde dus niet meer in mijn chalet daar hoog inde Alpen, vlak bij le Grand Sauvage, maar veel lager, in het dorpje le Freney, aan de hoofdweg Grenoble—Brianfon. Daarboven liggen een viertal andere gemeenten en wel Auris, waar we verleden week bij de Curé op bezoek waren, dat ligt ter linkerzijde, maar rechts inde hoogte liggen Mizoën, Clavans en Besse. Het is één der prachtigste Alpenwegen, zeer smal, bochtig en geweldig klimmend. Eerst komt men aan de Barrage du Chambon, een dam inde wilde bergstroom de Romanche. Voor die dam (één der grootste van Europa) ligt het artificiële meer, waarin de dorpen Chambon en Paris verdronken liggen. Als ’t lac laag staat, kan men de resten der huizen nog zien, met de trieste schoorsteengaten. Juist voorbij de Barrage takt de weg naar Mizoën af van de hoofdweg. Men moet een goed chauffeur zijn om met een auto boven te komen, want er zijn zeker vijftig z.g. haarspeldbochten. Wij, die de streek goed kennen, klimmen over een heel steil geitenpaadje, dat al die bochten afsnijdt, de Fransen noemen dat een „raccourci”, zo is een stevig stapper soms nog eerder boven dan een onervaren automobilist, die bovendien nog de kans loopt op verbrande kleppen en vastlopende cylinders. Van de Barrage du Chambon klimmende komt men in het niet eens de Koninklijke Standaard onderscheiden. Op Leyte inde Philippijnen regent het sedert 7 October van dit jaar onafgebroken, geen sterveling heeft een dergelijk phenomeen ooit waargenomen. En inde winter van '4O op ’4l viel inde Franse Alpen, waar practisch geen schot was dorpje Mizoën, waar veel mijnwerkers wonen, die heel hoog op een pic, die I’Herpie heet, kolen graven. Voorbij Mizoën splitst de weg zich en gaat men links naar Cliwins, rechts naar Besse, links naar een dorp van handelaren in schapen, leliebollen uit de Alpen en lavendelolie, rechts naar een vroom ingetogen dorp van Alpenboeren. In Cliwins weet men wat de Fifth Avenue is, de bewoners van dat nest zwierven over heel de wereld om hun alpenproducten te verkopen, maar zij uit Besse, de Bessans, kwamen nooit verder dan Grenoble en zij conserveerden hun oude zeden en gewoonten en ook hun geloofstrouw. Wie een waarlijk onverknoeid Alpendorp wil zien, moet dus Besse gaan bezoeken. De Curé is er practisch de enige intellectueel. Hij is dus tevens een halve dokter, advocaat, notaris, bankier en zelfs burgemeester. Want als de Maire, de echte met zijn driekleurige sjerp om een brief van de Prefect helemaal niet begrijpt (hetgeen nogal eens voorkomt) dan moet de alwijze raad geven. In 1941 was een zeven en twintig-jarige kwieke Franciscaan uit Monaco, die wegens zwakke longen naar de Alpen was gezonden, daar de alwijze. Een zeer scherpzinnige jongen, met grote studiehonger. Hij verveelde zich bovenmate, daar in Besse, hoewel hij zielsveel van de mensen hield en heel hard onder hen werkte. Maar zó graag had hij afleiding, dat hij me om het minste wissewasje telefoneerde. Kan je even een couronne bij me boven brengen? Dat is een wittebrood inde vorm vaneen krans. In Besse werd alleen maar roggebrood gegeten. Andere keren had hij dringend een medicijn voor een zieke nodig. Hij zei er altijd bij: en dan kan je blijven slapen. Ja, ja. En dan werd het ’s nachts één uur, soms halfdrie, in vurige gesprekken over Carrigou la Grange, Maritain, Bossuet, Fénélon en vooral over Masseron. Maar toen hij op zijn motorfietsje op 3 December 1941 langs en breng dan de films mee voor de jeugdbioscoop, vlees, brood, en de boeken, die ik aan de Curé van Ornon geleend heb en die met de car van Bourg d’Oisans aankomen. 8 December is fête de Marie, dan zingt mijn jongenskoor prachtig en de 9e beginnen we te verven. Ik zegde het hem toe. Maandags begon het te sneeuwen en wat de oudste mensen nog nooit hadden meegemaakt het bleef drie dagen lang sneeuwen. En we zagen op Sinterklaas de regenboog op de sneeuw liggen, op de flank van de Col de I’Homme. De autocar naar Besse zat onderweg, bij Mizoën ingesneeuwd, zijn eigenaar André Ougier zelf kon hem na drie dagen niet meer terugvinden, zulk een sneeuwval inde holle weg. Op 7 December, ’s ochtends acht uur, laadde ik alles in mijn grootste rugzak, en die films en boeken wogen zwaar, en trok naar boven. Gewoon op zware berglaarzen en één skistok bij me, voor het evenwicht inde sneeuw. In ’t hotel had men mij ernstig gewaarschuwd, niet te gaan. Het woei daar op duizend meter hoogte al tamelijk hard en de lucht zat nog vol sneeuw. Hoe moet dat daar boven zijn met de wind, waarschuwde men mij, en met die maagdelijke sneeuw en die zware rugzak, je haalt het nooit, die tien km. Ik was koppig en vertrok toch, omdat ik beloofd had, te zullen komen. Nu even iets over de techniek van lopen door heel hoge rulle sneeuw. Daar zakt men ongeveer vijftig cm. in weg, niet dieper. Plaatjes van mensen, die tot hun hals door de sneeuw lopen, zijn onwaar. Want door uw stap zet zich de sneeuw onder uw voeten. Maar ik verzeker u, dat kwam, had hij toch wel een legale reden om me naar boven te verzoeken. Zijn huis moest van binnen geschilderd worden, en vermits hij daarvoor geen schilders kon betalen, zouden wij het samen doen. De verf was besteld, ja, zelfs al boven. Kom dan 7 December met de autocar, ried hij mij, het zwaar is, want men kan niet lopen, maar moet schuifelen. Over de drie km. naar de Barrage du Chambon deed ik bijna twee uur en daar begon het zó zwaar te sneeuwen, dat mijn vriend Theophile, die daar woont, me binnen haalde en me tracteerde op een casse-croüte. Ook Theophile ried mij de verdere tocht af. Maar ik bleef koppig. Toen ik weer vertrokken was, door de gierende sneeuwstorm, belde hij Besse op, om te waarschuwen, dat ik onderweg was. Theophile was n.l. niet zo vast overtuigd als ik, dat ik het wel halen zou. Voor de Barrage tot Mizoën had ik twee uren nodig, vijfmaal zoveel als normaal. Het was toen middag, ik at een boterham uit het vuistje en vertrok snel, want het sneeuwde juist niet meer. De Maire van Mizoën wilde me niet laten gaan. De telefoonverbinding met Besse was stuk en ’hij vreesde, dat hij inde nacht voor mij een reddingsploeg zou moeten uitzenden. Maar ik zei: ik heb ook medicijnen bij me en ik beloofde de telefoonlijn onderweg te herstellen, als ik de breuk zag en bij de draden kon om ze aan elkaar te knopen. Toen liet hij die eigenwijze Hollander hoofdschuddend gaan. Ik ben niet van papier, had ik hem nog gezegd, maar hij antwoordde alleen maar: la montagne est traitre, de bergen zijn verraderlijk. Even na twee uur was ik op de splitsing van de wegen naar ’t frivole Clavans en het vrome Besse. Er is daar een graanmolen en er zaten zes jonge kerels in, die in Clavans woonden en niet naar boven dorsten. Ze waren even wit van ’t meel als ik van de sneeuw. Ik bleef even rusten, want ik was doodop en klom alleen de raccourci naar Besse op, voor volslagen gek verklaard door zes Alpenbewoners. We vinden je lijk wel, zo midden Mei als de sneeuw weer smelt, zeiden ze me bemoedigend. Maar ik vond toen nog steeds, dat een mens moet volbrengen, wat hij beloofd heeft, zeker neden stroomt de Ferrand, een wild bergstroompje. Om op het plateau de Besse te komen, moest ik twaalfhonderd meter klimmen langs die steile dalwand. Gelukkig kende ik de route volkomen, en dat was nodig, want het pad was natuurlijk niet meer zichtbaar. Helemaal boven zou ik vierhonderd meter boven de Ferrand zijn, één misstapje inde sneeuw en Curagao had een andere omroepleider gekregen. Halverwegen die klim langs de dalwand van de Ferrand, begon het opnieuw te sneeuwen. En omdat ik daar tussen de rotsen zat, voelde ik geen wind. Maar toen ik naar boven keek, zag ik iets als een natuurgeweld; er werd een telefoonpaal uit de grond gerukt, die tolde naar boven en kwam op de grond terug. Nu was Besse helemaal zonder verbinding, dacht ik glimlachend en klom verder, naar het zo begeerde plateau. Want van daar naar Besse zou het nog maar een zacht glooiend klimmen worden. Doch toen ik boven kwam, werd ik ineens zó woest door de sneeuwstorm aangegrepen, dat mijn zware rugzak vleugels scheen te krijgen en ineens niets meer woog. Ik greep me vast aan een struik en bleef nog staande. Maar eer ik honderd meter op dat plateau had afgelegd werd ik ineens door een onuitzegbaar grote macht opgegrepen en tollend naar boven gezogen. Ik meen, dat ik toen reeds het bewustzijn verloor, wel voelde ik me weer vaaglijk neervallen. Toen ik weer bijkwam, had ik sneeuw in mijn mond. Ik schrok hevig! Eerst langzaam werd ik me bewust, dat ik een luchtreis had gemaakt. Ik voelde echter nergens pijn, krabbelde overeind, zag een eindje verder een bobbel inde sneeuw en begreep dat dit wel m’n rugzak zou zijn. De gesp was stuk, maar met een touwtje behielp ik me. Zelf had ik de telefoonverbinding weer een keer verbroken, door mijn val om- als hij begonnen is aan de uitvoering er van. Dus klom ik hoger en hoger. Deze raccourci loopt scherp langs een afgrond. Heel ver be- laag. Het mag een mirakel heten, dat ik niets gebroken had* bij ’t neerploffen inde rulle sneeuw. Dwars tegen een woedende sneeuwstorm inging ik de draden zoeken. Door de gebroken telefoonpaal uitte schakelen, waardoor een bocht verviel, had ik draad genoeg om de drie einden van de ene draad aan elkaar te knopen. De andere draad was in vier stukken. Ik bevestigde de draad op manshoogte om een klimspoor langs de paal en ineens voelde ik, dat ik de verbinding met Besse hersteld had. Er ging een ferme schok door mijn hand, Besse of le Freney belde op. Ik had nooit geweten, dat de telefoon nog zulk een sterke stroom ontwikkelde. En nu maar weer verder. Ja, verder, mooi gezegd. Hier op dat plateau was de sneeuw in grote windheuvels samengevoegd, ik poogde dus daar tussendoor te lopen, maar dat was gevaarlijk genoeg. "Want als zo’n labiele sneeuwheuvel' ging schuiven, dan had Curagao óók een andere omroepleider gekregen. Al was dit dan mijn eerste tocht dooreen sneeuwstorm op een hoog Alpenplateau het gevaar van die kuilen zag ik verdraaid goed in. Maar over die sneeuwopstapelingen te moeten trekken en er dan aan de andere zijde weer af te glijden maakte de tocht over het plateau veel zwaarder dan ik verwacht had. Wel had ik daardoor het voordeel van de luwte, zo nu en dan. Sneeuwstorm inde bergen, een tourment de neige, is een wonderlijk natuurverschijnsel. Stelt u voor, dat er een middelmatige storm woedt, maar die gaat ineens over tot een razende wervelwind, die alles inde lucht zuigt. Viermaal op mijn tocht over dat plateau ben ik los van de grond geweest, en (hoe het mogelijk is begrijp ik nog niet) telkens kwam ik er onbeschadigd af. Maar mijn kleren waren gescheurd. Eenmaal werd ik opgenomen en heel behoedzaam weer neergezet, precies of ik op een draaiende stoel zat, die rees en daalde. Maar veel erger nog dikke plakken sneeuw, die van de bodem kwamen, door de lucht zag gieren. _ . . Ik was toen maar bezorgd, dat ik de richting zou kwijtraken en ergens ineen spleet storten, want er was daar geen meter zicht, dat begrijpt u wel. Tweemaal heb ik op deze verschrikkelijke tocht gedacht, dat het einde kwam. De eerste maal was, toen ik juist meende, dat het gedaan was met die wervelwindstoten en toen kwam er één, die me niet ophief maar me volkomen ineen sneeuwberg wikkelde. Direct schoot me het middel te binnen, om mezelf uit deze verstikkingsklem te redden de skistok. Enkele weken tevoren waren op de Galibier twaalf studenten, waaronder twee Nederlanders, dooreen lawine bedolven. Drie er van wisten zich te redden, ook door direct met de skistok een luchtgat te boren. De kranten hadden er vol van gestaan. Maar o, wat lachte ik mezelf uit, toen me bleek, dat ik maar hoogstens dertig cm. sneeuw boven m’n gelaat had. Met een bruske hoofdbeweging had ik me ook vrij kunnen maken. Enfin, ik deed het op de klassieke manier van de echte doorgewinterde Alpinist en dat is toch achteraf wel zo aardig. Maar met dat alleswas ik die berg nog niet uit. Dat gaat zwemmende. Want als men probeert te klimmen, maakt men het steeds erger. De weg is dus niet naar boven, maar heel langzaam hellende naar voren en daarbij de benen zoveel mogelijk spreiden, de armen integendeel gesloten houden. Dit had mij een oude montagnard eens verteld en ik heb er m’n voordeel aan gedaan. De tweede keer, dat ik meende, dat m’n lampje uitgeblazen werd, was, toen ik ineens holderdebolder ineen diepe gleuf waren de windstoten, die me niet ophieven. Dan was het of er ineens geen aarde meer bestond. Alles om me heen was melkwit van de warrelende sneeuw, waardoorheen ik de gleed en rolde. Hoeveel maal ik over de kop ging, weet ik niet, wel, dat ik mijn skistok brak en een gemene scheenbeenwonde opliep. Mijn kleren waren nu vodden, gescheurde vodden geworden en langs alle kanten puilde het naakt uit. Alleen die vertjoekt zware rugzak bleef heel. Ik zat daar in die spleet heel miserabel te kijken, dat verzeker ik u. Ik lag heel diep als ineen kathedraal van sneeuw. Pijn voelde ik nog niet, wel zag ik bloed op de sneeuw druppen. Op zulk een ogenblik komt er inde mens een weerbarstige wil om te leven. Eigenaardig, dat dit hier met angst gepaard gaat. De mens, evenals het dier, aanvaardt de ongunst der natuurkrachten veel gelatener dan het geweld dat mensen of machines hem aandoen. Wel blijft men onverdroten vechten en tot het alleruiterste van zijn krachten. En de hersenen werken met een klaarheid, alsof een band van ons hoofd is gevallen, die het denken voorheen belemmerde. Wat was het stil, daar inde spleet met de twee smetteloze hoge wanden van sneeuw, waarvan zo nu en dan een lap bijna geruisloos neerplofte. Waar kon ik zijn? Ik kende het plateau van de hoge oever van de Ferrand tot aan Besse volkomen en een dergelijke diepe spleet had ik er nog nooit gezien. Ineens werd het me duidelijk. Ik was op de weg terechtgekomen, daar waar die tussen hoge rotswanden loopt. Dat was dus nog twee km. van Besse, gaande over de weg wel te verstaan. Recht toe recht aan moest ik nu echter reeds vlak bij zijn. Ik kon echter geen richting meer bepalen. Maarde klimmende zijde moest naar Besse gericht zijn. De weg was practisch onbegaanbaar, zo ongelijk waren de sneeuwmassa’s, die er in neergekwakt waren. Maar ik wist, dat ik de weg volgende wéér op het plateau moest terechtkomen. Maar daar naderde ik Besse van het Oosten en als ik verwacht en gezocht werd, dan zocht men in het Westen. o -- -- de verte, op de heuvelen van de Rif Tord, die ik echter niet zien kon, ging de zon onder. Dat kleurde de sneeuw in die richting geel-oranje ja zelfs een ogenblik rood. Toen begon het sneeuwveld ineens mat en grauw te worden, en ik wist, dat ik me nu haasten moest, binnen een half uur zou het donker zijn. Toch heb ik de laatste tweehonderd meter naar Besse niet op eigen kracht kunnen afleggen. Eindelijk, na het uiterste van mijn krachten gevergd te hebben, kwam ik inde groentetuinen rond het dorp. Die liggen ongeveer twaalf meter lager dan het dorpje zelf, dat dus op een plateau op het plateau gesitueerd is. En om die laatste twaalf meter te klimmen, had ik geen krachten meer. Ik was echter vlak bij de huizen gekomen en door het gebulder van de wind heen hoorde ik het kerkklokje soms ineens weer bengelen. Ik riep om hulp: au secours, au secours, maar mijn stem ging verloren, want de wind woei van het dorpje af. En ik was zó dicht bij, dat ik de verse broodlucht kon ruiken van de gemeentelijke oven, die vlak bij de grens van het dorp staat. Eindelijk zag ik een vrouw uit haar huisje komen, de vrouw van de postbode. Meteen sloeg Matinal, haar hond, driftig aan en liet zich naar beneden sleeën, naar mij toe. Hij kende me wel, de trouwe Matinal. We waren samen vaak naar de Rif Tord geweest, zijn baas en ik, om er champignons te zoeken, en wel de heerlijke morille’s. Nu was ik spoedig gered. Drie mannen wierpen me een sterk touw toe en trokken me daarmee naar boven. De tocht naar Besse was volbracht. Maar vraag niet, hoe! Bij de bakker werd mijn scheenbeen verbonden, en gaven ze me rhum te drinken, en klontjes suiker te knabbelen. De zoon van de Maire leende me kleren van zijn vader, die in Grenoble was en van daar niet naar boven kon komen. En Toen ik weer boven was, zag ik door het sneeuwen heen de kerktoren en ineens begonnen de klokken te luiden. Heel in allengs stroomde er weer nieuwe kracht in me. Ik sjorde mijn rugzak maar weer eens om en klom door de straten van Besse naar de pastorie. En daar kreeg ik een bericht, dat me benauwde. Drie man en een hond waren uitgegaan om me te zoeken; ’t werd volkomen donker en ze waren nog niet terug. Ik dacht aan Nobile, de roekeloze en Raoul Amundsen, die zijn leven verloor bij het zoeken naar de onbesuisde Italiaan. Bij de drie, die uitgegaan waren om me te zoeken, waren twee huisvaders. Mijn hartje werd heel klein. Maarde jonge Curé, Ange Joubert, troostte me. Die drie lopen niet verloren, zei hij. Let maar eens op. En hij ging me voor naar de toren en begon daar in ’t donker te seinen met een zaklantaarn. In enkele tellen hadden we contact, er kwamen seinen terug. Zo hebben we deze drie naar Besse teruggeloodst. Toen ze inde pastorie kwamen om me geluk te wensen, lag ik op de vloer te slapen, gewoon van de stoel gegleden. ’s Anderendaags moest ik aan heel Besse vertellen, hoe ik er wel in geslaagd was, met die vracht boven te komen door de tourment. En ik, die dacht, dat men mij een soort held zou vinden. ledere montagnard schudde zijn wijze stille kop. Ze vonden me alleen maar dwaas. Maar sindsdien toch ook één van de hunnen, dat wel. over wie wel het meest schuldig was. Typisch is, dat zulke nutteloze debatten daarboven in het ingesneeuwde Alpendorp Besse ontbraken. Daar, gelijk elders, was de bevolking diep bedroefd over de vernedering, La Mère Patrie aangedaan, maar inplaats van te cancaneren, werd in Besse gebeden voor het vaderland. De ellende des lands werd er dus geheven uit de kroegsfeer en gebracht naar de altaren. De oudste mensen herinnerden zich nog 1871. In die dagen was een kerkelijk lied ontstaan, dat tot refrein had: Sauvez, sauvez la France Au nom du Sacré Coeur. Het vaderland was wéér in nood, dus borrelde dit smeeklied wéér naar boven en vervulde het kleine kerkgebouw, daar heel hoog in het massief van La Grande Rousse. Later heb ik vernomen, dat de reactie in Parijs en vooral inde banlieue precies zo was, ook inde andere grote steden. Maar Op de dorpen bleef dezelfde afgewendheid van God, die zo typerend is voor het Franse platteland. Hier moet ik even een opmerking plaatsen. In Nederland V U herinnert zich misschien nog, dat ik in één der eerste ontmoetingen verteld heb, dat de Fransen, direct na de nederlaag van Juni 1940, overal schuldigen zochten hiervoor, behalve bij zichzelven. Er vonden overal vurige twistgesprekken plaats, omdat er verschil van mening heerste en ook in België zien wij doorgaans, dat het godsdienstige leven het beste gehandhaafd blijft op de dorpen, terwijl in de steden een grote buitenkerkelijke beweging pleegt op te treden. In Frankrijk is dat juist omgekeerd. De dorpskerken staan leeg, terwijl juist inde steden een nieuw godsdienstig reveil valt waar te nemen. Heel eenzaam-gelegen dorpen maken daarop soms een uitzondering. Daar in Besse heb ik voor het eerst kennis gemaakt met de z.g. profetie Nostradamus. De Curé ging er van de kansel namelijk fel tegen te keer en dit gaf enige deining, want de mensen klampten zich o zo gaarne vast aan oorlogsvoorspellingen met een gunstig slot. De jonge Curé stelde zich echter op het standpunt, dat het geloof in dergelijke voorzeggingen, die op geen enkel goddelijk gezag berusten, gelijk staat aan superstitie bijgeloof. Dus hield hij niet op te waarschuwen tegen Nostradamus. Wie was eigenlijk Nostradamus, die de oorlog van 1939 tot 48 voorzien had, de val van Parijs en de herovering, mannen die uit de lucht komen vallen (parachutisten) en vuurbrakende reuzenvogels? Michel de Nostre Dame was een vreemde zwervende vogel uit de 16e eeuw, zeer vermaard als astroloog en berucht om zijn al te werelds gedrag. Dat hij Benedictijn en zelfs Abt zou zijn geweest, wordt door dehistorici tegengesproken, al staat het vermeld op 18e-eeuwse uitgaven van zijn werk. Hij schreef een boek Centuries, waarin hij uit de sterren-loop het verleden verklaarde, het heden bewees en de toekomst voorspelde. Catharine de Medici riep hem aan het hof, als lijfarts, waar Nostradamus beter paste dan waar ook, want hij hield van weelde. Zijn boek over de eeuwen heeft stellig waarde, voornamelijk als zedebeeld van de 16e eeuw en om kennis te nemen van de merkwaardige verwarring, die er toen heerste tussen astronomie en astrologie. Wie echter de originele Nostradamus leest, bemerkt alras, dat zijn voorzeggingen, wat de 16e eeuw was, is dit niet zo overweldigend. De ouden hielden er zich reeds mee bezig, denk maar aan het mythologische beeld van Icarus. De mensen in Besse vonden het heel droevig, dat hun pastoor de illusie verstoorde van dit boerenbedrog, waarmee een handig Frans uitgever zeer veel geld verdiend had. Want er stond in dat boekje, dat Frankrijk heerlijk uit zijn ellende zou opstaan en de barbaren vernietigen. Flitler liet de profetie van Nostradamus verbieden; toen werden de laatste exemplaren voor fantastische bedragen opgekocht. En enkele maanden daarna had een andere slimme vogel van een uitgever weer een nieuwe profetie op de kop getikt, ditmaal vaneen echte heilige, St. Godefroy uit 853, die echter in deze eeuw met geleefd heeft. Maar dat is een kleinigheid waar men niet op letten moet, als men getroost wil zijn. De grootste troost was wel, dat Italië allergemeenst klop zou krijgen, zelfs zou inde zomer van 1941 Rome platgebrand worden. Dit laatste vonden de anti-clericalen onder de Fransen .zo feestelijk, dat ze het boekje slikten met heilige en al. Niemand is zo inconsequent als hij, die een parti pris In die dagen waren de Italianen diep gehaat in Frankrijk vanwege de dolkstoot inde rug op 21 Juni 1940. En toen ze dan ook klop kregen van de dappere Grieken, kon geen Italiaan zich ergens in Frankrijk vertonen of het hoonliedje werd hem toegezongen: Comme il est bon data betreft, uiterst vaag zijn en dat de herbewerkers onzer dagen zo vriendelijk zijn geweest, de auteur een handje te helpen, door op deze essentiële punten flink wat uit de duim gezogen aanvulling en precisering te geven. Maar uit de oorspronkelijke Nostradamus valt met geen mogelijkheid deze oorlog te voorspellen. Wel echter de vliegmachine. Maar overmits de vliegende mens het onderwerp van de dag inde Quand il est cuit Mon Macaroni. Ja, hoè zal ik dat vertalen? Macaroni is de scheldnaam voor de tienduizenden Italianen, die in Oost en Zuid-Oost-Frankrijk werken, wegens gebrek aan werklust bij de Fransen zélf. En het liedje wil eigenlijk zeggen: Wat is mijn Macaroni lekker, dus wat voelt de Italiaan zich lekker, als hij goed gebraden is, dus nu hij vies op z’n falie krijgt. Comme il est bon Quand il est cuit Mon Macaroni. Sarrend klonk het over de straten, inde café’s en langs de veldwegen. En ze hadden het verdiend, de schurken. De profetie van de heilige Godefroy, die nooit bestaan heeft, had echter niet zo’n succes als die van de frivole Nostradamus, salonheld par excellence, vermoedelijk omdat de agenten van Hitler óók al slimmer waren geworden en de verkoop ditmaal niet verboden. Over mijn bezoek aan Besse inde sneeuw valt nog het volgende te vertellen. Daags na mijn overkomst werd de schoenmaker Aloyise Barthelemy zó zwaar ziek, dat voor zijn leven gevreesd werd. Er werd naar beneden getelefoneerd, maar geen enkele dokter uit Bourg d’Oisans dorst de tocht naar boven aan. Juist in die dagen was er echter uit bezet Frankrijk een jonge Elzasser met zijn vrouw overgekomen. Dr Joseph Schlumberger, die geen ogenblik aarzelde en op sneeuw-raketsnaar boven kwam, met zijn vrouw, die trouwens verpleegster was. Zeven man liep het echtpaar, dat de weg niet kende, door de hoge sneeuw tegemoet. Gelukkig maar, want de moedige dokter was al verdwaald. Doodmoe kwamen ze ’s avonds in Besse aan, mijn record van tien uren door deze sneeuw-sahara van le Freney-tot Besse was met een half uur geslagen. Twee uren daarna paste Dr Schlumberger bloedtransfusie toe, waarbij hij zelf vier Belgische ministers woonden, waarvan er één, Mr de Schrijver, hem verteld had, mij te kennen, maar niet te weten, waar ik ergens inde Oisans uithing. Nu, dit klopte wel een beetje. Ik had Mr de Schrijver, voor hij minister werd, eens in Gent vluchtig ontmoet. Toen ik meegeholpen had de pastorie te schilderen en weer in le Freney terug was, met verf in mijn haren en overal, want een groot schilder ben ik niet, zat daar weer de senator Perrier, die ons opnieuw een weekje kwam bezoeken. De Man, zei hij, er zitten in Pont de Claix vier Belgische ministers, twee er van zijn Vlamingen. Ik heb ze bezocht. Ze wisten wel, dat je hier ergens inde buurt woonde, maar niet precies waar. Ik heb ze je adres gegeven; ze willen je zien. Enkele dagen daarna werd ik opgebeld uit Pont de Claix; minister de Schrijver wilde me in Grenoble ontmoeten. Van dit ogenblik dateert mijn hartelijke vriendschap met deze vier Belgische staatslieden, die daar in onbezet, later bezet Frankrijk, zo bitter geleden hebben. Minister de Schrijver nam mij uit het hotel in Grenoble, waar we elkaar ontmoet hadden, mee naar de grote villa van madame Blandin, te Pont de Claix, waar hij met zijn drie confraters woonde. Een lelijk bakbeest vaneen villa, stijl Moors-Grieks en nog wat, maar van binnen zeer comfortabel en omgeven dooreen verrukkelijke tuin. Maar in deze luxueuze villa werd erbarmelijk honger geleden, want als bloedgever fungeerde, omdat hij geen tijd had gehad, om te onderzoeken of anderen daarvoor geschikt waren. Deze dappere jonge Elzasser had hiermede zijn naam inde hele Oisans gevestigd; geen half jaar daarna had hij een grote praktijk. Bij dat bezoek aan Besse leerde ik ook een jonge man uit Pont de Claix vlak bij Grenoble kennen, die in Besse meteorologische studies deed. Hij vertelde mij, dat bij zijn moeder men leefde er van het officiële oorlogsrantsoen. Dat officiële rantsoen was in onbezet Frankrijk juist voldoende om er niet bij om te komen. Maar twee van de vier ministers hadden leverziekte opgelopen, puur van de honger. Waarom kochten ze dan niet op de zwarte markt, zult u vragen, dat deed toch een ieder? Dat kon een ieder dan ook doen, maar juist zij niet. Zij wisten maar al te goed, dat zij een schandaal van de eerste orde zouden ontketenen, als zij n.l. gesnapt werden. Want zij werden door de regering van Pétain slechts in Frankrijk geduld en stonden bloot aan de onaangenaamste officiële plagerijen. Dit is wel één van de grootste schanddaden van Pétain geweest, dat hij de wettelijke regeerders vaneen geallieerd land, dat als voorpost van Frankrijk inde oorlog was betrokken, alsof het ongewenste vreemdelingen betrof, door de laagst-geordende politie-instanties liet sarren en hinderen. En al hun diplomatieke voorrechten waren ingetrokken door deze Hitlerknecht. In dit verband moet ik nóg vaneen schanddaad van Pétain gewagen, waarover ik bij deze ministers in Pont de Claix voor het eerst hoorde spreken, en die meen ik tevoren nog nergens gepubliceerd is. Op een zeker ogenblik werden de ambassadeur van België en de gezanten van Nederland en Noorwegen Vichy door de Chef van het Protocol verzocht, op het ministerie van Buitenlandse Zaken te komen. Zij dachten natuurlijk, door Pétain of minstens door de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Flandin ontvangen te zullen worden, maar tot hun verbazing was er niemand anders aanwezig dan deze Chef van het Protocol, die koelweg mededeelde, dat de regering van Maréchal Pétain de regeringen van Nederland, België en Noorwegen niet meer kon erkennen, omdat deze landen de facto geheel onder Duitse dominatie stonden. De Noorse gezant was door deze mededeling diep geschokt. Noorse zo dapper in Narvik gevochten heeft tegen onze wederzijdse vijand. En toen hij dat gezegd had, barstte hij in tranen uit. Snikkende zei hij nog: ik heb te veel geloof in de rechtschapenheid van het Franse volk, dat ik deze beslissing zou kunnen accepteren, zij is te laaghartig om Frans te kunnen zijn. Ik blijf mij beschouwen als gezant in Frankrijk van de Koninklijke Noorse Regering, maar uiteraard niet bij de regering van Maarschalk Pétain, want deze is de facto onder Duitse dominatie. De ambassadeur van België en de gezant van Nederland sloten zich aan bij de nobele protestwoorden van de Noorse gezant en wezen bovendien ten opzichte van hun landen op het onjuiste van de motivering. Van beide landen waren de overzeese gebiedsdelen niet bezet en de wapenstilstand was slechts aangegaan met het leger thuis. De Koning van België had zijn Kroonbevoegdheid tijdelijk in handen zijner regering gelegd, aleer hij zich in krijgsgevangenschap begaf als Opperbevelhebber van het Belgische leger en de Koningin van Nederland regeerde te Fonden over geheel Ned. Oost-Indië, Curajao en Suriname, de facto en de jure. De daad van Maarschalk Pétain werd dus als een vijandelijke daad tegen beide regeringen beschouwd, Frankrijk schaarde zich hierdoor althans bij monde van zijn regeringschef aan de zijde van de vijand. De Chef van het Protocol kon niet anders doen, dan toe te zeggen, deze boodschappen te zullen overgeven. Drie koninklijke geallieerde gezanten waren naar Hotel du Pare gekomen, drie vreemdelingen ongewenste vreemdelingen Deelt u ons dit zómaar mede en verbergen Flandin en Pétain zich, om dat te zeggen aan 0n5.... de afgezanten van de bondgenoten van Frankrijk? Mijnheer, u moet dan zeggen aan beide heren, dat ik dit een infame handelwijze acht. En heel speciaal aan de Maarschalk kunt u zeggen, dat het een smet is op het vaandel van het Franse leger, dat met het zelfs verlieten het Pare. En ze moesten kort daarna van Hitlerknecht Pétain zelfs het bevel ontvangen, dat zij zich niet langer meer in Vichy mochten ophouden. Geen enkele serviele daad was deze Maréchal de France te laag, alles, alles voerde hij uit op Adolf Hitlers bevel. Daar bij de vier Belgische ministers in Pont de Claix werd mijn aandacht gevestigd op een heel merkwaardige bijzonderheid. Het wasminister Vander Poorten, deze typische Lierenaar, waar ik heel grote genegenheid voor kreeg, die er mij op wees. In die dagen werd er in Nederland en België onder de Quislings veel geredetwist over de begrippen Staat of Land. Zij, die daar buiten stonden, hadden eerst niet inde gaten, wat deze fijne definitie te beduiden had. Maar achter de schermen was het volgende gaande: er was een groep landverraders, die streefden naar aansluiting bij Duitsland, dat toen pathetisch Groot Germanje werd genoemd en een andere groep, die zogenaamde onafhankelijkheid van Nederland en België beoogde, doch ineen Duitse federale bond. Lood om oud ijzer dus dat Land of Staat-gebakkelei. De soldatengroep: Nederlandse S.S. b.v. was vierkant voor Anschluss, de politieke groep voor een federaal verbond. Maar wat wilde Hitler? Dat was toen nog van veel meer gewicht, dan wat die onmachtige scribentjes stuk voor stuk wilden. Hitler zweeg over zijn bedoelingen met Nederland en de Vlaanderen. Wallonië had hij als on-germaans al naar de gebieden der mensen van de tweede orde, de Untermenschen, verwezen. Minister Vander Poorten merkte echter op, dat Hitler blijkbaar reeds tot de totale annexatie van Nederland en de beide Vlaanderen besloten had, want toen de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiger niet meer door Vichy werd erkend, verviel ook de erkenning der consulaten. En Hitler liet door de Secretaris-Generaal van Buitenlandse Zaken in Den Haag geen andere Nederlandse consuls uitzenden. Ook niet voor Noorwegen, doch wel voor Griekenland en Joegoslavië. Men kan opmerken, dat in Griekenland en Joegoslavië Quislingregeringen waren benoemd. In Nederland niet. Maar dat was juist weer één der bewijzen daarvoor. Toen echter Mussert een schijnregering mocht vormen, kwamen er ook geen Nederlandse Quisling-consulaten in Frankrijk ingesteld. Dus: Nederland was al practisch opgeslokt. De Duitse consuls gaven visa aan Nederlanders af, die naar Nederland terug wilden. Maar Joegoslaafse Quislingconsuls gaven visa af aan Joegoslaven, die naar hun land terug wilden, al stond Joegoslavië ook onder Duitse militaire dominatie. Maar laat ik terugkeren tot de hongervilla van mevrouw Blandin, alwaar ik ook Lebrun, de President van Frankrijk, en vele andere merkwaardige personen ontmoet heb. Toen ik daar de eerste maal gegeten had, ik, die daar inde Alpen zoveel te eten bekomen kon als ik maar wilde, begreep ik, dat deze mensen langzaam maar zeker gesloopt werden. Zó minimaal waren de porties. En inde grote geriefelijke villa was het ijzig koud, want ook brandstof ontbrak. Ik heb toen toegezegd, dat ik voedsel naar Pont de Claix zou sturen, omdat ik begreep, dat deze vier heren dit zelf niet mochten wagen. Ik heb toen de genoegdoening gehad, dat zij van toen af normaal gevoed werden. Deze clandestiene zendingen uit de Alpen naar Pont de Claix werden tevens onttrokken aan de requisities ten behoeve van Duitsland. Natuurlijk ging dat niet altijd even gemakkelijk en er zijn heel veel avonturen bij voorgekomen, waarover we achteraf smakelijk lachten. Ik vertel u nog nader over deze avon- turen, waarbij ik u tevens een beeld hoopte geven van het merkwaardige levender herders uit Zuid-Frankrijk, die vier maanden van het jaar met kudden soms van 15.000 schapen op de heel hoge Alpenglooiingen vertoeven, ver boven de hoogste dorpen. Onderweg werden we gecontroleerd door de zwarte garde. Alle pakken moesten open. In mijn rugzak zat alleen maar honing en die was vrij (hoewel onvindbaar), zodat ik geen procesverbaal kreeg. Maar wat er in mijn koffer zat, was helemaal niet vrij en ik zat dus knap inde rikketik. Toen kreeg ik een voortreffelijk idee. ’t Was avond en zeer donker. Toen ik gecontroleerd was, ging ik de bus uit, klom op het dak van de autocar en hing mijn koffer aan de handgreep terzijde van de bus met een eindje touw, dat ik bevestigde aan de opstaande beugel rond het dak van de bus. Net was ik klaar en weer op de begane grond, of het onderzoek van het dak begon. Ik hielp een handje en ging natuurlijk braaf voor het touw staan, dat mijn koffer had kunnen verraden. Toen de controleurs alles bekeken hadden, trokken ze af en ik sjorde doodkalm de pakken weer op hun VI Ik beloofde u iets te vertellen over de wijze, waarop ik kans zag deze goede mensen van het nodige voedsel te voorzien. Ik begreep, dat ik snel moest handelen, nam de stoomtram naar Bourg d’Oisans en verder de autocar naar le Freney d’Oisans. Daar, weer in mijn eigen vertrouwde omgeving, kocht ik geitenkaas, boter, boerenbrood, een paar hammen en gezouten varkensvlees, laadde alles in mijn grootste koffer en die ging bovenop de autocar naar Grenoble. Ik natuurlijk mee. Ook mijn rugzak zat volgepropt met de goede Alpenproducten, onder meer twaalf potten heerlijke lavendelhoning. plaats en haalde ook mijn koffer binnenboord. De eerste maal was ik dus al op een haartje na er doorgekomen. Toen ik die avond laat met al mijn heerlijkheden binnenkwam, ging er een groot gejuich op. Het werd een feestmaal van je welste en ’t waren toch allemaal maar gewone voedingsstoffen, echte nooddruftartikelen en geen luxe. Maar tegelijk moest ik de heren vertellen, dat het systeem toch veel gevaarlijker was, dan ik in mijn eerste opwelling van behulpzaamheid gedacht had, en we moesten er dus wat anders op verzinnen. En dat andere werd spoedig gevonden. De boeren van de Oisans vervoeren hun hooi in bundels, die ze met touwen dichtsnoeren, omdat ze geen persmachines hebben, ballons noemen ze dat. Hooi was één der geliefkoosde requisitieartikelen der Duitsers, want daar maakten de Duitsers celstof uit voor de explosieven. Het hooi van de Alpen ging in lange treinen naar Duitsland, nadat het in Eybens vlak bij Grenoble tot grote pakken was geperst. Maar zelden is zo’n trein onverlet in Duitsland aangekomen. Hoè degelijk de bewaking ook was, toch vlogen die treinen onderweg zeer vaak in brand. In één van de wonderlijke ontmoetingen, waarin ik speciaal over de sabotage zal spreken, hoop ik u nog wel te vertellen, welke middelen alzo werden toegepast, om die ladingen te vernietigen. De Franse saboteurs waren namelijk uitermate vernuftig. Men begrijpt, dat het uiterst moeilijk viel, een toewijzing te krijgen om hooi te kopen, want de Duitse wapenstilstandscommissie vorderde practisch alles op. Maarde tuin van de villa van madame Blandin was zó groot, dat zij toewijzing kreeg om drie koeien en vier schapen te houden, onder conditie, dat zij twee koeien en drie schapen voor de requisities moest leveren en dan geen vleesbonnen meer kreeg. Hiertoe werd besloten, onder conditie, dat zij dan Alpenhooi mocht invoeren. Toen de vier ministers uit Pont de Claix dat hoorden, gaven ze mij opdracht de boete voor die Maire te betalen. De goede man heette Rouart, en bleek Nederlandse stamouders gehad te hebben, Ruwaart geheten. En toen ik hem vertelde, dat wij dit woord uit het oud-Frans: regard, dat is opzichter, hebben overgenomen, was hij erg in zijn sas, vooral met de vijftienduizend francs, die ik hem namens de vier in Pont de Claix kwam vergoeden. Inmiddels werd het zomer. Op zekere schone laat-zomeravond, toen ik weer bij mijn vrienden op bezoek was, wandelde ik door de grote tuin, daar waar deze aan de weg paalt. Ineens hoorde ik plat-Vlaams spreken. Over de weg liepen vier opgeschoten lummels, typische Antwerpse havensjouwers. Ze spraken op onvoorzichtige wijze breedvoerig over Spaanse grenspassage met een jonge Vlaamse priester, die ik vaak bij de minister ontmoet had. Ik riep door het kreupelhout heen: let op je woorden, jongens! waarvan ze geweldig schrokken. Toen we eenmaal de transport-toewijzing voor dit hooi hadden, was de weg open in alle denkbare voedsel-transport van de Alpen naar beneden. Want in die ballons werd van alles verstopt, tot halve geslachte schapen, hammen, kaas, boter, gerookt en gezouten vlees, noem maar op. Ik maakte sindsdien gebruik van de vrachtautodienst, die de Maire van Mont de Lous onderhield; zo’n officiële persoonlijkheid, dachten wij, zou onderweg wel niet aangehouden worden. En daarom verzond ik wel eens wat zakken aardappelen onder het hooi. We hadden geluk, want het ging altijd goed. Maar op een keer, dat er juist geen vervoer plaats vond naar „la Garette”, de villa van madame Blandin, werd de arme Maire onderweg gecontroleerd en hij had zoveel contrabande in zijn vrachtauto, dat hij 15000 francs boete kreeg en door de Prefect ontzet werd van zijn waardigheid als burgemeester. Een Hollander! hoorde ik er eentje zachtjes zeggen. Toen ik een uurtje daarna inde villa kwam, zaten daar de vier Spaanse grenspassanten aan de soep met een varkenskluif. Ze aten als beren en minister Vander Poorten, die zich als steeds met het charitatieve werk occupeerde, stond wijdbeens inde eetzaal te genieten van de aanblik van hun gezonde appétit. Dat zijn er vier, die heel wat beleefd hebben, zei de minister. Ja, zei ik weerom, ze zijn al eens in Spanje geweest, tweemaal aan de Spaanse grens teruggewezen en willen ’t nu voor de vierde keer beproeven. Hoe weet jij dat? De Hollander, zei er eentje beschaamd en boog z’n hoofd over het soepbord. Toen heb ik daar in Pont de Claix een prachtig stukje heldenmoed horen vertellen. Vijf Antwerpse sjouwers, wegens sabotage inde Sinjorenstad ter dood veroordeeld, amper een uur voor de executie uitgebroken, een Duitse schildwacht gewurgd, over de grens gekomen en in Noord-Frankrijk voorzien van Franse paspoorten. Geen van de vijf sprak meer dan zes woorden Frans. Ze wilden naar Engeland en ze zijn ook in Engeland gekomen. Maar hoè? Al lopende, hun brood bedelend, waren ze aan de demarcatielijn gekomen, dus tussen bezet en onbezet Frankrijk. Ze hadden geen geld of relaties om aan een loper te komen, die de weg zou wijzen, dus deden ze ’t maar op eigen risico. Dat de risico groot was, bleek al gauw. Een van de vijf werd in het hoofd geschoten en was op slag dood. Twee kregen kogelwonden inde arm en nog een andere een gemene beet vaneen politiehond, die de Duitsers op deze mensenjacht getraind hadden. Maar die hond lag met opengesneden buik op de demarcatielijn, dat wèl. Aldus gehavend kwamen ze in Chateauroux aan, waar een Gaullistische dokter hen verpleegde en reisgeld gaf. Maar inde trein werden ze gearresteerd en naar de gendarmeriekazerne van Dijon gebracht. Daar moesten ze verschijnen voor een commissaire de Police Spécial, die tevens, in militaire qualiteit, aan het Deuxième Bureau, het bureau der contra-spionnage, verbonden was. Het was een vurig aanhanger van generaal de Gaulle, maar hij wist, dat hij voorzichtig moest zijn. Hij kon de vier Vlaamse jongens, die hij niet verstaan, maar wel begrijpen kon, niet loslaten, maar wel kon hij ze zó laten transporteren, dat ze de gelegenheid kregen te vluchten. Hij vond twee Gaullistische gendarmen, die er drie dagen kwartier-arrest voor over hadden. En omdat hij ze in goede richting wilde laten vluchten, zond hij ze naar Lyon, want in Pont de Claix woonden vier Belgische ministers. Hij had het adres gevonden inde zakken van één dier Fransen, die geen Frans verstonden en alles begrepen. De dokter uit Chateauroux was n.l. ondoordacht geweest, hij had dat adres niet moeten opschrijven, maar het de jongens uit het hoofd moeten laten leren. Die jongens kwamen in Pont de Claix, kregen reisgeld en passagehulp en zagen inderdaad kans de Spaanse grens over te komen. Maar ze werden gesnapt, naar het afschuwelijke kamp van Miranda overgebracht en van daar door de Spanjolen aan Vichy-Frankrijk uitgeleverd. En toen heeft zich voor de Juge de Paix in Caen, waar ze volgens hun valse paspoorten zouden moeten wonen, een dwaze comedie afgespeeld. Daar verschenen vier jonge Franse lummels, beschuldigd van onwettige grensoverschrijding en die kantonrechter was zulk een domoor, die merkte niet eens, dat ze geen woord Frans verstonden. Integendeel, als ze wat zeggen wilden, snauwde hij hen toe: tais toi! hou’ je snavel! En hij veroordeelde het viertal tot een week gevangenisstraf, het minimum. Toen ze vrijkwamen, stond hij hen buiten op te wachten met een fiks sommetje geld en een Vlaams-sprekende tolk, die nauwkeurige instructies gaf voor hun tweede passage van de demarcatielijn en adressen voor hulp door Spanje. Tweemaal werden ze aan de Spaanse grens teruggewezen en nu zaten ze daar in Pont de Claix, waar ze de eerste maal, na hun avontuur in Dijon ook geweest waren. En er werd besloten, dat ze een echte Fransman mee zouden krijgen, die bovendien Spaans sprak. Maar eerst zouden ze een week inde buurt blijven, om op krachten te komen. Ik begreep het al, ik moest ze meenemen naar de Alpen, wat ik dan ook gedaan heb. De brigadier der gendarmerie in le Freney, die uit Cambray, dat is Kamerijk, stamde, genoot van mijn vier Fransen die alleen maar Vlaams spraken. Hij had een aardige practische zienswijze. Als ik ze heden arresteer, zei hij, word ik gearresteerd na de val van Hitler. Ik zal hun paspoorten maar meer geloven dan hun taal en voorkomen. De vierde maal wisten die vier knapen dan toch waarlijk Gibraltar te bereiken, dus Engeland. Twee er van werden boordschutter bij de R.A.F., van wie er één sneuvelde. De twee anderen heb ik uit het oog verloren. Uit de ervaring dezer Vlaamse helden kunt u opmerken, welk een verdeeldheid bij de Franse Justitie, Politie en het Tweeede Bureau heerste. Overal waren er Pétainisten en Gaullisten, die elkaar zo scherp mogelijk bewaakten. De Gendarmerie was hoofdzakelijk Gaullistisch, ik heb dat tot mijn geluk zelf ook ervaren daarover nader maarde Garde Nationale was meer op Pétains hand. Bij de Sureté, dat is de politieke politie, was het vlakweg een rommeltje, omdat de ene chef de beslissingen van de andere tegenwerkte en bij de Contra-spionnage (het tweede bureau) was het zo gesteld, dat de heren elkander bespionneerden en Gaullisten zowel als Pétainisten hulp konden bekomen bij functionaris- sen uit dit bureau, als je maar goed uitkeek, tot wie men zich wendde. Maar nu weer naar de bergen. Wie met een auto in ’t begin van Juni één der wegen van Grenoble, Chambéry of Aix in de richting van de Alpen wil rijden, moet geen haast hebben. Want ieder ogenblik wordt hij opgehouden door de troupeaux, die naar de hoge Alpenweiden trekken. Dit zijn duizenden, ja honderdduizenden schapen en geiten, vergezeld van ezels en muilezels, die het benodigde huisgerief mee naar boven slepen. Die troupeaux komen uit de Midi, dat is het zuiden van Frankrijk, waar ze de winter in het zachte klimaat doorbrengen, voornamelijk in het moerassige gebied van Arles, de Camargue. Vaak komen die geweldige troepen gewoon over de weg, en leggen dan ongeveer dertig kilometer per etmaal af. Ze zijn dan zeventien tot achttien dagen onderweg, en de dieren eten dan langs de wegbermen en op de zogenaamde garages, dat zijn begroeide parkeerplaatsen, die daar speciaal voor zijn ingericht. Soms ook worden de troupeaux per trein aangevoerd, maarde ervaring leert, dat dan veel dieren onderweg sterven. Als de troupeaux inde hoge bergdorpen komen, is er blijdschap bij de bevolking, want dit is het zeker teken van de zomer. Heel inde verte hoort men de troupeaux al aankomen, want de ezels hebben zware bellen aan de haam, de bokken en hamels kleinere bellen. Al die platte koperen bellen tezamen veroorzaken een typische cacophonie van gedempte geluiden, die uren inde verte hoorbaar is. Het is een sobere muziek, eentonig en toch oneindig