Madarv»e Peda sco Madarvie fedasco ROMAN TWEEDE, OMGEWERKTE DRUK VAN DE DANS OM DE RINKELBOM Ap AMSTERDAM- N.V. DE ARBEIDERSPERS – MCMXLVII WILLEM VAN lEPENDAAL HOOFDSTUK I Onder de verrassende nabloei vaneen witte sering in het rommelige achtertuintje hurkte Stompie, de invalide bootwerker die alles kocht wat niet geschroefd of gespijkerd zat, zich bij zijn aankopen fel bekommerde om de prijs, minder om de kwaliteit doch nauwelijks om de herkomst van zijn verdachte handeltjes, die hij boekte in verbijsterende hiëroglyphen en constante gemoedsrust. Met een miskleurige dekverf overschilderde hij nummers, letters en zijblad vaneen gestolen handwagen, spotte tabakspuwend: „Het galakleed zal alle vuil bedekken!” Gulsoppend verstreek hij het staartje verf uiteen gedeukt conservenblik, zocht evenwicht met zijn getatoueerde linkerhand, terwijl hij met de ijzeren haak, die zijn rechterhand verving, morrelde ineen tekendoos achter 'het wagenwiel. De verminkte ging verzitten, schoof nurks een hakblok bij, goot wat zwarte lak op een schoteltje om het roestige, aangevreten ijzer van schotpennen en moerbouten een vette beurt te geven en trok met een penseel zuinige proefvegen op de knie van zijn pilobroek, die inde vervlogen jaren vaak inde lommerd doch zelden aan de heupen des koopmans hing. Koopman! Met een verholen hunkeren in z’n wrange spot had hij, beu van eindeloos procederen, onbegrepen arbeidsrecht en liedjesventen, het bescheiden bordje: aan de deur van zijn woning genageld, het noodlot vervloekend, de hamer weggeslingerd om zijn weedom uitte schreeuwen onder de draagbalken van de dompig-duistere keukenkamer, waar Riek, zijn vrouw, een wastobbe op een driepoot tilde, waarbij ze gillerig uithalend zong: „Ik ben maar een kind van de zonde!” „Lekker dier”, gromde Stompie, keek langs de wielspaken naar zijn herdershond, die, aan een ketting onder het keukenraam, jengelend de tegenmelodie voor zijn rekening nam. De vrouw kwam naar buiten, leegde een emmer zeepsopwater ineen gorgelend gootje. Ze wrong heur slierende haar op een dot, schuifelde in afgetrapte pantoffels naar de drooglijn boven de lage heg, waar ze de wasknijpers afnam en in haar schort knoopte. Sloffend ging ze terug over het Sintelpad, riep zonder omzien: „Gerrit, kom-ie! Je slobber staat koud te worde!” „Me zorg”, gaf Stompie brommerig terug, streelde de seringbloesem, rees loom, betastte de bottels vaneen struikroos bij het passeren van het ruwhouten bijschuurtje, waar Riek vuil goed ineen wasketel propte. Ze schudde misprijzend het hoofd, kwakte borstel en sch'robbord ineen hoek om zonder aanleiding te foeteren: „Jij met je eeuwig gemok! Je doet vanochtend je smoel weer niet ope! Ik krijg blare aan me hersens van de zorge, maar jij loopt de kostelijke dage in chagrijn te verdrentele. We wille allemaal graag anders en beter. Wat helpt al dat koppe tege mijn en Hilletje! Je krijgt op zo’n manier de pest an je eige. De hele buurt weet. „Ik heb maling aan de buurt! Vroeger ” „Daar begint-ie weer met z’n vroeger! Vroeger was het ook geen rozegeur. Inde haven onder de baal was het helemaal geen lolletje! Vroeger kwam-ie om een haverklap thuis met de sodavreters in je nek. Daar heb-ie nou geen last meer van. Je kan nou tenminste n0g....” „Niks!! Geen mieter kan ik meer Ik met me afgeknepe jat”, viel Stompie snauwend uit, liep inde kamer bonkig op tegen zijn dochter Hilletje, die bezig waste schrijven op een dienst voor dag en naoht. Hij nam geen notitie van haar protest, wendde stuurs de pokdalige Piet-Heinkop, waaraan de zwaar overborstelde, staalsterke ogen en verwaarloosde stoppelsnor een uitdrukking gaven van oerkracht en smartelijk ervaren. Met zijn haak sleepte hij een stoel naar de tafel, liet zich neer op het gat inde biezen zitting en slurpte nasmakkend zijn bleke koffie: „Lariewaterü” Gramhijgend smokte hij de vlam in zijn doorrokertje, begon met opluchtende heftigheid te schelden op de koelies, de hersenloze karbauwen, de ploeterende, nooit menswordende erts-, graanen kolenslaven op de rivier.... waar hij vaak heen trok om trots, genietend te schouwen naar de machtige handelsvloten, die in mee- en tegentij uitvoeren of binnenliepen naar en van alle hoeken der wereld. . „Als jij daar maar als een treurwilg op je zetel blijft kleve, komt er zeker geen verbetering inde toestand”, kwam Riek weer hinderen. „Je ben nou eenmaal koopman geworde om alle kanse op winst na te jagen. Decente worde je niet thuis gebracht. Maak die wage af, of neem je eige kar op om lorre te leure.” „Je wordt bedankt!” ~ „Jij hebt nergens geen zin meer inde laatste dage. Wat wi je nou eigelijk? Als je geen puf meer in je vak heb, begin dan wat anders met Kris Hogervorst.... Hoor-ie me met, Gerrit?!** „Jammer genoeg wel”, antwoordde die, begaf zich, blazend op zijn pijp, naar het bijschuurt je, trok onder het voortlopen zijn jekker aan, negeerde het smeken van zijn hond en verdween, zonder gedagzeggen, om zijn leed te gaan vergeten in het daverend gewemel langs het Maasie.... Rijk, een voornaam en verantwoordelijk reder, waande Gerrit zich bij het rellen en rossen aan de havenkant, waar hij de gestapelde balen knijpend keurde, vol en leeg fust onderkende met de plompe neuzen van zijn verzoolde klompschoenen, of de geur der specerijen fijnproevend opsnooi om met zangerige bewondering verloren te raken inde stoom van de donkeyketels en het lawaai van laadbomen, kranen zuigbuizen, winchen en lieren. Hij boegseerde mee met de sissende, puffend-zwoegende sleepbootjes, bracht in zijn ver- beelding een tros uit of zocht, gevend en nemend, een doorvaart in het dobberende gescharrel van tjalken, boeiers, westlandertjes, pakschuiten en lichters, die met de donkerende voorsteven een moot uit water en middag sneden. Bij het omlaag komen vaneen last timmerhout inde strak – kende, wreedvretende stroppen, spartelde de verminkte mee met armen en benen. Hij dook, kwasie bang, weg in de kraag van zijn gelapte jekker, greep gretig naar de gevaarlijk scherende vracht om regelend te assisteren: „Ja ... Zachies an!.... Laat maar kome!.... Nog een zetje, manne!.... Strijke maar!” Als een kenner waardeerde hij de gestouwde balken en planken, liep er met secure meetstappen langs of het zijn hout uit zijn schepen was Hoe meer herrie, damp, roet, stof, dreunen en beweging, hoe groter de zekerheid, dat alles boten, kranen, slepers, wagons, elevatoren en locomotieven behoorde aan Gerrit Jan Rompel, die met een schimmetje overwerkgeld de grondslag had gelegd voor zijn reuzenbedrijf. Gerst, katoen, tabak, hout, koffie, erts, kolen, grondnoten en stukgoederen een overdondering van kracht, durf, inzicht, kennis, vlijt, bloei en rijkdom kwam als een lawine, krakend en bonkend in takels en bakken bedwelmend aanrollen over den onbruikbare en zijn waardeloze willen. In het oorverdovende gebulder van getergde scheepsketels, de dikke doom om schimmend want, verzwolgen dekken en te gissen loopbruggen wist Rompel zich heer der wereld en haar volheid. Zijn ijzeren haak vergroeide tot een lenige knuist, waarmee hij zich toegang verschafte tot luiken en sjorring, tot slingen en takels: tot de ontzegde arbeid, het potige doen, dat brood beloofde en houvast gaf aan alle bestaan. Zo, in milde nevel en schaduw van zijn bevattelijkheid, kreeg de invalide de heerlijke beschikking terug over beide handen. Hij kon, als vroeger, jakkerend meedoen en lachend inde maat lopen over de realiteit der aardse dingen. Hij was weer ploegbaas temidden van zijn volk, dat beter wist, maar niets liet blijken bij het helpen aan boord of het neuzen inde opslag- Tegen het donkeren kwam Gerrit thuis met de houding van een geslagen gezaghebber en gaf hees te verstaan: „Hang me werkbroek maar aan de vlaggestok, Riek! Ja, ik flik het ’mü Hijse de noodvlag! Ik ben en blijf een krakepit, een lorrig kantlid dat niet meer meetelt op betaaldage. Ik kom niet meer aan de slag.... Dat is over en voorbij!” „Schei nou is uit, Gerrit, met je getreur. Het is voor vandaag meer dan welletjes. Jij met je derdedaagse 'kolder ” „Ze pruime me niet! Ze luste aan de kant geen éénarm-meteen-stukkie-toe. Er is ommers volop keus uit de grote hoop. Het jonge geslacht loopt schaarloos op de keien: de vaders zijn te oud en helemaal overbodig. De machines, zeg ik.... De machines hebbe de boel verpest!” „Pijn in me hiero over de polletiek!” verachtte vrouw Rompel, klopte uitdagend op haar brede achterwerk, maar schonk vlug een kop koffie in en lijmde, met het volle gewicht van haar formidabele omvang en stoere min om de nek van haar man: „Wees wijzer, kerel! Jij met jouw knappe verstand. We redde het wel. Voor ons komt er misschien ook nog een glorietijd. Wie weet, hè? Geldzak en bedelzak hange geen honderd jaar voor hetzelfde huis. Volgende week gaat Hilletje ineen dienst. Jij zoekt het hogerop met Kris Hogervorst als compejon en ik Ik ben er ook nog, als het helemaal weze mot.” „Vrete van me kindere?!” verwierp Stompie giftig. „Nooit! Vlagge, zeg ik! Hoog aan de stok heel m’n gelapte dalles.” Hij ontweek de knellende aanminnigheid van zijn ega, tikte grimmig aan de klep van zijn versjouwde Rotterdammertje: „Me saluut aan de vooruitgang, de beschaving en heel de gek-geworde inrichting! Ze zulle me aan de kaai niet langer zien verrekke van hartzeer en narigheid, dat bezweer ik je. Wat ik ga beginne, weet ik nog niet, maar Gerrit heeft over loodsen. Hij mocht zijn mening uiten over stouwen en hijsen, was verslonden door zijn grootse bedoening, tot de haven verstilde, de mannen huiswaarts keerden en het leed weer sprak, luider dan 00it.'... ~~ z’n positie nagedacht. We gaande vlag hijse, het piratevaandel!” „Mens, je kan je ouwe broek toch niet als een vlag uithange?!” poogde Riek te verijdelen, maar stuitte op de kwetsende hoon van haar verbolgen echtgenoot. „Weet jij veel!.... Wijven en renpaarde.... Broeken in alle mate en uit alle bedrijve moste ze uit rame en gevels hange. Dat is de remedie tege crisis en werkloosheid. De noodvlag aan nokke en gootlijste! Geen vak zou mankere, behalve de doodbidders en de generaals.” Weer, nog handtastelijker, probeerde juffrouw Rompel haar verbitterden kerel tot rede te brengen door hem vrijend in zijn stoel te schokkeren: „K0m!.... Laat je niet uitlache, Gerrit! Die malle fratse.” Overdreven liefderijk manoeuvreerde ze: „Ga lekker in je gemakstoel zitte en maak je lijf niet van streek.... Z0.... K0m.... Zóóóóó! Ik zal je schoene uittrekke en naar je pantoffels snorre. Nou? Hoe heb je ’t bij me? Ik maak een markies van je. Durf is te zegge dat ik je niet vertroetel?” Toen graaide ze naar de pantoffels onder het witwerkskastje en overreedde: „Is ’t over? Wat heb-ie aan die kaskonade?! Ik weet, dat jij met of zonder hulp een uitweg vindt om straks dik aan de kost te kome.” „Aan de kost, ik?!.... Nee. Maarde ruifvreters Die.... Dat soort!” kwam Stompie weer gallig in verzet, smeet zijn stoel tegen de wand, duwde zijn vrouw opzij en stommelde ketterend naar de vliering om een lijntje te binden aan zijn haastig versierde werkbroek. Hij klom inde goot, hees het wrange symbool tot ergernis van zijn wederhelft maar tot vreugde van de buren, wier voddige armoede, voorzien van linten, strikken of papieren roosjes, spontaan verscheen in dakkapellen, bovenlichten of raamkozijnen. Het was plotseling feest in het drassige krottenbuurtje, dat schuil ging achter hoge bedijking, vervallen zaagmolens, stervende olmen en een koekfabriek, waarvan een giftige roetwalm neersloeg op alles wat kwijnde, hunkerde en verging „Maanden!” verhevigde de vrijster leutig, zocht naar een doek om de gong af te stoffen, plofte weer neer op het deksel vaneen boerenkist. De stofdoek was immers toch onvindbaar. De laatste dagen was ze telkens alles kwijt: doeken, borstels, spons, waspot, pommade of schuurlinnen. Twee vrijers tegelijk maakte nerveus, vooral tegenover Kris die met vader ging samendoen, daarom op meer vastigheid inde verkering aandrong. Maar, nee.... dat gefantaseer over compagnonschap, dat raar gepraat overleven van bijgeloof en kometen, beloofde niet veel. Heel het groot-op doen was flauwe kul. Kris had nog geen vooruitzichten om behoorlijk een verloving aan te gaan. Thuis had ze er vertrouwelijk met haar vader over willen spreken. Ze had hem, langs haar neus heen, gepolst, maar veel was er niet op geantwoord. Het bleef bij strakjes en we-zullen-nog-wel-eens-zien. Ze hadden zelf ook geen zekerheid, lieten haar maar todderen. Het deksel van de waterketel op het gascomfoor inde keuken begon te kankeren, tikkerde driftig de ingesluimerde levensdurf van mevrouw Van Batenburg waaks. „Gondaü!” „Ja, mevrouw!” De opgeschrikte Hilletje sloot standjes en commentaar haastig uit door het dicHtduwen van de keukendeur, zette koffie en vroeg door de spreekbuis of het gelegen kwam beneden inde winkel. „Zeer gelegen!” gaf eender bedienden grollend terug, smakte verdorstend terwijl hij meldde: „Strikt vertrouwelijk!.... De baas z’n galpuist staat op doorbreken. Het hagelt dondertjes! Koffie of we vergaan!” „Me zorg!” berustte Hilletje, schikte het gerei op het dienblad, behandelde het ragfijne kopje van mijnheer met meer ontzag en minder suiker, keurde de lepeltjes op haartjes en vlekken, schatte husselend de inhoud van de koektrommel: „Ziezo! Ik ben reisvaardig!” „Gondaü!” 2 Dat spelletje duurde nou al weken.. „Ja, godallemachtig!” snibde ze kregel, begaf zich' dravend naar de slaapkamer om koddig, wanhoopgebarend te vragen: „Hebt u geroepe, mevrouw?!” „Al twee, drie keer! Je doet of ik niet meer besta!” kwam klagend met de weeë parfumlucht en het slappe fladderende handje door de kier van de deur. „Maak nog eens nat! Een beetje van alle kanten!” „Een beetje van alle kante!” nam Gonda het compres over, spoedde zich naar de keuken en stond even later weer gniffelend voor de slaapkamerdeur: „Alstublieft. U roept wel als de azijn verdampt is. Ik ga met de koffie naar beneden.” „Goed.... Ja.... Toe dan maar! Niet inde winkel blijven hangen”, regelde mevrouw kribbig, sloot en grendelde de deur met een nerveus navoelen. Hilletje daalde de trap af naar het grote modemagazijn, waar de verkoopsters en bedienden ijverig bezig waren bij toonbanken, vitrines, ligvakken en uitstalkasten. Over de tafels, toonbankladen en stellages rolden coupons fluweel, zijde, katoen, cheviot en vitrage breed uit. Geruit, geribd, beblokt en gestippeld deinden groen, rood, geel, paars bebloemd of besterd de uitvloeiende japonstoffen en opschuimende vitrage over vloeren, stangen, trapleuningen en noodstellages. Soepele plooien en hoge welving kronkelden voort tot een verbijsterende, kakelbonte branding van ongekende weelde, pracht en verlokking, waaruit de beschijnselde linten genotrillend ontkropen naar de verzwolgen Hilletje van den Lorrenboer die voor het eerst de befaamde uitverkoop bij Caspar van Batenburg aanschouwde.... Boven haar hoofd, opzij en aan haar voeten tint, glans, lichtspelingen, zoemen en gewemel. Ze moest zich vastgrijpen aan het dienblad, dat zweven ging om, na een wonderlijke rondvlucht overeen duizeldiep krioelen van mensen en kleuren, met haar te belanden in het privé van mijnheer met zijn bleke waggelwangen, fletse viooloogjes en wulps-nahikkerende lach. „De koffie, meneer.. „Oh, ja.... Zet maar neer”, permitteerde deze, stond op om ruimte te maken op het paperassentafeltje. Hij had, tot bevreemding van zijn dienstmeid, niets aan te merken op de stortscheutjes, nam zelf het kopje van het blad met een vriendelijk verwijzen naar de drukte inde winkel: „Het loopt storm, hè?! Mijn uitverkoop is en blijft een evenement voor de Maasstad. Wat een mensen! Je zag het wel, hè?” „Ja, meneer....” „Nog zelden zo vol geweest. Het zal raker worden, Zaterdag en Maandag.... Slaapt mevrouw nog?” „Ja, meneer ” „En flink met haar gebabbeld?” „1k?!.... Hoezo?” waagde Hilletje lacherig, bleef op haar hoede, mat de afstand tussen tafel en dorpel. „Wel ik dacht zo Mevrouw en jij, dat is koek met bruine suiker. Jij weet je weetje, hè? Enfin,,je bent nog al een taainagel en niet zo makkelijk open te slaan als een kasboek.” „Ikke?!” „Ja, jij, lachebekkie met je mooie tanden. Pas op!” lijmde mijnheer Van Batenburg, die nader kwam om kleverigschalks te dreigen: „Ik wil je waarschuwen. Ik weet er alles van. Mevrouw slaapt nog, maar jij bent een lekkere meid en klaar wakker.” „Al voor zessen!” plaatste Hilletje raak, terwijl ze een stap terug deed naar de deur. Mijnheer was niet te treffen, mekkerde handenwrijvend en knipoogde joviaal: „Goed!.... Goed! Voor wat, hoort wat, Gonda. Je bent op het ogenblik niet m’n dienstbode maar een klant. Je kan bij het serveren op je gemak rondkijken en keus maken. Net als alle andere dames. Je snuffelt, zoekt uit wat van je gading is en komt me dan vertellen wat je graag hebben wilt. Simpel, hè? Er ligt prachtstof voor een mantelcostuum Of iets anders? Het is nu uitverkoop; en jij bent een schat althans voor mevrouw. Misschien kan ook ik je gunst verwerven.... Je zoekt wel uit, hè?” „Uitkiezen?.... Ik?! Waarvoor?!” „Voor eh.... beloonde trouw.... Vind je dat zo raar?!” „Raar? Nee.... Maar uw koffie wordt koud.” Van Batenburg knikte dankend, nipte aan de lafenis om hikkerend te herhalen: „Ik moet jou ook een beetje tot vriend houden. Ik bedoel.... een gezelliger verstandhouding. Dat kan toch zeker wel?” „Alles kan”, vond Hilletje, zag mijnheer weer rarig blikken en adviseerde dringender: „Uw koffie warm opdrinken anders gaat het lekker er ommers af.” „Als ik nu de stof geef en mevrouw het mantelcostuum voor je laat maken”, negeerde de patroon, die de la van zijn bureau opentrok. „Hier een bon! Ik zal hem wel voor je invullen als je geslaagd bent inde winkel.” „Geslaagd?!” „Ja, Gonda! Waarom zou ik niet voor sprookjesprins spelen. Ik weet wel, dat ik hier de bullebak heet, maar er zijn omstandigheden. ... Pak aan!” „Dank u.... Nou, ik ga”, beredderde ze, nam het dienblad op en schuifelde, een tikje defensief, langs de toenadering van mijnheer, die breed wees naar de vier glazen wanden van zijn kantoortje of er een vorstendom te verkavelen viel: „Je zoekt maar uit! Ik hoor het nog wel van je.” Hilletje verstond, bracht koffie bij het personeel, dat ijverig ellematen hanteerde, van de ene toonbank naar de andere draafde, bestellingen boekte, bonnetjes doorgaf aan de kassa en stoffen afrolde of met een laddertje tegen de ligvakken stond om gevraagde couponnetjes te tonen, aan te reiken of te bergen. „Moeseliene!” genoot de gretige, sniffende dochter van Stompie, terwijl ze koffie doorschoof aan een amper dankende verkoopster. Ze streelde ongezien de uitgestalde verleiding, weifelde hunkerend tussen room- en zalmkleurige satijn. Nogmaals moest ze strelen en betasten om eindelijk beschroomd te stamelen: „Hoeveel zou ik nodig hebbe voor een soort open jurk, juffrouw?” Weerwoord bleef uit. Door het honend gekir van de verkoopster en de dames aan Weer zat Rompel onder de sering die haar bloesem verloren had en nieuw hout maakte. Hij verbouwde een uithuizige fiets, tjitste het sop van zijn tabakspruim ineen lege bus en streek de speekselspatjes uit zijn grijzende snor. Liplikkend trok hij sierlijntjes op het frame, bezag zijn arbeid meesmuilend: „Gosternokkie.... De foef van Blanus! Afijn, hoe meer glans, hoe minder verdenking. Als ik nog eve zo doorklodder wordt m’n verdachte handeltje een gewijd pijporgel.” „Ja, waarom niet, Gerrit?” kwam van achter de sering. „Een ouwe fiets is een nieuw pijporgel. Als je die waarheid maar lang genoeg en met systeem herhaalt. Je kan de massa vandaag de dag alles voorfabelen.” Stompie boog zich over naar het gebronsde gelaat met de lichte, harde ogen, dat hoekig uit het bladerdek brak ineen omlijsting van donker, piekerig neerhangend plakhaar. „Zo, Kris! Ik dacht dat jij bij Riek inde keuke zat te smoeze over handlijne en klopgeeste!” „Jij moet nog leren het eenvoudige eenvoudig te zeggen, Rompel!” „Doch-ie? Staat dat ook in je krantje?” „Nee, maar wel een reeks woningen, geschikt voor de onderneming die ik met jullie op touw wil zetten”, antwoordde de andere zakelijk, kroop op handen en knieën naar het hakblok om rekkerig, met een vervaarlijk omvamen van het Heelal, te verkondigen: „Ik ben hier om jullie op dreef te Helpen. We praten nu al maanden over hetzelfde onderwerp, maar jij sippert gedurig aan handwagens en fietsen. Jij voelt nou eenmaal meer voor ontluisde erfenissen en bedaagde afleggertjes dan voor de onderneming die ik beoog. Kinderwagens, statenbijbels, vogelkooien en ontaarde kunst, wat koop je daarvoor?! Doe wat ik je adviseer....” „Ik voel wel voor verhuizen. „Maar je begint er niet aan! Met je vrouw valt te praten. HOOFDSTUK 111 Die heeft inzicht en is bruikbaar. Jij.... jij schiet hier wortel in je snerttuintje. Jij knikt op alles ja, maar zegt achteraf weer nee....” „Ja, beest, het is een gekke boel op de malle wereld”, richtte Stompie zich tot zijn hond, die met zijn kop op een ontredderde etalagepop lag te hijgen inde schaduw van de struik en met een even, suffig opslaan van de oogleden te kennen gaf, dat de verzuchting van den baas maar matig doordrong. Kris schudde de loomheid uit de schonken, frommelde het krantje tot een prop om er mee naar de hond te mikken. „Vangen, Balder!” „Je laat ’m schrikke!” grapte Stompie, draaide het frame een halve slag, trok een bies, terwijl hij toegaf: „Ik kom niet zo makkelijk tot een besluit. Ik ken het onderscheid tusse vodderapers en voddescheppers. Ik heb ore naar je voorstel .... Dat wel. Riek en Hilletje wil ik graag naar een betere buurt helpe, daar ben ’k vader voor. Maar jij vergeet, dat ik m’n bedrijf aan kant mot doen.” „Dat is zo, maar ” „Nee, laat me uitprate! Riek een beetje meer in goeie doen en wat ruimer armslag geve. Allebeneur.... Ik geloof dat er werkelijk wat in haar steekt. Ze heeft misschien werkelijk de gave, zo als jij dat noemt. En toch ” „Druil nou niet langer!!” „En toch.... Ik vraag me af hoe het mot als de fraaie onderneming in duige valt? Ineen dure woning op nette stand kan ik niet opnieuw een lorrezaak opene.” „Dat hoeft ook niet! We slagen! We gaan in fabeltjes handelen, die kosten inkoop niets”, onderwees Kris, kauwend op een sprietje. „De goedige slechtheid en morele vertwijfelingen die je huidige vak vereisen mogen meeverhuizen. Ze komen nog te pas! Al wat jij verder hebt te weten is, dat iedere Chinees op z’n vader lijkt. Neem een voorbeeld aan je hond. Die heeft de moed om ineen tijd van bijgeloof en wanbegrip tegen de maan te blaffen. Balder licht z’n poot „Dat is te zegge.. „Sla over! Jij en ik zijn niet suf genoeg om Fortuna tot zelfmoord te bewegen. Ze zien jou niet meer op het politiebureau. En ik.... Ik ga niet langer langs de huizen vragen of er nog een gedroste ega of dooie opoe te portretteren valt. Is de firma gesticht, Rompel?” „Dat is te zegge....” „Geen gemieter! Met ons is Onzelieveheer een experiment begonnen. Ik ben razend benieuwd naar de uitslag!” „Woef! Woef! Woef!” „Kop dicht, Balder! We hebbe het nou over zake en liefde ’, gebood de baas, verschoof zijn pruim om soppiger te vervolgen: „Je bent een vlotte jonge, Kris, en niet zo prollig als je bijwijle aandoet. Hilletje wil gevrijd zijn, maar jij heb niks als de gate in je hemd. Als het op gunne aankomt, dan ja.... Ik praat nou niet als opkoper. Ik spreek als Rompel, een en al vader van me kind en een broodvechter voor me wijf, dat spreekt. We moge aanneme dat Riek d’r armoe zat is.” „Het wachten is op jou, Gerrit!” „Ik ben vader van me Hilletje, een doordurver voor me vrouw en Stompie voor me evennaaste. Voel-ie?” Kris voelde. Ook inde vakerige ogen van Balder kwam meer uitdrukking. Hij veegde met de voorpoten over zijn kop, zakte ineen onder het gewicht van het ogenblik of uit onbehagen inde Kuituur „Jij gaat er op je gemak bij ligge, maar ik zit er mee”, grapte de baas misprijzend, legde de zwarte lakvingers op het voorwiel van de fiets en trok zich op: „Ziezo!.... We moste de kogel maar door de kerk jage.” Hij nam de hond onder zijn verminkte arm, liet hem op de achterpoten over het sintelpad naar de bijschuur marcheren: „Eén! Twee!.... Eén! Twee! Goedgekeurd voor alle dienste. Je houd je maar aan mijn vast, net als de vrouw, Hilletje en Christiaan Hogervorst.” „Nounou!” protesteerde de laatste, meestappend naast de hond. „Ik heb geen promotor nodig.” „Ik ben van plan er drie op de pote te helpe”, negeerde Stompie het weerspreken van den aanstaanden partner, waarna hij Balder aanmoedigde: „Eén! Twee! Eén! Twee! Grote jonge! Nog effe inde houding en we zijn er.” Met een forse schop opende de baas de schuurdeur, liet de hond vrij en noodde buigend: „Treed binnen, meheer Hogervorst! Ik vraag nederig uw oge te sluite voor spinrag en rattekeutels.” Hij deed een greep ineen stapel besmoezelde boeken die, ingepakt, een handeltje vormden. „Allemaal grote geeste in d’r graf! Ik lees me het nona sinds ik als opkoper met de lettere te make kreeg, ’k Weet de laatste tijd meer van mummies dan van bedgenot.... Hier een verhaal uit Egypte. Cleopatra was ook zo lekker niet. Ja, die wijve Affijn, ik heb begrepe dat de bloemetjes ook al hoerere. De kuisheid van de lelies zit aan de buitekant. De wetenschap maakt horendol! Pak an: Trouw tot inde dood. Twee dele. Of anders dit: Trommelvuur is het vervolg op Der Deutsche Gedanke. Ik heb nog meer in voorraad. Helden en Heldenverering, maar daar mot je van houe. Riek is er in blijve steke en ik heb genoeg aan de kaft en de titel. De Moord aan de Zandweg lijkt me beter. Wat denk-ie van De Smarten van Satan!?” „Oggenebbish”, mekkerde Kris, tikte de rondsnuffelende Balder met een Kroniek inde lende: „Aandacht en eerbied hier!” Met meer kracht bracht hij het dier ontzag bij, dwong het tot mooizitten en gaf het een goedmoedig duwtje tegen de geopende muil: „Niet zo slaperig! Hier woont het intellect der eeuwen. Hier sluimert het menselijk vernuft van gisteren en eergisteren. Mooizitten en pootjesgeven. We leven in het sociale Stenentijdperk.” „Woef! Woef! Woef!” „Zijn medewerking heb je al”, constateerde Stompie die, steunzoekend, zijn haak inde post van de deur sloeg om met meer gemak zijn beslissing kenbaar te maken: „We moeste maar assosijere, Kris. Er zijn wel moeilijkheden, maar ” „Vliegers worden tegen de wind in opgelaten”, voorkwam de compagnon soepel, sloeg de Kroniek open en las: „De vlieg die niet geklapt wil zijn, zet zich het veiligst op de klap zelf. Bladzijde zes-en-veertig Tweede Hoofdstuk uit de Moloch der Naïevelingen....” „Dat gaat bove me pet”, beleed de lachende Rompel, die met een andere stapel boeken kwam aandragen. „Marcus Aurelius! Twee dubbeltjes inkoop. De Rechten van den Mens Uit de vuilnisbak gehaald. De Ontredderden Heb ik zelf in me familie. Eerste Liefde. Nou breekt me klomp! Levensherinneringen. Ajakkes!! The Book of Snobs en De Das van Louis Couperus Om van te kotseü” Stompie wierp het pakket boeken ineen kist met brandhout. „Die voddezooi kan Riek verstoke onder de wasketel. We zalle maar aanneme dat we compejons zijn. Hoe het verder mot: ik weet het niet, Kris....” „Maar ik wel!” verzekerde de laatste, maakte zich groot, sloeg met kracht de Kroniek dicht en vernevelde met troebele glimlach ineen wolk van stof. Bij het boodschappen doen zag Hilletje kans een paar uur weg te piepen uit haar drukke dienst. Ze kon meerijden met een wagen van de koekfabriek en werd thuis begroet met een beklemd: „Is er wat aan de hand, meid?” door haar moeder, die een oud-maak-nieuw-mantel voor de ver koop gereed had, de rijgdraden van haar schoot schudde en zich afvroeg hoe haar dochter midden inde week kon uitbreken. Of mevrouw er van wist en permissie had gegeven? „Permissie ”, nam Hilletje meesmuilend over, vertelde dat mevrouw haar gezicht weer eens niet durfde tonen en mijnheer zijn uitverkoop niet inde steek liet. De vrijster klingelde met een sleutel in het suikervaasje op het theeblad terwijl ze haar lippen ironisch zakken liet en schoof een stoel bij om kwasie te telefoneren: „Ha110!.... Hallo!! Ja? Met mijnheer Van Batenburg? Caspar van Batenburg den sprookjesprins? Nee, met mevrouw wil het nog niet al te best. Telkens inde lappenmand. U weet er meer van, helaas! Ze moet vandaag weer in haar kamer blijven Tien el krepdesjien, zegt u! Voor beloonde trouw Hallo! Voor betroonde rouw Ik bedank! De B van Bah! De Evan Ellemaat en de D van Doordraaier. Nee, net: tussen u en mevrouw is het geen koek met bruinesuikér. Er zijn omstandigheden, maar het zal wel sukkelen blijven. Tien el krepdesjien.... de T van Tiran! Tien el! Blokkie van Blomsaus! Meneer Wenters weet hoe wij soort meisies het verdienen en waar de rekening heen moet. „Zal ik thee zette?” onderbrak Riek de telefonade, morrelde aan het petroleumstel om dan bedachtzaam te herroepen: „Hoeft niet, hè? Jij hebt ommers geen tijd om zo lang te wachte. Je doet anders nooit zo voornaam en op je gemak. Heb-ie zwarigheid?” „Welnee.... Ik zit te wachte op de dure bestelling en op de meneer die betale zal. Het is nou uitverkoop.... Ze HOOFDSTUK IV levere graag aan dames van mijn, van ons soort. Ja, juffrouw Rompel, wat verheel je je wel? Krepdesjien.... Ha! Ha! Ha!” „Mot je mijn hebbe?! Praat gewoon”, verzocht de aangeblafte Riek kregel. „Ik begrijp niet waarom jij zo raar bokkenezerig doet. Heb-ie ergens ruzie gehad?” „Fijne lui make geen ruzie ” Het klossen van klompen werd hoorbaar op de bestrating achter de bijschuur. Rompel kwam met een emmer aan zijn haak naar het raamkozijn, flodderde met een druipend zeildoek. „Ha, die pa! Ouwe ridder van me!” joelde Hilletje onwezenlijk druk, wuifde overdreven hartelijk naar haar vader: „Hiephiephoeraü Leve de uitdragers en de voddenwinkel!!” „Wat doe je overstuur!” gispte Riek. „Heb u dan zo’n 10l in je leve?” beantwoordde de dochter het vragen met een spijtig tastend wederverhoor. „Laten ze u nooit is voele, dat u maar een.... Oh, nou! Ze hebbe je vaak genoeg het blauw van de hemel gestolen. Kris heeft gelijk: je moet je wel aanstelle als een ” „Zo, suikerbeesie, ben je daar?!” groette Stompie binnentredend. „Jij ook weer is op de vlakte?” Hij lichtte onderdanig zijn pet, sloeg het zand van zijn broekspijpen, keek met welbehagen naar zijn mooie dochter en prees: „Sodemeknorhaan, wat een snoepig kalletje! Vroeger was je een mormel, maar je begint hoe langer hoe meer op je vader te lijke.” Lachend, met een uiig te kijk stellen van de knollen in zijn sokken, stapte hij door de kamer, haakte een stoel aan en zette zich schrijlings naast zijn versomberende dochter: „Heb je nieuws? Zit je soms inde pottenbank met je goeie gedrag?.... N0u?.... Biecht is op! Hoe staat het met de liefde en je rijke bruidegom?” „Waarom vraagt ü dat?” reageerde Hilletje, geprikkeld opverend, maar kreeg een gemoedelijke uiteenzetting van den vaderlijk manoeuvrerenden Stompie, die zuinig wolkjes lurkte uit zijn reutelende doorrokertje, puffend de smadelijke ervaring van zijn dochter aanhoorde en vervolgens het woord nam: . . . , „„„ „Precies! Gehoond en vernederd! Ik vraag met beter. Ho meer ze je treitere om je komaf en me lorrezaakie, hoe groter de zekerheid dat ik een freule van je maak. Je mot maar gauw uit je dienst thuis kome. „Uit me dienst gaan? Hoe kan u dat nou wille, vader . „Ik kan alles wille en doorzette, als het mijn belieft , beweerde Rompel voorkwam met een gram afsnijdend: „Strakkies'” het- tussenbeide komen van zijn vrouw en kraste enerverend met zijn haak over het tafelvlak. Met fronsend gezag gebood hij: „Ik hou hier het roer en geef de koers aan Ik ben van plan het risico te neme. Geen tegenspraak. Jullie moge straks ja of nee zegge. Jij ben nou achttien, Hil, en hebt twee vrijers in petto. De ene kan trouwen, een bom duite op tafel brenge, maar voor mijn part de roetmazele krijge. De andere wil graag trouwe, maar heeft nog geen bestaan Hij heeft dezelfde draf gegete als je vader. Jij bent m’n dochter, meid. Mijn dochter, die nog jong was toen ik de cel inging voor me eerste vonnis. Dat was kort na het verlies van m’n klauw. Achter de tralies van het bezoekhok mocht ik je eens inde maand een paar telle zien. Een paar telle! Permissie om je eve, zó, met m’n gezonde hand aan te rake werd niet verleend, hoe ’k ook stond te hunkere. Dat mocht niet, was in strijd met de voorschrifte, die me ook nog belette me schedel in te renne. Kapot wou ’k toen weze. Kapot! Ik wou dood weze Buiten scheen de zon op de gelakte deure, waarachter niet één een hap vrete te misse had voor de schorre kunstenaar, de schooiende liedjeszanger met z’n hondzielig afwaehte. Die gelakte deure trokke smoele tege me, lachte me uit en schaterde als er een smeris kwam om me in te rekenen. Dat mot je meegemaakt hebbe als ik en Kris. Achter zo’n deur kan jij ook verdwijne in het wit en gesluierd om je vaar te verraaie. „Vader!!” „Niks! Geen lazer woue ze met me te doen hebbe, de zatgevrete here. Nee, niet voor mijn, de verschobberde krukhaak met z’n bedelliedjes hadde ze aandacht. Maar me knappe dochter kenne ze gebruike, die is welkom in.... bed!” Stompie spuwde verachtelijk, zag het martelend visioen in het verijlen van de tabaksrook, waar hij nijdig naar sloeg. „De knappe dochters van Jan Boezeroen zijn welkom.... voor een poosie en magge dan de hoer gaan spele ineen matrozebuurt! Dat zal deze keer niet lukke! Daar zal meheer Sjarreles vies van opfrisse! Ik heb er een ander, een verdomd aardig wijsie op gecompeneerd. Lol van mijn dochter, dat mot je nou net....” „Zal ik thee voor u inschenke?” onderbrak Hilletje, met een blik van verstandhouding naar haar moeder, poogde onbeholpen haar vader af te brengen van zijn onderwerp door leuk te veronderstellen: ~U zal wel erge dorst hebbe, niet?” „Onlesbaar! Ik sidder.... Ik sterf van de dorst!” smokte Stompie, legde z’n haak verhoedend op het theegerei en verbood: „Geen gesipper!” Hij knoopte weer aan bij de bruidssluier: „Jij kan je weelde tegemoet gaan met de wimpel in top. Sjarrels van Wielingen, hè? Zo heet die potsneus toch?! De jongeheer is verkikkerd, maar je vader geen druiloor. Als je bruiloft wil viere, mijn best, Kris is er voor te porre, want Kris is me compejon! Ik bedoel niet dat je de armoed aan mot trouwe: je kreeg al narigheid genoeg van huis uit mee. Daar zijn we ’t over eens. Ruiteren op de regenboog kope we niks voor. Kris is ommers je keus?! Als jij het niet weet, weet ik het wel voor je mee”, besliste Rompel in antwoord op het zwakke protest van zijn dochter. Weer kraste hij wreed met de haak over het tafelblad, verwerkte pauzerend een diepe teug uit zijn pijp om na het verwaaien van de vale rookslierten vriendelijker te vervolgen: „Ik sakker niet voor me 101. Ik wil geen pressie op je uitoefene Als je niet van Kris hield lag je niet met ’m aan de dijk. Je meheer stinkt, die Batenburg is me te gul. Hij met z’n japonstof.... Daar most-ie liever z’n wijf mee optuige. Afijn, ik ga drie waar het niet meevalt er één op de duizend aan ’t lache te krijge. Ik begin met jou, Hillegonda. Ja, voor mijn ben je vandaag nou ook is voluit Hillegonda. Jij, Kris en moeder gaan voortaan voor niemand meer opzij. Als jij te porre ben voor de planne waar wij op broeie, kan je alle misère straks gedag zwaaie. Waarom zou je niet? meende Stompie te moeten aanvullen. „Ze hebbe je getrapt, gehoond en voor een snolletje verslete. Nou jouw beurt om ze uitte kakke! Ik zal lache; en als ik lach' is moeder allang in d’r noppies. Heb je ’t kwaad bij me gehad, Riek?” „Och, kwaad Nee, dat niet, Gerrit. Een beetje schraal en vaak armoed”, gaf juffrouw Rompel snuivend terug, wilde uitweiden over haar verlangens, maar moest inbinden bij het kwistig betoog van haar man die wars afwees: „Ik heb de aarde niet geschape! Als ’t op simpe en jammere aankomt, hebbe wij soort luidjes meer dan ons portie beet. De fielte met d’r gelakte deure kan ’k niet spare. Je hebt nou eenmaal hamer en aambeeld inde natuur. Weet je wat ik en Kris voor komedie op touw gaan zette, Hillegonda van me? Kan je ’t heus niet gisse?” De vrijster ontkende kort, had echter een vaag vermoeden. Ze vroeg, verontrust opkijkend uit het krantje dat ze naar zich toe getrokken had: „Heb ik er mee te maken? Ik moet vliegens naar m’n dienst ” „Je mot om je tijd denke, meid. Maar als je vader met je prate wil”, trachtte Riek bezonnen te ondersteunen, mopperde gedurfd met het theegerei, liet zich helpen door haar dochter, die te verstaan gaf dat ze later wel eens horen zou wat vader bedoelde. Er was niet zo’n barre haast bij het gelukkig worden, vond ze. Maar Gerrit wist nogmaals te verijdelen door er weer de haak bij te pas te brengen. Hij nam de theepot van het blad en liep er foeterend mee naar de schoorsteen: „Jullie met je eeuwig geslobber! Dalijk mot je weer een plassie doen en mense gelukkig make. Ik laat mezelf buite beschouwing, dat spreekt. Drie op de vijf schepsels is nog mooi ineen wereld heb-ie helemaal geen tijd om naar me te luistere.” Breder ging hij er voor zitten om een deel van zijn plannen te openbaren. Hij wilde het geld losmaken waar het zat, sprak over communicerende vaten, liet de lui van de centen dalen om de gesjochtenen wat omhoog te brengen. „Nivellere”, noemde Stompie de arbeid die hij beoogde om vrouw en dochter een schone toekomst te verzekeren. Hij poogde duidelijk te maken, dat de ware liefde nergens voor stond. Kris zou zijn vrijster straks nodig hebben inde nieuwe onderneming. De morele bezwaren van zijn tegensputterende dochter trachtte Rompel weg te werken door hofjesleed, alcoofgeheimen en krottenzorg op rekening te stellen van de lakdeurluidjes, maar hij bereikte niets dan de schamele bekentenis van Hilletje, die toegaf dat ze van Kris hield en hoopte op een eerlijk slagen in handel of betrekking. Ze verlangde absoluut niet naar geld, grootheid en alles wat haar vader zo tintelend aanprees. Ze beleed dat ze in doen en denken een kind van Gerrit den Lorreboer was en wilde blijven. Ze begreep, vooral na de smadelijke bejegening van de kant van Wenters en anderen, wat haar vader bezielde. Meevoelen kon ze, sterker dan ooit, de vernederingen, de grievende teleurstellingen die hij had ondergaan, maar deed geen toezegging tot medewerken aan zijn plannen, omdat zij niet zó haten kon en terugschrok voor de rol haar toebedacht. Ze kon ook niet flink weigeren omdat ze hem liefhad, haar vader, die van haar jeugd af gegeven had hoe dan ook een volle maag, droge voeten, een zonnig meewaren bij ziekten of kinderverdrietjes: al de innigheid die opbloeide uit zijn verschrompeling. Haast om weg te komen was alles wat ze met gewisheid liet blijken en wat aanvaard werd door haar moeder, die de lamp aanstak om Gerrit duidelijk te maken dat het hoog tijd was voor Hilletje. Maar Rompel ging bonkig voor de deur staan, beweerde star, dat hij maling had aan alle mevrouwen en alle meheren, die met hun verdachte vrijgevigheid de moord mochten pruimen. „Je kan een mantelkostuum kopen!.... Contant en voor „Toe maar bultje!” ontliep de mokkende Stompie de nieuwe eisen, wilde zich gaan beklagen bij Kris, die het echter volkomen eens was met Riek. Hij hield een diepgaande beschouwing over rapend en slapend kapitaal, berekende de onvermijdelijke onkosten en bracht er, als gewezen schilderijenkoopman, de Goudwegers van Quinten Matsys bij te pas. Hij stippelde de verdere gang van zaken uit en besloot met een verzoek om een aangemeten costuum. „Aan bonkies!” wenste Stompie zijn compagnon en heel de onderneming, smeet met de buitendeur om in zijn balorigheid weer troost en houvast te gaan zoeken bij de rivier en de havens: tussen de balen, kisten, kranen, knijpers en hefbokken —• de lallende, ratelende, dofbonkende herrie, die verdovend bedwelmde, rijk, voornaam en scheutig maakte. Riek kon de volgende dag een loper leggen en Kris mijnheer zijn in het nieuwe confectiepak. Hij meldde zich present bij het uitkiezen vaneen keurig servies dat de geschonden, oorloze koppen en de drie witte, bedeesde eetborden ging vervangen op gevlokt tafellinnen. „Al wat een beetje firma is, bikt niet van scherven op een krant!” wist Riek, die het: „Zigeunerzootje van vroeger!” gruwend naar de vuilnisbak droeg. Ze oreerde, ondanks het neerslachtig gedaas van Gerrit, over de deftige komaf van haar overgrootmoeder, wier vader burgemeester of zoiets was geweest en indertijd het recht had bezeten om met een koets en vier schimmels door de poort van Breda te rijden. Verheven bezadigd repte ook Kris van zijn adellijke familie, terwijl hij welwillend luisterde naar de woordknekels van den sakkerenden Stompie, die geen toonbare voorouders wist te noemen, maar goedgunstig aanvaard werd om het bezit van zijn spaarpot. „Een servies is alles wat me voorlopig nog mankeert om een mevrouw te weze”, beëindigde Riek haar zoveelste ruziepleidooi, slofte naar het alcoof om zich in haar nieuwe bullen te steken en met Kris op stap te gaan voor een dubbeldelig snoesstelletje in het Warenhuis. vattingen van den schriel knibbelenden sneesieskoopman. Maar lang niet ieder, wiens dommelend leuren langs de huizen voor een doodsslaap werd gehouden, was ontrouw aan zijn verlangens en capaciteiten. Kris bleek klaar wakker! Toen zijn kans eindelijk kwam, liet hij niet meer los, zocht en vond kost en inwonen bij zijn aanstaande schoonouders, waar hij dra de leiding nam en staaltjes van zijn stuwkracht en begaafdheid gaf, toen de leeggeputte weerstandskas zelfs geen brood meer kon beloven. Geld moest er komen, want armoede ineen chique boel was erger dan ineen krot, waar de honger althans goed hoorbaar de kale trap opbonkerde, maar niet gluips, onmerkbaar stiekem overviel op tapijten en bouclélopers. Stompie luisterde gelaten naar de beangstigende melding: „Centen op! Broodtrommel lens!!” Hij keek verwijtend naar de vergende Riek, sprak over tegenvallers en misrekeningen om tenslotte het plegen vaneen kraakie aan te bevelen. Kris lachte schamper, vroeg zijn armetierigen compagnon, of dat nou alleswas wat zijn hersens konden uitdenken? Hij klopte treiterig het stof uiteen piraatje op de ronding van een vergulde sigarettenkoker en striemde: „Waar blijft je bombarie en groot opzetten?! Een kraak! Ajakkes, is dat alles wat jij weet?! Jij faalt al voor je goed en wel begonnen ben. Jij hebt al je lef en fut in je vorige woning achtergelaten. Het zal van mij moeten komen, dat heb ik al bekeken. Schud nou niet zo met je hoofd en doe minder verslagen! Wat mankeert jou de laatste dagen?!” De woordloze Stompie zat krom ineen gepolsterde crapaud, wees zielig, apathisch naar het horloge op de chiffonnière. Hij sprak mompelend over de lommerd, verklaarde dat hij heimwee, de hondenziekte onder zijn leden had. Hij kon niet meekomen met het groot-op doen, werd katterig van al die omslag, ruimte en opschik, wurmde zich los uit de weelderige zetel en stelde voor inde keuken te gaan wonen. Bij potten, pannen, wastobbe, strijkplank: het hele oude zwikkie van vroeger, dat weldadig inwerkte op zijn denkvermogen. „Geen malheur! Naar de keuken!” aanvaardde de compagnon, wisselde een haastige wenk met de misprijzende mevrouw Rompel die inde achterhoede kwam aanschommelen. Warmhartig schitterde Kris met de vonken van zijn vernuft en optimisme: „Jij presideert de zitting, Gerrit! Ik wed dat we binnen een uur op weg zijn naar de welvaart. De opmars naar redding en voorspoed wordt aangegeven door den held met de ijzeren haak. Maar als die niet weet wat ons te doen staat, dan weet ik er een vaartje op! Het wordt hoog tijd in actie te komen!” Door Kris kwam Stompie enige dagen later in actie. Hij stapte vrolijk met een trapleer aan zijn haak het pakhuis uit, sleepte zijn knutselspullen in het bordes, begon gaatjes te boren inde gelakte buitendeur en plaatste in het raamkozijn het hagelnieuwe, nog klevende bordje: "astrologisch instituut' * BIANCHA PEDASCOJ) Met kracht liet hij het staal van zijn fretboor schranzen: „Wraw! Wraw! Wraw!” en blies de vezeltjes weg. „Zo! Ook goeie morgen! Je bent er al vroeg bij en met hart en ziel!” prees Kris die, zijn gleufhoedje schikkend, de arduinen opstap van het bordes afkwam, het bordje uit het kozijn nam om de sterren van de omlijsting te tellen en gijnig te polsen: „Is dat het complete Universum, Gerrit?” „Niet helegaar! Alleen de hoofdplanete, waar we ’t van hebbe motte”, grinnikte Stompie. Hij veegde voorzichtig met zijn hemdsmouw over het vernis, vroeg sappig: „Heb je de orakelderij al met Riek gerepeteerd?” en vervolgde hoofdschuddend: „Sjongejonge wat een uitkomst voor lui die Daar kon hij weer zakelijk wezen, meedoen en zijn woord spreken over de noodtoestand. onfortuinlijk zijn inde liefde. Ze hoeve niet langer te tobbe als d’r lot niet ineen verkeerd hemelteken staat.” „Mooi! Nou ben je weer helemaal de oude!” lachte Kris, grif ovememend: „Narigheid in zaken of wanbof inde loterij. Er is uitkomst voor mensen, geboren onder het sterrenbeeld van de Leeuw, de Schorpioen of een andere dwarskrabber, die belofte uitstraalt over miljoenen gekelderde bestaantjes en een bende ten dele begaafde blauwlijders.” „Als Saturnus met zijn staart begint te kwispele ” „Val me niet inde rede, mijnheer Pedasco! We zijn compagnons, maarde sterren spelen ook een rol. Mevrouw Biancha leest kometen en nevelvlekken. Ze geeft raad in duistere zaken zonder het algemeen crediet te schokken.” „Reuze! vond Stompie, klopte zijn partner bemoedigend op de schouder en wilde weten: „Heb je ’t nog een keer in ’t schoon gezet?” „Kim! verzekerde Kris, lichtte zijn hoedje om inde binnenrand een gevouwen stuk papier te tonen: „De foutjes heb ik er zo veel mogelijk uitgevist. Braaf van je om nog een paar grijpstuivers achterbaks te houden voor de drukkosten. Maar gelijk wegbrengen, hè?” „Eerst nog effe koekeloere naar ons stuk werk”, verzocht de gnuivende Stompie, nam het ontwerp voor de advertentie tussen vinger en duim om met komische zelfoverschatting te genieten: „Wij prestere wel wat, als het puntje bij paaltje komt! Jij hebt de foef uitgedacht, maar ik heb het allegaar opnieuw overwoge in me hersens. Daar komt het op aan! Afijn, geen komma vergete en geen stip te veel.” Met haak en hand ontvouwde hij het papier, streek het glad op de raamdorpel en spelde uit onder den overhangenden, nogmaals corrigerenden Kris: GRATIS! GRATIS! GRATIS I Uw horoskoop geheel zonder kosten1. Ons leven, ons succes inde liefde, de loterij, zaken, vriendschap, betrekkingen, etc., etc., Is geheel afhankelijk van de planeten, en haar invloeden op het' aardse bestaan. Geen professor, die het ontkent! Wilt ge gelukkig zijn inde loterij, slagen inde liefde, het' huwelijk of de echtscheiding, stelt ge prijs op een goede gezondheid en ruime financiën? Wilt ge voor tegenspoed, ontrouw, bedrog, listige kunstgrepen en valse voorspiegelingen gevrijwaard zijn en blijven? Dan moet ge weten, wat Uw horoskoop door middel van het Astrologisch Inst. – Biancha Pedasco! – zegt! Dan kunnen wij U helpen en U eerlijk vertellen, hoe ge rijkdom, geluk en voorspoed bezitten kunt zonder kosten vooruit, en teleurstellingen te niet doet. Tot inde kleinste bijzonderheden zullen wij Uw Horoskoop onderzoeken en U alles zo precies en nauwkeurig mededelen omtrent U zelf, Uw echtgenoot, verloofde, vriend of zakenrelatie, dat ge verbaasd zult staan over zoveel juistheid uit S£Ï,J^?s£rgene ! Voor dit all€s moet gÜ het ASTROLOGISCH INSTITUUT BIANCHA PEDASCO danken; temeer waar het voor alles het geluk van de ganse mensheid beoogt en als idealistische instelling geen winst bejaagt. Uw relatie met ons moet tot geluk en voorspoed leiden. Schrijf ons voor- en achternaam, geslacht, geboortedatum, gehuwd of ongehuwd en Uw volledig adres Terughoudendheid vertroebelt Uw levenskans ! U ontvangt geheel gratis Uw proef horoskoop: over de nauwkeurigheid zult' U verstomd staan ! Postzegel van tien centen insluiten ! Ons adres is: Astrologisch Instituut – Biancha Pedasco Molenwaterweg 774 – Rotterdam – Holland Geen koffiedikkijken ! ! Geen geldmakerij ! Zuivere astrologie met handlijnkundige nabehandeling ! Sluit postzegel van tien centen in en zegt net voort! ! GRATIS ! GRATIS ! GRATIS ! „Sluit postzegel in en steek de moord!” rijmde mijnheer Pedasco, maar kreeg een por in zijn ribben van den berispenden partner: „Zakelijk blijven, hemelbestormer! Je hebt je klanten geluk en voorspoed beloofd. Je zal moeten leveren wat je toezegt. Wie door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtselen een ander beweegt tot afgifte van geld of goederen, wordt gestraft met een rukkie van tenminste.... Enfin, je weet er alles van. Geef hier de advertentie! Ik ga op een draf naar den drukker en de krant om de verlossende boodschap te brengen aan de smachtende mensheid! Alles wat adem heeft schreeuwt naar liefde, geluk en uitkomst door de loterij.” „Holle!” ijverde Stompie, duwde zijn schaterenden compagnon van het trottoir om opjagend te verhevigen: „Dravel Er wordt op ons gewacht! We gaan al wat grient en wanhoopt inde. glansverf zette. Vertrek dan toch, kerel! Miljoenen snakkeren naar verlossing uit geldnood en liefdepijn. Lope wat je lope kan! Onthul wat duister bleef! Ontelbaar vele zijn te redden, maar jij schuifelt als een slak op groene erwten! Jij doet of er geen leed, geen ontrouw en list meer bestaan. Besef je roeping en ga!” „Ik vlieg, Gerrit!” „Neem de tram, een taxi of een vliegtuig. Maak alle mensen straal gelukkig en schatrijk!” „En jij?!” „Ik ga intussen madam Pedasco raadplege over pof bij de bakker, de huisbaas en de groenteboer....” Op ruim honderd brieven was in eerste aanleg gerekend.... Tweeduizend zeshonderd lagen genummerd en gesorteerd in de vakken van het rek op de zolder van het Astrologisch Instituut, dat intussen zes weken bestond, een schrijfmachine bezat en aansluiting op het telefoonnet overwoog om spoedgevallen met de vereiste voortvarendheid en discretie te behandelen. Reeds enkele dagen na het uitzetten van de strooibiljetten en het plaatsen van de advertentie inde goedkope buurtblaadjes opende de stroom van brieven, waaruit bleek hoe ontstellend groot de wanbof in liefde en loterij wel was in alle delen van de stad. Hele straten gingen krom onder een leed en druk, die dringend leniging behoefden. Op handschrift of gegeven inlichtingen werden de epistels gesorteerd, daarna ondergebracht inde vakken LIEFDE, ONTROUW, KWALEN, ECHTSCHEIDING, LOTERIJ, BANKROET of FALDERAPPES. Sommige werden, na heronderzoek, verwezen naar het vak ER ZITTEN CENTEN of versnipperd inde prullemand. Het vereiste vaak een aangeboren intuïtie kaf van koren te onderscheiden; maar Kris bezat de gave, goed of „stinkend” uiteen te houden. Hij verwierf in korte tijd een routine die zelden faalde. Tenslotte werd het resultaat van schiften en uitschieten voorgelegd aan madame Biancha die, na een kort vertoeven op Venus, Mars, Saturnus of een andere hoofdplaneet, met onfeilbare klaarte het leed en verlangen van de cliëntèle doorgrondde en order gaf haar visie te verzenden op een gedrukt formulier met postzegel van anderhalve cent. Twee duizend zeshonderd maal acht en een halve cent winst maakte tweehonderd een en twintig gulden, die inde verstreken zes weken louter aan postzegels werden geïncasseerd, maar weer naar de maan gingen. Naar de maan die, op het astrologisch-gunstige moment, de weerschijn van de versmeten dubbeltjes uitschaterde over de slachtoffers van somnambu- HOOFDSTUK VI t* «W* Ir* TL j ledasco Willem van lependaal in het Blokkie van Blomsaus, den stichter uit de pruikentijd. Drie dagen werd er gevlagd. Feest, uitzinnige 10l was er in het verzonken buurtje, waar gedanst en gehost werd op de kreten vaneen lekgemartelde harmonica en het rhythmische geherrie van stoffers en stampers op emmers, wasteilen en vuilnisvaten. Een ranzige fuif onder de versierde, overbodige werkbroeken, buizen, ketelpakken, mouwvesten en overalls: de ganse verschoten wanhoop, die loom en futloos uitwoei over het negerpleizier Twee, drie dagen tartte het vaandel der misdeelden stoelen stedehouders, werd het „volksfeest” gaande gehouden om de tijdszorgen te overstemmen met rauwe kelen en kletterende ketelmuziek. De vierde dag kwamen de grinnikende klabakken met getrokken sabel de pret de kink geven. Tien man sterk hakten ze er op los naar ieder en alles onder bereik. Het goede raakte slaags met het kwade en Gerrit pas de andere dag bij kennis in het ziekenhuis, in dezelfde zaal waar hij jaren tevoren ook zo duizelig, misselijk en in de war ontwaakte om woordloos, grienerig-suf te staren naar de opgepropte watten en het verbandlinnen om de rechterpols. Schuw, hangerig hadden toen de vereelte, barstiggekorven vingers van de linkerhand over de sprei gekropen. Rusteloos toesluipend en weer retirerend. Almaar!.... Almaar! Overrompelend hadden ze het afschuwelijke besprongen, woest gerukt en bloederige smeurstrepen getrokken op het grauwe, betraande gelaat van den brullend-verzinkenden Gerrit, die aan boord vaneen stukgoederenboot zijn maats even was bijgesprongen, de lastige vracht meende te kunnen bedwingen, maar klem raakte tussen kist en ketting Een haak had de liefdadigheid hem, na ampele ruggespraak, gegeven: een haak en de waarschuwende boodschap dat het Wetboek van Strafrecht voorzag in gevallen van diefstal of heling. Op een pensioentje of een uitkering ineens had de verminkte gehoopt en bij weigering van zijn cargadoor een beroep gedaan op de rechtbank. Sjonge, wat hadden de Edelachtbare Heren hem keurig ontvangen! Beleefd was hij aangehoord en vervolgens toegesproken door de raadsheren en hun bijlopers. Mijnheer Rompel was hij genoemd, terwijl men meewarig informeerde naar het hoe en wanneer van het jammerlijke ongeval. Ze hadden beteuterd naar het stompje pols gekeken en er betreurend het hoofd om geschud. Ook tegen Riek, die huilend de laatste spaarduitjes uittelde op een advocatenkantoor, waren de heren vol achting en buigzaamheid geweest. En inde rechtszaal niet minder respect. Kil, streng, maar rechtvaardig, meende Rompel toen nog en had geen moment getwijfeld aan een bevredigend verloop van het proces. Een goedgunstige beschikking moest komen, kon niet uitblijven na al de pijn, de ellende en vele jaren van nuttige, eerlijke arbeid. Het was nog maar een kwestie van vertrouwen en geduld. De hongerende, hunkerende Stompie had vertrouwen en geduld getoond. Veertien maanden was er inde raadkamer gebokst en geboomd, van heel uit de verte en hoog van de zolder, over eigen schuld en ongelukken buiten dienstverband. Eindelijk was, rechtdoend, uitgemaakt, dat niet de kist maarde ketting de hand had afgekneld! De heren waren na de uitspraak gaan dineren. Stompie had paf gestaan, paf en zonder bikken! De spaarpot was uitgeput en met de spaarpot de rechtsmiddelen. Wel wilden weer andere heren ineen nog hogere instantie een robbertje pro Deo gaan ronden, maarde ontgoochelde Rompel waste zeer geschrokken van het recht: hij kon geen beffen meer luchten! Smalend sprak hij over Justitie als de lorrepopperij en schamperde, het Hoge College nabauwend: „De sittewaasie van de avegaasie laat geen aasie spaasie voor legalisaasie door Jan- of Sinterklaasie.... We neme nog een glaasie!” De invalide had ervaring, honger en een gezin: hij werd Stompie, de dievensnees die alles kocht met of zonder navraag – en uitvond dat goede dekverf eveneens voorzag in gevallen van diefstal of heling.... Hilletje Rompel had de parketvloer inde kamer van mijnheer gewreven, de berkenblokken inde open paradehaard naar eigen smaak gerangschikt. Ze schakelde het licht in onder de blokken om weelderig, onbespied een wijle te genieten van de streng-afgepaste gezelligheid in het grote holle pand, waar weinig warmte, veel marmer en vaak ruzie was. Deftige ruzie met Engelse vloeken en Frans weerwoord, onderkende Hilletje, zonder wie geen vreemde aan de weet zou komen waarom mevrouw het bed hield, liever schuil bleef inde slaapkamer en het compres op ogen en voorhoofd herhaaldelijk liet verversen met water en azijn.... Heel inde vroegte was er weer gesmeten met de deuren. Kijfstemmen en los schoeisel hadden gekletterd inde marmeren gang. Glazen hadden brekend gerinkeld, terwijl de rittende honden sakkerden tegen Dodo, de papegaai, die de collectieve onvrede overschorde met vloek en verdoemenis inde drie moderne talen en een plat papegaais dat door merg en been ging. Ach ja, met spektakel en brokkenmaken opende meestal de dag inde keurige dienst van de star turende vrijster, die zo graag even nipte aan de heerlijkheid van elke levensdag en maar niet kon begrijpen dat zulke voorname mensen met elkander vochten, om klokke zes een herrie maakten als een oordeel. Thuis werd ook wel gebekt en geslagen. „Nou ja, thuis....” Dat was op een hofje, ineen achterbuurt. Maar daar wisten ze tenminste van ophouden, van mens wezen en afzoenen. Ook in het Blokkie van Blomsaus vielen spanen, werden soms ribben en meubeltjes gekraakt; maar wat stuk ging werd niet verheimelijkt; en wat gezegd moest wezen werd huizen ver uitgebracht in verstaanbaar Hollands. Vaak smerige woorden, alles verketterende taal en vinnige verwijten „Dat we1....” HOOFDSTUK II Maar inde middag geen laffe komedie, geen zuigerige beleefdheden, waaronder mevrouw wegkromp en waardoor de meid kleurde, een prop in haar keel kreeg. Hilletje kende na een paar maanden ervaring in haar deftige dienst het onderscheid tussen sjieke en onsjieke heibel. Ze zat met de waslap op haar schoot het geniepige tegen het rauwdauwe af te wegen. Haar vader en de armelijke omgeving, waarvoor zij zich aanvankelijk wel eens geschaamd had, beoordeelde ze milder, zelfs met een vage achting, die meer en meer verstevigde tot een solidariteitsgevoel. Aan het slopje waar zij een deel van haar jeugd doorbracht moest ze denken, plots en met verzet tegen de rijkdom, die de troetelhondjes voerde met gemalen biefstuk maarde dienstmeiden hekelde om haar gebrek aan opvoeding en beschaving. De vrijster stond op uit de gepolsterde leesstoel, begaf zich naar de traphal: naar de grote, met parelmoer omlijste spiegel op de gebeeldhouwde lambrisering. Ze temde met natte vinger de hoogblonde, telkens weer jolig uitzwierende haren. Ze was mooi en bezig er iets meer van te ontdekken. Met het artistieke hoedenschuiertje van mevrouw bedwong ze het golven van haar lokken, die ontspartelden aan de boordevolle hoofddoek, teldè, haar wang betastend, de stipkleine moesjes die, door Charles van Wielingen ontdekt, de vrijlust van Kris Hogervorst aanwakkerden. „Charles!” Het klonk niet slecht en hij kon, evenals mijnheer, een goedbeklante zaak met eigen huis aanbieden. Een eigen huis: misschien ook zo hol, kil en ongezellig, met ruzie inde morgen en treiterige kushandjes bij het diner. „Nee, Charles meent het wel eerlijk!” Bij het afscheidnemen had hij deftig zijn hoedje gelicht: „Overdenkt u m’n voorstel eens, juffrouw Rompel. Het heeft geen haast. Neem rustig uw besluit, maar sta mij toe u nogmaals antwoord te vragen. Ja, Gonda?” Beduusd, blozend, met een bedwongen neiging tot vluchten had zij de brauwende spraak en overstelpende uiteenzetting aangehoord. Door haar wimpers had ze gelet op de nette manieren en het zijden overhemd. Op zijn bonte dasje had ze almaar klavertje vier het geluk zien warrelen zonder veel te begrijpen van de vreemde woorden, die botsend en struikelend iets aan diggelen sloegen. Uiteen andere wereld waren de woorden, de manieren, de snit, ja zelfs de reuk van Charles geweest, toen ze hem op Koninginnedag voor het eerst ontmoette en niet afwees, omdat ze in die tijd nog geen scharreltje had, maar niet zonder kon doen op zulk een festijn. Charles had scheutig getracteerd, haar keus gelaten bij koekkramen en vermakelijkheden. Toch had ze weinig pleizier beleefd, geen aasie van echte pret, terwijl rondom alles daverde. Als een eenzame had ze gelopen naast Charles, fel verlangd naar een gewonen jongen, een knul die vrijuit ijsies kocht aan een wagen om daarna in zijn pet de centen te tellen voor een galerijtje inde bioscoop. Ze had het feest liever meegemaakt met een gast die ruimte met zijn schouders wist te maken, net als Kris, waar ze mee in kennis kwam sinds hij zaken deed met haar vader. „Kris.... Die?” vroeg de dochter van Gerrit zich af, keek glunder naar haar tegenbeeld inde spiegel om met meer ijver het hoedenschuiertje te hanteren. „Kris of die andere?” Op de prachtige bloemenzaak van zijn pa had Charles in het voorbijgaan slap gewezen en strelend haar hand gezocht. Die rare had gesproken over kunst, over schilderijen, verzen, beelden, mooie luchten en al dat soort van dingen waar een normaal mens geen verstand van had en niet naar taalde. Bij een draaiorgel was hij eensklaps begonnen over de bouwkunst van de oude Grieken, maar hij had niet gezien boe zijn vrijster stond te dribbelen van de zwaailust.... „Niet met hem!!” Oh, nee! Van zijn handen kon zij niets velen. Niet omdat ze zo brutaal waren: Charles bleef keurig.... Zelfs in stikke donker! En toch: zijn handen waren onuitstaanbaar. Ze maakten rillerig bij elke streel-weke aanraking. Ze konden alleen beschrijven, geven of betalen en bij het zitten ineen theetuinprieel gedwee, lamliggen op de verzorgde vouwen van zijn flanellen broek, die hij inde knieën optrok met vinger en duim. „Zo!” onderbrak Hilletje gichelend haar overpeinzing. „Zo! En late we ’t nou is hebben over de prachtige weet-ik-veel verzen van de wereldberoemde Janbranddelampnog!” Enfin, Charles was zelf ook nog een piepjong knulletje. Hij had haar galant thuis gebracht tot inde poort van het hofje, aangedrongen de verkering serieus voort te zetten en tenslotte een afspraak uitgelokt. Knikkend had zij hem met een gehaast: „Nou niet!” van zich afgeduwd, plaats, uur en dag voor de volgende ontmoeting bepaald om drie dagen later inde glooi van de Schiedijk te zitten met.... Kris Hogervorst. Langs het water was ze met hem gegaan, voorbij de houtvlotten die lagen te dommelen aan de voet vaneen afgedankte zaagmolen. Op een plek waar het riet verhullend overboog en verstaanbaar wiezelde had Kris zijn gehavende colbertje gespreid en tot toeven genoopt. Hij was, nou ja, ook vervelend geweest, maar heel anders dan de verzenbrauwende Charles. Woordkarig waren ze huiswaarts gekeerd in diepe duisternis over de bijkans onbegaanbare onderpaadjes langs de dijk, zij en Kris met schroefsterke omstrengeling en harige borst die bloot lag onder de flarden van het stukgeboende boezeroen. Tevergeefs had jongeheer Van Wielingen op de afgesproken plaats ergens in hartje stad uitgezien naar zijn blonde prinses. „Prinses! Ha! Ha!” genoot Hilletje, koket schouwend naar de lachkuiltjes in haar wang. Charles Kad voor aap gestaan. Maar hij gaf geen kamp, had uitgevonden waar zij diende om vaak en heel toevallig te passeren als ze een boodschap ging doen voor mevrouw of vrijaf kreeg om naar huis te gaan. Dan moest ze wel blijven staan, lacherig ja of nee antwoorden op zijn vragen en aandringen. Eau de Cologne en handschoenen had ze aanvaard, maar op een draf alle toezeggingen van haar kant ontlopen. de toonbank kwam Hilletje tot besef wie, waar en wat zij was. Ze droop af met het blad in haar trillende handen. Via een omweg scharrelde ze, zo veel mogelijk de nevenpaadjes houdend, achter de deftigheid langs. Toch keek ze telkens om naar een lap muisgrijs laken voor een wandelcostuum, raakte haast struikelend verward ineen uitgerolde coupon cheviot, waaruit, volgens haar ijlings schatten, minstens tien blauwe plooirokken gemaakt konden worden. Verderop zag ze gebloemde stof voor een blouse en doorschijnende kousen met pijltjes inde kuitnaad. Er werd een knalgele shawl verkocht aan een dame, die betaalde uiteen tas van krokodilleleer: echt gebarsten krokodilleleer, een staart als hengsel! „Sjiek!” dweepte Hilletje smachtend, kon geen keus maken tussen de kantkragen boven haar hoofd, waar ze maar vluchtig naar durfde kijken. Ze leverde koffie af inde wolafdeling, kreeg erg ineen bruin palinggraatje, dat iets heel, heel bijzonders moest zijn en per el meer kostte dan een dienstmeid ineen week verdiende. Ze berekende hoeveel el ze nodig zou hebben voor zo een ulstermantel als de dame die bij de lift stond te wachten. Ineen roes stak Hilletje eindelijk over naar het hoekje van mijnheer Wenters, den vervangenden chef, die de laatste kop koffie in ontvangst nam, gehaast proefde en afkerig snauwde: „Bah! Ijswater!!! Heb je niks beters voor me? Is de uitverkoop jou ook al naar je hersens geslagen?!” „Nee, meneer.... ik....” „Trap niet op de crêpe de chine met je boerestelten!.... Hier niet blijven hangen! Vort! Jij met je vermaakte boezeroentje. Dat is geen gezicht inde winkel!.... Vort!” Ondanks het gegrauw informeerde de miskende in goed vertrouwen: „Hoeveel kost die krepdesjien, of hoe heet dat spul, per meter?” Ze zette het dienblad tegen de toonbank, speelde de mislukte nuf, terwijl ze gichelend verzocht: „Rol u maar is voor me uit!” „Huppel nou gauw op! Meidenkatoen aan de overkant!” beet Wenters, hatelijk duwend. „Crêpe de chine! Wat zeg je me daar van?! Dat zou wel aardig kleuren bij je gelapte schoenen. Waar hebt u die schuiten gekocht, dame?” „Net wat u zegt: gekocht en betaald!” „Geef me uw adres maar, dan zal ik de royale bestelling in livrei laten bezorgen. Tien meter crêpe de chine Ergens in het Blokkie van Blomsaus, niet? Firma Wat is de naam van pa’s onderneming? Het komt in orde, dame!” „Als ik wil, kan ik hier ”, Hilletje hield in, stumperde getroffen aan de band van haar schortje. Ze hervond houding, tartte rijzig: „Gerrit Rompel, in ongeregeld! Mijn vader!! En wat mot jij, die zelf in het gelid mag staan om aan je vrete te komme, daar nou op smale?!” „UI” corrigeerde Wenters, ontdaan door de verbluffende vrijpostigheid en wees gezaghebbend naar het kantoor: „Dat zal je opbreken! Er gaat een rapport naar mijnheer!” „Oh, ja Naar meneer! Dat mot je doen! Vooral niet vergete me complimente over te brenge”, spotte Hilletje, die op haar beurt dreigde: „Ik ben hier klant en wou fatsoenlijk behandeld wezen. Ik vraag om krepdesjien!” Ze wilde naar de toonbank lopen, maar werd opzij gezet door den giftigen chef: „Bontmantels op de tweede étage, dame! Wat verbeeld jij je wel?! Hier weg! Hou jij je maar aan de afleggertjes die je moeder voor je vermaakt. Als die van jtullie soort in het zij gekleed gaan, weet ik waar de rekening heen moet en hoe die vereffend wordt.” „Ellendeling!” ontplofte de vernederde, zocht met het dienblad onbehouwen voor haar buik opzettelijk het gedrang van de gonzende, opstoppende koopzieken, botste met innige haatbevrediging op tegen de gedoste, vrééééselijk voornaamdoende dames, kreeg een dolzinnige lust om gillerig een liedje uitte halen en krenkend te snauwen tegen