jb' V;1 s' l| J| bil ib' li ■'} V/ ; -1 Jl , ! i J' // WKH VAi! i ' ' :f :;)AAn<‘ KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 27372066 EVELINE EVEL I N E EEN HAAGSE ROMAN 1948 G."A. VAN OORSCHOT – UITGEVER AMSTERDAM NINE VAN DER SCHAAF N.V. Drukkerij v/h G. J. Tan Atöerongen & Co. – Amersfoort was een struise, volbloeide vrouw die altijd zo vlug en veerkrachtig met haar mand vol gestreken of nog ongewassen goed over de weg liep, dat de mensen die haar zagen de haast onmerkbare gedachte even ondergingen, dat het een andere was, die hun passeerde. Ze kenden allen haar eenvoudige levensgeschiedenis. Ze was getrouwd geweest met een ziekelijk man, die wat afgetrokken van aard was, een karig stuk brood verdiende met een drukkerijtje en wat boekhandel. Hij hield zelf veel van boeken, dus was dit een geschikt vak voor hem, doch hij leefde na zijn huwelijk slechts kort. Johanna was dus vroeg weduwe geworden en nam daarna in het dorp, een klein middelpunt in Holland’s weide- en waterland, het bedrijf uit haar meisjestijd, het wassen en strijken, weer op. Zij zag er nog jong en heel aantrekkelijk uit; als zij hertrouwd was en het dan in ’t leven wat beter had gekregen, zou men zich over haar niet verwonderd hebben. Doch zij won voor zich en haar dochtertje Eveline jaar in jaar uit zelf het brood. Ze was heel ijverig en dat moest ze wel zijn, ze deed haar werk meestal, vooral als Eveline inde buurt was, met een geduldige opgewektheid; ze zong vaak, zonder ludruchtig te zijn. Toen Eveline wat groter was ging ze altijd mee het strijkgoed halen en wegbrengen. Ze kon haar moeder eerst het best bijhouden door af en toe te draven. Johanna, een weduwe die de fijne was verzorgde, Dat was een spelletje: eerst trok ze een beetje aan haar moeder’s arm om haar vaart te matigen, doch dat lukte niet, de vlugge stappen lieten zich niet remmen. Dan liet Eveline haar los en liep op een holletje een eind vooruit, zat triomferend terzij van de weg in het gras, liet haar voorbijgaan en haalde haar na een poosje al dravende in. Terwijl haar moeder oponthoud had bij tuinderswoningen en boerderijen waar ze haar wasgoed afleverde of haalde, had Eveline tijd om boterbloemen, madelieven en ereprijs te plukken. Later moest ze naar school, doch buiten schooltijd liep ze weer mee en haar tocht ging ook wel door hagel- en sneeuwbuien; dan moest de was extra toegedekt. Ze zong thuis met de moeder mee zo goed ze dat met haar kleine onzekere stemmetje kon en als ’t niet goed ging, lachten ze er om. Ze lachten veel samen: om de poes die uit zijn poot wou drinken of bange sprongen maakte, nadat hij wat dicht bij de hete bout was geweest en om veel grapjes, waar ze zo samen van wisten. Als de poes op het strijkgoed wou zitten, joeg Johanna hem driftig de deur uit en ook daarbij hielp Eveline. Gauw daarna keek ze waar hij gebleven was en haalde hem weer in als ze hem zag; hij was een veel te goed kameraad om boos op te blijven. Eveline zei heel dikwijls: „kijk moeder”, van wat ze door ’t raam buiten zag gebeuren, doch Johanna keek niet vaak op al gaf ze wel antwoord. „Kijk moeder, Gijsje met een nieuwe blauwe mantel”. „Wel wel!” „Bel bel”. „Blauw is trouw”. „’t Was een dikke, van dat haartjesgoed. U hebt er niets van gezien”. Eveline drukte haar neus tegen de ruit, die nog half bevroren was. „Volgende keer beter”. En dan vlug even opziende vermaande de moeder: „Pas op, je maakt een vlek op de ruit”. Eveline sprong al weg van ’t raam. „8r... koud!” Moeder stookte haast nooit de grote kachel, maar van het kacheltje met de strijkbouten ging nu een heerlijke warmte uit. Na gedaan werk liet moeder het vuur wel wat vroeg uitgaan. Juist dan zongen ze geregeld. Eveline was bleek en mager, doch ze was ook kwiek en opgewekt. Ze kwam thuis met de boodschap: „Ze vinden dat ik niet op u lijk. Wel op vader, zeggen ze.” Johanna knikte en streek een kraag glanzend. „O, maar ook op mij. Ik weet ’t zeker”. Dat zei ze met even een vluchtige blik op Eveline en deze was gerustgesteld. De moeder was in Eveline’s ogen een volmaaktheid, uiterlijk en innerlijk. Ze keef nooit als anderen. Ze wist alles uitte leggen wat Eveline wou weten, met vriendelijke stem en zo duidelijk. Je moest wel dikwijls geduld hebben tot ze uitgestreken was. „Moeder, zijn we nog armer dan de vader en moeder van Haasje van Remmerden?” „Ja Eveline, ik denk wel, nog een beetje armer”. Eveline lachte ongelovig. „Dat kan toch niet? Haasje heeft alleen dikke stijve kousen, mijne zijn mooier. En haar moeder heeft één paar schoenen en een paar klompen. U hebt twee paar schoenen”. „Maar geen klompen. En zo’n tuindersknecht verdient meer dan ik”. „Dat vind ik lelijk, hoor!” „Waarom lelijk?” „Omdat Haasje ook zei: ’jullie bent de allerarmsten’, en ik zei: 'nietwaar’. Ik zei zomaar 'nietwaar’, ik weet niet waarom. En nu is het toch zo.” „Dat is niets erg Eveline, als je maar niet naar de rijken kijkt. Want als je dan iets moois ziet, wil je ’t ook hebben en dan ben je echt arm”. Eveline lachte. „Wat gek, moeder”. „Waarom?” „Als ik denk aan een mooie jurk, dan wil ik hem ook hebben en dan is het toch soms zomaar goed zonder dat ik hem krijg”. ,Jk geloof, dat het zo moet wezen Evelientje”. „Zal ik ook zo’n hoop goed moeten strijken net als u als ik groot ben? O, moeder!” „Ja, wat?” „Dan verdienen we twee keer zoveel met ons beiden! Maar dat duurt nog erg lang. En zou ik het dan net zo vlug kunnen als u?” „Waarom zou je niet? Maar je mag ook wel wat anders worden dan strijkster, hoor!” „O, dat wil ik niet. Nu, misschien dan winkelierster”. „Wel ja. Dan hebben wede boter en de suikerklontjes om niet”. „Dat denkt u maar. Wat een domme moeder!” „En dan eten we pepermuntjes zoveel als we willen. Ga nu eerst nog maar spelen. Haasje kijkt uit waar je blijft”. Eveline ging spelen en de moeder strijkt en strijkt. Dan zit ze even uitte blazen, het is nu voorjaar en de wind is gaan liggen, het strijkkachelt je maakt het vertrek rijkelijk warm. johanna heeft het raam open en de buitenlucht koelt aangenaam haar verhit gezicht. Dan denkt ze: o, als ik geen dringend werk had, als ik niet veel werk had zoals nu! Er was iets, dat ze dan niet zou kunnen dragen, meent ze. Het gemis van haar man zou haar levenskracht verstikken. En ze zou er toch evengoed moeten zijn voor Evelientje. Johanna streek alweer met nieuwe moed en zong. Ze kende veel bedjes, ze had vroeger meegezongen ineen koor. Albert ook. Toen Eveline thuis kwam zong ze nog. De laatste stukjes wasgoed gleden door haar bezige handen. Het was tijd voor de boterham. Met een schraal hoog stemmetje zette Eveline mee in. Het klonk grappig en Johanna lachte. „Nou ja, ik heb honger. Ik kan wel goed zingen, maar niet als ik honger heb”. Albert had gezegd: „moed houden voor Eveline. We hebben dat kind op de wereld gebracht, we zijn er verantwoordelijk voor”. Daarna had hij op zijn ziekbed niets duidelijks meer uitgebracht. Wel haar naam genoemd, enige keren, inde paar dagen dat hij nog leefde. Zij gaf hem soms nog wat te drinken, hij schudde zijn hoofd als zij met een brokje eten kwam. „Johanna”. Er was een zwijgende taal in zijn ogen, duidelijk en toch niet verstaanbaar. Hij ging heen. Johanna werkte hard en Evelientje groeide. Ze had verder geen omgang, daar had ze geen tijd voor. En ze was ook wat bang voor opmerkingen van de mensen, want die deden haar geen goed. „Je moet je niet zo afzonderen, je moet je ook eens uitspreken”, zei een oude vriendin, nu een bakkersvrouw, ineen zaak met goede klandizie. Johanna huiverde soms als ze daaraan dacht: zich uitspreken. Wat was er uitte spreken? Toen een getrouwde vrouw zonder kinderen haar ging beconcurreren, omdat ze wel wat omhanden wou hebben en bijverdienste welkom was, liep Johanna toch naar de hakkersvrouw. Ze wist daar haar woordje wel te doen: ze kon niets missen van haar verdienste en de andere had het niet nodig, tenminste lang niet zozeer als zij. De bakkersvrouw was het eens en hielp haar, ze zou enkele ontrouwe klanten van Johanna, die ze goed kende, gaan bewerken. Johanna bewerkte zelf anderen. Ze redde haar bedrijf, er ging niet meer dan een kruimel verloren. Zij en Evelientje aten af en toe een scheef gebakken krentenbrood of een dat om andere reden niet mee kon inde verkoop, tegen de prijs van gewoon brood. Johanna was door haar pleitredenen bij de weifelende klanten een week lang nog wat meer bezet dan anders. lets drukker, dat ging, dat ging altijd. Maar niet minder druk, vooral niet minder! Toen Eveline een keer wat later uit school thuis kwam, zat een brede boer, die Haarsveld heette, bij moeder. Haar strijkbouten waren koud. „Dag”, zei „Eveline, wat ben je laat uit school”, zei Johanna dadelijk, berispend. „Ik, laat?” Haar moeder stond al op en de man deed evenzo. Hij nam kort afscheid en ging. Johanna zei tot zichzelf en Eveline: „Op Boszicht wonen, verbeeld je!” „Wij, moeder?” vroeg Eveline snel. „Ja, maar dat gebeurt niet”. Johanna repte zich alweer, raapte wasgoed bij elkaar en ging naar de keuken om een stamppot op het gasstel te warmen. Eveline bleef vlak bij haar. „Waarom niet?” Boszicht is wel mooi, wou ze eraan toevoegen, doch ze zag het heftige op en neer gaan van Johanna’s boezem. Johanna was gezet en hijgde spoedig. Eveline wachtte benieuwd. „Eveline, je bent nu al een groot kind. Je begrijpt wel, ik moest dan met die Haarsveld trouwen”. „U trouwen, o nee”. „Natuurlijk niet”. Johanna was opgewonden en praatte nu ijverig. Eveline hoefde niet bang te zijn, ze trouwde niet, voor niets inde wereld zou ze dat doen! Eveline zweeg, ze was wel tevreden, maar ze begreep niet waarom die boezem van haar moeder zo op en neer bleef gaan, kon ze daar dan niet kalm bij blijven dat ze natuurlijk niet trouwde? Ze ging na het vlugge eten en nadat ze mee de boel aan kant had geholpen, lezen met haar pop naast zich op een stoeltje. Het was een vrije Woensdagmiddag en guur weer. Toen na het eten het strijken het kind verlegen, die man was bijna een vreemdeling voor haar. was afgelopen, zat moeder bij haar en naaide. Ze zongen nu samen schoolliedjes, opdat Eveline die beter zou kennen op school. Ze dronken ’s avonds chocolademelk, moeder was wat uitbundig. De poes miauwde en kreeg op haar bedelen ’t laatste uit de melkkan. Eveline zat dan op de grond naast de poes en met de pop op schoot. Tot moeder nog een kopje chocolade inschonk en vermanend beval: „Kom bij de tafel, Eveline!” Eveline zuchtte, haar smalle borst ging nu ook op en neer, van puur welbehagen, eer ze gehoorzaamde. Ze keek naar de nu rustige moeder en babbelde wat over Haasje en de schooljuffrouw. Ze waren toch maar aan een groot gevaar ontsnapt, moeder en zij, dat was wat zij begreep van het huwelijksaanzoek. Maarde bakkersvrouw zei later dat Johanna een goed echtgenoot had versmaad en zodoende haar fortuin had weggesmeten. De Kwaakhoeve waar de Hooglands woonden lag een goed kwartier van het dorp en Eveline ging er wel eens alleen naar toe met wasgoed. Ze was er trots op dat ze daar niet meer bang was voor de hond. De oudste jongen, Dirk, stuurde nog een keer, wat stiekum en in koele plaagzucht Bello op haar af, maarde hond ging onwillig en kwispelde toen Eveline hem aansprak en zijn naam noemde. Dirk, een logge jongen van zeventien, keek nu van de weeromslag goeiig toe; Eveline was blij met haar overwinning en deed wat uitdagend tegen hem: „zie je wel, hij kent me, hij doet me niks, hoor!” Dirk grinnikte. Roelof, zijn broer, was acht jaar net als Eveline. Een knappe jongen, recht van lijf en leden, sterk en vlug. Hij wou liefst de hele dag ravotten en ’s avonds als de werkende leden van ’t gezin het rustig wilden hebben, paaide zijn moeder hem met de vermaning: „neem een van je boeken en hinder ons niet”. Dan zat Roef overeen boekje gebogen, stug en verveeld. „Nou, hoe is dat verhaal?” spotte Dirk dan. „Moeilijk”, zei Roef. „Jij bent dom”, beweerde Dirk. „Nietes. Der zijn toch nog andere vakken dan lezen? Ik reken best”. „Wie leest er in jullie klas het beste?” „Eveline Petersen. Die kan het vlugger dan de anderen allemaal en haast zonder fout”. Dirk knikte en keek goeiig. Plaagde Eveline deze eerste keer dat hij haar na dat gesprekje zag met de hond, misschien juist omdat ze zo goed kon lezen, maar hij dacht er niet bij. Het was voorjaar, schoonmaaktijd. De boerin had samen met de meid al de hoeken van het huis leeggehaald en het goed er daarna brandschoon weer ingezet. Een stapel boeken lag nog inde schuur op een melkstoeltje, toen Eveline daar kwam. De meid liep als ineen vlucht met het mandje hagelwitte was uit de nog ongedane schuur om het in veiligheid te brengen. De boerin nam Eveline, hei bleke spichtige kind, even op en keek goeiig net als Dirk. „Hier Eveline, neem maar wat van die boekjes mee. Je kunt zo goed lezen en Roef heeft er zoveel en kijkt er haast niet naar om”. De boerin zocht in het stapeltje en gaf Eveline vier boekjes die er oud uitzagen. Eveline pakte ze gretig aan en dankte beschroomd. Ze moest even aan haar moeder denken, hoe die wel eens hier of daar een oud kledingstukje kreeg, maar hpt niet prettig vond en een kort bedankje zei. Zelfs snibbig. Maar Eveline was nu veel te blij om snibbig te zijn. Ze had wel tegen de boerin willen zeggen: ik vind je lief. Maarde boerin was dadelijk weer samen met de meid een en al aandacht voor de schoonmaak en Eveline deed ’t best zich zo gauw ze kon met de buit uit de voeten te maken. Buiten keek ze onder ’t lopen na wat ze eigenlijk gekregen had, maar eer ze ’t goed wist schoot tussen de vruchtbomen en naast de opgehoogde mestvaalt een furieuse kleine vechter op haar af: Roelof en hij greep naar de boeken. Dat was een schok, maar Eveline hield goed vast. „Ik heb ze gekregen van je moeder”. „Ze zijn niet van moeder, ze zijn van mij”, beet Roef. „Ook van Dirk”, verdedigde Eveline zich, hijgend van het trekken. Dirk stond een eindje verder en keek grinnekend verbaasd toe. Eveline hoopte dat hij zou helpen maar dat deed hij niet. Roef was sterker dan zij, maar dat hielp hem niet zo gauw tegen haar vastberadenheid. Ze drong al vechtende terug naar de schuur. „Ik vraag ’t aan je moeder, want die heeft ze gegeven”, riep ze luid. Roef hield enige momenten alleen haar, niet de boeken vast. Hij keek woedend, dacht onderwijl wel even na. Zijn moeder was onberekenbaar, als zij tussenbeide kwam, mocht Eveline misschien toch de boeken houden, of hij er om jammerde of niet. Stijf stonden ze een poosje saamgebald; Eveline rekte zich en zette zich met de voeten af, ze was misschien maar een schreeuw van de schuur verwijderd, maar ze kwam er niet dichter bij en ze schreeuwde niet. Dan gaf ze ’t ineens op. „Het kan mij met meer schelen”, zei ze moedeloos. Roef kon de boeken krijgen. Roef liet los, bleef woedend kijken en stopte even de handen inde zakken. Dan greep hij de boeken en gooide ze een eind de hof in. Nu kwam Dirk aanstappen, vloekend als een grote kerel. Hij raapte de boeken op: drie prentenboeken, toch al oud en nu na het getrek niets dan vodden. „Opbranden”, oordeelde Dirk. „En dit”. In het vierde was veel te lezen. „Voor ’t jonge Volkje” stond er op gedrukt. Ineen glimp had Eveline daarpas reeds gezien dat dit boek heel aantrekkelijk was. Ze kwam een stapje naar Dirk toe, er was gretigheid in haar blik en hij gaf het haar. Roef stond er nu trots en onverschillig bij. Een oud lor vaneen boek: hij had er wel eens in gebladerd en keek er daarna niet meer naar om. Bovendien was nu de schuurdeur open. , Eveline dacht aan een heerlijk uurtje thuis, als ze in dit boek zou lezen, ze ging gauw weg en liet Dirk en Roef scheldend op elkaar achter. Misschien schold Roef ook haar. „Lelijk varken”. Dat zou wel op haar slaan. Ze liep hard voort en wist dat ze rijk was met een nieuw oud boek en ook voelde ze juist toen dat ze arm waren, zij en moeder samen, arm, heel arm. Moeder vond het gebeurde nauwelijks haar aandacht waard. „Waar is de mand?” vroeg ze. Eveline had hem vergeten, de meid had hem niet teruggegeven. „Nu goed, anders was die ook stuk geweest”, oordeelde Johanna. Het boek was heerlijk, moeilijk, met veel verhalen en plaatjes, zij las er avonden aaneen in. Haar geweten was wat bezwaard tegenover Roef: als zij las, kon hij niet lezen. Maar ze voelde ook een wrok tegen hem, om zijn schelden en omdat hij haar later, op de plaats bij school, een gemene duw gaf en dan onverschillig bij een jongensgroep stond, alsof hij niets gedaan had. Ze ging op hem letten, gereed zich te verdedigen, maar hij liet zich niet weer met haar in. Zij kwam gedurig weer op de Kwaakhoeve en hij hitste de hond op haar af; nu daar kon ze om lachen. De boze bui ging over, er viel maanden lang niets tussen hen voor. Een keer dicht bij de tijd van overgang naar een hogere klas, vond ze op het erf bij de hoeve ineens een Roef met een vriendelijk gezicht, de ogen levendig, hij zocht een praatje. „Weet je wie er blijven zitten?” Hij noemde een paar kinderen op. Eveline knikte. „Maar jij niet en ik ook niet! Fijn, dat we die nieuwe meester krijgen. Hij moet bar goed zijn. – ’k Wou niet graag da’k een stommerik was. – Jij bent knap op school, Eveline”. Eveline drentelde erg opgewekt in zijn buurt bij het perk met de dahlia’s. Ze ging praten over de lessen op school en ze waren het fijn samen eens. Die dahlia’s hier waren prachtig en ze was blij, dat Roef nu Eveline keek en vroeg: „Durf jij op zo’n jong paard rijden?” „’t Doet er niet toe of een paard jong is. Als ’t maar een edel soort is”, ontweek Roef haar vraag. En dan gingen ze elk huns weegs. De trotse Roef bleef in Eveline’s gedachten en ze praatte over hem met haar vriendin Haasje. „Jij komt ook overal”, zei Haasje. „Jou moeder gaat overal naar toe en mijn moeder komt nergens en ik ook niet”. Eveline zag ook wel in dat het een voorrecht was een moeder te hebben die met zo vlugge stap naar zoveel huizen ging en zij met haar, en ze kwamen dan hier dan daar soms binnen ook. Toen ze groter werd kreeg ze onenigheid met Haasje. Eveline droeg soms mooie jurken, want Johanna was vaardig met de naald en had fantazie om vlug iets te ontwerpen en uitte voeren. Haasje praatte over de stand waartoe ze behoorden. Je moest liever geen kleren dragen boven je stand. De mensen die meer waren zagen je toch maar met de nek aan. ~Niemand durft mijn moeder met de nek aanzien”, meende Eveline. „Alle mensen, ook de rijken, noemen haar juffrouw en ze zijn altijd beleefd tegen haar”. Ja, dat was een prestatie. Haasje’s moeder was altijd Naatje of bij uitzondering vrouw Harmens. Eveline 2 helemaal niet meer boos was. Hij praatte met opgekrulde lip overeen paardenkeuring, die aanstaande was hier en waar hun merrie wel een goeie prijs zou winnen; kijk, daar liep het paard. „Ze verachten je toch”. Haasje kwam nu met fors geschut voor den dag. Eveline zei daar niets op. Haasje had wel niet helemaal gelijk, maar er zat wel wat in, er zat zelfs een groot stuk waarheid in, vermoedde ze. „Je moet je van de trotse mensen niets aantrekken” zei ze dan luchtig. Maar Haasje stond met beide voeten op de grond, ze was een tuindersknechtskind en haar vader, haar moeder, haar broers en zijzelf zochten het alleen in hun eigen soort. „Onze stand is eigenlijk een boekwinkel”, beweerde Eveline. „Die is er niet meer. Heb je wat aan”, zei Haasje. „Als ik groter ben help ik moeder strijken, we zien dan de klandizie uitte breiden, ik krijg ook een fiets. En als we dan goed verdiend hebben, zal je zien, is de boekwinkel er zomaar weer!” Ze zei dit zachtjes-nadrukkelijk, uit haar ogen straalde vast geloof dat ze Haasje wou doen delen. „Heb je daar zin in?” vroeg Haasje onwillig. „Nou, natuurlijk”. Doch Eveline werd, al bekende ze ’t niet, daarna toch onzeker. Het plannetje met moeder later een boekwinkel te beginnen, net als vader had gehad, was wel reeds eerder even bij haar opgekomen, doch zo duidelijk als nu had het haar nog niet voor de geest gestaan, en de moeder, de hoofdpersoon, wist nog van niets. Het gesprek bevredigde Haasje niet. Ze ging daarna lopen met een vriendinnetje, precies van haar stand, en liet Eveline terzij staan. Eveline klaagde bedroefd haar nood aan Johanna. „Haasje heeft mij inde steek gelaten. Nu heb ik geen vriendinnetje meer”. „Kom, kom”, zei Johanna. En ze noemde meisjes op met wie Eveline zou kunnen omgaan. Eveline schudde ’t hoofd. „Ik hield nu juist zoveel van Haasje”. „Nu, ik niet”, zei Johanna. „Dat stijve kind”. En toen Eveline nog ongetroost op een krukje zat te treuren, voegde ze er monter aan toe: „Jij zult vast later veel beter kunnen dansen dan Haasje. Als je nog wat groter bent dan mag je op de zangvereniging en dan mag je leren dansen. Dat deed ik ook. Ik heb veel pret gehad.” „Vader ook?” vroeg Eveline. „Och, die was altijd een beetje zwak. En ook wel ernstig. Veel ernstiger dan jij en ik, Eveline. Niet zo op pretjes. Ik geloof,” voegde ze er dof nadenkend aan toe, „dat hij altijd naar stilte verlangde als ’t wat druk om hem heen was. Dat bracht zijn gestel misschien zo mee”. „O,” zei Eveline. En toen zongen ze maar weer samen een paar liedjes en moeder vertelde al strijkende van pretjes die ze meegenoten had. Eveline moest onderwijl stoppen: niet zo ledig op een krukje zitten met de ellebogen op de knieën en dan maar soezen en vragen, nee dat mocht niet. Eveline werd ijverig met haar werk, ze werd ook goed boos op Haasje en dat gaf troost. De toekomst blonk. „Wat zou het heerlijk zijn als U ook eens vacantie had, moeder. Ik vind het niet mooi dat ze dat een arme strijkster niet gunnen.” Johanna keek haar oplettend aan met die wijdopengesperde ogen die Eveline altijd zo mooi blauw vond blinken. Nu merkte ze ineens op: bet waren wat bolle ogen. De strijkbout rustte even. „Arme strijkster? O, dat zijnde meisjes inde stad, die ineen strijkerij werken voor een klein loontje. Ik doe het voor mijzelf, ik heb een zelfstandig be- roep.” „Wat helpt dat nou voor de vacantie?” „Nu ja. dat kan niet. Wat wou je dan doen met de vacantie?” „Een poosje naar Den Haag gaan.” „Goed idee. Daar hebben we geen mens die we ken»* nen. „Zoveel te leuker.” Jobanna hield weer even vaart in om te kijken. „Ja, dan gingen we ineen pension en waren van de morgen tot de avond vrij en helemaal samen.” „Wat wou je dan doen?” „Wandelen. Rijen. Wat moois kopen. Aan zee zitten.” „’t Zou wel aardig zijn als ’t geen geld kostte.” Toen begon Eveline over de boekwinkel. Of ze die niet konden beginnen samen. „Hoe kom je daarbij? Daar zijn we niet rijk in geworden, Eveline.” „Nee, maar als vader nu langer geleefd had? En als we dat nu eens opnieuw deden?” „Niet mooi van je.” Eveline keek gauw even op of dat menens was. „Daar heb ik me nu zoveel van voorgesteld, dat je me later zou helpen wassen en strijken.” „Later? O, volgend jaar immers al!” „Nou, dat is toch ook: later?” „Ja, reuze. Ik heb er echt zin in!” „Je bent een malle, hoor. Net wou je inde boekhandel gaan.” „Hebben jullie samen veel gelezen, vader en u ?” „O, was het daarom. Wou je met je neus inde boeken zitten? Ja, je vader hield er veel van. Ik niet. Wel als hij voorlas.” „Hè ja. Ik zal later ook voorlezen.” „Nou, als je dan de hele dag goed hebt gewerkt, mag dat misschien wel eens voor een avond.” De moeder streek nog even en zette water op voor de thee bij de avondboterham. Eveline zuchtte: die jurk wou maar niet heel worden, ze zat al zo’n tijd te stoppen. „Even geduld nog, je bent immers gauw klaar,” maande de moeder. „O, ik dacht dat je ’t wel niet mooi genoeg zou vinden,” klaagde Eveline. De moeder keek even. „’t Strijkijzer er over en dan is ’t wel goed voor een daagse jurk.” „Volgend jaar”, zei Eveline nog eens. En dan bedacht ze: zou ze moeder in alles na moeten doen, ook tegenover de klanten? Moeder had zoiets, Eveline kon ’t niet zeggen, maar als ze met haar langs de klanten ging, ook de lastige, had ze ’t goede vertrouwen dat moeder dat er wel goed afbracht, ’t Kwam niet alleen door haar moeder’s woorden, ’t kwam ook door haar ogen, door alles. Ze geloofde niet, dat ze dat ooit na kon doen en ze schrok even van die onmacht. En eensklaps, maar aan die lastige klanten dacht ze al niet eens meer rolden er enkele tranen op haar hand en een kleine regen van dikke druppels op haar jurk. „Wat nu, Eveline?” ’t Was alweer over. Maar ze moest toch een reden opgeven. „Ik had het mij wel eens anders voorgesteld.” Was dat zo? Eveline wist het nauwelijks. „Nu?” Moeder had al thee gezet en schonk in. Toen Eveline zou drinken viel er tot haar verbazing ook nog een traan in haar kopje. Ze voelde haar moeder’s blik. „Wat gek. Ik weet niet eens hoe ’t kwam. O ja.” Ze had gedacht, ze wou toch niet graag als strijkster oud worden. Moeder was toch ook niet altijd strijkster geweest? Maar dat was het niet, ze had ineens veel tegelijk gedacht. Moeder zette zich om haar brood te eten en tegelijk wat stopwerk af te doen. „Ik was ineens helemaal ontevreden.” „O maar, dat moet niet, dat is niet goed.” Eveline zag Johanna overmoedig aan, ogen vol tinteling. „Wel goed, wel goed. Ik zal u even goed helpen, te beginnen al volgend jaar! Te beginnen, dat is zeker, maar moeder, waar te eindigen, in welk jaar? ’t Is maar zo’n gedachte moeder, zo’n vraag naar de toekomst, ’t betekent anders niets. „Te eindigen? O, als je trouwt.” „Hé, dat doe ik misschien niet.” „Waarom zou je niet trouwen? ’k Zou ’t niet weten. Ik heb het toch ook gedaan?” „Och, ik bedoelde ’t heel anders.” Eveline werd ineens wrevelig. Moeder praatte zo kalm en gemakkelijk, net als met de klanten als er iets haperde en het leven, het grote verre vrouwenleven stond eensklaps dreigend voor haar. En moeder had zelf zoveel Moeder ging even de kamer uit en haalde iets. Twee eieren. O, ze hadden ’t goed. Eveline voelde zich echt inde war met haar zenuwachtigheid. Moeder lei de eieren ineen netje in het overgebleven theewater, dat op het petroleumstel stond. „Vind u het leven echt prettig, moeder? Zo buiten het verdriet om?” „Gut kind. Niet altijd, ’t is soms moeilijk. Maar ik pieker nooit. Daar heb ik immers geen tijd voor? En jij bent jong, je hebt nog een heel leven voor de boeg.” „Weet ik ook wel.” „Nou dan! Laat ik opletten. Vier minuten zijn zo om en wat heb je nu aan een steenhard ei?” En ’s avonds naaide Eveline met te grote steken aan een jurkzoom. Moeder kwam haastig tussenbei. „’t Is voor een vaste klant, moeder.” „Eveline, we kunnen niet zomaar eens weer een goeie nieuwe jurk kopen. Hier moet niets aan haperen. Ik wil dat je er netjes uitziet, net als ...” „De deftige dametjes hier”, vulde Eveline aan. „Ja, de burgermeisjes. Je zal de minste niet wezen. Daar werken we toch hard voor?” „Daarvoor? Och moeder, is dat nu zode moeite waard?” „Jij! Je houdt toch zelf ook veel van iets moois, van mooie kleren?” „Soms wel en soms niet.” geleden, wat een verdriet had die ondervonden, en misschien nog. Niet weer huilen nu, want dan zou misschien blijken dat er aan ’t verdriet, aan haar beider verdriet, geen eind was! „Nee, zo moet je niet praten.” Johanna was voor haar doen wat heftig en boos. „En als je nu je gedachten niet goed bij die jurk hebt, dan zal ik het wel doen.” Eveline naaide gehoorzaam haar taak af. Het was de eerste echt mooie, nogal dure jurk die ze kreeg. Het was een gebeurtenis. En haar moeder was zo zelden boos. Alleen een enkele keer als door haar baldadigheid het strijkwerk in gevaar kwam. Eveline begreep dat zo goed en trok dan altijd dadelijk bij. Nu had ze even moeite. Alsof die jurk haar even van de moeder verwijderde. Maar moeder had gelijk. En het was prettig een echt-goeie jurk te krijgen. Eveline stond voor de boerin van de Kwaakhoeve, ze was nu leerling-strijkster. Vrouw Hoogland bekeek alles heel kritisch. „Kijk, dat overhemd is even ingescheurd, dat was toch nog heel. Dat kraagje ...” Doch nu knikte ze. Dadelijk daarop streek ze met bedenkelijk hoofdgebaar overeen plooitje vaneen nachtpon. Eveline stond er voorzichtig zwijgend bij als een ervaren dienaresje. Dan kwam ze onverhoeds even los. „Dat kraagje heb ik gestreken. En moeder al het andere, dus dat is vanzelf goed.” De boerin lachte een beetje en schudde tegelijk haar hoofd. „Och, och, zo, zo.” Eveline was trots op het kraagje, dat was een onverbloemd succes. De boerin betaalde en sloot met een hoofdknik. Ze kon niet doorgaan met hoofdschudden, maarde uitdrukking van haar gezicht bleef op buiig weer. Eveline keek haar zo recht, zo vast aan, zo’n jong ding toch! Zei vriendelijk goeiendag, want dat moest. Terug kwam ze Roef tegen. Hij was, vond Eveline, een opvallend knappe jongen. Ze keek en zweeg. Hij floot een beetje en keek bijna niet. Naast haar zei hij uitdagend: „Ken je mij niet?” „Ken je mij niet?” bauwde ze hem na. „Ik jou wel.” „Ik jou best.” „O e ja.” Dat was een mode-roep. Roef bracht het er uit met een hoge keelstem en Eveline riep het met nog hoger gilletjes. Thuis diste ze alles dadelijk op wat de klanten gezegd hadden. Bij een paar was ze wat over tijd geweest, een vond dat de -was vroeger witter was en dan vrouw Hoogland: het kraagje, het scheurtje, en Roef met zijn „ken je mij niet?” maar dat kindergepraat overhoorde Johanna. „Dat scheurtje? Hé, ik dacht dat het er al in was toen ik ’t waste. Maar ’t is natuurlijk een beetje groter geworden.” „Natuurlijk, natuurlijk!” Eveline maakte in luide moedwil enige sprongen door de kamer. Dan zei ze bewonderend: „Moeder, wat bent u altijd lief en geduldig.” „Lief? Als je bedoelt vleierig, dat ben ik niet. Maar vriendelijk, och dat gaat me zo vanzelf af, daar denk ik nooit bij.” En dan na wat zwijgen: „Je moet de mensen te vriend houden, Eveline.” „Ja”, zei Eveline. En ze dacht overmoedig: welke mensen? O ja, Roef en zijn moeder. Maar dan kwam er ineens een gedachtegang als een onstuimige golfslag overheen rollen: „Ik geloof, moeder, je moet ze bestrijden.” „Nou, als je weer wat weet.” „Ik bedoel, als we hard ons best doen moet een ander niet zeuren.” „’t Is waar. Je hebt al een grote ervaring in ’t leven.” Soms, als ze samen een vrij uurtje hadden met alleen wat gebrei of gestop, want geheel ledig zat Johanna zowat nooit en ze zag het ook liever niet van Eveline, begon deze een stout gesprek over „waaroms” en „ik ben van oordeel, moeder”. Die uitdrukking had ze overgenomen vaneen stemmig dorpsman, Meeuwsen, die wel inde krant schreef en de vader was vaneen nieuw vriendinnetje, Dien. Eveline beleed een smachtend verlangen om op reis te gaan en dat stond in verband met de rechten van de mindere man waar ze in ’t gezin van de Meeuwsen’s wel over spraken en lazen. Als de regen op de ruit stond en een winderige dag naar de avond neeg, als ze in huis hard waren opgeschoten omdat het vandaag buiten niets gedaan was, als Eveline dan even mocht uitblazen en naar ’t liedje van de wind luisteren zonder dat haar moeder tussenbei kwam, schoot haar fantazie los over prachttanden inde verte. Op zo’n avond zei Johanna een keer, ernstig overtuigd: „’t Is toch beter, Eveline, dat ze je daar bij Dien thuis geen brochures meer in handen geven.” „In die brochures stond niets van reizen. „Nu ja, dan toch van vrijheid en zo.” „Ja. Van de toekomst. Socialistisch.” „Daar hebben we niets aan.” „Ik heb al hun brochures nu al zowat gelezen, geloof ik, daar komt dus wel vanzelf een eind aan”, troostte ze luchtig. Na een poosje stilte merkte ze op: „U zingt veel minder dan vroeger, moeder. Toe, zing nu nog eens dat oude liedje van: Boven de sterren.” Johanna deed het. Eveline hoorde er graag naar: Johanna haalde zo plechtig uit. „Mijn familie was heel godsdienstig, je vader was modern”, had ze Eveline wel eens uitgelegd. Ze was het kerkgaan lang afgewend en praatte niet over godsdienst. Eveline ging op een vrijzinnige catechisatie. Johanna had een goedkoop tweedehands fietsje voor haar gekocht en de klanten bedienen werd het meest haar taak. Soms maande ze haar moeder om zelf ook weer eens naar buiten te gaan omdat ze zo’n huiskleur kreeg. Johanna deed dat