I n stof en tumult zwoegde Frans Geerlink Jz. inde zagerij van de speelgoedfabriek Droomland. De jongen snakte naar adem in de zerpe, branderige stank van het geschulpte iepenhout. Hij liep om de zaagbank heen, wierp de borst heftiger tegen de balk, die taai weerstand bleef bieden aan de versukkelende cirkelzaag. Een oudere maat brulde bevelen, wenkte regelend. Frans wipte lenig tussen de drijfriemen door, sloeg een wig m het splijtende hout, zette met alle kracht de mishandeling voort. Hortend, met een telkens haperen van de botte zaag, schoof de balk door, toonde z’n brandwonde en viel afgesard uiteen in twee planken van gelijke dikte. „Breng weg!” schreeuwde de oudste, terwijl hij de machine stilzette en met een vinnige schop de geschonden planken aanwees. „Of de ratten er van gevreten hebben! Stouw ze maar een beetje uit het zicht! Ik ga eerst me zaag scherpen! De bij hulp klopte het zaagmeel van z’n mouwvest, kreeg een van de planken op z’n schouder en schoot wankelend vooruit. „Ta, het is je moer niet!” spotte de oudste. „Buffelen maar. Bezuiniging! Je ben nog al vies bij in het ageren en moet maar een ingezonden stuk schrijven in het lijfblad van de dierenbeschermers. Ze zullen je hier in Droomland wel ombuigen tot je op vier poten loopt!” „All right!” , . , , De ooievaar heeft je verkeerd besteld, knaap! Jou en heel de kinderkamer hier!” sakkerde de maat, terwijl hij meeliep naar de slijpstelling. „Rottige zagen en sjouwende zuigelingen, dat is de moderne tijd! Spierkracht en vakkennis worden naar de steun verwezen... Je ziet maar dat je ’t redt met de vracht!” Krom onder de lange, zwiepende last schuifelde Frans voorzichtig langs de dreiging van wielen en drijfriemen de fabriek uit naar de werf, waar het gekorven hout werd opgeslagen. De jongen kreunde, beet op z’n tanden bij het smartend omkantelen van de plank op z’n murwe schouder. Een stoeise windvlaag kwam over het doorpad aanstuiven, begon te ravotten met vracht en drager, greep diens pet en liet de plank keren en zweven. 7. Petrus in Dubio. HOOFDSTUK VIII „De mallemolen!” hijgde de geplaagde. Hij wist het evenwicht te herstellen, kwakte de plank op een stapel delen, ging op jacht naar z’n hoofddeksel, dat over het brede terrein naar de afschutting huppelde en daar wegdook in het struikgewas als een dier in doodsangst. Frans wrong zich tussen de twijgen, zette z’n pet op één oor. Hij trok zich op aan de schutting, groette, jolig gebarend: „Gedag allemaal!... Ah, die Paul!... Duwke... Kunnen jullie het volhouden zo ?!” Hij boog dieper door, ontwaarde Martha Kloppert, die uit de keuken naar buiten kwam met een paar pollen cornutas. Ook zij werd aangeroepen, kreeg te horen: „Ik kan het nou net even waarnemen om jullie te betrappen bij het lijntrekken! Is dat repeteren?!... Wie is die snuiter, daar op de dorpel van je wigwam ?” „Gert Limheimer, een schoolvriend van Paul Kamphuys,” antwoordde Martha, wijzend met de grasschaar. „Hij is ook lid geworden van Jeugd en Vrede. Maar hij maakt zich medeplichtig aan het vervaardigen van oorlogsspeelgoed!” Het werd gezegd zonder een zweem van verwijt. Martha kende de toestand bij den jongen Geerlink thuis en wist bovendien, dat arbeiders van alle landen de oorlog vreesden, maar aan de vernietiging bouwden om het dagelijks bestaan. De mensheid sjouwde haar onrust mee als een marskramer. De ganse aarde was behekst domein, waar de angst werd omgelogen in trompetgeschal, terwijl de knotshelden, die de realiteit van eigen wezen niet verdragen konden, aanstuurden op de gemeenschappelijke waanzin. Het fabriceren van oorlogsspeelgoed was geen pretje voor Frans: het had z’n hart niet! Dat was al moedgevend en liet hoop voor de toekomst. Martha trok een handschoen uit om met vinger en duim keus te maken uit de planten. Ze plaatste de polletjes op een sintelrots en noodde: „Laat je zakken, knaap! Kom even nader kennismaken met ons nieuwe lid! Hij speelt uitmuntend viool en is een ware meester op luit én mandoline.” „Mooi!” prees Frans, zwaaide amicaal naar den voorgestelden makker maar bleef op de heining zitten. Hij kon in werktijd niet wegwippen om bij z’n clubgenoten op visite te gaan. Hij wilde z’n baantje als bijhulp inde fabriek liever niet riskeren, want het van de ruiker in. De vroege jasmijnen roken goddelijk, kriebelden heimwee in je wakker. De lucht van de tulpen viel niet te roemen, maar die waren voor het oog bedoeld. Martha had ook de naam van de rosebloeiende takken genoemd. Een naam om over te struikelen... Met branieachtige zwier ging de jonge Geerlink een bocht door, liet z’n karretje uitlopen en graaide inde buitenzak van z’n jas. Hij opende de brochure en herlas: „De culturele en lichamelijke opvoeding van de arbeidersjeugd!” Poeh, daar zou pa opstuiven!! Cul-tu-reel... Zulke woorden lagen hem niet! Hij zou ze gnuivend uitspellen en dan gaan vragen of dat spul eetbaar was ? Hij zou vast gaan foeteren op de flauwe kul van Martha, de dochter vaneen fijne dominee, met d’r halfzachte vredesbedoelingen, rode sympathieën en kromme soort manier van godsdienst. Het streven van Kamphuys zou er ook weer bij te pas worden gebracht. Die zou verantwoordelijk worden gesteld voor het mislukken van de bouwonderneming en voor de tijd die pa werkloos was geweest. Lachend tastte Frans naar de bungelende ruiker aan het stuur. Hij haalde er strelenderwijs de vingers door: moeder zou dik in d’r sas zijn met het presentje! Ze moest het maar een ereplaats geven op de zilverkast... „Haha!” Die moeder! Zo’n goeierd versierde haar huis met gipsen en papieren prulletjes bij gebrek aan beter. Met haar viel te praten over zon en ruimte. Met haar wel! Zij gunde haar zoon het leven en streven. Zij verstond tamelijk goed wat Martha Kloppert de jongeren bijbracht. Moeder had het niet prettig en al zo veel door gemaakt. Zij toonde belangstelling voor de vraagstukken welke de staatslieden bezighielden en de jeugd kwelden. Voor haar was de wereldvrede geen ijle waas. Zij zag in het ageren tegen het geweld niets lachwekkends. Integendeel: zij deed wat zij kon om de arbeid van Martha te steunen en zag er niet tegen op het woord te voeren onder de wachtende vrouwen bij bakker en groenteboer. De zoon had z’n huis bereikt, stalde z’n rijwiel en bonkerde de trap op. Hij smeet robuust de deur open, annonceerde: „Hier zijn we weer!... Waar zit je, moeder?... De groeten uit het paradijs!” „Bloemen?!” genoot juffrouw Geerlink, reinigde haar handen aan het bonte schortje. Ze vergat de aardappelen en de sudderende speklap bij zoveel heerlijkheid. Dravend nam ze een melkkan van de pottenplank en ijverde: „Hier maar in, knul! Net of ik weer inde bruidsdagen ben!... Tap water!!... Hoe kom je aan die rijkdom?” „Van Martha Kloppert!” „Is ’t waarachtig?” gromde de vader, die woordloos over z’n krant had toegekeken. „Uit het paradijs!... Sjonge jonge!... Het paradijs... Daar geloven we niet meer aan!” Geerlink grijnsde vermoeid, kwam weer los: „Mooie rotzooi tegenwoordig! Bloemetjes!... We hebben meer behoefte aan een stalbezem!” „Wat ruiken die takken lekker, Frans!” negeerde juffrouw Geerlink het schamperen van haar man, herschikte de ruiker en stak met welbehagen haar grauwe gelaat inde laaiende fuif uit de hof van Eden. Snokkend dweepte zij: „Wat een weelde! Wat een weelde! Tulpen zo rood als een vuurpot! Merk je wel, jó, hoe ze op d’r stelen tegen me staan te lachen ?!” „Laat je vreten niet aanbranden!” hakte Jacob Geerlink, frommelde verbeten z’n VOVA tot een bal en liep naar het aanrecht: „Ik zal wel voor keukenmeid spelen... Boeketjes van juffrouw Martha... Heb je nog meer moois van haar meegekregen?” „Ja, een brochure, die we bij duizenden gaan verspreiden. Een actie tot behoud van de vrede...” „Weer papieren waarin ze zeven Zondagen inde week beloven, de rooie bonzen en de kerkse uitvreters!” „Ik weet nog niet wat de brochure behelst, vader, maar ik heb cr een regel in gelezen die me best aanstaat. Er wordt gesproken over de lichamelijke en culturele opvoeding van de arbeidersjeugd.” „Als jij daar zo tuk op bent, kan je terecht bij de Jeugdstorm...” „Ajakkes, pa!” „Het zou mij en je moeder geen windeieren leggen...” „Niks Jeugdstorm!” verwierp de moeder, blazend inde dampende pot met aardappelen: „Geen dénken aan! Onze Frans gaat niet naar de voorschool van de W.A. om een wit voetje te halen bij van Biesheim, waar jij bij zweert.” „Nee, jouw Frans voelt zich beter thuis bij Martha cul-tu-reel met d’r korte rokken en struikroverponny!” zoog Geerlink, die over de tafel ging hangen en zingend uitdaagde: „Wij zijn nog jong en dat is fijn!” „Is het ook!” kaatste de zoon geërgerd: „Maar je moet een pa hebben die zelf ook jong geweest is!” Deze herhaalde treiterig z’n gezang, smeet de prikvork op het aanrecht en begon in z’n handen te klappen: „En van je Hoepla!... Heela... Troelala!” „Nou!” remde z’n vrouw, morrelde opzettelijk luid met het eetgerei. Frans bladerde de brochure door, zette de handen onder de kin en las: De groei der wetenschappelijke kennis en der wetenschappelijke beheersing viel samen met de groei van menslievende gevoelens. Deze beweging tot verlichting van het menselijk leven en tot hervorming der maatschappelijke toestanden, die we overal om ons heen ontwaren, is een van de machtigste werkingen van onze tijd. Die beweging heeft de aanhang van de edelsten onder ons verkregen. Haar idealisme, haar aansporing tot offeren, de tastbaarheid van de taak die zij onderneemt en van de winst die zij boekt, hebben zowel de nobelste geesten als de meest practische krachten van de huidige generatie aangetrokken. Welke houding moet de Christelijke kerk aannemen tegenover deze uitdagende poging de maatschappij te redden? Hoe moet zij dit hartstochtelijk geloof inde mogelijkheid van sociale verbeteringen, hoe deze geestdriftige vasthoudendheid om er toe te geraken, beschouwen? Dit is een vraag van het hoogste gewicht en de kerkelijke opinies zijn helaas verdeeld. Sommigen beweren, dat de wereld slechter moet worden, dat zij, geteisterd door oorlogen en pestilentiën, alleen door goddelijke inmenging haar hopeloze verwording zal beëindigen... „Ook al van die getikte Martha?” kwam de oude Geerlink weer storen. Hij wees op de brochure, deed kwasi verrukt om de foto’s vaneen lachende jeugd ineen tenten-kamp op de hei: „Fluiten, fiedelkwasten en harmonica’s!! Toe maar bultje! Weet jij wat er aan dat gekkemansspul nog mankeert?” „Nee!... U misschien wel, vader?” „Man schei toch uit met je gekwal!” ontspoorde de moeder in drift. „Jij bent alleen maar onderdanig buiten de deur. Dat man- keert er aan jou!! Buiten sta je met je pet in je hand en je mond vol tanden, maar hier heb je praats!” Ze husselde bevend de afgegoten aardappelen, streek de haarslierten uit haar holle gelaat, dat purperde van hitte en ergernis: „Omdat jij nooit hebt willen weten van ordentelijke organisatie en nou met je chagrijn aan de leiband van Mussert mag lopen. Frans blijftin de bond van juffrouw Kloppert en gaat in z’n vacantie ook is fijn van honk!!” „Moet ie daar voor ineen bond?! Om Indiaantje te gaan spelen onder de struiken?!” „Jij weet beter!” verweet z’n vrouw. Ze wenkte naar Frans, die wat zeggen wilde: „Laat maar, jongen!... Jij, Jacob, bent niet voor niks vijftig jaar geworden. Je stelt je wel aan, maar je maakt mij niks wijs! Altijd en eeuwig schelden op de rotzooi, maar jarenlang meeprofiteren van allerlei verbeteringen. Jij hebt nooit een vin uitgestoken om een gezonder toestand te scheppen. Dat liet je aan je maats over! Maar toen je werkloos werd sloot jij je in je balorigheid aan bij het vuilnis, waar elke fatsoenlijke werkman z’n neus voor ophaalt. Je blaast hier in huis wel hoog van de toren, maar je bent en blijft een overloper... En nou ze vies van je zijn, nou loop je te kankeren en wil hier op jouw beurt de dictator uithangen!” „Dictator!?... Profiteren!?... Overloper? Ik?!” brieste Geerlink, giftig opverend uit z’n verzakte leuningstoel. „Moet jij mijn is vertellen wat ik aan me maats te danken heb?... Van Biesheim laat me tenminste wat verdienen! Die heeft me weer aan werk geholpen. En daar komt het toch opaan! Als jongen stond ik op de stelling naast m’n vader en later op de leer met een tas stenen in me nek. Dat was mijn vooruitgang!!! De crisis hebben ze gemaakt, de culturele met d’r polkahaar en bloemetjes uit het paradijs!” „Die niet!” stoof Frans op. „U weet er geen snars van, of u houdt je maar zo! De crisis wordt veroorzaakt door het erbarmelijk stelsel waaronder we leven! Ach, wat praten we nog over crisis! ? De kans op oorlog neemt met het uur toe!” „En wou jij die tegenhouden met brochures?!” „In elk geval niet bevorderen door u na te praten en lid te worden van de Jeugdstorm!” „Jullie lopen toch ook met afgezakte kousen!” „En niet eens voor Mussert of een andere kwasi socialistische demagoog, die geen nobeler doel nastreeft dan het knechten en uitroeien en geen hoger ideaal kent dan schoorsteenvegerslaarzen!” „Nee, dan jullie met je vredesconferentie!” „Die zijn zo dwaas nog niet!” pareerde Frans. „Maar ze worden verziekt door het corrupte tuig, waar ook u zich voor uitslooft. Een vredesconferentie kan niet slagen als de vertegenwoordigers erelid zijn van Onze V100t... en steekpenningen aannemen van de wapenfabrikanten. Schobbers als mijnheer Koster en consorten, hebben meer op met uw Leider dan met Martha Kloppert. Inde samenleving die wij propageren zal geen vrees meer zijn voor crisis, werkloosheid, oorlog en platgebrande steden. Wij jongeren komen in beweging, omdat wij onze toekomst in gevaar weten!” „Toekomst?!... Jij werkt toch?” vond Geerlink, de damp van de opgediste aardappelen wegwuivend: „Wees dankbaar! Knijp je handen dicht! Bemoei je niet met al dat vredesgemier. Hou liever een beetje oog op Duitsland. Dat is mijn advies.” „Het is de vloek!” weersprak de zoon, keek star naar het tafellaken en de bezige handen van z’n moeder: „Duitsland is het ongeluk voor allemaal!” „Het Derde Rijk...” „Zal de kraamkamer niet overleven...” „Wat een taal slaat zo’n snotneus uit!” betreurde Geerlink, die steun zocht bij z’n vrouw: „Fraai, he?” „Mag zijn,” zette Frans door: „Als de kerk een eenheid was en niet zo beschamend verzaakt had stond de mensheid er beter v00r...” „Zegt getikte Martha...” „Dat klopt, vader! Jammer dat zij mij moest bijbrengen wat u verzuimde mij te leren beseffen.” „Eten nou maar!” suste juffrouw Geerlings, om verdere ruzie te voorkomen. Ze verdeelde het spek en de groente, ging zitten met een blik van verstandhouding naar Frans, die zwijgend z’n verbrokkelde aardappelen dipte inde schrale saus. Beklemming waarde inde kleine, bedompte ruimte, waar het verwijt gesproken was en het antwoord bleef dreigen. Maar ook Jacob zweeg, prakte, mokkerig blazend, z’n eten, schrokte gehaast de happen naar binnen. Hij schoof beledigd z’n bord terzijde, ging inde rieten leuningstoel voor het raam zitten, pufte kringetjes uit z’n nerveus wippende door rokertje... Moeder Geerlink ruimde de tafel af, maakte opzettelijk eerst een plaatsje vrij voor haar zoon, die z’n brochure gladstreek en zich verdiepte inde lectuur tot de thee werd doorgeschoven. Het pijpje van Geerlink reutelde, werd uitgeklopt en gevuld. „Zeg, Frans...,” knoopte moeder weer aan. „Hoe staat het met jullie toneelstuk? Wordt het nog opgevoerd?” „Dat spreekt!... Er is een nieuw lid bijgekomen. Een Duitse jongen... Joods, zo te zien. Een meester op de viool en heel de kunst!” „Kunst!” kwam Jacob weer bijtend los: „Die gaande vrede redden door komediestreken! Joden en kunst, dat is nou net waar we hier in Holland op zitten te wachten!... Wordt het een drama of een blijspel?” „Allebei!” nam juffrouw Geerlink over: „En Frans doet mee!! Ze hebben gelijk met d’r vereniging!” „Wat weet jij daar nou van?!” viel haar man uit. „Waar kan jij met je domme verstand nou over meepraten?” „Weten doe ’k niet te overdadig, maar ik voel dat ze gelijk hebben met de scholing van de jeugd.” „Voelen... Oh!” grauwde Geerlink, kluivend op het roer van z’n doorrokertje. „Nou, affijn, als jij het zo voelt ben ik uitgeredeneerd, he?” „Ik dacht dat intuïtie bij jullie hoofdzaak was!” plaatste Frans. „Wie is jullie?!” „De N.5.8.!” Stilte viel... „Ik voel, dat de jongeren op de goede weg zijn,” redde juffrouw Geerlink. „Ze hebben gelijk met hun actie. Ik kan best begrijpen dat zij de oorlog duchten. Daar ben ’k moeder voor!” Haar man trok de schouders op, tuurde naar buiten. Hij liet z’n vingers danspassen maken op de richel van het kozijn: „En van je een-twee-drie! En van je een-twee-drie!... Balletmeester maken ze van je zoon. Een muzikant of een kermisgast, die straks geen tijd meer heeft om te werken en liever met een zigeunerwagen de boer op gaat!” „Balletmeester? U zal Baars bedoelen!” hapte Frans. „Allemaal fijne lui waar u het voor opneemt. Von Bönninghausen, ook zo’n prachtmerk! Volksgenoot Koremans en Zimmertje Zandzak, allemaal rapaillianen op hun manier.” „Die belazere de kluit tenminste niet met de klompéndans!” ’’Wat een laffe smoes!” verweet Frans, opspringend. Hij ging met heel z’n magere lengte over de tafel hangen, toonde z’n stukgedragen schouder: „Hier! Van dansen gesproken, vader! Zo zien wij, de jongeren, er ongeveer uit!” „Wat zou dat?! Zo kwam ik vroeger elke dag thuis!” ontweek Geerlink. „We maakten dagen van zestien uren, hadden geen tijd om te fiedele op de hei.” „Waarom is het dan nu geen zestien uur meer?!” „Omdat, he...,” haperde de ondervraagde. „Nou, ja... Omdat er inde demo-liberale rotkliek helemaal geen werk meer is. Dat hebben de culturele aardig voor mekaar gebokst! Die verkrengde de jeugd tot straatslijpers om achter het draaiorgel bij te blijven inde kunst!” Zich beheersend argumenteerde Frans: „U schampert wel en smijt geducht met de wijsheden van Van Biesheim, maar wanneer hebt u vreugd gezocht in strijd en kameraadschap? Nooit heeft u iets gedaan om te komen tot een betere samenleving. Al de jaren hebt u gefoeterd, lakend je pijp zitten lurken in je leunstoel en je verbittering weggeslikt met de rook van je slechte tabak. Nee, het is geen verwijt, vader! Ik ben in sommige opzichten ouder dan u. Ik wil je niet grieven maar het moet me van de lever. Toen u zonder werk kwam was er geen bond die je hielp en geen maat die u bijstond. Ze lusten u niet, omdat je een klaploper bent. U hebt je in je wanhoop verslingerd aan een bende die ons volk naar de afgrond voert, naar oorlog drijft en ruïnen achterlaat.” „Jij daast maar wat!” „Was het maar waar, vader! De gang van zaken wijst anders uit! Terwijl een Pruis beledigingen uitkraamt in het parlement wordt aan Lord Cecil het spreken op een vredesbeweging verboden. Viruly achtte zich verplicht het leger te verlaten. U kent die geschiedenis. Leon Blum mocht het woord niet voeren aan het graf van Kautsky en Tom Canivez, de beroemde cellist, werd het optreden voor de microfoon onmogelijk gemaakt. Alleen die Pruis mag nog steeds z’n grote smoel opzetten, want Holland is een klein land met bestuurders zonder ruggegraat...” „Nou zeg je zelf wat Mussert ook zegt!!” „Met bestuurders zonder ruggegraat en een te veel aan uit het lood geslagen middelmatigheden, die u en andere in het gareel spannen om de rampspoed binnen te halen. U begint grijs te worden maar wil nog steeds niet begrijpen dat de jeugd hunkert naar arbeid en geluk! Crisis en oorlog, is dat alles wat jullie ons vandaag te bieden hebt? Wat deed u om ons te behoeden voor zo’n erfenis? U heult mee met hen die ramp en radeloosheid brachten over de duizenden jongens en meisjes in alle delen van de wereld!” „Heul ik mee? Ik?! Moet ik me dat laten zeggen?” schorde Geerlink, zich op de borst slaande: „Meeheulen!” „Niet anders! U loopt te colporteren met Vod en Vunzig, terwijl de arbeiders worstelend ageren om het noodlot te ontgaan, om de verworvenheden te bewaren voor hun kinderen!” „Nou en wat hebben ze dan bereikt met de actie?” smakte Jacob met een gulzige teug uit z’n pijp. „Wat zijn ze er mee opgeschoten? Is het dan nou geen rotbende? Zeg is op!” „Nee, de beurt is aan u!” vond Frans. „Vertel me liever, waarom alles wat inde loop der jaren werd bereikt weer verloren dreigt te gaan. U kunt het weten: u brengt uw Zondagen door met de hoofdartikelen van den Leider. U kunt weten wat de arbeiders bedreigt en de jeugd te wachten staat.” „Ik ben jou geen verantwoording schuldig, versta je dat?!” snauwde Geerlink, wendde zich snuivend af van z’n gebekten zoon en zocht het weer buiten bij de lekke goten en verzakte daken. „Misschien is u mij geen verantwoording schuldig. Misschien niet,” betwijfelde Frans, „maar ik spreek niet alleen voor mezelf. Ik heb het over de jeugd, die mede door uw schuld inde knoei zit, leven wil en een uitweg zoekt!” „Dan moet je met juffrouw Martha maar dikwijls naar de Hoge Kadijk gaan, naar de tempel van dien nieuwen profeet... Sifolitas!” „Wij eisen...” „Hoor-ie dat, vrouw?! Ze eisen!!” „Ja, vader, wij weigeren te aanvaarden wat u en andere zoge- zij predikt, in aanraking is! Ik betwijfel zelfs of de kerk iets weet van den God die zij aanbeveelt!! Een krasse bewering... ik ben het mij bewust, maar ik vermeen m’n beweren te kunnen staven met een overvloed van bewijzen! Nog nimmer was er zulk een intens verlangen van de zijde van het gewone volk om te weten! Het wil weten! Weten!!! Het toont geen belangstelling meer inde leer waarin het sinds eeuwen werd opgevoed. Het gelooft niet langer aan Babylonische levensbeschouwingen en eerwaarde vergaderingen op dorre bodem. De harten van de mensen popelen van geestdrift om mee te zoeken naar de waarheid, maarde kerk heeft niets te geven dan een leer gegrondvest op fabeltjes nog ouder dan de hunnebedden! Zij beroept zich op het Evangelie, dat grootdeels vals of vervalst is. Het moet gezegd zijn, mijne toehoorders, want het is vandaag Pinksteren! Het uitstorten van den Heiligen Geest is een heilsfeit, leert de kerk. Goed! Wij aanvaarden het uitstorten van de geest als een heilsfeit van iedere dag, mits ook gij, als ik, geen versleten dogma’s meer op de tong neemt. De huidige wereld heeft iets tastbaars omtrent de grote levensvraag van node, iets dat den mens houvast geeft, een ruggegraat schenkt en vreugde doet scheppen in het aardse bestaan. Hier en nu!! De Kerk heeft op de meest erbarmelijke wijze gefaald in haar zwakke poging de wereld iets van dien aard te brengen. En zolang de kerken voortgaan vast te houden aan de tradities waarin zij onderwezen zijn, zolang zullen zij kwijnen en vervallen, terwijl zij even nutteloos zullen blijven als zij in het heden blijken te zijn. Wat een zegen zou het wezen als de hedendaagse kerken konden besluiten hun traditionelen God te verwerpen. Wat een prachtgelegenheid de erfenis te aanvaarden, welke haar rechtens toekomt! Oh, als de kerken inplaats van het zondenbesef het verantwoordelijksbesef gingen prediken, als zij inplaats van het symbool wat meer aandacht besteden aan het argument en de bleke levensangst verving dooreen bezieling waaraan de technischdenkende mens zich kon optrekken! De nieuwe bezieling die ik u predik drijft niet op het leed of de schuld van anderen! Duizend maal neen!! Inde boodschap die ik u breng wordt Juda niet uitgeworpen en zingt Petrus geen opvallende partij in het koor der engelen! Inde vernieuwing die ik u niets te maken heeft met de werkelijkheid. Maar deze Schwarmereï, die men religie noemt, vindt inde twinstigste eeuw nog vertolkers en aanhangers. Maar wanneer wijde namen Dionysos, Attis, Adonis, Mithras of Osiris lezen inde plaats van den Gezalfde, dan blijkt dat de sage, zoëven verteld, reeds duizenden jaren voor onze tijdtelling het religieuse geheimenis is geweest. De sage is schoon en heeft diepte... Maarden gehoonden, afgesarden Galilesen-timmerman als ideaal voor het Spiessburgerdom van de twintigste eeuw, dat is een treurige scherts!! Het is lindenthee, margarine! Ja, toehoorders, het is echte namaakboter! Waarom werd gij, Protestanten, niet ingelicht omtrent de drie boeken van Hermas, de zendbrieven van Clement, het evangelie van Barnabas en zo meer? Wist gij, dat het evangelie van Johannes honderdvijftig jaren na Christus geschreven werd? Waarom zwijgen de Roomse priesters en vertellen zij hun gelovigen niet, dat geen enkele vermelding aangaande de geboorte van Jezus uiteen maagd voorkomt in enige Christelijke literatuur, onmiddellijk volgend op de vier evangeliën in het Nieuwe Testament? Waarom wijzen zij er niet op, dat Paulus, sprekend over Jezus, zegt: Zijn Zoon, die geboren is uit het zaad van David! Verstaat wel, gij hier inde zaal, er wordt gesproken van het zaad van David. Wat heeft dat te maken met de wonderbaarlijke ontvangenis?! Hebt gij er al eens over nagedacht, dat een onbevlekte ontvangenis de ontvangenis van alle andere vrouwen bevlekt?! Ja, de Pinkstervlam brandt vandaag!! Was het moederworden van Maria wonderbaarlijk? Ik verwijs naar de vermaarde toespraak van den apostel Petrus, die let wel! eveneens op Pinksteren gehouden werd en waarin hij te verstaan gaf, dat Jezus de vrucht was uit de lendenen van David! Kan het duidelijker?! Veel van wat er inde bijbel verzameld werd acht ik van nul en gener waarde, maar ik stel warm belang inden man Jezus. Hij gaf aan de wereld een oplossing van het levensmysterie. Waren er niet zo veel verschillende religieuze lichamen geweest, welke direkt na zijn dood ontstonden, dan, vermeen ik, had de wereld de Waarheid vandaag gekend. Ik beschouw de leerstelling van deze lichamen vals en op een dwaalspoor brengend. Zij hebben de Waarheid voor de mensheid verhuld, inplaats van haar te openbaren. Tracht te vergeten dat de orthodoxe kerk ooit bestond. Tracht eens en voor altijd te vergeten dat ge een verlorenen, schuldigen zondaar zijt die de hel verdient. Schud af de angst voor de oordeelsdag, die voortkwam uit het heidens bijgeloof ineen bijgelovig tijdperk. Het doet er niet toe of er op alle pleinen kerken staan: vroeger stonden er schavotten. De schavotten zijn verdwenen en de dag naakt waarop de verlaten kerken in verval zullen raken, tenzij zij er toe overgaan de Waarheid te herbergen en te dienen. De woorden van den Galileër waren woorden des vredes, woorden van zachtmoedigheid en nederigheid. Zijn gebod is liefde tot den naaste. Zijn komst, zijn leven en zijn dood vormen de schoonste bladzijden uit de geschiedenis der mensheid, in tegenstelling met de geschiedenissen die in het Oude Testament beschreven worden en een toneel van bloed en verwoesting te zien geven. De gewelddadige verovering van het land Kanaan kan niet nalaten inde hoofden der fanatieke leiders de gedachte te wekken, dat geweld een geoorloofd middel is om zielen en bezit te winnen, desnoods met behulp van het zwaard. Het geweld heeft een grote rol gespeeld inde geschiedenis van Israël en de christenheid. Vele bladzijden druipen van bloed! Had men slechts gelet op het voorbeeld van den Meester en diens woord in acht genomen, dan zou men tot andere inzichten gekomen zijn en begrepen hebben, dat de ware autoriteit des bijbels verkregen moet worden door de opvoedende geestelijke kracht die er van uitgaat. De grote dwaling van het mensdom tot heden is, te geloven dat Jahweh, de God van Israël uit het Oude Testament, de God van het heelal zou zijn. De zondeval van Adam is het dogma, waar de leer van Calvijn op berust. Voorgedragen op de wijze waarop deze dat doet, door het nageslacht te verdoemen terwille vaneen fout, begaan door het eerste mensenpaar, is dit dogma een belediging van het gezond verstand en het gevoel voor rechtvaardigheid en heeft meer bijgedragen den mens van God te vervreemden dan alle kritieken van filosofen en materialisten bij elkaar. Brengen we het probleem tot aardse verhoudingen terug: een vader tegenover z’n kinderen, God tegenover de mensen. Een aardse vader zal het kind dat ongehoorzaam geweest is straffen, maar zelfs de zwaarste beledigingen zouden hem nog niet zijn kind doen vervloeken, de gedachte aan een dergelijke daad ligt niet in het woord vader. Aan God schrijft men toe, de ongehoorzaamheid van z’n eerste twee kinderen te bestraffen op de meest onmenselijke, laat staan ongoddelijke wijze. Met martelingen geheel het leven door niet alleen, maar zelfs in het eeuwige levende eeuwige foltering! Dit niet slechts voor de twee schuldigen, maar bovendien voor de miljoenen en miljoenen die geboren zullen worden. Ik vraag u op deze Pinksterdag, de dag van de louterende tongen, of we God niet beledigen door hem zo meedogenloos voor te stellen?! Is dat de God, waarvan gezegd wordt, dat hij liefde is? Is het eenzelfde God, die zegt Deut. 5:9 —de misdaad der vaderen te zullen bezoeken aan de kinderen in het derde en vierde geslacht en even later Deut. 25 :16 beweert: De vaderen zullen niet gedood worden voor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om z’n eigen zonde gedood worden. Wat is dat voor een God, die de bijbel ons schept, die vandaag precies het tegenovergestelde zegt van wat hij gisteren beweerd heeft ?! Moeten wTij daar onze hoogste belangen aan toevertrouwen ? Dan staat het paganisme vrij wat hoger met z’n onschuldige góden van hout of steen, dan het Calvinisme met z’n God, die de mensen laat vermoorden bij duizenden en zijn kinderen laat geboren worden, om ze naar de eeuwige verdoemenis te verwijzen. Wanneer zullen de ogen opengaan van al die vrome zielen, die het edelste in zich, het verstand en gevoel voor recht, verloochenen om in verrukking te kunnen geraken overeen God, die eens een half barbaars volk zich, drie duizend jaren geleden schiep. Het is een dieptreurig verschijnsel, dat met de grote vooruitgang op elk gebied, de godsdienst nog op zulk een laag peil blijft staan. Uitverkiezinge verdoemenis, eeuwige hellesmart, het zijn monsterachtige begrippen uit vervlogen tijden. God wil, dat alle mensen zalig worden, staat er geschreven. Goed, mijne toehoorders, maar men wordt niet zalig door het draaien vaneen prevelsnoer of het navolgen van ceremoniën. Zalig worden is een langzame evolutie van de geest. Men wordt niet zalig dooreen sprong uiteen toestand van onvolmaaktheid naar de hoogste hoogte, maar wel door het aankweken van hoedanigheden die van goddelijke oorsprong zijn. Wie zich aan het eigendom vaneen ander vergrijpt, hij zondigt, maar wie zóveel bezit dat anderen te kort komen, hij zondigt zeventig maal zeven maal!” Weer pauzeerde de geroepene van boven de regenboog een wijle, keek over z’n bril naar z’n gehoor, liet een glimlach opbloeien en vervolgde: „Een dure plicht heeft elke sterveling in het verlenen van hulp aan z’n medemens, die, voortstrompelende op de moeilijke weg door het leven, dreigt te bezwijken. Wij zijn inde ware zin des woords broeders en zusters, en mogen het lijden van onzen medemens, indien het in onze macht staat daarin verzachting te brengen, niet zonder meer aanzien. Onverschilligheid is zonde! Het godsdienstig streven heeft behoefte aan voormannen die door woord en daad het voorbeeld geven; dit is zelfs de hechtste fundering waarop een religie kan steunen. Maar die grote mannen hoeven wij waarlijk niet te gaan zoeken onder de onbeschaafde nomaden van drie duizend jaar geleden. Elke godsdienstige sekte heeft haar grote figuren gehad. Onder de katholieke heiligen zijn er vele die als groot betiteld kunnen worden; protestanten hebben hun martelaren gehad, die tot inde doodden Meester trouw bleven. Hoevelen hebben er geleefd wier namen inde geschiedenis niet genoemd worden, maar die door de een of andere daad van zelfopoffering zich boven het middelmatige verhieven? Hierdoor wordt bevestigd, dat het voor een godsdienstig mens er minder op aan komt wat hij gelooft, indien hij dooreen waardevol leven toont zijn roeping als mens te begrijpen. Ik wil eindigen met de boodschap mij toevertrouwd om aan u over te brengen: Vreest niet! Er is geen hel, geen Duivel noch verdoemenis! Er is alleen het machtige, eeuwige trachten naar Waarheid, Gerechtigheid, Vrede en Levensblijheid! Gaat heen: weest vervulden! Spreekt met nieuwe tongen van de boodschap uitgestort door de Geest der Waarheid, die vlammend uw pad verlicht ineen wereld duister door logen, bedrog, angst en stompzinnigheid !” T 1 ( erwijl mijnheer van Biesheim ineen deftig café z’n wel- gedrenkte haat tegen het demo-liberale plutocratendom zat te koesteren, voltooide z’n gewezen compagnon de liquidatie van de bouwonderneming. De voortvarender Wessel Kamphuys had tijd noch lust straffe borrels te drinken en soezerig na te kaarten overeen moeilijk verleden, dat veel geld verslonden en illusies ontkleurd had. Hij hield, inde stenen opslagplaats achter z’n woning, liever oog op het sorteren, spijkerschoonmaken en verstapelen van het steigerhout en de stalen balken, die, ineen wereld vol kraken en instorten, overbodig waren gebleken. Over het volledig mislukken van de bouwonderneming tobde Wessel niet meer; hij wist wat hem inde toekomst te doen stond, maar hij wilde eerst orde stellen op de ontwrichte zaken en zorgen dat z’n arbeiders ook de laatste uren van de week nog vol maakten. Hijsblokken, vloermachines, snoeren en planken moesten geborgen worden met de ladders, kalkkuipen, latten en kruiwagens. Wat geen dienst meer kon doen ging de laan uit: het puin, de spanen en het mokkende werkvolk, dat verbeten rukte aan bulsems en stellingplanken of vloekend en tierend schopte naar de steigerpalen, die dofgrommend omneer rolden tegen de bakharde onverbiddelijkheid van deklinkermuur, waar de ratten blazend een uitweg zochten langs gootpijpen en riooldeksels. Kamphuys veegde met de mouw van z’n pas gruis en spinrag van z’n verschoten gleufhoed, deed een stap terug terwijl hij regelde: „Het korte hout zo veel mogelijk naar de raamkant, Hagenberg! Stellingdelen doorschuiven, Norbert! Nog even, jongens! Nog een ruk en het is gebeurd! Kruiwagens en takeltouwen op de kuipen! Alles moet voor het grijpen liggen als er een koper daagt. Later misschien...” „Later!” kwam als een honende echo uit het halfduister van de schuur: „Later, als wijde pijp uit zijn aan een huilbui! Ze moesten hier in Holland ook maar is een flinke deining maken. Ik ben er voor te porren! Arriba!” Breed wegwuivend voorkwam de baas de rest van de rebelse tegenspraak: „Niet zo giftig, Lammers! Het ging er wel Spaans HOOFDSTUK X toe daar in Spanje, maar het bracht geen oplossing! Integendeel! Ik vrees dat het meer deining gaat veroorzaken dan je lief is.” „No pasaran!” „Ja, ik weet wel! Ik ken dat! Maarde crisis dringt overal door. Het ontspoorde mensdom moet schatting betalen. Ik, jij... de hele zondige wereld. We hebben verdiend door de roffelschaaf geraakt te worden. Wat jou, Maarten?” Deze antwoordde niet, kwam waggelend naar de deur. Hij had schijnbaar slechts aandacht voor het kraken van z’n kunstbeen: één van de dissonanten in z’n grote levensavontuur. Knipperend met de donkere ogen keek hij naar de kruin vaneen bloeiende kastanjeboom, tikte aan z’n pet en verwierp, het grijnzende hoofd traag schuddend: „Ik geloof niet meer aan mooie bomen op een doodlopend achterwerf!... Je neemt me niet kwalijk, Kamphuys!? Ik ga Maandag als stempelbroeder aan de kant staan om een leger van schimmen parade af te nemen.” De invalide trok de zware wenkbrauwen vragend op, zoekt weerwoord in het verstarrende gelaat van den patroon, die, wars van ijdele pluizerijen, z’n blik liet rusten op het sierlijk kuiven van de oude gevels aan de overzijde van de gracht. Hij wilde niet ingaan op het lamenteren van z’n ontevreden volk, dat bij tegenslag de moed verloor en in verbittering hakte op Gods bestel. Vooral Maarten Roelands, de meer ontwikkelde onder baas, had buien van snerpende ongenaakbaarheid. Die renegaat met z’n af geschoten been had bijtijden het felst geschamperd over kille kerken en dwaze leerstellingen, maar geen nieuwen hervormer aangekondigd of een uitreddend levensbeginsel aan de hand gedaan. De vent verstond z’n vak, dat wel! Hij was een vlotte uitvoerder, goed opmerker en zeer belezen. Het was een lust Zondags met hem inde vroegte een wandeling te maken langs singels en grachten. Hij had een prima architect kunnen worden als hij indertijd niet midden in z’n studiewas uitgebroken om zich te gaan bemoeien met een wereldoorlog en een been te verspelen inde buurt van Yperen. En niet alleen z’n been had de onbesuisde knaap verloren: ook z’n geloof in het Christendom was achtergebleven inde modder van Vlaanderen. Roelands was een rare kwant, altijd geweest! Soms een nar, vaak een spotvogel en misschien een apostel. Ongetwijfeld een kerel! Hij behoorde, volgens z’n zeggen, tot de luidjes die God niet bereiken konden en met de aarde geen genoegen namen. „Bekommer je niet om ons, baas!” stoorde de opperman Norbert het overpeinzen: „Wij redden ons wel, al werden we nooit uitgenodigd op het huldigingsfeest van Victor de Orgelslinger! Zodra we hier gedaan hebben gaan we puinruimen in Spanje of in Abessinië! 1k... Ras Hagenberg... Ras Lammers en Ras Krakepoot!” „We gaan uit beschaven!” joelde Lammers. „Wij gaan jofel troontje zitten op de kakstoel van den Negus!” „Keizertjespelen is anders ook geen slechte betrekking!” genoot Lammers, terwijl hij met veel tamtam een kalkemmer schoonklopte. „Wij worden adellijke snuiters! Maar jij, Kamphuys, met jou heb ik te doen! Jij blijft achter met je gammele stellinghout, een genekte gulden en...” „De captains of industry!” vulde Maarten aan, spuwde voor zich uit en greep naar z’n neus: „Something rotten!” De maats lachten tartend, sleepten de laatste steigerpalen naar de muur. Ze stouwden nog wat pothuizen en balen cement, kwamen eveneens bij de deur staan en wreven de kalk van hun handen. „Ziezo!” „Wij zijn hier uitgekinderd!” „De volgende generatie neemt het van ons over!” „Kamphuys heeft het woord! Wij luisteren wel!” „Als vrome schapen!” smonselde Lammers, maar werd inde rede gevallen door den uitgedaagden Wessel, die gezaghebbend wees naar de werkbank inde schuur: „Daar!... Jullie smalen en foeteren wel, maar je hebt geen van allen begrip van de toestand waarin mens en maatschappij verkeren. Binnen zal ik jullie uitbetalen en meteen te woord staan... Centen! Ja ja, we kennen alleen nog opgetogenheid op betaaldagen en het voetbalveld. Jullie zwammen de hele dag over het socialiseren van je verdriet en willen anderen, die vaak harder ploeterden, verantwoordelijk stellen als het misgaat met je piraatjes en de broodkorst.” Afwachtend stond de bouwer tegenover z’n mensen. De moede trek op het starre gelaat ontspande. De lange handen vonden steun aan het blad van de werkbank: „Wat zijnde bezwaren?” 9 Petrus in Dubio. De anderen zwegen... „Ja, ik Wessel Kamphuys, de gedropen zendeling, stuur jullie de laan uit, he? Ik heb geen last van scrupules! Ik gaf jullie botweg gedaan, niet? Ik heb jullie nog maandenlang aan de slag gehouden, maar... Goed! Ik jaag jullie de keien op. Niet voor m’n plezier! Ook ik mag zien, hoe ik weer arbeid vind. Ik word evenzeer door de omstandigheden getroffen. Maar er is één verschil: jullie hebben de kapitalisten om op te foeteren en de zielenredderij om op te schimpen. Ik ben zo rijk niet. Niet zo, neen! Ik ben mij bewust, dat ook ik schuldig sta aan de ellende die over de wereld gekomen is!” „Niet jij maar Mooie Friedus met z’n wuit heeft de zaak naar de mieter geholpen. Die mijnheer is bij z’n geboorte zo geschrokken van het bloembehang inde bedstee dat z’n hele smoel nou nog naar de kamillen staat,” meende Norbert te moeten temperen: „Niet jij, Kamphuys, maar je compagnon, die luizige ennesbeër met z’n moffenstreken. Aan jou hebben we geen slechten baas gehad. Jij zou het nog wel geklaard hebben als die zatlap met z’n koppelriem en hoge laarzen de boel niet verpuist had.” „Zo is het!” beaamde de timmerman Hagenberg met beschaafder spraak en rustiger manieren: „Er had veel gered kunnen worden als mijnheer van Biesheim zich niet had ingelaten met de zwarte bende. We verwijten je niets, Kamphuys!” „Laat maar!” gaf deze terug, de lofspraak afwerend: „Geen nabetrachtingen! Van Biesheim is ook maar een riet, buigend in de wind der tijden. Anderen betichten helpt geen zier. We moeten met onszelf beginnen. Wijzelf! We hebben God losgelaten om als dwazen mee te lopen achter de nieuwe wonderdoeners, die verlossing beloven en rampspoed zaaien. Ik en jullie, we zijn allemaal falende bouwers! We zoeken op dwaalwegen genezing voor de zuigkracht van de twijfel. Nulliteiten zijn we: magere zielen... Het mankeert ons aan geestelijke ruggegraat. Wij lachen en spotten uit angst voor het leven! Wij zijn blind van angst; en daarom doen we zo heldhaftig bij optochten of op het paradeveld. Overal... Overal waar we niet alleen zijn!” „Haast een dolerende dominee!” „Neen, bijlange niet, Lammers! Laat me uitspreken! We doen wel groot, maar we zijn geschondenen. leder van ons zoekt hou- vast aan z’n duizelenden buurman. Zonder methaphysisch besef is heel de schepping...” „Geef mij me centen maar!” mekkerde Lammers. „Liever een knaak in me jat dan tien góden inde hemel! Dat geleuter! Ik ruil de zaligheid in voor een lekker wijf en een kistje goeie sigaren. Godsdienst is opium voor het volk!” „Terug naar het Evangelie! Terug naar eerbied, bezieling, gezag en devotie!” getuigde Kamphuys, diep ademhalend, om te vervolgen: „De mens heeft bommenwerpers gebouwd. Tanks rollen door de straten van Berlijn, Londen, Parijs, Tokio en Moskou. De radio geeft .wereldnieuws en bakerpraatjes. Met een ballon stijgen de mannen van de wetenschap tot inde stratospheer. We bouwen huizen van zestig verdiepingen en slikken kunstmatige vitamine, inde rimboe en aan de Noordpool. Ineen half etmaal steken we binnenkort de Oceaan over, of we blijven achter in een sanatorium om ons geraamte te laten fotograferen. We zoeken contact met Mars en andere planeten, ontdekken staartsterren en nevelvlekken. We weten meer van de microben dan van onszelf. O, de mens is zo knap geworden!! Hij kan het wel stellen zonder God, maar niet zonder zakdoek: zelfs niet op bevel van een dictator!” „Daar zitten we in Holland niet mee opgescheept,” plaatste Hagenberg. „We willen het hopen,” antwoordde Kamphuys en hervatte: „We hebben wel afstand gedaan van kerk en Opperwezen maar zien ' geen kans ons te beschermen tegen de satanocratie, de vuile infectie, die uit Duitsland overwaait. Schitterende ontdekkingen en overwinningen zijn er inde laatste honderd jaar gedaan en behaald. Wat hebben we er mee bereikt?” De invalide klopte demonstratief op z’n kunstbeen... De maats barstten in schater uit, vonden de zet kostelijk. Ze gaven te kennen dat ze wel wisten hoe het nou, nou ja, een rotzooi was geworden door al die uitvindingen en zogenaamde vooruitgang. Ze voelden wel dat de baas gelijk had, dat de wereld zó, zonder liefde, zelftucht en religie niet langer kon blijven draaien, maar schoven hoorbaar met de stroeve duimen om duidelijk te maken waar zij het meeste heil in zagen. Dat was krasse taal, misschien erger dan z’n vloeken en genadeloos offensief tegen schoolvossen, roofridders en Jezuiten. De verminkte kon fel hekelen, maar z’n kritiek was veelal mannentaal, geen futloos gezemel of platvloerse dweepzucht. Bankpapier ritselde. Zilvergeld werd op stapeltjes gezet om doorgegeven te worden aan de wachtenden, wier namen werden af geroepen. Bekalkte handen kropen grissend over het blad van de werkbank. Een grelle lichtkegel viel door het geopende vlieringluik op het vroeg oude gelaat van Hagenberg, die het geld zuchtend wegstak in z’n voddige mouwvest: „Ik kom niet meer aan de slag!” „Waarom niet? Jij bent nog mans genoeg in het bed vaneen rijke weduwe,” werd er gespot en met wrange ondertoon gelachen om de grol. Maarten haalde clownesk de schouders op, deed of hij het heus niet helpen kon dat Hagenberg de kinderziekten te boven was gekomen en begon met bedachtzame ernst z’n geld te tellen. Hij treuzelde lang, sprak over de deinende waarde van het goud, besloot z’n fortuin te beleggen in Europese twistappelen: „Of, nee!” bezon hij zich: „Sir Henry Deterding heeft een Jan Steen geschonken aan het Mauritshuis. Adel verplicht! Het dankbaar nageslacht zal Sir Henry heilig verklaren en mijn poot aan brandhout hakken. Deterding schoot uit z’n slof, maar ik doe niet voor hem onder! Ik vermaak m’n ganse vermogen, al wat ik aan minachting bezit, aan een instituut voor kunstlievende roofridders. Sir Henry en Sir Basil Zaharoff bedienden de mensheid door olie cn kanonnen. Lord Roberts noemde de oorlog een verkwikking voor de ziel. Die weldoeners werden Brits edelman, de gesneuvelden begraven... en ik, ik liet inde oorlog van de Sirs een poot voor de democratie! Yes, Sir!” De verminkte keek grijnzend rond, knikte den patroon amicaal toe en orakelde: „Ik heb vandaag m’n uur van de hoge koorts! Sinds ik geen geloof meer heb, geloof ik alles, goddamnü De tweede wereldoorlog staat op uitbarsten. Yes, my dearü Maar ik ben nou op m’n hoede. Ik blijf deze reis een beetje achter inde marskolonne van de zelfmoordpretendenten. Ik heb geen last meer van oorlogs- of hemelzucht!” Misprijzend schudde Kamphuys het hoofd: „Zo’n verstandige „Bij het gunnen van werk kan ik geen rekening houden met de politieke belijdenis van de opdrachtgevers,” pareerde het Onderdeurtje. „Vandaag timmer ik voor Juliaantje en morgen voor de socialen. Ik ben niet verantwoordelijk voor de levensbeschouwing van m’n principalen. U kent mijn geloof en kerk, maar voor de rest... Ja, de arbeiders hebben allerlei aangewaaide begrippen. Die zitten vast aan bond en bonzen! Voor mij, als patroon, maakt het niet veel uit voor wie ik werk. Ik sympathiseer... Nee, dat is het woord niet... Ik aanvaard opdrachten vaneen ieder die me wat laat verdienen. Dat is een goeie Hollandse eigenschap, waar of niet?! Zakendoen, scherp zeilen, maar zorgen dat je je want niet brandt en de vlag niet schroeit! Schipperen en laveren om met volle last thuis te varen. Daarin waren wij Hollanders eeuwenlang meesters! Het geven en nemen zit ons in het bloed, dominee! Het gewone volk weet helaas te weinig van z’n glorieuze historie, maar het winnen van de Zilvervloot wordt inde wieg al geleerd en bezongen. Bekijk ik het goed?!” „U weet het in elk geval amusant te zeggen, mijnheer Snobbel." „De kunst is, vandaag de dag, om handje te lichten zonder Houzee te zeggen!” Die geestigheid sloeg niet in. Jozua keek sip, voelde zich als voorganger verplicht de scheve moraal recht te zetten: „Ik kan uw opvatting niet bewonderen. Het standje waarover u zo vergoelijkend spreekt, is en blijft een gevaar voor de kerk en het Oranjehuis. U vergist zich als u meent dat een ondernemer geen rekening heeft te houden met de beperkingen die het nationale belang oplegt. Zakendoen... Goed! Maar geen steun verlenen aan een beweging die ons volk aan de wildernis aflevert.” „Dat spreekt!” vond Snobbel, turend op z’n sigaartje en poogde te redden: „Ik zie het precies zo. Maar u hebt in uw voorlaatste preek toch ook gesproken van de boeien die ons vorstenhuis door de Franse revolutie zijn aangelegd!... Enfin, ik zeg maar zo: Vivat Oranje en werk aan de winkel!” De goede vaderlander ging verzitten, prees de kwaliteit van de sigaar en de zieleadel van Willem de Zwijger. Dat was een reus geweest! Een van de weinige edelen die het voor de geknechte Nederlanden had opgenomen tegen Philips en Alva! De Vader des Vaderlands was op het juiste moment door God geroepen om de benarden bij te staan! 11* Petrus in Dubio. sociale maatregelen, maar ze laten de patroons voor de onkosten opdraaien! Weigeren en kritiseren is goedkoop, het volk aan werk helpen en houden, heel wat moeilijken Vooral de laatste twee, drie jaar. Ik heb geweigerd om kringhuizen te bouwen, maar er stonden direkt de nodige liefhebbers klaar om het karwei van me over te nemen. Dat er betaald wordt met geld uit Duitsland... Ach, dat geroddel! De communisten ontvangen geld uit Moskou en de socialisten van den gauwdief Barmat! Dat de Duitsers Nederland willen inpikken moet nog blijken.” „Er dreigt uitsluitend gevaar uit het Oosten, mijnheer Snobbel...” „Jawel, dominee, maar er wordt dag en nacht gewerkt aan de afweerlinie! Van de Maas tot de IJsel staat alles stijf van het beton. Inde vorige oorlog is Holland er ook zonder kleerscheuren uitgeduikeld. De Amerikanen zullen het bezetten van Nederland niet dulden; en de Engelsen vechten zich liever dood voor ze dat toelaten! Ze besteden bijna veertien miljard aan hun bewapening. Een hele hap!” Hoofdknikkend onderschreef Jozua, wilde weer spreken over villa Ruimzicht, maar Jozef Snobbel liet zich niet van z’n onderwerp afbrengen. „ledereen weet, dat ik met hart en ziel Nederlander ben. En toch, dominee, ik hou de Britten ook een beetje inde gaten. Paraat naar twee kanten, dat is mijn parool! John Buil maakt in onze vaderlandse geschiedenis nou ook zo’n fraai figuur niet! Denk eens aan de Transvaalse boeren! Als de Brit z’n zin doordrijft krijgen de andere volken straks het recht om te doen wat hij zegt! De vetste brokken der aarde zijn in zijn bezit. De Engelsen menen dat ze stevig in het zadel zitten bij de gratie van d’r hoogmoed. Maarde Habenichts kijken niet lijdelijk toe. Dat is de hele kwestie!!... Hoe lang nog voor de bom barst?!” Spijbelmans wist het al evenmin, schonk weer thee en gaf door voorbeelden de hoegrootheid van veertien miljard... Het Onderdeurtje raakte onder de indruk van de ontzaglijke geldstroom, scheen te zwemmen inde miljoenen. Hij werkte met armen en benen, drukte zich omhoog uit de fauteuil om het hoofd vrij te houden inde lawine van goud en banknoten. Hij wist wat big business betekende, besefte eensklaps dat hij aan de ver- hij geleerd, dat de daverende soldatenvloek uit de mond vaneen landsverdediger meer adel bevatte dan alle beloften van den Führer samen. Sifolitas waste zeer een cosmopoliet om chauvinist te zijn. Hij misprees, evenals Wessel Kamphuis, het hanteren van de wapenen, maar hij was inde trein naar Amsterdam gestapt met een onafschudbare sympathie voor de vloekbeesten aan de grens! Nederland kon de dans niet meer ontspringen, de oorlogsramp stond voor de deur. Het had te kiezen tussen een weerloze overgave of een strijdend bezwijken... Na zo’n gesprek worstelde Wessel, de prediker van vrede, eenheid en mensenmin, met z’n romantische illusies en den Calvinist hem ingeschapen. Opkomen voor de vredeswil van den God die hij beleed, betekende met gekruiste armen toezien bij het binnenrukken van de grauwe horde, welke een heidens symbool in haar vanen voerde en den souteneur bezong in haar nationale hymne. Met gekruiste armen toezien zouden ook Mussert en diens aanhang, bereid land en volk uitte leveren aan een regiem van beulen en bezetenen. Uit de concentratiekampen en gevangenissen steeg de jammer der gefolterden en de raakslag van de bijl! Dat leed, die mensonterende ellende, stond ook Nederland te wachten! De moordzucht trappelde hoorbaar aan de grens om te vernielen wat in eeuwen was opgebouwd, te wurgen wat, in fierheid verworven, tot uiting kwam. Was de trots, de wil zich te verzetten, de tinteling in handen en ruggegraat dan niet uit God ?! Kon en mocht een man lankmoedig de nek buigen onder de bespijkerde laars vaneen overweldiger, wiens evangelie woordbreuk was en wiens zending doodslag beoogde?! Was eensgezindheid en broederschap mogelijk met het slijm der naties, dat alles walgelijk maakte wat het aanraakte?! Eiste God waarlijk een toezien zonder verweer?! Gedoogde Hij het victoriebrullen van den beestmens eindeloos? Ja, ook Wessel Kamphuys zocht, evenals de nukkige Maarten en kirrende Sifolitas, heul voor een innerlijk verscheurd zijn, dat telkens weer dwong te luisteren naar de echo van eigen stem. Hij schreef en herschreef z’n Wekroep, propageerde de vrede door eensgezindheid in religie als te voren, maar betoogde, anders dan in het voorheen, de noodzakelijkheid vaneen weerbaar Christendom, bezield en in staat de vijanden Gods te verslaan „Maf ze!” in slaap viel met z’n ongeloof in paraat verweer en een broos vertrouwen op het gesternte. Vroeger dan gewoonlijk werd hij gewekt dooreen bonzen op het houten tussenschot: „Wakker?!” „Present, Wessel?!” „Het is nog geen tijd, Maarten, maar er wordt geschoten!” „Oh!” kwam lakoniek terug van den verminkte, die het hoofdkussen weer inde nek schoof: „Misschien een ontmoeting tussen moffen en Engelsen. Schending van de neutraliteit. Ze zoeken het maar uit!” „Er is wat gaande inde lucht!” „Hoe hoger hoe beter, Wessel!” Deze scheen accoord te gaan, zweeg... Het geeuwen van Sifolitas werd hoorbaar in het klotsen van de golven tegen de scheepsromp. Hij sprong uit bed gevolgd door Kamphuys, die een jas aanschoot om zich naar het dek te begeven en te luisteren naar het ronken van de vliegtuigmotoren, te turen naar de zoeklichten en de vuursporen van het afweergeschut in het Westen over de Maas. „Ze vechten boven het vliegveld! Er staat wat in brand!” riep Wessel inde deuropening van de kajuit, zag het sober gebaar van den gapenden Sifolitas en temperde: „Het zal zo’n vaart niet lopen! Er is haast geen volk op de been!” Maarten schakelde het radiotoestel in... „Duitse toestellen inde buurt van Gouda!... Veertig Engelse bommenwerpers het kustgebied gepasseerd!... Franse jagers boven Middelburg! Twintig Duitse... Twee en twintig Engelsen... Den Helder...” „Zie je wel!” meende Kamphuys, de traptreden zoekend. „Schending van de neutraliteit! Er wordt immers niet gesproken van den vijand!” „Oorlog!” wist Sifolitas, in z’n schoenen stappend. Kamphuys liet verslagen de armen zakken, schreeuwde plots: „Oorlog, Maarten! Oorlog!” „Zo?! De moffen zeker?!” veronderstelde deze, verzorgde z’n kunstbeen en hielp Sifolitas bij het schikken van het, ontbijt: „Boter... 8r00d... De moffen... Zure zult... Rookspek.,.. Ze knallen er nog al op 105!... Kaas...” 12. Petrus in Dubio. „Maarten, mens!!” verweet Kamphuys. „Vind je het dan niet verschrikkelijk... Oorlog!” „Jawel, maar Mars heeft geen talent genoeg om hem nogmaals te ergeren,” antwoordde Sifolitas met illustratieve handbeweging: „We gaan kennismaken met een inferno zonder poëzie.” „Als er werkelijk oorlog is, dan is het nou mijn beurt om neutraal te blijven,” grinsde de invalide met een verstolen blik naar Sifolitas. „Ja, jij! Jij hebt kind noch kraai op de wereld!” liet Wessel zich ontvallen. „Kind noch kraai...,” verwerkte de invalide. „Kind noch kraai...” Hij haperde getroffen, zag geen kans meer uitte brengen. Hij scharrelde onhandig met de borden en het theegerei, ging versomberd zitten, vergat de snee roggebrood te beleggen met het rookspek. Neen, hij had niets te verliezen, niet eens z’n linkerpoot. Hij had kind noch kraai inde wereld. Kind noch kraai... „Wat doen we?” polste Sifolitas, die meer dorst dan honger had en weinig aandacht schonk aan het zoemen van de vliegtuigen en het eindeloos gerapporteer uit Hilversum. „Blijven we hier of gaan we naar Amsterdam?” Kamphuys stelde voor direkt op te breken, liet zich door Roelands overtuigen van de onmogelijkheid. Op treinverkeer viel niet te rekenen. Meerijden met een vrachtauto was ook zo goed als uitgesloten. Het verslepen van het woonschip was niet alleen kostbaar, het zou bovendien niet worden toegestaan door de militaire autoriteiten. Afwachten en kalm blijven was al wat er voorlopig te doen viel, vond Maarten, die zich naar de wal begaf om te staren naar de brekende hemel, vol gonzen en geknetter. Hoog en laag doken vliegtuigen op, stipte grauw in het prille licht of scheerden over daken en havens met donderend geraas. Het was of ze door de Maas naar beneden werden getrokken om even later weer te rijzen en in razende vlucht te verdwijnen. Niemand wist precies te zeggen wat zich afspeelde, maar ieder begreep dat de moffen het vliegveld Waalhaven belaagden. Alle toeschouwers gaven hun mening, luchtten hun angst, haat, strijdlust of strategisch inzicht. De straten werden steeds voller, de nekken pijnlijk stijf bij het volgen van de geweldige gebeurtenis. Het was de weerlozen?! Als de overweldigers té laf waren om de gevolgen van hun misdrijf te aanvaarden, was de moed, de glimlachende vastberadenheid van de vertrekkende zeesoldaten, dan niet door een nobel streven geadeld en toch uit God?! Het lijfelijk bestaan van Satan mocht belachelijk heten, het duivelse bestond wel degelijk en vierde hoogtij in Holland, dat de oorlog niet gewild noch bevorderd had, tenzij... Neen, het Verzamelen van de wapens had de ramp niet over de Nederlanden gebracht. Het wilde in vrede voortbouwen aan bestaan en welvaart. Maar ging het dan helemaal vrijuit? Was het in bezitnemen van de koloniën dan zonder wapengeweld geschied?! Gold niet altijd weer het recht van de sterkste. Duitsland was beangstigend sterk!! Het volgde tot in de finessen het voorbeeld van de Christenheid, die Zuid-Amerika en Indië onder de voet had gelopen achter een scherm van zendelingen en het propageren vaneen heilsleer. Had het eermaals zo machtige Spanje niet als een bloedhond huisgehouden inde gewesten door Columbus ontdekt?! Hoe was het Spanje vergaan? Was, zo gezien, het bezetten van Holland geen straf, geen Opperste rechtvaardigheid ?! Was het ongoddelijk een imperialistisch volk het leed en de vernedering te doen smaken welke het andere volken liet ondergaan uit hebzucht en machtshonger ?! Wie waren de beruchtste slavenhalers geweest, met de bijbel aan boord en de pest inde ruimen ?! Wat had de kerk in die dagen gedaan om mensenroof, de godslasterlijkste aller misdrijven, te bestrijden en te stuiten?! Niets! Bijkans niets! Ze had meegeprofiteerd van het schandelijk bedrijf, zelf slaven gehouden of ingevoerd en, in ruil voor de moordende arbeid, het evangelie verkwanseld met de kraaltjes en de staaftabak. Hoe werden de negers behandeld in Amerika, Gods own country?! Wat konden de zwarte skepsels melden omtrent de vroomste Boeren ?! Onder welke secte was in Nederland de dierenmishandeliug het wreedst en het meest in zwang?! Hoezeer waren de rechten van andersdenkenden niet beknot inde verstreken zès, acht jaren?! Wie wist het aantal van de mannen die om hun overtuiging uit dienst of betrekking waren gesmeten?! Hoeveel jonge mensen met karakter waren bij de bevordering gepasseerd, gedoemd geworden tot een hongerbestaan zonder kans op carrière?! Was Sifolitas niet door de Justitie vervolgd omdat hij een bevriend staatshoofd geplaatst had op de rommelzolder der menselijke dwalingen?! „Plicht!” Deed Toekoe Omar indertijd z’n plicht? „Ja!!” En van Heutz?! Ergens werd het Wilhelmus ingezet, dra ondersteund door meerdere stemmen. Sifolitas had een gesprek aangeknoopt met een heilsoldaat... „Van Heutz!” mompelde Wessel voor zich heen. De held van Lombok had een praalgraf inde Watergraafsmeer... en Indië een concentratiekamp in Digoel! Had de kerk haar veto uitgesproken tegen het een en het ander? „Neen!” Wel kraakten de salvo’s van de batterijen opgesteld in Kralingen, maarde kerk... Wat deed de kerk?! Zij zou de stervenden straks bijstaan, zalven, absolutie verlenen en er zelfs Christus bij te pas brengen! Goed! Goed! Maar Digoel... Toekoe Omar... Van Heutz en petroleum! Wanneer zou de kerk haar stem verheffen cn haar plicht doen ?! Weer werd een volkslied, het Wien Neerlands bloed, ingezet... „Van vreemde smetten vrij...” Die regel bleef nadreinen in het denken van Wessel, ondanks gejuich, kanongebulder en klokkengelui. Holland werd onder de voet gelopen. Opperste gerechtigheid? Vergelding?! Maar was God dan toch een God van wraak, die aantekeningen maakte van de zonden der vaderen om ze te verrekenen in het tweede, derde en vierde geslacht?! Moesten de jongens die daar heenreden boeten omdat Banda door Coen werd uitgemoord?! „Neen!” Ging Holland te gronde aan de geroofde buffels van Saidja’s vader ?! „Ónmogelijk!” , God stelde het huidig geslacht niet verantwoordelijk voor de misdaden van vorigen. God wasliefde..., maar wat was er al niet gepubliceerd omtrent kerken en priesters finantieel betrokken bij de wapenindustrie?! God was eeuwig, maar niet oneindig in geduld. Ja, zo was het! Zo móest het zijn! De mensheid was verantwoordelijk voor haar daden, voor oorlog en overweldiging, voor vernedering, rampspoed en slavernij! Het mensdom kon vrede, noch geluk beërven zolang haar kerken buskruit mengden en jenever stookten! Geen volk ging vrijuit! Ook Nederland niet!! En de jongens die daar optrokken, dood en verderf tegemoet?!... „Mijn God! Mijn God!” worstelde Kamphuys. Sifolitas liet den heilsoldaat los, begreep wat Wessel deerde, noemde het militarisme de ziekte der gemeenschap. Hij sprak over staatkundige huidaandoeningen, wees op de voorbijtrekkende soldaten in volle uitrusting en ging op z’n tenen staan om terug te zwaaien. „Die daar oprukken zijn niet veel ouder dan mijn Paul!” leed Wessel. „Ook zij hebben een moeder, die, wie weet waar, in angst zit, heimelijk gebeden opzegt om onkwetsbaarheid voor de geliefden af te smeken... „Rhammmmm!... Bangggggggg!” daverden de batterijen aan de wal... De jongens die daar heentogen om het land te verdedigen waren nauwelijks de eerste jeugd ontgroeid. Zij hadden hun illusies en verlangens, verwachtten nog zo veel van het leven. Wat bezielde de volken, elkander te beroven van het heerlijkste bezit, de kinderen?! Waren er dan werkelijk nog moeders die het voeren van oorlog, het vermoorden van de zonen van andere moeders, toejuichten?! Was het waar wat er over Duitsland werd geschreven? Wijdden daar de vrouwen hun mannen en zonen aan Führer en heldendood ?! Had Roelands dan toch gelijk met z’n gallige grofheden tegen de Duitse vrouwen ?! Hij schold hen voor Teutoonse divisievoedsters, zag in Germania een geharnaste baker voor stuipzuchtige ondermensen. Hij, Wessel, wilde de wereldvrede verzekeren door eensgezindheid in religie, terwijl Maarten de oorzaak van alle oorlogen zag inde tekortkomingen van de vrouw, en Sifolitas het uitbannen van de oorlog meende te kunnen bereiken door het afschaffen van nomadenverhaaltjes en het verhogen van de koopkracht. In en uit de vrouw werd het mensdom gebouwd en geboren. Zij droeg oorlog of vrede in eerste aanleg onder het hart. Uit haar borsten voedde zich de zucht naar broederschap of Lebensraum. Uit haar mond zong een wiegelied, een droomfestijn of een haatzang! De invalide had op het slagveld meermalen „Moeder!” horen roepen. Hij wist wat het woord inhield en teweeg bracht. Eensgezindheid in religie was het prediken waard, maarden Schepper had in het woord Moeder welhaast meer klank en heiliging gelegd dan in eigen Naam. Moeder, dat betekende vrede, liefde, toevlucht en opoffering. Het moederschap bevatte alles wat God aan goeds en schoons te schenken had. Het wachten was, volgens Sifolitas, niet op eensgezindheid in belijdenis en eredienst noch op een wonderbaarlijke ingreep van den Almachtige, maar op de waarachtige moeder! De Schepper had gegeven, gevormd en gebouwd, z’n meesterschap bekroond door het scheppen van vrouw en vruchtbaarheid. Het was dwaas meer van Hem te verwachten. De kerken lagen vol met biddende vrouwen, maar het zou niet baten! Het wachten was niet op de in gebrokenheid murmelende zondaressen, maar op de fiere, alles trotserende moeder, wier protest tegen oorlog en wapengeweld het wereldtumult overstemde. God verleende geen gehoor aan verzakende zwakkelingen in wanhoop. Hij wachtte, wachtte al eeuwen op het voortreden van de protesterende Eva, wier liefde en daadkracht een schild vormde tegen oorlog en broedermoord. Abel hoefde niet door alle tijden heen gedood te worden! „Ranggggggggg! Banggggggggg!” Kamphuys maakte zich vrij uit het gedrang, teneinde zich met Sifolitas te melden bij een groep mannen, die bezig was de gebouwen inde omgeving tegen het vuur te beveiligen. Er moesten zandhopen verplaatst en houten schuttingen gesloopt, worden. Ook Maarten had z’n schuit verlaten, was behulpzaam bij het beplakken van spiegelruiten en het versjouwen van bedden en kinderen naar kelders of laaggelegen verdiepingen. Inde straten groepten overal bewoners, die meer gonsden dan vorderden bij het uitvoeren van de voorgeschreven maatregelen. Zij kwamen niet uitgepraat over de oorlog en eigen belevenissen, doken inde schouders om met verknepen gezichten te turen naar het vlagen van de gierende granaten. Zwaarder geschut liet zich horen: Waalhaven begon zich te weren met een geweld dat verbijsterde, naar de oren deed grijpen en de zenuwen nog meer van streek bracht. Ruiten begaven het. Sirenes begonnen te loeien. Scher- De rieten kap van villa Ruimzicht ging schuil onder het twijgen van sparren en dennen, deed van verre aan als een gesmoorde lach om het martiale gedoe van de moffen, die zich op de hei in het siegen oefenden. Een Hauptmann commandeerde Teutoons, brulde bevelen waar de recruten bij verstarden en de eksters van opschrikten om in fladdervlucht neer te strijken inde achtertuin van de nieuwe villa, waar arbeiders bezig waren met het stellen van palen en het spannen van prikkeldraad. Anderen schoven elkander kruiwagens toe, stortten klei en bladaarde rond de loverbomen, die, tussen hoge eiken en dennen, werden aangeplant om een doorkijk naar keuken en zijvleugel te beletten. De baas gaf aanwijzingen, dipte de wortelpruiken ineen regenton, plaatste de struiken inde gaten. Hij trapte met z’n klompen grond en aanplant vast, gaf, op het gillen vaneen fabrieksfluit inde omtrek, door handgebaar te kennen dat het schaften nog even werd uitgesteld en ging voort met de arbeid. De knechts volgden het voorbeeld, hervatten het af- en aanrijden, keken plots ginnegappend naar het tuinhek, dat gesloten was en door mijnheer Snobbel beklommen werd. De mannen tikten aan hun pet, haakten de duimen achter de band van hun broek, stonden een wijle in roerloze afwachting. Het Onderdeurtje groette minzaam terug, prees de vorderingen en deelde sigaretten uit. Hij raadpleegde z’n horloge, gaf blijk van gehaast zijn. Hij besprak het aankleden van de achtertuin met den knikkend bevestigenden tuinbaas, drentelde op de korte benen rond het huis en stapte met kluchtige meetpassen langs het terras, waar hij bleef staan om naar de manoeuvrerende moffen te schouwen. Het gebulk van den Hauptmann rolde over de hei, waar een treiterig waterzonnetje de bajonetten besprong en dan weer dekking zocht achter de wolken, die koersloos draalden boven het beukenwoud inde negge. Het rijzen en dalen van de verre boomkruinen wekte de illusie vaneen heuvelland, bij vlagen verdiept door het schimmeren van de Utrechtse Domtoren. „Abzug!” kwam overwaaien. „God zij dank!” gniffelde het Onderdeurtje opgelucht. Die knul- HOOFDSTUK XIV len met d’r schnauzen en gedrom zouden nog haast de bot hebben vergald. Moffen op de hei, zo’n uitzicht waste griezelig voor den klant die hij verwachtte. Die grauwe vertoning, dat draven, graven en er op los knallen, dat val plat en val om, dreigde een streep door de rekening te halen. Het Onderdeurtje liep naar het klaphek inde voortuin, ging er over hangen om genottelijk te turen naar de aftocht van de spelbrekers. Allemaal jonge jongens, knapen nog, zwetend als een vergiet om het Duizendjarig Reich in elkaar te knutselen. „Duizendjarig Rijk...” Neen, zo’n vaart zou het niet lopen, maarde