gevariëerd. Inde vroege zomer stemt die muziek de Alpenbewoner blij, inde herfst, als de schapen, die mager gekomen zijn, moddervet de hoge Alpenpaturages verlaten, is het uitsterven dezer muziek inde verte hem het teken, dat zijn harde inge- sneeuwde wintertijd weer aanvangt: acht maanden winter, vier maanden zomer. Schapen zijnde Franciscanen onder de dieren, zij weten voedsel te halen daar, waar ieder ander dier ’t allang opgeeft. Wie de bijna kale rotsen ziet, waar zij, tussen de spleetjes, het heerlijk geurige Alpenkruid weggrazen, staat altijd zeer verwonderd over zoveel soberheid. En ze worden er nog vet bij ook. De geiten doen het heel anders. Die grazen niet rustig in groten getale bij elkaar, maar gaan hun Alpinistische afkomst botvieren door heel ver weg over de rotsen te klimmen, steeds hogere plekken zoekende. Hun voedselkeuze is ook anders. Bij voorbaat schillen zij struiken af, vooral de meidoorn, die in struikvorm verre boven de boomgrens voorkomt. Maar ook vlierstruiken, rhododendrons en frambozen moeten er aan geloven. Berggeiten schijnen voorkeur voor stekelig gewas te hebben; wellicht hebben ze gewapendbetonnen magen. Maar ook snoepen de geiten graag de bessen van doornbes en framboos, de Alpenaardbei en een soort van bosbes, die inde Alpen myrtille airelle of ambrune heten, al naar de soort en verrukkelijk zijn gelijk alle Alpen vruchten. Maar ’s avonds zijn al de geiten weer bij de troupeaux terug,, want dan wordt er zout uitgedeeld en daar zijn alle runderachtige dieren, die ver van de zee moeten grazen, verzot op. De bokken uit de Camargue hebben een vervaarlijk stel getorste horens, waarvan de punten soms 1.30 m. van elkaar staan en ook de hamels hebben een prachtig doch gekruld gewei. Zo’n troupeau wordt gehoed door drie of vier herders, bergers genaamd, die vier maanden per jaar lang het harde en eenzame leven van de haute montagne moeten doorstaan. Ze slapen ineen zeer sober chalet en leven van brood, wijn, uien en aardappelen, geitenboter en geitenkaas, en verder wat Alpenvruchten en moutonnaise, een gekruid en daarna. onder rotsblokken gedroogd schapenvlees, dat rauw wordt gegeten, een uur inde wind stinkt en zeer lekker is. Persoonlijk ben ik er verzot op, nadat ik echter eerst mijn weerzin er tegen heb moeten o ver winnen. De bergers der troupeaux, die inde Pelvoux en de Grandes Rousses weiden, ken ik sedert jaren. Mijn beste vriend was echter Paul, de chef vaneen troupeau van zestig duizend dieren, die aan een zekere heer ex-officier uit Arles toebehoren. Paul kwam al in 1927 inde Grandes Rousses en als hij inde buurt van mijn chalet zwierf, dan was hij altijd mijn gast voor twee of drie nachten. Een wonderlijke eenzame man. Overdag hoedde hij zijn schapen met zijn honden Briand, Clemengeau, Foch en Joffre, de laatste was bijterig, hij verpleegde de zieke schapepootjes, slachtte lammeren en maakte er moutonnaise van, molk zijn geiten en karnde en kaasde, maar s avonds bij de carbidlamp, dan begon Paul’s wiskunde-knobbel te werken en zat hij over de moeilijkste problemen gebogen. Hij had in Arles een zoon, die dezelfde hobby had: deze zal geen berger worden, voorspelde Paul mijmerend en dook dan weer weg in zijn getallen. Met Paul had ik de afspraak gemaakt, dat hij mij vier vette volwassen lammeren zou leveren, als hij dat jaar op weg naar Grenoble Eybens met de troupeau passeerde. Die waren dan voor de ministers. Het geld zou ik wel met zijn baas verrekenen. Maar onze afspraak dreigde in ’t honderd te lopen. Op 12 October vertrekt de troupeau als regel van de laagste rotspartijen, die de barse naam van Campaloup dragen, het Wolvenveld. Maar 9 October was ’t begonnen te sneeuwen, natte, kledderige sneeuw. De ervaren berger begreep, dat hij vroeger weg moest gaan, om zijn troupeau te sparen en pootzeer te voorkomen. Daags daarna hoorde ik boven Freney reeds de weemoedige cacophonie der belletjes, de troupeau, dat is de zomer, ging ons verlaten. Mijn zorgwas nu, voor de troupeau uit in Pont de Claix te zijn, om de dikke lammeren daar in ontvangst te nemen, maar dat valt niet mee als er natte sneeuw is en er dus geen autobussen rijden. Ik zakte op ski’s af naar Bourg d’Oisans, waar ik een vrachtauto vond, die me naar Grenoble bracht met veel horten en stoten. Met Paul had ik nog afgesproken, dat ik 12 October, des morgens vier uur, in ’t donker dus, op de weg van Eybens zou staan bij het brandspuithuisje. Daar zou ik de lammeren krijgen, zeven kilometer van de villa te Pont de Claix. Maar toen ik op ix October naar Vizille fietste, om de troupeau tegemoet te rijden het sneeuwen had opgehouden trof ik Paul radeloos. Zijn troupeau had haast niet te eten gehad, overal waren de wegbermen besneeuwd en nat. De arme dieren blèrden van de honger. Hij had al twintig pakken hooi onderweg moeten kopen en ’t hielp maar niets. Daarom had hij besloten de park-plaats van Eybens over te slaan en rechtdoor naar Grenoble te lopen over de grote weg. Hij zei, de volgende dag drie uur inde nacht in Pont de Claix te zijn. En daar stond ik dan, deze ochtend, met minister Vander Poorten, de Vlaamse chauffeur van de Comte d’Aspremont, De Lynden, minister van Landbouw en met de Franse tuinman van madame Blandin. We zouden alle vier een schaap onder ons beheer nemen. Twee uur hebben we gewacht in de natte sneeuw, die opnieuw uit de hemel viel. We waren doorweekt, maar gaven ’t wachten niet op, want we wisten, dat ze uit de grijze sneeuwmist eindelijk te voorschijn moesten komen. ’t Was ruim vijf uur, toen we tenslotte het melancholieke geklepel hoorden. Een gendarme was al eens langs gekomen, benieuwd wat die vier heren daar inde natte sneeuw moesten doen. Toen hij zag, dat Vander Poorten er bij was, ging hij maar weg. Wellicht dacht hij aan een samenzwering en was hem dat, als simpel gendarme, wel wat te gecompliceerd. Toen tenslotte de troupeau langs kwam, werden ons de vier vette lammeren aangewezen, ze waren tevoren gemerkt. Maar toen we ze een nekband hadden aangedaan, begon de ellende. Die schapen wilden n.l. de troep niet verlaten. Ondanks de ellende, die ze op hun tocht van de Alpen naar hier hadden doorgemaakt, voelden zij zich alleen maar veilig bij de duizenden anderen. Het werd een rukken en trekken vanjewelste. Maar ze wisten dan ook niet, dat er op ruim twee kilometer afstand goed voer en een warme stal wachtte. Wat zijn dieren in doodsangst sterk. Minister Vander Poorten moest ervaren, dat het blijkbaar gemakkelijker is een departement van buitenlandse zaken te besturen, dan een onwillig schaap, want het zijne rukte hem het touw uit de hand en voegde zich weer bij de kudde. Dat kostte ons heel wat tijd. Meneer Vander Poorten merkte philosophisch op, dat Hitier zijn thesis van de geest der kudde blijkbaar van de schapen had af gekeken. En wij aan ’t baggeren door de sneeuw met vier onwillige vette lammeren. Zolang zij de belletjes van de troupeau hoorden, waren ze ontembaar en lieten zich gewoon voortzeulen op hun rug. De tuinman nam toen als eerste het kloeke besluit, hij sloeg zijn schaap over de schouder. Maar omdat een convooi niet sneller gaat dan het langzaamste schip, schoten wij slecht op. We hadden een landweggetje genomen, om zo min mogelijk de kans te lopen, iemand te ontmoeten, die lastige vragen zou stellen, want deze vette lammeren waren eigenlijk bedoeld om naar Duitsland verzonden te worden, gelijk alles wat voedingswaarde in Frankrijk heeft. Op een ogenblik zei de tuinman: we doen het beste over het kerkhof te gaan, aan de achterzijde vangt een binnenpaadje aan, dat recht op de villa aankomt. En zo is het gebeurd, dat we inde zwijgende natte ochtendschemering vier schapen voortzeulden over het kerkhof van Pont de Claix. Daar werd even gestopt om nader te beraden. We waren nog anderhalve kilometer van Villa La Garette en als we in dit tempo bleven voortsukkelen, zouden we daar meer dan een uur over nodig hebben. Met terzijdestelling van het decorum werd toen besloten, dat we alle vier, dus ook de minister, een schaap op de schouder zouden nemen. Maar vlakbij de villa werden we aangehouden, een gendarme in burger, maar die zijn rechthoekige penning heel deugdelijk bij zich had. Hij kreeg van de tuinman een zeer onwaarschijnlijk verhaal te horen van lammeren, die we in de Alpen hadden uitbesteed om daar vet te worden. Hij geloofde er natuurlijk geen zier van, maarde gedachte, dat die lammeren nu niet naar Duitsland zouden gaan, hielden hem er vanaf, dit akkefietje nader te onderzoeken. Zelfs ging hij met ons mee, om te zien, hoé we onze beestjes gingen onderbrengen. In iedere Fransman schuilt n.l. de boer; belangstelling voor het landleven hebben ze allen. We lieten hem ten overvloede nog de prefectorale toelating zien, dat er koeien en schapen mochten worden gehouden op la Garette, maar aan het ontbijt, dat hij wel met ons wilde nuttigen, zei hij vrolijk: als er nu eens een erg ijverige gendarme was, die precies ging tellen hoeveel schapen er hier op die toewijzing worden gehouden, dan moeten er weer een stuk of wat naar les Sales Boches. Dit typeert de sfeer in het toenmalige Frankrijk precies. Pétain kon op zijn politie geen staat maken, de afwezige Charles de Gaulle in veel meerdere mate. r Hitler beloofde, dat Frankrijk later welvaart inde Nieuwe Orde zou krijgen, als het tijdens deze oorlog maar dociel bleef en zoveel mogelijk oorlogsproducten leverde en Pétain zegde dit toe. Voor velen is de figuur van Pétain nog altijd onduidelijk gebleven. Maar dat komt, omdat zij zich te weinig verdiept hebben inde ware feiten. Frankrijk was verslagen en verkeerde in wapenstilstand, in afwachting vaneen vredesverdrag. Dit land was dus onderworpen aan Duitsland en het had geen legermacht meer tot zijn beschikking. Dus moest het dansen naar de pijpen van Hitler. Doch het had zich fier kunnen houden en zeggen: de oorlog is nog niet VII Nu ga ik iets vertellen van de Franse collaborationisten, dat zijn zij, die met Pétain meewerkten in zijn politiek van Montoire, alwaar hij Hitler had ontmoet. Daar in Montoire, een minuscuul stadje inde Lot et Garonne, zijn Pétain en Hitler in het Chateau Lavardin het tezamen eens geworden. De gewiekste schavuit Hitler wilde zoveel mogelijk goederen uit Frankrijk pompen. Hij ervoer, dat dit werd tegengehouden door de onwil der bevolking. Abetz, de Duitse gezant bij Pétain, heeft dit monsterverbond verzonnen. Hij kende de onverzadigbare ijdelheid van Philippe Pétain en wist dus vooruit, dat deze er door gestreeld zou zijn als de grote veroveraar van Europa naar hem toekwam, op Franse bodem. door u gewonnen, dus bestaan de vijandelijkheden tussen de partijen nog. Ze zijn voor wat ons land betreft, opgeschort en dus kunt u ons brandschattingen opleggen. Maar medewerking kunnen we pas toezeggen na de oorlog. Want medewerking zou verraad tegenover onze geallieerden betekenen. Pétain echter verkoos het verraad, hij zegde in Montoire medewerking, de politiek der collaboratie toe. Hij dacht: Hitler heeft de oorlog gewonnen, laten we dus maar huilen met de wolven, waarmee we in het bos zijn. Dit moét het belang van Frankrijk zijn, heeft hij tevens wellicht gedacht. De waard van het enige goede hotel, dat Montoire rijk is, het hotel Cheval Rouge, was niet zo hooggeplaatst als Pétain, maar in zijn eenvoudige zienswijze een veel beter Fransman. Hij heette Gaspard Bastard. Toen hij vernam, wat daar bekokstoofd was op enige steenworpen van zijn hotelletje, riep hij uit: Ik heet Bastard, hij is een Bastard! Over dit moedige woord heeft hij lang mogen nadenken in de gevangenis, want zo zacht en vaderlijk Pétain zich altijd voordeed in feite het deze ijdeltuit geen enkele uitlating toe, die zijn geknoei met de vijand openbaarde. Ik heb dit zelf ervaren, we zien dat zo dadelijk. Na de koehandel met Frankrijk als inzet daar in Montoire kwamen er besluitwetten, om de nieuwe koers te realiseren. Driekwart van Frankrijk verzette zich heftig, o.a. practisch alle arbeiders, die in le Sale Boche de vijand bleven zien. In leger- en politiekringen werd het verzet ook sterker na Montoire, maar tot mijn spijt moet ik hier verklaren: de bourgeoisie ging over stag. Ik hou’ van Frankrijk en de Fransen. Toch moet ik hier erkennen, dat de haute finance, de industrie en een deel van de middenstand zich na Montoire schandelijk gedragen hebben; zij verrieden mèt Pétain het geallieerd belang. De arbeidscadans voor Hitler werd versneld, de requisities namen in omvang toe. De zuigpomp daar het hoofdkantoor gevestigd is. Leon Bourgeois weigerde voor de vijand te werken, werd gegijzeld, zijn vermogen werd geconfisceerd, maar hij gaf niet toe, wist te ontsnappen en zich bij de geallieerden te voegen. En zo waren er meer. De bekende wisselagent Tony Mayer uit Parijs, die later in Engeland Directeur van de Caisse Centrale van La France Combattante werd, moest zijn moed inde eerste tijd óók duur bekopen, aleer hij vluchten kon. En zo moeten er meer geweest zijn, duizenden helden zijn anoniem gebleven. Nu zal ik u eens vertellen, hoe ik met het collaborationisme kennis maakte. Nabij Lyon ligt de voorstad Tassin en aldaar heeft een zekere Eduard Boucher een grote fabriek van vrachtauto-chassis. Hij werkte samen met het bekende huis Berliet in Lyon. Deze Eduard Boucher kreeg de opdracht stalen motorsleden voor Hitlers Russische front te maken en voerde direct het continu-bedrijf in, om maar veel te kunnen leveren en verdienen. Zijn vrouw, de dochter vaneen kolonel, die inde vorige oorlog een arm verloor, maakte haar man dag aan dag bittere verwijten over zijn collaborationisme en liep tenslotte zijn woning uit, met medeneming van haar drie jonge kinderen. Eduard Boucher troostte zich al snel, nam zijn secretaresse in zijn huis en werkte door aan zijn sleden voor Hitler. Maar zoals ieder in Frankrijk, had ook hij niet genoeg aan zijn officieel voedselrantsoen. Dus trok hij naar de Alpen en op Frankrijk werkte sindsdien onder de haute patronage van tienduizenden verraders van Frankrijk. Het Franse volk was razend op deze geldwolven. Laat ik echter billijk zijn en hier vaststellen, dat er nobele uitzonderingen waren. Ik mag niet vergeten, hier de houding te memoreren van Léon Bourgeois, Directeur van de Société Anonyme de Metallurgie te Parijs, een wereldfirma van aluminium, die inde wandeling de Rue Pigalle heet, omdat verscheen op zekere dag met de douteuse madame Boucher, zijn secretaresse, in ons hotelletje en bestelde er de allerbeste kamer. Ze aten er van lieve luste en (hoe dat gaat in zo’n klein nest) ik maakte kennis met het tweetal. De zogenaamde mevrouw Boucher bleef nog wat, toen de Hitlerknecht, Eduard Boucher, alweer naar zijn sledenfabriek was. Hij had inde week, dat hij bij ons was, een prachtig gelegen woest terrein gekocht boven de Barrage du Chambon en daar liet hij een villa bouwen. Welja, geld had hij genoeg, bloedgeld van Hitler afkomstig, maar dat wisten we toen nog niet. Op een koele herfstavond zaten we te genieten van de pure avondlijke klaarte inde Alpen zo tegen de winter, toen zei me die louche madame Boucher ineens: is het waar, dat u heden uw Koningin door de radio hebt horen spreken uit Engeland? Inderdaad, madame, zei ik, en ’t kwam heel duidelijk door. Ik begrijp niet, zei ze, dat u wilt luisteren naar deze vrouw, die haar land en volk verliet in het uur van het gevaar. Maximin Raymond, mijn gastheer, keek me waarschuwend aan, hij voelde, dat hier iets gevaarlijks ging gebeuren. Maar ik was al niet behoedzaam meer. Al zou je een lamme oranjeklant zijn, als iemand inden vreemde je Vorstin beledigt, gaat er wat in je koken. Mevrouw, zei ik, deze heldhaftige vrouw zet in Engeland de oorlog voort, met haar marine, met soldaten, die van heinde en ver toestromen en vooral, inde overzeese gebiedsdelen. Om nog meer mensen de dood in te jagen, smaalde ze, en zelf zit ze veilig. Toen werd ik woedend, een Amsterdammer zou zeggen, ik werd vuil. Philippe Pétain, zei ik, zit óók veilig daar in Vichy, maar hij vecht niet tegen les Sales Boches, maar werkt met hen mee. En hij had nog alle gelegenheid zich te ontzet was en ik kocht een vet kalf bij hem om naar Pont de Claix te zenden. We zaten rustig een glaasje mare de bourgogne te drinken, deze heerlijk Franse brandewijn, toen de telefoon ging: een boodschap voor mij. Raymonde, de hotelhoudster van m’n hotelletje, zei met een angstige stem: Monsieur Armand, daar is een commissaire de Police Spécial voor u. Ik heb gezegd, dat u niet thuiswas, nu is hij op uw kamer en haalt alles overhoop. Wat doet u? Ik heb de brigadier van de gendarmerie gewaarschuwd, hij zal trachten de Commissaris van Politie uitte horen. Maar maakt u zich alvast uit de voeten. Zo, daar zat ik er mooi voor. Ik kan u niet zeggen, waarom mijn gastvrouw zo angstig was en mij aanried, dat ik me uit de voeten zou maken. Maar zij dacht aan hetzelfde waar ik aan dacht, en dat was een heel ander ding en heel wat ernstiger, dan al het andere, dat ik u verteld heb. Het goede mevrouwtje was zó overstuur, dat ze haar broer inde bakkerij ging waarschuwen, en haar vader inde wijnhandel om zich ook te redden door inde bergen te vluchten. U moet weten, wij daar in le Freney waren niet brandhelder tegenover de regering van Vichy en haar rotgenoten. In ons milieu was een zestigtal jonge kerels van het fameuze 6e Regiment Chasseurs des Alpes, die met een dodelijke moffenhaat in hun hart uit Narvik in Noorwegen waren teruggekomen. Zij werden door de mannen van Vichy als paradepaarden uitgebuit en moesten telkens weer als helden optreden. Maar toen zij op last van Hitler hun karabijnen verweren, want de Franse koloniën waren nog vrij. Toen viel er nóg menig woordje, dat begrijpt u wel, en we zijn kwaad gescheiden. Een paar weken daarna viel de eerste sneeuw. Ik was in Mont de Lous, heel hoog boven le Freney, maar aan de overzijde van Auris bij de Maire, die immers uit zijn functie moesten inleveren, waren drie kwart der wapenen spoorloos verdwenen. En toen de invasie van Zuid-Frankrijk begon, waren la Grave, le Freney, en de route van de Bérarde het eerst bevrijd; dat hadden natuurlijk de jongens van het 6e gedaan, met hun goed weggestopte karabijnen. Ik zat daar boven in Mont de Lous en eerst langzaam drong het noodbericht tot mij door ik werd gezocht, een commissaire de police special zat op me te wachten, vier kilometer daar vandaan en hij doorzocht mijn kamer. Daar zou hij niets compromittants vinden, daar was wel voor gezorgd. Maar ik was toch uitermate ongerust. De Maire van Mont de Lous kende al de activiteiten van ons groepje daar beneden; hij ried me ook aan, te vluchten. Maar was ontsnappen mogelijk? We bekeken de mogelijkheden. Er lag nogal wat sneeuw, maar ik zou wel over de Alp heen inde vallei van de Yenéon kunnen komen, als ik geluk had. En van daar weer verder zuidwaarts omhoog naar het Lac Lauvitel; daar is een refuge, waarvoor ik onderweg bij vertrouwde mensen in Le Danger de sleutel zou kunnen krijgen. Als ik voor de nacht Lauvitel haalde, kon ik ’s anderendaags in Le Mure zijn en van daar de autocar naar Nice of Marseille nemen. Ineen grote stad duikt men makkelijker onder. Tussen Lauvitel en le Mure zou ik veel sneeuw tegenkomen, maar ik kon even boven Valsenestre de nacht overblijven bij de Paters van het Sanctuaire van Notre Dame de la Salette. Ook zou ik naar la Grave-Briangon kunnen gaan en zo naar Nice, maar op de Lauteret lag al drie meter sneeuw en de sneeuwploeg had het moeten opgeven. Bovendien werd deze hoofdweg streng door Vichy-agenten gecontroleerd. Veel tijd om te beraden was er niet. Ineens nam ik een bot besluit, ik zou naar beneden gaan en me melden. Als het verraden spul was, kon ik mij toch nergens meer veilig voe- men niet meer met zijn gewone denken. Dan handelt men meer als een gedrevene dan als iemand, die bewust van al zijn daden is. Daarom blijkt bij dit illegale werk zo snel, wie leider behoort te zijn. Dat is hij, die nooit op de omstandigheden voortgedreven wordt, maar altijd koud en helder blijft. Ik had plannen zien uitwerken en uitvoeren ook, die de vijand zeer grote schade hadden berokkend. Er waren harde besluiten gevallen, het was zelfs voorgekomen, naar ik wist uiteen groep, die met de onze samenwerkte, dat er enige verraders uit de weg waren geruimd. Er stonden dus grote dingen op het spel. En beneden zat die commissaris en de uitgangen van het dorp zouden wel zijn afgezet met Vichy-honden, Hitlerknechten dus. Ik voelde m’n koppie vrij los op m’n schouders staan, dat verzeker ik u. Toen ging ik naar beneden, liet me glijden langs de lichte sneeuwmantel der flanken van de Pelvoux. Maar wat is een mens in doodsnood ongewis in zijn doen en denken. Toen ik aan de eerste akkers beneden Mont de Lous _was gekomen, waar het terrein enkele honderden meters niet meer helde, overviel me plotseling een afschuwelijke angst. Een angst zó overweldigend, ik geloof niet in staat te zijn, ooit iemand duidelijk te maken, hoe het op dat ogenblik met me gesteld was. Ik hield op denkend mens te zijn, werd een vod zonder spierkracht hoegenaamd. In boeken leest men, dat dan iemands knieën knikken, ’t Is mogelijk, hoor, dat andere mensen in gelijke grote angst dat hebben. Ik ervoer heel iets len in Frankrijk en bovendien, vreesde ik, anderen, die mij zouden schuil houden, compromitteren. Ook had ik geen laisser-passer voor Marseille. Zelfs had ik mijn pas niet bij me. ledere gendarme had me onderweg kunnen arresteren. Hoe ik zo tot dit besluit kwam om toch naar beneden te gaan? Ik kan het niet meer zeggen, maar na maanden lang de spanning van illegaal werk te hebben verduurd, oordeelt anders. Ik voelde dat het vlees van mijn kuiten en dijen slap was en trilde, een onaangename weeë trilling, waardoor het denken beneveld werd. Maar niet alleen dat mijn hersens weigerden, ook m’n zintuigen. Er viel een mop sneeuw met stenen er in vaneen rotspartij af en niet ver naast me neer, ik zag wel wat wits schemeren, maar hoorde niets. En hoewel ik het natuurlijk niet constateren kon, had ik toch de indruk, dat smaak, gevoel en reuk, kortom al de zintuigen, door elkaar gesmeten lagen. Ik hoop, dat een dergelijke grote angst u nooit overvalt, want dit is het vernederendste wat een mens kan overkomen. Men heeft dan geen enkele controle meer over zijn persoonlijkheid; geen enkele waardigheids-functie werkt meer. Lopen kón ik niet meer. Ik hing daar op die akkertjes als een dwaas in mijn schouders; zo ongeveer moet iemand zich voelen, die naar het schavot gevoerd wordt. Toch was er geen impuls in me, me om te keren, integendeel, ik liep mechanisch door als een speelgoedpoppetje met een veer er in. Ik weet niet precies, hóe het in me gegaan is, maar toch begon de bezinning weer te werken. En ik schaamde mij voor deze totale en verhanselende angst. Wat drommel nog aan toe, ik had toch tevoren geweten, wat er op stond, en ik niet alleen, alle andere ook, die weleens wat deden in het illegale werk. Hoewel ik mezelf dus weer wat bij elkaar raapte, verwierf ik niet voldoende besef om mezelf klaar af te vragen, of ik er toch niet beter aan deed, te vluchten. Dit leek me in dit stadium van mijn beweringen een afgedane zaak: ik moest naar die commissaris. En ik ging zelfs hollen, dat gaf moeheid en moed tevens. Moed tegen mijn eigen miezerige lafheid; want ik vreesde zeer, opnieuw in zo’n maalstroom van angst te vervallen. Maar ik was daar blijkbaar overheen. Toen ik eindelijk de in weerspiegeld. En toen werd het in me óók zo kalm, vreemd kalm, precies alsof ik mijzelf rustig op een afstand, buiten mijn eigenlijk lichaam, stond te bezien. Het was nu nog maar vijf minuten gaans naar le Freney, als ik de raccourci van de hellende weiden nam en aldus deed ik. Daar zag ik de eerste daken der lage huizen van le Freney al, le Freney was een heel ander bergendorp, een dorp nu met een commissaire de Police Spécial er in. Alors Mr de Man! riep me iemand toe en hij sprong meteen op mijn pad. ’t Was de lange gestalte van onze brigadier der gendarmerie, Mr le Roy, die uit Cambray, dat is Kamerijk, stamde. Ga maar gerust! zei hij, de beproefde Gaullist, ’t is voor een akkefietje van niks en we kletsen je er wel uit. Faat zo min mogelijk los. Waar gaat het dan over? Wat heb jij van Pétain gezegd? Weet je dat soms niet meer, tegen die madame Boucher? Wees voorzichtig, alles komt goed! Adios! Ik schoot ineen grote lach. Driedubbele ezel, die ik was geweest, om me zó stom bang te maken. Bang voor niets. Belediging van het Staatshoofd. Dat kon me hoogstens een paar maanden brommen kosten en le Roy had nog wel gezegd: we kletsen je er wel uit. We kletsen wie waren dat? Die commissaire de Police Spécial zélf soms ook? Ik denk, dat het de overspanning was, maar met natte ogen van de lach, een jongensachtige binnenpret kwam ik in ’t hotelletje. Madame Raymonde liet me naar de eetzaal pas- macadamweg boven de Barrage had bereikt, bleef ik even stilstaan. Ik vond de natuur rondom me ineens heel mooi, zó mooi als ik ze nog nooit gezien had. De bergflanken, nog niet geheel met sneeuw bedekt, hadden iets vaneen legkaart, het artificiële meer lag zó kalm beneden ze, ik zag de norse kruin van de Meije, de hoogste top van de Pelvoux, er gaaf seren met een zekere plechtigheid in haar gebaren. Ach, wat ging hier gebeuren? Maar er gebeurde niets. Terwijl ieder zijn adem zat in te houden, wachtende, dat ik geboeid zou worden weggevoerd, rookte ik een ninas, zo’n plezierige zwarte cigarillo, die Mr le commissaire mij vriendelijk aanbood. Een correcte slanke jongeman met een paar ernstige ogen. Waar was u op 17 October, vroeg hij me rustig. Volgens het hotelboek waart u hier die dag. Ik aarzelde en hij merkte dat. Ja, zei hij; ’t is een gekke boel. Volgens het rapport was u ’s morgens al inde autocar van Brian£on naar Grenoble en daar hebt u vernederende woorden uitgesproken aan ’t adres van le Maréchal Pétain. Neen, zei ik, opgelucht, ik was hier in le Freney. Ja, dat klopt. Want u hebt die dag een telegram naar Batavia verzonden. Uw zakboekje is zeer precies, mon vieux. Er ging mij een licht op. Mon vieux zegt men, als men ’t goed met iemand meent. Maar die dag van dat telegram naar Batavia had ik ook met onze ex-consul in Lyon getelefoneerd, Mr Jaquet, een Fransman. Ik vertelde.het. Dat kan óók nagevraagd worden, zei hij. We schrijven dus, dat er een vergissing in het spel is. De geïncrimineerde moet wel onschuldig aan het feit zijn, want hij was die dag niet in een autocar van Brian§on naar Grenoble, maar in zijn hotel in le Freney d’Oisans. Kent u Mr Eduard Boucher? Zeker, althans van aanzien. Hebt u wel eens met hem over Maréchal Pétain gesproken? Nooit. Prachtig. Kent u mademoiselle Germaine Remicourt? Nooit van gehoord. U kunt dus ook niet met Mademoiselle Germaine Remicourt over Maréchal Pétain gesproken hebben? Ik wachtte, tot hij alles op papier had en tekende. Toen klapte hij zijn map dicht. En ineens veranderde hij van toon, kwam vlak voor me staan, met zijn handen inde zij. Luister, ezel die je bent. Dat caronje is een nicht van le Général X. Ze heeft zich bij oompjelief over je beklaagd en die schoft, die Boucher, drong er bij de generaal op aan, het in Vichy bekend te maken. Ze hebben mij er heen gestuurd voor het onderzoek en ik heb ze beiden een verbaal laten tekenen overpraten in die autocar, maar om ’t je precies te zeggen, zij is alleen op die dag in die autocar vertrokken, ik had dat alles heel goed verstaan. Compris? En als je weet, dat madame Boucher niet madame Boucher heet, maar mademoiselle Germaine Remicourt, dan ben je waard, dat ze je een jaar naar St. Joseph sturen. St. Joseph is de gevangenis van Grenoble. 2°, zo ik zag weer licht. Daar voor me stond opnieuw een vijand van Duitsland, een bondgenoot dus. Ik kon gaan. En ’k heb er nooit meer iets van vernomen. Maar Mr Boucher heeft er nog wel wat van vernomen. Toen inde lente, die op dit avontuur volgde, zijn huis daar boven de Barrage inde rotsen gebouwd werd, is er door medestanders van de goede zaak op zekere nacht met menie het woord „Traitre”, verrader, opgeschilderd. Het werd er met loog afgehaald, maar na een paar weken zat het er weer op, nu inde stenen gehakt. En Boucher reageerde niet, hij wilde maar liever niet meer in dat potje laten roeren. We hebben hem niet meer teruggezien inde Oisans. Althans niet, zolang ik er was. Maar na de oorlog heb ik met hem en die lieftallige mademoiselle nog wel een woordje te wisselen. Hoewel ik denk, dat de Fransen zelf ook zonder mij wel af Ik zei u toch, geen Mademoiselle Remicourt te kennen. Niets dan vergissingen dus, zei de jongeman en streek zich bezorgd over zijn kuif. Nu behoeft u alleen nog maar een verklaring te tekenen. zullen rekenen met die Hitlerknecht, die motorsleden bouwde voor Hitlers oorlog in het Oosten. Na dit geval heb ik mij diep bezonnen op de twee begrippen: moed en angst. Ik weet niet, of mijn ervaring ook opgaat voor anderen, algemeen is of exceptioneel. Voor wat mijzelf betreft wist ik na dit geval, dat ik illegale daden had verricht zonder dat dit met moed iets te maken had, want ik had eenvoudig nooit stilgestaan bij de mogelijkheid, dat ze uit zouden komen en ik er voor zou moeten boeten. Een vreemd fatalisme, precies als bij een kind, dat niet geloven kan dat het eens sterven moet. En wat de angst betreft, die is buiten mijn denken omgegaan, heeft eerst mijn wil en spierkracht verlamd, me daarna ineen roes van mechanisch bewegen gebracht. Dat ik daarna recht op het gevaar afging, is in diezelfde roes geschied, ik mag het niet aan moed toeschrijven. Sommige soldaten, die inde vuurlinie waren geweest, hadden soortgelijke ervaringen opgedaan, ze vertelden me echter, dat die verlammende angst maar éénmaal voorkomt. Andere soldaten hadden geheel andere ervaringen gehad, meer een verlammingsgevoel van bovenlijf en tong en een zwevend gevoel van heel het lichaam. Typisch is, dat grote kerels met veel spierkracht er soms veel meer van te lijden hebben, dan pietepeuterige ventjes. In het algemeen zijnde weinig ontwikkelde mensen minder onderhevig aan deze angststorm dan bestudeerden, was het oordeel vaneen Overste, die de slag om Dordrecht had meegemaakt. Ik weet thans één ding zeker: moed is een heel ander ding dan men leert uit de berichten van oorlogscorrespondenten, die er zo fraai over schrijven kunnen. Ik namelijk, houd na deze ervaring tussen Mont de Lous en le Freney behoedzaam mijn mond, als anderen het over moed hebben. Want ik ben nog nooit zó bang geweest* en.... o, tragi-comedie.... compleet voor niets. gevonden, om de requisities te belemmeren. En nu spreek ik maar niet over het private onttrekken van voedingsmiddelen aan de officiële circulatie er van, de zogenaamde zwarte markt of marche noir. Deze soort tegenwerking aan de requisities geschiedde n.l. niet in eerste instantie om de Duitsers te benadelen, maar wel om zelf aan meer voedsel of kleding te komen. Maar wel moeten de requisities er zeer door benadeeld zijn, want practisch een ieder was smokkelaar in eigen land geworden. Dat het echter niet in eerste instantie geschiedde om Duitsland te benadelen (al werd dit resultaat wel bereikt) moge hieruit blijken, dat de collaborationisten, ja zelfs de pro-Duitsers even hard meesmokkelden als de goede patriotten.. Ja, zelfs de Duitsers deden aan zwarte handel. Toen ze merkten, dat ze niet voldoende waren uit Frankrijk konden slepen met behulp van de requisities, lieten de agenten van de wapenstilstandscommissie grote hoeveelheden voedsel en wol op de. zwarte markt kopen. Dat kwam weliswaar veel duurder uit, maar ze betaalden toch met waardeloos geld: De Franse franc, waarvan zij zoveel lieten drukken als ze maar lust hadden. De regering van Vichy kon of wilde VIII Al eerder sprak ik over de sabotage, die allerwegen plaats vond, om de vijand, Duitsland, te benadelen. En ik zei u, dat de Fransen zeer ingenieuse middelen hadden uit- zich in geen enkel onderdeel tegen de Duitsers verzetten. Zo is het gebeurd, dat in Marseille een Duitse agent der requisities vijftigduizend kilogram clandestien aangekochte boter kocht tegen 375 francs het kilogram, de officiële prijs was 43.50. De boter zou in Valence in 6 spoorwagens geleverd worden, die van nagemaakte loodjes van de Franse Requisitiedienst voorzien was. Ik was in die dagen even in Marseille en hoorde per toeval van deze smerige transactie. Ja, erger nog, ik vernam daar, dat een zeer gezien lid van de ondergrondse beweging uit Lyon in het zaakje gemengd was. Ik wilde natuurlijk de beweging in Marseille waarschuwen, maar kon er op geen enkele wijze contact mee krijgen. Hierbij moest ik ervaren, dat de Nederlanders in Marseille, althans die ik ontmoet heb, zich in ’t geheel niet inlieten met het ondergrondse werk, dat was in Grenoble en Lyon heel anders, daar stonden ze inde volle strijd. Want aldaar werd ingezien, dat geallieerden elkaar behoren bij te staan en als dat openlijk niet kan, dan maar in het verborgene. Toen ik na een paar dagen in Lyon kwam, begon ik natuurlijk dadelijk over die fameuze boterlevering te spreken. Ik wilde voorkomen, dat men nog langer vertrouwen zou stellen inde persoon uit de ondergrondse beweging, die aan het vieze zaakje had deelgenomen. Maar ik werd hartelijk uitgelachen. Er was geen boter naar Duitsland gegaan, maar prachtige klei uit de Cote du Rhóne, mooi in kistjes verpakt. En de achttien millioen franeskes, die uit de buidel van die moffenagent waren gekomen, zaten nu inde verzetskas. En ik mocht in geuren en kleuren horen, op welke wijze het hele mechaniek gewerkt had, om daar zes spoorwagons gereed te kunnen hebben, waarvoor prachtig nagemaakte vervoer- en geleidepapieren aanwezig waren geweest. De daders zijn nooit gevonden, maarde boter is inde goede magen terechtgekomen. lagen altijd een slag voor. Zo is zeer vaak de hooitrein, die uit één van de drie hooipakkerscentra kwam: Brive, Grenoble of Perigueux, onderweg in brand gevlogen. Het eenvoudigste middel was wel een laag rommel onderin, waarin zich een brandnestje bevond met een chemische stof, die eerst na enige tijd in brand vliegt. Men herinnert zich nog de rijksdagbrand, waarbij reeds sprake was vaneen dergelijke stof, die tot ontbranding komt door het langzaam werkende proces van de chemische omzetting die ontstaat, als deze stof aan de lucht is blootgesteld. Nu moet ik er even bij zeggen, dat ik heel vaak over die geheimzinnige chemische stof heb horen spreken, maar nooit zekerheid heb kunnen krijgen, of die ooit in werkelijkheid gebruikt is. U zult begrijpen, dat er in zulke wilde tijden vele geruchten de ronde doen, die oncontroleerbaar zijn. Maar één ding was zeker: vele van die hooitreinen vlogen inderdaad in brand. Doordat er op ’t een of andere brandnest pakken geperst hooi kwamen, was er weinig luchtcirculatie, zodat het proces vertraagd werd. Soms vloog zo’n trein pas in Duitsland in brand. Natuurlijk werd er door de daders rekening mee gehouden, dat de pakken zodanig gestapeld werden, dat er trekgaten open bleven. Maar ja, de Duitsers vonden natuurlijk al spoedig dit systeem en namen hun voorzorgen. Ook tijdbommetjes hebben dienst gedaan, maar die alarmeren de wachten door de explosie en dan valt de brand meestal nog wel in het begin te blussen. Want men vergete niet, dat geperst hooi zeer moeilijk vlam vat. Maar brandt het eenmaal, dan is het ook Ineen dergelijk geval kan men rustig zeggen, dat de marché noir tevens sabotage was. Een van de meest voorkomende vormen van sabotage echter was het vernielen van goederen, die naar Duitsland onderweg waren. De Duitsers hadden daar duizend en één voorzorgen tegen genomen, maar de slimme Fransen kenden duizend en twee middeltjes, dus practisch onblusbaar en het ontwikkelt een infernale hitte, waardoor blussen alleen nog maar mogelijk is vaneen fikse afstand, dus met groot brandblusmateriaal. Latere middelen werden, langs de wanden in benzine gedrenkte vodden te persen, die ergens onderweg, als de trein stilstond, werden aangestoken. Maar dit was zeer gevaarlijk en meestal werden dan de saboteurs gesnapt. En als ze dan in handen van de Duitsers vielen of aan Duitsers werden overgeleverd, werden ze gehangen. Ik weet zelfs van een negentien-jarige jongen, die gehangen werd, omdat hij inde buurt vaneen trein met pakken wol op de spoorbaan werd aangetroffen met een snijtangetje bij zich, zoals gebruikt wordt om het ijzerdraad door te knippen rond pakken geperst hooi, stro of wol. Er is lang gepeinsd op middelen, om de brand in die treinen te steken, zonder dat de saboteurs met bijna wiskundige zekerheid werden gesnapt. Een saboteur uit de omgeving van Limoges heeft dat middel gevonden en het heeft zeker een jaar lang goed gewerkt, toen vonden de Duitsers en hun Franse knechten het middel er tegen en was ook deze truc weer waardeloos. De stationsemplacementen en ook de wisselplaatsen werden scherp gecontroleerd; daar was het al spoedig onmogelijk geworden, iets in die open wagons te foefelen. Maar onderweg kan een trein stoppen, b.v. voor een sein, dat met geen geweld op veilig is te krijgen, als de trekdraad er heen onklaar is gemaakt. En dan werd er door handige jongens in sommige pakken hooi, wol of stro een klein pakket gestopt. Direct daarop werkte het sein weer. De seinwachter snapte er niets van, dat hij enkele minuten lang de wisselarm niet over kon krijgen. Maar omdat het tenslotte toch lukte en de trein weer in beweging kwam, gaf een dergelijk klein incident meestal geen aanleiding tot een rapport, vooral niet als die trein dertig kilometer verder afbrandde. Dan onderzoeken, vond soms voetsporen en ook nog wel andere aanwijzingen, maar natuurlijk geen daders meer. Wat zat er in die geheimzinnige pakjes? Dat zal ik u uitleggen. In Frankrijk waren er kleine glazen buisjes met benzine inde handel, die dienen om er een sigarenaansteker mee te vullen. Men knijpt de twee dichtgeknepen uiteinden open en dan stroomt de benzine er uit. Maar om die pakjes gingen een paar van die glazen buisjes, die maar aan één zijde waren opengeknepen. Daar omheen gingen droge papiersnippers, daaromheen watten en tenslotte natte houtwol. Het hele pak ging ineen gonje zakje. Nu hing een van die papiersnippers naar buiten uit, omgeven dooreen buisje van asbest, zodat het niet nat werd. Voor het zakje in het hooi, wol of stropak werd geduwd, nadat eerst de staaldraden waren doorgeknipt, werd eerst de papierstrook aangestoken. Direct begon dan het hart van het pakket te branden en door de warmte, die daarin ontwikkeld werd, vergaste de benzine inde buisjes, die dit brandje voedsel bleven geven. Het buisje van asbest was met de vingers bijna geheel dichtgeknepen, zodat er juist voldoende luchttoevoer was voor een niet al te snel vuurtje. Langzaam begon nu door de warmteontwikkeling de natte houtwol te drogen en als de trein heel wat kilometers verder was, sloegen plotseling van alle kanten de onhoudbare vlammen uit. Er zijn treinen geweest, die zó fel gebrand hebben, dat de wagon zelf meebrandde, het stalen gestel verbogen werd en de spoorlijn zelfs onklaar werd. Aan blussen viel meestal niet meer te denken bij een dergelijk infernaal vuur. Toen het trucje met het onklare sein uitkwam en dus te gevaarlijk werd, werd er weer een ander middel verzonnen, een brandje op de spoorrails vóór de trein, een koe op de was zo’n wisselwachter veel te bang, dat hij er voor op z’n huid zou krijgen. Wel kwam het voor, dat hij het telefonisch reeds gemeld had. Nu, dan kwam de gestapo de spoorbaan rails, een drooglopende as vaneen der wagens en telkens weer wat anders. De saboteurs zorgden er zoveel mogelijk voor, dat het Franse spoorwegpersoneel, de cheminots, niet in gevaar kwamen, het middel van het déraillement, dat het afdoendste is, werd daarom niet toegepast. Maar toen de Duitsers eigen treinpersoneel naar Frankrijk zonden, omdat zij het Franse niet meer vertrouwden, rolden er wèl treinen van de rails. Het systeem van het vuurnestje werd ook voor andere dingen dan treinen gebruikt. Nabij Voiron brandde een hooiontvettingsfabriek af en de Franse kranten, die toen nog onder de bevelen van Marion stonden, Pétain’s minister van publiciteit, hebben toen openlijk gemeld, dat het sabotage was. Ik meen, dat juist bij die gelegenheid het systeem ontdekt werd, want terwijl een deel van de fabriek al lustig brandde, werden er ineen ander deel smeulende nestjes gevonden, gedoofd en ter onderzoek naar de recherche gezonden. De Franse verzetsbeweging werkte onder een ijzeren discipline. Ik heb eens het volgende geval gehoord. Een jong, ijverig lid dezer beweging was er achter gekomen, dat bij een timmerfabriek op het Plateau van de Vercors barakken met dubbele wanden werden gebouwd, waarvan het gerucht liep, dat ze voor het Russische front waren bestemd. Ze werden in onderdelen daar aan de Vercors opgestapeld om vervoerd te v/orden. Hij vroeg instructies en zegde er bij, dat het hem zeer gemakkelijk leek, de hele boel te laten branden, want de schotten waren opgestapeld met blokjes hout er tussen in. De leider van de groep ging op onderzoek uit en kreeg als eerste informatie, dat de barakken bestemd waren voor de camps de jeunesse, de para-militaire jeugdbeweging van Pétain, een soort Franse Hitlerjugend dus. Als dat zo was, 7 o den aangewend bij de verzetsbeweging. Maar die jongeman, die deze barakken gevonden had, was niet tevreden. Hij hield vol te weten, dat ze voor Rusland bestemd waren en stak de boel toch in brand, tegen het advies van zijn chef in. Hierop werd hij uit de groep gezet. Men wist, dat hij toch zwijgen zou, want hij had zélf te veel redenen om te zwijgen en liet hem verder alleen aantobben. Een paar maanden daarna werd ontdekt, dat die houten schotten naar Bourg en Bresse werden gezonden, waar ze met zeer veel andere verzameld werden. Daar werden er Duitse aanwijzingen gegeven voor ’t in elkaar zetten der barakken; de jonge kerel had dus gelijk gehad. Hij had dit zelf ook vernomen en kwam bij de chef terug. Ziet u wel, dat ik het goed had. Inderdaad, zei de chef, maar ten eerste ben ik geen chef meer en wie nu chef is, gaat je niet aan en ten tweede zal de nieuwe chef nooit iemand opnemen inde groep, die ongehoorzaam is geweest. Enkele dagen daarna brandde in Bourg de hele verzameling barakschotten af. Volgens inlichtingen, die ik kreeg, was het voor achttienhonderd barakken. Gehoorzaamheid was dus een strikte eis bij de Fransen, excuses werden niet aanvaard. Van hoog tot laag had men zonder navragen zijn plicht te doen. En wat er met verraders gebeurde, dat begrijpt u zeker wel, zonder dat ik het u vertel. Het grootste werk van de verzetsbeweging schuilde echter niet inde sabotage, maar inde voorbereiding tot de bevrijdingsstrijd. Reeds midden '4l werd daarvoor getraind en ik verzeker u, dat het met energie en lust ging. Nooit dan zag hij geen reden, om dat hout te laten branden. Want daar in die Franse jeugdbeweging werden jonge mensen getraind tot de velddienst, welke kennis later nuttig kon wor- wellicht is enig leger zo goed moreel en physiek voorbereid als het Franse verzetsleger. En al deze dingen zijn geschied onder het oog vaneen bevolking en overheid, waarvan een groot deel onverschillig was, een ander deel te dom om iets waar te nemen. Daar in Frankrijk heb ik ervaren, dat een geheime beweging heel goed ongemerkt bestaan kan als er maar strikte discipline is. Met de ervaring, die daar en in andere bezette landen is opgedaan, moet straks na de overwinning in Duitsland rekening gehouden worden. Want de resten van het Hitlerdom zullen ook wel in ’t geheim voort gaan leven. Een gewaarschuwd man geldt echter voor twee. Ik heb u nu iets verteld over de saboteurs. Een andere categorie waren de lopers, dat waren zij, die van onbezet naar bezet Frankrijk en terug gingen om de onderlinge boodschappendienst gaande te houden. Hierover zal ik op een andere keer wel eens wat vertellen, ook over de hulpdiensten aan illegale vluchtelingen in het algemeen. Thans moet ik nog een van de aardigste oorlogsherinneringen ophalen, de ontmoeting met Sally Noack. Ik weet zeker, dat als ik deze naam uitspreek, vele Nederlanders, die door Frankrijk zijn komen vluchten, een schok van blije ontroering krijgen. Eindelijk wordt daar eens iets gezegd van deze goede vaderlander, aan wie zeker honderden Nederlanders, die in Engeland zijn aangekomen om daar te vechten, hun veilige overkomst aldaar, dus de vrijheid te danken hebben. Sally Noack, een Nederlands koopmannetje uit Brussel, een gladde vogel, die zijn kostje wel opscharrelde met allerhande handeltjes; een zonnige jonge vent, berstende van levenslust, die van z’n natje en droogje hield en vol zat met moppen. Kortom, een lollige knul, maar waar niemand de held in gezocht zou hebben. En deze Sally Noack, handelaar in Kent u uit uw jonge jaren de naam Frans Naerebout, deze mensenredder, de Dorus Rijkers uit de tachtiger jaren? Of is zijn naam reeds overspoeld door de tijd? In onze jongensjaren lazen wij boeken over deze held, die ik weet niet hoeveel malen uittrok met zijn reddingboot door de woeste branding. Sally Noack deed het ook, zij het op geheel ander terrein. Hem hebben de kokende golven niet bedreigd, maar wel de repeteergeweren der Duitsers op de demarcatielijn tussen bezet en onbezet Frankrijk, telkens als hij aanstaande strijders kwam afhalen en loodsen naar de volgende étappe, die moest voeren naar de vrijheid. Hier noemde ik maar één onderdeeltje van zijn activiteit, maar die ons wellicht het meest treffen zal wegens de betoonde moed. Doch er waren nog honderden andere dingen meer. Onze officiële Nederlandse instanties, de Hauts Commissaires pour les Réfugiés Neerlandais, waren over ’t algemeen