dan ook af en toe. Doch eens zei ze na zo’n aanmaning stroef: „Laat mij maar in huis, hoor, ik heb genoeg van dat gezwalk.” Gezwalk? Eveline meende toch dat ze vroeger nogal vrolijk naar haar doel stevenden samen. Maar dat was al wat lang geleden. Later gingen ze niet samen: dat was tijd verkwisten. Maar toch ... ? Neen, de laatste keren kwam moeder ontstemd thuis. lets geweest met de klanten natuurlijk, dacht Eveline dan. Maar Johanna ontkende dat: er was niets bijzonders, zei ze. Nu dacht Eveline ineens met lichte schok: moeder wordt ouder. Als ze daarna zelf thuiskwam met verhalen over Eveline lachte overmoedig. Lezen, wat zou er veel te lezen zijn, later! Echte boeken, die brochures gaf ze niet eens veel om. Maar heerlijke boeken en heerlijke reizen later! wat de klanten zeiden, had Johanna niet het geduld van vroeger om haar te reden te staan. Ze beet alles kort af. Eveline moest zorgen dat ze de klanten tevreden hield, de klandizie niet verloor, dat was de hoofdzaak, eigenlijk het enige waar ze bij Eveline’s thuiskomst nog belang in stelde. Eveline’s woordenvloed bedaarde plotseling als Johanna haar aankeek en zij in die grote, meer en meer bolle ogen zo niets kon lezen van wat ze er vroeger in las. Ze zag haar moeder overigens met haast onverflauwde ijver voortwerken, soms wat trager in haar bewegingen, dat was waar. Eveline werd onrustig. Ze kon niet zo tactisch praten bij de klanten als haar moeder placht. Ze stond op haar stuk als de klanten opmerkingen maakten. Uit gehoorzaamheid aan de moeder hield ze al te bitse opmerkingen wel in en toonde zich soms gedwee na wat onenigheid. Er waren ook huizen waar iemand met een vriendelijk gezicht aan de deur verscheen, er waren ogen die warmer glansden dan die van haar moeder nu, en waar ze met bemoedigende woorden werd toegesproken. Als dat buiten ’t dorp gebeurde, dan liep ze op de weg zingende verder. Ze dacht onderwijl ook soms weemoedig na: eenmaal was haar moeder de liefste, de vriendelijkste die er voor haar bestond. Nu natuurlijk nog, maar het wou niet meer zo naar buiten komen, wat was het heerlijk zo’n vrolijke, vriendelijke sprank uit de ogen! Zou dat zich nog herstellen? „Bent u eigenlijk wat anders dan anders?” vroeg ze een keer onhandig. „Hoezo?” vroeg Johanna verwonderd en stroef. „Nou ja, verkouden.” Als Johanna vroeger over iets klaagde was het altijd verkoudheid die beklemd zat, maar ’t ging over. „Nee, zei ze nu na kleine pauze, „’k ben niet verkouden.” Eveline zuchtte maar eens: haar aanwendseltje en ze hoopte dat haar moeder haar daarom zou uitlachen zoals ze placht. Maar nu hoorde Johanna het niet of lette er niet op. Eveline deed haar best en werd ernstiger en ook eenzelviger: met de meisjes van haar leeftijd kon ze zich maar weinig verstaan nu ze een groot en groeiend verdriet torste. Het was haar alsof haar moeder van haar afliet en toch moest het er in haar moeder’s hart uitzien als vroeger: het moest een vreselijke pijn zijn die haar zo koel en afgetrokken maakte. Haar fantazieën overeen boekwinkel inde toekomst of over wie weet welke fortuin die je als troost kon oproepen ineen speels praatkwartiertje zoals ze vroeger met haar moeder na de drukte mocht houden, werd nu altijd zo nadrukkelijk af gesneden; het wondde Eveline dat haar moeder ernstig geërgerd werd door al wat er in haar naar buiten wou barsten: haar vrijheidszin, haar uitbundige jonge wensen. Ze voorvoelde in deze tijd dat een groot onheil dreigde, maar het kon toch ook zijn dat die beklemming van Johanna, die nu geen verkoudheid was, ineens zou wijken en dat ze nog eens weer als inde goeie vroegere tijd samen zouden zingen en praten. „Bent u moe?” vroeg ze nog soms en omdat haar moeder daar niets van wou weten en gepraat daar- over gebeuzel vond, want je was natuurlijk af en toe vermoeid, geloofde Eveline met zekerheid dat haar moeder dodelijk uitgeput was. En ze kon niet anders dan zelf maar steeds werken en berusten, zoals ook Johanna deed. Doch zelfs voor berusten werd deze eindelijk te moe, te afgeleefd; toen kwam er een tijd van bedlegerigheid en hopeloos ziekzijn. Ze had nooit geklaagd, nooit een dokter geraadpleegd. Nu lag ze, stil en dof. Een helpster, een vrouw van haar leeftijd, die ze altijd gekend had, kwam over de vloer voor de verzorging die Eveline niet af kon. Johanna was onverschillig voor eten en drinken, weerde bijna alles af. In haar ledikant, nu inde huiskamer, lag ze meest met het gezicht naar de wand, afgewend van het licht en de mensen. Die op bezoek kwamen, troffen haar zo, stroef en stil en haast beweegloos. Met de helpster, Anna, regelde ze soms nog iets voor ’t huishouden. Ze paste mee op, dat er heel weinig onkosten gemaakt werden. Er kwam maar weinig strijkgoed in, de klanten vonden ’t veiliger het nu maar thuis te houden. Goed, als ze weer beter werd kon ze met Eveline die strijkerij weer opvatten, maar grote onkosten zou ze nooit kunnen inhalen. Anna en Eveline huisden nu inde keuken. Johanna hoorde altijd wie van de twee de kamer binnenkwam. Ze gaf Eveline raad, omdat die ’t weinige dat er nog voor de klanten te doen was, nu zelfstandig moest doen. Ze raadde precies wat Eveline ging doen en haar wenken waren altijd hij. Ook boodschappen droeg ze Eveline op. Ze sprak zacht en toonloos, met korte woorden. Daarna werd ze enkele dagen nog stiller en liet de dingen haast geheel over. Als Eveline nu binnenkwam bewoog ze soms even ineen trilling. En een keer wendde ze langzaam haar hoofd een beetje om, haar wit gezicht kwam naar voren. Eveline stond bij haar en zij keken elkander aan. „Ik heb hier nooit aan gedacht”, zei Johanna haast fluisterend, „ik heb niet aan de dood gedacht.” Eveline sidderde, wou niet huilen, kuste haar en fluisterde: „Moeder”. Johanna bewoog niet, wenkte nu niet dat ze weg moest gaan. „Wilt u naar vader?” Bevend en hulpeloos vroeg Eveline het. Ze had haar moeder wel naar zich toe willen trekken, haar smeken om hier bij haar te blijven, maar ze was bang dat haar moeder haar weg zou sturen, zodra ze iets aangedaans zei. „Vader?” Johanna herhaalde die naam nadenkend. „ J a, die boekwinkel was armoede, maar wij hielden wel van elkaar.” Eveline weende, doch bijna onhoorbaar. Na een pauze ging de toonloos-zwakke stem voort: „Ik had hieraan moeten denken, maar ik was toch ook nog jong. En jij bent...” Verder sprak ze niet. Dan kwam weer die trilling van haar hele afgetobde lijf en dan bewogen haar lippen, Eveline keek gespannen toe, maar begreep haar niet totdat ze de naam vaneen klant van die lippen las en verstond dat haar moeder’s gedachten weer over ’t werk gingen. Eveline was een ogenbbk radeloos van smart, dan ging ze snel praten inde kindertoon van vroeger, zachtjes doch levendig: „O, maar moeder, ik ben wel jong, maar toch niet onnozel, dat weet u ook wel, ’t gaat met ’t werk lang niet slecht, als u nu zelf ook maar weer moed krijgt, moeder, of als unu eerst maar rusten kunt, goed rusten .. .” De zieke herkende iets, leefde even op in herinnering, glimlachte zo flauw, zo vanuit een vreemde wereld. Dan keek ze Eveline nog eens aan: van die stomme blik ging alles uit wat de moeder haar nog kon schenken. Dan verdoften de ogen en de lippen fluisterden: „slapen”. Eveline ging snikkend naar de keuken en wou dat ze het lot van haar moeder maar kon delen: of het dan leven of dood zou zijn. De strijd met de dood duurde voor Johanna niet lang meer en haar hoofd was afgewend van Anna, die bij haar waakte toen ze inde nacht stierf. Eveline lag boven in bed en ze was angstig wakker toen Anna haar kwam roepen. En ze huilde zo en verweet Anna, dat ze haar niet eerder geroepen had: „een half uur eerder leefde moeder nog en nu kan ik haar niets meer zeggen, niets!” „Als jij bij je moeder was, kon ze niet sterven”, legde Anna uit. Haar toon was stroef en haar gezicht had meestal een sombere plooi: Eveline geloofde haar en haar klacht verstomde. Anna paste goed bij de droefheid en dodenceremonie en Eveline steunde zich aan haar in deze eerste vreselijke dagen van gemis, omdat ze niemand anders had. Er was een komen en gaan van buren, familieleden en kennissen, iedereen herdacht een of meer doden, iedereen leefde mee inde rouw met een soort gretigheid en als ze Johanna een mooie dode noemden dan vloeiden Eveline’s tranen van nieuws aan en zelfs een weinig Toen deze in Anna’s vertrek zat, in het gezin van man, vrouw, twee jongens en twee meisjes, voelde ze zich wakker worden ineen koud nieuw bestaan. Anna moest werk inhalen in haar huishouding en ze vroeg uitleg aan haar man hoe het geld besteed was inde tijd toen zij er geen toezicht op had kunnen houden. En de jongens hadden een groot stuk snijkoek opgegeten, bekenden ze op haar scherpe informatie en ze werden uitgeveterd. De man stopte zijn pijp en begaf zich na verslag van zaken naar zijn wagenmakerij, waar niet veel omging, de jongens trokken af, de kleine meisjes bleven in huis spelen doch mochten geen leven maken, Anna haalde haar verstelwerk voor de dag en Eveline, die doodstil voor ’t raam zat, kreeg een breikous. Er was ineens niets meer wat haar aan Anna verbond, want deze was duidelijk op haar hoede om niet te veel of te vriendelijk met haar te praten, opdat zij niet zou denken, dat ze hier in huis kon blijven. Ze werd bij een naaister besteld, die wel een aankomend meisje voor hulp en opleiding in huis wou hebben. Cornelia Wierda heette ze en men noemde haar meestal Kee en ook wel trap-Kee, omdat ze op een bovenwoning huisde die als een duiventil met een trap inde open lucht te bereiken was. Ze ontving Eveline niet onvriendelijk, er was iets overeenkomstigs in haar lot en dat van Eveline’s overleden moeder, alleen was het strijkgoed hier naaigoed en Cornelia was nooit getrouwd geweest en liep lang niet zo kwiek over Eveline 3 dankbaar. Een dag nadat moeder ’t huiswas uitgedragen, ging Anna weer terug naar haar eigen huishouden en nam Eveline voorlopig mee. straat als Johanna placht. Een grauwe gebogen figuur, stipt en ernstig; er moest ook in haar vak hard gewerkt worden voor de kost en Eveline beloofde haar goed te zullen helpen. Natuurlijk stonden haar handen eerst verkeerd bij dat nieuwe werk en Cornelia leerde haar nogal geduldig en schoof haar plichtmatige zuinige porties middageten en schrale boterhammen toe. Eveline was inde eerste tijd tamelijk onverschillig omtrent eten en drinken; de eerzucht om zich te doen gelden als een goede hulp werd voor haar de eerste grote afleiding in haar droefheid. Als de naaister na een kleine leertijd goedkeurend knikte bij ’t nazien van haar werk ging ze zich een beetje ontplooien en praatte soms zoals ze met haar moeder placht. „Heeft dat japonnennaaien je nooit verveeld, Cornelia?” De naaister hoorde altijd graag haar naam voluit zeggen. Dat de mensen haar „Kee” noemden en dat ze de kinderen soms in ’t voorbijgaan „trap-Kee” hoorde roepen, was haar een gedurige krenking. Tot „juffrouw” had ze het nooit kunnen brengen; Johanna dankte dit aan de boekwinkel van weleer, ook de vrouw van Meeuwsen, meesterknecht ineen fabriek, heette om haast onnaspeurlijke reden „juffrouw”, terwijl anderen, zelfs de welvarende bakkersvrouw, Johanna’s vriendin, het met „vrouw” moesten stellen. De naaister was met Eveline’s „Cornelia” dus tevreden en Eveline wist niet dat het deze bijkomstigheid was die haar soms vriendelijk deed antwoorden als een snibbig bescheid haar eigenlijk meer lag. „Verveeld? Een rare vraag, Lientje.” Ze vond Eveline een te lange naam en Lientje juist passend en goed, beter dan Lien, omdat dit haar net zo onaangenaam kortaf inde oren klonk als „Kee”. „Moeder en ik maakten altijd toekomstplannen of nee, eigenlijk maakte ik ze alleen. Ik kon altijd beter werken als ik toekomstplannen in mijn hoofd had.” „Nu ja, als je jong bent. Maar we moeten toch altijd met hard werken zien er door te komen, daar zit niet anders op. Dat deed je moeder ook.” „Moeder deed erg veel.” Eveline zei dit snel. Wat wou ze daar nog aan toevoegen? O, een heleboel. Maar ze stokte. Ze zag haar moeder lopen, buiten in de wind met de strijkmand, ze hoorde haar stem; wat kon haar moeder vroeger dat moeilijke leven dapper aan, Eveline schoot vol van zulk een weemoedige bewondering dat ze ’t niet toevertrouwde aan ’t oor van Cornelia. Ze had het huilen overwonnen en wou aan de drang der tranen nu niet toegeven. „Ik zal nooit worden zoals mijn moeder was”, besloot ze met dof stemmetje. „Je bent veel schraler”, zei de naaister koeltjes. „We zongen vaak samen.” „Goed dat je ’t hier niet doet. Zo’n gekwinkelier zou ik niet uithouden. Nou ja, als er eens een feest is. En verder kan je inde kerk zingen.” „Wanneer is ’t feest, Cornelia?” „Nou, als ik jarig ben.” „O ja. Ik ga ook naar de zangvereniging als ik wat ouder ben. En ik wil ook dansen leren. Mijn moeder vond dat dat moest.” „Tut, tut! Als ’t geld kost moet je ’t zelf uitsparen en ik kan je nog in geen jaren veel laten verdienen.” „Goed. Ik heb toch nog wat geld van moeder.” ',Hou dat maar bij elkaar. Der kan nog zoveel komen kijken.” Cornelia’s kamer gaf uitzicht op een stukje vaarwater dat zich hier ineen bocht in heel smalle bedding door het dorp wrong. Er was even opzij een ophaalbrug en de brugwachter kwam met stramme benen aanstappen na het vaak ongeduldig getoeter en geschreeuw van de schippers. De schepen voeren, dikwijls bekneld inde nauwte, moeizaam voorbij. Eveline keek graag naar buiten als er een schip passeerde. „Niet zo nieuwsgierig”, maande de naaister. En Eveline wendde zich af en roerde de naald ijverig. Soms werd het stille buurtje een poos verlevendigd door de luide stemmen van de schippers en de buurtgenoten, terwijl het schip, tussen pauzen van stilstand, langs de wal schuurde. „Doe dat raam dicht, Lientje”, zei Cornelia inde zomer, terwijl Eveline voor ’t open venster zat te naaien. Er was juist een schip beneden en onstuimig-harde klanken van lachende, pratende stemmen stegen naar haar op. „Ze hebben het over ons, Cornelia”, zei Eveline jolig. „Wij zijn vogels. Die schipperslui zijn hier niet bekend en nu kijken ze naar de trap, zo van: heb je ooit zoiets gezien? Het is ook enig, Cornelia.” „Die akelige trap”, klaagde Cornelia. Hij verregent en vergaat en hoe moet je hier dan wonen?” Eveline wuifde naar de vreemde voorbijtrekkers en die wuifden terug. Eveline sloot het raam. Dan keek ze wat beschroomd naar Cornelia. „De trap houdt het nog wel jaren, hij is wel sterk”, probeerde ze te troosten. „En dan is er wel een timmerman ...” Er klonk een nieuw geschreeuw van beneden, Eveline kon niet nalaten even te kijken en: „het schip zit helemaal vast”, constateerde ze. „Waarom bemoeien ze zich met mijn trap, inplaats van alleen met hun schip?” Cornelia voer een poos hevig uit. Eveline keek veel te veel naar buiten, ze zat Bij ’t raam om goed licht te hebben bij ’t naaien, niet om telkens afleiding te zoeken. Eveline zweeg en naaide en negeerde een poosje haar metgezellin. In haar strekte zich een wezen dat groeide, een wezen dat verlokkend fluisterde van vrijheid. Het geroezemoes beneden duurde voort. Eveline durfde niet meer kijken, vergat het geval en werd daarna dooreen luid afscheidsgeroep opgeschrikt. Cornelia was nog brommerig en bits, doch begaf zich even naar de keuken en zo had Eveline gelegenheid nog een glimp te zien van het schip, dat bij een bocht verderop verdween. „Eindelijk”, zei ze voor zich, zuchtend van onbestemd verlangen. Als Cornelia uitwas om een klant te bezoeken, zong Eveline haar repertoire van liedjes af; de buren wisten dan dat ze alleen was. Dan kwam Hendrikje, de oude vrouw van beneden, soms de trap opschuifelen en stopte haar koek en ulevellen toe en Eveline at „Doe dat raam toch dicht”, herhaalde de naaister thans boos. het lekkers op, een beetje schaamachtig en bang voor een overrompeling, want Hendrikje wou voor Cornelia in geen geval weten dat ze Eveline iets gaf, ze wou niet eens weten dat ze lekkers in huis had. Ze deed het huishouden voor haar zoon-weduwnaar die met een paar kleinzoons bij haar inwoonde en ze klaagde dat haar pannen haast te klein waren om voor dat manvolk genoeg eten te koken. En ze vroeg of Eveline ’t hier een beetje goed had. „O ja”, verklaarde Eveline afwerend. „Kon je bij mij maar wat meeëten, want wat zo’n fijn poppetje als jij eet dat zouden wij niet eens merken. Maar dan zou zij, met duidelijk gebaar over de naaister sprekend, „wel nijdig zijn als ze ’t merkte.” „Het hoeft niet”, verklaarde Eveline. „Ik krijg hier genoeg.” Maar haar toon was niet overtuigend. In ’t eerst vond ze de porties bij Cornelia heel voldoende, maar later viel haar de schraalte op en bedacht ze dat haar moeder indertijd beter zorgde, dat ze genoeg kreeg. Maar gaan eten bij Hendrikje kon nu eenmaal niet. Misschien eens een Zondag als Cornelia zelf voor een enkele keer een uitstapje maakte naar haar zuster, een uurgaans ver. Zo gebeurde het, doch Cornelia was er maar half mee ingenomen. Ze deed toch op haar manier haar best voor de wees en als een ander nu meer gaf ... Eveline was zestien jaar geworden. Ineen kleine inham, vlak bij de bocht waar de vaart buiten het dorp kwam, lagen een paar zeilbootjes gemeerd en op vrije Zondagen of Zaterdagmiddagen trok Mari- nus, de jongste kleinzoon van Hendrikje, soms met een ervan uit varen; de eigenaar was zijn baas en die stond het toe. Eveline zag hem wel eens met verlangende ogen na. „Ik wou dat ik een jongen was. Dan ging ik er ook met een boot op uit”, zei ze tot Cornelia. „Een fiets is passender voor een meisje” zei Cornelia en vond zichzelf heel modern, want de fietsen waren nog niet lang gemeengoed op het dorp. Intussen had Eveline er geen. Het oude karretje was allang opgebruikt en ze moest voor zoveel sparen. Een enkele keer ging ze met Dien Meeuwsen, als ze de fiets van juffrouw Meeuwsen mocht lenen. Dien, onvermoeibaar en het fietsen dagelijks gewend, zette dan een verre tocht door; Eveline, teer van gestel en wat ondervoed, raakte uitgeput en wou niet klagen. Toen Marinus op een Zondag, dat ze bij Hendrikje was gaan eten, tot haar zei: „ga je mee varen?” was dat erg verleidelijk. Ze zei heel gauw „ja”. En Marinus: „goed, dan gaan we direct.” Het werd een heerlijke uitstap voor Eveline. Marinus roeide en later hees hij het zeil bij en praatte niet veel, het was een mooie zomerdag en de wereld was zo kleurig, zo zonnig en zo vrij en wijd. En ze vond ineens Marinus een veel beter kameraad dan Dien Meeuwsen, want ze had behoefte zich een beetje uit te praten en hij was veel belangstellender dan Dien. Marinus was wat traag in woorden en gedachten, doch ze waren het gemakkelijk eens. ’t Leven moest mooi en vrij zijn, armoe was uit den boze. „Een beroerd leven zeker, bij die Kee”, raadde Marinus medelijdend. Eveline lachte, zoals je op een mooie vrije dag met veel zang inde lucht en kleur inde weiden kunt lachen om narigheden die te overwinnen zijn. „Welnee, niet beroerd”, zei ze. „Maar je moet hard werken om je kost en kleren te verdienen, daar is niets aan te doen.” „’t Wordt wel beter” zei Marinus. Eveline lachte nog en stemde dadelijk van harte toe. Ze bedoelde niets dan dat ze zo van harte beaamde wat de socialisten in hun bladen en brochures zeiden. Marinus bukte zich om een sigaartje aan te steken en gluurde bij die bedrijvigheid zo van onder uit naar Eveline. En dan raakte hij aan het vertellen over zijn vak, hij was metaalbewerker, over zijn kansen later ineen grotere plaats. Ineens voelde Eveline iets pijnlijks en beschamends en het mooiste van het tochtje was voorbij. Marinus was enige jaren ouder dan zij en ze had gedacht dat hij haar als een onmondig zusje beschouwde. Ze had eerbied voor zijn ondervinding van jongeman die inde maatschappij al een belangrijker plaats innam dan zij en ze wou graag met hem socialist zijn en toekomstplannen maken. Er kwam ineens in haar een groot onbehagen dat ze in ’t leven nog niet eerder had ondervonden. Ze praatte nu verder als een ingetogen pop, ze vond zichzelf ineens zo waardeloos en ongelukkig. ’s Avonds toen ze in bed lag mompelde ze in zichzelf: jammer dat bij niet anders is of dat ik niet anders ben. En dan huilde ze. „’t Wordt wel beter.” Hij had het bepaald anders bedoeld dan zij het beaamde, daar was ze nu zeker van. —Ze stond op en deed voorzichtig het dakraampje open. Cornelia mocht er niet wakker van worden, die sliep aan de andere kant van het zolderschut, maar haar slaaphokje was zo klein en de zomernacht zo groot en zoet, met pinkelende sterren en koelte: ze voelde een zacht strelende wind als ze op een kruk staande het hoofd naar buiten stak. Ze huilde weer en sliep dan en droomde van beklemmende lotgevallen. Maar het licht van de nieuwe dag stroomde blij binnen toen ze wakker werd, ze stond op met nieuwe moed en moest alleen even een beschamende herinnering verbijten. Maandag, een saaie dag van de was doen, opgewarmd eten en druk, heel druk. Zie, het leven kon mooi zijn, besefte ze onderwijl helderder dan ooit, het was ook een mooi ding groter en zelfstandiger te groeien, ze had nu onder het werk van onstuimigheid en geluk luid kunnen zingen, als Cornelia dat gekwinkelier mocht lijden en als er niet iets vervelends was nu met Hendrikje beneden, ja vooral met Hendrikje, zodat het ook daarom maar beter was stil te zijn. Ach, die boot was zo verlokkend, en had ze Marinus een beetje op de koop toegenomen? Of haalde ze zich nester ij in haar hoofd en was Marinus toch maar zoiets als een grote joviale broer die ze dan uit dankbaarheid wel een kus zou willen geven, zij die niemand had? Als Eveline de straat op ging voor een boodschap of voor een zeldzaam kuiertje met vriendinnen, had Cornelia meestal wat bij de trap te scharrelen. Was Hendrikje dan beneden inzicht dan begon ze meteen met deze te praten. Dan gaf Hendrikje Evebne in ’t voorbijgaan een knipoogje en ze schudde even haar hoofd. Eveline groette, lachte en ging haar weg. Maar een enkele keer ontmoette ze Hendrikje toch ongestoord. „Kom in , zei die zachtjes en vriendelijk, net als vroeger. Doch toen Eveline bij haar in de woonkamer zat en even honderduit praatte, merkte ze dat Hendrikje toch anders was dan vroeger. Haar adem stokte bij de gedachte de genegenheid van deze lieve oude vrouw te moeten verliezen. Doch nee, er was toch niets, Hendrikje keek haar gulhartig aan. Ja, er was toch ... ! Hendrikje zou iets willen vragen, maar dat deed ze niet en Eveline hoopte dat Marinus het met een ander meisje zou aanleggen en Hendrikje weer met haar tevreden zou zijn, net als hiervoor. En dat eerste gebeurde ook na een poos, maar toen had ze Hendrikje al volkomen verloren. Want MarinuS vroeg nog een keer: „Gaan we weer varen, Eveline?” En Eveline antwoordde wel: „Ja, dat doen we”, maar ze had niet gelachen en vastberaden en vorsend hem aangekeken en het kwam tot een uitspraak nog voor ze hun plannetje nader hadden bepaald. Ze konden geen vrienden zijn en ze waren beide teleurgesteld. Eveline was opnieuw zeer eenzaam, weken, maanden achtereen. Ze leefde in koele vriendschap met Dien Meeuwsen, die ook naaister werd en dure kniplessen nam in Den Haag, per fiets heen en weer. Dien voelde zich tegenover Eveline, ze wist tegenwoordig beter wat nieuwe smaak was, doch Eveline stond kritisch tegenover Dien’s verhalen uit de stad, ze wou zelf kijken later, o, ze zou nog veel kunnen moeder ’t zo had gewild en ging koeltjes haar gang. Ze had Hendrikje een keer horen mompelen, terwijl ze langs liep: „te groots voor mijn jongen”, en ze sidderde van de koude die om haar hart streek, doch ze troostte zich daarna dat ze sterker en ongevoeliger werd. Gelaten werkte ze meest van de morgen tot de avond, keek steels uit naar de schepen die ginds om de bocht verdwenen, ergens in ’t beloofde land van de vrijheid, en ze nam halsstarrig haar uitgangetjes waar. Ze leek dan monter en lachte en sprak soms luid mee en soms stak de joligheid haar ook even aan en deed ze even van harte mee met het gejoel en de pretjes, maar ze verstilde daarna gauw en verlangde stil en diep naar warmte en tedere woorden, die niemand tot haar sprak. Overigens ging ze in haar werkleven staag vooruit. Dat japonnennaaien ging haar, dank zij de degelijke leertijd bij Cornelia, nu goed af, het nare gevoel van afhankelijkheid en weerloosheid was daarmee geluwd. Cornelia mocht brommerig zijn of in goed humeur, ze moest wel vinden dat ze in Eveline een goede hulp had en daarom bewoog Eveline zich vrijer in haar huis en ging ongehinderd uit als ze dat wenste. En ze waren bovendien aan elkaar gewend. Bijna elk gesprek tussen haar beiden was een kalm kibbelarijtje, en was het niet zodat Cornelia daar ondanks zichzelf een beetje behagen in kreeg? beleven inde wereld. Ze gingen samen naar de zangvereniging en leerden dansen; Cornelia mopperde dat Eveline te veel mee wou doen met meisjes die ’t beter konden betalen, maar Eveline zei dat haar Omdat ze steeds vond, dat ze wijzer was en gelijk had. Ze zette zich altijd dadelijk schrap. „Droom je wel eens, dat je verdwaald bent, Cornelia?” „Nee, gelukkig niet, hou maar op met zowat raars.” „Ik wel, pas nog, en toen stond ik ineens in Amerika, heerlijk! En toen verstonden ze me niet en ik had geen geld en ik maakte een gebaar of ik naald en draad inde hand had. Toen kwam ik op een atelier, ik heb het maar een ogenblik gezien, en dan was alles weer anders. Ik geloof, dat het een atelier was waar je ook leven kon.” Cornelia liep redderend door de kamer, stond ineens stokstijf in tegenweer. „Je bent hier zeker dood”, spotte ze. Eveline keek uitdagend en opgewekt. „Ja, ik ben zeker dat het een atelier was. Alles heel groot en prachtig en ik hoorde ook muziek inde verte. En ineens holden een heleboel meisjes, ik ook, dooreen wijde gang of een tuinpad, ik weet het niet, we kwamen ineen tuin om te dansen. Ik denk dat we een vrij kwartier hadden tussen de naaierij. ’t Was wel een duidelijke droom, maar je kunt het toch niet precies vertellen, ik vond alles heel mooi, het kan best werkelijkheid geweest zijn, ergens inde verte of inde toekomst.” Cornelia zei: „Onzin. Ik wou dat je anders was.” „Hoe dan?” ' „Nou, zoals ik toen ik jong was. Ik moest ook al vroeg mijn brood verdienen, net als jij.” „En waarom zou ik op jou lijken? Toch meer kans dat ik zou zijn net als moeder? AI weet ik wel dat ik niet zo ben.” „Nee, op je moeder lijk je ook niet. Ik heb je moeder altijd gekend. Die was heel anders. Veel tevredener.” Eveline lachte en bleef heel opgewekt. Nu ja, ze was niet tevreden, ze had van die socialistische verlangens waar ze bij de Meeuwsen’s begrip voor hadden, ’t Was waar, moeder had ook een hekel gehad aan de brochures en bladen uit dat huis, die dingen waren nu eenmaal niet van haar moeder’s tijd, al was die net zo oud als de Meeuwsen’s, maarde ene was inde wereld modern en de andere niet. En als ze goed en van harte aan haar moeder dacht, dan gleed alles wat ze zo over zich had van lezen en denken van haar weg voor dat ene beeld. Ach, moeder had immers wel mee gelachen over haar dwaze dromen, misschien zelfs wel meegedaan met haar dwaze verlangens. „O nee, ik ben niet tevreden”, zei ze nu maar tegen Cornelia, monter en uitdagend. „Maar dat komt een keer.” „Wanneer dan wel? Duurt dat nog lang? Denkt de juffer in alles haar zin te zullen krijgen?” Eveline lachte vol spot. Wat wist Cornelia van haar zin, haar rijpende, onstuimige zin? Wat wist ze er zelf van op ’t ogenblik? O, het was een geduchte verwarring soms, vol blijdschap en donkerte. Ze zei: „Het duurt misschien wel een leven lang. Maar het komt vast een keer!” En ze peinsde ineens: haar moeder was zo afgewend en in smart gestorven. Ach! En ze liepen samen toch zo vrolijk de wegen langs vroeger. Ze kwam nu wel eens net als vroeger op de Kwaakhoeve, ze kon de boerin zelfstandig een japon passen. Dirk en Roelof waren er soms, de eerste had al lang een beetje een zwak voor haar en was altijd vriendelijk, Roelof liep onverschillig langs haar heen. Hij was een mooie, forse jongen geworden en toen ze hem een keer alleen op de weg ontmoette, bleef haar hart niet kalm en koelbloedig. Hij zag haar opeens met opmerkzaamheid aan, glimlachte en zijn ogen straalden warm. Eveline staarde ook hem verrast aan en voelde dat ze verweer nodig had. „Eveline”, zei hij dan levendig, „weet je al dat ze van ’t zomer een feest willen geven, omdat die ouwe harddraverij hier vijftig jaar is?” „’k Heb ’t gehoord, maar dat duurt nog maanden”, antwoordde Eveline. „Wat geeft dat? Jij zult de kwaadste niet zijn.” Zijn ogen bleven bewonderend op haar gericht. „Waarom zou ik?” Zo praatten ze nog even voort, hij galant en indringend, zij afwerend en gevleid en blij. Dit was ’t begin van hun toenadering en om Roelof liet Eveline haar eerste plan om inde stad een betrekking te zoeken varen. Het leven was hier nu voor haar eensklaps groot en mooi. Roelof reisde nog naar een school, hij leerde het boerenbedrijf grondig en zij zag op tegen zijn bekwaamheid en kennis, hij was een jongen met goed verstand en besliste wijze van optreden, dat alles beviel haar en zij verdiepte zich in zijn wezen dat haar bewonderenswaardig leek. En dan lachte ze om haar gedweep en zei overmoedig tot zichzelf: hij is een ge- Het werd iets gewoons dat zij elkaar zochten bij een pretje en samen even opliepen als zij elkaar ontmoetten, dit laatste alleen nog maar toevallig en vluchtig. Inde blikken waarmee de dorpsmensen haar beschouwden was de laatste tijd ook een verandering gekomen, er was nu niet meer dat saai-meelijige: daar gaat die zielige wees van Johanna Petersen. Nu ja, zij had aldoor een hongerfiguurtje gehad, ze was nog aan de schrale kant, doch als ze danste in het dorpszaaltje volgden de ogen van grote mensen, die terzij zaten bij hun tafeltjes met gevulde glaasjes en koek, haar met onverholen bewondering. Ze was nu een bevallig en bekoorlijk meisje, dat werd algemeen gevonden. Het zomerfeest kwam en toen was Roelof de gehele dag openlijk haar galant. Ook daarna liepen ze weer af en toe samen, Eveline was misschien verrast dat hij zo banaal met haar bleef praten en zijn toenadering was heel schuchter, zij kusten elkaar nauwelijks een enkele keer. En de meisjes van ’t dorp vertelden haar schamper hoe hij tevoren zo hevig verliefd geweest was op een kantoormeisje inde stad, van hier afkomstig, en zij hoorde smalen op de veel te ver gaande verliefdheid van die twee en op zijn ontrouw. Zij wees die verslagen, die als vertrouwelijkheid waren bedoeld, schaamachtig en hooghartig af als laster, al geloofde ze niet dat het helemaal laster wone flinke jongen, hij wordt een gewone maar goede boer en o, als hij nu eens van mij zal houden zoals ik van hem! En ik geloof dat hij het doet en het zou ook ontzettend zijn als hij het niet deed. was, en dan verheugde ze zich over Roelof’s gereserveerdheid nu met haar, doch in haar gelukkige verwachting schoof zich een donker voorgevoel en toen ze zich dat goed bewust werd, meende ze: dat donkere was altijd in haar leven geweest, het had haar nooit verlaten, vroeger betekende dat niet zoveel, of je zowat droevig was of zowat blij, het werd nu pas van duizehg-grote betekenis. De boerin van de Kwaakhoeve was zolang ze zich herinnerde haar nogal goed gezind geweest, misschien alleen om haar moeder’s wil, ze prees Johanna nu nog soms omdat ze zulk keurig strijkwerk afleverde indertijd. Haar blik was ook wel dikwijls heel koel en nuchter geweest, er zat een waarschuwing in. Nu had ze een keer, na een paspartij, terwijl ze Eveline een kop thee schonk, een goede gift voor haar: een jurk, aflegger van haarzelf. Daar zou Eveline nog wel wat van kunnen maken, zoiets kwam immers van pas voor een handig arm meisje. Roelof en Dirk waren beide inde kamer. Het was haast vanzelfsprekend, dat zij die jurk met een minzaam bedankje zou aanvaarden, haar moeder en zij waren immers gewend wel eens wat toegestopt te krijgen. En Eveline zou dat ook bijna gedaan