fo 29 O0 72J Universiteit Leiden 1 539 790 9 en andere Verhalen. YRoiuJKE. A MET fOoLIJKE LAA^TeJES jk DOOR FH .VAN [eent. 8' I Piet de Sraeerpoes.fi Bvj mag wel een smeerpoes heeten, Die zijn nagels, zoo gy ziet, In geen maanden knippen liet; Daarbij schijnt hjj ook vergeten: Dat voor zulk een hoofd met haar, Noodig zyn, een kam en schaar. WREEDE PIET. Een booze jongen ziet gij hier! Hij vangt de vliegjes uit pleizier, En trekt ze poot en vleugels af Eer hij ze aan de spinnen gaf. Hy deed zijn moeder veel verdriet, Zij schreide vaak om wreede Piet Die in zijn luimen niets ontzag; Want zonder meely of gevoel, Sloeg hij haar poesje met een stoel Tot zjj voor dood ter neder lag! Eens, sloeg hy ook een vogel dbod Toen brak hij haast den hond zijn poot, Dien hy zoo bitter, lijden deed; Maar ’t hondje altijd zacht en goed,%m Werd op den wreedaard zoo verwoed,j|lr Dat hij hem inde beenen beet! mgL Daar ligt hy nu in ’t bed ter neer, Ygllpßpij En klaagt: „myn been doet ach rvc™jS|M zoo’n zeer ! De dokter zit er lachend by, M En geeft hem bitt’re artseny, En zegt: „gy hebt die straf verdiend, Gij wreede knaap, en niemands vriend! De hond smult van de leverworst. En laaft, aan zoete wyn, zyn dorst! De zweep, waar Pieter hem meê sloeg, En die hy meê naar huis toe droeg, Vergeet hy heel zyn leven niet : Want ’t is de zweep van wreede Piet 1 Drie knapen, lustig aangesprongen, Bespotten wreed den moorenjongen, WieDs huid nog zwarter is dan roet En lippen heeft, zoo rood als bloed. „Hé! kijk eens!” roepen ™ I Koos en Piet, f „Hem plaagt toch zon of regen niet!” – „Och, malle jongens!” antwoordt Koen, „Wat geeft zoo’n neger om fatsoen !” St. Niklaas heeft dien spot gehoord, En werd met reden zeer verstoord. Hij vat de jongens bij den kraag, En zegt: „ik straf je niet met slaag, Maar stop je om dien boozen zin, Mijn pas ge vulden inktpot in I” Ach! Ach!” zoo klaagt het drietal luid, „Nu zien we er ook als Mooren uit f’ Daar gaan ze nu, zoo zwart als roe Ja, zwarter dan de kleine moor, Die door zijn zonnescherm beschut, Steeds lustig voortstapt, immer de Het drietal volgt hem achterna Maar straks komt Pa, En ’t einde van de' pret , Is: één, twee drie, naar bed! Een jager zou uit jagen gaan, Doch, sliep ras inde wei; Een haasje zag het aan van ver, En sloop toen naderbij; Hij nam den bril en het geweer, En maakte rechtsomkeer. ffie wilde 3aÉe^| De jager, straks ontwaakt verschrikt; Want toen het haagje naar hem mikt, Werd hy nog banger dan een muis, En springt hy inden put, bij ’t huis; Zijn vrouw, verbaasd van ’t geen zij ziet, Die kop en schotel vallen liet Roept toen, zoo luid als zij maar kan : „O foei! zijt gij een jager, man ! De duimzuiger. l m „Willem, mag geen duimpje zuigen!” 