genomen helaas niet bijster actief: een dezer sinjeurs zei eens aan een krachtige knaap, die met de woede in zijn ogen over al die grenzen was gekropen om te gaan vechten: Waarom ben je niet in Holland gebleven? Maar Sally Noack was de tegenhanger van deze officiële behoedzamen, die blijkbaar beter geschikt waren voor een vredes- dan voor een oorlogstaak en die dan ook schutterachtig stonden tegenover al die rare ongebonden dingen, die de oorlog met zich bracht. Sally was in Lyon aangekomen, juist toen de Nederlandse consul aldaar, de goeie meneer Lambotte, overleed. Du Jaquet werd zijn opvolger, niet als consul, want dat mocht niet meer van Yichy, doch inde nederige functie van directeur de I’office Neerlandais. Hier zij even in dankbaarheid ongeregelde goederen, werd de Frans Naerebout van deze oorlog. vastgesteld, dat onze Fransman, Gaston Jaquet, heel veel heeft gedaan voor de langskomende Nederlanders en belangrijk meer dan vele Nederlandse beroepsconsuls, de goede niet te na gesproken. Sally Noack bood direct op het Lyonse Office Néérlandais zijn hulp aan bij het vertalen van Nederlandse stukken in het Frans en omgekeerd, hij sprak namens du Jaquet met vluchtelingen, die de Franse taal niet of amper meester waren en werkte zich gestadig in bij de hulp aan vluchtelingen. Sally was een duizendkunstenaar, een echt handige jongen. Waren er jongens zonder paspoort, hij wist aan een louche paspoort te komen, waardoor een rasechte Amsterdammer van twee en twintig jaar een Canadees van drie en veertig werd, zonder dat de vent een stom woord Engels of Frans verstond, maar nauwkeurig legaal over de Franse en Spaanse grenzen naar Gibraltar kon komen, dus naar de vrijheid. Franse identiteitskaarten en de zo heel begeerde laisserpassers toverde Sally uit het niet; Franse distributiebescheiden, zoveel als ze maar wilden. De Nederlandse autoriteiten keken met angst en beven naar dat watergauwe scharrelaartje, dat op mysterieuze wijze vechtsoldaten over de grenzen schoof, als een schaker pionnen. Ze zijn veel te Hollands solide voor een oorlogstijd, placht Sally te zeggen, tegen de zwendel van Hitler en z’n Vichybende moet je nóg vernuftiger zwendel stellen. Zij zwendelen om de wereld te overheersen, ik vecht terug, krijgslist tegen krijgslist. Wat wil je worden: Turk, Zweed, Canadees of een stokoude Zwitser, vroeg hij lachend en haalde een bundeltje officiële papieren uit de buitenzak van zijn jasje. Als je een Nansenpas lolliger vindt, maar daar zit de klad in, die zijn ook te vinden, zelfs Zuidamerikaanse passen. We zijn véél te netjes geweest al die tijd en we stonden tegenover bandieten. Honderden jongens meer hadden al getraind een groepje rijke typen ontdekt, die er wel wat voor over hadden, dat de geallieerde jongens de trainingsplaatsen konden bereiken. En met dat geld deed Sally wonderen, gelijk u al gemerkt hebt. Later, toen Frankrijk geheel bezet werd, merkte Sally toch, dat hij nu eindelijk ook eens aan zijn eigen veiligheid moest denken en hij wist zelf nog met de hakken over de sloot uit Frankrijk weg te komen. In Engeland zag ik hem terug. ’t Was nog steeds dezelfde lacherige lawaaimaker, vol spirit en gijn. De Engelandvaarders hadden hem enthousiast begroet en Sally Noack werd de enige Nederlander, die als lid toegelaten werd op Oranjehaven, zonder inde strikte zin zelf Engelandvaarder te zijn. Maar zijn grootste satisfactie is geweest, dat hij tot tweemaal toe bij H.M. de Koningin werd ontboden om van zijn avonturen te verhalen, eenmaal zelfs bleef de Koningin anderhalf uur naar zijn smakelijke verhalen luisteren, hoe hij de Duitsers gefopt had. Doch na een poosje werd Sally daar in Engeland triestig. Hij had zich opgegeven als soldaat, net als de honderden jongens, die hij door de vijandelijke, ex-geallieerd-vijandige, vijandig-neutrale en vriendschappelijk-gezind-neutrale landen had geloodst. Maar hij werd afgekeurd, zijn linkeroog was slecht. Toen gaven ze Sally Noack, de man die jarenlang het Rode Pimpernel-leven had geleefd, vol avonturen en gevaren, een dodelijk vervelend baantje aan één der departementen. Een kunnen zijn, die nu doelloos rondhangen in Spaanse gevangenissen en Franse concentratiekampen. Maar geef me geld, en ik koop ze er uit en maak er leren, Vuurlanders of Eskimo’s van, ’t kan me niet bommen wat. Ruim geld moet er zijn. Nu, dat geld wist Sally wel te vinden; hij had in no time vrolijke vagebond ineen gouden kooitje. En Sally Noack werd er heel stil van en droevig. Op zekere dag kwam ik hem tegen. Wat heb je, Sally? vroeg ik. Ik geloof niet, zei hij, dat ik er goed aan gedaan heb, naar Engeland te komen. Ik had tussen vijandelijke schoften moeten blijven. Daar had ik wat tegen kunnen doen. Hier zijn ’t allemaal nette mensen, daar kan ik niets tegen doen. Ik ben er niet meer aan gewoon, precies alle wetten en wetjes na te volgen. Wat is dat plezierig, als iedere stap achter je verdacht klinkt. Dat voel ik nou pas. En vroeger, vóór de oorlog, heb ik er nooit behoefte aan gehad, iets te doen tegen de wet. Zoiets deed men niet als nette kerel. Wie weet, roerde deze oprechte moedige volksjongen hier een probleem aan, dat van diepe omvang zal blijken te zijn voor heel het volk inde straks-bevrijde landen. Wat zal dat vreemd voor de mensen zijn, dat ze weer zullen moeten leven ingevolge de stipte regelen van de wetten. Inderdaad, Sally Noack, het duveltje uit het doosje van ons vluchtelingen-wereldje, is een van mijn wonderlijkste ontmoetingen in oorlogstijd geweest. Nieuwjaar ineen Frans Alpendorp gevierd wordt. Hier klopt men zijn vrienden vertrouwelijk op de schouder, in Frankrijk gaat men consequenter te werk, daar wordt die dag gekust, dat je lippen er moe van worden. Mannen kussen dan ook mannen; je moet er verdraaid eerst aan wennen, hoor. Nieuwjaar is er overigens een even blij en gemoedelijk feest als hier, met zeer veel liquiditeit en een houten hoofd, une tête de bois, als noodzakelijk resultaat. Alle geschillen zijn die dag uit de weg geruimd, vijanden zoenen elkaar op de baardstoppels, die naar cigarettes bleues ruiken. Maarde haat tegen de collaborationisten zat er tijdens de oorlogsjaren zo fel in, die werden niet gekust, ja zelfs niet aangekeken. Pétain had op zich genomen, het Franse volk te verenigen; nooit heeft enig Frans regeerder zulk een diepe breuk in zijn volk tot stand gebracht. In ons lieflijk Alpendorpje was grote verslagenheid Oudejaarsavond van ’4i op *42, de laatste die ik in Frankrijk meemaakte. Er was op de demarcatielijn, ik meen in het Bourgondische stadje Chalons, een Duitse officier, die afschuwelijke terreurdaden tegen de bevolking had verricht, neergeslagen. De daders konden nergens gevonden worden en daarom werden vijf en twintig burgers in gijzeling gezet. Als vóór i Januari de daders niet waren gevonden, zouden IX Nu we hier Nieuwjaar achter de rug hebben, is het misschien wel aardig, even in ’t kort te vertellen, hoe die vijf en twintig burgers worden gefusilleerd, gelijk ook in Nantes geschied was. Een dezer vijf en twintig ongelukkigen was afkomstig uit Bourg d’Oisans en had inde Alpen natuurlijk een paar honderd cousins en cousines. Alles wat maar inde verste verte in Frankrijk familie is, heet cousin. De rest, als ’t mensen van dezelfde leeftijd betreft, is conscrist. Maar heel goede kameraden, hoewel ze van elkander in ’t minst geen familie zijn, noemen zich ook cousin. Ik heb een massa cousins inde Oisans. We zaten bij elkaar, bij de jaarwisseling en vanwege het triestige geval in Chalons was de stemming niet al te best. De Chef van de Gendarmerie, die bij ons de twaalf klokslagen zat af te wachten, voelde dat het nodig was, de stemming wat op te lieren. We spraken over de volkstypen uit Freney en omgeving. Wie zou morgen vroeg de oude Suzanne kussen. Suzanne was een vervuild bedelvrouwtje van over de tachtig, en wie zou de steile kwezel Hippolyta durven kussen? Hippolyta, een negen en twintig-jarige jongejuffer, vast niet lelijk, maar met een uiterlijk zo streng als de President vaneen krijgsraad, gold inde Oisans voor de klassieke ongenaakbaarheid. De weesmoeder, noemden de mensen deze kwezel. Een vreemd geval eigenlijk, deze Hippolyta. De meeste kwezels zijn er lelijk bij, deze was een fraaie hoogpotige Alpendochter. Ja, wie zou deze ongenaakbare, de pucelle van Freney durven kussen. Ik nam het aan, er werd een fles champagne op verwed. En toen ze de volgende morgen uit de kerk langs kwam, stoof ik haar tegemoet, en gaf haar, juist tegenover het hotelletje, twee klinkende kussen op haar wangen. Ziezo, de champagne was verdiend, maar van ontdaanheid liet de verheven Hippolyta haar kerkboek inde sneeuw vallen. Het plofte diep weg, maar toen ze als een vernederde majesteit was heengegaan, toch nog waardig ondanks haar felle schaamte, hebben we ’t voor haar opgevist. Portugal. Dit was dan even een grapje, zélfs in barre oorlogstijd kan men niet altijd bloed-ernstig zijn. Integendeel, het is soms, of er door het waarnemen van zeer veel ellende in ons wezen een drang naar uitbundige vreugdigheid komt. Bij anderen werkt de oorlogs-nervositeit weer geheel verschillend, ik heb jonge bloeiende mensen gezien, die vermagerden, wegkwijnden in somberheid, anderen wierpen zich ongebreideld inde vermaken. De mensen werden als schepen op drift, vooral inde steden. Maar ook bij ons, daar inde stilte van het Alpenlandschap, wroette de verwording van de oorlogstijd inde zielen der mensen. Nooit zolang ik inde Oisans vertoefd heb, zijn er zoveel „histoires” geschied. Nu doe ik beter, sprekende over de schandalen van zulk een kleine gemeenschap, het namen noemen achterwege te laten. Ergens inde Oisans is een gehucht, een hameau, dat ineen groef van de noordelijke bergwand van de Grandes Rousses is gebouwd, precies als een vlieg tegen het plafond. Het is er negen maanden winter. Op zekere dag werd Maria P. verpletterd op de rijweg gevonden. Een stil, lief Alpendochtertje. Ze had een brief bij zich, die was van haar levensbloed doordrenkt. Niemand had ooit iets aan haar gemerkt, maarde vernedering van Frankrijk, la Mère Geen tien minuten daarna was haar vader, een plezierige timmermansbaas, al bij ons, hikkend van de lach. Waar is monsieur Armand, ja, daar was ik al. Jij krijgt een proces aan je broek, conscrist, vanwege dat je m’n Hippolyta hebt gekust. Ze gaat naar de gendarmerie om ’t aan te geven. Dan moet ze bij mij zijn, lachte de Chef, we dronken juist de champagne op, die ik er tegen gezet had. En papa dronk mee, van de champagne, die ik verdiend had, door zijn steile dochter te kussen. Van Hippolyta’s aanklacht heb ik niet veel last gehad, want enkele weken daarna zat ik al in Patrie, was dit jonge leventje te sterk geworden. Ineen ander hoog dorp kwamen hallucinaties voor onder oude boeren, die ’ 14-18 hadden meegemaakt in Monastir; ze waren bij Voiron uitgetrokken, toen ze met de grote Alpenmessen op weg waren om ja waarlijk om Adolf Hitler te doden. De arme kerels konden met veel moeite de opsluiting ineen gekkenhuis ontkomen. Twee jongens van het zesde Alpenregiment Chasseurs, die bij Narvik zo dapper gevochten hadden, schoten zichzelf dood met achtergehouden dienstrevolvers. En ineen dorpje van de Oisans, dat ik niet noem, maar mij zeer lief is, werd het onderwijzeresje, de institutrice, plotseling gek. ’s Anderendaags was de Maire al bij mij. Monsieur Armand, de gemeenteraad is bij elkaar geweest, u kunt ons helpen. Als we melden, dat onze kleine institutrice gek geworden is, wordt ze opgeborgen en komt ze nooit meer bij ons terug. En we hebben zomaar geen andere, zeker niet zo’n goeie. Maar ze heeft een broer in Périgord. De vacantie begint toch volgende week. Daar kan ze twee maanden uitrusten. Wilt u haar wegbrengen? Nee, voor de drommel, dat wilde ik niet, op reis gaan met een gek geworden schooljuffertje. Het was een nietig zwartogig ding, ik kende haar goed, leende haar vaak boeken. Vroeger kwam ze vaak in Freney en bleef dan bij ons eten, of bij haar collega’s in het schoolhuis. Maarde laatste maanden hadden we haar steeds somberder zien worden; haar jongen was gesneuveld inde Maginot-linie. En ja, de kleine brunette was al zo jong niet meer haar levenshope was teloor gegaan, als bij zoveel millioenen voor en na haar in deze barre oorlog. Maarde Maire nam met mijn weigering geen genoegen. U hebt een laisser-passer voor Périgueux, dus u kunt er heen. Ja ja, dat klopte. Inde Périgord woont Kees Meckel, de Nederlandse boer, die tevens romancier is. Daar zou ik gereglementeerd worden. Ik merkte wel, dat ik er moeilijk vanaf kon komen en verzon toch nog een serie uitvluchten, die evenwel keurig gepareerd werden. Mijn vrienden in Freney vonden, dat ik deze dienst aan de Oisans niet weigeren mocht, gezien al het goede, dat ik er jarenlang, ook voor de oorlog, had genoten. Ik bleef tegenspartelen. Plet vooruitzicht om hartje zomer met een gekke schooljuffrouw naar Périgueux te reizen lokte me heel niet aan. Ze heeft toch geen kans op een spoorkaartje, zei ik. Maar dat dacht ik maar, ze had er namelijk al een, dat een maand tevoren door haar was aangevraagd, om bij haar broer inde Périgord haar vacantie door te brengen. Toen ben ik gezwicht, ik kon ook niet anders. En de Maire was zichtbaar opgelucht. Drie dagen daarna reed hij mij in een minuscuul autootje, zo’n baby-Renault, naar Grenoble. Naast me zat een volkomen uitgehongerd wezentje in ’t zwart, met grote wijdopen ogen, zoals de late middeleeuwer Rogier van der Weyden ze schilderde. Twee maanden lang had ze ongeveer niets meer gegeten. Pleel rustig zat ze haar zwartzijden gehaakt sjaaltje aan flarden te trekken en zc sprak niet. Leuk gezelschap. Een dame op ’t perron van ’t station in Grenoble kwam naar haar toe om te vertellen, dat ze haar zwart hoedje achterste- enkele weken gaan doorbrengen, als Meckel terug zou zijn vaneen reis. Op voorhand had ik mijn reistoelating aangevraagd en gekregen, een van die heetbegeerde rosé papiertjes, de laisser-passer waarmede men recht kreeg door Frankrijk te reizen en. .. . wat het belangrijkste was. .. . een spoorkaartje te bekomen. De Duitsers hadden n.l. driekwart van het Franse spoorwegmatenaal geroofd, zodat er in Frankrijk maar enkele treinen liepen, met oude amechtige locomotieven. Die treinen waren natuurlijk volgepropt met reizigers en daarom moest de verkoop van spoorkaartjes voren op had, maar ze vond dat blijkbaar best. Ook vond ze ’t goed, dat die hulpvaardige juffer het toen goed zette. Ze liep hand in hand met me, willoos als een verlorene. leder week beleefd voor haar; respecteerde haar zwarte kleren, want al droeg ze geen weduwsluier, het zwart vaneen jonge vrouw werd in het Frankrijk van 1941 zo smartelijk goed begrepen. . . De trein voor Lyon had slechts drie uur en twintig minuten vertraging. Ik bood mijn reisgezellin limonade aan, ze nipte er van en liet het toen staan. Zelf dronk ik wijn, het was brandend heet onder die stationsoverkapping. Onderweg naar Lyon hadden we weinig avonturen, behalve dan, dat zij bij La Tour du Pin mij zachtjes zegde en met een monotone stem, terug te willen naar de Alpen. Ik ging daar niet op in, want als ze straks in Lyon bleef volharden, had ik geen enkel middel om te dwingen, in te stappen inde nachttrein naar Bordeaux. Ik probeerde het gesprek zo gewoon mogelijk te houden, uit vrees, dat de medereizigers zouden bemerken, dat er iets niet pluis was inde bovenkamer van het arme kind. Twee welgedane Fransen, die de hoekplaatsen links van me bezet hielden, waren ineen heftig politiek dispuut gewikkeld. Een er van had een exemplaar van het verradersblad „Gringoire” bij zich. Dat het zo miserabel ging met Frankrijk, dat was de schuld van het perfide Albion, trouwens van heel veel vreemde volken meer. En daarom moest Frankrijk al die vreemdelingen, die er nog rondliepen, het land uitsmijten. Die aten maar het beetje eten op, dat er nog in het land was en benadeelden de Franse zaak. Pleizierig gehoor, als je daar als vreemdeling bij zit, vooral als je zielsveel van Frankrijk houdt. Een meneer naast me nam het voor de vreemdelingen op. ’t Was blijkbaar een zakenman, want hij bekeek de zaak van commercieel standpunt. Frankrijk, zo zei hij, heeft eeuwenlang van de vreem- Toen stond ik op en wenkte hem, met me inde corridor te komen. Kijk eens, sinjeur, zei ik, ik ben dan een van die vreemdelingen. Ik wil niet op mijn goedheid pochen, want het werkje, dat ik nu opknap, is me eigenlijk opgedrongen en ’k heb er niet in ’t minst lust in gehad. Het meisje, dat ik bij me heb, is dooreen verlies, dat ze inde oorlog leed, gek geworden. Ik breng haar naar de Périgord. Maar als u nu meent, dat vreemdelingen hier in Frankrijk overbodig zijn, is het toch vanzelfsprekend, dat u het werk overneemt, dat zij al zijn ’t tegenwoordig maar zwervers hier nog vervullen. Laten we afspreken, dat ik in Lyon omkeer, en u het meisje verder naar Périgueux brengt. Maar, o wacht even, die meneer had wel veertig excuses. Daar had hij vooreerst helemaal geen tijd voor en de rest was al even dringend. Hij nam de kleine Mariette Bohne niet van me over, voor al het geld van de wereld niet. Maar zijn brutale praatjes over de vreemdelingen liet hij toch verder thuis. Het denken van Mariette was zo afwezig geworden, omdat delingen geleefd, die onze producten, wijn, zijde, parfumerie en machines kochten en in onze grote steden grote sommen gelds kwamen verteren. Als wede weinigen, die nu in ons land onderkomen zoeken, wegjoegen, kon ons dat later wel eens opbreken. Want dat zouden slechte propagandisten voor Frankrijk worden. Ik meende toen ook mijn woordje te moeten zeggen. Wat zou u willen doen, vroeg ik de dikkerd, die t eerst aan t woord was geweest, als u een vreemdeling tegenkwam, die zich al sedert jaren ook in zijn land in woord en geschrift een vriend van Frankrijk had betoond. Zou u die als een hond willen weg jagen, inde armen van de Hitlerbende, die hem zoekt om hem te doden? Ikzelf ben een vreemdeling. We moeten niet sentimenteel zijn, ’t is oorlog, meende de dikkerd. de woorden van anderen maar langzaam bij haar doordrongen en heel haar kopje vervuld was van verdriet, verdriet haar aangedaan door les Sales Boches. We waren al dicht bij Lyon, ze had de dikke Gringoirelezer langdurig strak zitten aankijken met haar vreemdgeworden grote ogen. Ineens zei ze: „Ja, veel te veel vreemdelingen in Frankrijk. En ze moeten er uit!” Ze gilde het bijna: „Ze moeten er uit, les Sales Boches!” Ineens begreep een ieder de situatie: dit meisje was gek. Ik legde mijn hand rustig op haar arm, om haar te kalmeren. Een oud dametje had tranen in haar ogen staan. De vreemdeling in mij maakte een goed nummertje, in die trein tussen Grenoble en Lyon. Ik was blij, dat we eindelijk op Lyon-Perrache waren en ik niet meer hoefde te paraderen als de brave vreemdeling. Door dit avontuur, dat haar hevig opgewonden had, was Mariette ook weer vergeten, dat ze eigenlijk niet naar Périgueux mee wilde. In Lyon, waar we vier uur te laat aankwamen, ruim twee uur te laat voor de nachttrein naar Bordeaux, althans volgens het spoorboekje, moesten we vernemen, dat we nog best vier uur de stad in konden gaan, want de trein zou pas om negen uur vertrekken in plaats van om drie uur. Dat was tenminste een geruststelling. De treinenloop in Frankrijk was natuurlijk tot het uiterste beperkt, door die roof van spoorwegmateriaal der Duitsers. Hier voor me ligt de reisgids der Franse Spoorwegen voor het Région Sud Est van April-Mei 1940, de laatste van voor de wapenstilstand. Het is het bekende dikke boek met vele honderden tabellen, rijkelijk bezaaid met treinen. En daarnaast ligt dan het eerste Franse spoorboekje voor twee regions, Sud Ouest en Sud Est. Flet is een pamfletje van slechts enkele pagina’s, de tabellen zijn bovendien pover gegarneerd met treinen. Deze twee documenten zal ik be- In Lyon ben ik toen getuige geweest vaneen razzia, die gehouden werd in opdracht van de Duitsers, om illegale vluchtelingen te grijpen en over te leveren aan de vijand, dus aan de dood. Tot mijn geluk had ik een geldig laisser-passer, maar ik heb tientallen jonge mannen gezien, die werden weggevoerd naar het fatale einde. Een triestige achtermiddag. De kleine Mariette liep als een pop naast me. Tegen de tijd, dat de restaurants opengingen, zochten we een van die kleine delicate eethuisjes op, die er zijn tussen de Rue de la République en Rue de I’Hötel de Ville. Misschien weet u het, maar Lyon heeft de beroemdste keuken ter wereld. De Lyonnais is de lekkerbek bij uitstek. U weet natuurlijk, dat de Franse keuken in fijnheid boven alles gaat en in Frankrijk geldt het eetdistrict van Lyon weer voor het fijnste. En in Lyon zelf is het beroemdste eethuis het restaurant Mère Gini. Niemand zal me, hoop ik, er van verdenken, dat ik aandelen heb in dat wereldvermaarde restaurant. Er zijn er trouwens in Lyon nog andere, ook zeer fameus, ik noem maar la Mère Brazier, Queu de Cochon, Mère Fillioeux, Morateur, Mère Bigot, Filet de Sole, Madame Veuve Dean, allemaal eethuisjes met drie sterren inde gidsen en met een wereldfaam. Met de kleine gekke Mariette deed ik het heel wat eenvoudiger, ik trok naar la Ménagère inde Rue Jacobins, een fameus restaurantje met hoogstens zes tafeltjes en dat hartje oorlog, ondanks alle restricties een menu wist voor te toveren, waar zélfs de vastende Mariette voor bezweek. Nooit heb ik, toen de ban eenmaal gebroken was, een mens zo zien eten. Het was, of ze haar schade van maanden inging halen. En buiten gekomen werd ze overmoedig. Ze wilde geld uitgeven, waren. Ze behoren tot de triestigste tekenen van deze tijd in het vernederde Frankrijk. allerlei dingen kopen. Ik had van de Maire ineen enveloppe haar spaargeld meegekregen, maar achtte me niet bevoegd daar iets vanaf te nemen en moest haar dus met veel schipperskunst van de winkelruiten weren. Gelukkig waren demeeste magazijnen al dicht. Daarna is één der miserabelste treinreizen begonnen, die mij heugt. Toen de trein, die uit Parijs kwam, dus uit het bezette gebied, in Lyon binnenreed, was deze al propvol en toen moesten er nog meer mensen bij dan er al waren. En iedereen was zwaar belast met koffers, pakken en dozen. Bagagewagens niet voorradig, allemaal uitgeleverd aan Duitsland. Le Boche mange tout, de Mof vreet alles kaal, was het spreekwoord in die dagen; daarom werd hij ook mange-tout, dat is spercieboontje, of doryphore, dat is coloradokever genoemd. Een hele nacht heb ik op zakken en pakken gehangen inde loodzware atmosfeer van de zomernacht die niet afkoelde. We reden een dwaze rondrit. Rechtdoor naar Bordeaux was vóór de oorlog zeven uur van Lyon, maar wij gingen over St. Etienne, Clermont Ferrand, Riom, Cannat naar Chateauroux. Bij Chateauroux, waar wede demarcatielijn naderden, kwam die Grüne Polizei inde trein. Een pleizierig gevoel, als je weet, maar vier kilometer van het bezette gebied te zijn en dat ze je daarginds o zo graag zouden willen hebben om je te deporteren. Voor mij was de toestand afgrijslijk. Want zodra had de kleine Mariette die Duitse uniformen gezien, of ze begon als een razende veldkat te schelden en ze wilde die Pruisen te lijf, ze wilde ze krabben, bijten, schoppen. Ik moest haar met geweld onder bedwang houden en onthullen, dat ze van haar zinnen beroofd was. Toen we weer reden, wilde ze naar het toilet, onderweg duwde ze een portier open en werd nog juist gegrepen dooreen passagier. Een verschrikkelijke reis. Het was nu ochtend en iets koeler. Bij Limoges was het om- En ik Périgueux binnen, met mijn kleine reisbagage. Een man reist met pyama, zeepdoosje en tandenborstel, nietwaar. Mijn eerste behoefte waseten, dan slapen. Maar beide waren verre begrippen in Périgueux geworden, de stad, eens zo beroemd om haar heerlijke getruffelde pasteien. Eindelijk had ik een paar miezerige sandwiches te pakken, nu nog een bed. Maar daarin ben ik niet geslaagd, ook al had ik er duizend francs voor over gehad. Nergens één plaatsje, nog niet ineen bad of op een biljart. Ik trok van hotel naar hotel, overal werd ik weggekeken. Dus bleef ik nog even inde hall rondhangen, viel ineen fauteuil neer, maar mocht nergens inslapen. Die fauteuils waren ook al besproken voor de nacht. streeks middag. We hadden hier een halte van vier uren, stelt u zich dat eens voor de enige sneltrein, die er tussen Lyon en Bordeaux reed en dat inde eeuw van de snelheid. Het was, of het wereldbestel een eeuw teruggezet was, alleen maar omdat les doryphores dit rijke land leegvraten. In Limoges was practisch niets eetbaars te vinden, ook niet met de tickets van de distributie. En het werd een broeiend hete middag. Wij liepen daar, na een nacht in die affreus volle hete trein met verslonsde kleren over de keitjes van Limoges als twee landverhuizers. We hadden slaap en honger, we waren moe en ik vond in mijn hals een vette klerenluis, dat is al zéér onaangenaam gezelschap. En eindelijk tegen acht uur inde avond Périgueux, waar de broer van Mariette op het station zou zijn. Maar hij was er niet. Wel twee zusters van St. Vincentius a Paolo met geweldige breeduitstaande vlinderkappen op, die Mariette kwamen afhalen, om haar bij haar broer te brengen. Onder ons gezegd het was me een hele opluchting, toen ik de kleine institutrice veilig in anderer handen wist. Ik ben in mijn jonge jaren wel eens plezieriger met een meisje op stap geweest. Tot men mij in het grootste hotel, Périgord Brandner, even met rust liet en op een chaise longue in liet sluimeren. Maar ook niet lang, hoor. Ineens werd ik woest bij mijn arm gegrepen. Maar ik werd maar half wakker. Al was het de duivel, ik stond niet meer op. Maar ’t was geen duivel, ’t was alleen maar een Duitse generaal, die op de chaise longue wat rusten wilde; Périgueux ligt n.l. vlak bij de demarcatielijn van Bordeaux. Ja, toen eclipseerde ik. Deze veldslag verloor ik. Ik hoopte alleen maar, dat hij wat van mijn luizen zou krijgen, die ik zo rijkelijk in die overvolle trein had opgelopen. Geringe satisfactie. Zelf sliep ik die nacht tegenover het gerechtsgebouw ineen straatplantsoentje. Langs de weg waren gazons en in die gazons perken met laaggroeiende klimop uitgespaard. Er waren daar alleen maar mieren, maar na zulk een treinreis slaapt men daar glorieus doorheen. De volgende morgen vroeg belde ik direct la Bachellerie op, waar mijn vriend Meckel ineen oud domein woonde. Er kwam een aardig stemmetje aan de telefoon, ’t hoorde aan de dienstbode toe. Ze was even maar in ’t huis om de kleren te luchten. Mijnheer kwam pas over veertien dagen terug, of ik dan nog maar even op wilde bellen. De gehele lange hete Augustusdag heb ik toen over de stoffige wegen van Périgueux gelopen, tot ik blaren onder mijn voeten had. Ik heb daar afgrijslijke ellende gezien. Ik ben inde barakkenwijk geweest, waar de bevolking van Strassbourg was geëvacueerd. Ze hadden hun eigen Maire en gemeentepersoneel bij zich. Goedronde Elzasser boeren, die gewoon waren over glooiende akkers naar verre verten te staren, liepen hier als landlopers tussen de vuile barakken door. De verwording dezer mensenwas verschrikkelijk. De onzedelijkste taferelen kon men en plein public waarnemen, zomaar overdag. Dat doet de afschuwelijke lediggang. ten terugkeren, en zelf ook Boche worden. Men vertelde mij, dat in dit vluchtelingencentrum drie weken geleden nog een Gestapo-agent was doodgeslagen door zes jongens, die als rein-ariër waren uitgezocht om naar Strassbourg terug te moeten. Voor die ene Boche werden toen twintig alpine typen gegrepen en naar Bordeaux vervoerd, onder ’t oog van de Franse gendarmerie. Daar werden ze gehangen, hoewel ze volkomen onschuldig waren. Twee van de zes schuldigen hadden zichzelf aangeboden; het hielp niet. Ze werden alle zes toch naar Strassbourg vervoerd, om daar opgeleid te worden tot vurige Hitlerverafgoders. Maar ’t vernederendste was, dat daar in Périgueux, in ’t hart van het Franse land, in dat vluchtelingenkamp alleen maar Duits mocht worden gesproken. Ook alle opschriften waren uitsluitend in het Duits. Tegen de avond heb ik een transport gezien. Zes grote Bussing touringcars, in iedere car plaats voor veertig mensen, maar er zaten er zestig in. Dus driehonderd en zestig ongelukkigen, die tegen hun wil naar de Duitse slavernij op hun eigen Franse bodem werden vervoerd. Want de vrijwilligers waren toen al maandenlang weg en iedere dag vertrok er wéér zo’n Auslese. Er was stilte alom. In het kamp werd de vertrekkenden niet meerde Marseillaise toegezongen, zoals in ’t begin gebeurd was; dat had twaalf mensen het leven gekost. Ik zag een Gestapo-officier gekscheren met een jonge fraaie Alsacienne, die zich beschaamd van de ploert afwendde. De walging deed me bijkans braken. Die nacht, zo rond één uur, kreeg ik plaats inde sukkeltrein, die me naar Lyon terugbracht. Over dit reisje van de En let wel, dit was nog in het zogenaamd vrije deel van Frankrijk, maarde Grüne Polizei, de S.S. en de Gestapo liepen daar doorheen, ondervroegen mannen en kinderen, want allen, die van arischen germaansen bloede waren moes- Alpen naar Périgueux en terug, dat normaal ineen etmaal te doen is, heb ik vijf dagen nodig gehad en drie nachten er van zonder slaap. Men maakt nu eenmaal geen pleizierreisjes ineen land, waar Hitlers verpestende adem over is gegaan. jaren in Frankrijk. Sale Boche, het klassieke scheldwoord, werd blijkbaar niet voldoende bevonden. Het mooiste was wel dorypbore, dat is colorado-kever. Deze zeer schadelijke kever vreet namelijk alles kaal en komt speciaal inde aardappelvelden voor. Het Noord-Westen van Frankrijk was er van vergeven. Om nu te voorkomen, dat deze verwoesting ook naar het Oosten trok, werden op de grensgebieden van de penetratie van dit insect premies beschikbaar gesteld op het vinden en aanbrengen er van. Hoe verder Oostwaarts, des te hoger de premie. Inde Isère werd vijftien francs per gedode colorado-kever betaald. Boze tongen beweerden, dat ze bij dozijnen uit het Westen naar het Oosten werden gestuurd om op deze wijze de Franse Staat wat francskes door de neus te boren. Nu geviel het, dat een boertje in Uriage twee coloradokevers, twee doryphores dus ineen aardappelakkertje vond. Hij ermee naar de schoolmaitresse, die ze in haar grote geleerdheid, waar geen tegenspraak op vat kon hebben, herkende als de gevreesde ondieren. Haar advies luidde imperatief die moet je inleveren bij de Maire en dan toucheer je dertig francs. Nu is tien francs voor een klein Isèreboertje een duizeligmakend bedrag, daar drinkt hij twaalf canons wijn voor, dat is 4,8 liter ongeveer, precies X Reeds heb ik u verteld, dat er vele nieuwe scheldwoorden voor de Duitsers zijn bijgekomen, in deze bezettings- genoeg om hem te doen dagdromen, dat Frankrijk deze oorlog niet verloren had, de doryphores niet in Parijs zaten in de gehele Zone occupe, integendeel, dat de Franse poilu s door Berlijn slenterden en met de rijzweep geketende Boches tot werken aanspoorden. Prachtiger droom kan een Fransman niet hebben. Ons boertje in grootse verwachting naar de Maire van Uriage, om de twee goudgestreepte dure beestjes daar om te zetten in trente balles, een kapitaal. Maar aan de deur van de Maire achter het rasterwerk van de officiële annonsoir hing een biljet van Vichy. Het is verboden, stond daarop, de Duitsers in het publiek met scheldwoorden aan te duiden. O, ons boertje kende die scheldwoorden: Sales Boches, Cochons, Haricots verts, Salauds, Foutriquets, en Doryphores, dezelfde doryphores, die hij ineen cartonnen huisje van vijf Ninas-sigaartjes naar de Maire kwam brengen. Er stond een peine d’amende op van tweehonderd vijftig francs. Stel je voor, tweehonderd vijftig francs boete, als je doryphore zei, en juist als je er dertig francs voor kunt incasseren. Weg wijntje, weg heerlijke roes van 4,8 liter, weg droom van overwinning en dan nog een verlies van tweehonderd twintig francs. Doodsbenauwd kwam ons boertje binnen. Gelukkig, de Maire had zijn tricolore sjerp niet om, aldus zag hij er veel meer uit als Pierre, de zoon van Pierre, bakker en handelaar in geitenkaas. Monsieur le Maire, zei ons boertje timide, je viens de trouver dans mes champs de pommes de terre, deux, é deux allemands. Dus vertaald meneerde burgemeester, ik vond daar in m’n aardappelakkertje twee e Duitsers. Heel de Isère heeft er om gelachen! En ’t boertje kreeg zijn dertig francs en werd prompt dronken. Ja, ondanks alle misère is er veel, zeer veel met de Sales Boches gelachen. Vooral met dat plakkaat uit Vichy over werd, een sigaar driehonderd francs kostte. Dan drukte Ric et Rac het plaatje af vaneen petit bourgeois, die lustig een sigaar dampend over straat liep. Hé, zei zijn vriend en ik dacht, dat jij niet rookte. Dat is ook zo, maar ’k ben er een dezer dagen mee begonnen, weet je. En dan zat deze bougre, bonhomme van het minzame Franse soort op het terras vaneen intiem cafeetje, u weet wel, op zo’n fragiel ijzer-stoeltje van de Parijse banlieue. De gargon met het stereotype kelnersgelaat, schortje over z’n buik gespannen, komt bij hem en zegt: M’r Bartichou, we hebben nu een apéritif splendide, formidable, excellent. U moet weten, de fameuze aperitief van de Fransen, de pernod, het absinthwater, was door Pétain verboden, daarvoor inde plaatswas een anijswatertje zonder pit gekomen, dat de ware Fransman vlakaf vies vond en verder een massa andere watertjes om de eetlust op te wekken. Maar ja, op den duur werd de keuken zó schraal, het voedsel zo dun, dat het waarlijk niet meer nodig was de eetlust aan te wakkeren. Wat is dat dan voor een aperitief, vroeg Mr. Barbichou wantrouwend. Ca coupe I’appétit, die aperitief neemt juist de eetlust weg. Zo waren er honderden grappen, de een al zuurder dan de andere. Aardappelen waren er niet, men at de weezoete topinambour, een knolgewas, dat wel wat lijkt op patata douci maar veel naarder en zeperiger van smaak. Als men op een kilo vier kilogram zout doet, zeiden de Fransen, dan heb je kans ze niet meer te proeven. De Boche heeft onze de scheldwoorden. Men zei er van: ’t is nu verboden Sales Boches te zeggen, moet zijn Messieurs les Sales Boches. Er waren zelfs bladen, die een speciale rubriek met bezettingshumor opnamen, b.v. Ric et Rac had er een, die heette Le Bon humeur se continue. ’t Was inde dagen, dat het roken een krankzinnige luxe aardappelen weggehaald, maarde topinambour hier gelaten omdat de voedingswaarde er van zo hoog is, puur liefde voor Frankrijk. Ook was er een blad, dat een rubriek had N’en déplaise topt geheten, dus: Ondanks alles. Ondanks alles moest de blije Franse geest worden bewaard. Opeens was die rubriek verboden. Waarom? Darlan had zijn bekende anti-Engelse rede gehouden, waarin hij zegde: ’t Is duidelijk, dat Engeland inde vorige oorlog al de vijand van Frankrijk was. N’en déplaise tout schreef: Natuurlijk; en ’t is eveneens duidelijk, dat Duitsland inde vorige oorlog reeds de vriend van Frankrijk was. Toen was ’t natuurlijk uit met Ondanks alles. En in ’t A.B.C. boek, een vast hoekje ineen krant van Lyon, dorst men te schrijven, doelende op Pétain: C’est le dirigent actuel de la France Retombé dans I’enfance. Met andere woorden: De grote Baas van Frankrijk is kinds geworden. Ook werden veel grappen gemaakt met de nieuwe volkstellingsbiljetten, die op last van iHitler werden rondgezonden, uitsluitend met het doel de Joodse Fransen te registreren. Daar stond dan ook de dolzinnige vraag in of men een loffelijk getuigschrift van de lagere school had, of soms andere universitaire diploma’s bezat. De lagere school heet I’école première, de bewaarschool école gardienne. Er werden antwoorden gepubliceerd in deze zin: ik heb een doctorsdiploma behaald voor m’n eigen broekje dichtdoen, op de université gardienne. De meest gehate man van Frankrijk was wel I’homme au Gravate blanche, de man met de witte das, Pierre Laval-I’animal. Die had, zo zei men, een brief van Hitler ontvangen en daar stond de gewone beleefdheids-vorm onder, zoiets als ons hoogachtend, en wel: agréez, Mr. le Ministre Toen Pétain de pernod, het sterk alcoholhoudende aperitief, verbood, heette het: La'val heeft aandelen in Vichy water. Toen Franse soldaten opdracht kregen om in Dakar op de Engelsen te schieten, toen Engeland met de Gaulle probeerde Frans West-Afrika te bezetten, zeiden de Fransen olijk: Wat verbeeldt die Churchill zich, hij is toch geen Japanner. Even tevoren had Pétain n.l. doodgewoon heel Indo-China aan Japan verkwanseld. De fijnste grap kwam echter uit Lyon. Daar stapte een deftig oud dametje een overvolle stadstram binnen. Een Duitse officier van de wapenstilstandsleveringen, in uniform, stond op en bood haar zijn plaats aan. Maar ’t deftige mevrouwtje zei zacht maar gedecideerd: Restez donc assis m’sieur, je suis ici chez moi dus: Blijf maar stilletjes zitten, hoor, ik ben hier thuis. En toen eindelijk de geallieerden het Franse eilandje St. Pierre hadden bezet, zei men in ’t onbezette gebied met een nagemaakte zucht: Eindelijk een stukje onbezet Frankrijk. Maar ook kwam veel spot neer op ’t hoofd van Benito Mussolini, vooral toen Italië klop kreeg eerst in Griekenland, daarna in Noord-Afrika. Als Hitler me nou maar vooruit gezegd had, dat er bij oorlog moest gevochten worden, zou volgens de Fransen Benito de Snorker gezegd hebben, ja, dan was ik er natuurlijk niet aan begonnen. Maar ik merk daar, dat ik ben afgeweken van mijn eigenlijke opzet, ik zou over wonderlijke ontmoetingen spreken. Welnu dan, hier volgt eender wonderlijkste: le Comte de Brie, eender vreemdste vogels uit ’s Heren volière, die ooit op twee benen rondliep. Deze Franse edelman van zeer oude adel, stamt inderdaad uit Brie, het kaasdistrict ten I’expression de ma profonde considération, waarop Pétain zou gezegd hebben, Pierre, nou word je beduveld, dat kan niet anders. Oosten van Parijs, met Meaux als hoofdstad. Uit dit district komt de overheerlijke Brie, de platte kaas van het type Camembert, maar nóg sterker en nog lekkerder volgens de echte kaaswaardeerders, waaronder ik me zonder enige bescheidenheid reken. Men moet zich deze Jacques Marie Comte de Brie voorstellen als een lange slanke oude heer, met zeer jeugdige ogen en de beheerste bewegingen van volleerd jager en golfspeler. Hij had een Engelsman kunnen zijn, ware het niet, dat zijn ogen tintelden en er rond zijn mond een nerveuze trekwas, en in zijn hele physionomie de gereedheid om iets heel ongewoons te doen. Ik kwam met de Comte de Brie in contact door zijn neef d’Aspremont, die Belgisch minister van Landbouw was, gelijk ik al eerder vertelde. Hij wist dus, wat hij aan me had en legde me tout a coup zijn plan bloot. We hebben begrepen, zei hij, dat lamenteren over de rooftochten van Hitler niet helpt, maar dat we een practisch plan moesten hebben, om de productie lam te leggen. Dat moest echter zó gebeuren, dat de arbeiders toch aan ’t werk bleven, anders zou er honger komen en onlusten. In het bezette gebied vooral betekenen onlusten, dat de Duitsers er op gaan inhakken. En hier in ’t onbezette deel is b.v. de Garde Mobile niet te vertrouwen, die zou ook graag in ’t wilde weg schieten op Franse jongens. We hebben nu een klein comité gevormd om de productie te remmen. Persoonlijke sabotage, hoè goed ook bedoeld, helpt nooit in belangrijke mate. Als van twee arbeiders er een saboteert, is het best mogelijk, dat de andere daarvoor harder moet werken, om het manco aan te vullen. Wij voeren nu het volgende plan uit: Inde transportindustrie cumuleren de bedrijfsongelukken, dat vertraagt het transport en bederft etenswaren, aleer ze Duitsland bereiken. Inde chemische industrie worden onherstelbare vergissingen gemaakt bij ’t openen en sluiten van kranen, waar- naar de bestemming nog vernield. Als we nu merken, dat ergens de werkcapaciteit gaat toenemen, onttrekken we werkkrachten aan de omgeving, door ze inde land-, tuin- en bosbouw te plaatsen, vaak ook clandestien. Dat is mijn afdeling; u begrijpt zei hij, dat ik als landheer mijn relaties heb op de buitens en de grote landbouwbedrijven. Een jonge vrind van me, de advocaat Lacoste Vangan, was vroeger secretaris van de patroonsbond inde industrie en die kan dus de patroons het beste bewerken. Hij noemde mij ook de arbeiders-representant; die is echter door de Duitsers gepakt en weggevoerd, zodat ik zijn naam verzwijg en ook zijn aandeel in dit werk. Hij is n.l. om geheel andere reden door de Duitsers weggevoerd en ik zou zijn lot maar kunnen verzwaren. Naar gebieden, waar het transport der producten het moeilijkst is, dirigeren wijde arbeiders, die zich het gemakkelijkst laten verplaatsen, b.v. de Algerijnen. Dat gaat niet met grote groepen tegelijk, dan zou het opvallen, maar druppelsgewijs. Daardoor worden de arbeiders aan streken dicht bij das Reich onttrokken. Als de Duitser aanvoer van nieuwe arbeiders naar die districten vordert, hebben we weer een andere sabotage-sectie om deze deportaties te verijdelen. Dokters schrijven onbekwaamheids-attesten, of een verbod om naar koudere streken te vertrekken, reeds aangewezen arbeiders voor de deportatie krijgen hartziekte en rheumatiek, kortom, van de honderd aangewezenen vertrokken er tot nog toe nooit meer dan zeven en dertig. Toen de Boche krachtiger ging aandringen bij Vichy op arbeiders, begonnen we mannen te verbergen, in het bezette zowel als ’t onbezette gebied. Maar die mensen moesten door enorme quantiteiten producten vernietigd worden. In de zware industrie breken veel aandrijvingsonderdelen, er wordt over de gehele linie traag gewerkt en hoewel het product voortreffelijk wordt afgeleverd, wordt het onderweg voedsel en ook nuttig werk hebben. Dat kwam het meeste neer op de landheren, maar tot nog toe zijn we er in geslaagd. Ik vroeg de Comte, waarom hij mij dat alles vertelde. We hebben hulp nodig, zei hij, ieder moet een onderdeeltje voor zijn rekening nemen waar hij ’t meeste in thuis is. U kent de Isère en de Savoy. En zo is ’t gekomen, dat ik daar in Frankrijk iets, zij ’t maar een kleinigheid kon doen voor dit werk. Mijn aandeel er in was uitermate nietig en au fond ongevaarlijk. Ik maakte lijsten op van al de personen, die door Vichy met de requisities in dat district belast waren en verzamelde gegevens over hun gezindheid tegenover de Gaulle. Van de Vichy-rekels, die er natuurlijk veel bij waren, moest ik nagaan, of ze niet wat op hun kerfstok hadden, of soms niet kortgeleden van elders waren overgekomen. Vichy werkte n.l. niet zelden met notoire schavuiten, bij gebrek aan eerlijke Fransen. Verder moest ik van ieder dorp vermelden, wanneer er requisities zouden zijn en waaruit die bestonden, zoveel mogelijk met vermelding van de vervoermiddelen. Al die gegevens moest ik persoonlijk komen brengen, de post stond onder censuur. Wat er met mijn inlichtingen gebeurde, ging me niet aan, werd me niet verteld. Maar ja, ik zag zelf de gevolgen wel eens. lk was zielsgelukkig, dat men mij als buitenlander voldoende vertrouwde, dat ik daar iets, zij het in zeer geringe mate, voor de geallieerde zaak kon doen. Eens werd ik krachtig op mijn nummer gezet. Ik had van de buitenwacht gehoord, dat Nederlanders en Belgen gebruikt werden als z.g. lopers, dat zijn zij die op en neer gingen over de demarcatielijn. Ik vroeg, of ik ook mee mocht doen en vernam toen iets, dat ieder te gehoorzamen had in het werk, dat hem was toevertrouwd. En daarmee Het was een grappenmaker. Op een keer zei hij me: zeg, als je toch naar beneden komt, breng dan wat torn de chèvre, dat zijn kleine geitenkaasjes, voor me mee. Ik heet wel Brie, maar ik kan nergens een onsje kaas bemachtigen. Ik ben blij, dat ik het heldhaftige gedrag van deze Franse edelman hier hulde heb kunnen brengen in onze kleine gemeenschap, waar men moed weet te waarderen. Het is mij bekend geworden, dat hij en vele andere grondbezitters grote sommen gelds tevens voor dit werk ter beschikking hebben gesteld tijdens de bezetting van Frankrijk. Deze organisatie was zó perfect georganiseerd, ieder had zó precies zijn plaats in het raderwerk, dat toen de geallieerden Frankrijk binnen vielen, de peer volkomen uitgehold bleek te zijn. Wij zijn hier brandend nieuwsgierig, hoe het in Nederland is gegaan, maar uit de ervaring in Frankrijk durf ik voluit te zeggen: dit land heeft zichzelf bevrijd. uit. Later hoorde ik, dat men nooit iemand als loper aanstelde, die vrouw en kinderen in ’t bezette gebied had. Dat werd niet vertrouwd en wellicht terecht, de stem van het bloed is zó sterk. Over die lopers spreek ik eens een andere keer, het is een heroïek hoofdstuk apart. Wel kom ik even iets meer vertellen van deze grote patriot Jacques Marie, Comte de Brie. Deze man, die sinds lang door de Duitsers gezocht werd, vanwege zijn felle publicaties tegen de as-politiek van La val tijdens de Abessijnse oorlog, en zijn bekende anti-Duitse instelling, is clandestien meer dan twintigmaal over de demarcatielijn geweest, om het ingenieuze sabotagewerk ook aldaar leiding te geven. Bij één dezer gelegenheden raakte hij zwaar gewond, een kogel in zijn onderlijf en een wond in zijn dijbeen. Na een ernstige operatie kon hij zijn werk weer voortzetten, maar sedert dien mankte hij en het lopen deed hem zichtbaar veel pijn. Hoé perfect le Comte de Brie zijn actie wist te verbergen, moge blijken uit het volgende feit: In Juni 1941 werd hem door de Maréchal Pétain een post als Prefect aangeboden. Hij dankte voor de eer, ineen hoffelijke brief, zeggende, dat hij zeer moeilijk liep. Dat klopte, zijn dijbeen was doorschoten dooreen Duitse kogel tijdens een van zijn escapades over de demarcatielijn. Maar ik mag hier óók niet vergeten zijn huisknecht en chauffeur Réné Banquet, die ongeveer bij al de