moffen maakten toch een mooie kans Europa voorlopig in te palmen. De komende generatie moest in elk geval rekening houden met een gepruisianiseerd Nederland voor lange duur. Daar zag het naar uit, hoewel de luchtslag om Engeland geen kraker was geworden en het oefenen van de kinderkamer op de hei ook al niet wees op een florissante ontwikkeling op alle fronten. Maarde moffen waren nog steeds aan bod en zouden het de eerste jaren wel blijven. En ondertussen leefden de Joden inde bevangenis van de Germanenstorm. „Dat zeker!” De Joden hadden het wel beroerd en gingen nog zwaarder dagen tegemoet. Dat stond vast, heel wat vaster dan de horrelepoot van Seys Inquart... „Halm!” Ja, de Joden raakten hoe langer hoe meer inde knel, maar ze hadden zelf de gewoonten in cijfers te denken en konden het dus een ander niet kwalijk nemen dat die op zijn beurt het leven nam zoals hij er tegenop liep. Geldmaken of geldverspelen, grijpen of gegrepen worden, dat waren de voetstootse dingen in tijd van oorlog. „A la guerre, comme a la guerre,” luchtte Snobbel z’n mondje schoolfrans en liet de onderlip berustend hangen. Hij kon de loop der wereldgeschiedenis niet tegenhouden en de schenners van land en vrijheid geen halt toeroepen. Maar het praatje, dat onvoorziene mogelijkheden het eerste in vervulling gingen hield geen steek. De werkelijkheid had heel nuchter uitgepakt, te zien gegeven wat al maanden en jaren te verwachten was geweest. Dominee Spijbel- mans had op de kansel wel gesproken vaneen alzijdige wereldverwoesting, maar, nou ja, het ambt van voorganger was vaak een lastige aangelegenheid. Mijnheer Snobbel lachte kneuterig, keek geamuseerd naar een jonge spreeuw die een noodlanding had gemaakt en toevlucht zocht inde heg. Jozef deed een paar stappen terug om het schuwe dier niet te verontrusten, kreeg een vaag gevoel van barmhartigheid en moest weer denken aan z’n opdrachtgever in Amsterdam, die de gemoederen van de ontstelde gemeentenaren en Joden poogde te kalmeren met raadgevingen van kleurloze zuiverheid, maar bij het soebatten om daadwerkelijke hulp niet thuis gaf, zich verborg zoals Kain zich verborg voor Gods aangezicht. Jonge dominees van vrij- en rechtzinnige richting, behartigden de belangen van gedoopten en besnedenen met loffelijke ijver en met inzet van het leven. Dat was kranig, maar geheel overeenkomstig de roeping van priester en predikant. Het belangloos redden van vervolgden was de opgelegde taak van alle waarachtige voorgangers. Maar Spijbelmans... Enfin, die was oud voor z’n jaren cn van mening dat mens en volk de lasten van eigen zonden te dragen had, de Joden het meest en Rotterdam het ergste. „De Joden het meest...” Die redenering, daar viel wat voor te zeggen, vond Snobbel. Niet alle mensen waren inde wieg gelegd om voor behoedertje te spelen. De moffen stonken, dat wel... Maar Spijbelmans had toch niet helemaal ongelijk met z’n gepreek over aardse rekenschap. De mensen waren vaardiger in het vergeten dan in het bijhouden van Jesaja. Verschil van mening over de goddelijke rechtvaardigheid was er altijd geweest en zou er wel altijd blijven. Er waren bezwaarde broeders die een eigen gemeente hadden gesticht en op hun beurt moesten ervaren, dat al dat uitpluizen en op een schaaltje leggen van goed en kwaad den deurwaarder niet van de stoep hield. Kon een zakenman rekening houden met het lot van Jacobs nakomelingen? „Nee!” hoofdschuddend ontkende Snobbel, diepte z’n horloge weer op en trok peinsvoren: „Tien voor enen!” Het werkvolk, daar inde achtertuin bleef maar kleven, had het schaften blijkbaar afgewend. Dat was nu wel practisch in oorlogstijd, maar het strookte niet met de plannen. De aanwezigheid van den tuinbaas en z’n knechts kon niet langer geduld worden. De heren moesten ophoepelen, hoe dan ook. Er restte hoogstens nog een kwartier om de ongewenste getuigen weg te werken. Het beste was een smoesje te verzinnen of anders kort en bondig het inrukken te commanderen, evenals de Hauptmann had gedaan. Er zat in het Duitse systeem toch veel goeds. Abzug! en af de kous. Maar je kon je in Holland zo niet aanstellen: de tuinbaas zou het niet nemen en achterdochtig worden. En toch moesten hij en z’n volk zo rap mogelijk het terrein verlaten, hun aanwezigheid ging geld kosten. Gezaghebbend stapte het Onderdeurtje naar den tuinbaas, vroeg of het schafttijdhouden uit de mode was en animeerde: „Eerst gaan eten, mannen!” Het volk gaf blijk van instemming, kantelde de kruiwagens en trok de fietsen uit het struikgewas. De baas schoot z’n jas aan, wilde een verklaring geven, maar mijnheer Snobbel voorkwam: „Tijd is tijd! Je mensen vinden het eten koud als ze geen haast maken. Ik heb waardering voor je werk en animo, maarde middag is nog lang genoeg.” „Dat is het ’m juist,” gaf de baas terug. „Ik wou inde middag ergens anders een tussenkarweitje waarnemen.” „Dat kan! Dat kan!” verzekerde het Onderdeurtje soepel, terwijl hij meeliep om de afmars te stimuleren. „Het heeft niet zo’n haast hier. Als het inde loop van de volgende week maar gedaan is. Het gazon en het opdichten. ...Ja, karren maar!... We zien elkander aan het einde van de week wel terug... Eet ze!” De arbeiders reden het spar renlaantje uit, gevolgd door den baas, die dankend de hand opstak. „Ja, toe maar!” aanvaardde Snobbel glunderend. Hij zoog vuur m z’n stompje sigaar, staarde met z’n bolhoedje in z’n nek naar het klimmen vaneen vliegtuig en rammelde met sleutels in z’n broekzak: mijnheer Edelsteen, Aron Edelsteen, kon komen, de baan was veilig. De verbeide liet niet lang meer op zich wachten. Hij kwam door de hei overeen zandpad dat mul en smal opkronkelde naar de heuveltop, waar villa Ruimzicht haar voordeligste zijde naar het Zuiden keerde. Aron Edelsteen zocht, waar mogelijk, dekking achter brem en vogelkers, stak behoedzaam over naar het klaphek van de voortuin. Snobbel stond wenkend op het terras, opende en sloot, vaderlijk bezorgd, de deur, klopte den bezoeker bemoedigend op de schouder en verzocht hem plaatste nemen ineen rieten stoel inde hall. Edelsteen nam plaats, sprak slepend, had in wezen en verschijnen veel van Richard Tauber. „Het weer werkt mee: niet veel drukte op de hei,” opende Snobbel het onderhoud, presenteerde een rokertje. Hij begon te praten over de toestand aan het Oostelijk front, maakte zich ongerust over de tot zinkengebrachte tonnenmaat en kwam ter zake: „We moesten dan maar beginnen met het bezichtigen van de woning en het bekijken van bepaalde maatregelen.” „Eh, ja,” vond de andere, die opstond en z’n regenjas overeen stoel hing. „Hier de grote kamer!” wees het Onderdeurtje met breed gebaar, zag dat Edelsteen naar het armelijke meubilair keek en noodde: „Als u hier gaat staan... Wat een uitzicht, hè?” „Dat wel,” beaamde de bezoeker, de kamer rondkijkend, stampte met z’n voet op de vloer en ontkende vragend: „Hier...? Nee, toch?!” „We hebben beter,” antwoordde Snobbel, terwijl hij voorging naar de eetkamer, met de rug tegen het ingebouwde buffet ging staan en na een vragend optrekken van z’n wenkbrauwen te raden gaf: „Ik zie, ik zie wat u niet ziet, mijnheer Edelsteen!” Deze keek speurend om zich heen, tastte met z’n blik wanden, vloer en lambrisering af. Hij rukte aan de zittingen van de vaste muurbanken, verschoof de zware halfronde tafel, zocht een oplossing bij het betegelde vierkantje voor de schoorsteen en moest erkennen: „Eh, nee... Ik kan het niet vinden.” „Ozo!” genoot het Onderdeurtje. „Goed verholen en bij het bouwen al bekeken. Rare tijden vragen sluwe maatregelen. Ja, mijnheer, u hebt met geen suffertje te doen! Het huis staat nog geen half jaar, maar het is van alle gemakken voorzien... Haha! Een goeie bouwer moet de omstandigheden een slag voor zijn. Vroeger was de badkamer en decentrale verwarming hoofdzaak bij de huurders, maar vandaag de dag stellen ze andere eisen. Er wordt meer gelet op schuilgelegenheden dan op plafondbetimme- ring en parketvloeren. U zoekt een villa met een mollerit en ik lever wat u vraagt, mijnheer Edelsteen. Tenminste,... als we het eens worden, hé?” „Hebt u dan die gelegenheid al meteen laten bouwen?” „Ziet u me voor zo dom aan?” vroeg Snobbel en beweerde met superieure glimlach: „Ik ken de mensen. Je verraders slapen niet. Er is nog niets gebeurd wat anderen niet weten mogen. Op de tekening komt de kruipin en kruipuit niet voor. Wie z’n geheimen met anderen uitwerkt, werkt voor de Gestapo! Wat er verder nog gebeuren moet om een schuil te bouwen, doe ik ook zelf. Ik en niemand anders! Duidelijk?” „Eh, nee...” „Nou ja, dat komt allemaal wel als we het eens zijn geworden over de huurprijs en zo. U weet alvast wat u aan mij hebt,” ontweek het Onderdeurtje nadere verklaring en liep naar de keuken, die vluchtig bezichtigd werd. Ook voor de garage en de bijkeuken toonde Edelsteen weinig belangstelling. Hij gaf door een hoofdknikken te kennen, dat hij die bijkomstigheden bezien had en accoord ging. Minder instemming vond de ligging van de slaapkamers boven en de overdaad van glas inde buitendeur, die toegang gaf van het terras naar de hall. Snobbel onderschreef de bezwaren, wist echter raad. Hij wuifde met vlezige hand de geopperde gevaarveronderstellingen weg: „Alle slaapgelegenheid gelijkvloers en geen vreemd volk om me te assisteren.” „De bedden boven en de schuilgelegenheid inde eetkamer, dat zou inde nacht...” „Natuurlijk!” voorkwam het Onderdeurtje verdere uiteenzettingen. „Met hoeveel mensen denkt u- je intrek te nemen?” „M’n vrouw, ik en m’n z00n...” „Klaar!” zag Snobbel. „Dan wordt de zijvleugel slaapkamer en de logeerkamer op een andere wijze benut. Dat moet u zelf maar uitmaken. U beschikt tenslotte over negen kamers, de studeercel inbegrepen.” „En de huurprijs?” „Tja...,” treuzelde de andere, keek plots zuinig en begon te spelen met z’n horlogeketting. „De huur... De moffen zijn niet mals, mijnheer Edelsteen. Als u, ondanks alle voorzorgsmaatregelen 13. Petrus in Dubio. toch in moeilijkheden zoudt geraken, gaat de fakkel in het huis... En ik ben verantwoordelijk.” „Is u dan de eigenaar?” „Nee... Dat heb ik u trouwens al gezegd toen ik u bezocht. M’n opdrachtgever mag volstrekt niet weten dat ik aan Joden verhuur. Hij denkt over die kwestie anders dan ik. De eigenaar blijft buiten onze transactie.” „O, u is dus zo bereidwillig ons te helpen? U begrijpt, dat ik met m’n gezin...” „Ik weet, mijnheer. U bewoont een kast vaneen villa, maar u vreest het ergste.” „Eli, ja...” „Ook mijn mening. U hebt van de moffen geen menselijkheid te verwachten. U kunt nergens veiliger zitten dan hier. Geen buren en geen inkijk. Rondom hei en een laantje te smal voor autoverkeer.” „Ja, maar als de Duitsers zouden komen om het huis te vorderen ?!” „De moffen lusten dit huis niet! Die zijn als de dood van afzondering: ze kruipen liever onder de kap vaneen weeshuis of een hospitaal. Nee, wat dat betreft is u safe: de ligging van het huis is al goud waard. Maar wie wordt de huurder? U hebt een stroman nodig en kan zelf niet aan de deur komen om boodschappen aan te nemen of ambtenaren te woord te staan.” Aron Edelsteen weifelde, zweeg een wijle en besefte: „De huurder moet een naam hebben. Niet de mijne... Ik heb mensen om mij en m’n gezin te verzorgen als het nodig mocht blijken. Kan de juiste naam u schelen? Ik bedoel, neemt u genoegen met de naam die ik noem in het eventuële contract?” „Elke naam is mij goed, behalve de uwe.” Even kneep Aron de ogen dicht, slikte zichtbaar en voer voort: „En de voorwaarden... De prijs?” „Ja juist!” zei Snobbel en deed weer gereserveerd. „Ik verhuur gemeubileerd. Het Gooi is zeer intrek, vooral nu het reizen naar het buitenland uitgesloten is. De prijs van één kamer in het seizoen is al vrij pittig. U krijgt er negen tot uw beschikking.” „Ik beschouw me niet als een vacantieganger. En bovendien...,” sleepte Edelsteen. „Maar u is een huurder met risico!” pareerde Snobbel. „Als ze u hier vinden zetten ze mij tegen de muur. U huurt niet alleen de woning, maar u koopt daarenboven mijn zwijgzaamheid.” Weer kneep Aron met de ogen, bracht moeilijker uit: „Ik dacht dat u mij...” „Jawel... Het mankeert me niet aan menselijkheid, maar vergeet niet, dat ik straks het stootblok kan worden tussen u, m’n lastgever en de moffen. Als het misgaat sta ik er net zo belabberd voor als u. Ik ben bereid u de woning te laten achter de rug van den eigenaar om. Meer mag u niet van mij verlangen. De eigenaar vraagt een hoge huur voor z’n gemeubileerde villa en ik... Ik voel er niets voor m’n hachie te wagen voor een beetje procentengeld. Als ik normaal verhuur heb ik nergens omkijken meer naar, maar als ik u help ben ’k medeplichtig en sta ’k er anders voor. Waar of niet? Ik heb ook een huishouden en wil een beetje gedekt zijn... Van mens tot mens vind ik het niet prettig zo met u te moeten praten, maar u dacht op uw kantoor ook anders dan inde huiskamer. Daar komen wij zakenmannen nu eenmaal niet onderuit. Dat u om uw afkomst vervolgd wordt is schandelijk... Beestachtig! Die ploerten...” „Noemt u de prijs maar,” verzocht Edelsteen niet een ironie die Snobbel ontging. Aron zweeg, blikte weeral naar het meubilair, stak de punt van z'n schoen in het gehavende vloerkleed: „Alzo, gemeubileerd?! Negen kamers...” „Met kelder, terras, voor- en achtertuin,” vulde Snobbel aan, deed een trek aan z’n sigaar en pufte: „Tienduizend gulden per jaar.” „Tienduizend gulden...” „Te rekenen vanaf de vorige maand en de extra maatregelen niet inbegrepen.” „Nee, dat spreekt... Hoe hoog schat u die, mijnheer Snobbel?” „Die doen de deur niet dicht, al moet ik alles zelf in orde brengen... Vraag is of u huurder wordt?” „Ach, dat is immers geen vraag meer, mijnheer Snobbel...” „U komt nergens beter terecht. Eigen baas in eigen huis! Als u hier een beetje voorzichtig binnentrekt, zo tegen de avond en ieder op z’n beurt, he? Als u zelf geen vermoedens wekt zit u hier, midden in bos en hei, veilig tot aan het einde van de oor- log. En geld... Wat is geld als het om je leven gaat, he? To be or not to be, zegt de Engelsman.” „En nu uw ontwerp inde eetkamer,” ignoreerde Edelsteen de trap naar de hall afdalend. „Ik ben benieuwd.” „Het zal niet tegenvallen,” beloofde Snobbel, ging weer tegen het buffet staan en regelde. „U gaat daar op de bank zitten terwijl ik m’n toverspreuk zeg!” Hij liet zich zakken, opende de onderdeuren van het buffet en lichtte de bodem er uit: „Op de millimeter pas en nog een knus richeltje om de naad te bedekken. En nou de rest van de voorstelling... Nee, nog even rustig blijven zitten, mijnheer Edelsteen. Het hele nummer eerst maar eens aankijken.” Het Onderdeurtje liet zich zakken in het gat, sloot het buffetvloertje boven z’n hoofd en dook even later op uit het hondehok tussen de garage en de uitspringende zijvleugel. Verrast sprong Edelsteen van de bank, opende het raam, waar Snobbel zich aan optrok om grimmassend te genieten. „Keurig of niet? Geen mof die dat door heeft! En dat is nog kinderwerk bij wat het worden gaat, als u er wat voor over hebt. Het kruipgat onder het hok wordt de duiksalon. Alles zonder hulp en zonder pottenkijkers. Alles een kwestie van de kosten en een beetje schipperen van weerskanten. Wanneer denkt u de woning te betrekken?” „Dat kan morgen of overeen half jaar zijn,” antwoordde Edelsteen, die het gat onder het buffet met een lucifer belichtte. „Zolang ik me in m’n eigen huis nog veilig voel, blijf ik waar ik ben. Maar ik wil een adres hebben als ik verdwijnen moet. En voor de rest... Hoe minder ik me hier vertoon, hoe groter de kans op zekerheid. Garandeert u me, dat niemand behalve u de woning betreedt gedurende m’n afwezig zijn?” De garantie werd gegeven, de som voor het ombouwen van de schuilkelder bepaald en de vooruitbetaling vaneen jaar huur geregeld. Het contract zou een huurwaarde van drieduizend gulden vermelden, terwijl de rest onder strikte geheimhouding en vier ogen zou worden ter hand gesteld aan den heer Jozef Snobbel, die, na het regelen van het zakelijk gedeelte, z’n menselijke kant toonde door eerst op verkenning te gaan voor hij Aron Edelsteen uitliet. De Manke droomde stuiperig in z’n mand achter de kachel. Hij had beangstigende visioenen vaneen zinkende ark ineen brandende stad, van jankend voorthollen en in verzet meesleuren achter het kermende been van den baas, straat in straat uit, door rook en vlammen, over glas en puin... De Schele was niet ineen stemming met zo’n knorrepot de sponde te delen. Ze sprong op de vensterbank, zocht het zonnetje tussen een geranium en een fuchsia, keek naar Sifolitas, die aardappelen bakte op het gasstel, en wrong een vraagteken in haar staart. Er was wat gaande! Als Sifolitas het maal verzorgde was er altijd wat gaande. Hij at vaak rare kost, waar geen poes aan wennen kon en de Manke niet aan rook; te minder waar de baas weer veel te lang uitbleef. Er was wat gaande! En Sifolitas had er mee te maken, dat stond ook vast. Wie werden er door hem bedoeld met de luidj es die niets meer hadden in te leveren dan hun leven? Waarom werd er gezegd, dat de baas een beetje uit de maat liep? Waarom kwam die soms als een kwiebus binnen met z’n vinger op z’n neus en smonselend over vreugd en arbeid ? Welke vreugd? En wat voor arbeid? De hond opende de ogen, staarde soezerig van de Schele naar Sifolitas, die drie borden op de tafel zette, messen en vorken gereed legde. Drie borden? Nee, dat klopte niet! Het derde bord tartte de bevattelijkheid van de Manke, die berustend de kop weer liet zakken en loom de ogen sloot. Ook de poes scheen de borden te tellen, kon echter niet accoord gaan met de sullige ontkenning van de slaapbol inde mand. Ze wipte van de vensterbank, ging bij de deur zitten en maakte toilet. Met een krant dekte Sifolitas de aardappelen inde braadpan af. Hij plaatste brood en jam op de tafel, klopte de maffer op de bouten: „Waak op! Er is schandaal in aantocht!... Het ras der kruisvaarders is nog niet uitgestorven!” Lachend wees de gezondene van boven de regenboog naar buiten, waar Van Biesheim voorbij marcheerde aan de spits van z’n knockploeg. „Kijk ze HOOFDSTUK XV stappen... Allemaal netjes in het gelid, met een hart vol slavendeugden en een hoofd vol antieke aardrijkskunde!” De Manke rekte zich geeuwend. „Je valt me tegen!” laakte Sifolitas. „Ik dacht dat jij droop van tirannenhaat!” Hij keek naar de wekker op de schoorsteenmantel. „De baas is in aantocht... Nee, koest, hond! Voorlopig geen manifestaties!” Op de trap werden stappen hoorbaar. Sifolitas luisterde gespannen, blikte naar de dieren en wist: „Goed volk!” Maarten kwam binnen, gevolgd door Frans Geerlink, die grauw zag en vol schrammen zat. Hij droeg z’n rechterhand ineen verband, liet zich op een stoel neer en keek rond of hij uitweg zocht. „Daar is hier niet veel kans op,” onderrichtte Maarten, begroette z’n verheugde beesten en nam de krant van de braadpan, terwijl hij prees: „Gebakken piepertjes! Braaf zo, broeder! Om je geestelijke zending maal ik geen puist, maar voor je kookkunst geef ik een tien!” Sifolitas kirde, maakte jegens den jongen gast z’n verontschuldiging voor de armelijke knusheid van tafel en verblijf en noodde: „Eerst eten en dan krijgsraad houden.” „Schuif bij, Frans!” animeerde de invalide. „Je bent nou wel verplicht met je linkerhand te eten. En dan zeggen ze nog dat de moffen geen cultuur brengen!” De jonge Geerlink at met lange tanden, legde z’n vork neer: „Het gaat niet... M’n kaken...” „Je zal weer aan de fles moeten,” spotte Maarten, maar hij temperde vergoelijkend: „Jij hebt niet geboft inde wittebroodsweken van het Nieuwe Europa. Maar je bent als geslaagde dakhaas de dans ontsprongen.” „Hoe komen we aan pap voor de patiënt?” grapte Sifolitas. „Een geweekte boterham, zou dat gaan, oproerling?” Deze meende van wel, grolde pijnlijk: „Slikken zonder kauwen.” „Mooi!” gaf Maarten terug met volle mond: „Zo mag ik het horen. Geestelijk gezonden aller landen, verenigt u!... Geef de broodschaal is aan... Ze hadden je haast bij je lurven en dan had je nooit gebakken aardappeltjes meer gelust... Ah, daar komt de kok met een speciaal schoteltje voor de baby! Het zachte eitje wordt nog even uitgesteld, de Führer is inde rui... Haha!” Plots, zonder overgang, versomberde de uitbundigheid van den invalide. Hij begon te spreken over de doodsnood waarin Frans zich had bevonden. Roelands hekelde fel een agiteren zonder voorbereiding, beschreef de wijze waarop Frans had weten te ontsnappen en herdacht vloekend het stuiten op Van Biesheim en diens bende. De ontmoeting met het gelaarsde gaaies had wel de ziel belast maarde eetlust niet bedorven. Brood met jam smaakte weliswaar zo flauw als de lijmsmoesies van Seys Inquart, maar je kon er desnoods op teren tot de volgende onderneming. Neen, hij, Maarten, bemoeide zich niet met de oorlog. Dat had hij bezworen en daar hield hij zich aan: hij was geschrokken van fijne christenen en grof geschut. Ze hoefden hem nergens voor te komen roepen. Hij beschouwde zich als kantlid inde grote robber. „O?! Toch?” onderbrak Sifolitas. „Nou, ja...,” bromde de verminkte. „Dat gevalletje met Frans en zo telt niet mee. Dat heeft niets met oorlog te maken, dat is maar zo’n beetje spartelen op de brandladder. En dan gaat het vanzelf heet t0e...” Het was heet toegegaan! Frans was op een zolderkamertje in de Nes betrapt bij het stencillen van contactbrieven voor z’n jeugdgroep. De moffen waren sluipstil naar boven gekomen, hadden met geweerkolven de deur ingeslagen, maarde overrompelde had nog kans gezien het zolderraam te bereiken en zich katlenig opgetrokken. Hij had z’n jas, pet en schoenen met de brieven, die gelukkig nog niet geadresseerd waren, moeten achterlaten en was van nok tot nok gevlucht, nagezeten door z’n belagers, die in aantal toenamen en overal uit ramen en goten omsingelend waren opgedoken. De moffen vuurden in hun begeisterung zelfs op de mensen inde straat, maar hadden toch nog te vroeg gejuicht, toen Frans buiten adem neerzeeg en in z’n wanhoop het schieten had beantwoord met dakpannen. Een kogel in z’n hand had hem weer opgejaagd, naar het einde van een goot gedreven. Hij kende de adressen van z’n jonge makkers en de verhoormethode van z’n beulen. De jonge Geerlink had de sprong inde diepte verkozen en was neergekomen op een binnenplaats. Toen was alles om hem heen zwart geworden, zo zwart als het asphalt van het gekraakte afdak, dat z’n val gebroken had... Wie hem had weggedragen en ondergebracht tussen de dubbele zoldering vaneen fruitpakhuis was een té gevaarlijk geheim voor meer dan één. Tegen de avond had Martha Kloppert een seintje gekregen en zich met Roelands in verbinding gesteld. De redding van Frans moest zo snel mogelijk worden voortgezet, want de moffen bleven inde buurt snorren, haalden alles overhoop. Een hompelaar met een kraaksteltwas wel uit duizenden te onderkennen, maar leek door z’n invaliditeit haast zo zielig ondermaats als een gedeserteerde minister-president met aderverkalking. .. De moeilijkheid was, het fruitpakhuis te naderen zonder argwaan te wekken. Maar er was wat op gevonden. Die eer kwam Sifolitas toe. Hij was op de gedachte gekomen met een bakkerswagen naar het pakhuis te rijden, om het hete gevalletje uit de oven te halen en op een gerieflijker adres te bezorgen. Sifolitas had aangeboden de rol van broodslijter op zich te nemen, maar hij had z’n stompvoeten tegen en z’n punthoofd en vreemdelingschap niet mee. Maarten had de plaats achter de duwbomen als een privilege bevochten. Hij had Frans ingeladen, met z’n pet in z’n nek de bakkerswagen geschoven en, rolvast, naar de wijfies gezwaaid. En toch was de hele foef nog haast mislukt door het optreden vaneen controleur. De vent had stoppen gecommandeerd, maar de zwoegende Roelands had op z’n kunstpoot gewezen, te kennen gegeven, dat hij eerst de hol van de brug ging nemen en aan de overzijde van de gracht zou wachten. De controleur had genoegen genomen met de keurige blijk van gehoorzaamheid en even later een ander slachtoffer gevonden. Het zware broodje was bij den bevrienden bakker uit de wagen getild en onder lege meelbalen verstopt tot nader order. Ook die had Maarten van Martha doorgekregen met het verzoek, den jongen voor een dag te bergen op het duikadres van Sifolitas, wiens tempel in beslag was genomen en wiens preken waren vervangen door de walm van het goulaskanon, dat op temperatuur werd gehouden met de planken van podium en spreekgestoelte. Na het maal kwam Martha Kloppert zich melden, teneinde het veilig onderbrengen van den vervolgde verder te regelen. Ze maakte bezwaar tegen het voorstel van Sifolitas, die bereid was alle risico te nemen. Z’n aanbod klonk wel gul en was goed bedoeld, maar in zijn uithuizigheid school het verderf. Roelands lachte fijntjes, gaf kwasi argeloos blijk van z’n onbeholpenheid bij geraffineerde ondernemingen. Hij trok een meewarig gezicht, vertolkte: „M’n wereldvreemde kokkie is nog een kind inde dorpspolitiek! Hier onderduiken is soebatten om het genadeschot! Als de reizigers in kuituur hier binnendringen is er weer geen andere oplossing dan een klopjacht over de daken. Goed geluk verdraagt geen herhaling van roekeloosheid in hetzelfde genre... Heb je al een adres voor onze roervink, Martha?” Zij vertelde, dat Merijnsen, de vriend van haar man, een adres gegeven had en noemde de naam vaneen brugwachter in Utrecht. Ze verzocht den invalide het begeleiden van Frans te verzorgen. Zij was al te bekend om die taak op zich te nemen. Ze zou eerder een gevaar dan een beveiliging blijken te zijn. Bovendien was Maarten een grootmeester in het bewandelen van kronkelpaden en een troetelkind van het geluk. Dat was wel gebleken bij het overbrengen vaneen gesignaleerd Joods meisje, dat veilig en wel van Alkmaar naar Den Bosch was vervoerd. „O, ja, dat gevalletje,” antwoordde Roelands, z’n neus betippend. Alles ging volgens plan tot Kuilenburg. En toen zonder stoppen door naar Den Bosch... Jaja... Maar we waren Kuilenburg koud gepasseerd of daar had je het spul gaande: persoonsbewijzencontróle! De papieren van de jonge dame waren zo echt als mijn linkerpoot en de vredesbetuigingen van Hitler. Maar we zaten in het schuitje, he? Of liever gezegd, inde corridor van de dieseltrein. Een mijnheer met een hakenkruis op z’n revers wilde weten wie wij waren. Hij vroeg in het Duits naar de persoonsbewijzen. Ik overhandigde wat hij vroeg, had wat dat betreft een zuiver geweten. Het meisje volgde m’n voorbeeld, legde het slecht vervalste paperas inde hand van den controleur. De trein raasde voort, maar m’n hart stond stil, want de man staarde lang op het voddige namaaksel. Hij keerde het om en om, gaf het aan het meisje terug, keek mij aan en zei in vloeiend Hollands: „Ik heb ze beter gezien, mijnheer!” terwijl hij doorliep naar de volgende wagen. Weer lachte Maarten fijntjes, sprak met lacherige ondertoon van gevaarlijk leven en vroeg aan Martha, hoe het stond met haar actie voor wereldvrede door eensgezindheid in religie. De leidster zweeg een wijle, speelde met een potlood. Ze blikte naar Frans, die z’n gedeerde hand streelde, en beleed dan: ,*Er is maar één oplossing: een verenigd Europa onder een nieuwe hemel zonder paragrafen...” „Het eerste is niet nieuw en het tweede een van de weinige idealen die nog voorhanden zijn,” reageerde Sifolitas. Er was volgens hem reeds in 1716 door den Abbé de St. Pierre een ontwerp voor eeuwigdurende vrede gepubliceerd. In zijn Pro jet de la paix perpétuelle had de Abbé reeds gepleit voor een federatie van alle Christelijke Staten in Europa. Geleerden, mensenvrienden en verenigingen hadden inde loop der tijden gestreefd om te komen tot de éénwording van Europa als waarborg voor de vrede. Victor Hugo, Garibaldi, Moneta, Swift, Hume en Diderot hadden pen en woord gewijd aan de verlossende samensmelting der volkeren. Na de eerste wereldoorlog waren de federalistische bewegingen en liga’s opgeschoten als paddestoelen ineen nat seizoen. Wie kende het „Plan Europa” van Kalergi niet? Engelsen, Fransen, Zwitsers, Noren en Nederlanders hadden in het openbaar of in het geheim gepoogd de grondslagen te leggen voor een vrede door eenheid. Ook Amerika bleef niet achter. Ook daar werd nog immer naar het verwerkelijken van het oude ideaal gestreefd. „Wat mij betreft, ik ben een wereldburger,” betoogde de gezondene van boven de regenboog. „Ik kan de Eskimo’s uittekenen en weet de Papoea in z’n roerselen te peilen. Ik heb samengewoond met mensen van allerlei landaard. Ik heb hun doen en laten gevolgd en vraag me af, waarom zij die wenen kunnen om hun gesneuvelden, elkander beoorlogen? Want ik trof overal, waar ik ook ging, onder de palmen en op de ijsvlakten, inpolder- en bergland, in moerassen en woestijnen, mensen die allen niets liever wilden dan in vrede met en naast elkander te leven. Zij wilden werken, streven, het bezit van hun kinderen in vreugde genieten, ieder naar aard en wijze gelukkig zijn. Ik ben een cosmopoliet... Ik zie de ganse aarde als een geheel, maar ik zou het al een ontzaglijke vordering roemen als Europa z’n grenzen en grendels als waanzin ging beschouwen. Ik sluit m’n ogen niet voor de werkelijkheden van de dag Ik lees en luister en hanteer de pen om m’n preken te bouwen, op een manier die niet strookt met de zalving van Spijbelmans en zelfs maar matige waardering vindt bij Wessel Kamphuys en... Martha Kloppert.” Deze protesteerde zwak, gaf toe dat zij twijfelde aan het nut van een prediking waarbij het religieusbesef van de massa teloor dreigde te gaan. Ook zij geloofde te zeer aan God om niet te twijfelen aan de officiële priesters, maar zij kon al evenmin vrede hebben met het cordon sanitaire, dat Sifolitas meende te moeten leggen om wat hij noemde, het melaatse Christendom. „Met z’n getallengeest,” vulde Sifolitas aan. „Ja, ik ontken, dat cijfers een hemels vaderland hebben. Ik veracht de zielsverhuizing van de kleine kas naar het hemelse grootboek. Geen neergesmakte apostel in dubio, op de stoep van Wallstreet biddend in hoeveelheden... Geen Petrus met koersambities en geen Juda zonder afmeting. Daar zijn we het over eens. Ook ik koester wensen en idealen, maar ik neem m’n hoed niet af voor de domheid. Bij m’n eeuwige omzwervingen heb ik heel wat ondervonden en doorschouwd. Ook hier in Europa wordt de achtergrond van recht en religie in koortsachtige vertwijfeling omgewoeld... Je had over het één-worden van de volkeren in dit werelddeel. Ze zouden zeer zeker in vrede met elkander kunnen leven. Het zogenaamde nationaliteitsgevoel wordt vaak opgezweept en als wapenschild misbruikt. Het begrip nationaliteit zou heel weinig gewicht inde schaal leggen als niet haat, angst en wantrouwen, gekweekt door de hogere politiek, de toenadering inde weg stonden. Deze politiek van de hoge zolder belet de volkeren elkaar te leren kennen en waarderen... Oorlog! Ik vrees het slagveld minder dan de kater die er op volgt. Ik vind een vlootdominee beschamender dan een slagschip, ook al draagt het de naam vaneen apostel of van den Heiland zelf. En wat de toekomst van Europa betreft... Wat is Europa? Haar geschiedenis doorbladeren is waarlijk geen stichtelijk genoegen. Het stemt droefgeestig... en ik kan toch heel wat verdragen. De geschiedenis van Europa is een aaneenschakeling van bazuinstoten en nederlagen. Nederlagen met een daaropvolgende schaamte die de rokken optilt om het gelaat te bedekken. Neen, Roelands, lach niet! De toestand is té ernstig. De oorlog die wij nu beleven is voort- gekomen uit de nederlaag der overwinnaars inde vorige. Na de grote fuif de nog grotere debacle van 1929, waarvan de kortzichtigen zeggen, dat zij in Amerika haar aanloop nam. Na ’29 is de ontwikkeling van Europa gekenmerkt door voortdurende nederlagen. Het Italiaanse volk had reeds gecapituleerd voor het fascisme van Mussolini. Daarna zwichtte het Duitse volk in verbluffend tempo voor de gangster-mentaliteit vaneen handvol vastberaden gelukzoekers. Men zal straks versteld staan over het kleine aantal en de erbarmelijke kwaliteit van deze élite. Als er in het Duitse volk, welks lot dooreen stel krankzinnigen wordt geleid en bezegeld, zo weinig verzetskracht aanwezig bleek te zijn, dan hoeft het nauwelijks verbazing te wekken dat Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije zonder strijd door de knieën gingen. Zij werden, weliswaar, door de Westerse democratieën verraden en inde steek gelaten de vijftien miljoen verzetslieden in Duitsland evenzo —, maar we mogen niet vergeten, dat er een tijd was waarin men in Praag luider en hartgrondiger: „Heil Hitler!” hoorde roepen dan in Berlijn.” „Nee!” verwierp Frans, steun zoekend bij Martha, die dooreen handgebaar tot luisteren maande. „In steeds sneller tempo voltrekt zich de ineenstorting van Europa,” verkondigde Sifolitas, terwijl hij z’n stalen brilletje verstelde en het spichte hoofd betastte. „Het siegen van de Duitsers is helemaal niet verwonderlijk en verre van glorieus, omdat ze overal op ontslapen weerstand stuiten. Zij zijn trouwens zelf niets als overledenen in opmars. Denemarken liet de deur van de sterfkamer op een kier staan en Polen was, door de inrotte politiek van overste Beek, moreel tot de nederlaag gedoemd nog voor er een bom op Warschau viel. Het ging allemaal blitz-vlug en overdonderend siegrijk, naar de mening van hen die militaire successen afmeten aan eigen bezetenheid. Nog in negentien veertig begreep niemand in Frankrijk wat er werkelijk gaande was. Men bazelde nog steeds over het beste leger ter wereld, hoewel men de paraatheid miste om Hitler in ernst het. hoofd te bieden. Er waren toen geen Europese idealen meer, geen besef van waarden om te verdedigen, noch in Frankrijk, noch waar ook in Europa. Zelfs in Engeland duurde het vrij lang, feitelijk tot na Duinkerken, voordat men zich de betekenis van Europa weer her- innerde. Denemarken, Noorwegen, Nederland en België werden onder de voet gelopen. Frankrijk werd in recordtijd verpletterd en dus is er in dit werelddeel niet veel meer dat nog onder de voet gelopen kan worden. In Spanje werd het volk door Franco verslagen: de Balkan is bijkans geliquideerd. In Europa zijn nog slechts verslagenen zonder overwinnaar, want Duitsland heeft overal open deuren ingetrapt. Het lot van Europa lag een wijle geheel inde hand van één man, van één enkelen Europeaan, die bovendien reeds een oud man is, maarde morele moed bezat om, met de nederlaag in het verschiet, niets dan bloed, zweet en tranen te beloven en voor die schamele toezegging vertrouwen in zijn beleid vergde.” „Alle respect!” verraste Maarten en lachte wankel tegen Martha. „En toch,” ignoreerde Sifolitas, „toch kan ook Churchill het niet bolwerken. Ook met een totale mobilisatie van alle krachten kan het Britse Empire niets bereiken tegen een Europa, dat dooreen Atlantikwall in het keurs wordt gestoken. De machten die het lot van Europa zullen moeten keren zijn geen Europese mogendheden. Het zijnde Verenigde Staten en de Sovjet Unie. Het Calvinistisch ethos van Roosevelt, maar ook het cynische realisme van Stalin zullen Europa bevrijden, althans in militair opzicht.” „En in andere opzichten?” wilde Martha weten, wenkte bezwerend bij het ontkennende hoofdschudden van Roelands, die de Schele op z’n knie nam om haar z’n twijfel in te fluisteren. Frans legde de gewonde hand op het tafelvlak, zuchtte smartelijk, verzocht de anderen geen nota te nemen van z’n ongemakken. „In andere opzichten?” verwerkte de gezondene van boven de regenboog. „Het geeft te denken, dat het inde Verenigde Staten eigenlijk de Europeanen zijn die dit werelddeel de helpende hand bieden, al zijn zij inde Nieuwe Wereld nieuwe mensen geworden, die geleerd hebben, dat een maatschappij met inspanning van alle krachten dient te worden opgebouwd, niet slechts door middel van tradities, ook al gaan die terug tot de Babyloniërs en Egyptenaren. Inde Verenigde Staten breekt het inzicht baan, dat het voor een mens en een volk niet voldoende is tradities te bezitten, maar dat het belangrijker is zijn zintuigen voor de actuele werkelijkheid te oefenen. De Europese emigranten, die naar het nieuwe continent trokken, bleken de zin voor werkelijkheid in hoge mate te bezitten. En hun kinderen en kindskinderen betreden straks weer Europa, het continent der verslagenen, om het te ontzetten. Ook ik zocht m’n taak hier en elders in Europa...” „Wat is je mening omtrent de Russen?” vroeg Roelands. „De Rus is gedwongen om voor z’n naakte bestaan te vechten. Hij eist van het Westen materiaal en wapenen met een hardnekkigheid die verbijstert en door velen nog niet verstaan wordt. Maarde Rus wil vechten; en hij doet het met een verbetenheid die achting afdwingt. Wanneer hij zich straks als de eigenlijke overwinnaar beschouwt, dan zit daar een kern van waarheid in. En daarom...” „Weest op uw hoede!” oordeelde Maarten. „Europa is nu en straks het continent der verslagenen,” negeerde Sifolitas de opmerking van den geschrokken doende Maarten. „Na deze oorlog de letterlijke verplettering: in puin herschapen steden, een volslagen gedesorganiseerde maatschappij, een schier onvoorstelbaar gemis aan tucht en besef van eigenwaarde. Daarvoor inde plaats: duffe apathie, slapheid, corruptie en defaitisme. Een handel zo zwart a15...” „Het kalotje van Potgieter!” proestte Roelands, veinsde verbazing over de ernst van Sifolitas, die zich niet van de wijs liet brengen. „De zwarte handel zal domineren. Eerlijke arbeid zal veel aanbeveling, maar weinig geloof vinden en nog minder opbrengen. Er zal als nimmer tevoren gepraat worden over Christelijke deugden, wereldopbouw, burgerrechten en versobering. Maarde feiten! Ik hoor geen nieuwe ideeën. Ik zie geen nieuwe gedrachtslijnen en dito mensen. Overal in Europa worden straks, vrees ik, uit de verpuinde rommel van het verleden de lorrige grootheden en besmeurde leerstellingen weer opgediept met de andere gekraakte waarden, die, de geschiedenis leert het, inde uren van beproeving faalden als bomijs. De éénwording van Europa zal niet slagen, tenzij afstand wordt gedaan van opgelapte schema’s, die het Avondland al eerder tot aan de rand van de afgrond brachten. Europa heeft niets meer te hopen van herders in dubio en schapengeluk op afbetaling. De mens moet leren de notering van z’n eigenwaarde af te lezen aan de stijgende levensvreugde van de medeschepselen die hem omringen. Een tweede zedelijke uitverkoop, een herhaald deficit in traktaatjesstijl verdraagt de mensheid niet meer.” „De catastrofe 0f...?” stelde Martha met een matte vlam van hoop inde starende ogen. „De catastrofe of het: Ik heb ze beter gezien! inde sneltrein naar ’s werelds geestelijke bevrijding,” orakelde Sifolitas en keek over z’n ziekenfondsbrilletje naar Frans Geerlink Jacobszoon, die zich de verplettering tegemoet had geworpen om het verloochenen te ontwijken...” V, oor een boekenwinkel in het Judenviertel stonden Wessel Kamphuys en juffrouw Sol met den kleinen, dreinerigen Isaak aan haar hand. Zij luisterde maar half naar de troostwoorden van Kamphuys, die inde wijk der vernederden bekendheid had verworven door z’n daadwerkelijke hulpverlenen en als vader van Paul bevriend was geraakt met de pleegouders van Gert Limheimer. De verslagen vrouw schudde droef het hoofd: ze wilde niets meer horen, niets meer zien van het leed van anderen, het grauw op grauw dat haar omringde. Zij poogde eigen verdriet te begraven onder de tuimelende letters en de deinende kleuren inde étalage, waar het portret van de Koningin was vervangen dooreen aquarium zonder tier. Het kind zeurde hangerig, probeerde los te komen uit moeders greep, die verstevigde. Kamphuys sprak voort over mogelijkheden, overeen gunstige keer en de maatregelen die nog genomen konden worden. „Gert... Gert...,” prevelde juffrouw Sol, drukte haar voorhoofd tegen de spiegelruit, betwijfelde slikkend: „Nee... Nee...,” terwijl zij deinsde in ontsteltenis. „Moeder, kom nou!” jengelde Isaak, slierend aan haar rok. „Daalijk!” beloofde zij, het kind strelend. Ze wiste haar ogen, vertelde hortend, dat er een rechercheur was gekomen inde apotheek waar Gert als leerling werkzaam was. Een Amsterdamse rechercheur van de vreemdelingendienst, die keurig z’n hoed had gelicht voor den patroon van Gert en gezegd had, dat de jongen even mee moest naar het bureau: een kwestie van formaliteit, naar aanleiding van de Duitse afkomst van Limheimer. Met verschrikte ogen had Gert den stillen diender aangestaard, maar op het geruststellend gebaar van den baas z’n jas aangetrokken en gehoor gegeven aan de uitnodiging van den vriendelijk keuvelenden ambtenaar, die, z’n plicht vervullend, den jongen had uitgeleverd aan de beulen die de vernietiging van het Judenschwein beoogden. „Kom nou, moeder!” „Ja... ja!” HOOFDSTUK XVI In z’n verbeelding zag Wessel, hoe donkere, weemoedige ogen hem uit de boekomslagen aankeken en om hulp schreiden. De letters werden handen, die zich grijpend strekten en weer verslapten in wanhoop. Vuisten beukten op het verstarde gelaat van Gert Limheimer, die uit Feindschaft Duitsland had verlaten om in Holland het giftmengen te leren en viool, de eerste viool, te spelen ineen Arische jeugdvereniging met verdachte allure. „Moeder, kom nou!” dreinde Isaak rukkend en ging weer aan de rok hangen van de verslonsde vrouw, die in haar verwarring dreigend de vinger opstak en te verstaan gaf: „Denk er om, Isaak, ik waarschuw niet meer! Rumoer barstte eensklaps los, relde uit huizen en straten zwellend aan naar het Waterlooplein, waar verschrikte mensen waarschuwend uiteen stoven om een goed heenkomen te zoeken in kelders en portieken of sluips langs de puien schoven om eigen schuil te bereiken. Bevelen klonken, schor en afgebeten: „Hinaus!” Juffrouw Sol dook ineen, greep het kind en vluchtte met den spartelenden Isaak aan haar borst een uitdragerij binnen... Wessel dacht niet aan wijken. Vooral na de Februaristaking was hij als daadchristen actief geworden en had zich ingezet voor het Oude Volk, dat gehoond en mishandeld werd door de heidense horde van Tor, wiens hamerslag de bezinning van millioenen had verdoofd. De spontane staking had niet alleen bewondering gewekt bij Wessel, maar ook diens schuldbesef verdiept en hem de ware ziel geopenbaard vaneen deel van het werkende volk, dat een vuist had getoond, blijk had gegeven vaneen bemoedigende offervaardigheid, ofschoon het nimmer had verkondigd, als de kerk deed, dat het heil uit de Joden was. Het maakte niet uit of die boodschap voor hem, Kamphuys, nog gangbaar was; het deed er niet toe, waar en uit wien Jezus geboren was, uit de geest Gods of uit het zaad van David. Maar het was een laffe verloochening met een meewarig hoofdschudden op te zien naar de vermoeiende stijlte van Golgotha en dan, de zwaarte van het kruis taxerend, voorbij te gaan. Het wemelde van kruisen op altaren en torenspitsen. Vergulden kruisen, geïllumineerde kruisen, kruisen van hout of van goud, van porfier en van zilverdraad. Maar hoeveel kruisdragers konden hun murwe schou- H. Petrus in Dubio. der tonen?! Wie herkende Jezus, in verlatenheid bezwijkend onder de overbelasting in het Judenviertel? Bij de Februaristaking waren duizenden toegesneld, omdat er een medemens werd mishandeld, tot brekens toe! En onder degenen die aan het kruis tilden waren er velen, velen geweest die de smart beseften van den man onder de balk, maar Hem niet hadden herkend. Zij kenden de naam niet van den Koning met de doornen kroon, want zij waren geen schriftgeleerden. Het waren gewone arbeiders uit talloze beroepen, maar zij hadden het leed gepeild en een wijle het lot verlicht van den gemartelde op het Waterlooplein, het Februariplein, waar Simon van Cyrene verbaasd het hoofd had staan schudden om de dwaasheid vaneen vrijwillig kruisdragen... Meer geweld kwam over de Blauwbrug aanrollen, overvalwagens, bemand met het slijm van Duitslands onderwereld. Sommigen hielden het geweer inde aanslag, bedreigden met een kwaadaardig behagen voetgangers en vensters, waarachter Jehova werd aangeroepen of waar men in vloekende vertwijfeling poogde te ontkruipen aan de furor van het Herrenvolk. De walg steeg Wessel Kamphuys naar de keel bij de lawaaiige leegheid vaneen heldendom, dat z’n verkillende loerblik liet glijden over de saamgedrongen vrouwen en kinderen van het gehate ras der weerloosheid. Een derde en een vierde wagen reed aan, eveneens bezet met biologische vergissingen, de geweren inde knuisten en de stalen helmen tot boven de ogen, ogen als dievenlantarens... Een derde groep draaide rechts af, stopte met gierend remgeluid voor het Joodse weeshuis, dat gesloten was en uitgestorven scheen. De gewapenden sprongen van de wagens, trokken de stormriem strakker aan. Een luitenant deelde bevelen uit, stond schneidig, met de handen inde heupen, op de stoep van het gebouw, dat aan de achterzijde reeds was afgezet. De enkele nieuwsgierigen werden bars teruggedreven, kregen verwensingen te horen en de kolf van het geweer inde rug. Een grauwgesopt motorbootje, met het galgensymbool in top, kwam voor de wal liggen, nam de aanval te water voor z’n rekening, bij gebrek aan een slagschip. De luitenant overzag z’n legioen met inspecterende blik. Hij scheen nog niet zo heel zeker van de overwinning en liet de chauffeurs aantreden om, indachtig het plan Schlieffen, de linkervleugel te versterken. Ook aan boord van het motorbootje nam de activiteit toe, werd de manhaftigheid hoorbaar, dof en dreunend als een kaffertrom bij de krijgsdans. Voor een raam van het weeshuis bewoog even, schicht, de punt van het gordijn. Het vaartuig gaf onmiddellijk melding door aan den officier, die reeds gebeld had en een gebaar maakte of hij z’n pijp stond uit te kloppen op de poorten van Moskou... Met een godsjammerlijk gevoel van machteloosheid schouwde Kamphuys naar het tafereel, dat de inleiding vormde van het afschuwelijke, dat hij wel bevroedde maar niet verwerken kon. Wat zich daar op de kade ging voltrekken, dat kon zijn ziel niet meer aan, was onterender dan het bombardement van Rotterdam. Het verwekte meer ontzetting dan het geschrei van de vrouwen en kinderen inde vlammenzee van de Maasstad. Toen was het hem mogelijk geweest uiteen panische verbijstering los te komen en reddend op te treden met een blind om zich heengr ij pende energie. Toen, inde rampspoedige havenstad hadden de adembenemende rook en hitte de daadkracht niet belemmerd. Toen, in de loeiende furie van het barbarengeweld, was, in vlucht, de menselijkheid nog uit duizenden spleten te voorschijn gebroken. De vertwijfelende dweper, hunkerde, hoopte... zoals in het oude Jeruzalem eermaals gehoopt was op het verlossend neerdalen van de legioenen uit de wolken. Inde straten verhaastte de enkeling z’n tred, de verlatenheid van het Judenviertel vergrotend. De Grünen trokken het weeshuis binnen, maarde wolken scheurden niet vaneen en de spitsen van de kerktoren staken nog altijd het kruis omhoog: dertig, veertig, vijftig meter boven hun bestemming! Kreten uit het gesticht der verweesden dreven over de kade, waar de wagens met de achterzijde naar de hoofddeur werden geplaatst, zag Kamphuys, wien de wurgende zekerheid van wat komen ging aan de keel zat. Hij blikte weer zoekend om zich heen, werd bevangen dooreen vreemde begoocheling: aan de overzijde van de Amstel dromde de Christenheid, in opmars tegen de liederlijke belaging van het ouderloze kind. Moeders die zich de moeder van alle kinderen wisten, stroomden samen uit straten en lanen, uit krotten en villa’s, bestormden de brug, die naar de wijk der vernederden leidde. Ze droegen kruizen en vanen, wenkten aanvurend naar de mannen, die op hun beurt de wapenkreet doorgaven en oprukten: duizend, duizend brede borsten, waarin het hart bonkte op de versnelde maat vaneen Geuzenpsalm of het Marialied! „Onward Christian soldiersü” brak Wessel los uit z’n verstarring en rukte mee op, de daad tegemoet! Op de kade werden de weesjes naar buiten gebracht, van de stoep gesleurd en inde wagens gesmeten als afval ineen vuilniskar. Hummeltjes in het habijt der verdroeving werden opgenomen en neergekwakt. Sommigen schreiend, anderen kreetloos ontsteld of ineen onnozel bedeesd zijn, met de vinger inde mond. Bevelen kraakten, verhoogde de ijver van de beulen, de grijnzende gieren met de buit inde klauwen... Het grijpen en omhoog smijten hield aan. Een dreumes schreeuwde: „Moeder!” maarde moffen weifelden niet en de overzijde van de Amstel nam de klacht niet aan. Kamphuys begon te draven, ontweek de schildwacht en stormde toe op de mensenrovers. Hij ontrukte een kind aan een verbluften aterling en drukte het beschermend tegen de borst. Een paar tellen hield het Judenviertel de adem in... Toen de ban gebroken was volgde de klap op de schedel van den afdoler, Wessel Kamphuys, die onwaardig was bevonden om aan te zitten aan ’s Heren tafel, en met het kind inde armen neerzeeg, onder hoongelach opzij werd geschopt. Eerst uren later werd de ijlende straatprofeet opgenomen en overgebracht naar een ziekenhuis, waar de doktoren bedenkelijk keken bij het aanschouwen van de schedelwond en waar de Spijbelmansianen tevergeefs lagen te wachten op de troostwoorden van hun voorganger, die zich sinds dagen uitsluitend bekommerde om de bekering, op het laatste nippertje, van de kinderen Israëls. Hij bezocht hun woningen, trachtte z’n onwennige toehoorders te bewegen Jezus als den waren Messias te aanvaarden. Maarde Joden toonden in hun verstoktheid meer belangstelling voor een tijdelijke schuilplaats voor zich en de hunnen dan voor de eeuwige woning, die Spijbelmans stoer beschreef en vaag toezegde. Hun vragen waren aards gericht en hadden niets van het hete begeren dat de Christenen bezielde om God nabij te komen. Juda had, in het Gerechtshof te Jeruzalem, valse getuigenis gesproken, een bloedschuld op zich genomen. Ze had Pilatus verplicht de handen te wassen in onschuld. De Joden hadden zelf schande en weedom gebracht over zich en hun nakroost. Maar dat nakroost weigerde die schuld te erkennen en logende alle valse getuigenis... zelfs in het bijzijn vaneen dominee en ten overstaan van de apostelen en bewijsplaatsen inde Schrift! De onverbeterlijken zagen in Julius Streicher het jongste resultaat vaneen Christendom, dat meer bandieten dan heiligen opleverde, maar niettemin de bekering van Mozes Benagus en Elie Knap vergde. Die zagen in het evangelie van de Misthoorn het bewijs, dat schriftvervalsing nog altoos school maakte, de grondslagen legde voor een nieuwe leer, waarin de democratie met bloedschuld en verraderkus te prijk zou staan ineen herziene bijbel, geïnspireerd door den goddelijken Adolf, tot troost van de slaven en ten voordele van de sjacheraars inde tempel, waar de lok van den aangebeden Führer zou wonen inde wierook van Wallstreet en de schedel van Marx! De verblinden lieten, in afweer gebarend, hun hand glijden over de ster op hun jas, de ster van David, en in streel rusten op het hoofd van hun gedoemde kinderen. Spijbelmans gaf het niet op: hij haalde teksten, almaar teksten aan, droeg het: „Laat de kinderkens tot Mij komen!” trappen op en kamers binnen. Maarde rampzalige ouders namen het verkondigen van die boodschap letterlijk: ze grepen de handen van den bedienaar des Woords en schoven dankend hun kroost naar voren om het over te geven inde hoede van kerk en naastenliefde. Dominee aaide de wangen van de kinderen, kwam er zelfs toe de vieze neuzen met z’n handschoen te betippen, maar dacht er niet aan Sammie of Saartje weg te dragen uit de hel van het ghetto en daadwerkelijk onder te brengen aan de boezem van Jezus. Dat Kamphuys en anderen, waaronder pastoors en dominees, zich al meermalen hadden ontfermd over ouders en kinderen wier lot bezegeld scheen, was bekend. Plet streven verdiende zijdelingse aanmoediging, zwijgzaamheid en succes, maar het kon Israël niet redden en de hemel niet verzekeren. Niet om onderduikadressen in het tijdelijke, maar om het beërven van het eeuwige leven moest een voorganger zich bekommeren, tot voorbeeld van z’n gemeente en tot heil van de besnedenen, wier lot was bepaald ineen ondoor- grondelijk raadsbesluit, maar wier overgang tot de doop bevorderd mocht, neen, móést worden. Die overgang naar het vont was moeilijk, schier ondoenlijk voor de getekenden, wier handelingen werden nagegaan en wier contactzoeken met de Ariërs werd beschouwd als een beledigende uitdaging, die ineen versnelde deportatie haar ontknoping vond. De ster op de jas en de traditionele halsstarrigheid van de dragers belemmerden de bekeringsarbeid ten zeerste, maar ze beletten haar niet geheel. Er bleef altijd nog het overredend meelopen van het verlaten huis naar de wachtende trein met de uitgewezen gezinnen op weg naar Westerbork... Dominee Jozua Spijbelmans liep mee met de transporten, sprak over den Verlosser en gaf op het perron de kinderen een handje ten afscheid. Hij had het, vooral inde namiddag, weer druk gehad, was drie, vier keer al pratende en prekende meegegaan met de voljoden, die krom onder hun zorgen en bepakking, meer hunkering hadden getoond naar de gevels en grachten van Amsterdam dan naar het hemelse Jeruzalem, dat hij hen had voorgehouden. Juda was en bleef onvatbaar voor de Blijde Boodschap, ervoer Jozua, wiens aanhangers op z’n troostwoorden lagen te popelen in het ziekenhuis, waar Wessel Kamphuys was binnendragen en, achter het scherm om z’n bed, voortging als Christian soldier te dienen in het verlossingsleger, dat onder de wapenkreet: „Kinderen van één Vader!” op rukten om de benarde broeders inde wijk der vernederden te ontzetten. Nog altijd stroomden ze toe, de moeders en de mannen met kruisen en vanen, met vlaggen en spandoeken, met beeboeken en luidklokken, met beelden op stokken en vaten aan koord. Eindeloze stoeten uit alle hoeken der Christenheid: mijnwerkers en landbouwers, effectenhandelaren en scheepsklinkers, kunstenaars en visvrouwen, professoren en bootwerkers, gezelschapsdames en straatvegers, journalisten en schoenlappers, groenteboeren, kamerleden en koorknapen, gevolgd door priesters en kerkvorsten in sober habijt of in vol ornaat. Kappen, kalotjes, steken, baretten, puntmutsen, mijters en hoge hoeden deinden ineen branding van hoofden en lijven... Dringende, wringende lijven die opschoven, almaar opschoven naar de Blauwbrug, welke dreigde te bezwijken onder de overbelasting dooreen geestdriftig heir, dat in waarachtige verontwaardiging de leuningen deed uitpuilen en barsten. Duizenden, duizenden voeten dreunden een stormroffel los uit de gewelven, vertrapten een grauw serpent, dat monsterlijk siste en vlijme stekels droeg op rug, staart en kop. Maarde Christenheid marcheerde, rukte zingende voort over het afzichtelijke kruipgedaante, dat de vinnige klauwen strekte en los liet de bleke, verstarde wezen, die door zon en mensen werden gekust tot zij weer schaterden. En voort, voort golfde de schare over het verpletterde ondier in het Judenviertel. Voort ging het langs den ontroerden Mozes en den zegenden Aaron, die, het wonder doorgrondend, uit z’n nis stapte en een kruisbanier greep om zwaaiend te getuigen: „De Heer is waarlijk opgestaan!” Straten, pleinen en stegen druisten van de aanzwellende stoeten die zich voortbewogen inde richting van het rangeerterrein en het Centraalstation, waar treinen werden saamgesteld om medemensen, naar Gods beeld geschapen medemensen in ploertige hoon gemerkt met een heilig symbool! weg te voeren en over te leveren aan geseling en muigelmoord. De opgehitste locomotieven bulderden in gehoorzaamheid, omdat zij machines waren en niet, als de machinisten en de stokers, wisten wat zij deden. Zij, de stoomrossen, konden niet weten waar de reis heenging, want zij hadden geen geografie geleerd: zij hadden school noch kerk bezocht en nooit gehoord van broederliefde en eigenwaarde. Ze kenden zelfs de woorden niet en reageerden alleen op vreten uit de tender en priegel met de pook! En ze kregen vreten, rijkelijk vreten van den zwetenden stoker en priegel met de pook tot ze bulderden van enthousiasme. Het overstemde het gejammer in de overvolle treinen, waar de Joden en hun weedom werden saamgetrapt onder de bespijkerde laars van Kaïns jongste, geperfectioneerde editie... De kop van de enorme stoet had de tunnels en doorgangen naar het station en de spoorbaan bereikt, maakte op gezag van de geestelijkheid ruimte om haar voorrang te verlenen. Priesters en prelaten inde praal van hun kerk, dominees en ouderlingen in de eenvoudige dracht die hun leer hen voorschreef, monniken en Zondagsschoolmeesters, zendelingen en vlootpredikanten, lekenbroeders en diaken stuwden voort naast nonnen en aalmoezeniers, Mormonen en heilsoldaten, dopers en dompelaars. Ze beklommen de trappen naar het perron, de pilaren van de viaducten en de glooiing van de spoordijk. Ze zongen een machtig, alles overweldigend lied, het lied van Christus Koning, terwijl ze zich, het voorbeeld gevend, offerbereid strekten op de railsen en wissels, schouder aan schouder, de kerkvorst en de Zondagsschoolineester, de dominee en de vlagsergeant, de nonnen en de begijnen, de doper en Jehova’s getuigen, de Mormoon en de dompelaar! Allen strekten zich, mijlen ver, onafzienbaar ver, op de spoorbaan... Het lied verstilde een wijle, zette weer in. Kamphuys zong reutelend mee. Ook hij legde zich op de rails naast een kardinaal, die sprekend op Thomas Morus leek en staarde met brekende ogen naar de heerlijke glans van Gods glimlach, die van negge tot negge langs de hemel gleed... A an wonderen geloofde Mooie Friedus niet. Hij geloofde, ondanks z’n daverende promoties en comfortabele domicilie, zelfs niet aan wonderlijke feiten en nog minder aan de kansen van den Leider, die hij spottend en van horen zeggen de slapste vloermat vaneen miskocht Walhalla noemde. Maar al waren de wonderen de wereld uit en al werden de likepistels van den Leider door den Führer uit ijzige hoogte met „Mijnheer” beantwoord, toch kon alleen een mirakel de duur van het Duizendjarig Rijk voor een kwarteeuw verzekeren. Het ging mis met de hoogvliegerij van de Duitse adelaar. Er viel dus meer te vrezen dan te hopen. Maar hij, Friedus, zat nou eenmaal in het schuitje: en als het schip niet aan het roer gehoorzaamde, dan gehoorzaamde het aan de grondzee. Dat zou de rooie kasteelheer, daar aan de overkant van de heg, mijnheer Merijnsen met z’n kast vaneen huis, verwaten hofhouding en dure honden, nog ondervinden. Die omhooggevallen schoolmeester flodderde maar rond in z’n luchtige flanelletjes, stond op eigen bodem met z’n kop inde hoogte en z’n sandalen op het gazon. Mijnheer hing de Lord uit, had geluk gehad, met leuterverhaaltjes een fortuin bij elkaar geschreven en zich als een socialist met aangewaaide adel gevestigd ineen van de mooiste lanen in het Gooi. Maar met al z’n bof had hij het toch slecht getroffen met z’n nieuwen buurman, die nou ook toevallig uit Amsterdam en ook uit de Transvaalbuurt kwam. „Ouwe kennissen...,” grijnsde van Biesheim, die z’n verhuizing goed en wel achter de rug had en zich in het gestolen meubilair en dein beslaggenomen woning van den voortvluchtigen Mr. Jota volkomen thuis had gevoeld, tot bleek, dat ook Merijnsen zich het buitenwonen kon permitteren en wéér buurman was! Een buurman die weelderig uitpakte maar niet de minste nota nam vaneen Opperinspecteur met drie sterren en een balk op de kraag. Die negatie en de grootte van Huize Flierenbos had de triomf van den Opperinspecteur vergald. De afmeting van de tuin van Merijnsen tartte alle vorderingen van de N.S.B. en op de staf- HOOFDSTUK XVII kaarten, terwijl de protserige stijl van de villa niet strookte met de dressuur in het concentratiekamp. Siegfried sleepte een schommelstoel uit de serre om koelte te zoeken inde schaduw vaneen acacia, die z’n top verloren had en in hoogte en verschijnen niet halen kon bij de acacia’s inde tuin van Merijnsen. Dat waren forse bomen met een brede kruin, die op het heetst van de dag milde schaduw wierpen over het terras van Huize Flierenbos, waar veel, verdacht veel, bezoekers kwamen. Enfin, die fuif had z’n langste tijd gehad, overpeinsde Siegfried in loom geschommel z’n wuit vertroetelend. Dat gesnater en geschater aan de overkant van de heg, liep nog wel op rouwbeklag uit, al hadden de maatregelen om den gevierden grootheid een hak te zetten tot nog toe gefaald. Maar wat niet was kon nog komen en kwam zeker, hoe dan ook. De eerste poging om den rooien kasteelheer naar Vught en van Vught naar de asmodee te helpen waren mislukt. Ja, asmodee... De zoon van Lord Flierenbos was getrouwd met een Jodin, maarde huiszoeking bij schoonpapa naar Joods bezit had niets opgeleverd: hoogstens een sarcastisch moffenbedankje voor de lorrige tip van den Opperinspecteur. De tweede zet tegen Merijnsen was eveneens op een sof uitgelopen door de snertinformaties vaneen halfgetikten volksgenoot, die de plaats had gewezen waar Lord Flierenbos heimelijk een auto verborgen hield. Toen bleek dat het een defecten wagen van de weermacht was, hadden de moffen weer gegrijnst en den gearresteerden Merijnsen hakkenklappend hun verontschuldiging aangeboden. Die nederlaag had zeer gedaan, temeer waar de Lord met een stalen smoel z’n absolutie had gegeven en naar huiswas gewandeld met de air vaneen succesvollen veldheer. Inde namiddag was er op Huize Flierenbos almaar gelachen in alle toonaarden, bariton het meest. Maar er stond een nieuwe verrassing voor den grandseigneur op stapel. Ditmaal raker van opzet en minder vrolijk van uitwerking en afloop. Deze reis werd het geen Wurst, de dooddoener waarmee men bij Hoherstelle nog te vaak gegronde klachten afdeed. Merijnsen had niet alleen onschuldige romannetjes geschreven: hij had zich, kort voor de oorlog; gewaagd aan een dans op de vulkaan. Van Biesheim knoopte de jas van het uniform los, diepte een brochure op en schreeuwde op commandotoon: „Bier, Carla!” Deze stak haar geblondeerde pagekop om de hoek van de keukendeur, antwoordde met pesterige ondertoon: „Niet voorradig!” De andere gromde wat voor zich heen. Hij had het met dat wijf ook al niet getroffen. Bets was door haar zieligheid op de duur onuitstaanbaar geworden, maar nummer twee had door haar gebektheid soms meer vaneen sloerie dan vaneen dame en was bovendien nog een tegenvaller inde slaapkamer... „Enfin...,” verzuchtte de ontgoochelde minnaar, terwijl hij de brochure doorbladerde om de aantekeningen die hij gemaakt had. Hij vond wat hij zocht, schikte het hoofdkussen wat hoger inde nek, stak een sigaret op en begon te lezen: „De droom der promotors van Hitler en Mussolini is wreed verstoord door de ontstellende werkelijkheid der fascistische praktijk, die het land en al z’n inwoners knecht en uitmergelt tot de onvermijdelijke ineenstorting volgt. Geen enkele dictatuur, die de wereldgeschiedenis ooit zag, heeft zich kunnen handhaven. Ze zijn in bloed en tranen ondergegaan. De tranen der bedrogen volken, het bloed van bedriegers en bedrogenen samen. Het zal de fascistische overweldigers niet beter vergaan. Maar welke gruwelen wachten onze wereld, eerde schande is uitgeroeid en het werk der waarachtige beschaving kan worden hervat ? Hoe is het mogelijk geworden ? Het is mogelijk geworden, doordat de democratie niet diep en zuiver leefde naar haar eigen beginselen, het minst van allen in hen, die golden als haar beste vertegenwoordigers, haar leiders. Dat is mogelijk geworden, ook doordat het Christendom na zoveel eeuwen zijn grote en hoge ethische beginselen niet levend heeft kunnen maken inde zielen en geesten van de belijders dezer leer, het minst van al in hen die golden als de beste vertegenwoordigers, zijn leiders. Democratie en Christendom, in theorie de twee machtigste pijlers van de Westerse beschaving, hebben inde praktijk gefaald en falen nog iedere dag. Zij falen, omdat zij zich niet innerlijk maar uiterlijk willen handhaven. Zij falen, omdat zij onvoldoende geleid worden, omdat hun leiders heersers willen zijn en blijven. Christenen dienen de wereld meer dan God. Democraten begeren de macht meer dan het recht. En zo rot een beschaving weg tot barbaarsheid...” „Dat is nog niet eens zo stom bekeken!” vond de Opperinspecteur, in eerlijke bewondering voor de afstraffer aan het adres vaneen gammele democratie en een kerk met God op de kansel en de beurskrant op het altaar. Merijnsen schreef regels die het op de tafel van de bolleboffen van VOVA zouden doen als sleepasperges. Maarde houw naar Hitler deed den hekelaar de das om. En daar moest het heen. Het ging niet om het signaleren van de rottigheid inde democratie, die werd elke dag uitgekraaid door de Beweging, waar men heus niet zat te wachten op een bevestiging dooreen verkleurden koorknaap met bankiersallures. Het mannetje had op de vulkaan gedanst en meende al weer veilig en wel te kuieren inde schaduw der acacias. Maar daar zou hij nog van opfrissen. De uitbarsting was gekomen en de lava schoof over Flierenbos en schaterlach... „Wordt aan gewerkt!” verzekerde van Biesheim luidop inde ruimte, streepte het uitvallen tegen de dictatoren aan en verdiepte zich weer in z’n lectuur: „De democratie, winnaar van de eerste wereldoorlog, schepper van de monsterachtige misgeboorte, die het Verdrag van Versailles heet, is begonnen met lijdzaam toe te zien, hoe in Italië de eerste grote aanval tegen haar stelsel werd ingezet. Een moderne condottiere, renegaat-katholiek, renegaat-vrijdenker, renegaat-pacifist, renegaat-socialist, verzamelde wanhopige en duistere elementen om zich heen, herstelde het bendewezen, blies de autocratisch-chauvinistische denkbeelden nieuw leven in, liet vroegere kameraden en geestverwanten mishandelen en vermoorden in hun eigen huis, te midden van hun kinderen, aan tafel bij de maaltijd, in bed naast hun vrouw, op straat, op landwegen of inde bossen. De democratie vond het een binnenlandse aangelegenheid. Het uitgemergelde, door de oorlog gedesorganiseerde en gedemoraliseerde Italië, kon er niet tegenop. Het bendehoofd, scheutig gesteund door de magnaten van handel, industrie en bankwezen, slaagde er ineen staatsgreep te volbrengen, constitueerde zichzelf als eerste minister, vernietigde de grondwet en democratisch staatsbestel, nam als alleenheerser het heft in handen. De kleine koning mocht blijven als decoratieve schijn, mits hij op alles ja en amen zei. Mussolini begon een politiek van bluf, afpersing en dreigementen. Hij zwetste over de wedergeboorte van het Romeinse Rijk, blies zich ontzaglijk op, bedroog het volk en de hele wereld, vond de corporatieve staat uit en verklaarde die primair in alles. Een nieuwe Macchiavelli, die deze schaamteloze leer schaamteloos in praktijk brengt. De fanatieke vrijdenker, die in z’n jeugdjaren veroordeeld werd, omdat hij een Katholieke kerkdienst verstoord had, werd vroom en sloot een concordaat met het Vaticaan. De Heilige Vader kreeg een belachelijk en overigens zuiver symbolisch bedoeld wereldlijk gezag in Vaticaanstad. Voor deze schotel linzen verkocht hij z’n geboorterecht en erkende de usurpator, wiens weg bezaaid lag met lijken, als gelijkwaardige partij, als wettige regeerder en hoogachtbaar man. Onder de zegen van de kerk ging het bendehoofd een grote toekomst tegemoet. Het Vaticaan