ZONEN VAN DEN PAARDEKOP SHERMAN DE MAN O.Boekhandel» OetrvenloosjeJM (ir.Houlslraa' IOOIH H&ARIEH 1 ZONEN VAN DEN PAARDEKOP TWEEDE DRUK HERMAN DE MAN NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM 1940 ZONEN VAN DEN PAARDEKOP EERSTE DEEL MARTHA PAARDEN IN DEN KOEPOLDER Meneer notaris zet zijn gouden fok op. ’t Ding valt af, bungelt aan het zwartzijden koord en meneer notaris zet z’n gouden fok nog een keer op. Nu met een ruk. De boeren kennen dat. Als de Lekboot driemaal heeft geblazen, wordt er gevaren. En als meneer notaris voor den derden keer z’n lorgnet op zijn mageren neus poot, dan is ’t meenens. Afslager Klaas weet het ook. Die bedient veertien notarissen van wijd en zijd, naar zijn zeggen. Al die notarissen hebben differente doenwijs als ’t oogenblik van den ernst is aangebroken. Meneer Verstoep zet dus driemaal z’n fok op, dan is het raak. Klaas vat alvast den zwarten hamer, zet de hooge zijden pet van z’n boerenkop en verklaart ineens, dwars door het minderend herbergrumoer heen: „Mannen ... de afslag in massa van behuizing, stallen en aanhoorigheden, landerijen, akkers, waarden en bouwgronden van het goed, bekend onder den naam Voormalig Overpad, gaat aanvangen. De conditiën zijn bekend en voorgelezen bij den opbod veertien dagen her, wijders voorgelezen heden voor den aanvang van den afslag in perceelen; meneer notaris vraagt aandacht en vraagt mijners, die hun woord gestand doen door borgen of gereed geld. De som der perceelen staat op achttien duzend driehonderd en vijftig gulden, we vangen aan in massa op drie duzend gulden daarenboven, voorloopig afdalend met honderd gulden per keer. Drie duzend!! .. . Hoofdstuk I Twee duzend negenhonderd!! . . . Twee duzend achthonderd!! . . „Mijn!” Maar dat is nog nooit vertoond. Mijn! heeft daar bloedkalm iemand geroepen, achtentwintig honderd gulden boven der perceelen som uit. De notaris laat er zijn fok van vallen en ’t volk is in twijfel, öf er wel gemijnd is en wie daar eigenlijk gemijnd heeft, ’t Kwam van achter uit de herberg, de een kijkt den ander er op aan. Maar aan geen van de tafeltjes geeft iemand teeken de kooper te zijn. Zelfs Klaas is daar toch van uit z’n doen. Hij vergeet inde alteratie, welke grol hij nu ineens verzinnen zal, die bij deze schielijke mijning passend is. Hij heeft zich misrekend; verwachtte op de massa geen mijnbod meer, of als er nog een bod kwam zoo rond de driehonderd gulden. En nu is zijn liedje zoomaar ineens uit, want daar is het briefje van den notaris al en er staan met groote letters cijfers op. Hij hamert om stilte die er al lang was (nooit, zoolang de Lopikerwaard bestaat, zijn boeren zóó onwezenlijk stil geweest) en hij roept af: „Het Voormalig Overpad is verkocht inde massa voor een en twintig duzend een honderd en vijftig gulden. De belangstellenden worden bedankt vanwege notaris en zijn principaal. Dat kooper zich melde.” En een lang manspersoon, gansch alleen zittende op een herbergstoel tegen ’t biljart aan, recht zich en roept: „Sebastiaan Lamoen is mijn naam. Vraagt meneer notaris borgen?” Klaas kent van dien naam niets. Hij buigt zich over den notaris heen. „Meneer notaris,” zoo zegt hij langzaam en in ’t volle besef dat nu heel de herberg al even zoo verbaasd zal zijn, algelijk hij thans is, „meneer notaris vordert geen borgen.” En Klaas legt zijn hamer neer. Giel van Straaten ziet dat goed, ziet ook, dat Klaas z’n pet alweer opzet en dat meneer notaris z’n bullen pakt. Maar wacht even, dan is het toch meenens ... hij heeft nu een nieuwen gebuur gekregen. Waar is die vent, waar is die genaamde Sebastiaan ... en hoe was het verder ook weer? Giel stoot z’n stoel om, hij zoekt naar den kooper. Maarte lang heeft zijn verbouwereerdheid geduurd, de kooper is de gelagkamer van Sint-Joris al uit. En inde uitspanning, daar is hij ook niet meer. Maar Giel verneemt daar wèl, dat z’n nieuwe buurman krek weggereden is. Hij beschikt over best gerij, zooveel heeft de knecht van Sint-Joris wel gezien. Een groene oudmodische dogcar, een koetspaard er voor dat mooier is dan je ze vindt in menig heer z’n stal. En fijn tuig, dat soepel inde hand ligt. Maar zou het dan een landheer zijn? Giel heeft slechts een glimp waargenomen van den kooper; hij schat, in Sint-Joris zullen ze wel nader bescheid weten? Maarde boerenstand daar binnen is al even onkundig daaromtrent als Manke Giel. Hij krijgt tot raad, het aan den notaris te vragen, ’t Laat zich verstaan, de notaris moet uitsluitsel kunnen geven. Sebastiaan . . . wie hoorde hieromtrent ooit zulk een naam? En wijders heet hij nog Lamoen. Maar Lamoen? „Ik heb een zekeren Lamoen inde stad van Tergouw gekennen,” zegt Kobus de Gier, „maar die is het niet.” „Weet je dat zeker?” „Ik denk toch van wel. Want die is failliet geslagen. En meneer notaris vroeg naar geen borgen op dien naam. En wijders zal ’t dien Gouwenaar ook wel niet zijn, want die is dood. Maar vraag het aan meneer notaris.” Ja, daar zegt Kobus zoowat; maar geeft dat pas? Een notaris en een pastoor moet je nooit naar geheimen vragen. Alhoewel . . . dit hier is een openbare verkoop geweest en wie en wat de kooper is, dat is toch geen geheim? Kobus de Gier zegt nog, dat de Manke Giel ’t deswege gerust kan gaan vragen en Giel schorrelt naar het tafeltje, waar meneer notaris op z’n brood met gebakken vleesch zit te wachten. „Als je ooit bij me komt met notariszaken, Giel, en al zei je er bij: notaris, klepel ’t maar aan iedereen uit wat ik met je heb bepraat . . . dan nog deed ik dat niet. De kooper heet Sebastiaan Lamoen, dat heb je openbaar hooren verkondigen, meer zeg ik je niet.” „Is het een landheer, zeg me dat alleenig maar.” „Sebastiaan Lamoen.” „Maar vanwaar hij stamt, meneer notaris?” „Van ’t eene woord komt het andere, ik zeg niets meer, Giel. Heb maar geduld, tot je ’t hem zelf allemaal kan vragen. Sebastiaan Lamoen.” „Dan weet ik toch meer dan jij, Giel,” zegt de jonge Aart Benschop. Maar Giel heeft wat vuils gezien in Aart zijn oogen en hij weet, die jonge rijke gast is een ware opsarder en daarom vraagt hij er maar niet naar, wat Aart dan wèl weet. „Je wou toch vernemen, waar die Sebastiaan Lamoen, waar die halskop vandaan komt?” „Ja,” zegt Giel schielijk, ondanks z’n argwaan. „Uit zijn moeder d’r buik, Giel.” Daar heb je ’t al. Hij had geen nieuwsgierigheid moeten toonen tot dien onten vlerk. En Giel heeft zoo gauw geen aardig weerwoord, om ’t jong af te straffen. En als ik nou wegloop, denkt Giel, dan sarren ze me nog achterna ook. Hij vertrekt geen spiertje van z’n wezen en valt neer op een herbergstoel. „En nou weet je ’t ineenze goed, waar Giel?” sart Aart, maar Giel zuigt bedachtzaam aan z’n pijp. Hij zoekt nog altijd op een snedig antwoord, maar vindt zelfs op den langen duur niets, dat waard is gezegd te worden. Want alderhande vragen gaan rommeldebommel door zijn kop. Wie mag die Sebastiaan Lamoen zijn? Een halskop, heeft Aart gezegd, en dat is waar. Die Sebastiaan ware, twee duzend gulden lager mijnend, óók eigenaar geworden van ’t Voormalig Overpad. Daar gaat Giel ’t over hebben, dan is het gesprek ook aangenaam afgeleid voor hem. Maar ’t volk zegt, dat de mankpoot er glad naast zit. Want er waren nog wel drie belustigden, voor zoover zooiets bekend wordt. Daarover wordt zwaar gestreden en Giel zegt bokkig, dat niet te gelooven. „Want ’t is nou ommers veel te duur ook. ’k Ben er op benieuwd, hoeveel rouwkoop dat zal geven mettertijd.” „Daarvoor zal je eerst moeten weten,” meent de meelmuis Johan Schouten, „wat hij op ’t Overpad eigenlijk besteken gaat.” „Heb jij daar weet van, Johan?” „Weet niet. Maar presumptie wel.” „Zeg dan op!” „Ik schat, ’t is een paardenfokker. Want een boer, dat is ie niet. Daar ziet hij evenmin naar uit als ik. En voor een boer ware ’t ook rijkelijk duur.” „Een paardenfokker? Wat komt die dan inden koeipolder doen?” „’t Land van Overpad is nogal hoog. En veel waardgrond is er bij. Luister maar naar m’n woorden. Een boer draagt geen hoed op zijnen kop en heeft geen wit hemd aan, dat zeg ik.” „En waarom krek paardenfokker? ’t Kon weleens een meelmuis zijn, net als jij.” „Zoo. Een graanmaalder die item zooveel bunders hoog land koopt. Zeker om er z’n muizen op te weien. Ik blijf zeggen: een paardenfokker.” „Waarom?” „Omdat de vent een gouwene dasspeld draagt, krek zooals de zigeunders: een hoef met een zwiep.” „Dat heb je dan maar goed bekeken inde gauwigheid,” zegt Klaas, „de kooper is van z’n plaats daar achter tegen ’t biljart aan nog niet weg geweest.” „Maar ik heb op den vent gelet, Klaas. Ik heb ’m niet vertrouwd, van ’t oogenblik af dat hij hier binnenkwam. Want ik ken die manieren. Volk, dat bij den opbod niet verschijnt, maar bij den afslag wel, dat is altijd verdacht op erfhuis. Zoo’n persoon is niet gebrand op een gulden strijkgeld of op een tientje hougeld voor de massa. Als zoo iemand koopen wil, dan is dat bij den afslag nog tijd genoeg. Eet ze lekker, notaris, wat zeg jij er van?” „Dat het me best smaakt, mulder.” „En is ’t geen paardenfokker, notaris?” „Ik kan toch niet praten met m’n mond vol.” „Maar met paarden heeft de vent wat te maken, of m’n kop d’r af. Zeg nou eens wat, notaris.” „Misschien wel met hobbelpaarden,” denkt de notaris hardop. „Daar heb ik vroeger ook op gezeten en m’n jongens tegenwoordig ook al.” „Je doet er maar veel te stiekem mee, notaris. Van mijn persoon mag je zeggen, dat ik graanmaalder ben, dan kom je m’n eer niet te na, waar je ’t ook verkondigt. Wat een mensch is, dat kan geen geheim zijn.” „Toch wel, maalder. Ik heb eens een cliënt gehad, dat was een spinhuisboef. Maar dat hield ik mooi geheim. En begrijp nou goed; als ik van alle andere cliënten inde herberg uitkraam wat ze wèl zijn, blijft die eene, die spinhuisboef over. En boeren zijn slim, die weten dan subiet ... de ongenoemde, dat is dus de spinhuisboef.” „Mooi gepreveld, meneer notaris,” gramt Giel. „Maar nog een ander ding; wat gaat het ons eigenlijk gezeid aan. Wat mij personeel betreft was ’t een luizenfokker.” En hij staat op om af te rekenen. „Je nieuwsgierigheid is dus naar ik hoor al over, van Straaten?” „Jaat, meneer, dat is ie.” „Bij gebrek aan bescheid,” meent z’n kwelgeest, Aart Benschop. Maar Giel stapt resoluut op den jongen rijken gast toe, wrijft hem met den vinger achter ’t oor en zegt luid en misprijzend: „Nog knap nat, menschen!” Eer er ruzie kan komen, is hij al bij de deur. En Giel laat inspannen. Hij rijdt van IJsselstein weg naar Lopiker Kapel. Dat is toch maar een zuchtje gaans en toch is het hem, of hij er een dag over doet. Zóó zwaar werken en wroeten z’n gedachten. Wat moet een heerachtig manspersoon, die wat met paarden uitstaande heeft, op ’t Overpad naast zijn werf komen zoeken? Zoo’n onbekende, zoo’n vreemdeling . . . Giel weet nog niet eens of de vent roomsch is. Misschien is er weer een van de kleine kerk naar Kapel gekomen; ja, dat neemt toe. Toen Giel een blaag was, woonden ze rondom inde katholieken, op den baron na en die was niks van z’n geloof. Hij rijdt langs ’t Overpad, de hofstee die hij al acht weken lang leeg weet staan. En eerst nu hij er het stoer steenen bouwsel op aanziet, wordt het hem klaar: dit is niet meer het huis van de Kinderen van Eiteren, maar eigenaar is een zekere Sebastiaan ... en de rest is Giel overnieuw vergeten. Wat zal hij daarover thuis moeten zeggen? We krijgen een nieuwen gebuur, twee duzend gulden te hoog heeft hij gemijnd, ’t is een vent ruim drie meter lang, geen boer geen heer, Sebastiaan Paardekop is hem geheeten. Giel is onrustig daarop, even onrustig als toen hij in ’t dijkhuis op den Lekdijk voor ’t eerst de telefoon zag en de bel hoorde gaan en den dijkgraaf hoorde praten dooreen draadje, met een ander in onbekende verten. Misschien wel met Sebastiaan Paardekop of met een ander manspersoon van zoo vreemde doening. Giel is mans genoeg om met een baal Amerikaansche lijnkoeken op z’n nek de til op te gaan. Maar lee en wee voelt hij z’n eigen worden, net of alle kracht uit hem wegloopt, immer als hij tegenover vreemdigheid staat, gelijk nu. De vreemdeling heeft zich weggehoiiden voor het menschdom hier uit de buurt, waarmee hij straks toch zal moeten huizen. Hij is heengegaan op de manier van een dief die vlucht. En toch moeten z’n papieren eerste klas zijn, want meneer notaris heeft geen borgen gevorderd. Wacht even . . . die heeft er tevoren dus al van afgeweten. Nu pas dringt dat tot hem door. Dat heb je met die ontaarde vreemdigheden. Zou die Sebastiaan dan soms wat te verbergen hebben? Misschien heelemaal niks, maar Giel is wantrouwend geworden bij gebrek aan klaarheid. Als een hond z’n nek intrekt en z’n haren borstelig overeind zet in valsche afwachting, dan doet de andere hond hetzelfde. Er miert wat in Giel, dat hij oppassen moet, zich scherp stellen moet. En dat hij zich behoort te vrijwaren voor aanraking en toenadering. Veertien dagen na dato was er al werkvolk doende op ’t Voormalig Overpad. Er werd daar veel gebroken, zóóveel uitgebroken dat Giel niet vatten kon dat er nog wat overeind stond in die behuizing. Voor zoover hij ’t van zijn werf vermocht waar te nemen, werd heel de koeistalling uitgehakt. Naast de oude sterke hoeve kwamen hoopen geel puin en oud hout te liggen. En dat breken duurde lang; ijsselsteentjes zijn hard en houden tegen, het eikenhout van de gebinten, waar ’t Overpad van opgetrokken was, gaf ook niet mee. En hij zag ook nieuw hout binnenrijden en rooie waalsteen, metselspecie, ijzeren raamwerk en ijzeren gebinten, van alles. Maar aan ’t uitwendige vanhethoogopgetrokken statig woonhuis werd niet veel gebroken. Alleen boven de deur hakten ze den naamsteen er uit. Een paar dagen daarna voerde ’t Voormalig Overpad niet meerden waardigen naam, waaraan het huis menschenheugenis en langer nog gekend is geweest. Op een recht stuk aarduin, dat boven de deur werd ingemetseld, stond te lezen: Paardenburg. „Maar ze kunnen verrekken!” schreeuwde Giel, toen hem dat nieuwste nieuws overgebriefd was: „Overpad blijft Overpad, wat voor nieuwmodische fratsen die vent ook uithaalt.” Maar eerst ’s avonds inde bedstee achter de breede batterij gelegen, werd het hem klaar ... de meelmuis heeft gelijk gehad, die lange verdoemeling heeft wat met paarden uitstaande. Hij maakte er z’n vrouw voor wakker, om haar dat subiet aan ’t verstand te brengen. Maar ze zei iets flauws weerom, waarvan Giel niet wist of het voortkwam uit waken of slapen. „Paarden naast onze deur,” herhaalde hij grimmig, „wanneer is dat ooit eer vertoond?” „Wat hebben we er mee te schaften?” ried ze en wou weer gaan slapen. „Jaat,” zei hij teemerig, „’t is zijn eigen grond en behuizing, dat wel. Hij heit het gekocht en zal ook wel betaald hebben. Maar dat zijn we hier inden koeipolder nooit gewend geweest, dat is het toch.” En in die eigenste week begon Lopiker Kapel ’t een en ander te vernemen omtrent dien vreemdsoortigen man, geen boer geen heer zijnde. Want werkvolk heeft niet alleen handen aan het lijf, ook een tong inden mond. Toen Giel van Straaten er ’t fijne van had vernomen, zei hij, dat het geen stand zou houden. Van z’n leven niet! Hij wist dat vast. In Kapel zijnde boeren koeihouders, dat zijn ze geweest door alle tijden heen. De tegeltableaux boven de vuurplaat in zoo menig hofstee gewagen daarvan op rijm: Wie hier uit melken wil gaan Moet lachen en stoeien laten staan, Met geen onnuts zich bemoeien Nimmer slaan de koeien. Van oudsher is het voort geweten en als raadgeving doorgegeven van vader op zoon: Een boer heeft naar den aard Veertig koeien op één paard. Dat paard heeft hij noodig voor den disselwagen in het land, voor de brik als hij kaas gaat markten en voor tilbury of tentwagen op de Zondagen. En ’s winters zet hij dien eigensten knol voor den arretikker. ’t Boerenpaard in Lopiker Kapel mag dan geen fijn dun koetspaard zijn, maar ’t kan toch bezien worden. Alleen geldverkwisters onder de boeren houden nog een koetspaard apart. Maar wat geen nut doet, kost onnut veel geld. Ja, dan zeggen die boeren wel, dat ze bar winnen met de fokkerij uit hun luxe-paard, maar als dat waar en was, dan wier ’t veel meer gedaan. Giel weet van vaders, dat vele paarden de wei stuk vreten en de beurs kaal. In Cabauw heeft een boer gewoond, Siem Stolwijkwas zijn naam, die hield in z’n goeien tijd wel vier paarden. Heden is hij schoon opgeboerd, ’t Zeggen is dat hij handel drijft in harnachement, maar dat is onzeker, want hij vertoont z’n eigen in deze contreien niet meer. Dit alles langzaam herkauwend in zijnen kop, kwam Giel van Straaten tot het besluit, dat het Zonen van den Paardekop 2 daar bij den buurman geen stand zal houden. En hij vindt het achteraf maar best, dat hij dien Sebastiaan toen tijdens den afslag in Sint-Joris misgeloopen is. Met de Kinderen van Eiteren daar mag dan aan die ongetrouwde kneutjes weinig geur of smaak zijn geweest maar hij is er een menschenleven lang als goei gebuur mee opgetrokken. Ze rentenieren heden in de Achtersloot ineen rechthoekig welgetimmerd huis, alles helderheid wat er aan is. Een deur met groengeverfd gietijzeren paneel en daar ken je subiet de renteniers aan. In ’t midden van dat kunstig ijzeren looverwerk een koeiekop met echt bladgoud verguld. Dat is duur, dus geeft het welstand aan, maar ’t is ontaard houdbaar. En over de jaren genomen is dat nog goedkoop ook. Maar dat zijn dan ook voorzichtige boermenschen, die hebben nooit meer dan één paard van doen gehad en die berekenen nu nog, in hun rijkdom, de kleinste uitgaven naar het nut er van en dan nog gemeten over lange jaren. SEBASTIAAN EN DE VROUWEN Sebastiaan Lamoen is naar zijn bezit wel twintig malen komen rijden, aleer hij er woning in nam. Toen pas was de brekerij ten ende. ’t Voormalig Overpad had geen koeideel meer, geen til, geen broes, geut noch groep. Maar inde holle ruimte waar de hoomveestalling was geweest, stonden paardenboxen opgericht. Nieuwmodische boxen, halvelings van baksteen opgetrokken en verder voorzien van luchtig traliewerk. De steenen ruiven konden gespoeld worden, want van den pompbak uit kon het water naar een reservoir op den zolder worden gepompt. En overal tegelen vloeren. De leemdeel van ’t oude Overpad heeft er misschien tweehonderd jaren in gelegen, de gravers zullen er heel wat aan te breken hebben gehad, want oud leem is wreed. Maar Sebastiaan Lamoen heeft er geen waardeering voor, dat oud oud is. Gelijk hij den naam van de hofsteê af heeft gekapt, deed hij met al ’t andere, oud of niet oud, dat hem van geen gerief was. Zoo deed hij ook met de lage perceelen land, die hij inde massa mee had gekocht. Door bemiddeling van den notaris verkocht hij die aan boeren. Maar van Geerte Cabauw kocht hij er nog een knap perceel bij, waardland geschikt voor paardenhooiland. En dat allemaal ging stil maar gewisselijk in z’n werk; omwonenden werden er amper wat van gewaar. Geerte Cabauw heeft den nieuwen man eigens niet eens gesproken. Dat vond Geerte eigenlijk ook niet noodig. Hij vroeg en bekwam een Hoofdstuk II besten prijs voor zijn waardpand en meer verlangde hij niet. Maar Giel van Straaten zag als naaste gebuur alles uit de eerste hand. En daarom was er bij hem veel vraag naar de gedragingen van den Sebastiaan. Het was verdrietig voor Giel, dat hij desondanks bekant nog minder vermocht mede te deelen, dan de notaris in Sint-Joris tijdens ’t erfhuis. Want wat hij alzoo zag van zijn werf af, was alreeds dadelijk bekend. Er waren nu veertien paarden op ’t Overpad voorhanden, die waren ten minste bij het komen secuur geteld. De baas was jonkman, boerde voort met een ouwe huishoudster, die omtrent geen haren meer op haar kop had staan en heel ’t spul was gekomen uit Werkhoven. En daar in Werkhoven had Sebastiaan Paardekop vroeger samen gedaan met z’n broer, die er nog altijd woont. Maar die gebroer was gaan trouwen. En ’t zeggen is, dat Sebastiaan toen ’t huis geruimd heeft en de zaak gedeeld. In Werkhoven zouden hoofdzakelijk koetspaarden, dravers en renners worden geteeld, Sebastiaan heeft naar ’t Overpad de trekpaarden overgebracht. „Ongenoegen over en ’t weer hebben ze niet,” zei Giel stellig. En als ze hem vroegen, hoe hij dat dan zoo zeker wist, dan kon hij toch eindelijk iets naders overbrieven, alleen bij hem nog maar bekend: „die broer heeft hem op ’t Overpad bezocht en ze hebben tezaam door ’t land gekuierd.” Maarde knecht van smid Schakel uit Schoonhoven wist heel wat meer. „’t Zijn twee rijke jongens. Ik ken ze goed, want ik heb in Werkhoven inden kost gelegen. Maar ze zijn van arme komaf, want in Werkhoven „Dan is ’t maar mooi onkruid, da’k naast mijn deur heb gekregen,” zei Giel verdrietig, toen hij dat allemaal goed gehoord had. En kapelaan Yan Yuuren zei hem kort daarop: „Giel, ’t is waar wat je me zegt, ik heb het van elders ook al vernomen, ’t zijn afvalligen, ’t Is jammer van die menschen en zonde van de buurt hier, waar zulke erge dingen nog niet zijn voorgekomen. Hou ze verre van je kinderen. Maar wat jou persoonlijk betreft, wees vriendelijk, geef het goede voorbeeld, dat je hen niet haat.” „Kapelaan, jij bestaat er voor,” was zijn nijdig weerwoord, „om zulke schenners der gebojen weer naar de kerkte heuen; ik wil er niks mee uitstaande hebben. Voor zulk volk kan ik niet vrindelijk zijn.” „Heb je dan geen medelijden met die menschen, Giel?” „Zoo zijn jullie nou altijd. Wij, die trouw aan onzen plicht blijven, wij worden voor ’t minste geringste van den kansel uitgescholden, of we bocht uit het hooiland waren, dat met den stekeltrekker mot uitgeroeid worden. Zoo is het toch? En zoo’n heiden, die maar voortleeft als een zog aan z’n trog, daér hebben jullie leven nog menschen, die hun vader gekend hebben, paardenknecht zijnde bij den baron. En die vader heeft geluk gehad met de fokkerij, eerst alleenig koetspaarden voor den rijkdom, later ook dravers. De jongens zijn er pas later den handel bij begonnen, al fokken ze nog altijd. Zoo zit het. En ze zijn eigenlijk roomsch, maar daar heb je dan ook alles mee gezegd. Want ze leven als heidenen. Zondag en werkendag, dat is allemaal gelijk voor dat volk.” meelij mee. Maar ik zeg je: ga d’r naar toe, kapelaan, en scheld den vent recht in zijn bakkes uit! Grijp ’m bij z’n lurven en sleep hem aan z’n haren mee naar de kerk! Dat hem eerst eens afbiecht, wat hij al die jaren bestoken heit. Zóó moet je doen!” Waarop de kapelaan zei, dat Giel hem de zielszorg maar rustig overlaten moest. Als boer en huisvader had hij z’n eigen plichten van staat en daar moest hij zich dan maar alleenlijk mee bemoeien. Die is nijdig, of omtrent . . . dacht Giel, toen de kapelaan meteen afscheid nam. En dien avond had hij er waarlijk ook nog zwarigheid over met z’n vrouw. Want die vond, dat hij voor een boer veel te astrant geweest was tegenover den kapelaan. Giel dacht op dat woord eerst goed na. Toen zei hij: „Dat is misschien wel waar, maarde schuld leit bij den nieuwen buurman; waarom komt zoo’n verdommeling dan ook vlak naast je wonen? Van ’t eerst af heb ik al gedocht, daar stinkt wat aan den vent. Anders zou hij ook van ’t erfhuis zoo niet weggeslopen zijn.” „Maar nou is ’t een gebuur, Giel. En als we met een naasten gebuur in onmin leven, dat is op den duur niet aangenaam.” „Ik heb den vent hier niet geroepen, Annemie. Aangenaam is zoodanig buurschap zonder aanspraak niet, maar ik wijk niet opzij. Ik ga er niet heen. Als hij eerst inde kerk is geweest, dan kan hij me over z’n vloer verwachten. We leven hier onder volk van allerhand geloof, zonder dat we elkaar verachten. Maar die vent, die Paardekop, dat is een heiden, da’s heel wat anders. Ik gaan er niet heen. Nooit, versta je! Al smoorde hij in m’n schiesloot, ik trok ’m nog niet op den kant.” Annemie keek op van zooveel resoluutheid bij haar Giel. Ze zei, dat hij zich maar niet zoo nijdig moest maken. Hun nieuwe buurman had nog heel geen teeken gegeven, dat hij vriendschap bij z’n buren zocht. „En als hij ons met vrede laat, dan missen we van dien kant alleen maar aanspraak. De Kinderen van Eiteren, nou, dat waren eigenlijk ook maar dooie visschen. Veel zullen we door den ruil niet derven.” „Alleenig, dat de goddeloosheid naast ons tiert.” „Gaat ons dat dan aan? Komt dat op ons boek?” „Dat wel niet. Maar ... hij heit welgeschapen paarden, Annemie.” „En hij zelf ook Giel, ’t is een welgeschapen manspersoon, zoo te zien.” „Die onte Paardekop? Ba! Hij stinkt me. En ik zou er geen paard van motten, al kreeg ik ’t voor half geld.” Maar later bleek, dat Sebastiaan inde naaste omgeving nog niet eens paarden verkoopen wou. Want een boer uit Lopik is tot hem gekomen om een Oldenburger. „Die is niet te koop,” had Sebastiaan gezegd. „Mijn vader heeft het me geleerd. Verkoop nooit wat aan boeren uit je eigen omgeving, of ’t moet zijn op de vrije markten, als je niet anders kunt. Als je er tenminste van houdt, met je omgeving in vrede te leven. En dat wil ik. Bonjour!” Z’n vader had hem zeker ook geleerd, geen negotie te doen met den bakker uit de geburen, den lappenkoopman, den mulder. Want alles wat gekocht moest worden, hij haalde ’t eigens uit IJsselstein of het het halen met gerij. En wijders zal de vader aan dien gehoorzamen jongen wel geleerd hebben, dat hij geen stuiver moest laten verdienen aan werkvolk uit eigen omgeving, dat schept maar verplichtingen over en weer. Want Sebastiaan Paardekop deed alle karwei af met vreemd volk. Daardoor was het, alsof voor de ramen van ’t Overpad bij dag en nacht de blinden gesloten waren. Niemand kon binnen kijken en buiten komen vertellen, hoe ’t er uitzag bij den antichrist. En de Paardekop woonde drie jaren in Lopiker Kapel, honderden paarden had hij stappend en dravelings door de buurt gejaagd, toen wist eigenlijk nog niemand iets naders, dan dat hij in paarden sjacherde. Giel zweeg en Sebastiaan zweeg. Van Giel uitwas dat zwijgen als een dreiging. Als hij naar ’t Overpad keek neen Paardenburg wou en zou hij nooit van z’n levensdagen leeren zeggen dan trok een soortement bloednevel voor z’n oogen. Drie jaren heeft zoo’n vent weer ter kerke verzuimd te gaan, wat een opstapeling van zware zonde. Doodzonde over doodzonde. En toch, z’n handel en bedrieven floreert. Waarom straft God zoo’n verzaker niet met zware ziekte, ongunst in z’n doening, sterfte onder z’n paarden? Niks van dat alles. Alleen, z’n stoepmeid verzoop. Viel uit het boenhok en was er geweest; versmoord inde bagger. Een kraaizwarte uitheemsche meid was ’t bij haar leven geweest. Giel heeft vernomen, ze was ergens uit Limburg vandaan of van den Beis. Bij Giel op de werf kon je haar altijd hooren zingen of ander lawaai maken, vooral als er mansvolk omtrent was. En de politie heeft niet eens naar dat sterfgeval omgekeken, maar toch is ’t zeggen geweest, dat de meid d’r eigen verdaan had, omdat, omdat . . . Giel wil ’t liever niet uitspreken, ’t is toch zoo schande- „De ontuchtigheid begint,” grauwt Giel, „de ontaarde dingen vangen al aan. Waarom moet daar nou zoo’n losse meid voor boeten, met alles wat ze heit, met haar leven. En waarom wordt zoo’n groot loeder niet gestraft, geslagen van boven?” Maarde ware toedracht omtrent die verzopen meid werd nooit openbaar. Haar lijk is weggehaald met een lijkkoets, die heel uit Utrecht naar Kapel was gekomen. En in Utrecht is die meid begraven ook. ’t Zeggen is, dat het zelfs nog een kerkelijke begrafenis is geweest. En kan dat nou zoo maar? Een meid, die bij haar leven naar de kerk niet meer omzag, al naar het voorbeeld van haar broodheer? Alles kan, denkt hij bitter, Sebastiaan Paardekop is rijk. Er kwam een andere meid, dit keer een uit het Geldersche. Die is al evenmin ooit ineen kerk gezien. Maar toen ze ging vrijen, met een van de jongens van Marinus ’t Hoog, den stierlooper uit Polsbroek, toen vloog ze eruit op ’t Overpad. De Paardekop had haar op woeste manier, of ’t geld niet op kon, heel het j aar loon uitbetaald tot Mei aan toe, al was ’t nog amper November. Maarde ouwe stierlooper heeft z’n zoon gedregen, hem den huis uitte zullen zetten, als hij ’t bleef aanleggen met die geteekende meid. Toen heeft het jonk van Marinus ’t Hoog zijn vaders woord op de mestvaalt neergekwakt, want hij heeft die meid getrouwd ook. Ze liep toen al zwaar, maar van wien zal dat geweest zijn? Ze hebben winkel bekomen in Gorcum. Wie dat betaald heeft, joosje de duvel mag het weten. Verdacht was dat, hoe die meid aan zooveel geld kwam ineens. lijk. Maar juist omdat het zoo schandelijk is, duurt de praat erover lang. En toen is Geert, de meid van Giel van Straaten, op een avond naar den Paardenburg geloopen, met haar moeders omslagdoek om de schoeren geslagen. Ze wou daar wel komen dienen, zei ze. Sebastiaan nam heur niet. Ze waste leelijk, óf ze kwam van te na uit de geburen? Neen, hij nam haar niet. Ze hieuw van paarden, zei ze, want ze heeft vroeger gediend bij den baron op ’t huis in Lopik en daar wieren toen nog acht paarden gehouden. Neen, Sebastiaan is niet te bepraten, hij moet haar niet. Ze zegt, dat ze nog maar een paar weken huur heeft bij baas Giel en dat is zoo gekomen omdat ze drie jaar geleden zich ook in November daar verhuurd heeft . . . buurman zal ’t wel weten, toen ging hun ouwe stoepmeid daar trouwen . . . Sebastiaan zegt, dat hij dat allemaal niet weet, dat hij er geen briefje aan heeft, dat ze opdonderen kan, dat ze een achterwiel van hem krijgen kan en hij gooit een rijksdaalder in haar opgehouden handen en nou, vort! Nög heeft de meid gevraagd, of hij ’t dan aan niemand verzeggen wou, dat ze hier geweest is om dat te vragen. En Sebastiaan is toen woest geworden. „Wat denk jij wel, sloerie?! Dat ik met jan en alleman over meiden klep?! Wat gaan me die dingen aan! Donder op, ik heb je niet geroepen!” Ze was er niet gerust op. Heel niet. Ze wou er zelf zoo graag over zwijgen, en niemand heeft haar toch inden avond gezien. En die lange buurman praat immers met niemand ooit een stom woord. Toch wier ze (toen ze de tweehonderd meter die Paardenburg van Giel’s woning scheiden amper geloopen had) zóó van angst vervreten dat het uitkomen zou, ze ging alvast wat ver- zinnen om ’t weer goed te praten bij de vrouw. Annemie van Straaten is toch een mensch, dat van vergeven weet. Wat zou ze zeggen tot de vrouw, als de vrouw het mocht vernemen? Ze zou zeggen: ik heb het nooit echt gewild, vrouw, nooit, hoor je, heelegaar niet. Ik wou alleen maar eens binnen bij den Paardekop kijken, vat je? Dat zou ze zeggen. En dan wou de vrouw natuurlijk graag weten, hoe het allemaal gesteld was daarbinnen bij den buurman. En dat ging ze dan eens haarfijn vertellen, over alles zou ze wat weten. Over de deel, die geen deel meer is, over de keuken, de ouwe opkamer, de goeie kamer ... al was ze alleen maar in ’t achterhuis geweest, de voormalige koeideel, inde presentie van Sebastiaan en acht of tien aldaar gestalde knollen. En van het weigergeld, dat hij haar toegeworpen had, zou ze heelegaar zwijgen en hoè zou dat dan ooit moeten uitkomen? Maar van het overige zou ze wel een half uur aan ’t woord kunnen blijven. Bij den baron, daar stond inde hal een staande klok, die niet alleen den tijd maar ook zon, maan en sterren aanwees. En den datum en de maand, en nog een hoop meer. Een soortement almanak, die klok. Waarom zou net zoo’n klok, maar dan nog mooier en veel kunstiger, ook niet voorhanden zijn in ’t huis van den Paardekop? En hij slaapt niet ineen bedstee. Nee, de Paardekop slaapt ineen bed met een groen serge troonhemel d’r boven en dat bed staat midden inde opkamer. Dan zullen ze vragen .. . een breed bed? Haar antwoord zal zijn, een bar breed bed. Een zacht bed, of slaapt de Paardekop op lange veeren van het koornveld? De Paardekop slaapt op een bed, zóó locht, zoo fijn, dat je je leden nog niet voelt, als je in dat bed ligt, een bed gevuld met de veertjes van kleine uitheemsche vogeltjes. En die meid kwam thuis, borg de chalon van moeder in haar dienkist op de til en kwam bevangen van den bevert beneden. En daar zaten ze: Giel de baas, Annemie, heur vrouw. Ze zaten er maar onschuldig bij, niet wetende wat hun stoepmeid bestoken had. De baas op kousevoeten, de vrouw op haar trippen. Ze lazen alletwee een stuk van Het Nieuws en de koffie stond op tafel. Het rook daar zoo vertrouwd en lekker inde warme deelkeuken, ze kreeg het er benauwd van. En ze kon wel grienen, omdat ze naar den Paardekop was geweest om haar dienst aan te bieden, terwijl ze ’t hier bij deze menschen toch zoo goed had. Kalme, kerksche menschen, niet geleerder dan hun stoepmeid, maar rechtschapener. Want zij hebben zich nog nooit afgegeven met den heidenschen buurman. De vrouw kijkt op naar de meid, want de meid valt niet eens op den koffiepot aan. En de meid kijkt zoo vuilaardig en bang, alsof ze wat bestoken had. Er is toch geen manvolk in den omtrek geweest? ’t Is buiten koud en nat, dat is geen getij om te vrijen in het land, of op de kaaien. Als er dan wat gepasseerd is, moeten ze in ’t wagenkot hebben gelegen of inden hooiberg. Maarde hond heeft niet aangeslagen. De vrouw is er bezorgd over. En nog temeer, omdat die meid rond haar rokken draait als een moederskeind, nu Giel naar ’t vee kijken is. Maarde vrouw heeft geleerd niks te vragen. Dan benauwt dat een ander die ’t een of het ander heeft te verzwijgen ’t aldermeest. Zóó benauwt het zwijgen die meid, dat ze er den En toch wil ze weg van hier, want haar boenhok ziet uit op den Paardenburg, ’t huis dat de boeren die van hier stammen het Overpad noemen, ze weet niet waarom. Ze heeft er van vernomen, dat ooit een meid van dien Paardekop zich verdaan heeft met een kind in ’t lijf en dat wordt door het volk aan den Paardekop nagegeven. Maar die Sebastiaan kijkt zoo hel en zoo eerlijk uit z’n oogen, meent ze toch. ’t Is heel geen boer, ’t is een lange jonker gelijk. Als hij over den dijk loopt, dan is het of hij wiegewaagt, ze moet er wel naar kijken en dat mooi vinden. En ’tis nog een jonkman; ze mag dat toch wel mooi vinden bij den buurman, al is hij rijk, zij een stoepmeid? Wie zegt, dat hij het die zwarte belzen meid nacht bekant niet van slapen kan. En ’s anderendaags, onder het werk, ziet ze bange gezichten voor haar oogen schemeren: hel en verdoemenis. Ze hunkert er naar, dat het weer avond zal zijn, dan is ze tenminste alleen, zonder dat een ander haar onderzoekend in ’t wezen kan staren. Ze weet zuiver wat de vrouw nu van haar denkt, de vrouw denkt dat ze er bij is, van den een of anderen daggelder of van den melkknecht. En dat is het niet. Wat is dat op den duur zwaar te verbergen, dat ze zoo ontaard is geweest naar den Paardekop te loopen. En ze bedenkt, dat ze eigenlijk bij den baas nooit ingehuurd is van jaar tot jaar. ’t Liep altijd zoo maar door en zonder goospenning, omdat zij hier niet in Mei gekomen is, zich niet verhuurd heeft met Sinte-Katrijn. Maar dan kan ze nu met het nieuwe jaar ook weggaan. Ze kijkt er Het Nieuws goed op na, maar ze vindt heel geen advertenties om stoepmeiden. ’t Is ook zoo’n ongewone tusschentijd. heeft aangedaan? En waarom zeggen ze van den buurman, dat hij nou wéér een meid in haar ongeluk heeft laten loopen? Die meid is toch gaan trouwen met een jongen die haar hebben wou; wat heeft de Paardekop daarin voor schuld? Zou zoo’n jongen haar genomen hebben, als ’t kind niet van hem eigens was? Dat is toch zoomaar niet te gelooven. Ze schenden op den Paardekop zoomaar voor niks, is haar besluit. Want als ’t een vuilboom was, dan had hij me niet van z’n deel gejaagd waar ’k alleen met hem was, maar me even zoo goed aangehaald als hij ’t de anderen heet gedaan te hebben. En hij heeft me nog niet aangeraakt met een vinger. Ze schenden op den Paardekop, omdat hij geleerder is dan ’t boerenvolk dat hieromtrent huist. Omdat het een knappe vent is om te bezien, rijzig en rijk, omdat de vrouwen er naar opzien als naar een sierlijke vreemdsoortigheid, waarvan ze aangenaam bang droomen. Die man trekt bijwijlen de buurt uit, heel ver weg naar de paardenmarkten en dan ziet hij dingen, die een boer van z’n levensdagen nooit ziet. Wat zou zoo’n man inden winter aan ’t vuur al niet kunnen verhalen? En een boer kan ’t alleen maar hebben over koeien en zoggen, kalvers en keugies. En ze kent die dooie verhalen al van buiten en ze geeft er niet om; ’t is altijd, altijd eender. En toch is het groote schande, dat ze naar den Paardekop is gegaan, omreden alle menschen uit deze contreien dat schande zullen achten als ze het hooren. Soms wou ze weleens, dat iemand het wist. Want dan kon ze met haar verhalen komen en nou kan ze dat niet eens. Natuurlijk zou ze er dan niet bij vertellen, dat hij haar rauw en wel van z’n werf afgejaagd heeft. Dat had de vent niet moeten doen. Want ze kan nu bekant niet anders meer aan hem denken dan als aan een lomperik. En zoo ziet hij er toch heelegaar niet uit. Maar hij is ook geen lomperik, natuurlijk niet, even zoo min hij vuil met z’n meiden verkeert. Maar ’t lompe hufterdom uit Kapel heeft dien vreemdeling vast en zeker schichtig gemaakt met dat stomme wantrouwen. En waarom eigenlijk? Hij gaat niet naar de kerk. Dat is waar; maar dat is z’n eigen zaak toch? Hij houdt geen koeien, gelijk alle andere boeren hier doen. Maarde stoepmeid denkt... daar zit het ’m in. Dat is voor ’t menschdom van Kapel zóó vreemdsoortig, daarom alleen moet het een soort duvel zijn. Want de Zwart Jannegies uit Polsbroek gaan ook nooit naar de kerk en Piet Aantjes uit Eiteren ook al niet, maar die is zooveel als z’n eigen voorganger thuis. En de menschen laten dat allemaal gerustig aantobben, alleenig de Paardekop mag geen heiden zijn. Ze kan ’t niet bevatten, overmits die man toch geen sterfelijk mensch overlast aandoet of kwaad. De stoepmeid van Giel van Straaten ivil weg, dus gaat ze. Heelemaal te Overlek heeft ze zich verhuurd, bij een weduwvrouw die daar met haar zoon boert. Ze heeft het adres vaneen loopman, een leurder met kramerij. ’t Is te doen met het nieuwe jaar, zoo heet het ook de manier te zijn daar zoo ver van Lopik af. „Maar,” zegt ze, „als ik je nou onthand, baas, dan kan ’t nog een paar weken lijen ook, maar tot Mei, dat gaat niet, hebben ze me Overlek gezeid.” „Hurt!” zegt Giel gram. „Jij gaat loopen, op de manier vaneen slet. Zoo verlaat een meid haar boer niet. En al hebben we nooit afspraak gemaakt, jij weet zoo goed als ik dat weet, ’t is onder ons de manier, dat we opzeggen met een half jaar.” „Ik weet het best, zoo goed als jij, baas. Maar je hebt me nooit een goospenning gegeven, waar? Dan staan ik toch vrij om te gaan als ’t jaar om zal zijn. Als je het toch over de manier onder den boer hebt, dan is ’t hier manier, dat je met Sinte-Katrijn bijhuurt. Maar dat heb jij niet gedaan, zoo ben ik vrij. Wanneer wil je, dat ik verhuis, baas?” „Morgen, vandaag als ’t je belieft.” Maar Annemie die zei: „Laat heur maar blijven Giel, tot het nieuwe jaar. Je kan het toch niet tegenhouwen. Ik vat het wel.” „Je vat het niet,” zegt de stoepmeid en ze maakt haar mollige dienstbare gestalte grooter... „Je vat er geen hannes van, vrouw.” „Zoo,” zegt de vrouw. „En daarom kijk jij al ’npaarweken zoo schauw uitje oogen. Zeg maar gauw, hoe hij heet.” „Ik heb geeneens een vrijer.” „Een stoepmeid zonder vrijer?” sart Giel, „dat heb ik nog niet meegemaakt, in m’n heele leven niet.” „Nou, dan zal ik ’t jullie zeggen!” schreeuwt ze. „De buurman van daargunter heit me gevraagd, of ik meid, huismeid bij hem wou zijn. En ik heb, jullie ter eere, gerefuseerd. Maar graag was ik er heen gegaan. En daarom, vat je, heb ik hier ook geen aard meer.” „Nee,” zegt de vrouw, „dat vat ik juist niet. De buurman heit jou gevraagd? Is hij dan hier geweest, bij ons op de werf? Zoomaar, ineens na al die jaren ons niet willen kennen achterom geloopen bij z’n naasten gebuur?” „Nee, dat niet.” „Ben je dan bij hem geweest?” „Ja,” zegt ze, en ’t lucht haar op, dat ze er nu eindelijk van zal kunnen vertellen. „En ’k heb alles mooi afgezien ook.” „Dat is me allegaar eender!” schreeuwt Giel. „Maar jij wil mijn wijsmaken, dat die Paardekop jou hebben wou?! En dat is niet waar, hij wil niks in en om z’n huis, dat van hier geboortig of afkomstig is! En ’t is óók niet waar, omdat je je eigen al verraaien heit. Je bent er naar toe gegaan, dat zeg je zelf.” „Maar ’k ben deur hem geroepen. Dat vat je toch zeker van eigens wel.” „Wie heeft jou dan geroepen?” „Dat zeg ik je niet.” „Zie je wel, dat je ’t liegt! Maar als het waar en is, als die onterik m’n volk bij me probeert weg te truggelen — dat geeft heelegaar geen pas onder gehuren — dan gaan ik er heen en vraag den vent van hoe en wat. Al komt er moord en doodslag van! Dus . . . zeg op. Ben je geroepen, of ben je er van eigens heen gegaan!” „Geroepen.” „Meid,pas op! Ik gaan er heen,versta je me ?En ik vraag rekenschap.En als ’t niet waar en is,dan zal ik je de leugentaal nog weten na te geven, waar je ook henen trekt. Al was dat naar ’t andere end van de wereld! Zeg op!” „Je durft er toch niet naar toe,” zegt ze benauwd. „Durven?! Zeg jij durven?! En ik doen het nog meteen, subiet, als ’k de waarheid niet verneem!” Op dat woord trok Giel den huis uit. Wijvenpraat. Dat kon nog uren duren, schat hij. En een boer moet werken. Zonen van den Paardekop — 3 Z’n vrouw zal ’t fijne er wel uitkrijgen en meteen weet hij het dan ook. Wat een meid, je zou er met een geknoopte koeistreng op slaan. En Annemie, die ’t fijne ervan óók graag vernemen wou, zei geen woord. Dat was zoo de manier van de vrouw. Als je heelegaar niks zegt, dan wordt zoo’n meid onrustig, heeft ze ervaren. En hun stoepmeid is al onrustig, sedert weken. Die zal nou wel wat willen gaan zeggen, verwacht ze. En haar stoepmeid sprak. „Ik wil niet,” zei die meid, en ze sloeg haar oogen neer, „ik wil niet dat om mijn ongenoegen komt tusschen jou en den buurman. Daarom zal ’k het dan maar zeggen, ik ben er eigens heen gegaan, zoomaar.” „Wou jij dan gaan dienen bij dien vuilen vent? Weet je dan heelegaar niet, wat daar allemaal met meiden gepasseerd is?” „Ja ik,” zei ze tam. „Maar is hij plichtig?” „Dat wordt toch maar gezegd, hè? En van mijn baas zeggen ze dat toch maar niet.” „Als je ’t zoo bekijkt . . .” zei ze droomerig. „Maar wat heeft ie gezegd? Waarom ben je er dan geen meid geworden?” „Laat ik nou maar niks meer zeggen,” klaagt ze. „’t Is me zóó al lee genoeg.” „Maar ik vat niet,” zegt de vrouw, „dat jij, die als een fatsoenlijke meid te boek staat, daar zou willen dienen. Ja, waarom geef je daar geen antwoord op?” „Dat vat je toch niet, vrouw.” „Is ’t bij ons dan niet naar den eisch? Is ’t eten niet goed geweest?” „Alles, alleswas goed. Maar of ik nou bij jou dien, of „Zoo wou ’k het niet gezegd hebben, vrouw. Maar als je zoo van ’t boenhok altijd uitkijkt op die woning en je weet niet, wat daar achter die muren allemaal beurt. En nou heb ik het gezien, ’t Is er toch zoo mooi. Alles even fijn en duur, vrouw.” „Zoo; ’t kan me anders niks schelen.” „Geen mattenstoelen, maar stoelen met fluweel.” „Is dat waar?” „Jaat. En een staande klok, met zon, maan en sterren d’r in. En de dag en de maand en nog veul dingen meer.” „Meid.” „Jaat. En een lamp met een heelehoop pitten, En een vloerkleed met blommen. Geen belzen karpet zooals wij hier.” „Maar zoo’n mooi wortelnoten kabinet als wij hebben, tweemaal gebogen en met een kuif en klauwen en beslag met rozen en kroontjes d’r in?” „Zoo een staat er voor bij den buurman inde opkamer, vrouw. Maar inde goeie kamer, dat had je motten zien. Een zware kussenkast met Chineesche vazen d’r op. Net als bij een rijken heer.” „Ben je ’t heele huis dan door geweest?” „Heelegaar,” loog ze opgelucht. „Hij was particuher genog, dat moet ik wel van ’m zeggen.” Maar over z’n bed dierf ze ineens niks meer te zeggen. Hoe zou de vrouw dat gaan uitleggen? bij welken boer ook in Kapel, ’t is overal eenderhand. Nooit wat niefs. En toen wou ik naar den buurman; dat gaat daar allemaal heel anders toe.” „Ja,” zegt de vrouw, „dat hebben we gezien aan die andere meiden. Allemaal heel anders.” „En waarom ben je er dan niet gehuurd?” „O,” zei ze, „dat is een heel verhaal. Achteraf en toen ’k alles mooi gezien had, toen docht ik . . . ’t is misschien maar beter dat ik het niet en doe. ’k Heb toch geen aard meer in Kapel.” En ze loog nog van alles er bij, zóóveel dat de vrouw haar alweer begon te wantrouwen. Maar omdat ze nou alles verteld had, wat ze had gezien op ’t Overpad, kon ze wel gaan. Annemie kon altijd voor nood om hulp komen in Cabauw; daar was een daggeldersgezin, waar ze al eens een beste meid uit had gehaald. En die menschen heten haar nooit inden steek, dat wist ze op voorhand. Alleen wou ze nog wel weten, of de Paardekop netjes was geweest tegen haar meid. „Netjes genog, niks gemerkt dat niet deugde,” zei ze met overtuiging. „Alleenig heeft ie je door heel den huis gevoerd en ik vat nog altijd niet waarom. Was het avond?” „Jaat, het was avond. Waarom vraagje dat, vrouw?” „Dat vat je toch zelf ook wel.” „Maarde vrouwmeid is er heel den tijd bij geweest, vrouw. Denk maar geen vuiligheid van me.” „Ik denk er het mijne van,” zei de vrouw en het haar stoepmeid aheen staan, nu ze tóch alles wist. Die eigenste week trok die meid weg, naar Overlek. En Giel verzweeg voor geburen, wat hij omtrent z’n meid vernomen had. Hij wou geen schand halen over z’n woning. Want er zat weer vast en zeker een haar in de boter. Waarom wou anders zoo’n meid op stel en sprong de buurt uit? En ’t was altijd wat met vrouwvolk, als het dien Paardekop betrof. Kort nadat er bij Giel van Straaten een andere stoepmeid over den vloer kruiste en ook bij den Paardekop weer een nieuweling (natuurlijk eentje wijd hier vandaan gehaald) toen zag Giel, dat de vent nog meer vrouwvolk over den vloer had. Want hij liep door de groenteakker neven een blond vrouwspersoon, een ding dat zeker een kop kleiner was dan hij. Giel kwam het zoo gauw hij kon bij z’n vrouw overbrieven, maar die had dat al lang gezien. En ze wist er zelfs nog meer van. Dat blonde jonk was dien eigensten ochtend gekomen, gehaald door Sebastiaan zelf in ’t nieuwe Utrechtsche wagentje dat hij pas had aangeschaft, ’s Anderendaags zagen ze die vrouw niet meer. „Die is er zeker meteen al tusschenuit geknepen,” dacht Giel, maar vóór Kerstmis zag hij haar wéér. En ineens kwam op den wind het gerucht, de Paardekop gaat trouwen. En z’n aanstaande is de dochter vaneen heereboer uit de Tielerwaard. Bar rijk. Alles liep dien vent dan toch maar mee. Met nog geen twintig paardenwas hij naar Kapel gekomen en heden wier hij er al op tachtig geschat. En na alles wat er van hem verteld was, vond die man nog een rijke vrouw ook. ’t Lijkent wel, of heden ten dage de ondeugd beloond wordt, en rijkelijk ook wier alom daarvan verzegd. Toen ’t lente was, trok het blonde ding naar ’t Overpad, de Paardekop was dus inden vreemde getrouwd. Niemand wist er ’t ware van, maar zooveel was zeker, inde kerk zijn ze niet geweest. Dat is dan maar een kwalijk begin voor een huwelijksleven. En zou het, nu hij een eigen vrouw had, uit zijn met de geruchten over zijn omgang met vrouwvolk? EEN OUDE MEID ZONDER VERWIJT Het waren eigenlijk geen aangename jaren voor Sebastiaan Lamoen, de tijd op den Paardenburg gesleten zonder vrouw. Vroeger, toen hij nog samen handelde met zijn broer, was er nog gezinsverband. Ze woonden toen in het ouderhuis samen. En al waren ze eenzaam van aard, ze hadden elkaar tot gezelschap. Eenzaam waren ze geworden, omdat ze op aparte wijs leefden. Vader was al uit de kerk weg gebleven, zij wisten niet beter dan alzoo voort te doen. Vader was begonnen boeken in huis te halen, die hij amper bevatten kon, maar waar hij woest vurig in geloofde, Sebastiaan had dat voortgezet. Z’n broer had voor lezen niet die felle aandacht, daarom kreeg Sebastiaan naar Kapel omtrent alle boeken mee. Behalve de werken over sterrenkunde, die waren trouwens aan Sebastiaan niet zoo besteed en die bleven dus in ’t ouderhuis. Voor de sterren had Sebastiaan maar weinig aandacht. En niet alleen de boeken van vader had hij meegekregen toen z’n broer ging trouwen en ze besloten hadden, dat ze de fokkerij en paardenhandel gingen verdeelen, maar ook Grada, moeders ouwe meid. En dat was maar goed geweest, want Grada kende alles van zijn levensmanier. Ze hoorde bij hem, zooals z’n hoed op z’n kop paste. Ze was een noodzaak in z’n huis geworden, hij kon zich een woning zonder Grada niet meer voorstellen. Een stil vrouwspersoon, dat al haar genoegens vindt in ’t zorgen voor de jongens Hoofdstuk 111 Lamoen. En nu er een is gaan trouwen, is al haar zorgzaamheid overgegaan op Bas, dien ze immers gekend heeft van jongs af. Hoe oud is Grada eigenlijk? Sebastiaan weet het niet. Ze heeft kleurloos flossig haar, je weet niet of ze grijs is of erg blond. En dat haar is zoo dun, je ziet het kale hoofdje ertusschendoor blinken. Over haar leeftijd praat ze nooit, over haar familie maar zelden. Over anderen praten is haar geen behoefte. En met vreemden praten . . . Sebastiaan is er vast van overtuigd dat ze liever verlammen zou. Wat ze weet van de Lamoens, dat ligt besloten in haar wezen. Wèl lang is ze inde familie geweest; ze is op den duur zóó eigen geworden, als familie nooit worden kan. Als kind is ze bij moeder gekomen. Eerst als hulpje, later als meid. Nog later werd ze keukenmeid en kreeg ze dus de werkmeid te commandeeren. En toen moeder verlamde, schoof ze als huishoudster in haar plaats. Zoo is dat gebleven, ook toen de jongens wees werden. Misschien is ze onderhand wel vijftig geworden, of tegen de zestig, Sebastiaan kan het niet benaderen. Ze gaat maar ijzig kalm heur weg, zorgt voor zijn eten en kleer en beheert het huishoudgeld secuur. Ze is altijd geduldig, nooit nijdig, nooit hoor je haar razen, maar door haar precieze doenwijs dwingt ze alles en ieder in haar omgeving tot de starre regelmaat van leven, die zij aangeeft. En daar heeft Bas altijd vrede mee gehad, want ze deed haar dingen goed. Dat alles gebeurde naar haar wil en inzicht, zoo moést het wel zijn. Want hij heeft als man toch geen verstand van de huishouding. Hij heeft van jongs af voor zich gezien, dat Grada alles regelen moest. Het werd een dwang, licht om te dragen. Eens in ’t jaar noemt ze hem tegenwoordig bij z’n roeper. En dat is, als hij haar ’t jaarloon overreikt. Dan zegt ze: „dankie Bas, ’t is in orde.” Alle andere dagen benoemt ze hem nooit. Met de meid of met een vreemde aan de deur spreekt ze over den baas, moet ze hem iets zeggen of vragen, dan roept ze maar hé of hóór. Maar meestal is dat niet noodig. Want als ze maar alleen met hem is, dan is ieder woord dat haar mond verlaat, toch tot den broodheer gericht. Zelden hoeft hij haar iets op te dragen, want alle dingen zijn onder haar beheer zóó passend geregeld, dat sluit bevelen vanzelf uit. Ze vraagt als hij op reis gaat alleen, hoe laat er eten voor hem klaar moet staan, de rest gaat haar niet aan. Van paarden weet ze niets, belieft ze niets te weten. Zelfs is ze bang van paarden. Maar laat een knecht het niet wagen, als de baas van huis is, niet goed te zorgen voor alles wat gestald staat of inde waarden weidt, want dan is ze present. Zooverre ’t Sebastiaan heugt, is ze nog nooit ergens anders heen geweest dan naar haar broer, een boomkweeker ergens in Limburg en hij heeft ook dat adres. Want vader heeft dat, om secuur te zijn, eens achter op ’t karton geschreven van de Engelsche prent, die nu hier in zijn Kapelsche woning hangt. Met groote drukletters staat daar dat adres, ’t is het eenig teeken in zijn woning, dat Grada buiten haar Bas ook nog een andere belangstelling heeft. Soms denkt Sebastiaan wel eens: ons ten gerieve is dat oude mensch heelegaar dor en wenschloos geworden. Ze kon even zoo goed wezenloos zijn. Ze heeft altijd gezorgd en gesloofd, maar altijd Daarover denkt Sebastiaan den laatsten tijd vaak. Want hij moet het haar toch gaan zeggen, dat er een vrouw in huis komt. Een jonge vrouw en dat is toch weer wat anders dan een verlamde vrouw, die gelaten haar sleutelbos overgeeft aan een keukenmeid. Hij is er zóó huiverig voor om daarover te beginnen, dat hij ermee wacht, tot verder uitstel niet meer mogelijk is. „Grada,” zegt hij, „d’r gaat een groote verandering komen.” „Ik schat dat je gaat trouwen,” zegt ze toonloos weerom. „En dan ben ik te veel.” „Wie zegt, dat je dan te veel bent?” „Dat zeg ik.” „Waarom Grada?” „Voor meid ben ik niet meer geschikt. Ik ga. Wanneer moet ik gaan?” „Overeen maand gaan we onder de geboden.” „Over zes weken ben ik weg. Ik zal zorgen, dat alles in ’t huis in orde is. Ook je uitzet.” voor anderen. In ruil heeft ze eten gekregen, een bed en warmte van de kachel, als ’t jaar om is wat geld waar ze toch geen blijf mee weet, want haar verlangens zijn uitgedoofd. In zijn boekenkast staat een dik foliant en dat handelt over den mekanieken mensch. ’t Is maar een verbeelding over de toekomst, maar wie zegt dat de geleerden er later niet aan toe zullen komen om zooiets te construeeren? Grada heeft eten noodig om voort te leven, de mekanieke mensch wordt met electriciteit gedreven, dat is zoowat het eenig verschil. Maar om zóó zonder wenschen te kunnen worden, moet ze toch vroeger woest veel van moeder gehouden hebben, schat hij. „Maar voor mij hoef je niet weg.” „Ik ga uit m’n eigen. Twee koetsiers op den bok, dat gaat toch niet.” „En als ik een huisje voor je laat bouwen hier op het erf?” „Nee.” „Wil je niet eerst afwachten, Grada, of je overweg kunt met m’n aanstaande vrouw?” „Nee.” „Maar waarom niet?” „Ik weet op voorhand, dat het niet gaat.” „Hoe oud ben je eigenlijk, Grada?” „Vandaag drie en veertig.” „Wat? Zoo jong nog?” „Ja, drie en veertig.” „En vandaag jarig? Mensch nog aan toe, ik heb nooit geweten wanneer je jarig was. Mocht ik dat dan niet weten, Grada?” „Jullie vertellen toch ook niet alles aan een vreemde. Ik ben van m’n vijftiende bij jullie in de familie. Ja, toén was ik jong. En van wie zou ik geleerd hebben, zoo op m’n eigen aan te leven? Toch zeker niet van anderen; ik ben altijd bij jullie geweest.” Daarop wist Sebastiaan geen antwoord te geven. Hij kwam naast haar staan. „Je hebt zeker wel wat geld, Grada? Dat heb ik trouwens van vader al eens gehoord. Ik wil je niet onverzorgd wegsturen. Zeg eens op, wat je erbij noodig hebt, om verder op je eigen te staan. Dan doet m’n broer er ook wat aan mee, dat heeft hij gezegd, voor ’t geval je gaan wou.” Maar ze zei dof, dat ze zooiets niet vorderde en niet En toen hij z’n hand uitstak voor afscheid, boog ze haar hoofd, zoodat haar oudmodisch paars tokhoedje inde richting van z’n borst wees. Daardoor leek ze nog pooverder dan ze al was in haar magere verschijning. „Als jij me ooit noodig hebt, Bas, of als je broer me noodig heeft (vrouwen kunnen lam worden) dan stuur je maar ’n briefkaart naar m’n broer. Dan kom ik.” „’t Is lee, dat je zoomaar gaat, Grada.” „Nou, lachen kan ik er ook niet mee, dat niet. Ze hebben me omtrent dertig jaren Grada Lamoen genoemd, dat telt meer dan een zuchtje.” En toen ging ze van hem weg. Een pluisje mensch, dat werd opgenomen in ’t menschengewoel van het station. Waar zou zoo’n petieterig vrouwspersoon ooit nog een passend werk vinden? In haar zilveren beugeltasch, nog een geschenk van moeder Lamoen, had hij (zonder dat ze ’t wist) van- wou. „Ik kan nog best werken. En als ik nergens wat vind en als ik dan nog eens door m’n geld heen ben, zoo kan ik je nog aan je woord herinneren.” „Je hoeft je er niet voor te schamen, Grada. Voor ons heb je een menschenleven gewerkt.” „Ik ben er voor betaald.” En daags voor het huwelijk, dat te Zoelen werd gesloten, trok ze weg. Sebastiaan reed haar naar ’t station in Utrecht. „Ik heb ’t adres van je broer,” zei hij met een leeg gevoel in zijn kop. Ja, dat wist ze, ’t staat achter op de Engelsche prent. Hij had het gevoel, of hij een zwaar onrecht bestak, door deze vrouw zoomaar heen te laten gaan. Maar ze heeft toch niet anders gewild. Ja, ze heeft nog niet eens geklaagd. morgen vijf bankjes van honderd gestopt, onder haar batisten zakdoekje, ja nog onder ’t zilveren lodereindoosje met de drie gratiën er in gegriffeld. En ook had hij een granaten broche van moeder even geheimzinnig in haar beugeltasch laten glijen, de bleekgouden broche met de fonkelende bloedroode steentjes, die moeder vroeger altijd Zaterdagavonds droeg, waarom weet hij niet. Maar zonder dat Sebastiaan het wist, hij zou ’t pas dien eigensten middag ervaren, lag dat geld weer op hem te wachten in z’n kasboek. De broche heeft ze wèl willen behouden. Het was een vreemde vondst die hij daar deed in z’n kasboek, nog voor hij als bruigom wegreed naar Zoelen. En Grada heeft met stelligheid geweten, dat hij het daar vinden zou en snel ook want haar was bekend hoe nauwgezet hij was in ’t noteeren van zijn uitgaven. Daar zit Sebastiaan Lamoen, met z’n kasboek inde handen. Wat moet hij nu doen met dat geld? ’t Is aan Grada gegeven en ’t is dus het hare. Hij denkt nu, dat het maar ’t beste is, dat hij er een stukje voor koopt en dat op haar naam deponeert bij den notaris. Op het gemeentehuis van Lopik zal de notaris bescheid kunnen erlangen omtrent haar juisten naam. Hij toch heeft nooit anders geweten dan Grada van Beusekom, maar dat kan ook van Beusichem zijn of iets van dien aard. En Grada, dat is zeker wel Gerarda, maar hij heeft geen zekerheid daaromtrent, al is ze omtrent dertig jaren wandelend meubel in z’n ouderhuis en in het zijne geweest. Sebastiaan Lamoen kan zóó groote gelatenheid niet bevatten. Hij heeft wel eens gelezen, dat een slavin inde warme landen den knoopenriem lekt, waarmee de baas haar den rug tot bloedens heeft geslagen. Maar dit heengaan zonder een klacht, zonder naar iets te vragen, zonder iets te aanvaarden en dat na zooveel jaren deel te hebben gehad aan alles wat de familie deed en heeft beleefd, het is nog grooter gelatenheid, schat hij. Achteraf denkt Bas, dat het hem liever ware geweest, zoo ze hem met nagels had gekrabd. En toch, hij heeft niet anders kunnen handelen. Hij gaat toch trouwen en dat heeft voorrang, daar is hij man voor, een vent alleen ineen groot huis, met een bloeiend bedrijf. Hij kan toch niet meer terug. En een man gaat toch ook niet terug op dat pad, om een oude vrouwmeid te gerieven. Neen, zijn weg kan nu niet meer afbuigen. Alles moet naar het eenmaal vastgesteld plan gaan gebeuren. Nu kan hij vandaag ook niet langer meer denken aan dat neergebogen paarse tokhoedje, waar een etepeteterig oudewijfachtig trouw kopje onder zit. Want hij moet alweer inspannen, ’t is tijd. Zijn koffer met trouwkleer staat gepakt inde zwarte goudgebiesde sjees die van zijn schoonvader is; hij gaat rijden met het hooge koetspaard, den mat-zwarten bles dien hij nog maar kortgeleden heeft gekocht. En dat paard heeft hij nog niet willen afstaan, omdat z’n trouwdag in ’t zicht kwam. Z’n kasboek sluit hij weg en de kast gaat nu op slot. En heel het voorhuis gaat op slot; daar hoeven geen oningewijden in rond te neuzen. Hij rijdt naar Vreeswijk en kleppert over de ratelende schipbrugplanken, door Vianen. Nu is zijn weg dwars door de Heerenlanden en over den Diefdijk, langs den Prijsschenweg, onder Culemborg door naar Asch. Over Buren en Drumpt zal hij dan eindelijk Zoelen be- reiken. En in Zoelen wacht hem z’n jonge huisvrouw. Geen kwaaie ruil, een jonge blonde dochter die je tot huisvrouw gaat worden, tegen Grada die hij heeft afgegeven. Hij heeft de weken, de dagen, ja later nog de uren afgeteld, om dit uur te bereiken; zijn tocht naar Zoelen om Martha te gaan halen uit het oudemest. Een jong ding van bedaagde ouders. Een ernstige meid, wel wat teer en breekbaar zoo op het oog, maar toch goed gezond. Ze is nog nooit bedlegerig geweest, heeft ze hem verteld. En ze is hem aandoénlijk toegenegen, blij dat hij haar halen komt uit haar nogal kommerlijk eenzaam bestaan, inde alleenigheid bij vader en moeder. Wild verliefd is ze niet, daar beeft ze geen aard en geen postuur naar. En Sebastiaan vordert dat ook niet ineen vrouw. Zijn jonkmansjaren zijn te egaal geweest, al te zeer voorbijgegaan ineen stil huis en ineen leven van ernst, opdat hij nog waarlijk dartel zou kunnen zijn. Maar zijn verlangen naar haar is er niet minder vurig om. Hij heeft alle dingen deze laatste weken gedaan ineen volslagen ongewoon besef: nu doe ik alles nog gelijk ik het doe in m’n alleenigheid. Maar straks ga ik de dingen doen en inrichten gelijk het een getrouwd man doet. Als ik op de markten zal zijn, wacht in Kapel op den Paardenburg Martha, als ik thuis zal zijn is ze bij me, als ik slapen ga legt ze zich naast me neer. Alles wat ik van dan af ga doen, dat doe ik niet meer voor mezelf alleen, maar tevens voor haar. Een vreemde ook wel, maar hoe eigen gaat dat worden. En al die gedachten kruipen, al rijdende, nu weer naar boven. Maar er is een gedachte bij gekomen, die vreemder is dan hij had gemeend ooit te kunnen bedenken: het bijna eigene, want dat was Sebastiaan Lamoen is gaan trouwen met starende oogen. Toen is hij weerom gereden, in het wiegende wagentje voerde hij z’n eigen vrouw mee naar zijn bezitting in Kapel, maar tevens dat leeë zeerdoende besef: waar ergens zwerft op dit oogenblik dat zwijgend vrouwspersoontje, vel over been. Drie en veertig jaar, en oud als een knekelwijfje, oud zooals alleen maar een vrouw kan zijn, die nooit stroelend van het geluk heeft Grada toch, dat heb je verstooten omdat het oud was. En ’t vreemde, dat haal je in, omdat het aanhalig en jong is. En daarbij omdat het van je stand is; Martha is rijk. Dertig jaren heeft dat bijna eigene rond je beenen geloopen, veel hartelijkheid heb je er niet aan besteed. Een paar maanden ken je een volslagen vreemde en wat heeft die al geen hartelijkheid van je ervaren. Aan haar vinger draagt ze een sierring, voorzien vaneen duren edelsteen, een aquamarijn en die heb je haar geschonken op haar verjaardag toen ze alleen nog maar beloofd had, dat ze . . . later . . . goed voor je zou worden. Maar Grada is omtrent dertig jaren bij en om je geweest en altijd is ze vrageloos goed geweest en al die jaren is ze telkens jarig geweest, je wist nog niet eens wanneer ze verjaarde. En wat verwart hem dat denken. Ja, z’n verstand doet ook mee en ’t zegt hem: die Grada was toch maar een meid, die werkte voor haar loon. En deze Martha, dat wordt je vrouw, je eigen bloed. En van Martha ga je kinderen verwachten. Al die verstandige dingen kan je nou mooizitten verzinnen in je wiegende sjees, maar daarmee raak je voor je oogen toch maar dat voorovergebogen paarse tokhoedje niet kwijt. gedronken, omdat ze altijd bezig was voor anderen. Later heeft Sebastiaan nog vaak aan dien thuistocht teruggedacht. Van Buurmalsen tot Lopiker Kapel heeft hij gereden met z’n pasgeplukte blom stijf tegen zijn lijf aan gedrukt. Tijdens dien tocht doorstroomde hem een geluksgevoelen nameloos, dat het klotste in z’n keel. Maar dichter op huis aan zag hij achter iederen boom het perkamente slavenmenschje staan; eenmaal dacht hij, dat hij haar waarlijk overrijden ging en toen was het een vergeeld stuk krant dat over den dijk woei. En in Kapel aangekomen, en toen hij zijn eigen vrouw uit de sjees had gebeurd, stond daar z’n personeel klaar om het gespan te ontvangen. Alleman was op z’nZondaagsch. En hij miste Grada. Ze stond niet