gedurfde staaltjes van zijn moedige heer mee geweest is. Een zwijgende hondstrouwe jongen van inde dertig, die maar eenmaal opslag heeft gevraagd. Vind je ’t zo gevaarlijk, vroeg le Comte. Mais non, maar m’n kleren worden er zo vuil van. Hij kreeg zijn opslag. de verbinding in stand hielden tussen onbezet en bezet Frankrijk. Dit betrof bijna altijd het overbrengen van pakjes brieven. In heel veel gevallen waren dit buitenlanders. De Fransen bezigden hiervoor bij voorkeur buitenlanders, omdat deze zich, althans gaande naar het bezette, gebied, gemakkelijk konden uitgeven voor lieden, die op eigen gelegenheid poogden terug te keren naar hun land. Dus bij voorkeur Belgen en Nederlanders. Men mocht niet op eigen houtje repatriëren, maar zij, die het desondanks deden, kwamen er meestal nog genadig af. De Nederlanders, en Belgen werden dus gekozen, omdat ze de geringste risico liepen. Anders was dat evenwel bij het terugkeren. Dan golden ze voor combattanten, die poogden zich bij de geallieerden in Engeland te voegen, langs de klassieke weg over Gibraltar. De Franse ondergrondse beweging, ik zei ’t al eerder, hield niet van half werk. De dienst tussen de beide zones was punctueel geregeld en niets was aan het toeval overgelaten. Zo werd het pakje brieven zelden of nooit aan één persoon toevertrouwd. Zij maakten twee of drie volkomen andere pakjes, die afgegeven werden aan twee of drie personen. Een van hen had het echte pakje bij zich, de anderen, liepen met een pakje, waarin alleen maar onbeschreven papier zat. De een wist van de ander niet, wie het echte pakje had. Dit XI Al vaak is sprake geweest van de lopers, dat waren zij, die ten behoeve van de Franse ondergrondse beweging voorkwam verraad. Nooit zou zo’n loper het hebben durven wagen het pakje naar de Duitsers te brengen. Als ze er alleen maar onbeschreven papier in gevonden hadden, zou hij immers een lelijke pijp gerookt hebben. Ja, zult u zeggen, maar hij had het pakje tevoren open kunnen maken. Dat dacht u maar. Een loper kreeg tevoren het consigne mee: het pakje moet ongeopend aankomen, of je wordt als verrader beschouwd en nu of later krijg je dan een blauwe boon. Excuus is er niet. Natuurlijk nam eensdeels ook het gevaar toe, omdat er twee of drie, in plaats van één loper, voor hetzelfde pakje brieven werden gebruikt. De illegale beweging liep daardoor echter maar een op de drie kans, dat het echte pakje in handen van de vijand viel. Bovendien hadden de drie onderweg ook steun aan elkaar en dat was vaak nodig, want ze kwamen soms voor de krankzinnigste moeilijkheden te staan. ’t Is toch voorgekomen, dat ze alleen maar over de demarcatielijn konden komen, door het uniform aan te trekken van de Schupo der S.S., die ze even tevoren hadden gewurgd. Omdat zij als correcte saboteurs optraden, konden ze dat doen; voor militairen is het streng verboden inde internationale wetgeving, zich van de uniform van de vijand te bedienen. Die lopers hadden eendoor en door gevaarlijk werkje. In het onbezette Frankrijk reeds. Want daar mocht men zich ook niet van de ene plaatsnaar de andere begeven zonder laisser-passer, tenminste als vreemdeling niet. En allen, ook de Fransen, werden streng gecontroleerd. Benzine was er niet, dus men kon niet per auto gaan, bovendien vereiste dat wéér een extra permit. Als men nu bedenkt, dat een dokter hooguit vijf en zeventig liter benzine per maand kreeg, de meesten nog veel minder, dan begrijpt ge wel, dat er ook weinig benzine clandestien te kopen viel. Met de trein konden de lopers moeilijk gaan, want die werd de hand had, maar hij had er een met een fictief adres voor ieder departement waar hij passeerde. In het departement zelf mocht hij zich vrij bewegen, dus was hij safe. Wel moest hij scherp oppassen, nooit de verkeerde kaart te tonen. Als doel van zijn fietstocht gaf hij iets heel onschuldigs op, b.v. hij ging naar de stad om kleren te kopen, of om bij de bank te vragen, of er al geld voor hem was aangekomen. Er was voor gezorgd, dat de plaats waar hij in dat departement domicilie heette te hebben, zo ver mogelijk gelegen was van de wegen die hij passeerde, om te voorkomen, dat hij een gendarme ontmoette, die ter plaatse goed bekend was en argwaan kon krijgen, omdat hij hem niet herkende. U ziet dus, aan alleswas gedacht. Zijn reisroute was zorgvuldig vastgesteld en daar moest hij zich stipt aan houden. En op die route vond hij ook hulp. Hij wist precies bij welke huizen hij zich moest ophouden en wat hij daar zeggen moest om hulp te bekomen. Dat wil dus zeggen, dat hij direct hulpeloos was, zo gauw hij van de vastgestelde route af moest wijken, wegens opkomend gevaar. Op zeker ogenblik, dicht bij de gevaarlijke zone, ontmoet hij de andere lopers, die tegelijk met hem moeten pogen de demarcatielijn te overschrijden. Is de zending eenmaal volbracht, dan dient de loper een precies rapport in. Ziezo, nu weet u het. Maar dit is allemaal koel en nuchter scherp gecontroleerd, vooral op de hoofdtrajecten. Lopen valt niet mee over de enorme afstanden in Frankrijk. Rest de fiets. En omdat ze zeer vaak overgingen en vaak grote afstanden naar hun opdrachtgevers moesten afleggen, werden trajecten gekozen, waar weinig heuvels in zaten. Nooit kwam zo’n loper op de hoofd wegen, daar paste hij wel voor op. En als hij op secondaire of tertiaire wegen dooreen gendarme aangehouden werd, had hij altijd perfecte papieren. Het systeem was, dat hij zijn carte d’identité altijd direct bij gezegd, de werkelijkheid was heel anders. Er zijn lopers geweest, die hun doel slechts konden bereiken, door van de ene boomkruin op de andere te komen, een uiterst gevaarlijk werk en waarvoor men een hele acrobaat moet zijn. Een ander geval is bekend van lopers, die tegen de stroom vaneen riviertje en door het water liepen, met het hoofd juist er boven. Als er dan een schildwacht langs kwam, trokken ze ook het kopje behoedzaam onder water, tot het gevaar voorbij was. En hun pakje brieven dan? Werd dat niet nat? Kom, kom, dacht u nu werkelijk, dat aan deze mogelijkheid niet gedacht was? Niet alleen, dat het waterdicht verpakt was, maar er was ook een middel in om de inhoud volkomen te vernietigen, zo spoedig dat nodig was. Er zijn lopers geweest, die hun pakje veilig hebben overgebracht, hoewel ze door Duitse kogels geraakt waren of door een surveillancehond gebeten. Ik ken een geval van twee lopers, die hun doel slechts hadden kunnen bereiken nadat zij één schildwacht doodgestoken hadden, een andere verdronken. Er zijn lopers uiteen trein gesprongen, er zijn er, die als ware auto-bandieten een Duitse legerauto overvielen en er mee vandoor gingen. Ze hebben, om hun opsporing te bemoeilijken, de telefoonleidingen, ja, ineen geval, dat ik ken, de electrische lichtleiding naar een dorpje moeten doorknippen. Het brutaalste staaltje werd echter eens uitgehaald op het zeer zwaar bewaakte tracé van Moulins. Daar was op een zeker ogenblik voor de lopers geen doorkomen meer aan. Maar er was een Duitse Oberst, die driemaal per week voor de repatriërings-contróle naar Montlu9on kwam en dan des avonds terugreed in zijn Mercedes naar Nevers, waar hij dan een lekker hapje ging eten in het Grand Hotel de France, bij de beroemde kok Jean Demoule. Zijn veldjas hing in in het repatriërings-centrum, in Nevers, <_2 o 3 gekomen, en de jonge held wilde niet verraden aan wie hij de pakjes al maanden lang had afgegeven. Zo zijn er meer trucs verzonnen, een van de bekendste was wel het oplaten vaneen vlieger inde nacht als er een gunstige wind stond. Des morgens bij ’t ochtendkrieken ging men dan de vlieger aan de andere zijde van de demarcatielijn zoeken. Deze laatste manier was echter gevaarlijk en had al spoedig tot arrestaties geleid. Doch ondanks alle voorzorgen der Duitsers, die tenslotte op iedere vijf en dertig meter een schildwacht langs de demarcatielijn hadden staan, is de lopersdienst toch altijd doorgegaan en was het contact tussen bezet en onbezet Frankrijk nooit verbroken. Natuurlijk wisten de Duitsers dat, en ze presten de regering van Vichy, strenge maatregelen tegen de lopers te nemen, zolang ze nog op onbezet Frans grondgebied waren. Als gevolg daarvan werden er door Vichy beambten van het ae Bureau Spécial belast met de opsporing van deze lopers onderweg. En van dat ogenblik werd het een wedstrijd in slimheid. Omdat er op het 2e Bureau dat is de spionnagedienst van het leger natuurlijk ook Gaullisten zaten, wist de ondergrondse beweging precies, welke ambtenaren met die opsporing belast waren en die werden op hun beurt geschaduwd. En wel zeer effectief. Op zeker ogenblik arresteerde een dergelijke agent een loper langs de weg en wist zelfs te voorkomen, dat hij zijn pakje vernietigde. Dat zag er dus donker uit. Maar hij had de arme jongen de menotten nog niet aangelegd, of twee leden van de geheime beweging besprongen hem, en wisten hem te boeien. In zijn inde vestiaire van ’t Grand Hotel de France. In Montlu§on ging het pakje brieven inde achterpandzak van zijn wijde veldjas, inde vestiaire van ’t hotel werd het er keurig uitgelicht. Maanden lang is ’t goed gegaan, toen werd de bewaker van die vestiaire tegen de muur gezet; het was uit- eigen auto werd hij toen geblinddoekt naar een woning gebracht, waar ze hem twee dagen vasthielden. Tenslotte werd hij weer in zijn auto gezet en ver weggereden. Een motorfietser volgde. Ineen bos liet men de banden van zijn auto leeglopen, de chauffeur ging op de duo van die motor zitten en de agent van het ze Bureau moest maar zien hoe hij weg kwam en hoe hij ooit zijn ontvoerders terugvond. Hij is er nooit in geslaagd, maarde loper kwam met het pakje waar hij wezen moest over de demarcatielijn. En nu moet ik het nog even hebben overeen der wonderlijkste sinjeurs, die ik in deze oorlogstijd in onbezet Frankrijk ontmoet heb. Ik weet niet, wat zijn lot is geworden, ik noem hem dus bij een gefingeerde naam, laat ons zeggen Mr Gaston. Mr Gaston was een oud deftig heertje, gepensionneerd hoofdambtenaar ergens aan een Staatsbedrijf, die, om goed uitte rusten, naar zijn geboortedorp was teruggegaan, toen zijn dienstjaren er opzaten. Dit is de gewone doenwijze van de Fransman. ledere Fransman is in hart en nieren een boer. Hij kent geen groter plezier, dan met een blauw schort voor zijn tablier en een verweerde strooien hoed op zijn verweerde kop, op het land of toch minstens in zijn tuintje te werken. En deze Mr Gaston had nog een andere, zeer Franse eigenschap: hij verafschuwde les Sales Boches op hartgrondige wijze. Maar meen nu niet, dat de oude heer Gaston het bij schelden en razen liet, toen de Duitsers het Franse leger op de knieën hadden gekregen. Hij was terecht van mening, dat er nuttiger werk te doen viel, vooral voor een oud heertje. In overleg met de ondergrondse beweging sloot hij zich aan bij een groep collaborationisten, doch uitsluitend om achter de plannen van Vichy en de grote industriëlen te komen. Hij werd in die kringen zó vertrouwd, dat hij heel vaak ge- Hem werden natuurlijk telkens functies aangeboden, maar die wees hij bescheiden van de hand, daar was hij te oud voor weet u. Maar Mr Gaston was niet te oud om op een nacht van Vichy naar Ebreuil voorbij Gannat te lopen, vier en twintig kilometer was dat, om te waarschuwen, dat de arrestatie van een belangrijk politiek persoon aanstaande was. In Ebreuil was n.l. een groep van de résistance, die over snelle waarschuwingsmiddelen beschikte. Hij kwam nog juist op tijd, de betrokkene kon nog onderduiken. Het is voor deze heldhaftige grijsaard een bittere tijd geweest, vele malen moest hij zich de hoon en verachting van goede Fransen laten welgevallen, die in hem natuurlijk ook de verrader zagen: hij leefde immers geheel in het milieu der collaborationisten en men zag hem wandelen in vertrouwelijk gesprek met Pierre Laval I’animal. Toen ik later hoorde, welke delicate taak hij daar in Vichy vervulde, kón ik het eerst niet geloven, zó goed had hij zijn rol gespeeld. Voor mijn vertrek naar Spanje heb ik de gelegenheid gekregen, hem de hand te drukken. We keken elkaar aan, hij vraagd werd, om in belangrijke zaken te adviseren. Deze oude heer heeft op zijn eentje het leven van duizenden Franse burgers gered. Toen de Jodenwetten, het gehate Statut des Juifs, inde maak waren en de deportaties dus zouden beginnen, was hij in staat de ondergrondse beweging tijdig te waarschuwen, waarop de betrokkenen de vlucht namen, aleer ze gepakt en aan Himmler en zijn medebeulen uitgeleverd werden. Als door Vichy besloten was, een politicus te interneren, was hij daags te voren heel toevallig met onbekende bestemming op reis gegaan. Niet zelden hielden ze zich dan schuil in het geboortehuis van onze oude heer Gaston. Wie zou hem daar gezocht hebben, bij zo’n geheide collaborationist. zag aan mij, dat ik van zijn ware aard op de hoogte was gekomen, glimlachte en legde zijn vinger op de lippen. Een oud, wijs man met een diepe liefde voor zijn vaderland en de gerechtigheid bleef achter, om zijn moeilijke rol verder te spelen. Ik heb nog niet vernomen, of hij bij de bevrijding het klaargespeeld heeft zich uit de lastige omklemming van zijn quasi vrienden van Vichy te ontdoen. Maar wel moet ik u nog iets vertellen overeen dröle de coco, die ergens inde Pelvoux, het wildste Alpenmassief van de Isère, een berghut bewoonde. Hij heette André Emparis en was employé van de Skiclub d’lsère, die hem op het barre Alpenpad van de Rochers du Diable een refuge liet ondernouden inde plooi van de Alpen op zeven en twintighonderd meter. Daar zat hij zomer en winter. Eens inde maand trok hij met zijn ezeltje omlaag naar het Lac Lauveld, toch nog op achttienhonderd meter en daar lag dan een pak voedsel voor hem. Een zwijgzaam man. Hij wist dat het oorlog was, dat wel. Zo nu en dan kwam er nog wel eens een enkele Alpinist boven, maar ze werden steeds zeldzamer. In September 1940 kwam hij woedend Venise binnen in het dal van de Veneon. Ze hadden hem maar vier pakjes pijptabak en vier pakjes cigarettentabak in zijn levensmiddelenpakket gestopt en haast geen zeep. Of zij dan soms gek waren. Neen, gek waren ze niet. Maar er was geen tabak meer, de boche roofde al de tabak. De boche? Maar waarom schieten we ze dan niet aan poeier? Non ’t is armistice. Frankrijk heeft de oorlog verloren, al drie maanden geleden. Toen zweeg de onthutste kerel. Hij had daar allemaal niets van geweten, de oude chasseur uit de vorige oorlog. En eer hij t verhinderen kon, biggelden de tranen hem over de wangen. Hij wou vloeken, saboteren, kwaad doen! Maar hij kon het niet meer, hij kon alleen nog maar schreien, nam zijn stok en trok geslagen heen, naar boven, naar zijn eenzaamheid inde barre Pelvoux. Ik heb zelden zó diep de ellende van de oorlog gepeild. XII Even moet ik in het tijdsverband terug. De wonderlijkste aller wonderlijke ontmoetingen heb ik n.l. al heel in ’t begin gehad, op 13 Mei 1940. Dat vernam ik verleden week pas, uiteen brief afkomstig uit bevrijd Nederland. Het wonderlijkste dezer ontmoeting was, dat ik er zelf niet bij was. Op 13 Mei dan, de oorlog was dus drie dagen oud en mijn woonplaats, Berlicum in Noord-Brabant, was al reeds bezet, verschenen de Duitsers in mijn woning, alleen maar om me te halen. Maar, zoals u weet, ik was enige tijd tevoren naar Frankrijk gegaan om daar te werken aan een roman. De vogel was dus gevlogen. De heren hebben toen mijn huis geheel overhoop gehaald en zelfs hele stukken behang van de muren getrokken op zoek naar geheime bergplaatsen. Ja, maar... . zult ge vragen, wat zochten ze dan? Dat zal ik u zeggen. De oorlog was in September 1939 uitgebroken. Nederland was toen nog neutraal, maar niet alle Nederlanders waren neutraal. De N.S.B.ers b.v. waren het geenszins, die waren Duitsgezind. Ik was ook niet neutraal, werkte mee aan de Franse radio-omroep, die van October 1939 af een Nederlandse sectie had, waarin de geallieerde zaak werd bepleit. Ik had daar nooit. mee te koop gelopen, maar een geheim was het toch ook niet. En toen de briefcensuur in Nederland werd ingesteld, werd het aan de Nederlandse autoriteiten bekend, dat is mij gebleken. Ergens ineen onzer officiële regel om me te grijpen. En nu maar weer naar Frankrijk. Vele jaren voor de oorlog was ik letterkundig redacteur van de Javabode. In dat Bataviaanse dagblad schreef ik mijn weekbrief over literaire onderwerpen. Toen ik nu in Frankrijk gestrand was, telegrafeerde ik dat naar Batavia en er kwam een telegram terug: Stuur ons een weekbrief over Frankrijk en de oorlog. Ik heb dat gedaan tot Maart 1941; toen kreeg ik een telegram: Waarom komen er geen brieven? Al mijn brieven waren dus door de censor van Vichy verdonkeremaand. Ik telegrafeerde terug, dat ik trouw iedere week geschreven had en de 'brave redactie daarginder zond mij telegrafisch het honorarium voor niet-ontvangen artikelen en nodigde mij meteen uit, als redacteur naar Java te komen. Bij ons gezantschap in Fissabon was de reissom gestort. Men zou zo zeggen welnu, toen ging je naar Lissabon. Maar dat ging zomaar niet in Vichy-Frankrijk. In die bewogen dagen wilden de Fransen zich met alle macht van de vreemdelingen ontdoen, maar een zekere meneer Adolf Hitler was daar ook nog. Die had allereerst geëist, dat geen visa werden verstrekt aan Nederlanders en Belgen om zich naar Portugal te begeven, want Portugal betekende Engeland. Verder eisten de Duitsers, dat alle valide vluchtelingen uit Frankrijk naar Nederland en België werden teruggezonden. Pétains regering heeft in het begin nog gepoogd, onder deze harde eisen uitte komen. Zij gaf b.v. visa af aan vluchtelingen boven de militaire leeftijd, maar dan nog alleen als ze gevraagd werden voor neutrale landen. Eerst werden de overzeese bezittingen en koloniën der oorlogvoerende lan- bureaux moet dus verraad zijn geweest, want de Duitsers, of toch minstens hun handlangers de N.S.B.ers, waren er blijkbaar van op de hoogte. Althans zó zie ik de snelle maat- den nog als neutrale landen beschouwd, later niet meer. Ik had echter nog de militaire leeftijd, ik moest naar Batavia, en Portugal wilde me geen verblijfsvisum, wel een doorreisvisum verstrekken, doch alleen, als er een visum voor een verder land al in mijn pas stond. En wat deed Spanje? Afwachten. Daar kwamen iedere week andere visabepalingen, al naar gelang Franco de geallieerden wilde sarren of Hitler laten voelen, dat hij ook een eigen wil had. Het was een openen en sluiten van de Spaanse grens op de manier van deurtje open, deurtje dicht vaneen koekoekklokje. In deze warwinkel moest ik nu maar aan visa zien te komen. Wat doet men in zo’n geval? Men begint alles tegelijk aan te vragen: Frans, Spaans, Portugees, inde hoop, dat er alvast wat verstrekt zal worden, voor de overblijvende visa ga je dan boksen. Ik haalde het schitterende resultaat van drie weigeringen. Frankrijk wilde me niet laten vertrekken, Spanje gaf geen doorreisvisum en Portugal geen visum voor tijdelijk verblijf. Dat was een bemoedigend begin. In die dagen had ik in Grenoble bij een handschoenenfabrikant een dame leren kennen, die werkzaam was op de Préfecture de I’lsère. U bent een ezelsveulen, zei ze me. U hadt eerst eens met mij moeten komen praten, op m’n bureau. Ik sleep u er door, er vechten al honderden jongens in Engeland, die ik er uit gekregen heb. De volgende morgen al zat ik op haar bureau. Kijk, zei ze, vul nu nog eens de papieren in en zet als plaats van bestemming Fima in Peru. Ja, maar ik moet niet naar Fima. Ik ook niet. Maar als ik deze hel zou willen verlaten, schreef ik ook Fima. Bon. En als reisroute schrijf je: per Argentijns schip uit Porto. Klaar? En nu zet je hier, dat je je Portugese visum al hebt, en je Spaans visum zeker krijgt als je maar helemaal niet klaar. Nu ga je op zoek naar een schurk, die minister Picheut onder druk wil zetten. Picheut is een bandiet, weet je, en met zachte stem vertelde ze me, wat ze van hem wist. Nu, dat was niet fraai. Ik kreeg ook te weten, wie op de hoogte waren van zijn schurkerijen. Toen ik buiten stond, voelde ik me heel miserabel. In mijn tas droeg ik de ingevulde formulieren mee, die dus niet op de gewone manier inde préfectuurs-koerier naar Vichy gingen, maar die ik zelf op ’t bureau van minister Picheut moest laten deponeren, zomaar alsof ze uit de hemel vielen; maar. .. . met de dreigende boodschap er bij als je niet tekent, schavuit, dan gaat er een deurtje voor je open. In Nederland is de chantage altijd als één der laagste politieke middelen beschouwd en terecht. En ik kon dan ook niet besluiten, me er van te bedienen. Drie weken lang hield ik die formulieren onder me. Toen sprak ik er over met een van die vier Belgische ministers. En die redeneerde aldus: Picheut staat altijd onder druk. Dat Pierre Laval hem kon krijgen voor het bloedwerk van onschuldige mensen aan Hitler uitleveren, is omdat Pierre Laval hem maken en breken kan. Hij weet te veel van hem. Misschien zou Picheut zijn handtekening wel onder je stukken zetten, als hij niet onder druk staat. Als jij dus je stukken afgeeft aan een vertrouwd persoon hij noemde me een Belg, die in Gannat vlak bij Vichy leefde en die loopt er mee naar Picheut, wordt misschien bereikt, dat hij tekent, alsof hij niet onder de Gestapo-druk leefde. Het zal wel niet eens nodig zijn, dat hij aan zekere onaangename dingen herinnerd wordt, het feit, dat een particulier hem een officieel eerst je „visa de sortie de France” hebt verworven. Allemaal leugens, madame. Ja, goed, dan maar allemaal leugens, maar jij komt op Java. Tenslotte moest ik wéér dertig francs storten en ik weet niet hoeveel fotootjes bijvoegen .... en toen dacht ik, dat het klaar was. Maar ’t was stuk onder zijn kokkerd houdt, is deze man al genoeg. Een fris milieu, dat van Pétain, vindt u ook niet? Picheut, de minister van Binnenlandse Zaken, die inmiddels al veroordeeld en in Algiers geguillotineerd is, was een notoire misdadiger, die een paar onberechte zware misdrijven op zijn kerfstok had, en Marion, de minister van Propaganda, beheerde vroeger in Parijs een financiëel zwendelzaakje en werd daar zeer rijk mee. Wat er van Marion geworden is, weet ik niet. Ik gaf de stukken af, ze werden naar Gannat gezonden en kreeg ze prompt getekend terug. Inmiddels kon ik voor Portugal een tijdelijk verblijfsvisum bekomen, dus bij de volgende étappe verviel de leugencomedie met Peru. Gelukkig maar, want ik had nooit kunnen bewilligen ineen valse aanvrage naar een ordentelijk land als Portugal. Bovendien, hoe had ik aan een eind-visum voor Peru kunnen komen, ik, die van Peru alleen maar wist, dat het bestaat? Maar nu Spanje. Dat ging lastiger. Het heer, dat op het Spaanse consulaat in Lyon voor de visa zorgde in die dagen, moet als rijkaard Frankrijk verlaten hebben. Hij had n.l. een voortreffelijke manier ontdekt om vluchtelingen af te zetten. Mijn visum voor Portugal verliep in zeven dagen. U moet dus, zei hij mij, een doorreisvisum in Spanje telegrafisch aanvragen. Dat kost twee en veertig honderd francs. Het telegram werd opgesteld en ik vroeg hem, of ik het zelf naar het telegraafkantoor mocht zenden. Neen, dat moest door het consulaat zelf geschieden. Ik zei hem: U kunt me toch wel een machtiging meegeven. O neen, dat ging niet. Dagenlang heb ik op de loer gelegen om het antwoord. Toen het kwam, was mijn Portugese visum verlopen. Het kon nog veertien dagen verlengd worden. Weer dure telegrammen naar Madrid, er stond gewoon een Spaanse zuigpomp op mijn portefeuille. Eindelijk kwam het Spaanse visum. Toen het in mijn pas werd geplaatst, ver- williging, dat de toelating al twee maanden oud was en reeds dateerde van mijn vorige schriftelijke aanvrage, die zogenaamd afgewezen was. Acht duizend Franse francs was ik lichter geworden, frisse manieren. Onderweg in Spanje heb ik nog nader kennis gemaakt met die Spaanse zuigpomp op het geld van vluchtelingen. Eindelijk dus alle drie visa, tenminste, als ik snel naar Marseille reisde, om m’n Portugese visum zelf te gaan halen. In Marseille had ik bovendien nog wat geld liggen, dat me uit Zwitserland was toegezonden en ik begon platzak te worden. Na een abominabele reis kwam ik aan het holle station van Saint Charles, dat anders zo vol met treinen was. Ik direct naar ons ex-consulaat, maar dat was al gesloten. Mijn geld was op en uit vrees, dat men mij ineen klein hotel geld vooruit, zou vragen, moest ik noodgedwongen een kamer nemen in het allerduurste hotel Noailles aan de Canebière. Daar stapte ik op een sombere Januaridag 1941 binnen met mijn drie kilo zware bergschoenen aan; andere waterdichte schoenen had ik n.l. niet meer. U hadt me over de glanzende parketvloeren van dit prinselijke hotel moeten zien klossen. Maar in die dagen werd niets meer vreemd bevonden, ik had er ’s avonds mee kunnen gaan dansen en dan had het orkestje het slagwerk wel naar huis kunnen sturen. ’s Anderendaags kreeg ik verlenging voor veertien dagen van mijn Portugese visum, met de vriendelijke boodschap er bij, dat nadien het visum onder geen beding meer verlengd zou worden. Maar ’t kon me niets meer bommen, al mijn visa stonden in mijn oud geworden volgestempeld paspoort. In dat paspoort had de Zweedse consul van Lyon aanhangbladen gevoegd, Zweden nam namelijk de belangen van Nederland waar. Niet alleen, dat de goeie Zweed me geen leges liet betalen, maar hij nodigde me ook nog tot de lunch. Hij zei me, zoveel vriendschap en gastvrijheid genoten te giste de bedrieger zich en bleek me aan de datum van be- hebben tijdens enkele bezoeken aan ons land en nu het zo smadelijk bezet was, voelde hij zich gedrongen iets aan Nederlanders terug te doen. Wat stemt zoiets hartelijk. Maar toen ik daar in Marseille een spoorkaartje naar Grenoble wilde kopen, vertelde men mij, dat ik beter deed, overeen week nog eens terug te komen. De trein naar Lyon was al dagenlang volgeboekt met arbeiders die naar Parijs werden gedirigeerd, dus naar Duitsland. Met hangen en wurgen kreeg ik echter een kaartje voor de boemeltrein van Marseille over Sisteron, la Mure naar Grenoble. Die moest er volgens het spoorboekje veertien uur over doen, en toen ik na twee kostbare dagen verloren te hebben, in Grenoble aankwam, had ik zeven en twintig uur door de Alpes Maritimes, de Basses Alpes en de Isère gehobbeld; het was om gek te worden. In Grenoble had ik nog elf dagen tot m’n beschikking om in Portugal binnen te komen. Nu snel naar de Alpen om mijn koffers te pakken en dan de sneltrein nemen van Grenoble naar Narbonne. Ja, ja, maar ’t was, of de Franse Alpen me niet loslaten wilden. Des morgens vroeg zou ik met het trammetje naar Bourg d’Oisans gaan, maar in die nacht tevoren viel een pak sneeuw van geweld en reeds bij Rionpérioux zaten we vast een lawine dwars over de trambaan. Een lawine, die mij de weg naar Portugal versperde, onderweg naar Bourg d’Oisans waren er nog drie. We werden er voorzichtig overheen geloodst, ons trammetje bleef natuurlijk achter. Op vrachtauto’s werden we telkens van de ene avalanche naar de andere gebracht. Zo’n sneeuwstorting biedt een overweldigende aanblik, maar het is niet plezierig dicht inde buurt te zijn op het ogenblik, dat de lawine valt. Niet alleen, dat men kans heeft, bedolven te geraken, maarde luchtdruk, die er aan voorafgaat, is soms zo sterk, dat er naar Freney lagen op het woeste weggedeelte door de Grandes Rousses zeven lawines. Heel de nacht hebben toen honderden arbeiders gewerkt om een pad te maken, want in la Grave lag een patiënt met acute blindedarmontsteking, die in Bourg d’Oisans moest geopereerd worden. Aan die blinde darm van madame Gravier had ik het te danken, dat ik op tijd in Lissabon kwam. Rare wereld. ’s Morgens vroeg kreeg ik een plaatsje op de sneeuwploeg, de departement au-chasse neige, die me naar le Freney bracht. Zes en dertig uur daarna zou er weer een dergelijk transport terug zijn. Er viel wéér sneeuw. Toen ik in m’n hoger Alpenhotelletje kwam, met nog acht en een halve dag respijt om Portugal binnen te komen, voelde ik me heel troosteloos, temidden van dat magistrale witte gebergte. Maar er zat een woeste wil in me: ik zal er komen. Ik pakte m’n koffers en toen begon het afscheid. Ach, wat was het lief van deze goede bevolking, maar ieder, die me kende, wilde me wat meegeven, vooral voor de reis door Spanje, men had gelezen, dat daar honger werd geleden. De een bracht een verrukkelijke fenouilleworst, een echte specialiteit van de Alpen; ik kreeg een kostbaar stuk pain de ménage mee, heerlijk geurig roggebrood, boter, die zo schaars was in Frankrijk, suiker, noten, gebak, een paar flessen verrukkelijke rosée uit de Bourgogne, een flesje eau-de-vie, pikante geitenkaasjes, biscuits, een verrukkelijk stuk ham; kortom.... ik had Patagonië wel kunnen halen. De avond voor m’n vertrek was er een bijeenkomst in het hotelletje, daar werd gezongen en er werden toespraken gehouden en er werd nog iets gedaan kom, laat ik maar personen zijn gevonden met ingedrukte borstkas, die helemaal niet werden bedolven. In Bourg d’Oisans moest ik de nacht overblijven, van daar zwijgen. De volgende morgen stond ik op met een eikenhouten hoofd, prompt op tijd kwam de chasse neige terug, me halen. Naast me, inde cabine, zat of hing het arme vrouwtje uit la Grave in dekens gewikkeld, dat geopereerd moest worden. Ze was er verschrikkelijk aan toe. Even voor m’n vertrek kwam er nog een schoolmeisje aangelopen met een flesje Génépi, dat is de Alpenliqueur, die uit een kruid wordt bereid, dat heel hoog inde Alpen op het verweerde leisteen wordt gevonden, ’t Is gevaarlijk zoeken. Ik had dat meisje wekenlang op verzoek van de dokter verbonden, toen ze eens bij het sleden verwond was en bloedvergiftiging had gehad. Maar vóór we in Bourg d’Oisans terug waren, hebben de arbeiders eerst weer hier en daar een pad moeten graven voor de chasse neige. Er waste veel sneeuw zelfs voor de sneeuwploeg. Het was, of de Alpen me niet los wilden laten. Want tussen Bourg d’Oisans en Grenoble was het alweer juist zo, sneeuw, lawines, wachten en overladen op trammetje achter de lawine, een wanhopige geschiedenis. De lawine van Rionpérioux was nóg geweldiger geworden en had zelfs het dal van de Romanche bedekt, met de aluminiumfabrieken en al. Er was een wegje met treden en al in gehakt. Daar sjorde ik m’n koffers, m’n ski’s en alle andere bezittingen overheen, viermaal moest ik op en neer. O, wat wegen boeken zwaar. Eindelijk: Grenoble. De reis op en neer van honderd en twintig kilometer had vier dagen geduurd, ik had er nog zes om in Portugal te komen. Toen is het een wedstrijd tegen de tijd geworden, met de vrijheid als inzet. Een hartstochtelijk gevecht, dat ik won maar met de hakken over de sloot. Daar gaan we dus Frankrijk uit. Ik zit op de trein, die uit Zwitserland is gekomen, en via Grenoble naar Narbonne aan de Spaanse grens hobbelt. Welnu, stap met me in, er is mondvoorraad genoeg. Ik ging heen, ineen brandend verlangen om Frankrijk te verlaten. Meen niet, dat ik ondankbaar was tegenover het land, dat mij de weldaad van het exile tegen een misdadige vijand had verleend. Meen ook niet, dat ik mijn genegenheid ja ik mag wel zeggen mijn liefde voor la belle la douce France verloren had. Maar ondanks de activiteit, die mij daarginder inde Alpen was toegevallen, voelde ik mij op den duur terzijde der dingen staan. De wereld kreunde in barensnood vaneen nieuwe tijd en ik, die me nog jong voelde, lag terzijde geworpen ineen uithoek. Ik had mijn eerzucht, wilde inde kern der grootse gebeurtenissen staan. In het verre Oosten was de oorlog reeds uitgebroken, de Japanse gifslang kroop zeker maar onafwendbaar nader. En ieder wist: een van zijn voornaamste begeerten was ons Insulinde, Ned. Oost-Indië. En daarheen trok ik; Batavia was mijn eindbestemming. Ik wist dus, dat ik naar het centrum van de nieuwe oorlogsgebeurtenissen spoedde en dat vooral trok me aan. Ik wil er hier wel deemoedig bij zeggen, dat ik vermoedelijk niet zo enthousiast was vertrokken, als ik had kunnen voorzien, dat ons schoon Indië na enkele maanden inde ellende der bezetting zou verglijden. Arm Indië. Maar laat ik terugkeren tot mijn reis. XIII Even voor mijn vertrek had ik een brief van vrienden uit Lausanne gekregen, daar zat de foto in vaneen deftig oud dametje met leedogen, de moeder vaneen fameuze Poolse violist, Sienkiewitz geheten, dus precies als de beroemde schrijver Henryk Sienkiewitz, de auteur van Quo Vadis. Hij was er trouwens een nazaat van. Mijn vrienden uit Zwitserland schreven mij: onze gast, de Poolse violist Sienkiewitz, is bij ons vertrokken voor Lissabon, en daags daarna kwam dit portret van zijn mama bij ons uit Polen binnen. Wil je het meenemen naar Lissabon en ’t hem daar overhandigen? Hij blijft er een maand concerten geven. Ik stouwde mama Sienkiewitz dus in mijn koffer, met haar fijn edel kopje, onder het zijden sjaaltje. Een lief moedertje, dacht ik en vergat voorlopig alle beroemde Poolse violisten. Ik had mijn eigen zorgen aan mijn hoofd. In Grenoble werd ik naar ’t station gebracht dooreen zeer bont gezelschap: twee Belgische ministers, waarvan een in ski-uitrusting, want hij kwam juist uit de Vercors naar beneden gegleden, een Nederlandse dame, die boekhoudster was op een handschoenenfabriek en die met mij onderkomen had gezocht voor langskomende Nederlandse vluchtelingen, senator Perrier, mijn barbier uit Grenoble, voor wie ik wel eens worst uit de Alpen had meegebracht en die me zijn laatste stukje Guerlain-toiletzeep kwam brengen en het piepjonge dochtertje van de voormalige Nederlandse consul in Parijs, die toen in Grenoble aan de universiteit historie studeerde, juffrouw Zevenster, die we allemaal natuurlijk Klaasje noemden, maar ze heette Maartje. Op ’t laatste nippertje, althans volgens de dienstregeling, kwam het lieve mevrouwtje van de Préfecture aangehold, wie ik voor haar goede raad inzake de visa een bosje orchideeën had gezonden. Ze begon me natuurlijk diepbewogen te omhelzen, zo hoort dat inde I’Est, maar ik zei: Madame, wacht u daar de buren de zuigeling er van wakker werd. En die geluksvogel, die Herman de Man, ging maar het hongerland uit, die ging naar Batavia, waar de sla, de laitue de Batavia met de flessen sla-olie en al op de trottoirs groeit. De trein uit Annecy, die voor Genève komen moest, werd echter iedere dag door de Duitsers zeer lang op de grens vastgehouden, om al de passen grondig te onderzoeken; normaal werden er dan nog wel een tiental passagiers uitgehaald en die gingen dan hun ellende tegemoet, hoewel ze even tevoren nog vól hoop waren geweest. Maar wij stonden stampvoetend van de kou op het perron in het station van Grenoble, waar ’t gemeen koud en winderig was. Eindelijk kwam ’t treintje binnen, uitpuilend volgeladen en direct bestormd door de aanwezigen op het perron, die de reizigers voor Grenoble niet eens tijd lieten, uitte stappen. Dat niemand brak, was merkwaardig. Ik had geen geluk, kon geen zitplaats bemachtigen, maar ineens hoorde ik me roepen, het ambtenaresje van de Préfecture was veel gehaaider geweest dan ik, zij had een zitplaats voor me. Zo kon ik dus, geklemd tussen koffers en pakken, tenminste een beetje zitten. Er reed een bagagerijtuig mee, daarin had ik mijn grote bagage gestouwd. Eerst later begreep ik, waarom de andere reizigers dat niet gedaan hadden. We kropen meer dan we reden en kwamen pas uren daarna in Valence aan. Toen werd het nacht en de eindeloze reis naar Nimes, Montpellier, Narbonne ving aan. Mijn medereizigers wisselden nogal eens, want de expresse Genève-Madrid deed tevens dienst als de enige boemeltrein even mee, wees zuinig, want die trein zal voorlopig nog wel niet komen. Dat bracht haar tot bedaren en ik deelde wat brokjes droge fenouilleworst uit de Alpen rond. Minister en barbier, iedereen lustte deze zeldzame delicatesse wel, de restricties wogen al zwaar. Mijn barbier vertelde, dat je ’s morgens zijn maag zó hard kon horen klapperen, dat bij van de dag. Maar een viertal personen bleef inde coupé, een zeer magere kwaadkijkende lange heer met enorme lokken, die als Mr le Professeur werd aangesproken, zijn vrouw, die geen enkele moderne taal bleek te kennen en nog een ander echtpaar. De vier bridgden van Grenoble tot Tarascon, hoe houdt een mens het uit. Toen kwam de ruzie. De professor, die achteraf een Poolse astronoom bleek te zijn, wilde gaan slapen. Hij vouwde zijn vrouwtje zowat dubbel, opdat zijn lange leden toch maar ruimte zouden hebben en daar zat ik me al over op te winden, maar tenslotte ging me dat niet aan. Wat me wel aanging, was, dat hij enorme koffers, die aan zijn voeten hadden gestaan, onder de mijne wilde schuiven, zodat ik dan met mijn knieën in mijn maag had moeten verder reizen. Ik vertelde hem beleefd, dat ik zijn vrouw niet was en me dus niet liet dubbel vouwen, waarop de astronoom wild kwaad werd en me begon te dreigen met zijn relaties. Zijn relaties konden wat mij betreft de pip krijgen en ik weigerde het kofferhok van de Pool te worden. Zijn bridge-partner zat naast me en bleef buiten onze twist, maar zijn vrouwtje zat angstig naar de noodrem te kijken. Tenslotte zag de astronoom kans één der machtigste klerenkoffers boven mijn buurman in ’t net te wringen. Maar hij had zich nog niet goed om te slapen geïnstalleerd, of boem,. daar kreeg hij zijn eigen koffer op z’n neus. Hij zal wel sterretjes gezien hebben, onze Poolse astronoom, en hij vloekte hartig. Tenminste ik begreep, dat dit vloeken van langs de Weichsel waren, want zijn opgevouwen vrouwtje keek uit haar minuscuul hoekje zeer geschokt. Tenslotte zette hij het bakbeest inde gang, maar toen kwam er een conducteur, die er weinig omslag mee maakte. Van wie is deze koffer? Van deze slapende sinjeur, zei ik. En toen werd de astronoom toch wakker, want de conducteur zette hem het gevaarte rustig op zijn ribben. Tenslotte nam terwijl we door de Camargue stommelden. Maar ineens werd ik afgeleid. Mijn buurman naast me, die met de Pool had zitten kaarten, had een lange, zeer smalle koffer uit het net genomen. De trein reed volkomen verduisterd, maar ’t was flink door eerste kwartier, dus ik kon zowat zien wat er naast mij gebeurde. Uit die koffer kwam het toetsenbord vaneen piano. En de meneer naast me begon als een bezetene op die toetsen te timmeren. Geluid kwam er niet uit, want men had een piano aan dat toetsenbord vergeten. Misschien had ik ’t op en neergaan van de toetsen wel kunnen horen, maar ’t geluid van de trein overstemde dat wel. Ik keek eerst geamuseerd, hoe deze rare sinjeur op dat stom klavier timmerde, maar toen wilde ik wel wat gaan slapen. Maar telkens als het me bijna gelukt was, werd het muziekstuk blijkbaar erg passioneel, want dan vloog het lichaam van die timmeraar opgewonden naar voren, of zag ik de schim vaneen wild gebarende arm langs mijn ogen. ’t Werd benauwend, want de arme kerel leek stapelgek. Hij speelde nog in Montpellier, in Béziers ook nog; een hele nacht door verdreef hij op woeste manier de stilte zonder geluid voort te brengen. Vlak bij Narbonne ben ik doodmoe van ’t kijken naar die molenwieken ingesluimerd en toen ik verkleumd wakker werd, waren we niet ver meer van Perpignan. De woesteling had er tenslotte blijkbaar ook genoeg van gekregen; de mysterie-piano zat weer in het plat foudraal en dat stond als een foudraal voor geweren, zoals de jagers die hebben, tegen zijn knieën. Hij was zeker zeer voldaan over zijn concert, want hij glimlachte me hemels toe. Toch wel een aardige knul, dacht ik, hoewel ik hem voor knettergek hield. In Perpignan raakte ik hem kwijt en de Poolse prof ook. hij maar een bagage-ticket, de vrede was hersteld en de Poolse prof kon omstreeks languit gaan slapen. Ik zelf, in mijn nauw hoekje, poogde een slaapje te doen, We moesten o verstappen op een middeleeuws treintje, dat ons naar Cerbère zou brengen en dat dan ook kreunend deed. Een sinistere stoet, miserabele landverhuizers vluchtende voor Hitler. Gisteren nog was ik een gezien man temidden van mijn vrienden en bekenden, nu al zeulde ik een rieten zak met etenswaren van land naar land, een van de velen zonder dak of land. Van Port Vendres naar Cerbère rijdt men langs de Middellandse Zee. Het was ochtend geworden en lente-achtig zoel. De tocht was prachtig, maar er hing een wrange beklemming: zouden de Fransen op ’t laatst geen chicanes maken en ons zomaar weg laten gaan? Veel angst en benauwenis werd er in dat miezerige treintje geleden. Hier toch zaten mensen met compleet valse passen, echte passen, maar die niet bij hun persoon hoorden, echte passen met valse visa of met visa, die toch minstens douteus waren; daar reisden kerels van dertig jaar, die voor vijftig te boek stonden en van vier en twintig, die zestien moesten zijn volgens hun pas. Maarde Franse gendarmen in Cerbère hadden maar één zorg, ons zo gauw mogelijk finaal kwijt te zijn. Adieu, la belle France et au revoir. Daar kwam een Spaans speelgoedlocomotiefje voor onze trein te staan, die sleepte ons dooreen tunnel aan de andere zijde lag Spanje. We kwamen aan het klein onzindelijk station van Port Bou, waar we als marktvee tussen hekken werden opgevangen. Passencontróle met loupes en kwartslampen en X-stralen misschien wel. Gerechte goedheid, wat duurde dat lang en wat werd dat daar warm toen de zon begon te rijzen, hoewel ’t toch hartje winter was. En na de passencontróle het onderzoek der bagage. Dooreen ongelukkig toeval zat mijn pas onder op het stapeltje en een zevental reizigers en ik konden de trein naar Barcelona niet meer halen. Dus overnachten in Port Bou. Maar Spaans geld had ik niet. Oliviers. Hij zag er uit als een vollemelkse Hollander, maar zijn familie woonde al vele geslachten in Spanje en hij had van onze moedertaal nog maar wat flarden over. Ik wilde honderd peseta s opnemen, hij zei neem maar vijfhonderd, die zal je wel hard nodig hebben. Zijn Frans met hier en daar een vaderlands woordje er door, was uiterst koddig. Toen liet hij me het stadje zien. Port Bou is op de top en glooiingen vaneen bolle heuvel aan de zee gebouwd, precies een half Edammer kaasje. Een charmant roversnest, dat schatrijk wordt van de smokkelhandel, die er perfect is georganiseerd. Men krijgt zelfs de indruk, dat de wederzijdse smokkelaars braaf belasting betalen van hun frauduleuze inkomsten en dat de twee landen het zuchtend hebben opgegeven er veel tegen te doen. Als men n.l. bovenop de heuvel van Port Bou een zoeklicht zou zetten en de zee ineen halve cirkel regelmatig beschijnen, kan er geen roeibootje door. Maarde roeibootjes komen er wel door en terwijl men in Frankrijk geen pakje cigaretten kon kopen zonder tabakskaart, is dat in Port Bou lustig mogelijk. In maanden had ik niet zoveel Caporal bleu gerookt, echte lekkere Franse saviaantjes, als daar in Spanje juist op de Franse grens. En de handel er in was amper verhuld. ledere gendarme, die er lust in zou hebben, had ineen half uur tijds tien overtreders kunnen vangen. Die nacht logeerde ik in het stations-hotelletje. Daar heb ik een zeer wonderlijke ontmoeting gehad, n.l. met het hotelboek. Een beduimeld boek in leer gebonden, het legde getuigenis af van immense smart. Daar zag men de namen van de groten van Europa, op hun vlucht voor Hitler. Madame Einstein, Professor Kindler uit Bonn, Lothar Muthel, de be- Op het lijstje van adressen, dat ik van onze Haut Commissaire in Marseille had meegekregen, stond de naam van de Ned. consulaire agent mijnheer Oliviers, een houthandelaar in Port Bou. Ik er heen. Een leuke kerel, die meneer faamde toneelspeler van het Wiener Hofburgtheater, Elsa Rachmaninof, de Russische schrijfster, Leon Fisher, exdirecteur van de A.E.G., allen eens, net als ik die achtermiddag, gestrand in Port Bou, omdat het treintje naar Barcelona precies weg was. Er was ook een Morgan en een Rothschildt onder. Ik zag daar tot mijn vreugde, dat een zekere heer 8., een groot Frans fabrikant, kans gezien had met zijn vrouwtje uit Parijs te vluchten. Ook zag. ik wel namen van Nederlandse jonge kerels, die langs dit poortje naar Engeland waren gekropen om daar te vechten. Haast geen pagina van dit triestige document, of zij stemde tot droevig nadenken. Ik zag de steile hanepoten van mijn vriend Falta uit Praag en ik wist reeds, dat zijn lief jong vrouwtje Lida Faltova, de vertaalster van mijn boeken in het Tsjechisch, onder de zestienhonderd had behoord, die door de Gestapohonden inde nacht van Praag waren vermoord. Ze had ook Rauschnitz vertaald en de Duitsers wisten precies, in welk huis zij woonde, het arme vrouwtje, dat zoveel heeft gedaan voor de verbreiding van de Nederlandse cultuur in Tsjecho-Slowakije. Zij was in Amsterdam grootgebracht, haar vader was consul-generaal van Tsjecho-Slowakije in ons land. Maar haar broer leefde, hij was officier-vlieger van de R.A.F. en heeft zijn zusje prachtig gewroken, dat verzeker ik u. Ook haar broer sprak Nederlands, ik heb hem later in Londen ontmoet en in onze taal voor Radio Oranje laten spreken over zijn werk bij de R.A.F. Des morgens heel vroeg, reeds om vijf uur, ging de boemeltrein naar Barcelona. Om vier uur werd ik gewekt, op een werkelijk idyllische wijze. Stel u voor. ... in het meestmternationale station van heel Europa voor dat ogenblik, want door deze nauwe trechter moest heel het vluchtelingenverkeer naar de vrijheid gaan, daar werd ik opeens aan mijn arm getrokken en toen ik wakker werd, stond daar argeloos niet mocht missen en toen was ze me maar komen porren, en licht brengen. Een uur daarna besteeg ik het zeer vieze ding, dat spoorwagon heet in Spanje en dat me naar Barcelona ging brengen. Direct al kreeg ik een sinister beeld van de Spaanse terreur. Er was één hele conducteur voor die lange trein vol met arbeiders, maar er