had gefaald, de schijn boven het wezen verkozen, de wereld boven God, de aardse eer boven het martelaarschap. De kerk van Rome dekte met haar gezag de zedeloze heerschappij der horde, die zich met dolk en pistool een weg had gebaand naar de macht. Zij maakte zich, dusdoende, medeplichtig aan een enorme misdaad, die bekroond werd met de mars naar Rome. De kerk heeft tijd gekregen zich dit verraad aan de leer van Christus bitter te berouwen, en zij is nog niet aan het einde van haar moeilijkheden...” „Dat zeker niet!” beaamde Van Biesheim, legde de brochure weer even uit handen en tuurde naar de saampakkende wolken. Er zat donderen inde lucht: voor de kerk, voor Carla en voor Merijnsen, die als knaap door de kerk in het koorhemd was gestoken en nu op zijn beurt de kerk in het hemd zette! Dat was wel kostelijk! Er zat aan Lord Flierenbos ten slotte toch nog een vermakelijke kant. Maar hij vergat een ding: als twee absolute machthebbers met elkander een concordaat sloten, dan moest op de duur een van de twee ruimen. Dat gold ineen over-de-puthaakhuwelijk eveneens; Carla zat op de wip! De brochure werd weer opgenomen en bestudeerd: „Hitler verscheurde het verdrag van Versailles en weigert de schulden van Duitsland te erkennen en te betalen. De democratie pruttelt bedremmeld tegen maar laat het geschieden. De nazihorden vervolgen Joden en pacifisten, socialisten en vrijmetselaars, liberalen, communisten en protestanten, die weigeren de supre- matie van de Staat boven God te erkennen, katholieken die hun godsdienst trouwer willen zijn dan den Führer, kortom een ieder die het waagt in onderdelen anders te denken dan de bezetenen in het partijbureau. Deze vervolgingen nemen afmetingen en vormen aan, die de duistere tijden der geschiedenis nauwelijks hebben gekend. Het Vaticaan sluit, ondanks de bloedige tekenen aan de hemel, ook met deze overweldigers en mensenschenners een concordaat. Safety first! De geslepen diplomaten, de gedegen kenners en doorgronders van mensen, hopen voor hun kerk iets te bereiken door de bloedige hand van den dictator te drukken. Is het niet beschamend?!” „Moet je een borrel, Fried?” kwam Carla storen en dooreen hoofdknikken aan de weet, dat de borrel geaccepteerd werd. De vrouw ging, wiegend in haar heupen, de bungalow weer binnen. Siegfried keek haar na, moest erkennen dat er nog een lekkere deining in haar zat. Maarde vleug van genoegdoening sloeg weg door de bescheiden afmeting van de bungalow, in vergelijking met het paleis van den roden kasteelheer, die weer pret bleek te hebben en dreunend lachte. „Die 10l gaat wel over!” voorzag de Opperinspecteur, het potlood hanterend. De lacherige vulkaandanser met z’n levensgevaarlijke brochure haalde het einde van de oorlog niet. Mijnheer mocht hakken en sakkeren op het oude en het nieuwe Europa, hij zou de kans niet meer krijgen zich te ergeren aan het toekomstige. In het geschrift werd wel zwaar geheibeld tegen de dictators, Hitler in het bijzonder, maarde schrijver leefde er lustig op los, of er geen Gestapo en Sonderstelle bestonden. Hij had, om het nou ook eens bijbels te zeggen, akker aan akker getrokken en speelde den landheer, al waren de democratie en alle andere stelsels zo rot als een mispel. De tuin van Huize Flierenbos was een lusthof, maarde grote heer had er nog een lap grond bij gekocht, moestuin en bongerd laten aanleggen. Vijf, zes tuinlui waren wekenlang bezig geweest met poten en planten van bomen en struiken. Appelen, peren, pruimen, bessen, frambozen, perziken en tabak... Een hele nicotineplantage! Alleen de bruine sloebers ontbraken om den Toewan hun salaam te brengen. Het mankeerde er nog maar aan dat het verwaten schoolmeestertje als een Soesoehoenan door het dorp reed op een witte olifant, omringd van danseressen en vazal- len ineen glanzende draagstoel. En die Aziatische potentaat schreef beledigende brochures tegen den Führer en teerde als een ongenaakbaar Opperhoofd op z’n buidel, terwijl kleine mannetjes om het minste vergrijp werden ingerekend of neergeknald. Met Hitler ging het, vroeg of laat, scheef, en hij, Siegfried, ging dan ook geen rozenbedje tegemoet. Hij had zich vergaloppeerd, een waslijst op z’n naam die niet mooi was en, naar de voorspelling van Maarten Roelands, recht gaf op een lantarenpaal... „Goed... Komen wat komen mag, zonneschijn of donderslag!” rijmde van Biesheim, die begon te snakken naar de borrel en schreeuwde: „Waar blijf je nou? Breng de kruik maar mee!” Aan het bevel werd zonder overhaasting gehoorzaamd. Carla schonk in, schonk nogmaals in, zette de kruik naast de stoel. Ze informeerde naar de verdere plannen voor de dag, kreeg een onbevredigend antwoord en verdween schouderophalend inde bijkeuken, waar ze begon te zingen met treiterige uithaal. „Ook een die de benen neemt... Straks,” begreep Friedus en dacht, naar de kruik tastend, weer aan Bets, die gewaarschuwd had voor de gevolgen van z’n optreden inde Beweging. Bets was wel kippig maar had toch goed gezien waar het heenging met de robustheid van de toevalskinderen. Hij, Friedus, had z’n geluk geprobeerd, maarde kliek in Berlijn had het nog rucksichtsloser op het spel gezet. Enfin, er bleef altijd nog de borrel en de afrekening, mir nicht dir nicht, met Lord Flierenbos, die weer een van z’n schaterbuien had en zonder groeten langs de heg liep om z’n fruitbomen te tellen en z’n koelies te drillen. Mr. Jota had indertijd ook zo uit de hoogte gedaan, geweigerd een frauduleuzen bankroetier een lopend proces te garanderen. Hij had insluiten bevolen en telkens verlenging van voorarrest gevraagd. Drie maanden lang! De zaakwas niet op de rol gekomen wegens gebrek aan bewijs, maar Mr. Jota had waarlijk niet te klagen over gebrek aan belangstelling van de zijde van den voormaligen beklaagde! Mijnheer de officier had voor de komst van de moffen boebaasie gespeeld, vooraanstaande leden van de Beweging niet gespaard en voor het frauduleuze bankroetiertje in vlucht moeten wijken. Haha! Dat waren dan toch weer de mooie kanten van een slecht bedrijf, dat op bijltjesdag ging uitlopen. Mr. Jota ergens onder een luik en met de bibber in z’n kuiten, maar z’n slachtoffer heer en meester inde bungalow met de snuitige antieke meubeltjes... Voor zolang het duurde. Van Biesheim schonk zich nog een ouwe klare, schommelde doezelig inde zalige stoel van mijnheer de officier en snuffelde weer inde brochure van de vulkaandanser: „Zuinig als een op zijn gering voordeel gespitste krentenweger pleegt Nederland-als-Staat de barmhartigheid tegenover de verdreven, beroofde, gemartelde medemens, mopperend en nors controlerend papieren en bestaansmogelijkheden. Vele van deze ongelukkigen zijn in waarheid stervenden, omdat de dood inde een of andere afschuwelijke vorm hen wacht, als zij teruggestuurd worden naar de bruine hel van het Derde Rijk. Vraagt men stervenden naar hun papieren en laat men ze sterven als zij die niet kunnen vertonen? Laat men ze sterven, als zij niet bewijzen kunnen, dat zij geen last zullen veroorzaken, wanneer men hun het leven schenkt? Ja, zeggen de Nederlandse regeerders-op-positiefchristelijke grondslag, dan moeten zij maar sterven, want wij zijn niet verantwoordelijk. O, ja, Excellenties, dat zijt gij wel, voor uw geweten en voor uw God zijt gij dat wel! En zo gij die verantwoordelijkheid loochent, noem u dan geen Christenen meer, want Christus zal u uitspuwen om uw lauwheid en uw armhartigheid. Het Christendom faalt zoals de democratie gefaald heeft. En waarom? Omdat Christendom noch democratie waarachtig leven inde harten, zielen en geesten van de groten der aarde, die christendom en democratie heten te dienen en te leiden en die niets anders dienen dan den Mammon...” Weer werd de kruik opgenomen en gestreeld, de klare borrel tegen het licht gehouden en naar binnen gewipt. Hulskamp deed het toch nog beter om de middag vol te maken, dan de gevaarlijke stommiteiten van Lord Flierenbos. De ene nam wat weg en de andere bracht wat bij: vertroostend waren ze alle twee. De beurt was weer aan Merijnsen: „De democratische staatslieden en diplomaten, grotendeels behorende tot dezelfde maatschappelijke klasse als de dwaze en bedrogen geldschieters van Hitler en eveneens vervuld en bedorven voor de doorwerking van de democratie, die hen in hun machtsheerlijkheid bedreigt, hebben hetzelfde zotte, laffe en in z’n uitwerking funeste spel gespeeld als de ontgoochelde geldschieters. Ook zij hebben waarschijnlijk inde aanvang met nauw verholen vreugde gezien, hoe de geweldenaars van de dictatuur de arbeidersbeweging kapot sloegen, de moeizaam en geduldig opgebouwde bolwerken der komende ware democratie vernielden, de leiders vermoorden of kerkerden, hun machtige kassen roofden. Zij vonden het een troostrijke, bemoedigende gedachte, hun maatschappelijke tegenkracht aldus verwoestte zien. De bijkomende verschijnselen van barbaarsheid werden zwakjes gelaakt en verder verontschuldigd als onvermijdelijk bij elke revolutie. Men vergat maar al te gaarne, hoe breed men de gruwelen placht en pleegt uitte meten van de Franse Revolutie, de Commune en de Russische omwenteling. Waar is de burgerlijke en christelijke pers die dag in, dag uit de beestachtigheden der fascistische moordenaars opsomt en in felle woorden hekelt? Luister naar de Katholieke Maasbode, die in forse koppen juicht: „Kerstoffensief van Franco. De eerste resultaten bevredigend. Meer dan duizend rode lijken op het slagveld achtergebleven!” Kan iemand zoiets lezen zonder onwel te worden van afkeer?! Kerstoffensief! Hoe durft een christen het godslasterlijke woord neer te schrijven?! Welk een mate van onmenselijke afstomping demonstreert die bevrediging van het christelijk gemoed, omdat meer dan duizend rode lijken op het slagveld achterbleven. Inderdaad, rode lijken, Maasbode, kampioen voor christelijke staatkunde en de liefde tot den vijand. Duizend lijken, rood van mensenbloed, op het Kerstfeest, het feest van den Vredevorst. Duizend lijken grotendeels van trouwe Katholieken, Spaanse jongens, Katholiek genoeg om de vrijheid lief te hebben en de heidense opvattingen vaneen slavendrijvende totalitaire staat te verafschuwen. De staat, die goed en zedelijk verklaart wat goed is voor hem, al zou het de hel en de duivel op aarde brengen. Zover is het gekomen met de democratie en het christendom. Zover bracht hen de verblinde haat tegen het opstrevend socialisme, dat zij hun ergsten vijand loven en toejuichen als hij maar veel rode lijken op het slagveld achterlaat. De democratie en de Katholieke kerk, die heimelijk en openlijk het fascisme en de dictatuur gesteund hebben, zullen zwaar boeten voor deze zonde tegen den Heiligen Geest...!” 15. Petrus in Dubio. De ogen van den opperinspecteur vielen dicht. De puike jenever en het gezeur over den heiligen geest maakte vakerig. De democratie was een voddenzak en de kerk... „We nemen er nog eentje!” geeuwde Van Biesheim, raakte de tel kwijt, viel, met de kruik in z’n arm, in slaap inde zalige schommelstoel van Carolus Jota, den ondergedoken vertegenwoordiger vaneen afgedankte Gerechtigheid. z weetwissend lichtte Roelands z’n verschoten stroohoed, bestreed het tergen van de vliegen met wuivende zakdoek, terwijl hij wachtend bleef staan op het mulle zandpad: „Het spookt hier inde Sahara! Een verte vol bomen, die deinzen waar wij vorderen, Martha.” Deze lachte mat, zette haar koffertje tussen de bremstruiken en legde beschermend de hand boven de ogen. Ze tuurde naar de bosrand in grelle zon, ging op een zwerfkei zitten, verzuchtte, zand en kiezel uit haar schoenen schuddend: „Ik ben als een hond zo moe... Een redengel met bezeerde hielen en gestoofde hals. We hadden beter met de trein tot Hilversum kunnen gaan.” „De trein? Nounouü Eén verkeerde wisselstand en we waren als zeer gezochte merken in Vught af geleverd,” meende de invalide, wenkend naar z’n reisgenote: „Kom op! Ergens moet het beloofde land zijn!... Die vervloekte villa wil niet weten waar ze uithangt... Ook al ondergedoken!” „Ben je zeker van de koers?” „Daar ga ’k vast van. Kijk maar!” Roelands wees op een schets, die hij na het raadplegen weer tussen z’n broekriem stak: „We zijn die theetent aan de rand van de hei gepasseerd. Ginder moet het sparrenlaantje liggen. Dat kan niet missen... Sta op en tippel, dame! Hier sterven wede dorstdood. We hebben onze laatste kameel inde woestijn achtergelaten...” „Ik hunker naar een koele dronk, Maarten!” „En ik naar m’n nieuwe functie... Oppasser bij den fortcommandant. Dat heeft hij knap bekeken en handig geflikt Sifolitas!” „De gezondene van boven de regenboog.” „Net wat je smoest! Eerst Amerikaan en toen ler, maar als lerland z’n neutraliteit opgeeft wordt onze broeder Turk of Zweed. Hij grossiert in paspoorten, verwisselt nog vlotter van nationaliteit dan van overhemd. Enfin, mijn carrière is gemaakt: huisbewarend torenwachter.” „Een verantwoordelijke positie en hoge roeping!” grapte Martha rijzend, propte het blonde, ontspartelende krulhaar onder de hoofddoek en nam het koffertje weer op om den invalide te volgen, HOOFDSTUK XVIII Na een paar minuten van zwijgend voortgaan opende Roelands opnieuw het gesprek: „Ruimzicht... Dat klopt niet met haar onvindbaarheid. Misschien hebben we toch de verkeerde kant gehouden.” „Mag zijn: als we ginder het huis niet vinden dan vinden we er in elk geval wat schaduw,” vond Martha, die plots de pas inhield: „Daar!” „Ha, eindelijk!” „Nee, de moffen!” „O, die...” ignoreerde de invalide, keek vluchtig inde aangegeven richting: „Dat stelletje halunken.” „Jawel, maar we hebben nog steeds rekening te houden met de aanwezigheid van het Herrenvolk.” „Me dunkt: van Amsterdam naar hier op een schoen en een kraakpoot! Nee, de voorzichtigheid heeft over ons niet te klagen.” „Wat doen we, ingeval de moffen hierheen komen en belangstelling tonen voor twee geblakerde landlopers ?” „Dan vragen wede kortste weg naar den Ortscommandant van Stalingrad.” „Afgesproken!” hijgde Martha, die de tred vertraagde en de krulletjes voor haar ogen wegstreek. „Jij doet het woord wel... Wat is hef hier zalig stil!” „Ik vrees dat je geen rustkuur tegemoet gaat. Hoeveel mensen, groot en klein grut, zijn er in „Ruimzicht” ondergedoken?” Martha wist het niet zo precies. Zij was indertijd door Aron Edelsteen aangezocht om het gezin te verzorgen: man, vrouw en zoon. De familie zou de villa waarschijnlijk niet betrekken. Aron was wel voljood, maar schatrijk en bezig zich een Arische grootvader aan te schaffen. Het uitblijven van Edelsteen en de zijnen wees op een gunstig verloop van de transactie. Er was sprake vaneen stokouden herenkoetsier, die, tegen hoge beloning, bekennen wilde, dat hij, jaren her, overspel had gepleegd met de grootmoeder van Aron. Die verhouding had gevolgen gehad en had nog gevolgen, gunstig voor den kleinzoon en diens gezin. Aron bleef niettemin dag en nacht inde weer om joodgenoten en illegalen te redden. Hij had villa „Ruimzicht” ter beschikking gesteld en de huur gegarandeerd op naam van Sifolitas, die zich door Maarten heer overleven en dood liet noemen en als neutraal lers burger het beledigen vaneen bevriend staatshoofd niet kon tolereren, niet in conflict wenste te komen met de twee honderd divisies van Hitler en de lijfwacht in Vaticaanstad. Hoeveel mensen er in „Ruimzicht” wel waren? Frans Geerlink was er ondergebracht. Dan nog een oud heertje, relatie van Edelsteen, dat gebeden zegde en zich rabbijn liet noemen. Sol met vrouw en kinderen zouden ook wel gearriveerd zijn. Maar Albert...” Weer vertraagde Martha de pas, slofte stof 0p... Albert, haar man, of die doorgekomen was en zich ook inde villa bevond? Hij was de dans ontsprongen toen het scheef ging bij een aanval op een distributiekantoor, ergens inde provincie. Er was geen verraad in het spel geweest. Louter een ongelukkige samenloop van omstandigheden had aan drie man uit de groep van Albert het leven gekost. Ook hij moest zo snel mogelijk van de vlakte, was misschien... „Nou, hoeveel mensen krijgen we te verzorgen?” weer vroeg Maarten. „Een dik dozijn, schat ik...” „Het fort van Sjako!!” lachte Roelands, lettend op de moffen, die, rondrijdend inde schaduw van berken en sparren, de verzengde heide meden. „Een pakhuis vol duikzuchtigen. Dat kan wat worden! Het pension is wel groot, maar hoe werken we al die logeetjes weg als er plotseling gevaar dreigt? Half Jeruzalem onder één dak! En Snobbel is op de hoogte... Aboe!” „Van hem valt niets te duchten. Hij is inde veronderstelling, dat alleen de familie Edelsteen zich op „Ruimzicht” bevindt. Het Onderdeurtje eet het liefst van de wal waar het meeste gras staat: de kans van de moffen begint te tanen.” „Ja juist! Onze brave Jozef heeft meer belang bij den levenden Aron dan bij den dode... Bekeken!” aanvaardde Roelands. „Snobbel laat zich het recht om weldoener te zijn niet ontnemen. Hahaha! Die verstaat de kunst om morgen te zijn wat hij gisteren niet was. ledere goede vaderlander heeft z’n eigen geschiedenis, die afwijkt van andere bunkergeschiedenissen!” „Krijg je last vaneen zonnesteek, Roelands?” Deze antwoordde door superieure glimlach, hompelde weer zwijgend voort, begon, na een lange pauze, te praten over de scharrelaars in afgedragen overtuigingen, die, na de oorlog, houding zouden hervinden op de hoogste klepper. Ook het Onderdeurtje zou een verbluffende vaardigheid tonen in het vergeten van het verleden en als de grote onbegrepene opduiken om z’n plaats in te nemen onder de stoel- en stedehouders. Jozef zou op de grote nationale feestdag bijschuiven inde rijdans en inde volle bloei van z’n fierheid de tribune bestijgen; teneinde de wereld kond te doen van z’n barmhartigheid en tirannenhaat. Mijnheer Snobbel ging straks zitting nemen in het een of andere erecomité, om gevallen helden te huldigen en naar vermogen bij te dragen in de kosten van de kranslegging. Pratend en kritiserend werd de bosrand, aan de voet van de heuvel, bereikt. In het midden vaneen vak beuken lag een grasveld te dorren aan weerszijden vaneen grintpad, dat versmallend opklom en weer schuil ging onder dennenaaiden en het besloof van lijster- en jeneverbessen. „Het sparrenlaantje!” concludeerde Roelands. „We hielden toch nog te Noordelijk en komen uit aan de achterkant van „Ruimzicht”.” „Ik hoop, dat Albert...” „We zijn er haast!” bestreed Maarten eigen onrust. „Een paar honderd meter nog, gis ik. Er was toch sprake vaneen tennisbaan naast de achtertuin, niet?” „Ja... Waarom?” „Omdat we met ons neus zo ongeveer tegen het rasterwerk staan. Hartje rimboe hier!” „Het ziet er veelbelovend uit, dat wel... Ik hoop maar, dat...” „Ozo! Als misfortuin ook zoveel moeite zal hebben om deze plek te vinden, staan de kansen puik... Daar het hek! Maar hoe maken wede kluizenaars duidelijk dat er goed volk voor de poort staat?” „Daar is op gerekend. Het hek waarschuwt.” „Van alle gemakken voorzien!” mekkerde Roelands, lichtte de klink en blikte speurend naar het beloken venster inde rieten bekapping. „Dat is zeker de uitkijkpost, hè?... Zuster Anna, ziet ge nog niets komen?! Het wordt romantisch!!” Martha betrad de achtertuin, wees naar Frans Geerlink, die de deur van de bijkeuken opende en spontaan blijk gaf van z’n verheugd zijn. „Ontdekt en waardig bevonden! Alles wel?” informeerde Roelands joviaal, kreeg bevestigend weerwoord en stapte naar de keuken, waar Abraham Sol opsprong van het vloerdweilen om z’n vriend en levensredder uitbundig te begroeten. Maarten deelde handdrukken en schouderkloppen uit, dronk de kraan leeg en liet zich neer op de vaste bank in het kombofje, dat als eetkamer gebezigd werd. Hij schouwde naar Martha, de dappere, die niets van haar angst en teleurstelling liet blijken, zich door de beverige moeder Sol van manteltje en bagage liet ontdoen, luisterde naar Abraham Sol, die de dood van VVessel Kamphuys bejammerde en bijzonderheden vroeg. „Straks... Later!” ontweek de invalide, rijzend bij het verschijnen vaneen vroeg ouden man, die zich voorstelde als mijnheer Borger, maar door de kinderen van Sol rebbe werd genoemd. De man had weinig vaneen Jood en nog minder vaneen Leviet, ofschoon hij een kalotje droeg en priesterlijk gebaarde bij het begroeten van mijnheer Roelands, in wien hij de verzorger van allen vermoedde. Esther, de vrouw van Abraham, dribbelde nerveus heen en weer, trok schokkerend met schouders en oogleden. Ze legde, lof- en dankzeggend een kleedje op de gebeitste tafel in het kombofje, ruimde links en rechts de bussen en Hokjes, het speelgoed van de kinderen, terwijl zij mijnheer Roelands volgde naar de grote kamer, die naar het Zuiden breed uitzicht gaf op heide en akkermaalshout. De vrouw verklaarde de ligging van kerken en dorpen, maakte attent op de Domtoren, die bij vlagen uit de negge trad. Angstvallig meed ze het raam, beleed schokkerend: „1k... Wij... Als ze ons hier zouden ontdekken...” „Maar er is geen sterveling te zien!” weersprak Maarten, zag hoe ook de kinderen schuw de vensters meden en deed de kwestie met de schouders af. Hij liet zich nog een glas water reiken, vroeg naar de familie Edelsteen en vernam wat hij reeds wist. Smonselend volgde Maarten het radde relaas van juffrouw Sol en stelde voor het huis te bezichtigen, teneinde zich te vergewissen van de situatie. In het voorste gedeelte van de zijvleugel huisde nog een jurist, vertelde Esther. Hij heette op het persoonsbewijs Cornelis Montens, maar ja, mijnheer Roelands moest weten, dat het Mi. Jota, de bekende officier van Justitie was.. De man bracht z’n tijd door met studeren en hielp, waar nodig, bij het verzorgen van het huis, de keuken en de kinderen, die hem wel mochten en oom noemden, al had hij een erg bars gezicht. Ze sliepen in het achtergedeelte van de zijvleugel, werden ’s avonds al heel vroeg onder de vloer geborgen en bleven, bij vermoeden van gevaar, soms de hele dag ondergronds zonder een kik te geven. Dat had het vermanen door de moeder en de angst van de groten hen geleerd. Isaak en Bela lieten zich willig bergen onder het luikje achter de wastafel, dat, met behulp van mijnheer Jota, keurig werd gecamoufleerd dooreen brokje zeil en een handdoekenrek. O, ja, in huis deed iedereen z’n best de toestand dragelijk te maken, de reinheid te bevorderen en de veiligheid te verzekeren. „Mooi!” prees Maarten, zag dat Martha het commando inde keuken reeds op zich had genomen en ging de mogelijkheden van de schuilkelder, achter het kombof je, onderzoeken. Hij werkte zich met Sol, die voorging, door de opening van de losse vloer in het buffet, kwam inde kruipgang en ontwaarde een vrij grote ruimte, waar het niet aan licht en lucht ontbrak. Er was gezorgd voor drinkwater en een stilletje, terwijl een tweede kruipgang kans liet om, bij ontdekking, nog te vluchten inde richting van de tennisbaan, waar een uitweg was onder een stapel dode takken, heiplaggen en onkruid. De huisbewarende torenwachter kon tevreden zijn: de omstandigheden waren boven verwachting gebleken, temeer waar moeder Sol nog echte thee wist te serveren en met behulp van den rebbe een gepolsterde leuningstoel bij schoof naar het hoofd van de tafel, de vaste plaats voor mijnheer Roelands. Bij de aanvang van het avondmaal werd kennis gemaakt met Carolus Jota, die het, na wat heen en weer praten over de vragen van de dag, met den rebbe aan de stok kreeg over de antieke wijsbegeerte en de levenskunst van Epicurus van Samos. Maarten genoot, wist zich in goed gezelschap en mengde zich al spoedig in het discours. Hij overzag het sobere maal, vroeg zich af, of Epicurus de lof des levens gezongen zou hebben bij witte kool met lawaaisaus?! Hij prees niettemin het inzicht van den groten wijsgeer omdat deze verkondigd had: „Zolang wij er zijn, is de dood er niet; en als de dood er is, zijn wij er niet meer!” Voor die redenering viel veel te zeggen... met een schier onvindbare schuilkelder onder de voeten en een torenwachter op de tinnen van „Ruimzicht”! Mr. Jota amuseerde zich kostelijk, lachte z’n gestrengheid uit de plooi. Hij ging vlot in op de geestigheden van den invalide en de moppen van den rebbe, wiens kalotje zwieriger aandeed naarmate de vrolijkheid toenam. Ook Martha bleek bekomen van het dolen inde woestijn. Ze onderhield zich met Frans, Abraham en moeder Sol, wier wankele lach een innerlijk kapot zijn verried. Esther had té veel meegemaakt in het Judenviertel, rammelde overdreven met het vaatwerk om mee te komen met de zorgeloze, onbegrijpelijke vrolijkheid der anderen rond de tafel, die, bij het opdienen van de soep, gijntjes hadden gemaakt over de slag bij Waterloo, het mondjesmaat niet ernstig namen en zaten te patteren over Epicurus en diens schimmige, zwevende godsbegrip!! De rebbe, die helemaal overstuur leek, had het over het wereldruim en transcendentele waanvoorstellingen, terwijl mijnheer Jota, anders ook zo deftig en ingetogen, maar zat te hameren op de eenvoud van logica en Roelands volhield, dat een erbarmelijk mensensoort niet in staat was Epicurus en dergelijke geestelijke reuzen te begrijpen. Tegen Epicurus bracht elke kerkelijke hiërarchie de domme massa in het geweer. In hem was een laatste stralende reflex zichtbaar van de ondergaande zonder oorspronkelijke hoogheid van de Griekse natuurfilosofie... Het was om bij te duizelen, al die geleerdheid, vond juffrouw Sol, die op het beweren van Roelands, dat het Christendom tevergeefs had gepoogd Epicurus van z’n glans te beroven —, geen ander antwoord wist dan een jiddisch verzuchtend: „Oggenebbish!” Wat praatte de rebbe toch overeen verschrompeld vijgenblad en een slechtverhulde schaamteloosheid?! Waarom begon die Roelands telkens weer tegen mijnheer Jota over het beledigen van bevriende staatshoofden. Hoe behangers en priesters staatshoofd werden, wat had dat nou met de erger kopzorgen te maken? Waar bemoeide Abraham zich mee ?! En nou begon de rebbe weer over het oude Egypte, waar de kevers heilig waren... Waarom lachte die Roelands zo idioot: en wat had de kerk nou met de Coloradokever te maken?! En mijnheer Jota zat maar fijntjes te trekkebekken, zei, dat de insectenleer niet behoorde tot z’n vakliteratuur. „Al die kul,” mompelde Ester, steunzoekend bij Martha, die valappelen zat te schillen en ook al zo wijs knikte of ze het gedar kon bijhouden. Dat moest aanstellerij zijn: zij begreep al evenmin waarom Jota de doodstraf het valscherm der dictatoren noemde. Nebbish, de rebbe kwam weer los over het doodgaan van Europa door verveling!! Wat een praat!! En Roelands had het weer over het gapen van God, die het hele spul door elkaar gooide!! Hoe kon de rebbe daar om lachen ?! Waarom moest die zeggen, dat de Zondag verslapen werd uit angst voor verveling en daarom de straf was voor het Christendom ?! En waarom was het zo ideaal, om helemaal geen idealen meer te hebben? Enfin, dat liet mijnheer Jota toch niet over z’n kant gaan, die vond tenminste dat met de legers ook de ideeën marcheerden... Onder het citeren van Plato en Voltaire en het verdelen van de snijkoek, door Martha meegebracht, waarschuwde eensklaps de schel, achter een wandbord boven de schoorsteen. Stilte viel. Verstarring volgde... Maarten kwam in functie. Hij wenkte bedarend naar Esther, die de onderdeuren van het buffet wilde openen, terugviel op haar stoel om beduusd te staren naar de zijvleugel, waar haar kinderen sliepen. „Niks aan de hand!” verzekerde de invalide, die inde schel geen aanwinst zag, zich naar de bijkeuken begaf en met een geruststellend: „All right!” de grendels van de deur schoof om Albert Kloppert in te laten. E iven voorbij het hek van villa Flierenbos, het slot van den roden kasteelheer, stond een auto met gedempte lichten inde berm. Twee mannen stapten uit, lieten zich fluisterend inlichten dooreen derden, achter het stuur, die vloekend de wagen verliet, wat aan de radiateur morrelde, terwijl hij verzekerde: „Dat blijft wel draaien!” en aanmoedigend baste: „Nou of nooit! Ópschieten, jongens!.., Succes!!” De twee verdwenen in het duister, betraden het grintpad naar de voordeur, waar een zwakke lichtveeg de stoep aangaf. De langste van de twee schimmen tastte naar de bel, verschikte wat aan hoed en jaskraag. Z’n maat stond roerloos inde matte lichtkegel, die verwijdend door het kieren van de deuropening viel. „Ja?!” „Van de luchtbescherming, mevrouw!” „Van de luchtbescherming?!” kwam terug met kregele ondertoon; en wijder open kreunde de deur. „De verduistering deugt niet... Is mijnheer Merijnsen thuis?” viste de lange. „Er straalt licht uit!” bedierf de andere de opzet van z’n maat. „Waar?” vroeg mevrouw, dekte de hal met haar forse postuur. „Bij ons?” „Ja, inde achtertuin... Roep mijnheer maar even.” „Dwaasheid! Als er werkelijk licht uitstraalt, ben ik verantwoordelijk... De verduistering, daar bemoeit m’n man zich niet mee. Wijs u me maar wat er aan het afschermen hapert... Ja, ik loop wel met u mee.” De heren gingen niet op het voorstel in, vonden het belabberd dat zij het de mensen lastig moesten maken, maar plicht was plicht en volgens voorschrift bleef het gezinshoofd aansprakelijk, met hem diende onderhandeld te worden. Het zou weinig tijd in beslag nemen en wel met een sisser aflopen. Ze waren geen venijnzuigers, maar zij werden op hun beurt ook weer gecontroleerd en hadden geen puf ineen deportatie naar Duitsland. Als mijnheer zelf even kwam en de gewenste verbetering aanbracht, was de zaak in het reine. HOOFDSTUK XIX Mevrouw hield echter voet bij stuk, was nog niet overtuigd van fouten inde verduisteringsmaatregelen en zeker niet van plan mijnheer uit z’n werk te halen. Hij was bezig met'een boek en wenste dan niet gestoord te worden. Mevrouw bood nogmaals aan met de beide mannen het huis rond te wandelen, maakte achter haar rug een terugwijzend gebaar en antwoordde op het vragen van de lange: „Ja, dat is de dochter van mijnheer Merijnsen.” „Laat die dan maar even meegaan de tuin in,” opperde de tweede luchtwachter, gebaarde animerend: „Kom u maar met ons mee, jonge dame!” „Geen denken aan!” verwierp mevrouw luid, stond reeds op de stoep om de tuin in te stappen, maar trad terug inde hal op het roepen van haar man, die over de trapleuning hing: „Wat is er aan de hand, Loes ?!” „Niets! Niets! Snert! Blijf jij maar boven!” poogde zij mijnheer tot terugkeren naar de studeerkamer te bewegen. Deze liet zich echter niet weerhouden, verscheen inde deurpost en vroeg: „Onraad, mannen?” „Goeienavond!” ontweek de lange. „We zouden u graag een ogenblik spreken.” „Dat kan... Komt u binnen!” verzocht Merijnsen, de bezwaren van z’n vrouw negerend. „Kom er in!” De lange haspelde wat over dienst en controle, vond dat het achter inde tuin wel even bekeken kon worden, zag dat Merijnsen niet gekleed was en stootte z’n maat aan: „Wat denk je, Bert?” „Ja, toe dan maar...” „Hierheen!” noodde Merijnsen, die voorging, de trap op naar z’n werkkamer. „U is toch de bekende schrijver?” polste de man die Bert genoemd was en plaats nam inde aangeboden zetel. „Ja, dat k10pt...” „Wat heb ik van uw boeken genoten, mijnheer!” dweepte de lange. „Schitterend! Schitterend!! Waar haalt u het vandaan ?! Heel Nederland heeft van uw talent meegenoten! Het spijt ons, dat we u uit uw werk haalden.” „Hindert niet! Ik ben op storingen ingesteld... Een sigaret ?” „En graag!” „Ja, dank u!” accepteerde Bert met linkerhand, hield de rechter bij het zitten en opwippen inde zak van z’n regenjas. Hij inhaleerde diep, verzekerde, rook uithijgend: „Niet alle mensen zijn zo makkelijk als u. We maken het wel anders mee, hè, Nol?” „Ik ook! Ik grossier in huiszoekingen!” verhevigde Merijnsen, schoof z’n werk opzij, keek spotlustig over z’n bril en trok een olijke mond: „Jullie hebben tenminste nog met redelijke wezens te doen, maar ik sta inde geur bij den oppersten der spektakelknullen... Enfin, wat mankeert er aan de verduistering, heren?” „U hoeft om ons niet in te binden. Wij hebben nog groter pest aan moffen en landverraders dan u,” liet Nol los, keek de kamer rond en bewonderde: „Wat een smak boeken! Kan u daar nou geen kwaad bij?” „Wie weet?!” lachte Merijnsen, knipoogde vertrouwelijk en begon te vertellen van de vele huiszoekingen inde verstreken maanden. Ja, hij was geabonneerd op pesterijen van zekere zijde. „Van Biesheim!” wist de lange, gaf blijk van verachting en vond: „Die patser had de ondergrondse allang koud moeten maken. Er wordt zwaar op ’m geloerd, niet?” Merijnsen liet naam en vraag in het midden. Hij begon weer te praten over de huiszoekingen, schilderde met veel tint en niet zonder humor, de taferelen welke zich in zijn huis hadden afgespeeld en belachte het zielige resultaat dat bereikt was. Eerst was gezocht naar joods bezit, maar hij, Merijnsen, bezat niets compromitterends dan z’n grote, welgeborgen waardering voor hetgeen de Joden hadden gepresteerd op het gebied van de kunst en de wetenschap. Toen weer een inval wegens het achterhouden vaneen gevorderde auto. Ook die aantijging was niet steekhoudend gebleken en geëindigd als een klucht met een slot dat pakte. Het arrestatiebevel werd gewijzigd ineen schaterbui en afgedaan met stram hakkenklappen en verontschuldigend gesalueer! Merijnsen genoot zichtbaar, ging schokkerend verzitten, kwam meer en meer op dreef. Kort na de autosof weer een huiszoeking... Geheime zender!! „Hahaha!” Bert en de lange namen deel aan de pret, grinnikten aanmoedigend: Mijnheer Merijnsen verstond de kunst van vertellen, was in z’n praten nog oubolliger dan in z’n boeken, die al zo boeiend waren. „Als jullie de tijd hebben ,” ging Merijnsen op het lofzeggen in, riep om thee en kwam, na een vluchtig aantippen van allerlei wederwaardigheden, te spreken over z’n ervaring als gijzelaar. Ja, ook dat hadden ze hem geflikt, de opperspektakelknul en de instanties die hij wist voor te liegen. Dokters en professoren konden het nog steeds niet eens worden over het waarom en het nut van de blindedarm. Maar die kwestie was nu opgelost, simpel en frappant: zoals trouwens wel meer gebeurde bij wetenschappelijke vraagstukken. Een ontstoken blindedarm had nut en bedoeling. En hoe!! Bij aankomst in het kamp voor gijzelaars had de dokter de ontsteking geconstateerd en er den commandant van op de hoogte gebracht, dat die vervloekte Schriftsteller niet fit genoeg was om doodgeschoten te worden. „Hahaha!” De lange mekkerde geiterig; Bert knikte, kneep met de oogleden, klemde de rechterarm tegen de heup. De commandant had bulderend gescholden op de hersenloze klungels, die maar grepen en opstuurden wat zij kwijt wilden. Maar zijn kamp was geen Krankenhaus en hij geen ziekenoppasser!! Hij kon die Schriftsteller met z’n slappe darm niet pruimen, gaf order de vent er uitte smijten, neen te blaffen!! Hij, Merijnsen, was buiten de poort gezet en gemoedereerd weer naar huis gereisd, tot vreugd van z’n gezin en tot ergernis van den opperspektakelmaker, die wel weer een nieuw relletje zou uitbroeden. „Van Biesheim!” weer suggereerde de lange. „Wat maakt de naam van zo’n potsneus uit?” kleineerde Merijnsen. „Er zit hoogstens wat kopy in z’n gepatenteerde onbenulligheid... Na de oorlog.” „Dan kunnen we zeker weer een prachtboek van u verwachten?” veronderstelde Nol, die dooreen wenk aan z’n maat te kermen gaf, dat het tijd werd om op te breken. „Ik ben bezig, ja... De heren krijgen zo thee.” Bert rees, wisselde een blik van verstandhouding met z’n confrater en maakte z’n verontschuldiging. Ze durfden heus niet langer toeven, hoe gezellig en leerzaam het onderhoud ook was. Buiten werd gecontroleerd en die stinkmoffen kenden geen pardon, stuurden wat ze even grijpen konden op transport naar fabrieken of hongerkampen. Zij, Bert en z’n maat, hadden het niet aan de blindedarm en maakten grote kans op een wegdrukker naar Polen. Ze hadden ook een huishouden en bleven liever een beetje inde buurt van eigen honk, al was het blauwlijden bij een lege broodtrommel en een verkleumde kachel. Neen, ze wachtten niet op thee, namen dankbaar genoegen met de goede bedoeling. „En de verduisteringskwestie ?” „O, dat...,” wuifde de lange weg. „Merijnsen is een iedereen niet! Als u even je jas aanschiet, zullen we u wijzen wat er aan schort. U zal van ons verder geen last hebben, wat jou Bert?” Deze gebaarde gul, gaf z’n maat heimelijk het seintje Merijnsen in stemming te houden en vroeg, naar de deur stappend: „U krijgt zeker wel veel geschiedenissen van uw lezers te horen? Per brief of z0...” „O, ja. Vaak tragische, maar soms heel vermakelijke,” bevestigde de schrijver, terwijl hij opstond om de heren te volgen naar de overloop tegenover de trap, waar hij wees op de schilderijen van oude meesters en de Japanse prenten. Neen, dat waren geen geschenken: ze waren gekocht van de opbrengst van de boeken, maar daarin was veel verwerkt van wat de lezers aan belevenissen wegschonken. Soms kostelijke gevalletjes! De heren hadden weinig tijd, maar één daverende mop, een ware geschiedenis, moest toch even verteld worden, ambieerde Merijnsen, die halverwege de trap staan bleef en nog een sigaret aanbood. Bij het bombardement van Hamburg wist een Hollander gebruik te maken van de •verwarring en ontsnapte aan het toezicht van de slavendrijvers. De man kwam terug over de grens en dook onder bij verwanten inde buurt van Enkhuizen. Kort daarop ontving z’n vrouw bericht, dat haar man in Duitsland was overleden aan longontsteking. De weeuw was ontroostbaar, maar haar leed duurde niet lang: ze kreeg bericht, dat haar man leefde en waar die zich bevond. Na de heimelijke ontmoeting van het verheugde echtpaar bleef één moeilijkheid: de man had als lijk geen recht op distributiebescheiden en zat op zwart zaad. Toen nam de weeuw een kloek besluit: ze ging met de polis van haar man naar de verzekering en liet zich uitbetalen... „En zo is er dan, ergens in Noord-Holland, een overledene die meeprofiteert van z’n begrafenispremie!” glunderde Merijnsen, de trap afdalend naar de hal, waar de lange al stond te wachten, kwasie geinteresseerd inde tinnen kroes op de mantel van de kapstok. Mevrouw kwam uit de keuken om te melden, dat het theegerei in de eetkamer gereed stond, zag haar man aanstalte maken om z’n overjas aan te trekken en wist aanstompend te beletten: „Binnenblijven, jij!” Ze wendde zich tot de heren, noodde stroef: „Thee!” Deze weifelden, deden onwennig, gaven weeral te verstaan, dat ze heus geen tijd meer hadden en al ver buiten hun boekje waren gegaan. Ze drentelden van de voordeur naar de trap en terug inde schemerige hal, lieten zich inlichten over het ras en de aard van de honden, die grommend opsprongen tegen het deurpaneel van de zijkamer. „De honden, ja...,” verklaarde Merijnsen niet zonder trots en opzet. „De honden staan d’r mannetje. Die moet ik, vooral tegen de avond, vastleggen. De Afgaan draagt een muilband, maar die belediging zit ’m hoger dan de beklemde snuit. Hij is verzot op uniformbroeken, maar ik wil geen last hebben, hè? Als ik hem loslaat moeten de moffen morgen appél houden in d’r onderbroek. Hahaha!” De bezoekers lachten niet, hielden erg op het doen en laten van mevrouw, die meende, dat de heren hun thee nog wel even inde hal konden uitdrinken en naar de eetkamer liep om het serveerblad te halen. „Nee, kom!” drong de lange, z’n maat opduwend naar de buitendeur, waar ze erg gehaast deden en schijnbaar moeite hadden met het slot. Merijnsen deed geen poging meerde mannen van het plichtdoen te weerhouden, opende de deur voor de onhandigen en stond, beleefdheidshalve, op de dorpel om de heren uitte laten. Hij reikte de hand aan den lange, die dankte voor de vriendelijke receptie, z’n maat met de schouders dekte en het aan hem overliet den vulkaandanser neer te knallen dooreen schot inde halsader... w el was het blazoen van jonkheer Bordenwater nauwelijks winddroog, maar onder de talloze bomen op z’n uitgestrekt domein waren er velen met bemoste stam en kale kruin. Het houtrijke gebied van den jonkheer was omgeven dooreen hoge omrastering en overstekende weerkant van prikkeldraad. Edoch: de moffen namen het draad in beslag om er de Atlantikwall mee te beruigen, terwijl de kolennood sommige respectlozen, waaronder Maarten Roelands, had verlokt de omrastering open te knippen, of, naar het voorbeeld van de geuzen, te rammen tot ze bezweek... Dooreen van die bressen glibberde Albert Kloppert heen en weerom op de bevroren sneeuw. Hij droeg een gevelde boom naar de garage van „Ruimzicht,” verdween dan weer in het bos, waar de rebbe en Carolus Jota het razend druk hadden, hijgden en transpireerden, ondanks de vroege morgen en de felle kou. Ze droegen sokken over hun schoeisel, hadden muts of hoed over de oren getrokken en de handen tegen de vorst beveiligd door dikke wanten, uiteen brok vloerkleed vervaardigd. De god- en rechtsgeleerde slipten struikelend in het halfduister van boom tot boom, hanteerden de trekzaag in ijltempo, tot schade van den jonkheer en tot schande van het eerwaardige priesterambt en het edelachtbare dito. Boom na boom werd aangetast! Spar, berk of eik kraakte, viel met doffe slag inde sneeuw en werd dan beroofd van z’n top, die als aanwijzing achterbleef of werd weggesleept door de kruimeldieven, waartegen mijnheer de officier zo vaak requisitoir had gehouden maar waartoe hij niet gerekend wenste te worden: hij koos weer een eik van formaat, zette de zaag er in en rukte den rebbe de arm haast uit het lid... Albert kon het niet meer bijhouden, wenkte Sol die om z’n joodse uiterlijk liever van de vlakte moest blijven om behulpzaam te zijn bij het versjouwen vaneen berkenstam, die te looiig was. Ook Sifolitas meldde zich, maar hij kon amper staande blijven op het gladde pad en ging uit het raam van de bijkeuken hangen om in geforceerde preektoon het morele verval inde beste 16. Petras in Dublo. HOOFDSTUK XX kringen en eigen omgeving te laken. Priesters gaven zich met hartstocht over aan de genoegens van den woudloper, terwijl de vertegenwoordigers van het recht hun wildemansinstincten uitleefden in het bomensnellen, bij gebrek aan koppen! Hoogstaande vrouwen, die vredesidealen koesterden en uitdroegen, schaamden zich niet te spionneren tegen boswachters van den jonkheer, die de kolennood niet veroorzaakt had en, bijbels gesproken, zelf ook maar rentmeester was en verantwoording zou moeten afleggen voor de vele stronken zonder bovenhout! Het was bedroevend te zien, hoe de rebbe z’n laatste frutje kracht verdeed ineen zondig en strafbaar bedrijf. Het was ontstellend te moeten constateren, dat het recht uit roven ging onder rabbinaal toezicht. Het was hemelschreiend te merken, hoe snel mannen met een gevestigde reputatie sluwheden aanleerden, de sokken over de schoenen trokken voor zij zich op glad ijs begaven! Wat zich daar in het bos voltrok, dat Du kannst dan Du solist bomengappen, bleef een treurig schouwspel. Een rebbe die spek at op Grote Verzoendag! samen en in vereniging met den vertegenwoordiger van het O.M. inde weer om de adel te plunderen, dat was de Umwertung aller Wurst! Sol kwam weer terug inde garage, legde een boomstam op de zaagbok en verzocht Sifolitas te helpen bij het korten. De gezondene van boven de regenboog gebaarde berustend: hij kon niet op tegen ’s werelds duizelvaart, maakte zich medeplichtig aan het verdachte bedrijf. Weer kwam Kloppert, krom onder de vracht, de houtstapel aanvullen. Hij vond het welletjes, keek door het venster naar de klok inde keuken en floot waarschuwend op z’n vingers: Het was bij achten: de boswachters konden ieder ogenblik opduiken en het werd bovendien te licht. De rebbe smeet aks en trekzaag over de omrastering, gaf door tekens te verstaan dat hij weer terugging, het bos in er was wat gaande! Albert begreep dat zijn komst niet verlangd werd, sloot voorzichtigheidshalve de garagedeuren en vroeg waar Roelands uithing? Volgens Sol had Maarten de beurt om af te lossen bij het posten en zou daarna Frans gaan helpen bij het sneeuwruimen in het verlengde van de kruipgang naar de tennisbaan. „Accoord!” zei Knoppert, greep een schop en wilde zich eveneens naar Frans begeven, maar hij werd weerhouden door het wuiven van Martha, die geheimzinnig deed, met haar armen fladderde als een uit het nest gevallen vogel. „Ja, wat?!” „Jij uitkijken aan de heikant!” riep ze in het voorbijgaan. „Ik sta aan het eind van het laantje... Een Engelse vliegenier... Gevonden! Hij moet gedragen worden... Waarschuw binnen, Albert!” Deze tikte tegen de garagedeur, gaf de boodschap door en sloop langs de heg van de voortuin naar de hei, waar hij zich verstak, scherp tuurde over de witte verlatenheid. Uit het bos kwam Roelands, Jota en de rebbe. Ze droegen den gewonde en de verzamelde restanten vaneen parachute, staken in versnelde pas het laantje over naar de achtertuin van „Ruimzicht”, waar Sol en Sifolitas het transporteren overnamen met behulp van Ester, die een noodbed voor den Engelsman in gereedheid had gebracht. De jonge Brit kreunde bedwongen, knarste bij toeren op z’n tanden, liet zich neervleien en bedankte door het lichten van de hand. Hij sloot de ogen, lag een wijle roerloos, wees op z’n gezwollen knie en knikte aanmoedigend naar Maarten, die bezig was de laarzen van den geblesseerde open te snijden en uitte trekken. Sifolitas speelde voor dokter, stelde vast dat de vorst barmhartig was geweest en liet zich door Roelands inlichten omtrent het hoe en het waar de vliegenier gevonden was. Hij, Maarten was op weg gegaan om Martha af te lossen bij het posten. Maar hij had, waarom wist hij zelf niet, het bospaadje verlaten om zich dwars door kreupel- en onderhout een weg te banen naar de zwanenvijver van den jonkheer, waar hij, als bij ingeving, het rietveld introk, met de bedoeling zich langs die omweg naar Martha te begeven. Het schemerde al zo’n beetje, maar het was toch opletten bij elke stap. was den Brit z’n geluk geweest, want hij lag op een plek die zelden betreden werd, kon zich nauwelijks verroeren en zat bovendien nog met z’n lorrenwinkel vastgevroren in het moeras. De boy was niettemin bij volle besef, had na de kennismaking begrepen, dat hij een boffer in het kwadraat was en op zijn beurt gezegd: „Call me Henry!” „That’s all!” voorkwam Sifolitas verdere uitleg, vond het geraden 16*. Petrus ln Dubio. zo spoedig mogelijk een dokter te roepen en trok er opuit. Hij was een neutrale ler, kon gaan en staan waar hij wilde, tot heil van de vliegeniers der geallieerden en tot geluk van stamgasten in „Ruimzicht”, wier voedselvoorziening door hem geregeld werd. Na onderzoek bleek, dat de botten van Henry breukvrij waren en een spoedig herstel tegemoet kon worden gezien. De dokter schreef medicijnen en behandeling voor, genas de uitwendige ongemakken van Henry door massage en de inwendige door het voorlezen van illegale krantjes! Van de uren die Martha Kloppert doorbracht met lezen of schrijven moesten er een aantal gewijd worden aan den herstelden Henry, die het niet alleen in z’n hoofd had gehaald Hoilands te leren, maar bovendien grote belangstelling toonde voor allerlei vraagstukken en behoefte had aan bemoedering, aan vertrouwelijkheid. Hij was wel gul opgenomen onder de andere bewoners van het fort van Sjako, maar hij bleef, ondanks goede zorgen, een vreemdeling door landaard en tradities. Henry was meerderjarig maar toch nog een jongen, die graag over z’n thuis, z’n land en z’n werkkring sprak. Hij was verloofd met een meisje uit Waltham, de dochter vaneen schoenfabrikant. Z’n moeder heette Olive, was niet onbemiddeld, deed aan schilderen en muziek. Over z’n vader sprak Henry nimmer. Uit veiligheidsoverwegingen had hij z’n naam verzwegen, maar Martha mocht wel weten, dat hij Clayton heette, de naam van z’n moeder droeg. Op een avond zaten de mannen weer op hun praatstoel, spraken plagend over den klassieken Jozef in Maarten, die op zijn beurt danig van leer trok tegen mevrouw Potifar en alle andere wijven! Hij had er tabak van: de eerste kus was geheiligde roof en de rest ruiteren in het woestijnzand. Liefde en aanbidding? Ook de heidenen aanbaden de krokedillen die hen verslonden! Het ongeluk der mannen kwam voort uit hun onvermogen om alleen te kunnen zijn. Neen, men hoefde hem, Maarten, niet te sparen bij het spotten. Hij was een man die wist, dat hij de matrones niet meer luste en voor een maagdenroof de moed miste. Hij was geen kerel, maar een toestand! Hij was zich bewust van z’n licht gewicht en geringe gehalte. Hij had in z’n jeugd flink antwoord willen geven op het leven en was geëindigd als a capella-zanger! Er waren vrouwen die over de heiligste diepten van het leven heen- stapten of het een peuleschilletje was. Roelands schouwde naar de zoldering, stopte z’n pijp met Belgische shag, pufte diepzinnig, liet het aan Sifolitas over de conversatie tint te geven. Deze begon te spreken over de wijsbegeerte, die, zomin als de ontgoochelde minnaar, een klaar geluid liet horen. De meeste mensen gingen er aan voorbij: wat zij er van vernamen was slechts een ver gemompel van verwarde stemmen. Nergens een heldere uiteenzetting van nieuwe denkbeelden, die de grondslag konden vormen vaneen betere orde. In elke maatschappij waren er velen die persoonlijk doordat alles niet beroerd werden. Tallozen lieten zich in het leven leiden door vaste gedragsregels, steunend op godsdienstig geloof. Vele anderen waren tevreden met een ongodsdienstige levens- en wereldbeschouwing, zelf verworven of overgenomen van befaamde voorgangers. Zij hadden het besef, te weten waar zij aan toe waren, hetzij in betrekking tot de kosmos, hetzij in betrekking tot de mensenmaatschappij. Gibon leerde, dat de geschiedenis niet veel anders was dan een opsomming van misdaden, dwaasheden en rampspoeden van het menselijk geslacht. Vraag was, of er een grondslag te vinden zou zijn voor een begin van overeenstemming. „De rede!” dacht Mr. Jota. „Dat is te zeggen...,” sleepte Maarten, lachte zuinig en smokte, vuur in z’n pijp zuigend: „Wat is de rede, de waarheid? Geef u eens een definitie van goed en kwaad, het bomenkapen niet meegerekend !” „Nood breekt wetten!” kwam de rebbe los: „Maar dat daargelaten... We kunnen toch niet dadenloos toezien, hoe de wereld zich verdeelt, kruimelt en uiteenvalt ?!” „Juist! We moeten verder!!” onderschreef de gezondene van boven de regenboog. „Er is geen ontkomen aan.” Te diep had de mens de schoonheid van het heelal ondergaan. Hij besefte de verhevenheid van storm en licht, had z’n wezen gepeild en zonnestelsels gemeten. De mens luisterde naar de eeuwige taal der dingen, omdat hij moest! Overal ter wereld waren mensen die, inspijt oorlogen en vernieling, hun beste krachten van hart en geest wijdden aan de oplossing van de vraagstukken waarvoor de tijd hen plaatste. Zij zagen die vraagstukken als een samenhangend geheel en schroomden niet de hoekstenen, waarop de beschaving rustte, te onderzoeken en te vernieuwen. De mensheid stond aan de beginperiode vaneen nieuwe opbouw 0f... „De grote ontploffing!” voltooide Roelands. Afwerend gebaarde Sifolitas, knipoogde tegen Mr. Jota en- plaatste: „Voor den middelmatigen mens wordt ruimte afgrond.” „Die zit!” gnoof de rebbe, liet zich door juffrouw Sol nog een beker surrogaatkoffie inschenken. De mens, vervolgde Sifolitas, had niet meer reden zich nietig te voelen omdat de wereld van sterren en zonnestelsels zo veel groter was dan de wereld van het kleine onder de vlonder van een poldersloot. Wonderlijker dan de hemel en het waterspatje dooreen telescoop of microscoop, was het oog en het brein in staat de planeten en microben te aanschouwen. „Het wonderlijke, daar houdt ons weten op!” triomfeerde de rebbe. „Wacht even!” pareerde Sifolitas: „Confusius heeft reeds gezegd: te weten wat wij weten en te weten wat wij niet weten, dat is wijsheid. De oude orthodoxieën handhaven tot in onze tijd, een tijd van kentering, van Umwertung aller Wurst, geloofsvoorstellingen, denkgewoonten en beginselen van opvoeding, die onbetwistbaar schade toebrengen aan het welzijn van den mens. Ze beletten de vrucht van eigen ervaren en overpeinzen te plukken. Niet alleen de Oosterse godsdiensten kweken echter een geest van fanatisme aan: ook hier, in het Westen van Europa, beschouwt nog menigeen de wereld als een kwaad, dat ondergaan moet worden! Het zijnde luitjes die aansporen tot geestelijke onthechting, desnoods met behulp van de karwats! Streven naar verbetering, als middel tot uitredding, staat niet in hun vragenboek je. Neen, het zijn is niet alleen voor de Boeddhisten de allergrootste ellende.” Sifolitas hekelde een zondebesef, dat de grenzen van hoge ernst en edele zelfzucht overschreed en alle vreugd uitbande. Hij sprak over doornen plukken en rozen vertrappen, verzocht z’n hoorders, hun blik eens te laten gaan over het verleden en over de toestanden die nog steeds bestonden. Hoeveel verstoord geluk, hoeveel lichamelijk lijden en geestelijke ellende, vermijdbare nood, ziekte en vroegtijdig sterven in alle steden, landen en werelddelen, door de knekelgreep van het dogma!! „Het boek Job, waarde rebbe, wordt immers beschouwd als een hoge uitdrukking van godsdienstig besef, niet waar? Goed... Het heeft kwaliteiten: schoonheid en zeggingskracht. Maar... Maar, waarde rebbe, de kern?! Het geloof, dat een geest van rechtvaardigheid de wereld beheerst ontbreekt geheel. De deugd kan er evengoed tot ellende leiden als de zonde. Zulk een leer verlamt elke poging om door geordende inspanning welvaart en geluk te bereiken. Groot is het kwaad, gesticht dooreen onkritische toewijding aan versleten dogma’s, waarvan we thans weten dat ze geen geloof meer verdienen. Het grootste nadeel is: het nadeel toegebracht aan de godsdienst zelf. De wereld heeft ongetwijfeld religie van node: voor ons mensen met de verstandelijke overtuiging, dat de wereld zoals wij die waarnemen niet alles is, blijft een leegte in ons denken.” Roelands bromde wat voor zich heen, keek weer naar de zoldering van het kombofje, maakte plaats voor Martha, die een poosje had staan luisteren en er bij ging zitten. Zij sprak over Boeddhisten, Mohammedanen en Hindoes. Overal op aarde waren secten gesticht en methoden bedacht inde vurige hoop of stellige zekerheid van een gemeenschap met den geest, die de wereld bewoog. Alle zochten bruikbare wegen om een glimp van het hemelse licht op te vangen. Ook het Christendom had z’n verschillende uitingswijzen: de kloosters, de kruistochten, filantropie en nog schuchter sociale aanpassingen. Het koos hier, behield ginder, liet elders een oude formule stilzwijgend los, omdat de orthodoxie vaneen bepaalde periode niet dezelfde kon zijn als die vaneen volgend tijdvak. Wat het Christendom betrof: het deed al sinds eeuwen pogingen vrij te komen van de banden der Byzantijns-Middeleeuwse theologie. „Het geestelijke is het allerverstandelijkste,” verkondigde Martha. „Als de rede spreekt is zij de stem van God! Een natuurlijke stem! Velen kunnen niet anders doen dan er naar luisteren, want zij komt overeen met de stem van onze natuur zelf. Dit geldt ook voor de godsdienst. God volgen en de ware rede volgen, is één en hetzelfde! Wie eenmaal begrip heeft gekregen voor de eeuwige wetten, die alle dingen beheersen, onveranderlijk door alle oneindigheden van tijd en ruimte, en wie God ziet achter en in die wetten, zich niet openbarend in wonderen, maar in het zijn en bewegen van de kosmos zelf, die wordt een grootheid geopenbaard, oneindig veel verhevener dan enig begrip dat het voorgeslacht zich inde stoutste vlucht van z’n denken kon vormen. De wetenschap doet geen afbreuk aan de godsverering. Ze kan haar onpeilbaar verdiepen...” „Dat maak je je vader niet wijs!” onderbrak Roelands gul lachend. „De godsdienst behoeft volstrekt niet zo’n tere plant te zijn als m’n vader en duizend Spijbelmansianen denken. Ze behoeft geen beschutting van star betrachten of van mirakelende Sinten en Santen. Een gezond godsdienstig stelsel kan een heilige bevredigen zonder de intelligentie van den geleerde te kwetsen.” „Maar wat ook bereikt wordt, aan het einde staat de dood,” dubde de rebbe met droefgeestige stemdaling... „Tja...,” overdacht Mr. Jota: „Tja... Maar een eeuwig leven dunkt me nóg wanhopiger! Bij een eeuwig voortleven zou er geen sprake kunnen zijn van jonge liefde...” „Sla maar over!” verzocht Maarten. „We kunnen de dood slechts dan als een kwaad beschouwen,” negeerde Carolus het protest van den invalide, „als we een wereld vol oudbakken verkeringen hoger stellen dan een wereld vol hunkerende vrijsters en aankomende bruidsparen. Stel, dat de dood zou worden overwonnen, hoe moet het dan met de geboorten, de bakers en de brandewijn, mijnheer Roelands? Als het thans levend geslacht de kans kreeg eeuwig te blijven bestaan, maar in het volle bewustzijn, dat er nimmer kinderen kwamen? Geen jonge liefde, geen roes, geen nieuwe mensen met nieuwe hoop, nieuwe denkbeelden, vurige daden, maar alleen wij: u, ik, mevrouw Kloppert, de rabbijn, mijnheer Sifolitas, Frans, Albert, Sol en Henry in alle eeuwigheid!” De jonge Engelsman wilde een opmerking plaatsen, zocht naar Hollandse woorden... „Ja, toe dan!” hielp Martha. „Goed... Ja, meedoen mister Clayton!” Maarten verstarde als bij toverslag, staarde konfuus naar Henry, die z’n spraakoefening voortzette, te verstaan gaf, dat Dutch nog moeilijker was dan landen inde mist. Roelands rees woord- loos, morrelde, om zich een houding te geven, wat aan de noodkachel en ging naar boven, waar de studeercel was ingericht tot zit- en slaapvertrek. Hij stond een wijle met z’n verkleumde pijpje inde knijpende handen tegen de deurpost, zette zich hoofdschuddend neer op de rand van z’n krib. Buiten dreunden schoten, vaag en ver... De verminkte kneep de ogen dicht, ging wars verzitten: hij had, sedert het bulderen van de Jan van Galen niet meer op geschutvuur gelet. Vroeger..., eerst aan het Suezkanaal en later bij Yperen, ging er geen dag zonder losbarstingen voorbij. „Vroeger...” Roelands had, vooral na de komst van Henry en sinds het kameraadschappelijk samenwerken met Martha, vaak aan het verleden gedacht en meermalen had hij zich voorgenomen z’n assistente deelgenote te maken in z’n... „Ach, waarom?!” Hij als veel oudere man moest geen blijk geven van smartgevoelens dooreen invretende misslag vaneen kwarteeuw her... Jaja, hij speelde dealles ontkennende wijsgeer en zat toch vaak tot diep inde nacht ergens inde achtertuin op een bank, verdoken inde struiken of hij mensenschuw begon te worden, alleen nog op dreef kon komen met de maan. „Maanziek!” Schuilzitten en naar de hemel turen om een verloren liefde te zien schimmen... „01ive...!” Vervloekt nog toe: ze bleven ginder maar aan ’t schieten! Olive Clayton... Henry heette ook Clayton, had dezelfde neus, dezelfde kin als... Onzin! De verminkte keek naar zijn laarzen, opgeborgen inde openstaande muurkast. In zulke laarzen was hij indertijd met z’n balsturige kop uit de bouwput gelopen en ineen striemende regen naar het station gegaan 0m... na een jaar weer ineen rolwagentje terug te keren op de plek waar hij z’n werk en geliefde verliet. Olive... Olive Clayton!... Hij was jaren geleden vet en vuil inde trein gestapt, naar Londen vertrokken en na veel zuipen en zwerven soldaat geworden met een stuk in z’n kraag en een huilbui in z’n darmen. Ineen warreling van begrippen had hij geroepen om een bouwkunst zonder vaderland, om ruimte en hoeveelheden en was honend losgebroken tegen de centen van de rijke Olive en z’n godsjammerlijk gevoel van onmacht en berouw. Een paar weken later was hij ingedeeid geworden bij een regiment infanterie, dat naar Egypte vertrok Weer staarde Maarten naar de laarzen inde kast. De bouwput in Cheshunt en de geblakerde eenzaamheid der woestijn doemden op: het rulle zand, eindeloze verten, het schaarse, vaak stinkende water, het leven in het kamp of smoorhete gebouwen. Zonder klagen had hij het dorsten en verdorren doorstaan. Eén gedachte, één beeld bleef fris ineen omgeving waar alles verstikken moest, verwelkte en onderging: Olive... Olive, die niet wist waar hij uithing, hem niet schrijven kon. In het schroeien van zon en woestijn ging alles onder en teniet, alles behalve de lach van de rijke Olive en de ziekelijke trots van haar bruidegom. Rondom geknakte levens verharde harten en vernietigde creaturen. Vele maanden had Roelands onder hen geleefd. Hij was toen twee-, drie en twintig jaar en had alles verloren, alles behalve z’n passerdoos en zilveren tandenborstel!! Er was daverend gelachen om den Hollandsen idioot uit Hertsfordshire, die ineen gloeiende zandzee wilde spreken over gothiek, nieuwe stijl en tuinarchitectuur! Alleen over water viel te praten met de mensen, die ineen zakten van de hitte. Diepe kelders met volle flessen, daar hadden ze belangstelling voor, woeste belangstelling: de mad Dutchman was de risé geworden van het regiment... De invalide stond op van z’n krib, trantelde door de kleine ruimte, ging op de rand van de tafel zitten en luisterde naar het toenemend kanongebulder. Hij tastte naar z’n kunstbeen... Het was toen, bij Hellfirehill, haast met hem gedaan geweest. In het hospitaal leek alles aanvankelijk groen, of het een paradijs was!! De krijgsgeluiden werden tot een koraal en de groene vaas tot een bezopen feest, waar wildvreemde mensen elkander om de hals vielen, joelden en dronken. Olive had, op het hoogtepunt van de fuif, champagne besteld, haar glas geheven en vervloekend Maarten gezegd. Geen andere woorden waren meer over haar lippen gekomen. Later, na de amputatie, hadden hele divisies gelachen om de mad Dutchman. En hij had meegelachen, almaar gelachen... en was overgebracht naar een afzonderlijk zaaltje, waar de matrassen tegen de muren opklauterden. Hij was er op slag aan ’t werk gegaan met passer en liniaal, met tabellen en tekenbord. Hij had stenen besteld, hout, ankers en dakbedekking. Dagenlang had hij over z’n werk gebogen gezeten: niemand hinderde, niemand vroeg, behalve Olive, die een schemerlamp met gekleurde kap aandroeg en onder het voortschrijden sprak over haar relaties en haar geld. Soldaat 874 had alles omver gesmeten en z’n bouwplan verscheurd. Hij werd overgebracht naar een andere inrichting, waar hij met Paul Kruger psalmen begon te zingen inde moedertaal... Dat was inde buurt van Bognor, overdacht de invalide, zag de zee, een hemel vol sterren en de wanden vaneen cel... Ach, wat kwam het er nog opaan, waar en hoe hij z’n levenskansen had verknoeid? Hij was tenslotte weer op z’n poten op één poot terechtgekomen. De invalide lachtte pijnlijk, hervatte z’n getrantel en liet zich weer op de krib neer. Hij hoorde in z’n verbeelding het naspel vaneen kerkorgel. Olive hing aan z’n arm, was getuige geweest vaneen huwelijksinzegening inde Church of England. Ze boog zich over, blozend, met de tere maagdelijkheid vaneen vrijster die binnenkort ook bruid hoopte te zijn. Beelden kwamen en verdwenen. De handen van Maarten klemden om het geraamte van de ijzeren krib. De wereld van de dromerige, romantische Olive ontsloot zich: ze zong, dweepte en weende bij het zoet geklaag van de piano. Ze hield dol van haar Maarten, maar er was botsing, bezering in hun liefde. Haar dwepen met zwanenridders sloeg aan brokken tegen het ongeloof en de nuchterheid van haar beminde. Het huis dat hij voor haar ontwierp, was hoekig en fors, miste de ronding van de zeepbel. Olive aanvaardde lovend: voor haar bestond schijnbaar niets anders dan de kranige, veelbelovende bouwmeester, die geen tederheid kende bij het optrekken van z’n rechtlijnige torens en gevels. Zij prees of zweeg, smolt weg in z’n sterke armen, verkleumde bij de scheppingen van zijn geest. Ze poogde, balancerend tussen haar krulsmaak en zijn uitroeptekens, den geliefde af te brengen van zijn hoekige onverkoopbare bouwsels... van haar geld! Hij, Maarten was zich blijven verzetten, ondanks de botte minachting van de pers en de twijfel van Olive, die niet zag, niet begreep, dat in alle lijnen en vlakverdelingen die hij ontwierp haar levensblijheid zong. „Niet zag, niet besefte...,” mompelde Roelands, verwierp in zelfbeschuldiging: „Zij was de enige die verstond! 