Universiteit Leiden 2 160 795 2 DOOR STIJN STREUVELS EERSTE DEEL L. J. VEEN □ □ AMSTERDAM DORPSLUCHT I pVE klokken luidden weeklagend over het dorp. Dagen naareen hield het aan. Op vaste stonden hernam het zelfde, trage bedekloppen uit den kerktoren. En zoover de zware stemmen droegen en het geronk opendreunde, spreidde de stemming van treurnis over ’t dorp tot verre landewaards waar de laatste huizen, over de velden verzaaid stonden. De eerste rouwtrebbel had overal met groote aandoening het afscheiden verkondigd van den ouden burgemeester. Na dat eerste verschot was de treurnis over ’t dorp blijven hangen en om de paar uren kwamen de klokken die stemming nog ver* plechtigen. Zoo lang het lijk over eerde lag had het aangehouden en vandage, met de begrafenis, was de lucht zoo vol met den ronk van ’t klokkenbrons alsof ze ’t over heel den omtrek met een aanhoudende davering van geluid wilden bekend maken dat er iets grootsch, iets plechtigs gebeurde op ’t dorp de uitvaart van den burgemeester. De verslagenheid waarvan de dorpelingen meenden nooit te bekomen, was nu voorbij. Men was de gebeurtenis en ’t plotse nieuws gewend geworden evenals het klokkengeluid al die dagen, en er bleef nu enkel nog de aandoening om den plechtigen lijkdienst de opschudding op ’t dorp door het gerucht en het rijden van al die voertuigen die samenscholden bij de twee afspanningen en de groote toeloop van volk in deftige kleedij. Dorpslucht, I. X DORPSLUCHT De uitvaart en de begrafenis waren nu geëindigd en de genoodigden zaten inde groote zaal van De Kroon aan den rouwmaaltijd. De klokken luidden nu haar laatste klacht, de «gratie» gelijk het heet, als wanneer de aanzittenden de vork en ’t mes moeten neerleggen om gezamenlijk de laatste vijf Onze»Vaders op te zeggen voor den overledene. Er was groot rumoer en geronk van stemmen inde bovenzaal van De Kroon en menige boer had reeds zijn pijp ontstoken, zoodat de rook en ’t geruchte boven de lange tafels vermengde en door de opene vensters naar buiten op het dorpsplein drong waar het zonnig was en stil als op een gewonen weke* dagschen noenestond. Hier en daar een boer of boerin die ’t boven te warm kreeg, stond op en ging naar beneden inde gelagzaal waar er koelte was en weister om te zitten. Toen Dokter Blondeel met zijn tafelbuurman Seraphien Koornaert op hunne beurt naar beneden kwamen, waren er al tafels bezet met kaartspelers die van de begrafenis een misdag meenden te maken. Koffie en borreltjes Franschen werden aan den disch en overal in ’t ronde bediend. Maar juist toen die twee zich wilden neerzetten, kwam een bende gemeene volk binnen mannen op hun wekedagsche die al de plaats innamen rond den disch en met groot geweld van woorden en hevig gebaar, drank bestelden en hun opgewonden gemoed luchtten rond een kerel die ’t middenpunt en de oorzaak scheen van hun vervoering. Dokter Blondeel stelde voor om maar liever thuis een borrel te gaan pakken. En Koornaert die er niet op gesteld was door den gevierden gast aan den disch, opgemerkt te worden, stemde maar aanstonds in. Zij vertrokken langs de groote poort der afspanning alover de dorpsplaats. Dat was Poortere dien ze afgehaald hebben.... merkte Koornaert droog weg. Is dat nu al vier jaar geleden dat hij gezeten heeft? De tijd gaat snel! zegde de dokter. Koornaert was niet op zijn gemak met die onverwachte verschijning en hij morde in zijne ontevredenheid: Heel ’t Gangske was in De Kroon. Voor iemand die uit ’t gevang komt maakt dat volk een blijde intrede gelijk voor iemand die een heldendaad verricht heeft. Dat heeten zij eene heldendaad op hun manier! loech de dokter. De twee gingen trage voort over de brug der beek, de dorpstraat uit en zij spraken niet meer. Zonder dat zij er iets over gezegd hadden, keerden hun gedachten weer naar de gebeurtenissen van den dag. De dokter merkte hoe zoo gauw na de.begra* fenis het dorp alreeds en de menschen die zij ontmoetten, hoe alles weer zijn gewone uitzicht had, hoe alles voortleefde en voortwrocht juist alsof de burgemeester noch gestorven noch begraven was Bij ’t eerste vernemen van de doodsmare was het een slag geweest alsof alles nu stil stond en versteld; de mdruk vaneen groote verwerreling eene breuk inde algemeene orde... En nu was ’t reeds over. Het dorpsleven zou voortaan zijn gewone gang gaan zonder dat gekende figuur, zonder den man die ’t ontzag was en de overheid ’t onmisbaar bestanddeel Dokter Blondeel, het vollijvig manneke met zijn korten stap en de handen achter op den ronden rug. Koornaert, lang en rechtop als een staak, de armen in ’t wijde tastend buiten den zwaai van den stap. Zoo droegen zij, met hun zwartlakene kleeren en hoogen hoed iets van de plechtigheid mede waar ze gingen over de wekedagsche dorpsplaats iets dat aan de gebeurtenis en de plechtigheid van te morgen herinnerde waar de indruk al verdwenen scheen onder de doening van den gewonen namiddag. van die enge samenleving, die wereld*in*’t*klein onder en rond den kerktoren. Dat de burgemeester nu doodwas en weg voor altijd, de menschen schenen het voor elkaar te ver* duiken en deden maar gewoon alsof ze ’t niet wisten. En toch zou hij niet meer terug keeren, ze zouden het moeten doen zonder hem en niets meer schoot ervan over tenzij ’t geen de dorpelingen als eene herinnering aan hem nog bewaarden: zijn voorkomen, gestalte, zijne gebaren, den klank zijner stem en ’t geen hij hier gedaan en verricht had. ’t Geen hij nog zou doen of zeggen of bevelen, was uit dat zou een andere nu doen. En daar stond men plots vóór ’t geen waaraan nog niemand scheen te denken ’t geen waarvan men de noodzake* lijkheid nog niet eens had ingezien: het dorp bestuurd door een nieuwen burgemeester! Bij beiden tegelijk waren hunne gedachten langs dezelfde kronkelwegen op hetzelfde punt uitgekomen en zij stonden met dezelfde vraag gereed: Wie wordt er nu burgemeester? Op dat oogenblik was er niet het minste achterdenken of vermoeden in hun geest. Koornaert stelde de vraag lijk de dokter op het puntwas ze te stellen. De dokter antwoordde niet evengauw, scheen in gedachten naar iemand te zoeken en toen hij ’t gevonden had, zegde hij opgelucht: Wel, ’t komt aan u toe, Koornaert, gij zijt de oudste schepene, ge hebt tijd en bekwaamheid gij moet burge* meester worden. Die plotse inval van den dokter deed Koornaert een aange* namen indruk, maar uiteen gevoel van eerbare beleefdheid en diepe achting en ook omdat hij toen nog heel niet inge* nomen was met dat onverwachte voorstel, meende hij te moeten weigeren. Hij neep de dunne lippen en schudde traag het hoofd, Niet te doen, dokter! Gij zijt de man. Gij krijgt uwen zoon thuis en dan zijt gij de rentenier zoo goed als ik. Gij zijt bekwamer, gij bezit de liefde van ’t volk gij hebt de menschen op ’t dorp nu vijftig jaar gemeesterd en geholpen, ge kunt ze nu wel eenige jaren bestieren! Koornaert meende ’t geen hij zegde. Het was een feit, maar terwijl hij het uitsprak speet het hem dat zijn eigen kans zoo ongunstig afstak tegen de verdienstelijkheid van zijn trouwen vriend, ’t Gedacht echter was nog zoo springnieuw in zijn hoofd dat hij de eigenbaat gemakkelijk overwon en zich gereedelijk verloren gaf. Maar waarom had de dokter hem de mogelijk* heid van zoo iets voorgesteld? Hij zelf zou zich voor het ambt nooit in staat gevoeld hebben maar nu de dokter het zoo eenvoudig opwierp moest het wel een wezen krijgen! Terwijl Koornaert alzoo bij zichzelf bezig was, kwam de dokter bescheiden weg met verweerredens die klonken als eene verzoeking in Koornaert’s ooren. Ik ben te versleten! Als ik aftrede is ’t om te rusten! Na den last van mijn lange praktijk is het geen tijd meer om een anderen last op te nemen. Koornaert meende stouter te mogen optreden ’t weigeren stond zoo vast bij den dokter. Ta, ta, ta, last! dat is precies zoo lastig gelijk ge ’t lastig maakt. Eene gemeente vaneen paar duizend zielen en ge hebt schepenen en raadsheeren het is eene eerepost, anders niets! met ’t politiebeheer zult ge toch niet veel last hebben de kwade menschen zijn hier zeldzaam. De dokter mompelde nog entwat. In gedachten bleven ze beiden de kansen meten. Bij ’t voorstel waren ze niet voor* bereid, de eene niet meer dan de andere en daarom vonden terwijl zijn uitgestrekte hand een afwerend gebaar teekende met den langen arm. ze ’t geraadzaam er niet verder over te kouten, maar ze bleven er zooveel te liever aan denken. Ze waren over den eerdeweg, te midden ’t open veld ge* komen waar de zonnesching laaide en eer ze 't bemerkt had* den stonden ze op den kruisweg waar ze scheiden moesten om elk naar zijne woning te gaan. Kom nu meê, we gaan onzen borrel pakken, stelde de dokter voor. Kom gij meê, ’k moet u mijnen toebak toogen. ’k Heb gister den uwen gezien en nu zult ge niet meer loochenen dat ge onder zijt, man! Zoogauw er sprake of reden was van toebakkweek, kwam Koornaert los uit zijne gewone aarzeiachtige, bevangene bedeesdheid. De dokter was een even groote liefhebber, zoodat hij gauw aanveerdde zich te overtuigen wie van de twee de schoonste vrucht had gekweekt. Koornaert stak het ijzeren hek open en ze gingen over ’t geplaveide pad recht naar de middendeur van het woonhuis, daar sloegen zij over het plankier den hoek om en kwamen langs den zijgevel tusschen boschage en grasperken en bloem* bedden van het voorhof aan het poortje dat als ingang diende voor al wie met het huis bekend was. Hier werden de twee oudgeleefde ingezetenen seffens gespraakzaam, opgewonden en driftig. Koornaert voelde zich thuis en eischte bewondering voor al wat hij staan had en op zijn hof groeide. De dokter gaf maar schaars en met tegenzin toe altijd weerhoudend om zijn eigen faam van groensel* kweeker hoog te houden. Ze waren over den binnenkoer recht naar den lochting gegaan, waar het breede middenpad tusschen een dubbele rei gestruikte fruitboomen een schoone lommerlaan vormde en waar de groensels al weerskanten in gelijke bendschrooden open lagen inde zonnigheid. De erwten staan schoone, maar gij zult wel terugkeeren van dat ras, beweerde hij. De mijne zijn zwaarder geladen en van fijner soort. Uw princeskes staan te mager moet meer gieten met dat warm weder. De selderij, hm, hm, een beetje regen zou veel goed doen ook voor de tomaten. Maar dat alleswas voor Koornaert van minder bedied. Hij stapte voorop hij verlangde den dokter te verrassen, te verbluffen, te verpaffen met den toebak. Tusschen de twee liefhebbers was het elk jaar dezelfde hard* nekkige kampstrijd om de eerste te zijn en de schoonste partij tabak te kweeken, van de beste soort met de beste hoedanigheid en om ’t eerst rijp, ’t eerste geplukt en ’t eerst gedroogd. Om ’t genot van elkaar te duvelen, bracht de gelukkige winner dan een korf versch gesneden, versch riekenden tabak van de nieuwe opbrengst cadeau aan den overwonnene die ’t met leedwezen moest aannemen. En alle jaren rond den pluktijd kregen de oude vrienden ruzie, gerochten in onverschil en twistten ze in zware oneenigheid over de uitspraak omdat ze tezelfder tijde beoordeelaar waren en beoordeelde, omdat ze partijdig waren en de eigen voortbrengst altijd de beste vonden. Wat zegt ge ervan?! riep Koornaert en hij strekte er de armen over uit met een gebaar gelijk Mozes over de Roode Zee. Wat heb ik u gezeid? En hij wachtte naarde uitspraak en bezag zijn medekamper, gereed om zijn recht te verdedigen en den aanval af te slaan. De dokter smekte met de lippen, knikte bedenkelijk en ging over en weer kijkend, langs de reken. De planten stonden over een groot vierkant, dat heel de ruimte vulde tusschen den middenweg links en den zijwegel die langs den buitenkant met een hooge haag den lochting afsloot. Al in gelijken groei De dokter knikte toegevend nu en dan of schudde ont* kennend. en rechte reken, in malkaar gemengeld, even hoog, even weeldig, de blaren breed opgeschoten en geschrankt aan de kloeke stammen, van onder tot boven bezet en boogvormig uitgegroeid, verminderend en versmallend naar den top, stond elke plant als een pracht op haar eigen in ’t gelid van die regel* matige, effene, gestreken eenheid die als een tafelblad uitstrekte. De blaren waren al even breed van groei, gaaf en prachtig bleekgroen van tint waar de veite als kleine zweetpereltjes glom aan het oppervlak. Met de namiddagzon die erop stoofde, geurde er een lucht uit de planten, die stoorde als een heerlijke specerij. De dokter stond altijd even bedenkelijk te wachten met zijne uitspraak en scheen te zoeken naar een uitweg waarmede hij zijn spijt ontgaan wilde en een middel om zich niet ver* wonnen te geven. Tot groote verbazing van Koornaert kwam het er eindelijk uit: Seraphien, zegde hij, de mijne moet nog verbeteren met rijpen, de uwe kan niet schooner meer worden! De verrassing ontroerde Koornaert en stemde hem boven de tevredenheid. Hij werd aangedaan door eene wondere ver* teedering en ’t was eerder medelijden dat hij voelde in plaats van leedvermaak. Nog nooit had hij de kostbaarheid vaneen genegen vriendschap gewaardeerd gelijk nu. Om een niet zou hij zich zelf verwonnen gegeven hebben. Kom, we gaan er nu onzen borrel op zetten! riep hij met de hertelijkheid inde stem. ’t Is te hopen, dokter, dat ik hem zonder ongelukken rijpe krijge en dat we hem te gare in gezondheid mogen proeven! Een hagelvlage ware genoeg! ’t Vermoeden van zulk eene ramp joeg de ijzing door hun lijf en de dokter haalde de mogelijkheid alleen maar aan omdat hij de kostbaarheid van den kweek temeer wilde doen uitkomen. Hij zelf kon er niet Zij keerden terug langs den siertuin en het boschje. De diepere donkerlommerige lanen lieten zij rechts liggen alsook het wegeling dat in slingerige zwierlijn de aangelegde hoogten van het engelsch grasperk op* en afliep en ze namen den kortsten weg terug naar den binnenkoer waar de twee breede vensters der eetplaats en de tuinkamer op uitgaven. Inde tuinkamer zagen zij den onderpastor die samen met Elvire, Koornaert’s nichtje, over hetzelfde boek gebogen stonden en luidruchtig en vroolijk doende waren. Agatha zat al den anderen kant bij tafel aan haar naaiwerk en zij eerst merkte heur broer die met den dokter binnen kwam. Gij hebt bezoek, merkte de dokter. ’t Is de onderpastor, antwoordde Koornaert op een toon, die den dokter gerust moest stellen dat er voor hem geen belet was. Ha! mijnheer kapelaan, ge hebt het kort gemaakt aan de kermistafel inde pastorie! riep Koornaert vrij en gemoe* delijk. Agatha we komen hier onzen borrel drinken, er was geen middel er een te krijgen in De Kroon! De jonge onderpastor liet het meisje met haar boek en wendde zich tot de ingekomenen en groette gepast deftig. Een schoone begrafenis, zette de dokter in. En terwijl zij hun cognac dronken, liep het gesprek voort over den over* leden burgemeester, zijne deugden en hoedanigheden, den lijkdienst, het volk, de erfenis en de familie.... Agatha had van weg; hij moest de partij langs alle kanten overzien en wilde niet nalaten een okselscheutje uitte nijpen dat aan ’t waakzame oog en de zorg van den eigenaar ontgaan was. Koornaert wist op ’t einde niet of ’t spijt was of bewondering, gekwetste eergierigheid of onbaatzuchtige bekentenis bij den dokter. Hij voelde zich ongemakkelijk in die onzekerheid en dorst niet te luide zegevieren om den dokter zijne nederlaag niet te erg te doen voelen. Hij wilde erover heen praten. haar naaiwerk weer opgenomen, maar omdat de onderpastor bleef rechtstaan, als wilde hij vertrekken, wachtte zij nog met voortwerken en bleef haar deel doen inde samenspraak. Elvire echter zag naar niemand op en was verslonden aan ’t door* bladeren van haar boek, dat haar blijkbaar veel belang bijbracht. Tusschen de redens van ’t gesprek kwam de onderpastor weer bij het meisje en hielp haar zoeken en wees de plaatsen en gaf haar met halfluide woorden uitleg op ’t geen waar hij haar aandacht wilde vestigen. Zoo bleven die twee ondereen konkelfoezen en hielden zich buiten het gesprek van de koffie* tafel afgewend. Naarmate dat gesprek luide ging of stokte, verhoogden zij getweeën of verzoetten ’t geen zij in vertrouwe* lijke afzondering schenen te behandelen. Na een tijd waren zij weerom zoo verslonden in hun boek dat ze ’t niet merkten als de ouden uitgepraat, alle drie onwillekeurig opkeken naar ’t geen er met die twee gaande was. Een nieuw boek? waagde Koornaert die den onderpastor liefst weer bij ’t gezelschap haalde. ’t Is er een voor mij! nonkel, riep het jonge meisje een beetje te haastig en te luide. Zoodat de onderpastor het noodig vond eenige opheldering te geven. Met kalme bedaardheid en een tikje onverschillig uit de hoogte, vertelde hij dat ’t een nieuw werk was, geschreven dooreen franschen bisschop over het leven en de houding en de richting der juffrouwen inde hoogere wereld Daarop hernam de samenspraak weer in ’t algemeen, over boeken en over lezing. Voor een jong meisje is er alles aan gelegen, merkte de dokter die zag dat de onderpastor hier inde zaak de raad* gever en de leider was. Agatha knikte bevestigend en keek boven hare ronde brik glazen uit om hem gelijk te geven. Wat kan men al meer wenschen op een dorp waar men bijna geen betrekkingen heeft en iedereen gerust in zijn huis blijft Maarte veel.... Koornaert onderschatte de gewichtigheid van ’t gevaar: Ta, ta, ’t eene zijn fabels zoowel als ’t andere men moet het maar niet te ernstig opnemen. En een jong meiske vooral wat kan ze al beter doen? Ze blijven er gerust bij t’ huis, ze leven anders toch een beetje inde blauwe lucht en met een boek onderhouden zij hun geleerdheid en ze vernemen er veel dingen die in ’t leven van pas komen. De dokter liep er niet zoo erg mede op hij was meer voor een stevige ruggegraat in ’t leven die lezing verweekte te veel en bracht de meiskes vooral, te ver uit het werkelijke— Aanziet gij mij als een werkelijke of niet? schertste Koornaert. Dat ze al bijeen waren de boeken die ik gelezen heb, g’en zoudt ze op een schip geladen krijgen al romans en ’k doe er nog aan mee. Maar nu houdeik mij ’t meest aan de geschiedenis, aan de dingen die waarachtig gebeurd zijn: Napoleon, Baekelandt, de Fransche Omwenteling, ’t Jaar ’3O, Hlodwig en Clotildis, Artevelde, de Leeuw van Vlaanderen!... En dat heet gij geschiedenis! merkte de dokter fijn, die gelegenheid had ongemerkt een oogske te knippen met den onderpastor. Koornaert draafde door: Dat zijn boeken waar men iets aan heeft, dat zijn geen verzonnen fabels, maar toch kan ik wel verdragen dat jongelingen meer gediend zijn met iets waar er liefde bij is. En dat het kwaad kan, geloof ik niet, newaar, menheer kapelaan? De vraag was nog al stout gesteld. En de onderpastor ont* week het om een beslist antwoord te geven. Men had het over de gevaren, den invloed van slechte lezing en over ’t genot vaneen boeienden, treffelijken roman. Er zijn goede boeken en er zijn slechte en er zijn er die noch goed noch slecht zijn en dan is ’t nog te zien wie ze leest, daar hangt alles vanaf, merkte de onderpastor. Agatha bekende haar liefhebberij rechtuit als een zwakheid waaraan ze niet kon weerstaan. Ik en kenne maar Conscience en met den deze wil ik mijn leven slijten en ’k zou er eten en slapen voor laten! Dat is altijd ’t schoonste van mijn leven geweest, verklaarde zij rechtzinnig ik zou het niet kunnen missen omdat ’t mijn eenig geluk is! De dokter beweerde nog dat het een schoon tijdverdrijf was voor menschen die niets anders te doen hebben. Al goed, zegde hij, als ’t lezen het werken niet belet, want die twee dingen zijn vijanden van elkaar. Elvire kon vermoeden dat de steek op haar bedoeld was. Ze bezag den dokter niet, maar deed haar boek toe en ging het wegbrengen inde eetkamer. Van algemeenheden viel het gesprek op bijzonderheden. Agatha vertelde uit Simon Turchi, waarin ze nu bezig was en de dokter met den onderpastor vielen uit op de verregaande onzedelijkheid der fransche romans. Daar kan ik gelukkiglijk niet over meepraten, merkte Koornaert, die zich geern voor argeloozer uitgaf dan hij was en fel gesteld scheen op den eenvoud van de stille, geruste dorpszeden, alsof er daarbuiten niets bestond, waar hij iets over weten wilde. Al dat uit ’t vreemde komt heeft bij mij een verdachten reuk; ik houde mij aan ’t oude en bekende, verklaarde hij. In ’t volle van ’t gesprek kwam een schooljongen langs achter binnen en bleef op den koer staan tot Agatha ging vernemen dat ’t een boodschap was voor menheer kapelaan die verzocht werd aanstonds naar huis te komen. Daar, zie, ’t is afgeloopen, zegde hij. En naar oude ge» woonte haastte hij zich zijn zondagsche schoenen uitte trekken en zijn lakenschen frak en zijn boord en das. Terwijl hij daar nog mede bezig was, kwam de vraag aanstonds boven die hem ’t meest belangde: ’K weet wonder, zegde hij, wie er nu burgemeester wordt? Agatha keek verrast op ja, daar had de oude jonge» dochter niet eens aan gedacht dat was iets nieuws! Ze spreken van den dokter.... Verstapel is te oud; Maroy, geen denken aan; Messiaen is te jong. .. de dokter sprak er van hij wilde ’t op mij leggen, maar.... Maar, wat? Ja, ’k ben een oude jonkman, ik ben daar zoo niet in, te veel gewend aan het stil leven dat brengt nog al geloop bij. G’en zoudt het toch zeker niet weigeren!? riep juffrouw Agatha en ze bleef staan met open mond en met een vloed woorden gereed op haar zenuwachtig bevende lippen om haar broer te overvallen. ’K en heb er nooit aan gedacht, deed Koornaert weer keel argeloos. Maar Seraphien toch! Wie heeft er tijd gelijk gij? Wie zou er beter voor dienen? Denk toch aan ’t goed dat ge kunt doen op de gemeentel ’t Is eene voorzienigheid Gods. Zie hoe alles vervallen en verwaarloosd is en wat ge al 2°udt kunnen doen. Menheer kapelaan sprak er daar nog eyen van, hoe het kwaad hier woekert en de overheid altijd te slap was.... Maar, maar, deed Seraphien schuchter, ’t komt toch eigenlijk Hij nam haastig afscheid en vertrok langs achter. Korts daarna beweerde de dokter nu ook te moeten vertrekken en Koomaert deed zijn vriend uitgeleide tot aan ’t zijpoortje. Toen hij terug keerde was zijn zuster alleen inde tuinkamer. aan den dokter toe; hij is veel beter thuis inde gemeente» zaken, ik heb mij daar nooit mede bezig gehouden. Dat zal precies iets zijn voor hem.... Voor hem!? Ja, eens dat Albert thuis komt, zal dokter Blondeel zoo goed rentenier zijn als ik En daarom zoudt gij ’t aan hem afstaan!? En de eere, telt dat voor niets bij u? Denk eens: burgemeester der gemeente, alles naar uwen zin bestieren.... Wat is er? deed Elvire verwonderd om dat ongewone geluid bij nonkel en tante. Dat ze nonkel Seraphien willen burgemeester maken! riep Agatha. O, is ’t waar? Dat is wat! riep het meisje verrast. Proficiat nonkel! Tut, tut, zoo zeere niet. We moeten dat voorhands al nog onbesproken laten; we zullen zien hoe het afloopt; de gemeenteraad moet nog vergaderen en de pastor moet nog zijn woord zeggen. ’k Ga ne keer naar den hof. Dat was zijn gewone uitvlucht en ’t besluit bij alle rede» twisten. Daar ging Koornaert om alleen te zijn en na te denken. Over den hof lag de stemming van het late namiddaguur, wanneer de zonnesching begint te gloeien en alles overgoten ligt met een warmen goudglans die de dingen omhult met heviger lichtschijn waarachter de schaduwen donziger wegduiken in uitsmeltende ronding. Het uur dat de stilte begint en de ver» teedering aanvangt van den naderen avond, waarin de fijne muggen in groepen rond elkaar dansen op de schuin ge» spannen zonnedraden. Koornaert, waar hij wandelde inde hemdsmouwen over ’t glooiend wegelke tusschen ’t opene grasplein, langs de bloem» De de middags en de avondstonden waren iets heel anders. .. Nu ging het beter om te denken; zijn wezen deinde open en alles lag wijd uitgespreid in duidelijke erkenbaars heid. Vandaag was er nog iets heel eigenaardigs bij, iets dat opwelde uit zijn eigen gemoed, maar tastelijk onder zijn blik, op de omgevende dingen scheen te liggen, ’t Gevoel van den wekedag was gebroken omdat hij hier met zijn zondagsche kleeren rondliep en werkeloos moest blijven en wandelen zonder iets aan te raken uit vreeze die kleeren te bevuilen. Hij kon eene voorschoot gaan halen en toch wat poenderen maar hij bleef in tweestrijd met zichzelf en wist niet waaraan toegeven: aan die halfslachtige feeststemming ofwel aan ’t bes wuste gedacht van den gewonen wekedagschen namiddag. En tezelfder tijde onderging hij ’t genot om er buiten te blijven, tusschen die twee verschillende dingen door te loopen Hs een vreemde toeschouwer voor wien het hier ’t eene noch t andere zijn kan. Hij stond buiten zich zelf, zag de omgeving anders, had een nieuw genot om de vruchten, de boomen te bewonderen inde roerlooze stilte van de lucht, inden gouden zonnesching. De rust deed hem aan als een nieuwigheid. Dat aanhoudend klokkengeluid ruischte hem nog inde ooren en nu dat ze zwegen en uitgeluid waren, scheen het dubbel _ , men was aan die stilte niet meer gewend, men voelde t als iets eigenaardigs. Hier in zijn hof was Koornaert alleen heer en meester van zijn perken, onderging met voldoening de stille innigheid van het namiddaguur. Hij kende al de verschillende stemmingen die eigen aan elk seizoen, aan elk uur van den dag, het wezen van den hof een ander uitzicht gaven; maarde uren van den vooravond na een warmen zomerdag kende hij als het innigste omdat de stilte op dat uur zoo vol geheimzinnige geluiden was en boomen en planten alsdan in ’t goud te baden stonden. handelen en gebaren, ongedwongen, van niemand gezien, in ’t genot om met zich zelf te leven. Nu echter was er een rimpeling in ’t spiegelvlak van zijn bestaan. Doordat eene woord was er eene roering begonnen en daarom moest hij denken, overleggen, alle kansen bekijken, zich zelf ondervragen, bepolsen om met zijne ingeboren voorzichtigheid, zijn haperenden geest, bereid te zijn en vooruit te zien alle mogelijke gebeurtenissen waartoe zijn besluit aanleiding zou geven. Hij kende zijn eigen wan* kelbaren zin, zijn onbesloten karakter. Ik ben een dobberaar, zegde hij bij zich zelf, ik heb heel mijn leven gedubd en nooit ergens uitgekomen; maar dat juist was de eigenschap van zijn geluk want hij voelde het goed nergens uitte komen. Het geluk had hij altijd gezocht in gemoedsrust. De vrees voor alles wat die rust zou kunnen storen had hem altijd weer* houden en alle besluit tot handelen was tegen die vrees dood* gevloeid. Zoo was zijn gemoed eigenlijk gebleven als het spiegel* vlak vaneen vijvertje veilig in diepen oever. Maar boven dat vlak zweefde, als een vage wasem, het verlangen naar eene roering, naar eene gebeurtenis; en tusschen de vrees en ’t ver* langen naar die roering was zijn leven heen geslierd hier in de stille omheining van den tuin t’einden het kalm stille dorp. Als kleine jongen liep hij reeds met den kop vol droom* gedachten. Alles wat buiten de werkelijkheid lag had hem aangetrokken en hij dwong zich de dingen anders te zien dan ze waren. Maar zijn visioenen moest hij voor zich zelf houden; met zijn schuchterheid van kleinen knaap stond hij alleen tusschen vier oudere broers en twee zusters die al vroeg in het boerenbedrijf en ’t rumoer van de hofstede gewend waren. De kleine jongen was maar bang dat men iets eigenaardigs aan hem merken zou want dan kreeg hij klop van zware vuisten op zijn lijf en hij moest den spot verdragen en ’t grove lachen van kerels die met hun twee beenen flink op den grond ~ hij voelde zich ineen talrijk gezelschap van wezens gelijk hij zelf zijn droomen kregen vaste gestalte en elk nieuw hoek opende hem nieuwe uitzichten en verrassingen. Rozen* geur en rozenkleur was ’t open* en toegaan der dagen. Zijn droom vermooide heel zijne omgeving en de gewoonste dingen kregen verrukkelijke gestalten in zijn visioen. Noch stoot noch spot konden den jongen voortaan tot de werkelijkheid terug brengen. Broers en zusters liepen en wrochten op het hof terwijl Seraphientje er als een slaapwandelaar stond en rond doolde zonder zich iets aan te trekken van ’t geen de anderen belangde. Waar hij niet zijn moest verscheen hij en waar hij geroepen werd, was hij niet te vinden. Meestal was hij weggescholen met een boek en daar werden de gebeurte* nissen zijner verbeelding hem werkelijker dan ’t geen rond hem leefde en liep. Vrouw Koornaert zag er de roeping in van den geleerde haar ander kinderen hadden nooit een boek bezien en haar geheim verlangen om een priester te hebben zette haar aan den jongsten zoon te laten studeeren. Zoo was Seraphien tegen ’t gedacht van boer Koornaert en de andere broers, naar ’t collegie getrokken. De jongen had 21ch laten doen met de meening dat de hemel voor hem open §lng, maar evengauw was hij afgeschrikt voor de harde regel* maat van les* en speeluren en voor den druistigen omgang met de leerknapen. Hij miste de innigheid en gezelligheid van het eigene huiselijke, de vrijheid van den gemoedelijken slentertocht. 1° dien kuddekweek bleef hij als de eenzame, altijd afwezig met e gedachten, onverschillig bij alles wat er gebeurde. Zachtaardig, sdl, onopgemerkt, had hij de leergangen meegemaakt zonder Dorpslucht. 2 staan en zware werktuigen hanteeren heel den dag. Hij voelde zich alleen in zijn wereldje als een zonderling. Maar eens dat hij was beginnen boeken lezen werd die wereld waarin hij tot nu toe alleen gestaan had, als bij tooverslag bevolkt er meer van mee te dragen dan het hoognoodige om vooruit te komen. En na jaren geduld en innerlijke treurnis, toen een leer» meester het hem te lastig had gemaakt, was hij weggeloopen naar huis en bleef halsstarrig weigeren nog weer te keeren. Het leeren had hij laten steken zonder dat hij daarom besloot te werken. Als een heerekind dat ziekelijk is, was hij blijven ronddolen tusschen het werk heen en de bedrijvigheid, als iemand die altijd maar op zoek is naar bezigheid en er nergens vinden kan. Altijd tevreden, zacht van gemoed, stilzwijgend, snuisterend bij beuzelarijen, poenderend, aan ’t geen anderen lieten liggen, sleet hij zijne dagen. Moeder beschermde het keppekind voor de harde aanvallen die hem bedreigden en eindelijk was men de doening van «het droomerke» gewend geworden en zag niemand meer naar hem om. Van ’t geen er leefde in zijn gemoed en er diepe verscholen zat, van ’t geen hij met zich ronddroeg van droomen en mijmerij, daar vermoedde niemand ’t minste van. Nooit iemand had hem betrapt op een ongewone daad of bezig gezien met iets dat onverstandig was of berispelijk. Zijn binnenkant bleef voor eenieder gesloten en ’t geen er van binnen ontloken was en botte, bloeide er nooit iets open voor ’t aanschijn van den dag. Nooit was er een van de voor» nemens waaraan hij maanden lang gebouwd had, gerijpt tot daadveerdigheid. Op het punt om iets uitte spreken of te verwezenlijken van ’t geen zoo hevig leefde in zijn binnenste, was de koude twijfel het komen smachten. De beredeneering en de aarzelende voorzichtigheid had het al doodgelegd binst het gereed en volgroeid was om naar buiten te komen. Vader en moeder waren gestorven; de broers waren d’een na den andere getrouwd; eene der zusters had haar ongeluk gevonden ineen romantisch liefdesavontuur en de mislukte student was met zijn jongste zuster alleen overgebleven, t’ Halven Van al ’t geen Seraphien in zijn leven verwacht en gedroomd had, was er niets gebeurd. Zijn leven was als een effen ge* spannen draad en zijn dagen waren zoo kalm voorbij gegaan als de onberoerde luchtkring een zomerschen uchtend. De gebeurtenissen waren langs hem heen gegleden zonder hem te raken; hij was er door heen gestapt als dooreen damp waar alles voor zijn greep uiteen vloeide zonder dat hij zelfs de kans had iets te weigeren of aan te nemen. In zijn jeugd had hij de hartstochtelijke liefde gekend en de vlam der drift voelen laaien, maar binstdien zat hij te twijfelen of ’t wel liefde was en of hij het drift heeten kon, zonder er ooit aan te denken om zijn passie een gestalte te geven of zijn gevoelen kenbaar te maken. Nu was hij de stille rentenier geworden die leeft op zijn sliffers, houdt aan zijn gemak en veiligheid; voor wie de dagen zijn het afwinden van den tijd aan de keten vaneen uurwerk, voor wien het late namiddaguur van den levensloop geworden is als een bestendigheid iets dat stil staat om nooit meer te veranderen. Aan een levensdoel dacht hij allang niet meer. ’t Eenige wat hem aanbelangde ’t waren zijn planten en groensels en zijn eenige liefhebberij was het nagaan van den groei, het oppassen, het kweeken het bezorgen van al ’t geen er leefde °P zijn doening in hof en tuin. Niemand had ooit kunnen raden of vermoeden dat Seraphien eene ontgoocheling door t leven droeg, dat hij leed of treurnis voelde omdat hij nooit den draad der illuzie aan den draad der werkelijkheid had kunnen vastknoopen. Op zijn gladgeschoren, mager wezen lag hun leeftijd, te laat om nog iets te ondernemen, hadden zij beiden het ouderlijke hof verlaten en waren op eene heeren* doening samen komen rentenieren. Het dochtertje van hun ongelukkig gestorven zuster hadden zij als een pleegkind op* genomen en gekweekt. een stille, gemoedelijke welgezindheid; zijne donkere oogen loechen als twee sterretjes en zijn gestadige glimlach toonde de goedhertige bedaardheid van iemand die met alles tevreden is. Op zijn voorhoofd echter en inden gespannen hoek der wenkbrauwen lag de ernst gemeerd en in zijne woorden had hij een grooten voorraad levenswijsheid, die getuigden veelal dat hij met den blik alle dingen uiteen zekere hoogte beschouwde. De gemoedsrust die jaren lang in zijn binnenste heerschte had prente geslegen over heel zijn wezen, maar die inwendige kalmte strookte niet met de aarzeiachtigheid van zijn uiterlijk. Terwijl zijne oogen rustig keken en de eenbaarlijke glimlach op zijn wezen blonk, kon hij soms een weifelend gebaar van de lange armen niet onderdrukken; zijn handen wrochten onge* durig en zijn groote voeten aarzelden onder zijn lang, houterig lijf in onvasten tred. Hij scheen altijd naar iets rond te tasten, naar steun te zoeken inde lucht. Als hij bij geval een besluit moest nemen of onverwachts over iets werd aangesproken, zoogauw verried hij met heel zijn doening de schuchterheid van zijn gemoed; hij begon te stameren, zijn vingers scher* relden open, zijn oogleden knipten zenuwachtig en zijn onderste lip begon te beven terwijl zijne oogen vreesachtig rondschichtten. Maar sedert jaren was ’t niet voorgevallen dat een onver* wachte schok door zijn lijf was gegaan of iets zijn hertsrust had beroerd en allang was de onderstelling bij hem vergaan aan de mogelijkheid van eenige aandoening. Hij had er zich van langerhand in geschikt tot de rust zijn gemoed versteend scheen te hebben en het oude verlangen naar eene gebeurtenis, de begeerte naar een onverwacht voorval, lokte hem nu enkel nog als de herinnering aan een kinderachtige illusie. Die ver* wachting was vergaan als het vlammetje uiteen oordjekeersje en bij gebrek aan werkelijke beroering schiep hij er nog enkel in zijne verbeelding. Spannende toestanden zocht hij inde boeken en de effenheid van zijn levensspiegel trachtte hij een beetje te beroeren door het verplaatsen zijner persoonlijkheid inde lotgevallen en de toestanden die hem inde fantastische verhalen uitgebeeld werden. Inden effenen gang der dagen, in ’t regelmatig opvolgen der seizoenen, terwijl hij bezig was aan de dagelijksche dingen inden tuin en de strakke goedaardigheid sprak uit de lijnen van zijn gelaat, werkte achter het gerimpelde voor* hoofd de ongedurigheid zijner gedachten. Al naarvolgens tijd en weer, wisselden de stemmingen van treurnis naar levenslust, schiep zijn zin het behagen inde omgeving of kwam het hem al weerdeloos voor, welden de beschouwingen op over het leven, over ’t bestaan, over de vergankelijkheid en al naar gelang hij zich gaan liet of het wilde opnemen, zag hij neer op zijn eigen bestaan met melancolie ofwel met onverschilligheid. Soms voelde hij zich aan ’t afgaan naar den ouderdom en heel ’t verleden scheen hem als een doove, rustige Zondagnamiddag waar de weemoed over hangt om ’t onvoldaan verlangen en het eeuwige begeeren. Anders weer beschouwde hij zich als een poenige gelukszak met de voldoening zijner rust die nooit gestoord werd door hevigheid van geluk of hevigheid van smart als de gepaste middel* matigheid tusschen twee uiteinden. ’t Ongeluk en ’t verdriet worden vermeden door het temperen der begeerten, meende hij. De groote gelukszoekers stellen zich altijd bloot aan het grootste verdriet, ’t Geluk voor hem was gelegen inde volkomene rust. Zijn hert moest beveiligd blijven voor tocht en groote winden, ’t Verdriet buiten houden, dat gaf al de grootste eigenschap voor een gelukkig leven. Wat er verder voor genoegens aan ’therte nog noodig waren dat kon men op kunstmatige manier aankweeken door ’t ver* rijken der verbeelding, door ’t spel der fantazie. Met de gedachten in weelde baden, zinnelijke genoegens scheppen met de verbeelding, voldeed hem zoozeer alsof hij ’t genot met de handen en met ’t lijf in bezit hield. Zulk genot stoorde niemand, daarvan kon men in zijn eentje de deugd smaken als een weeldigaard en het teerde ’t leven of de gezondheid niet af. Alle voordeelen waren er aan vast en hij nam het in als een geneesmiddel al naar volgens de behoefte zich gelden deed. Maar soms voldeed die fictie hem niet geheel de verheel? ding wekte begeerte naar echte voldoening en tastelijk genot. Hij voelde de leegheid waarin hij ploeterde; het zelfbedrog grinnikte hem tegen en zijn bedrogene zinnen wilden iets werkelijks over zijn gemoed woog dan als een last de effene stilte van zijn bestaan en ’t geen hij als de eigenschap van zijn geluk beschouwd had werd dan weer de lauwe kost die hem tot walgens toe verveelde. Met nieuwe voorspiegeling van vreemde gelukstoestanden was het dan niet te verhelpen al wat er inde boeken gebeurde liet hem onverschillig, het boeide hem niet meer. Hij moest berusten, de vlaag laten overgaan, wachten tot het gezonde levensinzicht hem weer in de rechte verhouding zou plaatsen met zijne omgeving. En eindelijk keerde de rust terug met de belangstelling in ’t geen hem als werkelijkheid omringde: ’t genot inden groei der planten, in ’t gezicht van het groen der blaren, inde weelde van licht en warmte, in ’t besef van zijn schoonen vrijen tijd waarover hij beschikken kon naar goedvinden. Dan weer werd het bewustzijn van ’t leven alleen al de groote kostbaarheid, waarbij al ’t andere bijzaak werd en zonder tel. Waar hij wan? delde door den tuin, met de handen inde broekzakken en den strooien hoed op den kop, voelde hij zich als een koning. ’t Lijf gezond, ’t gemoed gerust en zonder eenige begeerte of verlangen naar de toekomst. Zoo moest hij zich trachten te houden hij wist het elaas dat was de juiste middenlijn waar hij telkens afdwaalde wanneer hij ’t geluk gewend en moe werd en naar hooger wilde, waar hij den steun misteen omkantelde inde leegte of wanneer hij de kracht liet ont* zinken en den lust aan de gewone dingen verloor en te zuchten begon naar iets dat niet kwam of nooit komen zou... eene verwezenlijking van ’tgeen zijne verbeelding had aangekweekt: het vechten tusschen vrees en begeerte.... En nu was het er! ’t Geen hij niet geloofd had dat ooit komen zou: eene gebeurtenis met hem zelf, stond hem nu te wachten. Hij wandelde over de paden in ’t genot van de namiddag* stemming, in ’t genot van zijn rustigen tuin, met ’t weeldezicht over de pracht der boomen en planten, maar dat alles vormde nu slechts de kleurrijke achtergrond waartegen dat andere overeind stond. Zijne oogen zagen verder dan de werkelijk* heid en er roesde als een verre muziek door zijne ooren terwijl hij houden moest om niet gejaagd te loopen over de wegels, zich dwingen om uiterlijk kalm te blijven. Sedert de dokter dat ééne woord gesproken had en daarmede de mogelijkheid had gewekt aan iets waaraan hij uit zichzelf nooit had durven denken, was Koornaert ineens wakker geworden en ging zijn begeerte langs onvermoedde richtingen uit. Heel die slapende gemoedsrust was verbroken en hij dacht er niet aan zich in te toornen af achterwaardsche werking te beproeven. Hij stond voor een ommekeer in zijn leven het onverwachte waaraan hij heel zijn leven geloofd en getwijfeld had het was er. Hij moest het grijpen of het verwerpen. Ja, nu was het werkelijk de strijd tusschen de vrees en de begeerte. In alle denkelijke vormen daagden de mogelijke gebeurtenissen °P- Nu feitelijk zou hij een besluit moeten nemen een stap doen! En met een beetje zelfbedrog wond hij zich op met de verbeelding dat men hem voor ’t geval zou plaatsen, dat men pramen, aandringen zou en alle weigering onmogelijk zou worden. Nu stond hij voor de keus om zijn leven eene andere wending te geven of voort te blijven treuzelen op ’t zelfde baantje. Hij gebaarde wel te twijfelen nog, te aarzelen, maar ’twas om een eerbaar aanschijn te nemen tegenover zichzelf. Dieper in zijn binnenste stond het al vast, er was geen kwestie van twijfelen want de voldoening vunsde er alreeds en de vreugde woelde nog niet op, alleen omdat hij ze gedoken hield als iets voorbarigs, iets dat niet paste met zijn bedaarde uiter* lijk van dorren, ernstigen vrijgezel. Hij speelde onbewust comedie; uit reden van voorzichtigheid legde hij zich op, de kansen voor en tegen te overwegen, hij wilde zich zelf onder* vragen, in ’t klare komen met zijn ja of neen, zorgen dat hij van ’t eene geen spijt had als ’t andere hem ’t genot beloofde; zorgen dat hij zijn leven niet bedierf zijn rustig, kalme, bedaarde leven dat hij zich nu ineens, ineen aanval van ver* teedering, voorstelde als eene kostbaarheid die hij ging vaarwel zeggen en tegen beter weten in, verlaten 1 Langs de prieeltjes van den engelschen hof was Koornaert naar den boomgaard gewandeld en door de lanen die met zon en schaduw gevlekt waren door de blaren der fruitboomen, was hij eender nauwe wegeltjes ingegaan die overwelfd door het loof der hazelaars, naar de diepten leidden van het boschje waar de zon niet door kon en ’t stil was als ineen wildernis. Dat was zijn geliefd plekje waar hij met zichzélf heelemaal alleen was, aangedaan door ’t behagelijk gevoel der afzondering en der stilte. De namiddag was in ’t afgaan en de schaduw werd de frischheid van den avond te krijgen. De stilte geleek nu zoo zonderling en ’t geruchte dat de vogels mieken ’t was of werd het afgeluisterd als een ongehoord wonder. Koornaert zette zich neer op de bank; hij ook wilde nu luisteren naar de stilte en denken. Was de dokter er niet op gesteld ? die vraag verontrustte hem. Dat was de eenige, ernstige hinderpaal. Het kwam den dokter toe en hij mocht het den dokter niet openlijk ontnemen of hem bekampen, anders kregen hunne wederzijdsche verhoudingen een ander verloop. En dat kon, dat mocht niet! met alle menschelijke macht, was daar niets aan te roeren: hunne vriendschap rustte op te stevigen grond en er hing te veel vanaf. In gedachten liep hij de gebeurtenissen vooruit. Hij over* schouwde het in zijn verbeelding, juist als ’t verloop vaneen verhaal dat hij pas gelezen zou hebben uiteen boek en waar* van hij nu zeggen kon hoe alles zou uitvallen. Hij stond er vóór als een toeschouwer die ’t moet laten gebeuren. Want alles zat al van jaren her, zoo goed ineen dat er niets kon of mocht aan veranderd worden. Zijn eigen geval kwam hem voor als een van de verhalen die hij zooveel meegeleefd had m de boeken, maar dat met een ander gebeurde. Zie, hij en de dokter waren hertsvrienden; zij woonden nevens elkaar elk °P een heerendoening met dezelfde liefhebberij en dezelfde shlle, kalme geaardheid. Ze waren beter dan twee gebroers en ook nooit hadden zij een woord onverschil gehad tenzij in kleine dingen zooals in kweek van toebak, konijnen en kanarie* Het scheen hem dat zijn eigen toestand iets mededeelde van de plechtigheid op heel de omgeving. Hij merkte niets van de boomen, noch van ’t mos en de gerzekens aan zijne voeten; hij dacht niet eens of ’t vogels waren die floten, en bietjes die zoemden boven zijn hoofd; hij zag vóór zich een anderen Koornaert die iets gewichtigs moest doen een Koornaert die een ander leven inging en ontbolsterde ineen andere gedaante. De vreugd en ’t verlangen, de vrees werkten achter het gelaat dat onberoerd bleef als de bast der eikenstammen die rond hem stonden. vogels... Hunne genegenheid was onbaatzuchtig; ze waren voor malkaar met eerbied en achting bezield en ze wenschten d’ een voor den ander, gelijk ze ’t voor zich zelf wenschten: het volle geluk. Dat waren de twee huisgezinnen, de twee paalstaken van den roman waarrond zich de gebeurtenissen zouden ontwikkelen, zij moesten staan en laten begaan. Dokter Blondeel had een zoon, een flinke jonge heer die schitterend had gestudeerd en thuis verwacht werd om zijn vader op te volgen. Hier begon eigenlijk het romantische, het onmisbare bestanddeel dat elke geschiedenis belangrijk maakt, dat de toestanden ineenschakelt en de voorbeschikte lijn aangeeft langs waar de gebeurtenissen moeten verloopen. Koornaert had een nichtje met een schoonen bruidschat. Het princesje dat te wachten zit tot de prins terug keert na zijn heidens werk volbracht te hebben en die nu als loon van zijn vers overingen de bruid ontvangen zal. Die twee beminden elkaar. In stille afspraak was het door de ouders en pleegouders goedgekeurd en iedereen zag met stillen glimlach de voltreks king tegemoet van dat schoone geluk. Koornaert zelf zoowel als zijn zuster; de dokter en zijn vrouw, ze waren er allen om ’t even in gemoed; op ’t dorp was het gekend iedereen wachtte het als iets dat op bekwamen tijd geschieden zou. Het stond vast, er was niets aan te veranderen. En de houding der twee gelieven: de dappere Albert en de zachte Elvire de een die met forschen stap zijn wegen gaat, recht op zijn doel af en de andere, de teerzinnige maagd die gedwee te wachten zit tot de volheid van ’t geluk haar wordt toebedeeld. Het was als een bloemgeurige idylle, als een lied gedragen op deinende rhytmen en galmend inde stilte vaneen zomertuin.... Tot hiertoe nergens eene hinderpaal inde vers houding geen vertoornden vader, geen scheiding, geen verdriet. Of was er iets in aantocht? Zou de hinderpaal nü komen misschien en de gebeurtenissen spannend maken? Zou het onverwachte voorval dat met den toestand niet eens in verband scheen, de oorzaak worden soms van groote gevolgen? Zou hij zelf de schuld niet zijn van de ramp die de idylle ineen treurtooneel moest veranderen ? Hij zou ’t nooit durven doen, nooit durven denken! Zijn eerbied voor den dokter, zijn ontzag voor Albert en zijn liefde voor nicht Elvire.... alles wat zijn eigen persoon raakte was daarbij van minder belang; hij zelf telde er niet in mede hij kon geen geluk of vol* doening vinden tenzij in ’t geluk van zijne vrienden. Hij zelf had de lijnen getrokken langs waar de gebeurtenissen moesten afloopen; hij zelf was er ’t meest in belangd en te zeer mede bekommerd om daar nu afleidende verwikkelingen in te brengen. Openlijke of duidelijke afspraak over die verwachtingen waren er nooit geweest de dingen schikten zich van zelfs op die manier iedereen zag het en niemand werkte het tegen. En de wending die uit de verhouding gegroeid was, bleek sterker dan alle afspraak. Op tijd en stond zou die bespreking ge* beuren als een simpele vormelijkheid waarover alleman reeds ingelicht was dat zou zijn: omdat het zoo hoorde bij de plechtigheid maar het zou gebeuren met den glimlach der vertrouwelijkheid en de oolijkheid om ’t verzwegen geheim dat iedereen sedert lang reeds voorzag. Koornaert kende te goed den dokter en zijn vrouw, hij kende ook zijn eigen zuster als zich zelf. Zij samen waren de stille getuigen die ’t geheim voor elkaar verdoken hielden en ’t in elkanders oogen lazen. Albert en Elvire waren de handelende figuren. Koornaert glimlachte bij ’t gedacht aan die stille minne* kozing briefjes en kaartjes bij de vleet werden vroeger Alles zou zijn kalm verloop hebben; ’t geval zou er bij ver* liezen aan belang maar winnen in schoonheid. gewisseld onder de gelieven het was een altijd vernieuwd verlangen naar den briefdrager, een koortsige verwachting bij het meisje. En voortijds, binst ’t verlof... hoe dikwijls had hij ze hier samen afgespied dat ze zaten op die eigenste bank in ’t halfduister tegen avond? Heel de hof was als een minnegaarde waar hij zelf mij de was en voorzichtig om door geen onbescheiden stap het geluk van het minnend paar te storen. Hij durfde alsdan geen gebruik te maken van de geliefde lommerhoekjes en bleef inden lochting telkens hij de twee kinders in het boschje wist. Ze waren samen opgekweekt als broer en zuster hadden gespeeld inde bende en sedert de twee broers en de zuster van Albert vertrokken waren, getweeën over gebleven met ’t onafwendbaar gevoel, voorzeker, dat ze bij elkaar behoorden. Het lag voor de hand: de jongen moest noodlottig verliefd geraken en het meisje eveneens. Geen van de twee had ooit iemand anders gekend. Jaren lang samen gespeeld als kïnders, malkaar gewend als broer en zuster, moest voor hen de tijd komen dat de bloemen opengaan en de oogen gevoelig worden voor elkanders blik; ze moesten, met ’t gevoel der schoonheid, de liefde kennen als een zaligheid. Ze waren voor elkaar geschapen het zou een geluk worden zonder zuchten, zonder beproeving of lijden. Er waren enkel de gemaakte zuchten en ’t ingebeeld verdriet om ’t geen ze nu hun «scheiding» noemden en het wachten dat ze aanzagen als hun «beproeving» eer hun geluk voltrokken werd. Koornaert kon het zich zoo goed inbeelden: de menschen hebben de passie van ’t verdriet, meende hij ; waar er geen is, wordt er gemaakt en hij had wel gezien dat die twee bij gemis aan lijden, er een spelletje van mieken en zich inbeeldden malkaar te verliezen om ’t genot van later malkaar te kunnen terug vinden. Een beetje weemoed past zoo wel bij de liefde en bij een meisje bijzonder is het eene onmisbare eigenschap. Een zomeravond inde stilte der droomende planten en bloemen, schikt er zoo goed toe om te mijmeren aan eenzaamheid, verlaten zijn, ontrouw... en het hangende verlangen is als de weemoed zelf die trage gang van gelijke dagen op een dorp bij nonkel en tante in huis waar niets of niemand het rijke gevoelen deelt dat uwe ziele overstroomt, waar men ’t altijd met zich zelf alleen moet vinden zonder het uitte spreken tenzij met de bloemen en inde stilte van de maagdelijke slaapkamer o, ’t verlangen naar den Afwezige opgestuurd bij nachte, door ’t open venster, met ’t gelaat naar de sterren gekeerd of gedoken inde reine blankheid van het bed en de ingehouden zuchten en het bedwongen verlangen los te laten in driftige vervoering die evengauw verlamt omdat ze grijpt inde ijlte en ’t verlangde voelt vervloeien inde ruimte! Koornaert kon er zich zoo goed in verplaatsen. Voor hem bleef het meisje altijd de groote, aantrekkelijke geheimenis. Het wezen dat hij nooit benaderd had en dat hem altijd bezeten hield als een droombeeld. Zijn nichtje aanzag hij als een juweel, een kostbare bloem, de lichtstraal waaraan hij zijne oogen klaren kon, de blijheid van het huis zijn ideaal, de verwezenlijking van al de roman* meisjes die hij inde boeken had ontmoet. Hij voorzag dat voor hem eerlang de kostelijke tijd zou aanbreken, waar hij de gelukkige toeschouwer zijn zou van dien heerlijken liefdebloei. De gelukkige tap in zijn eentje zou hij het afloeren, van Ult den hoek zijner pierende oogen en hij zou het meeleven, het voelen en er de deugd van opdoen alsof hij zelf de ge* lukkige minnaar ware. Hij achtte het als een kostelijkheid dat er hem in zijn ouden dag nog zoo iets beschoren was. Met hem zelf was het altijd mis geloopen. Zijn liefde had £nkel in zijn hert gehuisd en was in zijn hoofd verhandeld geworden tot de kracht ervan vergaan was. In zijn jongen tijd was hij te schuchter geweest en de meisjes waarop zijne genegenheid viel, waren boven zijn stand of te wispelturig van karakter om zijn groote genegenheid ernstig op te nemen. Hij had zich de liefde ook altijd te ingewikkeld voorgesteld, te teer, te broos, te hoog inde lucht en de meisjes hadden hem niet begrepen, hem uitgelachen of laten staan. Ivo, Jan en Pier hadden er eene gekregen op de gewone wijze en hij zelf was over geschoten. De liefde had hem altijd ’t hoogste geschenen en de volle zaligheid had hij ervan verwacht en daarom had hij ze niet durven benaderen. Hij had er alleen den nasmaak van die dronkenheid, van dien roes, maar had er nooit van geproefd en daarom juist, misschien, was die eerbied in hem blijven leven en had hij er dien grooten weemoed van overgehouden die ontstaat bij elke benadering van hoog geluk. Nu hij zijn eigen toestand uit de verte van ’t verleden overschouwde, miek dat den rijkdom uit van zijne verbeelding, ’t Geluk dat hij inde werkelijkheid gemist, maar in gedachten beleefd had kon hij nu weer doen opleven om er herhaaldelijk van te genieten als van iets dat hij dadelijk had bezeten. Inde geheime laden van zijn lessenaar hield hij nog de enkele snuisterijen zitten dingen van niemendal een lintje, een bloempje, een briefje, waar niemand ooit, tenzij hij zelf, eenig belang had aan gehecht, maar die hem nu de kostelijke overblijfsels waren en de eenige kenteekens der werkelijkheid van zijn geluk. Naarmate zijn jeugdwas vergaan en de tijd erover gegleden, werden die dingen hem dierbaarder omdat zij dienden om zijn droomen te vermooien en eene schoonheid te tooveren in zijne verbeelding die niets meer te maken had met de werkelijkheid der gebeurtenissen. Zijn nichtje belichaamde nu een deel van die stille visioenen; met dat meisje herleefde hij in gedachten zijn eigen jeugd en dat herstelde in hem zijn mislukte liefde. Dat zouden en wilden zij zich eigen maken als iets van hen zelf een late nabloei zonder vruchten maar met veel genot voor hert en oogen. Koornaert zat nog te mijmeren als de duisternis rond hem uitspon, en hij staren bleef zonder iets te zien of te merken. Een fijne, klankrijke, langgerokken roepkreet galmde als de aanhef vaneen lied door de ijle lucht. Hij schokte op door de blijde verrassing van die stem die hij verkende. Hij glimlachte en rechtte zich en toen ten tweeden male op gelijken toon dien zelfden zangkreet opging, stond hij stil in bewondering om te genieten van de welluidendheid dier heldere meisjesstem. Het galmde machtiger als een nachtegaal en even rond en vol. Hij haastte zich om niet te laten wachten en kwam uit de halfduistere deemstering van de schaduw plots inden gouden glans der zon, inde openheid van den tuin. Uit de verte deed hij een vaag wuivende beweging met den arm naar het meisje om te beduiden dat hij ’t geroep gehoord had en op Weg was. Hij kreeg den inval om nog eens langs den moestuin te wandelen, om te zien of er geen water moest gegoten worden aan de groensels en ook om zijn tabak nog eens in oogen* schouw te nemen. Hij kon maar die zondagstemming niet kwijt geraken die hem onder ’t wandelen inde zonnigheid, nu weer overviel. He zonnesching zelf en de stilte hier inden tuin, het scheen eai alles een bijzonder zondagsch uitzicht te hebben en nu weer Hij en zijn zuster hadden het kind met dat gedacht opge* nomen en gekweekt. Ze hadden het bezorgd als een teeder plantje dat later louter aanminnigheid worden moet en tot niets anders dienen dan om den lach en de vroolijkheid en de begoocheling te verwekken eener eeuwig herbloeiende jeugd. legde hij de oorzaak en de reden op zijn eigen zondagsche kleeding... En toch was er iets anders 1 ja, dat andere —nu kwam het hem voor als eene doezeling zonder werkelijken zin heel die feestelijkheid was maar zinsbedrog. Het burg* meesterschap lag nu heel ver af als een onverschillig ding dat hem niet aantrok. De statigheid was weg; zijn eigen persoon telde niet meer, dat was gekke opwinding geweest, het eenig werkelijke was niet ’t geen in hem leefde als gedachten, maar ’t geen buiten en rond hem bestond inde verhouding die niet mocht gestoord of geschonden worden. Zijn eigen belang telde daar voor niets in. Zijn nichtje en haar verloofde, dat was het eenige al ’t geen met hem zelf gebeuren kon, moest daaraan ondergeschikt blijven. Bij ’t binnengaan besloot hij aan het burgmeesterschap niet meer te denken en er niet meer over te spreken. Hij zou er, integendeel, zijn eigen behagen in stellen om ’t aan den dokter op te dragen. Onder ’t eten werd er wat gesproken over de uitvaart. Seraphien vertelde er de kleine bijzonderheden en miek zijne bemerkingen over ’tgeen hij gezien had. Weet gij wie er weer op ’tdorp isl riep hij ineens, ver* rast door den inval van ’t geen hij vergeten had mede te deelen. Poortere is weer uit ’t gevang. Is dat nu al vier jaar geleden?... wel wat vliegt de tijd toch rap, merkte juffer Agatha. Hoe zag hij er uit? Ho, ’twas volle victorie; ze hebben hem ingehaald als een held, heel ’t Gangske was op de beenen en Busschere trakteerde inde Kroon 1 Heeft hij u gezien? Ja zeker. Hij en heeft u toch niets contrarie gezegd? Hij blekte wat uit de verte; maar hij was.te veel bezig 2e troepten al rond hem. Op den slag kreeg ik lijk een ver? schot het was zoo onverwachts wie peisde er nog op dien vent? ’k Ben maar seffens vertrokken, wie weet ze waren °Pgewonden die gasten en ze maken ruzie om een gers. Ik was geen beetje gerust. Ze zullen er wel een misdag van maken en drinken en batavieren en misschien vechten dezen nacht. ~ Ja, we zullen mogen oppassen, Seraphien, merkte Agatha. ~ Hoe dat? vroeg het meisje met een onschuldig snoetje. ~~ Wel, omdat nonkel hem heeft doen verhuizen omdat Wij geen moordenaars in huis wilden... Hij kan zich nu gemak? kelijk bezinnen dat hij zijn wrake moet nemen. Wat geeft zulk volk om een huis? Is’t niet gelijk waar ze wonen? In ’t Gangske zal hij nu bij zijn soort zijn dat is beter. ~ Voor dezen winter zullen we mogen op ons hoede zijn! ver? klaarde Agatha ongerust. Heel ’t Gangske is een geirnde dieven? kende; ze hebben het kwaad veel te lang laten woekeren in dat nest. Dat ik burgemeester ware ’k zou beginnen met heel dien ongroei te verjagen al die krotten zou ik afsmijten 1 is een kweeke van luizevolk en schooiers. De parochie krijgt keel dat goedje op den hals en al het kwaad komt vanuit dat krevelgeweste. ~~ Er zal moeten entwat mede gedaan worden, merkte Sera? pEien, doch zijn gezegde was zonder bijbedoeling en uit voor? Zlc-htigheid ging hij er niet verder op in. Na ’t avondeten gingen zij alle drie naar den voorhof op de Tante werkte aan haren brei en Elvire las in haar boek. Seraphien rookte zijn pijp in stilte. Net was een prachtige zomeravond met zoelte inde lucht een schoonen nasleep van licht over de boomen en de *oemen. Een avond waar de wellust en de weelde van’t leven eel de omgeving bezwangerde en met den adem ingezogen Werd als een bedwelmende drank. Dorpslucht. 