liepen zeker wel tien zwaargewapende politiemannen in, die van ieder de papieren ernstig controleerden. Wie in Spanje als vreemdeling binnenkomt, krijgt een drieledig papier mee, een triptiek dus en in het eerste hotel, waar hij overnacht, wordt er een vel afgescheurd. Mijn station-hotelhouder in Port Bou had per ongeluk een klein hoekje van vel 2 mee afgescheurd, niet eens door de bedrukte tekst. Dat werd al verdacht bevonden en er werd zwaar over geconfereerd door twee boeventypen in uniform met automatische geweren op schouder. Ja, wat kon daar wel achter zitten. Ze schenen te besluiten, dat er misschien wel niets achter zat. Maar eer ze helemaal zeker waren daarvan, moesten ze toch nog twintig minuten mijn pas bekijken. Ze snapten er natuurlijk geen woord van en gaven me het kostbaar document zuchtend terug; ze zagen zowaar geen kans me triomfantelijk een concentratiekamp binnen te slepen. Eindelijk waren we in Barcelona. Eender eersten, die ik daar ontmoette, was de man met de stomme piano uit de trein tussen Grenoble en Narbonne. We zullen hem in deze ontmoetingen nog vaker ontmoeten. Die was al bezig plaat- en wèl een jong meisje in lange witte nachtjapon voor mijn bed, met een brandende kaars ineen blaker. Zoiets komt toch alleen maar ineen opera voor, meende ik. Wat was er aan ’t handje? Het electrische licht weigerde en ze had wel tienmaal geklopt, zei ze, maar ik had niets gehoord. Nu, dat verbaasde me niets; na al die vermoeiende dagen en nachten. En ’t meisje had heel goed begrepen, dat ik deze trein sen te veroveren voor Madrid. Ik had voorlopig andere zorg: een bad. Men had mij verteld, dat er zeven treinen per dag reden tussen Barcelona en Madrid, achteraf bleken ’t er twee te zijn, maar dat wist ik toen nog niet. Nadat ik me verfrist had, ging ik naar ons consulaat en had in Barcelona enige wonderlijke ontmoetingen. Dit wordt de ontmoeting met stationskruier nr. 16, een genie. Maar ik ontmoette ook de stad, de verrukkelijke stad Barcelona. Deze hartelijke stad met haar fel en bewogen leven heb ik maar in ’t voorbijgaan kunnen bezien. Maar nooit heeft, na Parijs, een stad mij zo spontaan aangetrokken. Volkomen een liefde op het eerste gezicht. Maar dan een felle en bezeten liefde als van Abélard. Ik kan u onmogelijk zeggen, wat me in Barcelona zo aangreep, maar al mijn zintuigen waarschuwden mij. . . . hier is het goed te zijn. Men behoeft er alleen maar het Franco-geboefte uitte bezemen, dat trouwens nergens in Spanje zó gehaat wordt als juist daar, want de bewoners van Barcelona zijn niet alleen hartelijk, ze zijn ook fel en het republikeinse sentiment zit er diep in. Al heb ik in Barcelona maar enkele uren vertoefd, het schreeuwt u tegen. Op de straten patrouilleren de gewapende Falange-leden en ze ontmoeten niets dan haat-blikken. Ze zijn altijd in groepjes, alléén ware te gevaarlijk in Barcelona, hoewel zij de enigen zijn, die wapens bezitten. Als ze twee of meer mensen bijeen zien staan, laten ze een rauwe schreeuw horen en gaan er met afgemeten passen naar toe, de karabijn inde aanslag. Een walglijke vertoning. Maar wat moet deze zonnige stad verrukkelijk zijn, als dit bandietendom eenmaal weggevaagd moet zijn. Ik hoop er daarna nog eens te komen. Toen ik in Barcelona was, heb ik er terreur en corruptie waargenomen ineen mate als ik nergens tevoren had ervaren. óverkwam. Op het Nederlandse consulaat bekeek men mijn paspoort.... ik had nog maar vier dagen om Portugal binnen te stappen. En onze consul, een nog zeer jonge man, keek uiterst bedenkelijk. Hij was een zeer behulpzaam man, maar hij moest me eerlijk bekennen, dat hij mijn positie vrij hopeloos vond, tenzij ik in Madrid visum-verlenging voor de.Prnf,ee P°r,:uga-1 kon krijgen, hetgeen hij ernstig betwijfelde. U komt hier n.l. niet direct weg, zei hij, zeker niet met mijn hulp. Als u de officiële weg bewandelt, zit u over veertien dagen er lopen maar twee treinen per dag en er zijn altijd duizenden teleurgestelden. Er is voor u maar een oplossing. Bent u gemeen? vroeg hij me. Ik zei hem, geen bijster hoge dunk van mezelf te hebben, maar dat ik naar Batavia wou. Welnu, zei hij, als u kunt liegen als een paard, en ’t er voor over hebt, dan komt u er misschien wel. Ga maar naar stationskruier nr. 16, die doet wonderen, en spreekt Frans. Maar ’t zal wel veel geld kosten. Hij gaf me nog wat peseta’s en beloofde me er meer, als ik te veel gevild zou worden. En ik naar kruier nr. 16. Een brave kwajongen van omstreeks zestig jaren, geboortig uit Bordeaux, eens als zeeman in Barcelona achtergebleven.... en voorgoed. Hij vertelde me ineen hakketak-Frans doorspekt met XIV Vandaag reizen we weer verder. U moet echter niet denken, dat dit gemakkelijk gaat, hoor maar, wat me Spaanse krachttermen, dat hij een Spaanse vrouw had getrouwd, die hem een hele stoeterij zonen en dochteren had geschonken. Daar moest hij nu voor werken, want in zijn kroost zat weinig genie tot de arbeid. Tijdens de oorlogsjaren had nr. 16 een zeer lucratief bestaan gevonden. ledere dag kwamen er vluchtelingen langs en een groot deel daarvan had haast, net als ik. Maarde Spaanse Spoorwegen hadden nu juist geen haast en uit dit disaccoord puurde nr. 16 zijn honing. Toen ik mij bij hem meldde, ontving hij me met vaderlijke minzaamheid en begrootte kennelijk mijn financieel draagvermogen. Nu zag ik er heel niet geruststellend uit, uitgaande van de ideeëngang van nr. 16. Ik was naar Frankrijk gekomen, om er twee maanden te vertoeven en had er meer dan anderhalf jaar moeten blijven rondhangen. Kleren waren in Frankrijk niet meer te koop, zodat ik de mijne schoon afgedragen had. En aan mijn voeten droeg ik mijn 3 kilogram zware bergschoenen met vervaarlijke ijzeruitsteekscls, want mijn stadsschoenen waren al lang finaal weggesleten. Dat gaat snel inde rotsige bergen, weet u. Nr. x 6 vond mij zo te zien geen groot wild, maar ja, hij was mij blijkbaar aanbevolen, anders had ik hem er toch niet uitgepikt, want er stonden daar wel twintig kruiers aan het station —en nr. 16 stelde zich zuchtend in mijn dienst. U wilt natuurlijk zo snel mogelijk naar Madrid, zei hij met een geleerd gezicht, alsof hij er mee te kermen wou geven.. . vind je mij geen fameus gedachtenlezer? En uw visum kan ieder ogenblik verlopen en meneer ziet geen kans een plaats inde nachttrein te bemachtigen. Precies, meneer nr. 16. U begrijpt, ik was beleefd tegen meneer, hij was nu mijn enige hoop naar de vrijheid. U gaat hedenavond naar Madrid, zei het orakel. U hebt toch geld. Zo, dat is dan goed. Ga dan met me mee naar de dokter. Gezonde mensen vervoeren wij niet zo snel, zei hij autoritair, alsof hij zelf directeur-generaal der Spaanse Spoorwegen was. Ga nu mee en vraag me niets meer, betaal alleen als er te betalen valt. De dokter woonde niet ver. Hij was met een patiënt bezig, maar op het bericht, dat nr. 16 er was met een patiënt, kwam hij in witte jas uit zijn spreekkamer, schreef inde gang een briefje en dat briefje kostte me 250 peseta’s. Van dat ogenblik afwas ik een ernstig hartpatiënt, die ogenblikkelijk naar een fameus specialist in Madrid moest. Deed ik dat niet direct, dan had ’k alleen nog maar dood te gaan. Dokter groette de zware hartlijder zeer minzaam, stak mijn bankbiljetten achteloos in zijn schortzak en ging weer terug naar zijn spreekkamer om zijn andere zieken te cureren. Laat nu uw koffers maar naar ’t station brengen, zei hij, dan zal ik ze bevrachten naar Madrid. "Want het kaartje voor vanavond krijgen we. En dan gaan we meteen een goed plaatsje voor u uitzoeken, want de trein staat al op het perron. Ik pruttelde tegen: men kan toch zonder spoorkaartje nergens reisbagage afgeven, dan wordt het expresgoed en dat is schreeuwend duur. Hier in Spanje kan alles, zei nr. 16. Maar loop ik dan niet de kans, dat mijn koffers morgen in Madrid zijn en ik veel later? U bent morgen in Madrid. Ik bestelde een taxi en nr. 16 ging met me mee, de koffers halen. En de wonderkerel kreeg ze zonder spoorkaartje bevracht ook en gewoon als reisbagage. Maar toen het kaartje. Voor het speciale loket voor Madrid stond een file van naar schatting vijfhonderd man. Nr. 16 schudde droevig zijn hoofd. Domme mensen, zei hij. Er zijn hoogstens twintig kaartjes te vergeven en die krijg je nog niet eens aan ’t loket, daar zijn speciale liefhebbers voor. Hij Maar ik ben niet ziek. nam me mee door dienstgangen van ’t station, klopte op een deur, waar volgens het opschrift de sous-chef van ’t station moest zitten en. . . . ik stond weer voor de dokter, maar nu zonder witte jas aan, en met een uniformpet als stationsambtenaar op zijn zwarte krullen. Ik heb geen tijd, zei de dokter, ik moet direct weg, dat zie je toch. Nr. 16 ging rustig zitten, schoof me behoedzaam een stoel toe en hielp me nóg behoedzamer neervlijen. Meneer is doodziek, weet u. Maar dat moest deze man met zijn dubbelleven toch weten, hij had even tevoren me toch zelf tot hartpatiënt verklaard. Neen, dat wist deze sous-chef toen nog niet, zijn broer, de dokter echter wel. Het fameuze briefje kwam op tafel en meneerde broer werd toeschietelijker. Ik ga straks wel even met mijn chef spreken, loog hij, maar nr. 16 kon nog harder liegen dat heb ik al gedaan, zei hij glashard. En wat zei de chef? Het ging niet. Verschrikkelijk, zei de krullebol. En moet meneer dan zó sterven, hier in Barcelona? Neen, dat nooit! Kijk eens, ik mag het niet doen, maar ik zal meneer toch zien te helpen, dwars tegen mijn chef in. Er loopt een diplomatieke coupé inde trein mee, ik kan de personen, die deze afgehuurd hebben vragen, of ze misschien van wat comfort af willen zien en een deel van hun plaatsen inruimen. Wie weet willen ze dat wel, als ze b.v. een zekere vergoeding krijgen in plaats van hun comfort. Voor een hartpatiënt, ziet u, daar doe ik alles voor. Wacht even, ik kom zo terug, ik ga even die mensen opbellen. En de schavuit, die twee telefoontoestellen in zijn kamer had staan, ging even weg, om elders.... ja laten we maar zeggen, eventjes op te bellen naar die mysterieuze diplomaten. ’t Bleken bandieten te zijn van zijn eigenste soort, en ’t soort van zijn broer. Voor driehonderd peseta’s wilden ze wel vaneen beetje comfort afstand doen voor een doodziek Nederlander, die onderweg misschien nog wel sterven kon in hun coupé. De krullebol vertelde ’t me juichend, hij vond zichzelf een soort Dorus Rijkers, een held ter zee, een mensenredder. Ik mocht contant betalen ook, hij zou wel zorgen, dat het geld bij de diplomaat terechtkwam. Ik hoefde daarover helemaal geen zorg te hebben. Maar ’t is eerste klasse, weet u dat, zei hij me nog. Goed, goed, meneer. Ik zal u nu maar meteen het kaartje geven. Weer ging hij even weg en kwam terug met een bruin derdeklasse kaartje Barcelona-Madrid. Maar ik moest eerste betalen. Hoe kan ik daarmee inde eerste klasse, vroeg ik bedeesd, want de kleur van dat kaartje beviel me niet. O, meneertje, die angst, dat komt van uw hartziekte. Zonder doktersattest had ik dat wel kunnen vaststellen; u bent doodziek. Maar weet u wat, ik hoef u niet eens een kaartje te geven. Ik regel dat met de hoofdconducteur. Diplomatiek transport, meneer, alles komt in orde, meneer, wees gerust, meneer, u komt in Madrid, meneer. En inderdaad, ik kwam in Madrid. Zonder kaartje, hoewel ik driehonderd peseta’s en een eersteklasse kaartje naar Madrid betaald had. Mijn vrind, de krullebol, bracht me zelf met nr. 16 naar de trein, ondersteunde de doodzieke hartelijk, beloofde persoonlijk vijftig peseta’s aan wéér een dief, ditmaal de hoofdconducteur en liet ze de hartpatiënt betalen.... hij had zelf juist geen geld bij zich. Mijn medepassagiers, dat waren dus die diplomaten, bleken uitgeschudde Tsjechische vluchtelingen te zijn, die blijkbaar Diplomaten die voor geld wat comfort zouden willen afstaan. weken niet uit de kleren waren geweest. De gereserveerde eersteklasse coupé bleek een derdeklas rommelbakje te zijn, de reservering was blijkbaar aan twintig mensen toegezegd. Het stonk er. Maar het reed. En het reed naar Madrid. En ik kwam er. Op zeker ogenblik werd me de slaap toch te machtig. In deze infecte crematorium-atmosfeer ben ik immers zo waarlijk in slaap gevallen. Ik werd gewekt, omdat ik in m’n dommel mijn ene spijkerlaars op de wang van een tuberculeus uitziend Tsjechisch meisje had gezet. Het kind sliep op de grond en vond dat toch te machtig, omdat ze wellicht aan Pruisen en Gestapo dacht daarbij. Maar toen waren we toch waarlijk bijna in Madrid en ik deelde stukjes geitenkaas uit, afkomstig uit de Franse Alpen. Ze vielen als met een plof inde hongerige magen van al die diplomaten. Maar laat ik nu niet vergeten, dat nr. 16 vóór het afscheid in Barcelona als honorarium tweehonderd en vijftig peseta’s van me bedong en dat ik dat alles dociel betaald heb. Maar ik was in Madrid. Voor het eerst van mijn leven zag ik een stad, gehavend door de burgeroorlog. En ’t viel mee. Als de fascistische bandieten van Franco niet in deze stad hadden gepatrouilleerd, zou men er wellicht gaarne enige maanden zwerven. De Nederlandse gezant in Madrid ben ik veel dank verschuldigd, hij heeft mij prachtig verder geholpen. Ik kreeg een uitnodiging, diezelfde avond met hem te dineren, maar kon dat niet meer aannemen, ik stond op breken van de vermoeienis. En zo werd ik in het hotel Mora gepoot. Mora, bekende klank voor alle Nederlanders en Belgen, die door Madrid naar de vrijheid zijn gereisd. Mora, een Nederlands-Belgisch eiland inde ellendereeks van concentratiekampen, vluchte- toen nog zsl* dag om Portugese bodem te bereiken. Maar in Madrid waren de reizen beter geregeld. Daar zorgde een soort emigratie-comité er voor. En zij, die de grootste haast hadden, kregen voorrang. Ik had haast, dus hoefde ik maar min een etmaal meer te wachten. Het was Zondag. Inde kerk zag ik voor het eerst Spaanse burgermeisjes; de meisjes, die men op straat ziet, zijn dienstboden, koopvrouwtjes of iets dergelijks. Maar inde kerk komen de burgerdochters met mama, klassiek onder de mantilla. Ik wilde, nu ik in Madrid was, toch ook het Prado bezoeken. Zo heb ik op mijn onbehouwen bergschoenen door de plechtige zalen vaneen der schoonste musea ter wereld geholleblokt. Men kon mij vier zalen ver horen, zaalwachters kwamen kijken wat dat bombardement te beduiden had. Uren zou ik kunnen vertellen van dit korte maar diepinteressante bezoek aan het Prado, maar dit past bezwaarlijk in deze reeks reisvertellingen. Maar neem één ding van mij aan. Wie als zwerveling tegenover de grote meesters staat, als trekker van land tot land, ver van zijn gezin, ver van de vrede vaneen ordelijk, zeker, burgerlijk-Hollands bestaan, die kijkt anders een Velasquez aan dan een toerist. Daar ontstaat dan een soort broederschap om het felle beleven der dingen, die wijd uitreikt boven de geijkte bewondering. Broeder Velasquez staarde mij door zijn wonderlijke kinderportretten zélf aan, hij, de onstuimige zwerveling, die heloot bleef ondanks vorstengunst en wel een vriend van mij ook een zwerver zijn wilde, al was er een breuk van eeuwen tussen hem en mij. En dan de vlammende diepe coleuren en de nog diepere hartstocht van Goya, die andere Spaanse vriend van eeuwen her, ook hij lingenbarakken, gevangenissen, illegale grensovergangen, valse papieren, angst en hoop. Mijn eerste zorg in Mora was: slapen. En ik sliep zeventien uur, toen eerst kreeg ik weer besef van leven terug. Ik had was mij zeer en zeer genegen, die late Zondagochtend in het Prado. Doch buiten wachtte mij de zon-hete stad, nors, onvriendelijk, vreemd en onbarmhartig als iedere stad pleegt te zijn, vooral voor vreemden. Maarde achtermiddag heb ik doorgebracht tussen mijn landgenoten en Belgen in hotel Mora, die dachten, dat ik wel twee maanden en langer misschien in Madrid zou moeten wachten. Want hier werd zo algemeen het onpeilbaar leed geleden van werkeloos wachtende mensen, allen bezield van vechtlust voor hun onderdrukte vaderland, maar die aan het bevrijdende visum niet komen konden. De Nederlanders scholden op hun gezant en prezen die der Belgen en de Belgen scholden op de hunne en prezen de onze. De consuls stonden wederzijds in ’tzelfde kwade blaadje. En toch konden ze geen van allen er veel aan doen; Franco was een Hitlerknecht en remde ieder vertrek, dat maar geremd kon worden. Weken lang zou ik over de triestigheid van hotel Mora kunnen spreken. Ik heb daar dappere vechtjassen gezien, die tijdens de laffe overval op hun land als leeuwen gestreden hadden en hier dreigden te verworden tot miezerige nijdassen, vechtend niet meer tegen Duitsers, maar tegen elkaar om een stukje wit brood, een klontje suiker, een brokje vlees, een veter.... een cigaret.... allemaal zeldzaamheden in het Spanje van 1942. Ik kan u vertellen van eerbare jonge vrouwen, die door de moordende lediggang verslonsden, van ruzies om niets, van verbittering, morele wanhoop, maar ook van het heroïek vertrouwen bij de enkelen, die zich niet lieten neerslaan en vervuld bleven van veerkrachtig-makende hoop. Zó iemand was de Belgische kolonel P., die ik daar en later ook in Engeland ontmoet heb. Een ernstige, waardige mensen slecht zijn of van laag allooi. O neen, het zijn ontwortelden; als een roer uit de hengen hangt, is het schip stuurloos. En hij legde hier een ruzie bij, sprak daar een troostwoord en vergat daarbij misschien wel een beetje zijn eigen narigheid: twee zonen dood tijdens de overweldiging, één er van luitenant, de andere juist piot. Anderen hebben ’t me later in Engeland verteld, wat deze man zélf te torsen had; in Mora wist dat wellicht niemand. Die avond laat zou ik reeds vertrekken. De consul-generaal had voor mijn spoorkaartje gezorgd, doch geen enkele landgenoot wilde geloven, dat ik al zo gauw weg kon. Maar ’t was als bij mirakel waar. Tijdens het laatste diner in Mora, een mager oorlogsdiner, kwam de kolonel even bij mij aan tafel en vroeg mij, of ik de zorg op me wilde nemen voor een Waalse dame met haar driejarig dochtertje. Die moesten ook naar Lissabon en waren alleen. Haar man was ingenieur inde Belgische Congo en daar reisden ze heen. Ik beloofde het en werd voorgesteld. Een zeer mooi, blond jong moedertje met een prachtig dochtertje, dat al wat hangerig was, want het werd slapenstijd. Zó is het gekomen, dat ik de reis naar Lissabon heb afgelegd in gezelschap vaneen heel mooi jong mevrouwtje. Ik heb er bij ervaren, dat een mooi velletje en een mooi karakter niet altijd samen gaan. Maar daarover straks. Nu vertel ik u alleen nog maar, dat reizigers, die van Madrid naar Lissabon reizen, inde Spaanse hoofdstad naar een uitermate grote vieze schuur worden gebracht. Die zeer vieze schuur heet station en zeker omdat het er zó onooglijk is, heet dit station „Delicias”. Twee plaatsen in onze coupé bleven lang leeg. Even voor patriot, met een ingetogen, vroom en diep-vaderlandslievend karakter. Hij was het scharnierpunt van de hoop en de rechtschapenheid in Mora. U moet nooit denken, zei hij me, dat al deze het vertrek kwamen echter de gegadigden er voor. Alle drommels, wat is de wereld voor vluchtelingen klein. Zij, die daar binnenstapten, waren de pianoman uit de trein naar Narbonne en zijn vrouw, ’t Foudraal met het stomme klavier was ook present. Toen we wegstoomden uit die delicieuze viezigheid, sliep reeds in mijn armen een blond Waals meisje van drie jaar, haar knuistje tegen mijn wang gedrukt. Mama at gulzig van mijn proviand en flirtte met een Spanjool, die naast me zat. het flirten met de Spanjool. Deze verlaat trouwens onze coupé en na hem nog vele andere reizigers en er kwamen weinige bij. En toen beleefden we het feest, dat onze derde klasse coupé veel leger werd dan de tweede en eerste klasse van dezelfde trein. Want daar zaten de reizigers in, die een regelmatig spoorkaartje naar Lissabon hadden gekocht, ik echter en met mij de andere verschoppelingen, die op ’t laatste ogenblik op louche wijze in die trein waren gekomen, reden mee op alle denkbare vodjes papier. De hoofdconducteur had onderweg toch begrepen, dat ik in Valencia d’Alcantara last kon krijgen als ik geen kaartje had en hij schreef me iets uit, dat er voor door moest gaan. Eerst toen viel mij op, dat ik daarmee toch onmogelijk in Lissabon kon komen en moest daar vernemen, dat ik op Portugees grondgebied opnieuw betalen moest. Zo had die bandiet in Madrid me voor de hele tocht laten betalen. Enfin, ik schikte me er in, er was toch niets meer aan te doen. Het was de nacht van 4 op 5 Januari en op 5 Januari verliep mijn visum om Portugal binnen te komen. Dus kreeg onze locomotief pech, ergens in het midden van Spanje, waar op tientallen kilometers geen huis te zien was. Het was volle maan, we stonden op een heel hoog plateau, dat er even spookachtig uitzag als een maankaart met kraters. XV Het Waalse mevrouwtje is moe geworden van het eten uit mijn onuitputtelijke proviand-mand en ook van Eender reizigers ging eens op informatie uit en vernam, dat de reparatie ter plaatse moest gebeuren en wel zes uur zou duren. Kans, dat we achterop gereden zouden worden, was er niet, want er liep maar een trein per etmaal. Toen besloten we, ons te installeren voor wat nachtrust. Het driejarig kindje, dat in mijn armen had geslapen, was wakker geworden en wilde bij mama verder slapen. Mama leende mijn winterjas, en nog wat kleren, maakte een nestje en sliep direct in, het kleintje in haar armen. Maar er was geen half uur verlopen, of het kind viel uit haar armen op de ijzeren vloerplaat. Toen wilde madame met alle geweld languit slapen. Dat kon alleen, als ik mijn plaats wilde afstaan. Ik ging inde gang op koffers zitten en het Waalse mevrouwtje kon languit slapen. Maar wéér liet ze haar kind vallen. Ik heb toen het doodmoe huilende meisje inde gang bij me genomen en zo wachtende tot we weer gingen rijden, zag ik de dageraad over het naakte midden-Spaanse land rijzen. Eindelijk reden we weer. Ik had geen gevoel meer in mijn armen van het krampachtig vasthouden van het slapende kind. Het was volop ochtend, toen we een station binnenreden, het heette Caséres. Daar moest de voorlopige reparatie aan de locomotief nog eens nagelopen worden en dat zou weer een paar uur duren. Dus konden we wat inde stationswachtkamer gaan, die een holle, vuile, verlaten ruimte bleek te zijn. Maar zelfs het rondlopen was al een opluchting na deze nare nacht dwars door Spanje. We waren nog zeer ver van de Portugese grens, maar ik was niet ongerust. Ik had immers nog wel zestien uur om binnen te komen. Hoe meer we echter de grens naderden, des te ongeruster werd ik. Want de ene vertraging volgde op de andere en ’t was ruim acht uur inde avond, toen we Valencia d’Alcantara binnenreden, de Spaans-Portugese grensstad. Eindelijk, toen wede buitenwijken van het grensstation Valencia d’Alcantara reeds binnenreden, kwamen onze passen terecht. Zó slordig was die Spaanse grenscontroleur, dat hij van mij een Tsjech maakte en de Tsjech mijn pas in de hand drukte, maar dat regelden we natuurlijk onderling wel. Nu moet u echter vooral niet menen, dat de Spanjolen ons zómaar de grens over lieten gaan. De koffers moesten worden uitgepakt en ieder stukje papier werd met tergend langzame aandacht bekeken. De censoren, die zich daarmee bezighielden, hadden het voornamelijk op landkaarten gemunt en op boeken met plaatsbeschrijvingen, plattegronden van steden vooral. En ja hoor, daar vonden ze reeds mijn collectie landkaarten van Frankrijk en Nederland. Ingepikt. Maar dat liet ik zo niet op me zitten. Ik legde mijn volgende koffer er bovenop en toen die eindelijk werd goedgekeurd, wierp ik mijn ondergoed over dein beslag ge- Vlak bij de grens had ik nog een benauwd ogenblikje. Een paar uur tevoren was een geuniformd man inde trein gekomen voor onze passen, die zouden onderweg in orde gemaakt worden. Maar toen hij terugkwam, was mijn pas zoek. Ik deelde dat genoegen met een Tsjechische jongeman, die van de schrik flauw viel. Maar ik moet er bij vertellen, dat die lange slungel van ongeveer achttien jaar er broodmager en uitgeteerd uitzag. Zijn vader vertelde mij op Portugees grondgebied, dat hij student was en wegens anti-Duitse gezindheid achttien maanden had vastgezeten. Toen mochten zijn ouders hem komen halen, het was om te sterven, dachten de beulen. Doch die jongen stierf niet en zag zelfs kans met zijn ouders via Italië en Zwitserland te vluchten. Ze hadden nu bijna de vrijheid bereikt, toen die pas zoek bleek te zijn. In Spanje had deze Tsjechische familie zich natuurlijk nog niet vrij gevoeld, trouwens wie van ons. nomen kaarten en boeken en wrong alles tezamen inde koffer. En zo waar, de knaap vergat zijn buit, en zette het bevrijdende krijtmerk op mijn koffer. Een kaart van Nederland was ik kwijt, die schijnt inde veldslag van Valencia d’Alcantara gesneuveld te zijn. Maar, dat ik op Curagao aardrijkskundig zo goed geïnformeerd was bij de invasie van Frankrijk, dat dank ik aan dit ogenblik van brutaliteit daar aan de Spaans-Portugese grens. Mijn koffers zouden direct doorbevracht worden naar Lissabon en ik kreeg een nieuw re9u. En daarbij heb ik een grote domheid begaan.... ik heb niet naar het aantal gekeken. Het gevolg begrijpt ual in Lissabon kwam ik met twee in plaats van drie koffers aan. Gelukkig waren de kaarten en boeken de grens over. Toch heeft me dat een zee van narigheid gegeven, daarover later. Maar we waren daar in Valencia d’Alcantara nog niet de grens over. Er waren nóg meer formaliteiten, voordat het fascistische Spanje ons eindelijk losliet. We moesten ons Spaanse geld tonen, meteen werd het in beslag genomen en daar kregen we een refu voor. In Lissabon konden we daar later Escudo’s voor krijgen. Ja, ja, maar een massa van die refu’s werden nooit ter verzilvering aangeboden, want als de betalings-aanwijzing eindelijk was aangekomen, waren vele reizigers al weer lang vertrokken. Daar werd vermoedelijk op gespeculeerd, een prachtige officiële geldfuik temeer op de toch al uitgeschudde vluchtelingen. Wat Spanje in deze jaren de vluchtelingen heeft aangedaan, het is onbeschrijfelijk. En dan heb ik het nog getroffen, dat ik geheel legaal reisde. De arme duivels, die clandestien door dit land naar de vrijheid poogden te geraken, die hebben pas geleden. Het ware rechtvaardig, zode bewakers der gevangenissen en concentratiekampen van dit land voor misdadigers. Ook was er nog een Spanjool, die het slimmerdje uit wou hangen. Die kwam eens met de een en de ander praten, in de tijd, dat we toch moesten wachten. O, heel vertrouwelijk. Hij wou niets van Franco weten, ziet u. En hoe dacht ik daar nu over. Ik keek de snorker met een paar extraonnozele ogen aan en vroeg: Franco? Wie is dat? Is dat niet een dirigent of een acteur? Waar heb ik die naam toch meer gehoord? Meneer, zei hij, dat is de Staatschef van Spanje, weet u dat dan niet? Ik zei hem, dat ik veel te veel slaap had om me met staatscheffies te bemoeien, dat ik niets met Spanje te maken had en er alleen maar doorreisde en dat ik er niet aan dacht zijn mening over ons staatshoofd te vragen. Hij probeerde het nog eens: Wat zijn uw impressies van Spanje? Mooie meisjes, zei ik en ik meende het hartgrondig. En langzame treinen, maar dat geeft niets, je komt toch eenmaal aan de grens, zie maar. Toen gaf de knoeier het op. Later in Lissabon heb ik gehoord, dat het hem wel eens gelukt is een ezel te vinden, die hem vertrouwde en ook ging praten over zijn afkeer van ’t fascisme, ja, die zelfs namen verklapte van goede mensen in Spanje, die hem geholpen hadden op ’t illegale deel van de reis door dit land. Dat kostte die domoor de vrijheid, want hem werd vrindelijk verzocht, éventjes maar mee te gaan. Misschien zit hij er n°g- . ... Met al die soesah werd het tien uur des avonds, ruim vier en twintig uur na ons vertrek uit „Delicias” in Madrid, dat er eindelijk een groen locomotiefje van de Portugese Spoorwegen voor onze trein kwam. We reden. Als we nu niet gauw in Portugal kwamen, verliep tóch nog mijn visum. Het hotselen en botselen duurde nog een flinke poos, toen hun daden rekenschap moesten afleggen als oorlogs- stonden we stil ineen helverlicht frisbetegeld station, het eerste op Portugese bodem: Marvaö. Ik kan u niet zeggen, welk gevoel me doorstroomde: ik wist me op de bodem vaneen land, dat niet met Hitler heulde, dit was de vrijheid, de zo heet begeerde vrijheid, na twee jaren van gedruktheid en angst voor hetgeen men zegt en niet zegt, van verbittering en onrecht vooral. Het was tien uur vijftig van de 7e Januari, dat ik op Portugese bodem kwam. De passencontroleur keek me aan en glimlachte droevig: dacht zeker, dat ik een beetje waanzinnig was. En inderdaad, ik had toen nog juist zeventig minuten om in Portugal het inreisstempel te krijgen, volkomen als Philias Phogg. Maar ik waste moe om me er vrolijk over te maken. Marvaö. Ik weet zeker, dat ik het verkeerd uitspreek. De Portugezen hebben een zeer eigenaardige fonetiek, ik heb ’t bijtijds opgegeven, deze te imiteren. Marvaö, een kraakzindelijk station, het stadje heb ik nooit gezien, maar zal ook wel zindelijk en fris betegeld zijn, want dat is zode manier in Portugal, waar men heel wat over heeft voor statie en uiterlijk vertoon. Een land met een schoon schortje voor. De „onderkleer” is niet zo proper dat hoort u nog wel. Daar op het stationnetje van Marvaö heb ik aandoenlijke taferelen gezien. Mensen, die in elkanders armen stonden te wenen, omdat zij als ik de vrijheid proefden, na een onderdrukking in bezette landen, dus die zij nog veel smadelijker ervaren hadden dan ik. Ik heb u lang niets meer verteld van mijn Waalse reisgenote met haar dochtertje. Dat meisje, de kleine Eugenie, had volkomen bezit genomen van haar nieuwe oom, mama sliep en liet haar dan uit de armen vallen, of ze at, of ze flirtte. Maar mama had het in al deze drie levensstaten véél te druk voor de kleine Eugenie. Daar in Marvaö zat mevrouw inde knoop. Niemand had naar Mac Nichel. Maar Mac Nichel was met zijn nikkels weggetuft. Daar zat mijn mooie Waalse. Ze keek me heel deemoedig aan, ja hoor, ze hoefde ’t niet eens te vragen vrouwen kunnen dat. . . . iets gedaan krijgen zonder een woordje.... en ’k ging al anderhalf spoorkaartje voor haar kopen. Op de Portugese Spoorwegen moet men voor zo’n hummeltje van drie jaar n.l. ook betalen. Ik hoef ’t u zeker niet te vertellen die duiten had ik evengoed inde Taag kunnen gooien, ik heb ze nooit teruggezien. In Marvaö bleven we zeer lang staan, want heel onze dienstregeling lag aan diggelen wegens de enorme vertraging in Spanje. Kort nadat we wegreden werd het wéér ochtend. Het arme meiske hing als een dood kindje in mijn moede armen. Gelukkig, de coupé werd ongeveer leeg en ik kon een soort bedje voor haar maken op de kussens, met behulp vaneen zachte loden jas. Toen we eindelijk aan een groot station kwamen, het heette Entrocamento, dat is Vork, dus precies als ons Gelders hier Portugees geld bij zich en ieder moest een kaartje naar Lissabon kopen. Toch slaagden we wel. Er liep een stevige Engelse knaap over het perron, dat was de fameuze Mac Nichel, Engels consulair agent aldaar. De Engelsen werden allen door hem geholpen aan reisgeld. Maar ook vele anderen liet hij een bonnetje tekenen; als hij maarde verwachting had, dat de betreffende regering er goed voor was. Hij bekeek mijn pas, o ja, hij wilde me wel vijfhonderd escudo’s lenen. Juist wilde hij ’t bonnetje uitscheuren of mijn naam werd af geroepen: een telegrafische postwissel van ons gezantschap uit Lissabon. Die endosseerde ik op Mac Nichel en ik was uit geldnood. Inde wachtkamer zat mijn Waalse. Hebt u al geld, vroeg ik. Neen, maar dat zou hier voor me moeten liggen. Ik ging voor haar informeren, maar het was er niet. En dan maar stationnetje van die naam, kregen we daar de boodschap, dat nu eerst de sneltrein uit Madrid moest passeren, versta wel, de trein, die een volle dag na ons was vertrokken. Om de andere dag zijn het n.l. slechts doorgaande rijtuigen. Het duurde wéér uren en we namen de lunch in Marvaö, het Waalse mevrouwtje had natuurlijk nog geen geld. We gingen het stadje wat in en vielen daarbij bijna in slaap van de warmte, de moeheid en landerigheid, maar- eindelijk zagen we toch de sneltrein van Madrid, die even maar stopte en toen weer weg was. Kort daarop kwam onze trein, een volkomen gestroomlijnde zilveren trein, die er uitermate modern uitzag, maar waarvan de snelheid met evenredig was aan het uiterlijk. En in, het reed. We volgden lange tijd het schone Taagdal tot het donker werd. Toen zijn we allen tenslotte in slaap gesukkeld en we waren een mensenkluwen, toen een oud heertje tegenover ons me wakker maakte en me een brede straat met veel lichtjes toonde: Avenida da Liberdada, zei hij. We waren in Lissabon. . De mooie Waalse vroeg of ze de rieten reiszak van mijn proviand mocht hebben, die was zo handig voor boodschappen, zei ze en een man heeft daar toch niets aan en ik vond het natuurlijk best. Waar gaat u logeren, vroeg ze. Ik zei, dat ze mijn adres via het Nederlandse gezantschap altijd vinden kon en ze beloofde me ’s anderendaags al op te zoeken. Eilacie, ze moet nog komen. r .£, Wel heb ik gehoord, dat ze in Lissabon nogal flink getuit a heeft. In Lissabon hoorde men alles van elkaar, het was in die jaren een dorp. In dat dorp woonden vreemden, die elkaar allemaal kenden, al kwamen ze van de gehele landkaart. Ze waren hier als lotsverbondenen bijeengeveegd, dus kankerden ze op alles, op ieder, op elkaar. En desondanks was het een club, die nogal wat voor elkaar over O Allereerst past het mij, een woord van hartelijke waardering uitte spreken tot onze gezant in Lissabon uit die jaren, Baron van Pallandt. Dat was een representant van Nederland, waarop we fier mogen gaan. Hij ontving ons – vluchtelingen en uitgewezenen met een prachtige bonhomie en een zwier, alsof we allen zijn gasten waren, gasten uit zijn eigen stand en milieu. Ik zal nooit vergeten het fijne gebaar van deze ware edelman, toen hij me eens ineen clubje meegenomen had en hij plotseling bemerkte, dat het leventje onderweg wat duur werd. Om te voorkomen, dat ik me had moeten verwijderen, drukte hij me, zonder dat iemand het zag, een bankbiljet inde handpalm. Ik bewonder Van Pallandt natuurlijk niet om die gift, maar wel om de fijne geste die er aan ten grondslag lag. Maar ik moet u nog even iets vertellen over mijn aankomst in Lissabon. Daar werd ik tot mijn grote verrassing opgewacht door één mijner beste vrienden uit Nederland, Mr Harry van Haastert, die voorheen Secretaris van de R.K. Boeren- en Tuindersbond was en later onze gedelegeerde bij het Institut International d’Agriculture te Rome. Toen we met Italië in oorlog kwamen, werd hij met zijn gezin diplomatiek uitgewisseld en kwam dus in Portugal terecht, waar hij de functie van comptabele van het gezantschap kreeg. Wat was dat heerlijk, na zoveel omzwervingen ineens weer te kijken in het goedronde gezicht van deze Brabander, mijn vriend sedert lange jaren. Hij had al voor een hotel gezorgd, want zijn eigen huisje waste had. Men werd niet lichtelijk inde steek gelaten. Ja, een echt dorp, dat Lissabon in deze oorlogsdagen. En zoals het bij een kleine gemeenschap, zelfs van vluchtelingen, past, berooiden allemaal, had men er rangen en standen in en verrukkelijke coterietjes, roddel, intriges, spionnage en contra-spionnage, alles wat men maar wil. Daar zal ik nog wel eens wat van vertellen. klein om me op te nemen, maar ik ben er altijd als gast hartelijk welkom geweest, in dat goed stukje vertrouwelijk Brabant, dat zij daar in ’t hartje van Lissabon gecreëerd hadden. Hoe een dubbeltje toch raar rollen kan. Toen ik maanden later in Londen was en de lijst zag van de personen, die voor de Bijzondere Raad van Advies zouden worden benoemd, merkte ik op: maar daar is geen enkele deskundige op agrarisch gebied bij. Die hadden we dan ook graag gehad, maar er was er geen voorhanden, was ’t antwoord van één der ministers. Zo, zei ik, en Harry van Haastert in Lissabon dan? Die is beschikbaar. Verdraaid, daar hadden ze niet aan gedacht. Een maand daarna liep ik met mijn vriend Van Haastert over Piccadilly door ’t grijze Londen te wandelen en aten we samen in de verrukkelijke kleine Franse restaurantjes van Soho. Men moet mij dus maar nooit meer over toeval spreken; de dingen gebeuren, zo ze lopen moeten. — r • ■ " Portugese huizen hebben al evenmin een schoorsteen als Curafaose. Dan zaten we wel eens met jassen aan rond een schaal met gloeiende houtskool, niet achtend de koolmonoxide, die we daarbij inademden. Ik woonde de eerste tijd ineen hotel beneden het hoofdstation. Lissabon is n.l. op twee etages gebouwd, het station staat hoog, en diep beneden ligt het stadscentrum met het Rossio, het grote plein, als hoofdzakelijk middelpunt. In dat hotel Americano tussen station en Rossio vielen practisch alle nieuwgekomenen neer, die uit Spanje kwamen en ik zag er telkens weer mensen, die ik in Mora, het Madrileense Nederlandse milieu, had gezien! Van het begin af had ik naar de Poolse violist Sienkiewitz gezocht, van wie ik het portret van zijn moeder bij me had. Maar niemand had ooit vaneen Poolse violist van die naam gehoord. De vreemdelingendienst wilde me niet inlichten; er werden geen adressen van vreemdelingen verstrekt. Toen het Poolse gezantschap. Daar werd mijn verzoek om inlichtingen helemaal niet vertrouwd; wie weet wat zo’n vreemdeling in het schild voerde. Er bestaat geen violist Sienkiewitz in heel Polen, zei men mij en wuifde me de deur uit. XVI We zitten dus nu in Portugal, ’t Is hartje winter 1942, en in het Noorden van Europa was het die winter bar koud. Maar in Portugal was het draaglijk, alleen regende het in die periode veel en dan was het ’s avonds kil. En Ik zat juist een brief naar Lausanne te schrijven, dat ik geen kans zag het portret af te geven en dat de Poolse sinjeur in kwestie niet eens bestond, toen ik een jong meisje in ’t hotel ineens hoorde spreken over Mr Sienkiewitz. Ik naar het jonge ding toe, een lief argeloos wezentje uit Moravië, met haar ouders uit het land verbannen door het brute Hitlerdom. O ja, ze wilde ’t me wel zeggen, Mr Sienkiewitz woonde in het Pension Braamcamp. Ik er dadelijk heen en stond daar zowaar tegenover mijn rare reisgenoot met de piano, Henri Sienkiewitz, geen violist, zoals ik verkeerd gelezen had inde brief van mijn vrienden, maar pianist. Hij lachte hartelijk om de rare vergissing en dat ik uren en urenlang tegenover hem had gezeten met het portret van zijn moeder bij me, wij die gezamenlijk dezelfde Zwitserse vrienden hadden. Direct werd ik uitgenodigd; hij moest pianoconcerten in Lissabon en Porto geven, ook enkele in Estoril en hij verzekerde me bij hoog en bij laag, dat het daar mooier zou klinken dan uit dat stom klavier inde trein. Ik hoorde nu, was alleen maar bedoeld om zijn vingers lenig te houden. En met weemoed vertelde hij mij: ’t zal toch gauw gedaan zijn, want na deze tournee ga ik me melden in het leger. We hebben enkele genoeglijke dagen in Lissabon doorgebracht; toen vloog ook deze trekvogel weer verder. Waar zal ik hem ooit terugzien? Maar het jonge Boheemse ding, dat ongewild de oorzaak werd, dat ik de Poolse violist vond, die een pianist bleek te zijn, bleef in mijn hotel en stelde mij aan haar ouders voor. Brave mensen. Hij, een kleine fabrikant uiteen dichtbevolkt gebied, waar de boerenknechten des winters om werk verlegen zijn, en dat vonden bij hem en enkele van zijn collega’s. Ze waren door de nazi’s gevangengezet, om als alle Joden naar Polen gezonden te worden. Een niet-Joodse fabrikant, een vriend van hem, had toen uit protest de Zijn vrouw vertelde mij: mijn man werd toen in zeer korte tijd grijs, hij kon al dat leed niet verwerken. En nu was ’t een stil, in zichzelf gekeerd man geworden, die nog altijd het geluk van vrij te zijn niet geheel bevatten kon. Die heer Fisher vergeet ik nooit. Zoals u misschien weet, hebben de nazi’s enkele rijke Joodse families losgelaten, in ruil waarvoor zij hun buitenlands aandelenbezit voor een deel moesten afstaan. De meeste geallieerde regeringen hebben dit niet willen bevorderen, omdat Duitslands deviezenpositie daar sterker door werd. De Tsjechische regering in Londen liet het echter toe. De heer Fisher kreeg een dergelijk voorstel van de Duitsers, omdat hij een banktegoed ineen neutraal land had. Hij ging daarop in, maar kocht niet alleen zichzelf los, maar ook zijn Joods personeel, voor zover zijn buitenlandse deviezen echter reikten. Drie gezinnen er van moest hij achterlaten, maar toen verscheen hij ook in Portugal zonder een sou tegoed, hij, die eens een welgesteld man was geweest. Hij is geholpen door zakenvrienden in Amerika, die door een Portugese relatie van zijn schone opoffering vernamen. Welk een tijd, welk een intens wrede tijd, waarin gehandeld wordt in volkomen onschuldige mensenlevens. Ik heb het relaas van ’s mans goede daad vernomen vaneen zijner meesterknechts, die zich direct bij de Engelse consul gemeld had, om naar een oorlogsfront te worden gezonden. Fisher zelf was daar te oud voor, een gebroken man trouwens. Maar dat dochtertje was een levenslustig ding, dat gulzig al het mooie nieuwe in zich opnam, dat zij daar in Lissabon zag. En zodra ze gemerkt had, dat ik nogal eens naar de machines in zijn fabriek vernietigd, om te voorkomen dat de Duitsers er profijt van konden trekken-. Hij werd met zijn oudste zoon opgehangen, ten aanschouwe van het publiek. De heer Fisher hoorde daarvan in het Tsjechische kamp, waar hij met zijn gezin de deportatie naar Polen wachtte. prachtige kust van Colares en naar het villa-oord Cintra reisde, bedelde ze me, om mee te mogen. Zo heb ik hele tochten, ook prachtige voettochten door de schone omgeving van Lissabon gemaakt, met een Tsjechisch meisje van dertien of veertien jaar bij me. Ze brabbelde een aardig mondje Frans, waarbij ze op aardige wijze alle letters prononceerde. Een vrolijk ding, schijnbaar zorgeloos. Ze zong veel en werd dan soms ineens heel stil, net als haar vader; dan dacht ze terug aan de verschrikkingen van dat verzamelkamp, het voorkamp op de weg naar de dood in Polen. Oom, zei ze me op een keer, toen we in Prayan del Sul over de brede Taag zaten uitte zien, ik heb vannacht niet kunnen slapen. Ik dacht er aan, dat het straks weer vrede gaat worden; dan gaan wij weer naar Bohemen en u naar Holland om te kijken of uw kinderen nog leven. En al die andere mensen, die hier nu zitten, gaan dan óók terug. Ja, zei ik, dat doen we. Toen vroeg ze me: is ’t vroeger ineen oorlog ook wel eens voorgekomen, dat er zóveel burgers zómaar vermoord werden, ik bedoel buiten de oorlog om? Ik zei haar, dat het inde oudheid wel eens meer was gebeurd, maar dat die feiten dan voor alle eeuwen geboekstaafd zijn geworden en schande bleven voor de landen, die zich aan zulke wreedheid schuldig maakten. Maar kind, zei ik, de wreedste uitroeiingen, waarvan de geschiedenis gewaagt, betroffen nooit zóveel mensen; die duizenden van weleer zijn millioenen thans geworden. Dus dan zijnde Duitsers wèl extra gemeen, zei ze, dat dacht ik ook wel. Ik ried haar aan, nu ze toch vrij was, aan blijere dingen te denken. Neen, zei dit felle levenslustige meisje uit Bohemen, dat kan ik nooit meer. Want straks wordt het vrede en dan zitten U hebt geen kampleven meegemaakt, oom; anders zou u dat niet zeggen. Al straffen ze al die schuldigen wat gebeurt er met al die Duitsers thuis, die ’t maar goed vonden, dat er zóveel onschuldigen gemarteld werden? Vader heeft al zijn geld afgegeven om er een paar te redden, ik weet van mensen uit Bohemen, die hun eigen leven gaven, omdat ze de beestigheden niet konden aanzien. De Duitsers vonden het goed, die hebben zich er niet tegen verzet. Het leger viel ons land binnen, de Duitsers thuis juichten. Ze vielen Nederland en België aan, de Duitsers thuis vonden dat hun goed recht. Daarom zijn ze allemaal schuldig, maar na de oorlog, u zult het zien, worden er maar enkelen gestraft. Maar iedere Duitser heeft nog kwaad gedaan aan mijn land en uw land. En daarom heb ik gedacht: als de overwinnaars ze straks niet straffen, dan moeten wij dat zélf doen. Als er straks vrede is, moeten we in iedere Duitser een vijand blijven zien en hem doden als we kunnen. Is dat geen moord? vroeg ik nadenkend. Dat is vergelding, zei de kleine Boheemse. Kind, zei ik, hoe kom jij, zo jong, toch op zulke zware gedachten? Wij zijn geen kinderen meer, zei ze, wij meisjes van onze tijd, die deze verschrikkelijke dagen hebben meegemaakt. Ik weet nog goed, hoe alleswas, toen we nog thuis waren in Bohemen; we hadden een eigen huis met eigen meubelen, hartelijkheid in ons huis en ook daarbuiten. Vader was voor al zijn werkvolk goed en ze hielden van hem. Toen kwamen de Duitsers. Ineens was alles stuk. ’t Is net, of ik toen iedere maand een jaar ouder werd. Ik heb haast niet meer op school daar in Duitsland al die Duitsers en die gaan weer aan hun gewone werk. Maar tussen hen inzitten de moordenaars van burgers. Die worden gestraft, zei ik troostend. gegaan, in ’t kamp helemaal niet en in Frankrijk maar een beetje. Ik kan heel slecht rekenen, maar ik begrijp tegenwoordig veel meer dan vroeger. Dat merk ik goed, als ik boeken lees, of met volwassen mensen praat. U moest eens pogen in het denken van dat jonge Boheemse meisje te komen, want zó dat meisje naar de volwassenheid opgroeit, zo is ’t gesteld in het innerlijk van vele millioenen Europese kinderen. De grote heren kunnen in het Jaltapaleis inde Krim de prachtigste afspraken maken, hoe ze straks zullen handelen als Duitsland de witte vlag hijst, maar na deze oorlog is er nog een andere macht dan de militaire bezettingsmacht, die over Duitsland een wolk zal werpen: