RENDEZ-VOUS met een Remington Bayard Reeks Reinold Kuipers KONINKLIJKE BjBüOTHE|K 1354 0833 Bayard Reeks Redactie A. Marja en H. Drijvers Jr. RENDEZ-VOUS MET EEN REMINGTON Rendes-vous met een Remington GEDICHTEN Met een naschrift van A. Marja BAYARD REEKS 1948 UITGEVERIJ F. G. KROONDER BUSSUM REINOLD KUIPERS Hen Remington is nog geen Pegasus Richard Minne Pour rartiste pensif ton corps est doux et cher Charles Baudelairc Ik ben een dichter. Niemand hoort naar mij. ’k Schrijf geen essais of spottende critieken. Ik ben slechts dichter. Ook dit gaat voorbij. Er is geen plaats voor mij in rarekieken, in geen museum wordt mijn beeld bewaard en in geen kerk wordt mijn geloof beleden. 'k Draag geen sandalen of profetenbaard, slechts een colbert, om ’t kille naakt te kleden. Soms komt er wel een jongeman voorbij, een onderwijzer, een kantoorbediende . .. Die zegt dan tot het meisje aan zijn zij: „Dat is een dichter." Of: „Die vent, die griende." EEN DICHTER Men noemt het stad. Het is een visioen van natte asfaltstraten en plantsoen en een gevangenis voor wie het wagen, te breken met hun wetten van fatsoen. Men noemt het stad en doet er daags zijn plicht en met een nette lach op zijn gezicht spant ieder er zijn listen en zijn lagen. En als men tijd heeft schrijft men een gedicht. STAD BIJ AVOND Hier bleef hij niet. Er hielp geen moedermin. Hij ging de wereld in, naar Curaijao. Daar lokten vrijheid, vreugde en gewin. Daar lokte liefde van zo meen’ge vrouw. Maar van zo meen’ge vreugde het verraad en van zo meen’ge vrouw verwijdering (en zelfs een kind doch nergens toeverlaat) brachten hun smaad en geen bevrediging voor rusteloosheid. Eindelijk ontslag. Wat geld gespaard. Terug naar patria. Daar schuilde bij het stuipen van de dag in ’t huis van lust de hoer Comelia. En zwervende tezaam van stad naar stad werd snel verbrast het geld van Curagao. Het raakte op. Wat het gegeven had, verdween en mét het geld verdween de vrouw. Nu doolt hij door de avondvolle straat met eend’re vriend (ze schrijden zij aan zij) en eend’re vrienden hebben eend’re maats en eend’re meiden voor de vrijerij. Een makker van de kreukeloze stand is heel doelmatig voor de schone schijn en ’t praten over boeken (met verstand) kweekt goodwill, maar het pijnigt ook het brein. VAN DER BAAN Hij treft de dochter vaneen theegrossier, die zijn o.w. nog niet is kwijtgeraakt. Hij denkt aan trouwen, heeft al voorplezier. Het valt niet zwaar. Een kind is gauw gemaakt. Maar het lekt uit. Zij heeft het inde gaten. Het plan loopt mis. Hij gaat op later hopen. Misschien valt met een andere te praten (beter: te doen). Dit is nu afgelopen. Dolen maar weer door avondvolle straat met eend’re vriend (ze schrijden zij aan zij) en eend’re vrienden hebben eend’re maats en eend’re meiden voor de vrijerij. Daar heeft men huizen neergezet, een bastion voor haat en nijd met stoelen, tafels, po en bed, met lampen en kunstnijverheid. De zon gaat onder, rood en goud. Een vaag verlangen grijpt mij aan, om eenmaal, afgeleefd en oud, zo vlammend inde dood te gaan. Het is verlangen en niet meer. Dit zal misschien mijn einde zijn: een uitgemergelde meneer, die bidt uit angst en kermt van pijn. HANGEND UIT HET RAAM 5k Heb veel aan sport gedaan mijn leven lang. Nu ben ik door de jaren oud en grijs. Daar nadert snel de dood en ik ben bang: wacht mij de hel of wel het paradijs? ’k Heb heel mijn leven nooit mijn plicht verzaakt Heb ik mijn echtgenote niet bij nacht door zelfzucht al te moe en mat gemaakt? Zij stierf voor