inde deur, gelijk ze altijd inde deur stond als hij thuis reed, strijkend met haar witte hand door haar weinige haren, op de manier vaneen procureursklerk. Er kwam een rood waas voor z’n oogen. Want omdat ze niet inde deur stond, gelijk altoos, gelijk ook vroeger bij vaders thuiskomst, daarom dacht de gek op dit bijzondere oogenblik, dat ze vermoord inde voerschuur lag. Aldus ving Sebastiaan Lamoen z’n huwelijksch bestaan aan. ’t Verwijt lag als een greep in z’n nek. Hij heeft indertijd de alleenheid tusschen ’t Lopiker volk aanvaard, zonder daardoor ooit bezwaard te zijn. Want hij haakte niet naar de onnoozele vrindschap met boeren en de even onnoozele ruzies met geburen. Hij heeft natuurlijk ook van de kwaaie geruchten vernomen die in omloop zijn geweest, omdat hij ’t maar kwalijk heeft getroffen met z’n werkmeiden, ook dat heeft hem nog niet beroerd. Z’n leven in Lopiker Kapel was alleen maar grauw voor hem, omdat hij maar niet gewennen kon aan de omgeving van veehouders en teenschillersvolk, ook niet aan de woning. Het vadershuis was zoo heelegaar anders geweest, doorgeurd van de paardenlucht, gebouwd voor een fokker. Je zag het aan den grond en de gebouwen alreeds wijd inden omtrek: daar was het een oord van paarden. Hij evenwel is neergestreken tusschen koeihouders. De grondslag is goed voor z’n doel, hij woont vlak bij de Lekboot, niet ver van het spoorstation, alles naar den eisch. Maar een nieuw pak kleer zit je ook maar aan je lijf als een beklemming. En ’t nieuwe leven in Kapel, het andere huis, dat beklemde hem nog meerder. Het huis heette dan wel Paardenburg, maar ’t was er hem nog altijd geen paardenburg. En dat was z’n armoei des levens hier geweest, hij was nog niet geworteld in Kapel. Alle menschen zijn er anders van denkwijs dan hij is. Vroeger, bij vader thuis en ook met z’n broer samen, leunden ze met hun inzichten tegen elkaar aan, maar hier heeft hij alleen gestaan als vrijgeest. Want aan Grada, al had die haar leven gehoorzaam ingericht naar wat ze voor zich zag bij haar menschen, aan Grada heeft hij nooit steun gehad bij zijn levensmanier en levenskijk. Maar heden te beginnen gaat dat allemaal anders worden. Een nieuw bestaan vangt voor hem aan. Hij heeft de dochter weggehaald uiteen liberaal huis. Geen geleerd volk, maar kundige wakkere heden, die al sedert vele geslachten afgerekend hebben met de fabeltjes van ’t hiernamaals. Hij heeft bij z’n Martha nog niet veel gepraat over haar inzichten, daarvoor kent hij haar te kort. Maar hij weet toch zeker, dat haar denken (dank Zonen van den Paardekop 4 zij ’t voorbeeld thuis) niet vertroebeld is door spookverhalen van dominees en pastoors. Thans heeft hij dus een soortgenoot in z’n huis gehaald, hij staat niet meer alleen. Dat ook zijn bed niet meer leeg zal zijn, ja, hij vindt ook dit, nu hij het blond ding uit Zoelen eenmaal naar hier heeft gehaald, een woestmakend geluksgevoelen. Maar hij is een nuchtere vent en hij weet, dat deze blijdschap verebt met den tijd. Maar dat andere blijft. Hij is niet meer alleen, maar met een gelijk-gezinde in zijn woning. Overal elders had hij een boerendochter kunnen vinden, van ’t soort dat alleen maar aandacht heeft voor de kaas; daar in Zoelen vond hij een verstandige meid van heldere ouders. En toch een dochter van het land. Zoo is het dan goed, want een stadsmadam zou zich daar in zijn eenzame woning gevoeld hebben, of ze door haren vent naar Barbarije was gehaald. Hij dreef z’n Martha naar binnen met een uitnoodigend gebaar van z’n arm, of het de eerste maal was dat ze dit alles, zijn Kapelsch bezit, aanschouwde. En inderdaad, zoo zag die heereboerendochter het heden ook, ze zag het allemaal met nieuwe oogen. Ze nam waar dat haar vent sterk was, en tevens wat te ernstig voor zijn ouder. Dat zijn volk gedwee naar hem opkeek, en z’n spullen degelijk beheerd werden. En toch was het Martha of ze een donkerte inliep, toen ze met haar man naar het voorhuis van Paardenburg trok. Ze was grootgebracht op een villa, die vrij gebouwd stond van de stallingen en nu betrad ze een hofstee, opgetrokken naar degelijken maar ouden boerschen trant. En al was er veel aan gebroken en vertimmerd, een hofstee was het, een hufter. Vaak heeft ze bij haar vroegere bezoeken hier voor zijn boekenkast gestaan, hij is goed geleerd. Hij is daarin als haar vader. Beiden wonen ze tusschen dompig volk, zonder er deel aan te hebben. Maar toch is ’t weer anders. Waar heeft haar vader belangstelling voor? Veeteelt, fruitteelt en zoo, alles wel op de nieuwe manier . . . toch zijn het eigenlijk boersche interessen. Maar Bas kijkt verder en reikt ook verder, gezien de boeken die hij allemaal bezit. Ze weet, hij leert Fransch. Dat doet hij met boersche hardnekkigheid en hij is daarmee begonnen, nog voor hij haar in Zoelen leerde kennen. Dus is dat niet, omdat hij vroeger al een mondjevol Fransch heeft geleerd op de school en nu ook Fransche boeken zou willen lezen. Maar hij wil de Fransche paardenmarchands verstaan. Ze weet ook, hij leest boeken over staat en maatschappij, over de geschiedenis en de godsdiensten van de menschheid en hij bezit een encyclopaedie. Zóó wijd heeft vader nooit gereikt; vader bleef steken bij de veredeling van de fruitteelt en bij de nieuwste bemestingsleer. Ze heeft een helderen stuggen vent getroffen, overlegt ze, terwijl ze als een schoolkind aan zijn hand wordt meegevoerd door ’t inwendige van zijn leeg huis. En ze wordt ineens bang. Zou een man als hij (Bas is zoo’n hofstee bleef het. Maar dat moet wennen en ’t zal wel wennen, warrelde door haar hoofd. En tegelijk bleef haar oog haken op de petroleumlamp. Vader had al drie jaar geleden een electrische leiding aan laten leggen met een motor inde schuur. Ja, ze was hier in Kapel, ze was hier onder achterafsch boerenvolk bij haar Bas. En toch, ze hoeft niet bevreesd te zijn, hij is immers geen lange vent en hij is zoo nuchter tevens, zoo verstandig) zou een man van zijn slag een heel leven lang teer voor een vrouw kunnen zijn? Martha is zich eigenlijk maar amper bewust, waarom ze nu bang is. Maar vandaag voor ’t eerst heeft ze zijn broer inde oogen gekeken en die is ouder dan Bas, maar hij heeft hetzelfde gestrenge wezen. Mannen beiden, die alleen maar denken kunnen aan nuttige dingen. En ze heeft ook de vrouw gezien van dien broer. Een jonge vrouw met schuwen oogopslag. Als je in haar oogen kijkt, dan lijkt het, of die vrouw van zijn broer haar eigen wezen bang verbergt. Waarom zou die jonge vrouw toch zoo verschrikt zijn? Vader kent de Lamoens goed, ’t is rechtschapen volk, dat een vrouw zeker niet slaan zal. Maar dat is het ook niet. Martha heeft het wel verstaan uit die verschrikte oogen, gelijk vrouwen elkaar verstaan. En als die broer alleen maar aan nuttige dingen kan denken, zoo is ze bang, dat het met Bas eender gesteld is. Ze is toch vaak genoeg met hem alleen geweest en die ernstige vent heeft nooit eens wat dwazigheid in haar ooren gefluisterd. Alles wat hij wil, hij wil het met z’n verstand. Dat verstand is naar ’t rechtschapen leven gericht, daar heeft ze vast vertrouwen op. Ze ziet dat ook aan alles hier. Maar zal al die ernst en zal dat heldere nuchtere denken voor haar wel voldoende zijn op den duur, hier zoo ver van Zoelen weg? Haar piano heeft ze van vader meegekregen. En ze heeft haar meisjesboeken mee, ja haar speelgoed van vroeger, ’t Zit wel ineen dichtgetimmerde kist, maar die kist is toch hier in het paardenhuis. Bas heeft haar gezegd, dat hij om muziek in z’n huis niet veel geeft, of eigenlijk heelemaal niet. Daarover zal ze alvast niet met hem kunnen praten. Maar och, dan hebben ze misschien beiden genoeg aan hun eigen liefhebberijen ... Want wat er allemaal in z’n dikke boeken over de maatschappij staat, daar is zij heelemaal niet benieuwd naar. Ze laat zich willig leiden aan zijn hand. Waarom pakt zoo’n man nu z’n jonge vrouw niet op, waarom draagt hij haar niet onstuimig door de kamers van zijn oudmodische huis met de petroleumlampen. Ze huivert. Sebastiaan Lamoen is inderdaad een rechtschapen echtgenoot gebleken. En een geduldig man tevens. Hij heeft altijd wel wat tijd over, om haar aan te hooren en haar wenschen te vervullen. Dat doet hij met genegenheid en overleg. Wat ze vraagt, dat geeft hij haar. Maar uit z’n eigen leert hij niet bevatten, wat ze er nog bij zou kunnen wenschen. Hij heeft, omdat ze er naar vroeg, toen ze nog maar verloofd waren, een nieuw geel Utrechtsch wagentje gekocht, en dat is gebouwd bij een wagenmaker van Zoelen, naar het lustige model, gelijk haar vader er een heeft. Maar ze mag zich nooit aan een paard wennen, want telkens draaft er een ander voor hun fijn wagentje. Wel vroeg ze hem eens, een zekere vosmerrie niet te verkoopen ze zei hem niet waarom, maar ze vond werkelijk, dat dit paard lieve weemoedige oogen had maar toen heeft Bas haar gezegd, dat de handel voor moet gaan, omdat ze van den handel bestaan. En die vosmerrie is heden in ’t bezit vaneen rijke dame in Haastrecht, wier stal beroemd is om de fraaie koetspaarden en het duur harnachement. Sebastiaan geeft den passanten, die voor z’n karretje draven, dan ook niet eens een naam. ’t Is maar vos of bles, of schimmel, na een paar maanden is ze er den tel al van kwijt. Ook weet ze nu, dat ze Bas hierin de buurten denPaardekop noemen. Ze vond dat eerst heel gemeen van het volk, haar man legt immers niemand een stroobreed in den weg. Maar sinds ze de vosmerrie hebben gehad, vindt ze dat ineens geen scheldwoord meer en ze kan er zelfs om glimlachen. Al heet ze ook zelf, van haar trouwdag af, de vrouw van den Paardekop. En heel vaak is ze alleen in het boersche huis, doch zelden des nachts. En alleen, dat is hier in Lopiker Kapel wel danig alleen. Want omgang met menschen uit de omgeving heeft haar man niet. Daar mag ze niet teleurgesteld over zijn, want hij heeft haar dat op voorhand eerlijk gezegd. Maar als hij er niet is, als zijn kalme aanwezigheid haar ’t verwarrende peinzen op vroeger niet belet, dan kunnen de uren hier wegen in die groote kamers. Wel heeft ze haar piano; maar zou het waar kunnen zijn, dat haar piano hier anders klinkt? Ze heeft eens dwaselijk gedacht (haar geworden soms ineens de gekste invallen) dat in deze hooge kamers de piano zoo armelijk klinkt, omdat de wanden gewoon zijn aan ’t harmonium van de steil-geloovige boeren, die vroeger in dezelfde ruimten gewoond hebben. En ook heeft ze zijn boeken. De hare durft ze haast niet meer aan te raken. Dat deed ze in ’t eerst nog wel, als ze weer uren lang alleen zat te wachten, tot ze zijn paard hoorde draven voor het wagentje. Maar als zoo’n jonge meisjesboek met het kleurig omslag voor haar op tafel lag zware pluchen kleeden naar boerschen aard heeft ze hier op de tafels gevonden dan kon ze er nooit ingaan lezen. Maar dan zag ze, alleen maar door naar dat boek te kijken, haar meisjesjaren weerom. Dan zag ze zichzelf weer trekken naar de M.U.L.O. in Tiel. Ze droeg toen twee aschgrauwe stijve vlechten op haar rug en daar trokken jongens graag aan. Dan herbeleefde ze weer de feestjes bij de burgerij in Tiel, bij de ouders van haar schoolvriendinnen. Een van haar vriendinnen leeft nu in Indië. En zij wou vroeger dat heeft ze van jongs af altijd gezegd naar Zuid-Amerika. Waarom? Ja, waarom eigenlijk? Ze weet dat nog goed. Eerst heeft ze een boek gelezen en daarin werden twee meisjes beschreven, die met haar ouders naar Buenos Ayres trokken. En ze had dat boek amper uit en toen kwam er een jongen op hun school, die in Peru was geboren. Zijn moeder was inderdaad van Peru, z’n vader een Tielenaar. Een fijn ventje, de jongens zeiden, hij was een beetje jufferachtig, vooral vanwege z’n slanke bleeke handen. Maar wat was het een deftig ventje en wat kon hij voor de meisjes beleefd zijn. Hij liep altijd met korte afgemeten passen, hij was echt sierlijk in al zijn bewegingen en zei nooit een grofheid. Ja, de andere jongens hadden wel gelijk, ’t was soms net een juffertje. Vooral in zijn manier van denken. Hij dacht droomende en vertelde alles wat hij wakende droomde onbedeesd. Zooiets zou een Tielsche schooljongen nooit doen, zooeen verbergt zijn teerheid voor meisjes. O, gelijk die kleine felle zwarte jongen kon vertellen van zijn ver geboorteland. Ook weet Martha nog goed, dat hij weer terug ging, na twee jaar bij zijn grootouders in koud Gorcum te zijn geweest. Hij zou zijn vader treffen in „Waarom?” „Dat heb ik altijd al gewild,” zei ze haastig. „Maar Zuid-Amerika is zoo groot. Ik zal je dan toch wel nooit meer terugzien, denk ik.” Het ventje glimlachte en zei, dat ze heel welkom zou zijn bij vader en mama, als ze ooit eens in Huacho kwam. Maandenlang heeft ze toen alleen maar willen lezen over Simon Bolivar, den bevrijder van Zuid-Amerika. En ze wilde Spaansch leeren ook, maar daar is nooit iets van gekomen. Haar jongemeisjesdroom is dan toch wel heel anders geweest dan wat haar bestemming werd ... de huisvrouw te zijn van Bas Lamoen, te wonen in Lopiker Kapel. En omdat de neerdrukkende kalmte van haar welvarend bestaan haar des temeer benauwt, naarmate ze over die vroegere dwaasheden gaat zitten murren, raakt ze haar meisjesboeken maar liever niet meer aan. En ze zoekt in zijn boeken. Gevaarlijk is de encyclopaedie, want bij de Z vindt ze Zuid-Amerika en, als ze wilde, bij de P Peru en Huacho aan den machtigen oceaan. Ze vindt een boek over de vrij denkersbeweging onder de volkeren, bladert er in en legt het maar weer weg. Ook heeft Bas een boek over de tegenstrijdigheden inden Bijbel. Wie zou zooiets bij hem verwacht hebben? Want een Bijbel vindt ze hier nergens. En een prachtig Bremen en zijn reis naar ’t verre land is door de leerlingen op de kaart gevolgd. Daags voor zijn vertrek is hij ook nog in Zoelen geweest, om haar en haar ouders te groeten. „Misschien zien we elkaar later nog wel eens,” zei ze toen, „want als ik groot ben, dan wil ik ook naar Zuid-Amerika.” werk in zes deelen, over alle dieren die er ter wereld bestaan. Daar leest ze vaak in, ’t staat er allemaal nuchter en wel, maar heel leerzaam beschreven. En een werk over de afstamming van den mensch, een boek over de koudwatergeneeswijze en over vegetarisme . . . zou Bas dat allemaal gelezen hebben? Op een keer, ’t was hartje zomer en Bas was naar de Winschoter paardenmarkt en dus bleef hij twee nachten weg, greep ze een dik boek, dat ze eigenlijk nog nooit goed bekeken had: Het Liefdeleven van den Mensch. Ze heeft dat dikke werk in één ruk uitgelezen en toen pas kwam ze tot bezinning. Zou Bas dat werk overman en vrouw uit alle tijden en onder alle volkeren óók gelezen hebben? Als ze aan zijn kalme welberaden natuur denkt, zoo heelemaal zonder woestigheid, kón ze dat niet gelooven. En anders, als hij wèl weet heeft van al het gemeene dat er bestaat en bestaan heeft, wat is hij dan rechtschapen, omdat hij is gelijk hij is. Ze zou ’t hem wel eens willen vragen. Maar nu al weet ze, dat ze ’t niet zal durven, straks bij zijn thuiskomst. Ze heeft zoo’n respect voor haar man; hoe zou ze moeten beginnen daarover? En wat zou hij ervan denken? Zou hij misschien niet meenen, dat ze al die dingen gelezen heeft uit vieze nieuwsgierigheid? En nu ze over dat boek nadenkt, zegt ze tot zichzelf: ik draag nu kennis van allerhande huwelijksmanier. Maar zoo Bas met mij verkeert, zóó staat het toch niet beschreven. Even ordelijk als hij z’n kasboek bijhoudt, zoo ordelijk regelmatig biedt hij haar z’n huwelijksche liefde, zelfs daarin is die precieze man als een uurwerk. Ze heeft eerst gedacht, zoo zal dat wel hooren. Maar nu ze in dat boek niets heeft kunnen vinden wat er op lijkt, denkt ze . . . zou mijn Bas dan soms een mensch-apart zijn? Hij zoekt haar nooit aan te halen, tenzij op den vastgestelden tijd. En overigens is hij beleefd en kalm. In ’t begin kwam ze wel eens achter z’n stoel staan, als hij aandachtig de krant las. En als ze dan haar arm lei om z’n hals, dan droeg hij geduldig en zonder er teeken op te geven die drukking, tot ze er zelf wee van werd en weer stil tegenover hem kwam zitten. En als ze over tafel heen zijn hand aaide, dan keek hij haar ernstig, heel ernstig aan. Maar in z’n oogen zwom dan niets van verwarring. Ook dacht ze weleens: zouden de menschen hier tusschen de rivieren, in die weggestopte polderlanden allemaal zoo toonloos worden? Alles is hier eender, alles vergaat in regelmaat, alle menschen lijken klokken . . . Bas is ’t niet alleen. Zelfs de schooiers aan de deur komen precies op een gestelden dag, nooit eerder, nooit later. En wat is nu overal ter wereld vrijer en ongebondener en meer losgeslagen van tijd en van orde dan een schooier? Zoo bestaat er een schooiend buitenaartje, de paardenknechten noemen hem Jossievan Blaaderen, en dat gedrocht komt altijd op Donderdag, na den middag omstreeks drie uur. Als de zon schijnt is hij present, als ’t dondert, hagelt, bliksemt, stormt of sneeuwt, ook dan heft hij z’n hand naar haar vrageloos op. En inden avond, slechts enkele uren daarna, even mekaniek gewis, volgt in haar huwelijksbed de lokking van den Paardekop. Zooals een andere vrouw huivert van muizen, zoo is Martha bevreesd voor mismaakte menschen. Ze weet niet waarom en ze mist zelfs ’t vermogen, over de rede- Eindelijk durft ze te vragen, wat ze weken tevoren al beraden heeft, toen ze besloot zelf naar de deur te gaan, als hij er weer was. Met afgewende oogen, of ze een schandstuk gaat bedrijven, vraagt ze het buitenaartje, of hij in ’t vervolg niet op een anderen dag kan komen, dan mag hij week aan week bij de meid een stuiver halen en een maal eten. Maar ze verneemt, dat dat niet gaat. Want Maandags is er kaasmarkt in Oudewater, en zoo zijn ook al zijn andere dagen naar vaste orde en regelmaat bezet. Het bultje wil ook wel graag weten, waarom ze dat veranderen wil. En ze mist den durf, daarop iets te antwoorden. Dat ge- lijkheid van dien angst na te denken. Toen ze een kind was dat amper loopen kon, gilde ze als de dokter uit Zoelen, die een horrelvoet had, op haar af kwam strompelen en daarom heeft moeder in ’t vervolg een dokter uit de stad laten komen als ze ziek was. En als ze Jossie van Blaaderen naar den Paardenburg ziet komen, prangt haar keel dicht, alsof ze zal gaan braken. En dat benarde gevoel blijft haar dan soms nog uren bij. Toch kwam ze er toe, een paar weken achtereen zelf naar de deur te gaan, als dat onderkomen bedelaartje verscheen. Ze gaf dan een vierduit. En ’t oud krakerig ventje pakt zelfs het geldstuk uit haar bevende hand met klein gebaar, op de manier vaneen muisje dat schuifelend wat eetbaars zoekt. Daarbij voelt ze zijn koude vingertoppen graaien in haar handpalm. Ze heeft geprobeerd of ze ’t geldstuk in zijn open handje dorst duwen, maar dan moest ze ook nog naar hem kijken en dat was haar heelemaal te machtig. Dan liever de vergiftigde aanraking van die koude snelle vingertjes. drochtje sluipt van hofsteê naar hofsteê, ’t is zoo ongeveer het eenige kettingverband met de buurt hier. En z’n tongetje zit misschien wel erg los. Blijf dan maar weg, blijf maar voorgoed weg wil ze gaan zeggen. Maar ook daar heeft ze de courage niet voor. Moeder heeft haar geleerd, nooit een arme die vraagt onvervuld van de deur te sturen. Het zit in haar verankerd als bij een kerksch mensch de geloofsplichten, ’t Zal wel een soort bijgeloof van haar zijn, maar ze vreest onbestemd allerlei onheil, zoo ze een bedelaar niets geven zou. En ze keert zich af, sluit de deur, zonder antwoord te hebben gegeven op de vraag: waarom? En inde veiligheid van haar besloten huis wordt het rustiger in haar gemoed. Ze is toch geen verantwoording schuldig over dat waarom? Hij heeft maarte aanvaarden, haar gave zoowel als haar verzoek. En ineens wordt ze wéér bang en onrustig. Heeft ze zich al niet te veel bloot gegeven aan dat kromgegroeide eindje mensch? Gaat daar geen praat van komen, met de vreemdste gissingen? Ze zal in ’t vervolg weg blijven van de deur, als ze dezen bedelaar naderen ziet, besluit ze. En dat is misschien nog wel het beste wat ze nu doen kan. Of toch weer niet. Want dan heeft hij wéér wat over te brieven bij de geburen. Nog weken lang treedt ze het bultje moedig tegemoet met haar gave en telkens weer verneemt ze met zijn knerpstem: „Dank voor je goeie gave, vrouw, „De Heer behoed’ je have, vrouw. „Zalig zal je sterven, vrouw, „Den Hemel zal je erven, vrouw.” ’t Is de gewone bedelaarsdreun, opgezegd van huis tot huis, al een half menschenleven lang doordat gedrocht. Een zinloos geprevel? Martha moét luisteren naar die woorden, zich bezinnen op de beteekenis dier woorden, misschien zij alleen wel van al de menschen die hem met wat kopergeld gedenken week aan week. Behoedt de Heer haar? Bedoelt die man soms niet, dat de Heerde vrome boeren behoedt? Zij heeft geen bemoeienis met een hooger wezen. Als je in je jeugd daar nooit over gehoord hebt (ze is ook niet naar de Zondagsschool gestuurd en thuis werd niet gebeden) dan merk je, ouder wordend, dat je zonder God ook kan leven en ’t goede betrachten tevens, ’t Huwelijk van haar ouders is indertijd nog wel dooreen dominee ingezegend, dat was dan nog regel, maar toen zij Bas had leeren kennen is daar zelfs geen sprake van geweest. Dat hij van roomsche afkomst was, ze heeft het gehoord, maar dat was haar eensgelijk, wijl hij toch ook overal buiten stond. En die bultenaar knerpt haar toe, dat de Heer haar zal behoeden. Waarom? Ja, zoo’n man moet het hebben van de vrome boeren, waarvan de buurt hier vervuld is. Roomsch en protestant kon tevreden luisteren naar dat geprevel, ’t past voor beiden. Maar past het ook voor haar? Zalig zal je sterven . . . Martha wil heelemaal niet sterven. Niet zalig, niet onzalig sterven, maar ze wil leven. Ze is bang van te sterven en toen ze kort geleden dat ongeluk hebben gehad met het oude wagentje waar een wiel van brak, heeft ze nog weken lang bange visioenen van vernieling gezien. Ze kan ook niet stellig denken aan het eigen sterven; het is haar of ze altijd bestaan zal. En ze weet toch met haar verstand, dat alle menschen sterven? Ja ze weet dat, ze weet het terdege. Ze heeft grootvader zien sterven die wèl inden Hemel geloofde; vreeselijk was dat, een oud, bijna kindsch mensch die langzaam overging in dood-zijn, met een vreeselijke vergissing in zijn oud hoofd dat dit niet het einde zou zijn. Voor zoo’n man, die vast geloofde dat de dood een nieuw beginnen is, moest ze het een geluk achten. Zijn wit dood koppie lag daar zoo stil op het kussen, geen angst was er in achter gebleven. Toen (ze was pas zestien geworden) heeft ze weleens getwijfeld, of grootvader alleen maar dom was geweest of juist heel wijs? Of hij zoo trouwhartig geloofde inden Hemel en aan God, omdat hij niet beter wist en maar voortdrensde op zijn geloof dat hem van jongs afwas bijgebracht, of dat grootvader dat allemaal gelooven kon, omdat hij zekerheid had verworven uit eigen zoeken. Ze heeft toen, en later ook nog vaker, vernomen dat het geloof een genade is, die door den Heer wordt weggeschonken. Maar is zij dan overgeslagen? Ze vindt dat geen redelijke redeneering. Het kind vaneen vader die alleen maarde dingen gelooft die hij ziet, dat kind is precies overgeslagen. En al de kinderen van de geloovige boeren hier, ze zijn niet overgeslagen. De kinderen van de protestantsche boeren, ze zouden de genade krijgen om op protestantsche manier te gelooven, de roomsche kinderen weer andere genade? Nee, zegt ze . . . ’t is anders. Geen geschonken genade, maar voorgeprate kennis, overgaande van ouder op kind. Dat is niet alleen begrijpelijker, ’t is ook zichtbaar uit de resultaten. Zeker, ook haar eigen ongeloof is daaruit verklaard; vader, die zich los gemaakt heeft van de Ze heeft dus niets aan dat geprevel van het buitenaartje, hij kan het even goed nalaten bij haar. En toch heeft ze er altijd naar geluisterd. Zoo heeft ze ook eens een vroom lied meegezongen, toen ze als jong meisje bij een Tielsch koor was. En die woorden hebben haar indertijd zoo mild en weemoedig gestemd, misschien wel omdat het een mooi bed was. Ook heeft ze toen weleens gedacht . . . misschien zou ik gelukkiger zijn, als ik (die peinzen kan over Zuid-Amerika) ook droomen kon van den hemel. Maar een hemel erven, haar aangeduid en toegewenscht doordat gedrocht, net een padde, daar griezelt ze toch van. Ook weet ze nog, hoe op een keer haar vriendin, die ze al van heel jong af kende, ineens vurig vroom geworden was. Daar heeft ze eerst om gelachen, aldus begon ze. Maar dat maakte haar vriendin nog vuriger in dat geloof en godsvertrouwen. Lang heeft het wel niet geduurd ’t was trouwens een meisje met dwarrelige gedachten kort daarop was ze met geen stok meer ineen kerkte krijgen. Maar toen beleed ze weer wat anders, een buitenkerksch geloof, waarbij ze zichzelf moest heiligen, zoo ze dat zei. En toen dat wilde kind, kort voordat zij Bas leerde kennen, ging trouwen met den jongen Dijkgraaf van den Tielerwaard, een man die even liberaal was als haar eigen vader, toen was dat allemaal voorbij. Tenminste, Martha heeft nooit meer iets vernomen van dergelijke dweperijen en ze schrijven elkaar nog regelmatig. Daarom ook neemt ze aan, dat wat de menschen aanzien voor ge- bangmakende verhaaltjes over den Heer, vader heeft haar het besef doen verwerven, dat de dood het einde is. loof ineen leven na dit leven, eigenlijk alleen maar verlangen naar zooiets is. En dat verlangen begrijpt ze. Want waarom verlangen de menschen dat? Omdat ze niet eindigen willen, hang zijn voor een einde van hun eigen bestaan bij het sterven. En daarin komen de gedachten van dom vroom volk maar ook van verstandig vroom volk weer op haar spoor . . . ook zij is bevreesd voor het niet-zijn. ’t Is stellig, omdat ze zoovele uren alleen zit en dan niets anders weet te doen, dat ze over deze dingen nadenkt. Dat deed ze vroeger nooit. Thuiswas het heel gewoon, dat ze onbekommerd was overeen leven na dit leven, vader en moeder gingen toch ook rustig voort op het alledaagsche pad, klaar en onbevreesd. En als ze nu aan haar vaders afkomst denkt, grootvader was dan wel een kerksch geloovig man, maar toch ook een mensch met onderzoekenden geest, dan begrijpt ze beter dat in hun huis het vrije denken is opengebloeid dan bij Bas. Want zijn vader, die was immers roomsch en de roomschen zitten toch veel meer vastgesnoerd ineen wirwar van kerkelijke banden. Grootvader in zijn tijd luisterde naar de preek en later op den dag zat hij er over na te denken. En dan zocht hij de teksten op, maar dan gebeurde het vaak dat hij ’t vrijmoedig oneens was met den dominee. Dat legde hij dan pietje-precies aan vader uit, grootvader bouwde altijd aan zijn eigen geloofsovertuiging en daarin nam hij amper eenig gezag van eenig ander ook aan. Vader heeft zelfs eens tot hem gezegd: „Ouwe, wij verschillen eigenlijk niet zoo veel. U leeft midden inde kerk, in ’t hartje van de kerk en daarbij bent u ’t zelden eens met den dominee. Ik ben ’t ook niet eens met den dominee. U hoeft er dus alleen nog maar uitte stappen, zooals ik heb gedaan.” Maar dat woord is slecht terecht gekomen, want er ontstond een dispuut uit in catechismustermen, waar zij den zin niet van kon bevatten, maar waarin vader terdege zich weren kon. Hij sprak daarbij over de hebbelijkheid, zijn dochtertje dacht dat het iets te maken had met een aanwensel, maar ’t was de hebbelijkheid des geloofs, het geloof dat je hebt, waarvan je doordrongen bent. En zoo waren er nog wel andere duistere termen, maar alleen die hebbelijkheid is haar (omdat ze achteraf haar vergissing grappig vond) uit dat dispuut in ’t geheugen blijven hangen. Vader was er dus van jongs af aan gewoon geweest, zijn hoofd af te martelen met de zaken des geloofs. Ineens moet vader toen een ruk gegeven hebben en ’t gordijn voor zijn oogen hebben weggescheurd. Maar dat heeft haar vader gedaan, na geoefend te zijn in het godsdienstig dispuut. Maar nu die vader van Bas? Dat is een knecht geweest, hartelijke aanbrengers hebben ’t haar al verteld, toen ’t nog maar amper bij anderen bekend kon zijn, dat hij voor haar zoo vaak naar Zoelen kwam gereden. Een roomsche knecht bij een rijk heer. En dat zal dan dus wel een van ’t soort zijn geweest, die naar ’t hoe en waarom niet vroeg en maar meeliep met den troep. Een die in ontzag opzag naar wat allemaal voorgeschreven staat te gelooven. De roomschen die ze gekend heeft, ze waren zonder uitzondering van die kracht; de meisjes, de jongens. Misschien heeft die vader van Bas op een keer ruzie gekregen met z’n pastoor en toen zal hij kwaad zijn weggeloopen. En de Lamoens zijn vasthouders, erg taaie vasthouders, dat Zonen van den Paardekop 5 merkt ze wel aan haar Bas. Koppig en wel zal die vader toen niet meer van toegeven hebben willen weten. Ineens heeft ze aandacht gekregen voor de afkomst van Bas. En temeer nog, omdat ze in veel van de boeken die hij bezit, de handteekening van zijn vader aantreft. Maar een man die ooit een werk van drie dikke deelen over de godsdiensten der wereld gekocht heeft (en ze bemerkt onder ’t bladeren dat er terdege in gelezen is ook) zoo’n man zal toch zeker wel geen roomsch jabroertje zijn geweest, die alleen om wat ruzie uit de kerk is weggebleven. Hoe zit dat dan? Ze wil het weten en op een avond zegt ze: „Bas, je praat nooit over je vader. En van je moeder weet ik zoowat alles.” Hij kijkt haar onderzoekend aan en zegt weerom: „Jij leest nogal in vaders boeken, Martha.” „Hoe weet je dat?” „Zie ik toch weleens, aan ’t verzetten.” O, die afgrijselijke ordegeest van Lopiker Kapel! Hij weet zoo waarlijk op een haar na, hoe al z’n boeken inde kast staan. Ze is doordat antwoord heelemaal van haar onderwerp en haar bedoeling afgeduikeld. Maar omdat hij nu heelemaal niets meer zegt ter verduidelijking van wat hij bedoelde met dat vreemde antwoord, hervindt ze den draad van ’t gesprek. Want zij wil het weten, zeker nu, na die rare reactie. „Ja, Bas, er zijn wel mooie boeken bij. ’t Is zoo, ik lees er weleens een van, als ik zoo lang alleen ben. Maar meestal kijk ik alleen maar plaatjes, of ik blader wat.” „Nou, Martha, als je al vader z’n boeken kent, maar in Werkhoven bij Martien zijn er ook nog wel wat, bij- voorbeeld die over de sterrenkunde, dan ken je ook vader. Daar was niet één boek in zijn huis, of vader had het gelezen, overgelezen, doorgedacht, nog eens over nagedacht en . . . begrepen. Zoo was vader. Hij wou alles begrijpen wat hij gedrukt onder oogen kreeg. En al van jongs af.” „Hoe is hij daar zoo mee begonnen, Bas? Ze hebben me eens verteld, toen jij nog maar pas bij ons kwam, dat je vader heel vroeger knecht was bij een Baron.” „Ja, ik hoor het al. Maar denk nou nooit, dat ik je dat verzwijgen wou. ’t Is waar, vader is pikeur geweest op kasteel Oudaen. En door z’n eigen kracht en omdat hij helder denken kon, is hij later rijk geworden. Daar moet je dan toch zeker respect voor hebben.” „Maar zeker. Dat lijkt me heel wat meer mans dan omgekeerd; een rijke jongen die ’t er doorlapt wat vader verdiend of behouden heeft. Vertel me eens wat meer van je vader, Bas. Ik vind het heelemaal niet erg, dat hij arm is geweest. Vertel maar. Hij was roomsch, waar Bas?” „Ja, dat was hij. Vader is ook nog katholiek getrouwd en Martien is nog gedoopt ook. Ik niet zoo je weet. Vader is zelfs twee jaar op een seminarie geweest.” „Om voor pastoor te leeren?” „Nee, bij de paters was het; hij wou naar de missie, wat ze bij jullie de zending noemen.” „Ik versta het wel. En toen . . .?” „Hij kon ’t er niet harden.” „Ruzie gehad zeker.” „Nee, voor zoover ik weet geen ruzie. Maar’t knaagde in hem. Hij onderzocht alles. Van twijfel werd hij vervreten. En jaren lang heeft hij toen nog mee geloopen naar de kerk, ook toen hij al lang van die studie afwas. Ja, precies weet ik het niet. Dat soort dingen, Martha, groeien bij een mensch zóó in ’t verborgene, daar weten anderen nooit het ware van. Ja, je weet het van jezelf niet altijd haarprecies.” „Dat is zoo,” zei ze en hij keek haar even maar aan. „’t Eerst is vader gaan twijfelen aan de eucharistie.” „Wat is dat? Het leven na dit leven?” „Nee, Martha, dat brood en wijn . . .” „O, ik weet het al, maar dat is toch luthersch?” „Laat me liever uitspreken, Martha. Je haalt de dingen door elkaar. Jij moest eens lezen, wacht hier heb je ’t . . .” en hij reikte haar het zware foliant aan over de wereldgodsdiensten. „Hier staat alles heel duidelijk in. Er is nogal verschil tusschen lutherschen en katholieken.” „Maar hoè is je vader eigenlijk gaan twijfelen? Van mijn vader weet ik dat goed. Vader heeft op zekeren dag gezegd: als er een God bestond, dan zou Hij er wel voor zorgen, dat ik er niet aan kon twijfelen dat Hij bestaat. Mijn eigen vader bestaat, dat weet ik zeker, want die zit met mij aan een en dezelfde tafel. Als God wil dat ik geloof, dat ook Hij bestaat, dan kan dat direct gebeuren. Dan geeft Hij me maar dezelfde zekerheid. Zoo heeft vader ’t gezegd. En van toen af is vader niet meer ter kerke gegaan. En m’n moeders familie was al niet kerksch, van oudsher niet.” „Ik geloof,” zegt Bas mijmerend en hij strijkt eens met z’n hand over zijn oogen, „bij mijn vader ging het toch wel anders. Die twijfels toen op ’t seminarie en ook „Is ’t echt waar?” „Schrik je daarvan? Maar ’t is waar, Martha. En die eerste sociabsten, dat waren mannen van groote rechtschapenheid. Daar had je m’n vader over moeten hooren vertellen. Hoe ze met groepjes door het land trokken, overal slaag konden krijgen en ook vaak kregen, hoe ze armoe en beroerdigheid doorstaan hebben. En dan van al die echte kameraadschap.” „Maar je vader is toch geen socialist gebleven, Bas?” „Neen, de handel vrat dat op. Maar in z’n hart altijd. Echt veranderd is hij nooit. En hij is inde wandeling altijd de Rooie gebleven; tot z’n laatsten snik toe was dat z’n scheldwoord.” „Jou noemen ze Paardekop, weet je ’t?” „Sebastiaan Paardekop noemen ze me. Heelemaal voluit: Sebastiaan. Ik vind het best. Al kon ik er wat tegen doen, dan bet ik dat nog toe. Maar om op dat van vader terug te komen, hij heeft als opgroeiende jongen zóóveel bitter onrecht gezien, dat menschen werd aangedaan (en hij zag, dat alle rijken en dragers van gezag bbnd waren voor dat onrecht) om zijn goed hart werd hij aldus naar de sociabsten gedreven. En omdat hij toen nergens meer bij een patroon terecht kon, werd de handel zijn uitkomst. En in dienzelfden handel verloor tij, toen hij ouder werd, zijn vuur en zijn hervormings- in zijn later leven, dat ging toen nog niet over het bestaan van God. Vader zocht altijd rechtvaardigheid. En als hij onrecht zag, dan stond hij meteen aan den kant van den zwakste. En ’t is natuurlijk altijd de zwakste, die de slagen krijgt. Vader kwam zoodoende tusschen de sociabsten terecht.” drang. Maar door den omgang met de socialisten ging voor vader ’t verband met de kerk verloren. Ik denk, dat hij in het begin van z’n opstandige jaren een echt geloovig mensch is geweest, zeker hield hij van Jezus. Want Jezus beschermde den verdrukte. Vader ook. En hij heeft daardoor ook gemeend, dat hij door socialist te zijn, christelijker van beginsel was dan de kerk. Maar later maakte hij Jezus den hervormer los van Jezus den godsdienstleeraar en wonderdoener. Er bestonden toen nog geen christen-socialisten en die oude voorvechters sneden alles ineens door, ze traden uit hun kerk. Ze redeneerden daarbij als volgt: onder den invloed van de kerken is de mensch geknecht, dus hielp de kerk de menschen knechten. Jezus erkennen . . . goed, maar dan Jezus den socialen hervormer, die woest inging tegen knevelarij en uitbating van arme menschen. En aan een Jezus aldus bezien, was niets geheimzinnigs. Al dat schemerige was er later maar over heen gehangen, zeiden ze. Wees goed voor je naaste, ’t allermeest voor den armen verdommeling . . . ziedaar Zijn ideaal en dat van vader en z’n vrienden tevens. „Maar toen de leerstellingen van die eerste socialisten stilletjes aan werden vastgelegd ineen verstandelijk systeem, dat dienen moest zoowel ter bepaling van wat goed is en wat kwaad, maar tevens als richtsnoer voor de maatschappelijke verhoudingen, trok vader zich terug. Het werd hem allemaal te oneenvoudig. Vader begreep de rechtvaardigheidsgedachte, en heel goed ook. Maar economische handboeken, gegrondvest op dat socialisme, begreep hij niet meer, die waren hem te geleerd. Vader kon alleen maar afrekenen met het on- recht, een maatschappij opbouwen op de rechten van den arbeidenden mensch, zoo ver reikte hij niet. En als hij geen jongen was geweest uiteen kalm rechtschapen nest, dan was hij toen zeker anarchist geworden. Want de anarchisten bleven stilstaan waar vader stilstond, bij het verzet tegen onrecht. Maar vader ging niet tot uitersten. Hij verloor meer en meerden samenhang met z’n oude kameraden en begon voor z’n eigen welstand te zorgen. Maar z’n verband met de kerkwas en bleef kapot, óók toen hij uit de socialistische beweging terzijde trad. En dat heeft hij niet meer kunnen krammen; hij heeft het ook nooit werkelijk gewild later. Zijn denken bleef vrij en verlicht. Maar hoe gaat het? Hij kreeg kennis aan moeder en de ouders stonden er op, dat ze een kerkelijk huwelijk zouden sluiten. En daarin heeft vader toegegeven. Hij was toen alreeds onverschillig geworden tegenover het socialisme. En m’n broer liet hij ook nog doopen. Maar toen, in zijn huwelijk, begon pas zijn eigen houding te groeien. De menschen waar hij mee omging, ze begrepen hem niet en hij begreep hun slaafsch volgen niet. Hij stond heelemaal alleen op den duur, want onder de paardenfokkers trof hij geen menschen aan, die belangstelling hadden inde vraag of Jezus een God was of een bestrijder van onderdrukking. Toen is vader nog meer gaan lezen dan vroeger. En je weet wat hij las, de boeken staan daar. Zelf heb ik ook wel wat bijgekocht, maarde meeste zijn toch van vader afkomstig. En doordat lezen kreeg zijn verzet tegen de kerk een ruggesteun. Hij werd die godsdienstige vragen nu ook met z’n verstand de baas en heel wat afdoender dan door te luisteren op arbeiders-bijeen- komsten. Zoo is het mijn vader vergaan. Op den duur, dat zei ik al, sleet inden paardenhandel zijn belangstelling voor de stoffelijke belangen van ’t arme volk. Maar over bleef de vraag . . . hoe waak ik er voor, dat de kerksche papen m’n verstand niet overnieuw warrig maken met hun bangmakerijen? Die inde kerk hun heil zoeken, vragen: hoe wordt m’n zieltje zalig? Vader vroeg: wat is de waarheid en hoe kom ik van de leugens af? En antwoord daarop en steun daarbij vond hij inde boeken.” „En wat zei je vader aan jullie over God?” „God bestaat niet, zei vader altijd. Maar domme menschen, die niet begrijpen kunnen dat alle dingen en ook de menschen natuurlijken oorsprong hebben en dat alle dingen en alle menschen een voorbijgaand bestaan en doel hebben, die hebben zich allerhande schimmige voorstellingen gemaakt vaneen ouwen man met een baard die de baas en de schepper zou zijn van alles wat bestaat. Nou, zóó ontstond God. Meestal uit angst voor ’t onbekende, dat doodgaan is. En omdat er menschen zijn van allerhande soort, daarom zijn er ook Goden van allerhande soort. Zoo’n God ontstond als volgt: ieder mensch wist wel zoo ongeveer wat de grenzen van zijn vermogens waren. Maar God kon meer. God kon tevens datgene, wat de mensch niet vermocht. Menschen kunnen niet vliegen, God dus wel. Als alle negers maar tot negen kunnen tellen, dan is de neger die tot tien kan tellen de God van de negers. Maar er bestaat evenmin een ontastbare, onzichtbare God, als ontastbare spoken en heksen en als zwarte piet. Verzinsels van menschen jongens, zei vader.” „Natuurlijk niet. Ja, wacht ... ik herinner me toch nog, dat ik toch ééns bang in donker ben geweest. Maar zooiets, dat zit er bij je in ondanks alles, dat is je ingeboren van wie weet hoeveel vaders terug.” „Maar je moeder, Bas? Ging zij onder al die veranderingen met je vader mee?” „Ja, zoo om te merken wèl. Toch hebben we bij haar dood een rozenkrans in haar rokzak gevonden. Zooiets is haast niet te begrijpen, na een heel leven naast vader. Maar ’t schijnt er bij een vrouw veel taaier in te zitten dan bij een man. Toch liet ze er nooit iets van merken, of ze ’t soms oneens was met vader. Ze had een vast vertrouwen in zijn leiding. Maar vader bleef tot het laatste toe actief in zijn verwerping van ieder godsbestaan. Steeds méér bewijzen haalde hij bijeen omtrent de onbestaanbaarheid van God.” „Misschien had hij dat wel noodig?” „Om zelf overtuigd te blijven, bedoel je zeker?” „Ja, zooiets.” „Misschien wel. Neen, ik geloof toch niet dat je gelijk hebt. Dat zal ’t wel niet geweest zijn. Maar je moet je eens voorstellen, wat die eerste socialisten en vrijdenkers verwacht hebben. Toen zij de bel begonnen te luiden, wat hebben ze toen verwacht? We hoeven nu de luiken en ramen maar open te gooien en overal tegelijk waait de frissche lucht naar binnen, ’t Is binnenkort gedaan met al dat antieke boemannengeloof. Maar „En namen jullie dat allemaal precies zoo aan?” „Muurvast.” „Dan zullen jullie wel nooit bang in donker zijn geweest.” ondanks hun voorbeeld van het vrije denken zagen ze, dat de bange vrome ventjes bange vrome ventjes bleven. En na een menschenleven vol van strijd ervoeren ze, dat tegen die domheidsmacht en de benauwdheid haast niet te vechten viel. Dat is voor velen een groote teleurstelling geweest. En daarom bleven ze altijd en altijd doende met het verzinnen en aandragen van nieuwe bewijzen. Die van vaders slag waren hadden dat het ergste noodig. De socialisten zaten meestal inde steden en daar verkeerden ze, als ze dat wilden, altijd tusschen soortgenooten. En ook hadden die mannen ’t veel drukker met strijd tegen de patroons dan met vragen over het geloof. Maar vader zat alleen als vrijdenker tusschen de kerksche boeren. De vragen over de rechtvaardige verhouding tusschen loon en arbeid had hij losgelaten, daar had de koopman niets meer mee te schaffen. En de oude kameraden hadden hem losgelaten, want hij hoorde als handelsman niet meer tot hun soort. Zeker niet, toen hij rijk werd. Z’n opstandigheid en z’n vechtlust hadden daarna niks anders meer omhanden, daarom viel hij van toen af als een steen op de bestrijding van den godsdienst aan.” „Dat begrijp ik,” zei ze peinzend. „Mijn vader kon ’t niet schelen hoe een ander over den godsdienst dacht, maar jouw vader wou anderen óók overhalen.” „Ja, dat was z’n verlangen. Geloof en bijgeloof is allemaal hetzelfde, zei vader altijd. Want wat geloof is voor den een, dat is alreeds bijgeloof voor den anderen geloovige. Maar voor een vrijdenker is dat allemaal van ’t zelfde laken een pak. En als het bijgeloof, dat inde kerken geteeld wordt, de wereld uit is, dan rest het geloof, het echte geloof, het geloof inden mensch. Dan ontstaat er vertrouwen tusschen de menschen en eerbied. Na negentien eeuwen Christendom vertrouwen de menschen elkaar even zooveel als drek, zei hij vaak. Omdat ze bij de leugen zijn opgevoed. „En nou, Martha, weet je precies hoe m’n vader van binnen bestond. Hij heeft eerlijk en rechtschapen geleefd, nooit een mensch iets tekort gedaan en dat is véél gezegd voor een paardenhandelaar. Want onze handel hangt van zwendel aan elkaar en je moet goed oppassen of je gaat meedoen met de vuiligheidjes. Handel is handel zeggen ze daarvan, ook de vrome poepzakken, en ze vijlen aan de tanden, voeren een dampig paard brandewijn eer ze er mee op de markt komen en ik kan je zoo nog wel een dozijn navenante opgrijperijen noemen. De zigeuners hebben den naam, maar ik zeg het mijn vader na . . . pas inden paardenhandel op voor de heilige oogverdraaiers, ze zijn geen haar beter. En ook zei vader: ’t kerksche volk gelooft niet alleen wat de pastoor voorkauwt, maar daarenboven ook nog een hoop spokerij uit de heidensche oudheid. Zoolang mensch of dier niet ziek wordt merk je daar weinig van. Maar laten ze eens in narigheid komen te zitten. Zweren op je lijf krijg je eronder dooreen ei, dat gelegd is op Witten Donderdag, op Goeden Vrijdag te begraven, wratten moet je afkoopen dooreen vierduit op Sint-Maarten over je hoofd heen op ’t kerkhof te gooien, ziekte onder het vee, daar hebben ze wel honderd toovermiddeltjes voor. Vader ging altijd naar den veearts als er een paard ziek was. Die hebben op de Veterinaire School geleerd, wat er tegen gedaan moet worden. Maar poepfijne boertjes loopen met een verzwikten pols naar een bidvrouwtje, dat er een apart bezweringsgeloof op na houdt. En als ze dan nog hoofdhaar meebrengen vaneen vrouw die inde kraamvrouwenkoorts leit, dan bidt zoo’n tooverkol dat en passant weg. De stommelingen! ze hebben toch een geloof, en daaraan hebben ze nog niet eens genoeg. En wat veranderen ze met al die opgrijperijen aan de wetten der natuur, aan leven en sterven? Niks! Ze krijgen kinderen en ze worden oud, ze sterven op ’t lest . . . net als ik en jij, die niet aan toovenarij in en buiten de kerk meedoen.” „Wij krijgen geen kinderen, Bas.” „Nee,” zegt hij, zonder haar aan te zien, „’t schiet nog niet hard op. Misschien wou je weleens naar een bidvrouwtje toe gaan of iets van dien aard?” „Spotter,” zegt ze weerom, „je weet wel, dat ik dat niet doen zal. Maar jammer is het.” „En onnatuurlijk ook. Jij, een jonge vrouw zonder kwalen, uit onzen trouw moesten toch kinderen komen. Laten we ’t maar zeggen zoo het is, dit is tegen den gewonen gang van zaken in. Zou je er niet mee gaan naar een kundig dokter? Waarom zeg je nou niks, Martha?” Ze schrikt 0p... „Ja, goed,” zegt ze verward. „Maar ik dacht juist even aan wat anders. Dat komt soms zoo ineens.” Maarde Paardekop gaat daar niet op in. Ze heeft toegezegd, dat ze naar een kundig dokter zal gaan en daar was ’t hem om te doen. Hij staat op en gaat naar ’t achterhuis, de lekkere rinsche paardenlucht tegemoet. Nu moet ik niet gaan huilen, denkt ze, want als hij terug komt zal hij dat zien aan mijn oogen. Martha schudt het hoofd, weg met warrelgedachten. Die goeie Bas is naar z’n paarden. Een beste man voor z’n vrouw, nooit grimmig, nooit woest verwijtend zooals vader. Een geduldige nauwgezette vent, die alles opschrijft in z’n zeildoeken zakboekje. De koopprijs van z’n paarden overal op de markten en later wat hij er voor gebeurd heeft, ’t loon aan de knechten, posten voor voer en gerief, hij is danig secuur. Heden heeft ze ja gezegd, ze zal naar een kundig dokter gaan, omreden van het onnatuurlijke ... een jonge gezonde vrouw blijft kinderloos ... en ze denkt, dat staat nu straks óók aangeteekend in zijn zakboekje. Na gestelden tijd zal hij haar vragen, wat de kundige dokter haar te weten heeft gegeven. En toch durft ze niet gaan. Is ze beschroomd, een vreemde man (laat het dan een dokter zijn) deelgenoot te maken vaneen zaak zoo intiem? Moet zooiets dan niet verborgen blijven tusschen man en vrouw? Ze klemt zich vast aan die gedachte, ja . . . daarom stelt ze het uit, daarom gaat ze, nu ’t al wat lang geleden beloofd is, heelemaal niet meer. En ze heeft er angst voor, dat Bas binnenkort in zijn zakboekje den datum terug zal vinden, waarop ze ja heeft gezegd ... ze zou naar een kundig dokter gaan. Maar Bas praat er niet meer over, hij zal het dus tóch wel vergeten zijn. Zoo leefde ze voort in haar oud, veel te ruim huis, een leven zonder verdriet en zonder vreugd. Effen en zorgeloos. Alleen des Zondags was er wat verandering, wat vreugde. Dan het Bas al heel vroeg inspannen en reden ze de buurt uit. Soms naar Zoelen, andere malen naar Oud-Alblas, waar Bas een vrind heeft wonen. Zelden komt ze inde stad. En ze houdt zoo van de stad, voornamelijk van Utrecht, waar alles veel ruimer is dan in Gorcum, grooter de winkels, breeder de straten. Winkels met mooie dure spullen. Als ze door de groote winkelstraten loopt, bestaat Lopiker Kapel niet meer voor haar. Zoolang ze inde rijke etalages kan kijken, waar de verlokkelijkste dingen te koop liggen, beschouwt zij zich als een wezen, dat heel en al bij dat moois hoort, bij die winkelweelde, die stadsche drokte, dit felle vertier. Niemand kan ’t haar aanzien en zeker als Bas in zijn veel te plechtige donkere kleer maar niet naast haar loopt dat haar woonkamer uitgeeft op een paardenstalhng, die paardenstalling op oneindige polders, die polders op telkens wijder reikende verlatenheid, waarin voor haar nergens eenige hartelijkheid ontluikt. Op zekeren Zondag, hun wagentje was gereed gezet en er stond een rild zwart heerenpaard voor gespannen, een jonge merrie met bevingen over de manen, toen zei Bas haar: „Martha, we gaan naar Utrecht.” „Voor zaken?” vroeg ze verwonderd. „Voor jou,” was zijn antwoord. Ze vatte direct, waar hij op doelde. Ze zat naast hem, geduldig, willoos. Bas stuurde door de Lopiksche buurt, ’t Was nog zóó vroeg, dat ze ’t kerke volk tegenkwamen, dat in IJsselstein naar de vroege Mis was geweest. Er viel overentweer geen groet, geen enkele zweep werd opgestoken voor den Paardekop en zijn stille vrouw. Die twee reden daar als heidenen op hun Zondag de buurt uit, wie zal naar hen opzien? Martha had dit koude al veelmalen eerder beleefd en nooit wist ze goed, hoe Heden heeft ze er echter maar amper zorgen over, hoe ze zitten zou, hoe ze kijken zou, hij ’t langsrijden van de buren zonder stem. Want ze ervaart het ternauwernood. In haar hoofd warrelen de gedachten . . . ja, Bas gaat stellig met haar naar een dokter. Dat is wel niet gezegd, toch weet ze het zeker. Want het heeft in z’n wasdoeken zakboekje gestaan; ze zou uit eigen beweging naar een kundig dokter zijn gegaan. Onderweg dwaalde haar denken af, naar de uitzinnigste dingen. Ze sprong dan van het wagentje af, raakte den dijk niet en vloog over de landen heen, weg, weg, van den Paardenburg en den Paardekop, weg uit Kapel, ver voorbij Zoelen, ver voorbij de plek waar de zon ondergaat, voorbij de landen, de zeeën, de bergen . . . naar dan haar houding moest zijn. Bas, en ze weet dat zonder hem aan te hoeven zien, stuurt desondanks onaangedaan zijn gespan over den smallen dijk. Voor hem bestaan andere menschen niet. Maar zij weet nog tè goed, hoe ze vroeger met vader door Zoelen reed. Dan klakte overal de zweep ter begroeting, dan werd hier en daar en overal wat aardigs geroepen. Zij waren aldaar een deel van de gemeenschap. En hier was het menschdom stom voor Bas, tevens voor haar, stomgeslagen en achterdochtig. Bas wou het zoo, hij dus had bereikt waarnaar hij gestreefd heeft. Maar Martha heeft naar dit moordende zwijgen nooit verlangd. Bas werd er fierder door, haar vernederde het. En ze wist goed, haar vent is geen comediespeler, zijn koude rust is geen aanwensel. Daar is hij te rechtschapen voor; hij acht het waarlijk niet, dat niemand hem groet. Want het menschdom van hier heeft hij niet hoog. het geluk. Naar een land waar huizenhooge bloemen bloeien, waar de menschen tongen hebben, waar kinderen zingen en het gelukkig is te zijn. Maar een witte hand, komende uiteen wit doktershemd, grijpt haar bij den arm. Ze kan den greep van die heerenhand niet ontkomen, wat geschiedt daar met haar? Ze ziet dooreen nevel heen messen, fijngeslepen glanzende messen, wit licht, bloed, ze voelt weer die hamerslagen van de narcose in haar ooren ... en hoè lang is het geleden dat ze in Gorcum is geopereerd aan den blinden darm . . . Maar steengekletter maakt haar wakker uit dezen boozen waakdroom, ze rijden nog maar pas op Vreeswijk aan en van ’t Klaphek af is de hooge Lekdijk een paar honderd meter bestraat. Naast haar zit haar goede vent. Hij stuurt het heerenpaard rustig over den dijk. Na Vreeswijk komt Jutphaas weet ze, na Jutphaas komt Utrecht. Daar moeten ze zijn, nu eens niet voor zaken, doch voor haar. En ze is den eersten tol van Vreeswijk amper voorbij, weer ziet ze die witte doktershand schemeren. Ze ziet ook twee oogen, de oogen vaneen streng geleerd man. Oogen die lijken op Bas zijn oogen, zouden dat toch misschien de oogen zijn van Bas? Hoor wat ze verneemt: gij kunt geen kinderen krijgen, Martha Paardekop, nooit! Sebastiaan Paardekop kan vrouwen bezwangeren, stoepmeiden zelfs. Aan hèm ligt het niet. Gij zijt een appel zonder pitten, Martha Paardekop. Dat wat je zelf al gedacht hebt... het is waar gebleken. „Huil je?” vraagt Bas, omtrent de brug van het Liesbosch. „Nee Bas,” liegt ze benauwd, „er stuifde wat in m’n oog.” En meer heeft ze niet gezegd, meer heeft Bas ook niet gevraagd. Hij gaf in Utrecht de leidsels af aan den paardenknecht uit De Geldersche Blom op ’t Ledig Erf. Eerst nog ging hij de stalhouderij in, om den ruin te gaan bekijken, dien De Goey verleden jaar van hem gekocht had, een hoogen appelschimmel voor trouwstoeterij. En hij zag dat z’n eigen foksel hier goed verzorgd stond. Drie jaren was het paard in zijn bezit geweest en dat vergeet een man als Bas niet ineen paar maanden. Daar kon Martha dus best even op wachten inde holle stalhouderij. Ze hepen naast elkaar door de leege Zondagsstraten. Bas in ’t zwart, Martha ook in stemmige kleer, twee deftige menschen van den buiten. Eerst door de Twijnstraatmetde gesloten winkels, daarna langs de grachten, ’t Was er gedragen stil, bekant zoo stil als in Lopiker Kapel. En nu moest ze toch woorden vernemen uit zijn mond, of ze zou gek worden. „Bas?” vroeg ze ... en vergat de rest van haar vraag op ’t zelfde oogenblik. Hij keek haar zorgelijk aan. „O ja Bas, kende die ruin je nog terug?” „Ik hem wel,” zei hij weerom, „eigen foksel vergeet je niet lichtelijk. Maar waarom vraag je me niet eens, waar we henen gaan?” „Dat heb ik toch wel begrepen,” zei ze toonloos, en ze stapte naast hem voort, al viel ’t haar moeilijk zijn maatgang te volgen. Ze was ook zoo moe. Zóó moe, dat het haar leek, alsof ze nu ineens een kind droeg, een steenen kind, levenloos en zwaar. „Zal je niet bij het onderzoek blijven, Bas?” vroeg ze benepen. Zonen van den Paardekop 6 „Dat had ik uit m’n eigen wel gelaten, Martha.” Ze liepen nu langs de Oudegracht en een van de zij- straten daarvan bogen ze in. Ter zelfder plaats heeft Martha eens een bonkigen rijksveldwachter zien loopen en naast dien machtigen man een onaanzienlijke gevangene, bekant een kind. Dat kind liep pal naast den veldwachter, maakte met zijn arm al de armzwaaiingen mee van dat gevaarte in uniform naast hem. En al heeft ze den ketting niet waargenomen, ze heeft den ketting bij dat kind gevoeld, alsof die om haar eigen pols zat gekneld. De onmacht van dat kereltje naast dien kolos werd haar een benauwenis, die opsteeg uit haar borst naar de keel. Martha schat, die gevangene zelf is niet zóó ontdaan geweest, als zij was door den aanblik. En die twee menschen stapten óók door de Hamburgerstraat en in die straat is het gerecht. En voorbij het gerecht vangt de Nieuwe Gracht aan, daar staan louter plechtstatige huizen. Huizen zóó voornaam, daarin zullen wel nimmer kinderen worden geboren. Maar er wonen rechters en dokters. Weer buigt Bas af, nu naar een brandheldere stoep, rond die stoep is een sierhek met edele smeedijzeren krullen; Martha buigt ook af naar die stoep. Ze komen ineen marmeren voorhuis met een dak van matglas, daarin staan ivoorkleurige vazen met palmen en gedroogde waaierachtige pluimen. Ze komen dooreen marmeren gang waarin een vlamroode pluchen looper ligt, de wanden zijn van bruin glanzend hout met zwarte vakfiguurtjes doorschoten. Het geurt in dit huis naar overzeesche specerijen, gelijk feestmaaltijden geuren. Ze komen ineen kamer vol boeken, daar laat Bas den ketting los en ze gaat zwijgend mee met een deftig man die gebogen zorgelijk loopt door dit stil paleis. Ze volgt hem alleen naar een belendend vertrek, en in dit wit vertrek zonder vensters hangt nauw merkbaar een geur die haar walgt sedert ze in Gorcum is geopereerd, aether. Er is een pleegzuster aanwezig, een grijze vrouw met de houding van een dame. Die helpt den dokter bij zijn voorbereidselen, op een wenk verdwijnt ze daarna. En nu gaat Martha haar lot vernemen . . . altijd zal ze alleen moeten blijven naast den Paardekop, zij, een appel zonder pitten. „U moet niet zoo bevreesd voor me zijn,” zegt haar de dokter. Maar ze is zóó verward, en hij ziet dat, hij laat nu Bas er bij roepen. Bas vat haar hand, want ze lijkt verwilderd. „Bent u soms bevreesd om een kind te krijgen?” vraagt haar nu de dokter. „Nee!” gilt ze dat het helmt door ’t statige huis „Ze is wat overstuur,” verklaart Bas. „Inderdaad, ik zie het. Het grijpt haar nogal aan. Zegt u ’t haar zélf dan maar, Lamoen,” fluistert de dokter. Ze zal eerst eens naar ’t ziekenhuis moeten komen en dat is maar voor een paar dagen. Eigenlijk een ding van geen beteekenis.” „Dus het kan?” vraagt Bas. „Menschelijkerwijs gesproken kan zij kinderen krij- gen.” En dit heeft Martha verstaan. Ze staat recht, knijpt Bas in z’n bovenarm en vraagt trillend: „Dokter, zeg op, wat moet ik er voor doen?” „Twee daagjes bij mij in ’t ziekenhuis komen, juffrouw. En anders niets.” „Goed,” zegt ze. „Direct maar?” „Morgen? Maandag al? Dat is heel goed, juffrouw. Bent u nu weer wat bekomen, zie ik?” „Ja, en ik zal er morgen zijn.” „Is ’t een operatie?” vraagt Bas. „Noem het zoo, maar ’t is minder dan niets. Ze zal het amper merken.” „Ze is niet kleinzeerig,” zegt Bas fier. „Ik zal er zijn, dokter,” herhaalt ze. Maar haar kracht is op, steunend op haar mans arm gaat ze heen. En eerst op straat, inden klaren Aprilochtend, voelt zij zich aan kracht herwinnen. Bas vraagt haar of het soms veel pijn heeft gedaan bij dien dokter. „Nee, Bas, dat niet.” „Zoo,” zegt hij en ziet haar van terzijde aan. Zulke vreemdigheden bij een vrouw staan niet inde nuchtere boeken vol wetenschap, die hij van vader erfde. En uit z’n eigen kan hij dat warrelige niet bevatten. Maar ze zegt hem niets meer. Welnu, dan gaat het hem ook zeker niet aan. Hij stapt maar studiop door, langs de deftige Nieuwe Gracht. Hoe uitgestorven is het hier, op dezen Zondagochtend, in dit witte licht. Ineens staat ze stil, voor een paleis vaneen huis. Een huis met meterhooge ramen, ramen zóó hoog en plechtig, daar staan stellig geen loerders achter. Ze grijpt z’n handen, trekt den slungelachtigen, verschrikten vent tegen zich aan. „Bas! Bas! We kunnen een kind krijgen!” „Ja, Martha, dat heb ik ook mogen vernemen. En jij, heb jij dan gedacht van niet?” „Dat heb ik.” „Ik ook,” zegt hij rondborstig weerom. „Maarde ’t Is maar een zuchtje gebleken, twee dagen. Ze komt naar z’n woning terug en er is niets aan haar te merken, of er in haar lichaam wat veranderd is. Ze vertelt niets, hij vraagt niets. Ze ligt naast hem, zoo gedwee als ze immer is geweest. Maar dien eigensten zomer al bekent ze hem, dat de kundige dokter naar waarheid heeft gesproken. Ja, zij kan kinderen krijgen. „Mag ik nou alleen alles gaan koopen?” vraagt ze. Hij, niet vattende waarom ze dat wil, vindt dat toch maar goed. En een knecht rijdt haar naar de stad, ditmaal met de brik. Daarop kan ze alles zelf vervoeren en heeft de beurtschipper er geen praat over rond te strooien. Ze koopt een dure wieg, vier winkels heeft ze er eerst voor afgedraafd, voor ze keus kon doen. Want het moest een sierhouten wieg zijn met getorste vergulde spijlen; zóó heeft ze er eens een gezien bij een rijke vriendin. Maarde opmaak gaat ze zelf verzorgen. Ze heeft gebloemde cretonne gekocht, fijn damast, tule wetenschap gaat ver tegenwoordig.” En hij maakt zich rustig los uit haar greep. Nu ziet hij tranen in haar oogen. Donderament nog aan toe, wat moet hij daar mee aanvangen? Wat wil ze, wat broeit er nu weer achter haar oogen? Hij zet er den pas in en bij De Goey drinken ze koffie met goeien room. Als ze nou vroolijk was geweest, dan had hij dien dag nog wel ergens heen gereden, naar Martien in Werkhoven of naar Zoelen misschien zelfs. Maar hij ziet toch goed, ze is er dol aan toe. Morgen zal hij haar dus wéér naar Utrecht rijden, hij zal dan een paar dagen weduwman zijn. En dat moet hem wel ongewoon toelijken, nu hij haar al zoo lang rustig hem verwachtende op den Paardenburg weet. en strooken echt Sluische kant. Want Martha wil dat het machtig mooi wordt, al zullen maar weinigen het zien in haar stil huis. En al heeft Bas dat haar nooit aldus opgedragen. Ja, Bas staat daar buiten. Ze heeft ook niet verwacht, dat hij zich daarin moeien zou. Andere vrouwen bergen, wanneer ze voor den eersten keer doende zijn klein wollig goed te breien, dat weg als er vreemden komen. Maar Martha heeft de teere spullen van haar toekomstig geluk alreeds opgeborgen, telkens wanneer ze Bas verwacht inden avond. „Er moet hulp komen mettertijd,” zegt hij op zekeren keer zonder eenige aanleiding. „We nemen geen baker uit de buurt hier.” „Nee Bas, daar hoeven we niet meer voor te zorgen. Moeder weet een verpleegster voor me.” „Goed,” zegt hij en hervat z’n courantenlectuur. „Dan is ook dat naar den eisch geregeld.” Eindelijk gaat Martha haar geheim aan de meid vertellen. Ze schat, dan komt het van eigens wel verder, naar de knechten en naar buiten. Maarde meid wist het al. Martha glimlacht nu om haar eigen onnoozelheid, natuurlijk . . . zoo’n meid is niet blind, die heeft haar toch al zoo lang doende gezien met al die fijne prutswerkjes. „De juffrouw zal nou wel blij zijn,” zegt het astrante ding en ja, dat beaamt Martha grif. „En dat kan ik vatten,” zegt die meid, „de juffrouw zal er wel heel wat voor afgebeden hebben. En nou zoo ineens na al die jaren . . . een groot geluk.” Martha trekt zich terug. Want dit is geen praat voor een meid, vindt ze. Maar dat woord blijft hangen ... de juffrouw zal er wel heel veel voor afgebeden hebben . . . Hoe kan zoo’n meid dat nu weten? Kijken ze dan door je kleeren en lijf heen naar je zielement? En hoe kan zoo’n meid dat verwachten? Ze ziet haar juffrouw toch nooit ter kerke gaan en vrome boeken zijn hier in huis niet te vinden. Of is ’t maar weer zoo’n loos woord, gedachteloos uit den mond gevallen, gelijk die zegenbede van den bochel: zalig zal je sterven, vrouw . . . ? Ja, ze heeft gebeden. Gebeden in dit huis van den godloochenaar, alsof ze de huisvrouw er niet van was. Dwaas en ongeordend is haar gebed geweest, stamelingen zonder eigenlijken inhoud. Gebeden heeft ze, gesmeekt tot een macht boven de hare, een macht uitgaande zelfs boven dat wat Bas vermag, ze wilde een kind, een kind, alleen maar een kind. Al moet ik er voor in vieren gesneden worden; geef me een kind, ik wil een kind! Haar bidden inde eenzame uren ze dorst het niét als Bas tusschen dezelfde muren met haar verbleef moest wel doelloos zijn, ze wist niet eens tot wat, tot wien ze bad. Brieven zonder adres er op komen toch ook niet terecht. Wat wilde zij dan, dolle meid, met haar prangend bidden tot de leegte? En niets, niets heeft ze er dan ook mee bereikt. Op haar smeeken is haar verlangen niet in vervulling gegaan. Geen God, geen Almacht heeft haar verhoord, maar een kundig dokter heeft haar schoot geopend, opdat zij ontvangen kon. Dit weet ze met haar verstand en ’t is ook zoo volgens de denkmanier van Bas. En toch is ze daarnaast op onredelijke wijze soms vervuld van dankbaarheid aan de Almacht die haar smeekingen heeft ver- hoord, een dank dien ze maar niet bannen kan uit haar denken. Het is als een muziekdreun na de kermis, die zit er in gewrongen en wil niet wijken. Ook niet, als je dien