3 Alle drie neveneen op de bank leefden zij elk in eigen gedachtenkring zonder behoefte om iets mede te deelen van ’t geen hen bezig hield. Rondom, in weelde van schoonen groei, stonden de planten uit den hof en het sterke veilige huis dat hun eigendom was en hun levenszekerheid. Heel inde verte leefden de menschen op ’t dorp maar daarvan hoefden zij zich niets aan te trekken. Juffrouw Agatha zegde nog een en ander op doffen toon waarop Seraphien met een enkel woord antwoordde, mijde om zijn nichtje niet te storen en hij zelf vond het best hier stil te zitten zonder spreken in ’t genot van den avondstond. Toen hij te bedde lag en voor zich zelf in zijn eenvoudigste gedaante overeind stond, ontwaakte weer de heimelijke bekoring met den lust naar die onduidelijke mogelijkheid: dat er tegen zijns zelfs wil toch iets kon gebeuren met hem. O, hij zou er geen vinger naar uitsteken, maar ’t verwerpen zou hij toch niet als ’t hem aangeboden werd.... Het gedacht was alleen te bezien als iets dat verandering brengen kon inden gelijken dagengang iets dat ’t belang kwam wekken voor den dag van morgen en de aandacht van ’t leven wat opfrisschen zou. ’t Was nog niet te laat voor Seraphien om een ander gestalte aan te nemen in ’t leven ... om iets te doen, of te handelen en eens verantwoordelijkheid te dragen ... Dat laatste behield voor hem de grootste bekoring. In zijn leven had hij nooit gelegenheid gehad te handelen en uit alles wat hij deed, was er voor zich zelf noch voor anderen, ooit goed of kwaad kunnen ontstaan. Heel heimelijk, als een plantje, dat ontkiemt, ontstond weer het onduidelijk verlangen en hij be= trapte zich met de begeerte van zijne ijdelheid. Dat gevoel verjoeg hij als eene verzoeking van den booze en om zijn geweten gerust te stellen, besloot hij de zaak in Gods handen Maar dien nacht vierde zijne verbeelding den lossen teugel en Koornaert beleefde de schrikkelijkste gebeurtenissen ineen naren droom. Hij schiep zich moedwillig hinderpalen om t genot te hebben ze met geweld uit den weg te ruimen. Zijn wil werd almachtig dwingend en hij behaalde de zegepraal, doch ten koste van alles wat hem anders zoo lief was heel zijn schoon geluk en stil bestaan werd er voor altijd door gestoord. Hij ontwaakte uit dien lastigen droom, vermoeid, gebroken en met een ontlastenden zucht keerde hij weer inde werke* lijkheid van den uchtend, gelukkig dat ’t al leugens waren en zinsbedrog. Hij was verheugd zich zelf weer te herkennen in zijn veilige rust van stillen rentenier. te geven en zich geheel aan den wil der Voorzienigheid over te laten. II T~'\ EN morgen van dien eigensten dag werd Poortere losge* laten uit de gevangenis. Zijn eerste gevoel bij ’t uitgaan door de poort, was om zich ergens ineen hoek te stoppen, zich verdoken te houden voor de menschen. Die plotse overgang van de nauwe cel inde opene lucht van de grijze opgeslotenheid inde vrije straat waar de zon, de echte, de levende zon de straatsteenen warmde en hevig verlichtte, dat was hem te sterk, te onver* wacht; ’t gevoel der vrijheid, de schoone vrijheid na dat wan* hopend verlangen, de verlossing met ’t zicht over het straat* plein, met menschen die hun wegen gingen, onbewaakt, met ’t genot om links of rechts te vorderen zonder vrees van op* gejaagd te worden, de jubel om daar bij te zijn gelijk die menschen hij kon het nog niet gelooven. De oude mensch was zoo ver dood in hem, dat Poortere bleef twijfelen of hij wel zeker, op zijn eigen beenen, daarbij hoorde voor goed, voor altijd, zonder nog ooit te moeten terug keeren in het kotl De medemenschen, de kennissen en vrienden, het dorp, zijn vrouw en zijn kinderen, het was hem al zoo vreemd, zoo ver af, veel verder dan van ginder uit gezien waar hij vier jaar lang had zitten werken om er met de verbeelding bij te zijn. ’t Gedacht dat hij nu weer de wereld vóór zich had en het leven, het sloeg hem met dronkenheid zoodat hij wakelde op de beenen en zich houden moest aan de staven vaneen hek en bleef staren om zich te vergewissen dat ’t wel waar was, dat hij wel werkelijk verlost was en de dag nu werkelijk was Poortere was alleen. In zijn koppigheid had hij niet gewild at men hem kwam afhalen, want hij voelde geenszins haast otri thuis te komen. Hij wilde eerst wat tijd winnen om na te denken. Als men zoo plots uit de lucht valt, volgt er voor# eerst een groote verbijstering en het moet tijd kosten eer men Zlch weer thuis voelt op de wereld en zijn weg weet onder de menschen. ’t Geen hem op ’t dorp te wachten stond ver# okte hem niet te zeer nu eerst zag hij zijn toestand in; XJ moest nog een besluit nemen en de dingen overleggen. Hij zette maar uit op goed geluk alleen om ’t genoegen van *e gaan waar hij wilde, om ’t genot van de vrijheid, zonder egeerte ergens uitte komen. Maarde stad stak hem tegen, e drukte van de straat, de menschenwezens verveelden hem. kj. i. , t vooruitzicht aan de eenzaamheid deed hem toch uitzetten ln de richting van ’t dorp. Daar kan ik nog altijd loopen aangebroken die vroeger altijd maar achteruit scheen te willen keeren in dien draaienden molen, waar de dagen tot uren gemalen werden om er ongebrijzeld, onverleefd weer uitte komen gelijk ze er in gingen, in eeuwigen rondegang, zonder aftellen of afkorten. Vier jaren lang was hij uit de wereld weg geweest, erger dan dood, met niets dan dat angstige, radelooze, wan# hopige tellen van den tijd die niet vooruit wil omdat het einde er af is gesneden en vermaakt tot een warrelgaren waar t gedacht aan alle verhouding verloren is. Om niet zot te Worden, had hij ’t verlangen in zich dood genepen, zich moed# willig stomp gehouden om aan niets meer te denken. En nu, te morgen, hadden ze hem uitgelaten en gezegd: «ga maar!» 2onder meer. Zoo onverwachts, zoo zonder dat hij er nog aan geloofde of wist dat ’t wel vier jaar of wel tien jaar was dat hij er had gezeten.... Dat stuk uit zijn leven was er uit Weg gesneden, het was voorbij, achter den rug en nu stond Hj op straat! waar ik wil, meende hij. Het was nog een sterk eind vier uren gaans en nu reeds won de kalmte het op hem en hij maakte ’t voornemen om niet te veel noodelooze moeite te doen en stilaan groeide het verlangen om bekende wezens te zien menschen die hem zouden toelachen, die verrast zouden opspringen en belang maken rond hem. Hij beeldde zich de ge» beurtenis in van zijne verschijning en hij liet zich opwinden door ’t gedacht aan het opzien dat zijne terugkomst zou verwekken om den held te zijn van het spel, maar tezelfder tijde wou hij ’t vermijden en stil in zijn hol geraken zonder dat ’t iemand gemerkt had en er uitkomen alsof er niets gebeurd was. Hoe wonder nieuw schenen hem de dingen hier inde opene lucht. Na zulk een lange opgeslotenheid had hij den zin van het werkelijke verloren en ginder had zijne verbeel» ding alles omvormd. De boomen, ’t waren als oude kennissen uit zijn verre jeugd. Zijn eigen toestand ook kwam hem nu anders voor. Ginder had hij tijd genoeg gehad om zijn geval te overdenken hij had zich ziek gedacht en dikwijls vreesde hij zot te worden omdat hij altijd dezelfde gedachten te her» kauwen kreeg. Hier inde opene lucht voelde hij zich weer den levenden mensch inde werkelijke wereld; zijn gedachtengang was niet meer een kop» en steertelooze kring, nu speurde hij er ’t eind van en ’t begin een verleden, een tegenwoordig en eene toe» komst waar hij de standen kon nagaan als de lijntjes ineen kerfstok, als de cijfers op eene wijzerplaat. Er was gang en beweging gekomen inden tijd .... Nu eerst kreeg hij ’t ware besef hoe ’t met hem geweest was voortijds, hoe ’tnu stond en hoe het worden zou. Neen, hoe het worden zou voorzag hij niet en hier begon hij angstig te worden omdat hij vreesde voor ’tgeen hem te wachten stond. Maar hij wilde niet vreezen, hij wilde er niet aan En toch welde er iets naar boven als een zweem van treurnis om ’tgeen voortijds geweest was en niet meer herdaan kon worden, en hij kreeg het besef dat ’t maar aan hem zelf gelogen had en dat alles anders had kunnen zijn. Een woord, een wenk, een enkel toegeven aan het gebaar en ’t geen hij onderstaan had was niet gebeurd... ’t Geen hij op dien beslissenden stond onder wrok en koppigheid gesmoord gehouden had, bloeide Ou open in eene bekentenis van spijt omdat hij nu stond als de misdadiger voor ’t aanschijn der menschen; spijt bij ’t her* opleven van zijn eergevoel dat hem nu eerst bewust werd eene breuk in zijn leven, iets dat omver lag en dat hij nooit meer zou overeind krijgen. Het was een gevoel in ’t wilde, zonder vaste omlijning eene vage vrees voor 't leven inde toekomst, om de onzekerheid die zijn lot zou doen schommelen, meer niet, Want de dracht der gebeurtenis waarvan de gevolgen inde toekomst zouden zwaar gaan, daar had hij nog geen inzicht °ver en die onrust kon hij met een los gebaar wel afschud* den. Foert met al dat gezeur! wat was hem al de eerlijkheid der brave dorpelingen weerd? wat beteekende een smet op bet leven en wat lapte hij ’tniet aan zijn botten dat hij in den bak gezeten had vier jaren lang? Hij had het gedaan °m een makker te redden die makker zou ’t voor hem ook §edaan hebben 1 De erkentelijkheid die hij al dien kant te verwachten had verblijdde hem meer dan dat de spijt om zijn gebroken eerenaam hem deren kon. Het spiegelde hem voor een nieuwe aantrekkelijkheid om met die mannen uit * voortaan vertrouwelijk te leven, om in hun gunst °Pgenomen te worden en ’tgeen hij voortijds zou geschuwd ebben als een ongeluk, trok hem nu aan. Maar ’t gedacht dat hij zijn huis ginder, misschien kwijt was en zijn eenzaam denken en hij zóu ’t maar nemen gelijk het was. Wat kon ’them schelen? leven in ’t open veld met het bosch er tegenaan, stemde hem weer droevig en hij stapte lusteloos voort zonder trek of verlangen om iets of iemand weer te zien. Voormaals woonde Poortere op den Kloosterdriesch in eene van Koornaerts huizen. Daar leefde hij heel afgezonderd met vrouw en kinderen want het huis stond er midden de koorn* velden langs een voetwegel die naar het bosch leidde en ver afgelegen was van alle andere woning. Dagen en weken gingen daar voorbij zonder dat er een mensch te naargange kwam. Poortere leefde er op zijn getouwe en woef er van ’s morgens tot ’s avonds, maar inwendig voelde hij er zich als heer en meester over heel de streek. Hij zelf en de jongens mochten er uitzetten al wat ze wilden en zijn groote liefhebberij in den omgang met vogels en wild, mocht hij ongestoord uit* oefenen. Het ging hem goed in die eenzaamheid zoodanig dat hij er niet dan gedwongen uitkwam en achterna een beetje menschenschuw geworden was als een wildeman die den omgang met zijns gelijken ontgaat. De velden, de wijde lucht en het bosch was hem alles en meer dan genoeg. Zijn lust en behagen bestond in vogels en beesten, ’s Zomers voor dag en dauw, was hij er al uit om de kwakkels te zoeken in ’t koorn, of den koekoek. Fazanten, patrijzen, hazen en konijntjes kende hij in hun handel en wandel en al wat hij zitten wist of wonen, was hij zoo zeker te krijgen dat ’t nooit en miste. Garen, stroppen, slagnetten, lijmstok, ijzertrapen, roer en lichtbak, daarmede was hij vertrouwd en ’twild dat hij naar de markt voerde of in besloten tijd, heimelijk aan den man bracht, leverde hem meer op dan hij op den weefstoel winnen kon. ’tWas hem echter niet zoo zeer om ’tgeld te doen maar wel om de deugd, om den prikkel van dien heimelijken omgang met al ’t geen rond hem woekerde, floot en bewoog. Int bosch en inde velden waren vogels en wild zijn makkers en hij aanzag de dieren als zijn evennaaste waarmede hij kon omgaan als met menschen. Barbra, zijn wijf, voerde daar ook haar vrijen stap en wentel door. De jongens robbelden er tusschen en groeiden op met de geit, de konijnen en de hoenders, met het zwijn en de koe 2e aten uit eenen pot, ronselden dooreen op den grond als ineen nest vol leven, vol lust en gezondheid. Men kende er geen kommernis, men telde er noch dagen noch tijd; men werd er in niets gestoord en ’twas maar rechts den zondag* morgen dat Poortere weg en weer, op zijn wekedagsch, naar t dorp liep om misse te hooren. ’t Overige moest Barbra maar beredderen. lot dan toe was er hem nooit iemand te bij gekomen over iets ze wisten of gebaarden op ’t dorp niet dat Poortere bestond en zijn eigenaar zelf had er nooit den voet gezet want alle jaren geregeld droeg Barbra hem met Kerstdag het geld der huishuur en om herstel of verbetering aan het huis bad nooit iemand gevraagd alles wat er ontbrak, dat deed Poortere zelf. Dat hij stroopte was wel geweten, maar omdat y het voorzichtig deed en zonder stout vertoog en nooit 111 et de bende uitzette, lieten de jachtwakers hem begaan en gebaarden niets te merken. Dat leventje had daar zoo aangehouden tot zij op zekeren av°nd onverwachts ’t bezoek kregen van Sissen Busschere die met een fijnen glimlach en zijn pierende oogen was komen vertellen: dat de «mannen» een klopjacht beleid hadden en dat IJ nu vragen kwam of Poortere hun een beetje den weg zou V;iJzen in ’tbosch? Sissen had Poortere zoogoed vóór’t geval gezet en hem met looze woorden gelijmd en opgewonden zoodat er aan weigeren nooit kon gedacht worden, ’t Sprak van zelf dat Poortere hoofdleider zou zijn en er was een rijke buit in ’t vooruitzicht waarvan hij het schoonste deel zou krijgen. ’K en zou ’t niet doenl had Barbra gezegd zoo gauw Sissen ’t huis uitwas. Maar nu was ’t te laat ze waren afgesproken en Poortere wilde niet achteruit kruipen. Hij paaide zijn wijf met ’t gedacht aan de groote winste. Of meent ge misschien dat ik de hazen hier rond mijn deure ga laten doodschieten, zonder dat ik er mijn deel in heb? Poortere kende Sissen Busschere als den hoofdman van ’t «Gangske» den vent die van niets vervaard en is en ’t einde van zijn macht niet en weet. Een thoeveel vertelsels deden de ronde door ’t dorp over Sissens vader en grootvader en Sissen zelf stond ook al inde zeisels aangeschreven voor menig ding dat hij op eigen hand en voor eigen rekening had uitgericht. Poortere, gelijk al de andere dorpelingen, voelde inwendig een groote vereering voor dien held, waarvan hij zoo dikwijls gehoord had. Met de mannen uit ’t «Gangske» had hij nooit eenig uit* staans gehad dat was een ras op zijn eigen; hij was er wat wantrouwig voor en een beetje schuw ze deugden niet in den grond. Maar nu ’t er op aankwam zijn veerdigheid en kennissen van strooperij te laten zien, was ’t iets anders! Hij zou de leidsman zijn, bevelen geven, dat stond hem aan. Daarbij was er nog de prikkel om die schunnige, onbevreesde kerels eens aan ’t werk te zien, om mee te doen aan dat waag* stuk en openbaar vooruit te komen tegen de «wet». Zijn stroopersziel deed zich te goed aan ’t vooruitzicht om nu eens in bende, en zonder vrees, uitte zetten met de zekerheid dat 2e de sterkste waren en dat niemand tegen hen zou durven piepen, ’t Moest iets worden als een kleine oorlog in Poor# ters verbeelding, geen jacht alleen, maar vechten, sluipen, aan# vallen, vluchten, den vijand misleiden en op ’t einde triom# fantelijk met den buit er van doortrekken. De hazen zouden 2e op kruiwagens wegvoeren iets om er binnen honderd Jaar nog mede te stoffen 1 Late inden avond waren ze gekomen, heel Poorters huizeken stond vol. Hun hoofd raakte tegen de zoldering en op hun gehaarde wezen lag de wreede lust alsof ’t al moordenaars waren. Daar werd het plan beraamd, de werkzaamheden ver# deeld, aan elk gewezen wat hij te doen had en de verschil# lende posten uiteen gedaan waar men, in geval van nood, elkaar zou terug vinden. Poortere, de zwijgzame eenzaat, gerocht seffens in zijn doe# ning en opgewonden. Met die mannen die hij schaars van aanzien kende en altijd gemeden had, voelde hij zich nu eens verbonden door ’t zelfde gevaar en ’t zelfde genot. ook hadden hem van eersten af opgenomen in hun ver= bouwen en aanzien als een man van ’t gild en een van de hunnen. Ze waren uitgezet met lichtbakken en stokken, geweren en al het wreede gerief dat bij eene ordentelijke klopjacht van Pas komt. Er waren waarachtig twee kerels bij die volgden een kruiwagen. Dat is er één voor de gekwetsten en een voor de dooden! gekten zij. Het was een allemachtig schoone nacht met volle maan. Aan de kruisdreef scheidden e mannen zich en vertrokken twee en twee of gedrieën elk )n een aangewezen richting. ’t Wild in ’t algemeen en * andere: elk voor zijn eigen rekening 1 riep Busschere nog eer 2e vertrokken waren. Ze antwoordden met een lach of eene spotreden. Dat ze ’t wild zouden deelen stond vast, maar dat Busschere aan ’t «andere» dacht, vonden ze belachelijk. Zou er één jachtwaker durven uitpiepen? en de gendarmen? ja, die waren ver van hierl Al wie zich liet pakken ten andere, zeker was ’t voor eigen rekening! Poortere had nu alle noodige inlichtingen gegeven; ze hadden hem met een half woord begrepen en hij zette uit met Sissen en nog twee andere kerels. Hij jubelde inwendig van genot. Er was plots iets los gekomen in hem dat hij te voren nooit vermoed had. Hij kende zich zelf nog al vreesachtig, listig wel maar schuw en overdreven bang om gepakt te worden want hij hield vooral aan zijn naam van eerlijken buitenmensch en hij was inden waan dat niemand eenig achterdenken koesterde over hem en dat alleman hem aanzag als een stillen werker die moeite doet om den kost te verdienen en naar niets anders omziet. Maar nu was ’t een volslagen omme< keer! Aan ’t hoofd van de bende gedroeg hij zich als een geoefende pensejager het was overmoed die hem bezielde en ’t gevaar wenschte en zocht hij om er eens vóór te staan. Het verschafte hem een vreemd behagen om nu eens met stout geweld te bedrijven ’t geen hij altijd in zijn eentje, in den duik, gelijk een schijter, vol vrees, had verricht als zijn onschuldige liefhebberij. Nu voelde hij zich sterk inde bende en ’t geen vroeger leute en lachedingen geweest was, bleek nu een genot dat hij nooit had durven droomen. Pafl daar gingen de schoten reeds en ’t galmde door de dreven. Het wild vluchtte vóór hen uit inden manesching en hij zelf schoot, van voor de makkers hun neus weg, ’t eerste koppel hazen. Hij miste geen schot 1 ’t Was om er dronken bij te worden en elke knal bonsde door Poorters hoofd. Zijn herte sloeg van vervoering en de anderen waren gelijk hij: zot van welgezindheid. Welhaast gaf men geen acht meer op ’t geen er uit reden van voorzichtigheid was afgesproken Met ’t geweer inde vuist stapte Poortere vooruit een weg banend door ’t hakhout. De maan schong door de dunne takken zoodat men inde openingen goed onderscheiden kon Wat er op den grond verroerde. De twijgen zwiepten waar ze weggetrokken weer toesloegen op den doortocht der mannen die achter elkaar opstapten. ’tWas heel stil hier in ’t ronde en de geweerschoten knalden met doffen slag inde verte of galmden met luiden dreun naderbij. Opeens ontstond er op korten afstand een geweldige ritseling in ’t hout gevolgd door vloeken en geschreeuw en geweerschoten. Busschere sprong vooruit en Poortere volgde hem op de hielen; de andere twee ook schoten toe. Te midden ’t hout zagen zij een zWarten klomp die bewoog een troep mannen aan ’t gevecht! Daar was hetgeen Poortere verlangd en gevreesd had maar niet verwachtte dat het gebeuren zou! Hij had geen tijd te denken of te overleggen; hij sprong er midden in, maar Busschere was hem voor. De reus sloeg er de armen door, kaakte den klomp omver.... Poortere zag iets neer vallen, °orde iets kraken onder een stamp, een angstgil en daarbinst vluchtten drie vier mannen weg de anderen bleven liggen. ~ Baat ons ne keer zien wie we hier hebben? riep Busschere. blij trok de lijven van onder den hoop uit maar aan ’t gekreun verkende men algauw wie men voorhad. ~~ tls Koekuit! en met een geweldigen vloek liet Busschere zich neer. Hebben de smeerlappen u gekwetst? " k Ben geschoten.... 'tis in mijnen buik... Verkamer... uy ligt hier ook. ... en opgelegd; men babbelde en loech luidop; men tierde en nep dat ’t galmde over heel ’t bosch alsof er een bende feest* vierders in verdoold waren. Het werd een aanval in ’t wilde, een klopjacht om ’t al te verslaan; men was ’t al te boven en niets kon hen overmeesteren. ’K geloof dat hij dood is! zegde Poortere die geknield op een kerel zat te kijken. Hij reutelt. —En die hier, wie is ?... Busschere voleindde niet, hij had den gendarm verkend dien hij het ribbenkot had ingestampt en zich dood gebaarde. Dien zullen de anderen wel weghalen 1 en hij herbegon weer ijselijk te vloeken. Pak aan, we gaan ze inde dreve dragen, daar zien we klaar, gebood Busschere. Twee en twee namen ze de gekwetsten op en wrochten zich door ’t hakhout heen naar de opene dreef die bezijds lag. Den gendarm lieten zij liggen. Koekuit en Soete. De een rochelde nog, hij was niet dood en Koekuit hield zich kloek. ’t Zal niet zijn 1 beweerde hij, maar ’t doet verdommelijk zeer. Hij trachtte zich op te richten maar ’t ging niet en hij voelde ’t bloed overal op zijn kleeren. We moeten de mannen bijeen roepen, meende Poortere. En inwendig zei hij: daar, ’t is uit met de leute. Toe, Pille en Loket, ga zoek ze maar en breng dekruis wagens meê 1 gebood Busschere en bij ’t gedacht dat ze nu toch tegen alle verwachting het gerijd zouden gebruiken om menschen te voeren in plaats van wild, kon de kerel zijn woede niet inhouden en hij wilde ’t altijd maar ophalen met groote vloeken. Hoe de verdomd is dat gebeurd, Koekuit? Ze hebben op ons geschoten, de sloebers vanuit het hout, en ze zijn met vieren op ons gesprongen ik lag al omver en Soete hebben ze dan afgemaakt 1 Ze zullen ’t betalen 1 Ze zullen ’t betalen 1 riep Busschere met de vuist gebald tegen de lucht terwijl hij het hoofd van Soete gesteund hield op den gebogen knie. Poortere zat te klappertanden en was ineens overvallen en De mannen kwamen aangestormd van alle kanten en van ver hoorde men de kruiwagens afgedokkerd komen alsof ’t voor de leute was. Toe mannen, we hebben hier gedaan, laat ons maar op* trekken, had Busschere gezegd. Soete werd op een kruiwagen geladen en Koekuit op den andere. Leg de hazen maar op mijnen schoot! geef maar hier! gekte hij nog. Poortere volgde inden stoet tusschen de mannen die met wild geladen, zwijgend en met de gramte in ’t herte, door de rnaneklare dreef stapten. De hazen hingen hen over de schou* ders, aan den hals, over den rug; ze slingerden bij de pooten ah vormelooze dingen in ’t grillige licht* en schaduwspel. Buiten ’t bosch gekomen, had Poortere voorgesteld om de gekwetsten naar zijn huis te brengen om ze daar te verzorgen, maar Busschere had het afgewezen: ’t Zou u nog moeilijkheden bijbrengen, zegde hij, en in ons nest zal er niemand den neus steken. Die ginder, zal het ook niet voortvertellen! en hij wees ten boschwaard inde richting waar ze den gendarm hadden laten liggen. doorschokt van aandoening. Menschenbloed had hij nog nooit gezien en hij zat als een kind, vergruwd en gereed om weg te vluchten. Heel zijn stoutmoedigheid was vergaan, hij daverde onder een koude koorts en ’t was maar om eere te doen en uit ontzag voor de mannen, dat hij zich dwong bij de werke te blijven. Hij vreesde in bezwijming te vallen en om de flauwte te ontgaan wond hij zich moedwillig op om kwaad te worden gelijk Busschere. Maar ’t ging niet, hij wist niet waar de handen steken en hij voelde schaamte omdat Koekuit die geschoten was, zich sterker hield en onbe* vangener dan hij zelf. Komt ge niet meê om de verdeeling? had er nog iemand gevraagd. Maar Poortere had geen lust. We zullen dat wel schikken! riep hij. Zorg eerst maar voor die twee. Heel ontsteld kwam hij thuis en blij om alleen te zijn, was hij voornemens aanstonds in bed te kruipen. Maar zijn wijf wachtte hem op en zij ook keek verweerd alsof ze er iets van wist. —De gendarmen zijn hier geweest zoeken naar u ... ’k Heb gezeid dat ge naar nonkel Fiels waart.... hoe is ’t, hebt gij ze niet tegengekomen? Poorter bleef staan en verbleekte: We zijn er dan wel meêl Dan zijn we beklapt! En we zijn er aanl Neen, z’ en hebben mij niet gezien, zegde hij om Barbra gerust te stellen. Nu echter kon hij er niet vanuit haar alles te vertellen. Eén dood en één albij dood! zegde hij. Den stukge* stampten gendarm vernoemde hij niet. Ze gingen te bed maar lagen nog lang alle slag onderstel* lingen te maken en Poortere zocht uit wat hij al zeggen zou, moest het zijn dat hij ondervraagd werd op ’t gerecht. Maar geen van de twee sliepen dien nacht. Zoo was de kloppartij geëindigd, waarvan Poortere zooveel schrik opgedaan had in plaats van plezier. Eindelijk, na lange tobben, kreeg hij wat stilte in zijn ge* moed met ’t gedacht dat ’t morgen weer dag was gelijk an* ders en dat er verder geen gevolgen aan 'tongeval zouden komen. Busschere had het goed gezegd: elk voor eigen rekening! Dan ben ik er nog eene van de beste vanaf ge* komen] meende hij. Barbra ook was opgehouden met klagen en verwijten en akelige gissingen maken, omdat hij zoo stellig beloofd had: dat ’t nooit meer gebeuren zou. ’t Moest echter anders verloopen dan hij ’t verwacht had. De gendarmen kwamen hem vangen op zijn bed! Ten aam zien van heel ’t dorp werd hij gebonden, tusschen de twee ruiters meêgesleurd naar de plaats en recht voor ’t gemeentehuis ln ’t dievenkarretje gestopt terwijl zijn wijf en al de kinders er stonden op te kijken, ’t Huilen en ’t kermen baatte niets. Het koetsje reed de straat uit, recht naar stad, zonder dat iemand zeggen kon wat er met Poortere zou gebeuren. De wildstrooper werd er botweg onderhoord maar op de vraag, wie de anderen waren, kregen zij er geen stom woord meer uit. Hij werd in ’t gevang gestopt waar hij gelegenheid bad zijn geweten te onderzoeken en zijn toestand te bedenken. Poortere overwoog er niemedal, hij zat er weken maanden bij wist zelf niet hoe lang als een beeld, zonder roeren, verstompt en koppig. Opnieuw werd hij ondervraagd, be= dreigd, gepraamd, met listen gestrikt en met valsche loksels beproefd hij keek niet eens op naar de heeren ’tkon bem niet schelen. Voor ’t gerechtshof eindelijk werd Poortere beticht den gendarm de ribben te hebben ingestampt. Hij verroerde geen lid en hij keek niet of Busschere of eene van de andere mannen op * bankje, rechtover hem zaten, ofwel bij de nieuwsgierigen waren, bïij stond er als een afwezige, liet het roezen rond zijn hoofd en van al wat er gepleit werd, ging er bij hem geen woord naar binnen. Eén ding belangde hem: te weten hoe ’t met die twee gekwetsten was afgeloopen. Die nieuwsgierigheid praamde bem als een dorst hij leed er door maar aan iemand ernaar vragen, was de dompelaars beschuldigen en dat, nooit 1 Hij werd veroordeeld als de dader van den aanslag op den gendarm. Poortere weerstond den schok en ’t verschot—hij verpinkte niet en geen oogenblik kwam het in hem op die aantijging te logenstraffen. Veel meer was hij getroffen toen Dorpslucht. 4 die gendarm dien hij dood waande daar zelf verscheen en de getuigenis aflegde die Poortere moest doen veroordeelen. Hij kon zijn oogen niet gelooven en ’t geen in zijn ooren klonk daar had hij geen acht op gegeven om die plotse verschijning die hem lam sloeg van ontzetting. Inde eenzaamheid van zijne cel teruggekeerd, kwam er iets als eene waarschuwing die zei: Poortere denkt aan uw jon* gens, aan uw wijf, ’t is nu te doen, straks is ’t te laat nu is ’t nog tijd! Denk er aan dat vier jaar uit uw leven een lang eind is en dat uw naam voor altijd verloren blijft... Maar tezelfder tijde stond de wanhoop als een muur rond hem overeind; de kans om die zware vracht te lichten was zoo klein, hij zag er geen reden toe en liet den moed zin* ken. Hij dacht aan de mannen, aan Busschere... zij ook zouden ’t niet anders doen ze zouden het opnemen zonder verpinken elk voor eigen rekening! Zijn zin was verdoofd hij wist zelf niet hoe ’t gegaan was wat hij gedaan had of niet het was als de bliksem geweest het had geen minuut geduurd en die gekwetsten en ’t verschot had hem zoo ontsteld dat hij zich op dien stond geen rekenschap had gegeven hoe ’t gebeurd was. Hij voelde zich overdaan door de beschuldiging en bezweek voor de blijkbaarheid waarmede de feiten hem werden voorgelegd. Rechters en advokaten, ze wisten het beter dan hij zelf! En ’t kon hem niet schelen. Vier jaar gevangenis! De ver* oordeeling verrastte hem niet. Hij had het verwacht als een onvermijdelijk noodlot en nu was hij maar blij dat al dat ge* babbel rond die zaak zou uit zijn en ze hem met rust zouden laten en niet meer tempteeren met strikvragen. Poortere werd inde cel gestopt en de wereld bestond verder niet meer voor hem. De lucht, de zon, zijn huis met wijf en jongens en beesten, en vruchten, hij was ’t ineens al ont* ~ Ik ben gelijk een osse die op stal staat. Vier jaar scheen hem eene eeuwigheid iets waar nooit een einde zou aan komen en hij verlangde niet ’t dorp en t huis waren dingen die uit hem weggevallen waren. Een gedacht alleen bracht hem nog eenig behagen: de mannen Ult ’t Gangske, Busschere en hij wilde zich houden gelijk 21J ’t zouden gedaan hebben in zijn plaats. En dat ze zijne houding kranig vinden zouden dat ze ginder in die krottige s*eegi van hem spreken zouden, dat sterkte zijnen moed en deed hem koppig zijn eigen leed verjagen. Barbra was hem eens komen bezoeken, maar in die cel, in 'egenwoordigheid van den cipier, was er geen van de twee die zich kon laten gaan. Ze hadden eenige vormelijke woor? den gewisseld, wisten niet hoe ze doen moesten tegenover elkaar en hadden na dat korte, ongemakkelijke onderhoud, seffens afscheid genomen. Barbra had niets gezegd van ’t geen waarom ze gekomen was en Poortere had niets durven zeggen, !Tlaar hij had het te verstaan gegeven, dat ze niet meer komen moest dat hij ’t hier wel alleen zou gedaan krijgen dat 2e met hem niet moesten inzitten. Zoo had hij zijn tijd ver? 2eten, zonder tellen, overdaan door vlagen van wanhoop, door P°°zen van volslagen onverschilligheid. Toen, heel op ’t laatst, wast als een plotse veropenbaring vóór hem komen staan: a* einde naderde, dat er een einde wasl Daarmede ook eur de aanvallers door de aangevallenen overrompeld waren. Het stond hem nog niet duidelijk voor, hoe het hier afloopen °f hoe hij het beleggen moest. Eerst wilde hij nauwkeurig de omgeving onderzoeken. Hij ging tot bij de haag om te Zlen waar de dief was ingebroken. Nergens een gat of opening. Hij was er dus over gesprongen. Hola! hier had hij het! Koornaert merkte duidelijk in het geharkte zoompje, onder aan de haag langs den wegel twee vreemde voetprentsels en verder eene trappeling van grove schoenzolen. Die eerste ontdekking bleek een goed begin en dat zette Koornaert aan °m door te drijven. Hij dacht eerst aan een afgietsel in plaaster om de prentsels te bewaren, maar dat waste omslachtig en gaf toch geene uitkomst. Hij wilde den dief zelf, vóór zich aan t werk en opeens deed hij zichzelf de bekentenis dat hij hem dood wilde schieten. Die inval werd gewekt door den lust om zijn kunde en stoutmoedigheid te laten zien, een treiterend genot was het om zichzelf te trotseeren. Het was een drift om de zaak zoo zwaar mogelijk op te nemen, temeer dat hij zijn besluit in volle recht mocht uitvoeren omdat hij in staat van wettige verdediging was; verder mocht het geval zoo zwaar mogelijk zijn aan gevolgen hij zou er toch onge* deerd uitkomen en bekend zijn als een.. .. Hij hoorde ’t de menschen al zeggen: wie zou er dat gedacht hebben van Koornaert! ? In ’t gebruisch der vervoering kwam de bedaarde, kalme stem van zijn geweten daartusschen die vroeg: Mag dat, Koornaert ? zonder kommernis voor uwe ziele* zaligheid ? Wat? zeker mag het! antwoordde hij vol overmoed. Diefte met inbraak de wet geeft me het recht te schieten; mijn hof is omsloten wie kan er mij beletten een kwaaddoener neer te schieten? In geval van wettige verdediging, weerklonk het, als eene zachte verwittiging. Hij stond er een oogenblik verlegen mede, het was als een spottende vollediging van zijn eigen aanhaling eene bijzonderheid uit zijne eigen bewijsvoering die hij vergeten was en die hem nu beschamen kwam. Maar hij deed als iemand die de sterkste is en alleen om te redeneeren en vluchten kan langs waar hij ’t goedvindt. Ik ben hier in mijnen hof, beweerde hij, op een uur dat mij goeddunkt, ik bewaak mijn goed, de dief is gewapend en zoo gauw hij gevaar ziet, vermoordt hij mij .... moet ik misschien wachten van schieten tot hij geschoten heeft? Alwie met geweld, ’s nachts in mijnen hof komt met slechte bedoelingen, mag ik omver schieten. En dan ? ’t Geen hem in die zaak het meest beviel was het geweer, zijn tweeloop. Die wondere bekoring voor den vorm en voor de behan* deling vaneen geweer was hem uit zijne jeugd bijgebleven en wel een rechtstreeks gevolg ontstaan uit zijne eerste lezingen, boeken als: de Franschen in Vlaanderen; Jan Clerker, Bae* kelandt, de Vrijbuiters en andere, hadden hem een wonderen lust gegeven voor wapens en bijzonder voor pistolen, dolken en geweren. Bij ’t lezen van Conscience, Snieders, Sleeckx had hij ’t verlangen gekregen naar wapens, omdat die dingen ln den loop der heldenverhalen als toovermiddels dienst deden inde vele aanvallen, en verwikkelde gebeurtenissen. Koornaert had alzoo de liefhebberij gevoeld om zelf die dingen te be* tachtigen, niet om ze te gebruiken, maar om ze te betasten enkel, ze te streelen, om er de gebaren mede na te doen gelijk 2e inde boeken beschreven stonden. Zijn groote treurnis in zijn Jongen tijd was: dat de wapens uit de mode waren, dat men er geene dragen mocht en nog minder gebruiken. Zijn ideaal ware een tijd geweest van beroering, wanneer iedere burger een paar pistolen inden broekriem droeg, een dolk aan de zijde en een roer of karabijn op den schouder. Hij herin* innerde zich de vertelsels van zijn vader, die mede gevochten had inden franschen oorlog; maar een heel bijzonder geval En dan? O, daaraan wilde hij nu liefst niet denken. Hij was overdaan door ’t vooruitzicht van eene hevige aan* doening. Zijn goed recht was nu beslecht, hij had zich die overtuiging tegen zijn beter weten in, opgedrongen en wilde er nu verder niet meer over twisten. Hij haakte reeds naar de uitvoering, ’t Gedacht aan ’t geweer, het laden, de hande* ling, het angstige afwachten, het mikken, de ontploffing, deed hem kriebelen van verlangen. Hij wreef zich de handen als iemand die iets wonders te verwachten heeft. bekoorde hem altijd nog meest. In het boek van Snieders: Op den Toren, had hij gelezen vaneen knaap die heimelijk een pistool bemachtigde en een roer uit de schouw ging stelen om mede op te trekken met de Sansculotten! Dat verbeeldde voor den jongen Koornaert het opperste geluk. Bij gemis aan echte wapens had hij er zich toen houtene gemaakt en omdat er niet werkelijk geoorlogd werd, moest hij zijn liefhebberij uitwerken alleen, op den zolder, waar hij in hevige vervoering eene oude bijl zwaaide inde rol van Breydel, een houten sabel inde rol van Napoleon en een langen vaanstok met blikken lansschicht, als een speer in de rol van de Indianen als padvinders of als kruisvaarder op weg naar Jeruzalem of in ’t gevecht met den «Oude des Bergs» bij de Turken. Als ’t maar aan een wapen geleek, ’t was al genoeg als ’t den vorm had, want de inbeelding was levendig en vermooide de dingen en in ’t gevecht was ’t ge* baar het bijzonderste, want de strooien man viel toch altijd doorstoken neder en bleef er zieltogend liggen. Uit dien tijd was het behagen in wapens voor Koornaert nog bij gebleven. De kolf vaneen geweer scheen hem ’t schoonste wat er bestond en de naam alleen vaneen helm, een schild, een speer of tropee oefende op hem een eigenaar* dige bekoring. Van sedert hij zich zelfs meester geworden was, had hij zich allerhande wapens aangeschaft met de beweegreden bij Agatha dat ’t zicht alleen reeds ontzag gaf en vrijwaarde tegen inbraak. Voor ’t gebruik van die moordtuigen was hij wel een beetje bang, maar dat gaf hij zichzelf niet toe. En om er zich tegen te sterken, schoot hij regelmatig om de drie maanden zijn tweeloop af en zijn twee revolvers. De pistolen waren nooit geladen en werden buiten dienst beschouwd, hingen er alleen voor ’t vertoog. Om te jagen had hij nooit lust of goeste gevoeld. Dat scheen hem de parodie van ’t wapengebruik. Wapens voor hem, beteekende strijd, gevecht, heldhaftigheid en daarom gebruikte hij de wapens slechts in zijne verbeelding, waar ze nog altijd een groote rol speelden. Aan den wand rechtover de vensters, inde groote keuken die alleen voor eetplaats diende, hing de blinkende tweeloop, altijd geladen, tegen alle onvoorziene gebeurlijkheid. Dat was ’t blijkbaar ontzag waarnaar al de huisgenooten opzagen als naar een bestendig gevaar, een onmisbaar kwaad waar niemand aan raken dorst. Inden wijden oud*vlaamschen heerd, aan het koperen taprek, onder het gepijpte schouwkleed, hing de blanke cavallerie*sabel, en twee pistolen met koperen beslag uit den franschen tijd. Die dingen had hij afgeërfd van Oom Pier* Celestien die er zelf veel belang aan hechtte en Seraphien schitterden die twee pistolen inde oogen als een schat waarop hij jaren lang geloerd had tot na Oom’s dood. Den sabel had hij gekocht van den ouden veldwachter, die onder Napoleon had gediend en het wapen had opgeraapt en medegebracht aan de Berezina. Den tweeloop en twee revolvers een kleine browning om onder ’t hoofdkussen, en een zwitsersche officiers* revolver om inde nachttafel had hij in stad gekocht den eersten dag dat hij heer en meester van zijne eigen daden, Var> ’t hof gescheiden was om hier te komen rentenieren. Den volgenden winter had hij nog een repetitie*revolver ge* kocht en de kleine Browning aan zijn zuster gegeven omdat er dieven bij den molenaar hadden ingebroken en men nooit te §oed kon voorbereid zijn. t Vooruitzicht nu, dat hij zijn tweeloop ineen ernstig geval ZOu kunnen gebruiken, gaf Koornaert eene siddering zoodat hij °ver heel zijn lijf kiekenvleesch werd. Hij stapte over en weer in den tuin, met gefronsd voorhoofd en de armen gekruist om et ontwerp te overleggen en alle mogelijke voorzorgen te nemen en vooral fijn te spelen. Hij wilde aanvangen met ’t begin en ordelijk werken. Eerst moeten de koolplanten in d’eerde gesteken worden en begoten om geen oog of vermoeden te geven aan dezen die van de diefte niet weten mochten. Daarna kwam hij in huis, draaide er wat rond en op een gunstig oogenblik had hij den tweeloop van den haak genomen en was er mede weg zonder dat iemand ’t gemerkt had. Bij de schuur, ineen soort werk* winkel, waar Koornaert al zijn gereedschap liggen had, en gewend waste prutsen als ’t regende, ging hij ’t wapen op* poetsen, ’t binnenste der twee loopen nazien en de kardoezen erin passen en den haan doen spelen. Naar het hem scheen, kwam een beetje geheimzinnigheid bij ’t geval uitstekend te pas. Hij had al overlegd zorgvuldig alles te vermijden wat hem later zou kunnen aangerekend worden als: handeling met voorbedachten rade. Hij wilde tegen alle mogelijke gebeurtenis op de hoede zijn. Ja, ’t was maar best dat niemand in huis zijn voornemen kende; zijne verdedi* ging moest den schijn hebben spontaan gebeurd te zijn. Hij zou het wel weten te schikken.... alleswas voorzien. De tweeloop moest vooral in orde zijn dat was de ge* liefdste bezigheid. De klinken onderzocht; ’t lossen der vangen en ’t springen der veren. Hij wist, van hooren zeggen, dat een spinneweb inden loop voldoende is om bij een schot, het geweer te doen springen; goed doorborstelen dus en uitwrijven met een petroleumdapje. De twee kardoezen met zaad verving hij door kogebkardoezen dat leverde ernstiger en voldoende uitslagen.... Nu moest hij ’t gunstige oogenblik afwachten om het wapen weer terug op de gewone plaatste brengen. Daarmede mocht hij een vol uur wachten, tot Elvire eindelijk opstond en uit de eetplaats vertrok. Er waren stonden dat hij twijfelde aan ’t geen in zijn hoofd als eene onvermijdelijke gebeurtenis te wachten stond, zoodat hij de spanning vergat en de omgevende dingen weer hun zelfde, gewone uitzicht kregen in zijne oogen. Maar opeens stond het weer levend overeind. Bij de minste aanleiding hernam de koortsige gejaagdheid en deed hij ’t geval voor den geest verschijnen gelijk hij verlangde dat het afloopen zou. Ter plaatse gekomen, onderzocht hij de omgeving en daar viel zijne keus op een ouden kriekelaar. Hij haalde de ladder en klom er op, kwansuis om er een musschenschuw te plaatsen. Van daaruit zou hij de omgeving beheerschen, vlak bij en boven den inbreker en tezelfder tijde ongemerkt en buiten gevaar zijn. Deze vondst beviel hem boven mate. Nu moest hij nog een spade hebben. Waarom ze dienen moest, wilde hij bij zichzelf niet uitspreken. Er waren grenzen aan de buitensporigheid zijner verbeelding en zaken waarvan hij de gevolgtrekking niet wilde inzien. Dat waren de bijzonderheden waarvoor hij een beetje beschaamd was, maarde voorzichtigheid dwong hem toch tot m * uiterste de gebeurlijkheden te voorzien en er zijn zorgen naar te nemen. s Noens aan tafel hield Koornaert zooveel mogelijk de handen geborgen omdat hij het beven zijner vingeren niet bedwingen kon. , werd over onverschillige zaken gesproken. Agatha haalde noS °P van de diefte, vroeg naar bijzonderheden en raadde eraphien nog aan er den Champetter over te spreken. Laat mij maar begaan; al wat ik vrage: ’t is dat g’ er t k een woord over rept. ’t Is ’t minste van den . maar zulke dingen zouden niet mogen voorvallen op n c ristene gemeente. Ik zal het de dieven wel afleeren! dorpslucht. g Daarna zou hij voor de oogen der huisgenooten, op de gewoonste manier zijn dag overbrengen. Daarbij bleef het. Seraphien zag op het wezen van zijn zuster en van zijn nichtje, dat die woorden eenigen indruk gemaakt hadden en dat zij vertrouwen kregen in zijne uitspraak. Dat zette hem aan om zijne onderneming met kracht door te voeren. Na ’t eten ging hij, volgens gewoonte, zich wat te bed leggen en terwijl hij de gekende dingen bestaarde inde helder gestemde lucht zijner slaapkamer, waar de rust als iets bestendigs heerschte, miek hij de onderstelling die hem wat bevreesde: morgen wellicht, als ik hier op datzelfde uur zal liggen .... is er misschien iets schrikkelijks gebeurd. Wie weet was ’t voor de laatste maal niet dat de rust hier ver« wijlde op die kamer? ’t Was of stond hij voor iets dat hem werd opgelegd als eene noodzaak, iets dat hij niet meer ontgaan kon. Zijn brein was vol tegenstrijdigheden, ’t Geen hem te wach* ten stond zocht hij toch zelf, het vervoerde hem met een koortsig verlangen en niettegenstaande aanzag hij het als iets dat buiten zijne sfeer lag, iets dat hem niet zou afgaan dat bij een ander behoorde. Hij trachtte die vrees te verjagen, zich sterk te houden, er zijn roem in te stellen beraden te zijn en held* haftig in zijn eigene oogen. Maarte zelfder tijde doorzag hij heel het opgezette spel als een flauwigheid die gevaarlijk was en hem veel ongemak zou bijbrengen. Hij glimlachte mede* lijdend op zichzelf als de gedaagde ouderling het doen zou die de onbezonnenheid doorschouwt vaneen jongen in zijne apenjaren. Dat alleswas heel schoon in gedachten maar schrikwekkend om uitte voeren. Hij vergeleek zijn toestand bij ’t geval dat hem als eene oude herinnering was bijgebleven: zijn verlangen, als kleine knaap om te paard te rijden, en toen hij er voor ’t eerst opzat, hoe al het genot veranderde in vrees om het afvallen en verongelukken. Hoe hij zich met den angst in ’t hert, kloek gebaard had, maar er zoo haast mogelijk afgekomen was met ’t besluit om nooit meer te herbeginnen. Was hij geschapen op de wereld om niets dan met deverbeelding uitte voeren? Moest alles in schijn alleen aan hem voorbijgaan? Maar toen kwam heel de bewijsvoering tegen zijne lafheid aanstormen. Hij sprong op de beenen en kreeg een gevoel van minachting voor al de stille dingen op die wit*luchtige slaapkamer. De burgermensch, die zijn eigendom liet beweldi* gen om de stoornis in zijn leven te ontgaan, verrachtte hij. De ééne schoone gelegenheid om moed te toonen wilde hij niet laten onsnappen! Hij miste iemand om zijn redenen en opvattingen mede te deelen, om raad en instemming te krijgen. Dat op* en neer* halen van tegenstrijdigheden met zichzelf, verlamde alle daad* kracht, hij was er van overtuigd. Een oogenblik dacht hij aan dokter Blondeel, maar aanstonds schudde hij misnoegd het hoofd. De dokter was immers de braafheid zelf, een man die altijd en in alles de verzoening zocht en gewoonlijk het toegeven als eerste heilmiddel aanvaardde, gelijk hij inde medicijnen altijd deze uitkoos die verzachtend werkten. Die zou zich heel zijn have en goed laten ontrooven liever dan tegen een dief geweld te gebruiken! De veldwachter dan?.... goed, al wat ge wilt, maar geen doorzicht, een babbelaar naar alle winden geen staat op te maken. t Zou nog maar best zijn als hij ’t alleen en zelf klaar speelde. Van wie, van wat moest hij bang zijn? en als ’t goed afliep, wat een gerucht rond zijn naam! zijn roem was ineens geves* tigd en hij had het vertrouwen van heel de gemeente! Dat laatste gaf den doorslag. Hij begaf zich weer naar den lochting en vandaar in ’tboschje, waar hij beter denken konen de lijn tusschen de werkelijkheid en inbeelding niet meer zoo grif afgescheiden was. Daar gerocht hij inde goede, opgewekte stemming en de angst zelfs der verwachting doorzinderde hem als een onge* kend genot. Eens dat ’t voorbij was zou hij verheerlijkt staan in zijn eigen aanzien en in ’t aanzien der menschen. Hij kreeg den inval om de Voorzienigheid te danken die zulk eene gelegen* heid op zijne wegen stelde om er zijn voordeel mede te doen. Nu hij stond voor ’t bewogene, was ’t de tijd niet om de dagen vol eentonigheid te betreuren of ging hij nu loochenen misschien dat hij altijd naar het bewogene getracht had?! Wat was het verleden geweest tenzij eten en slapen en voor* zichtig zijn? Hier in ’t boschje ging het Koornaert goed om den ouden truntaart dood te nijpen en te ontpoppen inde gestalte die zijn verhevener geest bezielde. Agatha had, als naar gewoonte, een half uur vroeger ’t avond* eten gereed gemaakt omdat Seraphien op tijd zou kunnen uitzetten naar de pastorie. Tegen dien tijd stond Koornaert al geschoren en opgeschikt, in zijn half beste kleeren, met de geblonkene sliffers en zijn zijdene muts en halsdoek aan. Onder ’t eten werd er weinig gesproken. Seraphien hield zich ernstig als ’t ware bewust van de gewichtige zitting die hij zoo aanstonds moest bijwonen en waar de beslissende uitspraak zou gebeuren. Agatha had wel iets op ’t hart, maar ze wist niet hoe het eraf krijgen zonder haar eigenbelang te laten doorschemeren of haar inzichten verdoken te houden. Elvire alleen, deed als gewoonlijk en merkte niets; haar klare, blauwe oogen keken boven de oogen van nonkel en tante, met ’t verlangen om in ’t avonduur, alleen, te genieten van de deemstering die den hof weer overspinnen zou als met een rag van zoetzinnige droomerij. ’k Weet wonder.... ’k wilde wel een dag ouder zijn om te weten hoe de zaak zal afloopen? begon Agatha. Wat zaak? vroeg Koornaert beangst in ’t gedacht dat zijn opzet ontdekt was. Wel, inde pastorie. . . . ’t burgemeesterschap zal er toch besproken worden? Ha, ja deed hij onverschillig, gerust gesteld. Ge moet u daar niette te hoe zou ik zeggen? niet te blood, niet, te zeer achteruit trekken als ze ’t u op» dragen En niet toestemmen als er iets tegen de reden wordt vooruit gezet. Seraphien bezag zijn zuster met gemaakte verwondering alsof hij vragen wilde; wie er ooit getwijfeld had aan zijn durven. Dat vond hij voorzichtiger en gemakkelijker dan antwoorden. En als ze verder redenen bijvoerde, besloot hij niet kalmte: We gaan, onder ons, de zaken ten beste schikken, zuster. Ik ben niet gewend mijn meening onder tafel te houden, waar ’t noodig blijkt. Ga maar gerust slapen, zegde hij in ’t opstaan; ’k heb den sleutel meê, want ’t zou kunnen wat laat worden. Elvire kwam een kruiske halen bij nonkel en met een laatste vermaning van zijn zuster, zette hij uit. Met zijn sleepstap en zijn roeiende armen, wandelde hij, wijds en zijds kijkend, over de velden, naar de plaatse toe. E>e pastor was in zijn hof bezig en Koornaert was de eerste bezoeker. ~ baat maar, zegde hij tot Colete die hem wilde inde spreekplaats brengen, ik zal maar liever inden hof gaan, ’t is te warm binnen. De pastor wandelde blootshoofds, dampend aan een goudsche pijp, op en neer over den breeden middenweg tusschen zijne dreef van zwaargeladen fruitboomen. De twee waren zoo gauw aan den kout over ’t weer, den groei der vruchten. Maar toen voelde Koornaert een groot ongemak omdat hij de openhertig* heid van zijn gemoed geweld moest aandoen en verzwijgen ’t geen hem op de tong lag, namelijk het geval der toebakdiefte. Hij leed eronder maar hield zich kloek met ’t vooruitzicht op ’t geen hem dezen avond zelf nog te wachten stond. Hij ver* wachtte ook dat de pastor van de schoone gelegenheid zou gebruik maken en hem vastpakken, in vertrouwen, over het openstaande burgemeestersambt. Hier tusschen vier oogen, voelde Koornaert zich sterk genoeg om zijn begeerte te laten doorleken, maarde pastor scheen er niet aan te denken hij was maar druk bezig over gewone zaken en scheen met inzicht opgetogen om niet te laten doorschemeren dat er iets gewichtigs op handenwas. Ze voelden echter van weerskanten dat de woorden inden rechten toon niet klonken dat er iets haperde en gewrongen was aan de gemaakte rechtzinnig* heid. ’t Geen ze bespraken belangde hun niet ze waren merkbaar elders met de gedachten. Er werd gebeld, ’t Zal nu beteren, dacht Koomaert, als de dokter erbij komt. Maar ’t was de zware stem van Messiaen en de heereboer kwam door de huisgang recht naar den hof toe. Na de begroeting stelde de pastor voor om maar binnen te gaan en een glas te drinken. Blondeel kan nog wat weg blijven, merkte hij, en hier is ’twel koel, maarte droog, newaar Messiaen? De boer antwoordde met een vetten lach om den pastor gelijk te geven. Inde studeerkamer waren de twee vensters open die de ’t Gezelschap nam plaats aan de ronde tafel te midden, waar Colete voor elk een glas bier geschonken had. De groote karaf prijkte op een gefestonneerd rood laken tapijtje dat voor die gelegenheid over tafel gespreid lag. Onder het smakken aan de pijp bleef het eerst een tijd stil en de blauwe damp kronkelde boven en tusschen de drie rookers, in zwierkronkels den hoogsten kant der open vensters uit. Als menschen die elkaar gewend zijn en op geregelden tijd bijeen komen, voelden zij geen ongemak noch behoefte om de leemten der samenspraak met gemaakte gezegsels vol te stoppen. Ze wisten alles van elkaar en ’t geen er bovenop lag kwam er maar uit om de opgeruimdheid van hun gemoed lucht te geven. Als ze diepere dingen zitten hadden, wachtten zij zich wel daar iets van te laten blijken; wantrouwig en voorzichtig voor elkaar, trachtten zij den eenden andere uit te hooren, terwijl de strakheid van hun wezen heel hunne eigene bewogenheid naar binnen hield. In zulke omstandigheid moest de pastor alsdan, met ges slepene voorzichtigheid, hunne gesteltenis trachten te door* gronden, terwijl hij hunne aandacht op nevenzaken gevestigd hield. Zachtjes aan en met kleine trekjes, ontzwachtelde alzoo hun inzicht en gaven ze, zonder ’t zelf te weten, dooreen woord of een gebaar, te kennen wat ze meenden gedoken te houden en loste ’t eene na ’t andere van ’t geen ze wilden verbergen. W’ hebben weer een lastigen dag gehad, merkte de pastor terwijl hij de zware gestalte uitstrekte op den krakenden zetel en met de teedere, witte hand over den blooten schedel streek, gelijk iemand die na veel en zware inspanning eindelijk de welverdiende ruste geniet. koelte van den hof en de geuren uit de bloemperken met de laatste klaarte naar binnen lieten. Koornaert begon met inzicht over de begrafenis van den burgemeester te spreken. lets dat geld zal kosten aan de familie. Maar ze kunnen ertegen, merkte Messiaen. Na dien inzet liep de samenspraak als van zelf over den overleden burgemeester, die hier ook alle donderdagen placht zijn pijpe te komen rooken. Op dat oogenblik werden ze alle drie aangedaan dooreen heel eigenaardig gevoel van treurnis om den afwezige en ze keken naar de ledige plaats waar ze hem nog zagen zitten, beeldelijk en zijn pijpe ont* steken en zijn deel doen in ’t onderhoud. Ze waren nog niet gewend aan ’t gedacht dat ze Baertsoen nu voor altijd zouden missen in hun gezelschap dat ze zijn lach en zijn fijne opmerkingen niet meer zouden hooren .... ’t Is vier weken geleden dat hij daar nog zat, merkte de pastor. Hij had het nog aan den stok met den dokter.... Hij kon iemand plagen. Dat was zijn groote liefhebberij. Maar toen had hij al de ziekte in ’t lijf, beweerde de pastor, en ’t waste voorzien... Op zulken ouderdom aan die jaren, merkte Koornaert. Acht en tachtig, was hij. Tegen dat wij zoover geraken! loech Messiaen. ’t Is een groot verlies voor de gemeente, waagde Koornaert, die ongeduldig werd om dat moedwillig achterhouden van ’t geen hen allen vernibbelde. De eene bedenking viel na de andere als een galm die een wedergalm verwekt met een poos gespannen stilte tusschen eiken val. Tot Messiaen plots die stilte verbrak en voor zijn mond weg, zonder schroom, de gewichtige bemerking er uit* gooide waar ze allang schenen naar te wachten: ’t Is maar, zegde hij, dat we nu zonder burgemeester staan en dat we zullen moeten voor een anderen zorgen! Hoor, merkte de pastor, dat zorgen zal niet veel moeite kosten. t Wezen van Koornaert en van Messiaen stond als een dubbel vraagteeken op ’t wezen van den pastor gericht. ~ Hoor, herhaalde hij. Dat gaapt gelijk een oven, Blondeel! wie zou er anders burgemeester worden tenzij Blondeel ?! De pastor had het gewaagd ineen stoutmoedigheid en hij wachtte met de uitdrukking, maar zonder iemand te bezien, alsof er in die zaak niet de minste twijfel mogelijk was. Hij had amper den tijd om zijn glas te ledigen. Messiaen was de eerste die bijsprong: Zeker, zeker, niemand anders.... hakkelde hij. En Koornaert ook knuffelde entwat tusschen de tanden dat als eene goedkeuring kon opgenomen worden, zoodat de pastor op de instemming van die twee al rekenen kon. Maar nu ’t vat ontstopt was bestond er geen reden om ’t halverwege te laten steken. ~ Is er misschien van iemand el sprake ? en hij liet geen tijd tusschen de vraag en het antwoord —: ’t was toch van over» lang zoo geschikt en Blondeel was de aangewezen persoon? Laat eens zien, wie kan er nog in aanmerking komen? Gij Messiaen, gij zit op uw hofstede en hebt al werk genoeg en last om uw boerderij te besturen.... En gij, Seraphien, gij houdt aan de rust, aan den vrede en zijt geen slameur gewend.... Aangezien de pastor het wist en het met zulke overtuiging uitsprak, moest het wel waarheid zijn. Messiaen kon er niet tegen op, die voelde zich met ’t eerste woord verwonnen en hij meende maar best te doen de zaak ’t Woord was eigenlijk tot Koornaert gericht, die bleef zitten zonder verpinken. luchtig op te nemen en te gebaren dat hij er nooit aan had gedacht. Met Koornaert was het anders gesteld. Dat ongestuimig doordraven van den pastor had hem ontstemd; hij voelde zich gekrenkt in zijne weerdigheid ; ware ’t hem, voor den vorm maar, aangeboden geworden, dan had hij ’t met voldoening van de hand gewezen en met genoegen had hij het aan den dokter afgestaan. Nu werd hij brutaal voor een voldongen feit gesteld en dat viel hem tegen. Als ’t niet anders kan, of ’t noodig ware, dan .... of als de dokter het allemets weigerde, zegde Seraphien ontwijkend. Heeft de dokter aanveerd ? Heeft er hem al iemand over ges sproken ? Me dunkt dat we niets en kunnen vaststellen zonder ’t advies van den dokter zelf.... Koornaert meende nu ’t uiterste gedaan te hebben. Hij was tevreden over zijn optreden en nu kon hij ’t verloop afwachten. Messiaan ook was weer opgewekt en scheen nieuwen moed te hebben. Gij zegt al wel, menheer pastor, riep de boer, maar zal Blondeel tijd vinden? want zijn zieke klanten oppassen en burgemeester spelen.... En de zaken staan al wat verslabakt op de gemeente, er zal moeten gewerkt worden op ’t stadhuis. Baertsoen was een beste vent maar zijn deugd bestond vooral in toegeven en houden ’t geen er was; in ’t nieuwe was hij toch de man niet en we staan verre ten achter bij veel andere dorpen.... als we niet flink aanpakken zou er kunnen politiek ontstaan ... . Koornaert had Messiaen zitten bezien en al de woorden die hem uit den mond kwamen en terwijl de boer zoo bezig was, kreeg hij de onverwachte maar vaste zekerheid dat Messiaen er ook op geluimd was en poging deed om langs kronkels paden zijn eigen naam vooruit te brengen. Maarde pastor liet hen niet verder voortvaren in dat water» Hij stak zijn lange pijp met den bak inde hoogte en beet op den steel. Kom, kom, Messiaen, ge weet toch wel wat er op de markt te eten is? en hoe de zaken staan weet ge ook? Blondeel neemt zijn ontslag, zijn zoon komt op ’t einde van den zomer thuis. De oude dokter viert zijn gouden jubilé. ’t Is 50 jaren dat hij gemeesterd en gewerkt heeft bij dag en bij nachte, hij rijke en bij arm, bij armen vooral! en groot en klein geholpen en bezorgd en ten dienste gestaan, verre en bij, door nat en droog, dik en dun. Dat maakt al een schoon sommetje werk als ’t al bijeen komt en Blondeel is nog goed bewaard en goed in state om nog een schoon aantal jaren de gemeente *e bestieren. Hij zal het goed doen en geern doen met liefde en toewijding; gelijk hij de menschen geholpen heeft, zal hij ze blijven helpen, hij kent ze, zij kennen hem, weet er mij iemand een beteren candidaat, dat hij hem vooruit brenge! Messiaen en Koomaert voelden zich beschaamd en in hun schelp teruggedrongen gelijk kwajongens, na dat betoog. ~ Ha, lijk dadde, merkte Messiaen de eerste, niemand zal beweren dat de dokter geen brave ziel en is! Koomaert ook meende, alhoewel met tegenzin, maar uit wellevendheid, en om zich niet afgunstig te toonen of koppig, nu te moeten openlijk instemmen. Hij voelde zich klein mannetje daarbij, overweldigd door de bewijsvoering van den pastor en heel zijne opgestelde verwachting viel uiteen als een jongensdroom. Zeker, zeker, knikte hij. Niemand kan ’t beter doen >. t ware een geluk voor de gemeente. Maar ik vreesde toch dat hij er niet op gesteld was. We spraken er nog over ondereen int naar huis komen na de uitvaart en om t’hooren, aan zijn redens, scheen hij er niet veel gadinge in te hebben. Niet aanveerden?! dat ware wat schoons! riep de pastor. Ja, tegen mij wilde hij ’t verleggen hij scheen nog meer aan de ruste te houden dan ik zelf. W’en kunnen niet beter doen dan wachten om den dokter zelf te hooren, merkte Messiaen. Dat komt allemaal wel in orde, ge zult wel zien, besloot de pastor. En daarmede was Koornaert de baan afgesneden en de kans om mede te deelen dat de dokter aan hem het burgemeester* schap had willen opdragen. Die troef werd hem nu uit de hand gegooid en hij dacht: als ik hem nu niet uitspele, is het straks te laat! Op dit oogenblik was de begeerte hevig in hem om de verkorene te zijn en ’t scheen hem dat het aan een draadje hing dat hij ’t nu met een handigen inval zou kunnen bemachtigen. Colete bracht de brandende lamp binnen en bij die plotse helderheid inde kamer, zagen zij met verrassing de opgewon* denheid van elkanders gelaat en ze haastten zich om hunne gevoelens te verduiken en hun reven en rimpels inde gewone strakheid te spannen. Zij zaten nog, alsof ze tenden gekout waren, te wachten als het belletje aan de voordeur rinkelde. Daar is de dokter! riep de pastor tevreden, en hij stond op. Nu zullen we gauw bescheid hebben. Dokter Blondeel trad binnen. Klein en welgedaan, met den trippelenden stap van zijn korte beenen, gedoken inden zwarten jas. De genoegelijkheid op het wezen en de levendige lachende oogen vlijtig rondschitterend; beurtelings de handen wribbelend en streelend over den grijzen puntbaard, groette hij rechts en links en verontschuldigde zijn late binnenkomen. Hij had zijn stoel gevonden, sloeg de twee panden van zijn jas al achter op en vleide zich behagelijk neer met een ont* lastenden zucht. Hij sloeg de beenen ’t eene boven ’t andere en keek of Colete hem zijn pijp zou brengen. ’k Ben een beetje op mijn achterdeel ze zijn mij komen roepen voor een ziek kindje .... Ge wacht zeker om te kaarten? Neen, dokter, we waren juist bezig over u, begon de pastor. We zeien dat gij de éénige geschikte man waart om burgemeester te worden. Ik vertelde daareven dat ge dees jaar uw jubilé viert van vijftig jaren geneesheer en dat die jubilé nu wel zou kunnen samenvallen met uwe inhuldiging als burgemeester! Waarom niet? Nooit zulk een feest en zal er gezien zijn op ’t dorp. Gij kunt voorloopig het ambt uitoefenen als dienstdoende burgemeester en uw zieken bezorgen tezelfder tijde, tot Albert terug keert Koomaert en Messiaen zaten gespannen te wachten tot de pastor uitgepraat was en te kijken op ’s dokters wezen, hoe hij het opnemen zou. De dokter zat binst heel die aanspraak voorover gebogen, op den top van zijn schoen te kijken en over zijn baard te strijken alsof hij het besluit eruit wilde melken. ’t Is nog zoo versch en ’t valt zoo rauw, zegde de dokter. Ik dacht er juist aan in ’t komen: dat we gewend waren Baertsoen hier eiken donderdag te zien en ons samen te verzetten.... ’t Is alsof er iets van mijn eigen zelf wegge» vallen ware ik kan ’t niet gelooven dat hij ons ontstolen is! ~ Ja, merkte de pastor, door de woorden van den dokter ineen andere stemming gebracht, Baertsoen heeft zijne rol voleind, maar wij moeten ze nog voleinden en daarom past het ons dat wede zaken bespreken die de gemeente aanbe» langen als er een ambtenaar sterft moet hij vervangen worden. Wat zegt gij van mijn voorstel, dokter? Dat is zoo slecht niet uitgepeisd, antwoordde hij kalm. En zich plots oprichtend, dat is nu al te zien .... Wat is er te zien? Ja, ’t is te zien wat de heeren van den gemeenteraad ervan zeggen .... De gemeenteraad is hier voltallig aanwezig! loech de pastor. Wij zijnde gemeenteraad! De dokter keek hen inde oogen. Koornaert en Messiaen gevoelden dat ze iets zeggen moesten; maar ’t was hun eigen oordeel uitspreken ze haperden en wachtten. Nu op den stond zou ’t beslist worden en ze wilden.... Maarde dokter deed weer den mond open en met zekere plechtigheid inde traag duidelijke uitspraak, zegde hij: Ik kan, ik wil en zal het enkel aanveerden op ééne voorwaarde.... Nieuwe spannende stilte; er was nog hoop! Ze wachtten benauwd. En?! vroeg de pastor ongeduldig. In geval het mij uitdrukkelijk en met algemeene stemmen, dringend, aangeboden wordt! Ik wil niet eens stappen aan* wenden of eenige aanvraag doen. In Koornaert’s ooren klonk dit als een verraad. Zóó had de dokter als vriend, tegen hem niet gesproken. Waar was zijn bedeesde weigering nu en zijn voorstel om het Koornaert over te laten ?! Of was er eene afspraak, een gemaakt en op* gezet spel? Zaten zij er maar voor den vorm? Hij kreeg er een vermoeden van omdat de pastor ’s dokters woorden niet eens koud worden liet. Hij was recht gesprongen, had de armen uitgegooid met een luidruchtig: Gho! Gho! Gho! dokter! G’en peist toch niet, zeker? Ge weet toch met wien ge te doen hebt! We zeien het daar* even, Koornaert en Messiaen zitten erbij wij zijn allen t’ accoord, heel de gemeenteraad en heel de gemeente zoudt gij één mensch vinden die ’t anders öp heeft?! De pastor bleef recht staan, tegen de tafel geleund en hij sprak maar voort: g’ En moogt er bovendien geen stonde op dubben. We hebben een uitstekenden burgemeester verloren, de gemeente vraagt er een uitstekenden terug, ’t Ware zonde Gods moesten wij zulk eene gelegenheid missen. Een man gelijk gij! Lieve hemel, gij zult toch nooit rusten als ge moest rusten, zijt ge dood! Kom, we gaan er ne keer op drinken, newaar, man* nen?! Colete!!! En als de meid in ’t deurgat verscheen, zei hij haar met een oogknipje, halfluide: Breng er ne keer eene boven in heur gouden haar en pak die karaf hier maar weg we vieren onzen nieuwen burgemeester, vanavond. Le roi est mort! Vive le roi! Colete knikte onderdanig en zonder eenige verrassing te toonen. De mannen zaten in afwachting en wat beduusd onder den onverwachten slag. ’K en meende niet dat het nu al op ’t tapijt zou komen, merkte de dokter glimlachend. Hij was overgehaald en zijn bedeesdheid met de laatste terughouding was versmolten in dien glimlach. Wie kon er zoo iets weerstaan? Messiaen zelf zat al welgezind, in afwach* tlng van de feestelijkheid. Wat viel er Koornaert nu nog te bedillen aan iets dat afgeloopen scheen? Wat baatte ’t zijne afgunst te laten zien? Vooruit liever, met ’t gebaar dat hij t zijn vriend van harte gunde. Inwendig was hij overtuigd dat hij meesterlijk zijn kans verdedigd had en dat zijn zuster, ware ze hier geweest, het niet beter zou gedaan hebben. En toen zal ze spijtig zijn en de schuld op mij leggen, meende hij, en terwijl drukte hij den dokter de hand, gelijk Messiaen t gedaan had en bij den gelukwensch meumelde hij iets waar' van de pastor enkel ’t woordje: «oude vriend», kon verstaan. De schuimwijn werd ontstopt met een feestknal en de hooge roemers kralend vol geschonken. Op den goeden uitval en een lang, gelukkig bestuur, stelde de pastor als heildronk in. Ze klonken de glazen over tafel en dronken den eersten beker rechtstaande. Daarna haalde de pastor cigaren uit, om* dat de pijp daar niet goed bij paste, bij zulken drank en het viertal zette zich weer neer, opgelucht en tevreden als na het afhandelen eener moeilijke zaak. Aan ’t kaartspel dacht geen van de vier. Ze hadden te veel deugd om nu maar los weg te babbelen. De galm hunner woorden ging door de opene ramen over den tuin waar het stil was inde maneklaarte. Koornaert, die er rechtover zat, werd er plots door herinnerd aan ’tgeen in zijn hof, dezen nacht te gebeuren stond. ’tGe* dacht ontstemde hem en zijn voornemen, van hieruit gezien, kwam hem kinderachtig en roekeloos voor. Dat gevoel men* gelde met de ontgoocheling van daareven in eene lusteloos* heid en ’t vooruitzicht der dagen inde toekomst scheen hem futloos en derf. Eene algemeene kleinmoedigheid overmeesterde hem. Hij stond met een minachting voor zijn eigen figuur. Ware ’tin andere omstandigheid, hij zou zoeken af te schepen met eene uitvlucht om alleen te zijn en zich te versmoren in treurige bedenkingen. Maar hij mocht geen mistevredenheid laten zien en ook, de pastor had eene nieuwe flesch doen boven halen en zijn glas stond weeral volgeschonken wat moest hij doen? De drank liep zoete binnen en de dampen der welgezindheid kriebelen hem naar ’t hoofd; hij voelde zich behagelijk hier met die cigaar en liet zich meêglijden in een zachte onverschilligheid voor al ’t geen hem daareven nog zoo driftig bejaagd had. De muggen gonsden rond de lamp, de krekels kriepten buiten er heerschte een prachtige zomeravond. Wat was al t andere daarbij? Koornaert blikte er op neer vanuit de hoogte; hij glimlachte om ’t geen hem had kunnen beroeren en m opperste sereniteit voelde hij zich weer de oude die Eoven alle nietigheden verheven is. Een handvol tabak en het burgemeesterschap! wat kon hem dat berooien?! En het leven 2elf, de schoone gang der dagen om te genieten, zonder meer. Al ’t andere zou hij laten voorbij gaan en er zich niet in mengen. Wat scheelde hem de gemeente en de menschen? En ’t geen hem eerst met spijt gesteken had, kon hij nu als 21jn voordeel beschouwen: hij glimlachte van voldoening bij t gedacht dat Elvire nu den zoon van den burgemeester huwen zou .... Maar ’t gedacht aan Agatha gooide hem weer uit de tevre* Eenheid. En medeen kwam het besef aan zijn eigen ijdelheid Uitkijken met een grijns van spijt: omdat, gelijk Agatha 2eggen zou, hij zelf had moeten burgemeester zijn! Maar daar zat de pastor, stralend welgezind, te zweeten; daar zat de dokter, de eerlijke dokter, die ’t verdiende, die de man was; daar zat Messiaen, die aan geen wrok ooit dacht. En Koornaert zelf trachtte dus zijn houterig strak gezicht te °ntplooien op dat niemand ooit vermoeden zou wat er achter gebeurd was. zou het weten, dat hij ’t ding naar zichzelf had willen toehalen? ’t Was afgedaan er niet meer aan denken. En terwijl ’t besluit gemaakt was, dook de kwelgeest raet zijn spot weer boven en stookte er de mogelijkheid weer tusschen van: verrassingen en onverwachte gebeurtenissen! Op t laatste oogenblik kon de zaak nog keeren. Men ziet Eet meer inde boeken vooral. En Koornaert gaf toe, want zin stond er op om inde gewoonste zaken verwikken Engen te verwachten. Dorpslucht. 