jaren bij gebrek aan kracht. DE OUDE MAN SPREEKT Gaat hij met deze dromen inde dood? De hemel, als een land van melk en honing, en God, gezeten als een sprookjeskoning op troon van goud, en tal van eng'len, bloot als eens de kinderen op Zaterdag, met al die malse billen voor het grijpen, terwijl binnen 5t bereik de appels rijpen aan eeuwig groen en elk ze eten mag? DE OUDE MAN STERFT Zij heeft mij vaak bespogen, belasterd en beklad, vernederd en bedrogen. Ik heb haar liefgehad. Zij heeft mij veel verweten. Wij waren steeds tezaam. Ik heb haar nooit bezeten. Nog zegen ik haar naam. zu Wat raken mij uw dwaze raden, al die diploma's, om te geuren met wat ik eigenlijk moest smaden, het dazen van de directeuren? Wat raken mij de open poorten der welgezinde maatschappij? Gij kent de gekken nog in soorten. Ik ken slechts een en die zijt gij. Ik ben niet thuis in uw rumoeren en hoop mijn eigen weg te gaan. Ik vind geen vreugde bij uw hoeren. Wat gaan mij uw kwitanties aan? AAN DE MENS DEZER WERELD Ik ben een zwerfster van de straat, een uitgestoten wijfjeshond. Vaak rust er zegen op mijn staat. Dan zwoeg ik zwaar de pleinen rond. De mensen blijven even staan, om naar mijn sloven om te zien. Een kleine jongen wijst mij aan. Twee meisjes lachen, waar ik dien. ... Het voorjaar steeg mij naar de kop en sneller stromen ging mijn bloed. Ik zocht uit nood een makker op. Al spelend werd het leven goed ... DE PARIA Vriend, die mij mijn cynisme hebt verweten, omdat ik nog niet veel heb ondergaan van wat hen, die veel leden, zo verbeten doet worden op der anderen bestaan, bedenk, ik zie en ziende kan ik weten. Het weten doet mij het aanschouwde haten, terwijl ik, wat ik haat, niet kan vergeten maar altijd lezen moet van hun gelaten, hun kinderen, hun straten en hun huizen, die mij verkondigen hun ondergang. Ik vind geen leniging in windesuizen. Wel roert mij soms uit kindermond gezang, terstond gevolgd door Jt spreken van de meester, die aan de jeugd het vonnis moet voltrekken en maakt reeds spoedig hen tot slavengeesten, die later eender nakroost gaan verwekken. Zoo erger 'k mij en blijf ik steeds grammietig, een zure, ongenietbare natuur, in diepste grond verwekelijkt en nietig, een hekelaar, doch waarlijk zonder vuur. BRIEF Veelschrijver ben ik nu, een woordendrijver door kalme oorden van mijn dor gemoed. Ik ben geen hekelaar, een mensbekijver, en schenk den lezer nooit mijn hartebloed. Ik ben niet als de rimpelloze vijver van het bewoond’ en schone buitengoed. Twee wandlaars roepen naar een achterblijver. Hij mijmert stil en spiegelt zonnegloed. Zo ben ik niet. De groene zomerdreven doorloop ik, maar ik blijf een nuchter mens. Wel lees ik van wie wond’re verzen schreven de werken, doch vervoering blijft een wens. Traag daalt bij daaglijks werk dit loden leven, tot, jong of oud, ik inde dood verflens. SONNET Nu zit ik weer bij Reynders achter puur en blus de lust, die toch niet valt te doven, en weet, dat niemand in mij kan geloven na een zo lange, dadenloze duur. Zo voel ik mij een povere figuur, een schamele, dien niets men kan ontroven, een sombere, die onder ziet als boven, een trage, die seconde ziet als uur. Maar toch leeft ergens in 't conglomeraat het wezen, dat zich scherpt voor d’ ene daad, die eens de wereld in het lid zal tillen. Alleen dat wezen komt meestal te laat, daar het slechts uitmunt door wel goed te willen doch nimmer goed te doen, tenzij bij grillen. TERUG IN AMSTERDAM 1 Ik ging naar Reynders, maar bij Eylders moest ik zijn om d’ oude