een ieder die zich verontwaardigd toonde over haar gedrag. Links en rechts aanstoot gevend door dienblad en manieren beklom ze de trap, bleef staan en deed wat haar als hofjeskind als een deugd geleerd was, spuwde op de rijke stinkerds beneden bij erezuilen en bekranste standbeelden. Was jij maar zo ver als je hond, verdomme!!” „Ooooooooooiiii!” Verveeld geeuwde het dier, hief zijn kop om zich op gezag van den baas neer te zetten naast diens knie. „Daar zit ras in!” vleide Kris, zijn betoog Hervattend. „Laat je nou door mij raden, Gerrit! Breek hier op! Wij rooien het samen best; temeer daar je vrouw naar verheffing hunkert en de rol kan vervullen die ik haar toedenk. Ook Hilletje is in het programma opgenomen. Ik kan me beschaafd voordoen en jij.... jij bent ook geen doetje. Ik sta je borg, dat we binnenkort het heertje worden. Bij hechte samenwerking van heel de ploeg is succes verzekerd.” Gerrit knuffelde de ruige hondebast innig, drukte zijn mottige wang tegen de sierlijke kop: „Wat denk jij er van, Balder? Zeg jij me nou is je eerlijke mening?! Ben ik een verschijning voor een nette buurt? Ik met me uitgebete bakkes en ijzere klauw?!.... Zeg i5?.... Niet liege, beest!” De kleffe hondetong joeg: „Slup!.... Slup!.... 51up!....” over het gelaat cn de hand van den afwerenden Stompie, gaf in opperste rechtvaardigheid ook de haak een beurt. Met gesperde ogen staarde het dier naar den baas, die zijn hand op de verstarde kop legde, een oor vertederend opstreek om er oubollig in te verzuchten: „Ja, daar zitte we nou, hè, Balder: twee smoele, één verdriet!” „Wrom!” „Precies! Jij kan overal voor de dag kome. Jij wel! Jij, met je witte vlek op je borst, kreeg van Onzelieveheer een gestreke beffie mee bij je geboorte. Jij bent door God met frontje en al op de wereld gezet. Dat mot je niet uitpisse! Maar ik.... Mot je mijn is aankijke, beest!” Weer blafte de hond zonder animo. „Hij kan jouw opinie niet delen”, nam Kris zijn kans waar. „Zo’n hond beziet de binnenkant van z’n meester. Hij kent de capaciteiten van alle huisgenoten en weet, dat een rechtvaardige zaak meer kracht vergt dan een onrechtvaardige.” Beschermend dekte de grinnikende Stompie met hand en haak de littekens in zijn schedeldak: „Tien smerisse indertijd! Tien!! Een hagel van stale knuppels op me hersenpan! Angstzweet, me doodskeutel heb ik er bij verspeeld. Me kop steekt nog!” „Een reden temeer om op jouw beurt van je af te trappen”, plaatste de jongeling berekenend. „Zelfs een hond neemt er geen genoegen mee als je ’m afrost. Balder had het gezag allang aan de strot gezeten.... Wat doe je, Gerrit? Ze hebben je eerst een klauw laten verliezen, toen je vreten afgenomen en je daarna mishandeld, bijkans de hersens ingeslagen. Neem nou meteen een flink besluit. Laat ze voelen dat je ook nog terug kan bijten. Als je ja zegt is de firma gesticht.” „Ja, maar.... „Geen maren meer! Ik weet wat je bedoelt. Maak je geen kopzorg: de schrik van gisteren wijkt voor de angst voor morgen.” Stompies blik gleed verloren langs de scheluwe, groezelig bemoste gevels, die wazig kartelden inde rondsluipende roetsluier uit de schoorsteen van de koekfabriek. Werktuigelijk krabbelde hij onder zijn pet om te belijden: „De schrik van gistere.... Daar kan ik over meeprate. ’k Heb sidderend op m’n natte broek gezete. Eerst drie maande voor gestole daklood. Toen zes maande En nou weer een handeltje met risico ” „Net! En als het mis gaat wéér een bekattering met grote regie”, voorzag de wijze Kris, klopte de hond op zijn houten, terwijl hij verzekerde: „Jij hoeft geen risico te nemen. Je kan anders en beter, als je doen wil wat ik je al wekenlang voorprevel. Je kan van jezelf een heer maken, je vrouw tot dame verheffen en je dochter terughalen uit haar dienst waar ze slobbert je voor iedereen is. Waarom zou je vrouw nog langer ineen krot blijven hokken? Is Hilletje dan geboren om het vuil van andere te rakken? Ook zij kan ons behulpzaam zijn. Dat zoeken we nog wel uit. Je had het over de bef van je hond, maar je bloedeigen kind kan straks kraken van satijn. Je hebt toch-zeker ook nog vadertrots in je bast, niet? We moeten wat ondernemen. Ik loop platzak met een hoofd vol ideeën; en jij staat met allebei je benen inde bajes.” „Ooooooooiiii!” jammerde Balder gemeend, likte neus en snor van Stompie, herhaalde meer uitdrukkelijk: „Oooooooiiii!.... Oooooooiiii!” „Laat maar.... Niet gaan zingen, beest. Ik heb zelf een tijd in het liedjesvak gezete. Maar aan de deur wordt niet gegeve. Ook Kris kan er van meeprate. Die heeft met portretlijste langs de huize gelope. Ook al een sof! De dames en here luste geen lijsies en geen liedjes. Ze voele niks voor de kunst. Ze motte niet inde koets”, beweerde Rompel, schor van opwinding, stroelde verbeten zijn hond, keek het dier vertrouwelijk inde schrandere ogen en haakte naar iets hogers, naar iets dat niet gehaakt wilde zijn. Daarna zong hij spottend een van zijn leurliedjes uit vroeger dagen: „Meheer, mevrouw, de meid incluis En al wie God dient in uw huis, Ook ik heb eens, als gij, een schat: Twee hande aan m’n lijf gehad. Helaas, de Heer, die alles geeft, Mij weer èèn hand ontnome heeft. Kris deed verrukt. „Mooi, hè, Balder?” bewonderde de zanger grienerig. „Om van te snottere zo lekker! Maar het bracht niks op: geen roie pozer! De genade uit het soephiuis smaakte me niet. Versies vol ootmoed en godsvrucht heb ik bij m’n verminking te pas gebracht. Ik huilde zelf mee van aandoening, maar ze liete me vemaggele voor d’r gelakte deure. Onderdanige vroomheid bij ondragelijke beproeving heb ik me klante wille levere tege twee, drie cente en nog rente toe beloofd. Hoor maar: Gedenk, dat eens de Here zei: Wie aan de arme geeft, leent mij oogje heeft op me mooie dochter. Hij wil de planete gaan plundere, belooft me een stoomjacht op me verjaardag en een landhuis aan de kerstboom. Hoe motte we nou, beest?” Balder rees met een kwaadaardig trekken van de onderkaak, kroop op tegen zijn meester en scheen te lispelen. „Nou goed”, aanvaardde Stompie vrolijk, „jouw advies doet de deur dicht. Als jij graag verkast en de vrouw er mee gebaat i5.... Fiat! Als het op eind toch nog verkeerd uitkomt dan ” ; ’*Für*pj „Ja dan....”, onderbrak Hogervorst schokschouderend. „Als het schip niet aan 'het roer gehoorzaamt, dan gehoorzaamt het aan de grondzee.” „Mannetaalü” prees Stompie, vermaande de hond, die brommerig blaffend tussenbeide kwam. „Niet zinge, beest! Als ik muziek hoor mot ik griene 0f....” een nieuwe streek verzinnen”, vulde de aanstaande compagnon wijsgerig aan terwijl hij naar het Oosten gebaarde. „Grienen, dat komt meer voor onder de luidjes die zich, om heden of verleden, op de wereld willen wreken. Onheilstichten en huilbuien krijgen, daar bestaat driekwart van de historie uit. Wat dat betreft is een gestolen handkar niks bedenkelijker dan een verdacht beginsel.” „Goed bekeke!” meende Stompie. „Ik weet wel niet precies wat je bedoelt. Maar wat niet in het wetboek staat wordt in raadkamer beslist. Ha! Ha! Jij mocht het een beetje hoger zoeke dan het kakschooltje, meHeer Hogervorst, toch kan je niet zegge dat ik, met mijn onderwijs, een groenzoeter ben.” „Geenszins! Jij weet het onderscheid tussen een gesmeerde boterham en een optocht van hersenschimmen, Gerrit!” smonselde Kris, applaudisserend. „De Egyptenaren aanbaden de krokodillen die hen verslonden, maar jij en ik zijn met alle wateren gewassen. Ik maak van jou een heer, van je vrouw een piekfijne dame en van je dochter een bruid...., als jij het goedvindt.” Ze hapten niet! Niemand deed afstand van z’n tafelzilver. En nou kan ik kompejon worde met Kris Hogervorst, die een mijn rekening! Muisgrijs of wandluizebruin.... Je doet maar!” veroorloofde hij, trok zijn beurs en telde met een koddig oppoetsen van elk zilverstuk, vijf en twintig guldens inde slip van zijn dochters dienstjapon. Hij legde er „Der dan!” een knoop in, voegde er opverend aan toe: „Wat een versjouwde duikelaar je wil geve, krijg je van je vader zonder al te gedienstig te zijn. Om klere en zo hoef jij je nest niet te bevuile met meheer Van Batenburg, Sjarreles of wie dan ook. Ik vraag je niet met de rafels te lope. Dat hoeft niet! Dat hoefde nooit! Laat je moeder spreke. Je kan alles krijge, maar je mag niet vergete wat ze van je vader hebbe gemaakt, waar hij vandaan komt en wat je in je jeugd tekort kwam door de schuld van.... Niet van mijn! Ze hebbe je bespot, gesproke over je bontmantel. Je ben weggegioheld bij de satijne bloeze en ’t kerpdesjien....” „Nou, ja, vader ” „Jij zal je bontmantel drage, zonder je er voor te verkope. Dat kunne de meeste dames je niet nazegge! In ’t zij zal je gaan! In ’t krepdesjien, dat niet brande zal op je huid, Hilletje Gonda van me.” „Ach, schei uit ” „Van jou make we een freule, zodra je wat minder kopschuw bent. Moeder krijgt een betere woning op nette stand. Dan is ook haar wens vervuld. We gaan het riskere, al moest ik er m’n laatste handelscentjes aan vergokke.” Juffrouw Rompel hupte op van haar stoel, deed verrukt, bekende aangedaan: „Ik heb wel is aan je getwijfeld, Gerrit. Soms heb ik gedacht dat ik met jou niks beters meer beleve zou. Ik wil Hilletje niet dwinge, maar heb droom op droom gehad over onze opkomst. Ik geloof er in, meid. Doe jij het nou ook maar en laat alles aan je vader over. Aan hem en Kris. Jij ben nog veel te jong om uitte make wat schunnig of onnetjes is.” „Ik dacht, moeder... „Verhuize, Gerrit! Zie je heus kans ons eindelijk een beetje van de hogere stand te make?!” jubelde Riek, het weer- spreken van haar dochter ignorerend. „Wat een ongedachte zaligheid! Wat een uitkomst!!” Ze droeg haar tweehonderd pond schommelende ontroering rond de tafel, zoende haar gnuivenden echtgenoot met een schier vergeten spontaneïteit, legde haar zware armen onder haar boezem om met gesloten ogen zwijmelend te genieten: „Ineen behoorlijke mensewoning.... Ineen toonbare straat!” „Waarvan?” vroeg Hilletje nuchter, stapte naar de deur, terwijl ze wilde weten: „Wie moet dat groot-op-doen betale?” „De geldgevers!” orakelde Stompie en verduidelijkte grijnzend: „Ik 'heb je toch gezegd: losmake waar het zit! Ik verhuis niet voor mijn genoege! Jou kan niks gebeure... Kris is me compejon.” „Beter dat hij.... U wil immers „Ik wil bove Jan komme! Je raait het precies. Me schoonzoon zal je wel verder bitwijs make. Je lag met ’m aan de dijk. Nou zorge dat het een goed huwelijk wordt. Hij en ik zette een zaak op pote.” Riek dweepte bewonderend: „Wordt het een firma, Gerrit?” „Nee, een toestand”, wist die, adviseerde zijn dochter voort te maken en liet de hond in. De verhuizing naar een betere woning met hoogliggend bordes en omrasterd voortuintje ineen behoorlijke straatwas achter de rug. Rompel had, na de aanvankelijke bezwaren tegen de schadelijke haast van zijn ega, zijn spaarpot opgegraven onder de vloertegels van zijn voormalige honk. Lompen, ijzer, koper en botten waren beneden de geldende prijs van de hand gedaan om de dure, vrijstaande woning aan de Molenwaterweg zo spoedig mogelijk te kunnen betrekken. Stil, onwennig drentelde hij inde eerste dagen door de ruime kamers met het aangevulde meubilair, de lange, hellichte gang en het pakhuis beneden, waar hij de eerlijke, meer waardevolle restanten van zijn voormalige handel opsloeg en een sluitboom op de deur maakte uit angst voor dieven. „Weg uit de krottebuurt!” had hij in zijn onbezonnenheid te voorbarig beloofd. Het bleek de onaantastbare inzet voor zijn vrouw, wier medewerking de basis vormde van alle plannen vooral na de weigering van Hilletje, die zich afzijdig hield en in haar dienst bleef. Tamboerend had Riek het onmiddellijk verkassen doorgedreven met behulp van denmonkelend-overredenden Kris, die wat regelmatiger een dijkie-om maakte met zijn vrijster en rapporteerde, dat er uit haar al wat meer klank te kloppen viel. Ze zou op den duur wel over stag gaan. „Voor mekaar! Je mot ze maar bijbrenge, dat alles in het leven om decente draait! Rijk en arm maakt z’n huppelt je om de rinkelbom”, verkondigde Riek, deed of ze de tambourijn hanteerde, terwijl ze logge danspassen maakte van de kamer naar de trap, waar ze dalend de ellen voor de traploper schatte en glunder adviseerde: „Gauw zorge dat we uit de nesterije rake, jonges! Jullie magge voor firma spele onderwijl ik m’n paleis verzorg.... Zestien el bouclé voor de traploper.... Achttien kopere roeie, niet te smal. Daar nog een lichtpunt met kroonkap Aan het eind van de gang een geschore streepmat....” HOOFDSTUK V „Je rukt me laatste poot uit!” poogde Stompie in fel verzet nog te redden en ontweek met het geldkistje onder zijn jas naar het pakhuis: „Nog een magere honderd gulde, dan ben ik door me cente heen! Me geld, waar ik de cel voor riskeerde! Jarelang ben ik bloedzuinig geweest! Dag in, dag uit heb ik op me telle gepast en nou gaat alles in vliegende vaart naar z’n malle moer!!” „Jij hebt ommers zelf beloofd ons rijk te make. Ik en Hilletje zoude dames worde. Dan had je maar niet zo fiebeldefors me hoofd op hol motte brenge! Jij hebt hogerop gewild en mijn de kolder bezorgd!” verweet Riek, wist het geldkistje te ontfutselen en besteedde de inhoud, op de huur na, aan opschik en snuisterijen die de firma behoefde om te slagen. Kwasie nonchalant, met een gewild-zwierig uitstrijken van de valse plooien in zijn opzichtige confectiecostuum en de flodderige lavalière, hoorde Kris het botsen en gebek van zijn genoten aan. Hij zoog een verse vonk in zijn piraatje om neutraal te blijven, deed geen uitspraak.... tot mevrouw Kompel zich snuivend beriep op haar deftige voorouders, die een fijnere smaak en klaarder inzicht erfelijk nalieten voor het stichten en beheren van waarlijk grootse ondernemingen. De diepgewortelde levensdrift van Hogervorst wist steeds weer te beslissen ten gunste van het geld-spenderen, groot-op doen en uit-fuiven. Het leven was, naar zijn overtuiging, meer dan de onvoldragen verzinsels van den dubbenden Stompie, die meende, dat succes in zaken bij zuinigheid zijn aanvang nam. Ook de schonkerige Kris was als kind weggedrongen van schier alle genietingen des levens, maar hij had sindsdien veel gelezen. Hij had met Nietzsche in het schuurtje van Rompel gezeten en zich gniffelend aangewend zijn hoofd te sparen om naar het lichaam te luisteren. Het lichaam was het verstand, had hij van den filosoof begrepen en grif aanvaard, om het bij elke gelegenheid te verkondigen aan zijn botten compagnon. Die hleef star en strak beweren, dat een oude hit meer waardwas dan een nieuw hobbelpaard, meende zijn plannen uitte moeten werken naar de versleten op- les, astrologen, toekomstzieners, psychometristen, kaartlegsters en koffiedikkijksters.... Biancha Pedasco werd kind in huis in het Heelal. Ze sprak van Venussferen, Marsvlekken, Saturnusgroeven, Mercuriusnukken en Jupiterlijnen, terwijl ze aan kreuken in hand of ringvinger karakter, hartstocht en kans op liefde of gewin ontdekte met een zekerheid, die geen tegenspraak duldde. Dus begon het met het bezoek aan het Instituut meer en meer te vlotten. Vooral inde avonduren kwam er schot in de loop. Eerst schuw en met een kort, dralend overgaan van de bel, die nóg te luidruchtig de begeerte naar geluk en heil de gang inslingerde, maar op voorstel van Kris gecensureerd werd met een lapje aan de klepel. Die eerste dagen van praktijk-uitoefenen waren moeilijk, vol fouten, blunders en gestakker geweest. Riek zag aanvankelijk geen kans haar consult een wetenschappelijk tintje te geven. Ze verwarde Saturnus met Lotus een goedkope margarine in verpakking! en den eerbaren echtgenoot met den valsen verleider of baatzuchtigen schurk. Ze knoeide beangstigend met de taal, kon de Rotterdamse „ij” niet kwijtraken als ze sprak over het ijzige van baanderniezes en griezelgozers, waarbij ze vergat dat het gevang inde astrologie een beslotenis heette. Morgen, middag en avond werden besteed aan vooroefeningen, waarbij Kris voor bezoeker of bezoekster fungeerde, dwaasheden en platte gezegden verving door logische gevolgtrekkingen en verhevener taal, tot er na veel biertjes, vloeken en lofzeggen een dragelijk repertoir was samengesteld dat, met kleine wijzigingen, voor alle omstandigheden bruikbaar bleek. Riek was goed van aannemen, kreeg dra pleizier in het vak. Ze verblufte ineen reeks geslaagde zittingen haar leermeester met een mystieke brauw-braibbel en een zweverige trancehouding die, ondanks haar omvang en gewicht, als iets bovenaards geesterigs mocht gelden. Als zodanig werd het ook aangevoeld door de clientèle bij het betreden van de orakelkamer, waar Biancha Pedasco, ineen geheimzinnige 4 omfloersing van doorlichte gordijnen en een met sterren bezaaide zoldering, roerloos blikte over haar lorgnet, terwijl ze zwaar ging van kennis en verantwoordelijkheid. „Wazig!” noemde Kris de toestand. Hij was tevreden, had zich dankbaar getoond en voorgesteld Stompie, die nog geen functie vervulde, tot tempelwachter te verheffen en te voorzien vaneen bont sleepgewaad met tulband. Het slachtoffer weigerde pertinent! Hij vloekte in het Heilige der Heiligen dat het spaanderde, mepte opstandig met zijn haak de hoogheerlijke symbolen van de tafel, waarbij hij verklaarde dat de astrologie rottigheid was en alle aanhangers rijp waren voor Maasoord! „Ik met een mohammedaanse tulband?! Met de toren van Babel op me knar?! Nooit!! En dat sleepgewaad.... Jullie krijge mijn geen soepjurk an me lijf!” raasde mijnheer Pedasco, die er voor paste door de gang te flodderen om buigingen te maken voor luidjies nog veel gekker dan hij. „Ik verdom je feestelijk! Jullie melke de sterre maar uit zonder tempelwachter”, verwierp hij profanerend om de rest van de dag zijn gemoed te luchten met obscene liedjes. Kris had groot maling aan alle bezwaren van zijn medefirmant. Hij bracht Riek in stelling tegen de ongedachte weerstand, liet haar uiteen verschoten tafelkleed een imponerend staatsiekleed vervaardigen voor den afgesarden Gerrit. Met een halve maan op zijn tulband en omhangen dooreen mantel vol sterren en de andere versierselen van zijn ongewilde waardigheid schreed Stompie als de Maharadja de klanten tegemoet inde gang, waar, achter de kapstok, een bakje was aangebracht: teneinde zijn tabakspruim gedurende de ceremonie te bergen. Want pruimen in functie was streng verboden door madame Biancha. Ze kon het in bed wel dulden, maar achtte het ontoelaatbaar op de zittinguren. Ook het spreken met de bezoekers was mijnheer Pedasco niet toegestaan, behoudens het: „Misjoe Hadaja!” dat hij, bij het openen van de deur, buigend moest prevelen bijwijze van groet. Zodra de Maharadja zijn „Misjoe Hadaja!” ge- lispeld had kon hij verdwijnen om gretig naar zijn versnapering te graaien. Kris nam dan zijn taak over, doemde op uit het doorgeurde halfduister, boog soepel in zijn wijde smoking-afleggertje, liet zijn manchetten verhullend over de te bonkige knuisten glijden en bracht heer of dame naar de wachtkamer, waar Hilletje nog altijd werd gemist als uithoorster. Waardig, met of zonder verkregen mededelingen, liet Kris de cliëntèle achter, gaf inde deurpost flemend te kennen, dat madame Pedasco geoccupeerd was, maar voegde er vertroostend aan toe dat de schel zou waarschuwen voor entree. Dan begaf hij zich ijlings naar de mysteriekamer om verslag uitte brengen omtrent het soort van sufkonten, dat op de lijmstok kleefde, terwijl hij hielp bij het schikken van de symbolen en attributen: den geprepareerden kaaiman aan de wand, het doodshoofd op de schoorsteen, de glazen bol met troebel licht en dito water, de zelfgevonden runetekens en het spijkerschrift benevens staartsterren om de figuur van een horoscoop te dekken. Een atlas van Mars, een stafkaart van Saturnus en een paar slordig gestapelde boeken „The Highland Brigade in the Crimea” completeerden het ongenaakbare spirituele in het vertrek van de kwijnend geabsorbeerde zielennazitster. Op een regenachtige avond werd aangediend: „Alida van Oldenhoeven! Vermoedelijk uiteen boereschokkie. Nog maagdelijk tenzij de sterren anders uitwijzen!” Grimassend hielp Kris bij het gereedzetten van de blufmiddelen, liet een kwartier later de schel inschakelen om te waarschuwen dat de zitting een aanvang kon nemen. Onzeker schuifelde de aangekondigde naar binnen. Ze werd met een vergewissend opkijken ontvangen door madame Pedasco, die astrologische tierelantijntjes kraste op een brochure over Occulte Wetenschap. Zonder vragen schreef ze, na een begenadigde toenadering over haar lorgnet, een paar getallen en symbolen op de marge van de brochure. Ze zuchtte onwijsgerig, verzocht Alida plaatste nemen op de stoel naast de geïmproviseerde lessenaar. De jonge vrouw gehoorzaamde wankel, zat vrijwel naast de beroemde planeetkundige en vis a vis de doodskop! Ze voelde de kilte van het graf, het kriewelen van de afzichtelijke kaaiman in haar rug en het klamme zweet in haar handen, waarvan de linker met onweerstaanbare stuwing werd opgenomen om te belanden inde greep van madam, die de vingers betastte tot ze bij een ring bleef steken: „Zeer gecompliceerd! Uw geboortedatum?” „Mei....” „De hoeveelste, van welk jaar?” vroeg madame, die de pols van Alida kneep en herkneep, over de handrug zichzelf in trance en haar cliënte buiten adem streelde. „De hoeveelste?” „De dertiende, juffrouw ” „De dertiende van ?” „Van negentienhonderd en ” „Draai uw hand.... Zo! U bent voor liefde en geluk geboren, maar u hebt een verstorende aftakking inde hartlijn Een knak in uw loopbaan.” „Ja, juffrouw ” „Als u niet oppast kan de toestand zeer verergeren. Maar er zijn gelukkig compenserende invloeden van Sirius, die nog veel goed kunnen maken. U staat in contact met een man Een blonde man. Althans ” „Ja, blond, juffrouw. M’n eigenlijke man i5....” „Uw horoscoop zegt het reeds overduidelijk. U komt in verband met moeilijkheden in liefdeszaken”, voorkwam Biancha, schouwde naar het gesternte aan de zoldering, waarna ze cijfers en planeten begon te mengen op het vlak van de lessenaar: „Er is sprake van twee mannen.... den ene vreest ge, maarden andere hebt ge lief Althans Oppassen! De kronkellijn, die als een adder samenloopt tot aan de hartknoop en de Venusbaan verstorend kruist, kan uw ongeluk worden. Het betekent onheil!.... Niet schrikken!! Het komt vrij veel voor onder Is u van het platteland?” „Ja, juffrouw.... Oorspronkelijk van Barendrecht. Maar ik woon nou inde stad.” grond.... Dat klopt dus. Verstorende kruisingen van de Venusbaan komen veel voor onder de dorpsmensen. Ze staan in verband met de bouw van het Heelal en de veeteelt We zullen nu eerst Saturnus, uw hoofdplaneet, even raadplegen ... Is u zwartgallig; ik bedoel: vermoedt u dikwijls ongelukken, verkeerde afloop, dingen, die u verdrietig en onrustig maken?” „Ja, juffrouw.... Heel erg. „Juist! Of u rijk of arm is kan u minder schelen. Het zakelijke in uw planeet blijkt van geen belang. Het doel van uw komst is Ik zie het al! Die gebroken levenslijn bij de wijkende stand van Mercurius Jaja! Het slaat op een verhouding die nu niet bepaald zuiver i5.... Weer die twee man- nen! De ene gehuwd en de andere ” Biancha tuurde, zwaar ademhalend, op de runetekens, schoof er wat spijkerschrift doorheen: „Ja, die andere heeft wel degelijk karakterfouten. Ik zie een sluimerende genegenheid tot zwieren.... Oppassen! Ik kan er niet zo veel meer van zien. Hebt u bezwaar tegen het ausculteren van Neptunus? Die is altijd helderder in liefdeszaken. De kosten bedragen slechts één gulden extra.” Madame zweeg, keek afwachtend over haar lorgnet. De hunkerende Alida frommelde aan haar mantelzak, beleed aansporend: „Graag! Als u maar zegt of Bertus.... Of die andere man, eh ” spreekt u maar gerust uit! Voor mij bestaan geen geheimen. U merkte wel, dat ik reeds veel uit uw horoscoop las, ook het intiemste. Dat wat men niet graag geopenbaard wil hebben, zelfs niet door mij.... Mag ik nu even het uur van uw geboorte?” „Geboorte-uur?” zocht de klant, verkneep haar zakdoek, herhaalde hoofdschuddend: „Ge-boorte-uur....” Ze werd ver- rast door de helderziende Biancha, voor wie zelfs geen geboorte-uur geheim bleef. „Tien over twaalven.... De bewuste man, die niet uw man „Jawel Maar uw horoscoop wijst op het platteland, klei- is, heet Bertus, is blond en, nou ja, nog al een hansiekonflansie. Hij loopt gemakkelijk heen over dingen en toestanden die u ernstig bezorgd maken.” „Ja, net, juffrouw!” „U ligt in scheiding— Of u komt in scheiding te liggen ” „En, toch? In scheiding?” „Het lag trouwens reeds onthuld hier voor me Ojee! Ik zie nog meer! Over tijd?” „Ja, juffrouw.... Nog maar heel eventjes.” „Dat klopt. U is denkelijk nog wel te helpen. Een gunstig teken ligt hier al: het cijfer negen gedekt door de verlossende driestand van de maan, Mercurius en Mars. Als Mars Saturnus verving, was er niets meer aan te doen; tenzij Sirius opschuift, wat maar heel zelden voorkomt. U bent niettemin voor het geluk geboren. Kijk! U mag de sittewasie zelf even overzien.... Daar in het samenvloeien der drie planeten, uw uitredder!” „Ja, juffrouw.... „Neptunus bevestigt dooreen opwaartse zwenking naar de vierde zonnekoers. Het onheil ligt trouwens in uw geknakte levenslijn. Niet ongerust worden! We hebben tot heden alleen de astrologische mogelijkheden in hun verschijnselen gevolgd. Er zijn evenwel nog andere middelen. Ge wilt toch graag alles weten?” Alida knikte weifelend Rustig, schier majesteitelijk, rees Biancha Pedasco om in het troebele licht van de glazen bol te staren. Ze trok haar mond krampachtig samen tot een wrange tuit, verdubbelde peinzend haar onderkin, sprak orakeltaal, maar vervolgde verstaanbaar zakelijk: „Trouwen gaat niet mooi. Althans voorlopig niet... Wat u in hoop en vrees tot mij dreef komt zeker. Onafwendbaar zeker, tenzij.... Wat is u van plante doen?” Overstuur antwoordde de slikkende Alida: „Ik weet het niet!” Ze sloeg de handen voor het gelaat en schokkerde verloren: „Ik dacht.... Ik hoopte dat u me we1....” „Tja.... Maar ik mag uw horoscoop niet vervalsen! U dacht dat ik er wel wat op wist?” waagde Biancha, kreeg een heftig ontkennend hoofdschudden terug en troostte moederlijk: „Niet zo gauw van streek raken! Dergelijke beroerdigheden maak ik hier dagelijks mee. Het wemelt inde meeste horoscopen van ongewenste kinderen. Het grootste deel stelt z’n komst nog een poosje uit. Ik spreek nu niet als zienster, maar als mens. U moet wel heel jong getrouwd zijn.... Een vrouw als u.... Hoever bent u, naar schatting?” „Ik weet het heus niet. Het kan best zijn dat ik me een paar dagen of een week vergis.” „In elk geval nog in het aanvangsstadium”, wist madam, die ten overvloede The Highland Brigade raadpleegde om stroever te bepalen: „Ja, wat wilt u? Wegblijven doet het niet en geholpen zijn verkiest ual evenmin. ... Daar! Dat is immers de knak in uw levenslijn! Het kind is niet van uw man. En die andere.... Nounou!” Alida weifelde; en haar ganse lichaam weifelde mee. Ze keek tranenwissend naar Biancha, die het astrologisch gedeelte als afgedaan terzijde schoof, een stel kaarten te voorschijn bracht, terwijl ze onder het schudden de herlevende klant monsterde: „Flink blijven!.... Mij goed aankijken en vijf kaarten trekken.... Z0!.... Ik doe wat ik kan voor u.... Leg maar is neer. Een aas, een heer, een vrouw en weer de negen! Zeldzaam onherroepelijk, uw horoscoop! Negen.... negen.... negen.... negen, in uw handlijn, in uw sterrenbeeld en de kaart. U ziet het open en bloot voor u liggen.... Nog één kaart over.... Die beslist. Schoppenboer!! De andere man! De schrik! Maar ruitenaas neemt hem mee. De schrik naast de ontwijking! Uw laatste kans Wilt u geholpen zijn, ja of nee?” „Waarmee?” vroeg de bewerkte, bijna verloren Alida timide, zag in haar angstig verbeelden de verschikkelijke gevolgen van haar mislukte huwelijk en drong gretiger aan: „Kan u me waarlijk helpen? Waarmee, juffrouw? Ben ik dan overal af?” „Dat is te zeggen....”, opperde die plots gereserveerd. „U begrijpt wel, dat zoiets niet mag. Ik zou u kunnen helpen bij strikte geheimhouding en contante betaling. Ik doe het liever niet Liever niet, nee.... Maar ik besef de toestand waarin u verkeert, want die andere man.... Afijn, uw horoscoop wijst uit, dat u geholpen moet worden en gelukkig kan zijn. Is u, of de man in kwestie, in staat vijftien gulden te betalen?” „Ja, juffrouw.... Die, eh.... Die heb ik wel bij me als het werkelijk helpen kan.” „Oh, anders.... Er is niet zó’n haast bij; maar u kunt beter nog vandaag dan morgen innemen. Nogmaals: strikte geheimhouding! Ik zal u een drankje geven. Het is niet bepaald gevaarlijk noch schadelijk voor de nieren. Viermaal daags een eierlepel; geen droppel meer! Veel beweging, maar geen vis: vooral geen hom!” „Nee, juffrouw.... „Wacht u dan maar inde ontvangkamer”, besloot Biancha voornaam, sprak wartaal over vruchtverschrompeling en groeibederf, gaf voorbeelden van verknoeide levens, terwijl ze Alida totaal van streek liet plaatsnemen op de uitgezakte tweedehands canapé in het aangewezen vertrek. Ze schelde driemaal het seintje voor den Maharadja! nam weer plaats op haar troon achter de lessenaar en lichtte het zware hoofd met de zwabberende lorgnet, toen Stompie verscheen om zijn: „Misjoe Hadaja!” te murmelen. „Neptunus A C.... Dosis D.... Kamer hiernaast!” De Maharadja begreep, neeg, grabbelde inde gang naar zijn pruimpje en slofte de trap op naar het laboratorium waar Kris ineen dekstoeltje, met zijn voeten op de rand vaneen kookstel, het ontwerp voor een nieuwe circulaire uitbroedde. „Neptunus!” gaf de Maharadja de opdracht door, liet zich op een pakkist met medicijnflessen neer, wreef gnuivend zijn dijen: „Neptunus! Meer NEP dan tunes! De A van Aqua.... De C van Cascara en de D van Doorspuie.... Afijn, jij brouwt het dure slokkie wel, he? Er wordt huilend op gewacht.” „Zöööèöö?!” rekte mijnheer Hogervorst gemelijk. „Nog haast bij ook! Hij scheerde het kladje met aantekeningen door de ruimte, rees om een medicijnflesje te spoelen inde gootsteen en morsend te vullen uiteen grauwe kruik, beplakt met hemeltekens. „Een beetje zuinig met je wonderwater!” vermaande Stompie geamuseerd. „Niet zo klakkeloos omspringe met de laatste hoop en uitkomst! Er motte nog meer meisies geholpe worde. Je gutst of de saus geen geld en tranen kost.” „Wat werd er betaald?” „Vijftien gulde heeft ze neergeteld.... Een reuze knap wijf!! Vijftien gulde Zo zes inde week en Zondags dubbel. De kalletjes gaan lang niet genoeg de hort op! Daar mot verbetering in komme. Hoe kenne we dat nou bevordere?” „Ik zou zo denke>...” „Natuurlijk! Pieker er maar is over, Krissie! Jij bent uitvinder en ik zal wel Arabisch smoeze.” Kris kurkte het flesje, capsuleerde met verworven vaardigheid, gaf intussen een muffe karakteristiek van motorengelen en hooibergpaartjes. Hij dacht er over ineen andere stadswijk een filiaal te stichten en voorzegde veelbelovend: „Almaar nevenbedrijven openen. Afkijken wat de grote jongens doen. Steeds meer uitbreiden en de horizon aftasten naar nieuwe mogelijkheden. Alle duistere geheimen, zonden, kwalen, zorgen en Hartstochten blootleggen tot op het gebeente, Gerrit!” „Je doet maar.... „Maagdelijkheid is nog moeilijker te bewaren dan te bewijzen; maarde sterren brengen uitkomst Uitkomst en geld in het laadje met de regelmaat van de passaatwind Pak aan! Neptunus A C Dosis als altijd. Spreek met Madame Pedasco en het komt in orde!” „Of niet ” „Zij geeft opheldering in obscure akkevietjes, in nacht en nevel. Zij verlicht het gemoed en de portemonnaie. Risico, voor ons, uitgesloten. Pak aan je drankie! Ook Dante wandelde inde Hel zonder zijn hielen te bezeren. Ga! Zet je tulband op Serieus en prevel je zegenspreuk!” „Ik draaf!” beweerde de treuzelende Maharadja, schikte met zijn haak de windselen van zijn hoofdtooi, verstak het apothekertje inde plooien van zijn sleepgewaad en kwam de trap af om een nieuwe klant, die reeds meermalen gebeld had, in te laten. Hij bracht de bezoekster, na plechtige receptie, inde voorkamer om ontmoetingen te vermijden! en leverde de medicijn af aan Alida van Oldenhoeven, die dankbaar overnam.... Ze zou enige maanden later wel terugkomen om zich te beklagen over het uitblijven van het verwachte resultaat en dan misschien doorgegeven kunnen worden aan de aborteuse, inmiddels verbonden aan het Astrologisch Instituut... De Maharadja zat inde piepzak. Hij voelde zich onbehaaglijk, kleum en armetierig, doch niet tengevolge van het barre weer hoewel dit Maarts wispelturig was. De nukken en vlagen van de beruchte maand waren wel te doorstaan in gezellige kout met de vrienden inde kroeg of huis achter de kachel in knusse alleenspraak met een half kruikje. Nee, niet het roffelen van de hagel op dakpannen en vensterruiten of het instuiven van de sneeuw door de brievenbus bracht verkilling en naargeestigheid in het Astrologisch Instituut! De Maharadja had andere, nijpender narigheden te bekampen. Hij merkte in zijn bekommering niet eens, dat de halve maan op zijn tulband aan de zwabber was, waarbij ze standen aannam die met de regelen van het huis vloekten en de astrologie blameerden De fraaiklinkende advertenties en suggestieve strooibiljetten hadden hun uitwerking niet gemist. Ze hadden geld, boven verwachting veel geld ingebracht en de roem van madame Pedasco naar verhouding verhoogd. Met schijn-geleerde rimram was rijkelijk gesmeten: menig eenvoudige ziel had de misleidende invloed ondergaan. Honderden hadden zich persoonlijk gemeld, dankbaar betaald voor een blik inde toekomst en in hun spontaniteit de buren gestuurd. Maar het bleef gewoonlijk bij daaldertjesklanten, die nog bezwaar maakten tegen de extra gulden voor de onfeilbare Neptunusuitkruising. Bezoekers vaneen knaak tot een tientje waren zeldzaam. Van het gros der apothekertjes, door Kris in zijn overdreven groot-op doen besteld, lag na vijftien weken practijk nog meer dan driekwart te wachten op de meisjes, die zich blijkbaar niet meer lieten verleiden of de rampzaligheid minder serieus namen dan in het voorheen. Kris sprak nog steeds van uitbreiden, van filialen-stichten. Hij zwetste maar raak over het bepalen van het onbepaalde en het begrenzen van het oneindige, maar nam niettemin zijn natje en zijn droogje. Mijnheer verslond dure sigaretten, liep HOOFDSTUK VII erbij als een modeprins en sloeg zijn jatten inde schatkist of het kippenvoer was Met Riek ging het helemaal scheef! Daar was geen ree meer mee te bezeilen. Het „madame” was haar naar het hoofd geslagen met al de planeten: de staartsterren incluis! Het Heelal begon te kleinte worden voor Biancha Pedasco, die het als juffrouw Rompel vroeger stellen kon met een hokkerage keukenkamer in het Blokkie van Blomsaus. Jupiter, Saturnus, Mars, Uranus, Mercurius en Neptunus hadden haar bijzondere belangstelling. Ze werden beschouwd als stille vennoten die meer inbrachten dan het: „Misjoe Hadaja!” van den befoeterden tempelwachter. Madame interesseerde zich bovendien voor de dierenstand: voor den Leeuw, de Kreeft, den Stier, de Schorpioen en den Steenbok! Maar ze had geen oog voor de grote en kleine beren, die ze met een verwerpelijk gebaar overliet aan den tobbenden tempelwachter met zijn zwakke astronomische aanleg en tekort aan occulte scholing. Terwijl de Leeuw, de Schorpioen en de andere troeteldieren van madame op verre, veilige afstand toefden en bleven toeven, liepen de ondermaanse beren de deur plat! Ze legden zich grommend neer op de stoep van de tempel en veroorzaakten meermalen een schandelijke stagnatie en profane jeiling! Dan mocht de Maharadja uit zijn Oosterse kloffie stappen, de sierselen van zijn hoofd nemen en zijn „Misjoe Hadaja!” inslikken om weer Stompie te worden, zijn rollende vervloekingen te plaatsen en slaag uitte delen. In opperste woede pikte hij de hardste schreeuwers aan zijn haak, sleepte ze weg van de stoep en maande met een schop inde lende tot doorlopen! Hij gebruikte haak en voeten bij gebrek aan woorden, geld en waardigheid. Maarde getrapten kwamen terug, avond aan avond, evenals en gelijktijdig met de planeten De aanvankelijk zo bloeiende sterrenwichelaarsonderneming begon te verlopen: ze werd bedreigd dooreen knak inde levenslijn, waaraan ook Alida van Oldenhoeven laboreerde. Een intippeling door de politie kon het gevolg worden van het kabaal en geroddel inde buurt; en dat, terwijl te goeder naam en faam bekend staande lieden mondeling of schriftelijk hun waardering en tevredenheid hadden betuigd, hun dankbare hoogachting toonden en ongevraagd recommandatie toezegden. De grote bedrevenheid, de verbluffende juistheid waarmee madame duisternissen peilde en listige hinderlagen belichtte werd algemeen erkend en openlijk geprezen. Zielsconflicten waren opgelost, mensen gered van zelfmoord of een beslotenis, echtscheidingen voorkomen of uitgelokt, kwalen verholpen of gestuit. Ziektegevallen waarmee de wetenschap vaak geen raad wist of sluimerende aanleg voor krankzinnigheid, tweelingen of misdaad, waren onderkend en gesignaleerd, tot heil van de cliëntèle en tot stijving van de kas. Toch ging het mis! Vooral door Riek, die wel het meest schuld droeg van alle misère, zich aanstelde als een filmster, ajouren schoentjes bestelde, bobby liet knippen en van de ene mantel inde andere kroop. Als ze het in d’r hoofd had ging ze op hol voor een bijpassend hoedje en antwoordde op alle verwijten van haar tegenkantenden echtgenoot met een bezeten gerit door de kamer en een recalcitrant: „De weelde is in me losgebroken!” „Dat kan wel weze, maarde narigheid breekt over mijn los!” ruziede mijnheer Pedasco, dreigend en soebattend om het dolzinnige geldversmijten stop te zetten. „Vroeger ” „Durf jij nog over vroeger te praten?!” gaf madame hatelijk, snerpend raak terug. „Vroeger moest jij het voor mij verdienen en hebben we blauw gelegen van de dalles! Ik kon geeneens een behoorlijk jak aan me lijf kopen. Met de vellen aan m’n bast en de scherven op me tafel heb ik genoegen moeten nemen. Jarenlang! ’k Heb het weten te verduren, me hopen en verlangen opgevreten ineen krot dat op instorten stond. Een krot, zeg ik! Een rotzooi, waar de muizen aan m’n rok en de ratten aan me nachtrust knaagden. Dat is geweest!! Het geluk komt voor ieder mens maar éne keer. Ik ben nog jong genoeg om er naar te grijpen!” „Wat wil je dan?!” poogde Stompie te stuiten. „Ik wil genieten! Ik heb zelf talenten om het te verdienen! Talenten, die een ander nog in me ontdekken moest, omdat jij, die altijd blind voor me gaven was, niet eens zag dat je een fortuin in me trouwde. Kris moest ontdekken wat er in me verloren ging. Jij zag niks!! Jij kocht maar snabbeltjes en sneesies, raakte cel in cel uit en liet mij voor de gevolgen opdraaien. Jij zat op je gemak inde gevangenis, terwijl ik me nagels wegschrobde op de vuile was vaneen ander.” Tierend smeet madame met de deuren, zong treiterig lallend inde gang: „Als t Zondag is en heel mooi weer En lekker inde lucht, Dan zegt de man al tot zijn vrouw: Nu ras de stad ontvlucht!” Ze kwam terug inde kamer om tergend weerwoord uitte lokken: „Pracht vaneen liedje, hè? Zeg-ie niks?!” Gerrit zweeg, slikte, of er wat de blussen viel, diep in zijn binnenste. Hij luisterde naar het knisteren van de zijden blouse en het breeduit zwoepen van de aangemeten rok, waarvan de rekening al herhaalde malen was gepresenteerd. Kleine beertjes, die nog niet beten als de twee maanden huurschuld, de diners aan huis, de dranken, vulkachels, poolvos, piano en meer dergelijke idiote bestellingen. Riek begaf zich naar haar slaapkamer, behandelde de deuren wat milder, kwam naar beneden, gereed om uitte gaan. „Een nieuwe kolder”, constateerde de mompelende Gerrit, schouwde pruimend op zijn onderlip naar het doen en laten van zijn opgetutte vrouw en informeerde tenslotte: „Weer onkoste make?” De veronderstelling klopte! De vernederende behandeling die haar dochter indertijd inde winkel van haar patroon had ondergaan diende gewroken te worden: „Ik kan me nou vertonen en ga een revanchie pikken!” antwoordde madame, die zich geoefend had in het uitspreken van crêpe de chine en voor de spiegel ging staan om mijnheer Wenters – dien lijer! toe te spreken, in het zweet te jagen en manieren te leren. Tussen vinger en duim nam ze de denkbeeldige stoffen op, beval van heel uit de hoogte: „Rol u maar is voor me uit!” De kwaliteit viel niet mee: „Daar!” wees ze met gezag naar de hoogste plank: „Haal u dat is voor me naar beneden!.... Zwaar, hè? Vreselijk hoog!” voegde ze er pesterig aan toe, genoot van haar triomf terwijl ze dacht aan Hilletje, die geen vermaakte jurken meer droeg, geen bijgeflikte schoenen hoefde te dragen, maar had te kikken om dame te worden of mevrouwtje te spelen. De moeder verwoordde: „Nou, enfin, als m’n dochter liever sloofje blijft moet ze het zelf weten. Ik ga in elk geval die Wenters op z’n nummer zetten!” „Belbel!” crdtiseerde Stompie voorzichtig. „Als je maar weer geen gekke streke uithaalt.” Met een verpletterende blik nam madame afscheid, kwam ruisend het bordes uit om zich naar de winkel van Caspar van Batenburg te begeven met een beurs zonder inhoud en een hart vol kift. Ze wiegde, statig als een fregat, het modepaleis binnen, veroorloofde den portier zijn pet te lichten en voor te gaan tot aan de draaideur. Beklemmend voornaam schreed ze op de paden en paadjes langs de bedienden en verkoopsters: de melaatsen, die plotseling hun afzichtelijkheid beseften, geen raad wisten met houding en handen terwijl ze haar nakeken met een ontzag, verschuldigd aan een dame wier dure verschijning ineen wolk van parfum de adem benam en eerbied afdwong tot ze voorbij was. Afgemeten stapte madame Pedasco door de afdelingen, aanvaardde respect- en onderdanigheidsbetuigingen als een tribuut verschuldigd aan een mevrouw van geboorte en talent. Ze vergat evenwel het doel van haar komst niet, stevende, na een onschuldig informeren en grondig zeker-zijn, naar haar zoetglimlachenden slachtoffer: „Mijnheer!” „Mevrouw?!” „Met genoegen!” beweerde de kleurende chef, sloofde gedienstig en stond weer afwachtend achter de toonbank. Mevrouw had geen haast, gespte, met een loomheid die jaren van weelde en beoefende verveling vergt, haar poolvos los, maar hield wijselijk haar handschoenen aan. Ze legde de vergulde, opdringerige beugeltas in haar schoot, smakte en snoof: „Eh ja Ik wou graag Eh, ja ” Inde spiegel aan een zuil kreeg ze schik in haar snuitige hoedje, bestudeerde het resultaat van haar vermageringskuur, duchtte het aanzwellen van haar onderkin en keek ijzig op „Mevrouw?!” „Eh, ja Wat verstaat u onder ordinair, mijnheer?” „U bedoelt, mevrouw?” „Wat is naar uw mening horkerig van snit Uitsluitend voor Jan en Alleman, begrijpt u?” „Pardon! Wat meent u?” viste Wenters, die met neerbuigende vatbaarheid zijn opinie gaf omtrent verkeerde kleurencombinaties en boerensnit. Hij zag met een gedweeë oogopslag, wat mevrouw kleurde, flatteren zou en slanker maken moest. Ongevraagd rolde hij een coupon crêpe de chine uit, rosig en glanzend als het glunderen van madame Pedasco, die met een kort handgebaar verwierp, schamper sprak van: „Een dienstmeid op d’r Zondags!” Bevelend wees ze naar de hoogste plank, constateerde tergend bedaard, dat ze veel moeite veroorzaakte, wel veroorzaken móést, omdat een dame ontzaggelijk, vreselijk ontzaggelijk, zwaar keus kon maken uithoofde van haar stand en staat die verplichtingen oplegden. De betere klasse was erfelijk behept met goede smaak. Mijnheer Wenters beaamde grif, klauterde van vak tot vak, legde rol op rol uit voor mevrouw, die amper notitie nam en met een genadeloos: „Rol u maar is voor me uit!” tenslotte mee onder ging ineen springvloed van crêpe de chine. Ineen hoge deining van glans en tinten spartelde de gemartelde clief, radeloos onder de verwijtende blikken van mijn- „Wil u mij even die stoel daar presenteren, ja?” heer Van Batenburg, die met zijn handen op zijn rug door zijn paleis kuierde. Telkens keerde hij om zijn klungelenden chef dood te kijken en met correcte buiging mevrouw hoogst vriendelijk toe te knikken. Mevrouw begreep, gaf met een blik van verstandhouding te kennen dat zo een bediende, nou ja, zijn best deed, maar niet in staat was met waarlijk grote dames om te gaan. Ze wilde „Enfin!” haar geduld niet verliezen. Ze genoot als zelden tevoren, liet de vloed gestadig rijzen, maar vroeg, toen de vakken uitgeput waren, naar iets anders, naar iets tussen rood en zalmkleurig in. Ze gaf genadig aanwijzingen, bleef breed zitten, ofschoon ze voor „lets anders” naar een afdeling verderop verwezen werd. Daardoor dwong ze den rampzaligen Wenters de goederen uit de genoemde afdeling voor haar aan te slepen. Ze beloonde de voorkomendheid met een dankbaar knikje, vond dat mijnheer wel wist hoe het hoorde. Hij had voor zijn klanten veel over. Ze glimlachte zonnig, zag mijnheer Van Batenburg weer trantelen en gaf dooreen licht schouderschokken te kennen, dat het maar: „Lala!”, maar: „Zozo!” was met de bediening en verkoopvaardigheid. Van Batenburg schoot toe... Wenters bestierf het bijkans, toen de patroon met de nodige plichtplegingen de taak van hem overnam, op verzoek van mevrouw weer crêpe de chine ter keuring voorlegde om binnen enkele minuten een bestelling van ruim twintig gulden te noteren. De chef was verpletterd. Madame ging, na beleefd afscheid te hebben genomen van haar slachtoffer, met mijnheer Van Batenburg langs de verschillende afdelingen, waar ze zonder veel gemier en omslag slaagde bij haar overige inkopen. Ze prees de meisjes en bedienden om hun prettige optreden en vlotte manieren, terwijl ze de rekening liet oplopen tot ver inde tachtig gulden. Of mevrouw contant wenste te voldoen? „Nee, maar als u er per se op staat!” antwoordde ze, een tikje 5 beledigd, greep met groot lef naar de beugeltas, maar gaf meteen het solvent-klinkende adres: „Madame Pedasco.... Biancha Pedasco.... Molenwaterweg Twee, zeuven, zeuven! Tussen Schie en spoorbaan U weet wel: de meer gegoede kant.” Men wist! En natuurlijk kon mevrouw op rekening kopen. „Wilt u veertien dagen, een maand of een kwartaal?” werd haar schier smekend aangeboden en directe aflevering thuis gegarandeerd. De duur van het crediet kon madam minder schelen: dat ging Gerrit aan! Met een volkse rondborstigheid flapte ze uit: „Mij blijft het eender. Je komt maar als je om centen verlegen zit.” Ze besefte evenwel haar flater, poogde, zwaaiend met de staart van haar dure bont, de stommiteit weg te kwispelen. Blijkbaar met succes, want mijnheer Van Batenburg wilde nog een operamantel aan haar kwijt. Ze weerstond de verleiding, vond het welletjes, liet zich door den patroon vergezellen tot aan de lift, waar ze, meer dan voldaan over de zalige middag, ineen opwelling van grootmoedigheid clementie vroeg voor den chef, die, nou ja, geen „fleur de boes” had om met verwende clientèle om te gaan, maar op de duur nog wel leren zou „het” publiek beter te verstaan. Gnuivend deed ze thuis verslag aan den schaterenden Kris en den stroeven Gerrit, die dergelijke gijntjes niet waarderen kon, zijn chagrijn op zijn pokdalige gezicht zat te verkreukelen en zijn lip liet hangen om uitvragend te bederven: „Zozo?! Ben jij zo geweldig van leer getrokke tege.... Hoe heet die lapzwans? Uit de kou ben ik er mee! Geboge hebbe ze voor je, wie weet een bochel aan je overgehoue. Zeker, dame! Natuurlijk, dame! Komt in orde, dame! Stoot je hoofd niet, dame! Lazer niet van de trap, dame! Over veertien dage de rekening, dame!” „En wat zou dat dan nog? Als-ie komt dan komt-ie!” aanvaardde Riek met onverbiddelijke logica. Ze ging voor de piano zitten om met twee vingers, meezingend, te rangelen: „Wie zal dat betalen, Zoete, lieve Ger-rit-je?! Wie zal dat betalen, Zoete, lieve vent?! De eerste boer de beste, Zoete, lieve ” Verder kwam ze niet. Het liedje was wel niet uit, maarde woedende mijnheer Pedasco begon als een dolleman slag te leveren met een kracht, waar Kris voor deinsde en madame vluchtend: „Proleet!” om gilde. Mijnheer Pedasco sliep op de canapé inde wachtkamer, waar hij bij het krieken van de dag werd gewekt door Balder, die met scheve kop en wijsknipperende ogen naar zijn opgekromden baas keek. Het dier had de situatie blijkbaar door, likte met zijn ruige tong: „Slup! Slup!.... Slup!” wat meer leven en houding in zijn beklagenswaardigen meester. „Nee Och, laat maar!” gromde die, verward, korzelig de innigheid van zich afduwend. Hij was niet van plan om, na al die ruzie en beledigingen, zoveel liefdesuitingen en goedmakerij zonder meer te aanvaarden, maar ontdekte en kwam tot bezinning: „Och, verrek! Ben jij het, beest?! Ik dacht ook al, wat is ze lief en likkerig! Afijn, kom jij dan maar effe bij me kroele, jonge. Ik ben niet verwend de laatste tijd. Jij en ik zulle geen bonjer krijge. Wij niet, hè?” Hij trok de hond over zijn borst, legde de kop tegen zijn wang om kinderlijk, onbeholpen te vrijen: „Net twee tortelduifies. Ja, jö, dat komt er nou van!.... Weet je nog van vroeger? M’n brok tuin met een lap gras, de sloot, de kippen en de seringeboom? Wat kon die sering een bloeme geve! Weet je nog? Het was er zo kwaad niet, wat jou?” „Woef! Woef!” „5t!.... Kop dicht! Madame Biancha Pedasco slaapt nog! Als ze te vroegtijdig ontwaakt, raakt het Heelal inde war en make we kans op gedonder inde planete.... ’t Was vroeger zo kwaad nog niet. Nee.... Weinig geld en minder ruimte; maar zelde ruzie en gespierder zorgen. Zo nou en dan een lekker mazzeltje en onder de vloertegels een flink kikkie stuivers in het vet En vandaag?! Vandaag, beest?! Waar blijve we nou met al die opschepperij? Ik lig inde wachtkamer als een gevonde voorwerp.... Jij loopt ook al met de smoor op je smoel door de onbetaalde pronk te baviane.” „Wrrrom!” „Koest! Geen spatsies! Als Venus op de baan raakt en met Jupiter gaat kruise, krijge we een wereld vol achterlijke kin- HOOFDSTUK VIII dere. Verdomd!!! Dat jij met je hondeverstand lak hebt aan de astrologie en de aangewaaide talente van madam Pedasco, dat laat zich verstaan. De opa van jouw overgrootmoeder mocht niet met vier appelschimmels door de poort van Breda rije.” „Ooooiiii!” „Hou je snuit, Balder! Wij mensen zijn stuk voor stuk opgescheept met een horoscoop. Daar doe je geen drol aan! Als mevrouw Biancha goed de duvel in krijgt, ligt me begrafenis inde kaart voor het oprape, snap-ie? Me lijk gaat inde Kruiwage, wordt getrokke door den Stier. De Schorpioen en de Kreeft in het eerste volgrijtuig. Lach niet, kwiebus! Het is zuiver astrologie. Half Nederland gelooft er in en doet er aan. Ha! Ha!” „Wrrrom! Woef!!” „Ohzo! Ze kunne jou geen kulsmoesies aan je staart binde. Mijn ook niet! Schei uit! Ik wauwel me Misjoe Hadaja, maar ik had me kop af motte bijte toen ik aan de rottigheid begon. Vandaag of morge zitte we allemaal schatrijk of zwaar getroebeleerd in gijzeling of Merenberg!” Stompie keek om zich heen in het kamertje vol wansmakelijke meubelen, snuisterijen, pulletjes en ingelijste foto’s van maankraters: „Sjieke bulle! De helft niet betaald.... Schuldeisers van de deur houe is mijn departement.... Die puistekop daar, dat is de maan, Balder. Als je er lang en onbevoegd naar kijkt, word je maanziek. En dat is erg, want dan slaat de weelde naar je hoofd en ga je een piano bestelle ” „Wrrrom! VVrom!” „Bedare! Oh, mevrouw Pedasco speelt zo prachtig piano: Do-do-do-diedel-do! Jij en alle honde inde buurt kunne er over meeprate. Hele versies speelt madam: Wie-zal-dat-beta-le Maar dat heb ik ze afgeleerd! De eerste boer de beste laat zich nou niet helemaal voor vadoek gebruike.” De verongelijkte Stompie lichtte zijn arm duidend: „Zo hoog ligt het puin inde voorkamer! Puin en brandhout! ’k Heb de piano zowat te binnenste-buite gekraakt.... Poolvosse, borst- beelde, avondjurke, balschoentjes, floddermantels en krepdesjien. Alles glanzend bont en stinkend als de mieremietus Maar ik had me klauwe thuis motte houe, want ze is toch mijn Riek.” „Wrrrom!” De berouw krijgende Stompie trok de hond steviger tegen zich aan, streek een oor van het beest glad om zijn spijt te fluisteren. Hij beloofde, na verkrijging van absolutie, beterschap, strijkelde de stugge haren van de vacht opwaarts en beleed sentimenteel: „’k Heb gefoudeerd, jonge. Wie z’n vrouw slaat, bezeert z’n eige het meest. Late we opstaan om een koppie thee voor d’r te gaan zette!” „Woef! Woef!” „Geen kabaal! Er was gisteravond al herrie zat.... Slaan is geen kunst, als je sterk ben. Geld op tafel tovere, dat is mannewerk! Het komt nou allegaar van de vrouw. Ik mot zien dat ik zelf wat inbreng. Madame verdoet wel een schep geld aan allerlei malle pruts, maar ze is een beetje uit de reels. Ze verdient het bikke voor de hele ploeg, Kris incluis. Ik ben geen vent als ik niet op de een of andere manier m’n portie bijspijker. Kris, die flodderbaron, nou, nee.... Hij bracht de zaak aan ’t draaien, dat wel. Wat mij aangaat was-ie inde wieg ontploft. Er mot geld komme door den baas zelf. Een vent die meevreet en niks inbrengt. Ja, zo mot je ’t nou ook is bekijke, Balder. Ik mot tone wat ik waard ben. Niet als Maharadja, maar als Gerrit Rompel. Balder vond het natuurlijk, klopte stroelend en wuifde met z’n staart alle bijzaken weg. Hij haalde slordig zijn liklap over hand, neus en snor van den baas, hapte speels het laatste woord van zijn lippen en volgde naar de keuken, waar Stompie heenslofte om thee te zetten. Inde middag kwam Hilletje even aanwippen, vernam van haar vader, dat madame weer de hort op was. Kris was voor zaken naar Amsterdam, Leiden, Den Haag en Utrecht, waar misschien gelegenheid bestond een voorkamer te huren teneinde avondzittingen te houden op bepaalde dagen inde week. Het idee was van Kris, maar het reisgeld verkregen door belening vaneen gramophoon en Stompies horloge. Bijzonderheden, die voor Hilletje verzwegen werden. Na een vluchtig, jeugdig-elastisch doorkruisen en onthuppelen van de rommelige kamers en het vuile vaatwerk inde keuken, stond de vrijster alweer inde gang om een joliger deuk in haar hoedje te knijpen. Ze klopte de hond groetend op zijn bouten, maakte het kort met een: „Dag, vader! Ik smeer ’m! Tot ziens!” „Wat gaan we nou beleve?! Hola!” vroeg die inde deurpost, klopte met zijn pijp tegen het paneel, toonde zich onthutst, terwijl hij voorkwam: „Wacht is effe, freule! Kijke, snuive en gedag zegge. Jij lijkt wel een dokter van de arme! Leg ik er uit bij m’n knappe dochter?” „Nee, vader.... Maar wat moet ik hier in die ongezellige bende nog langer doen?” sprak ze treuzelend, kwam onwillig de kamer binnen en liet zich met een berustend! „Ohwo!” in een crapaud vallen. Ze spotte leutig: „Als u maar niet van plan bent m’n horoscoop te lichten, want ik heb geen geld bij me. Ik ben trouwens helemaal niet nieuwsgierig naar m’n toekomst. Kansen inde loterij doe ik cadeau.” „Ik wil met je prate. „Blijven de sterren er buiten, pa?” „Sterre?!.... Niks van die flauwe kul!” verzekerde Rompel geruststellend, lachte gul mee, onderwijl hij naar de pook dregde om de kachel van slakken te zuiveren en bekomen te lijmen: „Zit is effe op je gemak, meid. Ik ontmoet je niet te dikwijls. En ik zie je zo deksels graag.” „Goed! Bekijk me dan maar een tijdje van alle kanten”, vergunde ze mals, poseerde de gestrekte, sierlijke benen en polste weelderig: „Nou, wat denkt u van me? Kom ik in aanmerking voor een schilderij of een poppententoonstelling?” „Voor allebei en nog meer!” overdreef Stompie grif, klakte verheerlijkend met zijn tong om daarna met veel omhaal van woorden terzake te komen. Hij had ’s morgens, bij het theezetten, een plan uitgedacht, dat meer kans van slagen zou hebben als zijn dochter kon besluiten zijn raad te volgen. „Kan ik gaan?” voorkwam Hilletje, vroeg rijzend: „Nog al niet?! Ze plofte op het ontkennend wenken van haar vader terug inde overdadige bepolstering van de crapaud en kirde verdoken: „Ook al best! Dan blijven we voorlopig hier. Net een lekker stoeltje om in te overwinteren.” „Weet je , kwam Rompel dubbend los, „die Sjarreles van Wielinge.... Je most ’m toch maar niet helegaar de bons geve. Het gaat hier thuis niet zo als het gaan mot. Beter één vogel inde hand dan tien op de ring van Saturnus. Nietwaar?.... Dat dacht ik ook, meid. Je snapt wat ik bedoel, hè? Een jonge met cente is een duur wegsmijte Zeg-ie niks terug, Hillegonda van me?” „Op onzin geef ik geen antwoord. Als u zo doorgaat zijn we heel gauw uitgepraat”, sneed ze koel af, strekte haar benen weer, blikte afwachtend door de lange wimpers, zag het fronsend overpeinzen van paps en kaatste: „Zegt u niks, piepa van me? Zo’n bruidegom met gelakte voordeur en tafelzilver luste we immers niet in onze familie. Zo’n heertje met flodderlussen in z’n veters en reukvet in z’n haar kan de roetmazelen krijgen.... Of niet? Zo’n kwikstaart.... Foei! Nee, dan Kris, hè? De eenvoud in persoon! Charles Zo’n deftige vrijer van goeie huize, dat is, eh.... je vaar verraaien. Daar houden we ’t op!” „Hield je van die Sjarreles?” „Wat doet dat er toe?! Er is immers allang beslist. Als ik genoeg van 'hem heild, had ik ja gezegd, ook al staat het niet in m’n horoscoop. Z’n voornaamheid doet mij geen zeer. Kris loopt tegenwoordig met zo’n popperig corsetjasje en draagt puntschoenen met blufneusjes. We hoeven waarlijk geen verschil te maken wat dat betreft.” „Ohzo! Net wat ik wou gaan zegge! Je ziet het zelf ook in gelukkig , onderbrak Stompie happig, manoeuvreerde geslepen: „Als lijstekoopman liep meheer Hogervorst op z’n tandvlees, maar nou krijg jij een standje van den grootvorst als je t vertikt in je Zondagse bulle met ’m inde stortregen te „Ik hoor het u zeggen, vader ” „Meer kwaad dan goed, ja! Je moeder is de kluts kwijt: ze doet dinge, waar je van rilt! En Kris is van de ochtend tot de avond aan de roezeboes. Zogenaamd voor zaken.... Als je toch nog geen hekel aan die meheer Sjarreles hebt, zou ’k wille advisere....” „Och?! schamperde Hilletje, stond rijzig voor de tafel om verdere voorstellen te stuiten: „Doe me een pleizier! Ja, Kris is een meheer geworden! Erg genoeg! Maar dat hebt u toch inde hand gewerkt en aangewakkerd. U hebt gesproken over communicerende vaten, of weet ik veel. Moeder moest en zou een dame worden. Ze doet haar best er op te lijken Geef ze ongelijk! Charles was een prul en al z’n geld van de armen gestolen, niet?” „Ja, maar dat was polletiek gesproke. Luister nou is... T „Nee! Eens gestolen, blijft gestolen! Ineens is hij bij u inde gratie, net, fatsoendelijk en zeer geschikt om jullie uit de knoei te helpen. Waar ziet u me voor aan, vader?! Er zijn nog andere dingen die op de huid kunnen branden buiten crêpe de chine ” „Dat zeg jij, maar ik bekijk het anders, weet je.” „Doet u?! Ik geloof dat u zo langzamerhand ook een beetje helderziend begint te worden.” „Dat is te zegge....”, haperde Stompie, die geen raad meer wist met zijn haak, waar hij het deksel van de kachel mee aanpikte. „Je verstaat me niet goed! Ik bekijk het eerlijk genoeg. Ik blijf vader, nietwaar? Ik heb, zo te zegge, de plicht je behoorlijk onder te brenge.... Ontmoet je die Sjarreles nog wel is?” „Vaak genoeg! Tenminste hij mij”, herstelde ze, schoof de kraag van haar mantel op en pareerde kittig: „U hoeft er heus niet blij om te zijn. Ik heb me niets te verwijten; z’n cadeautjes kan ik gelukkig missen. Goeiendag en goeienavond kost geen moeite.” wandele. Het eerste vleugie voorspoed, dat we hier beleve mochte, heeft meer kwaad dan goed gesticht ” „Ben jij dan zó stapel op Kris?!” „Zóóó stapel? Ik weet niet, hoe erg of dat wel is! Ik hou in elk geval nog wel voldoende van hem om het eerlijk te menen, zodat ’k geen tweede vrijer op achterhand nodig heb. Is het verhoor afgelopen?” Stompie protesteerde met aandoenlijke verontwaardiging: „Verhoor! Noem jij het een verhoor, als ik het geluk van me kind inde gate hou?! ’k Heb geen grote bek en ondankbaarheid verdiend! Ik commandeer jou toch niks?! Je hoort mijn niet bewere dat je Kris beduvele mot. Ik zal de laatste zijn die geniepigheidjes inblaas, maar je hoeft toch om den enen vrijer den anderen niet helegaar te verwaarloze of te mije, wel?” „Vraagt u dat nog?!” „Verspele kan je een van de twee altijd. Dat is van tevoren niet te bekijke. Met twee hengeltjes visse is nergens verbode, meid. Je kan Sjarreles toch zo’n beetje aan de sleur houe tot je met Kris goed en wel getrouwd ben. ’t Kan ook andersom. Daar steekt ommers geen vuil achter. Gewiekst weze is jouw recht! Alles in het fatsoendelijke, natuurlijk. Geen gelollebol of stommiteite. Alleen, hoe zal ik het zegge Net als bij het snoekevangen: eerst late happe en later toeslaan....” „Vader!!” „Wat sta je daar nou of-ie van het suffertje geraakt ben?! Verrek, jullie wete je ook nooit is te behelpe!” De dochter gebaarde beu, plaatste vinnig: „U anders wel, zo te horen. U had in uw tijd waarschijnlijk een hele sliert meisjes in reserve, niet? Moeder was tenslotte de prijs uit de grabbelton. En nou staat u verbaasd, dat ze lak aan u begint te krijgen?!” „Jij kwam....” „Ik kwam voor me 10l even naar huis Getroffen heb ik het! Eerst wekenlang dat ge wurm om me tegen m’n zin uit m’n dienst te halen; en nou weer die bemoeierij met iets, dat mij en geen mens anders aangaat. Ik begrijp niet waar u over praat. Sinds ik onder de mensen ben, heb ik veel geleerd en weet dan nou m’n weetje wel. ’k Heb me aangewend niet te kleinzerig te wezen; maar wat u me voorstelt Dank u! Ik ga er niet op in! Ik ben gelukkig al zo’n beetje zelf baas en doe er geen afstand van. Laat me met rust! Jullie pluizen de planeten uit, terwijl ik ippes in m’n dienst blijf, in m’n keuken, waar niemand me moeit.” „En Sjarreles?” „Als die voorbij mocht komen of me tegen het lijf loopt, zal ik hem zeggen dat mijn pa geen bezwaren heeft de schoonvader te worden vaneen beklante bloemenwinkel, een volle brandkast en een buffet met tafelzilver.... Daaag!” „En als het nou hommels wordt met Kris?” trachtte Stompie nogmaals weerwoord uitte lokken, liep mee naar de gangdeur, waar hij aandrong: „Gebruik je hersens! Ik vroeg je wat!!” Een vernietigend, langgerekt: „Daaaaaaaag!” benam alle ambitie tot overreden. Knauwend op zijn pijproer liep de miskende vader naar het raam, staarde schutterig dooreen kier inde gordijnen naar zijn mooie dochter, die hem en zijn schitterende plannen dartel ontliep door de reevlugge bouw van haar reppende benen „Geld!.... Sodemeknorhaan!” vloekte mijnheer Pedasco, opwippend van geestdrift, snoot zijn neus en verzonk in gepeinzen. Geld.... Er was poen genoeg op de wereld. Er moest, hier of daar, een gaatje zijn waar het voor het oprapen lag. Met een beetje lef en doorzicht kon een ieder zijn buidel vullen. Er moest geld komen! Hij, Gerrit, zou aan madame en Kris bewijzen, dat hij niet van gisteren was, meer kon dan als sakkerende Maharadja ronddweilen in een soepjurk. „Fortuin leit op straat!” verwoordde de mijmerende bankroetier, beknabbelde in verlatenheid zijn doorrokertje om meer houvast te hebben, toen plots jongeheer Sjarreles oprees uiteen zilverval van guldens en rijksdaalders. De rijke snuiter lokte, duidelijk hoor- en zichtbaar: „Kom en grabbel! Geneer je niet, Gerrit Jan Rompel! Zeg maar hoeveel en wanneer!” „Kom en grabbel!” herhaalde Stompie om secuur te gaan en schoof zjjn haak omvamend over het tafelvlak. Hij besefte op het zelfde moment, dat zo een verlossend aanbod, zo veel onbegrensde gulheid van den jongeheer een tegenprestatie vergde. Hij, Rompel, moest van zijn kant ook wat doen, zijn dankbaarheid tonen: een offer brengen. „Balderü” „Oooiii!” „Beest van me..’' De hond sprong op van het haardkleedje, legde zijn voorpoten op de knieën van den baas, stond oog in oog en jengelde vervoerd. „Niet kwaad op me worde en geen vuil van me denke, jonge. We zijn op de flacon. Ik kan niet meer betale en de vrouw.... Ja, spring maar op me schoot. Het wankele kwelt de ziel het meest, heb ik ergens geleze. De vrouw is mijn Riek. ’k Heb wel een grote muil, maar ik kan me zonder HOOFDSTUK IX haar het leven helemaal niet meer indenke. Daarom ga ’k je present doen aan een ander.... Goed zo: geef jij de baas maar een afscheidslikkie. ’k Heb het misschien niet aan je verdiend, want het is niet fideel van me, wat ik jou, in ruil voor je trouw en vriendschap ga flikke. Maar wie zegt: ik sterf liever voor ik me hond verkwansel, die is nooit getrouwd geweest met een somnambule.... ” „Oooiii!” „Ja, huil maar uit, beest! Zolang er fijngevoeligheid is, is er hoop. We hebben te doen met een achtbare jongeling van goeie familie. Als mijn berekening klopt, zit jij morgen weer hier naast me, zo verwaand als Salomo in al z’n glorie. Dat ik jou ga verkwansele, is een noodsprong van me. Het zijn juist de beduidendste mannen, die aanvankelijk te kampen hebbe met moeilijkhede. Ze hale sof op sof bij alles wat ze onderneme. Toch slage ze op den duur. Dus kom ook ik waar ik weze wil.” „Wrrom!” De baas knikte, ging door met onderwijzen: „Zomedeen gaan we same op stap.... Nee, schei uit met dat gelik! Altijd zorge dat de liefde niet hinderlijk wordt, jonge! Je weet, dat me dochter alle medewerking weigert, ’t Is jammer, maar....” De betreurende vader bleef steken, liet de bastharen van zijn roerige hond over hand en hals ruigelen, vertrouwde het dier de netelige belevenissen met zijn dochter toe maar knikte desondanks vrolijk: „Hilletje doet niet mee op de wipwap! Die blijft met allebei d’r bene op d’r vierkante vloertje staan.... Wat een meid, hè?! Ja, recht-op en pardoes vlak-uit, mijn Hillegonda!” „Woef! Woef! Woef!” Als ze wou kon ze een dame worde en uit kuiere gaan in een donderbui van juwele. Ze past er v00r.... Ze is net als d’r vader: eenvoudig en zonder omslag. Niettemin.... er motte cente komme! We zitte hopeloos omhoog met de astronomische onderneming. Daarom ga ’k je cadeau doen aan.... Raai is?” Balder stak zijn kop op, verkneep zijn ogen peinzend, snoof en opende de bek. „Precies!! lachte Stompie. „Aan Sjarreles van Wielinge! Cadeau doen.... Jawel, maar met een sliert, natuurlijk! Je ziet me toch niet voor een stommerik aan? Als jij wist wat ik bij het presentje denk en heb uitgedacht, Balder Ha! Ha!” „Oooiii! Oooiii!” „Je bent een telepaat!” schaterde Stompie, knuffelde zijn Hond onbedaarlijk en noodde, terwijl hij zich naar de kapstok begaf: „Wil u me maar volge?!” Baas en beest gingen op stap, staken met het pontje de Schie over, volgden de singel langs het Gerechtsgebouw, waar Stompie wijs het hoofd schudde, een grijns trok en zijn tabakssop loosde. Ze vervolgden hun wandeling zonder commentaar, liepen straat in straat uit, teneinde jongeheer Sjarreles op goed geluk ergens tegen het lijf te lopen. Om het geluk zo veel mogelijk inde hand te werken ging