hebben, de boerin was toch altijd wel goeiig geweest. Ja, maar iets snoerde zich ineens als een beklemmende band om Eveline, duidelijk was een onaangename slimheid van die zelfde goeiige boerin voelbaar. Eveline week uit, wendde zich ineens tot de jongens. „Weten jullie nog, Dirk en Roef, van die boeken, die ik een keer kreeg?” „Ja, dat weet ik nog best”, erkende Roelof. „Wat was je koppig, Roef! We scheurden ze met ons beiden kapot, weet je wel?” Toen keek Eveline de boerin aan met haar overmoedig schitterende ogen: „Ja, weet u dat ook nog? u gaf me ouwe boeken, die ik prachtig vond. Nu, ik wil wel een jurk van u aannemen; als ’t niet lukt er iets moois voor mij uit te krijgen, gaat ie inde voddenmand, maar als ’t in orde komt hen ik er blij mee en zal ik er u een kus voor geven. Is dat goed?” , De boerin lachte confuus en zei ja, ze kon niet op tegen Eveline’s sterk-blinkende ogen, doch daarna was ze stemmig-koel van ontevredenheid. Roelof zei een paar dagen later: „Pas op met moeder. Ze heeft iets tegen je.” „Wat heeft ze tegen me?” „Och niets. Nonsens natuurlijk.” „Blij dat je dat zegt: nonsens. Want ik weet wel wat het is: geld en stand natuurlijk. En mijn vader ...” „Nu, wat van je vader?” „Meeuwsen had veel respect voor hem. Maar hij was zwak en is jong gestorven. Anders zouden wij nu een hele winkel vol boeken hebben, Roef.” „Het is allemaal nonsens. En ik houd van je.” „En ik houd van jou.” „Want dat zei moeder ook, dat je soms zo’n praats had en dan weer zo stil bent. Ze weet niet wat ze aan je heeft, zegt ze.” „Wat ze aan me heeft? Zou ze dat ook zeggen als ik een meisje met geld was?” „Nee. Dan zou ze je net zo lief vinden als ik je vind. Eveline 4 Ik vind je bever dan elk andere, hoor! Maar pas op met moeder en praat wat gezellig met haar. Zodat ze niet meer kan zeggen dat je een vreemd meisje bent. Want dat doet ze en dat vind ik lastig.” „Ik zal mijn best doen.” Door Evebne’s nevebge verliefde gedachten brak ineens een zekerheid die ze moest uiten. „Het is waar, Roef, ik kan niet altijd gezellig praten, ik weet niet hoe het komt, maar dikwijls voel ik mij met stomheid geslagen. Maar met jou zou ik dat nooit hebben, nooit, het komt geloof ik alleen als je voelt dat je ver van elkaar staat. En jij staat me na, erg na, zo in alles. En zo heb ik vroeger alleen mijn moeder gekend, wij waren alles voor elkaar, weet je.” Roelof zweeg een poosje. „Dan ben je toch wel een vreemd meisje, Eveline. Maar ik houd van je.” Eveline meende, nadat hij weg was, dat de toon waarop hij dit zei wel koel was geworden, maar ze moest zich dat wel verbeelden. De boerin van de Kwaakhoeve was echter stug, toen ze daar nog eens voor het japonnaaien aankwam. Ze ging voort Eveline een vreemd en trots schepsel te vinden, net als haar vader geweest was, die een wrak gestel had en geen cent van zijn eigen; haar praatjes ondermijnden de liefde van Roelof. Eveline vond hem na een poosje niet meer op haar pad. Ze hoorde Dien Meeuwsen zeggen, toen ze een keer met haar tweeën waren, dat Roelof niet te vertrouwen was met meisjes. Heel koeltjes, midden in een lang relaas over dorpszaken. De arme Eveline hield zich goed en praatte ijverig terug tot haar hart dood voelde. Ineen diepe droefheid, die af en toe Eveline zocht en vond een betrekking in Den Haag, bij de familie Stolk die woonde ineen stille straat, dicht bij de Scheveningsche Bosch jes. Ze kwam daar voor hulp en gezelschap van de oude mevrouw Stolk die op de eerste verdieping een paar kamers bewoonde; deze was ruim zestig jaar, doch zag er oud en lijdend uit, maakte de indruk dat ze veel verdriet had beleefd en nog beleefde. Ze was soms wat in- valide, strompelde dan met moeite op haar verdieping en kwam ook overigens zelden de trap op of af. Eveline hoorde al gauw van haar hoe de familie er tegen was geweest dat ze een meisje van buiten had aangenomen, dat geheel intern moest zijn en dus met salaris en al veel kostte. Henk, haar oudste zoon, die met zijn gezin hier woonde, was knibbelig, hij en zijn vrouw Dora vonden dat moeder het wel grotendeels met de hulp van hun eigen dienstmeisje, Bertha, kon stellen; ze had er dan een voorlezeres of juffrouw voor halve dagen bij kunnen nemen. ledereen ging altijd van zichzelf uit; Paul, de jongere nog ongetrouwde zoon hier in huis ook, ofschoon Paul vroeger idealistisch was geweest. Henk deed de zaken: een handel in gummiyoorwerpen waar de hele familie van moest leven; winkel en kantoor waren inde binnenstad. Paul was onmisbaar als reiziger en hielp Henk inde boekhouding. Paul had gezegd dat het natuurlijk weer mis- een wellust van droefheid werd, bleef ze dagenlang zwijgzaam en dromerig. En ze zag daarna zelf Roelof met een meisje lopen, dat volkomen van zijn stand was, misschien rijker dan hij. liep met zo’n hulp, want ze had er al enige gehad, ze was heel ongelukkig geweest en er waren veel ongeschikte meisjes. Doch Eveline was zo verstandig en beschaafd, dat had ze bij ’t ontvangen van haar brief op de advertentie dadelijk 'gevonden. Eveline was haar wel wat dankbaar voor die onderscheiding. Ze had soms haar bezigheid inde keuken beneden en hielp Dora met stop- en verstelwerk als de oude mevrouw Stolk rustte. Bertha was niet toeschietelijk en had haar kritisch glimlachje van: hoe lang zal dit avontuur duren? en Dora praatte koeltjes langs haar heen, ze was spraakzaam van aard en kon gewoonlijk niet zwijgen, maar ze had een vreemd onwelkom meisje, dat bovendien nogal zelfgevoel bezat, niets te zeggen. Dora kwam soms met haar zoontje van vier jaar, Hans, even boven kijken. Hans wou dan dadelijk weer weg. Mevrouw Stolk vond hem een verwend kind, deed ook geen moeite iets met hem aan te vangen en hij nam Eveline met gereserveerd gezichtje op, hij wist reeds dat het met die meisjes daarboven bij Oma niets gedaan was. Eveline wist niet beter te doen dan baar sympathie te geven aan haar meesteres, die blijkbaar verongelijkt en eenzaam was. Ze was zelf ook verongelijkt en eenzaam en mevrouw Stolk scheen dat te begrijpen zonder dat ze uitleg gaf. Ze had een open oor voor de klachten over kwaaltjes van de lijdende vrouw en vond er een weekhartige voldoening in dat lijden te verzachten. Paul kwam ook af en toe zijn moeder even bezoeken en maakte een snaaks praatje. „Zo moeder, nog altijd veel teleurstelling en veel pijn?” „Je moeder is oud”, verklaarde mevrouw Stolk dan op waardige toon. „Ja, ja, zeker, valt niet mee. Ik heb ook al een grijs haartje ontdekt.” Hij plukte met malle grimas in zijn donkere haardos, en duim en vinger geklemd om een lang haartje keek hij Eveline aan. Eveline beantwoordde zijn blik nauwelijks. Hij ging heen en zij hoorde hem beneden stoeien met Hansje, op wie hij dol was. Mevrouw Stolk gaf bij die gelegenheid weer eens uitleg van zijn karakter. Hij had leraar willen worden, maar zij geloofde niet dat hij daarvoor voldoende'geschiktheid bezat. Hij was zodwaas meegaand. Hoeveel vrije tijd besteedde hij aan dit kind! Als hij thuiswas kon Dora gaan waar ze wou, hij paste wel op Hansje. Nam hem soms mee naar ’t duin en bracht hem voorbarige kunde bij; natuurstudie was altijd Paul’s liefhebberij geweest en was ’t nog. Hij leerde Hansje plantenfamilie’s, een kind van vier jaar! Hansje praatte zijn oom graag wat na en Dora vond alles goed, zij had er voordeel van. En Henk verdeelde zijn tijd tussen zijn zaken en het koffiehuis, was dat een huwelijk? Hij profiteerde van Paul in zijn zaken en Dora profiteerde van hem inde huishouding; als zij ’t wilde deed hij boodschappen de hele stad door, hij was helaas wel een goed maar geen flink mens geworden en hij verwaarloosde zijn moeder, ach, hoop en verwachting had ze in haar kleine kring altijd vergeefs gevoed. Eveline zat wel zeer stil te kijken bij zo’n relaas, zij vond mevrouw Stolk wel wat gul met haar openlijke beoordeling van haar naasten, maar misschien had ze volkomen gelijk en ze had blijkbaar een vertrouwelinge nodig voor een overkropt gemoed: nu had ze haar tot die vertrouwelinge gekozen. Het was een triest leven hier in huis, maar in welk huis had dat voor haar anders kunnen zijn? Zij had eerst een vage voorstelling gehad vaneen vriendelijke oude dame, die getroffen zou zijn door de grote verlatenheid van haar jonge leven, o, nog eer ze haar lotgevallen precies zou hoeven uitte spreken. Toen het gezicht van mevrouw Stolk een poosje na haar kennismaking haar toch wel wat perkamentachtig leek om er die voorstelling van lief meeleven bij te kunnen volhouden, had ze zich nog bij een van de jongeren in huis: Dora, Paul, Bertha, zulk een toverglans van goed begrijpen en plotseling eenzijn gedroomd. De eerste kennismaking met die drie beloofde wel niets, maar ze moest zich in haar eerste moeilijke tijd hier vastklampen aan bitter kleine kansen, terwijl ze inde roezemoes van het praten van die huisgenoten onder elkaar maar traag de zin leerde verstaan in dit haar nog zo vreemde stadsleven, en zo kort en verslagen antwoordde als het woord even tot haar werd gericht. Maar ze had zich hersteld van die eerste onwennigheid en verslagenheid, nadat het grote verschil tussen haar weekhartige dwaze wensen en de werkelijkheid haar had doen glimlachen. Ze gaf zich een beetje aan het levensonderricht dat ze bij mevrouw Stolk opdeed. Van elke kennis die haar kwam opzoeken gaf de oude dame haar een het dat zij haar familieleden in kommer bracht door hun verlangens niet te willen begrijpen, ze weg te moffelen in haar vriendelijkheid, en een onnozel uitziende en -pratende neef waste diep van gevoel dan dat men hem in zijn naaste omgeving zou kunnen begrijpen. Het kwam Eveline in ’t eerst voor dat mevrouw Stolk wel soms wat doordraafde op een stokpaardje, want ze herhaalde haar gezegden graag, maar toch iets schranders en scherpzinnigs had. De toch wel wat kinderlijke en kinderachtige grapjes van haar zoon Paul verdroeg ze met kalme gelatenheid; soms wisselde hij bij zijn bezoek deze scherts af met een lofredetje op Hans. Het was bijna niet te zeggen hoe bijzonder lief en gevoelig dat kind, dat Hansje was. Zo’n kind mee opvoeden, dat was nu ’t belangrijkste van zijn leven. Mevrouw Stolk zei nadat hij weg was gegaan: „’t Is gelukkig dat hij voor de zaak af en toe moet reizen, ik geloof niet dat zijn hoofd sterk is en als hij altijd hier thuis bleef zou hij nog gaan malen over dat kind. En ’t is een gewoon kind, hij zal later wel op Henk gaan lijken, erg gezond en materialistisch.” Het kwam Eveline voor dat ze gelijk had. En ze was er gevoelig voor door mevrouw Stolk geprezen te worden als heel onzelfzuchtig. Dit was natuurlijk niet waar en ze wist, dat het niet waar was, doch ze voelde dat geprezen worden als het enige schamele karakterbeschrijving, een enkele keer bewonderend, meestal kritisch en soms verrassend zodat Eveline wel geïnteresseerd moest zijn. Vaneen dame, die goed en vriendelijk was in haar verschijning heette beetje warmte dat haar hier begunstigde en ze deed prompt haar best. De wereld was voor de meeste mensen niet veel bijzonders en alles draaide om geld en goed, zei mevrouw Stolk. Eveline stemde koeltjes toe, haar ondervinding ging er mee accoord. Soms, als ze ’t gevoel had dat mevrouw Stolk haar genegen was en nog wel haar alleen van alle mensen die er bestonden, nu ja, voor Paul had ze haar zwak als moeder, maar die stelde haar altijd weer teleur, verlangde ze wel eens vertrouwelijk met haar te praten over vroeger, maar ze kwam er toch niet toe, ze vertelde alleen wat daadzaken: haar moeder’s ijver, haar moeder’s dood en Cornelia, de japonnen en de boerinnen en het socialisme van de Meeuwsen’s. Mevrouw Stolk vroeg een keer: „Heb je nooit van iemand gehouden, Eveline? Je lijkt me heel koel.” „Nee, ik geloof ’t niet, nu ja, van moeder natuurlijk, maar anders nee, helemaal niet echt hoor!” En toen lachte ze schril en haalde de schouders op. Ze verlangde daarna even weg te zijn uit mevrouw Stolk’s kritische blik en dacht een poosje later op haar kamertje met heftigheid aan Roelof. Zijn beeld en iets van daar om en bij de Kwaakhoeve overweldigde haar even als een volkomen gelukzaligheid, maar als ze zich Roelof voorstelde met het andere meisje leek hij haar alleen maar hatelijk en werd ze koud en onverschillig tegenover hem. Of dit van haar nu echt van houden was? Ze wist het niet en het kon haar niet schelen. Ze zou er nooit overpraten. Beneden ging het vaak levendig toe tussen Dora en Paul en vrienden die daar kwamen en Hans en Bertha; Eveline bleef soms boven op het portaal even staan en luisterde bevreemd. Ze was niet nieuwsgierig om te weten wat ze precies zeiden, maar ze voelde: daar wordt geleefd, terwijl het hier boven bij mevrouw Stolk de dood inde pot was. Maar het leven daar trok haar in ’t geheel niet aan, of het stootte haar althans evenzeer af dan het haar aantrok en dat bevreemdde haar eigenlijk, daarom bleef ze soms mijmerend staan en keerde dan nog onuitgedacht terug in mevrouw Stolk’s over-rustige kamer. Als ze beneden haar taak had bewoog ze zich tussen de anderen met meer zelfvertrouwen dan eerst, doch stil en teruggetrokken. Dora vond haar onaangenaam trots en nam tegenover haar meer het air aan van de mevrouw die het voor ’t zeggen heeft dan tegen Bertha die niet zulke, weliswaar onuitgesproken, pretenties had als Eveline. Bertha verdroeg zich uitstekend met Dora, ze zongen allebei liedjes met Hans en toen bleek dat Eveline ook veel liedjes kende en ze wel wou zingen waren ze daar niet verheugd over. Ze schaterden om de invallen van Paul, die terwille van ’t kind graag voor hansworst speelde, zelfs Eveline moest om hem lachen, en bekeek hem een keer daarna snel en zonder lachend behagen. Ze ontmoette een blik uit zijn ogen, een beetje vragend en haar volkomen vreemd; daarom staarde ze maar voor zich en was al gauw overijverig bezig en toen hij haar op zijn losse manier vroeg waaraan ze opeens ernstig dacht zei ze alleen: „dat weet ik niet precies”. Wat ging het die anderen ook aan wat zij dacht ?Ze zouden toch geen moeite doen het te begrijpen, Dora en Bertha niet omdat ze, naar de kritiek van mevrouw Stolk, maar wezens waren zonder veel oordeel of nadenken, en Paul niet om weer een andere reden, want ze geloofde wel dat hij een goed verstand had, maar wat schoot je alleen daarmee op tegenover de dingen waar zij zich mee bezig hield? Want terwijl ze maar geen genoegen kon vinden in Dora’s huishoudelijke of moederlijke praatlust en opgetogenheid, of soms haar joolpret die was vaneen volwassen schoolmeisje, en ook niet in Bertha’s aanbidding van en spelletjes met Hans, die ze meneer Paul eenvoudig nadeed, en ook niet in Bertha’s pretjes-op-stoeien-af met eigen vrinden als het trof dat Dora uitwas, raakten haar gedachten gaandeweg vervuld met nogal onnozele dingen waar ook Mevrouw Stolk die haar tot nog toe hoogschatte, geen waardering voor zou hebben. Ze besteedde veel aandacht tegenwoordig aan iets moois om aan te trekken. Ze had al wat verandering gebracht in haar te eentonige leven: ze ging af en toe uit naar een dansgelegenheid en het beviel haar. Natuurlijk gaf ze acht op de mode en zocht uit wat haar mooi stond. En daar peinsde ze soms over. Ze had zich op sleeptouw laten nemen dooreen jonge modiste, Ali Harmsen, afkomstig uit hetzelfde dorp als zij, die de weg wist naar het leuke en luchtige vertier van de stad en haar ineen kring van uitgaande meisjes bracht. Doch ze vond al gauw haar zelfstandigheid terug, al bleef ze dankbaar voor de diensten die haar nieuwe kennis haar verleende. Ze had ook een paar keer een mooie wande- ling gemaakt inde Boschjes. En ze was wel enkele keren naar zee geweest en op de Pier, met Dien Meeuwsen, die haar wel opzocht hier, en later nog eens met Ali Harmsen, die een poosje trachtte vriendschap met haar te sluiten, maar ze beleefde meer bij de stille wandelingen alleen. Sommige momenten hielden haar later zo zonderling bezig. Ze kwam bij een blauwig-groene duin waar mos en struiken groeiden en ze stond stil en dacht: wat is het hier heerlijk, wat een bijzonder fijne geur! En juist dan hoorde ze de klank vaneen stem die riep. Natuurlijk niet haar, maar ze hoorde het en ontroerde ervan. Wat hoorde ze eigenlijk, van wie kwam het geluid? Een vrouwenstem, maar het deed er voor haar niets toe. Ze klom op het duin alsof ze iemand zocht, maar ze vond natuurlijk niemand, nu ja inde verte gleden een paar figuurtjes inde laagte weg. Ze ging weer omlaag, vond de bijzondere geur terug, de zachte wind die langs haar wangen streek en ze had iets in bezit genomen voor lange tijd. In ’t gezelschap thuiswas het er soms zodra ze er aan dacht. Vlak daarop rekende ze dan wel zakelijk uit wat ze kopen ging van haar maandgeld. Ze keurde haar nieuwe levenswijze soms zelf af, vond zich schuldig ijdel, ze wist dat het onschuldiger, —en goedkoper en daarom beter was om pret te maken met Hans en misschien ook met een vrijer aan de deur zoals Bertha deed. Intussen, dat laatste wist ze nog zo niet, want Bertha haalde met haar praatjes dan deze en dan die aan, en zij danste als ze uitwas ook met de een en liefst zo gauw mogelijk daarna weer met een ander. Ze wou alleen maar dansen en mooi zijn en ze zag eigenlijk niemand, ging altijd vluchtend weg en naar huis, ze wou liefst geen napraatjes, geen vrijersgedoe, ze was veel rijker alleen met het vage gesoes van dansen en muziekherinneringen en succes. Ze voegde zich met kalme coquetterie in ’t gezelschap van drukdoende meisjes en jongens, zo’n hele troep tegelijk gaf haar een prettige opwinding, doch ze zocht verder niets, en niemand zou er begrip voor hebben hoe koud en vreemd zij zich voelde tegenover de enkelingen en hun gesprekken en vragen, en onderwijl had ze, ja, de vage verwachting, dat het als dooreen wonder ineens allemaal anders zou kunnen worden, alsof het mogelijk was dat Roelof, een veranderde Roelof, ineens voor haar zou staan. Paul beschouwde haar eens een poosje ongewoon ernstig voor zijn doen. „Ga eens een kunst-danseres zien als je zo van dansen houdt”, raadde hij haar. Ze had hem niet eens gezegd dat zij zoveel van dansen hield. „Om mij van het dansen af te helpen?” vroeg ze. „Och nee, dat juist niet”, antwoordde hij en hij dwaalde reeds van ’t onderwerp af. Ze zat inde kamer te verstellen bij Dora en hij was binnengekomen voor thee. Dora babbelde hem dadelijk van zijn stuk en dat vond hij prettig, de kunstdanseres kreeg geen beurt meer. Wie bedoelde hij en hield hij er zelf van zulk ene te gaan zien? Nu, zij ging hierna weer wandelen op een vrije avond de Boschjes door tot aan zee, ze wist vooruit dat zij dan mooi zou horen zingen of mooi horen waaien, hoe ze dat wist was haar geheim. En ze kocht een rood gebloemde jurk, Bertha praatte inde keuken terloops wel eens over de vorige meisjes van mevrouw Stolk. Daar had ze wel eens gezelligheid aan gehad, maar nooit lang want ze gingen altijd gauw weer weg omdat het boven zo saai was. Eveline knikte, maar zei dat ze ’t wel uit kon houden nu ze nogal eens uitging. Dansen was heerlijk. Zolang ze goed opschoot met de oude mevrouw Stolk vond ze bij de anderen hier in huis geen sympathie. Er waren hier duidelijk twee partijen, de ene was de oude dame en alle anderen behoorden tot de tegenpartij. Doch Eveline vond dat ze nog steeds tevreden kon zijn met haar meesteres. Deze was ongetwijfeld veel wijzer dan Cornelia; uit haar verhalen over mensen en hun motieven viel wel wat te leren, Eve-Hne wist toch haast nog niets van de wereld. Sinds ze zo bijzonder op haar toilet was gesteld, vulde ze de tijd hier nogal eens aan met voor zichzelf te naaien. Mevrouw Stolk liet haar begaan doch lette wel op of ze ook al te veel tijd voor die ijdele oppronkerij besteedde en sprak gauw berispend over zelfzuchtigheid. Ook als Eveline een extra uurtje vrij wou hebben. Ja, ze was zelfzuchtig, mevrouw Stolk had volkomen gelijk, ’t Maakte echter niet veel indruk omdat ze ’t van iedereen zei, ook van Paul die zich door Dora en Hans Het gebruiken, en hij was in ’t dagelijkse leven toch meer zwak dan zelfzuchtig. Eveline had haar schril lachje en een paar vlotte woordjes bij de hand voor haar verdediging. Wat te duur voor haar salaris, maar dan moest ze verder maar niets nodig hebben dat geld kostte. gemakkelijke praat nam ze over van de dametjes die ze op haar uitgaansavonden leerde kennen. Er waren klitterige, afkeerwekkende wezentjes bij, maar ook wel echt lieve meisjes die bescheiden en fief wisten te praten. Eveline nam zulk een eigen plaats in en was zo gemakkelijk gereserveerd dat niemand moeite deed zich nauwer bij haar aan te sluiten. En zelf deed ze ook geen moeite, ze had geen lust in vertrouwelijkheid. Ze vond het nogal goedig van Mevrouw Stolk dat ze haar een beetje haar gang liet gaan. Cornelia was in de eerste tijd veel haniger geweest. Nu ja, ze was een volwassen meisje dat haar brood kon verdienen en mevrouw Stolk had haar bekomst van het zoeken naar weer een andere. Nu zaten ze samen inde kamer, Eveline verstelde ondergoed en mevrouw Stolk bladerde in tijdschriften, af en toe zei deze wat en Eveline antwoordde. Haar gedachten konden vrij afdwalen, ze zag zichzelf in haar zelfgemaakte grijsblauwe jurk en grijze schoentjes, ’t Stond haar en ’t was behaaglijk om aan te denken. Natuurlijk was ze vrolijk inde danszaal, maar ze werd bij ’t komen en heengaan huiverig koud, ondanks haar goede mantel. Dansschoentjes inde tas en ze had er nog altijd de slag van ongemerkt weg te komen; dan zat ze tevreden inde tram naar huis, genoot wat na van de sensatie, maar ze was koud en arm en eenzaam. Het was nu ook al een poos winter. Ze beklaagde zichzelf om haar eenzaamheid niet, het was eenvoudig zo en het gaf daarbij nog voldoening dat niemand het wist of tenminste er niet op lette. Maar nu zei mevrouw Stolk opeens: „Het zou toch beter zijn, Eveline, dat je een man vond, een goed en werkzaam man van je eigen komaf en ontwikkeling, want dat geeft het gelukkigste huwelijk. En als je dan een gezin, misschien kinderen te verzorgen had...” „Vindt u”, vroeg Eveline speels, „dat je kunt trouwen zonder liefde?” „Nee”, antwoordde mevrouw Stolk zeer beslist, „want de liefde is alles.” „Nu”, zei Eveline, „dan kan ik niet trouwen. Ik krijg ook niet eens een aanzoek, maar als dat soms eens gebeurde zou ’t met die liefde wel niet in orde zijn.” „O, maar je krijgt geen aanzoek omdat je maar zo’n dansmeisje bent. Die heren die je daarbij ontmoet zijnde ware niet. Je moet een andere kennismaking zoeken.” „Maar als ik nu op deze manier gelukkig ben?” Speels en tegelijk scherp keek Eveline de oude dame aan. Zou die zich werkelijk laten wijsmaken dat zij gelukkig was? Dat zou haar amuseren. „Het gaat niet om het geluk,” zei de oude dame. „Waarom dan?” „Om een taak. Je moet je plicht doen.” „Dat doe je vanzelf”, zei Eveline zonder belangstelling. En mevrouw Stolk ging preken en Eveline luisterde, nu ja, plichtmatig. Had ze ooit kans gehad om haar plicht niet te doen? „Ik heb, behalve mijn jongens, indertijd nog een paar vreemde kinderen in huis gehad”, vertelde mevrouw Stolk aan het eind. Fransje en Mary, een paar verlaten schapen. Ik heb ze anderhalf jaar verzorgd en opgevoed, toen gaf ik ze terug aan de vader die inmiddels weer getrouwd was; zijn eerste vrouw deugde niet en was uit haar rechten ontzet.” „Nu, dat was mooi van u”, betuigde Eveline eenvoudig. Mevrouw Stolk preekte altijd zelfopoffering en maatschappelijk hulpbetoon, had ze dus zelf een goed voorbeeld gegeven? „Leven die kinderen nog?” vroeg Eveline. „Ja, ik heb ze nu uit het oog verloren; eerst kwamen ze nog wel hier nadat ik ze had afgestaan. Op den duur slijt dat, het waren tenslotte vreemde kinderen.” Evebne dacht: Bertha beneden heeft nu vaste verkering met een winkelbediende. Die zouden wel gaan trouwen en misschien kinderen krijgen. Ja, het was gek hoeveel ’t ene leven van het andere verschilde! Ze keek steels naar mevrouw Stolk die lang op een bladzij tuurde en zeker nog nadacht over haar goed werk vroeger. Hoe lang zou ze denken dat dit leven voor haar beiden nog zo zou voortgaan? O, dat was onbepaald, maar het zou zo niet blijven! Alles veranderde ongemerkt. Wat was het al een poos geleden dat ze zo heerlijk kon nasoezen over esn wandeling in ’t duin en naar zee! O, haar verlangen was heel anders geworden! En daarmee wijzigden zich haar gewoonten ook. Raakte ze over haar verdriet heen? Dat kon wel zijn. De verandering was begonnen toen ze aan ’t buffet van de danszaal een glas wijn stond te drinken. Een jonge man vertelde haar druk en levendig vaneen pracht-race met motorfietsen. Misschien deed ze zo- iets nog wel eens een keer mee om te tonen dat ze niet bang was. Ze voelde er overigens niet veel voor, maar dat hoef je niet zo nadrukkelijk te zeggen als een beleefde danser je daarvoor met vuur aan de praat houdt. Toen gleed die schim langs haar heen. Ze zag iets vaneen grijs costuum, de glimp vaneen blik, een groet. Het was iemand met wie ze wel eens had gedanst, doch hij was haar dan niet bijzonder opgevallen. Een van de dametjes van haar kennis hier had daar daarna vijandig aangekeken en negeerde haar nu. En een ander meisje had over het geval gesproken en gezegd dat die jongeman iets bijzonders was: hij verdween soms een hele poos uit het gezicht voor een reis naar verre streken, hij deed daar filmopnamen. Of ze niet verlangde eens mee te gaan? Want hij had erg verliefd naar haar gekeken en was haar gevolgd, maar Eveline ontweek altijd elk goed kansje. „Domkop”, noemde het meisje haar. —’t Was toch een ruwgoeiïge manier haar een tip te geven, Eveline was er ontroerd van, meisjes waren anders zo gauw een beetje vinnig van jaloersheid. Maar nog vond ze er niet dadelijk iets aantrekkelijks in. Op het moment dat ze daar stond met die ander, dapper een beetje flirtend, maar leeg, was het even als een vervulling in haar gekomen. Verliefdheid, reizen! Ze werd toen ineens wat verliefd. Zodat ze er graag over nasoesde: een mooi ver land en snelle veroverende liefde. Maar deze partner beviel haar een volgende keer, ofschoon zij over hem gedroomd had, toch niet, ze liet gauw van hem af. Of ze hem nog aantrok deze tweede keer, wist ze niet, hij viel haar althans niet Eveline 5 lastig. Er was al spoedig een ander, even schimmig eerst, die indruk op haar maakte. Och, zulke dingen vermenigvuldigden zich, ondervond ze; het enige dat een beetje blijvend was, dat was haar gedroom van haarzelf met een ander die elkaar genegen waren, enkele weken ineen land van bloemen, bergen en meren in ’t Zuiden. En dan kwam er natuurlijk een eind aan, waarom? Omdat ze zich de duurzaamheid van zo’n geluk niet kon voorstellen, omdat de duurzaamheid van het leven voor haar nog lag inde atmosfeer van de Kwaakhoeve en nergens anders. En die was verloren omdat Roelof, de haar eigene, zich had laten omvormen tot een wrede, harteloze. Zo was hij ook geweest als jongen, toen zij die oude boeken kreeg, ze was blij dat ze toen dapper gevochten had, nu kon ze niets meer doen. Haar danswoede bedaarde, ze ging niet meer geregeld uit. Ze ging nu alleen als ze er belang bij had voor een doel, al was het aldoor nog een of ander vaag doel. Een zinspeling van iemand die haar interesseerde, dat hij er dan en dan weer zou zijn lokte haar, de meisjes die merkten hoe ze echter de kans op een liefdesverzetje bij herhaling verwierp, vonden haar een zonderling schuw koud wezen, maar ze namen haar toch aldoor ernstig, dat waste zien aan hun blikken, want ze was vreemd-aantrekkelijk, ze kon blijven geloven aan haar goede kans in ’t leven, in haar zonderling toekomstig leventje. Het was een gure avond in het voorjaar. De wind hield een aanhoudende klaagzang en bij vlagen sloeg de regen tegen de ruiten. Eveline had de gor- haar meesteres en zij dan samen in lamplicht en kachelwarmte. Het was een van Eveline’s vrije avonden, doch Eveline wilde niet uitgaan nu, ze handwerkte en bleef thuis. Was dit haar thuis? Schuw dwaalde haar blik even de kamer langs, de beschutte ruimte achter de zware gordijnen. Mevrouw Stolk was de laatste dagen wat onvriendelijk geweest en klaagde daarnet over tocht. De kachel mocht niet te heet branden, dat was ongezond. Haar opmerkingen waren niets bijzonders voor een oude dame met gevoelig gestel, maar Eveline voelde ze nu voortdurend als een verwijt aan haar. Mevrouw Stolk zat een poosje te lezen en keek dan wrevelig op. „Je stoort me, Eveline”, zei ze. Eveline keek haar verrast aan. „Ik begrijp je niet”, ging mevrouw Stolk knorrig voort. „Eerst heb je alles gedaan om veel vrije avonden te krijgen en nu blijf je thuis of je gaat uit net zoals ’t je invalt. Je bent zo weinig regelmatig. En ik houd vaneen geregeld leven dat weet je wel.” Eveline wist het en scheen even de lampekap te bestuderen. Ze was een moment diep getroffen, want het was de eerste keer dat Mevrouw Stolk regelrecht onaangenaam tegen haar was. Dan stond ze op. „Ik ga wel naar Bertha”, zei ze. Ze ging naar beneden doch de keuken was donker. Bertha was uit. Dora kwam uit de kamer en Eveline gaf verslag en wilde haar heil zoeken in baar slaapkamertje op zolder. „Kom maar hier”, noodde Dora, nogal vriendelijk. Eveline volgde haar; inde kamer dijnen van mevrouw Stolk’s zitkamer na sluiting nog eens extra moeten dicht trekken; nu scholen waren Paul en Hans. Ze zag hoe Dora en Paul elkaar aankeken met een blik van verstandhouding en even glimlachten. Ze bedoelden natuurlijk: dit is ’t begin van ’t eind. Eveline ging stil zitten handwerken en Dora schonk thee en was hartelijker voor haar dan anders. Zij en Paul praatten en schertsten opgewekt samen en Hans speelde met zijn spoortje. Een korreltje van het gesprek gleed af en toe naar Eveline’s kant, dan deed ze een beetje mee, wat onwennig en weemoedig innerlijk, maar ze voelde zich toch wat opgenomen inde gezelligheid hier. Dora liep naar de theetafel om nog een kop thee te schenken, ze stond achter Eveline en haar blik viel op Eveline’s mooi golvend haar. „Net zulk haar als Ina, vind je niet?” zei ze tegen Paul. Ina was een vriendin van Dora. Paul hielp juist Hans die klagelijk met stukgereden spoor bij hem stond. Gehoorzaam keek hij even op. „Mooier dan dat van Ina”, zei hij zonder belangstelling en wendde zich dadelijk weer tot Hans, die de boel weggooide en op Paul’s knie klom. „’t Is zijn bedtijd”, maande Dora, doch Paul kon nog niet van hem scheiden. „Hanzeman, ik ben vanmorgen in ’t duin geweest”. > Ja?” „Als ’t weer lente wordt, ’t is al lente, maar je moeder zegt van niet, nou, Hanzeman, dan gaan we samen.” „Hagedisjes.” „Dan worden de hagedisjes wakker, als de zon goed in ’t zand schijnt en dan schieten ze zo, floep, tussen ’t kruid en dan pakken we ze toch, floep, bij hun staart.” „Ja, ja”, zei Hans grinnekend en knikkebollend. „Ja jongen, dat zal een feest zijn, je moet goed leren Hans, beter dan je oom Paul, ik zal je alle bloemetjes en struikjes leren kennen, het is zo’n mooi vak, jongen, het is om bij te zingen en te dansen van plezier en dan moet je weer erg stil zijn, meer dan een uur helemaal stil, want dan denkt alle gedierte dat je maar een ding bent, ze kruipen naar je toe en dan hoor je ze praten, Hanzeman, ze hebben een eigen taaltje, ze vertellen hoe ze uit het ei komen en wat ze eten en de libelletjes gaan op je mouw zitten zoemen ...” „Eekhoorn”, zei Hans nog. half in slaap. „Ja, der komt ook een eekhoorn, die aait je met zijn dikke staart...” „Nee, au”, zei Hans. „Niet hang zijn, inde natuur nooit bang zijn. Wat kan je gebeuren? Alle dieren zijn onschuldig, ze willen alleen maar eten als ze honger hebben en alle dieren en planten van de kleinste tot de grootste zijn mooi. Ik zal je van alle struikjes en bloemen vertellen van hun geboorte tot hun dood, dan wordt het in jou hoofd, Hanzeman, een vreselijk dik boek, maar een mooi boek, o zo m00i...” Paul boog zich over het sluimerende kind, zijn kin rustte op het vlaskop je. Hij moest ineens op Eveline letten die