dat is de haat van geheel Europa. Er is geen gewone haat, zoals gebruikelijk is na een oorlog, maar een diepe, ziedende, naar persoonlijke wraak hunkerende haat, dwars tegen het gebod der liefde in, dwars tegen alle rede in. Het zal eender moeilijkste taken van de opvoeders der toekomst worden, dit algemene gevoelen in goede bedding te leiden. De mensenhaat op zichzelve moge dom en ondeugd zijn, de liefde voor het goede en het rechtvaardige ligt hier ten grondslag van dit sentiment. De 20ste-eeuwse wereld had namelijk gedacht, dat de mens tot zulke grote boosheid als die der Duitsers niet meer in staat was. Zó groot is het verschil tussen de normale mens in zijn mengeling van goed en kwaad en de Duitser, die het kwaad tot zedenorm verhief, dat wij, die niet temidden der zegevierende Duitsers moesten leven, de afgrijselijke wreedheden dezer mensen niet konden geloven. Op de bodem van iedere mensenziel rust de drang naar groot kwaad, maar het wordt getemperd en onderdrukt door de algemeen aanvaarde normen van het goede, hem bijgebracht door eeuwenoude traditie van morele samenleving. Plotseling echter ziet hij, hoe ineen geheel volk dat sluime- Het is geen kwaad meer, de kinderziel inde bezette gebieden te vergiftigen en op te zetten tegen de ouders. Het is geen kwaad meer, de huizen der burgers te beroven en ieder die zich daartegen rechtmatig verzet, lachend af te slachten. Het is geen kwaad meer, al het voedsel uit de bezette landen te halen, tot de burgerij is ingeteerd en murw gemaakt van de slopende honger. Neen, al deze dingen zijn plotseling, naar de Duitse maatstaf, van kwaad goed geworden; zedenorm, want ze zijn nuttig voor de Duitse oorlogvoeringen en dan gelden geen beperkingen van ethische orde meer. Dit nu leeft als diepe wrok tegen het Duitse volk en niet alleen tegen de enkele tienduizenden, die als oorlogsmisdadigers kunnen achterhaald worden. Er is hier geen kwestie meer van verlangen naar rechtspraak over degenen, die ostentatief schuldig zijn en tegen wie het bewijs is te leveren in koele rechtszaalsfeer. Europa, dat de tien geboden als zedenorm heeft aanvaard, weet dat het gehele Duitse volk deze Goddelijke wetten in en lang vóór deze oorlog bruut heeft terzijde geschoven. Daarom is er tussen het Duitse volk en Europa een tegenstelling ontstaan, dezelfde strijd die er heerst inde mens rend grote kwaad omhoog borrelt, tot norm wordt verheven, met wetten wordt omhangen, alsof het recht en goede zede ware. Het is geen kwaad meer, gezinnen weg te voeren en uitte roeien in gaskamers. Het is een nationaal heldenfeit, de mannelijke jeugd vaneen geheel volk tot slavenarbeid weg te voeren. Het is geen kwaad meer, de meisjes en jonge vrouwen uit dat volk met de botte dwang van de oppressor tot zich te nemen en te besmetten tevens met de verschrikkelijkste ziekten. zelf, en wel tussen het onberedeneerd dierlijke in hem en zijn beheerste zeden. En zode goede mens het boze in zichzelf haat, zo haat hij de Duitser, omdat deze het boze zozeer vrije teugel heeft gelaten, dat het zedelijke in hem er geheel door werd overspoeld. Ik keer nu weer terug tot dat lieve Boheemse meisje, een kind nog in jaren, maar met het denken vaneen gerijpt mens, waarmee ik in Praya del Sul onder de verrukkelijke Portugese zon aan de Taag zat. Dit meisje was in haar uiting naar mijn vaste overtuiging representatief voor vele millioenen Europeanen. Maar is haar verlangen naar de blinde weerwraak op de Duitser in het algemeen goed? Ik meen, en ik zeg het aarzelend, ik meen van niet. Want hier wordt bevrediging van het dierlijk lustverlangen van de haat gesteld tegenover de boosheid van het Duitse volk. Er is dus besmetting met het boze. Ik kan dit misdaadverlangen zielkundig verklaren, zou er als rechter rekening mee houden bij de strafmaat, maar straffen zou ik, zij het in diepe bewogenheid met de delinquent. Wel heeft dit Boheemse meisje mij geleerd: het gehele Duitse volk is schuldig. Tevens weet ik door haar: Europa hijgt naar wraak en zal niet tevreden zijn met de maatregelen der geallieerden, hoeft dat ook niet te zijn, het rechtsgevoel vraagt eerherstel. Toen was mijn conclusie deze: om dit schuldig volk te treffen èn om te voorkomen, dat het Europa van morgen moreel ten onder gaat ineen haatcultus zonder remmen, is het noodzakelijk, dat inde landen, die de bittere smart der Duitse beestigheden hebben verduurd, lieden opstaan, die leiding geven aan het rechtmatig verlangen naar de vergelding. Mij zweeft voor ogen een Wereldliga der Vergelding, ge- leid door personen, die in het liefste wat zij bezaten door de barbaren getroffen waren en waarin het kwaad van het Duitse volk geoordeeld en veroordeeld worden zal, streng, maar rechtvaardig en zonder de ziel-besmeurende orgie van de haat. XVII Uweet het natuurlijk al van de film: Lissabon was inde oorlogsjaren een soort gekkenhuis. Vooral toen Duitsland nog alom gezantschappen en consulaten had in belendende landen. Het was een doorgangshuis van allerlei Duits gespuis, dat opdracht had om hier te spionneren, daar onrust te zaaien, ginder financiële troebelen te verwekken. Het Duitse gezantschap werd streng door de Portugese politie bewaakt, want daar was uiteraard het centrum van de konkelarij, die zulke lange grijparmen had over heel de wereld, maar vooral op Noord-Afrika. Men zag er echter nooit iets verdachts; de vuile zaakjes werden elders gewassen, vooral inde provincie. Duitse employé’s van het gezantschap hadden luxueuse villa’s gehuurd in Cintra, Colares en langs de gehele zeekust. Men vond de heren in Estoril, de luxe badplaats van Lissabon en in al de lieve dorpen, die als een snoer paarlen om Lissabon liggen. Vooral in Linniar, het voorstadje met de eerwaarde huizen, diep in eeuwenoude siertuinen gelegen, woonden de schavuiten. Het Nederlandse gezantschap was in die dagen ook bewaakt. Nederland had het Portugese deel van Timor in Ned. Oost-Indië bezet en daar waren studenten-opstootjes uit voortgekomen aan de poortdeur van ons gezantschap aan de Rua di Exola Polytechnica. De goede Portugese studenten in hun zwarte studietoga’s, die volgens de traditie van onderen gescheurd en afgetrapt behoren te zijn, blijven Maar nu dat Duitse gezantschap. Vóór de oorlog had het niet veel te betekenen daar in Lissabon. Meneerde gezant was een soort pop op de kast, een versiersel. Eens inde week kwam er een koerierszakje voor hem, een nietig bundeltje brieven, meer strop dan zak. Maar nu? Driemaal per week arriveerde aan het hoofdstation Rossio een hele lorrie vol met zwaarbeladen postzakken, die er grimmig officieel uitzagen. Ze werden begeleid door vier zwijgende bullekoppen van moffen, die een puntig snorretje op Portugese manier lieten groeien en scherpgecoiffeerde bakkebaardjes, tochtlatjes zeggen wij bij ons. Als die knapen er nu maar niet zo Sauerkraut-mit-Eisbein-achtig hadden uitgezien, had men er wellicht ook geen erg in gehad, dat er wat hards en groots in hun achterbroekzak puilde. Maar ja koolrapen zijn geen truffels. De geallieerden wisten goed, dat Duitsland Lissabon en trouwens heel Portugal tot een spionnagenest hadden ingericht. Zij deden het beste, wat zij in dit geval doen konden, zij deden hetzelfde. Maar nu moet me toch één zaak van het hart. Vóór ’k ooit iets gezien had van spionnage, had ik er natuurlijk wel wat boeken over gelezen. Boeken, waarin de opperste list tegenover de opperste list werd geplaatst en waarin de spionnage verscheen als een hoge vernuftskunst, die de geesten scherpt. Wat ik in werkelijkheid te aanschouwen kreeg, was een bot gesjacher van geldbeluste mensen uit laag nachtkroegmilieu. En denk nu vooral niet, dat ik tot dit oordeel kwam, omdat ik niet kon doordringen tot de hogere regionen van de spionnage-kunst; geloof me, echter nooit lang boos. Ze dachten allang niet meer aan Timor en Nederland en aan ons gezantschap. Ze dachten weer aan mooie vurige meisjes met zwarte krullebollen en felle lieve ogen, toen daar aan de poortdeur van ons gezantschap nog altijd onafgebroken twee Lisbonese dienders zich hingen te vervelen. het was over de gehele linie een vies, ongebonden zoodje. Ik heb daar nóg een ervaring opgedaan. Nederland is een veel te fatsoenlijk land om er een serieuze spionnagedienst op na te houden. Onze ambtenaren en intellectuelen zijn daar niet gemeen genoeg voor, de Nederlandse vrouw is te argeloos. Daarom vertoonde onze Lissabonse inlichtingendienst een dilettantisme, waar men toch echt over moest glimlachen. Aan het hoofd er van stond een beste brave Nederlander uit den vreemde, vast niet dom, en met een grote dosis energie. Maar hij miste de traditie van oude geslepen speurders; hij deed het op klompen, en wat was dat ridicuul. Zo had hij een hond, een prachtige herdershond. Die moest het gezantschap bewaken, heel speciaal de vertrekken, waar hij zijn bureaux had, want daar struikelde je natuurlijk over de diepe inter-geallieerde geheimen. Die hond heette Moboche, afkorting van mort aux Boches en hij was in staatsdienst genomen om een ieder levend te verscheuren, die maar een voet dorst te zetten inde richting van die vreselijk-geheime bureaux. In werkelijkheid was ’t een speelse allemansvriend, die dolgelukkig was als hij je een mollige poot kon geven en je handen likken. Later heb ik onze Nederlandse Geheime dienst eens als volgt horen kenschetsen: het is de beste geheime dienst van alle geallieerden, want het is een volmaakt geheim voor deze dienst wat er om hem heen gebeurt. Zoals u misschien wel weet, maken dergelijke diensten gaarne gebruik van jonge vrouwen. Die worden onopvallend op iemands pad gezet, doen erg vriendelijk en halen dan de geheimen uit zijn binnenzak of uit zijn achterhoofd. U kent natuurlijk allen die plaat van het meisje, dat om de hals vaneen zeeman hangt, om van hem te weten te komen, wanneer zijn schip vertrekt. Natuurlijk zorgt het karonje er voor, dat dat schip prompt getorpedeerd wordt. komen. Zij moest de jongens uithoren, die uit Nederland kwamen, of daar geen afgezanten van de nazi’s onder scholen, want dat was natuurlijk ook heel wel mogelijk. Wilt u het resultaat weten? Precies eender als Moboche. Ook zij was niet verscheurend genoeg, ook zij gaf een mollig pootje, ze ging n.l. heel eerbaar trouwen met een van de jonge knapen, die ze had moeten uithoren. Prachtig dilettantisme. Groot bewijs van onze rechtschapen volksaard, die ’t inde konkelarij niet lang volhoudt. Een ander dilettantisch verschijnsel was, dat de medewerkers aan deze dienst aan spionnitis gingen lijden. U begrijpt natuurlijk wel, wat ik hiermee bedoel. Het onnozele vrouwtje van negen en zeventig jaar, dat voor ons gezantschap lucifers verkocht, was natuurlijk maar negen en twintig en vermomd met een grijze pruik en toneelrimpels, zij was een spionne. De man, die de gasmeter kwam controleren een Duitse afgezant en zijn aanstellingsbewijs van de gasfabriek natuurlijk nagemaakt. De postbode, die een fado *) fluitend en naar dienstmeiden knipogend aan kwam wandelen, elegant zwaaiend met zijn brievenzak, dat was pas een echte Pruis, zo door de Gestapo naar Portugal afgevaardigd. Een politieagent op straat, kon dat niet even goed Himmler zijn in zijn laatste vermomming? En wie zegt u, dat het wel echt een Nederlands minister is, die uit Engeland komt gevlogen met de K.L.M.? Wat is nu *) een Portugees populair liedje. Welnu, wij Nederlanders zouden zó iets gemeens nooit kunnen doen en daarom reeds zijn we niet opgewassen tegen landen met een echte spionnagedienst zonder scrupules. Wel doen we ’t in het fatsoenlijke zo’n beetje na, precies als iemand, die een rot ei met eau-de-cologne inspuit aleer het te verkopen. Zo was er in Lissabon óók een Nederlands meisje, dat op quasi-argeloze wijze achter geheimen moest eenvoudiger dan zo’n minister inde trein naar het vliegveld toe met een vergiftigde cigaret te verdoven, te ontvoeren en hem zijn papieren af te pakken. De rest is een koud kunstje. Je vermomt je daarna maar als Zijne Excellentie, komt doodleuk uit Engeland naar Portugal gevlogen en hoort dan van de baas van Moboche de ijselijkste geheimen. Ja ja, de baas van Moboche was zwaar geïnfecteerd met de spionnitis-bacil. Als Moboche met zijn speelse jongehonderigheid hem niet een beetje bij de werkelijkheid had gehouden, zowaar hij was zichzelf gaan volgen, want wie zegt de baas van Moboche, dat hij wel echt zichzelf is. Natuurlijk ontliep ook ik de verdenking niet. Tot tweemaal toe zelfs vond de baas van Moboche mij ijselijk verdacht. Dat zat zo: ik liep te wandelen langs de zee: in Praya da Macos, en daar zag ik ineens ons rood wit blauw vaneen grote lelijke villa wapperen. Ik vond dat vreemd. En wat doe je dan? Ik keek belangstellend naar binnen en liep heel langzaam langs dat grote huis. Toen ik van mijn wandeling langs de zee terugkwam en weer dat huis passeerde, kwam er een heer uit hollen en toen hij me ingehaald had, bleek het de verzorger van ons Nederlandse vluchtelingenhuis te zijn. Elij had me herkend, we hadden elkaar op het gezantschap al eens ontmoet. En of ik toch binnen wilde komen en zijn huis eens bezien. Ik kon er niet aan ontkomen en wandelde in snelle vaart even door ons vluchtelingen-tehuis. Ook liet hij me de kamer zien waar drie goede radio-ontvangers stonden, en waar hij met enkele vluchtelingen een luisterdienst had, waarop hij radio Oranje en radio Hilversum uit de aether tapte. Twee dagen daarna werd me op het gezantschap ingefluisterd: de baas van Moboche heeft gezegd: die Herman de Man, ik weet het niet, hij verschijnt maar overal. Nu is hij weer wezen loeren in ons tehuis aan de zee en.... hij is in was. Mijn hoofd zat al inde strop, ik hoefde alleen nog maar aan de beul te vragen om het luikje onder mijn voeten te openen.... en plof, daar hing ik dan, alweer een nazi minder. Wat ik gedaan had? Dat ga ik u vertellen. Een van mijn koffers was onderweg tussen Madrid en Lissabon zoekgeraakt; dat had ik u eerder verteld. Daar was over getelefoneerd en getelegrafeerd, daar waren consuls aan te pas gekomen, maar mijn koffer bleef in het luchtledige zweven. In die koffer had ik een map met foto’s van mijn vrouw en kinderen gepakt, en daarom alleen hunkerde ik er zo naar hem terug te hebben. En iedere avond, als de trein uit Madrid aankwam, stond ik bij de bagagewagen, om te kijken of ie er bij was. Telkens echter een teleurstelling. Maar wel ontmoette ik op deze wijze vele bekenden. Op zekere avond stapten daar ineens vele Nederlanders uit de trein, Joodse vluchtelingen. Onder hen waren de heren Keesing, directeur van Keesings archief, met wie ik in Nederland goed bevriend was en Stokvis, directeur van R. S. Stokvis uit Rotterdam, die ik betrekkelijk goed had gekend. De ontmoeting werd recht hartelijk en ik bracht de heren naar hun hotel en maakte een afspraak voor de volgende dag. ’s Anderendaags dan zat ik met mijn vrind Keesing in een goed cafeetje aan de Restoradore en we spraken over Nederland. Keesing zat vol walging over de verraders en was er bezorgd over, of ze wel allen gestraft zouden worden. En ik zei hem: in Londen wordt nu reeds een z.g. de seinkamer geweest. In die seinkamer, dat zei ik al, werden alleen maar openbare radioprogramma’s opgenomen, iets wat iedereen kan doen. Ik glimlachte eens en antwoordde: hij moet Moboche maar op me afsturen om me te verscheuren. Een paar weken daarna was ik echter serieus verdacht. Geen gekheid meer, bijna stond vast, dat ik een echte Hitler-spion zuiveringslijst opgemaakt en iedereen, die verraders bij name kent, is uitgenodigd ze aan te brengen bij de regering, en hij moet zo nauwkeurig mogelijk het element van het verraad er bij vermelden. Prachtig, zei Keesing, ik schrijf vandaag nog een lijst van tien kantjes. De volgende dag werd ik bij de baas van Moboche geroepen. Hij zag er ernstig uit, geen gekheid. Waar was u gisteravond half zes? In mijn vel. Meneer, een dergelijk antwoord kan ik niet accepteren. Ik moet weten, of het waar is, dat u gisteravond halfzes in het café zo en zo aan de Restoradore hebt gezeten. Wou u soms ook weten, wat ik er gedronken heb? Nee, want dat weet ik, maar wel wat u daar gezegd hebt. Weet u dat laatste dan niet? lk weet alles. Aristoteles wist tenminste nog dat hij weinig wist. Mijnheer, we zijn hier niet om over Griekse filosofen te praten. U neemt het blijkbaar niet ernstig, wat u gedaan hebt. Nee, zei ik weerom, eer ik een zaak ernstig vind, moet ze toch minstens ernstig zijn. U maakt me een beetje aan ’t lachen; ik heb met een Nederlander zitten keuvelen. Zo, noemt u dat keuvelen? Wie heeft u aangesteld, om Nederlanders, met wie u niet in betrekking staat, uitte horen over verraders en wat hebt u met die gegevens te maken? Die onbekende Nederlander ken ik sedert twintig jaar, van die tijd af dateert onze kameraadschap. Bovendien heb ik hem niet uitgehoord, hij liep gewoon over van zijn verhalen, net als iedereen die onder die mof vandaan komt. Ik vind uw houding verdacht. Toe maar, meneertje. Ja, natuurlijk. Wat hadt u deze man mede te delen, dat er in Londen een zuiveringslijst wordt opgemaakt en dat zomaar en plein public ineen café onder een borrel. zuiveringslijst wordt bijgehouden, dat schijnt dus waar te zijn. Wel alle duivels, brulde hij, wilt u mij soms uithoren? Zulk een brutaliteit heb ik nog niet meegemaakt. En dat overeen zó delicate zaak. Ja juist, heel erg delicaat. Heel erg geheim tevens. Maar wilt u nu liever eens niet weten, hoè ik achter dat staatsgeheim ben gekomen? Daarvoor heb ik u hier geroepen. Ik keek quasi angstig om. Kan niemand ons hier horen? Neen, zei hij, spreek volkomen openhartig. De deur is op slot en de hond ligt voor de deur. U weet nog wel, dat vreselijke roofdier, mak als een kalf. Toen kwam ik met mijn onthulling. Hij nam een potlood en zat gespannen klaar om stenografische notities te maken. Ik weet dat, zei ik langzaam.... en wachtte even.... zult u werkelijk niet schrikken.... nee, hij zou werkelijk niet schrikken, als hij hoorde waar ergens het lek zat, ik weet dat.... dooreen uitzending van Radio Oranje aan het Nederlandse volk, die ik gehoord heb toen ik nog in Frankrijk was. De baas van Moboche liet zijn potlood vallen. Ik geloof, zei hij verdrietig, dat ons onderhoud afgelopen is. Onder een goed glaasje port, meneertje, als ’t u hetzelfde is. U kunt er de ernst dus blijkbaar niet van inzien, dat u zomaar staatsgeheimen te grabbel gooit. Nee, echt niet, meneertje, al sla je me dood, meneertje. Razend werd de baas van Moboche. Ik ben verplicht een ernstig rapport over u uitte brengen, weet u, dan zult u eens zien, of u me binnenkort nóg meneertje noemt. Toen maakte ik er een eind aan. Ik ging wat verzitten en legde mijn armen op zijn lessenaar. Direct deed hij een greep naar zijn lade, precies Nick Carter. Luister eens, vader, zei ik kalmerend. Dat er in Londen een Dat geloofde ik ook, en groette amicaal. De strop was van mijn hals af. Later ontpopte dezelfde baas van Moboche zich als een geschikte kerel. Er begon iets bij hem te schemeren: misschien is die Herman de Man toch wel geen nazi-spion. En toen hij tot deze overtuiging ging overhellen, heb ik hem nog bijgestaan ook, dooreen foto-equipement voor hem te kopen en zijn personeel het reproductievak te leren. Nu moet ik rechtvaardig zijn. De baas van Moboche heeft ook vaak heel nuttig opsporingswerk verricht, vooral toen hij het vak beter onder de knie kreeg. Alles is een oefening, alles moet geleerd worden. Maar ik ben blij, ervaren te hebben, dat wij goeiertrouwe Nederlanders zo slecht voorbereid waren inde internationale inlichtingendienst. Het is een bewijs temeer van onze vredesgezinde levensinstelling en van onze onkreukbaarheid tevens. Want, om u eerlijk de waarheid te zeggen, het wereldje van spionnage en contra-spionnage is vies. Ik heb er in Lissabon een tipje van gezien. Nru dus iets over de spionnage in en om Lissabon. Ik zei u al, dat deze geen verheven en geen diep-verborgen indruk maakte. Het was een soort zwarte markt in knoeiinlichtingen geworden, meestal inlichtingen van weinig of geen waarde. Daar was allereerst de extra burgerlijke stand. Van iedere vreemdeling, die voor bonnen kwam, moest worden vastgesteld wie hij was en vanwaar hij kwam. De Duitsers zowel als de geallieerden waren zeer tuk op deze gegevens. Erg moeilijk te verwerven waren ze natuurlijk niet. De vreemdelingenpolitie weigerde dergelijke inlichtingen officieel te verstrekken, maar hotelpersoneel verdiende er een aardige grijpstuiver mee. Daar zat echter een raar gekonkel in. Men kon echte gegevens kopen, maar ook nog wat extra’s betalen om onjuiste gegevens aan de tegenpartij te doen verstrekken. Omdat dit echter ook al weer wederzijds gebeurde, was men er nooit helemaal zeker van, of men echte of getruqueerde gegevens kreeg. Een Fransman, die belast was met het verzamelen van dergelijke gegevens, nam eens een steekproef, die tot een komisch resultaat leidde. Hij had een geheide afspraak laten maken met een functionaris ineen zeker hotel, die tevens geld kreeg om onechte gegevens aan de Duitsers te verschaffen. Hij mocht daar nog geld voor aannemen ook. Het betreffende lid van het personeel uit dat hotel kende hem niet persoonlijk en hij nam voor een week zijn intrek in XVIII dat hotel. Hij was leraar in aardrijkskunde, geboortig uit Parijs, maar op de inlichting, die uit dat hotel verstrekt werd, was hij tot Joegoslaafs paardenhandelaar gepromoveerd. Zijn reisdoel volgens zijn pas-visa was New-York, maar in het hotel schreven ze: thuisreis. Als hem dat nu niet persoonlijk overkomen was, had het er op kunnen lijken, dat hij een Franse nazi-agent was, die tussen Frankrijk en Joegoslavië reisde en in Lissabon opdrachten kwam halen. Dus.... die hotelportier of de boekhouder misschien, had van de tegenpartij weer wat meer geld aangenomen en verstrekte dus opzettelijk vervalste inlichtingen. De heren knoei-spionnen hokten in café’s samen. Ze namen in ’t geheel geen voorzorgsmaatregelen om zich te verhullen, zelfs had men in café’s een Franse hoek, een Amerikaanse, een Duitse. De Duitsers prefereerden café la Sinssa, maar op het terras zaten heel vaak de Polen. In het grote café Nicola aan het Rossio zaten de Engelsen. In dat café had men nóg een bijzonderheid. Op een estrade stond daar een zeer fraai bronzen standbeeld ter ere van de Portugese dichter Barbosa du Bocage, die van 1765 tot 1805 leefde. Geen gek idee, het standbeeld vaneen dichter ineen proeflokaal, proeft u ’m. Als die heren sjacheraars om inlichtingen weer eens een poosje niets of weinig verdiend hadden, verzonnen ze een bericht.... Op de kust bij Colares werd iedere Donderdagnacht een Duitse duikboot met voedsel geravitailleerd. Vissers uit Praya waren daarvoor omgekocht. Ik heb uit zeer betrouwbare bron de gegevens gekregen over deze fabel. Het verhaal was verzonnen dooreen Duitse knoei-spion, die het brutaalweg verkocht aan een Franse, die er mee liep naar een van de geallieerde gezantschappen. Toen de kwakkel eenmaal was gelanceerd, kwamen er langs alle kanten aanvullende berichten, die zeer precies waren. De Portugese politie moest er buiten blijven, want daar kon óók nader en nader. Eindelijk zagen ze het.... mooi-opgepoetste Portugese dienders, die óók al van het complot gehoord hadden. Ze vonden geen Duitse duikboot, wèl een stel diep ernstige heren van de geallieerde ambassades. En de vissers van Praya sliepen met geweld. Er is veel onnut geld aan deze en dergelijke geruchten teloor gegaan, geld, waarmede een stel klaplopers, meestal schuim van de samenleving, in Lissabon goede sier maakte en zeer ruw leefde. Ook Portugezen deden er aan mee; er waren er, die ook al naar twee zijden toe werkten. Toch moet u niet denken, dat er nooit eens iets belangrijks gevonden werd. Natuurlijk geschiedde dat ook ondanks dit drabbige nevelgordijn, dat lichtschuwe elementen daar in Lissabon hadden opgetrokken. En allengs gingen de geheime diensten ook beter schiften, ze hadden al spoedig lijsten van al die vieze sjacheraars en ze wisten terdege wat ze aan hun mededelingen hadden. Het is waar, dat eens een actetas met instructies voor de gezant, waarmee een Duitse diplomaat persoonlijk uit Berlijn was gekomen, omdat die gegevens nog niet eens aan een gewone koerier werden toevertrouwd, op het vliegveld spoorloos verdween; er zijn daar fel ophitsende courantenartikelen over geschreven, waarin de Duitsers schijnheilig van Portugal vorderden, dat er een eind gemaakt zou worden aan de spionnage door de geallieerden. Tegelijkertijd echter hadden zij zelf zoals ual weet een wijdvertakte spionnenbende aan het werk. De telefoon in Lissabon werd gevaarlijk geacht, de brieven- verraad onder schuilen. Neen, de geallieerde geheime diensten zouden dat zelf wel eens afdoen. En ze belegerden op het afgesproken uur de kust van Colares, en inderdaad, ineen bocht op het rotsige strand zagen ze lichtsignalen. De informatie was dus juist geweest. En die lichten kwamen posterij eveneens. Alle boodschappen over en weer werden mondeling overgebracht. Als er een belangrijk personage in Lissabon aankwam, werd hij als ’t ware ingespoeld door de jagers naar inlichtingen, ik heb dat eens meegemaakt. Een vriend van me uit Frankrijk was met het vliegtuig uit Marseille gekomen, zogenaamd om zijn zieke vader in Lourenzo Marquez te gaan bezoeken, in werkelijkheid om in Amerika aan de aluminiumfabricage te gaan werken. In Frankrijk stond hij als eender belangrijkste experts bekend inde metallurgie. Zijn komst werd verdacht gevonden, temeer omdat hij zijn bootreis naar Lourenzo Marquez rustig liet verlopen. Op een avond zat ik met hem en zijn vrouw inde hall van het hotel. Er slenterde een elegant geklede jongeman binnen, die naar ons tafeltje toekwam, vuur vroeg en een praatje maakte. Een eenvoudig jongmens, dat keurig Frans sprak en nogal bereisd bleek te zijn. Telkens bracht hij ’t gesprek op reizen en mijn vriend deed dan mee, maar liet even zoveel malen het gesprek verzanden, door over de heerlijke kostjes te gaan spreken, die hij overal gevonden had. En toen hij het tenslotte ging hebben over Lissabon zelf, kreeg hij vurig-enthousiaste gesprekken aan te horen over de lusthoven van Cintra, de prachtige kunstvilla’s. Gesprekken over reizen van Lissabon verder op, wuifde mijn vriend weg. Ik ben zó’n groot kind, zei hij doodernstig, ik denk nooit aan de dingen, die ik nog doen moet. Die liggen in nevel en blijven daar. Eerst inde herinnering bloeien de dingen voor me op. En het elegante jongmens kon gaan. Een poging van zijn kant om voor later nog wat aan te pappen, werd keurig afgewimpeld. Ik ben hier om te rusten, en wil veel wandelen met mijn vrouw. Lust in society-vermaak heb ik verloren.... De knaap trok af. Toen hij uit het gehoor was, zei mijn vrind: een ezel in zijn vak is hij ook, want ik herkende hem en hij herkende mij niet. Ik ben kapitein in zijn regiment. na de val van Parijs inde kliek van de Brinon is terechtgekomen. Enkele dagen daarna zag hij me op de Restoradore en kwam met uitgestoken handen naar me toe. Ik was toch nu het enige intermediair om mijn vriend te naderen. Hij wilde wat drinken met me, maar ik had juist geen dorst. Stel u voor, geen dorst in het brandend hete Lissabon, op een namiddag einde Maart. Toen begon hij over mijn vriend, hij noemde hem onze wederzijdse vriend. Charmante kerel, vindt u ook niet, en een wonderlief vrouwtje. Ik beaamde dat. En zo openhartig, zei ik. Hij draagt zijn hart gewoon op zijn tong. O, ja? Ja, zei ik, een echte naïef. Dat wist ik niet, zei de ander. Toe, vertel me daar eens wat van. En hij bleef aandringen, dat ik wat met hem drinken zou. We vielen neer op de stoeltjes bij eender verversingslokalen van de Avenida da Liberdada, de grote verkeersader van Lissabon. Daar heb ik de snorker anderhalf uur aan de praat gehouden. Ik vertelde van alles over mijn vriend, zijn hobby voor postzegels sparen, wandelen, heel vroeg inde ochtend. Stop even.... waar wandelt hij dan zo vroeg naar toe? Overal heen, zei ik en poogde een gracieuze cirkel met mijn arm te beschrijven. En hij is dol op lekker eten. Ja, dat heeft hij zelf al verteld. Weet u ook waar hij eigenlijk heen gaat? O, ja zeker, naar Lumiar, naar de ponnyrennen kijken. Hij vroeg of ik vanmiddag mee wou, maar ik had geen zin. Neen, ik bedoel, als hij hier uit Portugal weggaat. geweest, toen hij sous-lieutenant was. In die dagen werd hij voor het tweede Bureau uitgekozen. Dat tweede bureau is de Franse militaire geheime dienst. En ik weet ook, dat hij Wat zegt u daar? Gaat hij weg? We gaan hier toch allemaal weg. Behalve die blijven. Gaat u soms weg? U zei van de week hier al bijna twee jaar te zijn. Toen boog hij zich over me heen. Vertrouwt u me soms niet? Ik ben toch een vriend van uw vriend. Als mijn kleinkinderen, zei ik plechtig. Ik heb geen kleinkinderen, weet u. U vertrouwt me dus nietf Dat zeg ik niet. Ik weet niet of ik later mijn kleinkinderen kan vertrouwen, ik heb ze nog niet, dus ik ken ze nog niet. Ah, zo. Maar, a propos, vroeg ik, waarom vraagt u als vriend het hem zelf niet. Ik vind het zo indelicaat. Zou het dan niet indelicaat zijn, als ik het u zei? Vooropgesteld, dat ik het wist. U weet het wel. En ik ben zó nieuwsgierig van aard, bekende hij me hier u kunt dit horloge van me krijgen, als u ’t me zegt. En hij schoof me een prachtige gouden knol toe. Ik nam het ding in mijn vingers. Als we ’t hem eens gingen brengen samen. Ach u begrijpt me verkeerd. Is het te weinig? Veel te weinig, zei ik, nog altijd kalm. En laat ik nu maar opstappen voor ’t me te veel wordt, want als ik u hier op de Avenida wurg, kom ik in Salazars model-prison. Toen stond de schobber óók op. Zo, zei hij, dacht u dan, dat ik niet wist, dat hij bij John Rawes passage naar Bristol heeft betaald. Het was een leugen, hij had zijn ticket voor Amerika op zak en dat wist ik. Bijna was ik er in gevlogen. Maar ik zweeg op tijd. Toen vertrok hij, met een hautain minachtend gebaar, of ik hem voorgesteld had samen een alleenwonend oud vrouwtje te vermoorden. Ik waar- veld, taxi-chauffeurs hebben een tong. Als nu het vliegveldpersoneel maar zo betrouwbaar was als men mag hopen dat ze zijn, was hij naar onbekende bestemming vertrokken. Het foefje met de passagierslijsten ging toen n.l. niet meer op. O, wacht even, dat kent u nog niet. Dat ging zó. Er was eens, voor ik in Lissabon aankwam, een jongeman verschenen uit bezet Europa, die het volledig vertrouwen van zijn regering genoot. Ik zal de naam van zijn land niet noemen. Het kan dus een Nederlander, Belg, Fransman zijn, een Griek, Noor of Joegoslaaf, noem maar op. Men gaf hem een baantje bij zijn gezantschap in Lissabon en na een poosje begon men hem te verdenken, dat hij een naziafgezant was. Zonder dat hij het merkte, werd het net voor hem gespannen. En hij liep er in. Het bewijs werd geleverd: hij was een geheide nazi-spion. Maar nu? Die regering kon aan Portugal zijn arrestatie niet vragen, hij had niets tegen Portugal gedaan. Als de aandacht op hem gevestigd werd, zou hij worden teruggewezen naar het land waar hij vandaan kwam. Neen, ze moesten de spion in Engeland hebben, daar staat een degelijke galg gereed inde Princetongevangenis. Het volgende werd er op verzonnen. De gezant riep hem, en vroeg hem, of hij een uiterst-gewichtig document als koerier naar Engeland wilde brengen. Hij zei, dat hij het graag zou doen, maar dat hij zich juist verloofd had en daarom liever in Portugal bleef. Nu, de gezant zei, dat hij dat kon billijken, maar.... hij kon toch weer spoedig terug zijn. schuwde mijn vriend en die wist te voorkomen, dat zijn reisdoel bekend werd. Op de dag, dat hij naar Amerika vloog, was hij zonder het hotel te waarschuwen, heengegaan. Zijn vrouw bleef achter. Een vriend reed hem naar ’t vlieg- Nu goed, zei hij, ik zal het met mijn meisje bespreken. Toen hij weg was, dacht de gezant: die heeft argwaan. En daarom belde hij hem na enkele uren op en zei: ’t is al niet meer nodig, er gaat a.s. week een ander vertrouwd persoon. Ik had juist bij u willen komen, zei de stem aan de andere zijde van de draad, om te zeggen, dat mijn meisje het goed vond, dat ik ging. Zo speelden ze met elkaar.... kat en muis. Maar een paar dagen daarna riep de kanselier van dat gezantschap hem opnieuw. De reis van die ander is uitgesteld en nu zitten we wéér vast. En uw meisje had immers geen bezwaar, daarom heb ik maar priority voor u aangevraagd; vanmiddag weet ik of u mee kunt. Goed, zei de ander. ’s Middags kwam het bericht, er wasplaats in het vliegtuig van overmorgen. Maar wat deed de schelm? Toen hij bij John Rawes was om zich te laten wegen, vroeg hij langs zijn neus weg naar de passagierslijst die de employé in zijn handen had. Ze spellen mijn naam altijd fout, zei hij ter verklaring. En toen zag hij, dat een heer, die al acht dagen lang toezegging voor dezelfde vlucht had, beneden hem op de lijst stond. Hij nam zijn koffertje weer mee ja, hij had het in ’t hotel nog nodig, zei hij en is nooit meer op komen dagen in dat gezantschap. Deze nazi-schurk had de strop al om zijn hals, toen week hij slimmetjes terug. En sedertdien kreeg men in Lissabon geen passagierslijst meer ter inzage, dat is zeker wel begrepen. Mijn Franse vriend slipte dus zo stilletjes mogelijk naar Amerika. Zijn vrouw bleef voorlopig in Lissabon achter, want er waren maar moeilijk plaatsen in het vliegtuig te krijgen. En scheepsgelegenheid nog minder. En week aan week, ja, soms twee, drie keer per week kwam ze vragen bij het Amerikaanse consulaat, of haar vliegpermissie al was afgekomen. Want ze had natuurlijk een groot verlangen, zich bij haar man aan de overkant van de grote plas te voegen. Telkens werd ze echter teleurgesteld. Ik had in Lissabon een groepje kennissen gevormd, we kwamen nogal eens bijeen en mijn vriend was daar ook met zijn mooi jong vrouwtje. Toen hij vertrokken was, bleef zij in ons milieu en dat kortte haar de tijd van wachten aanmerkelijk. Zoals de meeste Frangaises, was zij graag in gezelschap. Nu, zelfs in haar hotel was ze niet alleen, want ze had twee prachtige witte angora’s bij zich, die ze als kinderen verwende. Ik moet zelfs nu nog erkennen, dat het twee lieve, welopgevoede aristocraten van poesebeesten waren. Ze liepen niet, net als gewone katten, neen, ze schreden; vorstelijk gedierte was het. Soms, als ik ze deftig pootje voor, pootje na, door de hotel-hall zag schrijden dacht ik slimme beesten, jullie zijn heel wat deftiger dan je baas. Mijn vriend had altijd iets van de ruwe fabriekssfeer overgehouden in zijn gedragingen. XIX Heel erg intelligent was het mevrouwtje niet, wellicht wonnen de angora’s het van haar; maar zeker in zelfbewustzijn en dédain. Ze konden gewoon vernietigend van zelfgenoegzaamheid je aankijken, die twee katten. Laat ik duidelijk zijn, een er van was een kater, die keek er bovendien positief onvriendelijk bij, de poes had eerder iets vaneen oude markiezin, die zich verveelt en anderen nog meer. We kwamen de lieve Germaine wel eens halen, om met ons uitte gaan, naar Estoril, Cintra, Colares, Lumiar, noem maar op. Het grote probleem was dan altijd, hoe het gedierte zolang gestald moest worden. Meestal begon Germaine met de voorstelling van zaken, dat ze onmogelijk mee kon, vanwege haar kattenplichten. Dan wou ze de langharige ondieren meeslepen, maar dat zou ons te veel in onze bewegingen beperkt hebben, tenslotte begon ze al te beven van angst, denkende aan de mogelijkheid, dat haar alles ontsnappen zou, terwijl zij bezig was, argeloos wat van de natuur te genieten. De slotsom was meestal, dat het decadente kattenechtpaar ergens ineen kist werd gestopt, tot moedertje terug zou zijn. Ze kwamen daaruit dan te voorschijn met zóveel wereldverachting en mensverachting tevens, dat Germaine zwoer,, haar liefde nooit meer zóveel verdriet aan te doen. Boem, daar viel ineens het visum naar Amerika en de priority op het vliegtuig tussen ons midden. Germaine ging ons verlaten. Een klein, charmant stukje Frankrijk, grillig, lief, mooi koppig als haar poesen, ging ons verlaten. We vonden ’t allemaal triestig, want Germaine was een aardig ding in ons gezelschap geweest. Voor ieder was ze altijd hartelijk. Ze vroeg me, of ik ’s anderendaags met haar mee wilde gaan naar de agent van de luchtvaartdienst, ze was zó onbeholpen, zei ze. Inderdaad had haar man haar altijd kinderlijk verwend, veel zelfstandig optreden zat er niet in. vergenoegd .... namelijk in onze herinnering. Wie doet ons wat? Portugezen verwijlen graag bij het verleden, weinig Portugezen krijgen het in hun 20ste-eeuwse kersepit, dat ze ook van het heden iets groots zouden kunnen maken. Eindelijk, daar was Germaine. Ze zag er allerliefst uit, in een mat-oker mantelpakje met heel sobere versiering. Onder iedere arm droeg ze een van haar lievelingen, die beate de straat opkeken en zich volgezogen van spleen inde taxi lieten dragen. O, ze waren deze dingen der wereld al zo heel lang dodelijk moe. Ze hadden al gereden ineen Isotto Franchini, ineen Chenard et Wolker met Carosserie van Eschoffier, en nu die nauwe mufriekende taxi weer, ze konden niet enthousiast kijken. We kwamen met ons vieren bij John Rawes, de agent der vlieglijnen. Zeker, er was voor mevrouw geboekt van New-York uit. Ze moest gewogen worden. Maar zonder uw poesebeesten, zei de kantoorbediende beleefd. Waarom? vroeg Germaine, die gaan immers mee! Neen, mevrouw, die gaan niet mee. We vervoeren over de oceaan geen huisdieren. Wat? zei ze. Wilt u me scheiden van mijn lievelingen? Die arme jongen wilde Germaine persoonlijk helemaal geen kwaad doen, hij vertelde alleen maar hoe de instructies luidden. Toen ik met de taxi voor kwam, liet ze me eerst een onpleizierige tijd wachten. Daar hebben Lissabonse chauffeurs een afgrijselijke hekel aan, hun wachttarief schijnt laag te zijn. Mijn chauffeur had al bemerkt, dat ik geen Portugees verstond, dus begon hij liederlijk te vloeken. Maar die vloeken verstond ik wel en ik keek hem eens bezorgd aan. Toen lachte hij maar weer; Portugezen lachen altijd hun beroerdigheid weg. Ze lachten ook toen hun koloniaal imperium ineenstortte; we houden het toch, zeiden ze ziels- Het was maar goed, dat ik er bij was. Want ze begon zowaar een ongemotiveerde scène te maken. Er werd een chef bijgehaald. Die was even beslist als de employé, alleen korter van stof. Het gaat niet, madame, adieu madame, breng de twee mormels maar naar een asyl, madame. Die chef scheen niet van katten te houden. Madame begon al de registers van haar sentimenteel orgeltje open te zetten, ook probeerde ze heel liefjes te zijn tegen die chef, maar deze scheen ook niet van mooie Fran§aises te houden; hij zei: ’t is oorloggen het vervoer van post is belangnjker dan van zulke mirakels. Hij wees met innige verachting naar de twee koninklijke angora’s en verdween. Toen begon Germaine te wenen. En toen ik haar troosten wilde, kreeg ik de volle laag, alsof ik directeur-generaal van de transatlantische vliegdienst was en dan heel speciaal die oekase had uitgevaardigd, om de mooie Germaine dwars te zitten. Ik bracht haar naar ’t hotelletje terug en daar viel ze als verwezen op een rustbank neer. Ze had kunnen dienen voor een beeldhouwer als het model van de wanhoop. Laat me alleen, commandeerde ze, ik blijf hier inde hall, ik ga mijn relaties telefoneren. Ik ging toen een slokje porto kopen in de bar en toen ik na een half uur terugkwam, was de mooie Germaine veranderd ineen lelijke starre stijfkop. Hier, zei ze en duwde me een telegram-formulier inde handen. Lees! Het was een telegram aan haar man Ik kom niet, tenzij met de twee angora’s, Germaine. Lezers, u weet natuurlijk al wat ik gedaan heb. Ik heb haar bezworen, dat ze dat telegram niet wegzenden mocht. Het is weg, zei ze toonloos, dit is een copie voor me zelf. Dan moet je een annulatietelegram sturen. Nee! Germaine, je krijgt nadien nooit priority meer. zei ze, uitermate logisch. Ik zag in, dat ik hier die avond niets meer bereiken kon en liet haar alleen. Maar ik trommelde al de vrienden op en de volgende dag kwamen we tezamen bij haar, om haar te overreden en masse. We hadden wel tien tehuizen bij nobele dierenvrienden voor haar aristocratische dierage gevonden. Ze moest zich echter haasten. Nog een dag en haar vliegtuig koerste naar New-York. Ons grote offensief mislukte. We deden frontaanvallen, aanvallen op de flanken, we besprongen de vesting inde rug; maar Germaine hield stand. Ik heb John Rawes trouwens al opgebeld, er zit al een ander op mijn stoel in ’t vliegtuig. Tegen deze tegenaanval waren we niet opgewassen, we braken het beleg op. En ’s anderendaags vloog er een Clipper naar New-York, maar Germaine, de poesenmoeder, zat er niet in. Ik kan niet verhelen, dat ik toen iets als een grote hekel tegen haar voelde rijzen in mijn binnenste, al was ’t overigens een schat vaneen vrouwtje. Wie laat nu haar man in zijn zwaar oorlogswerk alleen.... om een paar katten. Ik schreef haar man, of hij mij toestemming wilde geven ze de nek om te draaien, ik bedoel natuurlijk niet Germaine, maarde katten. Ik had dat in volle liefde gedaan. Helaas, zijn antwoord heb ik nooit ontvangen, ik zat toen al in Engeland. U zult willen weten, hoe dit afliep. Ook dat weet ik niet. Maar als ik later in Lissabon loop tenminste als Portugal een democratisch land zal zijn geworden, want eerder ga ik er niet meer heen en ik zie ergens op de Avenida een versteend Frans vrouwtje met twee verkalkte katten in haar armen, met zeer hautaine verglaasde ogen in Kan me niet schelen, dan blijf ik hier. En je man dan? Je moet toch bij je man zijn. Kan me niet schelen. Moet ie maar zorgen, dat die idioten van die vliegdienst zulke barbaarse bepalingen niet maken, hun domme koppen, dan weet ik zeker: daar heb je Germaine en dat is haar straf. Precies als met de vrouw van Lot. Ik zei daar, dat ik in Portugal wel terug zou willen komen, als het een democratisch land zal zijn geworden. U zult in deze uitspraak wellicht een spoor van ondankbaarheid gevonden hebben. Aan Portugal toch dank ik de vrijheid. Het is ook zo en daarom, ik zal me matigen. Ik veroordeel trouwens het land noch de bevolking, beide heb ik diep leren waarderen. Maar anders is het gesteld met de regering. Wacht, ik herhaal hier even een persberichtje van Maart '45: Uit Lissabon De dagbladen in Lissabon en Engeland brengen in grote opmaak de rede van de Engelse colonel Cross Brown, gehouden voor het Engels-Portugese genootschap te Londen, waarin deze verklaard heeft, dat de regering Salazar niet fascistisch is, dat deze regering de levensstandaard in Portugal sterk verbeterd heeft sedert de decadente monarchie, en dat er ook belangrijke verbetering in het koloniaal regiem is gekomen. Ja ja, het regiem van Salazar is niet fascistisch. Toen ik dat las, moest ik aan Multatuli denken, die zei ergens in dc Ideeën ongeveer: er loopt door Amsterdam een koopman met een kar vol stinkend kattevlees, dat is vlees vóór katten, niet van katten. Hoe meer het stinkt, des te harder schreeuwt hij: verse waar, verse waar! Waarom noemt hij zijn waar vers? Als die inderdaad vers was, kon ieder het zelf constateren. Nu ze echter stinkt, roept hij: verse waar om de Amsterdamse mensheid te overtuigen, dat wat ze ruiken Welnu, zo ongeveer moet die Engelse kolonel geredeneerd hebben. Want Portugal heeft geen vrij gekozen regering en parlement, geen vrijheid van vereniging, vergaderen en drukpers, geen vrije arbeidersorganisatie. De President wordt schijnbaar door het volk gekozen, maar hij is de enige toegelaten candidaat, aangewezen door Salazar en hij heeft in Salazars regerings-systeem geen enkele bevoegdheid. Portugal heeft wel een weerkorps inde geest van de S.S., die de regering aan de macht moet houden. Oppositie tegen de regering is niet toegestaan en personen, die niet met de dictatuur van Salazar instemmen, worden voor hun leven brodeloos gemaakt. Zij mogen echter het land niet verlaten. Het universitaire leven is niet vrij, maar staat onder regeringsdictaat. Overigens gaat het in Portugal wel zachtzinniger toe dan in de dictaturen van Hitler, Mussolini en Franco. Maar het wezen is eender, de persoonlijkheid is geketend. En als de menselijke persoonlijkheid in Portugal ooit weer om haar rechten komt en aan de ketens gaat rukken, heeft de zachtzinnige dictator, die Salazar heet te zijn, maar twee mogelijkheden: het volk de vrijheid hergeven, of er op los te hakken. Een dictator, die zich handhaven wil, moét op zijn volk durven schieten. En tot nog toe hebben ze ’t ook allemaal gedaan. Het motief van die Engelse kolonel, dat Salazar zoveel goeds in Portugal veroorzaakt heeft, wat komt ons dat bekend voor. Waar hebben we dat meer gehoord? O ja, we weten het weer. In het Italië van Mussolini liepen sinds het fascisme de treinen allemaal zo netjes op tijd, en voordien niet, weet u nog wel? geen echt vleesbederf is, of althans dat zijn verse waar veel minder stinkt dan de nog stinkender verse waar van de concurrentie. Matteotti was wel vermoord en duizenden vrijheidslievende Italianen met hem, Abessynië was aangevallen, de weerloze stad Addis Abeba door de fascistische luchtbandieten uitgebrand, Albanië was op Goede Vrijdag overrompeld, en Frankrijk was inde rug aangevallen toen het zieltogend neerlag.... maar.... de treinen liepen in fascistisch Italië op tijd. Nu moet ik billijk zijn. Zulke euveldaden heeft Salazar niet bedreven. Hij heeft alleen maarde vrije persoonlijkheid geknecht. Maar mij is dat voldoende, om zijn regiem tot in mijn vingertoppen te verafschuwen, want ik heb de vrijheid lief als een zeer hoog goed. Daarom is het wel eens goed, dat ik u iets meer vertel over het staatkundig aangezicht van deze dictator met