Stompie spiedend drentelen inde voorname winkelstraat, waar de bloemenzaak van Van en Zoon gevestigd was. Al zwervend waren meester en hond op de markt verzeild, scharrelden door de drukte vol toeteren, dringen en geschreeuw. Wijdbeens, met een grootscheeps gebaar naar den knorrigmaroderenden Balder, hield Rompel halt bij de hoek van een dwarsstraat: „We gaan terug om de ingang van de bloemezaak te blokkere, jonge!” De hond blafte mat, met grimmig nageluid. Hij volgde onwillig, kreeg hooggaande ruzie met de juffrouw ineen kraam-met-worst-en-kluiven.... Duwend en schuifelend bereikte de baas een uitweg in het gedrang, vond zijn beest en stevende op zijn doel af. Een paar panden voorbij de bloemenwinkel ging hij op post staan en nam hij scherp notitie van het bedrijvig in- en uitlopen van de klanten en het personeel. Hij ontwaarde een handwagen met sierpalmen, die door de knechts werden uitgedragen om overgebracht te worden naar een kerk, een sportgebouw, tentoonstelling, feestzaal of bruiloft? De gissende Rompel trok zijn conclusie, meende te weten, dat drie of vier vakbekwame arbeiders in welke branche dan ook niet in staat waren hun taak naar behoren te volbrengen zonder toezicht van het zoontje van den baas. Geen huis zou onder de kap komen en geen spoorbrug op zijn plaats liggen, als niet de zoon van den baas er oog op hield. Halfvast was jongeheer Sjarreles dus aangewezen om toezicht te houden bij het plaatsen van de palmen. Stompie ging er haast zeker van en speculeerde er op. Weliswaar had hij den zoon van Van Wielingen nimmer gezien en wist hij nog niet, hoe hij dien snuiter uit legio andere snuiters kon onderkennen, maarde handwagen, die inmiddels voortzeurde, kon als aanwijzing dienen. Op veilige afstand stapte Gerrit mee achter de wuivende palmen, die verdwenen ineen uitgestorven straatje waar men de kar tegen de trottoirband schoof. „Een bruiloft!” doorgrondde hij, een tikje teleurgesteld, floot zijn hond en deed hem aan de riem met een vertederend toezeggen: „Als je netjes meewerkt en je christelijk gedraagt, mag jij morgen een heel half flessie Choco, van die negerinnemelk, leegdrinke! Nou een poo9 zoet zitte. Geen spatsies meer! We kruipe hier in het portiek om te wacht© tot-ie komt!” Stompie putte zich uit in het geven van instructies, beantwoordde het sceptisch kopschudden van Balder met een positiever: „Leg nou niet te donderjageü Als jij het verlore geeft voor we het geprobeerd hebbe, komme we nooit op streek! Ik heb goeie moed. Als die snurker nou maar gauw komt opdage, Hè? ’t Is een grieskuike, dat spreekt Koest! Als ik heil inde onderneming zie, mot jij het me niet verkladdere met tegenspraak, want dan ben je me kind niet meer.” „Woef! Woef! Woef!” „Prachtig!! Ik reken op je! Een man een man, een woord een woord. Leg je rechtervoorpoot in me linkerjat en zweer, dat je vliegens naar huis zal komen, als de jongeheer je werkelijk koopt en meeneemt. Ik zeg als want een waarachtig gentleman scheurt geen trouwe hond van zijn bedroefde meester, wat jou? Een gehore heer geeft vijf maal de gevraagde prijs, maar neemt genoege met een gebaar van mijn kant. Snap-ie?!” „Oooooiiii!” „Afgesproke! Tone dat je me razend bemint. Je laat voele, c at we, zo gezegd, aan mekaar vastgegroeid zitte en aan de operatie kapot motte. Je doet maar zo raar als je kan Je gaat maar een keertje doodligge.... Jij hoeft je nergens voor te schame. Jij niet, beest ” Een jongeman op de fiets schoot voorbij.... Stompie verstarde, zat roerloos met de hondekop onder zijn verminkte arm, wees verholen naar den fietser, die met een elegant wiegen van de slanke romp naar de wagen reed, zijn fonkelende rijwiel keurig-bedachtzaam tegen de duwboom plaatste en achter de zeulende arbeiders mee in het zaaltje verdween. „Sjarreles! Me kop er af als ik abuis ben!” riskeerde Stompie, starend naar den jongeheer, die weer naar buiten kwam om behulpzaam te zijn bij het doorschuiven van de plompe kuipen, terwijl hij op de duwboom ging zitten om het overwippen van de lastige vracht te voorkomen. Dooreen ruk aan de riem gaf Rompel aan zijn beest te kennen, dat het menens ging worden. Hij rees behoedzaam kwam schoorvoetend, blijkbaar rampzalig naar de kar, passeerde, maar maakte keert met een verzoenend: „Ja, Balder, ‘k kan het me wel indenke.” Bars sleepte hij den weerbarstigen hond voor zijn voeten, stond petjelichtend voor Charles, die gemanierd opsprong, met een hand de wagen m bedwang hield en tot wedergroet naar de rand van zijn hoed greep. „Zou ihet gepermeteerd magge weze om u effe te kenne spreke?” opende Rompel nederig, kreeg een vriendelijke bevestiging en zette tastend door: „U zal het wel astrant Genoemde antwoordde losjes: „Tot uw dienst!” Hij liet de wagen aan een knecht over, stapte het trottoir op: „Het ligt er maar aan, wien van de twee u bedoelt: den vader of den zoon.” „De zoon!” wist de vader van Hilletje heel secuur, zocht in zijn jekker naar zijn zakdoek om een beetje schuil te gaan bij het open, vorsende blikken van Charles en richtte zich bemoedigend tot den hond: „Brave jonge!” Daarna waagde hij, met een heffen van zijn mottige gelaat: „Kan u niet gisse wie ik ben, meheer?” Charles ontkende wreed: „Nee, absoluut niet!” Hij bezag den vreemde met een dagende verwondering inde donkere ogen, boog over naar Balder, streelde de fraaie kop, terwijl hij nogmaals ontkende: „Ik heb geen idee.... Zegt u het maar, mijnheer.... Die hond van u?” „Nog wel”, mompelde Stompie sip. „Nog wel, ja.... Kan ’k u misschien effe anternoe spreke? Ik bedoel, eh.... Ik hiet Rompel, ziet u....” De jonge Van Wielingen draalde jongensachtig bleu, peinsde met een nerveus betippen van zijn hoge voorhoofd: „Rompel? Rom-pe1.... Ach, zo Ja.... U is waarschijnlijk de vader van Gonda!” „Hoogst waarschijnlijk! Ze staat op me trouwboekie”, vond Gerrit, die met een berooid inzakken van de schouders zijn uitval weer goed trachtte te maken, deed of hij het ook niet helpen kon vader te zijn van zo een knappe meid. Hij peilde het vragende staren van den verrasten Charles en loog vlot: „Wij van onze kant hebbe geen bezware. Nooit gehad trouwens. Wij hebben gedaan wat we goedschiks konde doen. Meer dan we, feitelijk gezegd, wel mochte.... Zalle we een eindje doorlope, meheer?” „Graag!” beweerde die, legde de fiets op de wagen, gaf instructies aan het personeel en viste, meelopend: „Meer dan u doen mocht, zegt u? Ik begrijp niet, eh.... U houdt 6 van me vinde, maar ’k wou vrage, of u misschien Sjarreles van Wielinge ben?” mij ten goede, Is het u bekend, dat ik uw dochter....” „We zijn op de hoogte! We wete alles! Onze Hilletje heeft geen geheime voor haar ouders”, hield Stompie soepel. „Ik geloof niet, dat u Gonda al te best begrijpt. Dat is geen verwijt van mijn kant. Zo mot u het niet opvatte. Maar u mag wel is bedenke, dat er een afstand is tusse uw geboorte en haar bedoening. Er gaapt een kloof.” „Ik versta, mijnheer Rompel.” „Ik zeg niet, dat er geen dempe aan is. Overal is een brug te legge of een loopplank te vinde. Ik weet dat u een fatsoenlijk mens mag hete. We kenne, als manne van eer, openhartig met mekaar overlegge, niet waar? U heb van mijn geen obstructie te vreze. Ik ben niet gekomme om te dwarsbome. Ik zeker niet, want ik ben zelf jong geweest en weet wat het zegge wil het meisie dat je bemint te motte versmore in je hart. U meent het goed, daar ben ’k heilig van overtuigd. En me dochter zou ook graag tot een verkering komme. Dat mocht ik u eigenlijk niet verklappe ” „Dank u, mijnheer Rompel!” „Ze wil wel graag, maar ze kan niet. Ons soort wordt vleugellam geboren. Kan u me bijhoue?” Ontkennend schudde Charles het hoofd, drong niettemin aan: „Gaat u d00r....” „Halletje, onze Gonda, is mooi. Daar zijn we ’t over eens. Ze is misschien de knapste meid die ooit geschape wier. Dat durf ik te bewere, al ben ’k toevallig zelf de vader. We zijn wel arm, maar niet blind. Als ’t op kijke aankomt kan ’k een snoes vaneen mormel onderscheide. Zo’n welgeschape vrijster brengt ook wat mee in d’r huwelijk. Zeg is eerlijk?! ’k Heb al geprobeerd haar dat bij te brenge. Geld is zeker niet méér dan schoonheid. Een lekkere smoel is ook wat waard! Nou uü „Natuurlijk, mijnheer ” „Ohzoü Een ton op de bank en een bochel in bed, dat combineert niet. U mag het weer zegge....” Charles beaamde blozend, dankbaar verrast door de aan- gename logica van den aanstaanden schoonvader, die voortrekende: „Mijn Hilletje en uw geld wege tegen elkaar op.” „Volkomen juist ” „We hadde het over standsverschil ”, Stompie krauwelde, kwasie afwezig, zijn hond achter een oor om dan met een veelzeggend naknijpen aangedaan te vervolgen: „Dat is wat me de nek breekt ” „Meent u, dat u Gonda kan overtuigen van.... „Nog al wiedes!” hapte haar vader. „Als er ooit sprake is geweest vaneen huwelijk uit liefde en vrije keus, dan zeker bij me dochter. De kwestie i5.... Waar u zo holderdebolder overheen weet te stappe, is voor haar bekant ondoenlijk. U mot niet vergete, dat zo’n meisie op een hofje gehore werd. Dat kan zij wel niet helpe, maar ze zit er dan toch mee. Mag ik is ronduit openborstig met u spreke, meheer? Zal ik u is zegge, wat de bezware zijn? Wil u wete, waarom ik u staande hield op straat?” „Ik kan u verzekeren, mijnheer Rompel, dat u mij werkelijk een dienst bewijst....”, zocht Charles naar woorden, keek verdwaasd naar Balder, die zijn bedelende poten op de schouders van zijn baas legde om zijn genegenheid in omhelzing uitte kreunen. „Niet zo mal!” berispte zijn meester, die strelend verzocht: „Mot u is kijke, meheer, wat een puik dek zo’n hond heeft. Een masker voor de tentoonstelling.” „Een prachtdier! Een concert van lijnen en een voorbeeld van trouw en aanhankelijkheid!” „Raszuiver! Van snoet tot staart een edelman! En trouw.... Oh, meheer Sjarreles, hij is zo aan me verknocht! Hij Heeft me, in me goeie dage, een bom duite gekost. Maar nou zalle we toch motte scheie.... Helaas!” betreurde Stompie verslagen, zuchtte diep, waarna hij zijn kans benutte: „Ik wou ’m aan u verkope....” „Aan mij?!” „De hele avegasie is een beetje raar”, speelde Rompel den bedremmelde, pikte de strop van de riem aan zijn haak om zijn hand vrij te krijgen en formuleerde plechtig zijn eed: „Ik zweer u bij God, dat ik met lood in me schoene naar u toe ging! Als het niet was om het geluk van Hilletje, dan verzonk ik liever voor uw oge met het pijnlijk verzoek op me lippe!.... Ik verg toch niet te veel van uw kostbare tijd?” „Integendeel, mijnheer Rompel!” „ t Is een hele geschiedenis met een hoop beroerdigheid, die in uw familie niet voorkomt. Een schikke en mikke Afijn, me dochter heeft last vaneen verkeerde opvatting. Ze kan in gewone kleren en een armoebuurtje geen rijkdom luchte. Ze kotst op de deftigheid.... U blijft er effe buite, dat spreekt. Ze heeft, zo gezegd, een complex! Dat wou ik u nou is haarfijn gaan uitlegge. Kan dat? Of verveel ik?” Die dwaze veronderstelling werd door Charles weggewuifd. Hij verzekerde uitdrukkelijk: „Geenszins!! Ik ben zeer benieuwd. U gelooft me toch wel? Mag ik u misschien iets offreren, mijnheer Rompel?” „Dat mag!” accepteerde de laatste zonnig amicaal, maakte evenwel bezwaar tegen de deftige kroeg die Van Wielingen aanwees en uitte zijn voorkeur: „Liever ginder wijd, in Het Natte Voetje....” Een kwartier later zat Stompie naproevend achter zijn genekte borrel met toenemende radheid te gewagen van zijn kommer en leed, ontstaan door de vrijage-met-standverschil. Hij was er het slachtoffer van, want Hilletje hing met hart en ziel aan meheer Sjarreles. ’t Was louter fierheid van zo’n mindergeboren meisie die haar belette toenadering te tonen en vrijuit ja te zeggen. Ze kwijnde er bij weg, wou zelfs niet meer eten van de piepmalse kip, die hij, de bezorgde vader, voor haar slachtte om haar weer op kracht en kleur te krijgen. Hij wilde alles doen om de verloren eetlust op te wekken; maar Hilletje bleef wegsmelten, al kon je ’t aan de buitenkant niet zo dadelijk aan haar zien. Ze voelde haar lage geboorte als een vloek en haar omgeving als een straf. Ze antwoordde op alle vragen: Ach, vader, laat me liever met rust. Hoe kan ik, een dochter vaneen lorreboer, nou ooit een deftige verkering aangaan en gelukkig worde? Ik kan onmogelijk m’n verloving viere ineen sloppie! „Zulk gepraat mag kleinzielig hete Jawel, maar als je zo voelt, dan voel je zo”, betoogde Stompie verdrietig, had geen bezwaar tegen een derde kleurloze catz, waarna hij ontmoedigd beweerde, dat hij en zijn vrouw, na lang delibereren, begrepen waar het op aan moest. Een nette woning op duurder stand was de enige oplossing. Hilletje zou dan niet langer belast zijn met de schande vanwege de voddenzaak en de schaamte over de achterafbuurt. Mijnheer Charles onderschreef zonder weerspreken. Stompie prees het heldere inzicht van zijn aanstaanden schoonzoon met gepaste beheersing. Hij kraste bij het schilderen van de meest dramatische momenten met de haak in de kroegtafel, nam vervolgens weer het woord met smartelijk vertrokken mondhoeken: „Als het om het geluk van je kindere gaat, meHeer, dan leer je pas voele wat inwendig verdriet betekent. Er wordt wel veel over gezwamd, maar het mot eerst aan je knage. ’t Was misschien loszinnig van me, om, zonder vaste grond, op te breke uit het Blokkie van Blomsaus. Toch magge we hope dat u meevoelt met wat me te doen stond. Het ging om me dochter, maar om u net zo goed. Waar of niet soms? M’n vrouw heeft gesnotterd toen wede woning, waar we al die jaren zo gelukkig leefde, uittrokke om op de bonnefooi ergens anders neer testrijke. Het was een leffie! Maar als je kindere hebt Afijn, dat zal u zelf nog wel ondervinde als we ’t eens worde. M’n vrouw is uit haar doen en late gerukt. De vraag is, of ze ’t nog helemaal tebove komt. Ik had niet magge verhuize, omdat ’k tenslotte maar over één hand beschik. U ziet het. Ook dat is een hele geschiedenis Hilletje Heeft het wel belabberd met me getroffe.... Het had misschien veel beter geweest als jullie mekaar nooit ontmoet hadde ” „Ach, waarom niet? Ik heb toch zelf gezegd, dat.. „Dat heb-ie!” waardeerde Stompie knikkend. „Ik mag u niks verwijte, al heb je d’r kop op hol gebracht. Dat is te zegge: ik zit nou met de dure woning bij halve verdienste. En jij.... Nee, ik wil je niet bekritisere Maar wie betaalt de huur? Dat koppig vasthoude aan standbegrip door me dochter, het dure huis en de kostbare klere, heeft me de kink gegeve. U hebt trouwens gezien, hoe ze opgeknapt is, de laatste tijd. Mantelcostuum, hoedje met een haneveer, regenjas, plooirok en schoene met geribde randjes. Om dooreen ringetje te hale, wat?” „Ongetwijfeld!” Na het aanvaarden van de vierde borrel hervatte Stompie: „Haar uiterlijk, daar zitte we achterheen. Dat is haar kapitaal, hè? Toch is en blijft Het me onmogelijk de onkoste te dekke, mekeer Sjarreles. Ik heb gedaan wat ik kon om de verkering te bevordere. Meer mag u niet van me verlange. Wil u ’t in aanmerking neme. ’t Is ook door u dat ik tot aan me nekhare inde sereibel raakte, ’k Heb lang gezwege en me in stilte uit de naad geploeterd, ’t Is heus geen happie, zo’n bekentenis te doen. Ik ben geen bedelaar en u een gentleman, mag ik veronderstelle.” „Ik heb u al gezegd, mijnheer Rompel, dat ik u gaarne van dienst wil zijn”, ijverde de jonge Van Wielingen, een sigaartje presenterend. De andere aanvaardde het rokertje, doch verwierp trots alle steun: „Nee, u moet niet denke, dat ’k ergens op uit ben! Ik weet wel: u hoeft maar naar de bank te lope en je naam te zette. Maar dat is me eer te na. Dat zou gaan lijke op omkoperij. Ik laat me niks voor niks toestoppe. U zou het trouwens niet in me waardere. Nee, de zaak mot zuiver blijve. Ik verkwansel wel me 'hond maar niet me dochter. Een eerbare vrijster wil bemind worde, maar niet gekocht zijn. Het mot liefde uit vrije beschikking blijve. Dan ben u geholpe en ik niet geschonde. Daarom ben ’k gekomme om me hond te verkope. Een stuk van me leve. Ik hoop, dat u het naar waarde zal wete te schatte.” "Balder, ja.... Koest beest! U ziet: hij is stapel op z'n baas. Ik doe afstand van mij n liefde om jullie gelukkig te make, jou en Gonda. Als u me nou uit de brand wil helpe tege vergoeding van tegeprestatie, nou dan Allebeneur!” „Ik wil ik zal Ongetwijfeld”, wrong Charles, raakte met een vinger de hondesnuit aan, waarna hij met meer beheersing te verstaan gaf: „Ik ben zelf geen baas. Pa, eh. Pa koopt beslist geen hond. Dat kan niet ineen bloemenwinkel.” „Je kan ’m toch bove houe!! Ik dacht....” „Hoeveel geld verlangt u voor uw hond?” Fronsend berekende Stompie, ontdaan over de bekentenis van jongeheer Van „Dat is moeilijk te zegge. Hij heeft me indertijd honderd gulde gekost. Honderd maar hij is veel meer waard. Die prijs moest ik betale bij de keus uit het nest Ach, wat helpt dat allegaar, als u niet eens van je pa over geld mag beschikke. Vertrouwt-ie je soms niet?” „Natuurlijk wel, mijnheer Rompel. Maar ik heb zakgeld.... Ik ben nog niet afgestudeerd weet u. Over geld beschikken, dat gaat de zaak aan”, betoogde Charles met oprechte vanzelfsprekendheid. Hij bleek evenwel overgevoelig voor de korzelige tegenwerpingen, die Stompie sakkerend plaatste, en manoeuvreerde: ,;M’n zakgeld is onvoldoende voor grote aankopen, dat begrijpt u zeker wel, mijnheer.... „Als je geen cente hebt, waarom loop-ie dan achter de meide an?” bestrafte die geprikkeld, terwijl hij zijn haak liet krassen: „Mooie boel! U maakt me dochter het hof en d’r kop inde war. Je brengt mijn en m’n vrouw in grote narigheid, maar je kan nog geen hond aanschaffe om het een beetje egaal met ons te make.... Ook een bak!! Ik vraag toch niks voor niks?! Met twee, drie honderd gulde zou ik gebaat zijn. Afstand van me beest wil ik doen om jou en Gouda onder de panne te helpe. Je mot er niet misselijk over denke ” „De hond bedoelt u?” De jongeheer verwerkte onrustig: „Twee honderd!” Hij vroeg zich af, of het niet zijn plicht was de mensen, die door zijn toedoen inde knel zaten, te helpen. Wat stak er voor kwaad in twee honderd gulden te vragen. Nee, niet aan pa, want die mocht niet eens weten wat er gaande was. Gonda wist niet beter, of ze werd gaarne geaccepteerd, thuis. Het was niet fair geweest het zo simpel te stellen, de verloving met wat ma noemde het.... sohorumzootje. Goed! Tenslotte had ma niet alleen te beslissen en was pa breder en makkelijker te bepraten. Als Gonda zich nu reeds beter ging kleden en huisvesten, straks toeschietelijker bleef en ja zou zeggen Als ma haar dan zien zou, stralend en inde puntjes Ach, wat stak er voor kwaad in, achter pa om wat geld op te nemen. Het was maar een klein bedrag. Nee, helemaal correct was het niet, maar in zulke gevallen kon gerust wat verzwegen worden. Het was een kwestie van persoonlijkheid en eigen weg gaan. Een paar honderd gulden ergens opnemen was eenvoudig genoeg. Er zou later hartelijk om gelachen worden. Als Gonda toegaf: als er op haar te rekenen viel.... „Mijnheer Rompel, luistert u eens. Ik ga op uw voorstel in. Ik kan echter vandaag de zaak niet meer in orde brengen. Schikt het u morgen?” „Mijn schikt het elke dag en alle ure”, gaf Stompie gretig terug, verschoof zijn catzie en polste wantrouwig, weer met magere voldoening: „Oh, dus morge? Hoe laat?” „Morgen namiddag vijf uur in dit café ” „En daar kan ik van op aan? Ik zit bar omhoog, vat u? Me beest zal ik nou maar meteen aan u overdoen, niet?” „Uw hond? Nee, merci! U kunt hier morgen het geld in ontvangst nemen en Balder thuislaten, mijnheer Rompel. Ik hoop alleen, dat u Gonda....” „U bent een gentleman en wordt mijn schoonzoon, meheer Sjarreles. Drink is uit!” De ganse duur van het wekelijkse dijkie-om werd bedorven door de voorstellen van Kris, voorstellen die Hilletje bondig verwierp en afkerig ontliep, telkens weer. Weigeren bleef ze, ondanks alle gefleem en gefoeter. Ze wilde niet toegeven, geen misbruik maken van het vertrouwen, dat zij bij haar mevrouw en anderen genoot. Gedurende de lange wandeling werd er weinig gesproken over liefde, maar veel over geldmaken. Rijkdom werd op rijkdom gestapeld door Kris, maar van geluk, echt knus aan elkaar genoeg hebben, niet gerept door hem. Een regen van goud, een stortbui van klinkende munt viel telkens weer, straat in straat uit, maar de vrijster had meer pret om een sleep joelende kinderen, die de millioenendroom van haar beminde vergruizelden met de toomloze vaart en daverende uitgelatenheid van hun spel. Aantrekkend of afstotend poogde Kris haar te winnen en als inzeepster te exploiteren in dienst van het Astrologisch Instituut, dat met de twee honderd gulden die de geheimzinnige Stompie had ingebracht niet te helpen was en op wankelen stond. Handlangster moest Hilletje worden, als ze waarlijk wist wat liefdewas. Haar medewerking zou wonderen wrochten. Bontmantels, polshorloges, ringen, armbanden, beugeltassen, colliers en zalig lekker bikken werden door haar vrijer in het vooruitzicht gesteld. Gonda hapte niet. Ze antwoordde raak, dat haar bontmantel en overige smuk voor het oprapen lagen, als ze daar op uitwas. Spottend deed ze afstand van het heerlijkste eten, terwijl ze prat ging op de door haarzelf verdiende kleren. Ze ging in verzet dwepen met stamppot en katoenen schorten! Ruw duwde Kris haar van zich af, maar trachtte weer goed te maken met een lijmend: „Hou je dan niet van me, Gon? Het lijkt wel of jij me de weelde niet gunt!” „Weelde?” Schraaltjes klonk haar stem, terwijl ze weggleed uit de arm van haar fattigen vrijer. „M’n mevrouw heeft ook weelde Laten we liever gewoon doen. Ik vind het erg HOOFDSTUK X genoeg, dat jij je de laatste tijd zo optuigt. Het staat je geeneens. Op mij hoef je niet te rekenen bij alles wat jullie op touw zetten.... ” „Of je van me houdt, wil ik van je weten”, drong Kris, maar wachtte niet op antwoord. Met zijn zware stem, die een bijzondere klank kreeg door zijn opdringerige betoogtrant, dreunde hij alle innigheid weer weg. Hij illustreerde met grote, diepliggende ogen het genot van rijk zijn en stand ophouden. Hij gebaarde zweverig, als iemand die aanschouwt wat hij graag grijpen wil, probeerde te overtuigen: „In geld zit meer klank dan in alle muziek van de hemelingen! De rijken van vandaag zijnde armoedzaaiers van gisteren.” Dat was een vaste wet, waaraan niet te tomen viel: een soort opperste rechtvaardigheid die de dragers en verdragers van de Cultuur om beurten aan de trog riep. Maar je moest er kijk op hebben, wat aandurven, niet te kopschuw zijn als het er om ging je kansen te benutten. Voor papzakken en sijsjeslijmers werd de wereld niet geschapen. Goed of gemeen, was eenderlei. Die stopwoorden waren uitgevonden om de krimplijders in bedwang te houden. Er deugde op aarde niks en niemand. Kris bracht zelfs Napoleon weer in het veld, betoogde, dat de Grote Keizer een paar honderdduizend lijken moest maken om door den onbenulligsten Pruisischen luitenant erkend te worden. Nee, stand kreeg je niet op de boter cadeau! Rijkworden, daar viel stank bij te ruiken. Netjes of on-netjes werd bepaald door het bedrag op je spaarbankboekje. Braaf en verheven, dat bestond niet en had nooit bestaan. Wat wel bestond, dat waren de achterbuurten met het klierige uitvaagsel naast de villawijken met de zatgevreten deftigheid. Zo moest je de rotzooi bekijken. „En nou nog een vraag, Gon”, dacht haar vrijer te overrompelen. „Ben jij heus inde veronderstelling, dat de mevrouwtjes niet slapen kunnen, omdat er nog sloppen vol ongedierte, uitgevaste kinderen en beulende vaders bestaan? Denk dat maar niet! De voornaamheid maft een gat inde dag en vreet als een nijlpaard. Alleen jij hebt last van je geweten. Jij, die zelf uiteen slop komt, trekt partij voor het tuig dat ze bouwde.... Dat is juist het idiote van je! „Dacht je?” „En of! Jij durft niet eens een voertje te zetten bij je mevrouw om haar en heel de rest voor onze rolwagen te spannen. Het is voor jou een koud kunstje tamtam te maken. Als jouw mevrouw en haar vriendinnen van madame Pedasco horen en resultaat ervaren, loopt het storm en wij zijn dan voorgoed uit de knijp. Vooral als mevrouw Van Batenburg haar horoscoop bij ons laat lezen. Ze zal paf staan over de nauwkeurigheid. Dobber nou niet langer: laat de dames op ons los.” „Ik heb je al honderd keer gezegd, dat ik daar niet aan begin!” verwierp Hilletje nogmaals, liet zich duwen en trekken met een onwillig wegwenden van haar hoofd. „De rijken maffen bij onze armoed; maar wij hoeven niet te slapen bij hun weelde”, hield Kris aan. Hij kneep: „Godzamme!” als in kramp de arm van de vrijster. „Jij Als jij een voertje wilde zetten! Dat is toch je plicht als je verkering met me hebt! Door de medewerking van jou en je moeder samen sticht ik een vorstenhuis! Ik maak een koning van je vader! Zijne Majesteit Gerrit de Mottige!!.... Lach nou is, Gon?! MaKaradja is ook niet alles. Wonderen kan ik verrichten, als jij doet wat ik je vraag. Het is toch geen moord, wel? Twee handen heb ik aan m’n lijf en aan elke hand vijf toverstokken! Geloof je me soms niet?” Hilletje geloofde wel aan wonderen, maar niet aan de middelen waarmee ze volbracht werden. Ze gaf geen antwoord, toonde opeens felle belangstelling voor een schildpad, die ineen viswinkel stakkerend opkroop tegen de zinken wanden van zijn gevangenis. Geworteld stond ze voor de ruit, schudde wars het zoetsappige opdringen van Kris af als een hinderlijke last.... Bij het voortwandelen begon die weer over rijkworden en meedoen De vrijster schikte toevallig wat aan haar hoedje met de geknakte haneveer, werd bekoord dooreen bloemperk, een singeltje en een vogel inde lucht. Ze tuurde naar de hemel tot haar nek verstijfde, begreep zelf niet waarom ze zo tegen de draad in was bij alles wat haar aanstaande beraamde. Ze liep woordloos, licht en vreemd naast hem te staren naar het bottende hout. Ze wilde spreken over geluk Kris bedierf: „Geluk! Bobber met je kul! Wie van ons soort kan er nou gelukkig zijn? Er wordt niet voor niks zo veel ouwe klare inde volksbuurtj es geschonken.” Hij keek naar de vrijster, blies de pluizen van haar mantelkraag, voegde gewiekst, grijnzend-overredend aan zijn pleidooi toe: „Als je zo graag gelukkig wil worden, zal je er zelf ook wat voor moeten doen. Turen naar de vogeltjes brengt geen schijven inde schatkist. Geen geld, geen liefde. Aan mij zal het niet liggen. Ik doe genoeg m’n best de zaak op poten te krijgen, maar jij werkt tegen, je eigen onmin tegemoet.” „Ik!?” „We zijn met een schijntje begonnen, maar wonen tenminste al ineen behoorlijk huis ineen toonbare buurt. We slapen niet meer onder een voddenbaai en gaan gekloft over de straat. Jij net zo goed als ik, al zeg je dat je niet om mooie kleren geeft. Jij bent de afleggertjes ook te boven. Glansrijk inde kleren en een slordige handje wisselgeld, dat is mijn geluk!” „Kris!!” „Waarom zet je zulke rare ogen? Van jouw kijken zou een standbeeld aan het stotteren raken. Waarom doe je telkens zo gek als ik verstandig met je redeneer?” „Ik wil liever eerlijk....” „Eerlijk! Dat is Het ergste wat een mens overkomen kan!” „Zo?! En als ik nou tegenover jou niet eerlijk was, wat zou jij dan zeggen?” bedacht Hilletje in haar verzet. Het antwoord luidde: „Vreten of gevreten worden, zegt je vader, die het weten kan. Eerlijk zijn, dat is roekeloos om- mevrouw en haar omsleep. Kan ’k op je rekenen, Gon?” Waarom, vroeg ze zich af, waarom kon ze niet vriendelijker wezen en toegeven? Waarom moest zij zich telkens loswringen uit zijn omhelzing en vertragend achterblijven. Wat mankeerde haar, dat ze opzettelijk bij een inkijk vaneen laantje of het weghobbelen vaneen koe staan bleef, terwijl Kris nijdig doorliep, de weg overstak en de pas versnelde? Had hij dan in alles ongelijk? Was zij dan niet opgegroeid onder de omstandigheden die 'hij haatte en hekelde? War weerhield Haar ja te zeggen en vrede te houden? Mevrouw Van Batenburg had haar inden beginne toch ook laten voelen;, dat het aannemen vaneen dienstmeid uit zo’n buurtje een waagstuk bleef. Mevrouw had haar met een hoog neusje gevraagd of ze zuiver op d’r hoofd was! Die liep immers tooh al naar de waarzegsters. Wat maakte het tenslotte uit waar zij haar geld bracht, overwoog Hilletje, die begon te draven, maar weer verstarde toen Kris omkeek. Ze voelde zich klein, betrapt, verlaten als nimmer tevoren.... Op de dijk liepen ze weer naast elkander arm in arm langs de Schie. Door de vrijster voer een zoete tinteling. Haar vochtige lippen proefden na, wijdopen, de heftige begeerte van haar vrijer. Ze smaakte niets dan warmte, hunkering en genegenheid tot hij weer verviel in zijn verkillende zakelijke geredeneer. „Straks, als wede smak binnen hebben, gaan we jofel naar Zwitserland of Noorwegen om de bergen te zien. Misschien eerst naar de Ardennen en over Frankrijk naar Egypte. De pyramidesü Naar Parijs, Gonü Naar Rome Schotland.. De Rijnstreek! Mijnheer en mevrouw Hogervorst. Nee: Hogerborstü Plaats voor de astrologie!!” „Malle!” „Dag en nacht loop ik te broeden om jou en je familie voornaam te maken. Je moeder is eminent genoeg. En jij.. springen met je levenskansen. Beloof nou maar, dat je ons uit de knoop zal helpen dooreen klein linkfoefie bij je Nou jij maar een vinger hebt te tippen om zelf dame te worden en ons in het zadel te wippen, ga je kakkerig dauwelen over onbehoorlijk, schunnig en weet ik veel! Gemoedsbezwaren! Wat een rare ziekte! Geweten! Nog erger! Als de eerbare luidjes, waar jij partij voor trekt, wisten wat geweten is, dan was er uit mij geen dalver gegroeid en je vader was geen dievensnees geworden. Het lijkt wel of jij met de uitbuiters heult! Je vrijt toch om te trouwen, niet?” „Ja, Kris....” „Nou, wat wil je dan?” „Gewoon.... Net als andere mensen ” „Net als een lijstenkoopman, hè? Een die ’s avonds de afbluffers van mevrouwen en dienstmeiden mee naar huis brengt. Je wordt bedankt. Jij voelt niks voor de onderneming, waar ik het oog op heb. OH, nee! Jij zag me liever weer ineen gelapt boezeroen langs de huizen sloffen ” „Nee, jongen, maar er is toch nog ander werk. Ik weet wel, dat een goed baantje niet zo makkelijk te krijgen is, maar ik wil immers wachten tot je....” „Stap uit je dutje! Honderdduizend werklozen. Geen van allen te lui; maarde meeste te dom. Langs de deuren krijgen ze me nooit meer! Je mevrouw heeft het beroerd getroffen in haar huwelijk. Mag zijn. Ze trouwde een mijnheer die van haar centen aan de rol gaat en na de pret z’n jatten uitslaat om z’n vrouw in tranen te rammelen. Zij huilt de maan van de hemel in haar narigheid. Niks als ellende.... Maar ga jij nou is aan je dierbare mevrouw vragen of ze gelukkig, of ze stapelgelukkig wil worden met een doodeerlijke, door en door fatsoendelijke lijstenkoopman. Je zal ze een geschrokken gebbetje zien trekken! Voorspel je, dat ze liever houdt wat ze heeft. Liever slaag.... ” „Waarom?” „Uit respect voor haar stand en uit angst voor armoed. Ik met een lijstenleurder?! zou ze gruwen. Gut, Gonda, hoe krijg je zoiets in je hersens?! Ik, een mevrouw, met zó een?!” Hogervorst stond acterend tegen een damhek, speelde het geschrokken mevrouwtje, dat in afschuw den plebejer wegduwde: „Nee, aan mijn lijf geen hofjeslucht en stokvisvellen!” Hij lachte geknepen, hervatte na een kleine pauze: „Waar darren we nog over? Er is in jou iets zoek of overcompleet. Als je werkelijk van me hield, zou je trots op me zijn.” De vrijster antwoordde niet, stond weer met grote ogen en vertrokken onderlip. Zonder een zweem van zonnigheid trok Kris haar voort en poogde sakkerend af te dwingen: „Wat heb ik miszegd? Waarom doe je weer zo koppig?!.... Dat gesijmelemijmel! Je doet wat ik van je verlang of je gunt me de schans.” Zo had Hilletje haar galant nog niet eerder meegemaakt. Ze had vroeger in hem gevreesd wat zij nu zo hunkerend behoefde: zijn liefkozingen en passie. Ze fluisterde, ondanks zijn gefoeter, warmere attenties en paaide hem kinderlijk: „Toe Ach, jó!”, maar trok bij het verlaten van de dijk moedeloos haar arm terug. Kris verstond, aaide haar handen, drukte haar aan zijn borst, terwijl hij vrijend verzocht zijn onhebbelijk aandringen niet kwalijk te nemen. Hij had zo veel zorgen, ook om haar. Ze moest niet gedurig tegenspreken, dan kwam alles wel in orde In het knerpend, loeiend lawaaien vaneen zaagmolen, waar de schulpzagen jammerden om het taaie verzet van de gewaterde, zerp geurende balken, gaven ze het gesprek op om zwijgend te turen naar de windvanen en het laveren van afgeladen houtschuitjes. Plots vertraagde de wiekslag, verstilde met een vrolijk naklapperen van de zeilen. Met de haast in hun schommelende drinkkruiken en opgerolde broodzakken kwam een drom arbeiders uitzwermen naar de verbindingsbruggen en het smalle sintelpad. Brede heesters belemmerden het jakkerend huiswaarts keren van de mannen, die verdwenen op nevenpaadjes, opgevuld met schors, schaaldelen en wier uit het poldersloot je dat door een reiger gepeild werd. De vrijster naderde zwevend de statige vogel, wilde het dier van nabij zien, maar werd gevolgd door den mankgaanden, landerig-strompelenden Kris, die gram lamenteerde: „Wat zie je nou weer? Die reiger?! Me poten breken haast .-af hier op die rotkluiten! Van me weglopen nou ’k me voet verzwikte, dat is geen werk, Gon.” „Is het zo erg? vroeg ze, zonder zich om te wenden. „Dat beetje zwikken! Ze bleef staan inde wind, die haar rokken dartel opbolde, de ranke benen tot aan de knieën bloot gaf. Vrij van alle preutsheid liet ze waaien wat waaien wilde, oogde peinzend de verjaagde vogel na en ontwaarde over haar schouder het aanstellerige gedoe van haar vrijer wiens bruine puntschoenen pijnlijk-omzichtig neer kwamen naast de kluitknobbels op het kleipad. „Laten we gaan zitten! zeurde hij, weer aanklampend. „Zitten! Dan kan k me schoen uitdoen. Me poten branden me van me lijf.” „Hier? Vlak onder de dijk, zomaar bij al het werkvolk?! Dat mag niet van de bouwpolitie”, plaagde ze. „Ik heb een beter idee. Jij gaat in het gras liggen bij het watergemaal en ik een kilometer verder. Dan kan ’k je voet niet stoten. Je bent wel lief, maar mij veel te lastig vandaag.” „Kom dan mee naar een eindje verder”, paaide hij, hinkend de stijgende graad van zijn lijden onthullend. „Kom nou!” Hij greep de schouder van Hilletje, schokte hees, aandoénlijk: „Je ziet toch wel, dat ik zowat krepeer! Ik kan niet meekomen en we hebben nog zo veel te bepraten. Waarom wil jij nergens met me gaan zitten, juist nau ’k zo’n pijn in me stelten heb?!” „Zo opeens gekregen onderweg?” kleineerde ze, wrevelig door het gejammer en treurig-vragend opkijken, waarin zij niet geloven kon en waarbij iets verdrietigs, een vage beklemming haar besloop. „Komediestreken”, doorgrondde ze, trok haar steungevende schouder weg, maar bood weer hulp met een gulzoenend: „Hier dan! Nou een beetje flink doen. Lopen! Ik beveel het je! Netjes naast me wandelen. over gezellige dingen babbelen en me voor de rest met rust laten....” „Dat is toch reine kul”, mokte Kris, vergat de helse pijn in zijn voet, terwijl hij ontstemd de kluiten over het weipad schopte. Hij bedwong echter zijn gram, besefte dat andere middelen het beter deden in het seizoen van de liefde, legde stuwend zijn arm rond de wiegende heupen van de overleunende vrijster, die zijn verzorgde plakhaar streelde en zijn Engelse voorjaarshoedje liet slungelen ïn haar verslappende hand.... Zij zweeg en Kris was niet zo dom er antwoord op te geven. Hij luisterde naar de lenige gestalte, de belijdende vingertoppen en het vragend overhangende hoofd, dat wormig vergleed naar de brede borst met de jagende hartslag Over de spoorbaan gingen ze, zonder grond te raken, voorbij een blokwachterswoning, waar een geitje mekkerend meeliep, de volle lengte van het touw uit. Het dier bleef steken inde deerlijke strop, werd beklopt en gepakt door de hurkende Hilletje, die zoenen moest, omdat het lente was Door het gesluierde polderland doolden vrijer en vrijster naar de verre meidoorns inde berm van het smalle toepad, waar de moede Hilletje zich met een zwak-protesterend: „Niet doen!” liet neerdrukken onder het volle gewicht van hartstocht en berekening.... Kris schonk geen aandacht meer aan zijn getergde voet, fluisterde zijn heet begeren en zakelijke listigheden in het oor van zijn liefste die, door de twijgen van de Meidoorn, in zwijmel staarde naar het scherven van de avondhemel, waar de weemoedige schoonheid- van de zwoele lentedag schreide en evenals de laatste weerstand van Gon aan diggelen ging 7 Mooi Hilletje was anders geworden. Ze dolde ’s morgens in haar dienst niet meer zo uitgelaten met de hondjes inde gang, bleef steken inde vrolijke liedjes van weleer en luisterde met een vreemde, ongekende aandrift naar de melancholieke pianostukken, die mevrouw speelde. Roerloos zat ze met strak gelaat inde keuken of sloop naar de trapha*, verschool zich muisstil en liet de piano uitzeggen de diepste verlangens, de zoetschrijnende onbestendigheid en vage onrust, tot mevrouw met meer brio alle lief en leed versloeg ineen rabbelend eindigen. Huilen moest de knappe vrijster bij het aanhoren van de muziek en bekreten de spiegel passeren om even, dankbaar te knikken: „Malle meid!” Daarna kon ze weer veerkrachtig de keuken instappen met een grappig verklaren aan potten en pannen: „Jajal Hier ben ik! De schuilhoek, had zij haar hokje in blijder tijd genoemd. Vaak had ze er, knus ineengedoken, gedroomd bij het gezellig gekletter van de opwaaiende gordijnlatten, het rustig getikker van de wekker op de schoorsteen of het gefluit van de waterketel. Het liefst zat ze ’s avonds met opgetrokken benen en de rug tegen de muur mee te neuriën met het verre lawaaien van de havenstad. Heerlijk vond zij het, zo, doezelend, te wachten op mevrouw, die dikwijls, een uurtje voor het naar bed gaan, hartelijk onder-ons bleef babbelen of voorstelde in het salon te gaan zitten, om een boek te behandelen. Mevrouw las voor, vertelde van haar jeugd, verklaarde de ingewikkelde techniek van haak- of borduurwerk, waarbij zij in vertrouwen veel los liet over haar huwelijksleed. Te veel had Hilletje in die uren van samen-zijn vernomen, aanvankelijk argeloos rapport uitgebracht bij haar hoofdschuddende moeder of den bijster onverschilligen Kris. Met weerzin had zij echter hun plotseling-gretige uithoren gepeild. Dat was na de stichting van het Astrologisch Instituut. De felle nieuwsgierigheid thuis had haar ongerust gemaakt. Ze HOOFDSTUK XI voorvoelde onraad, lag ’s nachts te tobben, waarbij ze zich afvroeg, of het wel eerlijk was geweest de verhuizing van haar ouders voor mevrouw te verzwijgen. Vader had het zo gewild en de noodzaak van zijn gebod verklaard. Niemand mocht weten, wie madame Pedasco in werkelijkheid was, want in Riek Rompel zou geen sterveling geloven. Dikke Riek moest spoorloos verdwijnen om als madame Biancha weer op te duiken. Dat had ook Hilletje begrepen en daarom gezwegen, zelfs tegen haar mevrouw, die praatgraag was en veel kennissen had. Spijt kreeg het meisje achteraf van haar stiekum doen; temeer daar mevrouw, na de eerste moeilijke maanden vol botsingen en wanbegrip, de grootste toenadering toonde en als een moeder met haar omging. Zulk een lief mens verdiende geen geniepigheidjes. De leugen weer ongedaan maken, ronduit aan haar vertellen dat haar ouders op de Molenwaterweg woonden, wilde Hilletje, maar werd weerhouden door de belofte aan Kris, op wiens aandringen ze, na de nacht onder de Meidoorn, alles verklapte wat ze van mevrouw Van Batenburg wist. Erger verraad had ze voorts gepleegd door medewerking aan het Instituut te beloven. Kris verwachtte van zijn vrijster een blijk van liefde. Hij vond haar veel te onpractisch, zei verwijtend dat zij buiten de werkelijkheid stond, nog te bang was zich aan koud water te branden en daardoor den oprechtsten vrijer in het verderf joeg. Want als zij, ondanks haar toezegging, tenslotte niet doortastender optrad, zou hij alles op alles wagen, misschien gevaarlijke dingen doen om zijn liefde te bewijzen. Ze bezweek, toen haar jongen van verdriet ging drinken, telkens telefonisch zijn zelfmoord aankondigde, de bekoring die van haar uitging vervloekte en vergiffenis schonk voor de ellende, die zij, God wist, ongewild veroorzaakte door haar ziekelijke kleinzieligheid en meekonkelen met de élite.... Beklemmend stil was het, na de schokkende telefonade, inde keuken, waar Hilletje voorovergebogen staarde naar de punten van haar pantoffels. Ze hoorde geen ketel meer zingen, voelde geen warmte meer in haar lichaam, sprong als een betrapte op bij de ontstellende komst van mevrouw, die van haar wandeling terugkwam, droevig-tenger en opgeschroefdkordaat inde deuropening stond om gul een zakje bonbons toe te steken: „Doe je mee, Gon?! Ze zijn van Juliardü Zoiets heb je nog nooit geproefd!.... Wat doe je witjes?” „Ik? Nee, mevrouw”, ontkende ze verward, greep toe, bedankte overdreven spontaan, maar vergat te snoepen. „Met kersenlikeur! Zalig of niet?!” animeerde mevrouw Van Batenburg, nerveus dribbelend. Ze ging zitten, trok haar handschoenen uit, versnipperde tramkaartjes en duwde de loshangende stop op de spreekbuis: „Jij bent me een mooie, Gonda! Zo kunnen we toch niet horen of er gefloten wordt! Als mijnheer per ongeluk geroepen had Nou! Had hij nog iets bijzonders? Is hij nog boven geweest?” „Even. Hij had sigaren vergeten.... Maar hij was ineen goed humeur”, verzekerde Hilletje geruststellend, trachtte ongedwongen te doen terwijl ze jakkerend zenuwachtig verslag deed: „De loodgieter is geweest en heeft inde badkamer een kromme pijp recht gelegd. Hij werkte met soldeer en een blaaslamp. Stinken, mevrouw! Stinken! En bijna de gordijnen in brand! Hij heeft veel puin en rommel gemaakt, maar zelf alles keurig aangedweild.” „Toch?!” „Toen kwam er een man van de gemeente, aan z’n pet te zien. Een lange, magere man, die vroeg of hij even over het dak mocht om ergens wat te herstellen bij de buren. Twee dames van Liefde en Voorzorg, bestuursleden, hebben gebeld en staan genoteerd op het leitje. Inde middag kwam Van Gend en Loos met een kistje. Er staat .voorzichtig’ en ,niet kantelen’ op”, beduidde Hilletje druk en zuchtte begrotelijk: „Nee, geen mens anders.... Behalve de post met brieven en een kartonnetje. Ze liggen op het buffet.” Mevrouw speelde met de sierselen van de armband aan haar popperige pols. Ze blikte met gejaagd-knipperende ogen naar de barsten in het beschilderde plafond, hekelde de slechte afwerking en vertelde met troebele herhaling van haar vele ontmoetingen inde stad. Ze beklaagde zich over de propvolle trams en de slopende drukte van het verkeer, om met verachtelijk tuitmondje te besluiten: „Zo’n lawaaistad! Je weet haast niet meer waar je het zoeken moet. Van rustig oversteken is geen sprake meer. Dat gaat allemaal maar ritsrats door elkaar, fietsers, karren, slepers en auto’s. Je wordt er duizelig en confuus van!” Knikkend luisterde Hilletje met een hand op de kraan, woog het water inde vollopende ketel, deed gejaagd bedrijvig, beloofde thee en waagde geforceerd: „Ja, dat eeuwig gerit en geros. De herrie van al die wagens en trams.... Bent u nog geweest, waar u wel meer komt?.... Ik bedoel, eh.... U weet wel Bij den Chinees, zal ’k maar zeggen.” „Die? Nee!!” versmeet mevrouw, plots energiek, had bereids haar handtasje open en wapperde met een krantenknipsel: „Li-Wang-Hong! Ik versta, wie je bedoelt. Dat is een smeerlap! Een geraffineerde oplichter!! ’t Is helemaal geen Chinees, maar een gewezen kastelein uit Zaandam!! Een doodgewone slokjesbaas! De justitie waarschuwt in het ochtendblad van gisteren.... Een flessentrekker! Hoe is ’t mogelijk?! Hij is deze week gegrepen wegens zwendel bij een seance. Zo’n schijnheilige bedrieger met z’n dure wierookoffers en belicht Boeddhabeeld! Maandenlang heb ik het meegemaakt, Gonda....” „Ja, ’k weet, mevrouw ” „Maandenlang.... Maar je blijft toch voor een raadsel staan! Het is een doortrapte smeerlap, die mijnheer Li-Wang-Hong met z’n kwasi verbasterd: Goeie gorge, Mevrouw! Natuurlijk is het een schoft! Een gewezen kroegbaas!!.... En toch: de beschrijving die hij me gaf van m’n moeder en de andere doden inde familie was frappant! Wat hij openbaarde kan iemand maar niet zo lukraak overbrengen. Er zijn dingen tussen hemel en aarde waar we niet van dromen in onze wijsbegeerte, zegt Shakespeare. Ja, Gonda, hoe groter geest, hoe groter beest. Zo’n man als Li-Wang-Hong kan als mens een schobbejak zijn en als medium bijzondere gaven bezitten. Hij „Nee, net niet, mevrouw ” „Zo’n vent met z’n heilige walm, opening met tempelgebed, gewijde liedjes en experimenten in het duister Als je ’t gaat overdenken.... Misschien een karakterloos individu, maar begaafd, zeer begaafd, Gonda.” , Die beaamde grif, schonk water bij en durfde ruggelings: „Ik geloof, dat ik het met u eens ben. Er zijn immers ook nog wel fatsoenlijke voorspellers. Ik voor mij, ik doe er niet aan Weet u wie er inde laatste tijd mirakels veel opgang maakt? Een adres, waar je heel gunstig over hoort spreken.... „Hier inde stad?” ondervroeg mevrouw, zonder veel animo, verschoof het gordijntje van het achterraam en tuurde loom, verdekt geeuwend, naar het beulende gezwoeg van de vloekende slepers, die op de nauwe kade hun schichtige knollen in bedwang hielden of achteruit duwden om kisten, balen of vaten te laden of te lossen. „’k Had het u al eerder willen zeggen”, bracht Hilletje haperend uit, maar zette vlotter door: „U gelooft er in.... Inde kaarten en zo. Als u nou toch aan voorzeggingen vasthoudt, kunt u net zo goed naar een beroemd en vertrouwd adres gaan. Op de Molenwaterweg is een soort van sterrenkundig instituut, wordt er gezegd.” „Molenwaterweg?” verwerkte mevrouw Van Batenburg met meer belangstelling. „Molenwaterweg? Nooit van gehoord.” Ze tuurde weer naar het gebonk van de kerels buiten, beklaagde: „Ach, die arme paarden!” en polste verwonderd: „Een instituut, zeg je? Het nummer weet je niet, hè? Enfin, een instituut, een weidse instelling op de Molenwaterweg ” „Astrologisch!” verhevigde Hilletje kleurend, beroerde onnodig de pannen en schotels op het fornuis, terwijl ze hortend loosde: „Madame Pedasco.... Biancha Pedasco.... Ze ziet het lot inde planeten, wordt er beweerd. Maar ik wil er de aanbrengster niet van zijn, want de mensen beweren zo is slecht, maar ik weet niet wat ik er verder van zeggen moet ” veel. U moet zelf uitvinden. Wat de mensen elkander napraten, hoeft nog geen waar te zijn, wat u?” „Dat spreekt Inderdaad!” vond mevrouw, ging er niet verder op in, dronk thee, keuvelde nog wat na en verdween dribbelend naar haar kamer. Nog geen week later kwam ze opgetogen de keuken instruikelen: „Gonda!” Gonda! Ik ben....” Ze greep de hand van de ontdane dienstmeid, kneep dankbaar: „Ongelooflijk!! Niet om na te vertellen!! Biancha Pedasco! Zoiets heb ik nog niet meegemaakt! Geniaal!!!” „Wat dan, mevrouw?” stumperde Hilletje sober, poogde in haar schuldbesef de handen vrij te maken en slikkend het geklop in haar keel tot bedaren te brengen. „Ben u toch gegaan? Ik dacht....” „Ja, lief van je! Fameus!” onderbrak mevrouw dwepend, kon niet stilstaan en nodigde joviaal: „Kom mee! Ze ging lofzeggend voor naar het salon, gevolgd door de treuzelende gedienstige, die schuw binnentrad en liever staan bleef. „Fameus!.... Verbluffend!” prees de tengere, geëxalteerde dame zonder respijt en met schier jonkvrouwelijke aanbidding. Dankbaar informeerde ze: „Hoe kwam jij aan dat adres?! Lief van je! Heel attent. Wie heeft je verteld van madame Pedasco? Wie kind?!” „Mij? Dat weet ik geeneens”, stotterde Rieks dochter, friemelend aan de banden van haar schort en bedacht: „Ergens op straat heb ik het gehoord, geloof ik. Van de mensen.... Was het duur?” „Duur?! Zoiets is onbetaalbaar! ’t Was frapperend!” vond mevrouw, die ging staan om te zitten en ging zitten om te staan, terwijl ze onophoudelijk gesticulerend op haar vingers uittelde: „Mn naam!.... Ouderdom.... Geboorteplaats.... Huwelijk.... Het bedrijf van mijnheer. Alles haarfijn! Haarfijn!! Geen foutje! M’n eigen meisjesnaam plus geboortedatum! Hoe ’k kennis kreeg aan m’n man en alles verder uit m’n jeugd. Dat geloof je niet, hè? Nee, het is ook niet om te geloven! Dat zou je eerst zelf moeten ervaren, Gonda! Alles wist ze, die madame Pedasco. Dat van mijnheer Z’n doen en laten. Z’n buien en dat met andere vrouwen Enfin, alles, alles!! En over j0u.... Woordelijk waar!” „Over mij?” schrok Hilletje, maakte attent op de pendule en zocht de deurknop: „Over mij?! Dat zal wel niet veel fraais geweest zijn Ik hou de soep inde gaten ” „Oh, ja! Prachtig!” volgde mevrouw naar de keuken, reikte aan de onthutste Gonda de soepballetjes en smakte de vliegenkast dicht: „Je moet er zelf ook eens heen gaan.... Waar is de groente? Jij moet je horoscoop ook eens laten verklaren Z0!.... Ik help je vanmiddag! Een wondermens, die madame Biancha Pedasco. Wel een grove vrouw, maar die receptie is zo indrukwekkend, zo heel apart. Ceremonieel! Een Hindoe, in elk geval een Oosterling, ontvangt je met een zegenspreuk aan de deur.... Dan een lange, donkere gang met een mystiek blauw lichtje. Een vlotte jongeman brengt je naar de wachtkamer.... Een volgende keer gaan we samen, Gonda!” Hilletje bleef het weerwoord schuldig, ontweek vergrauwend, dook weg inde gootsteenkast en rommelde langdurig. „Anders wel een type, die Biancha Wat doe je, kind?.... Ik zei: anders wel een type, die madame ” „Ja, dat zal wel”, stumperde Hilletje, vechtend met haar schaamte, angst en berouw. Als een zweepslag kwam op haar neer: „Ik ben toch zo echt blij dat je mij aan het hdres hielp, Gonda. En het verheugt me zo, dat ook jij met je mooie karakter in m’n horoscoop lag. Je open eerlijkheid en zeldzame trouw.... ’t Is misschien dom van me je te verklappen wat ik van je hoorde, maar het was niet overdreven.... Als we strakjes samen naar madame gaan, hoor je ’t zelf ook.” „Ach, mevrouw.... Ik ” „Daar hoef je waarachtig niet om weg te kruipen! Trouw en eerlijk Daar kan je trots op zijn. Je weet wat ik je beloofd heb. Als je tot een huwelijk mocht komen Maar jij trouwt voorlopig nog niet, hè? Jij blijft nog lang, heel lang bij mij. Wij kunnen het goed met elkander vinden, niet? Sinds jij hier kwam, voel ik me heel anders, opgeruimder, gezelliger”, beleed het nietig, nerveus hippetrippende dametje, staakte haar beredderen en schouwde met rustiger ogen, waaruit droefenis week, naar haar dienstbode, die zij intiem omarmde: „Jij!.... Jij bent mijn dochter! Ik had allang eens naar je moeder moeten gaan om kennis met haar te maken, ’t Was niet correct van me, het bezoek telkens weer te verschuiven. Maar ik heb het zo vreselijk druk, hè? Ik beloof je, dat ik nog deze week naar je huis zal gaan ” „De peentjes!!” schorde Hilletje bijkans bevelend, ontliep bevend de omhelzing, waarbij ze vruchteloos poogde het zilt in haar keel baas te worden. Ach, waarom had ze niet geweigerd mee te doen aan het liegen en bedriegen? Waarom hield ze de komedie vol tegen haar in goede mevrouw, die in haar ongelukkige huwelijk toch al zo verstakkerd en over haar zenuwen heen was?! Misbruik maken van goed vertrouwen en een ziekelijke zucht naar houvast, uitkomst, vriendschap en liefde, ’t Was gemeen om mevrouw, juist mevrouw, in handen te spelen van Kris en moeder. Aan Kris, die aan niets anders dacht dan aan geldverdienen en in zijn gemakstoel de millioenen bijeen luierde. Hij liet anderen opdraaien voor zijn leugenfratsen.... Naar moeder wou mevrouw!.... Ook al best. Dan was het uit en afgelopen met alles! Beter meteen ronduit zelf zeggen en bekennen. Pardoes eerlijk opbiechten en.... voor bedriegster staan! Hilletje deinsde, tastte steunzoekend naar de rand van het aanrecht teneinde roekeloos haar zelfverachting uitte hijgen: „Mooi karakter, zegt u?! Eerlijk en open?! Nee, mevrouw! Nee! Ik zou u wat anders ” „De worteltjes!!” verstoorde die, kwam onergdenkend aandragen met een schotel, terwijl ze met zuinig mondje bedisselde: „Die zal ik wel doen! Ze moeten heel, heel fijntjes gesneden worden. Zulke fliestertjes.... Mijnheer heeft een afschuw van bonkjes bij de doperwten. Je weet: Als er wat aan mankeert.... Ach, Gonda de avonden zijn zo lang.... Vaak wel”, antwoordde die, beseffend, bleef steken m haar biecht uit schaamte en deernis. Ze zocht bezorgd de kasten en planken af, vond tenslotte de gehoopte uitweg- „Nergens een kruimel gember meer! Geen potje te vinden! We zijn er glad doorheen. Ik zal maar even vhegens verse halen.... „Dat hoeft immers niet! Je kan toch opbellen , wi mevrouw, die rees, om naar de telefoon te lopen. Brengen?!” trachtte Hilletje te voorkomen. „Brengen.... als we daar op wachten moeten ... Daar komt steek van terecht. Direct bezorgen, dat kennen we! Dan zit mijnheer aan tafel zonder en hebt u de kat inde gordijnen. Ik zal wel maken dat hij niets te mopperen heeft. Laat het maar even aan mij over!.... Ik draaf!!” Zonder weerwoord af te wachten wierp ze, met verraderlijke slordigheid, haar s een stoel, holde de gang door als een achtervolgde. Ze zoef de trap af, snakkend naar lucht en liep buiten de ruimte te proeven als een verlossing De knoopjes aan de hals van haar japon waren.losgesprongen. Ze merkte het niet! Ze had haar uitgetrapte pantoffels nog aan. Ze sloeg er geen acht op! Ze stak kns-kras de str over door het drukke verkeer, mompelde verwijten aan het adres van Kris en van haar moeder. Die twee droegen de schuld van het gewroet in haar dienst, gewroet en geknoei, waardoor het misschien tot opzeggen of weglopen zou komen. Nee'” duwde de vrijster beslist van zich af, zag Kris weer in zijn gemakstoel bakken. Ze gaf zich met een wars: „Bah rekenschap van haar gevoelens, maar verdrong de vreemde, pijnlijke klaarheid van gedachten door het bezichtigen van gruwelplaten voor de ruit vaneen sigarenwinkel. Lilly Woodspoon dooreen millionnair verleid en toen ve moord!” las Hilletje, plots schaterend, en draafde weer voort. Ze sprak de woorden en waarheden, die zij alleen verston en doorgrondde. Met niks en niemand wilde ze meer te doen hebben Met mevrouw moest alles weer in het reine omen, zo spoedig mogelijk. Voor eeuwig in haar dienst blijven. „Vrij! Vrij van iedereen”, zwelgde de dochter van den Maharadja, wilde een comestibleswinkel instappen, maar werd staande gehouden door Charles van Wielingen, die vlotter, luchtiger dan voorheen groette en aanklampte met een amicaal handtoesteken. Wrel keurig en beleefd, maar anders dan anders, ontwaarde de verraste Hilletje. Ze lachte bij gebrek aan woorden, legde negerend haar handen op de rug: „Oh! U! Ik moet gember halen ” „Zo?!” aanvaardde Charles of het iets heel bijzonders was, verschoof zijn hoedje, waarna hij met zijn vingertoppen bezinnend over zijn voorhoofd streek: „Gember.... Ach, z0?.... Waarom speel je nog steeds kiekeboe met me, Gonda?” „Nog steeds kiekeboe?!” herkauwde ze fronsend, keek verbaasd, maar regelde bevattelijker: „U bedoelt, dat u me bijna niet meer ziet? Dat kan.... Het is maar beter ook. ... „Hè?!” ,Ik schuil lekker in me hokkie.... Dag!’ Van Wielingen weerhield haar, lichtte weer aanbiedend zijn hand, zag Hilletje wijken en gispte dof: „Waarom doe je nog steeds zo ongenaakbaar? Dat hoeft toch niet meer! „Oh, niet?!” „Nee Kom, laat er tussen ons geen geschemer zijn. Het is immers veel beter dat jij zegt wat ik weet....” „Wah?!” „Ik heb het ook niet eerder vernomen. Ik weet het nog maar kort”, orakelde Charles, die vaster, manlijker aandrong: „Je doet kwasie onverschillig. Ik begrijp we1.... De omstandigheden. Maar je staat er jezelf mee inde weg. Het verschil in stand.... Wees wijzer, Gonnie.... Je vader heeft mij niet verzocht te zwijgen. Ik mag dus vrijuit met je praten ” „M’n vader?!” „Ja! Ik mag het verklappen. Hij en ik hebben een lang ge- Levenslang! Levenslang!! Mevrouwde waarheid zeggen en voor de rest overal buiten blijven. Weer blij zijn en zonder gekonkel leven. sprek gevoerd. We hebben openhartig.... Enfin, ik weet dan nu wat er aan schort. Je wil wel tot een verkering komen, maar Het laat zich op straat zo moeilijk zeggen, Gonda. Waar en wanneer kan ik je spreken? We worden het heus wel eens, daar twijfel ik niet meer aan.” „Wij?!” „Ik respecteer je houding en wil je nu reeds bekennen, dat ik met bijzonder genoegen van je vader vernam, wat jou tot nu toe heeft weerhouden een nadere kennismaking aan te knopen. Er zijn geen onoverkomelijke bezwaren. Jij ziet de zogenaamde afstand verkeerd, te overdreven. Alles komt in orde; temeer, daar je vader zelf ” „Vader zelf Ik begrijp niet”, wrong het verbouwereerde meisje, graaiend van onrust. Ze ontdekte de losse knoopjes aan haar hals, verontschuldigde blozend: „Van de haast!.... En op me ouwe pantoffels Ik moet direct terugkomen ... Wat is er met m’n vader? Wat weet u?” „Hij heeft mij zonder omwegen duidelijk gemaakt, dat jij met mij een verkering aangaat zodra de maatschappelijke positie van jou en je ouders aanvaardbaar i5.... Ach, nee, dat is het woord niet”, herstelde Van Wielingen zijn ontsporing, bebeet zijn onderlip en verstak zijn blossen inde opstaande kraag van zijn regenjas. „Je weet zelf het beste, hoe het gezegd dient te worden. Het gaat tenslotte toch niet om woorden, Gonda. Je pardonneert me wel, hè? Je vader heeft de begrijpelijke oorzaak van je weigeren genoemd. Hij heeft z’n zorgen niet verzwegen en een oplossing aan de hand gedaan. Met overleg kan veel geregeld worden. Het ligt maar aan jou.” „Aan mij? Nou En of!” bracht de bevroedende Hilletje verbeten uit. Ze sneerde, ineen dolle bevlieging om hatelijk te zijn en te bezeren: „Ik heb altijd gedacht dat u een heerwas. Maar u konkelt ook al mee met dat zootje thuis!” „Gonda!! Ik?! Hoe kom je daar bij?!” stamelde Charles in verstarrende ontsteltenis. „Dacht je nu heus, dat ik me zou lenen v00r.... Dat ik door dergelijke practijken zou pogen, je te winnen?! Je vader heeft mij aangesproken Hij heft ronduit verklaard waarom hij verhuisd is. Hij most, in jouw belang Hij bedoelt het toch goed! Hij kan nu eenmaal niet alle zorgen en onkosten alleen op zich nemen. Dat is toch te verstaan. Hij is bij me geweest om ” „Geld!!” verstond de wegkrimpende Hilletje. „Eh Nee Om z’n hond te laten zien”, redde Charles en lichtte met respect zijn hoed voor de vrijster, die overstuur de winkel in vluchtte.... De late najaarszon viel door de bovenlichten van het Astrologisch Instituut, beschijnselde pips de finkelnieuwe dos van den foeterenden Maharadja, die het verkeer tussen de buitendeur en de mysteriekamer haast niet meer bijhouden kon. Hij dreigde met staking, slofte sakkerend weg en weer: „Jawel! Een goedbeklante onderneming en een slomp geld verdienen.... Jawel!.... Allemaal tot je dienst, maar dan geen overtijd make. Ik sjouw me de beroerte van de ochtend tot de avond. Buige en murmele zonder is effe an me pruimpie te magge genake Dat gelazer in tulband en wolle mantel Ik verdom het langer!” Reeds meermalen had de Maharadja op lotsverbetering aangedrongen. Enkele malen had hij zijn ornaat bondig aan de kapstok gehangen om zich in af gezakte broek en verfomfaaid overhemd te melden in het heiligdom van madame, wier lorgnetje meesidderde van verontwaardiging, toen Gerrit voor de vierde keer kwam zeggen dat hij in staking ging. „Hersenloos onbestaanbaar!” schold madam de houding van haar echtgenoot en beschikte bits, heel uit de hoogte: „Op je post! Ben jij op weg naar het gekkenhuis?!” „Ik kwam voorstellen, een lift te late bouwe.... „Een lift?! Onkosten maken en vreemden in dienst nemen? Geen sprake van! Personeel! Wie kan mij vervangen?!” „Me klompe!” gaf de Maharadja insinuerend terug, sproetelde zijn tabaksvezels uit op het matje van de troon, waarna hij de beroemde, alom bekende en gevierde madame Biancha Pedasco diep gegriefd achterliet met de poes en de planeten. Hooggaande heibel volgde. De dreigende spanning werd nog verergerd, toen de Maharadja betrapt werd bij het heimelijk slokjes-drinken in functie, waarbij hij zijn wankele: „Misjoe Ha-da-ja!” uithijgde op zoete jenever-adem. Er volgden beangstigende dagen, om van de nachten niet te spreken, dagen met verplebste ceremonie, jammerlijke ontsporingen en schandelijke ontknoping. De eindelijk verworven roem, HOOFDSTUK XII toeloop en geldstroom stonden op het spel. Na veertien maanden van neergaande schommelingen en taai, onverzettelijk weer omhoog worstelen, doemde de vernietiging in de wederopbloei. Maar het Instituut kwam ook deze schokken te boven door het besliste optreden van Christiaan Hogervorst. Met sluw beleid en kleine concessies plus de versteviging van de onderlinge belangen bracht men den gramstorigen mijnheer Pedasco weer tot inkeer en drong men hem opnieuw in het gareel. Daarna marcheerde de zaak bevredigend, vooral sinds mevrouw Van Batenburg de ongeëvenaarde helderziendheid van de grote Biancha ervoer. Na herhaald bezoek had het geagiteerde dametje de roem van madame verbreid bij het betere publiek. De deftige kransjes, clubs, verenigingen, leeskringen en vriendenscharen waren op de hoogte gesteld, in en buiten de stad. Voortvarend en niets ontziend ging Kris te werk na het uithoren en de dwang op Hilletje, die geschreven had dat ze niet meer thuis wilde komen en maar liever als uitgevlakt beschouwd wilde worden. Met een koel: „Jullie worden allemaal bedankt!” had ze per briefkaart afscheid genomen en er aan toegevoegd, dat ze met haar mevrouw een vacantiereis naar het buitenland ging maken. „Vaarwel!” had ze de tekst met potlood aangevuld. „Ze verkropt wat!” had Kris bij het ontvangen van de briefkaart geconcludeerd, de bevroren groet laconiek op de spiegel gestoken en zelfbewust Napoleon geciteerd: „Alles komt tot hem, die weet, hoe te wachten!” Op een brief, die, later uit Engeland, volgde met een tussenlijns heimwee en verlangen naar warmte, had hij beminnelijk toegevend gereageerd. Hij miste zijn Gonnie erg, zou voortaan wat minder zakelijk zijn, maar zinde terstond op nieuw bedrog, gaf het gestalte en voorspelde zijn gnuivende genoten een geweldig succes bij de hogere kringen. Om het schijnbaar fantastische van zijn inzicht aanschouwelijk te maken stond hij op de herfstavond bij het venster met een dominospel. Hij plaatste de stenen netjes op een rij inde richel, gaf de achterste steen luchtig een duwtje, terwijl hij het omvallen van de stenen bestempelde met een lachend: „Gehoorzaamheid!” Madame liet een toonloos, betwijfelend: „Nou ja!” horen, nam misprijzend haar verstelwerk weer op: „Je ben toch niet inde veronderstelling dat het zó makkelijk gaat?!” Stompie sprong spontaan uit zijn sloffen, ijsbeerde door de kamer, bleef voor het venster staan en verzocht: „Flik het nog is!” Hij schoof weer in zijn zetel, zat met zijn handpalm onder de kin, keek critisch naar het spul, waarna hij diepzinnig te raden gaf: „Nog geeneens zo kwaad.... De hele vertoning kan ineen papiere koffertje vaneen daalder....” „Wat slijm jij nou weer?” wilden de genoten weten. Stompie liet ze graag, blies vonken uit zijn reutelende pijp, solde in speelse stemming met de wrevel van Riek en Kris: „Het leve, mot je maar rekenen, is niks anders dan een tijdje zoetzitte en lief zinge ineen kooi met gloeiende tralies. De toekomst voorspelle, dat is zotternij uitbuite. Wij, die zelf inde gloeiende kooi zitte, helpe een ander naar de zevende hemel Ha! Ha!.... Ik lach me rot! ledereen wil graag ontsnappe uit de hete benauwenis. Ik heb het allang bekeke....” „Nou goed.... Hou je smoel maar!” beet madam gekrenkt. „Waarzeggerij.... Jawel”, hield Stompie koppig aan. „Teder mens weet, dat alle mense sterfelijk zijn en de pijp uit motte. Maar je kan ze, ieder apart, makkelijk wijsmake dat hij of zij niet alle mensen is. Kneis-ie? Dat is heel de broodwinning Ozo, Koos!! Horoscoop Ha! Ha!.... Ik heb de zaak zitte overpiekere op m’n post bij de deur, toen ’k nog fatsoendelijk de tijd had een blaasie te happc en me hersens te gebruike.” „Haast niet om aan te nemen”, waagde Kris, die de dominostenen in het kistje stapelde en op de schoorsteenmantel plaatste. „Jouw ge1u1....”, wuifde mijnheer Pedasco weg. „Een goed jaar gelede, toen ’k nog sneesies inde verf zette, stond me iortuin in het teken van de cipier met de sleutelbos. Ik ben van de nevelring met gestole handwagens overgestapt op een andere planeet. Die is ook zo lekker niet. Ze deuge geen van alle.” „Schei nou uit, Gerrit!” „Ik wou zegge, laat nou een ander is een poos de pias uithange. Ik doe me tulband aan jullie present en ga ook is de planete uitvorse. Ik leen wel niet van de Italiane Ik heet wel geen Giordano Rompèlio, maar late jullie mijn nou ook is een kans om helderziende te worde. Nee, bedaar jij is effe, juffrouw Buskruit ’, voorkwam Stompie het protest van zijn opwippende vrouw en vervolgde zijn beschouwing met een bezopen ruk aan zijn pijp: „Koest! Nou ben ik is in trans!... Verrek, jullie late een medium niet eens behoorlijk op dreef komme. Jij, medam, ratelt van de vroege morge tot de late avond. Jij mot je wel gaan verbeelde, dat jij jouw kulsmoesies regelrecht van de engeltjes ingefluisterd krijgt. Jij met je zogenaamde gave.... An me pet!! De sterren staan bol van schapegeluk. De wereld zit stikvol met kleine kinderen die bang zijn voor de boebaas. Dat is mijn fielesefie. Wij als compejons hoeve mekaar toch niet te befiegele, wel?” „Ik verbied je!” poogde Riek te handhaven. „Maar ik laat me niks verbiede Nee, stil nou! Als ik de horoscoop most trekke, gaf ik niks als een beetje vaandelzwaaien en een suikerballetje toe. Zal ik jullie is late hore, hoever ik het vak al onder de knie heb?” Stompie greep, ondanks het mopperen van zijn ega en het afsnijdende gebaar van Kris, de schaar uit het naaimandje. Hij plaatste het voorwerp, bibberend van voornaamheid, op zijn neus: „Das is nou mijn lorrejetje.... Komt u dame! Val u maar neer, dame! Uw ster leit er allejezus slordig bij, dame. We gaan Mercurius voor u uitpelle.... Sjongejonge, wat een morserij, wat een geknoei in uw familie! U neemt me niet 'walijk, Hè?.... Ik heb het al bekeke: u ben nog heiliger dan je benedenbuurvrouw en dat loeder aan de overkant, 8 die een pik op u heeft. Oppasse! Geen aanstoot geve en je vent inde gate boue Volgende cliënt.... „Blijf-ie zo?!” onderbrak Kris hatelijk, rolde demonstratief een vers piraatje en draaide de vertoning de rug toe. „Olrijd!” berustte Stompie, de zitting hervattend. „Ik zei, volgende cliënt. Kom binnen, meheer, in me konkelhok... Ook goeienavond! Met uw planeet is het huile, dondere, meheer. Nounou! U bent een beetje Hoe zal ik het zegge.... Kan u de waarheid verdrage?.... U ben een beetje net als de rest, die ook niet deugt. U laboreert, neem me niet kwalijk, aan een ingeboren aanvalsdrift, die in