9 Zou hij nu ’t andere ook door zijne vingers laten vervlieten ? Zou de dag nu voorbij gaan zonder dat er iets gebeurde als er zooveel kans was op zware gebeurtenissen? ’t Zou hem al te zeer spijten. Hij verlangde toch naar iets. Dat andere hing van hem zelf af; hij kon het leiden naar eigen wil, zonder tusschenkomst van anderen. Men zou het hem voor den mond niet wegpraten; als hij maar zijn eigen vreesachtigheid kon overwinnen den stoot geven en zijn gemakzucht bemeesteren. Wie weet wat voor gevolgen die zaak niet hebben kon, als hij ze zwaar doorvoerde! ? Het was besloten: dit zou hem vergoeden voor ’t verlies van ’t andere! Hij praatte mede in ’t gezelschap, scheen welgezind, terwijl zijn gedachten met zijn eigene aangelegenheden bezig waren. En hoe meerde avond vorderde, hoe zenuwachtiger hij ver* langde om zijn voornemen uitte voeren. In hun luidruchtige redekaveling, had geen een het belletje hooren luiden aan de voordeur. Maar Colete stak voorzichtig ’t hoofd binnen met de boodschap dat: Mientje daar was om menheer den dokter, dat hij naar ’t Ruyfeleinde moest bij vrouw Polfliet. ’K was het halveling verwachtend, verklaarde de dokter, zonder misnoegdheid te toonen om de stoornis. Dat is in plaats van te gaan slapen! loech Messiaen. We zijn dat gewend, zegde de dokter. Vrouw Polfliet is er misschien nog erger aan toe dan ik ’t kan wel voor heel den nacht zijn. De dokter vertrok met een hertelijken afscheidsgroet en den dank van den pastor. Messiaen zag er een reden in om ook op te stappen want: ’t was morgen vroeg dag op de hofstede! Maar hij moest nog eerst de flesch helpen ledigen. Ja, op ’t hof en schenken ze mij zulk geen bier! loech hij en reikte zijn glas, en zette zich weer. Koornaert vond het een wille»zijn en een gelukkig toeval dat hij den weg met den dokter niet moest afleggen dat zou hij ontzien hebben, want huichelen viel hem te lastig en moeilijkheden wilde hij niet verwekken. Van nu voort was de opgeruimdheid vergaan en de samen» spraak verflauwd. De pastor was vermoeid en scheen vaak te krijgen; want hij knikkebolde nu en dan en liet de pijp, die hij pas onsteken had, herhaaldelijk neerzinken. Telkens schrikte hij weer op, vocht om wakker te blijven, maar geeuwde en liet zich eindelijk geheel overmeesteren zoodat hij luide te snorken zat. Messiaen schonk nog een laatsten keer in en dan stonden zy met gemaakt gerucht op om den pastor te wekken en heen gaan. De boer moest den noordkant uit naar den Schakeldriesch, zoodat Koornaert van eerstenaf alleen stond om den weg naar huis af te leggen. Nu zou hij onderwege, eerst zijn verweer gereed maken tegen dat Agatha hem morgen uchtend te keer §lng om heur te overtuigen: dat zij het zelf, in zijn geval, niet heter zou gedaan hebben. IV T"\E volle maan zat aan ’t donker blauw geluchte, in één hof van sterren die tintelden lijk bloemen. De glans lichtte over het stille dorp waar iedereen in ruste was en sliep. Koornaert’s voetstappen mieken een overdreven geruchte in de straat. Het hinderde hem en hij zocht het zandpad bezijds den steenweg om zooveel gedruisch niet te maken. Al over ’t kerkhof bezag hij de grafheuvels en houten kruisen onder de zwaar zwarte massa der lindenkruinen. Langs den kerk* wegel kwam hij op de plaats en voorbij het Gangske keek hij scheef uit inde donkere steeg die gaapte als een hol zonder grond de manesching zelf kon er niet in doordringen. Een siddering overliep zijn lijf bij ’t gedacht dat van daaruit wellicht de dief zou komen met wien hij straks zou te doen hebben! ’t Was maar goed dat niemand het zien of weten kon hoe Koornaert, met zijn roekeloos besluit in het hert, nu met den daver op het lijf lag en met het kiekenvleesch óver zijn vel. Hij zelf schreef het toe aan een koortsige vervoering de aandoening door gejaagdheid en verlangen naar het plechtige oogenblik. Vervaardheid wilde hij zich geenszins toegeven. Over heel den weg ontmoette hij geen levend schepsel. Een vluchtende kat deed hem schrikken, maar ’t duurde enkel een oogpink. Een verre hondengeblaf inde richting van zijn woning deed hem stilhouden om te luisteren met snarend gehoor. Hier inden nacht scheen hem alles geheimzinnigheid en zijn opgewonden geest omtooverde hem op een dorp waar de avonturen de gewone dingen verdrongen hadden. De vrees Nu beeldde hij zich eene omgeving in als uit de boeken en ’t geen hij rondom zag, kwam hem minder werkelijk voor dan ’t geen zijn zinnen aan ’t opmaken waren. Naarmate hij ’t huis naderde, klom de ontroering. Hij vreesde te laat te komen dat ze misschien reeds bezig waren en er geen tijd zou zijn om genoegzame voorzorgen te kunnen nemen, Hij schrikte om zijne handen die zoo geweldig beefden en kij moest bijten en den mond gesloten houden om niet te klappertanden. Zoo stil mogelijk opende hij het ijzeren hek, stapte door * voorhof over het plankier, op de teenen en sloop den gevel 'angs naar den zijkant, waar hij met veel moeite ’t poortje openkreeg. Zoogauw hij op den koer was, herkreeg hij weer zijn vast* keid en werd zichzelf. Zoo stil mogelijk ging hij naar de achterdeur en trad binnen. Hij vond het lampje gereed, trok de schoenen uit en sloop naar boven, zorgvuldig de trappen mijdend die kraakten. Op zijn kamer bleef hij eerst wat luisteren, keek door t venster over ’t hof en alhoewel hij geheel wel wist van ler uit niets te kunnen zien of te hooren, stelde ’t hem gerust in stilte te weten. zelf gaf hem een kriebeling van genot en met dien champagne* damp in zijn hoofd, rees zijne heldhaftigheid in ongewone hoogte. Zijn bezadigd karakter dwong hem kalm te blijven, klaarziende om zonder overhaasting of gejaagdheid te handelen. Maar nu verlangde en begeerde hij voluit «de gebeurtenis» zonder dat hij zichzelf nog beliegen moest met valsche op* winderij. ’t Gevaar was hem een wellust en aan de gevolgen dacht hij niet die hoorden bij de «gewone dingen» van den burgerlijken, klaren dag. Nu weer moest hij zijn besluit een stoot geven om voort te doen. Telkens hij aan ’t mijmeren gerocht of stil bleef staan, beving hem die lamme bedwelming en een goesting om maar alles te laten steken en naar bed te gaan. Het was de kracht der gewoonte die hem bemeesterde hij moest stroomop roeien nu, en zich aanhoudend inspannen om niet achteruit te drijven. Met een ruk begon hij zich te ontkleeden en hij trok een verwezen pak aan dat hij voor de gelegenheid had gereed gelegd omdat hij het, als ’t noodig mocht blijken, weer weg* stoppen kon en loochenen dat hij ’t ooit had gedragen. Het was een voorzorg uit overdreven omzichtigheid. Hij her# innerde zich gevallen waar men den schuldige ontdekt had bijna altijd aan bloedvlekken op de kleeren. Hij moest zich aan alles verwachten. Alhoewel hij de mogelijkheid niet inzag van bloedvlekken, meende hij toch dat er zooiets bij hoorde en hij wilde alles uitvoeren inde nauwkeurigheid, gelijk de bijzonderheden hem uit de geschiedenis der beruchte aan# vallen bekend stonden. In heel het huiswas het volkomen stil eene stilte die hem ijzen deed om de plechtigheid van ’t geen er te gebeuren stond. Hij beeldde zich de dingen in als een booswicht, die zijn waagstuk gaat uitwerken. Nu dacht hij aan den onschub digen slaap van zijn zuster, aan de zoete droomen van zijn nichtje en aan het onbewuste gemoed van het werkmeisje. Op hem alleen woog de last van de verantwoordelijkheid. Hij bevond zich ineen ijlte zonder wanden waarin elk gebaar ontzaglijke afmetingen kreeg; waarin elke ademhaling zwaar was aan gewichtige gevolgen. In zijn geest ontstond eene verbijstering en ’t verloop der gebeurtenissen miek hij afhankelijk van de minste bijzonderheid zijner handeling. Als ik beneden ga zonder de trapleuning aan te raken, zal er niets gebeuren, dacht hij. En zijn wil ging aan ’t wan* kelen of hij met ’t aanraken, de gebeurtenis verwekken wilde of vermijden... Maar in ’t nederdalen beving hem eene duizeling zoodat hij gedwongen was den doorslag te geven en de leuning moest vast grijpen, om niet te vallen. Als ik met den voet tegen iets stoot, zal er een doode zijn dezen avond! zong het met slepende stem, sarrend traag door zijn hoofd. En nauwlijks inde keuken, stootte hij tegen een stoel, die door de meid uit ’t gelid was geplaatst bij ’t uitdooven der lamp. Koornaert wist het, maar hij had er niet aan gedacht. Hij bleef staan met gespannen aandacht, of er niets roeren zou boven. Hij nam den stoel, plaatste hem tegen den muur en reikte den tweeloop van den haak. Zoogauw hij ’t wapen inde hand had, herkreeg hij den moed en de vastberadenheid. Het begon te ruischen en te gonzen rond hem en zijn ges dachten klonken niet meer zoo hol in zijne hersenpan. Hij 2ag zich zelf aan ’t werk om iets te verrichten, dat hem voor* geschreven stond en waarvan hij al de bijzonderheden effenaan vooruitzag gebeuren. Hij was ’t onderscheid verloren tusschen ’t geen hij deed en t geen hij ging doen het was een verwarring van ’t tegen* woordige met ’t onmiddellijk toekomende, waar op ’t einde, als ineen nevel iets schrikkelijks overeind stond, zonder dat hii onderscheiden kon of ’t voor hem zelf ofwel voor een ander zou noodlottig zijn. Maar nu gaf hij daar niet om. Hij zocht buiten te komen en ging als een sluipmoordenaar gebogen en dreefelend langs de muren, inde schaduw. Over den koer naar den hof en den tuin. De maan lichtte helder en alles stond er wonder bescheen delijk. De boomen toogden veel grooter dan bij dage en de kruinen zaten zwaar van de zwarte schaduw, roerloos tegen de helle lucht. Koornaert voelde de kilheid van den dauw tegen zijn vers hitte wezen en door de dunne katoenen broek op ’t bovenste van zijn billen. Hij vermeed elk takje waar hij langs kwam om geen ritseling te verwekken en loerde voorwaards met de vrees en de angstigheid om te weten of de dieven misschien reeds bezig waren, ’t Gedacht dat hij nu seffens zou moeten schieten, deed zijn hert geweldig jagen. Over heel den lochting echter, was er niets te bespeuren. De tabak stond in zijn weelde van bladeren, te glimmen van den dauw, inden manesching. Het vredig uitzicht over heel de omgeving scheen Koornaert een bedriegelijke gekkernij. Aan den kant van den middenweg stond de beruchte kries kelaar die een groote, ronde schaduwvlek wierp over ’t geel vaneen bedde salade. Hier inde vore wist hij de ladder liggen. Hij rechtte ze voorzichtig en stelde ze tegen den stam. De handelingen die hij als eene aaneengeschakelde reeks, opvolgenlijk had uitte voeren, begonnen nu eerst een buitens sporig karakter te krijgen en zouden voortaan onverklaarbaar worden voor onbescheiden toeschouwers, ’t Geen hij tot hiertoe gedaan had, ging de perken van ’t normale niet te buiten: hij kon het aangeven als een wandelingje inde mane .... omdat ’t binnen onhoudbaar was van de hitte. Nu echter was ’t een gewichtig en gewaagd oogenblik, dat hij zich bloots stellen zou om gezien te worden in eene ongewone doening. Met ’t geweer inde vuist moest hij nu de ladder opl Wat zoudt gij zeggen, Koornaert, als er u iemand vragen kwam wat gij doende zijt? Hij antwoordde niet op die vraag en zocht naar geen reden Hij had de zaak beschouwd als de kaartspeler, die met al den troef inde hand zit en die zijn kaarten maar hoeft uit te spelen om de partij te winnen. Nu echter ontwaarde hij dat hij er zelf ook wel iets bij waagde! Een toeschouwer kon nu toch maar niet veronderstellen dat hij van op den boom de spreeuwen ging schieten inden nacht?! Neen, dat had geen zin. Dan maar zonder uitleg! Er was 'mmers geen mensch omtrent die ’t zien kon en in twee schreden zat hij goed gedoken inde kruin. ’t Ging niet gemakkelijk, vooral niet vlug genoeg, maar ’t ging toch. Hij gerocht boven zonder veel gerucht te maken, zocht eene behoorlijke zate op een schuine spil, tastte om stand voor de voeten, inden nok der kroone. Met een stoot vloog de ladder met lichten plof achterover, dwars over ’t aardbeziebedde dat den weg afzette. In ’t eerst voelde Koornaert er zich behagelijk als op een kijktoren. Hij zat er veilig, gescholen in ’t dichte loof en zijn roer lag met den loop vooruit, gereed gemikt, met een spriet vaneen tak als steunpunt. Hij hoefde ’t maar even op te houden met de vuist om de kolf gespannen. Van hieruit overschouwde hij heel den tuin zonder zich te moeten omdraaien. De tabak en veel verder, over ’t groensel waar de donkerte van het boschje een zwarte lijn trok *egen de lucht en de boomen als een muur overeind stonden, beheerschte hij ’t geheel als een tafelvlak. Vóór zich, onmiddellijk, zonder eenig beletsel of hindernis die hem ’t uitzicht belemmerde, had hij de haag over heel de t Geen hem beangstigde ’t was ’t gedacht aan de mogelijkheid dat de dief hem kon zien opklimmen, zijn vrees om zijn schuilplaats ontdekt te weten en ’t gevaar dat er voor hem aan vast was. lengte. Langs daar zouden ze komen. Hij hoefde ze slechts in den blik te houden zoo duidelijk als bij dage, zou hij den kop van den dief boven den rand der haag zien uitsteken. Koornaert zegevierde over zijn prachtige vondst. Nu was er maar iets meer te doen: zich voor te bereiden, zich te weren tegen ’t verschot, zijne aandoening bedwingen als er iets ge* beuren zou. Hij maande zich zelf kalm te blijven, den zenuw* schok te toornen niet te vroeg te schieten vooral, te wachten tot ze goed aan ’t werk waren tot er bewijzen zouden zijn van inbraak en diefte. Hij trachtte zich ’t geval voor te stellen gelijk hij hoopte dat het gebeuren zou om alzoo, als bij eene herhaling, de bijzonderheden aaneen te knoopen en bij de ondervinding zijn voordeel op te doen. Bij ’t samenstellen van het drama werd hij plots gegrepen dooreen grooten schrik. Hij zag de dieven komen, éenman, daarna nog èèn. Hij liet ze naderen. Zonder argwaan begonnen ze tabak te plukken, legden ze blaren op hoopen, hij voelde de gramschap rijzen als een ziedende vocht. Hij schoot. Eén plofte neer zonder kik. De andere sprong recht, ging vluchten, vluchtte niet, want een derde man kwam boven de haag kijken, een vierde, een vijfde, altijd voort ze vulden heel den lochting. Aan den vuurstreep en den rook hadden ze gezien uit welke richting het schot gelost was, ze zochten den dader. En Koornaert zat daar gevangen zonder verweer, want hij had geen kardoezen! Ze vonden hem, schoten en hij zelf plofte neer uit den boom, als een zak. Neen, het was eene zinsbe* goocheling. Het stond hem echter, in zijn spannende gedaante voor den geest. Hij zag het gebeuren gelijk hij zich dingen ingeleefd had verhalen uit boeken. Jan Clercker die met Florida, de dochter van den notaris, heel alleen het kasteel verdedigt tegen een bende roovers. De jonge Breidel die boven op de trap, man voor manden kop inslaat met eene been* In elkeen dier toestanden had hij zelf die vervoering gekend en zich als handelende persoon aan ’t werk gezien en de be* roering moeten dempen om de gebaren in te houden die zijn arm werktuigelijk had willen uitvoeren. Die tafereelen gingen hem nu voorbij als ineen kijkglas en ’t gebeurde zag hij spelen legen den achtergrond van den tuin, waar alles ineen roerlooze nachtstilte verstard scheen. ’t Geen hij welhaast zelf zou moeten uitvoeren, schoof in zijne verbeelding voorbij ineen razende vaart, zoodat zijne gedachten den loop zijner daden niet bijhouden konden er moeizaam achterna hinkten en hij maar bedenken kon I geen hij te doen had, als ’t reeds gebeurd was en uitge* voerd. Dan weer vertraagde de vaart en alles bleef aan zijne handen kleven zonder dat het vooruit wilde. Zijne lidmaten waren als verkleumd en weerstonden den dwang van zijn wil en al ’t geen hij aanraakte ’t geleek aan een onttakeld raderwerk waar de drijfveren gesprongen zijn en geen enkele klink meer verklikt en inde vange valt. In die vreeselijke stilte gingen de boomen en heesters in den tuin, aan ’t fluisteren eerst, aan ’t praten met schelle of zware stemmen, met gegil en gebrom, al dooreen tot het een warreling van roezemoezige zotteklap werd, overgalmd door plechtige uitspraken zonder zin. Dan, op een teeken, viel alles stil, hield alles den adem op, hijgden de dingen in bange verwachting naar iets dat gebeuren ging en niet gebeurde. In die gapende ijlte vielen de klokslagen uit den toren over t dorp en ronkten open als een streng vermaan. Verder, houwersbijl. Jan Clercker echter was beter beschut: hij stond boven op eene kamer en had matrassen vóór ’t venster ge* zet... en de jonge Breidel was ineen bloeddronken vervoe* ring en uiterste doodsverachting ... uit andere richtingen, werden de zware slagen herhaald, op al de torens der dorpen over den omtrek. ledere slag was als een ronkende weeklacht die uitstierf en dooreen zelfde weeklacht werd herhaald. Ze klonken als eene uitspraak van verwijt voor al wie niet te bedde was en inden slaap der rechtveerdigheid verzonken. Hij telde telkens weer elke nieuwe reeks en na den twaalfden slag viel alles terug ineen ijzige stilte. Uit zijne kindsheid had Koornaert den indruk van afschrik en gruw bewaard voor het spookachtig uur te middernacht, en hier op zijnen boom, in dat zonderling postuur, was hij er meer dan ooit van bewust: dat er te middernacht iets gebeurt inde natuur dat er iets wakker wordt inden algemeenen slaap; dat er geheimzinnige krachten los komen en dat boomen en beesten alsdan een andere gedaante aannemen dan deze waaronder wij gewend zijn, ze te zien. Nog nooit was ’t hem gebeurd in zulke omstandigheid, alleen buiten te zijn op dat uur in die akelige stilte. Hij had het niet voorzien en nu werd hij bang niet voor de dieven, maar voor den ge* heimzinnigen geest van den nacht die in roere kwam. Hij verbeeldde zich dat de boomen onderling afspraak hielden; dat ze zijn geval beoordeelden en dat de kriekelaar waarop hij zat, hem uit de kruine zou schudden. De nacht scheen hem wreed, iets waar de mensch zich verdrongen ziet en andere krachten heerschen inden valschen sching der mane. Koornaert kreeg koud. Hij klappertandde; zijne leden rilden van klamheid en ’t zweet stond bij druppels op zijn voorhoofd. Zijn hemd voelde hij nat op ’t vel van zijn rug en schouder* bladen. Zijn beenen lutterden en hij vreesde stand te ver* liezen en te vallen. Het geweer hield hij krampachtig om* sloten en de loop schudderde tegen de takken. Hij verwenschte ’t dat hij ’t gewaagd had hier alleen, zich Zijn plan, waarover hij zooeven nog jubelde als overeen geniale vondst als iets dat hij nooit in geen enkel romantisch verhaal, zoo fijn en zoo listig had zien aanleggen, het scheen hem nu eene akelige vergissing iets met veel onge« mak en vol gevaar. Waarom had hij geen bedriegput gedolven, tegenaan de eerste reeks tabakplanten, zoodat de dieven er in ploften?! zooiets kon hij laten gebeuren en rustig te bedde liggen en s anderdaags de ellendelingen komen vinden. Daarvoor was het nu te laat. Het was ook te laat om van den boom te komen en naar huis te gaan, hij kon de dieven tegen ’t lijf loopenl Want dat ze nu alle stonden zouden opdagen, geloofde Koornaert vast en zijn blik durfde hij niet meer afwenden van den nok der haag, waar hun kop moest uitsteken. Of hij schieten zou om dood? Daar twijfelde hij aleens niet aan! Hij had het zich nooit anders voorgesteld dan dat de dief te ploffe neer zou vallen en niet meer roeren. Of het niet wreed was om voor de weerdij van wat tabak, een mensch te dooden? Met den wrok die in zijn herte meesterde was er geen ’t minste gewetensbezwaar tegen zijn bloot te stellen. Waarom niet een paar mannen meê gevraagd ?! Het werd hier onhoudbaar op den boom. Hij zocht redens om hier maar met eere weg te geraken, want hij verlangde naar zijn bed als naar eene zaligheid. Als eene uitvlucht gaf hij op kardoezen te willen halen om in staat van verdediging te zijn als ’t nood deed, maar hij aanzag het als een middel om weg te pissen en nooit meer terug te keeren. ’t Bleef echter bij voorstellen en uitzoeksels er roerde geen lid zijn wil was lam, want eene andere stem gebood plechtig: gij zult niet vluchten! opzet en voornemen. De inbraak en het moedwillig verneuken van ’t geen hem zoo dierbaar was, kon niet wreed genoeg gestraft worden, naar zijn zin. Hij steunde zich ten andere op het recht door de wet hem geschonken en ’t verheugde hem inde gelegenheid te zijn, ongestraft een dief te mogen neerschieten, ’t Was het eenige geval waar een ernstig wapen* feit werd toegelaten en dat zou hij nu benuttigen om er zijn droom uit het heldenleven en uit de beroerde tijden eens te verwezenlijken in eene daad. Dat hij het durfde doen, daar stond hij bij zich zelf nog in verbazing voor. Hoe ’t gedacht stilaan vorm gekregen had en hem omstrengeld hield als inde mazen vaneen net, ging hij niet na. Koornaert die gereed zit om een mensch te schieten, ver* pafte hem nog, telkens hij ’t voorgaande kon wegcijferen en zich voor ’t naakte en ’t enkelvoudige feit plaatste. Zijn vrees en zijn begeerte gingen weer aan ’t wisselen; de burger met den droom*mensch stonden tegenover malkaar als twee onbekenden die voor ’t eerst elkander ontmoeten en zich vlak in ’t wezen bezien. De eerste wilde maar gauw vluchten om de zotheid niet verder te houden duren en was kwaad omdat zijne schoone rust gestoord was. De andere kwam opsnijden met: een buitengewone gelegenheid en met machtspreuken over «geschonden rechten» en de edelheid van het «getrotseerde gevaar»! En tusschen de twee in, werd dooreen derde, de nuchtere en zakelijke vraag gesteld: Hoe lang moest hij hier blijven wachten, was ’t dat de dieven niet kwamen? Redelijkerwijs, om eer te doen aan zijn plichtgevoel, moest hij heel den nacht door waken dat was? Ja, voor half drie was het toch geen morgen en tot drie uur rekende men nog nacht.... maar na twee uur zou, ’s zomers toch geen Nu het uitgemaakt was verlangde hij zoozeer tot het half drie zou worden, als dat hij verlangde naar ’t oogenblik dat de dieven zouden opdagen, ’t Eene gelijk het andere was voor hem eene oplossing, of liever eene: verlossing. God, wat duurde een nacht toch lang, hoe sleepte de tijd, ’t was nog geen half één geslagen en ’t geen voorbij was, scheen al eene eeuwigheid! Zijn eenige troost en zijn fierheid, ’t was de tweeloop dien bij omkneld hield als een lieveling iets dat hij voor ’t eerst, werkelijk gebruiken zou. Hij fantazeerde zich: den nian met den mauser inden boeren*oorlog, den redder der onschuld, den verdediger van eene reine, teedere maagd, den strijder tegen den vijand van ’t vaderland, den afwender van een onheil, den verkorene door de Voorzienigheid op de bane gesteld als eene onverwachte hulp ineen hopeloozen toestand. Een zware plof, ginder tegen de haag deed Koornaert op* schrikken uit zijne droomen. Verdiept in zijn gedachten en ver van ’t vermoeden dat er iets gebeuren zou, had hij ver* geten langs ginder uitte kijken hij had niets gezien en nu was het er! Hij zag duidelijk de gestalte ineengedrongen als een zwarte vlek die naderde. Een ijzige rilling overliep Koornaert van hoofde tot de voeten. Hij voelde de haarwortels krijzelen en de tikkeling over zijn vel dat door de dood bereden werd. Zijn adem stokte en hij was niet in staat de zenuwen van zijne handen te spannen of te ontsluiten. Nu was het er! het was er! Hij moest het zich zelf inde ooren tuiten om ’t te ge* looven. Hij had het zich wel ingebeeld, maar had er eigenlijk enkele dief meer uitzetten. Om half drie dus mocht hij ver* trekken met de zekerheid dat er niets gebeuren zou. nooit aan geloofd dat ’t gebeuren zou, dat hij ’t gevaar werkelijk in ’t wezen zou schouwen. En nu gebeurde er een bijna plotse ommekeer in hem. Het was geen gevolg van redeneering of inwendig opdrijven, maar iets dat buiten zijn wil en van zelfs opstormde hij onderging het te zijner groote verwondering. De koude davering werd verjaagd dooreen warme vlam, dooreen hevigen bloedstroom die heel zijn lijf deed gloeien. Hij herkreeg den adem en opeens werd het helder in zijn geest en kalm in zijn gemoed. De siddering en ’t klappertanden en ’t schudden van zijne handen hield aan, maarde vrees was weg hij voelde zich moedig en gereed zijn slag te slaan. Hij werd bezeten dooreen hevige gramschap. Bij de eerste gewaarwording, ineen onbewuste beweging, had hij de twee hanen van het roer overgetrokken en gemikt. Maar hij hield in. De vermaning die hij zich zelf gegeven had, om niet over* haast te handelen, kreeg nu haar uitwerksel, maar dreigde in besluiteloosheid te verlammen. De dief bekommerde zich om niets, vreesde geen over* rompeling hij stond gebogen en Koornaert hoorde duidelijk het knosperend geluid der afgekraakte bladeren en ’t geruisch telkens er eene handvol tabak opgeheven werd en ten gronde gelegd. Nu! Nul nu moet ge ’t doen! dwong het in hem. Maar hij kon zich niet wennen aan ’t gedacht dat het nu reeds en nu juist, het voordeeligste, het beste oogenblik zijn zou. Die hapering kwam voort uit het heldere bewustzijn van de ge* wichtigheid en de zware gevolgen van ’t geen hij met een knipje van den vinger kon uitvoeren. Dat was niet genoeg overpeinsd en voorbereid en nu stond hij voor eene onver* wachte gewaarwording die hij nooit had vermoed. Koornaert moest zich geweld aandoen om te denken dat het Diktus niet was, dat die man straks, als hij zijn bes komst had, met den buit zou verdwijnen en den eigenaar tegenover den smaad stellen, zonder aleens zijn naam achter te laten. Nog een stonde geduld en al zijn angsten, al die moeiten waren nutteloos en hij mocht als een bedrogen sul, naar bed trekken, beschaamd omdat de gelegenheid hem ontsnapt was. Bij dat gedacht doorrilde de gramschap zijn arm en de daverende knal vaneen dubbele ontploffing sloeg hem ’t roer uit de kanden, met een geweldigen stoot tegen ’t kaakbeen. Op den stond grepen zijne vingers inde ruimte om houvast, ’t Vuur en de rook hadden hem in eene wolk gehuld zoodat hij niets gezien had. De davering van den knal die ronkte over heel de streek en de nachtstilte scheurde, bleef hem inde ooren ruischen, gemengd met den naklank vaneen akeligen kreet een Machtszucht, een hoongil, een lachroep, iets vreeselijks waar men alles uit halen kon, iets om te blijven naspoken door heel het leven. De stilte die volgde, was erger nog dan het vreeselijkste geluid. Koornaert luisterde niet naar de hofhonden die met den öiuil omhoog aan ’t huilen gingen alsof ze ’t over heel de streek verkonden moesten dat er een aanslag was gepleegd en er een moord te beklagen viel. Inden reinen maneschijn waar de omstaande dingen door niets gestoord schenen, op den adem van den rustigen nacht, bleef die kreet gedragen, overeind als een levende verwijtsel, als eene aanklacht, een treiter Dorpslucht. 10 Ginder bij den tabak ging het zoo gewoon, zoo kalm. Het geleek geen verdemeleering, het was een bedaard afplukken, blad voor blad. Ware ’t Diktus geweest die bij nachte zijn werk deed, omdat het bij dage te heet was, het zou niet anders gebeuren! ring, als een uitroep van opperste wee, een wanhoopstoot waar* mede iemand van ’t leven inde doodwas gesprongen! Op den stond was Koornaert bewust dat er iets vreeselijks gebeurd was, iets waarvan hij de gevolgen dragen zou als een levenslange straf voor eene onbezonnen daad. Maarte zelfder tijde ontwaakte de koppigheid in hem, zijn vrees trachtte hij te verduiken door opgezetten haat en verontwaardiging hij verachtte alle mededoogen en dwong zich hardvochtig te blijven, ’t Geen in hem nog over was van verschot en vrees ’t bleek eene angst van zelfbehoud en eene benauwdheid voor ’t aanschijn van den dag. Al ’t andere was doodgenepen: hij voelde zich nu sterk om tegen tien man op te trekken. De dief lag daar en roerde niet. Koornaert zag een zwarten klomp en bij de haag werd hij geen leven gewaar van eenige medehulp. Hij kwam van den boom. Hij wist zelf niet hoe. Hij dwong zich traag en bedaard te handelen om zich naderhand niet te kunnen beschuldigen van vrees of ontroering. Hij tastte rond inde natte saladestruiken om zijn roer te zoeken; en als hij ’t gevonden had, hield hij ’t bij den loop omkneld, gereed om den kop in te slaan al wie zich roeren dorst. Zoo dicht mogelijk langs den zoom van den midden* weg vertrok hij en zonder om te zien naar de plaats waar de man gevallen lag... Het was geen vluchten, maar wel degelijk stappen, met volle meesterschap over zijnen angst die hem anders geweldig aanzette tot loopen. Agatha wachtte hem boven op de trap, in haar nachtgewaad; met een keersvlammetje lichtte zij de ontsteltenis op haar wezen. Phien, wat is er toch gebeurd? Niets 1 Niets! wederriep hij stroef. Ik was wakker en heb een schot gelost om de dieven te verschrikken. Ga maar slapen, ik kom ook. Wel, ’k heb zoo verschoten! ’k Meende dat er een onge# luk gebeurd was. O, gij sukkel! ge vreest altijd eer er redens zijn! En komt ge nu nog maar thuis? Nu? ’k Ben al meer dan drie uren thuis. Wat droomt ge ? Maar wie kan dat uithouden met zulke hitte ? Wel, wel is dat schrikken, waarom hebt ge ’t niet gezeid dat ge gingt schieten?! Kom, slaap wel! Slaap wel! wederriep hij. Die wensch om wel te slapen scheen hem een spotwoord waar zijn zuster gelukkiglijk de wreede dracht niet van ver# moedde! «Slaap wel» herhaalde hij en hij grijnsde bij ’t ge# dacht aan ’t geen hij nog al te doen had vooraleer er aan slapen te denken viel en dan nog? Eerst dat cadaver inden grond delven! spotte hij en medeen schrikte hij over ’t cynisme waarmede die spreuk zoo spontaan in hem was opgegaan. Hij trok het hulsel van één ledige kardoes uit den loop; kuischte dien loop zorgvuldig uit met den krassel en laadde dien eigensten loop weer met een zaad#kardoes die hij er eerst gister uitgehaald had de andere liet hij er ledig, in steken. Dat was de eerste voorzorg. Nu kwam het andere, maar dat was erger bezigheid. Hij ging naar boven, zonder de krakende trappen te mijden nu; stond er en wist niet wat hij er verrichten kwam. Zijne gedachten liet hij in razende vaart voorbij rennen. Als ’t lang genoeg geduurd had en zijn zuster, naar zijn meening, weer ln slaap was, kwam hij met alle voorzichtigheid naar beneden. Hij sloop langs de achterdeur naar buiten, altijd maar luisterend of iemand roerde of hem zien zou of storen. De lucht was zoo helder en de boomen en struiken stonden er zoo onschuldig inden maneschijn alsof ze nooit geroerd hadden alsof ’t de zelfde boomen niet waren; —ze hadden weer hun nuchter uitzicht gelijk bij dage: dingen die zich niets aantrekken van alle menschelijke doening. Koornaert hield nog stil om te zien of er niets roerde, maar heel de tuin geleek eerder aan een kerkhof. Hij ging over den middelweg, voorbij de plaats waar ’t gebeurd was, zonder te durven kijken waar het lijk zou liggen. Hij ging waar hij zijn spade staan wist. Inde volgorde van de vooruit geschikte bezigheden, was het graven van den put nu aan de beurt. Al de bijzonderheden van het samengesteld geheel zaten zoo goed ineen, volgden elkaar zoo getrouw op; juist gelijk hij ’t verloop beschikt had moesten ze dus uitgevoerd worden. Op de plaats waar hij te morgen de eerde opgekapt had voor ’t planten der kooien, zou hij den put graven. Maar op die plaats lag het lijk nu en om te gaan graven inde nabij* heid van ’t geen hem zoo vergruwde, dat ging niet. Hier moest hij dus eene wijziging brengen inde voorgenomen schikking. Zijn speurzin had gauw eene nieuwe plaats uitge* kozen: op ’t einde van den groenseltuin, ineen beddetje uitgeplante andijvie. Terwijl hij de plantjes uittrok en ze zorg* vuldig aan den kant legde, om ze daarna weer te kunnen planten, terwijl hij in gejaagde haast, met volle schoppen de eerde uitkeerde om een graf te maken, kwelde hem de angst en de vervaardheid om ’t geen hem nu als ’t bijzonderste nog te doen stond hij was bereden door den afschrik om het lijk te benaderen, om het aan te raken! En hij zocht naar een middel om het naar hier te krijgen. De romantisclie vermooiïng van het eerste bedrijf, waar hij als de held zou handelen met den tweeloop als groote aam trekkelijkheid dat was nu voorbij. Nu stond hij voor het realistische gedeelte, waar niets te vermooien viel en waar zijn burgerlijke aard van stillen rentenier, zoo sterk tegen op kwam. Aan de uitte voeren bijzonderheden had hij nooit gedacht; de zaken had hij zich nooit verder ingebeeld dan tot aan den knal van het schot waarmede ’t drama moest eindigen, ’t Overige had hij gemeend aan ’t gerecht over te laten en te doen alsof ’t hem niet aan ging. Maarde knal zelf of de gevolgen van het werkelijke schot, had hem nu heel andere gewaarwordingen gegeven! Zijn toestand zag hij heel anders; in plaats van parade rond zijne daad, was er een drang ontstaan om alles te verduiken opdat niemand het weten zou, alles in ’t werk stellen om er ’t gerecht uitte houden. En zijn vast besluit was om te loochenen zoo lang mogelijk. Voordat het schot gelost was, stond Koomaert tegenover de dieven en zijne daad beschouwde hij als een bijzondere inval iets waarin hij handelde naar goedvinden. Na het schot kreeg hij ’t pijnlijk gevoel dat zijne daad door anderen kon geoordeeld worden en dat hij alleen de verdachte zou zijn en de misdadiger. Want, het gevoel dat hij met een man te vermoorden, iets misdadigs en straf* baars gedaan had, kon hij zich niet meer ontveinzen dat was met géén redens weg te praten. Waar hij de zaak als geëindigd beschouwd had, zou ze nu eerst een aanvang nemen, ’t Voldoen van zijn wraakgenot was Jets dat hij bij zichzelf moest houden. Nu dwong hij zijn geest in die richting uit: om alle speur van den dief te doen verdwijnen en alles gereed te houden om met goed gevolg te hunnen loochenen in geval van onderzoek. Op den stond ging zijn verstand met een wondere helder* heid open. Plots stokte hij op die tegenspraak in zijne schik* selen: het was toch voorzien dat hij het lijk zou wegstoppen ?! de spade had hij gereed gezet en de plaats voor den put was aangewezen, de slechte kleeren had hij aangetrokkén... Hij glimlachte medelijdend in zich zelf bij ’t herdenken aan zijn gemoedstoestand vóór de gebeurtenis en hoe hij in die schiksels niets anders gezien en gemeend had dan opzetterij, zonder ernst of voorbedachtheid dat er een achtergrond van werkelijke noodzakelijkheid voor die dingen zou achteraan staan. Hij had het gedaan om toe te geven aan den drang naar het ingewikkelde, en de liefhebberij van het gebarenspel alsof het eene echte gebeurtenis gold. En nu dat hij ’t geval verwekt had, voelde hij zich den man niet, te vreesachtig en te flauw om het op te houden en ten einde uitte werken. Hij wenschte nu dat ’t niet ge* beurd en opgedaan ware! Zijn keel was toegeschroefd en droog; hij had denhemds* band al los gerukt omdat zijn adem erdoor gehinderd werd. Maar zijn mond kleefde toe er was geen speeksel meer omtrent hij smachtte van dorst en waagde ’t niet om zijn werk te verlaten en in huis te gaan. Hij knabbelde salade* blaren, rauw van den stam om maar eenige verschheid te vinden. Hij speelde zijn vest uit omdat ’t zweet hem van den rug leekte en om meer vrijheid te hebben inde bewe* gingen. In jaren had hij zoo ernstig, zoo gejaagd niet gewerkt, en hij voelde geen vermoeienis, niets dan het geweldige zweeten en den adem dien hij lastig op kreeg. Hij wilde den put diep, heel diep maar hoe dieper hij ging, hoe moeilijker de eerde naar boven gerocht en nu ondervond hij wat onmenschelijk beulswerk het zijn zou, dat graf te maken. Eene vrees kwam hem daarbij aangrijpen: om niet gedaan te krijgen eer het klaar dag werd 1 of dat zijn zuster zou gewaar worden dat hij niet in bed was... en dat ze hem hier zou verrassen! Voor zijn zusterwas Koornaert al zoo bang als voor ’t gerecht, want hij wist dat zij zou sterven van schrik als ze vermoeden kon dat hier een vermoorden mensch begraven was inden tuin! en hij wist vooral dat ze heel de zaak zou bederven en er ’t hoofd bij zou verliezen! En hij zelf de bezadigde Koornaert was er al zoo zeer door ontsteld als zijn zuster! Hij kon niet gelooven of toegeven dat hij het was die hier te delven stond. Hij beschouwde ’t geen hij doende was, als ’t werk vaneen ruwen booswicht, een ver* wateling, gelijk er alleen zijn inde boeken, die inde stilte van den nacht hun slachtoffer onder de aarde stoppen. De brave, burgerlijke Koornaert kreeg gewetenskwelling omdat die kristen mensch die al zoo onkristelijk gestorven was, nu nog den troost der gewijde eerde zou missen! Maar het kon niet anders zijne eigene veiligheid dwong hem, en in nood gelden geene gewetensdnzichten! Zijne veiligheid?! Maar met ’t geen hij doende was, gaf hij ’t geval nu juist een misdadig karakter! Als er eens ont* dekt werd, dat hij zelf met de spade, den put had gemaakt... als ze hier een lijk vonden, was het een klaar bewijs dat hij alleen de misdadiger was! Koornaert’s gedachten wentelden ineen kring zonder uit* komst ’t eene hing aan ’t andere gehaakt en hij wist niet waar het hem brengen zou. Maar één ding voorvoelde hij: ’t was dat het hem vervolgen ging door zijn leven; dat hij een spook op de hielen had voor al tijd! Nu bleek de put diep genoeg. Zoo diep dat Koornaert, met zijn lange beenen moest klaveren en werken met de ellebogen om er uitte geraken. Terwijl hij wanhopig bezig was, beving hem een vreeselijk gedacht: hadden de dieven het geweten, waren ze maar teruggekeerd, ze konden hem hier den godsklop geven en ze hadden den put maarte vullen om Koornaert voor altijd weg te cijferen en te be= graven in zijn eigenen hof! Een stonde bleef hij met de vrees er niet meer uitte geraken en hij veronderstelde zich in ’t geval dat ze hem hier morgen levenloos zouden vinden! Maarde ontsteltenis gaf hem een middel in: hij legde de spade dwars over den smallen kant en met de handen aan den boom heesch hij zich naar boven. Nu bleef het ergste nog te doen. Nu was hij gedwongen er naartoe te gaan. Om ’t lijk niet te moeten aanraken, besloot hij een strop aan de voeten te binden en het tot hier voort te sleepen. Maar dan maakte hij een spoor dat moeilijk zou uitgewischt worden!... Om het lijk op te nemen en inde armen te dragen, kon hij echter niet besluiten. In zijne verbeelding was Koornaert aan alles gewend en van niets bang. Hoe gruwelijker de tooneelen waren inde boeken, hoe liever hij het had en hij verplaatste zich altijd, als van zelfs bij den held die ’t gebaar doet vaneen dolksteek of een pistoolschot. Maar, als een echte held, liet hij dan liever de behandeling der lijken over aan de andere personen van minder belang. Ware hij gedwongen geweest het te doen voor’t aam schijn eener menigte of om zijne onverschrokkenheid te toonen tegenover Agatha, o, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben! dan was er geen grens aan zijn moed en alle weerzin ware ineen omzien overwonnen. Nu echter was hij met zich zelf alleen en hij had enkel af te rekenen met zijne natuurlijke ge# aardheid. De wederwerking van zijne heidenverbeelding was niet sterk genoeg om zijn afgruw te bemeesteren. Neen, hij durfde niet, hij was bang voor dat lijk. Hij stond verbaasd om ’t geen hij gedaan en gedurfd had en hij voelde zich alsof hij de daad voltrekken moest die dooreen ander be# gaan was. Hij was afgemat, en hij had schrik voor ’t geen de dag van morgen voor ’t aanzicht der menschen klaren zou. Ware ’k nu maar gerust in bedde gebleven! gromde hij en het speet hem zoo roekeloos en lichtzinnig die zwarigheid op Hij naderde de plaats met tastende stappen, op de kouse* voeten om zich door voetprentsels niet te verraden. Hij zocht om die fatale zwarte vlek te zien. Hij wenschte dat ze ver* dwenen ware om ze niet te vinden. Maar hij wist waar, juist waar de kerel gevallen lag, als hij daar de oogen wenden zou, daar wachtte hem het ineengezonken lichaam... en hij moest het aanraken en voortsleuren. Laadt het op de ladder! ging het fluisterstemmetje. Ja, dat was eene uitkomst. Ineen uiterste inspanning zou hij den gruw overmeesteren en ’t lijk op de ladder kantelen, ’t Speur der twee schalieren inde eerde zou hij morgen wel kunnen doen verdwijnen. Nu verlangde hij om er vanaf te zijn en hij spiegelde zich de bekoring voor om gauw in bed te liggen. Zijn besluit was genomen eerst om de ladder. Nog een kwade duw en t werk was geëindigd! Met de ladder kwam hij recht op de plaats af... maar hij had zich vergist het lijk lag er niet! Koornaert kreeg koud; hij keek rond, tastte over den grond, alhoewel het helder genoeg was om alles te onderscheiden. Waar de tabak lag afgekraakt, tegen de eerste rei planten die er nog stonden daar was ’t gebeurd. Het was geen droom ~ de blaren lagen er nog! En ’t geweerschot, het honden* geblaf en die vervaarlijke doodskreet, was het dan al be* goocheling? Neen, den man had hij duidelijk zien liggen, morsdood! Voetprentsels van zware schoenen waren er n0g.... Koornaert stond er met ledige handen, als een gek en nu overviel hem een akelige spookschrik, hij stond voor iets dat ’t geweten gehaald te hebben. Er kon evengoed niemendal gebeurd zijn... had ik het maar anders gewild! Maar het was niet te herdoen! niet meer inden natuurlijken loop der dingen bleef. Hij moest houden om niet te vluchten. Maar nu belangde hem de zaak, hij wilde niet voor den gek staan. Hij werd stout, en ging beslist, recht naar den kriekelaar om te zien van ginder uit en stapte dan in die richting, maar kwam op ’t zelfde punt terecht en stond weer voor een bloote vlek. Was de kerel misschien niet dood, en was hij weg gekropen? hield hij zich gescholen? Koornaert beet op de tanden; eene angst*zindering door* ziedde zijn lijf, bij balde de vuisten en in eene vervoering van redelooze verbolgenheid die hem plots bemeesterde, greep hij de spade en stapte vastberaden rond. Hij ging tot bij de haag zij was leelijk geschonden en een breede gleuf gaapte, langs waar de dief binnen gekomen was. In zijn besluit om de spokerij te tarten, stapte Koornaert nu met stoute voeten tusschen de reken, dwars door zijn tabak en sloeg met de spade, onbekommerd om de vernieling die hij aanrichtte. Hij wilde, hij moest het lijk hebben! Zijn eigen veiligheid hing er vanaf! Hij voelde geen gruw meer; nu zou hij het inde armen opnemen en het verpurren zonder vrees. Nog liever een lijk te sleuren dan die schromelijke onzekerheid het morgen inden helderen dag ergens te vinden of later als ’t in ontbinding zijn zou en ’t op den reuk moest ontdekt worden! De tabak lag vertrappeld, verwoest, zoodat het maanlicht onbelemmerd tusschen de gekrookte en ontbladerde stammen drong; maar een lijk was er niet te vinden! Koornaert werd ongeduldig. Hij ging zoeken tusschen de erwten, de suikerboonen, inde koolbedden tot aan het boschje. Alles werd afgeketst en doorzocht, maar niets te vinden, zoo* dat hij het opgeven moest en tenden adem, met hangende armen bleef staan, radeloos van vertwijfeling. Om het onwaar* schijnlijke ook eens te beproeven ging hij kijken tot zelfs in den put! Hij was kapot van vermoeienis, beefde op de beenen en werd flauw aan de maag. De put gaapte als een graf en nu moest hij hem vullen zonder een lijk! De dingen van dien spook* nacht draaiden zoo wonderlijk dooreen in zijn geest, het was even een nare droom waar de werkelijkheid van ’t gebeurde niet meer afgelijnd is van de verbeelding, waar tusschenkomst van vreemde machten in bemoeid is. Terwijl hij nu den put aan ’t vullen was, kwam de voorstelling als eene bekoring: dat het lijk er toch in lag; dat hij het erin gedragen had. Hij tastte met de spade om een tegenstand te voelen! Bonken eerde keerde hij er over, schepte en ruifelde met groeiende bezetenheid om gedaan, want, zie, de dag en de klaarte was er en hij wilde hier weg van die plaats waar ’t spookte en de geest van den dief hem deed sidderen van angst! Om de andijvie nu weer te planten, had Koornaert den moed niet. Morgen.... maar aan morgen durfde hij niet denken; hij gaf zich dan maar op goed geluk verloren en in de handen van het kwaad. Wat hij beletten moest ’t was Diktus te komen, morgen! Hij wilde hier alleen zijn, zonder getuigen. Hij vluchtte in huis, waschte zich de handen en bezag zich inden spiegel om te weten of de luttele haartressen die hij nog over de slapen hangen had, niet witter geworden waren dan gister. Hij dronk een grooten teug koud water en sloop naar boven. En toen hij de kleeren had weggestopt en hij uitgestrekt te bedde lag, begon hij met de vraag: wat staat er mij morgen te doen? Hij moest gereed zijn met ’t geen hij te zeggen had! Nu de tabak vermorzeld lag, kreeg ’t geval een ander karakter. Dat zou eerder ’t uitwerksel zijn van wraak. Hij zou zich houden alsof hij van niets wist, het schot had hij gelost aan de achterdeur, met loos poer, inde lucht, en was weer naar bed gekomen. Het kon uit jaloerschheid gebeurd zijn, niet om de weerde van den tabak maar om ’t leedvermaak van den afgunstigen kweeker. Die inval stond Koornaert aan; zoo kreeg het geval een heel ander wezen en ’t was maar best dat er geene opzoekingen gedaan werden al den kant waar ze op een lijk konden uitkomen! Terwijl zijn gedachten nu toch aan ’t doordraven waren, beeldde hij zich de mogelijkheid in dat het een zijner vrienden kon zijn die ’t gedaan had om den smaad... en hij draafde maar d00r... Nacht brengt raad! besloot hij en nu wilde hij berusten met de troostreden: dat zulke dingen altijd hun eigen loop nemen; dat men best doet niets te schikken, zich enkel vasthouden moet aan de onschuld gelijk aan de wezenlijke waarheid zich inbeelden dat het geschied is gelijk men begeert dat het zou geschied zijn. Koornaert verwachtte den slaap, maarde slaap kwam niet. Het hamerde in zijn hoofd, zijn polsen klopten en zijn hert joeg om ’t zeerst met zijn ademhaling; de gebeurtenissen bleven zoo helder in zijn geest staan alsof het verloop ervan gedurig, vóór zijne oogen, herhaald werd. De begoocheling had hem zoo te pakken dat hij trachtte eene andere wending te geven aan ’t verloop zijner handelingen. In plaats van in huis te vluchten, na het schot, stapte hij recht op het lijk af en sleepte het maar inden put om het niet te laten ont* snappen... maar terwijl hij de eerdeknuisten er op wierp, wilde de dief er maar altijd uit vluchten... ’t Geen hij wenschte te beletten, gebeurde toch en eindelijk werd hij gewaar dat alles doorrotterde en zijn voorgewezen weg volgde gelijk ’t geschikt was en Koornaert stond erbij als een toeschouwer die alles moet laten uitwerken terwijl hij er onmachtig op staat te zien in vrees dat het tegen hem zal uitvallen. Hij wilde bidden maar ’t ging niet. De gedachten sprongen tusschen zijn gebed en de zotste voorstellingen kwamen zijne aandacht afleiden. Waar ’t eene eindde en ’t andere begon, of waar de scheidslijn was die ’t hem aanduiden moest, kreeg hij niet te weten. Hij werd gestooten en geklutst door aan* doening, door vrees en angst; slaakte noodkreten, werd ge* smacht door het lijk dat hij dragen moest en dat hij inden put niet kreeg tenzij rechtstaande, met ’t gevolg: als de put reeds gevuld was, dat de kop tot aan de schouders erboven uitstak en hij telkens weer herbeginnen moest. En ’t einde was dat het lijk zelf de spade nam en Koornaert onder de eerde stopte, waar hij onder de vracht dreigde te smachten tot hij eindelijk met een geweldigen kreet ontwaakte. En nu had hij het lijk verkend waarmede hij heel den nacht geworsteld had en met ontzetting werd Koornaert gewaar dat hij dokter Blondeel had doodgeschoten! V 7ROEG inden zomerschen morgen was Agatha reeds op * en liep vernibbeld rond, gekweld door de nieuwsgierigs heid en verlangend om te weten wat er gisteravond inde pastorie was beslist geworden. Zij luisterde aanhoudend bij de trap, maar op Seraphien’s kamer bleef alles stil. Het was zijn gewoonte niet zoolang te slapen, maar nu, met dat late uitzitten en met die onrust om de tabakdieven, zou hij wel wat verachterd zijn en wat langer zijne rust nemen. Zij eerbiedigde die rust en zou zich zelf geweld aandoen en wachten, maar nu was zij er toch zoo op gesteld om hier bij de koffie, eer er iemand anders omtrent was, het nieuws te vernemen en de zaak te bespreken. De tasjes en de kommen stonden op tafel te wachten met den suikerpot, als eene verleidende verzoeking. Agatha was reeds aangekleed en zij keek naar de horlogie met bange verwachting van te moeten uitzetten naar de kerk, zonder Seraphien gesproken te hebben. Aan dat geval met den tabak hechtte de oude jonge=dochter weinig of geen belang en ze vond het misplaatst bij Seraphien dat hij zich die liefhebberij zoo zeer ter harte trok dat een bekwame vent gelijk hij, al zijn tijd verspilde met die prutserij en niet hooger streefde; dat hij zich niets anders aantrok op de wereld, iets dat met zijn stand overeen kwam en hem weerdig was. Te leven uitsluitelijk voor zich zelf, met niets bezig tenzij met liefhebberijtjes vaneen dorpsrentenier die de dood Het waren overal tijden van beroering; de menschen bleken vol ongestuimigheid; het volk was bandeloos en rechtte den kop en wilde in aanzien komen. Maar het volk was als een blinde koe het volk had geen opleiding en daarom moesten alle bekwame mannen met gezag, die leiding in handen nemen om te beletten dat er storm geloopen werd en de maat* schappelijke orde geëerbiedigd bleef! Dat was Agatha’s groote bekommering en ’t gedacht aan een dreigende gevaar liet haar geen rust. Ze vermoedde iets van ’t geen er te brutselen en te koken begon inde verre steden, over heel die onbekende wereld waar de zonde woekerde; zij vreesde het als een opkomend onweer waarvan ze de uitbarsting nog beleven zou, en in haar meening zou het van den invloed en de daadveerdigheid van alle bekwame en gezagvoerende mannen afhangen het onheil te weren. Hier op ’t dorp zelf waren de uitwerksels van die algemeene beroering ook al te zien. De menschen zogen de besmetting in met de lucht die van elders kwam overgewaaid; ze brachten de plaag mede uit de werkhuizen en uit den vreemde. Er kwam verandering inde gedachten, er werd gerede* twist, gelezen; de werkmenschen keken rond, bekenden mal* kaar en voelden zich sterk. De goede zeden en de brave onderdanigheid waren eruit! En daarbinst bleef de overheid, het bestuur, allen die ’t gemakkelijk leven gewend waren, ze bleven stekeblind; ze afwacht op zijn sliffers en altijd maar houdt aan zijn dierbare rust, met vrees dat zijn gangetje van alle dagen zal gestoord worden zulk een leven vond Agatha, naar kristelijken zin, niet weerdig vaneen bekwaam mannenmensch zoo iets heette zij een nutteloos leven; en ze dacht onwillekeurig aan de parabel van den onvruchtbaren vijgeboom. geloofden niet aan gevaar het had hun tijd geduurd en daarom zou het nog duren. De burgemeester was gestorven en had de zaken gelaten gelijk hij ze gevonden had; inden gemeenteraadwas er niemand die er aan dacht eenigen invloed uitte oefenen het waren boeren of renteniers, die het ambt waarnamen als een eerepost; menschen die hun eigen zaken behartigden en maar zorgden dat de steenwegen, die naar hun hof en wijk leidden, goed onderhouden werden. De pastor was een oude, brave man, die meende dat alles om ter best was als de parochianen naar de mis kwamen ’s zondags en hem groetten waar hij voorbij ging. Alles moest blijven gelijk het altijd geweest was ; voor alle roering, voor alle nieuwigheid was hij bang als voor eene ramp; en tegen zijn behoudenden zin stootte alle poging tot heropbeuring dood. Alzoo stond de jonge onderpastor alleen op ’t dorp en al zijn ijver en werklust moest hij inhouden om zoogezegd, het gezag en den invloed van den pastor niet te overtroeven. Met nieuwe gedachten of met ernstig onderhoud moest hij bij niemand afkom en. Hij werd altijd maar platgelegd met een sussende vermaning: om niet onvoorzichtig, voortvarend te zijn of moeilijkheden te verwekken. Agatha kende den toestand en ze was er op de hoogte van, beter dan iemand omdat zij zoo dikwijls den jongen geestelijke aanhoord had, daar hij de zaken, van zijn standpunt beschouwd, kwam blootleggen als hij bij haar op bezoek was. Het wekte heel heur behagen den onderpastor te hooren verklaren dat zij de eenige menschen waren die vatbaar schenen voor hoogere zaken en zij zag met genoegen dat hij er op gesteld was nu en dan een namiddag te komen overbrengen om de toestanden te bespreken terwijl zij met haar nichtje stil en deemoedig toeluisterden naar ’t geen de kapelaan zegde. Seraphien was alsdan inden lochting aan zijn liefhebberij, prutste er en stelde geen belang in ’t geen daar onder huns gedrieën overlegd werd. Dan hadden zij ’t meestal over het verval der zeden, den opstand tegen ’t gezag en de onge* bondenheid van de lagere standen, de onbeschaamdheid van ’t arm volk en ’t gemis aan inrichting en volkswerken. Samen beraamden zij middelen om ’t kwaad te keer gaan. En terwijl Elvire met de bescheidenheid die een jong meisje pastte, stil zat te luisteren, haalde tante Agatha in eene zalige vervoering, haar eigen denkwijze uit en trachtte den onder* pastor bij te houden om middelen te vinden ter opbeuring van het goed op de gemeente. Sedert die nieuwe onderpastor er was, had Agatha zich voelen opengaan en haar geest en hart voelen wakker worden. Hij had haar ingelicht en over zaken gesproken waar zij vroeger nooit aan denken kon, omdat zij destijds van niets beters wist dan met godvruchtige oefeningen en eenige menschlievende Werkjes, haar eigen ziele zalig te maken. Zij was prefekte van de congregatie, lid van al de broederschappen en geestelijke confrérieën; zij deed en bezorgde met de nonnen uit ’t klooster, den dienst van het linnen inde kerk, en het onderhoud van koperwerk en ’t opschikken en versieren der altaren, in wed* yver met ’s pastors meid, die alles te grof wilde afslobberen en er enkel op gesteld was heur meesterschap te oefenen en te behouden over ’t geen zij met recht beschouwde als zijnde haar domein. Daarbij had Agatha op eigen hand reeds de damen van barmhartigheid ingericht; de wekelijksche ziekenbezoeken tot stand gebracht en het werk der gedurige aanbidding be* ijverd, evenals het kleeden van arme communikantjes en der maagdekens inde processie, benevens veel andere dingen, die allemaal in stille, pernekelige bezorgdheid en gemaakte werk* lustigheid gedaan werden uit zuivere liefde en ter meerdere Dorpslucht. 