vrinden weer te vinden. Zo vindt het opgegroeide kind de linden gekapt, verlaten ’t huis, de gaarde woest. Voor koffiehuizen ook verkeert de gunst. Zoals de kunstenaars het pleit verliezen, kan ook de tourniquet opeens bevriezen. De schijn bedriegend, rijmen wijn en kunst. De kastelozen en de kasteleins zijn eensgezinden tot de hoogste tijd. De lichten doven dan en d' eenheid splijt en inde kassa blijft de droge cijns voor de extase inde geest des wijns en inde magen gist de wijn tot spijt. TERUG IN AMSTERDAM 2 Zij heeft het huis alweer aan kant, de was gedaan, de vaat gewassen, een knoop getoverd aan mijn jas en aldus de dag tot aan zijn rand, de ziel tot aan haar rust gebracht. Kon ik mijn tijd ook zo vervullen, mijn plicht doen, elke vraag onthullen, ik wist mij zeker voor de nacht, maar God heeft mij een ander lot inde tweevuldigheid gegeven. Haar is de wijdte van de velden, mij is de kringloop van het kot wel toegemeten voor het leven. God leest Zijn eigen boeken zelden. HUISHOUDELIJK SONNET Ik bende nuchtere, die ’k niet wil wezen. Gij zijt de dichter en gij kent mijn vrezen en mijn gemis niet, maar ik weet dat toch ik met u delen kan door u te lezen. AAN J. C. BLOEM Ik houd van u, beminnelijke Minne, zoals gij beiden, boer en dichter, zijt, zoals gij weet te binden ziel en zinnen. Als ik het leven nog eens moest beginnen, zou 't zeker als het uwe zijn gewijd. Gij lijkt op Jammes en op Derème veel, ook op Laforgue, dien gij wel moet kennen. Gij vraagt van ’t leven, zo gezeid, uw deel en weigert later zaligzijn geheel of bijna —• om desnoods te kunnen wennen AAN RICHARD DE RIJKAARD Wij waren buren naar den lijve. Waren wij buren naar de geest? Ik weet het niet, maar het zal blijven, lang u nabij te zijn geweest, geluk, herlevend telkenmale, wanneer de ziel zich heeft gestild aan ’t goddelijke ademhalen, dat in uw liefste verzen trilt. Uw droom raakt zelden aan mijn leven, maar aan uw leven raakt mijn droom. Gij weet de tijd te wederstreven. Ik moet verzinken in die stroom. AAN HENDRIK DE VRIES Van Kampen weet, als Wijdenes, mij God te duiden in zijn les. Hij zegt mij „a + b = c". Ik reken eerst aandachtig mee, maar buiten klinkt een merellied en dat bemerkt Van Kampen niet. Hij is bezeten van zijn plusjes en ik denk „kusjes, kusjes, kusjes". GODLOF Verbannen worden door de boot te missen, dat is het lot der altoos ongewissen. Zij talmen tot de laatste fluit verklinkt en blijven levenslang de reden gissen. Zij zien hoe aan de einder ’t schip verzinkt in onbereikbaarheid en even blinkt dan wel het leed in hun bezeerde ogen. De zeewind droogt het, eer ’t is weggepinkt THE X ISLE In rijen uren op een beurt staan wachten, een huis zien treuren door gebrek aan veel, vermurwen monden met een karig deel, huisraad en kleren helen zonder klachten. En wakker liggen, angstig, lange nachten of wakker worden en weer het gareel gaan voelen vaneen dag, die ook geheel is als de vorige. Toch moedig trachten. Dat brachten vrouwen komende geslachten ten offer, d’ een met onbeklemde keel, de ander (inden vreemde haar gedachten bij man of zoon) met zacht, bedroefd gestreel van bedeklanken om de stilste krachten. In elk wies vrede, waterklaar juweel. DE VROUWEN IN DE OORLOG Vriend, is de druk niet veel te zwaar, waarmee de pers uw vers beknelt? Uw strofen en het open veld, die passen beter bij elkaar. Loop inde zon en kaats hen luid tegen de gouden wolken aan of fluister innig tot de maan, zoals de bruigom tot de bruid. Uw woorden zijn niet voor het volk, dat