hem met grote ogen aanstaarde. Ze vroeg nu snel: „Is het waar dat u zoveel kunt vertellen? Waarom dan alleen aan het kind?” Paul zweeg even, wat beduusd. Zei dan kalmerend: „’t ls toch aan Hansje wel besteed, al slaapt hij nu zowat. Wij tweeën zullen vast nogal eens in het duin gaan zwerven later, daar stel ik mij veel van voor.” Eveline zou weer iets zeggen, ze dacht er aan hoe de oude mevrouw Stolk haar verteld had dat hij leraar had willen worden. Dora voorkwam haar. „Je ziet, mijn zwager is vol illusies”, zei ze. Ze nam de slaapzieke Hans van Paul over. „Kus oom Paul maar goedenacht.” Hans deed het. „Nog een kusje voor de konijntjes”, vleide Dora. Hans praatte haar zoetjes na: „konijntjes” en kuste Paul nogeens. „En voor de hagedisjes.” Dora en Hans stonden nog even aanhankelijk fluisterend bij Paul, het kind hem liefkozend. Dan moest Hans ook Eveline goedenacht zeggen en gingen ze samen naar boven. Dadelijk daarop zei Paul tot Eveline, kennelijk om de stilte te vullen: „het kind heeft werkelijk al belangstelling, al is hij nog maar vier jaar.” Eveline keek op en plotseling hoorde hij zijn woorden als een oud kinderachtig deuntje, dat hij afdraaide. Hij hield stil. Eveline zei na een poosje, maar ze had pas geleden warmer en levendiger met hem willen praten, „Uw moeder zei dat u leraar had willen worden. Ais u zoveel weet van bloemen en dieren, van de geboorte tot de dood, dan wil ik dat wel geloven.” „Moeder maakt een soort mislukt genie van me, is ’t niet?” vroeg hij. Eveline keek hem sterk en vast aan en zei koeltjes: „Nee, dat doet ze niet. Ze maakt van niemand veel, is ’t wel? Ja, ’t is waar, ze prijst wel eens hier of daar iemand die ik niet ken —” „Hm. Je hebt nu ook wel ontdekt wie ze het meest prijst?” vroeg Paul. Hij had even Eveline’s blik op zich in laten werken, dacht dan ter verstrooiing: dat is een intelligent meisje, en keek haar nu aan met grappig half-dicht geknepen ogen, haar ernst te niet doende met zijn olijke vraag. „O ja, zichzelf”, antwoordde Eveline, nog wat onzeker in deze plotselinge vrijpostigheid. Paul lachte. „Ja, ik heb al wel eens, en nu bijvoorbeeld net nog, van je gedacht: dat is een verstandig meisje”, zei hij, behaaglijk omdat hij weer meester van ’t gesprek was. „Maar als je dat nu nog niet ontdekt had, dan zou ik daarvan teruggekomen zijn.” Eveline zweeg. Ze dacht aan ’t duin waar hij blijkbaar graag rondzwierf. Ze dacht heftig nu. Hoe hem duidelijk te maken dat ze niets gaf om zijn grapjes waarmee hij de tijd vulde en alles om wat hij zou kunnen vertellen van de natuurdingen? Doch hij had iets anders op het hart. Hij ging een sigaret roken en vroeg: „En weet je ook al wie hier de goede engel van ’t huis is?” „Nee”, zei Eveline, maar tegelijk begreep ze wel waar hij heen wilde. „Mijn schoonzuster”, verklaarde Paul. „Ja, dat kan ik zo niet weten”, zei Eveline stroef. „Geduld, nu ja en liefde maken iemand tot zoiets. Zij is goed voor iedereen die vertrouwen in haar heeft.” Eveline zat verveeld haar werk te bekijken. Waarom probeerde hij haar zijn bewondering voor Dora op te dringen? Och, het was nog amusanter ineen danszaaltje wat malle flirtwoorden aan te horen en zelf te zeggen dan met dit eenmansgesprek van zo’n eigenwijze dromer aangehaald te zijn. „Ik ben in betrekking bij uw moeder en maar amper bij de jonge mevrouw Stolk, dus ken ik die minder goed.” Och, ze zei maar wat. Paul borg de stukken van Hans’ spoortje inde doos en had daar even moeite mee. „Geven en ontvangen, ontvangen en geven, dat is het levensspelletje”, filosofeerde hij zo langs zijn neus weg. „En zo past het precies”, zei hij dan, op de doos doelend die hij met een klap sloot. Eveline lachte en keek hem wonderlijk onbewogen en kritisch aan. Ja, maar ze kon ook anders kijken, zou ze werkelijk belangstellen in natuurstudie? „Als ’t je interesseert kan je wel een boek van me ter leen krijgen over ’t duin. Moeder staat je toch wel toe eens wat te lezen ’s avonds?” „Ik weet niet, ja, ik houd wel van natuurstudie”, beantwoordde ze Paul’s niet gedane vraag. „Alleen ...” Ze had willen uitflappen: zo’n boek zou me hier toch niet bekoren, want uw moeder praat me dadelijk dood als ik eens iets heb dat mij interesseert. Maar ze hield in. Ze was ook ineen heel sombere bui geraakt, ze voelde zich niet altijd zo mistroostig. Toen belde de oude mevrouw Stolk en het klonk luid en onverbiddelijk. „Dat dacht ik al”, kwam Paul, quasi verschrikt. „Ik was eigenlijk al verwonderd ..Dora kwam juist Oma vroeg of Eveline nog uitwas gegaan.” „Nu, dan helpt het niet meer”, zei Paul tragisch. „Anders had Eveline nu naar het voorbeeld van Uilenspiegel naar boven kunnen roepen: „Waarom belt u mij, ik kan toch wel uitgegaan zijn? Maar nu jij gesproken hebt is het daarvoor te laat.” „Zodat ik maar gaan zal”, zei Eveline lakoniek. „Ik ben ook veel tevredener met mijn lot dan u denkt, ik heb het niet kwaad en ik ben heel niet verwend.” „Ook niet door je moeder indertijd?” vroeg Paul in- eens ernstig en indringend. „O, dat is lang geleden”, antwoordde Eveline koel. Zij ging de kamer uit. Toen ze de trap op wou gaan kwam juist Henk de voordeur in. Hij groette haar joviaal. Hij was hoogrood, ’t kwam zeker van ’t borrelen, overigens toch wel een knappe verschijning. Zijn blik die haar vleide dat zij er goed uitzag deed haar even denken aan Roelof’s liefkozende blik toen hij ’t met haar hield. Haar hartwas zo week en weemoedig soms te midden van al deze vreemden hier en zijn groet deed vandaag nog het warmst aan van al de ontmoetingen hier. Och, het was alles niets, Roelof niet die met een ander kon gaan en koud langs haar heen kijken en nog veel minder was deze meneer, die buiten zijn huisgezin leefde en nu even gul en glunder keek naar haar, zoals hij allicht keek naar een heleboel anderen die jong en knap waren als zij. Toen ze boven kwam, klaagde mevrouw Stolk dat het koud werd, de kachel moest opgepookt worden. binnen. „Heb jij verteld dat Eveline hier was?” vroeg hij haar met gefronste wenkbrauwen. „Ja, wat zou ik anders? Hans zei goedenacht en „Ik dacht dat je toch nog was uitgegaan”, zei ze ontevreden. „Maar nu kan je wel hier blijven. Je plaats is hier.” Op een keer moest Eveline voor haar op Paul’s kamer een boek halen. Zij had haar beduid waar zij er een moest zoeken en liet het aan haar verstand en smaak overeen goede keuze te doen. Nadat Dora er bij ongeluk op had gezinspeeld dat Eveline blijkbaar al wat uit haar gunst raakte, was de oude dame weer geheel op Eveline’s hand gekomen en prees ze haar met ijver. Eveline las zo goed voor en ze las met onderscheid, ze was waarlijk een intelligent meisje. „Dat zegt Paul ook”, stemde Dora toe. En nu kwam Eveline op Paul’s kamer en bij uitzondering was Paul daar, dus zei ze hem de reden van haar komst. „Heeft ze nog geen boeken genoeg” vroeg hij ontevreden. Hij zocht voor haar met onvergenoegd gezicht en verlegde onwillig enige boeken. „Ik moest er vandaar een hebben”, wees Eveline om hem te helpen. „Studieboeken”, snauwde hij. „Wat een inval. Waarom laat ze je niet uiteen bibliotheek een aardig romannetje halen?” „’t Moet iets van de natuur zijn”, zei Eveline. „Heb jij met haar gepraat”, vroeg hij verontwaardigd. „Wie heb ik anders om mee te praten? ’t Is waar dat ze ’t nu voor mij zo kiest. Ik weet best dat het niet aan mij besteed is als het geleerd is. Ik moet haar voorlezen en ik vind het trouwens prettiger om voor te lezen dan zo’n verhaal van de liefde. Dan heb ik ’t gevoel, dat we ons aanstellen, uw moeder en ik allebei.” „O, dat doen we toch allemaal”, zei hij somber. „Ik liever niet”, merkte Eveline droog op. „Ik bever wel. Hoor maar. Dit is een studeerkamer. Weet je, Eveline, wat een studeerkamer is.” Hij zei het met luide harde stem en lachte knarsend. Nu stond Evebne voor hem, rechtop en vastberaden. „Bent u op weg een beetje krankzinnig te worden?” vroeg ze. Hij liet zijn dwaas pathos varen en werd koel en nuchter. „Wel”, zei hij, „ik had vroeger de illusie hier te zullen studeren. Plantkunde, ik wou immers leraar worden. Ze zeggen dat ik daar nog mee bezig ben want dat kauw ik de mensen soms zo voor. Maar de waarheid is dat ik bij iedereen die wat in dat vak betekent een heel eind achter ben. Onherroepelijk achter. Omdat ik eenvoudig nooit tijd had. De zaken gingen voor. Voor het meissie, voor de blommetjes in ’t duin. Nou, dat is eenmaal zo, misschien bereikt Hanzeman wat ik niet bereik. Ik heb je laatst een boek van de duinen beloofd, dat zal ik je nu maar meegeven, hier is het. Er staat wat in overeen silene, daar lijk jij op, vind ik. Die bloeit inde nacht, inde avond al. Ben jij niet een beetje zo? Ik heb je trouwens nooit zien dansen, dat is jammer. Ik ben vroeger een poos bepaald verliefd geweest op de silene.” „Wel bedankt voor ’t boek”, zei Eveline. „Ik ga nu weg, want ik mag hier niet zo lang blijven.” „Zo is het. Ik mag hier ook niet zo lang blijven. Ik moet aan ’t werk op kantoor.” „Maar u hebt toch een eigen wil.” „O ja zeker, maar geen eigen geld. Of eigenlijk... Nou, ’t is een hele kluif voor je te verwerken ineens. Mijn moeder heeft me tot onzelfzuchtigheid opgevoed. En nou ben ik vrijwillig onzelfzuchtig. Ik werk voor ’t huis met alles wat er in leeft om dat in stand te houden. Omdat het mis zou lopen als ik ’t niet deed.” „Werkt u ook voor mij?” vroeg Eveline. Hij keek haar quasi onthutst aan. „Ik bedoel voor de luxe van uw moeder’s aparte hulp die ik ben? Want Bertha heeft me al een poos geleden eens gezegd dat u en de jonge mevrouw en meneer Henk misschien ook, het niet nodig vinden dat ik hier ben. Als dat zo is, ik wil hier liever niet blijven ten koste van uw studie.” Paul schudde het hoofd, kalm en meewarig, alsof hij vond dat Eveline’s gedachten op hol sloegen. „Welnee”, zei hij. „Of dat wil zeggen, jij bent niets duurder dan een andere en mijn moeder wil en zal toch haar aparte hulp hebben. Wij moeten ’t leven niet zo persoonlijk opvatten. Ik kom wel terecht al ben ik geen leraar geworden.” Mevrouw Stolk ging achteruit in gezondheid en Eveline voorzag de kans dat ze nog een andere betrekking zou moeten zoeken eer datgene kwam dat aan al zulke dingen een eind maakte. De oude dame had bij herhaling tegen haar gezegd: „Je moet trouwen, Eveline.” „Maar”, voegde ze er een keer aan toe: „Ik geloof niet dat je dat wilt.” En toen schitterden haar ogen, terwijl ze Eveline aankeek alsof ze wou zeggen dat ze haar begreep en met haar meevoelde, daarna werden ze glazig en toen ze weer sprak, maande ze dat Eveline zich in acht moest nemen voor de afgronden in ’t leven. Eveline dacht aan een meisje dat kort geleden uit haar kring van uitgaande dametjes verdwenen was voor een huwelijk. Een klerkje, hongerleven, smaalden ze. Eveline vond het eigenlijk in ’t geheel niet om op te smalen, maar je moest van iemand kunnen houden en dat kon ze niet. Als nu eens iemand van haar kon houden en ze trouwde dan met hem om zo een gelukkig te maken? Ze kon handig naaien, zuinig huishouden, ze had nog veel herinnering aan haar moeder’s tijd: knus doen voor weinig geld. Met die gaven, en ze was mooi, tenminste voor een die van haar hield, zou ze misschien wel een man gelukkig kunnen maken. Zo bij tijden zette mevrouw Stolk trouw haar lessen in onzelfzuchtigheid voort, minder regelmatig dan eerst: haar geest veranderde, ze vertoonde nu af en toe een verdwaald wellustig lachje, alsof ze aandacht schonk aan lichtzinnigheden ergens in haar herinnering, van zichzelf of anderen. Paul was een beter voorbeeld van onzelfzuchtigheid, maar als Eveline er goed aan dacht, had ze een glimlachje en schouderophalen. Hij was immers bevangen in liefde voor Dora, het was om haar dat hij zijn leven opofferde. Dora was de goede engel van ’t huis, beweerde hij, maar was zij voor hem wel wezenlijk een goede engel? Eveline betwijfelde het, want door haar was hij zwak en willoos. Ze zou graag invloed op hem willen hebben, opdat hij toch slaagde als leraar, ondanks Dora en Hans en de oude mevrouw. Ze had hem in ’t begin toen ze hier was eens horen zeggen hoe fijn hij ’t zou vinden met een twintig stadsbengels naar buiten te trekken en hen te onderwijzen in wat er in duin en veld was waar te nemen. Ze was niet verliefd op hem, maar ze hield zich veel met zijn bestaan bezig sinds ze een paar maal met hem gesproken had en ze zou er haar eigen leventje, haar eigen plannen, want er was altijd wel de schim vaneen man die haar bezig hield, nog voor willen uitstellen, om Paul terecht te krijgen. Men vierde mevrouw Stolk’s verjaardag; de familie Wijk, een dame met twee volwassen dochters, vriendinnen van Dora, waren er ook. Paul plaagde de jongste, Gerrie, altijd, onverschillig wat ze deed of niet deed. Ze had een betrekking aan een belastingkantoor, maar voerde volgens hem niet veel uit want ze bleef over-welgedaan en nadat ze eens coquetteerde met slechte cijfers vroeger op school, beweerde hij dat ze nooit had kunnen rekenen en dus bedenkelijk veel fouten moest maken. De oudste, Martha, was lerares aan een huishoudschool en gaf graag hygiënische raad, praatte welgemoed en veel en wist niet en zou nooit weten dat al haar kennissen haar te lang van stof vonden, want al de drie dames Wijk waren populair. Dora en Eveline waren een poosje druk bezig met thee zetten en schenken en wat daar bij hoorde; zo- ten in. Paul, Gerrie en zij schertsten en lachten luidruchtig, mevrouw Wijk vormde met de jarige en Henk een kalmer groepje en Martha vergde met haar volle welluidende stem, goed-gearticuleerde en bedaard-levendige manier van spreken af en toe de aandacht van iedereen. „Kom kind, zit er eens bij”, noodde mevrouw Wijk Eveline goedig zodra deze zowat klaar was. Eveline nam stilletjes plaats op een tabletje inde buurt van de jarige. Gerrie en Paul zaten elkaar te plagen dat ze nog ongetrouwd waren. „Jou schuld”, zei Gerrie. „Jij maakt me tegenover iedereen minderwaardig, zodat ik nooit een goede kans gehad heb en die wel nooit zal krijgen. Ik word een oude vrijster.” „Dat zou verschrikkelijk zijn, Gerrie,” meende Dora. „Zolang hij inde buurt blijft, gaat het mij slecht”, klaagde Gerrie. „Henk, kan je hem niet ergens heensturen voor een zusteronderneming van je firma, dat ik hem kwijt raak?” Henk lachte, zei dat hij er over zou denken, had reeds een fles met likeur aangesproken daar hij op deze tijd niet van thee hield en zag rood en doezelig. „Paul moet liever trouwen dan weggaan”, zei mevrouw Wijk. „Maar hij moet een bijzonder meisje hebben. Zeg eens, Paul, is dat niet iets voor je?” Ze wees naar de deur waardoor Eveline juist was weggeglipt om nog iets te halen. Dora en haar dochters vonden haar een beetje dra Dora vond dat Eveline het wel afkon, zette ze zich bij de anderen en haalde haar schade met pra- vrijgevochten in haar negeren van standgevoel. Een trekje op haar gezichten duidde ’t even aan, meer niet. Moeder Wijk was geliefd in haar kring en ze had de wind van de tijd mee. „Voor mij, mevrouw?” vroeg Paul, quasi beleefdernstig. En terwijl Eveline reeds terug kwam, schertste hij: „Ik ben vroeger een poos verliefd geweest op de silene, maar dat is lang geleden en sedert is mij dat niet meer gebeurd. Nee, ik houd Gerrie gezelschap. Wij worden oude vrijer en -vrijster.” „Heb ik niet eens van u gehoord, mevrouw, toen we hier pas kwamen, dat Paul vroeger een roeping had?” vroeg mevrouw Wijk aan de jarige. De oude dame knikte ernstig en wijs. Mevrouw Wijk en zij praatten nog even voort, doch een algemeen geroezemoes van stemmen overklonk de hare. Eveline zei alleen iets als men haar aansprak. Ze was maar zelden spraakzaam en deze schertsende mensen die elkaar zo goed kenden hielden haar vanzelf op een afstand. Doch mevrouw Wijk trachtte haar herhaaldelijk in ’t gesprek te betrekken en Eveline voelde zich tegenover haar mild gestemd, omdat haar blik onbevangen-vriendelijk was. „Dans je nog altijd zoveel, Eveline?” „O nee, mevrouw, lang niet meer zoveel.” Toen kwam Paul tussenbei. „Pas op, mevrouw, zij houdt u voor de gek”, zei hij. „Wat”, vroeg mevrouw Wijk, „omdat jij nooit zegt wat je meent, zou ik Eveline moeten wantrouwen? Nietwaar, je maakt me niets wijs, Eveline?” „Nee, het is waar. Maar ik doe het toch nog even graag, dat is ook waar.” Er ging stilte van Eveline uit, wat haar zelf hinderde in dit drukke gezelschap. Mevrouw Wijk moest haar levendigheid even bedwingen en zei bedachtzaam-goelijk: „Ja, dat kan ik mij toch wel voorstellen. Je bent jong en dan moet je iets hebben ...” „En dan moet je je toch aan iets te buiten gaan, vind u?” hielp Paul haar. „Nee, dat vind ik niet”, zei mevrouw Wijk. „Als iemand zich aan iets te buiten gaat, welnu, dan hapert er iets.” „Natuurlijk, een huwelijk. Net als bij Gerrie en mij. Wij snoepen te veel chocolade. Voor haar erg, voor mij niet.” Toen nam Martha, die reeds op gang was tegen Henk en mevrouw Stolk, het woord alleen en legde iets van vitaminenbehoud bij inmaak haarfijn en helder uit. „Dankbaar, Martha”, betuigde Paul. „Je hebt ons als altijd een poos uit ons minderwaardig geklets weggehaald.” Een poosje kolkte het gesprek weer druk en algemeen voort. Eveline schonk thee en likeur en bleef graag enkele minuten afwezig als ze iets te doen had buiten de kamer. Dan nam mevrouw Wijk haar nog eens in beslag. „Eveline, ik wou nog graag wat van je weten.” En ze deed vragen over Eveline’s leven op het dorp en Eveline vertelde iets van haar kinderjaren en die bij Cornelia. Niet vlot, niet gaarne, in deze volle kring. „Zo, je had dus een ideaal”, concludeerde mevrouw Wijk daarna. Eveline 6 „Ik, mevrouw?” „Ja, van socialisme of hoe je ’t noemen wilt. Van vrijheid dan. En dat zet zich nu om in je danshartstocht.” „Kan wel”, zei Eveline lachend. „Ja, Eveline, mevrouw Wijk ziet dat wel goed”, zei Paul. Dit was nauwelijks verstaanbaar onder het luid gesprek van Dora met Gerrie en Martha. „Ik mag dan een ideaal gehad hebben, maar geen roeping”, zei Eveline snel. „Een roeping is iets veel ernstigers.” „Het is een groot woord dat vooral past bij een jeugdige leeftijd”, zei Paul met gedwongen lach. „Moeders hebben toch altijd van die stokpaardjes, vind je niet?” viel Henk nu in tegen de meisjes Wijk. „Ze denken altijd aan kleine kinderen en willen alsmaar opvoeden, opvoeden.” „Kan wel zijn, Henk. Wat zeg jij ervan, Dora? Moet je zwager zijn roeping volgen of inde zaken Wijven?” hield mevrouw Wijk koppig vol. „Dat moet Paul zelf uitmaken”, zei Dora rustig. Paul en zij wisselden een blik. „Er is van mij niets Wjzonders meer te maken, mevrouw. Want ik ben volmaakt tevreden. En dat is funest voor alle vooruitgang”, schertste Paul. „Schande voor je”, verweet mevrouw Wijk nog, maar een meegaand glimlachje duidde op het eind van haar aanval. „Schande? Vertel haar eens, Dora, of het een schande is om tevreden te zijn in jou huis.” Er was even een vertrouwelijk zwijgen, een vergoelijkend overwegen van de zijde der dames Wijk. Henk zat er onverschillig bij en Eveline werd het ook. Na die kleine pauze zei de oude mevrouw Stolk langzaam en met nadruk: „Hé Paul, ik dacht dat jullie voor mij hier in dit huis bleven wonen. Jullie wilden immers een kleiner huis, jij en Henk en Dora ? maar voor mij getroosten jullie je de rompslomp van dit grote oude huis, waar ik eenmaal gelukkig geweest ben, toen je vader nog leefde.” „Ja, het is waar”, beaamde Paul dadelijk op sussende toon en het bleef weer even stil. „Kom, mevrouwtje. Op uw verjaardag mogen we nog wel wat pret maken, hè?” vroeg Gerrie. En ze gooide Paul met een huls vaneen bonbon, terwijl ze de inhoud in haar mond stak. „Om wat je van mij over die chocolaadjes zei.” Doch mevrouw Stolk zette haar onderwerp voort: „Het was vroeger ook altijd vrolijk bij ons in huis, weet je nog wel, Paul, toen Frans en Mary er nog 09» waren: „Draken”, bromde Henk, die zichzelf reeds ruim van likeur had voorzien. „Ja moeder, wij weten het nog”, zei Paul luid. „Het waren draken”, fluisterde hij tot Gerrie. „Jij en Henk zullen die arme kinderen wel braaf geplaagd hebben.” „Ja, mijn jongens waren niet altijd verdraagzaam. En het waren verlaten schapen van kinderen.” De jarige had zich even wat opgewonden en voelde zich dan plotseling heel moe. Ze verontschuldigde zich, dat ze nu eerst wat ging rusten om later op de dag weer fit te zijn. Dora ging met haar de kamer uit, inplaats van Eveline die eerst mee wou gaan. „Gehuild heb ik oin die kinderen”, ging Paul voort, zodra zijn moeder de kamer uitwas. „Ja, jij was week van aard, da’s waar”, zei Henk. „Ik heb ze vervloekt.” „Geen prettige kinderen uit hun aard en dan verwende mijn moeder ze aan een stuk door. Het waren verstotelingetjes, dus moesten ze met liefde behandeld worden. En wij moesten altijd lief en toegevend zijn. Ik was er soms woest om en dacht toch achterna meestal dat mijn moeder gelijk had, ik was als kneedkoek onder haar predicaties.” „Maar je moeder had dan toch ook veel hart voor die wurmen?” „Kan wel zijn, der zijn vreemde dingen inde wereld”, antwoordde Paul achteloos. Hij lette even op niemand, keek inde verte. „Ze had eigenlijk niet zozeer liefde, maar ze dwong zich er toe om die te tonen, bedoel je ’t zo niet?” peinsde mevrouw Wijk. „Ja, zo ongeveer zal ’t wel zijn. Dan richtte mevrouw Wijk zich levendig op. „Kom jongens, begraaf nu ’t verleden. Een schone lei. Henk, jij drinkt voortaan een glaasje minder. En Paul, hou niet iedereen voor de gek en laat eens zien wat er in je zit. Gerrie, je hebt onder ons ernstige gesprek doodleuk weer een bonbon gesnoept ...” „Om nog eens naar Paul’s neus te mikken, maar ik durfde niet, hij keek zo dreigend.” „Ja. En Eveline”, ging mevrouw Wijk ongestoord verder. „Hm. Praat eens wat, Eveline!” „Dat kan ik niet, mevrouw.” Er was voor Eveline iets heel aantrekkelijks in mevrouw Wijk’s gul-uitnodigend gezicht. En juist daarom wist ze in ’t geheel niet wat te zeggen. Het hielp haar nu niet dat ze zich had aangeleerd zowat dwaas te babbelen inde meisjeskring, waar ze door haar uitgaan in verkeerde, over gezellige leuke avondjes, ze hield daar haar eigen verscholen gedachten bij. Hier was een vriendelijke nieuwsgierigheid die zomaar naar de waarheid van haar leven speurde. „Ik kan niet vertellen”, zei ze en zweeg even hulpeloos. Dan ontmoette ze de ogen van Gerrie en die waren koud op haar gericht. Terstond kwam ze tot zichzelf en lachte haar gedwongen gezelschapslachje van het uitgaan. Zei dan: „O mevrouw, wat zou daar nu voor bijzonders voorvallen? We praten een beetje over elkaar, vooral als er een nieuweling bij is, want dan zijn we nieuwsgierig. En we hebben dansvrienden, dat zijn natuurlijk helemaal geen vrienden als je elkaar verder nooit ontmoet. Ziet u, zulke aanknopingen heb ik en daar amuseer ik me best mee. En de meisjes .. Nu kwam juist Dora terug en wendde zich dadelijk tot Eveline. „Moeder vraagt of je bij haar inde kamer komt zitten terwijl ze rust.” Eveline ging heen, niet rouwig om het afgebroken gesprek. Toen zij een poos later voor haar meesteres Dora moest vragen om een glas spuitwater, vond zij het gezelschap in Dora’s huiskamer, behalve Henk die naar ’t kantoor was gegaan. Paul werkte staatjes bij aan Dora’s schrijftafel, zoals hij wel meer „Vertel eens van je dansavondjes. Of mogen we daar het rechte niet van weten?” deed. Er was hier de gezellige atmosfeer van mensen die bij elkaar hoorden en druk en vertrouwelijk babbelden, zodat de tijd ongemerkt verliep; Henk werd niet gemist en Eveline’s komst stoorde bijna niet, want ze trok dadelijk weer af. Tegen de avond kwam de huisdokter even feliciteren. Eveline hoorde hem daarna tot Paul zeggen dat mevrouw Stolk tamelijk zwak was en de eerste dagen volledig rust moest houden. De bezoeksters gingen daarom weg zonder afscheid te nemen en Eveline hielp de oude dame in bed. Bleef dan alleen inde zitkamer. Paul praatte daar nog even met haar. „Trieste verjaardag”, zei hij op de toon van: triest weertje vandaag. „Triest? ’t Was vandaag nogal vrolijk, dacht ik.” „Nu ja, dat zegt men zo. Mensen zijn afschuwelijke huichelaars.” „Hoeft toch niet”, meende Eveline. Dan stiet ze een kort dof lachje uit. Natuurlijk had hij gelijk. „Maar e ’t is dus ernstig, denkt u?” vroeg ze zakelijk. „O, zo moet je ’t niet nemen”, zei hij luchtig. „Zulke kleine inzinkingen heeft moeder dikwijls gehad. En ze is immers nog niet erg oud. Wat haar scheeli weet ik niet, omdat een dokter het ook niet weet, maar ze heeft er graag een die alles heel gewichtig neemt. In elk geval spijt het me voor jou, want het zal je in deze periode wel eens een uitgaansavond je kosten.” „Dat zou nog zo erg niet zijn”, verklaarde Eveline koel. „En als ik mijn zin er eens een keer erg op gezet heb kan ik toch iemand hier in huis vragen mij eens af te lossen?” „O ja, mij bijvoorbeeld. Ik weet wat mijn plicht is. Dat is me van jongsaf ingeprent.” „Door uw moeder alleen?” „Neen, door mijn moeder en mijn vader. Maar als twee hetzelfde doen, dan is dat nog niet hetzelfde. Denk je dat een zelfzuchtige vrouw als mijn moeder ook een zelfzuchtige man neemt? Loop naar je grootje! Mijn vader was de goedheid zelf. Maar je moet je niet door mij laten beïnvloeden. Ik ben, dat heb je ook al uitgemaakt, niet veel bijzonders, speelbal van de omstandigheden, en nu spreekt ie kwaad van zijn naaste. Nee, je moet handelen naar de ingeving van je eigen hart. Wat zegt u, mejuffrouw?” „Loop naar je grootje”, zei Eveline. „Da’s niet heel origineel.” „Nu, ik geloof in elk geval niet dat uw moeder er de meeste schuld aan heeft dat u niet goed gestudeerd hebt”, merkte Eveline bits op. „Nee, de kwaal zit dieper. Waar een wil is, is een weg, nietwaar? De wil ontbreekt.” En hij ging heen in diep en echt pessimisme. Eveline trof hem een keer bij Dora aan, terwijl ze samen zwegen. Rustig zwegen, moe en haast gedachteloos allebei. Ze hadden toch zorgen samen. Henk, met wie Dora maar bij vergissing was getrouwd en die ze nu moest verdragen. En het werk dat hij soms zo drukkend vond. Maar ze konden vergeten, samen en met Hans, in hun praten over zakelijkheidjes, niemendalletjes, vrolijk, luchtig, maar ook in zwijgen. Eveline zag, hoe zij elkander aankeken. Je zou denken, man en vrouw en al lang heel goed met elkaar. Eveline vond Dora zo lief toen ofschoon ze niet van haar hield. Eveline was week en diep getroffen. Paul merkte Eveline’s blik en dacht: nee, het is niet zoals zij meent, het is anders. Wat een vreemd meisje. Wat staat haar gedachte soms duidelijk op haar gezicht! „Ze doet coquet, ze hengelt naar jou”, zei Dora een keer gevoelig jaloers. „Welnee, ze is rein van alle liefde”, antwoordde hij ironisch. „Koud, bedoel je?” „Ja, koud. Maar toch niet helemaal. Ze is heroworshipping. Ze keurt mij af omdat ik een levensdoel inde steek heb gelaten.” „Nonsens”, zei Dora. „Ja, nonsens”, stemde hij toe. Maar ze is wel coquet, dacht hij, terwijl hij oj) een avond zijn moeder bezocht en Eveline inde kamer zag staan ineen gebloemd uitgaansjaponnetje, gedrapeerd dooreen kleurige zijden sjaal. Mevrouw Stolk had onrustig-schitterende ogen en Eveline stond een beetje verstard naar hem te kijken: ze waren verbaasd, want hij had gezegd, dat liij uitging. „Moeder, bent u van mij geschrokken?” vroeg hij op zijn beurt verbaasd. „Nee, helemaal niet, maar we dachten natuurlijk dat je uitwas”, antwoordde mevrouw Stolk haastig. „Dora moest uit en dus houd ik vanavond wacht”, verklaarde hij. „Ik kom hier als u ’t goed vindt een paar brieven schrijven. Beneden is ’t koud.” „Eveline, je mag die sjaal vanavond van me mee- Paul keek vluchtig nog even naar de sjaal; Eveline stond met de rug naar hem gekeerd. Ze was blijkbaar op ’t ogenblik weer hoog inde gunst van zijn moeder. Eveline draalde. „Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, Hanzeman is toch de liefste”, plaagde hij. Eveline gaf geen acht op hem, ze was ernstig ontstemd. Ja, ze stond hoog inde gunst, haar meesteres had haar versierd met een prachtig halssnoer en met de sjaal en ze had even behaagziek inde spiegel gekeken, maar toen troffen haar mevrouw Stolk’s ogen die haar gulzig beschouwden en ze voelde zich sterk gehinderd. „Eveline, als je niet inde stemming bent om uitte gaan dansen, doe het dan vooral niet”, raadde Paul luimig. Ze keerde zich naar hem om, wilde iets zeggen. Hij vervolgde dadelijk ernstiger: „Ik begrijp ook eigenlijk niet wat je daar zoekt in die danshuizen. Weet je ’t zelf?” Eveline was geprikkeld. Wou hij haar op ’t goede pad houden? Peller dan gewoonlijk verweerde ze zich. Met een spotlachje zei ze: „De blinde en de lamme, is ’t niet zo?” „Nu, dat hoeft niet”, antwoordde hij. „Jij hoeft niet blind te zijn omdat ik lam ben. Maar ik weet wel dat ik geen invloed heb. Overigens zal ik misschien in ’t vervolg liever juffrouw en u zeggen, ’t past beter tussen ons en die ongelijke betiteling hier in ’t land is trouwens ook een bespottelijke gewoonte. nemen, ga nu maar net zoals je bent nu, je ziet, ik heb nu toch gezelschap”, drong mevrouw Stolk. Als ik inde fortuin nog een beetje lager was gezonken, bijvoorbeeld tot schoenpoetser, zou je zeggen: „Paul, mijn neuzen moeten glimmen.” En ik: „tot uw dienst dame.” Eveline glimlachte een beetje triest en greep dan langzaam-vastberaden de sjaal. „Eveline, wat doe je? Ga dan toch”, drong mevrouw Stolk angstig, doch Eveline begreep haar niet. „Ik ga toch liever niet weg met die heel mooie dingen van u”, zei ze en deed de sjaal af en ook het snoer dat ze om haar hals droeg. „Eveline”, kermde mevrouw Stolk, ze scheen het heel erg te vinden dat Paul dat halssnoer zag. „Meneer Paul maakt zelf altijd grapjes”, zei Eveline kalmerend, „hij zal nu best begrijpen dat u mij voor de grap wat hebt opgepronkt.” Paul sprak niet, hij had wel opmerkzaam naar het snoer gekeken. Het was een diamanten sieraad. Er viel een drukkende stilte; Eveline vouwde de sjaal op, legde die met het halssnoer op een tafeltje en gleed met een „tot straks, mevrouw, meneer”, de kamer uit. Moeder en zoon bleven eerst zwijgen; Paul zette zich om te schrijven. „Ik had het niet moeten doen”, bracht mevrouw Stolk eindelijk met moeite uit. „Wat niet moeten doen?” vroeg Paul koeltjes. „Dat meisje die dingen omhangen? Och, dat is niets.” Mevrouw Stolk ademde reeds wat vrijer omdat Paul antwoord gaf. Ze ging voort: „Ik wou de diamanten nog eens zien zoals ze mij vroeger stonden, want je zult je herinneren, dat ik vroeger ongeveer was zo- als Eveline nu is, zowat charme betreft, want al is zij van heel eenvoudige afkomst, zij is toch charmant, heel anders dan Dora, en ik zou niet graag willen dat Dora later dat snoer kreeg, ik heb ze bewaard voor jou, Paul, geheel voor jou! Ik had je al eerder willen zeggen, Paul, dat ik ze voor jou bestemd heb, maar ik durfde er niet over beginnen tot nog toe, je begrijpt wel waarom niet. Daarom is ’t misschien goed dat dit voorgevallen is. Wat je indertijd voorstelde, was niet goed, Paul, ik moest het weigeren en ik deed het met een noodleugen, dat is zo.” Paul dacht aan een avond in ’t verleden. Zijn vader was een poosje gestorven, Henk deed de zaak en drong er op aan dat hij mee zou helpen de boel overeind te houden, zijn moeder was klagerig, tobde over het verlies. Hij kon nu niet studeren, later misschien als er weer meer geld omhanden was, vond Henk en zijn moeder sidderde bij de gedachte het goede oude huis voor een kleiner woning te verlaten. Hij was het bijna eens, zag nog één kans om aan zijn studieplan vast te houden. „Moeder, uw diamanten! U draagt ze toch niet meer.” „Die zijn weg”, had ze stug geantwoord. Ze had niet opgekeken en niets meer willen zeggen. Henk en hij hadden het op hun manier wel begrepen. Zeker voor het heil van Fransje’s en Mary’s gebruikt! Henk voer er over uit, Paul had zijn ergernis snel overwonnen, vergoelijkend gelachen en sedert zijn juk op zich genomen. Nu ontzette het hem met welk een koelheid zij die leugen indertijd gebruikt had en er zijn laatste hoop mee vernietigde. Hij had altijd woorden