deun verafschuwt. En ’t besef, dat haar ongeadresseerd bidden door God zou zijn verhoord, ze heeft alreeds leven gevoeld in haar lichaam, dat is zoo dol en dom, zoo onnoozel. Bas weet dat het onzinnigheid is te gelooven aan een Almacht, zij weet dat eveneens, van vader al en ook uit haarzelven. Maar het deuntje wil haar hoofd niet uit: ik dank U, ik dank U, duizendmaal duizend-malen dank ik U, omdat ik ben verhoord. Wee van geluk maakt haar dat vreemde gevoelen, er leeft een kind binnen in haar. Ze denkt soms, dat ze er misselijk van wordt, ja en dat is ook zoo en desondanks is ze omwolkt van geluk. Het leven dat in haar leeft wordt een last, en ze blijft desondanks bezeten van dien deun: ik dank U, ik dank U . . . Nu wil zij haar kind zien. Een nieuw besef, dat aanzwelt naarmate de lasten toenemen. En zij smeekt erom, even doldwaas en woordeloos als ze gevraagd heeft om zwanger te mogen worden. Ik geloof, dat ik gek word, denkt ze op een keer, terwijl ze met de voeten op een stoof in haar huiskamer zit te staren. Want ik wil mijn kind zien en ik wil het verborgen bij mij houden ook. Ik wil het neerleggen inde opgesierde wieg (o, wat is mijn wieg toch mooi) en ik wil het niet afgeven uit mijn lijf, waar ’t mij zoo na is. En ik ben er zoo moe door als ik loop en ik voel me er zoo ziek door. En ik wil dat alles. Ja, ik moet dan wel gek zijn. Bang is ze voor de leegte, die haar kind zal achterlaten, tegelijk ze smeekt om de verlossing. Wat martelt Ze noemden hun zoon Arnold, om haar vader te benamen. Krap twee jaar nadien bracht ze haar tweede kind en ’t was opnieuw een jongen. Toen was Bas aan de beurt en naar zijn overleden vader werd hun tweede kind Joan genaamd. „Johannes zeker?” vroeg de secretaris. Maar Bas zei stuursch, dat het Joan moest zijn. Ze hebben zijn eigen vader vroeger de Rooie Hannes genoemd en tot z’n dood toe is de man er mee opgescheept gebleven. Want het volk dat hem vroeger als Hannes gekend had toen hij nog knecht was, wou er niet aan, ooit nog eens meneer Joan te zeggen. Twee jongens was de Paardekop nu rijk en een ge- dat in het denken vaneen vrouw, die met niemand daarover praten kan. Ook niet met de pleegzuster, die nu door haar huis loopt in afwachting, want haar dagen zijn kort geworden. Ze regelt de dingen in haar huis, wachtende, wachtende. Bas is al een keer vaneen reis thuis gebleven, toen was het nog maar loos alarm. Maar in zijn afwezigheid wordt haar verlangen vervuld, zij baart een zoon. Nu ligt ze in haar huwelijksbed, luisterend naar de kleine kreten uit de wieg. Straks komt moeder, misschien komt vader mee. En Bas weet nog van niets, als die hedenavond thuis komt zal hij weten vader te zijn. Dank U, dank U . . . gaat de redelooze litanie door haar hersenen. Ze moet er nu zelf om glimlachen; wat doet ze toch dwaas en dwars tegen haar verstand in. Er woont een kundig dokter in Utrecht, die heeft haar schoot geopend opdat zij ontvangen kon. Als er wat te danken valt, zoo moet ze dien dokter danken. zonde jonge vrouw, die haar kraambed opnieuw goed doorstond. Zijn zaak floreerde, zelfs tegen de ongunstige omstandigheden in. De boeren maakten weer eens de een of andere crisis door en kwamen zonder geld en uitzicht te verkeeren, maar hij vond altijd wel weer nieuwe uitwegen, ’t Ging nog altijd houterig en hij moest er bij zweeten ook, maar Bas kon nu al een aardig mondje Fransch praten. De Fransche kooplui hadden wel evenveel moeite hem te verstaan, gelijk ’t hem prangde om zijn woord te doen, maar het ging toch. Hij leverde paarden aan de Franschen, bekwam geld en er bleef winst van over. Z’n jongens moeten dan maar vroeger met de studie beginnen, dan kunnen die ’t hem later verbeteren. En als ze groot zullen zijn en rad de Fransche taal verstaan, dan wacht dien gasten een beste toekomst: een hecht huis, een knap stuk grondbezit dat vader kortgeleden nog heeft uitgebreid ook, toen hij die twee waardstukken nabij de Fuikebrug kocht en een zaak waar gang inzit. Daarenboven zal hij ze wat geven, wat hem heeft ontbroken: hij zal ze goed laten leeren. Voor den paardenhandel hoefje wel geen geleerde te zijn, maar wat je weet, dat is je nooit meer te ontnemen en ’t komt altijd wel te pas ergens ineen heel menschenleven. Wie talen kent, heeft in z’n hersenen den sleutel naar de andere landen zitten. En daarin hebben de zigeuners altijd voorgelegen op de ordelijke paardenkoopers ... ze verstaan van alle talen zoo ’t een en het ander. Ja, zijn jongens moeten goed geleerd raken, zeker inde talen, opdat ze nog bekwamer dan vader voor den handel zullen staan. Eerst dan heeft de paardenhandel ware voortzetting in zijn familie en door zijn eigen bloed. Zoo heeft hij dat ook overwogen, toen hij naar Zoelen trok om daar welbewust achter die renteniersdochter te vrijen. En hij heeft het haar indertijd ook frank gezegd: trouwen wil ik, kinderen wil ik, liefst jongens, om later voortzetters te hebben voor wat ik ben begonnen daar achter in Lopik. Ze was verstandig genoeg, om dat verlangen ineen man te respecteeren en te verstaan tevens. Maar Bas weet niet, of ze ook bevatten kan hoe fel hij ernaar verlangt die onnoozele hoopjes mensch nu ook groot te zien. Twee jaar is z’n oudste ... hij moet er om lachen. Mijn oudste zegt hij vaneen kind dat amper loopen kan en nog alleen maar tot stameltaal bekwaam is. Wat duurt dat al lang en wat moet dat nog ontaard lang duren, aleer daar verstand in gegroeid is en naderhand het begrip van paarden. En ’t is natuurlijk onnoozel, jufferachtig week, om dat verlangen naar hun volwassenheid aan je hart te laten komen. Hij weet toch goed genoeg, daarvoor is hij in het tellen bekwaam, dat alle deze dingen hun tijd moeten hebben. Martha heeft ze nu onder haar hoede, maar later zijn ze voor hem. Martha heeft er veel aardigheid in met zoo’n pluisje mensch aan te tobben. Maar hij niet. Wel vindt hij ’t een aardig gezicht in z’n huis, als dat gepeuter aan de kinderen niet al te lang duurt. En als Martha er ’s nachts maar niet telkens voor uit het ledikant stapt, want zijn nachten zijn menigmaal toch al krap gemeten en in ’t eerst wordt hij daar nog wakker van. Maar ook dat allemaal hoort er hij, hij heeft het kunnen voorzien. Al die vreugd en last zijn voor haar in deze jaren, maar voor hèm is het vooruitzicht op de toekomst. Alles loopt hem mee. Hij heeft zonen willen hebben, naar dochters niet verlangd. En ziedaar, niet alleen inden handel, maar ook in ’t huwelijksbed bereikt hij waar hij naar streeft. Hij kan ’t niet keeren, er komt in zijn kop iets van hoogmoed ... zie naar mij, dat kan ik, dat allemaal gelukt mij, Sebastiaan Lamoen. Stom huftervolk, dat te ezelachtig is om z’n eigen belangen op voorhand zeker te stellen, valt op de knietjes en smeekt aan een God die niet bestaat om bijstand. Maar ze bekomen pestilentie insteê van datgene waar ze om bidden. Hij echter bereikt wat hij bereiken wil, maar hij heeft aan het toeval dan ook niets overgelaten. Dan hoef je achterna ook niet op de knietjes. Hij heeft Martha uitgezócht, omdat ze van welgeschapen gezond menschensoort was. Toen ze dacht niet vruchtbaar te zijn, heeft hij haar den weg gewezen naar een kundig dokter en nu heeft ze hem twee gezonde jongens ter wereld gebracht. Twee. Een mooi getal. Voor twee zal er later goed te deelen zijn. Maar Martha is nog jong, ze kan hem er nog zoovelen ter wereld brengen. En hij is heden in welstand, omdat hij na den dood van vader maar heeft moeten deelen met z’n broer. Deze welstand in zijn familie is nog jong, begon eigenlijk pas bij vader. Maar wil hij dat z’n kinderen blijven inden stand van heden, dan moet er straks geen heele troep zijn, die aanspraak maakt op het familiebezit. Want hoe zou ’t heden met vaders jongens financieel gesteld zijn, als ze thuis met een konijnennest vol hadden gezeten? Misschien niet allemaal, maar toch velen ervan zouden terug gevallen zijn tot de knechtschap, waaruit vader zichzelf door Bas heeft de toekomst van zijn twee zonen nu al zóó zuiver bekeken, naar dat vaste plan kan hij zich in het vervolg liniaalrecht richten. Ze hebben later ook nog te erven van moederszijde, ze komen dus stellig niet onverzorgd te staan. Misschien (ja als zijn zaak kan blijven floreeren als tot op heden) kon er nog goed later een derde van deelen. Maar hij is geen speculant, er moet naar zijn overtuiging bij alles wat een man doet denkende aan de toekomst van zijn kinderen, een geldreserve zijn. Want er kan immers van alles gebeuren: ziekte, tegenspoed in zaken, oorlog, natuurgeweld, of allerhande rampen door elkaar. Neen, een derde kind acht Bas nog altijd niet verantwoord. Dus zegt hij tot Martha: „We hebben er nou twee, vrouw. Gezonde welgeschapen jongens, die later alle twee om hun trek komen. Daar moeten we nu al goed op bedacht zijn. Ik schat, het is nou genoeg. Dan hebben onze kinderen een zekere toekomst.” Ze geeft daar geen antwoord op, kijkt hem waarlijk verbaasd aan. Want op een zoodanig woord is ze heel niet bedacht geweest. Bas heeft bijkans alle dingen van z’n vasthoudendheid omhoog had geworsteld. Al die krachtsinspanning zou voor niets geweest zijn. En evenzoo zou ’t kunnen vergaan in het tweede geslacht van Joannes Lamoen; een knecht werd eenmaal eigen baas en onafhankelijk, zijn kleinkinderen weer knechten. En vader heeft het in zijn prille jeugd ervaren, dat een knecht moet denken gelijk het zijn heer belieft. Kan een knecht dat niet, dan wordt de ruif wat hooger geheschen, net zooals je doet met een ondeugend slanerig paard dat je temmen wil met honger. hun toekomst tevoren met haar of met vader besproken, droog en precies. Maar over kinderen is daarbij nooit gerept. En ze heeft nu kinderen, ze heeft haar twee jongens en ze zijn heelemaal van haar, want Bas kijkt er niet naar om. En ze vordert dat ook niet van haar man. Hij toch heeft andere zaken te bestieren, dat vat ze goed. Maar waarom springt hij er nu ineens tusschen? Paarden, dat is zijn affaire, de kinderen dat is toch haar zorg. „Zegje nou niks, Martha?” vraagt hij. Neen, ze merkt het al, de Paardekop is door haar onuitgezegde warrelgedachten den draad van zijn gesprek niet kwijt geraakt. En hij zal nu vast en zeker op dat stuk blijven staan ook. Ze kent hem toch. En toch kan ze hem niet positief van antwoord dienen. „Ik weet dat zoo niet,” zegt ze, maar zoo’n vaag antwoord kan van alles te beteekenen hebben. Bas laat zich neerglijden op een stoel. „Ze moeten vóór het tweede jaar ingeënt worden, heeft de dokter geraden,” zegt ze, „en daar zal ’k nou maar voor zorgen, waar Bas?” „Doe daarin, wat de dokter raadt,” is zijn weerwoord, „maar daar hadden we ’t nu net niet over.” „Dat is zoo, Bas.” En tegelijk ze aanvangt zich te dwingen, aan die plotselinge nieuwigheid van Bas te denken, dwalen haar gedachten alweer af. Dat heeft ze vaak, als Bas in haar nabijheid is. Hij zegt zoo weinig en wat hij zegt, is meestal het resultaat van lang nadenken. Daarom zijn het vaak woorden van zware beteekenis. En bij zoo’n woord vangt voor haar dan het schielijke denken pas aan. Dat is zoo vermoeiend. Zij Vader en moeder! vlamt ineens door haar denken . . . ja, ik was thuis toch óók alleen . . . hoe zit dat toch? Daar heeft ze, zoowaar, nog nooit over nagedacht. Zelfs in haar huwelijk niet en ze is nu al moeder van twee kinderen. Maar Bas heeft haar uitsluitsel gevraagd, Martha, wat denk jij ervan . . . hebben we aan twee kinderen niet genoeg? ... en insteê van antwoord te geven murt het in haar hoofd waarom vader en moeder maar één kind hebben gehad. Maar dat is toch te gek, ze lijkt nog wel zeventien, toen ze tot droomerijen allen uur van den dag bereid was. ’t Mankeert er alleen nog maar aan, dat ze nu ging huilen ook. Maar ze weet den drang daartoe te verduwen. En Bas hoort gelukkig niet tot het slag mannen, dat ongehuilde tranen ook al weet waar te nemen. „’t Is een behoorlijk koppel bij elkaar, waar Martha?” „Dat wel.” „En je hebt er al genoeg mee te schaften, zie ik dag aan dag.” „Ja, drukte brengen ze mee. Maar ’t is me niet te veel, Bas, dat niet.” „Maar een sloof hoef je niet te worden, dat verg ik nooit van je. En nu ben je ook niet meer zoo alleen, die kinderen groeien op en dan krijg je er aanspraak aan.” onklaar, hij al zelfverzekerdheid op ’t stuk dat hij heeft aangeroerd. En ook nu weer, ze ziet dat aan zijn manier van zitten tegenover haar, met de wieg tusschen hen in. En hij kijkt haar vrindschappelijk maar vastberaden aan. Bas wil dus maar twee kinderen hebben. Zoo. Wat is dat vreemd. Net iets, dat uitgedacht is inde stad of bij heele rijke menschen, bij de heeren op het kasteel. „Een meisje hebben we nog niet, Bas.” „O, wacht, waait het vaantje zóó? Neen, een dochter hebben we niet. Maar hebben wij daar later behoefte aan, Martba? Denk eens vooruit. Een dochter gaat trouwen.” „Jongens toch ook.” „Weet ik wel, maar die dragen je naam. En die kan je richten naar wat je met ze voor hebt. En ik wil dat de jongens opgroeien in m’n handel. Daar werk ik voor. Maar een dochter, die deelt later mee juist als een jongen en je weet niet voor welk buitenmodel doel je gespaarde geld dan gaat dienen. Want waar gaat zoo’n meisje later mee trouwen?” „Toch ware ’t wel aardig,” zegt ze, „een meisje erbij zou wat afwisseling zijn. Je kan een meisje later ook heel anders kleeden . . .” „Kijk jij zóó naar de toekomst, Martha? Kleeren hangen er maar aan den buitenkant aan, vrouw. En dan ... je kan het immers niet dwingen. Er moet maar een meisje willen komen. En zeg eens, dat het telkens jongens worden. Dan kunnen we er wel acht of tien hebben gegaard en dan ben jij nóg bezig te vragen om een dochter. Ik vind het riskant. Voor acht of tien heb ik later geen kapitaal. En voor jou ware ’t ook te veel zorg en afreeping. Je moet jezelf niet vergelijken met dat lompe boerenvolk hier, dat leeft maar raak als de beesten inde vrije natuur. Zeg je nou niks meer, Martha?” Neen, ze zegt niets meer. Want ze kan het niet omvamen. Ze heeft indertijd dan ook zoo fel naar een eigen kind verlangd, dat verlangen is een soort gewoonte-in-haar-denken geworden, ’t zit er nog in en „En dan, Martha,” zegt hij nog, „dat kinderen krijgen lijkt me op zichzelf ook al geen kleinigheid voor een vrouw. Ik ben er nu bij geweest en het is beestig om aan te zien.” „Dat is waar, vanzelf komen ze niet, Bas. Maar als ze er zijn, is alles ook op slag vergeten.” „Al die pijn? Is dat waar? Nou goed, daar kan ’k niet over meepraten. Dat zal dan wel zoo zijn. En je bent niet van porseleinen makelij, je kunt tegen een stootje, waar Martha? Maar al kan je de pijn vergeten die ze je aandeden toen ze kwamen, niet te vergeten is dat ze aanwezig zijn. En later zullen we dat het beste merken. Ik wil de zwarigheden daarover voorkomen, later ben je me dankbaar, geloof me.” „Ik geloof je wel, Bas, praat er maar zoo lang niet over.” Maar hij heeft haar niet overtuigd, dat proeft hij terdege. En hij gaat de kamer uit, wat klungelen op den stal, maar z’n gedachte blijft bij Martha. Waarom wil zoo’n vrouw nu anders dan hij het beschikt heeft? Waarom een dochter? Kan ze haar pleizier in ’t hebben van kinderen niet verankeren op de twee, die alreeds uit haar huwelijk zijn voortgekomen? Hij zal er binnenkort nog maar weer eens over beginnen, neemt hij zich voor. Maar ’t is Martha zelf, die dat onderwerp weer aanvat. „Bas?” zegt ze op een keer, „je wilt geen kinderen Zonen van den Paardekop 7 het broeit na. Waarom? Ze weet het niet. Want ze heeft nu toch bekomen wat ze wilde, zelfs tweemaal heeft ze bekomen. Maar toch kan ze nog niet meedenken met Bas, die de rem nu al aandraaien wil. Bas overweegt zulke dingen ook zoo wijd vooruit. meer, maar kan een getrouwd man dat op den duur wel harden?” „Wat ga je nou klaarmaken, Martha?” vraagt hij stom-verwonderd. Ze is onthutst over z’n verwondering. „Je vat me toch zeker wel?” zegt ze zacht. „Ik heb altijd gehoord, een man heeft op z’n tijd behoefte aan zijn vrouw. En jij dan niet, Bas?” „Maar luierkind nog aan toe,” lacht hij, „dacht je dat ik van nou af zooveel als een broer voor je ging worden? Nee, die is goed! Martha, Martha, laat ik je dat dan gauw even uitleggen. Alles blijft tusschen ons zoo het altijd is geweest hoor. En toch komen er dan geen kinderen meer van. Heb jij daar dan nog nooit van gehoord?” „Nee, nooit,” zegt ze, diep beschaamd. „En daar is wel een kamer over volgeschreven, Martha. En hij gaat naar z’n kast en geeft haar een boekje, uiteen reeks met glanzend roode bandjes. „Hier Martha, lees dat nu maar eens op je gemak als ik van huis ben en dan weet jij je weetje daarover.” Dat heeft ze daarna ook gedaan. En ’t stond in dat boekje allemaal zoo begrijpelijk opgesteld, ze hoefde Bas heel niet meer om uitleg te vragen. Dat vindt ze maar beter ook, want er zit wat van weerzin in haar gemoed, om met een ander, zelfs met Bas, over die dingen te praten. Dat had ze als kind en opgroeiend jong meisje al. Ze had er inde hoogste klasse van de M.U.L.O. weet van, dat een van haar klasgenootjes omgang had gehad met een jongen vent, een vurigen schrijver van ’t Waterschap. Maar erg geheim was het dan ook niet gehouden. Toen al heeft ze zich er over verbaasd, dat die Josien daar geen kind van kreeg. En ze is er om uitgelachen, toen ze met meisjes onder elkaar eens iets zei van dien aard, daarom zweeg ze er bedremmeld over in ’t vervolg. En het bleef bij haar een half-afgedachte gedachte; nu ineens heeft ze klaarheid. Indertijd heeft ze gemeend, die twee zullen niet echt als man en vrouw hebben gedaan, nu weet ze dat het toch mogelijk is geweest. Ach, dat de menschen daar zelfs wat voor uitgevonden hebben . . . alles overigens echt, een heel huwelijksleven compleet, en toch maar zooveel kinderen als je er zelf hebben wilt. „’t Is goed, Bas,” zegt ze toonloos, „ik weet er nou alles van en we zullen ’t dan maar houden op onze twee jongens.” Toen ze er dat uitgebracht had, was ’thaar, of ze alle resten van verlangen om ooit nog eens een meisje te mogen hebben ook voorgoed van zich af had gedaan. Ze ging een toekomst tegen van louter rust en geluk. Binnenkort was haar kind weer gespeend, dan kwam ze vrijer te staan, dan kon ze van huis weg zonder zorgen de meid past trouw op haar jongens en daar kan ze op bouwen Bas heeft gezegd, dat hij haar eens meenemen wil naar Frankrijk mettertijd. Maar eerst moet hij zelf goed wegwijs zijn in dat groote land, dan zal hij haar alles zien laten. Want hij gunt haar zoo’n verzetje goed. Daar wacht Martha nu op. Naar Frankrijk gaat ze. Wanneer, weet ze nog niet. Misschien van ’t jaar, of het toekomend jaar, Bas heeft nog geen tijd bepaald. Wat zal Kapel dan ver weg zijn, en de boeren die niet groeten en ’t ouderhuis in Zoelen, het huis waarboven nu voor haar de vraag hangt, of vader en moeder dat ook allemaal geweten hebben van die kinderbeperking. Ze durft er moeder niet naar vragen. Waarom eigenlijk niet; ze is nu toch geen kind meer? En telkens als ze in Zoelen met moeder alleen is, komt immers toch de praat op kinderen krijgen, ze zou zoomaar over kunnen stappen op dat onderwerp, zonder dat het opviel. Maar hoewel Bas een man van louter eerlijkheid is en in al zijn daden plichtbewust en hoewel dit dus ook wel rechtschapen zal zijn, dat ze nu leven naar de manier beschreven in dat boekje, toch durft ze ’t niet bekend te geven, zelfs aan moeder niet. Dus zwijgt ze er over. En steeds als moeder haar kind weer na eenigen tijd gaat vragen . . . „nog altijd zonder, Martha?” is trouw haar antwoord „...ja moeder, tot heden toe wel.” Zoo doet ze voort. Haar leven is kalm en gelukkig. Vooral als Bas weg is, beseft ze, dat ze nu niet meer alleen staat in het boersche huis met het petroleumlicht. Want al is haar oudste manneke nog geen drie jaar, ze heeft er al lieve aanspraak aan. En de zorg voor de kinderen doet haar vergeten, dat ze eigenlijk op een soortement onbewoond eiland is neergestreken. Alleen moest daar die eene angst niet zijn: het water. Nooit is ze gerust als Arnold buiten is, want de Paardenburg staat rondom in het water. En ze is dat zelf als kind niet gewoon geweest, ze is van ’t hooge land, waar de slooten veel spaarzamer zijn dan hier inden polder. Maar aardig is het te zien, hoe haar ventje zich aan de paarden gewent. Bas heeft het haar rustig bijgebracht, ze hoeft niet bang te zijn, dat een paard ooit eender kinderen iets aandoen zal, paarden sparen kinderen, Een gelukkige omstandigheid is dat. Want als ze er nu ook nog bezorgd om zou moeten zijn, dat er iets met het kind inde boxen zou kunnen gebeuren, dan zou ze Nol eigenlijk wel moeten opsluiten. Maarde angst voor het water is toch wel voldoende, die verlaat haar nooit. Het vitragegordijn terzijde van de deel heeft ze overdag altijd weggeschoven, dan overziet ze tenminste één kant van de werf. En toch is haar angst overdreven, want er is altijd manvolk rond het huis. En de stalbaas van Bas is een vertrouwde knecht, die was er al toen zij voor ’t eerst een voet op den Paardenburg zette. Een degelijke, nogal norsche vent, een man van Bas zijn soort, schat ze. Nuchter en plichtgetrouw. Eerlijk bij ongeteld goudgeld. Maar ’t is er een die nooit zingt, nooit lacht, niet omkijkt naar de meid en daarbij voor zoover ze weet ook geen avontuurtjes op z’n debet heeft staan met steedsch meidenvolk. Ja, waarlijk een betrouwbare knecht. Een van ’t soort, waar misschien zelf wel een gezegger inzit. Hadde hij geld, op slag zou dat geen knecht meer zijn. Vroeger heeft ze nooit erg op dien man gehad, ze zag hem amper. Hij hoorde tot Bas zijn afdeeling, hij hoorde bij de paarden. En met de paarden heeft ze geen bemoeienis. De staljongens die door dien knecht ge- zélfs een dravend paard. En dat ziet ze zelf toch ook goed. Want de kleine Nol kruipt onder de paarden door, gaat soms aan een poot hangen, aan den staart zelfs weleens en er gebeurt toch niets. Bijters en andere kwaaierikken zijn lamzoet voor haar kind, ze denkt zelfs, dat je de lastige knollen met kinderen zou kunnen temmen en op deze wijs de kwaaie kuren afleeren. commandeerd worden, ze kent ze nog minder. Wel ziet ze de facies, maar wat er achter die oogen miert of bestaat, daar denkt ze niet op door. ’t Is ander menschenslag, ’t behoort meer tot de omgeving van boeren en daggelders dan tot haar eigen eng bemeten milieu, en ’t boerenvolk is haar gezin vijandig gestemd. Daarom misschien wel denkt ze ook zooiets omtrent de jongens inde stallen. Maar hun stalbaas komt des Zaterdags altijd binnen. Dan biedt ze dien Gijs een glaasje brandewijn aan, altijd eender, soms met een kandijklontje, andere keeren met een zandkoekje of al naar den tijd van ’t jaar met speculaas. Want iederen Zaterdag komt Gijs het loon halen. Zijn eigen portie en datgene, wat de jongens verdiend hebben en ook het part voor ’t losse werkvolk in het land. Misschien is Bas wel de eenige werkgever in dit veehoudersgewest, die per week betaalt. Al ’t werkvolk uit deze contreien, de daggelders dan uitgenomen, zijn in jaardienst. De meiden en knechten worden aangenomen met Sinte Katrijn, vangen hun jaardienst aan op 1 Mei. En ééns per jaar is ’t buideldag. Maar bij den Paardekop wordt naar steedsche manier gehandeld met het werkvolk. Op een bladstillen avond in April, ze zit nog alleen, want Bas is naar de Gorcumsche paardenmarkt, komt ineens die Gijs bar ernstig voor baar staan. „Vrouw,” zegt hij met een keelstem, en anders heet hij haar altijd juffrouw . . . „vrouw, nou moet je niet verschrikken.” „Nol!” schreeuwde ze, „waar is m’n kind?!” „Kalm, vrouw, ’t kind is hiemeven, bij van Straaten. En ’t leeft. Wees gerustig.” Maar ze was heelemaal niet rustig, na wat ze daar vernam. „Zeg op, man!” gierde ze en Gijs dacht, ze wou hem te lijf. Rap zegde hij haar toen om haar gerust te stellen, ’t kind waste water gevallen en met een rijf naar den kant gehaald. Maar een stalen pin van die rijf was ergens in ’t lijfje blijven haken. „Veel bloed, maar geen gevaar van sterven, vrouw.” „En de dokter?!” schreeuwt ze hem toe, terwijl ze alreeds den dijk op is naar de geburen. „Is iemand naar den dokter?” „Dat weet ik zoo net niet, maar dat zal niet eens noodig zijn, vrouw,” zegt hij onder ’t draven. Maar ze waren al bij de buren, de knecht en de vrouw. Voor het eerst, na zooveel jaren buurschap, betrad Martha op dien avond de werf van Giel van Straaten. De boer stond voor de achterdeur en Het haar zwijgend door, of hij een stuk hout was. Op de keukentafel uitgestrekt lag haar kind, in natte kleer, door haastige handen rauw losgemaakt. En ze zag bloed. Maar tevens zag ze, haar kind leefde. En ze vatte het op, alsof ze het zoomaar zonder nog ergens op te wachten wegdragen zou naar den Paardenburg. Maar toen trad vrouw van Straaten haar tegemoet. „Buurvrouw nog aan toe, ik verstaan dat je bent verschrokken. Maar zóó kan je je keindniet meenemen.” „Wat moet ik doen?” „Wachten, de dokter gaat komen. Hij is al gewaarschouwd.Wacht even, buurvrouw. Als zoo’n jonkie toch eris leegbloeide, als je ’t zoomaar meenam.” „Hebben jullie bier dan geen verband? Gijs! ga naar huis en haal verband! Gauw!” „Buurvrouw, wees er gerustig op, we hebben je jonkie al verbonden. Maar het bloed kruipt er nog door. ’t Is niet zoo erg, maar ’t zal bij elkaar gehaald moeten worden door den dokter, schat ik.” Toen gleed ze neer op een Kuilenburger stoel. Ze vatte het slap hangend handje van haar kind. En waarom herkende Nol zijn moeder nu niet? En ze wachtte, wachtte, inde klem van benauwenis. Ze zit hier eigenlijk in een vijandelijk huis, want zoo had ze den grijzen steenklomp ter linkerzijde van haar woning altijd leeren beschouwen. Maar nu achtte ze dat niet, het drong niet door tot haar besef. Maar wel was ze inde nabijheid van die vreemde menschen heel bekommerd, alsof zij, maar meer nog haar gewond kind, hier een besmetting op zouden doen, of voor een heel verder leven geteekend worden. Starrelings zat ze aan die keukentafel waar die kostbare last op lag. Ging haar kind hier inden vreemde, zoo onzegbaar wijd uit zijn ouderssfeer, verbloeden, sterven? En ’t is hier toch maar een steenworp afstand van den vertrouwden Paardenburg. Ineens weet ze hoe vurig ze houdt van haar huis hierneven, van Bas zijn sombere, boersche woning. Wéér wil ze daarheen, daarheen met het leegbloedend kind, om als dat machtige komt..., het sterven ..., tenminste te midden van den eigen vertrouwden paardengeur te zijn. Geen woord kan treden uit haar saamgenepen lippen. Maar met bange spanning volgen haar oogen alle bewegingen van de menschen in deze lage deelkeuken. Wat willen ze met haar kind en waarom is het zoo verwond? Die manke boer is al een keer, stom als een visch, binnen geweest en hij kuiert nu maar weer bever Haastig loopt hij op den dokter toe en vertelt gauw wat hij er van weet. ’t Kind is inde schiesloot gevallen, door de stoepmeid met een rijf opgevischt en toen daarmee verwond. „Met wat? met een riek?” „Neent, een rijf.” „Wat is een rijf?” vraagt de dokter, die nog versch uit de stad is. „Een rijf? Dat is een rijf, zoogezegd een kluitenrijf.” „Ja, goed, laat me zoo’n ding dan maar zien. Zat er mest of andere vuiligheid aan?” Maar Giel laat hem de ijzeren hark zien en de dokter bromt wat, laat zich bij het kind brengen. En nu is het ergste in enkele tellen voorbij. Want knaphandig ontdoet hij ’t ventje van de kleer, hecht de wonde en legt er een plakverband overheen. Verder heeft hij hier maar weinig te doen. Onderwijl hij bezig was, is de stoepmeid, dezelfde die het kind opgevischt heeft, naar den Paardenburg geweest om schoon goed voor ’t ventje. „Gebroken is er niets,” zegt over zijn werf. Zulke doodsbange oogen, daar heeft hij het niet op; beestig, zoo dat verschrikte vrouwmensch met haar oogen dwaalt. Alleen heeft hij nog even z’n kop om de deur gestoken, om troostend te zeggen, dat hij omtrent de krom het wagentje van den dokter heeft zien naderen. En wijders moet nu z’n vrouw het daar binnen maar bedisselen. Hij zal in zulk een ongewoon samenzijn toch de ware woorden niet vermogen te vinden. Jarenlang is er benarrend-vreedzame nabuurschap geweest tusschen dat ongeloovige volk en zijn gezin. En nu ligt daar zoo’n onschuldig halskoppie op hun keukentafel in z’n bloed. de dokter „en die wond ziet er niet verontrustend uit, er zijn geen edele deelen geraakt. Maar er kan natuurlijk in zoo’n sloot smetstof zijn, ik zal terug komen. Maar dan natuurlijk hiernaast, u kunt het kind gerust vervoeren, al is ’t wat slap.” En hij stelt verder voor, dat hij de juffrouw met haar zoontje met z’n wagentje thuis zal brengen. Bijkans zonder een woord te zeggen neemt ze dat aan. En hoè moet ze haar buren nu groeten en danken? Ineens, met haar nu snikkend Nolleke op de armen, vat ze, dat haar op dit ongewoon oogenblik wat te doen staat. Ze moet danken, ja heel dankbaar zijn, want edele deelen zijn er niet geraakt. Maar ze kan toch niet zeggen ... ik dank jullie omdat jullie geen edele deelen van m’n Nolleke hebben geraakt. Alles wat ze maar zeggen kan, ze kunnen het gruwelijk uitleggen. En daar staat ze, duizelig en gelukkig. Even zoo duizelig als toen ze voor ’t eerst ze was in Dordrecht gelogeerd op een bal gevraagd werd ten dans. En toen heeft ze tóch nog haar reverence gemaakt, zóó grondig had moeder haar dat ingestudeerd. En nu weer, zie, die halfgetikte, dat goddelooze vrommes van den Paardekop knielt met haar kind op de armen halvelings neer, buigt haar kop, haar trotschen kop. Wat beteekenen die fratsen? Wie heeft dat ooit zien vertoonen in ’s Heeren landen? Of zou ze van de kook afzijn? Want geen asempje stem komt van haar lippen. Zelfs Giel moest dien avond (toen daar nog diep en breeduit over gedelibereerd werd) ten einde erkennen dat hij niet vatte of dat nou grootschigheid was geweest, deemoed, of een soortement dolhuisgebaar. Eén zaak wist hij vast en gewis, hij en de zijnen buigen de knie om andere reden. Hij liep, alvorens het huis te sluiten, nog maar eens naar buiten. Er was nog veel licht op bij dien onterik daarneven. Er zal toch achteraf niets aan ’t handje zijn met dat manneke? Zouden ze ’t ons nog laten weten hoe of het scheidt met dat kind? Neen, dat lieten ze hem niet weten. Maar na een paar dagen zagen ze ’t endje mensch alweer over de werf scharrelen, maar nu niet meer zonder toezicht. En de stalbaas, die zich pikeur het noemen, kwam met een brief van z’n baas. Daar zat een muntje van tien in met de boodschap er bij, dat ze de kosten, als ze die gemaakt hadden, mochten aftrekken en de rest bleef dan voor de stoepmeid. De vrouw gaf het tientje zóó over aan haar meid. „Moet ik ze nou gaan bedanken?” vroeg die. Ja, wat kan een stoepmeid nu weten van de manier in zoo’n ongewoon geval, als de verhoudingen tusschen geburen zoo knarsen. Maar Giel zei gram: „Dan trap ik je de pooten onder ’t lijf uit; hou je tientje en je bek en de kous is uit! Geen praat er meer over!” EEN VROUW EN HAAR KNECHT Bas is naar Leeuwarder paardenmarkt en het gaat een mooi poosje duren, aleer hij thuis kan zijn. Want na heel veel voorbereidingen is het er van gekomen, hij reist meteen door naar Bremen. Hij verstaat wel geen woord Duitsch, maar een kennis uit Groningen trekt met hem mee. Dat kost dan maar wat geld extra, hij heeft het er voor over. En bovendien, hij komt daar in Duitschland om te koopen en dan wordt een mensch lichtelijk verstaan, ook al had hij den Groninger niet mee. Verder weet Bas uit de ervaring, dat hij goed vatten kan wat de poepen zeggen, als ze onder elkaar maar plat-Duitsch praten. Hij is daar dan ook heel gerust op. Maar niet zoo rustig is hij in het vooruitzicht, wat hij daar in Bassen bij Bremen besteken gaat. Een Oldenburger dekhengst wil hij koopen, een hoogbekroond mirakelpaard, waar een burgermans-vermogen voor gevorderd wordt. Maar er zijn papieren bij . . . hij kent in wijden omtrek geen voorbeeld ter vergelijking. Vreemd is dat toch. Hij gaat daar naar Bassen, Bezirk, Bremen, om aan een jarenlang voorbereid machtig plan begin van uitvoering te geven. En toch beeft hij van de aandoening en opgewondenheid, dit overwegende. Want het is een gooi; misschien naar veel fortuin, misschien gaat het hem bonken geld kosten. Martha kan er goed zorgeloos op zijn, zij vat er geen aasje van. Ze heeft hem aangehoord toen hij zei dat hij nu eindelijk de poepen eens in hun eigen nest ging op- Hoofdstuk IV zoeken met dit doel, even onaangedaan alsof hij vertelde, dat hij naar Gorcum-markt trok met wat aftandsche mijnknollen. Doe jij maar raak, Bas, zal ze gedacht hebben. Ik kan het toch niet beoordeelen en ik heb vertrouwen in je doen en laten, zelfs al zou mijn ingebracht geld er mee gemoeid zijn. Vroeger, toen ze nog geen kinderen had, kon ze nog weleens aandachtig luisteren naar z’n plannen, maar allengs ging dat over. Er zijn twee belangen in zijn woning groeiende: de handel een belang voor hèm, de zorg voor de kinderen taak voor haar. En omdat hij dat aldus ordelijk vindt, is hij naar Bremen afgereisd zonder veel vieren en vijven, ja, met amper uitleg. De bevende verwachting, wat hem deze zet zal kunnen opleveren en wat hij ermee riskeert, draagt hij aldus besloten bij zich. Hij heeft haar opdracht gegeven, Zaterdag voor de uitbetaling te zorgen, want schuld bij zijn knechten, al is ’t maar voor luttele uren, wil hij niet hebben. Die opdracht betreffende ’t loon heeft ze opgeborgen inde beugeltasch, die ze bewaart inde antieke chiffonnière. Die tasch haalt ze nu tevoorschijn, want Gijs is binnen gekomen met zijn boekje. Eenboekje, ze kenthet, precies zoo een als Bas gebruikt. Alleen doet de knecht er heel wat langer over eer het volgekrabbeld is. Gijs heeft zich al in z’n Zondagsche pak gestoken. „Ga j e nog weg ?” vraagt ze, opziende van het boekje, dat hij haar heeft voorgelegd. „Ja, eventjes naar Utrecht, maar vóór den nacht ben ik weerom, juffrouw.” En hij kijkt er vreemd van op, er staat dit keer geen karaf op tafel. Het is, of die verwondering tegelijk bij hem en bij haar opkomt, ze gaat tenminste naar de glazenkast. „Daar was ik zoowaar je glaasje vergeten, Gijs. Ja, als de baas er niet is, dan denkt een vrouw daar zoo niet aan.” „’t Kan ook goed zonder . . .” is zijn beleefd antwoord, maar toch slaat hij den ingeschonken druppel dapper door zijn keelgat. „Maar iets smaakt altijd beter dan niets.” „Zoo. Lust je er dan soms nog een?” „’t Is wat te veel gevergd.” „Och, man. . . een glaasje brandewijn, wat zou dat; hier!” en ze schenkt nog eens in, zeker vanwege het ongewone, dat zij nu vanavond den geldzak beheert. Na het tweede glaasje zegt hij ineens (en daar was toch vast geen aanleiding toe): „Je Nol heeft er verder niks van geweten, waar juffrouw?” „Nee Gijs, heel niet. Dat je daar nu ineens over praat; vanmorgen dacht ik er nog aan. ’t Is zoo, jij was het die me kwam halen. Zulke menschen hiernaast toch, ze mogen dan zijn wat ze zijn, maar ’t kind hebben ze goed geholpen.” „Ik schat, juffrouw,” zegt Gijs mijmerend, en hij zuigt nog eens aan zijn leeg glaasje, „dat moeten goeie menschen zijn. Maar wat weten wij hier van onze geburen?” „Wat bedoel je daarmee?” „Och, niks eigenlijk.” „Gijs, ik wou dat je me geen raadseltjes opgaf,” zegt ze verstoord. „Ik ben maar knecht, juffrouw en ’t geeft mij geen pas, dat ik . . „En als ik je nu zeg, Gijs, dat jij vrij kunt praten tegen me? Wat wou je zeggen?” „Dat weet ik heel goed. Maar wat draai je toch?” „Nou, verdomme, dan moet het maar gezegd zijn ook!” barscht hij ineens. „Ik stik er soms bekant van, daarover stommetje te moeten spelen, versta je, juffrouw?!” „Gijs, wat ben je woest, wat is er?” „Schamen moeten jullie zich, versta je?! Jij zoowel als de baas! Menschen, die je bloedeigen kind uiteen baggersloot hebben opgedregd, daar draaien jullie je trotschen kop voor om. En je denkt, dat het goedgemaakt is met een grijpstuiver aan die meid.” „Man!” „Zwijg maar. Ik ben nou niet meer te sussen! En zeg het nou maar gauw overmorgen aan den baas. Dan kan hij me eruit donderen. Daar zou het vandaag of morgen toch van gekomen zijn. Want ik ben het zat!” „Drink nog een keer,” zegt ze ontdaan en ze nadert bevend met de kristallen karaf. Maar ineens vat Gijs z’n pet en hij stort de kamer uit. Heeft ze dat daar goed gezien, perste die dwaze vent tranen weg? Verwezen staat ze met haar karaf inde hand. Wat is dat vreemd ineens, ze verwachtte heelemaal geen emotie. Opwinding in Kapel, opwinding in haar regelmatig zorgeloos bestaan is haar zoo vreemd geworden. Ze zet zich neer inde vensterbank, die uitzicht geeft op den dijk, verder over de wijde landen. De dijk is leeg, de landen zijn leeg. Veel menschen ziet ze niet op „Ik, juffrouw, ik zeg . . . wiens brood men eet, je begrijpt de rest toch zeker wel? De baas hoort niet graag, dat we praten over de menschen hier uit de buurt.” een dag en de meeste gezichten der langskomenden kent ze. Maar al die bekende gezichten herbergen onbekende gevoelens voor haar. Zelfs het denken van hun eigen knecht was haar vreemd tot op heden. En nog moet ze maar gissen. Ze is daar zóó vanuit haar gewoonte gerukt, nu weet ze echt niet wat ze ermee aanvangen zal. Want de knechten moeten nog hun loon hebben. Tot afrekenen is het door die woestheid nieteens gekomen. Maar ziedaar, ze heeft hem niet hooren komen, daar staat Gijs weer inde kamer. En toch is hij niet op kousevoeten. Heeft de vent dan geslopen, op de teenen geloopen, of zat zij daar aan ’t raam zóó wezenloos te suffen, dat ze niets heeft kunnen hooren? „Of je ’t me niet kwalijk nemen wilt, juffrouw,” zegt de vent onbeholpen. „Maar ik hou zooveel van dat kleine donderhondje van jou.” „Is er dezer dagen soms wat gebeurd tusschen mijn man en jou?” vraagt ze, nu veel behoedzamer. „Juffrouw, geef me de centen maar. Je kunt het toch niet vatten. Jij staat aan den anderen kant. Geef me de centen voor ’t volk maar, en laat alles ongezegd zijn.” „Goed,” zegt ze, „en mag ik je dan nog een keer inschenken?” „Nee, juffrouw, ik kan d’r niet zoo goed tegen, echt niet. Je bent wel bedankt.” Ze vergelijkt nu pas echt zijn boekje met haar opdrachtbrief en ziet, dat alles klopt op een paar kwartjes na. En ze doet uitbetaling. Maar als die dolle dries het geld van tafel schuiven wil, legt ze haar hand op de zijne. „Gijs,” zegt ze, „wat miert er bij jou? Ik had maar ’t liefste, dat je openhartig met me sprak.” „Zoo vat ik het niet op, Gijs. Maar als er iets is, dat jou bezwaart, een vrouw is in sommige dingen nu eenmaal anders dan een man, ook zónder dat ze hem afstaat. Begrijp je me?” „Ja, goed.” „Wil je mij vertrouwen, Gijs? Praat rustig met me. Ga nu eerst naar Utrecht en als je weerom bent vanavond, dan kom je nog wat binnen.” „Ik hoef niet naar Utrecht,” zegt hij ontroerd, „dat kan naaste week ook nog. Nooit heb ik geweten, dat je naar me zou willen luisteren.” „De menschen zijn soms heel anders dan ze schijnen.” „Ja! En beter meestal,” zegt hij slikkend. „Mij heb je voor een trotsch rijk mormel aangezien, waar Gijs?” „Ik ga nou eerst maar uitbetalen, juffrouw” zegt hij. „Mag ik dan nog even weerom komen?” „Ja,” zegt ze, „en daar reken ik zelfs op.” En ze hoeft niet lang te wachten. Amper is het donker geworden, ze heeft de luiken al gesloten, haar kinderen te bed bezorgd, daar is de vent terug. Wat kijkt hij vreemd en verschrokken uit z’n oogen. Of is dat z’n gewone uiterlijk? Heeft ze alleen maar nooit goed gekeken in het facie van den man, die jaar op jaar onder ’t zelfde dak met haar heeft gewoond, misschien wel schuw verbergend zijn opstandige gedachten? „Ik ben hier maar knecht,” zoo zegt hij. „Maar dat is Sebastiaan z’n vader óók geweest, bij den grootvader van onzen Baron. M’n oude vader heeft er nog weet van.” Zonen van den Paardekop 8 „Juffrouw, dat gaat toch niet. Ik mag toch niet tusschen jou en je mangaan staan.” manr „Ja goed, wat geeft dat eigenlijk?” „O, niks; ik vind het maar knap, om er zóó bovenop te komen. Dat niet. Maar Sebastiaan z’n vader, die wou niet meepraten zooals zijn baas wou. Weet jij daarvan, juffrouw?” „Om en nabij.” „Nou, ik weet er omtrent alles van. Die baas, ik zeg de Baron, die smeet hem er toen uit.” „Dat weet ik.” „Nou goed, de rest komt er niet veel op aan. Zoo zal het mij ook vergaan, als ik m’n kiezen niet op elkaar hou. En ’k ben bang, ik heb misschien al te veel gezegd.” „Je moet me vertrouwen, Gijs.” „Ik kan toch niet meer weerom. En jij hoort me tenminste aan, juffrouw. Toekomend jaar, bij leven en welzijn, ben ik tien jaar bij den baas. Een heele tijd. Tien jaren ben ik hier begraven geweest. Tien jaar heb ik geleefd, eigenlijk zonder omgang met wien ook hoegenaamd. En van nature ben ik zoo eenzelvig niet, maarde broodheer die wou dat zoo. Anderen, die omgang en vertier inde naaste omgeving zochten, die heb ik er uit zien vbegen. Toen heb ik me alleenig nog maar met de paarden bemoeid. Daar kan je geen kwaad van leeren, geen goeds ook. Je kan er geen ruzie mee krijgen. Maar waar blijft een man, die óók weleens wat hartelijkheid en aanspraak vraagt, met z’n gevoelens? Jouw jongie, dat is in al die jaren nou zoowat het eenige menschelijke wezen geweest, dat aanhalig voor me was. Ik heb enkele jaren terug een meid gehad, juffrouw.” „Zoo Gijs, en nu niet meer?” „Ze moest me niet meer, ze zei dat ik de spraak ver- leerd had, dat ik ineen kelder leefde en ik naar den kelder stonk. Dat zei ze en ze had gelijk. Tien jaar heb ik gepot, geld gaf ik niet uit.” „Waarvoor spaar je dan wel?” „Om hier weg te geraken, juffrouw.” „Heb je dat altijd gewild?” „Ja, nee, of beter gezegd . . . iets van dien aard toch wel. Maar nou sinds kort weet ik het zeker, ik ga weg zoo gauw ik me weren kan, als jij of je man me niet eer wegjagen. Ik wil niet worden als die andere Gijs, ja, dien ken je niet, ik bedoel dien ouwen knecht uit Werkhoven bij Sebastiaan z’n vader. Die heeft een menschenleven lang op dat kerkhof bij den baas z’n vader gewoond. Hem was op ’t lest het verschil ontschoten tusschen leven en dood-zijn. Maar waar heeft zoo’n tobberd voor geleefd? En iets navenants wil ik niet. Ik ben nog jong. Wij moeten allemaal, jij ook, in al onze geburen kwaaie donderhonden zien, die ons te na willen komen. Waarom? Omdat je man zoodanig van ze grauwt. Maar ik wil ’t niet aannemen dat ze allegaar niet deugen. Er zijn loeders en er zijn goeien onder. En de goeien zijn niet heelegaar goed, de loeders zijn niet van kophaar tot schoenzool kwaadaardig. Zóó eenvoudig bestaat de mensch niet. „Neem nou die menschen hierneven. Geen stom woord hebben we er ooit mee gewisseld, geen van ons allemaal, toch moeten we ze mijden, als waren het vergiftigde padden. Dat vind ik smerig. Versta je, vrouw? En nou hebben die menschen jouw jonkie gered; ben je dat al vergeten?” „Maar neen, Gijs.” „Waarom ben je er dan niet eigens heen gegaan, om ze dank te weten? Dat staat jou niet netjes, juffrouw. En nou heb je ’t gehoord uit mijnen mond. Er is een papieren brief heen gestuurd met een tientje erin.” „Hoe weet je dat?” „Dat weet ieder mensch, in wijden omtrek. Maar als je (zooals jullie) met niemand omgang hebt, dan verneem je ook niet, hoe het menschdom je veracht. Ze hebben niet altijd recht, als ze van jou en van den baas schenden. Maar hierover schendend hebben de menschen recht.” „Wat moet ik dan doen, Gijs?” „Je mantel omslaan en er heen gaan! Je hoeft niks in je handen te hebben. Want al gaf je ze ’t beste veulen van stal, dat was nog niks in betrekking tot wat je verschuldigd bent. Moeder zijnde, moet jij dank gaan weten voor wat ze je kind hebben betoond. En ga je me er nou aanhelpen bij Sebastiaan, juffrouw, omdat ik dat zoo astrant gezegd heb?” „Nee, Gijs,” zegt ze droomerig, „ik ga m’n mantel halen.” „Wat?” „Je hebt me toch zeker verstaan?” „Zoo goed als ’t maar kan. Ga jij je man verraaien, juffrouw?” „Ik ga dank brengen, wijl ze mijn kind het leven hebben gered.” „Maar als het uitkomt!” „Jij zal me toch niet verraden?” „Godin den hemel beware me!” schreeuwt hij ontzet. „Jij ook, je bent beter dan ik docht,” zegt hij met dikke tong, alsof hij zat was. „En ik had je aangezien, zijnde van ’t zelfde soort.” „Zal je dan,” zegt ze met toonlooze stem, „zal je in ’t vervolg wat milder over m’n man denken, Gijs? Hij is ook veel beter dan je denkt.” „Nee,” zegt hij, „want dat kan ik niet, juffrouw. In m’n heele leven heb ik aan een mensch zóó’n hekel niet gehad als aan jouw man. Als er geen straf op stond, ik zou hem met een gloeienden pook z’n oogen kunnen uitbranden, omdat hij me tien jaren begraven heeft, omdat hij jou weerhouden heeft je buurman dank te weten, toen die menschen jouw jonkie gered hadden.” „Je bent een vreeselijk mensch,” zegt ze rillend. „Ik ben een mensch,” zegt hij, „en niet geschapen voor die ontaarde alleenigheid hier. ’t Is of hier langzaam je bloed van je wegloopt; ik voel me soms zoo koud van binnen. En ga nou maar, voor je ’t weer niet durft, ga maar meteen naar de buren, ’t Is nou donker, onze stoepmeid is toch naar IJsselstein, niemand hoeft het te weten.” En zoo waarlijk alsof Bas het was die haar dit dwingend opdroeg ze neemt uit de kast haar mantel. En eerst schikt ze nog wat aan haar haren. Wat ze nog nooit heeft gedaan, passeert haar heden. Inde aanwezigheid vaneen knecht maakt ze haar dikke vlechtstreng los en legt die beter op het hoofd. En nu zet ze haar fluweelen hoed op, dien stadschen hoed waar toch zooveel *„En als het uitkomt, Gijs? Ik zal er toch niet uitgesmeten worden?” Ze doet moeite om daarbij te lachen. Hij ziet dat en wendt het hoofd af. over gepraat is onder de boerenvrouwen. Dan slaat ze haar shawltje om en nu moet de punt nog gladgestreken worden bij ’t aantrekken van haar astrakan mantel . . . Maar zie, dat heeft de paardenknecht menigmaal zijn ijzeren baas zien doen en hij schiet toe, nog voor zij vragen kon ... nu is ze gereed om te gaan. En vindt deze trotsche rijke vrouw ’t nu heelemaal niet vreemd, dat ze uitgestuurd wordt op het gezag vaneen loontrekker? En dat de knecht zoowaar in haar woonkamer achterblijft, waar de chiffonnière nog open staat en de flesch op tafel? Gedachteloos heeft ze haar zilveren beugeltasch opgenomen en zeker niet, omdat daar nog geld in zat. Want hoe zou ze den man wantrouwen met wat geld, den man wiens raad ze volgt in zulk een groote zaak. . . een handeling uit rechtvaardigheid, maar dwars tegen Bas in? Wat is Bas nu ver. Bas zit in Bremen of daaromtrent. Hij moet daar toch wel een belangrijken koop aan de hand hebben. Maar zóó belangrijk kan die koop niet zijn, al zouden ze er mettertijd beestig rijk door worden, of dat andere is belangrijker . . . Boven inde opkamer van het huis waarvan ze, omkijkend, nu alleen nog maar het vage nachtsilhouet zien kan, haalt een ventje adem en leeft... en die adem was eens bijna afgesneden door goor slootwater dat het keeltje binnenkolkte. Hoevele nachten en ja,menigmaal ook overdag, heeft ze dat niet voor zich gezien, het troebel veenwater dat in ’t mondje van haar kind binnenstroelt, totdat het hem versmachten zal. Dat gaf een wee en leeg gevoel in haar borst. Vanwaar kent ze die duizeligmakende beroering? En ze weet het nu, ze ziet het in- ’t overigens verteld kunnen hebben? Dan blijft zoo’n ervaring onuitgezegd in je voortwoelen, komt soms ineens, maar dan heel anders van natuur geworden weer boven, gelijk nu. Ze moet ervan stilstaan en even rusten tegen een knotwilg, in gelijke houding als ze soms weleens leunde, wanneer ze zwaar liep. Gerechtigheid, als toch dat Nolleke gestorven was, dan had ze er maar één overgehouden. En door het zóó felle denken aan den doodsnood van Nolleke, is het haar, of ze de andere (haar kind inde wieg) niet eens bezit. Wat zou ze dan arm zijn, leeg, eenzaam. Zij, een vrouw die toch waarlijk niet tegen een knotwilg hoeft te leunen na een eindje loopen. Want haar schoot is ledig, zij zal niet meer baren; Bas wil het zoo. En ook zal ze nooit een dochtertje hebben. Dag aan dag ziet ze dochtertjes langs komen, dochtertjes van anderen, van boerenmenschen, boersch aangetod. En van daggelders, armelijk bont aangetod. En hoè feestelijk zou zij haar dochtertje hebben gekleed. Maar Bas wil het niet. Bas is naar Bremen om er een schrikkelijk duur fokpaard te koopen. En hij koopt het vast en zeker daar boven in Duitschland. Want wat Bas wil, dat verwerft Bas. Wat hij niet wil, het geschiedt niet. En Bas wil geen feestelijk aangekleed dochtertje, ze zullen het nimmer verwerven. Ze staat op de werf van Giel van Straaten en zeker klaar . . . dat heeft ze ook gevoeld, toen voor het eerst een kind in haar lichaam tik-tik teeken van leven gaf. Ze heeft het Bas indertijd niet verteld dat dit gevoel haar zoo wee heeft gemaakt, net of kracht uit haar beenen en heupen weggleed. En wien zou ze weet ze, dat ze de klink van de onderdeur aldaar nooit meer zou durven beroerd hebben, als die furieuze Gijs met z’n woeste verwenschingen uitgespogen over Bas het haar niet opgedragen had. De wil vaneen knecht is in haar bewegingen, zijn wil beweegt haar. Ja, ze treedt binnen. Er valt door haar verschijning aldaar een ontsteltenis, waarin alleen nog maar dwaze gebaren geldig zijn en ze grijpt de handen van haar boersche buurvrouw en kust die, huilend als ware ze een schoolkind. „Mènsch!” schreeuwt de vrouw, „en is het jonkie nou toch nog hemelen gegaan?” Ze kan door haar krampend snikken geen woorden meer uitbrengen. Neen, haar Nolleke is immers niet dood, het is toch niet waar wat die verschrikte vrouw daar zegt. Of is ze soms zinneloos geworden? Of is haar Nolleke wel dood, wieweet hoe lang al, maar zij weet het niet, haar verstand is ervan gebroken. Ze staat daar doelloos te snikken, kinderen worden de keuken uit verwezen, de dochtertjes ook, de meisjes in stijve boersche kleer en nu is ze alleen met den manken Giel en zijn vrouw. Ze bieden het ontdane vrouwspersoon nu toch een stoel. Direct gaat ze met bange neergeslagen oogen haar boodschap doen, die opdracht vervullen vaneen brutalen paardenknecht. En al zijn die geburen dan maar van boerschen stand, ze kunnen hlijkbaar goed bevatten, wat deze juffrouw van deftig komaf gedreven heeft tot haar zwaren gang. Ze aanvaarden den laten dank in respect. En nu gaat die vreemde buurvrouw, die jaren lang als een stomme naast hen heeft gewoond, „’t Komt weleens voor,” zegt de vrouw, „dat vrouwen heurlui positieven verliezen als ze zwaar loopen, maar daar zag de buurvrouw net niet naar uit.” „Vrouwen zijn vreemdigheid,” weet Giel. ’t Is avond, hij gaat de pinnen voor de deuren schuiven. Met het bundeltje kostbaarheden betreedt Martha haar werf, groot en hoog rijst het huis op uit de donkerte. Gewoonte doet haar den weg vinden, licht ziet ze kieren door de blinden van de voorkamer. Wie ook nog een belooning geven. Ze stroopt den zilveren ketting, waaraan de beugeltasch hangt, van haar arm af, biedt het antieke sieraad dat van Bas zijn moeder stamt, als een bewijs van haar dankbaarheid aan. En eerst als haar gave aanvaard is, valt het haar in, dat daarin nog haar spullen zijn, het gouden geldbeursje, een kristallen reukfleschje, een zakdoek en nog wat klein gesnor. Ze opent die tasch, schudt alles uit op tafel en knoopt haar bezit inden zakdoek. Eerst als ze weg is, komt Giel op de gedachte: „Maar die leek wel malende.” En hij beziet de beugeltasch, draait het kostbaar erfgeschenk om en om, waarbij hij zich afvraagt, of ze dat nu wel behouden mogen. Hun besluit is, ze zullen er over zwijgen en ’t een mooi poosje afzien. Als de vrouw van den Paardekop hoorndol geworden is, dan zal dat mettertijd wel blijken, en dan krijgt haar man het gegevene weerom. Want helers willen ze niet zijn. Voorloopig, zoo kort na dit onverwacht bezoek van dank, hutsebutsen de gedachten nog te zeer door elkander heen, dan dat ze zouden kunnen geraken tot een vast besluit. wacht haar daar, om rekenschap te vragen? Bas? Nee, Bas is onder de Duitschers. Of die astrante paardenknecht? Van Bas heeft ze vernomen ... ze moet een leven lang alle vreemden mijden, heel en al onderduiken in het eigene. En ze heeft hem daarin gehoorzaamd. Van den astranten paardenknecht heeft ze vernomen ... ze moet naar het huis vaneen vreemde gaan en daar dank zeggen omdat haar Nolleke nog leeft. Ook hèm heeft ze gehoorzaamd. En ze is nu heel gelukkig, omdat ze heeft gehoorzaamd. Al geef je ze het beste veulen uit de boxen, heeft de astrante paardenknecht gezegd, dat was nog weinig. Van paarden en veulens heeft ze weinig weet. Slechts ééns heeft ze zich aan een paard gehecht en wat is dat weer lang geleden. Toen had ze nog geen eigen kinderen. Maar ze heeft heden haar beugeltasch afgegeven. Die had ze graag, die was naar haar bevinding mooi, al vond ze ’m wat boersch bij haar kleeren. En wat was ook dat geschenk nog weinig. Maar tevens heeft ze haar trots afgegeven. Ze is een vernederenden weg gegaan, dat was niet weinig. Maar het is een prijs haar Nolleke waardig, daarom loopt ze nu zoo luchtig. O, en om nu nog eenmaal onder haar hart het leven te voelen krieuwelen, zoo dat ze er weemoedig en gelukkig tegelijk van zou worden, en dan ook nog de angst voor de geboorte, die heerlijke angst en het denken . . . ditmaal ga ik er vast aan dood. Maar kwam dan een meisje daarvoor zou ze een nog zwaarder weg willen gaan, overal inde buurten hier de klink lichten en binnen treden, in ’t duister, ja ook overdag. Overal komt ze vragen, dat Bas zou mogen veranderen van gedachte, dat hij een En dan daarna zal ze nooit meer luisteren naar een paardenknecht, alleen maar gehoorzaam zijn aan Bas. Al heette hij niet alleen Paardekop, al had hij een paardekop, al beet hij haar met de gele maaltanden, al trapte hij haar met paardenkloeven. Een dochtertje en dat niet sterven kon, waarvan je zelfs in bange droomen niet voorstellen kon dat het ligt te versmachten ineen troebele poldersloot. O, als haar Nolleke toch versmacht was, hoè arm zou ze nu zijn geweest. En daar wacht haar onder de lamp de paardenknecht die aan haar houding van deemoed ziet en aan het bundeltje in haar handen raadt, zij heeft zijn bevel waarlijk opgevolgd. Ze komt naar hem toe, nu ziet hij aan haar oogen tevens, dat ze heeft gehuild. Als een volleerde statiejonker en waar heeft zoo’n knecht dat geleerd helpt hij haar bij ’t uitdoen van haar mantel. Lang heeft hij alleen gezeten in het woonvertrek van zijn afwezigen broodheer en hij heeft met koelen kop een heel parool verzonnen om haar te beduiden, dat hij nu in zijn verder hierzijn tot haar zwijgen zal, weer knecht worden zal die alleen maar om bevelen komt, dat hij terug treden zal inde geboden gehoorzaamheid gelijk dat een loontrekker past. Want al wordt hij verwarmd dooreen groote genoegdoening, dat deze meesteres hem zoo hlind gehoorzaamd heeft en dat ze haar harden vent om hèm heeft verzaakt, en ook omdat ze nu de rechtvaardigheid heeft betracht die hij haar heeft gewezen, toch . . . dit was hier heden- meisje zou willen hebben, geboren uit Martha zijn vrouw. avond voor hem gevaarlijk spul, hij verstaat dat goed. Hij heeft een bijkans willooze vrouw, die gewoon is te gehoorzamen, zijn wil opgelegd. Maar straks komt de Paardekop terug uit Bassen, dan valt die ban van haar af, staat ze niet meer onder den wil van den knecht, maar zal ze zich weer richten tot het bevel van dien vreugdendooder. Dus heeft hij als knecht hier in dit huis zijn bestaan ondergraven. Of, zou die gewillige vrouw hem zoo gehoorzaam geweest zijn, alleen maar om zich eens vrij te maken van wat die andere haar gebood? Maar dan is het een stille muiterij geworden. Hoe lang kan iets van dien aard verzwegen blijven? Neen, hij wil klaarheid hebben, en meteen al. Hij wil weten, wat nu zijn voorland wordt. En angst grijpt hem aan, angst voor den strengen arm van den patroon. En hij wil uit haar mond vernemen, of ze dit avontuur verzwijgen zal, voornamelijk wat zijn aandeel daaraan is geweest. En als ze weifelt? Dan zal hij haar smeeken om verzwijging. Ze heeft toch nu een goed ding gedaan, en uit liefde voor haar kleinen Nol, daar moet ze de vergelding over hem niet op volgen laten. Want wachtende op haar wederkeer werd het hem pas klaar, hoe afhankelijk hij in die jaren geworden was van dezen harden patroon, bij wien hij van jongen gast volwassen man is geworden, ondanks zijn kennis van paarden en den grijpstuiver spaargeld, dien hij vergaarde. Ach, hoe het eenzame leven hier achter inden koepolder ook hem schichtig en schuw gemaakt heeft voor ’t leven zonder vastigheid, zonder zekerheid waar hij morgen slapen zal en werk vinden voor zijn hand. Maar nu hij tegenover haar ganschelijk verwarde jonge vrouw, handelend naar zijn wil, ze heeft met hem een geheim dat niet doordringen mag tot haar man. En het hooge huis is verlaten, zoo verlaten als de polders hier van Lek tot IJssel zijn, uren wijd. Alleen in deze wijdte, beschut door de muren van den Paardenburg, is hij met deze jonge vrouw alleen, alleen met hun beider geheim. Hij vangt haar op in haar wankeling naar een stoel; gewillig laat zij dat toe. Jaren lang is deze knecht eenzaam geweest, aanhankelijkheid heeft hij maar gehad vaneen broekemannetje dat amper loopen kon en nu ... nu is er tusschen hem en zijn meesteres een gevaarlijk geheim. Zoo iets is nog te machtig, om ’t je ineen droom voor den geest te roepen. Ineen waakdroom, waarin een hunkerende jonge vent meest tegen zijn wil verzeilt, redt hij een mooie jonge vrouw uit de vlammen, of vecht hij haar vrij van vunzige aanranders en dan voert hij haar jubelend weg, naar een onbekend land zonder menschen hoegenaamd. Daar bezit hij haar rechtmatig. Maar deze jonge mooie vrouw heeft hij ontrukt uit de wurging vaneen vent die alleen maar plicht en geld kent, die naar vreugde niet vraagt, avontuur uitbant. Hij heeft deze vrouw den weg gewezen om aan dien wurgenden ban te ontkomen, nu mag hij toch wel wat loon. En hij komt naast haar stoel staan, buigt zich gestalte staat, nu hij haar gedienstig helpt bij ’t uittrekken van haar modisch nauw manteltje van astrakan en ziet hoe ze wankelt naar een stoel, wordt al dat verstandig en bang voornemen nevel. Hij kan haar niet meer barsch tot zwijgen bezweren, en ’t zwijgen haar ook niet afsmeeken. Daar in zijn bereik is een over haar heen en vraagt haar, zoo teer hem dat afgaat ondanks het woeste dat nu welt naar zijn kop: „Martha, je bent niet gelukkig waar?” Ze heeft niet eens waargenomen, dat hij haar boud bij den naam heeft genoemd, als waren ze vrienden van jaren her. „Neen,” zegt ze toonloos, „gelukkig hen ik hier niet.” Ze ziet niet naar hem op. „Ik ook niet,” zegt hij en grijpt haar gewillige handen. Maar ze kijkt hem aan, zoo hulpeloos smeekend, dat hij die handen weer los laat glijen. „Ga nu maar weg, Gijs,” zegt ze toonloos. „Jij en ik, we kunnen er toch niets aan veranderen.” „Moet ik je zóó alleen laten, Martha, zóó ontdaan?” „De meid komt toch vanavond nog,” weert ze af. „Ga nu maar weg, ’t gaat wel weer over.” „Het gaat niet over,” zegt hij. „Dat gaat nooit over, Martha. Ik heb het al lang aan je gezien, je gaat hier dood, zoo alleen achteraf.” „Ik heb toch de kinderen.” „En ik heb niets, Martha.” Weer neemt hij haar handen, ja haar armen. Ze blijft loom zitten, laat zich omarmen door den driesten knecht, die hier op haar is blijven wachten omdat hij haar eigenlijk wou smeeken dat ze zijn brutale woorden vergeten zou. En hij kust haar, op haar mond, het dikke haar, de weenende oogen. „Huil niet, Martha, huil toch niet. Ga met me mee, hier vandaan, ver weg . . .” „Ik ben getrouwd,” zegt ze en wikkelt zich los uit de armen van haar knecht, „ga nou weg, toe nou. Ik hoor bij m’n man.” „En m’n kinderen dan, man?” Ineens komt hij tot bezinning, ’t Is waar, ze heeft haar kinderen, de kinderen van den Paardekop. „Je hent een goeie vrouw, Martha,” zegt hij en streelt het verwarde haar van haar warm voorhoofd af. „Ik vind jou zóó lief, en ’k zou jou zóó graag meenemen. Wij verstaan elkaar zooveel beter dan hij je verstaat. Maar je kinderen . . .” „Heb je dan geen meisje?” vraagt ze ineens. Hoe kan ze in haar desolaatheid zooiets vreemds vragen. „Neen, al lang niet meer,” is zijn weerwoord. „En die ik had, die heb ik amper gekend. Maar als jongen van de avondschool thuis komend, heb ik een keer een meid gezoend. Dat was een dolle jongensgek, ze was hooi bij den notaris. Ze liep door ’t dorp in haar stijve katoenen booienjurk. Ik zag heur, greep heur, ze holde weg, ik won het, ik zoende haar. Ze sloeg me eerst, Martha, toen deed ze of ze zich loswringen wou en ten leste zoende ze me weerom. Met open mond, een heest vaneen meid. Ik was bang, ze zou me gaan bijten op ’t lest. Nooit ben ik dat vergeten, daar zat furie in die meid. En toen ben ik bij Sebastiaan gekomen en was het uit met datsoort dingen. Ik was een jonge vent toen ik kwam, hier ben ik een werktuig geworden, een stuk gereedschap of iets van dien aard, ten dienste van je man. En de meid die ik in die jaren gevonden heb, dat was geen furie. Die hieuw niet van me, maar die rekende, die wou een vent hebben, een vent voor den kost. Sebastiaan is ook zoo; die meid „Bij hem hoort een bonk stoepsteen. Jij, Martha, jij bent veel te teer voor hem, veel te goed.” rekende, hij rekent. Nou heb ik jou gekust, Martha.” Ze moet glimlachen om de onbeholpenheid van z’n lange toespraak. „Veel aardigheid heb je in je leven dan nog niet gehad,” zegt ze troostend. „Mij wou je meenemen, hier vandaan zei je, en je vergat heelemaal m’n twee kinderen. Waarom neem je dan geen hef meisje, waarmee je hier vandaan gaat? Die zijn er toch genoeg, Gijs?” „Ik had meelij met je,” zegt hij met kapotte stem, „en toen ineens had ik je beet, had ik je gezoend. Je moet het maar vergeten,” zegt hij . . . „We zijn twee dobberaars, waar Martha, we hebben alletwee wat hartelijks noodig. Maar bij elkaar mogen we ’t niet zoeken.” „Nee, Gijs, we hooren niet bij elkaar. Luister eens ... als jij dan gaat trouwen . . .” „Ja, wat dan?” „Zou je graag kinderen willen hebben, Gijs?” „Ik hou bar van dat grut.” „Dat heb ik altijd wel gezien. En kinderen houden van jou. Nolleke al heel erg. Zóó is hij ’s morgens op, of ’t is .. . waar is Gijs? Maar zou jij véél kinderen willen hebben?” „Nooit aan gedacht. Och, als je nog nieteens een meid hebt en je staat hier onder de discipline net als onder de soldaten, alle dagen werken, werken, nooit eens wat vertier, wat denk je dan aan eigen kinderen.” „Zou je niet een dochtertje willen hebben, Gijs? Als je getrouwd was bedoel ik. Dat kan je je toch wel voorstellen?” „Een kleine meid? Nou! Dat zeker. Ik was thuis op „Hadden jullie veel kinderen?” „Acht. En toen, bij ’t negende, is moeder er aan gestorven. Toen lag de zaak thuis aan diggelen. Net of er een groote wind kwam, die ons allegaar uit elkaar blies. Dat was jammer.” „Ja,” zegt ze, „erg jammer.” „Maar daar hoef je toch niet om te grienen, Martha, die kinderen zijn nu volwassen en ’t is vergeten.” „Zoo,” zegt ze, „hebben jullie dat vergeten?” „Dat is maar bij manier van spreken, dat vat je toch. Je moeder vergeten, dat gaat immers niet. Ik wou,” zegt hij mijmerend, „ik wou dat ik jou wat geluk bij kon brengen. Maar wat kan ik doen voor je? Niks zoogezegd. Ik ben maar een bijlooper, ik kan je niet bijstaan. Maandag komt je man terug; weet je wat hij doen is?” „Zoowat.” „Hij wil een boom vaneen Oldenburger dekhengst meebrengen, daar moet voor ’t stamboek uit geteeld worden. Een paar merries heeft hij ook op ’t oog in het Geldersche. Drukte komt er dus genoeg, vertier genoeg. Maar alleen op den stal. Voor jou is er weinig pleizier weggelegd.” „Ik heb nooit kunnen denken,” zegt ze, „dat jij je om mij zorgen maakte, Gijs.” „Ik hou zoo bar en bar veel van je.” „Zeg dat toch niet. Vandaag of morgen zie je een Zonen van den Paardekop 9 een na de oudste en de jongste, dat was een meisje. Daar heb ik altijd mee aangedokterd. En wat was dat aardig. Heden dient ze al, inde stad, ineen winkel.” jong meisje, dan lach je alleen nog maar om alles wat je nu gezegd hebt.” „O God, Martha, zeg dat toch niet!” schreeuwt hij. „Ik zou in staat zijn, dien harden vent van je den strot af te bijten.” „Je moest op een ander gaan, Gijs,” zegt ze. „Dat is beter, na wat je me allemaal gezegd hebt.” „Jaag je me weg, Martha? Heb ik dan wat miszegd?” „Ja,” is haar dof antwoord, „zulke dingen kan je toch niet zeggen tegen een getrouwde vrouw.” „Je bent me zoo na ... en toch zoo ver af.” „Dat kan toch ook niet anders, Gijs.” „En ik heb je mogen zoenen, Martha.” „Ik wist niet wat ik deed,” zei ze. „Jij hebt het me laten uitzeggen ... ik ben hier niet gelukkig. Maar dat is niet meer te veranderen. En ’t wordt er niet beter op, als je me in verborgen oogenblikken kust, dat begrijp je toch wel.” „Wij zijn voor elkaar niet gemeen genoeg,” zegt hij rondborstig. „En ik zal hier weggaan, ik ga den vreemde in. Dan kan ik altijd nog aan je denken.” „Ja,” zegt ze, „dat is het beste.” Ze reikt hem haar hand, die hij aarzelend vat. En hij ervaart hoe ze beeft. „Nol zal me missen, denk je ook niet, Martha?’ „Ik weet het wel zeker,” zegt ze trouwhartig. „En jij ook?” „Ja, ik nu ook, Gijs.” „Verdomd! lederen keer als ik denk, dat ik vast besloten ben van je weg te gaan, zeg je weer zooiets. En nou kan ik weer niet gaan.” „Maar ’t moet toch, Gijs. Al denk ik hartelijk aan „Dank je,” zegt ze. Er schemert bloed voor zijn oogen. Ineens, zonder reden, fluistert hij. „Morgen zal ik je alleen laten, Martha.” „Wat meen je?” „Vannacht laat ik je niet alleen. De meid slaapt in ’t achterhuis, zal niets merken. Als ze naar de kooi is, dan kom ik.” „Neen Gijs, neen!” „Ik kom bij je.” „Ik sluit de deuren.” „Ik breek me er doorheen!” „Man, wat wil je toch, wat ga je toch doen?” „Martha, ik ga hier weg, maar ’k wil heugenis aan je houden. En jij moet lieve heugenis houden aan mij. Al ben ik maar een knecht, ik hou zoo woest veel van je. Ik kom!” En hij laat haar alleen. Met bonzenden kop stapt hij langs de boxen, in ’t voorhuis achterlatend een jou en jij vrindelijk aan mij en Nolleke, plicht is toch dat je hier weg gaat.” „Ik hou van je!” schreeuwt hij gesmoord, „ik ben razend van je en we hebben alletwee een hekel aan dien verdommeling, ik heb je mogen kussen en insteê dat ik je nou fijnnijp in m’n armen, zitten we elkaar over plicht en zoo te praten, als op de leering!” „Gijs, ga nou weg.” „Ja Martha, morgen zal ik weggaan, ’k Zal weg zijn, aleer de beroemde hengst op den stal staat. M’n loon heb ik, m’n kleer neem ik morgen mee, ik zal je alleen laten, Martha.” sidderende vrouw in angsten. Zal hij vanavond laat de deuren naar ’t voorhuis open vinden? En verder, dieper het huis in, ook de deuren naar de kamer toe die ze inde nachten deelt met den Paardekop? Wat is hij aangevangen, waartoe is hij gekomen? ’t Is of de vloer van de paardenstalling naar beneden helt, of hij vaneen hoogte stort in ’t loopen. Er is nog zooveel te doen eer hij alles verzorgd weet. De buitenstallen moet hij nagaan, de stallingen inde wagenschuur. Hij loopt overal op aan, doet zijn werk met een dol gevoel, of hij nog maar één nacht te leven heeft, fel te leven om morgen ergens aan een slootkant weltevreê kapot te gaan ... hij ziet dat de meid de werf op fietst, grauwt wat terug op haar gekkenden groet ... ja, morgen mag hij zijnentwege kapot zijn en die lompe meid ook. Maar deze laatste nacht zal toch hem in volheid toebehooren. Een welige warme lieve vrouw zal hem gehoorzamen, haar liefde en lichaam zal hem toebehooren. En wat daarna met hem gebeuren kan, dat is in betrekking tot dit feest zóó min en nietig, het is hem allemaal gelijk. En ’t is den knecht, of ze naast hem loopt, bij de paarden, inde boxen, bij de haverbakken en op den zolder, waar hij ineens (hij bekent het zichzelf) eigenlijk doelloos naartoe geklommen is. Wat gaat hij doen met de vrouw? Een ontaard slecht ding tegenover den Paardekop weliswaar, maar een vergelding voor al de jaren vreugdeloosheid. Het een naast het andere, het maakt hem immer woester. En hij trekt om de vijf minuten z’n horloge, wat blijft het vroeg, dezen avond. Maar in het huis wil hij niet gaan. Eerst moet hij de meid met het petroleumlampje naar Ineens hij staat uitdagend breeduit op zijn pooten met dat mes in zijn klavier vraagt hij zichzelf af: waarom haat je den baas toch zoo? Hij mag dan niet overdadig vrindelijk zijn, rechtschapen is hij. Geen cent doet hij ooit een werkman tekort. Laat waar zijn wat waar is, een goed koopman is het ook, maar zijn huis is toch maar een doodenakker, alwaar het avontuur bij den wortel is uitgeroeid. Daar is alleen maar plicht. Plicht en eenderheid van leven, eenderheid en asemafsnoerende verveling. Dat hier jong volk in zijn jonkheid verdroogt en wegschrompelt, daar vraagt de Paardekop niet naar. En dat z’n mooi, welig, tierig, haar koets hebben zien trekken. Dan moet hij weten, dat dat lomp daggeldersjonk in haar eersten diepen slaap is. Dan pas zal hij door de kleurglazen deur gaan naar het voorhuis. Die deur zal hij zeker open vinden, want het is de weg naar den zolder van ’t voorhuis tevens en daar staat zijn eenzaam ijzeren ledikant. Maar na de kleurglazen deur komt de dubbele deur van de groote woonkamer. En die kon Martha gesloten hebben ... als ze dat wilde. Maar zeker weet hij, ze zal dat niet willen, ze wacht hem daar, gelijk hij naar haar smacht, voor dezen laatsten nacht in dit gehate huis. Ze kan niet met hem mee vluchten, zij moet hier achterblijven ineen verlatenheid die heel niet past bij haar natuur, maar als hij weg zal zijn, kan hij haar de herinnering achterlaten. Hij wacht, hij wacht, snijdt op den zolder baldadig met zijn mes in ’t smijdige leer van ’t arretuig met de oranje pluimen dat daar hangt. Ha, hij zou nog meer willen vernietigen van wat den Paardekop toebehoort. dartel wijfie, echt een blom van jonkheid nog, hier schichtig is geworden als een fluwijntje en zóó gehoorzaam, dat het lee is om aan te zien, dat maakt den haat van Gijs nog nijdiger. En nu hij groote slechtigheid zinnens is, port hij dat vuur van den haat nog op. Des temeer hem invallen wil, wat tegen dien ontaarden verdommeling pleit, des te rechtvaardiger zal immers zijn wraak zijn. Een machtige wraak. Zijn baas is een voorbeeld van orde. Zoo zeker als de Lekboot afvaart op het gestelde uur, zoo zeker komt Sebastiaan Paardekop al z’n voornemens na. Hij gelooft aan God noch gebod, maar als de poepfijnen gemeend hebben, dat hij deswege gestraft zou worden, dan hebben ze zich verkeken; nooit nog trad een hoogere macht tusschenbeide, om te voorkomen dat hij al zijn voornemens kon volbrengen. Zooals men dat vaak ziet, en ’t spreekwoord geeft er getuigenis van: de Heer straft Zijn groote loeders met rijkdom. En deze rijke, ordelijke patroon zonder hart, wordt hedennacht voor het eerst verliezer. Welk een vernielende inbreuk tegen de orde, zijn orde . . . een knecht gaat z’n huisvrouw beslapen. In alles heeft hij gewonnen. Hij wilde rijk zijn, hij werd rijk. Hij wou, dat al zijn onderhebbenden, aanvangende bij zijn vrouw, zich opsloten inde enge begrenzing die hij ordelijk afpaalde, ze traden nimmer daar buiten. Hij wou zonen om hem op te volgen, hij heeft ze. In alles heeft hij gewonnen, nu gaat hij het beste verhezen dat hij had: een ongeschonden bed. Verdommeling! vloekt Gijs tusschen z’n tanden; machtig mag je zijn, maar dat zal je niet voorkomen kunnen. Hij steekt z’n mes weer inde scheê. ’t Is tijd, hij gaat. Gespannen staat hij als een windbuksveer; met z’n handen tot vuisten saamgenepen daalt hij de trap af. De meid is naar haar koets, slaapt, en die meid slaapt diep, kon even zoo goed dood zijn. Die zal niets hooren, nog temeer niet, omdat ze nergens op bedacht kan zijn. En met afgemeten pas, gaande over de voormalige deel tusschen de boxen door, hoort hij (boven ’t snuiven vaneen der paarden uit) terdege haar zware slaapmuziek. In één driftigen gang is hij dwars door het voorhuis, in zijn fel verlangen vergeet hij zoowaar dat de dubbele deur gesloten had kunnen zijn. Maar niets is gesloten. En hier staat hij zoowaar, gelijk hij boud heeft aangekondigd dat hij verschijnen zou, tegenover de vrouw van zijn broodheer. Ze zit onder de lamp met den rug naar hem toe, een fijn handwerkje op haar schoot. Nietig is haar figuurtje onder het warmgele licht, nietig en zeer deftig. En dat doet hem met een davering in nieuwe verwarring vallen. Is nou zoo’n nietig popperig ding, een kind nog bekant zoo ze daar zit inde onbelijnde halfschaduw van de petroleumlamp, wis en waarlijk het doelwit van zijn ontembaar verlangen, dat hem bekant voortstorten doet naar zijn doel? Hij, een sterke vent met pootig beenwerk? Een, die genoeg kracht kan doen om den kwaaisten hengst te vloeren als de veearts er om vraagt? En hij zou hunkeren naar een wolkje vrouw, gelijk het daar nietig weggedoken onder het licht zit? Poppenspul! Maar neen, toegrijpen zal hij. Tot hiertoe gekomen zijnde, alle deuren waren wellekom voor hem open, zou hij wijken voor wat flauwe gedachten? Nooit! Maar ze kijkt niet naar hem om. En hij is te bokkig, te grootsch, te veel vent, om de halve kamer rond te loopen, rond heel de mahonie tafel te loopen, om tegenover haar te komen staan en het wezentje inde oogen te kunnen blikken. Ze zal wel omkijken, ze weet hem toch inde kamer. Hij zal wachten. Daar staat hij razend en ingetoomd. En het gebogen vrouwtje onder het lamplicht doet ijzig-kalm voort met haar dunne damesvingers aan het werkje. Wat wil ze? „Martha!” smeekt de knecht, bijkans hijgende. „Martha, hoor je me niet, ik ben gekomen.” „Ik weet het, ik hoorde je goed,” zegt ze, maar ziet niet om. En hij loopt op haar aan, grijpt haar bij de schouders en buigt haar achterover tegen zich aan, om haar te kussen inden hals. Maar ze weert hem af, prikt hem met een naald amper voelt hij dat toch ontkomt ze aan zijn greep. „Kom Gijs,” zegt ze, en schuift een stoel hij, „ga tenminste behoorlijk zitten als je bij me binnen komt.” Hij ploft neer op dien stoel. Wat is ze kalm. En ze is heel niet bang, ook niet verward en besluiteloos meer. Hij moet daar toch even over nadenken. Toen hij hier binnen trad, wist hij volkomen hoe zijn gedraging zou zijn. Haar lijdzaam verweer kende hij, daartegen had hij wapenen. Maar nu? Er zit een andere vrouw in deze kamer dan die hij er verwacht heeft. Ze is kleiner, nietiger, maar in haar afweer niet meer smeekend. En omdat hij nu niets zegt, neemt zij het woord op. „Gijs,” zegt ze, en wijst naar hem, zonder het knutselgerief los te laten, „’k heb geen enkele deur voor je gesloten, zoo je gezien hebt. Ik wilde je vertrouwen. „Martha, wat zeg je daar allemaal, je weet toch waarvoor ik gekomen ben?” „En goed,” is haar antwoord. „Maar als je je willetje had willen bereiken, Gijs, dan had je niet van me weg moeten gaan. Alleen zijnde, ben ik tot klaarheid gekomen wat me te doen staat. Het mag niet, Gijs. En het gebeurt daarom ook niet. Ik slaap vannacht in mijn eigen bed, jij in het jouwe en zoo geeft het pas. ’t Andere, dat mag niet.” „Er mag zooveel niet,” zegt hij stomweg, geen ander antwoord wetende. „Maar dat woord hou jij toch niet vol, Martha.” „Dat doe ik wel. En bang ben ik ook niet voor je, Gijs. Anders had ik de deuren wel gesloten. Je bent me te veel genegen, om me kwaad te willen doen. Zóó ken ik je nu wel. En er is trouwens nog nooit een vrouw bij verstand en tegen haar wil in geschand.” „Martha!” „Ja, zeg maar wat je zeggen wilt.” „Ik heb er toch zoo naar verlangd, ’k heb er zoo beestig naar gehunkerd dees avond.” „Dat kan ik goed verstaan, Gijs. En ik ben dan ook niet kwaad op je, denk dat maar niet. Jij leeft hier doodverlaten tusschen de paarden, veel aan je leven heb je niet.” „Zeg bever: niks. De paarden hebben het hier beter.” Bas heeft je altijd vertrouwd, ik ook. En zoo moet dat blijven. Al kwam je na middernacht bij me en ik was alleen, tóch zou ik je vertrouwen. Ja, al moest je, in een noodgeval, op m’n slaapkamer komen als ik te bed lag, ik zou je vertrouwen.” „’t Kan allemaal waar zijn, Gijs, maar dat maakt slechte dingen nog niet goed. Ik mag m’n man niet verraden. Zeg zelf, als jij een vrouw had, en ze deed met een ander, wat jij van me vraagt.” „Ik zou de aanleiding niet geven.” „Ook al goed. Maar Bas is m’n man. En zeg nou zelf, Gijs, je hebt toch ook veel goed van m’n man ondervonden. Dat hij nu eenmaal erg op zichzelf is, dat hij van vrienden niet veel weten wil, is dat eigenlijk een reden, om hem zóó’n groot kwaad aan te doen?” „Ik hou zoo van je, Martha.” „Dat moet je niet doen, Gijs. Je moet niet vaneen getrouwde vrouw houden. Op deze manier tenminste niet. Er zijn toch genoeg jonge meisjes op de wereld.” „Ik leef hier ineen grafkuil, daar kan ik niet overheen kijken. En jij, Martha, jij bent hier het eenige lieve in m’n omgeving. Al het andere is voor me afgesloten. Daar heeft je man een muur omheen opgetrokken, je weet het toch.” „Ik weet het. En dat verklaart, waarom ik niet kwaad op je ben. Ik had toch Bas zijn jachtgeweer kunnen nemen en laden, als ik dat had gewild. Eer jij dan bij me binnen gedrongen was, zooals je had verzegd, had je een schot hagel in je lijf gehad. Maar nogeens, Gijs, ik vertrouw je en ’k ben niet kwaad op je ook, omdat ik begrijp hoe je hier martelt.” „En jij, Martha, jij leeft hier toch ook ineen graf.” „Hou daarover op, Gijs. Ik heb dit zelf zoo gekozen. En ’t is niet aan jou, daar tusschen te komen. Je moet daarover maar eens goed nadenken. Je hebt heel brutaal gezegd ... je wou bij me komen vannacht . . .” „Stil nou, dolle vent, dat gaat toch niet. En daarna wou je hier weg gaan. Dan had jij je willetje gehad, ik bleef achter. Uit meelij met mij was het dus eigenlijk niet. Och, ik begrijp dat nu zoo goed. En hoè zou ik dan alleen achter blijven? Heb je daar wel aan gedacht? Gister waren we nog nooit vertrouwelijk met elkaar geweest, was het nog juffrouw voor en juffrouw na. Vandaag zeg je ineens Martha, na wat er is gepasseerd met de huren. Maar hoe is het ook weer begonnen tusschen ons? Jij hebt mij verweten (en naar recht) dat ik hier maar in m’n huis zat, zonder m’n schuld van dankbaarheid te vereffenen met dien boer van hiernaast. En dat was nog maar een vreemde voor me. En nu wil je, dat ik m’n man in ’t geniep bedrieg, jij gaat dan morgen van ons weg ... en ik blijf achter, een menschenleven lang met schuldbesef tegenover Bas, dat ik hem heb verraden. Dat is nog heel wat erger dan de schuld die ’k bij van Straaten had, waar Gijs? En dat is dan nooit meer te herstellen. Dat is stuk. Naar van Straaten kon ik gaan en er m’n dank uitspreken; ’k kwam er laat mee, maar ik kwam toch en toen was de fout voorbij. Maar als ik toegeef in wat jij van me vraagt, dat kan ik nooit meer goedmaken tegenover mijn man.” „Dat is wel waar, maar . . .” „Wat je nu weer wil gaan zeggen, Gijs, daar luister ik niet meer naar. ’t Betreft m’n man en jouw patroon. Jij hebt me er op gewezen, dat ik een goed ding had vergeten te doen, daarin heb ik je gevolgd. Vraag nu niet meer van me, dat ik een kwaad ding ga doen, ook ljkw3i om jouwentwille. Ik wil respect voor je blijven houden.” „Je bent een goeie meid, Martha,” zegt de groote vent slikkend. „En ’k zal op staanden voet barsten, als ik je nog maar aanraken zal met de toppen van m’n vingers.” „En nu wou ik je nog wat vragen, Gijs.” „Ja juffrouw, zeg het maar.” „Ik heb er goed over nagedacht, Gijs. Zelf heb ik je inden vooravond aangeraden, dat je beter deed weg te gaan bij ons. En nu ben ik van gedachte veranderd; je moet niet bij ons weggaan, jongen.” „Dat heb ik besloten.” „Kom daar dan op terug.” „Nee, uit!” „Wat ben je vastberaden. Yan wien heb je dat geleerd, Gijs? Of ben je van je eigen zoo?” „Ik zal nog een weekje blijven, juffrouw. Nee, veertien dagen, dan kan ik je man op rechtvaardige wijs overmorgen opzeggen.” „Je moet niet opzeggen, Gijs. Weet je wel, wat er gebeurt, als je weggaat?” „Ik zal wel weer werk vinden, juffrouw. Ik heb een paar werksche pooten aan m’n lijf. En ik vat alles beet wat ik krijgen kan. Niet te lui.” „Ik zie je niet voor lui aan. Maar je begrijpt me verkeerd. Ik geloof best, dat jij wel ergens goed terecht komen zal, maar dat bedoelde ik niet. Wat gebeurt er met mij, als je weggaat?” „Met jou, juffrouw? Niks. Alles blijft voor jou bij ’t ouwe doen, alle dagen en nachten een tout même.” Ze huivert. „Als jij weggaat, Gijs, dan wordt het nog maar weer wat eenzamer om me heen. Jij bent een hartelijke vent, voor Nolleke ook. En ik ben bereid alles te vergeten, wat je me gevraagd hebt. Want ik begrijp, hoe je er toe kwam. Ik heb met je te doen, en ik zie je noode gaan, Gijs.” „Martha, Martha! hou je dan van me, meid?” „Schreeuw niet zoo, dolle hein. Neen, Gijs, ga terug, laat me los! Wat ben jij voor een kerel? Twee minuten na je belofte, dat je me als getrouwde vrouw zal respecteeren! En nu weer zoo wild.” „Ik weet niet meer wat ik doe. ’t Is of ik al die jaren geslapen heb, vandaag pas wakker ben geworden.” „Je moet een eigen, lieve, jonge meid hebben, Gijs. En ik zal ’t mijn man vragen, of je bij ons kan blijven als je mettertijd gaat trouwen. Er is hier of daar in deze buurt misschien wel een huisje te koop.” „Nee!” „Ga je toch weg van ons, Gijs?” „Ja,” zegt hij mokkend. „Want ik zal ’t niet kunnen aanzien, jou dag aan dag in m’n bijzijn te weten, zóó na en toch zoo ver van me.” „Denk toch op deze manier niet aan me, Gijs. Het gaat toch niet.” „Nee ’t gaat niet, ik ben maar een knecht zonder liggende gelden.” „Daarom niet, maar omdat ik getrouwde vrouw en moeder ben. Armoe zou ik niet schuwen met jou of een ander waar ik van hield, als ik maar ’t geluk zou kennen.” „En nou zeg je ’t eigenlijk zelf, je bent zoo on- gelukkig, Martha. Ik wist het toch wel, net als ik.” „Ik heb ’t hier wat eenzaam, ben vaak alleen, dat is alles. Maarde kinderen vergoeden veel. En als ik je vraag . . . Gijs ga nu óók niet weg, je bent een hartelijke jongen, je bent me toegenegen . . . dan wil je me weer ineens zoenen. Wil jij alles wat rokken draagt zoenen, als ’t maar een hartelijk gemeend woord tot je praat?” „Je moet er niet mee spotten, Martha.” „Oe! wat ben jij gauw aangebrand.” „Ik brand leeg, Martha. Ga met me mee, neem je twee jonkies dan ook maar mee, ik zal m’n pooten voor ze uit m’n lijf werken. Laat me niet alleen gaan.” „Je gaat heelemaal niet weg. Je blijft hier bij ons. En weet je waarom, Gijs? Ik ben vandaag voor jou de minste geweest. Ik heb mijn mantel aangeschoten, toen je me wees op mijn ondankbaarheid, voor jou heb ik me vernederd en voor die boerenmenschen hiernaast nog temeer. Je hebt dat wel mooi van me gevonden, is ’t niet?” „Bar!” „Nou goed. Maar je vergat meteen, wat dat voor me geweest is. Wie vernedert zich graag, als hij ook voortleven kan zonder vernedering? Maar je vindt dat van de juffrouw heel gewoon. En zelf ben je te trotsch om de minste te kunnen zijn. Je hebt me een slecht voorstel gedaan, ik heb je terug gewezen, gezegd dat het niet mag, dat het onrecht ware aan mijn man . . .” „Die kan mijnentwege in vieren vallen.” „Moet jij weten, Gijs, maar ’t is en ’t blijft mijn man, wien ik beloofd heb dat ik er een rechtschapen „Ja,” zegt hij, „zoo is het ook; dat komt er nog bij. Ik zal m’n oogen niet meer naar je op durven slaan, juffrouw. En zeg nou maar niet meer: ik zal het vergeten. Je kan dat evenmin vergeten, als de eenpoot vergeten kan, dat hij maar eenen poot heeft. Dat gaat overal met je mee. En daar pas ik voor.” „Schaam je maar niet, Gijs,” zegt ze zacht. „We zijn geen van allen heiligenbeeldjes. Als ik nou eens gedaan had, wat je me vroeg . . .” „Dan stonden we alletwee op eendere manier tegenover den baas en dan konden we mekaar ook niets verwijten.” „Zoo,” zegt ze mijmerend, „ook niet tegenover m’n kinderen?” „Verdomd ja,” zegt hij bitter: „Nolleke zie ’k daar al op me afkomen, om me de helft vaneen zuurtje te geven, verdomd ja. En ik, ik zou z’n moeder hebben geschonden. Nee, Martha, je hebt gelijk, ik ben een vuilboom, ’k Ben waard, dat je me er als een schurftigen hond uit laat trappen door je vent.” „Omdat je veel te respectabel bent om me te schenden, Gijs? Tenminste, als je je hersens er maar bij haalt. Denk niet te min over jezelf. Ik geloof, jongen, dat ik heel precies weet hoe je bestaat. Je hebt gevraagd, of ik van je hou. Word nou niet weer zoo vurig, maar luister goed: ik hou echt van je. Ik hou van je goeie hart, je rechtschapenheid en ook, omdat ik vrouw voor zou zijn. En nou schaam jij je eigen. Je durft niet bij ons blijven, omdat ik dat nu van je weet, je woestheid, je voorslag, je poging om je patroon te verraden . . .” vooruit van je weet, je zult bij ons blijven, al moet je daardoor je teleurstelling opvreten en je schaamte daarbij. Want je blijft bij ons, je laat me niet alleen op den Paardenburg. Dat vind ik nu echt mooi in je karakter.” „Nee, Martha, ik blijf niet bij jullie, zeg het zóó niet. Ik blijf bij jou en bij Nolleke,” zegt hij dwaselijk, alsof dat niet precies hetzelfde was. En ineens vat hij dat toch ook zelf, tevens dat hij zijn belofte niet zal kunnen vervullen. „Nee!” schreeuwt hij woest, „toch niet, het gaat ommers niet meer. ’t Komt uit dat je bij van Straaten bent geweest en dan weet de baas ook inde kortste keeren, wat ik je allemaal toegevoegd heb.” „’t Eerste is waar, want dat zal ik hem zelf zeggen, en ook, dat ik ze een geschenk heb gebracht. Yan al het andere, ik bedoel van datgene, wat tusschen ons is voorgevallen, zal m’n man niets weten. Je hebt het mij gezegd in vertrouwen en dat schend ik niet. Hij heeft nu eenmaal een andere natuur dan ik, hèm had je die dingen niet kunnen zeggen.” „En zwijg je dan ook over dat laatste, wat ik van je vroeg?” vraagt hij schamper. „Daar zwijg jij in ’t vervolg over, zoo ik er ook over zal zwijgen. We kunnen tóch wel goede vrinden samen zijn.” „Een kouwe bruiloft.” „Maar een, die ons getweeën behoedt voor schaamte achteraf. Als ik m’n man ooit had bedrogen, Gijs, dan zou ik op slag hebben willen sterven. Zóó bar erg sla ik dat aan.” „Dus je blijft bij ons? Luister dan eens goed, wat ik met je voor heb.” „Ja, dat weet ik al best. Ik moet gaan trouwen en zoo en dan ineen huisje en zoo. En dan is Gijs ook niet meer lastig, als de baas van huis is. Waarom jaag je me eigentlijk niet weg? Ja, jaag me toch weg, zoo hoort het toch als een knecht zoo astrant is geweest?” „Misschien hoort dat wel, maar ik doe het niet, Gijs. Ik jaag je heelemaal niet weg. Wat ben je toch verbitterd.” „Versta je dat dan heelemaal niet, Martha? Ik hou zoo woest veel van je en jij zegt . . . blijf dicht bij me inde buurt, maar hou je handjes mooi thuis. Als ik wegging van je dan zou ik je misschien wel gaan vergeten op den duur neen dat mag ik niet. Je wil, dat ik dag in dag uit blijf aanzien, hoe die dooie paardendief je ’t leven vergalt en de jonkheid er bij je uitperst door je op te sluiten ineen veel te donker huis. Dat wil je. Maar dat is een kar op een paard laaien, het is niet te dragen.” „Dolle vent, gister droeg je het toch, eergister ook en al die jaren. Wat wil je nu ineens?” „Gister had ik alleenig maar respect voor je, vandaag sta ik compleet voor je inde vlammen.” „Jij die altijd zoo’n kalme jongen waart. Ik versta het Zonen van den Paardekop 10 „Je kan goed parlevinken, juffrouw, je bent geleerder dan ik, dat hoor ik goed. En ik die docht, dat heel de wereld vannacht voor mij zou zijn, ik heb een preek gehad en nou ben ik je achteraf nog dankbaar ook. Wie ’t verstaan kan, versta het, maar ’t gaat soms raar toe op de wereld.” niet. Wat kunnen menschen zich toch in elkaar vergissen.” „Recht heb je. Zoo zag ik jou er altijd voor aan, dat je van ander slag was dan je man, dat wel. Maar je deed toch maar mee. En toen je naar de geburen niet ging om ze te bedanken, aan je haren had ik je er wel heen kunnen sleuren. Zóó’n hekel had ik aan je daarom. Maar ik had vandaag m’n kiezen nog niet goed en wel van elkaar gedaan, of je ging al. En toen sprong m’n hart voor je open. Zoo is het.” „Zoo ongeveer ook bij mij, Gijs. Ik heb je altijd zien aantobben met m’n kind. En dat je een goed hart hebt, dat wist ik wel. Maar daarna heb ik je rechtschapenheid zóó open en bloot voor me gezien, dat al dat andere ertegen wegvalt. Werkelijk, ik ben niet kwaad om wat je van me gevraagd hebt. En nu zeg ik zóó: we hooren een beetje bij elkaar, al kunnen we dan geen paar zijn. Loop niet zoo ineens van ons weg. Ik ben maar bang, dat je in je dollen kop dan rare dingen gaat doen.” „Wat meen je daarmee?” „Je bent lang alleen geweest, Gijs. En je hebt wat „0, ik hoor het al. De wildigheid is hem naar z’n kop gestegen, hij trekt naar de stad, denk je, en verliederlijkt zich daar met de meiden.” „Och, zóó erg hoeft het nog niet eens te zijn. Met minder slechtigheid kan je je toekomst alreeds vergooien. En zoogoed me ’t een eeuwig zelfverwijt zou zijn, als ik hedennacht m’n man verraden had, ik zou het ook verschrikkelijk vinden, als je door mijn toedoen „Ja,” zegt hij, „ik zal alles opvreten. En op dezelfde werf met je wonen blijven, onder hetzelfde dak bij je huizen, nooit meer naar je opzien gelijk ik gedaan heb. Want daar had ik geen recht toe. Maar . . .” „Heb je weer wat uitgevonden om tegen die belofte in te gaan, Gijs?” „Ja,” zegt hij met een grijns. „En dat raai je nooit. Wedden? Om wat je wilt, al was ’t maar een zoen.” „Je moet niet willen wedden met de vrouw van je patroon, Gijs. Maar die moet je in goed vertrouwen openhartig alles zeggen, wat je op het hart versmoort. Zeker, als je haar vertrouwt.” „Nou, vooruit dan. Maar je zal het tóch niet vatten. Ik heb vanavond op zolder het arretuig aan reepen gesneden, zoomaar aan flenters. En als de baas dat vindt . . .” „Dat je zooiets gedaan hebt begrijp ik juist heel goed, Gijs. Ik dacht al, toen je zoo vurig van me wegtrok . . . wiqweet wat hij nu gaat besteken, misschien vernielt hij wel wat in zijn furie. Wat zal je jezelf hebben opgevreten die paar uur. De tijd ging zeker maar niet om, hè Gijs?” „Of je me eigenhandig gemaakt hebt,” zegt hij zuchtend, „zóó ken je me.” „Nee, Gijs, maar dat was niet moeilijk te raden; geloof me, zoo zijn alle mannen.” „Die eene ook?” „Zwijg daarover, Gijs. En ga nu slapen, de halve nacht is ongeveer om.” een zwalker ware geworden. En dus blijf je bij ons, waar Gijs?” „Ik ga al. ’t Is maar goed, juffrouw, dat je morgen niet naar de vroege Mis moet, zooals die bij van Straaten.” Ze glimlacht om dien zet. Want ze hoort eruit, de storm is gestild bij den wilderik. „Wat dat arretuig aanbetreft,” zegt ze nog, „kan dat nog geflikt worden?” „Ik schat van wel.” „Dan zorg je daarvoor ongemerkt. En jouw geld hoeft er niet mee gemoeid te zijn, ik betaal het. Want ik heb er ook op mijn manier schuld aan, ik had je eerder resoluut de wacht moeten aanzeggen. En nu is ’t dus allemaal voorbij. En dan praten we binnenkort nog eens met elkaar over je toekomst. Ik laat je niet in den steek, daarvoor mag ik je te graag. Afgesproken?” „Afgesproken.” „Geef me dan de hand, Gijs.” „Nee, Martha, ik mocht er eens in bijten.” „Nee, juffrouw, bedoel je. En zonder hand is ’t ook goed. Ik weet toch wel wat ik aan je heb.” „Goeiennacht, Martha.” „Goeiennacht, juffrouw, woujeimmers zeggen, Gijs?” „Je hebt me niks overgelaten van wat ik had verwacht, voor dezen nacht, laat me nou dat eene nog, zoolang hij er niet is.” „Je doet er verkeerd aan, Gijs. Van ’t eene komt het andere, je weet het toch. We hebben dat toch ervaren.” „Goed, ook dat nog. Ik zal dien naam niet meer noemen,” zegt hij gedwee. „Maar als ik óóit nog trouw en ik bekom een dochter, dan kan je ’t me niet meer beletten, ze zal heeten naar jou. Dan mag ik dien naam weer vrijelijk noemen.” Hij bleef even, doelloos en nadenkend, in ’t ruime voorvertrek staan, starend over het lieve figuurtje heen van zijn patroonsvrouw. „Juffrouw,” zei hij eindelijk traag en nadrukkelijk: „wat is lomp boerenvolk toch eigenlijk ongelukkig. Die stomme meid leit daar maar in haar nest te zagen, wat weet zoo’n meid van liefde en verdriet zooals wij? Dat leeft maar om te vreten, geen verstandig woord komt ooit achter derluis kaken vandaan, ineens gaan ze lompweg vrijen en trouwen, ze krijgen kinderen, worden oud en gaan kapot. Alles zonder avonturen, ik wou zeggen echte avonturen, zooals tusschen ons getwee. Wij, die niet bij elkaar passen, toch zijn we vrinden geworden. We weten van elkaar hoe zwaar we wegen, wat we van binnen waard zijn. Da’s op zekere manier bekeken toch ook een geluk. En lomp volk kan dat niet bevatten.” „Je bent een vreemde jongen, Gijs.” „Jij een lieve, lieve meid . . . juffrouw. Goeiennacht, juffrouw.” „Ik zal het aan je vrouw zeggen, ondeugende gek.” EEN HUISVROUW IN OPSTAND „Je hebt ’m gekocht, Bas. En zeg maar gauw, wanneer hij hier komt.” Aldus ontvangt Martha haar man, die van de verre Duitsche reis weerom is. „Naaste week. Maar hoe kon jij dat weten, Martha?” „Bas, Bas, dat is toch af te lezen van je gezicht. En daar ben je toch ook voor uitgegaan.” „Ja, ik heb dien hengst. Een mooi bezit, vrouw. Jij kan dat zoo niet beoordeelen, maar ’t is een héél bezit. En een groote waag ook, er steekt veel geld in. Ben jij nou nooit bang, dat ik te veel zal wagen?” „Nee,” zegt ze „nooit ben ik daar bang voor.” „En je dacht wel, dat ik hem koopen zou, waar Martha?” „Dat wist ik zoogoed als zeker.” „Wat kon jij daaromtrent zeker weten? Ik had zelf nog geen zekerheid toen ik ging. Een kwartier voor ik toesloeg wist ik nog niet of ik het wel doen zou.” „Is ’t zóó’n dure, Bas?” „Bar. Ben je dan toch bang, Martha?” „Nee, dat niet. Ik heb m’n eigen dingen te verzorgen.” „Je zegt het zoo bedrukt. Is er wat? Heb jij ergens dol over?” „Nee Bas. En doe jij maar voort, ’t Is altijd goed gegaan, haal mij er maar niet tusschen.” Hij legt z’n groote heerenhanden op z’n knieën. Zoo, een beetje naar haar toe gebogen, zit hij vaak, als hij Hoofdstuk V uit zijn paardenwereld tredend haar peilen wil. „Wat is er Martha? Wat is er gebeurd?” „Nee, niks.” „Nog altijd over Nolleke?” „Laten we daar maar niet meer overpraten.” „Je hebt gelijk, dat is beter. Zijn ze gezond?” „Alles goed, ze slapen gerustig, Bas.” „En jij wist? . . .” „Ja, ik wist goed, dat je toeslaan zou.” „Dat lijkt wel spiritisme. Je bent er toch niet bij geweest? En je weet toch, je kan het allemaal nalezen, zulke bovenmenschelijke dingen bestaan niet.” „Toch zou ’t in dit geval geen spiritisme zijn, waar Bas? Want dat betreft toch altijd de ziel vaneen afgestorvene? Zoo heb ik bet ten minste gelezen.” „Daar heb je gelijk aan. Noem ’t dan gedachtenlezen, toekomstvoorspellen of afstandstelepathie.” „Dat laatste versta ik nog niet eens. Maar ’t zal ook wel zooiets zijn van die vreemde onbegrijpbare krachten.” „Je gelooft toch niet in die dwazigheid?” „Nee, Bas. Maar ’t is allemaal erg eenvoudig. Ik wist dat je dien hengst ging koopen, omdat ik jou ken. Jij wou zoo’n fokdier hebben, waar?” „Daar heb ik toch niet overzitten wauwelen.” „Als jij zooiets één keer zegt, dat geldt bij jou meer dan bij een ander die er jaren over loopt te zeuren. Want dan wil je het en dus gebeurt het ook.” „Zoo, denk jij dat. Was ik dan op ieder voorslag daar in Bassen maar ingegaan?” „Och, dat weet ik niet. Maar als ’t een redelijk aan- bod betrof, duur of niet duur, dan zou je het doen, dat wist ik vast. En daarom verwachtte ik, dat je kooper zou zijn.” Bas kijkt z’n vrouw aan. ~’t Klinkt niet slecht,” zegt hij, ~’t is goed beredeneerd, dat wel. Hoe kom je er eigenlijk bij?” „Ik wou dat ik ook eens een man was,” zei ze daarop, en op dat woord ging ze naar buiten om de luiken te sluiten. Ze bet een vragenden vent achter in zijn woning, die niet bevroeden kon, wat er mierde in dat vrouwmensch. Toen ze terug kwam, zei Bas niets meer. Bas zat te bladeren in z’n boekje, hij stond op en haalde een Duitsch tijdschrift voor den dag, met foto’s van paarden er in. Zij echter ging nog wat borduren. En Martha’s vingers waren aandachtig doende, heel secuur maar toch wat trillend. Zoovele dagen was bij nu weer weg geweest, ’t Is nog maar zoo kort geleden, dat ze daar op eendere wijze onder de lamp zat, met al haar kalme waardigheid vechtend tegen een onstuimigen jongen, die haar wel had willen fijnnijpen in zijn armen. En ook met haar eigen Bas is ze nu alleen. Hem is toegestaan, wat ze den andere weigeren moest, maar hij taalt er niet naar. Haar handen zijn zeker daarom zoo ongewis. Waarom zit Bas daar nu zoo stil en aandachtig aan de tafel, waarom is hij alleen maar verdiept in die plaatjes, mooie paarden voorstellende? En waarom mag ze ineens uit zijn keel dat donkere stemgeluid niet hooren, woorden die als gebroken door ademnood en vervoering klinken, beangstigend en toch blijmakend ? Bas is heel gewoon in zijn groote vreugd, om wat hij thans heeft aangedurfd. Hij vraagt alleen nog, of ze voor alles heeft kunnen zorgen. Ze beaamt het met enkele woorden en gebaren, die vaal geworden zijn omdat de gewoonte van doen ze geteekend hebben. En hij dankt haar, op zijn gewone vrindelijke manier, omdat ze dat alles weer op den cent af besteld heeft. Hij heeft er een goede vrouw aan, hij ervaart dat opnieuw. Alleen is ’t hem onduidelijk, waarom ze gezegd heeft, dat ze ook eens een man zou willen zijn. Die rare uitlating valt hem ineens weer te binnen. Het was hem inde stilte en in zijn aandacht voor de plaatjes van Duitsche paarden waarlijk ontgaan. „Waarom, Martha?” vraagt hij. „Wat, Bas?” „Dat wat je gezegd hebt. Je wou een man zijn.” „Ja,” zegt ze, „en dan ook eens doen wat ik zelf heelemaal wil.” „En er ook altijd de verantwoordelijkheid voor dragen?” „Dat weet ik nog niet.” „Dat zit er aan vastgeknoopt, Martha.” „Maar ik wil een meisje, Bas!” schreeuwt ze ineens. „Zoo,” zegt hij bedachtzaam. „Zoo. Is het dat weer. Wie heeft je dat overnieuw ingeblazen?” „Niemand. Niemand is hier geweest. Ik wil een meisje.” „Dat kan je niet commandeeren. ’t Kan evengoed weer een jongen worden, als we zoo stom waren.” „Ja, dat is waar.” „En wou je daarmee dan hardnekkig doorgaan, tot eindelijk, eindelijk . . .” „Ik wil een meisje hebben.” „Dat weet ik al. En draag jij later de zorgen?” „Ik kan je niet vatten, Bas.” „Een kind er bij, dat wil zeggen, dan deelen er later drie.” „Goed,” zegt ze, bijna huilend, „dat neem ik op me. Dan deelen er later maar drie.” „Je weet niet wat je daar zegt, Martha. Want het blijft niet bij drie, als ’t weer geen meisje is.” „Goed, dan deelen er later vier.” „Zie je wel! Je wilt een avonturier van me maken.” „Nee Bas, maar ik wil een meisje. Ik kan zoolang vooruit niet denken. Ik wil het ook niet.” „En ik wel. Daar draag ik de verantwoordelijkheid voor. Zet het uit je hoofd, Martha. Laat het geen oorzaak van zwarigheden worden tusschen ons.” „Ik wil een meisje.” „Mensch, zwijg! Later zal je me dankbaar zijn. Ik moet de strengen inde hand houden bij jou.” „Ik kan het niet meer verkroppen, Bas. Ik heb het geprobeerd, het breekt er telkens weer doorheen. Jij kan ’t niet vatten, jij bent geen vrouw.” „Er gaan hier rare woorden rond, Martha. Je wou een man zijn, en ik kan iets niet begrijpen, omdat ik geen vrouw ben; we kunnen toch niet anders worden dan we zijn ... jij een vrouw, ik een man. Laten we verstandiger praat verkoopen.” „Ik wil een meisje, Bas.” „Goed,” zegt hij wrevelig, „wil dat dan maar. Op den duur zal het wel slijten.” „Op den duur slijt hier alles.” „Wat is er toch, wat is er gebeurd?” „Denk je er dan nooit aan, Bas, als je weg bent, dat ik hier nogal alleen achter blijf?” „Je hebt de kinderen toch? Is dat dan geen vertier genoeg?” „Je hebt een muur opgetrokken rond ons huis, Bas. En ik zit achter dien muur, dagen, weken, maanden, jaren. Soms klimt het tegen m’n keel op. Jij bent altijd tusschen de menschen, ik . . .” „Die menschen? Ze zijn me dag aan dag teveel. En daar wou jij vreugde bij gaan halen?” „Alle menschen zijn toch niet slecht?” „Toch omtrent. De een wat meer, de ander wat minder. Veel aangenaams is er niet van te verwachten, Martha.” „En jij dan, Bas? Vind jij jezelven ook slecht?” „Ik probeer een elk te geven, wat hem toekomt en laat het menschdom verder gerust.” „Ik wil een meisje hebben, Bas.” „Maar zwijg daar toch over, vrouw. Het gaat niet. Ik neem ’t niet op me. Je gooit alles wat ik van jaren her overlegd heb, omver. Wat ik doe, dat doe ik voor jou en de kinderen. Ik werk dat af naar een plan. Ik ben nou eenmaal geen bankroetier, die van den dag inden dag leeft.” „Vertrouw jij er dan heelemaal niet op, dat nood op z’n tijd wel raad schaft?” „Ouwe koek van dom vroom volk. Vertrouw op jezelf. Vertrouw op ’t geen je bezit, dat is te tellen. De rest is zekere teleurstelling. En achteraf, als je niet meer terug kan, dan zit je met de gevolgen. En ver- trouw om te beginnen nooit op menschen. De menschen zullen je laten krepeeren, als je ooit inde misère komt.” „Je kijkt laag op de menschen neer. Op mij ook?” „Natuurlijk niet. Ik vertrouw je.” „Je bent zeker vaak in ’t vertrouwen van menschen kwaad uitgekomen. Is het niet, Bas?” „Zeg dat wel. Deze reis nog. Jij kent den vent niet, ik hoef je geen naam te noemen. Maar ’k ben met een Groninger naar Duitschland gegaan. Die heeft den nacht niet in z’n hotelbed geslapen, je verstaat me. Thuis een vrouw met kinderen. Hij moet het zelf weten, maar ’t is een doerak als je ’t mij vraagt. Drank en meiden, zoodra ze maar goed ver van huis zijn. Wieweet hoe lief de vent nu zit te fleemen bij z’n vrouw thuis. Ik vertrouw er niet één.” „Waarom mij dan wel?” „Onzin, Martha. Jij bent m’n vrouw, jou vertrouw ik zoo ik mezelven vertrouw.’ „Daar doe je verkeerd aan, Bas.” Hij ziet naar haar op. „Ben je niet goed, Martha?” „Ik mankeer niks, Bas. Maar je doet er verkeerd aan, Bas. Toen je weg was, toen ben ik naar die menschen hiernaast gegaan, ze hebben ons kind gered. Ik ben ze wezen bedanken. Het woog me zwaar, dat we ’t nog niet gedaan hadden. En met dat tientje was het voor mij niet goed gemaakt.” „Je bent er heen geweest?” „Ja. Zie je nou wel, dat je me niet zoo heelemaal mag vertrouwen?” „Ik vertrouw je, Martha. Want je hebt het me niet „En als onze jongens grooter worden, Bas . . . hoe kunnen we ’t dan volhouden, zoo afzijdig van de menschen te leven?” „Dat is later zorg.” „Zeg jij dat? Jij die altijd de dingen jaren vooruit bedisselt.” „Ik weet nu al goed, wat me dan te doen staat. Ik doe ze in IJsselstein ter school, als ’t moet in Utrecht. Maar niet hier.” „En besluit ik daar dan heel niet in mee? ’t Is zoo ver voor kinderen.” „Zie je nu zelf wel, hoe verkeerd het van me zijn zou, als ik daar nu al regelingen voor trof? Dit is werkelijk van later zorg. Zal je niet meer naar geburen gaan, Martha? Zal je dat stomme bijgeloovige, schennende krapuul niet meer ontmoeten?” „Als nog ooit een kind van ons te water valt, en ze redden het, wat dan? Ik beloof niks, Bas.” „Je denkt, dat je hier opgesloten zit, je wilt niet beloven bij buren weg te blijven . . . ben jij me dan ook al vijandig gezind, Martha?” „Waarom denk je toch, dat iedereen je vijand is, Bas? Ze bezien je nog niet eens, man.” „Maar ze zouden me bekledderen, als ik ze er de gelegenheid toe bood. Ik denk na over de dingen die bestaan en die niet bestaan kunnen. Zij, die zich geloovige spokerij laten voorlepelen op den kansel, vinden verzwegen. Je wist op voorhand, hoe ik daar over oordeelen zou; toch heb je ’t niet verzwegen. Dat heb ik in je te respecteeren. Maar ’k wou, dat het je laatste gang naar dat volk is geweest.” deswege, dat ik stink naar hel en zwavel. Leer me dat domme vuilnis toch niet kennen, Martha. Blijf er weg, vrouw. Beloof het me. En waarom geef je me nu geen antwoord ?” „Je vraagt me wat, Bas en ’t is eigenlijk geen verzoek. Maar ’t is een bevel.” „We moeten toch samen door ’t leven, samen één lijn trekken. Anders breken we eikaars werken af.” „Waarom doe je dan niet wat ik je vraag, Bas?” „Wéér die dochter?! Maar ’t kan toch overnieuw een jongen zijn! Zwijg daar toch over. Of wil je me soms dwingen? Dwingen met dat andere? ’t Eene kwaad uitrukken door ’t andere over ons huisgezin te halen? Zeg op, bedoel je ’t zoo?” „Nee, Bas. Want zooiets afdwingen dat vind ik maar gemeen. Zoo handelt een slet. Maar gelijk heb je, wij moesten in veel dingen beter accordeeren. Ik geloof, Bas, dat het op den duur niet gaat tusschen ons.” „Wat?” „Ik ben geen paardenknecht van je, Bas. Waarom commandeer jij me eigenlijk altijd?” „Eén moet er toch de leiding hebben. En laat ik je inde huishouding niet vrij en met de kinderen ook?” „Maar als ik een meisje wil hebben . . .” „Dan ben je onredelijk. Wil je soms cijfers? Ik schat, dat je er toch niet uit wijs wordt, maar ik wil het je naatjeprecies voorrekenen. Wij moeten géén kinderen meer hebben, vrouw. Als we onzen kinderen ten minste een toekomst willen aanbieden. Zeg eens op, wat wou jij eigenlijk? Want er broeit wat bij je.” „Als ik eens een jaartje naar Zoelen terug ging, Bas? Misschien slijt het commandeeren bij jou wat af, misschien leer ik het beter verdragen in dat jaar. Maar ik neem dan de kinderen mee.” ~lk zal er over nadenken,” zegt hij en perst z'n lippen op elkaar, „’t Is nu mooi geweest.” Hij trekt zijn jasje uit, gaat z’n portefeuille met ketting en al inde brandkast bergen en dit is het sein, over tien minuten zal hij het licht komen uitdraaien en dan verwacht hij z’n Martha in het huwelijksbed. „Goeiennacht, Martha,” zegt hij, als hij zich uitstrekt naast haar. „Zijn alle deuren gesloten, man?” „Ja, waarom vraag je dat hedenavond?” Ze weet daar geen antwoord op en blijft roerloos ruggelings naast hem liggen. Uit de kleine opkamer hoort ze ’t lichte slaapgerucht van haar kinderen. Maar als die kinderen moesten worden gelijk Bas is, even zoo koud en uitgerekend, liever hadde ze, dat ze dan maar niet waren geboren. Overeen eigen dochter sprekend heeft hij dat een kwaad genoemd. En ze wacht, ze wacht kwartieren, uren misschien. Nu denkt ze, Bas slaapt. Ze richt zich op een arm omhoog. Er schijnt door ’t bovenlicht wat maneglans naar binnen en ze ziet het silhouet van zijn wilskrachtigen kop op het laken. Ze is met een degelijk mensch getrouwd, een welgeschapen man en hij heeft een mooi oogopslag ook. Vreemd is dat; het wringt tusschen hen, ze wou ’t allerliefst maar een jaartje uit zijn omgeving zijn en tóch heeft ze maar zelden zoo graag naar zijn eerlijken kop gekeken, naar z’n dikgeplant zwart haar, als in dezen maannacht. Nu slaapt ook die Groninger weer naast z’n eigen vrouw, denkt ze. Een schenner van den huwelijkstrouw. Maar wieweet hoe hef en welgezind en verteerd van spijt is die man in zijn gezin terug gekomen. Z’n kinderen hebben misschien op z’n knieën mogen huppeldepup spelen en voor z’n vrouw kocht hij zeker wel wat moois daar in Duitschland. En hoe zal het weerzien zijn geweest bij dien Groninger thuis? Ook met een beschouwing over de verantwoordelijkheid voor de toekomst der kinderen? ’t Is, of ze het voor haar oogen ziet gebeuren; die schandelijke vent (een felle natuur moet dat wel zijn) hij heeft in dezen nacht zeker en vast zijn vrouw eens goed tegen zich aan genepen. Gemeen is dat eigenlijk; een paar nachten terug deed hij eender met een ander, met een Duitsche slet. Ja ja, ’t is waar, maar hij zal dan ook wel heel anders geaard zijn dan Bas. Haar dooie plichtenvent heeft dan maar goed praten. Die hunkert niet naar de hartelijkheid van vrouwen, nog niet eens naar wat liefdesgekkernij met zijn eigen vrouw. Hij is ernstig naast haar komen liggen, met geen woord of gebaar heeft hij gepoogd, haar milder te stemmen. Er wroet ineens een grillige gedachte in haar. Eigenlijk een smerig besef. Ik wou denkt ze, ik wou dat m’n man was zooals die Groninger. Onstuimig maar dan tevens bezeten met hartelijkheid voor zijn vrouw en voor de menschen. Ze schaamt zich voor die gedachte, maar ze is al niet meer te keeren. Gestel toch eens, hij was van dien hengstenkoop uit Duitschland terug gekeerd met een paar schuwe oogen in zijn kop. Stel, dat hij haar, toen ze alleen waren, bangelijk bij de armen had gevat, om ’t haar fluisterend te zeggen, haar vergiffenis vragend voor zoo groote ontaardheid. Wat zou ze gedaan hebben? Ze weet het al, ze ziet het zich doen. Ze zou zijn beschaamden kop in haar handen genomen hebben, ze zou haar gezicht tegen ’t zijne hebben aangedrukt en geen woord van verwijt zou ooit meer over haar lippen gekomen zijn. Z’n haren zou ze gestreeld hebben vergeet het maar, Bas, vergeet het en ze zou hem mee genomen hebben naar de slapende kinderen. Een man is toch niet zóó gemeen, en zeker niet een man die er alles eerlijk uitgooit bij zijn vrouw na zoo’n ont avontuur, dat hij met droge oogen aan zou kunnen zien, hoe daar z’n onschuldige bloeden slapen, niet ervan bewust dat vader zich vergeten heeft. Dan gaat er toch wat roeren in zoo’n man; dat kan ze zoo goed begrijpen al is ze zelf geen man . . . dan groeit er een fel vuur in hem, om z’n vrouw die zoo goed en mild voor hem is, nooit meer zoo laaghartig te bedriegen. Maar Bas . . . Bas zal nooit in zulk een storm verzeilen. Hij zal nooit met verscheurd wezen tot haar terug komen, zijn weg is een kaarsrechte weg zonder zijpaden. En zijn levensweg is tevens zonder vuur. Geen groot berouw, geen groote liefde. Dezer dagen heeft ze vergiffenis mogen schenken aan een man, die wat vuils met haar voor had. Helaas, het was niet haar eigen man, die om vergiffenis bij haar kwam. Heel vroeger heeft ze een jongen opzichter vaneen steenoven hooren zeggen (de directeur van den oven had een steenvormster ontslagen die zwanger liep van den ketelmachinist): Ik had dat lieve lel nooit wegge- Zonen van den Paardekop 11 jaagd, daar had ik den moed niet toe kunnen opbrengen. Want hoe zou ik zelf geworden zijn, ware ik als vrouw geboren? Misschien was ik wel een hoer geworden, want m’n bloed stampt nogal fel door m’n lijf. Dat vond ze toen nogal kras gezegd van dien opzichter, bovendien was ’t onbeleefd van hem, dat hij zulke woorden in haar aanwezigheid eruit gooide, want toen was ze nog jong meisje. Maar heelemaal oneens is ze ’t met dat rauwe woord nooit geweest. En nu, terwijl ze tegen zichzelve, tegen haar eigen rechtvaardigheidsgevoelen in, dien Groninger ligt te verdedigen, den onstuimigen vent, die zijn vrouw en z’n kinderen en z’n huwelijk vergat toen hij zoover van huiswas, nu juist komt dat boude woord van dien opzichter haar weer inde gedachte. Dat Groningsche vrouwtje moet niet tieren als ze de zonde van haar vent verneemt, ze moet dien zondigen vent niet van zich afstooten, maar zijn schamenden kop lief in haar armen nemen. Zelfs een etterwond geneest, zou dat op den duur dan niet genezen? En Martha buigt zich over Bas. In het bijna donker ligt hij daar zoo vredig. Waarom heeft zoo’n houten vent nu niet iets goed te maken jegens haar? Ware ’t geen zonde, waarom dan z’n hardvochtigheid niet? Haar vingers glijden luchtig door zijn haar, beroeren even maar zijn wang. Maar ziet hij haar aan? Heeft hij de oogen strak open, is hij klaar wakker? Er gaat een schok van schrik door haar heen, ’t zal verbeelding zijn, ze is ook zoo verward van wat er allemaal is gebeurd. „Wat is er, Martha?” vraagt Bas. Op zijn gewone manier, alsof ze alleen maar een beweging naar een „Ik blijf bij je, Bas,” kreunt ze, „ik ga niet van je weg, nooit, nooit!” „Wat ben je toch opgewonden, vrouw. Je lijkt wel een ander, sinds ik weg ben geweest. Is er dan wat gebeurd, zeg het me.” „Ik heb je moeders beugeltasch weggegeven,” bekent ze. „Hiernaast toen ik ze kwam bedanken. Ik deed het niet met opzet, zoomaar ineens, omdat ze ons Nolleke hebben gered.” „’t Is goed,” zegt hij bitter, „’t Spijt me, voor meer dan ik je zeggen kan, maar het is nu gebeurd, er is niets meer aan te verhelpen, ’t is goed.” „O, Bas toch ... als Nolleke eens in die sloot gestikt was?” „Hij is niet gestikt, ’t kind slaapt rustig hiernaast.” „Ik weet het. Maar ’t had toch kunnen gebeuren. En dan hadden we alleen onzen Joan nog maar. Ik zou geen gerust oogenblik meer hebben.” „Denk jij, Martha,” zei hij, zich oprichtend, „dat een moeder van zestien kinderen nog een rustig oogenblik zou kennen, als ooit een van haar kinderen verzopen werd thuisgebracht? Dat blijft voor een moeder eender, of er twee zijn of twee en twintig voor mijn part.” „Ik vraag alleen maar een meisje,” zegt ze klagend. „De meeste vrouwen zijn blij, als ze niet jaar op jaar inde kleine kinderen zitten. Ik kan dat verlangen van jou niet volgen. Wat wil je ermee?” „Ik weet het niet, Bas. Ik wou het al zoo lang, nog voordat Nolleke kwam.” mug had gemaakt. Gerechtige goedheid, wat schaamt ze zich. Wat gaat ze nu zeggen? „Je hebt er anders nooit over gesproken. Ik denk, ’t is een nieuwigheid van den laatsten tijd.” „’t Valt zoo zwaar, iets van dien aard aan je man te moeten bekennen, Bas. Je verstaat dat allemaal niet. Maar waarom zit je daar nu ook al tusschen te rekenen. Mag ik dan nergens eigen baas in zijn?” „Nou, goed!” snauwt hij, „’t moet dan maar z’n beloop hebben. Maar niet tot in het oneindige, versta je. Nog één keer. Een dochter of een zoon, en dan is ’t mooi geweest. Goed?” Ze kón het niet gelooven. Bas zei haar zoomaar, ineens, dat hij ’t goed vond. Maar was dat wel haar eigen man, die daar veranderde van besluit. „Ik wil niet, dat je gek wordt doordat gemier in je kop,” zei hij nog, toen ze van verbijstering bleef zwijgen. Goed, Bas, goed; denk jij er maar van wat je wilt, alles is goed juicht het in haar, maar je hebt nu toegegeven. En amper vindt ze woorden voor haar vreugd. „O, Bas, nou wordt alles weer goed,” perst ze er ten leste snikkende uit. „Ja, dat wordt het,” sust hij. „Morgenochtend is het vroeg dag voor me; wel te rusten, Martha.” Amper een jaar daarop, ze kon het goed onthouden aan de Leeuwarder paardenmarkt, baarde ze haar derde kind, ze noemden het Sebastiaan Arnold. Ditkeer was haar man thuis geweest bij de geboorte. Hij heeft grimmig en waardig zijn plichten vervuld. Hij zorgde voor het aangeven en voor de berichten naar de familie en de weinige bekenden, maar daarop reisde hij af. Hij had alreeds twee dagen verlet in z’n zaken gehad. En zorgen had hij ook in die dagen. Want zijn paardenknecht Gijs gaat heen, die heeft het ineens in zijn kop gekregen te gaan trouwen met een herbergdochter uit Cabauw en daar trekt hij ook bij in. En ’t dolste komt nog: de boodschap daarvan moest de patroon uit Martha’s mond vernemen. Wat haalt zoo’n man eigenlijk ook in zijn hersens. Na al die jaren in zijn dienst, opgeklommen tot baas over ’t andere werkvolk (en hij verdiende toch een mooi stuk geld) kruipt hij ineens naar een meid uiteen herberg. En ’t ergste nog wel, een meid uit de buurt hier. Dat zal hem daar afvallen, schat Bas. Een, die gewoon is met paarden om te gaan, die den kost altijd voor ’t kauwen bereid heeft gevonden, wordt ineens tusschen ’t lompe boerenvolk van de Cabauwsche buurt ineen herberg gezet. Die moet van nu af mee wauwelen over boerenbelangen met de herbergklanten, die moet natuurlijk vroom zijn met de poep fijnen, los inden mond met uitbundig herbergvolk, die moet boer en bedelman tappen en ’t bovendien wieweet welke kurige meid nog mooi naar den zin maken ook. En op amper twee uur afstand van den Paardenburg, gaat Gijs, zijn knecht van lange jaren, herberg houden en nieuwsgierig volk inlichten over wat er reilt en zeilt onder het dak van zijn voormaligen baas. Er moest een wet zijn, die toestond dat wegloopend werkvolk de tong mocht worden uitgerukt, meent Bas. En dat hij ’t van Martha hooren moest, zinde hem ook slecht. Alreeds omdat die knecht wel naar de vrouw is gegaan en z’n eigen patroon blijkbaar niet onder de oogen is durven komen met die boodschap, ook wijl ze den knecht niet naar hem doorgestuurd heeft toen hij het vertellen kwam. Maar Bas weet, dat hij onmachtig is, te verhinderen dat die vent heengaat, even onmachtig als hij is in dat andere: er ligt opnieuw een zoon inde mooie wieg te kraaien. Wanneer zal het ouwe liedje ... ik moet een dochter, een dochter, een dochter, wanneer zal dat vermaledijde gejank weer terug komen? Zoo gauw de borsten geen zog meer hebben, schat hij. Een kwaad voorland. Den nieuwen knecht laat ik uit Duitschland komen, is zijn besluit. En niet ergens vlak langs de grens vandaan, zoo een die ineen hap en een snap de menschen hier verstaat, maar een diep uit het achterland. In Thüringen zijn veel fokkers te vinden, daar moeten dus ook wel bekwame knechten voorhanden zijn. Of, mooier nog, een vent uit Noord-Frankrijk. En liefst een ouwe, die er scheel bij is, een klompvoet heeft of iets van dien aard. Aleer zoo’n Fransoos de meiden uit Lopik en omstreken verstaat, dat duurt jaren. Maar hij heeft er nog maar tien dagen den tijd mee, want zonder vertrouwden meesterknecht zal hij niet ree van huis weg durven. Daarom gaat hij er direct op uit; hij heeft voor dat soort akkefietjes altijd wel hulp in Utrecht. Als hij maar betaalt, staat de hulp voor hem klaar. Hij wil de zorgen nu ineens van zich afschudden. Want twee van die tegenheden tegelijk zijn den man, die gewend is al de dingen naar zijn wil te buigen en deswege gehoorzaamd te worden, te veel. Zijn advocaat in Utrecht moet brieven schrijven naar consuls in Noord-Frankrijk en met Martha zal hij praten, dat het nu radicaal uit moet zijn met dat gejank om een En redelijk zal ze nu toch moeten zijn. Hij heeft haar dit tevoren voor oogen gehouden: ’t kan wéér een jongen zijn en dan blijft het verlangen naar een dochter op dezelfde manier bestaan. En waartoe leidt dit op den duur? Tot een kindertroep wellicht, waar later geen bestaan voor te schaffen zal zijn. En een wild rauw gezin tevens, want het moet een baas vaneen wijf zijn, die zoo’n jongenstroep ordelijk weet te beredderen. Daartoe zal Martha nooit bekwaam zijn, ze is er te zacht voor naar zijn schatting. De toekomst van het heele gezin mag trouwens niet op wolken komen te drijven, omdat zij wieweet om welke kinderachtige reden eigenlijk op een dochter verlekkerd is. Wat er ook gebeurt inde toekomst, al zou ze voor zijn part van nu af tien jaar aan een stuk door blijven mekkeren er over, hij geeft niet meer toe ineen weeke bui. En dat moet ze op voorhand weten, dat bespaart haar later veel narigheid. De verpleegster is amper van den vloer af en hij zegt het haar al. Zonder aanloop is hij er over begonnen. „We hebben onzen derden zoon, jij wilde het, en ’t is dus wéér geen dochter. Maar nu een streep eronder, Martha.” Ze weet geen antwoord. Het is nog zoo leeg in haar hoofd; ’t is allemaal wel heel voorspoedig gegaan, maarde teleurstelling was zoo ontstellend groot, toen ze ’t zich langzaam bewust werd, dat haar heet verlangen opnieuw onvervuld was gebleven. En dit verdriet zwelde aan, naarmate zij zich weer sterker voelde dochter. Ja, dat gaat hij doen, zoo spoedig zij in staat zal zijn, weer naar een redelijk woord te luisteren. worden. De eene wonde sloot zich, de andere werd wijder open geklauwd. Direct na de haring had ze er amper weet van, al haar willen was toen nog op de verlossing samengeprangd geweest. Zoo heeft eens een werkster, die veertien kinderen ter wereld had gebracht, bij haar moeder in Zoelen staan klagen inde keuken, over het helsche job van ’t kinderen krijgen. Martha zelf was toen nog maar een nest, zestien of zeventien, ze weet het niet meer precies. Maar die klaagwoorden heeft ze onthouden. Nu weet ze: werkster of juffrouw, arm of rijk, voor allen geldt in ’t kinderbed hetzelfde. Thans, na haar derde kind, beaamt ze pas ten volle het woord van die werkster: op het laatst, als je denkt, nou heb ik geen krachten meer om ’t eruit te persen, mensch, dan is ’t me eender wat er tevoorschijn komt, al was het een aap. Maar eruit, het moet eruit! En bij haar was het nu weer een jongen. Ze is zoo vredig blij geweest. Niet omdat ze een jongen had gebaard, maar wijl ze had gebaard. En uit dien vrede, die onzegbaar stille blijdschap, uit dit witte geluksgevoelen is ze langzaam, alsof ze dooreen greep in haar hals omlaag gedrukt werd, in het verdriet geduwd. Bas heeft weer eens gelijk gekregen . . . ’t kon opnieuw een jongen zijn heeft Bas gezegd; ziedaar het is een jongen. Als ze er maar vooraf aan had gedacht Bas legt toch alles zijn wil op dan had ze ’t wel moeten weten: het zou weer een jongen zijn. Ze dierf amper naar hem opzien toen ze ’t nog maar pas wist, temeer niet omdat hij maar net deed of ’t een aangelegenheid was, die hem eigenlijk niet aanbelangde. En de dagen En nü hij erover praat, mist ze allen moed, krimpt ze ineen. En Bas is niet eens kwaad, alleen maar erg vastbesloten, merkt ze. Hij maakt haar geen verwijten en over z’n naamzeggertje rept hij alleen maar als over dien derde. Ach, wat is dat toch vreemd. Hoe zou ze ’t hem aan z’n verstand kunnen brengen, dat die derde juist het mooiste jonkie is, dat in haar wieg en aan haar borst heeft gelegen. Die twee eersten zijnde eerste weken echte ouwe wijfies geweest, rood-glanzend met rimpelig vel, kwaaie kopjes met pieroogjes erin en zonder uitdrukking van mensch-zijn. Later ging dat natuurlijk bij de kinderen over. Maar die derde, de zuster heeft het dadelijk uitgeroepen en ze heeft het toch zelf ook gezien, die derde was van stonde af aan een blank fijn kereltje met wijze tevreden oogen. Het was, of het zijn moeder trouw en troostend aankeek in volledig begrijpen, wat er allemaal aan zijn komst vooraf was gegaan. En of hij zich met haar vereenigen wou, door zijn oogjes diep inde hare te boren. Want dat is zoo . . . minuten lang keek het kereltje van enkele dagen zijn moeder aan. ’t Is vreeselijk, voor Bas nog ’t allermeest, dacht ze gaan voorbij, hij heeft nog met geen woord ervan gerept, ze gelooft hij heeft het kind zelfs amper gezien. Ging hij er nu maar overpraten, dan was dat voorbij. En dan was ook haar angst om zijn verwijten die ze voorziet ineens gesleten. Als je toch vooruit weet, dat je met een Spaansch riet slagen op je voetzolen wachtende bent, dan kan je ze maar ’t beste direct krijgen, dan is het voorbij, voorbij. daarbij, dat het geen meisje is. Voor het kind óók al, maar waar ter wereld zag men ooit zoo’n wonder geschieden. Een wezentje aan ’t begin van z’n levensbaan en al zoo helder van oogopslag. Als ’t kind ineens was gaan praten, zoomaar in heele begrippelijke zinnen tegelijk, neen, ze was daar niet verbaasd over geweest. Zou Bas daar ooit wat van kunnen vatten? Niets en niets en nog eens niets, ’t Eenige wat toch ook hèm opviel dat was . . . „Het is een rustig kind, dat derde, je hoort het nooit huilen inden nacht, Martha.” En toen hij dat had gezegd, werd ze heel wat kalmer van binnen. Al was het dan geen meisje, hij nam er óók wat bijzonders aan waar. Maar dat er alleen maar het praten aan ontbrak, dat zag Bas toch niet. Juist daarom, wijl dat nu een verborgen weten voor haar alleen was, lette ze er nóg feller op. Al was ’t dan maar een jongen, wat een jongen. De teleurstelling en het verdriet, dat ze nu wel nooit meer een meisje zou mogen ter wereld brengen, bleef haar vervreten. Maar voor ’t eerst leerde Martha, dat een diep geluk en een groot verdriet tegelijk in één menschenziel kunnen huizen. En dat was een machtig besef. Somtijds was het haar te zwaar, zou ze het wel hebben willen uiten. Dan was ze slechts gelukkig, als ze weggleed ineen dorre gedachteloosheid, waarin ze eenige rust vond. En ’t leek haar daarbij, of ze dan een schip was, dat glijdend onder een overkluizing doorvoer. Het was daarbinnen duister en er drongen geen geluiden in dien lichtloozen koker door. Als ze echter weer in het licht kwam, als ze weer de bekende oevers naderde van haar Op een keer (Bas was even na middernacht al opgestaan om naar een markt te rijden) is ze, toen de ochtend al kwam schemeren, met een harren schreeuw ontwaakt. Met een kattesprong was ze bij het wiegje, haar kereltje lag geduldig en klaar wakker haar aan te staren. Het leefde, het was niet koud of stijf, neen het bewoog. En een dood kind beweegt zich toch niet meer .... haar nachtelijk angstgezicht was gelukkig zonder zin en beteekenis geweest. En nu zij zich wil bezinnen op den inhoud van dien beestigen droom, ontglijdt die haar. Hoe was het ook weer? Wie sprak toch in haar droom tot haar? Waar en hoe was het? Waar kwam het vandaan? Waar ging het over? Telkens heeft ze ’t bijna, maar dan plooit er zich weer een wollig gordijn voor haar denken en is het droombeeld opnieuw ongrijpbaar geworden. Eerst dien middag weet ze het weer. Wat is een mensch toch wonderlijk samengesteld. Daar boven, in zijn hersenen, wonen duizenden bevindingen, van de eenvoudigste (dat een en een twee is) tot de moeilijkste fijnste gedachten. En dat is nog niet alles, maar ’t zit daar ineen menschenhoofd bovendien nog vol met mysterieuze gedachtenflarden, die soms zoomaar ineens voor je bevinding komen zweven. Vooral als je alleen bent en rust, zoodat het lichaam zich niet doet gelden. Zij kreeg den bangen droom van dezen nacht weer voor haar geest, toen ze haar kind gevoed en weggelegd had en ze weltevreê op een stoel ging zitten in ’t alleenlijke verlangen, nu even niets te doen en alleen maar gerust dagelijksche bevindingen, grepen het verdriet èn de vreugde haar weer gelijkelijk beet. te zijn, omdat alles nu goed bezorgd en vredig was rond haar heen. Nolleke en Joan waren in dien nacht wakker geworden, toen Bas ging vertrekken. Dat gebeurde meer en daarom had ze die twee nu een uurtje overdag onder de wol gestopt. En die derde lag onder de tulen huif en het zoo nu en dan een snokje van verzadigdheid hooren, anders niets. Dat juist tijdens zóó volkomen sereniteit de angstdroom van vannacht weer door de nevelen van haar bewustzijn heen moest breken. Als een lijfelijke pijn ervoer ze het en ze kneep haar handen gemarteld samen. Ja, ze weet het nu ineens voluit. Haar was de dokter van Zoelmond vannacht verschenen, een man die vroeger toch maar zelden in haar ouderhuis was gekomen. Een in zichzelf gekeerd oud dorpsdokter, een zonderling mensch. De dokters die zij kende uit haar jeugd, die hadden puntbaardjes en deftige snorren, sommigen dat waren de heele ouwetjes hadden zelfs lange, wapperende hoofdharen. Maar deze oude dokter was heel anders. Die verscheen gladgeschoren bij zijn patiënten en met kortgeknipt haar. Met z’n eirond hoofd, waar twee heel groote verwonderde oogen in stonden, leek hij wel een pas-ontslagen gevangene. Hij was altijd ernstig, met een trek van verdriet rond zijn mond. Waarom hij verdriet kon hebben, ze wist het niet. En toch, al zag ze dien ouden dokter dus maar zelden, altijd heeft het haar gehinderd, dat