1k... ik schoot te kort! Ik verloor m’n zekerheid. Alles wat ik plande, was haar lach en hartslag! Zij was het eerste en laatste vertrouwen in mezelf ! Door haar kwam de drang m’n bestaan te rechtvaardigen, te vechten tegen de ingeslapen eenderheid van verknoeide stadswijken.” De invalide raakte in gesprek met de dingen om zich heen. „Olive was de bron van mijn inspiratie. Zij weefde kleurige tapijten voor de naakte muren die ik optrok. Zó is het! 1k... Zij waste broos voor muurbouwersknuisten.” Hij had haar en eigen geluk stuk geknepen. Hij had haar verlaten, omdat hij z’n roem, aanvaardbaarheid en comfort niet had willen kopen van het geld van Olive, die in haar liefde kuipte, de pers omkocht, opdrachten poogde te veroveren en bewondering voor zijn kunnen en kennen veinsde. Haar geld had hem voortgejaagd, verdreven naar de hel van Vlaanderen. Geld! Geld was zijn noodlot! Olive had het heimelijk besteed om zijn succes te bevorderen en hem tot vluchten genoopt. Geld... Het had scheiding, verdriet, invaliditeit en weedom opgeleverd. Als Olive haar effecten vernietigd had was er geen mad Dutchman en geen Ras Krakepoot geweest! Zij kocht voor haar geld ontgoocheling en rampspoed, de gefortuneerde Olive Clayton... Dreunend rolden de salvo’s uit de zware batterijen... „Clayton... Henry Clayton! Dezelfde neus, ogen en kin! Misschien familie? Als dat zo is weet hij waarschijnlijk... Nee!” verwierp Roelands. Hij had inde verstreken jaren nimmer pogingen gedaan om iets omtrent Olive te vernemen. Ze was denkelijk getrouwd en had het verleden vergeten. Tenzij... „Nee!” weersprak Maarten heftig, sprong op en begon hoofdschuddend door het vertrek te ritten met de handen tussen de band van z’n broek. Hij trok diepe peinsvoren, leek plots jaren ouder. Hij gebaarde afsnijdend, trommelde met de vingertoppen tegen de ruiten, liep naar de deur, weifelde. Hij stak de handen weer tussen de broekband, hervatte het trantelen en nam eensklaps een besluit: „Henry!!... Henry!!” „Ja?!” kwam in het Nederlands het antwoord van den Brit, die inde hal verscheen en op het wenken van Maarten de trap besteeg: „Ja... Here I am!” „Okee!” deed Roelands luchtig, ging op de punt van de tafel zitten, verzocht Henry plaatste nemen op een boekenkist, die als zitje gebezigd werd, en vroeg, Engels sprekend: „Je heet Clayton, niet?” „Ja...” bevestigde de andere in z’n moedertaal en gaf blijk van bevreemding. „Je neemt me niet kwalijk, dat ik vragen stel, hé?” „Nee...” „Je komt uit Teddington?” „Ja...” „En, eh... Stamt je vader ook uit die omgeving?” „Nee!” Henry weifelde, strekte z’n lange benen en ontweek de vraag: „Ik weet niet... Hij was geen Engelsman.” Maarten zweeg, zat een wijle roerloos en vond. „Z’n naam is anders Engels genoeg...” „Zijn naam? Nee... Ik draag de naam van m’n moeder.” „Komt die uit Teddington?” „Cheshunt...” Weer stokte het gesprek. Maarten staarde voor zich uit, scheen de macht over z’n tong verloren te hebben. Ook Henry zweeg, wees op het pakje Belgische shag. Hij werd dooreen hoofdknik aangemoedigd, rolde een sigaret. „Je bent soldaat,” manoeuvreerde Roelands, eveneens een sigaret rollend. „Ja... Waarom?” „Ik ken Cheshunt... Wat is de voornaam van je moeder?” „01ive...” De invalide liet zich van de tafel glijden, zoog gulzend vuur aan z’n sigaret, had zich weer in bedwang. Hij liet de lucifer uitbranden, verkneep de verkoolde kop, terwijl hij gespeeld rustig polste: „Je bent in achttien geboren niet?” „Ja, Februari...,” bevestigde Henry, trok onverschillig de schouders op en grapte: „Het uur weet ik niet. Ik was nog zo jong, hè?” „Februari...,” verwekte Maarten, wiens blik verloren langs de wanden van het kamertje gleed als iemand die vreesde wat hij wilde. „Einde van het kruisverhoor?!” drong Clayton, het sigaretpeukje dovend. Hij stond op, keek vragend naar den examinator, kreeg een bevestigend antwoord en bracht een slordig saluut: „Kan Clayton inrukken?” „Ja...,” schorde Maarten, sloot de deur achter den zoon en liep mompelend heen en weer. Dat Roelands na het onderhoud met Henry zwijgzamer was geworden, de oude niet meer was, trok weinig aandacht onder de duikgenoten in Ruimzicht, waar een ieder z’n eigen zorgen of beslommeringen had. Wel nam hun verzorger zelden meer deel aan de gesprekken na het avondeten en werd z’n grimmige humor, jazelfs z’n grof uitvallen, gemist, maar niemand dacht er verder over na. Men meende hoogstens, dat de invalide ook last begon te krijgen van z’n zenuwen, van de schuilziekte, die stil of querulant maakte. Het voortdurend binnenzitten en eeuwig waaks zijn en opschrikken bij een voetstap op het grint of het kraken van een zolderluik veroorzaakte uitbarstingen van woede, huilbuien of een dof, melancholisch wegkruipen, onverschillig voor ieder en alles. Om beurten hadden ze de tik te pakken! Zelfs de zo evenwichtige Mr. Jota kon bijwijle snauwen als een viswijf en de kinderen wegduwen met een gebaar van afkeer. Dan ontstonden er botsingen met moeder Sol of den rebbe, die het dan een paar dagen later weer met de anderen aan de stok kreeg om z’n dreinerig geroddekol bij het opzeggen van de gebeden. En weer was het hommeles! Frans had ontdekt dat Abraham een smiegt was, stiekum een blik biskwietjes had achtergehouden, terwijl de anderen alles wat, hoe dan ook, binnenkwam, eerlijk deelden. Sol verantwoordde zich, schuddend van opwinding. Hij was vader! Hij had kinderen! Hij stak z’n smoel zelf nog niet aan één kruimel. Hij zomin als z’n vrouw, die toch moeder bleef en d’r koters zo nou en dan een kaakie toestopte. Maar als dat niet mocht, als de anderen daar aan doodgingen, moesten ze het blik weghalen, zich een bersting vreten en mijnheer Sifolitas inlichten, als die straks weer uit Amsterdam kwam aanwaaien. Maarten temperde de zoveelste ontploffing, liet de snoep aan de kinderen en liep naar de hal om de vloermat uitte kloppen. Hij maakte ruimte op het terras, waar het gezaagde brandhout lag te drogen in wind en zon, zag plots de Grüne opduiken achter de heg en het hek van de voortuin... Met een smak smeet Roelands de deur dicht, schoof de grendels er op en schreeuwde het alarmsein: „Waar is de poes?! Waar is de poes?!” Inde kamers rumoerde gejammer en het omvallen van stoelen. Maarten vloekte verstijvend: er was herhaaldelijk gerepeteerd, hoe te handelen bij verrassingen. Paniek betekende het einde voor allen! Hij zette de zware halbank schoor tegen de voordeur en holde naar het kombofje, waar Mr. Jota, volkomen beheerst, de kinderen reikte aan Martha, die hen door de opening in het buffet aan de moeder doorgaf. Ze volgde de wegkruipende vrouw, liet ruimte voor den rebbe, die onder het zakken naar z’n kalotje graaide. Roelands brak de zijwand van de schoorsteen inde kamer open, schreeuwde met verdoffend keelgeluid: „Sneller! Sneller!! Allemaal weg!” en rende met een stengun weer naar de haldeur waar de belagers zich nog niet vertoonden. Albert kwam aanstormen: „Wat doe je, Roelands?!... Mijn God!!” „De kelder in!!” „En jij dan?!” „Lazer op! Weg! Vliegens door naar de tennisbaan! Sluit het luik!” „Ja, maar...” „Doen wat ik zeg!!!” De moffen hadden het gazon bereikt, zes, acht man. Ze stonden met de karabijn inde aanslag, verspreidden zich rond het huis. Maarten duwde de patroonhouders dieper in z’n rechter broekzak. Hij zag de overvalwagen over de heide voorthobbelen en grijnsde, terwijl hij terugliep naar de kamer, waar Henry de onderdeuren van het buffet met de voet dichtduwde. „Mee!... Weg! Ook er onder, jij!!” wees de invalide, de buffetdeuren openrukkend. „Ga!” „Nee!” „Vort! Het gaat juist om jou!!” „Ik weet...” „Nee, ik bedoel... Toe nou, jongen!” soebatte Roelands, greep Henry bij de schouder en duwde: „Ga!... Vlug!... De moffen!...” „Mijn plaats is naast jou als soldaat en a15...” „Jezus! Jezus, Henry, ga!!” „Nee!” „Ga, Henry! Ga, en zeg je moeder, dat ik...” Weer greep Maarten de schouder van z’n zoon en drong heftiger: „Ga! Laat me de kans om nog wat goed te maken!... Begrijp je dan niet?!... Henry, jongen... Toe dan!! Help de vrouwen en kinderen en zeg 01ive,... Zeg je moeder, dat ik... Dat Maarten Roelands voor jou en haar...” Inde hal rinkelden de ruiten van de voordeur, die werd ingeslagen. Roelands omhelsde Henry: „Vaarwel!” schorde bijkans smekend: „Toe, jongen! Toe!” en hompelde vurend naar voren, dekking zoekend tegen de kamerwand. De moffen deinsden, legden zich plat achter het muurtje van de border, schoten op deuren en ramen. De invalide kroop de hal door naar het trapraam, vervloekte z’n sleeppoot, nam de moffen op de korrel inde flank. Hij liet zich weer zakken, jakkerde door de gang naar de bijkeuken, wilde tijd winnen, de indruk wekken, dat de villa door meer dan één verdedigd werd. De list lukte: de moffen slopen, dekkingzoekend, van alle kanten naderbij, lieten de tennisbaan ongemoeid. Schoten knalden weg en weer. Maarten volhardde bij z’n taktiek, raasde van dc hal naar de bijkeuken en van de bijkeuken weer naar de hal. Hij had ontdekt, dat ook Henry verdwenen was, maar dat deze het aanmaakpapier inde vaste bank van het kombof je in brand had gestoken, om, ingeval zijn vlucht mocht mislukken, de aftocht der anderen te dekken dooreen verbijsterende vuurzee. Henry had begrepen! Alles! Alles!! Hij had de diepere, de begenadigende zin van het offer verstaan en z’n poging tot eigen behoudenis er door kunnen rechtvaardigen... Ook door het raam van de eetkamer werd geschoten en het vuren beantwoord door Roelands, die de zware tafel wilde kantelen om te bezigen als wering, maar moest wijken voor de vlammen van de brandende banken en lambrisering. Hij wilde zich bergen op de aanrechtbank inde keuken, om vandaar uit het betreden van de achtertuin te beletten, maar liet plots de sten zakken, greep naar z’n borst, mompelde Engelse namen, terwijl hij poogde te ontkruipen aan de om zich heengrijpende vuurzee. V ia Portugal bereikte broeder Sifolitas New York om aan de gezondenen van boven de regenboog verslag uitte brengen van z’n bevindingen in Europa. Nadat hem een hartelijk welkom was toegeroepen beklom de afgevaardigde het podium, gaf een kort overzicht van zijn reizen en ontmoetingen en vervolgde: „Elke godsdienst is voortdurend aan veranderingen onderhevig. Langzaam maar zeker volgt het godsdienstig samenstel van leerredenen de ontwikkeling die de maatschappij in haar geheel doorloopt. Niet plotseling stort het gebouw van dogma’s en riten ineen. Gclijdelijk vindt een ondergraving plaats. Vooral de laatste decenniën vertonen het beeld vaneen godsdienst in verval. In woord en gebaar mag de godsdienst zichzelf gebleven zijn, de oorspronkelijke zin ervan is geheel vergeten. Zo sterk is het conservatisme, zo traag, zo denklui is de mens, dat de godsdienst nog met de mond beleden wordt, hoewel de diepere betekenis reeds lang verloren is gegaan.” Broeder Sifolitas wilde inde twee wereldoorlogen gebeurtenissen zien die de ondergang van de macht der kerk markeren, in het bijzonder de ondergang van de Roomse kerk. Spreker verduidelijkte : „Ofschoon oorlog strijdig is met de geestelijke vrijheid en de menselijke waardigheid, is hij toch ook een bewijs van de onvolwaardigheid der overgeleverde godsdienstige moraal. De protestantse kerken hebben van ouds de kiem van het verval in zich. De ziekte van het protestantisme is reeds zo ver voortgeschreden, dat de Engelse kerk bereid is zich met ieder en alles te verenigen om het godsdienstig onderwijs te kunnen behouden en uitte breiden. Inde meeste moderne landen zullen de vooruitstrevende politieke partijen na de oorlog versterkt te voorschijn komen en bewust van hun kracht en macht, bereid zijn zich, bij de problemen van de algemene wederopbouw, in te laten met groepen die in wezen reactionair zijn, inde veronderstelling dat de kerken nog sterk en invloedrijk zijn en met een gevaarlijke onverschilligheid voor het feit dat de geestelijke vrijheid van het grootste belang is voor elk probleem van wederopbouw. Hierin schuilt het gevaar, want de mens kan zonder de grootst mogelijke vrijheid geen enkel HOOFDSTUK XXI hecht bouwwerk tot stand brengen! De massa van het mensdom wordt evenwel te zeer in beslag genomen door de zorgen voor het bestaan en de weinig vrije uren die overblijven worden besteed aan het vermaak. De massa kan noch de energie noch de behoefte opbrengen om de geest in te spannen voor hogere problemen. Bij de enkele gelegenheden dat men genoopt wordt na te denken over de mysterieën van het leven ontstaat er verwarring en stijgt de angst. En toch... Van elke tien stedelingen bezoekt er slechts één regelmatig de kerk. Van deze regelmatige kerkgangers zijn drie van de vier vrouwen en het merendeel is bejaard. Ongeveer de helft van de regelmatige kerkgangers gelooft niet in een leven na de dood. Anderzijds, van de zestig procent die nooit naar de kerk gaan, zijn er slechts vijf procent die niet ineen godheid geloven. Deze laatste, de atheïsten, zijn vrijwel alle mannen en meestal jong. Mijn onderzoek wees uit, dat er intussen heel weinig belangstelling voor godsdienst en moraalprediking bestaat. Ik heb mij grondig bezig gehouden met deze stand van zaken en kwam tot de conclusie, dat het bestaan van de christelijke gedachte althans in onze dagen op uiterst wankele basis rust. Men zal waarschijnlijk vrijwel overal tot dezelfde resultaten komen als men een ernstig onderzoek instelt. De grote verwachtingen die onze voorouders koesterden van de opvoeding der mensheid tot universitaliteit, realiseren zich heel langzaam. Waar we al resultaten waarnemen zijn zij niet gelijkvormig, evenmin beweegt zich de ontwikkeling steeds in opgaande lijn. Zolang een opwelling duurt kan men van verheugende resultaten spreken. Het ligt in weinig handen, het werk van onze voorgangers voort te zetten, uitte breiden en door te geven. Het is evenwel nodig geduld te betrachten, met grote sympathie en onvermoeibare volharding te arbeiden aan de bevrijding van den mens uit de macht der duisternis. Langzaam gaan we voorwaarts! Zolang er mensen zijn die zoeken naar waarheid ik denk hier aan mijn Hollandsen vriend Wessel Kamphuys! kunnen we hoopvol gestemd zijn. Pas als het volk zich geheel gaat verlaten op een dogma als de enige waarheid, eerst dan is er reden voor misnoegdheid. Eerst dan moeten wij om ons heen zien en ons afvragen: of het rechtopgaan van den mens niets meer is dan de schaduw van z’n kruipgedaante...” Jesus von Nazaret – Friedrich Daab. Moses in Red – Lincoln Steffens. Die Christusmythe – Arthur Drews. Urchristentum – Georg Brandes. De Bijbel – A. Sparenburg. Ideas Have Legs – Peter Howard. The God Nobody Knows – Dr. F. B. Robinson. Pauselijke Almanak – Jos van Veen. You Can’t Print That! George Seldes. Een Staatkundige Epidemie – Mr. H. P. Marchant. De Dans op de Vulkaan – A. M. de Jong. Zij schreven op Klei – Edward Chiera. Ook Ik Ben Amerika – Odd Holaas. Grondslag en Opbouw – Herbert Samuel. Het Vaderland – Heinz Liepmann. 7 Dagen Rotterdam – G. Veldhuizen. Eine Jugend in Deutschland – Ernst Toller. Hitler Et Moi – Otto Strasser. GERAADPLEEGDE LITERATUUR in in tin PETRUS ii arjKE bibl|°theek 0309 0971 PETRUS IN DUBIO PETRUS IN DUBIO roman UITGEVERIJ F. G. KROONDER BUSSUM WILLEM VAN lEPENDAAL V oor de tweede maal sedert z’n landen in Amerika bezocht Wessel Kamphuys New York. Hier, meer dan elders inde Verenigde Staten, was het hem duidelijk geworden, dat de slagzin: „Gods own country!” geen reclame was voor den Almachtige. Wessel voelde zich eenzaam, een verlatene te midden van miljoenen mensen die streden om het bestaan, om groter rijkdommen en verstrooiing van allerlei aard. Eindeloos leken de straten, die nuchtere nummers droegen en zich stipt hielden aan de wetten van loodlijn en waterpas. Strakke wegen liepen uit vaneen wemelend gedruis en geraas naar de verveling van bevlagde autoplantages, veelal bewaakt door negers, die het diffuus geloei van de ziedende wereldstad over zich lieten heengaan om kinderlijk vergenoegd te schouwen naar het wapperen van de vlaggen, de vlag van Uncle Sam, die een duizeling van sterren en strepen voortoverde aan z’n gulglunderende stiefkinderen. Hun voorvaderen hadden meer strepen gevoeld dan sterren gezien, maar het nakroost van de voormalige slaven mocht meefigureren inde Democratie, de klucht der blanken. De zwarte mens mocht ook een goed kostuum dragen, malted milk drinken en zelfs van z’n kinderen houden! Hij mocht zich, evenals the white man, machteloos en onbestemd voelen onder het vaderlijk oog vaneen blanken God of inde bioscoop heul en troost zoeken bij de schaduw en de echo van de werkelijkheid Kamphuys bezocht geen bioscopen. Hij had genoeg aan z’n overpeinzingen en de samenkomsten met de eendergestemde godzoekers, waarmee hij inde verstreken maanden vele avonden had doorgebracht. Wessel kon het stellen met hun geschriften of met een bank inde parken, waar veel klandestien sterven schuil ging achter een krant of een mondorgeldeuntje Als opzichter vaneen timmerfabriek had Kamphuys een deel van de Nieuwe Wereld doorkruist en was al aardig op weg een vertwijfelende Europeaan, een slecht zakenman en goed Christen te worden. Het toezichthouden bij het in elkaar zetten van pasklaargeleverde houten huizen fnuikte de lust tot scheppen en de ambitie voor het vak. Het achteloos uitschudden van eendere wonin- HOOFDSTUK I gen inde ruimte verlamde de geest van den bouwmeester. Het maakte zwaarmoedig, noopte, telkens weer, de handen onder de kin te schuiven en te mijmeren over God, over Irma en Paul of de roestbruine zeilen onder de Hollandse kust. Daar, in het geboorteland, viel het late licht over de geveltoppen op de oude werf aan de achtergracht. Kloeke bakstenen panden met sprekende dakkapellen, hoge kozijnen en arduinen stoepen, versmeltend met de nevel. Hoe ver was Holland, landelijk Holland met z’n kromme wegen ineen nat gewaad, verwijderd van de gladde hardheid der Amerikaanse stapelwoede! Huizen van tachtig verdiepingen, gebouwd om dollars te winnen, wolken te tarten en aanstoot té geven. Steden die naar het hoofd stegen, draaierig maakten en knock-out sloegen met de mokerende reclame voor kauwgom, purgeermiddelen, filmsterren, tandpasta, kerkgenootschappen, carbolzeep en Camelsigaretten. Een Babel van cement, ijzer, asphalt en natuursteen: een renperk vervuld van lawaai, hartstocht, liftkabels, gillende kleuren en dravende dwergen. Een overdondering van steen, staal, lichtbakken, klokkentorens, transportrupsen en gapende grotten, die een stroom van wagens en wezens verslonden of uitspuwden. Alles groot, monsterachtig big, zwanger van bluf en zakelijkheid, maar voorbestemd een mummie te baren. Een krankzinnig opstuiven van het ras der vermoeidheid, dat de fouten en leugens uit alle delen van Europa en Azië overnam, dupliceerde en liet verstenen in bigger en biggest formaat. Onzeker bleef Wessel Kamphuys staan bij de ingang vaneen poolroom op Broadway. Hij bewoog afkeurend z’n gebruinde; wat te boerse apostelkop, dreef weer voort langs de naaktheid van het moderne zakenleven. Wel hoog en pompeus waren de wolkenkrabbers inde Nieuwe Wereld, verbijsterend hoog! Maar een oude onderpui in het lage landje bij de zee stond dichter bij de hemel dan de karakterloze klauterpartijen van Singer en Wringley, van Woolworth of Rockefeller. Ach, hoe ver was de voormalige zeestad aller steden, verwijderd van het Nieuwe Amsterdam, waar eens een Pieter Stuyvesant verpozing vond inde schaduw vaneen luifel en z’n pijpje had uitgeklopt op z’n houten been. „Terug naar het vaderland, naar Irma en Paul!” wilde Wessel. Weer wandelen en colporteren langs de grachten van z’n geboortestad, waar de scheepspraat vaneen roemrucht zeevolk nog rond de gevels waarde. „Die gevels!” Die beheerste schoonheid van pand naast pand met de sprekende tuiten en negotie uit aller heren landen. Amsterdam, waar volmaakte meesterwerken zich spiegelden in het grachtwater, dat, bevaren door de zolderschuiten, telkens weer saamvloeit tot een getuigenis van karakter en durf! Wat had de timmerfabriek van oom Gustaaf te bieden? Niets! Niets als een armzalige massaproductie van eendere huizen, die per telefoon werden besteld om zonder wijziging te worden neergeplakt op de top vaneen heuvel, een lege vlakte of aan de oever vaneen rivier. Opzichthouden over het haastig vermeerderen van mislukte dorpen! In het vaderland met z’n weke bodem scherpte de beperking welke de natuur oplegde bij de stoffelijke moeilijkheden het vernuft van architecten en uitvoerders. Maar in Amerika telde de omgeving niet mee: de prijs was hoofdzaak en de tijd krap uitgemeten. Met een hoofd vol plannen en een hart vol verwachting was Kamphuys de Oceaan overgestoken om in bergen en bossen met wijde vormen te spelen. Er was immers ruimte, geld en een rijkdom aan bouwmateriaal in Amerika! Wessel had, na z’n mislukking in Holland, gedroomd van nieuwe vormen en blijvende waarden. Maar hij was door z’n oom al spoedig in quarantaine gesteld, belast met het vermenigvuldigen van banale reproducties, waar geen ontwerpen aan te pas kwam. De schone dromen waren bondig opzij geschoven door oom Gustaaf, die het bouwen louter als business zag en aanmoedigend verhoging van het maandgeld had toegezegd. De neef uit Holland mocht onbeknibbeld z’n rekeningen indienen, maar hij moest afstand doen van z’n geestelijke bagage, niet zo voortdurend zeuren over luchtkastelen op een betoverende achtergrond. Met edele wiekslag viel inde Verenigde Staten niets te bereiken, waste verstaan gegeven. Neef Wessel moest een all round Yankee worden, z’n elbogen bezigen en zorgen dat het ineenpassen van de bestelde woningen nog vlotter verliep. Hij mocht geen etherische kijk-in-de-lucht blijven: hij moest voortaan in dollars denken en een banktegoed fokken, ten- einde het verkassen van vrouw en zoon mogelijk te maken. Irma en Paul een waardige ontvangst bereiden en cosy onder dak brengen, dat was de taak van neef Wessel en de inhoud van z’n ganse geluk. Oom Gustaaf maalde niet om kunstbeschouwingen. Voor religieuze overpeinzingen had hij helemaal geen oor. Over het al dan niet bestaan.van een God en een hiernamaals maakte oom zich geen kopzorg. Er waren theologen om dat vraagstuk uitte knobbelen. De priesters waren, uit hoofde van hun beroep en behoorlijke bezoldiging, verantwoordelijk voor de behouden hemelvaart van alle mensen wier bedrijf geen bidden en bijbelvorsen toeliet. Miljoenen dollars werden jaarlijks aan schatting voor de kerken opgebracht. Na de dood moest blijken of de belegging rendabel was. Misschien was er een hemel, bevloerd met majolica en waren de wanden er behangen met de schatten van het Pontificaat. Dat kon best mogelijk zijn, maar op aarde waren de vloeren van grenenhout en de wanden beschoten net triplex of asbest, al naar de prijs. De kunst was om, bij de moordende concurrentie, het oog strak gericht te houden op de werkelijkheid. Oom Gustaaf had geen tijd te missen voor het uitpluizen van de kerkvaders en hun twistvragen of de innerlijke aandoeningen vaneen mislukten zendeling. Hij luisterde liever naar de gramschap van de cirkelzagen, het sputteren van de schaafbanken, het jagen van de drijfriemen: het loeiend lawaai dat opsteeg uit zijn bedrijf en reeds van verre overkwam als een onmetelijke stem, de stem van Amerika de zwellende kreet' om dollars, almaar meer dollars! In dienst van z n oom was Wessel een opgejaagde drijver, een hunter in the big game, die hem weer eens voor een paar dagen naar New York had verplaatst na het voltooien vaneen woningenreeks in het Oosten van de Verenigde Staten, waar nog wat te leien viel van de degelijke oude landhuizen, opgetrokken inde Colonialstijl. Scheppingen die spraken door hun voorname houding en aangepaste vormen. Die vleug van kunstzinnig streven naar dorpse gezelligheid was voorbij: Amerika had geen hofsteden, kende geen dorpen. Het privaat kapitalisme liet er geen gemeenschappen opbloeien. Gods eigen land was bezaaid met bouwdoosstadjes en meccanosteden. De Saksische waterput was er vervangen door de benzinepomp, terwijl het woud had moeten wijken voor een gazon inde steppe dat werd omzoomd dooreen Zou het misgaan in Europa? Was de burgeroorlog in Spanje het voorspel geweest vaneen tragedie die de hele wereld ging omvamen om tot ontplooiing te komen? Zou Holland er dan buiten blijven. Holland met z’n teveel aan boter en te weinig armslag. Konden Irma en de jongen nog tijdig oversteken? Het was fout geweest haar achter te laten om de lopende zaken af te wikkelen en het geknauwde bedrijf nog zo’n beetje gaande te houden terwille van het personeel. Maar oom Gustaaf had het beter gevonden de bouwonderneming in Amsterdam niet direkt te liquideren. Hij had een opbreken van het gehele gezin afgeraden, gezegd dat een jaar spoedig verstreken zou zijn en verdere maatregelen dan genomen konden worden. De massa wilde trouwens nog steeds niet geloven aan de mogelijkheid vaneen tweede wereldoorlog. Misschien hadden de optimisten gelijk en konden Irma en Paul binnenkort scheep gaan. En anders... Kamphuys wist het niet. Hij had in Amerika z’n brood. Wat moest hij, naast de prediking, aanvangen in het vaderland, waar de zaken fout waren gegaan en een zuipse compagnon door z’n optreden inde W.A. zich en de bouwonderneming hopeloos had geblameerd. Wat viel er te verwachten vaneen terugkeer naar Amsterdam, zelfs als de kans op oorlog over dreef? Zou het mogelijk zijnde dreigende catastrophe te localiseren door het optreden van Engeland en Frankrijk? Als het mis ging stonden ook in Neder- blikken townhall en een bepleisterde kerk, waar de dweepzucht welig tierde of de geliefde voorganger het intens bidden om een better motorcar aanbeval. Voor zakenwas Kamphuys naar de 125e straat geweest en op de terugweg naar Lenox Avenue geg?an, teneinde nader informaties in te winnen omtrent passage van en naar Europa. Het immigreren van Irma en Paul was al maanden inde pen, maar een permit om in Amerika te landen bleef uit. De toestand in het Avondland beloofde niet veel goeds, terwijl de Volkenbond... Een lachsalvo barstte los, ergens ineen cafetaria... Wessel schrikte op uit z’n gepieker, verhaastte de pas. Hij keek konfuus naar een negerbaby ineen gestroomlijnde kinderwagen, die op slappe banden voortschommelde en verdween in het portiek vaneen warenhuis, dat paraplus, een waanzin aan paraplus etaleerde. land nood en ellende voor de deur. De kranten raakten niet uitgeschreven over de gruwelijke pogroms in het Derde Rijk, waar duizenden vluchtelingen de wijk trachtten te nemen naar de omringende landen, naar havens en vliegvelden. God werd in het Pools, het Duits, Tsjechisch en Jiddish aangeroepen, maarde hemel antwoordde niet. „Omdat...,” beleerde Kamphuys zichzelf, terwijl hij gebaarde naar het tumult van de wereldstad. De hemel antwoordde niet... En de beambten op de consulaten hadden al evenmin haast. Die staken verse sigaretten op, neurieden mggersongs of bespraken de jongste Schlager in het Lafayette theater. Ontzettende taferelen speelden zich af langs vele grenzen van het Avondland. Zelfs op zee zwierven in doodsnood de vervolgden als besmet stukgoed met geheime bestemming. Broadway kookte en bruiste. Het rumoer verflauwde een wijle tot wee gemurmel, dat opkroop tegen de ongenaakbaarheid van de gevels inde zakenwijk... In Duitsland moord en plundering! In Italië een beroep op de bajonetten! Alle dictators spraken over de jonge kracht en den ouden God van hun volk! Zouden de miljoenen in Christus gekerstenden straks weer bereid zijn iets voor Jezus te doen ineen bommenwerper, een tank of een duikboot? Broadway begon te razen, smeet z’n business omhoog als een in eeuwigheid naschallend twistgesprek... Waarom, vroeg Wessel zich af, gedroegen de kerken zich zo aarzelend en was hun prediking zo beangstigend inconsequent? De wereld, die de staag toenemende machten der nieuwe wetenschap tot haar beschikking had, leefde op het grensgebied van de hel, omdat zij niet in staat bleek overwicht te krijgen over die zelfde machten waarop zij zo prat ging. In Amerika en elders lag een wereld die haar beschaving moest optrekken op geestelijke basis of gedoemd was ineen te storten tot een klagelijke ruïne. Waarom hadden de kerken en haar aangestelde predikers niet meer besef va.n de onmisbaarheid van hun zending? Slechts een wereldruime blik, die ook de motieven leverde voor de geëiste diensten, kon hier helpen. Alleen de godsdienst kon kracht geven. „Kracht...” Als Irma toch nog geslaagd was op het consulaat en gereed stond zich met Paul in te schepen! Maar daar was weinig hoop 0p... en de oorlog zou jaren duren. , Jaren!” De vrienden en kennissen in Holland hadden er geen idee van hoe hachelijk de toestand wel was. Ook Irma schreef leutige brieven. Ze repten nauwelijks over het oorlogsgevaar dat ook haar bedreigde. Zij babbelde knus over het heerlijk vooruitzicht van de zeereis en het wederzien, tobde hoogstens over het verraad aan de poes en het tekort aan ruimte inde koffers. Dat Paul over onbenullige voorvallen op de school schreef, dat was nog te begrijpen voor een jongen van zijn leeftijd. Maar dat de moeder zo luchtig dacht was tekenend. Met de kennissen in het vaderland was het niet veel beter gesteld. Die tapten moppen op Mussert, namen het gewroet in eigen omgeving niet ernstig. Zij dreven de spot met het sneren van den Leider en het rondstappen van z’n vlegels in hoge laarzen. Sommigen van de oude vrienden leefden van dag tot dag en van kwinkslag naar kwinkslag. Zij meenden dat het zo’n vaart niet zou lopen met de ongezelligheden van Herr Hitler en diens trawanten. Dat de vrienden in Amsterdam zo oppervlakkig oordeelden was toch ook wel weer te verklaren. Zij lazen de Hollandse kranten, maar hij, Wessel, de Amerikaanse gezichten in Wallstreet Wat kon er nog gedaan worden om vrouw en kind de overtocht naar de Nieuwe Wereld mogelijk te maken? Geld, relaties en verzoekschriften hadden gefaald. En de vrienden in het vaderland? Maarten Roelands, de onderbaas die het verlopen bedrijf in Amsterdam nog zo’n beetje gaande hield, had gedaan wat hij kon in het belang van Irma en den jongen. Hij had het Amerikaanse consulaat bij herhaling belegerd en in z’n brieven z’n misnoegen over de gang van zaken niet verheimelijkt. De taal van Maarten was vaak kras en z’n beeldspraak niet altijd klassiek. Werktuigelijk tastte Kamphuys naar de borstzak van z’n colbertje, botste op tegen een vicarus die een milde glimlach en celluloid boordje droeg. De man knikte goedmoedig, prevelde z’n absolutie en greep naar een krant in het rek vaneen nieuwsventer, die schor de vetste koppen van de New York Times verwoordde: „Wat beoogt Hitler? Wat zegt Wallstreet?!” Wat Hitler beoogde was geen geheim meer. En Wallstreet? Wallstreet grijnsde Angst besloop Kamphuys, een bang zijn dat de wolkenkrabbers op z’n hoofd zouden neerstorten. Hij snakte naar ruimte, voelde zich niet langer opgewassen tegen New York, Amerika en het wereldtumult, dat dreigde uitte dijen tot een orkaan uit alle windstreken. Wessel wist zich een schipbreukeling inde kolkende veelheid van feiten en geruchten, een verlorene ineen steenwoestijn, waar de hitte adembenemend drukte, terwijl het asphalt grauw en genadeloos voorschreef: „Straight on! Straight on!” Weer greep Kamphuys naar z’n borstzak en bleef staan. Waarom liet hij zich nog langer meesleuren door de mensenvloed inde smoorhete kloof, waar geen hemel blauwde en het wagenverkeer uitzinnig maakte?! Wat had hij nog te zoeken in New York en de rest van de Nieuwe Wereld met haar drugstores, musical shows, hemelvaarten in het Rockefeller center en de radio als straatrumoer? Waar lag zijn taak?! Waarom bleef hij daar zo, als een aangespoelde, staan inde doorgang vaneen eethuis, waar appelkoeken met kaas en bananen in mayonnaisesaus werden voorgeschoteld? Wat maakte het nog uit of Amerika schranste in elevatorstijl? Waarom ging hij niet naar het Centraal Park om na te denken over de geestelijke nood in het vaderland en de jongste brief van Maarten te herlezen! Ja, Roelands had gelijk: de straten van New York waren zo leeg als het harnas vaneen gepelde garnaal. Het donderen en dreunen van de vele transporten, wat was het anders dan een zwaarmoedig gemompel der miljoenen ontspoorden? In Holland ruisten de peppels nog altijd als een orgel. En in New York? Straten, almaar straten, gehoorzamend aan pas.er en liniaal. Business wij ken en arrnoebuurten, waar mensen en blikken langs elkander heenschoven als de riemknopen vaneen roltrap. Inde zakenwijken was iedere mande gehaaste bode uiteen pasontdekte goudmijn. Inde theaters de zwoele warreling van schier naakte vrouwen of de atavistische opgetogenheid bij een knock-out. Langs de Avenues het opkruipen van hitte, lawaai en geldhonger; en inde kerk, met haar Christus verloochenende scheiding tussen blank en kleurling, een preek over de zondeloosheid van de kameel of het vervloeken van Darwin en diens theorieën. „Wat zoek ik nog langer hier?” vroeg Wessel zich af. „Wat ver- wacht ik nog van de Nieuwe Wereld met haar barre vormen en straten om te wantrouwen?” Hij had z’n brood Brood en elke dag weer te kampen met de eeuwig vervelende grijns vaneen kwasie beschaving, die de afleggertjes van hele en halve wilden prolongeerde. Ook hij, Wessel, wist zich moe en onbestemd, had het gevoel of hij geestelijk the third degree onderging. Dwaas was het in het hart van de city op de traptrede te staan, verlangend naar het stille gelaat vaneen paddestoel en de blonde zwier van kamperfoelie.... Plots rees een ander beeld: Kamphuys moest denken aan de kerk in Amsterdam, waar hij onwaardig was bevonden om aan te zitten aan ’s Heren tafel, omdat hij had geprotesteerd tegen het blinden van de levenswetten. „Ach, ja Eerst die dreunende boetepreek van dominee Spijbelmans en toen de onverkwikkelijke heibel inde consistoriekamer ” Kille kerken en versteende dogma’s, ze waren des vaderlands en uit den boze, maar „Maar ” Als Wallstreet, inplaats van de kerk, de richtende levensmacht ging worden, wat dan?! In Holland hadden de Spijbelmansianen God verloren, maar in Wallstreet werd Hij gedood! In Nederland hadden velen geen andere religie dan hun priesters, geen andere wetten dan hun gezaghebbers en geen andere moraal dan hun interressen. „En in Amerika?” In Amerika grijnsde Wallstreet. Kamphuys ontvluchtte z’n pleisterplaats. Hij wipte op een autobus, zag Broadway wankelen. Hij wilde voort: straigt on! straight on! Desnoods naar het oerwoud of ver van land en zand de hemel aanroepen in zilte wind! Weg met een schip of op een vlot! Los van de vloek der barre asphaltstraten en de noodkreet der schijnbeschaving onder tuimelhoge leugens. Weg! Weg uit de basaltharde wildernis met haar krankmakende aanbevelingen van laxeermiddelen, closetpapier, jazzkoningen, droombordelen, better and bigger lynching en God In het Centraal Park vond Wessel een lege bank, waar hij met de handen onder de kin zat te staren naar het verkleuren van het eikenlover. Z’n verwachtingen in Amerika waren verstoven als tondel! Dollars was alles wat de Nieuwe Wereld te bieden had. Pasklare woningreeksen en tempo tempo! Behalve op de consulaten. Daar hadden ze gerekt en gezeurd tot het te laat was: Irma en Paul konden niet meer oversteken, tenzij „Uitgesloten ” Op Maarten Roelands viel te bouwen. Maar wat kon hij uitrichten. Hij was invalide en zag weinig gat meer inde toekomst. In z’n laatste brief Kamphuys streek het schrijven glad op z’n knie, knoopte z’n jas dicht en begon te lezen: Waarde Kamphuys Hier ben ik dan weer met berichten uit het kikkerland! Veel nieuws is er niet: de pers beweert, dat we paraat zijn. Ze vertoont plaatjes van verslijkte tanks en vliegtuigen in glijvlucht. De radio, die eeuwig presente speeldoos voor grote kinderen, geeft marsen en negertamtam. Ik met m’n kunstpoot voel me een beetje over m’n kracht getild bij zoveel martiaal gedoe. Ik heb nog het meeste vertrouwen in verschroeide aarde en verzopen polders. De tijd zal leren of ik een strateeg ben. Met de nationale wedergeboorte blijft het intussen halen en brengen: Mussert werkt de laatste tijd met traditiestroop; het zweepje overtuigde niet! De Leider heeft, ter versiering van z’n onmacht, een lijfwacht geronseld en een pantserauto op straat gebracht. Zijn portret weent aan alle muren en aanplakborden: zelfs de schuttingen en waterbakken delen in die lotsverbondenheid! Je voormalige compagnon, van Biesheim, is kortgeleden bevorderd tot inspecteur over de inspecteur inde N.S.B. Hij praat, nuchter of dronken, over het Noordmensras, maar heeft er nu de Germanenstorm aan toegevoegd als rhetorisch prevelrefrein. Hij stuurt mij vrij regelmatig brochures en verzorgt m’n kachel met Volk en Vaderland en de aller pestiaalse Misthoorn. Enfin, in iedere nationale heilsleer steekt de drang anderen te bekeren. Met het werk blijft het kwakkelen. Ik bracht trouwens in een vorig schrijven volledig verslag uit. Het laatste karwei is onder de kap en dan zijn ik en je mensen aan het einde van ons Latijn. Ik heb nog een paar man aan ’t werk gehouden en hoop er in te volharden. Bavelaar loopt nu ook aan de steun en bezoekt een cursus in sterrenkunde. Misschien koestert hij verwachtingen als siersteendrager op Jupiter! De jonge Schikhof mocht geen werkman worden. Het streven van de ouders mag geslaagd heten: de zoon is aangesteld als hopman inde knockploeg van Van Biesheim! Omtrent Geerlink ook al geen moedgevende bijzonderheden: hij begint meer en meer te lijken op een volmaakte nul, geschapen om een volmaakt despoot te gehoorzamen. Nog zij gemeld, dat Colijn zich heeft gewaagd aan een plus-four; hetgeen in strijd is met de oorkleppen van Calvijn en de garderobe van Nebucadnezar. De Telegraaf is van het verse kadetje overgegaan op de oudbakkenheden van het nationaal-socialisme. Dominee Spijbelmans heeft weer een mooie preek gehouden, maar er is door sommigen van de gemeentenaren danig gesputterd, omdat dominee te veel gesproken heeft over het schip van Staat en te weinig over de toom des Lams. Het verzet was echter spoedig aangedweild! Bij ter Heide is een walvis gestrand en uiteen greppel inde buurt van Buiksloot kwam een wolhandkrab zonder permit aan wal om onze volkswelvaart te bespreken met de Coloradokever. Ik ben met je vrouw voor de zoveelste keer naar het Amerikaanse consulaat geweest, maar ik krijg zo het vermoeden te doen te hebben met de een of andere wereldmijdende secte, die niet thuis geeft voor verkeerd gedoopte zondaren. Het blijft, in het gunstigste geval, bij de gedistingeerde gebaartjes van den jongsten bediende, die met een wit lachje z’n spijt betuigt over het zoekraken van Mister Kiekeboe. Er valt dus niet veel meer te bereiken. Tracht langs een andere weg de hereniging met vrouw en kind te bevorderen. De tijd dringt, Kamphuys! Thor en Wodan zijn góden van list en volharding! Doe wat inde een of andere richting! Pap desnoods met den Duivel aan! Neem je maatregelen in het belang van vrouw en boy! In Amerika zouden ze geborgen zijn, maar in Holland ruisen de peppels nog altijd als een orgel! Handdruk, Maarten. Met opgetrokken schouders zat Kamphuys en staarde voor zich uit. Hij hoorde in z’n verbeelding het ruisen van de populieren, zag een molentocht waar de karper bellen blies in het kalmoes. Zonnevegen tuimelden over damhek en bedijking. Even gloeide het rood vaneen steedak door de olmen, die brede schaduw wierpen op vlonder en boenstoep, op punter en zuivelgerief, op Irma en Paul... Een man nam plaats op de bank naast Wessel, die verrast opwipte. De eenvoudig geklede vreemdeling lichtte geruststellend de hand, raapte de brief uit Holland op, zei met bekorende ondertoon en in dragelijk Nederlands: „Goede middag, mijnheer!” Deze zocht naar woorden, schouwde naar den bankgenoot met het zwarte puntbaardje, de donkere, doordringende ogen en fijne wenkbrauwen. De man droeg een ijzeren ziekenfondsbrilletje op de spitse neus en een verschoten alpinomuts op het hoge, spichttoelopende schedeldak en de puntige oren. „Op wien lijkt die man?” poogde Wessel zich te herinneren en vroeg, afstand bewarend: „Is u ook Hollander?” De andere kirde zacht voor zich heen, verschoof z’n bril, terwijl hij te verstaan gaf: „Vraagt u nog naar nationaliteit? Niet zo neepneuzig, mijnheer! Ik spreek uw moedertaal... We verstaan elkander, dat is hoofdzaak. Noem mij maar Sifolitas, broeder Sifolitas.” „Broeder, zegt u? Behoort u dan tot de een of andere orde?” „Kostelijk! Moeten de mensen dan tot een orde behoren om broeders te zijn? Nou, ja, goed, ik behoor tot een orde, maar niet tot de orde die voert van de ruif naar de hemel en van catastrophe naar catastrophe.” Met wassende verbazing bezag Kamphuys z’n nevenman, die met plomp schoeisel geometrische figuren in het zand trok en uitleg gaf: „Ik ken, als u, de waarde van kromme en rechte lijnen.” „U bedoelt?” „Voor mensen van uw slag is Amerika om te grienen...” „Ja, maar...” „U is Christen?” „Dat is te zeggen...” „Christen in dubio. Anderen zijn er niet, niet meer.” „Meent u?” Weer kirde Sifolitas, deed de kwestie met de schouders af. Hij zweeg een wijle, trok peinsvoren: „Wat meer gist in het beslag. Vindt u een apostolische zending in die richting dwaas? Het onharmonische kan niet menselijk zijn. De wijsgeren van alle tijden hadden al iets dergelijks op hun repertoire.” „Ik kan u niet volgen.” „Dat komt nog wel. Ik hield me tot voor kort aan de spelregels van Adam, maar het wordt tijd de bakens te verzetten. Althans de mijnen. Er zijn factoren die tot bezinning nopen. Een vervoerende vrouw kan hartkloppingen verwekken, maarde explosiemotor maakt meer toeren ineen minuut dan het menselijk hart in uren. Daar moet alles aan kapot, mens, God en Duivel, tenzij... De toestand is alarmerend! De moderne techniek leidt tot een zielsverhuizing waar hel noch hemel bij gebaat zijn. Of is het niet waar, dat er meer ziel steekt ineen acht-cylinder Ford dan in den man achter het stuur?” Wessel knikte bevestigend. „De techniek dat is, zo te zeggen, het klokhuis van de paradijsappel. Te moeilijk?” „Nee, gaat u maar door, mijnheer Sifolitas.” „De mens kan alleen nog sneller denken dan het machinegeweer ratelt... De machine, mijnheer... De machine brengt de horde voort; en de horde laat zich zaligspreken door charlatans, wier diepschijnende oppervlakkigheden verlossing beloven, maar zullen eindigen met grenswijzigingen ineen woestijngebied.” „Pardon, ik doe niet aan politiek,” ontweek Wessel het vragend blikken van den bankgenoot. Deze weersprak schier heftig; „Onzin, mijnheer! We komen er geen van allen onderuit! Mag ik uw naam weten?” „Kamphuys...” „We komen er niet onderuit, mijnheer Kamphuys. Politicus... Ah, een hondenbaantje! Alle dagen stormlopen tegen het gezond verstand. U kunt zich geen voorstelling maken van zo’n verzame- 2. Petrus in Dubio. ling politieke wonderkinderen, die zich diplomaten noemen, omdat zij oude domheden als nieuwe waarheid voorschotelen. De heren roepen God en Duivel tegelijk aan, maken van den vriend van gisteren den vijand van morgen en verwarren de Jordaan met de Dardanellen. Ze beoefenen de volmaakte paradepas tussen de soera’s uit de bijbel van Alfred Rosenberg. Die kapelaan van Wodan zit me tot hier!” Sifolitas wees naar z’n strot, begon te spreken over Justinianus en de eerste oorlog op christelijke grondslag. Met toenemende belangstelling luisterde Wessel naar den vlotten hekelaar, die, ofschoon wat duister, boeide door z’n gezellige spreektrant en sympathieke afkeer van bemantelende grootmoedigheid. Zijn duiden op het kiemende bederf inde eerste eeuwen van het Christendom, verried een meesterschap in het sonderen en aftasten. Neen, de man was geen leuterkous, hoogstens wat te opdringerig en een tikje vertroebeld door fanatisme. „U komt dus uit Holland?” wisselde broeder Sifolitas van onderwerp. „U hebt er waarschijnlijk dikwijls uw voeten gezet op een genummerde stoof?” Wessel lachte geamuseerd, gaf te verstaan dat er in Holland ook kerken zonder dove kooltjes waren. „U houdt van Holland!” concludeerde Sifolitas. „Meer dan ik vroeger bevroedde,” beleed de andere, die begon te spreken over z’n gezin en het mislukken als hervormer en bouwondernemer. Sifolitas tuurde inde ruimte. Hij respecteerde het afwezig zijn van z’n buurman, hervatte na een wijle: „Holland... Het land van Spinoza en de halve centjes. De vroomheid heeft er eeuwenlang gevaren in het kielzog van de koopvorsten en lorrendraaiers, wier paleizen u, als bouwmeester, wel moet bewonderen, en wier narqen geschreven staan in het gulden boek der historie.” „De Gouden eeuw heeft in elk geval...” „De Gouden Eeuw... Ja, dat verwachtte ik a1... In dienst van Heren Zeventien zijn duizenden jonge borsten gekrepeerd aan scheurbuik, musketlood of onkunde. Dit laatste heeft nog geen godgeleerde mij durven verwijten!” Even twijfelde Kamphuys aan den man met de plompe voeten en de rare schedel. Hij misachtte diens wartaal, wilde op zijn beurt een malle opmerking plaatsen. Maar Sifolitas nam het niet, gebaarde afsnijdend: „Laat dat mijnheer Kamphuys! Het kan bijwijlen wijs zijn om dwaas te schijnen, maar u misleidt geen voormalige adviseur van politieke zwakzinnigen. Doe geen moeite in die richting. Zelfs het avondgebed van Frans von Papen kon mij niet aan het lachen brengen. Het mankeert mij niet aan gevoel voor humor, maar wat ik op het gebied der staatkundige acrobatiek en kerkelijke inmenging te zien en te horen kreeg... Erbarmelijk! Kent u mijn kritiek op het paradijsverhaal?” „Neen, ik kreeg uw geschriften niet onder ogen. Maar als u theologische werken schrijft behoort u te weten, dat op religieus gebied niet altijd verstandelijke maatstaven gelden.” „Toegeven! Ik voel voor uw opmerking,” aanvaardde Sifolitas, die ging verzitten en z’n toehoorder op de knie tikte: „We worden het wel eens!” Hoofdschuddend ontkende Wessel: „Ik betwijfel het. U verkondigt opvattingen die mij niet liggen. Zonder God is de hele cultuur een enorme misstap, mijnheer Sifolitas. Zonder religie zijn wij mensen waggelende dronkaards, die zich aan elkander vastklampen inde zuigkracht der ontmoediging!” Sifolitas poetste zijn brilleglazen, trok fronsen en kuchte scherp. Hij schouwde door z’n geknepen wimpers naar Kamphuys en viste: „Houvast? Waar wik u die zoeken? Inde huidige kerk?” „Neen!” „Dat valt me van u mee!” prees Sifolitas. „De kerk... De verre echo vaneen verloochenden zwakkeling in Jeruzalem. De mutsaard heeft groter karakters verslonden. Petrus verloochende den Meester niet zonder profijt.” „Jawel, maar...” „Maar het verloochenen is geworden tot een alledaagse vanzelfsprekendheid. Er wordt zelfs niet meer bij geweend, hoogstens nog wat routine verlangd bij het ophouden van de schijn.” „U is genadeloos! Vergeet evenwel niet dat Judas...” „Judas, de verrader, wierp de zilverlingen van zich. Ik vraag me af, wie ze heeft opgeraapt? Judas smeet zich te barsten op de rotsen... Het oprapen van de zilverlingen vergt een slapper ruggegraat, mijnheer Kamphuys. Gelooft u werkelijk, dat de volge- lingen van den Gekruisigde houding zullen tonen inde rampjaren die komen gaan?” „Ja! Ook ik kan geen bewondering meer hebben voor het huidige Christendom, maar als Jezus straks roept zullen de duizend maal duizenden zich melden, om, zo nodig, met Hem en voor Hem de dood in te gaan.” „U is nog jong, mijnheer. De tijd zal het leren.” Sifolitas stond op van de bank, wees naar de uitgang van het park: „Zitten bekomt mij niet... Ik behoor tot de gezondenen van boven de regenboog. Kent u die verkondigers?” „Wel eens van gehoord, ja...” „Een paar jaar geleden bezocht ik Assen, om verslag uitte brengen over het spreken van de slang. Een wereldschokkende gebeurtenis, maarde ouwe klare in uw land bekwam mij beter. U wilt graag terug naar Amsterdam, niet?” „Het liefst vandaag nog!” „Hoe denkt u zich die reis ? De verbindingen met Europa bieden niet zo heel veel kans. Voelt u er wat voor met mij mee te gaan? Ik ga binnenkort naar Engeland. Ik kan u plaats verzekeren.” „Dolgraag!... Terug naar Holland,” verwerkte Wessel opspringend: „Naar m’n vrouw en jongen! Is het werkelijk mogelijk, dat ik met u mee kan? U maakt geen grapjes?” „U miskent me,” antwoordde broeder Sifolitas, nam z’n bril af en beschreef, priesterlijk gebarend, een wijde boog: „Waarheen u maar wilt. Heb vertrouwen.” De gezondene van boven de regenboog lachte z’n tanden bloot, maakte attent op het verwaaien van weggeworpen kranten en hield een beschouwing over het effect van vette koppen op magere zielen. „We babbelen onderweg nog wat. Ik vind niet alle dagen zulke geduldige toehoorders. Stelt u belang in m’n zending naar Engeland?” „Natuurlijk!” verzekerde Kamphuys, de pas vertragend. „Er zijn anders luidjes zat die van streek raken, zodra ik hen aanklamp om een praatje te maken over de tekortkomingen van de kerk en de angstwekkende gevolgen van ons ziek economisch stelsel. Ze worden al woedend wanneer ik vraag, of een kerk die tienduizenden levende mensen aan de vuurdood prijsgaf het recht heeft te jammeren bij een lijkverbranding?! M’n kritiek vindt hier in het Noorden van Amerika nog het meeste gehoor. Amerika is in elk opzicht het land van uitersten. Huizen van honderd verdiepingen, maar ook krotten, samengesteld uit afgedankte Fordjes. Puriteinse beginselruiters, maar ook hoge geesten op ethisch en religieus gebied. Een corruptie die stinkt als de bloedgoten van Chicago en daarnaast een alles ontzeggende eerlijkheid en mensenmin. Kerken met zeven altaren en de neger op de achterste bank, maar elders weer sociale voorvechters: schrijvers met een pen zo vlijm als een lancet en een stijl zo klaar als de brillanten om de nek van Mrs. Moneymaker. Ik houd van de Nieuwe Wereld, weer anders dan van Judas, die ik wel mag om z’n berouw zonder profijt. Ik heb Amerika lief, ofschoon ik er Pilatus door alle gerechtshoven zie schrijden, op zoek naar water en tempelschatten. Ik voel me thuis in dit land, hoewel Petrus er op de stoep van Wallstreet zit te wenen bij het duikelen van Anaconda, Shell en Royal Dutch....” S: iegfried van Biesheim zocht groter gemak inde crapaud bij de haard. Hij geeuwde ongegeneerd, legde de knokige vingers op z’n ijle kuif en sloot de ogen. De drilmajoor hield er van zo, half gevloerd, te zitten om gebeurtenissen uit de verstreken dagen en ja ren nogmaals te beleven. De hand op het hoofd gaf hem het gevoel van voldaanheid, of hij heden en toekomst in z’n greep hield, of niets hem ontging. Hij wilde nog wat nabroeien over een artikel in VOVA, dat z’n benoeming als propaganda-inspecteur besprak en de slagvloot van Engeland critiseerde. „Pantserschepen en geen paradenummers!” realiseerde van Biesheim, nog onder de indruk van de Britse zeemacht, en staarde een tikje timide naar het portret van den Leider boven het buffet, waar een karaf met cognac tintelde in het licht van de schemerlamp. Jaja, er zat groot spektakel inde lucht! Hitler hield opruiming onder z’n generaals en diplomaten. Oostenrijk was van de kaart en de Tsjechen werden nog even aan het lijntje gehouden... De moegeruste inspecteur rees loom. Hij weerstond het lonken van de cognac, greep naar een sigaar op het rooktafeltje bij het raam. .Siegfried ging voor het venster staan, tuurde dooreen spleet in het gordijn naar het huizenblok aan de overzijde van de straat, waar bijna alle ramen verlicht waren. Mannen, vrouwen en kinderen zaten om of bij de tafels met een krant, een boek, verstelwerk of speelgoed. „Muffelingen!” gromde van Biesheim. Wat daar zo knus bijeen hokten waren allemaal kleinburgers, grutters en grutterskroost, haast zo beschimmeld als de idealen die zij beleden. Met zulke mensen viel niet te redeneren overeen Nieuw Europa. Zij waren niet vatbaar voor een allesomvattende Germaanse eenheid! In andere landen werd overal de bal inde kegels gejaagd, maar in Nederland zaten mannen en vrouwen landerig aan de tafel hun water-en-wind krantjes te lezen, sokken te breien of onderbroeken te verstellen, terwijl ze luisterden naar ome Keesie! Met zulke mensenwas niets te beginnen. „Geen drol!” HOOFDSTUK II Hoe kon het ook anders ineen land vol futloze jabroers en rasvreemde uitvreters, die er een vak van maakten met leuteren aan de kost te komen. Daar, in het grote hoekhuis aan de overkant, resideerde een Joods kamerlid in weelde en welzijn! Die liet z’n geloofsgenoten braaf stenen rapen inde woestijnen van Palestina. Zijne Hoogedelgestrenge bleef liever gezond! Mijnheer schoof jaarlijks wat af voor de pioniers in Zion maar hij bleef in Den Haag op z’n zetel kleven en stemde in het parlement voor het opvoeden van de jeugd in maatschappelijke en Christelijke deugden! Geen slechte mop! Straks stemden de rooien nog voor het invoeren van oorbiecht en rozenkrans bij de A.J.C.! En de Roomsen, al evenmin vies van handjeplakspelen, namen dominee Kersten op onder hun zuilheiligen. „Haha! Om je te begillen!” Enfin, de graaf de Marchand d’Ansembourg had de heren inde Eerste Kamer danig de mantel uitgeveegd. Een gehaaide bliksem! Pruisisch officier met een Franse naam, pro-dictator en lid van het Nederlandse, zeer democratische kwebbelcollege. Een kostelijke vertoning! Een prachtmiddel tegen droefgeestigheid, haast zo probaat als cognac met drie sterren. Een Pruis die een grote bek opzette inde Hoge Vergadering, terwijl Maarten Roelands, die als vrijwilliger in het Britse leger een poot verspeelde op het slagveld, nog altijd statenloos rondhuppelde in z’n geschrokken vaderland. Een ander stel roekeloze knullen had, ook al uit liefde voor de democratie, in Spanje stormgelopen tegen papen en Moren. Zulke kranige kerels gaven hun bloed voor een Vrijheid die zich liet prostitueren tegen crisistarief. De wakkere knapen vochten in Spanje voor de democratie, terwijl in het eigen land een mof trappen uitdeelde naar de souvereine Volksvertegenwoordiging. „Aannemen, Jan!” d’Ansembourg... Gehaaide bliksem! De Duitse rede van den Nederlandsen afgevaardigde had het subliem gedaan. Knap bekeken en zeer naar de smaak van de Wilhelmstrasse. Een handige rede over het falen van de regering ten opzichte van de werkloosheid. Toen het ambtenaarsverbod en daarna Oud als vrijmetselaar. De persoonlijke vrijheid en de geldmiddelen en, als klap op de vuurpijl, brochure vijf van de N.S.B. Hoe glad wist de graaf de ge- varen van het communisme in te vlechten! En dan die tirade over de ware democratie en de natuurlijke bondgenoot van het Christendom. „Puikie!” Toen het gevraag naar de geldmiddelen van Mussert. „Bankgeheim!” smonselde de propaganda-inspecteur en gaf den Leider een loentje. Er werd met geld gesmeten om zieltjes te winnen en voet te krijgen bij allerlei instanties die straks van nut konden blijken bij het veroveren van straat en Staat. Van hem, van Biesheim, was het voorstel uitgegaan om door te dringen in alle mogelijke verenigingen, teneinde omgang te zoeken met de middenstand en zelf handel te drijven. Enfin, dat was gelukt. Utrecht had gehoor gegeven aan het voorstel en het openen van de lampenwinkel Tormata bekostigd. De naam van de onderneming was zonder zin, op het gehoor in elkaar geflanst. Maar het doel van de affaire stond klaar voor ogen. Onder de afbetalingsklanten waren er die hun politieke belijdenis grif inruilden voor een zijden lampekap. Het wroeten onder de werklozen, die hun armzalige feesten aanvulden met een tombola, begon eveneens vrucht te dragen. Met grotere geschenken en erebaantjes in het verschiet konden fabrikanten worden aangetrokken. Sommigen waren reeds neergestreken op de lijmstok en stelden hun arbeiders voor de keus: „Handje heffen of de laan uit!” Een Zaanse grutter schonk een kringhuis, mocht verwachten dat alle volksgenoten straks maar één merk koffie zouden kennen. Ja, er zat al aardig schot inde Beweging! Met dienstbetoon in tastbare vorm viel meer te bereiken dan met dikke woorden op de aanplakzuilen. De radeloze plebeërs lieten zich op de duur wel vangen; en de uit het lood geslagen intellectuelen, of wat er voor doorging, gaven reeds verheugende blijken van toenadering. De juristen in het bijzonder. Die toonden heerlijke staaltjes van begrip: zij manoeuvreerden de getuigen inde beklaagdenbank en deelden zware duwen uit. Die edelachtbare heren mochten rekenen op de dankbare waardering van den Leider, zagen hun benoeming tot Ridder inde Zweep of Edeldrost van het Blauwezand tegemoet. Als het zo doorging zat er naam en fortuin inde Beweging! Althans voor gisse jongens. Hij, Siegfried, was niet op z’n hoofd gevallen. Maar Bets was zijn remslot. Met zo’n we- derhelft als partner viel niets te bereiken. De geniaalste man bleef steken als z’n vrouw hem niet begreep. Bets animeerde tot niets. Zonder haar zou alles anders en beter gegaan zijn. De bouwonderneming zou geld in het laadje hebben gebracht. Misschien was hij een kunstenaar geworden, meer waarschijnlijk een beurskoning, maar ongetwijfeld een industriemagnaat. Hij had dan een schitterende positie kunnen veroveren en respect afgedwongen bij de velen die hem nu zo straal négeerden. Hij had, evenals Merijnsen, de verwaten schoolmeester op nummer 17, een romanschrijver kunnen zijn. Die mijnheer Merijnsen had waarschijnlijk een vrouw die hem begreep en wier aanmoediging de doorslag had gegeven. Zij hielp haar man aan ideeën, verschafte de stof voor de verhalen èn corrigeerde stijl- en spelfouten. Het was de vraag nog of die rare schoolfrik, met z’n flodderdas en bombariehoedje, werkelijk schrijven kon. Hij werd natuurlijk geholpen door z’n vrienden, sloofde zich uit voor ontslagen gevangenen om kopy op te doen of over te nemen. Die Merijnsen was indertijd begonnen met snertstukken ineen rooie krant en had bekendheid verworven door z’n ellenlange soldatenvloeken uit de vorige mobilisatie. Maar nou was mijnheer de knappe jongen door het uitkomen van alweer een nieuwe roman. Ondergang, heette het prul. Die schoolfrik zag ook al kans om aan de ondergang wat over te houden. Radiomuziek dreef de kamer binnen. Van Biesheim luisterde geïnteresseerd. De muziek kwam één-hoog, het stormcentrum. Er zou wel weer heibel op volgen. Een tweede schlager kwam met veel tamtam door, verhevigde gillerig om dan te verkwijnen tot een stervenszucht Buurman boven kreeg het aan de stok met z’n oudsten zoon, bracht hem ketterend de beginselen van fatsoen en beschaving bij. Het gebekte jongmens schold z’n vader een huib, gaf luider blijk van rivaliteit en een smijterige uitlegkunde. Moe liet de kraan inde keuken lopen, veroorzaakte storing bij het uitzenden van de familiegeheimen. Van Biesheim genoot. Hij had bewondering voor het vernuft van z’n buurvrouw en plezier inden vlegel die zich niet liet kisten. Zo’n gebekte snuiter, was bruikbaar inde worsteling om een Nieuw Europa. Het radikale lag het jonge mens. En de moeder... Ah, met zo’n intelligente, doortastende vrouw zou het ongedroom- de te bereiken zijn! Het volle gewicht van het inspecteurschap zou dan niet uitsluitend, op hem, Siegfried, drukken. Hij kon dan krasser plannen smeden, rapper z’n poten roeren op de sporten van de ladder. Bets had puilogen en. niet eens zo veel moed als haar bijziendheid veroorloofde. Vroeger wel een lekker wijf geweest, maar nou „Brandhout!” Zij maalde niet om rang en stand. Zij had graag gezien dat haar man veldwachter was geworden in Emmererfscheiderveen of postbode te Metslawier. Zo’n bekrompen stakker, zo’n vrouw stond alle carrière inde weg. Zij achtte een zesde rangs baantje ineen achterafgat nog een glorieuze uitkomst voor een man die gestudeerd had en bijna een graad behaalde. Zij hield van gewoon doen, eenvoudig zijn en sterk staan. Jawel, maar toen ze bevallen moest werd het een miskraam! Een jaar later weer een miskraam en bovendien een bankroet. De ooievaar en de deurwaarder hadden elkaar staan te verdringen op de stoep! Met het gevestigde zakendoen was het toen afgelopen geweest; en het kinderenkrijgen was ook van de baan. Voor goed! Allemaal de schuld van Bets met haar zwakke gestel en gebrek aan tact om bij tegenslag het hoofd hoog te dragen. Het huwelijk met haar was waarlijk geen hemels Jeruzalem! Na het bankroet inde sigarenhandel kwam het'leuren met stofzuigers, radiotoestellen en geïllustreerde bladen. Tot belletjespoetsen en kattebakkenleggen was het niet gekomen, want er kwam een postje vrij als huisbewaarder ineen graanbedrijf. Kort daarop het grote, onverwachte legaat van de peetmoeder van Bets. Een verrassing die op de klomp viel, het mogelijk had gemaakt het vernederende baantje van huisbewaarder-petje-lichter gedag te zwaaien. Bets had aanvankelijk een winkel willen openen. Nog liever had zij haar centjes secuur belegd en rustig in functie willen blijven. In haar zat geen zier eerzucht, geen greintje goklust of hang naar avontuur. Het had heel wat praten, dwang en tranen gekost aleer zij haar geld had afgestaan voor het compagnonschap met Wessel Kamphuys, die de kwart ton verdeed aan allerlei misbouwsels en halfgare zielenredderij. Bets had gesnikt toen het legaat van de bank werd gehaald om inde bouwonderneming gestoken te worden. Zij met haar keutelige levensgetob zag nergens heil in, be- halve in het bidden en ter kerke gaan. Zij erfde van haar vader niet alleen diens bijbel en kippige ogen, maar ook het vage respect voor den legendarischen Boebaas. „Bets, die saliepot!” Vroeger de zonde waard, maar na de tweede miskraam zo koud als ijs en zo witjes als een Pooltocht. Een vroom schaap dat zich liet narijden door de schimmen uit het hiernamaals en met le bon Dieu onder de wol kroop. Geen vrouw voor een man met temperament, voor een propagandist, die zich met de ellebogen trachtte op te werken naar een toppunt, naar het leiderschap inde Jeugdstorm, chef van de Kunstkamer, Economisch Beheer of iets dergelijks. Het huwelijk met Bets was een stommiteit geweest. Een burgerlijk huwelijk ineen dynamische tijd was een bespottelijke blunder. Inde hogere regionen van de Beweging had het wettig getrouwd zijn afgedaan: het normale had er een slechte reputatie en wekte de lachlust. Een verhouding met een schatrijke geldschietster, een ondergeschoven moffin of een piepmals kameraadje, trok het meeste aandacht. Mal doen, of op een andere wijze in opspraak komen, gaf kans van slagen bij de jacht op een toonbare functie „Bets moet de laan uit!” begreep de propaganda-inspecteur, zocht weer gemak inde crapaud om het geval achter gesloten oogleden nader te bezien. Bets moest foetsie! Zij blokkeerde de grootse carrière. De buurt mocht naar bed kruipen om oprechte trouw te tonen in kuise omarming, hij, Siegfried, bleef waaks. Hij zou, wroetend en strevend, eender eersten worden onder de kopstukken in Utrecht. Inspecteur-generaal Die pluim zou niet prijken op de sjako vaneen ander! Hij, het mislukte sigarenhandelaartje, zou afrekenen met bankiers, deurwaarders, fabrikanten, Mr. Jota en het verwaten schoolmeestertje aan de overkant. Met allemaal! Met het hele stel tuig, dat hem had vernederd, had uitgezogen en honend had afgebluft. „Afrekenen!’’ De Kwitantie presenteren aan de hele kliek! Het Duitse voorbeeld schreeuwde om navolging! Kameraadske van Biesheim kwam binnen met de trekpot. Ze gaf de deur een zetje met de hiel van haar pantoffel en schikte het theegerei op de tafel. Over het hoornen montuur van haar bril keek ze naar haar echtgenoot, die sakkerend z’n sigarenstomp je verkneep: „Het tocht als de hel!” De bleke vrouw herstelde haar fout, sloot de deur, ging gedwee zitten en vroeg toonloos: „Thee, Friedus?” „Ja!” De pendule op de schoorsteen telde de duur van de lange pauze, tikte harmonisch ernstig inde verstilde huwelijksklucht. „Ben je nog gevorderd met je brochure over de oud-regentengeest inde democratie?” vroeg mevrouw om belangstelling te tonen, wreef de wallen onder haar ogen en legde de handen afwachtend inde schoot. „Nee!” kwam snauwend terug. „Hoe zo?!” „Ik dacht maar Heb je nog wat gehoord van de lichtbeker, die je geschonken hebt aan de wandelclub De Tippelaar?” weer veinsde het kameraadske interesse. Zij moest genoegen nemen met een korzelig gebromd weerwoord, roerde zwijgend haar thee. Ze trok nerveus met de mondhoeken, terwijl zij VOVA gladstreek en keek naar de spotprent op Benesj. Al dat geschrijf en geschetter inde krant zei haar niets meer. Zij twijfelde allang aan de mogelijkheden inde Beweging en de capaciteiten van den Leider. Haar man was sedert 1933 lid, eerst in het geheim en toen plotseling in uniform dat inmiddels al weer verboden was. Hij sprak voortdurend over successen en promotie, maar had weer eens op het verkeerde paard gewed. Alleen in het drinken had hij stevige vordering gemaakt: lampekap na lampekap verdween zonder een spoor na te laten m de kas. Mijnheer had altijd gesmaald op de grutters en hun vreten uit de la, maar zuipen uit de la was blijkbaar niet minderwaardig, met beneden de stand vaneen inspecteur. Hij wist wat hij waardwas en zou zelf z’n weg wel vinden, had hij kort voor z’n huwelijk gezegd, maar hij was een jaar later tussendeks teruggekomen uit Argentinië om scharrelaar te worden in allerlei artikelen. De hooghartigheid was gebleven. Hij werd straatarm, rebels op de zatgevreten bonzen, schuldeisers, grossiers en andere mensen die slaagden in het leven. Siegfried was een bewonderaar geworden van Mussolini en later van Hitler. Hij sprak het liefste over vegen met de koppelriem, over neerslaan, koudstellen en gelijkschakelen. Van Biesheim kuchtte verveeld, klopte z’n pijp uit op de rand van de haard. „Nog thee?” ijverde z’n vrouw. „Nee, hou maar!” beet hij, streelde z’n wuit en polste op zijn beurt: „Doe je nog wat voor de goede zaak? Praat je nog over de Beweging met je bakker, kruidenier, groenteboer en de dames van je club?” „Ik?! Ja, dat wel,” kwam weifelend. „Natuurlijk, Friedus Maar het helpt zo weinig. Het gewone volk trekt de schouders op als ik over de N.S.B. spreek.” „En de dames?” „Die? Die beginnen te ginnegappen en vragen of tante Marie al een luiermand bestelt heeft.” „Dat gewauwel van die wijven! Je kan niks!” verweet de propaganda-inspecteur. „Jij zit zelf ook smoelen te trekken! Dat gelazer! Wat koop ik voor het geouwehoer van jou en anderen ?! Mussert trouwde met z’n tante, maar dat verplicht de leden van de Beweging nog niet met haar in bed te kruipen om gele rijers te fokken! Volhouden! De af keer voor het kiesrecht en de Jodenpers moet er ingehamerd worden! Maar jij doet niks als zemelen en teuten. Je steunt me niet! Mijn kans komt ook als de Beweging groeit! Door dik en dun je woord blijven doen! Altijd en overal praten over het nationaal-socialisme. Mussert is de redder van land en volk, begrepen?! Steeds blijven herhalen! Het eenvoudige eenvoudig zeggen! Je kan ze vandaag de dag alles voorfabelen. Een fanatische Welantschauwung, Bets!” Ze knikte, aanvaardde met een berustend vingerlichten, streelde plooien uit het tafelkleed en zei onder het opstaan: „Snobbel heeft getelefoneerd. Hij komt nog even aan, al wordt het laat. Ik blijf liever inde zijkamer nog wat lezen.” „Wat lees je?” „Hoe redden we Europa ” „Welke droomverkoper heeft je dat geleverd?!” „Je voormalige compagnon liet het hier achter.” „Kamphuys?! Ook zo’n idealist op rolletjes! Die denkt de mensheid te kunnen verbeteren door bidden en vermaan, maar hij zag geeneens kans z’n eigen zaak op poten te houden. Hij had een hekel aan sterke drank en driemaal daags een afspraak met Onzelieveheer! Kamphuys verstond z’n vak maar half. Die catechiseermeester heeft mij m’n centen gekost! Enfin, Uncle Sam zit nou met hem opgescheept. Als Kamphuys mijn zin had gedaan, waren we nou mannen in bonus geweest. Maar het is overal het zelfde liedje: grote geesten komen niet aan bod ” Mevrouw van Biesheim trok even met de mond, durfde niet flinker tegenspreken. Ze zette de theemuts over de trekpot, verliet de kamer, terwijl ze de aftocht dekte met een praatje over de vuile poten van de hond. Haar misnoegde echtgenoot lichtte het hoofd, zonk terug in z’n luierhouding. Hij trommelde met spichte vingers de belangstelling voor de artikelen in VOVA weer waaks. Er werd eindeloos geschreven over het beginselprogramma. De redactie kon er niet genoeg van krijgen en de tegenstanders al evenmin. Die hadden gelijk met hun kritiek: de Beweging was niet origineel, zelfs niet voor de Nederduitse stam. Baars had reeds lang tevoren z’n geluk beproefd met z’n bezemparade. Hij was gesteund geworden door de gebroeders Haighton de befaamde loterijkoningen. Baars zwoer bij Mussolini. Het was dom geweest van den verlopen balletmeester z’n heilsleer en symbolen te betrekken uit Rome: er was al genoeg import van die kant! Baars was weggebezemd, want hij bleef de vertippelde voordanser, waar meer bokkesprongen dan uitredding van te verwachten viel. Christelijk Holland wilde niet aannemen dat er heil stak ineen balletmeester! Hoe was het mogelijk geweest dat de Haightons zulke knappe hazardkundigen! op zo’n slecht nummer hadden gegokt ?! Enfin, Mussert was ingenieur. Dat klonk betrouwbaarder, al stak er weinig klank in zo’n naam. Gelukkig voor den Leider dat hij leefde in het tijdperk van saxophoon en negertrom. Van Biesheim veerde op uit z’n zetel, trantelde door de kamer. Hij maakte halt en front voor het portret van den Leider die, in de weerschijn van de roze lampekap, aandeed als een verlepte klaproos. De trouwe propaganda-inspecteur ging naast het portret staan, rekte zich tartend uit. Hij wist zich een reus naast den man die ver beneden het gewicht der omstandigheden bleef. Spotlach daagde inde ogen van Friedus, die de cognac stevig aansprak, begerig smakte met de bloedloze lippen en de dingen in het vertrek in z’n grieven betrok: „Jaja, de grote nul speelt de hoge knul!” Werktuigelijk tikte van Biesheim de as van z’n sigaar, gewaagde meesmuilend van de camerilla in het hoofdkwartier, waar ze over de baantjes en de kas beschikten. Hij noemde namen van renegaten die de Beweging ontrouw waren geworden en brochures schreven tegen de bolleboffen in Utrecht, waar men de zakken spekten inde strijd om een gaaf volk! Mussert had ontslag genomen als ingenieur om met de pen z’n brood te verdienen. „Aan me laars!” hoonde de opposant. Hij vulde nogmaals z’n glas met scheutigen overmaat en dronk gulzig. Hij kreunde genottelijk, kwam meer en meer tot besef van z’n roeping. „Siegfried van Biesheim!” Dat klonk nog even anders dan Samuel Suikerbuik, Arie Klopzeil of Klorus Meekrap# Gerrit Knoesthout, Aron Visschraper en Anton Mussert, dat waren allemaal namen die stokkend doodliepen op blind spoor. Maar Siegfried van Biesheim, dat liep minstens zo goed als Baldur von Schirach. Dat vloeide als Wagnermuziek! Uit zo’n naam viel klank en geld te kloppen. Een propagandainspecteur kende de knepen van het vak: Vorne wird nur Theater gemacht, hinten macht man Geschafte! En Geschafte machen, daar ging het om bij heel de bende! Tastend schoven de vingers van Siegfried over de ruggen van een reeks boeken en brochures op een plank aan de wand. Hij vond wat hij zocht, wapperde treiterig uitdagend met het geschrift onder de neus van den Leider: „Keurig van die knullen, je zo in je hemd te zetten, Majesteit!” Dat was wel kranig van de jongens maar niet snugger, want een openlijk aantijgen kon geen brood, laat staan promotie garanderen. De opposanten stonden aan de verkeerde kant van de snoeptafel. Wat zij tegen den Leider hadden geschreven was juist maar het was verraad aan hun vorig beginsel en daarom zo onwijs als gevaarlijk. Want wat vandaag nog redelijk en zedelijk genoemd werd kon morgen gruwelpropaganda en misdadig heten. De knapen hadden een zwak spel in handen en de arm van Berlijn reikte ver. Het Derde Rijk zat al inde Eerste en Tweede Kamer; en de democratie had in lafheid de verwachtingen nog overtroffen. Zij pleegde verraad aan haar dapperste aanhangers, liet hen verrekken of insluiten en zou zeker niet inde bres springen voor een stel bekeerde zwarthemden. Waarom moesten die ook zo van de kook raken om de capriolen van den Leider en diens onmiddellijke rompslomp? Wat maakte het uit of Mussert achtduizend gulden inkomen had en nog fooitjes opstreek vaneen Rotterdamse kolenbaron, van textielfabrikanten, adellijke snuiters en rijkgeworden koffiebranders! Wat gaf het of het beginselprogram om de veertien dagen in reparatie ging? De opposanten namen het redden van volk en vaderland waarachtig nog ernstig. Hij, van Biesheim, had geen last van slaapwandelen en gezichten zien. Hij flodderde slagentellend mee in het helden- of kuddegenre. Een pittige borrel, een ritsig wijf en voor de rest zalig dromen op de berenvellen in het Germaanse bos. Meebrullen met de ossen in het Teutoburger Wald! Vechten tegen... het donderde niet wat! Desnoods tegen de oneven straatnummers! Rumoerig zijn, kabaalschoppen, oploop veroorzaken, promotiemaken en geld verdienen. Vreten of gevreten worden! Niet wankelen, als zo velen die het oude niet meer wilden en voor het nieuwe de moed misten. Neen, vooral niet trachten het inzicht van den Leider te doorkruisen met driecents-brochures! Mevrouw van Biesheim kwam waarschuwen: Geerlink en nog een volksgenoot hadden zich gemeld. „Laat binnenkomen!” veroorloofde mijnheer, zocht een voordelige houding achter z’n schrijfbureau en deed of hij druk doende was met z’n paparassen. Geerlink schoof de kamer in, lichtte z’n hand: „Houzee, goedenavond kameraad van Biesheim!” Hij wachtte met de pet inde knuist tot hem verlof tot zitten werd gegeven. De andere maat was vrijpostiger, bracht slordig de groet, had meer oog voor de cognac dan voor z’n meerdere. „Houzee!” spontaan beantwoordde de propaganda-inspecteur de groet en vervolgde, weer over z’n papieren buigend: „Jullie komen verslag uitbrengen, he? Het is al laat, maar je ziet het, ook ik ben nog bezig voor de goede zaak. Stapels werk! Hoeveel losse nummers deze week?” „Acht en veertig," kwam bijna beschaamd van Geerlink, wiens blik verloren langs het meubilair gleed. „Een schijntje... Huis aan huis colportage?” „Ja!” nam de tweede genoot stug over. „Een rotbaantje, dat leuren met Volk en Vaderland... Ik ga nog liever voor hoer zitten! Ze kijken je je graf in als je de bel maar genaakt om VOVA aan te bieden. Ze lachen je achter de gordijnen uit, laten je geeneens de kans om je prevelement je te maken. Ze smijten met de voordeur of ze ’m door je donder heen willen gooien! Wanneer komt nou eindelijk die vaste aanstelling? Ik wil ook wel is als functionaris op een stoeltje bakken.” Bedeesd ondersteunde Geerlink: „U weet wat de afspraak was... We lopen al een hele tijd mee...” „Ik weet! Ik weet!” voorkwam van Biesheim verdere klachten. Hij stond op om gul te verzekeren: „Laat het aan mij over, jongens! Het is haast gedaan met jullie gepeuter. Nog een poosje colporteren en dan... dan weer in je oude vak aan de slag. Jullie gaan weer terug in het bouwbedrijf. Zogenaamd als politiek onverschilligen. Onder het werk en in schafttijd ons ideaal uitdragen.” „Alweer inde uitdragerij, Geerlink... Hoor je dat?!” „Wijzen op de rotzooi onder het huidige regiem!” ijverde van Biesheim. „Het leidersbeginsel aanbevelen en spreken over het rasdoel van den nationaal-socialistischen mens. Maar voorzichtig... Meer tasten dan toeslaan, he?! Bij de discussies zo veel mogelijk werken met de slagzinnen uit het motievenboekje. Volgende maand krijgen jullie uitvoeriger instructies. Ik reken op volle inzet!” „En het loon?” wilde de stugge weten. „Het geldende uurloon...” „Uit de kou zijn we er mee! Is dat de bevordering die ons werd voorgespiegeld?” smaalde de maat van Geerlink, keek naar het portret van den Leider en hakte: „Eerst met de krant pezen voor een rotkrats en dan als gunst terug op de stelling om te gaan werken voor twéé bazen!! Mijn niet gezien!” Murmelend staarde Geerlink voor zich heen, draaide z’n pet als een bidsnoer en zocht antwoord bij z’n voormaligen patroon, die z’n kans waarnam om te kapittelen. 