11 glorie Gods en ter eere der heilige Maagd, maar met een lichten bijsmaak om eigene voldoening in ’t opsnuiven van den geur van heiligheid, die opwaasde uit al die kerkelijke zaken en om ’t genot en de eergierigheid van de eerste te zijn en ’t geluk te smaken van haar eigen ongerepte vroomheid. Haar karakter en haar stand van rijke jongesdochter dreven haar begeerten langs dien kant uit en naar ’t voorbeeld van veel heiligen, meende zij daarmede alleen den drang te volgen naar innerlijke volmaking van haar geestelijk leven. Voor zich zelf hield zij er iets als een nauwlettende bes rekening op na om zooveel mogelijk aflaten te verdienen en al wat ze aan godsvrucht oefende, om te zetten in «gratie» die als een soort klinkende munt gold en op haar zelf moest terug komen en haar ziel zou verrijken met aflaten inde zaligheid van ’t ander leven. Maar door den omgang met den nieuwen onderpastor, die haar andere inzichten veropenbaard had, gebeurde er een ommekeer in haar gemoed, ’t Geen te voren al naar binnen gekeerd was, moest nu naar buiten stralen en een breederen invloed uitoefenen. Hij had haar bekend gemaakt met de onbaatzuchtige overgave van alle krachten ten goede, met het blindelinge uitspreiden van alles wat een mensch bezit aan middelen en begaafdheden en gezag, om het goed te bewerken ineen kring zoo wijd mogelijk uitgestrekt. Het fijne geurtje dat zij vroeger als de innerlijke heiligheid en de eigene vol* making, die zij als ’t opperste beschouwd had, voldeed haar niet meer. Voortaan was het een vervoering van werkijver, te geweldiger omdat zij haar krachten niet gebruiken kon en stil moest blijven toezien waar de bezigheid overal bloot lag. In vertrouwelijke samenspraak hadden zij het meermalen overlegd hoe het te doen om haar broer erbij te halen, hem in te lijven en aan te zetten naar hoogere betrachtingen. Seraphien had telkens toegegeven op hunne bewijsvoering want tegenspreken deed hij nooit waar het de goede zaak betrof. Op al de redenen van den onderpastor had de stille, zelfgenoegzame rentenier ernstig ja geknikt en volmondig ingestemd, waar er kwestie was van de noodige verbeteringen. Hij was bereid al te doen wat ze vroegen, maar daarbij bleef het, want ze hadden of ze wisten eigenlijk niets uitte voeren het waren maar besprekingen, uitwisseling van inzichten en gedachten... Seraphien hadden ze daarmede echter niet wakker gekregen, zijne ijverzucht ten goede hadden zij nooit aan ’t koken gebracht en met een stillen glimlach had Koornaert de bereddering van dat alles aan den onderpastor overgelaten die ’t maar best zou af handelen met ’t vrouwvolk, en hij was stilletjes weergekeerd naar zijne groensels, zijn tabak en zijne fruitboomen. Voor het apostolische geweld om naar buiten Eet goede te bevechten, was hij niet vatbaar. Hij wenschte niets beters dan de braafheid en de zaligheid voor zichzelf en voor zijne medemenschen. «Wat kan men er anders aan doen dan de zaken laten gelijk ze zijn»? was zijn woord. Die lauwe onverschilligheid verwekte Agatha’s wanhoop. Ze aanzag het als hare taak, iets dat zij zichzelf als een plicht had opgelegd en het den onderpastor had bes loofd om van Seraphien te bekomen dat hij iets meer zou doen dan zijn eigene geestelijke belangen bevorderen en zijne eigen lichaamlijke voldoening. En nu kreeg zij onverwachts deze schoone gelegenheid, nu werd haar ineens de |cans geboden haar verlangen te zien verwezenlijken! Nu stonden ze voor de groote gebeurtenis en als dat kon meeslaan, hadden zij medeen de macht in handen en was de zaak met Seraphien opgelost: dan zou hij van zelfs gedwongen zijn bij te springen en krachtdadig moeten optreden! Maar in haar diepste binnenste loech haar ’t vooruitzicht toe om in haar broêrs plaats de zaken te kunnen beredderen en zijn raadgever te zijn. Haar eenige groote spijt was : niet eerder de mogelijkheid van dien toestand voorzien te hebben om de zaak vaster te kunnen voorbereiden! De schuld legde zij op ’t geval dat menheer de onderpastor hier niet lang genoeg op ’t dorp was om met zijn klaarzienden blik de richting aan te geven langs waar het moest uitloopen. En de burgemeester was ook zoo onverwachts gestorven. Niemand op ’t dorp dacht er aan dat hij ooit sterven zou! Agatha had er nu een halven nacht liggen aan denken. Zij had het zich voorgespiegeld als iets dat onmiddelijk en volgens hare verwachting moest uitvallen. Ze was maar doorgedraafd, had zich reeds ingebeeld de zuster van den burgemeester te zijn en had al de gevolgen uitgerekend van haar nieuwe en invloedrijke positie. Nu was zij ineen onbegrensde voldoening en ze zag haar bestaan in de uitstekendste voorwaarden om uitte werken ’t geen waar zij zoolang machteloos op staan zien hadden. Ze waren rijk, ze hadden lust en tijd en nu kwam het gezag er bij van het hooge ambt! Haar gemoed echter was niet heel en al gerust. Ze vreesde wel een beetje de werking van den pastor, die de hand hield in zulke schikkingen en ze betrouwde zich niet op Seraphien, die er schijnbaar zonder de noodige bezieling was naartoe ge* gaan. Hoe kon hij nu blijven slapen, als hij zulk eene ernstige mededeeling te doen had? Was ’t geen teeken dat hij het weer al voor zich had laten wegpraten zonder verweer? Of kon de zaak hem werkelijk zoo gerust en onverschillig laten, dat hij met de benoeming op de maag, toch bleef doorslapen, alsof er niets gebeurd ware? Agatha trappelde vol ongeduld van de keuken naar de eet* plaats tot inde gang, bij de trap. Ze durfde geen ongewoon Die dagelijksche kerkgang was voor Agatha de bijzonderste gebeurtenis van den dag, ’t geen waar zij telkens weer naar verlangde als naar eene nieuwe uitspanning. Er lag eene stemmige innigheid in die stille morgenwandeling door de velden. Haar gemoed voelde zij telkens opengaan en terwijl zij haar morgengebed opzegde, dronken hare oogen de weelde van ’t ontwaakte licht over de bedauwde groenigheid der landouwen. Over ’t dorp en inde huizenreeks op de plaats, hing er alsdan ook zoon wondere stille lucht en droomerij. Op het kerkhof, onder de linden en bij ’t portaal, voelde zij reeds de ingetogenheid en den eerbied bij de benadering van het huis Gods. Daar kwamen de vrouwen aangetreden in haar zwarte kapmantels gehuld, als schimmen die drijven over den weg en verdwijnen, zonder geruchte, inde opening der kerks Poort. Daar op de trappen, of inde deemstering van het portaal, ontmoetten de vrome zielen elkaar; met een glimlach en een veelbeteekenenden blik van verstandenis groetten ze en verdwenen zonder spreken. Maar in dat ééne gebaar hadden zij de belofte gelegd om na den missedienst malkaar de verlangens en de zwarigheden of de genoegens en de bekommernissen van haar hert mede te deelen. Want daar was het voor de godvruchtige vrouwen, die meestal den dag alleen en afgezonderd overbrachten, de eenige gelegenheid om te vernemen wat er op ’t dorp gebeurde. En al wat er te speuren viel en langs de geheimzinnige wegen gerucht maken, wachtte nog; maar eindelijk kon het niet meer. Ze wilde de mis niet verzuimen en besloot er toe op te trekken zonder bescheid te weten, ’t Geen haar kwelde als eene ontgoocheling en waarop ze gerekend had nochtans, ’t was ’t genoegen om de eerste het nieuws te kunnen vers fluisteren aan de kennissen, in het kerkportaal! En dat genot zou zij nu moeten derven. in vertrouwen medegedeeld en geweten mocht zijn inden engen kring der ingewijden, werd daar in ’t kerkportaal en op het kerkhof fluisterend vermond. Daar stonden ze dan in groepjes of twee en twee verdeeld, de mantelkappen toegetrokken, dichte tegen elkaar, gelijk biechtelingen, die er alles verhandelen met de noodige om* zichtigheid en een wezen, dat de belangrijkheid overdrijft van de onderwerpen die zij met smaak blootleggen en bewentelen. Agatha ontmoette er eiken morgen geregeld dezelfde menschen en al volgens het met de vriendschapsbetrekkingen gesteld was die veranderden gelijk de wind trachtte er elk zijne weergade te vinden om ’t genot te smaken van het samenzijn. Met haar vrouwelijken speurgeest wisten zij het meestal zoö te beleggen dat de vriendschap geregeld werd en wisselde volgens de omstandigheden het noodig mieken om alzoo in geen te engen kring opgesloten te blijven en door een breederen opzet het vertrouwen te winnen van wien zij begeerden. Gelijk neerstige bietjes wisten zij de blomkes te kiezen, die haar ’t meeste zeem te zuigen gaven en waar er niets te vernemen viel werden de vriendinnen voor een tijdetje vers waarloosd, tot zij weer eens, met buit beladen, zouden afkomen. Bij den ingang der straat verlieten zij elkaar en iedereen keerde in stilte weer naar huis om den dag te verleven in de gewone doening, elk volgens zijn stand, waar zij ’t vers nomene nieuws bemijmeren en herkauwen konden of bleven bepraten onder de huisgenooten. Maar over ’t algemeen was het een onschuldig genoegen en bleek het uitoefenen der godsvrucht het bijzonderste van den kerkgang iets waar ze den heelen dag den nasmaak van meedroegen als vaneen bad in eene welriekende lucht. Dat was voor haar de gezegende inzet het begin van den dag met God en met ’t geen ze aan verhevens in haar stil gemoed droegen; het was de zegening, die stralen zou als een vlam over de lagere en aardsche bezigheden, ’t Was het opdoen der gratie, het voedsel voor de ziel en haar dagelijksche heiligmaking. Voor de mis, of bij ’t ingaan, bleef Agatha altijd ingetogen en meer dan een stillen groet zou ze nooit met iemand ge* wisseld hebben. Haar gedachten waren alsdan bij God en uit de ingetogenheid wilde zij niet gestoord worden door zaken die God niet rechtstreeks aanbelangden. Maar nu, dien ochtend, was zij tezelfdertijde bang en benieuwd om Justina te ontmoeten en alzoo misschien van de vrouw van den dokter eenig nieuws te vernemen; want zij veronderstelde dat de dokter wel iets aan zijn vrouw zou gezegd hebben over de besluiten van gisteravond, ’t Was niet zoozeer nieuwsgierigheid dan wel een ongemak, omdat zij niet wist, bij een gebeur* lijke ontmoeting, hoe den glimlach te vormen op het gelaat en met welke uitdrukking volgens ’t geval en den aard zij het medegedeelde nieuws zou moeten opnemen. Zou ze al op voorhand een beetje zurigheid toonen of een tikje terug* houdend doen of zich inschikkelijk gebaren met gemaakte en gedwongen voorkomenheid? ’t Zou er van afhangen hoe s dokters vrouw haar zou bejegenen. Haar vrouwelijke zin gaf Agatha onbewust het gevoel van weerhoudenheid in en eer ze al iets wist van de beslissing, stond ze reeds gelijk eene mededingster tegenover hare dier* baarste vriendin. Inde weerdij vaneen weerlicht en bij den eersten oogslag zou het gevoel inden gunstigen of ongunstigen zin bestendigd worden al naar gelang de uitdrukking waar* mede haar blikken bij de ontmoeting kruisen zouden. Bij ’t ingaan evenwel ontwaarde Agatha de vrouw van dokter Blondeel niet. Dat was de schuld omdat ze te laat was uitgezet. Siska van den champetter kwam daar juist en alsof ze ’t van elkaar wisten en hare wederzijdsche inzichten geraden hadden, bleven ze een oogenblik treuzelen om Barbratje Kosters te laten voorbijgaan en Trezeke Babiers. Dan naderden zij en Siska fluisterde: Hoe zit het, nog geen nieuws? Peis ne keer: Seraphien slaapt nog! ’t Doet er om —ze hebben een gat inden nacht weg gezeten en hij zal verzeeuwd zijn. Hebt gij Justine gezien? Ze zal binnen zijn. . . . Maar weet ge wat? Zeg dat Sarei ne keer komt, er moet iets gebeurd zijn inden hof hij moet van niets gebaren maar we zijn toebak gestolen! ... hij zal medeen vernemen hoe het zit . . . Toebak gestolen!! . . . Dat zal jaloerschheid zijn! be* weerde Siska met de belangende deelneming op ’t gelaat! Sarei zal dat wel achterhalen! De pastors meid kwam aangesloft en op die verschijning schoven de andere twee, onhoorbaar, de kerkdeur binnen. De mis was even begonnen. Na een vluchtigen blik op de bekende plaatsen om te verkennen wie er al aanwezig was, zocht Agatha haren stoel tegen den hoek der zijbeuk. Een oogslagwas genoeg, al de vrouwen in haar gelijke kapmantels, zelfs op den achterkant gezien, verkende Agatha aan de gestalte, de houding en omdat ze al de plaatsen wist waar iedereen gewend waste zitten. Nu zij gezien had ’t geen zij begeerde te weten: dat Justine Blondeel inde kerkwas, verjoeg Agatha alle wereldsche gedachten om maar alleen met God bezig te zijn. Hier in haar gekende hoekje, waar zij geduffeld in weg* gestoken zat, en toch den priester kon zien aan het altaar, voelde de oude juffer ’t zoo geschikt om zich met God af te zonderen. Die plaatswas haar zoo eigen dat ze op eene Ze moest er geen moeite voor doen, het was gewoonte geworden en door eene dagelijksche oefening harer verbeel» ding, verkreeg . zij die overlommering telkens bij het openen van haar gebedenboek of met ’t aanzetten van de mis. Terwijl hoorde en zag zij toch alles wat rond haar gebeurde; duidelijk volgden hare oogen ’t gebed in haar boek en bleef zij aan» dachtig in vereeniging met den priester. Hare verrukking groeide geleidelijk aan, naarmate het heilige misoffer vorderde. Van het evangelie tot de offerande vormde het de inleiding, de voorbereiding tot iets hoogers, dat verinnigde in volkomen zelfvergeten om op te gaan in neergestrekte aanbidding bij de consacratie. Daarna bleef de vervoering stijgen tot aan de communie die zij, in geestelijke vereenzelving met den priester andere niet zou kunnen bidden, of dezelfde ingetogenheid en geestelijke vervoering zou verkrijgen kunnen gelijk hier. Zij had er haar eigen stoel met haar naam op en de zate ervan was zij gewend gelijk geene andere. Van hier uit had zij altijd hetzelde gezicht op de ongevende dingen en de uchtendstemming, met de gekende geluiden van gezang en belgerinkel en orgelspel, met den reuk van verganen wierook, die van den eenen zondag tot den andere bleef hangen inde beukruimten, dat alles wekte bij Agatha die welgekende behagelijkheid, dien vrede, waarin hare ziel wegdreef boven het aardsche bestaan om te verwijlen ineen hooger uitspansel waar zij hare afgestorvene bloedverwanten weervond in eene omgeving van engelen en heiligen, onder den straal en ’t geschitter der aanwezigheid Gods. Zoogauw zij neerzat en te bidden begon, kwam heel haar geestelijk wezen in werking; haar innerlijke gézicht verkende de klaarten waar de geesten der gelukzaligen in bewogen. Zij onderging de geneuchten van het wegvaren uit de werkelijkheid en den dronken wel» lust van het opvliegen in deinende kringen van blanke licht. meemaakte en het toppunt van zalige vervoering uitmiek. Daarna slierde hare ziel in kringstrijkende vlucht de hoogten neer waar zij een stonde ontheven van de wereld, weer naar de aardsche werkelijkheid terug zonk en grond genaakte. Maar dan behield zij den nasmaak nog en bleef zij met de verbijste* ring in ’t gemoed, in dankzegging neerliggen zonder te durven roeren, om zoo lang mogelijk van de vervoering te genieten. Die toenadering met God en met de glorie des hemels stemde Agatha telkens beter. Na die opgewekte ontplooiing van haar geestelijke krachten, keerde zij weer tot de werke* lijkheid, beladen met goede gevoelens en een heilig voor* nemen tot volmaking van haar zelf. Zij was alsdan vol over* gave, gereed om afstand te doen van alle aardsche begeerten, genoegens en ijdelheden; zij voelde zich vol ootmoed en zelf* verloochening en zij eindigde geregeld hare dankzegging met God te smeeken dat hij haar gebruiken zou als een nieteling om zijne inzichten blindelings te mogen uitvoeren en zij gaf heel haar bestaan in Zijne handen met ’t inzicht zich te schikken naar de wegen der goddelijke Voorzienigheid. ’t Was maar nadat de geestelijke vervoering vergaan was en de wereld weer zijn gewone wezen kreeg, dat Agatha den ouden mensch in haar verkende en opnieuw te doen had met de gesteltenis van haar karakter en de begeerten en gevoelens van haar gewone bestaan, in hare eigen menschelijke gedaante. Verrijkt met nieuwe genade hield zij zich gereed den dag voort te zetten in heiligheid en al hare goede voornemens in ’t werk te stellen, maar zoogauw buiten de kerk, of nog niet geheel er buiten, kwamen de aardsche verlangens en de wereldsche ijdelheden met de toestanden van ’t dagelijksche leven weer boven en vervaagden geheel den wasem van zaligheid waarin hare ziel zooeven gebaad had. Van eene innerlijke loutering of vaneen geleidelijk op* aanzag hare deugden als het rechtstreeksche gevolg van haar gemakkelijk leven. Zij was nauwgezet in ’t oefenen van hare godsvrucht, meenend dat ze niet genoeg het goed kon bewerken omdat zij niets anders te doen had dan hare zaligheid te betrachten. En daarom was zij bevangen met de vrees God te mishagen en op hare hoede om niet in zonde van verzuimenis te vallen, ’t geen zeker de eeuwige zaligheid harer ziel moest verbeuren. Het was niet de verheven opdrang naar hooger, ook niet de onbaatzuchtige begeerte naar heiligheid, heel haar onbewust betrachten kwam voort uit vreès voor de straf om een nutte* loos bestaan en uit ’t verlangen naar de belooning hiernamaals. Zij beminde God en zijne heiligen om haar eigen best wil. Daarom voelde zij die groote behoefte ineen geestelijken raadgever, omdat zij nooit overtuigd was en klaar kwam dat t geen zij deed, voldoende was om de zaligheid te bekomen of de straf te ontgaan. Het kwaad vreesde zij bij ingeving, zij schrikte bij den naam alleen, zonder dat zij eigenlijk wist wat het inhield. Onder opzicht van zonde, kende Agatha enkel de kleine zielegebreken, de zwakheden van den geest zooals er zijn: kwaadspreken, de gemakzucht, het verzuimen van aflaten, gemis aan geduld, eigenzinnigheid, en de lauwheid m ’t behartigen der geestelijke volmaaktheid.... Voor al die kleine gebreken vroeg zij dan eiken zaterdag, de vergiffenis aan den priester inden biechtstoel en zij reinigde klimmen naar de volmaaktheid en bewust streven naar eene trapsgewijze heiliging, daarvan had Agatha geen besef. Met argeloozen eenvoud nam zij de dingen op gelijk zij zich aan haren geest voordeden. Toegevend aan de neigingen ten goede gelijk ten kwade, zonder afgelijnd onderscheid te maken tusschen 't eene en ’t andere, liet zij zich meedrijven in ’t web gemeend geloof aan haar ongerepten levenswandel, en haar zuivere inzichten. Zij overschatte hare vroomheid niet te zeer en hare ziel dooreen goed berouw en een vast voornemen om in ’t vervolg die kleine vlekken te ontgaan. Maar denzelfden dag nog evenals de rechtveerdige man uit het Evangelie herviel zij weer zevenmaal zeventig maal in dezelfde gebreken. Met het eigenlijke kwaad of met de leelijkheid der zonde had Agatha nooit kennis gemaakt, of haar geweten bezoedeld. Zij had er nooit de gelegenheid toe gevonden. Haar tempera* ment was zoo koel en bedaard als een effen watertje en rondom haar had zij nooit anders gezien dan ingetogenheid en godsvrucht. Of hare ziel gewapend was en sterk stond tegen de aanvallen van den booze, kon zij niet weten, want de stormen hadden nooit haar binnenste beroerd en het vuur der slechte driften had zij nooit voelen laaien. Over de zinne* lijkheid en de wellustige begeerten in hare jeugdwas zij heengegleden met de onbevangenheid vaneen gezond en evenwichtig gemoed; zonder ontsteltenis of zonder schroom had zij dien tijd doorleefd in blijden levenslust en mede gedaan in eerlijk verzet. Zij was er uit gekomen even zuiver, even argeloos en ongerept, zonder mistroostigheid, treurnis of spijt om ’t geen ze aanzag als een bloei die voorbij was zonder vruchten na te laten. En eens die levenstijd voorbij, beschouwde zij haren toestand langs den besten kant en berustte in ’t geen haar als geluk nog overschoot: een kalm en kommer* loos en stil bestaan met haar broer en haar nichtje, met de volle gelegenheid al haren tijd te wijden aan de goede wer* ken en aan ’t beijveren van hare eigen zaligheid, en de ver* eeniging met God. Inde gedaagdheid harer jaren, aanzag zij dit nu als het «enige belangrijke aan alle andere begeerten had zij allang verzaakt. Of zij nu de laatste jaren vooruitgang gedaan had op den weg die leidt naar de vereeniging met God, was haar minste bekommernis, want twijfel of geestelijke dorheid had zij nooit gevoeld en de wanhoop of de inzakking die verhevene zielen komen teisteren als eene verzoeking, kende zij niet. Hare ziel was even helder en gerust als haar gemoed. Zij was voldaan, zij bleef de zonde schuwen, de godsvrucht oefenen, haar vrome werken behartigen en de zelfde gebeden herhalen en schreed alzoo met de bewustheid vaneen vlekkeloos geweten, door ’t leven. Haar juk vond zij licht om dragen en ’t oefenen harer plichten was haar een behagelijkheid temeer omdat zij bij ’t bewerken harer zaligheid ook nog ’t aanzien kreeg in hare eigene oogen en inde oogen der medemenschen om eene goedhertige, brave, godsdienstige jonge*dochter te zijn. Op de ongereptheid van haar uitwendigen levenswandel en op de vlekkeloosheid van haar goeden naam was zij bijzonder gesteld en dat bezorgde en bewaakte zij als haar kostelijksten schat. Met haren drang naar godsdienstigheid mengde er ook eene begeerte naar netheid, naar stillen opschik en voornaamheid in omgang en manieren. Die twee dingen samen lagen ver* eenigd in haren aard. Van de druistigheid op de hofstede had zij zich altijd ver verwijderd gehouden als van iets wat grof is en onrein. Als jongste dochter had men hare hulp zoozeer niet vandoen; daardoor was zij langer op de kostschool gebleven en vandaar die fijnere manieren en beschaafderen omgang medegebracht. Om haar heen had zij altijd een kring weten te behouden waarin zij zich afzonderde en eerbied en waardeering afdwong. In moeders oogen was Agatha geen kind gelijk de andere, zij aardde op haar broer Seraphien en gelijk hij, leefde zij ook haar eigen leven zonder opzicht om de afkeuring en de minachting der broers en zusters die anders aangelegd waren en van beschaafdheid niets begrepen. Agatha ging haren gang spijts alles, met eene verdraagzame koppigheid en een vast doorvoerenden zin. Hare handen hield zij zuiver en hare kleeren onbesmet het groote bedrijf draaide langs haar voorbij en van ’t werk op het veld of inde stallen trok zij zich niets aan. Zij wist haar tijd te verdoen met prutsen aan den opschik der beste kamer, aan de bloemen op de venster* bank en aan de planten inden tuin. Uit reden een er inge* beelde tengerheid werd haar afzonderlijk spijzen opgediend en at zij nooit aan tafel in gemeenschap. Het grove inde leute en ’t plezier kon haar evenmin bekoren als in ’t werk en zij voelde nooit lust er aan mede te doen. Al haar behagen bestond in eenzaam en afgezonderd te zitten lezen ineen hoekje en in ’t stille hare godsvrucht te oefenen. Te dien tijde reeds had Agatha algauw gemerkt dat er onder al haar broers en zusters maar één was waarmede zij had kunnen aarden. Zij hadden elkaar gevonden en zonder afspraak, zonder met een woord te uiten ’t geen hen aan elkaar hield, was er eene zwijgende overeenkomst en eene weder* zijdsche genegenheid onder huns getweeën ontstaan. In stille, duldzame gelatenheid wisten zij zich de twee zwakkelingen en besloten de anderen maarte laten boeren, te laten vrijen en trouwen tot ze zelf eindelijk, na vaders en moeders dood, voor ’t geval stonden en niets beters wisten dan de schoone gelegenheid waar te nemen om hunne wederzijdsche begeerte te voldoen om samen er uitte trekken en stil op ’t dorp te gaan rentenieren. Het was voor Agatha en Seraphien de verwezenlijking vaneen heerlijken droom geweest, iets waar ze onbewust, heel hun leven naar getracht en verlangd hadden. Toen hun goed uit de gemeenzaamheid gescheiden en verdeeld was, werd aan Agatha een stuk land toegewezen op tien minuten afstand van de kerk en daarop had Seraphien, met ’t geld van zijn aandeel, dat schoon, deftig heerenhuis laten bouwen en dien grooten hof aangelegd. Hier smaakte Agatha het onschuldig genot van eene bedaarde, gematigde ijdelheid, om zich de meesteresse te weten en mede* eigenaarster van het schoonste huis op het dorp. Het opschikken der vensters en het tentoonspreiden van bloemen, het inrichten en onderhoud van de rijk gemeubelde kamers, boven en beneden, was haar gegeerde bezigheid en hare inzichten en bevelen kon zij verkondigen met eene toegevende zwaar* wichtigheid, als eene kasteelvrouw, die nooit opschiet, nooit kwaad tracht te worden, maar door zachtaardigheid, eerbied en ontzag wil verwekken. Als toevoegsel aan haar geluk, smaakte zij nog de voldoening om haar broer in zijn element te zien en bijzonderlijk omdat zij samen nu in staat waren hun nichtje °P te kweeken als een rijkemanskind dat niets kent dan de weelde en de teedere genegenheid van zijne pleegouders. Hier leefden zij als man en vrouw ineen ideaal geestelijk huwelijk vereenigd, met alles wat ze wenschen konden om den afgaanden levenstijd op te luisteren. Hun leven had voortaan een doel en de stilte van het groote huis werd voortdurend opgefleurd dooreen helderklinkenden kinderlach. Het meisje ontlook onder hunne oogen als eene bloem en ’t kreeg langzamerhand de wondere siersels van den schoonen bloei der jeugd. Agatha bijzonder stelde er al haar Het groote witte huis met hooge puntdak en twee reken vensters onder en boven gelijkig verdeeld over den voorgevel, omgeven dooreen ijzeren hek met dubbele poort, een voor* hof, binnenkoer, aangetrekken, alles inde hoogste bezorgdheid uitgevoerd en onderhouden, heel die doening met de aanbe* hoorten van hof en tuin en boschsiersel, dat was voor hen het tastelijke geluk van hun leven, hun trots, hunne heerlijk* heid voor ’t aanzien der menschen en der wereld, de uit* werking en ’t verwezenlijken van ’t geen er onbewust als een ideaal van burgerlijk romantisme in hun gemoed lag. behagen in, het was haar een gedurig gezelschap en een ge* durige vreugd den glimlach van het aanminnige nichtje te mogen bewonderen. Hoeveel dingen waren er sedertdien hun levensloop niet komen verrijken? Van twee nutteloosheden dat ze waren tevoren, zonder inzicht in hun bestaan, hadden zij er nu volop van genoten gelijk menschen die recht hebben op hun geluk. De zachte aandoeningen hadden zij gekend juist gelijk de ouders zelf, die hun kind hunne éerste*communie zien doen; de kommernissen hadden zij ondervonden en het wee bij ’t afscheid toen het kind naar de kostschool moest; de eenzaamheid in huis hadden zij voelen wegen bij Elvire’s afwezigheid, eenzaamheid die afgewisseld werd door de vreugden van het weerzien inde verlofdagen. Wat werd er verder al niet gebouwd bij de pleegouders en plannen beraamd voor de toekomst van dat prinsenkind! ? Al hun verlangens en begeerten waren nu langs dien kant gericht en nichtje was voortaan de eenige oorzaak waarom al ’t andere en zij zelf, bestonden; al ’t geen zij bezaten moest er aan geofferd worden! Hun eigen verlangens telden niet meer, hun eigen bezigheid was enkel ’t voldoen aan eene behoefte zonder zin, eene afleiding zonder nut omdat hunne gedachten als levensdoel slechts de belangen kenden van hun pleegkind. Daarmede was de verveling en de leegte uit hun renteniers* bestaan geweerd en het triestige gedacht dat hun dagen ge* wijd zouden zijn aan eene futlooze liefhebberij, om den tijd te bedriegen. Nu was er evenwicht in hun leven naar den geest gelijk naar het lichaam. Zij kenden de voldoening om met ’t werk hunner handen in hunne eigen behoeften te voorzien en met den overschot van den tijd, hun gemoed te verrijken en hunne zaligheid te bewerken. Hun dag zetten zij in met God en met de geestelijke oefeningen ten bate hunner ziel om Dien uchtend echter, na de mis, was Agatha’s gemoed in de rustige plooi niet gelijk gewoonte. Zich zelf had zij kun* nen betrappen op meer dan eene verstrooidheid binst de mis ; maar ze verontschuldigde zich met de overtuiging dat’t onvrij* willige verstrooidheden waren en dat zij haar best gedaan had om den duivel te verjagen. Zij was zenuwachtig geweest en had verlangd naar het einde. Na de mis placht zij, volgens den aard der dagen, nog eene of andere oefening te verrichten, sommige gebeden te lezen eigen aan den heilige der maand; een kruisweg te doen of bij ’t beeld van Sint*Antonius of Sintsjozef wat stil te houden in ’t uitgaan. Maar nu was zij te zeer overrompeld door verlangens van anderen aard. Zij hield het oog op ’s dokters vrouw zonder te kunnen besluiten °f zij die vriendin afwachten of ontgaan wilde. De onzeker* heid waarmede zij haar moest bezien en aanspreken, weer* hield haar en zij besloot maar liefst recht naar huis te spoeden om van Seraphien zelf het belangrijke nieuws te vernemen. Die dag kreeg een nieuw aanschijn in Agatha’s oogen en t leven een ander uitzicht, sedert de mogelijkheid dier ge* beurtenis aan den einder verschenen was. Zij haperde nog bij ’t gedacht om ’t rechtstreeks van den pastor te vernemen die nu gauw buiten zou komen; maar ze Dorpslucht. 12 daarna het andere deel te gaan beneerstigen, inde gerustheid des gemoeds. En zoo, dag na dag, in eeuwig herhalen van ’t zelfde, met de altijd nieuwe verlangens naar de kleine ge* beurtenissen die inde effenheid van ’t bestaan, groot belang en groote afmetingen kregen in hunne oogen, verging de tijd zonder dat de glimlach op hun wezen verdroogde omdat zij de toekomst aanzagen als een recht getrokken lijn zonder krook of hindernis, die opklom naar een verschiet van ongerepte zuiver geluk waar een blauwe hemel over koepelde. wilde niet meer wachten of liever zij had er geen lust toe er den pastor over aan te spreken. Stiene Warlop kwam ook uit en Siska van den champetter wachtte Agatha af bij den wijwaterbak, en bood de juffrouw de natgemaakte vingers, voor ’t kruisteeken. Er wist nog niemand van iets! fluisterde Siska, zoo gauw ze in ’t portaal kwamen. Ze zou Sarei zenden voor die zaak... . Stiene Warlop moest dat niet loopen voortvertellen ... Inden winkel, bij vrouw Huyghe, waar Agatha wat pene* ware ging koopen, werd er ook naar de zaak gevraagd en daar had ze ’t voor ’t eerst uitgesproken gehoord: ’K geloove dat we. u mogen proficiat wenschen met menheere? Agatha had beschaamd gestaan omdat zij niet wist of ze ’t afwijzen of aanvaarden moest. Langs de straat ook, op de plaats, groetten de menschen haar met bijzondere voorkomenheid, glimlachend als uit deel* name in haar geluk. De twee dochters van den notaris die zij in ’t gemoet kwam, keken langs haar heen die kenden waarschijnlijk iets van den uitslag en ze verkropten haren nijd en afgunst die konden nooit eenig belang stellen tenzij wanneer ’t haar weergade slecht ging! De boomen op ’t kerkhof, de huizen, alles, dien uchtend, had iets eigens, het loech haar toe, er blonk iets feestelijks in het licht waarmede de wereld overstraald werd en ’t blauw van de lucht was nooit zoo rein! Er was een spanning te merken bij de dorpelingen, de verwachting van eene aandoe* ning; en bij ’t gedacht dat heel die belangstelling op haar broer gericht was dat zij bedoeld waren om in ’t aanzien te treden, ging haar geest inde hoogte en zij trachtte die opspringende vreugde te dempen door ’t besef der gewichtig* heid van ’t geen zij zouden opladen en aannemen. Het kalmde Er was veel te verrichten, en zij voorzag met behagen die drukke bezigheid waar zij de laatste jaren van haar leven aan besteden zou; zij smaakte reeds het genot om belangrijk te worden en in aanzien te komen.... neen, daarom was ’t haar niet te doen! Dat niet; alleen en zuiveruit om het uitwerksel en de geestelijke verbetering! Zij betrapte zich daareven op eene onbescheidenheid van haar diepere geaardheid; en den persoon van den onderpastor die ongevraagd, als de waardemeter van hare verdiensten, in hare verbeelding kwam opduiken, duwde zij aanstonds weg omdat zij niets dan zuivere inzichten duldde. Maar terwijl zij ’t eene verjoeg kwam de verzoeking weer onder een anderen vorm haar nichtje zou er ook van mede* deelen en door den eeretitel van haren oom in aanzien komen tegenover de familie Blondeel!.... t’ Huis gekomen was Agatha aangezet en in zweet door de gejaagdheid en haar eerste vraag aan den eersten persoon dien ze ontmoette was: Pelagie, is Seraphien al beneden? ’t Klopte voor de tweede mis; zij had nog verwacht hem tegen te komen op den kerkwegel. Toen Pelagie ontkennend de schouders op* en bedaarde haar gemoed, te denken aan de plichten, aan de moeilijkheden, de zware verantwoordelijkheid en de lasten die eigen waren aan het ambt, maar ’t gevoel van ijdelheid om den titel van burgemeester, kwam haar telkens weer vleien als met eene zachte streeling. Zij verjoeg het zondig gedacht door dat andere: dat het op haar wegen gebracht werd door de Goddelijke Voorzienigheid om er haar deel in te doen en mede te helpen om de welvaart der gemeente te bevorderen. Zij aanzag het als haar verder levensdoel en voelde reeds haren ijver ontwaken om met Seraphien en met den onderpastor het groote werk aan te vatten. haalde, wendde Agatha zich naar de gang waar zij gerucht hoorde op de trap. ’t Was Elvire die gereed en opgeschikt tewege ter kerke was. Waar is nonkel? Nog boven; hij doet mij zeggen dat Pelagie zou naar ’t klooster gaan omdat Diktus niet moet komen vandaag. Maar er moet iets haperen! Is hij ziek? om zoolang te slapen?! Dat is hem nog nooit gebeurd; ik ga zien. Zij riep van op de trap: Wat scheelt er, Seraphien. Zijt ge niet wel? Ba neendk! gromde Koornaert die uit zijn kamer kwam. Ik heb mij overslapen, ’t was laat als ik er inging en die champagne Champagne! ? Maar zoo gauw zij haar broer in ’t wezen bezien had, liet zij haar uitroepende vraag vallen. Maar ge doet, ge zijt zeker ziek! riep ze, ge moest uw wezen zien! Mijn wezen ? wat is er aan mijn wezen ? Ik ben wat verzeeuwd. Bleek lijk de dood! groene! en uwe oogen zwemmen in t water! Kom, zwijg! gromde Koornaert. Laat mij gaan. Ik zal mij wasschen ’t koud water zal mij wel genezen. Ik heb wat hoofdpijn, maar ’t is nog meest van de hitte; ’k en heb maar weinig geslapen... En dan loopt ge nog buiten binst den nacht achter de dieven! gij zijt gejaagd en ongerust dat is de reden waarom ge niet slaapt! maar dat moet een einde nemen, ’k heb er den champetter over gesproken... Wat hebt gij gesproken?! riep Seraphien kwaad, ’k Heb het gevreesd dat gij ’t spel gingt verbrodden! Waarom moet er daar iemand zijn neus komen in steken ? Ik ben mansch genoeg... Dat is uw werk niet. Waarom zijn er veldwachters en gendarmen op de wereld ?... Seraphien deed een hopeloos gebaar met de armen en glim* lachte mistroostig. Hij ontweek zijn zusters blik en haastte zich naar beneden. Mijn kop gloeit! zuchtte hij in ’t verlangen naar koud water. Agatha liet hem doen; maar hij stond nog lekende nat te zoeken naar een handdoek in ’t schotelhuis, als zij hem reeds te keere ging: Hoe is ’t afgeloopen inde pastorie? vroeg zij. Koornaert ging haar misschien antwoorden, maar toen juist kwam Pelagie binnen met den schrik op het wezen: Meneere! riep zij asemjagend van ontsteltenis al uwen toebak is kapot geslagen heel de partij ik was om soepegroensel en ... Agatha was er evengauw bij: ’t Is toch nooit geen waar zeker? Zijn er weer dieven geweest? Maar heur eerste gedacht was bij ’t gevaar dat heur broer geloopen had. En ge waart toen nog zoo stout om te gaan zien van den nacht! ze konden u op ’t lijf loopen en u doodschieten. Koornaert bezag zijn zuster en stond te pinkoogen met den handdoek inde bevende handen, alsof hij eene te groote klaarte niet verdragen kon. ~ Dat is al uit wraak of uit jaloerschheid 1 zuchtte hij zonder te weten wat of waarom hij dat zegde. Het was hem zoo maar ingevallen en hij gaf het uit als eene verontschul* diging of om de aandacht af te leiden van ’t geen hij vreesde dat er van zijne handeling zou aan den dag komen. Wat wilt ge zeggen? riep Agatha, die vreesde dat heur broer eene geraaktheid of eene flauwte kreeg, zoo deernis* wekkend stond hij daar. En dan lichtte ’t plots in haren geest Hebben ze u misschien aangewezen als burgemeester? O, o, zou ’t dat misschien zijn? o, dan is ’t iets anders; we mogen ons daar wel aan verwachten! in zulke omstandigs heden worden uw beste vrienden uw ergste vijanden. Koornaert trok verrast de wenkbrauwen op en in zijn vers bauwering, omdat zijn zuster zoo beslist doordraafde en omdat zijn geest zoo flauw en afgemat was en hij inde doezeling niet meer verkende of onderscheidde wat er droom of waar» heid was,... maar bijzonder omdat ’t hem als een reddende straal tegenglaarde, snapte hij het mede om zijn hopeloozen toestand te verschoonen : Ja, knikte hij gewichtig, dat kan het wel zijn Agatha vond de reden zoo aannemelijk, zoo vanzelfsprekend moest het een gevolg zijn van wraak, dat hij het ook maar beamen moest het roesde, hij verdoolde en kon nu niet denken later komt het wel in orde, nu zal ik het laten loopen, meende hij. Er was ten andere allang geen houden meer aan. Alle dingen namen hun eigen loop zonder dat hij het beletten kon of geleiden. Als ’t maar dat is! gilde Agatha, laat ze maar doen het zal hun weinig baten! Seraphien hoorde hare woorden als eene plotse, onverwachte uitkomst en hij dacht er niet aan die schoone kans te verbeuren met haar nu de zaak anders voor te stellen temeer dat hij zelf reeds begon te twijfelen aan ’t geen hij als de waarheid moest beschouwen. Maar daarmede bleek alles nog in orde niet! Er was nog wel meer uit den haak! De lochting lag daar zie, dat werkmeisje was er al in geweest! een kuil was er gegraven, een lijk ergens gedoken en dat alles verlicht nu en bloot inden helderen dag! En straks zou de champetter nog komen.... opgedaagd die goed waren en goede die hij kwijt was ... Het maalde alles dooreen en hij wist niet meer hoe het aan te pakken. Het schot en de doodschreeuw tot daar was alles duidelijk, dat kon hij vervolgen, maar verder, die tooverij met dat lijk, van daar voort, verloor hij den zin der werken lijkheid en begon zijn angst. Laten loopen! Laten loopen! roesde het als de eenige uitkomst. Hij dompelde zijn hoofd in ’t water om de deugd van ’t koude vocht en terwijl had Agatha om den champetter gezonden. – Aanstonds! Nu zij wist wat er onder zat, mocht er niet meer getalmd worden. Terwijl zijne ooren en zijn oogen en zijn neus nog vol water zaten, wilde hij roepen: dat ze wachten zouden, dat hij zelf wilde gaan, dat hij eerst inden lochting alles moest nazien .... Maar het bleef hem inden mond brobbelen en het vlugge meisje was al ’t achterpoortje uit. Vertel nu ne keer, eerst en vooral hoe het daar afge» loopen is inde pastorie, vroeg Agatha, die haar ongeduld niet meer meester kon en er alles van begeerde te weten. Maar Seraphien was niet in staat. Hij hoorde ’t niet, ’t belangde hem niet, Er was maar eéne zaak ter wereld en die nu op ’t punt stond verklaard te worden... ten zijnen nadeele misschien. En ’t gemartel in zijn hoofd om een klare voorstelling te krijgen in ’t geen er van den nacht gebeurd was. De lochting! t lag er alles onbeschermd gelijk hij ’t er gelaten had. Hij moest er naar toe, aanstonds zou het te laat zijn! God weet wat ze er straks zouden ontdekken! Zulk een koorts en eene angstdavering had hij nooit gekend! In bed had Koornaert alles zoo goed belegd om vandaag alleen te zijn en alles op ’t gemak in orde te brengen hij had een heelen langen dag den tijd; en eer hij ’t gebeteren kon, nam alles nu weeral eene andere wending er waren nieuwe kansen het was slechter dan dezen nacht, want nu stond hij er vóór met wakkere zinnen, inklaren dage en ter verantwoording zijner huisgenooten en ’t gerecht.... Geef mij een kopje koffie, ’t zal misschien beteren, smeekte hij. ’t Zijnde humeuren van den drank, verklaarde Agatha, hoe dat gij zoo gedronken hebt? De pastor heeft ons getrakteerd. We moesten drinken op de gezondheid van den nieuwen burgemeester.... Sa, sa, ’k heb het gepeinsd, dat ’t zoo’n zaakwas. En ge weet dat ge er niet tegen kunt, Seraphien; maar in zulk geval, een mensch.... En hoe is ’t al vergaan? Zeg mij toch! Waren er geen andere die vooruit wilden komen? Heeft het moeite gekost? Hebt gij u moeten verdedigen? Vertel dan toch! Ik weet nog niets! Later, Agatha, later ’t en is al dat niet... en mijnen toebak... ik beve, ’k en ben nog nooit zoo ellendig geweest, maar ’t zal beteren; ik moet inde lucht zijn... Maar steek dat toch uit uw hoofd, uwen toebak, wat is dat bij al ’t andere vergeleken?! ’t bijzonderste is dat de groote zaak wel uitgevallen is. Uwen toebak, de cham* petter zal het wel nagaan, en dan zult ge iets zien! ’t Is al dat niet... zuchtte Seraphien. Wat is het dan? Ons ruste die geschonden is, ons schoone ruste ... voor altijd! En al ’t geen er nog achter komt... ze hebben het op ons gezien ze zullen ons vervolgen tot der dood! Agatha werd aangedaan door den tragischen toon van haar broers voorspelling en ze aanzag hem als het slachtoffer van de afgunst, omdat hij een ambt aanveerd had dat hem van rechtswege toekwam. Ja, dat mogen we verwachten! zegde zij. Die zijn plicht Seraphien stond met zijne eene oor vooruit gestoken om te vragen waar zij heen wilde of hij wel goed begrepen had of zij wel wist wat ze zegde ? Die ’t gedaan heeft, zal er klein genoegen aan hebben, vervolgde zij. Want de nijd verslindt alwie er mede bezeten is! Zou de eene droom misschien den andere opvolgen ? vroeg Koomaert bij zich zelf. Of is de droom begonnen inde pastorie en is er sedert iets gebeurd buiten mijn wete? ’t Zicht van den veldwachter op den koer, deed hem schrikken en voor goed wakker schieten. Nu moet ik op mijne hoede wezen, meende hij. Het begint. Sarei kwam binnen. Voor de gelegenheid had hij zijn gewoon guitig uitzicht afgëlegd en had een wezen op dat pastte bij de plechtige omstandigheden van zijn ambt. Inden gewonen handel was Sarei een kluchtigaard, die geern gekscheerde en mensch was met de menschen, omdat de bijzonderheden van zijn ambt op ’t dorp zelden ernstig genoeg waren om er de vereischte gewichtigheid op na te houden en het de moeite niet weerd was om er den lust van den omgang met zijns gelijken door te bederven. Men leeft maar ééns op de wereld! meende Sarei. Maar in buitengewone gevallen ontwaakte in hem het gezag en de weerdigheid van zijn beroep en dan overdreef hij de gewichtigheid en gebaarde zich stouter er ernstiger dan hij was. Er is iets gebeurd, menheer Seraphien. Koomaert vermande zich. In zijne oogen bleef Sarei’t geen waarvoor hij hem kende: een babbelaar, stout ter tale maar vrees* achtig als een kind. Van Sarei had hij niets te duchten; Sarei kon de oogen luiken en niets zien; Sarei kon zwijgen als ’t doet of die verheven wordt,... ja, daaraan mogen we ons verwachten! Maar, ge moet u daar boven stellen, Seraphien ; dat en zal maar in ’t begin zijn; ze proeven ’t u lastig te maken! noodig was. Onder het laken soldatenvest en onder denkepi huisde er een gewone burger. Zijn koperen knoppen en zijn savel waren zuiver en bloot vertoog. Koornaert wist dat Sarei liefst met den blauwen kiel en den stok, met een muts op, wandelen ging en dat zijn beste bezigheid was: zijn hoekje land te bes werken, zijn koetje te bezorgen en zijn Siska in alles onderdanig te zijn. Inden mond der dorpelingen was ’t Siska veel meer dan Sarei die veldwachter was. Maar Sarei was fijn genoeg om de eerste te lachen en de spotters met eene lachreden al zijn kant te halen. Zijn eenig doel was: de kleine profijtjes na te jagen en in vrede, in gedienstigheid, als een burger onder burgers inde achting te geraken. Zijn militaire houding nam hij enkel aan voor de straatbengels en dan nog was zijn strengheid maar geveinsd en zijn aanstellerij was gedaan zoos gauw hij de jongens de vrees had in gejaagd, want hij was de eerste, die glimlachte om ’t geen in hem niet gemeend was. ’t Is op uwen toebak dat ze ’t gezien hebben? We zullen ne keer gaan kijken en trachten te zoeken waar ze er mede geloopen zijn, stelde hij voor. Der is maar weinig aan te zien, Sarei... Ja, ’t meiske vertelde dat geheel de partij platgestampt ligt! Dat verandert de kwestie; dan is ’t niet alleen diefte... er zou wrake in ’t spel zijn... hebt gij vijanden of eenig ver* moeden ?... Neensik, verklaarde Koornaert. Op dien stond zag hij klaar dat die onverwachtte bijzonderheid van de verwoesting aan ’t verloop der zaak eene heel ander uitzicht en een heel andere wending zou geven; dat hij het met tegenspreken niet beletten of tegenhouden zou dat hij ’t moest laten loopen. Hij had den stoot gegeven zonder te weten langs waar het spel zou uitdraaien de verwikkelingen kon hij niet voor* zien. De bal liep langs kronkelbanen ineen vaart die niemand stuiten kon en al wie hem op de rechte lijn helpen wilde gaf hem nieuwe stooten, waardoor de bal al maar verrassender sprongen miek.... om uitte komen waar ’t niemand ver# wachten kon! lk heb geen vijanden dat ik wete, verklaarde Koornaert opnieuw. ’t Is te zeggen.... in uw nieuwe positie een mensch heeft soms vijanden onder zijn naaste vrienden, gooide Agatha ertusschen. Sarei knikte gewichtig met het hoofd naar Koornaert en erbinst knipte hij inzichtig een oogske naar Agatha, ’t geen beduidde: dat ze ’t vast had en dat de hond misschien al# daar gebonden was. Men mag veel peizen en luttel zeggen, sprak hij. En Agatha weerhield zich niet meer. Om de weerde van den toebak moeten ze ’t niet doen, en wat hebben zij eraan met de vrucht te verwoesten? Dat is zuivere baldadigheid.... Willen we gaan zien? Als ’t moet zijn? Maar ’k zou het liever stil houden, merkte Koornaert gedwee. Hij daverde weeral als een zieke hond en ’t gedacht om ter plaatse misschien iets schrikkelijks te ontdekken, gaf hem een gruw. Stil houden!? Van ’s leven niet! beweerde Agatha, die ’t gedaan heeft moet het boeten. Maar Sarei kan dat zonder u wel gedaan krijgen? Laat hem alleen gaan en blijf gij hier, Seraphien. Hij is niet al te wel, Sarei, hij heeft niet goed geslapen, zijn rust is gestoord en de alteratie smijt hem om# ver. Hij zal er iets van krijgen. Wij zijn die beroerdheid niet gewend. Maar Koornaert snapte zich op gelijk iemand die wakker wordt. Neen, neen! ’k Ga meê! beweerde hij. ’k Moet er bij zijn. Sa, wat peist ge? En hij stapte voorop. Moest er iets gebeuren, stond er hem eene gruwelijke verras* sing te wachten, wel hij kon loochenen! niemand had iets gezien hij had zich niets te verwijten! Daarmede miek hij zich sterk. Maar ’t hielp weinig. Hij stelde zich de plaatse voor waar ’t gebeurd was, als een slagveld, vol bloed en lijken De spijt kwelde hem weer omdat hij voor dag en klaarte niet opgestaan was om alles op te redderen en te duiken ’t geen hij nu zeker bloot zou vinden. Maar van ginder uit in zijn bed, had hij eiken aanloop om te roeren en op te staan voelen verlammen door de vrees en zich liever diep onder ’t deken gescholen dan de angsten van den verleden nacht weer te onderstaan. Zijn voornemen was geweest om eerst voluit te rusten en dan hij had heel den dag aan hem. Onder* tusschen kon hij zich hardnekkig houden alsof hij niets wist, niets gezien had en zich er niets van aantrok. ’t Was alleen zijne opgestookte verbeelding die de zaken inde war stuurde. Nu zag hij alles veel klaarder in. Waarom had hij er toch al die kronkelingen willen aan maken? Juist alsof hij zelf de booswicht of de moordenaar ware! Al die nuttelooze voorzorgen, die grafkuil en dat foefelen met de kardoezen en met die oude kleeren.... ’t leek hem nu belachelijk. Den dief doodschieten en aangifte doen bij ’t gerecht kon het eenvoudiger? Nu had hij een net gespannen waarin hij zelf vernesteld zat. Maar hij moest er zich niets van aantrekken hij was er niet eens in ge» moeid Sarei zou naar den dief zoeken en daarmede uit! Het was, het kon alles gebeurd zijn terwijl hij in bed lag en sliep. Wie zou er hem aanklagen? Daar zat het hem juist! Er was .... een d00de.... en die En het was hem zoo onverwachts overvallen, hij was niet voorbereid op de werkelijkheid van zoo iets. Hij had het uitgelokt om ervan te genieten als vaneen verdicht verhaal, zonder te denken dat het kwade gevolgen kon hebben. Koornaert had nooit gelogen of zich met leugens verholpen; en nu ondervond hij dat de eene leugen er eene tweede noodzakelijk miek totdat het eene keten werd zonder einde. Hij was geen geslepene deugniet om de leugens met de waarschijnlijkheid te vernokken, om er iets van te maken dat aaneen hing en een wezen kreeg voor ’t speurend onderzoek der rechters. Tot zijn danige verwondering vond Koornaert den tuin in 2yn gewone uitzicht, met de gewone lucht erover en de stem* ming erin die hij zoowel kende en onthouden had en ge* noten, andere uchtenden. In zijne verbeelding had hij er alle slag holen en gaten en geheime bergplaatsen in gemaakt, die er niet waren. Hier inden blakhelderen zonnesching, lag alles in gewonen toestand, in één vadem te overkijken. Sarei met meer dan iemand, dacht er geheimzinnigheid achter te zoeken. Daar, zie! zuchtte Koomaert. Sarei bleef staan met de verbaasdheid en de verontweerdiging op ’t wezen. zou dat vreesde Koornaert ergens het hoofd heffen en tegen hem getuigen. Het visioen van het assisenhof, de strik* vragen, ’t raketspel van spitsvondigheden der rechters, waar* mede men de waarheid opvischt uit den poel der leugen, ’t gelaat der twaalf gezwoornen op één rei dat alles deed hem zweeten in doodspijn. Nu eerst zag Koornaert den nakenden nood om zich te wagen op dien onvasten grond waar men allen steun mist en er gedurig met de voeten doorzinkt; waar men effenaan eene nieuwe leugen moet gereed houden om eene andere te dekken; het worstelen inden strop die u altijd nauwer den hals toehaalt om er eindelijk in te stikken. ’t Is schande, zegde hij, iemands goed alzoo aan den hals te brengen! Hij zelf had ook een lochting, hij ook kweekte tabak, als liefhebber, om ’t zuivere genot van de schoone planten. Maar hij vergat niet dat hij hier inde be* diening was van zijn ambt. Hij zag de spade, de ladder bij de werke liggen, zonder dat hij zich goed rekenschap kon geven of voorstellen waartoe die dingen gediend hadden. Dat is uwe ladder? uwe spade? Seraphien bekende ze als de zijne. We zullen dat moeten in aanmerking nemen. Dat zal opgeteekend worden. Hij overzag de partij, bestatigde dat er blaren op hoopjes gelegd waren. Ge weet niet of er toebak weggehaald is, menheer Saraphien ? Zeker is er weggehaald. Die vier eerste reken daar, zijn den voorgaanden nacht gestolen. Ik heb er gister die kooien in geplant omdat ik de zaak niet ruchtbaar wilde maken. Gisternacht, zegt ge!? en Sarei bracht den wijsvinger nadenkend aan het voorhoofd, want dat wijzigde zijne be* rekening. Ge hebt ongelijk gehad, menheer, zegde hij, hadt ge mij in ’t stille verwittigd, zie ne keer wat een schoone gelegenheid om de dieven levend te vangen! ’t Is waar, betuigde Koornaert inde rechtzinnigheid van zijn gemoed. Maar dat woordeke sloeg hem. Had ik ze maar levend gevangen in plaats van «dood»! spotte het in zijn geest als een sarrend verwijt. Kom, merkte Sarei, aan een gedaan dingen is niets te praten; we moeten te weten komen waar de dieven zijn 1 En nu onderzocht de veldwachter de voetstappen, speurde en meed zorgvuldig de printsels te schenden. Hij kwam alzoo tot bij de haag. Wilde Sarei de gewichtigheid van zijn ambt doen uitkomen, gebaarde hij enkel de zaak zwaar op te nemen of had hij ’t in den neus dat er iets ernstigs achter stak? Die doening stond Koornaert niet aan en hij hield zich gereed om Sarei tegen te houden, was ’t dat hij den tuin verder wilde gaan onder* zoeken. Hij had het op de tong om het ineen lachen te steken en Sarei uit zijn gewichtigheid te schudden met een pinte bier. Wat moest die onnoozele champetter hier nu komen liefhebberen en een wezen zetten lijk de dood om wat toebakblaren?! ’t Was ’t spreken niet weerd. Kom, Sarei, we gaan een pinte pakken ’t Kwaad is nu toch gebeurd.... ’t Wezen van den veldwachter veranderde niet en hij die altijd ontrimpelde bij den naam alleen van koelen drank, scheen het nu niet gehoord te hebben. Langs hier moeten we ’t speur volgen, zegde hij met de noodige voorzichtigheid en medeen wrong hij zich door de opening der haag. We moeten bewijzen hebben. Koornaert volgde hem en hij zag hoe Sarei als een hond die ’t speur bijs'ter is, naar rechts en daarna links keek en niet wist al welken kant uit, in het nauwe wegeling. ~ Langs hier, zegde hij ineens beslist en hij ging naar den voorkant die naar ’t huis van den dokter leidde. Hij keek wijds en zijds over den grond en onderzocht de twee hagen die ’t nauwe wegeling van weerskanten afzetten. Hij vorderde voetje voor voetje. Aan de plaats gekomen waar de eene haag eindigde tegen den achtermuur van ’s dokters hoving, deed hij nog eenige stappen en scheen het te zullen opgeven er was niets meer te zien. Dan hief hij bij toeval het hoofd en beiden bleven verpaft staan kijken naar ’t geen We moeten niet vragen, ’t wijst vanzelf: langs hier zijn ze binnen of toch buiten gekomen, zegde hij. de veldwachter Koornaert met stralend gelaat als de verwachte veropenbaring van het geheim, aanwees. Boven over den neggerand van den muur, hing een half* verslensd tabaksblad. Koornaert scheen er niets van te bes grijpen; voor den veldwachter integendeel was het een lichts straal inde duisternis, z’ En spraken geen woord, maar Sareis oogen blonken en hij glimlachte fijn en zijn blik beduidde dat hij ’t vast hield dat zijn vermoeden gegrond was. Hij keerde eenige stappen terug tot de plaats waar de haag, aan ’t muurke sloot en waar hij door ’t gescheid er bachten kijken kon. Zoo gauw liet hij de beurt aan Koornaert en toen ze alle twee gekeken hadden, bleven zij elkaar staan bezien Sarei met de uitdrukking van iemand die zeggen wil: hebt ge ’t nu vast?! En Koornaert met oogen als vraag* teekens die beduidden: waar wilt ge heen? ’k begrijp er niets van. Kom, zegde de veldwachter en zij keerden weer door de opening der haag in Koornaerts tuin. Zoogauw ze op ’t vrije stonden om niet afgeluisterd te worden, zegde Sarei: ’k Wil mijn kop verwedden, mijnheer, dat uwe toebak ginder in die boeie ligt! We zullen niet lange moeten zoeken naar den dief. ’t Is een schande! voegde hij er verontweerdigd bij. Koomaert geloofde niet, hij durfde of mocht niet gelooven hij kon niet vermoeden hoe het ineen zat. ’K en begrijpe u niet... lk wel, luister, ’t is klaar lijk dag. ’k En weet niet wat er inde pastorie beslist wierd, maar ’k meen het te weten... ’k Weet ook wie er den toebak gestolen heeft, of doen stelen liever... of beter er is hier geen diefte in ’t spel: er is iemand op uw nadeel uit, ’t is werk van jaloerschheid. Maar... zulk eene zaak kan zware gevolgen hebben die een put delft.... Hij wreef met den duim en den wijsvinger over den geschoren kin en melkte aan het sikte dat zijne onderlip sierde als een struifeltje. Met een inzichtigen blik, schichtend uit de ooghoeken, bediedde hij zooveel als het tweede lid van het spreekwoord. Koornaert stond verslagen. Hoe was ’t geen hij vreesde en tegelijk verlangde, nu waarheid geworden? Waar was de draad van die onverwachte verwikkeling? Toen schrikte hij ineens bij de meening dat Sarei misschien eene aanspeling miek op ... den put! en dat hij den zin van het spreekwoord op zichzelf kon toepassen? Sarei stapte voorop met de gewichtigheid vaneen geheim* drager en Koornaert volgde hem gewillig als iemand die naar zijn oordeel gaat. Eene kleinigheid brengt soms eene heele zaak aan den dag! verklaarde de veldwachter en ze kwamen over den binnenkoer inde tuinkamer waar Agatha hen opwachtte. Met ingehouden woorden deelde de veldwachter zijne ondervinding mede. Er ging een licht op in Agatha’s geest. Zij begreep den toedracht op den stond. Maar zij bleef sprakeloos van aandoening, met den vloed van woorden gereed inde keel. Sarei ook stond glimlachend te genieten van zijn bijval en te wachten tot de stilte verbroken werd of tot de aandoening haar verloop gekregen had. Dan, op eens, stelde hij zich aan als de onderzoeksrechter. Was Blondeel niet een beetje afgunstig van uwen toebak? begon hij. ’k Heb er hem zondag nog over bezig gehoord m de Sterre; hij beweerde dat de zijne de schoonste was. En ’t burgemeesterschap, menheer Seraphien, zit er dat ook niet voor een deel onder? ’k En beweere niets ’t onder* zoek moet dat uitmaken, maarde bewijzen spreken hier duidelijk genoeg. Agatha aanzag het als eene tastelijke tusschenkomst der Voorzienigheid. Zij schrikte nog voor de onwaarschijnlijkheid van ’t geval, maar ze wilde het toch Dorpslucht. 