ze niet achterhalen kon, waarover deze man verdriet kon hebben. Hij was op een keer in haar ouderhuis geweest, omdat hij de meid cureerde, die met vliegend vaan uit Waarom hoorde moeder daar toch zoo graag over praten? Meestal betrof het toch maar narigheid, dingen om bang van te worden. En zij, als opgroeiend jong ding, had daar altijd met haar snotneus bijgezeten, ’t is maar goed dat die verhalen toen nog niet wezenlijk tot haar doordrongen. Want wieweet hoe benauwd was ze dan geworden van wat haar in het huwelijk stond te wachten. Die dokter moet daar ook wel aan gedacht hebben. Want hoewel moeder hem er bijna met geweld toe dreef over geboorten te praten, hij week telkens terug voor dat onderwerp, om aandacht te vragen voor de wiegen. Die dokter had dus meer belangstelling in het kind. En wie maar over pasgeborenen met hem begon, merkte dat ras. Dan wist hij honderd dingen achter elkaar te vertellen. Heele verhalen over wiegekinderen. En wat is er eigenlijk te vertellen van wiegekinderen? Van dienzelfden dokter weet ze dan ook, dat het latere karakter van den mensch al af te lezen moet zijn uit de gedragingen van ’t onnoozel kind inde wieg. „Alles haar dienst was weggebleven. Om te vertellen, dat die hooi voorloopig nog wel niet verschijnen zou, was hij bij moeder binnen gekomen. En toen bleef hij meteen even een praatje maken. Moeder had het altijd graag over zieken en ziekten met dokters. En nog ’t allerliefst over bevallingen. Als er maar een dokter of verpleegster onder haar bereik kwam, hoè ze ’t gesprek ook draaide ... de bezoeker tippelde er altijd in op ’t laatst. En dan kon zoo’n gesprek over het kraambed lang duren, moeder vernam daar nóóit genoeg van, bleef informeeren. wat er later merkwaardig aan zal zijn,” zei hij op dien keer, „het is in potentie inde wieg aanwezig. En wie er zich aan gewent, scherp op wiegekinderen te letten, is dan ook later niet meer verbaasd, als hij verneemt wat voor mensch eruit gegroeid is.” Moeder heeft daar ongeloovig over geglimlacht. Maar dat vuurde dien Zoelmondschen dokter nog maar aan. „Ik zal u eens iets vertellen,” zei hij toen, „en dat is nóg wonderlijker. En ik vertel dat, op gevaar af dat u me van nu af voor een grooten dwaas zult houden. Maar dat waag ik er op, ’t kan me trouwens niet veel schelen, hoor! Ik heb meer dan dertig jaren meegeloopen en veel, zeer veel kinderen zien sterven. Er is wijsheid ineen stervend kind, dat nog niet door het weten is aangeraakt. Een bovennatuurlijke wijsheid. Ik heb het te vaak waargenomen, ik vergis me niet. Al mijn collega’s, die aandacht hebben voor ’t mysterie van het wiegekind, hebben het natuurlijk ook gezien. En niet eenmaal, maar keer op keer. Ik heb pasgeboren kinderen zien sterven, met de oogjes helder open, lachend.” „Pasgeboren kinderen kunnen toch niet lachen?” „Ze kunnen het, als ze sterven gaan. Met een hoogen vrede, stralend uit hun wezen, geven zij zich over aan den dood. Alsof ze een vreugde gewaar worden, die ons is verborgen. Zie gestorven kinderen, zie hoe devoot en verheven ze de wereld hebben verlaten. Ik kan het niet verklaren, maar wat ik zie, dat zie ik. En de moeders zien het ook, omdat ze net als ik alle gebaren van haar wiegekind afloeren. Je hoeft er niet geleerd voor te zijn om het waar te kunnen nemen. Weer grijpt haar de angst beet, nu ze de oorzaak van haar schrik heeft achterhaald. Maar haar wijs kindje leeft, ze ziet het toch goed. Ze buigt zich terug van de wieg. Na de voeding heeft zoo’n pasbeginnend leven slaap noodig, veel rust. Er moet nog zooveel ontwikkelen en tot vollen wasdom komen, tot het een mensch, een man zal zijn. Een man, dragende den naam en voornaam van zijn vader. Op ’t laatste oogenblik, enkele dagen voor ze haar kind ter wereld bracht, is die naam tusschen haar en Bas vastgesteld. Zóó was haar gedachte ermee verstrengeld, dat ze nu een meisje ter wereld zou brengen. Maar Bas had gezegd . . . „Het andere kan toch ook, het kan toch weer een jongen zijn.” En zie, hij heeft gelijk gekregen. Als nu ook die andere maar niet gelijk krijgt, die oude dokter uit Zoelmond, o . • . als dit wijze kindje haar toch niet ontnomen gaat worden. Had ze dat Daggelders vrouwen die lezen noch schrijven kunnen, hebben samen met mij waargenomen, hoe waardig en verheven haar kindje overging tot den dood. Dat is dan een troost, hoewel ik erken, een geringe.” En dit heeft Martha in haar geheugen bewaard. Nooit heeft ze in haar huwelijk bewust aan deze wondere dokterservaring gedacht, toch was ze zijn woord niet vergeten. En nu heeft ze in haar mooie wieg een wijs blij kereltje liggen, dat lijkt te stralen van de onverklaarbare wijsheid, waar die dokter haar eens over sprak. In haar droom is die man met zijn eirond hoofd haar verschenen. Hij heeft alleen maar gezegd: „Martha, ga jij nu eens naar dat kindje van je kijken!” en anders niets. Dat was heel haar droom. vreemd verhaal maar liever nooit gehoord. Indertijd, ze moest haar eigenlijke leven nog aanvangen, had ze dat zoo schoon gevonden: een kind dat stralend van innerlijke vreugd de aarde verlaat. Want sterven, dat kon ze althans begrijpen, moet de machtigste ervaring des menschen zijn. Alle ongewisheid daarover ja, want misschien weet zelfs die zekere Bas er de helft nog niet van valt dan van den mensch af, maakt plaats voor weten, voor de ware zekerheid. En zou dit niet kunnen zijn voor de kleinsten der menschen op eendere wijs als voor de ouden die zijn uitgeleefd en versleten? Gelijk het toch ook eender is of een arme sterft dan wel een rijke, een bedelaar of een koning. Eén kind heeft ze eens bijna af moeten geven, het heeft hulpeloos met den dood liggen worstelen in het gore water vaneen poldersloot, maar ze heeft toch haar Nolleke nog. Banger is ze echter voor haar derde, die inderhaast zijn vaders naam gekregen heeft. Een dwaze angst, waarvoor, met het koel verstand geoordeeld, heelemaal geen reden is. Want haar wijs kindje is goed gezond, het drinkt en gedijt ervan. Ze mag dan toch niet ongerust zijn, dat ware ondankbaar bij zooveel voorspoed. Maar nu het langzaam slijt, omdat de weken elkaar opvolgen zonder dat er iets gebeurt inde wieg wat haar zou kunnen verontrusten, komt dat knagend denken weer boven drijven . . . nu heeft zij al haar kans verloren, er zal nooit een meisje dartelen onder dit dak. Ze hoeft het Bas niet meer te vragen, dat weet ze al. Zijn bezwaar van toen, dat staat nu natuurlijk nog sterker. Verleden jaar heeft ze al geen antwoord kunnen verzinnen op zijn vermaan: en als het weer eens een jongen is? En zal ze dan nü wel iets vermogen te zeggen daarop, dat hem kan overtuigen? Ze durft er nog niet eens aan te denken, schuift het van zich af. Er zal nooit een meisje dartelen onder dit dak. En is me daarom een zoodanig kereltje toegezonden, gaat ze denken (beide onverklaarde dingen die haar geest verontrusten met elkaar verstrengelend) een kereltje zoo fijn en zoo wijs als deze derde? Twee knapen had ze al, ze groeien kloek en pezig op, ze zullen lang en krachtig worden en gaan lijken op hun vader. En nu, terwijl ze bevend heeft gehunkerd naar een meisje, kwam deze derde en weer een man. Maar een van fijner makelij. De twee eersten zijn bestemd voor den paardenhandel, zoo heeft Bas dat uitgemaakt. Ze vindt het allemaal goed. Waarom ook niet? Ze zijn inde wereld en moeten er zich handhaven; ze zullen mettertijd een bestaand bedrijf vinden, dat vader voor hen groot en grooter maakt. Maar mag zij nu dien derde behouden? Is dit helder kijkend kindje, dat verschenen is buiten vaders berekening om, niet meer van haar (diè er om gesmeekt heeft) dan van Bas, die een derde te veel vond? Als het toch een meisje was geweest, Bas had er geen paardenkooper van gemaakt. En nu ’t geen meisje is en hij alles vooruit zóó bedisseld heeft, dat hij aan een zaak bouwt voor twee zonen, zal hij het zeker wel goed vinden, dat dit wijs kereltje voor haar zal zijn inde toekomst. Zij mag daar mee doen wat haar goeddunkt, zij mag het laten leeren, opdat het zijn wijsheid kan benutten. Wieweet, wat er groeien gaat uit dien derde, het kind dat met oogjes Zonen van den Paardekop 12 open inde wieg kan liggen, uren en uren lang, zonder vijandig te schreien. Het moge dan geen meisje zijn, toch wellicht een wezen, dat immer dicht bij haar blijft, met veel banden gebonden aan moeder. Bijkans zal aldus vervuld zijn haar verlangen naar een meisje. En Bas mag gerust aan de toekomst denken. NIET VOORZIEN Dus Bas wilde een knecht hebben, afkomstig uit Duitschland of desnoods uit Frankrijk, dat was hem om ’t even. Als het maar een kundig man was, gewend met paarden om te gaan en een die de buurt niet kon verstaan. Hij heeft zulk een knecht bekomen, ’t Was een veertiger, afkomstig uit Cerny, een Noordfransch dorp, een paar uur Zuidelijk van Laon gelegen, in het arrondissement Aisne. De Fransoos had een stevig loon bedongen. Maar Bas had er knap wat voor over, dat hij nu een vent over den vloer kreeg, die maar kwalijk gemeene zaak kon maken met de omgeving. Want zelfs baas en knecht verstonden elkaar maar amper. Wel zag Bas subiet, z’n nieuwe knecht had weet van paarden. En dat kon ook niet anders. Want hij kwam uiteen remontestal voor het gouvernements-houtbedrijf inde Fransche Ardennen. Daar werden per jaar een zevenhonderd paarden tuigree afgeleverd; sleepers, dravers, koetspaarden, maar ’t allermeest toch zware sleepers, die de geladen mallejannen daar over de heuvelen moesten trekken. André Beques vond de paarden in Holland wat dun naar zijn smaak, maar hij kende de Zeeuwen en Belzen nog niet. Bij Bas zou hij dat type ook niet leeren kennen. Maar hij was er altijd verbaasd over, als hij ervoer, hoe die Oldenburgers draven konden en trekken tevens. Ja, hij begreep het, dat het Hollandsche boerenpaard, de Gelderschman en de Fries fel gewild waren in ’t Noordfransche landbouwbedrijf. Hoofdstuk VI Bas luisterde graag naar z’n knecht. Eindelijk had hij er een gekregen wel een aanwinst op de vorige die hem dingen kon vertellen waar hij nut van kon hebben, indien hij ten minste maar goed toeluisterde. En vooral in ’t begin verstond hij hem maar kwalijk. Zoo heeft hij nooit geweten, dat inde streek tusschen Orleans en Chartres hoofdzakelijk klaver wordt verbouwd en dat de boeren daar zoo fel met dampigheid onder de paarden hebben te kampen. Die boeren hebben Groningers noodig, begreep hij direct. En ook werd het hem nu duidelijk, waar al die Groningers bleven, die hij jaar op jaar in Senlis afleverde. Maar nu kende hij den weg zélf... hij hoefde alleen maarde Seine over te steken om zélf het afzetgebied te vinden. Voorbij Mantes zou hij stellig méér kunnen besommen dan op de markt in Senlis. Maar Martha verstaat den knecht heelemaal niet. Zij heeft toch heel wat meer Fransch geleerd dan Bas, maar die Fransche knecht heeft den mond vol met vreemde vaktermen. Voor Bas zijn dat de eerste woorden die hij op zijn handelsreizen door Frankrijk leerde; maar voor haar zijn ze onbegrijpbaar. Ze is achteraf eigenlijk blij dat Gijs niet meer met haar onder hetzelfde dak woont. Het geheim van dien avond bleek toch zoo moeilijk te dragen. Vaak, als hij haar alleen trof, zei hij een enkel verdoken woord, dat er naar terug wees, ze vond dat altijd onaangenaam. Want daaruit dreigde een soort stil verbond te groeien. En goed begreep ze, dat zooiets op den duur door de anderen moest gemerkt worden. En erger nog, als Gijs werd binnengeroepen door den baas en hij moest op ’t een of ’t ander antwoorden, dan keek hij daarbij altijd de vrouw aan. Hij kon ook niet anders, ’t Was misschien een soort schuwheid wat zal ze denken als ze mijn stem hoort en ’t is niet tot haar gericht? Misschien ook angst, wijl hij zoo ongedwongen mogelijk wilde doen. En daarom viel het juist op. Bas had dat al spoedig gemerkt. Hij vond het idioot, maar schonk er verder geen aandacht aan. Wel hield hij den vent nog wat meer uit zijn woning verwijderd. Maar van dien Franschman viel trouwens geen vertrouwelijkheid inde huiskamer te verwachten. Die bleef altijd achteloos tegen den deurstijl geleund staan, trad nooit binnen omdat hij vetleeren korte schachtlaarzen droeg en niet gewennen kon aan klompen. Een goed systeem voor ’t volk uit den stal, vond Bas. Want met datsoort laarzen aan blijven ze uit je huis. En hij had het er voor over, ’s Zaterdags met de afrekening naar de deur te komen en ’t geld neer te tellen inde uitgestoken handen van den Fransoos. De overigen die voor hem werkten, zag hij amper staan en die kwamen nimmer tot zijn woonkamer. Wel moest hij ze van nu af zelf uitkiezen, als er weer een vertrokken was. Dat bedisselde vroeger Gijs meestentijds, maar André kon zich nog te moeilijk verstaanbaar maken, om daar al voor te kunnen zorgen. Op een middag zag de Fransche knecht een manspersoon de werf op fietsen, dien hij niet kende. Toch stapte die man alsof dat op den Paardenburg ’t gewoonste ding van de wereld was het achterhuis in, met het gemak van iemand die er den weg weet. De patroon houdt niet van pottekijkers. André weet dat goed, het is hem van ’t begin af ingescherpt. En hij maakt lange beenen om den vent te achterhalen. Maar inde stalling gekomen die aan het woonhuis grenst, vindt hij daar den vreemdeling al niet meer. Maar dat is merkwaardig, die moet dan al inde woning zijn. Zoolang hij de familie kent, is zóóiets nog niet voorgekomen. Gasten komen door den tuin, worden ontvangen aan de boersche voordeur die alleen dan maar gebruikt wordt. En die keeren zijn zóó zeldzaam, André weet ze te tellen. Maar hier is een vreemdeling achterom gekomen en meteen verdwenen in het huis; dat moet dan een dief, een indringer zijn. André klopt met zijn beringden vinger driftig op de kleurglazen deur en ziet meteen, dat zijn ongerustheid zonder grond is. Want inden doorloop naar de woonkamer staat de snelle indringer in rustig gesprek met madame. Hij ziet nog juist, hoe ze hem binnen noodt. En na bekant een jaar van afwezigheid zit Gijs weer eens tegenover de juffrouw in ’t vertrouwde nest, waar hij al die jaren heeft doorgebracht. Hij kent den almanak nog goed. Hij, die tot inden treure geleefd heeft op den adem van den paardenhandel, weet dat hij op den eersten Vrijdag van Juni den Paardekop niet thuis heeft te verwachten. Want dan is ’t paardenmarkt in Vlaardingen. Dat wordt dan altijd een latertje, eerde baas thuis komt. Ja, meestal pas Zaterdag, als er knap wat gekocht is. „Ik wou je nog eens een keer gendag komen zeggen, juffrouw en je m’n dank weten, omdat je me indertijd zoo goed van raad hebt gediend.” „Hoe raai je het zoo, juffrouw. Ja, er is al wat besteld. Daar ben ik dan toch óók bekwaam toe gebleken.” Ze moet glimlachen om die praterij. En ze verneemt verder, dat hun gekke Gijs het best naar zijn zin heeft inde tapkast daar te Cabauw. Een leventje van lieve lusten. „Maar,” zegt hij, „ik mis er toch veel. Ik mis je Nolleke, die kwam me ’s morgens, zóó was hij uit de vroege veeren, altijd mooi een handje brengen en daar raak je meer aan verslaafd dan je wel weet. Zooiets voel je pas achteraf, als ’t rats voorbij is.” „Nol is naar school, Gijs,” zegt ze, „en ’t is beter dat je maar weer gaat, voor hij uit IJsselstein terug is.” „Ik begrijp je, juffrouw. Zoo was ook mijn voornemen. Zoo’n kleine man ach, ach, dat gaat al naar de school daar kan je niet van vergen dat ie z’n kleppertje houdt. En ’k wil je niet in narigheid steken. Ik ben gekomen om je nog eens te zien, en anders niks juffrouw, zoo is het.” „Dat zei je al, Gijs.” „O ja. En dan, ik wou me ervan overtuigen dat de kinderen nog goed gezond waren.” „Dank je. De heele familie is gelukkig goed gezond.” „En dan was er nog iets, juffrouw, ’k Heb weleens gelezen ineen boek . . .” „Lees jij boeken, Gijs?” „Boeken, boeken, ’t waren maar van die afleveringen gekocht aan de deur. Moord en geroofde vrouwen beurt om beurt. Die las ik samen, indertijd nog met „Dat staat je netjes, Gijs. En je hebt me zeker ook nog wat anders te brieven?” Catootje, je weet wel jufl’rouw, die kraaizwarte meid die hier gediend heeft. We betaalden het net als de moord en de vrouwenroof, beurt om beurt, ’t Waren altijd nogal krasse dingen, die daarin stonden. Op een keer hebben ze een levendigen vent zoomaar ineen pilaar gemetseld. Maar ’t was gelukkig nogal wijdweg van hier gebeurd, ergens inde warme landen schat ik. Veel heb ik er niet van geloofd, ’t was klinkklare opgrijperij, maar veel kostte het niet. En toch heeft daar op een keer wat ingestaan, waar een mensch later nog eens over nadenken kan. Gemeene bruine sloebers hadden een Oostenrijker jaren lang vastgehouden op een ongezond eiland. Daar moest de kerel, die eigenlijk van hooge komaf was, een prins of zooiets, werken tot hij erbij neerviel inde barbaarsche hitte. Affijn, hij wist te ontsnappen op een gevaarlijke manier, hij verging op een haai na in z’n eigengemaakt bootje, maar ’t lukte toch na vier afleveringen. En wat deed de vent, toen hij weer goed en wel in veiligheid was en terug bij zijn rijkdommen aangeland? Hij huurde een snelvarend schip met schipper en al en hij ging nog eens weerom naar z’n vervloekte eiland. En niet eens om wraak te nemen, want hij ging inden nacht aan land. De rijke gek wou alleen z’n hand nog eens leggen op al de schrikkelijke voorwerpen, die hij in die jaren had aangeraakt. En toen pas was hij tevreê. Versta je dat, juffrouw?” „Heb je ’t hier dan zoo slecht gehad, Gijs?” „Als ik er aan terug denk, juffrouw, dan is het of hier een bloedaar van me heeft open gestaan, waar ’t altijd een aasje uit druppelde. Niet genoeg om ’t af te „Dat je dan niet eerder bent weggegaan, Gijs?” „Toen ik kwam, was ik nog zoo onmondig. En naarmate ik bleef ging de furie er uit, om nog iets anders aan te durven. Ik ben altijd zoo bang geweest voor je man, juffrouw. Hij zei maar zoo weinig, maar z’n oogen, z’n oogen zijn zoo streng. Is het waar, dat er weer een dekhengst bijkomt, juffrouw? En is die Duitsche hengst, is Arnold nog op den stal?” „Ja,” zegt ze, „de bedoeling van m’n man is, dat er nu ook Geldersch stamboek gefokt wordt, ’t Fijne weet ik er niet van, maar ik geloof wel, dat er nog een hengst bijkomt.” „Die zal dan zeker Joannes heeten, schat ik.” „Daar heb ik nog niets van gehoord, maar je kon weleens gelijk hebben.” „En dan misschien later nog een Beis erbij of misschien een Fries, die noemen we dan Sebastiaan of Bas, hoe zal ’t zijn.” „Gijs, hou erover op. Een derde hengst, daar is nog niet eens sprake van en dat gebeurt niet ook. Twee fokstallen, dat moet toch genoeg zijn.” „De baas zit altijd vol met plannen en ’k denk altijd: de fijne fokkerij, al steken er kapitalen in, dat zint hem meer dan de markthandel.” „Gijs, hou nou op. Bemoei je er niet mee. Ik doe het ook niet. En jij bent er heelemaal uit. Blijf er buiten, toe nou, Gijs. Ik heb zulke goede herinneringen aan je, maak me nu niet kwaad.” pikken, maar toch zooveel bloed, dat de tierigheid je lijf uit wegdreef. En wat heeft dat donders lang geduurd, juffrouw.” „Juffrouw, jou kwaad maken? Dat wil ik niet, vast niet. En ik vat nog niet eens waarom je daar kwaad van moet worden. Maar als je er liever niet over praat, goed, ik zwijg erover. Maar ik dacht zoo: drie jonkies loopen er in het huis rond en als die groot worden . . .” „Nu is ’t mooi geweest, Gijs. En jij bent dan eigenlijk net zoo’n gek als die rijke man van het eiland, jij komt eens terug waar je ’t zoo ellendig hebt gehad.” „Om jou te zien, juffrouw. En dan, mag ik het zeggen? Want het gaat wéér over paarden . . . om nog wat.” „Je wilt natuurlijk de stallen nog eens rond.” „Alsjeblief, juffrouw. En zeg nou maar gauw dat het mag.” „’t Is goed,” zegt ze. „Eerder heb je toch geen rust, jij in je boerenherberg daar.” „Ja, je zegt het zuiver, juffrouw. Daar mankeeren alleen maar een stuk of wat paarden, ’k Wou maar, dat ik niet zoo onder den rook van Schoonhoven woonde, dan ging ik koets houden. Ruimte heb ik voor koets en stalling in overvloed. Maar waar haal je in Cabauw daar kalanten voor vandaan?” „Ga maar geen ondoordachte dingen besteken, Gijs, om aan je liefhebberij te voldoen.” „Nee, juffrouw. En m’n vrouw zit op de metallieken. Ik krijg er de kans niet voor.” „Kom,” zegt ze en ze gaat naar de deur. „Ik ben blij, je weer eens gezien te hebben, Gijs. Blij ook, vernomen te hebben, dat het je zoo goed gaat. Al heb je zoowat met geen woord over je vrouw gerept.” „Je zegt daar wat, juffrouw, ’t Is waar. Maar denk nou toch niet dat ik met heur inde hel ben beland, ’t Is een goeie meid, een beetje kurig soms, net als, als wij allemaal, maar ’t gaat best tusschen ons samen.” „Mooi zoo. Ga dan nu maar mee naar de stallen.” „Ga je zélf mee, juffrouw?” „Natuurlijk. Er is in jouw plaats nu toch een ander. En die kent je niet. Die laat geen onbekenden toe op de stallen. Deed jij toch vroeger ook niet, waar Gijs?” „’t Is zoo. Is het waar, juffrouw, is er in mijn plaats een Itahaander gekomen?” „Welneen, man. Zeggen ze dat? Waarom geen Turk!” „’t Zeggen is . . . een Itahaander.” „’t Is een Franschman.” „Zoo, dan is hem hier een hortje dichterbij vandaan. Maar ik versta ’m toch niet, dat niet.” „Ga nu maar mee, Gijs, wij verstaan elkaar immers.” „En best, juffrouw. Altijd gedaan, waar?” Ze loopen langs de boxen. En Gijs ziet paardekoppen. Vreemde paarden ziet hij. Ze herkennen de hand niet, die boven de neusvleugels klopt. „Er is veel veranderd,” zegt hij bitter; „wat gaat dat gauw, in amper een jaar.” Maar inde vroegere wagenschuur, daar is Vera. Dat was nog maar een dun tuitelig veulen toen hij naar de tapkast in Cabauw en ’t huwelijksbed trok. Een vril lastig mirakel, geteeld bij dat fijne koetspaard van de Heeren op ’t Gein. En nu is het een hoog, bijna uitgegroeid paard geworden, nog maar anderhalf jaar en ’t zal omtrent geschikt zijn voor de heerenkoets. Gijs is opgetogen. Wat een machtig mooi koetspaard is daar groeiende uit dat kurenkontje, waar hij zooveel mee opgetrokken heeft. Hij klakt een keer met de tong. Ha, Vera hoort bekend geluid . . . ’t ondeugend ding herkent hem, hinnikt hem tegen. Hij grijpt een handje klaver, ’t wil eten uit z’n hand. Wat doet hem dat goed. Aan den overkant, waar vroeger Arnold was gestald, ziet hij den Italiaander staan. „Die kan waarnemen,” zegt hij vervuld van echten trots, „dat ik hier geen vreemdeling ben. Want een vreemde zou gebeten worden doordat felle ding.” Maar Martha zegt, dat haar tijd beperkt is. De meeste paarden zijn trouwens op de waarden. „En wat zou je eraan hebben, ze allemaal te bekijken, Gijs?” „Zeg dat wel, juffrouw, ’t zijn omtrent allegaar vreemdelingen voor me. Maar Arnold, dien ken ik. Is hij nog altijd zoo zeeg, voor een dekhengst?” „’t Zal wel zoo zijn. Bij ons, je weet het, worden ze niet rauw gemaakt. En ’t is naar ik verneem, altijd een doodgoed paard geweest. Maar ik kom er niet dagelijks bij, dat weet je toch.” Gijs groet zijn opvolger, die breeduit voor den stal van ’t machtige fokdier staat, met een los handgebaar, alsof hij hier zooiets van den compagnon ware. En de Italiaander tikt met den vinger aan zijn alpino, maakt plaats voor de bezoekers. „Van veel woorden is hij niet,” zegt Gijs en hij ontsluit de box. Ha, daar staat de robuuste Arnold als vanouds. En Gijs hoeft zich hier niet te melden met tonggeklak, de glanzende bruine knaap heeft z’n ouden verzorger al herkend, ’t Is aardig om dat aan te zien, hoe zoo’n paard dat nog weet, na bijna een jaar. „Hij kent je nog goed, Gijs,” zegt Martha. En ze nadert ook wat. Wat steekt er in dien Gijs eigenlijk nog een kind. Zie toch, hoe hij daar zoowat aan den hals hangt van dien Oldenburger, hoe hij er onderdoor kruipt, den hengst klopt en krauwelt en betast. „Nog zuiver m’n Nolleke van vroeger,” zegt de groote vent kinderachtig en nog eens kruipt hij er onderdoor. Hij wil den hengst, zijn hengst, maar weer eens van den anderen kant bekijken. „Nou moet je opletten, juffrouw,” zegt hij beleerend, „daar ken je nou altijd den dekhengst aan. De onze, die is toch een lam in z’n soort, maar stilstaan . . . nee, dat is er niet bij. Altijd draaien met het kontje, altijd een beentje van den vloer, net eentje die dansen wil. Dat is vanwege de tierigheid, vat je?” „Ja,” zegt ze, zelf ook in volle bewondering, ~’t is een fraai dier.” En meteen geeft ze een kleinen schreeuw. „Pas op, juffrouw, pas op! Hu! Wat doe je daar Nolleke?! Hier! Sta!” En terwijl hij den hengst naar zich toe trekt ziet de knecht, dat Martha tegen het schot van de box wankelt. Hij is al bij haar, met eenen sprong staat hij naast z’n juffrouw. Zie toch, ze is zoo bleek ineens, er trekt een pijnkramp over haar wezen, maar ze zegt niets. „Martha!” schreeuwt hij, „Martha, wat is er gebeurd?!” En meteen ziet hij het. De rijglaars van haar eenen voet is opengescheurd en hij ziet bloed in het stroo. Bloed, bloed, zijn juffrouw is gewond. Dan heeft hij toch goed gezien; met het dartele neerzetten van ’t achterbeen is die hengst op den voet van zijn juffrouw gaan staan. Gerechtige goedheid, en nu kreunt ze ook. Als daar maar niets verpletterd is onder dat dunne leer van zoo’n dameslaarsje. Hij ondersteunt haar, en dat is noodig, want ze wou juist zijuit glijden in het paardenstroo. Nou niet jufferachtig zijn, Gijs, hier moet gehandeld worden, overlegt hij. Hij vat Martha onder de armen, laat haar rusten in zijn greep en draagt haar de box uit. De Italiaander is niet meer in de wagenschuur, dus moet Gijs ruggelings wrikkend de boxdeur zien te sluiten en dat lukt hem. Maarde nieuwe knecht ziet toch dat er wat aan ’t handje is, nu Gijs met zijn last op de armen buiten treedt. Verdomd, waarom kan hij dat koeterwaalsch nu niet verstaan, om uitleg te geven wat er is gebeurd en vooral om te zeggen, dat het zijn schuld niet is. Een ongeluk, een toeval, een ongelukkig toeval. Arnold zelf kan ’t ook niet verhelpen en de juffrouw .. . ach ze is buiten kennis geraakt ... ze heeft óók geen schuld. Op dat oogenblik voelde Gijs zich als een vent zonder armen en beenen, hij had geen middel voorhanden om te zeggen wat hij verklaren wilde. Dus weet hij er niks anders op dan kwaad te worden. Hij schreeuwt den Italiaander een paar gemeene scheldwoorden toe want, wacht even, loeder jij kan Arnold wel zoo danserig en schauw hebben gemaakt in die paar maanden. Maar z’n opvolger geeft geen teeken van begrijpen, wel wil hij madame helpen dragen. „Liever breek ik twee pooten!” schreeuwt Gijs hem toe, „dan dat jij met je vieze buitenlandsche vingers zou mogen raken aan de juffrouw. Laat me gaan!” En meteen, hij schijnt dat verstaan of toch minstens begrepen te hebben, is de Italiaander weg, hollend het voorhuis in, met z’n kozakkenlaarzen aan. Je moet maar brutaal zijn, denkt Gijs en hij schopt voorzichtig, bang de gekwetste te schokken, zijn gespschoenen uit aleer hij de woning betreedt. De juffrouw legt hij neer op de canapé en een vloerkleedje drukt hij opgerold met den verkeerden kant onder haar gewonden voet. Zooveel begrip heeft hij nog wel, dat het hier geen bloedpartij mag worden op die mooie spullen. Ha, daar is de meid. Ook alweer een vreemde. Die moet casueel geschrokken zijn, want van meet af aan krijscht ze en loopt ze naar haar eigen positieven te zoeken. Ja, ze schreeuwt zóó hard en ongemanierd, Gijs kan er niet uit wijs worden, of dat nou óók een Italiaander is, of dat hij er fatsoenlijk mee praten kan. Hij moet het maar probeeren, grijpt het ezelsveulen bij haar arm, zóó pootig dat hij bang is een stuk vleesch tusschen z’n vingers te houden en douwt haar op een stoel. „Waar staat de verbandkist tegenswoordig, schreeuwend mirakel?!” Het schreeuwend mirakel kan nog geen woorden vinden van de alteratie, ’t Is dus ook een Italiaander, besluit Gijs. Hij zal nu maar zichzelf zien te helpen. Vroeger stond die blikken kist boven inde tuigkamer op het kastje waarin hij de voerstaten en de voorraadlijsten moest bergen. Maar ’t is al niet meer noodig, de vent met z’n kozakkenlaarzen is dan toch uit zichzelf zoo helder geweest. Daar is de verbandkist al onder zijn bereik. „Geef me een schaar!” schreeuwt hij naar de buitenlandsche meid. En hij maakt een woeste beweging van knippen daarbij. Zoo moet ze hem wel verstaan. „D’r zit een schaar in, dokter!” piept ze terug. „Verdomd ja, dat was ik vergeten. Maar jij verstaat me, meid? Zooveel te beter.” „Ja, dokter. Wat moet ik doen, wat moet ik doen?” „Je wafel houwen en me helpen, opdat ik dat laarsje wegknip en ook de kous van je juffrouw.” „Ik kan het niet aanzien, dokter.” Maar ze wordt opzij gedrongen door den Italiaander, die bloed heel goed zien kan. En al kunnen ze dan niet praten met elkaar, samen zijn deze twee mannen heel wel bekwaam, de juffrouw voorloopig te verbinden, ~’t Ziet er vuil uit, maat,” zegt Gijs te goeder trouw, verteederd door die vaardige hulp. „Toch, als ik het wel heb, is het alleen maar een vleeschwond. Maar ineen voet loopen een hoop pezetrekkers.” En nu er eindelijk een helder gaasverband om zit, dat langzaam roodgedrenkt wordt, bundelt hij de resten van laars en kous, maarde meid vindt het te griezelig om dat aan te pakken. „Durf jij dan alleen maar grienen?” vraagt Gijs, verachtend. „Dan kan je even zoo goed opduvelen, naar je werk gaan.” „Ja, dokter,” zegt ze en ze wringt haar schort tusschen de handen. „Kan jij dien Italiaander soms verstaan?” „André? Nee, alleen maar een enkel woordje.” „Hoe spreken jullie hier dan met elkaar? Stommetje onder de deken?” „Ik praat niet met hem.” „Kan jij hem duidelijk maken, dat hij inspannen moet, en naar den dokter rijen in IJsselstein?” „Ben jij dan geen dokter, man?” „En nou azijn!” schreeuwt hij tot de meid. „Blaf maar niet zoo, ik versta je tóch wel.” ’t Is waar. Maar hij moet hier ook zóóveel talen praten door elkaar. Onderwijl ze weg gaat, om azijn te halen, krijgt hij al een beteren inval. Aan den leunstoel hangt haar reticule en daarin heeft ze vast wel wat reuk. Hij opent het zijden zakje, ’t Mag astrant zijn, maar hier is nood. En hij laat haar wat ruiken, wrijft haar polsen en voorhoofd in met de eau de cologne. Wel vertrekt haar gezicht wat, maar ze komt er niet van bij kennis. Zou er dan tóch nog wat meer gekraakt zijn bij de juffrouw, soms in haar lijf? Hij zou Zonen van den Paardekop 13 „Laat die vent inspannen! En gauw!” „Paard, dat is op z’n Fransch cheval. Zeg het hem nou zelf, man.” „Wat is wagen op z’n Italiaansch?” ~’t Is een Fransoos.” „O, is ’t alleenig maar een Fransoos. Dat is waar ook, ’t is me gezegd. Nou wacht dan even, zal ik je eens wat laten zien.” En hij springt voor den vreemdeling, die alleen maar een verborgen taal verstaat, hurkt neer alsof hij rijdt, houdt leidsels vast die er niet zijn en klakt met z’n tong. Steeds wilder, steeds rapper. En die teekens worden verstaan. „IJsselstein!” galmt Gijs. Hij denkt, dat de ander het des te beter verstaan en begrijpen zal, als hij ’t er maar goed hard uitgooit. „IJsselstein, sjeval, dokter!” En dat geschreeuwd hebbende, wijst hij op het bloedend verband. Het is begrepen. De Italiaander zet het idioot mutsje op z’n kop en salueert op een luchtige manier, waaruit Gijs direct merkt, dat zijn bevel zal worden uitgevoerd. toch kunnen zweren, dat ze niet tusschen hengst en schot ingedrukt heeft gezeten. Maar ’t is zoo gauw in z’n werk gegaan. Wieweet hoe die hengst toch even tegen het teere vrouwenlijf aan gebonkt heeft. Hier moet een dokter komen, en gauw, gauw! Alle geluiden van dit huis, ook de geringste, kent hij nog goed. En hij hoeft er daarom heel niet bij te staan, toch neemt hij waar, dat het Utrechtsch wagentje uit de schuur wordt gereden. Ja, de baas zal de dogcar mee hebben. Woest werken z’n hersenen. Hoeveel menschen in IJsselstein zullen dien seigneur met het rare mutsje op z’n kop kunnen verstaan? En die weet van eigens natuurlijk den dokter niet te wonen. Ik moest zelf gaan, dacht hij. Nee, beter nog, ik geef die grientuit vaneen meid mee. Die weet den weg en kent de spraak. Meteen is ’t al besloten. „Meid!” brult hij en misschien wel van z’n bar misbaar komt er beweging inde oogleden van de juffrouw. Gelijk is hij al bij heur, geknield naast de canapé. En zie toch, er schemert wat, hij merkt het, ja, ze wordt halvelings wakker uit haar flauwte. Hij richt zich op en loopt op z’n teenen naar die bangkakster vaneen meid, die zich op zijn hulpgeroep komt melden. „Ga jij met dien snoeshaan mee naar IJsselstein, wijs hem den weg naar den dokter, maar gauw! De juffrouw komt al wat bij kennis. Gauw!” „Ik hier weg? Ja, goed” . . . fluistert ze terug in groote opluchting . . . „Ik ga al, ik sla even een doek over m’n baaischort.” En zoo kon het geschieden, dat toen Martha geleidelijk aan tot bewustzijn terug kwam, ze zich terug vond heid van daarnet is nu verpoeierd. „En nou niet bang zijn, vrouw, je bent verbonden en de dokter komt gauw.” „Wat is er gebeurd?” klaagt ze. „Die hengst stond ineens op m’n voet, ik voelde het scheuren.” „En anders is er niks gebeurd,” kalmeert hij, „er is wat vleesch open gekerfd aan je wreef.” Ze moet glimlachen om zijn woorden, in al haar pijn en beroerdigheid. Vleesch open gekerfd aan haar voet . . . maar anders niets. En die wonde brandt, ze voelt het tot in haar achterhoofd. Een woeste pijn, zooals alleen maar voorkomt bij een geknelde wond. En een angstgevoelen bovendien, een schrikkelijke angst . . . dat dit nooit meer heel kan worden. Die pijn is tè erg, tè groot; ik ben verminkt voorgoed. „Wil je wat drinken,” vraagt hij kleintjes en ze knikt bevestigend. Laat nu de ezel, inplaats dat hij naar de pomp gaat met een waterglas, de brandewijnkaraf halen uit de glazenkast. Drankglaasjes weet hij zoo gauw niet te vinden, wel staat er een diepblauwgekleurd glazen ding. Hij kent het niet, maar ’t lijkt op een afgeplat eierdopje. Rijke menschen hebben rare dingen in bezit, denkt hij en schenkt bibberend een knappen scheut brandewijn in het oogenbadje. Maar ze merkt het niet en drinkt. De brandewijn is scherp, ze inde groote holle woonkamer. En gelijk ze ligt op de canapé die tegen den binnenwand staat, lijkt haar de kamer waarlijk nog grooter en leeger. En met den terugkeer van het bewustzijn wordt Martha ook de schrijnende pijn opnieuw gewaar en ze kreunt zacht. „Ik ben bij je,” zegt Gijs schuldbewust en al z’n kordaat- aarzelt, maar drinkt door en het verkwikt haar. Dat ziet de schutterige vent toch zelf ook. En ’t gaat als zalf door zijn gemoed, dat ze al wat fermer kijkt. „Er is anders niks gekreukeld,” zegt hij opbeurend, „geen ribben en niks aan je hoofd, juffrouw. En dat kan toch voorkomen bij zoo’n dartelen hengsteknol. En de dokter komt subiet, ze zijn hem halen.” Martha laat den woordenstroom gelaten over haar heen komen. De pijn aan haar gewonden voet is bijna ondraaglijk. Maar die pijn neemt nu niet meer toe en dat maakt haar wat rustiger. Daarom weet ze haar wil wat te schikken naar dat vurige pijngevoelen, waar geen einde aan komt. ’t Is, of ze haar verstand al weer wat opgericht heeft, de angst wordt naar achteren geduwd. Ja, ze durft deze pijn nu aan en kermt niet meer. Om tot zulke beheersching te geraken, moeten je gedachten heel rustig geworden zijn, moet niemand je afleiden, maar mag er ook geen pijn bijkomen, ook geen moeilijk denken. Maar dat weet die verbouwereerde Gijs niet en die blijft haar maar moed inspreken. Hield hij zich nu maar stil, dan hoefde ze haar gedachte niet in te spannen om te doordenken hetgeen hij zegt. Dan kon ze alleen haar stommen strijd blijven leveren tegen de heete pijn van ’t afgeknelde vleesch. Maar Gijs heeft het wonder gezien, dat een slokje brandewijn bewerkte, hij staat overnieuw klaar met een oogenbadje vol. En nu herkent ze het vat. Zoowaar, ze moet glimlachen, bij ’t afweren van zijn geheven hand. En tegelijk overmeestert haar weer de pijn. ~’k Ben er zelf ook knap van geschrokken,” verklaart Maar ineens vlamt het heet door hem heen, net of de lekkere brandewijn een luikje open had gestooten in zijn hersenen: dat gaat nu allemaal bekend worden bij dien verdoemelijken Paardekop. Ik ben, toen hij weg was, hier binnen gekomen, gansch en al ongevraagd en zeker en vast tegen den wil van den meester in. En omdat ik er was, is de vrouw naar de boxen mee gegaan. En omdat ik er was, ligt ze hier met een verpletterden voet. Ik hèb wel geen schuld, maar ik krijg toch schuld. O, die Paardekop, wat zal hij doen? Mij kan hij niet meer bereiken, de leejas. Maar hoè zal hij deswege verzuren ’t bestaan van zijn gekwetste vrouw, omdat ze me te woord heeft gestaan? Martha, ik dans er uit, maar jou staat wat te wachten. Aldus denkt hij, voor haar staande met de karaf inde eene hand, het leege oogenbadje inde andere. En hij weet, tegen wat haar nu wacht is ze niet te beschermen, al had hij een stoeterij huzaren tot z’n beschikking. De leejas zal niet slaan sloeg hij haar maar, dan kon je hem een diender op z’n hals jagen hij zal zelfs niet grommen of schelden. Maar z’n oogen zullen koud worden voor haar, gestreng zal hij door de woning stappen, verwijt zal blijken uit alles wat hij van nu af doet en nalaat. De manier waarop hij z’n pooten neerzet onder ’t loopen zal nog verwijtend zijn. Tot ze inkrimpt van den angst, zooals ze al die jaren gekrompen heeft, telkens als ze hem tegenstand geboden had. Gijs en giet den versmaden brandewijn in één stroelda z’n keelgat door. Dat mag hij nu ongevraagd doen in dit huis. Eerstens is hij geen knecht meer maar een gast en dan ... in nood en schrik mag veel. „Kan je ’t niet verzwijgen,” vraagt hij fluisterend, „verzwijgen dat ik hier ben geweest, Martha?” Ze begrijpt hem meteen, hij ziet het aan den pijnscheut die over haar wezen loopt. „Heb ik je hiermee zoo laten schrikken, Martha?” fleemt hij: „Wat kan ik toch voor je doen?” „Ze hebben je hier toch gezien,” kermt ze terug. „O, het brandt zoo, Gijs; wat jammer, jammer dat dit gebeuren moest. Neen, ik zal het moeten zeggen en ik zeg het. O, die brand.” „Zal ik nou maar gauw weggaan, Martha?” „Neen, laat me niet alleen,” galmt ze. „Wees gerust. Ik blijf bij je, Martha. Wil je nog wat drinken?” „Ja. Water.” En hij haalt water, maar morst over haar kleer bij het aanreiken van het glas. Het is ook zoo ongemakkelijk, een liggende te laten drinken. Hij moet de waterstraaltjes met zijn rooien neusdoek betten uit haar warmen hals, de druppels wegwrijven van haar haren. Gerechtigheid, dat zoo’n lieve, beste trouwe juffrouw nu zoo moet krampen inde pijn. En hementwege. Eigens lag hij bever in haar toestand, eigens zou hij er een pink voor missen willen, als daarmee haar wreef maar weer geheeld was en ongeschonden. En zoowaar, ze gaat nu hèm nog troosten. Ze zegt, dat hij zich maar nergens ongerust over moet maken, alles neemt ze straks openlijk op zich. „Je hebt hier geen kwaad bestoken, Gijs, jij draagt geen schuld, hoegenaamd niet.” Het komt er brokkebg bij haar uit, tusschen het steunen door. Hij zou er wel van kunnen grienen; wat een goeie vrouw. En nu wil hij óók wat „Ach,” klaagt ze, „m’n hoofd bonst zoo, Gijs. En jouw hand is zoo heerlijk koud.” Direct knielt hij naast haar neer, legt zijn hand op haar voorhoofd. En of daar nu Joosje mee speult, tegelijk hij dat doet bij deze gekwetste vrouw, jaagt ineens door zijn denken de herinnering aan dien woesten nacht van toen. Hij weet zich weer trampelen over den zolder, wachtende, wachtende, tot het tijd zou zijn voor den liefdesnacht met het eenzame vrouwtje van den patroon. In z’n hand het mes, waarmee hij ravage aanricht op het kostbaar arretuig, het mes dat hij glijdend door het zachte leer heen trekt. Dien nacht heeft ze hem waardig afgeweerd, terug gedreven. Hij heeft datgene niet mogen bekomen, waar hij toen naar heeft gehongerd en gesmeekt in die woeste gesteltenis. En nu ligt hij naast haar geknield en gewillig laat ze toe, dat hij haar gloeiend voorhoofd zachtjes streelt met zijn koude hand. Ba! wat is hij eigenlijk een mispel, dat hij juist nu (ze krepeert van de pijn) weer denken moet aan de verlangens van toen. En dat hij haar bijna geschonden had; schrikkelijk, schrikkelijk. Dan ware zij hier inden Paardenburg heel alleen achter gebleven met het besef zulk een groot kwaad te hebben bedreven. Hij moet dat geile denken nu wegknauwen. Niets dan deernis mag er in zijn goeds zeggen. Eerst haalt hij een kussen, zoomaar brutaalweg uit haar slaapkamer, die hij heden voor ’t eerst in zijn leven betreedt. Hij beurt haar gloeiend hoofd daarop, nu ligt ze toch wat bekwamer. En ze dankt hem om zijn goede zorgen. Hij veegt de haren weg voor haar oogen, z’n handen bibberen er bij. gemoed zijn, deernis moet op haar overstralen door zijn koele hand, die gloeien gaat van deze aanraking. „Martha,” zegt hij slikkend, „je wou toch weten, hoe ik het met m’n vrouw stel, waar?” Ze kreunt niet meer, heft haar oogen naar hem op en knikt hem toe. Rap trekt hij zijn hand terug en legt nu zijn andere kille klavier op haar voorhoofd. Om dat te kunnen doen, moet zijn arm een moeilijken boog maken, maar hij houdt dien arm geheven, wil haar borst met beroeren, ’t Is vermoeiend, maar dat vuurt hem juist aan om het zóó te doen. „Mijn Drika,” zegt hij, op een manier of hij aan een lang verhaal, een getrouw relaas gaat beginnen, „dat is een best dom end mensch. Ze doet alles voor me. Ik kan ’t nog niet verzonnen krijgen en het is er al voor mijn persoon. Is dat nou niet mooi van heur? En we vinden ’t maar best met eenander. Nooit is iets heur teveel, als ’t er om gaat, mij te gerieven. Ja, soms valt er weleens een woordje en wat denkt een mensch dan, dat begrijp je zóó wel; dan denk ik namelijk barst mispel maar dat duurt nooit lang. En een vrouw zonder kuren, ik zeg maar, die moet nog uitgevonden worden. Heb ik daarmee wat teveel gezegd, Martha? Ben je nou kwaad op me? Dan heb je recht. Ik heb bij jou, in al die jaren dat je m’n juffrouw waart, nog geen kuren waargenomen. Ach, dat je nou zooveel pijn moet verduren; alles om mij.” „Jij kan het toch niet helpen, Gijs.” „Wat ben je toch goed, Martha, dat je dat zegt. Wil je nóg wat hooren over m’n Drika? Ja? Hoor dan. Geleerd is ze niet, dat vat je zoo wel. Ze stamt dan ook Ze glimlacht pijnlijk. „Het is dus een heel gelukkig huwelijk,” zegt ze met vertrokken wezen. „Zie het zoo te houden, Gijs.” „En als we nou een jongen krijgen,” zegt hij, „dan heet de vent naar haar vader, gezegd Arjaan. Maar als ’t een juffer is, dan naar mijn overleden moeder, die heette Therees.” Nu komt er toch een gulle lachende uitdrukking op Martha’s gelaat. En na weer even kreunen nijpt ze er uit: „Die malligheid met den naam van je dochter, daar ben je dus van afgestapt.” Ruw trekt hij zijn hand terug, ’t Is ook niet meer noodig, zóó lang kan zijn hand geen koelte toevoegen aan haar brandend voorhoofd. „Dat geeft geen pas, dat kan niet, dat mag ik niet besteken, Martha. Dus vreet ik m’n woord van toentertijd op. Maar denk nou niet, dat ik het ben vergeten!” maar van volk uit het achterland. Maar ze is me bar en bar toegenegen, dat vergoedt veel. En onder dat lompe Cabauwsche volk is ze nog heel de lompste niet. Onder mijn persoon, zie je, gaat er een mooi stukje van die lompigheid af. En nou ik heur geleerd heb, nog eens wat anders aan d’r lijf te trekken, dan altijd die zware serge boerenjurken ja, ze koopt heden ten dage jurken in Gouda, Martha daar knapt ze heel wat van op. Mooi is ze eigenlijk niet, dat niet, dat mag niet gezegd worden, maar zoo ze is zoo is ze. En gelijk ze is, doe ik het ermee. Voor mijn persoontje, dat zei ik al, heeft ze alles over. En ze heeft ontzag voor me ook, vanwege dat ik m’n weetje weet en veel gezien heb, wat er bij den rijkdom te koop is. Vat je, Martha?” Verwonderd om die heftigheid kijkt ze hem aan. „Je bent nog dezelfde dolkop,” zegt ze, „en je vrouw kan nog veel daarmee te stellen krijgen, Gijs.” „Ja,” zegt hij donker, „ik ben nog dezelfde, Martha. Ik ben niks vergeten. Ik ben jou niet vergeten, Martha. Ik vergeet je nooit! Nooit, Martha!” En hij grijpt haar hand en knijpt er in. Zij, weerloos, laat hem betijen. Daar zit de gekke vent, dwaselijk met haar hand in de zijne. Kon hij geen passender oogenblik hebben uitgezócht, om haar te komen zeggen, hoe het vanbinnen met hem gesteld is? En hij heeft voor die fijne onderscheidingen ook geen woorden tot zijn dienst. Hij zit daarop te broeien, tot hij ’t er benauwd van krijgt, ’t Eenige wat hij vindt (en dat lijkt hem veel te kinderachtig om het over zijn lippen te laten komen) dat is: Er bestaan goudsblommen en fijne rozen. Als je geen fijne roos kan hekommen, dan neem je een boerengoudsblom. En jij, Martha, jij bent een fijne roos, zoo denk ik aan jou. Het benart den vent, hier naast haar alleen te vertoeven, vervreten van die ontaarde gedachten. Hij heeft een vrouw thuis, die vrouw is ordentelijk en in alles hem ter wille. Ze loopt ja zwaar van hem. En hij zou hier teere dingen zeggen tot de huisvrouw vaneen ander? De huisvrouw van den Paardekop? En al is die vent een hard loeder, Martha is toch zijn huisvrouw. Kwam nu maar die dokter, denkt hij zweetend, dan kon ik henen gaan. En dan zal dat woeste denken ook wel weer slijten. Ook de angst, om wat hij dit lieve vrouwspersoontje heeft aangedaan door zijn komst hier. En hij wacht, hij wacht, wil nog eens beginnen te vertellen over zijn degelijke goeie vrouw, maarde woorden rollen om in z’n keel, hij kan er geen handvat meer aan vinden. Eindelijk, hij hoort het, ja, daar is gerij. En dat nadert, het is een vanouds bekend geluid. Nu klinken alreeds dof de paardenhoeven over de weteringbrug en dit is het teeken dat hij heel gauw verlost zal zijn uit dit zeerdoende alleen zijn. Hij durft weer asemen, heft zich op, laat haar slappe hand los. Nu is hij misschien nog maar honderd tellen alleen met haar, nog éven kan en mag hij bij haar zijn vrindschap toonen. Niemand ziet het, niemand vermoedt het of kan het vermoeden. Hij legt zijn arm onder haar hoofd, heft haar een weinig en schudt het kussen wat op, opdat ze weer beter en koel zal kunnen rusten met haar hoofd. „Daar komt hulp,” zegt hij met een kapotte keelstem. „Martha, zeg nog één keer, dat ik het niet verhelpen kan. Gauw.” ~’t Is jouw schuld niet, Gijs.” „Zal je goed aan me blijven denken, Martha? Ik hou toch zooveel van je, Martha! Martha!” En hij heeft het niet gewild, waarlijk niet, toch heeft hij haar toen nog gauw even op het voorhoofd gekust. „O God, Martha, wat doe ik toch, ik ben gek, hardsteke gek, maar ik hou’ van jou zoo woest veel. En je moet toch zóó’n pijn lijden, alles om mij.” „Gijs, doe dat niet,” kreunt ze. „Ik zal weggaan,” is zijn dof weerwoord. „Ik mag hier ook niet zijn. Ik had niet terug zullen komen, dan was er ook niks met jou gebeurd. Ik kom nooit meer, Martha. Ik zal je nooit meer zien. Het mag niet, het mag niet tusschen ons. Ik hoor volk; luister maar Martha, ze komen!” Diep keek ze den knecht inde oogen. Zou ze ooit een man van zijn slag heelemaal doorgronden? Zóó fel was daarop haar denken gericht, dat de dokter haar vond, geheel afwezig, alsof er geen pijn meer bestond. En toch vrat die helsche pijn door haar zenuwen. Inden hoek stond Gijs. De vreemde knecht was uit z’n eigen weg gegaan, de meid had het niet eens aangedurfd, binnen te treden, waar ze het vloeiende bloed wist. „Wie heeft dit hier verbonden?” „Ik,” zei Gijs, onderworpen als een schooljongen. „Je hebt de wond toch niet gewasschen? Niets er op gesmeerd, hoop ik?” „Alleen maar zwachtel er om. Zoo hebben ze ’t me bijgebracht.” „Goed gedaan. En nu kan ik je missen, beste vent. Ik roep je wel, als ik klaar ben.” Toen heeft Gijs wel een half uur moeten wachten. Hij liep van de pomp naar de achterdeur, op en neer over de voormalige koeiendeel. Hij rook den lekkeren paardengeur, opstijgend uit de boxen wel, maar die kittelde in z’n neus niet zoo aangenaam als vroeger. En hij had er toch zoo naar verlangd, weer eens bij de paarden te zijn. Wat duurde dat, wat duurde dat lang. Wat doet die dokter met z’n messen daar binnen met het gekwetste vrouwtje ? Hoe schrikkelijk zal ze moeten pijnen: alles door zijn schuld. En o, het alderergste, wat gaat hij daar dadelijk vernemen? Zal ze mismaakt zijn inde toekomst? Moet die voet er soms af? Is dat misschien nu al gebeurd, terwijl hij hier over de deel kruist, als een gevangen veldkat ineen hok? Het is, of haar pijn bij hem inde hersenen is geslagen, of er een boor door zijn achterhoofd wordt gedreven. Maar ten leste, daar is de dokter. Hij moet er heen, met twee, drie groote passen bij dien man zijn, maar het gaat niet. Z’n pezen zitten ineens allemaal vastgebakken. Hij staat waar hij staat. En ook z’n keel zit dicht. ~’t Is nog goed afgeloopen,” zegt de dokter tot den stokstijven vent. „Wees jij maar niet zoo ontdaan, halskop.” „Wordt het beter?” „’t Is alleen maar een vleeschwond. Een ernstige wond wel en er is nogal veel weefsel verpletterd en weggedrukt, maar gebroken is er niets, ’t Zal vele weken vorderen, aleer die voet geheeld is en ’t blijft lang pijnlijk ook, maar ’t had veel en veel ernstiger kunnen zijn. Wees er dus gerust op. En ga nu maar eens kijken.” En hij drukt den verwarden vent inde richting van de deur. „Laat me los!” schreeuwt Gijs ineens. „Ze is nou verzorgd! Ik heb daar gunter niks meer te schaften!” „Een beetje kalmer zou ook nog kunnen,” zegt de dokter en haalt z’n schouders op. Maar hij heeft toch gezien, dat die opgewonden kinkel omtrent gelijk met hem de stalling verbet. De dokter klom op het wagentje, dat ingespannen voor hem gereed gehouden was, en toen reed die verschrokken wilderik, die daar binnen niets meer te schaften had, op z’n fiets eveneens de werf af, inde richting van Schoonhoven, ’t Is altijd vreemd volk geweest daar bij dien paardenboer overwoog de dokter. Veel hoogte had hij er niet van. ’t Was een pijnlijke wond, anders niets. Maar verwarde omstanders. En wat die opgewonden kerel er eigenlijk mee te maken had, begreep hij heelemaal niet. Waren ze maar allemaal zoo kalm geweest als de gekwetste zelf. Dat vrouwtje toch, ze had zich gelaten aan hem toevertrouwd. Vrouwen zijn meestal niet kleinzeerig, vrouwen van het land hoogst zelden. Maar dit gewonde paardenkoopersvrouwtje was toch wel heel geduldig en vertrouwend geweest, onderwijl hij de wonde gezuiverd had van ’t drek uit dien stal. Hij had toegezegd, dat hij morgen terug komen zou. En toen hij kwam, trof hij inde huiskamer alreeds dien langen sinjeur, die hier inde omgeving Sebastiaan Paardekop wordt geheeten. En dit was feitelijk de eerste maal, dat hij dien eenzaam levenden vent van dichtbij bekijken kon. Zoo zonder zijn breedgeranden zwarten domineeshoed op, leek hij nog altijd op den volksredenaar of standwerker, waar hij den dokter telkens aan deed denken, als hij in zijn snel wagentje passeerde door IJsselstein. Een paar doordringende maar rechtschapen oogen, een hoekige mond en denkrimpels als kantige lijnen door het voorhoofd. Geen makkelijk heerschap, overwoog de dokter. Geen wauwelaar ook. Want die man zei alleen maar ’t allernoodigste. „Gaat dat lang duren met dien voet, dokter?” „We zijn pas aan ’t begin . . .” ja, wacht even, hoe zoo’n heerschap nu te betitelen, ’t Is geen boer, geen heer, zelfs geen heereboer; Paardekop zal toch wel alleen maar z’n scheldnaam zijn. En zijn werkelijke „Nu weet ik nog geen bescheid, dokter,” zegt de Paardekop. „’t Is zoo, maar er valt ook niets met zekerheid te zeggen. En u wou natuurlijk een heel stellig antwoord hebben?” „Zooveel doenlijk.” „O, zoo. Maar als ik het niet op den dag af hoef te zeggen, dan schat ik dat er vier a vijf weken mee gemoeid zijn. Natuurlijk, als er geen infectie bij komt. ’t Is en het blijft een wond waar veel vuil in is gedreven. Zullen we nü naar de patiënte gaan?” Ze traden de slaapkamer binnen. Het gewonde vrouwtje lag star voor zich uitte kijken. Ze gaf korte antwoorden op zijn vragen. Veel pijn gehad tijdens den nacht en nu nog. Tegen de deur geleund stond Sebastiaan en met geen woord kwam hij er tusschen. Hier wringt wat, snoof de dokter. Dat hing als een beklemming inde lucht. Rap deed hij zijn werk en eerst toen hij de zwachtels verwijderd had, trad haar man naderbij. familienaam, die is hem genoemd, staat thuis ook in zijn boek (ook nog van dien keer toen hij een wondje gehecht heeft bij een van z’n kinderen, maar dat kind was toen bij de buren), maar die familienaam schiet hem nu natuurlijk niet te binnen. En zoo’n prachtige afdoende scheldnaam dringt zich op: Paardekop, Sebastiaan Paardekop nog wel. Uiteraard; zoo’n raar exemplaar vaneen kerel moet minstens Sebastiaan heeten, die rechthoekige bitse kaken kunnen toch maar kwalijk toebehooren aan iemand die Jan heet, Piet of Klaas, of Dirk soms . . . stel je dat voor. „Nogal rauw,” zei hij, toen hij de weeke wonde zag. „Veel weefsel is verwijderd, maar met zalf en veel geduld groeit dat weer in fatsoen.” „Niets gebroken?” „Niets. De wonde valt me niet tegen, juffrouw. Nu even de tanden op elkaar, dapper zijn, ik moet er nog wat uit verwijderen.” Hij wikkelde pincetten in watten, sloeg de hulp af die Bas hem bood en werkte zwijgend verder. En ook zijn patiënte zweeg. Eenmaal trok ze even met het been, verder merkte hij niets aan haar. „Uw vrouw houdt zich kranig,” zei hij, gebogen staande over zijn werkstuk en zonder hem aan te zien. Bas vond het niet noodig, daarop in te gaan, hing weer tegen de deur aan en wachtte tot de ander klaar zou zijn. Maar na het verbinden zei hij: „Voor zoover ik u doende heb gezien, kan ik er in ’t vervolg goed bij gemist worden.” „Ja, ik kan het alleen af; inderdaad.” „Dan kan ik dus verder m’n gewonen gang gaan?” „Als er voldoende hulp in ’t huishouden is, dan wel. U begrijpt natuurlijk zelf, uw vrouw mag in geen geval het bed verlaten. Ze zou het ook niet kunnen, tenzij met een kruk. En dat ware zeer verkeerd, de wonde heeft rust, rust en nog eens rust noodig.” „Je moet liggen blijven, Martha, je hoort het.” Ze knikt. „En dan moet er een verpleegster zijn, zeg ik. Waar dokter?” „Hoeveel kinderen hebt u?” „Drie. En een meid die haar handen vol heeft.” „Zoo u wilt,” zei de dokter korzelig en hij ging. „Ik denk dat hij gepiqueerd is,” meende Martha. „Zou je hem niet uitlaten en zeggen, dat je liever . . „Hij vindt den weg wel, Martha. En uitleg ben ik niet verschuldigd. Hij helpt, ik betaal, daarmee is de kous af. Morgen, misschien vandaag nog, is hier een verpleegster.” „Bas,” zégt ze dan met deemoedige stem, „ik heb nogeens liggen nadenken, ik wou je nog zeggen dat . . .” „Zeg maar niets. Ik ken immers de heele toedracht al. Ik weet dat het is gelijk het is. Er rest ons één zorg... hoe kom jij weer ter been. Nu ga ik naar Utrecht, op een verpleegster af. Bonjour.” En hij het haar alleen. Nol nam hij mee, zette hij naast zich op het blauwe noepenkussen van de dogcar. En toen hij dien namiddag laat weerom reed, zat er naast het kind een Zonen van den Paardekop l4 209 „Ik kan hierin eigenlijk moeilijk adviseeren. Maar als u’t mij vraagt: neemt u een verpleegster die ook wat verstaat van de huishouding, koken en zoo.” „Goed. Het zal gebeuren. Vandaag als ’t nog kan.” „Inderdaad, dat kan. Ik ken er eentje, een gediplomeerde met flink wat ervaring. En die zou geknipt voor dat werk zijn. Die is een dag of vijf geleden juist vrij gekomen vaneen andere verpleging. Een keurig meisje, uiteen vertrouwde familie in IJsselstein, u kunt er zich op verlaten.” „Nee, dokter, doe er maar geen moeite voor.” „Hebt u dan zelf wat op het oog?” „Nog niet,” zei hij eerlijk. „Maar zoeken gaat aan vinden vooraf.” tengere jonge meid, een rieten karbies aan haar voeten. Hij had geen gediplomeerde kwebbel uit IJsselstein noodig. In Utrecht zijn bureaux waar je maar heen gaat en direct ben je voorzien. En dit magere ding beviel hem. Van Utrecht tot hier had ze misschien nog geen tien woorden gekletst. En ze beweert te kunnen koken, dat ze kinderen weet te verzorgen, hij gelooft een goeie beurt te hebben gemaakt. Eén dag bleef hij het thuis nog aanzien. Want ware dat katoenen juffertje tegengevallen, hij had haar een week uitbetaald en wandelen gestuurd. Maar hij zag het gauw genoeg, ze stond voor haar taak. En iets anders had hij niet verwacht. Als vrouwen geen wauwels zijn, dan zijn ze voor hun werk doorgaans wel bekwaam. Den derden dag na het ongeval, ontstaan omdat z’n eigen vrouw met een weggeloopen knecht aan den kuier was geweest door de boxen, trok hij voor ’t eerst van huis weg. Dit dorst hij nu, want een rustige jonge verpleegster zorgde voor Martha en de kinderen. Hij heeft vóór hij wegreed zijn instructies gegeven. „Mijn vrouw ontvangt geen bezoek, dat zeg je aan iedereen die aan de deur komt.” „Jawel meneer,” zei de verpleegster zonder vieren en vijven, maar toch briefde ze die opdracht over aan den dokter, om te vragen of het soms zóó erg gesteld was met patiënte. „Welneen, zuster, ernstig is het heelemaal niet,” zei deze. „Dit bevel is niet uit mijn koker gekomen. Die man schijnt nu eenmaal liever geen bezoek hij z’n vrouw toe te laten, dat is alles.” „Maar wat moet ik doen, als zich iemand komt melden?” „Dan vraag je ’t hem.” „Maar hij is meestal niet thuis.” „Dan ... ja dan vraag je aan de patiënte, of ze meneer of mevrouw zus of zoo wil ontvangen. Zegt ze ja, dan laat je ’t bezoek toe.” „Zoo had ik ’t me ook voorgesteld, dokter.” „Natuurlijk; je bent verpleegster, geen cipier.” En zes dagen na het ongeval kondigde Bas aan, dat hij naar Laon ging. De Coöperatie van Ylaamsche boeren in Noord-Frankrijk hield aldaar drie zitdagen voor paardenleverantie. Bas had vier wagons Gelderschen en Oldenburgers afgezonden. En als hij daar in Laon met een restant bleef zitten, dat was ook al geen barre zorg, want in Soissons zou ’t aanstaande week paardenmarkt zijn. De dokter had geen boodschap meer voor hem achtergelaten en in huis marcheerde alles naar z’n wensch, zoo goed en kwaad het dan ging. Op die zitdagen in Laon had hij sedert weken gerekend met z’n aankoopen, dus reisde hij af. En hij was al in IJsselstein, toen hij ineens een drang kreeg, naar huis terug te keeren. Nog geen uur na z’n vertrek stond hij weer tegenover Martha. Hij nam een kalenderblaadje van het stapeltje dat altijd inde la van de slaapkamertafel lag en schreef op: Tot Woensdagavond: Hotel Bannière de France, Tel. 144, Laon; tot Donderdagavond: Hotel Cristal, Tel. 59, 83, Reims. Als ik Vrijdagavond niet thuis ben, dan tot Zater- dagmorgen: Hótel Couronne, Tel. 561, Soissons. „Ik heb m’n adressen achter gelaten, Martha,” zei hij. „Waarom Bas, dat doe je toch nooit.” ~’t Is altijd secuur. Nou, dan ga ik maar weer. Over twee uur vertrekt m’n trein en ’k moet in Utrecht nog Fransch geld koopen.” De verpleegster ging met hem mee, toen hij de slaapkamer verliet. „Bent u dan ongerust?” vroeg ze. „Niet bar. ’t Gaat goed, geloof ik. Maar nu weten jullie ten minste waar ik ben.” „Dus u hebt geen speciale reden met dat briefje gehad?” „Nee. Maar vannacht, ik was even wakker, lag ze maar leelijk te trekkebekken. Ze heeft geloof ik méér pijn dan ze laat merken. En ik ben bang die pijn duurt te lang naar m’n zin dat er vuiligheid is achter gebleven. En als zooiets gaat zweren . . .” „Gaat u maar gerust op reis. Ik zal den dokter zeggen, wat u hebt opgemerkt.” „Dat heeft niets om ’t lijf. Hij lijkt me mans genoeg om zoo’n voet weer beter te krijgen.” „O ja ,” zei ze haastig. Maar toen hij vertrokken was, amper zonder groet en toch ook niet vijandig, zelfs niet onvrindelijk, bleef ze in gedachte houden wat die norsche man had gezien: in haar slaap had patiënte liggen trekken met haar gelaatsspieren. En zie, dat meende zij gister al te hebben opgemerkt. Gister was er ook wat verhooging, vandaag normale temperatuur. Ze kwam terug inde slaapkamer en borg dat kalenderblaadje in haar taschje. Eerst keek ze nog even: Laon, Reims, Soissons . . . wat gaat zoo’n boersche paarden- Dien dag kwam de dokter laat en Martha had weer een weinig verhooging. Naast haar bed zat een rustig figuurtje, de verpleegster, die naarstig aan een sprei breide en zoo nu en dan opkeek. Maar altijd tevergeefs. Neen, wat die man gezien heeft (trekkingen in het gelaat) en wat zij óók meende gezien te hebben, gisteravond al, nog voor zij haar patiënt voor den nacht kwam verzorgen, ze zag het niet herhalen. Maar juist toen de dokter met zijn motorfiets achterom was gereden ... ja, daar zag ze het weer ... er trok een kramp over ’t gelaat van haar patiënte. „Is er iets?” vroeg ze, haar breiwerk neerleggend inde schoot. „Neen,” zei Martha verwonderd, „ik rilde alleen maar wat.” En stil bleef ze liggen wachten, tot de dokter zou komen en de martelie met de wonde weer aanvang ging nemen. „Ik ga ’t verband even klaar zetten,” zei ’t verpleegstertje en ze kwam nog juist op tijd om den dokter te wenken en tegen te houden. „Is er wat, zuster?” „Ik ben hang,” fluisterde ze. „Ga even mee, hier vandaan; ga maar mee naar de stallen, daar kan ze ons niet hooren.” „Kind, wat is er? Beroerdigheid met dien man soms?” „Neen, neen. Die man is weg. Ergens ver weg, naar Frankrijk. Luister ... ze heeft krampen in ’t gelaat.” „Hè!? Werkelijk?” „Ik zou me vreeselijk moeten vergissen, dokter. handelaar ver. Zou hij Fransch verstaan? Of gaat dat met tolken op die vreemde markten? Toch wel een zonderling. Gisteravond dacht ik het te zien, haar man heeft het vannacht in haar slaap opgemerkt en daarnet zag ik het weer. Ik heb er uren lang op zitten kijken.” „Zoo. Als dat waar is . . . dan is dat een gemeene geschiedenis. Vergist u zich niet, zuster?” „Neen. Ze zei trouwens zelf, toen ik er naar vroeg: ik moet ineens rillen. En er is verhooging. Wat vreest u, dokter?” „Dat begrijpt u toch wel, zuster. Ik vrees wat u vreest.” „Zou het kunnen waar zijn?” „’t Is een vuile wond geweest, het kan dus. ’t Is hier doodzeldzaam inde streek, in Zeist hadden we ’t om de andere week, toen ik daar vervanger was. Maar natuurlijk, het kan. Laat geen onrust merken, ik ga het eerst naar binnen, kom daarna pas met het verband.” Ze deed, wat haar werd opgedragen. Maarde dokter vond geen enkel symptoom. De wonde droeg nog wel, maar iets anders had hij niet verwacht. Na ’t verbinden vroeg hij ’t een en ander. „Hebt u meer pijn dan anders, juffrouw?” „Nee, dat niet!” „Wat dan wel?” „Is ’t soms niet goed met m’n voet?” was haar wedervraag. „U bent dus ongerust? Dat moet u niet zijn.” „M’n man deed vanmorgen zoo vreemd. Hij kwam ineens terug, om al z’n adressen achter te laten. Zooiets doet hij anders nooit. Waarom? Had u hem dat gezegd te doen, dokter?” „Ik weet het niet . . .” „Wat is dat dan voor een vreemde ongerustheid? Uw man zou dan ’t een of andere voorgevoel moeten gehad hebben? Gelooft u aan dergelijke wankele dingen?” „Niet naar ik meen. Nooit gedaan.” „Kijk eens op. Dan zet u dus de onrust over dat papiertje met adressen uit uw gedachten.” „Ik geloof u wel, dokter.” „Goed. En bent u dan nog ongerust?” Hij nam haar beide handen en keek haar recht inde oogen. „Zeg het nu eens eerlijk, nu bent u zeker niet meer ongerust?” „Die onrust had ik al eergisteren. Angst. Ineens. En ik weet niet hoe dat bij me opkwam. Maar vanmorgen, toen m’n man terug kwam voor die adressen . . .” „Sst. Daar hebben we het niet meer over. Dat staat er heelemaal buiten, hebben we daarjuist