uiterste wanhoop op zichzelf lostrekt. Doodsbenauwd voor weze, meheer! U moet maar flink op mislukkelinge en geboefte schelde, maar zorge dat u je greep op de broodplank niet zelf verliest.... Ja, in het uitkruise van brave mense ben ik pikeur De koste bedrage vijf gulde, fooi voor de tempelwachter niet inbegrepe Dat is een raszuivere Oosterling, een Maharadja geïmporteerd uit het Blokkïe van Blomsaus in Voor-Indië. Hij is Maggemedaan van z’n geloof, maar niet vies vaneen slokkie. Hij is madame Biancha Pedasco ver de baas, omdat-ie is begaafd met de goddelijke wijsheid der idioten.... Navend, meheer! En nou gaan we slape”, besloot Stompie zijn voordracht, salueerde zot met zijn haak, noemde zich den nederigsten dienaar en lapte de versmade handkus aan zijn z01en.... De tempelwachter had waarlijk niet overdreven, toen hij zich beklaagde over de toenemende drukte. Hij kreeg zelden meer gelegenheid de ontstellende geestelijke magerheid van de cliëntèle te peilen en te overpeinzen. De wassende faam die het Orakel van de Molenwaterweg genoot, veroorzaakte een overeenkomstige stijging inde klantenstroom, die de laatste vrije momenten van den Maharadja wegspoelde, zijn mijmeringen in vloeken deed verkeren, telkens als er „Weer zo’n loeder!” aan de bel hing. Daarom ketterde de sjikkere Mohammedaan overluid, toen hij het zoveelste ritje omhoog en terug had gemaakt om zijn „Miss-joe Ha-da-ja!” te lallen. een frisse, rijzige dame, nog jong en ineen overdonderende bontmantel, die aan de hals even open stond om het schetteren vaneen onbetaalbaar halssnoer bloot te geven. De Maharadja knikte bevestigend, neeg de linkerarm over de borst, de rechter verborgen inde plooien van zijn wijde gewaad. Hij mocht helaas geen Hollands verstaan, geen kik geven, zelfs niet tegen het verduiveld lekkere wijfie, dat ook door het optrekken van haar neusje een groot vermogen liet vermoeden. Ze riep den lippenlezenden Oosterling kittig tot de orde: „Zegt u mij dan! Is er hier gelegenheid tot consult, ja of nee?” Weer knikte de Maharadja, nam eerbiedig de mantelarm van mevrouw tussen vinger en duim, waarna hij haar zwijgend voorging naar de wachtkamer. Kris, keurig gesoigneerd en gezalfd met al de geuren van Arabië, nam de taak over van den slomen Oosterling, die: „Steek de emmer!” siste, omdat er weer gebeld werd. „U komt voor madame Pedasco, dame?” begreep Kris. „Ja, mijnheer. Is er gelegenheid? Ik ben mevrouw Salerno de la Calmette”, brauwde zij haar introductie, ontknoopte beheerst-zwierig haar dure mantel om wat meer hals bloot te geven en beweerde losjes: „Uw instituut is mij aanbevolen door freule Van Westerwak....” „Ach, z0.... Ja, juist.... Freule van Westerwak Wester—wak?” herinnerde Kris zich vaag, verwijderde kwijnend pedant een pluisje van zijn smokingrevers en polste soepel: „Is u bevriend met de freule?” „Bevriend? Oh, jawel.... Ze zit met mij in het bestuur van W.E.D.0.” „Oh, toch?.... Wedo Ja, ik ken die vereniging”, loog Hogervorst galant. „Als ik het wel heb, is Hare Majesteit de Koningin of althans de prinses....” „Nee, dat niet.... Zo ver zijn we nog niet Trouwens u vergist zich hoogstwaarschijnlijk, als u meent, dat u onze „Ben ik hier terecht bij madame Pedasco, ja?” informeerde vereniging kent. Wij zijn maar een heel klein groepje, zeer streng geselecteerd”. „Gaat u zitten, dame!” ijverde Kris, betuigde zijn spijt over het bezet-zijn van madame Pedasco. Hij nam, na permissie van mevrouw, eveneens plaats om het vervelende wachten dragelijk voor haar te maken en knoopte het gesprek weer aan met beminnelijke welwillendheid en dito glimlach: „U hebt wel gehoord, mevrouw, dat er gebeld werd. Die lui moeten maar beneden wachten. Ik kan mij voorstellen dat u niet gecharmeerd is op een volle wachtkamer met vreemde mensen. Ik maak graag een uitzondering voor u, met uw vererende introductie en, eh.... Staat u mij toe, dat ik het boudweg zeg?” „U bedoelt?” „Uw zeer aangenaam gezelschap, mevrouw. Er komen hier vreselijk veel mensen. Maarde meesten.... Enfin Soms komen de heren mee. Ik merk echter wel, dat u ” „M’n man, dacht u? Oh, nee!” ontkende de bezoekster uitdrukkelijk, liet haar blik een wijle rusten op den charmanten Hogervorst en legde de grondslag voor haar horoscoop: „Ik een man?.... Ach, nee.... U maakt een grapje! Ik zou werkelijk niet weten. En bovendien.... Ik ben geheel onafhankelijk, gelukkig”. „Financieel, wilt u zeggen”, begreep Kris, plots opduikend uit de overdadige bepolstering van de crapaud om zeemzoet te monkelen en animerend te wagen: „Geld.... Ja, dat is natuurlijk wel van betekenis, maar het is toch niet alles. Ik kan mij wel indenken Een verschijning als u ” „Meent u heus?” kirde mevrouw Salerno de la Calmette, sloeg de ogen neer, speelde dralend met een knoop van haar pels, terwijl zij zich liet gaan: „Er zijn omstandigheden. Omstandigheden gewéést, moest ik liever zeggen.” Ze keek door haar wimpers naar Kris, die volkomen begreep. Hij beweerde slagvaardig, dat madame Biancha dergelijke gevallen dagelijks te behandelen kreeg, gevallen waaronder zij zelf vaak gebukt ging, omdat de mensen veelal nog zo dom waren en blind bleken voor waar geluk. „Ik kan u een voorbeeld aanhalen, een staaltje vertellen”, opperde mijnheer Hogervorst, die op dreef begon te raken, maar redde bij het afwerend „Ach, nee liever niet!” van mevrouw Salerno met een conventioneel: „Pardon!” Hij liet de dame even zwijgend rusten, alleen met haar herinneringen. Ze was, vertelde ze na wat Heen en weer gepraat, uiteen familie van schatrijke patriciërs en had op trouwen gestaan met iemand van zeer hoge positie. Op en top heer, maar koel en ongenaakbaar voor zijn minderen. Een man met een overdreven standsbesef, wat zo helemaal in strijdwas met haar eigen opvattingen en karakter. Zij trok partij voor de minderbedeelden, meende dat geld en geboorte tenslotte de doorslag niet gaven. Ze verzette zich tegen de benepen houding van hem en zijn omgeving. Botsingen bleven niet uit en de bruiloft ging niet door. Zij verkoos haar eigen weg te gaan; temeer daar haar verstandige vader ruim voldoende naliet. Ze had, dat spreekt, weer een keus kunnen doen uit de vele aanzoeken, maarde eerste mislukking van haar voorgenomen huwelijk kwam ze heel moeilijk te boven. Ach, nee, niet zo zeer om de verbreking van alle banden vlak voor de bruiloft. Dat schokte wel, maar het sleet en was dra verleden tijd. Erger was dat ze in haar verkering het geloof inden man, inden heldhaftigen, zelfbewusten, stoeren, alles braverenden man verloren had. Haar bruidegom was nooit eens doldriftig of razend jaloers geweest. Het was een bezadigd nakomertje uiteen vermaard patriciërsgeslacht, waaruit zeehelden en koloniestichters waren voortgekomen. Hij was zeer rijk en, eh.... niet zo heel jong meer. Een tikje te zwaar van lijf en te loom van geest, waardoor hij wat achterop bleek in algemene kennis en zo. Een gemakzuchtig heertje, helemaal zo zonder dat, zo zonder alles wat een jonge vrouw graag.... Ach, ja.... Maar daar kwam ze niet voor naar het instituut. Ze was, dank zij pa, die over formidabele reserves beschikte, weer vriJ en blij de wereld in gegaan. Ze wilde mevrouw Pedasco nu eens raadplegen over.... „Ja, zegt u het maar”, drong Kris, verslonden door het telkens begerig, aanmoedigend opkijken van de aanbiddelijke Salerno. „Wat is uwe ” „Nee, mijnheer. Ik laat mij niet verder uithoren! Ook door u niet!” kirde ze, guitig wuivend met haar kanten zakdoek, veroorloofde Kris haar beursje op te rapen en pruilde verleidelijk: „Het kettinkje gaat telkens los Oh, nee, mijnheer, laat u maar! Ik vind het heel aardig van u, dat u mij zo gezellig helpt de tijd te korten, maar ik ben heus geen gansje meer.... Wat madame Pedasco betreft. Ik wil niet gefopt zijn. Zij moet mij vertellen waarom ik hier kom, niet waar? Het zal mij benieuwen of zij in staat is te doorzien Nee, ik laat verder niets uit! Niets meer!!” „Geen woord verklappen”, grapte Kris, die absoluut neutraal wenste te blijven bij alle voorspellingen van Madame Biancha, het beurskettinkje gerepareerd had en ongevraagd om de hals van mevrouw Salerno bevestigde. „Mijnheer!” „Het zit snoezig, dame!” negeerde die haar protest. Hij wilde beslist niets meer weten omtrent het doel van haar komst, geen woord meer reppen van dingen en gevallen die haar horoscoop konden beïnvloeden. Hij sprak, om zelfs het overbrengen langs telepathische weg uitte schakelen, over de waterstand in Schieland, de moeilijkheden met de koelies inde Zuidhoek van Deli, het uithuizige in ongesneden katers en -de moord te Watergraafsmeer. Hij prees Liefdadigheid naar Vermogen en wipte, ondanks zijn wat te schonkige bouw, lenig op om zich nogmaals verdienstelijk te maken door het sluiten van de deur en het afsnijden van de tocht. Kris bleek geolied en gladgewreven in manieren en beweging, vroeg met neerbuigende belangstelling of mevrouw inde stad woonde. En waar. Mevrouw had echter geen vast adres. Ze hield van zwerven, opbreken en weer ergens neerstrijken, dan hier, dan daar. Ze logeerde momenteel in Hotel Rosarium, waar ze uit principe niet ontving en onder een andere naam leefde om het gezeur en de last van leveranciers en bedelbrieven te ontgaan. Ook telefonisch was ze niet te bereiken. Ze was geen loopmeisje voor Jan en Alleman. Ze wenste niet gestoord te worden in haar rust of genoegens. Als ze een onderhoud of wat gezelligheid zocht bij de weinigen die haar verstonden en belang inboezemden, kon ze altijd nog plaats en uur naar eigen keus bepalen. Dat was een voordeel waar zij geen afstand van deed.... Ook niet ten gunste van mijnheer Hogervorst, die zeer gevleid en zwijmelend van succes en mingenot op een herontmoeting mocht hopen, het aanhangig consult niet verhaastte en pas na een schier innig afscheidnemen inde mysteriekamer verdween om roffele-rad zijn tip aan madame Pedasco te geven: „Systeem 3. Een nieuw en groot geluk beloven met een donkeren man. Vooral veel schaduw houden. De blijmakende jongeman a15.... Zorg maar dat hij op mij lijkt’. „Entrez!” veroorloofde Biancha even later door middel van de schel. , Gracieus schreed mevrouw Salerno de la Calmette het licht van haar eeuw tegemoet Het resultaat van de zitting kon Kris, die anders alle moeite deed het orakel te souffleren, geen zier schelen. De planeten mochten vertellen of verzwijgen wat ze wilden. Het liet Hem Siberisch. Hij had zaken aan zijn kop. En niet uitsluitend zaken! Een schatrijk welopgevoed wijfie om rauw in te bijten en van goede familie! Kanona!! Gerrit moest maar proberen de functie van inleider en tempelwachter samen waar te nemen. Hij moest maar zien het zonder hulp klaar te spelen met de stormloop. Er zou denkelijk wel weer heibel van komen, maar Kris wist zich voor eens en voor altijd to waardig om namaak dames te ontvangen o boeren en burgers uitte horen en rijp te maken voor het mysterie. Met dergelijke onbenulligheden of zouteloze strijkages was het afgelopen. Als mevrouw Salerno.... Maar dat stond haast wel vast! Wat een ogen!! En die weelderige boezem, toen ze voorover boog om haar beursje om te hangen. En later, bij het afscheid.... Ze vrat hem haast op! Dat kon wat worden: het beloofde goud, liefde en zaligheid tegelijk! Drie vliegen in één klap! Al dat gepruts van voorheen.... Afgedaan er mee! Kris nokte met het geleuter van kleine mensen en hun daaldertjes-zaken. Hij had een groots, waarlijk meesterlijk plan, maar was niet van zins zich door beslommeringen van welke aard dan ook uit te putten. Krachtig denken vergde languit liggen. Wat hij nu in zijn hoofd had, overtrof alles in opzet en einddoel. Geniale invallen kwamen, als ze waarlijk grandioos waren, overrompelend, als een lichtflits uit het ergens, als een inslag, onverhoeds en raak! Je moest er gevoelig voor zijn. Wie niet onmiddellijk reageerde had geen feeling en bracht het nimmer tot iets van behoorlijke afmeting. Dat van Riek met haar aangewaaide gave en belachelijke hokus-pokus, nee, dat was maar plomp boerenbedrog, goed genoeg om de ruif te vullen. Hij, Kris, had wat anders in zijn mars, dat zou nog wel blijken. Hij was innerlijk sensitief en uiterlijk toonbaar. Dat stond vast: de mooiste vrouwtjes, met fortuin en connectie, dweepten met hem! Een beeldje vaneen wijfie dat, wie weet hoeveel, aanzoeken afsloeg, maar het pardoes te pakken kreeg toen hij haar aansprak en beroerde. Hij had dat wat anderen misten. Hij verstond de kunst van het bekoren. Dat gaf hem het recht zich als meerdere te gedragen en zich terug te trekken in zijn appartement op de zolder. Hij behoefde dringend afzondering. Zeker, het instituut liep lekker: de kas begon al een jofel buikie te fokken. Maar wie zijn ingevingen verwaarloosde waswaard dat hij een dalver bleef en onderging zonder vaandel of trompet. De mompelend overwegende Hogervorst beklom de trap naar biet laboratorium, sloot de deur en liet de gordijnen zakken. Hij zette zijn dekstoel naast de snorrende kachel om schurkend en schommelend zijn visioen en zichzelf te genieten, waarbij hij indommelde met een wattige vrede op zijn hoekig gelaat en een groteske overgave in al zijn botten Na het verlaten van het Instituut en het befooien van den Maharadja, begaf mevrouw Salerno de la Calmette zich naar de Stationsweg om de tram te nemen. Ze stelde het zeer op prijs, dat de galante jongeman, waarmee zij een afspraakje had, haar geen uitgeleide deed. De beminnelijke causeur wist hoe het hoorde. Glimlachend overdacht mevrouw Salerno de schone toekomst die madame Pedasco haar voorspeld had. De tijd zou leren of de befaamde planeetlezeres goed gezien had en de uitkruising van Mercurius werkelijk een daalder waard was. De vlotte kennismaking met den jongeman en zijn bescheiden terugtrekken beloofden al veel. Een tweede ontmoeting zou waarschijnlijk beslissen.... Wiegend in haar heupen stapte mevrouw Calmette inde tram, die haar opnam en afleverde inde Oranjeappelstraat, waar zij inde deur vaneen klein kroegje verwelkomd werd dooreen athletisch gebouwd man, wiens blonde snorpunten zij zoenend afplatte. Met zijn gespierde arm bloot door het opgestroopte overhemd om haar taille liep hij mee naar het buffet, deed zijn sloofje voor en duwde stoeiend: „Nou weer Assepoester wezen! Naar achteren! De rest hoor ik vanavond wel van je.” „Koffie, Gijs! Ophoue met dat getortel!” werd er geroepen door de klanten: koetsiers, vuilnismannen, venters, chauffeurs en bestel jongens, die in het goedkope schaf tlokaalt je haastig hun brood nuttigden bij koffie, melk, thee of erwtensoep. Gijs draafde gehoorzaam, terwijl mevrouw Salemo groetend verdween achter het houten beschot inde hokkerige ruimte, v/aar zij zich ontdeed van bontmantel en imitatiejuwelen. Ze liep naar een aftrapje, dat van de kamer naar de tuin voerde, klopte tegen de planken omheining, waarna ze de geleende bontmantel reikte aan haar knipogenden buurman, die een lommerd hield.... Ze bedankte met leutige vertrouwelijkheid, liet blijken dat ze haast had en stond weer in haar HOOFDSTUK XIII kamer om een zwervende huurkwitantie op naam van Alida van Oldenhoeven te bergen in het manke buikkastje tegen de wand De huurkwitantie stond op haar naam, want Alida van Oldenhoeven was niet gehuwd. Gijs de la Roi was dus niet haar wettige echtgenoot. Maar zij kende het stadhuis van binnen, had al heel jong, amper achttien jaar, als bruid inde trouwkamer gezeten en ja gezegd, omdat het moeilijk meer ~nee” kon zijn met den ooievaar als getuige en de luiermand als welkom thuis! Ze had het goed getroffen, beweerden haar eigen en haar mans verwanten op de bruiloft, waar niet was gesproken over de laakbare haast van den stamhouder die vijf maanden later kwam. De wederzijdse familie wist van begrijpen en vergiffenis, maarde luidjes in het dorp en de boeren uit de omtrek konden het schandaal niet verwerken. Ze hadden het Spaans benauwd en loofden den Heer toen het losbandige stel de streek verliet teneinde zich inde stad te vestigen en een fruithandel te beginnen. Dat was mogelijk geweest, doordat haar vader welgesteld mocht heten en ook de ouders van haar man konden bijspijkeren. Het zou wel lukken met de onderneming en het huwelijk, meende men, ofschoon zij zich een andere toekomst had gedroomd, toen ze nog thuis het zonnetje van vader en moeder was en de H.B.S. bezocht. De Hogere Burgerschool, waarom had zij die bezocht? Ja.... dat wist ze toen maar half en na haar huwelijk in het geheel niet meer. In Septemberwas Nico geboren en in November de fruitzaak al weer gesloten wegens eb inde kas en gebrek aan belangstelling van haar man en de luidjes inde buurt. Weer waren ze geholpen door vader, die zelf een aardappelenhandel dreef en zijn schoonzoon aan een filiaal hielp ineen volksbuurt, waar, door scherpe concurrentie, klandizie en brood verworven konden worden. Desnoods met verlies verkopen, wilde vader met zijn ijzeren wil doorzetten om de zaak op gang te krijgen. Maar Theo, de man van Alida, waste melig, van huis uitte zeer verwend om zelf vrachten te sjouwen of baaltjes te storten. Hij zat liever inde kroeg mee te gokken naar een vette gans of een soepkip, terwijl zij zijn zaak en de géldbakken aan de knechts overliet. Weer liep het mis, toen Alida ging sukkelen aan de nieren, waardoor ze zelf niet meer achter de toonbank en schaal kon staan. De verlopen nering werd overgedaan, maarde ontvangen koopsom afgedragen noch verantwoord. De vertwijfelde dochter werd, toen ze weer om geld bij haar vader kwam, afgewezen met een: „Nou is het welletjes geweest! Eerst heb je schande over m’n huis gebracht, toen m’n geld opgemaakt en nou achter m’n rug om heel de zaak verpatst! „Maar ik kan toch niet helpen wat Theo doet!” verdedigde zij zich, had nog gepoogd den ouden man milder te stemmen door hem den kleinen Nico, naar den grootvader genoemd, voor te houden, terwijl ze verzocht nogmaals gel , desnoods een voorschot op haar erfdeel te geven. t De vergrauwende Oldenhoeven had zijn dochter als iets vies van zich afgeduwd, met zijn bonkige wroetknuisten de deur dichtgesmeten en gegrendeld.... Een moeder om bij in hoger beroep te gaan, had Alida niet meer en het beetje liefde dat zij voor Theo eermaals voelde had zij allang verloren. Zij duldde, omdat hij de vader van haar kind was, terwijl ze werd geduld, omdat zij geld inbracht, eerst door herhaaldelijk lenen en toen, in uiterste nood, als buffetjuffrouw ineen befaamde loopzaak aan de hoofdweg naar het havenkwartier. Daar was ze in kennis gekomen met Bertus, een zeeman, wiens sappige taal, glundere verschijning en jolige rondborstigheid, haar onweerstaanbaar aantrokken, haar eindeloze werkdag dragelijk maakten en vervrolijkten. Het vriendelijk-zijn op bevel was haar zwaar gevallen inde eerste weken, toen ze, naar het zeggen van den baas, te zuur bleek voor het buffet. Dooreen opgeschroefd lachen en slordig meedrinken en klinken had ze ontslag v/eten te voor komen. Ze moest zich wel in haar betrekking handhaven, want Theo bracht geen cent in. Hij verzorgde grauwend en snauwend het kind, leefde zijn nieuwe functie futloos in. Hij had elke Vrijdagnacht geeuwend gewacht op het neertellen van haar loon en fooien, zijn zakgeld er af genomen en daarna een tikje ontdooid aangedrongen: „Ga je mee naar bed ...” ’s Morgens had Bertus weer voor de toonbank gestaan: Bertus met zijn frisse kop, aanstekelijke lach, scheutige: „Drinkis-uit”-allure en zwierige schipperspet schuin op het vlasblonde kroeshaar. Dat ze hem graag mocht, wist ze al na het eerste bezoek aan het café, maar dat ze van hem hield, hem liefhad, dat ontwaarde ze pas schreielijk zeker, toen hij zijn plunjezak opslingerde en met een: „Nou, tabé dan Ali!” wuivend de kroeg verliet voor een reis van drie maanden. Van die dag af aan leefde Theo nog maar heel inde verte voor haar, maar Bertus in alle dingen op en rond het buffet. Geen stoel, waar hij niet op zat en geen glas, waar hij niet van nipte. Zijn lach klaterde hoven alles uit en zijn wiegende gang werd overgenomen door alle heupen die in en uit gingen. Prentkaarten uit Duinkerken, Tunis en Rouaan vormden, na het kind, een aparte weelde, die veel goedmaakte in haar vergalde leven, dat, pas begonnen, al zo weinig vreugd beloofde .... Had beloofd, want alle prentkaarten droegen de postzegel schuin en elke groet drie kruisjes. Dat was matrozentaal, die Alida wel niet op de H.B.S. geleerd had, maar achter het buffet geen tolk behoefde. Ze schreef terug, eerst prentkaarten, daarna brieven. Toen boot en Bertus keerden van de trip naar de Middellandse Zee, stond ze op de aanlegsteiger. Met: „Hallo, die Aliü” kwam hij de loopbrug af, zoende dat het klapte en schoof zijn arm om haar heen met een vanzelfsprekendheid, die verblufte en rijk maakte. Zij had het niet zo openlijk en pardoes bedoeld. Ze was, hoe dan ook, getrouwd, had een kind en.... nog altijd respect voor de verbintenis die zij op het stadhuis had aangegaan. Ze kon de onzekermakende angst voor de gevolgen van haar afdolen niet zo makkelijk kwijt raken, ofschoon haar man al sinds weken de hort op was. Die kwam nog maar sporadisch thuis om te ketteren dat zij het kind had uitbesteed.... Inde arm van Bertus was zij door de stad gedragen, van de kroeg naar het theater en van het theater naar een hotel, waar ze ’s morgens wakker werd door het: „Tros uit!!” van den joligen geliefde, die luchtig haar wroeging en gênantdoen weglachte, door de spreekbuis de opbouw van het ontbijt beschreef en zingend in zijn broek stapte: „Als het mij mocht overkomen Dat ik strakjes dood zou gaan, Wat ik nooit heb durven dromen. Komt dan op m’n graf te staan.” Star had ze gezeten bij zoveel zonnige, ongekende opgeruimdheid, breed onverschillig-doen en zorgzaam beredderen van alles wat haar drukte en kleinmoedig maakte. „Terug naar de kroeg en het buffet, dat slaan we over!” besliste hij, terwijl hij aanmoedigend schijfjes ei op haar brood sneed. Tussen zoenen en fluiten had hij uitgemaakt: „We pikken de tram, of anders een huursleetje en gaan ergens een hok zoeken. Een benedenhuis met een tuintje, als het kan en anders op zolder. We snuffelen wat meubelen bij elkaar. Met een steelpan en een oliestel brengen wede keuken op dreef. Het zwikkie dat nog bij jou thuis staat mag die kerel van je op z’n bult nemen en naar vendu dragen. Ik heb een bed, een kast, vier of zes stoelen en nog wat zulke splinters bij m’n moeder op de vliering. Als we gevestigd zijn, halen we je koter. Ik spijker wel een krib voor ’m uiteen sinaasappelkist. Een bed heeft-ie immers. Mooi! Dan zijn we zo ver klaar. Het nieuwe huishouden is gesticht, wat jou?” Alida had zuinig gelachen, hem benijd om zijn luchthartige wijze van doen en zeggen. Meubeltjes en zo waren gauw genoeg gekocht, maar je man inde steek laten, ook al hield ze niet meer van hem, dat wa9 toch wat anders dan een kachel, een kast en drie stoelen gedag zwaaien. Dat kon Bertus wel en ziel getrouwd ben. Nou dan?.. . .En hij? Als hij werkelijk van je hield, stond jij niet in het buffet! Hij waste misselijk om aardappelen te tillen, ging met je vaders geld op sjouw en zit nou nog met z’n handen op z’n buik te wachten op de loterij Zo’n vent!? En jij zou geeneens een beetje mogen houden van Bertus, van je bloedeigen matroosie?! Nee, hoor is: ik wil niet stoken, maar ook jij leeft maar één keer. Je huwelijk Ja, ik weet, huwelijken worden gesloten inde hemel, waar niet wordt geruild of teruggenomen. Als die Theo van jou werkelijk een kerel was, dan had jij nooit tegen me gelachen.... en zat ik nou niet voor de onkosten. Stiekum doen, zo nou en dan is een slippertje maken buiten je vent om, daar ben ik niet voor te porren. Je bent me wijf of je bent het niet. Als je het niet ben nou dan spijt het me geweldig, maar dan is er verder geen praten en gaat de wimpel uit de voormast. Je vent komt hele dagen niet boven water, die heeft jou inde steek gelaten, in plaats van jij hem. Jij ben een verlaten vrouw en ik.... de beroerdste niet. Kom aan m’n boezem!.... Luister is, meid! Jij inde kroeg en je kind onder vreemden, noem jij dat een bestaan voor een jong wijf? Zeg is op: Wie zie je liever thuis, je vent of Nico, je grommetje?! Waar sta je liever: achter de tapkast of bij de wieg? Ben je een moeder of ben je een drinkjuffrouw?” „Duizendmaal liever een moeder, Bertus ” „Af de kous!” had hij alle bezwaren weggewapperd met haar mantel, het knikkende veertje op haar hoed tussen de linten geschoven en zonder meerde uittocht gecommandeerd: „Met rotten links! We gaan eerst koers zetten naar m’n ouwe vrouw! Die zal wel van de trap vallen als ze hoort dat k me een frommes heb aangeschaft. Enfin, we zullen maar met een sucadekoek de zitting openen.” Na het bezoek aan de moeder van Bertus waren ze op zoek gegaan naar een woning. Ze slaagden, hadden nog wat meubelen bijgekocht en drie dagen later het nieuwe honk betrok- lachend zeggen. Hij wel Hij redeneerde al te gemakkelijk met zijn: „Je hebt me vroeger al verteld dat je niet met hart ken. Bertus had gewit en geverfd, waarbij hij telkens van het trapleertje was gekomen om open te doen als er gebeld werd. Want Alida durfde het trapgat niet te genaken, uit vrees voor haar man, die haar zeker niet met rust zou laten. Daar ging ze zeker van. Hij zou vragen naar het kind, dat inmiddels door haar was teruggehaald uit het verpleeghuis en aan een been van Bertus zijn kuiertje maakte. Toen Bertus weer naar zee was, kwam Theo zich melden. Hij rukte de bel haast uit het deurkozijn, beukte tierend tegen het rasterwerk van het spieraampje en dwong Ali hem toegang te verlenen. Hij kwam haar terughalen, haar en het kind. Het hele boeltje kon hij meenemen, als hij dat wou, want dat was zijn recht! Daar was hij wettig voor getrouwd! Schandelijk was het, hem, nou hij door zijn centen heen was, te verlaten. Weglopen, omdat ze liever de luilak en grote dame uithing! Dat zou hij haar afleren! Ze was nog niet van hem gescheiden, dat zou zij ondervinden. In haar betrekking had zij het ook zo liederlijk laten liggen. Ze wisten daar wel dat ze met een stuk matroos droste. Enfin, ze had dan maar te kiezen tussen direct meegaan 0f.... Nee, daar liet hij zich niet over uit. Daar zou ze dan wel 10l van beleven. Daar zij bleef weigeren hem te volgen, nam hij Nico uit de kribbe, het kind, waar hij zich nooit veel om bekommerd had. Nico, die door hem verwaarloosd was, die amper meer voor zijn vader bestond, werd opeens zijn lieveling, zijn schattebout en Nicodemussie! Ali wilde redelijk met haar man praten, hem bijbrengen, dat het kind beter bij zijn moeder kon zijn. Hij mocht het kind zo vaak zien als hij verkoos. Hij zou de vader blijven en later, als hij misschien weer trouwde, kon er een regeling getroffen worden. Ze waste jong gehuwd, feitelijk nog maar een kind geweest, toen ze naar het stadhuis ging. Ze was moeder geworden en teleurgesteld in elk opzicht. De schuld lag niet alleen bij Theo, beaamde ze grif en deed een beroep op het verleden, op hart en verstand. Maar Theo was en bleef een erbarmelijk confectiemannetje, dat geen afstand kon doen van hetgeen hij nooit bezeten had. Hij sprak van zijn recht, had het over wraak en weigerde een scheiding door wat breedheid te bevorderen. Alida was zo dom, open en innig van haar liefde voor Bertus te gewagen. Ze vroeg haar man, die immers toch niets meer voor haar kon zijn, toe te stemmen ineen schikking, waarbij het kind aan haar bleef. Ze kreeg een bot, gegrijnsd: „Nee!” „Zou jij dan willen dat we weer gingen samenleven zoals we deden: dulden en geduld worden? Ik ben bereid nogmaals een voetval te doen bij mijn vader om jou weer aan geld te helpen voor een nieuwe zaak, of wat je dan ook beginnen wilt. Probeer het is met een andere vrouw. Misschien lag het aan mij, Theo. Ik wil alles doen, wat nog mogelijk is om jouw geluk te bevorderen. Ik vraag je alleen, of ik Nico houden mag? Ja?” „Nee!” kwam onverzoenlijk het weerwoord van haar man, die met spichtige vingers naar de deken graaide om er Nico in te r011en.... „ lil. IC IUIICII . • • • 4 Als een razende had zij zich gillend verzet. Als een gewond dier had ze achter Theo aangedraafd, straat in, straat uit, tot spot van de buren en tot vermaak van de jeugd. Een afschuwelijke tijd maakte zij mee als Theo branie door de straat kwam wandelen en zich op haar stoep posteerde teneinde haar uitgaan te beletten en in opspraak te brengen. Grinzend van leedvermaak stond hij te zwaaien als zij maar even door een kier in het gordijn en een floers van tranen blikte inde hoop, dat hij Nico bij zich had. Maar het kind bleef verborgen. Alleen Theo vertoonde zich hatelijk stipt.... tot Bertus thuiskwam van de reis. Inde tien dagen die hij aan de wal doorbracht werd de stoep niet bezet en kwam de straat niet uit de plooi. Bertus vermoedde niets, terwijl Alida zweeg om ongelukken te voorkomen. Zodra Bertus de haven uitwas, stond Theo weer inde straat. Alida, die tot dat moment niet geheel vrij was geweest van wroeging, zag in hem niet langer haar gewezen man noch den zelfs niet meer haten k0n.... Het echtscheidingsproces werd door haar aanhangig gemaakt, stuitte echter op allerlei moeilijkheden, temeer daar zij, voor alles, haar kind terug verlangde. Theo stond sterk! Zuipen, je zaak verdobbelen, je vrouw inde kroeg uit werken sturen en je kind aan de deernis van de buren overlaten, dat waren nog altijd bewijzen van goed gedrag, zolang het den vader betrof. Zulke kleine afwijkingen waren bagatellen vergeleken bij het liederlijke gedrag van de ontaarde Alida Theo stond sterk, maakte kans, dat de rechtbank na verhoor en wederverhoor aan hem zou toewijzen. Dat wilde de gepijnigde moeder ten koste van alles voorkomen. Ze riep de hulp in van dure advocaten, die beweerden dat haar wens vervuld kon worden. Ze moest maar rustig afwachten en inmiddels zorgen dat op haar gedrag verder geen lak gelegd kon worden. Aan die voorwaarde moest ze vooral voldoen! Kalm en waardig optreden, zich door niets of niemand tot dwaasheden laten verleiden en straks de trouwbelofte van Bertus uitspelen. Zijn gedrag was onbesproken, zijn brood zeker en zijn liefde voor kinderen bekend. Het kon met getuigen gestaafd worden. Dat waren factoren van groot gewicht bij de eindbeslissing. Geen nieuw rumoer of aanstoot verwekken en de rest maar overlaten aan de omstandigheden, het toeval en het recht. Knikkend had Alida geluisterd naar de juridische adviezen, maar verzwegen dat ze zwanger was. Ze had, om het proces tot echtscheiding te kunnen doorzetten, de schuld, het overspel, op zich genomen, de omstandigheden als verweer bedacht. Ze had gerekend dat, als alles naar recht en billijkheid overwogen werd, Nico aan haar zou worden toegewezen. Met een beklemming, die klam en duizelig maakte, was ze het bordes van den advocaat afgestapt en in haar verwarring aan het dolen geraakt. Op een bank ineen plantsoen was ze neergevallen om bezeten te herhalen wat haar geadviseerd was: „Geen dwaasheden!.... Rumoer en aanstoot ver- 9 vader van haar kind, maar een erbarmelijke lafaard, die zij mijden.... Rustig af wachten.... Het kan nog wel zes, zeven maanden aanlopen als uw man zo halsstarrig blijft.... Zorgen, dat er geen verdere lak Verdere lak”, had ze verwerkt en was opgesprongen om in haar nood naar het Havenkantoor te hollen. Het bord met de lijst van binnengekomen schepen had ze geraadpleegd, de namen van de schepen uitgespeld. Ze wist wel dat Bertus nog minstens drie weken uitbleef Maar het kind dat ze kon verwachten was toch van hem! Dat moest hij toch begrijpen en haar niet langer alleen laten! Waarom de Mizar de Helena en de Dubbeldijk wel binnen?! Waarom zoveel schepen wel en de Waalstroom niet?! Thuis had ze, rittend door de kamer, zichzelf tot de orde geroepen: „Bedaar nou is even!” Ze was met haar mantel aan en hoed op voor de tafel gaan zitten om rustig te overleggen: „Zes, zeven maanden nog voor de uitspraak.... Dan kan ik niet meer voor de rechters verschijnen! Dan zien ze dat ik bevallen moet en zal Theo wijzend zeggen, dat het niet van hem is! Wat moet ik dan antwoorden?! Wat kan ik daarop zeggen?! Niks!.... Niks! Dan heeft hij vrij spel en verlies ik mijn Nickie! Maar ik kan toch wel uitleggen aan de edelachtbare heren. Ze moeten toch begrijpen, dat als je met een anderen man.... Nee, zo zien ze het nou eenmaal niet? Ze zijn anders en beter getrouwd dan ik! En de wet.... ’k Heb toch gedaan wat ik kon! Ik ben altijd moeder geweest voor m’n Nickie! Het eerlijk verlangen vaneen moeder naar haar kind moest toch al voldoende wezen bij de uitspraak.... Theo maalt niks om het schaap. Als het Hem toch toegewezen wordt is het alleen om mij er mee dood te martelen. En de andere, die geboren zal worden, is de oorzaak dat ik Nickie ga ” Alida verstarde, sperde wijd haar ogen, gilde als in waanzin uit: „Verliezen! Nico!.... Verliezen!.... Nico!.... Niekü” Weer was ze, een week later, confuus en totaal van streek, een hoog bordes afgegaan met een flesje in haar mantelzak en de graaidrift in haar handen die het afdrijfmiddel wilden grijpen om het weg te slingeren in het tuintje van het Astrologisch Instituut of de Schie. Als ze het middel innam was het verraad jegens Bertus, maar deed ze het niet dan was alle kans op een gunstige uitspraak door de rechtbank verkeken: dan was zij de moeder van Nickie niet meer.... Alida nam in.... Zeven maanden later werd Gerda geboren en de daaropvolgende week de kleine Nico aan den vader toegewezen. De moeder wilde vergeten, poogde al haar liefde en verlangen over te brengen op het tweede kind, dat, nietig inde stoere armen van den paraderenden Bertus, meesch'ommelde op het rhythme van straatdeuntjes en matrozenliedjes, want haar moeder was de bruid en haar vader de bruigom. Slingers versierden de zoldering. Papieren vlaggen staken aan de wand en een enorm rozet van geknipt goudpapier wakkelde mee met het fuiven van de lamp. Zo had Bertus het gewild: rozetten, serpentines, slingers, bloemen en op de lijst van de spiegel een gekleurd karton met: „Hulde aan Bruid en Bruidegom!” Spijkerend en opbindend had hij het huis getooid, waarbij hij telkens weer naar de wieg ging om, tikkend aan zijn pet, bij zijn dochtertje te informeren: „Wat denk je er van, juffrouw Flut? Kan het zo?! Een beetje te slordig?!.... Nou, ja, jij ligt er ook zo netjes niet bij met je kluiven inde hoogte en je poepert bloot! Het valt niet mee om boven je hoofd te spijkeren. Nog een rukkie en ik duik ineen hoge hoed!” Van de wieg was hij met een handvol snippers versierpapier naar Ali gedarteld om haar op te tuigen: „Nou me slagschip even inde vlaggen zetten! Jij doet het niet lelijk in vol tuig! Meid, wat ben jij bekoorlijk! ’k Zal maar gauw zien wat goud aan me pet te verwerven. Nog een paar reizen en ik zit voor me examen. Enfin, bij jou ben ’k al geslaagd! Laat me is proeven of je nog zo lekker zoent als een minuut geleden!” Zij had hem vrijend weggeduwd, hem verweten dat hij te voorbarig was met het versieren van de kamer. Hij kon zich wel bruidegom noemen, maar moest eerst nog een reis maken voor ze goed en wel gehuwd zouden zijn. De vijf dagen die hij aan wal kon doorbrengen waren niet in staat het aantekenen en trouwen meteen te bestrijken. Gelukkig had hij maar een korte reis te maken, deze keer. Even naar Antwerpen, van daar naar Londen en via Hamburg weer naar huis. Het was een kattenwip! Zij als bruid vond het natuurlijk wel prettig gedurende de afwezigheid van den bruigom inde bloemetjes te zitten. Maar.... Een paar dagen later droeg Bertus zijn dochter de trap af, legde haar inde kinderwagen en polste zorgelijk: „Ligt u naar genoegen, juffrouw Flut?” Breed kwam hij achter het wagentje op de kade waar zijn schip lag, scharrelde langs kisten, kratten en balen, naar de loopbrug. Alida volgde hijgend. „Hallo, jongens!” riep de wenkende vader naar zijn lachende maats, die over de verschansing hingen. „Hallo!” Hij wees trots inde kinderwagen: „Hiero! ’k Heb me foto laten maken!” Geschater en daverende leut werd weg en weer gewisseld, het kindje bewonderd en de moeder geprezen. Eensklaps kwam alles in draf bij het bulderend geweld van de opgejaagde stoomspanning en het gieren van de scheepsfluit, dat groeten en commando’s overstemde. Trossen en staaldraden scheerden door de lucht, smakten spartelend neer op de kade, die dreunde door het aanzetten van de machines en het wiegelend opbonken van de bootromp. De loopbrug werd weggerold en Bertus, die voor de zoveelste keer teruggelopen was van zijn vrouw naar zijn dochtertje en van zijn dochtertje naar zijn vrouw kon geen afscheid nemen. Bertus, die al een dikke twintig reizen achter de rug had, kon niet scheiden, greep weer en nogmaals inde kinderwagen en moest, na een allerlaatste, verknellende groetzoen, de kloof tussen kaai en achterschip overspringen om niet achter te blijven Onder de versierde lamp zat Alida breiend mee te zingen bij haar bruidsgeschenk, het radiotoestel, toen het bericht kwam: „Extra Bericht!” Ze legde de kous uit handen, liet de stem wat krachtiger doorkomen: „Het stoomschip Waalstroom, op weg van Hamburg naar Rotterdam, is ter hoogte van het vuurschip Maas in aanvaring geweest met het Engelse stoomschip Dorothy en zwaar beschadigd binnengesleept. De stuurman Willem van Loenen en de matroos Hubertus Cornelis Wittekamp beiden ongehuwd zijn over boord geraakt en verdronken ” „Bij het vuurschip Maas!” had Alida gemompeld, toen de buren haar bijbrachten en weer op haar stoel plaatsten. „Bij het vuurschip Maas” had ze ’s nachts gezeten, met het geknipte goudpapier op haar schoot en lag inde morgen op haar knieën om haar weedom uitte snikken over de wieg Recht op uitkering had ze niet en ze deed geen poging het toch te verwerven. Ze zocht werkhuizen, maar kon niet slagen omdat ze niet bereid was haar kind alleen te laten of onder te brengen ineen inrichting. Die ellende had ze ééns meegemaakt, toen Nico ziek lag en zij hem niet verzorgen kon, omdat zij slokjes moest tappen .Dat nooit meer! Zij bleef bij haar kind, zoals Bertus nog altijd bij haar was en bleef, alle uren van haar uitputtende hongerbestaan. Ze kocht een breimachine op afbetaling, pelde garnalen, deed verstelwerk, plakte poppenparapluutjes. Het kon haar niet schelen wat zij deed, als ze maar kost en onderdak mocht verdienen en de wieg in haar rug wist. Bij het wegbrengen van wat verstelwerk had zij Nico weergezien, haveloos en ongewassen aan de hand vaneen rukkende, verhabbezakte vrouw, die roekeloos door het verkeer sierde met het bleke kind: de hinderlijke last, struikelend achter haar aan Alida kon niet verder, haar voeten hadden geweigerd en haar kreet was blijven steken inde keel.... Dat!.... Zo! Zo was Nico geworden door de minder- maar?! Kon dat dan zo?! Het kind als een wildvreemd, verloochend schobbertje En die vrouw.... Mocht dat?! Kon de wereld dat aanzien en gedogen? Inde eindeloze uren, waarin de vingers automatisch jakkerden, mijmerde en peinsde Alida. Ze sprak mompelend met Bertus, die weer binnenstapte met den schreienden Nikkie aan zijn hand. Altijd stapten hij en het kind binnen, avond aan avond.... tot er op zekere dag twee mannen kwamen, die haar toespraken en ineen wagen droegen Na zes weken werd Alida van Oldenhoeven uit de observatie ontslagen. Ze kreeg door bemiddeling vaneen genootschap een betrekking ineen seizoenhotel te Scheveningen en tevens gelegenheid Gerda weg te halen uit het zaaltje van „Kinderzorg”. Kort daarop maakte zij kennis met Gijs de la Roi, ober in een prijzig restaurant op de boulevard. Hij had dagdienst, kon inde nacht bij Gerda zijn. Inde morgen kwam Alida thuis van haar nachtwerk als noodhulp in het hotel. Gijs kende talen en manieren, had in zijn optreden iets van den vertippelden baron. Hij was goed voor het kind en een voorbeeld voor de moeder, die, door haar uitgebreid onderwijs op de H.8.5., de beschaafde uitspraak en vlotte manieren van Gijs grif overnam. De dames in het voorname hotel vulden door doen of laten onbewust aan wat Alida nog leren moest en van Gijs niet kon ’afkijken, maar deden in schoonheid vaak onder voor de noodhulpjuffrouw, die chance had bij de heren maar trouw bleef aan Gijs. Inde herfst stonden hij en zij weer op de keien, zonder kans op spoedige plaatsing ineen ander bedrijf. Van de spaarcentjes namen ze een zaakje over inde Oranjeappelstraat te Rotterdam, een loopzaakje voor den komenden en gaanden man, die een hokje behoefde om zijn brood te eten. Veel gang zat er niet inde onderneming: de spaarduitjes waren spoedig opgevochten inde moordende waardige wraak vaneen lafaard, die de Wet hanteerde om de moeder te beroven van haar moederrecht! Mocht dat dan concurrentiestrijd. Maar Gijs was van alle markten thuis. Hij kon den lord spelen als het wezen moest, zette banjerend allerlei akkevietjes op touw, waardoor hij aan zijn bikken wist te komen. De zaak kreeg meer oog, de consumptie werd beter en de toeloop navenant. Dit succes verwekte dromen, vooral bij Gijs, die verbouwing in het vooruitzicht stelde en tenslotte begon te spreken over een hypermoderne inrichting met spiegelwanden, podium, strijkmuziek, eetzaal, portiersloge en hoge prijzen. Alida geloofde niet meer in sprookjes, maar gunde graag alle glorie aan Gijs, die, door zijn zorgzame liefde voor het kind, haar Gijs was geworden. Ze zon op middelen om zijn droom, of althans een deel van zijn droom te verwezenlijken. Ze haalde van alles in haar hoofd, maar kwam niet tot resultaat.... Op een middag werd er door de klanten gesproken over kaartlegsters, planeetlezeressen en helderzienden. De naam van madame Pedasco werd genoemd. Hoog gaf men op van haar onfeilbaarheid en Alida van Oldenhoeven, die knikkend de voor- en tegensprekers gelijk gaf, waarbij ze ironisch lachte, luisterde zwijgend. Ze repte wijselijk niet van haar ervaringen op astrologisch gebied, schonk koffie, schepte erwtensoep of droeg lauwe melk en gevulde koeken aan. Ze dacht het Hare van al dat geleuter door volwassen kerels en wees spottend naar een kaalhoofdigen klant: „Nou, Kees, jouw maan zegt me dat jij geen twaalf jaar meer bent”. Daar liet ze het bij en ze zou het inde astrologie bij gelaten hebben, als er niet, even later, een bezoeker gekomen was die groetend verwelkomd werd en zich meteen in het gesprek mengde: „Biancha Pedascol Daar kan ik over meepraten!” De man veegde zijn bezande knuisten af aan zijn mouwvest: „Bakkie slobber, Alie!” terwijl hij naar zijn neus greep: „Die Italiaanse dame stinkt!! Mot je hore! Weet je wie dat i5?!.... Riek Rompel, me ouwe buurvrouw uit de lorrezaak in het Blokkie van Blomsaus! ’k Mag sterve als ik het lieg! Dikke Riek van Stompie de snees!” „Wat maakt dat uit, Dirk?! Als ze de gave heeft om inde toekomst te kijke”, opperde een olieventer overtuigd, propte zijn mond vol en mummelde: „Jij ken iedereen. Straks ben je nog de opoe van Erasmus of de pa van Kaat Mossel”. „Pijn in me hoofd over jouw gelul! Stik niet!” maakte Dirk zich bezorgd, ging schrijlings op een stoel zitten met zijn kin op de leuning en keek uitdagend rond. Hij nam zijn koffie in ontvangst, vertelde, blazend en slurpend, wat hij wist van Riek Rompel, van Stompie en Kris Hogervorst, die een slechte beurt maakte, als een vernarde kwiebus werd getekend. Nog nam Alida geen notitie „Ja, maar je mot wete wat ik weet”, vervolgde Dirk, in antwoord op een tegenwerping vaneen der anderen. „Riek en Gerrit gun ik de pret wel. Gerrit was in z’n bootwerkerstijd en ook later een jofele kerel. Hij was een scharrelaar die z’n bek niet liet openbreke, maar wel wat te misse had als het helemaal spaak liep inde buurt. De voorlaatste straatmakersstaking lage we plat en groen van de honger thuis. Gerrit kwam op de proppe met brood voor heel me nest met snavels. Zo was-ie wel! Tien dage lang liet hy de bakker brood bij me aflade Nee, voor Gerrit Rompel me eresaluut. Maar die andere duikelaar, die Kris Hogervorst met z’n grote strot en luizige bluf. Die heb ik vroeger naast z’n hakken zien lopen ineen boezeroen met schietgate en een spijkersluiting aan z’n gerafelde broek. Meheer de lorrebaal heeft nou grootheidsziekte! Hij kent geen mens meer en loopt z’n eigen schaduw te barste. Verwaand als de zenuwe! Die is inde verbeelding dat-ie door z’n zwendel nog is fortuin maakt en van adel wordt”. Alida kwam over de toonbank hangen De anderen frommelden hun krantjes of boterhampapier tot een bal, knoopten hun broodzakken dicht, zogen een piraatje aan. Ze zaten met de koffiekom inde klemmende knuisten, blazend en ophitsend: „Goed zo, Dirk! Ik ken die dalver niet maar het is een patser als jij me koffie betaalt.” „Een patser?!” hapte Dirk. „Nee, een gek! Een psiegepaat, die schatrijk wordt omdat z’n klanten nog gekker zijn dan hij. Er wordt goud verdiend op de Molenwaterweg! De lui van de Westersingel en de Parklaan komen met auto’s voor de deur. Je begrijpt niet hoe zo’n pias het voor elkaar bokst! Riek Rompel loopt erbij als een miljoenenjuffrouw. Nou, ja dat is een wijf, hè. Elke vrouw houdt van optutte. ’k Heb het spul aanschouwd, toen ’k op de Molenwaterweg werkte om een nieuwe bestrating te leggen. Die kwiebus met z’n bombariehoedje, meheer de directeur van het astrologisch instituut, zal ’k maar zegge, loopt er bij of-ie een genie is. De vrouw van m’n zwager is er geweest om die lijmstrijkerij mee te make. Mooie boel! Gerrit met z’n ijzere klauw speelt voor sultan. Riek in kraakzij, met een lorrejetje op d’r kokkerd, pluist de sterre uit. En de lijstenkoopman Hogervorst, die de grote heer uithangt bij de freules en de ladies, kan met al z’n geld nog blij zijn als-ie straks met een tante vaneen bananekoning voor het altaar mag kome. Zo zie ik het”, smaalde Dirk, schoof zijn kom door: „Maak nog is vol, A1i....” Alida schonk met plonzende overmaat en een demonische tinteling in haar donkere, lachende ogen De werkwijze van het Instituut strookte niet meer met de plannen van Kris, wiens verschijnen en verdwijnen niet langer afhankelijk kon zijn van het komen en gaan der cliëntèle. Na het bezoek van de blakend-animerende mevrouw Salemo de la Calmette was zonneklaar bewezen, dat zijn afwezigheid, onder bepaalde voorwaarden, van meer nut zou zijn dan zijn aanwezigheid. Het was fout van hem bij alle voorkomende gelegenheden inde gang op te duiken. Dat was wel gebleken, toen een zekere mevrouw Dinneweerd het orakel van de Molenwaterweg kwam raadplegen naar aanleiding vaneen kwaal, die haar man ongeschikt maakte zich als koopman geheel te geven aan zijn graanhandel. De kwaal van mijnheer werd weliswaar door de medische wetenschap ontkend en geïgnoreerd, maar ondermijnde toch zijn gestel en wekte onlust in elk opzicht. Dat wist mevrouw het beste! De faam van Biancha Pedasco en de resultaten van haar voorzien en ingrijpen, waarover mevrouw Van Batenburg en anderen zo gunstig spraken, hadden tot een bezoek verlokt. Mijnheer Dinneweerd had, als alle mannen, zijn goede en kwade kant, beweerde mevrouw tegen Kris, die: „Dergelijke, veel voorkomende klachten!” glimlachend had aangehoord en zijn landerig: „We zullen wel eens zien wat we voor u doen kunnen!” verving dooreen vitaler: „Neemt u plaats, dame!” toen bleek, dat mijnheer Dinneweerd door zijn kwaal wat achterop raakte in zijn besognes en een compagnon zocht. Nee, de zaken baarden nog geen zorgen, want mevrouw was onder huwelijksvoorwaarden getrouwd en kon overeen groot vermogen beschikken. Maarde graanhandel was tenslotte niet alleen een geldwinning. De Dinneweerds waren al meer dan honderd jaren in het vak. Het was een familiekwestie, een erezaak het bedrijf gaande te houden. Als mijnheer geen lust had inde affaire, moest er maar een vertrouwensman of een compagnon gezocht worden.... Kris had onelegant gemak gezocht ineen crapaud, voorzich- HOOFDSTUK XIV tig naar nadere bijzonderheden gevist en zich, na het afscheid van de interessante dame, inde gang voor zijn kop geslagen: „Sodelooierü Een schitterende kans om in één klap een vette pats te maken is verkeken!!” Enfin, jammeren bracht geen geld in het laadje. Het baantje van vertrouwensman inde graanhandel van mijnheer Dinneweerd moest geschrapt worden. Die kans was verloren. Onherroepelijk verknoeid dooreen blunder, die niet herhaald mocht worden. Mijnheer Dinneweerd aan een compagnon helpen als die compagnon mijnheer Hogervorst niet kon zijn, dat was onzin! Op zo een verbintenis was geen kans meer, helaas! De adjudant van mevrouw Pedasco kon niet als partner of zaakwaarnemer van de firma Dinneweerd inde sterren staan. Zulk een horoscoop zou het uitspansel stinkend maken, te veel vuurwerk brengen en zelfs een Herodes met knipperende ogen in zijn tent jagen. Het publiek nam wel veel maar niet alles! Christiaan moest in zijn sof berusten. Hij had echter veel uit het geval geleerd en tot wijziging in het huishoudelijk reglement besloten. „Een stakker wie niet van z’n fouten leert!” kwam hij enige dagen later zijn confraters overvallen. Hij schold hen voor bultkamelen uit, terwijl hij een critische wandeling door de voorkamer maakte. Er deugde niks van heel de rompslomp! De wanden waren te eng en de boedel te gammel om naar te kijken. De onnozele peertjes, druiven en puistmeloen in vergulde lijst waren het flodderwerk vaneen kladschilder. Het lullige bordje: „Bij uw Twaalf en een Halfjarige Echtvereniging” was om van te kotsen. Het hoorde thuis op de vuilnisbelt. Het wandbord met „Geloof, Hoop en Liefde” kon naar het brokkenhuis met al de andere knusse bulletjes en Rieks oma, die irriterende honingpop ineen krans van ouweltjes. Wie hing er nou zulke rotrommel aan de muren?! Hoe was het mogelijk dat mensen, die zo langzamerhand in goede doen begonnen te raken, tegen de snertzooi aan konden kijken. Tristan en Isolde Om van te griezelen. Vaasjes met „Hartelijk Gefeliciteerd”.... Om bij te grienen! Wat een smaak! Wat een kafferkraal! Al dat dodderige open in-elkaar kruipen van allerlei lieve herinneringen maakte beu. Het speet Kris om zijn medewerkers, maar hij had behoefte aan lengte, breedte en perspectief. Hij kon niet langer zo leven tussen al die zielige nesterijen op knobbel- en draaipoten. Dat gebibber, gewiegel en gewankel op penanttafeltjes, buffetdekken en schoorsteenlijsten maakte zeeziek. Het verstoorde zijn harmonische denken, dat snakte naar een groter huis, ontilbare meubelen en een artistieke aanvulling. Hij kon toch niet eeuwig blijven bakken in zo een tweedehands museum?! Hij had aangeboren smaak uit hoofde van zijn verwantschap met twee notarissen en een opperofficier: mensen, die hem graag zouden erkennen, als hij hen behoorlijk ontvangen kon. Riek stamde immers ook uiteen adellijk geslacht. Zoiets bleef toch in je bloed hangen?! Het was onbegrijpelijk, dat iemand die zich zo keurig als dame wist te kleden en te gedragen, nog langer genoegen kon nemen met een krocht en armeluisboel. Zij moest zich toch ook meer thuis voelen ineen groot pand met openslaande deuren en een voorbalkon?! Ramen met glas-in-lood, dat was de eis van de tijd. Een glasdichte serre, badkamer, salon, hal, achtertuin, garage en een veld waar getennist kon worden in witte broek en rubber schoentjes. Dat wasleven! Zo stond het inde sterren en zo ging het worden. De vlag zwaaien en in fuif hoera roepen, dat was een bestaan met glans! w. „Wat we nou doen is wegkwijnen in het besjeshuis! We blijven geen eeuw op peil! Straks raken m’n hersens uitgeput, is het afgelopen met de firma! Als we niet op alle schijven meegokken en profiteren, verzeilen we overeen poos ergens drie-hoog-achter ineen vervallen straatje. Dan zitte we zonder poen en tanden genadekorsten te kauwen en onderwijl de verlossende eindvisite van Magere Hein af te wachten”, oreerde Kris. „Nou, wat doen jullie? Geef is antwoord?.... Riek?.... Zeg-ie niks, Gerrit?” „Wou je antwoord hebbe?” kwam die stroef los, blies een beroerte! Ik zit hier best. Naar mijn smaak al branie genoeg. Jullie zien ze renne met je zwiet en kapsjones. We rake met al die blageur hoe langer hoe verder uit de koers en eindige in Boshoek of het gekkenhuis. Vroeger....” „Zijk niet over vroeger!” beet Kris afwerend. „Vroeger Zo wauwelen de geesten op een spiritistenbijeenkomst ook. Wat geweest is, is voorbij. Vroeger was jij doodgewoon Stompie de dievensnees, maar nou ben je mijnheer Pedasco....” „Uit de kou ben ’k er mee!” hoonde Gerrit, bonkte met zijn haak op de tafel en sakkerde beweeglijk: „Een reuze meheer ben ik! Ik met me sleepjurk en tulband. Ik klaver me een hartkwaal, elk ogenblik dertig traptrede heen en weerom! Je wordt bedankt! En nou gaan wede zake weer uitbreide en vermooie! Sjongejongeü Straks krijgt mevrouw Pedasco een kom met goudvissein de mysteriekamer en gaat d’r klante wijsmake dat het rijkgeworde sardientjes zijn. Ha! Ha! Om je te besnottere! Jullie kenne me nog meer vertelle. Ik zit hier goed. Daarom voel ik niks voor verhuize en nóg rijker worde. Ik verdom je feestelijk om weer te verkasse. Vroeger....” „Komt-ie weer met z’n peuterige gezeur!” ruziede Riek, draaide hatelijk alle lichtpunten aan, terwijl ze sarde: „Ziezoo! Nou kan ’k je beter zien! Luchten is nog wat anders. Vroeger was jij gebrand op geld, begroef je ’t inde grond, maar mij en Hilletje liet je op een slof en een schoen door de buurt gaan. Jij kan hier op de Molenwaterweg blijven zitten tot je een ons weegt. Dat is jouw zaak, maar ik trek mee als Kris wat beters weet. Het antieke schurfie hier hangt me ellen de keel uit. Jou kan ’k niet vernieuwen of inruilen. Jammer genoeg, want ik heb mooier en beter ontmoet.” „Wat je zegt?l” aamborstig verzet uit zijn pijpje en luchtte zijn ergernis over het gedweep van zijn applaudisserende vrouw: „Ja, jij klapt wel, maar je ontploft niet! Weer verhuizen Kleine „Wees nou erg blij dat Kris je in uniform stak en toonbaar maakte, want anders was je helemaal nergens bruikbaar voor geweest. Je bent nou tenminste een Hoogheid. En hoe doe jij je werk dan nog? Er is geen aasie plechtigheid aan jou. Jij bent en je blijft een onbehouwen bootwerker, een van de kaai en niks meer.” „En jij wordt nooit een barones! Verbeel je maar niks!” pareerde Stompie grimmig, zette zich schrap tegen een aanval op twee fronten en schorde mokerend: „Ik zeg jou dat jij nooit een dame wordt, hoogstens een opgekalkte larieireule, die bij al d’r fatsoen nog vergeet me te verwijten dat ik maar één klauw heb! Ja, waarom zou je niet kankere op me haak en me mottig-zijn?! Zo’n schunnigheidje siert de mevrouw, doet het prachtig bij je fluwele japon en rare duikelhoedje. Ik heb indertijd geprobeerd het vrete te verdiene.... ook voor jou! Ik heb dag en nacht gebuffeld in de haven en er m’n klauw bij verspeeld. En nou ben jij een liederlijke lady en ik een mislukte pias. Wat een vooruitgang! Wat een promosieü Jij hebt mooiere en betere kerels ontmoet, hè?! Schattiger mense Ik ook!! Toen je twintig jaar gelede stond te simpe, omdat je dronke vaar je de deur had uitgetrapt Op die avond, toen je geen onderdak meer had en geen raad meer wist, was je maar wat blij met je pokdalige uitredder. Toch was je van adel, wat? Je overgrootpapa hebbe ze met vier paarde getrokke, hè? Nou en of! Uit mekaar getrokke, zal je bedoele!” „Je bent een ploert!” schreeuwde madame. „En jij m’n bedgenoot!” repliceerde mijnheer Pedasco, rookte puffend. Hij bleef schijnbaar kalm cn hervatte: „Ik heb geploeterd, voor jou en m’n dochter, die zich geeneens meer verwaardigt me te schrijve. Zonder boe of bah ging ze met d’r mevrouwde zee over, me Hilletje Die ben ’k ook al verspeeld. Eerst me klauw, toen me verstand en dan me dochter. Wat een vooruitgang! Wat een succes! Om van te duizeleü” Madame krenkte op haar beurt, smeet met de deuren en lachte snerpend: „Dat heb je toch allemaal zelf zo ingesteld en gewild! Jij wou immers de grote jongen worden! Jij zou is gaan vertonen wat je waardwas! En nou Nou krijg je pijn in je buik als we over nieuwe opgang spreken. Nou ga jij je wat van mij en m’n dochter aantrekken!” „Wat ben jij voor een moer?!” brieste Stompie, die rijzend kop en schotel verbrijzelde terwijl hij vuistend verhevigde: „Durf jij nog te praten over ons Hilletje? Haar heb ik motte grieve om jouw kakmadammerige schulde af te d0en....” „Wat grieven? Welke schulden afdoen?” wilde Kris tussenbeide komen. „Er valt hier niks te bekokstoven buiten mij om! Ik wil weten....” „Breek me smoel niet open!” brulde de dreigende Stompie, beheerste zich weer enigermate, waarna hij wenkend afsneed: „Gaat jou niks aan! Jij ben helegaar getroebeleerd! Als jij ooit nog is bij je verstand komt en je eige bekijkt wor je op slag weer gek van de schrik! Jij krijgt mijn te veel kapsies, versta je dat? Jij ben ook je benarde tijd vergete, toen je op je tandvlees liep te baandere langs de huize en ’s avonds uitgerammeld van de honger bij me kwam om een vorkie mee te prikken. In die dage had je een gat in je darme en geen bezwaar tege mijn en me rotmeubeltjes. Ik heb van me leve raar motte scharrele, maar nooit, als jij, geprobeerd voor rinkelreep te spele. Dat wou ’k je maar effe zegge. „Je wordt bedankt!”" „Waarom? Dat hoeft geeneens! Ik heb indertijd m’n geld bewaard en opgepot. Juist!! Verstonde jullie die kunst ook maar! Ik heb gespaard.... Waarom?! Omdat ik risico moest nemen en angst had, dat jij jij, schone dame, geen brood zou hebbe als ik begrepe werd. Maar nou hebbe we ’t goed en ben ik zo ver gearriveerd, dat ik bij elke gelegenheid als een prul te kijk mag staan bij me wijf en m’n compajon, die met mijn cente beginne moest. Medam Pedasco, die me nou te mottig en te geknauwd vindt, madame, waar ik m’n Hilletje voor belaagde om de dure pronk van d’r verheve moer te betale.... Dat is nou mijn winst en rijkdom.... Bah!” reutelde Gerrit verstikkend. Hij zonk terug in z’n zetel om snikkerig te belijden: „’k Wou dat ’k me pote gebroke had voor ’k aan de rottigheid begon ” „Wat heb je uitgehaald? Hoe heb jij door Gonda geld losgemaakt?” drong Kris fel, kreeg geen antwoord. Hij rekte zich gezaghebbend: „Hoor je me niet!? Ik ei5....” „Pas op! Stoot je hoofd niet aan het plafond!” spotte Stompie minachtend, rilde kwasie beducht, keek zwijgend naar de klok. Hij liet zijn partner razend en dreigend de tafel bebeuken en nodigde bij elke harde klap staal: „Binneü” „Doe je muil open!” tierde Kris woedend. „Ikke? Oh, nee! U bent aan het verkeerde adres, meheer Hogervorst. Aan de deur wordt niet gekocht of gegeven. We kope geen lijste. Me wijf en m’n compajon hebbe gloeiend de smoor aan lijste van leurders langs de huize. We kope niet van haveloze scharrelaars. Wat u presenteert kan naar de vuilnishoop met me meubeltjes en alle lieve herinneringe. Maar als u soms een balkon met twee openslaande deure in voorraad hebt, dan graag! Dan zijn we kopers! Of anders een tennisbaan, een garage of een balzaal ” „Sterf!” siste Kris.... „Me man wordt uiig op de late avond”, treiterde madame, Kris opduwend. Ze wachtte af met de armen onder de weelderige boezem, die zwaar ging van ingehouden woede en overdadige opsmuk. Stompie zweeg, bleef zwijgen, zat, met diepe rimpels in het voorhoofd, zijn doorrokertje te bekluiven met de brokkelige tanden. Hij tuurde dooreen spleet in het gordijn naar de druilende regen, die de dubbende lichtpitten van de lantarens naargeestig bedroop Ogenschijnlijk ging alles weer op rolletjes in het Astrologisch Instituut. Gerrit poetste de bel en liet de hond uit. De nieuwe daghit legde vuur aan inde keuken, waar Kris in zijn schoenen stapte om zijn eigen weg te bewandelen en de eerste acte van zijn filmlange droom te verwerkelijken. Hij wist: opgaande wegen naar steiler hoogte vergden extra fut en rijke voeding. Hij hield er rekening mee, tikte zijn vierde eitje en belde nogmaals om wat brood en thee. Hij herlas, reepjes kaas kauwend, de twee advertenties, geknipt uit het avondblad van enige dagen her en mumde knikkend: „Is wat ik zoek Kim!” Met zijn zakdoek veegde hij vluchtig kruimels en eigeel van zijn lippen, graaide naar zijn actetas op de schoorsteen, controleerde voor de spiegel de gedragingen van das en hoedje, waarna hij, kletsend met zijn leren handschoenen, zijn poetsenden partner op de stoep passeerde: „Adios!!” Stompie gromde een wedergroet, legde een lik pommade op de klep van de brievenbus en kwam uit zijn gebukte houding om kinderlijk geamuseerd te kijken naar het gewiegel van Jantjestapnetjes, die een vonk in zijn piraatje gulsde, zijn hoedje weer eens schikte en de straat overstak Kris wipte op de tram, dwong met een genadig: „Móge, heren!” ruimte en respect af. Hij knoopte een gesprek aan, polste de publieke opinie en beleed zijn geloof inde astronomie Inde stad was het nog stil. Alles scheen zich met moeite los te maken van de dag van gisteren, de verdommelde Zondag, welks betreurde uitvaart verdroefd werd door de neergelaten gordijnen van winkels en kantoren. Ja, mijnheer Hogervorst was, ofschoon Hij de vroegte, vooral op Maandag, niet beminde, reeds uit de veren en op pad. Hij wilde nog voor tien uur spijkers met koppen slaan, waarvoor hij aanbelde op de Kipstraat naast een leegstaand winkelhuis, dat hij af wachtend in ogenschouw nam: 10 HOOFDSTUK XV „Aardig pandje! Behoorlijke pui Niet te hoog en te opdringerig tussen zijn grotere broers. Een beetje bescheiden schuil en niet te bont inde verf. Inspringend entree.... „Geknipt!” oordeelde Kris, wreef zijn handen, terwijl hij door de wakken inde bekalkte spiegelruit naar binnen keek. „Niet veel ruimte.... Jammer.... Van binnen een blokkendoos Enfin, ik zoek geen theater ” Op de bovenverdieping schoof men een raam op: „Mijnheer?!” „Oh! ontwaarde deze den gemelijken verhuurder en groette vergewissend: „U bent waarschijnlijk de eigenaar van de winkel beneden?! Ik ben er vroeg bij, hè? Ja, ik heb óók m n zaken. Tijd is geld, nietwaar? Ik kom naar aanleiding van uw advertentie.” „Niks te vroeg! geeuwde de verhuurder huiverend kwam naar beneden en stond in het vierkant van de deur: „Killetjes!.... Kom u liever even boven”. Afgemeten trad Kris het portaal binnen, volgde den eigenaar met de hoed inde hand. Na een goed half uur kwam de directeur van het Astrologisch Instituut weer buiten als huurder van winkelhuis. Hij verwijderde zich statig, nam de tram en stapte af ineen verknoeid stadsgedeelte, waar taartdozen en bonbonverpakkingen naast andere kartonnen villa’s een zotte reidans maakten om een geschrokken godshuis Voor een gevel met koperen naamplaat bleef de heer Hogervorst staan om uitte spellen: „Johannes de Zalver.... In huisorgels en gewijde muziek”. De opening der onderhandelingen geschiedde dooreen benepen luikje inde massieve buitendeur, die echter dra van de ketting ging en gul openzwaaide met de beroemde Hollandse gastvrijheid Ook de aankoop vaneen gebruikt huisorgel ging vlot, kostte meer geld dan tijd. De vlugge afwikkeling veroorloofde Kris nog enige zaken inde stad te regelen en speurend te slenteren inde hoop op een herontmoeting met de charmante mevrouw Salerno, waar hij reeds een heerlijke dag mee doorbracht in het mondaine Haagje. Ze zou wel weer van zich laten horen, was de afspraak. Maar Kris kon zijn ongeduld haast niet bedwingen. Hij kruiste op goed geluk de drukste straten van de stad, want je kon nooit weten! Misschien was ze gaan winkelen of zat ze ineen deftig restaurant voor het raam Teleurgesteld kwam de verliefde Ghristiaan terug in het Instituut, inde spitsuren van het astrologisch bedrijf, die een rustig gesprek en zakelijk verslag onmogelijk maakten. Eerst inde nacht kregen de confraters gelegenheid elkander in te lichten en de practische toepassing van de helderziendheid benevens de suggestieve invloed van occulte verschijnselen nogmaals grondig door te nemen. Het succes bij de massa werd als vaststaand aangenomen. De zuigkracht van het geheimzinnige was weliswaar overbekend maar, volgens Kris, nog lang niet op volle waarde geschat en uitgebuit. Het bood mogelijkheden die ver uitgingen boven de nuchtere dadelijkheid van de stoomkracht of electriciteit. Het onverklaarbare vorm en inhoud geven, het vaak zo beangstigende van over het graf zakelijk inrichten, was doel en taak. Uit het troosteloze niets een lustbelovend iets voorschotelen. De mediumieke gave van madame Pedasco behagelijk koppelen aan de voortvarendheid, was opzet van Christiaan Hogervorst, die een Hiernamaalstrust met aardse vertakkingen uitdacht en fundeerde. Fantasie, brutaliteit gepaard met geloof aan spoken was alles wat de onderneming in eerste aanleg behoefde om te gedijen. Ze kon uitgroeien tot iets geweldigs, tot een gezwel, dat de goedgelovigen, de troostzoekenden en ernstige belijders van het spiritisme zou overwoekeren met verblinde ceremonie en gewijde zang. Humbugséances werden uitgestippeld voor de meer- en minvermogenden die, eenmaal verslaafd aan klop- en klapgeesten, met hun kapotte zenuwen en gaaf geld heul en troost zouden vinden inde medische afdeling van de Trust.... Deze tempel van Asklepios zou eveneens gevestigd worden in het winkelhuis aan de Kipstraat en rendabel blijken gedurende de daguren, waarin uiteraard geen séances gehouden werden. Propaganda-actie stond op het programma: open en gesloten zittingen, met en zonder medeweten van de Overheid, die inde Sferen geen gezag heeft, zich uitsluitend blijft bemoeien met het controleren van de nooduitgangen der bioscopen en halfduistere konkelhokjes op het platte ondermaanse Madame nam op zich, het winkeltje naar behoren in te richten voor het astrale. Ze sprak over de maat van de gordijnen, waarachter de raadselen des doods ontsluierd zouden worden. Ze stelde voor een proefzitting zonder publiek te houden met den organist, die het doorkomen van de gestorvenen moest bevorderen met een psalm of een fantasietje in mineur. Wat de medische verzorging betrof: een ieder die kwam om genezing te zoeken voor zich of de zijnen zou althans een naam voor de ziekte bekomen. Hij zou pillen, poeders, zalf of kruiden langs een omweg betrekken, terwijl het juiste of onjuiste van diagnose en prognose wel zou blijken bij de opening van het lijk Gerekend werd op een grote toeloop van ongeneeslijke ziekten, die wel hun leven maar nooit de hoop verloren en het meeste bijdroegen tot de roep van den kwakzalver, de caricatuur van de heelkunde. Gebruik werd gemaakt van de kennis en ervaring der serieus onderzoekende spiritisten ter beziging bij zwendel en bedrog. Ook degenen die zich ziek waanden dooreen te gedurig letten op de littekens des levens zouden baat vinden door de mediumieke tussenkomst van Biancha Pedasco en misschien, bij voldoende belangstelling, aanleiding geven tot het stichten vaneen particuliere kliniek, waar tien gulden per dag gerekend kon worden voor een dieet op pindanootjes Er waren krankzinnig veel