gevonden om met haar te praten, ver trouwelijke eenmaal en later altijd woorden van spotternij, waarvan de scherpe kanten al lang waren afgesleten in het gebruik. Doch hij zat nu somber en sprakeloos bij haar. Zij begon na een poosje weer: „Jij had ze willen verkopen, Paul, maar kan je niet begrijpen hoe ik er aan gehecht was? De glorie van mijn jeugd toen ik ze indertijd van je vader kreeg. Het waste luxueus voor ons, maar zo was hij, overdadig in zijn goedheid, in zijn liefde voor mij.” „Och ja. moeder, ik weet dat allemaal wel. Het was zelfzuchtig van mij.” Zij zou het sarcasme van zijn woorden wel niet verstaan en hij ging zijn brieven schrijven. „Jij moet dat begrijpen, Paul. Henk zou dat niet kunnen, Henk zou mij een ordinaire leugenaarster vinden. Jij niet. Jij weet hoe ik moeite had.” Paul schreef en antwoordde niet. Toen zette zij zich ook tot schrijven. Zij droeg, zwart op wit, de diamanten aan Paul op als zij kwam te overlijden en zij schreef dat het snoer waardevol was, vooral om de liefde die het vertegenwoordigde en hoe degeen die het zou willen verkopen zich wel daarop moest bezinnen. Dan stond ze op om naar haar slaapkamer te gaan, zei Paul goedenacht, kreeg koeltjes antwoord en belde Bertha die haar bij het uitkleden moest helpen. Paul ging naar zijn kamer, hij betrapte er zich op dat hij nu liever met Eveline dan met Dora nog een paar woorden zou wisselen, bittere, verontwaardigde woorden over zijn verloren kans misschien. ken. Zou hij er dan toch nog uitbreken, geld lenen en doorzetten? Hij was gemelijk, hij kende zichzelf, zijn zwakke hart dat terugdeinsde als het er om ging zijn naasten van zich te stoten om ruimte voor zijn doel te verkrijgen. Dora en Henk kwamen thuis, zij gingen dadelijk naar hun slaapkamer, twee trappen hoog, naast zijn studeerkamer. Hij had tot slaapvertrek een kabinetje, een trap hoog, naast de kamers van zijn moeder. Eveline kwam tegen middernacht en vond op de deur van mevrouw Stolk’s kamer met een punaise een briefje bevestigd, waarop stond: „citroen, Eveline”. Eveline ging dus nog een warme citroendrank voor haar meesteres gereedmaken en kwam daarmee bij haar. Zij vond haar in zeer slecht humeur en lijdend en op Eveline’s vraag wat er aan scheelde, antwoordde ze: „Ik heb een erge pijn inde hartstreek en dat is jou schuld.” „Ja, ik dacht niet dat het zo ernstig was”, zei Eveline, maar ze dacht nauwelijks aan het voorval met de sieraden, ze vond alleen dat zowel de gunst als de ongunst van mevrouw Stolk lastig waren. En dan vroeg ze of ze nog iets kon doen en mevrouw Stolk wenste een slaappoeder. Eveline gaf er haar een en zocht daarna haar zolderkamertje op. Ze had veel om over te denken eer ze insliep. Wat was ze een vreemd schepsel en wat werd het leven langzamerhand on mogelijk! Wat licht en kleur en feestelijk gedoe, mooi zijn ineen lief japonnetje en dan de muziek en het dansen en een of andere veelbeloven- Alles dwaasheid. Maarde diamanten waren er nu en de leugen, die zijn leven had helpen misluk- de schim, het trok haar nog altijd, maarde gesprekken vond ze op den duur ondraaglijk. Haar gedachten waren immers zo simpel en ze verstond dat drukke en bruisende leven niet van mensen die haar vreemd waren, ze kon hun woorden haast niet meer in zich opnemen. Wat schertsen, wat flirten, ze deed het, maar dikwijls greep haar die stilheid die haar meer eigen was dan dat vertier en dan kon ze slechts dromerig een beetje glimlachen en glimlachend laten raden in wat voor wereld ze verkeerde, maar ze voelde dat ze ’t niet lang meer kon uithouden. ’t Scheelde weinig of ze had gezegd tegen een die ze als een schim een beetje had vereerd en die haar aan de praat hield met vleierijen die niet vleiend waren, alsof ze zo’n meisje zou zijn die te winnen was met moois, lekkers, pralerij, dat ze dacht aan haar moeder, die mej strijkgoed naar de boerderijen liep en dat ze maar liever haar volgende dagen zou willen slijten als zo’n werkzame sloof, zonder geluk natuurlijk, maar stil en ongestoord tot ze stierf ... Ze dacht ook aan Paul Stolk, die haar zoveel zou kunnen vertellen van de dingen buiten, al het levende inde natuur en die dat niet deed omdat zij elkander vreemd waren. En nu mijmerde ze dus maar alleen voort over dat ijverige bewegen van haar moeder, thuis en op de weg. Ze verlangde niet terug naar het dorp, maar ergens hier ineen werkplaats zou ze kunnen komen en stil haar werk doen en ze had het gevoel of de oude genietingen van dat trekken door ’t vrije veld en de doodeenvoudige innigheden binnenshuis haar dan altijd nabij zouden zijn, en dat ze het in ’t verdere leven dan wel alleen daarmee zou kunnen stellen. Tot ze stierf, haar vader en moeder hadden ook niet zo lang geleefd. Ze werd er rustig bij, al wist ze nog even dat het morgen weer anders zou zijn, ze was een zwalkend zieltje met aldoor weer een hang naar liefde die misschien nergens bestond voor haar. Zo, onbevredigd wel, maar door haar onklare gedachten eindelijk met vree gelaten, sliep ze laat in. De volgende morgen wekte haar vroeg een geheel vreemde stem. Het was wel de stem van Henk Stolk, maar ze had hem zo zelden iets luid horen zeggen en de toon was anders dan gewoonlijk, hij riep: „Eveline, sta op!” Mevrouw Stolk bleef, nadat Eveline weg was, overgegeven aan haar gevoel verongelijkt te zijn en haar zelfvertrouwen dat haar gewoonlijk hielp zichzelf gelijk te geven en haar naasten maar voor lief te nemen, kon haar nu niet tot vrede brengen. Een diepe ontstemming bleef haar bij, soms stijgend tot hartstochtelijke felheid; pijn en verdriet kon ze nauwelijks meer onderscheiden, ze voelde zich zeer onwel. De slaappoeder hielp niet, ze stak een kaars aan en nam een tweede, en toen, ineen verstandsverbijstering, ledigde zij drie poederpapiertjes in haar drinkglas, mengde ze wat met water aan en dronk. Daarna zou ze zeker kunnen slapen en ze zouden haar morgen vinden, doodzwak misschien, in gevaar misschien, door hun schuld. Maar het was erger en beter dan zij gewild had. Haar hartwas plotseling zeer verzwakt en de dosis, op zichzelf niet dodelijk, gaf haar de rust vau het niet meer ontwaken. Paul, die wakker lag, hoorde inde kamer naast de zijne een vreemd geronk. Hij ontstelde niet, hij was sinds de vorige avond verstrooid en vrij gevoelloos, maar ’t geluid was verontrustend en hij ging kijken. Hij vond zijn moeder met geopende ogen, hevig steunend, doch zij zag hem niet en was niet bij bewustzijn. Terwijl hij overlegde wat hij zou doen hield het steunen op en hij voelde daarna voor het eerst een ernstige ontsteltenis, want er kwam geen ademhaling meer en het gezicht veranderde, hij stond bij een dode. Het was reeds ochtend en er viel wat licht inde kamer, hij schoof de gordijnen ter zij en staarde naar het reeds ontkleurde verstijvende gezicht. Een zenuwschok, dacht hij en hij was bedroefd en somber. Had hij daarvoor jarenlang geduldig en kortswijlig naast haar geleefd om haar nu inde dood te drijven met zijn boosheid? Hij vond dan de verkreukelde papiertjes van de poeders op haar beddetafeltje. Daartoe had ze dus haar toevlucht genomen. Wist ze wat ze deed? Niemand zou dat meer kunnen uitmaken. Even greep hem wat angst aan bij de gedachte dat Eveline haar die poeders zou hebben gegeven. Natuurlijk op haar verzoek, maar het zou dan toch een noodlottige onvoorzichtigheid zijn. Hij hoopte intens dat Eveline dit niet gedaan had. Hij keek naar de diamanten en had even de neiging ze weg te bergen, doch hij raakte ze niet aan. Geen nieuwe moeilijkheden, zei hij stroef bij zichzelf, dat kan alles maar verergeren. Hij draalde nog enkele minuten, keek meewarig naar dat kille gezicht dat nu voor altijd zweeg. Het is jammer, dacht hij, het is jammer, dat zij niet even heeft kunnen wachten tot ik weer bijtrok. Het was niet nodig geweest. het is jammer! Traag ging hij naar boven om Henk en Dora op de hoogte te stellen en zodra ze in de kamer bij de dode waren ging hij de dokter waarschuwen. Toen hij terug kwam moest hij natuurlijk aan Henk en Dora uitleggen hoe die diamanten daar opeens op het tafeltje kwamen te liggen. Het hinderde hem dat hij Eveline’s aandeel in de kwestie moest te berde brengen, maar hij deed het. Eveline was zelf zo open en onbevangen, die zou toch ook alles precies uitleggen en dat was dan ook het beste. Hij opende en las de aan hem gerichte brief, die Dora het eerst opmerkte en waarin zijn moeder hem de diamanten opdroeg. Hij liet het epistel aan Henk en Dora lezen en verscheurde het dan. „Dit is niets dan een dwaas briefje”, zei hij met dezelfde meewarigheid, waarmee hij zijn moeder een poosje had beschouwd. Dora zweeg, maar Henk sputterde ontevreden over het wegstoppen, jarenlang, van de diamanten, ofschoon hij in z’n hart nu blij was, dat ze er waren; hij praatte er nog over toen de dokter reeds inde sterfkamer stond. De poederpapiertjes, de diamanten en het dreigend wenkbrauwenfronsen van de dokter, nadat hij de dode had waargenomen, deden Paul beseffen dat ruchtbaarheid en onderzoek onvermijdelijk waren, zoals hij wel dadelijk had gevreesd. Hij aarzelde Eveline nu reeds uit haar slaap op te schrikken, Dora stond werkeloos en beangstigd Eveline 7 terzij en Henk liep ineens de trap op en riep. Bertha die op een ander zolderkamertje sliep, hoorde ook het ongewone roepen. Terstond nieuwsgierig en verontrust, en nadat Eveline verschrikt „ja” had geantwoord, vroeg ze, met de deur op een kier geopend, of er iets bijzonder was en of zij ook moest komen. Aan haar deelde Henk Stolk, reeds een paar treden terug op de trap, mede dat zijn moeder vannacht plotseling was gestorven. Eveline hoorde het en ontstelde zonder bedroefd te zijn. De stem van Henk had zo bars en onheilspellend geklonken, zou het mogelijk zijn ... ?Ze was maar een ijdel loszinnig meisje en zulke schepsels als zij werden licht verdacht. Eveline combineerde snel en scherp. Hoe was het zo plotseling gekomen? Die poeder? Zij kon het niet helpen, maar er dreigde misschien gevaar. Och, ze kon alles wat ze gedaan had, rustig vertellen, al was dat gepronk met dat halssnoer gisteravond wat vreemd. Maar als Paul Stolk haar zou aanzien alsof zij voor hem eensklaps een vreemd verdacht wezen was, zou ’t haar dodelijk schokken. De dokter, Henk, Dora, deden haar toen zij beneden en inde sterfkamer kwam bijna tegelijk vragen, doch dan vermaande de eerste gewichtig de dingen even te laten rusten. Paul was inde kamer, doch Eveline durfde niet naar hem omzien en hij deed aan het gevraag niet mee. Uit haar eerste enkele woorden vernam hij tot zijn grote verlichting, dat zij de gestorvene maar één poeder had ingegeven. Eveline mocht even de dode beschouwen en werd dan naar de keuken gestuurd, waar Bertha haar reeds had steeds bevolen dat niet meer dan één poeder tegelijk mocht worden toegediend; bovendien was een groter hoeveelheid niet op zichzelf dodelijk, alleen schadelijk en bij een plotseling verzwakte hartswerking, zoals bij een patiënte als Mevrouw Stolk, naar hij verklaarde, gemakkelijk kon intreden, gevaarlijk. Dat men Eveline zou verdenken met het oog op de diamanten leek eerst niet waarschijnlijk, doch Henk redeneerde dat een ijdel meisje als Eveline zich niet op dergelijke manier kon laten oppronken zonder bijbedoelingen te krijgen en dat het geval met de poeders hem slecht aanstond. Als Paul zijn moeder niet toevallig inde nacht had opgezocht zou Eveline de eerste geweest zijn die ’s morgens in haar slaapkamer was gekomen en dan had ze immers haar kansen gehad! Dit werd door Henk gezegd, terwijl Eveline er niet bij was; toen men haar daarna inde kamer naast het sterfvertrek, waar allen aanwezig waren, verhoorde werd deze beklemmende verdenking haar duidelijk. Ze zat er in gevangen, hoe moest ze zich verlossen als men haar niet geloofde? Doch dan hoorde ze de rustige stem van Paul, bijna zijn gewone stem, waarmee hij zo baldadig kon hekelen en hij zei dat ze met evenveel recht hem konden verdenken. Verschrikt-dankbaar keek ze naar hem en las in zijn ogen sympathie en vertrouwen. Zijn woorden wekten overigens een gezoem van onwil en afkeuring en men zette het verhoor voort. Het vragen beledigde en wondde haar, doch Paul wachtte. Later inde morgen begon het gerechtelijk onderzoek. De dokter was verantwoord, want hij sprak soms ongevraagd weer een woord mee en dat was voldoende om haar te schragen. Spoedig verbood de rechercheur die ondervroeg aan Paul om zich in zijn verhoor te mengen, doch dit kon Eveline niet meer deren. Zij had niets te verbergen, gaf haar antwoorden onbevangen en haar blik, ofschoon zij Paul’s ogen niet meer ontmoette, verdiepte zich. De lieden van het gerecht met de huisdokter en de controlerende arts trokken af, het was duidelijk dat men hier niet verder kon komen dan tot verdenking. Het kwam daarna tussen Paul en Henk tot een korte heftige woordenwisseling; Paul zei geen verdenking tegen Eveline. die onschuldig was, te willen dulden en Henk verweet hem dat hij blijkbaar zijn verstand had verloren. Hoe wreed en bruut was Henk Stolk, dacht Eveline zinnend, en toch hadden zijn ogen wel eens vleiend naar haar gekeken en had ze zich in haar koude verlatenheid wel eens even aan die blik verwarmd. Maar voorbij waren nu die zwakheden vaneen ijdel dansmeisje; had ze in haar gedroom, eer ze deze nacht sliep, daarmee niet reeds afgerekend? Ze geloofde het toen niet, doch ze wist het nu. Henk ging de deur uit en Eveline zei dan dat ze dadelijk uit dit huis weg wou. „Niet dadelijk”, remde Paul haar. „Ik ga een betrekking zoeken, dat moet ik immers”, merkte Eveline op. „J a. Maar hier blijven tot je daarmee klaar bent. Ik ben zeker dat Dora er ook zo over denkt. Want je hebt hier geen thuis en je wilt toch niet terug naar Cornelia?” Er kwam een schoklachje over Eveline’s lippen en er was ook plotseling een glans in haar ogen, maar ze keek geen van de twee die inde kamer waren, aan. Ze voelde zich aangegrepen dooreen plotseling geluk dat ze niet eerder gekend had. Paul was haar vriend! Het gerucht dat haar zou omfluisteren overal waar ze ging, zoals ze huiverend had beseft toen ze haar verhoorden, durfde ze nu trotseren. Ze wist overigens niets van zijn gevoelens, het stond haar duidelijk voor ogen dat zij zo gauw mogelijk hier vandaan moest; wat hij zou gaan doen nu interesseerde haar minstens zoveel als haar eigen lot en zij zouden inde komende dreigende dagen vrienden zijn, hoe dan ook. Dora bleef eerst zwijgend op de sofa zitten. Dan kwam ze beraden overeind, „het is goed”, zei ze terloops en wou de kamer uitgaan. „Wil je niets anders zeggen, Dora?” vroeg Paul ernstig. „Vraag mij toch niets!” antwoordde ze driftig, doch Paul hield aan: „Verdenk je Eveline?” Dora was reeds inde deur, keerde zich bevend nog even naar hem om. Ze bezon zich. Onder weerhouden snikken riep ze dan: „Wat kan je van mij nu nog willen? Nee, ik geloof niet dat Eveline zo dom en zo slecht is dat ze zou willen pronken met onze diamanten of ze zou willen verkopen. Ik geloof ook, dat ze maar één poeder heeft klaargemaakt. Ik heb niets ten nadele van haar gezegd en zal dat niet doen. Maar laat me verder met rust.” Deze dag en volgende dagen verliepen terwijl Eveline uitging om werk te zoeken en haar maaltijden gebruikte bij een haast zwijgend-nieuwsgierige Bertha. Henk, Paul en Dora spraken zo weinig mogelijk, ze beschikten samen de begrafenis. En Paul verklaarde in heel weinig woorden dat hij uit de zaken ging en zijn studie wou doorzetten; Henk en hij zouden nu geld en nieuwe mogelijkheden krijgen door de verkoop van hun grote huis, en de diamanten. Eveline hoorde van deze samensprekingen niets. Paul had haar opgedragen hem te zeggen wanneer ze werk en een nieuw heenkomen vond. En al sprak Eveline hem bijna niet en had hij haar zelfs niet zijn nieuwe plan meegedeeld, ze geloofde dat hij nu zijn vrijheid ging zoeken; deze dood had, na een enge benauwenis, zij wist zelf niet hoe, redding gebracht. De plechtigheid op de begrafenis woonde ze samen met Bertha bij; Paul was er op gesteld dat zij ging, want dat hoorde nog bij haar betrekking, zei hij en ze had toch veelal met zijn moeder in goede verhouding geleefd. Zij vond een nieuwe betrekking, intern, als strijkster en kon daar een paar dagen na de begrafenis terecht. Laat inde namiddag kwam ze afscheid nemen van Dora die haar beheerst goedendag zei en een goed lot dan klopte ze op Paul’s kamer aan. Binnen gekomen zag ze daar koffers staan, Paul nam een daarvan ter hand en zei dat hij meeging, ook dit huis uit; hij had al een kamer gehuurd en verhuisde tegelijk met haar. Hij sprak heel kort nog even met Dora, terwijl Eveline al op de stoep stond, Hans was sedert het sterfgeval uit logeren gedaan. Zij liepen dan samen naar hun doel, eerst een tram- keek hij wel en ook zij voelde die ernst die hun blijheid zo in het samen voortgaan temperde en die zijn oorzaak had in het besef dat Dora vereenzaamd achterbleef. De betrekking van Eveline was zwaar voor haar krachten, doch zij voelde het nauwelijks als een last. Ze was dank zij haar vroegere geoefendheid een goede werkster en men was zeer tevreden over haar, zij kon zich gaandeweg nogal vrijheden veroorloven, nu niet meer voor het bezoeken vaneen danshuis, doch om met Paul uitte gaan. Op zijn aanraden maakte ze een keer werk vaneen lichtere betrekking, als assistente ineen klein huishouden, doch toen haar naam en vorige omstandigheden ter sprake kwamen, richtte de dame met wie zij sprak een eigenaardige blik op haar en Eveline begreep dat, hoewel het gerecht haar vrij had laten gaan, de verdenking daarmee niet was opgeheven. „Dat slijt vanzelf”, troostte Paul haar; hij had zelf te kampen met wantrouwen sinds zijn omgang met Eveline, doch hij had een vriendenkring waarin geen spoortje van dat wantrouwen doordrong en hij lachte om de vreemden die zich soms ook een eigenaardige blik op hem veroorloofden, zoals Eveline bij haar sollicitatie trof. Intussen kwam er voor haar vaneen nieuwe betrekking niets en zij meende dat die strijkerij bepaald zo moest zijn omdat haar moeder dat werk zo lang en zo trouw had gedaan. Eveline liet zich als een kind door Paul inwijden in zijn natuurliefhebberijen, liet zich beknorren als ze halte en zo naar Eveline’s nieuw adres. Ze voelden zich beiden veerkrachtig en vol moed, doch ernstig het geleerde voor een deel weer vergat. Ze gaf overmoedig bescheid als hij opmerkte dat ze er wat tenger en teer uitzag voor dat strijkwerk en ze meende in deze tijd dat ze eer tot de sterken dan tot de zwakken behoorde. Ze had maar weinig last van vermoeidheid; ook inde strijkerij zeiden de patrones en de meisjes dat ze veel meer waardwas dan ze eerst leek. Ze vermaakte er zich mee dat ze benijdend keken naar haar uiterlijk. haast alsof je zo fijngebouwd en wat blank en teergetint zou moeten zijn om goed tegen dat staan en die hitte te kunnen. En het benijden gold dan onderdehand ook dat ze mooi was, want, was ze ook altijd ijdel geweest, ze was nu het uitverkoren meisje waar Paul mee wou gaan trouwen en al de schimmen die ze tevoren had gezien en over wie ze achtereenvolgens had lopen soezen in vaag verlangen, waren geheel uit haar voorstelling verdwenen. Ook Roelof was stumperig slecht en onwetend bij Paul vergeleken en haar leven lag zo glanzend en gelukkig voor haar: ze had nu niets meer te doen dan lief te hebben en te arbeiden en dat was allebei heel eenvoudig, ze had in haar hart nooit andere verlangens gehad. Een paar jaar gingen zo voorbij en toen trouwden zij en Paul. Hij was reeds leraar, verdiende nog niet veel en studeerde ijverig voor zijn doctoraat. Eveline zag kans om van elk traktement rond te komen, het was immers geen toer als je alles zelf deed. Ze vestigden zich in dezelfde buurt waar ze vroeger woonden, dicht bij de Boschjes en ze hadden daar en ook uren ver hun vertrouwde plekjes waar ze samen alle planten kenden en zich bevriend voelden met de insecten die op gezette tijden de bloemen hun bezoek brachten. Paul was anders geworden sinds hij uit zijn oude tehuis trok. Hij had er nu geen behoefte aan dwaze dingen te zeggen als vroeger en behield ook in zijn scherts tegenover Eveline een tedere bedachtzaamheid. Hij had weinig tijd voor omgang met anderen. Zijn vrienden die hen na hun huwelijk opzochten, waren vol lof en bewondering voor hun samenleven, zo volkomen eensgezind en harmonisch. Het ging in die omgeving van hen eenvoudig niet aan om veel en luidruchtig te praten zoals vroeger met Paul alleen en dat kwam door de houding van Paul en Eveline beide, die ieder goed vriend goed ontvingen, doch altijd een beetje gestoord, alsof ze erg hun best moesten doen om het gesprek te doen slagen en beter thuis wareh getweeën in hun stille genoegens. Aan de omgang met de vrouwen van Paul’s vrienden en de jeugdige dames Wijk die Paul trouw gebleven waren, had Eveline weinig behoefte. Haar herinneringen waren anders dan de hare en daarom was haar belangstelling ook anders gericht; inde conversatie met haar liepen haar woorden meestal als dwalende kinderen op zoek naar een eigenaardig doel. Ernstige dingen kon men met haar bespreken en haar goed begrip prijzen, in het vrolijke en lichte was voor haar een verschrikt herkennen van het lichtzinnige flirtende leventje dat ze inde nood had gezocht en het verstilde haar; nu ze Paul naast zich had begreep ze niet meer hoe ze vroeger had kunnen antwoorden op al het dwaze, smakeloze of prikkelende gepraat dat ze dan afketste met even dwaze niemendalletjes, met in haar hart toch een vaag meevoelen met iedereen, in hun gemeenschappelijke levenshonger. Alleswas bij hun tweeën nu zinvol en stil-prettig, en alleswas zoals Paul het wenste, want Eveline maakte haar geest liefst ondergeschikt aan de zijne, daar hij zoveel meer van de wereld wist. Toen ze zich inrichtten hadden zij gekocht wat Paul mooi vond en Eveline had ook zelf alles mooi gevonden. En onderwijl ontwikkelde zijn smaak zich toch door Eveline’s invloed: hij gaf zich van al zijn doen en laten rekenschap terwijl hij vervuld was van haar beeld. Hij had, toen hij instinctief besloot zich met haar te verenigen, niet gewéten dat hij haar zo bekoorlijk en bewonderenswaard vond, want ze was dat geworden doordat zij eindelijk in liefde kon leven. Hij had misschien even gedacht dat hij zich wat naar haar toe ging buigen; nu hij haar bezat was zij voor hem ene naar wie hij zich omhoog schoof. Het leven met zijn leerlingen gaf hem een grote diepe voldoening en hij was overtuigd dat hij alleen door Eveline tot het doorzetten van zijn studiewas gekomen. Als hij met een troepje kinderen de duinen introk kon hij zijn behoefte aan joligheid uitvieren, tegelijk was hij een vurig wetenschappelijk onderwijzer. Er werd hun na drie jaar huwelijk een zoontje geboren en daarna werd Eveline heel zwak. Zij bleek toen tuberculeus te zijn, haar vader was jong aan die ziekte gestorven en Paul dacht met weerzin terug aan de fatale strijkerij waarvan hij indertijd al nare gevolgen voor Eveline’s gezondheid had ge- ter met Eveline’s overmoedig zelfvertrouwen gedaan, zij bleef vatbaar en gevoelig van gestel; van grote wandelingen en fietstochten met Paul kwam nu niet meer. „Later”, zeiden ze opgewekt tegen elkaar. Paul’s inkomen was groter geworden, hij had toen zijn doctorstitel gehaald en was als natuurkundige goed op dreef gekomen. Eveline kreeg een dienstbode en had nu voor haar doen een gemakkelijk leventje, doch kleinigheden vermoeiden haar nu vaak meer dan vroeger dagen lang ijverig werken. Aartje was lief en gezeggelijk, een intelligent, dromerig kindje en het sloot goed aan bij Eveline’s stille manier van leven. Voor hem zong ze de liedjes die ze van vroeger kende en Aartje luisterde met een lachje en een glans inde ogen en stamelde geluidjes mee. Als Paul met hem zong en ravotte raakte hij soms uitgelaten, doch dit duurde kort, hij werd dan kalm neergezet bij zijn speelgoed, eerst omdat Eveline ziek lag en daarna uit gewoonte, omdat de stilte in huis ook Paul vertrouwd en zelfs behaaglijk was geworden. Er kwamen nieuwe bekenden van Paul in hun huis die meest in zijn kamer verkeerden; zij zagen Eveline wel eens: een delicate schoonheid, waar niets anders van te zeggen viel, omdat ze zich niet uitte. Mevrouw Wijk had voor haar een bijzondere genegenheid opgevat en met haar praatte zij soms onbevangen en openhartig. „U vroeg mij indertijd naar die danshuizen”, zei ze vreesd. Doch zij beterde en het kind, Aartje, groeide voorspoedig op. Van deze ziektetijd afwas het ech- een keer, „maar daar kon ik u toen niets van vertellen. Ik vond het er eigenlijk nooit prettig, maar ik hield wel van dansen en ik had niets anders. Ik was ook lichtzinnig, ik was er na aan toe me te verkopen als ik de gelegenheid had gehad, me te verkopen voor een prachtige reis naar de berglanden. Ik weet niet of ik het gedaan zou hebben als ’t zover gekomen was, maar ik leefde aldoor met die voorstelling, ik had dan natuurlijk ook verliefd moeten zijn, anders ging dat niet. Sinds Paul van me houdt kan ik niet begrijpen dat ik zo geweest ben, maar sinds ik ziek ben geweest kan ik het weer beter begrijpen.” „Hé.” „Ja. Want nu lijkt het mij, maar dat moet u nooit aan iemand vertellen, alsof ik mij toch verkocht heb en mij erg duur heb laten betalen, door Paul. Nu ik tegenwoordig niet kan leven zonder veel te rusten en daarom hier zo dikwijls lui achterover lig, nu zie ik duidelijk wat voor prijs hij voor me betaald heeft. Inde jaren van onze verloving en eerst in ons trouwen voelde ik dat natuurlijk nooit, toen was het ook anders omdat we allebei hard werkten. Toen waren we een paar kameraden.” „Maar dat ben jullie nu immers evengoed, Eveline. Je neemt toch evengoed aan alles deel dat Paul aangaat?” „O ja, dat is allemaal wel in orde. Maar nu ik veel tijd heb om over alles na te denken, geloof ik dat alles beslist nog eens heel anders moet worden. Als ik nog eens voorgoed beter ben. Ik weet best dat de mensen nu allemaal van mij denken: een mooie pop. En daar hebben ze haast gelijk in.” „Nee, Eveline. Moet je Paul over je horen!” „Natuurlijk, Paul weet dat ik van alles houd waar hij van houdt. Tenminste... Want daar ergens zit het, dat wou ik u juist vertellen. Paul is heel anders geworden dan vroeger, dat weet u ook wel.” „Nee, eigenlijk niet. Als hij een keer bij ons is, maar dat gebeurt haast nooit, waar zou hij de tijd vandaan halen? ik neem het ook nooit kwalijk en laat de meisjes praten, maar, Eveline, als hij dan een enkele keer er toch was, dan was hij net als vroe- »* ger. Eveline lachte hardop en hartelijk. „Nu hebt u juist verklikt wat ik weten wil. Ziet u, Paul is als het er op aankomt nog dezelfde, maarde Paul die ik hier heb is een ander, dat is ineens gekomen toen wij ons verloofden en dat was wel heerlijk voor mij.” „Ik begrijp er wel iets van hoe je dat bedoelt. Eveline”, zei mevrouw Wijk peinzend. „Het is toch maar zoiets als een sprookje van ’t werkelijke leven. Zeker, hij was een aardige grappenmaker, soms, maar ook wel eens irriterend, hoor, hij heeft mij meer dan eens geërgerd dat hij zijn mooie doel inde steek liet en maar praatte en amusant was. Wij hebben Paul niet gekend toen hij een jongen was en nog de illusie had dat zijn moeder waardwas aangebeden te worden. Ik heb er een vermoeden van dat hij toen ongeveer was zoals nu, in aaideg dan. En nadat hij zich in zijn moeder bedrogen voelde en hij meende in die zaken te moeten helpen, begon dat ongelukkige hunkeren naar zijn studie en voor afleiding was hij dan maar luidruchtig en soms, nu ja, aanstellerig, en al dat stoeien, lachen, pret hebben kon hem niet helpen. Ik mocht hem altijd het liefst als hij over iets vertelde waar hij van hield. Dat was zijn beste deel en nu met jou is dat helemaal bovengekomen. Je kunt wel tevreden zijn, Eveline.” „O, ik praat helemaal niet uit ontevredenheid. Maar als ik nog eens voorgoed betel ben, sterker bedoel ik, dan zal ik misschien nog eens iets kunnen dat ik in de eerste jaren met Paul bepaald niet kon. Het hier in huis zo maken, dat de mensen hier graag verkeren, al die mensen die van Paul houden. Het lijkt me dat zoiets later nog wel mogelijk is en dat het op den duur voor Paul ook nodig is, nu nog niet, maar op den duur. Want Paul’s kennissen zijn hier nu niet thuis, ze weten niet wat ze met mij zullen praten, ik kan met hen ook niet recht op streek raken, want al praten we wel dan is het daarom nog niet goed.” „Ik zou daar maar nooit over tobben, Eveline. Ze vinden je allemaal, die mensen dan die van Paul houden, nu ja, een vrouw die hem prachtig terecht heeft gebracht. Je moet ook vooral niet eerzuchtig worden en te veel willen. De ene kan dit en de andere weer wat anders. Ik heb altijd van je gehouden zoals je bent.” Eveline glimlachte dankbaar en in haar ogen bleef een schaduw van droefheid. Doch de oude overmoed, die kwam met een nieuw geloof inde toekomst, brak er doorheen. Paul sprak ook wel eens een enkele keer met Eveline over Dora, hij voelde met haar zorgen mee. Henk bestuurde de zaak niet goed en bleef een veeleisende, veel drinkende echtgenoot. Henk had zich ook luid vijandig uitgelaten over Paul’s huwelijk en Dora was misschien, vreesde Eveline, in stilte evenzeer daartegen gekant geweest. Zo leefden ze nu op een afstand van elkander die niet te overbruggen viel. Dora was de grote prijs die Paul geofferd had voor Eveline. En nu streed Dora dapper met moeite en zorg, dat wist ze, en zij zetelde hier als een precieus mooi bezit. Er kwamen tranen; Eveline wist niet of het medelijden was met Dora of met zichzelf. „Wat scheelt je, Eveline, je bent toch niet zo bedroefd?” „O nee, juist niet. Ik voel vurig voor mijn nieuwe plan. Daarom huil ik een beetje. Want ik moet geduld hebben. Het moet dan later met die verandering waar ik op hoop ook wat vanzelf gaan. Ik zie nog niet hoe en ik wil er toch aan vasthouden.” Toen kwamen Paul en Aartje inde kamer, mevrouw Wijk ging spoedig daarop heen. Paul las een artikel van hemzelf voor over varens, hij werd maar één keer onderbroken doordat Aartje’s blokken omverrolden en hij zei na ’t lezen dat het van hen samen was; Eveline had een hele poos geleden met hem verrukt staan kijken naar de varens aan de kant „Hoe gaat het met mevrouw Dora Stolk?” vroeg ze. Ze kwam er niet toe kortweg Dora te zeggen. „O, ik geloof, redelijk goed”, antwoordde mevrouw Wijk en vertelde het een en ander. vaneen stil bosvijvertje en vouwde er een over haar hand zonder die te plukken. Eveline herinnerde ’t zich en begreep niet hoe ze zo met mevrouw Wijk had kunnen redekavelen over muizenissen terwijl ze zo gelukkig was. Maar het waren geen muizenissen, het doel bleef levend: ze wou ineen kring, Paul’s kring, opgenomen worden en daar de warmte van voelen en zelf daarin warmte geven. Ze kon de gedachte aan Dora nu ook niet loslaten, ze voelde dat deze een of andere tijd weer in haar leven moest terugkomen, Dora die zo gemakkelijk mensen om zich heen verzamelde omdat ze warm en open en gezellig was, hoewel dan ook soms bekrompen voor- of tegeningenomen. Ze zei nu tegen Paul: „Natuurlijk weet ik dat, het was in die onbegrijpelijk-heerlijke tijd toen ik nog alles voor ons huishouden alleen deed en toch met je kon uitgaan en alles zien.” „O, die tijd komt wel weer”, zei hij luchtig. „Nee, niet dat huishouden weer alleen doen, maar wel om weer met me uitte gaan. En dat is toch het voornaamste”. beweerde hij luimig. „En dan zo’n varen over de hand spreiden”, zei ze spottend en ging ernstig voort: „Ik zie ze daar nog zo duidelijk staan aan dat donkere vijvertje. Wat is het heerlijk om herinneringen te hebben en wat heb ik er veel. Ik weet al onze tochten geloof ik van a tot z.” „Van silene tot dagbloem”, schertste hij er teder overheen. „Maar je hoeft hoop ik nog niet van herinneringen te leven?” „Nee.” Ze keken naar Aartje, die lachte en kirde onder zijn spel, een blok wegduwde en een balletje omklemde. „O nee, natuurlijk