13 aanstaands vastgrijpen als een middel om haar voordeel mede te doen. De veldwachter meende nu in vertrouwen zijn meening te mogen zeggen, want hij wilde zijne tusschenkomst ver* dienstelijk maken en hij was slim genoeg om te raden dat hij eene schoone gelegenheid had om in aanzien geraken bij zijn nieuwen burgemeester: Wat mij betreft, zegde hij met de vereischte omslachtig* heid en de noodige rustpoozen die zijne uitspraak gewichtig* heid moesten bijzetten, Blondeel heeft een dubbelen slag willen slaan. Voor een stuk van vijf frank heeft hij wel een paar mannen gekregen die ’t doen wilden. Wie zou er dat ooit durven denken? weeklaagde Agatha. Hoe zijn we nu ineens zulke vijanden geworden?! Koornaert voelde zich gelijk iemand die op een onbekenden weg, van achter een hoek, vóór zijn verbaasden blik, plots een heel nieuw zicht openkrijgt. Hij begreep nog niet ’t geen de veldwachter zoo eenvoudig opnam, maar van nu voort, zag hij er een uitweg in voor zichzelf en hij vermoedde dat de zaak eene heel andere wending zou nemen, te zijnen voordeele. Den last voelde hij van zijn geweten vallen en bovendien zou hij er iets mede bereiken dat al verloren scheen! Langs dien kant moest hij uit 1 En nu: vooral kloek blijven de deernis niet binnen laten! Die verrassing sloeg op in zijn gemoed tot een jubel, maar hij bedwong zich en wilde bedaard blijven en eenig medelijden of droeve gelatenheid veinzen. Hij werd overrompeld door de tegenstrijdigste gedachten, maar de vrees voor zich zelf hield de bovenhand. De gelegenheid zou hij daarom vastgrijpen als eene redplank en in zijne vervoering duwde hij voorloopig alle andere ver* teedering weg. Medeen wond hij zich op om te wennen aan ’t gedacht: dat dokter Blondeel op zijn nadeel uitwas Wat moet er daar nu mee gedaan worden? vroeg hij. Ja, wat moeten we nu doen? vroeg Agatha. Elk woord dat ze zeggen zouden, elk gebaar moest zware gevolgen hebben. Nu stonden zij voor iets, nu hadden ze te beslissen over eene zaak waarvan ’t verloop zou wegen over heel hun verder leven; het dorp kon er door onderst te boven keeren en een ander uitzicht krijgen. Seraphien zijn stemme beefde en zijne onderlip begon te klutsen. Agatha aarzelde nog en in haren angst verlangde zij geen werkelijk deel te nemen aan de beslissing. Moesten ze ’t nu tegenhouden of laten loopen? Ze hadden ’t inde hand... Het eerlijk geweten van broer en zuster zegde hun dat: ’t kwaad moest gestraft worden. Met een blik in malkaars oogen, hadden zij ’t beslist. De veldwachter ook was van meening dat er niets te kiezen was. Hij vertegenwoordigde hier ’t gerecht en hij sprak als een onderdaan die zijn nieuwen meester inlicht over ambtszaken waarin hij nog niet goed tehuis is. Wat ge moet doen? Ge wilt zeggen «hoe» ge’t moet doen? Wel, de zaak neemt van zelfs haren loop de feiten zijn er. Ge moet aleens geen klacht indienen ’t gerecht is er al mee gemoeid ik moet de gendarmen verwittigen en ik zal met hen ’t onderzoek beginnen. Gij blijft er totaal buiten. Ja, maar? . . . Huiszoeking, procesverbaal. En wat gaat de dokter zeggen? Wat gaande menschen zeggen? Wij beschuldigen niemand, we onderzoeken alleen; t gerecht beticht en de beschuldigde kan zijn geval verdedigen. en hij hem bijgevolg als zijn vijand moest aanzien en in dien zin handelen. Met hem te bevechten zou hij zijn eigen veilig» heid bewerken. Zeker, dat is ’t! verklaarde Agatha, we komen er voor niets tusschen. En een toekomende burgemeester vooral, moet toch ’t gerecht laten zijn gang gaan. De overheid mag niet te slap of te toegevend zijn. En hier is er middel om dien daar voor altijd uit uwe bane te kegelen, fluisterde de veldwachter ver» trouwelijk, want mannen die alzoo te werke gaan, daar hebt ge niet op te rekenen. En hij wees inde richting van dokter Blondeel’s woning. Dat gaf den doorslag bij Agatha ook. De kansen waren gekeerd. Als er kwaadwilligheid was langs ginder, wel, dan moest hij maarde gevolgen dragen. Dat ’t gaat gelijk het kan! verklaarde Koornaert, maar in zijn kop stond het reeds onwrikbaar vast, dat hij wilde doorwerken, dat hij wilde zegevieren spijts alles en ten koste van alles. De wrok was geboren de redelooze wrok, als een plots ontstaan gevoel dat hij nog aanwakkeren moest om het te doen leven. Den haat aanzag hij als zijn goed recht, als het handhaven vaneen plicht die niet af te wenden was. En Koornaert die nooit gehuicheld had, die zich gister nog niet in staat achtte te huichelen, deed het nu met een gemak en met zulk een helder overleg. Onbewust nam zijn wezen dezelfde uitdrukking aan gelijk Agatha, en hij gebaarde ’t leed te ondergaan om het verlies vaneen trouwen vriend en de ontgoocheling, de spijt, het medegevoel om de schande die den dokter te wachten stond. Dat is al wel, Sarei, mijmerde hij luidop. Maar ge vers staat, dat het lastig is en dat ik liever mijn «recht» zou laten varen dan iemand eenig ongemak aan te doen. De dokter en ik, we zijn gebuurs, oude vrienden,... en dat het nu ineens moet uit zijn!... Het geveinsde gevoel bracht hem op ’t gedacht aan Elvire ’k En kan mij nog altijd niet inbeelden dat ’tmet zulke inzichten geschied is... ’k Achtte den dokter voor zooiets niet in staat, zuchtte zij. Bij die woorden flitste er eene schrikgedachte door Koornaerts hoofd. Eer hij ’t weerhouden kon, was ’t er uit: Hebt gij den dokter gezien, vandage, Sarei? Neendk, menheere, maar nu is hij thuis. Neen, ’t waste gek, ’t nieuws zou anders allang door ’t dorp zijn geloopen de dokter kon het ook nooit zelf gedaan hebben! Wat zotte onderstelling toch. Maar die herinnering aan zijn droom deed Koomaert schrikken, en hij kreeg het als een slag inde hersenen: als het eens waar was en hij den dokter doodgeschoten had!? Daarmede kwam de onrust weer aan ’t geen hem voorkwam als het geheime element in het drama en een oogenblik was bij op het punt om Sarei, die hem zoo vertrouwelijk had ingelicht en hem zoo genegen scheen, nu ook in zijn ver* trouwen te nemen. Hij was zoover te wegeden veldwachter bij den put te leiden en hem alles te vertellen ’t geen er inden eendlijken nacht gebeurd was. Hij had behoefte aan hulp, bij wilde van dien vreeselijken twijfel verlost worden en zicb bevrijd weten voor verwikkelingen die hem inde zaak zouden betrekken. En Sarei zou hem misschien helpen ? ... Maar hij was nog bijtijds meester over zich zelf en zijn zuster wilde of mocht hij ’t vooral niet bekend maken! Neen, moest hij ’t gedaan hebben, ’t zou hem nu reeds spijten. Dat was een geheim tusschen hem en den man die daar begraven lag dat moest begraven blijven. Maar, als het zoo gesteld was, dan moest de dokter toch en de betrekking met den zoon van den dokter en daar betrapte hij zich dat zijn spijt gemeend was. Agatha ook had een traan inde oogen. bewetend zijn van ’t geen er met den inbreker gebeurd was ?! God, wat nieuwe verwikkelingen!... Ja, wel, fluisterde er iets in zijn geest, maar dan mag de dokter toch niet reppen over het ongeval gij waart in uw recht! knikte de inwendige Koornaert. Dan ligt er een lijk tusschen onze vroegere vriendschap. Het werd oprecht een gebeurtenis gelijk ineen boek, weerdig van eene der verhalen die hij soms met zooveel spanning ge* lezen had en die nu zooveel te belangrijker werd omdat ze met hem zelf voorviel en dat heel zijn ondergang of zijn web stand erin op ’t spel stonden, en van ’t verloop afhingen. De drang om alles te vergeheimzinnigen, vond hier nieuwe stof en Koornaert tintelde in heel zijn gevoeligheid om’t geen er op ’t gebeuren stond. Agatha integendeel kwam het geval nog altijd bedenkelijk voor. Ze zou het wel anders gewild hebben want nu rekende zij de voordeelen en de nadeelen op en ze wist niet heel juist of de winst kon opwegen tegen ’t verlies. Maar het was niet af te wenden, met geen middels, ze stonden ervoor de dokter had het verwekt en zij moesten volgen. Wel, God! wat zal dat een slag geven op de gemeente! Men ziet meer zulke dingen gebeuren, verklaarde Sarei wijsgeerig. En waarmee moet gij nu beginnen? Eerst van al doen constateeren, en gauw, want als ze ginder lonte gerieken, kunnen ze de bewijsstukken weren en dan wordt het onderzoek moeilijker. Ik ga nu de gendarmerie verwittigen! met mijn velo ben ik ineen half uur weg en weer. De veldwachter dronk nog een glas bier en vertrok haastig. Koornaerts voornemen was om nu ook aanstonds naar den lochting uitte zetten en geen tijd meer te verspelen, want die opzoekingen beangstigden hem zeer. Zoo gauw ze alleen waren, luchtte Agatha haar verontweer* diging, haar medelijden, haar spijt, hare verbazing, hare vrees, al ineens. We zijn aangevallen door onze beste vrienden! Hoe vers blind moet ge toch zijn er is op niemand staat te maken en dat is nu nog maar ’t begin! Wie zou er zich aan zulke dingen verwacht hebben? Maar er moet eene andere hand onder zitten de dokter kan zooiets niet verzind hebben! ’k zal het nooit aannemen. Maar dat moest hij juist doen als hij wilde mislukken! riep Koornaert. Hoe? Ja, dat ’t moest uitkomen was zeker, en wat volgt er? Straf, veroordeeling en beletsel om nog ooit burgemeester te worden, zedelijk verloren is hij! Agatha knikte instemmend. ’t Zijn raadsels, ’k word er niet wijs uit! Dat zijnde geheime drijfveeren der menschelijke driften de onverwachte afdwalingen van den rechten weg! En de arme kinders! Wat zal Elvire zeggen? Hun geluk is verbroken en al onze voors uitzichten liggen in duigen! Dat kan nog wel terecht komen, troostte Koornaert, en nog: Godweet hoe het al uitdraait met dien Albert; iemand die zoo lang in ’t vreemde geweest is en valt zoo zeer niet meer te betrouwen. Wie weet «hoe» die jongen terug keert... en nog: dat komt hier nu niet te pas eerst onze plichtl Agatha bewonderde haar broers krachtdadigheid. En nu voorloopig spreken wij er aan niemand een woord over, gebood hij. Hij bleef hier echter lijk gebonden en hij voelde de begeerte om de zaak geheel uitte praten, behoefte aan de overtuigingen van zijn zuster, waarvan elk woord hem kostelijk was omdat het zijn eigen twijfelachtigheid hielp verjagen. Agatha meende het ook zoo, maar zij voorzag dat het zwijgen lastig zou worden. Na de mis was Elvire wat blijven praten met zuster Celeste waarmede zij gelijk vroeger, even vertroüwelijk omging en voort al haar hartsgeheimen veropenbaarde gelijk het onder kostschoolvriendinnen gewoonte is. Eiken uchtend had Elvire hare aanstaande schoonzuster iets mede te deelen aan het kerkportaal en het was hare noodwendigheid geworden al het belangrijke gereed te maken om op die enkele stonden alles te kunnen zeggen en vragen wat haar aanbelangde. Wat verder, op den kerkhofwegel ontmoette zij Irma Vandale, hare naaister, met wie zij ook over hare kleeren spreken moest en over de kleeren der andere juffrouwen van de gemeente. Daarna was er voor Elvire niets of niemand te betrappen waar zij eenigszins op gesteld was. Maar alhoewel zij volkomen onverschillig bleef aan het oordeel of aan de bewondering der menschen, stelde zij er toch eenig behagen in om door de dorpstraat te gaan en bekeken te worden. Die dagelijksche kerkgang was de eenige aanknooping die zij had met de dorpelingen zij hield er niet van en kon er niets van ver* wachten, maar toch, telkens zij de plaats weer verlaten had en in ’t veld kwam, greep het haar aan met ’t gevoel dat ze naar de eenzaamheid ging en een heelen dag lang zou zijn zonder een levend wezen te zien. Het was een spijt en lichte deernis die opzettelijk overdacht werd, omdat er toch iets weemoedigs in haar meisjesziel aan* wezig zijn moest. Dat groote heerenhuis ginder in ’t groene loof der sierboomen omwonden, en het groote witte huis ernevens het kasteeltje met de somberheid van het bosch erachter, dat kwam haar telkens voor als de plaats die voor haar alles omvatte wat zij op de wereld wenschen en begeeren kon. Op den weg naar huis, smaakte Elvire nog de geneuchten van het gebed inde vereeniging met God en hare reine ziel baadde alsdan ineen opgeruimde vervoering en zachten wellust zonder dat zij er de reden of de oorzaak van trachtte te raden. Vóór haar lag er een nieuwen dag te verleven en alles wat haar in het onmiddelijk verschiet te wachten stond, scheen haar vol blijde verrassingen. Zoo was haar hert altijd vol verlangens en werd de schijnbare eentonigheid dier dagen, voor haar een altijd nieuwe begeerte naar iets dat haar over* vallen zou en verrijken met nieuwe vreugde. Gelijk de andere huisgenooten, stak Elvire voorzichtig de ijzeren hekpoort open, stapte over de witte tichels van het middenpad en ging langs den gevel, naar het zijpoortje over den binnenkoer naar de tuinkamer, waar zij ’t ontbijt ver* wachtend was. Daarna zou zij zich verkleeden om heel den dag gemakkelijk in haar licht wit gewaad, stil tehuis te blijven en te droomen ... Daar vond zij nonkel en tante tegenover elkaar zitten, zonder spreken als na eene heftige woordwisseling, met den gewichtigen ernst op ’t gelaat, alsof er een ongeluk betreurd werd. Nonkel keek strak voor zich uit en tante loosde juist een diepen zucht, toen zij haar nichtje zoo onschuldig en onwetend zag binnen komen. Het medelijden praamde de goedhertige De groene velden lagen hier gelijk een effene zee waaruit die berg van groene loof, boven de twee groote heerenhuizen als een eiland opstak. De lucht er rondom was een heldere oneindigheid van rust en onroerbare vrede waar de vogels alleen met hun gefluit, de stilte verlevendigen; het scheen haar de geslotene tooverkring die het droomoord beveiligt voor alle aanvallen van buiten en waar zij, als de schoone slaapster zelf, eens door den jongen ridder zou gewekt worden. tante ineens bij ’t gedacht dat het arme schaap er misschien zijn geluk en de rust van zijn gemoed voor altijd zou bij inschieten; want zij voorzag al de verstrekkende gevolgen in de toekomst van die noodlottige gebeurtenis en zij zag er geen kans toe de dreiging af te weren... Het was het leed* vermaak van iemand die nooit ernstige en ware ongelukken doorstaan heeft en geern wat liefhebbert met ingebeeld verdriet en zich hachelijke toestanden voortoovert om de deugd der aandoening te voelen en de spanning te wekken ineen gemoed dat verwaterd schijnt door de rust van ’t geluk en de deininglooze evenheid van het dagelijksche behagen ineen onberoerd leven. Nonkel en tante hadden ’t voornemen gemaakt er niets van te zeggen aan hun nichtje, tenzij ’t geen er volstrekt noodig zou zijn. Wat is er? riep het meisje verbaasd. Is er iets gebeurd? Tante haastte zich om vooruit te zijn: ’t Is dat we weer toebak gestolen zijn en dat ’t gerecht er nu mede gemoeid is en dat we zeggen: wat al beroering en geloop het verwekken za1.... Maar Seraphien kon den deemoedigen toon van zijn zusters woorden moeilijk verdragen. Sedert hij door zelfopwinding aan de meening gewend was en zijn voornemen vast zat in zijn hoofd, was zijn gemoed verhard en hij wilde geen mee* doogenheid meer binnen laten. De dieven hadden hem den schrik op ’t lijf gejaagd en nu was ’t nog erger omdat het bleek dat ze uit loutere jaloerschheid en wrok hadden gehandeld. Die ’t gedaan heeft moet er de gevolgen van dragen! riep hij. Agatha alevenwel was er te zeer door geschokt en kon hare weekhartigheid niet overwinnen. Met ’t verlies van die vriendschap scheen zij iets kostelijkste moeten ontberen dat door de aanwinst van het andere het eere*ambt niet te Met een plotsen ommekeer in hare besluiten, vond ze ’t nu niet meer noodig den toestand aan Elvire gedoken te houden. Zij vermeed er dooreen nuttelooze pijniging van haar praat* lust en seffens zou men het haar toch moeten bekend maken, misschien in minder gunstige omstandigheden. Elvire was haar boek gaan weg leggen en haar hoed afdoen en zoogauw ze terugkeerde, eer ze al bij tafel zat om te ontbijten, begon tante met de gewichtige mededeeling, op een toon die den klank van haar stemme wijzigde gelijk de snaartrillers die door een pedaal gedoofd zijn. Zoo vertelde zij hoe ’t uitgekomen was waar de toebak gescholen zat... inde boeie van onzen vriend den dokter 1... Het knaleffect dat ze verwacht had, bleek op niets uitte loopen. Het meisje luisterde er naar alsof het eene gewone gebeurtenis gold die haar niet aanging. En met rechtstreeksche aantijgingen durfde Agatha niet afkomen, dat scheen haar voorbarig; integendeel, ze moest alle schaduw van vermoeden afwerpen. Zij dreefelde erom heen: – ’t Is maar, zegde zij, dat zooiets onaangenaamheden zou kunnen verwekken en dat de dokter ineen moeilijken toestand kan geraken vergoeden was. Maar ze wist er zich ten volle onschuldig aan en ze betreurde het enkel als eene ramp en zij kon zich Justine niet voorstellen in die zaak, noch hare houding raden inde toekomst. En vaneen anderen kant spiegelde zij zich de gebeurtenissen voor als iets waar zij zelf de belangrijke rol zou te vervullen hebben; iets dat het gewone levensbaantje voor lang uit de gladde evenheid zou houden en vervullen met spannende voorvallen. In hare verbeelding voorzag zij de middelen om de zaak te dramatiseeren en de draagster te zijn vaneen thoeveel geheimzinnigheid ’t geen hare ver* schijning op ’t dorp zou doen winnen in aanzien. Elvire deed een afwerend gebaar met den elleboog: Wie zou er ’t ware al te belachelijk! De dokter die toebak komt stelen! Komt stelen! komt stelen! tinselde Koornaert nijdig achter, wie zegt dat! ? Maarde verwikkelingen met ’t burgemeesterschap, dat is erger! verklaarde Agatha die daarmede een stapje verder wilde geraken. Elvire vatte nog het verband niet. ’t Schijnt dat hij spijtig is omdat het burgemeesterschap hem niet toegekend werd... en om zijn spijt uitte werken... wilt hij ruzie zoeken. En wat zal er nu gebeuren? De gendarmen moeten de zaak onderzoeken en ’t gerecht moet uitsprake doen. En zoo komen wij met den dokter in processe ? riep het meisje verbaasd. De diefte is hier geschied en als ’t uitgemaakt wordt wie de plichtige is, kunnen wij er niets aan doen we moeten ’t laten zijn loop gaan, verzuchtte tante. De dokter kan daar voor niets tusschen zijn. Waarom gaat ge ’t hem niet vragen?! riep zij in argeloozen eenvoud. Dan zijt ge immers seffens ingelicht. En de onzekerheid is medeen opgeklaard. Dat is nu een voorstel! gekte Koornaert. Die nuchtere, onbevangen uitroep van iemand die er buiten stond en daardoor een helderen blik had over de verhou* dingen van den toestand, deed hem schrikken. Maar Elvire toch! verschoonde tante. Maar ja, ik geloof er niets van! Ik wil er niets van ge* looven! riep het meisje. Nu nog maar overschouwde Elvire de gewichtigheid van Alhoewel zij er niets van geloofde, gaf het haar een vreemd genot te denken dat de faam en goeden naam van de Blondeels zou vernietigd zijn. Naar hare verwachting zou eenieder er toch aan gelooven en den dokter verloochenen; maar dan was t alleen omdat zij hem zou kunnen getrouw blijven en openlijk verklaren er geen woord van te gelooven en te mogen toonen dat zij er boven stond en den dokter en Albert hare genegenheid zou laten zien, spijts alles! zij zou het dorp trotseeren als eene heldin den smaad van de dorpelingen onderstaan en zulke eene veronderstelling. Bij ’t eerste opvallen onderging zij den schok zonder leed omdat ’t nieuws haar toescheen als een fantastische greep inde lucht, zonder er te kunnen aan gelooven. Maar naderhand ontstond de onrust omdat nonkel en tante het tegen alle verwachten in, als eene mogelijkheid schenen op te nemen. Het voorstel echter vaneen gebeurlijke opschudding, de verwachting vaneen onuitpeinzelijk groot, groot nieuws, dat heel ’t dorp zou bezig houden en ontstellen, dat wekte bij het meisje iets als eene spannende verwachting waar zij met een spontaan opwellende begeerte naar uitzag. Zij vermoedde dan nog niet dat er van haar eigen belangen in ’t spel waren. Het was het dadelijk opkomend verlangen van het eenvoudige dorpskind naar iets ongehoords; de geheime voldoening om ’t schandaal dat een groote familie zou over* vallen; ’t verlangen met medelijden gemengd en deelneming om ’t verdriet dat de dokter en zijn vrouw te wachten stond. Elvire kreeg eene behagelijke krijzeling bij ’t vooruitzicht der verbazing die zulk nieuws zou te weeg brengen bij Erna, en Julie, de dochters van den notaris, bij zuster Celeste, die zoo hoog in aanzien stond bij haar medezusters van ’t klooster omdat haar vader dokter was, en wat zou de onderpastor oogen zetten als hij ’t vernemen moest! en wat zou er over en rond het geval gepraat worden!? haar gebaar vrij uitwerken. Nonkel en tante mochten ook al verblind blijven en weerstand bieden, zij zou ze laten schieten! Albert en de dokter zouden er zich ook niets van aantrekken, dat sprak van zelfs en hare liefde zou op ’t einde zegenpralen en alles zou eindigen met eene glanzende verheerlijking der ge* wroken onschuld en daarvan zou zij de bewerkster zijn! Dat tafereel schoot haar ineens, geheel opgetimmerd in haren geest en ze verwachtte nu onmiddelijk den aanvang van eene heele reeks schokkende gebeurtenissen met tranen en geween, wan* hoop, haat, kleinzieligheid, waarboven haar eigen breedvoelende goedhartigheid zou uitstralen als een opbeurende vertroosting voor de verdrukte zielen. Het kittelde hare verwachting om nu eens belangrijk te worden, om figuur te maken en opge* merkt te geraken als een meisje met karakter en daadkracht. Zij voorzag het als het spannende hoofdstuk van haar eigen levensroman: de moeilijkheden, de gedwongen scheiding, het verdriet en het lijden tusschen de twee gelieven. Zij stelde het zich voor dat zij de leiding der gebeurtenissen zou in handen houden en de toenadering of de verwijdering bewerken kunnen die ’t verloop van het verhaal zijne wending zouden geven, naar eigen goeddunken. God, wat een onverwachte opschudding in haar stil, rein leventje! Tot nu toe was 'teen geduldig afwachten geweest, een slijten der gelijke dagen met het uitzicht naar eene vreugdevolle ontknooping. ’t Geen zij als roerselen des gemoeds kende, was enkel opgedaan uit lezing; dat alles bleek nu in ijdelen rook te vergaan, vergeleken bij de werkelijke gebeurtenissen waarin zij nu leven ging! Het wekte een jubel in haar verlangen en ze glimlachte meedoo* gend bij ’t zien hoe nonkel en tante daar met angstig gemoed bleven over doorpraten, waar zij, met lichten zin, meende de belangende toeschouwster te zijn. Haastig en houdend om hare opgewektheid niet te laten Daar ze op haar slaapkamer juist haar bloese had uitge* trokken en in haar keurslijf met bloote armen wat te dicht bij ’t open venster genaderd was, sprong het meisje verschrikt achteruit met een schok die haar den adem benam. Daareven, zonder achterdenken, uit gewoonte en omdat hier nooit menschen voorbij kwamen, had zij zich gewaagd onaangekleed, een blik door ’t venster te werpen en twee gendarmen met den champetter hadden haar gezien! Zij beefde van ontroering, was beschaamd, inden diepsten hoek der kamer gevlucht en bleef er staan met de armen over de borst genepen, te luisteren naar ’t geen er gebeuren ging. Men belde aan de voordeur. Ze kwamen dus niet langs den gewonen weg binnen. Op den stond kwam de nieuwsgierigheid Elvire opjagen. In één wrong trok zij haar kleeren aan, haakte ze toe, snapte een voorschoot, haar sliffers, ging voor den spiegel haar kapsel bevoelen, trok hare bloese inde plooien en nu, op de punt der teenen de trappen neer. Onderaan, met de deur op een kier bleef zij luisteren. Daar Agatha geen bezoek langs de voordeur verwacht had, en de blinden der salomvensters gewoonlijk toebleven, zag zij zicht verplicht de gendarmen inde eetkamer te brengen. Koomaert toonde zich kalm. Het zicht der gendarmen ontstelde hem niet, integendeel het verheugde hem te zien dat de zaak haastig haar beslag zou nemen. Tot inde puntjes moest hij den wachtmeester herhalen ’t geen de veldwachter onder weg hem reeds had medegedeeld. Zij zaten rond de tafel als in verhoor. Er lag iets plechtigs in dat opgeven der daadzaken en onwillekeurig voelde Koomaert het ongemak blijken, liep ze naar boven om zich te verkleeden en gauw het verder gesprek van nonkel en tante weer te kunnen bijwonen. omdat hij zich verbeeldde daar te zitten als de plichtige die uitgevraagd wordt en zich mispraten gaat. Hij was er vooral op gesteld de gunst te winnen van die mannen. Hij toonde zich voorkomend als met hooggeplaatste bezoekers. Hij bood hun een glas wijn aan, bier, cigaren, maar zij beweerden geen tijd te hebben. De wachtmeester stelde voor aanstonds ter plaats te gaan zien. Koornaert scheen nu van alle vrees ontdaan te zijn, hij stapte voorop en, inden lochting gekomen, wees hij de plaats aan waar den eersten keer de vier reken tabak gestolen waren en de koolplanten nu stonden, ’t Geen bij ’t tweede bezoek der dieven gebeurd was, behoefde hij niet te wijzen, de kaalgeplukte stammen stonden er, en de bladeren lagen er nog op hoopjes; daarbij was de verdemelering van heel de partij het sprekend bewijs... Maar gelijk Koornaert zoo stout te praten stond, kreeg hij plots iets als een stoot inde borst en al zijn bloed zonk hem uit zijn lijf, daar vlak vóór zijne voeten merkte hij iets als opgedroogd, donker vocht, iets dat hij al te gauw ver* kende te zijn eene bloedvlek 1 Hij meende dat de grond onder zich aan ’t wankelen ging, zijn wangen werden koud, zijne handen beefden en hij had nog juist den angstigen moed om er met de voeten, ongemerkt door heen te wrijven en dan bleef hem de vervaarlijke onzekerheid of ze ’t niet speuren zouden?! De wachtmeester bleef gelukkiglijk op den midden* weg bezig met aanteekeningen te doen in zijn zakboekje. Daarna stapten zij alle drie over ’t land naar de haag waar de opening gaapte. Zullen ze ’t merken ? zullen ze ?! hamerde ’t in Koornaerts hersenen en hij verwenschte ’t omdat hij zoolang met Agatha was blijven praten in plaats van hier de noodlottige bloedsporen te komen uitwisschen! Hij stond te zweeten, daverde op de Sarei was er vlak langs geloopen, er bleef iets van het vochtige slijk aan zijn schoenen kleven. Maar ze waren bij de haag bezig, maten er de hoogte van en onderzochten de opening. Heel de zaak dreigde bijkans tot zijn eigen beschaming uit te draaien 1 Nu echter scheen het gevaar voorbij. Koornaert zond Agatha in huis omdat zij altijd maar door babbelde en de mannen ophield. Hij zelf vermeed de plaats en volgde de anderen maar altijd met de vrees om nog meer bloed* vlekken te ontwaren. Hij verwachtte elk oogenblik den uitroep le hooren bij de fatale ontdekking en ’t onderzoek in eene andere richting te zien voortgaan ... om het lijk te vinden! De roode vlekken dansten hem voor de oogen overal waar hij keek, juist gelijk iemand die te lang inde zon heeft ge* staard. Kleefde er geen bloed aan de haag? Ze waren er reeds door en op den grond van het wegeling was de eerde te vochtig en te donker van toon om er iets te kunnen merken. Hier deed de veldwachter den dienst als voorlichter. Hij wees het tabakblad boven op den negge van den muur en hij deed den wachtmeester door de haag kijken waar op den grond, tusschen den muur en de boeie, nog meer blaren ge* strooid lagen. De wachtmeester verklaarde dat het feit genoeg bestadigd was om langs ginder de opzoekingen voort te zetten. ~ Eene eigenlijke huiszoeking zal ’t niet zijn, daartoe zijn we niet gemachtigd, maar we kunnen met de toelating van den dokter, zien wat er op zijn hof te vinden is. Koornaert merkte dat zijne tusschenkomst hier eindigde en met ’t gevoel der verlossing in zijn hert nam hij afscheid. Ge zult voorloopig, alles onveranderd laten liggen? ver* zocht de wachtmeester, eer te vertrekken. Dorpslucht. 14 beenen en hield den adem op, alsof er over zijn leven beslist werd. Koornaert dacht er niet eens aan wat voor ontroering het verschijnen der gendarmen ging verwekken bij den dokter, hij waste zeer onder den indruk van die schrikkelijke ont» dekking en alleen gehaast om alle spoor er van te doen ver» dwijnen. ’t Geen in zijn gedacht reeds vergaan was, als de verschrikking vaneen naren droom en dat bij de dingen zijner verbeelding gerangschikt was, dat stond hem nu ineens, binst den klaar wakkeren dag, wezenlijk vóór de oogenl ’t Geen hem den verleden nacht als de tergende bedriegelijkheid van een spooksel voorgekomen was, bleek nu de waarlijk gebeurde daadzaak te zijn. Er was bloed, er was dus wezenlijk een doode en een lijk! En dat lijk, waar was ’t gebleven? Aan de haagwas er niets te zien, niets dan die eene vlek waar de dief gevallen was onder ’t schot. Agatha kwam hem vervoegen en ze overlaadde hem met haar beschouwingen over ’t geen er nu bij den dokter gebeurde... Koornaert wees zijn zuster korzelig af met de vermaning dat ze zich stil moest houden, dat niemand het hooren mocht. Zoo gauw hij alleen was, zocht hij de spade en schepte de gevlekte eerde op en verdook ze onder ’t zand. Hij zocht het verder al af; hij wilde, als een echte speurder, heel den lochting doorsnuisteren, tot onder de minste tronken en in al de plooien en voren, om later voor geen verrassingen meer te komen die in zijn nadeel konden getuigen. Een stonde bleef hij in beraad om den put dien hij gegraven en gevuld had weer open te maken, om van den twijfel die hem kwelde verlost te zijn. Want hij aanzag het nog altijd als eene mogelijkheid en hij kon niet goed uitmaken ’t geen er in zijn verwarden geest wel waarachtig gebeurd was of in koortsige opwinding verbeeld. Het was de eenig mogelijke uitweg als er een lijk was, moest het er in liggen?... Hij herinnerde zich echter niet een lijk aangeraakt te hebben, maarden gruw en de ontzetting die hij onderstaan had om het te moeten aanraken, bleven hem zoo versch in ’t geheugen dat hij aannemen kon, het aangeraakt en versleept te hebben. Het spookte als een onverklaarbare geheimenis. Hij stond den gevulden put aan te staren en liet in gedachten de aaneenge» reekte gebeurtenissen in hunne volgorde voorbijgaan. Hij was in huis gevlucht na het schot, om Agatha gerust te stellen die bij ’t gerucht zou gewekt zijn. Den doodschreeuw had hij ge» hoord en den dief zien ineen zakken... Opeens kreeg hij een inval en eene aannemelijke verklaring. De dieven zullen hun makker weggehaald hebben om hem onder te stoppen! !1 Daar» mede was alle zoeken en redeneeren uit en de geheimenis verklaard, tot een nieuwe achterdocht en een spotduivel hem ’t gedacht en de mogelijkheid ingaf: dat de dieven hun makker hier inden put konden begraven hebben? ... Hij had hem in geen geval onderzocht vooraleer hem te vullen. Neen de zaak was niet zuiver en Koornaert bekende die gewetenswroeging als een schuldgevoel, iets dat nog af te rekenen viel tusschen hem en den doode, iets dat hij zou moeten boeten later en dat hem ’t genot van zijn leven vergallen zou, omdat ’t geen hij gedaan had, niet meer goed te maken was! Hij had nog gehoord en hij herinnerde zich uit vroegere lezing, dat er geen rust meer is voor iemand die een mensch gedood heeft en dat hij voortaan door zijn slachtoffer zou vervolgd worden Hij trachtte echter zijne schuld weg te praten en zijn goed recht te bewijzen. Dat hij nu op den stond bezig was een ander en grooter onrecht te begaan met tegen beter weten in, de verdachtmaking te werpen en schuld te leggen op iemand die voorzeker vreemd was inde zaak, daar dacht hij niet ’t minst aan. Hij was alleen beangst om alle kwaad vermoeden van zich» zelf af te wenden. Dat het stoornis of iemands anders ongeluk kostte, het speet hem wel, maar hij kon het niet helpen. Hij verbeeldde zich zijn toestand als iemand die in levensgevaar is en voor wie alle middelen goed zijn om aan dat gevaar te ontsnappen. En bij vlagen kwam bij hem ook wel ’t vermoeden oprecht, dat de dokter ’t kon gedaan hebben, Agatha en de veldwachter geloofden er wel aanl Maar dat kon hij aan de uitspraak van ’t gerecht overlaten daarmede achtte hij zich gedekt. Terwijl hij zoo bezig was, kwamen ze hem roepen om te eten. Aan tafel werd er min gesproken dan anders; over onver* schillige dingen spreken, ging niet ze waren niet gewend voor elkaar te huichelen. En over ’t gebeurde spreken mochten ze niet om des wille van Pelagie die met hen aan tafel at, op gewone dagen. Koornaert waagde al eene bemerking over de groenten en hij had geen trek om te eten hij weet het de groote hitte. Agatha toonde zich zoo gejaagd en de stiltepoozen drukten zoo lastig dat het werkmeisje allang raden kon dat er iets ge* beurd was of gebeuren ging iets ergers dan de tabakdiefte. De aandoening bemeesterde hen alle drie zij voelden zich als de gewaarschuwden met de bewetendheid als een last van ’t geen zoo straks over ’t dorp zou losbreken als eene ontzetting. Alle drie tegelijk, maar elk op eene eigene manier, stelden zij zich voor ’t geen er nu omging in t’ huis van den dokter. Koornaert dwong zich om de ontroering te loochenen wilde onverschillig blijven; Agatha bezondigde zich aan leedvermaak, aan een ongegrond behagen inde vernedering van haar vrienden, zonder dat zij zich rekening gaf van de onnatuurlijke verwik* keling van dat dubbele gevoel en die vreemde mengeling van spijt, deernis en voldoening in het ongeluk van menschen die haar zooeven nog zoo dierbaar waren. Elvire voelde enkel de hertklopping om ’t geen haar gemoed beroerde door belangende verwachting: de vrees en de begeerte naar grootegebeurtenissen. Tante Agatha ging, gelijk altijd na het eten, inden salon, waar ’t met de gesloten luiken, donker was en koel en heel geschikt om er op een zetel haar noendutje te nemen. Aan slapen echter dacht zij niet. Elvire ging boven en strekte zich op het bed met een boek dat zij niet opende. Dat was haar gelukkigste stonde van den dag, waarop zij heel vrij en ontdaan van alles, een paar uren vrij de gedachten gaan liet als blanke duiven door de blauwe lucht Na den noenestond kwamen ze weer bijeen om koffie te drinken. Maar zij ontweken het gesprek over het voorgevallene, ze meenden alle drie dat de zaak voorloopig uitgepraat was. Koornaert trok naar den tuin. Pelagie werd naar het voorhof gezonden om ’t kruid te wieden inde bloemperken en Agatha bleef met haar nichtje alleen bij de naaitafel. De lange namiddagen waren zij gewend samen over te brengen in stille innigheid. Gebogen over haar werk, verhandelden zij alsdan gewoonlijk, met gedempte stem en stille woord, al hare inwendige gedachten, gesteltenissen en gewaarwordingen. Met dezelfde bezadigdheid en zonder schijnbare aandoening of gejaagdheid, alsof het iets heel gewoons gold, waar zij onver* schillig aan bleven, verhandelden zij nu, elk volgens zijn inzicht, de gebeurtenissen van den dag en gisten onderling, voorzichtig naar ’t verloop en de gevolgen van die zware, gewichtige zaak. ’t Geen zij alle twee, elk voor zich, verlangden, verwachtten en begeerden, ’t was ’t bezoek van den onderpastor om ’t genot, hem t gebeurde te kunnen mededeelen en zijnen raad te aanhooren. Maar zij hielden elk hare begeerte voor malkaar gedoken, heel den namiddag, en de gewachte bezoeker liet zich niet aanmelden. Na het eten ontstak Koornaert zijn pijp en ging, om alleen te zijn, en de koelte te zoeken, in ’t donkerste plekje van het bosch, tenden de warande. VI. Daar! Nu heb ik weeral mijn nachtruste goed verdiend! zegde dokter Blondeel in zich zelf, toen hij vermoeid maar welgezind, te midden den nacht, van den Schakeldriesch, alover de plaats, weer naar huis trok. Hij overlegde de werkzaam* heden van den verloopen dag. Te morgen vroeg op en inden tuin gewerkt, veel volk thuis gehad, heel den dag op de beenen, naar de zieken, laat inden avond zitten hukken inde pastorie en nu op ’t onverwachts eene moeder verlost uit de weeën het kon waarachtig wel tellen! Toch was hij tevreden; er waren zooveel redens om blij gestemd te zijn vandaag I Het werk was allemaal goed afgeloopen; geen on* gevallen onder de zieken; een brief van Albert uit Weenen, een brief uit China van Henri, den zendeling; dien gezelligen avond inde pastorie met dien champagne en het vooruitzicht op een heel nieuwe toekomst —: zijn ontslag, de rust, de jubilé en de benoeming als burgemeester! Hij aanzag het als het afscheid en de bekroning na een tijdverloop van vijftig jaar ongedurig, slavelijk werken, dorpsgeneesheer dag*en*nacht een nieuwe tijd die nu zou aanbreken om heelemaal aan zijn liefhebberij en kalmpjes, zonder eenige stoornis voort te leven met Justine en de meid, terwijl Albert hem opvolgen zou .... ’t Was eene van zijn geluksdagen geweest, gister, waarop alles samenvalt, als ware ’t afgesproken en geschikt door iemand die ineens een thoeveel goede dingen aanbrengt. Eene reden in elk geval om vanavond genoegelijk het hoofd neer Het zicht vaneen sterrenhemel was voldoende voor den dokter om alle kleine lusten en bekommernissen te vergeten ; al de dingen van ’t dorp en van hem zelf werden daar kleine bij en nietig. Telkens hij ’s nachts over ’t land liep, had het vertoog van den hemel hem zoo te pakken, het verruimde altijd zijnen geest, het zette zijn wezen uit en het redde hem uit de verengende bekrompenheid waartoe dat levenlange ver* blijf op een dorp en onder dorpelingen wel aanleiding geeft. Men groeit er onwillens in meê, dacht hij. Men ondergaat er den invloed van, onvermijdelijk; men droogt er in op, krimpt toe, ware ’t niet dat aan de enge grenzen van elk dorp, de natuur open ligt en een pracht ten toon spreidt voor al wie er maar op kijken kan. ’t Meeleven, het opgaan inde natuur, zonder omgang of tusschenkomst van menschen, had hem altijd getroost voor de kleinzieligheid en de afgemeten eentonigheid der kleine gebaren en het verdrietige van het dorpsleven. Men zou een jaar van eens bestaan geven om ’t genot van zulk een nacht! zegde hij half luide. En denken dat hier, over heel de streek, geen sterveling gevoelig is voor die schoonheid, dat er niemand aan denkt, dat ze allemaal rustig slapen om morgen weer hun kleine bezigheden en bezorgdheden te hervatten 1 te leggen en te rusten met ’t gedacht: dat ’t leven inden ouden dag nog schoon kan zijn en genoegelijk. Vanavond! spotte hij. Geen sprake van avond len hij doelde op de streep roze licht die ’t oosten opende voor de klaarte van den nieuwen dag. De dokter liep met ’t gelaat naar den hemel, in ’t genot met de lachende maan en de pracht van de sterren, te denken aan de breede oneindigheid van de rust die eenig is inden zomernacht. Hij achtte zich gelukkig van dat gevoel te kunnen genieten, alleen, als al de andere menschen gewoonlijk afwezig zijn en de schoonheid laten voor* bijgaan zonder er iets van te weten! De machtige schoonheid van den geordenden sterrenloop de tinteling van die millioenen lichtstippels in ’t gedempte, blauwe veld dat over de wereld koepelt... ’t gedacht dat er over die oneindigheid nu op den stond een geest wakende is en een macht in wiens tegenwoordigheid men zich bevindt, een geest dien men bevatten kan met zijn verstand, zonder hem te zien of te kunnen gestalte geven in zijne verbeelding dat besef kon den dokter doen rillen van eene heilige ont« roering. Medeen kreeg hij alsdan het gevoel om noch aan dorp, noch aan menschen, noch aan land, noch aan wereld meer toe te hooren, maar ontheven scheen hij van allen en alles; zijn wezen wijdde uit en hij vulde de ruimte omdat zijn vlugge geest alle materie had afgeworpen, ’t Dorp en de menschen kwamen hem dan voor als iets dat hem niet aam ging; hij zelf stond er in als èen balling, die hier gedwongen verblijft, waar ’t zijn plaats niet is omdat hij elders en hooger behoort. Die vervoering duurde echter heel kort. Zijn milde gemoed verzoende zich al gauw weer met de omgeving bij ’t gedacht aan de bezigheden van morgen. Hij moest het wel bekennen: er was iets rond hem, sterker dan hij ’t weten wilde of toegeven iets waar mede hij vergroeid was en hem dierbaar bleek en waar zonder hij niet zou kunnen leven. En de bespiegelingen van hoogeren aard moesten dan telkens weer wijken voor al het goede, het gemoedelijke en brave van het dorpsleven dat, samengeweven uit duizend nietigheden, toch een geheel uitmiek, en een bestanddeel van dat geluk, waarop hij zooeven met minachting had neer gekeken maar dat hij niet meer missen kon. Ja, het was niet te loochenen, «onverbreekbare boeien» hielden hem hier «vastgeketend» I Ginder had de dokter zijn bude, zijn lieve, zijn vertrouwen lijke woning; het achttiendeneeuwsch kasteeltje een echt, stevig buitengoed dat zijn vader van grootvader had over* Het buitengoed in zijn omhein van wallen, met hoving, lusthof en prieëltjes; het levende beekje, dat was voor hem het middenpunt der wereld, iets dat aan hem toebehoorde en waaraan hij vast was omdat hij er al de geneuchten van ’t leven en de schatrijke natuur onder de hand had; omdat er eene heele overlevering aan verbonden was. Verder nog, de studeerkamer, de gezellige oud*vlaamsche eetzaal met wijde schouw, ’t slaapvertrek met ’t uitzicht al den oostkant, vanwaar hem ’t licht als een altijd vernieuwden groet van de zon, verblijden kwam.... en de levendmakende geest in het huis, de innerlijke schat en de oorzaak van alle levensrust, dat was Justine, zijne vrouw! En ’t eerst belangende, naar welk alle zorggedachten uitstraalden, ’t waren de kinders, die nu groot gegroeid, verspreid waren en elk eene eigen levens* richting hadden aangenomen. geërfd en waarvan hij nu zelf ’t genieten had. De geest der familie huisde daar in van over honderden jaren her; met dat huis en die doening had hij van vader nog daarbij zijn roeping overgeërfd. Die dingen samen vormden voor hem de éénige, aangewezen weg, de gereed getrokken lijn langs waar zijn leven zou verloopen en die hij enkel te volgen had om, gelijk zijn eigen vader, nu op zijne beurt, het geërfde over te zetten en de richting aan te geven voor eene van zijne kinderen. Heel de reden van zijn bestaan en ’t uitoefenen van zijn ambt met ’t genot van de aartsvaderlijke woning kon hij beschouwen als de tusschenkomende persoon, die schakels verbindt van ’t ver* leden aan de toekomst die in onafgebroken beurten wordt voortgezet. Zijn eigen leven, gelijk dat van zijn vader en groot* vader, bleek niets anders dan het getrouwe vervullen vaneen schoone taak die de een van den andere overneemt en over* laat aan zijn nakomeling als iets dat aan elk van hen werd opgelegd als een eereplicht. Dan waren er nog de dorpsvrienden: de pastor, de notaris, Koornaert, de schoolmeester en andere goede kennissen die hem ’t leven hielpen veraangenamen en een kring vormden van vriendschap en genegenheid. Met hen sleet de dokter menigen avond thuis of op staminé waar zij als vrienden ge# regeld elkaar ontmoetten in gezellige bijeenkomst en koutten of kaart speelden of elkaar plaagden. Hier had de dokter de geruste zondagen om wat te wandelen en de vooravonden in de week om wat te poenderen inden hof. Er waren tot de huizen toe, het uitzicht der straat, de kerktoren het beeld van het dorp; heel die samenhang van kleine dingen die de omgeving uitmieken en waarvan elk onderdeel hem vertrouwd en bekend was en kostelijk, zoodat er niets van verdwijnen mocht zonder dat het aandeed als een verlies. Maar er was bijzonderlijk en bovenal; zijn ambt, het lastige, maar dierbare werk, de omgang met de zieken, de vaderlijke zorg over al de noodlijdenden! ’t Rondgaan te lande, overeen kring, eenige uren inden omtrek, overal waar zijne hulp werd inge# roepen. Het bewustzijn van zijn meesterschap over heel die wereld van ellende, over al die landwerkers die, in hun lastig bestaan, niets kenden van dat hoogere, nooit eenige geestelijke ontspanning hadden en gebogen liepen over hun werk, zonder te vermoeden aleens dat er iets anders mogelijk was dan siavelijke zorg en ’t kampen tegen den nood. De dokter kon zich inbeelden dat hij de koning was en heerschte met de macht van zijn ontwikkeld verstand, over heel die menigte minder bedeelde stervelingen. Ik heb niet te klagen over mijn toestand, mijmerde hij. Het kon wel slechter gesteld zijn. Waar hij achterwaards keek over de afgelegde levensbaan, ontwaarde hij nergens grooten tegenslag of ongelukken. Hard had hij gewerkt, maar altijd genot gehad in het werk en, op Hij hield stil om te luisteren... Was dat niet het gerucht van iemand die kwam aangeloopen? In die algeheele stilte was het minste gerucht duidelijk waar te nemen. Aan kwaaddoeners dacht de dokter nooit; hij was gewend ’s nachts langs de bane te zijn en inde lange praktijk had hij nooit eenige stoornis aangedaan geweest. Hij was op enkele stappen van ’t kasteeltje en ’t eerste dat hem inviel, was: dat er hem iemand roepen kwam, dat hij er nu zijne nachtrust heelegansch zou bij inschieten. Maarde ondervindingen van dien aard hadden hem op zijn lange loop* baan van dokter zoo tam gemaakt en geduldig, dat hij op alles voorbereid was en zelfs geen spijt meer gevoelde telkens hem de lang verbeide rust weer ontnomen werd. Hij verloor er nooit zijn welgezindheid bij. Het was een man die barvoets door ’t zand van den weg kwam geloopen. Nu was ’t helder genoeg om hem inden manesching op een afstand te zien aankomen. Is ’t menheer de dokter? Ja ’t vriendschap. Wat scheelt er? Zeere, zeere, ge zoudt moeten naar ’t Gangske komen; Sissen Busschere is geschoten, hij sterft! riep de man in één adem. Geschoten? Ja, ’k kom, maar ’k zal eerst mijn gereed* schap halen, ’k Ben seffens gereed, we zullen samen gaan. Zonder dat de hond blafte, ging de dokter over ’t voorhof, ontsloot de deur en ging inde apothekerij de noodigheden zoeken. Zonder iemand te wekken vertrok hij weer met den boodschapper. den hoop toe, veel geluk gesmaakt inden huiselijken kring. En nu het lastigste was afgedaan, mocht hij gerust de toekomst tegemoet zien; als er ’t doktertje nog eenige jaren mag zijn, den kop en ’t lijf gezond houden, dan komen de witte* broodsdagen nog achterna!... Waar heeft Sissen dat gekregen? Is er gevochten in ’t Gangske ? Neen ’t menheere, ’t is op stroopjacht, z’ hebben hem alzoo toegetakeld naar huis gebracht op een kordewagen ’t zijn die smeerlappen van boschwachters zij hielden Sissen al een heelen tijd inden kiek! en nu hebben ze ’t hem gelapt 1 Ja, dat komt ervan; vroeg of laat moeten ze ’t bekoopen, merkte de dokter. Die vuurwapens dat is een gevaarlijk spel. Ze haastten zich weer naar ’t dorp, over de eenzame bane bij ’t ontwaken van den nieuwen zomerdag. Rond de kerk en op de plaatswas alles nog in rust en de huizen gesloten. Buiten hier en daar een haan die kraaide was het de nacht* stilte die nog nasleepte inden komenden dag. In ’t Gangske echter krioelde ’t leven reeds in volle geweld. Er was licht aan de vensters en de deuren stonden open. Door de schemering, die hangen bleef inde smalle steeg tusschen de twee huizenreken, liepen de menschen verlaan over en weer, uit en inde huizen. Er werd geroepen, gevloekt, gekermd en gefluisterd en in haastige gejaagdheid geschormd. Op het pleintje vóór de herberg, de Halve Maan, stonden mannen, wijven, half aangekleed, samengetroept met bedenke* lijke gezichten, in beraad te wachten. Zoo gauw zij den dokter zagen, kwam er beweging in, ze lieten hem door en mompel* den een stillen groet. De gelagkamer stond vol volk. Mannen en wijven vooral, en kinders ook, drumden er opeen onder den schijn vaneen rookende hanglamp en allen wilden naar ’t deurgat van de kamer waar de gekwetste lag. Rond en bij den disch stonden de venten waar Sara, de oudste dochter, met verwarden haar? bos en een borstdoek over’t blanke hemd, al weenend genever schonk in groote en kleine glazen, die gretig van de schenk* telloor gesnapt werden. De stuivers gooide zij achteloos in haren schortezak. Tilde Zutters, die ’t hier best gewend scheen, hielp een handje toesteken en zij droeg druppels en pinten rond naar de gasten, die bij de lage tafel zaten te rooken. ’t Geleek er een echte nachtkroeg, maar met al dat volk was het er betrekkelijk stil, want al de stemmen gingen gedempt en de menschen hadden allen de meewarigheid en de ontstel* tenis op het wezen het geleek een rumoerig rouwgelag. In reek drumden zij in en uit de kamer als bij eene begankenis waar eenieder op zijne beurt den groet of ’t bezoek ging afleggen aan den stervende en daarna kwamen zij inde gelag* kamer iets gebruiken en spraken hun oordeel uit over den hoofdeken van ’t Gangske. Het gegons en gefluister werd enkel overdaan door ’t ge* sleep van kloefen en schoenen over den vloer. De dokter zag in ’t begin niet hoe hij bij den gekwetste geraken zou, maar iemand die ’t geraden had, kwam hem ter hulp. Met handen en ellebogen en schouders haakte en wrong en drumde de gebuur tot er een doorgang was en de dokter binnen gerocht. In die kamer was het aleven donker en was er aleven veel volk. Twee brandende keersen nevens het Maria*beeld op de kast, lichtten halveling over heel dien warboel, onder eene lage, zwarte zoldering. Sissens wijf zat op een koffer en ze hield zich als iemand die ’t verschot en ’t verdriet al wat te boven is en heur aan* doening bemeesterd heeft. Zij had een kind op den arm dat sliep en twee andere stonden in hun hemd tegen moeder aan* gedrumd en weenden. De twee oudste jongens werden ver* drongen inde menigte en moesten zich vooruit werken, zoo goed als vreemden om bij hun vader te geraken. Rond het bed waren de wijven geschaard, al druk aan ’t raad geven en aan ’t ophalen van onfaalbare geneesmiddelen om de wonde te meesteren. Nu gingen zij eerbiedig achteruit en openden den kring om den dokter door te laten maar sloten hem zoo dapper weer toe in gejaagde spanning van nieuwsgierigheid omdat ze verwachtten dat er iets gebeuren zou. Het werd heel stil om het bed. Busschere lag als een gevelde reus uitgestrekt over heel de lengte en bovenop het bed; hij was geheel aam gekleed en zonder dekens op hem. Zijn gelaat was doodsbleek, zijn oogen stonden strak, de lippen toegenepen en de tanden gesloten. Hij zag er kwaad uit en hield de hand op de wonde gedrukt. Zijn adem steende als een verbeten klacht. Hij scheen den dokter niet op te merken en keerde de oogen niet van de plaats waar hij ze heel den tijd gericht hield. Zoodra dokter Blondeel den gewonde bezien had wende hij zich tot de omstaanders en gebood stil maar beraden: Nu, al wie hier niet noodig is, trekt er uit, ’t is hier te verdossemd, we moeten onzen weister hebben om te werken en de man hier behoeft koele lucht, allemaal buiten! Poortere en Sneijere die als twee schildknapen bij ’t bed de wacht hielden, begonnen met zacht geweld de wijven buiten te drummen naar de gelagkamer. En heel de bende liet zich gewillig achteruit duwen als een kudde die ’t nauwe deurgat niet slikken kan. Daar bleef de menschenklomp stroppen en met de beenen geschoord, trachtten de voorsten zich schrap te houden om niet vooruit te schuiven onder den druk der achtersten die er boven uitreikten om inde kamer te zien. Bij het bed bleven alleen het wijf met de kinders en de twee manskerels, waarvan er êén bij ’t deurgat de wacht stond en de andere bij ’t bed zich gereed hield om te helpen waar ’t noodig was. Er zal moeten voor lauw water en voor linnen gezorgd worden, merkte de dokter. Aanstonds waren er twee, drie wijven aan de bezigheid om ’t gevraagde gereed te doen. De kogel moet langs achter in, en dweers door ’t lijf gevlogen zijn, merkte Poortere. Nu begonnen zij hem stilaan te ontkleeden en Busschere liet hen begaan zoolang tot ze hem trachtten op den buik te keeren. Dan stootte hij iets uit dat op het beurelen van eene koe geleek. Lijf en kleeren ’t was al beplakt en beklaterd met bloed. Met zijn vliem, sneed de dokter de kleeren stuk, weekte met lauw water het verplakte hemd los en bette de wonde tot ze bloot kwam. Terwijl lichtte een wijf met een roeten keers waarvan de vetdruppels effenaan op hare handen en op het bedstroo neerleekten. Als ze Busschere voor den tweeden keer, bij kop en voeten oplichtten en omwendden, was hij de pijn al meester en hij liet niets los tenzij wat tandengeknars. De kogel is er gelukkig uit, zegde de dokter, die de kleine ronde opening tusschen de linker heup en het ruggebeen onderzocht. Hij bleef echter bedenkelijk staan bij de meening dat de nieren waarschijnlijk doorboord waren en een groot deel van ’t ingewand. Hij overtastte en beduwde den rand der wonde, bette ’t bloed weg en trachtte er eindelijk in te gaan met de sonde. Busschere liet een langerokken aanhoudend dof gekreun hooren als een beest onder den knie van den slachter. Maarde dokter gaf het gauw op. Hij bekende niets anders te kunnen doen dan ’t uitwendig verband te leggen. Welke conplexie de verwonde deelen van ’t binnenste zouden verwekken, moest men afwachten er was veel kans voor een noodlottig verloop, maarde dokter wanhoopte nooit: hij had meer gevallen gezien waar de natuur de wetenschap beschaamt... en bij een gestel gelijk die reus vaneen kerel er een bezat, mocht men wonderen verwachten. Waar heeft hij ’t gekregen? vroeg de dokter en hief zachtjes de hand van den gekwetste die de wond gesloten hield. Als linnen kreeg de dokter een bundel lappen van versleten hemden en oude handdoeken. Hij scheurde er zoo goed het ging de noodige schrooden van en wond ze om het lijf over de gekwetste plaats. Bij elke onvoorzichtige behandeling der helpers stootte Busschere een kreet of een vloek, beurelde of kreunde met de oogen geloken en den kop achterover van de pijn. Zoogauw zij hem gerust lieten, bleef hij stil in zijn polk van stróo en wilde niemand aankijken. Terwijl de dokter zich omkeerde en naar ’t water zocht om zich de handen te wasschen, kwam Busscher’s gebalde vuist van onder de katoenen deken waarmede zij hem gedekt hadden; en met den blik naar Poortere doelend, gromde hij een vloek en een gemompel dat bedieden moest: Zwijgen zulle! Poortere stelde hem gerust met een inzichtigen hoofdknik van vastberaden instemming. Daarna lag hij weer ongevoelig als iemand die zijn vonnis wacht. De dokter voelde hem den pols, onderzocht zijne lippen, nam met een warmtemeter de koorts op. Wanneer is ’t gebeurd? vroeg hij aan de omstaanders. Ze trokken de schouders op. Z’ hebben hem een goeie uur geleden thuis gebracht, zegde er een. De dokter wendde zich tot de vrouw: ’t Ware geraadzaam den pastor of den kapelaan te ont= biên, zegde hij; maar er is geen haaste bij, —ge moogt wachten tot het heel dag is. ’K zal morgen, of liever inden voormiddag komen zien vooral: geen eten of drinken geven, newaar, niets 1 Zijn lippen nat maken, dat moogt ge . .. En dan tot de menigte die nog altijd in ’t deurgat opge* propt stond: En nu moet hier niemand meer binnen, de zieke moet De lijfwachten hadden op het woord van den dokter de bende achteruit gedreven en de deur der kamer werd achter hen toegetrokken. In ’t Gangske zegde de dokter hier en daar nog een goed woord in ’t voorbijgaan. Op de vraag: of Busschere ’t over* leven zou, antwoordde hij met een bedenkelijk gebaar en voorzichtig voegde hij erbij: ’t Is een leelijke wonde, maar Sissen is een taaie kerel... als er geen kwaad bij en slaat!... we moeten ’t afwachten. De dokter was getroffen door het innige medegevoel van al die teneergedrukte gezellen. Goeje kerels inden grond, meende hij, maar een beetje wild en... roekeloos met hun leven! Voor een haas laten ze zich doodschieten! Over de dorpsplaats was ’t nu klaar dag; maar buiten den bakker had nog niemand de vensterluiken geopend. Nu of nooit heb ik mijn nachtrust verdiend, meende de dokter, maar ’t ergste, de nacht is gaan vliegen! en hij glim* lachte omdat hij zich weer bedrogen vond in zijne berekening. Nog een paar uurtjes toch en ’k ben weer frisch man. Hij haastte zich naar huis. Er waren al landwerkers die op ’t veld bezig waren en hun groet klonk al opgewekt en luide door de morgenstilte waar de dokter voorbij kwam. Die hebben hun rust al binnen en voor hen begint het werk weeral, mijmerde hij ... ik echter heb het nog te goed; maar nu zal ik mijn schade inhalen en slapen, twee uren voor één! Dokter Blondeel kende en waardeerde de nachtrust als iets van ’t kostelijkste in ’s menschen leven. Hij was alle dagen moe en afgebeuld van ’t loopen en telkens aanzag hij den nacht als de belooning voor ’t geen hij binst den dag gedaan Dorpslucht. 