inde enge straten joelt. De bloem begrijpt, wat gij bedoelt, en, haar ten voet, de wijze kolk. Vermijd voortaan het handgemeen met het misprijzende papier en vlij u aan het oor van ’t dier, dat speelt om uw geheimen heen. Lijk eenzaam en vergeet de tijd en ban de plichten van weleer. Dan strijken vogels bij u neer en vlinders weten, wie gij zijt. WIE GIJ ZIJT Hij neemt de stenen en hij legt de stenen en hij vergeet, wat om hem heen gebeurt. Van elke hand gaat zich een daad verenen met eender ogen, die zijn pogen keurt. Hij maakt de straat. Hij laakt de and’re daden Hij praat niet en hij laat geen winstbejag zijn levenstaak om ’s levens lust verraden. Hem regelen gedachten elke dag. Zij toveren toekomstige tonelen: voertuigen, hoeven, voeten van hoevelen, die later talmen zullen of zich reppen over Jt plaveisel, dat zijn handen scheppen. Zijn wezen gaat zich met zijn werk verenen, met geur van aarde en met kleur van stenen. DE STRAATMAKER Beademd en gekust te zijn en dicht bij jou in rustte zijn en, dicht bij jou, alleen te zijn, dat blijkt altoos mijn lust te zijn. HOOGLIED Het regent. Wij zitten te praten. Het regent. Wij zwijgen weer. Het regent. Zij heeft mij verlaten. Het regent. Een andere keer heb ik haar onstuimig bezeten. Nu haten w’ elkander zozeer, dat wij vroegere vreugde vergeten. Het regent. Zij mint mij weer. Het regent. Een dompige woning, waar ons de dood besluipt en waar, als een laatste ontkroning, de angst voor het eind’ ons bekruipt. STRAFREGELS O, poëzie van struise dijen, van borsten, die als manen zijn als bij de gele lampeschijn wij ’t innigste moment verbeiden en wachten, of het uur ons dwingt, te komen tot die lieve staat, waarin voor ’t oog een nevel gaat en ’t leven inde leden zingt. O, lichaam, als een kiem zo rein, zo zondeloos na deze zonde, ik had uw metrum nooit gevonden, als ik niet deel van u kon zijn, want in u ben ik stil verenigd met alles, wat mijn wezen vormt, en uit u voel ik mij bestormd, gestraft, bestoven en gestenigd. ODE Al het oude liet ons onvervuld en het nieuwe gaat ook weer voorbij. In het heden drukt ons onze schuld en de toekomst maakt ons ook niet vrij. Wat wij hadden, lieten wij weer gaan. Wat wij hebben, zullen wij niet houden. Wat wij krijgen, hindert ons bestaan. Toch blijft schijnbaar alles bij het oude. AL HET OUDE LIET ONS ONVERVULD Zo eindde slechts als kind de nacht, in zulk een vast vertrouwen, na elke angst opnieuw bedacht, u weder te aanschouwen. Ik weet, zovaak mijn denken splijt, zo diep, zo slopend ver —: gij enkel zijt en zijt en zijt, ons trillend als een ster. Mij is ’t, als waar5 ik tegelijk kind, knaap en man en meer. Ik voel alleen, de ring is rijk door zijne wederkeer. Ik fluister dank, gij, diepe kracht, die met mij arbeidt, zacht, zo zacht als achter vele wanden; nu wordt mij eerst de dag gewijd, heilige aandacht, die zich spreidt over mijn donk’re handen. Naar Rainer Maria Rilke ZO EINDDE SLECHTS.. Als koningen, die eindelijk nog slechts schrijden, haast zonder doel, slechts om van tijd tot tijd zich aan de buigenden der beide zijden te tonen in des mantels eenzaamheid zo stijgt, alleen tussen de balustraden, die nederbuigen sedert het begin, de trap: zeer langzaam en door God's genade en nergens heen en recht de hemel in; alsof zij alle volgenden beval, achter te blijven, zodat zij niet wagen van verre haar te naderen of al een enk’le keer haar zware sleep te dragen. Naar Rainer Maria Rilke DE TRAP DER ORANJERIE, VERSAILLES De koning van slechts zestien jaar behoort