niet. Wat een idee. We beginnen pas.” „Juist. Dat mag ik horen.” En ze praatten een poosje voort. Eveline ging naaien en Paul speelde even met Aartje. Zij merkte daarna op: „Mevrouw Wijk praatte nog over je schoonzuster, ik vroeg naar haar.” „En wat zei ze?” „Ze heeft het moeilijk, houdt pension om rond te komen.” „Ja, dat wist ik. Dora is gezond. Bovendien, wij kunnen niets voor haar doen, Eveline. Henk is de muur die tussen ons en Dora instaat. Dora is beter geworden met Henk sinds ik weg ben, ondanks het feit dat hij hoe langer hoe minder deugt. Hoe het nu gaat weet ik ook niet precies.” „En Hans?” vroeg ze zachtjes. Hij had vorige jaren nog wel tegen haar over Hans gesproken, zij vroeg er niet eerder uit zichzelf naar. „Hans is van hun”, antwoordde hij gelaten. „Ik heb dat wel eens vergeten vroeger. Ik ben hem nu ook ineen hele tijd niet tegengekomen, ik weet niet eens of hij mij nog kent.” „Aan zijn vader zal hij niet veel hebben.” „Nee. Misschien komt het later nog terecht tussen ons, – tussen mij en Hans. Dat zou ik wel willen, dat is waar.” „Ja, dat zou prettig zijn,” zei Eveline, nadat ze een poosje in gedachten zat. „Want waarom zou je minder van hem houden dan vroeger?” Eveline 8 „Waarom? Omdat ik jou en Aartje heb. Maar goed, ik houd nog van hem.” Eveline sterkte aan en legde zich er op toe meer omgang te hebben dan te voren. Ze trok zoveel ze kon Paul’s vrienden in hun huiselijke kring, ze had zich zelfvertrouwen veroverd en vond het dan, bij verrassing, niet eens zo moeilijk meer met hen te praten. Haar onwetendheid maakte haar minder schuw sinds ze zich aanwende vrijmoedig te vragen naar wat ze wou weten en ze had er een kinderlijk plezier in te ontdekken dat ook andere mensen haar graag vertelden van wat ze meer wisten dan zij, net als Paul. Haar belangstelling was weliswaar niet altijd zo echt als wanneer ze zich door Paul liet onderwijzen, ze merkte dat ze soms weer een beetje moest huichelen om het gesprek te doen vlotten, en ze betrapte zich er ook op dat ze weer een beetje ging coquetteren zoals vroeger met de partners van de dansavonden, ze was zo ijdel dat ze dit blijkbaar niet kon nalaten en het beviel haar bij ’t overdenken soms maar matig, doch ze moest haar nieuwe manier van leven nu doorzetten, had ze zich vast in ’t hoofd gesteld, het moest voor Paul. Ze ging nu natuurlijk meer uit in gezelschappen dan vroeger, soms met Paul en ook wel zonder hem, omdat hij geen tijd had. Dan kon ze hem toch vertellen wat ze zo onder de mensen beleefde. Ze was in ’t eerst bijna zonder onderscheid toeschietelijk voor iedereen, die iets met Paul te maken had en voor degenen die ze door die relaties weer elders zo geleidelijk de mensen over met wie ze ’t best op kon schieten. Paul noemde deze langzamerhand haar vrienden en lachte plagend als zij zich verdedigde en beweerde dat ze van hen samen waren. Als hij er bij was had hij toch immers als regel nog een groter aandeel in ’t gesprek dan zij, ze was eigenlijk maar een figurante in ’t leven, beweerde ze. Maar ’t was waar dat sommigen zich sterk aan haar hechtten en haar graag in beslag namen voor bewogen meedelingen en daarom had Paul ook wel gelijk al wou ze ’t met weten. Vaneen van die nieuwe vrienden gaf zij toe dat hij speciaal haar vriend was: een musicus, Geert Dalfsen, een schuwe natuur die zich bij haar aansloot en die ze met al de naieve ernst die in haar was wou begrijpen en waarderen. Alleen tegenover de oude vertrouwde bekenden van Paul bleef ze hardnekkig vriendschappelijk, ook al had ze met hen aldoor weer grote moeite inde omgang. Zo hield ze vast aan Gerrie Wijk die haar altijd als een vreemde bleef bejegenen, nog altijd ietwat wantrouwend was om wat indertijd in het huis van de familie Stolk was voorgevallen en nu bovendien jaloers omdat haar moeder Eveline veel genegenheid betoonde. Gerrie was getrouwd met een van Paul’s oude vrienden en zij kwamen nu wel niet vaak, doch regelmatig bij elkaar aan huis. Paul zag met kritisch hoofdschudden Eveline’s ferme gelatenheid en Gerrie’s tegenstribbelende manieren aan, hield de omgang vlot met zijn spotternijen, maar vond ook dat ze zich misschien maar beter ontmoette. Dan begon ze te onderscheiden en hield konden terugtrekken, zij hadden elkaar toch tenslotte niet nodig. Doch Eveline dacht daar ’t hare van en antwoordde op Paul’s bedenkingen: de aanhouder wint! Dan was er een oude schoolmakker van Paul, Herman Daens, die hem bovenal ging en met wie hij vroeger vaak uitstapjes en wel eens een grote tocht had gemaakt. Ze waren tegelijk in zaken gegaan, Herman zonder tegenzin, hij was een vaardig en gedegen koopman, doch hij had met Paul de liefde voor plantenstudie gemeen, zij het wat hem betrof alleen voor aanvulling in vacantie en vrije dagen. Zijn vrouw, Marie, had hij bij de Stolk’s leren kennen, toen ze voorlezeres was bij de oude mevrouw, in een korte tussentijd dat deze niet slaagde met een volledige hulp. Eveline meende soms met Marie op goede voet te zijn; deze was altijd rustig vriendelijk en Eveline vleide zich wel eens dat ze haar genegen was. De welwillende glimlach van Marie in haar tegenwoordigheid was wel wat bewegingloos vond Eveline en ze deed haar best daar iets aan te veranderen door haar op ’t lijf te vallen met mededelingen van allerlei soort, waar ze misschien van bliefde te schrikken. „Ik heb deze maand stiekum wat bijverdiend. Mijn huishoudentje kwam niet uit, wij eten te veel, denk ik. ’k Ben naar de strijkerij gegaan ... Een japon genaaid, ik kan costuumnaaien. Voor de bazin van de strijkerij; dat deed ik ook toen ik daar was. Paul bedrogen: die denkt dat ik dat japonnetje zelf draag. Paul is soms kleurenblind, alleen niet met de planten.” „Gelukkig”, zei Marie traag. „Wat is gelukkig? Dat Paul’s ogen goed zijn?” „Ja en dat jullie zo goed kunnen eten.” En een andere keer: „Ik heb van de week een boerin gezien die leek op ene die ik gekend heb. Zo puur onaangenaam stijf en trots. Da’s te zeggen, ze kon bij buien aardig en goed zijn, maar ik heb verkering gehad met een zoon van haar en ze wou mij niet. Ik keek haar aan, die vrouw dan die ik tegen kwam, en toen groette ze ineens vriendelijk, want ze dacht dat ze mij kende. „Dag”, zei ik, „woont u op de Kwaakhoeve?” want zo heette de boerderij van die andere. ,Ne-ee’, zei ze, stom verbaasd. Ik wist natuurlijk wel van niet en ik zei ,0’ en liep door. Je weet soms niet waarom je iets zegt, hè?” Doch Marie keek nog even kalm vriendelijk. „Mensen zijn verschillend, Eveline”, zei ze. „En als ze nu eens allemaal ’t zelfde zijn en alleen maar verschillend doen? Heel helemaal van binnen ’t zelfde, zou dat niet kunnen? Dat zou zo aardig zijn, als je ’t zo kon opvatten. Dan hoeft niemand zich vreemd te voelen aan zijn medemens.” „Zo, ik vind wat verscheidenheid veel aardiger.” „Ja. ’t Is dat je mekaar soms haast niet kunt vinden. Maar wij mogen niet klagen. Wij horen tot de gevonden voorwerpen.” „Ja, da’s een idee.” „Bij mij scheelde ’t niet veel of ik was verloren gegaan. Netjes verloren gegaan, denk ik: als strijkster en dan dood.” „O Eveline, hoe somber.” „Ja, je kan toch op alle manieren verloren gaan? Dat is heus om van te schrikken als je ’t goed bedenkt.” Doch Marie schrok niet en Eveline gaf het op en luisterde en praatte verder zo beminnelijk als ze kon. Ze vond Herman aantrekkelijker dan Marie. Zijn ogen waren zo rein-blauw en zo kalm verlicht alsof ze altijd een klaarte spiegelden. Eveline verstond het dat deze Paul’s beste vriend was waar hij ’t meest van hield. Het leek wel of hij moeite had met zijn blik haar te vinden, hij ontweek dat meestal. En als hij haar ogen ontmoette, leken de zijne wat minder klaar. Strootjes in zijn vaarwater, zei Eveline bij zichzelf. En ze sprak tegen hem graag open en ernstig: dat moest hem winnen, meende ze. Het hinderde haar dat zijn blik troebel bleef als ze met hem over Paul sprak. Ze bleef dan ernstig hem aankijken, ook als hij iets zei dat bedoeld was om te lachen. Waarom zag hij strootjes als hij naar haar keek, en naar andere kennissen zo vol gul vertrouwen? Ze wou die reserve van hem overwinnen en bracht het wel eens tot een goed gesprek met hem. Als het moest, lachte ze matig mee als hij ging schertsen; hij leek dan op Paul vroeger toen hij zich terugtrok in grapjes. Ze dacht: we kunnen en we moeten een zijn in onze liefde voor Paul. Herman gaf meestal goedig bescheid als Eveline ’t woord tot hem richtte en zij was blij als ’t haar lukte hem wat aan de praat te brengen. Zij kon bij ogenblikken hevig verlangen dat hij een beetje van haar hield zodat zij goede kameraden zouden zijn en hij Toen hij zich eens meer dan anders had laten gaan en Eveline onder ’t praten zijn blik had ontmoet zonder die reserve van argwaan meende ze gewonnen te hebben. Doch ze vergiste zich. Ze zaten in hun tuintje, het was begin zomer, Marie en zij praatten een beetje voort over ’t huishouden. Marie was gewichtig en stipt, Eveline bij dat onderwerp wat schuw en voortvluchtig, want bij haar was alles niet zo goed verantwoord als bij Marie. De bloemen geurden, het tuintje was vol en kleurig door de kunde en de zorg van Paul en Marie hoefde niet jaloers te zijn want ze had thuis een even rijk en verzorgd stukje tuin. Het gesprek was kleurloos, maar vredig, zij gaven zich geen van beiden moeite. Er was boven haar het langzaam drijven van witte wolken en dan het langzaam avondkleuren; ze konden even meeglippen met de vlucht vaneen late bij of vogel als ze dat verkozen, en de bloemen spraken wel van liefde waar zij van zwegen. Paul en Herman hadden zich als van ouds in hun liefhebberijen begeven, Eveline luisterde met een glimlach zonder de aandacht te spannen. Ze wist niet dat Herman haar juist nu ernstiger wantrouwde omdat hij haar bekoorlijkheid voelde en telkens even geërgerd met haar in gedachte bezig was, terwijl hij graag van harte met Paul zich verdiepte in diens onderzoekingen. Toen het al schemerig werd, kwam het gesprek op was ondanks zichzelf wel eens een keer een beetje gevoelig voor Eveline’s toenadering. Doch het eens opgevatte wantrouwen in haar kwam na zo’n kleine zwakheid van zijn kant telkens versterkt terug. de aanstaande vacantie. Paul en Eveline zouden met Aartje uitgaan. Herman en Marie hadden ook plan een paar weken naar buiten te trekken. Toen opperde Eveline of ze niet samen zouden kunnen gaan? Herman en Marie hadden twee kinderen. Eveline zag Paul graag met deze vriend genieten van vrijheid en speurtochten, Marie en zij moesten het dan met de kinderen vinden, en met het meeleven van wat die twee makkers ontdekten. Herman antwoordde Eveline onmiddellijk dat het niet zou gaan en zijn blik was nu koel en banaal van bekrompenheid en weerhouden antipathie. lets meer aarzelend voegde hij er aan toe dat ze gingen afspreken met Henk en Dora en hij keek snel even naar Marie. Eveline beantwoordde zijn blik verwijtend en koel vragend. De avond was ineens uit voor hun vieren, zij waren nu twee afzonderlijke paren en Herman en Marie gingen heen zodra ze de onaangenaamheid van dit slot even overpraat hadden. „Dat was een nederlaag, Eveline”, zei Paul daarna. Ze stonden nog even samen bij geurende rozenstruiken die fris en vol knoppen waren. „O, dat is niet zo erg. Maar Herman had er plezier in om nee te zeggen en dat hinderde me. Hij heeft een hekel aan mij, ik denk omdat hij Dora graag mag lijden”, klaagde Eveline. „Dat zou wel onrechtvaardig zijn. Ik geloof het ook niet.” „Hij is toch jouw vriend. Meer dan van Henk.” „Zeker; ik denk dat ze het ’t meest voor Dora doen. En dat mogen we haar wel gunnen.” J*» a. „We zullen er in moeten berusten met ons drieën te gaan. Ik vind dat niets erg. Zelfs heerlijk.” „Ik ook wel. Maar ...” Ze mokte nog een beetje om zijnentwil, ’t Gaat wat vreemd toe in ’t leven, dacht ze. Paul was toch iemand waar iedereen gemakkelijk van hield en nu hadden ze samen een heleboel kennissen, maar Paul stond er wat buiten, al was hij best met iedereen. Hij had zijn schooljongens, dat was veel. Maar vrienden? kon je eigenlijk niet meer zo zeggen. Herman en Marie bleven bij Dora. Gerrie van Wijk en haar man, waar hij ook erg op was, bleven bij Dora. Er waren toch, meende ze, wel belangrijker mensen voor hem om vriendschap mee te sluiten. Eenzaamheid was niets voor hem. Maar wat tobde ze? Ze waren toch jong en het kwam allemaal best terecht! Het ging inde vacantie ook anders toe dan ze had verwacht. Ze zaten ergens in Drente, behoorlijk afgelegen, meenden ze, doch inde buurt had zich een hele troep Hagenaars genesteld, in boerderijtjes en in tenten, er waren bekenden bij en een hunner was Geert Dalfsen. Toen deze als een woelige bende bij hen kwam opdagen trok over Paul en Eveline eerst een schrik van wezenlijke teleurstelling. Maar er was zoveel gelijks in hun genietingen, ze waren allen zo open voor de mildheid van zon en heidevelden, de eigenheden hier, de schamele vlakten met de bomen hier en daar, de merkwaardige struiken, wijd uiteen en de schaarse huisjes waar je binnen mocht als je dat wenste, en ze wisten niets beters te doen dan elkaar te ontspannen met onnozele betuigingen van blijdschap en bewondering. Eveline vroeg zich af of zij hun plan om hier naar toe te gaan aan een van deze mensen had verklapt, ze meende van niet, en een van hen raadde haar gedachte en betuigde met zwier dat het toeval en niets dan toeval was dat zij zich hier samentroffen, maar even later merkte ze hoe Geert Dalfsen een belager van de veiligheid werd genoemd en toen zij vorsend deze aanzag zei hij als een beschuldigd kind: „nee Eveline, ik wist van jullie plannen niets met zekerheid, dit is zuivere intuïtie!” „En hij is zo zuiver als water”, zei een makker van hem, snaaks doch met oprechte aanhankelijkheid en Eveline lachte en geloofde ook dat het toeval moest zijn en was vooral blij omdat ze merkte hoe Paul zich reeds had aangepast en uitlegging gaf over wat hier te vinden was en dan afbrak en zei dat hij niet zo dom zou zijn zelf zwoegend de verborgenheden der natuur hier te ontdekken en luiwammesen om niet die kans te geven. Ze moesten zich wel verzoenen in deze gemeenschap, maar hij dacht er niet aan hier inde vacantie excursietje te gaan spelen en raakte wat later toch voor een plan gewonnen om met enkelen van ’t gezelschap, de redelijk-kundigen en belangstellenden, op stap te gaan naar een hunebed en een ver moerasmeertje, een oord vol bloemen en vogels. Een van de gasten speelde met Aartje, die hij meenam voor de jacht op een vlinder, allebei struikelend en juichend over het hobbelige land, Aartje telkens in hernieuwde schuwheid, stil en gauw op terugweg naar zijn moeder en toch telkens weer afgeleid en verder gelokt, tot hij zijn angstvalligheid een poosje geheel vergat. Eveline zag het aan hoe iedereen hier de vriend wou zijn van haar en Paul of van Paul en haar, het was in ’t geheel niet te onderscheiden en het gaf haar een behagen waarin haar ijdelheid en haar hart evenmin te onderscheiden waren. Het was een goede tijd voor Eveline. Als ze iets in ’t midden bracht vond men haar schrander en geestig; als zij zweeg geloofde men dat zij van iedereen verstond wat hem op ’t hart lag. Als zij toch iets misverstond vond men haar naieviteit beminnelijk. Daarbij kon ze volstaan met bijfiguur te zijn. Paul werd in deze kring middelpunt, Het gezelschap bestond uit studerenden, ambtenaren en een paar jongelieden die aan kunst deden en tegenover Paul hadden ze in deze tijd iets weg van zijn schoolkinderen thuis, ze aanvaardden hem zo vanzelf als vacantieleider en bij gesprekken, waar gevoelens en meningen ver uiteenliepen, was hij een bindmiddel. Eveline genoot van zijn goed succes, zij vond deze bekenden belangrijker dan zijn oude vrienden. Paul was altijd een welkom makker geweest, en ofschoon Eveline’s liefdevolle bewondering niet wisselvallig en afhankelijk was van wat de mensen hem deden, verheugde ’t haar toch dat hij zich zo handhaafde bij deze nieuwelingen, waaronder fijne vernuften waren, naar Paul zelf zei. Het trof nogal eens dat zij ineen lange stoel bij een stukje hei zat met alleen Geert Dalfsen tot gezelschap. Alle anderen waren hier om tochten te ma- ken. doch Eveline kon daar matig aan meedoen en toefde liefst op deze door haar uitverkoren plek. Soms bleef Aartje bij haar, soms namen de anderen hem mee. Er waren onderweg dragers genoeg. Geert Dalfsen had net als zij een teer lichaamsgestel, bleef daarom veelal bij haar en liet zich plagen met zijn luiheid en zijn voorkeur voor Eveline. Zij ging in zijn bijzijn op haar gemak voort met een handwerk, nam een boek of keek de hei maar zowat over in dromerijen of ledigheid van gedachte. Geert hinderde haar niet, zij sloten wonderlijk goed bij elkaar aan, in gesprek of zwijgen. Ze kregen koffie en thee uit het pension waar Eveline en Paul gelogeerd waren, prezen het beekwater en de bramen waarmee de anderen inde verte hun dorst lesten en vonden dan uit dat ze huichelaars waren en geen avontuur begeerden boven dit. Was de vrouw die hen bediende niet evenzeer uiteen vreemde boeiende wereld als de waterhoenders ginds die ze een keer meer gezien hadden en trokken de uren hier niet betekenisvol en geheimzinnig in licht en schaduwbanen zachtjes voorbij? Als Geert geduldig uitlegde waarom hij van muziek hield en van welke hoorde Eveline iets moois en hij plaagde haar omdat ze geen instrumenten nodig had om muziek te horen. „Och, dan zou ik het toch misschien niet goed horen, want ik heb er veel te weinig verstand van,” zei ze. „Maar ik hoor je er graag van vertellen.” Hij floot haar soms iets voor uiteen compositie van hemzelf. Zij had hem indertijd eens op een concert horen pianospelen en het mooi gevonden. „Al begreep ik er misschien niets van”, verontschuldigde niets schelen, ik wil toch graag dat je ’t hoort. Ik zou, als wede tijd hadden en al duurde het verscheiden levens lang je graag af en toe wat voorspelen en dan op het laatst zou ik een tegentoon horen van jouw kant, een melodie om niets van te zeggen zo treffend. Geen nood, mensenleven hier als zoekende idioten. Da’s te zeggen, ik ben met jou diep, innig tevreden, Eveline.” En Eveline handwerkte en hij oefende op zijn fluit en brak af; de bijen zoemden hartstochtelijk inde heistruiken dichtbij en even suisde de wind ineen groepje dennekruinen. En Eveline dacht: laat hij zich nu liefst maar even stilhouden! en hij deed het ook. En na een poosje glimlachten ze even toen ze elkaar aankeken. „Hebben we ’t zelfde gedacht?” vroeg hij. „Het is hier zo lief en we zijn hier nog maar kort”, zei zij. „Vertel mij nu nog maar iets als je er zin in hebt. Die bijen hoor ik toch wel en die dennen ook, ik luister dan maar met een half oor.” „En je vergeet alles zalig,” zei hij. „Neen”, antwoordde ze toonloos en luisterend naar wat onbestemd tot haar kwam. ’t Was ook prettig zo van ver ineens wat stemgedruis te horen en de stem van Paul te herkennen. Als ze aan Paul dacht klonk haar een muziektoon van Geert Dalfsen als een geluid uit droefheid en eenzaamheid. „Zou hij ongelukkig zijn?” vroeg ze aan Paul. „Nu. dat denk ik ook niet.” voegde ze er aan toe. „Welnee. Zolang hij zijn muziek heeft niet en die ontnemen we hem niet. Waarom zou je hem be- ze zich nu. „Misschien begrijp je er ook niets van, Eveline”, zei hij, „maar ’t is vreemd, dat kan me klagen, hij heeft het hier juist goed, dunkt me, is ’t niet zo?” „Ja.” En Eveline luisterde onbevangen naar de muziek van Geert die ze in zijn aanduidingen en een paar fluittonen reeds mocht horen. Toen hij haar eens een van haar oude liedjes hoorde zingen zei hij dat ze niet slecht zong en dat deed haar vrolijk lachen. De hei bloeide nog voort en ook de mensen bloeiden. ’s Avonds kwam het gezelschap nu geregeld bijeen op het terras of inde kamer van Paul en Eveline. Het was een periode van kalm mooi weer, de tuindeuren stonden meestal open, Eveline zat in de beschutting binnen, aan de tafel bezig of ineen luie stoel rust genietend. Geert zat gewoonlijk in een hoek van de kamer en de overigen schikten zich bij hen of aan weerszijden van de drempel en verder buiten waar het lamplicht hen nog juist in de huiselijkheid trok. Geert had zich laten dringen hier iets van zijn nieuwe werk op zijn fluit te laten horen. De vrienden vonden dat het erg goed was en waren vol lof, Eveline zat dicht bij hem en de anderen lieten hen even als bij afspraak samen. Zij praatten daarna zachtjes zonder dat iemand hen kon verstaan. Zij was verbaasd dat hij maar nauwelijks genegen was geweest voor hen allen te spelen. „Je hebt gelijk”, zei hij, „het is ook wat manierlijk, of aanstellerig zou je kunnen zeggen, want ik zoek met mijn werk toch de openbaarheid. Maar, ik weet vooruit wat ze zeggen hier, ik ben ineen bepaalde kring nu inde twee jaar modes ten achter.” „Misgeschoten”, zei Eveline. „Daar voel ik niets bijzonders bij, ik vermaak hem een beetje. Een arm mens zoals ik gooit geen goeie jurk weg.” Hij knikte enige keren met ernstige zwaarmoedigheid. „Denk je werkelijk dat je goeie tijd maar kort duurt? Nu, dan moet je je maar wapenen op slechte tijden. Is dat geen goeie raad?” „Opperbest. Daarom ontvang ik juist de lof in ’t heden met grote reserve. Behalve van sommigen. Van die sommigen zijn er hier een stuk of drie aanwezig. ’t Kunnen er ook vier zijn en dan heb je de grens. We zitten figuurlijk in ’t lamplicht, net als hier werkelijk, en wat is de nacht daaromheen groot. Vind je dat ook niet opvallend hier in dit leventje, in deze avonden?” Even doortrok hen beiden de lust de wijde stille donkerte in te gaan. Dan schrok Eveline terug van het denkbeeld: het was hier zo goed. „Hou je nu even stil”, zei ze. „Ze praten buiten over iets waar ik naar wil luisteren.” Men sprak over reizen. Paul had in deze vacantie een werkelijke aansluiting gekregen met twee der gasten: de een een bekend schaker en wiskundige, Pasman, die veel gereisd had, en een natuurvriend, Obbes, die boeken schreef over de lage landen. Ze toetsten hun kennis aan de zijne en Paul erkende tegenover Eveline dat hij met deze kennismaking mode. Overeen paar jaar allicht niet meer. Wat dat is, kun je gauw begrijpen als je bedenkt met wat voor gevoel je een japon uit je kast neemt van wel gewonnen had. Nu was Pasman aan het woord en vertelde van zijn bevindingen inde Balkan; een paar anderen vulden aan met wat zij elders inde wereld hadden gezien, er ontstond een weelderig panorama dat voorbijtrok aan de ogen van die luisterden, die zich gemakzuchtig op hun stoelen achterover vlijden, op het moment niet wisten ooit iets bijzonders gezien te hebben en dus zuiver het genot der vertelling smaakten. „Zou jij nog wel eens ver weg willen, Paul? Zou dat niet iets heerlijks voor je zijn?” riep Eveline in een kleine pauze van het gesprek. „Ja, misschien”, antwoordde Paul. „Maar ik denk het toch niet”, voegde hij er gauw aan toe. „Dat is voor mijn leerlingen. Ik ben een beperkt mens. Voor mij is ’t eigen land juist groot genoeg.” Het gesprek werd weer algemeen. Een vriend van Geert kwam bij hem en Eveline en had een boek met afbeeldingen bij zich: een pas verschenen uitgaaf vaneen tocht door Australië. Hij vertoonde de platen bij het lamplicht. Eveline verdeelde haar aandacht tussen deze vrienden en het geanimeerde gesprek buiten, om vooral van wat Paid zei niets te missen. Maatschappij-problemen was nu het onderwerp. Paul wilde nieuwe, vrije scholen, met afschaffing van standsbevoordeling en leidende in alle vakrichtingen. Hij pleitte en won gemakkelijk in deze kring. Luisterde meest en sprak zeer sober mee als ’t over andere kanten der maatschappijontwikkeling ging. „Ik word hier veel wijzer”, verklaarde Eveline aan de twee naast haar, nadat ze even samen gezwegen en geluisterd hadden. Geert beschouwde Eveline: een stralende blankheid ging van haar uit. Zijn vriend dommelde half en wachtte tot hij gelegenheid kreeg met Geert nog wat te praten. Ook hem was Eveline’s aanwezigheid behaaglijk, je had, vond hij, in haar bijzijn geloof in de dingen en verheuging in alles wat er hier zo rondom leefde. „Je hebt Paul anders altijd bij je”, antwoordde Geert na een pauze. „Ja, maar zoveel vertelt Paul niet aan mij alleen. Dat zou ook niet de moeite waard zijn. Met je beiden praat je heel anders.” „ja, ’t is hier fijn”, merkte de vriend op. „Alle mensen komen hier zo prettig los. Want ze vertellen allemaal thuis veel minder, Eveline. Een goed idee was ’t van Geert om ons hier naar toe te zeulen. Alhoewel, nu hij zijn zin heeft doet hij maar zelden een duit in ’t zakje. Zo is hij altijd.” Geert had dit samenzijn met Eveline gezocht, juist zoals het nu was: in dit drukke verkeer voor een ieder, ook voor haar, heimelijk. Hij zei nu: „Goddank dat er nog stille mensen ook zijn. Wou je dat we allemaal zo ratelden als sommige van ons?” „Nee, wees eerlijk, er wordt hier niet veel gerateld. Er is hier orde. Ik hen hier ook wijzer geworden net als Eveline.” „En jij?” vroeg Eveline na een poosje plagend aan Geert die zijn mond hield. „O, ik ook. En als Paul zijn zin had, werden we al- Eveline 9 lemaal schoolkinderen. Niet dat hij pedant is, ’t is alleen een kwestie van hart.” Eveline dacht daaraan toen kort daarop de terugreis naar Den Haag inzicht kwam en de gasten vonden dat het verbond, tussen hen allen hier gesloten, levendig gehouden moest worden. „Laten we dat niet proberen”, verstoorde Paul dadelijk de illusie. „Je kan net zo goed plaggen heide voor je tuintjes meenemen, dat gaat immers ook niet?” „Een grote dooddoener, maar geen argument.” Doch er waren er die Paul groot gelijk gaven. Het samenleven werd nog even drukker, joliger; zij die in deze tijd ’t meest jongensachtig hadden genoten namen de boventoon; er werd nog een keer een excursie gehouden onder Paul’s leiding, ofschoon hij daar eerst niets voor had gevoeld. Allen gaven zich zonder afspraak aan een plotseling ontstane verhouding van leraar met leerlingen, al hielden ze elkaar en Paul daar tegelijk hartelijk mee voor de gek. Paul speelde zijn rol met juist zoveel ernst en joligheid als paste. Eveline en Geert waren ook nu de zwakke stumpers die achterbleven, zij waren als een heel nauwverbonden broer- en zusterpaar, alsof ze uit eenzelfde land stamden en dat gelijke dat toch geen naam had, tastend tezamen verkenden. Nu Paul en de gasten zo schooltje speelden en Paul schertsend volhield deze bende, hoe dierbaar ook in deze woestenij, van zich te willen schudden bij de terugkeer in ’t gewone leven, was Eveline daarover verwonderd en ook wat bekommerd. Zij had gemeend dat Paul vooral enkele van deze nieuwe bij hen, zij waren in zijn bijzijn altijd ongedwongen. Deze omgang hier leek haar voor Paul zo natuurlijk, zo passend. En wat een prettige en belangrijke gesprekken waren hier gehouden, toch ook voor hem verrijkend! Ja, Eveline geloofde dat Paul zich nu iets wijsmaakte, hij had toch zeker niet met tegenzin aan alles deelgenomen, integendeel! Ze wond zich al pratend op tot een klemmend pleit voor zijn bestwil. Paul keek haar tenslotte aan alsof hij verrast, beschaamd was over zijn gedrag. „Eveline”, zei hij, „ik weet niet door welke hebbelijkheid of heerszucht ik geprobeerd heb hier iets te maken van deze samenleving. Ik geloof, we doen hier allemaal ons best om bij jou ineen goed blaadje te komen of te blijven. Bij mijn weten heb ik hier zeker geen bedrog gepleegd maar toch... Nu, dat mag dat filosoof je daar voor mijn part verder met jou uitmaken. Ach kind, wat een zottigheid en wat moet dat later allemaal tegenvallen. Want dat biecht ik je nu eens en voor al eerlijk op: ik ben in mijn hart een eenzaam mens, ik verlang er echt naar dat ze mij met rust laten, al deze mensen met hun aardigheden en waarden, van belang of niet. Ach, die hele belangrijke wereld waar de mensen hun ideeën stoven en zich gek jachten kan me eigenlijk niets schelen. Jij en Aartje en mijn schooljongens en mijn studie, daaraan heb ik ge- vrienden ernstiger zou waarderen. Beschroomd en nog twijfelend wat bij hem ernst en scherts was, praatte ze daar een keer met hem over. Geert was noeg en al dit andere is, met alle respect en dankbaarheid, tè veel voor mij. Ik zou dodelijk moe worden van deze intelligente manier van leven, ik zou te gronde gaan.” En hij zette zich zo heftig een halve slag om dat zijn rieten stoel een krak gaf en dreigde in te storten. Dan stond hij op en trad inde deuropening, zich kalmerend in het uitzicht over de heivlakte met hier en daar enig bos. Eveline kwam spoedig naast hem. „Dan maar weer de stilte in, liève Paul”, zei ze. „Mij zal dat heus niet moeilijk vallen.” „Hij mag bij ons blijven”, zei Paul, Geert op de schouder kloppend. „Hij heeft zo weinig verstand van planten en ik geloof van andere dingen ook. dat het hem toch niet mogelijk is mij aan ’t lijntje te houden.” Omdat Eveline nu aantrekkelijk werd gevonden en omdat Paul’s uitvallen tegen hinderlijke intellectuelen zijn populariteit niet verminderde, was hun leven nadat zij terug waren in hun woning bij de Boschjes toch in ’t geheel niet afgezonderd. Paul bracht een zwaar gesprek meestal gauw terug op huisbakken onderwerpen of verdedigde zich met schoolmeestersgrapjes tegen de ernst van betogende bezoekers, al met al waardeerde men hem en zocht men verstandhouding met hem. Met Pasman en Obbes hield hij, tegen zijn oorspronkelijk balorig voornemen in, een geregelde omgang aan; tezamen met Obbes zette hij een werkje over plantstudie in elkaar. Hij kreeg ook meer leerlingen en moest zijn tijd streng en verstandig indelen, behield zich uren van ontoegankelijkheid, waarin naast zijn studie alleen Eveline en Aartje bestonden. Eveline had dus, bedacht ze al spoedig na de vacantie, zijn uitbarsting daarginds te tragisch opgevat, ze moest er om glimlachen. Paul was immers niet iemand voor een eenzaam leven. Hij viel nog wel eens een keer uit over de hinder vaneen onwelkom en tijdrovend gesprek en zij kende langzamerhand zijn voorkeur en tegenzin tamelijk precies en waakte mee over zijn vrije tijd. Een paar jaar later bekende hij haar nog eens een keer dat hij naast zijn geluk met haar eenzaam was; zij hoorde hem ernstig aan en dacht er over na: ze las in beschouwingen wel eens over de eenzaamheid waarin eigenlijk alle mensen zich bevonden; het verontrustte haar niet. Wel moest ze even denken hoe het een andere Paul was die haar nu zei: ik ben eigenlijk een eenzaam mens. Het klonk nu overwogen, berustend, niet eens bedroefd, en in ’t zelfde gesprek liet hij zich erkentelijk uit over zijn werk en zijn vrienden en liet zich door haar zeggen dat hij eigenlijk ontevreden was uit overmaat van tevredenheid. Ze plaagde hem met zijn onstuimigheid te voren in dat gesprek en hoe ze zich in ernst had voorgenomen hun huis gesloten te houden voor iedereen behalve Geert Dalfsen, zoals toen de opgaaf was. „’t Is waar, ik word oud en jij, Eveline, blijft precies even jong als toen ik je pas leerde kennen”, en het vermaakte haar dat er een tedere schrik was in zijn woorden. „Ik even jong? Als je dat denkt, dan let je toch maar weinig op me, Paul.” Zo werden ze weer even zonnig verliefd als vroeger en zeiden elkaar dat het dwaasheid was aan veranderen te geloven en dat het tenminste voor de liefde, voor hun liefde, nimmer gold. De band met de oude vrienden was verslapt, al brak die niet geheel. Eveline gaf zich tegenover hen geen moeite meer en stelde daardoor zelfs haar oude vriendin, mevrouw Wijk, even teleur. „Ik deed het voor Paul, want zij verdienen aan mij niet veel vriendelijkheid”, verdedigde Eveline zich. „En nu heeft Paul nieuwe vrienden”, voegde ze er naief aan toe. „Je verwisselt niet van vrienden als van handschoenen, Eveline”, antwoordde mevrouw Wijk. Maar Eveline legde uit dat het aan die oude vrienden lag en dat Paul in zijn hart natuurlijk wel trouw was* en mevrouw Wijk stemde dit toe en trok helemaal bij. „Ja, de dingen veranderen zonder dat we er iets aan kunnen doen”, merkte ze