mogelijkheden om het grootse plan harmonisch te ontplooien tot een M.T.E.V.Z.U.0.E.G.: een Maatschappij Tot Exploitatie Van Ziekelijke Uitwassen Het orgeltje werd tijdig geleverd en geplaatst in het zaaltje aan de Kipstraat. De fulpen, zilver-grijze gordijnen hingen fronselend tot op de vloer. Twintig stoelen stonden opgesteld tussen de banken aan de wanden. Een verschoten Swedenborg hing stemmig ingelijst boven de deur. Hij blikte neer op een tinnen kelk, een koperen pelikaan, een kaars in vergulde blaker en de andere hoogheerlijke symbolen op de ronde tafel in het verbouwde winkeltje, dat voor de avondzittingen hermetisch geblindeerd kon worden, maar nog wachtte op Stompie, die, ondanks alle ruzie, zijn Riek niets weigeren kon en van de tram stapte met een pakket onder zijn gave arm en een tas met maak- en breekspullen aan zijn haak. Zonder animo mat hij lengte en breedte van de bijgestreken buitendeur, spuwde minachtend zijn draadje Dobbelman tegen de onderdorpel en spijkerde, na wat tobbend gemorrel, vloekend het fonkelnieuwe bord aan: BROEDERBOND THE BANNER OF LIGHT HEIL en VERTROOSTING 0 o „Dat hangt!” bromde mijnheer Pedasco grijnzend. Hij rukte nogmaals aan het bord om zich te overtuigen, deed een stap terug in het korte portiek om keurend te ontdekken: „Een beetje scheef.... Maar dat zwiert wel, net als de geeste.... Hoe gekker hoe mooier. Mundus vult.... Weet ik veel!” Hij smeet de hamer en nijptang inde tas, nam hurkend de schroevendraaier om de nieuwe brievenbus een zetje te geven. Terwijl schreeuwde hij door de spleet: „’k Mot effe binne weze! Alle geeste opdondereü Boeh! Boeh! Aan mijn lijf geen flauwe kul! De kwaaie geest die me durft te genake krijgt de hamer in z’n nek!” Op Elk Gebied. Het kon waarlijk een trust worden, een moordtrust, die het Heelal omvaamde en de blindedarm niet oversloeg Na het bezoek aan een serie kroegen en een haringkraam, waar de sikkere mijnheer Pedasco de narigheid met zijn ingoeie wijf uitsimpte, kwam hij met zijn bolhoedje inde nek en een sleep buurtkinderen achter zich thuis. Hij had moeite met het vinden van de bel, kreeg hooggaande twist met de vloermat, die opzettelijk voor zijn schoenneuzen opkronkelde, hield zich kranig staande aan de paraplubak, maar bleek onbekwaam zijn functie als tempelwachter te vervullen. \ Madame was woest, temeer daar ze binnen enkele uren haar eerste openbare zitting moest houden als medium en Gerrit nodig had. Hij zou als genezen alcoholist zijn getuigenis afleggen! „Hoe kom-ie nou zo?!” raasde Biancha, rukkend en duwend aan haar lallerig-lachenden echtgenoot. „Je bent een ellendeling! M’n zenuwen begeven het bij zo’p vent! Hoe kan jij, zuiplap, nou straks zeggen, dat de geest van dokter Thobias je van de drank afhielp?!” „Mijn? Ben ik van de drank af?!” brabbelde Stompie, keek met glazige verbazing naar zijn foeterende wederhelft, greep naar zijn hoed en scheen zich te bezinnen: „Van de drank af?!... Sjezus!... Neem me niet kwalijk, madame ... Ik van de drank af Ik lust zé- iy>g best! Je kan me gelove Dokter Thobias Oh, jak ... Thobias, hè? Tho bi as Die Ja, nou je ’t zegt Waar bemoeit die vent z’n eige mee?! Ik ben mans genoeg om zelf me slokkie te luste Thobias Afijn, doet ’m de groete van me ” „Heb je het bord aangeslagen?” snibde madame in wanhoop, miste het gereedschap en stompte vinnig: „Waar zijnde bullen?!” „Wat bulle?!” „Je tas, ongeluk!” „De broederbond hangt.... Aan zes draadnagels”, grinnikte mijnheer Pedasco wankelend, zocht graaiend naar zijn tas en staarde verdwaasd: „Nergens te vinde Verdomme nog t0e.... Het spookt nou al, Riek!.!".. Me tas.... Je mot het maar is vrage aan dokter Thobias. Die verrekkeling weet er meer van!.... Ze kulle me, die geeste....” „Idioot!!” „Nee, nou mot je niet kwaad op me gaan worde.... Jij ben mijn Riek. Helemaal van mijn.... Ohzoü Ik vind je lief, al doe je nog zo raar....” „Weet je anders niks, lor! Ga liever naar je nest.... Vort! Uit me ogen!” commandeerde ze, sleurde den sulligen Gerrit naar de bijbouw achter de keuken en kwakte hem op bed met een nijdig, naduwend: „Plebejer! Jij had achter je lorrekar moeten blijven. Jij kan niet met ons meekomen. Je hangt me allang de strot uit, patjakker!” „Truste, madame!” wenste mijnheer Pedasco, zwaaiend met haak en hand. „Truste.... Voor jou doe ’k alles! Ik spijker duizend bordjes en zal eeuwig de tempel bewake.... Nou goed?” Biancha lachte honend, gaf achter de deur: „Stik!” terug. Ze verliet de keuken om op de divan inde woonkamer het verfrommelde krantje Het Visnet glad te strijken en de daarin gebezigde termen, zinsbouw en getuigenissen uit het hoofd te leren. Kris kwam even later binnen in stemmig gelegenheidszwart, boord met omgeslagen punten en bijbehorend strikje. Hij zette zich naast madame, polste ernstig: „Ben je zeker van je zaak? Heb je nog eens doorgenomen, wat ik voor aanstreepte?” „Dat wel, maar die ellendeling is smoordronken thuis gekomen! Dat doet hij er om!” Ze sprong verontwaardigd op, scheerde het krantje van zich af om feller aan te klagen: „Met zo’n mottige zatlap is niets te beginnen! Die proleet is alleen nog goed voor het poetsen van de bel en het afhalen van de boodschappen bij den kruidenier! Wij zijn stom geweest. We hadden hem indertijd direct moeten lozen ” „Slaapt-ie?” onderbrak Kris, die poogde zijn medewerkster te kalmeren. „Maak je niet van streek. Ik zou haast zeggen, laat Gerrit gerust een beetje boven z’n theewater zijn. Nuchter brengt hij er straks nog minder van terecht. Hij is en blijft een achterlijke sloppieskerel”. „En de mensen in het zaaltje? Mijn reputatie staat op het spel!” weersprak madame, Handenwringend als een toneelspeelster op het hoogtepunt vaneen tragedie. „Het publiek! Als zo’n dronkenlap een verkeerd antwoord geeft en er maar uitflapt wat er voor z’n bek komt, maakt hij me belachelijk. Hij is in staat me hopeloos te blameren! Als hij onzin gaat lallen, hoe moet het dan?” „Dan nog niks”, wist Hogervorst, luchtig verwerpend. „Als hij stommiteiten gaat zeggen, lacht er niemand inde vergadering. Het publiek dat bij ons komt heeft z’n geest aan de geesten verloren. Als Gerrit het werkelijk te bont maakt, laten wij hem als tegenwerkende spotgeest verwijderen.... Zal ik nog een keer overhoren?” „Graag!” aanvaardde madame dankbaar, reikte Het Visnet over, zegde haar les op en verwierf de goedkeuring van haar partner, die op zijn beurt zijn zalvende, kwasie wetenschappelijke toespraak door nam en lachend beëindigde met: „Waar m’n aardse kracht faalt en m’n wereldse woord te kort schiet, zal mevrouw Pedasco mét de gaven die haar zo rijkelijk en vol genade geschonken werden al wat tot heden nog duister en onnaspeurlijk voor ons bleef, ontvangen en doorgeven tot heil van de zieken en tot troost voor ons allen.” Na de maaltijd bracht mijnheer Pedasco weer wat opgekikkerd en gehoorzaam de sleutels van het zaaltje bij den organist, die weinig van muziek maar dik van wanten wist. Tegen acht uur zou deze het publiek toegang tot de séance verlenen, de zangbundeltjes gereed leggen en daarna inzetten met gewijde liedjes, teneinde de bezoekers rijp te maken voor de miraculeuze openbaringen van Biancha. Gerrit zou eveneens als bezoeker aanwezig zijn. Hij meende echter, dat hij de versjes wel missen kon en bonkerde een half uur over tijd naar binnen in het stampvolle zaaltje, waar Kris zijn toespraak onderbrak om misnoegd te kuchen, zijn blaadje met aantekeningen liet trillen en bestraffend neuzelde: „Onrust waart in ons midden, broeders en zusters! Een gewijde samenkomst is geen kroeg. Deze broeder.. . Daar.. . Deze broeder moet nog leren verstaan, dat een iegelijk, die zich op aarde niet haast om tijdig te zijn, in het eeuwige z’n grote kans verspelen za1.... We gaan weer voort!” beloofde Kris met priesterlijk gebaar, smakte, hoestte, bevoelde zijn vlinderdasje, terwijl hij aanving met de onderbroken inleiding: „Wie werkelijk de waarheid wenst te dienen, moet vrede met de waarheid houden en vrede met zichzelf. Zijn gemoed zal zijn als de wateren vaneen klare beek aan de voet van de rots. De mens moet de moed bezitten de aspecten van het eigen Ik te onderzoeken. Ik zeg u: het eigen Ik, waarvan het verschiet in dichte nevelen verloren gaat, ineen mist die alleen door de zeer hoog begaafden te peilen is en verscheurd kan worden. De wetenschap, waar men in onze dagen bij zweert, heeft de aspecten van ons dieper bewustzijn schromelijk verwaarloosd. De wetenschap met haar zogenaamde proefondervindelijkheid en technische hulpmiddelen ziet den mens van buiten. Maarde buitenste mens, dat is de mens niet!! Wat wij hier zoeken is de binnenste mens! Dat wat wij als verlangende wezens zoeken en innerlijk aanvoelen wordt genegeerd door het wetenschappelijk onderzoek, dat in hoge mate verschilt van de kennis die voortkomt uiteen innerlijke begaving. Wij putten uit het gewisse in ieder mensenhart en weten, dat het niet kan wankelen door argumentatie. De aanknoping bij dat gewisse vertoont veel gelijkenis met helderziendheid, maar zij is meer dan dat! We weten reeds lang, dat de grote ontdekkingen op elk gebied niet uitsluitend de voortbrengselen van het verstand zijn. Geniale mensen bezitten, buiten hun vermogen om waar te nemen en te begrijpen, nog andere kwaliteiten, die hen in staat stellen contact te krijgen met de sferen, het bovenzinnelijke, dat voor ons, nog in het vlees derd kan worden. De begaafde ziet, wat wij weliswaar niet zien, maar bij intuïtie aanvoelen. Dit aanvoelen, broeders en zusters, is reeds een bewijs van ons eeuwig voortbestaan. Het kan ons, mits we gehoor geven aan ons innerlijk roepen, bevorderen tot heerlijkheid. Wie eenvoudig van gemoed en zuiver van geest is, kan worden opgevoerd tot de hoogste hoogte van geluk, gezondheid, vrede en onwankelbare zekerheid. ...” Kris bracht een glas water naar de lippen, slobberde hoorbaar. Hij schonk het glas weer vol uiteen kristallen karaf, friemelde aan zijn strikje, legde meer zalving op gelaat en tong om, na raadpleging van het kladje, te vervolgen: „Geniale mensen zijn zij, die ons beschrijven kunnen en mededelingen doen van hetgeen niet van deze aarde ons tijdelijk verblijf is. Hun getal is zeer gering, maar het bedrog der zogenaamde mediums ontstellend. Wij mogen ons dus gelukkig prijzen, dat mevrouw Biancha Pedasco, wier gave niet betwist wordt, zich zo spontaan bereid verklaarde ons van dienst te zijn op deze eerste zitting van The Banner of Light, een broederbond waaraan behoefte is in deze zo bange dagen. Ik weet dat madame Pedasco, die wij wel onder de meest begenadigden mogen rangschikken, niet gesteld is op lof en bewieroking. Maar een woord van dank en hulde is hier zeer zeker op z’n plaats. Temeer daar zij, die schatten zou kunnen verdienen met haar talent, zich hedenavond belangeloos beschikbaar stelde en zodoende een entree van slechts twee kwartjes mogelijk maakte. Zij kan, jammer genoeg, niet altoos in ons midden zijn, maar zij heeft voorlopig nog een aantal zittingen toegezegd, die vrij geregeld in dit zaaltje gehouden zullen worden. Wij blijven mevrouw Pedasco, zoals ik reeds te kennen gaf, uitermate dankbaar voor haar welwillendheid en kunnen wel bij voorbaat vaststellen, dat ook deze séance zal slagen. De roem, de eenvoud en de menslievendheid van madame uitdragen en verbreiden in stad en land is ons een plicht en een genoegen. Met ons zijnde, niet of slechts door middel van het medium bena- bedoel ik degenen die hier aanwezig zijn en die tienduizenden, die reeds onder haar gehoor waren en tot inzicht en bekering kwamen. Ik moet eindigen”, begreep de spreker, zijn kladje vouwend, maar voegde er niettemin aan toe: „Het ligt niet in mijn bedoeling inde functie van het medium te treden. Dat zij verre!! Toch zou ik mevrouw in alle bescheidenheid en met verschuldigde eerbied willen verzoeken, of zij ook op deze bijeenkomst, evenals op alle voorgaande, contact tot stand wil brengen met dokter Thobias, die zo talloos velen genezing of verlichting bracht. Ik spreek hier namens de zieken, de lijdende mensheid, mevrouw. Ik zal er niets meer aan toevoegen. Waar mijn aardse kracht faalt cn mijn wereldse woord te kort schiet, zult gij, met de gave die u zo rijkelijk en vol genade geschonken werd, al wat tot heden duister en onnaspeurlijk leek, ontvangen en doorgeven, tot heil van de kranken en tot troost voor ons allen. Ik heb gezegd!.. . Even nog! Ik verzoek de broeders en zusters den organist te volgen met nummer zeven uit het bundeltje. Nummer zeven, met de schone titel: Roer daar niet aan!.... Ik lees u voor: Zo velen, wien het harte brak, Dat men de vrede ontnam, Of wien in ’t eertijds zacht gemoed Sinds bitt’re wrevel kwam. Zo velen.. Enzovoort ” Roerloos en bleek zat de grote Biancha Pedasco ineen donkere japon aan de tafel. Ze liet het gezang over zich heen gaan, boog diep onder het gewicht van haar taak en de stilte. Ze spreidde aarzelend haar vingers, las de zoldering en gaf een wenk aan Kris, die plechtig rees om enkele bezoekers aan de tafel te nodigen. Uit het beduusd afwachtende publiek dook Gerrit fors op met een joviaal: „Nou, hiero dan! Jullie magge over me beschikke!” Maar hij werd gewei- gerd met een ironisch: „Nee, dank u, mijnheer! Hier zullen de laatsten de eersten niet zijn! Wie is bereid om plaatste nemen aan de tafel?!” Anderen kwamen hun verlegenheid en plankenkoorts te boven, meldden zich en schoven bij, mannen en vrouwen. Hun werd verzocht de vingers wijd uitte spreiden en met de pinken onderlinge aansluiting te zoeken met het medium, dat lispelend instructies gaf, schuchter stilte gebood. Na een wijle kreeg ze stuiptrekkingen en begon zuchtend de geesten op te roepen: „Zij die zijn overgegaan tot heerlijkheid! Zij die zijn overgegaan! Ik roep u! Ik roep!” De ronde tafel kraakte. Het medium liet het hoofd op de borst zinken, hijgde: „Licht uit! Men nadert! Men nadert!.... Licht uit!” Broeder Hogervorst stond reeds bij het schakelbord, draaide de zekeringen los en liet de vergadering aan de geesten en een klein waggelend oliepitje in het venster, dat dooreen glazen stolp de naaste omgeving spookachtig verblauwde. Weifel waarde het spaarzame licht over de kromme lijven en starre, lijkkleurige gezichten.... Rillend en schokschouderend onderging madame Pedasco de manifestatie van de geesten, die, volgens haar fluisterend zeggen, aandrongen om zich te uiten. Krampachtig, met een convulsieve verstrakking in haar opwaarts blikken, bracht ze hortend uit: „Het nadert! Het nadert! Ze komen! Ze naderen meer en meer! Het.... Oh! Het komt tot mij! Het komt! Het neemt bezit van mij Oh! Oe!” Diep zuchtend liet zij Het bezit van haar nemen. Ze schokkerde trillend en kwam tot rust. De medewerkers lieten de tafel, hun laatste houvast, kraken van spanning en verholen angst Het medium werd in beslag genomen dooreen verzaligden banketbakker uit Vlissingen, die zich met naam, toenaam en kwaliteit aandiende. Hij beschreef huilerig dat hij nog niet was waar hij wezen wilde. Het zat hem niet mee: hij had te kampen met tegenslag, op aarde verdiend door zijn onloutere bijbedoelingen en schijnvroomheid. Hij openbaarde kermend: „Ik ben er nog niet!.... Ik ga dooreen lange, duistere gang!.... Nog altijd dool ik inde gang.... Duisternis omgeeft mij en kou is mijn deel Ik ga een hoek om De hoek der Eenzaamheid Oh, wat ben ik eenzaam! Maar nu ben ik aan het einde van de eindeloze gang.... Ik sta voor een ravijn.... Ja, een ravijn, waar geen brug ligt omdat het zo duister is Oh, wat blijft het koud en duister!..., Ik v01g.... Ik weet niet wat ik volg Er daagt licht!.... Heel inde verte een heerlijk licht.... Ik zie De duisternis wijkt van mij Ik zie de weg der loutering. Maar ik kan niet naderen Ik zal ooit ” „Vertwijfel niet!” bemoedigde broeder Hogervorst uiteen verloren hodk. „Ook gij zult vinden en opgaan!” „Ik kan niet!” debatteerde de overleden banketbakker koppig- „Ik kan niet voort komen!.... Achter mij rijst een verterend vuur. Ik wil verder, doch aardse banden weerhouden mij. Oh, die straf! Ik hield te veel van m’n vrouw en m’n zaak. Groet ze beide van me! Zeg haar dat ik.... Oh, dat verterende vuur!.... Ik word bevrijd!.... Ik ga opwaarts!!” Toen de geest bleef zwijgen schakelde Kris het licht weer in. Madame Pedasco ontwaakte stuipend ten aanschouwe van haar publiek dat meestuipte, zwetend en gedoken wachtte. Het durfde schier geen voet te verzetten, ging in grauwe roerloosheid nogmaals onder in duisternis en mystiek, toen het medium weer sidderend in trance geraakte en ten tweede male, vlotter en meer direct, contact kreeg met de overzijde, waar nog altijd gedrang was en behoefte om te spreken. „Zij die over gingen, staan te dringen om zich te manifesteren”, beweerde Biancha zonder blozen, beklaagde zich en verzocht: „Licht uit!” Ze regelde, streng informerend: „Ja, geest!.... Ik luister!.... Zeg mij wie gij zijt. Spreek en zeg het mij!” Een vlagsergeant uit Leeuwarden 111, die zonder omweg in heerlijkheid was opgenomen, meldde zich om te vertellen: „Ik mocht de weg der loutering overslaan en werd ontvan- gen met muziek.... De muziek was schoon en mijn ingaan zonder beproeving. Ach, hoe schoon was die muziek!” „Schoner dan de aardse?” polste broeder Hogervorst die beleefd aandrong: „U staat mij toe? Kunt gij ons misschien ook beschrijven waar gij zijt? Zeg ons, of gij terug zoudt willen?” . , „Nee!” kwam zeer beslist via het medium, dat met de vlakke hand krachtig op de tafel sloeg: „Waar ik ben is het prachtig! Muren van marmer en vloeren van welriekend hout.... Overal bloemen! Vreemde, fleurige, ongekende bloemen ” , „Kunt ge ze plukken en ons tonen?” wilde Kris weten, maar hij moest genoegen nemen met een vage belofte van den vlagsergeant, die beweerde dat de schone bloemen uitsluitend bloeiden inde nauwere kringen boven zijn hoofd en buiten bereik. Hij was nog niet hoog genoeg in genade gestegen, maar zou later eens zien wat hij doen kon voor de leden van The Banner of Light. Waar hij precies was, kon hij niet zeggen. Het was wonderlijk licht eji boven verwachting heerlijk. Hij hoopte de broeders en zusters, inde zaal aanwezig, te begroeten bij hun overgaan en stelde voor zich te presenteren bij elke vergadering inde toekomst. Hij kon alles onthullen en velen van nut zijn, omdat hij in reine hoogte reeds zo ver gevorderd was. „Hebt u nog bijzondere wensen?” vroeg Kris coulant. Prompt kwam het antwoord van den geest, die pogingen deed de tafel naar het orgeltje te drukken: „Muziek! .... Zing met mij!” „Uit de bundel?” „Ja, lied nummer negen.... Ik groet u!.... Zingt allen met mijl” Het harmonium zette het voorspel in. Het licht werd ingeschakeld terwijl de aanwezigen werden aangemoedigd tot meezingen met Kris, die zijn zwarte jas inde plooi streek en galmend voorging: Wereldse herinneringen, Laat ze.... laat ze van ons gaan!” De verzameling volgde gedwee. Ook Biancha Pedasco deed het uiterste. Ze zong in geestdrift het lorgnetje van haar neus, maar kreeg plotseling weer contact waardoor ze wegkromp onder het aanhouden van den vlagsergeant, die nog wat vergeten was en op bevelende toon doorgaf: „Licht uit!” Broeder Hogervorst gehoorzaamde subiet. Hij vroeg den man aan de overzijde of het zo goed was, kreeg een verdiend complimentje en de opdracht een zekere Antje Meurs te Beetgummermolen in te lichten omtrent het contact en te bedanken voor haar roerende waardering aan zijn graf. De sergeant wilde nog bedanken voor lied nummer negen uit het zangbundeltje en verder uitweiden over zijn begrafenis met korpseer, maar hij werd verdrongen dooreen kind van vier jaar, dat met pieperige stem vertelde, hoe best het ’t wel had. Ze was reeds meer dan een kwart eeuw uit het vlees gesplitst en verbleef in vreugde onder de kinderen. „Hoe kan dat nou?!” kwam het protest uit de vergadering, waar het verzet even zwak rumoerde, doch verliep ineen bijkans algemeen:. „St! St!” toen het kind zich krachtiger manifesteerde in het rijzende medium, dat ruziënd tegen het publiek optrad met een verklarend: „Hoe dat kan? In het eeuwige staat alles stil. Wij, in heerlijkheid, kunnen op verzoek onze jeugd behouden. ’ Gij spreekt niet uit u zelve, maarde Boze spreekt uit u!” „Ja, dat kan allemaal wel waar zijn, maar ” Het medium werd kregel en de geest in haar obstinaat. Woedend kwam van de overzijde: „Satan huist onder ons! Lr is een kwade geest inde zaal! Er uit!.... Er uit!” De aanwezigen protesteerden tegen Satan in hun midden. Ze knipperden met roodberande ogen, moe van het staren „Broeders, laat ons samen zingen Zoals engelen het verstaan, naar de overkant, tegen het licht dat plotseling den vertrekkenden oproerkraaier bescheen, terwijl het madame Pedasco te zien gaf in haar worsteling met den Euvele, die bezit van haar wou nemen. Verstard zat de verzameling in verschoten mantels en zakkerig hangende confectiepakken. De gestrekte nekken uit kragen, boezeroenboord of blouserand.... „ Madame kreeg geen tijd om bij te komen, ze zag: „Bruin!.... Bruin!.... Violet!.... Oranje!” Vlak daarop ontwaarde ze: „R00d!.... Grijs!” Ze begon te spreken van astraal en fluïdiek, bazelde voorts over perisprit, om dan plots en in vervoering te juichen: „Dokter Thobias! Dokter Thobias!!” Stilte en beklemming werden weegbaar inde kleine ruimte. De dokter nam bezit van Biancha, beweerde ter inleiding, dat het een zeldzame avond was voor de overkant. Hij bekende openhartig: „Ik was op aarde vaak abuis. Lang heb ik gedoold op verkeerde wegen. Niet in handel en wandel, maar op het pad der wetenschap, waarin ik geloofde en studeerde. Ik meende dat de medicijnen, die mij op de hogeschool en inde vakbladen werden aanbevolen, baat konden geven. Dat was fout!” verkondigde de dokter, die het na zijn overgaan op andere wegen zocht en daar kruiden had ontdekt tegen alle kwalen. Kruiden, die zijn collega s, nog in het vlees, niet kenden of verwierpen uit domheid of geldzucht. De deernis van dokter Thobias was groot en zijn kennis onbegrensd. Hij had madame Pedasco uitverkoren om hem behulpzaam te zijn bij het uitoefenen van zijn practijk, die hij nog steeds aanhield. Zijn zegenrijke arbeid onder de broeders en zusters kon geen uitstel lijden. „Als gij mij roept voor uw zieken, dan kom ik! sprak de dokter uit het medium en beweerde nogmaals dat de mensheid doodziek en oerdom was. Hij bood ook voor de aanwezigen zijn directe hulp aan en zweeg een paar seconden om zijn barmhartigheid te laten bezinken inde hoofden en harten. Daarna nam hij een fikser aanloop: „Ook heden zijn er weef Verschillenden hier die verknoeid werden door de wetenschap, maar baat vonden bij de medicijnen die ik hun voorschreef. Anderen, eveneens aanwezig, zijn lijdend en verwachten van mij uitkomst en verlossing. Voorwaar, ik zeg u: wie klopt zal gehoor vinden en wie inneemt zal genezen worden.” Mijnheer Pedasco stond stommelend op, formuleerde gebrekkig: „Is het geperremiteerd dat ik dokter Thobias astrant effe inde rede val? Ik vraag het maar, weet je. Als het niet mag, dan heb ik natuurlijk niks gezegd ” Kris had bezwaren. Hij gaf te verstaan dat het geen gewoonte was de geesten die door kwamen lastig te vallen. Het vragen stellen of ideeën opperen kon gedurende de séance niet worden toegestaan. Dat ging nou eenmaal niet! Het verstoorde de sfeer en de harmonie, wat weer afbreuk deed aan de wijding en de opdracht die het medium, vermoeid als het reeds was, toch al zo bovenmenselijk veel inspanning kostte. Gerrit hield aan. Hij beweerde dat de pure dankbaarheid hem dwong het woord te nemen. Llij mocht den dokter toch wel zeggen hoe gelukkig hij was en hoe goed het hem ging sinds hij van de drank afwas!? Dat was toch een eerlijk getuigenis dat gezegd moest wezen. „Ik mag de dokter toch zeker wel effe de groete doen?!” Kris bleef weigeren, verzocht den geachten broeder rustig weer plaatste nemen en door zwijgen zijn dankbaarheid jegens dokter Thobias te tonen. Maar Thobias hakte de knoop door. Hij vermaande met bovenaardse mildheid: „Laat hem! Laat een ieder spreken die mij danken wil of hulp behoeft! Wat is het dat gij mij te zeggen hebt, vriend?” „Ik dank u voor de vererende uitzondering die u voor mij make wil”, kwam Gerrit los. „Ik kan u nog mededele, dokter, dat ik patiënt Van Dusselen ben. U weet wel, Arie van Dusselen, die als een hoepel zo krom ging van de rimmetiek en de drankzucht. Ik mot eerlijk bekenne, dat het bar met me was, dokter. Godgod, wat heb ik gezopeü Ik heb 11 een welig glaasie geraapt, vooral op Maandag. Maar ik ben er nou overheen en mag u een halleluja toezinge. Ik ga weer rechtop langs de strate en alle kroege netjes voorbij! Ik ben weer een man inde maatschappij geworde en een oppassend vader voor m’n gezin. M’n vrouw is inde wolke van geluk, omdat ik altijd nuchtere ben en ze nou te pronk met me gaat. Dat wou ik u maar effe zegge in eeuwige dankbaarheid!.... Goeienavond, dokter!” „Uw wedergeboorte verheugt mij, vriend!” verzekerde Thobias met een donkere mannestem, die schor vibreerde. Hij wilde zich weer tot de vergadering wenden, maar werd nogmaals onderbroken door den dankbaren Arie van Dusselen wiens armen onderstrepend meespraken: „Nog is effe, dokter! Late de andere inde zaal nou ook is loskomme! Er zitte er hier nog meer die vroeger op sterve liepe. Late zullie nou ook is flink-weg in ’t openbaar getuigenis aflegge over d’r vroegere slokkiesdrinke! Er zitte er hier nog meer die ’m graag gelust Ihebbe. Ik zeg, late ze allegaar, die verlost zijn van de drankduivel of andere smarte, naar vore komme en het woord neme. leder die het geneze waard is mag u toespreke, want het is toch donker.... Ik heb mijn plicht gedaan. Ik groet u, dokter! Nogmaals dank voor de dubbele genezing!” „Mag ik misschien ook nog effe?” kwam zeurderig uit de vergadering. „Wie is ,ik’?” informeerde broeder Hogervorst, kreeg de naam van de aanvraagster, maar durfde geen beslissing nemen. Hij vroeg zuinig: „Wat dunkt u, dokter, mag juffrouw Van Woerdijk ook nog wat zeggen?” Thobias vond het best, regelde goedmoedig: „Wie klopt krijgt gehoor! Zeg u het maar, juffrouw!” Hij moest nogmaals tot spreken aanzetten en kreeg toen te horen, dat juffrouw Van Woerdijk eveneens kruipende ging vanuit- en inwendige smarten. Maar direct na de eerste kennismaking met „u aan de overkant” had ze al verlichting gevoeld. Na het zesde pakje kruiden dat dokter voorschreef stond ze kolenboer, dokter! U kan nagaan, hoe ik me gezondheid draag!” Na het getuigen van juffrouw Van .Woerdijk werd gepauzeerd teneinde het medium en den medicus rustte gunnen en tegelijkertijd de namen te noteren van de bezoekers, die consult wensten. De vangst was schraal. Zes van de vijftig aanwezigen gaven zich op voor advies en kruiden. Het aantal viel tegen, maar zes rijksdaalders telden toch mee, al moesten er twee guldens af voor de omgekochte juffrouw Van Woerdijk. Broeder Hogervorst was niet ontevreden. Hij vond de veertig gulden ontvangsten het entree meegerekend nog niet zo heel slecht: te minder daar het maar een generale repetitie betrof en de grote pats nog komen moest. Hij nam zich voor de toegangsprijs te verdubbelen en rekende inde toekomst op twintig patiënten of meer per zitting. Na het opmaken van de kas gaf hij een korzelige wenk aan den organist die zidh vergat, als een bal-pianist over zijn instrument hing „Zet u maar weer in, mijnheer Sonders! Lied nummer zestien Zestien 1 ’k Boog lijdensmoe het hoofd terneder Niets gaf mij rust, niets deed mij deugd Ik teerde uit.... Enzovoort....” Verzoek tot meezingen bleef uit. Het publiek, jongen en ouderen, mannen en vrouwen, schamel of goed gekleed, zat benauwend geperst op stoelen en banken, voerde vertrouwelijke gesprekken over vroegere ervaringen met mediums en geesten. Het bleek voor het overgrote deel thuis te zijn bij dergelijke séances en keek met eerbiedige bewondering naar madame Pedasco, die zich teruggetrokken had ineen gereserveerd hoekje, waar zij zich fluisterend onderhield met broeder Hogervorst, den inleider, die het zo mooi zeggen kon. weer gezond en wel aan de waskuip. „Een was vaneen Gerrit zat, met de martelaarsglans op zijn mottige gebbetjes, tussen zijn zusters en broeders. Hij nam profaan een verse versnapering uiteen grauwe puntzak en raakte in gesprek met een mollig oud heertje, dat onder-ons keuvelde en monkelend beleed: „We zijn allemaal onwaardig zoals we hier zitten. U ook, mijnheer Van Dusselen. Wij hebben de gave wel niet, maar we zijn toch ook weer niet helemaal zonder. Niet helemaal, nee. Ik word dikwijls bezocht, weet u ” „Zozo! Nee, dat wist ik niet”, pruimde Gerrit smeuïg en berustte waarschuwend: „Nou, afijn.... Je kan er beter geen last van hebbe. Een bezoeking door de geeste... . Doe net als ik! laat het liever aan je medium over ” Het heertje beaamde: „Natuurlijk, daar ben ik voor hier. Hij maakte zich bekend als broeder Jozef, onderrichtte met gelatenheid in zijn stem: „U begrijpt me niet te zuiver. Zonder begrijpen geen manifestatie. U ben, zo te zeggen, nog te onvatbaar om door te geven. Als u het maar eerst sterker in-leeft komt het uitbrengen en vertroosten vanzelf. Ik doe de laatste tijd niet anders dan de geesten gehoorzamen. Misschien mag ik u thuis is komen bezoeken, mijnheer Van Dusselen?” „Wablief?!” schrok die, gromde onbehagelijk en toonde nors zijn onverschilligheid voor broeder-bezoek en al dat geleuter. „Bezoek? Wou je mijn bezoeke?! Dat hoeft niet, ik ben al genoeg bezocht....” Broeder Jozef verstond niet, hield prevelend aan. Hij legde onderwijl zijn hand vertrouwelijk op de knie van broeder Van Dusselen en drong: „Van het onderling bezoeken valt zo veel te leren! Het contact, voelt u! Het contact! Dat mag niet verwaarloosd worden. Ik hoor eigenlijk niet thuis in The Banner of Light. Ik had er nog nooit van gehoord, maar ik voel me gesterkt en laat me denkelijk overschrijven als het tenminste een bond gaat worden. „Welja, doet u dat!” adviseerde Gerrit, de hand van broeder Jozef terugschuivend. „Bij je houe, meester! ’ „Ik heb een klein pensioentje”, vertelde broeder Jozef onverstoorbaar. „Ik bestee m’n vrije tijd aan huisbezoek. Als ik straks geroepen zal worden voor de overzijde, hoop ik ook zonder omweg in het licht te wandelen evenals de vlagsergeant uit Leeuwarden drie. Het overgaan in heerlijkheid kan hier verworven worden. Elkaar bezoeken, troosten en tot steun zijn ” „Je doet maar. „Eergisteren ben ik nog op troostbezoek geweest bij een jonge vrouw wier man kort geleden is overgegaan. Ik dacht, misschien kan ik haar last verlichten, meer voor haar zijn dan een broeder ” „Oh, dacht jij dat?!” grinnikte Gerrit geamuseerd, zag het bestraffende blikken van de broeders en zusters naast zich en vergoelijkte breed: „Ja, jonge weeuwe bezoeke, daar mot je aanleg, zo gezegd, de gave voor hebbe”. Broeder Jozef knikte voldaan, wilde weer zijn hand kwijt. Hij glimlachte wijs bij het belettend terugwerpen door broeder Van Dusselen, terwijl hij zijn verslag afwezig, als in trance, hervatte: „We hebben zitten praten. Ik en de weduwe M’n komst werd op prijs gesteld ” „Dat is aan te nemen....” „Toen ik een poosje zat kwam het over me.... Niet, dat ik het weet.... Maar het kwam effectief over me. Haar man manifesteerde zich in me. Hij gaf haar een afscheidskus en ’t heeft haar veel deugd gedaan. Niet dat ik het weet....” „Nee, dat zal wel!” begreep Gerrit, die zich niet meer kon bedwingen en uitbarstte in schaterlach. Het orgel verstomde. Beklemmend hing stilte en vijandschap, even verbroken door het opspringen van Biancha en het wankelen van Gerrits stoel. Broeder Hogervorst rees statig. Hij scheen op erger voorbereid, schudde bedroefd het pommadehoofd en verzuchtte, na een paar tellen van beeldende onbeweeglijkheid: „Niet ieder is in staat zich waardig te gedragen. Wie lachen wil, doet het buiten op de Kipstraat De pauze is om!” De lampen gingen uit. Weer was het zaaltje ineen mystiek schier duister gehuld. Aangekondigd werd, dat het experiment met dokter Thobias herhaald zou worden, waardoor de lijdenden inde gelegenheid werden gesteld alsnog te profiteren van het goedgunstig aanbod. De andere zieken, die zich reeds inde pauze hadden gemeld, werden via het medium te woord gestaan. Ze kregen naam en aard van hun kwaal of aandoening te horen en de raad pakket A, B, C of D tegen betaling vaneen rijksdaalder te betrekken aan een adres dat nader bekend gemaakt zou worden door den „leider van hedenavond”. Het eerste pakket zou wel enige verlichting maar geen volkomen genezing brengen, voorspelde dokter Thobias, die dringend vermaande: „Uw gezondheid hangt af van uw vertrouwen in mij! Ik bende ware weg! Na het eerste pakket voortgaan met een tweede en een derde. Daarna weer bij mij op consult komen, voorzover dat nog nodig mocht zijn”. De dokter groette: „Rust en vrede worde u rijkelijk geschonken! Dag, allemaal! Tot een volgende keer!” De ganse zaal beantwoordde het gezellige afscheidnemen met een spontaan: „Dag, dokter!” Het licht ging weer aan; maar na een korte rust kreeg madame Pedasco blijkbaar spinrag voor haar ogen. Ze graaide, graaide en raakte weer in trance. Een doolgeest zocht contact, kon zich evenwel niet uiten inde spreektaal. Hij riep de hulp in vaneen anderen geest, die doorgaf: „Kamatrof kan niet spreken.... Griffel en 1ei!.... Griffel en lei!” „Ja! Ja!” poogde broeder Hogervorst den driftkop tot bedaren te brengen, kwam met het gevraagde aandraven om het neer te leggen voor de krimpende Biancha De griffel schreef krassend. Het publiek zat ademloos Kris nam de lei uit handen van het medium, maakte licht en las luidop: „Kamatrof Bulgaarse krijgsgevangene Zwaar gewond.... Onderkaak verbrijzeld Groet mijn moeder!” Kris beloofde de groet over te brengen. Zonder overgang of blijk van gevoeligheid draaide hij de zekering weer los, want madame kondigde blijmoedig een glansgeest aan. Hij was niet alleen: zijn twee begeleiders droegen een blinkend schild, waarop de waarheid heller dan bliksemschichten weerspiegelde. De glansgeest stelde hees voor een tocht te maken door de Hoogste Heerlijkheid met het publiek inde zaal, dat ademzuigend meetoog en opklom in steeds nauwer wordende kringen. „Vreest niet!” sprak de geest, die halt hield bij de afdeling Verongelukte Kinderen.... „Is Marietje de Waard misschien aanwezig?” kwam stamelend uit de zaal. Het werd bevestigd door den geest, die meewarig fluisterde: „Uw kind heeft het nu goed. Het verzoekt u, haar niet op te roepen na de vreselijke overgang.... ” De moeder schreide snikkend Hilletje zat alleen inde salon, keek naar buiten, waar de losgeraakte letters van de lichtbak een zwakke, flets-rode gloed wierpen op de vochtige bestrating, de voortsjokkende mensen, de beschuimde paarden en de wentelende wielbanden van de huiswaarts bonkerende karren en slepers. Ze was moe, zo moe als de zwoegersstad, waar de dag aan stukken brak en huiverend vergleed naar de donkere sluisgewelven in het kanaal. Al bladerloos werden de takken van de hoge platanen op het ruime plein en aan de overzijde van het water dat, gejaagd door de wind, bij vlagen opliep tegen de verzakte kademuur en de weg-en-weer opduikende scheepsrompen met de klauterende schippers, die lantarens droegen: wit, rood, geel en groen licht. Lichten, die flakkerend wemelden en verstarden onder het raam van de peinzende vrijster, of smeulden, ver en flauw, zo vaag als haar bevroeden en zo diep als haar angst.... Ze tuurde naar het verschiet, zag het punten van de daken en gevels, van schoorstenen en nokkapellen van alles wat scherp uitstak verzwakken en ondergaan ineen zijgende barmhartigheid van duisternis en rust, die haar week maakte, dromen en vergeten deed. Ze kende de lichten en lijnen van gootlijsten en lantarens rondom, keek er avond aan avond naar, wanneer ze in haar kamertje, of bij mevrouw inde salon, zwijgend genoot vaneen andere, wondere wereld, die vol glans en warmte gloorde achter het naken van de nacht. Huizen en schepen vervaagden, werden één met de grijze nevel, die klompend inde stegen en op het water stond, de boomkruinen besloop en het viaduct ontzette. Het verschoof bochtend op de lange schaduwbalken van de lichtmasten. De stad werd een plein en het pleintje naast de winkel een broze vlek, waar zwarte poppen deinden en verkwijnden of tot reuzen werden onder de booglampen van het Warenhuis.... Zo, maar stilletjes roerloos turen, over niets meer tobben en HOOFDSTUK XVI in overgave dankbaar zijn voor de rust die haar gelaten werd, wilde Hilletje, maar schrok op bij de onverwachte verschijning van mevrouw, die wenkend veroorloofde: „Blijf zitten!” Het tengere dametje kwam met een stoel naar het raam, peilde de duisternis en verraste vragend: „Zie je wat je graag zien wilt, kind?” Mevrouw noemde haar weer „kind”, dat nu heel anders, nog veel intiemer klonk dan inde hotels en de straten van Engeland, ervoer Hilletje, die beleed: „Ik weet het zelf niet Ik kan uren zo zitten. Ik dacht dat u naar de schouwburg ging”. „Dat was wel de bedoeling, ja Maar mijnheer is plotseling verhinderd. En, eerlijk gezegd, spijt het mij niet. Ook ik zit liever zo in rustte staren Wat een witte wereld, hè? Hier inde stad beleef je zoiets maar zelden De nevel kan zo mild zijn, Gonda ” „Ja, mevrouw... „Heb jij dat ook Hoe zal ik het zeggen Dat gevoel of de lichten dan met je meesohreien?.... ” „Ach”, antwoordde Hilletje, niet verwonderd omdat mevrouw hetzelfde zag als zij. Fluisterend bekende ze: „Als het zo, net als nou, mistig wordt rond de straatlantarens, is het net of je beter begrijpt en ” „....begrepen wordt.”, vulde mevrouw Van Batenburg aan. Treurig glimlachend zat ze een wijle roerloos als een gedoken vogeltje, graaide met de dunne vingers naar de barnstenen kralen van haar halssnoer. Ze schouwde naar de mijmerende Gon en overrompelde: „Wat is er met je, kind?” „Met mij? 1k?.... Wie zegt u dat?!” ~M’n gevoel. Als het mistig wordt rond de straatlantarens, is het net of we elkander volkomen verstaan, niet waar? Heb je moeilijkheden? Verdriet soms?” Hoofdschuddend ontkende Hilletje: „Dat, nee.. Dat niet.. Ik voel me enkel een beetje raar. Ik weet geeneens.... Misschien omdat het vanavond weer net is als in Engeland. Ik zie alles van vroeger ineen optocht, nou ik zo stilletjes hier zit.” „Alles van vroeger.... En ineen optocht , verwerkte mevrouw, die weer haar halssnoer beroerde en mat knikte, terwijl ze bevestigde: „Wij zijn allemaal en overal omringd dooreen stoet van schimmen, Gonda. Ze bewegen zich meestal op de paden die wij hadden kunnen gaan. Het zijn de virtuele wezens, die sluimerden in onze jeugd en dan stierven, het ene na het andere. Wij zijn omgeven door gemiste mogelijkheden. Elk mens! leder van ons is een schat aan geluk, die met het verstrijken van uur en dag vermindert. Het leven, kind, is de geschiedenis van het langzaam straatarm worden. Elk ogenblik moeten we keus doen en beslissen. We beslissen altijd verkeerd en elke keus maakt een einde aan een of meer schone mogelijkheden, mogelijkheden die wel onherroepelijk voorbij zijn, maar nooit vergingen, en het klaarst verrijzen in nacht en nevel. Als jong meisje dweepte ik met het zonnige Italië En nu? Nu breng ik m’n vacanties het liefst door in het mistige Albion. Begrijp je me, Gonda?” mevrouw”, ze met eerlijke eenvoud, keek op haar beurt vragend en vond: „Het is niks vreemd, dat „Nou?” „Dat u het zo zegt”, antwoordde de vrijster, ontweek het vorsende blikken van haar mevrouw, drukte het gelaat tegen de vensterruit en staarde naar de wazige gestalten inde winkelstraat. Een trein denderde over het viaduct.... Mevrouw schrok op: „Wat een lawaai, hè? Vreemd, dat we het nu ineens zo erg vinden en er van schrikken! Weet je nog, die treinen vlak langs het hotel in Edinburg? Dat was elk kwartier een onweer, maar het deed ons niets Vond je het niet een beetje kort, die zes weken in het buitenland?” „Wel bij de heenreis, maar niet bij het terugvaren”, verklapte Hilletje en voegde er toonloos aan toe: „Niet meer...” Ze herstelde haar schijnbare onverschillig-zijn met een dan- kend: „Fijn! Londen, Winchester en Schotland! Dat was prachtig en genoeg voor heel m’n leven. Ik dacht eerst dat het een sprookje was. Kan u trouwens wel begrijpen. De zee over, vreemde steden en bergen zien. Tussen al die mensen met d’r eigen spraak. Dat was lollig. En onder de grond met het spoor mee. Knal! Met u inde deftige hotels ook voor een echte dame doorgaan en maar zeggen wat je eten wil en hoe je je bedje geschud wil hebben. Die zes weken in Engeland, als ik daar nog aan denk Ik ben er gegroeid.... Maar toen ’k er een tijdje was, begon ik wat te missen. En ik kan geeneens zeggen wat en waarom....” „Ja, kind, ik kan het me wel indenken. Het lag over de zee, hè? We willen weer terug naar.... Ach, dat weten we vaak zelf niet goed. Toch willen we terug, opdat we niet verliezen zullen wat wij nooit bezaten. Praat ik mal?” „Nee, mevrouw”, vond Hilletje, legde haar handen inde schoot, verborg het trekken van haar mondhoeken inde plooien van de overgordijnen, terwijl ze tersluiks naar de pendule keek. Weifelend tussen zitten en opstaan bracht ze nerveus-lacherig uit: „’k Moest u nou maar meteen wel te ruste zeggen, want het wordt laat voor ik thuiskom.” „Ga je toch nog uit?” vroeg mevrouw verwonderd, keek bezorgd, maar berustte wijs: „Natuurlijk ga je uit! Het is je vrije avond en je bent jong. Ik dacht dat je liever hier bleef omdat je.... Nou, ja, goed.... Je hebt de sleutels. Ga je naar je moeder? Doe haar dan vooral de groeten en zeg, dat ik nu toch heus eens spoedig kennis met haar kom maken. Zal je ’t niet vergeten, Gonda??” „Nee, mevrouw, beloofde ze kleurend, liep naar de tafel en van de tafel naar de piano. Ze draaide verlegen op haar hakken, stotterde: „Ik ga niet naar m’n moeder.... Ik moet naar Kris.” „Toch? Ik dacht dat je met hem gebroken had. Je wilde immers liever afzien van....” „Hij heeft me een brief geschreven”, verontschuldigde Hilletje, stond inde verste hoek van het salon achter de hoge opstand van het buffet, terwijl ze gelaten verklaarde: „Al weken geleden.... De laatste dagen in Engeland. Ik schreef terug. Dat kon ik niet nalaten. Als je een lange tijd verkering hebt, hoor je haast vanzelf bij elkaar. Vooral als je ver weg inde vreemde bent. Begrijpt u? Ik voelde me op het laatst erg inde steek gelaten, ’t Was wel mooi en gezellig met u op reis, maar als je lang met een jongen omgaat, dan kan je niet zo gemakkelijk van hem af. Dat heeft hij.... of ik geschreven. En toen hebben we het maar weer goed gemaakt, ’k Was er geeneens blij om ” „Gonda! Kind toch!” „Ik bedoel, niet helemaal blij. Niet zo als ik eerst gedacht heb. ’k Weet eigenlijk zelf geeneens goed wat ik schreef, t Was een gekke brief, geloof ik. En toen ben ’k weer met ’m meegegaan....” „Weer meegegaan? Ja, maar kind, als je nou niet heel zeker weet of je wel voldoende van hem houdt? Je neemt me niet kwalijk, hè? Ik vraag het om je bestwil”, vergoelijkte mevrouw het uitvragen, dribbelde verbouwereerd vaasjes schikkend de kamer door en hield aan met moederlijke toenadering: „Weet je nu wel heel zeker, wat je wilt? Je schrijft, maar je weet niet eens wat en waarom?! Wat is er met je aan de hand? Wij zijn geen vreemden voor elkaar. Mag ik weten? Als je je vergist ineen man. Als je je enkel maar vergist hebt, Gonda. Ik ken dien jongen van je niet, maar je hebt mij toch zo’n beetje in het vertrouwen genomen....” Mevrouw drong tactvol aan. Uit haar stem klonk vol, warm medeleven en een angstig bevroeden, dat hunkerde naar een geruststellend antwoord van de raadselachtige Hilletje, die in verwarring de loper op het buffet verfrommelde en timide herhaalde: „Hij schreef mij en ik schreef hem.... En of ik van hem hou? Ik van hem we1.... Ja, mevrouw, dat geloof ik heus....” „Geloven?.... Dat is niet genoeg, kind! En hij? Als ik je goed begrepen heb, is hij nog al een Streber. Een die. Ze bedankte wijkend: „Liever niet!” sloeg de betraande wimpers op en stakkerde: „Dat helpt allemaal niks ” „Heb je al met je moeder gesproken? Niet? Dat hoor je toch te doen, Gonda. Je mag niet zo voor een iedereen wegkruipen in je bekommeringen.... Ik moet het je wel zo zeggen. Ik heb zelf zo ontzettend veel doorgemaakt en mocht jou graag bewaard zien voor alle leed Er schort wat aan. Dat weet ik!... Verzwijg tegen mij alles ... Alles! Maar ga naar je moeder cn vertel haar, wat je mij niet zeggen kunt. Ik vroeg, omdat ik je misschien helpen kan.... Misschien. Als jij en je verloofde niet heel zeker zijn vaneen wederzijdse genegenheid Als het dat en dat alleen is, kan ik je wel adviseren. Als je toch doorzet, ondanks je twijfel, en het tot een huwelijk komt, dan vergaat het jou als mij: dan maak je je leven tot een Zal ik je m’n jeugdportretten eens laten zien, kind?” Hilletje sloeg dankend het aanbod af, greep de uitgestoken handen en bekende knijpend: „Ik weet dat u het goed met mij meent. U moet het me maar niet kwalijk nemen als ik soms eens raar en onaardig tegen u ben. Ik kan het niet helpen en ik meen het niet kwaad.... Net zo min als Kris. Hij houdt wel eerlijk van me.... Soms weet ik het zelf niet meer. Als ik maar wist of ik Of ik En dat is alles wat ik u zeggen kan. Laat me nou verder maar”, vroeg ze zielig, maakte haar handen vrij en ging langzaam de kamer door naar de hall. Ze kleedde zich traag met een zorgelijk verschikken van jassen en mantels aan de kapstok. Ze deed echter geen moeite een vrolijker deuk in haar hoedje te knijpen, legde besluiteloos de handschoenen van de ene in de andere hand, stond verloren inde deurpost, lachte witjes en wuifde loodzwaar: „Nou, mevrouw, ik ga dan maar! U en mijnheer een wel te rusten!” „Dank je, Gonda!” kwam terug uit het salon, waar mevrouw de stengels vaneen ruiker kortte om bezig te zijn en be- Kan je me niet méér zeggen? Kom hier nu eens even naast me zitten, Gonda.” heerst te schijnen als verstandige vrouw, die bij het dichtvallen van de buitendeur, hoofdschuddend, naar het venster liep om beklagend: „Kind! Kind!” haar dienstbode na te staren. Zonder omzien stak Hilletje de brede winkelstraat over, volgde de puien tot aan een steeg, waar een negotiemannetje krommend opdoemde achter zijn krakende handwagen. Het opwaaien vaneen gordijn liet inkijk ineen kroeg, waar landerige kerels hun glas doorschoven of haringen van de graat scheurden en het vuil voor de voeten van het „kalletje” op het gladde plaveisel smeten. Voorzichtig stapte zij over het glibberige verraad, ontweek het lekwater dat van de goten en daklijsten dreinde, terwijl ze de steeg uitliep naar de Kipstraat. Ze dook dieper weg inde kraag van haar mantel, wandelde lusteloos voort in het doezelige licht van de vele winkels, die in vakerige verveling wachtten op de laatste noten van het jingelende torendeuntje De vrijster bleef staan bij een tramhalte, mompelde: „Wat doe ik n0u?.... Je moet het ’m toch gaan zeggen.... Als hij hoort wat er i5....” Leunend tegen de haltepaal liet ze het gebeier van de kerkklokken over zich heen gaan en keek naar de overzijde van de straat, waar mannen en vrouwen kwamen en gingen, onverstaanbare woorden wisselden, zwegen en weer verdwenen. Door de spleten vaneen luik priemde licht, dat vervloeide tot een troebele vlek onder de lage pui vaneen winkeltje. In het duistere portiek gloeide een sigaret „Kris!” onderkende Hilletje, die treuzelend overdacht: „Nou maar ineens pardoes gaan zeggen ”Ze ontliep het bonzen van haar hart, kruiste de trambaan en groette onsamenhangend: „Dag!.... Is dit je nieuwe zaak?.... Ik ben op tijd, hè?.... Heb je slobkousen aan?!” „Soepjees!” verbeterde mijnheer Hogervorst, die geraakt verweet: „Zie je weer wat raars aan me? ’t Zou wel wonder wezen als jij niks te zaniken had!” Hij morrelde gehaast met de deurknop en noodde: „Kom rap nog even binnen. Ik was net van plande tent dicht te gooien. Vandaag heb ’k een kleine twee honderd gulden gebeurd met de kruidenverkoop. Wonderdoktertje spelen, dat is een melkkoe met twintig tepels! Kom binnen!.... Durf je niet? De geesten doen je niks, die eten uit m’n hand, dokter Thobias incluis.... Kom binnen.... Ik zal erg lief voor je zijn.” „Ik ben naar je toe gekomen, Kris ” „Ja, dat merk ik, maar je loopt niet hard!” onderbrak deze, terwijl hij de deur van het winkeltje open hield voor de bewegingloze vrijster. „Wat weifel je?” Hij legde zijn arm om haar middel: „Wat doe je bevroren? Verzet je voetjes is, Gon!” „Ik wil niet naar binnen.. Ik wou met je praten”, stamelde ze, bleef in het portiek staan en verzocht: „Ga nou mee. Ik kan het je hier niet zeggen.... Sluit nou maar en kom!” „Wandelen bedoel je? Daar kan vanavond niks van komen. Ik moet draven als een gek, als jij niet opschiet. Ik heb expres op je gewacht om lief voor je te zijn. Wat heb je met me te bepraten?” „Buiten.... Als je meekomt”, wilde Hilletje ontwijken, maar werd naar binnen getrokken door den bonkigen vrijer. Ze stond in het zaaltje hulpeloos te staren naar den verschoten Swedenborg, de koperen symbolen op de ronde tafel, de grijze gordijnen, het huisorgel en den opgedirkten bruigom, die gulzig, teug na teug, uit zijn sigaret inhaleerde, gejaagd de platen, wonderkruiden en preparaten inde etalage afdekte en bestierend aandrong: „Blijf toch niet zo als een begijn staan!.... Doe je mantel even uit! Ik heb maar vijf minuten te missen. Ik kan vanavond niet met je mee. Van wandelen komt niks! Dat kan nou eenmaal niet. Ik heb dringende zaken af te wikkelen. Pracht verdiensten! Toe nou! Even lief voor me zijn, Gon! Ik vind het snoepig van je nog met me naar binnen te komen. Ik weet dat je van me houdt, hè, Gonnie van me?! Vlug even op de bank.... Ja?” Stug, afwerend, verwerkte Hilletje: „Geen tijd.... Vijf minuten. ...” Ze duwde haar vrijer van zich af, poogde stame- lend te overreden: „Begrijp je dan niet, Kris Ik kan toch alleen maar tegen jou zeggen, dat ik.... Toe nou! Nee, niet doen!! Nee!!! Ik ben gekomen om je te vertellen, dat ik Ik moet je wat zeggen.... als je niet zo jakkert en blijft aanhouden. Onder het wandelen kan ik het je misschien makkelijker vertellen.... Nee, laat me! Ga nou mee?! Ik kan je niet zo in het volle licht zeggen.... Liever buiten, onderweg ” „Ik kan niet met je mee! Ik pik dalijk de tram om nog tijdig bij m’n zaken te zijn. Jij met je ziekelijke nukken begrijpt geen spaan van kopzorgen en ondernemingsgeest. Wat dat betreft ben je maar een sleepslof Wat is er gaande? Nou? Wat moet ik zo dringend weten?” Hilletje stumperde slikkend: „Waarom snauw je zo tegen me? Ik dacht dat jij voor mij nou wel tijd zou hebben. Ik wist niet dat je alweer een conferentie had Precies op Woensdag. Kan je niet uitstellen, Kris? Voor ene keer? Ja?! Kan je niet opbellen?” „Opbellen.... Uitstellen Zaken zijn zaken! Jij hebt voor mij immers ook geen tijd”, speculeerde haar vrijer, stoelen versmijtend om een divan te bouwen uit drie banken, en paaide beminnelijk: „Ga dan eerst is zitten! Als jij vijf minuten voor mij hebt, heb ik er tien voor j0u.... De sofa is gereed, Gonnie.... Staande receptie daar doen we niet aan, hè? Je kwam toch niet naar me toe om een boetpreek te houden, wel? Ga eerst is lief naast me zitten....” „Nee!!” „Oh, niet? Waarom zou ’k dan hier nog langer m’n kostbare tijd aan je verknoeien?! Ik moest allang op de conferentie zijn, maar was zo gek hier op jou te wachten. Thuis wil je niet komen, in deze winkel wil je niet met me blijven, maar voor de graskant heb ik geen tijd. Tijd noch lust ” De vrijster antwoordde niet, stond op de wankele vloer, de grote ogen strak gericht op het bonte behangsel vol tuilen en slingers, die grillig slierden en dansten aan de waggelende wanden „Zie je wat?” polste Kris gijnig, sprong op en sloeg weer begerig zijn handen uit naar de wezenloos starende Hilletje, die lijkbleek werd en stotterend uitbracht: „Blijf van me lijf! ’t Is al erg genoeg Ik zal jou is wat anders zeggen Ik ben....” „Schei uit met je nonnenstreken!” viel Kris uit, wilde haar neerdrukken op de geïmproviseerde sofa, maar moest deinzen voor het gillende verzet van de bevend opverende Hilletje, die zich losrukte om met bijtende drift om zich heen te slaan: „Los! Weg!.... Los, zeg ik je! Weg!! Laat me er uit!!” Hijgend stond ze voor de gesloten deur te graaien naar de ingescheurde kraag van haar mantel en het afgegleden hoedje met de te flarden linten. Ze sprak wartaal, antwoordde op het zalvend vragen van haar vrijer een snakkend: „Niks!.... Weg jij! Jou niks! Ik wil weg! Weg!” Aanhalerig probeerde Kris: „Wat had je me dan te zeggen? Hoe kom je zo van streek? Je wou met me praten Goed! Wat is er met je, Gonnie? Vertel me is?” „Aan jou Nooit! Niks meer!” snikte ze ontwijkend en schopte van zich af: „Der! Der! Laat me door of ik sla de ruiten in!” Hogervorst ontsloot de deur, waarna hij bevelend dreigde: „Schiet op! De tent gaat dicht! Ik heb wel wat anders te doen dan voor jou op post te staan.” Hij knoopte kiftig zijn regenjas open en dicht, volgde sakkerend de vliedende Hilletje: „Je hebt me immers nog wat te rapporteren onderweg, is ’t niet? Van hier tot de tramhalte is honderd passen. Als je ’t dan nog niet kan zeggen, zout je ’t maar op tot een volgende gelegenheid. Als het werkelijk zo dringend was, had je ’t me al eerder verteld. Ik hoor het wel van je.... Schriftelijk of onderaan de dijk. Jij komt wel terug Tabé!” Hilletje struikelde de straat in. Woorden welden op in haar keel, woorden die klankloos werden in zilt en onmacht: Ze 12 worstelde met haar trots en het verdriet, dat vernietigend overviel. Ze bebeet haar zakdoek: „Niet huilen!.... Nee, niet laten merken.... Nee!.... Nee!” „Zeg op! Wat wou jij nou feitelijk met me bespreken? Doe je mond open, Gon”, kwam als heel uit de verte, vreemd, klam en liegend. „Als er wat met je is, kom dan morgen.... Ik heb eerlijk geen tijd meer. Wat mankeert je toch?!” „Dag!” snikte ze en holde als een bezetene de trambaan over, nagestaard door den schokschouderenden Kris, die zijn polshorloge raadpleegde Mijnheer Hogervorst wipte op de tram, die knarsend door de bocht ging, zocht een behaaglijk hoekje inde lege bijwagen. Hij bedacht den conducteur vorstelijk met een klauwtje sigaretten, wilde gaarne gewaarschuwd worden voor de halte bij restaurant Corona. Hij raadpleegde nogmaals zijn gouden horloge, schurkte genottelijk en overdacht de consternatie met Hilletje: Die Gon met d’r burgerlijke streken. Die kon binnen niet zeggen, wat ze buiten niet kwijt wou. Wat een nonsens!.— Enfin, hij mocht achteraf nog blij zijn, dat zij zo onwillig was en niet dreigde met een overmaat van goedgunstigheid. Als ze lief was geweest, had hij het maar ampertjes kunnen rooien met de tijd Wat mankeerde ze om zo vinnig alle liefkozingen af te schudden?! Ze had blijkbaar wat bijzonders te melden. Geen prettige boodschap, dat stond wel vast. Zij uit wandelen met hem! Ha! Ha! Hij had wel beter: dames vaneen klassie hoger. Kuieren met Gon van Gerrit de lorrenboer, ajakkes! Nee, daar was hij niet voor in het zaaltje gebleven om op haar te wachten. Zij wou praten, had weer de een of andere malligheid in het hoofd. Weer geleuter over mevrouw Van Batenburg, de hondjes, d’r lijmerigen mijnheer of de vele gasten. Misschien het eeuwige gewauwel over de trip naar Engeland, waar ze een tik van te pakken kreeg. Wist zo’n hofjeskind veel van stand en uitgaan. Ze had wat te zeggen.... Nou, ja, dat kende hij. Almaar bekrompen inde ronde draaien als een blind molenpaard aan de maalsteen. Het was ook wel mogelijk dat ze naar de Kipstraat was gekomen om het weer af te maken of over trouwen te spreken. „Abah, nee! Ik moet niet inde koets!” verwoordde Kris zijn afkeer, maakte even genadig een praatje met den conducteur en verzonk weer ineen peinzende bespiegeling: Nee, niet inde koets, al was het een wagen met gummibandj es. Kompel als schoonpapa, dat was om je te begillen! Mag ik HOOFDSTUK XVII u voorstellen: Mottige Gerrit! Stompie de dievensnees! Recidivist bij de tweede herhaling! Al was hij met goud beslagen, dan nog kwam zo’n afgedankte havenbuffel niet voor schoonvader in aanmerking Het zou straks nog een film worden als Salerno woord hield en de bruid werd! De la Calmette Een klinkende naam.,.. Dik geld en van adellijke familie. Een verschijning om voor te knielen! Sapristi! En Gon wou met hem praten, kon niks meer van hem velen. Ze rook misschien lont Ja, bliksems! Hij snapte het al! Ze had verdenking, daar zat ’m de kneep. Ze had vermoeden en daarom deed ze zo overstuur. Maar niemand wist iets af van de verhouding met Salerno, die zelf op stipte geheimhouding had aangedrongen. Die liet niets los. Uitgesloten!! Het was haast niet om aan te nemen, dat een vrouw uit zo’n deftige stand naar het stadhuis zou willen gaan met een jongen uit de Korte Greppeldwarsstraat... Enfin, ze wist immers niets van zijn afkomst en zo meer. Ze zag alleen de gentleman. Met een beetje link schipperen en hoog de borst oppompen viel veel te bereiken: temeer daar ook hij overeen, paar lekkere stuivers te beschikken had. Ook hij kon voor den dag komen, maar was bovendien geen lelijkmanskindje. Hij had zijn aantrekkelijkheden, dat was wel gebleken bij Gon en anderen. De zaken brachten goud op en hij kon dus over alle schijven meedoen en wat stuksmijten om z’n kovert op te houden De la Calmette Van oude Spaanse adel. Olala, wat een wijfie.... „Zo vlot als kwikzilver, bruisend van levenslust.... en nog wat!” genoot de grinnikende mijnheer Hogervorst, die breder gemak zocht om zijn gemijmer voort te zetten: En nóg wat Nee, daar was voorlopig geen kijk op. Salerno moest natuurlijk haar fatsoen bewaren, ongenaakbaar blijven zolang het met de liefde en de andere plannen nog niet in orde was. Handjesgeven, zo nu en dan een doodzuinig vlinderzoentje voor de gemaakte onkosten in Den Haag, Oostende of Spa, waar ze aparte kamers wenste en kuis afstand had weten te bewaren tot nader order. Dat was nou eenmaal een kwestie van stand en opvoeding. Een geboren dame was tenslotte nog heel wat anders dan de dochter van Stompie uit het Blokkie van Blomsaus. Wiedes! Dat soort meisjes had van huis-uit een slechte kinderkamer. Gonda mocht dan al mooi heten en voor haar doen een verdomd lekkere meid zijn: een dame was ze niet en zou ze ook nooit worden. Zij zomin als Riek, die bij haar opdirken en dure meubelen toch een gedraaide snuitkever bleef. Gonda was een appetijtelijk suikerbeestje.... Een gek die er niet van profiteerde, als hem de kans gelaten werd. Een lekkere meid voor een knuffeltje aan de voet van de Schiedijk, maar zonder gratie of elegance. Zoiets moest aangeboren zijn van geslacht op geslacht, evenals bij de Calmettes, 'bij Salerna, z’n vrouwtje, straks! Van Riek was niet veel kabaal te verwachten als ze haar dochter onder dankzegging retour kreeg. Alleen Gerrit was in staat zijn haak door je darmen te halen. Maar hij had zelf bonjer met zijn dochter en zou wel geen partij trekken. Enfin, Gonda kreeg pas de bons als Salemo voor goed gewonnen was. Tussen de klippen doorzeilen en met twee hengeltjes vissen was immers de wijsheid van den Maharadja, die het weten kon. Wat een verschil, Salerno, door en dooreen dame, en Gon, die je levensgroot stond aan te staren met haar verschrikte ogen en de woorden in haar strot geknepen! Wie weet wat ze weer te zeuren had over oneerlijkheid en grootdoenerij. Zoet en braaf met haar een blokje om wandelen.... „Met haar?! Ik kan me tijd wel beter besteden!” mekkerde de vrijer, die aannam, dat Hilletje gekomen was om over trouwen te beginnen. Hij keek naar het achterbalcon van de tram, wuifde bruid en bruiloft met de verglijdende huizen en straten, terwijl hij zoekend door de ruit naar buiten keek inde uitgestorven parkbuurt, waar het restaurant moest zijn. Het restaurant, dat genoemd was door Salerno, die misschien reeds zat te popelen. Bij het slippertje in Den Haag had zij niet veel losgelaten over haar familie, jeugd en vermogen, maar wel verteld dat zij van vaderskant nog ver- want was aan den Hertog van Alva. Ze had heel inde verte nog rechten op de Spaanse troon, maar deed gaarne afstand, want ze voelde niets voor al die beslommeringen. Ze wilde absoluut vrij zijn van alle staats- en standzorgen, comfortabel leven als vrouw-alleen of met een man, die haar begreep. Een sohranderen, genialen, doortastenden, liefhebbenden man. De mannen uit haar omgeving waren meestal koelverstandelijk, half sleets of hopeloos groen en benepen verwaand: luidjes waarvan de ruggegraat doorliep tot ver boven het hoge boordje. Dat was allemaal niets voor Salerno, die de wereld kende, wist wat er op te prijzen of te verachten viel en slechts hang had naar eenvoud en warmhartigheid. Ze was in dit opzicht geen Calmette, maar een Haukes van Halderveen, de meer boerse, landbezittende familie van moederszijde. Mama had indertijd ook een man naar haar hart als bruidegom gewenst, een jongen beneden haar stand en zonder fortuin, die haar oprecht beminde en waarvan ze in het diepst van haar wezen nimmer afstand deed. Maar haar eeuw was nog niet rijp geweest voor dergelijke mésalliances. Mama moest zich schikken, had genoegen moeten nemen met een adellijken magistraat. Enfin, het huwelijk bleek achteraf wel houdbaar. „Wel niet bepaald verrukkelijk!” had Salerno met spits mondje verklapt. „Maar toch met een wederzijds respect, dat veel goed maakte en niet bezoedelde. Er werden uit de echt drie dochters geboren, waarvan de middelste Salerno het meest op mama leek, innerlijk zowel als uiterlijk. De beide anderen waren echte Calmettes die, erfelijk belast met Spaanse trots, reeds vroeg op de titeljacht gingen om glorieus te slagen. De éne was getrouwd met een gezant in Brazilië, terwijl de jongste zuster, na een korte verkering, haar man, den befaamden professor Knobolsky, volgde op zijn gevaarlijke tochten door de kratergebergten, ergens in Thibet. Ook Salerno had natuurlijk verscheidene aanzoeken van hooggeplaatste mannen gekregen. Maar zij was nu eenmaal anders geaard dan haar rangzieke zusters, die van waarachtig geluk en intens mens-zijn weinig begrip hadden. De ervaringen, die mama had opgedaan in haar gedwongen echt, maakten Salerno wijs en voorzichtig. Zij had geen haast, wilde den man aan wien zij zich kon geven eerst grondig leren kennen. Kris had de wenk begrepen, er uit verstaan dat één slippertje niet voldoende was om Salerno te overtuigen van zijn voortreffelijkheid als geliefde, ridder en koopman. Hij had dus meteen een afspraak gemaakt voor een korte vacantie in Oostende. Weliswaar kon hij zijn zaken niet aan anderen overlaten, maar hij had er een paar dagen afgeknepen om zijn goede wil te tonen. Ja, zijn onderneming vergde volle aandacht. Vooral de nieuwe filialen en overige vertakkingen van zijn bedrijf lieten weinig, zeer weinig tijd voor een rustig genieten van de natuur en Salerno’s gezelschap. Helaas, het leven vaneen verantwoordelijk bedrijfsleider was niet anders. Alle kansen uitbuiten, opbloei en welvaart bevorderen, was zijn roeping. Salerno verstond, had soepel beaamd. Zij kon een man juist bewonderen en misschien lief krijgen om zijn genie. Ze had te kennen gegeven, dat de mannen in haar kring vaak onuitstaanbaar waren door hun gebrek aan energie en dooreen futloos profiteren van hetgeen ze zelf niet uitvonden of inbrachten. De rusteloze ijver van mijnheer Christiaan was een van zijn mannelijke eigenschappen, die zij zozeer in hem waardeerde. Ze geloofde dat het uitsluitend zijn werkdrift was, die haar in 'hem zo bekoorde. Ze had het werkelijk razend leuk gevonden een paar dagen met hem in Oostende door te brengen, maar hij mocht zich in geen enkel opdicht illusies maken. Ze had bovendien niet kunnen zeggen, waar ze zich op de afgesproken datum zou bevinden. Misschien kwam ze wel van Milaan of Praag, waar haar tante al sinds maanden verbleef op het landgoed vaneen verstokten jonker, die zich nimmer buiten zijn bezitting begaf uit protest tegen de loszinnigheid van zijn verwanten „Tja!” ontwaakte Kris uit zijn gemijmer door het schokkend remmen van de tram, die bijna tegen een bierwagen opbotste. „Tja... Is het nog ver, conducteur... Halte Corona?” „Nog een rukkie Eén halte voor het eindpunt! Ik waarschuw wel, meheer”, verzekerde de conducteur, terwijl hij heimelijk een sigaret aanstak achter holle hand. Mijnheer bedankte, was weer bij Salerno en haar adellijke familie. Misschien kom ik wan Praag of Milaan, had ze gezegd en het plan geopperd elkander in Rozendaal te ontmoeten. Tenslotte was bepaald dat de herontmoeting zou plaats hebben op het station van Oostende. Aan de zee hadden ze twee weken later gezeten. Zij, met haar zonnig karakter, dankend lachen en knikken voor elk complimentje of galant dienstbetoon. Hij met zijn uit de kluiten gegroeide voornaamheid, kwistig smijten met groot geld en gretig snoepen van haar gekir en sierlijk bewegen, dat even, tartend, een deel van haar benen of borstronding had bloot gegeven aan zijn uitgevaste begeerte. In vervoering was hij geraakt, telkens weer, door haar aristocratische optreden tegen de vrijpostige lanterfanters, die schielijk bakzeil haalden en bestraft afdropen. Benijdenswaardig had hij zich geweten alle uren van de snel vervlogen dagen, benijdenswaardig, maar soms een beetje onbeholpen door zijn gebrek aan talenkennis en hinder van zijn bonkige handen, waar hij vaak geen raad mee wist. Salerno had zijn wat links-doen en bezorgd-zijn opgemerkt, maar guitig vergoelijkt. Ze had zijn te forse handen gegrepen om strelend te verheerlijken: „Daar kan je ijzer mee breken! Zalig! Dat stoere, dat gespierd pittige in al je leden, Christiaan! Je sterke handen en je taaie doorzetten bij je schranderheid en vernuft.” Gewezen had zij op de ijdeltuiten, die hen omringden op het terras van het hotel, en haar mening gezegd over dergelijke drabbige verschijningen. Gesoigneerd zijn vond ze vanzelfsprekend, ook voor een heer, maarde meesten waren modepoppen met een leder gemoed en een onverdund, dierlijk begeren naar grijpen en verslinden. „Als tijgers inde rimboe!” had Salerno er huiverend aan toegevoegd, terwijl ze de kostbare sjaal, die mijnheer Hogervorst haar op het zonnige strand had laten bezorgen, omsloeg met een gebaar Christiaan aan haar zijde en fluisterend de zotte capriolen van het seizoenpubliek gehekeld. Laatdunkend had zij zich uitgelaten over al dat kwasie gedoe van lege levens, waarin het geld als heilig aanbeden en de vrouw als opraapsel geaccepteerd werd. „De snobs, die de liefde als een soort koehandel beoefenen en het leven beschouwen a15....”, was ze blijven steken door haar wassende ergernis, maar weer op dreef geholpen door mijnheer Hogervorst, die vlot had aangevuld met de afgesleten lijfspreuk van Riek