glacé handschoentjes aan. Het beeld zal u niet meevallen. nen vertellen, hetzelfde Portugal, waar eigenlijk de bezem eens stevig doorheen moest. Hetzelfde Portugal, waar ik dolgraag die bezem zou willen hanteren. Men zegt mij dan: nergens ter wereld heb ik nog betere bediening waargenomen. Inderdaad, de mensen die u bijstaan, op straat, in winkels en in restaurants, zijn allen vaneen opperste beleefdheid en voorkomendheid. De Portugees is een van nature uiterst hoffelijk mens en hij is daarbij nieuwsgierig genoeg, om belang te stellen in vreemdelingen. Maar als ik zie, dat een Portugese kellner tot drie uur ’s nachts moet werken om u en mij comfort te bieden, ja later nog, dan denk ik aan de nachtrust van de arme duivel. Wacht even, zegt u nu worden nachtkroegen, tingeltangels en zo bedoeld; die zijn over de gehele aardbol en in alle havensteden open. Welnu, lezers, om drie uur drinkt u rechtzinnig in Lissabon een kopje koffie ineen keurig familiecafé, waar alles ordentelijk toegaat. Er komen dan twee schoenpoetsers, die elk een van uw vuile schoenen gaan poetsen, ineen wedijver, wie het eerste klaar zal zijn en als u zich nog wilt laten scheren, knippen, manicuren, alles kan inde nacht. Terwijl Figaro uw wangen polijst, zitten twee meisjes aan uw nagels te frutselen, om u maar snel van dienst te zijn. Er staat een boy klaar om u te XX Het komt niet zelden voor, dat ik enthousiaste mensen ontmoet, die mij heerlijke dingen over Portugal kun- schuieren, uw taxi-chauffeur is er ook nog, uw handelaar in loten en snuisterijen, lekkernijen, ja in geld. Des nachts om drie uur kunt u op straat uw vreemd geld wisselen. Maar ’t dolste is wel, het hoofdpostkantoor is dag en nacht open. Eigenlijk alleen voor telegrammen, maar u kunt toch ook wel postzegels bekomen en een pakketje afhalen en een massa dingen meer. Het poste-restante loket sluit alleen maar op het uur, dat moeder aarde vergaat. U kunt de postambtenaar, let op, ik zeg ambtenaar, niet beambte, niet blijer maken dan met een fooitje of een sigaar, een politieagent ook. Een boekhouder ineen grote zaakwas zielsgelukkig, dat ik hem een dik Amerikaans tijdschrift schonk, dat me drie escudo’s gekost had. Begint u al iets te schemeren? Wacht, ik ga verder. Als u om drie uur ’s nachts geschoren bent en geknipt en gemanicuurd en geschoenpoetst, dan wilt u ineens een stukje eten. Welnu, u loopt dan een kruidenierswinkel binnen; en in zo’n winkel staat een nachtverkoper dociel in zijn witte jasje en bedient u hoffelijk. Men heeft natuurlijk een zitje in zo’n winkel, daar snoept men koekjes en chocolade of men eet er een broodje met kaas, met ham, of een portie gember en daarbij hoort dan porto. Om vier uur des nachts speelt men doodkalm een partijtje Russisch biljart ineen klein volkscafé en buiten komende ziet men dan de stedelijke kattenjagers met hun netten aan het werk; ze stoppen de poesjes ineen prachtige gelakte Ford, die daar speciaal voor gecarrosseerd is, want Lissabon is zeer zindelijk. De betegelde gevels, ik zei het al, ze glanzen van helderheid. De openbare reinigingsdienst is een lust om te aanschouwen, een vuilniskar biedt nog een aesthetische aanblik. De trottoirs worden gedweild en er zijn schitterende mozaïektekeningen in aangebracht. slapen. Ik waarschuwde een politieman. Die zei mij, dat hij haar daar al vier maanden iedere nacht wist slapen, ze deed daarbij niemand kwaad, vond hij en kuierde door, zielsgelukkig met de escudo, die ik hem gaf. Nu ziet u een beeld van de voze helderheid en ordelijkheid van dit land met zijn ongecontroleerde totalitaire regering. Er is daar geen sociale gerechtigheid, want er is geen correctief van de volkswil. Er is daar geen mededogen, geen hygiënische voorzorg. De mens is er een ding, dat van de staat is, hij heeft geen deelgenootschap aan het gemeenschapsleven. De arbeider is pauper en werkt voor een schandelijk laag loon. Daarom is hij met het geringste geschenk al verheugd. De trottoirs worden gewassen, maarde tuberculosebestrijding staat er op een zeer laag peil, de ziekenverpleging ook. Nooit heb ik een land gezien met zoveel lammen, blinden en mismaakten, ’t waren allen bedelaars. De bedelarij is er erger dan in Noord-Afrika. De kinderprostitutie is er een doodgewoon openbaar verschijnsel. Ik ben ook op het land geweest. Daar wonen maar twee soorten mensen, heel erg rijken en bitter-armen. Een boer, die in Nederland welstand kende en reeds sedert eeuwen, is in Portugal een niets-bezitter. De Nederlandse landgoederen aan de Vecht kwamen in verval, omdat niemand, bij de huidige lonen die wij kennen voor onze arbeiders, zo’n bakbeest nog kan onderhouden. In Portugal zijn Maar terwijl de nachtelijke poesenvangers zorgen voor het uiterlijk ordentelijke aanzien van de stad, zag ik een oud grootmoedertje met haar kleinkind ineen hoekje bij een stadsfontein slapen. Ik was al bang, dat ze ook met het netje gevangen zouden worden en inde gas-auto gestopt om daar keurig ordentelijk te stikken, maarde kattenvangers hadden daar blijkbaar geen opdracht toe. Ze lieten haar exotische tuinen en vele etages heel gewoon. De arbeiders die er in werken, verdienen er bij veertien-urige arbeid net zoveel als ik nodig heb, om in Lissabon een portie koekjes met een glaasje porto inde nacht te eten. Ja, ziet u, dat is nu wel prettig voor de binnenkomende vreemdeling, die met weinig geld veel gedaan krijgt, maar gemeten naar de sociale gerechtigheid is het een pestilentie. En laten de mooipraters nu maar zwijgen over het feit, dat het vroeger nog erger was. Men krijgt dan strijk en zet het verhaal van de vlootkanonnen te horen. Dat zit zo. Ten tijde van de monarchie was er vaak ruzie tussen het leger en de vloot. De heren generaals wilden ook wat te zeggen hebben over de marine en dat namen de admiraals niet. Die voeren dan de Taag op en beschoten de citadel. Ze schoten er wel eens naast ook en dan vlogen een paar van die eeuwig glimlachende koppen van de kleine Portugese rompen af. Salazar heeft aan die eenvoudige ruzies een eind gemaakt, dat is waar. Maar nu zijn er lieden met toeristenzielen, die zo innig blij zijn met de volksslavernij en de rust in het land, waardoor Portugal inderdaad een toeristenland bij uitstek is geworden, dat ze voor het sociale onrecht de ogen sluiten. Dat moeten die Portugeesjes onderling maar uitmaken, vinden ze. Ja, inderdaad. Maar op het ogenblik, dat er sociale gerechtigheid in Portugal komt, als er een logische verhouding gaat ontstaan tussen loon en het benodigde tot een normaal levensonderhoud, dan is Portugal op slag dat goedkope toeristenland niet meer. Dan moet er b.v. bij een normale werkdag dubbel zoveel hotelpersoneel zijn en dat maakt de hotelprijzen duurder. Dan zou men om half drie des nachts niet meer geschoren kunnen worden hè hè, wat erg maarde arbeider had er dan eindelijk de kans een normaal gezinsleven op te bouwen. Nu is het in het land van die verlichte dictatuur zó gesteld, dat het gezin vaneen politie- Ik heb op het land arbeiders gezien, die de vruchtjes uit de bladoksels vaneen zekere dennenappel verzamelden en roosterden. Heel het gezin was er mee bezig. Lissabon is verzot op die lekkernij. Meer dan lompen hadden ze niet aan, die hardwerkende mensen. Ze woonden ineen eigengebouwde hut zonder meubelen. Hun maaltijd werd buiten op een vuurtje klaargemaakt; wat visjes gebakken in olijfolie, en een beetje wijn. Brood waste duur, brood was een luxe voor Zondag. Ik gaf de kinderen repen chocolade, ze wisten niet wat dat was, moeder ook niet. En ik moest, er eerst van eten, voordat ze geloofden, dat dit harde bruine goedje eetbaar was. Een meisje van dertien of veertien jaar, zeker niet ouder, gekleed in wat vodden en op blote voeten, vroeg mij iets. Ik kon haar niet verstaan en mijn begeleider wilde het eerst niet vertalen. Ze wilde namelijk met de vreemde heer mee, waar ik ook heenging, ik was. tot schreiens toe bewogen, een meisje zó jong, dat zich aanbiedt, waar vader en moeder bijstaan, om de grauwe ellende maar te ontkomen. Maarde brievenbussen in Lissabon glanzen u tegen en de trammetjes een Engelse maatschappij trouwens, net als de posterijen zien er voortreffelijk uit. O, er is veel schilderachtigste zien in Lissabon. Toen ik er pas was, en de volksellende nog niet tot me was doorgedrongen, vond ik alles even pittoresk. Maar zodra, het sociale medegevoel gaat spreken, walgt men van die pittoreske armoe-uitingen. Zo heb ik twee broertjes van acht en negen jaar ongeveer, agent b.v. samenhokt in één kamertje. Als er veel kinderen zijn, en dat is meestal wel het geval, is er honger. Het is daarom heel gewoon, dat de jonge meisjes uit de arbeidersstand zich prostitueren; het wordt niet meer als echte schande gezien. Men weet immers, het kind doet het, om thuis wat geld binnen te brengen. trots door de straten van Lissabon zien stappen, ieder met één oude schoen aan, stellig gevonden ineen vuilnisbak. Maar als u dan weer de goedpraters hoort, dan zeggen ze u, dat het vóór Salazar nóg veel erger was en dat hij doende is de levensstandaard te verhogen. Dit is onzin. Deze man is nu lang genoeg aan het bewind, dat hij een goede loonstandaard had kunnen decreteren, meer industrie had kunnen aantrekken en de macht der grote geldschrapers breken. Maar deze dingen zijn in Portugal ten genoege der toeristen, die ’t comfortabel en goedkoop vinden, niet geschied. Het ziekenhuiswezen staat op laag peil, weduwen- en wezenpensioen, ouderdomspensioen, wettelijk geregelde ziekte-verzekering ontbreken, vacanties zijn niet wettelijk geregeld en er is geen minimumloon inde bedrijven vastgesteld. Natuurlijk zou de economie van het land zeer geschokt zijn geweest, als de regering de sociale nood zou hebben gelenigd, maar even natuurlijk zou Portugal die crisis doorstaan hebben, als het deskundig was geschied. Want dit land is eigenlijk niet arm. Het kan een massa waardevolle producten leveren, de bodemcultuur kan nog enorm toenemen als er landbouwmachines en deskundige scholing komen, en als er landbouw-credieten worden verstrekt. Portugal kan veel meer gaan betekenen als doorvoerhaven, het kan gebruik maken van zijn gunstige positie zo dicht bij het rijke Noord-Afrika, maar dat alles ligt nog volkomen braak. Het land leeft ineen i9e-eeuwse passieloosheid. De bevolking is gespeend van groot initiatief. Men ziet in Lissabon geen enkel modern warenhuis, geen moderne kantoorgebouwen, en maar een enkel modern hotel. Alles is er petieterig, benepen van opzet, pietluttig. En dit is het land, dat eens zeeschepen uitzond naar andere werelddelen, waarmee grootse veroveringen buitengaats werden gemaakt. Dit is het land van de dichter en zeeheld Camoëns, wiens Ik sprak eens met een jong Portugees chemicus, die dat alles juist zo inzag en er uitermate bedroefd over was. Hij was als leraar aan een middelbare school door Salazar gewipt, gelijk zijn vader als hoogleraar was buitengesmeten, omdat zij beiden democraten waren. Wij zijn arm en futloos geworden, zei hij droevig, maar ik zou nog armer willen zijn, als de energie tot de innerlijke bevrijding uit het fascisme door ons volk ging varen. Portugal heeft nodig, dat ons volk opgeschrikt wordt door grote gebeurtenissen, want langzaam wordt ons bloed ons afgetapt, de energie vervaagt. Ga mee, zei hij en hij bracht me op de schilderachtige overdekte markt achter het Rossio. Daar stond een beeldschoon achttien-jarig meisje met een bebloed leren werkschort voor; ze slachtte jonge bokjes. Dat doet ze van zes uur ’s morgens tot tien uur ’s avonds en dan heeft ze 3V2 escudo verdiend. U geeft datzelfde uit, als u een broodje met ham eet ineen comestibles-zaak; zó is Portugal. Lezers, begint u nu te begrijpen, waarom ik zó gaarne daar weg wilde zijn? Er was ook nog een andere reden, ik verveelde me. En ik bèn er weggekomen, naar Engeland n.l. Lusiaden geslachten lang de geesten vervoerde. Hoe is een dergelijke functie-verschrompeling van nationale energie mogelijk? XXI We zullen nu van Portugal naar Engeland vertrekken. Maar éven een stap terug. We moeten nog een kort ogenblik in Frankrijk verwijlen. Wellicht herinnert u zich nog monsieur Boucher, de aanhanger van Pétain en zijn E)uitsgezinde kliek, die mij verried aan de geheime Staatspolitie, waardoor ik ternauwernood aan het ergste ontsnapte. Ik had van personen, die na mij uit Frankrijk waren ontsnapt, reeds vernomen, dat Boucher zijn straf al beet had, maar ik heb dat inde wonderlijke ontmoetingen indertijd niet vermeld, omdat ik het niet zeker wist en het verhaal me nogal onwaarschijnlijk voorkwam. Maar juist heden is de bevestiging uit Frankrijk bij mij binnengekomen. De provinciale gedelegeerde uit de Oisans bij de Préfecture van de Isère, Pierre Ougier, een mijner beste vrienden, heeft het me geschreven en vandaag werd die brief bij mij bezorgd. Boucher, de collaborationist, verrader van vele patriotten, is door de Duitsers zelf doodgeschoten, tijdens een razzia in de omgeving van de stuwdam inde Romanche, de Barrage du Chambon, waar deze rijke fabrikant zijn landhuis had. De Duitsers waren bevreesd, dat patriotten de stuwdam lieten springen en hadden overal wachten uitstaan. En toen op een keer de verrader Boucher argeloos zijn huis naderde, werd hij besprongen, meegevoerd en doodgeschoten. Plij kermde nog, dat hij een vriend was, een aanhanger van Een berechting, met de kogel of de strop als gevolg, was me liever geweest, maar in elk geval Boucher heeft zijn verraad betaald. En nu weer naar Portugal. Het was Februari 1942 geworden, Singapore viel en een reis naar Batavia werd verder ondenkbaar. De Portugese bootmaatschappij nam al geen passagiers voor Lourenzo Marquez meer mee, omdat die daar zouden stranden en ten laste der gemeenschap komen. Op 5 Maart werd Batavia inderdaad bezet, mijn Indische reiswas vervallen. Voor de derde maal was ik op een haar na ontsnapt aan vijandelijke bezetting: eerst in Nederland, toen in Frankrijk, ten leste in Ned. Oost-Indië. Enkele dagen daarna kwam oud-minister Steenberghe in Portugal op doorreis naar Amerika. We waren oude kennissen. Hij ontmoette me op het Ned. gezantschap en adviseerde me, naar Engeland te gaan. Ze kunnen je daar best gebruiken. En hij ried me aan te solliciteren en voegde een aanbevelingsbrief er bij. Een maand daarna kwam het antwoord, ik moest mijn visum aanvragen. Maar toen was ik nog niet in Engeland, want de vliegtuigen waren overbezet. Toen ik eindelijk plaats kreeg, was het vijf Mei geworden. Des morgens heel vroeg klom ik ineen Douglas van de K.L.M. en daar begon mijn eerste oceaantocht, zij het niet dwars er over heen, maar in langsrichting naar het Kanaal. Zes uren daarna was ik op het vliegveld bij een Engelse stad. Ik had de reis gemaakt met dominee Visser ’t Hooft uit Genève, die aldaar voor onze regering gegevens uit Nederland verzamelde, voornamelijk op kerkelijk, sociaal en wetenschappelijk gebied. Het werd een interessante reis, Pétain, dat hij in zijn fabriek voor de Duitse oorlogvoering werkte zo hard hij kon, maarde Pruisen verstonden hem niet en hij kende geen stom woord Duits. want de dominee wist mij natuurlijk zeer veel te vertellen over ons land, wat gloednieuw voor me was. In het vliegtuig was ook een Poolse dame met haar dochtertje. Haar man was werkzaam geweest aan de Poolse missie bij de Volkenbond en dominee Visser ’t Hooft kende haar goed en stelde mij voor. Weer een jonge moeder met een blond dochtertje, maar hoeveel beschaafder dan dat Waalse ingenieurs-vrouwtje, met wie ik tussen Madrid en Lissabon zulk een onaangename ervaring had opgedaan. Op het vliegveld werd Ds Visser ’t Hooft het eerst bij de controle geroepen, hij had een diplomatiek paspoort en ik zag hem daarna niet meer voor Londen. Daar op het vliegveld deed ik een kinderachtige ontroering op, misschien kunt u die toch wel billijken. Ik had twee jaar lang de Franse Alpenflora gezien, toen vijf maanden de subtropische rotsflora van Lissabon, die buitengewoon weelderig is. Toen ik daar in Engeland van de betonnen startbanen op het gras kwam, dat begin Mei natuurlijk al mals groen was, zag ik voor het eerst, na jaren, onze gewone spettergele kortgedrongen paardebloemen weer terug en ik jongen uit de koeipolder kreeg er zowaar een brok van inde keel. En er waren candaminé’s en boterbloemen en Meizoentjes, en de olmen hadden al blad. Dan pas voel je ineens, dat je op een steenworp afstand van Zeelandzit, althans in vliegmachinesnelheid gedacht. De hele troep, die uit de vliegende autobus was gekomen, werd beleefd uitgenodigd om ineen vrachtauto zonder vensters plaatste nemen, behalve de Poolse, haar dochtertje en ik. En toen had u me moeten horen protesteren. Overeen uur, dat wist ik, ging er een trein naar Londen. Er gaan er later nog meer, zei een bloedkalme official van de Intelligence en liet ons glimlachend wachten. Eindelijk mocht de Poolse naar binnen en bleef daar ruim een uur, onderwijl ik met Eindelijk mocht ik binnenkomen bij een engelachtig geduldig-uitziende Engelsman, die me tot mijn verwondering in het Frans aansprak. Waarom sprak u ineens Frans met me? vroeg ik inde loop van dat gesprek. Hij keek op de rapportstaat die mijn persoon betrof en zei laconiek: dat wist ik u spreekt slecht Engels, maar leest het wel. Verdraaid, je moet voorzichtig zijn met die overzee-buurlui van ons, dacht ik die zijn goed geïnformeerd. Inderdaad, dat waren ze. Mijn hele hebben en houen uit Frankrijk wisten ze. Dat ik vóór io Mei 1940 al had meegewerkt aan Radio Paris voor de geallieerde propaganda, maar vooral, wat ik had kunnen doen inde Isère na de val van Frankrijk. Zelfs droeg de vriendelijk glimlachende sinjeur kennis van berichten, die ik gemeld had in journalistieke brieven naar de Javabode en die n.b. nooit aangekomen waren in Indië. Welke mysterieuze macht heeft dit instituut, dat het eilandenrijk beveiligt tegen de permanente vijand: het moffentuig. Ik zal mij er wel voor hoeden, détails uit dat informatieve gesprek mede te delen. Ik kreeg een entrée-vergunning voor Engeland en vernam toen ook nog het volgende: Mijn protest, dat al die andere passagiers wel direct weg mochten en ik niet, was uiterst ridicuul geweest, want deze mensen werden allen in tijdelijke onderzoeks-bewaring genomen, de z.g. patriotïc-school, van waaruit ze maar druppelsgewijs over Engeland werden losgelaten. De jonge Poolse, dominee Visser ’t Hooft en ik, die in regeringsopdracht reisden, konden volstaan met een kort verhoor op het vliegveld en werden dan verder hoffelijk naar de trein gebracht. Zó correct waren de Engelsen, dat ze er zelfs voor zorgden, zuurzoet gezicht een klein Pools meisje, dat ik niet kon verstaan, poogde zoet te houden met wat speelgoed, dat het bij zich had. dat we met onze zakken koeriersmail ineen speciale koerierswagen konden plaatsnemen, waar een officier van de navy de wacht hield over afgelakte mail van de Admiraliteit. Hierdoor waren de Poolse en ik inde gelegenheid, onderweg even onze koerierspost onder bewaking van de Engelsman achter te laten en inde dinner-car te gaan eten. Zeer laat inde avond kwamen we in Londen aan. Mijn Poolse metgezellin werd afgehaald, ik niet. Het regende en er waren zo laat geen taxi’s meer aan Paddington Station, althans ik kwam met mijn zakken te laat en zag de laatste juist wegrijden. Had ik toen al geweten, dat de Poolse regering juist als de onze in Stratton House verbleef, dan had ik de Poolse gevraagd, mij en mijn bagage mee te willen nemen. En daar stond ik dus in ’t holst van de nacht in het aardedonkere Paddington Station met drie koerierszakken en moederziel alleen. Een politie-inspecteur kwam me helpen. Hij informeerde in het stationshotel: geen plaats. Hij zocht naar taxi’s: geen taxi. Hotels inde omgeving. . . . moddervol. Tenslotte nam hij me mee naar de politiewacht en telefoneerde met zijn chef. U moet geholpen worden, zei hij toen, u kunt hier vannacht achter de wacht slapen. En er werd een bed klaargemaakt op een rustbank. Wilt u nu iets aardigs horen van de Engelsen? Toen ik de volgende morgen dooreen bobby gewekt werd, had die warm scheerwater bij zich, inde wacht stond een keurig warm ontbijt voor me klaar en buiten wachtte een taxi. ’t Was keurig! Ik zeg maar zo, je hebt geallieerden of je hebt ze niet. Maar zo heb ik de eerste nacht in Old-England ineen politiebureau doorgebracht, dat wast al het water van de zee niet af. 2e schenen je toch niet goed te vertrouwen, plaagde De eerste dagen heb ik als een razende door Londen gedwaald. Onze geallieerden mogen dan hoffelijk zijn tot het uiterste, ze deden er toch goed aan, al de bureaux waar je als vreemdeling om een stempel of wéér een „pampier”, of wéér een distributieboek, of wéér een gasmasker moet aankloppen, in één huis samen te trekken. En dan moest er aan dat huis een pleizierige bar zijn en bij die bar een terrasje, dan was dat meteen het enige café-terras van Londen, de afgesloten kanariekooi van Odenio in Regentstreet dan daar gelaten. En u moet weten, Engeland is juist het land van de terrassen. Men ziet ze voor alle buitenrestaurants, in Surrey en in Somerset, waar ge maar wilt. Maar als een Engelse stad meer dan honderdduizend inwoners heeft, zet ie een bars gezicht op en is ’t gedaan met de terrassen. Nou, Londen heeft inderdaad wel wat méér inwoners, dus.... weg terrassen. In Liverpool zijn ze ook niet. Maar in het komieke stadje Lincoln, waar je nog wel eens landadel met kuitkousen ziet lopen en een dame ineen toilet uit Dickens’ tijd helemaal niet nagestaard wordt, daar zijn terrassen. Londen is grijs, ongemotiveerd foei-lelijk en opgebouwd uit de kwalijke nachtmerries van speelsheid hatende architecten. En als je er wat langer woont, dan ga je die klonter van lelijkheid nog aangenaam vinden ook. Zo is het: een mens is een raar endje mens. minister Albarda me dezelfde dag, toen hij me tegenkwam. Zó snel gaat in Londen inde kleine Nederlandse gemeenschap een nieuwtje rond, maar over dat wereldje apart kom ik nader nog te spreken. XXII We zitten dus nu in Londen, in het midden van de oorlog, dus inde Egyptische duisternis. Voor een wereldstad is de verduistering afgrijselijk, dat zult ge zelf ook wel kunnen begrijpen. Het machtige raderwerk van een grote stad kan nu eenmaal niet stilstaan, het moet rollen. Dus zag men door Londen de enorme bussen rijden met een spookachtige noodverlichting, plotseling sprongen taxi’s uit het donker op u af, of botste u tegen wandelaars aan. VooraHn .de mist. Op n November 1942 heb ik de zwaarste mistin Londen meegemaakt, die bij mensenheugenis ooit over de befaamde miststad hing. Volgens meteorologen kan zelfs Charles Dickens zulk een gemene mist nooit beleefd hebben. Dit was geen prettige ontmoeting. Wie de moed had zijn woning honderd meter te verlaten, moest zich verschonen, want al zijn kleren waren dan vuil. Zijn neus, mond, oren en ooghoeken, zijn haar en handen waren zwart en de keel zat dicht. Dat was dus op de vier en twintigste verjaardag van de wapenstilstand uit de vorige oorlog, een miezerige herdenking. En toch herademden we hoè paradoxaal het ook klinke, want de vijandelijke vliegtuigen konden Londen niet vinden, de stad (die eigenlijk een heel land is) lag veilig weggedoken in haar mantel van roet en waterdamp. Het verhaal gaat, dat de avond van die dag Zijne Majesteit de Koning van Engeland ineen auto door de stad reed, of Ik moest naar ’t kantoor, dus moest ik van mijn woning in Kensington Gloucester Road Tube Station zien te vinden. Ik kende die weg natuurlijk dromende, maar inde mist viel het niet mee. Toen ik uit mijn boardinghouse Courtfield Gardens n kwam, had ik al moeite de trapjes van het bordesje af te komen. Op het trottoir trof ik een groepje mensen, een heer en dame met een popperig jongetje ineen kinderuniform, nagemaakt van de Royal Air Force. Ze waren de weg kwijt en vroegen me hulp. Ze moesten naar Gloucester Road Tube Station. Nu, dat troffen ze, daar moest ik ook heen. We kwamen daar aan na ongeveer een dik half uur zoeken en ’t is hooguit tweehonderd meter. Ze dankten me vriendelijk. Want van hieruit weten we precies, hoe we op Courtfield Gardens io moeten komen, zei die meneer. Grote help, u was op Courtfield Gardens, ik woon op nr. 11 en u stond voor nr. io. Een Engelse gentleman vloekt niet, wil de traditie. Maar deze gentleman verbrak die traditie. Hij moest dat zelf weten, ik dook naar de veilige ondergrond en liet me naar Green Park daveren om mijn dagtaak te beginnen. O, die Londense Tube. De Parijse Métro is vies en gezellig, ruikt naar ail oftewel knoflook en heeft geniepige pneumatische deurtjes bij de entrée van de stations. Inde Métro beter gezegd schoof en aangehouden werd dooreen bobby. Zoiets moet je als politieman overkomen, om het te besterven van de schrik. Ik heb in die fanatieke mist óók een wonderlijke ontmoeting gehad. Wij Nederlanders zeggen wel eens: ’t mistte zo, dat je geen meter voor je uit kon zien maarde meesten onzer hebben ’t zó erg nooit meegemaakt; er is doorgaans bij zware mistin ons land nog twee a twee en een halve meter zicht. Toen in Londen echter was het zicht inderdaad belangrijk minder dan een meter. vlieg je door de ingewanden van Parijs op het typische metrum van de reclame: Dubo, Dubon, Dubonnet. De Engelse Tube is zindelijk en gaat lang zo snel niet. De reclame, die de overhand heeft, is de specifiek Engelse slagzin: My Goodness, my Guiness. De uitroep van het verbouwereerde mannetje met zijn Hitlersnorretje, dat telkens bijna zijn heerlijk flesje Guinessbier kwijtraakt, vanwege een leeuw, een begrafenisstoet, een bommenwerper, een kolenknijper, een koning die dorst heeft, of meer van die komieke onwaarschijnlijkheden. Rhythme zit er niet in Engelse humor tot inde hoogste graad. Maar in die Londense Tube kan een Nederlander wat leren, een Fransman ook, een Curacaoenaar óók. En dat is burger-discipline. Als de Engelsen inde rij gaan staan om het entrée-kaartje te halen, is er nooit iemand, hoeveel haast hij ook kan hebben, die slimmetjes voorzichtig of brutaal vanwege zijn lichaamskracht zich voor een ander poogt te wringen. Zoiets doet een Engelsman niet, dat is in zijn ogen geen fair play. En men moet hier eens op het bootje staan te wachten als de Koningin Emmabrug open is. Trouwens, hier niet alleen. Dan was er nog iets, dat mij beschaamd deed erkennen, dat de Engelse opvoeding tot burgerplicht blijkbaar zeer afdoende is. Als ik vroeger als jongen op de Amsterdamse tram stond en de conducteur vergat me een kaartje aan te bieden, weet u wat ik dan deed, o schande? Dan zette ik een extra-eerlijk gezicht, zo een van zie je niet, dat ik allang betaald heb en dan juichte er wat in me, als ik de gemeente Amsterdam voor een dubbeltje gefoefeld had. Van pure pleizier ging je dan voor een kwartje saffiaantjes ko- nooit een appeltje onder de heg vandaan bij een buurman had gekaapt en je liet je niet beleren. Sedert ik 15 maanden in Engeland ben geweest, weet ik, dat de zedemeester gelijk had. London Transport, het monsterachtig grote lichaam, waar meer dan vijftig duizend mensen aan werken, vóór de oorlog nog veel meer, en dat heel het openbaar verkeer in Londen verzorgt, moest op zekere dag wéér een contingent arbeiders aan het leger afstaan. De directie besloot toen, de controle te halveren en de nachtcontróle af te schaffen. De medewerking van ’t publiek werd ingeroepen, om niet te foefelen en de Londenaar volgde dit trouw op. Wilt U enkele voorbeelden? Wie op een bus stond en af moest stappen vóór dat de conductrice kwam in haar grijslinnen uniformbroek, betaalde aan een andere passagier zijn three halfpenny of twopence. Wie ergens heel hoog in ’t Noorden, zeg in Hampstead in de Tube kwam, na de controle en na de sluiting der loketten, betaalde aan zijn eindbestemming heel trouw het volle bedrag van zijn reis. Zeg, dat we in het Station Gloucester Road aankwamen met de laatste ondergrondse trein van 0.45. De eindcontroleur vroeg dan... . van waar bent u gekomen? Van Belse Park in Hampstead. Goed, dat is one and three, dus vijftien pennies. Men had evengoed kunnen antwoorden, van South Kensington, dan was ’t maar anderhalve penny geweest. Geen Engelsman denkt er echter aan, die veertig cent aan London Transport te ontfutselen. Toch is het leven voor de Engelsman financiëel zwaar, want hij moet zeer zware oorlogsbelasting betalen. Wij hier kunnen pen. En aan een ieder vertelde je dat kranige stukje en.... iedereen vond het prachtig. Zelden maar kwam je dan een zedemeester tegen, die je zei, dat dit eigenlijk diefstal was, echte gewone gapperij. Je lachte hem dan vriendschappelijk uit, vroeg, of hij soms het ons niet voorstellen, wat een Engelsman voor de overwinning van de democratie moet bijdragen. Wilt ge een voorbeeld? Een vrijgezel die 4000 gulden per jaar verdient, betaalt daar 2050 gulden belasting van, dus meer dan 50 %. Maar ik heb, in strijd met de titel van deze serie, nog van geen enkele wonderlijke ontmoeting verteld. Welnu, hier volgen er twee. U weet misschien nog, dat ik van Lissabon naar Lourenzo Marquez had zullen varen om vandaar naar Ned. Oost-Indië door te reizen. Een Nederlandse dame verkeerde in dezelfde omstandigheid en strandde, precies als ik, in Lissabon. Juist als ik, kwam zij tenslotte zij het een maand na mij in Londen terecht. Ik had na een poosje hotelleven een boardinghouse gevonden aan de Courtfield Gardens. En wie ontmoette ik daar, na enkele maanden? Ge raadt het a1... .de Nederlandse lerares uit Portugal. Zij zowel als ik, had in het wilde weg uit de tienduizenden boardinghouses die Londen rijk is, er eentje uitgepikt. En in hetzelfde pension stegen onafhankelijk van elkaar twee personen af, wier reisdoel in Portugal al eender was geweest. Een speld ineen hooiberg! Ik wilde, dat het toeval me zo welgezind was inde loterij, ik sloeg geen trekking over. Als ik zeg.... een welgezind toeval, dan meen ik dat grondig. Want deze lerares wist een goed stukje Nederland daar in ’t hartje van Londen op te bouwen. Binnen niet te lange tijd woonden er in dat pension wel acht Nederlanders, de een had de ander gerecommandeerd en we zochten daarbij mensen van goed slag uit. Het werd een kleine elkander behulpzame gemeenschap. Wij hoorden veel klachten over slechte verhoudingen onder de Londense Nederlanders en waren dan altijd verbaasd. Onze kleine club was n.l. prachtig eensgezind. We hielpen elkaar met alles, we aten samen, kwamen bij luchtaanvallen bijeen, we namen werk- geënerveerd waren. leder, die onze kleine communiteit bezoeken kwam, bleef er altijd plakken, want er heerste een geest van goede gastvrijheid. En dat dankten we voornamelijk aan deze lerares. De lezers en vooral de lezeressen willen natuurlijk weten hoe dat afliep. Een jonge vrouw bij al die mannen, nietwaar, en een zo goed meisje.... Welnu. Wij waren practische kerels geweest. Wij hadden afgesproken, dat wede amoureuze buiten ons clubje zouden houden, reeds om de lieve vredeswille. En we hebben er ons allen aan gehouden. Maar toen kwam er opeens een jonge knaap in Londen, die met ons leraresje ’t gymnasium had doorlopen; hij ging als officier naar Australië, om tegen de Jappen te vechten, maar hij had eerst even het vogeltje gevangen. Nu is dat leraresje ook naar Australië en ze is gelukkig getrouwd. Maar in Londen heeft ze, door haar goede Hollandse huiselijkheid en zorgzaamheid, eerst twee jaar lang het leven van veel eenzame mensen wat kleur en vrede gegeven. Zij, die nooit ver van het eigen gezin gezworven hebben dooreen vreemde, dus ontoegankelijke omgeving, kunnen nimmer doorgronden, welk een goed werk zo’n zonnige Hollandse vrouw daar verricht heeft. Waarom ik dit simpele feit zo uitvoerig vertel? Omdat het feit zo zeldzaam is, omdat deze vrouw blijk heeft gegeven, de nood der eenzamen in oorlogstijd te verstaan. In dat pension hadden wij, Nederlanders nog een wonderlijke ontmoeting en wel met een vliegtuigbom. Maar eerst gaan we nog even naar Stratton House, het Londense Binnenhof. Daar ergens op de vijfde etage zetelde toen ook Radio Oranje, waarbij ik werd ingedeeld. Onze dienst stond jes van elkander over en ik kan me niet herinneren, dat er ooit een hard woord tussen ons is gevallen, hoewel velen onzer in bittere en moeilijke omstandigheden leefden en financieel onder Buitenlandse Zaken, maar minister Kerstens, later minister Gerbrandy, had de leiding. Bovendien was er ook controle van andere ministers, al naar gelang van het behandelde onderwerp. De wekelijkse uitzending voor de boeren, die ik verzorgde, viel b.v. onder Landbouw, dus minister Kerstens, wiens paraaf vereist werd, telkens als er principiële uitspraken moesten worden gedaan en dat was vrij veelvuldig, want de boeren en tuinders kregen van Londen uit stipte instructies. Ik verzorgde voorts nog de wekelijkse rubriek van de sergeant uit de Brigade en had tot opdracht, met de Engelandvaarders te spreken en dan een rapport op te stellen. Op zekere dag kwamen er drie tegelijk, jonge jongens van achttien tot twintig jaar ongeveer, die bij de Royal Air Force zijn beland. Mijn typiste zat alvast de namen te noteren en kwam me zeggen: die ene daar komt uit Woerden, daar hebt u toch ook gewoond? Ik vroeg de knaap hoe hij heette. Griffioen, zei hij. Nu kan men evengoed zeggen, ik heet Jansen en kom uit Amsterdam, want Griffioens wonen er bij dozijnen in Woerden. Maar hij vertelde, dat hij een zoon was van de tuinder Griffioen op de Utrechtse straatweg. Wacht even, zei ik wie ben je dan: Johan, Marinus of Jan? Hoe kent u de namen van onze kinderen thuis? vroeg die Engelandvaarder verbaasd. Omdat jullie kwekerij Jomarjan heet-, dat weet je toch wel. O ja, ’t is waar. Nu, ik ben Marinus. Toen stapte ik naar hem toe. Marinus Griffioen, dan zal ik jou eens wat vertellen. Inde vroege winter van 1929, toen ’t zo heel erg koud is geworden, probeerde een zesjarig jongetje of ’t ijs van de ’t Was wèl een koude geschiedenis, zwemmen tussen dat gebroken ijs, maar ik had je bij je lurven en kreeg je op de kant. Mensen gerechtigheid, zei Marinus Griffioen, dan bent u Herman de Man. Moeder heeft het me zó vaak verteld. Je vader is overleden, meen ik? Ja, vader is dood. En ik, ik heb u nog nooit daarvoor bedankt. Die avond zat Marinus Griffioen met mij ineen klein goed Frans restaurant in Soho en betaalde van zijn eerste soldij een diner om zijn redding te honoreren, die zestien jaar geleden in Woerden had plaatsgevonden. Wat is de wereld klein. .spoorsloot hem wel houden kon. Hij zakte er door. Ik was in de buurt en haalde de kleine Marinus Griffioen van de kwekerij uit het water. XXIII Onder de wonderlijkste ontmoetingen, die men in Londen kan hebben, behoort de ontmoeting met de bobby. Als ik de Londense vriend in één term zou moeten typeren, zo zou ik zeggen: hij heerst in waardigheid. Een Londense bobby heeft b.v. nooit haast, hij is eigenlijk net een koning, want hij wandelt niet, maar hij schrijdt. Als u van plan bent, ooit een moord te plegen, doe het dan in Londen en loop daarna hard weg. Geen enkele bobby zal u achterna lopen. Hij heeft zo’n rotsvast vertrouwen in het perfecte speursysteem van de Engelse Recherche, die hardloper wordt tóch wel gegrepen, denkt hij. Even een zijstap. Ik heb geen hoogte gekregen van deze Engelse Recherche, maar ik geloof wel, dat ze ijzingwekkend precies haar verborgen werk doet. Het was me al opgevallen, dat men als vreemdeling in Engeland volkomen vrijheid van doen en laten had. Het was hartje oorlog, nietwaar. Maar nadat eenmaal de entrée-formaliteiten met eventueel onderzoek achter de rug zijn, wordt de vreemdeling volkomen met rust gekten. Hij moet zich nooit melden, men vraagt hem nooit naar zijn papieren, kortom, men krijgt de indruk, dat het de Engelsen finaal koud laat, wat men daar verder op Engelse bodem uitspookt. En toch is mij eens gebleken, dat Scotland Yard volkomen ingelicht is over iemands doen en laten. Ik was in Lincoln geweest. Daar vlakbij ligt de county grote Nederlandse kolonie is, want daar vindt men een deel van de Philips-fabrieken van voor de oorlog reeds. Ik laadde die appelen ineen grote koffer over en zond ze per trein naar Londen. En ik stuurde een telegram naar een kennis, dat ik die koffer naar haar adres gezonden had, station-restante Liverpool Street Station. Het gevolg was merkwaardig. Dat telegram kwam nooit aan en toen ik een week daarna in mijn boardinghouse terugkwam, verscheen er een beleefde meneer met mijn koffer met appelen. Ze waren een beetje vermuft. Wat was er gebeurd? De Censor had dat telegram niet vertrouwd: Haal een koffer appelen uit de county Holland af van Liverpool Street Station. Dat kon wel eens een knaap zijn, die niet uit de county Holland maar uit Holland zélf kwam. De recherche was er heengestuurd, had geen koffer met appelen gevonden, want het ding had twee dagen in Lincoln gestaan en toen werd het geval uitermate verdacht. Tenslotte kwam uit, dat het telegram echt was. In het gesprek, dat volgde, bleek dat de heren daar achter het grote stille gebouw van Scotland Yard volkomen op de hoogte waren van wat de vreemdelingen allemaal uitspookten in Engeland. Maar gelijk gezegd men merkt niets van deze controle, ze geschiedt uiterst delicaat. En daarom krijgen velen wel eens de indruk, dat er geen controle op vijandelijke werkzaamheid in Londen is. Twee filmacteurs hebben dat eens op een grappige wijze willen bewijzen. Ze werkten als S.S. officieren mee aan de film over Nazi-Duitsland, die op Soho Square werd opgenomen. Ze gingen een weddenschap om tien pond aan, dat ze in deze vermomming vandaar naar Charing Cross Station Holland, waar zeer veel Hollandse tuinders groente- en ooftcultuur uitoefenen. Een dezer boeren schonk mij een kist met appelen (appelen waren razend-zeldzaam in Londen) en ik moest eerst nog naar Blackburn, waar ook een zouden wandelen en niet worden aangehouden. De twee Engelsen in het ongewone zwarte uniform van de S.S. met rode hakenkruisarmband en platte Duitse pet op, hebben hun tien pond verdiend, niemand heeft notitie van hen genomen, hoewel het toch op de Charing Cross Road helemaal niet stil is. Een foto van deze ongestoorde wandeling van twee nazi-schelmen heeft in alle Londense bladen gestaan, met de ongeruste vraag er onder, of de controle van de Intelligence wel voldoende was. Enkele dagen daarna kwam het ongezochte antwoord al: toen werden twee naziagenten geknipt, die al negen jaar in Engeland woonden, naar buiten toe nooit enige relatie met Duitsland of Duitsers onderhielden en niet van Duitse nationaliteit waren. Hitler had blijkbaar dus jaren vóór de oorlog al gezorgd voor de bezetting der verraadsposten, wel een zeker bewijs, dat hij deze oorlog gewild heeft. Wilt u nog twee aardige staaltjes horen van Londense bobbies? Op zekere avond scheen er blijkbaar licht door mijn verduisteringsscherm. Ik hoorde het schrille politiefluitje wel, maar had niet de minste idee, dat het een boodschap voor mij kon zijn. Na een poosje hoorde ik blazen en puffen op de trap en werd er op mijn kamerdeur geklopt. Heel het deurgat werd gevuld dooreen bobby van naar schatting honderdzestig kilogram. Een mirakel, dat zulk een vleesmassa een trap bestijgen kwam. Hij kwam me keurig verbaliseren, maar toen hij hoorde, dat ik nog maar pas in Engeland was en niets wist vaneen dergelijk waarschuwingssignaal, borg hij zijn boekje op. Ja, hij wilde wel even rusten, pufte hij. De goeierd had dat verdiend. Ik schonk hem een glas whisky in en daar kwam hij kennelijk van bij. Om het restauratie-proces te vervolmaken, kreeg hij nog een tweede van me en toen pas werd ik zijn bondgenoot ten volle. Nu mocht hij niet langer blijven, zei hij, zijn taak lag Ja ja. U verstaat me tenminste. Mijn moeder was uit Marseille. Ik vroeg hem, of hij Frans sprak en dat kon hij, natuurlijk met een sierlijk Cockney-accent. En toen vertelde ik hem, dat ik op kantoor een plattegrond van Marseille had. Hemeltje, daar raakte hij in vuur over, hij leek toen wel een beetje op een Marseillaan. Toch wel een rare ontmoeting, een Frans sprekende bobby in ’t hartje van Londen. ’t Is een groot vrind van me geworden, die me vaak kwam bezoeken, als hij dorst had. De andere bobby was niet minder merkwaardig. Ik woonde ineen boardinghouse, waar wij huurders allemaal een nummer waren, en niets meer dan dat. Daar klaagde ik wel eens over en dan werd me gezegd: zo zijnde landlords nu eenmaal, daar kan je toch niets aan veranderen. Landlord is de spotnaam voor een boardinghouse-houder. Maarde mijne was dan wel een miserabel exemplaar onder dit uitbuitend slag mensen. Verneem, wat deze geldschraper me leverde. In ons huis werkte een brave oude kamerkat, ze heette Grace, haar man was een van de eerste Engelsen, die in deze vervloekte oorlog sneuvelde. Een moederlijke ouwe trouwe meid, die nooit klaagde en haar verdriet stil bij zich droeg. ledere Zondag, als ik mijn bill kreeg, gaf ik een chèque en deed daar 2/6 bij voor Grace, inde vaste verwachting, dat ze dat ook kreeg. Maar toen ik me ruim drie kwartalen dociel door die landlord had laten exploiteren, zei Grace eens op een Zaterdag- op straat en dan mag je eigenlijk niet drinken, maar.... zei de filosoof, hier was ik toch ook in duty en hier is ’t geen straat. Zo zat de goeierd zijn klein knoeierijtje met de voorschriften voor zichzelf goed te praten. Dat komt, zei hij, ik heb continentaal bloed, ik ben een zuiderling van moederskant en wij zijn een beetje onstuimiger en de reglementen zijn gemaakt voor ijzig kalme mensen. middag, toen ze ’t envelopje met de chèque meenam: Mr de Man, ik zie er altijd op staan 2/6 voor Grace, maar ik heb het nog nooit gehad van Mr Tatcher. Wel alle duivels meteen liep ik rood aan van kwaadheid. Ik nam het envelopje en ging zelf naar de landlord. Ja, inderdaad, dat had hij nooit gegeven. Maar ’t stond er toch duidelijk bij, dat het voor Grace was. Ja, natuurlijk, maar hij was geen bank voor kamermeiden; als ik die geld wou geven, moest ik dat dan maar zelf doen. Goed, ze ik. Geeft u me dan die ponden, want dat was ’t geworden, maar weer terug, dan zal ik haar zelf betalen. Neen, dat deed de Harpagon ook niet; hij had beschouwd, dat dit voor hemzelf was. Toen zegde ik vierkant de huur op. Maar och arme, ik wist niet, dat er toen enkele weken geleden juist een geweldige stoeterij Amerikanen op Londen was neergestreken, die alle hoeken en gaatjes vulden. En ’k heb een week vacantie moeten nemen, om troosteloos alle flats en flattets af te zoeken, nergens wasplaats. Ik dreigde die Zaterdag dakloos te worden, toen ik eindelijk, dooreen razend toeval, een pracht vaneen kerel vond, die pas een groot mooi herenhuis in Kensington tot zijn beschikking had gekregen, waarin hij flats ging verhuren. Dit was de volkomen tegenstelling van wat ik eerst had; hartelijkheid, persoonlijke zorg, behulpzaamheid .... kortom een tehuis. Maar in mijn kwaadheid had ik een klacht tegen Mr Tatcher ingediend wegens verduistering. En toen kwam me de wonderlijke bobby nr. 2 bezoeken. Een doodbedaarde constabel, zo een die, als je hem één oog uitprikt met een vork, je met het andere vrindelijk toelacht en zegt, dat je dat niet doen mag. Kijk eens, zei hij. Wat Mr Tatcher heeft gedaan, is intens gemeen, maar embezzlement is het volgens onze wetten niet. U kunt hem deswege dus niet voor de strafrechter Bovendien kost het u ioo £ aan een advocaat, weet u. Ik ben dus machteloos tegenover die schavuit? vroeg ik verdrietig. Helemaal niet, zei die goeie constabel, u hebt een prachtige troefkaart in handen. Kijk, zei hij, Tatcher heeft me gezegd, dat u geen overeenkomst met hem hebt gemaakt, dat hij dat geld iedere week aan Grace zou geven. Daar heeft hij gelijk aan. Maar hij heeft u een sleutel toevertrouwd, zonder met u een contract te maken, die weer terug te geven. En ’t is oorlog, hij kan geen nieuwe sleutels laten aanmaken. Begrepen? Mag ik die sleutel dan zomaar achterhouden? Neen, dat mag u helemaal niet. En die kan hij van u terugvorderen bij hetzelfde Court en dan duurt het proces ook tien of twintig jaar, en dan kost het hem ook ioo £. Maar hij wint het ook, precies als u. Toen ging die brave constabel weg. Inde gang kwam hij Grace tegen.... Je krijgt je geld, meid, zei hij troostend. En Grace kreeg het. Toen ik een paar dagen later heenging, legde ik Mr Tatcher mijn schurkerijtje bloot, op de manier die me geadviseerd was. Hij keek me een ogenblik dreigend onderzoekend aan en begreep, dat hij ’t spelletje verloren had. Hoeveel moet ik betalen? vroeg hij. ’t Was van twee en veertig weken, 5 pond 5. Hij betaalde subiet en Grace kon haar fooi over al die maanden opstrijken. Toen ik een poosje in mijn nieuwe tehuis was, volgden daar al mijn Nederlandse bekenden, later is Grace daar ook ge- dagen. Wel kunt u een civiele vordering tegen hem instellen bij het Court, en die wint u zeker, maar dat duurt tussen de tien en twintig jaar, schat ik. Dan is de oorlog over en dan zit u weer ergens op het Continent ik weet niet van waar u komt en dan weet u niet eens, dat u de gelukkige winnaar van dat proces bent. komen. En ’t huis van Mr Tatcher is dooreen vliegtuigbom gespleten, ’t lijkt warempel wel een wraakgericht. Mr Tatcher zelf was niet thuis, toen dat presentje op zijn dak viel en hij werd er financieel niet slechter op ook, heb ik eens vernomen, maar in elk geval, mijn vrienden en ik waren er bijtijds uit, dank zij de 2/6 van Grace. We werden er stil van, toen we het vernamen. Het noodlot heeft grillige wendingen. Maar, met al die verhalen over bobbies hoort u maar niets over Radio Oranje, waar ik toen aan verbonden was. Bij mijn komst aan Radio Oranje was bepaald, dat ik de toespraken tot de landelijke bevolking zou