3. Petrus in Dubio. Het was onkameraadschappelijk te vitten op de besluiten van de leiding, die dag en nacht inde weer was om het geluk van de arbeiders te bevorderen. Het nationaal-socialisme vroeg offers van hoog en laag. De Leider had z’n bestaan als ingenieur opgegeven om het werkende volk te dienen met woord en pen. Een ideaal werd niet uitgemeten naar de hoegrootheid van het uurloon! ledere volksgenoot had z’n plaats en taak in het Nieuwe Europa. Inde strijd om het supreme verliep het leven in grote deining. De kameraden mochten niet vergeten dat de verstandelijke argumenten om nog langer voort te leven, in het demoliberale stelsel waren uitgeput. Zij deden beter zich voor te bereiden op de schokkende gebeurtenissen, alreeds in aantocht. Het grote gericht was op til! De opmars der verbroedering zou niet deinzen voor de grenswacht te Vaals of Zevenaar. De Leider vroeg geen vertrouwen om het te misbruiken! Als de tijd rijp was zou hij een ieder die z’n plicht had gedaan naar waarde weten te schatten. In het vernegerde Frankrijk waren de arbeiders de dupe vaneen corrupte smeerlappenbende. En in Rusland? Daar werd geen tegenspraak geduld. Het kikken over recht werd er gesmoord aan de worgpaal! Inde Sovjet Unie hadden miljoenen niet eens een paar hele laarzen, terwijl in het Derde Rijk de Germaanse broeders bouwden aan hun volksauto, met salonboten pleziervaarten maakten naar alle oorden van de wereld of hun vacantie doorbrachten inde onteigende villa’s... De bel inde hall waarschuwde bescheiden... „Snobbel!” begreep Siegfried, liet de kameraden uit door de achterdeur en haastte zich om de bezoeker welkom te heten. M aarten Roelands hield Maandag en demonstreerde. De inva- lide demonstreerde bij elke pas en bij alle gelegenheden, behalve bij het overlijden van Sir Basil Zaharoff, den kanonnenkoning, die op een Zondag stierf. Toen die captain of industry uitkneep lag Maarten te wachten op de terugkeer van z’n kraakpoot, die in reparatie was. Maar toen het Vaticaan aanpapte met AH niet te verwarren met Albert Hein! was de verminkte, die in de slag bij Yperen tegen de moffen in het geweer was gekomen, vloekend van de timmerwinkel naar z’n woonschuit gehompeld. En nu was Roelands weer op stap! De karweitjes, waar de verlopen onderneming, die hij leidde, op moest drijven, vergden z’n aanwezigheid niet. Er viel meer te liquideren dan te repareren en voor het personeel alleen nog te rekenen op Maatschappelijk Hulpbetoon. Vaneen werkloze bouwvakarbeider had Maarten een vrij kaartje gekregen om de middagvoorstelling bij te wonen ineen schouwburg, waar „Het Biechtgeheim” werd gegeven. Roelands ontliep de vertoning om uitte waaien over de leuning van de Amstelbrug. Hij versnipperde het plaatsbewijs boven de stroom, vroeg zich af wat het leven hem nog te bieden had? Hij kon zich gaan vermaken met Het Biechtgeheim! „Onzin!” Het leven was één biechtgeheim! leder mens sloop met gesloten lippen langs z’n eigen geschiedenis. Het biechtgeheim van anderen kon gemist worden. Hij, Maarten, had niet alleen z’n linkerbeen verspeeld maar ook z’n eer en geluk ingezet. Wat viel er nog te vergokken?! Had het zin nog langer voort te zeulen met een stroeve kunststelt en een gehavende jeugddroom? Vreemd, dat je daar meestal overging piekeren inde nabijheid van diep water! Vooral bij het vissen kreeg je het te pakken. Je tuurde op je dobber, lette op het af drijven van sim en kurken, maar nog het meest op je inwendige littekens. Je sloeg een snoek of een baarsie uit het water, maar nog vaker de haak in eigen ingewanden. Een haak met een weerhaak, die niet losliet! Je werd zelf de buit, spartelend aan het snoer, het snoer der herinnering, HOOFDSTUK 111 sterker dan kabelgaren. Het brak nooit ! Je kon er in verward raken tot het je de adem benam en de handen lamlegde. Met grijpen en rukken viel niets ongedaan te maken. Contrarie! Hoe meer je rukte, hoe feller de pijn! Je kon je alleen kinderlijk onnozel af vragen waarom je toch telkens weer uit vissen ging. De snippers van het plaatsbewijs dreven voort naar een pijler van de brug, geraakten ineen draaikolk... „Als een snipper inde maalstroom,” mompelde de invalide. Maar hij vermande zich. Het moest uit zijn met de zwaarmoedige buien en neerslachtige alleenspraken. Het beste was, het leven te zien zoals de vele stempelbroeders het zagen: een dagelijks broekie aan en broekie uit, tot de dood er op volgde. „De d00d...” Daar waren de kinderen rond de poppenkast op de Dam ook zo huiverig van. Maar het was een griezelen van genot. Zelfs de kleuters konden geen Jan Klaassen aanvaarden zonder Pierelala! „Merkwaardig ” Neen, waarom? Hele volken maakten zich weer gereed elkander af te slachten, evenals inde vorige oorlog. Toen speelde de jeugd de heldenrol en het toeval met granaten. De jongens sloegen ’s vijands schedel in en eigen gedachten dood. Dat was géén biechtgeheim: de spullebazen in alle werelddelen wisten het en trokken aan de touwtjes. Ook zij lieten hun infantiel publiek griezelen van genot. Miljoenen waren weeral bereid voor het vaderland te sterven. Bijna niemand kwam op de gedachte voor het vaderland te gaan leven. Wessel Kamphuys misschien? Ja, de patroon had geschreven dat hij het inde Nieuwe Wereld al evenmin harden kon en Amerika binnenkort ging verlaten. Enfin, dat waste voorzien geweest: Wessel reisde naar Holland met een Yankeenesen boetgezant of zo iets. Een Hollands sprekende broeder Broeder Sifolitas den gezondene van boven de regenboog. „Sjongejonge! Een hele mond vol!” Misschien was die broeder Sifolitas ook ontsproten aan de kaalste tak van het Calvinisme, evenals Kamphuys, de priester van de nieuwe tijd, vaneen gezuiverde religie en een ontgoddelijkten Verlosser. Wessel had met z’n Wekroep eigen ideeën gecolporteerd, maar meer stroppen dan bekeerlingen geboekt. Hij had beweerd, dat hoogtevrees de mensheid belemmerde op te gaan naar de poorten van het Heelal. „Dat is niet voor de poes!” lachte Maarten, leutig geschrokken, en bepaalde zich weer tot het priesterschap van z’n patroon die, door het onbevoegd uitoefenen van de sermoenkunst, zich en z’n gezin danig inde nesten had gestreefd en tenslotte de Oceaan had moeten oversteken om brood en aandacht te vinden Neen, het bekeren van verhaspelde cultuurlingen was waarlijk geen tikken met de toverstok! En toch kwam Wessel huiswaarts! Dat werd dan weer vechten tegen sleur en rechtzinnigheid, tegen smaad en verguizing met de moed vaneen hervormer. Bazuinen had Wessel op de kansels gewild, bazuinen inplaats van papegaaien Enfin, hij kwam spoedig terug uit het land van de Pelgrimfathers, waar, volgens zeggen, de afglans van Gods aangezicht de zielen koesterde en het koren deed rijpen...... „Volgens zeggen!” mekkerde de verminkte, tjitste speeksel in het water aan z’n voeten De boeg vaneen diepliggend zandschuit je schoof traag onder het bruggedek uit met gestreken mast en afgeslagen zeil. „De Goede Verwachting Twintig ton!” las Roelands, die smakelijk moest lachen om de mop. Twintig ton was waarlijk geen slechte verwachting! Zelfs Sir Henry Deterding zou het een behoorlijk daggeld noemen en allicht z’n steun aan Hitler verdubbelen. De schipper had er blijkbaar nog al moed op dat z’n verwachting bewaarheid zou worden. Hij zwoegde beurtelings met haak en duwboom, terwijl z’n zwangere vrouw het roer hield. Die was dus óók al in verwachting! De tanige vrouw, de krommende schipper en de hongerige meeuwen, die krijsende over het water scheerden, tuk op een broodkorst of een kliekje. Het was dom van de vogels uitspattingen te verwachten van de vrouw of den schipper, die bijkans op verzinken lag en denkelijk een paar schamele tientjes ging beuren na het lossen van de vracht. Het werd te kil op de brug voor Maarten in z’n colbertje. Hij hompelde weer voort inde richting van de stad, waar men nog steeds niet uitgepraat bleek over het huwelijk van den koning van Engeland. Het was hommeles tussen den verliefden Edward en de starre clerus, die de liefde wel predikte en genade een deugd noemde, maar niet toepaste op gescheiden vrouwtjes. Nou, ja, met de wijven was het ook altijd wat: ze stuurden een Empire inde war of lieten je aan je lot over zodra de kans op werkloos worden dreigde. Je kon van negen gulden steun geen hoge staat voeren. Hij, Maarten, was dus wel verplicht z’n renpaarden straks van de hand te doen „Haha!” De wijven! Eerst dat geval in Engeland met Olive en nou weer die streek van Marie. Die had nog makkelijker afstaan gedaan van haar onwettigen bedgenoot dan de Britse koning van de troon. Ze had een brief achtergelaten om te zeggen dat ze van wiek ging, voor eeuwig van wiek, met een Zaansen bootwerker die als vastaangestelde rijk z’n bikken had en niet zo voortdurend op z n chagrijn liep te pruimen. Zij was het samenleven met een aanstaanden steuntrekker beu, had geen 10l in droog brood en het dagelijks leeghozen vaneen woonschuit die meer slootwater dan gezelligheid bevatte. De werkloosheid zou eer toe- dan afnemen was haar verteld door iemand die zelf stempelaars in z’n familie had. Die wist te verzekeren, dat ze allemaal op een slof en een schoen inde Krententuin zouden verzeilen. En daar had Marie geen puf in. Zij ging liever het huishouden waarnemen van den toonbaren weduwnaar. Zij was té jong en té welgeschapen om armoe te lijden en had haar brief ondertekend met een ajuus, zo lang als een zoen in Hollywood. Onder het overdenken van de trouweloosheid der vrouwen in het algemeen en van Marie in het bijzonder, keek de gegriefde minnaar om. Hij streek de vergrauwde haren inde nek, trok de forse wenkbrauwen samen en vloekte voor zich heen. Hij zag hoe de meeuwen nog steeds rond het schuitje flitsten. Maarten spiedde, om afleiding te zoeken naar een logischer blijk van goede verwachting, ontwaarde een voormalige maat, Jacob Geerlink, die in gewassen werkbroek en gekregen overjas stond te venten P!e|- Y, en Vaderland. Jacob verroerde zich bijkans niet, hield de krant krampachtig voor z’n borst en prevelde z’n onverstaanbare litanie, telkens als hem iemand passeerde Geerlink speelde de komedie des levens niet behoorlijk, vond Maarten, die kies de andere zijde van de straat hield. Jacob was altijd een slappeling geweest, maar het hinderde hem toch een gewezen maat zó terug te zien ineen gekregen afleggertje en een aangemeten hersenverkalking. Voor Geerlink was Danton tevergeefs gestorven. Jacob, om z’n klaploperij nergens getapt, colporterend met de koortsvisioenen vaneen behangersleerling! „Arme Jacob. Eerst verscheurd door de angst voor morgen en nou door de blikken van het publiek!” Pittiger stapte Roelands voort, lachte vaderlijk tegen een jongeling in lumberjack, die Vrijheid, Arbeid en Brood te koop aanbood. Maarten schudde bedankend hét hoofd: hij was tegen planmatig haarknippen, tegen Wolgaschippers zonder Bolsjewisme en tegen het voortduren vaneen geestelijke belegeringstoestand. Er moest wat gedaan worden om een broederlijker idee in omloop te zetten. Maar h0e?...... Een ouderwetse golf van inkeer? Allemaal vlagsergeant worden in het Leger des Heils!? _ . Voor een sigarenwinkel bleef de invalide staan om kennis te nemen van het oudbakken wereldnieuws, dat aan flarden achter de spiegelruit hing. „Gentlemans agreement ” _ . Maarten kende z’n Engels inde perfectie, lachte fijntjes. Zo n agreement was verheugend nieuws van wereldhistorische betekenis. Het verzekerde de vrede voor de eerste vijfden twintig jaar, beweerde de pers. Maar Roelands maakte zich niet ongerust Hij keek naar de vlaggen, die hier en daar nog hingen na een voorbij festijn. Ze wuifden de toenemende wrijving op alle vlakken der Aarde weg. De Führer had de mensheid weer eens gerustgesteld omtrent z’n bedoelingen, terwijl Italië eerzame ernst maakte met het verzamelen van woestijnen. Er was dus geen vuiltje aan de lucht! Hij, Maarten, kon zonder argwaan de Aarde een ogenblik verlaten, om profiterend van de internationale windstilte, een bezoek te brengen aan Saturnus. Die planeet was al jaren in opspraak dooreen witte vlek, waarmee zelfs Madame Pedasco, de vermaarde Rotterdamse somnabule, geen raad wist. Misschien was de vlek bedoeld als een vredesteken, uitgespreid in overleg met de rest van het zonnestelsel, om de dol geworden Aarde te kalmeren. Het kon ook zijn, dat de toestand op Saturnus nóg rotter was dan op het ondermaanse en de vlek niets anders verried dan een schimmelend bederf. Ook de Maan zat immers vol uitslag en Mars trok groeven van de zorgen. Het ganse uit- spansel stond te wiemelen van de zenuwen: de schepping had bint Vitusdans! „En vies ook!” kwam Maarten weer in gesprek met zichzelf bonkte tegen een verkeerspaaltje, dat hsast z’n dure poot vermelde De verminkte kwam tot besef van het verraderlijke op «gen bodem, zag Jozef Snobbel met den drukgesticulerenden biegfried van Biesheim binnengaan ineen bekend zakencafé Jozef Snobbel die om z’n gedrongen gestalte de bijnaam van Onderdeurtje droeg, had als aannemer vast werk beloofd aan het vo k van Wessel Kamphuys. Maar het was uitgelopen op een verkapt aanbod om onder het geldende loon arbeid te gaan verrichten aan de waterlinie. ë „De waterlinie...” Daar was nog werk aan de winkel voor uitvoerders, timmerlieden betonmengers, ïjzervlechters, journalisten en spionnen! Er werd diep gegraven en dik verdiend aan de afweerstellingen. Snobbel maakte er een smak winst, sprak bij alle gelegenheden —en niet zonder ontroering van het dierbaar landje, ontwoekerd aan de baren en groot geworden dooreen roemrijk voorgeslacht, dat fiks had weten om te gaan met het zwaard, de roerstok en de ploeg. Wie naar Nederland durfde wijzen zou ervaren dat de geuzen nog leefden en niet van plan waren een despoot te gehoorzamen. Obedieren, zei Snobbel by voorkeur. Het land van Maurits, van irOl?P ,e^De Ru-y.ter was Paraat! De weerbaarheid nam met de dag toe. De waterlinie zou onaantastbaar blijken! Geen aannemer die er aan twijfelde... rwbnod,M!arten naar Z’n neus tuurde knipperend naar het Onderdeurtje, die naast van Biesheim plaatsnam aan een tafel voor het caféraam. Ja ja, er viel zeker weer wat te verdienen aan bunkers, tankvallen Oranjeliefde of het opvijzelen van het Noordtnensras! Denkelijk een nieuwe combinatie: Snobbel en van Biesheim! De ene druk inde weer om het lieve vaderland te beschutten tegen de wassende belangstelling van het Germaanse broedervolk; de andere nog heviger m touw om de gevreesde belangstelling aan te wakkeren als drumajoor inde W.A.! Een firma met perspectief!! Die zou het langer volhouden en beter boeren dan de onderneming van Wessel Kamphuys. Er gebeurden rare dingen: Bolsjewiekse domi- nees ineen godbelijdende Staat. Onafschafbare rechters, die het afschaffen van het recht aanbevolen en er naar handelden. Professoren, bereidt de poespas van brochure zoveel van de N.S.B. meer te vertrouwen dan hun hersens! Van Biesheim, de voormalige compagnon van Kamphuys, eensklaps eigenaar vaneen lampenwinkel op dure stand. Levering a contant of op afbetaling met recht op gratis aansluiting en bespionneerd worden. Van Biesheim en het Onderdeurtje konden safe combienetjes maken zolang de burger bleef geloven in gewapend beton, licht op afbetaling, het evangelie uit Berchtesgaden en de stamelingen van het kind Gods uit Werkendam. „Het leidersbeginsel...” Nonsens! Ware leiders hadden geen beginsel! Die begonnen door ergens inde woestijn stuipen te krijgen en gezichten te zien. Ware leiders hoorden in opperste verrukking het eindeloze, eeuwige fluisteren. Dat was niet weggelegd voor Anton Mussert die, door het huwelijk met z’n tante, wel de woestijn in stapte maar geen stuipen kreeg. Diens gedaas overeen sterk nageslacht verwekte lachkrampen onder de ooievaars en rouwstemming onder de bakers. Met hem bleef het nationale herstel een gedrang om de voerbak. Mussert met z’n drooggestoofde volzinnen had het over weerbaarheid... „Weerbaarheid...,” overwoog de verminkte. Slagleveren, ging hij daar z’n kop over breken?! Schieten en terugschieten met grof en gruis, wat had hij daar nog mee te maken?! Hij had z’n portie oorlog te pakken... En hoe? Hij had de krak in z’n knie van alle heldendom. „Till the boys come home again!” Ophouden met vuren! Heel de vertoning maar overlaten aan de dure heren met de hoge képies. Die konden inde modderlijn d’r best gaan doen, roem verwerven voor zich en hun kleermakers. Hij, Maarten, was ontgroeid aan waterwaan en prikkeldraadillusies. Het was belachelijk om, bij de ontwikkeling van het moderne krijgswezen, inde bagger te kruipen als er gevaar uit de lucht dreigde. Die kiekeboestrategie was afgekeken van de polderkikkers. Er was een betere, althans waardiger wijze vanaf weer... „Waar bemoei ik me mee? Verdomme nog toe! Waar laat ik me mee in?!” verwierp de invalide vloekend. Hij had zich immers stellig voorgenomen zelfs het woord oorlog niet meer te bezigen. Ze zochten en vochten het maar uit! Hij wilde met de zwijnenboel niet meer te maken hebben. Hij als oud frontsoldaat paste voor een tweede staalbad en een nabehandeling met chloorgas. Hij deed niet meer mee! Nooit meer!! „Maar als de moffen...” De moffen... Ja, als er dan toch maatregelen genomen werden tegen de luizen van Europa... Als hij, Maarten, het voor het zeggen had dan zou de verdediging van het land anders worden aangepakt. De Nederlanders konden vliegen. Dat hadden zij met hun K.L.M. de hele bewonderende wereld getoond. Geld om vliegtuigen te bouwen of te kopen was wel te vinden. Jonge kerels, bereid hun leven op het spel te zetten tegen den mof, waren er bij duizenden. Maar men liet ze liever bakken achter de kachel vaneen steuncursus of in werkverschaffing greppels graven en stronken rooien. Als het vaderland dan toch verdedigd zou worden, dan goed en grondig! Dan geen geflodder met een waterlinie, waarov'erheen de vijand het hart van Holland kon platbombarderen. Het veldleger op de helft of een derde van de bestaande sterkte brengen en, perfect uitgerust, gelijkwaardig maken aan twee Duitse of Franse legercorpsen. De jongens uit de buitenprovincies onder deskundige leiding oefenen inde guerilla-tactiek; en wat verder aan geld kon worden vrijgemaakt besteden aan een formidabele luchtmacht. Voornamelijk jagers welke het den vijand gevaarlijk lastig konden maken. Alleen een weerbare luchtmacht had kans van slagen. Een wolk van vliegtuigen, lege legermagazijnen en de dreigende flambouw van de guerillastrijders konden misschien de bezettingsramp voor Nederland keren. Bevordering van de bekwaamsten, met negatie van vak of geboorte. Christiaan de Wet had nimmer een militaire school gezien nochtans bewezen dat hij het metier beter onder de knie had dan z’n academisch gevormde tegenstanders. Nederland moest luid, en met een vastberadenheid die geen twijfel liet, te verstaan geven, dat de overweldiger, zodra hij binnentrok, niets zou vinden als verschroeide aarde en verzopen polders. Geen vee en geen stal, onderkomst noch wijkplaats zou hij aantreffen. Niets zou hem gelaten worden om z’n troepen te huisvesten of te onderhouden. De wereld moest weten, dat de Nederlanders eerder hun polders weer prijsgaven aan de oude erfvijand, de zee, dan aan de poenigsten aller belagers. Een eervolle ondergang boven een laffe capitulatie, die op de duur moest uitlopen op knechtschap, ontaarding, honger en dood. Indien Nederland de fiere moed zou hebben onder te gaan met huis en haard, met ras en bodem, eerst dan zou waarachtige vrijheidsliefde blijken! Eerst dan zou de dapperheid respect afdwingen, angst aanjagen en tot deinzen nopen. Een vrijheidslievendheid nog grimmiger dan de oorlog! Maar... „Goed gebruld, leeuw!” grinnikte Maarten, terwijl hij de straat overstak ineen tegenstroom van Duitse dienstmeisjes... A: ,an boord van de Lucretia, een Italiaans passagiersschip, lie- pen de bedienden heen en weer met het eetgerei. Ze smeten voedselresten in zee, reinigden met slordige slag de verschansing van spaghetti en meloenpitten. Een jongen schikte ligstoelen op het bekrompen dek, floot een deuntje. Stokers doken op, beroet en bezweet, lachten hun tanden bloot of tuurden zwijgend naar de rookpluimen inde negge, waar schepen opdoemden en weer verdwenen. Matrozen in zeelaarzen bonkerden van voor- naar achterschip, beklommen het sloependek, lieten zich zakken en scheerden lijnen, teneinde de hoge deklast te zekeren. Ze verwachtten zwaar weer, gromden schokschouderend op het vragen van de passagiers, die misnoegd hun hut weer opzochten of in de luwte een dekstoel bezetten. Ook Wessel Kamphuys was na het diner naar boven gegaan en stond hangend over de verschansing, inde kraag van z’n jas te mijmeren. Hij zou de Lucretia, die op weg was naar verschillende havens, in Rotterdam verlaten. In z’n verlangen zag Kamphuys reeds het strepen van het strand en het lonken van de duinen, waarachter de peppels ruisten, ruisten als een orgel... Sifolitas kwam aan dek, ging eveneens over de verschansing hangen, naast Kamphuys, die opschrikte uit z’n gepeinzen. „Stoor ik, Wessel?” Deze keek als een betrapte naar den broeder met het zwarte puntbaardje en de fouillerende ogen, wees naar de horizon en bekende: „Ik was het schip een week vooruit.” De ander glimlachte, ging met de rug naar de wind staan, maakte attent op een driemaster, die geraamtelijk aandeed in het grotten van de wolken en begon te praten over de taak die Wessel in Holland wachtte. Deze tuurde over de zee, luisterde met vage onrust naar den reisgenoot, die vreemde leerstellingen verkondigde, ficties en feiten door elkaar haspelde. De historiekennis van broeder Sifolitas was verbluffend en z’n woordkeus soms tintelend, maar hij waste goddeloos voor de zendingsarbeid, die hij voorgaf te beogen. HOOFDSTUK IV Neen, goddeloos was het woord niet: Sifolitas waste bokkig bij het bespringen van gewijde onwaarheden. „Uw afscheidsrede inde vergadering van de Eskol was niet slecht, Kamphuys!” vervolgde Sifolitas, een sigaret aanzuigend. „U hebt op een waarlijk knappe manier Belial weggeredeneerd. Maar met het ontkennen van den Boze doet u de hemel geen pleizier. U bent niettemin een waardig landgenoot van Balthasar Becker.” „Die bestreed het geloof in heksen.” „Duivels en heksen, dat zijn zusjes en broertjes Allemaal een kwestie van geestelijk klimaat,” beleerde de gezondene van boven de regenboog, en keek over z’n bril naar de borrels die werden rondgediend. „Ik interesseer me, voor wat uw land betreft, meer voor de handelingen en de nalatenschap van Heren Achttien.” „Heren Zeventien,” corrigeerde Wessel. „Zeventien plus Jehova maakt achttien,” telde Sifolitas, snoot z’n neus ineen grove zakdoek. „Inde Gouden Eeuw is meer armoede geleden dan in het stenen tijdperk. De arbeiders waren slaven aan de wal of op de galeien. Het kind werd uitgebuit en de kaapvaart beoefend bijwijze van werkverschaffing. Er werden klopjachten gehouden cm de plaag der landloperij te bestrijden. Maar inde schoolboekjes ziet de Gouden Eeuw er toonbaar uit; en op het Muiderslot was het niet ongezellig, daar bezong de drost van Gooiland Klaartjes verlepte hartje Het is me te guur aan dek. We gaan een zitje zoeken inde eetzaal.” Kamphuys bleef liever nog wat genieten van wind- en wolkenspel. Maar Sifolitas hield aan en boeide, ondanks grimmigheden. Er ging een schier onweerstaanbare bekoring van hem uit. Z’n zeggen en optreden dwongen welhaast tot volgen en aanhoren. Onder het voortschrijden naar de trap, die naar de eetzaal leidde, knoopte de kirrende hekelaar weer aan bij het Christendom en de wording van de Moederkerk. Zij was ontstaan uiteen mengelmoes van volkeren, wier mythen en tradities nog immer uit de schemering traden bij het flakkeren van de wij kaars in kapel en kathedraal. De mystiek sprak nog tot het gemoed van velen, maar ze overtuigde den modernen mens niet langer: alleen de walm bleef hangen. Het werd hoog tijd voor de eeuw van de booglamp. Niet zonder voorbehoud onderschreef Kamphuys de opvattingen van z’n reisgenoot, die, om het slingeren van het schip, de trapleuning greep en met koddige nauwkeurigheid z’n voeten plaatste: „Jaja, Wessel, bij het wandelen op een schip en bij het bespieden van de kerkvaders moet je danig op je hoede wezen. Wat rijst wordt topzwaar en wat zakt ervaart het grondeloze. Het blijft scharrelen: én op de trap én met de verheven feiten. De afkeer bij Grieken en Romeinen van de besnijdenis noopte reeds een Paulus tot het doen van concessies. Overeenkomstige omstandigheden dwongen de eerste kerkvaders den Romein Pilatus te ontvlekken en als een toonbeeld van zuiverheid te presenteren aan de niet Joodse gemeenten in Rome. De toenmalige theologen leenden hun pen voor het ombuigen van den staalharden Lucius Pontius, die het murmureren van de Joden en hun Levieten aan z’n sandalen had gelapt. Hij was het die het beeld van den goddelijken keizer door Jeruzalem liet dragen en z’n uitdaging voltooide door het roven van de tempelschatten. Neen, die Pilatus was geen slappeling, maar het kromschrijven van het geding tegen den Gallilesen Timmerman noopte tot het invoegen van tastbare onzin. Uw landgenoot Bolland heeft daar trouwens ook al op gewezen,” betoogde Sifolitas, zocht een hoekje inde eetzaal en noodde Kamphuys plaatste nemen. Deze ging zitten, liet z’n blik rusten op de sierlijke betimmering en de koperen lampen aan de zuilen, die schenen te wankelen. „Onze tijd kan geen genoegen meer nemen met de aangelengde wonderverwachtingen uit de eerste eeuw van het Christendom. Daar zijn we het over eens, niet waar? Onze meningen lopen uiteen, maar we zijn er beiden toch van overtuigd, dat de komende generaties meer kunnen verdragen dan hun grootmoeders. In het zalven en herzalven van onnozelheden zit geen toekomst meer. Nou?” „Ik moet toegeven, dat veel de toets niet meer houdt ” „Geen halfheden! Laten wede tijd die ons aan boord nog rest wel besteden. Met slappe aftochten bereik jij je doel niet. Ik stel er prijs op met je van gedachten te wisselen. Ik apprecieer je gezelschap, meer dan je vermoedt, maar halfheden zijn en blijven ondermaats. Ja, maar... En nee, maar... Dat is Petrus op z’n onvoordeligst, dat is het apostolaat in gelei.” Sifolitas ignoreerde het protest van den vriend, stelde scherper: „Een Petrus met uitvluchten ineen kwart eeuw met twee wereldoorlogen is me te gortig. Hitler huilt ook al zo vlot Overdrijf ik, Kamphuys?” „Toe maar ” „En Judas De huiveringwekkende ernst van zijn berouw begint aandacht te trekken. Hij faalt meer en meer als de zwarte, goedwerkende achtergrond voor de lammerlijke zuiverheid van de andere discipelen. Het gehele geval, fictie of geen fictie, is aangrijpend. De daadkracht van den zichzelf verbrijzelenden aterling, ontroert me meer dan de herhaalde verloochening met huilkrampen. Door alle eeuwen heeft men gepoogd Petrus te rehabiliteren door de haan de nek om te draaien. De vandaagse mensheid heeft te kiezen tussen karakter of ondergang.” „U vergeet, dat Petrus, na het verloochenen van den Meester, moedig de gewelddood stierf. Niet, als Judas, in wanhoop, maar uit overtuiging en in overgave.” „Leert de kerk. Een bepaalde kerk De dominee uit uw jeugdjaren heeft het martelaarschap van Petrus niet op de kansel durven brengen en in hem zeker geen eerste paus gezien.” „Wanneer we historie behandelen spreken we altijd volgens die of dat.” „Geen bezwaar,” vond Sifolitas, bestelde koffie en voer voort: „De eerste Christenen in Rome konden niet aanvaarden dat een Romein aansprakelijk was voor de dood van den Lieveheer. Zij wezen op Judas Op Juda. En met succes! Het Jodendom krimpt en verbloedt nog onder de hak die eeuwen geleden werd gezet. Geen volk, ook het Joodse niet, kan het stellen zonder zondebok. Het boterde niet tussen de kerkelijke gemeenten en de neo-joodse lidmaten, die, als brengers van het nieuwe heil, vermeenden de wijsheid in pacht te hebben. Bovendien kwamen er allerlei functies in zwang en met de functies het gedrang om de trog.” „Er zijn toch wel milder termen?!” „Een tekort aan kantigheid wijst op slijtage,” mekkerde Sifolitas. „Men bekogelde elkaar over en weer met uitspraken en overleveringen. Het werd een toenemend wrijven en drukken tussen Joden en niet-Joden. Die vijandschap leidde tot geschiedenisvervalsing, tot politiek en legendenvorming. Judas is een creatie met verdachte opzet. Zijn kus heeft een bijsmaak, maar anders dan de kerk leert. O, broeder Kamphuys, schrijven is een heerlijke bezigheid!” verhevigde de gezondene van boven de regenboog. „De kloosterlingen waren er zó verzot op, dat zij bij het copiëren van Flavius Josephus meer feiten overhielden dan diens geschriften bevatten. Ook in die dagen onderhield de kuisheid geheime relaties met tante Betje Haha! Het past misschien niet in het benarde heden en bij het behandelen van gewijde geschriften zo barbaars te lachen, maar we zijn hier omspoeld door de zee, dooreen Oceaan van vergevensgezindheid. Schrijven is een gezellig vak! De bloedige visioenen van Johannes ” „Duivels!” Sifolitas sprong op, smeet z’n stoel om. Hij raapte het meubel weer op, antwoordde volmaakt beheerst: „Op Satan wordt in profane en gewijde geschriften daverend afgegeven. Ik ontken niet, dat ontelbare testamenten en schenkingen zijn handtekening of het kenmerk van zijn routine dragen. Hij schonk landstreken en werelddelen aan de kerk, maar wie heeft ze bevolkt met een onbedaarlijke onrust? Vele zijn Satans bijdragen op theologisch gebied. Hij speelde vaak de hoofdrol bij het koloniën stichten, bij opstanden en revoluties: hij rebeleerde zelfs tegen God, maar hij maakte het toch niet té Spaans. Zijn streken zijn, ik geef het toe, zo legio als de duivenplatjes in uw geboortestad, maar ze waren origineel en niet van het vandaagse confectietype. De bewoners van holen en boomkruinen leefden reeds inde bevangenis van zijn macht, maar hij exploiteerde de oerhuiver niet: hij nam genoegen met een totempaal en een handje wilde gerst. Van den Duivel wordt gezegd, dat hij de mensen haat, maar in wiens naam zijnde Inkas uitgeroeid? Wie heeft de Roodhuiden gedecimeerd door het schenken van met pokken besmette dekens? De Duivel verleidde ontzaglijk veel vrouwen: hij maakte er, zo te zeggen, z’n vak van, maar het grossieren in echtscheidingen gaat niet van hem uit. Toen Methusalem z’n eerste tandje kreeg had Satan al spataren: hij telt z’n verjaardagen bij de eeuwen en heeft, als jij en ik, geleerd op z’n hoede te zijn voor alles wat big, grande, kolossaal of authentiek heet. De big business, de grande armee, de kolossale buik van Herman Göring en de authentieke geschriften van Hieronymus... Wees voorzichtig, Kamphuys! Wees voorzichtig bij de arbeid die je wacht. Jouw vaderland grenst aan de bakermat van de Ersatz!” „We verzeilen weer inde politiek,” waarschuwde Wessel, nipte aan z’n koffie en animeerde: „Drink eens uit!” „Zeg dat wel!” lachte Sifolitas, schokkerde geamuseerd en wist: „Alcohol gebruik je niet, he? Heel verstandig voor een prediker die weigert de regels van de wereld te aanvaarden. Het praatje gaat wel, dat Satan belang heeft bij het drankmisbruik, maar een onderzoek naar de geldschieters van brouwer en brander zou anders uitwijzen. De nevel die in Schiedam geproduceerd wordt is te polderlijk, te laag bij de grond om wankelingen van betekenis te wekken. Het voortoveren van kromme lantarenpalen en drievoudige bruggen leidt naar de g00t... Satan heeft zich nimmer aangediend als visser van mensen. Te ingewikkeld?” „Integendeel!” „Ik waag me aan een voorspelling, Kamphuys. Na het beëindigen van de komende oorlog zal er ook in jouw vaderland gezorgd worden voor een flinke plons jenever en een schijntje profane lectuur. De tapkast zal het nóg drukker hebben dan de psychiater en de kinderrechter. Het distilleren en innemen zal lustig z’n gang gaan en de gevolgen worden afgeschoven op den Duivel.” „U ontkent den Duivel, maar laat hem niettemin het midden houden tussen een Goede Tempelier en een middernachtszendeling,” plaatste Kamphuys, op zijn beurt koffie bestellend. „Nou ja,” vergoelijkte Sifolitas, „we doen alsof, he? Maar wij zijn geen luidjes die zich ’s morgens bevoelen of ze nog levend zijn. Satan was jaloers op de lekkere wijven van Salomon, maar hij kende toch ook nobeler ambities. Hij deed al aan letterkunde inde oertijd van het beeldschrift. Kent u mijn beschouwing over de stier van Sargon inde zegelring van diens opvolger?” „Nee, ik ben te kort in Amerika geweest om alles te kunnen lezen wat door de gezondenen van boven de regenboog gepubliceerd werd,” verontschuldigde Kamphuys z’n achterstand in Assyrische bij komstigheden. Mild aanvaardde Sifolitas: „Er is inderdaad zo overstelpend veel dat aandacht vraagt. Toch mocht ik u gaarne nog iets meer vertellen omtrent de antecedenten van den Euvele. Hij verzorgde reeds een vereenvoudigde spijkerspelling voor Hammoerabi toen 4. Petrus in Dubio. de tweede editie van de Stenen Tafelen nog op de zetfouten wachtte. Bij de Soemeriërs gaf hij les in wat wij vandaag Darwinisme noemen. Clever lads die Soemeriërs! Ze verkondigden duizenden jaren geleden reeds: De mens is een dier, ging opweg om God te worden en is halverwege blijven steken. Knap of niet?! Ja... en zij schreven liederen lang voor David zich de psalmen toeëigende. Duizenden 'jaren voor Bileam hebben de Soemeriers het moreel van de muilezels reeds gepeild. Hahaha! Het luidop lachen misstaat ons misschien, maar het is zo razend vermakelijk de twintigste eeuw de maat te nemen met het roksnoer van den Hethietischen kameeldrijver. Je maakt vaak de dolste dingen mee. Ik ontmoet, zelfs in het technisch-denkende Amerika, herhaaldelijk Assyrische aartsvaders en Egyptische droomuitleggers. Ik zat hier aan boord gisteren nog aan tafel met een Ramses in plus-four!” Sifolitas schudde van de pret, lichtte z’n bril om z’n tranen te wissen. „Ik raak niet uitgepraat, he? Enfin, de tijd draait intussen en het schip vordert er niet minder om.” „Volgende week om deze tijd!” vlaste Kamphuys, die de koffie dankende van den bediende in ontvangst nam. „Ja, we kunnen onze missie spoedig aanvangen,” antwoordde Sifolitas. „Ik voor mij, open in Engeland met een pelgrimstocht.” „Naar een bijzonder heilige?” polste lachend Kamphuys. „Zeer bijzonder!” beaamde Sifolitas met nadruk. „Ik ga hulde brengen aan Sint Karakter!” „Die staat, bij mijn weten, niet op de kalender.” „Toch wel! Onder z’n schuilnaam, Thomas Morus. Hij is aan de beurt. En met devotie.” „In ernst?” „In alle ernst! Thomas leed liever schade aan z’n hals dan aan z’n geweten. Hij wekte, en wekt nog, hartversnellingen inde borst van velen. Thomas bleef niet als een Petrus in dubio achter, maar beklom het schavot om tien schreden dichter bij den Meester te zijn. Henry de Achtste stichtte de Church of England en onheil onder de vrouwtjes, maar Thomas k005...” „Jawel, heel aardig, maar ik geloof toch niet, dat ik in uw trant in Holland bereiken zal wat ik hoopte bereiken. Als mensen hebben wij grote verplichtingen jegens den Meester. Onze toekomst is: ons te zullen verenigingen met den Schepper. We zijn dus niet het nietswaardige wezen dat de Calvinist van ons maakt. Integendeel, wij zijn voorbestemd om ons te volmaken, tot we dien graad bereikt hebben, die ons waardig maakt onzen Hemelsen er te ontmoeten. Niet een paar uitverkorenen, neen, wij zijn allen kinderen van dezen Vader en hebben allen dezelfde rechten: de een vroeger de andere later, maar allen zullen wij ons tenslotte tot een harmonisch geheel verenigen. Dit is de leer van Jezus, en dit is de ware leer, die wetenschap en godsdienst met e kaar verzoenen kan, tot wederzijdse opbouw. Want de wetenschap die achter het algebeuren geen scheppende goddelijke oorsprong erkent, kan de ware wetenschap niet zijn; en een godsdienst die in strijd is met de wetenschappelijke opvattingen, kan de ware godsdienst niet zijn. Beide woorden omvatten het gehele geestelijke streven van den mens. Zo luidt mijn prediking en in die lijn ligt mijn taak.” 6 De andere luisterde, knikte aanmoedigend en gaf te verstaan: ideeen lopen niet zo heel ver uiteen. Jij gaat niet terug naar Holland om de gelovigen te vertellen, dat de God van het heelal van wie weet hoeveel werelden als de onze! ineen van de onbeduidendste streken op Aarde zou zijn afgedaald tot een half beschaafd volk, om op die wijze een boodschap te brengen aan de gehele mensheid?!” S „Neen! Als de almachtige God mensen verwekt heeft, dan zal hun eindbestemming goed zijn, daar wil ik rustig op vertrouwen Godsdienstige richtingen, welke dogma’s als eeuwige verdoemenis en erfzonde prediken, zijn te veroordelen, daar zij de majesteit en de almacht Gods aantasten. Vandaar dat zonder overdrijving; gezegd kan wo~den, dat in vele kerken week in week uit Gods naam gelasterd wordt.” „De goddelijke onfeilbaarheid der bijbelboeken berust slechts op een naïeve mening, die zich inde eerste tijd na Jezus vestigde en die door de kerk geëxploiteerd is geworden,” onderwees Sifolitas aanvullend. „De kerkvaders kwamen inde vierde eeuw overeen dat de door hen, in het bijzonder door Hieronymus, met zorg gekozen boeken de tegenwoordige bijbel het onvervalste woord van God zou zijn. Dit besluit der kerkvaders, genomen met veel ceremonieel vertoon, maakte op de massa een diepe indruk zodat de bijbel vrijwel zoals hij nu nog is samengesteld, als Gods Woord werd aanvaard. Het mag bevreemding wekken, dat het woord van zo’n paar mannen zijn autoriteit bewaard heeft tot in deze eeuw. We zouden de zaak zelfs kunnen omkeren en spreken van de onfeilbaarheid van het woord dier mannen, want in wezen is dat de eigenlijke kern van de zaak en is, tot op zekere hoogte, de keuze der heiligverklaarde boeken, bijzaak. Het zou een psychologische studiewaard zijn, om uitgemaakt te zien, hoe het komt, dat die eenmaal gegeven suggestie nog zovelen bevangen houdt.” Sifolitas wilde een uiteenzetting geven over de oorsprong van de doop, maar het plotseling bulderen van ontsnappende stoom maakt een einde aan het gesprek. Kamphuys greep naar z’n oren, zag den verschrikten bediende het teken des kruizes maken en de schim van broeder Sifolitas verdwijnen inde nevel, die langs de trap een uitweg zocht. I n de studeerkamer van Jozua Spijbelmans riekte het naar sulfer en naar de lederwas, waarmee de zware banden van de veertig delen Theologie op gezette tijd werden verzorgd door dominee, die de stank van den Euvele onderkende uit duizend geuren. Het hielp den Duivel niet zich te parfumeren met de reuk van heiligheid, zich te tooien met de fleur van jonge liefde of schuil te gaan inde zonderlinge, godslasterlijke rimram van collega Bakels, de nonsens van den afdoler Wessel Kamphuys of andere duisterlingen, wier brochuren en schotschriften op de schrijftafel lagen te wachten om uitgebuit en dan gevonnist te worden. Dominee was den Duivel rusteloos op het spoor. Hij doorkruiste diens lagen en listen, wees op de bokkepoten en het verheimelijken van horens en staart. Het drijven van den Boze bestreed hij dooreen geestelijke bearbeiding van de wijk, door bijbellezingen, huisbezoeken en het uitreiken van Gods woord aan de armen-door-eigenschuld, ontslagen gevangenen, rinkelrooiende schepelingen, gevallen vrouwen en Joden. Ook de wijkbroeders zetten hun schouders onder het werk, avond aan avond weeraan, maar het resultaat bleef pover... Spijbelmans trok de rolgordijnen hoger op, keek naar de behagelde achtertuin met de schrale rhododendrons, verkleumde tulpen en het marmeren vrouwebeeld, dat het midden hield tussen een bazuinengel en een trompettersweduwe. Het was alweer maanden geleden sinds hij z’n preek schreef naar aanleiding van de geboorte van de prinses. Die preek had het bijzonder goed gedaan, ofschoon het koningschap niet uit God was en de kerk voller had kunnen zijn. Dat de profeten zich hadden uitgesproken tegen het koningschap over Israël was de gelovigen ontgaan, maarde lege banken, tot vlak onder de kansel, lieten zich niet wegmoffelen. De verlaten plaatsen in het holle kerkgebouw klaagden aan, verkondigden de wisse ondergang vaneen mensdom dat niet wilde luisteren naar wijs vermaan, zo rijkelijk gegeven in predikatie en geschriften. Enkele overigens onverdachte gemeentenaren, hadden voorgesteld de muren van de kerk uitte zetten, schragen en planken te huren om, te midden van het loven en bie- HOOFDSTUK V den op de rommelmarkt, Gods woord en waarschuwing te gaan brengen! Dat was ondoenlijk, lekendwaasheid, het heilige voor de zwijnen werpen. Het riekte naar het gedoe van de Engelse predikanten en Nederlandse dito’s. Het deed denken aan het ageren van de Dageraadsmannen met hun liederlijke prentenkraam en tartende aantijgingen. Het was als de nieuwlichterij van Wessel Kamphuys met z’n Wekroep. Die doordrijver ging naar Amerika, kon daar z’n hart ophalen aan de dansmuziek in het huis des Heer. Kamphuys mocht zich een geroepene wanen onder de bezetenen en z’n ziel verkwikken aan de radiopreken van Father Coughlin. Misschien ging hij wel Mormoon worden en vergat hij z’n gezin in Holland voor een stel jonge vrouwen. Dat kwam meer voor onder lieden die de mond vol hadden over het verbeteren van de wantoestanden in kerk en maatschappij. In Amerika lagen stenen tafelen en tabernakel reeds aan diggelen door het bejagen van de zinnenlust. Men liep er naakt om het naakt zijn, pleegde echtbreuk op echtbreuk. Het was er een afgrond, een chaos van ontmergelde genotzoekers en botsende dwaalleren. Het lange, bleke gelaat van Jozua betrok. De stuurse boerenmond en de forse neus onder ruige wenkbrauwen en fronsend voorhoofd verrieden gramschap, afkeer en eigenzinnigheid. Achter de gesloten ogen zat Wessel Kamphuys met al z’n goddeloze zonden in een kerk met een dansvloer en buffet, waar de verdorvenen wellustig schokkerden op de maat van negertamtam en de rand van de eeuwige verdoemenis. Een heet gescharrel van krommende lijven zwelgde tollend in wuft genot, terwijl het naken van de oorlog het duistere dreigen van Gods strenge oordeel over hen heenschoof. Niemand kwam tot bezinning. Geen stak in gebrokenheid de armen ten hemel. Allen lachten en dansten Dansten inde tempel en op het voorhof ,r waar het verkillend schuiven van schaduwen de bomen deed huiveren. Het hout, de vogels en de dieren des velds verstonden de waarschuwende boodschap uit de Hoge. En de mens? Het schepsel verloochende z’n Schepper! Dat kon niet altijd zo blijven duren, noch in Amerika, noch in Amsterdam met de uitverkochte bioscopen, stampvolle kroegen, legio voetbalvelden en revolutionaire demonstraties op Zondagen. Nederland, dat aan God voorbij dat tierend en fuivend de uren vulde, het zou geen genade vinden op de vreselijke dag van het naderende oordeel! „Wanneer?” vroeg Jozua verzuchtend. Welke datum had de Heer geschreven in Zijn boek? Hoeveel dagen waren er nog gelaten voor de nacht viel? Het stommelend rumoeren van stoelen en stofzuiger inde logeerkamer leidde af, vroeg om aandacht. Niet alleen de kerken en de harten der mensen waren leeg, maar ook de logeerkamer deelde in die verlatenheid. Ze werd zelden betrokken. Dominee had geen vrienden buiten de stad, wel een oudste dochter nu weer in Amsterdam —, tegen de wil van den vader getrouwd met een chauffeur zonder geld en met een verleden. Om dat verleden had Martha dien kerel te eerder aanvaard. De raad van haar vader had zij in de wind geslagen en bezerend gesproken van farizeese braafheid en schijnchristendom! Ze had verkondigd, dat zij meer van Jezus in zich droeg dan de veertig delen Theologie in Pa’s studeerkamer! Martha had zich nimmer verdiept inde godgeleerdheid, maar zij was er wel heel zeker van, dat de hemelse Vader er niet op gesteld was door z’n kinderen bestudeerd te worden. Hij vroeg eenvoud, oprechtheid en aandacht voor het goede. Zelfs analfabeten konden Hem verstaan en begrijpen. Hij maakte het den mens niet moeilijk, vergde geen tussenkomst van priesters en schriftverklaarders. God openbaarde zich niet zozeer in woorden als wel in warmte, welke toegang zocht inde plooien van de ziel. De Heiland had zich wonden laten slaan, smarten gedragen om het lijden te verlichten Neen, niet alleen voor de dochters van orthodoxe voorgangers of andere braveluiskinderen, maar ook en bovenal voor de beladenen, die meer behoefte hadden aan liefde en vertrouwen dan aan belangstelling op een afstand en tractaatjes op een koopje. Er stond geschreven de gevangenen te verlossen... Niet door behulpzaam te zijn bij het uitbreken, maar dooreen handdruk, dooreen meetillen aan de last des levens. Zo verstond Martha het Evangelie en had het niet bij woorden gelaten. Ze had Albert Kloppert leren kennen bij Merijnsen, wiens grootmenselijk voorbeeld een stimulans was geweest en haar tot het besluit had gebracht den ontslagen gevangene te steunen, te schragen door liefde en huwelijk. Ze had het verzet van haar vader beantwoord met bijbelteksten, er zelfs de Roomse kerkvaders bij te pas gebracht en uit de Brieven van Paulus geciteerd. Ze had kans gezien het Oude Testament te hanteren, gesproken van goddelijke vergiffenis, zeventig maal zeven maal! De keuze tussen haar respectabele vader en de onmogelijke bruidegom was haar licht, grievend licht gevallen. Martha bestond niet meer voor haar vader en twee van de drie zusters. De chauffeur had nimmer voor hen bestaan; en het kind —in ontucht geteeld stond niet op de scheurkalender die op het schild het beeld droeg van den Goeden Herder en het zaligsprekende: „Die tot Mij komt zal ik geenszins uitwerpen!” Het jaarlijkse schoonmaken van de logeerkamer was traditie, evenals het invoeren van de vurige tongen inde Pinksterpreek, waaraan dominee Spijbelmans bezig was z’n genie te besteden. Donkere tijden eisen extra inspanning van den voorganger. Ze vroegen om intenser overpeinzing, raker beeld en indringender woorden. Inde dagen van duisternis en spraakverwarring moest er gloed en loutering uitgaan van den bedienaar op de kansel... Jorezien, de tweede dochter van Jozua, kwam zwijgend binnen om de kachel te verzorgen. Zij had het stuurse van haar vader en het zwakke, schonkig, onvolgroeide van haar overleden moeder. Bij de dochter was zelfs het argeloze nog overdacht, de dweperij niet, als bij haar oudste zuster, vervangen door de daadkracht. De babbelzucht uit de meisjesjaren van Jorezien was verstard tot een bitter mokken en een bits terugbijten. Zij had geen gelegenheid gekregen zich te branden aan de vlam van haar passie: haar liefde tot de mannen was verstakkerd tot een wraakzuchtige woekering. Ze morrelde aan het deurtje van de kachel, verfomfaaide het uitgeschulpte schortje de laatste poging tot bescheiden pronk en gromde wat over de kwaliteit van de kolen. Overdreven lawaaiend met pook en asla verried zij : „Ze heeft hem gisteren weer ontmoet pa! Het gebeurt de laatste tijd herhaaldelijk! Dat u daar niet meer achterheen zit! Wies trekt zich nergens wat van aan! Zij is nog erger dan Martha indertijd!” „Heeft ze ?... Heeft Wies toch weer met dien Chinees ?!” gaf Jozua korzelig terug, schudde misprijzend het hoofd, maar sneed verdere inlichtingen gezaghebbend af: „Ja, genoeg! Hou je mond maar voor de rest! Ik was al op de hoogte.” Hij wilde niets meer horen, liet de weifelende Jorezien uit met een bars: „Ingerukt!... De kachel doet het voorlopig wel! Niet meer storen!” „Ze lopen in het openbaar gearmd als man en vrouw!! Zij met d’r Chinees! Ze zitten voor het raam inde lunchroom op het Singel !” „Ik verzocht je, me niet verder te storen!” onderbrak Spijbelmans en wees gebiedend naar de deur: „Daar is de gang!... De telefoon kan overgeschakeld worden. Ik verwacht geen bezoek, tenzij noodzakelijk. Begrepen?” „Ja, pa!” Neen, Jozua had geen lust het verslag omtrent z’n jongste dochter te pruimen. Hij wist wat er gaande was met Wies. Zij had op het gymnasium kennis gemaakt met een Chinees. Een bekeerde Oosterling, die het verschil in ras en stand wilde compenseren door zendeling te worden. Een lofwaardig streven, dat aanmoediging verdiende, maar niet afhankelijk moest zijn van de houding van Wies, die, in het gemoed bestreden, door vermaan noch troostwoord terecht te brengen was. Ook zij beriep zich, evenals Martha, op de Schrift! Ze meende dat China hunkerde naar zendelingen en bekering. Zij sprak over voorbeschikking en de wonderlijke wegen Gods, die haar vader zo dikwijls op de kansel had geschilderd. Den Heer dienen aan de zijde vaneen vreemdeling, samen het Woord verbreiden onder de heidenen wilde Wies en wat kon daar tegen zijn?! Ze had dwepend geargumenteerd en was schreiend naar haar kamer gestoven bij het verbod den kleurling verder voet te geven. „Een Chinees als schoonzoon!” Weliswaar een bekeerde Chinees, bereid den Heer te volgen. Maar dan toch een gele broeder vaneen vreemde stam en bedenkelijk ras. Misschien als mens heel braaf, maar geen bruigom voor Wies Spijbelmans. Zij moest die dwaasheid uit het hoofd zetten. Wat bezielde die meisjes?! De oudste gedrost met een verlopen chauffeur, de jongste verliefd op een Aziaat. Waarom deden de dochters zo raar, zo abnormaal? Hun doen en drijven was niet te wijten aan de omstandigheden thuis. Ze hadden het goed; en geen van de meisjes behoefde met lege handen ten huwelijk te komen. Wies mocht gezien worden en haar vader genoemd zijn. Wilde China zich werkelijk noch bekeren, dan kon het de kerstening verwerven ook zonder de hulp van Wies, zonder haar offer, dat geen offer was maar een gril, een zondige neiging tot het buitenissige. Zij hoorde thuis in eigen kring, onder de lidmaten van de kerk, waarmee zij door doopsel en belijdenis verbonden was. Wat zag zij in dien Mongool met z’n spleetogen, de uitstekende jukbeenderen en struikelende tong!? Wat wist zij van zijn familie, finantiële omstandigheden en moraal?! Een vreemde zoon vaneen vreemd volk, dat de zegeningen van het Christendom eeuwenlang had versmaad en nog steeds weinig lust toonde het deelachtig te worden. Het ijveren van Wies voor de zending leek verdacht veel op het beoefenen van goede werken. Het was paperij, een Roomse manier om de zaligheid te kopen! Dominee keek op naar z’n crayonportret met de kroplap: een geschenk van de gemeenteleden uit z’n eerste standplaats, inde buurt van Gouda. Stugge, hardzwoegende mensen, meest boeren. Gelovigen met een starre aanhankelijkheid en een aangeboren respect voor den leraar, den geroepene, aangesteld om de wijngaard des Heren te zuiveren van schadelijk gedierte en ongroei. Mannen met pit en ontzag, oordeelde Jozua. Ja, ook hij moest weer aan de arbeid! Hij zette z’n bureaustoel tegen de wand en begon heen en weer te lopen om een geslaagde preek uit zich los te trantelen. De tekst was goed gekozen: Marcus 16-17. „En degenen die geloofd zullen hebben zullen deze tekenen volgen; in Mijn naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken.” Er stak gevaar in het bezigen van die tekst. Ze had reeds verkeerde vertolking gevonden. Enfin, juist daarom moest ze dienen als ruggestreng van de Pinksterpreek, waarin geen twijfel werd gelaten aangaande de inhoud van het Evangeliewoord. Kamphuys had indertijd uit de Pinksterboodschap z’n verwarrende conclusie getrokken, buiten de kerk om met z’n blaadje gecolporteerd en verkondigd, dat het wonder van het vlamvatten, het uitstorten van den Heiligen Geest, nog alle dagen geschiedde, opdat de gelouterde mens Gods ijver en Vaderschap zou prijzen en uitdragen met nieuwe tong. Het uitwerpen van de duivelen had de scheurmaker met de schouders afgedaan en beweerd, dat hij ontgroeid was aan de Middeleeuwen! Het geloof inden Duivel getuigde, volgens Kamphuys, vaneen tekort aan vertrouwen in God en zichzelf! Satan had het veld moeten ruimen voor de microscoop, de scheikunde en de geschiedvorsingen. Lucifer had zich teruggetrokken inde donkere trapkokers van orthodoxe weeshuizen en uitgewoonde kwezelhofjes! Kamphuys had verguizing noch maatregelen gevreesd. Op de verontwaardiging der verzamelde gemeente had hij geantwoord dooreen intenser colporteren met z n Wekroep en daarin te verstaan gegeven, dat ook de profeet Bileam uittoog om te vervloeken, maar was geëindigd met het uitdelen van z’n zegen. Wel werd er nog voor Wessel den vrijgeest gebeden, maar z’n vrouw kwam niet meer in de kerk en z n zoon was al sinds maanden overgeplaatst naar een openbare school! De man die zich een godzoeker durfde noemen onthield z n kind Christelijk onderwijs. Hij had niettemin nog meegedongen bij het aanbesteden vaneen school met de bijbel. Hij was de laagste inschrijver geweest, maar had bot gevangen! Het ophouden van de gunning was gerechtvaardigt door het allooi van den inschrijver, de levenswandel van diens compagnon en de rebelse geest onder een deel van het werkvolk. Want zo baas, zo knecht, dat bleek uit alles. De mensen volgden het voorbeeld van den patroon, ontweken de kansel om wijsheid te putten uit allerlei godslasterlijke vodden. Ze spraken honend over Dordtse en Roomse pausen, versmeten het heilige als een zieke aardappel en wilden de deksels van alle schatkisten openbreken! De aarde zou met vergaan door vuur of water, verkondigde Karei de Waard, de meest rebelse volgeling van den afdoler Kamphuys. De aarde zou niet vergaan maar gedekt worden door grauwe dweilen, welke wekenlang van de hemel sneeuwden om alles te verstikken wat stinkend was geworden inde neus des Here! Een gereinigde aarde zou dan openliggen voor de Waard consorten, een gezuiverde aarde, bewoond door gelouterde wezens die harpen bouwden van het staafgoud uit de kluizen en altaren gingen oprichten uit de stoepen van verpuinde beurzen en kazernes ! De aangedweilde aarde ging blinken van geestdrift, ruisen van blijdschap en zingen van dankbaarheid. Van boven de sterren zou de glimlach van het Opperwezen neerdalen op een reiner mensheid, wier oog geen tranen en wier vuist geen zwaard meer dragen zou. De God van Karei de Waardwas een aanschouwelijk God, een toonbare Majesteit, die geen hand meer uitstak om kerkvorsten en diplomaten te zalven, tuighuizen te zegenen, oorlogshitsers te wijden en wapendragers te verheffen... Zulke profanerende onzin werd uitgekreten, gedrukt en verkocht op de hoeken van de straten der Christenheid! Het werd gelezen en besproken door de gemeenteleden, die, beïnvloed door het wroeten van de ongodisten, het geldbezit gispten, de kerk verwijten deden, terwijl zij de preek vervangen wilden zien door historische voorlichting. Zij waren het die stommelden onder de predikatie, irriterend kuchten of klaroenend de neus snoten als het behandelde Schriftgedeelte de feiten niet dekte. Zo ver was het gekomen door het drijven van allerlei warhoofden, met Wessel Kamphuys aan de spits. Een iegelijk die naar hem luisterde of met hem in aanraking was geweest, onderging de kwade gevolgen van het contact. Want niet alleen Karei de Waardwas tot uitzinnigheden vervallen: ook de metselaar Versteeg was tot laakbare handelingen gekomen. Die had z’n Schepper op vloekwaardige wijze getart door naakt naar het stempelbureau te stappen en om een kostuum te verzoeken! De man had alle begrip van fatsoen en eerbaarheid verloren, elke vermaning verworpen en ontkend dat de aarde om haar verfoeilijke zonden werd geteisterd door crisis en malaise. Enfin, Versteeg was overgebracht naar een observatie-inrichting en z’n vrouw verhuisd naar een dorp inde provincie. En Schikhof wat had die niet te stellen met z’n beide jongens! De oudste weggelopen uiteen lonende betrekking om fascist te worden inde horde van Van Biesheim. „Van Biesheim...” Met zo’n vent had Wessel Kamphuys zich ingelaten, diens geld verdaan aan onmogelijke droomdorpen en de aftocht gedekt door een vlucht naar Amerika. Zulke mensen wierpen zich op om den bedienaar des Woords te kapittelen, de kerkte reorganiseren en het Evangelie te zuiveren! Bankroete aannemers gingen herstel prediken, terwijl in Duitsland de duikbootkapitein Niemöller overging van het torpederen op het consacreren! De wereld raakte meer en meer uit haar voegen. De mensheid was op weg naar het eind... Walling Dijkstra, de halve socialist en lid van de moderne vakbond, kon ook z’n plezier wel op met z’n kinderen. De ene gedrost met een losse vrouw, de andere verknocht aan het tafel- dansen bij de spiritisten. Vroeger wel een keurig gezin, hardploeterende ouders, die zich alles hadden ontzegd om hun kinderen wat te laten worden. Alleen de dochter, Duwke, bezorgde haar vader en moeder vreugd. Een stil meisje, met ogen zo klaar als de Friese meren en zo diep als de zee. Een leergierige catechisante en een mooie meid. Zij bleef trouw aan het godsdienstonderwijs, hoewel haar vader inde loop der jaren vrijzinnig was geworden, het aan z’n vrouw en dochter overliet onder gehoor te komen van orthodoxe dominees. „Duwke...” Een mooie meid! Een stil vuur, dat niet ophield te verteren wat ontvlambaar bleek. Een wat vreemde, gereserveerde vrijster. Woordkarig maar met een bevattelijkheid die verblufte, soms verontrustte. Uit haar stem klonk de verlokking, een versmeltend aantasten... „Versmeltend aantasten... Ja, zo kan het te pas gebracht worden inde Pinksterpreek,” overwoog Spijbelmans, noteerde en schreef voort: De ontvlammende boodschap die de evangelisten brachten in alle talen... Zo liep het goed! Het lag gaaf in het gehoor, vloeide en sprak. Satan, die alles van God afkeek, had op zijn beurt een Pinksterwonder gewrocht. Maar zijn vuur was een solfervuur, dat de adem benam en de tongen vervalste tot leugentaal, bedrog en laster. De geest bleef ontzegd aan de pseudo apostelen, die poogden een dwaalleer op te dringen aan den voorganger van de gemeente. Het licht van den Boze was een roetwalm en zijn stem een gebarsten schel, welke verstierf bij het luiden van de Pinksterklokken en de juichtoon uit het pijporgel. Ha, nu liep het prachtig: rythmisch en met een kern! Maar, neen, de juichtoon was toch te uitbundig, vond Jozua, op dreef. Hij ging verzitten, verving de juichtoon uit de orgelpijp dooreen aanzwellend Halleluja. Geen vat zou Beëlzebub krijgen op de zielen van de gelovigen, wier aantal wel geslonken was, maar waarvan geen verdere afvalligheid te duchten viel. De Duivel mocht listig verzoeken, het zou hem niet baten: de preek werd goed, beter dan ooit, naar vorm en inhoud. Met vinnige beslistheid greep Jozua naar de ondermijningslec- tuur in het postvakje van z’n schrijftafel. Hij verscheurde het „Bouquetje Dogmatiek” van collega Bakels, wierp het met een brochure van den ex-priester Jos van Veen en het laatste nummer van de Wekroep inde snippermand. Met de grimmige bestrijders en hun valse aantijgingen was afgedaan! Dieper zakte het hoofd van Spijbelmans inde steunende linkerhand, sneller joeg de pen over het papier, een kwartier lang. Weer ritselde een beschreven blad, dat vluchtig werd doorgenomen en dan werd toegevoegd aan de andere kladjes. De pen rustte. De rechterhand werd onder de kin geschoven, teneinde het turen naar een reiger te vergemakkelijken. De vogel scheen uitgeput, zakte telkens af om ten slotte te verdwijnen in het grauw vaneen vervaarlijke hagelwolk. Gezien en verzwolgen was de vogel... en met de vogel het klare beeld dat Jozua voor ogen had gestaan, om opgenomen te worden inde Pinksterpredicatie. De schone gedachten wilden niet keren en in vorm komen. Ze brokkelden af, lieten geen houvast meer. Het vlotte niet langer met het bouwen van de oratie. Een ander beeld, hechter van grondslag en strakker van lijnen, doemde op, verdrong de vage herinnering aan het vorige visioen: Een grote villa op een heuveltop in het Gooi benam het uitzicht op de evangelisten. „Zo’n huis!” Villa Ruimzicht, met een omgeving als nergens in Noord-Holland! Een brede blik tot Amersfoort, Baarn, Zeist, en de Domtoren van Utrecht, die als een zuil Gods inde nevel... „Zuil Gods! Dat klinkt gespierd!” waardeerde Spijbelmans, die echter te zeer in beslag werd genomen door de villa, de puike geldbelegging, ontworpen dooreen architect uit Laren in opdracht van Jozef Snobbel, wien geheimhouding was opgelegd en het bouwen van de school met de bijbel was beloofd. De gelovigen hoefden niet te weten dat dominee huizen kocht of liet optrekken. Het beleggen en speculeren was wel niet tegen de Ordonnantiën, maar vaneen voorganger werd geen belangstelling in aardse goederen verwacht noch geduld door de lidmaten van de kerk, waarvan een aantal wangunstigen het woord kapitalisme als een vervloeking inde mond namen. Maar zij, de betuttelaars onder de preekstoel, mochten wèl zakelijk zijn! Zij stel- den hun weegschaal haarscherp af en schoten pottend tekort in offervaardigheid. Zij zongen Zondags inde kerk het luidst vaneen schat die door mot noch roest verslonden kon worden, maar bedachten de collecteschaal met koper en de zending met verlopen rijwielplaatjes! Het dringend herstel van Gods woning moest jaar op jaar worden uitgesteld wegens gebrek aan fondsen. En de bijzondere school, hun school voor hun kinderen, kon alleen verrijzen door Rijkssubsidie en haar voortbestaan verzekeren door allerlei sluwigheidjes, die, dewijl het Christelijk onderwijs de Heer diende, niet als zondig aangerekend mochten worden. Het werken met geflatteerde lijsten, het overhevelen van leerlingen uit andere onderwijsinrichtingen door de behoeftige ouders te paaien met geld, gedragen kleren en een baantje in het vooruitzicht, dat alles bevorderde het uitbreiden van Gods koninkrijk al evenzeer als het bouwen vaneen villa, villa Ruimzicht, op de heuveltop met het fraaie panorama, dat reeds de aandacht had getrokken vaneen maatschappij tot exploitatie van drankgelegenheden. Een kroeg op die plaats.! ! Misschien een hotel, ingerxht voor zuipgelagen en ontuchtige afzondering. Dat waste voorkomen door op die