Romp el: „Als een dans om de rinkelbom!” „Keurig!” had Salerno uitgeroepen met een geestige toespeling op de tamboerijn en de berendans. Ze was, nippend aan het rietje in haar glas met aangelengde wijn, terug gegleden inde ronding van de gevlochten terrasstoel om verzuchtend te hengelen: „Het is alles vaak zo zonder enige zin, zo hopeloos banaal en platvloers. Het is als een mol in het ondergrondse.... Gelooft u ineen opperste rechtvaardigheid, mijnheer Hogervorst?” „Dat is te zeggen”, had die dralend verwerkt, om na een flinke teug uit zijn sigaartje diepzinnig te besluiten: „We kunnen wel aannemen, dat de zucht naar gewin ten koste van anderen een kwaad is dat aan zichzelf verteert. Zo gezien is er rechtvaardigheid.... Maar, ja, het onteigenen van de onteigenaars is tenslotte Hoe zal ik het duidelijk maken „Hoeft niet.... Het uitbuiten van de uitbuiters, wilt u zeggen”, lanceerde Salemo met beminnelijk glimlachje. Ze had den kellner geroepen en ijs besteld. Jolig was ze een moment later opgesprongen om een wandeling langs de zee te maken, waarbij zij Kris vergunde zijn arm wat slordiger rond haar middel te schuiven. De volgende morgen had ze hem veroorloofd op het balcon van haar kamer te zitten, koffie geserveerd, naar de vissersschepen gekeken en de verdroomde ochtend, zo vol van stille beloften, bezegeld met een be- van mateloze verachting voor fortuinjagers en dat soort kerels. Als een vorstin had zij gezeten met den smeltenden schroomde, amper zijn wang rakende kus, die natintelde vooral inde nacht en bij het afscheid op het station gedurfder werd aangedikt. Ze had, hangend uit het portierraampje, gezegd dat ze nog niet naar Holland reisde. Ze ging naar Zuid-Frankrijk, waar ze een lieve vriendin, onlangs gehuwd met een generaal die wel spoedig maarschalk zou worden, wilde verrassen op het buitenverblijf vaneen gewezen minister-president. Het speet haar vreselijk dat mijnheer Hogervorst zonder omwegen naar Holland moest om zijn zaken te behartigen, want zij had hem zo dolgraag voorgesteld aan haar Franse vrienden. Maar uitstel was geen afstel! Bij een volgende gelegenheid zou Christiaan haar niet ontglippen. Het uitstapje moest dan anders, beter, geregeld worden. Het zou haar naaste verwanten en beste vrienden gelden. Ze begrepen wel dat mijnheer Hogervorst niet zo maar besluiten kon haar aanbod te aanvaarden en ze apprecieerde zijn bescheidenheid. Maar zij kenden elkander nu al ettelijke maanden en zij wist, dat haar relatie den gentleman in hem waarderen zou. Ze meende dat een uitgebreidere connectie in gezaghebbende kringen ook commercieel van nut kon zijn. Handjeknijpend had ze nogmaals afscheid genomen uit het portierraam, hartelijk gewuifd tot de D-trein het station uitrolde en den meedravenden mijnheer Hogervorst in zwijmel achtergelaten met minziek hart en geslonken portefeuille Op de terugreis naar Rotterdam had hij, doezelig inde kussens van de wiegende eerste klas, met beloken ogen de heerlijkheid van het komende geluk benaderd, in z’n verbeelding de stralende Salerno inde armen genomen en aan zijn borst gedrukt na de grootse bruiloft. „Ach, die....”, maakte Kris mompelend tegenwerpingen bij het eensklaps, hinderlijk opdoemen van Hilletje Rompel en al de achterbuurtgabbertjes uit zijn jeugd. „Gonda.... Verleden tijd Nog twee, drie haltes, verdomme!” De dochter van Gerrit kon niet meekomen met haar antieke zienswijze en verwaarloosde opvoeding. Zij mocht zijn opgang niet langer inde weg staan. Ze had, nou ja, gegeven wat een mooi meisje van haar slag te geven had. „Maar dat verplicht me tot niets.... Basta!” Ze was er van gediend geweest. Daarmee uit! Tenslotte had iedere gentleman een maitresse in zijn vlegeljaren. Christiaan Hogervorst en Hillegonda Rompel.... Omslaan! Een vergeten hoofdstuk uiteen roman met zetfouten. Met het verleden kon een grootse toekomst geen rekening houden. Het was en bleef onzin te piekeren over het vergif in jenever, die allang gedronken was. Als Salerno doorbeet, was het afgelopen met alle vroegere 'betrekkingen. Gon, madame Pedasco, de Maharadja, het Instituut en The Banner of Light met alle leden en begunstigers mochten ontploffen! Hij, Kris, zou er wel voor zorgen, dat bij de uitbarsting de kas in zijn schoot viel. Het zou in elk geval een behoorlijke som gelds zijn. Met de duizenden die Salerno al zo half en half liet doorschemeren kon hij wonderen doen: de stompzinnige wereld vol glanzende sterren toveren. Zijn vader had als gemeentearbeider slootjes uitgebaggerd en singeltjes beschoeid. Die was jong van jaren en krom door gewrichtsrheumatiek ontslapen in zijn geloof aan de hemel en opodeldok. De oude Hogervorst wist wat smart was en had er zijn kinderen voor willen behoeden door goed onderwijs en een gedurig duiden op de hogere sporten van de maatschappelijke ladder: de derde, vijfde, tiende sport, die droge voeten beloofden en een dood zonder kromtrekken in het vooruitzicht stelden. Een spaarbankinleg had de zorgzame vader in het belang van zijn zoon gedeponeerd, maarde vijf gulden na verloop vaneen paar weken weer naar zijn vrouw gedragen met negatie van het renteverlies. De sporten van de maatschappelijke ladder had hij evenwel scherp in het oog gehouden, om de kunst van het opklauteren af te kijken en zijn zoon bij te brengen. Vreugde had hij van zijn wijze lessen echter niet meer beleefd, want Ohristiaan kon aanvankelijk geen poot op het latje krijgen: hij gleed telkens uit en had als een mislukte lijstenleurder achter het lijk van zijn vader gelopen. Ach ja, het was wel jammer dat die ouwe uiteindelijk de opgang van zijn zoon niet had mogen beleven! Sport vier en vijf waren reeds gepasseerd: de reis naar de top was nog maar een kwestie van tijd en geduld. De ouwe baas had toch wel goed gezien en verdiend deel te hebben aan de glorie. Moeder wist nooit anders te doen dan waarschuwen tegen de redenaties van haar man. Zij noemde het indertijd ongezonde kost, waarin meer gevaar stak dan ineen pestilentie. Ze had telkens geremd als er thuis gesproken werd over neertrappen en opklimmen. Zij bespeurde niets van het geniale, dat uit haar geboren werd, zag in haar zoon een meligen slampamper en was, na de dood van haar man, sloofje geworden bij haar dochter met d’r drie klierige kinderen en zes wassen aan huis. Ook de dochter was door den ouden Hogervorst onderwezen inde techniek van het ladder-bestijgen of klimschoenen bezigen, maar zij miste alle aanleg voor het hogere. Ze gaf merkbaar blijk van hoogtevrees, stond nog altijd naast de ladder met verzopen heupen en verzonken blik.... „Volgende halte, mijnheer!” kwam de conducteur de overpeinzingen onderbreken, legde zijn trommel gereed en bonkerde in zijn klompschoenen weer naar het achterbalcon. „Merci!” bedankte Kris, verkneep zijn kaartje, terwijl hij onbewust knikkend weer aanknoopte bij het gedoe van moeder en zuster. Die twee waren niet meer te helpen, hoogstens te verblijden met een suikerkudde op Sint Nicolaasavond. Fiat! De arme familie kon op een afstand gesteund worden, mits ze niet lastig werd. En Riek.... Madame Pedasco.... Die had bij zijn terugkomst uit het buitenland gelamenteerd omdat ze de enorme toeloop niet meer aan kon, van haar vent geen medewerking kreeg en het nieuwe personeel inde filialen van oneerlijkheid verdacht. Het gaf, volgens haar, geen pas om maar weg te piepen en een week niet boven water te komen. Ze was woest geweest om de ironische gelatenheid van haar partner, die als antwoord op haar klachten inzage vroeg van het kas- boek! Boven inde wachtkamer zaten mensen uit Groningen, Breda, Zierikzee en Tilburg te hunkeren naar privé-consult, mensen, bereid om elke prijs te betalen. Maar ze kwamen niet aan de beurt door de overstelpende drukte en het onregelmatig uitzwermen en -zwieren van de mannelijke medefirmanten van madame. Gerrit lapte smeken en gebod aan zijn achterste, zat als grand seigneur inde kroeg, terwijl de andere de directeur nota bene! spoorloos onderdook. Intussen was er alweer een nieuwe vertakking ontsproten, want de mensen kwamen zich nu ook melden voor belezingen met spiermassage! Zelfs een kolonel uit Arnhem, had madame verwijtend aangedikt en betreurend gesakkerd: „Effetief een krijgsman! Kaarsrecht en met gitzwarte puntknevel. Een tweede keizer Wilhelm! Ik kon ’m amper te woord staan. Zo’n kranige verschijning negeren, dat deugt toch niet! Dat kan toch geen stand houden op de duur! Zo’n pros vaneen man! ’k Had niet eens even de tijd om ’m op z’n gemak te zetten. Ik heb ook m’n voorkeur Zeg nou zelf is?!” Natuurlijk besefte hij, Kris, de moeilijkheden waar Riek voor stond en had volle hulp toegezegd, maar geen verklaring van zijn lange uitblijven gegeven. Hij had er wat om heen gepraat, drentelend gezinspeeld op de sluier van Isis. Madame moest niet verder vragen naar zijn komen en gaan. Ze zou eerlang verbaasd staan over de grote pats, die hij voorbereidde, ook in het belang van zijn partners. Ze moesten nog wat geduld met hem hebben, de zaken onderwijl met volle ambitie waarnemen en alle naargeestige critiek vermijden. Kijven, vitten en elkanders doen en laten op een schaaltje uitwegen was kinderachtig voor grote mensen, die gezamenlijk een formidabele onderneming gaande hielden. „Jullie kennen me langer dan vandaag en weten wat ik waard ben”, had hij wrevelig alle gesputter van madame weerlegd en met afsnijdend handgebaar overig commentaar teniet gedaan. Met razende ijver droeg hij nog altijd zorg voor de belangen van het Instituut, hield kascontrole en had zo luchtigjes-weg aan zijn deelgenoten gezegd, dat hij denkelijk het ganse kapitaal een ogenblik nodig kon hebben en uit het bedrijf zou nemen. Wanneer? Dat wist hij nog niet, maar hij rekende op volledig vertrouwen bij stage medewerking. Het geld zou geen moment in gevaar zijn, maar het resultaat van zijn manoeuvre zou alles wat reeds gepresteerd werd daverend overtreffen. Gerrit was met een onverschillig: „Je goochelt maar raak!” de kamer uitgestapt, maar Riek had beteuterd gekeken en koel verworpen: „Als aandeelhoudster heb ik recht te weten wat er met mijn centen gebeurt. Ik zou het begrotelijk vinden als ik geld moest verspelen, waar ik zo hard voor geploeterd heb.” „Nou, goed dan! Jij mag het wel weten”, had Kris na het sluiten van de deuren zijn medewerkster in het vertrouwen genomen. Fluisterend had hij haar opgedist dat hij het geld maar een halve dag nodig zou hebben als paradepoen. Hij ging kwansuis compagnon worden vaneen schatrijken wijnhandelaar, dien hij warm had weten te maken voor een nieuwe uitvinding op automobielgebied. De nieuwe vinding bestond in werkelijkheid niet, maarde promotor van de op te richten naamloze vennootschap was een jongen die van wanten wist. De wijnhandelaar zou vijftien duizend gulden storten als mijnheer Hogervorst voor tien duizend gulden deelnam aan de nieuwe onderneming. Direct na de storting zou de promotor hiephiephoera zingen en de vijftien duizend gulden van den wijnhandelaar delen met den tweeden stillen vennoot! Het was een simpel karweitje, dat zonder risico zeven ruggen kon opbrengen. Gerrit hoefde er niets van te weten: die verdiende niet portie te hebben aan zo’n buitenkansje. Riek kon vrij vijf-en-dertig honderd gulden apart leggen als een appeltje voor de dorst. Dat kwam haar toe. Ze was, goed beschouwd, te jong voor d’r mottigen ega. Je kon nooit weten hoe het nog eens lopen zou bij haar stijgende faam en carrière Madame moest wel beamen. Ze kon na vragen en weerwoord eindelijk acoord gaan, temeer daar haar partner het geld niet dadelijk opvroeg en voorlopig nog niet nodig had. Er was inde verstreken maanden niet verder over gesproken. Kris was eensklaps weer verdwenen na een gegniffeld: „Ik ben op de duikvaart. Het duurt een tijdje, maar je zal niet te klagen hebben.” In Spa had hij Salerno weer ontmoet. Ze kwam regelrecht uit de ICarpathen, was oververmoeid van de lange reis en niet bij machte de voorgestelde rijtoer als een genot te aanvaarden. Het eeuwige reizen en trekken begon haar te vervelen. Ze verlangde, eerlijk gezegd, naar rust, naar een kalmer bestaan. Hoe en wat ze feitelijk begeerde, kon ze niet onder woorden brengen: ze was de laatste tijd erg nerveus, onevenwichtig en zonder eetlust. „Bossen, bergen, hei en zee Nee!” had ze verworpen met loom gebaar. Starend op de spijskaart had ze met puriteins pruilmondje neerslachtig bekend: „Ik ben overal welkom en nergens thuis Ik voel me de laatste tijd vreselijk overbodig, ijdel, frivool.... Ik weet het zelf niet goed, wat mij mankeert....” Mijnheer Hogervorst wist het echter wél. Hij had animerend zijn glas geheven: „We zullen maar beginnen met het wegspoelen van je laatste greintje reiswoede. Wat dunkt je van een dronk op je verlangen naar een eigen home? Ook ik mocht liever vandaag dan morgen mijn benen onder eigen tafel steken, Erna....” Ze had niet geantwoord op zijn aanmoedigende toedrinken, maar bij het smachtend: „Erna!” blozend de spijskaart weer opgenomen om keus te maken. Toch kon ze niet rustig blijven zitten, had opwippend met de beringde vingers over het tafellaken gestreken. Ze had het vragende blikken van haar glunderen disgenoot ontweken en was in haar bont gekropen met een kirrend: „Je moet mij niet zo aankijken, Christiaan!” Het was Christiaan en Erna gebleven bij vragen en antwoorden. De eetlust kwam terug, zohaast de extra fles ge- ledigd was. Het lachen en praten was, bij het naken van de nacht, overgegaan in lispelen, zuchten en liefdesgemurmel. Definitieve afspraken waren evenwel niet gemaakt. Erna reisde van Spa nog even naar Parijs om haar vrienden in vertrouwen te nemen. Ze had het restaurant Corona genoemd voor een volgend gezellig samenzijn. Daar zou gesproken worden over de huwelijksdatum, de aanstaande woonplaats, de aankoop van meubelen en het onderbrengen van het wederzijdse fortuin. Vooral het laatste vergde nog al wat tijd, zakenkennis en omzichtigheid, omdat de beleggingen van Erna verspreid zaten en maar gedeeltelijk zonder opzegging gelicht konden worden. Kris kon zich de bezwaren wel realiseren. Hij had trouwens zelf ook allerlei soesah met diverse instanties, alvorens hij over zijn volledige bezit kon beschikken. Hij had voorgesteld beider kapitaal onder één beheer te brengen. Erna had het uitmuntend gevonden, te verstaan gegeven, dat ze niet het minste verstand van geldzaken had. Ze was aan zijn arm het hotel doorgegaan en met een ondeugend: „Wel te ruste, heer gemaal!” haar kamer ingestapt om achter de gegrendelde deur te orakelen: „Nee, ga naar bed, Christiaan! Geen dwaasheden! De éne hangt aan haar eer en de ander tussen hemel en aarde. Luister je, jongen?! Wees verstandig! Ga naar je eigen kamer.... De paus heeft Luther oök niet op z’n bidstoel staan.... Slaap wel!” „Erna!” smachtte Kris „Halte Corona!” waarschuwde de conducteur, aan zijn pet tikkend Erna Salerno de la Calmette hing weer als Propere Ali over de toonbank van het schaftlokaaltje, waar Gijs klompenklossend de vloer begoot met het water uit de spoelbak. Nauw merkbaar glimlachend luisterde hij naar het sappige relaas van zijn gnuivende bedgenote. Dooreen bevestigende hoofdknik gaf hij haar te kennen, dat hij het verslag volgde, verstond en accoord kon gaan. Hij greep de bezem, sprong martiaal inde houding en presenteerde schaterend: „Madame de Maintenon! Ik lach me de zenuwen!” „Ja, maar ik heb geen Franse koning aan de haak”, gaf zij, schokkerend van de pret terug, vertroetelde de nikkelen koffieketel in het buffet met fluwelen poetslap om gichelend te vergelijken: „Kijk is hoe-d-ie glanst. Is het niet sprekend m’n lieve Christiaantje?! De vonken vliegen er af als je ’m even zo, kielekiele, knuffelt! Maar innig kietelen kan-ie niet tegen, dan wordt-ie niet lekker en gaat-ie raar doen, m’n aanstaande bruigom! Ach, wat heeft m’n knulletje een kouwe voeten. Oh, ik zie het al: hij heeft z’n slobkousen niet aan!” Ali lachte luid, nam het sierlijke deksel van de ketel en bemoederde sentimenteel: „Kom! Nou eerst je hoofd pommaderen met Brasso. Je hoeft niet bang te wezen, snoes! Ik zal je heus geen zeer doen en je polkahaar niet bederven. Je ben immers mijn geliefde Christiaantje. Ik vind je om te zoenen!” „Niet plagen!” berispte Gijs, die den vernikkelden bruidegom met natte bezem bedreigde. „Nee, Gijs! Geen geweldplegen aan m’n uitverkoren hartelap! Als m’n ventje duizelig wordt, valt-ie van z’n voetstuk en misschien een ongeneeslijke deuk in z’n pasgewreven buikie. Dat zou een ramp zijn voor de planeten en de vrouwen in nood ” Kletsend vielen de vinnige slagen van Alida om de oren van den gewaanden bruidegom, die waggelde onder de afstraffing en met een fiks gestompt: „Hier, patjakker!” terugviel inde leegte van het ontruimde buffet. 13 HOOFDSTUK XVIII „Die heeft z’n bekomst!” constateerde Gijs met donker nadreunen van zijn zware basstem. Hij hing de rondlummelende reclameplaten weer strak aan de wand, verspoelde het losgeschrobde vloervuil met een brede zwaai uit de volle werkemmer: „Whoepsee! Opgeruimd staat netjes! Als jij de tafeltjes doet, Ali, zal ik wel een knoop in m’n lenden leggen en het ganse domein hier voor je aandweilen, want jij moet op je handjes passen. Soda is de moord voor Spaanse prinsessen Ha! Ha! Ha! Een kreuk in je vingers of een blaar in je jatten verpuist je elegance en kansen op de troon. Als je tanig en zenig wordt lust Christiaantje je niet meer en val je terug in je canailleuze staat van verwildering.” „Spot jij er maar mee”, kirde ze, terwijl ze haastig de tafelbladen inde was wreef: „Voorbeschikt te zijn om met een astroloog gelukkig te worden, is ook zo’n lolletje niet. Ik denk er over, me eerst nog te laten uitkruisen door madame Pedasco. Of anders een kleurwatertje van vijftien gulden en doodvoorzichtig zijn met vis, vooral oppassen voor haring met een hommetje.” Ze sleepte een zandemmer bij, pufte: „Poeh! Is me dat sjappelen voor een vrouwtje met rechten op een kroon? Als de gezant in Brazilië me zo zag, of me andere zwager, de professor in Thibet Enfin, die zal in het kratergebergte ook wel een zweetje halen. Me arme zus! Ze was al zo tenger toen ze door de ooievaar besteld werd. Een fleskind, moet je rekenen, Gijs. Ik zal blij zijn als ik straks goed en wel onder de pannen ben door m’n rijke huwelijk. Ik trouw natuurlijk in het wit met een sluier van zes el vliegengaas! Kom-ie kijken als ik het stadhuis verlaat? M’n kostuum koop ik in Parijs, dat spreekt. Ik heb het de maarschalk al geschreven. M’n bruidsdagen breng ik met Christiaantje door op het landgoed van den verstokten jonker. Mag dat?” „Je doet maar.... Ik zal intussen wel huilen en de klanten zoet houden met aangebrande snert.” „Nog een paar uurtjes en ik ga met m’n aanstaande op zoek naar een nestje, ergens aan de Bergweg. Hij weet een snoes vaneen huisje te koop. Een bungalow Cosy Home!” „We willen hopen, dat je er straal gelukkig in wordt”, hijgde Gijs, voortkruipend over de natte vloer. „Jij gaat de hemel tegemoet en ik mag vloeren en dorpels dweilen.” Hij zette zijn knuisten in zijn lenden, kreunde overdreven: „Ohóóóóóóó! Oooh, Alida, wat doet werken zeer! Akelig zeer!” Hij vervolgde bedachtzamer: „Het zal me is benieuwen of je het straks redt. Als je de woning niet op jouw naam krijgt, wordt het niks, wordt het dubbel noppes met je fraaie plan. Ik kan me niet indenken dat die aanstaande van jou helemaal de kluts kwijt is. Jij verslijt ’m voor een groenzoeter, maar ” „Hij eet uit m’n hand”, beweerde Ali, die meende dat dat trouwens wel bewezen was. Ze had hem bij al haar slippertjes van het lijf gehouden en er bovendien voor gezorgd, dat zij nooit reisde in gezelschap van mijnheer Hogervorst. Als hij van Oostende of Spa weer naar Elolland ging, vertrok zij met een andere trein, kwasie om haar vriendinnen in Frankrijk te bezoeken, maar was vaak nog eerder in Hol- land dan Christiaantje. „Je kan dien suffer alles wijsmaken en grif inde plooi leggen”, verzekerde ze, zeemde met rappe slag de deklijsten van kozijn en lambrisering en trok haar rok op om spottend te verduidelijken: „Kijk is, Gijs! Zeg nou is eerlijk: heb ik verleidelijke benen, of niet? Dat is nou mijn argument. Spreek met je kuiten en het komt in orde!” „Jawel”, antwoordde Gijs laatdunkend. „Dat denk je, maar het kon wel is falikant uitkomen. Een stel mooie benen doet wel wat Maar je bruigom zal in elk geval zijn naambordje aan de deur willen. Ik heb die klucht tussen jou en je duikelaar maar laten betijen, omdat er een kans inzit en jij er je galjoene in hebt. Maar logica is nog altijd mijn stokpaardje. Vangen is nog geen knippen. Dat hij stapel op je is, dat zegt me nog niks. Ook ik lig op m’n knieën voor je, dat merk je we1....” „En ook hier staat de huur op mijn naam”, kaatste Alida, die toegaf dat ze alsnog meer onkosten dan profijt te boeken had gekregen. Ze schilderde Kris als een gebonden Sebastiaan maar niet zo heilig! liet pijlen snorren, drilde speer na speer met heidense vreugde en harde lach. Gijs had de vloer inmiddels geredderd, wrong fluitend de dweil uit. Hij schoof de grendels van de buitendeur om den melkboer in te laten en lanceerde besluitend: „Nou goed!... Jij bokst het wel voor mekaar, zeg je. Afgesproken! Maar als je de woning op jouw naam hebt staan, ben je nog geen stap verder. Z’n centen inpalmen, daar was het toch om begonnen, niet? Hij is er op zijn beurt op uit om jouw fortuin te vrijen. Jouw fortuin! Wat een klucht! Enfin, we horen wel van de klap als-ie valt!” Met breed gebaar noodde hij: „Kom er in, melkboer! We openen vandaag met vijf en veertig liter melk.... Twee flessen r00m.... Een pondje boter en dertig eieren vaneen zwarte kip.” „Wordt aan gewerkt!” verzekerde de melkboer, kakelde schor bij ieder ei dat hij opdiepte uiteen hengselmand en maakte ruimte voor Ali, die hem, lachend om het vertrokken bakkes, voor „Moeders mooiste niet!” schold. Ze zette stoelen gereed, bracht het buffet op orde, waarna ze verdween achter het beschot om het ontbijt gereed te maken en zich te verkleden voor het vervoerende avontuur. Een goed uur later stak ze zich bij den buurman ineen. beleende ulstermantel, omhing zich met juwelen en vond een bijpassend hoedje, om weer eens wat anders te dragen. Ze verwisselde nog even van schoentjes, waarna ze de bank van lening verliet, terwijl de lommerdbaas omzichtig rondkeek, uit vrees voor heibel met zijn klanten. Ze moest haast maken en zo gauw mogelijk uitzicht raken, want ook Gijs had bezwaren tegen haar opgetuigd rondzwalken inde buurt. Hij meende dat zulk een kakvertoning aanstoot moest geven bij de vaste bezoekers, mensen die door staag ploeteren in weer en wind maar amper aan een daggeld kwamen en de zaak zouden mijden om een kasteleinsvrouw, die zich opdirkte van hun zuurverdiende centjes. Ze mocht haar pro- gramma naar eigen smaak en opvatting uitwerken als ze daar aardigheid in had of heil van verwachtte. Geen bezwaar! Maarde zaak, beider broodwinning, mocht niet in opspraak komen, kon geen duwtjes velen.... zolang de buit niet binnen was. Gijs geloofde niet aan het wonder vaneen tweede zilvervloot: Piet Hein wasdood en de Spaanse kraken waren lang verdwenen. Alida hield zich wijselijk aan de instructies, meed, als Salerno de la Calmette, iedere ontmoeting met klanten of bekenden, maakte een vermoeiende omweg langs goederenwagons, rangeerlocomotieven en stapelwaren. Ze ging schuil achter opgehoopte balen en kratten, schoof langs heiningen en opslagloodsen, dribbelde zigzag over steigers en spoorwissels om kuchend en uitgewaaid ineen taxi te stappen: „Lommerrijk! Bergweg!” Ook Kris had een omweg te maken, wel niet over steigers en spoorbanen, maar bij madame Pedasco, die moeilijk afstand kon doen van het geld dat haar en Gerrit toekwam als aandeelhouders inde onderneming. Reeds kort na de stichting van het Instituut was een regeling getroffen ten aanzien van het bedrijfskapitaal, dat aanvankelijk schuchter gedijde, doch langzamerhand aanmerkelijk was toegenomen. Vooral door de kruidenhandel inde twee filialen, de privéconsults en de vele besloten séances was het een belangrijke som geworden. Om twist en wantrouwen van de partners onderling uitte bannen, was het bedrag op een bank geplaatst en alleen opvorderbaar dooreen aanvraag met de handtekeningen van Kris en Riek beiden. Hij noch zij kon geld op nemen, tenzij een wederzijds fiat de handeling dekte. Riek had het zo gewild en Kris kon er mee accoord gaan. Hij had weinig tegenwerpingen gemaakt en geen andere voorstellen ingediend. Hij kon weliswaar zijn deel van het geld opeisen, maar durfde met zo een misselijk prutsie niet onder ogen van Erna te komen. Hij zon op middelen om ook de portie van zijn partners in handen te krijgen, bedacht het verhaaltje van den schatrijken wijnhandelaar en de winstgevende transactie. Riek bleek niettemin afkerig, gedroeg zich vreemd, wispelturig. Ze weigerde, ondanks aanvankelijke toezegging, het totale bezit door mede-ondertekening vrij te maken. Nee, ze had absoluut geen wantrouwen. Absoluut niet.... maar ze wilde geen dag afstand doen van haar portie, zemelde gedurig over: „Me enige vastigheidje!” Ze keek sip over haar lorgnet terwijl ze haar beschouwing over geldopnemen besloot met een enghartig: „Het blijft een waagstuk. Als ik me geld kwijt ben, dan ben ik het poter.” De ganse morgen hield Kris, wringend en dwingend, aan, liet het verlokkende goud in elke volzin rinkelen en wou met zijn geweten borg blijven. Maar zelfs dat had op madame geen doorslaggevende invloed! Ze herkauwde magertjes: HOOFDSTUK XIX „Eer en geweten.... Wat koop ik daarvoor?” Ze liet haar lorgnetje zinken en flapte uit: „Dat is wel het allerlaatste waar ik geld op geef. Ik wil die vijf-en-dertig honderd gulden graag meepikken, dat spreekt. Maar ik kan m’n duiten niet missen. Een paar weken geleden zou ik het niet zo heel erg nauw genomen hebben. Vandaag sta ik er echter heel anders voor. Als jij m’n spaarcenten vergokt, verspeel ik me kans bij me.... kolonel!” Met eerlijke verbazing gaapte Kris haar aan en vroeg, wrang lachend, om nadere verklaring: „Je kolonel? Ik mag op slag verrekken als ik weet waar jij het over hebt! De kolonel?! Heb jij wat uitte staan met een officier van de Hallelujabrigade?!” „Ben jij nou bedonderd!” ontplofte Biancha bezeerd. „Wat denk je wel van me? ’t Is een emmese kolonel. Hij heeft in het Indische leger tegen de Adsjinese en Lombokkers gevochten. En dapper ook! Hij heeft er een riddermedaille en twee stijve benen aan over gehouden. Maar je merkt er niks van als-ie gewoon loopt. Nog kranig en vief bij z’n nette spraak en opgeperste broek. Hij is al weken bij me in behandeling. Ik belees ’m om de veertien dagen aan z’n benen. Hij schijnt er veel baat bij te vinden ” „Daverend!” vond Kris, die zich uitsloofde den kranigen kolonel te spelen, de kraakstem nabootste en stoutmoedig het slagzwaard zwaaide; „Ga je weg of ik maai je weg!” Hij overviel de geamuseerde Riek met een zakelijk: „Jij had het over je kansen bij je opperofficier, maar ik vrees dat je meer kans maakt op een hersenschudding als Gerrit aan de weet komt dat jij je wil verslingeren aan ” „Ja, net Gerrit Dat is me kopzorg”, liet madame zich gaan. „Ik weet zelf nog niet hoe ik daar mee aan moet. Ik ben niet van zins me leven aan zo’n lor op te offeren.” „Nee, dat laat zich begrijpen....” „Ik en hij, wij horen niet in één span. Ik ben ’m te ver vooruit geraakt en hij kan mij niet meer inhalen. Gerrit en ik, we hadden elkander nooit mogen ontmoeten. Maar, ja, met tobben alleen kom ik er niet Ik ga twee maal inde maand naar m’n kolonel in Arnhem en vanaf morgen elke week. Wij zijn het, tegen jou in ’t vertrouwen gezegd, met elkander eens geworden. Hij heeft smartelijke benen en een klein pensioen, maar ik ben een beleeskracht en ook niet onbemiddeld. Als de kolonel en ik hutje bij mutje doen, zijn we geborgen en kan ik eindelijk ook is me entree maken in de grote wereld, ’k Heb alleen nog maar angst voor Gerrit. Die is met z’n dolle kop in staat om mij en m’n hele toekomst te vermorzelen. Als hij in het snotje krijgt wat ik hem wil flikken, kom ’k niet levend de stoep hier af.” Kris lachte fijntjes, wisselde het slagzwaard voor de harpoen, plaatste zonder scrupules zijn moordschot: „Precies! Gerrit kan jou en je plannen de das om doen, en vies ook! Als ik per ongeluk wat tegen hem los zou laten, hangt je lijk morgen aan de sterrenhemel inde mysteriekamer. Nou, ja, ik overdrijf misschien, maar je ging toch niet naar Arnhem, in het gunstigste geval naar het ziekenhuis. Enfin, laten wede zaken nuchter bekijken. Ik kan geen geld opnemen zonder jouw goedkeuring en jij geen kolonel veroveren zonder mijn welwillendheid. Klontjes of niet? Ik kan me zo indenken, dat jij de omgang met Gerrit beu bent. Ook ik ben niet verwaand op zo’n schoonvader. Wat dat betreft varen we in hetzelfde schuitje. Ik zie je liever met je krijgsman dan met je voddenraper op m’n bruiloft. Binnenkort ga ik met Gonda naar het stadhuis. Ze komt hier wel niet meer over de vloer, maar die pietluttige familiekwesties maak ik in orde. Ik trouw met Gonda....” „Mijn ja en zegen heb je al”, onderbrak madame gul. „Merci!” bedankte de aanstaande schoonzoon, die gevat voorspelde: „Je zegen en de rest. Ja, de rest komt ook! Als jij toestemt in het opnemen van het banktegoed, dan verkassen we hier zo rap mogelijk. We betrekken een dubbele woning op deftige stand. Ik krijg je dochter, jij je kolonel en Gerrit de hond en een af bluffer. Nou?!” Madame overwoog fronsend, sloeg steelsgewijs de rust en zekerheid van haar veinzenden deelgenoot gade en nam zijn bezonken oordeel en aanlokkelijk voorstel voor goede munt: „Als alles in goeie harmonie kan worden geregeld Wat denk je, zou het lukken?” „Alles lukt waar ik m’n schouders onder zet, Riek ” Ze knikte, deed zonnig. Als Gerrit gewipt was kon ze met haar betere connectie intrek nemen bij haar getrouwde dochter Hilletje. Kris kon de huur op zijn naam nemen en te kennen geven, dat hij met G. J. Rompel, den havenbonk, niets meer te maken wou hebben. Als Gerrit dan een poging deed om toch binnen te dringen, kon hij beticht worden van huisvredebreuk. Voor vervolgen en opbergen zorgde de Justitie, want er viel niet te spotten met dergelijke overtredingen. Je kon veel doen bij de Justitie, dat bewees de Trust en de kruidenhandel, maar je moest het niet in je hersens halen je gedroste wijf en verduisterde centjes achterna te zitten. Dat namen ze op de Noordersingel niet!! Ze zouden Gerrit fiks in zijn nekvel grijpen; temeer daar hij recidivist was en dus stonk. „De lankmoedigheid der wet heeft grenzen”, wist Kris, die het betreurde dat madame zoveel verloren jaren met haar snertkerel had moeten doorbrengen. Hij sprak optimistisch over het berustende in het karakter van Stompie, waarna hij zijn pleidooi eindigde met een krom citaat uit de bijbel: „Geen musje wordt gedeerd en geen hoofdhaar gekrenkt, als je niet aan de beurt bent.” Na ampel overwegen en weifel bevestigen gaf madame zich gewonnen, plaatste haar handtekening onder het bankformulier en maakte Christiaan Hogervorst heer en meester van alle bezittingen, die dra weer verantwoord zouden worden met de gemaakte winst. Riek kon rekenen op een profijt van vijf-en-dertig-honderd gulden, plus twee derden van het bedrag, toebehorend aan Gerrit, die, uitgeplunderd en verlaten, straks troost mocht zoeken bij zijn hond, zijn ijzeren haak en zijn tulband. Er viel niets meer te bepraten: alles klopte als een bus! Van alle kanten zeker te zullen slagen verliet mijnheer Hogervorst het Instituut, zweefde van het hoge bordes omneer, zwaaide monkelend naar de knipogende Biancha, terwijl hij Rompel, die terugkwam van den slager, groette met joviale schouderklop: „Goed zo! Zorg jij maar voor de biefstuk!” Op de Schiekade riep Kris een taxi aan, liet zich naar Lommerrijk rijden en als heetbegeerde bruigom verwelkomen door Erna, die trillend geëxalteerd aandrong op directe bezichtiging van de uitverkoren woning.... Cosy Home werd gehuurd en de kwitantie gesteld op naam van Erna Salerno de la Calmette. Veel moeite had het haar niet gekost den aanstaanden echtgenoot tot de afwijkende maatregel te bewegen. Integendeel! Hij hapte met graagte, want Erna had, in het prieeltje onder de kale bomen van de theetuin, haar hoofd aan zijn borst gelegd en flemend met zijn dasje gespeeld: „Ik vind het lief, alles best en schattig van je, mannie. Het is prettig dat jij helemaal niet over geld spreekt, maar ik heb een plannetje. Mag ik het zeggen?” „Natuurlijk, schat ” „Ik had het willen verzwijgen om je eens echt, kwistig vrouwelijk te verrassen. Cosy Home is een juweeltje en jouw keus Luister je, mannie?” „Ja, Erna ” „Je hebt, door je eigen besognes, nog niet veel werk kunnen maken van het regelen van mijn beleggingen. Het heeft trouwens niet zo’n haast. Ik ben zelf al bezig om voorlopig een dertig duizend gulden vrij te maken.... Vind je ’t naar dat ik over geld spreek?” „Nee, schat ” „Je bent een lieverd! Ik wil jou op mijn beurt iets cadeau geven op onze huwelijksdag. Och, laat ik het je maar zeggen: ik wilde Cosy Home kopen, om het je, als vergoeding voor al je hartelijke zorgzaamheid, op de bruiloft aan te bieden.” Christiaan protesteerde zoenend: „Erna! Malle! Dat hoeft toch niet! Zo’n geschenk!! Dat heb ik toch heus niet verdiend. Nee, jij kunt me op de bruiloft niet rijker meer maken, dan ik op dat moment wezen zal.” „Je weigert, Christiaan?!” had ze lief pruilend gelijmd, de knopen van zijn vest in verslagenheid open en dicht gemaakt. Gebroken had ze geklaagd: „Het eerste plannetje dat ik uitdacht om jou blij te maken.... Het eerste plannetje brengt al teleurstelling ” Innemend had Kris geglimlacht, te kennen gegeven, dat hij niet de bedoeling had haar te grieven. Blakend van liefde had hij haar oorlellen gestreeld en gefluisterd: „Ik vind het een pracht-idee. Al wat jij verzint is lumineus, wijfje Maar een villa aan mij cadeau doen. Ik kan toch niet zo geredelijk ja zeggen, dat besef je toch ook wel, hè? Oh, je lacht weer tegen me!” Ja, Erna lachte, was de schok en haar droefenis te boven. Ze had dankbaar de vette haren van haar aanstaanden mannie gladgestreken, want ze mocht de villa aan hem schenken, waarbij ze wist te bedingen dat de huurkwitantie op haar naam kwam. Want, wist ze aanvaardbaar te maken, alle aardigheid van het present-doen ging teniet als de huur reeds op naam van haar heer gemaal stond. Dan was het geven toch, goed beschouwd, geen geven meer. Bovendien kon dan de betaalde huur niet meer in mindering worden gebracht bij het neertellen van de koopsom. Het was leuker en voordeliger het plannetje naar haar opvatting te regelen. Immers: haar voorstel had een ideële en een practische kant. Dat moest Chris toch inzien; en dat deed hij dan ook. De meubelen zouden, op verlangen van Erna, in Den Haag gekocht worden. De residentie was dé stad om dergelijke inkopen te doen. Voor goede smaak en laatste snufjes kwamen uitsluitend Den Haag en Brussel in aanmerking Kris had beaamd, dweepte mee met haar beschrijving van salon, slaapkamer, keuken, logeervertrekken en badgelegenheid. Hij beloofde, dat hij den tuinman opdracht zou geven Aronskelken, azalea’s, coniferen, asters, lavendel, primula’s, gipskruid, rozen en margrieten te planten in voor- en achtertuin. Klimplanten, die langs de gevels omhoog gingen tot over de nok, vond Erna ook zo snuitig, maar ze had een gruwelijke hekel aan muggen. Ze noemde ze pukkelzaaiers en had verteld, hoe zij, op visite bij een nicht in Portugal, gebeten was dooreen koningsmug. Ze had er nog een litteken van over op haar dij: haar mannie zou het bij gelegenheid wel zien.... Ook dat had Kris bevestigd en, na het bezichtigen van het nestje en regelen van het huurcontract, smeltend zijn Erna inde armen genomen om gezoend en verrukt te staren naar de bladerloze kruinen van de hoge olmen inde theetuin Lommerrijk.... Bij het afscheid vergat hij in zijn ontroering een taxi voor zijn liefste te bestellen, holde terug om zich te verontschuldigen: „Je neemt me niet kwalijk, hè, schat. Ik ben totaal inde war Ik ben niet meer op aarde Ik vergat je taxi Logeer je in Rotterdam?” Het bleek, dat Erna nog steeds geen gelegenheid had gevonden een paar dagen ergens rustig neer te strijken. Ze was wel verplicht gedurig te reizen en te trekken, juist naar aanleiding van haar huwelijk. Van den enen notaris naar den anderen, familie bezoeken, papieren in orde maken, rentevorderingen achterna zitten. Beestadhtig, zo druk als zij het had! Er kwam geen einde aan de beslommeringen. Enfin, er zou, God zij dank, spoedig verandering komen. Ze hunkerde naar een eigen home, viel amechtig terug inde caféstoel. Ze moest naar het station, naar Heemstede en vandaar over Hilversum naar Zeist. Kris mocht een taxi opbellen en haar helpen bij het instappen.... Flapperend waaide haar zakdoek uit het portierraampje.... Hoog ging het hoedje van Christiaan: „Daaaaag! Tot ovqr drie dagen in het Haagje!!” Mijnheer Hogervorst nam geen taxi. Hij had nog zaken in de buurt van de Bergweg te regelen. De dertien duizend gulden, waar hij, dank zij Riek, over beschikken kon, moesten worden aangevuld met de heimelijke verkoop van de twee filialen. Dat moest helaas heet van de naald worden afgewerkt; maar beter een half ei dan een lege dop, berustte Kris wijsgerig. Hij meldde zich bij de liefhebbers die hem reeds meermalen hadden gepolst over fusie of verkoop van de kruidenaffaire en The Banner of Light. Nors en vakerig kwam hij terug in het Instituut aan de Molenwaterweg, waar de Maharadja aan de kapstok hing en Gerrit Jan Rompel lodderig opkeek uit zijn verstoorde dutje „Is het weer zo?!” gispte Kris, nam wat fruit van de schaal op de theetafel en kauwde landerig: „Ze smaken jou hoe langer hoe lekkerder, geloof ik....” „Ook goeienavond”, lalde Stompie, zijn ogen wrijvend. „Jij hebt een wijf en een compagnon die voor je werken .. Rompel salueerde respectvol met zijn haak, trok een botte grijns en wuifde prettig: „Arrevwaar, mesjeuü Doe joe spiek Ingelisch? Yes? Oh, nein?! Geeft niet mijnheer, u kan even zo vrolijk de moordsteke!” „Sjikkerlap!” „Net, wat je smoest! Jullie zoeke het inde sterre en ik in de fles. Je wordt van allebei smoorlazerus.... Zeg-ie niks?!” „Tegen jou?!” gruwde de partner, sneed een appel in schijfjes, waarbij hij gemaakt proestte: „Mijnheer Pedasco onderhoudt z’n tallen! Hij spreekt Frans, Duits en Engels uit z’n nek Mevrouw zal'wel blij zijn als jij je als bedgenoot zo komt presenteren. Wat een genot.... Ik neem nog een appeltje....” /fl^iek.... ”, bromde Gerrit, op zoek naar weerwoord. Hij staarde verdwaasd naar de gekorven appel, grinnikte plotseling: „Jij je fruit en ik me borrel, hè? De heren hebbe nou eenmaal een ander dieet dan hun slave.... En m’n Riek.... HOOFDSTUK XX Zij Zij is geen normaal mens meer, maar een stakker waar ik mee te doen heb.” „Is ’t waarachtig?!” „Houd je smoel, blaaskaak! Laat mijn nou ook is effe uit me nek lulle!” sakkerde Stompie, mepte krachtig met zijn haak op stoelen en tafelrand, terwijl hij zich over boog om den monsjeu wat bij te brengen: „Riek Mijn vrouw is een prachtwijf geweest, vroeger.... Ik bedoel niet van lijf en lede!” Stompie verwierp de wulpse veronderstelling met breed gebaar: „Nee, op zo iets spikkeleer ik geeneens! Al was ze met een waterhoofd en een houte poot gebore, dan zou ze me lief zijn en had ik haar getrouwd. Als ik zeg: een prachtwijf, bedoel ik d’r ziel, vat je? Ze is geen vrouw, geen moeder en geen mens meer.... Ze is een verterende glans voor haar klante, maar een dove kool voor haar kerel en gezin.” Geeuwend schoof Kris bord en mes van zich af: „Ik ga maffen!” Hij strekte zijn benen, stak de handen tussen de banden van zijn broek: „Oh wo! Ik voel me zo lekker als een meelmaai, maar niet bij jou Als je denkt dat jij het met je vrouw niet langer meer vinden kan, moet je wat anders zoeken. Verandering van spijs doet eten, zegt het spreekwoord.” Mijnheer Hogervorst lachte minderwaardig, stond op en slijmde gewaagd, tuk op antwoord: „Er worden wel meer wijven en kadetjes inde steek gelaten. Wat dat be- treft, hoef je je niet te generen, Gerrit....” Er daagde nuchtere bezinning inde glazige blik van den beschonkene, die traag, zielig zijn mottige kop schudde, diepe groeven trok en hikkerig begon te lachen: „Zo’n lolletje! Verzin jij ze zelf?” Na zijn uiige uitval kwam met zilte ondertoon: „Wie loopt heeft schuld, da’s ook een spreekwoord.... Maar ik kan een rijtuig neme, hè? Meheer Pedasco kan een automobiel huren om z’n vrouw terug te hale. Ze is al de hele dag van huis. Ze is, ik weet niet waarheen, gedrost. En ik kan de kaart niet legge om uitte vinde, wat ze uitvoert De leegte hier vreet me op! Ik ben ook maar van wiek gegaan om het op een zuipe te zette.. Hilletje is intusse drie keer aan de deur geweest....” „Gonda?!” „Ja, me dochter die kwaad op me i5.... Hilletje, die niet eens weet, dat ik aan jongeheer Sjarreles alles terugbetaalde ” „Charles?! Wat bedoel je?!” Stompie negeerde het uitvragen, tobde voort: „Al die tijd heeft ze m’n huis gemede.... En nou ze komt om ’t weer met me in orde te make vindt ze de deur geslote en haar vader onbekwaam.... Als ’k ze tege was gekomme De bure moste de boodschap van haar overneme.... De buren!” „Wat voor boodschap?” viste Kris, plots klaar wakker, ging weer zitten om zijn vraag te herhalen met een bezorgd: „Gonnie aan de deur?” Hij drong poserend: „Heb je dan niet eens de moeite genomen verder te informeren? Wie weet wat er met haar aan de hand is!” „Ze heeft geen boodschap achtergelate”, mompelde Gerrit voor zich uit, verviel weer in zelfbeschuldiging: „Ik ben geen vaar!.... Ik had op me post motte weze. Door de telefoon kreeg ’k geen antwoord Dat is te zegge: mevrouw Van Batenburg stond me te woord. Nee, Hilletje is niet ziek, tenminste niet ziek vaneen kwaal.... Ja, zo zei d’r mevrouw het ongeveer, ’t Was om Riek, om de moeder begonne, de komst van Hilletje. Om de moeder”, herhaalde Stompie meer uitdrukkelijk, half verbitterd, half verwijtend. Hij trok weer diepe groeven in het geschonden voorhoofd en schorde simperig: „Vroeger, op het hoffie had ze wel een thuis, me dochter. Een thuis, een goeie moeder en een vader die niet zoop. En n0u.... ” De vergrommende Gerrit grabbelde naar zijn doorrokertje, smeet het weer inde asbak, knarste met zijn tanden, terwijl hij Kris grimmig aanzag en verweet: „Heb ik jou al bedankt, meheer Hogervorst?! Heb ik al merci mesjeu tege je gezegd?!.... Jij, verdommeling!.... We hebbe het door jouw gekwijl hogerop gezocht.... Merci, mesjeu!.... Ik kan jou en mezelf wel voor de bek slaan. Me wijf klokke twaalf inde nacht nog niet thuis, me dochter op zoek naar d’r moeder en ik.... de ouwe Gerrit van vroeger, nou de pispaal van me compejon, vaneen snotkoker, die nog geen aap kon vlooie toen ik al man en vader was! Wat let me!!” Stompie sprong woest op, liep de tafel van de poten en begon in zijn dronkemanswoede met de stoelen te smijten naar den verbouwereerden Kris, die de deur niet snel genoeg bereiken kon, waardoor hij genoegen moest nemen met een Queen Anne-stoel op zijn schedeldak. „Gerrit! Jezus!!” „Ik sla je de blubber!” tierde de verongelijkte vader. „Ik rammel je hartstikke je graf in, jij met je gezalfde smoel en parg met lariewater! Jij zal met mijn de kachel niet langer aanmake! Drosse van me wijf, van me Riek, mot ik, hè? Wou jij mijn soms voere, luizemajoor?! Ik lust je rauw en levend!” Waggelend stond Stompie voor de deur, waarachter Kris zich in veiligheid had gesteld, gaf een moorddadige klap op het paneel, dat splijtend en splinterend uit de voegen scheurde, het pand doorsidderde en de buren naar de ramen joeg. Gerrit (hield aan: hij had wat aan meheer Hogervorst te vertellen, bleef zijn beweringen onderstrepen met angstaanjagende kracht. Buffel hadden ze hem aan de ihavenkant genoemd en niet overdreven; Kris, ook geen zevenmaandskindje, had diep ontzag voor het geweld van zijn compagnon, die een halfduims stalen kachelpook tussen zijn vingers kon buigen of het koekdeeg was. Kris nam de vlucht, maar Stompie was nog niet uitgeraasd, sloeg bij de derde klap de kamerdeur uit slot en stijlen. Hij bewandelde het brandhout in lengte en breedte, slingerde de gang door naar de trap, die leidde naar de slaapkamer van zijn medefirmant, kreeg de paal van de balustrade te pakken en rekende er mee af: „Der- Wat wou jij?!.... Lazer op, zeg ik-ie! Nee?! Der!! Pak ’m beet! Neem nog een appeltje!” De paal week krakend, sleurde een deel van de trapleuning mee en viel bunkerend neer voor de voeten van den gegriefden Gerrit, die met stompzinnige verbazing staarde naar het gudsende bloed uit zijn bezeerde hand dat purperend zijn haak kleurde. „Ik zal jou drosse! Ik zal jou appeltjes!! Ik zal jou Sjarreles! Niet thuis, toen ze kwam, mijn Hilletje, om het weer goed te make Aan jou, hoogmoedlijder, heb ik al die rottigheid te danke! Wacht, ik kom effe bij je!! Ik laat me niet langer treitere.... Ik bijt je strot af!! Ik scheur je hart uit je donder, lamstraal!” Klappend beet Stompie op zijn vervaarlijke tanden, knauwde bloeddorstig: „Ik ruk je darme uit! Ik verslind je, zalfpot. Je hebt an mijn een kwaaie! Jij stinkt naar de poehaaipoeder, net als me arme wijf.... Me lieve Riek! Dat was vroeger een engel, maar jij hebt er een pompadoer van gemaakt.... Wacht, ik.... Misjoe Hadaja, potverdomme! Ik kom bij je!” Weer had Stompie zijn voet op de trap, sloeg zijn haak inde loper en rukte bezeten: „Die flodderzooi! Die hoerige vodderij gaat er af!! Vort met de rotmik!.... Daar is het mee begonne! Dat is de moord geweest! Vort zeg ik....! In mijn huis geen carneval meer!.... Die schuimspuiter boven.... Wacht, ik kom bij je!! Ik vreet de lever uit je lende!” smulde Gerrit kwijlend, dacht weer aan zijn arme Riek en zijn dierbare Hilletje en ging op de trap zitten om uitte huilen.... Mijn'heer Hogervorst had geen risico genomen. Hij was langs de waranda naar de buren geklauterd, waar hij, op hun ontdane vragen of mijnheer Pedasco gek geworden was, medelijdend had geantwoord: „Ja, bij vlagen. Gelukkig heel sporadisch. Hij heeft het overgehouden uit z’n tropentijd. Hij tobt nogal over z’n dochter, die hem verwaarloost.” Kris had het inroepen van politiehulp ontraden. Hij zou wel weer rustig worden, mijnheer Pedasco. Zijn vrouw, nee, die was ook niet thuis, maar zij zou wel spoedig komen. En wat de dochter betrof, waarom die herhaaldelijk aan de deur was geweest Tja, dat wist niemand, maar het zou wel blijken bij nadere informatie. Mijnheer Hogervorst bedankte de buren voor de verleende bijstand, verliet de straat en zocht een hotel op om uitte maffen. Hij vond onderkomen in hotel Bristol, 14 dat avond aan avond de stamelende lichtbak van Caspar van Batenburg hautain ontluisterde en verheven uitstak boven de meidenkamer, waar Hilletje met de armen onder het hoofd keek naar de kleren op de stoel naast het bed: haar japon, schortje en onderjurk, netjes opgevouwen keurig verzorgd als altijd, als vroeger, toen ze nog zalig-moe insliep en geen treurnis kende Maar toch, bij al haar kwellende kommer, knagend verdriet en zelfverwijt was vaag een stille vreugde, een verlossende dankbaarheid door gans haar wezen gevaren na de grote schrik in de Jonker Fransstraat, waar de gordijnen neergelaten waren in de zaak van Van Wielingen. Beneden en boven droegen de ramen rouw „Charles!” had ze ontzet uitgeroepen. Versteend had ze gestaan midden in het drukke verkeer, dat haar wegspoelde en belanden deed, ergens inde buurt vaneen fietsenwinkel: „Charles dood?!” Prevelend had ze gestaard naar de verdroefde vensters, in haar verbeelding zijn stem gehoord, zijn bewegingen onwillekeurig nagedaan en slikkend het treurige, dat weemoedig maakte, teruggedrongen. Er stond een briefje achter de ruit van de bloemenwinkel, ontwaarde Hilletje, toen ze weer macht over haar benen had gekregen en gedreven was naar de dansende letters, die ze terugschrikkend naderde, in hoop op een vergissing en in vrees te lezen. „Wegens sterfgeval gesloten”, had ze gelezen, bladen en bloemkelken zien schemeren achter het opbollende gordijn en was gevlucht: weg van alles, dat haar zo sterk aan dood en begrafenis deed denken. Het groen, de bloemen en kransen Misschien waren ze bestemd voor Charles, dien ze nee, nooit bemind had. Ze had nimmer echt naar hem verlangd. Verstoken had zij zich telkens als ze hem tijdig aan zag komen met zijn deftige ernst en donkere, dromerige ogen, die ze in haar malle spot had vergeleken met het fluwelen bidboekje van mevrouw. Zijn lange, witte handen hadden haar bij de vreemd, zoel nageklonken inde stille uren, waarin zij mijmerde over vroeger en straks. Dan wou ze alles nog eens overdenken, hoorde ze Gharles, maar zag Kris, altijd weer hem met zijn sterke, bonkige handen en brede borst. Vaak had zij zich opschrikkend afgevraagd, hoe een mens zo wonderlijk kon zijn? In 'haar werk was ze dan weer gewoon en het rustigste als ze aan geen van beiden dacht. In het donker van haar kamertje had ze liggen verlangen naar een Kris met de stem en de ogen van Gharles, maar haar hoofd dieper inde kussens gedrukt om die gekke gedachten te versmoren. Het was haar geweest of ze zich door den ene liet zoenen, terwijl de andere luisterde. De dekens had ze van haar lijf gesmeten in haar verwarring en als in droom gezocht naar de meubeltjes, die zich in het duister nauwelijks lieten onderkennen. Ze kon toen niet vatten en begreep nog niet, terwijl ze met de tanden in haar onderlip had staan turen voor do gesloten vensters inde Jonker Fransstraat. Het was de schrik geweest die haar belet had te lopen, maar hoop hoop had haar teruggedreven naar de fietsenzaak om te informeren, of misschien de vader of de moeder van Charles gestorven was. „De oude heer Van Wielingen”, had men haar inde winkel medegedeeld, waar ze raar had bedankt of de boodschap haar deugd deed. Ze had inde etalage een zadeldekje aangewezen, het ding laten inpakken en het vier straten verder nog lopen verknijpen: „Hij is niet dood, Charles! Hij niet! Hij niet!” Bij de Schiebrug had ze over de leuning gehangen om uitte rusten van haar malle draven, afwezig gekeken naar de schuitjes, die onder de gewelven zichtbaar werden en langzaam voortdreven met het babbelende water tegen de boegen. Ze had gehoord, noch gezien, alleen erg gehad ineen opduikende plecht, het zadeldekje los gelaten en het wegvaren van haar verkreukelde inkoop gevolgd met starre blik en weedommelijk handlichten Lang had ze gestaan inde felle winterwind, die hagel in zijn vlagen droeg. Steunend op de brugleuning had ze rillend eerste aanraking wee gemaakt, maar zijn stem had vaak gekeken over het zwarte water naar de hoge spoorbrug, waarachter het dak van 'het Astrologisch Instituut oprees als een bars obstakel.... Daar, onder het puntige dak met de schreeuwende leugen op zijn vlakken, woonde madame Pedasco, die heden, verleden en toekomst van alle mensen wist te verklaren, maar niet bevroedde wat haar dochter bezielde, toen die over de leuning hing en het ouderhuis zag als een verschrikking.... Met weerzin had Hilletje zich losgemaakt van de ijzeren borstwering, haar trots en schaamte overwonnen en haar martelgang hervat langs de gemeerde beurtschepen aan de strakkende trossen, waar ze telkens bij staan bleef, dankbaar voor het versperren van haar pad. Voor tien, twaalf meertouwen had zij treuzelend ingehouden teneinde de ontmoeting met haar moeder uitte stellen. Ze had zich afgevraagd of de touwen haar niet opzettelijk weerhielden, of het geen teken was om terug te keren en alles —heel de ellende! maarte verzwijgen tot later. „Tot later?” was ze mompelend weer voortgegaan met lome schreden om bij een volgende versperring te ontdekken: „Zie je wel! Weer een waarschuwing! Weer een boodschap om het nog een poosje uitte stellen! Ze willen me terug houden, de kabels en kettingen. Dat is duidelijk genoeg. Ik voel nou zelf ook dat ik het nog niet vertellen kan thuis, dat het misschien allemaal nog in orde komt.... Weer een touw!!” Terugblikkend ihad ze de trossen opnieuw geteld, bespeurd dat het een even getal was en, hoog haar benen tillend, besloten: „Liever de volgende.... Nee, de loopplanken niet meetellen Enkel de touwen. Een oneven cijfer en dan prakkezeren wat ik verder doen wil ” Almaar piekerend wat ze doen zou, had ze tenslotte de bel van 'het instituut met een ruk overgehaald en was schuil gegaan ineen nis van het bordes. Haar vader zou opendoen, meende ze, en had zich voorgenomen, hem jolig te begroeten met: ~ k Ben niet meer kwaad op je, ouwe snoes!” Dat zou hem rijk maken, wist ze en had zich voorgenomen: „Ja.... Ouwe snoes! En met een zoentje t0e!.... Nee, nou niet wegkruipen!.... Vader, zo! Zo!” knuffelen en aan zijn oren trekken, net als heel vroeger, zeggen dat zijn snorretje prikte en dan meteen naar boven om moeder.... „Moeder”, was Hilletje bekoeld en op haar tenen gaan staan om door het deurraampje te hunkeren naar.... haar vader! Als-ie nou maar gauw kwam, die dibbesü ’t Was raar geweest, maar opeens had ze geen angst meer gehad, was ze blij geweest, dat ze niet geluisterd ihad naar de voorspellingen van de trossen en tipte ze met de punt van haar schoen tegen de onderdorpel van de deur: „Kom nou Waar blijf je, vader?! Voel je geeneens aan je hart dat ik er ben, Hilletje?!!.... Nog maar is bellen!” had ze fors gerukt, lichtelijk schrikkend van het lawaai, terwijl ze alle moed eensklaps in zich voelde wegzakken. Ze had zich weer teruggetrokken inde nis. Hoe kon ze nou zo gek vrolijk doen en nog lawaai maken?! Eerst maanden en maanden de deur mijden en dan, nou ze in nood zat, weer aan de bel hangen of d’r boodschap een lolletje was: „Moeder, ik moet.... u begrijpt me wel. Maar ’k wil niet trouwen! Niet met Kris!!.... Nooit!” had Hilletje stampend onderstreept en weer door het raampje getuurd, zich hunkerend tegen de deur gedrukt. „Kom nou, vader!.... ’t Moet toch gezegd wezen!.... Tegen jou het eerste! Zo als ik binnen kom, zal ’k het vertellen, als je niet grimmig wordt! Waar blijf-ie nou? Ik voel me z0.... om te snikke, vader!” Inde gang was alles stil en roerloos gebleven, hatelijk stil en vijandig roerloos. Nog werd er niet open gedaan! Niet voor haar! En een bang vermoeden ihad haar van het bordes gejaagd naar de straat, waar de buren de ramen opschoven om te melden: „Er is geen mens! Er zijn er vandaag al zo veel aan de deur geweest! Stapels!!” „Oh, is er geen mens?!” had de dochter schier jubelend geantwoord. Ze had vergeten te bedanken voor de inlichting en was langs de kroegen inde omtrek gegaan om over de gordijnroetjes naar binnen te turen. Maar Gerrit Rompel was onvind- baar gebleken, had ergens ineen havenkroeg met uitzicht op de rivier gezeten, rondje op rondje gegeven en grienerig beweerd, dat hij een ton, nee, een millioen aan baar geld uit wilde tellen voor het bezit van twee gave klauNven! Nog twee keer had Hilletje inde loop van die middag het bordes beklommen, gebeld en geklepperd met de lip van de brievenbus, wederom van de meesmuilende buren vernomen: „'Ze zijn d’r niet! Ze zijn mooi weer bestellen of een planeet aan het repareren!” Bekaf was ze teruggegaan naar haar dienst, waar mevrouw Van Batenburg haar inde salon riep en bezorgd: „Warm je eerst is lekker, kind!” bij de haard geplaatst had en zonder vragen naar de keuken was gedribbeld. Met bouillon was mevrouwde salon weer ingeschuifeld, hal besdhuit gereed gezet en plaatsgenomen tegenover Hilletje met een aanmoedigend: „Het beste van de kip! Dip er een beschuitje in en neem een schijfje citroen.... Je doet maar net of je inde spijzenwagen zit!” Hilletje had moe gelachen en peinzend inde lafenis geroerd, meer beschuit verbrokkeld dan genuttigd, kop en schotel op haar knie in evenwicht gehouden en het meest genoten van de gloed inde stille kamer, waar alles zo glunderend vriendelijk was. Mevrouw had gesproken over sneeuw en schaatsenrijden, voorgesteld samen de Kerstboom te kopen en aan te kleden, een roomtaart beloofd, doch met geen woord gezinspeeld op het verlof dat Hilletje gevraagd had om haar moeder te bezoeken. „U geeft me geen standje, omdat ik ver over tijd terug kwam?!” had zij het: „Wil je nog wat bouillon?!” van mevrouw beantwoord, was opgestaan om haar ijver te tonen en met een pijnlijke vertrekking van haar mond terugvallen in het lage stoeltje. En nóg had mevrouw niets gevraagd, met een deernisvol: ,'Gonda!.... Gondaü” een kussen aangedragen en meeschreiend geluisterd naar de biecht van haar kind, haar kind in tranen.... De Molenwaterweg schrok wakker door het lawaai der veetransporten. Kudden schapen bolden blatend de straat in, opgejaagd door de gillende, woestgebarende drijvers, die schril op hun vingers floten en trappen uitdeelden. Ze grepen de struikelende dieren vloekend en duwend inde dikke vacht, mepten met knuppels op koppen en schonken van de dulle ossen of weerspannige koeien, die, gehinderd door de zware, strakke uiers, telkens hun logge gang vertraagden en staan bleven om hun bekwijlde koppen in aanklacht te heffen. Hier en daar kwamen arbeiders de straat oversteken om te helpen bij het loswrikken vaneen vrachtwagen geladen met vette varkens, die met het opstaande latwerk klem zat tussen de pijlers van het lage spoorwegviaduct. Mijnheer Pedasco kwam naar buiten, stapte geeuwend naar het hekje van de voortuin, lichtte de klink en keek naar d.i hemel in alle richtingen: „Geen vuiltje aan de lucht!” Hij kwam in gesprek met Balder, die in het doorpad lag en grimmig opkeek van het staartvlooien: „Hoor je niet wat ik zeg, beest? Geen vuiltje aan de lucht!” De hond rekte zich grommend, keek naar den baas, die de gestrande wagen ontwaarde: „Daar zit er weer een met de brokken. Hier in die rotbuurt loopt alles vast! Alles! Godverju!” Balder stoof op tegen het rasterwerk, bedreigde blaffend de opdringende schapen en wilde over het hek springen, maar de baas belette streng: „Geen flauwe kul! Wat ga ik nou met je beleve?! Ik dacht, dat ’k op jou tenminste staat kon maken Wat een smak schapen, hè? De hele straat afgedekt met ruige wol!” Balder beaamde dooreen heftig kopbewegen. Hij scheen de kudde te tellen, hapte jengelend naar een ooi, die met haar bast langs het rasterwerk schoof, en ging verzitten om met z’n tong uit z’n bek te blikken naar den trantelenden meester. Deze nam geen notitie, zocht weer steun aan het hek- HOOFDSTUK XXI paaltje, rukte nijdig terwijl hij schold: „’t Is allemaal even wankel, de hele rotzooi hier! Een pokkebendeü.... Wat mot zo’n wijf nou de hele nacht wegblijve en me voor aap zette De trein gemist Ik mis zo veel! En meheer de compejon komt ook niet opdagen. Die is al een dag of wat onzichtbaar. Affijn, wat hem betreft ze magge ’m verzope thuisbezorge. Ik geef nog blommetjes op z’n graf en een rondje na de begrafenis. Maar Riek.... Sinds gisterenmorgen geblaze.... Ergens heen gestove Taal nog teken van haar.... Privé-consult buiten de stad. Wat koop ik daarvoor?! Ze hoort in d’r huishoude.... Sakkerjen!” Stompie sprong bewonderend inde houding voor een koppel koeien: „Potverdorie, wat een prachtbeesteü De glans ligt erop! Hollands welvaren! Kijk is effe! De room spuit d’r uiers uit! En daar nog een stel om van te kwijle. Neem me niet kwalijk, Balder, dat ik me petje licht voor de boerestand! Dat zijn koeie, hè beest?! Echte koeie en geen opgedirkte kakkerlakke!.... Die egale grijze daar naast die rooie met een loodje aan z’n staart. Niet de moeite waard denk-ie?” „Woef! Woef!” ~Net wat je zegt. Jij ben van mijn opinie De boerenstand, ja, beest. De boerestand, dat is wat anders dan de zwijnderij waar wij van vrete. De sterre en de geeste wonen hoog inde nevel Geef mijn maar liever een hok met varkens of een strook grasland met twee, drie, vijf koeien. Maar als het geen koeie magge weze, dan een toom kippen en een geefse geit. Loslopende kippen en een wijf dat thuisblijft”, hunkerde mijnheer Pedasco, wrang lachend. Hij trok z’n zware wenkbrauwen samen, schouwde met welbehagen naar het voortgejaagde vee terwijl hij piekerde: „Daar, die gemerkte schapen.... ledere eigenaar z’n bepaalde kleur en elke kleur een eerlijk bedrijf zonder vermomming, leugen en bedrog. Paarden met linten in staart en manen.... Een afgesallemanders mooi gezicht! Zo’n paardenfokker kan trots zijn op z’n glinsterende knollen. Hij kan verwaand de straat in komen met z’n dansend bezit. Dat is zijn recht!.... Als- jeblieft, hier ben ik! Ik met mijn pronkbeesten! De hoeven gepoetst en de manen gevlochten. Zie, hoe ze d’r koppen dragen!! Zie je, meheer Pedasco?! Ja, er zijn zat mensen, die d’r hoofd niet zo hoog mogen opsteken. Een volbloed hengst is geen mottige astroloog of sjikkere tempelwachter. Menig man heeft geld op de bank, maar zijn bedrijf kan geen openbaar vertoon velen. De goeie niet te na gesproken. ... De mensen, hoe die d’r kop vaak moeten dragen.... Affijn, late we er maar niet verder over tobbe”, bromde Gerrit, boog zich over naar z’n hond en maakte attent: ”Nog een koppel kroonrund!” Hij liet z’n hand likken terwijl hij overdacht: „Stuk voor stuk prachtbeesten. En de boer op z’n Zondags meestappend achter z’n glorie Verdomme nog toe! Als hij, Gerrit, een boer was Ja, dan droeg-ie een hoge hoed op marktdagen. Als hij een boer was.... Gadzamme! Als hij ergens op een stuk polderland zat met z’n vrouw als bijhulp, dan kon ook hij achter z n koeien te pronk 10pen.... Dat kon n0g.... Was-ie niet stapelgek geweest toen-ie mee ging doen aan een knoeionderneming, waar geen aasie vreugd in zat. Dat was z’n ongeluk geworden Hij had van z’n spaarduitjes indertijd makkelijk wat op het platteland kunnen beginnen. Hij had konijnen kunnen fokken: eerst konijnen en dan telkens wat beters. Langzamerhand een ren met kippen van de winst. Konijnen, eenden, ganzen, kippen, kalkoenen en geiten Daar had hij z’n geld aan moeten besteden. Aan pluimvee en niet aan traplopers, statiegordijnen, blufbullen en sleepgewaden. Die vuiligheid had niks als verdriet gegeven: een uithuizig wijf en een vernarde kwiebus als compagnon. Riek was een lariemadam geworden en Hilletje was de deur uitgedreven.... Al die narigheid had z’n pijpie smaakloos gemaakt. Als hij met kippen inplaats van planeten begonnen was.... Verdomme nog toe! Boerehoogpoters of Minorca’s had hij moeten kopen. Met pluimvee had hij moeten beginnen om met koeien te eindigen. Een stal met twintig beesten!.... Dat had royaal gekund! Dan had hij louter boter gemolken en de godganse dag eieren geraapt. Zulke kanjers!! Eieren, die Riek had kunnen slijten bij haar vaste klanten. Riek ineen kraakhelder schortje Dan was zijn wijf zijn wijf gebleven en smaakte z’n draadje tabak niet naar vergift! Dan had hij nou geen heimwee en achterdocht gekend: geen compagnon had het bloed naar z’n strot gejaagd. Er zou geen sprake geweest zijn van ingetrapte deuren en vernielde trapleuningen. Hij, Gerrit, zou niet zo armetierig bij z’n dure stoep staan met de beklemming in z’n bast, omdat z’n wijf, z’n eigen Riek, nachten wegbleef! Die ellende.... Inde boerderij zouden ze het te druk gehad hebben met de beesten, de moestuin, het huishouden: het hele bedrijf. Hij zou geen tempelwachter maar koning geworden zijn: een vorst en heer op eigen erf! Een man in bonus, gerespecteerd door de zijnen en geacht dooreen ieder die met hem te maken kreeg. Zo had het kunnen zijn als hij geen aandacht had geschonken aan het gesij fel van Kris Hogervorst, die lamstraal met z’n grootheidswaanzin en koue complimenten. Die rotvent had ’m de das om gedaan.... En vies ook!” verwoordde Stompie luidop, gaf z’n hond een seintje en liep het trottoir af naar de veewagen, die met vereende krachten werd doorgeschoven naar de zijstraat: „Hup! H0i!.... Hup! Hoi!!” „Rukke maar, manne! kwam Gerrit aanmoedigend z’n schouder bieden. Hij kletste met platte hand de varkens op de zware hammen en snoof genottelijk de mestgeur op: „Best spulletje voor de tuin! De saus drijft je wagen uit, meester!” „Zal wel gaan, ja ” „Wat doen de varkens vandaag?” „Dat kan ik nog niet weten. Maar eergisteren was het een beste prijs. We hopen maar weer op een goede markt”, gaf de voerman terug, bedankte zweepzwaaiend voor de bewezen diensten en reed de straat uit, nagestaard door de arbeiders, die zich, scheldend op de nauwe doorgang, verwijderden. „Je kan hier haast nooit voorbijkomen of het is donderen!” beweerde een rangeerder, die z’n vuile handen reinigde in het gras van de spoordijk en meeliep met de heftig gesticulerende Stompie, wiens verbittering verblufte. „Dondere, zeg-ie?! Een zenuwezooi is het hier! Een ramp! Ze hadde die pokkebuurt motte slope toen ik er me pote in wou zette! De hele straat had in motte storte Aan puin!!” „Nounouü” „Er had effe tevore een aardbeving motte kommeü Ik had ook zo’n wage met vette varkens kenne hebbe als ik niet zo getroebeleerd was geweest. Ja, meester, je kan me gelove Ik had in m’n Zondagse bulle achter me kroonvee kenne lope als een signeur van betekenis. Maar door die rotzooi hier.... Ik had me eïge merk, rood, groen of paars, op me schape geschilderd en vlechte gebreid inde manen van me paard ” „Wat heeft dat nou met de buurt te maken?” onderbrak de rangeerder plomp: „Ik had een meisie kenne wezen als ik niet zo sprekend op me vader leek. Je ben die je ben.... Daar doe je niks aan, meheer.” „Wat de buurt er mee te maken heeft? Vraag-ie dat nog?! antwoordde Gerrit verbaasd en liet zich gaan: „Natuurlijk heeft de straat er mee te maken! Die lefmakerij hier en dat grootop doen. De verwaandheid gaf me de kink! Floddergordijntjes, traplopers, salonstoelen en een zespitslichtkroon, dat vreet geld, schuite vol geld. Die cente had ik beter moete bestede. Ik was indertijd de kluts kwijt.... „Jawel, maarde huizen ” „Huizen, zeg-ie?! Man, het zijn geen huizen, het zijn slangennesten!” beweerde Gerrit met een driftig zwaaien van hand en haak: „In die dure pande woont de pest! Legio kwale!” Hij stond voor het hekje van z’n tuin, waarschuwde, den rangeerder naschreeuwend: „Onthou wat ik je gezegd heb. Blijf jij maar rustig op je toeter blaze, man. Bemoei je niet met instituten en zo, want anders gaat het jou als mijn en trekke je koeie je deur voorbij!” van z’n woning zitten met haak en hand onder z’n kin, genietend van z’n overtreding. Riek had hem meermalen verboden het instituut te blameren door openbaar wangedrag. Op de stoep zitten dat deden alleen de plebejers in sloppen en stegen. Joppers in gelapte Engelsleren broeken stelden zich zo ordinair aan, maar ineen nette buurt kwam zoiets niet te pas. Daar zat je, gedurende de zomer, met een tuinparasol en een