1 ;V, Zei zijn moeder, keer aan keer; I Maarde jongen wou niet. hooreu, | n| En hij deed het telkens weer. 1 BB Toen kwam daar een snijder aan, o tL ’t Was met „duimpje-zuig” gedaan. Want hij knipte, welk een straf! Willems beide duimen af! Of htj schreide van verdriet, ’t hielp hem niet; „Ach!” zoo snikt hij, „ ’k was wel dom, Ik krijg mijn duimpjes nooit weerom !” JVtietje en fatjes. Mietje speelde graag met vuur! j Weet je wat er toen van kwam „Zie!” zoo sprak zij tot haar katjes, Mietje stond in volle vlam; Een zoo’n lucifer, mijn schutjes, En het einde daarvan was: Geeft een lichtje, kort van duur.” Mietje brandde heel tot asch. Op het deksel van het doosje Stoute Mietje was niet meer, Streek ze een lucifer een poosje, j En haar poesjes klaagden zeer : Tot het houtje, in haar hand, Ach! het is met haar gedaan, Vonkenspattend, was ontbrand. Slechts haar schoentjes bleven staan, De lekkere KASPER. —A/VW Toen Kasper at en dronk met lust, . Was hij gezond en sliep gerust; J Hy groeide zoo hij groeien moet, V, Een jongen, ja, als melk en bloed. § Op eens, werd hy een lekkerbek, "vj En had in moeders soep geen trek; ] Hij lustte ook geen rystenbrij, J „Die was niet zoet genoeg.” zei hij. Zoo at hy vele weken niet, En werd zoo mager als een riet, Tot hy op ’t laatst, slechts vel en been, Zoo waar, wel een geraamte scheen. ► Zijn moeder, ach! die goede vrouw. Zy smeekt hem: dat hij eten zou! Maar Kasper, lekker op het eten, k Had niets dan lekkernij gegeten, Dus eindlyk werd hy zwak en teer: En lekkre Kasper was niet meer! b zit stil! 'i Kabel had een eigen wil, En zat aan tafel nimmer stil; En of zijn vader ’t al verbiedt: De stoute bengel hoorde niet, Maar wipt aanhoudend, keer aan keer, Toch met zijn stoel, al op en neer! Op eens, verliest hij ’t evenwicht Eu sluit van schrik zijn oogjes dicht, Hij grypt het tafellaken beet, De spijzen stonden juist gereed En sleurt dus in zijn val, O wee! Servies en spijzen Met zich meê! De knaap viel duchtig op den grond, n ’t bloed vloeit hem uit neus en mond, Terwijl der oudreu kostbren disch, Gevallen en gebroken is. Zij hebben nu voor deze- keer: Helaas! geen eten meer! IMS kijk inde lucht.:' „.Kijk toch voor je, waar gij gaat, Ê En wees voorzichtig langs de straat! Maar Hans, die hoorde naar geen raad, En dacht: het kan geen kwaad! Zoo liep hij starend naar de lucht, En volgt de vogels in heur vlucht, En let niet op den grooten hond, Die onverhoopt Hem langs de beenen loopt: En wip, daar lag hij op den grond! Eens op een dag, Dat hij weer naar de wolken zag, Toen hij naar school toe ging: Liep hij, hoe zonderling, Fluks van den walkant inde gracht, Dat had hij niet verwacht! Ach! ach! de knaap werd duchtig nat, En had een zware kou gevat! Daar lag hij nu den dood nabij, Duid kermend: „Menseden, help toch mij! Ik zal voortaan, Steeds langs de kleine gaan!” Jg . . %af. -4 Gelukkig schoot men spoedig toe, Met hengelroe, En dreg en stok En vischte – en trok In ’t eind met kracht: Den drenkling uit de gracht. *§g —— Toen bracht men hem —" by moeder thuis, Waar hij zoo stil was «afagite als een muis Maar ook terstond naar bed moest gaan, En in geen week weer op kon staan! Oe vliegende Robert Het woei en stormde zoo geducht, De stormwind gierde dcor de lucht, 3n schoon zyn vader ’t hem verbood Want ’t regende als of het goot Robert, hy moest en zou naar buiten, Al kwam het huis ook door de ruiten. De jongen gierde ’t uit van pret, Toen ’t regenscherm werd opgezet