plek een huis te bouwen, vredig van buiten en vroom van binnen. Dat was verantwoord jegens mens, kerk en hemel. Hoogstens de naam kon anders, bijbelser worden. Spijbelmans rees, opende een muurkast, schudde een karton met lichtdrukken uit op het deksel vaneen antieke kist. Hij bestudeerde de fundamenten van het ontworpen huis, liet de vingers glijden over de omtrekken van garage, bijkeuken, keuken, kamers, zijvleugels en terras. Het was een formidabel pand met een hele lap beboste grond, welke door de relaties en geslepenheid van den heer Snobbel was vrijgegeven, hoewel de villa wat vooruit zou springen ineen gebied dat beschermd en gereserveerd werd om het natuurschoon. Hoe de gladde Snobbel beslag had kunnen leggen op terrein dat niet bebouwd mocht worden, was een raadsel, moest maar liever een raadsel blijven. Ook de architect had knap werk geleverd. Hij had het huis zoveel mogelijk naar het Zuiden gedacht en toch een goede oplossing weten te vinden voor de beide uitwegen. Een naar de breedheid van de heide; de andere naar het verlengde laantje, dat het zo aar- dig deed met z’n pijnbomen en akkermaalshout, twijgend tot een poort, welhaast een ereboog! De plek op zichzelf was al goud waard De bouw kon bekostigd worden uit de effecten die Johanna, de dominese, had nagelaten. Dat was het beste, want de banken bleken alles behalve betrouwbaar en de grote industrieën stonden op kraken. De Amerikaanse spoorwegen reden de besparingen van Europa inde zakken van de flessentrekkers. De hand van Jozua rustte op bintlagen van de bovenverdieping met haar vier slaapkamers, badkamer, studeercel, dienstbodenhokje, balcon en opgang naar de vliering onder rieten dak. Een huis voor een geleerde, een kunstenaar, koopman of rentenier. Een villa geschikt voor nette luidjes met een behoorlijke maatschappelijke positie en gevulde buidel. Ruimzicht mocht duizend gulden per jaar doen... op het belastingbiljet. Ze kon beduidend meer opbrengen: misschien vijftien- of achttienhonderd gulden. Enfin, dat was van later zorg! Voorlopig bestonden enkel de tekeningen en de vergunning om te bouwen, waarmee direct een begin kon worden gemaakt. Langer wachten was duur en dom. Het bezetten van Oostenrijk door de Duitsers en de daarop volgende krachtsvertoningen voorspelden een losbarsten over de ganse linie. Dan zouden de prijzen van het bouwmateriaal enorm stijgen en de waarde van Ruimzicht navenant. Er was weinig kans op oorlogsschade, want de hei was strategisch van geen betekenis. Dat had de heer Snobbel ook al uitgepluisd. Die kerel kon je om een boodschap sturen! Het was mogelijk dat er een bom op het huis viel, maar die kleine risico woog ruimschoots op tegen de waardevermeerdering van vaste goederen in oorlogstijd. Het geharrewar aan de grenzen duidde op naderend onheil. De toestand in Europa had al geleid tot bijzondere bidstonden. Dat was verheugend, verdiende navolging. De Heer had evenwel al zo onmetelijk veel geduld getoond met een mensdom dat van kwaad tot erger verviel, zich niet bekommerde om de gevolgen. „Doorzetten!” besloot Jozua, terwijl hij de telefoon van de haak nam om te informeren of de heer Snobbel thuiswas. Jozef was thuis, kon echter z’n erf niet verlaten. Hij had in een roestige spijker getrapt, zat met z’n voet omhoog. Het rechterbeen was opgezet tot inde lies, maar als dominee zakelijk kwam was hij welkom „Za-ke-lijk...” Het woord had even een koude, stuitende klank gekregen in het knetterende apparaat. Het werd zo plompweg gezegd als het overkomen vaneen grofheid, die aanstoot gaf en tegenspraak behoefde. Maar, ach, zo’n bouwer had doorgaans te maken met hoekige mensen en verhoudingen. Het materiaal was hard en de omgangstaal van het werkvolk ruw. Dat bracht het vak mee. Zo’n man bedacht geen moment, dat de klemtoon niet zó, niet daar had mogen vallen. Jozua zocht de lichtdrukken bijeen, temperde de kachel en trok z’n overjas aan. Hij blikte vluchtig naar de paperassen op de schrijftafel, schoof met een kregel gebaar de brieven vaneen femelenden ouderling en een bekeerden modernist van zich af. De ene zeurde over de zondige zomertijd en de tweede vroeg om een betrekking of een voorschotje! De brieven werden op de pin gestoken: de heren moesten maar wachten tot het einde van de week. De baantjesjager had het ook al over zakelijk „Za-ke-lijk...” Het gezegde van den heer Snobbel hinderde toch! Maar het woord was nu eenmaal gesproken. Het kon straks, gedurende het onderhoud, correctie velen. Dominee moest dominee blijven voor de leden van z’n gemeente, waartoe ook broeder Snobbel behoorde, na een verrassende bekering. Jammer dat zijn vrouw nog openlijk haar Rooms-zijn beleed. Misschien was zij er toe te bewegen het voorbeeld van haar man te volgen. De afwijkende geloofsovertuiging van mevrouw Snobbel mocht niet langer kritiek uitlokken, vond Jozua Spijbelmans, die de pluisjes van z’n bolhoedje blies, z’n handschoenen greep en verdween om z’n besognes te regelen 5. Petrus in Dubio. I neen vervallen buurt, aan de rand van de hoofdstad, was Maarten Roelands dagenlang bezig geweest met het brewen, teren en bij verven van z’n woonschuit, die weer vaarbaar in het grachtwater lag en de aandacht bleef trekken door de vrolijke tinten en de stijlvolle bovenbouw. De invalide stelde er prijs op als een uitblinker te pronk te liggen tussen de andere schepen, nam vacantie als het hem beliefde, want met het werk inde timmerwinkel van Kamphuys bleef het prutsen en huilen... Ook het interieur van het woonschip getuigde van goede smaak. Het had een blankeiken betimmering, monter door de fleurige banden van de vele boeken: ’s werelds grootste geesten, die voorbeeldig in het gelid stonden voor den bronzen Marcus Aurelius op de richel van het tussenschot. Het woonschip had een lange geschiedenis, was inde loop der jaren opgebouwd door Maarten, die, als uitvoerder van verschillende werken, het huizen op het water had verkozen boven een dagelijks heen en weer reizen met de trein of het verkassen van het ene naar het andere kosthuis. Hij had in Den Briel het oude scheepskarkas gekocht, bouwde de keuken in Willemstad, een deel van het salon in Enkhuizen, een ander deel in Sneek en de daktuin in Sliedrecht. Bij het verhalen van plaats tot plaats had Roelands schone uren beleefd. Hij had genoten van het wazige polderland met de robuste bedijkingen en het schalmijen van de liefde in riet en moeras. De invalide had zwijgend geluisterd naar het uitluiden van de moede dag, schouwend het wegduiken gevolgd van de torens, die zich hadden laten gissen achter hoge olmen of vaag lijnden inde donkere diepte vaneen wolkengevaarte. Het schateren van de duinen en het peinzen van het schier verzengde koren hadden tot zangerig uithalen of wijsgerig bespiegelen verleid. Het snuisteren van de haverpruiken had steeds weer gedwongen tot luisteren en meepraten. Het stilaan voortvaren dooreen lentelandschap had Maarten er toe gebracht genereus vergiffenis te schenken aan het leven, aan ieder en alles. Het stemde tot bezadigd zijn en vrolijk doen, anders dan het roestige lachen in het zure stadskwartier, waar de invalide de gewassen gordijntjes van de HOOFDSTUK VI lijn nam en er mee naar beneden hompelde om ze in het salon op te hangen en inde plooi te schikken. Maarten ging er weer eens bij zitten. Hij wilde op z’n gemak genieten van het blinkende vertrek, dat niet al te proper was achtergelaten door Marie, die inde wolken was met haar bootwerker en denkelijk al aan het koffiezetten toe was. Zij had zich ondergebracht ineen gerieflijker levensverzekering, kwam misschien nog tot een huwelijk, als de Zaankanter bereid bleek z’n rechten te halveren en z’n plichten te verdubbelen. „Marie heb ik uitgevlakt,” mompelde de verlatene, terwijl hij z’n vulpen opnam om nog wat te werken aan z’n notities in „De Koran van Babel”, een boek dat al jaren geleden door hem werd opgezet om een heimelijk leed te ontvluchten en het lawaai der tijdzorgen te peilen. Het bevatte beschouwingen over de kleine kanten van geachte medeburgers, ontmande dapperheid en de beminnelijke vergissingen van gevierde beginseldragonders. Een deel van de aantekeningen was gewijd aan de onnozelheid van de kleinen van geest; weer een ander deel hield zich bezig met het nut van aardse rekenschap, oliehoudende godsverering en beschaafde schaamte. Enkele bladzijden handelden over het schrikbarend toenemen van dichters en dwazen. Ook de bekoring van het Heilandjespelen en de uniforme verwijfdheid der officiersbroeken hadden de aandacht van den verminkte, die z’n artikel over het gekneusde zelfbesef van moderne tyrannen voltooide en peinzend z’n blik liet rusten op den ingelijsten Erasmus. Roelands beëindigde z’n bespiegelingen, schurkte behagelijk bij de warmte van de vuurduvel, waarop een koperen waterketel begon te kankeren. Het was koud voor de tijd van het jaar. De Meizon kon geen vat krijgen op het drassige polderland, waar nog een slip van de winter inde wilgen hing. De verminkte rees, las, „De Koran van Babel” doorbladerend: „Zeven April... Italië overvalt Albanië... Een Goede Vrijdag voor den Dood, den Duivel en de erfgenamen van Sir Basil Zaharoff!” Meesmuilend werd het boek terzijde gelegd: Maarten had geen lust meer in z’n lectuur, liet de poes in en maakte een kop cacao gereed. Hij ruimde het schrijfgereedschap, stond in twijfel of de Japanse kakomono boven de kajuitdeur wel op de juiste plaats hing. Ook de godin Isis kwam niet voordelig uit door de forsheid vaneen Scandinavische helm. Isis verhuisde naar het bovendek van de boekenkast. De poes zeurde om melk... „Je beurt afwachten, Schele!” regelde Maarten: „Foei, een sloerie die de wal opgaat om zich te verslingeren aan de kater van de waterstoker. Nee, schei maar uit met koppiesgeven! Je lijmt me niet! Ik kan geen rekening houden met de nadorst vaneen floddermadam. Nou, toe dan maar!” Scheutig werd de nap gevuld. Ook de baas nam één kop waterchocolade, teneinde alle geruchten over gefortuneerde krakepoten de kop in te drukken. Zeker hij, Maarten, had z’n schuitje en een aantal goede schilderijen, z n boeken en een kleine verzameling merkwaardige antiek. Maar dat vertegenwoordigde z’n geluk; en geluk was geen bezit maar een eigenschap. „Ozo!” De invalide ging weer aan de tafel zitten, streelde z’n schele huisgenote, die van verbazing een vraagteken in haar staart wrong, omdat de baas zich ging verdiepen inde preken van Augustinus!! „Dat dacht je niet, he? lachte Roelands gul. „De preken doe ’k je present. Maar wat er tussen de regels staat is verteerbare kost, een puik dieet voor deze tijd. Dat Augustinus heilig verklaard werd? Jeanne d’Arc werd tot genoegen van den enen paus verbrand en tot voordeel vaneen anderen opgenomen onder de Heiligen. Tertulianus doet zich nog elke dag te goed aan de pijnen die de Romeinse stadhouders inde hel ondergaan. Niet zo neepneuzig, poes! Er is een fijner schifting van morele kwaliteiten in aantocht...” De preken van den bisschop van Hipo werden doorgenomen. De invalide hoorde op de achtergrond van de sermoenen de ineenstorting vaneen uitgeputte beschaving. De bodem rond het oude Rome trilde bij het aanrukken der barbaarse horden. Een krijten en jammeren vulden de straten toen Alerik de eeuwige stad plunderde. Het geluid der verschrikking waarde overal rond; de anarchie bestormde het gevallen Rijk. Er werd vernield en gebrand; er was moord, verraad, roof en foltering. De barbaren mokerden op de poorten der steden. Nergens was uitkomst of troost meer! „Bekend en nogmaals inde maak!” wist Maarten. De geschiede- Roelands trok z’n jekker aan, vermaande de poes: „Ik ga bij de werklozen een lezing over sterrenkunde bij wonen, met de andere dalvers een slippertje maken in het heelal! De kachel ligt op sterven... En jij blijft thuis om de gevolgen van je ongeoorloofde verhouding te overdenken.” De deur viel in het slot. Maarten schommelde over de loopplank. Hij raadpleegde het wattige uitdijen vaneen stapelwolk, vervloekte de gore armoestraatjes langs de gracht. De verzakkende krotten met bochtende goten en wegrottende dakkapellen waren de sopkwast en het bijpleisteren niet meer waard. Het was een verworden stijlbabel, een ergerlijk staaltje van revolutiebouw, waar ontelbare toevalskinderen in- en uitklauterden om de eerste beginselen van het apachevak meester te worden. Ze tierden en schreeuwden als de politieke homoeopathen, maar konden het: „Terror gegen Terror!” nog niet uitspreken en debateerden zonder tafelpoten en ploertendoders... De mars naar het gebouw waar de cursus werd gehouden zette pittig in. Maarten hield tempo! Z’n binnentreden in het zaaltje werkte storend: zelfs Saturnus deed verbolgen, schommelde mee op het losse schoolbord, dat met haak en strop aan de zoldering was bevestigd. De leraar fronste berispend, groette niettemin, waarna hij het aandikken van de ring om Saturnus hervatte. Wat de man voor het bord verkondigde was oude kost voor Maarten, die, kwansuis luisterend, zich vermaakte bij de twist- nis der mensheid speelde niet op een tennisveld. Het was een tocht vol afgronden en verschrikkingen. Het was één strijd geweest, één tragisch, voortdurend kampen tegen de machten der vernieling. De wereld had iets anders nodig dan geheiligde naamdagen, bewierookte wonderdoeners of het zoete evangelie van onvermijdelijke vooruitgang. Ze moest bevrijd worden van haar ondoelmatig zijn, haar lusteloosheid, dwaas optimisme en aangrijpend zorgeloos doen. De mensen hadden niet opgehouden de voortplanting te ontheiligen en talloze ongewenste kinderen voortgebracht. Waarachtige religie was vervangen door politiek of cabaretsuggestie... En Alerik stond weer voor de poorten!! Hij beukte op de deuren, verlustigde zich in het krijten en jammeren der radelozen, die te hoop liepen bij de overmaat van cynische brutaliteit en Nordische list. vraag of Saturnus twee of drie ringen had. De verminkte dacht plots weer aan de verzopen polders, verhoogde broodprijs, en de ongewenste kinderen en wilde meteen het ganse heelal afschaffen. De astronomie was een truc, uitgedacht om de ondermaanse blauwlijders te doen vergeten waar zij in werkelijkheid huisden, tobden en hoopten om biddend of vloekend te vergaan. Saturnus liet zich ronselen om de overcompleten op aarde zoet te houden. Het uitspansel trok door z’n geschitter en gewemel de verbaasden xn het zaaltje aan. De sterren hielden hen bezig door mysterieuse ringen, schijngestalten, lichtjaren en afwijkende standen. Naast Maarten zat diens vriend, Abraham Sol, een voormalige winkelier in feestartikelen. Vroeger in goede doen geweest, maar langzamerhand afgezakt naar Maatschappelijk Hulpbetoon uit armoede en naar de sterrenkunde uit verveling. Sol maakte naarstig aantekeningen: Saturnus 820 maal groter dan de Aarde... Dikte van de ring 20 kilometer... 9 of 10 manen. Die manen heten satellieten... ~Doe je best! animeerde Roelands. Hij klopte Bram op de schouder, nam het potlood van hem over en schreef onder de aantekeningen : ,Josephine Baker... Ster van de eerste grootte. Zeer bewegelijk, doch weinig lichtgevend... Concordatius XI. Dwaalster met drie ringen. Die ringen heten... Maak me niet aan ’t lachen! ’ Sol lachte snokkerig, zette z’n noteren voort. De astronomie had em te pakken. Het gaf hem de kans ver van huis te gaan om vrij van alle zorgen een uurtje rond te dolen op andere wereldbollen, waar geen rassentheorieën verkondigd werden of vrees voor erger bestond. De leraar vertelde, dat de vlek op Satui'nus kort zichtbaar was geweest, daarna verdween. Maarten gaf blijk van opluchting, keek zonniger en dwaalde weer af. De man voor het bord sprak luider, kraste met te hard krijt cirkels en driehoeken. Wat wilde die scharrelaar in wereldbollen toch met z’n kanalen op Mars en kraters op de Maan?! Wat maakte het uit of Neptunus afwijkingen had en de stand van Mercurius verdacht werd. Mercurius stond immers door alle eeuwen heen in verdenking en voor afwijkingen hoefde men het heelal niet te doorvorsen. Waarom werd er op de cursussen niets geleerd over het staatsmanschap van Chamberlain, de tapijtenhonger van Hitler en de pientere ogen van Baldwin? Viel er uit de slappe ruggegraat van de Duitse predikanten niet meer te concluderen dan uit de labiliteit van alle kometen? Wat wilde de leraar met z’n gaswolken en cosmische crisis?! Was de Lagelandse nog niet raak genoeg?! Weer schouwde Roelands naar de verslonden mannen. Ze toefden alle min of meer in het ongemetene, sommigen honderden lichtjaren van honk en ’s werelds zorgelijke duizel vaart... Inde hoek bij de kachel zat Pinto z’n bocheltje te koesteren. Ook al een winkeliertje dat z’n spaarduitjes had opgevochten. Die was halverwege blijven steken op z’n reis naar Saturnus, zat teruggesmakt op z’n stoel te mijmeren onder beroete spinnewebben, die alle schone verbeelding fnuikten. En naast Pinto zat Bavelaar uit holle hand een grifdun saffiaantje te draaien. Hij keek mistroost, liet z’n sproetenkop zakken. De slag in z’n hoogblond haar had aan glans en zwier ingeboet, terwijl het met z’n kansen om bij de marinereserve opgenomen te worden ook al niet fraai stond. Hij had land en vlag trouw gediend, maar was nadien lid geworden van de moderne Bouwarbeidersbond en dus te rood op de graat, een tweede rangs burger, hoogstens geschikt om in noodgeval te worden ingezet op het pontje van het Rokin! Wat die Bavelaar wel van de schepping dacht?! Wat betekende een paar miljard sterren op krankzinnige afstand voor een gepasporteerde kanonnier zonder shag?! Wat kon het hem baten als morgen zou blijken, dat Mars bewoond was door intelligente wezens, die virginia verbouwden en tienstuiverstukken schonken aan onbemiddelde familieleden? Mogelijk zetelde er op Mars een Ministerpresident zonder petroleumambities en kregen daar de afgedankte marineklanten een oud slagschip en een kaperbrief om privé wat te gaan ondernemen. Bavelaar behoorde, evenals Sol, ook al tot de luidjes die aanvankelijk meenden, dat het met de crisis zo’n vaart niet lopen zou. Trouwens ook hij, Maarten, had de teistering toch nog onderschat, geloof geschonken aan den veelbelovenden Jozef Snobbel. Maar beter straks geen baas dan in zo’n betrekking! Liever een karige schafting en dan ook maar zo’n beetje meehobbelen met de grote knikkers in het heelal. Die werklozencursussen deden het goed; althans de lezing over sterren en kometen. Economie was heel wat minder in tel bij de stempelbroeders. Geen wonder! Het was hatelijk elke dag weer te moeten horen, hoe brave boerenzoons hun onmisbaarheid voor land en volk bewezen door omhoog te spoelen on een springvloed van benzine. En toch... Economie was een vak om voor te salueren, buitengewoon geschikt de werklozen uit hun slome sleur te halen en tot zelfondernemen aan te zetten. Bovenal het doen en laten van de captains of industry, van Sir Henry en Sir Basil of Anthony Fokker, dwongen welhaast tot navolging. Maar het zou met eindigen met een verheffing inde adelstand, een lintje en het wegborrelen van strafbare feiten: er was groter kans op Leeuwarden, Woensel of Veenhuizen Kijk, nou verliet Arie Koelewijn Siriusü Die snoof de geur van de koffie, welke uit de gang de zaal in dreef. Maarten telde z’n drie centen uit, lette op het liplikken van de cursisten,, hunkerend naar de lavenis uit de koperen ketel. leder otterde z n drie spie, vertrad zich of vormden mee een kring rond de tafel om met graagte te slurpen uiteen oorloze kom. Niemand nam nog notitie van den leraar, die met z’n kaalheid van spreektrant wat naleuterde over Keppler en Copernicus. Op de punt vaneen schoolbank nam Roelands plaats om wat te babbelen met Albert Kloppert, die eveneens als gast de cursus bijwoonde. Albert was maandenlang stempelbroeder geweest, had eindelijk werk gevonden: een fortuintje dat naijver wekte. Met het verleden van den vlotten, mijnheerachtigen Kloppert was het met helemaal pluis, werd er gesmoesd, ofschoon niemand kon zeggen waarom en wanneer de man met de Justitie in aanraking was geweest. Maar het „zitten” stond vast, ondanks z’n huwelijk met Martha Spijbelmans, de dochter van den fijnen dommee. Dat zó’n meisje met zó’n knul trouwde had opzien gebaard, meer verbaasd dan de afstand tussen Maan en Zon Maar toen Kloppert, kort na z’n huwelijk, aankondigde dat hij werk had gekregen, als acteur ging optreden ineen bekend toneelgezelschap, was de verbazing omgeslagen in gehakkelde felicitaties. Uver de aard van de nieuwe werkkring praatte Albert met Roelands, die bij een vorige gelegenheid reeds tamelijk was ingelicht echter nog niet wist, dat Kloppert z’n uitredding te danken had aan de voorspraak van Merijnsen, wiens boeken voor het toneel bewerkt waren. Nog wist Maarten niet alles, maar hij begreep meer dan Albert vermoedde. Met de rug tegen de muur ging Roelands ineen hoek van de zaal zitten, zag inde slurpende verzameling bij de tafel met de koffieketel een zachtmoedig mensdom rond de troon van de Madonna. Hij kende z’n Pappenheimers en de bordpapieren schijnwereld, waarin zij voor het ogenblik toefden. Hij verstond, waarom sommigen met de handen om de warme kom zaten te broeien over het ondoorgrondelijke van hun lotsbestemming, terwijl anderen, die niet aan de tafel bijschoven, de vloek der zinneloosheid proefden aan alles wat zij aanraakten. Dijkstra worstelde met een probleem dat aan z’n strot vrat en vinnig doorbeet. Hij staarde woordloos voor zich heen, merkte nauwelijks de stort vlekken op z’n streepbroek. In het glansloze, versleten licht, dat door de groezelige ruiten druilde, leek Walling nog grauwer, zo mager als een schrobzaag en zo verbeten als een nijptang. Hij was sterk veranderd, niet meer zo rustig en afgemeten als in het voorheen. Vroeger een kerel om respect te verspreiden: stipt, correct, nochtans vriendelijk, met koene oogopslag en een vlasblonde hangsnor a la Radboud. De stoere Walling was ontstellend snel af getakeld. Hij leed om en door z’n kinderen. Z’n jongens waren onmenselijk volkomen, maar voor niets bruikbaar! Die moesten almaar stijgen om niet te vallen. De gevolgen waren niet uitgebleven. Maarten zoog vuur in z’n pijp, constateerde dat Dubois zich nog steeds heer onder de horigen wist. Die wandelde statig heen en weer, kruiste de armen over de borst, schrijnde z’n magere nek aan de rafels van het stijflinnen boordje, dat z’n gezag verhoogde. Hij was gekozen tot voorzitter van de Stempelaarsbond, keek scherp toe dat geen der aanwezigen zich met een vals paspoort door het leven smokkelde. Alle mannen inde zaal waren werkloos, uit slijk geschapen creaturen, maar er was toch nog zo iets als roeping, talent, stand en sfeer! Het bijwonen vaneen lezing betekende nog niet het prijsgeven van alle waardigheid. Uit z’n houding bleek dat hij z’n roeping, leiding te geven aan de proletariërs, begreep. Het was zijn taak fatsoen en moraal te schragen en het schrijnen van z’n boordje te doorstaan. Hij hielp Bavelaar aan een sigaret, schonk z’n koffie weg aan den bultenaar Pinto. Even liet Roelands een glimlach opbloeien. Hij vergeleek den voormaligen boekhouder Dubois met een vertippelden grootvorst, wegens contributieschuld geroyeerd uit de vakbond der koningen. Er was kort te voren sprake geweest vaneen boottocht voor de leden van de Moderne Stempelaarsbond. Bij die tocht zou geen rekening worden gehouden met het verschil tussen de dames uit de Scheldebuurt en de vrouwen uit de Houttuinen. Protesten waren niet uitgebleven: het genot van de vaart zou voor het beschaafder, beter deel van de leden vergald zijn als er geen rekening werd gehouden met de eisen die hun stand stellen mocht! Werkloos zijn en steuntrekken bevorderde wel het samenhorigheidsgevoel, maar het verplichtte nog niet om hutje bij mutje te kruipen bij iedermans vrouw en allemans kinderen. Er zou een oplossing te vinden zijn geweest door het instellen van eerste en tweede klasse of door het separeren van voor- en achterdek. Het achterschip voor de leden van de Houttuinen en het salongedeelte voor de Scheldebuurt. De Houttuinen hadden geweigerd het voorstel in overweging te nemen, waarop de upper ten van de Moderne Stempelaarsbond het besluit had genomen thuis te blijven. Sol sleepte een stoel bij, ging naast Roelands zitten en vroeg weifel, als iemand die vreesde wat hij wilde: „Ik wou graag je mening horen, Maarten... Het betreft een jongen uit Duitsland. Ik heb vanochtend een telegram gekregen.” „O, uit Duitsland? Steek maar van wal, Bram!’0 „Toen ik nog zo’n beetje inde verdienste was, heb ik alles in het werk gesteld om den jongen naar Holland te laten komen. Ik moest aantonen dat ik in staat was hem te onderhouden. Er verliep een lange tijd door de tegenwerking van allerlei instanties, hier en over. de grens. En nu ik aan de grond zit, van de steun moet leven, komt het bericht dat Gert onderweg is. Hij arriveert vanavond...” „Zo?!” antwoordde Roelands, rook uitpuffend. „Ik ben zonder werk en m’n vrouw loopt op alle dag...” „Ook dat nog!” Sol hield in, zocht naar een excuus, overdacht of hij meer los zou laten. De invalide was wel een vriend, maar er stak gevaar in het ruchtbaar worden van de moeilijkheden waarin het gezin verkeerde. Er gingen beangstigende praatjes omtrent vreemdelingen, meest Joden, die zonder middelen van bestaan bleken te zijn en weer over de grens werden gezet. Het was de vraag of Maatschappelijk Hulpbetoon genoegen zou nemen met een buitenlandsen kostganger. „Ik kan onmogelijk verhoging van steun vragen, wegens Gert,” waagde Sol en zweeg in afwachting. De andere blies diepzinnig in z’n pijp, formuleerde zuinig: „Verhoogde uitkering... Nee, dat redt je niet! Wat er ook achteruit mag gaan inde wereld, de slapeloze nachten nemen toe, he, Bram? Ik weet wat jou deert! De verlammende invloed van de bedreiging uit het Oosten is erger dan een gedeelde broodkorst. Niemand kan zeggen wat er nog voortkomt uit het gerommel van de wanorde over de grens. Tob niet te veel, Sol! We leven tenslotte allemaal ineen hotel met hindernissen.” „Ja, maar...” „De jongen is onderweg naar Holland, zeg je? Laat binnenrollen! Het geeft kans op z’n behoud... Althans voorlopig.” „Gert is zeer begaafd. Hij heeft behoefte aan goede scholing...” „Wij 00k...” „Wat kan ik doen? Ik vrees...” „De hele wereld vreest, Bram! Zelfs het gevaarlijk leven van de dictators wordt door politie-agenten bewaakt!” Lachend onderbrak Maarten om eensklaps nors, afwerend te gebaren. Hij wilde niet verder aanhoren, werd kregel om het zwakmoedige in Sol en diens erfelijk klein doen bij alarm. „Pauze is om, heren!” waarschuwde Dubois, die voor het bord ging zitten om het goede voorbeeld te geven en aandringend te herhalen: „Pauze is om! Zitten gaan!” De relatie met Saturnus werd weer aangeknoopt, het zwalken van ster naar ster slechts onderbroken door het klandestien aanzuigen vaneen piraatje of het razend jakkeren vaneen militair vliegtuig. Het heelal schommelde nauw merkbaar aan de zoldering, wankelde even in het onzekere licht, dat de Maan, op de kaart aan de wand, omtoverde ineen oud kindergezicht. Ook de leraar verkleurde meer en meer, terwijl de globe, naast hem op een schemel, leek aangevreten dooreen naderend noodlot. Het licht boven het bord werd ingeschakeld. De mannen knipperden met de ogen, trachtten hun aandacht te bepalen tot de lijnen, bogen en cijfers. Alleen Vander Meulen staarde op z’n nagels. Hij was door Bavelaar inde Moderne Stempelaarsbond verzeild, maar had de nadelen van de linkse koers reeds ingezien en met den pastoor over z’n afdwalen gesproken. Hij kwam weer inde kerk, was volkomen betrouwbaar bevonden en ging de modernen verlaten, teneinde geplaatst te worden bij het een of andere crisisbureau. Bij het crisisbureau voor sierplanten maakte hij weinig kans: daar waren al zo veel geloofsgenoten ondergebracht. De pastoor had de Koloniale Reserve aanbevolen, maar Indië lag straks ook inde vuurlijn, derhalve niet inde bedoeling van Vander Meulen. Er was nog wel een geschikter baantje te vinden: er bestond immers nog geen crisisbureau voor siervissen, siervogels, siergordijnen, siergevels, siervlinders of siermakers. Het kwam zo nauw niet, als het maar sierlijk was! Vander Meulen bleef hopen: hij kon z’n doopbriefje tonen en was weer ter communie geweest. Z’n vader was jarenlang koorzanger en lid van Eer en Deugd, terwijl een broer van moederskant missionaris was in Japan. Er was niemand rood of vrijdenker inde familie, of onder de kennissen en naaste buren. Er kon dus geen grond zijn voor een afwijzende beschikking op z’n sollicitaties. Misschien kwam er spoedig een gaatje vrij bij de crisisafdeling voor brakwatertorren, ondermaatse hazelwormen of halfschadelijke nachtvlinders... Na het beëindigen van de les zocht Sol weer het gezelschap van Roelands, polste hem over de buitenlandse toestand, die steeds dreigender werd geacht. Overal kregen de militairen de overhand. Maarde Duitse bisschoppen hadden dan toch eindelijk een scherp protest laten horen in het belang van vrede en mensheid! De verminkte antwoordde dooreen rukkend optrekken van de schouders, lette op het ravotten van de wind door de platanen inde straat. De norse rimpel boven de neus groefde diep. Een boosaardige tinteling inde donkere ogen ging vooraf aan het minachtend: „De Italiaanse bisschoppen zegenden het geschut en de vliegtuigen die gereed stonden om den Abessijnsen broeder in Christo te verdelgen! De rebellen in Spanje hebben kerken in brand gestoken, wordt er beweerd, maar hoe vaak hebben de priesters de wereld al in brand gezet?! Inde vorige oorlog hebben de bisschoppen, Rooms, Luthers, Anglikaans en Russisch, den Mammon gediend! Yes, sir! Ze hebben de oorlog mee gaande gehouden en de rekening gepresenteerd aan de voet van het kruis! Yes, sir! Zij zijn gezond gebleven en zullen, als ze oud genoeg worden, de kerk nog overleven.” „Van die dingen weet ik niet af. Ik bemoei me liever niet met zulke zaken. Wij Joden hebben het in deze dagen toch al zo gevreten...” „Ophouden met dat gesijmelemijmel, Bram! Als we allemaal zo gingen praten werden de dictators godheden over mensen zonder afmeting! Ga straks naar de synagoge en loof er je Jehova, die zich van het slagveld terugtrok om druiven te gaan stekken in Zion! Je komt bij gelegenheid maar is in m’n schuit op visite, dan zal ik je vertellen, waarom Sallie Uienkruier en Moos Cohen het hoofd hoog kunnen, neen móéten dragen! Julius Streicher, Hitler, von Papen zijn succesnummers uit het Christendom... Het Hooglied staat op naam van Salomon. De Misthoorn prijkt inde Kalverstraat en het Jodendom inde schoonste bladzijden der beschavingsgeschiedenis. Een paar duizend jaar Jodendom voerden van den wraakzuchtigen Jehova tot God, vader van alle mensen; negentienhonderd jaren Christendom voerde van God den Vader naar de barbaarse woede van het Nationaal-Socialisme. Israël kan zich beroemen op Maimonides; Spanje bevuilt tot vandaag de horizon met z’n Torquemada’s. Spinoza schreef z’n Ethica, maar wie schreef de valse Decretalen?! Wasserman schonk de mensheid uitkomst tegen de afschuwelijkste infectieziekte; Tetzel bezorgde Luther de motieven voor de aanklacht tegen Rome! In Palestina tracht men de woestijnen te herscheppen ineen lusthof en wordt de nieuwe tempel opgetrokken uit de brokstukken van de Klaagmuur. In Europa tekenen zich de woestijnen reeds af en rijst de klaagmuur uit de as van Madrid en Barcelona! Er wacht ons geen pretje, Bram. Jij zal nog heel wat bitter speeksel moeten slikken.” Verontrust hield Sol de pas in, betreurde dat z’n vrouw niet mee kon gaan naar de trein en stelde voor: „Misschien heb jij lust de Duitse jongen te begroeten. Als je meegaat kan je bij ons je avondbrood eten.” Roelands knikte aanvaardend: de invitatie mocht niet geweigerd worden, Sol had meer dan ooit behoefte aan vriendschap en meeleven. Onder het voortlopen werd aanvankelijk niet meer gesproken over de tragedie van het Oude Volk. Toespelingen op het dreigende onheil werden vermeden. Bram prees de cursus en den leraar: er werd toch heel wat voor de werklozen gedaan! De lezingen waren interessant, maar die vervloekte crisis! Het heelal met de miljoenen sterren en ontzaglijke afstanden... Het was om van te duizelen. Beroerd was, dat je zelfs nog onder de les moest denken aan de misére thuis en overal. Troostend plaatste Roelands: „Het zal met jou nog zo’n vaart niet lopen! Woon je ver van de lommerd?” „Astronomisch gezien een fractie vaneen seconde!” „Braaf zo!” prees de invalide geamuseerd. „Een astronomische kijk op aardse verhouding, dat is de oplossing, Bram!” „Ach, ja, maar die aanstaande bevalling van m’n vrouw...” „O, dat... Ja, he, wat een gedrang! Liefhebbers om te komen en liefhebbers om te gaan! Het lijkt wel een belegerde vesting: die er inzitten willen er uit en die er voorstaan willen er in! Maar over honderd jaar is de hele zwik weer verwaaid als de pluizen vaneen paardebloem. Houd er de moed maar in! De hoeveelste op komst?” „Nummer twee. De derde wordt de Duitse jongen, een achterneefje van m’n vrouw. Beestachtig wat Gert in z’n geboorteland heeft moeten meemaken! Zo’n kind werd door z’n schoolmakkers en hun hitsende ouders getrapt, bespuwd en met de dolk bewerkt, omdat hij...” „De slag om Verdun heeft verloren!” wist Maarten en vervolgde met mislukte onverschilligheid: „De Joden zijn nu eenmaal berucht om hun militaire vergissingen. Hun fout is, dat zij blijven volharden ineen logica zonder gasmasker.” Sol greep de arm van z’n vriend, hield weer de pas in, verkneep overstuur z’n gleufhoed. Hij stak, zoals hij daar stond in z’n beste spullen, nog niet al te zeer af bij de glorie van de Gouden Euw op de Herengracht: „Ik ben bang, dat de moffen ook hier in ons land binnenrukken.” „Beter dat je ’t inziet, Bram. Donar is uit Nevelheim opgedoken om de afgedoolde Edelgermanen heldenverering in te hameren. We verglijden met toenemend tempo naar het berenvellentijdperk. Stel je maar in op het oerwoudklimaat.” „Het wordt hier net zo erg als in Duitsland, als het misgaat!” voorzag Sol, plots weer sneller schrijdend: „Geloof jij, dat de Waterlinie het houden zal?” „Jozef Snobbel zweert er bij...” „Wij Joden zijnde meest belaagden! Wie helpt ons straks?!” „Het Christendom leert, dat iemand wel gedoopt maar niet vervolgt en gedood mag worden.” „Wat wil dat zeggen?!” „Duitsland houdt uitverkoop vaneen restantje goede zeden en internationaal fatsoen. Alles wat Athene, Rome, Jeruzalem en Alexandrië hebben nagelaten komt onder de hamer, de hamer van Thor. En hoe harder hij klopt, hoe groter de vredeswil van de omringende volken, die binnenkort inde veiling worden genomen.” „Zou jij dan oorlog willen?!” vroeg Sol, keek naar het moeilijk voortkomen van den invalide en verwierp: „Nee, jij niet! Dat kan niet waar zijn! Jij die op het slagveld...” „Lui niet!” bitste Maarten. „Ik zou de oorlog willen stuiten door een grote bek. Verdomd!! Misschien is Europa nog te redden door het overschreeuwen van de grootmuilen in Berlijn. Misschien, zeg ik, want de uitverkoop loopt ten einde en het smoelwerk van den vendumeester zit vol gemeenheden!” De verminkte stopte een verse pijp, vervolgde rook uithijgend: „Vertel me wat omtrent den jongen, Gert... Vertel maar, Bram!” Toen het verhaal: Gert Limheimer was op z’n tiende jaar verhuisd van z’n Pruisische geboortestad naar een dorp inde omgeving van Mainz. De herrie van het nationale ontwaken had rond z’n wieg gespookt, maar het woordje Putch had toen nog niet de ernstige betekenis die het later krijgen zou voor hem en zijn ouders. In het begin was het leven op het dorp dragelijk geweest, ofschoon men Gert liet voelen, dat hij krachtens z’n geboorte verantwoordelijk was voor het Dictaat van Versailles. De knaap kende wel nauwelijks iets van het document, maarde klank van het gehate woord had op de duur vinniger bezeerd dan een valpartij op het schoolplein, dat met sintels bestrooid was. Toch waren de speelgenootjes vaak echte vrienden geweest. Alleen bij twist scholden ze voor smous en hadden dan wreed blijk gegeven van hun Arisch besef van afstand. Gert had verleerd thuis te klagen, want z’n jongere broertjes begrepen niet... en het gelaat van moeder was toch al zo smal. Haar handen beefden bij het broodsnijden. Zij streelde de hoofden van de kinderen en had steun gezocht bij den vader, wiens inkomsten almaar minder werden, omdat de veehandel had leren putten uit Mein Kampf en de droesem over de smouzen uitstortte met een verbitterd: „Juda verrecke!” Juda werd stinkend gemaakt, maar verrekte niet. Nog niet! Gert had lang de bescherming genoten van z’n onderwijzer, die gedaan had wat hij kon om het beest in knapen en volwassenen in toom te houden. De man was echter geen Uebermensch en het dorp te weinig Joden rijk om het teveel aan Germaanse minderwaardigheid te kunnen slijten. Het werd meer en meer besmet met de jeukende melaatsheid van Julius Streicher en kreeg dringender dan ooit behoefte aan een schurkpaal, die het vond inden hongerenden slager Limheimer en diens gezin. Gert had almaar minder brood en steeds meer vernederingen te slikken gekregen. De opgehitste boerenjongens waren op hem en z’n tengere broertjes losgelaten, scholden voor lafaard als hij de mishandelingen zonder verweer onderging en voor luizige boef als hij zich verdedigde. Hij schreide niet om de schrammen en builen die hij opliep: hij snikte van verdriet, om een ellende die z’n kinderziel peilen noch verwerken kon. Vaak was hij schuw weggeslopen naar een hoek van de schuur om daar alleen te zijn met z’n leed, dat in stilte en halfduister werd verstaan door de roerloze dingen om hem heen. Aan kisten, manden, de kuipen en de rookkast kon hij zich uiten. De levenloze dingen kon hij vertrouwen schenken en vragen waarom hij niet mocht meespelen met de andere kinderen, die hem meden, sloegen en bespuwden. Bij de manden en kisten kon hij snikkend troost zoeken, in zilt gebed vragen om hulp, om begrijpen en rechtvaardigheid. Inde schemer van de schuur had het zich laten verwoorden, het brandende waarom van zijn Jood zijn. Waarom wekte hij afkeer en haat?! Wat hadden zijn vader en moeder dan toch misdaan?! Hoe hadden zij Duitsland dan verraden?! Wanneer hadden zij Christenkinde- ren geslacht en hun bloed gedronken?! Wanneer hadden zij valse munt geslagen en de boeren uitgezogen?! Waarom waren de Joden Duitslands ongeluk?! Waarom trokken de jongens, die lid waren van de Hitlerjugend, in het donker langs het huis en zongen zij: „Als ’t Jodenbloed van ’t mes afdruipt dan gaat het eens zo goed!” Wat ging er dan eens zo goed ? En waarom ?! Wat, wanneer, waarom?! had Gert zich af gevraagd met de regelmaat vaneen eindeloze rozenkrans en een klagen zo droef als het droefste woord op Golgotha. Op een avond was hij overvallen en met dolken inde rug bewerkt. Het jodenbloed vloeide!! De nederlaag aan de Marne was gewroken, Duitslands eer was gered! Geen Ariër had hulp willen verlenen aan den gewonde en diens radeloze ouders, niemand, behalve de onderwijzer, die de moed had mens te zijn. Hij was het die den jongen verbond, naar bed droeg en den vader met klem had geadviseerd het zo begaafde kind zo spoedig mogelijk onder te brengen in het buitenland. Het was den onderwijzer bekend dat Gert familie had in Amsterdam. Daar moest de jongen heen! In Holland zou hij veilig zijn, opgroeien tussen een vrijheidlievend volk, dat bekend stond om z n verdraagzaamheid. In Amsterdam zou Gert niet langer een uitbijter wezen. Z n verscheurde ziel zou er heul vinden bij de weldaad der bezonnenheid, eigen aan waarachtige beschaving. Abraham Sol en z’n vrouw hadden spontaan geantwoord op het verzoek van Limheimer. Ze hadden zonder verwijl geld gepost. De zaken van Sol gingen toen al belabberd, maarde kreet uit Duitsland had alle bezwaren overstemd. Na het vervullen van de diverse formaliteiten, welke wanhopig lang sleurden, kwam nog onverwacht de boodschap van Gerts komst. De pleegvader en Roelands hadden het Damrak bereikt, raakten elkander kwijt in het onophoudelijk af- en aanrijden van tramwagens. Even later stapten Bram en Maarten weer voort langs de ebbende klantenvloed van cafetaria s en zakencafe s, waar de murmuratie vaneen verstroefde handel en genoten borrels weerklank vond tegen de gevels aan de overzijde van het water. Roelands had oog noch woorden voor de architectonische zonden op z’n pad. Zelfs het afbreken vaneen oud pandje ontkwam aan 6. Petrus in Dubio. een nadere beschouwing. Het verhaal van Sol hield den invalide te zeer bezig. Hij vroeg zich af, hoever het was tot den naaste ?! Treurig, dat zo’n jongen al zo vroeg kennis had gemaakt met de vuile was des levens. Kinderen werden vaak te goedkoop aangeschaft om heel duur... „Hollen!” waarschuwde Bram, die dravend voorging. „Ópschieten! Nog twee minuten, als de trein op tijd is!” Maarten deed wat hij kon om bij te blijven. Hij hompelde met gewaagde spoed de trap op naar het perron, speurde hijgend langs de binnenrollende trein naar den verschoppeling. Uiteen wagon derde klasse stapte een schriel kereltje, dat verschrikt en verloren houvast zocht aan een kartonnen, in papiertouw geknoopte bagage. De jongen durfde de ogen niet opslaan, scheen bang te zijn voor alles wat hem omringde onder de dreigende overkapping van koud, hard staal. Z’n pleegvader moest hem bij de hand nemen en meevoeren langs de reizigers, gulle opgewekte mensen, die niet scholden of spuwden op het Judenschwein, dat schicht de trap afdaalde en vergat te kluiven op de karamel, hem namens tante inde mond gestopt. Bij het passeren van de controle trilden de handen van den timiden knaap. De lippen beefden: de geschonden ziel verried de verzwegen martelingen en het verstikte hunkeren. Een Jodenkind biechtte op de drempel van Neerlands hoofdstad... Buiten lag het veelbesproken, ongekende Amsterdam ineen warmtevleug van de ondergaande zon. Klokken beierden... Op de Dam zong een geuzenlied... Gert zag noch hoorde. Hij liep met gezonken hoofd uit vrees herkend te worden. Even had hij het gewaagd op te kijken en toen gezien hoe een man en een vrouw zich omdraaiden en vijandig blikten naar de Duitse schoolpet. Maar ook Roelands had het bemerkt. Hij greep het petje, slingerde het in het water. Met een krakende ruk hield hij de pas in, trok den verschrikten jongen beschermend tot zich: „Wees gerust, Gert! Niet je Jood-zijn wekt hier af keer! Niet je neus maarde herkomst van dat lor op je knikker! Draag een fatsoenlijker hoofddeksel en je zult dra kind in huis zijn bij het Nederlandse volk, waartoe ook jouw oom Abraham behoort!” V, roeg inde morgen was Paul in z’n Zondagse buis gestoken, had z’n nieuwe muts op en ontliep het knuffelen en gemier aan boordje, das en haardos. Hij herstrikte de dubbele lus in z’n schoenveters, volgde plagend, jongensachtig uitgelaten, het stagnerend gedoe van z’n moeder, die weeral met haar poederdonsje voor de spiegel inde gang stond om nogmaals haar neusje te doffen en haar hoedje te schikken! Hoe kon een mens zo teuten, terwijl de D-trein dalijk bulderend het station binnen zou rollen met mijnheer Sifolitas, die uit het buitenland naar Amsterdam kwam! Er ging heel wat vooraf aan het ontvangen van zo’n Amerikaansen oom, vond Paul, die z’n vader naliep naar de voordeur: „Gaan we nou? We komen vast te laat!” „Het ligt niet aan mij, jongen!” dekte Kamphuys zich, sloeg de arm om de schouders van z’n zoon en stapte de straat op, gevolgd door z’n vrouw, die nog even terugliep om zich te vergewissen dat de buitendeur goed in het slot zat. Wachtend toefden vader en stamhouder op de Prinsengracht, waar nog een zweem van morgenpurper het bevaren water in tinteling bracht. Hier en daar lieten de olmen wat lover vallen: weemoed warrelde neer op het dek vaneen onttakeld schuitje en de donkere, diepe heimelijkheid tussen de walkanten. Peinzend volgde Wessel het langzaam zijgen van de gerijpte blaren, gaf verkeerde, onbegrijpelijke antwoorden op het vragen van z’n zoon. Het gelende lover, de kleur van de morgen, de matte rimpel in het nu weer roerloze water, het was vandaag alles zo anders, brozer van tint en toon, vond Kamphuys, die, op z’n wandeling om Sifolitas te begroeten, de kennismaking wilde hernieuwen met de geboortestad, het oude, ontroerend schone Amsterdam, waar Vondel van zong en Rembrandt het penseel op geprobeerd had. Wat waren ze nog stoer, die gevels uiteen gouden tijdperk! Hoe getuigden ze nog van kracht, durf en kunstzin! Kloeke, onwrikbaar geschouderde panden van zeeschrikken en koopvorsten. Huizen die de last der eeuwen droegen met spottend gemak. HOOFDSTUK VII Ach, Paul hield niet op met vragen! Hij wilde weten, waarom de benzinevaten met een H gemerkt waren, waarom de werklozen werkloos bleven en ineen lange rij stonden te wachten?! Hij vroeg een verklaring voor het Houzee, geplakt op vele bomen. Je kon zo’n kereltje toch niet gaan inlichten over het verval op alle gebieden. Wat zou hij begrijpen van de neiging tot het catastrophale ? Hoe hem uitleggen, dat van de Tien Geboden er maar één gehouden werd en dat moest leiden tot een beangstigende aanwas van de veel te velen, waartoe z’n vader zo langzamerhand ook al begon te behoren. Het had geen nut met den jongen te spreken over het geschonden evenwicht inde natuur, die poogde de belediging te wreken door oorlogen en epidemieën. Hoe kon hij Paul duidelijk maken dat er een teveel aan geestelijken en een tekort aan geest was inde wereld. Neen, liever genieten van de oude gevels: iedere lijst een openbaring en alle lijnen de verstilde lof vaneen getemperd Hooglied! Elke gevel een Calvinist ineen vrolijke bui! De verslonden Kamphuys voelde nauwelijks de arm van z"n vrouw. Hij schreed afwezig voort naast het radde relaas van haar huismoederlijke zorgen. Hij was op weg naar het Amsterdam van voorheen. Hij wilde opnieuw beleven, hoe Europa’s koopstad toilet maakte in het spiegelen van grachten en singels. Paul liep langs de waterkant, smeet steentjes op de luiken van de zolderschuiten, ijlde weer voort met struikelende haast. Moeder kreeg angst voor ongelukken en de nieuwe muts. Ze probeerde weer haar man te betrekken in haar beslommeringen. Er viel nog zo veel te bepraten na de lange afwezigheid. Ja, ze begreep wel, dat haar Wessel niet kon loskomen van de straten, de bruggen, sluizen en gebouwen: de ganse stad die z’n ziel beving. Zij was gewend aan z’n woordloos schouwen en verslonden genieten van het schone rondom. Zij kon dat zwijgen en dromen wel velen, maar er moest toch ook gesproken worden over het vele dat haar griefde. Natuurlijk, een bouwkundige was altoos doende met het vermooien van buurten en huizen: het was Wessel z’n stokpaardje. Maar die overdreven lust in het artistieke had al veel geld gekost! Het streven naar grootse scheppingen had, ook door het breken met de kerk, de ondergang bespoedigd. Wessel had beter gedaan zich indertijd niet te bemoeien met de preken van dominee Spijbelmans. Het had de mensen niet bewogen het streven van haar man te steunen. Het volschrijven en colporteren met De Wekroep had tijd en geld verslonden, maar geen zielen gewonnen. Het losbarsten van haar man tegen priesters, predikanten en een dubieus Evangelie was verkeerd geweest! Het had een grimmige reactie veroorzaakt, hoewel het compagnonschap met Van Biesheim erger was gebleken. Die losbollige seigneur had steeds meer straffe borrels gedronken op de goede afloop. Hij had idee op idee gestapeld, brallend gesproken over gereinigde methoden en ontaarde kunst. Wessel had er z’n oren naar laten hangen. Wel niet naar het gedaas over bloed en bodem, maar dan toch naar het gedweep met een nieuwe bouwstijl. Wonderen had van Biesheim voorspeld vaneen alles overtreffende Germaanse bouwstijl en uitkomst gezien in het vormen vaneen élite in het Nieuwe Europa. Het panische einde van het demo-liberale stelsel wasi heette het. De vertegenwoordigers van de oude cultuur waren weggevlucht van hun voorposten. Dergelijke rimram leerde Mooie Friedus, die gesproken had vaneen lijf aan lijf vechten tegen de Europese verjoodsing. Holland snakte naar een dictator om het geknoei van de zogenaamde socialisten, van de corrupte liberalen en van de verkapte monniken en bevroren dominees weg te vegen met de bezem, het symbool van Geuse manmoedigheid ineen gekuiste samenleving. Er ging een andere vlag waaien over de Lage Landen: het beloftezwangere rood-zwart... „Afgekeken van de Burgerwezen!” hekelde mevrouw Kamphuys luid op, hing zwaar aan de arm van haar man en kon niet nalaten te zeggen, dat de dictator met Zuigelingenzorg overhoop lag en de Magere Brug wou herstellen. De Leider heette op school Pepie, en ging, na het afbreken van het Centraal Station, het Huis van Oranje beschermen tegen de horden uit de steppen van Azië. Dat stond allemaal op het programma van den Leider, net zo’n kwiebus als Mooie Friedus! „Die malle Pepie!” sakkerde mevrouw, opende met een vinnige ruk haar handtasje om er een zakdoekje uitte nemen en zette door: „Van Biesheim, die lor! Had jij die maar nooit leren kennen, Wessel! Jij ging uit nood naar Amerika, maar je gewezen compagnon bleef hier en redt het wél, beter dan ooit! Jij ging de Oceaan over, maar Friedus met de wuit ging niet verder dan van Kras naar café Neutraal en van de Roode Leeuw naar het kringhuis.” „Toch?... Zo?! Jaja...,” antwoordde Kamphuys, waarschuwde Paul, die aan het staaldraad vaneen hijskraan bungelde. Wessel liet zich weer verslinden door het beeld van de Keizersgracht. Hij schreed stilaan voort dooreen groots weleer, ervoer het machtige verlangen zich vast te grijpen aan de ongerepte adel van z’n stad. Hij wilde de ongenaakbaarheid van haar trotse geschiedenis omvamen, maar het rijzig schouderen van de paleizen maakte klein, noopte tot bescheidenheid. De roemruchte zeestad wilde afstand bewaard zien, niet té zeer benaderd zijn. Streng, onverbiddelijk afwijzend, stonden torens en poorten, voetend inde omsingeling. Koepels rezen op boven nokken en tuiten, waarachter de zon opklom naar het varen van de wolken. Klokken zongen vroom een voorslag. Anderen vielen bij. Uit de galmgaten buitelde het rijpen van de morgen... Het zangerige brons betoverde Kamphuys. Hij voelde niet meer dat hij naast z’n vrouw ging. Hij verbeeldde zich als toeschouwer door de volte van het voorheen te wandelen. Werktuigelijk gaf hij weerwoord op het verre, vage babbelen van z’n ega. Jaja, hij wist wel dat hij erg moest houden op het wangedrag van zoonlief, die het te kwaad kreeg met een wippende handkar geladen met leeg fust, dat bolderend door het verkeer rolde. Wessel vermaande streng, gezaghebbend, bespiedde het doen en laten van den bengel, die den vader te lang gemist had, en... ging weer op in z’n droombeeld. Overal tierde de negotie! Klerken draafden, vrachtslepers trokken horden voort of duwden hijgend de overbelaste kruiwagens voor zich uit. Het ambachtsvolk herstelde plechten, bestrating en gevelankers. Mannen en vrouwen werden aangezet tot groter spoed door Heren Meesters, wier brede mantels fronselden bij het zwierig afnemen van de hoeden. Het fuiven van vlaggen en wimpels braveerde het glundere van de zon. Dan weer hier, dan weer daar stokte even het jakkeren, rollen en smijten inde scheepsruimen of de pakhuizen, waar de fraaie gevelstenen de aard der negotie of de herkomst van. de stapelwaren verkondigen. Vanonder de ronde bruggen dreven log en langzaam de pak- schuiten naar ruimer water, waar het schimmerde van de masten der galjoten, fluitschepen, kraken en jachten. Ineen takelblok jammerde krijtend het tergen van te zware last; een geiuid nog vertrouwelijker dan het: „Kom je nou hier, bengel!” van de zich ergerende mevrouw Kamphuys. Haar man nam weinig nota van de losbandigheid, want inde schaduw van de bomen langs de gracht werden bruggen en schepen milder van lijn en ingetogener van wezen. De huizen verloren aan kantigheid: een ragfijne sluier lag over mensen en dingen, een zonderlinge genade schoof over grachten en water... De woordkarige dromer inde wonderlijke droomstad ontwaakte, kwam tot besef van de verknoeide werkelijkheid en kreeg plotseling haast. Er was veel verprutst, onherroepelijk geschonden of verloren gegaan in het Hollands Venetië! Op de plaats van gesloopte juweeltjes stonden malle tierelantijnkasten hun gebreken uitte schreeuwen tegen de ignorerende voornaamheid van volmaakte meesterwerken. Treurige misbouwsels leunden slap en katterig over naar de robuste degelijkheid van de welverzorgde pakhuizen, die glimlachend steun verleenden aan de zielige bellenblazers uit de twintigste eeuw. Een opgespoten suikertaart hield zich staande op een voet van etalageglas, terwijl een nog moderner buurman met dwaze spiraaltoren de hemel aanboorde om gezonder fantasie... Steeds groter werd de haast van Wessel Kamphuys. Hij bereikte langs de kortste weg het Rokin, waar sommige oude gevels om stilstaan en bewonderen vroegen. De rest van de rooilijn was dichtgeplakt met monsters van pracht, onmacht of zakelijkheid. De zoete smulling van cementen krullen en zwieren aan de ergste wanproducten, werd enigszins vergoed dooreen scheluwoverbuikend hoekpandje,. dat, naar het scheen, het bedaagde hoofd stond te schudden om de berg stortzand inde greppel aan haar voet. Het carillon van het stadhuis op de Dam serveerde een geuzenliedje, besprenkelde de kleuters rond de poppenkast met de zuiverste spatjes vaneen geadeld zeeschuimersheimwee... De pret van de klokkenzwerm inde koepel van het meest democratische paleis ter wereld werkte aanstekelijk. Wessel neuriede gezellig mee, terwijl Paul de tekst verwoordde. Ook de moeder had oog en hart voor de schepping van Jacob van Campen en het schateren van de hummeltjes, die fel meeleefden met de huiselijke misère van Katrijn en Jan Klaassen. Mevrouw Kamphuys ging met Paul inde kring staan, vergat haar zorgen en beslommeringen voor een wijle. Met de handen op de rug begaf haar echtgenoot zich langs de Nieuwe Kerk naar het gebouw met de zeven eenderen poorten: het monument van vrijheid, gelijkheid en burgertrots! De kerk had uiterlijk weinig fraais, sprak niet dan door de inhoud van haar grafkelders, waar vlootvoogden en stedenhouders waren heengelegd onder marmerpraal of blauwe zerken. Maar het zinvolle stadhuis, het paleis zonder hoofdpoort!! Eerst nu begreep Kamphuys de diepere bedoeling van den genialen bouwmeester. Het raadhuis, het achtste wereldwonder, was een formidabele uitdaging aan dweepzieke tirannen en duigzieke dogma’s! Daar, in het hart van de oude zeestad aller steden, verrees het zeventiende eeuwse: „No Pasaran!” van ontembare rebellen en godgevallige ketters, die verleerd hadden de knie te buigen voor den gemelijken Defendador vaneen versleten waarheid! Zo, ja zó was het bedoeld door Jacob van Campen en niet misverstaan door zijn tijdgenoten. Zij hadden begrepen waar het in wezen om ging! En, ach, neen, het vergulde balkonnetje, later aangeplakt dooreen jichtigen namaakkoning, kon het fiere getuigenis vaneen strijdbaar voorgeslacht geen afbreuk meer doen, zomin als het „MUSSERT WINT!”, dat, gekalkt op de kleine steentjes, lag te wachten op een fikse donderbui. Het geuzenlied had uit... Wessel verliet de Dam, geflankeerd door vrouw en zoon, die niet uitgepraat raakte over de lengte van Pierelala. Vader grapte om het spektakel, wees naar de overzijde, waar vlak, strak en imposant de Beurs verrees. Ook aan dat gebouw wilde Wessel nog even aandacht besteden, maarde tijd drong, temeer waar Paul zich vaneen bezoek aan het station bijzonder veel had voorgesteld. De jongen dook op uit de menigte, gaf z’n verlangen te kennen en de richting aan. Ja, een ijsje, dat mocht. Maar geen dikke,, want dat gaf vlekken op buisje en das! Inde hall van het station werd Neerlands kleinere negotie al ruikbaar. De lijf lucht van onfris zeebanket vermengde zich met de geur van gist, oude kaas, rookworst en honingkoeken. Het geuren en gisten klom mee op naar het derde perron, waar de aangewakkerde locomotievenhartstocht in het halfduister stond uitte razen onder de machtige overkapping. Stoom en roet waarden weifel rond, stegen op om, inde mystieke lichtstreep aan de ijzeren hemel, te verijlen lijk zalige zielen. Paul kon wel jubelend mee uitbarsten in het geweld van spankracht en oververhitting! Maar hij werd geschept dooreen voortbonkerende perronwagen vol bagage. Kruiers en passagiers sleepten en zeulden dravend en vragend heen en weer. Ze schenen te zoeken wat ze niet misten en bleken te missen wat ze niet gezocht hadden. Dames stonden verlaten tussen koffers en tassen, poetsten verbouwereerd haar neusje of reikten nerveus aan hoeden en handschoenen. Heren botsten tegen elkander op, maakten verontschuldigingen, staken een sigaar op en gingen uit het raam vaneen coupé hangen. Gekleurde platen deden hun best het lawaai van de getergde locomotieven en het rollen van de karren te overschreeuwen. Tulpen, scheerzeep, sigaretten, ondergoed, veevoeder, chocolade en oude jenever bulkten om aandacht, evenals Volk en Vaderland, dat, gehecht aan de kooi van de goederenlift, rees en daalde, opdook en kelderde... Kamphuys schonk geen aandacht aan de schuimende scheerzeep en het dito artikel van den Leider, wiens portret op het tochtschut van de wachtkamer deed denken aan een te bleek gebakken krentenbol. Wessel vermaakte zich om z’n jongen, die het leven waarlijk niet voorbij holde. Een knaap die wat beloofde, het den vader makkelijker had gemaakt het gezin te verlaten om de oversteek naar Amerika aan te vangen. De jongen was een geschenk van de hemel, gaf steun aan de nieuwe plannen, moed tot herbeginnen en doorzetten. Heerlijk hoe zo’n knaap daar bij de luchtbrug haast niet weg kon komen bij een ingehokt geitje, dat blatend protesteerde tegen z’n gevangenschap onder een stapel uitgeladen fietsen. Opmerkelijk, dat het klagend mekkeren van zo’n dier meer trok dan de snorkende reclameleuzen. Zelfs het alles overheersende aandringen van Blom & Vander Aa deed weinig bij het schitteren vaneen strook zilverpapier, het ver- schijnen vaneen kladder mussen op een perronwagen of het trotse voortschrijden vaneen neger met rollende ogen en zwavelgele handschoenen. Zoonlief vagebondeerde er lustig op los. Hij had pret om het aamborstig snurken vaneen vette troetelhond, raakte verloren tussen kratten, wagens, kisten en postzakken. Hij besteedde z’n deernis weer eens aan het geitje en z’n bewonderen aan het sissen en puffen van de locomotieven. Het sluipen van de electrische treinen kon maar matig bekoren, behoudens het knetterend vonkenspatten van de beugels. Zo’n jongen leefde intens mee met alles wat op het station adem had of stoom uitblies. „Onze Paul, een en al kwikzilver!” wendde Kamphuys zich tot z’n vrouw, die langs de spoorbaan tuurde naar de verwachtte D-trein. „Denkelijk omdat de knaap z’n ontstaan niet te danken heeft aan een wetsartikel.” „Wat praat je nou, Wessel?” „Er zijn, volgens Roelands te veel toevalskinderen...” „O, die...” „Aan de toevalskinderen gaat de wereld ten onder, beweert Maarten...” „Hoe kom je nou opeens aan die rare praat? Heb je dat overgenomen van je onderbaas? Ik moet je eerlijk zeggen, dat Roelands me niet bekoort als hij over dat soort onderwerpen spreekt. Ik weet het niet, maar ik geloof dat de druiven te zuur zijn.” „Hij valt anders wel mee, vooral in kennis. Het is toch juist als hij verkondigt, dat zelfs ineen dragelijke echt de kinderen veelal welkom worden geheten met de boodschap dat zij in zonde werden ontvangen. Maarten acht het onzedelijk de kinderen dat aan te doen. Ik kan zo’n redenering niet af keuren... Vort met de erfzonde!” onderstreepte Kamphuys met brede armzwaai. „Al dat gepreek tegen de geslachtsliefde maakt nog niet geslachtloos. Het leidt hoogstens tot gewetenskwelling en huichelarij. Je gelooft toch ook niet, dat Roelands al maanden geslachtloos rondkuiert ?” „Roelands... Dat is inde liefde nou zo’n fijn merk niet,” oordeelde mevrouw, deinzend voor het denderend geweld van de binnenrijdende D-trein. „Daar!” riep Wessel, wijzend naar het open venster vaneen tweede klasse compartiment, waar Sifolitas wuivend de begroeting inzette. Hij had z’n alpinomuts verwisseld voor een beige, breedgerande gleufhoed en droeg een opzichtige regenjas. Paul had al contact met den Amerikaansen oom, luchtte, meelopend met de af remmende trein, z’n mondje schoolengels: „How do you do?” Sifolitas tikte lachend aan z’n hoed, gaf te kennen, dat hij niet door het raam naar buiten mocht stappen. Hij overhandigde een klein valies aan den verrukten jongen en verliet de wagon om broeder Kamphuys de hand te drukken en kennis te maken met diens vrouw. Op haar voorstel werd besloten inde stad koffie te drinken en de rest van de dag rustend door te brengen. Zij liet Wessel en z’n vriend voorgaan naar de uitgang, nam de gelegenheid waar den vreemdeling nader te beschouwen. Hij was, zag mevrouw, niet alleen broodmager, maar had bovendien een voetgebrek en een hoekig gelaat. Die Sifolitas was een soort rare met z’n ijzeren brilletje en donkere, fonkelende ogen, die door je mantel heenkeken. Hij nam scherp nota van alles wat hem omringde, bezag de mensen in het voorbijgaan en mat de overkoepeling van het station of hij de kosten liep te berekenen. Maar alle Amerikanen waren anders dan de Hollanders en Paul kon best opschieten met z’n nieuwen oom, babbelde vertrouwelijk en droeg het valies of het relequien bevatte. De oom kwam van Engeland om in sommige Nederlandse steden proefpreken te houden en er verslag vanuit te brengen in Amerika. Het bezoek aan Amsterdam zou veertien dagen duren, maar...