vastgesteld. Er was dus al eerder ongerustheid bij u. En u weet geen oorzaak?” „Neen.” „Nergens pijn?” „Dokters,” zei hij langzaam en nadrukkelijk, „wij dokters worden maar zelden geloofd, als we iets zeggen, waar we iemand gerust door willen stellen. Dan hebben we wat te verbergen, meent de zieke. Maar hier kan ik toch zeggen, en daar zit geen ademtochtje extra geruststelling in: ik heb uw man sedert drie dagen niet meer gezien. Ik heb hem geen boodschap gestuurd en op geenerlei wijs eenig contact met hem gehad of gezocht in die drie dagen. Hij deed dat dus uit zichzelf. Bent u nu nog ongerust?” „M’n voet, maar daar raak je gewoon aan.” „Geen moe gevoel hier?” De dokter drukt zacht tegen haar kaakbeen. „Alleen maar een beetje stijf.” „Net of u lang in kouden wind hebt geloopen?” „Ja, en na het zwemmen.” „Zwemt u vaak?” „Sinds m’n huwelijk niet meer.” „Zoo. Dus een beetje stijf daar in ’t gezicht. En ook een beetje onrust. Dat moet niet. Ik bedoel die onrust, dat is niet goed voor u. Daar moest ik maar wat tegen geven, vind ik. U zult zien, dat is beter.” „Goed,” zegt ze geduldig. „Dan kom ik straks misschien nog even, ik moet vanavond laat hier toch nog langs voor een patiënt.” „’t Mag ook morgen zijn, dokter.” „O ja. Haast is er niet bij, ’t is toch alleen maar een gevoel van onbehaaglijkheid. Ik zal zien hoor; kom ik nog langs, dan reik ik ’t even aan, anders niet. Ga nu maar een beetje slapen, juffrouw ... e . . . ach, ik vergeet telkens uw naam, juffrouw Lamoen is het toch?” „Zeg maar Paardekop,” is haar bitter antwoord. „Dat onthoudt makkelijker.” „Nee, juffrouw Lamoen, dat doe ik niet. Ikdoopweleens; in nood namelijk. Maar herdoopen, daar ben ik niet voor te vinden.” En hij ging. Voor hij z’n motor startte, was de verpleegster al weer naast hem. „Ik ben ook bang, kind, dat jij helaas gelijk hebt. Er is al blijkbaar wat contractie inde kaakspieren geweest. Als je haar „Wat doet u nu, dokter?” ~’k Heb geen serum in huis, ik rijd als de hel naar Utrecht.” „U komt dus wèl terug vanavond?” „Maar natuurlijk! Let goed op!” En weg was de dokter. Het werd voor dat verpleegstertje een benarde dag en avond. Ze kon bij haar zieke niet voortdurend blijven, ze moest ook de kinderen verzorgen, de meid opdracht geven voor het eten, zoo waren er allerhande kleine dingen die haar wegriepen van haar waakpost, tegenover het stille onberoerde gelaat van haar zieke. Maar tóch won ze in die angstige uren zekerheid. Ze had al eerder een dergelijke patiënt verpleegd, tot het verschrikkelijke einde toe, kende aldus die krampen maar al te goed. Ze stond met de schemerlamp in haar handen om die te plaatsen op het nachtkastje, toen ze de eerste sardonische kramp zag, een lacherig vertrokken mond, met trillende nakrampen inde kaken. „Wéér heb ik die rilling van vanmiddag, wat is dat vreemd,” klaagde Martha. En haar verpleegster kon geen woorden vinden om haar gerust te stellen. Ze dacht aan ’t pas schoolgaande kereltje en aan de twee jonge snuitertjes. Gerechtigheid, wat ging hier ge- lachachtige grimassen ziet maken, noteer dan de tusschenruimten. Eergisteren was er al eenige onrust bij haar en onrust is er specifiek voor. Dat zou een incubatie van amper vier dagen zijn, en dat wijst dan op een zware infectie. Normaal is vier tot veertien dagen, ’t komt zélfs nog voor na drie weken, maar dan is ’t meestal maar een heel geringe infectie.” beuren? Dat toch die dokter kwam. Ruim een uur daarna vertrok weer een krampscheut het bleek gelaat van haar zieke. Nu hoefde ze niet meer te twijfelen. Ze moest éven weg, ging naar de pomp en bette zich het voorhoofd met dat ijskoude pompwater. Goed, dat ze de adressen heeft, waar die man, die norsche paardenmarchand, is te bereiken. Heeft die man ook iets geweten? Of een voorgevoel gehad? Dat toch die dokter kwam. ’t Werd laat, de donkerte was al ingetreden en met opzet had ze de blinden niet laten sluiten door de meid. Kaakkrampen met een tijdsverloop van omstreeks drie kwartier heeft ze waargenomen. En de zieke heeft nu gemerkt, dat er iets bijzonders is. Want op andere avonden was reeds lang de zuster even weg gegaan, om met de kinderen rustig te eten. Hedenavond was ze bij haar krampende patiënt gebleven. „Neen, juffrouw, honger heb ik niet,” zei ze met ingehouden stem, „ik blijf nog even bij u.” „Zeg me toch, wat is er met me? M’n gezicht trekt zoo. Wat is dat toch?” „Ik weet het niet, juffrouw. Kunt u niet wat slapen?” Neen, de juffrouw kan heelemaal niet slapen. Een doffe henarring trekt naar haar hart en beklemt haar. Er wordt hier wat voor haar verzwegen, ze merkt het zoo goed. De geringste dingen vallen haar op. Dat de blinden niet gesloten zijn, ook al. Natuurlijk wil de zuster den dokter zien naderen. „Komt de dokter nog?” vraagt ze. „W7at heeft hij u daarover gezegd, juffrouw?” „Hij zei . . . misschien.” „Misschien komt hij dan nog wel.” „Weet je dat dan niet zeker, zuster?” „Niet zeker.” „Doe dan maarde luiken dicht, zuster.” „Goed,” zegt ze opstaande en ze sluit de luiken. „En nu ga ik nog wat lezen, juffrouw. Zal ik het licht bij u nu maar uitdoen?” „En als de dokter dan nog komt?” ~’t Is al zoo laat. Zou hij nog wel komen?” „Hij komt zeker, zuster. En dat weet je evengoed als ik. Jullie verbergen wat voor me. Heb ik koorts?” „Haast niet.” „Is het bloedvergiftiging?” „Neen, dat is het niet. Wees toch niet zoo nerveus. Ik geloof toch, dat ik een motor hoor. Mag ik even gaan kijken?” „Blijf bij me, zuster. Al dat gepraat achter m’n rug; waarom is dat? Zeggen jullie ’t me maar in mijn gegezieht. Die rillingen, dat is niet goed, waar zuster?” „Vraag het den dokter,” zegt ze kleintjes. ~lk geloof nu toch werkelijk, hij komt er aan. Toch aardig van hem, nog zoo laat even te komen. Maar hij wist, dat u zich ongerust gevoelt.” „Ja, aardig. Hij is al in huis, hoor ik. Waarom komt hij nu niet?” „Wil ik even gaan vragen?” „Nee, zuster. Én waarom komt hij niet?” „Wat bent u toch achterdochtig. Vertrouwt u me nu ineens heelemaal niet meer?” „Ik weet het niet.” En daar is eindelijk de dokter. „Is hier niemand, die me in dat moorddonkere huis kon bijlichten?” vraagt hij. „De juffrouw was doodsbenauwd, dat ik haar al was ’t maar voor één minuut alleen Het.” „Dat noem ik kras. Waarom niet, juffrouw Lamoen?” „Er wordt achter m’n rug gekonkeld. Heb ik bloedvergiftiging, dokter? Waarom mag ik dat zelf dan niet weten?” „Luister rustig naar me, u hebt, u hebt, u hebt . . .” „Ja? Zeg het me!” „Geen bloedvergiftiging. Is het nu goed? Nou heb ik u eens mooi laten schrikken, niet waar? Schrikken om niets. En nu ziet u zelf hoe mal het is, allerlei dwaalgedachten te voeden. U moet kalm zijn, rustig wachten tot die wond weer beter is. ’t Duurt lang, en het is voor een jonge veerkrachtige vrouw, die gezond van inborst is, natuurlijk criant vervelend, zoo doelloos op haar rug te liggen, maar dat moet.” „Ik ben niet gezond van inborst, dokter.” „Wat? Zoo’n jonge bloem niet gezond van inborst?” „Ik moet telkens zoo rillen.” „Rillen zegt u? En telkens zegt u? Dan zult u zeker wat koorts hebben, hè zuster? Laat me ’t lijstje eens zien. Ah zoo . . .” En op die temperatuurlijst had de zuster met potlood rap een paar woorden gekrabbeld. Vervloekt nog aan toe ... er was dus geen twijfel meer. Even neep hij z’n oogen samen. „Uw koorts mag toch geen naam hebben, juffrouw Lamoen. En dat rillen doet toch geen pijn?” „Pijn niet, maar het maakt me bang. M’n kaken gaan erbij op en neer, en ze zijn daarna zoo stroef.” „Weer over die kaken. Nou, u begrijpt zelf wel, dat „Maar ’t is zoo angstig, dokter. Ik ben toch niet kleinzeerig anders.” „Wis en zeker niet. Een pracht vaneen beheersching. En daarom zeg ik, zet u tegen dien angst in.” „Wat gaat u doen? Een spuitje? Is het dan toch erg met me?” „Gunst, wat een bijgeloof. Dat had ik hier niet verwacht. Als je met een spuitje vóór het tanden trekken bij een teenschillersvrouw inde Langeraksche buurt komt, u weet wel, dat volk dat nog aan brandende duvelszwijnen gelooft die ’s nachts over den rivierdijk zouden draven, dan denkt ze dat ze stervensziek is. Anders komt meneerde dokter toch niet met een prikje. Malligheid. Of ik nu een kalmeerend drankje geef, of zoo’n onnoozel prikje. U bent vanavond wèl erg inde war, geloof ik.” En hij ontzwachtelde den voet en gaf behendig rond de wonde eenige spuitjes. „Doet het pijn?” vroeg hij, „niet al te erg, waar?” „Waarom doet u het dan daar?” „Daar hebt u nu toch eenmaal pijn. Moet ik er nog kaakpijn maar moeilijk wat te maken kan hebben met een gewonden voet. Ik denk, u bent wat overspannen, een beetje nerveus. Natuurlijk erg geschrokken van dien hengstepoot. En toen die behandeling, en heel geen auwtje laten hooren daarbij, alles verkroppen om maar een groote meid voor ons allemaal te zijn en voila ... nu komt de terugslag. Dat is toch niet zoo verontrustend. Ik zal u nu eens een middeltje toedienen, dat zal u wel kalmer maken. En als dan die krampen, die rillingen weer komen, schrik er dan maar niet meer van.” andere pijnhaarden bij maken? Neen immers. Maar nu nog twee spuitjes inden arm, dan zult u wel rustiger worden, en goed kunnen slapen.” Hij gaf een seruminjectie inde armader en tevens een stevig narcoticum. De dokter wachtte, tot hij de reactie van dit laatste grondig waarnam, ving toén eerst aan de wonde met salpeterzuur te cauteriseeren. Toen hij de diepste plekken grondig doorgebrand had, legde hij nieuw verband aan. Veel had ze er, onder den invloed van de morphine-injectie niet van gemerkt. „Houdt nu dat krampen tenminste op?” vroeg ze mat. En ze was al niet meer in staat haar hoofd naar hem op te heffen. „Dat is niet zeker; maarde angst ervoor wel.” „Alles draait om me heen.” „Ik weet het, juffrouw. En u zweeft, net of uop een wolk ergens heendrijft.” „Ja. En alles is roodbruin, zwartachtig voor m’n oogen.” „Bewijs, dat m’n middel helpt. En nu gaat u direct rustig slapen ook. Ik wacht nog even.” Lang hoefde hij niet te wachten, toen sliep ze al. „Een furieus geval van tetanus, zuster,” zei hij dof. „En ’t ergste, dat ik in m’n praktijk heb meegemaakt. En nu gaat komen dat stomme zelfverwijt: waarom geen anti-tetanusserum toegediend, direct na de verwonding.” Het meisje knikte alleen maar, wees bezorgd naar de zieke. Haar patiënte had meer haar mededoogen dan de dokter in zijn zelfverwijt. „Neen, de juffrouw hoort ons al niet meer. Die slaapt voorloopig; ’t was twintig milligram, een knappe dosis. Maar toch, ik mag me niets verwijten, ’t Was weer zoo lang geleden dat het in deze streek is voorgekomen. In mijn praktijk in dat nest hier, nog niet één keer. Ik had trouwens niet eens serum in huis. Wat is het toch jammer, jammer.” „Is er niets meer tegenin te doen?” „Och, probeeren. We hebben in Leiden een vent nog zien genezen, die was al omtrent zoo stijf als een plank. Maar dat is en blijft een rariteit. En ’t is blijkbaar zóó’n zware infectie, de symptomen volgen elkaar razend snel. Je ziet het, kijk daar, risus sardonicus... Ja, die vrouw is opgeteekend, vrees ik.” „Vandaag óók al verschillende keeren. En hebt u gemerkt dat haar stem al vreemd klinkt?” „Direct toen ik binnen kwam. Er is al trismus.” „Dat is toch stijfheid van de kauwspieren?” „Ja, krampachtige samentrekking ervan, met overblijvende stijfheid. En die stijfheid neemt toe, plant zich voort over nek, schouder en romp, de ruggegraat krijgt dien typischen vraagteekenvorm, alle lichaamsdeelen verstijven, enfin... je kent zeker den afloop wel.” „Ja,” zegt het meisje met verstikte stem. „Op de kliniek heb ik ’t een keer meegemaakt, ’t Is vreeselijk.” „Dat is het. Maar laten we elkaar hier niet gaan zitten wee praten, ’t Geval ligt daar. Tetanus. Afloop zoo goed als zeker bekend. Maar er is nog kans en voor die kans moeten we vechten als leeuwen. Jij ook, zuster.” „Ja dokter.” „Zóó moet ik je hooren. Altijd ferm zijn, meid.” „Wat moet ik doen?” „Eerstens: alles zoo donker mogelijk houden. Noteer even. Niet nachtdonker, maar schemer. Laat de luiken maar dicht. Dan moeten alle geluiden uit haar omgeving zooveel mogelijk gebannen worden. Raak haar als de tetanische krampen toenemen, zoo min mogelijk aan, zorg voor vilten toffels om op te loopen. De rest doe ik. Ik kom morgen zoo vroeg mogelijk terug.” „En wat mag ze eten?” „Nu nog alles. Straks kan ze alleen maar vloeibaren kost tot zich nemen. Heb je geld? Ja? Koop dan een drinkschuitje, laat dat uit Utrecht komen.” „En wat moet ik haar zeggen?” „Laat mij dat morgen doen.” „En haar man?” „Donders, daar zeg je wat. Die is naar Frankrijk, zei je vanmiddag immers?” „Ja,” zegt ze en diept het papiertje met adressen op. „Is dat zijn adres? O, wacht, het zijn er drie. Dat schijnt me een precies heer te zijn. Alles staat erbij, tot de telefoonnummers toe. Bel hem op, jullie hebben hier toch telefoon.” „Maar ’t kantoor hier is al gesloten, dokter.” „Bij mij ook. Bel dan morgen vroeg.” „Zou ik den knecht niet naar Utrecht sturen, om nog te laten telefoneeren? Wieweet hoe lang die man nog reizen moet om terug te komen.” „Je bent een verstandige meid. Want je brengt me daar op een gedachte. Als de man niet gauw terug komt . . .” „Zou ze zóó spoedig kunnen sterven?” „Neen, dat verwacht ik niet. Maar voor dien tijd kan ze al stom zijn. De stemband-spieren kunnen snel bedreigd worden. En ik hoor van niemand graag verwijten en van dien Lamoen zéker niet.” „Ik begrijp u,” zegt ze. „Zal ik den knecht nu nog naar Utrecht sturen?” „Kan dien knecht dan zooiets toevertrouwd worden, telefoneeren naar Frankrijk?” „’t Is een Franschman zelf.” „Dat is merkwaardig. Maar ja, daarmee is nog niet gezegd, dat zoo’n paardenjongen helder genoeg is om precies over te brengen, wat hem wordt opgedragen. Ik weet al wat ik doe ... ga maar rustig slapen, maak maar zoolang een veldbed voor je hier inde slaapkamer. Ik ga zelf naar Utrecht en zal hem telefonisch zien te bereiken. Lukt het me niet, zoo stuur ik er een telegram overheen.” En dat deed die dokter ook. Maar Lamoen uit Holland was nog niet in la Bannière de France gearriveerd. Hij liet in dat hotel te Laon de boodschap achter, dat Lamoen direct zijn woning op moest bellen en stuurde ten overvloede het telegram. En den volgenden morgen, direct toen de lijn op IJsselstein en Lopik verbinding gaf, stond Bas in Laon aan het toestel. De dokter zat al bij zijn patiënte en kwam zelf aan de telefoon. „Kom direct, Lamoen, Neen, vraag me niets, uw vrouw is inderdaad zwaar ziek, neem den eersten trein. Neen, ze is niet dood en u zult haar stellig inleven zien. Komt u? Ja, goed; adieu!” En hij hing den hoorn op. Zoo, nu weet die man tenminste, dat ook een IJsselsteinsche dokter kordaat en kort kan zijn, op momenten dat het spant. Hij gaat weer naar het bed van zijn patiënte. Nu moet Zonen van den Paardekop 15 hij toch iets zeggen gaan; aldus schuilevinkje spelen gaat niet meer. Straks, als de krampen erger worden, kan je toch niet volhouden dat het „niets” is. En ze is toch al zoo wantrouwend. Hij zit tegenover haar, tikt haar tegen de wang. „Nog zoo stijf?” vraagt hij. „Erger,” zegt ze met onwezenlijk hooge stem. „Maar m’n voet voel ik niet meer. Wat hebt u ermee gedaan?” „Ik heb de wonde uitgebrand gisteravond,” zegt hij rustig. „Dat werd noodig, want er zat wat ontsteking in, ziet u. En door die ontsteking kwam ook de koorts.” „En die krampen ook?” „Een beetje wel.” „Gaat het dan nu beter worden met die krampen en rillingen ?” „Dat kan ik nog niet zeggen.” „Maar ik ben er zoo afschuwelijk bang van. Ze snoeren alles bij me af. O, o, daar komt het weer! Dokter, help me!” „Ik kan er niet veel aan doen, juffrouw. De ziekte moet haar verloop hebben. Wil ik uw man waarschuwen?” „Nee, die moet nog zooveel paarden afleveren in Frankrijk.” „Maar als u dan rustiger wordt.” „Ik kan er niet rustig onder zijn.” „Zeg me eens, wat voelt u nu eigenlijk?” „Ik word van praten zoo moe, dokter.” „Zeg dan maar niets meer.” „Neen, ik wil het toch zeggen. Als er weer zoo’n kramp is geweest, lijkt het, of alles voorbij is gegaan, „Heel goed. Maar is dat nu iets om zoo van te schrikken?” „Ik ben zoo bang.” „Wilt u de kinderen even zien?” „Ja. Haal ze. Nee, laten ze niet zien hoe stijf ik ben. Ik lijk wel een halve doode.” „Juffrouw, gerust, er is niets aan u te zien. Dan maar géén kinderen. Wilt u weer een spuitje, zooals gisteravond, daar gaat de angst van over.” „Graag,” zegt ze en reikt hem haar arm toe. En weer zweefde ze weg in vergeten. Niet eerder werd ze wakker dan laat inden middag, omdat een hevige tetanische kramp door heel haar lichaam daverde. „Ik ga Sterven!” wou ze roepen, wild uitroepen, maar ze kon toen alleen nog maar wat piepen. De verpleegster hielp haar met drinken. Toen zij zich daarvoor op wilde richten, merkte ze dat ook haar schouders stijf waren. „Er is weer iets bij gekomen,” bracht ze er met moeite uit, „alles wordt stijf aan me. Heb ik soms een zware kou? Maar dat kan toch niet op bed?” „’t Zal wel beteren,” troost haar de verpleegster. „Uw man komt nu spoedig terug.” „Is die dan al zóó lang weg? Ik dacht, is hij dan niet gisteren weg gegaan?” „Als je ziek bent en nu en dan buiten kennis, dan loopen de dagen weleens door elkaar,” zegt het meisje op een ding na. Dat eene ding blijft, een klein stukje in mijn kaken of in mijn tong, of m’n wangen, dat stijf is geworden. Telkens een ander plekje, telkens meer. En ook al in m’n eenen schouder. Overal zitten stijve stukjes, net beentjes in m’n vleesch. Verstaat u dat?” tactisch en daarover gaat Martha nu zwaar liggen denken. Ja, ze is bewusteloos geweest, de uren, misschien de dagen wel, zijn voorbij gezwiept zonder dat ze er weet van had ... ze dacht dat het gisteren was, toen ze nog zonder moeite praten kon . . . En misschien is dat wel vele dagen geleden. Er rijdt een boerenwagen voorbij op den dijk, een klepperende vierwielder met bengelenden ketting. Een geluid, dat ze vroeger altijd gaarne hoorde. Dan deed zij haar oogen dicht om te raden . . . een gele, een blauwe, of een groene. Als ze de keuze bepaald had, keek ze en . . . werkelijk, dat kwam meestal uit. Maar nu kan zij haar oogen zoo wijd mogelijk open sperren, ze ziet dien bolderwagen niet, ze ziet niets, alles is schemerig voor haar oogen. Is dat blind worden? Ze rilt, ze kauwt en knauwt, haar schouders schokken; het heele bovenlijf schokt mee ineen woesten daverdans waar maar geen eind aan komt. Ja, haar bovenarmen schokken zóó, dat ze haar eenen elleboog aan den ledikantrand te bloeden slaat. De pijn daarvan leidt haar werkelijk af, op de manier van iemand, die zich furieus op de tong bijt om sarrende kiespijn één oogenblik niet te voelen. En na een poosje, weer komt zoo’n leege kar voorbij ratelen, twee paarden ervoor naar ze hoort, twee die in vollen lust draven met den lichten last achter zich, overkomt haar opnieuw zoo’n heftige siddering. „Ik kan dat niet meer hooren,” klaagt ze. De verpleegster gaat naar de stallen, zoekt den Franschen knecht. Hoe brengt ze met haar drie woordjes Fransch dien knecht aan ’t verstand, dat er stroo op den dijk gestrooid moet worden? En ook op de werf. Dan be- „Roep me direct,” zei hij, „als er verstikkingskrampen komen. En laat me ook komen als haar man uit Frankrijk terug is. Stuur dan maarden knecht of een buurman. Of bel me op, als de lijn open is.” En zoo gingen ze den nacht in. Ondanks de nieuwe dosis morphine werd Martha nu van iedere kramp wakker. En de angst, die telkens terugkeerde na die schokkende trekkingen door haar spieren, maakte haar bijna gek. Ze lag te gillen, te gieren, ze krijschte als een bezetene . . . zoo dacht ze althans, want ze spande er zich woest voor in om vreeselijke kreten te slaken. Toch was ’t maar een piepend gerochel, dat nog aan haar stijfwordende keel ontsnapte. Ze wist niet, of het dag was of nacht, taalde naar geen voedsel meer en zag ook de ochtendzon niet rijzen. Maarde verpleegster die grijpen de boeren vanzelf wel, dat ze hun kettingen opbinden moeten bij ’t passeeren van dit huis; ze heeft al eerder zware verplegingen inden polder gehad. Haar verzoek wordt eindelijk begrepen en goed uitgevoerd ook. En nu maar weer wachten. Straks mag ze nog een spuitje geven van den dokter, vanavond laat komt hij zelf nog. Wanneer die man uit Frankrijk terug kan zijn, weet ze niet. Ze kent de spoorwegverbindingen niet, vindt in het schrijfbureau geen spoorgidsen trouwens, waar ergens Laon ligt, ze heeft er geen flauw besef van. Wachten maar, wachten, zooals zij al zoo dikwijls heeft gewacht, maar dan toch doorgaans met meer uitzicht op een goeden afloop. Het werd avond, de dokter kwam en herhaalde de injecties met het antiserum rond de wonde, legde gedroogd serum óp de wonde, maar hij zag dat hij hopeloos vocht. naast haar bed zat, zag dat wel. De hartjes inde luiken begonnen te gloeien vaneen geelwit licht, dat pijn deed aan haar strakke waakoogen. Hoeveel temeer moesten die felle lichtstrepen haar patiënte hinderen. En ze speldde moltonnen luiers inde gordijnen, ter hoogte van de lichtbundels; nu kwam er alleen nog maar een diffuus licht doorgezeefd. Zoo was het goed. Zonder dat de verpleegster gerij had hooren naderen, stond ineens die lange man weer in zijn slaapkamer. Martha zag hem, keek hem met verstarde angstoogen aan, haar lippen bewogen zich, maar ze sprak niet meer. Hij kwam dus tóch te laat. Een half uur geleden had ze nog piepende geluiden kunnen uiten. De man boog zich over haar heen, lei zijn koele hand op haar voorhoofd, maar tegelijk werd zij aangegrepen door weer een heviger krampaanval. Bas verschrok. En ’t gebeurde toch maar zelden dat hij ergens van ontsteld raakte. Maar dit . . . zulk een woeste kramp door al haar botten, een kramp die haar kaken beestachtig vertrok, haar schouders op en neer wierp en waarvan ’t lijf werd omhooggedrukt tot de dekens er van loswoelden . . . zooiets ontstellends had hij nog nooit waargenomen bij een mensch. „Wat is dat, zuster? Zeg op. En doe jij daar niets tegen?” „Er is niets aan te doen,” fluisterde ze. „Gaat u even mee.” En hij volgt. „Dat ik zóó m’n vrouw terug vinden moet. Wat is er gebeurd? Is er koudvuur bij gekomen?” vraagt hij in de huiskamer. „Ik kan u niets zeggen, werkelijk niet. Maarde dokter heeft me gevraagd, dat ik hem zou waarschuwen als u thuis waart. Zal ik nu direct een knecht sturen naar IJsselstein?” „Bij hem thuis weten ze het al. Ik ben onder ’t langskomen er heen geweest, maar hij was ergens uitgeroepen.” „Wacht dan tot de dokter komt. Hij zal er toch spoedig zijn.” „Dus je wéét wat het is?” „Wacht bever op den dokter.” „Zoo. Jij hebt dus de klem op je kaken. Nou, ik moet erkennen, als je beloofd hebt te zwijgen, dan moet je dat ook doen. Al heb ik je gehuurd en niet die dokter. Maar zeg één ding. Is het leven ermee gemoeid?” „Uw vrouw is ernstig ziek,” zegt ze afwerend. „Ik zal wachten,” is zijn antwoord. Maar bot weigert hij, weer naar binnen te gaan. Die martebe nog eens aanzien, dat is hem te grof. „Heeft ze pijn?” „Ze is wel benauwd en angstig.” „En wat doen julbe daartegen?” „Spuitjes.” „Zoo. Opium zeker. Zoo wordt een mensch langzaam verwoest vanbinnen.” „Dokter dient morphine-injecties toe. ’t Is alleen maar om rustte geven en opdat ze zal kunnen slapen.” „Opium of morphine, is dat niet zooveel als broertje en zusje? Maar helpt het? Gaan die da veringen ervan over?” „Dat niet, maar ze gaat ervan sluimeren. Ik heb met opzet vanmorgen geen spuitje gegeven. Ik dacht, dan is ze bij kennis als u zoudt komen. Maar nu zal ik het maar doen, als u toch hier inde kamer blijft wachten op den dokter.” „Doe niets buiten den dokter om.” „Het is in zijn opdracht, meneer,” zegt ze koud. „Laat me alleen. Ik moet alleen zijn, ga nou naar binnen, help haar!” Ze ging en deed haar werk zonder het minste gerucht. Toch zag ze weer krampaanvallen dien ochtend. Alleen meende ze werkelijk, dat ze afnamen in hevigheid en dat gaf haar eenige hoop. En toen eindelijk, ’t was al omstreeks het middaguur (het meisje kon haast niet meer denken van oververmoeidheid) de dokter kwam en ze de deur naar de woonkamer wilde gaan openen, werd die met een smak weer voor haar dicht geslagen. Ze wankelde en viel op den houten vloer. Toen ze overeind was gekomen, zag ze dat die ruwe verstoring een zware tetanische kramp had veroorzaakt, maar nu verliepen de schokken angstaanjagend geluidloos. En ditmaal voor ’t eerst zag ze, wat ze dien nacht al gevreesd had, het vrouwtje spande haar rug hol en strekte schokkend de beenen ... de doodelijke vraagteekenhouding. Er ging dus toch een einde komen aan dit barre lijden. En hoe snel was dan het verloop geweest. Eigenlijk maar goed, dat ze niet aanwezig hoefde te zijn bij dat gesprek in die andere kamer. En daar stonden twee mannen tegenover elkaar, die kort en bijtend hun woord deden. „Ja,” zei de dokter: „uw vrouw is zeer ernstig ziek. Ik moest u laten overkomen.” „Wat is het? Is er koudvuur bij de wond gekomen?” „Bloedvergiftiging? Neen, dat niet.” „Ik zou meenen, als het koudvuur was, dat ware een fout inde behandeling.” „Als u aan mij twijfelt,” zei de ander, „dan hebt u dat maarte zeggen, dan ga ik.” „Wat heeft ze eigenlijk?” „Ik wilde eerst nog weten, meneer, of u twijfelt aan mijn goede zorg of kunde. In beide gevallen leg ik de behandeling liever neer. Maar weet wel: in uw afwezigheid hebben ik en dat meisje, dat u juist zoo ruw weg stootte, gevochten als leeuwen voor het leven van uw vrouw, ’t Arme meisje heeft nog geen klacht over haar lippen laten komen, maar ik geloof niet dat ze de laatste zes en dertig uur ook maar één moment heeft kunnen slapen.” „Ik vertrouw u.” „Dan geen woord daar meer over. Luister . . . uw vrouw is inderdaad ziek, als gevolg van die wonde. En ’t is ook een infectie, maar geen gewone bloedvergiftiging. ’t Is een infectie, die hier inde streken hóógst zelden voorkomt, voor mij het eerste geval in al die jaren hier.” „Wat is het dan?” „Ach, of u dat nu weet.” „Ik wil het weten.” „Goed. U zult hét weten, ’t Is tetanus.” „Wat?” „Ziet u nu wel. Nu heb ik het genoemd. Wundstarrkrampf zeggen de Duitschers.” „Hoe heet het in ’t Fransch?” „Of wordt dat zoomaardoor u gezegd?” „Wat bedoelt u?” „Tétanos, maar wat hebt u daar allemaal aan?” „Is ’t soms nekkramp?” „Neen, stijfkramp.” „Stijfkramp? Nooit van gehoord. Is ’t doodelijk?” „Wat zal ik zeggen . . . ’t kan doodelijk zijn.” „Dokter, draai er niet omheen. Ik heb gezegd . . . ik vertrouw u. Vertrouw ook op mij. Ik hoor niet tot het soort, dat graag inde watten wordt gelegd. Ik hoef niet liefelijk bedonderd te worden, versta u mij.” „Goed.” „Zeg dan op, gaat m’n vrouw, gaat Martha dood?” „Ik vrees het wel, meneer.” „Bar! Zullen we er een professor uit Utrecht bij halen?” „Ik vind het goed. Maar het zal niet baten. Niemand kan meer doen, dan ik al gedaan heb in dit geval. Doch als u een specialist wilt consulteeren, die kan met enkele uren hier zijn. U zult dan de overtuiging bij u dragen, alles gedaan te hebben om uw vrouw nog te redden.” „En dat helpt óók niet?” „Niemand, zei ik al, kan méér doen in dit geval, dan ik reeds deed. Een specialist roepen, dat kan nut hebben ineen moeilijk en duister geval. Hier niet. De toestand is even eenvoudig als verschrikkelijk. Weet u, wat de specialist zal zeggen? Hiervoor had men mij niet moeten roepen, ’t Is te duidelijk.” „’t Is bar, dokter. Ze heeft niets gezegd toen ze me zag. Zou ze me nog herkennen?” „Herkennen wel, maar ’t praten, daar hapert het aan. De stijfheid trekt door heel het lichaam, uitgaande „Is dat dan de kaakkramp?” „Ja, zoo heb ik het in ’t Geldersche weleens hooren noemen.” „Nou, dan weet ik genoeg,” zegt hij kort en bijtend. Z’n vuisten legt hij op de tafel. „Luister, dokter! Daarin is een smid uit Wijk gebleven, stijf geworden als een plank. Dat was toen, zoo werd verzegd, den dokter z’n schuld. Die had een inenting moeten geven, van tevoren. En ik herinner me daar . . . die man had óók een wond gehad.” Ineens maakte Bas zich langer en komt met z’n handen inde zijzakken geklemd recht voor den dokter staan. „Is dat waar?” „Wat meent u?” „Had u haar direct na dien trap moeten inenten? Zeg op, dokter!” „Ik heb er weinig smaak in met u te gaan twisten terwijl inde kamer hiernaast uw vrouw in zulk een deplorabelen toestand verkeert. En ook ben ik niet verstoord om uw nijdige vraag . . . het betreft uw vrouw. In uw plaats zou ik wellicht óók opstandig zijn.” „Geen omwegen; zeg op!” „Ik praat er niet omheen. U laat me alleen niet uitspreken. Inderdaad, ik kom er open voor uit; als ik uw vrouw verleden week reeds anti-tetanusserum had toegediend, was de infectie wellicht achterwege gebleven. Maar ’t is hier inde streek zóó zeldzaam, geen van m’n collega’s doet het hier. Achteraf heeft men goed praten. Als ik bijvoorbeeld allen menschen in Benschop drie jaar geleden een typhusinjectie had gegeven, van de kaken, waar de ziekte zich ’t eerst laat gelden.” u weet nog wel, even voor die beruchte beerputinfectie waar we tenslotte achter gekomen zijn, dan was er óók veel onheil voorkomen. Maar wij zijn geen toovenaars, we kunnen niet inde toekomst zien. Zet dat verwijt uit uw hoofd. Bedenk . . . als ik er ook maar één ademtochtje belang aan had gehecht verleden week, dan had ik serum gehaald, al had ik er voor naar Rusland moeten gaan. Als dokter heb je maar één dwang in je hersenen: de menschen moeten leven blijven, zoolang als de natuur dat toelaat. En van dien dwang ben ik bezeten, die doet mij in winternachten als ’t moet ook zesmaal uit m’n bed gaan. Ik heb woeste spijt ervan, dat ik verleden week geen injectie gegeven heb, maar schuldig ben ik niet. Dat weet ik voor m’n geweten. Ik wou, meneer Lamoen, dat u nu even rustig wilde nadenken.” „Dat doe ik.” „En wat is uw oordeel?” „Ik had dat niet moeten zeggen,” is zijn dof antwoord. „Ga nu ook nog eens vragen bij een collega van me, u kent toch nog wel andere dokters?” „Dat doe ik niet. Ik heb vertrouwen ineen mensch, of ik heb dat niet. Een tusschenweg ga ik nooit!” „Dat is mannelijk. Laat ons nu naar binnen gaan. U moet behoedzaam zijn. Geluiden en aanrakingen mijden. Trek uw schoenen uit, u bent misschien niet gewoon zacht te loopen.” Als een schoolkind gehoorzaamde hij. En hij vond Martha terug, met een vreemd vertrokken gelaat, de oogen wijd open; als kalveroogen zoo groot en bol „Zie je me, Martha ?” vroeg de man, die dezen dag voor ’t eerst eens in alles gehoorzaamde, wijl dit nu toch wel moést. Ze probeerde haar arm op te heffen, maar dat gelukte niet. Toen keek ze hem pas aan; heel diep keek ze haar man aan. Geen poging deed ze meer om te praten, ze had al ervaren dat het niet meer ging. En toch merkte Bas aan haar oogen, ze wou hem nog wat zeggen. Hij dacht en dacht, ineens kreeg hij een ingeving. Als een kat sloop hij weg op z’n kousevoeten, maar snel was hij weer terug met een potlood en een kartonnen schoenendoos, die hij vlak bij haar hand op de dekens zette en stevig vasthield. Het potlood legde hij tusschen haar vingers. Er kwam een oogenblik van rust en voldaanheid op het angstmasker. En zie, haar vingers bewogen, ze zocht letters te formeeren op het karton dat Bas haar voorhield. Maar haar vingers waren reeds zoo stijf, de houding was zoo moeilijk en de verdoovingen hadden haar zoo uitgeput. Het werden dwaze krabbels, groote ongevormde letters. Ineens het ze het potlood los, de kramp greep haar lichaam weer beet. Woest lachend zonder eenig geluid te geven, met omhoog gebogen rug lag ze te schokken. En uit die kramp kwam haar lichaam maar langzaam in gestrekten stand terug. stonden ze inde kassen. Een andere vrouw was ze geworden. Hetzelfde profiel wel, maar gansch veranderde woest-vastberaden wezenstrekken. Hij wou weer op haar toeloopen, maarde dokter hield er zijn uitgestrekten arm tusschen. Fluisterend vroeg hij wat aan de zuster en toen eerst liet hij Bas bij haar toe. „Ze heeft nog geen injectie gehad, en nu is ze toch wat rustiger.” Bas greep naar de doos, Nol, las hij, dat woord was leesbaar. Ze wilde dus wat mededeelen over de kinderen. ’t Volgende woord begon met een J of een G, dat zal dan wel Joan zijn. En verder allemaal krabbels, letterfragmenten die in elkaar over Hepen, hij zag geen woorden meer daarin. Zou hij het nog eens probeeren? Maar liep ze dan wéér kans op zoo’n aanval? Hij vroeg het den dokter, die dat beamen moest. Toen, de eerste maal tot z’n vrouw, heeft de Paardekop gelogen. „Hoor je me?” vroeg hij weer en hij zag aan haar oogen dat ze hem hoorde. „Ik heb het begrepen, ’t is goed, Martha.” Ze liet een grooten zucht en liet zich wat losser terug glijden in haar kussen. Toen ving ze aan te weenen, voor ’t eerst in dit vreeselijk ziekbed. „Ze heeft u goed verstaan,” fluisterde de dokter. „Haar pols is heel langzaam, ik geef nu nog wat dilaudid en dan moet u me liever even alleen laten.” „Waarom?” „Ga even mee.” En buiten de deur zei hij nog: „Ik zal nog het allerlaatste probeeren, magnesiumsulfaatinjecties. Dat is opnieuw een narcoticum, maar ’t kan ook bij de genezing werkzaam zijn. En daar heb ik u bever niet bij, er kan ademstilstand uit voortkomen.” „Is dat sterven?” „Neen, maar dan moet ik tracheotomie toepassen.” „Dat is?” „Een kleine opening maken inde luchtpijp.” „Zooals bij een dampig paard.” „Dat kan wel, ik weet dat niet. Maar ’t is geen opwekkend gezicht.” „Voor uw eigen verantwoording.” Ze kwamen wéér samen binnen. De zuster had alles reeds klaar gezet. Dokter vulde het spuitje, spritste eerst wat inde lucht en diende het toen snel toe. Direct gaf hij het instrumentje af en ging aandachtig de reactie volgen. Maar ademnood trad niet in, ze reageerde normaal en langzaam week het bewustzijn, hetgeen waarneembaar was aan de oogen vooral. „’t Gaat goed, Paardekop,” zei de dokter geagiteerd, en toen hij ’t gezegd had, scheen hij direct z’n vergissing te merken. Want hij begon drukdoend zijn instrumenten op te bergen en zei in ’t vervolg nog wel drie keer meneer Lamoen. Hij legde uit, dat ze nu slapen ging, ja al ingesluimerd was, dat ze nu geen pijn of angst of benauwenis meer kon voelen, hij ratelde er van alles uit. Maarde meneer Lamoen zat norsch voor zich uit te kijken, met de ellebogen op z’n knieën. En toen de dokter vertrok, volgde hij hem niet. Wel nam hij bot de hand aan, die hem toegestoken werd. „Jullie hebben een hondenbestaan,” zei hij daarbij, „’t Is voor mij onduldbaar, voor jou is het ook rot, dokter.” Toen legde de dokter hem een hand op z’n schouder. „Luister nog eens, Lamoen. Een moeilijke vraag heb ik. Mag ik ermee voor den dag komen?” „Zeg op.” „Ik kan het aanzien. En ik wil bij haar blijven, tot het laatste. Is het einde nabij ?” „’t Kan nog dagen lang duren en het kan ineens afgeloopen zijn. En ze kan óók nog genezen, al is de kans gering. Blijft u?” „Ja.” „Een mensch leeft niet ineen zak, er wordt weleens over hem gesproken.” „En ze hebben zeker niet veel pleizierigs van me overgebriefd, dat tuig hier uit de omgeving.” „Lamoen, ze zeiden me ... je waart van roomsche afkomst.” „Moet je daar zulke omweggetjes voor maken? Dat weet hier iedereen, ’t Is waar. En wat moet dat nu?” „Mijn vraag is, wilt ge, dat uw vrouw nog bediend wordt? Dan zou ik het nu laten doen.” „Neen. Dank je voor je goeie bedoelingen, dokter. En ’t heeft ook geen zin, mijn vrouw is niet eens katholiek.” „Ik heb m’n plicht hiermee gedaan.” „Wil dat zeggen, dat je niet meer komt, dokter?” „U verstaat me nu verkeerd, meneer Lamoen. Het duidde op dat andere. Ik kom vanavond nog even en telkens als ik bericht krijg dat het noodig is. De zuster heeft instructie voor de spuitjes. En voor de rest, houd u aan haar opmerkingen, alles wat ze zegt in verhand met de verpleging komt uit mijn koker.” En hij vertrok. „Kan ik nu enkele uren gaan slapen?” vroeg het meisje en Bas vond dat goed. Haar veldbed werd naar de woonkamer gedragen. Ze wees hem, hoe hij het melkschuitje en ’t pipetje met water moest hanteeren, telkens als ze droge lippen had, en legde zich gekleed neer. Laat inden middag maakte hij haar wakker; Martha had weer hevige krampen. Toen de zuster inde slaapkamer kwam vond ze er kartonsnippers. Die man heeft het laatste bericht van „Moet ik haar ouders niet roepen laten!” schreeuwde hij ineens, zonder aanleiding de zuster toe. „Leven haar ouders nog? Ja, dan natuurlijk! Ik heb dat niet geweten, u hebt er niets van gezegd toen u op reis ging.” Maar hij was al weg, naar z’n Franschen knecht, om instructie te geven. Die moest inspannen, hij gaf een zakatlasje mee en teekende er met potlood de route op aan . . . naar Zoelen. En hij krabbelde een briefkaart vol, gaf hem ’t noodbericht mee, dat was tenminste verzorgd. En toen ging hij weer naar de kinde- Zonen van den Paardekop 16 zijn vrouw uit de doos gescheurd, begreep ze er uit. „U hebt toch kunnen lezen, wat ze heeft geschreven?” vroeg ze, om hem wat op te beuren. Maar er kwam alleen maar wat norsch gebrom ten antwoord. Op zijn borst, dubbelgevouwen in z’n geldboek, droeg hij ’t karton waarop de onontwarbare gekriebelde letters stonden. Al die uren had hij eraan besteed, hij wist nog niet wat ze had willen zeggen. En dan vraagt zoo’n meid doodkalm ... of je ’t al hebt kunnen ontcijferen. Misschien zou hij daar een heel verder leven voor noodig hebben. In zulke benarde oogenblikken zie je de dingen alleen maar wijd en in jaren. Misschien, als haar kinderen reeds volwassen zouden zijn, werd hem haar laatste boodschap openbaar. 0, hij zou die vervloekte krampziekte wel met een boombijl uit haar lijf hebben kunnen hakken. Al moest hij haar ervoor verminken . . . zoo ze maar bleef leven. Martha, de gehoorzame, ondanks het feit dat ze indertijd naar de buren is gegaan, weggedacht zelfs dat ze den weggeloopen knecht op de werf en inde stallen heeft toegelaten, ondanks dat alles, ze moest leven, leven blijven. ren omzien. Ze kenden vader bijna niet, want er stond water in z’n oogen en hij zoende z’n twee jongens. Hij vroeg ook naar Nol en hij moest toch weten dat die naar schoolwas. Toen ging hij naar den zolder en laadde er z’n jachtgeweer, dat hij sedert jaren niet meer gebruikt had. „Moet Martha sterven, dan ook die Duitsche hengst,” zei hij hardop, hoewel er niemand op zolder was om hem te hooren. En om te voorkomen, dat de een of ander zich een ongeluk met dat geweer zou aandoen, een kind kan toch ook boven komen, borg hij het weg ineen hoop baalzakken. Neen, dat was óók gevaarlijk. Misschien nog wel gevaarlijker dan het gewoon ophangen. Hij ging het wapen weer opzoeken, hing het inde balken. Maar opnieuw gaf hem dat geen rust. Hij liep naar de oude chiffonnière en legde het in de bovenste lade, die hij afsloot. Toen hij beneden kwam lag zijn Martha bang te slikken met gorgelende geluiden. „Ik heb de meid naar de buren gestuurd,” zei de zuster argeloos, „dokter moest gewaarschuwd worden.” „De buren? Waarom de buren?” „U was nergens te vinden en de knecht is weggereden.” Hij voelde zich op die nuchtere mededeeling purper worden in z’n gezicht. Een gevoel of er bloed naar z’n oogen trok. En hij had dat verschrikkelijke mensch, dat daar zoo gezond en monter bij zijn stervende vrouw zat, ineens wel kunnen wurgen om dat woord. Maar zelf wist hij niet goed, wat ze anders had kunnen doen inden nood van het oogenblik. De buren, altijd de buren. Als een kind van je met den dood ligt te vechten ineen En daar is alreeds de dokter. Op zijn motorfiets en achterop zit een knecht, de knecht van de geburen. De knecht neemt hier z’n pet van den kop af, vraagt hoe ’t ermee gesteld is, neemt een stuk geld aan en draaft weg met het nieuws . . . hij heeft de paardenstallen van Sebastiaan Paardekop gezien. Met eigen oogen gezien, na er zóóvele jaren naast gewoond te hebben bij zijn boer. In zijn slaapkamer staat Bas te staren naar één punt. Het ijzige masker van zijn Martha, stijf van de kramp, die nu niet meer komt en gaat, maar blijvend haar gelaat verstijft. Haar ademgang is een foltering geworden. Moet ze zóó verstikken? Gaat die dokter daar nu niets tegen doen? Alweer een injectie, telkens maar spuitjes en die helpen niet, dat heeft hij toch al aangezien. Bas wil de hand van den dokter tegenhouden. „Helpt haar!” schreeuwt hij, „ze gaat versmachten.” „Wees kalm,” maant hem de dokter, ~ik ben al even zoo machteloos als u. Ik geef haar nu nog wat, opdat ze den ademnood althans niet bij bewustzijn zal moeten doorstaan. Want dat zou vreeselijk voor haar zijn.” gore poldersloot en bijkans versmacht, dan ... inden oppersten nood treedt een buur uit zijn huis, waar hij altijd op de loer ligt om je te bekijken, op je doening te letten, om je te beschimpen. En dan heft zoo’n schender je kind op, duwt den dood terug en het kind leeft. En als je vrouw gorgelend ligt te stikken, rijzen ineens buren op, steken hun koppen door je muren heen, willen weten, weten, zien om te kunnen praten, maar ze gaan dravelings den dokter halen. Hij liet de hand los. „En dan gaat ze ons verlaten, zonder bij kennis te zijn?” „Ja, in haar omstandigheid is dat toch ruim te verkiezen. Ze kan u toch niets meer zeggen.” „Doe maar,” zei hij, „maar doe haar niet nog meer pijn aan.” Het was al gebeurd, eer hij zijn zin had afgemaakt. Maar hij moest dan ook zoeken naar de woorden, die gebroken over z’n tong kwamen. Toen gleed ze weg in nevelen van het denken. En het werd een traag verebbend wachten. Ondanks de narcose blééf de verstijvingskramp aanduren. Een half uur lag zij nu al in haar bedwelming, toen rees langzaam maar onafwendbaar haar lichaam in boogvorm, de vingers spanden zich en ’t hoofd kroop weg inde hoekige schouders. De dokter was er niet meer. Was die dan weggegaan? De verpleegster naderde het bed, Bas zat er bij, zoo recht overeind of de verstijving ook door hèm heen trok, hij hoorde vreemde geluiden uit haar keel, die bleven even weg en dat even duurde langer, langer, toen legde het verpleegstertje een doekje over Martha’s hoofd. Hij heeft het niet gevat, bleef wachten op nog meer van die onte geluiden, alleswas stil. „Gaat u met me mee?” ried hem de verpleegster en greep zijn arm. „Ik blijf hier, tot het voorbij is.” „Het is voorbij.” „Ze slaapt,” zei hij toonloos weerom. „Ja, en gaat u daarom mee met me, toe, ga mee.” En Sebastiaan Paardekop, een vent die ter wereld voor niets opzij gaat als ’t hem te na komt, liet zich aan de hand leiden dooreen dun frutmeisje ineen katoenen Eén ding alleen wist hij, maar dat was negatief. Hij hoefde niet meer door die gindsche deur, naar de donkergemaakte kamer der verschrikking. Dat zei hij ook tegen haar ouders, toen die aankwamen. „Gaat maar weerom, menschen, ’t hoeft niet meer.” Dien avond kon hij nergens, waar hij ook zocht met zijn bevende handen, het dure jachtgeweer vinden. Tusschen de zakken was het niet, inde balken hing het óók al niet. Den dag waarop hij zijn jachtgeweer kwijt raakte zal Bas Lamoen niet lichtelijk vergeten. Hij hoeft er Van Zwaamen’s en Thompson’s Enkhuizer Almanak niet voor op te slaan, om te weten dat het toen juist groote paardenmarkt was in Doesburg. De eerste maal dat hij aldaar ontbrak, sedert hij inden paardenhandel was. Wie had dat mogelijk geacht? jurk. Eerst buiten de kamer, omdat ze hem condoleerde, begon hij het pas met zijn verstand te begrijpen. Hij gleed neer op een stoel en dacht aan moeder. Z’n moeder zoo ze was, toen hij nog ter schoolging, fel, jong, gezond en zeer mooi. Hij heeft een heel mooie moeder gehad; alle mannen die hij vader in huis kwamen, keken graag naar moeder. Ze schonk den mannen een borreltje in en dan lachten ze tegen moeder. Dan lachte moeder particulier terug, een vrouwtje dat voor ’t manvolk niet bleu was. Zóó zou ik moeder nog eens terug willen zien . . . hamerde ’t door zijn kop. Aan Martha, die vier meter van hem af verstijfd onder een laken lag, kon hij niet denken. Geen macht ter wereld ware in staat, zijn gedachten naar haar beeltenis te drijven. TWEEDE DEEL GRADA EEN BRIEFKAART VAN TWEE EN EEN HALVEN CENT Inde leege woonkamer van den Paardenburg zit een hooge vent met kaplaarzen aan norsch voor zich uitte staren. Leeg als de kamer is het in zijn kop. Werd het nu maar bedtijd, dan kon hij slapen gaan. Hij loopt naar de glazenkast, schenkt zich op dit ongewone uur een brandewijntje in en slaat het zonder te proeven naar binnen. Dat spoelt het leeë gevoel wat weg, want hij heeft ook honger. Of honger mag ’t eigenlijk niet heeten, maar hij is wee. Het lompe daggelderseten dat z’n werkmeid hem voorzet, geil van ’t vele vet, kan hij niet verduwd krijgen. Daarin moet verandering komen. Hij bladert in z’n zakboekje. Heden is het al een dozijn dagen geleden, dat hij een briefkaart heeft gezonden naar den broer van Grada, om haar te melden, dat ze hier weer haar bestemming kan komen vinden. Daar is geen antwoord op gekomen. Maar geen teeken dat is goed teeken, zegt hij zichzelf voor. Grada zal wis en zeker komen, ten minste, als ze nog leeft. En waarom eigenlijk zou Grada ook al dood zijn? Die haalt geen fratsen uit ineen hengstenbox. Natuurlijk, Grada leeft. En hij heeft het haar toch duidelijk geschreven op die briefkaart. Martha, mijn vrouw, ze is dood. Ik heb drie jongens en nou heb ik je hulp weer van doen. Ze kan dat bericht niet mis gelezen hebben. En de kaart is terecht gekomen ook, want anders had de post haar terug bezorgd. Want met zijn rubber- Hoofdstuk VII stempel heeft hij z’n naam en adres op den achterkant gedrukt. Een eenvoudig stempel, want eigenhandig samengesteld met losse lettertjes uiteen zelfdrukkerijtje, maar ’t is toch goed leesbaar. Hij weet zóó zeker dat ze komen zal, dat hij nog heelemaal geen plan gemaakt heeft om naar andere hulp uitte zien, al duurt het onderhand wel onaangenaam lang. Maar hij weet, dat hij in zijn verder leven nog zoo heel veel geduld zal moeten toonen. Waarom zou hij dit tweede part van zijn bestaan aanvangen met onbekookte dingen? Neen, geen gehannes met wildvreemden; Grada moet maar gauw weerom komen. En hij gaat alweer naar de markten, precies als voorheen. De twee kleine snaken zijn bij hun grootouders zoolang, de meid kan best op Nol letten, hij kan dus overdag hier gemist worden. Inden rouw is hij niet gegaan. Waarom zou hij dat gedaan hebben? Om aan de menschen te toonen, dat met Martha zijn levensverwachting van hem is weggescheurd? Bas heeft zijn hersenen niet gekregen om ze te vertroebelen met nevengedachten. De menschen mogen er van denken waar ze maar lust in hebben. Willen ze hem er om beschimpen dat hij niet meedoet met dat uiterlijk vertoon, hij zal het niet vernemen, want hij heeft met de menschen geen betrekking. En al vernam hij het wèl, dan nóg kon het hem niet deren. Hij weet voor zichzelven, hoe de gedachtenis aan Martha in hem voortleeft. Dat hoeft hij niet naar buiten te laten zien. Want hoe gaat dat meestal? Kerels met behuilde gezichten, kromgeslagen door het leed, verlaten in zwarte kleer het kerkhof. In zwarte kleer blijven ze rondloopen, aan weeklagen geen gebrek. leder dien ze ontmoeten, willen ze ’t wel vertellen, hoe bar ongelukkig ze zijn, hoe engelachtig de dooie vrouw is geweest bij haar leven. Louter goedheid. Maar na een paar maanden, dan slijt het leed af, dan komt de spijt. Spijt dat zoo’n gezond levenslustig huwelijkswijf haar oogen voorgoed heeft dichtgedaan. Zonde van het lieve diertje in bed. En achter dat gevoelen komt dan ’t besef, dat een ander gezond levenslustig vrouwspersoon óók wel een hef diertje in ’t bed zal zijn. Dan zijn ze nog altijd zwaar inden rouw, dan gaan ze nog niet kaarten bij de geburen en trekken ze niet naar kermissen en jaarmarkten. Maar in dien tijd grijpen ze weleens woest de stoepmeid inde rokken en die krijgt dan een daalder als ze daar niet om gilt of over praat. Alles inden rouwtijd. Maar een zwart mannenpak dat is ook goed dienstig om er in te hertrouwen. Zoo vallen ze van den rouw inden trouw, zónder dat ze uit de zwarte kleeren zijn geweest. Maar eerst hebben ze toch die stoepmeid weggejaagd, een mensch moet aan zijn stand óók denken. Zoo doen het de braven. De hondsvotten zijn al met hun trouwplannen bezig, als ze terug van ’t kerkhof rijden. En deze dingen kan Bas niet anders begrijpen, dan dat het vrome kerksche volk vervreten is van schijnheiligheid. Die kerels hebben hun vrouw immers niet verloren, alleen maar afgeleverd voor de eeuwigheid. In die eeuwigheid, zoo denken die halskoppen, wacht het zieltje, tot de getrouwde vent straks ook gaat komen. En dan zullen ze er weer mee vereenigd zijn. Maar nu zou je toch mogen meenen . . . juist zulke vrome poepzakken moesten de nagedachtenis van dat wachtende zieltje in hooge eere houden en geen vreemde vrouw meer hanteeren in hetzelfde huwelijksbed. ’t Is anders; ze versieren het nieuwe lieve diertje nog wel met de gouden sieraden van de eerste vrouw. Die tweede mag zelfs naar de linnenkast gaan en ’t ondergoed aantrekken, dat aan de eerste vrouw heeft toebehoord. Hoe die halskoppen van kerels erover in ’t klare komen, met welk zieltje ze later inde eeuwigheid tezamen zullen zijn, is hem onklaar. Maar dat is eigenlijk een zorg voor die huichelaars zelf, hij heeft daar geen hoofdbrekens over. Maar zijn eigen inzicht is anders. En hij schat dat het waardiger is. Hij weet, dat dood dood is en dat Martha heeft opgehouden te bestaan. En voor altijd. Maar in dit huis heeft ze met hem samengewoond, hun leven is opgegaan tot één verbonden bestaan. En in dit huis zijnde kinderen overgebleven, die de hare zijn gelijk ze de zijne zijn. Het komt haar nagedachtenis toe, dat nooit meer een andere vrouw van hem dezelfde genegenheid en ’t vertrouwen bekomt, die hij Martha ooit heeft betoond. Toen ze nog leefde hij heeft haar trouw beloofd moest hij met z’n vingers van andere vrouwen afblijven, dat was billijk jegens haar. Nu ze dood is, evenzeer. Want een belofte als tot haar afgelegd laat geen herhaling toe. Zijn bed is haar bed geweest, negen jaren lang. Nooit zal dat bed beslapen worden dooreen andere vrouw. En tot deze rechtschapenheid komt hij niet door kerksche verhaaltjes, maar door de klaarte van zijn man menigmaal verdriet berokkend, door niet in alles zijn rechten weg te volgen. Achter zijn rug om, toen hij van huis weg was, heeft ze betrekking gezocht met geburen, goed wetend, dat dat tegen zijn zin was. Hij heeft er over gezwegen, omdat het naar zijn inzicht geen pas geeft, dat echtelieden kijven. En toen weer opnieuw achter zijn rug heeft ze een weggeloopen knecht ontvangen. Daar heeft ze die vuile wond bij opgeloopen en die heeft haar het leven gekost. Vroom volk zou ervan zeggen: ziedaar, de vergelding. Maar dat ware raaskallen. Bas weet dat er geen hoogere macht is om dat soort straffen allemaal op de rechte plaats thuis te bezorgen. En zij, die wèl in zoo’n hoogere macht gelooven en ook aan dat soort contante betaling, moesten er toch dag aan dag mee inden knoop zitten, dat op de eene zonde de straf direct volgt, op de andere niet. Hij heeft een goede heugenis aan Martha. Ze is hem een beste huisvrouw geweest. Door haar heeft hij ook een nieuw besef leeren kennen; hij zag het doel in van zijn dagen. Vóór ze op zijn pad kwam, deed hij in z’n leven maar aan, zonder goed te weten waarom. Alleen maar om buiten den honger en buiten de verveling te blijven. In die jaren kon het hem eender zijn, of hij in Winschoten achterbleef ineen vochtig herbergbed, of denken. Die vrome poepen hebben ’t altijd over hun vrouw zonder gebreken. Zij die sterven, blijken achteraf altijd heiligen te zijn geweest. En tóch kruipen ze op hun knietjes weer naar een andere. Hij niet. Martha was niet zonder gebreken. Al is ze nu dood, hij weet deze dingen zuiver te onderscheiden. Ze heeft haar in Hedel den killen voorjaarsnacht eerde paardenmarkt begon bleef opwaken, omdat in Hedel doorgaans de beste koopen heel inde vroegte konden worden gedaan. Eender, of het heden was of gisteren; nooit met een verlangen naar morgen. Maar sedert in het hooge huis daar achter inden polder onder zijn eigen dak, wachtend op hèm, een ijverige lieve vrouw zat en die wist hij daar als een kostbaar bezit aanwezig ook al reisde hij diep Frankrijk in van toen af is er wat kleur in z’n bestaan gekomen. Maar nu ze van hem weg is gescheurd en hij er zich op bezint hoe ze is geweest, kan hij toch óók niet vergeten, dat ze in eigenwaarde zijn mindere was. Ze had nooit naar die buren moeten gaan, ze had vooral geen weggeloopen knecht moeten ontvangen. Deze dingen heeft hij als ware rampen ervaren. Want erger dan een vreemde is een mensch, die je zeer na staat en je toch niet volgt in alles. Hij wou dat hij die onstandvastigheden vergeten kon. Maar dat is gekkenwerk. Niemand kan ongedaan maken hetgeen geschied is. Als hij straks de kalenderblaadjes vaneen heele week tegelijk weer van het blok afscheurt, ziet hij dat die dagen voorbij zijn. Niemand kan dat ontkennen, niemand kan het te niet doen. Al bestond er een Heer van hemel en aarde, die alle wonderen vermocht te doen, die denkbaar en ondenkbaar zijn, zelfs Hij zou niet kunnen ongedaan maken, dat die zeven dagen, zeven dagen zijn geweest. En al dat gewauwel van vergeven en vergeten is natuurlijk ook weer uit den koker van de onoprechte geloovigen. Men kan iemand inderdaad een zaak vergeven. Maar wie toezegt, dat hij er ook aan vergeten zal, is een leugenaar. Hij zou evengoed kunnen zeggen: ik heb de zaak vergeven en daarom laat ik per dag m’n hart acht slagen minder kloppen. Maar waarom, vraagt hij ineen uur van zoodanig murren en peinzen zichzelven af, waarom vergeef je ’t Martha eigenlijk niet? Dan zal je toch veel rustiger aan haar kunnen denken, Bas? Uit deze gedachte kan ik zien, zegt hij tot Sebastiaan Paardekop, dat er van het dwarrelige, wazige denken van de domme vromen in ieder helder mensch nog iets over gebleven is. Hoe kan ik een doode vrouw, die niet meer is, nu iets vergeven? Van haar is ’t lijf alleen nog over en dat ligt ineen zandkuil, achter de Zoelensche kerk. En had ik haar het bij haar leven kunnen vergeven? Man en vrouw hebben elkaar niets te vergeven. Zij zijn een eenheid tezaam. Wat Martha deed, dat deed ik, want zij en ik, dat waren samen een. Daarin sta ik den roomschen nader dan ze wel van me verwachten zullen. Ik ga nog verder, dan wat daarover geschreven staat: zij was ik en ik was zij. En nu ze daar in Zoelen ligt, ligt een part van mijzelf daar neer. Haar lijf is uit mijn lijf gerukt. Ik ben een uiteengeslagen eenheid, wat overbleef is kaduuk. En dat is niet meer te heelen. In twintig, dertig jaren niet. Op mijn boom hebben twee takken gestaan, een ervan is afgerukt. En al zeg ik mezelf nu tienmaal per dag voor: daar heeft op den stam geen tak gestaan, dan heeft er toch een tak gestaan en ’t litteeken der afscheuring blijft om daarvan getuigenis te geven. Zoo stellig als ik hier de blaadjes van den kalender inde hand heb. Die blaadjes stellen dagen voor, die dagen zijn er dan ook geweest. Zij is er ook geweest. Hij kijkt op zijn horloge, het is nog altijd geen slapenstijd. Zou hij nog wat lezen? Dat deed hij den laatsten tijd maar zelden, ook niet meer toen Martha nog leefde. Heel vroeger, toen hij pas boeken begon te lezen, openden ze hem nieuwe verten van denken. Hij had toen zijn boeken lief, ze voerden hem naar wijdten die hij nooit had vermoed in zijn bestaan tusschen de paarden. En later begon hij met zijn boeken te twisten. Zelden zijn alle bladzijden vaneen boek geheel zonder leugen of warretaal. Nög later werd hij dat twisten moe. Om zijn inzicht was een hoornlaag gekomen net als van een paardenhoef. Daar sleet aan de buitenzijde nog wel wat vanaf, en van binnen groeide er dan weer wat bij, maar wat ging dat langzaam, met het rijpen van zijn leven. En nu kan hij inde boeken geen wondere nieuwheden meer verwachten. De dingen die hij leest, hij weet ze al, of minstens toch zijn ze van zoodanige orde, dat hij ze óók had kunnen zelf bedenken, als hij maar aan ’t bedoelde onderwerp denkende was toegekomen. En om nog dingen te lezen, die voor hem doel noch zin hebben, daarvoor is hij te ernstig geworden. Vroeger las hij graag over techniek, natuur, vernuft. Over ontdekkingen, verre stoute reizen. Maar dat is voorbij gegaan. Later had hij alleen nog maar aandacht voor boeken over den mensch en zijn bestrevingen. ’s Menschen denken vooral. Dat is nu óók voorbij gegaan. Heden wéét hij waar hij staat, weet hij waar hij als mensch aan toe is. Hij kent de macht van ’s menschen geest en zijn beperkingen tevens. De boeken kunnen hem daar geen nieuws meer over brengen. Het is niet aangenaam, te leven en tevens te weten dat dat leven eenmaal met geweld neergetrapt zal worden door de allesvernielende en elders weder opbouwende natuurkracht. Het is niet aangenaam te weten, dat onder de menschen hunkering naar het goede is, maar dat ze ’t allermeest daden voortbrengen, die op anderer verderf zijn gericht. Een mensch te zijn, die alleen maar paarden, vogels, honden kan vertrouwen en menschen allang niet meer, dat is niet aangenaam. Het weten is een last, dom zijn moet wel een zegen zijn. Geef den domme een spel kaarten inde hand, hij zal met woesten kop gaan spelen om wat centengeld. Hij zal stom gelukkig zijn als hij wat rooien loop wint, trillen van kwaadheid als die onnoozele kaarten hem tegen zitten. Praat met den domme overeen almachtigen Godin termen verre liggend boven zijn verstandelijk vermogen, in zijn hersenen blijft dan wat schimmeren van later geluk, later, altijd later. En hij is met dat kleine beetje vastigheid al net zoo gelukkig als met die paar gewonnen centen bij het kaartspel. Tot nut was dat beetje geld hem niet en toch is hij zoo blij ze gewonnen te hebben. Zoo oud ze worden, de dommen blijven ongevormd als kinderen. Al hebben hun kinderen zelf al kindskinderen, al zijn hun teelballen verdroogd, hun tanden verpulverd, ze zijn er nog niet aan toe, zekerheid van weten voor zich op te vorderen. Inde belangrijkste vragen van hun bestaan zelfs nog niet eens. Is het een geluk, aldus te zijn? Hij denkt hier diep over na. Ja, dat moet toch wel. Ik die weet, dat een grauwe reinet pas gaat kleuren tegen den tijd dat hij opgevreten wordt, ik heb geen Zonen van den Paardekop 17 geluk door mijn weten. En die dommen zijn gelukkig in hun wanen. Maar zijn dat wel wanen? Of weten ze soms, in ’t kuiltje van hun besef zelf wel beter? Als ik heb begrepen dat er geen Almacht bestaat, doet mij dat geen groot verdriet. Maar als die warrige menschen toch ook eens gaan twijfelen aan hun troost en toeverlaat . . . dat is een zware klap in hun nek. Vooral, omdat ze tegenover vader en moeder, broers, zusters, neven, nichten en vooral voor de geburen, niet mogen laten merken wat er in hun denken is gaan roeren. Want zwart staat deftig. En Sebastiaan Paardekop is een verachtelijke knecht van Bokkepoot en Zwavelstank. Gelijk geacht met hèm willen ze niet zijn. Durven ze ook niet. Dan maar doorhuichelen, als de twijfels er eenmaal zijn. En een mensch die tot zichzelven liegt, ruikt zijn eigen adem. En die adem stinkt naar zelfbederf. Inden hoek van de kamer ligt het speelgoed van Joan. De meid heeft het niet opgeruimd, al is het kind al sedert moeders dood in Zoelen. Daar heeft ze geen tijd voor kunnen vinden, zal ze wel zeggen als hij erover begon. Want al die dagen heeft ze voor meid en huisvrouw tevens moeten werken. Maar dat is natuurlijk niet waar. Hoe weinig tijd zou ’t gevorderd hebben, dat beetje speelgoed aan te vatten en weg te bergen waar het hoort te zijn? Er zit in zoo’n meid geen orde, maar dat kan hij er ook niet van vorderen. Hij pakt de bullen beet en draagt ze naar de hoekkast. Boven de plank met schoenen en schaatsen heeft Martha twee planken opengehouden voor speelgoed, daar zal hij het laten. Uit z’n handen valt een duikelaartje. Een houten harlekijn, met een mop lood eronder. Op den geverfden duikelmannetje. En nóg staat het niet heelemaal stil. Met zijn voet geeft hij er weer een tik tegen, menschen nog aan toe, wat duurt het lang aleer dat bewegen eindelijk ophoudt. Hij telt erbij, meer dan veertig tellen haalt het en eindelijk staat het houten ventje weer onbewogen opgericht. Aleer hij het nu opbergt, zal hij ’t nog eens zoo diep mogelijk opzij-uit drukken. Acht en veertig tellen; maar staat het nu stil, of nog niet heelemaal? Ziet hij nog wat geringe beweging? Hij buigt zijn lang lijf over het speelgoedpoppetje. Ja of neen: ’t staat stil of nog niet heelemaal, hij weet het niet stellig, ’t Is daar ook zoo schemerachtig op den vloer, zoo ver van de lamp. En hij hurkt neer, geeft nu met zijn hand een klap tegen ’t gekke ding. Maar zeker vanwege den ongemakkelijken stand vergeet hij, dat hij nu tegelijk moet gaan tellen. Daarom gaat hij erbij knielen, dat is toch maar makkelijker. Nu opgelet. Hij drukt den kleinen houten vent met z’n kop tegen den vloer, laat los en telt. Negen en veertig, vijftig tellen . . . ja, nu staat het poppetje eindelijk roerloos. En zal dat altijd negen en veertig of vijftig tellen zijn? Hij probeert het nog eens: twee en vijftig tellen. Even denkt hij na en strekt hij het kromgebogen bovenlijf. Dat kan namelijk niet. Tweemaal dezelfde kracht moet tweemaal dezelfde uitkomst geven. Hoe zit dat? Hij weet het al. Een tel is een tel, als de klok de tellen meet. Maar wij meten de tellen zoo secuur niet vloer staat het nu te nijgen, op en neer, tot er ten leste een einde aan die beweging komen zal. Altijd komt zoo’n poppetje terug in rechten stand. Hij bergt het andere speelgoed weg en bukt zich dan pas tot het als de klok. Nu probeert hij’t met den secondenwijzer van z’n horloge. Om goed den kleinen wijzer te kunnen volgen, moet hij vaders gouden cylinderhorloge eerst uit de hoornen kast pellen. Maar hij ervaart al gauw, dat tellen op deze manier onbegonnen werk is. Want wat is het moeilijk, het begin van de beweging vast te leggen, omdat die kleine wijzer zoo driftig voortstapt. Hij bergt het horloge maar op. Zou ik mezelf niet dwingen kunnen, tweemaal in eendere maat te tellen? Hij probeert het nóg maar eens, maar dat lukt hem niet. Wat zijn wij menschen toch onmachtig in het heele kleine, denkt hij. Groote dingen beheerschen we goed, voor ’t kleine zijn onze vingers te grof, ons denken ook al. Maar ’t kan zijn, valt hem nu in, dat de vloer niet overal even gelijk is. En dat kan óók verschil in wiebeltijd geven. Hij omraamt met potlood precies het looden voetje, neemt wéér twee proeven. Nu weet hij, dat zijn telmaat tóch secuur is, want alletwee keeren staat het poppetje stil na een en vijftig tellen. En op het tapis beige? Hij verschuift zijn lijf wat, kruipt meer naar de tafel toe. Op dat vloerkleed telt hij zes en veertig nijgingen. En den tweeden keer zeven en veertig. Wat geeft dat een leeg onzeker gevoel; nu weet hij weer niet of z’n vorige twee tellingen, toen hij ’t ventje op den vloer had omraamd, zoo’n juiste uitkomst gaven vanwege ’t secure tellen, of maar per toeval. Hij rijst op, het poppetje tusschen zijn vingers genepen. En aandachtig zet hij zich ermee onder de lamp, aan tafel. Op het pluchen tafelkleed telt hij zes en vijftig nijgingen, maar ... de laatste negen of tien zijn Dan draai ik het inde kast om, denkt hij, maar doet dat eerst op de tafel. Het popje buigt door de aanraking, veert terug, buigt weer . . . aan de andere zijde heeft het ook een