peinzend op. „Ik zou wensen dat het tussen jou en al die vroegere bekenden, mijn kinderen incluis, nog eens werkelijk goed werd. Maar het is jouw schuld inderdaad niet dat er verwijdering is.” „Och, wie weet”, zei Eveline luchtig. En zij spraken vertrouwelijk over Paul’s leven, over zijn geslaagde werk. Daarna merkte Eveline op: „Paul is heel anders met Aartje dan vroeger met Hans. Niet zo uitbundig. Hij houdt even goed veel van ’t kind.” „Hans was zo’n wildebras. Echt om altijd mee te dollen. Aartje is fijner, gevoeliger.” „Aartje vindt het toch wel prettig als Paul een enkele keer met hem dolt. Maar Paul zegt: ik hou anders van hem dan indertijd van Hans. Meer verantwoordelijk. Daarom laat ik hem meest in zijn sfeer. Als ik daarvoor zorg, dan blijft het altijd goed tussen ons twee, dat zal je zien. Zo vat Paul dat op.” Mevrouw Wijk vroeg na een pauze: „Praat hij nog wel eens met je over Dora?” „Ja”, zei Eveline snel en ze liet een nerveus lachje horen, omdat de oude dame dit slechts aarzelend, na een pauze, had durven vragen. „O, dat is goed”, zei Mevrouw Wijk haastig en gerustgesteld. „Maar natuurlijk niet vaak. Hij vergeet haar niet”, merkte Eveline rustig op. „Door Herman en de anderen blijft hij geloof ik wel op de hoogte van haar lot.” Mevrouw Wijk knikte. Eveline ging snel voort: „Als er iets over mijn schoonzuster te vertellen is, dan zal ik dat van Paul wel horen.” Ze dacht: er is iets. Maar ze werd niet gestoken door nieuwsgierigheid. En ze verklaarde nog: „Ik wil het liever alleen van Paul horen.” Mevrouw Wijk begon verlegen over iets anders. Ze was toch een goede vriendin en Eveline deed nu wat krampachtig. Doek deze meende erg rustig te zijn en nadat de oude dame vertrok was ze nog blij dat ze niets had gevraagd en zei ze voor zichzelf met een lachje van voldoening: Paul zal ’t mij vertellen als er iets is. Als Paul daarna thuis kwam en er lag een wolk van nadenken of zorg over hem dan dacht ze: hij zal wel vervuld zijn van iets dat Dora aangaat. Want het ging natuurlijk slecht met Henk en Dora, dat wist ze toch al lang. Ze had er zich tot nog toe echter weinig mee bezig gehouden. Ze kwam er nu eindelijk meer in, in dat moeilijke leven van Dora waar ze maar vaag van afwist, doch dat ze wel raden kon. „Henk staat tussen ons en Dora”, had Paul verklaard en was dat niet ietwat een geruststelling voor haar geweest? Paul kwam een keer thuis, duidelijk van zins haar iets bijzonders te vertellen en er sprak een diepe verheugdheid uit hem. Hij begon terstond: „Dora is vrij van Henk. Eindelijk!” Eveline keek hem ernstig aan, ongeschokt vriéndelijk, toch wat vorsend. Zijn blik was vol en open, warm inde hare dringend, als altijd als hij iets op ’t hart had dat hij haar zeggen moest. Hij vertelde haar nu hoe Henk was geworden, zo vervallen en verlopen en welk een leven dat moest geweest zijn voor Dora. Zij beaamde en ontstelde toch even omdat zij inde jaren die voorbij waren gegaan, maar weinig aan Dora had gedacht en zeker niet met de belangstelling die Paul haar nu afdwong en die hijzelf aldoor moest gevoeld hebben. Dora had het al een poos moeten opgeven van Henk iets beters te maken; nu had Henk toegestemd om te scheiden, hij woonde sedert kort ergens in Amsterdam met een vrouw samen. Herman Daens had Dora steeds trouw bijgestaan en haar nu geholpen spoedig wettelijk; Hans bleef natuurlijk bij haar. Eveline vroeg: „En kunnen we nu iets doen, jij alleen of wij samen?” Paul keek haar snel en dankbaar aan. Maar hij antwoordde: „Nee, dat weet ik nog niet. Nu zo op het ogenblik tenminste niet.” De zwaarte van dit alles ging voor hen beide werkelijk teloor in dit goede gesprek. Paul gaf Eveline nu ook uitvoerig verslag van de oude tijd. „Je moet dat vroegere vooral niet te gewichtig bekijken. Dora was in ontwikkeling zowat een schoolmeisje toen ze met Henk trouwde, ’t Viel al gauw tegen, maar ze had daarna Hans en ze hield zich goed. En wij, Herman, de meisjes Wijk, wij allemaal deden ons best haar op te vrolijken. Een tamelijk domme manier van doen, achteraf bezien, ’t Was daar bij ons een lustige boel, dat heb je nog meegemaakt, Eveline, maar elkaar helpen, nee, daar hadden we ’t verstand niet naar of we gebruikten ’t niet. Dora leefde maar zowat voort met Henk alsof dat vanzelf nog weer terecht kon komen, misschien was er nog wel eens een vleug van verliefdheid nadat de eerste liefde de deur uitwas gevlogen. En ik sjeesde voor haar grillen de stad door, ik geloof eerst om haar schadeloos te stellen voor dat ongelukkige lid van onze familie, Henk. En later voor haar zelf, ik was erg aan haar gehecht, dat is waar, net zo verkleefd als aan mijn plichten en ik hemelde haar hoog op, vooral tegen jou, Eveline. Het was alles bij elkaar een dwaas dom leventje en t was voor ons allemaal slecht afgelopen als ’t geen keer de scheiding in ’t vooruitzicht te brengen: er was nu zekerheid. En nu was Dora vrij en werd dat ook genomen had. Dora moet daarna veel ernstiger geworden zijn, ze heeft werkelijk geworsteld met die slechtheden van Henk. We zijn andere mensen geworden, zij ook, maar dat groeiproces zal voor haar wel moeilijk en smartelijk geweest zijn.” En Eveline overdacht dit alles mee, en in Paul’s bijzijn groeide haar belangstelling, haar meegevoel met Dora, doch later, bij ogenblikken dat ze alleen was, overrompelde haar soms met koele schrik de gedachte dat Dora van nu af nooit meer uit hun leven zou weggaan. En daarom kon ze er soms naar verlangen dat Dora openlijk bij hen zou verschijnen, omdat zoiets reëels misschien beter zou zijn dan die schim van haar die er nu toch reeds was. Intussen verliepen er een paar seizoenen eer er van toenadering sprake was en reeds verloor Eveline de eerste gespannenheid tegenover dit vooruitzicht, want de dagen gleden voor Paul en haar voorbij als tevoren, er was niets verontrustends. In ’t voorjaar zei Paul haar een keer: „Hans is op mijn school gekomen, inde eerste klas, hij is nu dertien jaar, ik zag hem inde hal en herkende hem dadelijk, hij mij ook of in elk geval wist hij dat ik het was, dat merkte ik. Maar hij was stijf en schuw en we waren niet met ons beiden, ik liet hem maar gauw gaan.” En Eveline hoopte met Paul dat hij het neefje weer voor zich zou winnen en vertrouwde ook wel dat dit zou gebeuren, Paul’s verlangen zou de weg wel vinden en haar hart werd warm voor het verweesde kind dat aan Paul zoveel zou kunnen hebben. Paul kreeg op de school echter vooreerst geen ge- legenheid met Hans te praten, hij zag hem nooit alleen, Hans ontvluchtte de kans. Een keer waren Paul en Eveline ver het duinland in gewandeld en rustten ergens waar ze de opkomende vloed aan het strand konden horen breken. Ze speurden naar vogels die hier en daar rondtripten, meeuwen die krijtend overvlogen, er waren geen mensen te zien. Na een poos bemerkten ze een bewegend figuurtje op de helling vaneen duin waar ze vanuit de luwte beneden waar zij zaten ’t gezicht op hadden. Een schooljongen, blauwe broek, bruin hesje en Paul zei verrast: daar is Hans! De jongen leek eerst naar hun kant te zullen komen, dan keerde hij ineens om en verdween. Paul stond op en keek naar Eveline. „Ik moet het er nu op wagen”, zei hij. „Misschien vind ik hem.” „Ja, ’t is nu jouw tijd, Paul, ik ga wel alleen naar huis”, moedigde Eveline hem aan en ze stond ook op' ... tt Paul liep nu vlug voort inde richting waar ze Hans achter het duin hadden zien wegglijden, hij bleef in de laagte om zijn weg te verkorten en Eveline zag hem spoedig eveneens tussen de heuvels verdwijnen. Zij ging zelf langzaam naar huis, tevreden en dromerig inde schemer die van de landkant aansloop: toen ze de Boschjes uitwas en dicht bij huiswas het achter haar al donker. Paul kwam niet zo spoedig daarna opdagen: een teken dat hij Hans wel gevonden had. Hij zou misschien met hem meegegaan zijn naar Dora’s huis om zo het ijs voorgoed te breken, Eveline vond dat waarschijnlijk en goed omdat het toch gebeuren moest. Maar het werd wat eenzaam om haar, het was anders dan wanneer Paul uitwas naar een vergadering of naar een vriend; het dienstmeisje was terstond naar huis gegaan toen zij terugkwam, ze ging kijken naar Aartje die reeds sliep en zat dan naar ze meende heel lang inde huiskamer te wachten, ze versloeg de tijd met breien en lezen en de klokwijzer liep uiterst traag. Maar eindelijk kwam Paul thuis en het was juist zoals ze gedacht had: hij had Hans gevonden, was met hem meegegaan naar huis en had Dora gesproken. Och, ze hadden niets bijzonders gezegd. Dora had moeite om niet te huilen, maar dat had ze toch niet gedaan. Hans, die wilde luidruchtige Hans van vroeger, was stil en witjes geweest, maar Paul en hij hadden toch vriendschap gesloten, een begin van vriendschap. Hans keek van zijn moeder naar zijn oom en zei maar verlegen „ja” op wat hem gevraagd werd: of hij zich nog herinnerde, of hij niet eens op bezoek wou komen, en Dora werkte mee noch tegen, liet alles op zijn beloop. Schuw was Hans gebleven, maar hij keek op ’t laatst niet meer onwillig, eigenlijk een beetje verlangend, en zo innerlijk verhavend, arme jongen! En zo verscheen Hans enige dagen later in hun woning, zei gedwee: „dag tante Eveline”, bekeek platen met Paul en bleef ook bij Ken eten. Aartje nam de nieuweling nieuwsgierig op en lachte dan tegen hem. Trok hem later mee naar zijn hoek om te spelen. En toen het daarna iets gewoons werd dat Hans bij hen uit- en inliep, zag Eveline hem een keer in de tuin met Aartje, hij had beschermend zijn arm De genegenheid van die twee tot elkaar deed Eveline weldadig aan, ze was dankbaar terwille van Aartje. Paul had zijn bezoek aan Dora een paar keer herhaald en hij zei tot Eveline dat het met haar ook wel in ’t reine kwam, overigens liet hij zich niet over haar uit. Een keer kwam Eveline volgens afspraak bij mevrouw Wijk en ontmoette daar Dora. Ze was niet heel verbaasd want het was zo begrijpelijk dat haar oude vriendin het zich tot taak had gesteld haar samen te brengen. Toch beefde ze, ze wist zelf niet waarom. Ze zag er heel bekoorlijk uit, vermooid door de aandoening die haar bleekheid dadelijk met een blos verlevendigde, haar ogen waren diep-glanzend, haar gestalte goed gevormd, meisjesachtig teer nog. Dora was verrast, zij had haar vroeger altijd met onverschilligheid waargenomen en van haar bekoorlijkheid nauwelijks iets opgemerkt. Dora was nu ook aangedaan en ontvankelijker dan vroeger, ze leek in Eveline’s ogen eerst zo sterk veranderd en verouderd dat ze haar nauwelijks herkende. Deze eerste indruk verviel gauw en dan zag ze in haar weer de oude bekende, doch tegenover haar vriendelijker dan in die vroegere tijd. Dora die meer dan Eveline op deze ontmoeting was voorbereid, sprak ook het eerst woorden van toe- om hem heen en leerde hem dan zijn wagentje recht door de paden te trekken, terwijl Aartje zich aanhankelijk liet onderwijzen en Hans hem trots onder zijn hoede hield als een nieuw bezit, een kostelijk broertje. nadering. Ze konden zich nu misschien een beetje met elkaar leren verstaan, stelde ze voor. Het zou nu toch te dwaas zijn dat zij zich lieten weerhouden door kleinigheden die er vroeger waren, door verschil van stand en zo; zij, Dora, had zulke vooroordelen wel afgeleerd inde harde jaren die ze had moeten doormaken. Eveline raakte overtuigd dat Dora oprecht was in haar streven goed met haar te zijn en zij zeiden elkaar over en weer wat vriendelijke woorden, onbevangen en gemeend van beider kant. Mevrouw Wijk kon na afloop van deze middag voldaan zijn over haar opzet. Een poosje later gingen Paul en Eveline met Aartje Dora opzoeken, de grote mensen hadden daarbij eerst een enigszins stijf en plechtig gevoel. Hans was thuis en nam Aartje in beslag, trok hem mee naar een kleine tuin en Eveline zag hem daarna geduldig met Aartje spelen, ze hadden samen een schop en een lepel en schepten zand op tot een heuveltje. Dora merkte op dat de tuin erg klein was, vrij wat kleiner dan de hunne waarschijnlijk? net als ’t huis? en Eveline meende dat het wat schamper klonk. „Nu, voor alleen ’s avonds is ’t hier groot genoeg voor Hans en mij”, zei ze meer gelaten. „Alleen voor ’s avonds?” vroeg Eveline schuchter. „Ja, Eveline, heb ik je niet verteld dat Dora op kantoor gaat werken?” vroeg Paul. „Nee”, zei Eveline. Paul wist dat hij ’t nog niet verteld had, maar ’t hinderde niet, ze waren alle drie een beetje verlegen. „Je was zeker bang, dat ik het nog weer af zou zeggen”, onderstelde Dora. „Ja, inderdaad, daar was ik bang voor.” Dora lachte. „Ik moet werken voor mijn brood, Eveline, en dan is ’t een al even goed als ’t ander, denk je ook niet?” Eveline keek haar nu opmerkzaam en peinzend aan. Dora had vlekkerige wangen, haar neus glom een beetje, overigens zag ze er nu gezond en jeugdig uit, de veroudering die haar eerst zo was opgevallen betekende toch weinig. „Kijk niet zo, Eveline”, zei Dora, bruusk-schertsend, „ik heb vergeten me te poeieren.” Paul vroeg naar de afspraken van ’t kantoor, die wat verdienste betrof, nog niet definitief bleken te zijn. „’t Is proberen, ik kan er gauw weer af. Leuk dat die twee zo goed opschieten”, zei ze dan weer tot Eveline, naar Hans en Aartje kijkend. „Waar laat je Hans als je op kantoor werkt?” vroeg Eveline. „O, die weet zijn huizen hier wel.” „Komt hij ook bij ons?” „Misschien meer dan je lief is. Oom Paul, dat trekt net als vanouds. En nu Aartje ook nog. Wij vrouwen komen maar inde tweede plaats in aanmerking.” De kleine suite van Dora’s woning was kaal gemeubileerd. Zowat alleswas verkocht, verklaarde ze. „Had je niet wat meer kunnen aanhouden?” vroeg Paul. „Henk en ik hadden een vreselijk-ouderwetse in- boedel. Weet je nog wel, Eveline. Alles nog van moeder. Waarom zou ik daar nu meer van aangehouden hebben? Dan heb ik toch meer aan wat geld, voor als dat kantoorwerk nu eens niet gaat. En als wat anders ook niet direct gaat? Dan heb ik goddank nu nog een slikgrondje om het even aan te zien.” Paul en Dora praatten voort over zakelijke dingen, hij een beetje vermanend en vaderlijk, Dora wat uitdagend en spotachtig. Eveline mengde zich er niet in, ze voelde zich wat beklemd bij Dora’s armoede. „Eveline weet geen weg met me”, brak Dora na een poosje af. „Vind je me bar erg veranderd bij vroeger?” vroeg ze. „Eerst wel, nu veel minder”, antwoordde Eveline oprecht. „Maar je lijkt nu zo nieuw tegenover de moeilijkheden te staan en ik ik heb juist een poos geleden al gehoord dat je je zo dapper hield onder een moeilijk leven, daar heb ik eerbied voor, en of is het nu soms toch erger dan voorheen?” Dora lachte. „Ja, heb ik me er niet goed doorheen geslagen? Ik heb lang pensiongasten in huis gehad, soms heel aardige. En waarom zou ik mij er in ’t vervolg niet weer dapper doorheen slaan?” Ernstig voegde ze er aan toe, tot Eveline gericht: „Maar toen had ik Henk nog. Ik heb een tijdlang een sterk geloof gehad in Henk. Toen ik met hem trouwde was ik nogal kinderachtig, de ernst is later gekomen, in deze laatste jaren. Maar tevergeefs. Nu, een streep eronder! En volgende week kantoor.” Toen Dora in die volgende week een keer aan- voor haar nieuwe omgeving. Dan keek ze met meer nuchtere aandacht om zich heen. „Dat is van Paul van voor zijn trouwen, dat ken ik”, merkte ze van enkele dingen op. „Wat is dat vroegere lang geleden, hè.” „Negen jaar”, antwoordde Eveline. En ze praatten verder erg levendig tezamen, ze hadden geen van beiden rustig en zwijgzaam kunnen zijn deze keer. Over Dora’s nieuwe patroon, over de meubels hier, de tuin hier en over de kennissen. Over de stad, de winkels. Toen Paul kwam ging Dora vlug met Hans weg, ze wou niet blijven eten, ze had alles al klaar staan, zei ze. Een paar volgende keren ging het evenzo, alleen liet Eveline Dora nu meer praten, dan ze zelf aan ’t woord was; ze raakten beiden al gewend aan de situatie en Dora was spraakzamer. Ze was ook loslippig over haar leven en haar werk. „Voor mij is ’t erg dat Henk het geld opgemaakt heeft”, verklaarde ze. „Dat had niet gehoefd. Sommige zakenlui drinken en houden toch de boel goed in orde en onderhouden dan een eerste en een tweede vrouw tegelijk. Maar Henk was ongelukkig. Ja, ik praat wat cynisch over die dingen, dat krijg je als gescheiden vrouw, ’t Leven heeft echt gemene zetten, Eveline, maar je moet er je in schikken. Ik begrijp nu ook wat het voor jou was, Eveline, toen ze je ineens van iets onzinnigs verdachten, ik heb daar nooit aan meegedaan, dat weet je. Dat was ook zo’n gemene zet, maar je bent er gauw uitgekomen.” Eveline 10 kwam om Hans te halen en Eveline alleen thuis trof, zat ze eerst wat overweldigend en stil in deze Eveline praatte er over met Paul, ze mocht Dora nu tamelijk wel lijden, verklaarde ze, maar ze begreep haar niet goed. „Wij hebben een hele taak tegenover Dora”, begon Paul uitte leggen. „Ik heb ’t je eerst niet willen zeggen, maar nu jullie nogal goed opschieten kan ik het beter wel doen. Dora heeft in die laatste tijd met Henk leren drinken, en ook weer afgeleerd, maar ik ben bang dat ze ’t soms toch nog doet. Je begrijpt dat ze daarvan af geholpen moet worden en dan, ze moet werken en zich niet op wat anders gooien.” Dit klonk geheimzinnig, was Paul bang dat Dora de lichte kant op zou gaan? Eveline beloofde hartelijk mee te zullen helpen zo goed ze kon. „Maar ik kan niet veel, jij zult het moeten doen.” Eveline werd wat zorgelijk bij die gedachte. Maar Paul moest helpen, dat was duidelijk. Eveline had nu graag gewild dat ze sterker was en zich niet hoefde te laten bedienen, want ze schaamde zich over haar gemakkelijk leven tegenover die hardwerkende Dora, die ’s morgens vroeg en thuis van kantoor nog haar huishouding moest doen. Dora vroeg vriendelijk belangstellend naar haar gezondheid en ze maakte grapjes over haar eigen hol- en vliegsysteem zoals dat in haar tegenwoordig leven noodzakelijk was. Eveline hoorde wel bitterheid in haar schampere lachjes. Hoe kan ik haar helpen, ik die maar zo weinig waard ben op ’t ogenblik, dacht ze. Dora vroeg een keer: „Heb je Gé van Hamelden nog gekend vroeger bij ons? Een vriend van Henk?” Eveline herinnerde zich de naam en de persoon vaag. „Toe, je moet hem meermaals gezien hebben!” Dora’s levendige blik en woorden drongen haar de herinnering uitte diepen. „Ja, ik weet het nog wel”, zei ze dan. „Hij keek me beledigend aan.” „Maar Eveline”, vermaande Dora, „je wist eerst haast niet wie het was en ’t is toch ook al lang geleden, dat zal je je wel verbeeld hebben of je verwart hem met een ander; Gé van Hamelden was altijd correct tegenover dames. Maar dat bedoel ik niet.” Dora wou vertrouwelijk voortgaau, doch het vlotte niet goed, omdat Eveline niet hielp. „Ik heb reden nogal over hem te denken. Zo, dus je hebt eigenlijk geen indruk van hem, natuurlijk niet. Zie je, Paul kent hem goed, maar die is tegen hem ingenomen. Nu, je weet ook wel dat dat nog niet zo heel veel zegt.” Ze keek Eveline schalks even aan en wendde zich dan snel en een beetje gereserveerd af. juist zoals ze dat vroeger wel deed toen Eveline haar niet beviel. „Die uitvallen van Paul vroeger, altijd als hij zich over iemand ergerde! Je weet ook wel dat dat soms kant noch wal raakte.” Dora glimlachte even voor zich heen en begon dan over wat anders. „Gé van Hamelden is zoiets als Henk en misschien nog erger”, verklaarde Paul kalm, toen Eveline er hem naar vroeg. „Hij is rijk en zou Dora wel willen trouwen. Dat huwelijk kan ze alleen wen- sen als ze veel gedronken heeft. En nu weet je helemaal wat onze taak tegenover Dora is.” Eveline zag voor het eerst na lange tijd een milde lach inde zeer openhartige ogen van Herman Daens als hij haar aankeek, en de gezindheid van al de bekenden uit de oude kring van de Stolken wijzigde zich navenant gunstig tegenover haar sinds de komst van Dora in hun huis. Het deed warm aan en Eveline genoot ervan. Zij complotteerden allen ijverig voor het welzijn van Dora en ze waren het erover eens dat ze Dora inde eerste plaats moreel moesten steunen en natuurlijk als het nodig was materieel, maar Dora zou niet gelukkig worden door hun liefdadigheid en wel als ze zichzelf opwerkte tot een zelfstandige positie. Nu ze eenmaal hun reserve verbroken hadden beluisterde Eveline inde toon tussen Herman en Paul de oude vriendschappelijkheid waarvan ze vaag iets afwist en die ze nog niet eerder zo had kunnen waarnemen. Hoe Paul bij een bezoek van Herman en Marie, Martha Wijk en een vriendin, een nieuwe jas van Herman betastte en hartelijk prees en ineens zelf juist zo’n soort kostuum wou hebben, en hoe Marie uitlegde waar en hoe ze het gekocht hadden, Herman en zij samen bij een erg geschikte verkoper, maar je moest toch met hem oppassen dat hij je niet iets aansmeerde dat hij liever kwijt wou, hoe Paid luisterde en knikte en „ja” zei, zo heel genoeglijk, en dan even vroeg: „Eveline, heb je ’t gehoord, noteer je ’t even in je hoofd”, en dan volgde de even een vouwtje glad te strijken. En dan vertelde Paul van hoe een boer reageerde op een tocht van hem met zijn leerlingen, waarbij ze even op de slootrand van zijn gebied kwamen. „’t Moet ik niet, zulk vee.” Te pas en te onpas herhaalden Herman en Paul dat inde loop van ’t volgend gesprek en ze lachten die avond allemaal veel en lang omdat hun pret zo aanstekelijk was voor een bijeenhorend gezelschap. En als Herman vertelde, hij was zo jongensachtig in zijn belevenissen, vol bewondering voor sportslui en circusnummers, vergat hij nooit eerst de as van zijn sigaar te kloppen, ook al zat er ongeveer niets aan, en Marie of een ander kwam quasi verschrikt en haastig met een asbakje aan als het leek dat hij van wal zou steken. Hij had zelf indertijd beweerd en te goeder trouw gemeend dat hij een biljartbal goed kon plaatsen, doch bij een match had hij een droevig figuur geslagen en sedert die sport er aan gegeven. Of hij echter inde laatste tijd toch nog wel eens biljartte? „Neen”, zei hij, doch „ja, in ’t geniep”, beweerde Martha die ’t wist vaneen kennis. En op ’t laatst van de avond stelde Herman Paul voor om samen een keer te gaan botaniseren als vroeger, maar hij nam dan wel een vissnoer mee. „Het is niks echt met die natuurliefde van hem”, merkte een van de dames op, „vraag ons liever, Paul.” „Eens was het echt maar ’t verleden is dood ’, naam van de winkel en de beschrijving van de verkoper: klein van stuk, sikje, keurige handjes die bij ’t passen nooit verzuimden haast ongemerkt schertste Paul, en dat hij met al de dames-kennissen wou gaan botaniseren zodra Eveline nog eens zo sterk werd dat ze mee kon doen. En daarna fluisterde Herman, reeds slaperig: „Doen we?” en Paul antwoordde: „we doen”. Toen Paul de mensen uitliet voelde Eveline een strelende rust inde stilte van de kamer en ze keek dan naar buiten waar ze vanuit het lamplicht eerst niets kon onderscheiden. Toen er een flauwe tekening van bomen en lucht begon trad Paul weer inde kamer. „Ben je nu echt uitgerust, Paul?” vroeg ze, terwijl ze hem opnam met zacht schertsende, vorsende blik. En haar ogen zochten dan zijn tederheid en hij zei: „Lief dat je dat zo juist raadt, ja, ik vond het uitrustend, je raakt de spanning even goed kwijt, heerlijk.” Soms kwam Dora nu met Hans een Zondag bij hen doorbrengen en een keer verraste ze hen met de boodschap dat ze de kantoorbetrekking had opgezegd. Paul keek onthutst en boos. Dora legde uit hoe ze er toe gekomen was. Ze had ongenoegen gehad en ze voelde zich nooit thuis op dat kantoor, de patroon was een mens zonder belangstelling voor haar moeilijkheden, ze moest teren op een schoolopleiding lang geleden, een beetje les in ’t boekhouden daarbij en ze deed toch haar best en kwam er ook wel in, al had ze misschien niet voldoende routine. Maar ze kon niet velen dat iemand haar aanmerkingen maakte, iemand die ... Dora haalde haar schouders op, noemde haar patroon een hark, een eigenwijs onbeleefd mens, of, als je toegaf dat hij niet onbeleefd was, dan toch ... Eveline zei snel en met een glimlachje: „O, ik begrijp ’t wel.” „Wat begrijp je?” En meer aarzelend legde Eveline uit: „Nu, je kon het toch veel aardiger getroffen hebben. lemand die praatte en deed zoals je dat van de vrienden en kennissen gewend bent.” „Juist Eveline. Ik ben maar een vrouw, ik wil een beetje, nu ja, een houding vaneen man dat ik mij niet een stumperig en veel te oud iemand vind. Ik ben toch niet oud en stumperig! Maar zo’n droge materialist die misschien uitzit te rekenen wat of ’t kost als ik er nog een beetje ingewerkt moet worden ...” „Nu ja, ’t is niet zo erg. Je kunt natuurlijk best iets anders vinden”, erkende Paul nu ook. „Gunst, Paul, wat doe je verslagen”, verweet Dora hem lachend en geërgerd tegelijk. „Kan het je nu wat schelen of ik op de ene of de andere manier ploeter?” „Welnee, ik vind het al lang goed. Heb je zelf al een nieuw plan?” ~lets huishoudelijks is geloof ik beter. Eerst maar iets dat zich voordoet en op den duur zien ineen of andere inrichting aan ’t hoofd te komen van de huishouding. Dan zou ik weer zelfstandig zijn.” Paul en Eveline stemden in met dat plan. Dora’s stemming bleef wat korzelig. Hans die in het andere deel van de suite zat te lezen kwam hierheen en streelde zijn moeder. „Als ik maar eerst kan verdienen, moeder, dan hoef je niet meer te ploeteren.” Hans was ernstig en zorgelijk geworden inde laatte tijd. „Ik ga iets worden dat ik gauw geld kan verdienen, daar kan je van op aan!” „Slagersjongen?” vroeg Paul. „Ja, weet je nog wat een ongeluk je oom Paul vroeger was, toen hij iets deed dat hem niet paste? Nee, natuurlijk niet, en ik nam je mee naar de duinen om je planten te leren kennen, toen je vier jaar was, dat weet je ook niet meer.” „Rijkelijk vroeg”, zei Hans met een klein lachje. „Nu, wij zullen zorgen dat jij iets wordt dat je past. Daarvoor zal je moeder hard werken en je oom Paul ook.” Dora keek Paul aan. Er was ontroering en oude vertrouwelijkheid in die blik. Ze zei schertsend: „En toch, Paul, ondanks dat mooie plan, kijk je maar aldoor als een bezorgde grootvader. Ik heb nog een nieuwtje dat je misschien plezier zal doen. Gé van Hamelden is getrouwd met een charmante vrouw. Een modiste, ik ken haar nog wel van aan-* zien. Ik geloof dat zij hem het hof maakte, meer dan hij haar. Maar wat doet dat er toe? Weet je, Eveline, ’t is dezelfde die jou indertijd wel eens kwam halen om een avondje uitte gaan, int eerst dat je bij ons was. Ali Harmsen heet ze. Nu, is dat geen leuk nieuwtje?” Eveline knikte en haar blik was wat troebel nu ze even terug moest denken aan die vroegere tijd. Ze kende die Ali Harmsen al lang niet meer en had haar ook slechts oppervlakkig gekend, doch het le- „ja, het is goed nieuws”, beaamde Paul. Later op de dag bleef Dora met Eveline alleen en er was toenadering tussen haar beiden. Dora wou een cursus gaan volgen op een huishoudschool. „En ik zal je leren strijken zoals ze dat doen op een strijkerij”, bood Eveline aan, „en ik wil je ook helpen met costuumnaaien, ik moet toch zelf langzamerhand ook weer wat meer gaan doen.” Nadat ze opgewekt verder samen gepraat hadden over toekomstplannen viel Dora ineens heftig uit: „Och het is me soms allemaal precies hetzelfde! Dat kan je natuurlijk niet begrijpen en zo’n bui gaat ook altijd wel weer over.” „Ja, dat kan ik wel begrijpen. Je vergeet dat ik een heel ander leven gehad heb dan nu. Toen die Ali Harmsen mij haalde om uitte gaan. Toen had ik net als jij kunnen uitvallen, misschien met zowat hetzelfde gevoel.” „Zeg es eerlijk, hield je toen al van Paul?” „Nee, tenminste, ik dacht van niet, ik hoopte dat iemand zou terugkeren die ik gekend had.” „Maar nu in alle ernst, Eveline, zou jij zo’n vrouw kunnen zijn als ik moet zijn?” Eveline dacht na en antwoordde vrij spoedig: „Ja. Als ik gezond en sterk was, ja.” „Maar kan je je eigenlijk wel in mijn plaats denken?” Eveline ontstelde want het was haar alsof ze zich door Paul verlaten voelde, nu ze zich even in die eenzaamheid had verplaatst. En Dora zei, korzelig ven van toen kwam vaag even terug als een wilde verlatenheid. lachend: „Je kijkt alsof je daar iets naars in vindt dat je gelukkig bent.” „Dora, ik geloof dat ik het zou kunnen, dat is waar, maar ik kan het niet bewijzen. Want toen ik vroeger zo alleen was, had ik het niet kunnen volhouden, ik was nog zo groen en ik voelde me zo steunloos. Ik weet een die ’t gedaan heeft: mijn moeder. Maar ze is gestorven met het gezicht naar de muur en wat ze in haar laatste ogenblikken gedacht heeft weet ik niet.” js Ja, je was wel erg alleen toen je bij ons kwam en ik was destijds ook nogal groen, ik had weinig aandacht voor je. Maar zo begrijp je dan toch wel hoe ik er haast toe kwam me aan die Van Hamelden te verkopen?” Eveline zei, dat ze ’t begreep. En inde vertrouwelijkheid die nu ontstaan was, ontvouwde ze voor Dora een oude droomvoorstelling die ze zich lang geleden van ’t leven had gevormd. Vaag en troebel had die voorstelling in haar gewerkt inde tijd toen ze voor dansavondjes uitging, maar veel meer helder en boeiend was het voor haar geweest inde periode toen ze bij Cornelia woonde, nog eer ze van Roelof hield en al werkende steeds uitzag naar de schepen die ze wenste te volgen. Jarenlang. Ze zou een volwassen vrouw zijn, op een of andere manier bekwaam, en bemind, en ze zou vrij zijn! Ze zou velerlei bekenden om zich heen hebben, vrienden, vriendinnen. Ze zou natuurlijk werken, een leven zonder werk had ze zich nooit als passend kunnen voorstellen. Eveline voelde een vlaag koude haar hart aanra- ken, want Dora dwaalde nu wel af, glimlachte alleen een beetje om Eveline’s kinderachtig dwepen. Ja, het was kinderachtig, erkende Eveline en ze moest verder praten om de naaktheid van haar nog altijd geliefde fantazie te bedekken. Ze weidde uit over lichtzinnigheden die ze in haar hoofd had gehad en ze prees Paul die haar voor alle ontsporingen had bewaard. En ze bedacht wel hoe ze een keer ernstig en smartelijk had berust in het vooruitzicht vaneen eenzaam rein leven en hoe er kans was geweest dat ze dit ten slotte zou gekozen hebben, maar ze zweeg daarvan, het gesprek was niet vertrouwelijk meer, ze amuseerde zichzelf en Dora enkel nog een poosje met te vertellen van haar dwaze verglijdende sympathieën voor personen die schimmen bleven. En toen ze Hans en Aartje hoorde die na een uitgangetje door de tuin thuiskwamen sloot Eveline af met de verklaring hoe ze zeker wist dat ze, als ’t nodig was en als ze niet ziek was, voor Aartje zou werken en dat volhouden zoals Dora nu moest doen voor Hans. Het klonk Dora koud en lichtvaardig inde oren en Eveline trachtte dat goed te maken door haar te omarmen en warmte beloven: „Wij zullen het immers samen doen! Je moet mij heus vertrouwen, Dora, helemaal vertrouwen. Die vrienden van Paul en jou hadden daar moeite mee, maar wij, wij verstaan elkaar nu toch een beetje, is ’t niet?” Dora zei verwonderd dat ze haar natuurlijk vertrouwde en Eveline bleef onrustig, ’s Avonds, toen Geert Dalfsen kwam en zij hem met Paul hoorde praten, Paul die altijd wat verstrooid luisterde naar Geert’s beschouwingen over kunst en leven, werd ze echter rustig en wonderlijk blij. Ze sprak bijna niet mee, liet Dora haar best doen zich te verstaan met de vreemde eend inde bijt die Geert voor haar was. Zij wou niet dat Dora haar bij ’t bedienen hielp en Dora keek even aandachtig naar Eveline’s ogen, die zo’n diepe, rustige glans hadden nu, ze zag hoe die ogen die van Geert ontmoetten terwijl ze limonade presenteerde en hoe haar houding en gebaar waarmee ze met haar welgevormde hand het glas neerzette bevallig waren. En Eveline’s blik bleef even mild en stralend terwijl ze Paul zijn glas aanreikte en hem iets vroeg. Dora verborg een onwillekeurige triestheid, omdat Eveline haar in bekoorlijkheid nu zo ver te boven ging. „Er is weer iets met die ogen van Herman”, klaagde Eveline enige tijd later aan mevrouw Wijk. „Niemand heeft ze zo brand-helder, zo spiegelklaar als hij. Een poosje keek hij mij zo helemaal prettig aan, nu is er weer iets ingekomen. Bij de anderen hapert geloof ik ook weer iets, maar dat is niet zo duidelijk.” „Dat zal je je wel verbeelden”, zei mevrouw Wijk, maar ze had even gewacht eer ze ’t zei. „U weet dus niet hoe ’t komt?” „Och nee, ik geloof niet dat er wat is. „Ja, u weet het wel, dat merk ik best, u kunt niet jokken.” „Nu, wees voortaan een beetje voorzichtig als je met Dora praat. Je hebt tegen haar gezegd wat je zou kunnen als je in haar plaatswas. Je moet het Eveline was juist met mevrouw Wijk binnengekomen uit de tuin en toefde even met haar ineen hoek van de achterkamer. Inde voorkamer waren Paul, Herman en Marie. „Lieve hemel, daar praten ze er al over”, merkte mevrouw Wijk verschrikt op, nadat ze even zwegen. In Eveline’s oren klonk ook nog iets van Marie’s opmerking dat men ’t maar zelf ondervonden moest hebben en dan hoorde ze met meer aandacht hoe Paul zei: „Het is ten slotte zo. Eveline zou het kunnen.” „Hebben jullie het over die vrouwelijke zelfstandigheid?” vroeg Eveline luchtig, terwijl ze de kamer binnentrad. „Waar ik met Dora over gepraat heb?” „Daar weet ik niets van”, zei Paul verbaasd. „O, ik dacht.... ik hoorde ...” kwam Eveline verlegen. „je moet nooit luisteren, Eveline. Maar nu je er toch bent, nu ja, ik beweer dat jij zou kunnen wat van Dora gevergd wordt.” „En dat had ik juist zelf tegen Dora beweerd, maar dat had ik niet moeten doen.” „Misschien niet...” „Omdat het voor haar bittere ernst is. lk heb het trouwens ook ernstig gemeend toen ik ’t zei.” „We kwamen toevallig op dit onderwerp”, verklaarde Marie. „Niet om wat je tegen Dora zei.” „Hoe toevallig dan”, meende Eveline. „Dat jullie haar niet kwalijk nemen dat ze ’t overgebracht heeft, haar gemoed is soms vol en dan klaagt ze zich wel eens uit.” van ons gesprek niets wist en op ’t zelfde onderwerp komt.” „Zeker, Dora zei iets”, bekende Herman. „Maar ’t was Paul die er nu over begon.” „Ja, zulke toevalligheden zijn er”, merkte Paul na enig zwijgen op. „Het hangt dan inde atmosfeer.” „Dus Paul. ’t is jammer dat je me getrouwd hebt.” «Nu ja, in zekere zin is dat zo. Daardoor heb je niet kunnen tonen wat je gepresteerd zou hebben zonder man.” „Niets Paul. Ik zei tegen Dora, dat ik het gedaan zou hebben voor Aartje, zoals zij het moet doen voor Hans. O ja en ook iets over het ideaal van de vrije vrouw. Puur gezwam, Herman, dat geef ik toe.” „Jawel, je bent begaafd”, hield Paul vol. „Er waren voor jou veel kansen en die zijn met je huwelijk afgesneden. Ik zie je, als je niet met mij getrouwd was, minstens aan ’t hoofd vaneen strijkinrichting en dan had je redevoeringen kunnen houden over vrouwenarbeid.” „Of aan ’t hoofd vaneen danshuis en dan had ik Geert Dalfsen of iemand anders kunnen verleiden tot het maken van jazzmuziek.” „Geert Dalfsen, jawel, ik had juist willen uitleggen dat je bij zo’n practische loopbaan ook nog de weg zou gevonden hebben naar een of andere kunstzinnige ontwikkeling. Dat ligt in je, juist de artistieke mensen vinden dat je hen goed begrijpt.’ „Een schoonheidsinstituut dan . ..” „In elk geval, ik heb beweerd dat je zelfstandig iets bereikt zou hebben en daar blijf ik bij. Nee, zeg Eveline zat op de leuning van Paul’s stoel en haar ogen bleven hem even speels bekijken. Dan ging ze thee zetten, liet het gesprek meest aan de anderen over en hield als ze meesprak haar lichte schertsende toon. Marie schertste mee en was als altijd doodkalm. Mevrouw Wijk verheugde zich dat de bui in losse wolken was overgedreven. Herman keek soms verlegen, onttrok zich liefst aan Eveline’s speelse bemerkingen. Hij bleef met zijn hart op het andere, ernstige plan en hij geloofde niet in haar. Dit was tegenover hem steeds weer haar nederlaag, bekende — ze zich. En tegen Dora zei ze, zodra ze haar weer alleen sprak: „Jij bent ook een mooie. Nu was juist alles erg goed met de vrienden en nu vertel jij ons gesprek en daarmee heb ik ’t weer gedaan bij hen.” „Maar ik zei dat ik overtuigd was dat je ’t meende.” „Dat helpt niets.” Dora zag in Eveline’s ogen geen boosheid, enkel moedwil en plagerij en ze viel in dezelfde toon: „Eveline, je bent geen engel. Paul denkt dat, maar Paul kent je niet zoals wij je nu leren kennen.” En dan ernstiger en wat opgewonden: „Al zeg ik niet dat je geen goeie vrouw voor hem zou zijn, nee dat zeg ik niet, ik heb ook nooit echt kwaad van je gesproken, al hield ik eerst niet van je, maar dat heb ik werkelijk nooit.” „Goed, het is al lang goed. Laten we vrienden blij-99 ven. „Vriendinnen, bedoel je zeker. Ofschoon, ik weet nu maar niets meer, je moet een ernstig gesprek niet zo op een ander plan brengen, Eveline. Jij zou het kunnen en Dora moet het kunnen.” niet, Eveline, je zegt altijd alle dingen wat anders dan wij het doen.” „Wij, dat is, Marie en Gerrie en jij.” Eveline’s ogen blonken plagend. „En Herman en Paul en Hein van Gerrie. En Martha Wijk en je vriendin Ina en misschien nog een paar ...” „Nu ja. dat is zo, vreemde Eveline!” Dora werkte nu regelmatig als assistente inde huishouding vaneen grote inrichting. Ze huurde een gedeelte vaneen woning bij mensen die overdag voor Hans zorgden en was ’s avonds met hem samen. Paul en Eveline praatten zelden meer over haar. Eveline was overtuigd dat Dora alleen volhield omdat Paul dit van haar verwachtte. Eveline voelde soms een ontsteltenis, alsof er iets groeide dat haar leven moest verstikken, maar ze schoof deze hersenschim zoveel mogelijk uit haar gedachten. Intussen ontwikkelde zich in haar een vurige weetlust, ze ging zich rekenschap geven hoe ze stond tegenover allerlei levensvragen en was zo voorzichtig Paul daarin niet te veel te moeien, denkende aan zijn afkeer van zware gesprekken. Ze vond haar sympathieën onder de mensen die in ’t openbaar optraden of schreven; geleerde gedachtengangen bestonden voor haar uit zoiets als halve woorden, waarvan zij de goede verstaander was. Dit deed haar zeggen, bij een wijsgerige voordracht, dat ze er maar weinig van begreep en er toch veel wijzer door werd. Ze vleide zich ook soms dat ’t geen zij te berde bracht niet al te zwaar kon zijn en als ze met Paul sprak over iets dat haar op een moment te sterk bezig hield om te zwijgen was hij geduldig en ook soms geboeid door haar bemerkingen, evenals haar bekenden uit de kring van Geert Dalfsen, hijzelf het meest. Verrukt te zijn van iets moois, iets wonderbaar groots, ontzag te hebben voor wat je op geen stukken na in je kon opnemen, en dat tezamen met een bevriend mens, lokte haar als de bron van het geluk; natuurlijk was die be- vriende mens Paul, en mocht hij al afwerend staan tegenover dweperij in woorden waartoe zij neigde, zij bond wel in en moest toch voor al het nieuwe dat in haar geest kwam een weg zoeken naar zijn aandacht. En ze nam wel genoegen met maar een enkel woord van deelneming of van schertsend verwerpen van hem. Van zijn natuurstudie liet zij zich niets ontglippen dat ze bij machte was mee te verwerken, ze maakten nu ook wel weer tochten samen. Dat haar omgang met Geert Dalfsen zeer woordenrijk kon zijn door opgewonden beschouwingen van hen beiden gaf haar wel bevrediging, zij werd door zijn invloed opgestoten ineen wereld van hoger onderscheidingen, doch het leidde haar niet weg van Paul. Een keer toen ze ’s avonds met Geert Dalfsen van een muziekuitvoering naar huis keerde, spraken ze samen over Dora. Ze sprak hortend, opgewonden. „Ik heb gezien hoe Paul onwillekeurig keek naar Dora. Ik zag duidelijk dat hij schrok van iets, van zijn eigen gevoel. En zij merkte het ook, ik zag het, haar gezicht trilde en toen glimlachte ze, ik zag, ik voelde hoe ze zich innerlijk naar hem toeboog. En in Paul was ook zo’n soort gevoel, maar ik beklaag Eveline 11 mij daar niet over, want ik zag wat het diepst in hem was, wat het sterkst sprak, dat was trouw. Trouw, ook aan de vroegere Dora. Ik wist altijd dat trouw zo’n sterke karaktertrek van hem was.” „Geef daar niet aan toe, Eveline, je kunt Paul niet missen en je hoeft hem niet te missen. Er is niets dat jullie van elkaar hoeft te verwijderen. Ik heb ook mijn waarnemingsvermogen.” „Nee, er is niets. Nu op dit ogenblik is Dora er. Maar ik weet wel dat er niets is.” „Toch moet je dat niet doen. Die omgang aanmoedigen. Want oude herinneringen zijn natuurlijk gevaarlijk. Je moet je plaats vasthouden.” Eveline voelde zich koortsig doch opgewekt. Er waren sterren, wemelende sterren. En ze had de ingeving dat Geert rees tot de sterren nu. Ze had dat meer zo gevoeld en ze bedacht tegelijk hoe er in zijn lichaam als hij liep en sprak, iets rekkerigs was, het deed haar even nerveus lachen, vlak na haar gave bewondering. Ze was soms nog wel zwak, zo ook nu: het verlamde haar een ogenblik te beseffen dat Dora minstens zo goed als zij, want ze was gezonder voor Paul kon zorgen en er zielsgelukkig door zou zijn. Geert zag haar een beetje wankelen en zij liepen gearmd verder als goede kameraden; toen ze thuis kwamen was Paul reeds alleen, ze praatten nog wat samen, alleswas gewoon. Een poosje geleden had Geert, die beweerde dat ze bepaald muzikaal moest zijn, aangeboden haar vioolles te geven en ze had zich daartoe laten overhalen. Bij het begin zei hij dat het heel goed ging doch zij realiseerde zich dat zij jarenlang hard zou moeten daarom gaf ze het mooie plan met beslistheid op, ze wou zich vasthouden aan haar leven met Paul. Deze zag haar een poosje later bezig kralen te verwerken tot een kunstig snoer, blij glimlachte en schertste overeen nieuwe bevlieging van haar, doch dit was maar onbelangrijk, beweerde ze en ze moest toch, nu ’t huishouden doen haar te zwaar viel, lichte bezigheden hebben. Dit werk kon ze aan en ze maakte er, als ’t lukte haar voorwerpen te verkopen, een spaarpot van voor Aartje. Er zou van haar geen bevlieging meer te wachten zijn, beloofde ze ernstig en ze keek hem diep aan: het was voor hem dat ze haar best wou doen gaaf en gezond te blijven, inplaats van alles op haren en snaren te zetten om iets bijzonders te bereiken. En Paul vond wel bij die blik van haar, dat niemand ogen had als zij, hij gaf haar gelijk en dronk zijn thee terwijl hij met aandacht naar de halsketting keek; hij was voor zijn doen moe en afgemat, klaagde dat hij tegenwoordig te veel lessen moest geven, nu hij tegelijk een nieuwe uitgaaf vaneen boek je over planten verzorgde. Eveline was blij dat bij zich uitklaagde, ze wist nu waar ze haar zorg aan moest besteden. Als Geert haar nog eens uitnodigde met hem naar een muziekuitvoering te gaan deed ze ’t niet, ze wou niet meer uithuizig zijn, ze voelde zichzelf rustiger, gezonder, beweerde ze, als ze zich geheel terugtrok in haar levenskringetje en Geert moest toegeven dat werken om nog kans te hebben iets te bereiken. Nu voelde ze in haar gestel een waarschuwing dat een buitengewone inspanning haar zou ruïneren en ze gelijk had. Hij keek ook naar haar naaldwerk en vooral, Eveline wist dit, naar haar handen die hij zo bewonderde, had hij er niet mee daarom op aangedrongen dat die handen een muziekinstrument moesten hanteren? Eveline merkte geïrriteerd op dat hij niet zo star moest zitten kijken en werd dan weer goed met hem, want hij was een onverdacht vriend. Haar bekenden die eerst van ’t vioolspel hoorden en haar dan bezig zagen met haar kralenwerk waarvoor ze opdrachten kreeg, vroegen haar met niet geheel onschuldige verbazing of de opvoeding van Aartje haar dan niet voldoende was, naast de huisvrouwplichten die ze toch had. Maar de opvoeding van Aartje was inde kring van hun drieën zoiets vanzelfsprekends, dat stond haar werk toch niet inde weg. Was zij zelf niet goed opgevoed dooreen moeder die hard werkte? Aartje was meestal gemakkelijk te leiden, meestal openhartig in al zijn uitingen en gehoorzaam, ze konden als een drietal kameraden samen omgaan. Natuurlijk was hij soms onwillig en niet zo gemakkelijk te begrijpen, deed dan wat niet mocht en dan moest je erover denken hoe hem aan te pakken, maar dat denken gaf toch nooit veel: een kind had er ’t meest behoefte aan dat je spontaan deed. En Eveline had de ervaring dat er te minder probleem inde opvoeding was naarmate ze minder rustte en meer bezigheid had. Toen Aartje Eveline met de viool zag en de eerste klanken hoorde, stroomde zijn hele gemoed uit naar dat nieuwe en steunde hij haar stuntelige pogingen met kreten, greep enthousiast naar de kunstenaar, Geert Dalfsen, en was daarna be- schamend braaf stil omdat hij niet mocht storen. Toen Eveline met ijver ging handwerken was hij opnieuw geboeid en moest leren dat het kleurige materiaal waarmee hij zijn moeder zag toveren zijn speelgoed niet was. Hij leerde het wel, hij was nu ook bijna een schooljongen en zijn eergevoel groeide navenant. Neen, voor Aartje’s opvoeding hoefde ze niet gewichtig niets te doen, maar ze staarde hem een keer moe en werkeloos na toen hij met Hans uittrok, die in zijn bijzijn een vlieger had gemaakt. Hoe verrukt ging hij de heldere dag in met de wuivende wind en liet zijn moeder achter in schaduw van gedachten die naar scheiding zweemden. Lang keek ze inde stilte van de omheinde tuin, want er was af en toe weer een waarschuwing in haar gestel en ze wou het lieve leven toch zo graag volhouden zoals ze nu deed. Het naaldwerk vergde haar weinig inspanning en het scheen Paul te boeien, hij lette er op als ze weer een nieuw motiefje had gevonden. Er viel veel stilte tussen Paul en haar; zij was zwijgzaam sinds zij haar aandacht beperkte tot kleine kring: voor haar gepeinzen die de ruimte in dwaalden vond ze niet veel woorden. Paul bleef vermoeid, doch het ging niet slechter, zei hij en zijn kracht was ook over ’t geheel ongerept, al werd hij merkbaar ouder. Zijn boekje was klaar gekomen en gaf voldoening. Eyeline verborg haar innerlijke angst die groeide. Soms leek het haar wel dat hun leven nu volkomen goed vergleed en dat het jarenlang kon voortduren, dan moest je de gedachte aan tijd uitschakelen, goed was goed. Verandering? Onbegrijpelijk. Hoe langer dit leven van nu duurde, hoe onbegrijpelijker. Maar duurde dit eigenlijk al lang? Het leek voor haar zo omdat ze haar bestaan nu op vrede en veiligheid had gezet en zich door louter vredige mensen omgeven voelde: Paul, Dora, Geert en de anderen, ze kende ze nu allen opperbest, elk had zijn plaats en dat bleef immers zo, dag na dag, week na week. De inwendige waarschuwingen hielden aan, doch nu ze over ’t geheel zo zwijgzaam was geworden ten opzichte van allerlei levensvragen die haar een tijdje geleden tot levendig gesprek verleidden, verzweeg ze haar angsten geheel. Het kwam eindelijk tot een kleine uitbarsting: ze was duizelig geweest en een dokter werd ontboden: hij was een optimistisch man en Eveline was zelf optimist: wat meer rust zou alles terecht brengen. Het was maar een kleine schok in het gelijkmatige leven, het verminderde zelfs haar geheime angst een weinig en alles bleef bijna ’t zelfde. Ze hield zich aan rusturen, inde tijd dat Paul zijn werk had. Op een Zondag was Dora bij hen; ’s middags ging Paul naar zijn studeerkamer, Dora maakte een visite, de kinderen waren uit en Eveline zou zich terugtrekken naar haar slaapkamer zoals ze gewoonlijk dan deed. Maar nu ging ze op de divan beneden rusten, het trok haar aan dicht bij de tuin te blijven, het woei niet, de deur kon open en de rozen geurden. Het dienstmeisje, Elise, zette na een paar uur thee en bediende haar en Paul die nog boven was. Daarna kwam Paul beneden, Eveline sliep Eveline was geheel wakker geworden, doch hield zich stil omdat ze nog zo loom was; toen ze haar ogen goed open had was Paul de tuin al in en ze sloot ze opnieuw. Dora kwam van de tuinkant aan, Eveline hoorde haar met Paul praten. Dan gingen ze samen op de tuinstoelen dicht bij de deur zitten. Eveline kwam er niet toe iets te roepen om haar aanwezigheid te laten weten, ze liet dat eerst na uit geen andere oorzaak dan haar loomheid, maar daarna werd ze bestuurd dooreen opzet die ze niet kon weerstaan. Ze zei ietwat mokkend bij zichzelf dat ze Dora hiervoor immers al een hele tijd had gezien en gesproken en dat ze nu toch veel liever bleef rusten en zwijgen dan weer te praten. Ze hield haar ogen gesloten, ze was ook bijkans gedachteloos. Het was binnen en buiten een poosje doodstil. Eindelijk vroeg Paul, en het klonk Eveline of hij een ongewone diepe betekenis in zijn woorden lei: „Dus, het gaat?” En Dora antwoordde even zacht en diep: „O ja, het gaat.” Weer bleef het een tijdlang stil tot Paul Dora vroeg of ze nog thee wou. Maar ze had al thee gedronken, al meer dan eens, zei ze. „En als de jongens thuiskomen ga ik direct met Hans naar huis.” „Ze blijven nog wel even weg”, zei Paul. Af en toe viel er nog een woord inde stilte, dan van de een, dan van de ander en ’t scheen dat ze beide een bevrediging vonden in die stilte en die enkele bijna weer, lag half verscholen onder een grote sjaal en hij keek dadelijk de tuinkant uit, liep naar buiten zonder haar te zien. woorden. Paul zei dan, 11a weer een zwijgenspauze: „ik hoor ze.” Maarde jongens waren nog een eindje buiten het tuinhek. Dora zei, nog toevend: „Daar geniet ik van, zo stil een poosje te zitten. Thuis geef ik daar niet aan toe.” Het duurde even; dan, terwijl Dora opstond en de jongens de tuin in kwamen zei Paul, zacht en zonder nadruk, als terloops: „ik ook.” Paul liep dan met haar naar het tuinhek en verder naar buiten, de jongens waren bij hen. Eveline lag nog met gesloten ogen toen hij met Aartje terugkwam, hij zag haar nu en sprak zijn verwondering uit dat zij daar was. „Ik rook de rozen en ik wou daar dichtbij blijven. Alles bloeit nu zo heerlijk in de tuin en ik heb hier goed gerust”, legde Eveline omstandig uit. Zij gingen die dag nog even samen uit omdat het weer zo aangenaam was. Toen het weer slechter werd kreeg Eveline’s gezondheid een erger stoot en ze moest voorlopig ’t bed houden. Zij stelde voor Dora te vragen hier zolang met Hans te logeren, het leven bleef dan gezelliger voor Paul. Doch hij vond dat in ’t geheel niet nodig en niet doelmatig. „Elise zorgt goed en Aartje is nu al een schooljongen. En het zou je misschien beletten beter te worden.” Dat laatste zei hij met een wijs en triest glimlachje, vond Eveline. Wie zou ook niet triest worden bij zo’n slepend ziektegeval? Een hele poos later, toen ze nog steeds moest blijven liggen, vroeg ze: „Kon je bij mij niet rusten van je werk zoals je wel wou?” En ze bekende dat ze die luttele woorden van zijn gesprek met Dora laatst verstaan had en niet kon vergeten. Ze waren even dodelijk ongelukkig samen en daarna gelukkig. En na hun verzoening die enige momenten volkomen was morde hij: „Ik kan niet helpen dat ik soms bedroefd ben zolang je niet betert. Dat moet je me laten, Eveline. Dat is ook het recht vaneen mens: bedroefd te zijn.” „Eenmaal trokken we samen uit den huize Stolk. Dat was iets moois dat blijft, voor ons allebei, is het niet zo?” „Ja, dat was het. Een grote triomf. Dat ik je naar die strijkerij bracht zal me eeuwig hinderen, dat was fataal.” „Och kom, dat heeft er niets mee te maken en ’t kon ook niet anders. Wat ik heb is de erfzonde, ’k heb m’n gestel geërfd van mijn vader. Misschien kom ik er nog wel bovenop. En, nu ja, je mag natuurlijk bedroefd zijn, maar niet te erg, hoor! Dat ik je aan die uittocht herinner, komt omdat ik geen engel ben. Dat heeft nog iemand gezegd, dat ik geen engel ben, ’t doet er niet toe wie.” Er kwam een schijnbeterschap, Eveline voelde zich veerkrachtiger en stond alle dagen op. De winter was voorbijgegaan, het voorjaar bracht enkele goede dagen en dan ging ze met Paul wandelen als vroeger. Die uren waren heel kostbaar; Eveline had er een moedwillig triestig plezier in te doen alsof ze geloofde in haar beterschap. Ze zou niet verwonderd geweest zijn als ze ineens ergens was neergevallen want in haar bleef steeds een waarschuwing dat het daarbinnen niet in orde was. Doch ze kon zich goed houden en met Paul op de bekende nabije plekjes vertoeven en herinneringen ophalen aan hun eerste mooie tijd. Als ze aan Aartje dacht, voelde ze soms een pijn waar ze niet tegen op kon, dan mokte ze in stilte dat ze niet zou zien hoe hij werd in zijn groei. En ze wroette inde willekeur en de onbegrijpelijkheid van hoger machten. En droomde zich daar een toverige mildheid zodat ze nog even steeg tot werkelijke hoop op genezing. Met Paul ving ze soms een gesprek aan over wat je nu in alle oprechtheid van leven en dood geloofde. Dan praatte en vroeg ze als een kind tegenover een wijzere. Ze zou het anders willen doen, bedacht ze soms, als hij ook anders was. Want hij redeneerde wel om haar te believen en was oprecht, maar ze geloofde dat hij ook betere woorden kon spreken. Ze geloofde dat die alleen uit hem kwamen, soms, als hij met zijn oude vriend Herman samen was. Niet met haar en ook niet met Dora. Maar welke? Woorden van zoekend ongeloof, daar was ze zeker van. Haar troostte hij altijd, maar zijn echte woorden zouden wel eens troosteloos kunnen zijn. Zij hield vast aan haar dromen vaneen voortleven in het hiernamaals en ze mokte tevens dat ze liever hier bleef, niet weg wou gaan van Paul en Aartje. Paul en Herman gingen soms samen uit, de laatste met een vissnoer, Paul met zijn botaniseertrommel. Deze stemde met Eveline in dat die vissport een laag soort vermaak was. „Hij zal misschien terugkomen inde wereld als een worm omdat hij de wormen mishandelt”, opperde Eveline. „Da’s een idee”, gaf Paul toe. „En dan zal ik niet op hem trappen als ik weer een mens ben. Tenzij bij ongeluk. Want wie let er nu op zo’n worm vaneen O" mens: „Waar hebben jullie over gepraat?” vroeg Eveline een keer doodernstig en gulzig nieuwsgierig. „Niets. Herman was gaperig en slaperig, herinner ik mij. Ik heb even een alleenspraak gehouden en toen vroeg hij waar ik ’t eigenlijk over had. En ik was al klaar. Boter aan de galg gesmeerd met hem.” Doch Eveline drong aan: zo’n tocht duurde uren. Dan kon je toch niet aldoor gapen? „Jullie moeten toch verrukt zijn ’s morgens als ’t licht wordt?” „Ik weet het voor deze keer heus niet meer. Hij zei wel eens vaneen groepje ongeschonden waterlelies, en vaneen eendennest met eieren, dat het subliem was. En dan was hij in ’t bovenste laad je van zijn ziel want hij doet ’t liefst van die smeuige verhalen over trucjes inde handel, als hij niet inde sport verzeild is. Je zou hem soms voor een schavuit houden.” „Hij gelooft aan God noch gebod?” „En ik dan?” vroeg Paul na een kleine pauze. „Nee, we geloven in lelies en dotters enzovoorts.” „Enzovoorts? En wat nog?” „ja, dat weet je van elkaar of je weet het niet. Herman en ik weten het van elkaar, laat ik je dat zeggen, Eveline, want dat is ’t wat je wilt horen. Nu, we vinden onszelf pover, erg povertjes en daar blijft het bij. Onze voorouders gingen vissen, natuurlijk niet botaniseren of er moet een buitenbeentje tussen gelopen hebben, en dan namen ze een fles jenever mee en gingen op ’t eind denk ik samen zwetsen of samen vechten. Herman en ik zijn erg vredig samen al vinden we van elkaar dat we maar zowat klungelen. Wat we zeggen? Nee, waarachtig, dat zou ik je niet kunnen navertellen.” „Wat prettig Paul, als je niets weet en toch een heleboel vertelt. Nu kan ik ’t me haast wel voorstellen.” Ze was tevreden, hoorde bijna de echte woorden die Paul en Herman spraken. Wat kon je meer bereiken dan bijna? Ze voelde zich soms echt wijs en bescheiden worden. Een terugval in haar gestel daarna gaf geen grote beroering. Het ging op en neer met haar, dat wist men nu. Maar Eveline was meer dan tevoren afgemat, de kwaal verwoestte haar longen en ze leed aan benauwdheden. Ze ging dus achteruit, maarde ene dag sloot zo aan bij de andere, vandaag kon ’t slecht zijn en morgen weer iets beter. Op en neer bleven de mensen zeggen. Dora kwam haar een keer opzoeken, ze waren vooral sinds haar gezamenlijk strijken en costuumnaaien altijd vriendschappelijk gebleven, ondanks vlagen van jaloersheid. Nu beviel Dora Eveline plotseling slecht. Er was niets bijzonders in haar begroeting, doch de uitdrukking van Dora’s gezicht hield dan iets in, dat Eveline tot weerzin, tot woede bracht. Ze is haast lelijk nu, wat ziet ze er ineens duidelijk oud uit, mokte ze. Doch dat was het natuurlijk niet wat haar ergerde. Zij had nog nooit, meende ze, zo’n raar glimlachje op iemand’s gezicht gezien, ’t was ook niet eens een lach, ’t was een glimp, een glans inde ogen en een zenuwachtige bewogenheid die zweemde naar voldoening. Dora scheen zelf dadelijk hevig verlegen te zijn en trok haar gezicht dan tot medelijden. Eveline maakte zich dat alles nauwelijks goed bewust, ze beantwoordde Dora’? vriendelijke aanspraak verschrikt en kort. Ga weg! dacht ze onderwijl, doch ze wou zich niet laten gaan in haar vijandigheid, ze wou Dora liefst zwijgend in toom houden, ze was moe en rustte zwaar. Het vreemde duurde maar enkele momenten, dan was Dora weer gewoon, vriendelijk belangstellend, nog wel ietwat bevangen en ontsteld. Eveline gaf een beetje bescheid, koel en teruggetrokken: meer was Dora stellig nu niet waard en zij mocht en kon tegenwoordig ook weinig spreken. Dora stond spoedig op en Eveline zag haar gaarne heengaan: de boosheid in haar hart bleef. Wat had ze eigenlijk gezien? Ze wist het niet zeker meer. Ze hield nu alleen van rustige mensen, mokte ze en onrustige bevliegingen wou ze niet verdragen, van Dora allerminst. Dora’s hart zou soms wel in haar borst bonzen om wie weet wat voor redenen allemaal, het leven was moeilijk, maar ze was gezond en wat ging het lot van Dora haar nog aan? Ineens schokte ze overeind, ze hoorde iets, heel zachtjes en heel ver, maar haar gehoor was scherp. Ze bleef even zitten, sloot de ogen en neigde er toe weer te gaan liggen, maar ze bedacht zich, er was iets dat ze moest weten. Haar aandacht gleed weg van haar eigen bekommernis en zwakheid, ze raakte geheel vervuld van Dora’s beeld, en dat beeld was nieuw. Ze stond op en sloop, katachtig stilletjes naar de trap, dan naar beneden, hield zich goed vast want dat was nodig. Volgens de gezichten van de dokter en alle anderen was ze tegenwoordig erg zwak, ze was in veertien dagen de trap niet af geweest. De kamerdeur beneden gaf geen geluid bij ’t opendoen, ze sloop de voorkamer binnen. De schuifdeur was open; inde achterkamer, ineen hoek bij de middenmuur lag Dora voorover met het hoofd op een stoel te snikken; Eveline zag maar een deel van haar en gleed zelf ineen leunstoel aan deze kant van de middenmuur zodat ze voor elkaar verborgen waren. Ze had enig gerucht gemaakt bij haar wankele gang door het vertrek doch Dora snikte hartstochtelijk, hoewel ingehouden, voort en merkte niets van haar. Elise neuriede inde keuken een liedje en rammelde even met haar gerei. Eveline hijgde zachtjes en luisterde, heel en al gespannen aandacht. Ze vreesde niet dat Dora haar hier zou ontdekken, ze had ook geen behoefte haar te naderen, ze luisterde maar en het gevoel van die andere werd haar duidelijk en eigen. Zonde en berouw was dit, het was vlak bij haar, het stroomde warm in haar ziel, maar zij en Dora bleven verder dan ooit van elkaar gescheiden nu: deze spraak van minutenlang heel smartelijk, angstig-zacht snikken kon ze alleen maar zwijgend aanhoren. Ze wist nu heel zeker dat ze goed had gezien toen ze in Dora’s gezicht die glimp van wilde voldoening meende te bemerken, maar haar woede was volkomen opgelost. Ze lag achterover in haar stoel en voelde zich wegzinken ineen nevel van zwakheid en halve bewusteloosheid. Dat schepsel. Dora, leek heel ver nu, kwam het einde. Dora hield in, zuchtte nog een paar keer diep, stond dan op en ging haastig en zonder gerucht te maken heen. Eveline hoorde haar de voordeur achter zich dichttrekken. Dan stond ze zelf ook op en sloop zachtjes weer naar boven. Eer ze in bed ging bekeek ze zichzelf inde spiegel. Ze had dit ineen poos niet gedaan, Elise of een wijkzuster hielpen haar bij ’t wassen en haardoen en ze ontweek het. Nu keek ze rustig en aandachtig zoals ze geluisterd had naar Dora’s snikken. En ze zag: er was een grote verandering gekomen. Ze knikte even voor zich heen nadat ze zich weer had afgewend. Ze lag veel alleen, ze kon maar zelden bezoek verdragen. De aanwezigheid van Aartje deed haar pijn, ze wilde dat hij zoveel mogelijk haar bijzijn ontwende, hij mocht geen te grote smart ondervinden van haar heengaan. Als zij door ’t open raam hem buiten vrolijk hoorde spelen stemde ’t haar gerust en tevreden. Paul had ze graag bij zich, doch ze sprak haast niet meer met hem. Het leven was zo nevelig voor haar geworden, ze wist hem zo weinig meer te zeggen. Ze wou nog graag weten wat hij dagelijks deed en naar wat hij haar vertelde luisterde ze dankbaar. Soms kwam nog even een levendigheid boven en maakte ze speelse opmerkingen als vroeger, maar haar stem was gauw hees en zulk een klein vuurtje raakte ook terstond uitgeblust. Daarna was ze on- maar haar snikken was nog altijd verstaanbaar. De tijd vergleed onmerkbaar voor haar beiden. Dan rustig en ontevreden tot ze weer terug viel in haar dromerige sfeer waar ze rust vond. Nog eens sprak ze met Geert Dalfsen. Haar ogen waren strak op hem gericht. „Ik had een sterkere vrouw willen zijn, in alle opzichten sterker.” „Och”, antwoordde hij, „zoiets bestaat alleen inde idee. Als je die sterkere zou geweest zijn in je aardse leven, ja, hoe ziet dat er dan uit? misschien een robuuste strijkster of een fijne violiste? doet het er wat toe? maar dan was je weer niet geweest deze Eveline die je nu bent. Blijf maar, blijf maar altijd wat je nu in waarheid bent, voor mij!” „Dwaas”, zei Eveline met een lachje, „je weet toch heel goed dat ik van Paul ben. En jij reikt veel hoger dan Paul en ik, je moet dat kunnen verdragen. Maar ga niet weg voor ik je nog iets verteld heb.” Zij hijgde en lag geruime tijd stil zonder te kijken. Eindelijk wendde ze zich weer tot hem. Ze sprak langzaam en haast toonloos: „Ik werd wakker vannacht nadat ik iemand hoorde roepen: ’Eveline, sta op!’ ’t Was net zo’n harde strenge stem als van Henk Stolk. die me vroeger een keer zo heeft geroepen. Maar ik wist dat het nu de stem van Herman Daens was; wat ik zag was allemaal droomachtig, maar ik had hem toch gezien. Ik voelde me weerspannig en zei bij mezelf: nee, ik wil niet weg van Paul en Aartje. Toen sliep ik weer half in en daarna hoorde ik een andere stem die datzelfde zei: ’Eveline, sta op!’ O, een wonderlijk lieve stem.” Geert had zich naar haar overgebogen om haar goed te verstaan. Hij hijgde nu, meer dan zij. Zijn ogen blonken zo zeldzaam. „Weet je niet, Eveline, van wie die stem was?” Hij vroeg het zo dringend, zijn ogen waren vol liefde en goedheid, boorden zich toch inde hare zodat ze een schoklachje uitte ter afwering van zijn hevige ernst die ze niet kon bevatten. „Nee. Een vreemde stem. Maar niet vaneen engel als je dat soms denkt, ’t Was een gewone mensenstem. Misschien was het die van mijn vader. Want ik geloof dat we bevriende zielen hebben aan de overkant. Och, ik weet het niet, maar ik ben blij dat ik het hoorde. Dat ik het nog hoor!” Eveline werd koortsig opgewonden terwijl ze sprak en zeer vermoeid. Geert verliet haar. Hij vroeg daarna dagelijks hoe het ging en toen hij na enkele keren hoorde dat het einde gekomen was schokte het hem. Terstond daarop zei hij bij zichzelf: het is goed, eindelijk! Hij zag Eveline op haar doodsbed en sprak even met Paul die hem inde laatste tijd vreemd was geworden. Een fors man, wel wat gebogen nu, dacht hij vluchtig en ging heen. De wind was guur en de regen viel matig, hij liep lang doelloos voort. En het leven leek hem een eindeloze druilerige dag. Doch de kracht en de scherpte en de schoonheid vaneen engel was ergens, onzichtbaar, dichtbij, alomtegenwoordig. Eveline’s nerveuze lachje was gestorven, een klein licht met haar uitgeblust. Hij beminde haar en hij beminde de engel die strak en geheimzinnig hem leidde. BRINKMAN PROD. NR. B 60 27 951