- „Jaja!” verzuchtte mevrouw Kamphuys, wijs knikkend. Ze had ervaring met broeders uit Bohemen, die aanvankelijk twee of drie dagen zouden blijven maar na tien weken nog aan haar tafel hadden gezeten. Sifolitas wrong zich door de nauwe uitgang van het station, hielp mevrouw heelhuids langs de weerbarstige deuren. Hij wijdde verder alle belangstelling aan de gevels van het Centraal Station, wendde zich tot Kamphuys: „Een aantrekkelijk klooster, maar dan toch een monnikenschuur. Een tikje te wuft en te werelds voor een sacraal gebouw, dat inde hall een pijporgel mist. Waarom geen wij waterbakken naast de benepen ingang, waar zondaar na zondaar voorzichtig wordt binnengelaten?” Sifolitas maakte zich vrolijk over de stijl van het gebouw, betrok mevrouw Kamphuys in z’n visie. Hij zag hoe de stationschef in bisschopsornaat naar het bureau schreed om den jongsten bediende de biecht af te nemen en te vormen. Hij hoorde, hoe een machinist een uitbrander kreeg wegens het verwaarlozen van z’n tonsuur. Een koorknaap diep met kuisheidsbeugels langs de slaapwagens, terwijl de hoofdconducteur de gebeden las uiteen kerkdijk goedgekeurd spoorboekje. „Zie je Kamphuys!” duidde de gast op een bronzen beeld, op de tuit vaneen vleugel. „Een bekeerde Geus! Een busschieter of de cosijn van den schieman. Of anders Sint Velten in groot tenue! Bekijk zo’n front nu eens op je gemak, vriend. Bezie de zaak nu eens nuchter, zo nuchter als een dolerende kerk inde schoonmaaktijd. Versta je waar ik op doel?” „Neen...” „Niet? Dat verbaast me, eerlijk gezegd. Enfin... let eens op die nissen, met wie weet welke heiligen, reeds gearriveerd of op komst. Links is ruimte gelaten voor een aarden pan met de viskoppensoep uit 1903...” „Hoe weet u, als Amerikaan...” „Let op die schilden, mevrouw! Met een beetje goede wil kunt u er sleutels en kardinaalshoeden op ontdekken. Zeg, Kamphuys, wat dunkt je van die typische spuiers, als bij een Franse kathedraal? Wat zie je aan de buitenbeschildering? Het herinnert me aan de platen op de lagere scholen, waar de vaderlandse geschiedenis ook zo uitgesneden en bijgetint wordt.. En dat baldakijn! Snoezig, niet?! Precies wat we nodig hebben voor het entree vaneen onverdacht christelijk station. Een onzinnig prelatenpakhuis op een eerbiedwaardige plaats. „Ik begrijp nog steeds niet,” bekende Kamphuys, die vragend de wenkbrauwen fronste. „Een belediging aan het voorgeslacht en een lafheid jegens de geloofshelden, waar Holland zich aan optrok!” „Mijnheer Sifolitas!” „Ja, mevrouw, ik begrijp uw protest, maar het wil deze keer een beetje roekeloos gezegd zijn. Op de plaats waar eens geschonden ketters te roer stonden om een onoverwinnelijke armada tegemoet te zeilen ineen haringbuis, op die plaats een Rooms doorgangshuis met buurtverkeer naar de provincies.” „Maar u bestrijdt toch juist de kleinzieligheid in het godsdienstige en het patriotisme ?” antwoordde de verblufte Kamphuys. „U verkondigt, dat de wereld te klein begint te worden voor vaderlandsliefde en theologische haarkloverijen. Ik versta uw uitvallen niet.” „Dat gebouw is geen station, maarde ziel vaneen monnik!” ignoreerde Sifolitas. „Een brave en devote monnik dan toch, die we kunnen waarderen om z’n rijke visie!” weersprak Kamphuys. „De bouwmeester heeft een billijker oordeel verdiend. Ook het station is de realiteit vaneen eigen wezen, dat u, omdat het Rooms is, niet al te best verdragen kunt, merk ik. Ook ik zou sommige details een beetje willen ontpausen, maar gotisch rankwerk, ogiven en nissen vormen nog geen klooster.” „Goed! Een brave, kuise monnik, die zich niet had mogen bemoeien met een gebouw voor profane doeleinden, als weekendslippertjes, heibelvisites, visvervoer en rode congresvaarten,” pareerde Sifolitas, die een paar passen terug deed om afwerend te gebaren: „Van de deurstijlen tot de nokken een goedmoedig sermoen. Die afgeknotte torenspitsen met de draaierige oplossing: een monstrans op een zuurstok!” „Liever niet in die toon,” verzocht Kamphuys ontstemd, trachtte weer het schone aan het gebouw te verdedigen. Maar Sifolitas ontweek het pleidooi dooreen vraag: „Weet je wat me het meeste hindert?” Wessel ontkende, verzocht om uitleg, schoof z’n arm om de leest van z’n vrouw. „Denk niet, dat ik aan de verstakkering toe ben,” betoogde de gezondene van boven de regenboog. „Ik kan nog altijd waarderen wat waarlijk goed of schoon is. Maar dit gebouw op deze plaats vloekt tegen de historische wording van het land en het volk waartoe je behoort, Kamphuys. Jij houdt, ondanks bittere ervaringen, van je geboortegrond en het volk waar je uit voortkwam en de opstandige geest waardoor het groot werd. Misschien heeft je vrouw toch gelijk en begin ik een tikje onverdraagzaam te worden. Het hindert mij, op de gronden die ik aangaf, dat de droom vaneen monnik het uitzicht belemmert op het IJ, waar de ruimtehonger scheep ging en nieuwe verworvenheden een ankerplaats vonden. Denk u eens in, mevrouw: het IJ, vroeger zo breed als het laatste gebed van den doorschoten Vader des Vaderlands!” „En dat zegt u?!” fronsend verwerkte Kamphuys de grimmige toespeling, kneep de lippen en beleed na een wijle: „U verleidt me tot aanhoren en meegloeien, maar ik mag uw trant niet bewonderen. We mogen de gebeurtenissen uiteen voorbije tijd niet meten naar de maatstaf van het heden. Dat is wijs noch eerlijk...” „Ik zie inde schending van het IJ een teken van nationaal verval,” onderbrak Sifolitas. „De plaats waar eens de opstand tegen de aanmatiging van Rome lag te rijen aan de trossen, die plek aangeplempt met huisvuil... Het geeft te denken.” „Zeker, u hebt het niet helemaal mis: alleen de toon bevalt me niet. Ik maak nog altijd een scherp onderscheid tussen smalen en kritiek en hoop er in te volharden. Het grieft ook mij, het befaamde water gefnuikt en bedorven te tien door de bouw van een station, dat niet noodzakelijk op die plek had hoeven te verrijzen. Het IJ, de stroom die eens zo heerlijk openging. Vondel zong er van!” „Vondel? Maar die is toch Rooms geworden?” mengde mevrouw zich weer in het gesprek, onderwijl ze oog hield op Paul, die zich waagde op de steile loopplank vaneen beurtschuit. „Dat kon welhaast niet anders, Irma. De Doperse Joost is, breed gezien, altijd een kind geweest van de kleurige Moederkerk. De vlam in zijn hart liet zich niet doven onder de kille domper uiteen gewitkalkte kerk. Het Calvinisme was geknipt voor vlootvoogden, koloniestichters, veldheren, handelsvorsten en tuchtmeesters. Voor den dichter was het te koud, althans voor een dichter als Vondel was. Joost is als kousenkoopman en lommerdbaas onder de maat gebleven, maar hij heeft zich lang geen slechte plaats verworven in het eeuwige, dat ons allen wacht, boven de sterren.” „Ja Wessel...” „Ach, vrouw, Calvinist kon ik niet langer blijven; en ik ben al te Katholiek om nog Rooms te kunnen worden. God zal wel genoegen nemen met m’n streven. Het gaat mij als zo velen, die, in deze dagen van verwarring en dreigende ondergang, zeker zijn van het Eeuwige, maar geen barbaarse Jehova meer kunnen aanvaarden. Het Oude Testament siddert van wraakzucht en doodslag, maarde sterren liegen niet, Irma!” Geremd hield Wessel in bij het afkeurend hoofdschudden van Sifolitas, die te verstaan gaf: „Neen, ik mag je nog geen geslaagde leerling noemen. Je bent er nog niet, Kamphuys. Het moet anders, bondiger gezegd zijn: beginseltrouw is gedachtenarmoede. En wat deze dagen vol angst, verwarring en bedreiging betreft; ga heen en verkondig ronduit, dat we leven ineen gekkenhuis met geschrokken verplegers. Ik geef intussen toe, dat Jehova dan toch de God der Geuzen is geweest. Zonder Hem zou Holland niet zo glansrijk inde historie zijn getreden. Zonder Hem hadden Fries, Hollander noch Zeeuw het gewaagd armadas aan te tasten en tempeesten te rijden op vreemde zeeën. Het Calvinisme heeft het Nederlandse volk gevormd. Een ijzeren plichtbewustzijn en een heroische dapperheid doortrokken de toenmalige aanhangers van Calvijn. Hun geloof voedde op tot hardheid jegens zichzelf, leerde een schier armzalige matigheid en niets ontziende zelftucht. Een vreselijke ernst spreekt nog uit de vele schilderijen inde museums. Alle krachten der ziel schijnen daar beheerst door de wil tot slagen. De ware Geus had wel het bewustzijn door God te zijn uitverkoren, maarde farizeese verwaandheid heeft hij niet gekend, zomin als het teken des kruizes op de briefjes van twintig gulden...” Kamphuys haalde de schouders op, begon onder het voortlopen weer te spreken over z’n arbeid. Zijn taak was het op markten en pleinen een nieuwe boodschap te brengen: de boodschap van bewaring, vertroosting en vooruitgang. Zijn belijdenis verlangde geen ogendienst noch vormensleur. Hij wilde geen hoge kansels met uitspringende klankborden. De God die hij predikte wilde de gebedslamp brandende zien en het hart open weten voor de waarden die het konden verwarmen. Waarom nog heil zoeken bij de matte glans vaneen geestdrift op gezag? Waarom niet liever een stoel voor de huisdeur gezet om bij de eerste sterren een verklaring te zoeken voor het hunkerende verlangen naar verwantschap met het onbegrensde?! Ach, de mensen voelden zich niet eens verwant aan elkander. Ze zongen liederen over broeder- schap, terwijl zij wapens droegen en zich na kerktijd oefenden in het slingeren van het verderf. Wat deed de kerk, het Protestantisme? Inde Middeleeuwen werd de jeugd geleerd, dat de eerste verplichting van geestelijke aard was en dat daarmee geen nationalisme of patriotisme te vergelijken was. Toen begon de hervorming, de strijd om geestelijke vrijheid tegen de tirannie van Rome; en daarbij ontwikkelde zich, als een van de machtigste factoren om die strijd te winnen, de geest van het nationalisme. Inplaats van de Heilige Roomse kerk kwam de Staatskerk. Inde plaats van de toewijding aan het Vaticaan groeide de neiging om de toewijding aan de natie te bevorderen. Luther deed meer dan vertalen en verhandelingen schrijven; hij zond felklinkende patriottische oproepen aan de Duitse adel tegen Rome. Neen, het was waarlijk geen toeval, dat het absolute nationalisme z’n klimax bereikte in Duitsland, waar het Protestantisme z’n aanvang nam. Het Protestantisme had, zonder dat men het ooit bedoelde, geleid tot de verbrokkeling van West-Europa in naties, waarin het nationalisme de trouw van het volk opeiste. En nu was die tijgerwelp opgegroeid tot een roofzuchtig ondier, dat de aarde vervulde met z’n gebrul. „Die preek bevalt me beter!” prees Sifolitas, front makend voor een welonderhouden koopvorstenpaleis. „Die gevel en jou redenering doen het puik.” Steviger drukte mevrouw Kamphuys de arm van haar man en zocht zijn hand. Ze waarschuwde Sifolitas, die weeral aanving met het verheerlijken van ketterse rebellen: „M’n man belichtte de zaak van twee kanten. Heus, er waren ook schippers naast Satan en dominees die uit baatzucht overgingen op een roverkiel.” „Jawel, maar toen werd de riskante baatzucht, vroeg of laat, de ladder op geholpen dooreen scherpe Justitie,” lachte Sifolitas, die weer naast Paul ging lopen om zich in te laten lichten over de ligging van de effectenbeurs. viel niet mee ergens anders werk te vinden. De vijf gulden loon waren als zalf in moeders handen! Ze was een goeierd, maar ze zou bezwijmen als ze de twee rijksdaalders moest missen. Op de kop van de schuttingpaal was de situatie te overzien, kon hij, Frans, het sluipen van den onderbaas inde gaten houden en meteen even lachen tegen Duwke Dijkstra, die tussen de geopende tuindeuren op een stoel zat met een boekje, waaruit zij berijmde volzinnen opzegde. „Niet storen, zaagselboer!” vermaande Paul gijnig. „Duwke zit haar rol te leren! Jammer dat jij zo weinig tijd hebt!” „Ja, er zijn nou eenmaal heren en plankensjouwers, he? Martha Knoppert heeft een tuintje vol bloemen, terwijl bij ons thuis de geraniums staan te sterven in het raamkozijn... Is je man nog steeds van honk met de troep?” „Hij heeft gelukkig nog werk bij een operettegezelschap, maar het seizoen loopt ten einde.” „En dan mag ie weer z’n stempeltje gaan drukken. Je man valt, zo te zeggen van de ene vermakelijkheid inde andere! Doet Limheimer ook mee in het stuk dat we gaan opvoeren? „Hij speelt op de luit inde pauze en zal ons begeleidden met de viool of op de piano,” zei Duwke met meer warmte in haar stem dan gewoonlijk. Ze knikte Gert toe, stond op om koket het lichtblonde haar te schikken en zo rank als een hinde naar Martha te dartelen: „Ik bende Vrede, die op alle wegen Niets dan geraas verneem... O, deel mij mee, Wat dat beduiden moet? Wat wordt verzwegen? Ik bid u, zeg het mij ?” Paul, in z’n rol, nam over: „Vraag Allerwee! Hij kan u zeggen, wat het moet beduiden Het wassend dreunen en het groot geraas. Hij zal u ” „Ja?... Wat?... Wat zal hij nou?!” plaagde Duwke den partner, die bleef steken en Limheimer verzocht te souffleren. Deze sprong op, ging op de tuinbank zitten. Hij was blootshoofd! Hij had, na het verzinken van z’n mofse schoolpet, een meer toonbaar hoofddeksel versleten en intussen geleerd het gelaat vrij van angst en schaduw naar de zon te heffen. Uit het timide kereltje was een vlotte jongen gegroeid, een nog wat tengere maar leutige knaap, die niet alleen de rollen van de vrienden bijhield. Hij wist ze ook te vertolken, speelde de figuren voor met de vaardigheid van een regisseur. Hij kon zich elke situatie indenken, kroop inde huid van ridder of bedelaar, imiteerde op koddige wijze. Hij bootste de stem, houding en manieren na van Frans Geerlink, die zich puik amuseerde en te verstaan gaf: „Jofele boel hier! Mens zijn is niet altijd een lolletje, maar jullie worden oud! Bloemen, muziek, een komiekeling en mooie meisies! Nee, dan ik, arme krullenschaver...” De gastvrouw mikte de grasschaar in het wiedmandje, gaf blijk van instemming. Ze sneed met rappe slag wat tulpen en bottend houtgewas, rangschikte ze tot een ruiker en bood ze den verrasten, plots blozenden Frans: „Voor je moeder!... Een groet uit het paradijs!” „Zal ze rijk mee zijn!” dankte Frans, frunnikend aan de knopen van z’n mouwvest en legde de bloemen op de kop van de heiningpaal: „Je zal ze voor me moeten bewaren en nathouden, Martha! Ik kan die boeket niet meenemen inde fabriek! Dan word ik vast voor gek versleten! En ’k zou er mee inde kijkert lopen ook! ...Bloemen uit het paradijs... Ik zal de boodschap overbrengen!” „Bloemen zat, Frans! Hier en overal op de wereld!... Heb je nog nagedacht over de geschiedenis in het boek dat ik je verleden week ter leen gaf?... Ja? Nu, dan weet je, dat ieder mens van z’n vierkante meter een paradijs kan maken. Al wat we behoeven is wat meer begrip, inkeer en een vatbaar gemoed. Elke stap die we doen inde richting tot den naaste, brengt ons dichter bij het geluk dan honderd kilometer spoorbaan inde woestijn. Neen, vlucht maar niet!! Ik ga geen rede houden: ik heb nog geen regel op papier staan voor de grote bijeenkomst.” „Als je op het kampfeest blijft steken, zal ik wel voor je huilen!” grapte de jonge Geerlink en besefte, terwijl hij zich van de schutting liet glijden: „Ik loop inde gaten met m’n lijntrekkerij! Tot Zaterdag op de repetitie!... De bloemen kom ik om zes uur halen! Leg ze maar voor het grijpen op de wingerdlatten!” „Even nog!” verzocht Martha. Ze dribbelde over het grindpad naar haar woning, was ineen tel terug: „Pak aan! De brochure, die we bij duizenden gaan verspreiden! Dat kan je wél de fabriek indragen!’ „Wereldvrede en religie!” las Frans, het boekje doorbladerend. „De lichamelijke en culturele opvoeding van de arbeidersjeugd!” Met de vuist bonkend op de schutting nam hij afscheid, stak het geschrift tussen de band van z’n broek en liep het terrein over om de arbeid te hervatten. Na het verstrijken van de werkdag draafde Frans naar de schutting, vond de bloemen op de afgesproken plaats, haalde z’n fiets uit de stalling en reed huiswaarts inde vale stroom van maats uit de fabriek. „Is je opoe jarig?!” werd er gespot door de jongens uit de monteerafdeling, waar de houten kanonnen en tanks de laatste bewerking ondergingen om afgeleverd te worden aan de grossiers. Rolwagens en bouwdozen deden het niet meer, waren uit de mode geraakt. De ouders spraken de hele dag over oorlog en nog eens oorlog en de kinderen hadden zich op de gesprekken der groten ingesteld, gingen tol en figuurzaag verachten. Ze zagen hun knikkers voor kogels aan en in het soldaat worden het toppunt van heerlijkheid! Ja, Martha had gelijk! Zó was het! Een bestelling van dertigduizend tanks en duikboten was binnengekomen om de kleutertjes zoet te houden! „Frans Geerlink gaat z’n graf verzorgen!” werd er geroepen. De gehoonde antwoordde niet, legde z’n neus op het stuur van z’n fiets. Hij was, door de lessen van Martha Knoppert, het gesar van groot en grut te boven... en bovendien schatrijk met de bloemen, geurend inde wind. Bloemen... Waren die nou ook al belachelijk?! Mocht een gewone knul geen ruiker aankijken?! Een boeket op de fiets, overtrof dat alle sensatie?! Waarom vonden de maats het meevoeren van bloemen raar en het monteren van moorddadig speelgoed doodgewoon ?! „Laat ze darren!” beleerde Frans zichzelf en snoof gretig de geur naamde gezaghebbers ons willen wijsmaken of opleggen. Wij eisen een menswaardig bestaan ineen vrediger wereld! Wij willen aan hen die na ons komen een blij der ontvangst bereiden.” „Dat heeft-ie allemaal uit de boeken van getikte Martha en de preken van die nieuwlichters... Hij kan het toch zo mooi zeggen, me zoon! Daalijk ben jij aan de beurt om aangepakt te worden, moeder...” „Dat klopt!” bevestigde Frans, liep naar haar toe, omhelsde haar kussend: „Hier, ouwetje van me! Een zoen op je lach!” G rroot was de toeloop naar de Hoge Kadijk, waar de tempel van .Broeder Sifolitas al sinds weken openstond voor de heilsbegerigen, die vaak de preek moesten missen wegens plaatsgebrek De belangstelling voor het woord van den gezondene van boven de regenboog was overweldigend en z’n faam verzekerd. Zijn preken werden doorgesproken, gingen als een lopend vuurtje door stad en provincie. Lang voor het aanvangsuur van de dienst meldden zich de bezoekers, die, bij de eerste kennismaking met de tempel, teleurgesteld neerkeken inde schemerige kelderruimte en wei elende zes treden afdaalden om, nog wat onwennig, een zetel te vinden langs de muren of in het front van het kleine podium me e onge\ er de tafel, een lessenaar en de blauw gestreepte be- un f°edï°Pe g°rdiJnstof- Alles simpel en sober, maar aakhelder. Een huis zonder mystiek; een tempel waar het Heilige met poseerde. Een langwerpige, schier strenge ruimte zondèr anale reproducties of Oud Testamentische onveranderlijkheden In weerwil van de drukkende zoldering en de kaalheid van het geheel was de tempel van Sifolitas geen pakhuis voor standllvenf ge °ofSVoorStelllngen of zeer ongelijksoortige mensen- Weer was er avonddienst. De booglampen flitsten aan, verheldenng kleurde plots de wanden, die hun grauwheid verloren aan de vluchtende schaduw. De muren en de betimmering boven het podium droegen spreuken in omlijsting. Boven de deur naast het °FrJEUGD mag niet langer HET GISTEREN VAN DE OUDERS ZIJN! Een tweede opschnft gaf te verstaan: NOOIT HEEFT DE ENE DIERSOORT DE ANDERE UITGEROEID! Boven de nooduitgang stond te lezen: VERWACHT VAN MIT GEEN TROOSTFN DE LEVENSLEUGENS! Op een vSe™ ™d Sfove^ wSSSS Z’N VERLEDEN OVER' Een bezoekster zette een edelvaarn op de tafel, ging ijlings terug naar haar zitje op een bank, waar men zich verdrong om een plaats. Op het houten trapje stommelden de voeten van de tempel- HOOFDSTUK IX gangers, die ineen rij opschoven, stoelen en banken bezetten, afwachtend naar het podium staarden of fluisterend een gesprek aanknoopten met vrienden en vreemden. Oök Maarten Roelands was aanwezig. Hij zat achter Albert Kloppert, diens vrouw en een goedlachsen mijnheer, die als Merijnsen werd aangesproken. De luchtige deukhoed, het vrolijke, blozende gelaat en de donkere, jolige ogen van den befaamden auteur wekten het vermoeden, dat deze meer voelde voor het aanhoren vaneen boertig schippersliedeke dan voor het bij wonen vaneen preek. Hij leek, zag Maarten, op alle pastoors, behalve op de magere, terwijl in z’n wankele bariton de echo van Brabant nazong. Merijnsen en z’n vrienden hadden de zaal al bekeken, veranderde van thema, spraken over het onbezorgd tafelen van koning Belsazar en de lievelingsvrouwen van Dinnezoeloe... „Weer over wijven,” gromde Maarten, plots stuurs. Hij was toehoorder tegen z’n zin, wilde niets meer vernemen van het gesprek, wendde het hoofd en keek naar de bezoekers, wier roerigheid telkens, als op commando, verstilde. Zodra het gordijn, terzijde van het podium maar even bewoog was alles één spanning, één verwachting seconden lang. De mensen inde zaal waren voor het overgrote deel arbeiders en arbeidersvrouwen, luidj es wier ademzuigende nieuwsgierigheid hoorbaar was, uitging naar de tafel, de bloempot, de lessenaar en de komst van Sifolitas, die op zich liet wachten, reeds voor z’n verschijnen de menigte in z’n ban hield. Een jonge vrouw in te lentelijke jurk betrad de verhoging, hief de handen, verzocht, meer uit gewoonte dan uit noodzaak, om stilte. Ze maakte bekend, dat op Woensdag en Vrijdag gelegenheid was met den spreker van gedachten te wisselen. Het debat was openbaar, entree werd niet geheven. leder was welkom en werd als mondig beschouwd. De hoop werd uitgesproken, dat vooral veel dominees en pastoors zich voor de discussie zouden melden. Daarna werd aangekondigd: „Broeder Sifolitas!” Waardig, maar zonder een spoor van eigendunk, verscheen de gezondene van boven de regenboog ineen manchester fluwelen costuum van goede snit. Hij verzette de lessenaar, knikte sommige bezoekers herkennend toe en ging naast de tafel staan. Hij tastte naar z’n stalen ziekenfondsbrilletje, herplaatste het op de 5. Petrus in Dubio. spitse neus en begon te spreken. Geen trek op het gelaat verried aandoening of nerveusiteit! Sifolitas was geen apostel in verschenen! Z’n punthoofd en plompe voeten hadden niets van het eerbiedwekkende van den priester in ornaat, maar z’n orgeldiepe bas vertolkte een onwrikbare beslistheid, telkens wanneer hij z’n stem verhief tegen de huichelarij vaneen falend Christendom, rly onderstreepte z’n beweren met forse gebaren, gaf te verstaan, dat hij met z’n prediking winst noch eer beoogde. Hij wilde niets anders zijn dan de drager vaneen nieuw beginsel voor den mens van de twintigste eeuw, de eeuw van de vliegmachine, waarin een Godin een Ark te eng behuisd bleek. Met nauwehjks. bewegende mond en ver, vreemd starende ogen stond Sifolitas in het licht van de booglamp, bracht nu eens dreigend, dan weer kalmerend de handen omhoog naar de vergadermg, de ademloze eenheid in luisteren en verwerken. Weer rezen de handen van den gezondene of ze wat braken en wegwierpen. Donker aanzwellend golfden z’n woorden over de toehoorders: „Geen groter vreugde voor een evangelieverkondiger dan het navertellen en nader verklaren van de Pinkstergeschiedems en een beschouwing van de discipelen, twaalf in getal Dit getal is een aanwijzing: het slaat op de twaalf stammen van Israël. Veel van wat in het Nieuwe Testament als historisch gegeven is moet als symbool worden opgevat. De kerken gaan aan deze waarheid liever voorbij: zij verzwijgen wat reeds lang geopenbaard had moeten zijn! Maar wij herdenken vandaag het uitstorten van de Heilige Geest; en het waarlijk heilige verdraagt geen onwaarheden, doodzwijgen of omwegen. Eindeloos wordt er gedraald met u in te lichten. De werkelijkheid omtrent de Evangeliën en de gestalte van Jezus wordt u onthouden. Onder alle klankborden der Christenheid hadden vandaag de predikers moeten staan met de vlam, de vlam der waarheid, op baret of tonsuur. Ze hadden in dit uur meer moeten zijn dan woordvoerders: zij hadden de kansel moeten beklimmen als waarachtige voorgangers, lichtende kandelaren, dragers vaneen verzengend vuur, vaneen alles doordringende reiniging, die de geheimenissen en ongerechtigheden beschijnt en verteert in lengte, breedte en diepte! Hoe komt het dat zij falen, dat zij wel spreken van het Heilige land waar Jezus z’n voetstappen achterliet, maarde pijp- leidingen vergeten en dié zalving niet als stinkend hekelen?! Hoe komt het dat uw priesters falen en de wetenschap slechts minachting heeft voor de hedendaagse vorm van godsdienst? Ik zal het u zeggen: ik zal u de waarheid niet onthouden, want de ware Pinkstervlam, die vurige tong, ontneemt aan het oude de macht tot wauwelen, vervangt de bijgelovige leuterpraat dooreen wekroep, verstaanbaar voor alle mensen in het benarde heden. De wetenschap heeft slechts minachting, omdat de priesters halsstarrig blijven vasthouden aan Oosterse familieschandalen, chronologische blunders, aan list en bedrog, vaak zo afschuwwekkend dat we ze voor onze kinderen wegsluiten en er op de kansel niet van durven reppen. Gij maakt een gebaar van afkeuring jegens mij?! Gij meent dat ik van Satan bezeten ben? Ja, sommigen van u zien in mij misschien den hjfelijken Duivel? Maar ik ontken zijn bestaan! Veel van wat aan zijn arglist en kwaadwilligheid wordt toegeschreven is het product van maanzieke fantasten, benepen monniken of doortrapte staatslieden, waaronder kardinalen en struikrovers! Er is zo veel dat ons hindert en stoot bij het lezen van het Oude Testament. Er is zo veel dat ons bijkans de moed beneemt het te vermelden, ware het niet dat ik mij deze avond geroepen voel, geraakt weet door de geest der waarheid, die niet aflaat mij aan te zetten tot het bewerkstelligen vaneen ommekeer in het belang van alle mensenkinderen. Gij zijt hier gekomen om de waarheid te vernemen en acht u sterk genoeg haar te verdragen? Welnu, het oude Egypte leert ons, dat de hang naar een eeuwig voortbestaan leidt tot mummificeren! Wie geen afstand kan doen van z’n hoop op een persoonlijk voortbestaan in het hiernamaals zit onder de verkeerde preek! Ai, ik zeg de verkeerde preek!... Maar wat heeft het Oude Testament dan te bieden?! Ook daar wordt een leven over het graf vlakweg ontkent! In Prediker 9, vers 2 tot 4, hebben we geen loon meer in het hiernamaals. Er is geen sprake van hoop of troost. Het oude Jodendom kende geen cosmische philantrophie! In het boek Esther komt de naam van God zelfs niet een keer voor! Het is een opsommig van wraakoefeningen, moord en doodslag op weerloze mensen. Ik vraag u, twintigste eeuwers, wat heeft het moorden en plunderen van half barbaarse nomadenfamilies te maken met dein de kerken verkondigde heerlijkheid Gods?! Op welke wijze bevordert de muigelmoord uit het jaar nul de hereniging met den Schepper?! Voor de Joden waren de barbaarse overleveringen heilig en door Jehova geïnspireerd; en al spoedig werd, in het begin van onze jaartelling, de Joodse opvatting geadopteerd door te weinig ontwikkelde aanhangers van Jezus’ leer. De kerk maakte inde eerste eeuwen gretig gebruik van deze opvatting door onfeilbaar en van goddelijke oorsprong te verklaren alle geschriften, welke zij als zodanig zou vaststellen. Het was een uitstekend middel om als Alleen Zaligmakend te kunnen optreden en de kerk het cachet te geven vaneen door God ingestelde eredienst. Hieronymus en paus Damascus wisten er meer van! Dat in die oude tijden en onder primitief denkende volken zulks mogelijk was laat zich verstaan, maar dat na ruim vijftien eeuwen een meerderheid der gelovigen met deze willekeurige heiligverklaring genoegen neemt, dat is verbijsterend en beschamend ! Elke aanhanger vaneen bepaalde leer bewijst met de bijbel inde hand, dat zijn richting de juiste is. Deze twijfelachtige deugd der veelzijdigheid van het Boek der Boeken is oorzaak van een eindeloze strijd en verdeeldheid. Ze voert tot versplintering, haat, wangunst, chauvinisme en oorlog! Ja, vergadering, ik neem geen blad voor m’n mond, want het is vandaag de dag der vurige tongen, van popelende harten en een geklaard inzicht. Nimmer tevoren sprak ik als nu, maar het moet gezegd zijn; want de tijd dringt: de gebrekkige samenstelling van de bijbel weerspreekt een goddelijke inspiratie! Ik denk hier aan de moordverhalen! Ik vermeen, dat die moordzuchtige overleveringen het zwaard drukten en nog drukken inde vuisten van de Christusbelijders om er de macht voor hun heerzuchtige partijen door te verwerven en te handhaven. Voorzeker: het is niet moeilijk kritiek uitte oefenen op het doen en laten van anderen, maar schuiven de Christenen in het dagelijks leven hun tekortkoming, botsingen, misdrijven en geestelijke luiheid niet af op Satan, eeuwen her uitgedacht als zondenbok en boebaas voor benepen juffers, sadistische tuchtmeesters en wellustige grijsaards?!” Broeder Sifolitas liet even z’n preek op de luisterenden inwerken, verplaatste zich een stap, lichtte z’n stalen bril, om, knipperend tegen het licht, te vervolgen. Hij wees er op, dat het uitverkoren volk het beloofde land waarlijk niet cadeau had gekregen. Hun uittocht uit Egypte vond z’n oorzaak ineen overbevolking, die de broodkorst bedreigde. Sifolitas schilderde, hoe het uitverkoren volk al spoedig begon te murmureren, ondanks de wonderen door Mozes verricht en de stem uit de hemel vernomen. De Joden, die mishandeld, berooid en uitgeplunderd heetten, goten niettemin een gouden kalf uit de lij fsieraden van hun vrouwen en maagden, verlangden, dansensmoe, terug naar de... vleespotten van Egypte! Het verhaal rijmde niet, rijmde zomin als de verdrinkingsdood van den Farao en de zijnen. Bovendien was die koning geenszins verantwoordelijk voor de rampen en smarten waarmee Egypteland geslagen werd, want Jehova verharde het hart van den Farao, telkens wanneer deze een besluit moest nemen. Het stichtelijk verhaal had meer vaneen wreed kat- en muisspel dan vaneen goddelijke openbaring, oordeelde de gezondene van boven de regenboog, wiens handen weer eens omhoog gingen of ze iets breken en versmijten moesten. Hij behandelde het paradijsdrama als een Babylonisch vertelseltje, stond wat langer stil bij de klucht in Assen, waar godgeleerde heren in alle ernst bijeen waren gekomen om een discussie te houden over de spraakzaamheid van de slang! Dat het verhaal allegorisch bedoeld was wou er niet in bij de universitair gevormde heren, die weliswaar gebruik hadden gemaakt van spoor en auto, maar als broeders van één woestijngemeenschap weigerden over het denken na te denken en de eigentijdse gebeurtenissen ignoreerden, in heilige verbazing over de redekunst van het serpent. Het serpent had waarlijk gesproken en bleef spreken op de hogeschool, de kansels en catechisatie. Sifolitas kirde zacht voor zich heen, kreeg even iets demonisch in z’n trekken, terwijl hij voort voer: „Een uitvoerige behandeling van het Oude Testament en een godsbegrip waar een Bosjesman zich voor schamen zou is niet mogelijk inde korte spanne tijds die mij gelaten is om u de boodschap van boven de regenboog te brengen. Op deze feestdag vergt het Nieuwe Testament onze aandacht en ontleding. Ik ga dus voort: ik mag en kan niet zwijgen. Ja, ik ben bereid om, zo nodig, de wijnpers alleen te treden! Want ik geloof, dat de huidige kerkstructuur valse dingen predikt omtrent God; en ik geloof niet, dat zij met den God die predik draagt de beursnotering geen aureool en wordt de beschamende rassenhaat niet beschouwd als een lichte inbreuk op het decorum! Inde wordende wereld die ik verkondig zijnde poorten der hel in het museum gezet en de slachtvelden uitgewist door de wandelwegen van het gezonde verstand. Er zal in het komende geen plaatsmeer zijn voor galmende Levieten en onbegrepen ceremonieën! Bef en opperkleed zullen vervangen worden door de glimlach der wijsheid. Ik weet wat ik zeg, als ik beweer dat tenminste zestig procent van de priesters weten hoe vals de leer is welke zij omtrent hun vandaagsen God prediken. Zij kunnen u niet één verstandelijk, redelijk idee van Hem geven. Al wat zij weten is, wat zij op de een of andere theologische school geleerd hebben van doctors of professoren, die op hun beurt weer van zeergeleerde heren de oude kost overnamen. Het is uw domheid in hun geleerdheid te geloven! Zij zijn niets anders dan jonggedresseerde overschrijvers. Zij spieken van geslacht op geslacht, noteren leugens en bekrompenheden, die zij weer doorgeven aan de volgende generatie! We kunnen zodoende teruggaan tot Luther, Calvijn, Knox en Loyola. Waarlijk geen brave Christenen! Leest sommige brieven, welke doctor Luther schreef nadat hij met de zogenaamde moederkerk had gebroken. Ik tart u, mij aan te tonen wat er in die brieven blijkt vaneen goddelijke geest! Ik adviseer u de handen en het gelaat van Calvijn te bestuderen en u daarna op de hoogte te stellen van z’n laaghartig verraad jegens Servet en Castellio! Blader, om uw kijk op een werkdadig Christendom te completeren, de geheimleer der Jezuiten door! Er zijn echter tekenen van machtige kentering, ondanks de Assense palaber en navenante haarkloverijen van theologische professoren, die ons geen waarheid omtrent het Waarachtige schonken noch schenken kunnen. Het is treurig te moeten constateren, dat de waarheden nopens God gebracht worden door mensen die buiten de kerk staan en van de godsdienst geen beroep maken. Ik denk hier aan den in Amsterdam zo bekenden Wessel Kamphuys. Zijn hartstochtelijk zoeken naar waarheid heeft wel z’n bedrijf ten gronde gericht, maar ook de kracht geschonken om z’n ziel door het gedrang te dragen! Vraagt aan de priesters, met of zonder bul, te verklaren hoe Jezus, die geen aardsen vader had, kan stammen uit het huis van David? Tot heden heb ik geen verstandig antwoord op mijn vraag gekregen. Misschien hebt gij, mijn toehoorders, meer succes! Men zou zo denken, dat elke nieuwe ontdekking betreffende God welkom zou worden geheten door kerk en leraren. Gij weet beter!! Wat niet strookt met hun leer is des Duivels!” Met meer klem herhaalde Sifolitas: „Des Duivels!” Hij pauseerde een paar tellen, overzag z’n gehoor en liet krachtiger z’n donkere stem dreunen: „De Galilese timmerman zei: De dingen die ik doe zult gij eveneens doen! Hij zond zeventig man heen. Zij kwamen terug met vreugdetranen inde ogen en riepen: Meester, zelfs de duivelen zijn aan ons onderworpen!! In die dagen werd iemand, behept met vallende ziekte, beschouwd als bezeten te zijn van den Duivel. Ik ga hier niet verder op in, maar mag er wel even aan herinneren, dat Paulus lijdende was aan genoemde ziekte. Ook Dostojewski en zoveel andere voorvechters van het Christendom leden aan epilepsie. Vraag is: kunnen de priesters heden het uitwerpen van den Duivel herhalen?!” Weer moest de gezondene van boven de regenboog even lachen, een lachje dat oversloeg op de zaal, waar Maarten zich vermaakte om de geestigheid van Merijnsen, die meende dat het tegendeel, het uitwerpen van de priesters door den Duivel, al aardig gaande was! „Als de Kerk niet enigerlei kracht bezit,” betoogde Sifolitas, „wat is dan haar verontschuldiging dat zij bestaat?! U wordt voorgehouden, dat de kerk als lichaam de bruid van Christus is... Maar ik ken heel wat actieve Christenen, te veel, om nog te geloven dat zij ook maar inde geringste graad met Jezus verbonden zijn. Ik ken vele predikanten en heb, zo te zeggen, hun nieren geproefd. Zij herinneren op geen enkele manier aan den Gekruisigde. Ik moet hier nog wijzen op de graag verkondigde goddelijke oorsprong van de Protestantse kerk. Denkt echter na, mijn toehoorders : als de Protestantse kerk beweert, dat de Roomse dito andchristelijk en des Duivels is, dan mag ik er uw aandacht op vestigen, dat zij voor kort nog een integraal deel van de paapse kerkwas en noodwendigerwijs van dezelfde natuur moet zijn: De fout van beiden is, dat zij, door Jezus te verafgoden, een God van hem maakten. Ik verkondig u daarentegen, dat Hij niets anders was dan een mens, die meer omtrent de Waarheid wist dan de erfelijke horigheid der priesters kan verdragen. Dit laatste klonk misschien als een aantijging in veler oren, maar ik bezie de dingen in het licht van het hedendaagse onderzoek. Naar de opvatting van uw priesters zou ik mezelf nu moeten beschouwen als een verloren ziel, wegens m’n ontkennen van het goddelijke in Jezus. Maar ik zou ontrouw zijn aan mezelf als ik het niet ontkende !” Knikkend gaf Sifolitas blijk van instemming met eigen belijdenis, deed een stap naar voren en nam z’n bril af, om met brede armzwaai te verwerpen: „Er zit geen bemiddelaar aan de rechterhand van den vader, zoals de kerk ons wil doen geloven. De verlossing is hier op aarde, in ons midden en ons zo nabij, dat we in haar levend en bewegende zijn. Er is de machtige wet van de zelfverlossing, maar doordat de Kerk u gevraagd heeft een koud, klam ding als goddelijk te aanvaarden, valt het den mens zwaar te geloven aan eigen daadkracht. In welk een toestand is het mensdom daardoor geraakt ?! Welke verantwoordelijkheid rust er niet op de grote kerkse leer?! Zij heeft de waarheid verduisterd en ondoeltreffend gemaakt door haar overleveringen. Jezus heeft daar trouwens reeds op gewezen, toen hij de schriftgeleerden hekelde. De kerk gaat niettemin voort op het pad dat doodloopt inde ondergang van allen; tenzij de mensen nog tijdig het gelaat naar de waarheid wenden. Onder de huidige omstandigheden dreigt de catastrophe van zeer nabij! En toch, hoe groot ook mijn z'rees mag zijn, de geest van Waarachtigheid werkt door. Er wordt reeds gesproken met nieuwe tongen, overal waar de mens den mens aanroept in naam der Bezinning! Voor hen werd de aarde niet in zes dagen geschapen voor goddelijke evenbeelden met neurasthenische aanleg. Maar wie van u gelooft nog inde mythe van de tuin van Eden?! Wat dunkt u, twintigste eeuwers, vaneen dansenden Duivel in brandende zwavel en een hel vol geblakerde zondaren met een gaaf gebit om er op te knarsen van de pijn?! Zelfs de hel van Dante, ofschoon hij er pausen en dieven in plaatste, kan ons niet meer bevredigen. Gij lacht?! Ja, waarlijk gij maakt u vrolijk om de nonsens die uw grootvaders nog slikten. Maar ik vraag weer: waarom wordt er, m weerwil vaneen lachen dat tot schateren uitgroeit, nog steeds gepredikt uiteen boek dat om z’n onkuise passages de censuur tart, om z’n weerzinwekkende slachtpartijen onpasselijk maakt en om z’n onbenullige verhaaltjes de lachlust prikkelt. Ga voort, gij theologen, over de eloquentie van de slang te beraadslagen en de geboorte van den Galilesen timmerman uiteen maagd te verkondigen. Ga voort, als gij daar lust toe hebt! Twist er over met andere gemeenschappen als gij daar behoefte aan hebt, maar weet, dat ge dusdoende geen enkele ziel tot waar begrip van de zogenaamde geopenbaarde waarheid brengt. Gij, mijn toehoorders, hebt de bijbel een eerlijke kans gegeven; geeft ook hetgeen ik u boodschap een eerlijke kans! Niet voor dat gij alles wat ge ooit aangaande God te verzwelgen kreeg overboord geworpen hebt, zult gij de Waarheid vinden. Hebt de moed de vrijheid des kerkers te ontvlieden om door en voor uzelve ruimte te verwerven tot boven de regenboog. Ik moet dra eindigen met m’n Pinksterpreek. Ik kwam hier niet om met veel grandeur te zalven of zoetsappigheden te slijten. Neen, ik sprak niet van de witte troon des oordeels noch van geredden en verdoemden. Opzettelijk vermeed ik te spreken over de enorme geldsommen die worden besteed voor het instandhouden en verbreiden vaneen kerk en een leer, die in ongekend tempo terrein verliest. De moderne statistieken zijn gelukkig heel wat betrouwbaarder dan de sprookjes en monsterachtige krijgsgeschiedenissen, aangeboden in het Boek der Boeken. In Engeland bezoekt geen twintig procent der bevolking de kerk meer! Gij neemt aan wat ik u onderwees of ge blijft trouw aan den God van uw grootmoeder, die inde stoomwagen een truc van Satan zag en zelfs inde trekschuit beangstigende schommelingen ervoer. Gij hebt te kiezen! Nog is het Pinksteren. Nog brandt de vlam en is de tong herschapen om te spreken in vele talen! Spreek ik niet in het Hollands nu, in het Tsjechisch morgen?! Ook gij kunt het spreken in alle tongen deelachtig worden! O, dat er spoedig meerderen onder u opstonden, teneinde de wereld de waarheid te brengen. Want de huidige religieuze opbouw is een lege bedotterij. Waarom vertellen de geestelijken aan het gewone volk niets omtrent de ware oorsprong van de bijbelboeken? Waarom zeggen de bedienaren van het Woord niet, dat een Alexander, bisschop van Alexandrië met den niet minder eerwaardigen Arius heeft gevochten om de goddelijkheid van Jezus. Waarom wordt verzwegen, dat er letterlijk een krijgsraad van honderd bisschoppen is gehouden, welke raad Arius op godslasterlijke wijze vervloekte, omdat hij weigerde z’n mening prijs te geven. Wist ge, toehoorders, dat er weinig bewijs is voor de herkomst van de bijbelse geschriften. Was het u bekend, dat het concilie van Nicea, waaraan wede tegenwoordige kanonieke boeken te danken hebben, zijn bevindingen niet op schrift heeft gesteld, noch dat enige authentieke acte daarvan geregistreerd is! Waarom openbaren de voorgangers hun gemeenten niet, dat er minstens vijf en twintig boeken bestaan, allen van dezelfde authentieke oorsprong als de boeken die de bijbel bevat en waarvan sommigen heel wat authentieker zijn dan die welke als kanoniek daarin opgenomen werden. Het is u, mannen en vrouwen, niet medegedeeld, want het risico is te groot dat ge er toe overging zelf te denken! Denken!... De gevaarlijke neiging bij de halfvolwassenen. Men heeft er echter wat op gevonden die neiging bij de jeugd grondig af te wennen. Men ging de jongeren opvoeden, dat heet: de schedel lichten om het verstand er uitte nemen en er een barbaars sprookje met wat gekonfijte braafheid voor inde plaatste schuiven. Er is een phalanx van onwetendheid, bijgeloof en zondenbesef inde hoofden opgestapeld. Een versteende collectie onzin, die zich bijkans niet meer laat breken. Alles wat niet wetenswaard is wordt de kinderen bij gebracht. Zo wil het de kerk, de politieke machthebbers, die hun aanhang in partijen ordenen. Zo willen het de militairen en hun beambten, de geldwereld en de blazoenadel. Voor hen is God en godsdienst discipline en het zelfstandig denken een vaart in het onzekere, een hebbelijkheid van gevaarlijke beduiding. Er lag een goede, religieus-paradoxale zin ineen halfgod, dooreen engel verkondigd, uiteen maagd geboren en ineen kribbe gelegd om begroet te worden dooreen hemels koor. Dit en wat er op volgde: de verering door de koningen en de huldiging in Jerusalem Dan het verraad, dt gevangenneming, de kruisiging, de begrafenis, het wederopstaan om heen te varen naar de troon des vaders. Het spreekt vanzelf dat deze Schwarmerei uw moedertaal schiet- hier te kort! Kamphuys verstond de wenk, trok z’n portefeuille en nam de tijdbriefjes in ontvangst. Het had geen nut met het volk te praten overeen gang van zaken die het niet begreep. De massa zag niet, dat de mensheid er vrijwel in geslaagd was zichzelf te ruïneren. Ze had plots, ineen verbijsterend tempo, macht gekregen over de natuur, maar als ze er niet in slaagde de geestelijke beheersing van die macht te bereiken dan zou het mensdom er aan ten gronde gaan. Opnieuw zou dan inde geschiedenis een gehele beschaving zelfmoord plegen en als een Saul vallen in het eigen zwaard. De mens kon niet leven ineen heelal van feiten zonder vertolking er van. De wetenschappelijke benadering van het leven was niet genoeg, het schiep meer problemen dan het oploste. Er moest neen gezegd worden tegen het aardse en ja tot het eeuwige, teneinde de mensheid te redden. Ook de arbeiders wrongen zich onder de pijnen vaneen conflict, maar zij konden het nog niet veel verder brengen dan een grommende wrok tegen ieder en alles. Hun aandacht waste voortdurend gericht op het peuterige. Zeker, het volk had inde verstreken veertig jaren veel geleerd en gewonnen. Het geestelijke en het materiële peil was een eind omhoog gebracht. Er waren slavenketenen gebroken en een zee van kinderleed was gedempt. De zonen van dronkaards hadden de borrel leren verachten, hun nuchtere willen en kunnen hadden zij getoond om het geluk van vrouw en kroost te bevorderen. Er was aan vrijheid en recht veel gewonnen: Mussert zou het tot z’n schrik aan de weet komen als het werkelijk ging spannen. Hij zou ervaren welk een macht zich tegenover hem stelde, een macht van aaneengesloten arbeiders, die, zonder een belofte van trouw te hebben afgelegd, begrepen dat de strijd om te behouden wat zij verwierven hun leven waardwas. Ze zouden zich duchtig weren, maar toch... Neen, niet zo fanatiek bezeten als inde geuzentijd. Zij misten het onbedaarlijk grimmige van den zeeschuimer en het vermogen de kern der dingen te doorgronden. Ze krioelden te verbijsterd door en langs elkaar heen. Allemaal, behalve Maarten Roelands, die meermalen blijk had gegeven van een scherpe kijk op vele vraagstukken en met lachende melancholie had gesproken over het stukgepiekerde nakroost van de gorilla... kerel en zo ontremd te keer gaan! Vandaag is het v.eer hopeloos mis met je. Wat bezielt je toch?!” „Vraag niet, Kamphuys! Ik ben een uit de pij gesprongen Franciscus die in losse sandalen rondhuppelt op de kronkelwegen van Onzelieveheer!” Roelands grabbelde z’n loon bijeen, salueerde correct naar links en rechts: „De held van Hellfirehill!” Dan ging hij schuil inde kraag van z’n jekker en strompelde vloekend de poort uit. De anderen pakten hun gereedschap, namen afscheid en verdwenen, nagestaard door Kamphuys, die de deuren van de bergplaats sloot en zich, de vertoning overdenkend, naar z’n woning begaf. Het was gedaan met de bouwonderneming, waarschijnlijk met heel Europa, waar de mensen meer begeerden iets te beleven dan in vrede te leven. Het mensdom had geknaagd aan de vrucht van de boom der bitterheid. Het wrange, onredelijke doen van Maarten griefde. Zo’n afscheid was een blunder, een schot naast de schijf. De invalide maakte weliswaar weinig kans op geschikt werk, maar hij wist, beter dan wie dan ook, hoe er gezwoegd en gemarteld was om het bedrijf gaande te houden en de mensen uitte betalen. Het vaste volk te behoeden voor steuntrekken en rondhangen was de opzet geweest. Maarten was de eerste die gezien had dat het misging, mis móést gaan doordat de crisis alles uit de hengen lichtte. Wereldondernemingen zakten als bomijs ineen, konden alleen nog wat verwachten vaneen inflatie of een heldenkermis. Daar kon Roelands over mee praten. Hij had vaak blijk gegeven vaneen breed inzicht. Z’n onverschillig doen en grimmig uitvallen in het bijzijn van de maats was poseren geweest. De invalide was geen man om met gekruiste armen naar het leven te blikken. Wat hij onder vier ogen, zuinig vertrouwelijk had gegeven van z’n ware inborst klonk tragisch, weemoedig als een verre posthoorn inde mist. Het gallig hekelen in tegenwoordigheid van het personeel, het geselen en het bijtende sarcasme, dat alles had weinig te maken met de maatschappelijke misstanden. Roelands had, dat stond wel vast, een groot leed te verbergen, een smartend besef van schuld of een nimmer zwijgend gemis. Er was tijdens z’n verblijf in Engeland iets aan de hand geweest met een vrouw. Achter z’n grollen en kritiseren stak „Toch wel,” vond de glimlachende Wessel, ging over het kippenhok hangen en strooide afwezig wat voer inde ren. Weer deed hij een greep in het teiltje en verklapte aan de windvaan op het nachthok, dat Roelands niet was vastgeroest inde een of andere theologische richting. Ook Maarten wist, dat het avondrood niet de weerglans vaneen laaiende hel was, verkondigde, dat de Calvinisten wortelschoten op de plaats waar Calvijn hen verlaten had en meende dat het Christendom had afgedaan toen het niet meerde weg naar de leeuwen vormde. Roelands was vrijzinnig grootgebracht, niet opgevoed ineen benepen achterwaarts kijken. Hij was de wereld ingetrokken, wilde al vroeg op eigen benen staan maar was dooreen granaatscherf tot orde geroepen. Ook hij, Wessel, had het gewaagd de sterren te raadplegen en over de muur te wippen. Ook hij was tot orde geroepen door de verzamelde gemeente, omdat hij meende, dat de mens niet alleen nieuwe koloniën maar ook nieuwe waarheden mocht ontdekken en betere sociale stelsels mocht uitdenken. God moest de God vaneen voortschrijdend Christendom zijn, de mens aansporen om te komen tot vrede en gerechtigheid op aarde. God moest steun verlenen tegen de machten van het kwaad om de grootse bedoelingen die Hij met z’n schepselen had te verwezenlijken. Een herboren Christenheid met fris ideaal en geheiligde functie inplaats vaneen duf, aftands dogma en de wedloop tussen educatie en catastrophe! Met wijsheid en moed de noodzakelijk geworden fundamentele wijzigingen aanbrengen inde Christelijke denkwijze, wilde Wessel, ofschoon hij bij ervaring wist met welk een genadeloze felheid ketterse leerstellingen bestreden werden. Maar hij was immers nog jong: de wetten van de zwaartekracht hadden het ten laatste ook gewonnen van de hatelijke verguizing op de orthodoxe preekgestoelten. De onsterflijke Newton leefde voort in alle landen en alle talen, terwijl het gehuil op de kansels was verstild tot een grommend aanvaarden. de angel! Maarten poogde in z’n warse buien z’n innerlijke verwarring te overschreeuwen. Z’n optreden bij het afscheid was pijnlijk geweest, pijnlijk en onjuist. Z’n malle houding en verbolgen praat strookten niet met z’n ontwikkeling en afkomst. Die aanstellerij van daar straks... Een uit de pij gesprongen Franciscus... En toch... Neen, het negatieve, het voortdurend wijzen van broeder Sifolitas op wetmatigheid en wetenschap bevredigde niet, baarde zorgen. Wat was er te verwachten van de wetenschap alleen, vaneen koud, verstandelijk inzicht zonder meer. Waarheid en Waarachtigheid, termen door Sifolitas met graagte gebezigd, wat hielden die in? De nuchtere techniek wekte zielloze handelingen, bracht geen boodschap, geen blijde belofte maar ramp op ramp over geslagen wezens, die het Christendom gingen beschouwen als een versierende franje waarmee men zich toonbaar draperen kon. De godsdienst mocht niet langer franje blijven: hij moest óf alles overheersend van betekenis óf zonder enige betekenis zijn. Z n grote dagen zouden komen wanneer men maar eenmaal inzag dat hij onmisbaar was. Misschien kon men door kunstmatige ademhaling de kerken tot nieuw leven brengen; maarde jaren van volle kracht, vaneen bezield voorheen zouden niet keren, tenzij de kerk zelf tot de overtuiging kwam dat de poging om de beschaving te baseren op materialistische wetenschappen naar het verderf voerde. Zij had te beseffen, dat de mens de bedeling van de godsdienst, diens kijk op de betekenis van het leven, diens innerlijke macht om zedelijke doeleinden te scheppen, dringend nodig had. De kerk moest leren inzien, dat de gelovigen deze dingen nimmer zo zeer behoefden als ineen tijd waarin de wetenschappelijke beheersing van het leven hen wapende met ongeëvenaarde macht om het doel te bereiken. Snarenmuziek werd hoorbaar. Kamphuys wendde het hoofd, zag, hoe aan de overzijde van de gracht zingende jeugd voorbijtrok met vlaggen en vanen: „Wij zijn jong, en dat is fijn!” „Wij zijn jong,” mompelde Wessel, moest denken aan Madrid met de graven der naamlozen en aan Genève met een huis vol beloften... ML Carolus Jota trantelde, belikte ontstemd de gladgeschoren bovenlip. Hij tikte met z’n zegelring tegen de lambrisering van z’n kamer in het Gerechtsgebouw. Telkens bij het passeren van de groene overgordijnen viel een lichtstreep op z’n kale schedel als het inslaan vaneen brilliante gedachte of het flitsen van de valbijl. De kaalhoofdigheid van Mijnheer de Officier was niet te wijten aan uitspattingen inde studententijd. Carolus had degelijk geleefd, was niet al boemelend gepromoveerd inde rechten. Hij was geen jurist geworden uit traditie: het ambt was hem niet opgelegd dooreen pa en ma die bef en toga zo deftig vonden. Mr. Jota vertegenwoordigde het Openbaar Ministerie uit roeping, uit liefde voor het vak, dat de laatste jaren helaas veel aan kracht en waardigheid had ingeboet, meer en meer ontaarde ineen zachtzinnig zielenverplegen. Inde plaats van het bondig oog om oog, tand om tand, kwam een ziekelijke belangstelling voor den misdadiger in zwang. Een eindeloos gezeur van psychiaters, doktoren, reclassenten en bemoeizuchtige scribenten. Vervolgens een lawine van adviezen en rapporten, waarin strijk en zet gepoogd werd den beklaagde om te schilderen tot een gek, een zieke, een genie of een heilige. Er werd urenlang gedauweld over het oermenselijke, over erf lijke belasting, over infantiële trekken inde religieusiteit, over ras, milieu, moment. Er werd een beroep gedaan op de jongste wetenschappelijke bevindingen of verwezen naar de aftandse theorieën vaneen Mendel of een Lombroso. Volgens de psychiaters was er geen mens geheel toerekenbaar, volgens de reclassenten niemand helemaal slecht en volgens de doktoren niemand lichamelijk geschikt celstraf te ondergaan! De heren deden allen hun best het den misdadiger naar de zin te maken. Buiten de bevoegden, of wat zich als zodanig aandiende, kwamen dan nog allerlei instanties en beunhazen zich met de rechtspraak bemoeien. De een nam het op voor gevallen vrouwen. Een tweede specialiseerde zich in het behandelen van geweldplegende dronkaards, terwijl nummer drie zich uitsluitend inliet met het verontschuldigen van landlopers, kruimeldieven, kwartjesvinders of havenschui- HOOFDSTUK XI mers. leder van de beredderende dames en heren had z’n hobby en relaties. Zij misbruikten de invloed van de pers en de vaardigheid met de pen om den beklaagde schoon te wassen en de Justitie ineen kwaad daglicht te stellen... Een treffend staaltje van bemoeizucht was geleverd bij de beruchte Giesen-Nieuwkerkzaak, toen een stel journalisten, vaneen zekere richting, een heel volk in opschudding brachten door het ageren tegen een gerechtelijk vonnis, dat niet naar de smaak van de heren was uitgevallen. Bij die gelegenheid was wel gebleken, hoe zeer de rechtspraak ontwijd werd, verplebste en overging uit de handen van de bevoegden naar het dringen en wringen van verpolitiekte krantenlui, die het, terwille van hun standje, opnamen voor de onschuldige proletariërs, waar het woord klasse justitie inde wieg al werd aangeleerd. Er werd door schrijvers en journalisten gesmeten met hekelende termen, dik gedaan over geheime dossiers, vieze praktijken en openlijk geschreven over de invloed van de camerilla bij het construeren van het bewijs! Gelijkertijd werd aangedrongen op een waarlijk democratische rechtspleging en humaner strafstelsel! Men ging zelfs zo ver, te beweren dat de rechter eerst zelf een paar maanden inde cel moest doorbrengen, teneinde wat minder scheutig te worden bij het uitmeten van de straf. En daar was het niet bij gebleven! De wettenmakers in Den Haag hadden nieuwe bepalingen ingevoerd, waardoor de beklaagde almaar meer rechten kreeg. De verdachten konden zich voortaan beroepen op artikel zus en artikel zo om hun positie tegen het Openbaar Ministerie te verstevigen. Het ging er op lijken, dat niet de misdadiger, maarde rechters in staat van beschuldiging werden gesteld! Er waren zelfs scribenten die boudweg beweerden, dat de strengste rechter het dichtst bij de misdaad stond!! Er werd gesakkerd op de sleurende, zielloze ambtenarij, honend gesproken van vonnisautomaten en meppenkakkers. Gewezen werd op het teveel aan adellijke namen achter de groene tafel, insinuerend gefluisterd en aangedrongen op een lekenrechtspraak, waarin niet langer de dode Romein maarde levende mens maatgevend zou zijn. En in Den Haag gingen de wetverslappers hun funeste gang om in het gevlei te komen bij hun kiezers. In het parlement stemde men voor een milder strafsysteem en grotere rechtszekerheid, maar men vergat ambtenaren aan te stellen om de wijzigingen naar behoren uitte voeren. Terecht had Mr. Jota de smoor in, want niet alleen door de gewraakte wijzigingen die geen snars uithaalden en de malle bemoeizucht of laakbare zachtzinnigheden had zijn vak te lijden. Ook onder de leden van de rechterlijke macht waren inferieure duikelaars, die houding zochten aan de j asslippen van Mussert. Zulk gedoe schokte het vertrouwen inde Justitie niet weinig, moest op de duur uitlopen op verachting en schandaal. Het had al tot felle kritiek en botsingen aanleiding gegeven, maar het ergste bleef de dwaze wettenmakerij inde Hofstad. Vandaar de slechte bui van Mr. Jota en z’n afkeer om deel te nemen aan een onwaardige schijnvertoning, die niet overeenkwam met z’n karakter, noch strookte met de eerste beginselen vaneen gezonde rechtspleging. Mijnheer de Officier staakte z’n getrantel, boog zich overeen dossier op z’n werktafel: „Inzake Tjerk Dijkstra... Oplichting.” Hij kende den vent niet, wist nauwelijks wat de gedetineerde op z’n kerfstok had. Enfin, de man was ingesloten, had, gebruikmakend van de gewijzigde wet, verzocht gehoord te mogen worden door de raadkamer, de nieuwe instelling, welke, naar het heette, meer rechtszekerheid bood aan de beklaagden. Er was van hun zijde veel ambitie voor de tussenzitting, bedoeld als een controlemiddel om een langdurig voorarrest van onschuldigen te voorkomen. Nu ja, alle verdachten waren onschuldig... „Natuurlijk!” Ook die Dijkstra zou wel weer het slachtoffer zijn vaneen rechterlijke dwaling, vaneen misgreep, vieze constructie of zo iets. Hij had zich in elk geval direct bij z’n arrestatie in verbinding gesteld met een advokaat en na het insluiten in het Huis van Bewaring, geding op kort termijn geëist. Dat was zijn recht: het nieuwe recht vanuit Den Haag gedicteerd. De man had getuigen laten dagvaarden teneinde de onrechtmatigheid van z’n gevangenhouding te bewijzen en de motieven van het Openbaar Ministerie te ontzenuwen. „Jaja...” Er werd door de leken hoog opgegeven en veel verwacht van de nieuwe maatregelen, maar het resultaat bleek een hoon voor den beklaagde en een blamage voor de Justitie. De nieuwe verbetering betekende niets anders dan een overbelasting voor de rechters, die, naast hun gewone taak, nu ook nog de tussenzittingen te verzorgen kregen. Zij hadden absoluut geen tijd nóg meer dossiers te bestuderen, stapten naar de raadkamerzitting als acteurs die hun rol niet kenden. „Jaja...,” weer verzuchtte Mr. Jota. Het eerste wat hem na de vacantie te doen had gestaan, was assisteren bij een onwaardige vertoning. Het stuitte hem tegen de borst deel te moeten nemen aan een klucht, waarbij de medewerkenden, zomaar even te hooi en te gras, bijeen werden getrommeld om Edelachtbare te spelen. Hij was fel gekant tegen het vulgariserend gemanoeuvreer, dat door de gewraakte voorschriften de rechtszaal binnensloop, maar hij waste zeer jurist om zich niet stipt te houden aan wet en voorschriften. De wet was voor hem de maatstaf aller dingen! Maar het ontstemde toch partij te zijn ineen affaire die de toets niet hield. De rechtspraak moest ernst, heilige ernst blijven of op het einde ontploffen ineen daverende schaterlach. Het overgooien van bef en toga betekende meer dan het bedekken vaneen wintercostuum en het ophouden van waardigheid en decorum. De uiterlijke sierselen van het ambt konden, zo nodig, ontvlekt worden ineen wasinrichting, maar dat wat den rechter waarlijk edelachtbaar maakte en de zitting verhief tot een eerbiedwekkende handeling, kon, eenmaal beduimeld, niet gereinigd worden door Radion of groene zeep. Rechterlijke dwalingen kwamen voor, bleven onder de dekmantel of hoefden, zo ze al openbaar werden, nog niet te leiden tot wantrouwen en verguizing. Aan de eerlijkheid van de rechters werd over het algemeen niet getwijfeld. Zelfs de romanschrijvers lieten de oprechtheid van hen die vonnis streken buiten kijf. Stroef lachend hervatte Mr. Jota z’n getrantel door het werkvertrek. In het parlement was, na lang debatteren en verbijsterend geharrewar, bevochten dat de beklaagde niet meer verplicht kon worden een verklaring af te leggen bij het vooronderzoek. De aanklager had de taak de beschuldiging waar te maken. De gedetineerde mocht zwijgen tot op het uur van de zitting en kon ■— wat nog fraaier was! —de verklaringen van de getuigen op z’n gemak bestuderen. Hij had het recht inzage te nemen van de stukken het proces betreffende, kreeg zodoende ruimschoots gelegenheid z’n verdediging te overpeinzen en in overleg met z’n advokaat op poten te zetten. Ze wisten vaak een meesterlijk gebruik te maken van de nieuwe privileges. Ontmoedigende resultaten had de wetswijziging reeds opgeleverd voor het Openbaar Ministerie. Gevaarlijke individuen wisten zich door de mazen te wurmen, waren vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Bovendien begon de zelfbewustheid van de beklaagden hinderlijk toe te nemen! Zij voelden zich beveiligd door de mazenvergroting en geruggesteund dooreen publieke opinie, welke, waar het kleine gevallen betrof, schier vijandig stond tegenover gevoelige correcties door celstraf! In het verstreken jaar was het meermalen voorgekomen dat een beklaagde z’n rechters verwijten deed, van hen vergde dat zij van hun hoge stoelen zouden afdalen om kennis te gaan nemen van de levensomstandigheden inde achterbuurten!! Het was zelfs gebeurd, dat een zeer brutale snuiter midden in het requisitoir de hand opstak als een verkeersagent, teneinde te verstaan te geven dat de tekortkomingen van Staat en ouders niet gewroken mocht worden aan de slachtoffers van de wanorde, welke mijnheer de Officier representeerde! Dergelijke snufjes op rechtskundig gebied kwamen herhaaldelijk voor! Een inbreker had z’n dagvaarding te voorschijn gehaald, geprotesteerd tegen het gebezigde juristenbargoens en met een stalen smoel om een tolk gevraagd om de ambtelijke klitsklats in behoorlijk Nederlands over te zetten! De beklaagde ging van de redenering uit, dat de beschuldiging waartegen hij zich had te verweren leesbaar gesteld behoorde te zijn. Hij maakte er zijn rechters op attent, dat z’n bestolen onderwijs was aangevuld met krentenbol en slappe limonade en dus geen bokkesprongen in dode of stervende talen toeliet. Hij had geen Frans geleerd en z’n Latijn reeds in z’n jeugd moeten inruilen voor soep van Jeruël! Met ongelooflijke vrijmoedigheid had weer een andere z’n luttel vergrijp getoetst aan dealles ontwrichtende misdadigheid van gevierde staatslieden en bevriende staatshoofden!! De vent had gesproken over geridderde trustkoningen, gewezen op de rooftochten der Italianen en aangetoond dat het begappen van den Negus door Nederland rechtsgeldig werd verklaard door het zenden vaneen specialen gezant. Het was misselijk en laf, oordeelde de beklaagde, kleine dieven om hun weerloosheid te straffen en geduchte rovers te vereren met. lik- en lonkvisites! Een toenemend aantal verdachten toonden door houding en gebaar minachting voor recht, straf en decorum. Zij spraken overeen bankroet stelsel en z’n vunze moraal, noemden namen van ongenaakbaren, die uit eerzucht en winstbejag het landverraad als adellijke sport beoefenden. Een deel der gedetineerden stelden zich respectloos aan, deed of het geval achter de groene tafel hen niet betrof, of het een handeling uit het grijze verleden, een geding inde Baldurkuil was. Wijders waren er querulanten die, na het uitzitten van hun straf annonieme dreigbrieven schreven, te verstaan gaven, dat zij nu een machtspositie inde N.S.B. bekleedden en vlasten op de spoedige afrekening met het befgaaies! Dat alleswas schandelijk, verklaarde echter nog niet waarom Jota zo snauwde tegen den bode, die alweer een dossier inzake Sifolitas! op de tafel legde. Zijn Edelachtbare was, ondanks z'n gevorderde leeftijd, kerngezond. Gal, lever, nieren, hart en longen functioneerden nog perfect. Ook het ontbijt was goed geweest en de benoeming van z’n zoon bij een suikerconcern verzekerd. Toch had Carolus Jota zelden een bode zo bars uitgewezen, nimmer een dossier zo grimmig versmeten... Het lag niet aan den verdachte, beschuldigd van het beledigen vaneen bevriend staatshoofd. Sifolitas was een zeer ontwikkeld man, die zich bij het vooronderzoek correct had gedragen en straks wel weer scheep zou gaan naar het buitenland. De man bleek een jurist van formaat en had bovendien nog gelijk, maar... „Vervloekt nog toe!” ontplofte Mr. Jota. De beklaagde was verbluffend scherpzinnig en bovendien Amerikaans of lers staatsburger, althans... Enfin, dat had met de bewijsvoering niets te maken. Zwaar aanpakken werkte wel preventief, maar... Wat had die Sifolitas, zich noemde een geroepene van boven de regenboog, volgens de getuigen gezegd? Mijnheer de Officier snuffelde in het dossier, bleef steken bij de nogmaals onderstreepte uitlating van den verdachte, die in z’n tempel, in het bijzijn van vierhonderd personen, waaronder honderdvij f tig vrouwen... „Waaronder honderdvij f tig vrouwen!” herlas Mr. Jota en ver- wierp, het kale hoofd schuddend: „Wat is dat voor onzin?! Dat riekt naar een opzettelijk verérgeren van het feit, naar het drijven door de bokken- en schapenrichting! Daar trap ik niet in!!” Wat had die Sifolitas nu feitelijk gezegd en hoe luidde z’n verweer? Hij gaf toe op de genoemde datum een rede te hebben gehouden tegen het anti-semietisme... Goed! De vergadering had dus een zedelijke strekking, was gericht tegen een cultuurschande... Goed! Het was uit de aard der zaak nodig geweest een geschiedkundig overzicht te geven van het Joodse volk en de oorsprong van de Messias-verwachting. Gewezen was, om het praatje vaneen aangeboren lafheid der Joden te weerleggen, op de kranige houding van de jonge Maccabeërs, die het Heilige der Heilige in Jeruzalem hadden verdedigd tot den laatsten man... Bonkig ging Mr. Jota zitten, begon het dossier te rangschikken, zocht naar het stenografisch verslag van de door Sifolitas gehouden rede. Het verslag was niet aanwezig, was nimmer gemaakt! Twee uren had de verdachte gesproken, duizenden woorden waren door hem geuit en nu moest hij, Mr. Jota, de spreker trachten te vangen op drie lettergrepen!!! „Weer zo’n rotgeval!” liet de anders zo deftige Carolus zich ontglippen en moest weer denken aan de beschamende gebeurtenis inde raadkamerzitting. Hij was zonder voorkennis aangezocht geworden om even een rechtbank te vormen, had zich onbehagelijk gevoeld achter de dossiers, waarvan de zegels niet eens verbroken waren, en zich, bij het binnentreden van de beklaagden, een betrapte geweten. De gevangenen hadden hun onschuld betuigd, de verdedigers hadden hun pleidooi gehouden en de rechters, al evenmin op de hoogte van de feiten in geding, hadden beduusd op hun nagels gekeken, ook heimelijk verlangend naar een snel afwerken en herademen inde koffiekamer. Zij hadden het aan mijnheer de Officier overgelaten de netelige vertoning te beëindigen. Als fatsoenlijk man had hij, Jota, z’n requisitoir geopend met de mededeling dat hij van de zaak niets afwist en op het verweer van de beklaagden geen redelijk antwoord kon geven. Hij had zich, om het aanzien van de Justitie te redden, verscholen achter juridische frasen en de gevangenhouding van de beklaagden gevraagd ineen peroratie die geen steek hield. Het geval hinderde, liet niet af verwijtend aan te kloppen en het humeur te bederven, temeer waar de president was opgesprongen met een kop als een kalkoen, onbeheerst de dossiers met z’n vuisten had bewerkt en zich jegens de beklaagden had verontschuldigd door er op te wijzen, dat de heren in Den Haag wel ijverden voor verbeteringen inde rechtspleging maar zich niet bekommerden om het ten uitvoer brengen. Eender beklaagden was schokkerend van drift losgebarsten, had gillerig te verstaan gegeven, dat hij onschuldig gevangen werd gehouden, gehuwd en vader was. De man had z’n meubelen laten verkopen om een advokaat te kunnen betalen en niets bereikt dan een minderwaardig schimmenspel op zijn kosten. De animo voor de zaak Sifolitas kwam langzaam weer wat op temperatuur. Er zat geen sport in het geval! Er kwam zelfs geen geleuter over jeugdige leeftijd, preocupatie of vatbaarheid des gemoeds bij te pas. „Die kul!” Wat hadden passie, gemoed en al die ziekelijke uitwassen van een overgevoelige tijd te maken met de bewijsvoering?! Voor ccn jurist golden andere maatstaven. Èen Officier van Justitie was niet aangesteld om maatschappelijke kwalen te zwachtelen. Het was nu eenmaal z’n taak de maatschappij zoveel mogelijk te beveiligen tegen haar aanranders. Sifolitas was minder schuldig dan gevaarlijk, dat bleek uit de stukken. De man verkondigde de waarheid, maar op een duivelse manier! Wanneer hij zei, dat de dappere houding van de jonge Maccabeërs hem heel wat sympathieker was dan de koehandel door het Vaticaan bedreven, dan was dat op zichzelf niet onjuist, maar... Mr. Jota volgde de onderstrepingen in het dossier... Maar als de verdachte niet schroomde den paus te noemen, het Concordaat met Berlijn een schandstuk te heten en bovendien althans volgens de getuigen! de zich uit berouw zelfmoordenden Judas hoger te stellen dan een marchanderenden Petrus, dan, ja dan kreeg de waarheid een bijsmaak zo scherp als de edik op Golgotha! Het zou hard tegen hard gaan, ofschoon... Tja, Sifolitas had puike troeven in handen eg, zou ze meesterlijk weten uitte spelen. Daar viel niet aan te twijfelen. Van de lange beschuldiging was, na het eerste verweer van den verdachte, niets overgebleven dan de magere drie lettergrepen. De ten laste gelegde belediging vaneen bepaalde volksgroep kon niet gehandhaafd blijven. Het subsidiair en meer subsidiair inde dagvaarding zou dien Sifolitas ongetwijfeld een amusant half uurtje bezorgen. De beschuldiging van godslastering was al inde eerste aanleg geschrapt. „Godslastering!” Er was blijkbaar nog niet genoeg werk aan de winkel voor rechters en 0.M.! Na het fluwelen gepruts om zoveel mogelijk schadelijke individuën weer op vrije voeten te stellen, was het wetboek bovendien nog verrijkt met een artikel tegen godslastering. Eveneens ontstaan uit politieke drijverij en eveneens een misslag, welke het aanzien van God noch Justitie verhoogde! Het was stompzinnig den Schepper dooreen wetsartikel te willen beschermen tegen z’n schepsels!! Geen God kon door de slijkwurm mens belasterd of beledigd worden. De juristen hadden niettemin uitte maken hoe en wanneer God zich beledigd achtte! Vervolgingen wegens godslasteringen gaven meer kijk op de wankele positie van het Christendom en z’n theologen dan kans op verbetering van de boosdoeners en blijdschap inde hemel. Het kwam bij zulke processen voor dat de gedaagde pas waarlijk godslasterlijk uitpakte door zich in z’n onnozelheid te beroepen op de bijbel! Wat te zeggen vaneen overtreder die, met het hees geluid van z’n gloeiende overtuiging, opkwam voor een nieuwe leer, die verkondigde dat de erkende kerken in staat van beschuldiging gesteld dienden te worden wegens het verbreiden van leugens omtrent God en diens openbaringen! Hoe te reageren op het verweer van Sifolitas, die zich heel wel kon indenken dat een volk naast z’n gulden ook z’n God veilig stelde en zich bij den rechter-commissaris had laten aandienen als slachtoffer van de devaluatie!!! De Majesteit Gods en de preventieve werking van diens geboden werden aangetast door wanhoopswetten, welke den rechter degradeerde tot pakezel van den priester. De godsdienst was zo nuttig als noodzakelijk, maar een godsdienst die wegkroop achter den veldwachter had als morele factor afgedaan. Zwakte en kleinmoed konden geen eerbied wekken, vielen ten prooi aan de spotlust van het Janhagel. Absurde wetten voerden tot absurde processen en toenemende aanhang van Broeder 10. Petrus In Dubio. Sifolitas, den geroepene van boven de regenboog. Het was haast niet meer om bij te houden! Als een aanklacht wegens godslastering, of het beledigen vaneen bevriend staatshoofd, of van een volksgroep na veel heen en weer gestamel was uitgepuzzeld, zwaaide de deuren van de rechtszaal al weer open voor de volgende, nog vervelender zaak, die viel onder het een of andere onmachtswetje als het uniformverbod. Een verbod dat bescherming beoogde, maar een heel volk tegen elkaar in het harnas joeg, de betrouwbare burgers van alle schakeringen trof, terwijl het de onbetrouwbaren de waardevolle kans liet provocerend op te treden en munt te slaan uit hun camouflagekunst. Maakte hoge laarzen, een Drentse kiel en een Markermuts een uniform ?! Was dat de uiting vaneen staatkundig streven? vroeg Mr. Jota zich af, meer om z’n spitsvondigheid te scherpen dan uit lust in het armzalige gedoe, dat bijna wekelijks op de rol kwam met de godslasterlijke uitingen vaneen aangroeiend profetendom en het wraakgeschreeuw vaneen beledigde volksgroep... De bode kwam waarschuwen dat de openbare zitting een aanvang ging nemen. Mijnheer de Officier knikte, liet weten dat hij de edelachtbare heren niet lang zou laten wachten. Hij schikte