zijden japon inde bloemen om koek te eten en thee te lebberen. Rekeningen van twintig, dertig gulden bij den banketbakker! Dat was zondegeld! Voor die versmeten guldens had je een redelijk varken, een paar lammetjes en wie weet hoeveel konijnen. In je boezeroen op de stoep zitten, nee, dat was niet fatsoendelijk.... Sodejen! Dat was de moord voor je reputatie.... Maar hele nachten wegblijven zonder voorkennis; en je vent maar laten verrekken. Dat was netjes! Als een opgetuigd fregat de straat instevenen, dat was door en door verantwoord. Daalijk nog een grote smoel opzetten en smalend voor kaaikanter schelden om te tonen dat je dame was. Zonder tekst en uitleg te geven naar boven hollen en geen woord meer reppen over je doen en laten, over je kuis en eerbaar verblijf ineen of ander deftig hotel. Kuis en eerbaar.... „Jaja, dat zal wel!” insinueerde mijnheer Pedasco giftig, doch verwierp weer meteen: „Nou mot je ’t niet erger maken dan het al is, Gerrit! Ze mag het hoog in d’r hoofd hebbe, madam, maar zulke stinkstreken haalt ze niet uit. Vast niet! Dat is uitgesloten, he, Balder?! De vrouw zal me zo’n gemeenheid niet flikke.... Kom is effe bij me, beest!.... Hoor is aan je oor!” De hond gehoorzaamde met graagte, legde z’n kop op de knie van den baas, liet de onderlip hangen en luisterde knipogend naar de vragen die hem ingefluisterd werden. Ook Balder kon niet geloven dat de vrouw slippertjes maakte. Hij schudde ontkennend alle kwade gedachten af, waarvoor hij dankbaar werd opgetrokken door den baas, die beweer- Meheer Pedasco liep het doorpad over, ging op de stoep de, dat hij geen minuut aan de trouw van z n Riek twijfelde: „Geen halve seconde, Balder! Maar zo kan het toch niet langer doorgaan.” .. Telkens als vrouw alleen de hort op, in nacht en ontij thuiskomen of helegaar vergeten dat ze nog een man had Nee, het moest op den duur op ongelukken uitlopen. Het was met een beetje goede wil nog wel te verhelpen. Zodra de vrouw thuis zou komen moest de kogel door de kerk. Zeggen waar het op stond, zonder smoesjes of omslag. Pardoes vertellen wat mishaagde en niet langer geduld zou worden. Afnokken met de sterren en planeten, de geesten, het belezen, kwalen cureren en de waarzeggerij. Ergens, heel rustig buitenaf, een boerderijtje beginnen. Op het zand, inde klei of desnoods op een grindheuvel. Nog beter een mootje drassige veengrond met veel gras voor de koeien en groenvoer voor de varkens. De baas had genoeg verstand van tuinbouw en veehouden: genoeg kijk op het vak en nog centjes op de bank. Een lekker poepie duiten.... Nee, hij wou niet overdrijven, niet zeggen dat hij rijk was, maar ongeveei zes en veertig honderd gulden stonden er voor zijn portie bij geschreven. Dat geld was zijn eigendom. Bijkans vijf ruggen!! Daar kon je heel wat koeien voor kopen! En Riek had ook nog zo’n klussie tegoed. Dat maakte tienduizend pegels en was ruim voldoende om een boerderijtje over te nemen. Het hoefde niet zo groot te zijn en geen goud op te leveren. Vooral geen goud! Daar had hij als meheer Pedasco de schrik van te pakken! Gewoon je eerlijke bikken verdienen en voor de rest geen narigheid. „Geen blageur, maar koeien op stal!” verduidelijkte Stompie, streelde z’n hond of het een vet kalf was. Hij liet zich willig likken, terwijl hij getroost en gesterkt het ontvouwen van z’n plannen vervolgde. Een klein boederijtje ineen streek waar de grond goedkoop en het station onbereikbaar was. Ergens op een heel klein boerenschokkie, diep inde hei of op een eiland. Vroeg op en vroeg naar bed. Zondags een zoet neutje, om de zorgen van de verstreken week weg te spoelen. Samen een wandeling maken, de baas, de vrouw en de hond. Het vee schatten en de vorderingen van gras en graangewassen meten. Alles zelf bouwen: hooischuur, kippenren, eendenkooi, en varkenskot. Op den duur een paard en een karretje op twee wielen. Een glanzend bruin paard met linten in staart en manen! Of anders een appelschimmel, als de vrouw daar meer aardigheid in had. De kleur kwam er minder opaan als het maar een goeie draver was, die z'n kop naar de wolken stak en z’n staart niet liet hangen. Bij mooi weertje een ritje maken inde omgeving Hoog de zweep zwaaien: „Hort! Hort!” maar het beest niet raken. Het kon een hemel op aarde worden, wanneer Riek afstand kon doen van de geurmakerij en zucht tot zwalken. Ah, als ze weer voor haar huishouden ging leven, net als vroeger! Leven voor d’r vent en d’r dochter! Als ze maar voelde, maar half begreep hoe goed hij het met haar bedoelde. Ze zouden het samen wel vinden zonder al die bombast en dat azige jagen naar geld en genot. Een kalme broodwinning, niet zo pover als in het voorheen en zonder risico. Dat kon! Haar geld en zijn spaarduitjes in vee en grond steken ’t Kon feestelijk worden! Straks, bij haar thuiskomst zou hij niet gaan razen en tieren. Nee, vooral geen verwijten! Bedaard met haar praten en proberen haar tot beter inzicht te brengen, ’t Zou niet ineen dag, misschien nog in maanden niet lukken; maar zij was vroeger immers handelbaar en voor rede vatbaar geweest. Diep in d’r hartwas ze nog altijd de ouwe Riek.... Riek Rompel „Wat doe je landerig?” vrijde de verlatene z’n kreunende hond, greep de staart van het beest en pluisde oubollig: „Ze mint me we1.... Ze mint me niet.... Wat denk jij er van, jonge? Tegen dat je staart kaalgeplukt is zal de vrouw wel thuis zijn om me te zeggen, dat ik nog niet helemaal uit de gratie ben. Niks hoor! Als ik maar wist waar ze vandaan mot kome en hoe laat ze kan arrivere. Als we dat wiste ginge we naar het station om haar welkom te heten en haar koffertje te dragen. Of niet soms?! Naar de D.P. dacht je? Dat is te zeggen: ze kan net zo goed op het Maasstation uitstappen. Wat weten wij daar van? Wij hebben geen idee van tijd of plaats.... De vraag is waar ze uithangt.... Straks, op het boederijtje, hoef ik me daar geen kopzorg meer over te maken. Dan zijn we geen ochtend meer zonder vrouw en eetlust. Ojee nee! Dan drinken we heel inde vroegte koffie.... Zou jij niet een lekker bakkie luste, Balder? Een schotel vol met dikke melk van eige koeie en een cocosmakroontje t0e.... Sodeü” „Woef! Woef! Woef!” „Dat kan uitkome! Ik zal het doorgeve zodra madam boerin wordt. Boerin.... Goddorie, Balder!! Ik kan me wel indenke dat je er van kwijle mot”, beleed Stompie, de groeven van z’n manchester broek naploegend. Hij zat met z n handen tussen de knieën te staren naar een wagen met kalveren, die schommelend en krakend jakkerde over de slechte bestrating. Een heer kwam de voortuin in, groette lijmend: „Goede morgen, mijnheer Pedasco ” „De huur?” gaf die terug, stak z’n onderlip vooruit en bedwong de bijtlust van de snuffelende Balder: „Goed volk!” Hij legde de ijzeren haak inde linkerhand, keek timide naar de kwitantie: „De huur Dat is een moeilijk patket, meheer De Bruin. Er zijn cente genoeg.... ik bedoel: m’n vrouw is nog niet terug en m’n compejon mot nog opgevist worde Uit diep water, wille we hope. Komt u inde loop van de dag nog inde buurt misschien?” „Nee, maar ik kan nogmaals aankomen”, regelde mijnheer De Bruin stekelig en berispte raker: „De huur moet klaar liggen. Dat spreekt todh vanzelf. Ik heb al zo veel klachten over uw onderneming. Als ik nu ook nog een paar keer terug moet komen om m’n geld, wordt het helemaal fraai. Ik ben, eerlijk gezegd niet zo inde wolken met uw instituut ” „Ik nog minder!” verzekerde mijnheer Pedasco oplevend. „Je kan er nooit zo’n gloeiende schurft aan hebbe als ik! De hele Molenwaterweg hangt me de strot uit! Wat mijn betreft ontploft het hele zwikkie vannacht nog. Jouw dure pand mag met mijn fraaie naambordje gaan hoepele op de ring van Saturnus! Je mot nou niet gaan denke, dat ik zo verwaand ben op de astrologie en al dat gelazer! Nee, meheer De Bruin! Het enige wat me hier in jouw huis bekoort is het uitzicht op de koeie en vette varkens als ze naar de veelading worden gebracht. De rest Voor de rest mag je me opzegge. Liever vandaag dan morgen.” „Wilt u hier dan weg, mijnheer Pedasco?” „Weg?! Man, praat geen onzin!! Ik had hier nooit mogen komen!! U praat over je huur en twee keer lopen, maar ik ben hier ” Stompie greep naar z’n borst ,Hier ben ik kapot! U hebt hoogstens last van gekraakte deuren en beschadigde trapleuningen.... Ik Ik ben van binnen gesloopt en in mekaar getrapt! Uw woning.... Ik trek er uit! Ik ga met m’n wijf een boerderij beginnen.... De komete.... Geef mijn maar zes kippen en een haan. Ja, meheer, met zes kippen en een zeug, een kalf en een halfwas geit maak ik me in twee jaar hereboer en m’n vrouw weer een redelijk wezen. In twee, zeg drie jaar, heb ik een vos of een schimmel inde wei en een stal met vee waar je van rilt. Het ligt aan m’n vrouw. Als zij ja knikt, nou, dan kan uje huurbordje wel aanslaan ” „En de kwitantie van deze maand?” wilde de huiseigenaar weten. „Die vijf en veertig gulden?” „Worden betaald!” antwoordde Stompie niet zonder trots, bleef borg en zwaaide gedag aan den rangeerder, die schafttijd ging houden: „Besjoer!.... Die daar gaat, meheer De Bruin, had graag een meissie wille worde, maar z’n moeder zag er tegenop.... Ja, die wijve.... Zeg maar hoe laat u terug denkt te kome met uw vordering. Ik heb nog een gulde of acht in m’n beurs. Daar doet u het niet voor, hè? Goed! Ik kan geld opneme van m’n eige portie op de bank. Maar dan moet u me effe de tijd late. Als het tenminste nog nodig is, want m'n vrouw kan elk ogenblik thuis zijn. We spreken af, dat u na de middag weerom komt.” „Kan ik daar van opaan, mijnheer Pedasco?” „Ik sta je borg voor je cente!” stelde deze gerust, ging weer op de stoep zitten om z’n bond te stroelen en het af- en aanrijden van de treinen te volgen met een melig hoofdomwenden. Hij wilde juist naar binnen gaan, toen het daghitje op de dorpel van het bordes verscheen om bedillerig te regelen: „Als u de haard verzorgt zal ik intussen koffie zetten!” „Je ben abuis! Ik verzorg niks, geen verdommenis meer!! Ik ben uitgezorgd!” gromde mebeer, nam weer plaats op de stoep in het milde Januarizonnetje. Steeds meer mensen kwamen voorbij. Bakkers, telegrambestellers, boodschappenjongens, banklopers en stationspersoneel. Ze hadden alle haast, draafden om hun doel te bereiken „Allegaar haast behalve Riek”, meesmuilde de verlatene. Balder, die een ritje door de tuin gemaakt had, kwam de stoep op, legde zich neer aan de voeten van den baas.. .. Riek had inderdaad geen haast, was klokke twaalf nog niet gearriveerd. Ze vond het niet de moeite waard haar vent een telegram te sturen. Zo’n nalatigheid.... Dat had ze vroeger eens in haar hersens moeten halen Dergelijke kunsten.... Vroeger.... Vroeger was alles anders. In het Blokkie van Blomsaus had hij, Gerrit de dievensnees, ook wel is dat slikkerige gevoel in z’n strot gehad. Een gevoel of z’n luchtpijp werd toegeknepen als er onverwacht een stille smeris voor z’n smoel stond. Dat had z’n adem henomen zo’n verrassing. Maar het maakte niet misselijk, beroerd en rampzalig. Het gaf je even de knijper, de kramp in je darmen en een extra zitting op de poepdoos. Daar was doorkomen aan geweest. Het gaf geen blijvende hinder. Wachten op je uitvliegende wijf en onderwijl allerlei gekke dingen in je hoofd halen, dat knauwde erger dan alle verdachte kneivertjes. Piekeren over d’r onverklaarbare uitblijven, over ongelukken, d’r plotselinge dood of nog erger De hond doorgrondde, kroop op tegen de borst van z n meester.... „Kan ’k je effe spreke?” lijmde Stompie zielig, nam (het beest 15 twijfele Zou ze me toch bezwendele, Balder? Spaar me maar niet!.... Nee, achter me blijven zitte. Ik wil in jouw niet ontdekke wat ik in m’n vrouw mis.... Versta je?.... Begin te missen”, temperde Stompie z’n aanklacht. „Ik heb ommers geen draad zekerheid en kan het niet geloven. Jij ook niet, hè? Zeg is wat?” „Oooiiiii!” „Dat is geen antwoord! Je zeilt er zo’n beetje omheen. Ik wou liever vastigheid hebbe. Kan dat niet? Nee? Wat brom je? Wie bedoel je nou feitelijk? O, ja.... Jij wil de zegsman niet weze en ik niet voor Piet Snot staan bij de huisbaas.... Kom, Balder, we gaan naar de bank centjes hale. Je weet wat meheer Hogervorst ons geleerd heeft van rapend en slapend kapitaal. We gaan vangen wat we knipte”, onderwees Gerrit terwijl hij rees, liet de hond voorgaan en verdween achter de gelakte deur, die dreunend in het slot viel Een half uur later stapten Baas en hond de straat uit: de baas in z’n Zondagse bullen en de hond in zonnig humeur. Op de Schiekade werd het ontwerp voor een haventafereel ineen glasfabriek gedragen. Stompie vergat op slag al z’n ellende. Z’n leven, trots en meedoen lag plots weer aan de rivier. Daar, waar hij gewerkt, geploeterd en gewrocht had, lag z’n belangstelling. Onder zijn leiding had het lossen en laden z’n beslag gekregen. Kanjers van schepen uit alle oorden waren statig weg en weer gevaren. Reuzeschepen! Buikboten, zeelichters en tankschepen in het water of op de werven, waar de klinkhamers de roffel sloegen bij het lied van de haven, dat bulderend en gierend opspoot uit de roodhete stoompijpen ineen vlaag van roet en damp! „Donders, wat een knappe tekening!” bewonderde Gerrit, die ook z’n hond betrok in het genieten en genottelijk smulde: „Daar-o! Zie je die Keulenaar binnenkomen? Dat ’s tegenover 'het ouwe suikerfabriek.... Ginder twee weekbootjes.... Verderop een uitgaander van de Holland—Amerikalijn. De bij de voorpoten en zette hem achter z’n rug: „Zo, jonge!..., Ik wil je wel horen maar niet aankijke, want ik begin te Rijndam een sOhuit, die op hoog water meeboog als een tuinslang.... Daar, nog net een hoek van Wilton te zien Ginder de peteroliehaven Nee, daar, suffer!! Ik ken het Maasie uit me blote hoofd Verrek, er waait op de tekening een wimpel verkeerd!! Tegen de rook in! Dat kan niet!” critiseerde Stompie verslonden. Hij bezag nogmaals het tafereel en nam er afscheid van met schier eerbiedige groet: „’k Heb je lief Rotterdam, met je drukte en gewoel! Dat van die boerderij en zo gaat niet door, Balder! Eenzaam op de hei, dat is de moord voor me gestel. Misschien kan ’k een lichter of een andere schuit kopen. Tienduizend gulde contant en de rest op hypotheek. Met een schip redde we ’t ook wel.. Kom, j0!.... K0m!.... We gaan centjes halen en meteen is informere hoe rijk we precies zijn.” Balder volgde den baas, die eensklaps haast kreeg en op de Coolsingel een bank binnenging. De hond moest buiten blijven, wilde de portier, want honden werden niet toegelaten, kwamen nooit inde bank. „Dat weet ik nog zo net niet”, weerlegde Stompie fanatiek. „Er gaan zat honden de bank in en uit!” Hij beschouwde zich bovendien als klant en wandelde met de triomferende Balder door de marmeren hal naar het loket: afdeling betalingen. „Betalingen!” las Stompie luidop en met hartige ondertoon: „Betalingen!” Hij riep z’n beest tot orde terwijl hij als een matador naar het loket stapte: „Sdhijvenvangen. ... Dat luste we!.... Deis je een beetje, Balder! Hier geen spatsies verkope!.... Meheer, ik ben Gerrit Jan Romp el van de Molenwaterweg .... Molenwaterweg nummer ” „Een ogenblikje!” kwam terug van achter de balustrade, waar de bediende zich met een hand vol paperassen verwijderde. „Olrijd!” aanvaardde Gerrit, aan z’n pet tikkend, leunde breed tegen de ronding van het loketblad en stak z’n mottige kop door het raampje om de bankiers de kunst af te kijken. Hij volgde het stempeldrukken dooreen juffrouw aan een laag tafeltje: „Bens!.... Bens!.... Jaja, ik heb het al bekeken: vijf bonnen geven recht op een liter soep, tien turven en een roggebrood! Ha! Ha!.... Wat een zure meheer daar bij het andere loket! Die heit zeker de smoor in, omdat hij de miljoenen alleen maar voor een ander mag uittellen.... Misschien kan-ie nieteens toekomen met z’n magere maandgeld. Denkelijk is-ie getrouwd en kwamen z’n kinderen met bloedarmoe en vergrote vinger en duim op de wereld. Wat een klucht!! Een hok met bleekneusies Ja, dat kan gebeuren als je vader duitendokker i5!!.... Nog een juffrouw ginder. Die heit ook het lache niet uitgevonden. Ze zit maarte penne.... Ook al zo’n bobbertje, weggelope uiteen lampeglas.... Een hals om doodbezorgd naar te kijke en borsten zo plat als een schar aan de drooglijn.... Nee, een betrekking aan de bank dat is helemaal niks.... Koest, hond! Stoor me niet. Zo’n bestaan.... Dan nog liever zes kippen en een zeug op de hei.... Die met dat koordje in z’n vest loopt stiekumme dondertjes uitte delen. Hij kijkt z’n collega’s bijkans dood. Wat een betrekking.... Aboeü Een baantje met hoogspanning. Niks voor ikkes! Geef mijn maar een lichter of een Rijnaak.. Waar blijft die goozer om me uitte betale?!.... Kijk is effe.. Allemaal briefies van duizend!! Kwak maar neer! Toe maar bultje! Of het behangselpapier is zo wordt er hier mee gesmete! Daar zit misschien mijn geld ook tusse.... Zes en veertig honderd gulde.... Vierduizend zeshonderd en zoveel”, pruimde Stompie, zag de bediende komen en trok ras z’n kop terug: „leder op z’n eigen domein!.... Afstand bewaren, meheer Pedasco!” „Mijnheer?” vroeg de bediende. „Ik ben Gerrit Jan Rompel van de Molenwaterweg.... Ik wou graag zestig gulde opnemen van me cente. Het geld staat onder de firmanaam Pedasco, maar ihet gaat in drieën, weet u. leder van ons kan apart beschikken overeen zeker deel. Kan u het bijhoue? M00i!.... Ik heb hier een bewijs dat ik een deel van mijn deel kan opvragen zonder bijbemoeiinge. „O ja, juist....” verstond de man achter het loketje. Hij knikte goedgunstig, nam het document, dat Gerrit doorschoof, over, bezag het nummer en andere bijzonderheden. Dan gaf hij een contrabewijs: „Zestig gulden, zegt u?” „Ja, meheer....” „Hier tekenen.... Een ogenblikje!” weer verzocht de bediende en liet Stompie adhter met smeuige pruim en lastige hond. Andere klanten meldden zich. Gerrit ging op een rustbank zitten met de uitgelaten Balder tussen z’n bedwingende knieën, gispte het wangedrag van z’n trouwen kameraad: „Je ben hier niet op de kermis maar inde bank! Koest, zeg ik!! Hier eerbiedig weze als inde tempel Misjoe Hadaja.... Ha! Ha!.... Het verwondert me nog dat ik hier me schoenen niet most uittrekken bij het binnenkome.... Eerlijk! Het is hier gewijde grond, jonge, maar jij loopt te ritte en te bamboesjere als een gek. Neem een voorbeeld aan de baas!” „Woef!” „Kop dicht! Bedaard blijve en je beurt afwachte. Nee, hou je liklap bij je! Je ben een schoffie, een smuikert en een smeerlap om me zo voor schandaal te zette. Je kon een sieraad weze.... Foei! Als ik straks een schuit koop zal je hard motte verandere, want dat geherrie en geheibel kan ik niet hebbe aan dek. Verstaan?.... Smoel dicht!! Hou je wafel en gedraag je een beetje bescheide! Heb jij cente op de bank of ik?!” „Mijnheer Pedasco” riep de bediende. „Hiero!” kwam deze zich melden, diepte z’n beurs op en tikte weer aan z’n pet: „Present, me'heer! Zestig gulden.... En dan wou ’k meteen graag wete, hoeveel er, alles en alles, nog van me staat.” „Nog staat, zegt u?!” vroeg de bediende met nauw verholen ironie, trommelde met de vingertoppen op het loketblad, wees met lange nagel op een ander document, dat hij eveneens naar voren schoof en dat met rode inkt beschreven was over de volle lengte. „Wat is de bedoeling?” ijverde Stompie argeloos, greep naar de paperassen en veronderstelde goedmoedig: „O! Er mot zeker eerst nog meer getekend worde, niet? Aan de bank gaan ze sekuur!” Hij kreeg een verward vermoeden van onraad door het vreemde lachen van den mijnheer achter de balustrade, schouwde vragend naar de lege handen en stumperde: „Schort er wat aan me papieren soms?” „Nee, dat niet.... De papieren zijn in orde!” kwam droog terug. „De kwestie is, dat het saldo op naam van Pedasco Ach, laat ik het u maar eenvoudiger zeggen, mijnheer. Het bedrag, dat hier stond, in totaal dertienduizend negenhonderd een en zeventig gulden, is reeds enkele dagen geleden opgenomen..” „Opgenome?.... Weggehaald, bedoel-ie?” stotterde Stompie, die meende dat de bank plotseling begon te draaien met golvende vloer en waggelende pilaren. Hij hield zich krampachtig vast aan de spijlen van het rasterwerk, dat hem scheidde van de opgestapelde miljoenen, hervond z’n spraak en deed z’n gezeggenis: „Er valt niks weg te hale!!.... Dat kan niet waar zijn! Het is hier toch de bank, waar je cente veilig zijn?!.... Mijn cente! Je wou me toch zeker niet wijsmake, dat.... ” „Ik maak u niets wijs, mijnheer Pedasco.... Er is hier voor u geen geld meer aanwezig....” „Niks meer.... Neem me niet kwalijk!” bracht de beroofde schor uit. „Ik zeg niet dat jullie het zoek gemaakt ihebbe.... Maar er mot ergens een abuis zijn. Ik wou een schuit kope, begrijp u? Eerst koeie, maar dan toch liever een schuit.... Een aak of een lichter Geen mens kan aan me cente kome! Mag ik misschien effe zelf inzage hebbe?” „Zeker!” veroorloofde de man achter het loket en verzocht nogmaals beleefd: „Een ogenblikje!” „Een ogenblikje!” sprak Gerrit in z’n verbouwereerdheid tot Balder, die van de rustbank sprong en dartel dansend naar z’n baas kwam om z’n poten op 'het loketblad te leggen. „Flikker op!” snauwde Stompie confuus, duwde het beest van zich af en vermaande grim: „Er valt niks te danseü We benne nog niet aan de 10l toe! Het is nog lang niet in orde met de uitkering. Er hapert ergens wat. Ze zijn het voor me aan ’t uitzoeke....” De bediende legde verschillende documenten voor hem, wees verklarend en verzocht: „Kijk eens, mijnheer.... Het geld is opgenomen door Ohristiaan Hogervorst met medeweten van mevrouw Hendrica Cornelia Rompel—De Vries. U ziet, ze hebben beiden getekend....” „Hebbe ze!” zei Stompie toonloos, verkreukelde de contrakwitantie in z’n stalen greep, stond, met de schooiende hond in z’n lende, zwijgend te staren naar den ijverig verklarenden bediende en bracht hees uit: „Laat maar, meheer als het op is, is het op Ik ben een beetje uit de reels.... Het wordt straks wel beter....” „Hebt u het begrepen, mijnheer Pedasco?” „Ik weet er alles van.... Dank u! Er is rapend en slapend kapitaal. Rapend dat is zóó!” De bestolene kromde z’n stompe vingers als in kramp, voelde en zag niets meer als de strot van mijnheer Hogervorst.... Onder de hoge overkoepeling van de hal bleef Stompie staan om z’n jengelende beest te strelen, hurkte, liet zich omhelzen door de hondepoten en uitte hakkelend streelwoordjes. Hij liet zich likken en bebijten zonder achtte Slaan op het lakende: „Shocking!” der omstanders. De mottige kop zocht weeral en weeral de snuit van Balder, die wrijvend en strijkelend alle moeite deed z’n baas het klagen te beletten. Deze verstond, verliet de bank en sloeg een zijstraat in om met z’n beest te praten: „Kom is bij me, jonge! De ploerterij is compleet! De bank deinde onder me pote.... Ze hebbe allebei getekend, Balder. Allebei!!” „Oooiiii!” „Nee, laat me nou is effe met rust. Ik mot me hersens er bij houe. Loop maar vooruit!” Eerst in het voortuintje werd Balder weer aangeroepen en toegesproken door den baas, die op de stoep stond terwijl hij lusteloos wenkte: „Ga je mee naar binne?!.... De vrouw?!.... Ik ‘héb er niet veel moed meer op. Laat me nou niet inde steek, j0!....” De daghit kwam haar mijnheer inde gang tegen, verweet kregel dat het al weer ver over tijd was. Ze kleedde zich haastig, rapporteerde gnuivend, dat er een rissie volk om geld was geweest en smeet de voordeur achter zich dicht met een nors: „Dat noeme ze een dienst voor halve dage.... Nounou!” „Om cente geweest”, verwerkte Stompie, die aan den huisbaas dacht en grimlachte. Hij liep naar een muurkast, scheurde met hand en haak een hoedendoos uit elkaar, fatsoeneerde het karton, beschreef het met koeien van letters en plaatste het bord voor een raam: Inde stille voorkamer achter de gesloten gordijnen staarde Rompel in het vuur van de haard. Hij had een visioen van kraters en uitbarstingen, maar z’n gedachten waren te vluchtig, konden zich niet tot het laaiende beeld bepalen. Hij zag zich weer op de bank, waar Riek haar fiat gegeven had om hem uit te plunderen. Het was weliswaar nog niet zeker, dat zij schuldig stond aan die vuiligheid. Dat niet, nee! Het kon wel zijn dat ze op haar beurt begapt was en straks terug zou komen om haar onschuld te bewijzen. Kris, die rasploert.... Aangeven had geen zin. De justitie kon er geen puist aan doen. Civiele zaken! Mijnheer Hogervorst zelf opsporen om met cén klap een vetvlek van hem te maken?.... Lliever eerst afwachten wat Riek te verklaren had. De centen.... De centen, dat kon minder verdommen! Als Riek maar nergens aan debet was, openlijk en eerlijk voor de dag kon komen met d'r nachten wegblijven en ruïnerende handtekening. Wanneer ook zij bestolen was, waren ze voortaan allebei even arm, God zij dank! Ze waren meteen van den compagnon verlost en aangewezen op eigen werken en inzicht. Goed beschouwd was het verlies op de bank helemaal geen verlies. Integendeel! Het was een aanwinst, een kans om weer opnieuw te beginnen, kalm en sobertjes, net als vroeger. Riek zou ondertussen ook wel geleerd hebben, dat al die blageur op ongelukken uitliep. Ze zou straks als een kranig wijf weer mee aanpakken Tenminste Maar nee, het was niet te geloven, dat zij had meegeknoeid. Zij niet! Vast niet!! ’t Was wel kasueel, dat ze eerst er haar handtekening plaatste en daarna vertrok om lang uitte blijven. Maar misschien was het louter toeval.... Misschien. ... Enfin, schuitjes kopen ging niet door en veehouden al evenmin. Het maakte allemaal niet uit.... Het was een fantasietje geweest, meer niet. Een mens droomde vaak van prettige dingen, maar het kwam altijd falikant uit. Het beste was weer van voren af aan te beginnen met de lorrenwagen of zoiets. Als Riek geen schuld had en bij alles toch nog HOOFDSTUK XXII vrijuit ging, dan was het bankroet een fuif: dan lapten ze de sof op de bank aan de zolen en mocht mijnheer Hogervorst de grote jongen spelen. Maar, eh.... niet te dicht inde buurt, want dat kon ’m z’n ribben en z’n luchtpijp kosten. En met de vrijagie „Hilletje!” schrok Stompie op uit z’n gepeinzen, kromp weg onder de nieuwe bekommering. Hilletje, daar had hij in z’n tobben over z’n vrouw niet aan gedacht. Zij was verloofd met die schobbejak. Kris zou niet het lef hebben in Rotterdam te blijven. Dat was een grote troost! Als Gonda vernam, hoe doortrapt gemeen haar vrijer gehandeld had, zou ze het direct afmaken met de verkering, als 'het nog aan was. Dat stond nog te bezien, gelukkig. Kris de bons geven en weer aanpappen met jongeheer Charles.... Ja, waarom niet?! Er viel niks op haar te zeggen en de tweehonderd gulden waren immers allang terugbetaald. Het kon alles nog in orde komen, beter dan ooit te voren. Riek weer helemaal de oude, Hilletje met Charles getrouwd en verder geen leed! De centen op de bank foetsie, maar moeder en dochter teruggewonnen en nog een respectabelen schoonzoon op de ruil toe! Mijnheer Hogervorst en het noodlot werden bedankt.... „En niet zo’n beetje!” verhevigde Rompel in blijder stemming, trok zich op uit z’n stoel en waarschuwde de vakerige Balder: „We gaan een happie bikke, jo! Het komt allegaar weer netjes op z’n pote terecht. Hilletje is met fatsoen van d’r bruidegom, die smeerlap, af Feliciteer-ie me niet, hond? Gonda wordt denkelijk mevrouw Van Wielingen. Je weet wel, die grote bloemenwinkel inde Jonker Fransstraat....” „Woef! Woef! Woef!” „Nee, nog niks uitbazuine! We hebbe nog geen volle zekerheid. Maar ik voel, dat ’k niet ver abuis ben. Ook de vrouw is onderweg naar huis Wil je wel gelove, dat ’k me ineens opgelucht voel”, beweerde Stompie vrolijk, beloofde: Ik trakteer op haring uiteen blikfcie!” maar viel terug in z’n zetel om weer zwijgend inde vlammen te staren.... Hij liep als vroeger aühter de voddenwagen, opgekopt met kleren, boeken, kachels en brokstukken van huisraad. Hij was weer inde handel en Hilletje.... de bruid! Met z’n hoed in z’n hand betrad hij het stadhuis, waar de loper was uitgelegd. Hij ging door de marmeren gang naar de trouwkamer teneinde z’n naam te zetten als vader van de bruid. Gonda, een beetje pips, maar straalgelukkig, zat links naast Charles van Wielingen, die een anjer in z’n knoopsgat droeg. Een witte anjer met een klein takje fijn groen, dat bibberde door hartslag en ademhaling. Met de kinderen was het dus eindelijk voor elkaar. Een keurige bruidegom. Geen opgeprikte flaneur met brouwspraak en luizenstreken. Gon was geborgen en d’r vorige vrijer, die gluipse oplichter, vergeten. Met Riek was het ook in orde gekomen! Het was met haar weer honingsoppen inde maneschijn! Ze zat naast haar man achter het jonge stel, ineen japon zonder opschik tranen te wissen van aandoening. Haar hand lag op de knie van haar Gerrit. Zij kneep en kneep. Hij kneep terug met een nooit gekende verinniging: „Goed Ja, best, moeder! Hou je maar aan mijn vast. Dat van vroeger, die krankzinnigheid met het instituut en je somnabule-zijn, dat is voorbij. We praten er niet verder over. Het is een kwaaie droom geweest.... Je kon het ook niet helpe, zomin als ik. Die halve gare gozer heeft jou verlokt en uit je fatsoendelijke doen gerukt. Hij heeft jou in het gareel gespanne. Je eerst opgezweept en toen begapt. Dat is geleden pijn, meid! Onze Hilletje trouwt vandaag en wij.... wij vieren binnenkort ons zilveren festijn.... ” „Oooiiiii!” „Wah?!” vroeg Gerrit, z’n ogen opslaande en poogde er de penible werkelijkheid uitte wrijven. Hij kreeg geen kans om weer te mijmeren over het nieuwe geluk en de verderfelijkheden van vroegere illusies, want de lip van de brievenbus klepperde Stompie verroerde zich niet. Hij kon geen afstand doen van de herrijzende taferelen in het dansende haardvuur, maar hij kon de werkelijkheid niet ontkomen. De brievenbus had geklepperd De vlammen wierpen geen beelden meer op, danste als een slechte film, die niet boeide. Sloom rees Gerrit, slofte mompelend de gang in om even later terug te komen met een brief geadresseerd aan den Weledelgeboren Heer Christiaan Hogervorst. Het adres was getypt, de afzender niet vermeld. Met potlood was dik onderstreept aangegeven: Strikt Persoonlijk!! Rompel draaide de brief om en om, knakte de punten met z’n rusteloze vingers. Hij zocht een verklaring voor het Strike Persoonlijk, tuurde op de trijpen zitting van z’n stoel, zocht uitkomst bij de koperen doofpot, de pullen op de schoorsteen, de lege koffiekom op de tafel en z’n zakmes, in eenvoud naast z’n builtje pruimtabak. Al die dingen stonden of lagen roerloos, onverschillig en sufferig. Alleen de brief was springlevend, spartelde tartend, kraakte en wentelde inde loden stilte De verlatene las opnieuw: „Aan den Weledelgeboren.... Mooie meheer! Strikt persoonlijk.... Dat waren mijn cente op de bank!! Wie weet wat voor smeerlapperij het schrijven bevatten kon. ... misschien weer een klacht vaneen of ander slachtoffer Per adres den heer Pedasco.... Meheer Pedasco, dat ben ik!” Vinnig kraste hij met de ijzeren haak, vrat de enveloppe open en frutselde het schrijven in de bevende linkerhand. Gerrit herkende het schrift, verwoordde dof: „Van Riek!” Hij weifelde, nam weer plaats, had moeite met de warrelende letters en z’n worgende vertwijfeling. „Oosterbeek”, las en herlas hij, bleef weer steken bij „Beste Kris”, maar ihad zich dan beter in bedwang en vervolgde: „Zeg, Kris, je kan wel nagaan dat ik hier bij de kolonel op me stoel zit te rije van ongeduld en spanning. Ik loop maar van de zenuwe te draven en weet niet waar jij uithangt met me cente. Ik ben wel niet bang, maar dood ongerust, want op de bank weten ze nog steeds niks van terugstorte, wat de afspraak was. ’t Is nou alhaast zes dagen en ik weet geen raad meer met me eige. Dc kolonel vraagt telkens waar het geld blijft. Hij is wel een gentleman, maar inde grote wereld mot een ieder z’n portie bijspijkere, dat spreekt. Bij de deftigheid ben je amper in tel zonder spaarbankboekie. We leven hier anders voornaam genoeg, maar als me cente uitblijven heb ik kans dat ik niet getollereerd word en weer terug zou motte naar me aangetrouwde slampamper. Ik mot gruwe als ik daar aan denk! ’k Heb twintig jaar met die mottige dief geleefd wat een smoel, hè? en zou de dagen die me nog resten graag als dame doorbrengen met een nette man, met een heer van aangeboren fatsoen en uiterlijk. Ik blijf natuurlijk van me gave trekken, dat spreekt, maar uitsluitend in strenge discreesie en niet voor de mindere stand. Ook niet inde buurt van Arnhem, want de kolonel wil niet geblameerd wezen door bijverdiensten. Hij is een man van eer, mot je rekene, maar hij kan niet toekomen met z’n pesioen, omdat-ie het van huisuit zo smijtrijk gewoon is geweest. Ik geloof dat-ie wel aardig kan wezen en vroeger knap kon dansen, zo te zien. Hij kan soms erg grappig zijn en noemde me vanochtend aan tafel Lady Substance.... Weet ik veel! Hij sprak overeen dieet van rekenfouten, maar zulke hoge praat kan ’k natuurlijk nog niet goed bijhouen. Enfin, ik doe op mijn manier ook mee. ’k Heb genoeg armoei geleden bij me voddenkoopman, die indertijd niet z’n hand maar z’n kop had motte afknellen. Ik trék me van vroeger niks meer aan, zit alleen erg dringend te wachten op het geld. Je weet wat ik te goed heb. Me eigen deel en twee-derde van Gerrit z’n portie, was de afspraak. Wijders heb ik nog de helft van de winst van je neppie met de wijnhandelaar te krijgen. Ik reken op een kleine tienduizend gulden, alles bij elkaar. Stuur het me als je blief spoedig! Je maakt het me benauwd met je getreuzel. Het geld had allang in m’n 'bezit motte wezen, want ik slaap geen oog meer en kan geen korrel eten door me strot slikke. Bij het lekkerste bikke zit ik te tobben over me cente.... Want ik heb de kolonel al gezegd, dat ik tienduizend gulden contant inbreng. Hij praat er wel niet over maar vraagt er telkens naar. Je voelt dus wel hoe moeilijk ik zit. Ik vertrouw op jou zoals jij op mijn kan vertrouwen. Als wij niet op elkanders fideligheid magge rekenen, liep alles inde war, hè? Compejons befiegele mekaar niet. Wat jou? Decente van de Maharadja nou mot ik effe lache, Kris! komen mijn toe. Ik weet niet hoe je verder handele wil met het Instituut en zo. Je doet maar wat je gelegen komt. Als jij en Hilletje eenmaal goed en wel getrouwd zijn en het dubbel herenhuis op je naam staat, kom ik met de kolonel misschien bij jullie inwonen. Maar eerst mot het met me cente in orde wezel! Daar hang alles vanaf. Stuur ze direkt op. Spoed! Spoed!! Ik voel dat het hier scheef gaat met m’n nieuwe verhouding als het geld niet vliegens binnenkomt. Doe je best, Kris. Laat me niet langer in onrust. Zorg er voor dat ik me betere connectie niet roekeloos verspeel!! Laat die schorre motlap in Rotterdam de kans niet krijgen om me uitte lache!! Ik mot huivere als ik aan hem denk. Ik kan trouwens niet meer terug en zeg maar zo: eens verlost, blijft verlost! Hij mot maar een ander meisie ergens aan de kaaikant zoeke. Een moddermedot van de koffiebonezolder, of zoiets van zijn soort. Hij met zijn verschijning kan alles verovere! Nou, Kris, spoedig me geld! En voor de rest grif me zegen en tot op de bruiloft! Zoen me dochter van me. Stuur je ras decente. Alles ineens, hoor! Over verdere samewerking motte jij en ik bij gelegenheid nog maar is nader conferere. Maar eerst me geld in handel Alles ineens en op de manier die we afgesproken hebbe.... Dag!!.... Laat me niet in de knoei zittel Dag!! In dodelijke onrust. Je Riek! P/s! De kolonel heeft alweer gevraagd hoe het staat met mijn inbrengste. De zenuwe vrete me uit!.... Dag! Kan ’k op je rekene?.... Dag!!!!” versteende knuist Balder zocht de hand van den baas, bedelde kreunend Rompel zag noch hoorde, roerde zich niet om troost te zoeken bij z’n beest, staarde voor zich, knagend op z’n onderlip. Na een poosje streek hij het schrijven glad op de leuning van z’n zetel en begon weer te lezen. Maarde letters kronkelden en de regels slierden weg, vaal en verloren. Weer zakte het mottige hoofd en tuurden de starre ogen op het bedanste papier.... De bedrogene begreep niet, kon niet aanvaarden. Z’n denken vervloeide traag, stolde en werd grauw. Er kwam verzet, een verdrietelijke beklemming in hem: een leed dat schokkerend uitweg zocht, z’n hand deed trillen en de brief wegsloeg van z’n verlamde knieën, die alle kracht misten en niet gehoorzamen konden toen er gebeld werd Balder stormde de gang in, sprong luid blaffend op tegen de buitendeur. Hij krabbelde en sloeg met de forse poten, smeet zich krachtig tegen het onderpaneel, blafte gillerig. Balder jubelde!! Weer ging de bel over. Razender joelde de hond, rende terug naar z’n meester, die het gezag over z’n benen herwonnen had en schor sussend optrad tegen het bezeten dier: „Kalmeer een beetje! Bedaar.... We hebbe dooie in de familie Ze komen zeker weer om cente Ja?.. .Wie? Wie daar?!” „Ik vader!” kwam wankel van achter de gesloten deur. „Hilletje.... Jezus!” snokte Stompie, kon slot noch sleutel vinden, tastte als een blinde langs stijlen en paneel: „Hilletje.... Ik Effe nog! God nog t0e!..,. Meid meid toch!! Kom er in! Hond, bedaar jij nou is!!” „Vader, ach laat ’m maar! Balder! Jonge! Balder! Hij meent het zo eerlijk met me, met ons allebei, vader”, getuigde ze waggelend, liet zich inde knieën zakken en werd Grillig beschijnseld door de stakelende vlammen achter de mica haardruitjes, zat Stompie: de verkreukelde brief in z’n omhelsd door het verheugde dier, dat hel en ver z’n welkom uitbracht inde verstilde buurt „En ik?” hunkerde de ingezakte Stompie afwachtend. „En ik, Gonda van me? Ben ik, de dievige motlap, het zoenen of gedagzeggen niet meer waard? Ben jij misschien gekome om me de genadetrap te geven?” „De wat?!”.... Of je gezoend wordt? Nou en of!” smonselde ze, vloog haar vader spontaan om de hals, zoende hem op mond, ogen en kin: „Der! Ouwe, ouwe dibbes van me!! Ik heb je echt en waarachtig gemist, al die tijd Motlap, zei je?! Mijn ben je mooi genoeg met je gekkenpraat, ’k Heb wel je deur gemeden, maar ’k ben nooit in ernst boos op je geweest....” „En ik... „U hebt ook geen kwaad van me gedacht. Je ben en bleef mijn vader. Ik ben gekomen om u Je moet niet schrikken. Je moet het toch weten, dat ik.... Hier! Eerst nog een smakker op je wang!” „Hilletje Gonda van me!” snikte Stompie, die z’n tranen niet langer verbergen kon. „Hilletje!” Hij veegde met zn mouw over z’n stoppelsnor: „Jij ben gekomen.... Jij we1.... Dat is me genoeg! Je was al eerder aan de deur, is ’t niet?” Ze knikte versomberend, stamelde zacht, deed plotseling weer overdreven vrolijk met de ravottende hond en veerde op: „Ik kwam voor moeder verleden week, maar n0u.... Ik heb geen prettige boodschap voor u, voor jullie, vader...” „Voor jullie?!” snoof die, plaatste een crapaud bij de haard en schoof de brief uit Oosterbeek met z’n voeten onder het vloerkleed.... Hilletje zag het niet, keek ademzuigend de kamer rond, vergeleek mat: „Het lijkt hier wel een rouwkapel met al de gordijnen dicht.” Ze kreeg erg in het boordstrikje van haar vader, dat ten achterste voren om z’n nek hing, en vervolgde leuterig: „U leeft inde schemer, maar u blijfb er nogal komiekerig onder.” „Ik? Reuze komiekerig!! Ik lach me te barste hier!!” wrong Stompie, boog over naar de haard, die z’n verdroefde kop scherp belichtte: „Meid, ik heb toch zo’n 10l in me leve! Daverend!! Je vroeg naar je moeder, hè? En je had geen prettige boodschap, wel? Ik ken er nog een die beroerdigheid te rapporteren heeft Vertel jij maar eerst, Gon.” „Is ze er weer niet?” ontweek deze, las de aanklacht op het gelaat van haar vader en trachtte, opbeurend: „Dat moet je je niet zo aantrekken, dibbes van me. Heb je daar nou zo’n verdriet over? Wees wijzer! Zij kan het immers ook niet helpen. Ze hebben d’r kop op hol gebracht. Jullie hadden op het hofje moeten blijven. Niet dat ik wat verwijt Ach, nee leder maakt fouten, vader. We weten vaak zelf niet wat we willen en worden pas wijzer als er.... als er geen verhelpen meer aan is.” „Krek, meid „Me moeder Ik heb een andere gevonden. En m’n vader m’n vader ben ik nooit kwijt geweest U laat me niet inde steek, hè? U niet ” „Je moeder is er met een k010ne1....” „Eerst beloven, dat je me nooit, nooit inde steek zal laten,” onderbrak de dochter, trok het dasje van haar vader weer voor het boord, streelde er de valse plooien uit en lijmde kinderlijk: „Voor die ene keer dat je netjes aangekleed ben Een vader met een boordje om!! Wat benne we rijk, hè?!....” „Je moeder.... „Nee, laten we het nou niet over moeder hebben. Nou niet. Straks! Ik kan het met u wel af. Veel beter met u alleen Wat lach je?! ’t Is helemaal niet om te lachen, vader Zie je niks aan me?” Stompie ontkende grappend, schouwde half verbaasd, half geamuseerd naar z’n dochter, die rijzend haar mantel opensloeg en een paar schreden door de kamer deed. „Nee, ik weet niet wat ik van jou af mot kijke! Ik zie eerlijk niks! Nou ja, je ben een pros vaneen meid. Maar dat is duidelijk op het eerste oog. Mot ik misschien je nieuwe kleren prijze? 16 Is dat de bedoeling? O, niet?!.... Je ben, zo te zeggen, meer vrouw geworde. Je hebt een tikkie meer omtrek gekregen, als ’k nou toch wat aan je ontdekke mot.” „Meer vrouw Ja, vader”, hielp Hilletje, nam beschroomd weer plaats tegenover hem. „Ik kan het u maar moeilijk zeggen.” Ze trok diepe fronsen, deed afwezig en berispte mild: „U zit te kijken als een martelaar. Je zou haast zeggen, dat u gepijnigd werd. ’t Is wel erg, maar zö erg is het niet.” „’t Is godsgruwelijk erg! ’t Is een liederlijke laagheid, nog gemener dan sluipmoord!!” ontplofte Rompel, begreep, door de grote schrikogen van de vergrauwende Hilletje, dat niet zijn leed maar haar kommer bedoeld was. Hij had zich weer in bedwang, streelde onthutst: „Meid.... Meisie!” haar stille handen, terwijl hij stakkerde in woordgebrek: „1k.... Heb ik je bezeerd?! Heb ik wat miszegd met me gebulk?” „Nee, vader U verstond niet g0ed....” „Bij mijn zit ook wat te vrete Spreek maar uit jij. Je vader kan sinds vandaag alles horen en verdragen.” „Ja.... Goed.... Dank u ” „Laat maar horen waar het opaan mot ” „Neemt u het me kwalijk als ik weiger met Kris te trouwen?” „Kwalijk?! Jij trouwen met die vunzige rasploert?! Trouwen? Jij met hem! Ik bijt ’m nog liever een scheur in z’n gorgel en draag ’m als lijk naar de wethouwerü” Stompie schreeuwde, stoof fel op, worstelde, beukend op de tafel en schoorsteenrand, met z’n opgekropte woede. Hij snakte naar adem, bracht uit: „Dat! Dat! Wat heb je me te zegge? Trouwen met hem? Als ik voor die ellende tenminste maar gespaard mag blijve!” „En als ik trouwen möèt, vader?” „D’r mot niks. Geen verdommenis!!!” brak de woede weer los inden getergden Stompie. „Die stinkbuil mot een doodklap hebbel! Met ene oplazer z’n graf in, dat is al wat er mot!! Je moer heeft me ook al zo schunnig.... Nee, laat ik liever me smoel houe! Wat bedoel je met motte? Ben je soms De armen en het getier van Stompie verstilden. Hij realiseerde hakkelend: „Mot je.... Ben je onderweg, Hil Van hem? Verwacht je van die rotschoft een....” „Ja, vader....” Rompel ging met grote passen door de kamer, bonkte tegen het buffet en de crapauds op, sleurde de gordijnen open en stond, trillend met z’n onderkaak, stom te turen inde wordende duisternis, waaruit het hees signaal vaneen rangeertrompet opklonk, klagend weemoedig Vonken spatterden hoog ten hemel uit de schoorsteen van een sneltreinlocomotief, wier aanzetten het huis doorsidderde. Pullen en vazen wankelden als bij een aardbeving. Lichtkronen zwierden aan het gescheurde plafond „Een kind Van hem! Ook dat nog!” Slikkend graaide Stompie naar z’n gewurgde strot, zag z’n krimpende dochter en verzachtte: „Daar hoef jij niet om weg te duike D’r valle wel meer vogeltjes uit het nest.” Hij hervatte z’n getrantel, vertraagde z’n tred om gemoedelijk bij te schuiven: „Niet gaan huile, meid Dat kindje Als het maar niet van die poen was, hè?.... Een kindje meer of minder op de wereld, daar hoef jij niet om te snottere. Je vader is nog jong en sterk genoeg. Dat kotertje komt wel groot. Maar dat je je door die patser.... Iloe kom-ie nou zó d0m?!.... Nee, bedaar nou maar.... Ik verwijt je ommers niks!.... Niet zo huile, meid! Wat jou overkomen is, kan mijn niet gebeuren.... en daarom heb ik het recht niet vonnis over je te veile. Dat wroete inde zonde van andere.... Zo menig kindje heeft z’n ontstaan te danken aan een bepaald wetsartikel Tob maar niet verder.... We wandCle geen van alle geslachtloos op aarde rond. Je kan op me rekene, maar ’k mag toch wel zegge, dat ik het een ramp vind dat je kotertje nou juist door zo’n lamstraal Is ’t niet?” Ja, vader.... „Hier neem mijn zakdoek maar effe Dat het met Kris niet doorgaat, is me een vreugde, die ’k van harte meen. Ik kniesde nergens meer over als jij zat zoals je zit.... Denk niet dat ’k hamer.... Een mens mag z’n hersens toch wel late gaan, he? Je weet nog geeneens wat er hier in huis te koop is. Je moer.... Je hebt geen moer meer! Alleen nog een vader, pokdalig en zonder fatsoen of maniere, want ik laat jou en je kindje niet verrekke! Ik heb anderhalve klauw, maar ik hoop er wondere mee te doen. Droog je tranen. Als jij mijn Hilletje weer wil zijn en blijven, dan is er meer gewonnen dan verspeeld. Ik weet nog niet wat ik ga beginne.... ’k Ben nog zes gulde rijk. Zes gulde en jou! Dat is een ton bij elkaar.... O, kan je weer lache?! Dan komt er dus een miljoen bij en is de nieuwe firma gesticht. Rompel en Dochter!” Ze antwoordde niet, lachte door haar tranen heen, wenkte op het vragend blikken van Gerrit: „Zeg u het maar, vader ” „Dat kan”, verzekerde deze zonnig. „Een uur geleden kon ’k me verzuipe; en n0u.... Nee, de ouwe Gerrit word ik nooit weer. Maar ik mag nou niet dood, ik ka n nog niet gemist worde. Jullie hebbe me nodig, jij en je kindje straks. En of het nou vaneen schooier i5.... dat lazert ook al niks. ’t Is van jou. Als ik je nog zeg, dat je moeder het met een kolonel houdt, in Oosterbeek woont en zwaar bemind wordt tot d’r cente op zijn, dan geloof ik dat je weet wat je weten mot.” Hilletje begreep nog niet, luisterde verslagen naar den versomberenden Stompie, wiens opgeschroefde vrolijk-zijn inzonk als bomijs. Riek en hij, ze hadden bijkans twintig jaren samen doorgebracht, met een beetje geven en nemen de klippen omzeild en dagen van geluk gekend. Bij lief en leed hadden ze elkander geschraagd, begrepen en gevonden. Ze waren de jaren doorgesparteld met een lach, een snik en een snauw, die weer afgezoend werd en geen bijsmaak liet. Het huiswas klein geweest en de inkomsten navenant, maar Riek kon er vrede mee hebben en had zich dame geweten met een verstelde mantel. Ze had wel, bij kuren, smachtend gesproken van villa’s, rijtuigen of baljaponnen en gedaasd over de schimmels, waarmee haar overgrootvader uit rijden ging, maar nimmer laten blijken dat ze hol was van binnen, zo treurig leeg en gebrand op smuk en uitleven. Zó had Gerrit haar niet gekend en haar aandringen op verkassen na de kennismaking met Kris Hogervorst verkeerd bekeken. Hij had haar een betere woning en ruimer bestaan van harte gegund. Hij was jarenlang zuinig geweest, had zich veel ontzegd om bij het naderen van de oude dag getrapt en gehoond, tot in z’n nieren vernield, te zitten tegenover z’n dochter, z’n trots en weelde, die geknakt en in tranen naar hem opkeek. Zijn Gonda, z’n mooie prinses, zwanger van een patjakker, die ongeluk over z’n huis bracht. Aan zo’n zwerver had hij z’n dochter toevertrouwd, uit haat tegen de luidjes met gelakte voordeur. Met Charles, den keurigen jongeheer, mocht ze haar nest niet bevuilen.... De bezochte Stompie zonk weg als onder een mokerslag, stumperde, diep in z’n uitgezakte zetel: „En zo zit ik dan hier in me eige huis op een schopstoel!.... Je moeder, dat weet je nou. De andere, waar ik jou in m’n waanzin aan gunde, heeft je belogen en bedrogen. Maar Sjarreles....” „Begint u daar alsjeblieft niet over”, verzocht Hilletje afsnijdend. Ze wilde nader ingelicht zijn omtrent de geschiedenis met haar moeder, maar hield in bij de heftige zelfbeschuldigingen van Rompel, die steunend op de tafel z’n vretende berouw uitsc'horde: „Ik zou een freule van je maken! Dat heb ik tooh gezegd, niet? Het most allemaal aan mij overgelaten worde en dan zou jij is wat beleve. Je had twee vrijers in petto. De ene kon geen hemd aan z’n bast kopen en de andere voor mijn porsie de roetmazele krijge. Ja, dat heb ik hem, jongeheer Sjarreles, in me dwaasheid gegund. De gelakte deure hadden het bij me gedaan. De gelakte deure, waar ik nou zelf achter woon, maar die smoele tegen me trokke.... Toen! Geen rijke heer zou mijn knappe dochter in z’n nest krijge. Daar zoue ze vies van opknappe, de wijvejagers! Mijn dochter zou gaan trouwe met een van haar eige bedoening, met een jonge die dezelfde draf vrat als je vaar. Ik had er een aardig wijsie op gecomponeerd Jezis!.... Jezis nog toe!” Stompie snakte hijgend, weerhield z’n protesterende dochter, drukte haar terug op het lage stoeltje: „Laat me nou maar! Laat me, anders stik ik er in! Het mot gezegd weze. Alles! Alles!! Nou en waar jij bij ben. Ik zit tot aan m’n strot vol De brief van je moeder ligt onder het vloerkleed.... Maar als er wat te schelde, wat af te rekene valt, mot ik met me eige beginne. De prulligste het eerst! Die brief.... Wil je ’m niet leze, Hil? Zoek je niet onder het vloerkleed? Jij kon indertijd je weelde tegemoet gaan met Sjarreles van Wielingen. Dat k0n.... maar met Kris most je bruiloft viere op mijn gezag. Die patser, dat was een betere jongen, een vrijer die vooruit wou, hc? Ruitere op de regenboog daar kochte we ommers niks v00r.... Niks! Ik zou drie mense gelukkig maken, me eige niet meegerekend. Zo heb ik het toch gezegd, niet? Jullie zoue lache, lache.... Ha! Ha! Ha! Jij het meest, G0n.... Hillegonda heette je toen, weet je nog? Je zou gelukkig worden door mijn toedoen. Je vader wist het we1....” „Ja, maar ” „Nee, laat me uitsprekeü Het mot gezegd zijn. Als ik nog langer wacht breekt het m’n huid uit. We zoue allegaar lache, allegaar.... Maar ècn most er huile! Daar kon ik nou eenmaal niks aan verhelpe.... Eèn most er huile.... G0d!.... God! Hilletjeü Eèn most er betalen.... Jou kon niks gebeure.... Jij werd de vrouw van mijn compejon.... Me compejon....” snokte Stompie in ademnood. Hij stond met zwoegende borst, greep om zich heen, schreeuwde schreielijk: „Jou kon niks gebeure.... Ik had er een verdomd aardig wijsie op gecompeneerd En jij.... jij.... z0u.... een.... goed.... goed.... huuu.... huuu.... we.... we....” De gemartelde vader zonk stuipend inde armen van z’n rampzalige Hilletje.... Breder leek de dag door de klaarte van de morgen, breder en vol beloften voor mijnheer Hogervorst, die het tussen de benauwende wanden van de hotelkamer niet langer harden kon en zich kleedde voor een wandeling door de stad en de drukte. Hij zou Erna pas inde middag ontmoeten op het Hollandse Spoor-Station in Den Haag, waarna zij nog wat kleine inkopen moesten doen om hun nestje te completeren. Hun nestje! Het had een paar lieve duiten gekost, maar het zag er dan ook schitterend uit. Het was geen huis meer maar een droom: de droom vaneen opiumschuiver! Wat een smaak had zo’n vrouw! Hoe zij wist te woekeren met de ruimte en door het even rangschikken vaneen schilderij, een kastje, een wandbord of een vaas een verloren hoek intiem en voornaam te maken. Erna kon toveren. Haar liefde voor tin en koper, rood en geel, dat blonk en lachte inde kamers, de gang, de hall en de keuken! De boerenkist, die haar oom, de referendaris, voor haar gekocht had ineen klooster, ergens in Bohemen! Dat soort luidjes hadden verstand van fijne bullen en echte kunst. Zij verstonden het, zaken van waarde los te maken waar het zat. De referendaris met z’n miljoenen Nou, ja.... En de andere geschenken: de antieke meubelen, die haar familie in onderling overleg verzamelden in alle delen van Europa! Een volgeladen wagon was onderweg, een vijftien tons spoorwagen!! Twee kamers, niet minder dan twee grote kamers, had Erna voor de geschenken gereserveerd, die stonden nog leeg. Binnen enkele dagen kon alles in haar bezit zijn en konden de bijpassende tapijten gekocht worden. Echt Smyrna, dat twee, drie duizend gulden mocht kosten. Het fortuin van Erna veroorloofde een behoorlijke vloerbedekking, een beleggen van alle kamers met het fijnste uit het fijnste, de Calmettes waardig. Een deel van 'haar fortuin was reeds doorgezonden, een trommel vol effecten, die Erna hem even, heel vluchtig, had voorgehouden en die geborgen werd inde safe HOOFDSTUK XXIII van haar bank. Na het trouwen kwam alles op naam van haar man en de bank, die hij verkiezen zou. „Een snoes vaneen vrouwtje” vond Kris, zwelgend. Hij prees het Lot, dat hem zo rijk, zo ongelooflijk gul bedacht had. Hij strikte z’n tintelende dasje, betastte z’n uitgeschoren nek, haalde nogmaals de borstel over z’n glanzend, vettig geparfumeerde haar, deed keus uit z’n costumes en smachtte: „Erna! .... Twee uur twintig in Den Haag.... Nog een boekenkastje, een paar vazen en een vacht kopen. Een vacht vaneen ijsbeer, inde slaapkamer voor het bed.... De slaapkamer Het bed!” Het werd steeds benauwder inde hotelkamer. Mijnheer Hogervorst begon te zweten, wiste z’n voorhoofd, stapte gejaagd in z’n broek en grabbelde mompelend naar z’n schoenen: „Twee uur twintig boodschappen doen.... Dan samen zalig uit en naar huis tot aan de buitendeur. Inde avond laat ze me niet binnen in Cosy Home.... Nog niet.... Maar over twee dagen gaan we naar het stadhuis.... Aantekenen En dan.... dan mag ik ’s nachts blijven, heeft Erna beloofd.... Nog twee dagen.... Twee!” De smachtende bruidegom kon niet in z’n schoenen komen, rukte nerveus aan z’n opgestroopte sokken. Weer wiste hij z’n voorhoofd, terwijl hij overdacht: Bij haar slapen nog voor ze eerzaam getrouwd was, dat was een concessie, een blijk van haar hevige wederliefde en diep verlangen. Een vrouw van haar geboorte en opvoeding, als die een nachtje toestond, dat wou wat zeggen. Ach, ja.... Erna begreep wel, dat hij zich (haast niet meer beheersen kon. Hij had zich niet meer in toom als zij nog langer weigerde Ze was een engel om hem, na het aantekenen, toe te laten voor één nacht! Een gunst waar hij zo krankzinnig naar verlangde. Eén nacht.... Dan weer weg inde morgen, om opspraak inde buurt te voorkomen en geen ergernis te geven aan haar deftige familie, die zelfs zo’n slippertje ontoelaatbaar achtte en nimmer vergeven zou. Erna moest voorzichtig zijn.... Ze was als de dood voor critiek van haar verwanten; temeer waar ze toch al zo veel had moeten slikken om haar huwelijk met een man beneden haar stand. Er kwam natuurlijk kift en jaloezie bij. Vooral van de verzuurde tantes, die niet goed konden velen dat hun nicht een huwelijk uit liefde deed. Dat was geen gewoonte onder de luidjes van de hogere stand. Jaja, Erna moest op haar tellen passen, maar mijnheer Hogervorst zou tonen, dat hij een all round gentleman was. Dat had hij trouwens reeds bewezen bij het kopen van de meubelen. Alle rekeningen werden door hem betaald, ondanks het protest van Erna, die meende, dat ze mondig was. Zij had voorgesteld de meubelen, of althans een deel er van, zelf te bekostigen. Doch hij, Christiaan, bleef onverbiddelijk. Door het schenken van de villa had zij een bijdrage geleverd die alles overtrof. Hij kon niet toestaan dat zij ook de meubelen nog voor haar rekening nam. Een schat, een engel was ze, een vrouwtje met doorzicht, die hem niet wilde kleineren en zijn geschenken aanvaardde met kinderlijke verrukking en aanhalige dankbaarheid.... Mijnheer Hogervorst stapte inde lift, lichtte zwierig z’n hoedje voor den saluerenden portier: „Post?” „Geen post voor u, mijnheer Hogervorst!” „Hoeft ook niet. Ik ben vandaag zelf de postiljon!” grapte de logeergast met beminnelijke glimlach, liet zich voor het diner schrappen en stapte naar buiten. Hij weifelde tussen links- of rechtsaf, bedacht, dat het marktdag was en liep, schier gedreven, een steeg in teneinde de Goudse Singel te bereiken. Straatventers en standwerkers keilden hun rauwe kreten over de menigte, die sleurend en opdringend voortschuifelde langs de kramen met vlees, kaas, stoffen, boeken of snuisterijen. Gesticulerend, met bespeekselde monden stonden mannen en vrouwen, ‘blozend of tanig, achter hun sjofele negotie en hielden uitverkoop.... Temidden van de drukte slenterde mijnheer Hogervorst. Hij poogde z’n aandacht te bepalen bij een joodsen koopman die vergrootglazen uitventte en er een scheerapparaat bij kado deed. Meeslepend was de radde aanbeveling van den standwerker met z’n grollen en grappen. Christiaan liet zich over- donderen, kocht een vergrootglas, liep er dwaas mee inde handen, kwam tot besef van z’n onwaardige houding. Hij smeet z’n inkoop met royaal gebaar op het blad vaneen fruitwagen, belandde, al dollend, bij een viskraam. Hij onderkende schelvis, botjes en zeehanen, die scheel en flets naar de hemel blikten. Ook de verliefde vrijer keek naar de hemel, maar vuriger en met wilde glans De visstank dreef hem voort naar een uitgemergeld mannetje dat sigaren draaide en attent maakte op de krijtwitte as. Het was een doordrijver, die ratelend aanhield, mijnheer een sigaar presenteerde en er meteen nog negen ineen zakje deed. Weer accepteerde de voorname klant, nam de sigaren aan om ze aan een omstander te geven, betaalde met een gulden en liep weg, totaal inde war.. „Overmorgen aantekenen met Erna Overmorgen! Dan nog veertien dagen wachten Feitelijk maar dertien dagen, want Erna had één nachtje toegezegd!.... Dertien dagen en dan de huwelijksreis naar Spanje! Naar Madrid, de bakermat van de Calmettes. Maar eerst naar Parijs.... Daar enige dagen doorbrengen. En hoe! Karambahü Van Parijs zonder onderbreken naar de Spaanse hoofdstad, naar de oude tak van de hoogadellijke familie, de Salerno’s de la Nevade, lijnrechte afstammelingen van den hertog van Al va! Sodelooierü Dat had kleine Krissie op school, bij de les in Vaderlandse Geschiedenis, ook niet durven dromen. Als-ie vroeger van den hertog van Alva hoorde, maakte het hem spinnijdig. Hij had die bloedhond wel te lijf Villen gaan. En n0u.... Nou was hij haast familie van ’m! Nog veertien dagen wachten.... Veertien Feitelijk maar dertien.... Nee, nog maar twee, want als Erna woord hield was ze binnen acht en veertig uur z’n vrouw. Wel niet voor de wet, maar dan toch met lijf en ziel. Daar ging het om. O, als hij maar eerst met z’n blote voeten op het ijsbeerhu’idje stond.... „Olalaü!” Misschien zou ze dan inde morgen wel zeggen, dat hij helemaal niet weg moest gaan, dat ze geen afstand meer van hem kon doen. Ja, ze had temperament genoeg! God, wat een gloed zat gen?! Erna.... Een en al vuur, maar toch als steen als het er om ging haar eer en fatsoen te bewaren. Zo’n vrouw eindelijk ontkleed in je armen te knellen en dan: zó.... zó.... zó Mijnheer Hogervorst kreeg het zelfs op de markt benauwd, verzeilde nogmaals bij een visverkoopster, die met een groot, vlijmscherp mes kabeljauwen opensneed. Met haar beringde vingers groef ze ingewanden uit, kwakte het vuil van de snijplank op het wagenwiel. Klanten pingelden, drongen, grepen naar de schoongemaakte vissen, die dooreen bijhulp werden verpakt. Een heilbot werd kletsend teruggeworpen. Een reeks liederlijke scheldwoorden, roffelend uitgestoten, kwam los. Visschubben stoven, verontreinigden het colbertje van den keurigen mijnheer Hogervorst. die om z’n deinzen bespot werd. Hij schrok hevig toen de visvrouw, Rooie Ant, hem herkende, het mes inde rand van de wagen stak en haar verbazing uitblerde: „Kijk nou es effe! Daar hebbe me Kris, de tengellat, me ouwe boodschappejonge, die me begapt heit op leven en dood!! Hij is nou me'heer, draagt een hoedje met 'hersenschuddinkies op z’n bolus en stinkt naar flaconwater! Godallejode! Me dievige bediende met een blom in z’n knoopsgat!! Mense maak me los van me laatste kabeljauw, want de wereld staat op vergaan! IJs! Geef me ijs om op me hoofd te legge! Daar staat-ie levensgroot voor me. Magere Kris.... Zeg, luister is, melige slungel....” Maar deze luisterde niet, wrong zich uit het gedrang, vluchtte weg van het geteisem, dat hem met vieze graaivingers nawees. ... Zo’n loeder met d’r gore taal! Zo’n vetvlek met d’r besmeurde jak en kwabbende borsten. Bah, wat was zo’n wijf lelijk en stinkend. Wat een taal sloeg zo’n lellebel uit! Met dat soort van volk had hij, mijnheer Hogervorst, in dezelfde straat gewoond. Met zo’n wijf had hij vroeger koffiegedronken en brood van 'haar aangenomen. Als Erna dat wist! Maar er in die vrouw! Hoe had zij het al die tijd kunnen redden zonder man, zonder haar Christiaan en z’n felle aandrin- nee, die had geen vaag vermoeden. Ze wist gelukkig niets en zou nooit iets aan de weet komen. Het was dom geweest een woning te huren onder de rook van Rotterdam, waar men elk uur van de dag blootstond aan ongewenste ontmoetingen. Enfin, ze zouden vaak in het buitenland zijn, hij en z’n wijfie, z’n heerlijke, mollige, schatrijke snoes. En moe van de reis zou ze knus op z’n schoot kruipen.... Vooral inde eerste tijd: „Mannie, jongen van me!” Ha, dat was andere taal dan 'het schorum gebler van Rooie Ant, die zelf haar klanten nepte en niet zo’n grote muil moest opzetten over de anderhalve cent, waar hij haar lang geleden voor bedroog. Het was de gewoonte van boodschappenjongens om een beetje te bijlen, overdacht Christiaan, geprikkeld, omdat hij als vent de kuiten had moeten nemen voor een verplebst wijf. Hij met z’n betere ontwikkeling en beschaafder omgangstaal, had Ant een hooghartige afbluffer moeten geven in uitgekozen volzinnen. Hij had haar waardig op haar nummer moeten zetten: „Rooie Ant is Rooie Ant gebleven, maar Krissie de Tengellat, heeft het anders bekeken en verder gebracht, dame!” Ja, zo, patsraak, had hij haar te woord moeten staan. Kris bromde vuistenmakend, keek op naar de verwaarloosde huizen van de straat, waarin hij al piekerend verzeild was. Hij bezag de vuile, overbuikende krotten, die schots en scheef in elkander hingen onder de honende vriendelijkheid vaneen vale zonneveeg. Opgehoopt afval warrelde rond, lag rottend te verkleuren tegen de randen van stoepen en trottoir. Mijnheer Hogervorst bleef staan, schouwde naar de kibbelende kinderen inde muffe portaaltjes. Hij vergeleek zijn lot met het miezig vergaan van de bleke grommetjes, wist zich een Uebermensch en.... liet rotten wat rotten moest. Die kleine woonetages met de smalle ramen en lage zolderingen..., Accoord! Vroeger had hij er wel eens anders over gedacht. Haat had hij uitgespogen tegen de spiegelruiten op de singeltjes, waar huisiesmelkers en nufneuzen woonden. In die dagen was hij in staat geweest het rijke tuig het hart af te bijten. Ja, vroeger.... Maar hij had Nietzsche gelezen en.... had nou zelf een paar centen. Binnenkort zou hij ineen eigen huis, in zijn Cosy Home wonen. Nou zag-ie pas goed dat er verschil was tussen mensen en mensen, tussen heersers en beheersten. De wil tot macht Hij, Christiaan wist er alles van! Met z’n reine Vernunft doorzag hij het waarom en daarom aller dingen. Elet klootjesvolk Bah! Het teelde maar voort, het fokte aan als duinkonijnen. Nou, eenmaal zelf een belezen heer, zag hij pas goed hoe jachtig en slonzig de achterbuurt zich gedroeg, hoe goor en gescheurd de gordijnen waren. Als Erna zó zou moeten leven ineen straat vol krijsende kinderen, jongens en meisjes met klittende haarslierten. Verschrikkelijk!.... Gonda kwam ook uit zo’n lawaaizootje Als hij haar had getrouwd.... Een gramme nuk flitste in z’n uitdagende ogen: „Gonda.... Verdomme nog toe! Die zeurderige tuttemut vergeleken bij Erna! Gonda zat nou wel met ” Enfin, er waren nu eenmaal klassen en standen. Hij had z’n poot op de ladder en kon geen nakroost vaneen lorrenboer mee optrekken naar hooger hoogte. De klim naar de bovenste sport was al knap en zwaar genoeg voor een jongen zonder protectie. Zo bar verliefd was Gonda trouwens nooit geweest en haar dankbaarheid stak ook al niet uit. Erna. verwend en in weelde groot gebracht, was blij met het kleinste presentje, kon knuffelend innig doen voor de simpelste attentie. Zij, de geboren dame, die tot plicht had koel en voornaam te blijven, bleek warm, beminnelijk en betoverend lief in ruil voor het eenvoudigste complimentje. Gon was stroef, volks ongemanierd en vaak stekelig in 'haar op- en aanmerkingen. Zij kon zich met de beste wil niet losmaken van het rauwdauwe, waar ze uit sproot. Ze kon misschien een goede vrouw worden vaneen sjouwerman, een straatmaker of schildersknedht, die ’s morgens de deur uitging en inde avond z’n prak zuurkool met rookspek gereed vond bij z’n ijzeren vork en gestopte pijp. Zo’n man moest zij hebben Hij, Kris, zou haar geluk niet langer inde weg staan. Ze was hem terwille geweest „Nou ja, goed.... Erna over twee dagen.. Met luchtig gebaar raadpleegde mijnheer Hogervorst z’n gouden polshorloge, meende dat het stilstond en hield het tegen z’n oor, het tikte! De secondewijzer deed z’n best, maar de grote en kleine wijzer sleepten pesterig, gaven geen uren maar eeuwen aan. En mijnheer had niets inde stad te doen. De markt, de winkelstraten en de gammele achterbuurtjes, waar alles kleefde in kleurloze eenderigheid, konden de tijd niet korten. Zaken vielen er al evenmin te doen. De filialen had hij verkocht, vlot en contant. De broeders en zusters van The Banner of Light waren met de inventaris overgedaan aan een medium uit Oversohie, die ook de geest van dokter Thobias als haar eigendom beschouwde en haar rechten op zijn medische adviezen contractueel had laten omschrijven op gezegeld papier. Mijnheer Hogervorst mocht, direct noch zijdelings, contact zoeken met de genoemde geest, geen kruiden meer verkopen noch bereiden in of omtrent Rotterdam en moest bovendien afzien van alle invloed op de broeders en zusters. Ook het filiaal aan de Nieuwe Haven was onder strenge voorwaarden van de hand gedaan tegen een bedrag van drie duizend gulden. Het was een behoorlijk sommetje, maar reeds grotendeels weggeslonken door de uitgaven in Den Haag. Hij beschikte nog over ongeveer vijftienduizend gulden, een schamel bedrag vergeleken bij de trommel met effecten, die Erna getoond had. Zij had geen cijfers genoemd, leukjesweg gezegd, dat het nogal mee viel. Nogal! Zij keek niet op een paar duizend gulden meer of minder. Een dot vaneen vrouwtje. Als alles zo meeviel „Olala!” Die vervloekte horlogewijzers wilden niet vorderen. Ze krabbelden zichtbaar terug! Zo werd het nooit twee uur twintig, avond en overmorgen De zoete glimlach verstrakte weer tot een nurkse trek. Het scheen Ohristiaan ónmogelijk de tijd, 'hoe dan ook, door te komen. Ineen winkeltje hapten de mensen in belegde broodjes. Ze kauwden gretig met smakkende monden, kramperig -an het opproppen. Ze dronken koffie of chocolade. Hoe konden ze zo dierlijk vreten en slurpen?! Ze knepen hun boterhammen of ze gewurgd moesten worden, lebberden blazend en reutelend met d’r vuile neuzen in besmuikte kommen.... „Het volk ...”, constateerde mijnheer Hogervorst hautain, bezag zich steels ineen spiegelruit vaneen barbier en besefte, klaarder dan ooit, waarom Erna hem niet afwees, ofschoon ook hij eens in zo’n soort achterafstraat woonde en tot het volk behoorde. Behoorde? Nee! Hij had er nimmer toe behoord, instinctmatig geweten, dat hij vaneen ander, een beter ras was. Hij had z’n voorbeschikking als jongen reeds aangevoeld! De Hogervorsten hadden beter tijden gekend. Ze waren regenten of burgemeesters geweest. Ze hadden op de Keizersgracht te Amsterdam gewoond. Z’n vader had hem op een keer meegenomen en het paleis van zijn overgrootvader gewezen: „Zie je, Kris, dat waren we vroeger en moeten we weer zien te worden! De Hogervorsten, m’n jongen, hadden nog een dikke honderd jaar geleden schepen varen op alle zeeën. Er zijn admiraals onder hen geweest, vlootvoogden in Russische dienst. Peter de Grote gaf ze het recht een wapen te voeren: een blauwe specht met dubbele tong. Je grootmoeder had nog een zegelring waar het wapen opstond ” Kris ihad gretig naar z’n vader geluisterd. Hij had een hartklopping gekregen van trots toen verklaard werd, dat Hogervorst zoveel betekende als de eerste van de allerbesten. Vorst betekende de voorste, maar Hogervorst, de op het söhild geheven voorste aan de spits. Dat mocht Christiaan nooit vergeten: en hij vergat het dan ook niet, zomin als het grootste pand aan de Keizersgracht. Het brede front met de sierlijke halsgevel en arduinen optrap stonden lijnvast gegrift in z’n denken en dromen. Onuitwisbaar! Zo onuitwisbaar, dat hij jaren later, bij een toevallig bezoek aan de hoofdstad, het pand zonder vragen of aanwijzing wist te vinden. Cosy Home was ook wel keurig en eerste klas, maar het kon toch niet halen bij het paleis van den handelsvorst uit de Gouden Eeuw! Gelukkig bleek Erna nóg rijker te zijn dan ze aanvankelijk „Steek de bobberd!” bedankte mijnheer Hogervorst voor de nonchalance vaneen bonkigen kerel, die zwoegend onder een vracht tegen hem opliep: „Je wordt bedankt!” „Niks te bedanken Leg het maar voor me neer!” antwoordde zo’n kinkel en liep door of het zijn recht, een bijzonder privilege was, om heren van het trottoir te kegelen. Trottoir? Dat scheve, weggezakte klinkerstraatje? Nee, dan lagen straat en tuin aan de Bergweg er anders bij! Strak en in de puntjes! De rekening van den tuinman Poeh! Dat zou pas raak worden tegen het voorjaar als Erna aanwijzingen zou gaan geven omtrent aanleg en beplanting. Enfin, tegen die tijd werd er gedokt uit de grote kas „Daar! Kijk is even aan!” Er stond weer een stel happende nijlpaarden te schranzen met klappende muilen! Marktkooplui natuurlijk! Die beten en kauwden niet: die rukten het brood naar binnen. Het pekelvlees slungelde uit d’r strot! Eten met de handen onder de kin! Hangen en schuren over het morsige toonblad, waar geen glans meer opzat. Wat een toestand. Wat een ontaarde bende.... De toren van het stadhuis werd zichtbaar inde dwarsstraat, die mijnheer Hogervorst overstak. Hij gromde „Kwart over twaalf!” wilde klok en toren verwensen, maar bedacht dat het de toren van het stadhuis was. Hij glunderde plots genoeglijk, werd aangesproken dooreen prostitueetje met spitse mond en berande leepoogjes. Of meheer meeging? Nee, mijnheer had haast, liep het meisje met de stakkergebaartjes bijna van de benen.... Hoe kon zo’n frommes hèm aanklampen? Waar haalde zo’n kalle het lef vandaan? Hèm aanspreken!! Hém die wat beters tegoed had „Erna!!” Met grote stappen ontliep hij het erbarmelijke aanbod, de ganse verleptheid van de armoebuurt. Hij had nog een zee van tijd, sprong niettemin op de tram. kocht rode rozen in vermoedde. Wie weet was het mogelijk het pand aan de Keizersgracht, het oude, trotse familiebezit, terug te kopen. Dat zou een glorie, een rehabilitatie zijn.... de hall van het station, waar hij met de ruiker op z’n knieën zat te staren naar de klok inde wachtkamer. Elke minuut schokkerde de grote wijzer. Bij de achttiende schok sprong de smadhtende bruidegom op, slenterde op het perron langs de treinen en las: „Richting Den Haag Twaalf twee en twintig ” Even voor half drie kwam Christiaan Hogervorst het hoofdstation van de Residentie uit, stijf gearmd met Erna Salerno de la Calmette, die een daverend hoedje droeg en alweer een andere mantel aan had. Ze liep niet: ze huppelde! Haar aanstaande had het gevoel of hij een vurige polka in z’n arm hield. Wat een vrouw! Wat een vrouw! De mensen keken om! Wat een verschijning! Het hart van Kris begon te jagen: Den Haag kreeg een duizeling! „Sassefras, mijn zwanenridder!” had zij hem bij het uitstappen jubelend begroet. Ze was voor haar doen dolletjes geweest, had hem knellend omarmd, krampachtig tot zich getrokken of ze naar hem hongerde. „Moet je niet eerst wat eten?” vroeg hij, polsstrelend. „Een licht vleessdhoteltje?” Maar nee, zij had al getafeld bij haar tante in Baarn, de weduwe vaneen jurist, die president was geweest van het Gerechtshof te Batavia. Tante had een heel goed pensioen en wat eigen fortuin, maar ze leed krimp door de twee zoons, die niet deugen wilden. Men ihad haar, Erna, indertijd aan den oudsten zoon trachten te koppelen, maar ze had bedankt voor de eer, wenste zich niet te binden aan de zwabbers inde familie. Ze had kalm haar tijd afgewacht en het geluk gevonden Zwaar hing zij aan de arm van haar Christiaan, kneep zijn hand. Hij kneep terug: Den Haag kreeg weer een duizeling! „Moet je nu heus niets eten, schat?” drong hij aan, deed bezorgd en kreeg een smeltend: „Niet zo aanhouden, lieverd!” terug. Even later stonden ze in het meubelmagazijn, waar Erna, bij een vorig bezoek, een boekenkastje naar haar keus gezien 17 had. Ze zweedde van toonkamer naar toonkamer, liet zich alles verklaren en aanprijzen, maar kocht niets, behoudens het kastje, dat Kris meteen betaalde. Of ze nu werkelijk niets anders meer wenste, vroeg hij, nog met z’n portefeuille inde handen. Hij schiffelde het grote bankpapier, propte het, op gezag van z’n vrouwtje, slordig, gewild onverschillig weer terug inde tasvakjes. Geld betekende niets voor de Hogervorsten. Wat dat betrof.... De aanstaande kapitalist stak het hoofd op uit de kraag van z’n overjas, zag in z’n verbeelden het formidabele pand aan de Keizersgracht, het trotse bezit van de voorvaderlijke handelsvorsten Het boekenkastje zou bezorgd worden, schramvrij en breukloos. Daar kon mevrouw staat op maken. Knikkend verliet zij de winkel, een vorstin die genade schonk zonder aanzien des persoons. Mijnheer Hogervorst volgde op de voet. De aankoop van Chinese vazen ging niet door: ze bleken te prijzig. Ach, ja, natuurlijk, Erna kon alles kopen, als zij dat wilde, maar ze had besloten niet boven de berekening te gaan, althans voorlopig niet. Ze hield evenwel het verlaagde aanbod in beraad, gaf haar naam en adres: „Mevrouw Hogervorst—de la Calmette.... Cosy Home, Bergweg.... Hillegersberg, bij Rotterdam.” „Te zuinig, zeg je?” antwoordde zij buiten op het vragen van haar mannie en knikte beslissend: „Ja, dat spreekt. Het is nu meer dan welletjes. Ik mag niet langer zo ongebreideld toegeven aan m’n verlangen naar mooie dingen. Alles heeft z’n grenzen. Binnen enkele weken ben ik je vrouw; en ik mag me waarachtig wel eens gaan oefenen voor m’n taak. Vroeger kon ik doen wat ik verkoos, maar ik heb rekening te houden met jouw belangen. Een beetje meer verantwoordelijkheidsbesef zal mij geen kwaad doen. Jij bent te goed voor me, lieverd. Een rustig hoekje en een heerlijke kop koffie is alles wat ik voorlopig nog begeer.” Het rustige hoekje werd gevonden. De koffie was puik, zo puik als de stemming, die niet zonk door de vele beslomme- ringen welke nog besproken moesten worden. Immers: gas en waterleiding waren in het nieuwe honk nog niet aangesloten. Het tuinhekje hing scheef aan één scharnier! Er ontbraken vier tegeltjes inde keuken. Ja, kleinigheden, maar Erna vond ze erger dan het geharrewar met haar bankiers. Ze keek sip, pruilde berispend: „Ik doe m’n uiterste best om een goede huisvrouw te worden, maar jij neemt het niet serieus!” „Maar Erna.... Liefste.... 