verzorgen, onder meer een wekelijkse toespraak tot de boeren. Maar daarvoor moesten we een stem hebben met een trouwhartige landelijke klank er in. Met heel veel zoeken vond ik zo een: Johan R., een boerenzoon, die tot kleermaker inde Prinses Irene Brigadewas gebombardeerd. Een ruwe, onverschillige, goeie knul, een onbehouwen lachebek, die alleen maar stil en verdrietig werd als hij aan zijn oude moeder dacht. Maar dan nam hij maar gauw een slok Engels bier, wel eens een slok te veel ook, want, zei Johan, de ouwe vrouw heit er niks an, dat haar Johan zich in Londen zit dood te kniezen. Hoé Johan het klaarspeelde, weet ik niet precies meer, maar die slok en die extra slok liet hij ons altijd betalen. Op een keer had hij vacantie; toen zou hij Londen uitgaan. Maar dat viel precies inde periode dat hij spreken moest. O, zei Johan, daar kom ik wel even op en neer voor terug, liet ons de treinreis betalen en bleef naar ons later bleek doodkalm in Londen. En toen we later dat geld terugvorderden, lachte hij ons vrindelijk uit, dat het al op was: bier. Toen hebben mijn collega’s en ik het zelf maar betaald, want het kon onmogelijk verantwoord worden. Maar diezelfde onbehouwen lastige knul wou op zekere dag Maar Johan kon mijn stukken voor de Nederlandse boer prachtig lezen. Hij snapte geen sou van wat hij daar stond uitte kramen, daar gaf hij ook niets om, maar men zou zweren, dat daar een boer met veertig koeien uit eigen inzicht stond te oreren. En Johan kreeg invloed op de landman in bezet Nederland, er werd naar zijn raadgevingen geluisterd en gehandeld ook. Niet zelden had hij een regeringsboodschap aan de boeren over te brengen. Dat deed Johan met dezelfde joviale onverschilligheid, of hij ’t overeen mandje eieren had. Indruk maakte ’t niet op hem, maar wel sprak hij precies inde intonatie, die ik hem bij de vele proeven voorgedaan had. En er kwamen boerenjongens, als Engelandvaarders, naar Londen, die de Nederlandse Boer uit Londen wilden spreken en hem danken voor de raad en de troostwoorden in moeilijke tijden. Ik heb het nooit aangedurfd, Johan dan te voorschijn te halen ergens uiteen pub *) vandaan. "We wisten toen alleen nog maar van hem, dat hij een wanhopige nathals was, niet dat er tevens zo’n moedige vechtjas in school. Maar op zekere dag heeft Johan het tè bont gemaakt. We hielden allemaal van hem, want hij was toch wel een beste kerel en hij had het nogal eenzaam, maar toch dachten we toen aan zijn vervanging vanwege al die biertjes. De Duitsers hadden een nieuwe verordening ingevoerd, die Verkorting van public bouse: niet publiek buis, maar: koffiehuis, café. niet achter zijn trapnaaimachien zitten en ook niet meer achter de microfoon, hij wou vechten en werd boordschutter bij de Royal Air Force, waar hij zich door zijn ijver en koelbloedigheid prachtig onderscheidde. Dat weerhield hem niet, om in mij een filiaal van de boerenleenbank te blijven zien; als Johan ’t me later terug wil geven, zal hij er nog voor moeten zweten. Heel veel fiducie heb ik er overigens niet in. boeren bedreigde met confiscatie van hun vee, ja, van hun grond, als ze het hongerend volk van Nederland, buiten de officiële leveringen voor Duitsland om, toch clandestien voedsel bleven verschaffen. De Nederlandse regering stond toen voor een moeilijke beslissing. Als de boeren aangeraden werd daarmee voort te gaan, moest de regering de gevolgen voor haar rekening nemen en dus in geval van confiscatie schadeloosstelling betalen. Maar als dat werd toegezegd, werd er vooruitgelopen op algemeen-geldende schadeloosstelling bij oorlogsschade. Daar was Justitie op tegen en Financiën had ook een vinger inde pap. Tenslotte werd een oplossing gevonden in deze zin: bij de algemene schade-bepaling zouden deze schaden voorrang hebben, als het bewijs geleverd werd (uiteraard uit getuigenverklaringen), dat niet winstbejag maar hulp aan de hongerende bevolking de drijfveer was geweest. En dit zou dan moeten blijken uit de gevorderde prijzen voor het voedsel. Mij werd opgedragen, dit te formuleren en na veel heen en weerzenden der projecten stond er eindelijk het fiat van de betrokken ministers op. En toen moest Johan het in zijn bier-hersens stampen. Maar dat ging wel, hij had inmiddels al heel wat microfoonervaring opgedaan. Toen de bewuste Vrijdagmorgen aanbrak, dat Johan in Bush-house, waar de 8.8. C. toen studio’s had, zijn toespraak zou uitspreken, waarbij hij moest zeggen, dat hij in overleg met de ministers sprak, werd ik door minister Kerstens opgebeld, dat hij en eender ambtenaren van Landbouw er wel heel graag bij wilden zijn. Johan was al op eigen gelegenheid naar Bush-house; de minister, ambtenaar en ik kwamen ineen auto. Maar ach, hoeveel pubs was Johan de vorige avond gepasseerd, of waar had hij die ochtend er eentje clandestien open gevonden? In Londen mocht men toen inde ochtend Daar was het rode licht. Als naar gewoonte ving Johan dan aan met zijn stereotiepe: Goeiemorge allegaar. En tegelijk haalde hij toen zijn neus op, met zo’n mooie lange haal, alsof het uit zijn tenen moest komen. Ik kreeg het er heel benauwd van en die twee heren tegenover me moesten een zakdoek in hun mond stoppen, om niet in lachen uitte barsten. Maar laat me die Johan, inde flodderige staat waarin hij die dag verkeerde, een toespraak houden, zó beeldend, zó gloeiend overtuigend, als nóóit te voren. Hij sprak met ziel en furie, zijn luisteraars zijn stellig toen onder de indruk gekomen, wij drieën daar inde studio eveneens. , Eenmaal heeft Johan zich bijna versproken. Ik had een stuk geschreven over de heidense boerenschool van Rijs in Gaasterland. De leider er van had een nm-ram-rede gehouden over de Germaanse góden, precies iets voor een Hollandse boer, nietwaar? En hij had gesproken over hoereneer, mystieke grondliefde en meer van dat hols. Ik liet Johan zeggen: Mijn ouwe vader zou er van gezegd hebben, hè kerl, wat stuift het hier. Maar Johan, denkende aan zijn oude vader, die dat aardige boerengezegde inderdaad blijkbaar vaak in zijn mond had genomen, liet er argeloos op volgen: en hij zee het ook, mijn vader. U begrijpt hoe ik schrok. ...... , Maar voor de rest heeft Johan zich altijd trouw aan de tekst gehouden. n.l. niet pimpelen, maar Johan zeilde als een laverend schip de studio binnen, ging met een plof zitten, veegde zich het zweet van zijn voorhoofd en wachtte zielsvergenoegd, met de argeloze blijheid vaneen stevig-verzadigde. Daar tegenover hem zaten die twee vreemde sinjeurs, hij wist niet dat er een minister bij was en wuifde ze joviaal toe met zijn machtige boerenklavier. XXIV Een van de aardigste ontmoetingen, die ik in Londen had, was met het kroonkurken-meisje. Ik weet niet waarom, maar telkens als ik aan het kroonkurken-meisje dacht, gingen mijn gedachten naar H. C. Andersen, de grote sprookjesschrijver, wiens verhalen soms een diepte bereiken, verre en verre uitgaande boven het kinder-begrip. Het kroonkurken-meisje van Londen komt een plaatsje toe inde stedelijke volksgeschiedenis van de Theems-stad en daar zal de een of andere schrijver wel voor zorgen, verwacht ik. Het was een klein pittig ding met een mooi gezichtje. Een Franfaise, getrouwd met een Nederlandse piloot bij de Royal Air Force. Van nationaliteit dus Nederlandse. En ze deed wanhopige pogingen om onze taal te leren, want na de oorlog wilde ze een goed linguistisch entrée bij haar onbekende schoonouders in Dordrecht maken, ’t Was een hele opgave voor het ding, want ze moest ook nog Engels leren. En heel in ’t geheim verteld.... ze hield alleen maar van Frans. Ze was indertijd met haar mama van Royan naar Folkestone gekomen met een scheepje vol documenten van wat later la France libre zou worden. En ze werkte dan ook op een van de bureaux van generaal de Gaulle en zorgde voor haar kleine mama, die haar dagen vulde met abominabele scheldpartijen op de domme Engelsen, die mouton bedoelen en Ze vond het al vreemd, dat haar kleine Raymonde met een Hollandais was getrouwd, wéér zo’n raar onverstaanbaar taaltje in haar omgeving. Dat de wereld toch niet g;enoeg heeft aan het klare Frans, ze snapte er niets van. Zij b.v. had er volkomen genoeg aan. ledere Engelsman en Hollander, die in haar omgeving kwam, keek ze met verbijsterde droevige ogen aan; wat verschrikkelijk toch, gedoemd te zijn zulk een raar barbaars gebrabbel te moeten uitkramen. Ze vond het ook wel grappig, maar ze kon er niet eens om lachen, daar was het toch weer te triestig voor. Haar dochter was nu Nederlandse geworden. Dat had ze eerst héél erg gevonden, maar allengs ging ze veel van haar knappe rijzige schoonzoon houden, hij zag er zeer flatteus uit in zijn uniform en hij was moedig, had ze gehoord en bovenal, hij was lief voor haar Raymonde en galant voor het oude mamaatje. En hij sprak Frans met haar; op den duur begon ze toch wel te geloven, dat Holland een goed land was. En toen haar dochter met haar kroonkurken-plannetje voor de dag kwam, was mamaatje er ineens enthousiast voor. Wat dat dan was? Raymonde had een fiets. Een vederlichte Peugeot, meegebracht van de overkant en er zat natuurlijk een race-stuur op. Heel Londen was daar gechoqueerd over; een meisje, dat op de Franse wijze niet op een fiets zit, maar overeen fiets heengebogen ligt. Naar Londense begrippen behoort een jongedame, als ze al fietst, heel bezadigd in statigrechte houding alle wind op te vangen en dus langzaam vooruit te komen en doodmoe te worden. Trouwens in Nederland heerste dat mode-wanbegrip ook. Maarde Fransen mutton zeggen, gewone verbasteringen. Stel je voor iets dat agréable is egrieëbel te moeten noemen, het mamaatje van ons kroonkurken-meisje kreeg er kippenvel van onder haar zijden chalon. zijn practischer, die vormen met hun lichaam, precies als de wegrenners, een stroomlijn en spuiten dan weg als een geweerkogel, zonder zich overmatig te vermoeien. Raymonde liet een bagagedrager achter op haar fietske maken, daar paste een diepe mand in en zo reed ze inde avonduren, na haar kantoortijd en ook ’s middags als het éven maar ging, alle pubs af, om er de oude kroonkurken op te halen. Die kurken werden thuis door het oude mamaatje schoongemaakt, gedroogd en daarna met een buigtangetje weer in model gebogen. Tenslotte werden ze gesorteerd en dan afgeleverd aan de oorspronkelijke fabrikanten van bier, limonade en andere nattigheden. Die betaalden er graag voor, want ze zaten uiterst krap in deze metalen flessluitingen. Al het geld ging naar het fonds voor krijgsgevangenen. Zo werden die kroonkurken en de arbeid van deze twee kleine goede mensen omgezet in honderden levensmiddelenpakketten voor de allerellendigsten onder 0n5.... de krijgsgevangenen. Op den duur werd het sjouwen van de kleine Raymonde bekend in Londen. Een geïllustreerd Zondagsweekblad wijdde een artikel met foto’s aan haar werk van charitas, en als ze in ’t vervolg door de Londense straten racete, werd ze hier en daar vriendelijk gegroet, als een oude bekende. . . en dat is wat voor een Londenaar, die heus niet scheutig met zijn groeten is. Eens forceerde ze een aanrijding tussen een somptueuze bus van de London Transport en zo’n zoemend kevertje op wielen, ik meen een Austin, dat is een kruising vaneen poppenwagen met een echte auto. Onze kleine Raymonde had, meen ik, negen verkeersregels tegelijk o vertreden. Maar de bobby, die er bij kwam, herkende haar, en ze mocht gaan, heel hard wegfietsen en nog meer kroonkurken ophalen. Het Austintje lag ergens op Parklane ineen massa kreukels en plooien, maar dat kwam vanzelf wel terecht. vier woordjes Nederlands verstond. Maar laten we nu eens een kijkje nemen in Stratton House, eender beide Nederlandse regeringscentra in Londen. Dit is naar buiten toe het bekendste, hoewel de voorzitter van de Ministerraad in Arlington House kantoor had. In Stratton House trof men Buitenlandse Zaken met de Regeringsvoorlichtingsdienst, het departement van Handel, Nijverheid, Scheepvaart en Landbouw, verder Waterstaat, Financiën’en Koloniën, tenslotte zetelde ook de Minister zonder Portefeuille wijlen Soejono in dit gebouw, dat Nederland deelde met de Polen. Later vertrokken Koloniën en Financiën, omdat we veel te veel op elkaar gepakt zaten. De pers kreeg toen een hele etage en de rest slokte het departement van minister Kerstens op. Ik heb de gelegenheid gehad, de meeste ministers vrij nauwkeurig in hun arbeid gade te slaan, want het werk, dat mij was toegewezen, bracht mij in zeer veelvuldig contact met de meesten hunner. En nu moet me één ding van het hart. Ik heb altijd weerzin gevoeld, als ik hier en elders in Nederlandse milieux op een totale verguizing van de Nederlandse regering in Londen stootte. U kent die uitspraken wel: dat stelletje ouwe heren daar in Londen, dat geen jota snapt van wat er leeft in Nederland en geen snars uitvoert, en maar het ministerssalaris toucheert. . . Men vroeg zich wel eens af, als men deze vernietigende critiek hoorde, waarom deze aftandse mannetjes dan toch wel gehandhaafd bleven. Ik weet niet, of de kleine Raymonde nog op haar fietsje door Londen stuift, en of het mamaatje nog met een buigtangetje de kroonkurken weer in fatsoen buigt, aleer ze gesorteerd worden en teruggebracht. Maar wel weet ik, dat, toen ik Londen verliet, reeds honderden krijgsgevangenen een voedselpakket en wollen spullen gekregen hadden dooide zorg van deze lieve Nederlandse jonge vrouw, die maai Ik was met deze vooringenomenheid reeds besmet, toen ik in Londen aankwam, want reeds in Portugal was ik er mee doorgezaagd. Maar toen ik in Londen onze ministers had bezig gezien, veranderde dat oppervlakkig inzicht spoedig. Ja zeker, vele zaken werden niet of half-gedaan, maar hebt ge enig idee met welk een geringe staf deze ministers zich moesten behelpen? Ik ga nu geen persoonsnamen noemen. Maar er was een minister bij, die bij wijze van grapje de monogame werd genoemd; zijn hele personeel bestond op een zeker ogenblik uit één typiste en die kende nog gebrekkig Nederlands. Ik heb een andere minister bezig gezien, een rapport dat snel weg moest, zelf te sorteren en te nieten met een nietmachientje. Deed hij dat niet, dan kwam zijn rapport stellig niet op tijd, waar het zijn moest. Ik weet vaneen minister, die urenlang zelf detaillistische berekeningen moest maken, omdat hij geen rekenkundig ambtenaar tot zijn beschikking had. Niet zelden werd mij gevraagd, op het een of andere departement een handje mee te helpen, b.v. met rapporteerwerk, dat mij als journalist natuurlijk wel lag. Statistiek- en archiefpersoneel was uiterst zeldzaam; als gevolg daarvan moest er vaak veel gezocht worden. En tenslotte, in Nederland werden de ambtenaren zeker die inde hoge rangen uit de allerbeste der beschikbare krachten uitgekozen; daar in Engeland moesten de ministers zich behelpen met personen, die voor een goed deel niet de minste ervaring hadden met werk ten departemente. En nu weet ik wel, het is grappig om met echte ambtenaren te spotten, ik doe dat zelf ook graag cn vaak hoort men zeggen: ze moesten daar jongens uit de handel neerzetten, dan zou je eens zien, hoe vlot het ging, maar in Londen bleek het tegenovergestelde. Die preciese ambtenaren, u weet wel, die zo tergend langzaam kunnen zijn, schijnen door de eeuwen heen toch een zeker systeem opgebouwd te hebben, spiertje met de regering te doen gehad en... . schold toch. En dat waste vreemder, omdat er o zo weinig van het doen en laten der ministers naar buiten bekend werd, bij ontstentenis vaneen parlement. Ik deed in Londen echter een typische ervaring op, laat ik deze noemen, de wonderlijke ontmoeting met de goodwill. Als ik onder Nederlanders verkeerde, werd mij onze regering voorgesteld als bestaande uiteen stel ouwe slaapkoppen zonder brede blik. Maar als ik met Engelsen of andere geallieerden sprak, hoorde ik vol bewondering zeggen: de Nederlandse regering heeft mèt de Noorse het meeste morele crediet in Londen. De vier Belgische ministers, met wie ik omgang had in Pont de Claix bij Grenoble, spraken ook hun bewondering uit over onze Londense regering. Zij staat hoog aangeschreven bij de geallieerden en kan met veel gezag optreden, omdat de Koningin ook in Londen is. Later heb ik het verschijnsel pogen te begrijpen, waarom anderen onze regering waardeerden, de eigen landgenoten echter niet. En zie, ik vond ook op nevengebied hetzelfde verschijnsel. De Belgen vonden het Londense Vrij Nederland een prachtblad, waar ze jaloers op waren. En ze schreven ingezonden stukken in Onafhankelijk België, waarom dat blad voor wat redactie en opmaak betrof, geen voorbeeld nam aan Vrij Nederland. Maar men kon geen Nederlander tegenkomen, of hij schold op Vrij Nederland, waar geen lor van deugde. Neen, dan Onafhankelijk België, dat was pas een degelijk geredigeerd weekblad vaneen gemeenschap in exile. dat onontbeerlijk is voor een goede gang van zaken. Maar er is nog iets anders. Dat er lieden zijn, die op de regering in Londen mopperden, omdat ze zelf nare ervaringen hadden opgedaan, dat kan ik nog begrijpen. Maar het grote merendeel der kankeraars had nooit een Met de radio was het van ’tzelfde laken een pak. Radio Oranje, daar deugde niets van, dat was gezwam inde ruimte. Neen, dan de oerpopulaire Jan Moedwil van de Belgen, die kreeg later een monument, want die knaap was een heel regiment waard. Avond aan avond eindigde hij telkens weer met een andere intonatie: We doen ons best, Zonder er op te poffen, En toch krijgen we ze wel de moffen! Maar als ik onder Belgische vrienden verkeerde, dan zeiden ze mij: die Jan Moedwil is een arrogant om op te schieten. En wat banaal! Welk een gênant verschijnsel voor onze standing naar buiten. Neen, hadden wij jullie trouwhartige Jan Leton maar, de pittige, scherpzinnige Lou de Jong, jullie Boer, dat is alles veel voornamer, veel degelijker doordacht, en zo ging het voort. Vanwaar allerwegen deze geest van ontevredenheid? Een ontevredenheid waarbij men zelfs geen gradaties meer erkent. Een zeker minister heeft b.v. geen tekortkoming, neen, hij is een vierkante prul, met zaagsel in zijn hersenpan. Het ministerie was niet samengesteld uit sterke en zwakke figuren, neen, ’t was één totale lorrenboel. In Vrij Nederland kwamen geen goede en minder goede artikelen voor, neen, alleswas slecht, ook de dingen die nog niet gepubliceerd waren. Radio Oranje had geen geslaagde en mislukte uitzendingen, maar ’t was niets dan praat voor de vaak. Ik denk, dat deze ongebreidelde critiek een soort uitlaat was van veel opgekropt verdriet van de Nederlanders inde verstrooiing. En aldus bezien, heb ik er altijd zachtmoedig over geoordeeld. De mensen kunnen het ook niet helpen, dat ze onnodig grievend leed mee aan. Ik ken harde werkers, die bespogen werden door leeglopers, die het allemaal veel beter wisten. Dat is niet rechtvaardig van ons, weet u. Hetzelfde verschijnsel trof men trouwens aan met de nieuwsberichtgeving. De officiële Nederlandse berichten hadden een zeer goede faam bij de Engelse dagbladen. De Regerings-Voorlichtingsdienst stelde zich op het standpunt, dat iedere journalist het recht had, de bronnen te komen verifiëren. Nooit geschiedde dat echter, ook in dit opzicht had Nederland een prachtige goodwill bij de geallieerden. Alleen de Nederlanders vertrouwden onze correcte berichtgeving niet. ’t Zal wel zó erg niet zijn, was het drenzerigtreiterige refrein, alsof eerlijke Nederlandse regeringsinstanties plotseling pleizier gekregen hadden in gemeen boerenbedrog. Tot tenslotte een deel van ons land bevrijd werd en de dingen openlijk bleken, tot aldus de papieren op tafel kwamen. Toen bleek, dat alles nog veel erger was geweest, dan van Londen uit gepubliceerd is geworden. Wist Londen het dan niet? Ach zeker, wij bij de Regeringsvoorlichtingsdienst wisten van zeer vele gruwelen, die wij onder de dekmantel hielden. Allereerst reeds, omdat soms publicatie de berichtgevers had kunnen schaden, maar ook om u, die verwanten hebt in Nederland, niet al te benard te maken. Instede de Regerings-Voorlichtingsdienst voor deze behoedzaamheid dankbaar te zijn, hebben zeer velen ongebreideld op deze dienst gescholden. En heeft nu iemand, sedert hij weet, dat de gemelde gruwelen wel waar waren denk maar aan Vugt, St. Michiels- na vijf jaar oorlog en eenzaamheid, ver van hun land en verwanten, een beetje getourmenteerd geraken. Mag ik echter van mijn lezers vragen, voor wat iets persoonlijks betreft, tegen deze eigenschap bij zich in te gaan. Want, erken het maar even, wij doen daar anderen vaak gestel, het Oranje-Hotel, Apeldoorn, Westerbork heeft nu iemand ooit eens een excuus gestameld: ’t was toch niet aardig van me, die werkers daar in Londen zo te bekladden? Och laat het ook maar achteraf. ... ge hebt het niet zo kwaad bedoeld, nietwaar? Hebt ge in Time de infernale foto’s over de concentratiekampen Belsen en Buchenwalde gezien? Welnu, Vught en Westerbork waren eender. Zegt ge nu nog... .’t zal wel zo erg niet zijn? Neen, nietwaar? Ik kom nu toe aan mijn laatste ontmoeting voor heden. In Londen ontmoette ik een Luxemburgs medicus, die uiteen Duits concentratiekamp was ontvlucht. Die zei mij: de Man, vertrouw jij die kerels die altijd maar doorzagen met hun: ’t zal wel zo erg niet zijn? Zouden die snorkers geen stiekeme moffen vrinden zijn? Ik heb die verschrikking daarginder toch aan den lijve meegemaakt. En zelfs mij geloven ze niet; ik denk ze willen geen kwaad horen van de Duitsers. Ze maken me zo triestig met hun eeuwig wantrouwen, het is zo kleinerend. Ik dacht eerst flink na, aleer ik antwoordde. En toen heb ik al die ’t zal-wel-zo-erg-niet-zijners op mijn manier verdedigd. Kijk eens, zei ik, je kunt gedeeltelijk gelijk hebben. Een stiekeme moffenvrind, die nog altijd behoedzaam op twee paardenzit te wedden, heeft er stellig belang bij en ook de neiging toe, de Duitsers niet al te zwart voor te stellen. Maar ik ken het-zal-wel-zo-erg-niet-zijners, die doorgewinterde geheide vaderlanders zijn, wier getrouwheid door niemand in twijfel mag worden getrokken. Waarom janken ze dan toch mee met dat treiterige: ’t zal wel zo erg niet zijn? Omdat ze zelf veel te fatsoenlijke kerels zijn om in zóveel onfatsoen te kunnen geloven. En ook, omdat zij precies als de vogel struis hun koppen in het verwanten daarginder. Het is een soort instinct ter bescherming van zichzelf en de hunnen, ’t Is alsof ze het hoofd strelen van hun oud moedertje daarginder, van vrouw of kinderen; toe nou, moeder, toe nou, vrouw, weest zo bang niet, het ergste zal heus niet gebeuren, hebt toch nog hoop, melieven. zand steken, ze durven de realiteit niet onder ’t oog te zien. Op het ogenblik, dat ze inde onvoorstelbare barbaarsheden van de vijand gaan geloven, breekt hun laatste sprankeltje rust, kunnen ze nog slechts leven in panische angst voor hun XXV Nu iets over Bush-House, het Londense radio-centrum aan Aldwych-Strand vlak bij de Kingsway. Dit Bush-House was voor de oorlog eender grootste kantoorpanden van Londen. Het is een monsterachtig groot bouwwerk met drie vleugels. ledere vleugel is zó groot, dat men er heerlijk in kan verdwalen. Maar gedurende de oorlog werd Bush-House steeds kleiner. De Duitsers wisten blijkbaar, dat hier eender centra van de 8.8. C. propaganda naar Europa gevestigd was en mikten er voortdurend bommen op. Tal van radio-uitzendingen werden dan ook ruw verstoord dooreen daverende slag, dan viel weer een stuk van Bush-House aan diggelen. De Engelsen bleken in deze oorlog, eens temeer, volkomen onverstoorbaar te zijn. Als weer een gedeelte van Bush-House in puin lag, werd een noodingang gemaakt, nieuwe houten spreekcelletjes en studio’s ingericht en de volgende dag hoorde men weer de stem van de 8.8. C. Zelfs is het voorgekomen, dat een omroeper tijdens een bombardement aan zijn luisteraars zei: we worden op dit ogenblik aangevallen, u hoort het, maarde uitzending gaat door. De verraders-pers inde bezette landen werd niet moe te spreken over de laaghartige en vooral laffe sprekers voor de 8.8. C., die hun land ontvlucht waren en uit den vreemde zaten op te hitsen, in volkomen veiligheid. Nu, dit was uitermate gemeen van die verraders. Want de sprekers voor de 8.8. C. zaten daar geenszins veilig voor hun is voor haar verder leven mank, als gevolg van het neerkomen vaneen stuk plafond bij eender bombardementen. Een prachtig staal van heldenmoed heeft eender geallieerde sprekers vertoond, helaas mag ik zijn naam niet noemen en zelfs geen aanduiding over zijn nationaliteit geven, want hij heeft dat na het voorval aan alle publicisten in Londen dringend verzocht. Het was nog een jonge man. Hij woonde met zijn vrouwtje, een verpleegster, in Hampstead en iedere avond kwam een dienst-auto hem halen, en reed hij naar Bush-House om daar tot zijn landgenoten inde onderdrukking te spreken. Eens was er luchtalarm, juist toen de auto voor de deur stond. Een bom sloeg ineen woonhuis niet ver van het zijne. En natuurlijk waren alle vensters in wijde omtrek aan diggelen. Juist toen die bom insloeg stond die radiospreker inde gang van zijn woning. De voordeur sloeg naar binnen en hij brak zijn linkerarm. Zijn vrouw maakte een noodverband, bond die arm op en ze gingen samen inde auto. Naar het ziekenhuis, zei het vrouwtje, maar neen, hoor, haar man liet de chauffeur weten: eerst naar Bush-House. En hoè zij ook protesteerde, deze jonge moedige kerel reed eerst naar Bush-House, sprak daar tot zijn landgenoten als naar gewoonte en liet eerst daarna zijn arm in het ziekenhuis zetten. Dit is ter ore gekomen van zijn staatshoofd, die hem uitnodigde en persoonlijk dankte voor zó grote plichtsbetrachting. Het was een wereldje apart, daar in Bush-House, een ware microfoon in Bush-House. Integendeel, zij werden zeer vaak gebombardeerd en er behoorde heel wat persoonlijke moed toe, om dit werk te blijven vervullen. De plaatsvervangend leider van de Joegoslaafse radio verloor bij eender uitzendingen het leven; de hele staf van de Griekse radio lag op zeker ogenblik in het ziekenhuis met gebroken armen en benen en ribben; en een dame van de Luxemburgse omroep toren van Babel. Men Hoorde er 3.11e talen ter wereld spre ken, want gedeelten van de Engelse imperiale uitzendingen waren er ook gevestigd. Men zag er Brits-Indiërs, in schilderachtige gewaden vurige Roemenen, hoge Noren, plezante Vlamingen, heel drukke Fransen, die zichzelf voorbijliepen, kwieke kleine Grieken en ook bevriende vijanden.... Duitsers en Jappen, Italianen en Oostenrijkers. Eens was er bijna een oorlog tussen geallieerden ontstaan. De Belgen moesten op zeker ogenblik hun studio ontruimen wegens bomschade en kregen op zeker uur een uitzendruimte toegewezen, waar de Grieken al in ondergebracht waren. Er ontstond geen geringe verwarring. Alle overige studio’s waren juist ook bezet of konden ieder ogenblik bezet worden. En omdat een cocktail van Vlaams met Grieks niet erg duidelijk klinkt, moest er snel raad. geschaft worden. De Belgen verhuisden toen, hevig geagiteerd, naar de zendruimte van de Italianen. De hele Europese landkaart werd die avond in elkaar gefrommeld. .Maar hoofdzaak was: er ontstond geen oorlog tussen België en Griekenland en er werd uitgezonden. # . , Nederland, België en Frankrijk werden in Bush-House technisch bediend dooreen jonge Nederlander, Hans Reineke van Stuwe, een neef van de schrijfster Jeanne Reineke van Stuwe, die met Willem Kloos getrouwd was. Hans was wat men inde wandeling noemt een zenuwpees, maar hij kon enorm veel werk verzetten en deed dat buitengewoon, nauwkeurig. Hij had er slag van, zich door de moeilijkste situaties heen 'te slaan en dat onze uitzendingen altijd zo precies klopten, dankten we aan hèm. Maar er was nog een wonderlijk type, een Engelsman, hij heette de Saumarez, de Engelsen zeiden de Somarez. Aan zijn naam hoort u al, dat de familie van Franse afkomst was. Maarde Saumarez was een doorgefourneerd Engels- Europese uitzendingen. Want deze Engelsman verstond practisch alle talen, die wij Europeanen achter onze tanden vandaan persen. Wel maakte hij soms grappige fouten en dan lachten we er allen smakelijk om. Zo heeft hij eens bezwaar gemaakt tegen de term Duits landvarken. Het was ineen stuk over de varkensstand in Nederland en de zeer deskundige schrijver er van had dit ras zo genoemd, tegelijk met enkele andere. Maarde Somarez had gemeend, dat wede Duitsers landvarkens hadden genoemd en hij zette op de marge: het zijn boze, zeer boze mensen, maar ik acht het in strijd met de menselijke waardigheid, hen varkens te noemen. Bovendien als dit wederzijds gaat worden met welk dier zullen ze ons gaan vergelijken. Mr de Somarez was een ingenieus man, maar hij wilde nooit laten merken, dat hij iets niet begreep. Als hij soms iets uit een stuk niet begreep, kwam hij eens argeloos praten met een landgenoot van de schrijver. Zo zei hij mij op een ogenblik: Ik ben toch een Lulletje Rozewater tegengekomen.... Zo, zei ik, maar ik was op mijn hoede, want ik kende zijn trucje al, dat hij aldus wilde te weten komen, wat er bedoeld werd met rare woorden, die niet in het woordenboek staan. En toen wachtte ik, tot hij verder uit de hoek zou komen. Ja, zei hij, een vriend van me, een Nederlander, noemde hem een Lulletje Rozewater. Ja ja, zei ik. Maar alles goed en wel, wat bedoelde hij daar dan mee? Precies wat hij zei was mijn antwoord. man, zijn vader of zijn grootvader (dat weet ik niet precies) was een beroemd admiraal geweest en eender Engelse slagkruisers droeg die naam. Onze Somarez was een zeer flegmatiek mens, hij werd nooit kwaad, hij had het nooit druk, wat er ook gebeurde. Hij was onze censor, beter gezegd, de censor van ongeveer al de Maar dat is ’t hem juist. Ik weet niet precies wat hij daarmee zegde. Lulletje Rozewater, zei ik weer, en waarom hebt u ’t hèm dan niet gevraagd? Kom nou, bekende hij ten leste, ik weet het niet, leg het me eens uit. Welnu zei ik. Een Lulletje Rozewater, dat is een heel ferme, kloeke, dappere kerel, waar je op bouwen kunt. Waarom zeggen ze dan Lulletje? Ja, ziet u, zei ik als tegenstelling is dat bedoeld. In Nederland hebben de ferme kerels de eigenschap zich heel bescheiden voor te doen, weet u en dan zien ze er. soms extra sullig uit. Die avond kreeg een commentator van de Nederlandse Sectie van de 8.8. C. op een mooi stukje proza, gewijd aan Voorhoeve, Mussert’s kletsmajoor oftewel propagandachef, de vermelding: deze man mag niet Lulletje Rozewater worden genoemd, want dat is een eretitel. Toen ik de Somarez een week daarna tegenkwam, zei hij alleen maar, dat ik mijn moedertaal blijkbaar slecht kende, en ik klopte hem eens vrindschappelijk op zijn schouders. Zo ziet u, we maakten inde grote ernst van het radio-werk ook wel eens een grapje. Op een keer hadden we een gecombineerde uitzending met radio België, en Jan Moedwil, de Chef van Radio België met zijn mooie zwarte baard, werd quasi door mij uitgehoord. We zouden echter eerst een stemproef afgeven. Nu moet u zich die studio’s van de 8.8. C. voorstellen als een groot vertrek, dat in tweeën gescheiden is dooreen dubbele glaswand. Achter die geluiddichte glaswand zit de technische staf, dus Hans van Stuwe met een of twee meisjes. Toen we onze stemproef zouden spreken, had Hans een heel mooie rijzige brunette bij zich met een pittig en heel niet verlegen gezichtje. Altijd waren het Engelse meisjes, dus we konden ongestoord Waarop het meisje in gemoedelijk Zuid-Afrikaans terug zei: Lieve meneer, ik zie er uit als twintig, maar ik ben eigenlijk zeven. Toch moet u vooral niet denken, dat we in dat Bush-House alleen maar grapjes maakten. Er werd heel hard gewerkt. En er zijn grootse dingen gebeurd. Daar spraken gekroonde hoofden, ministers en daar werden de officiële mededelingen van het geallieerde opperbevel uitgegeven, die zulk een diepe invloed hebben gehad op de bevolking der bezette landen en tevens op de vijand. H.M. Koningin Wilhelmina heeft menig kwartier in Bush-House doorgebracht om Haar toespraken te laten vastleggen, ook Koning Haakon en Koning Peter. En dan, daar in Bush-House kwam dag aan dag de stoeterij mensen, die groeten kwamen spreken naar hun verwanten inde bezette landen. Het is daar, dat ik het systeem van de groetendienst heb geleerd, gelijk het heden in Cura?ao functionneert. Ik heb daar heel tragische dingen bij gezien. Moeders, die haar jongens op zee kwamen groeten, die voor de vijand moesten varen; mannen, die hun vrouwen en kinderen bijna snikkend goedendag kwamen zeggen; kinderen, die om vader riepen.... ’t was alles heel aandoénlijk, temeer, omdat we toen nog niet wisten of het nog maar kort zou duren of wellicht tientallen jaren. Toch vervaagde het op den duur tot een film van wazig menselijk leed, zonder rustpunten er in. Tot opeens we uit de sleur werden opgeschrikt op een heel crue wijze. Een moedertje van omstreeks vijftig jaar had grapjes in ’t Hollands maken. En Jan Moedwil begon in een sappig Vlaams: Schone maagd, ik ben door uwe schoonheid geslagen. Geloof me, Jan Moedwil ziet er uit als vijf en veertig, maar hij is eigenlijk negentien. En vol van vuur. Ik heb u heel erg lief. juist haar zoon gegroet. Ze heette Batenburg. Batenburg, Batenburg, waar heb ik die naam meer gehoord? Gaat u eens even mee, ried ik het vrouwtje, en ik bracht haar naar de vijfde etage, naar de Nederlandse Sectie. Daar was ’t maar éven zoeken inde luisterdienst uit de berichten van Radio Hilversum. Daar had ik het al, Geert Batenburg, vier en twintig jaar, machinebankwerker, geëxecuteerd wegens het verspreiden vaneen geheim blad. Enkele tellen geleden had dit vrouwtje nog tot haar zoon geroepen: Geert, Geert, hoor je me? En haar jongen lag toen reeds dagenlang neergeveld, als nationale held. Dat is eender wrangste ontmoetingen, die ik in deze oorlogstijd had. onderweg naar Amerika. We zitten dan nu ineens in Canada, waar ik heengezonden werd, op mijn weg naar Amerika en om bij H.K.H. Prinses Juliana de stemmen der kleine prinsesjes op gramofoonplaat vast te leggen. Ik strandde in Moncton aan de Red Rost Bay, 450 mijl van Ottawa, waar het Prinselijk gezin vertoefde. Met heel veel moeite kreeg ik gedaan, dat ik toegelaten werd ineen Lockheed vliegtuig naar Ottawa, waar de Prinses woonde. Toen ik er eindelijk aankwam, was de Prinses juist terug van vacantie met de kinderen inde bergen. Ze zaten vol verhalen. Ze hadden ezels gezien, die zakken met water droegen en schapen en geiten, die hun voedsel op de magere Alpenweiden zochten. Ze waren enthousiast. Meneer, zei Prinses Juliana, het program dat u uit Londen hebt meegebracht is erg mooi, maar u moet een duizendkunstenaar zijn, als u de kinderen dat alles laat zeggen. Ze willen van alles vertellen, maar dan van hun vacantie. En dat interesseert de kinderen in Nederland natuurlijk niet bijster. Die zitten inde ellende van de bezetting. Mijn kinderen, al hebben ze vader gemist, hebben het zó goed gehad. Ik wil dit niet opzettelijk verzwijgen voor de kinderen in XXVI Het spijt mij, maar ik moet nu een heel stuk overslaan. Ik kom niet uit met de Wonderlijke ontmoetingen, als ik alles ga vertellen van mijn ontmoetingen in Londen en Nederland, want ik weet, dat iedereen het mijn kinderen gunt, maar ’t is niet tactisch, er de nadruk op te leggen. Ik spreek met de kinderen iedere dag over de ellende, die ze straks, daarginder in Nederland, zullen zien en ervaren. Zij moeten diep doordrongen zijn, dat ze ineen uitgewoond huis, een leeggeroofd land komen. Koninklijke Hoogheid, zei ik ik heb de bittere armoe gezien inde Franse steden, maarde kinderen waren desondanks onbevangen. Ze wisten niet, hoè vader en moeder te zorgen hadden, om het dagelijkse maal op tafel te krijgen. Ik weet het, zei de Prinses, ik heb daar merkwaardige dingen van vernomen ook uit ons land; de kinderen beseffen amper, welke grootse tijden zij doormaken. Maar, hoè jong mijn dochtertjes ook zijn, ik moet er voor zorgen, dat ze straks geen vreemdelingen zijn geworden in eigen land. Zijn ze niet thuis, Koninklijke Hoogheid? vroeg ik, want we zaten daar wel te keuvelen over wat ik zou gaan doen, maarde medespelers in het spelletje, dat door ons opgezet werd, zag ik nergens. Neen, zei de Prinses, ze zijn bij een vriendinnetje spelen. Dat is een koddig geval. Het is een Canadees meisje natuurlijk, het woont hiernaast. Als u goed luistert, kunt u ze horen tieren. Ik was eerst bang, dat ze daar volkomen zouden ver-Engelsen. Maar weet u, wat het resultaat is? Het Canadese meisje vangt een mondje-vol Hollands op. Op een keer was dat meisje hier ik vroeg haar in ’t Engels, nog wat te blijven tot de thee en tot mijn verbazing zei ze in ’t Hollands: Niks hoor, ik ga naar moeder. Maar, dat komt, meen ik, omdat ik aan Trix heb gevraagd, zo veel mogelijk Hollands te praten, om de gang er in te houden. Thuis doen we het altijd. En zo zat de Prinses mij te vertellen van haar idem uiteengerukt gezin, geheel onbevangen. Niet als een toekomstige vorstin, maar als een moedertje, een heel bezorgd moedertje. een vreemde tegenover Moeder zat, werden ze bedeesd en stil. Ze moesten eerst eens poolshoogte nemen. Trix was de eerste, die binnen dorst te komen. Dag Moeder, dag e... . dag meneer. Ze gaf me plomp en met afgewende ogen een handje. Dag Trix, zei ik, heb je prettig gespeeld? Hoe weet je, dat ik Trix heet? Hemeltje nog aan toe, dat weet iedere Nederlander, dacht ik. Maar ik zei haar: we zaten juist over je te spreken, beste meid. 0... . dat vond ze een af doend antwoord en ze examineerde die vreemde snoeshaan eens. Wat kom je doen? vroeg ze. Moet je heel lang met Moeder praten? De Prinses kwam er nu tussen. U begrijpt, zei ze vergoelijkend, er komen hier soms mensen, die veel van mijn tijd in beslag nemen. Dat vinden de kinderen niet leuk. Ik kom met jullie wat praten, zei ik, tenminste, als je dat leuk vindt. O. Ik wist nog altijd niet, of ze het wel leuk zou vinden. Onderhand was ook Ireentje dichterbij gekomen. Maar die kwam niet binnen. Ze stond achter de portières en hield de afhangende gordijnen krampachtig over haar schoudertjes vast. Kom eens hier, Ireentje, nodigde ik. Kan niet. 'Waarom niet? Broek afgezakt. Toen even daarna de prinsesjes thuiskwamen, heb ik ineen oogopslag kunnen waarnemen, dat ik ineen goed en harmonisch gezin was beland. Ze kwamen natuurlijk binnengestormd als donderwolken, gelijk alle kinderen doen en vulden het huis met hun tumult. Maar toen ze zagen, dat er 0... . dat is erg. Maar geef me dan een handje. Kan niet. Waarom niet? Handje ook afgezakt. Doe niet flauw, gebood de Prinses, kom hier, dan zal ik je broekje ophalen. En Ireentje verscheen, vreselijk vuil en verwaaid en met een paar zeer ondeugende ogen. Terwijl de Prinses bezig was, zei ze tot haar kinderen: die meneer heeft zelf ook kindertjes, maar ze zitten in Elolland. Geef ’m maar een handje. En ze gaven me een handje. Enkele ogenblikken daarna was ’t ijs gebroken en zaten we te spelen als ouwe schoolmakkers. Toen zei Trix: hè, meneer, je bent niks geen echte meneer, je bent een jongen. En met die jongen wilden ze wel spelen. Ze sleepte me naar haar speelgoed, dat uitermate sober was, want onze prinsessen worden niet verwend, en ik moest het zusje zien, de kleine Margriet met de heel grote verbaasde ogen, een prachtig kindje onder ons gezegd. Binnen een kwartier kende ik alle huisgeheimen en schoolgeheimen en buurtgeheimen. Er was een heel gemeen meisje inde buurt, ze had Ireentje geschopt. En wat heb je toen gedaan, Ireentje? Teruggeschopt, zei ze, met rustige overtuiging. Vertel eens wat van jouw kindertjes. En ik ging vertellen. De twee prinsesjes zaten ademloos te luisteren en foto’s te bezien. Ze zagen Nederland. En omdat de Prinses de gedachte aan ons goede vaderland als iets heel begerenswaardig dag aan dag had afgeschilderd, was het de beide Koningskinderen, of daar iemand wonderen kwam vertellen. Haar aandacht was zó groot, ze schoven heel dicht bij me, legden een handje op mijn knie en eindelijk had Ireentje zó lang gewurmd, dat ze op mijn schoot zat. Zo had ik uren kunnen vertellen, ze waren er niet moe van prinsesjes zo lustig te keuvelen hoe had ik ooit kunnen dromen, dat mij dat geluk ooit eens te beurt zou vallen. Ik zei u daarjuist, dat het een harmonieus huiswas, de woning van onze Kroonprinses. En dat is het zeker. Het is een gebruik van mij, dat ik mensen beoordeel naar de wijze, waarop ze hun eigen gezinsleven opbouwen en met hun kinderen omgaan. U kunt dit gebruik gerust overnemen. Een behoedzaam vader, die zijn kinderen een goede, waardige opvoeding geeft en ze niet verwent, grillig of lastig maakt, is een betrouwbare relatie, ook in het maatschappelijke verkeer. Welnu het gezin van Prinses Juliana is zeer harmonieus. De kinderen zijn waardig opgevoed, betamelijk stout en woelwaterig, maar ze hebben ontzag voor Moeders ogen en zeuren niet. Toen het tijd werd, dat ik op moest stappen, namen ze er met een zucht kennis van. Kom je terug om van Holland te vertellen? Zeker zou ik terugkomen. Ik wilde niets liever. Het was trouwens al met Moeder afgesproken, ik zou terugkomen om met de kleintjes te spelen en als we zeer vertrouwelijk met elkaar waren geworden, dan zou pas het bezoek komen, waarbij er sprake was van microfoonopname. Bij de uitgang zei de Prinses: ’t gaat goed, heb ik gemerkt, ze komen al flink los. Toen vroeg ik permissie de volgende dag met wat geschenken te mogen komen. Ik had op ’t oog een theevisite te arrangeren met speelgoed-theekopjes, daarbij kan aardig gesnaterd worden. De Prinses dacht even na. Goed zei ze, maar koopt u dan eenvoudige cadeaux, u hebt gezien, ik verwen ze niet. En al dat dooie speelgoed maakt de kinderen niet gelukkiger. Ik geworden. Moeder was stilletjes weggegaan; die had gezien, dat de gast het wel stelde met haar dochtertjes en ze had nog wat te doen. Het werd me heel vreemd te moede. Ik zat daar met de ben zélf nergens ooit zo blij mee geweest als met een kapotte pop. Moeder had nog wel zestig andere voor me gekregen, heel dure maar die borg ze wijselijk op. Ze moeten nog ergens op het Loo zijn; een poosje voor we weggingen heb ik er nog eens naar gekeken. De dag daarop kwam ik als Sinterklaas. Ireentje kreeg het theeserviesje. U had dat moeten zien: plomp boers steenwerk, groene gerichelde kopjes iets groter dan een vingerhoed, ze vonden die prachtig. En echte servetjes van een soort brabants boerenbont er bij. En blikken lepeltjes uiteen bazar. Een meisje uit het volk zou ze prachtig gevonden hebben; de prinsesjes vonden ze óók prachtig. Margriet kreeg een rammelaar, waar ze op ging zitten en krak er bestond geen rammelaar meer. O, wat werd daarom gelachen. Voor Trix had ik een pop meegebracht, in witte zij gehuld met een knalrood onderjurkje aan en nog een extra jurk er bij, een daagse, vond Trix. Ze was zielsgelukkig. En voor het vriendinnetje, het dochtertje van freule Roëll, die bij Prinses Juliana inwoont, had ik een verpleegsterspakje van het leger bij me, want moeder was vrijwilligster bij het Canadese Rode Kruis, dus wilde het kleintje dat dolgraag nadoen. Efet eerste half-uur was er met onze prinsesjes niets te beginnen, want ze waren in volle bewondering van de geschenken. Eindelijk zaten we rond de theetafel stelt u zich dat voor een tafeltje van vijftig cm. hoogte, en we dronken serieus thee uit de vingerhoed-kopjes. Ik was bezig, de opname voor te bereiden en de kinderen daarentegen waren inde volle ernst van hun kinderfantasie bij de theevisite. , Prinses Juliana had ons weer alleen gelaten. Maar toen ik voldoende gegevens had, om ’s anderendaags de microfoons er bij te halen, vond ik het maar beter de theekopjes weer op Maar ik had al meer thee gedronken dan anders ineen jaar en het werd tijd, heen te gaan. Luister eens, kind, ik kan nu niet langer blijven, maar ik kom morgen terug. Roep jij nu de meid eens, dat ze de kopjes wast, dan doen we ze weer netjes inde doos zolang. We hebben geen meid. Wat? Hebben jullie geen meid? Nee. Moeder doet alles zelf met freule Roëll. We hebben wel een werkster, maar die is al weg. Ach zo. Welk beeld van soberheid gaf de kleine prinses daar argeloos weg. Wil jij dan zelf die kopjes even wassen, Trix? Ik kan nog niet bij de kraan. Doe jij het maar zelf, adviseerde ’t prinsesje me. Maar Trix, ik kan toch zomaar niet de keuken inlopen, daar heeft Moeder me geen toestemming voor gegeven. Waarop het kleine nest vlak voor me kwam staan, mijn jas beetgreep en zei: Als ik je zeg, dat je de kopjes kunt gaan wassen, dan kan je de kopjes gaan wassen. Ei zo! Dat was niet mis te verstaan. En met een benepen hartje nam ik de reut bij elkaar en liet me voorlichten, waar ergens de keuken was. U had dat moeten zien. Ik dorst mijn jasje niet uitte trekken uit vrees, dat de Prinses binnen zou komen. Dus stroopte ik mijn mouwen wat op. Zo stond ’k schichtig, alsof ik kwaad deed, inde keuken van Prinses Juliana vaten te wassen. En ik hoopte zo, dat de Prinses toch maar niet binnen zou komen. Trix, Ireentje en Reneetje, de kleine van freule Roëll, vonden het alledrie heel zot, de vreemde meneer met zijn opgestroopte mouwen, die kopjes stond te te bergen. Men kon niet weten morgen konden de plompe broze dingen al wel stuk zijn. Trix, zei ik, meid, ik moet naar huis. Hè, vleide ze, blijf nog wat, er is nog thee. wassen, en de kwaaie meiden lachten me hartelijk uit. En natuurlijk.... de Prinses kwam wèl. Glimlachend stond ze op zeker ogenblik inde deuropening. Het plassende water zei ze hoofdschuddend. O, Koninklijke Hoogheid, stamelde ik en ik voelde me zielsongelukkig ik ben niet op eigen houtje door Uw huis gaan bamboezijnen hoor, Trix heeft het me gewoon bevolen, ja echt bevolen. Ik begrijp het, zei de Prinses, en u wast keurig kopjes. Toen ging ze hartelijk lachend heen.