reeds aan de staat. Teruggetrokken staart hij daar voorbij der grijsaards raad, de zaal in naar een lege plek. ’t Gevoel, dat in hem wies: het glijden koud langs kin en nek der ketting van het Vlies. Het doodvonnis, dat voor hem ligt, wacht tot hij neemt de veer. Elk denkt, dat hij zich kwelt. Wie verder leest dan zijn gezicht, weet, dat hij traag tot tachtig telt. Dan schrijft hij koel iets neer. Naar Rainer Maria Rilke DE KONING Kom dadelijk na de zonsondergang, zie het avondgroen der akkeraarde, is het niet, alsof wij ’t dagenlang in onszelf vergaarden en bespaarden, om het nu uit voelen, uit herinn’ren, half vergeten vreugd’, hoop in ontplooiing, nog vermengd met donker uit ons binnenst, in gedachten voor ons uitte strooien onder bomen, als van Dürer, die het gewicht van honderd zwoegensdagen inde overrijpe vruchten dragen, dienend, vol geduld, beproevend; zie, hoe, ’tgeen boven alle maten stijgt, nog te dragen is en weg te geven, als men lijdzaam door zijn lange leven slechts het ene wil en groeit en zwijgt. Naar Rainer Maria Rilke DE APPELBOOMGAARD, BORGEBY GARD Altijd weer, of wij het landschap der liefde ook kennen en het kleine kerkhof met zijne klagende namen en de vreselijk zwijgzame kloof, in welke de anderen einden: altijd weer gaan wij getweeën naar buiten onder de oude bomen, leggen ons altijd weer tussen de bloemen, tegenover de hemel. Naar Rainer Maria Rilke ALTIJD WEER. Octobermorgen. Damp geworden dauw verheft zich naar de zon in ijle zwermen. Het dorp ligt, dromend nog, in ’t bleke grauw bij stoppelakkers, waar machines kermen. De dag vangt schuchter aan, door slaap beducht. De kraaien trekken, ’t Sterke vlerkbewegen verwekt in linden lichte stroom van lucht. Verschrokken daalt een gele bladerregen, daalt op mijn hoofd. Als ik eens niet kon zien, zou ik met jou naar deze stilte wijken. Ik mijmer al, dat dan jouw hand misschien om mij te troosten door mijn haar zou strijken. Naar Helene Voigt-Diederichs VALLEND LOVER Als ik, van jou t’ aanschouwen gans vervuld, mij zwijgend aan jouw heiligzijn verzaad, dan hoor ’k eerst recht, hoe, zacht, de adem gaat van d’ engel, die jij argeloos omhult. En een verwonderd, vragend lachen krult mijn mondhoek: of niet ineen droom ontstaat het hemelse geluk van jouw gelaat naar ’t beeld, gedragen door mijn ongeduld. Mijn geest hoort, in afgrondelijke krocht, der bronnen van het lot de melodieën de wanden door van ’t godsverblijf, het duist’re. Bevangen maakt mijn blik een and're tocht, ten hemel op. En, zinkend op mijn knieën, kan ’k naarder sterren lichte zingen luist’ren. Naar Eduard Mörike AAN DE GELIEFDE Als wijde overwinnaars bleken, bij golfgeklots en stormgejoel, dan was wel Duitsland’s kans verkeken. Het leek er op een gekkenboel. Men maakte met tamtam ons tammer zelfs dan de allerwildste stam. Wij sprongen van ’t trottoir af, kwam er een luit’ voorbij, en stonden stram. Als wijde overwinnaars bleken, dan waren wij een trotse staat en drukten zelfs in onze deken de pink nog dapper aan de naad. De vrouwen moesten jaarlijks jongen en wie verzuimde kreeg petoet. Elk kind werd ineen blik gedrongen, want bloed smaakt als frambozen zoet. Als wijde overwinnaars bleken, dan was de hemel nationaal. De priester droeg een Wehrmachtsteken. God was een Duitse generaal. Een tankgracht was dan onze grens en de maan een zonnerad, die schelm. Een Führer had dan woeste wensen, elk' ander op zijn hals een helm. EEN DUITS ALTERNATIEF Als wijde overwinnaars bleken, dan waren alle man soldaat en burgerdeugden