15 alleen zijn, en vooral geen geruchte! Gaat nu maar elk naar zijn huis. Tot binnen een paar uren, zegde hij tot de vrouw. had. Als die rust hem dan nog ontstolen werd door onver* wachte voorvallen, troostte hij zich met ’t gedacht dat hij de schade inhalen kon met... dapper te slapen en na eene kort* stondige rust, verrees hij toch weer verkwikt en levenslustig en veerdig om het werk te hervatten. Nu verontrustte hem nog het geval van Busschere; hij ver* wachtte er geen goed van .... en plots viel het hem te binnen dat de burgemeester doodwas, dat hij zelf zoogoed als dienst* doende ambtenaar was, dat hij de bekentenis best zelf aan ’t gerecht zou doen want als de man moest komen te sterven, zou hij de verantwoordelijkheid dragen ; hij mocht hem in geen geval laten begraven zonder inken te doen... t’ Huis gekomen schelde hij Poliet, miek een briefje gereed terwijl hij ’t peerd inspannen zou, om het dan naar de bij* gelegene gemeente, die de hoofdplaats was van ’t canton, aan den wachtmeester van de gendarmerie te dragen. Nu was zijn plicht vervuld en toen hij uitgestrekt neerlag, genoot hij dan ook de zalige rust na die danige vermoeidheid. In ’t bedenken van het werk voor den komenden dag, slierde hij weg uit de werkelijkheid met de zoete overtuiging dat die zelfde gemoedsrust deelachtig was aan al de menschen die hij kende. ’s Morgens bij de koffietafel, vertelde dokter Blondeel ge* woonlijk de gevaarten van den verleden dag, voor zoover het de ambtelijke bescheidenheid toeliet. In het groote huis met de ruime gangen en kamers, waar het vroeger met al die kinderen zoo luidruchtig toeging en er leven en gedruisch was in overvloed, erger soms als ineen apenkooi, was het nu de gedurige stilte en alles stemde er tot ingetogenheid. De dokter alleen behield nog zijn gewone opgewekte blijmoedigheid en zijn stem alleen galmde nog vrij uit en zijn praatlust hield altijd aan zoolang hij thuiswas. Justine, zijne vrouw was veel stiller van aard; zij was gauw het gerucht ontwend omdat zij zelfs in ’t grootste gedruisch altijd kalm gebleven was en nooit getracht had om boven te kraaien. Anne*Marie, de meid, liep heele dagen als een stom spook geruischloos over de effen vloeren, in en uit, van haar keuken naar de eetplaats en omgekeerd. Nu al die gerucht* makers de eene na de andere den huiselijken kring verlaten hadden, scheen de meid eerst in haar ware element gekomen en wat zij met al die druistigheid rond zich onderstaan had, kon men raden aan de bedaarde, stille genoegelijkheid waar* mede zij nu in het rustige huis haar wegen ging. De dokter alleen ratelde altijd maar door en zijne stem klonk en weergalmde opgewekt inde hooggewelfde zaal waar zij met te weinig volk aanwezig schenen en waar men meer gasten gewend was. Zoo zaten zij nu recht over elkaar in stille gezelligheid. De dokter, gemoedelijk en levenslustig, trachtte met opgeruimden toon en blijde woorden, zijn vrouw wat op te wekken, die te ingetogen was en treurigheid scheen te verduiken. Hij zag dat ze oud werd, de goede Justina en dat ze leed om hare een* zaamheid. Al heur kinders had zij gekweekt en zien groot worden en nu was ze van hen verlaten en bleef er alleen in het groote huis, met die oude Anne*Marie, zonder iets om haar op te wekken of te verstrooien, binst dat Casimier den godschen dag over de gemeente liep naar zijn klanten. Voor hem was ’t iets anders: de tijd schijverde voorbij als een spouterwiel, hij zag en hij sprak menschen, lachte en taterde... Justine, van haren kant, miek de bedenking dat Casimier zienderooge verouderde, het aflegde en versleten werd en haar groote vrees was dat hij ’t niet uithouden zou tot Albert thuis kwam; dat hij van zijn beloofde rust niet meer genieten zou! Daarom trachtte zij hem alle nuttelooze vermoeienis te doen ontgaan; ze verzorgde den dokter en stond hem bij overal waar het kon. Na de gewone nieuwsjes viel de samenspraak dan ook weer op de verwachte toekomst en over het aanstaande weerkeeren van Albert. Over dat punt gerochten zij beiden altijd in lichte ruzie; want Justine liet nooit na, als ’t te pas kwam, haar tegenzin te betuigen omdat haar man Albert naar ’t vreemde had laten vertrekken. Volgens haar was dat nutteloos en ge* vaarlijk en tijd verloren! Dan bepraatte de dokter zijn vrouw of gebaarde op te stuiven in drift omdat zij niet begrijpen wilde dat ’t den jongen zijn geluk zou zijn, dat een dokter nooit te geleerd is en nooit te veel weet... en als hij nu de kans had om met die reisbeurs een schoone loopbaan te openen, ’t vreemde te zien, met de vermaardste geleerden in betrek te komen en op zulke wijze zijne prachtige studieën te voltooien... moest hij dan die kans afwijzen? Maar Justine’s redens waren zoo menigvuldig en van zoo uiteenloopenden aard dat de dokter het opgeven moest en maar blij was dat ’t einde naderde en zij haar zin hebben zou. Ze voorspiegelden zich dien tijd als de langbeloofde ver* wachting, waar zij zich alles zouden toegeven wat hun lustte. De dokter had nooit vrijen tijd gekend, had diensvolgens nooit gereisd, nooit de familie bezocht, nooit aan een uitstapje of verzoek mogen toegeven. Dan zouden zij die lange ge* bondenheid los laten; zij zouden samen uitgaan, vrij zijn, volk ontvangen en zich ten volle overgeven aan hun liefhebberijen. ’t Is vijf en veertig jaar dat we getrouwd zijn, en ’k heb u nog nooit een heelen dag thuis gehad! zegde zij met zacht verwijt. Geduld vrouw, geduld! Het komt wel! Maar... ik vraag me af, als ik ne keer thuis blijf, wat ge met mij zult aan* We moeten daarom den heelen dag niet praten, ’t is genoeg dat ik u thuis weet, dat ik niet alleen ben ... en dat gij u niet doodwerkt! En voor mij is ’t dat eeuwig van huis zijn! willen we alle twee beginnen klagen, vrouw? dan krijgt Anne*Marie misschien compassie met ons en zij zal ons troosten! Als menheere thuisblijft en mevrouwe gezelschap heeft, dan zal het iets anders zijn... verklaarde de meid in haar wijsheid. Dat wil zeggen, riep de dokter: elk klaagt in zijnen staat! Zoolang wij gezond zijn en werken kunnen is het best. Ik geef u gelijk, Anne! De menschen klagen zoolang ze leven. Dit belette niet dat Justine voort haar schikkingen miek en bereidsels voor de aanstaande wijziging in hun leven. En de dokter ook deed er geerne aan meê. Juist lijk de schooljongens, die de geneugten bespreken voor ’t aanbreken van ’t groot verlof! meende hij lachend. Maar als Anne*Marie afgediend had en de dokter zijn eerste pijp gestopt had, begon hij de gevaarten te vertellen en de afspraak uit de pastorie. Het nieuws was geene verrassing voor Justine en het ver* blijdde haar maar matig. Zij aanzag het als eene inbreuk op de volkomenheid van hun toekomende rust. Dan wordt het zeker iets anders, merkte zij, dan moet gij u moeilijkheden aantrekken van allen aard. Dat het aan den dokter te beurt viel, was hare verwachting en ze wilde ’t hem niet afraden ook omdat er niemand anders in aanmerking voor komen kon en, omdat iemand zich toch opofferen moest. vangen, een heelen dag!? spotte hij. Als ik een half uur thuis ben en u tracht aan den praat te houden, zoekt ge al uitvluchtsels om ... Maar dat stelt u toch altijd bloot aan stoornis, aan ondank, aan afgunst... en gij kunt bestreden worden! Geen kwestie van! riep hij. Men biedt het mij aan. Men dringt het mij op, anders wil ik het niet. De zaakwas reeds klaar gespeeld onder den pastor en Koornaert en Messiaen. En moeilijkheden... van waar zouên ze komen de moeilijk* heden? en ’t werk? zeg liever de bezigheid maak u toch geen illusies over ’t geluk van eene «zalige rust» iets als het «opperste goed»! Als ik niets meer mag doen of kan doen, dan ga ik er maar liefst van onder. Ge kunt u toch niet in* beelden dat we ons elk ineen zetel zullen zetten om elkaar te bewonderen! Als ’t veertig jaar vroeger geweest was, dan! met u zou ’t er nog door kunnen, maar aan mij zoudt ge toch niet veel hebben om uwe oogen te klaren, vrouw! Gij zoudt elderwaards kijken! Gij zijt zot! weerde zij af. Ik bedoel geen stilzitten of roerloos te zijn, maar ik bedoel dat we met God en de menschen in vrede moeten leven, en geen stoornis krijgen van buiten. In heb het in mijn huis gezien; vader ware de gelukkigste mensch ter wereld geweest en de rust zijner laatste jaren heeft hij geheel verbeurd gezien door parochie*politiek! Politiek! Hier op de gemeente toch niet. Maar er zijn wel ander dingen vast aan het ambt en er is hier nog al ’t een en ’t ander te verbeteren en in orde te brengen en daar heb ik wel trek in. Het zal mij wat verstrooiing geven en mij beletten met me*zelf bezig te zijn en te veel aan mijn gezond* heid te denken. . . De pastor en ik, we zullen ’t wel gedaan krijgen zonder veel moeite, we verdeelen de bezigheid : hij voor ’t geestelijke en ik voor ’t wereldlijk. Laat er menheer den onderpastor niet buiten ... merkte Justine inzichtig. Zoo praatten ze over die en andere zaken; gerochten in oneenigheid over ’t eene en weer t’accoord over ’t andere, gelijk altijd. Tot de dokter met een krommen sprong op heel iets anders viel. Die dondersche Koomaert, riep hij, doet mij den baard af met zijnen toebak. Dat en is nog nooit geweten! Dat ik tijd had en niet zoo vermoeid ware, ik zou er mijn slapen voor laten! Justine glimlachte uit haren ernst met medegevoel om de overdrevenheid van zijne drift. Zij vond het niet noodig er op in te gaan; zij stond op ten teeken dat de dokter zijnen tijd verklapt had en dat zij aan haar bezigheid moest. Toen waren er reeds eenige klanten die wachtten inde voorhalle. De dokter kwam bij, wribbelde de handen, groette, sprak een vriendelijk woord of vroeg naar den toestand der zieken. Met profijtige stapjes, op de groote, wollen sloffen, trok hij blij gemoed de zes trappen naar de apotheek, waar hij drankjes en poeiers gereed miek en halfluide in zichzelf doorpraatte. Nadat de klanten geriefd waren, trok hij naar de keuken waar zijn schoenen gereed stonden en zijn jas en hoed hing. Hij kwam juist weer inde voorhalle toen er gebeld werd en Anne de deur opende voor menheer pastor. De dokter leidde den geëerden bezoeker zelf in het voor*salon, dat meest als spreekkamer en consultatie=zaal dienst deed, en hij vroeg wat hij aanbieden mocht. Ja, die zal wel zijn streng trekken! Als hij maar niet te hard trekt, dat ze breekt! loech de dokter. Want, hij schijnt het nog niet te weten de boerkens zijn niet gediend met zulk druistig geweld; ze zijn enkel te leiden met de «zoete macht.» Zij mogen den streng niet gevoelen of ’t loopt mis. Het is zijn jonge ijver, ’t zal wel beteren. . . Zonder plichtpleging, verklaarde de pastor een borreltje Oude*klare te willen gebruiken. De dokter glimlachte en haalde zelf het steenen kruikje dat ineen oud=eiken meubel bij de hand stond. Met zulk warm weer, en na een avond lijk gister, dat zal deugd doen, menheer pastor. . . Ja, ’t ware beter als we in ’t geheel niet gingen slapen... Gelijk ik . . . Niet geslapen? Hoe dat? Ja, van t’uwen ben ik een nieuwen parochiaan op de wereld helpen brengen, dien ge morgen ten doop krijgt; van daar ben ik er een gaan uitlichten die honderd jaar oud kon worden maar die ’t nu misschien na honderd uren zal moeten begerzen... Ho! Ho! goed dat ge ’tzegt! Ge spreekt van Sissen Busschere? Ja, dat zijn toeren, zijn dat toeren! ’tWas juist om die reden dat ik binnen kwam ik ben op ronde om de schepenen en raadsleden te spreken over die zaak van gister die mannen willen gekend zijn we mogen ’t niet laten koud worden, we weten niet wat er voorvalt; met boeren moet men altijd voorzichtig zijn ze kunnen tuimen inden kop krijgen maar eens dat ze voor ’t geval geplaatst zijn, kan ’t geen kwaad meer. ’k Heb daar Sissen bezocht, hij staat me niet aan. Maar wat zijn dat voor ongevallen op ’t dorp, we moeten er eens of anders een einde zien aan te krijgen. Moet de man sterven, de parochie ligt weer met een nieuwen last op den hals: weduwe en weezen te onderhouden en een nieuw schooiers* gezin! En dat al voor een ongelukkigen haze! De een haalt er zijn dood aan en de andere zijn ondergang... Ja, daar hebt ge nu nog dien Poortere, die nu ook met heel zijn huishoud in dat Gangske verdompeld zit! Hij gelijkt Dat is ’t leven, menheer pastor. De gang van de wereld: de eene schiet hazen voor zijn plezier, uit weelde, de andere voor zijn ongeluk! Hij dronk zijn borrel uit en miek zich gereed. ’k Ga meê, verklaarde de dokter, ’k was juist gereed om te vertrekken. We zullen wat kouten onderweg. Dat is juist het verdrietige van mijnen stiel, merkte hij, dat ik altijd alleen ben langs de bane en geen kout en krijge... Wel, neem Anne»Marie meê! loech de pastor, die doelde op de gekende praatlust van de halfdoove meid. Ze stapten samen buiten, maar waren nog de trappen niet af aan de voordeur, als de gendarmen bij ’t hek stonden voor de poort van den wal en gereed de brug over kwamen. Nee’, daar hebt ge nu geheel de politie, te voet en te peerde, spotte de pastor. Is ’t om mij dat ge komt? riep de dokter hen tegen. Het bezoek verwonderde of ontstelde hem in geenen deele omdat de gendarmen wel meer bij hem toevielen voor rechts» zaken, of wel om hun papieren te doen onderteekenen. Nu verwachtte hij ze eigenlijk met het geval van Busschere; het viel hem niet op, of hij zag er niets vreemds in dat de veld» wachter hen vergezelde. De mannen der wet hielden zich ernstig, ze groetten den pastor en de wachtmeester verklaarde den dokter te willen spreken. Komt binnen, wat gaat ge aanveerden ? neemt ge ook een borrel uit ’t kruikske? En als ze beleefd bedankten, vroeg hij: Ge komt uit ons rijke buurt? -Ja, we zijn den kerel gaan vinden, zegde de wachtmeester. tls een leelijke wonde, hij is in gevaar. . . dezelfden man niet meer sedert hij in ’t kot gezeten heeft; en de kinderen en zullen daar ook niet leeren werken. . . De wachtmeester stelde den dokter de gebruikelijke vragen om zijn onderzoek in te vullen en deed de aanteekening in zijn zakboek. Ge weet, zegde de dokter, dat we zonder burgemeester zijn op ’tdorp, dat ik als schepene zal moeten dienstdoen mag die man begraven worden, als hij komt te sterven? Zeker, zeker, wat zouën we er mee doen? Als we hem zoo maar kwijt geraken? Hij heeft ons al last genoeg aange* daan! Steek hem maar gauw inden put! En de wachtmeester veranderde plots van toon: Dokter, zegde hij, er is nog eene andere zaak; hebt ge er iets tegen dat we eens in uwen hof gaan? In mijnen hof? lust er u een wandelingske? Met ge* noegen, wel zeker, waarom niet? Er is daar iets gebeurd met den toebak, hier bij uwen gebuur en we zouden geern onze opzoekingen langs hier voort* zetten als ge er niet tegen opziet.... Wat? ’k weet van niet? Met Koornaerts toebak? zegt ge ? riep de dokter in ongeveinsde verwondering, zonder te denken of te begrijpen wat die opzoekingen te bedieden had* den. Zeg, wat is er gebeurd ? Menheer Seraphien is zijn toebak gestolen, waagde de veldwachter bescheiden. De dokter had de vraag op de lippen die hem nu eerst opperst kwam : waarom of hoe het mogelijk was dat Koornaert zelf hem niet kwam spreken ? Op den slag kreeg hij een on* duidelijk vermoeden, eene vrees dat er iets gebeurd was, en hij hield de vraag binnen. Ga vrij, zoek waar ’t u lust, zegde hij, moet ik er bij zijn, of mag ik niet meê? Zeker, ge moogt helpen zoeken, loech de wachtmeester, veel handen maken licht werk! Is er geen belet? Kom ik niet storen? Wat is er Casi* mier? Is er iets gebeurd? De dokter had reeds zijne onbevangenheid herwonnen. Ja ’t, loech hij, die heeren zijn gelast gestolen toebak te komen zoeken in mijnen hofl G’en zult toch den mijne niet meênemen, newaar ? Staat hij nog op stam ? vroeg de wachtmeester als bij een inval. Zeker, ge zult hem zien, ten ware hij ook gestolen werd; ’k en ben nog inden tuin niet geweest ineen paar dagen. Blijf maar in huis, we komen aanstonds terug ’t is eene aardigheid van Koornaert, ’k wil wedden dat hij mij eene poets gebakken heeft ’k ga zien, zegde hij fluisterend in ’t voor* bijgaan tegen zijne vrouw. Hij stapte voorop om hun den weg te wijzen. Door de breede gang, naar de achterdeur en verder over ’t wijde plein dat met donkere sierboomen was afgezet, gingen ze links uit, langs den vischvijver, dooreen breede lommergang van struik* boomen recht naar den moestuin. De dokter zijn tabak stond onbeschadigd, onaangeraakt, in schoonen groei, er was geen vinger aan geroerd. We zouden eigenlijk langs den anderen kant willen gaan zien, merkte Sarei, die nu ook zijn woord moest zeggen om inde gewichtigheid zijn deel te krijgen. Langs den kant van ’t wegelke – Al waar ge wilt, heeren, verklaarde de dokter, kom. Ze keerden terug, langs de warande over de brug waar t beekje onder stroelde, naar ’t park, waar de hoenders liepen en de stalling was en tusschen allerhande koterije met tronken en heimelijke schaduwdiepten en verlorene schuilhoeken, heel Sarei was zienlijk op zijn ongemak en nu verergerde ’t nog als mevrouw opeens binnenkwam met de vraag: op ’t uiteinde waar nooit iemand scheen te komen en die verlatene boeie stond. Voor den vorm, hadden zij beurtelings, hier en daar eene deur geopend en binnen gekeken inde broeikassen, en de verschillende aangetrekken en koten en stalling. Bij de boeie gekomen tusschen den buitenmuur en de houten wand van het kot, zagen zij werkelijk eenige toebakblaren liggen ver* strooid op den grond. Kunnen we hier eens den neus insteken ? vroeg de wacht* meester die ’t hangslot onderzocht waarmede de poort gesloten scheen. ’t Verwonderde den dokter dat die boeie gesloten was. Poliet zal ’t gedaan hebben, meende hij. ’k Weet niet, waar die sleutel zou mogen zijn, die boeie en gebruiken we niet dat ik wete ... ’k zal Poliet eens roepen. Hij ging tot op den middenweg en riep den knecht die ’t rijtuig aan ’t wasschen was. Poliet kwam bij met de spons in de hand. Hebt ge dat hier gesloten ? of hebt ge den sleutel ? Poliet trok de schouders op en schudde ’t hoofd. ’kEn heb nog nooit naar dat kot omgezien! verklaarde hij. Haal mij een hamer en het breekijzer, gebood de dokter die zenuwachtig werd en vermoedde voor iets onaangenaams te staan. Het duurde niet lang en het vroeg niet veel werk om ’t ijzeren beslag los te kappen van het vermolmde hout, maar als ze de dubbele poort open waagden was ’t de dokter die verbaasd stond te zien hoe er te midden toebak lag op bressen gehoopt en waarvan er al een deel opgespit was, gereed om gehangen te worden. Als ’t den eersten Aprilwas, zou ik gelooven aan een kwade grap, nu zie ik dat ge ’t ernstig meent en dat er waarlijk iets gebeurd is, zegde de dokter. Hier hebben we ’t, zegde de gendarm. Weehje gij daar iets van, Poliet, zeg het dan? vroeg de dokter. De knecht bleef sprakeloos en scheen nog meer verbaasd dan zijn meester. Hoeveel zou er daar wel liggen? vroeg de wachtmeester die gereed was om aanteekeningen te doen en de bevinding vast te stellen. Dat moet alver overeen komen met ’t geen er bij mens heer Seraphien gestolen is, meende de veldwachter. De dokter waste weeg iets te vragen maar hij wierhield zich en veranderde plots van inzicht. Mijnheeren, zegde hij, hebt gij mij nog noodig, ik zou u laten, ik moet naar mijne zieken. Nu, voorloopig niet, dokter, we vertrekken. Neem eene handsvol van die blaren meê, gebood hij aan veldwachter. Hier kan dat alles blijven liggen. ’t Is eene klucht, meende de dokter nog altijd; Seraphien zal komen uitleg geven, of ’k ga er zelf naartoe, ik moet bescheid weten over die zotte grap 1 Ze keerden samen, zonder spreken naar huis. De dokter wilde zich onbevangen toonen, over zijne aandoening heen Hier in dien verlaten hoek van den hof bachten den messing en den omheiningsmuur, onder den donkeren, rooden beuk die met zijn neerhangende takken heel dit deel ineen ge= durige halve duisternis hield en waar nooit zon of licht aan gerocht, waar de grond vettig was en vochtig en distels en netels gretig groeiden in ’t wilde, hier kwam er nooit iemand langs. Het kot zelf had misschien vroeger nog gediend om mest in te bewaren of voeder droog te houden. Wie mocht er hier iets uitgericht hebben ? de dokter stond er versteld op te zien. praten, maar ’t ging niet; ’t hinderde hem vooral dat de veld* wachter met zijn geslepen gezicht en zijn loensche oogen en zijn onderdanige manieren, daar bij was. We kunnen langs hier buiten, menheer? stelde Sarei voor. ’t Is nog zooveel korter, en hij wees op het achterpoortje dat op het wegeltje uitgaf langs Koornaerts eigendom. Gelijk gij wilt. Een oogenblik kwam het in hem op de gendarmen tot bij zijn gebuur te vergezellen. Met een woord was misschien alles opgehelderd en in orde. De dokter hield niet van om* wegen recht op den man af, was zijne leus. Hij voorzag dat het er nu op den stond van afhing om groote onrust en beroering te vermijden; dat hij met toe te geven het on* gemak van vijandschap kon ontgaan. Koornaert was waar* schijnlijk opgestookt, slecht ingelicht, het kon niet anders .... Maar ’t gevoel zijner persoonlijke weerdigheid, het gekwetste eergevoel hield den dokter tegen. Het was aan Koornaert om eerst bij hem te komen. De schaduw vaneen slecht ver* moeden was al eene beleediging. Men zendt de gendarmen naar een vijand of naar een dief.... afwachten en dat er kome wat wil! Met een krijgsgroet namen de gendarmen afscheid, maar de dokter bij wien de ontroering nu eerst begon te werken, vergat hun den groet te beantwoorden. Hij keerde weer tot bij de opene boeie en bleef staren op het vreemd vertoog en met die ontrustende vraag altijd: van waar komt dat? en wat staat er te gebeuren? De gedachten en onderstellingen kwamen opgedrongen en in allerhande keerkanten wentelden de mogelijkheden voorbij. In zijne onrust riep hij den knecht weer: Poliet, zeg het jongen, weet ge daar iets van? Ge moet het zeggen, want ’k en wil de onrust niet. En die sleutel en het hangslot? Me dunkt dat er daar altijd een hangslot, bij hing, maar of ’t gesloten was ?. ’K en weet er in ’t geheel niets van. ’t Is goed, Poliet. Hij nam het op als een ongeluk, alsof er iets op ’t breken stond of gebroken was, iets verloren waarvan hij nu zoo gauw eerst de kostelijkheid van beseffen zou: de rust, de vrede, waar hij nu juist zoo op gesteld was, die twee dingen die hij zoo noodig had en zonder dewelke het leven al zijne aangenaamheid verliezen moest. Maar Justine zou in onrust zitten; hij ontzag het om haar ’t nieuws mede te deelen. Hij zocht om iets te vinden en ’t gebeurde te verbloemen en haar ’t nutteloos leed te sparen. Want, dat ’t slecht verloopen zou, dat er iets ernstigs zou uit voortkomen, kon hij maar niet gelooven. De menschen, en Koornaert vooral, konden zoo kwaad niet zijn. Weer kreeg hij den aandrang om er heen te gaan, zijn gebuur te spreken, hem desnoods te overtuigen dat er een misgreep een valsch gedacht in ’t spelwas, dat het wel terecht komen zou. Dan dwong hij zich om te weten wat hij te doen had Neen, de voorstelling van Koornaerts figuur, zijn wezen die hem vijandig gezind was, wekte ook den weerstand bij den dokter. Hij zelf had niets verkeerds gedaan, het was eene lichtzinnige behandeling, hij mocht zich beleedigd achten door het ambtelijk bezoek en moest zijne weerdigheid eere doen Zoo waarachtig als dat ik hier sta, menheer? Waarvoor werd dat kot gebruikt? Voor niemendal, menheer; ’k en ben er in geen jaren omtrent geweest, we hebben koterij en stalling te veel, wat zouden wij hier in dat smerig hol komen verrichten. ik ben hooger geplaatst en achtbaarder in aanzien dan een gewone dorpsrentenier al is hij nog zoo rijk! Hij kan me niet aanzien als een dief het moet een moed* willig voorwendsel zijn om vijandschap uitte lokken en waarom? met welke reden of inzicht? Nergens eenige aan* duiding. De dokter bleef weer twijfelen, stelde zich de rechts* geaardheid voor van zijn ouden vriend. Ze hadden gisteren nog elkander gezien en gesproken.... Ba, hij zag Koornaert al komen, straks, met zijn fijnen blik, lachend om de vrees die hij zijn gebuur had op den hals gehaald! Kom, er was geen reden om ’t zoo hoog op te nemen! Anders, de gendarmen en Sarei, ze hadden verduiveld goed hun rol gespeeld en zich dapper gehouden! ’t Geleek een echte huiszoeking! Nu speet het hem reeds dat hij er bijna was ingeloopen en hij zou trachten op zijn hoede te zijn om later niet uitgelachen te worden. Stil thuis blijven en afwachten hoe Koornaert het ophad om de klucht te doen afloopen. Ik moet er mij in elk geval niets van aantrekken, en gebaren dat er niets is, dacht hij. ’t Is eene grap, Justine, riep hij bij ’t binnenkomen, naar zijne vrouw. Die zotterik wil me nu doen doorgaan als een toebakdiefl ’k Wil wedden dat hij heel ’t spel heeft opge* timmerd om ons in ’t garen te jagen 1 De dokter vertelde ’t geen er gebeurd was. Maar wat hij al trachtte de zaak in het luchtige te stellen, hij kon Justine niet overtuigd krijgen. Dat zijn grappen van de slechte soort, verklaarde zij en er kan niets goeds uit voortkomen. En zijt ge nu wel zeker dat ’t niet ernstig bedoeld is? Ja, ja, we staan er nu leelijk voor, spotte de dokter om in den toon van zijn vrouw voort te gaan; en denk maar wat er nu achter komt: een proces, de rechtbank, en boete met eene De zware voordeur viel achter den dokter toe en Justine bleef alleen, met haar onduidelijke veronderstellingen. In het groote huis bleef het heel den voormiddag druk» kend stil. Dorpslucht 16 veroordeeling als toebakdief voor altijd onteerd, onze goede naam en reputatie naar de knoppen, ’t burgemeesterschap ont* zegd en de kalanten kwijt 1 Ja, ja, ’k moet voort nu, de zaak heeft mij al te lang bezig gehouden; maar, als Koornaert af* komt, geef hem er duchtig van langs en beloof hem maar wat van mijnen’t wegel VIL ’t Is wat te zeggen, meende de pastor, voor een man van mijn jaren en van mijn gewicht, alzoo door ’t heetste van den dag onder Gods zonne te loopen! ’t Was tegen den middag, toen hij, met den hoed inde hand en den zakdoek inde andere, over het steenen gaanpad naar de poorte der pastorie trad. Van hier uitging zijn verlangen naar de opene voordeur van het huis, waar de frischheid en de koelte hem wachtte. Op het voorhof, waar de groote palmtronken en lauriers den weg belommerden, voelde hij het reeds als eene verademing. Maar inde gang, waar de koele lucht vrij van de voordeur tot de achterdeur dwars door ’t huis tochtte, streelde het windeke over zijn wezen. Hij was bezweet over heel het lijf en zijn hoofd gloeide als een vuur. Hij ontknoopte den singel en de bovenste knopjes van zijn kleed en dacht na hoe zich het best en ’t gauwst te verfrisschen. Water! Colete, water! veel water, ik verga van de hitte en van den dorst! Aan degelijke inrichting zooals waschplaats en baden, had de pastor nooit veel belang gehecht; de noodwendigheid aan zooiets deed zich maar uiterst zelden voor en dadelijk was ’t weer vergeten of uitgesteld en nagelaten om moeite en kosten te ontgaan. Eene waschinrichting boven op zijn slaap* kamer had Colete hem zelfs ontwend en afgeleerd; het was veel gemakkelijker voor haar als hij zich beneden waschte aan den pompsteen inde keuken, dan moest er geen water boven gesleurd worden en werd ér niet gemorsd op de kamers! Inde keuken voelde de pastor zich altijd op vreemd terrein en daar waagde hij zich zelden zonder dringende redenen, tenzij ’s avonds of bij slecht weer als er geen vuur was inde studeerplaats en de meid er op gesteld scheen gezelschap te krijgen en wat te kouten. Dan had hij daar zijn vaste plaats en rookte er een pijp inden rieten zetel nevens de kook» kachel. Hij zou ’t nu maar laten, ’t zweet zou van zelfs wel indrogen. Maar Colete kwam daar juist aangestapt, met een wezen dat nog rooder gloeide dan dat van den pastor, en ze droeg een grooten gleieren kom vol water en had een hand» doek op den arm, en zette het gerief voor hem op tafel. Ha! loech de pastor welgezind, dat zal deugd doen, Colete, ’k ben gebraden! En wat moet ik dan zeggen bij mijn vuur, aan ’t koken ? 1 ’t Is wreed Colete! Hij stroopte de mouwen op, stak de handen tot over de polsen in ’t water, schepte ze vol en sloeg het over heel het wezen, tot over den schedel. Hij slobberde erin en wreef zich over de ooren en hals zoodat de druppels hem inden keelput neerliepen. ’t Doet deugd, ’t doet deugd, herhaalde hij terwijl de handdoek hem weer droog wreef. En nu een wandelingsken inden hof om ’t etensuur af te wachten. Juist de tijd om nog eene pijp te dompen en de bietjes te gaan bezoeken. ’t Was er koel inde schaduw onder de boomen en de pastor, die een echte bijenmelker was, had er zijn behagen De roep van den pastor bleef zonder gevolg en daarmede stond hij nu te dubben tusschen vrees en begeerte: ofwel de meid te gaan storen inde keuken op ’t ongelegenste uur van den dag als de pompsteen voorzeker bezet was met keuken» gerief, ofwel te verzaken aan ’t verwachte genot van ’t koele water.... in, hier inde noensche stilte, zijn honger wat te paaien in ’t nagaan van de neerstige diertjes. Die weten van de hitte nietl mompelde hij Eindelijk tjinkte uit de klokgaten van den kerktoren, boven zijn hoofd, de manke trebbel van het wekkerspel. De drie klokslagen wekkerden het noenedeuntje af dat zoo oud was als de straat en ouder dan de grijze steenen van de kerk, zoodat het vergroeid was met het middaguur en voor de dorpelingen zooveel bediedde als de noen zelf. Inde eetkamer vond de pastor de tafel gedekt met het witte amelaken, zijn dubbel bord, twee glazen, zijn zilverwerk en een takje groen met twee pioenrozen ineen porceleinen vaasje tusschen de donkere wijnflesch en karaf met helderblonde bier. Hij plaatste zich maar vast met de voeten onder de tafel en schoof den zetel bij met ’t welgemeende gebaar van iemand die gewichtig en langdurige bezigheid gaat verrichten. Het sleepgerucht van den zetel was medeen het bescheiden vermaan naar de keuken waarmede hij de stiptheid van zijne aanwezig* heid bekend wilde maken. Het was tusschen hen aanveerd als een wederzijdsche plicht: dat de een op slag van twaalf bij tafel zou zitten en de andere, dat ze op den zelfden stond de soep zou opdienen. Van ’s pastors kant echter was het zoo nauw niet genomen en hij kon wel wat verdraagzaamheid toonen als het noodig bleek. Aangezien Colete niet opdiende, zat hij maarte peuzelen aan het sneedje wittebrood dat onder zijne hand lag; hij wribbelde de kruime tot balletjes en speelde wat met het tafelmes. Daarbinst keek hij rond over de muren der kamer met het goedkoope behangpapier de roze fond waarop de vervaald blauwe bloempjes die aan bleekbruine lintjes met afgepaste strikjes op gelijken afstand in ritsen, van boven tot beneden over de wanden neerhingen. Aan bijzonderheden van Bachten zijn zetel, waar hij zat, wist de pastor de kachel staan het doode ding nu met de schouw waarop het Christusbeeld tusschen de twee porceleinen poedels met hun pluimsteert en leeuwenkop en den glimlach op hun blinkenden snoet; de kandelaars onder de glazen stolp en twee gekleurde bloem* vazen. Dat alles wist hij staan gelijk het er uitzag. Vóór zich, rechts van de deur, de eikenhouten kast, waar ’t glazen* werk en ’t tafelgerief in beveiligd stond, met ’t lieve*vrouwen* beeld erop en den tabakpot; —de twee printen aan den muur en het pijpenrek Hier gelijk over heel het huis, was alles net opeschikt en zindelijk en de vuurroode vloer met de zandkorrels rond de kachel en het biezen tapijt onder tafel, alleswas zonder vlek kleur of teekening had de pastor nooit gedacht. Maar dat bleeke papiertje met zijn symetrische belijning van oud*gekende strikjes en bloempjes wekte in hem de stemming van stille, ordentelijke welgedaanheid, met een tikje burgerlijke verveling en vormelijke eentonige rust. Nu echter, met die hevige be* lichting door de opene vensters, was er iets luchtigs bij, een gewaarwording van opgefrischte kleurigheid, iets anders dan het gewone verdossemde en naar schimmel zwemenden geur. Het was er zoo goed als buiten, want het groene loof der seringa’s en de geebbladerige vlierstruiken stonden er onmid* delijk tegen de opening der ramen; de vogels hoorde men schuifelen en de bietjes zoemen en de geur der reseda en der muurbloemen waaide naar binnen met de afgekoelde buiten* lucht, als een echte zomerweelde. In en om de kamer heerschte die stoorlooze rust, waar men alle roerende en onroerende dingen vast op hun stand weet, met ’t gevoel dat eeuwig alles blijven zal gelijk het is. Geen gedacht aan stoornis of roering, zoo* danig was alles in schoone evenheid en ineengeschakelde en geschikte orde. of spot, of voetprentsel, versch met den vertrouwelijken toon van oude gesletenheid door stil en voorzichtig gebruik. Gelijk die kamer hier, zoo waren ook de andere plaatsen, van zolder tot kelder; en gelijk het huis, zoo was ook de hof en de tuin, waar elke boom in ’t gelid stond, fiks geknipt, zonder buitens sporigen uitgroei van wilde takken of waterscheuten; de planten en bloemen in perkjes omzoomd met kruipende groen en afgelijnd met struikende bloempjes ; de groenten in beddetjes waar ’t kruid geweerd was. Gelijk heel pastorie en den tuin, zoo ook wist de pastor zijn parochie aangelegd en in staat van schoone orde. In elk huis kende hij den toestand van het gezin en de verhouding der geburen onderling hoe zij hun zaakjes dreven, getrouwd waren, kinders kregen, kinders opbrachten, ziek werden en stierven al kwijtend hun christelijke plichten, onder het waakzaam oog en de zorgelijke raadgeving van hun herder. Zoolang er nergens iets haperde, zoolang er geen verwikkeling kwam en alles geleidelijk voortliep zonder hort of stoot, in algemeene bedaardheid en ten goeden bate vaneen ieder zoolang ’t leven in gelatene tevredenheid werd opgevat, voelde of zag de pastor geen reden om zaken die goed waren nog te willen verbeteren. Waar alles om ter best is inde beste der parochiëen, moest men geen nood roepen, maar veeleer den Heere danken en Hem vragen dat ’t zoo zonder rampen en ongelukken zou mogen voortduren. Als het daarbij met zijn eigen gezondheid en spijsvertering in orde was, de maag goed trok en de jicht niet kwelde en Golete geen tuimen of kwade toeren uithaalde, wat bleef er dan nog te wenschen over om van ’t geluk des levens volledig te genieten? ’t Was goed hier voor den pastor, gemakkelijk te zitten, met zijn zwaarlijvigheid den zetel te vullen, bij tafel, in af* wachting van ’t geen de hongerige maag te goed had. Zijn kleine oogjes loechen in zijn hoogrood wezen. Met behagelij* Maar nu liet Colete wel wat lang den noeneslinger overs gaan! 1 De pastor wachtte en luisterde met een zekere spanning naar de geruchten inde richting der keuken, gelijk iemand die ’t opgaan van ’t gordijn verbeidt en aan alle bijkomende teekenen den aanvang van het spel meent te verkennen. ’t Gedacht aan zijn onderpastor kwam een oogenblik ’s pastors aandacht van de keuken afleiden en zijn gemoed bekommeren. Die jonge schacht was met een veelte van ijver en werkjacht en een thoeveel nieuwe gedachten, versch uit ’t seminarie, hier toegevallen. In die nieuwere generatie verkende de pastor den geest niet meer van zijn eigen jongen tijd. Mannen met weinig of geen ondervinding en nog minder menschelijk verstand, daar komen ze nu af met een gemaakte meening: dat alle goede dingen niet goed genoeg zijn, met ’t inzicht en de vooringenomenheid om alles te verbeteren om deugd in voorraad aan te kweeken en om ’t kwaad te keere te gaan dat in toekomende tijden zou kunnen uit den grond komen 1 Aan den wille of aan de tusschenkomst van ons Heere wordt er niets meer overgelaten ze begeeren alles zelve te bewers ken. Een peerd dat over zijn streng trekt, helpt den wagen inde gracht, mompelde de pastor. Roeringe brengen waar er ruste is, van zonde en kwaad spreken en tempeesten bij brave, deugdzame menschen, alla, alla! En als ’t oude alvers sleten is en niet en deugt, dat ’t al zou moeten nieuwe zijn en volgens den nieuwen eisch? Praal, vertoog, geruchte, bes weging, astrabansie, draailingen, boekenvlaamsch waarvan de eenen niets en verstaan en goed om de anderen den kop te verkeeren! Neen, neen, geen oude apen leeren muilen trekken! Zoolang ken wellust snoof hij de prikkelende geuren die uit de keuken het huis doorstoorden de gekruide lucht van gebruinde boter en gestoofde groenten en gebraden vleesch. ik hier pastor ben, zullen de oude liedjes de beste blijven en we zullen dien kerel wel wat noten van zijnen voois halen en weten te kortvlerken als hij het te bont maakt! Niet dat er oneenigheid was of kwaadwilligheid een beste, beleefde jongen, maarte wikkelachtig, te ongedurig, te veèl vooruit willen; «loopen» waar ’t met »gaan« veel zeker* der is om goed uitte komen.’t Was den jongen eigenlijk niet te wijten, maarden «geest», iets dat vroeger niet bestond en nu algemeen werd onder de jonge schuiverluiten: die overdreven* heid en ’t gemis aan bedaarde onderwerping, ’t verwaarloozen van raad bij menschen met ondervinding alles van te hoog bekijken en door hun eigen kijkglas beoordeelen; niet vast op den grond staan, geen rekening houden met de menschelijk* heid van de menschen; heiligen willen nadoen die geen grond genaken, die zweven inde lucht en het werkelijke leven wegcijferen uit het bestaan; en dan die overdreven, nauwgezette keurigheid en fijne muniteiten in al hun doen en laten, bij die verschbakken kerels; hun vrees en verlegen* heid van te misdoen, kwaad zien in kleinigheden en het hoog opvatten van alles wat uit ’t bisdom komt en overal en in alles de zonde van achter de hoeken zien grijnzen als een spook! Ta, Ta, in onzen tijd gingen we er anders door en breeder: we pakten ’t ronder op. En hij loech in zijn eigen om de streken die zij in hun jongen tijd hadden uitgericht en in zijn poenige, gezonde, vaste, menschelijkheid, schokschouderde de pastor minachtend bij ’t gedacht aan heel dat peuterige win* keltje, aan die bende bleekbekken, die iedereen op straffe van zedelijke minderweerdigheid wilden opleggen niets dan water te drinken, die zelf, voor hun kop niet, aan menschelijke ge* noegens denken dorsten en heel de wereld kwamen opruischen in eene overdrevene vergeestelijking van ’t menschdom. We zullen ’t wel zien de pooten breken, meende de pastor. Ge* lukkig- dat alles na een tijd weer in zijn natuurlijken plooi springt en de natuur van de menschen met zulke middeltjes niet te veranderen valt! Een steek inde maagholte kwam hem opschrikken. Ja, maar nu dreef Colete ’t te ver! Er moest iets gebeurd zijn? of zou ze wel iets bijzonders uitgefineerd hebben voor van den noen ? Hij verwachtte zich aan iets bijzonders; wat mocht er anders aan haperen? want de meid was altijd stipt op tijd. Hij trachtte ’t nog te raden met den neus en snoffelde. Anders wist hij zelden op voorhand ’t geen de pot kookte. Inden kelder ging de pastor nooit tenzij voor den wijn en verder liet hij de volle meesterschap aan de meid. Primo omdat ze ’t goed deed; secondo omdat hij alzoo eiken dag voor eene verrassing stond en hij elk noenmaal aanschouwen kon als een raadsel dat hij op te lossen kreeg; tertio omdat Colete het zoo begeerde, omdat zij den sleutel van ’t raadsel wilde voor zich zelf be* houden om alzoo de deugd te hebben den pastor inde onzeker* heid te laten en te kunnen optreden als de oplossing in persoon niet de illusie dat de spannende verwachting op haar zelf ge* richt was. Het streelde haar gevoel van eigenweerde om alzoo al de verantwoordelijkheid te dragen en den last der schikking alleen op zich zelf te mogen nemen. Colete was bewust van haar weerdigheid en bekend met hare hooge hoedanigheden van goede belegster, en haar geest van uitvinding schatte zij ten minste zoo hoog als de bedrevenheid die zij bezat inde kookkunst. Hal Nu meende de pastor iets te onderscheiden; boven het teedere geluid van den prazelenden kanarievogel en ’t zwaardere getik van de hangklok was er iets als het welbekend geruchte dat het opdienen van ’t eerste gerecht gewoonlijk voorafging. Ja, de pastor had zich niet bedrogen want daar was Finet, die zich nooit bedroog inde voortee* kens; het langharig, stokoude schoothondje was onfeilbaar in zulke gewaarwordingen het rechte zich op uit zijn mandje, geeuwde, rok de voorpooten, daarna ’t achtergelent en kwam bij den pastor zijn inken doen en mooi staan op het gekende plaatsje, nevens den zetel, waar de «kruimels der tafel» uit de hoogte neer zouden vallen. Colete daagde op met een wezen als een natbedauwde pioenbloem versluierd inde opstijgende dampen van den soepkom. Zij zou hare verontschuldiging en de redenen harer vertraging medegedeeld hebben, maarde pastor zat met gevouwen handen en prevelde zijn gebed terwijl zijn blik den zilveren pollepel volgde, daar hij plosde in het surkelgroene oppervlak met de ambergele spiegeling en er weer volladen naar boven kwam om met vasten geut ’s pastors bord vol te storten. Het bord werd hem voorgeschoven juist op ’t gepaste oogen* blik dat zijne hand het teeken der benedictie maakte over ’t geen hij nutten ging. De soep geurde als een kwade verleiding, maar ze waste heet om er maar seffens in te lepelen en daardoor werkte zij op de hongerige maag van den pastor als de belofte van eene heerlijkheid waar hij zich eerst verlustigen mocht in ’t genot van den prikkelenden geur van de groene zurkel en de zoete* rige erwtjes en het vinnige vleessap dat er al dooreen walmde als een symphonie van orgeltonen die de belofte behelsden van iets heerlijks voor den smaak. Colete was gewend ’s pastors noenmaal op te dienen met statigheid. Heur lange en breede gestalte verscheen en verdween in het deurgat zonder veel gerucht en ze vermeed zooveel mogelijk alle gepraat om den pastor zijne aandacht niet af te wenden van ’t geen hij proefde en om zich zelf niet te ver* geten in ’t geen al hare oplettendheid en gespannen aandacht vergde. Een enkel woord eene waarschuwing als er een potje te warm was om vast te nemen, eene inlichting waar ze twijfelde of er iets genoeg gezouten of gepeperd was, en een wachtend gebaar waarmede zij de goedkeuring verlangde vaneen gerecht dat haar de volle zekerheid nog niet gaf van ’s pastors smaak. Hare woorden waren bescheiden, gedempt van toon, maar onbevangen gelijk onder menschen die door lange vertrouwelijk samenzijn de vormelijkheid van meester tot knecht sinds lang hebben laten varen tot meerder gemak van beider partijen. Tusschen hun’s getweëen was de stilte van ’t zwijgen niet drukkend en noopte nooit tot het uit» spreken van eene oppervlakkige mededeeling of van praat om den praat. De gewoonte had het zoover gebracht bij Colete dat zij zonder haren staat van ondergeschiktheid te buiten te gaan, den pastor aanzien kon als het betere deel van haar eigen wezen, de oorzaak en de reden van haar bezigheid, waar» buiten er niets bestond om aan te denken of voor te leven. Ze voelde zich één met hem en heelemaal van hem afhan» kelijk. Maar dat was ook haar fierheid; ze kende haar plaats en als een kloeke verdediger van ’s pastors goed en ’s pastors heil, zou ze geen duim achteruit wijken en heur rechten van beschermster verdedigen al ware ’t tegen den pastor zelf. Haar leven en het zijne met gebruiken en gewoonten, was in ijzer» vaste stelregels gegroeid en niets noch iemand en de pastor allerminst, mocht het wagen daar een schrede buiten te zetten zonder dat zij verwerend en dreigend optrad. Van langerhand had zij alzoo haar meesterschap uitgebreid en de pastor had onbewust en geleidelijk alles maar afgestaan ’t geen zij had ingenomen. Hij bevond er zich op ’t einde nog best bij en zoover was ’t gekomen dat hij niets meer doen durfde of aangaan wat huiselijke zaken betrof, zonder Colete’s oordeel te raadplegen en haar gedachte in te winnen. Hij wist dat zij zijn goed wilde en dat ze meer verstand had van zaken dan hij zelf. Zoo werd den vrede nooit gestoord en zij bleven van weerskanten voldaan. De pastor liet haar ’t meesterschap en zij trachtte den pastor van dat overgelatene meesterschap te vergoeden door al hare behendigheid en kunsten te zijnen bate aan te wenden. Zij diende de verschillende kleine porties op in kleine schoteltjes. Zij wist dat de pastor geen liefhebber was van «veel», maar van «fijn» en van afwisseling inde gerechten hield. En aan Colete had hij eene kunstenares van eersten rang, waar het vindingrijk talent gepaard was met een wondere gave die al wat haar vingers raakten, eene voornaamheid gaf aan den smaak zelfs der gewoonste spijzen. De afwisseling wist ze tot in ’t onmogelijke uitte breiden, en in ’t samen* stellen der gerechten tot een afgeronden maaltijd, wist zij een zekeren stijl te leggen iets dat met zachten inzet begon, dooreen degelijk middenstuk voortgezet werd en met groeiende verfijning naar het einde overging. Al naar gelang der seizoenen die den voorraad inden kelder en den tuin wijzigden, wist zij telkens opnieuw, langs eene voorgetrokken lijn, de menig* vuldigheid harer kunstwerken te vernieuwen. De pastor stond alzoo eiken middag voor eene nieuwe verrassing en telkens hij van eene conferentie uit de naburige pastoriën terug keerde, verklaarde hij nergens beter te eten dan thuis! Die stille goedkeuring was Colete’s eenige belooning, meer begeerde zij niet voor hare moeite en inspanning. In hare meening hoorde dit zoo bij de zaak en in hare redeneering was de pastor, de tuin en de kelder er alleen om de keuken de meid moest maar zien er iets goeds van te maken! Vandaag kreeg de pastor na de soep een bundeltje aspergen met harde eieren inde boter. Daarmede had hij al vergeten dat Colete hem wat laten wachten had. Er volgde Van dan voort kwam de ontspanning. De pastor bezag het laatst opgediende als iemand die niet goed weet wat ermede aan te vangen en toonde spijt om ’t niet eerder geweten te hebben, maar hij eindigde toch met er zijn dienaar aan te doen. Voor Colete, die eiken maaltijd aanschouwde als ’t opvoeren vaneen tooneelstuk, met den angst dat er iets kan mislukken en de gespannen aandacht om al ’t geen dat ze tezelfdertijd bezorgen en in ’t oog te houden had, voor haar was het na eiken afloop, het genot van den trouwhertigen werker die op zijn afgedane taak met fierheid schouwen mag en zeggen: dat ’t goed was! Colete schoffelde nooit, ze toonde zich nooit gejaagd, omdat heur tijd op voorhand uitgemeten was met eenige minuten overschot tegen onverwachte voorvallen. Door lange ondervinding wist zij van buiten hoe lang de pastor er aan deed om zulk of zulk een gerecht te verorberen zoodat hij nooit schellen moest en zij nooit te vroeg kwam om af te dienen. Tot haar grootste voldoening verliep elk noenmaal zonder een zwijnspootje met kaassaus en selderie; daarna een kippetje inden pot, van passé bruin, met amberkleurige mirabellen. Als tusschengerecht kwam er een stukje leverpastei en een snippelingje edamsche kaas. ’t Eene gelijk het andere had de pastor overgoten met een ferm glas bier en met een halve flesch steenouden bordeaux. Op gewone dagen, als er geen kermis of overkomst was, gebruikte de pastoor nooit anderen wijn. Op die wijze wilde hij zich vrijwaren voor jichtaan* vallen en den bourgogne overhouden voor bijzondere om* standigheden. Als de pastor meende dat ’t afgeloopen was en uitgestrekt, aan de genoegens der spijsverteering begon te denken, kwam Colete opdagen met een of ander toevoegseltje. Vandaag was ’t een schotel geslegen room met een grooten macaron en daarna aardbeien met witte suiker. onderbreking, met afgepaste poozen, in schoonen regelmaat. Naarmate de «vertooning» vorderde en ’t einde naderde, ontspande de strakke ernst van haar gelaat en bleekte de hoogroode vlam die heel haar wezen gekleurd had. Bij ’t nagerecht ontstond er al een glimlach en verzoette haar blik en zoogauw de pastor zijn zetel achteruit schoof, de beenen uitstrekte, de handen afwreef en naar zijn goudsche pijp reikte, verscheen Colete met de koffie, die zij ineen oud< doornijksch kopje met tasje uitschonk. Die nieuwe geur bracht ineens de andere stemming inde kamer; dan kwam Colete gewoonlijk heel en al los en gemilderd; vriendelijk, plaatste zij zich rechtover den pastor, met de handen op tafel gesteund en ze begon ’t een of ’t ander te vertellen of te vragen, van ’t loopende nieuws of de gebeurtenissen uit het dorp. De plechtigheid was nu afgeloopen en de vrees om Colete te storen in haar ernst, was nu ook vergaan bij den pastor. Gelijk alle goede kookkunstenaars hield zij zelf niet veel van eten; tusschenin en al proevend had zij hare bekomst en voor ’t overige leefde zij met den geur. Hij hield er dus aan en ’t was de gewoonte dat ze, om wat uitte rusten, de koffie dronk met hem aan tafel. Maar ze deed het altijd rechtstaande en had het nooit gewaagd zich te verstouten om met haar meester bij te zitten. De stonde van de koffie was haar beste van heel den dag; dan helderde haar gemoed en de pastor benuttigde die gelegenheid dan ook gewoonlijk om haar aan te spreken over ’t geen hij noemde: de netelige zaken. Als zijn pijp uitgerookt was, ging hij zijn noendutje nemen inden zetel en, binst die uitgestorven stilte, trok Colete dan terug in haar domein, waar ze de schotels waschte en haar keuken weer glimmende net en in orde bracht, zoodat ze dooreen vreemde bezoekster had mogen gezien zijn! Nu stond Colete inde gewenschte houding, met de armen over tafel geleund als op twee pikkels tegenover den pastor die met de pijp opgesteken als een scepter, in blauwe wolken gehuld was als een bovenaardsche wezen. Zij had het heel den middag overlegd, hoe ze ’t doen zou om met het nieuws den grootsten indruk te maken, maar nu dat ze ’t loslaten mocht, vervoerde de voldoening haar en ze dacht niet aan woorden, noch aan wijze van zeggen. Weet ge al ’t nieuws?! klonk het stout weg. Nu ook, juist gelijk op gewone dagen had Colete hare rol gespeeld en noch de pastor, verslonden in ’t geen hem zoo hevig belangde en lustte, noch Finet die aldoor met smeekende oogen, kwispelsteertend tegen ’s pastors bil aangeleund, had staan schooien, geen van de twee had er iets van gemerkt welke kracht van zelfbeheersching Colete had in ’t werk ge* steld om haren aard te bedwingen. Geen woord, geen gebaar, geen zenuwachtige snok, geen tikje aan schotel of bord en geen dropje gemorsd in ’t schenken. Maar wat had zij ver* langd om ’t genot te smaken van de mededeeling die zij, tot op ’t laatste en ’t gepaste oogenblik, gereed hield! Hoe was hare nieuwsgierigheid gespannen om te weten of de pastor al zou ingelicht zijn! Zij had hem bespied onder ’t opdienen, maar niets bemerkt; en dan had de ernst van haren plicht ’t gewonnen op den drang van haar gemoed, nog liever alles te derven en ’t geweld van het verlangen te trotseeren dan ’t schoone verloop en de rust van den maaltijd gestoord te zien. Bij elk afgediend gerecht had zij zich het koffie* tooneeltje voorgespiegeld als eene verzoeking en met den troost van ’t vooruitzicht naar dat gelegen oogenblik, waarop zij met gemak heel de zaak zoude kunnnen bespreken, had zij altijd maar nieuwen moed gekregen om te wachten tot het einde. Welk nieuws? Neen, de verwondering was niet ge* veinsd, Colete kende al de uitdrukkingen van ’s pastors wezen; ze las er de gedachten inde lijnen gelijk de teekens op eene landkaart hij wist van niets! En gij hebt heel ’t dorp afgeloopen, verweet zij, plagend. ’k Weet van niets; wat is er? Koornaert is al zijn toebak gestolen! De pastor keek even op, maar schrikte niet boven mate. Dat was nu juist zulk geen verpletterende zaak; maar wacht, Colete wist wel hoe ze ’t doen moest om de spanning ge* leidelijk te doen stijgen, ze zou het tot een hoogtepunt weten te brengen en het dan ophouden als een muisje boven den kop van de poes. Ze verwachtte dat de pastor een ander wezen zou zetten. ’t Is twee, drie dagen naareen gebeurd.... Ja!?... De dieven zijn ingebroken al door de haag, z’ hebben den toebak afgeblaard en ze zijn er meê vertrokken.... Ze zegde dat op schijnbaar kalmen toon om zich wat te hersnappen over den geweldigen inzet en om haren eindin* druk niet te missen. De pastor bezag haar en blies eene rookgulp uit met ’t gebaar alsof hij vragen wilde: is ’t uit of komt er nog iets achter? Colete slorpte met kleine teugjes haar koffie; omdat hij zoo heet was, blies ze er eerst nog wat over. Dat wil nu juist passen dat het gebeurd is den avond dat de wet hier vergaard was om den nieuwen burgemeester te noemen.... Dat was een zijsprong een lokaas dat ze uitwierp maar de pastor beet er niet in. Uheu! gromde hij. ’t Zal niet weinig geruchte maken op de gemeente! ’t Is precies dadde als ’t maar een gewone diefte was ... maar ’t schijnt dat er jaloezie zou onder zitten.... Hoe zoo dat? vroeg de pastor die ongeduldig werd en met geen kronkelingen gediend was. ’k Geef u honderduizend jaar om te raden wie hem gestolen heeft! We gaan zoolange niet leven! toe, vooruit ermee of zeg dat ge ’t niet en weet! Hoe dat er u niemand het nieuws verteld en heeft? heel ’t dorp is er vol van. ’k En hebbe geen mensch ontmoet en ’k ben er te nuchtend langs Koornaerts tuin voorbij gegaan ... en ’k heb heel den gemeenteraad gesproken! Koornaert toch niet? Neen, maar Favere, Messiaen, De Cock, de notaris en den dokter. Den dokter?! en hoe late was ’t dan? Rond negen ... wacht?, ja ... O, dan was ’t nog niet gekend! En nu wilde Colete haren slag slaan, alles ineens loslaten, den pastor doen schrikken, hem overbluffen heelde noene* rust storen die ineen laag van blauwe lucht, kilometers hoog, de pastorie beveiligde den gewonen gang van den dag stop zetten en de beroering laten doorbreken met den dam te lichten die belet had ’t schandaal tot hier te laten uitstroomen. Colete, nu ze er vóór stond, onderging een on* bewusten aandrang en ’t geen ze zich eerst voorgesteld had uitte roepen als een triomf, kwam er nu uit met een zweem van meêwarigheid inden toon. Dorpslucht. 17 Voor dien toebak? ’t Is niet plezierig voor Koornaert, bijzonderlijk als ge zulk een liethebber zijt en er al de moeite voor gedaan hebt om de schoonste planten van de streke te kweeken. Volgens dat ’t schijnt, ’t is de dokter die ’t zou gedaan hebben. Alla, alla, alla! riep de pastor en hij smeet zijn lijf voorover inden zetel en keek minachtend al over den opgetrokken schouder, naar zulken praat. ’K ga u zeggen wat er gebeurd is, verklaarde Colete beslist, met de zekerheid van iemand die weet dat de feiten overtuigend zijn, en de waarheid onloochenbaar. De gendarmen hebben er huiszoeking gedaan en den toebak zat weggesteken inden hof, ineen kot gesloten ... De pastor staakte ’t wiepelen en van achterover kwamen de twee voorste pikkels van den zetel grond genaken zoodat zijn buik en zijne armen weer tegen de tafel drongen. De lange pijp daalde uit de hoogte neer. En dan? Ja,... dan; dat Sarei de champetter den toebak drie kruiwagens vol, weggevoerd heeft en weer naar Koornaerts gebracht... en dat ’t proces nu aan den gang gaat en dat de dokter er leelijk zal tegen vliegen. Dat ’t uit zal zijn met hem j Tut, tut, tut, ’t is onmogelijk, ’k heb er de gendarmen ontmoet, ze kwamen binnen toen ik er uitging maar ’tis voor Busschere dat ze er kwamen. Alla, toe, dat moet een vergissing zijn! Ge zult het wel hooren! ’k Vertel u wat er gebeurd is. ’k En heb het niet gezien, maar ’k weet het van die ’t gezien heeft. De pastor zat in gedachten, te zoeken om ’t geval een wezen van waarschijnlijkheid te geven. ’k Weet wonder wat juffer Elvire daar nu van gaat zeggen ? merkte Colete schamper. Dat zal nu ook gedaan zijn met menheer Albert als hij thuis komt!... En menheer den onderpastor.., waagde zij nog een stapje verder. Menheer den onderpastor heeft daar niets in te zien. Wat zei hij? Wat hebt gij gehoord? Dat de kapelaan er zelf mee verkeert, zoolang tot menheer Albert thuis komt! Dat is al kwaadsprekerij, Colete. Maar ’t gedacht aan dat ongehoord geval had hem weer te pakken. ’k Moete daar meer van weten! zegde hij. Zijn tusschen* komst was er misschien hoogdringend om iets af te weren dat kwade gevolgen kon hebben. Hij hechtte er nog geen geloof aan maar hij voorzag toch reeds de mogelijkheid vaneen onverschil, een misverstand, iets dat veete kon verwekken en oneenigheid! Verbeeld u dat die twee in processe komen en nu met die benoeming nog juist erbij!... Dat moet alleszins vermeden worden. Hij zou er nog wat over nadenken, in ’t lommerhuisje of inde voorkamer wat gaan liggen. Maar aan rust viel niet te denken; de loomheid die hem gewoonlijk na ’t eten overviel en in slaap bracht, was door den schok afgeschud. Hij moest op de beenen zijn, wandelen, beweging hebben. Ge moet het u weeral niet te fel aantrekken, u niet zenuwachtig en ziek maken, ’k zie ’t al komen! vermaande de meid die haar verwacht uitwerksel bekomen hebbend, nu wilde bedaren ’t geen zij opgestookt had. Ik ga inden hof, zegde hij om gerust gelaten te worden. Inde lommerlanen en lommerhoekjes hing de stilte van den noenestond en men kon er aan niets vermoeden dat er entwat Hij heeft er maar veel te veel in te zien! verstoutte zich de meid die bij dat woord haar kalmte scheen te verliezen. Waarom gaat hij er dan vier keeren daags ? De menschen zeggen dat hij gaat om de juffer heur lesse van ’t huwelijk uitte leggen! dat nonkel en tante daar te weinig ondervinding van hebben. En met mijn eigen ooren heb ik een sloeber uit ’t Gangske gehoord, maar ’k en durf het niet herhalen.... gaande was op ’t dorp. De pastor trachtte ’t nog te verwerpen omdat hij de moeilijkheid zijner tusschenkomst ontzag. Hij overlegde hoe ’t te doen. Eerst bij den dokter gaan, daar was hij best thuis, daar kon hij kouten in gemoede en de toedracht der zaak vernemen. Vandaar bij Koornaert; die was een zwijger, die alonder uitkeek en iets geborgen hield achter zijn aangezicht; een koppigaard met zotte invallen, die bevreesd was en mijde maar als hij iets vasthield, die ’t niet zou laten schieten ook voor den pastor niet! Maar nu zou hij hem redens doen verstaan, hem overtuigen, hem voor oogen leggen wat er van afhing. De pastor rekende genoeg op ’t uitwerksel van zijn gezag en redeneering om alles nog in ’t beste te keeren was ’t zake dat er ’t kwaad reeds mede gemoeid was. En dan werd hij plots ongerust, gejaagd, bij ’t gedacht dat er ver* wikkelingen konden komen, dat de twee malkaar ontmoeten konden en aan ’t schelden gaan,... en dan zou ’t te laat zijn om er nog iets aan te verhelpen! Hij moest er in elk geval onmiddelijk naartoe. Hij nam zijn hoed en stok en waagde zich door de gang. Maar daar stond Colete hem den weg af. G’en zult toch zeker nooit!? Heb ik het niet gevreesd?! In ’t felste van de brandende zon, met ’t eten nog in... ’t is om dood te vallen! Het doet, Colete, laat mij maar; ’k ga, ’t is mijn plicht, binnen een uur kan ’t te late zijn! Ewel, haalt er dan maar uwe dood aan 1 z’ En zijn zooveel niet weerd, met hun stommen toebak! Had ik het geweten ’k hield het voor mij en ’k en sprak geen woord! De pastor kwam buiten met zijn zware gestalte en ’t was als ineen oven, zoo stoofde de hitte op ’t witte zand van de strate. Hij zag er tegen op om dien langen weg te doen, over de Pastor Maenhout was heel nauwgezet in ’t uitoefenen van zijn ambt. Zijne zending hier op de parochie beschouwde hij als eene gewichtige taak, waar de welstand en de zaligheid der parochianen van afhing. Zijn gezag strekte hij over alle zaken want in zijne oogen was het wereldsche met het geestelijke zoo nauw verbonden dat ’t eene altijd zijn rechtstreeks uit* werksel te weeg bracht op het andere. Waar zijn bemoeizucht en eigenzin het hem ingaf om over parochiezaken met eene persoonlijke meening vooruit te komen, was hij zelf ervan overtuigd dat die zaken onder zijn gezag vielen en het hem van ambtswege toekwam daar zijne uitspraak over te doen en de laatste beslissing te geven. Aan persoonlijke ijdelheid, aan heerschzucht, of dat er hem iemand met zooiets belastte, kwam nooit in zijn gedacht. Als pastor was hij Gods ambtenaar en aldus gerechtigd om heel de parochie te beredderen, en de parochianen te bestieren over wie hij dan ook zielenlast en de verantwoordelijkheid te dragen had. Die aanmatiging werd meestal vergoelijkt door zijn rond en opbeurend gemoed, door de breedheid van zijne opvatting en zijn goedgemeend inzicht. Hij liet op voorhand alles in ’t beste keeren, twijfelde nooit aan iets en nam alles al den goeden kant. Tot nu nog had men zich altijd en overal inschikkelijk getoond voor zijn rond* borstig optreden. Hij kende zijne parochianen, bezat hun ver* trouwen, wist hoe ze te pakken en langs waar de moeilijk* heden konden ontgaan worden. Als het naar zijn zin uitdraaide en de rust maar niet verstoord werd, ondervonden de menschen dan ook welk een goed hert hun pastor bezat, hoe gedienstig en hulpveerdig hij waste hunnen opzichte. Daarbij had hij den naam met alles weg te kunnen en al wie in moeilijkheid plaatsnaar den Driesch, maarde drang en ’t vooruitzicht om met zijne tusschenkomst een onheil te vermijden, gaf hem den moed om de hitte te trotseeren. verkeerde, dubde er nooit aan tot hem zijn toevlucht te nemen. Talrijk waren de gevallen waar hij verbrodde zaken in ’t rechte gebracht had, waar niemand doen aan zag en meer dan één had ondervonden hoe ver zijn invloed strekte als hij van hoogerhand iets bekomen moest. Hij stelde er ten andere al zijne glorie in om ’t geen hij als ambtsplichten aanzag, op de schitterendst mogelijkste manier uitte voeren. Hij ontzag zich last noch moeite, zou zelf de gevallen opzoeken om zich dienstbaar te kunnen maken en hij was vooral kwaad als hij ergens vernemen kon dat men zijne tusschenkomst verwaarloosd of verzuimd had zijne hulp in te roepen. Die overdreven ijver en de zucht om goed te stichten, had als keerzijde dat hij niet goed andere hulp of medewerking nevens de zijne dulden kon. Hij was ijvers zuchtig en wilde alleenheerscher zijn in ’t oefenen der liefs dadigheid, of ten minste, zij moest onder zijn toezicht en goeds keuring geschieden. Daarom had het mager, zwarte manneke dat ze hem als kapelaan gezonden hadden, van eersten af den pastor zoo ontstemd en verontrust. Het was de tegenstelling van zijn eigen gemakkelijk, rond en breed gemoed. Zenuwachtig, gejaagd, bezield voor ’t nieuwe en ongedurig, gereed om al ’t bestaande omver te werpen als afgediend en verouderd. De pastor had het allang gereed om hem eens duchtig te wijzen waar zijn plaatswas, maar hij wachtte nog altijd naar eene goede ges legenheid ; hij had er tot hiertoe geen pak op, geen enkel geval waar hij hem in opstand vond of in vlakke tegenstrijd digheid. ’t Geen den pastor vooral tegenstak, ’t was den nieuwen geest uit ’t seminarie, dat nieuw soort ascetisme met het ons afhankelijke in gewetenszaken; die verwaandheid van inzicht en een bestsweten met een minachting en een onverdoken misprijzen voor alles wat naar ’t oude rook. Met een breed gebaar en gemoedelijke bromstem had hij aan den nieuwen geestelijke ook den toon aangegeven en hem ingelicht over de parochianen; gemaand om alles maar inde oude rustte laten. Hij had getracht er de stijfheid en de ernstige strengheid wat af te borstelen en den schuchteren nieuweling zijn ronden, vetten lach laten hooren. De pastor had hem als raad gegeven; goed te leeren eten en drinken om alzoo goede gedachten, gezonde zinnen te krijgen en kloek op de pooten te blijven... dat hij zich thuis verzetten moest, de leute zou zoeken onder de collega’s en liever een pot te kaarten, en een pijp te rooken dan heele dagen inde boeken te studeeren! Heere»mij! ’tWas er wel mee! Het jonge seminaristje had zich half verontweerdigd in zijn betei>weten schuil gehouden en getoond dat hij met ’s heeren En dat die knapen van d’eerste broek maar onbekommerd hun eigen weg gingen en hun eigen gedacht deden, alsof ze met hun pastor niets te maken hadden! In ’t begin had het eenige onrust verwekt, maar nu was ’t wrevel geworden en de pastor gevoelde zich ineen toestand alsof er hem een deel van zijn meesterschap werd ontnomen en, in plaats vaneen bescheiden helper, had hij in zijn onderpastor iets als een toezichter, die zich verstoutte zijn eigen zienswijze tegen die van de overheid te doen opwegen. Is dat nu een telg van het nieuwe ras ? had hij zich afgevraagd. En met spijt had hij de vergelijking gemaakt met den voorgaanden kapelaan, een stille, gemakkelijke mensch, die zich geheel aan zijn pastor overliet, die gewillig, maar niets op eigen hand dreef, raad vroeg over moeilijke gevallen en de ondervinding van zijn pastor wist te achten. Dien kapelaan gebruikte pastor Maen= hout als noodhulp en eigenlijk maar om het uitzicht, want hij voelde zich zelf wel mansch genoeg om overal de eerste en de laatste te zijn. pastors gulheid niet gediend was. Zijn fijne lipjes waren ge* sloten en met vastberadene boudheid had hij verklaard: geheel* onthouder te zijn, bier noch wijn noch tabak te gebruiken, en dat hij voor ’t overige best oordeelen kon hoe zijn tijd te verbezigen. Paf! dan was hij zoo zwaar beginnen opsnijden met zijne geleerdheid en ’t gewicht zijner geestelijke zending, zonder aleens maarden schijn aan te nemen er den pastor bij te pas te brengen. Daarmede wist iedereen genoeg dat hij besloten was zijn eigen wegen te gaan en dat zonder en tegen wie ook, als ’t noodig was. Die eerste kennismaking was al eene oorlogsverklaring geweest, die wantrouwen en verkoeling gewekt had onder de twee partijen en sedertdien was elk op zijn weerhouden gebleven. De pastor bleek de man niet om zich dooreen nuchter snaakje te laten verschrikken. Hij had er eerst wat verwonderd op staan kijken, en daarna met zijn goedmoedigen lach in zich zelf gemompeld: dat alles wel terecht zou komen met den tijd, dat ’t koelen zou zonder blazen en al dat boeken* verstand wel zou wegvallen en plaats maken voor gezond oordeel en menschelijk inzicht. Maar hij had het gauw ondervonden en de gevolgen waren niet uitgebleven. Waar de pastor vroeger overal de eerste en de bijzonderste was, kwam hij nu overal te laat. Hij wilde het voor niemand bekennen het was beneden zijne weerdigheid zich aan zoo iets te storen maar hij voelde zich, door ’t inwerken van die jonkheid, opgebruischt uit zijne gemakzucht en door wedijver aangespoord om zijn rang en heerschap te handhaven. Die kleine sprinkhaan, gromde de pastor mis tevreden, dat weert zich gelijk een worm, studeert heele nachten, is bij dage overal omtrent, eet, drinkt, of slaapt niet en zou heel de parochie