z’n bef, schreed met opgetrokken toga naar z’n zetel inde rechtzaal, waar de veldwachters inde houding gesprongen en de deurwaarder afwachtend stond te lummelen met de penning aan het oranjelint... H. et Frederiksplein was er niet fraaier op geworden met de bonte schutting rond de gemeentelijke rommelhoek, zag Maarten, uitblazend van het wandelen in versneld tempo. Het Paleis voor Volksvlijt was een blikken draak geweest, maar het had toch z’n best gedaan iets te lijken. Er werd over gedacht de plek te bezigen voor het bouwen vaneen nieuw stadhuis. Misschien nóg fraaier dan de Girokubus en nóg duurder dan de duurste urinoir van Europa. Ook al goed! Wat daar nu stond achter de schutting, dat half ruïne, half karnaval, had té veel van het beeld des tijds. De bioscoopreclame, met het portret van Maria Antoinette op de schutting, herinnerde Roelands aan z’n bezoek bij een sibbekwiebus, waar hij de konterfeitsels van de voorvaderen had mogen aanschouwen en met een oogopslag had gezien, dat er uit al die dure lijsten niet één man keek... Donders, als het er om ging de vermeende privileges van mijnheer Van Biesheim te zonnen, dan zou die raar op z’n neus kijken. Werk aanvaarden... Graag! Toonbare arbeid niet afwijzen, maar geen handlangersbaantje van Mooie Friedus en z’n politieke standje, dat nog fantastischer was dan de vervloekte werkelijkheid. Hij, Maarten, verlangde niet naar ketens om zich vrij te voelen. Hij was niet bereid concessies te doen terwille vaneen bestaan. Hij ging niet naar het Hof van Holland om zich onder de tafel te drinken ter ere van Deutschtum, Innerlichkeit of een ander Heimatsgefühl. „Haha!” genoot de verminkte van z’n vondst en schokkerde prettig. Hij had Mooie Friedus al bekeken met diens aanbod en zou ’m op de korrel nemen. Die mijnheer had alle belang bij de bouwonderneming van het Onderdeurtje, maar nog meer aandacht voor eigen maatschappelijk stijgen, gespekte beurs, spijsvertering en het fluisteren van de Middeleeuwen inde Geschreibels van den Leider. „Afwachten en troeven sparen!” besloot Maarten, die inmiddels de Utrechtsestraat had bereikt en in het voorbijgaan z’n vriend Sol begroette. Deze wilde Maarten aanhouden en vragen stellen, weer gaan tobben over de toestand... HOOFDSTUK XII Dooreen wenk gaf Roelands te kennen, dat hij haast had en beloofde: „Volgende keer, Bram!” De verminkte versnelde de pas, begon moeilijker te lopen. Op het Rembrandtsplein zocht hij steun bij een lantaarnpaal, schouwde geamuseerd naar het standbeeld van den groten schilder, die, met de hand onder de kin, scheen te piekeren, hoe aan geld te komen voor een Twaalfuurtje bij Heek. Neen, de kunst werd niet betaald; en het fietsenbewaken was al evenmin een goudwinning! „Rembrandt...” Ook rijk getrouwd geweest om als een zedeloze bankroetier te verkassen naar een achterafgracht! En geen Mussert, of een ander genie van licht en donker, om den groten meester uit de knoei te helpen met punt 8 van het Beginselprogramma! Geen Siègfried van Biesheim om, namens het Onderdeurtje, vast werk te garanderen en geen sibbekwiebus op zoek naar voorvaderen in olieverf. Rembrandt... Had ook z’n Saskia en z’n Titus... „Herr R. von Rhijn... Duits ghettoschilder sedert negentien vier en dertig... Auf wiedersehn im Konzentrationslager!” groette Maarten, ontweek een voor-de-middag-snolletje, dat zonder veel animo vigileerde. Een diender verliet het plein, stapte afgemeten naar een steeg om achter z’n handschoen genottelijk te geeuwen. Er lag al sinds maanden en maanden een loomheid, een waas van verveling over de hoofdstad. Er zat fleur, gang noch klank meer inde dingen. De tram kwam nog altijd bonkerend door de wissels en hobbelde zwoegend de bruggen op, maar er stak geen ziel in het lawaai en geen durf meer in het nemen van de bochten... De invalide stak vlug over langs de Amsterdamse Bank hij hield sinds Yperen zo veel mogelijk de veilige kant! en werd in het Hof van Holland verdacht amicaal ontvangen door z’n voormaligen patroon, die, in het geroezemoes van de kroeg onverstaanbaar bleek te zijn, aanduidend z’n hoed zwaaide en een stoel bijschoof ineen hoek onder de trap. Hij wenste Maarten een goede middag, verzocht soepel: „Ga zitten! Ga zitten! Je bent keurig op tijd, kerel!” „Dat is te zeggen,” betwijfelde Roelands rondkijkend, mierde lang met de aangeboden stoel en nam eindelijk plaats om te weerspreken: „Bijkans een half uur te laat. Twaalf uur, luidde de boodschap. Maar van mijn afgelegen honk naar hier is een hele tippel!” „Gelopen?!” misprees van Biesheim. „Een schandaal! Jij had toch de tram kunnen nemen?! Jij, in jouw omstandigheid, moest recht hebben op vrij vervoer! Er zijn twee verbindingen van je schuit naar het Rembrandtsplein!” „Die zijn er,” beaamde de andere droog, „maar wij lopen. Ik en nog een kleine dertigduizend overtolligen. De tram gonst ons voorbij met wimpels aan de beugel! Het verrekt de laatste tijd van jubileums en grotemannenherdenkingen. Beroemde piskijkers op de postzegels en stedendwingers op de koekverpakking.” „Juist!” hapte de propaganda-inspecteur, wenkte nogmaals den kellner, die geen haast maakte, vroeg joviaal wat het zijn mocht? Hij bestelde een koffie en een straffe catz, tikte aan z’n kortgeknipte, vaal-zwarte Führersnorretje en kriewelde met beringde vingers z’n mismakende wuit: „Precies! Vlaggen en wimpels inplaats van werk en brood, he ?! Ze geven prenten en draaiorgeldeuntjes bij gebrek aan beter. Het wordt tijd dat we er een eind aan maken. Het wachten is op een kerel die de knoeiers en prutsers opzij zet, de bezem hanteert en de zweep laat knallen. We worden het wel eens, Roelands! Een Arisch, bloedbewust Holland, dat de ontbindende invloed van allerlei rasvreemde elementen weet te stuiten en tot herstel zal komen na het uitbannen van de sjaggergeest en de lichamelijke luiheid vaneen gestrand Arabierenkroost!” Smokkend zoog Maarten de brand in z’n pijp, liet de propagandavlaag over zich heengaan en begon te spreken over vroeger dagen, dagen van voorspoed en tegenslag in het bouwbedrijf. Van Biesheim repte insinuërend van de stommiteiten door Wessel Kamphuys begaan, prees de eigenschappen van den zakelijken Jozef Snobbel. Die knaap heette wel Jozef, maar hij liet z’n mantel niet inde steek! „Om de bliksem niet!” nam de propaganda-inspecteur z’n aanloop. „Maar we zijn geen van allen doetjes, he? Dat brengt de crisis mee! Jij bent ook niet blind voor de ergerlijke toestand in het kapitalistische stelsel, dat met razende vaart naar de ondergang spoedt. Jullie, jij en het gewone werkvolk, beginnen gelukkig te beseffen waar het heen moet met de wereld. Vooral bekwame mensen, zoals jij en ik, laten zich niet langer bedotten door serviele goedpraters, die zich socialisten noemen, maar zich zat vreten uit de handen van verliederlijkte trustkoningen en kromneuzige woekeraars.” „Je hebt me laten roepen...” „Ja, ik heb ook aan jou gedacht, Maarten. Ik meen ook voor jou wat te kunnen doen en acht het m’n plicht het voormalige personeel geleidelijk onder te brengen...” „O!” antwoordde Roelands, besteedde z’n aandacht aan het binnentreden vaneen stel bekende variëté-artisten en het nadruppelen van de bierkraan op de toonbank. Hij zweeg een wijle, verwierp: „Geen show! Geen franje, van Biesheim!” „Jacob Geerlink heeft reeds kunnen bedanken voor Maatschappelijk Hulpbetoon. Ik ben van plan al m’n mensen weer aan de slag te helpen. Ook Bavelaar en Schikhof hoop ik binnenkort te ontmoeten en te plaatsen.” „Hoe plaatsen?! Jij hebt toch geen bedrijf meer!” polste Maarten, terwijl hij de onnozele speelde, een bierviltje om en om keerde en door z’n wimpers schouwde naar het walmende sigaretje inde mond van den bekkentrekkenden weldoener: „Hoe plaatsen? Wat is de bedoeling?” De ondervraagde zoog een diepe rookteug in, schipperde: „Hoe... De bedoeling... Ja, dat is nou juist de moeilijkheid, he? Tenminste... Ik heb je al gezegd dat Geerlink overging. Hij is lid geworden van...” De propaganda-inspecteur bleef steken, zichtbaar verlegen met de partij die hij vertegenwoordigde en waar Geerlink lid van was. „Nou?” drong de invalide staal, turend inde rooknevel. Hij nipte aan z’n koffie, tikte de beklemming stuk op de knieschijf van z’n kunstbeen. „Je begrijpt toch wel,” hervatte van Biesheim. „Ik kan jou aan arbeid helpen. Aanvankelijk nog klein werk bij de afbouw van een villa in het Gooi. Later karweien om van te kwijlen, Roelands!” „Kwijlen, zeg je?!” „Nou, ja, bij wijze van spreken, he? Jij straks voorman bij het bouwen van het Paleis voor de Zeevaart... Een Germanentempel inde buurt van Lunteren. Dan het gebouw voor het Hoofdkwartier. Als het lukt met de Beweging ben jij voorgoed geborgen.” „Het lukt niet!” „Wah?!” De andere wendde het hoofd, toonde overdreven belangstelling voor de handelingen in het buffet, waar jenever, kaas, uitjes en meerdere pittigheden werden aangedragen. De juffrouw achter de toonbank sneed plokworst aan hompen, schoof een bal gehakt door naar een beschonken klant, die met gulzende gretigheid de versnapering verslond. Kuchend keek ook van Biesheim naar het tafereel, lachte vergoelijkend en knoopte weer aan: „Ik wou je voorstellen toe te treden tot de Beweging. Desnoods als geheim lid. Dan kan je...” „Later met Vod en Vunzig voor m’n borst op de hoek vaneen straat gaan staan, om den Leider te zonnen, niet?!” „Larie! Voor jou hebben we een betere, nuttiger taak. Ik stel voor je in te delen bij...” Weer haperde de propaganda-inspecteur, wipte het staartje van z’n borrel naar binnen en wrong: „Ik heb relaties met aannemers die jou graag aan ’t werk zetten als onderbaas. Maar ik mag geen namen noemen voor ’k zekerheid heb dat jij accoord gaat. Voor een kerel van jouw bekwaamheden is er genoeg te doen. Jij mag...” „Het algemeen vertier helpen bevorderen door het aanbevelen van den jongsten schreeuwer inde kibbelkamer,” hielp Maarten. „Ik dacht dat je toonbaar werk vóór me had. Of liever gezegd, ik wist wat jij al wist voor je hier kwam om me voor je karretje te spannen. Jij denkt aan ons... Jaja! Niet aan je portemonnee en je promotie.” „Ja, maar...” „Ik weet waar Geerlink voor geronseld werd. Dat geeft meteen de verklaring van m’n lange dralen om op je uitnodiging in te gaan. Geerlink mag ineen afleggertje voor schandaal staan of als een lokeend meeschommelen ineen mager stoet je en als paradeproleet de hagepreek bijwonen.” „Je bent abuis, Roelands! De nationaal-socialistische beweging...” „Zeg maar deining. Ik ben geschrokken van grote woorden en zwaar geschut. Democratie of dictatuur, ze laten je allebei kreperen als je je botten waagt of je verstand de baan op stuurt om de hoer te gaan spelen voor politieke schuinsmarcheerders!” „Juist daarom!” meende van Biesheim vat te krijgen. „Jij bent het slachtoffer vaneen vuiligheid die wij nationaal-socialisten verfoeien en bekampen! Wij willen de wereld zuiveren, uitmesten, weer bewoonbaar maken voor waarachtige helden, voor een Germaanse élite van het zwaard, de geest, de ploeg en het kraambed! Holland is te herstellen, zegt de Leider. Een volk van slampampers kan, eenmaal weer opgenomen inde erfstroom van het Noordmensras...” „Sla de rest maar over!” „Anton Mussert, onze Leider...” „Je maakt me weer wantrouwig!” waarschuwde Roelands, stroef grappend, dronk z’n koffie en trok ironisch de onderlip scheef: „Ik heb me al eens laten leiden... In m’n vlegeljaren, weet je?! Ik geloofde toen nog aan grote, van God gegeven mannen. Ik heb me laten leiden van het voetbalveld naar de kazerne, van de kazerne naar het kamp, van het kamp naar de vuurlijn en van de vuurlijn naar de operatietafel!” De verminkte zweeg, roerde in z’n lege koffiekom, striemde plots feller: „Ik mag lijden dat alle leiders te lijden krijgen wat ik geleden heb!” Wrang lachend probeerde van Biesheim overeen andere boeg: „Jij bent een knappe uitvoerder en hoeft niet als een stempelaar rond te dalven. Ik kan zorgen dat jij zeer behoorlijk inde verdiensten raakt.” „Het is te mooi!” „En toch kan het, Roelands! Het ligt maar aan jezelf! Er zijn natuurlijk voorwaarden. Politieke eisen.” Na een kort overdenken manoeuvreerde Mooie Friedus: „Al wat je te doen hebt is, wat meer interesse tonen voor de stellingen van Pythogoras.” „Aan mijn lijf geen driehoek!” „Als je accoord kunt gaan, maak ik je functionaris..., of je staat overeen week ineen bouwput. Net naar je verkiest.” „Ik zit al tot m’n nekharen inde put! Ik mag uitvoerder worden bij het Onderdeurtje, he ?! Die brave, van twee wallen vretende vaderlander, heeft nou, door de mobilisatie, gebrek aan volk. Bij hem gaan werken door jouw bemiddeling en als tegenprestatie de mensen rijp maken voor de waanbeelden van jouw kliek en een abonnement op De Misthoorn! Fraaie betrekking!! Ik mag, tegen ruime vergoeding, fungeren als adder onder het gras, niet?” „In het geheim, Roelands.” „Dat spreekt! Ik had het trouwens niet over m’n acteren als ratelslang.” „Ach, nou ja, wat kan het jou tenslotte schelen?! Jij bent zonder werk en bij mijn weten niet aangesloten bij een politieke partij. We schuiven je ineen vaste baan met een dik inkomen. De wereld is immers toch rot! Het gaat er maar om de arbeiders in beweging te krijgen. Het dendert niet hoe en waarom. Beweging, Roelands! Overal de boel aan ’t rollen en razen brengen! Maar intussen zorgen voor de beste plaats aan de ruif. Goed voer en een warme stal, daar gaat alles om! Jij weet met mensen om te springen en bent een gladde roervink. Profiteer van je capaciteiten! Ik heb je aanbevolen, kan veel van m’n principalen gedaan krijgen.” Het pleidooi van den ronselaar verstakkerde bij het starre, ironische van Maarten. Hij bestelde nogmaals koffie en een borrel om daarna te verklaren: „Wij begrijpen elkaar verkeerd. Weet je wat er van je verlangd wordt, Roelands?” „Jawel! Anderen te leren spuwen inde bron waaruit zij drinken!” „Die bron stinkt.” „We hadden het over het spuwen en niet over de kwaliteit van het water, van Biesheim! Ik heb inderdaad een afkeer van alle politiek. Jarenlang heb ik me met de rotzooi niet meer ingelaten. Maar jij vergeet één ding: hoge laarzen hebben zware hakken!” „Dat slaat nergens op!” „Toch wel! Het slaat op de schoorsteenvegers die er instappen! De N.5.8., die kraamkamer voor onvolgroeide gedachten, ronselt de knockploeg om verheldering te brengen inde hoofden vaneen Einstein, een Barth, een professor Polak en zo voort. De nieuwe methode wordt zelfs toegepast op de hardstenen kop van Herman Heijermans...” „Die Jood?!” „Die Jood heeft in één bladzijde meer aan ons volk gegeven dan jouw Leider er in duizend hagespraken aan ontfutselen kan. Na de doden komen de levenden aan de beurt. Alle mensen die niet liggen aan de ketting van Mein Kampf of de chicanerenden Toewan Allah in Utrecht.” „Onze zorg voor de cultuur...” „W.A. marcheert!” Van Biesheim werd giftig: „Jij zegt dat je niet aan politiek doet, maar jij blijkt ook al een aanbidder van de gammele plutocratenbende !” „Een aanbidder... Ja, dat klopt! Ik ging vroeger vaak met Kamphuys uit kuieren in oud Amsterdam. Ook ik heb op die wandelingen meermalen m’n gebedsmatje gespreid voor een betoverende doorkijk of het preken vaneen bedaagde gevel. Ik bén een aanbidder! Verdomd!! Ik heb groot maling aan het drijven en konkelen van rooien en zwarte klieken, maar als ik bedenk hoe het bloedzuivere Noordmensras met bespijkerde laarzen en vliegende vanen het Begijnhof gaat bestormen om er de schoonheid van te bewonderen, dan... Ja, dan ga ook ik aan politiek doen en partij kiezen. Dan ga ook ik me uitsloven, Friedus! En niet om een baantje! De democratie heeft me een poot uitgerukt... Fiat! Kwijt is kwijt! Maar jouw Leider wil me van m’n verstand beroven om me de nazipas te laten maken op His Masters Voice! De oorlog veertien-achttien kostte me een poot: de Germanenstorm veroorzaakt geestelijke invaliditeit.” „Nonsens!” „Geen bezwaar!” kaatste Maarten. „Nonsens voor jou en de plompe kameraadschap van je medeplichtigen met d’r voze, vlakke smoelen en schopvaardigheid.” Schouderophalend rees de propaganda-inspecteur: „Er valt met jou niet te redeneren... Schluss!” Hij schoof gegriefd het drankglas van zich af om op zijn beurt te verwijten: „Jij bent een geboren kankeraar! Ik lust jouw gedaas niet! Er komt een andere tijd... Ik wil je helpen, maar als je niet geholpen wil zijn, als je liever aan de steunpaal loopt, ook al goed! Je zal nog wel anders piepen straks!... Ik groet je!” „Nee!” voorkwam de verminkte beslist: „Ik ben hier door jou besteld en heb er een lange wandeling voor over gehad je te ontmoeten. Je dreigementen zijn me te zielig. Die mag je opzouten tot nader order. We kennen elkander langer dan vandaag, al sedert de schoolbanken, Friedus! Ik en jij, we hebben beide een slordige duit aan onderwijs gekost. Onze ouders waren verrukt over de gunstige rapporten die we inbrachten. We studeerden braaf, zoals het jongens van fatsoenlijke huize betaamt, he?! Na verloop van tijd stonden we met ons loffelijk verworven stommelingschap inde woelige wereld, die geen aandacht schonk aan ons genie! De schoolfrikken hadden ons uitgehongerd op een dieet van leugens. Ach, Siegfried, wat waren we naakt en mager?! We wisten geen raad met de doorzichtigheid van ons karkas! Ik verstak me ineen Engelse soldatenjas en jij... Jij kroop van de ene vodderij inde andere, hult je nu inde frazen van een bezeten Oostenrijker. Jij stilt je honger naar macht, geld en aanzien met een kluif uit de Utrechtse gaarkeuken en het flodderen van Jozef Snobbel. Over je dorst wil ik liever niet spreken.” „Ik heb geen tijd voor je gebler!” poogde van Biesheim los te komen om heen te gaan, deed gezaghebbend, maar liet zich weer op z’n zetel duwen en zocht houding door het kruisen van z’n armen: „Wat wil je met je gebulk?” „Jou duidelijk maken, dat zelfs een strompelpoot geen ambitie toont je naar je doel te slepen. Wat jij aanprijst, het almaar woorden waar begrippen falen, is, in tegenstelling met de democratie, nog altijd...” „Inde democratie mag elke kip zelf bepalen in welke saus ze voorgeschoteld wil zijn!” onderbrak de propaganda-inspecteur opwippend. „Blijf zitten! Je aangeleerde debatloopjes zijn me te versleten! De hele Beweging is trouwens cliché! Onder de dictatuur mag zelfs geen kip geen kik meer geven over de slijm waarmee ze overgoten wordt. Die beeldspraak is wel niet zo fraai, maar ze is tenminste origineel, Siegfried.” „Ineen nationaal-socialistisch vaderland...” „Krassen de nachtvogels als de zon ondergaat!” voorkwam Maarten op zijn beurt. „De ondermaatse grootheid, die jullie Leider noemen, komt hier niet aan bod; tenzij z’n heibelgenossen hem op het schild heffen om als horige satraap te heersen overeen natie met een prop inde mond.” „Jij durft dus te beweren, dat Mussert in dienst staat van de Duitsers?! Ik zou me muil maar een beetje houden! Je gedar kon je nog wel eens opbreken!” „Komt tijd, komt raad. Ik weet nóg beter dan jij wie er aan de touwtjes trekt en het snoer van de buidel houdt. En wat jullie kultuurdoorbraak noemen is niets anders dan het opdagen van den oermens! Misschien begrijp je nou, waarom Wessel Kamphuys zich vastklampt aan een uitreddend God?! Belachelijk, he? Zielig dat leuren met een Wekroep op eigen kosten. Maar jenever is ook duur, Siegfried. Straks als Europa in vuur en vlam staat heb jij, fakkeldrager, eer van je werk, goud op je kraag en recht op een lantarenpaal!” „Aannemen!” riep van Biesheim den kellner te hulp, uitte nogmaals z’n bedreiging, terwijl hij naar het buffet liep om z’n glas te laten vullen. „Ik betaal zelf!” bedong de invalide bij het vragend blikken van den kellner en wees op z’n krakepoot: „Ik ben gewoon zelf te betalen bij al wat ik aanricht!” E. ien gezette veertiger met ronde rug en korte benen maakte z’n wat te luidruchtig entree inde studeerkamer van Jozua Spijbelmans. Hij poetste z’n bolle wangen met een zakdoek, gaf een verklaring voor het late uur van z’n komst. Hij was overstelpt door besognes, had het razend druk en feitelijk geen tijd voor besprekingen. Hij liet zich niettemin ontdoen van hoed en regenjas, sprak lacherig, met een donkere stem, die oprommelde uit z’n welgedaanheid, behangen met gouden horlogeketting, medaillon en evertand. Het Onderdeurtje stapte de kamer in met zwaaiende armen, deed denken aan een verliefde sergeant die het raam van z’n vrijster passeert. „Maak het u gemakkelijk!” noodde de gastheer, schoof een fauteuil bij en offreerde een sigaartje. De andere aanvaardde dankend, bleef nog even staan om een schilderij te bewonderen: „Magnifiek, dominee! Een bijzonder goed doek!” Het Onderdeurtje wist hoe het hoorde! Na een vluchtige bezichtiging nam hij plaats: „Verduiveld knap! De Vierdaagse Zeeslag!” „De slag bij Duins,” corrigeerde Jozua beminnelijk. „Wel goed van kleur, maarte weinig actie. Het is meer een statig heen en weer varen dan een zeegevecht.” „Ja, juist! Te veel parade en te weinig kruitdamp! Ik had ook liever wat meer enteren en slagzij gezien. Onze tijd vraagt meer drift, meer intens ageren. Overigens toch wel een fraai stuk. De lijst is een juweel! Eigen idee, dominee?” Deze ontkende zwakjes, blies de walm van z’n sigaar weg en kwam ter zake: „Ik had u reeds eerder hier verwacht, mijnheer Snobbel. We hebben enige tijd geleden een afspraak gemaakt. We zouden verder beslissen over de bestemming van villa Ruimzicht. U stelde voor het huis gemeubileerd te verhuren, omdat...” „Ja, in het andere geval kunt u hoogstens duizend gulden huur vragen, terwijl een gemeubileerd huis...” „Ja, goed! Is uer intussen nog geweest om een begroting te maken. Stoelen, tafels, vloerbedekking en z0... Toch? Als de HOOFDSTUK XIII toestand het veroorlooft laat ik er nog een vleugel aanbouwen. Kan dat?” „Hoe meer, hoe liever!” ijverde Snobbel, knauwde de sigaar in de hoek van z n mond en wachtte af. Hij vermoedde dat z’n opdrachtgever nog meer blijk van gezond inzicht zou geven, maakte z’n berekening en viste: „Nog een vleugel aan de kant van het laantje en een paar zogenaamde theehuisjes inde tuin. De vlucht uit de stad naar het platteland is al begonnen. Op prijzen wordt niet meer gelet. Ik snor wel bij de uitdragèrs. Wat dat betreft hebt u zich geen zorg te maken.” „Neen, dat kan ook niet. Ik mocht graag zien, dat u mij er verder buiten liet. U begrijpt...” „Volkomen, dominee! Ik versta de bezwaren. Wat dat aangaat zijn wij bouwers zo gesloten als een biechtvader... Haha! U kunt normaal voor uw villa niet meer maken dan duizend gulden per jaar. Maar gemeubileerd schat ik de opbrengst op'twee maal zo veel! Misschien nog meer! Dat zal er maar aan liggen of het stiaks erg gaat knijpen. ’ Snobbel inhaleerde diep, wrong, rookuithijgend: „Ik mag alles niet zeggen wat ik denk. Maar als m’n berekening klopt zijnde bouwkosten vrij snel gedekt.” „Dat lijkt me toch sterk overdreven! U weet wat Ruimzicht mij gekost heeft en wat nog gefourneerd zal moeten worden eer voltooiing en meubileren z’n beslag heeft.” „Mag zijn, dominee! Ik voorspel dubbele rente. Ruimzicht wordt een uitzwemmerü Ik wil de hele boel met dikke winst op slag van u overnemen!” „Neen, dat is de bedoeling niet!” verwierp Spijbelmans, belde om thee en polste regelend: „U verzorgd dus de verdere inrichting en zo. Een soort verblijf in bos en hei. Een voornaam vacantieoord, maar zonder pension.” „Zo ongeveer, ja, ontweek Jozef Snobbel, schouwde naar de veertig delen Theologie en vond: „Een onderkomst voor luidjes met een gevulde buidel en lege horizon.” De diepere zin van de toespeling ontging Spijbelmans, die nogmaals te verstaan gaf, dat hij inde onderneming niet genoemd wilde zijn: „Alles strikt onder de roos, want u hebt nog andere opdrachtgevers met een politieke belijdenis die me nu niet bepaald sympathiek is.” Opmerkelijk, dat er in dagen van crisis en beroerten telkens weer een sterke man naar voren trad om het stuur van Staat te grijpen. Telkens weer! Caesar! Cromwell! Oranje! Bonaparte en...” „Colijn!” completeerde Jozua, nam de thee in ontvangst en liet mijnheer Snobbel loskomen over diens ervaringen als aannemer. Dat de fantasterijen vaneen Wessel Kamphuys op stroppen waren uitgelopen wist heel Amsterdam. Maar dat die Kamphuys valse profeten importeerde was minder bekend. De omgang met een zekeren Sifolitas was geen geheim meer. Maar dat die duivel in persoon door Wessel Kamphuys uit Amerika was meegebracht om de gelovigen te belagen en het gezag te ondergraven, dat wist de grote hoop niet. En dat Kamphuys zich had verkocht aan den Euvele werd al evenmin verstaan. Die brave zielenherder liep wel met tractaatjes maar hij had z’n compagnon er in geluisd voor een halve ton!” „’k Heb er van gehoord,” stuitte Spijbelmans verdere openbaringen: „Hij en die Roelands...” „Een kraan vaneen vakman!” vergaloppeerde het Onderdeurtje zich, temperde: „Maar zo koppig als hakker! Ik heb ’m werk aangeboden, maarde heren steuntrekkers blijven liever lanterfanteren. Die Roelands is ook al z’n kop kwijt, net als z’n vorige baas! De invalide verkondigt, dat hij z’n been heeft gegeven voor een valse waan, z’n leven heeft ingezet voor de belangen van Wallstreet! De vent, toch eigenlijk een vaderlandloze, spreekt ophitsend over de stuiptrekkingen vaneen stervend stelsel. Politiek gesproken is het een spotzieke vrijbuiter zonder principes! Hij stond verleden week te ginnegappen om een vaandeloptocht van Vaderlandt Ghetrouw, waar ik ook lid van ben.” Jozua uitte z’n goedkeuring door het lichten van z’n vlezige hand, wilde weer ter zake komen. Maar Snobbel voer voort: „Ik weet wat me te doen staat, al kan ik niet altijd rekening houden met de kleur van m’n lastgevers. De werklozen hebben makkelijk afwijzen, die hoeven zich geen kopzorg te maken over de gang vaneen bedrijf. Die hebben geen verantwoording te draden en een naam op te houden! Die brengen d’r dagen door met kuieren, bioscopen bezoeken of uit vissen gaan, ter v/ijl de steun d’r centen thuisbrengt. De arbeiders kankeren wel op besmet werk, maar ze vragen zich niet af wie de zware lasten op moet brengen. Zij eisen keerde kant van de Noordzee geboren werd en kreeg heimwee naar de Union Jack... „U sprak van Amerika,” stoorde Jozua. „U vergist zich als u daar hulp van verwacht. Het woordje Holland heeft inde Verenigde Staten wel bijna magische klank, maar men is er te nuchter om zich, voor welke liefde of leuze dan ook, ineen wespennest te steken. Amerika heeft trouwens de handen vol aan de gangsters en werklozen. Bovendien moet rekening gehouden worden met de ambities van den Jap.” »Ja>” lijmde Jozef, „u als dominee hebt meer kijk op de politiek dan ik. Het is uw vak, zo te zeggen. Gelooft u heus, dat Uncle Sam niet bij springt?” „Ik heb er niet veel hoop op. Amerika denkt uitsluitend aan eigen belangen. Hoe kan het ook anders bij een volk dat de corruptie niet alleen verdraagt maar ook bewondert. Het Amerikaanse volk is nog lang niet toe aan de opvattingen van Jefferson. U weet wel, de befaamde Amerikaanse dr00m...” Wijs, aanmoedigend hikte Jozef Snobbel. Jozua streek met volle hand over het gelaat: „We gaan een moeilijke tijd tegemoet... Wanneer kunt u gereed zijn met het inrichten van villa Ruimzicht?” „Het meubileren is een kwestie van dagen. Het optrekken van de nieuwe zijvleugel... Ja, dat hangt van de omstandigheden af. Ik zal zien wat ik aan volk te missen heb. Vleugel en theehuisjes... Als ’t helemaal moet, worden het kafferkralen.” „En het verhuren? Hebt u al gegadigden?” „Laat dat aan mij over! Hoe minder haast hoe beter klanten!” lachte Snobbel onaangenaam, keek naar de klok en verontschuldigde, terwijl hij rees: „Ik moet gaan... Ik heb nog een afspraak thuis. U zult niet over mij te klagen hebben En de vergoeding voor m’n bemoeiingen... Enfin, dat regelen we wel!” „Kunnen we dat nu niet gelijk bepalen?” vroeg Jozua naar de fauteuil wijzend. „Afgedaan is afgedaan!” Het Onderdeurtje gebaarde spijtig. Hij moest vliegens naar huis, waar het bestuur van Neerlands Vlag op hem zat te wachten om een feestprogramma te ontwerpen. Het schema moest nog worden uitgewerkt, terwijl de verjaardag van het prinsesje alhaast voor de deur stond. Zang, kinderoptochten, bloemencorso, het opstellen van het Geuzenvendel, etcetera, etcetera! Dan nog een prettige avond voor de gemobiliseerden met een echt vaderlandse film. Er was een zee van voorbereiding en geld mee gemoeid, maar geldgeven en leiding nemen, daar kon hij, Jozef Snobbel, in zijn positie niet onder uit. Hij behoorde zo te zeggen, tot de notabelen en dat betekende: meemarcheren in het voorste gelid! Het goede voorbeeld! Dominee zou begrijpen en de kortheid van het bezoek verontschuldigen... Dominee begreep... Bij het afscheidnemen bewonderde het Onderdeurtje nogmaals de ingelijste zeeslag, bazelde wat over Hollands glorie en verdween na bezegelende handdruk. De Schele had liefdesbetrekkingen aangeknoopt met den kater van den portier vaneen zuivelfabriek in Rotterdam, waar de woonschuit van Maarten Roelands aan de kade gemeerd lag tussen een aantal marinesloepen en een onttakelde baggermolen. Het verslepen van het woonschip had een paar lieve duiten gekost, genoopt tot het verkopen van de Scandinavische helm en het belenen van Isis, wier gouden ogen en uiterst bedaagd zijn een hoge waarde vertegenwoordigden. Het merendeel van de antiquiteiten en een keus uit de schilderijenwas door den invalide ondergebracht inde provincie, omdat hij ze daar veiliger achtte dan inde havenstad met haar vliegveld inde polder en oorlogsschepen op de Maas. Ook Roelands had een minnarijtje: hij was verliefd geraakt op de rivier! Hij deed uitstapjes op de veerponten of de Spidobootjes, meldde zich Zondags en weekeinde prompt bij de bruid. Hij liet haar adem door z’n grijzende haren strijken, tuurde naar vlaggemasten en schroefwater, naar laadbakken en ertsknijpers of maakte een praatje met de vaargenoten, die zich puik amuseerden met den vlotten Mokummer. Ook op werkdagen kon Maarten oog op z’n liefde houden: vooral in schafttijd kon haar doen en laten bespied worden! Wel moest Rotterdam als stad ver onder doen voor Amsterdam, maar het Maasie... lïet Maasie was de vrijster van alle man, had Roelands al spoedig ervaren. ledere Rotterdammer koosde zo’n beetje met de glundere stroom, de schepen, de havens, de dokken, hijskranen, elevatoren en wat al niet! Het Maasie, die struise vrijster, werd vertroeteld door het gemeentebestuur. Ze werd als koningin bezongen inde schoolversjes, in bruidstooi gestoken bij feestelijke gelegenheden en in dagen van overstelpende drukte belicht door schijnwerpers, flambouwen en schipperslantarens, welke gelig dansten op het rhythme van haar boezem. De hoofdstad was schoon en voornaam, de Maasstad trouw en stoer. Langs de grachten van Amsterdam mijmerde een groots weleer, op de Maas fuifde het heden en wenkte de toekomst! Inde voormalige zeestad aller steden schoven log en traag de zolderschuiten van HOOFDSTUK XIV brug tot brug, waar nog broze echo hing vaneen overweldigend negotiëren en voorbije schipvaart. In Rotterdam kliefden jachtende sleepboten en machtige zeekastelen het roerige water, dat nimmer tot rust kwam. De zon toonde er meer haast om te rijzen en minder lust om onder te gaan dan inde hoofdstad. In Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Eindhoven en andere plaatsen was roet, maar inde Maasstad een sluier, een ragfijne tempering van te uitbundige vlaggenpraal en de tintelende golfkoppen. De rookzuilen uit de honderden scheepsschoorstenen spreidden een wade over het te drukke doen van masten en wimpels, dekten de geheimen van laden en lossen, van klinken en lassen af voor de klaterende belangstelling uit de horizon. Het brommen, gillen en gieren van de stoomfluiten en het lallen van lieren en donkey’s strengelden ineen tot een harmonisch gedruis: de zware ademhaling van de wordende wereldstad! Maarten had geboft. Niet alleen met z’n nieuwe liefde, maar ook door het werk hem aangeboden. Hij mocht als voorman meebouwen aan een tunnel, die jarenlang inde pen was geweest en nu werkelijkheid ging worden: brede en diepe werkelijkheid, welke zich reeds aandiende door de hoogopgeworpen zandheuvels, weke draskluiten en blauwe zeeklei. Er werd gegraven met de machine en met de handspa, gemeten, gepast, gebaggerd, berekend en geboord. Paalwerk werd uitgezet en schuttinghout bevestigd. Bekistingen verrezen, terwijl ijzer, grind, scherpzand en cement stadig werden aangevoerd. Rotterdam zou eindelijk z’n onderstroomse oeververbinding krijgen. De burger zou straks z’n geliefde letterlijk kunnen omvamen door overvaart en tunneltrip! Beslijkte knuisten wroetten en groeven, beukten of stelden perfilen onder toezicht van Maarten, wiens kunstbeen kraakte van ijver. De tunnel, dat was een karwei naar z’n goesting, een lap werk om trots op te zijn, zo trots als het uitzicht op het wijde water! Ja, Roelands had geboft! Hij had z’n fortuin te danken aan de terugkeer van Kamphuys, die aan boord van de Lucretia in kennis was gekomen met iemand die veel relaties en groot gezag had inde Hollandse bouwerswereld. De reisgenoot had den berooiden Wessel ondergebracht inde tekenkamer en goed gevonden dat enkele van diens vrienden mee te werk werden gesteld bij het bouwen van de tunnel. Ook Bavelaar stond, met z’n petje in z’n nek en een mond vol krachttermen, aan de betonmolen, liet draaien wat draaien moest om het storten voor te blijven. Wessel had graag genoegen genomen met de huisvesting op het woonschip van Maarten, waar het koken en de was werden overgelaten aan een loodgietersweduwe. Na wat schikken en plooien was het leven aan boord geworden tot een gezellig samenzijn, onderbroken door de arbeidsuren of het zwalken langs de havens. Maar aan de vrijerij met het Maasje deed Kamphuys niet mee. Ook hem kon de aanblik van de rivier bekoren, maar hij had toch meer hart voor het welzijn der mensheid en het colporteren met de Wekroep. Die ambitie nam eerder toe dan af sinds het vertrek uit Amerika, waar hij een leniger vrijmoedigheid had aangewend. Het bleef niet meer, als in het voorheen, bij een op en neer lopen met het gestencilde krantje inde hand. Wessel begon z’n lectuur luid aan te bevelen, kwam meer en meer los inde Maasstad, befaamd om haar sectarische verscheidenheden. Hij ging er op uit om z’n overtuiging te stellen tegenover de vrijgeesten, die met een kraam op de markt stonden, portretten van Domela Nieuwenhuis en Multatuli uitstalden en de Amusante Bijbel met de Papenspiegel op afbetaling leverden! De Dageraadsmannen bespotten het aanbidden van reliquiën maar zij dweepten met Bakunine, Buchner, Voltaire en Emmy Goldman. Tegen het vereren van zulke heiligen kwam Wessel eveneens in het geweer! Hij debateerde met de atheïsten, de Roomse straatzending en de aanhangers van Johannes de Zalver, kwam vaak afgemat aan boord om ineen hoekje peinzend te schouwen naar het slingeren van de lamp aan de zoldering van de kajuit. Soms was hij minder woordkarig en bleek dan een opgewekte causeur, die met een enkel gezegde een situatie wist te tekenen, de bekommeringen van anderen omtoverde ineen lachende rooskleurigheid. Amerika had veel inden vroeger zo inzichzelfgekeerden Wessel veranderd. Hij was wereldser, vlotter, slagvaardiger geworden en toonde belangstelling in veel dat in het voorheen als bijkomstig door hem was verwaarloosd. Hij bezocht fabrieken en scheepswerven, sprak met slepers en bootsgezellen, maar was er niet toe te bewegen z’n wandelingen inde natuur of langs de havens te hervatten. Er waren voor hem belangwekkender zaken dan singeltjes met zwanen en gevels zonder feilen. Bovendien had Rotterdam weinig te bieden. Het twijgen vaneen treurwilg of het starre wachtkloppen vaneen toren zonder spits deed geen deugd meer nu een groot deel van de mensheid met staar behept bleek. Anderen leren zien, hoe rijk Gods schepping was, daarin lag een wijder vreugde dan in het eigen beleven van sprekende gevels en snuisterend lover. Kamphuys had inde Maasstad z’n taak gevonden, liet het aan Maarten over de binnenstad te doorkruisen op zoek naar gave hoeken en historische monumenten. Maarten deed meer: hij nam er de tijd voor zich te ergeren aan het foeilelijke viaduct, dat de toch al zo misdeelde stad gruwelijk ontsierde. Zeker het was een stuk ingenieurswerk om voor aan de pet te tikken, maar uit de hoogte gezien een miskleurige lintworm die Rotterdam aanvrat. En op de grond bekeken was het viaduct een monsterachtige duizendpoter, welke voortschoof langs knijpen en kasten om wat schemer en solaas te verschaffen aan de opgejaagde prostituees! Het ijzeren gevaarte wekte door z’n plotseling losbarstend geraas schrikverlammingen bij de buitenlui en ijverzucht bij Donar. Roelands had misprijzend het hoofd geschud om de grauwe pleister jas van het voormalige Schielandhuis. Ach, wat was Rotterdam arm aan oude, representabele gebouwen! Het notarishuis, de Delftse Poort, de Sint Laurens, de Beurs, de Lutherse kerk, een paar panden aan Leuvehaven en Haringvliet en dan... Wat nog meer? Er was een rijkere sortering aan moderne blokkendozen, sommigen waard er halt en front voor te maken, maar Rotterdam was en bleef een onterfde stad, moest al haar glorie putten uit de zeer bijzondere schoonheid van rivier en havens. Al schouwend en kritiserend was Roelands op een avond verzeild geraakt op de Schiedamse Dijk, teneinde nader kennis te maken met het rosige leven inde matrozenbuurt. Hij had de Cos en de Vic bezocht, het zwaaien en zwieren van zeeman en zeemanslief aangezien met vergoelijkende glimlach.. Het hijgen van Amor en het verliederlijkte schutteren van Cupido waren stuitend hartstochtelijk, maar in elk geval eerlijker dan de pleisterjas van het Museum. Moe en duizelig van het gewirwar rond de boekorgels was Maarten neergestreken ineen spiegelbar. Hij had er vaag de papieren slingers en rosetten zien schemeren inde tabakswalm en was getuige geweest vaneen internationale verbroede- ring, die wel wankel bleek, nochtans ontroerde... Noren, Grieken, Russen en Italianen, Hollanders, Amerikanen, Finnen, Engelsen, Fransen en Letten dronken elkander toe ineen verbasterd zeeroverbargoens, klompten zuipend en zingend samen tot een wereld-eenheid, door geen kerk ooit bereikt en door geen brouwer betreurd. Een eenheid van dorst en pret, van dansen en begeren, aangevuurd door de innigheden van de sloeriemoeder. Alles tot vreugde van de ingekooide kaketoe en tot stil verdriet van de verbleekte bidprentjes, in kerkboekje of bioscoopprogramma, op de bedsteeplank van Rooie Marie, Bredase Neeltje en de rest van de éénnachtsbruiden... Wat langer dan gewoonlijk had Maarten stil gestaan bij het standbeeld van Erasmus, die, verdiept in z’n lectuur, de bloemkoolstronken aan z’n voet ignoreerde. „Hier rees die grote zon en ging te Bazel onder!” las de invalide, starend naar het onderschrift op het voetstuk, en overdacht hoe de grote Rotterdammer in vele talen was gedrukt en dan, naast de andere vereerde humanisten was bijgezet om de hoge veilingswaarde! De aarde schudde van het kanonnengedaver, dat de Lof der Zotheid vertolkte in Pruisische termen. Nog hield Erasmus zich staande op een voet van schone woorden en ineen zee van vuile zaken. Nog wel... Veel standbeelden was de Maasstad niet rijk. Roelands bezocht ze allen, om geen schele ogen te maken. Hij vond den ingekisten Tollens een weldaad voor de poëzie, achtte de Stedemaagd op de Nieuwe Markt een geslaagd proefstuk voor een suikerbakkersexamen en begaf zich naar Callandmonument, dat vluchtig in ogenschouw werd genomen. Voetje voor voetje liep de invalide rond het zitje van Karei Gijsbertus van Hogendorp, teneinde diens roestige rust niet te storen door de hinderlijke krakepoot. Die mijnheer van Hogedorp had indertijd de bevrijding van het vaderland helpen bevorderen door, ondanks de Franse revolutie, te bepalen dat alleen deftige burgers deel zouden hebben aan de regering. Enfin, Gijsbertus had z’n straf beet, moest zich doorzitten, langer dan de taaiste klant in Leeuwarden! De adellijke knaap mocht groen uitslaan, zich verkniezen tussen de bloemkramen van het mindere volk, dat hij zo zeer verachtte en dat hen wederkerig het aankijken niet waard vond! Meer resoect had Maarten voor Tohan van Oldenbameveldt, wiens bronzen beeld de nis van het nieuwe stadhuis vulde. Er viel op het schuilgaan inde nis en het beleid van den staatsman wel wat aan te merken, maar Johan was dan toch vaneen formaat geweest dat ver uitstak boven de knotwilgen en de dominees inde Lage Landen, wier welstand hij had helpen bevorderen en wier opkomst door hem werd veilig gesteld. Van Oldenbameveldt stond ineen nis om het schaduwwerpen op voornamer personaliën uit zijn dagen te voorkomen. Steunend op z’n stokje wachtte Johan op een tweede Vondel, bereid en instaat den grondlegger van Neerlands faam en welvaart te bezingen met de moed van den ouden Joost en de frisheid vaneen gezuiverd inzicht. Nog waren de Sint Laurentskerk, het Hang en de Vissersdijk aangetekend voor een bezoek. De gezelligheid aan boord liet echter niet zo heel veel tijd voor uitstapjes inde vrije uren. De geur van de koffie en het gehalte van de kout verlokten vaak de voorgenomen wandeling uitte stellen en bij een lekker sigaartje te luisteren naar de ervaringen van Wessel in Yankeeland of naar de historische beschouwing van Broeder Sifolitas, die graag aan boord toefde en in Maarten z’n biechtvader vermoedde. Wessel schilderde bij voorkeur het Babeiachtige van New York, terwijl Sifolitas de vrienden vaak tot diep inde nacht wakker hield door z’n beschouwende uitlegkunde. Zo, gedrietjes inde koestering van lamp en vuurduvel, vond de verminkte het leven nog wel waard om geleefd te worden, in weerwil vaneen vretend verwijt, dat antwoord en tempering eiste. Voor het eerst sedert vele jaren had hij in het bijzijn van anderen de naam Olive uitgesproken, een felle rookteug ingezogen en de kwaliteit van de tabak te uitbundig geprezen. Wat hij in zich omdroeg drong, inde intieme kring aan boord, naar uiting. Het wilde geopenbaard zijn, kwam telkens als bekentenis op de lippen. Maar Roelands had te lang vereenzaamd voortgeleefd met het leed dat hem kwelde, een leed waarvoor hij verzachting had gezocht ineen ironisch hekelen en grimmige uitvallen inde Koran van Babel. Hij poogde op alle wijzen zichzelf te ontwijken, luisterde des te gretiger naar de reiservaringen van den globetrotter Sifolitas, wiens spannende belevenissen vaak aan duivelkunst deden denken. Voor den gezondene van boven de regenboog bestonden geen hooggebergten en woestijnen, voorschriften noch maatregelen van militaire of maritieme aard. Hij ging en dook weer op na een bezoek aan de meest geïsoleerde uithoeken, vertelde kirrend, hoe, bij z’n voornemen een reis naar Italië te maken, bleek dat alle schepen waren volgeboekt. Voor de loketten van de reiskantoren in New York hadden groepen Duitsers, Italianen, Japanners en Spanjaarden gestaan, teneinde terug te keren naar het vaderland om hun diensten aan te bieden aan Fiihrer, Duce, Mikado of Caudillo. Even voor het vertrek van de volgeboekte Avanti was Sifolitas voorgereden ineen gestroomlijnde auto en uitgestapt in het schitterende uniform van Italiaans admiraal. Hij had de aanbidding der wachtenden van uit de hoogte aanvaard en genoegen genomen met de dekhut, na veel buigen en gesalueer voor hem ontruimd! Hij was ook gedurende de overtocht behandeld met het respect aan z’n rang en geboorte verschuldigd. Zodra Sifolitas begon te spreken over de zee kwam Wessel los. Hij hield van de zee, vertelde hoe hij het onmetelijke van de Oceaan ervoer en s nachts op een luw plekje had liggen staren naar de sterren, wier weerglans streepten in het ruisend deinen van de golven. Bij het dagen was, telkens weer, gekomen de eindeloze wisseling van tinten, van grauw en groen, van parelgrijs, weifelend rosé en vergelend wit, dat werd af gelost door een heerlijk blauw in vele schakeringen. Daar, op de zee, had het toneel van de schepping open gestaan en God zich niet langer laten gissen! Het wijde water had aan Wessel meer gegeven dan troost en schoonheid: het had z’n blik verscherpt en z’n hart gestaald. De zee, de Schepper, die zich openbaarde achter de horizon, had rust geschonken en kracht gegeven om de strijd voort te zetten tegen hen die met het versterken van godsdienstige organisaties niet het kweken van deugd maar het vormen van macht beoogden. Neen, niet alle dagen was de zee kalm en blak geweest: ze was meermalen uitgebarsten ineen woede die verbijsterde. Ze had mensen en deklast van voor naar achter, van stuurboord naar bakboord gesmeten. Het kon danig spoken op het wijde water, maar het had geleerd, hoe staande te blijven: het had benen gegeven voor het barre getij dat de mensheid te wachten stond. Maar na het donkere dreigen inde noodnachten was toch altijd weer de zon juichend doorgebroken. De woestheid van de golven had beklemmend gewerkt, nochtans bekoord door het groots en onmetelijk zijn, dat het vertrouwen schraagde. De Lucretia had aanval op aanval te doorstaan gekregen inde gierende ruimtehonger van de orkaan. Op bergen van zilt was het krakende schip teruggevallen in het ongewisse, maar bij het luwen van het tempeest, waren meeuwen, met een spat van de morgen op de forse vlerken, verschenen als boodschappers van het beloofde land. Zo sprak Kamphuys als hij, beschijnseld door de milde gloed van de petroleumlamp aan de zoldering van het woonschip, met z’n vrienden nogmaals de terugreis naar het vaderland doorleefde om tot een getuigenis uitte groeien. Gedurende die overtocht was voor het eerst kennis gemaakt met de praktijken van Mars. Een Duitse onderzeeboot was plotseling opgedoken, had haar kanon op de Lucretia gericht en tot bijdraaien genoopt. De Italiaanse kapitein had in z’n moedertaal staan vloeken zo heet als de lava van de Vesuvius en zo giftig als dampen van de Pontijnse moerassen! Een officier had zich met een aantal matrozen en de scheepspapieren naar de duikboot begeven. Na veel heen en weer praten had men de Duitser kunnen overtuigen dat de Lucretia geen Sliedrecht heette, niet behoorde tot de handelsvloot vaneen klein volk aan de Noordzee, maar tot een natie die drie miljoen bajonetten rijk was en strategisch gunstig laarsde inde doorweg naar het Suezkanaal. De volgende morgen was een Engelse kruiser inzicht gekomen, had eveneens het stopsignaal gehesen, maar al spoedig het roer gewend en goede reis gewenst. Daarna was er van de toenemende spanning in Europa niet veel te bespeuren geweest. De Britse autoriteiten hadden Wessel belet aan wal te gaan, maar Sifolitas was bij het afvaren van de Lucretaia reeds op weg om hulde te brengen aan de glorieuze nagedachtenis van Thomas Morus! Broeder Sifolitas was via Napels naar Holland gereisd. Maar het treinverkeer tussen Italië en Frankrijk was weer eens stopgezet; en ook via Zwitserland was een doorreizen over Parijs en Brussel onmogelijk gebleken. Alleen de Duitsers hadden hun spoorwegverbindingen met Italië en Zwitserland gehandhaafd, maar zij hadden streng toezicht gehouden op de doortocht van vreemde- lingen. Hun bepalingen waren stroef en tijdrovend, hadden geduld, verklaringen en een gevulde buidel gevergd. Sifolitas had geen krimp gekend, te beschikken gehad over de dollars, meegebracht uit Amerika. Hij had gezwommen inde lires, al spoedig begrepen dat de dollar in Italië meer waarde had dan de holle kreet van de om oorlog roepende zwarthemden. De Amerikaanse munt, zo heet begeerd in het land van de Duce, had duizelingwekkende genoegens verschaft. Het geld had niet alleen Pompeii geopend en Herculanum bloot gelegd: het had geneugten gegeven, geneugten die het midden hielden tussen het fuiven in Walhalla en de droom vaneen opiumschuiver. Sifolitas had het wachten op reisgelegenheid bekort in villa dei mistery. Na veertien dagen toeven had hij de reis naar Holland, via het Derde Rijk aanvaard ineen trein met neergelaten gordijntjes en afgesloten portieren. V;an de Krieg in aanbouw was weinig te bespeuren geweest. Bij het rangeren en kaartj esknippen werd nog harder geschreeuwd dan vroeger, terwijl het heffen van de ïechterarm nóg strammer en hoger in acht werd genomen dan was aangegeven op de internationale spotprenten. Het treinpersoneel had herhaaldelijk vragen gesteld omtrent de oorlog en de afloop en zichzelf reeds bij voorbaat beantwoord met daverende overwinningen, te land, ter zee en inde lucht. Met Engeland was het gedaan, diens kruideniersrol was uitgespeeld. In Amerika dacht niemand er aan zich met Europa te bemoeien. In Hitler had het Duitse volk een Führer gevonden die de blunders, door Wilhelm begaan, zou uitwissen dooreen verloren Krieg om te dwingen tot een ongehoorde zegepraal. Het vernegerde Frankrijk had z’n kracht en glorie overleefd. In Holland hing het portret van Hitler in alle woningen en werd Mein Kampf hoger aangeslagen dan boerenboter en Goudse kaas! Ingelicht was Sifolitas te Zevenaar uit de trein gestapt, had een telegram aan Kamphuys verzonden en een praatje gemaakt met de gemobiliseerden, die zich minder bewonderend over den Führer hadden uitgelaten. Die hadden grimmig de stormriem onder de kin geschoven en dooreen gebaar met het geweer aangevuld wat zich, zelfs ineen Hollandse soldatenvloek, niet liet uitzeggen. In Italië had Sifolitas ervaren, dat een dollar meer waarde bezat dan het banknoot aangaf, maar in Nederland had door de ongenaakbaarheid van haar religieuze overtuiging en vaste wil met Jezus de Cal var ië te beklimmen. Het was beter om Hem en met Hem te bezwijken onder de kruisbalk dan te leven bij de gratie van gewetenskreupele usurpators en mee te dobbelen om de bebloede rok. Zo, omvrikbaar voortschrijdend inde voetsporen van Kruisdrager, was een klein volk niet weerloos. De macht van de hoop zou dan groter blijken te zijn dan de vrees voor geweld. Uitgroeien van naamchristen tot daadch risten, mede de edik drinken en de doornenkroon verwerven, dat was de bewapening die de Christenheid behoefde om onoverwinnelijk te blijken. Trouw blijven, trouw tot in het uiterste aan het bondgenootschap met God, dat elke Zondag immers zo luid werd aangeprezen, in lofzangen of door wierookwalm werd bekrachtigd inde kerken. Door de samenleving te verlagen tot samenzwering dreigde de tot systeem geworden verwoesting. Redding was alleen nog te verwachten vaneen nieuw Christendom, een waarlijk cultuurbehoedende geestesmacht, inplaats vaneen godsdienst die als politiek middel werd gebruikt en daardoor aan z’n wezen vervreemde en z’n innerlijke kracht verloor. Geen kerken waar in preken of vastenbrieven verkondigd werd wat de massa’s verdeelde, maarde moedgevende prediking van wat zij gemeen hadden! Geen divinisatie van efficiëntyingenieurs, maar een godsdienst, een bezielde gemeenschapsdrift, die de mensheid, zo arm aan gelukkige uren, zou opvoeren naar de deugd zonder applaus. Eerbied zonder vrees, hoogte zonder acrobatische levenswijze, Franciscus zonder chèqueboek. Daarover, sprak, schreef en peinsde Wessel inde roef van de woonschuit. Daarvan getuigde hij op de markt, langs de wegen en op het werk, waar hij Maarten weer eens toezegde om, na het beëindigen van de dagtaak, een hoge stelling te beklimmen teneinde te genieten van het uitzicht op de Maas. Het bleek, dat de oorlog zich meer en meer liet gelden: vele steigers van bekende weekboten lagen verlaten in het zinken van de Meidag, die een late glans wierp op rivier en havens, een vage belofte inhield voor de Pinksterdagen, het feest van de vurige tongen en verrijkte spraak, dat over drie dagen gevierd zou worden. Aan de meeste boeien op de stroom strakten geen trossen van diepgeladen zeeschepen of wachtende lichters meer. Nog waren de havens hier en daar bezet. Steekvlammen flitsten op de werven, waar de klinkhamers met butsende luidruchtigheid de dag verlengden, maar een loden zwaarte, een drukkende verdroeving lag over het doen en gaan van alles wat uitstak, verklonk of voortbewoog. Neer dalend van de ladder wendde Kamphuys nogmaals de blik naar de verstillende bedrijvigheid langs en op het water. Het lijnen van scheepswant en de stalen balken van de geraamtelijk aandoende hijskranen in vaag verschiet, schoven ineen tot vreemde lettertekens, vormden een orakelspreuk de duistere duiding van Rotterdams noodlot! Onder het huiswaartskeren spraken de vrienden weinig. Beiden kampten met een onrust, die tot uiting kwam door het zwaaien met de armen en hortend versnellen van de tred. Eerst na een lang zwijgen opende Kamphuys weer met een wending die Maarten niet verraste: „We gaan geen vredige Pinksteren in, Roelands. Paul zou naar Rotterdam komen, maar ik moet het hem ontraden. Is het niet zo?” Maarten bleef het weerwoord schuldig, gaf door het omkrullen van de onderlip te kennen wat hij van de toestand dacht. Het bleef riskant Paul inde vacantiedagen naar de Maasstad te laten komen, hoewel het gevaar voor oorlog overal en nergens dreigde. Er hing onraad inde lucht, dat wel. Maar het treinverkeer was weer hersteld en zowel de kranten als de radio lieten een optimistischer geluid horen. De Belgen schenen voorlopig geen narigheid te duchten: hun minister van kunsten en wetenschappen was naar Holland gekomen voor tentoonstellingbezoek. Dat was in elk geval moedgevend. Trouwens de kwakkeloorlog langs de Maginotlinie wees ook niet op direkt gevaar, poogde Maarten de voorgevoelens van z’n vriend weg te redeneren. Geen der partijen aan de Franse grens scheen veel puf te hebben een actie te ontplooien. Misschien liep het daar nog uit op een wapenstilstand wegens gebrek aan belangstelling. Mogelijk werd de Wanderlust van het Herrenvolk toch nog omgebogen naar het Oosten. Niet ontkend kon worden, dat in Noorwegen een robbertje werd uitgevochten waar de sneeuw van stoof, maar Noorwegen was ver weg en John Buil nog niet aan het vastbijten toe. Het bleef alles bij een gissen en afwachten. Het beste was het hoofd koel te houden en dankbaar te zijn voor de vermoeidheid die de arbeid veroorzaakte. Maarten sprak zichzelf telkens tegen, praatte maar zo’n beetje inde ronde. Hij wilde Kamphuys geen voet geven. Niemand had tenslotte een klaar inzicht. ledereen dreef weg en weer op een zee van goede en kwade geruchten. Wat viel er te adviseren, te ontraden of aan te bevelen, waar pers noch regering blijk gaven van zekerheid of welgeinformeerd zijn? Het was overal een weifelen, dubben en wikken, waaraan Roelands niet meer meedeed! Hij paste voor welke agitatie dan ook. Hij had z’n portie oorlog te pakken, liet het aan de liefhebbers over zich op te winden en bloot te stellen. De tweede wereldoorlog moest het maar zonder hem zien te klaren... De verminkte speelde de berustende toeschouwer bij het varen en tiekken van matrozen en soldaten, dat de nerveusiteit verhoogde maar ook het nationaal gevoel van de massa streelde. De bevolking kon niet veel anders doen dan opgewonden luisteren naar de radio of kranten verslinden, kranten die ook al geen echte opluchting of positieve schrikberichten brachten. Werken of stempelen, eten, slapen en weer tobben was de inhoud van de 9e Mei voor miljoenen in het kleine, schier weerloze landje, waar een milde nacht de torens en wipbruggen, molens en poortgebouwen, schepen, fabrieken, werven en ziekenhuizen opnam en ontdeed van hun lijnen en vlakken, het doelwit van brandstichtende Vandalen. .. Met de loodgietersweduwe, die het avondeten verzorgde, kwamen de laatste berichten over de loopplank. Verontrustend waren ze niet, zomin als het nieuws inde krant en uit Hilversum. Voor de beredderende weduwe was de oorlog eerder een hatelijke klank dan een bloedig feit. Ze sprak er liever niet van, liet het over aan de heren, hun avond te vullen met die narigheid uit Polen. I'egen elf uur kwam Sifolitas z’n vrienden weer eens verrassen. Plij bracht de groeten uit Amsterdam mee, gaf te kennen dat hij zich gekraakt voelde en zocht al spoedig z’n kooi op. Met een: „Morgen is het vroeg dag!” stapte hij naar het slaapvertrekje, terwijl Kamphuys eveneens rees om onder de wol te kruipen, het doven vaneen lamp overliet aan Maarten, die na een vakerig: een rare oorlog, als er werkelijk oorlog was, want er vielen geen bommen!! Althans niet op de stad! Dat scheren en duikelen, stijgen en weer neersuizen leek wel een beetje op een blitzkrieg, maar voor de rest was er nog geen blijk dat het menens was. Voor de marinierskazerne stapte de schildwacht model heen en weer! Die had denkelijk nog niets vaneen aanval gehoord, zomin ais de zeesoldaten inde vensters, zuigend op hun piraatje en in witte werkkiel. Inde verte werd almaar geschoten, terwijl de stad rustig, bijkans in haar sloffen, ontwaakte. Eerst tegen de middag sijpelden berichten door omtrent parachutisten en het overrompelen van de linker Maasoever. Het stond vast, dat er gevochten werd om de Maasbrug en inde polders achter Charlois. Holland was in oorlog met Duitsland! Om het vliegveld Waalhaven werd gestreden. Het toenemend kanongebulder was van de Jan van Galen, die er op los poeierde met alle fut waarover het schip beschikte. „Oorlog! had Maarten aanvaard, ging weer terug aan boord en de vrienden, maar hij keerde op het trapje, bij het toenemend kanongebulder: „De Jan van Galen! Rang! Rang!” Verdomme nog toe! Wat had hij, een invalide, kraakpoot, met heel de rotzooi te maken?! Waarom stond hij daar nou als een gek met z’n kop te knikken en de inslagen te tellen?! Wat deed hij nog aan dek, terwijl de anderen benedefi over den messiaansen mens spraken?! Waarom had hij nou zo’n 10l inde uitbarstingen van het oorlogsschip?! Waarom stond hij als een kwajongen te popelen naar het volgende salvo?! Hij had kind noch kraai... „Rang!... Bang!” „Goed zo, jongens! Geef ze d’r portie, die luishonden!” Was het niet krankzinnig, dat verlangen om met de matrozen achter het kanon te staan?! Was het niet kinds te hopen dat de hele Engelse vloot de Waterweg zou binnenstromen om de moffen nog wat zwaarder complimenten op d’r pet te leggen?! Hoe kwam hij, die kind noch kraai had, aan de stakkerige fantasterij de Jan van Galen te willen verrijken met duizend stukken van het zwaarste kaliber?! Had hij nog niet genoeg beleefd op het slagveld en in het hospitaal? Wat had hij achtergelaten... En hoe was hij thuisgekomen als een verminkte zonder bestaanszekerheid, zonder nationaliteit en zonder... kind of kraai! „Rrrangnnnnnn!” „Verdomme nog toe!” vloekte Maarten, liet zich zakken en was er niet meer voor te porren z’n zitje op de bank inde roef te verlaten. Hij was neutraal en wilde het blijven. Het kon hem niks, geen donder schelen of er oorlog was in Frankrijk, Polen, Pernis of de Sahara! De hele zwendelkliek, die het verstand meer vreesde dan de domheid, ging hem niet aan. Hij had de oorlog niet ontketend, wilde er geen deel aan hebben. Nooit meer! Nooit meer! Kamphuys en Sifolitas moesten de straat maar opgaan om uitte vissen waar de overwinning rijp was. Ze hoefden zich geen kopzorg te maken over schuit en schipper. Ze moesten maar gaan om bitwijs te worden, zouden gauw genoeg aan de weet komen wat oorlog betekende. Inde middag stonden Wessel en Sifolitas tussen de menigte op het Oostplein, waar vrachtwagens en autobussen af- en aanreden om de mariniers te vervoeren naar de bedreigde punten langs de rivier. De omstanders wuifden en juichten of schreeuwden, schor van de tranen, hun goede wensen. Kamphuys zweeg in verstarring. De mannen die daar lachend en groetend wegreden gingen de dood tegemoet! Ze gedroegen zich kranig, werden aangemoedigd door de toejuiching van de beangsten. Maar ze waren nog zo jong, die mannen met de Meizon op de helm, riemsluitirtg en bajonet. Ze deden hun plicht... „Plicht?!” verwerkte Wessel, die niet los kon komen van de betekenis van dat woord. „Het vermoorden kón geen plicht zijn!! Elkander naar het leven staan, dat was den Schepper tarten. God liet het ijzer niet wassen om er oorlogstuig van te maken. Hij duldde niet, dat...” „De moffen drijven in het Overmaas de vrouwen en kinderen voor zich uit als dekking!” werd er geroepen. Was dat waar?! Ontzag de vijand zelfs de onschendbaarheid van moeder en kind niet meer?! En als het waar was... Als het zo gruwelijk toeging, waren dan die mannen, daar op de wagens, moordenaars, omdat zij uittrokken om te beschermen wat heilig geacht werd door alle beschaafde volken?! Indien de moffen... „Moffen...” Ja, waarlijk, nu begon hij ook al die haatterm te bezigen in spreken en denken! Indien de vijand een borstwering vormde uit ven vielen neer, joegen de straten leeg en de schuilkelders vol. Bij de terugkeer aan boord bleek Maarten onvindbaar. Hij had de voorgenomen neutraliteit weer geschonden, was bij het toenemend geratel van de machinegeweren de wal opgegaan om nogmaals behulpzaam te zijn bij het bergen van vrouwen en kinderen, huisraad en straathonden, waarvan hij er een aan de strook vaneen vloermat meebracht. Het dier was aangereden dooreen wagen van de étappendienst, sleepte lichtelijk met de achterpoot. De vondeling had verzorging nodig en moest bovendien een naam hebben. Dat behoorde tot de loffelijke verplichtingen ineen goedgeordende samenleving, vooral in oorlogstijd! Maarten bezon zich niet lang, noemde de nieuwe aanwinst Manke. Hij beschermde hem tegen de blazende verontwaardiging van de Schele en ging er op uit om zalf te bemachtigen, ofschoon de wachtposten menigvuldiger en lastiger werden bij de klopjacht op spionnen en landverraders. Rotterdam was wel niet overdadig bevuild met moffenknechten, maar het opsporen en wegvoeren van die seizoenapaches vergden armslag en waakzaamheid, waardoor het verkeer inde belaagde stad al stroever en riskanter begon te worden. Eerst tegen het vallen van de avond stond Roelands weer inde kajuit, deed, terwijl hij het dier verzorgde, verslag van z’n bevindingen: Het wandelen door Rotterdam was geen pretje meer! Het stadsbeeld had zich in het verstreken etmaal sterk gewijzigd. Huizen waren in brand geschoten, vluchtelingen zochten een goed heenkomen, zieken en gewonden werden vertransporteerd. De Jan van Galenwas dooreen bomtreffer tot zinken gebracht, maarde bemanning grootdeels gered. Inde portieken, straten en plantsoenen stonden soldaten met het geweer in aanslag. Hier en daar floten de kogels, dreinden onrustige kinderen of schreeuwden nerveus de opgeschrikte ouders. Overal groepjes mensen, die plotseling uiteen stoven om dekking te zoeken in winkels, porialen of schuilkelders. Vrouwen holden, slierden de kinderen achter zich aan, drukten zich en de kleuters star tegen de gevels. ledereen hielp iedereen. Aan rang werd niet meer gedacht, behalve bij de militairen, terwijl stand en standing zeer aan hoogte hadden ingeboet. De nuf was nuf af, niet langer vies van smoezelige kinderhanden of gehavende bootwerkersbuizen. Het ontplof fingsspektakel dreef de mensen tot elkaar, vormde hen tot een eenheid van vrees en begrijpen, bracht hen samen in sousterreinen of trapkokers, waar ze gespannen luisterden naar het slopende gegil van de sirenen, het inslaan van de granaten of door spleten en kieren woordloos staarden naar de gloed aan de hemel, nog altijd bevlekt met bommenwerpers uit het land van dichters en dieven. Zo verliep de eerste oorlogsdag, een dag vol onzekerheid, geruchten, wisselende stemmingen en... dansmuziek uit Hilversum. Op de morgen van de tweede dag kwam het A.N.P. zeggen, dat er niets te zeggen viel: er was nog steeds oorlog, te land, ter zee en inde lucht. Het beluisteren van de radio was echter niet zo intens meer: de nieuwsgierigheid was omgeslagen in beklemming en behoedzaamheid. Volstrekt veilig was het nergens meer en alles bleek of leek brandbaar. Over de ark van Roelands scheerden verdoolde granaatscherven, die rijtend insloegen, de schoorsteen van de onttakelde baggermolen doorzeefden. Het woonschip werd nog strakker aan de kade gemeerd, ruim van zand voorzien en tegen inslag gevrijwaard door pakken turfmolm, welke aan de wal voor het grijpen lagen. Bij het zekerstellen van schuit en bewoners had Maarten z’n frontervaringen te pas gebracht. Niet zonder trots wees hij op de gedekte flanken en beschermde zoldering. Hij had zichzelf tot commandant bevorderd, het passagieren verboden en het verder fourageren afgelast. Het stonk inde stad van onraad ineen schakering die niet meer was bij te houden. Het schip zonder noodzaak verlaten was spotten met het leed der velen die geen onderdak meer hadden. Verblijf aan dek was bij toeren toegestaan en ruim voldoende om zich een beeld te vormen van de toestand inde omgeving. De beschikkingen van den arkcommandant werden gewaardeerd, maar van luchten op het dek werd weinig gebruik gemaakt. Sifolitas verdiepte zich met gnuivende ambitie inde Koran van Babel, terwijl Kamphuys zich had gezet om z’n Wekroep te schrijven. Hij wilde, ondanks alles, uitkomen met z’n Pinksterartikel, vocht een innerlijke strijd uit op het papier. Er was sinds het uitbreken van de oorlog veel in hem omgegaan: het geschutsvuur had niet alleen schepen geraakt en bruggen ontwricht. Het spreken en schrijven over vrede, ontwapening en weerloosheid, het was alles zo vanzelf, zo zonder horten gegaan... in vredestijd. Maar sedert twee dagen scheurden de projectielen de hemel boven het vaderland. Ja, vaderland! Het viel niet te ontdekken: zelfs den burger van Gods Koninkrijk was de liefde voor de geboortegrond ingeschapen. Het denken in werelddelen en hemelstreken was nodig om te komen tot een verbroedering tussen blank en bruin, zwart en geel. Ruimtelijk denken was de eerste voorwaarde bij het bouwen aan de koepel van de wereldkerk. Maar o, dat blaffen van de machinegeweren op eigen bodem!! Die barbaarse aanval op volk, vrijheid en traditie! De geboortegrond kreeg ziel, plots en overweldigend, bij het eerste schot van den vijand. Het volk smolt samen tot één familie zonder veten of kleinzieligheden. De bedreigde vrijheid werd een niet genoeg te waarderen bezit, een schier tastbaar reliqui met mystieke eigenschappen, terwijl de traditie verharde tot een afweer, welke den vijand langer zou weerstaan dan beton en pantserforten. Wat in Indië was misdreven werd verleden tijd, wat Nederland nu onderging was heden! Heden en verleden, daar lag de kern van het probleem. Coen en consorten waren, door de oorkleppen van Calvijn, doof geweest voor de rechten en het leed van den inlander. Zij waren nog niet aan de ontbolstering toe geweest, kinderen van hun tijd. De Duitsers, met hun kurkachtige zielegesteldheid, hadden geen deel aan het religieuze gedachtenbezit van de naties die zij met vernietiging bedreigden. De Duitsers werden als halunk geboren om als mof te eindigen... Het hielp Wessel niet zich tegen de smalende term te verzetten. Het was nog het beschaafste verzamelwoord voor al het minderwaardige inde Kultuurbarbaren, op zoek naar levensruimte in een overbevolkt landje dat, in weerwil van z’n zondige koloniale geschiedenis, kon bogen op een Erasmus, een Geert Grote, een Rembrandt en een Spinoza! Wat hadden de Pruisen de mensheid te bieden? „Granaten!” Wat had het Herrenvolk, met z’n drang naar Lebensraum, te antwoorden op het droogleggen van de Zuiderzee? „Rrranggggggggggg!”