volksgebreken, 5t geheel omheind met prikkeldraad. Men commandeerd’ ons ’t leven binnen, daar mensen kopen niet veel kost en men een oorlog niet kan winnen met elk kanon alleen op post. Dan zond men hersens wel naar streken, waar zij verteren van verdriet, en oorlog was dan vreugdeteken. Als wijde overwinnaars bleken... Dat blijken wij gelukkig niet. Vrij naar Erich Kastner Van wijlen ik, die duizend jaar geleden leefde, komt dit lied, een zoete, ouderwetse maar. Zijn route is de mijne niet. Of overbrugd is d’ oceaan, ’t benieuwt mij niet, geen vlucht door ’t zwerk en niet, welk bouwsel jij ziet staan, volmaakt, van staal of metselwerk. Maar heb jij nog muziek en wijn? Hef jij ten voetstuk beeld en lief? Vraag jij, wat goed of slecht mag zijn? Bid jij nog bij geluk of grief? Wat geeft verwerven? Avondwind en morgendroom zijn dra weer ver. Maeonides, schoon oud en blind, zei dat reeds dertig eeuwen her, Vriend, ongeboren, onbekend doch dien mijn taal als mij verheugt, lees dit als jij ’s nachts eenzaam bent. Denk aan den dichter en zijn jeugd. Nooit kan ’k aanschouwen jouw profiel en nimmer drukt mijn hand jouw hand. Door tijd en ruimte stuur ’k mijn ziel aan jou ten groet. Wij zijn verwant. Naar James Elroy Flecker AAN EEN DICHTER OVER DUIZEND JAAR Welke roos w’ ook willen plukken, geen, die na een nacht bekoort; wind komt aan de blaren rukken, speelt met liefde enz. Toch blijf ’k houden van de rozen, van het lover, van de min en van veel, dat niet altoos en onverdeeld blijft naar mijn zin. Blijven, blijven niets kan blijven. Kom en vergelijk met mij! Weet dat blaren niet beklijven voluit ’t derde jaargetij. Niets kan blijven velen schreven dit reeds, overal op aard’, schreven dat niets is gebleven en hun boeken zijn verjaard. Enk’le blijven; Muze, ’t mijne houdt het wel niet langer uit dan ten vijver ’t moede kwijnen van het doedelzakgeluid? Maar wat zou het? Alle dingen, ook al is een dag hun duur, rozegeur, der woorden zingen, lommer en der liefde uur, WELKE ROOS W’ OOK WILLEN PLUKKEN... zijn die dingen, ons geschonken niet van 't eeuwige festoen, waar het Al mee weet te pronken, twijgen, lentegeel en -groen? Alle dingen zijn verweven, tamboer en de zachte huid, dichterwoorden, groene dreven en de kussen van de bruid. Elk ding is een stem beschoren inde lofzang, die al sinds ’t allereerste ochtendgloren ’t lied van dag en nacht verbindt. Welke rozen w’ ook vergaren, geen, die na een nacht bekoort, maarde rozen met haar blaren zijn het leven. Enz. Naar Tristan Derème Wanneer men de poëzie van Reinold Kuipers, die totnogtoe alleen in kleine bundeltjes en zeer gelimiteerde oplaagjes verscheen, wil vergelijken met die van literaire voorgangers of tijdgenoten, dan dient men de namen te noemen van Victor E. van Vriesland, N. E. M. Pareau en R. van Lier. De bekende regels van deze laatstgenoemde: „Uit vrees mijn eigen stem te horen, droomde ik meer gedichten dan ik schreef" geven ongeveer aan hoe dit genre poëzie gekenmerkt wordt door een geremdheid, welke zowel van intellectuele als van morele aard kan zijn. Voor dichters als Kuipers betekent elke regel die zij schrijven eigenlijk al een teveel: de aantasting van een geheim dat als geheim behoed wil blijven, omdat het, eenmaal geopenbaard zijnde, hen al te zeer aan de misverstanden van anderen zou kunnen uitleveren. Alleen in deze zin kan men begrijpen hoe Kuipers ertoe komt ergens een van zijn koele en statige soms ook wel eens vernuftig in elkaar gezette verzen te beginnen met de woorden: „Veelschrijver ben ik nu . .." Want welke bezwaren men ook tegen hem moge inbrengen, zeker niet dat vaneen al te overvloedige productiviteit. Voor mij persoonlijk bezit een poëzie waarvan men kan zeggen, dat zij min of meer a contrecoeur is ontstaan, een bijzondere aantrekkingskracht, omdat ik er iets in bespeur van dat „slechte geweten" van de dichter, dat hem ervan terughoudt iedere rijm- of maat-inval als een persoonlijk geschenk van de lieve Heer te beschouwen. Een dichter als Reinold Kuipers wil eigenlijk geen dichter zijn („. . en schenk de lezer nooit mijn hartebloed"!) en tegelijk is er in hem een onlesbare dorst naar „de" poëzie zoals hij die door minder geremde, bewonderde tijdgenoten beoefend ziet (zie verzen als: Aan J. C. Bloem, Aan Hendrik de Vries). Men kan uit liefde tot de poëzie het dichterschap voor zichzelf afwijzen, zoals men kan weigeren zichzelf een christen te noemen en toch tot in elke vezel van de christelijke problematiek doortrokken kan zijn! Voor mijn gevoel behoren dergelijke dichters en dergelijke christenen tot de meest acceptabele onder hun soortgenoten! Ik geloof dat verzen zoals Kuipers ze schrijft gemakkelijk NASCHRIFT zullen worden onderschat, omdat ze alles missen wat ook thans in bepaalde poëtische milieu’s weer en vogue is: alliteraties, „woordkunst" (inde voor mij volmaakt ongenietbare betekenis), en de ingewikkelde maatvormen die iedereen uit Poelhekke kan leren. De verzen van Kuipers imponeren allerminst (en hoe weinig hij erop uit is zijn publiek te imponeren, blijkt alleen al uit de titel van deze bundel Rendez-vous met een Remington, onpoëtischer kan het al niet!), maar voor de aandachtige lezer bezitten ze een accent van „echtheid", dat niet te miskennen valt. Juist wanneer men bewondering zou willen koesteren voor een dichter die over de meest uitgebalanceerde acrobatenprosodie, de treffendste beelden, en welke „poëtische" kundigheden men verder wil, zou beschikken, mag het verwonderlijk heten dat uit de gedichten van Kuipers, die dit alles ontberen, zo vaak een regel inde herinnering hangen blijft. Ik kan mij moeilijk een meer doodgeschreven vorm dan het kwatrijn denken; niettemin zal ik het volgende kwatrijn van Kuipers mijn leven lang niet meer vergeten: Jhe X isle Verbannen worden door de boot te missen, dat is het lot der altoos ongewissen. Zij talmen tot de laatste fluit verklinkt en blijven levenslang de reden gissen. Koud vuur, Residu, Op losse schroeven en De broddellap heten de bundeltjes waaraan de gedichten ontleend zijn, die hier thans, vermeerderd met enkele ongebundelde en enige vertalingen uit Verzen van Rainer Maria Rilke, tot één geheel verenigd zijn. Deze bundeltjes hebben aan een kleine vriendenkring veel genoegen verschaft, en meermalen is de wens uitgesproken, dat Kuipers tot een meer substantiële en voor groter lezerskring bereikbare bundeling zou overgaan. Ik maak mij geen illusies dat, nu dit is gebeurd, alle misverstand ten aanzien van deze persoonlijke poëzie zal zijn weggenomen. De oorzaak van dit misverstand behoeft thans echter niet meer te worden gezocht inde veronderstelling, dat de dichter er beslist op zou staan voor een happy few uitte geven. Want zelfs daartoe ontbreekt hem de haast onontbeerlijke, althans veelvuldig te constateren dichterlijke zelfingenomenheid! A. MARJA BAYARD REEKS No. 22 Typografie: Johan H. van Eikeren Druk: J. K. Smit & Zonen te Amsterdam Bindwerk: Gebroeders Delcour te Hilversum BRINKMAN PROD. NR B DEPOT NED. PUBL. 60 18 823 2 153 475