omkeeren eer ik het gewaar worde 1 We gaan ne keer zien hoelang dat geweld wel zal méégaan en waar het De overgave, de onderwerping ontbrak bij dien bezielden, werklustigen jongeling; er was een verwaande eigenliefde, een zelfvertrouwen om iemand te verbluffen; iets dat aan weder* spannigheid geleek, een bitterheid om al ’t geen met zijn eigen levensinzichten niet strookte. Er ontbrak maar één ding meer: dat hij zijn pastor de les zou spellen en zijn liefhebberijen en gezonde opvatting laken zou; alhoewel de pastor heel goed merken kon dat de kapelaan zijn eigen levensregel als een voorbeeld wilde stellen tegen dat van zijn overheid. We zullen er ons geen kwaad bloed in maken, had pastor zal op uitdraaien. Hij meent vervloedig en hij aanziet alle menschen als zondaars die recht naar hun verdoemenis gaan. Dat komt hier tempeesten gelijk in ’t laatste oordeel, zoodat de parochianen er den daver op het lijf krijgen en ik dan hun geschokt gemoed weer mag bedaren!... Hij glimlachte meedoogend om al dat nutteloos spectakel, geloofde niet aan de uitwerksels, maar tezelfder tijde moest hij getuigen onwillens meêgesleurd te worden op een weg waar hij niet heen wilde. Hij voelde zich ’t veld onder de voeten wegnemen en eer hij ’t afwenden kon, waren er inde kerk en op de parochie al nieuwigheden gesticht en dingen uitgevonden waar geen duivel ooit aan dacht. De menschen werden het opgedrongen en als de pastor ervan bewetend gerocht, was ’t al geschikt en ge* regeld zonder hij er een kijk over gekregen had of zijne stem in ’t kapitel brengen kon. Het was eene overrompeling; hij voelde zich overvallen, bekampt door wedijver en werklust waar niemand aan gewend was. En ’t geen waar de gezonde, ouderwetsche pastor inwendig ’t meest door leed, ’t was: het gemis aan openhartige rechtzinnigheid, het gemis aan vertrouwen bij zijn kapelaan. De onverholene kleinachting, het misprijzen voor al wat hij zelf in zijn twintigjarig pastorschap hier met veel werkijver en doorzicht had te weeg gebracht en uitgevoerd. Maenhout nog eens gemompeld, en er ons slapen niet voor laten! Liever dan zijn gemak en rust gestoord te zien, verkoos hij de verdraagzaamheid te oefenen; elderwaards te kijken, om niet te zien ’t geen hem tegenstak. Hij was wijs genoeg om geen zwarigheid te maken en zijn geluk te laten afhangen van iets dat buiten hem stond. «Recht inde schoenen, doen wat we moeten en verder... zien dat we pastor blijven!» had hij gezegd en voort zijn behagen gesteld inde dingen die ’t behagen weerdig zijn. Langzamerhand was de pastor gaan berusten inden nieuwen toestand en hij ging zijn ouden gang alsof er hem niets van dat alles deren kon. Maar hij bleef toch op zijne hoede om zijn meesterschap niet te laten ondermijnen. Nu weer, in ’t geval met Koornaert kwam die onrust bij den pastor op, eene vrees dat er daar een andere raadgever hem voor zou zijn en de invloed van den pastor maar van tweeden rang zou aangerekend worden. Hij zou anders liever thuis gebleven zijn; hij deed het niet geern. Ontstelde wezens zien, verslagenheid en verdriet bij een ander deden hem mede lijden, maar nu meer dan ooit eischte de weerdigheid van het ambt zijne tusschenkomst. En daarbij, was hij die menschen niet allen zielsdiep genegen ? Waren ze niet braaf? Zou het niet doodjammer zijn dat er een ongeluk verwekt werd door ruzie en misverstand en wat schoone zaak als dat nutteloos kwaad kon vermeden worden! ? Hij kwam al in zweet op ’t kasteelken aan en met den eersten blik zag hij dat er bij den dokter iets haperde. Bij mevrouw lag het leed er gedoken onder een zweem van angst en verontweerdiging. Als vanzelf voelde de pastor zijn eigen gelaat de plooi aannemen die paste inde omstandigheid. Hij onderging het ongemak van iemand die zijne deelneming moet betuigen eer De pastor meende het ook. Ze waren gister immers samen ter pastorie geweest ge weet in welke conditiën. Maar Justine, die geern diep inde zaken zocht, meende toch dat het een opgezet spel kon zijn, waar de benoeming van burgen meester zou onder schuilen. Of wel moest het een kleingeestige jaloezie zijn waarvan hij ons verdenken zou, omdat wij hem zijn toebak wilden misjonnen en schade bijbrengen omdat hij den schoonsten kweek had ?! meende de dokter. Tut, tut, tut, dat zijn kinderaadjes, merkte de pastor; Koornaert is toch ernstiger, hij weet wel wat er aan gelegen is? Zijt ge Koornaert niet gaan spreken? Ik meende het te doen, menheer pastor; ’t was mijn eerste inval; maar dan heb ik mij overlet: ’t was aan hem om mij te komen spreken, eer hij er de gendarmen mede bemoeide wat meent gij ? Onder vrienden moest hij me toch niet gaan verdenken eer mij gesproken te hebben! Ja, als ge u bedenkt, en op uw recbt gesteld zijt, merkte de pastor, ’t is maar: met een woord te spreken wint men hij weet hoe diep het verdriet zijne vrienden getroffen heeft, of hoe zwaar ze het opnemen hij aarzelde in ’t aanslaan van den toon. Eindelijk begon hij met maar kortweg uitleg te vragen en een ongeloovig wezen te zetten bij ’t geen hij zooeven vernomen had. Dokter Blondeel kon niets anders dan mededeelen wat er gebeurd was hoe hij inde zaak betrokken werd, kon hij niet weten of raden! Bij alle verdere vraag of vermoeden trok de dokter de schouders op. Hij hield het nog altijd als eene grap en wilde zich weerhouden op de zaak ernstig in te gaan om dan later niet te moeten hooren dat hij er in geloopen was! Van Koornaert zou men ’t toch niet verwachten dat hij zijn besten vriend eenige schande zou willen aandoen en den dokter uitte geven als dief, ware toch al te gek! soms meer dan met zijn recht in te zien... En de zaak kon toch als een grap opgenomen worden ... Nu zou ik niet meer kunnen, menheer pastor. Dat Koor* naert mij verdenkt van ’t is gelijk wat, ’k zal het niet gelooven, maar, moest hij mij de beleediging aandoen, zoo te handelen ? Wie weet welke zijne inzichten waren, dokter. Ik weet het niet, mijnheer pastor, en nu moet ik het niet meer weten, ’t gaat mij niet aan. Hij heeft zijn toebak hier gevonden, hij heeft hem terug nu moet hij maar aanvangen wat God hem ingeeft. Ik heb de zaak met Justine besproken en we zijn alzoo overeen gekomen: ik en zette geen voet uit het huis, en spreek er met geen mensch over en late Koornaert doen wat hij kan. Maar, maar, dokter, luister eens hier: Koornaert zal het nooit zooverre drijven ’t is eene onbedachtheid geweest, ’k ben ’t zeker. Maar hier is de zaak: de ruzie moet in alle geval vermeden worden ’t is een slecht gekozen oogenblik om oneenigheid te stichten we staan immers met die be* noeming vóór de deur ... Menheer pastor, voorloopig zou ik begeeren over die benoeming niet te hooren spreken we moeten eerst zien hoe de zaken uitdraaien! -- Uitdraaien?! ze zullen goed uitdraaien, g’en twijfelt daar toch niet aan, zeker? ’kga nu recht bij uwen gebuur en ge zult wel zien: eer het avond is staan de zaken al effen. ’t Ware te hopen, menheer pastor, ik en vrage niets beter, alhoewel ik nooit en vreeze door zulk bedied mijn eere van treffelijk man te zien berooven de menschen hebben toch wel zooveel gezond oordeel? Ja, neen, dat mag niet! dat moet vermeden worden! Denk eens wat een beroering op de gemeente! We moeten dat verhinderen, dokter, en ge moet mee helpen! De pastor stond op; hij had juist den tijd genomen zijn zweet te laten indrogen en zonder iets te willen gebruiken, gejaagd om de zaak afgedaan te krijgen, wilde hij voort. In een haai en een draai zou hij de zaak vereffend hebben. Er was een misverstand, anders niets. Weeral de grootste fout: handelen in eene haastigheid, in plaats van malkaar te spreken. Dat waren nu twee vrienden, twee geburen, menschen die op het punt waren aan elkaar verwant te geraken dooreen huwelijk hunner kinderen... O, wat waren de menschelijke inzichten toch broos om voor eene kleinigheid alles wat zoo sterk verbonden scheen, vaneen te breken zonder nood of reden I En wat was de diepere oorzaak van alles? de hoogmoed, dat elk gesteld was op zijn stuk en niet wilde toegeven. . . lijk twee kamphanen, seffens aan vechten denken in plaats van aan verzoening. En dan moest de middelaar komen, een derde persoon die er niet in betrokken was, om de twee partijen weer tot elkaar toe te halen. De pastor twijfelde er niet aan of ’tzou voor hem eene schoone gelegenheid zijn den herderlijken invloed uitte oefenen. Ware er enkel een paar stappen afstand geweest tusschen de voordeur van den dokter en die van Koornaert, hij zou met die gevoelens van overtuiging binnengetreden zijn en zijne werking stevig aangevat hebben, als iemand die zeker is zijn doel te bereiken. Hij moest echter den hoek om, over heel de lengte van ’s dokters warande eer hij ’t heerenhuis van den rentenier bereiken kon; hij had tijd om de zaak te overletten en hij kende nu de gesteltenis van den dokter en bleef in Gelijk ik u gezeid heb, menheer pastor: ik en heb Koornaert in niets misdaan, hij heeft geen de minste reden om mij te verdenken van eenig kwaad inzicht ... en nu en ben ik zelfs niet benieuwd te weten hoe gij mijn gebuur ge* vonden en gelaten hebt. ’t onzekere, allerhande gissingen maken over de gesteltenis en de inzichten van Koornaert. De twijfel had den tijd om binnen te geraken en de schoone overtuiging smolt weg bij den pastor hij wist niet wat te denken, ’t Kon wel erger zijn dan hij ’t vermoedde! Koornaert was eene van die eigen* zinnige, gesloten naturen, die een gedacht bebroeden in stilte tot het vast zit in hun hoofd en eene wezenlijkheid wordt waaraan een buitenstaander niet meer proeven moet te leuteren. Op voorhand wordt eiken aanval afgeschampt omdat ze geen redeneering aanhooren. Hoe meer tegenkanting zij ontmoeten, hoe meer zij zich alleen voelen in hunne overtuiging, des te koppiger worden zij. Ze vinden dat het dan eerst zijn belang* rijk wezen krijgt en met ’t gedacht in hunnen kop, zouden zij zich liever dood tegen de muren loopen dan er aan te verzaken. De pastor trachtte vooral de beweegredens te vinden voor Koornaerts handeling. Was het eene van die zotte invallen gelijk het aan oude vrijgezellen meer voorkomt en waar de gevolgen niet voorzien zijn het toegeven aan een plotsen aandrang het opkomen en het loslaten op den zelfden stond, vaneen kwade begeerte, eene drift, de noodzaak om eens vooruit te komen en den loop der dingen te verstoren? Die geheime noodzaak gelijk ze kan ontstaan bij de recht* schapenste menschen, eene begeerte om opspraak te verwekken? De pastor kende de verborgen roerselen die diepe in ’t men* schelijk hart bedolven liggen den duivel die het beest ontketent en het perverse genot doet ontstaan om ’t kwaad meester te laten en de oude, afgedragene braafheid weg te gooien; ’t genot om de ruste verstoord te zien, waarin men al te lang gedut heeft als ineen gelukstaat die ineens tegen* steekt om zijn eentonigheid en verdrietig wordt en walgelijk als lauw water. De zucht naar iets nieuws kon alzoo buiten* sporigheden doen begaan en een begeerte wekken om te ver* Als het eens de obstinatie was en de verachting van alle menschelijke rede, bij Koornaert? Maar waarom? Koornaert was toch een bezadigd, stilgeaarde man? Ja, maar ’t was wel meer gebeurd dat stilgeaarde menschen, die een heelen leeftijd hun eerbaren gang gingen, dan opeens hun binnenste bloot geven met dingen die niemand ooit vermoeden kon. Het was hier een bloote veronderstelling alles kon ook onder een ander oogpunt beschouwd worden, en dat was ver het waars schijnlijkste. Wie weet of hoe eenvoudig alles ineenstak ? Maar er vunsde toch iets als een argwaan bij den pastor en dat kon hij maar niet verdrijven. En bij ’t gedacht aan Koornaerts zuster, aan juffrouw Agatha, verergerde ’s pastors onrustigheid nog. Dat was een andere factor inde zaak, waarmede alle verwikkelingen en ondoorspeurbare wegen verloren liepen. Zij kon er wel den stoot toe gegeven hebben en een handje in de zaken houden. Vrouwen zijn zoo gauw vatbaar voor eers zucht en als een gedacht in hunne hersenen nestelt, weten ze, langs verre omwegen soms, haar doel te bereiken. Daar tegen voelde de pastor zich minder bestand; zijne rondborstigheid en' eenvoudig gemoed kon die kronkelingen niet volgen hij was gewend in alles de rechte lijn te trekken. Maar... maar, wie weet; nu, we zullen zien, besloot hij. Vooreerst wilde hij vlakaf uitleg vragen en desnoods al zijn gezag gebruiken om te bekomen ’t geen hij wilde. Het was zijn plicht ten andere! Daar hield hij zich op ’t laatste oogen* blik van overtuigd en hij twijfelde niet of de weerdigheid van zijn optreden zou den noodigen indruk maken. nielen ’tgeen waaraan men een heel menschenleven gewerkt heeft om het op te bouwen. De kinderen en de heel eenvoudigen kennen en ondergaan dien waanzin en slaan soms alles kapot wat eerst hunne vreugde en fierheid uitmiek, om daarna zienling hun ongeluk in te loopen. Hij stond vóór ’t hek van het renteniershuis en belde. De pastor was gewend langs de voordeur binnen te gaan. Alhoewel hij den weg kende en wist langs waar de gewone ingang was, miek hij nooit gebruik van het zijdspoortje, omdat hij er op gesteld was zijn bezoek eene zekere plechtige vor* melijkheid te geven en er een zekere afstand zou blijven be* staan om niet in ’t vertrouwelijke te vallen en inbreuk te doen aan de weerdigheid van zijne verschijning. Inde hut vaneen werkman trachtte de pastor juist die ver* trouwelijkheid ten uiterste te drijven en zich zooveel mogelijk voorkomend en gemeenzaam te toonen, daar viel hij met de deur in huis, en zette de menschen op een gemakkelijken voet. Maar met lieden van stand die een zeker gezag konden uitoefenen, was de pastor altijd op zijn weerhouden om zijn weerdigheid er niet bij in te schieten, hij wilde vrij blijven om zijn meening uitte spreken en zelfs onaangename waar* heden te zeggen als ’t noodig bleek. In zijn eigen huis echter oefende de pastor, met elk end een, voluit de vriendelijkheid. Tegenover Koornaert had de pastor zich nooit heel gemak* kelijk gevoeld en de houding van den rentenier en zijn voor* naam doende zuster met het pronkzuchtige meissejong had hij nooit goed kunnen uitstaan. Hij kwam er niet veel op bezoek, was er weinig mede in betrek omdat heel den huishoud hem gesloten scheen, te vormelijk en men nooit wist hoe men die lieden voor had. Telkens voelde hij het bij ’t binnenkomen reeds: met hun gemaakte plechtigheid en afgepaste beleefdheid sloegen ze alle natuurlijke uiting lam en de samenspraak werd eene onbenulligheid, een aaneenrijgsel van ongemeende volzinnen. Nu weer, terwijl hij binnengeleid werd, overviel hem die stemming: als met een ketel koud water werd zijn opgewekt* heid afgekoeld hij voelde zich den moed reeds ontzinken van eer hij een woord gesproken had. Deed ze nu niet juist alsof hij eene omhaling kwam doen voor St. Pieterspenning of op ronde was voor de Voorplanting des Geloofs? Als het op dien toon voortging, kon hij haar iets vragen voor den Bedekten Arme en haar bedanken voor de milddadige gift en zoo*zoo vertrekken! Hij wist maar niet hoe het aan te pakken. Met strengheid zou hij de oude juffer afschrikken en misschien een verkeerd uitwerksel te weeg brengen. Moest hij het gemoedelijk doen, of luidruchtig onver* schillig of op vaderlijken toon? Hij was niet zeker van zijn inzet en vreesde den toon mis te slaan. Bij de koele mededeeling dat Seraphien inden hof bezig was en Elvire boven aan ’t werk, had hij ook al de gelegen* heid laten voorbij gaan om maar seffens toe te springen met het voorstel om Seraphien inden hof te gaan vinden. Nu was ’t te laat en ineens kreeg hij de meening dat ze hem hier verwacht hadden en zich verdoken hielden. Of was de kapelaan misschien reeds voor geweest en waren de besluiten reeds genomen? Nu wierp de pastor plots alle vrees en voor* zichtigheid van kant en daar de gewone woorden over weer en hitte nu toch gesproken waren, vroeg hij haar op den man af: Wat nieuws op de parochie, juffer? Agatha had onder* tusschen al den tijd gehad om zich te overletten en heur ge* dachten hadden derbinst een rappen kringloop gedaan om te zoeken hoe ’t best te schikken. Kwam de pastor over de diefte spreken, dan was het goed dat Seraphien wegbleef dat zou ze zelf wel afhandelen; maar.... als de reden van ’t bezoek nu eens het burgemeesterschap gold? Wel dan nog was’t maar Dorpslucht. 18 Toen juffer Agatha hem met haar gewoon glimlachend wezen en haar vriendelijke buigingen ontving, werd hij nog meer in zijn eigen vormelijkheid teruggeduwd en hij vreesde reeds dat het bij een beleefdheidsbezoek blijven zou, zonder meer. best dat zij hem zelf te woord stond. Van welk nieuws wilde hij nu gewagen? Ja, menheer pastor, de gemeente is vol nieuws en van alle slag! Sedert de laatste vergaring inde pastorie zou er al iets in omloop zijn, ’k en weet niet wat ik er moet van denken.... Ja, menheer pastor, de menschen zijn er altijd gauw mede gemoeid, bijzonderlijk .... als ze ’t zelf mogen helpen schikken. Er was een gespannen hapering langs de twee kanten, Agatha kon ’t niet meer uithouden: Wilt gij Seraphien spreken, menheer pastor? Ba, ’k kwam eens zien, of vernemen hoe hij het stelt, maar als hij bezig is, laat hem maar... Pelagie, ga roep eens menheer! riep Agatha naar de meid, door de gang. Zeg dat menheer pastor hier is. Zoo gauw het bevel gegeven was, vond de pastor zijn woorden om de bespreking in te leiden. Het was op een toon van meêwarig* heid, als in deelneming overeen ongeluk dat hem zelf zou getroffen hebben. ’k Was benieuwd te weten wat er al waarheid is van ’t geen er gezegd wordt ik hoorde van diefte, dat moet eene heele ontsteltenis geweest zijn voor u, juffrouw? ’t Is te zeggen, antwoordde Agatha, ik heb er niets van geweten, naderhand eerst kwam het verschot; maar ’t is de smaad bijzonderlijk en Seraphien trekt het zich erg aan; zulk een liefhebber en zulke schoone groeite ’t is voor de weerde niet, maar, als ge weet dat ’t gedaan is uit nijd, dat er menschen op ons affront uit zijn! De pastor veegde met zijn grooten, rooden neusdoek het zweet van zijn kalen schedel en uit den ronden hals. Maar.... hoe die toebak bij den dokter verdoken zat?! dat en verstaat niemand! bij den dokter ? dat is een vervelende De pastor waagde een verstolen blik naar ’t wezen van de juffrouw, maar geen lijntje ontspande echter en heur oogen bleven neergeslagen in plechtigen ernst. Wij moeten ons daar niets van aantrekken ’t gerecht zal dat uitwijzen; we kunnen het toch niet laten voorbij* gaan en weerloos blijven ... -• Neen, neen, zeker niet! Maar... ge verdenkt toch den dokter niet van.... ? We verdenken niemand, menheer pastor; hoe zouden we iemand verdenken? Maar wordt hij aangeklaagd? —We moeten niemand aanklagen. De gendarmen zijn gaan zoeken, en ze hebben den toebak gevonden en weer naar huis gebracht. Zoo, zoo ... Wij hebben er hem toch niet gedregen of moeten «wij» ons misschien verontschuldigen voor ’t geen gebeurd is? merkte Agatha een beetje bitter en met inzicht. Neen, neen, maar men zou soms al veel doen om de rust en den vrede niet te storen ... als men ’t achteraf be* schouwt, hangt het soms aan een woord, en we moeten denken aan de gevolgen; zulk een nietigheid kan soms een heel leven bederven, en de vrede is toch ’t kostelijkste.. . Seraphien trad binnen op zijne sliffers, zwabberend in zijn broek en met het witte hemd waaruit zijn magere, gebruinde hals en zijn hoekige kop met scherpen neus en wijde ooren, nuchter uitstak. Hij was heel in ’t zweet en hield zijn strooien* hoed inde hand; zijne oogen stonden dwaas en hij zag er uit als iemand die verzeeuwd is en niet geslapen heeft. Zijne gebeurtenis. Niemand kan toch den dokter van oneerlijke dingen beschuldigen, en daarbij, hij is uw gebuur en nare vriend.. . gebaren waren onzeker en zijne oogleden verpinkten gedurig, terwijl de zenuwsnokjes zijne onderlip deden klutsen. Hij was schijnbaar aangedaan en om ’t beven zijner handen te ver* duiken zocht hij steun bij de tafel. De pastor die nu juist door de verklaring van de juffrouw ontstemd was en gereed om op hoogdragenden toon in te vallen en zijn gezag in ’t werk te stellen, veranderde opeens van inzicht. Seraphien stond daar als een ootmoedige sul diep ongelukkig geslegen door eene dubbele ramp: ’t ver* lies van zijn schoone opbrengst waarover hij zoo trotsch was en de verwikkeling waarbij zijn beste vriend ineen onverklaar* baren toestand gebracht werd. Hij scheen niets anders dan te betreuren dat de zaak zulk een noodlottige wending ge* nomen had. De pastor herhaalde dan ook ’t geen hij aan juffer Agatha gezegd had en Seraphien, aleven bondig, met ’t zelfde weer* houden, maar bedeesder, goedmoediger, sprak zijn zuster na: We moeten wachten, menheer pastor, we moeten ’t afwachten; we zien er niet klaar in, we staan versteld!... ’t Is ’t minste van den. toebak daar en denken we niet aan, maar.... ’t is al gedaan om mij te vernederen of belachelijk te maken; ’k zou nog willen zien dat de schande op den dader terugvalt. De toon was veranderd onder ’t spreken en bij dien laatsten uitval had Koornaert iets van zijn binnentste gesteltenis ver* raden. De pastor had gezien hoe er een venijnige sprankel in Koornaert’s oogen geglommen had. Wat moest hij er op zeggen? Alwaar ertusschen te komen ? Er was hier iets gebeurd, iets gaande of iets aan ’t broeden, waar de pastor geen inzicht over had. Was er een plotse veete ontstaan en wie had ze verwekt of waar lagen de redenen? Hadden ze getwist? Bij den dokter had de pastor niets dan een rechtmatig gevoel Wn zouden er nooit aan gedacht hebben, of wie zou er aan denken al ginder te gaan zoeken? ’t Is een geirnde toeval geweest en ’t is toen nog aan den champetter te wijten die ’t speur gevolgd heeft en ware ’t niet geweest van dat enkel toebakblaarken op den negge van den muur, ’t en ware misschien nooit aan den dag gekomen! De pastor kon vertrekken inde overtuiging niets bewerkt te hebben en met de bange verwachting op den hoop toe voor de zware gevolgen. Nog maar rechts was hij buiten de deur, op het gaanpad en nog aan ’t buitenhek niet, als hij gewaar werd dat het mis was! Nu reeds viel het hem in niets gezegd te hebben ontdekt van gekwetste eerbaarheid; hier echter was er iets anders dan eene tabakdiefte, hier was er kwaad aan ’t zieden dat van dieper kwam. De pastor vermoedde iets als een belegd plan, waar hij geen kijk over kreeg. Hier althans was hij uit* gepraat het vertrouwen ontbrak ’t zou moeten van den anderen kant komen; den dokter moest hij bewerken. Hij waagde nog wat redenen om de voordeelen van den vrede te doen uitkomen met toespeling op de gevolgen en de ver* houding der twee jongelieden, maar zoo bedekt en doorzichtig gelijk het hoorde. En Seraphien noch zijn zuster gebaarden het te begrijpen. De pastor wendde het op een andere manier, begon over inschikkelijkheid, verklaarde dat de dokter goed gesteld was en toegevend zou zijn maar geen een reden die grond genaakte ze waren te vast in hunne overtuiging. Een voorstel doen aan Seraphien om den dokter te gaan spreken, scheen, van hier gezien, zoo gek dat de pastor het niet wagen durfde. Ze stonden er alle twee onder den scherm van het aangedane onrecht hunne inzichten van wraakneming te verduiken en met de argeloosheid op het gelaat, verklaarde Koornaert, nuchter weg: van ’t geen hij gereed gemaakt had en dat er van zijn stouten moed, niets terecht was gekomen. Het kwam er niet bij te pas, hij had de woorden in ’t gesprek niet kunnen brengen; het was eene heel andere stemming dan deze die hij verwacht had. En nu kwamen de woorden die overtuigen moesten, hem als een vloed te binnen, als ’t te laat was, en niet meer heb pen kon. De pastor vertrok misnoegd, gestoord en ongerust, halfluide koutend met zich zelf. Seraphien en Agatha, integendeel, triomfeerden! Agatha bijzonderlijk. Ziet ge ’t nu: hij kwam ons uithooren, hij kwam ons uithooren, hij is eerst hiernevens geweest misschien wel gezonden door den dokter omdat hij bang wordt! Seraphien liet zich bedoen met gewilligheid en overtuigen door zijn zuster dat ’t gebeurd was en verloopen gelijk, ze ’t begeerden. Bij alle twee ontstond dezelfde drang om hun gemoed te luchten, om elkaar te overpraten en op te winden. Stuk voor stuk gaven zij toe en bekenden elkaar ’t geen ze nog gedoken hadden gehouden: de ware inzichten van hun hart het genoegen om toe te geven aan ’t geen ze in hun diepste binnenste hadden gevoeld als eene begeerte waarover zij beschaamd waren en waarmede zij nu eerst uitpakken durfden. Met een enkel woord, met een blik hadden zij elkaar getoetst en bij den een gelijk bij den andere maar uit heel verschillende beweegredenen was ’t hunne wederzijdsche voldoening en dankbaarheid omdat ze ’t besloten hadden: hun stand te nemen tegenover den dokter dien ze voortaan als hun vijand zouden aanzien en hun voornemen om al over het hoofd van dien vijand te bekomen ’t geen waarnaar zij verlangden. Haat of slechte inzichten bekenden zij elkaar niet van ’t eigenlijke zondige gevoel waren zij zich niet bewust ze hielden het diep en trachtten het te omwinden met de neven* zaken. De grond van hunne handeling gaven zij ’t wezen van een rechtmatig gevolg aan de oneer die hun werd aangedaan. De diepere reden bij Agatha was: de kans najagen om ’t burg* meesterschap aan den dokter te benemen; bij Seraphien was ’t de gelegenheid om schuil te blijven en de aandacht af te wenden van ’t geen hij nu aanzag als zijn schelmstuk. Elk van uit zijne richting zonden zij hunne bewijsredenen en van malkaar ontvingen zij de overtuigende woorden die hunne meening moesten sterken, en ze luisterden naar malkaar met wederzijdsche instemming en dankbaar behagen. Seraphien was de eerste om het den pastor aan te rekenen dat hij de partij van den dokter gekozen had en met hem zou meespannen. Dien indruk had hij namelijk opgedaan den avond inde pastorie en nu werd hij in dat vermoeden gesterkt door die ongelegene tusschenkomst te zijnen voordeele. Eene reden temeer om koppig vol te houden en niet toe te geven, was hem dat. Om Agatha te overtuigen mocht er nu ook wel iets losgelaten worden van ’t geen de pastor geschikt had in zake der benoeming. Agatha echter was ver genoeg opge* wonden om ’t verkeerde van hare opvatting niet in te zien. Nu zij begreep hoe de zaak van eerstenaf geregeld werd, zag zij er eene reden temeer in om hare overtuiging te sterken en nu was ’t eene zekerheid in hare meening dat de dokter zijn medekamper had willen beleedigen en vernederen. Hij meende er reeds bovenop te zijn, maar . . . die een Ze voelden zich als twee kinderen, die opgewonden, vol begeestering staan voor iets nieuws, iets onbekends, waarin zij zich werpen zonder te willen denken aan de nadeelen of de kwade gevolgen. put delft valt er zelf in. Ge zaagt wel hoe de pastor ook al geen kans zag de zaak een aanzicht te geven! Nu voelt hij reeds hoe moeilijk het zal zijn er met eere vanaf te komen! Zij hebben het gezocht zij hebben het zich zelf aan* gedaan! verklaarde Seraphien alsof hij ’t waarachtig geloofde en ’t niet verhelpen kon. De Koornaerts waren altijd en al om ’t even gesloten van aard en eigenzinnig. Toen ze nog allen tezamen op de boerderij leefden, broers en zusters ondereen, bleef elk afzonderlijk, als eene eenheid op zichzelf, eigen gedachten brouwen en eigen meeningen dragen zonder er iemand binnen te laten. Met hun onafhankelijkheidsgevoel paarden zij tevens eene geheime vrees voor ’t spiedend oog en voor de meening van malkander. Alhoewel zij gesloten bleven en afsnauwden alwie zich met iets bemoeien wilde van eigen zaken, voerden zij, den een over den andere een sterk ontzag uit en al hunne uitwendige daden waren gericht op eene lijn om inde oogen en de meening van broer en zuster, te voldoen aan ’t geen door gewoonte en gebruik inde overlevering van het huisgezin beschouwd werd als de zedelijkheidswetten. Eene innerlijke fierheid, een menschelijk opzicht dwong hen eere te doen aan hunnen naam en waar zij een openlijk scheldwoord of ver* wijtsel met een even stoute grofheid hadden afgeweerd en beantwoord, vreesden zij het stille vermaan dat ze ineen blik of ineen gebaar, als eene afkeuring van hunne daden of begeerten meenden te ontwaren. Die vrees hield hen ineen wederzijdschen band, die alle buitensporigheid, ten goede of ten kwade, onmogelijk miek. Strenger dan een uitgesproken bevel of een afgesproken levensregel gold het onder hen; de jongsten hadden het afgeleerd van de oudsten en zonder dat iemand wist van waar het kwam, of hoe het hen bond, aan* veerdden zij het als de eigene lucht uit de boerenkeuken, als Wat kracht en inspanning er vandoen was, wat al hapering en overleg er van noode waren en wat geweld het kostte om een aanloop te wagen en met iets vooruit te komen, wisten diegenen enkel die hun droom ten uitvoer hadden gebracht. De keus van ’t oogenblik, de stemming die eigen is aan ’t jaargetijde, de dag en ’t uur, waren als mede* of tegenwerkende handelingen te beschouwen die ’t opgevoerde ontwerp moesten doen uitvallen inde eene of inde andere richting. Zulke mededeeling, elke gewichtige levensonderneming, werd altijd met wantrouwen en in afkeurenden geest opgevat; de redens om te weerleggen had men gereed. Met een grol óf een schouder* schok of een minachtend gemompel werd heel de zware op* zet van zulk een voorstel soms omver gegooid zoodat er nooit iets meer van terecht kwam. Alzoo werden naareen afgehandeld: den koop vaneen stuk land, het voorstel van hun huwelijk, het uitkeeren van het erfdeel waarmede de een na den andere was afgekomen. Zoo werd de oudste zuster van Seraphien door dien zwijgenden familieraad met een afkeurend gebaar uit hare vooropgestelde richting gegooid en zoo gebeurde ’t dat ze naderhand ineen vlaag van wanhoop, trotseerend ’t geen ze vroeger ontzien had, zienling haar ongeluk was in geloopen. Bij Seraphien en Agatha was er nu nog iets levend van dien wederzijdschen dwanggeest uit het ouderlijke gezin. Zij hielden van elkaar en vreesden elkaar. Al hunne handelingen en inzichten lagen bloot den een voor den andere, maar daarentegen hielden zij hun binnenste voor elkaar gesloten een eigene dampkring die over ’t hof hing, en bleven er onderdanig als aan een onontkoombaren dwang, die hun ’t spreken belette en hunne handeling verlamde zoo gauw zij iets uitwerken wilden van ’t geen in hun gesloten kop was uitgebroed. een broeinest van gedachten en opvattingen die zij weigerlijk verborgen hielden. Telkens er iets gerijpt was in ’t binnenste van den eene, kostte ’t nog de zelfde moeite om ’t aan de goedkeuring van den andere te onderwerpen en bekend te maken; en dan nog bleven de innerlijke beweegredenen veelal voor elkaar verborgen. Zoo kwam het dat ze nu op een lijn stonden om naar ’t zelfde doel te trachten en uit heel verschillende richting ver* trokken waren, zonder dat de een van den andere er iets af wist. ’t Geen Seraphien door trage aanslibbing in zijn hoofd gegaard had tot het als eene uitvoerbare daad gerijpt was, daar zou Agatha nooit mede bekend geraken; hij zelf was de redenen al vergeten omdat ze gedoofd waren door ’t geen zijn zuster er als hare eigene opvatting had boven geënt. Hij was gelukkig de keus te mogen doen in ’t geen er als werkelijke gebeurtenis aan te nemen was inde zaak en zocht zich alzoo te bevrijden bachten ’t geen zijn zuster hem als de waarheid opdrong. Zijne eigene handeling lag versmoord inde verwikkeling en was niet meer te verkennen na die onverwachte wending die de zaken genomen hadden, ’t Zijne, dat was een slechte inzet geweest, de noodlottige oorstoot waarvan de verant* woording niet meer te onderscheiden was of na te speuren in dit verdere verloop der gebeurtenis. Zoolang het gevaar nog bestond, zoolang zijne veiligheid niet gedekt was, kon ’t den gewetensnauwen Koornaert niet schelen dat een rechtveerdig man verongelijkt werd. Ten andere, hij zag er niet klaar in, hij vermoedde dat het zoo kon gebeurd zijn, gelijk de zaken keerden, en zijn gewetens* rust vertrouwde hij in ’t heldere inzicht van zijn zuster. Later zou hij wel gelegenheid krijgen zijne onschuld te pleiten voor den Opper*Heer en zijne zielerust te bewerken. Nu waren ’t zijne grijphanden, die in dierlijk instinct alles vastklampten wat Nu weer na ’t afgeslagen verzoek van den pastor, voelde hij zich als een poenige gelukszak, wien ’t al inde hand wordt gespeeld. Wie had er gedacht dat het zoo zou afloopen? dat schijn* baar vreemde en tegenstrijdige dingen zich zóó ineen kluwen samen zouden mengelen? De gebeurtenissen waren als ineen wervelwind voorbij geronkt en hadden hem meêgesleurd. Zij hadden hem belet zich uitte spreken, hem gedwongen besluiten te nemen zonder tijd tot beraadslagen of overleggen; ’t eene had het andere ge* noodzaakt, gebonden, vernokt en verwerreld. Nu was er met menschenhanden niets meer aan klaar te krijgen, ’t moest maar loopen, ze zouden zien waar het uit kwam! Daar hij er ernstig over nadacht, scheen het hem dat de beroering al jaren duurde en de opgewondenheid nooit zou ophouden. Zie eens, voor een paar dagen was er nog niets 1 ze krijgen konden om boven en uit den nood te blijven, ’t Geen hij met de verbeelding meermalen had meegemaakt bij groote rampen inde razende wanhoop en den strijd om ’t bestaan ’t worstelen tegen de dood, gebeurde nu in werkelijkheid met dezelfde sidderende, zenuwachtige vervoering en grijpkoorst in zijn binnenste, maar met een kalm bezadigd wezen en bedaarde gebaren, met de uitdrukking van den verongelijkte die zijn recht verweert. Hij benijdde ’t zijne zuster, die met zooveel meer gemak en zooveel onschuldiger hare rol te spelen had haar deel was ver het lichtste. Hij alleen, en bij stonden maar, werd bewust van de toedracht der zaken ’t was als eene deur die bij beurten openging en hem schouwen liet ineen afgrond vol tegenstrijdigheden! Maarde nood en de vrees hadden hem eene radheid van denken gegeven en een gemak van huichelen, een tweede natuurlijkheid bijgezet om zijn wezen strak te houden, waarover hij zelf verbaasd was. ’t Gedacht zelf of de onderstelling was nog niet geboren en nu, wat een verandering in toestanden die nooit meer inden ouden plooi konden komen! En dat was nog enkel het begin bij ’t geen te verwachten stond. Er waren nog bergen weg te ruimen eer alles weer vlak en effen zou liggen in ’t nieuwe aanschijn, en langen tijd zou ’t duren nog eerde stormwind in stilte veranderd was. En nu hij ’t overlette, was alles gegaan gelijk bij groote gebeurtenissen in ’t leven. Het gedacht, deinval was ontstaan als eene onmogelijkheid, eene gekke fantazie; ineen hoekje was ’t er blijven huizen, om uitte broeden en een wezen te krijgen met een aannemelijk voorkomen eene waarschijnlijkheid, maar heel inde verte, verwaasd nog, onduidelijk... Tot ineens, door den steun en de overtuiging van Agatha’s woord, zijne eigen opvatting als de hare werd voor* gehouden en boomsterk overeind kwam te staan als eene onver* mijdelijke noodzaak iets dat niet meer af te wenden is. Nu hij zich beveiligd wist door hare medehulp en ontlast als de eenige drager van het ontwerp, was de verslapping gekomen en had hij gemeend dat het goed zou staan als hij in achterwaardsche richting wrocht. Telkens hij een voornemen door zijn zuster gedeeld zag, zoo gauw zij zich aanspande om iets te be* komen wat hij zelf inwendig begeerde, meende hij te moeten tegenhouden om haar de zaak alleen over te laten. Hij moest zich maar laten voortstuwen. Zijne kracht begaf waar de hare begon hij kon niet samenwerken. In ’t onderhavige geval kwam het hem juist van pas; met hare bemoeiing was juist de verwikkeling begonnen; op ’t ge* paste oogenblik had zij hem afgelost en nu waren de twee draden in elkaar vervlochten zijne tusschenkomst was erin gesmoord— het eerste bedrijf was vergaan in het tweede en nu zou het derde er alle vroegere spoor van uitwisschen. Hij voelde zich als een onberekenbare voor ’t geen er door En nu was er eene van die uitgedachte toestanden plots in leven gekomen en tusschem hem en zijne toekomstplaats ge* nomen om zijn bestaan eene andere wending te geven!’t Was niet te gelooven dat het echt was en blijvende uitwerking be* houden zou. Koornaert meende nog altijd dat het ineen rook zou vergaan en dat hij met ijle handen en met wat angst en schrik, als eenige overblijfselen ervan, na de ontknooping zou staan zien als na een droom. Bij beurten voelde hij nu de deernis en ’t medelijden om ’t geen zijn vriend en gebuur als een ongeluk was overgeko* men. En dan weer, plots erop, uit eene andere afdeeling van zijne denkkamers, dook reeds de koppigheid, het leedvermaak, de grijns van voldoening om ’t geen hij zou doordrijven spijts alles, iets zoo ingewikkeld dat niemand er aan gelooven zou en waarin hij zich nu reeds, op voorhand, ongelijk moest geven en zijne laagheid bekennen. Hij voelde dat hij doen zou als de kinderen, die doorliegen, omdat zij, bij toeval en zonder inzicht, begonnen zijn te liegen. Nu koutte hij over ’t geval met zijne zuster en, zonder in* spanning of moeite te doen, wist hij op welken toon hij moest en rond zich gebeurd was; met volle overtuiging kon hij nu verklaren er geen schuld in te hebben, ’t Geen afgeloopen was kwam hem voor als iets ongelooflijks, zoodat hij ’t zich bij beurten herhalen moest om ’t inde hersenen te houden: ik, Seraphien, ik Koornaert heb een man doodgeschoten, ik! ... Neen, hij kende zich er niet toe in staat, ’t Was niet gebeurd maar gedroomd! zijn eigen gestalte kwam hem voor den geest, zijn mager, hoekig gelaat; hij stond daar, de godvreezende, de brave, de dubachtige Koornaert, die nooit iets had uitge* richt tenzij stilletjes te rentenieren en die er maar wat fantazie op nahield om gekke toestanden uitte denken en gestalte te geven, voor zijn plezier. doordraven. Zij waren inde volle overtuiging malkaars ver* trouwen te bezitten en gezapig maar zeker, legden zij al de gevolgen in hun voordeel uit. Al heur redens voelde Koornaert als eene opstapeling die zijne eigene daad bedekten en zij zag inde redens die Sera* phien aanbracht, niets anders dan ’t geen haar geheime inzichten van dorpelijken hoogmoed en vrouwelijke eerzucht moesten verbloemen. Van de onredelijkheid hunner handeling en be* wijsvoering, van hun plots opgekomen haat die overal door* schemerde, vroegen of gaven zij zich geen rekening. Zij wilden alleen elkander bijstaan om te bekomen ’t geen zij, elk voor zich, begeerden en hoopten te bekomen. Aan kwaad of aan zonde dacht geen van beiden. Dat er een van de bewoners ziek lag en gewond, wist er aleens geen enkele plaatsenaar; dat de gendarmen er mede gemoeid waren en er eene misdaad in ’t spelwas, wekte niemands verwondering dat was ’t spreken niet weerd, om* dat het meer voorviel en er geen een treffelijke parochiaan zich iets wilde aantrekken van ’t geen er daar achterin het armkwartier gebeurde. ’t Was maar best als dat onzuiver volkje er woekerde op zijn eigen en best ook dat al het nieuws ginder binnen bleef. Was er al een nieuwsgierigaard die navroeg wat de gendarmen daar weer te verrichten hadden, dan antwoordde er een die ’tvan den veldwachter wist: dat ze onder wildstroopers ge* vochten hadden en dat er één gewond was blijven liggen. Weer eene van die droevige voorvallen onder slecht v01k!... Daarmede was de nieuwsgierigheid voldaan, en men zweeg VIII ' I 'ERWIJL het nieuws over heel het dorp de ronde deed en de wijven van ’t gebuurte vooral, inde weer waren en met versteld ernstige gebaren en de geheimzinnigheid op ’t gelaat, vermondden ’t geen ze hooren zeggen hadden en elk er ’t zijne bijvoegde om de gebeurtenis belangrijker te maken, terwijl over heel de plaats het verloop en de uitslag met angstige spanning werd afgewacht, uitgelegd, besproken en beoordeeld en alle belang al dien kant uitging en alle bezigheid beheerschte, zoodat het dorp onder een drukkende lucht, den adem scheen in te houden, was er niemand die maar ’t minste vermoeden had van ’t geen er in ’t Gangske voorviel. erover. De dokter die er meesterde, wist er zelf niet veel meer over te vertellen. Dat volk was weiger en eenhandig; ze wilden niet dat er zich iemand met hunne zaken bemoeide en de plaatsenaars drongen er waarachtig niet veel op aan ze ver* meden het gespuis al waar zij kosten om er niet in moeilijkheden mede te komen; want alwie er uitstaans mee had, kreeg heel de bende op den hals en het duurde jaren lang. . . Maar van hunnen kant bleven de bewoners van ’t Gangske heelemaal vreemd aan ’t geen er met de deftige bevolking der gemeente gebeurde. Van al ’tgeen er gepraat werd, wisten zij niets; voor alles wat de plaatsenaars belangde en ontroerde, waren zij niet vatbaar en ze vroegen ook niets beter dan met rust gelaten te worden in hun nauwe omhein en ondereen hun schunnig leven te leiden gelijk ze ’t goedvonden. Zij stonden op een lageren trap van beschaving, hadden andere behoeften, een ander inzicht overleven en zedelijkheid en waren geheel onbekend met ’t geen de plaatsenaars in het uitzicht van deftigheid en braafheid onder malkaar gebonden hield en hun als een dwang werd opgelegd. Zij echter, toonden zich gelijk ze waren en deden 't geen ze lustten zonder dat ze er iets bij te winnen of te verliezen hadden. De kwade verachting en de eerloosheid waaronder zij bejegend werden, liet hen onverschillig. Zij wisten dat ze zwart op wit, anders waren van geaardheid en gesteltenis, maar wat er beter of slechter was, daar dachten zij niet over na zij benijdden in niets hunne treffelijke geburen omdat zij volkomen van elkander afgescheiden leefden, zonder ’t minste betrek en met den weerzin en de hooghartige verachting van de eene soort tegen* over de andere. Van ’s anderen daags reeds, na het ongeval met Busschere, was alles weer inden ouden plooi en kalm onder de bewoners van ’t Gangske. Nu en dan een kwam nog wel eens kijken, maar Sissen lag er gerust, omzeggens gezond op zijn bed en zij vertrokken weer. Binnen acht dagen is hij al te beene, verklaarde Tilde Zutters. Zulk een boom vaneen vent, wat weet dat vaneen kogelken inden buik! spotte Treze Cartry. En Satie, de groote levenhouder, stond te roepen te midden ’t Gangske voor al die ’t hooren wilde, juist toen de gendarmen vertrokken waren: We zullen ’t die fluiters ne keer leeren op menschen te schieten in plaats van op hazen! Wacht maar tot Sissen weer de man is, ze mogen zien waar ze ons tegen komen! Rika zelve was ook al getroost en verwachtte een goeden uitval. Inde gelagkamer ging het er weeral druistig naartoe en Sara bediende de klanten alsof er inde Halve Maan nooit eenig gevaar verkeerd had. Bij zijn tweede bezoek vond de dokter den zieke in vol* doenden toestand. Hij onderzocht zijn koorts en trok wel een beetje bedenkelijk de wenkbrauwen op, maar achtte het toch niet noodig of geraadzaam het verband af te nemen en de wonde te onderzoeken. Wat er daar binnen gebeurt en hoe ’t met de nieren en de darmen gesteld is, kunnen we niet zeggen, dat moet zijn eigen lappen; we zullen maar oppassen dat ’t niet verergert en daarom, man, gelijk ik gezegd heb, newaar: niets, volstrekt niets eten en niets drinken ... of ge brengt er ’t kwaad in. Busschere die nog niets gezegd had en minachtend van de werke weg had gekeken, draaide nu vereend de oogen naar den dokter, als wilde hij zeggen: meent ge met een zot te doen te hebben? Als er iets moest bijslaan, zend me dan halen, had de dokter gezegd in ’t vertrekken. Dorpslucht. 19 Hij was nog maar pas thuis uit, als Sissen begon te tempeesten: Ha, die nonde verdomme, wat! niet eten en niet drinken en hier creveeren van den dorst, dokter van mijn botten! Rika, laat die vent aan mijn kadaver niet meer komen; als gij hem niet buiten smijt zal ik er mij mede bemoeien! Wadde, niet drinken ?! Rika geef me nog een pinte bier mijn dermen liggen in ’t vier en ’k en zou ze niet mogen blusschen zeker! ’t Eten kan ik wel laten, maar drinken, wie heeft er dat ooit gehoord? Dat en ben ik bij alle duivels uit de helle, niet gewend en moet het mijn leven kosten, dat het goddome! maar wat kent er die stomme dokter van om een mensch die zijn huis vol drank heeft, te doen vergaan van dorst, en waar ’t riekt naar bier dan nog! Eens dat ’t door mijn keel is, kan ’t loopen waar ’t wil al ware ’t naar de verdoemenis! Geef hier! of meenen ze daarmede Sissen Busschere dood te krijgen! Ze zijn er wel meê! Zoo raasde hij door en om hem te stillen gaven zij hem een pinte bier. Niemand zag er eenig kwaad in; daarenboven als Sissen het wilde, moest het geschieden spijts alles of hij dreigde uit zijn bed te komen en zelf te halen ’tgeen hem lustte. Sara bracht er hem een tweede en daarna eene derde, maar dat waste veel, het smaakte hem niet meer en met een spijtigen vloek moest Sissen ’t laten staan. Dat is de eerste keer van mijn leven, gromde hij. 't Is de lucht dat ik moete hebben, zei hij tot Poortere, die nog van Busschers bed niet wegging; ’t is omdat ik hier in dat dompig, verdossemd kot en dat vort bedde ligge. ’k Wil opstaan, ’k moete buiten! o, da’k een half uur inde bosschen ware! da’k maar een boom gerook, ’k zou genezen zijn! Poortere overreedde hem en paaide hem met beloften. Tilde Zutters maande hem om alzoo niet te kouten dat vermoeit te veel. Maar hij joeg haar de kamer uit. Die kunnen voor de klooten loopen, het gaat hun niet aan dat zijn ónze zaken! had Sissen gezegd. En de mannen van de wet waren er gauw vandoor getrokken omdat ze ondervonden dat de zaak niet zuiver was en ze vreesden dat er een ambtenaar misschien den onvoorzichtigen slag gegeven had. In zulk geval was een onderzoek zooveel als nutteloos wat moesten zij gaan onderhooren of wie was er in betrokken ? en wat voordeel als ze ergens moesten uitkomen waar er een hunner eigen makkers misschien een slecht figuur zou maken ? Sissen had het hun gezegd, ten andere: —Ge moet de daders niet zoeken, ’t zijn van uwe mannen die ’t me gelapt hebben, ’k Wist het wel dat ik in uwen weg Gij leelijke tooveresse! riep hij. Naar Poortere alleen wilde hij nog luisteren; van hem alleen wilde hij raad en redens aanhooren. Telkens hij moe geraasd was en zijn ongeduld met vloeken en tempeesten had uitgewoed, viel hij weer stil; lag een heelen tijd te staren op ’t zelfde punt boven ’t bed en scheen met aandacht iets heel inde verte op te merken. Dan overliep zijn lijf soms een rilling die heel den beddebak deed kraken en hij bleef daarna rustig half in slaap gedommeld. Over ’t voorval zelf en de gebeurtenis had hij aan niemand een half woord gerept. Met een vloek en een krakenden duw van de vuist had hij Poortere bezworen te zwijgen en telkens hij wakker schoot herhaalde hij hetzelfde stom gebaar om er Poortere opnieuw aan te herinneren: dat 'tonder hen blijven moest. Hij zelf had de fabel uitgevonden en ’t gebeurde ver* teld met al de abouten: hoe hij aan den rand van het bosch geschoten werd door stroopers die meenden dat zij een bosch* wachter voorhanden hadden. Geen twee kerels in ’t Gangske die wisten alleens dat Poortere erbij tegenwoordig was toen ’t gebeurde en de gendarmen hadden er bij ’t onderzoek heelemaal niets uit gekregen. liep en dat ik het al lang beloofd was en te goed mocht houden! Doe de jongens nu maar geen ongemak aan; binnen acht dagen ben ik genezen en dan gelast ik me zelf met de belooning. In zijn onbewusten drang en volgens zijn eigen inzicht, had Busschere er niets tegen om op ’t veld van eer, als strooper te vallen, maar heel zijn innerlijk gevoel kwam ertegen op om als een geschoten dief, zelfs voor zijn makkers, bekend te staan. Daarom dacht hij niet eens aan zijn haat of aan wraak tegen* over den rentenier. Hij nam het op als een ongeluk, als een stommigheid waar hij zich als een schijtjongen had laten vangen. Hij waste razende kwaad en hij verwenschte ’t noodlot en gooide ’tmet alle kracht als een schande van zich af. ’tGeen hij ervoor inde plaats geschoven had en aan de makkers vertelde de gebeurtenis in ’t bosch trachtte hij met zulk geweld inde hersenen te dwingen dat hij het zelf als de waarheid beschouwde en de leugen als de werkelijkheid in hem geworden was. Tegen Poortere, zelfs als hij hem heel alleen bij zijn bed had, koutte hij over ’t geval en haalde de bijzonderheden aan van ’t vertelsel, alsof ze ’t voor zichzelf getweeën als de welgekende waarheid aanveerdden. Daar tusschen in doolde dan vertelsel en werkelijkheid dooreen en Poortere zag hoe Sissen dat alles lag te overdenken zonder het met een woord te benaderen. Maar alle twee zaten ze met den krakenden wrok het gemoed vol om ’t geen ze door hun eigen stommigheid op den hals hadden gehaald om ’t geen nu onwederoepelijk gebeurd was zonder dat ’t nog kon herdaan worden. Sissen lag Koornaert te verwenschen tot in ’t diepste der hel en tezelfder tijde schoof hij alle recht* streeksche wraakgevoel van kant en wilde zijne eere kavelen met er niet aan te gelooven, met er ’t andere voor inde plaats te schuiven. Dat Poortere zich met de wraak gelasten zou en dat zij later wel aan de afrekening zouden denken, stond vast; Sissen kon zich niet inhouden en de verbeelding van zulk een kerremis en ’t geen hij in zijn visioen gebeuren zag, deed hem in luiden lach schieten; maar hij vond het niet gepast er een woord over los te laten. Als hij gevraagd werd naar de reden van zijn leute, antwoordde hij niet en Poortere begon ongerust te worden en vreesde dat er Sissen iets haperde in de hersenen. Na een tijd zwijgens, nadat ze van weerkanten hun gedachten lieten gaan in dezelfde richting, kwam Busschere soms met een verrassende vraag voor den dag waaraan de andere zich allerminst verwachtte. Zoo vroeg hij eens: Miel, weet gij hoe ik mijn Rika gekregen heb ? ’k Ga u dat vertellen; want ’k moet mijn gedachten bezighouden binst ik hier ligge en niets anders doen kan! ’k Wist wel dat er al ginder ergens een snel meissen te koope stond waar elk end een over bezig was, maarden eersten keer kreeg ik haar te zien op de markt inde stad, waar ze met heur vader meêkwam om konijnen te koopen. ’kWas er met den slag al mijn leute en gerustheid mede kwijt! Maar, mijn verdomme* nis, ’t schoonste, een schooner plante vaneen vrouwmensch was er op de wereld niet te vinden!’k Zei in mijn eigen: déze en geen andere! Sissen zie dat ge die duive uit uw pooten niet laat vliegen! ’k Vroeg er achter gelijk een koopman naar een kermispeerd, bij geburen en kennissen, ze bezagen mij zoo raar, dacht het mij alsof er iets mede haperde dat ze niet daar moest niet over gepraat worden. Busschere stelde zich niets minder voor dan den rentenier uit zijn huis te gaan halen en hem hier inde schouw te drogen te hangen en dan met al de makkers te gaan boeren in dat heerenhuis en er ’t huwelijk te vieren van Sissens oudsten zoon met dat suiker* beetje van die juffrouw ... de oude tante zouden ze uitleveren aan den grooten Turk! .... zeggen wilden, «’t Is Floren Catry’s dochter» zeien ze mij zonder meer. «Ge moet u bij Floren verhuren als knecht, ’t is het eenige middel!» zei een andere. Floren woonde toen niet verre van den «Vierkeer» aan ’t gat van de Munke=busschen en mijn besluit was genomen om er naar toe te gaan. Tegen ’t meissen zelf en had ik nog niets gezegd, ’k had ze gezien en dat was al genoeg ik wist dat er ras in stak! Floren ten andere wasman van ’tpeerd; ik moest het met hem trachten klaar te krijgen. Ik had al halveling gehoord wat er op liep, maar vrees en kende ik niet en ’k en zou ’t daarvoor niet laten. Een maandag zette ik uit met mijn goeds ineen zakdoek geknoopt, recht naar den Vierkeer, drie en half uren van hier. Ik dronk mij daar een stuk inden kraag en ’t was toen dat de baas mij vertelde: dat al wie Rika wilde Vrijen zich bij Floren verhuren moest als knecht en er drie maanden werken zonder wegloopen en . . . maar dat Floren de lief* hebberij had om met zijn werkvolk te vechten eer hij ze op zijn hof nam. «Als ge wilt de man zijn, bij Floren, ge moet u laten slaan» beweerde de baas. Dat ik de eerste aan de beurt niet en was, kon ik daar ook vernemen, want ze kwamen er van alle kanten naartoe en Floren’s dochter was over heel de streke vermaard. Zoo, ’kging er naartoe, en Floren bezag mij in ’t opkomen en ’t docht mij dat hij monkelde alsof hij zeggen wilde: Rika houd u gereed, jonk! daar hebben we weeral een die rieken komt! ’k Lei hem mijn voornemen uiteen en ’k zei er maar seffens bij: dat de dochter mij op de lever lag en dat ik ne keer ’t spel wilde wagen. «Seffens of nog eer,» verklaarde Floren. «Speel maar uwen frak uit jongen, hoe eer gedaan, hoe eerder ruste»! Hij snapte mij inde lenden en ik liet mij daar zulk een rammeling geven dat ik van mijn leven meer slagen gekregen hebbe. ’k Had hem maar laten doen met ’t gedacht dat hij er wel de deugd mocht van hebben ... omdat ’t misschien zijn laatsten keer zou zijn. ’t Ergste was nu deure; en nu uwe beurt, mijn poezenelle, zei ik. Dat stond mij beter aan. En met mijn gekraakte ribben en verwrongen pooten, verwachtte ik toch de leute om voor den eersten keer van mijn leven met een meissejonk te vechten! Dat en gebeurt niet alle dagen aan een vent gelijk ik. «’t Is ’nen taaien, Ka, ge moet u weren!» zei Floren. En hij moest het heur niet zeggen, ze stelde zich met heur herte vooruit, geplant als een boom en in heur oogen scheen ik een ventje van niemendal. Maar, der was pak aan, jongen! ’k En wist eigen» lijk niet hoe ’t aanvangen, want ’t deerde mij om die bloem zeer te doen. Lievenheere, ’t gedochte mij! Men zou gezegd hebben dat ze nooit anders gedaan had ze hief mij op ineen wrong en ik dreigde met de pikkels inde lucht te vliegen! Maar, hola! Sissen was precies geen stroopijl en ze scheen een beetje onttodderd omdat ze met mij niet spelen kon. Ik hield maar juiste om rechte te blijven en al dat ik hield was in goê handen, belove ’t iemand! Ik liet haar maar begaan. We stonden daar een kwartier lang over en were te wringen gelijk de zotten en ’tjonk werd achterna zoo nijdig en kwaad dat ze erbij..., ’k zal maar zeggen: schreemde. ’k Meende dat ze razend kwam en ’k moest mij goed uit de grepe van heur tanden houden of ze zou mijn aangezicht geschonden hebben! Toen stond Floren inde handen te kletsen en hij vloekte van pleizier en hij riep eindelijk dat ’t genoeg was. Ze smeet mij van zich af als een bundel zoodat ik schrob» beien moest om niet te vallen, g’ Hadt ze moeten zien staan! z’ En geleek geen meiske meer! Ze gloeide van spijt en ze liep in huis om heur schaamte te verduiken, ’k Zag dat ik de kanse verbrod had en mij misschien beter had laten omme» leggen. Maar toen kreeg ik een inval. Floren, mag ik ze hebben als ik ze levende van ’t hof kan dragen ? «Ja’g, z’ is d’uwe en ’k ontsla u van uwen dienst»! riep hij. «Ge zijt van mijn bloed, verdjee, doe ze maar meê, als ge kunt!» Ik sprong in huis en schepte ze ineen greep op en zwaaide ze op den schouder. Maar nu was ’t goed dat Sissen pooten aan zijn lijf had, want ze speelde kattenspel en ’k moest al mijn handen bezigen of ’k kwam er van onder als een gevilde kater. Ik loech zoo luide om hare spijt te verzoeten en ’k droeg me dien zwaren blok die spartelde, ’t hof af tot inden «Vierkeer». Daar werd ze beschaamd voor haar gramschap en daarom pakte ze ’t ook ineen lachen. Horkt, Poortere, ’k ge* loove dat we daar wel drie dagen zijn blijven plakken en dat we niet anders gedaan en hebben dan pinten bier gedronken. Zie, jongen, dat waren de beste dagen van mijn leven! Rika was verkocht en Floren leverde ze; maar w’en hebben nooit meer gevochten, tenzij uit leute. . . Goddome, jongen waar is die tijd?! en zeggen dat het al voorbij is en dat ik nog mijn herte hebbe van voor twintig jaar! en dat ik hier ligge... ’t En is niet goed met mij, Poortereik voel het, fluisterde hij op een anderen toon. En inde stemme van den feilen vent beefde plots de wanhoop en de treurnis. Hij viel stil; scheen vermoeid door de opgewondenheid waarmede hij die oude gebeurtenis had opgehaald. Poortere dacht er aan hoe Rika er moest uitgezien hebben in haren bloeitijd, als ze een heele streek op de beenen bracht en van alle jonkheden gekend was... Nu nog, in hare zwaars lijvigheid stak er een knap wijf achter heur vervallen en ver* waarloosd uiterlijk, en heur slordig leven en ’t herberggewoel dag en nacht en de groote kudde kinderen die zij ’t eene na ’t andere ofwel twee t’ eenegader gekregen had, konden de schoonheid van haar jeugd nog niet doen verdwijnen. Poortere ff Een anderen keer kwam Busschere met zijn grootvader en zijn vader vooruit en begon ervan te vertellen. Die grootvader vooral scheen hem te bezielen met een ontzaglijke vereering. Uit de duisternis van ’t verleden verscheen die gestalte in zijne verbeelding als een reus, die eens heel de streek in dwang hield door zijn ongelooflijke sterkte. Er liepen nog een thoe* veel geschiedenissen over hem bij de inwoners van ’t dorp en nog veel oude dingen waren aan zijne herinnering vast* gebleven. Dichter bij de werkelijkheid en levendiger in ’t ge* heugen stond Sissens eigen vader, die ook een wreede kerel geweest was in zijnen tijd. Als Busschere daarvan begon te vertellen, herleefde hij weer. Hij kende elke gebeurtenis, elke heldendaad en hij wist die ongelooflijke zaken zulk een op* rechten schijn en zoo waarachtig te staven in zijn voordracht omdat hij alles kon vastknoopen aan personen en zaken of plaatsen die nu nog bestonden. Zijne voorouders waren Sissens eenigen trotsch, hij had hun macht, of een deelken van hunne macht overgeërfd, want zich zelf bekende hij maar een jongske te zijn bij ’t geen zij geweest waren, ’t Slot van zijn vertelling was dan altijd weer een zware weemoedsvlaag; het liep altijd uit op de treurnis om al ’t geen er voorbij was en om de kostelijkheid en de leute van den «ouden tijd» toen alles heel anders was dan nu ... De zware vent met zijn hoekige kaakbeenderen, met zijn vierkantig voorhoofd en zijn wenkbrauwen die als steenen bogen boven zijn diepliggende pogen welfden, hij lag te knarsetanden van spijt en te zuchten van weemoed, als iemand die overdaan is door wanhoop omdat zijn leven verloopen bleek eer ’t al begonnen was. dacht aan heur oudste dochter, hoe dat meisje nu ook al beloofde iets buitengewoons te worden en binnenkort misschien heel het Gangske zou vermaard maken. Ik heb nog niets uitgericht! riep hij uit. Die spijt sloeg dan over in vlagen van broeiende razernij die met grommelvloeken en vuistende dreiggebaren verbeten werden en afgeketst. Hij wilde weeral bier om de droogte te lesschen en den brand te blusschen, daar binnen. Hij kloeg niet of bekende geene pijn, maar Poortere merkte dat zijne onrust grooter werd, dat zijn gelaat ontsteken was en dat hij daverde gelijk ineen koude koorts. Ineen onbedacht gebaar soms, sloeg hij de hand op de wonde. om er ’t zeer uitte wringen. Den avond van den derden dag was het duidelijk te zien dat er iets gebeuren ging met Busschere waartegen de dokter gewaarschuwd had. Hij lag aanhoudend luidop te droomen, ging aan ’t woelen in zijn bed, wilde eruit en vroeg naar dingen die niemand begreep. Nadien viel hij weer stil en lag alsof er niets mede scheelde, gelijk iemand die aan ’t genezen is. Onverwachts verscheen de onderpastor inde kamer. Hij zag er verlegen uit, ongemakkelijk bij den zieke, in die schunnige omgeving, bang voor al die menschen die hij nooit van dichtbij gezien had en die, naar hij meende, hem vijandig gestemd waren. Hij was terughoudend en schijnbaar verlegen om woorden te vinden en den gepasten toon aan te slaan. Hier had hij nu een slachtoffer voorhanden van die wilde roekeloosheid, een van die kerels die in hun drift tot strooperij hun leven wagen en ’t geluk van hun huisgezin, eene ziel die van God verlaten scheen en in zonde gedompeld! Wat moest hij tegen zoo iemand zeggen ? alwaar moest hij beginnen? Zonder de tusschenkomst van Gods gratie bleek zijne werking hier machteloos en dat God het wonder verrichten zou, verwachtte hij niet. Meedoogenheid en goedertierenheid kwa= men hier niet te pas; de aard van zijn priesterlijke zending scheen hem veeleer op te leggen om