1k.... „Nee, ik ben niet helemaal over je tevreden. Niet helemaal , zuchtte ze en lijmde tussen de gegeven en gestolen zoentjes door: „Jij moet ook een beetje ernstiger worden, jongen. Je neemt me toch niet kwalijk, hè? Ik moet je op je kleine gebreken wijzen. Een vrouw heeft de behoefte haar man te bemoederen. Jullie zijn vaak nog kinderen.... Heus, Christiaan!” „Je zal wel gelijk hebben en mag me ringeloren”, lachte hij hunkerend, legde zijn hand op haar dij om te bekennen: „Ik zit stikvol met fouten, Erna. Een vrouw wil graag bemoederen, maar een man heeft andere verlangens.... Ik bedoel Begrijp je? Zullen we vanavond thuis maar samen de kapotte tegeltjes tellen, ja? Wees nou is lief.... Zeg me dat ik.... Aoh je weet we1....” „Je herinnert je wat ik je gezegd heb?” fluisterde z’n schat, tikte haar bruigom bestraffend op de neus: „Ik hou mn belofte En misschien mag je Vrijdag toch, eh als je de slaapkamer met me bezichtigd hebt, ook de volgende dagen..” „Ja, lieveling, wat wou je zeggen?” drong Kris 'hittig, verschoo z’n koffie om Erna’s handen te grijpen en kneep.... kneep.... „Als je heus ernstiger wordt, als je in sommige dingen niet zo mal meer doet, mag je”, sleepte Erna, „mag je ook Zaterdag, Zondag, Maandag en de rest van je leven bij mij blijven. „Weer gaf zij den zwijmelenden Christiaan een tik op de neus: „Hier! Je verdient zo veel gunsten niet. Het wordt tijd dat ik de baas over je ga spelen.” „Ja, goed, lieveling Ik luister naar de eerste les.” Erna mocht het zeggen. „Je moet me bdoven, dat je niet meer zo, eh.... protsig zult doen in mijn bijzijn. Een heer staat niet met z’n opgepropte portefeuille ineen winkel. Hij loopt niet met z’n bankpapier te koop. Je kunt toch een chèque geven. Waarom staat je geld niet op de bank, Christiaan?” „Maar Erna, het was werkelijk niet mijn bedoeling me aan te stellen!” stamelde deze, kleurend als een betrapte schooljongen. Hij zweeg een wijle, verklaarde zoetsappig: „Ik heb je toch verteld waarom ik m’n geld van de bank haalde. Ik meende, dat jij veel meer nodig zou hebben voor het aankleden van onze woning. Maar jij bent zo prachtig zuinig en ” „Serieus!” wist zij, er gevat aan toevoegend: „Stel je voor dat ik zo met mijn geld in m’n tas ging lopen! Ik geloof, dat je ’t me hoogst kwalijk zou nemen, jongen. Kijk me eens aan!... O, dat dacht ik ook. Heb je gefoudcerd of niet?” „Ja vrouwtje. Maar jouw fortuin vergeleken bij het beetje dat ik....” „Doet er niet toe! Geld is ernst, Christiaan. Ik heb mijn effecten geen uur in huis gehouden. In mijn familie zijn verscheidene grote geldmannen, maar je merkt het niet aan hun portefeuille Loop niet langer met zoveel bankpapier in je zak, schat. Breng het weg!” Hij monkelde, legde weer z’n hand op haar dij: „Ach, dat is immers de moeite niet meer.... Over twee dagen.... En dan Zaterdag, Zondag, Maandag, Dinsdag, hè? Wat praten we nog van maatregelen? Binnen enkele dagen komt alles onder één beheer. Krijg ik nog een zoentje van je, geen mens die het ziet!” „Als je gehoorzaamt! Als jij je aan mijn gezag onderwerpt!” grapte zijn wijfie, liet zich knuffelen, maar hield aan: „Je bergt je geld op! Ik gebied het je! Als je het voor die paar dagen niet meer wenst onder te brengen op je eigen bank, dan staat „Dat is verstandig van je, mannie. Je moet me beloven, dat je niet meer z0.... Mag ik het je zeggen, jongen?” mijn safe tot je beschikking.” Ze had niets meer toe te voegen aan haar voorstel, wachtte tevergeefs op een bevestigend antwoord, de impulsieve daad van haar verliefde manme. Ze kreeg eensklaps trek ineen pittig wijntje, dat onder vergulde kurk werd aangedragen door den lispelenden ober, die de fles liet knallen, boog en verdween. De glazen werden geledigd bij intiem gefluister en heimelijke zoentjes. Erna was een schat, kreeg de smaak van champagne en liefde te pakken. Ze straalde van mingenot. Een saxophoon neuzelde bekende melodietjes. Christiaan neuriede mee. Z’n 'haar hing klef en slordig over z’n voorhoofd, dat slap fronste en zweetpareltjes droeg.. Do tweede fles stond leeg inde koeler. Erna Salerno de la Calmette had haar adellijke geboorte blijkbaar vergeten, hing zwaar over, met baar armen om den bruidegom, die lastig handtastelij'k werd en plomp aandrong: „Laten we nou maar meteen samen naar 'huis gaan. Ik en jij Waarom nog langer wachten en snakken? Samen op het ïjsbeerhuidje.... Ja.... Zeg nou ja, wijfie....” „Mannie”, murmelde zij liefkozend, „dat kan toch niet..... Ik moet gaan M’n oom in Heemstede weet niet waar ik blijf. We mogen niet op het laatste nippertje alles bederven. Wees verstandig. Hij zal onze huwelijksplechtigheid regelen. Bedwing je.... Het moet.... Begrijp je, jongen?..... Het is zo zalig hier bij jou, maar ik moet heus weg.... Wil ik.... Mag ik de champagne betalen?” „Geen sprake van!” protesteerde mijnheer Hogervorst doezelig kwakte z’n portefeuille tussen koeler en glazen: „Ik betaal! .... Altijd en overal!.... De handelsvorsten van de Keizersgracht.... Zó’n pand.... met twaalf ramen aan de straat.... Ik ga met je mee naar huis.... Cosy Home is maar een kippenren vergeleken bij mijn paleis in Amsterdam Aannemen!!” „O, nee! Zo doen we dat niet!” belette Erna, star van ontstemming, en legde vlug beslag op de portefeuille: „Daar zal ik me over ontfermen. Het is nou mooi, meer dan welletjes geweest. Jij weet niet meer wat je doet of zegt ” ,Erna.... Wijfie.... Ik „Als jij niet op je geld weet te passen, zal ik het doen!” Ze wachtte geen weerwoord af, wenkte den kellner, betaalde de vertering met een briefje van zestig. Het resterende zilvergeld schoof ze met een gezaghebbend: „Als je blieft!” haar beminde toe en tikte hem ten derde male op de neus: „Ja, knaap, ik zal jou wel klein krijgen! Jij bent nog niet inde hemel met me. Het Wisselgeld mag je houden, dat is je zakgeld!” Ze stak de portefeuille tussen haar boezem, tartte: „Je hoeft me niet te gehoorzamen. Je kunt nog terug....” „He-didn’t-want-to-do-it!.... He-didn’t-want-to-do-it!” gakkeldc de saxophoon. Mijnheer Hogervorst zong mee, brabbelde excuses, grinnikte stompzinnig. Hij liet zich in z’n jas helpen door den ober, zocht steun aan de arm van Erna, die haar houding hervonden had en weer dame was. Ze nam haar tasje inde arm en haar bruidegom onder een oksel, geneerde zich hoog blozend. De ober glimlachte fijntjes, liet mijnheer en mevrouw uit. Het Haagse plaveisel deinde onder de voeten van den voortgestuwden minnaar, die met onweerstaanbare kracht naar een taxi werd geschoven. Erna nam aan het portierraampje afscheid van haar mannie, riep een tweede auto aan: „Ik moet in volle vaart naar m’n oom in Heemstede!” Ze wendde zich weer tot Christiaan: „Toe nou, jongen! Wees lief en verstandig!” Dan maakte zij zich los uit z’n graai, herinnerde hem nogmaals aan het verrukkelijke overmorgen en gaf den chauffeur een teken: „Ja.... Voortmaken! Mijnheer moet de laatste trein naar Rotterdam nog halen. U zorgt er wel voor, hè?.... Voortmaken!” Wuivend stapte zij inde andere wachtende auto, gaf haar chauffeur opdracht: „Nog maar even kalm aan doen.... U kunt mij naar Feijenoord brengen. Ongeveer tot de tweede Maasbrug....” Op de dag van aantekenen was er wèl post voor mijnheer Hogervorst, een kort, snoezig briefje van zijn wijfie, dat tot haar razende spijt moest melden, dat de papieren nog niet helemaal in orde waren. Ze had, door haar Spaanse afkomst van vaderszijde, een legalisatie nodig om te huwen. Ze verwenste al die stagnerende omslag, maar was helaas niet bij machte de wet en al de verdere formaliteiten met een gebaar opzij te schuiven. Zelfs haar invloedrijke relaties konden weinig uitrichten. Zij had echter direct den Spaansen gezant opgebeld en bovendien nog een dringend telegram gestuurd aan De la Nevada’s te Madrid. Binnen een dag of tien zou alles in orde zijn. Ze kon zich echter wel indenken, hoe diep de teleurstelling voor haar mannie zijn moest. Maar ze was ten slotte ook niet van steen: ze hunkerde eerlijk gezegd ook naar het beloofde nachtje en was niet van plan tet nog een dag of tien te verschuiven. Daar voelde ze niets voor! Zij zou op Vrijdagavond waarlijk de bruid en de vrouw van C'hristiaan zijn. Dat had ze toegezegd: een De la Calmette brak haar woord niet! Ze verwachtte 'haar zwanenridder om acht uur geen minuut later! in Cosy Home, waar alles was geregeld voor een waardige receptie. Manme hoefde nergens voor te zorgen, want z’n wijfie zou de gastvrouw zijn. En hoe!!! Dat kon hij wel begrijpen. Hij moest alleen z’n kloppend hart en vurig verlangen meebrengen en bloemen bestellen. Dieprode anjers of rozen. De brief besloot met een: Tot van avond, zeven uitroeptekens en een bericht, dat de wagon met meubelen, het geschenk van de familie uit Milaan was aangekomen. Christiaan had de brief gelezen en herlezen in het café van het hotel waar hij logeerde. Het was hem te machtig geworden aan het kroegtafeltje: hij keek zonder zien en hij zag zonder weten Op z’n kamer stonden z’n koffers gepakt om te verkassen. Ze moesten tegen de avond maar gelijk naar de Bergweg: een HOOFDSTUK XXIV brutaliteitje, dat Erna wel vergeven zou. Hij kwam en hij bleef bij z’n schat, dat stond wel vast. Eerst de koffers, dan de bloemen en daarna de baas! Inde kamer van z’n hotel had hij vrolijk gefloten en gezongen, maar nu, met de brief in z’n zak onder de bomen van het park, was hij plotseling onrustig geworden. Down, nee: m0e!.... Moe?! Dat was toch al te gek op zo’n dag, die de mooiste in z’n leven beloofde te worden. „Een bruine dag! gniffelde de aanstaande bedgenoot, gooide vlegelachtig z’n wandelstok inde hoogte: „Aan puin alle zorg! Weg met me onrust! Leve de vreugde!” Hij verliet het Park, beklom de Heuvel om plaatste nemen op het terras van het restaurant. Het was zoel voor de tijd van het jaar. De tafeltjes stonden reeds bereid, maar er zat niemand. Mijnheer Hogervorst tikte gebiedend op het tafelblad, keek over de rivier, waar schepen van vele naties hun vlaggen toonden en hoge boegen opstaken uit de neveling van roet en stoom. Christiaan vond het maar een rommelig herriezootje, het ganse havenbedrijf, dat mooi moest heten, volgens kranten en boeken! Die naakte kranen en verschoten vlaggen konden hem niet bekoren. Zo’n sprotje masten, brakende pijpen en scherpe geuren.... Niks voor hem! Die kale vertoning, daar maakten ze schilderijen van en zongen ze liedjes op! Enfin, gekken waren er altij 1 geweest Die rookslierten, was dat nou zo fraai?! Nee, dan zag hij, Krissie, liever wat anders, minder versluierd en meer tegen de avond, maar.... niet op de rivier. „Ha! Ha!” De kellner nam de bestelling aan, wilde een praatje maken. Maar er viel met mijnbeer niet te praten. Hij verlangde bier; en daarmee uit! „Vanavond bij Erna!” De Maas en de kellners mochten verzinken. Wat een bof dat er geen muziek was in het café! Dat gejiedel van de violen of het gebonk van de slagwerkers: boem! boem! boven op z’n kop vol stil genot. Nee, dat kon-ie nou niet hebben.,.. Waar bleef z’n biertje? Hij verdorstte zowat!! Do nek van Christiaan zonk weg inde opgetrokken schouders. Een wijle zat hij zo, onbeweeglijk met z’n kin op de zilveren knop van z’n wandelstok: „Erna.... Of ze.... Zou ze Die volle wimpers.... Haar lachende ogen, waarin zo nu en dan.. Nee geen spot, maar jolijt danst.... Haar witte tanden en liefelijk....” Het biertje werd gebracht. De hunkerende dronk gretig, gulsde het schuim in z’n neusgaten. Hij had dorst, tergende nadorst. In Den Haagwas het een jofele avond geweest! Sjongejonge, wat had ze daar gezellig gezeten, gebroeid en gesaskerd. Zo los en aanhalerig was Erna nimmer tevoren geweest. Ze moesten vanavond maar weer een fles knappen. Eerst een paar glazen zwaar spul en dan.... „Olalaü” Wat een lekker wijfie! Kittig en zorgzaam bovendien. Z’n portefeuille had zij in beslag genomen. Dat was nou net iets van haar. Voorzichtig en toch doortastend. Zoiets van de meesters, van het glasharde inde Spanjolen. Alva nam ook alles in beslag.... „Ha! Ha!” Toch een echte dame! Een gewone meid zou er alleen op uit geweest zijn van je te profiteren. Ze zou je plukken en plunderen en almaar presentjes aannemen. Erna niet! Die nam uit voorzorg je portefeuille in bewaring.... Geld is ernst! Met zo’n wijfie kon je de wereld veroveren.... Drie korte, diepdreunende stoten op de fluit vaneen uitgaande mailboot brachten mijnheer Hogervorst op de benen. Hij rekende af, wandelde met z’n stok onder de arm naar de Parklaan. Voetje voor voetje bekeek hij elke boom. Hij hoopte zodoende twee uur nodig te hebben voor z’n reis naar de Bergweg. Hij moest bovendien nog naar den bloemist, kon daar het gesprek rekken om het draaien van de dag op gang te houden. Nog anderhalf uur en z’n vingertop zou zo: „Tip! Tip!” het seintje geven op de drukknop aan de deurstijl van Cosy Home. Ach, nee.... Erna zou al opendoen nog voor hij naar de bel kon wijzen. Daarna een dol, een knallend welkom inde gang! Heer en meester, neem bezit van je huis en je vrouw! Ja, dat zou ze zeggen! Ze kon zo hartelijk leutig zijn in haar doen en babbelen. Ze zou hem tegemoet komen, misschien al op wacht staan in pyjama.... In pyjama.... en d’r blote voetjes in uitgewerkte muiltjes. Hij hoorde haar gedempte stem, zag haar voorgaan, de trap op naar de slaapkamer met de marmeren wastafel, de ijsbeervacht, de crème gordijnen en het bed.... Erna, die malle, draaide het licht aan en uit.... Ze zat stamelend, met de handen voor het purper gelaat, op de zijden sprei: „Mannie.... Christiaan Nee!” Het begon te schemeren, god zij dank! De lichten inde winkels flapten aan. Inde kantoorlokalen werden de gordijnen neergelaten. Inde étalage vaneen bloemenwinkel lagen ruikers gearrangeerd. De bruigom verlustigde zich treuzelend inde bonte weelde van kleuren, vorm en tinteling. Vooral de kristallen vazen vond hij mooi. Erna was stapel op bloemen, maar inde geslepen vazen zou zij de lieve attentie zeker nog meer waarderen. Boeketten kant en klaar laten bezorgen. Voor elke kamer minstens een! Wat zou zij een ogen opzetten en dankbaar zijn! Dankbaar en..,, lief! Het liep alles volgens programma: eerst de koffers, dan de bloemen en daarna het heerlijkste van alles. De zaak klopte en liep op rolletjes de hemel in! Kris stapte de winkel binnen, bracht er ruim een half uur zoek. Hij maakte een afspraak omtrent het bezorgen van de vele boeketten, die kwart voor acht aan Cosy Home bezorgd moesten zijn. Mijnheer kon er op rekenen, werd hoffelijk uitgelaten en begaf zich in versneld tempo naar z’n hotel teneinde zich voor de receptie te soigneren. De koffers waren reeds verzonden en de tafel stond keurig gedekt op den gast te wachten. Deze had echter geen eetlust, wel dorst, een brandende dorst die niet gelest kon worden door de middelen uit de tapkast. Een wild vuur verteerde hem, gaf aan z’n breedgeknepen mond iets wreeds, dierlijks en pervers. „Geen eten!” verwierp hij met bevelende kortheid, regelde Toen mijnheer Hogervorst de tram verliet, waarden nevel en duisternis over de landerijen aan weerszijden van de bochtige straatweg. De hunkerende minnaar onderging de koelte als een weldaad, snoof gretig de vochtige geuren van de ontdooiende Januari op. Inde verte lijnde nog even, vaag, dak en torenspitsje van Cosy Home. Licht brandde in vele kamers. „Alles in folio!” smonselde Christiaan, versnelde de pas. Hij ontwaarde een bakfiets vol bloemen, hield zich schuil en sprak voor zich uit: „Die jongen de tijd gunnen om voor te gaan.... Eerst de bloemen en dan ik!” Sjonge, wat was de bloemist keurig op tijd! Die had begrepen waar het om ging. Nog een ogenblik kalm aan doen, Erna de gelegenheid laten alles naar haar smaak te rangschikken. Tien minuten had ze nog, want ze ging er vast van dat mannie klokslag acht op de stoep zou staan. ... Enfin, ze kon nog wonderen doen in tien minuten.... Toch wel vreemd, dat er zoveel licht brandde. Boven en beneden alles in volle glorie! Waarom?! Ware liefde vroeg immers eerder een schemerlampje. Maar misschien waren ze bezig met het indragen van de meubels uit de wagon, afgezonden uit Milaan. Dat was niet te hopen. Hij, Krissie, kon van avond geen drukte velen. Hij paste er voor z’n heerlijkste uren, waar hij zo lang naar gesmacht had, te laten verpuisten door meubeltransporten. Hij zou de verhuizers wel ras doodkijken. Mogelijk waren het niet de verhuizers maarde electriciens. Dat maakte het nóg fraaier! Ze mochten hun gereedschap pakken en direkt ophuppelen! Hoe kon Erna die kerels op het laatste nippertje nog in huis dulden?! Ze moest maar meteen ervaren, dat de heer des huizes ook nog wat in te brengen had. Ze had nou al zo vaak haar willetje doorgedreven, de meesteres gespeeld, haar zin gekregen en sommige kwesties ontweken of verschoven. Dat was geweest! Vanavond viel er niks meer te verschuiven. Al was het huis van onder tot boven vol volk, ze gingen er uit! in koorts z’n betalingen en draafde het hotel uit, opgejaagd dooreen prikkelende zweep op z’n behoeftig lichaam.... „Illuminatie!” lachte Christiaan z’n ontstemmend bevroeden weg. Hij zag een schimmendans van boomschaduwen tussen en achter de lantarens van de laan, die hij insloeg. Hij beleefde opnieuw de balavond in Spa, waar hij met Erna tot neervallen toe gedanst had. Een razende dans, lang en vermoeiend. Met geknepen mond en ontwaakte wellust hadden ze rondgedraaid in strelende verliefdheid. De muziek deinde een krijsende maatgang, bonkte en reutelde. Ze waren bekaf geweest zonder het te willen bekennen. Ze dansten, dansten.... tot de glimlach van Erna verdween om plaatste maken voor een harde verbetenheid om de mond en een scherpe pijntrek rond de ogen, die zich opende en sloten, dwingend staarde met een vreemde glans, die op woede leek.... „Danswoede!” meende Hogervorst, liep weer een laantje in, terwijl hij zich nogmaals op de gladde parketvloer lijf aan lijf zag met Erna, wier hijgen fel prikkelde en tot draven noopte. De boodschappenjongen draaide met lege bakfiets en vonkende sigaar ineen slordige bocht naar de straatweg, passeerde fluitend. „Die z’n dag is óók goed!” wist de smachtende, tuimelde bruid en genot tegemoet, maar bleef plots staan om z’n hoedje te schikken. Hij bevoelde z’n zelfstrikker, controleerde de lakneusjes van z’n schoenen en de kraag van z’n overjas. Haastig stak hij over naar een gedrongen pleintje met vooruitspringende gevelhoeken. Inde uiterste bocht van een gerekte ovale vijver schimmcrden de witte muren van Cosy Home, tussen bomen en struwelen. Daar, in die overdadige weelde van licht, wachtte z’n wijfie! Daar! In het midden van de donkere haag leek de rozentoog een kerkportiek en het afsluithekje een mond vol tanden! „Muziek!.... Verrek!” bromde Christiaan. Hij onderkende de aamborstige blijdschap vaneen harmonika, vertraagde, vergewissend, z’n tred en verwierp hoofdschuddend: „Te krankzinnig! Te dol om van te praten Erna en een schipperspiano, dat zou een mooie combinatie zijn!.... Nee, ' het is niet bij haar.... Maar wat doen ze hier in zo’n deftige buurt met een harmonika? Zeker een gijntje vaneen student of iets dergelijks Ring-singeling! Er is een tamboerijn bij!! Wie weet, de bruiloft vaneen rijkgeworden kroegbaas.... Toch.... Ja, verdomd! Toch bij Erna!!!” Wel bij haar! Wat haalde ze nou in haar hersens?! Als ze soms dacht dat ze haar mannie daar een pleizier mee deed, was ze abuis. Wat kon de bedoeling zijn van zo’n zigeunerspektakel?!.... Er werd gezongen ook! Gezongen!! Weer die harmonika en het gesidder en gebonk van de tamboerijn! „Sodelooierü” Zou haar familie misschien op bezoek zijn en.... Nee, dat was uitgesloten: deftige mensen zongen niet! In geen geval bij een trekpiano. Maar het kon wel familie uit Spanje zijn.... Ja, waarom niet? In Spanje zong en huppelde immers iedereen!! Daar zaten graaf en boer naast elkander te zingen bij de guitaar, de harmonika en de tamboerijn. Natuurlijk was er familie uit Spanje bij Erna over!.... Of anders vrienden, kunstenaars uit Hongarije, Bohemen, Italië of ergens uit de Balkan. De Calmettes hadden zo enorm veel relaties over de hele wereld.... Lief van Erna, als zij de receptie zo had uitgedacht, reuze lief en goed bedoeld.... maar ze had het voor de eerste avond van het samenzijn beter strikt met z’n beiden kunnen houden. Heerlijk samen. Enfin, de gasten vroeg wegpoeieren, was al wat er te proberen viel.... Over de vijver kwam, ondersteund door de harmonika: „Laat ons drinken, laat ons klinken Op dit blijde trouwfestijn! Laat de gastvrouw proppies schinken: Laat ons heden vrolijk zijn!” Nee, dat was geen Spaans, geen Italiaans, Hongaars noch Turks. Het was plat, vals en rauw.... Godver....!” vloekte de verstarrende Christiaan, stond genageld op het houten bruggedek. Hij hoorde gieren en smij- ten, het gillerig uitblèren van gekietelde 101. Het scheuren van de harmonika ging door z’n ziel, pesterig als het natintelen der rinkelschuiven van de dofbonkende tamboerijn. Naast elkander, zwart en duidelijk stonden de roerloze bomen inde nacht omgeven dooreen lichte nevelsluier. Op de gordijnen van Cosy Home schrijnde het botsend ravotten van schaduwen: van grijpende handen en zoekende monden. Donkere mannenstemmen overdreunden het hittig gegichel van belaagde vrouwen en vrijsters. Glazen rinkelden. Het drinklied werd weer aangeheven: „Laat ons drinken, laat ons klinken Op dit blijde trouwfestijn....” „Trouwfestijn?” verwerkte de bruigom, die niet los kon komen van de brug. Hij was niet in staat te realiseren wat er gaande was met z’n lieve Erna en z’n minnend hart, dat klopte in alle vezels van z’n lichaam.... „Trouwfestijn? prevelde Christiaan. De gedachten werden weer werkzaam. Trouwfestijn Ja, natuurlijk!! Hij was, hoe dan ook, de bruigom.... Hij zou vanavond immers.... Natuurlijk Erna Erna kroop op tegen z’n zwoegende mannenborst Zijn wijfie met haar geurende lijf, zoekende lippen en onverzadigbare mond De neusgaten van mijnheer Hogervorst werden groter. Nog liet de brug hem niet 105.... Trouwfestijn.... Natuurlijk! Er werd op hem gewacht! De dolzinnige enscenering van het feest moest hij aanvaarden. Erna zou wel een verklaring geven en dan zou alles duidelijk worden.... Met een ruk maakte Christiaan zich vrij van de brugleuning, holde naar het tuinhekje van Cosy Home, stond op de stoep, belde en riep in z’n verwarring: Hallo! Hallo!!” De feestenden hoorden niet. Ze schaterden, kwebbelden of bonkten met vuisten en voeten hun blijk van instemming. De harmonika zette weer in. Stemmen vielen bij: Van je Alidaasgediesgedobbeliedèèèèèü” De confuse minnaar belde, belde. Hij drukte op het rhythme van het gezang op de schel: Rrrrrrrr! Rrrrrrrrrrr! Rrrrrrrrrrrrr!” Het zingen verstomde als bij toverslag. Secondenlang was het muisstil. Dan dreunden voetstappen inde gang, zwaar en beslist. De deur werd met een ruk geopend door Gijs de la Roi met z’n athletische gestalte en glundere kop op z’n worstelaarsnek: „Goeienavondü” Mijnheer Hogervorst stond spraakloos van verbazing, bracht tenslotte haperend uit: „Wat doet u hier?!” Hij staarde wezenloos naar den stoeren knaap, die z’n dij-zware armen over z’n versierde bretels kruiste om z’n gespannen spieren te laten huppelen in afwachtend gemak. „Wat ik hier doe, vraagt u?! Ik vier m’n bruiloft, mijnheer. ...” „Uw bruiloft?!.... Ik begrijp niet.... U bedoelt zeker ” bleef de andere bruidegom steken. Het zuigen naar adem floot in z’n neusgaten. Hij zag zich begluurd door de gasten achter gordijnen en deuren, ontwaarde een deel van z’n bloemen inde hall, waar hoofden opdoken of verdwenen achter rietmeubelen en gongstel. „Mag ik weten met wie ik te doen heb?” polste Gijs staal, posteerde zich breder inde deuropening terwijl hij gemoedelijk viste naar het piraatje achter z’n oor. „Ik zou graag.... Wilt u Erna misschien even voor me roepen?” negeerde Kris, friemelde nerveus aan de kraag van z’n jas, dook er in weg, schuw door de grimmig-knauwende zekerheid, waar hij niet meer tegen op kon. „Erna?.... Welke Erna? Ik ken die juffrouw niet!” beweerde Gijs inhalerend, pufte de tabakswalm uit en schreeuwde: „Wie van jullie heet er hier Erna?.... Er is een meheer voor Erna.... Erna! Wie bent u, mijnheer?” „Heel alleen, dat valt niet mee, Want de liefde vraagt er twee „Ik?! Doet er niet toe!” „Mijnheer Doeterniettoe vraagt naar Erna!!” gaf Gijs weer door. Hij liet het geschater van de gasten luwen om daarna leuk te polsen: „Is u misschien mijnheer Hogervorst?” „En wat zou dat dan nog?!” beet deze, uit de kraag van z’n jas schietend. „Wat heb ik met jouw rotgijntjes te maken?! Wie viert er hier bruiloft, wou ik weten!!” Gijs lachte bulderend, sloeg krachtig op z’n versierde bretels: „Die is goed, Goddome!.... Wie er bruiloft viert?!.... Ik!! Dat kan je toch wel aan me zien! Ik ben een en al blijdschap en blommetjes!! Had u soms een andere fuif hier verwacht?” „Ja, ik ” „Nee, ik trouwde vanochtend met Alida. Ja, het was allang inde pen, meester. Je wordt bedankt voor je bloemen. Vooral de rooie rozen doen het keurig. Alie vond ze om te zoenen ” „Welke Alie?!” „Mijn Alida!” Weer schokkerde Gijs van de pret, vertroetelde het tuiltje anjers op z’n borst en bracht uit: „Nou wordt-ie helemaal fraai! Weet jij geeneens aan wie je blommetjes stuurt?!.... Alida von Oldenhoeven is sinds een paar uur de wettige vrouw van Gijsbrecht de la Roi! Je mag even binnenkomen om de bruid te feliciteren. Jij hebt wel een zoet glaasie en een schuimtaartje verdiend.... Alièièièièü” Uitdagend, wiegend inde heupen kwam Alida naar voren. Met demonisch tintelende ogen en een verstrakte schater om haar wulpse mond stond ze. voor den ontgoochelden Christiaan, schudde zeer opzettelijk de krulletjes op haar voorhoofd en plaatste, met honende herkenning: „Ah, m’n Zwanenridder! U hebt al kennis gemaakt met m’n man, he? Valt hij je mee?.... Dat je ook op de bruiloft komt vind ik aardig van je. We hadden je als getuige willen uitnodigen, maarde Spaanse gezant wou geen afstand doen van de eer ” „Adder!” schorde de bedrogen minnaar, kwam hortend los: „Wat een vieze rotstreek!.... Me geld.... Waar is me por- tefeuille met me centen?!” „Geldzaken.... Die gaan m’n man aan.... „Natuurlijk!” beaamde deze. Hij schoof Alida achter z’n beschuttende schouders en vervolgde robuust: „Je geld.... Dat zal ik je even aan je verstand brengen. We kwijlen er niet zo lang over, want m’n gasten zitten te wachten. Je bent een bolleboos, maar je ken het ook niet helpen. Jij hebt zieken en stervenden opgelicht, de zwakzinnigen bezwendeld, uitgebuit en de radelozen geplunderd.... 0m.... Ja, dat raai je nooit! Jij hebt God en alle mensen belazerd om Gijs de la Roi aan bedrijfskapitaal te helpen. Verdomd nobel van je!! Ik kan de kruidenhandel, het kaartleggen en de nep met dokter Thobias overslaan.Humbugseance, horoskoopbedrog, Neptunus-watertjes hebben jou geld opgebracht om mij te helpen. Je wordt bedankt, mijnheer Hogervorst, ook namens Erna Salerno de la Galmette.” „Val d00d!.... Ik moet me geld terug!!” schreeuwde Christiaan, maakte vuisten van woede. Hij richtte zich, schier stikkend, tot Alida: „Jij, stinkerd!.... Landhaai!.... Uitgekookte lariedameü Weet je wat jij ben? Jij ben een dood- gewone tafelhoerü Jij ben....” „Mijn vrouw!” voorkwam Gijs verdere beledigingen, stapte dreigend naar de genepte nepper, hield z’n tangen grijpklaar: „Daar is het hek! Rap opdonderen of ik sla je hoedje op je maagklep.... Verstaan?!” „Zo’n vieze, vuile haaiestreek!” schuimde Christiaan deinzend, braakte z’n gal en ontgoocheling uit: „Waarom moest die stinkerd wat met me aanhalen?! Waarom moest ze mijn juist pikken?! Nou heb ik geen cent meer! Ben je nou blij, mooie dame? Jij met je Spaanse adel en al de rotleugens! Heb-ie nou je zin, jij met je landlopersfamilie! Nou ben ’k naar de donder, kreng!! Wat moet ik beginne, nou ’k me centen kwijt ben. „Je moet er wat voor innemen!” adviseerde Alida. „Probeer het op jouw beurt is met Neptunus A C Dosis D!” 18 Bij Caspar van Batenburg hing de vlag uit. Guirlandes werden aangebracht over de volle breedte van de gevel en een om kranste 25 gehecht onder de raamkozijnen van het salon. Ladders, trapleren en stelling stonden uit, droegen de hamerende, bindende, op- en afklimmende arbeiders, die ijzerdraad spanden of bloembakken aansleepten. Ook binnen inde winkel en het woonhuis werd druk gewerkt. Alles werd in gereedheid gebracht voor het grootse festijn, dat de jubilerende firma binnen enkele dagen zou bieden aan klanten en familieleden. Mijnheer had het zo gewild. Hij meende, dat het een paar lieve duiten kosten mocht, want het was een pracht reclame en joeg de concurrenten op stang. De kosten van het feest zouden ruim gedekt worden door de winst. Royaal uitpakken was noodzakelijk in het winkelbedrijf. Het gaf een prettige indruk bij de mensen, die weten moesten, dat Caspar van Batenburg niet krenterig was en z’n goede reputatie wist hoog te houden. Het was ook voor mevrouw wel eens leuk rondom inde bloemen te zitten. Ze leefde er weer eens van op, beweerde haar echtgenoot. Ze zou er door verjongd worden; temeer waar de zaak maar elf dagen ouder was dan de zilveren bruiloft. Het was twee Vliegen in één klap! Bloemen, groen, wijn en een: „Lang zullen ze leven!” dat hoorde bij succesvol zaken doen en een gelukkige echt. Mevrouw van Batenburg had, met schuchtere op -en aanmerkingen, de instructies van mijnheer in ontvangst genomen. Ze begreep wat haar inde komende dagen te doen stond en had bij het: „Zilveren bruid!” van haar man het rinkelen van haar bruidschat in zijn lach gehoord. De gerechten voor het diner werden met zorg gekozen. Het glas- en zilverwerk meest familiestukken van mevrouw, die zelden uit de kast kwamen werden overgebracht naar de ontruimde zijkamer, waar Hilletje het poetsgerei hanteerde. Inde keuken stond een andere meid. Dat had mevrouw zo gewild, maar niet om Gonda te grieven. Mevrouw had niets HOOFDSTUK XXV buiten haar om gedaan. Het aannemen van de noodhulpen was lang en breed besproken met haar „kind”, dat niet twijfelde aan de goede bedoelingen en wel beamen móést, dat zij niet óestand zou blijken tegen de vermoeiende drukte van het fes rijn. Hilletje mocht, als ze dat verkoos, gedurende het jubileum een weekje naar huis of naar buiten gaan, maar zij bleef veel liever bij mevrouw. Die had ook haar niet inde steek gelaten toen mijnheer bezwaren opperde tegen het aanhouden vaneen dienstmeid, die moeder ging worden. „Naar huis”, overdacht Hilletje nogmaals het aanbod van mevrouw, die zelfs het poetsen van het zilverwerk nog te vermoeiend vond voor de zwangere. Ze kwam telkens informeren: „Kan je het volhouden, kind? Als het je te zwaar wordt, moet je ’t eerlijk zeggen en er maar uitlopen. Je weet er alles van: je geld gaat door en m’n huis blijft voor je open. ’t Is hier nu zo’n bende met al die werklui over de vloer. Ja, jij bent te benijden. Jij kan de fuif tenminste ontwijken”, lachte mevrouw schraaltjes en met zilte ondertoon. Ze werd weer teruggeroepen om instructies te geven aan stoffeerders en bloemisten.... „Hier vandaan om het thuis te zoeken”, mompelde Hilletje, dipte een kristallen schotel in lauw water en wreef peuterend de geschulpte rand droog. Weer naar huis! Ze had pas vijf dagen verlof gekregen om haar vader te verzorgen. Die goeie ouwe dibbes was van verdriet en overspanning ingestort en >had de macht over z n benen verloren. Schuifelend achter een stoel moest hij, voetje voor voetje, het lopen opnieuw leren. Hij kon zich alweer zo n beetje redden, van de kamer naar de keuken scharrelen. Hij wilde niet, dat z’n dochter nog langer thuis bleef om hem te verplegen. Hij wou en zou weer de oude Gerrit worden door eigen kracht en toedoen. Dezelfde aanpakker en doordurver van vroeger, beweerde hij dapper. Hij beschouwde z n gestakker op slappe benen als een waarschuwend geschenk, als een laatste kans om het lopen en alleenstaan behoorlijk te leren. Nee, over z’n benen maakte hij zich geen kopzorg meer. 18* die bleven wel gehoorzaam onder z’n romp staan, straks. Als ze weer sterk waren, kon hij z’n meubeltjes op een handkar stouwen en wegwiélen naar een goedkoper woning, misschien in het Blokkie van Blomsaus. Daar zat hij, voor zijn doen, best: uit de tocht en de verdrukking. Zodra hij weer het ventje was, ging hij uitverkoop houden, alle overbodige rotrommel uit het Instituut bij opbod van de hand doen. De mysteriekamer kon brandhout opleveren. De hoogheerlijke symbolen en de sterrenhemel mocht de vuilnisman weghalen. De verkoping zou voldoende handelsgeld opbrengen. Gerrit wou weer achter z’n lorrenwagen de straten doortrekken, z’n vroegere klanten bezoeken en zo naar z’n bikken duiken. Hilletje had van haar spaargeld de huurschuld aangezuiverd en nog wat toegestopt om de eerste veertien dagen door te komen. Gegriend had hij, toen zijn dochter hem vrijend het geld in z’n zak liet glijden. Hij had gesnikt als een kind en strompelend bezworen, dat hij z’n poten kapot zou lopen, straks als ze hem nodig kon hebben. Gonda aanvaardde zijn aanbod, vuurde hem nog aan, maar geloofde niet dat haar vader in staat zou zijn weer zo te ploeteren en te sjouwen als vroeger. Ze tobde over z’n verstakkering, vergat er haar eigen toestand om. Nou hij daar zo zat als een verlatene in het lege huis, wankel en wrak door de kamer schoof, was hij haar dibbes meer dan ooit. Het was wel vreemd, dat zij zo weinig dacht aan haar moeder, die niet veel pleizier beleefd had van haar drossen naar den kolonel. Ze was, volgens zeggen, maar kort in tel geweest, buiten de deur gezet en ergens in Amsterdam voor kaartlegster gaan zitten. Haar moeder.... Ach, Hilletje dacht nuchter, zonder droefheid of blij herinneren aan haar. Maar haar vader.... Zijn stuntelig doen en zeggen van vroeger stonden diep gegrift in de ziel van z’n dochter, die piekerend zilver poetste, moeder moest worden, maar zich bekommerd afvroeg, hoe het nou verder moest met dien ouwen goeierd?! Mevrouw kwam waarschuwen: „Tijd voor de koffietafel!” Ze schoof zelf ook bij inde keuken en beklaagde zich geagiteerd over het eindeloze geklop en gemier in haar huis, dat meer en meer op een versierde kazerne begon te lijken: „Een huzarenkazerne!” verhevigde ze met spits mondje, liet haar ogen over het gesneden brood gaan en schrok weer op: „Een dragonderstal! Maar we zijn er nog niet! De stoffeerder zegt, dat de ramen achter er ook nog uit moeten! De ramen er uit Dat is de trouvaille!” De beide noodhulpen onderschreven spontaan, smikkelden gezellig het twaalfuurtje. Ze schonken babbelend koffie in, vulden weeral en weeral de kopjes, tot mevrouw rees, omdat er voor de zoveelste maal naar haar gevraagd werd. Ook Hilletje stond op, hielp bij het af ruimen en verliet met een: „Nou jullie redden het samen wel” de keuken. Stoeiend met de keffende, naar haar opspringende honden kwam zij de gang instuiven: „Hoog, Sjennie!.... Overdoen, Loloü” Ze passeerde de deur van het salon, verstarde bij het galante: „Gaat u maar voor, juffrouw!” van Charles van Wielingen, die met een notitieboekje in z’n hand het salon verliet en het vrijstertje herkende: „Gonda!” „Meheer Charles ” Inde grote spiegel op de schoorsteen van het salon stonden de reikende banden van Charles en het nijgende hoofd van Hilletje. Het spiegelbeeld gaf het eerlijk aanbod en het schicht negeren, de trieste geschiedenis, die door mevrouw werd gelezen en verstaan.... „Mijnheer van Wielingen, mag ik u nog even iets vragen over de versiering van de traphal?” kwam mevrouw haar kind verlossen. Ze verzocht Charles binnen te komen en plaatste nemen: „Ja, neemt u die stoel maar.... Ik huis ineen magazijn de laatste dagen.. Mag ik u wat vragen, mijnheer Van Wielingen?” „Zeker, mevrouw!” Hij legde z’n notitieboekje gereed- diepte een vulpotlood op uit z’n borstzak: „Ik luister.... „Adh, nee U hebt er geen papier en potlood bij nodig.” Mevrouw speelde glimlachend met haar parelsnoer terwijl ze vroeg: „U neemt mij niet kwalijk, dat ik u om inlichtingen verzoek, die niets te maken hebben met de bloemenleverantie?.... Kent u Gonda, m’n dienstmeisje?” „Ja, mevrouw. „Ben ik indiscreet, wanneer ik u vraag om nadere verklaring? Ik heb er ’n bedoeling mee, dat spreekt. Misschien is het mogelijk dat u Ja, mijnheer Van Wielingen, zegt u het maar.. .” „Gonda, mevrouw.... Gonda had misschien...”, bleef Charles steken. Hij kleurde sterk, kneedde z’n notitieboekje hervattend: „Gonda had eh mevrouw Van Wielingen kunnen zijn....” „In alle ernst?!” „Ik heb haar indertijd gevraagd en zou U mag het wel weten Ik zou nog graag willen dat zij ja zei ” „Kent u haar toestand?” „U bedoelt? Ach, ja Nee Dat is te zeggen: ik weet wel een en ander omtrent haar familie. Maar haar afkomst Adh wat maakt dat uit?! Ik mag aannemen dat u er ook zo over denkt”, vond Charles. Hij vertelde hoe en waar hij Hilletje had leren kennen, wat hij van haar dacht en hoopte. Hij sprak met de rustige openhartigheid vaneen jongeman met eerlijke bedoelingen. Mevrouw luisterde zonder onderbreken, knikte toestemmend en aanmoedigend. Ze verschoof de kralen van haar halssnoer, onderging de bekoring van de sympathieke stem, de woordkeus en eenvoud van Charles en onderbrak hem tenslotte met een inleidend gebaar, terwijl ze verzuchtte: „Ja. Ja als Hoort u eens, mijnheer Van Wielingen. Weet u, of kon u vermoeden dat Gonda verkering had?” „Nee, mevrouw! Eerst veel later heb ik daaraan getwijfeld en mij toen direct teruggetrokken. Zij meed trouwens zelf alle ontmoetingen.” „Deed ze?! Zo?! Weet u, dat Gonda zwanger is en.. „Mevrouw!” „En dat Ihet kind geen vader zal hebben”, voltooide deze haar sombere mededeling. Zij vertelde op haar beurt wat zij wist. Charles beaaide bleek het tafelkleed, staarde vragend, jongens- achtig onbeholpen naar het nerveus-trekkend gelaat van mevrouw Van Batenburg, dat groevend verdroefdc. Ze keerde zich af van de zon, wier blijheid door de bovenlichten tuimelde. Na lang zwijgen polste het tengere dametje: „Als u zo veel voor Gonda voelde, mijnheer Van Wielingen, dan wilde ik voorstellen....” „Ja, mevrouw?” „Dan zult u wel bereid zijn, om iets voor haar te doen „Alles, mevrouw!” kwam spontaan. „Nee, alles Dat zou.. „Alles, mevrouw!” „Goed dan Alles!” glimlachte ze mild, regelde, ouder en wijzer dan den spontanen Charles: „U is dus bereid alles te doen wat nodig is om Gonda gelukkig te maken? „Inderdaad!” verzekerde Van Wielingen, opverend bij z n krachtige getuigenis. „Ik mag dus op u rekenen?” Mevrouw dankte knikkend, hervatte zonniger: „Dat is een pak van m’n hart! U begrijpt wel, hè? Al die versieringen en dan zo’n meisje zonder steun of uitweg. Heus, mijnheer Van Wielingen, u deed mij geen pleizier met al dat groen en die bloemen. Maar nu beginnen ze toch kleur en geur voor me te krijgen. Gonda moet geholpen worden, maar niet op de wijze, die u.... Ik bedoel: niet door uiterste daden.” i „Ik dacht aan ” „Ach nee.... Geen vlucht inde deernis!” verwierp mevrouw Van Batenburg toonloos. Ze gebaarde vermoeid de dwaze veronderstelling weg: „Als u waarlijk van Gonda houdt, dan moet u haar geen enkel voorstel doen. Ze draagt, heb ik uit gesprekken begrepen, in het diepst van haar hart een herinnering, waarschijnlijk méér dan achting voor u. Ook u, mijnheer Van Wielingen, kunt misschien niet meer zo rijk worden als een bruigom behoort te zijn. U denkt nog groot over Gonda en zij zal nimmer vergeten. Laat het zo blijven. Wij nemen maatregelen. Ook de ongeborene heeft rechten.” „Begrepen, mevrouw.. Gerrit Jan Rompel kon z’n benen weer inde pas dwingen. Alleen z’n linker voet sleepte nog, maar Ihij had geen tijd om er veel notitie van te nemen. Die sleeppoot moest z’n best maar doen om mee te komen, net als de baas, vond Gerrit, wiens werkdrift geen remslof velen kon. Vooral de laatste dagen had hij het bar druk, want er viel nog het een en ander te spijkeren en te verven aan de nieuwe bloemenkraam op het grote plein in hartje stad. Dat hij, Stompie, nog eens handelaar in snijbloemen en potplanten zou worden, nee, dat had hij nooit durven dromen. Enfin, de blijde verrassing was wel onverwacht gekomen maar zeker niet ongelegen. Potdome, nee! Het aanbod van mijnheer Charles was een uitkomst geweest. Die zocht een filiaalhouder en vond hem, Gerrit, geknipt voor het baantje! Buitengewoon geschikt, had mijnheer Charles beweerd, zonder verdere omslag de overeenkomst gesloten en direct een stevig voorschotje gegeven op de goeie afloop. En mevrouw Van Batenburg wist er ook meer van. Die had ook met de affaire te maken. Ja, dat had Gerrit wel in het snotje gehad, al deed zij stomverbaasd en feliteerderig, toen hij bij haar kwam om z’n boffen en blijdschap te melden. Wijn had hij van haar gekregen, drie grote bellen port, zoute stengeltjes en nog een handje sigaren. Niet op de stoep, maar in het salon had zij hem ontvangen en getracteerd. „Die lakdeurluidjes Alle respect!” oordeelde Rompel. heilig overtuigd: „Wie er op scheldt is het doodtrappe waard! En het stukkie tafelzilver, dat de rijkdom bezit. Nou ja, verrek.... leder schaft op zijn manier. De Chineze eten met een houtje. Wat mijn aangaat haggelt de rijkdom uit goue scihale en diamante lepeltjes. Me zorg! Als ik me bloementent maar op tijd inde glansverf heb!” In bloemen scharrelen! Wat een mens al niet overkomen kon! Ineen tent staan als koopman! Ineen kraam van kraalschot met drie glazen wanden, die uitzicht lieten op ziedend stadsverkeer en een glimp van het Maasie, die prachtrivier! Gerrit HOOFDSTUK XXVI vroeg niet beter, legde glunderend de verfkwast uit de hand en telde met z’n haak de toppen van z’n vingers: „Effe kijke hoeveel soorte van bloemeik zo ongeveer uit me hoofd ken ... Roze.... Gladiole Vergeet-me-niet.... Zonnepitte... Sering.... Bosviooltjes.... Waterlelies.... Graniums.... Sterretje van Bethlehem.... Tülpe.... Asters.... Kamille Nou, ik geloof dat ’k het meeste wel gehad heb.” Stompie dipte de kwast ineen blik met verf, streek de witte lak uit op het beschot van het kraampje. Het geloei vaneen stoomschip dreef over het plein. Gerrit genoot uitbundig. Hij moest even nippen aan want en tuig van de inkomende geelpijper, die 'hij onderkende als een Noorse fruitboot. Wat een kast vaneen schuit! Gerrit volgde bet drijven van de wimpels, gaf zich, kwasie geschrokken, een standje: „Opschiete, melige lijntrekker! Jij doet niks als schepen nakijken! Straks komt Hilletje thuis en dan is de tent nóg niet op orde. Wat ben jij voor een papkerel? Je hele kraam mot hartstikke inde bloemen zitte. Als je dochter dan binnenstapt met haar grammetje, ben jij koopman in functie en grootvader bij uitnemendheid. Maar is afwachte wat het worde wil, een jongen of een meid. Ik mag lije dat het een jongen wordt, dan heb ’k meteen een loopknecht!” Soppend vervolgde Stompie z’n arbeid. Hij dipte in, streek uit en nam zo nu en dan even een blaasje om intenser te genieten van z’n draadje tabak. Hij tuurde vergenoegd naar het verkeer te water en te land. Tegen de avond verliet hij zn tent, die, keurig inde verf, te wachten stond op de dingen, die komen gingen. Het wachten was op Hilletje, die, door de moederlijke zorg van mevrouw Van Batenburg, ineen klein dorpje was ondergebracht om haar kraam te volbrengen. Kies had Charles, na de ontmoeting met Gonda, het huis van Batenburg gemeden en de werkzaamheden aan z’n personeel overgelaten. Hij had, na ampele bespreking met mevrouw Van Batenburg, een oplossing gevonden om Hilletje en haar vader aan een broodwinning te helpen. Aanvankelijk was gedacht aan een grutterswinkel, een melksalon, een wasserij, een groentenhan- del, of iets dergelijks. Maar na kennismaking met Gerrit,' die, ondanks zn strompelen, van hard sjouwen en zwaar ploeteren sprak, achtte Van Wielingen het zittend bedrijf voor Rompel ongeschikt. Een baantje met veel bestellingen was de oplossing. Heen en weer sjouwen, tuintjes verzorgen en waterdragen paste beter en beloofde succes! Het zou bovendien aan Gonda de illusie laten, dat zij vrij stond van ieder en alles, zelf haar brood verdiende met behulp van haar vader, die zich dooreen kleine toelage gedekt wist voor verlies en tegenslag. Dit laatste mocht zijn dochter niet weten. Voor haar moest Charles, nou ja, de leverancier zijn van de bloemen. Een leverancier, die belangstelling toonde voor de gang van zaken en crediet gaf, evenals alle leveranciers in het vak. Mevrouw Van Batenburg zou haar vrienden en kennissen aansporen bloemen te betrekken van het „mannetje” op het plein, terwijl Van Wielingen op zich nam sommige bestellingen, bestemd voor de winkel, langs een omweg door te geven aan de kraam. Dusdoende kon de onderneming heimelijk gesteund worden. Het opmaken van ruikers en bloemstukken zou Gonda spoedig meester zijn. De bloemstukken, die vakmanschap vereisten konden uit de winkel inde Jonker Fransstraat betrokken worden. Althans voorlopig. De zaak klopte als een bus! Het wachten was alleen nog op de grote gebeurtenis te Bleiswijk, waar Hilletje ’s morgens nog een korte wandeling maakte met mevrouw Van Batenburg en tegen de avond beviel vaneen welgeschapen dochter. „Dochter! Moeder en kind wel!” luidde het telegram, dat Gerrit ontving en op een drafje naar z’n beschermster bracht. „Dochter! Alles wel!!” fuifde Stompie, ondanks alle goede voornemens, de daverende boodschap uit inde schipperskroegjes langs het Maasie. Hij gaf en kreeg rondje op rondje aan en van z’n oude makkers uit de haven. Laat inde avond slingerde hij naar z’n nieuwe adres en zat zingend op de stoep van z’n woning te klazineren met de maan: „Dochter Alles wel! Alles wel!” Veertien dagen later stapte mevrouw Van Batenburg inde auto van Van Wielingen om moeder en kind te halen uit Bleiswijk. Gerrit stond met een enorme boeket aan het portier van de auto en verzocht, beleefd petjelichtend: „Wil u me dochter alvast een klein bloemetje geven van d’r vader? U moet maar zegge, dat ik sta te snakke naar haar en de kleine Marjolein. Marjolein, dat is ook een soort van blommetje. ... Is ’t niet, mevrouw?.... Wat een naam, hè? Wil u wel gelove, dat ’k me op de uitspraak heb motte oefene!? Affijn, u zegt wel aan Hilletje, dat ’k zelf niet mee kan kome, omdat ’k een eige zaak heb, die vandaag geopend zal worde. Verders maar liever niks verklappe, mevrouw.” Deze beloofde en nam de bloemen in ontvangst. Ze riep den verrukten grootvader nog even aan het portier: „Ik heb de sleutels van uw woning aan de meisjes gegeven. Alles wordt tot inde puntjes verzorgd. Niet gaan kijken. Wachten tot de receptie. Heb ik je woord, Rompel?” „Me woord, mevrouw?! Me leve, als het weze mot! ’k Ga voor u door vuur en hagel. Voor u en voor meheer Charreles!.... Mag ik effe inde houding springe? Die Van Wielingen dat is ene bonk gentleman. Dat is, goddome.... Ik kan er niet uitkome, mevrouw.... Ik kan alleen maar zeggen, dat ’k razend blij ben, omdat ik hem de geleende cente indertijd fatsoendelijk terugbracht. Daar heb ik nou nog 10l van! Wil u dat effe voor me overbrengen aan Hilletje. Ze weet wel, dat ik terugbetaalde.... maar het kan nooit dikwels genoeg herhaald worde. Vooral tege haar niet....” „Ik zal de boodschap overbrengen, Rompel. Ik moet nu gaan!” „Ja, mevrouw... Goeie reis en behoue thuiskomst.. .Chauffeur, zal je een beetje kalm aan doen.... Denk om de hobbelsteentjes als je ’t kind straks inde wage hebt!” De auto gleed geruisloos voort. Stompie besefte te laat, dat hij de 'helft van z’n boodschappen aan mevrouw en z’n dochter nog vergeten had. Hij schurkte genottelijk: „Affijn, vanavond heb ik ze weer thuis, m’n Gonda.... Dan ben ’k vader, grootvader en stapel d01!.... Stom van me om niet tegen mevrouw Van Batenburg te zeggen, dat ik zelf al voor een omslagdoek heb gezorgd! Wit met rosé kwassies! Wat heeft ze gelache, m’n Hilletje, toen ’k het spul op d’r bed kwam legge.... De doek van 'haar mevrouw zal wel een poepie duurder zijn, maar warmer.... dat zal de vraag nog wezen!” De gelukkige grootvader stapte de stad door, terug naar z’n bloemenkraam. Hij zou er toch eens op letten, straks, welke doek het kind om had.... Op het plein waren de luiken reeds weggenomen van de kraam, die smaakvol werd opgetuigd door het personeel van mijnheer Van Wielingen. Een schat van bloemen en potplanten stond op planken, richels en stellages. Bloemen en groen besloegen een deel van de bestrating, lieten nauwelijks een doorgang voor den verbluften Gerrit, die in stomme bewondering z’n petje in z’n nek schoof en z’n kleffe versnapering op z’n onderlip liet rollen. „Donders! Donders!” was al wat hij wist te antwoorden op zóveel welvend en wuivend groen doortinteld van kleurenpracht! „Nee, maar! Nee, maar” bracht hij beschroomd uit, frutselde met z’n ijzeren haak aan de kraag van z’n jekker. Hij greep, knipperend met de ogen, de stijl van de tentdeur, die wegdraaide en verzonk met den kleurendronken grootvader.. De 'knedhts gaven hun laatste lessen en instructies. Ze vertrokken na een jolig afscheid en een regen van beste wensen, lieten Mottige Gerrit achter ineen tuimeling van tinten en een vorstelijke roes. Hij ging er bij zitten op een krukje, maar kon z’n rust niet vinden. Hij stond op om de gieter te hanteren bij de pasbegoten bloemen, deed het karwei nog eens over met plonsende scheutigheid. Water, almaar water zwierde Gerrit uit. Hij had meer vaneen brandweerman dan vaneen bloemist,, maar voelde zich groeien, groter worden, bij elke emmer die hij verplensde. Hij hield pas op toen er een dame de eerste klant zich meldde. Een kamerplantje van vijf en tachtig centen wist Gerrit aan haar te slijten. Hij stak de jatmoos in z’n vestzak of het een reliquie betrof: „dat is binne!” De koopman smonselde, zocht weer z’n krukje, dat geen rust kon bieden, want.... thuis lag ketting, die vrat aan de rust en het geweten van Mottige Gerrit. Z’n beest, dat trouw bleef toen alles verraad pleegde, lag aan snoer en band in 'het lege huis.... Zijn Balder, die niet versaagde toen de hemel instortte.... Zijn makker, die niet van z’n bed was geweken en geen vrete meer lustte, toen de baas met lamme benen weerloos lag. Z’n trouwe hond, die het zilt uit baard en snor van z’n meester likte inde droefste uren. Balder, die meer hart in z’n bast had dan.... „Nee, daar niet meer over. Nooit meer! Met Riek dat is afgedaan, die hebben we doorgestreept. Die mot maar uit de kaart lezen hoe het ons hier gaat.” Stompie vermeed dieper in te gaan op z’n begraven leed, dacht weer aan z’n hond. Hij zag in z’n verbeelden de worgende halsband en heesgeblafte, dikke strot en kreeg het benauwd, knagerig te pakken. Van de kraam naar huiswas goed drie minuten: zes minuten heen en weer! Geen mens zou er bloemen stelen; en een klant meer of minder kon niet armer maken. Een jongen sturen om Balder te verlossen? „Niks!” verwierp de baas minachtend. Balder had ook geen jongen gestuurd toen hij, Gerrit inde knoei zat! Hij moest zelf gaan en het weer ridderlijk goedmaken met z’n beest.... Gerrit liet z’n negotie inde steek, ging dravend z’n plicht doen jegens Balder, maar bleef beneden op de stoep van z’n kleine woning wachten op het dier, dat door de meiden van mevrouw Van Batenburg werd losgelaten en dansend de straat in stormde. De ontmoeting was daverend en het leed geleden. Gerrit vroeg vergiffenis. Balder beloofde op zijn beurt trouw en gehoorzaamheid naast eerbied voor de bloemen. Inde beste stemming en volkomen harmonie zaten baas en beest tien minuten later voor de tent te kijken naar de drukte aan de overkant, waar een nieuw café geopend werd. Lichtbakken en muurletters werden aangebracht, ruiten beschilderd, gordijnen gehangen, stoelen en tafeltjes uitgepakt en binnengedragen. „Weer een kroeg, Balder!” misprees Stompie puriteins, de hond, de beste, brave Balder, aan de ketting.... aan een streek z’n hand over de kop van het rustige dier en kritiseerde: „Ze houwen en stichten maar kroegen en café’s! Ik vraag me af, waar het allemaal vandaan mot kome?! Hoe kome ze aan decente, beest?!” „Oooiiiii!” driemelde Balder geamuseerd, keek lang en diepzinnig naar z’n dubbenden meester en verduidelijkte: „Oooooi Oi! Oi!” Nee, het ging den baas ver boven z’n pet al dat opknappen en verbouwen. „Kroegen als paleizen! Mot je toch is effe voor de aardigheid kijke, jonge! Een podium voor strijkmuziek Een buffet vol nikkelwerk.... Een draaideur: glimme als de ziekte!.... Sierlampe.... Rubber op de vloer! Mot je nog peultjes?!.... Schotten van mahoniehout!.... Vanavond de feestelijke opening. Affijn, dat is vandaag dan twee feestelijke openinge, hè? Ik tel ook nog mee met m’n affaire.... Waar of niet soms?” „Woef! Woef!” „Net was je smoest beest!.... Daar-o! Zie je ze sjappele met die lichtbak? Dat is de naam van de zaak. Die mot vanavond nog aan de gevel brande. Ze peze d’r eige mottig om het voor mekaar te krijge ” „Woef! Woef!” „Koest, jonge! Denk om me klante! Plechtig en beschaafd optrede.... Zal je? Overeen half uur kan Hilletje hier zijn met.... hoor is, aan je oor? Balder! Ik zeg: overeen half uur kan me dochter hier zijn met.... Marjolein!! Wat een naam, hè? Goed! Als je ’m niet goed kan uitspreke, is ’t nog geen doodzond. Ik had er zelf ook zo’n moeite mee.... Het is een poezeboutje, zegt Gonda. ’kßen wezen kijken, jong! Sode, wat een bobbertje! Maar wacht is effe: ik heb nog vergeten om jou te versieren!” Gerrit graaide naar de nek van zn hond, regelde glunder: „Ik zet jou ook inde blommetjes! En dan scherp oplette Hier! Een hele boeket tussen je halsband! Sjonge, wat staat je dat feestelijk, Balder. Zeg je versie maar vast op!” Spiedend hie'ld Gerrit het rijverkeer bij, maar hij werd toch nog verrast door z’n Hilletjie, die plots, ineen overdaad van zon, bloemen en publiek haar dibbes om de hals viel: „Vader! Vader van me!!” „Hilletje! Hil!” bracht hij uit, pruimend op z’n tranen, moest de dolgeworden Balder met de haak van haar lijf houden en stond almaar op haar rug te kloppen met z’n gave hand: „Hi1!.... Meid!.... Kind!” „Wat een bloemen! Wat een pracht! Heb je dat allemaal zelf opgebouwd?” vroeg zij vrijend, maakte zich los uit de omhelzing en bezag haar vader met trots: „Dat heb je knap gedaan! ’t Ziet er schitterend uit! Is dat plekkie, daar, straks mijn plekkie?!” „Alle plekken zijn voor jou!” lachte Rompel, terwijl hij z’n armen breed uitsloeg: „Je zegt maar waar je tronen wil, jij en Marjolein.... Waar is ze?!” „Nog inde auto”, gniffelde Billetje, trok haar vader mee: „Kom, dan zal ik je is een bloemetje laten zien! Je kan wel inpakken met heel je tent!” Balder stond al met z’n poten in het portier van de auto, stak z’n kop naar binnen, snoof en stormde terug naar Hilletje om haar te zeggen wat hij van de dochter dacht. Ze kon tevreden wezen over het vooronderzoek. Inde wagen zat de dodeinende mevrouw Batenburg met het kind op haar schoot en een stille verrukking op het gelaat. Ze toonde Marjolein aan den bedremmelden Gerrit, die ook tevreden kon zijn, want het kind was gewikkeld inde witte omslagdoek met de rosé kwastjes. De andere doek, het geschenk van mevrouw, lag naast den chauffeur. Hilletje liep nog een paar passen mee met haar vader, die terug moest naar z’n negotie. Haar pad werd bestrooid met bloemen uit de lastige boeket aan de hals van Balder. „U blijft dus bij je handel en ik ga met mevrouw naar huis , bedisselde de jonge moeder en knuffelde dankbaar: „Het is nou allemaal prachtig in orde zo, hè vader. Wij samen met Marjolein in ons eigen home.... ” „Ja, het is keurig in orde, maar....”, haperde Rompel, zocht de hand van z’n dochter en beleed schor: „Ja, ’t is allemaal ongelooflijk goed voor elkaar gekomen. Keurig Jammer, dat het kind geen grootmoeder heeft, Hilletje ” „Nou weer niet zó beginnen”, gispte deze en wees over haar schouder: „Geen grootmoeder? Kijk is inde auto! Ik heb nog geen kans gekregen om m’n kind even vast te houden O, nou lach je weer, hè?” „Om en door jou en het kind”, gaf Stompie grif toe. Hij vond goed dat Hilletje tegen de avond nog een uurtje inde tent zou komen om te helpen en hitwijs te worden: „Een uurtje.... Vast niet langer!” besliste Gerrit. „De bloemen maken koortsig en jij mot voorlopig nog een beetje stapvoets doen.” De auto vertrok, maakte een ererondje om het plein en verdween met de flapperende zakdoek uit het portierraam.... Rompel had amper tijd terug te wuiven. Hij moest zich uitsloven voor een klant, die een prachtbestelling deed: een bloemenmand van vijf rijksdaalders!! Dat waren je klanten!! Twee dubbeltjes of een halve gulden, dat leunde niet aan, maar vijf knaken, dat was wat de koopman hebben moest! Zo’n bestelling, daar moest het van komen! „Ja, meheer, ik heb het goed begrepen Lintje om het hengsel en een kaartje aan de mand! Ik zal er voor zorgen! Er wordt aan gewerkt! U kan het aan mij overlaten! Bedankt voor de klandizie!” Saluerend stak Rompel het adres in z’n zak en zette de verkochte mand apart: „Me eerste behoorlijke patsie! Effe om een lintje met opdracht telefonere naar Van Wielingen. Nou gelijk een ijzerdraadje aan het kaartje en straks samen wegbrengen het bloemstuk, ik en Hilletje. t Is maar effe aan de overkant in het nieuwe café.” De koopman wijzigde z’n opvatting omtrent kroegen en caféverbouwingen. Hij hanteerde weer de gieter, uit angst voor uitdorren van z’n potplanten door de avondlucht. In z n broekzak liet hij gedurig de ontvangen centjes rammelen, ontving het lint, waarom hij had laten opbellen, en zette de mand te pronk met een jubelend: VERKOCHT! Hilletje kwam pas tegen zeven uur. Ze had het erg druk gehad met de receptie, het huis en haar kind. Gerrit kon het zich wel indenken, maar veel tijd om te babbelen was er niet meer. Om zeven uur moest de bestelling bezorgd zijn aan de overkant. „leder aan een oor de mand dragen!” regelde vader: „Stap voor stap lope, anders knakke de stengels, ’t Is een mand van over de twaalf gulde Ik ben er verwaand op de eerste grote bestelling same weg te brenge. Wat jou, meid?!” „Natuurlijk, vader!” ijverde zij, streek voorzichtig de fronsen en vouwen uit het wit zijden lint en bewonderde lezend: „Veel geluk en voorspoed! Snoezig Énig!!” Daarna stapten beiden het plein over naar het juist geopende café, waar de laaiende lichtbak ineen schelle, hels-vurige vreugde uitwierp voor de voeten van Rompel en dochter. CAfEKSttMMT | GlilS «üBOi