uitte varen en van Maarde woorden, effenaan hij ze uitgebracht, schenen hem een valschen klank te hebben hij meende niet ’t geen hij zegde, of het kwani hier ongelegen in die omgeving. De mannen en wijven die rond hem geschaard stonden, ge* baarden niet dat hij er sprekende was; de onderpastor voelde geen enkel punt van toenadering met die menschen hij wist den overtuigenden toon niet te vinden om hun gemoed te doen trillen. Hij stond hier niet op zijn plaats; niets van de weer* digheid van zijn ambt die uitstraalde om ’t geval te verplech* tigen en zijne tusschenkomst ’t voorkomen te geven van ’t bo* venaardsche. Die mannen schenen alleen in hun makker be* kommerd en ze schenen niet ’t minst te vermoeden van de woorden die al over hun hoofden heensloegen. Busschere zelf lag roerloos, met den blik naar de zwarte zoldering en ver* pinkte niet. Dan begon de onderpastor op een gewoon menschelijken toon, over den toestand van den zieke te spreken en te vragen wat de dokter ervan gezegd had ... Volgens zijn eigen inzicht was er gevaar bij en aan Rika deed hij ’t voorstel om, uit alle voorzichtigheid, haar man te doen berechten ’t geval gebruik te maken om een schrikbeeld der zonde op te hangen en ’t gruwelijke exempel onder de oogen te brengen der omstaanders die maar voor geweldige indrukken vatbaar waren. Maar al wat hij doen kon, om inde vormen te blijven, was gebaren dat hij aan ’t bed vaneen rechtveerdige stond en spreken van geduld in ’t lijden en ’t opolferen der pijnen ter eere van de bittere passie Onzes*Heeren, met de bedenking van ’t geen Hij voor ons verdragen had om ’t menschdom uit de zonde te verlossen dat wij het lijden moesten aanvaarden als eene uitboeting voor onze zonden en tot herstel van al het kwaad waarmede wij onze ziel bezwaard hadden. O, vezelde hem een ander wijf toe, die ’t gezegde gehoord had, spreek daar niet van, menheer kapelaan, Busschere gaat genezen, en is ’t dat hij verslecht, ge komt daar veel te vroeg mee af, menheere! We doen dat hier maar als we doodgaan! Dat Busschere ’t moest weten, ge zoudt wat hooren! Kom maar, de laatste tien minuten, dan zal hij wel God en al zijne heiligen aanroepen en ge krijgt van hem al gedaan wat ge wilt! Als God hem dan nog de gelegenheid geeft! vrouwe; de genade kan ons geschonken worden maar God kan ze ons ontnemen! Is die pastor daar nog niet weg, vroeg Busschere ineens. En dan deed Rika teeken met nog een paar andere wijven dat ’t beter was als de kapelaan vertrok om den zieke niet op te winden. Daarna kwam Kabootere binnen en Busschere richtte zich welgezind bij ’t zien van den vroölijken kwast er heerschte aanstonds eene andere stemming onder de gasten en Satie begon maar op luchtigen toon den zieke moed te geven. Ge ligt daar nu! riep hij, en wij staan er op te zien lijk kwa jongens! Waar zijn ze nu met al hun kennissen en waarom genezen ze u niet, de mannen?! Drink liever eenige druppels genever dat is nog altijd de beste medicijne! ik heb mij daar altijd meê uit den nood geholpen en ’k ben er slechter bij geweest dan gij, Busschere! En plots, op een anderen toon: Maar, Sissen, zeg nu ne keer, wat peist gij van den hemel? Want, als gij nu sterft, moet gij toch weten waar naartoe! Wat peist gij er van? vroeg Busschere. Ik, dat de hemel voor ons niet en is. Wie gaat er naar den hemel? Kleine kinders, nonnen en oude kwezels. Busschere glimlachte: We gaan al te gare, bijeen blijven, zegde hij. Later inden avond kwam Stanse Sloovers nog eens zien. Ze zette al dadelijk een ernstig wezen en eer zij al gesproken had, was de belangstelling gaande om haar gedacht te kennen. Aan een gebuurvrouw fluisterde zij iets en vandaar liep het nieuws rond: dat er vrees was voor ’t «vier» en dat ze naar huiswas om een remedie, dat ze nog zoeken moest in hare boeken, ’t Vuur was gekend onder dat volk als uiterste gevaar en ’t vreeselijkste onder alle ziekteverschijnselen, De verwacht ting wekte algauw de angstige nieuwsgierigheid voor een schrikwekkend vertoog. Er kwamen meer mannen en wijven inde kamer en ’t geruchte bij den disch viel stil.’t Was alsof de groeiende onrust zich uitbreidde en ze allen naar hier dreef en nader bracht, om Busschere in zijn plechtig en grootsch afscheiden bij te staan. Niemand die er nog aan dacht de hulp van den dokter in te roepen; in hun meening was hij de officieele persoon, die er bij hoort als er een zieke is, gelijk een rechter bij den veroordeelde maar die had er nu zijn werk aan gedaan, zijne ambtsplicht was voltrokken; verder verwachtten zij niet het minste heil of beternis van zijne tusschen* komst. In nood zochten zij alleen de hulp van Stanse die haar geheime middels inspande of altijd te zeggen wist Menschen lijk wij zouden daar een raar figuur maken en ook, ’t moet daar wreed vervelend zijn we zouden daar moeten stil zitten en schoone manieren hebben. In d’ helle zullen er toch mannen zijn van onze soort, menschen met wien we kunnen klappen en leute maken en ons gevaarten vertellen. Zie maar, Sissen dat ge niet en gaat waar wij niet én geraken, anders zit ge daar alleene en al d’ heiligen loopen toch van u wegl wat er moest gedaan worden om het kwaad te bezweeren. Nu bleef zij lang weg. Busschere verslechtte zienlijk. De rillingen overliepen zijn lijf en hij deed zotte gebaren met de handen gelijk iemand die in ijlkoorts verkeert. Zij hadden alle moeite om hem in bed te houden hij wilde weg en was gejaagd. Ze zouden Stanse halen en ze kwam aanstonds. De medicijne die ’k zou willen geven en kan ik niet gereed krijgen, ’k moet te veel soorten bijeen zoeken. Waar kan ik nu bievoet vinden, of wie heeft er nu versche galle ter= eerde? en heidensch wonderkruid en galgeboonen? ’k Heb hier iets anders dat ook wel zijn werk zal doen en dat zeer goed is in dat geval. Maar als ’t vier dweersdoor komt, vrees ik dat de remedie niet sterk genoeg zal zijn! dat we te late gezorgd hebben! Waarom hebt ge daar ook den dokter zijn pooten aan laten steken? Wat heeft hij er aan gedaan? een lapken lijnwaad op dè wonde gelegd! een kind kan dat ook en hij kan zulk een lapken op zijn gat leggen, ’t komt overeen uit! Kent hij de zalven om wonden te genezen door looden kogels geschoten ? Maar Stanse’s kunsten waren hier niet wel genoeg de dokter zou ’t beter doen ge ziet nu waar ge komt! Als heur mistevredenheid uitgesproken was, begon zij op een anderen toon en zij vatte heur werkzaamheden aan. Hier, zie Sissen, neem gij dat ne keer in jongen, ’t en kan geen kwaad en ’t en is niet bitter, ’t kan uwe genezing zijn, jongen. De omstaanders fluisterden iets over de gewichtigs heid van ’t geval als ze merkten dat er damp opsteeg toen het fleschje ontstopt werd. Het was bekend dat Stanse in uiterste gevallen het vuur met ’t vuur bestreed en bijtend en brandend vocht toediende aan de zieken. Sissen bezag het vocht in het fleschje en liet den hals ervan inden mond steken, alsof ’t hem al onverschillig was en hij ledereen had vertrouwen in ’t geen Stanse hem toegediend had en ze verwachtten een onmiddelijk uitwerksel van ’t ge* heime geneesmiddel. Maar Sissen zelf scheen het op te geven, hij hief weer het hoofd en vroeg naar de kinders en als hij ze allen rond zich had, overviel hem de treurnis om ’t geen hij vóór zijn oogen zag en voelde als zijn vonnis. Jongetjes, zei hij kreunend, ’k zou zoo geern nog een tijdetje leven, maar ’t en zal niet meer gaan! En de groote, felle vent, als een gelaten schaap, legde zijn hoofd neer en de tranen liepen hem over de wangen. De rustpoos hield nog een goede half uur aan, maar dan begon het vreeselijke tooneel waarop ze allen met ontsteltenis gewacht hadden. Busschere schoot wakker, steunde op de armen en keek verwilderd rond. En dan, ineen wrong, scheurde hij zijn hemd open, snokte ’t verband van de wonde en sprong uit het bed. Inden zwaai had hij de zolderribben gegrepen en gelijk hij gewoon waste doen, telkens hij in zijn goede toeren was en zijn macht wilde toonen. Maar hij raasde en riep en vloekte als een bezetene. De mannen trachtten hem te pakken, werden echter weg* geslingerd als slunsen, tot ze hem eindelijk grepen met zessen tegelijk en er op kropen en hem met zeelen aan de vier stijlen van ’t bedde vastbonden. Maar hij hief ’t allemaal op en ’t kraakte en ’t sprong in stukken en in snot onder zijn razernije. De worsteling herbegon en vier mannen hadden er hun werk mede aan elk een arm en aan elk een been en een anderen niet weten moest waarvoor het dienen zou. Hij dronk het uit zonder dat een spier aan zijn wezen vertrok. Daarna stilde hij weer, scheen te zullen slapen. Zijn asem blies hij met zware trekken door de neusgaten gelijk een peerd dat afgeloopen is. om den kop en nog een ander die hem scherreling berijden moest om de krampwrongen van den buik tegen te houden. En hij zond ze nog waar hij wilde en deed ze wakelen als ineen storm en ’t geloei uit zijn keel geleek aan den vervaar» lijken wind. Hij verkende niemand meer. Nu hij weer stil gevallen was, riepen zij erop, Poortere, Rika, Loket, Stanse, de jongens ... al geen voordeel. Hij lag met gekeerde oogen ’t wit alonder gedraaid, te glarieën in ’t wilde en in eene houding als een gekeelde stier, die wacht om den geest te geven. Al de omstaanders waren bleek en beangst, met de vrees op het lijf om ’t geen er nog ge» beuren kon en met ’t medelijden inden krop en deernis om ’t geweld dat ze Sissen moesten aandoen om zijn wreedheid te temmen. ’t Is ’tvier; ’t vier komt er in! verklaarde Stanse. Hij moet er in versmachten! Ge kunt wel denken hoe lastig zulk een mensch moet sterven en wat geweld het zal kosten. Zijn leven is taai als welster! ’t En is maar als ’t vier aan ’t herte komt dat hij zal begeven. En is er geen middel om zijn dood te verzachten ? vroeg er een. De anderen keken verbaasd op en Rika begon te huilen want het voorstel klonk zoo vreemd omdat er nog niemand aan ’t uiterste wilde geloovën. Laat ons liever hem helpen om te genezen! stelde Poortere voor. ’t En is maar dat hij ons allen kan aan den hals brengen als hij razende wordt zulk een reus! zei er een. Als hij te geweldig wordt, kunnen we hem bloed laten, verklaarde Stanse. En als ’t noodig is hem laten uitbloeden. Ze bleven in beraad en drie vier wijven gelastten zich om Rika en de jongens buiten de kamer te brengen en bezig te houden. Van biechten of berechten kon nu geen sprake meer zijn, noch pastor noch kapelaan zouden er durven omtrent komen. En nu weer rees Busschere op als eene furie, met een kreet als een gepijnigd beest en ze moesten hem gezamenlijk bespringen om hem geveld te houden. Dan gaf Stanse het teeken. Er is toch niets meer aan te doen en we zullen zijnen doodstrijd verkorten, meende zij. Kom, wie gaat er hem bloed laten. Houttekiet, die nog barbier geweest was bij den troep, kwam vooruit en terwijl zij alle moeite deden om het ontzaglijke lijf en den rechterarm in bedwang te houden, stelde hij er zijn vliem op en sloeg den slagader af. ’t Bloed speitte met een fijnen straal inde hoogte en regende in stofdruppels overal neer. Bij elke beweging schoot het straal in eene andere richting en het bloed kwam eruit gepompt bij eiken slag, gestooten gelijk dooreen zuiger. Weldra zaten al die mannen met ’t wezen en ’t lijf roodbe* vlekt, als moordenaars die beulenwerk verrichten. Langzamer* hand mochten zij hun krachten verslappen want de tegenstand verminderde, ’t Was alsof het kwaad en ’t venijn van ’t vier met het zwarte, drubbele vocht Busscher’s lijf verliet en hem verloste van de bezetenheid. Hij viel stil, zijn leden hingen slap en zonder eenig misbaar of kennis, blies hij zachtjes den laatsten asem uit. Inden uchtend, terwijl hij op zijn ronde was, hoorde de dokter dat de man uit het Gangske gestorven was. Hij moest er dus niet meer heen gaan. Dorpslucht. 20 De onderpastor die nog een laatste poging wilde wagen om den verstokten zondaar te bekeeren en eene ziel voor den hemel zocht te winnen, kwam ook te laat. Vaneen anderen kant zag hij nu zijne tusschenkomst veel vergemakkelijkt hij mocht zich nu bepalen bij een gebed bij het lijk en wat troostwoorden voor de weduwe en de kinders. De kapelaan vond er de ruwe en onbeschofte venten ingetogen en getroffen, door den ernst van de dood en de vrouw en de kinderen in de radelooze wanhoop, onder den onmiddelijken slag van het ongeluk. Waar hij had meenen uitte varen over’t goddeloos afscheiden vaneen goddeloozen zondaar, werd de onderpastor, in zijn opgewonden ijver, getroffen en de kalmere stemming bracht er hem vanzelf toe de gewone troostwoorden uitte spreken. Het tooneel rond het lijk was heel anders als bij het ziekbed. De overmoed bij de kerels was vergaan en zij die ’t optreden van den onderpastor toen minachtend en vijandig beschouwd hadden, keken hem nu met bang smeekende oogen aan, om zijne gunst in te roepen. De onderpastor voelde zich inde weerdigheid van zijn ambt hersteld, nu was er aan» raking. Nu kon hij optreden als de helper die in staat is alleen den troost te verleenen als degene die iets meer weet dan alle anderen over ’t grondeloos mysterie waarvoor ze kwamen te staan. Ze verwachtten dat hij iets zeggen zou en opheldering geven over de geheimzinnige streek waar de ziel van Busschere, dien ze daar zooeven nog bij hen hadden, nu gevaren was en van waar hij hun nooit eenig teeken meer doen zou en nooit meer terug keeren. Inden nood om hunne gevoelens mede te deelen, inden opdrang om de aandoening van hun gemoed uitte storten, meenden zij tot inde bijzonderheden, alles te moeten vertellen wat er met Sissen voorgevallen was. Inde versla» genheid waarin ze nog verkeerden door dien schrikkelijken Alzoo onderging de onderpastor voor ’t eerst den aangenamen indruk van ’t vertrouwen bij die mannen die hem zoo afkeerig waren en die hem, naar hij meende, nooit benaderen zouden. Tot zijne groote verwondering merkte hij hier indruk te maken en hij voorzag dat zijne goede houding wel verstrekkende gevolgen kon hebben. Hij hield er zich langer op dan hij ’t eerst gemeend had, ging belang toonen in ’t geen men hem vertelde en met een veelbeteekenend gebaar of een enkel woord dat meer bedieden moest door den ernst van den toon, hield hij zich in zijne weerdigheid. Daarna begon hij om de ontstelde gemoederen te verzoeten; sprak hun van de groote barmhartigheid Gods, van de geheime wegen der Voorzienig# heid die somtijds het laatste oogenblik waarneemt om de genade uitte werken. In hunnen ijver om den kapelaan te overtuigen en eenige zekerheid van hem te verkrijgen over de uitkomst, haalden zij al de gaven en goede hoedanigheden uit van den over# ledene: zijne goedhertigheid, zijn medelijden en zijn ronde inborst die alles uitgaf gelijk hij ’t inhad. En om de be# weringen te staven, haalde Rika zelf eenige gevallen aan en onder andere: dat hij Poorters vrouw opgenomen had van de straat als ze van iedereen verlaten en geschuwd was omdat haren vent in ’t kot zat. En met een ernstig gelaat, als een hoogste troef in ’t spel, vertelde zij: dat Busschere nooit te bedde en ging zonder zijn kruiste maken en dat hij nooit gelaten had zijn paaschen te houden! Het deed die menschen blijkbaar deugd iemand te hebben om de eere te kavelen van den man die nu zichzelf niet meer doodstrijd, heel bevlekt nog van ’t bloed dat hen bij de worsteling op ’t wezen en de kleeren gespeit was, vertelden zij met gedempte woorden en uitdrukkelijke gebaren den hevigen strijd waarin Busschere zijn leven afgevochten had. verweren kon en die ineen roep van boosheid geleefd had voor de deftiger parochianen. Zij zelf waren er genoeg van overtuigd en in hunne oogen was hij de rechtschapenheid en de teergevoeligheid zelf, maar ’t geen waar zijne en hunne omgeving de eenige schuld aan was, wilden zij goedmaken met er ’t noodlot en de gedwongene zedelijke ondergeschikt* heidin te bemoeien, zonder dat zij het met woorden duidelijk konden uitbrengen. Zij bestormden den onderpastor om ter meest. Als eene verontschuldiging kwamen zij altijd terug op het onherroepelijk ongeluk en die ellendige oorzaak waarin hij zoo jammerlijk zijn dood gevonden had en met de onder* stelling dat het anders had kunnen zijn. Bij die bedenking woelde er inden wilden aard der mannen eene wanhoops* wraak die hun ingetogen uiterlijk dreigde te breken en zoo gauw de kapelaan weg was, durfden zij met knarsetanden hun woede lossen en stonden zij rond het bed te dreigen op den rampzaligaard die hun Sissen ontstolen had! Poortere stond daarbij en sprak geen woord. Hij was uit de kamer nog niet geweest; hij zag er versleten uit, dood* vermoeid en scheen afwezig van al’t geen er rondom gebeurde. Door de zorgen van Stanse, met de hulp der andere gebuur* vrouwen werd de wanorde hersteld, het bloed afgewischt, het lijk gewasschen en net aangekleed en op een versch gespreid bedde gelegd. Als het werk voltooid was, lag Busschere als een heilige, met kalm gelaat, versch geschoren en tusschen zijn grove vingers ge* steken, hield hij een kruisbeeldeken van de goede*dood, dat als een speelding zoo klein, inde grove handen eruit zag, en waarop hij, van onder zijn neergeslagen oogschelen, ingetogen scheen op te staren. Op een tafeltje, nevens het bed, brandden er twee keersen waartusschen een koperen Lieven «Heer en een bierglazetje met Vroeg inden morgen van den volgenden dag, luidde het kleine beêklokje zijn schelle klaagtonen door de reine zomers lucht over ’t dorp. Niemand gaf er veel acht op; het beduidde alleen dat er een arme dopper met den laagsten dienst zou begraven worden. Satie Kabootere alleen, bij wie de tegenstelling opviel met die andere, plechtige uitvaart van den burgemeester, kon zijn misnoegdheid niet bedwingen en hij moest het gaan uitroepen aan den gevel van den bakker omdat ze ’t al zouden hooren: Ja, riep hij, ’t is er een uit Gangske die gecreveerd is! Ik, zal 'troepen! Ge hoort het wel! Eergisteren was’t met de groote klokke drie dagen lang en nu is ’t met schelletje! Dat is, —’k zal ’t u zeggen: omdat er drie Goden zijn; de eerste wijwater en palmtak. Heel dien dag en den nacht door, bleven er twee mannen als eene eerewacht bij het lijk en aanhoudend kwamen de bewoners, rekewijs hun bezoek afleggen als een laatste afscheid. Een voor éen staken zij mijdzaam de deur open, om de plechtige stemming niet te storen, kwamen met de klak inde hand en ’t zware donkerziende wezen met de neer* hangende knevels, voor ’t bedde staan staren; daarna doopten zij de gewijde palm in ’t potje en besprenkelden het lijk, eer te vertrekken. Tegen den avond werd Busschere gekist en daarbij hernam al de droefheid nog eens, die alreeds gezeten scheen. Dat kisten verzinnebeeldde de opperste scheiding en al wie ’t hun aanging, de wijven vooral, drumden er nog eens rond om voor den laatsten keer, eer ’t deksel er voorgoed op ging, den doode te aanschouwen. Op den uitersten stond staakte alle snikken en werd het heel stil en al de hoofden reikten voorover alsof er iets nieuws te merken viel, en ze ’t lijk voor den eersten keer te zien kregen. De aandachtigheid van dien laatsten aanblik was de onbewuste uitdrukking van het plechtige vaarwel, het afscheid voor eeuwig! is een goudie God en hij is doof, ze moeten veel en groot geruchte maken en luide zingen of hij ’n hoort het niet; de tweede is een zilvere God, dat is er een voor de plaatse* naars voor den bakker en zijn weergade ;en de derde dat is er ’n en kopere die is niet doof dat is de onze met ’t schelletje hoort hij het al dat hij de deur moet open doen van den hemel om Sissen Busschere binnen te laten! Satie had, volgens gewoonte, al de jongens van de plaats als toehoorders, die altijd erbij waren als de groote leven* houder in zijne verontweerdiging losbarstte. Maar voor de plaatsenaars zelf was ’t genoeg dat ze wisten dat ’t er een was uit ’t Gangske die begraven werd; niemand vroeg er verder naar omdat zij er geen belang in stelden en omdat zij er niemand tenzij van aanzien, kenden. In ’t Gangske zelf echter was ’t als een hoogdag, alle werk en bezigheid lag stil en iedereen hield zich gereed om aan de plechtigheid mede te doen. Nu nog meer dan binst hij leefde werden de bewoners gewaar dat Busschere de ziel en de geest, de leider en de raadsman geweest was van de bende, hij die wist wat recht was, die een wil had en gezag, die nooit vervaard was en met alles weg wist en zich overal kon doen gelden. Heel ’t Gangske voelde zich verweeuwd, niet overtuigd nog: dat Busschere voor altijd doodwas, dat hij nooit meer zou opstaan, omdat ze een paar dagen geleden nog, zijn zware gestalte gezien hadden en zijn luide stemme gehoord. Hij was hun inderdaad verraderlijk ontstolen. Maar ’t meeste leed voelden zij bij ’t gedacht dat er niemand hem vervangen zou dat ze hun opperhoofd en hun veiligheid verloren hadden. Met die stemming, uitgedrukt op hun gelaat, stapten zij in stoet uit de enge opening van ’t Gangske inde zonnigheid der dorpsplaats. Voorop een jongen met den kruisstandaard en daarna zes Dat troepje menschen miek een armtierig uitzicht inde ijle kerk waar zij bijeen geschaard stonden inde middenbeuk. Binst de mis, die haastig gezongen werd, bleven de mannen met gefronste wenkbrauwen, ingetogen deftig, bewust van de gewichtigheid der gebeurtenis, waarop zij voor ’t aanschijn der gemeente eere wilden doen aan hun overledene. De vrouwen zaten godvruchtig en met werkende lippen te bidden en in de stiltepoozen waar ’t gezang stopte, hoorde men het snikken der kinderen die, aangedaan door ’t ongewone, hun verdriet niet inhouden konden. Na de plechtigheid trok de stoet met den pastor en ’t kerk* volk naar buiten, waar ineen uithoek van het schoone gras* plein, den put gegraven was. Daar zagen zij de kist neerlaten en na de laatste zegening van den wijwaterkwispel, trad Stanse Sloovere vooruit om ’t geld rond te halen waarmede de begrafenis en de kist moest betaald worden. Alleman gaf zijn deel, iets meer dan ’t gewoonte was, en nadat ze nog wat staan draaien hadden tusschen de grafheuvels en rondgekeken hadden naar de arduinen grafzerken, was er éen die teeken gaf en ze verlieten het kerkhof. Nu eerst voelden zij zich weer los en ontspannen en her* mannen op hun zondagsch, die den zwaren last der kist droegen die gedekt was met den arm=pelder waarvan het zwart der stof door gesletenheid tot brons=ros was vergaan. Achter ’t lijk stapte de Grooten Turk in zijn mantel, die de kinders van den overledene in kudde opleidde. Daarna kwamen al de mannen in dichten groep gevolgd door de vrouwen „ waar Rika met de drie dochters inde eerste rei gingen. Allen waren even ingetogen en stil, met de meewarigheid in heel hunne houding stapten zij vooruit, terwijl het klokje met nijdig korte slagjes als een bitsig keffertje, ongeduldig klipte om ge* daan te maken. ademen in hun gewonen doen en om de wederwerking nu maar gauw los te laten en hun wezen te ontrimpelen, haastten zij zich in ordelooze bende, naar hun eigen domein. Het vertoog had in geener deelen de belangstelling gewekt bij de dorpelingen, het was onopgemerkt voorbij gegaan en van ’t geen er verder nu als rouwdeest moest gevierd worden, zou geen enkel der deftige burgers op ’t dorp, eenig inzicht of vermoeden krijgen. Inde Halve M aan was alles opgeschikt en gereed om ’t volk te ontvangen; de tafels waren uitgeschoven, de witte kommen stonden gereekt en te midden prijkten de hooge stapels koeke* boterhammen op de tinnen borden. Heel de bevolking was er genood om te komen koffie drinken. Rika kon het goed doen en ze deed het te liever om haren staat te houden en eere te doen aan de herinnering van Busschere, die ook na zijne dood, moest gevierd worden als de eerste van ’t Gangske. De Groote Turk zat mede aan tafel, tusschen de weduwe en Sara, de oudste dochter. Al de anderen zochten plaats waar ze konden, mannen en wijven dooreen, de gelagkamer vol, de achterkamer vol, de vaute vol en de keuken vol. Vier, vijf wijven die er zich voor hadden aangeboden, bedienden de gasten van koffie en boterhammen. Van nu voort zou het er lustig toegaan, zonder uitgelatenheid althans. Men zat nog met de zwaarte en de onmiddelijkheid der plechtigheid op ’t gemoed, waarvan er zoo lang mogelijk iets moest overblijven; maar van ’t ongeluk zelf had men nu toch een reden gemaakt om zich in ’t onvermijdelijke te schikken en bij ’t gezonde inzicht dier menschen had de groote levens* wet weeral de bovenhand behaald. «Wij kunnen met dooden niet huishouden» had er een gezegd. En daarmede beduidde men dat eens de laatste eere aan den overledene besteed was, men aan zijn plicht had voldaan en men voortleven moest. Klein en groot, elk at er even gesmakelijk zijn bekomste en de jongens vooral aten er dan nog eenige boterhammen bij omdat ze zoo zelden de gelegenheid hadden van zulken kermiskost ze telden de sneden effenaan zij ze binnen* speelden, om prijs. Na de koffie werden druppeltjes franschen opgediend en daarmede begon er al wat roeringe te komen van de gasten die volgegeten waren en hun weister zochten of naar buiten wilden voor de koelte. Het was geen dag om nog iets te beginnen, als men zoo goed bijeen was, en men had het nog nooit al uitgepraat over Busschere en al ’t geen hij had uitgericht. Langzamerhand kwam er de stemming in alsof Sissen zelf werkelijk weer van ’t gezelschap was en de mannen voelden dat ze naar den zin van den overledene handelen moesten en niet flauw vallen in ijdel getreur zonder einde. Hij zelf ware de eerste geweest, om te zeggen dat ’t nu genoeg was en er wat fut weer mocht in komen. Ze verdeelden zich in groepjes; de gezetensten zochten hun makkers om met de kaart te spelen. Anderen mieken eene plaats vrij om te kegelen of gingen aan den vogelpik of naar buiten op het bollespel. Na de borreltjes begon men aan ’t bier en Rika en Sara met nog eenige helpsters, hadden reeds den voorschoot aangebonden en waren verlaan om de groote pinten bier rond te dragen. Al de wijven waren natuurlijk ontslegen van ’t koken voor t Stemmenmengsel roesde dooreen boven de hoofden onder de lage zoldering en dreef door de opgeschoven vensters naar buiten met den geur en den damp van warme koffie. De boterhammen verdwenen van de borden en ineen hoek der keuken waren er twee wijven lijfelijk aan ’t snijden en twee andere aan ’t beuter smeren. den middag en ze bleven rond den Grooten Turk gezeten of ondereen luide aan ’t kakelen. Zoo verdeden zij in gezelschap heel den namiddag en ais ’t avond was, zaten zij er nog bijna allen inde stovende hitte binnen of rond het huis. ledereen vond dat er nooit hertiger gevierd werd voor een doode ten andere: gelijk Busschere was er maar één geweest en ze meenden ’t voor hem niet wel genoeg te kunnen doen. ’t Rumoer en ’t geronk en ’t geroep hield niet op ’t was een geirnde kermis; en als de gezellig» heid en ’t bier samen begonnen te werken, ontstond er een drang om den lust luidruchtiger te laten gaan. Er was iemand onder de deernen die voorstelde om de gezelschapspelen te beginnen gelijk op de groote dagen en dat haalde ineens al den bijval. Die niet meê en wilde moest uit den weg en 'tjonge volk schaarde zich in ronde om de groote leute te beginnen. Men speelde opeenvolgend: Paterke, Schoentjedap, Minnejagerke, heel de reeks geweldige spelen met zang en roefeling en luide gelach en gekraai en gegiechel, waar de opgeschoten jongelingen en volgroeide dochters bijzonderlijk op gesteld waren. Daarna volgde de uitdeeling der panden en de boete om ze gelost te krijgen, ’t Ging er juist als op een Driekoningenavond of een Verkoren*Maandag of op een kermis»Zondag. De laatste vondst kwam van Loket’s dochter, een meissen gelijk een peerd, die verhit was door ’t springen en opgewekt door de grove pooteling der mannenvuisten. ’t Spel van Petrus»en»Paulus! riep zij als een victorie.-kreet. Bij dien inval ging er luide gejuich van instemming en bij voorbaat steeg de blijdschap reeds op om ’tgeen hier altijd als de opperste vermakelijkheid aanzien werd. Ja, de venten hebben ’t nog niet gekregen; de venten moeten nog hun deel krijgen vandaag! riepen er twee drie meiden, die ’t over de hoofden uitschreeuwden. Tot Busschers jongens zelf hadden er aan mede gedaan en Sara ook bleef niet ten achter inde uitgelatenheid ze schenen al hun verdriet vergeten te hebben en lieten zich gaan inde algemeene opgewondenheid. Poortere was de eenige die geen lust had om meê te doen. Hij kon zich niet laten op* De venten zagen er geen erg in en ze zouden zich laten bedoen vandaag. Ze voelden zich zoo behagelijk en ze hadden nu zooveel bier gedronken, dat ze niets meer weigeren kosten om de leute te volmaken. De meisjes liepen naar ’t zwingelkot en namen er vlas en werk gelijk ze ’t vinden konden. De kerels moesten op een rij gaan zitten, scherrelings op de zate van hun stoel en elke meid moest heur vent kiezen en hem een drendel vlas of werk inde neusgaten stoppen. Gelijk ze daar zaten gepint met die vlassen knevels die tot op de knieën hingen, was ’t vertoog al koddig genoeg om heel de menigte in geweldigen lach te houden; maarde echte kermis zou eerst beginnen als ieder vrouwmensch een brandende keers kreeg en op een gegeven teeken de aangeplakte knevels bij de einden met de keersevlam ontsteken werden. Daarop ontstond eene schorming van belang en het luide proesten der groote klaaien die onder ’t herhaalde uitspreken van «Petrus*Paulus» de vlam* men moesten uitblazen op gevaar van hun baard te zien branden of het wezen verschoeperd te krijgen. De prikkeling door ’t gevaar der oplaaiende vlammen, de walmdamp en ’t vreemde blaasgeluid en de beangstigde wezens zwartgerookt, vormde ’t zotste spektakel waarbij de wijven zich op den grond lieten vallen en den buik hielden van ’t onbedaarlijk lachen. Uit den rookkuil kwamen de kerels te voorschijn, allen min of meer gehavend, den baard of de knevels verbrand en met hun zwarte wezens zagen zij eruit als moordenaars. Zij wisten zelf niet hoe wreed van uitzicht ze waren, tenzij met malkaar te bezien ’t geen telkens de leute hernieuwde. winden. In die bende voelde hij de zwaarte op zich wegen van ’t geen hij alleen wist en ’t geen de anderen niet vermoedden. Hij zat zich lijfsgenadig te beschuldigen de oorzaak te zijn van ’t geen hij nu betreuren moest. Inde oprechtheid van zijn gevoel had hij liever zelf dood geweest dan te moeten bekennen dat Busschere voor hem zijn leven gewaagd had! En wat was het Gangske nu nog en wat scheelde hem heel die zotte boel, als Sissen er niet meer was? Ze waren hem vreemd en hij was er afkeerig van al die loeders met hun gemeene bakkes, belabberd met roet. . . Hij hoorde er niet bij en wilde ver weg zijn inde eenzaamheid om zijn treurnis lucht te geven. Zijne terughouding werd werd echter niet opgemerkt, elk waste zeer verstrooid in ’t algemeen getater omdat ze iemand zouden opmerken die vanuit den hoek het spel zat aan te staren. ’t Geen Poorter nu verontrustte, ’t was dat hij niet wist wat aan te vangen met zijn geheim. Busschere zelf zou aanstonds geweten hebben wat er te doen was; maar hij was gestorven zonder maar eenig teeken te doen of zijn inzicht te kennen te geven. Poorter leed onder de behoefte om er met iemand over te beraadslagen. Terwijl de uitgelatenheid der onbedachte feestvierders rond hem opraasde, zat Poortere te dubben over de vraag: hoe zou Busschere er ’tbest mede gediend zijn? Zijn dieper inzicht wekte in hem de plicht om zijn vriend te wreken en ’t Koornaert betaald te zetten. Maar hoe moest hij het doen? Als Busschere er maar met een wenk op gedoeld had, dan was ’t met Koornaert gedaan, dezen avond nog, al moest het hem weer en voor altijd naar ’t gevang brengen. Maar... Terwijl hij de jongens daar mede aan ’t spel zag, kwam hij op ’t gedacht zijn geheim aan den oudste kenbaar te maken en alzoo een deelgenoot te hebben om een voornemen uitte kiezen. De jongen zag er echter nog zoo onbezonnen uit Bij Poortere was het er niet om te doen een dwazen slag te slaan het schemerde hem voor dat er profijt uitte trekken was en dat hij zijne wraak dieper kon doen dragen met Koornaert te doen zweeten onder de dreiging dan door een botsbolligen aanval. Hij moest het fijn beleggen om er de dubbele voldoening uitte persen en Busschere te wreken zóó dat het te zelfder tijde eenig voordeel bij bracht voor Rika en haar jongens. Terwijl de doende kerels en de lachtaarten van meissens nu wat zaten uitte blazen en ’t geweld bedaarde, zag Poortere gelegenheid om Medar, den oudsten van Busscher’s zonen naar buiten te roepen. Hij leidde hem over ’t pleintje achter thuis naar ’t zwingelkot waar een manestraal door ’t open venster een groote heldere streep inde duisternis verlichtte. Door ’t geraas dat uit het huis tot hier door kwam, kon men ook de groote stilte en de heimenis van den nacht onderstellen. Poortere nam den jongen bij den schouder. Hoe oud zijt ge nu? Op mijn zeventiende. . . Poortere aarzelde een stond en dan: Hebt gij leer en zwijgen? De jongen keek verbaasd op. Wel, wacht nog drie jaar, als ge twintig jaar oud zijt... ga ik u zeggen wie er uw vader doodgeschoten heeft ik alleen weet het! Ik zal nu zien of ge kunt zwijgen. ’tware alleen goed om de zaak te verbrodden; want ’tgeen voor de wereld en voor de makkers moest geweerd worden ’t was de oneere op Busschers naam niemand mocht weten dat hij bij eene diefte zijn dood had gehaald. Aan Rika of aan de dochter? Geen gedacht van. ’tWas maar best als ze de waarheid niet kenden met wijven kon hij in zulke zaak niets uitrichten. Poortere vertrok. En de jongen die ineens al de dampen van ’tbier en de opwinding der luidruchtigheid voelde weg* trekken, bleef verbauwerd onder den slag. Hij ging in huis en zocht inde keuken en dan inde herberg om te zien of er nog iets overgebleven was van de gewichtigheid op het wezen van dezen die hem dat onverwachte nieuws verteld had. De jongen ondervond dat er hem iets naar ’t hoofd steeg als eene razernij die hij moest gesloten houden; maar op den stond was ’t beslist dat hij geen drie jaar zou wachten om te weten ’t geen die Poortere voor hem gescholen hield als een geheim. Wat hij al rondzocht onder de menigte, Poortere was er niet meer te vinden en de jonge kerel lapte er in zichzelf een vloek door met den grol van: laat ze maar komen! Toen alles stil geworden was en al de gasten vertrokken waren, dan voelde Satie Kabootere, de groote levenhouder, opeens de behoefte om te doen ’t geen hem altijd opkwam als een nood, bij elke groote omstandigheid; en eer te gaan slapen moest hij nog naar de plaats om daar zijn gemoed te gaan luchten en de plaatsenaars de waarheid te gaan schreeuwen onder hunne vensters. Hij plaatste zich bij den wegwijzer te midden ’t kerkplein en begon er te roepen over ’t slapende dorp al wat hij roepen kon als een zatte profeet en in ’t heldere manelicht deed hij gebaren gelijk een boetpredikant die in ’t vuur zijner overtuiging zijne dreigementen uitraast. Smeerlappen! Schijnheiligaards! djezus*dieven! Busschere is dood, we hebben hem begraven maar wij zijn er nog, wij, zijn ras! De mannen van ’t Gangske leven nog en achter ons zijn er nog! Leelijkaards! g’en krijgt ons niet kapot; als g’er eenen doodschiet groeien er tien andere uit den grond . . . om u den duivel aan te doen zoolang er nog smeer aan uw vel is! De brave burgers, die in hun ruste gestoord werden door Dees laatste dagen was de kapelaan buitengewoon overlast geweest van werk. Hij was moeten uitgaan op inlichting voor ’t stichten vaneen verzekerings»bond en al het voorbe» reidend werk had heel zijn vrijen tijd ingenomen, zoodat hij nu eerst gelegenheid zag om bij Juffer Agatha overeen thoe» veel belangende zaken te gaan kouten. Gelijk naar gewoonte stelde de onderpastor de puntjes vast waarover hij zich voorstelde met de oude juffer te spreken. Op die manier was hij altijd zeker niets over te slaan en het gaf tezelfder tijde den schijn aan zijn bezoek van eene ge» gronde reden. Hij was er vertrouwd genoeg om als vriend van den huize er zoo maar binnen te vallen en hij wist dat zij er zelfs op gesteld waren dat hij er geregeld kwam, en zij mieken hem telkens de bemerking als hij er wat langer dan naar gewoonte was weggebleven, toch hield hij er geern eene beweegreden op na en trachtte dat zij telkens weten zouden waarom hij er kwam. Dat gold zoozeer om met zichzelf in orde te zijn als om geen opspraak te verwek» ken van ongegronde vertrouwelijkheid. Met juffer Agatha, die prefecte was der congregatie, eene groote weldoenster daarbij in alle goede werken en inrichtingen en met juffer Elvire die een vriendin was van zijn zuster, had de onder» pastor altijd iets te vragen of te schikken of mede te deelen zoodat hij nooit lang naar eene reden voor een bezoek raden moest. Juffer Agatha ten andere was een persoon die moest en wilde gekend worden voor ’t goed dat ze verrichtte; hij ’t onverwachte geraas, lieten er zich weinig aan gelegen; ’t is dronken Satie, zegden zij en keerden zich op de andere zijde om voort te slapen. moest haar inde goede meening laten dat zij overal haar woord en hare hand in had en dat er niets beslist was zonder haar inzicht te raadplegen. Vandaag had de onderpastor haar een plan voor te leggen tot herinrichting der zondagschool voor de meisjes, met eene afdeeling voor huishoudkunde, waarvan hij eene modelinrichting bezocht en bestudeerd had. Daarvoor moest er een massa geld gevonden worden, maar de zaak zou een grooten klank geven op de gemeente en om er als de inrichtster van bekend te staan zou juffer Agatha wel voor eene aanzienlijke som te vinden zijn... Maar ’t geen den onderpastor veel meer aanbelangde ’t was de mededeeling van ’t besluit om op ’t einde van oogstmaand met zijn zuster deel te nemen aan de Belgische bedevaart naar Lourdes. Zijne benieuwdheid was bijzonder gesteld op het uitwerksel van die mededeeling, zonder dat hij zichzelf wilde bekennen er iets van te verwachten dat eene blijdschap of eene teleurstelling voor hem zou bevatten. Er was een klein greintje ijdelheid bij. Hij had er al zoolang naar getracht eens die reis te doen maar ’t was altijd ergens blijven aan haperen en uitgesteld geworden, maar eindelijk, waren al de moeilijk* heden weggeruimd en het zou nu plaats hebben. Het was echter nog maar pas besloten; hij had het nog aan niemand gezegd en hij hield er aan om Koomaerts het eerst zijn besluit mede te deelen. De reis zelve was al iets dat daar inde verwachting stond als eene wonderheid, maar nu reeds genoot hij er van om het op de parochie bekend te maken en alzoo een nieuw belang te verwekken iets dat buiten de gewone dagelijksche dingen viel van het ambt. Er waren van die bezoeken te Koomaerts waar de onder* werpen ter bespreking dunne waren en oppervlakkig; van* dage echter was de dagorde zoo zwaar gevuld, dat de onderpastor vreesde niet alles breedvoerig genoeg te kunnen Om veel tijd te hebben schikte hij zijn bezoek niet te lang na den noen maar lang genoeg om er niet binnen te vallen binst zij nog aan de koffie zaten en Seraphien in huiswas. Vandaag bijzonderlijk was de kapelaan er op gesteld Koornaert te ontwijken, omdat hij wilde vermijden heel die historie te aanhooren van iets wat hem niet aanbelangde en alleen in de oogen van den rentenier als eene wereldgebeurtenis te beschouwen was. Het viel uit naar wensch. De kapelaan had den gepasten stond gekozen: juffer Agatha en juffer Elvire zaten alleen aan de werktafel inde tuinkamer, Koornaert was zooeven naar zijn groenten. Bij ’t intreden merkte men reeds die weldoende lucht van de stilte en de rust waar de koelte en de gezelligheid als samengesmolten zijn tot een behagelijk gevoel dat uitnoodigt tot een vertrouwelijk samenzijn. Op de wezens der twee vrouwen elk met eene eigen uit* drukking, was de vriendelijke welgezindheid inden glimlach en inde oogen was er iets dat de verrassing verried en een gemeenden welkomstgroet ten beste gaf. Er lag iets stemmigs in die groene tuinkamer, waar ’t gedempte licht door ’t loof van den wingerd, over heel de breedte van den buitenwand, als dooreen voorhang lichtte; er was iets feestelijks met al die sierplanten en palmen die op tafeltjes en pikkel*stoeltjes praalden; en iets rustigs vooral over die werktafel waar benevens het naaigerief de afleveringen der godvruchtige tijd* schriftjes gespreid lagen, met nog een paar andere boeken die de onderpastor met den eersten blik verkende als een deel van Concience’s werken waar Agatha af en toe in bladerde en een met gele omslag dat wel Elvire’s lezing bleek te zijn. Dorpslucht. 21 af handel en. Nu juist moest het nog samenvallen met die tabakdiefte die ook al eene oorzaak tot afleiding zou zijn. De onderpastor wist niet wat hij er eigenlijk aan had of wat er bijzonders aan was om telkens hij hier binnentrad, iets als eene voldoening te voelen en een behagen om er neer te te gaan zitten inden rieten zetel achter tafel en te genieten van heel de omgeving. Hij was er zoo op gesteld, dat die bezoeken hem eene behoefte geworden waren; iets dat hij zich toegaf en zich voorstelde als eene belooning waarnaar hij verlangde als zijn bezigheid achter den rug was, en dat hij betreurde als een verdampt genot, telkens het voorbij was. Hier kon hij alle kommernis, alle verveling en de eentonig* heid van het dorpsleven vergeten. Hier was voor hem het eenige huis waar hij kon praten en hier alleen ondervond hij ’t genot om aanhoord te worden. Hier voelde hij zich lekker gezeten, vrij om de beenen te mogen uitstrekken en een cigaar te rooken terwijl hij er de belangstelling vond voor al ’t geen hij zegde en er geëerd werd als een talentvol en goedbespraakte jonge geestelijke die zich eigenlijk wat misplaatst voelt onder die simpele lieden op een buitendorp waar hij zijne krachten niet ontwikkelen kan en talenten of fijnheid van manieren niet gewaardeerd worden. Na de vriendelijke verwelkoming en nadat de redens van zijn lange afwezigheid waren aangehaald, meende de onder* pastor naar opgestelde volgorde, de samenspraak te leiden op de gereed gemaakte onderwerwerpen. Maar juffer Agatha was hem voor. Zij zelf had iets gereed zitten en ze had te zeer op de komst van den onderpastor verlangd om hem mede te deelen ’t geen haar als «groot nieuws» op het hart lag. Er was geen kwestie van dat ze hem ruimte of gelegenheid zou laten om over min belangende zaken te beginnen. Eerst het onze! was haar meening. Met de ontzetting aan alle menschen eigen die zelden of nooit in hun stillen levens* loop beroerd worden, was zij overdaan door den nood om Bij den aanvang reeds en uit den toon waar de ontroering doorklonk, vermoedde de kapelaan dat het onderwerp in heel zijn lengte zou afgehandeld worden en dat hij zich ook voor de zaak zou moeten inspannen en belang toonen. Zijn eigen zaken mocht hij voorloopig op de achterbaan schuiven en eerst de juffer aanhooren. Weet gij al ’t nieuws?! was haar eerste uitroep. En dan volgde ’t relaas van de diefte met de verpletterende ontdekking van ’t gestolen goeds in eene boeie van ’s dokters hof! Daarop volgden de beschouwingen, die zij inden mond van de bij* zonderste ingezetenen legde en gelden moesten als de openbare meening. Als rechtstreeks uitvloeisel van dien nieuwen toestand moesten nu nog besproken worden: de wijziging vooreerst met hunne gebuurs de familie Blondeel en de wijzigingen inde verhouding tegenover de gemeente. Volgens den roep der menschen was er nu geen mogelijkheid meer voor den dokter om burgemeester te worden en Seraphien zou er niet vanuit kunnen het opgedragen ambt te aanvaarden. Dat bracht inderdaad een heele overrompeling te weeg inden gerusten gang der parochiezaken. De onderpastor zag het dadelijk in, dat het voorval nog maar ’t begin was van iets, waarvan ’t einde nog niet kon voorspeld worden. Die zaakwas zoo ingewikkeld, strekte en sprietelde in zooveel verschillende richtingen uiteen en de gevolgen die er uit konden voortvloeien waren zoo zwaarwichtig, hij voorzag dat er stoffe bleef om daar weken lang over bezig te zijn en dat ’t belang voorloopig al dien kant zou blijven. Al ’t geen de zaak niet raakte, bleek nu van minder bedied en ’t geen hij voornemens was uitte pakken zou nu ongelegen haar gemoed te ontlasten en om het inzicht van andere men» schen daarover te kennen die met hare voornemens zouden instemmen en haar gelijk geven. komen, ’t Nieuws der voorgenomen reis, waarvan hij zooveel verwacht had, zou nu zijn indruk en uitwerksel missen en geen grond genaken. Voor al ’t geen juffer Agatha in hare opgewondenheid en met een vloed van woorden kwam uit te brengen, stond de onderpastor onaangenaam verrast. Men wachtte naar zijn oordeel als naar eene opperste bevestiging der meening die hier reeds gemaakt was. Men ging het gezag van zijn naam en zijn ambt inroepen om die overtuiging voor» goed overeind te stellen. Hij stond er inden beginne vreemd voor, was niet thuis geweest als ’t gebeurde en kwam nu voor eene afgeloopen zaak en een voldongen feit. Raad was er niet meer te geven ’t geen gedaan en gebeurd was, kon niet meer herdaan worden. Men wilde nu enkel nog zijne meening kennen, en de goedkeuring krijgen van ’t geen zeker in eene overhaasting en in drift besloten en gebeurd was. Een dingen belangde hem bijzonder daarin, maar hij kon zoo botsbollig geen uitleg erover vragen. Hij trachtte dus inde richting van juffer Elvire te voelen en te tasten hoe het meisje, die er rechtstreeks in betrokken was, en die ’t meest de gevolgen van de breuk tusschen de twee familieën moest ondervinden, dien toestand had opgenomen. Bij haar kon hij geene groote aandoening bemerken; hij kon niet zien dat zij geweend had of wanhopig was. Zij had alles heel kalm zitten aan te hooren; hare groote, blauwe oogen keken nu en dan eens op en de kapelaan ving telkens den zuiveren blik als eene onbevangen vraag om raad en om zijne meening te kennen. Er lag zooveel kinderlijke gelatenheid, zulk rein vertrouwen en overgave in de uitdrukking van heel haar wezen, dat de onderpastor er ongemakkelijk bij werd en ineens al de zwaarte der verant» woordelijkheid gevoelde en bang werd eene zienswijze o£ een oordeel uitte spreken. Voorloopig trachtte hij te gebaren het gewichtige der gevolgen niet te vermoeden en aan de opper» Seraphien is er voor niets tusschen, menheer kapelaan, en geen van ons kan het verhelpen dat die toebak daar ge* vonden werd; maar, gij verstaat, als de dokter het ons nu kwalijk neemt, dat wij toch ’t hoofd inden schoot niet gaan leggen nadat de schande ons aangedaan is Hier vond de onderpastor eene gelegenheid om dadelijk in te springen als de trooster. Gij moogt dat alles niet te zwart inzien, dat kan nog wel in ’t beste keeren, suste hij. Met een breeden blik over den toestand en een dieper inzicht over de oorzaken wilde vlakte der feiten te blijven. Voor hem was het een bijzonder kieskeurig onderwerp, waar hij niet vlak af dorst op ingaan. Hij wist wel dat er iets bestond tusschen de jonge lieden; maar niemand had hem ooit, tenzij met vage en lichte toe* spelingen, den eigelijken toestand der verhoudingen mede* gedeeld. Vroeger, waar het pas gaf, had hij zelf wel eens het meisje ermede geplaagd en doen blozen; maar of er werkelijk vooruitzichten waren, mocht hij wel onderstellen maar niet gebaren dat hij het zeker wist. Het bleef eenigen tijd bij al* gemeene beschouwingen rond de zaak, met ’t bespreken der gevolgen die betrekking hadden tot de gemeente en hoe die en gene ’t zou uitleggen en de stillere uitgesproken bedenking: hoe toch op zulken korten tijd en zoo onverwachts dingen gebeuren die een heele andere wending geven aan den toestand van ’t leven, ’t Was Agatha zelf die een nieuwen toon aansloeg en iets als meewarig heur spijt uitdrukte om den vrede alzoo verstoord te zien, waar zij zoo goed en zoo vriendschappelijk samen geleefd hadden. Zij stelde het den onderpastor voor als een noodlot, iets dat hen overvallen was en dat zij onver* mijdelijk aangedaan waren, als een ongeluk waar zij geen uitkomst aan zag tenzij door eene zienlijke bemoeiing der Goddelijke voorzienigheid. hij hen ’t gebeurde doen vergeten met het voor te stellen op een afstand. Wij storen ons te veel aan den kleinen, menschelijken kant in zulke zaken, verklaarde hij. Nu schijnt dat alles zoo zwaar op de hand, zoo gewichtig, maar eens dat er wat tijd over gegaan is en met kalm gemoed beschouwd, krijgt alles weer zijn juiste afmetingen en zijn rechte waarden, de zaak zelf is toch van zoo bitter weinig belang en de oneenigheid brengt zooveel onrust en ellende meê. En menschen doen algauw iets in eene haastigheid waarover zij naderhand spijt gevoelen en wenschen dat ze het niet gedaan hadden! Daarop wilde hij heel de toedracht ineen licht stellen waar alle kleingeestigheid er af is en de verantwoordlijkheid aan* toonen van alle lichtzinnige handeling die groote gevolgen na zich sleept. Onder verstandige menschen die de weerde der vriend* schap kennen, mag men zich aan geen beuzelarijen storen en bijzonderlijk: moet men inzien dat men ’t geluk uit de handen niet mag smijten. Wie weet wat er ons voor een jaar te wachten staat en hoe onze inzichten van heden een ander wezen krijgen door ’t geen we nu verricht hebben. Die aanblik over de zaakwas gansch nieuw voor Agatha; beur inzicht was verruimd en ze gevoelde dat ze te veel heur eigen kleine belangen had nagestreefd en troeven uitgespeeld die haar eigen verwachtingen konden bederven. Maar waar wilde de onderpastor eigenlijk heen? Wie had er onvrede gesticht? Wie moest ze weer verhelen? Agatha’s innerlijke beweegredenen waarvan zij zelf niet wel bewust was lagen inde diepste rimpels van haar geweten verscholen. Aan ’t oppervlak lag de wensch bloot en zij mocht het gerust uit* spreken: dat niemand meer dan zij, aan den vrede hield en er op gesteld was om de verhouding niet te verbreken, bij* Dees redeneering scheen de oude juffer zoo vast en zoo steil als een rots en er was absoluut niets in zulke handeling dat streed met haar geweten, ’t Geen er niemand doorgronden kon en dat zij zichzelf niet bekennen wilde ’t was: een geheim behagen omdat er hare beste vrienden een schandaal over* vallenwas; een leedvermaak, een innerlijk genoegen, waarbij zij tezelfdertijde medegevoel kon huichelen zonder te bekennen dat het gehuicheld was. Tot daar ging haar begeerte en werd haar verlangen voldaan; ’t geen verder strekte en haar eigen inzichten nadeelig zou kunnen doen worden, stond daar buiten, ineen verder verschiet, en zij beschouwde den toestand in een ander oogpunt, dan de onderpastor het haar voorgespiegeld had. Zij meende namelijk de zaak van Elvire en Albert te kunnen leiden naar hare eigen hand. Eens dat de dokter de vernedering onderstaan had zou hij nederdalen tot op hare hoogte, dan was zijne meerderheid geëffend, Seraphien zou ’t op hem gewonnen hebben met burgemeester te zijn en dan zou zij met een edelmoedig gebaar de verzoenende hand naar den gevallen vriend uitsteken, het aangedaan onrecht vergeven en als eene gunst haar nichtje aan den zoon van den dokter schenken. Op die manier moest alles in orde komen en zoo wilde zij zegepralen. Als de verwachte instem* zonderlijk met de vooruitzichten op haar nichtje Maar, men kon toch van haar niet vragen dat zij zelf een stap te doen had, als die stap door de tegenpartij moest gedaan worden. ’t Is juist, dat bekommert mij meest van al: dat de dokter het op ons wil wijten; wij hebben niets tegen hem. We ver= wachtten altijd dat hij ons zou komen spreken, met een enkel woord kon alles vereffend worden; maar als hij zelf koppig blijft en ons niet kennen wil, ge verstaat toch de feiten getuigen tegen hem wij kunnen het toch niet goed maken. ming uit den onderpastoor niet te krijgen was, wilde zij hem er toe overhalen toch haar goed recht te doen begrijpen en hare beweegredenen en goede inzichten aantoonen. Seraphien twijfelt er niet aan of de dokter zal geen moeite hebben om zijn recht te verdedigen en als de zaak een goeden uitslag krijgt, valt de oneenigheid van zelfs, merkte zij. En wat de latere gevolgen betreft, o, wij eten en vergeven, wie er dan nog leeft zal ’t gebeurde lang vergeten hebben, we mogen ons aan zulk geen kleinigheden storen. Het kostte Agatha geen de minste moeite om de mildheid in hare stem te leggen en den onderpastor te overtuigen dat er geen ongelukken te vreezen waren. Het vonkje zal hier geen brand verwekken, we zijn te zeer bevriend met malkaar, we kennen den dokter te wel en zijn vrouw! Maar niemand kan beletten dat er iets inden weg valt en misschien is het eene waarschuwing van de Voor* zienigheid. De onderpastor kon nu gereedelijk instemmen en dooreen onverwachten inval kon hij nog een ander uitzicht openen en hij bracht het maar uit om de stemming wat op te klaren en om juffer Elvire er in te brengen. Als het vonkje nu onvermijdelijk in brand moest over* slaan en de oneenigheid toch moest uitbreken, maande hij glimlachend, dan zie ik nog een ander middel dat de Voor* zienigheid aan de hand heeft.... in zulke gevallen kunnen de kinderen soms bewerken ’tgeen de ouderen niet kunnen. Of, ten ware de wegen misschien in eene andere richting uitliepen dan de voorgenomene . . . ’t geen ook al kan gebeu* ren en dat juffer Elvire haar geluk van elders kwame en er geen verzoening noodig ware! Dat was half ernstig gezegd en met lichte plagernij bedoeld omdat de onderpastor nog altijd twijfelde of het meisje wel Uit den lichten blos en den zacht verwijtenden blik kon hij natuurlijk niet opmaken hoe ’t er mede gesteld was; een meisje is altijd geern geplaagd met iets dat ze niet bekennen wil en ’twas hier nu de stond niet om vertrouwelijke bekentenissen van dien aard te doen. Maarde diepte van ’s onderpastors verstrekkende opwerping hadden de twee juffrouwen om ’t even goed begrepen. Agatha knikte instemmend en Elvire durfde hem nu weer aanstaren met een blik, die hare dank* baarheid scheen te betuigen, omdat hij een dubbelen uitweg voor haar open hield. Als een goede raad stelde hij voor aan de juffrouwen: om de zaken haren loop te laten zonder er zich te veel door te laten ontroeren. ’t Geen nu inden eersten tijd te gebeuren staat, meende hij, zal zeker onaangenaam zijn, er zal gebabbeld worden maar daar moet ge u niets van aantrekken. En eens dat het ergste voorbij is, brengt de tijd alles weer in orde. Zulke dingen moeten uitbloeden en als de benieuwdheid eraf is krijgen de zaken weer hun gewoon, dagelijksch uitzicht. Daarmede was er een eindpunt aan die verhandeling gebracht en de onderpastor vond het geschikt om de samenspraak nu maar op een ander onderwerp te leiden. ln zulke gevallen, zegde hij, zou een mensch veel vers strooiing moeten hebben; ’t ongeluk is dat wede zaken te veel uit de nabijheid beschouwen als we onze eigen hande* lingen en de omgevende toestanden op een afstand konden zien, zouden veel dingen breeder opgevat worden en veel kommernissen achterwege blijven. We zouden moeten nu en dan uit ons midden opvliegen en onze doening uit de hoogte bekijken dan zouden we medelijden hebben met ons zoo hartstochtelijk op den jongen dokter verliefd was om noodzakelijk haar geluk aldaar te gaan zoeken. zelf! Kijk, zegde hij als bij een inval, ’k heb u nog iets mede te deelen: we gaan op reis! ’t Is gisteravond besloten: op ’t einde der naaste maand gaan we met de Belgische bedevaart, naar Lourdes! wat zegt ge daarvan, dat is ook iets nieuws, maar vaneen ander soort. En gaat uw zuster meê? vroeg Elvire benieuwd. Zeker, ’tis nog meest voor haar dat ik het doe! ’t meisje heeft al geen te pleizierig leven inde onderpastorie, altijd alleen en, een jong meisje vooral, moet er soms eens uit, dat verruimt den geest en maakt het gemoed gezond. . . Dat gelukkig schepsel! ’k Ben er jaloersch van! riep Elvire, die er geen erg inzag, de begeerte die dadelijk opge* komen was in haar hert, onbevangen te uiten: O, Tante, dat ware nu eens juist een gelegenheid! ’t Is al jaren dat gij ervan spreekt en nu zouden wij toch gepast gezelschap hebben! om alleen te gaan heb ik er geen aardig* heidin! Goed kind, maar ge weet of ge vraagt niet eens of menheer kapelaan u meêwilt in gezelschap?! O, maar juffrouw, nu meent ge ’t toch niet zeker ? Mijn zuster zou ermede inden hemel zijn, gezelschap te hebben en ik beloof u dat die twee onder mijne hoede in zekerheid zullen zijn, ten andere: ’t is eene bedevaart, iedereen is vrij eraan deel te nemen, ik heb niets te weigeren! Het nieuwe onderwerp bracht eene gepaste afleiding in het akelig ernstige waarvan eenieder nu voldaan scheen te zijn. Het wekte ineens de volle belangstelling en juffer Elvire bijzonder, was wakker geschoten en nu wilde zij er alles van weten: wanneer, en wie er al meeging en wat er verder al moest geschikt worden Ja, merkte tante, we moeten dat eens op ’t gemak be* spreken als juffrouw Irma erbij is. Ik, o neen, wat denkt gij?! aan mijn jaren! verweerde zij zich. En Seraphien alleen laten?! achter twee dagen is hij dood! Het voorstel om Seraphien ook in ’t gezelschap te halen, kon niet gemeend zijn, dacht de onderpastor en hij liet het rusten. Al de narigheid en de opgezette treurigheid van daareven was weggevaagd en een heldere meisjesstem klonk als een zuivere belle, opgewekt ertusschen. Ze waren er ten volle in, aan ’t schikken en ’t uitpakken van voorgespiegeld genot, als onverwachts de magere figuur van Seraphien, statig en stijf, als een dreiging op den koer verscheen en zijn stappen naar de tuinkamer wendde waar hij al dat gerucht hoorde van die drukke samenspraak. Geen van de drie vond het gepast om voort te doen of iets van ’t opgezette plan mede te deelen. Koornaerts gelaat getuigde van zulken zwaartillenden ernst, dat het gesprek on* willekeurig stokte en de onderpastor, tegen zijn meening in, geen ander uitweg ziende, zich gedwongen vond om zelf het gevreesde onderwerp aan te pakken waarvan hij zich gelukkig reeds ontslagen meende. Om zijn medegevoel te betuigen, begon hij naar inlichtingen te vragen over ’t geen waarover hij nog geen vasten uitleg gekregen had. Als men op voorhand wist wat er ons al over kan komen, mijmerde hij. Met eens recht te vervolgen krijgt men nog al het ongelijk op den hals en van vrienden maakt men vijanden. Ge weet, hoe we voor de rust zijn en dat we niemand eenig kwaad en willen! . . . De onderpastor vond het noodig om den eenvoudigen man, met zijn vreesachtig gemoed, troost te brengen en zekerheid te geven om zijn rechte wegen te gaan, zonder ommezien. Hij En gij, juffrouw Agatha? Waagde de onderpastor, zijt gij ook van ’t gezelschap ? voorspiegelde het hem als eene inleiding en eene voorbereiding tot zijn nieuwe ambt van burgemeester, waar hij meer dan eens onversaagd en handelend zou moeten optreden om ’t goed recht te vorderen. . . En bij manier van afleiding, om er van ontslagen te zijn, kreeg de onderpastor den inval om, met ’t voorhangen van erger rampspoed, het geval hier wat op te lichten. Hij vertelde van ’t geen hij had bijgewoond aan ’t bed vaneen gewonden strooper, in ’t Gangske. Heel ’t geval gelijk hij het uit den mond der wijven zoo schilderend had vernomen, hield hij hier voor alsof hij het zelf had bijgewoond. Hoe die reus vaneen vent door zes venten vastgehouden, gevochten had tegen de dood en hoe ’t heetvuur hem had verteerd en zijn zinnen in razernije ontstoken en hij zijn verband had afgerukt, terwijl de mannen vechten moesten om hem te overmeesteren en gewerkt gelijk de beulen, en al die in huis waren, bespetterd en bevlekt werden met bloed gelijk moordenaars. Dat ze hem, als laatste middel een slagader afgesneden hadden en zijn bloed afgetapt werd tot hij bezweken was en in zijn verstokte goddeloosheid gestorven. Onder ’t vertellen sloeg de onderpastor toevallig de oogen op Koornaert en het trof hem dat hij zoo angstig verwilderd te luisteren zat en roerloos bleef als een verdwaasde te staren op een schrikbeeld. De onderpastor kon maar niet vermoeden hoe die gebeur* tenis zulken wreeden indruk miek op den rentenier en dat hij zoo gevoelig kon zijn aan ’t geen met een strooper uit ’t Gangske gebeurd was. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.