gezicht met oogstippen, ziet hij. Een dwaas menSchengezicht, even verbaasd als het andere. Zal dat verbaasde stomme ding hem dan altijd aan blijven zien? Maar wat brandt, vergaat tot pulver. Zie, het vat al vlam inde potkachel, dadelijk zal het lood ook gaan smelten. Dat zal neerdruppen inde aschlaai. Kijkt het duikelaartje hem nu nog aan? Ja, het kijkt, maarde verf blekkert. Het roode kopje wordt zwart, in dat zwart priemen twee matgrijze zilverachtige stippen, dat zijn daarnet de zwarte oogen nog maar amper merkbaar. En dan heeft het daar op den vloer ook niet heelemaal stil gestaan, al dacht ik dat te zien. Dat komt ook uit, want op de gladgeboende iepen tafel telt hij (nadat hij het tafelkleed er zoowaar voor heeft weggeslagen) wel zeventig nijgingen. Wat een mensch inden schemer ziet, dat ziet hij niet secuur, is daarop z’n besluit. Z’n twee groote handen houden het speelgoedje omklemd. Wat kijkt zoo’n houten ventje onnoozel. De oogen zijn niet meer dan twee stippen zwartsel, het kopje een kwak roode verf. En toch heeft het de wezenstrekken vaneen mensch, maar dan vaneen mensch die heel verbaasd is. Die verbaasde mensch van hout en verf kijkt hem aan op z’n schommelvoet van geel geschilderd lood, kijkt Bas ook aan als hij z’n oogen eindelijk afwendt. Als ik nou dat ding inde kast zet, zie ik die verbaasde oogen niet meer. Maar door de planken heen kijkt het dan nog naar mij met z’n twee stippen zwartsel. geweest in het roode kopje. En nu, zoo zilvergrijs in ’t pekkezwart, kijkt dat kopje nog verbaasd, zoowaar nog feller, dan voor den brand. Hij neemt de pook van opzij en slaat het popje tusschen de kolen. Niemand kijkt hem verbaasd meer aan. Hij heeft het slingerend speelgoed van Joan degelijk opgeruimd, sluit de kast, haakt zijn rijlaarzen uit en trekt naar Martha’s sterfkamer. Ga maar slapen Bas, zegt hij tot zichzelven, je kan nog niet eens precies eender tellen, twee keer achter mekaar. Toen Bas ruim drie weken zoo had aangetobd zonder hulp in z’n huis en op een avond laat thuis kwam uit Gorcum, was de meid nog op. Dwars tegen haar gewoonte in. Want na achten vroeg de baas nooit meer naar eten. Dus ging ze altijd maar slapen als het laat werd. Maar nu stond ze wachtend op de werf. „D’r zit zeker een vrouw binnen,” vroeg hij z’n werkmeid. „Ja, dat doet er een. Ik wist niet van hoe of van wat, daarom ben ik maar opgebleven.” „Daar heb je goed aan gedaan. Je hoeft vreemd volk dat je niet kent ook niet te vertrouwen. Ga nou maar slapen, die vrouw die blijft hier in ’t vervolg.” „Je had me toch wel kunnen zeggen, baas, dat die vrouw komen kon.” „Toen je haar zag, toen wist je het toch.” „Maar ik wou heur eerst nog niet binnen laten.” „Dat prijs ik in je. Nou; ’t is genoeg. Ga jij maar slapen.” Inde kamer onder de lamp, zat Grada. Ze had „Och,” zegt ze rustig, „je wist toch wel dat ik komen zou.” „Ja, dat wist ik.” „Nou, daarom dacht ik, hij zal me wel zien als ik er ben. En anders gaat hij nog een dag verletten, om me te komen halen.” „Hoe ben je hier gekomen?” „Met het gerij van de Geldersche Roos aan ’t Ledig Erf. Ik heb ’t voor jou laten opschrijven.” „Goed; ik zal het met ze verrekenen.” „Dan ga ik nou maar slapen, Bas,” zegt ze. „Maar kan dat dan zoomaar?” „Ja, alles heb ik voor me eigen klaar gemaakt. Op de ouwe manier. Alleen heb ik nou twee bedden van kinderen hij me. Dien grootsten jongen heb ik hij jou neergezet. Die andere kinderen laat je nu zeker ook komen.” „Ja, Grada. Sliep Nol al toen je hem verzette?” „Toen ik hier kwam nog niet. Maar ’k heb het bed met de meid pas verzet, toen hij goed en wel sliep.” „Goed geregeld, Grada. Moet je niks meer hebben, eten of zooiets?” „Neen, Bas. En jij zoo laat zeker ook niet.” „Ook niet.” „Goeiennacht, Bas.” haar Zondagsche japon nog aan. „Dag Grada.” „Dag Bas.” „Je bent zuiver dezelfde gebleven, Grada.” „Jij niet Bas, je ziet er ouwer uit. Veel ouwer.” „Waarom heb je me niet geschreven dat je kwam en wanneer je kwam?” „Goeiennacht, Grada.” En ze liet hem alleen. Hij moest nog allerhande posten inboeken, opende daarvoor de secretaire. Maar toen hij dat deed, vielen hem nog twee dingen in, die hij eigenlijk direct met Grada had moeten regelen. Inde secretaire lagen twee extra sleuteltjes, die nu weer voor haar waren bestemd, ’t Eene was van de secretaire, ’t andere van het kistje met kasgeld. En in dat kistje, ze weet dat natuurlijk, ligt de groote sleutelbos. In dat kistje ligt ook een wasdoeken opschrijfboekje. Er is een hoekje van ’t wasdoek weggeknipt, daaraan kon Grada altijd zien, en later Martha ook, dat het niet zijn opschrijfboekje was. Hij pakt de sleuteltjes, en ook het opschrijfboekje. Maar dat boekje is ter halve volgeschreven. Dat zal hij haar niet geven. Ineen der ongesloten laden ligt nog een heel stapeltje nieuwe. Daar neemt hij er een vanaf, zet voorin den datum en knipt uit het omslag een hoekje. „Grada,” vraagt hij aan haar deur, „je slaapt nog zeker niet?” „Kom d’r maar in,” zegt ze weerom. En zie, daar staat ze in haar onderlijfje van violet sajet, net als vroeger. Maar negen jaar geleden droeg ze nog een geelkeperen onderbroek, nu is ze overgegaan op baai. Hij kijkt haar aan en ze zegt: „ik moet oppassen voor de rheumatiek.” „Ja, Grada,” raadt hij haar, „pas maar goed op je eigen.” En hij geeft haar het nieuwe boekje, ook de twee sleuteltjes. Goeie goedheid, wat is ’t een onappetijtelijk magere vogel. En wat zijn die armpjes hoekig. Hij keert naar de kamer terug en doet moeite om ’t zich te herinneren: was ze vroeger ook al zoo spichtig Hij komt weerom en zet zich neer, slaat de boeken op. Ineens betrapt hij er zichzelf op, dat hij met het dunne eind van denpennestokin z’n mond zit te mijmeren. Als Grada nou niet zoo’n spits koppie had met dat toetje haar er boven op, waardoor ’t nog spitser lijkt, en als haar koppie dan knalrood was en van hout ook nog . . . ja, haar twee oogen kijken wel erg verbaasd, altijd verbaasd. Maar dat is dolligheid. Hij moet oppassen, geen zeurend oud wijf te worden. Bovendien, de klok staat niet stil. En hij moet die affaire voor de mijnen in Limburg nog inboeken, want het is een credietpost. Laat hij er toch in hemelsnaam voor waken, dat hij niet dronken wordt zonder aan drank genipt te hebben, dronken en onbekwaam tot helder denken. En dat alleen maar van avondlucht. Van avondlucht en doelloosheid. M’n twee kinderen moeten nu weerom komen, valt hem ineens weer in. Meteen haalt hij al een briefkaart waarop hij z’n wil neerschrijft. Nu gaat het leven op den Paardenburg weer gewoon worden, ’t Is een beetje afgebogen van de gestelde verwachtingen, maar er komt tenminste weer orde. Er zal ineen kamerhoek geen speelgoed en rommel meer zwerven blijven, weken aan een stuk. en beenig? Ja, toch wel. En zelfs al toen hij nog maar een blaag was thuis. Grada is eigenlijk nooit een echte vrouw geweest, altijd een soort menschelijk mekaniek. Maar een mekaniek dat weergaloos zuiver liep. GRADA, WAAROM VRAAG JE NIETS? In het voorhuis van den Paardenburg wordt met meubels gesjouwd. Het is een opdracht van den baas zelf en Grada komt die getrouwelijk na. Hij ruilt zijn kamer met de hare. ’t Komt maar kwalijk uit, want zijn bed is eigenlijk veel te breed om op haar kleine kamer te staan. Het gaat, maar er blijft niet veel ruimte inde breedte over. Bas zelf heeft het evenwel uitgemeten, gezegd dat het gebeuren moet omdat er nog juist plaats is. Hedenavond al gaat dus de vrouwmeid wonen in ’t riante slaapvertrek, dat uitzicht geeft op het boogerdkampje. Ze houdt daar de twee jongste kinderen bij zich. En daar is ze zoowaar alweer gewoon aan geraakt ook. ’t Lijkt precies op vroeger, toen Bas nog inde korte broek liep. Alleen was ze toen nog niet zoo stram en werd ze eerder weer warm, als ze er in ’t holst van den nacht uit geweest was voor een kind. Maarde aanhankelijkheid van zulk soort jonge snuitertjes is door de jaren heen eender gebleven. Als je ze inden nacht half slapend even opneemt, de beste manier om ze vroeg zindelijk te maken, dan hangen ze lodderig met hun armpjes om je hals en tegen je aan. Warme kinderarmpjes, soms vindt ze ’t zonde om die weer zoo gauw van haar hals los te strengelen. En nu woont ze met de twee kleinsten, met Joan die ze niet Hannes noemen mag, een naam toch die haar zoo vertrouwd klinkt, en met den kleinen Bas. Aan den naam Bas hebben ze gelukkig niets veranderd. Daar Hoofdstuk VIII had ze zeker maar kwalijk aan kunnen gewennen. Er komt alweer schot in die jonkies, de kleine Joan gaat nu ook met Mei naar school. Maar Bas heeft niet goed gevonden, dat ze voor ’t kind een zware wollen das breide, van ’t fatsoen zooals hij er vroeger zelf een gedragen heeft. Dat is nu wat te oudmodisch voor een kind dat naar de stad op school gaat heeft hij daarvan gezegd. Waar heeft zoo’n manmensch tegenwoordig verstand van. Maar goed, ze heeft toegegeven. En van nu af breit ze zelfs truitjes voor de kinderen naar het voorbeeld vaneen nieuwerwetsche plaat af, waar ze aan gekomen is door de oude juffrouw uit Zoelen. Die mag dan zijnde grootmoeder van Bas zijn kinderen, voor haar is ’t een klinkklare vreemde. En Grada heeft er weinig aanspraak aan, den verwaaiden keer als ze eens over komen. En nu verwacht Bas zeker wéér dat bezoek. Want hij heeft haar gezegd: „Grada, van die verandering met de bedden, dat hoeft niemand te weten.” „Ik praat toch met vreemden niet, Bas.” „Maar ik bedoel: niemand.” „Ik versta je wel, Bas. ’t Is goed . . . niemand.” En ze doet maar weer verder aan haar stille doening. Weinig beweging maakt ze, veel verzet ze. Er is nu opnieuw orde in zijn woning. Die orde blijkt uit honderd dingen en meer. Allemaal kleinigheden als je ’t zoo noemen wilt, maar tezamen vormen ze orde. En tezamen moeten die dingen heel wat naloopen vorderen vaneen zorgende vrouw, schat hij. Hij is zoo’n botte ezel niet als de meeste mannen, die daar geen notie van hebben en daarom maar denken, dat alles vanzelf gaat ineen huisgezin. De handen van Grada zijn altijd bezig, ’t Mogen dan leelijke beenige handen zijn, maar ’t zijn trouwe handen. En handen, die hij al van heel lang kent. Weer overvalt Bas een gedachte die hij ook omstreeks tien jaar geleden had. Dat was op den dag dat hij haar weg ging brengen naar Utrecht, toen hij haar ruilde voor een eigen huwelijksvrouw: Grada wat ben je oud en dat ben je altijd geweest. En tóch, Grada, je wordt maar niet ouder. Je handen zijn vleeschloos en ik zie de pezen en de aders onder je glimmend ouwevrouwtjesvel, maar zoo waren je handen ook al, toen de mijne nog vochten tegen ’t onwillige werk van spekhaakjes krassen op de lei, m’n eerste schrijflessen op school. En toch, Grada, wat weet ik na al die jaren weinig van je. Misschien weet jij ook maar weinig van mij; ik zeg óók niet veel. Maar soms denk ik, Grada weet alles van me. Dan kijken haar twee oogen me zoo strak aan, strak en verbaasd. Verbaasd omdat ze nu weer iets aan me heeft waargenomen, wat ze eerder nog niet wist. Leelijk ben je, Grada, dat zie ik nu nog beter dan vroeger; want nu is een mooie vrouw mijn eigen vrouw geweest. Een trotsch hoog figuur, een vrouw van statie en ik heb die vrouw gezien en hij mij gehad in haar volle glorie. Onbeschaamd en gulzig heb ik naar haar gekeken, als ze ontkleed was. Ze had dat niet graag in ’t eerst. Ik heb haar evenwel geleerd, dat er geen schaamte mag zijn tusschen man en vrouw, zij zijn een. Daarin heeft ze me gevolgd. Maar jij, leelijke Grada, jij bent nog gehoorzamer. Jij gehoorzaamt in alles. Mijn woord is jouw wet, buiten mijn wet is er geen wet voor jou. Zoo Zóó gehoorzaam ben je, dat je immer zwijgt, als ik je niets vraag of zeg. En je weet nu nog niet eens, hoe Martha mijn huisvrouw geweest is. Waarom, Grada, waarom vraag je niets? Waarom kleed jij haar kinderen aan en uit, wasch, voed en verpleeg je ze, zonder te vragen naar hun moeder en naar mijn pijn? Nu heb je haar en mijn bed uiteengeschroefd en ineen andere kamer weer in elkaar gezet: nóg heb je niets gevraagd. Grada, ik bewonder je. Jij bent, zoo ik maar wenschen kan dat ieder onderhebbende zijn zou. Maar al die andere loontrekkers blijven buiten het voorhuis, blijven buiten mijn dagelijksche omgeving. Jij zit tegenover me, jij ademt met mij in één kamer dezelfde lucht in, jij moedert over Martha’s kinderen, waarom vraag je me niets? „Ik vond het toch maar beter zoo,” zegt Bas op een avond, toen ’t heel stil was geworden inde hooge voorkamer, want het was laat en alle leven sliep in zijn huis. „Wat vond jij beter?” „Dat er verandering kwam met de bedden.” „Ja,” zegt ze en breit verder, „dat is zeker beter als jij ’t anders niet meer harden kon.” „Negen jaren, Grada.” „Ik weet het, ik heb ze óók geteld.” „Jij hebt Martha niet gekend.” „O ja, nou weet ik het weer ineens. Martha heette je vrouw, ik was het kwijt.” „Je had haar moeten kennen, Grada.” was je ook vroeger voor vader. Jij zal nooit naar de geburen gaan omdat je weet en je weet dat grondig dat ik dat niet belief. „Dat kon toch niet. Toen zij er was, was ik op den vreemde.” „Ik bedoel het anders. Ik wou zeggen... als je Martha had gekend, zoo zou je begrijpen wat ik in haar mis.” „Dat begrijp ik ook zóó wel. De Lamoens zijn erg aan ’t eigene gehecht.” „Dat heb je goed gezegd, Grada.” „Ik ben nog niet vergeten, dat je negen jaar geleê mij ook bij je houwen wou.” „Ja, ik zag je niet graag vertrekken. Maar je wou zelf. Weet je ’t nog?” „Goed. En nou ga jij zeker nooit meer hertrouwen, waar Bas?” „Dat vat je toch zelf wel.” „Nee, dat zal je niet doen.” „Waarom denk je dat, Grada.” „Mag ik je dat zeggen? Je bent er nou toch genoeg man voor, om zooiets van me aan te hooren? Jullie zijn geen mannen, waar veel vrouwenvleesch aan zit. Dat was al net zoo met je vader zaliger. Die had respect voor moeder, ze was zooveel als z’n begin en z’n einde, z’n opstaan en slapen gaan. Als ik met moeder wat ongenoegen had, al was ’t maar het geringste waar ze me wat van zeggen moest, dan stond je vader naast haar. En hij had al de tanden uit m’n mond kunnen slaan, zoo ik het ooit gewaagd had, haar met één woord tegen te spreken. Maar je vader was tegenover de vrouw van kalme natuur. In die negen jaren dat ik weg was, heb ik andere mannen leeren kennen. Mannen als beesten, die alleen maar leefden op heurlui lieve lusten. Ik wist amper dat dat slag bestond, toen ik bij je weg trok. En omdat jij niet achter de rokken vaneen vrouw aanjaagt, daarom Bas, daarom schat ik dat je niet gaat hertrouwen.” „Zoo is het.” „Je hebt lieve kinderen. Ik verhoop maar, dat ze van jouw aard mogen zijn. Maar wat vroolijker.” „Wat zeg je nou, Grada.” „Jij bent alleen maar ernst. En dat is er met de jaren nog erger op geworden. Dat kan je pas goed zien, als je lang bent weggeweest.” „Is het waar, Grada?” „Ja. En ’t jongvolk heeft pleizier noodig op zijn tijd. Zij kunnen van nu af aan toch niet treuren blijven, omdat hun moeder henen is.” „Ik vind het mooi van je, dat je ’t niet voor me verzwijgt. Wees jij maar erg goed voor Martha’s kinderen.” „Dat zal ik. Zoolang als ik het leven heb.” „Ze hebben geen moeder. En misschien heb je wel gelijk, misschien ben ik voor de kinderen te ernstig.” „Je denkt altijd aan paarden, schat ik.” „Niet altijd, Grada. Er is één ding, dat wil nooit mijn gedachten uit. Waar ik ga, daar gaat het met me mee.” „Zwijg er maar over, Bas. Ik als ouwe vrouw, wat zou ik je voor troost kunnen zeggen.” „Ja, zoo is het. Jij hebt in alles altijd gelijk, Grada. Ik moest er over zwijgen. Zoo doe ik ook tegenover alle andere menschen.” „Wist ik wel.” „Maar jij bent in al die jaren bij ons, zoo heelemaal geworden als van onzen aard. Jij keert je hart ook niet om tegenover vreemden.” „Tegenover niemand.” „Tegenover mij nog niet eens, waar Grada?” „Jou heb ik niks te verzwijgen, maar ik weet ook niks van aanbelang om je te zeggen over mijn persoon.” „Roert er dan zoo weinig in jou, Grada?” „Ik ken altijd maar één doel. En dat lag vroeger, toen julbe nog klein waren, bij jou en Martien. Nu wil ik je kinderen groot zien. Ander willen heb ik niet meer. Onder de bedrijven door word ik vanzelf wel oud en ouder.” „Zou jij nooit anders gewild hebben, Grada?” „Nee.” „Ik wel. Ik wou dat het anders geloopen was. Niet, dat je me hier teveel bent Grada . . .” „Maar je had natuurlijk je vrouw willen behouden. Ja, dat is klaar. Maar dat is nu eenmaal niet zoo. Praat er toch niet meer over.” „Je ziet me nu zeker voor een oud wijf aan, Grada, omdat ik daar telkens weer over begin.” „Ja, ik ken je amper terug. Vroeger was je zoo woordkarig als ’t over je eigen ging. Maar als het je verlicht, praat dan wat over je vrouw.” „Och, wat zal ik je zeggen van heur?” Hij staart in de lamp en Grada kijkt hem aan. Ze ziet den langen vent naar woorden zoeken. „Moeilijk, schat ik? Je wilt dat wat je dierbaar is voor je eigen houden en er toch van praten. Ben je bij haar sterven geweest?” „Ja,” zegt hij gesmoord. „Maar dat ga ik je allemaal niet vertellen, ’t was tè barmenschelijk.” „Ik heb er van vernomen door de meid,” zegt ze ge- „’t Was eigenlijk geen trap, meer een kneuzing.” „Dat paard heb je zeker niet meer?” „Dat heb ik nog wèl.” „Zoo.” „Die hengst kan dat toch niet verhelpen, Grada. Laat nou even je verstand werken, ’t Was een onnoozel ongeluk. En het is een handmak dier.” „Toch een ijzig idee,” zegt ze. „Maar goedbeschouwd heb je wel gelijk, dat je hem hield.” „Zou jij dien hengst dan hebben weggedaan? M’n heele fokkerij is er op gebaseerd.” „Ja toch, direct.” „Dat wou ik ook eerst doen. Nu niet meer. Wat had ik moeten doen? Yerkoopen? Er geld aan verdienen? ’t Is een vermaarde dekhengst en er staat een knap stuk winst op te maken. Of afmaken, kapot schieten.” „Moeilijk, Bas,” zegt ze. „Doodmaken ware zonde van het dier. En ’t dier kan het niet verhelpen zeg je zelf. Waarom dan zoo’n beest straffen, zoomaar.” „Waar gezegd, Grada: alleen maar om aan je gevoel toe te geven. Zooiets doet een wijf vaneen vent. En verkoopen, winst er uitnemen, geld naar de bank ervan dragen? Dat was dan zooveel als een vrouw verliezen en geld verdienen uit de gevolgen.” „Nou praat je ook met je gevoel.” „Jij bent een Lamoen geworden, Grada. Ik kan jou niet vangen, jouw oordeel is zoo helder als dat vaneen man.” „Is ze bij kennis gestorven?” Zonen van den Paardekop 18 ruststellend. „Hoe dat toch kan, door zoo’n trap van een paard.” „Waarom vraag je dat, Grada?” „Ik denk aan haar drie kinderen. Als ze jou wat heeft opgedragen over de kinderen, dan wou ik dat toch wel graag weten.” „Ik versta je niet.” „Ik voed ze op. Jij bent meest op de markten. Ze hangen aan mijn rokken.” „Ja, en . . .” „Maar ik ben er geen moeder over. Ze is heengegaan. Maar als ze wat van me gewild heeft met de opvoeding van de kinderen, was ’t goed, zoo ik dat wist.” „Nu vat ik je pas. Ja, wat zal ze gewild hebben? Alles wat ik wil; dat het rechtschapen eerlijke menschen worden. En wat dat betreft vertrouw ik je de opvoeding toe, Grada.” „Vrouwen willen met de kinderen niet altijd wat de mannen willen. Dat heb ik toch ook hij jullie gezien. Maar je moeder gaf toe.” „Ik ben me met Martha daaromtrent van geen verschillen bewust geweest, Grada. Daarover is tusschen ons nooit gepraat.” „Wat moeten het later worden?” „Dat is me geen vraag! Ik bouw een bedrijf op voor m’n jongens.” „En als ze ooit anders willen?” „Daar zijn we nog niet aan toe, Grada. Waarom vraag je al die dingen?” „Ik geloof,” zegt ze langzaam, „ik zie j e oudsten jongen daarop aan ... je vrouw is van heel ander slag geweest, dan jij en ik zijn.” „Hoe bedoel je dat?” „Die jongen, dat is een droomerd.” „Hij leert toch goed. Zou dat soms een sufferd zijn?” „Nee, vast niet, zoo wil ik het niet gezegd hebben!” „O, nu weet ik wat je bedoelt. Ja, Martha’s gedachten konden soms ook wijdweg dwalen.” „Wieweet wat ze verwacht heeft van haar kinderen. Weet je daar nou heelemaal niks van? Zulke dingen bepraten man en vrouw toch!” „Ze wist van me,” zegt hij norsch, „en dat vond ze goed ook (want dat weersprak ze nooit) dat ik de oudste twee als opvolgers heb bedoeld inde fokkerij en den handel.” „En jouw naamzegger, is daar dan heelegaar niet over gepraat?” „Neen,” zegt hij mijmerend. „En nou we ’t erover hebben, nou zal ik jou eens wat vreemds vertellen. Luister je?” „Ja,” zegt ze, „vertel maar op.” „Ze was al ziek, toen ging ik naar Frankrijk, net als verleden week. Ook naar Laon en Soissons en naar Reims. Onderweg kreeg ik bericht, ik moest naar huis komen. En al nam ik den eersten trein, toen ik hier kwam kon ze al niet meer praten. De klem had haar kaken vast. Dat was een ijzig gezicht, Grada.” „Dat moet wel zijn.” „Maar toen heeft ze wat geschreven voor me op een stuk karton.” „En wat staat daarop dan te lezen? Of wou je me dat bever niet zeggen?” „Als ik het maar wist, Grada.” „Ik heb je heel vaak overeen karton gebogen gezien. En ik had het al begrepen.” „Wat er op staat? Zeg dan op!” „Neen man. Wees zoo kwaadaardig niet. Zoo driftig ken ik je heel niet. Ik begreep alleen maar, dat het wat van haar was. Maar ik heb er niet eens naar gekeken, als je er mee bezig waart.” „Bedoel je ’t zoo? Ik zal het voor je halen,” zegt hij en loopt op de brandkast toe. Samen bekijken ze den bodem van de schoenendoos, „’t Gaat wèl over de kinderen,” verklaart hij, „zooveel heb ik kunnen ontcijferen.” „Dat laat zich ook verstaan vaneen moeder.” . Zooveel vrouw ben je toch wel. Je hebt recht, ze heeft me nog wat willen laten weten over de kinderen.” „Als je nou toch bedenkt, dat dat de allerlaatste woorden vanje vrouwzijn en het gaat over de kinderen.” „Ja, en dan niet weten wat ze je wou zeggen . . .” „Dat is hard voor je.” Hij wil ’t karton weer opbergen. Maar ze legt haar poover oude vrouwenhandje op z’n arm. „Luister, zou er nou geen enkele geleerde zijn, die het kan ontcijferen?” „Dat laat ik vreemde oogen niet zien, Grada.” „Daar vergat ik aan,”zegt ze onderworpen en kleintjes. „Mag ik nog eens zien?” Ze kijkt. Tuurt aandachtig naar de flodderige letters met lange slierige uithalen. „Ik kan er niets uit maken, geen enkel woord.” „Hier,” zegt hij, „staat toch Nolleke.” „O, is dat Nol?” „Ja, dat vat je toch zóó wel. Martha zei altijd Nolleke. En ik schat, daar moest Joan staan, maar ik zie „En je naamzegger?” „Dat moet dan daar onder zitten, onder al die slierten door elkaar. Ik kan er geen wijs uit.” „Je hebt het zeker vaak geprobeerd?” „Ik zal je zeggen, Grada, ik heb die heele kluwen met slierten met een speld nagevolgd en overgebracht op een stuk papier, maar dan niet meer door elkaar, maar netjes naast elkaar.” „En wat stond er toen?” „Niet te lezen. Maar ’t is natuurlijk niet zeker, dat ik precies den gang van haar potlood gevolgd heb. Die lijnen loopen ook zoo door elkaar heen.” „’t Is wel hard voor je. Mag ik je eens wat raaien? Doe met ze, zooals je denkt dat zij het gewild heeft. Mooier kan je niet doen, nu je het ware niet weet.” „Wat je daar zegt, Grada, is even vaag, als die boodschap van haar.” „Laat de kinderen dan later worden wat ze zelf graag willen, ’t Zijn kinderen van hun moeder. Daarin leeft jouw wil en haar wil óók. Als je ze heelegaar vrijuit laat gaan, dan kom je zeker haar wil niet te na.” „Raadseltjes zijn dat voor me, Grada.” „Ben je dan vergeten, dat jij indertijd wou gaan studeeren? Maar je vader zei toen: nee. En toen was het nee.” „Vergeten niet, Grada. Maar ik ben hem er dankbaar voor, dat hij van me gemaakt heeft wat ik ben.” „Je bent gansch van zijn slag. Je lijkt ook van postuur zooveel op je vader, vooral sedert ik weer terug ben.” geen echte J en geen n. Alleen maarde twee middelste letters en die nog maar met goeien wil.” „Jij zal ze toch hoop ik geen rare dingen inden kop praten, Grada?” „Wees gerust, man. Jij bent de vader, jij bent hier de baas.” „Zoo, dat stelt me gerust. Ik werk voor ze, ik bouw m’n zaak op en ik wil ze er groot in maken.” „Alle drie?” „Twee, dat is mijn plan. Van ’t begin af geweest.” En toen had hij toch bijna verteld, hoe die derde er nog bij was komen bengelen. Maar al had Grada hem ook vroeger geholpen met z’n broek dicht maken en al was ze nu toch wel zooveel als een Lamoen, dat kon z’n lippen niet over. „En wat die derde aanbelangt. ..” „Dat is nog wel je naamzegger.” „Dat is me eender, Grada. Ze zijn me alle drie gelijk.” „Maar alleen voor twee ervan maak je plaats in je zaak.” „Ik was het daarover eens met Martha. Van ’t begin af. Handel en fokkerij. Later mogen ze zelf kiezen.” „En de kleine Bas mag niet mee kiezen? Wat praten we toch ver vooruit. Eigenlijk onnoozel.” „Neen, Grada. Die jaren zijn ineen zucht voorbij. En als je van tevoren weet, waar je met ze heen wilt, dan kan je er al jong aardig wat aan doen.” „En de kleine Bas wordt dus daarheen niet geleid? Er is toch iets in jullie, dat ik nooit begrijpen kan.” „Je denkt toch niet, dat ik dat kind later te bedelen stuur, Grada?” „Ik denk maar, dat je zoo wijd vooruit niet moest beschikken over de jongens. In kinderen kan van alles „Grada, laat mij maar begaan.” „Dat zal ik ook best doen. Jij hebt het te zeggen; zeker zoolang ze nog te gezeggen zijn. Maar een mensch heeft de komende dingen nooit zeker in zijn hand.” „Wij zijn geworden, wat vader ons goeddacht. De man moet in zijn huisde toekomst bepalen.” „Wou jij soms je vrouw niet behouden?” „Ik wou, dat je maar zweeg, Grada. Als ik je nou eens beloof, die Bas mag alles worden waar hij maar zin in heeft.” „Je hebt mij daaromtrent toch niks te beloven. En ik neem het niet van je aan ook. Maar ze moeten allemaal hun ware bestemming vinden. Zelf moeten ze die vinden, zoo is mijn gedachte daaromtrent. En ik heb je vrouw niet gekend. En wat er op dat stuk karton staat, de kennis ervan heeft ze meegenomen in haar graf. Maar ver zal ’t niet afzijn van wat ik je erover zeg. Dat denk ik.” „Nee, Grada. Ik denk, dat ze me alleen heeft willen vragen, om tenminste Bas uit den handel te houden. En dat doe ik ook.” „Jij denkt altijd, dat anderen willen, wat jij ze vóórzegt. Maar als ze het goedgevonden heeft, dat Nol en Joan inde zaak later komen . . .” „Dat is zoo.” „Dan zal ’t zoo ook wel goed zijn. Als Nol en Joan steken. Vandaag hebben ze nog maar een klein verstand. Als dat verstand later gegroeid zal zijn, en het ging wijd uit boven paardennegotie . . . wat dan? En als die derde nu juist eens een ware kenner van paarden wordt?” dat later zelf tevens willen, dan kan het niet mooier, ’t Is een rechtschapen bestaan, en het gaat dan mooi over van ouwer op ouwer. Maar wat ik zeg dat zeg ik: jouw Nol is van ander soort dan jullie thuis vroeger waren.” „Martha was ook zoo’n zeldzame vrouw.” „Ik ga slapen,” zegt ze. „En laat de tijd maar raad schaffen.” „Maar wacht nog even, Grada. Je moet niet denken, dat ik wat tegen m’n Bas heb. Zoo is het niet.” „Wat is het dan wel? Je vrouw wou er wat aparts mee, dat zeg je me. En jij wil het jonkie niet in je zaak laten, ’t Is me nou net, of die er maar wat hij hangt.” „Jij zegt daar een leelijk woord, Grada. Ik heb met m’n twee oudste jongens een plan gehad. Daar wou ik me aan houden.” „Goed,” zegt ze. „Ik bemoei me er niet meer mee. Je doet later toch, wat je zelf het beste vindt. En je bent heel niet dom. Misschien is het zoo wel het beste bekeken ook.” „Je moet je vooruit geen zorgen maken,” zegt hij, teer voor zijn doen. „Omdat die Nol nou niet precies zoo is, als wij jongens thuis waren, dat kan allemaal nog veranderen.” „Zoo ze inde wieg liggen, liggen ze in ’t graf, dat heb ik vroeger van mijn moeder al vernomen.” „Dan ben jij altijd zeker wel erg zorgzaam geweest als kind.” „Ja, zorgzaam. Daar wist mijn moeder, maar jouw moeder ook van mee te praten. Goeiennacht.” En Maar goed, laat haar dat dan zeggen. Laat haar zeggen wat ze wil, dat trouwe murmelende menschje. Hij gaat toch zijn eigen richting. Al haalt ze spoken in het huis, over wat ze denkt waar te nemen in ’t koppetje van Nol, hij gaat zijn vasten weg. Het is hard slapen op paardenhaar, als je negen getrouwde jaren in ’t willige eendendons hebt gegleden. Maar bij zijn bestaan past thans een hard bed. Bij dat harde smalle bed past een onbuigzame wil. Hij heeft het beste met zijn kinderen voor. Maar Grada is negen jaren onder de vreemden geweest. Daar heeft ze natuurlijk vreemde dingen gezien, vreemde dingen beleefd. Nog altijd kan ze helder denken en oordeelen, dat moet hij erkennen. Maar er zijn natuurlijk warrelige gedachten in haar oud kopje gegroeid, onder den invloed van die ballingschap bij vreemden. Dingen, die heel niet passen in het ze ging zijn slaapkamer in, een vreemd gezicht was dat nog altijd voor hem. Straks moest hij z’n leden gaan strekken in z’n huwelijksbed dat nu op een nieuwe plek in ’t huis stond. Eerst ging hij nog wat cijferen. En onder dat cijferen moest hij ook nog wat nadenken. Als hij nu dat bed er eens uit nam, naar den zolder liet brengen en een nieuw bed kocht, een smaller? Dan was er meer ruimte in zijn tegenwoordig kamertje. Ja, een smal bed met een paardenharen matras er in en nieuwe dekens, ’s Anderendaags voerde hij het besluit uit, dat dien eigensten avond als een vraag, niets nog dan een schimmer, door zijn kop was komen spoken. En eerst toen hij op het harde bed lag in ’t smalle ledikant, dacht hij eraan, dat Grada nu wel weer zeggen kon: je drijft op je gevoel mee en zoo was je vroeger niet. levensraam van de Lamoens. Wat het precies is, hij kan het nog niet onder woorden brengen. Maar hij wil dat achterhalen. Misschien is ze wel bij kerksch volk over den vloer geweest. Vreemd, dat ze nog geen mond daarover heeft open gedaan. Hij weet nog niet eens, of ze verschillende diensten heeft gehad, of maar één enkelen. En hij neemt zich voor, dat morgenavond al te vragen. Maar ze weert hem af. „Bij drie families ben ik geweest. Een in ’t Geldersche en twee inde stad. Waar? Een in Elden en twee in Haarlem. En ik kan je ook wel de namen noemen, maar je kent die menschen toch niet. Wat weet je er dan aan?” „Wat waren dat eigenlijk voor gezinnen, Grada?” Ze heft haar kopje op, ziet hem onbevangen aan. „’t Is voor mij een weet, voor jou een vraag. Al die anderen hebben me vertrouwd, zooals jij mij vertrouwt. Ik heb met dat volk over jou niet gepraat en ook van den een niet op den ander. Vraag jij mij nou ook maar niks, het smaakt mij niet die dingen van anderen uitte dragen.” Bas staat op, legt zijn hand op haar smallen schouder. „Zoo rechtschapen als jij bent, Grada, zoo heb ik nog geen vrouw ontmoet,” zegt hij uit den grond van zijn hart. „Ik zou nou toch eindelijk ook weleens een fout in jouw karakter willen herkennen.” „Ik ben koppig,” zegt ze. „Dat weet ik,” is zijn weerwoord. „En is dat alles?” „Maar dat ben jij ook. En daarom kan jij dat geen fout van me achten.” Maar na deze gesprekken wist Grada zoo ongeveer wel, van wat soort vrouw Martha, de overleden vrouw van Bas Lamoen geweest was. Niet zoo vast van wil Want de Lamoens drinken en feesten niet, ze vragen naar geen vertier waar andere menschen zoozeer naar haken, ze doen met den grooten hoop niet mee, maar staan op hun eigen, ’t Is niet allen vrouwen gegeven, hen daarin heelemaal te volgen. Grada kan dat begrijpen, al heeft ook zij van jongs af haar levensaandaeht verengd naar de kleine gemeenschap van hun huisgezin toe. Ze weet nog, toen ze nog maar pas diende bij Bas zijn ouders en och, wat was ze toen nog maar een onmondig kind toen werd ze eens gevraagd om mee te doen met een volksfeest daar in Cothen. Waarvoor dat volksfeest was is ze vergeten, maar misschien heeft ze dat ook wel nooit geweten. In je prille dagen vraag je als jong meidje niet waarom er feest is, als er maar feest is. Ze kende toen stellig de levensmanier van de Lamoens nog niet zoo goed als heden. Want aan dat feest heeft ze meegedaan, zonder hen er eerst van te verwittigen. Als vijftienjarig spillebeenig jonkie stond ze hoven op een praalwagen, in ’t haar had ze een krans van witte en lichtblauwe asters. Er bestaat ook nog een portret van; ’t is geel geworden van de randen uit naar het midden toe. Ze heeft het portret, toen ze haar kist ging pakken om naar Bas terug te keeren, nog inde hand gehad en toen ook nog gedacht aan de kwade woorden die ’t haar bezorgd heeft, dat ze mee gedaan had met dien optocht. In Cothen woonden zoo twee families gansch en al levend op zichzelve. De Lamoens en als Bas, niet zoo zeker van haar doenwijs als hij, maar meer van ’t alledaagsche menschenslag. En dat desondanks Bas haar maar zoo noo vergeten kan, ze moet hem wèl een lieve toegenegen vrouw zijn geweest. een zekere Willem Krefeld, joodsch schapenhandelaar. Van Willem Krefeld heeft de vader van Bas zeker geleerd, dat je geen zaken moet doen met geburen, ja zelfs niet inde omgeving. Heelemaal apart was die Willem Krefeld. Grada’s zuster heeft er bij haar leven Vrijdagavonds en Zaterdags het licht ontstoken, dat was het eenige contact dat die menschen hadden met de omgeving. Dat mochten ze dien tijd zelf niet doen. Niemand wist er goeds van te zeggen, maar ook geen kwaad. Op een keer zijn ze weggegaan uit Cothen. Waarheen? Dat weet niemand precies, evenmin als ze in Cothen geweten hebben, vanwaar ze eigenlijk waren gekomen indertijd. Naar eendere inzetting hebben de Lamoens geleefd en leeft nu ook Bas hier. Het voorkomt burentwisten, dat is zeker. En Grada heeft er nu geen behoefte meer aan, met asters in ’t dunne plokje haar dat ze nog over heeft, op een praalwagen door Lopik te rijden, daarom vindt ze het goed zooals het is. Maar ’t is niet zeker, of de kinderen die Bas heeft ook al van eendere bestreving zullen zijn. En voor wie de eenzaamheid niet liefheeft, is ’t alleen-zijn zwaarder te dragen dan celstraf. Als Bas weer gaat praten over z’n vrouw, zal ze hem zacht, maar toch zoo dat hij ’t niet kan misverstaan, duidelijk maken dat hij dat liever niet meer doen moet. Hij moet leven in het heden en Grada zelf ook. Dat heden vordert van haar, vaneen oude vrouw die maar amper ooit jong is geweest, dat ze heel haar aandacht geeft aan ’t grootbrengen van drie kinderen. Kinderen, die naar hun aard nog onbekenden voor haar zijn. Waarom kijkt ze daar toch zoo zwaar tegenaan? Op een avond zegt Bas haar: „Je hoort me bever niet over Martha praten . . .?” „’t Is te zeggen, ik denk dat het veel beter voor je is, van nu af alleen maar vooruit te zien; dat weet je toch. ’t Is daarom.” „Nou goed. Waar het om is, dat is me eender. Ik zwijg er al over. Maar een ander ding wou ik je vragen, Grada. Als ik nou eens eerder sterf dan jij en de jongens zijn nog niet aan hun bestemming toe?” „Mensch, je bent ruim vijftien jaren jonger dan ik.” „Martha, was vijf jaar jonger dan ik, Grada.” „Ja, zoo bezien ... en wat wou je dan weten?” „Mocht ik den jongens ontvallen, op een oogenblik dat ze voor de zaak nog niet bekwaam zijn, dan moet jij toch weten wat je te doen staat.” „Dat is klaar.” „Hoor op! Dan zou je een eerlijken vent kunnen zoeken, die m’n bedrijf voortzet, tot de jongens ’t kunnen overnemen. Maar daar zitten kwaaie kansen aan vast. Beter is ’t, denk ik, dat de zaak dan gehquideerd wordt en ’t geld goed voor ze beheerd.” „En je broer, Bas?” „Dat laat ik allemaal beschrijven. En jij krijgt dan de opvoeding te regelen, m’n broer blijft daar buiten. „Ik neem ’t niet aan, hoor. Ik heb geen verstand van geld, ik mag zulk een verantwoordelijkheid niet overnemen. Wijs liever bij je leven iemand aan, die dan bewind moet voeren over het kapitaal. Hij steekt z’n kop inde lucht en denkt diep na. „’t Een zoowel als het andere is moeilijk,” zegt hij met beklemde stem. „Dan is ’t misschien nog ’t beste, dat je daarmee inde familie blijft.” „Altijd bezig met praat in verre toekomst.” „Verre toekomst is morgen dichter bij, Grada. In elk geval, ik laat beschrijven dat jij bij de kinderen moet blijven in zoo’n geval. Dat ze jou er niet van verjagen mogen, jou vertrouw ik. Want als ik jou zeg: maak van Nol en Joan paardenkoopers, laat Bas worden wat Bas wil . . . wat doe je dan Grada, mocht ik er niet meer zijn?” „Dan doe ik, zooveel als in m’n vermogen is, wat jij me hebt opgedragen.” „En als je ’t er eigens niet mee eens was, Grada?” ~’t Zijn jouw jongens, jij hebt er over te gezeggen. Bij leven zoowel als dood. Uit mijn mond zouden ze nooit een ander woord hooren.” „Dan ben ik gerust.” „We zitten hier net te praten of je op sterven ligt. Dat moeten we toch niet doen.” „Dat is juist goed, Grada. Dan kan het je later nooit overvallen. Ik mag dus op je rekenen? Dank je!” „Maar als ze me met macht en geweld weerstaan, dan sta ik misschien als ouwe vrouw machteloos.” „Een man weerstaat jou niet lichtelijk, kinderen zeker niet.” „Maar als ze ooit anders zouden willen dan jij me zegt, dat ze doen zullen?” „Zeg ze dan, dat het ontaard van ze is, den wil van hun vader te weerstaan.” „Goed, zoo zal ik het zeggen. En dan hoef ik er niet voor bij ze weg te gaan?” „Zoolang jij leeft, Grada, blijf jij bij ons. Bij mij of bij de kinderen alleen. Dan durf ik gerust naar de markten te gaan. Heel ver weg durf ik dan ook en, zoo het moest, doodgaan ook.” „Je bent een ijzige vent, Bas. Inde kracht van je jaren staande, praat je over doodgaan.” „Ik vrees doodgaan niet,” zegt hij weerom. „Er kan van allesgebeuren.” Verder praatte hij er nooit meer over. Heeft hij dit alles nu wijders ook bij z’n notaris geregeld? Ze heeft er niets van vernomen uit zijn mond, maar toch weet ze het nu zeker. Want op een avond heeft hij haar gevraagd, om eens op een stuk papier te schrijven, hoe ze precies heet met haar voornamen en toenaam. Zonder te vragen waarom, volgde ze dat op. Hij stak het stuk papier bij zich, sloot z’n portefeuille, die hij met een koperen ketting om zijn lijf draagt, weer bij zich en boog zich terug over de boeken. Een paar jaar daarna, zei hij haar, dat hij opnieuw ging bijhouwen. „Want ik ga nu ook Geldersch fokken, Grada. Dat ben ik al lang van plan geweest. Maar dat met Martha is er tusschen gekomen. Twee fokkerijen dus en die hou ik geldelijk heelemaal apart.” „Begrijp je ’t?” „Maar goed,” was haar antwoord. „Heb je al een dekhengst gekocht?” „Ik heb er een in koop. Een Geldersche fokhengst. Hoog in ’t stamboek. Een Arnold eerst, nu een Joan.” „Ach, Joan?” „Ja, op dien naam laat ik hem overschrijven.” „Ik versta je. En komt er nou ook personeel bij ?” „Ook dat. Ik laat een schuur bouwen, met een kleine woning erin. En voor die Geldersche fokkerij neem ik wéér een Franschman.” „Maar die menschen versta ik bekant niet,” klaagde ze. „’t Volk hier inde buurt verstaat ze heelegaar niet. Maar die Franschen zijn goed voor de paarden, als je maar een geschikte weet uitte pikken. Je hebt het nu vernomen; zoo gebeurt het,” besloot hij resoluut. „Binnen de twee jaar moet dat hier zijn beslag hebben.” Maar zoo gebeurde het niet. Dinsdags was Bas nog een heelen dag thuis geweest. Juist toen had hij nog een boekenkoopman te woord gestaan, dien Grada, toen de vent al goed en wel in huiswas toegelaten tot haar verwondering ineens herkende. Wat was die Groninger oud geworden. Toen hij weg was, lag er een stapeltje boeken inde kamer op tafel. „Hoe kende je dien man, Grada?” vraagt Bas. „Ja,” zegt ze nadrukkelijk, „nog van jullie thuis. Maar die was toch aan ’t spoor vroeger?” „Goed onthouden meid. Hij is ontslagen vanwege de spoorwegstaking. Ik heb maar wat boeken van hem gekocht; vader zou hem ook niet zoomaar afgescheept hebben. Zoo’n man toch, hè Grada. We hadden hem hier nooit meer gezien. Wat gaan menschen toch ver uit elkaar.” „Ik weet nog wel, dat hij vaak bij jullie thuis mee vergaderen kwam. Was hij niet iets van de vrijdenkers?” „Jij kan zelfs héél goed onthouden, inderdaad, hij was van de vrijdenkers. Maar vader is opzij getreden A1 word ik honderd jaar, had Bas dien Dinsdag gezegd, met een stapeltje nieuwe boeken in zijn hand van de 8.0.0., dat was de Bibliotheek tot Ontspanning en Ontwikkeling. Boeken over de Fransche revolutie, over den strijd tegen den godsdienst, de verovering van het brood. En twee dagen daarna lag hij dood uitgestrekt op den IJsseldijk nabij Terwolde tegenover Diepenveen. Zijn tweede schuur voor de Geldersche fokkerij, die hij gesitueerd had aan de overzij van de Lopiker Wetering, was dien eigensten dag juist onder de kap gekomen en de vlag stond er lustig op te klapperen. De vlag op een bouwwerk van den dooden Sebastiaan Paardekop. Twee dagen geleden heeft hij nog boeken gekocht vaneen ontslagen spoorwegman, slachtoffer van de staking. Heden is hij zelf slachtoffer, maar van het water. En wat het water neemt, neemt het voorgoed. Vreemd kunnen die dingen loopen. Grada heeft het barre nieuws vernomen van den Lopikschen Burgemeester, die telefonisch gewaarschuwd was door de politie uit Diepenveen. De roeiboot, waarmee het Terwoldsche voetveer werd onderhouden, was dooreen stoombootje overvaren en gezonken. Drie dooden, een daarvan was haar broodheer Bas. De man die Dinsdag nog gezegd had: al word ik honderd jaar. En die een paar jaar geleden haar zoo- Zonen van den Paardekop 19 uit de beweging en inden paardenhandel gegaan, los van al die vroegere bestrevingen. En ik sta volkomen los van dat roerige volk . . . maar heelemaal vergeten zijn ze je toch niet. Al word ik honderd jaar, Grada, ik blijf de zoon van den rooien Lamoen. En ze zullen me altijd weten te vinden, als ’t hun nijpt.” waar gevraagd had: Grada, wat doe jij met de kinderen, als, als, als . . . En nu is het zoo ver. Zelden verscheen Grada op den dijk. Maar ditmaal loopt ze, zonder een mantel om te slaan het huis uit, ze gaat zoo hard ze kan den dijk over, de kwakel over en naar den nieuwbouw. Daar heeft ze voorheen nog geen voetstap gezet. Ze had er geen briefje aan, wat Bas daar bouwen het. Maar nu moet ze daar zijn. „Haalt die vlag neer, mannen!” roept ze door haar hijgen heen. „Haalt neer, want de baas is dood!” HET HUIS MET DEN KOEIEKOP „Gerarda Maria van Beusichem, nu moet ge hier nog teekenen,” zegt de Utrechtsche notaris. Grada kijkt den jongen slanken man aan, ze heeft altijd gedacht dat notarissen oude heeren zijn met een witte sik. Ze zit nu al een kwartier tegenover dezen deftigen heer, ze heeft al zijn woorden gehoord, zonder er den zin goed van te vatten. Want wat komt daar ineens een nieuwe zorg op haar drukken. Maar ze pakt toch het papier aan, dat haar wordt toegeschoven. Alles wat er op dit papier staat, is door Bas bij zijn leven zoo besteld, dus zet ze frank haar naam. En dan zegt ze, omdat ze toch ook weleens goeien raad bekomen wil vaneen mensch die ook door Bas is vertrouwd geworden: „En wat zou ik nou gaan doen, meneerde notaris?” „Dat is toch duidelijk, juffrouw. Er valt u een uitkeering vaneen levensverzekering ten deel en een legaat. Voor het legaat dat is dus een som gelds hebt u nu geteekend. De overledene heeft mij verzocht, u bij den voogd aan te bevelen, opdat u de verzorging van de kinderen zult kunnen voortzetten. En dat is inderdaad al zoo geregeld. De erfgelden blijven hier bij mij, in beheer voor den voogd. Verder hoeft u zich met de liquidatie van het roerend en onroerend bezit niet in te laten, want dat wordt allemaal door mijn kantoor verzorgd. Maar gaat u nu maar rustig met den broer van den overledene praten, die zal als voogd met Hoofdstuk IX u wel verdere schikkingen treffen, over de opvoeding der kinderen.” En nu pas was het haar omdat het eindelijk in gewone taal gezegd was en ontdaan van de notarisfranje veel duidelijker geworden, al bommelde ’t nog in haar hoofd. En ze zei, dat ze nu maar meteen naar zijn broer in Cothen verder ging. Buiten stond het Utrechtsch wagentje op haar te wachten, de Franschman zat op den bok. Hoe moet ze dien man nu duidelijk maken, dat haar weg naar Cothen voert? Ze wijst, met haar hand naar de verte, grijpt telkens zijn arm als hij ergens in moet slaan, want den weg kent ze goed. En als er niets te wijzen valt zegt ze, zoomaar in ’t wilde weg nu en dan: toujours rechtuit. En die man is nu toch ook al vier jaren in Holland, haar Fransch moet hij nu ook maar verstaan, vindt ze. En ze is tevreden over haar eigen vorderingen in die taal. Aldus komt ze in Cothen. Maar daar treft ze Bas zijn broer niet thuis. Ach, dat had ze toch moeten weten, ’t is vandaag Woerdensche paardenmarkt. Maar ze maakt een vaste afspraak, binnen een week zal Martien naar Lopiker Kapel komen, om met haar de toekomst van de kinderen te regelen. En den Zondag daarop ziet ze hem al verschijnen. Ze hebben niet veel woorden van doen, om snel tot besluiten te komen. Maar ze is dan ook geen vreemde; ze weten alle twee, wat ze aan elkaar hebben. „Ik zoek dus met den notaris een kooper uit de hand voor het heele Lopiksche bedrijf. En gelukt ons dat niet, Grada, dan gaat het publiek. Maar zorg jij nu vóór dien tijd wat gevonden te hebben waar je met de kinderen kunt gaan wonen. Alles zooals Bas het gewild heeft.” „Ik heb al wat op het oog,” zegt ze. „Niet uit mijn eigen, maar ik heb een brief gekregen van de familie uit Zoelen. Er komt naaste maand een renteniershuis leeg in Jaarsveld, vlak bij het dijkhuis. Dat was vroeger jaren vaneen neef uit die familie en nu is ’t enkele jaren verhuurd geweest en goed bewoond.” „Moet dat gekocht worden?” „Naar believen, hoor ik.” „Doe er dan naar, Grada, en weet het me te zeggen. Zie ’t voorloopig maar in huur te krijgen.” „Nee.” „Nee? Waarom nee?” „Omdat ik van Bas goed weet, als je ’t betalen kan, dan moet je je woning koopen.” „Dat is ook nog een woord van vader, herinner ik me.” „Ja, dat weet ik wel.” „Maar je kan toch huren, met recht op koop.” „Ik huur niks en ik koop niks. Hij, die aan de geldlaai zit die koopt. Maar ik wil er wel navraag voor je naar doen.” „Doe maar,” zei Martien. Hij had er geen smaak in, met die ouwe meid van thuis te gaan redetwisten. Tenslotte gebeurden de dingen toch altijd zoo zij ze in haar oud eigenwijs koppie had voorgenomen. Ook in dit geval. Want Grada is naar den Lekdijk gereden, ze is naar den eigenaar ook geweest, toen nog een keer naar Cothen; ja er kwam teekening in haar plan. Want het huis werd door den voogd gekocht en de voorzieningen die zij op het oog had, aleer ’t goed bewoonbaar zou zijn naar haar inzicht, kreeg ze willig goedgekeurd. Téveel wou ze ook niet vragen. Want dat gaf haar maar ’t gevoel, of ze bezig was het erfgeld van de kinderen te verkleinen. En al had zij daar ’t beheer niet over, toch begreep ze terdege, dat van de manier waarop zij nu het huishouden inrichten ging, veel afhing van wat den jongens later toevallen zou. En dat moest zoo veel als mogelijk zijn. Bas heeft daarvoor gewerkt, tijdens zijn werk is hij er aan onder gegaan, den kinderen moesten al de vruchten van zijn werk ten deel vallen. Nu ze hier de laatste weken op den Paardenburg zit, en nu ze haar gedachte heeft moeten laten gaan over de inrichting vaneen nieuwe woning, merkt ze pas goed, wat het gezin daar achter in Lopiker Kapel te kort gekomen is. Een oud boerenhuis, hecht getimmerd wel, maar ’t is zeker driemaal glad uitgewoond geweest en dan weer voor een nieuw jong echtpaar opgelapt tot bewoonbaarheid. En daarvan komt aan een oud huis iets karminkels, iets wat haast niet te benamen valt, maar dat toch blijkt uit allerhande kleinigheden. Zoo zitten er wel acht soorten deurknoppen aan de binnendeuren. En waarvoor er ooit een ovaal glazen raam in de deur van de opkamer gemaakt is, dat heeft Bas niet geweten en z’n vrouw stellig ook niet. Maar bij zulk een huis vraag je niet naar dergelijke overblijfselen, waaruit iets blijkt van de zorgen en bekommernissen, die andere menschen in hetzelfde huis gehad hebben. En nu komt ze ineen bijna nieuwe woning. Een langgerekt renteniershuis van anderhalve verdieping, met de lange zijde naar den weg gekeerd. Het staat ter Toen Grada van dat huis vernam door den brief uit Zoelen, zinde het haar dadelijk en wel om velerhande redenen, ’t Allermeest nog, omdat ze weer uitzicht verkreeg over de rivier. En voor een mensch stammende van Wijk, is dat niet gering te achten. Maar ook trok Jaarsveld haar aan, omdat de kinderen van daar uit nog altijd goed IJsselstein konden bereiken, om daar ter schole te gaan. En ’t huiswas wèl zonder duurte gebouwd, maar dooreen rentenier die zich heel goed had laten raden. Een huiswas ’t geworden dat de vrouw veel gemakken biedt. Daarom heeft Grada, direct toen ze hoorde, dat er ook in Cothen iets te vinden was, en later nog wat in IJsselstein ook, koppig gezegd dat geen van die huizen haar zoo geschikt toeleken als ’t propere vogelkooitje, dat daar op den dijk in Jaarsveld stond. Niemand vermocht het, haar dat uit het koppie te praten. En omdat het eene huis geld kost en ’t andere huis ook, daarom hebben ze niet lang met haar gestacheld om de keuze. Martien was ’t al gauw met haar eens, omdat tenslotte Grada er in moest wonen, gelijk hij opmerkte. En ze had toch geen huis uitgezocht, waarvoor een dolle prijs werd bedongen. Wat rolden de besluiten toen gauw achter elkaar aan. hoogte van de Lekdijkkruin, maar op een uitgebouwd talud. Het voortuintje ligt dus hoog, de achtertuin laag. Vroeger moet ter plaatse van het huis een schuur met dijkmateriaal gestaan hebben, maar toen de Dijkstoel binnen Jaarsveld zijn kantoor kreeg, werd die schuur overbodig. Want achter het dijkstoelkantoor en ook eronder, is nu de opslag der materialen. Als er ineen gezin of in zaken groote veranderingen moeten komen, die afgedwongen zijn door de omstandigheden, dat maakt ieder die er wat mee uitstaande heeft veel besluitvaardiger. Wat ze vraagt, bekomt ze, in deze dagen. Uit ruime beurs wordt geput. Maar Grada is geen onnoozel kind; ze begrijpt op voorhand wel, dat die scheutigheid straks als alles eerst maar eens zijn gewonen gang van allendag heeft ingenomen wel ophoudt. Dan moet er met het voorhanden geld gepast en gemeten worden. De zorg voor de kinderen schrikt haar evenwel niet af, ze heeft Bas bij zijn leven beloofd dat hij op haar staat mocht maken. Zij wenscht zelfs geen personeel. Het huis is proper, nieuw en heel niet bewerkelijk. En haar botten mogen stram zijn, maar ze laten haar nog heel goed toe huiswerk te verrichten. Misschien zal ze zoo nu en dan een werkmeid laten komen, dat wil ze nog wel in beraad houden. Er is gelegenheid achter de woning om een koetje te stallen. „Geen koei, geen geit,” commandeert ze. „Dat is reut en zorg, waar ’k niet aan wil beginnen.” Maar als de voogd haar zegt, dat hij zelf het Utrechtsch wagentje wil overnemen, dan ineens wordt het haar klaar: er zullen geen paarden meer in haar omgeving zijn! Ze schrikt daar echt van. „Moet dat?” vraagt ze en dit keer heel niet zoo zeker van zichzelf, gelijk ze zich tot nog toe betoond heeft. „Waarom? Heb je er een ander plan mee, Grada?” „Ik docht,” zegt ze benepen, „dat we toch wel gerij zouden houden. Zonder gerij ... ja, dat is zoo raar.” „Noodig is het toch niet meer, zou ik zeggen.” „Zonder gerij zit je daar zoo weggedouwen aan den Hoogen Dijk,” verweert ze zich. „Een eigen gerij vordert nogal wat kosten per jaar. Dat heb je zelf natuurlijk nooit zoo onder ’t oog gehad Grada, omdat bij ons menschen toch altijd paarden voorhanden waren.” „Maar ik kan het zelf wel bekostigen,” zegt ze verbeten, „’t hoeft van ’t geld van de jongens niet af. Laat ons nou maar Bas zijn mooi wagentje.” „Als ’t gerij blijft,” zegt Martien, „dan hoeft dat niet op jouw kosten te gaan. Ik wil het nog eens bekijken, Grada.” En na een week had hij het bekeken. „Er is wel veel geld blijven steken in dat Geldersche fokmateriaal,” zegt hij, „maar het krimpt voor de jongens bij lange niet. Houden jullie ’t gele wagentje maar. Maar er is momenteel geen enkel paard in Bas zijn stal, dat ik je aanraden kan. Ik zal je waarschuwen als ik wat goeds voor je weet; het moet een tam beestje zijn. Want je zult er zelf mee moeten kunnen omspringen.” „Maar geen hit, alsjeblieft geen hit.” „Wou je een volslagen paard ook al?” „Dat zijn we hier toch altijd gewoon geweest. En zij maar niet bezorgd, ik heb dien hoogen bruinen bles, die later door je vader naar Rijsenburg is verkocht, indertijd zelf gereden. En dat was heel geen lieverd.” „Die bijterd, ik weet het nog goed. Maar was je toen geen twintig of zooiets, Grada?” „Ik heb voor paarden geen bang. Zal ik er anders zelf een uitzoeken, bij jou of op een ander?” Maar dat vond Martien toch te gek. „’t Is te riskant, Grada, dat jij op een vreemde een paard ging koopen.” Maar ze kwamen overeen, dat hij haar waarschuwen zou, als hij wat handzaams voor haar staan had. En zoo trok, de maand van Mei was pas ingezet, Grada met de drie haar toevertrouwde kinderen van Kapel naar den Hoogen Dijk. Er waren geen buren, die hun boerenwagens inspanden, om de meubelen van den Paardekop er op te laden. Alles ging bij die verhuizing net toe als bij echte stadsmenschen. Er kwamen uit Utrecht verhuiswagens met zware paarden ervoor. Grada hield toezicht om te zeggen wat mee moest en wat niet, een brok van haar leven werd afgesloten, een ander ving aan. Yeel harnachement had ze niet laten opladen, wel een gewoon trektuig, het laqué koetstuig waarom ze dat deed wist ze toen zelf niet eens en dan ook nog het arretuig. Dat bracht toen mee, dat ze den arretikker ook maar Het versleepen. Ze had een goed voornemen gemaakt. Onnoodige spullen zou ze achter laten. Maar ja, wat is onnoodig? Dat is met een heeleboel dingen zoo ree niet gezegd. En ze moest telkens direct een besluit klaar hebben, want dat verhuizersvolk is rap. En zoo geviel het, dat ze later in Jaarsveld dingen aantrof, waar ze toch waarlijk geen bhjf mee wist. Dingen, die in ’t bedrijf van Bas wel dienstig waren, maar waar ze zelf en ook voor de jongens, heel geen gebruik voor had. En dan stouwde ze de reut maar inde schuur, waar ook de koestalling was, die op haar aanwijzing uitgebouwd werd tot een box, zoo goed en zoo kwaad dat daar ging. Want ja, ze kreeg een paardje tot haar beschikking, als ze nog maar wat geduld had. „’t Lijkt wel,” zei hij haar, „of hier een paar ouwe boerenkneutjes wonen, de ongetrouwde erven de kinderen Kobus Hufter.” „’t Is toch zeker allemaal naar den eisch?” Was haar verdrietig weerwoord. „Maar zeker, ’t Ziet er uit, of je hier met de kinderen zult blijven wonen, tot ze er van ouwerdom in verdrogen.” „Tegen dien tijd,” zei ze met peinzenden blik, „neen vóór dien tijd, zal mijn liedje wel uitgezongen zijn. Maar ’t moest toch allemaal goed degelijk zijn, docht ik, voor de kinderen van je broer. Dat zijn toch de minsten ook niet.” De voogd vond het al lang goed. Grada was hem op den dijk tegemoet geloopen, stellig om te zien hoe zijn En in die schuur was ook voor de ar amper plaats, omdat het Utrechtsch wagentje er ook in moest. Die ar is toen naar Cothen gegaan; daar was ruimte genoeg. Ze zouden hem bewaren voor de jongens. Grada moest het maar ergens goed noteeren, dan werd het later niet vergeten en konden er ook geen woorden over komen. Ze nam voor de eerste weken hulp. Een oude werkmeid uit Utrecht, die inde verte nog familie van haar was. Samen met die meid zette ze de bullen recht in ’t proper renteniershuisje. Een stoffeerder was uit Utrecht gekomen om de maat voor de rolgordijnen te nemen en ook voor de overgordijnen. Ze bestelde alles eenvoudig, maar degelijk. Haar huis kreeg er een deftig boersch uitzicht door. En toen de voogd kwam kijken, en ’t spul van buiten af aankeek, toen moest hij daarvan toch glimlachen. oordeel van buitenaf zou zijn, nu ’t huiswas aangekleed. En dat hij daar zoo raar over gedaan had, viel haar wel zuur. Ze heeft er toch zoo voor gesjouwd, om alles fijn te verzorgen. Was er nu maar een vrouw gekomen om alles te inspecteeren, die had er wel méér waardeering voor gehad. Die had direct begrepen, hoeveel moeite het Grada gekost heeft, als vrouw alleen, om dat allemaal te regelen op zoo korten termijn. Maar Martien is van jongs af zoo geweest; die neep altijd graag bij een ander ’t pleizier om een ding er uit. Voor de deur staande vraagt hij: „Grada, heb je dien koeiekop ook opnieuw laten vergulden, toen ’t huis geverfd werd?” „Natuurlijk,” zegt ze weerom, „dat is zooveel als het aanzien van de voordeur; de deur staat pal in ’t midden en zoo is dat het aanzien van heel de woning.” „Dat is waar. Maar wij zijn paardenvolk, Grada. Had je niet bever gezien, dat er een hekwerk in die deur stond met een paardekop in ’t midden?” „Een paardekop?! Nee!” krijscht ze. „Mensch, wat heb ik miszegd?” „’t Is goed, dat je dat eigens niet weet.” „Schelden ze jou daar soms voor uit, Grada?” „Nee,” zegt ze bitter, „mij niet. En ga nou maar naar binnen.” En binnen ontmoet Lamoen zijn drie pupillen. De oom, die door ’t gerecht is aangewezen om over de opvoeding van die weezen te waken, weet dus nog niet eens, dat ze (net als Bas bij zijn leven) al overal worden nagewezen . . . ’t zijnde Paardekoppen. Hoe zou de man dat ook weten. Hij woont in Cothen, zijn broer had zich in Lopik genesteld. Amper weet deze Lamoen, wat de bevolking van Cothen over zijn eigen gezin weet te verkondigen, ’t Laat hem trouwens onberoerd, wat dat allemaal is. Nog temeer, hoe de bevolking van Lopik zijn broer heeft bejegend en met welken schendnaam ze hem behangen hebben. Inde jaren dat de beide broers zelfstandig waren, hebben ze elkaar hoofdzakelijk maar inde gele jas op de markten ontmoet. Niet alleen zakelijk waren hun wegen uit elkaar gegroeid, maar ook voor het overige had er maar weinig familiecontact bestaan sedert hun scheiding. En als zijn drie neven geen weezen waren geworden, dan had hij de jongens van Bas misschien pas voor het eerst beter leeren kennen, als ze óók met stiefels aan en de stofjas achteloos overeen schouder geslagen op de paardenmarkten waren verschenen. Maar nu het aldus verloopen is, eerst met Martha, nu met Bas, kon hij aan inmenging niet ontkomen. De wet vraagt een voogd en wie is dan nader dan een broer? Tegelijk heeft hij echter leeren beseffen, dat het gezin dat je broer geteeld heeft, toch wel bar ver van je af staat. Er is een andere levensmanier in dat milieu gegroeid. Maar enkele malen herken je, in zegswijzen en in gebaren die nog van hun grootvader stammen en die deze kinderen van Bas hebben overgenomen, dat je onder eigen volk bent. En ze lijken op Lamoens, dat wel en ze zullen er ook wel den aard van hebben. Aldus verwacht hij het. Als hij zoo eens rondkijkt in het propere renteniershuis, gelooft hij toch wel, dat de kinderen goed bezorgd zijn, althans zoolang die Grada zonder leeftijd gespaard mag blijven. Alleen op een koeiekop inde voordeur na, want dat vindt hij nu eenmaal een gek ding. Maar voor de rest acht hij, dat ze alles goed geregeld heeft. Het levender jongens van Bas kan hier na die schokkende gebeurtenis, in kalmen maatgang verder gaan. Maar die koeiekop . . . boe, wat is Grada giftig geworden toen hij daarover begon. En een voogd moet toch minstens één opmerking mogen maken, als hij eens komt naloopen, hoe er gezorgd wordt voor z’n pupillen, ’t Is natuurlijk maar een malligheid van hem geweest, maar juist omdat ze er zoo fel om werd, teemt hij er op door. „Dat gietijzeren deurpaneel was er zeker al in, toen ik het huis voor de kinderen kocht, waar Grada?” „Natuurlijk. Zooiets boerachtigs zou ik zelf nooit uitgedacht hebben. Maar ’t huis is gebouwd dooreen koeihouder die op z’n rente ging zitten broeien.” „O, zit het zoo. Ja, dat dacht ik ook wel. En nou vind jij dat zeker te duur, om er wat anders voor inde plaatste laten maken.” „Natuurlijk, ’t Zit solide en breken kost geld.” „Ja, juist. Zoo bezien heb ik er vrede mee, Grada. Al hebben wij met z’n allen weinig met koeien te maken. En nooit gehad ook.” „Niks! Maar hou nou alsjeblieft op over dien koeiekop. Wat is het toch van onbelang.” „Ja, dat is het.” „Daarom zou Bas er nooit wat van gezegd hebben.” „Dat is vandaag niet meer waar te maken, Grada. Hij zelf heeft indertijd de hofsteê in Kapel een anderen naam gegeven, weet je dat nog?” „En er is al een hoorntje van afgebroken,” weet Nol. „Nol, bemoei je er niet mee.” „Best hoor, Grada.” „Noemen ze jou bij den naam, Grada?” „Dat hebben julbe als jongens toch ook altijd gedaan.” „Dat is waar. Maar toen was je zooveel jonger.” „Dat blijft eender.” „En toen stond je onder vaders gezag.” „En nou onder ’t jouwe. Ik mag van de jongens toch niet maken, wat ik zelf als het beste voor ze zie. Jij bent de voogd.” „Dat is zoo. Maar laten we dat bever bepraten als we een keer alleen zijn, Grada.” „Recht heb je daarin, Martien.” En tijdens datzelfde bezoek kreeg ze daar nog gelegenheid voor. „Bas wou, dat z’n twee oudste jongens later weer inden paardenhandel kwamen,” zei ze, zoo gauw ze even abeen waren. „Dat heb ik van den notaris ook vernomen. Nu, we zuben zien, hoe het loopt.” „Dien kant moet ik het dan toch zien uitte sturen?” vraagt ze. „We zijn nog niet zoo ver, Grada.” „Bas heeft bij z’n leven altijd gezegd, dat je kinderen van ’t begin af aan op hun toekomst richten moet. En „Moet dat paneel eruit? Zeg het dan maar subiet.” „Neen, laat het maar; ’t was zoo maar een gedachte van me. De jongens zullen er niet lijzig van worden, omdat er zoo’n lodderige koeiekop inde deur van hun huiszit.” toen zagen de jongens ’t bedrijf nog dag aan dag om zich heen. Dat is nou voorbij en ’k vraag me af. . . wat moeten we doen om ze dien kant op te sturen?” „Laten de jongens toch zelf uitmaken wat ze later worden zullen.” „Nee, Martien. Ik heb op me genomen, dat ik probeeren zou er paardenkoopers van te maken. Bas wou dat nou eenmaal zoo.” „Ik vraag me af, waarom? Als z’n zaak nu nog bestond, maar alles is uit elkaar gegaan. Ze moeten van nieuws af beginnen.” „Je hebt zelf óók jongens.” „0, wacht even . . . denk jij soms, Grada, dat ik concurrentie voor mijn jongens voorkomen wil? Concurrentie is tóch nooit te stuiten. Maar als je dat denkt, dan zal ik je laten zien, dat ik iets van dien aard niet bedoel. Wat wil je?” „Als Nol van de school af is . . .” „Dat duurt nog even, Grada.” „Maar dat komt. Dat moet hij, als je ’t mij vraagt, naar de handelsschool voor een paar jaar.” „Mij best; Nol dus naar de handelsschool. Wij hebben ’t van vader niet gehad, maarde tijden zijn dezelfde niet meer.” „En dan naar Frankrijk.” „Naar Frankrijk?” „Ja, naar een fokkerij en ook om de taal goed te leeren.” „Ook al goed. En dan? Nog naar Moffrika ook?” „Ja, naar den Duitschers ook.” „En wat gaat dat allemaal kosten?” „Dat moet jij maar berekenen. Jij beheert toch het geld?” Wat dat betreft is er geen krimp. Het kan allemaal bekostigd worden wat jij in je kop hebt gehaald. Maar hoor nou eens, Grada. Als we dat allemaal zoo doen, en zoo’n jongen wil later toch geen paardenkooper worden, wat dan? Dan zit er maar een bar eenzijdige kennis in.” „Bas wou het zoo.” „Ik moet er over nadenken.” „Toch,” zegt ze droomerig, en ’t is of ze den ander daarbij niet aanziet, maar naar binnen kijkt . . . „toch wou ik het op voorhand graag weten, of jij je broers zin wilt doen met de jongens.” „Natuurlijk wil ik dat. ’t Zijn tenslotte zijn kinderen. Maar ik weet nu nog niet, of later dat dakwater allemaal wel zoo mooi door ’t geutje zal loopen, zooals jij meent en gelijk Bas dat heeft besteld.” „Je draait er omheen. Ik wou nou al weten, of ik ze later die dingen mag laten leeren en doen.” „O, Grada, wat ben jij een teem geworden.” „Ik zeg het zoo, omdat Bas ’t me heeft laten beloven.” „En als ik nu eens zeg, dat ik als voogd niet verantwoord ben, zoover op hun toekomst vooruit te loopen?” „Dan pak ik m’n kleerkist. Want dan sta jij tusschen Bas en mij.” „En je laat z’n jongens dan alleen, Grada?' „Voor geld kan je een ander bestellen in mijn plaats.” „Je bent nog altijd hetzelfde koppige ding, Grada.” „Goed; maar wat is je besluit?” Zonen van den Paardekop 20 „Moet dat zoomaar ineens gezegd worden?” „Waarom niet? ’t Eene of het andere. Je komt den wil na van je broer, of je zegt dat je maling hebt aan dien wil. Een derde uitpad is er niet.” „En als ze desondanks zelf een ander pad opgaan?” „Dan heb ik geen schuld daaraan en jij ook niet. Als wij maar naar den eisch gedaan hebben wat we konden, dan houdt verder alles op. Dan hebben wij ons ook niets te verwijten.” „Doe maar,” zegt hij kribbig. „Dus ik kan Nol straks naar de handelsschool sturen en later . . .?” „Ja, en later naar Pruisisch Polen als je er zinnigheid in hebt. En naar den West voor mijn portie!” ~’t Gaat niet over wat ik wil. Maar wat Bas heeft gewild. Ik mag de twee oudste jongens dus in hun leerjaren naar fokkerijen sturen als ’t zoo ver is?” „Ja, dat zei ik toch al!” „Ik dacht, dat je er nog altijd maar wat omheen had gepraat. Maar nou is het goed.” „En dat wou je zeker op een papier van me hebben.” „Nee, dat wil ik niet. Je hebt ja gezegd, dat is me genoeg. De jongens van Lamoen staan voor hun woord.” „En jij op jouw manier ook, hè Grada?” „Wis en zeker. Daarom heeft Bas van mijn persoon ook niks op papier gevraagd.” „Wat doe je nou heel de dagen, Grada?” „Dat zal ik je zeggen. Nol en Joan fietsen ’s morgens naar IJsselstein, ’s avonds komen ze van school terug en dan eten we. Na Paschen gaat ook de kleine Bas naar school. En dan gaat Nol naar Utrecht, zoo hebben „Met Fransch? Ken jij dan Fransch?” „Nee, maar ’k probeer het op mijn manier met het boekje van Nol mee te leeren. ’t Is een zwaar beginnen op mijn ouder.” „Grada, ik moet om je lachen.” „Nou, lach dan maar gerust. Maar toen Bas in Frankrijk zat en ’t mis liep met z’n vrouw, toen moest de dokter naar ik heb vernomen (een vreemde dus) een telegram opstellen om hem daar te waarschuwen. Fout. Als je kinderen onder je hoede hebt die later die kanten uitgaan vliegen, dan hoor je wat van de taal te kennen.” „Dus je wilt dat allemaal nog blijven aanzien door de jaren, Grada?” „Als ik leef en ze jagen me later niet weg, dan zal ik het meemaken.” „Maar ik hoor wel, je zit veel alleen. Verveel jij je dan niet, Grada?” „Ik heb de boeken van Bas toch. En m’n hand vindt lichtelijk wat te doen.” „En ben je nooit bevreesd? ’t Is hier nogal eenig!” „Waarom zou ik bang zijn. Veel geld is er niet in huis. En ik heb op de mansarde ’t geladen jachtgeweer van Bas staan. Dat is óók nog van je vader geweest.” „Zoo heb je ’t dan gevonden? Bas was dat indertijd kwijt, zei hij me in Doesburg.” „’t Is nooit zoek geweest. Nou Bas heen is, mag je het wel weten. Maar ’t was goed opgeborgen. Ik had het al we dat daarnet afgesproken, ’s Avonds zitten we nog wat bij elkaar, dan hebben de jongens meestal nog wat huiswerk, Fransch en zoo, dan doe ik een beetje mee . . .” gevonden, de eerste week nadat ik terug gekomen was. Maar waar ik het vond? Inde oude chiffonnière van moeder. Geladen en wel, nog niet eens gegrendeld. Dat vond ik toen maar raar. En daarom nam ik het zekere voor ’t onzekere, ’t Was nog zoo kort na het verlies van zijn vrouw, ik borg het weg. Nou weet je ’t.” „Dat doet me denken, Grada, aan die geschiedenis thuis, toen vader woorden had gehad met Bas.” „Ja,” zegt ze mijmerend. „En Bas z’n snoeimes heb ik ook nog. Je hebt gelijk, dat met het geweer lijkt er wat op. Maar niks raakt hier weg, alles blijft bewaard voor de kinderen, mes en geweer.” „Ik ga weer weg,” zei hij toen, maar Grada stond niet op om hem uitgeleide te doen. Ze zat daar, met haar rimpelhanden inden boezelaar weggeduwd, klein en vastberaden te kijken naar een onbestemd punt. „Je wou nog wat zeggen, Grada?” „Ja,” is haar zacht antwoord, „dat wou ik zeker, ’t Gaat over Bas. Ik praat maar zwaar van den een op den ander, dat weet je.” „Dat weet ik zeker. Als er één kan zwijgen, dan is het onze Grada.” „Maar je moet nou toch weten, Bas was den laatsten tijd heelemaal veranderd. Nooit meer driftig. Al die jaren dat ik bij hem was, heb ik hem nooit meer iemand zien slaan. Ik schat, dat z’n eigen vrouw het niet geweten heeft, hoe hij vroeger was. En ’t is heel best mogelijk, dat ze er niet eens weet van had, wat er bij jullie thuis met dien knecht is gebeurd.” „Zou ze niet geweten hebben, dat hij had gezeten? Ook niet toen er trouwpapieren noodig waren?” „Aan mij zal ’t niet liggen, wees maar gerust.” „Maar weten jouw jongens ervan?” „Dan zou ik me toch sterk moeten vergissen.” „Ik hoor het al. Waarom heeft je vrouw dat nou overgebriefd. Was dat noodig?” „Grada, jij neemt groote woorden in je mond. Je weet het niet zeker en toch ga je van die zekerheid uit.” „Die dingen kan je weten, als je maar op de woorden van de menschen let. Als ik me vergis, nou, zooveel te beter. Maar ik heb je jongens nog nooit in Kapel gezien, laten ze hier maar ook wegblijven.” „Een mooi affront, Grada.” „Ik heb over Bas zijn jongens te waken. Ze hebben jou als voogd, maar voor de verzorging eigenlijk niks buiten mij. Weet het te waardeeren, dat ik ze in ’t onwetende wil laten, over wat eens met hun vader is gepasseerd. Hij was toen eigenlijk zelf nog maar een kind. En ga nou maar; ’t viel me zwaar om het te zeggen, maar wat moet, dat moet.” En ze riep de jongens van den dijk en uit den tuin, want oom Martien ging vertrekken. Die oom stapte op zijn brikje, gaf in ’t algemeen nog een groet en reed weg. Hij ging daar met het voornemen, dat hij zich in ’t vervolg zoo weinig mogelijk zou laten zien bij dat rechtschapen koppig vrouwmensch. Zoolang ze geen dolle dingen deed terzake de opvoeding van die jongens, kon hij haar eigenlijk best aantobben „Dat staat toch niet op iemand z’n neus te lezen. En op die papieren geloof ik ook niet. Hoè ’t ook is, de jongens mogen dat heelegaar niet weten. Bas was zóó veranderd, dat komt hem nou toch toe.” KINDEREN ZONDER FUT ER IN Scherp let ze er op, wat er inde kinderen leeft. Dag aan dag kijkt ze er haar jongens op aan, wat er voor schepsel in mag huizen. Maar ze weet van kinderen zoo weinig. Toen ze vroeger (zelf nog een kind) bij de Lamoens onder de kinderen vertoefde, was daar moeder Lamoen die de zorg ervoor droeg. Moeder zei van uur tot uur, hoe ze ’t hebben wou en de jongens deden naar haar woord. Moeder zei ook aan Grada, hoe ze zich te gedragen had, Grada nam alles aan van moeder. Moeder was zoo goed en verstandig. Eerst later, toen de jongens grooter werden, merkte Grada opeens, dat er bij de jongens drang groeide in te gaan tegen moeders bevel. Deze ontdekking gaf haar een bangen schok. Hadden die jongens misschien al lang hun moeder in ’t geheim weerstaan? Hoe kan een mensch zooiets doen; opstandig zijn tegenover een vrouw, die zoo verstandig goed regeert? En’twas of de jongens haar verwondden, toen ze ook nog poogden, Grada te betrekken in dat verzet. Dat deed haar zeer. Ze had leeren denken en ademen op den maatgang van het gezin, dat haar vertrouwend had opgenomen. Bij de Lamoens had ze, eigenlijk van ’t uur af dat ze daar nog met een vlecht op haar schonkig kinderrugje was binnen gekomen, alles opzij gezet, wat ze vroeger voor vast had leeren aannemen inde kerk. Vader Lamoen zei het zoo klaar en begrijpbaar, dat het geloof maar een middel was om dommen mak te houden, arbeiders gewillig om hun armoe te dragen, Hoofdstuk X rijken in staat te stellen te blijven leven gelijk zij dat aangenaam vinden. Hij zei de dingen zóó helder, ze verstond zijn woorden beter dan het kanselwoord. En omdat ze nu aan geen hoogere macht meer hoefde te gelooven en ze toch maar van afkomst een dienende ziel was, werd ze compleet naar moeder Lamoen gedreven om haar te gehoorzamen. Ze heeft niet opgemerkt, hoe de jongens van kind man werden, want ze wist niet dat zooiets gebeuren zou ineen jongen. Ze weet ook niet waarin hun eerste verzet tegen moeders wil en woord heeft bestaan. Naar haar bevinding was dat er ineens. Een scheur ineen gave gezinseenheid. Een scheur die ’t gezin steeds verder uiteen reet. Bas en z’n broer bleven wel in het huis, maar niet in den ban van het ouderlijk bevel. Bas, die van woest vastberaden aard was, vocht soms ineens en altijd zonder dat er een blijkbare oorzaak voor was geweest. En z’n broer, die met zijn ouders mooi wist mee te praten, weerstond z’n vader meer in ’t geheim. „Bas krijgt later mijn boeken,” heeft vader Lamoen al vroeg verordonneerd, wel wetend bij wien er belangstelling bestond in verheven gedachten. „Bas met z’n duistere oogen maakt m’n haren grijs,” zei moeder, maar toch vocht ze altijd voor haar Bas. En ze duldde nooit, dat Martien het kwaad oprakelde, dat hij door den loop der jaren had uitgestoken, als weer ineens z’n lippen wit waren geworden. Moeder heeft haar Bas ook uit de kast gehaald en weer thuis gebracht zelfs, al had vader Lamoen gezegd, dat hij met een doode niet kon praten en dus ook nooit meer praten zou. Dat barre woord heeft vader Lamoen later ingeslikt, want hij zag toch ook op den duur, hoe Bas zichzelven tot kalmte intoomde. Nog weet Grada zich ’t eerste woord te herinneren, dat vader Lamoen hem na zooveel tijd ineens weer toevoegde. „Bas ... ga naar Jan Werkhoven, koop daar vijf sigaren, hier is een dubbeltje.” En Bas ging. Hij nam het geld aan en ging, met z’n vuisten in z’n bonker, hoewel hij toch wist, dat vader niet meer rookte sedert hij ’t boek van Kühne over de natuurgeneeswijze uit zijn kop had geleerd. Hij ging, hoewel de zoon van Jan Werkhoven een oog mist en Bas voor dat oog geboet heeft in het huis op ’t Wolvenplein. De sigaren in ’t rebuszakje van Jan Werkhoven lei hij zwijgend voor vader op tafel. Toen gaf de oude Lamoen zijn jongen een hand. En voor het eerst, tevens ook voor ’t laatst, zag Grada dat harde jong huilen. Hij zoende de hand van z’n vader, beet er bekant in. Den volgenden dag trok hij met vader Lamoen mee naar een paardenmarkt, Grada is toch echt vergeten of dat naar Hedel of Heusden was. Maar ze gingen en vader Lamoen praatte tegen Bas. Deze dingen heeft ze met de kinderen beleefd. Ze mocht van de Lamoens overal bij zijn, want ze verstond toch deze dingen niet, hebben ze zeker gedacht. En dat was eendeels ook zoo. Zij zag alleen de gevolgen van groote beroeringen ineen kinderziel, over ’t ontstaan ervan kon ze niet meepraten omdat ze te argeloos was. En is Grada dan zelf geen kind geweest? En zou ze nu niet, alleen reeds door terug te denken aan wat zij als kind wilde en zich voorstelde, kinderen kunnen leiden ten goede? Soms denkt Grada, dat ze nooit een speelsch kind is geweest. Dat ze geboren is, zóó onwrikbaar voorbestemd om Grada Lamoen te worden, om vroegtijdig tot zwaar meidenwerk gedoemd te zijn, dat speelsche jeugd toch niet aan haar besteed ware geweest. Alsof ze als een oudachtige gelitteekende knotwilg uit het niets is ontstaan en ineens diep den grond in is gegraven. En daar moest ze in ’t vervolg nu maar staan en wind en rauw weer opvangen. Als zoo’n vergroeide knotwilg uitbot, komt het werkvolk met een kapmes, ze korten den tronk weer in. Die wordt daar iederen keer leelijker van en strammer. Op den duur is ’t een pezige uitgeholde stam geworden. De wind heeft er weinig vat meer op; zoo’n boom is te kort gedrongen opgegroeid en verdraagt daarom nu alle stormen. En thans moet Grada drie jongens opvoeden uiteen geslacht, waarvan ze alleen maarden vader kent. Van de moeder heeft ze een vaag beeld, maar Bas heeft ze danig goed gekend. Zij denkt, dat kinderen secure afgietsels zijn van hun ouders. En als ze inde jongens wat waarneemt, dat niet van Bas stamt, dan moét het dus uit de haar onbekende moeder zijn voortgekomen. Zóó bouwt ze zich een beeld op van die moeder. Grada ziet haar aldus: ze is lui geweest, die vrouw van Bas, lui en warrelig, droomerig. Want Bas heeft nooit in ’t onbestemde zitten denken, ook als kind niet, voor zooverre ze daar nog weet van heeft. Bas was altijd doende. Was ’t niet met zijn zaak en de handelsboeken, dan met de leesboeken. Maar Nol kan urenlang naar zijn eigen handen zitten kijken. Als ze dan vraagt: „Kind, waaraan denk je?” dan zegt hij eerst heelemaal niets. Maar dat is Grada niet voldoende; ze wil wat „Aan nergens aan, Grada.” „Kan niet,” meent ze, „een mensch denkt altijd ergens aan zoolang hij waakt.” Daarop heeft Nol geen antwoord. Hij weet nog te weinig van menschen. Of er nog andere menschen zijn die een tijdlang nergens aan kunnen denken, hij mag dat niet volhouden. Hulpeloos kijkt hij Grada aan, Grada die altijd ergens aan denkt, wier denken nooit vaag wordt en wegebt. Maar die hulpeloosheid in z’n oogen bevalt haar heelemaal niet. De Lamoens zijn niet hulpeloos, de Lamoens weten zich door de wereld te slaan, de Lamoens zijn vechters, de Lamoens zien wijd vooruit. Die laten zich niet op den stroom meedrijven op goed geluk valle het uit, maar gaan rechtuit hun weg. Dat is alreeds te zien aan hun figuur. Ze zijn breed van borst en rijzig, hun oogen staan fel. Maar Nol is rank van postuur, hij heeft zachte oogen, meisjesoogen bekant. „Wat moet dat later worden met jou,” klaagt ze, „als jij telkens je gedachte verliest? Een paardenfokker moet helder denken en altijd weten wat hij wil.” Nol hoort het aan. En vraagt ineens, zonder overgang: „Weet jij, Grada, waar het paard is, dat moeder heeft dood gemaakt?” „Nee!” zegt ze bitter, want dat dwarrelen inde gedachten van dat kind zint haar heel niet, ze weet daar geen blijf mee. „Jullie hebben Arnold toch verkocht?” „Aan een fokkerij in Zenderen,” zegt ze tenslotte. van die moeder achterhalen. „Kind, waaraan denk je?” „Maar die kochten den hengst op avontuur, niet voor de eigen fokkerij.” „Zou Amold zooiets nog eens doen, Grada?” „Nol, hou op! Hoe kan ik dat nou weten. Zat je daaraan te denken? Dat is toch niet nergens aan?'n „Soms denk ik daaraan,” zegt het kind verward. „Maar of ik er nou net aan dacht, dat weet ik niet.” „Je moet nooit ergens omheen draaien, kind. Dat deed je vader ook niet.” „Het is zoo ik zeg, Grada.” En hij kijkt haar fel aan, op de manier van Bas, als Bas z’n zin wou hebben. „Ik weet wel, dat je niet liegt, Nol. Lieg maar nooit, je vader loog ook nooit.” „Jij hebt moeder haast niet gekend, waar Grada?” „Heelemaal niet, zelfs nooit gezien. Alleen maar van ’t portret.” En ze vertelt hem, met weinig woorden, hoe ze van kindsbeen af bij de Lamoens is geweest, dat ze heengegaan is toen vader ging trouwen, teruggeroepen toen hij weduwnaar werd. „En daarom,” zegt ze, „omdat je vader me al zoo lang kent, daarom heeft hij bij z’n leven besteld, dat ik voor jullie zou blijven zorgen, moest hij ooit uit den tijd geraken.” ~’t Is soms net, als ik jou wat hoor zeggen, of vader nog niet dood is,” zegt Nol. „Wat?” Hij herhaalt woordelijk zijn opmerking. „Ik ben toch heelemaal geen familie. En ik lijk ook niet op je vader?” „Nee. Dat is waar, je lijkt niet op vader.” Nol moet erom glimlachen. „Ik ben wel heel lang bij hem geweest,” zegt ze ter „Moeder ook.” „Ja, vader en moeder. Maar jullie leven. En jullie gedrieën moeten de wereld in.” „Ik wil graag.” „Wat wil je graag?” „De wereld in. Heel ver weg.” „Zoo heb ik het niet bedoeld, Nol. Ik weet niet hoe jullie dat tegenwoordig noemen. Maar in mijn tijd heette de wereld in, zooveel dat je wat omhanden kreeg. Zóó bedoelde ik het.” „Ik wil later heel, heel ver weg.” „Zoo Nol. Je vader ging ook vaak heel ver weg. Heelemaal naar Duitschland en menigmaal diep Frankrijk in. Als jij groot bent, dan mag je dat ook. Maar eerst moet je nog een hoop leeren.” „Ik wil nog verder weg,” zegt Nol, zonder haar aan te zien. „Waarom?” vraagt ze bang, „is dat dan al niet ver genoeg? Ik ben zóó oud en ik heb nog nooit Frankrijk gezien.” „Naar de warme landen wil ik. Naar de negers.” „Wat hoor ik daar van je, kind? Wie praat jou dat voor? Wat wil je toch?” „Daar leeren we toch over op school.” „Wil je paarden gaan verkoopen aan negers?” „Paarden? Weet ik niet. Ik wil alleen maar kijken, hoe het daar overal is.” „Maar later moet je toch geld verdienen,net als vader?” verklaring, „en dan ga je veel van elkaar ovememen. Maar je moet niet altijd aan vroeger zitten denken, Nol. Vader is heen . . .” „o ja.” „Heb je daar dan niet aan gedacht, Nol?” „Nee; nog nooit.” „Alle jongens loopen toch zeker met plannen rond? Waarom jij dan niet?” „Ik praat niet vaak met de jongens. Ik fiets altijd met Joan dadelijk weg.” „Willen ze soms niet met je praten?” „Ze willen wel.” „Speel je dan niet met de andere jongens?” „Ook wel eens.” „Je zit veel te veel stil, Nol. Zegt de meester dat dan nooit?” „Hij zegt, dat ik misschien weer niet over ga.” „Weer? Ja, dat is waar ook, inde eerste klas ben je al blijven zitten, heb ik vernomen.” „Joan inde tweede.” „Maar nu zouden jullie dus gelijk komen? Dat moet niet. Ik ga er heen, Nol. Met je meester praten.” En ze deed het ook, den anderen dag al. Zelf spande ze in en ze kon het nog goed, want had dat heel vroeger in Cothen ook vaak moeten doen. De bovenmeester zei haar ’t zelfde, wat ze al van Nol had gehoord. Het kind kon niet mee. „Verstand genoeg, juffrouw.” „Maar lui,” zei ze bitter. „Lui moeten we dat niet noemen, ’t is eerder abstract.” „Wat?” „Hij is er met z’n gedachten niet bij. Alleen bij aardrijkskunde.” „En als ik hem bij laat leeren?” Jawel. . . dat hebben de jongens, dacht ze duizelig. Maar ik wellicht niet. En als ik nu ook van ze weg ben, nog voor ze hun bestemming hebben gevonden, dan staan ze heelemaal alleen. „Ze moesten alletwee wat meer fut krijgen, juffrouw. Wat meer belangstelling inde dingen om hun heen. Ze leven heelemaal op zichzelf; iets dergelijks heb ik nog niet bij andere kinderen waargenomen.” Ach, dat ze zóóiets moest vernemen. Kinderen die den naam Lamoen dragen en zonder fut zijn. En heel geen hoop had ze meegekregen, dat daar nog wat aan te verhelpen was. Nol bleef zitten en Joan ging op ’t kantje af over, misschien werd dat nog wel voorwaardelijk. En in het renteniershuisje op den Lekdijk zit nog zoo’n stil smalgeschouderd kind recht voor zich uitte kijken, nóg zoo’n kind zonder tier. Die moest nog heelemaal beginnen bij het begin . . . wat is ze aangevangen, wat heeft ze op zich genomen. Was Bas nu maar niet heengegaan. Want ze heeft raad noodig. Toen hij nog leefde, heeft ze menigmaal gedacht, dat ze met de jaren ook het inzicht in alle moeilijke dingen heeft bekomen. Ja, menigmaal had Bas zelfs naar haar raad geluisterd. Maar nu al (enkele maanden is hij pas dood) ziet ze in, dat ze hulpeloos staat tegenover dat vreemde: kinderen. Ze wonen met haar onder één dak, ze kijken haar aan en ze verstaat hun oogen niet. Misschien, als er een meisje bij was. „Doe dat niet, forceer geen kinderen. Met een jaartje is het soms weer vergroeid. Waarom zou u zoo’n haast maken? Ze hebben nog zoo’n heel leven voor zich om het in te halen.” Maar er is geen meisje; er zijn drie stille jongens waar geen fut inzit. Ze heeft eerst nog, toen ze de verantwoordelijkheid over hen kreeg toegeworpen, alle boeken van Bas in kisten willen wegsluiten. In vele van die boeken staan dingen die voor kinderen niet geschreven zijn, al waren ’t maar die over het menschelijke lichaam met de platen erbij. En boeken die handelen over kinderen krijgen en ja ze heeft het nu zelf gezien ook een boek met vuile afbeeldingen van liefde inde Oostersche landen. Maar ’t was niet noodig, dat ze Bas zijn boeken in dichtgetimmerde kisten ging sluiten; de jongens hadden er toch geen erg in. Ze keken er niet naar, ze keken nergens naar om, amper naar speelgoed. Wat moet ze toch aanvangen met die kinderen zonder furie? Ja, raad had ze noodig. Want soms, als ze lag te woelen en den slaap niet kon vatten in het heldere huis op den dijk, dacht ze benard: zouden ze soms half idioot zijn? Heeft er soms wat gehaperd inde hersenen van die luie vrouw? Hoe komt ze daar toch achter? Vroom volk gaat, als het op zoodanige wijs in nood zit, naar dominee of pastoor. Maar waarheen kan zij gaan om raad? Naar een dokter? De jongens zijn toch niet ziek. Tierig en speulsch zijn ze ook wel niet, maar ziek mag ’t niet genoemd worden. Toch gaat ze naar een dokter, om te vragen of ze soms aangestoken zijn met de witte ziekte. Ze krijgen een krasje op den bovenarm, na enkele dagen moet ze terug komen met de drie. Neen, ze hebben het niet. Maarde dokter zegt wat alle dokters zeggen: ze moeten levertraan hebben en kalk en beweging en frissche lucht. Frissche lucht? Ze waaien soms bekant van den hoogen Lekdijk af. Beweging? Ze fietsen allendag op en neer naar IJsselstein. Dokters weten het ook niet, als ’t heelemaal diep inde hersenen zit, is haar bang besluit. Ik moet ze bezig houden, denkt ze nu; hun aandacht vangen. Want op het huiswerk na, heeft ze tot nog toe de jongens maar laten aandoen. En al gaat het haar zwaarder af dan vroeger, toch rept ze zich in ’t vervolg overdag, om vroeg inden avond klaar te zijn als ze thuis komen. Dat is sinds kort met hun drieën, want ook de kleine Bas is naar school. Daar heeft ze een fietsje voor gekocht, een aardig klein ding, waar ieder ander kind dol gelukkig mee zou zijn; de kleine Bas nam het ding aan zonder blij te zijn. En als ze nu thuis komen uit de school en er is gegeten, sluit ze het huis af, gaat eerst met de kinderen wat wandelen. Den dijk af en de waarden in naar de rivier, of den dijk af en de landerijen in naar den Lopikschen Tiendeweg. De drie gaan met haar mee, zeggen niets, vragen niets, ’t Is altijd het oude vrouwtje dat de schepen herkent: de Wijkerboot, de Concordia, Reederijbooten, die varen immers allemaal vaste diensten ... de jongens letten daar niet op. En Grada ziet het allereerst de nieuwe bloemen van ’t seizoen. Als ze die plukt kijken de jongens er wel naar, hooren haar woord wel aan, maar Grada denkt dat ze het tegelijk weer vergeten. Zelfs als ze paarden zien, over den dijk of in het land, toonen ze amper aandacht. En Grada blijft tevens helpen met het huiswerk. Huiswerk, dat ze soms ternauwernood zelf begrijpt. Zonen van den Paardekop 21 Zoo krijgen ze sommen op, die Grada vroeger misschien óók wel geleerd heeft, maar ’t fijne is ze er toch van vergeten. Wat is een stère? Dat moesten ze een oude huismeid die haar zes en vijftigste jaar gepasseerd is, niet meer te weten voorzetten. Waarom moet zij er nog kopzorg over hebben, wat een stère is? In heel haar leven heeft ze geen waren gekocht, die per stère werden afgemeten. En toch staat het haar nog bij, ze heeft eens geweten wat een stère was; een geheel vreemd woord is het haar niet. Soms wordt ze zoo moedeloos. Haar dagen gaan traag, de weken lijken wel maanden, de maanden jaren. Want ze wil ze volwassen zien, het resultaat zien van haar zorg voor de jongens van Bas. En ondanks dien tragen dagegang, merkt ze soms ineens met een gevoel van schrik, dat de tijd voorbijsnelt. Wat is dat vreemd en tegenstrijdig. Maar hoè verlangend ze er naar is ze volwassen te zien, ook is ze bang. Soms heel bang. Want even traag als haar dagen gaan, groeien die karakters uit. Er komt geen teekening in. Ze ziet niets veranderen; het waren stille sloome kinderen toen ze uit den vreemde kwam om er een andere moeder voor te zijn en ze blijven aldus, ’t Lijkt soms, of het schuwe onderworpen daggelderskinderen zijn, te verlegen om zich te uiten. De zelfbewustheid van de Lamoens kan ze er maar niet in bespeuren. Geen enkele van hun onuitgesproken gedachten kan ze ooit goed vatten, zóó verborgen leven ze naast haar voort. Zouden ze veel verdriet hebben? denkt ze menigmaal. Ik ben maar een oude vrouw, wat kan ik ze eigenlijk voor vreugde geven. Maar ik doe toch van alles voor Er moeten mooie boeken komen, besluit ze, prachtige jongensboeken met platen. Want verraste gezichten moet en zal ze zien. Op geld kijkt Grada niet daarbij; ze trekt op een middag er speciaal voor naar Utrecht en koopt daar de jongensboeken. De mooiste moet ze hebben. Zijnde kinderen van Bas haar nu eindelijk dankbaar geweest? Ach ja, dankbaar als altijd. De mooie boeken kregen secuur een plaats bij ’t andere mooie bezit dat er al was. De platen werden aandachtig bekeken, ja ze heeft de jongens van Bas zelfs in die boeken zien lezen. Maar als ze merkten dat Grada daar op lette, dan waren ze er verlegen onder en werden de platenboeken weer opgeborgen. Wonderlijk, wonderlijk. Keken die drie dat nu van elkaar af, of heeft een en dezelfde aard voor alledrie pasklaar gelegen inde wieg? Nol was nu naar de handelsschool. Ze kreeg daar maar verontrustende berichten over. Hij spande zich ze. Schaatsen heb ik ze gekocht en een dure prikslee. Als ’t weer het maar eenigszins toelaat, gaan we ’s Zondags ergens heen rijden. De menschen van heinde en verre mogen het vreemd vinden dat een oude vrouw een vurig paard ment en het siergerij over de wegen en door steden stuurt, daar vraagt ze niet naar. Het dient alles, om den jongens wat geluk te bereiden. Ze hebben geen vader meer, zelfs geen moeder, ze zijn zoo stil en zonder verlangens, zij moét den kinderen geluk bereiden. Opdat ze eindelijk eens ontwaken en belangstelling krijgen, om ’t even waarvoor. Maar ’t is, of Bas haar drie steenen kinderen heeft nagelaten, of er een vloek of tooverban ligt over zijn nazaat ... ze nemen alles van haar aan en zelfs het aangenaamste roert hen niet. niet in, zat starrebngs voor zich uitte kijken, zei haar de directeur. Maarde rest hoefde zij al niet meer te hooren, ze kende dat triestige altijd eendere bed wel. Hij doet geen kwaad, hij doet geen goed, was ’t besluit dat ze daar weer moest vernemen. Ach en ach, dacht ze . . . zoo heb ik er nog twee thuis aan den hoogen Lekdijk, die komen straks ook. Net traag ebbend water, dat nooit door storm tot kolken wordt opgezwiept. Ik wou nog bever, dacht ze soms, dat ze logen, gapten, nu al achter meiden aanjoegen. Daartegen zou wat te doen zijn. De directeur heeft het haar zoo puntig gezegd: Nol doet geen kwaad, hij doet geen goed, hij doet namelijk heelemaal niets. Ik kan niet kwaad worden op dien jongen, ik kan er niet van houden, ’t Is me soms net, of hij er niet is. Want hij vraagt ook heelemaal niet om aandacht. En dat was het verschrikkelijke. Krachtens de belofte aan Bas moest zij wel van z’n jongens houden. En ook al was er die belofte niet geweest, dan nog waren er haar gevoelens. Ze weet niet waarom het is, maar ze houdt op woeste manier van zijn jongens. Nooit zijn ze hartelijk voor haar, toch houdt ze van de drie. Alle vreugde die ze voor die kinderen verzint, stuit af op hun gelijkmatig aanvaarden. Telkens is het weer een zwiepslag voor Grada, maar ze houdt van de jongens. En telkens begint ze overnieuw. lederen dag verzint ze wat anders om hun blijdschap gaande te maken. En bij elke nieuwe vondst verwacht ze het met zekerheid: nü zullen ze toch juichen als ze straks thuis komen. Zoo heeft er eens in Wijk een arm man geleefd. Ze moet ineens aan den armen man denken, op een nacht toen het haar zóó wee en lee werd, dat ze zelfs den moed miste om te gaan slapen onder hetzelfde dak met die onbewogen kinderen. De arme man, zoo noemde heel Wijk hem, al was hij rijk aan geld en landerijen, had vroeg zijn vrouw verloren, maar niet door den dood. Toen was die vrouw nog jong en hij ook nog jong. De arme man spijkerde toen aan zijn huisdeur een bel en die bel hing aan een veer. Dan kon hij goed hooren als ze terug kwam, meende de arme man. Een leven lang bleef hij zitten wachten in het huis daar in Wijk, het huis met de deur, de deur met de bel, de bel met de veer. Hoevele duizenden malen is die bel niet blij gaan luien? Telkens als iemand door die deur kwam, luidde blij die bel aan de veer. En even zoo vaak kwam zielsblij de arme man naar de deur rennen. Als hij dan de melk aanpakte, of als hij wat zilvergeld afgaf aan een oude arme vrouw, met afgewend hoofd een aalmoes legde inde hand vaneen jonge Vrouw, of als hij ervoer dat het ditkeer nog maar de postbooi was, een andere maal zijn huisknecht die even de stad in was geweest, ja dan was hij niet meer blij. Maar nooit duurde zijn teleurstelling lang. Want als de bel maar weer luidde al was ’t omdat er weer jongens de deur plagerig hadden opengesmeten dan was hij op zijn oude magere beenen overnieuw present. Nooit mocht die huisknecht gaan naar de deur als iemand zich meldde, hier was het de heer zelf die dat nederig werk verrichtte. De arme man moet nu ten slotte wel dood zijn, denkt Grada. Toen ze kort na het huwelijk van Bas voor de laatste maal in Wijk is geweest, was de oude man al aan de eene helft verlamd, zoo werd haar toen verteld. Daarom zat hij toen ineen rolstoel, dicht bij de deur. Een knechtje moest altijd staan achter dien rolstoel, kreeg daar geld voor. Maar omdat zoo’n knechtje alleen maar achter dien rolstoel hoefde te staan om den armen man schielijk naar de deur te rollen, telkens als de bel luidde, daarom hield geen enkel knechtje dat lang uit. En daarom hadden bekant al alle jongens van arm volk uit Wijk bij den armen man gediend. Alleen de arme man hield het uit. Grada’s groot verdriet is ’t lange jaren geweest, dat ze als huppie vaneen meid en nog voordat ze naar de Lamoens trok, óók eens bij den armen mande deur heeft opengegooid. Die bel klonk zoo wijdweg, ze hoorde het goed op de straat, al liep ze hard weg. En toen is haar iets wonderlijks geschied. Ja, natuurlijk, een mensch met gezond verstand mag niet in wonderen gelooven. Maar wat haar daarna is gepasseerd in verband met dien armen man is toch niet heelemaal verklaarbaar met menschenverstand. Ze wist alreeds, toen ze die deur openstootte en hard weg liep, waar de arme man lange jaren op had gewacht. En thuis gekomen, haalde zij voor haar geest, hoe hij wel naar de deur zou zijn gesneld, op haar loos alarm. Ze zag het hem lijfelijk doen. En ze moest lachen om zijn dwaze doenwijs. Lachen, op de manier zooals alle meiden die vóór haar diezelfde deur hebhen opengegooid, daarom geginnegapt hebben. En gelijk na haar zeker nog wel twee geslachten van jong opkomend meidenvolk die zelfde pret gekend zullen hebben. Maar dat lachen vaneen meid op af jagen? En of dat al helpen zou? Nol kon maar niet uitgeleerd raken op de handelsschool. Hij vroeg haar, of hij er nu eindelijk maar af mocht, hij wist toch niet wat hij doen zou met al die geleerdheid. En Grada dacht, dat nü haar kans kwam. Ze zei: „Als je goed leert Nol, en ’t eindexamen goed maakt, dan mag je direct naar Frankrijk.” Ze wist immers, dat hij van de landkaart hield. En vroeger heeft hij haar toch eens gezegd, dat hij weg wou, heel heel ver weg. Maar verneem, wat de arme meid toen slikken moest: „Eigenlijk kan ik even zoo goed hier blijven, bij Joan en Bas.” „Wil je dan de wereld niet in, jongen?” „’t Is overal wat,” zei de snotaap wijsgeerig. Ze kreeg er een gevoel van, of ze wegzonk ineen zomp. Ik moet weer naar Utrecht, joeg door haar heen, praten met dien directeur, ’t Gaat finaal scheef met de jongens. En ze had zich dat nog niet goed voorgenomen, of de directeur kwam tot haar. Ze zag hem over den dijk naderen op zijn hooge fiets zonder ketting en ze begon te beven. De Lamoens sterven door ongelukken, te water of te land, joeg door haar oud hoofd. Maarde man stelde haar direct gerust. De twee jongens zaten op dit oogenblik rustig inde leslokalen, ze waren er onwetend van dat hun directeur naar Jaarsveld was gekomen. „En ’t doel van mijn bezoek,” zei hij rechtuit, „dat begrijpt u zeker wel, juffrouw?” „Ja,” zei ze klankloos, „nu begrijp ik het.” „We schieten niet op met die jongens.” „Ja.” „Weet u wel precies hoe ’t erbij staat?” „Zoo omtrent. Ik zie toch de rapporten.” „We kunnen Nol toekomend leerjaar niet meer handhaven in zijn klas, juffrouw. Hij wordt daar te oud voor, hij remt het onderwijs.” Ze zweeg. lets van dien aard had ze wel verwacht op den duur. Maar wat moest ze er dan mee beginnen? „En ik ben maar naar u toe gekomen, omdat het hier een uitzonderlijk geval betreft. Het zijn weezen. En ik dacht, de juffrouw is al niet meer zoo jong, ik ga er zelf maar eens naar toe. Die opvoeding is voor u een heel aanpakken op uw leeftijd, mag ik wel zeggen.” „Met recht.” „Er moet wat veranderen.” „Ja, ja. „U zegt ook maar niets. De jongens zijn ook al zoo gesloten. Mag ik van u eens ’t een en ander weten?” Grada wordt waakzaam. „Wat wou u weten?” „lets over hun ouders. Ik ken geen Lamoens. De familie was toch niet van adel? Soms van moeders zijde?” „Van adel? Mensch, nee! Hoe komt u daarop?” „In adellijke kringen komt die daadloosheid meer voor, daarom vroeg ik het. Maar wat waren het eigenlijk voor menschen?” Op die vraag is het haar, of ze samen genepen wordt, precies of iemand haar corset aanrijgt, tot ze nog maar amper adem kan halen. Wat is dat toch vreemd. Naar dezen mensch wou ze toe gaan om er raad te vragen. En raad over menschen kan je toch alleen maar be- komen, als je ’t wezen van die menschen voor den raadgever onthult. Nu is hij uit zichzelven gekomen. Wat is dat eigenlijk beminnelijk van zoo’n man. Hij hoéft zooiets toch niet te doen, ’t is hem nooit opgedragen. Maar terwijl hij haar vraagt: zeg me eens wat over den vader, de moeder, nu is het, of ze de gestrenge oogen van Bas op zich ziet gericht. Niets zeggen, Grada, niets! Haal geen vreemden in onze beslotenheid. Jij bent geen vreemde voor de jongens, jij bent door de jaren heen Grada Lamoen gaan heeten. Maar vreemden zijn vreemden. Ze zit te beven, alsof die heer haar een schandelijk stuk had voorgesteld. En hij wou toch alleen maar wat weten iets over den aard van de familie. En zijn doel is toch rechtschapen, hij wil haar raad geven. Raad, dien ze zoo bitter van noode heeft. Daarom durft ze nu eindelijk te praten met een vreemde. Bas kan het haar ditkeer niet ten kwade duiden, ze is zoo hulpeloos alleen in die looden opgave met z’n jongens. „Hun vader,” zegt ze, zonder haar bezoeker te durven aanzien, „hun vader was een rechtschapen man. Streng en nogal gesloten.” „En de moeder?” „Heb ik nooit gezien. Ik heb hun vader als spelend kind gekend, ik ben uit de familie gegaan toen hij ging trouwen en later, eerst toen z’n vrouw doodwas, kreeg ik een briefkaart dat ik terug zou komen. Dat weet ik ervan, meer niet. En wat moet ik nou doen, zeg het me gauw.” „Neen, juffrouw, ik ben geen toovenaar. Uit wat u me daar verteld hebt, kan ik me geen voorstelling van ’t oudermilieu vormen. Luister eens: ze hadden, meen ik, iets met paarden te doen. Een renstal of zooiets?” „Bas Lamoen was een beroemd fokker van stamboekpaarden, meneer, Oldenburgers. Toen hij met een Gelderschen stal zou aanvangen, kreeg hij een ongeluk, waarin hij bleef. En hij was er paardenkooper bij.” „Dat ongeluk was dat soms zelfmoord?” „Nee mensch!” schreeuwt ze. „Verdronken, een overvaren veerbootje!” „Ik vroeg het maar, blijft u kalm, ik vroeg ’t alleen maar, om me een beeld te vormen.” „Maar ’t gaat toch om de jongens.” „Natuurlijk. Maar kinderen zijn buiten de ouders niet denkbaar. Die Joan, weet u, kan geen straf verdragen. Op een keer schaamde hij zich zóó, toen wou hij dood zijn. En ik geloof dat het ventje dat meende ook. Daarom vroeg ik ernaar. De vader was zeker niet indolent.” „Indolent?” „Ik bedoel, of er weinig dadendrang in stak, of hij veel stil zat te droomen en ook weinig aandacht had voor de dingen buiten hem om . . .” „Heelemaal anders! Hij werkte bij dag en bij nacht als het moest. Geen van z’n jongens gelijken hem daarin.” „En van de moeder weet u niets?” „Niks.” „Vreemd. Nu nóg een vraag. De vader was dus heel ijverig. En ook fel op zijn werk?” „Bar.” „En als u terug gaat inde familie? De mansfamilie hebt u toch van vroeger al gekend, zei u?” „En geen dronkenschap inde familie?” „Hun vader dronk ooit eens een glaasje brandewijn, maar toch heel zelden. En van huis uitwas hij geheelonthouder.” „Die grootvader was ook al vrijdenker? En geheelonthouder ook, zegt u . . . ?” „Ja.” „Toen waren er nog niet veel geestverwanten in z’n omgeving, denk ik.” „Ja. Hij stond moederziel alleen. Werd als pikeur weggejaagd bij z’n patroon en begon toen voor zichzelf in paarden.” „En werd rijk?” „Ja, hij werd rijk.” „Lazen ze veel in die familie? En studeerden ze?” „Ze lazen veel. Maar ze hebben op geen scholen gestudeerd.” „Ach zoo. Ja, toch zie je dat meer. Kinderen van menschen die altoos diep hebben nagedacht over bepaalde onderwerpen zonder dat ze intellectueelen waren, zulke kinderen vallen weleens terug in daadloosheid. Net, of alle geestelijke energie opgebrand is in zoo één geslacht. Bij kinderen van kunstenaars heb ik het ook waargenomen.” „Maar wat moet ik ertegen doen, meneer?” „De studie bij ons deugt heelemaal niet voor die jongens. Dat weet ik uit wat ik heb waargenomen. Maar wat zou nu wèl geschikt voor ze zijn?” „Ik hoor het al,” zegt ze bekant snikkende. „Dokters ook, die weten wel dat iemand dood gaat, niet hoe hij in ’t leven kan blijven.” ~’t Ligt trouwens niet op mijn weg,” zegt de directeur nog, „u den een of anderen raad te geven. Er zou mogelijkheid zijn dat de jongens er misschien maar door geschaad zouden zijn. Alleen een psychiater, dat is een zielsarts, zou hier misschien uitkomst weten. Als ik in uw plaatswas, liet ik ze eens observeeren.” „Op die nieuwigheden heb ik het niet. Ze zijn toch niet gek.” „Neen, maar wel volslagen zonder belangstelling. Weet u, wat die oudste jongen bijvoorbeeld worden wil?” „Zeg het eens; weet u het?” „Net zoomin als u. Ik heb er weleens naar gepeild.” „Zei hij niets over paarden?” „Met geen woord. Hij zegt, dat hij dat niet weet. Hebben ze er soms besef van, dat ze rijk zijn?” „Dat kan toch maar amper. We leven hier eenvoudig, ze hebben me nooit gevraagd wat hun te wachten staat voor later en ik geloof niet, dat de voogd al alles verteld heeft.” „Zoo valt alle houvast, dat ik nog dacht te hebben, van me af. Laat u ze weleens werken, tot ze werkelijk moe zijn?” „Nee, nooit. Zou dat baat geven?” „Weet ik niet. Misschien leven ze wel te gemakkelijk. Maar ik hel toch het meeste over tot de gedachte, dat ze zoo geaard zijn, omdat het kinderen zijn uiteen moegedacht geslacht.” „Zal ik ze aan ’t werken zetten?” „Dat ware te beproeven. Maar als die derde jongen ook al net zoo is, probeer het dan maar niet meer bij ons op de school.” „Jaagt u ze weg?” „Dat is een groot woord. De werkelijkheid is, dat ik liever zie, dat u een andere oplossing voor ze zocht. Maar mag ik nog eens wat weten? Wat hebt uzelf met ze voor?” „Ik? Eigenlijk niks. Maar bij z’n leven zei mij hun vader, dat hij ze zoo graag inden paardenhandel zag. Zeker z’n twee oudsten.” „Daarvoor hoeven het alvast geen bestudeerde knapen te zijn.” „Maarde talen.” „O ja, voor den buitenlandschen handel. Maar als ik het wèl zie, zijn het ook de ware paardenkoopers niet. Dat type stel ik me toch heel anders voor. Dat moet kunnen omgaan met ruw en listig volk, ik denk daar wordt nogal wat Ausdauer voor vereischt.” „Na de vacantie,” zei Grada toonloos, „zal ik ze dan maar niet meer naar Utrecht sturen. Dan bent u van dien last af.” „U moet niet bitter op me zijn,” zegt de ander. „Ik weet wel, u blijft met dien last zitten. En ik heb u weinig uitsluitsel kunnen geven en heel geen oplossing. Alleen dit nog . . . misschien gaat het over met de jaren. Jonge jongens maken de moeilijke jaren soms half slapende door.” „En anderen zijn dan juist woest,” zegt ze mijmerend. „U hebt dus nagedacht over dat verschijnsel, hoor ik wel.” „Ik heb m’n ervaring.” „Ik ook. Want al mijn leerlingen zijn ongeveer in dien overgangstijd. Voor mij is het dus juist de normale schat, dat ook die kinderen nooit jong geweest zijn, nooit koppig geploeterd hebben voor een bestaan, ’t Zijnde kinderen de erven Maarten Vergeer, een maagd van vijftig jaren naar ze haar begroot, naast drie maagdkerels die misschien iets ouder of wat jonger zijn. Leeftijd hebben zulke verstilde menschen eigenlijk niet. En die zijn óók rijk, de kinderen de erven Maarten Vergeer. Hun vader zal hier of daar inden omtrek vroeger wel geboerd hebben, zij echter zitten bij elkaar op het erfgeld, leven er tam en ordentelijk van en ze laten de boeren maar dorschen. En zoo heeft ze in Lopik de drie gebroeders van der Kwast gekend, in Cothen de dames Uytdewilligen, ja overal weet ze, nu zij er zich op bezint, zulke parkieten wonen. Maar zij, die de opdracht verkregen heeft, felle mannen te kweeken uit het nazaat van Bas, zou al haar moeite zien teloor gaan en zien versmoren? Ba, ze haat die jongens, telkens als ze aan zulk een toekomst voor hen denkt. Nol wil liever maar niet naar Frankrijk, Nol wil maar liever thuis blijven, Nol wil ook niet eens de paardenmarkten af gaan om daar ’t een en ander te ervaren; het is zoo goed thuis. En dan komt Joan. Die zegt haar, hij wil ook maar bever niet naar Frankrijk, Joan wil thuis blijven, óók al geen paardenmarkten af gaan. Het is hem zoo goed thuis. En wat zou ze nu nog vragen gaan aan den derde? Dat is nog heelemaal een kind. Maar een van ’t zelfde water, dat ziet ze terdege. Kalm en weltevreê deint dat manneke rustig naar het bestaan toe, waarin jeugd en grijsheid eenderhand zijn: een renteniertje op den buiten. Als ze ligt te woelen in haar bed, komen barre gedachten haar bestormen. Ik moest ze opsluiten, droog brood te vreten geven en dat nog maar met mate . . . tot ze woest van verlangen naar de vrijheid werden, naar de zon, naar de verte. En weer komt dat andere beeld op haar afgestormd: ik moest die twee saaie lummels opsluiten samen met een paar rakkers van gemeene orgeldraaiersmeiden. Misschien zouden die er het vuur in kunnen blazen. Of ze aan boord zetten van een wankel scheepje, waar ze te vechten kregen voor hun leven tegen storm en ontij. Of voor ze teekenen als dat mocht, opdat ze zes jaren naar den Oost moesten als koloniaal. Als ze dan terug kwamen, waren het tenminste kerels. Dat laatste droombeeld doet haar weer hopen, dat Nol tenminste straks goedgekeurd mag worden voor den militairen dienst. Maar als ’t zoover is, moet ze vernemen dat hij te smal bevonden is. Hij komt van de keuring in IJsselstein weerom, neemt kalm z’n schoffel op en gaat weer aan het werk. Peuterwerk inden tuin het allerliefst. De heg scheren, daar heeft de slappedanis zelfs een ware passie voor. lederen keer als hij maar één takje uitsteken ziet, is hij er als de kippen bij. Een rechthoekige heg moet rechthoekig zijn, dat is zoo zijn ideaal. En Joan is weer anders; die toont heelemaal geen voorkeur. leder werk is hem algelijk in tuin zoowel als akker. Al te zwaar moet het werk hem evenwel niet zijn, want dan geeft hij ’t gaarne gewonnen en ziet Grada hem soms uren lang inde zon op zijn dooien rug liggen, met z’n eene been spelend inde lucht. De kleine Bas doet ook al mee naar eenderen aard. Alleen heeft Bas wel wat meer zinnigheid in het werk dat thuis moet worden verricht. Hij klieft het kachelhout, helpt haar met de bedden, ja, hij wil haar zelfs het koken uit de hand nemen. Maar dat laatste weert ze nijdig af. Dat is toch heelemaal geen arbeid voor een jongen en later niet voor een man. Moet ze het kind zich daaraan zien gewennen? Nooit! Maar als ze even haar hielen heeft gelicht, kleddert de kleine Bas in haar keuken ’t een of andere gebak in elkaar. De jongens zeiden haar achteraf, dat het erg lekker smaakte. Een vreemd gerecht, met dure dingen erin. Een naam heeft het niet, maar ’t heet best te smaken. Maar zij heeft geweigerd er ook maar een hap van te eten. Koppig ging ze er tegenin. Zelfs wou ze de vaten niet wasschen, na dat flauwe gedoe in haar keuken. Toen deden dat de jongens wel, langzaam en heel precies. En ze vonden dat Grada dien avond ongewoon lastig en nijdasserig was. Ze zat met haar voeten op een stoof en op haar schoot lag een boek. Maar ze zagen toch goed, dat ze in dat boek niet las. Daar was ze ook te woedend voor. Ineens schreeuwde ze zonder aanleiding hoegenaamd: „Ik ga hier weg, nou weten jullie het!” Daar keken ze toch van op. Grada zei, dat ze wegging. „Waarheen, Grada? En waarom?” Joan vroeg daar naar. Eerst zat ze maar wat te mokken, ’t wilden geen woorden worden, nog minder heele zinnen. Maar toen Nol zei, dat hij liever had dat Grada hier bleef, stond ze wit van kwaadheid overeind. Een klein venijnig oud vrouwspersoon, vol van ingehouden kwaadheid. „Waar ik heen ga, daar heb jij geen briefie aan, snot- jong! En waarom ik ga, dat zal jullie ook wel bekend zijn, zonder dat ik het zeg!” Ze zeiden alle drie, dat ze daar juist niet mee bekend waren. „Ik heb jullie vader nog nooit zien luibakken, versta je? En van jullie kan ik het daarom evenmin verdragen !” „We doen toch allemaal zoo ’t een en ander, Grada.” Ze begon schril te lachen, veel te hard, veel te hoog van toon. Neen, vroolijk was Grada niet. „Noemen jullie dat werken? Dan had je je vader moeten zien werken.” Daar weten ze geen antwoord op. „Ik zou maar niet weggaan,” zegt Joan. „Want dan ben jij alleen en dan zijn wij alleen.” „Ik vind m’n weg wel.” „Hoe oud ben je, Grada?” vraagt Nol ineens, ’t Is, of die vraag haar een striem over den rug geeft, ’t Is twintig jaar geleden, toen vroeg het de vader, nu vraagt het de zoon. Yerbeeldt zij zich dat nu maar, of was het de stem van Bas, waarmee die lummel haar dat vroeg? Ze kijkt hem aan, angstig, onbesloten. Ze zullen me wel grillig vinden, vliegt nog door haar oud hoofd, maar ik kan niet meer van ze weg, ik blijf. Ze zegt het, met neergeslagen oogen. „Ja, dat had ik ook wel verwacht,” zegt Nol lijzig, „maar nou weten we nog niet, hoe oud jij eigenlijk bent, Grada.” „Drie en zestig geweest van ’t voorjaar,” zegt ze, bijna fluisterend weerom, alsof ze zich haar jaren heeft te schamen. heelemaal niets meer. En Grada geeft het weer op. Ze gaat naar haar kamertje, gaat daar zitten op den rand van het bed. Wat is er over gebleven van m’n voornemens? denkt ze. Niets! Wat van m’n zelfvertrouwen? Niets! Ik heb het spul met Bas zijn kinderen verloren. En ik kan ze inden mist toch ook niet laten steken. Ik kan niet meer van ze af, ze zijn het leste wat me bindt aan de Lamoens. En die naam heeft heel m’n leven gevuld. Al werden ze zóó lui en bewegingloos, dat ze hun dagen gingen verdoen, achterover liggend in het bed, al hieven ze weken lang, ja maandenlang zoo liggen, amper ademend . . . het blijven toch de jongens van Bas, het blijven Lamoens. Eerst drie dagen na haar verbitterde toespraak tot de jongens, kwamen ze erop terug. „Waarom, Grada,” vroeg Joan haar, „waarom wil jij toch dat wij ons gaan afreepen?” „Afreepen? Ik wil dat jullie een nuttig werk zoeken om ervan te bestaan.” „We kunnen zonder dat tóch wel bestaan; je hebt het toch zelf gezegd.” „Wil jij dan later nooit een gezin stichten, Joan?” „Waarom? We zijn met z’n drieën toch al een gezin.” „Maar als jullie nu later willen gaan trouwen.” „Trouwen? Daar heb ik nog nooit aan gedacht. Wat heb je eraan? ’t Leven is niet veel waard, of je trouwt of niet trouwt.” „Ba, wat een waanwijsheid.” „Nou, Grada, vraag me dan niet hoe ik daarover denk. En dan hou ik het vanzelf wel voor me. Maar wij, wij houden nu eenmaal van kalmte om ons heen, en jij zit ons altijd maar op te jassen en uitte hooren over later.” „Zeg dan maar vrijelijk op, Joan. Trouwen, dat is dus niets waard.” „Neen. En als dat wat waardwas geweest, dan had jij het toch zeker moeten doen, jij die zoo stikvol met allerhande plannen steekt en met lust om je af te reepen.” „Hou mij er buiten.” „Doe jij dan hetzelfde met ons.” „Ik ben een oud uitgedroogd vel geworden, ten pleiziere van je grootvader, je vader en van jullie.” „Je bent ervoor betaald, Grada. ’t Was misschien nog maar het beste, wat je doen kon. Want wij zijn je tenminste dankbaar. Dat zijn kinderen nog niet altijd.” „Waar haal je ’t vandaan. Net of je een boek leest!” briescht ze. „Ik geloof,” zegt Nol langzaam, „de menschen hebben allemaal veel te overdadige verwachtingen van het leven. Alles wat nog in ’t onbekende van ze ligt, daar verwachten ze geluk van. Daarom jagen ze de wereld door, gaan ze trouwen, werken ze als postpaarden; en als ze sterven is ’t allemaal loos geworden. Dan blijft er niets van over. Als je dat tevoren al weet, waar zou je je dan zoo voor in allerlei bochten wringen. Ik niet.” „Leef jij dan niet graag, stuk onnoozele eigenwijsheid?” „Ik vind het best, dat ik er ben, dat wel.” „Maar ben je dan nooit ergens fel op? Verlang je dan nooit iets met alle macht? Dat zou je leven toch zoo mooi kunnen maken.” „Ja, Grada,” is ’t weerwoord. „Een ding hoop ik nog te beleven. En dat is, dat jij nog eens net zoo tevreden wordt als wij zijn. En dat je ophoudt, altijd weer over die domme dingen te praten.” „Nooit!” schreeuwt ze, „nooit geef ik dat op! Tot m’n laatsten adem zal ik ervoor vechten. Want zoo jullie leven, konden jullie net zoo goed dood zijn.” „Dat kan een mensch ook best zijn,” meende Joan triestig. „Al hield je nog maar vaneen bloemetje,” smeekte Grada, „dan zou je dat niet kunnen zeggen.” „Ik hou van jou, al maak je nog zooveel ruzie met ons,” zei de kleine Bas en sloeg z’n armen om haar middel. „Wat ben je toch mager, gekke Grada. Dat komt van al je piekeren.” „Ga weg van me,” nijdast ze en wringt die jongensarmen rond haar lijf weg. „Ik vraag geen aanhalerigheid, ik wou liever dat je op me trapte, maar dat er werklust in je zat, Bas.” „Je vergeet,” merkte Joan op, „dat als weereis allerlei handels op gingen zetten en zoo, dan kreeg jij het veel te druk. En je bent nü al zoo mager. Neem je leventje er toch goed van, Grada. Dat heb je toch wel verdiend onderhand.” En zoo ging Grada, dwars tegen haar zin in, tegenstrevend gelijk een varken met een touw aan den achterpoot, ruziemakend van dag tot dag haar goede leventje tot zich nemen. Een bijna roerloos goed leventje, tusschen bijna roerlooze opgroeiende kindrenteniers met zachte heerenhanden. Het paard werd darmziek en toen het eindelijk over was schreef Martien, Eens is ze moeizaam de leer opgeklauterd, ze moest en zou op den zolder zijn. Daar lag zoowaar nog kamper paardenhooi, maarde frissche versche geur van zomer en zon was er uit verduft. Ze zag naar de witgeschilderde houten haken, waar doelloos ’t harnachement aan hing. En ze duwde haar bleek neusje tegen het vettige leer; daaraan zweefde geur van paard en tuig dooreen . . . O, die vervloekte lieve jongens van Bas. ’t Heeft Grada heel wat moeite gekost, zonder beenen breken beneden te komen. En daar zat ze maar weer in haar stil dijkhuisje. Wat heeft het haar baat gegeven, dat ze weer eens een harnachement heeft geroken? Allemaal illusie. De werkelijkheid zonder paarden is, dat ze stram wordt en oud, maar dat haar jongens nu al oud zijn, oud en zonder tierigheid. Ook Joan is nu afgekeurd voor den soldatendienst. Joan ook al te smal. Die drie kinderen doen elkaar in alles na. Ze weet lieden al, dat over enkele jaren de kleine Bas eveneens zal worden afgekeurd; borst te dat ze dien knol nu niet langer aanhouden moest. En ze verkocht het. Nu stond het mooie gele wagentje dat ook al verveloos werd, doelloos inde schuur. Ze dacht, de jongens zouden nu wel protesteeren en vragen om een ander paard. Maar geen van de drie roerde zich. Na een half jaar was de lekkere rinsche paardengeur radicaal uit stal en schuur. Net of ’t een holle oneindige ruimte was geworden. Ze wist geen blijf met haar oud brood, ze hoorde nooit meerden bruin hinniken, wat werd het haar eentonig in dat heldere huis aan den Lekdijk, waar ze nu zoo goed als gevangen zat. smal. Dit kunnen ze weliswaar niet verhelpen, ze hebben hun lichaam zelf niet gemaakt. Maar hun wil hadden ze toch kunnen harden, ’t Is haar soms net, of die drie eigenlijk een zijn. Een in alles en niet alleen in die smalle borst. Maar alsof er slechts één denken aanwezig is voor deze kinderen tezaam. Want omdat zij zich zoo fel vastbijt op datgene, waarin die jongens haar op eendere wijze weerstaan, ontbreekt haar het vermogen, ook de verschillen in die karakters waar te nemen. Maar die verschillen in hun aard liggen dan ook zoo diep weggeduwd achter een masker van zwijgzaamheid en afweer. Alleen inden kleinen Bas ziet ze wel iets aparts. En niet alleen omdat hij zoo aanhankelijk is tot haar, een meisjes achtige teerheid soms toont, maar ze ervaart, dat dit kind tenminste de doelloosheid inziet vaneen bestaan, dat alleen maar op ademen, eten en slapen neerkomt. Dat blijkt menigmaal uit zijn praten. En daarom acht Grada dat ventje eigenlijk nog den verstandigste van de drie. Heeft die moeder daar weet van gehad, of minstens toch een voorgevoel? Want ze is er rotsvast van overtuigd, dat er speciaal over dat kind iets op het stuk karton staat, dat Bas haar toen heeft laten zien en dat ze als een reliek bewaard heeft, waarom weet ze eigenlijk zelf niet. Inde laatste boodschap van die luie vrouw, onleesbaar geworden door rare krullen en strepen in ’t wilde weg getrokken door elkaar, moet een boodschap staan over den kleinen Bas. Ze heeft er weleens neiging toe, dat stuk schoenendoos tevoorschijn te halen. Maar ze weet niet wat die vreemde geschiedenis teweeg brengen zal inde harten van die ge- sloten kinderen. En ze durft er niet over te beginnen, doet het ook niet. Menigmaal wordt het Grada tusschen de drie nietsnutters te bar in het heldere huis. Vooral inde avonden, want dan zijn ze nog stiller dan overdag. De lichte tiktak van de pendule onder de glazen stolp is dan het eenige geluid dat over bleef in ’t woonvertrek. De jongens lezen de krant, of ze spelen een partijtje domino zonder wildheid of gerucht, zuiver als waren het oude heertjes. Die levenloosheid nijpt haar den strot af. En dan ineens komt het in haar op, moet ze eruit. Vroeger ging ze altijd ’s avonds nog een luchtje scheppen, zelfs inden winter hield ze dat trouw vol. Meestal ging ze daartoe heel alleen den dijk op, want de jongens zijn zoo door en door rustig, die kunnen toch wel slapen al komen ze zóó uit de wintersch-warme kamer. Och, voor aanranders hoeft Grada sedert vele, vele j aren niet meer bevreesd te zijn. Maar nu ze tegenwoordig zoo moeilijk loopt, staat de kleine Bas altijd op, als zij haar mantel aantrekt. De kleine Bas ... de vent heeft ook al den baard inde keel en is nu reeds meer dan een kop langer dan Grada. De kleine Bas geeft haar dan een arm. Dat geeft een gevoel, of ze tegen zijn hooge lendenen opgeheschen wordt. Wat zijn ze groot geworden, hoe nietig daarentegen is hun oude Grada; op zulk een oogenblik merkt ze dat het allermeest. „Er is nood, ’t is avond, je bent te water gesukkeld; zeg nou maar gauw dat het goed is. Toe, meid. Je moet toch geholpen worden.” „Ja vrouw,” zegt het meisje met neergeslagen oogen, „doe maar. Gaan die jongens dan eerst weg?” „Zeker, zeker. En ik maak het hier nog wat warmer ook en ik ga óók weg. Joan, haal hemd, broek, borstrok en kousen.” „Mijn goed?” „Best; jouw goed . . . alles is goed, als ’t maar droge kleeren zijn.” „’t Gebeurt, Grada.” „Nou, dan ga ik maar,” zegt Nol grinnikend. „’t Zal je geraaien zijn, Nol.” Maar ook Grada ging heen, toen Joan met een complete verschooning, genomen van zijn stapeltje, uit het voorhuis kwam. En Grada klopte zelfs na een poosje beleefd en onderdanig aan de keukendeur, om er toch maar zeker van te zijn, dat ze het arme kind niet in schaamte jagen zou. Grada droeg daarbij een manchester werkbuis vaneen der jongens om haar arm en die had ze eerst nog even over de haardkachel gehouden om er de kilte uitte krijgen. Bij de kachel zat het verzopen katje. In het witkeperen jongensondergoed leek ze heel lang, slank en schuw. Grada zette er haar hand voor boven de oogen. Aardig toch, wat is zoo’n jong ding mooi in jongensdracht. Ongewoon mooi, net een acrobatenmeisje vaneen kermistroep. En wat is een hoopje natte meisjeskleeren, waar ’t vuile dijkslootwater nog uit druipt, gering en miserabel om aan te zien. „Hoe heet jij, kind?” vraagt ze, teer voor haar doen. „Ik heet Tonia.” „En verder?” „Tonia Benschop.” „Dan is het misschien je vader, die bij ons heeft gespit van ’t voorjaar?” „Ja, dat heeft ie.” „Wees maar niet bezorgd, Tonia. Je bent bij goed volk. Ben je al wat warmer?” „Ja, dat ben ik. Mag ik nou naar huis?” „Ik heb toch om gerij voor je gestuurd.” „o ja.” „Wat deed je dan ook nog zoo laat op den dijk, Tonia?” „M’n moeder is vanavond bediend, juffrouw. Ik ben dat wezen rondzeggen bij de familie in ’t Boveneind.” „En leeft je moeder nog?” „Ik weet het niet. Ik moet naar huis!” „Was daar dan niemand anders voor aanwezig, om dat te gaan zeggen in zulk noodweer? Moesten ze daar zoo’n kind voor uitsturen?” „We zitten maar alleen op de Waard. Wanneer komt die koets nou, juffrouw?” „Tonia, blijf nog even kalm. Doe dat jasje aan, kind; ’t is buiten koud. Het gerij zal er zoo dadelijk zijn.” Wezenloos pakt ze ’t mannenjasje aan. Ze wil het met lenige beweging aantrekken, ineens hoort ze wat. Daar nadert gerij. Ze staat in felle verwachting; net een jonge kat op vogelwacht. En zonder dat ze ’t hebben kunnen voorzien of voorkomen, komt ineens Bas de „Ga hier weg,” zegt ze dof terug. „Waarom overval je ons hier, dom end jong. Ga nou weg, laat ons alleen.” Maar hij fluistert Grada wat in. O ja, wat dom toch van haar, dat meisje zal eerst ook nog een bovenbroek van de jongens aan moeten doen. Ze knikt, ze vindt het goed dat Bas daarvoor gaat zorgen. Maar ditmaal komt hij niet driest naar binnen, doch met z’n arm door de halfopen deur reikt hij een broek aan. Nu is Tonia Benschop heelemaal geworden als een jongen. Heelemaal in ’t degelijke warme manchester. Haar hreedgewelfde heupen komen nog meer uit, nu ze aldus gekleed staat. En ’tis, of het jasje heel speciaal voor haar figuur is gesneden en van voren bolt het toch zoo aardig. Grada wikkelt het kind ook nog een wollen das om den hals. Ze knijpt het water uit de dikke blonde haren, slaat dan de einden van de das om het hoofd van ’t verschrikte kind. Net een figuurtje uit de comedie nu. En misschien is haar moeder al dood. Ze duwt het meisje door de gang. Nu moet ze in haar natte klompen schieten, dat zal niet aangenaam zijn. „M’n kleer,” klaagt ze. En Grada roept een van de jongens, om dat natte vrachtje te bundelen en naar de koets te brengen. Ze komen met z’n drieën gelijk inde gangdeur staan, net alsof ze met touwtjes aan elkaar vast zitten. En daar zien ze het man-vrouwtje in ’t manchester haar klompen aanschieten. Wat een vreemde avond. Voor ’t eerst van z’n leven ziet Joan, dat keuken ingedraafd. Daar ziet hij het lenige vrouwtje in het witte onderpak staan. Hij moet daar toch echt van stotteren en hij grijpt Grada bij de hand. „Grada, Grada ... ik heb, ik heb de koets meegebracht!” manchester van fijne qualiteit eigenlijk een fluweelachtige zachte stof is. „Bas, jij gaat mee,” commandeert Grada. „En je zegt daar bij die menschen alles, net zooals ’t gebeurd is.” „Ja Grada.” „En dan kom je weer direct weerom met het gerij.” „En onze kleeren, Grada? Moet ik die weer meebrengen?” „Daar hebben we ’t niet over. Doe je jas aan. Ik kom niet buiten zonder mantel, haast je nou wat, Bas.” Zoo gingen ze. Dit meisje in jongenskleer (ach, wat een vreemde onverwachte gast) en de kleine Bas, samen den stormavond in. Wat leek het ding blij, dat ze nu eindelijk huistoe mocht gaan. Ze vergat zelfs te bedanken. Naast Bas, op de blauwe genoepte kussens, zat nu dat daggeldersmeisje inde koets. Zij zweeg en zweeg ook. ’t Was hem allemaal te raar om nu zoomaar toepasselijke woorden te vinden. Hij wou eigenlijk wel honderd dingen gevraagd hebben, maar hij dorst de beschermende stilte haast niet te verbreken. Ineens kreeg hij een goed woord voor den geest. „Weet de koetsier waar we zijn moeten?” „Ja, hij weet waar we wonen.” „Moeten we nog ver?” „Naar de Zorgwijksche Waard.” „Aan ’t eind van de Waard? Bij Geert Lakerveld?” „Nee, bij Martinus Benschop.” „O . . . verder niet? En hoe heet jij?” „Ik hiet Tonia.” „Ik Bas. En hoe oud ben jij?” „Zestien.” „Ben jij pas zestien? Ik word achttien, over vier maanden al achttien.” Ze vond dat blijkbaar best, zei er niets op. „Dien jij bij een boer, Tonia?” vroeg Bas nog. Hij hoorde geen antwoord meer en vroeg het daarom nog maar eens. Maar ineens bep er een bange bevert door heel zijn lijf. Hoorde bij dat goed, snikte dat meisje? Hij voelde tegen zijn arm ook heel luchtige schokbewegingen. Akebg, dat persoontje zat daar naast hem, zoomaar, zonder dat er goede reden voor was, te grienen. Wat stond hem daartegen te doen? Zooiets had hij immers nog niet meegemaakt, Grada huilt nooit. Grada kan misschien niet eens meer huilen op haar leeftijd. En wat hij nu nog vroeg aan dat huilende ding, hij bekwam geen antwoord meer. Daarom sloeg hij nadenkend zijn beenen over elkaar, Vouwde zijn handen over de knieën en ging zitten wachten en denken. Aldus doende, nam hij ook minder ruimte terzijde in, schokte ze onder het rijden niet meer tegen hem aan. Vreemd toch, zoo’n meisje. Wat zeg je in zoo’n situatie toch tegen een meisje? Was Grada er nu maar bij, Grada weet altijd direct hoe ze de dingen doen moet. Vreemd, dat ze huilt. Vreemd was ze ook, toen hij haar daarnet ineen witte onderbroek staan zag bij Grada inde keuken. Zoo’n beetje rond overal. Ze zag er sterk uit, dat wel. Maar wat was ze bang, toen bij daar zoomaar, boem! in hun eigen keuken verscheen. Hij wou baar toch geen kwaad doen, kwam alleen maar zeggen, dat de koets voor stond om haar te halen. En Tonia Zonen van den Paardekop 24 heeft zeker gedacht dat hij kwaad inden zin had, toen hij daar zoo binnen plofte. En nu denkt ze dat weer. En daarom zit ze te huilen. Maar dat hoeft ze niet te doen, want hij heeft toch heelegaar geen kwaad inden zin. Hij heeft haar den dijk opgetrokken, naar haar muts gezocht, hij heeft de koets voor haar gehaald en Grada heeft haar in ’t mannenpak gestoken, nu rijdt ze op kosten van de drie jongens Lamoen naar huis toe . . . wat wou ze eigenlijk nog meer, waarom grient ze? Vrouwen zijn maar raar volk, besluit de kleine Bas. Grada ook, die heeft eveneens van die vreemde gedragingen als je er niet op verdacht bent. Het ruikt muf in die koets naar kouden sigarenrook. En hij ruikt ook slootwater, telkens als ze met haar natte haren wat in zijn richting wordt geschommeld. Ha, ze huilt niet meer. Direct maakt hij deswege een einde aan de stilte. „Was je erg nat, Tonia?” „Ik ben toch kopje onder geweest,” zegt ze met nog haperende stem. ~Ik heb nergens je muts meer gezien hoor.” „Niet erg,” zegt ze met nog een snikzucht. „Wat zullen ze wel zeggen bij je thuis, als je zóó aankomt?” Maar wéér krijgt hij geen antwoord. Eigenlijk een ondankbaar jong, denkt hij. En hij zwijgt verder, tot de koets stil staat. Bas stapt er het eerst uit en wil haar dan helpen, reikt haar een hand. Zoo doet hij ’t ook altijd bij Grada, als Grada uitstijgt. Want het is hem bijgebracht, dat het zoo hoort. Maar ze verstaat dat gebaar niet, zoodat ze domweg tegen hem aanbotst. Een sliert van haar natte haar, dat onder de das vandaan is gekomen, slaat tegen z’n gezicht aan. Dat vindt Maar die vader is heelemaal niet ondankbaar. Ja, in dat vochtig-warm en laag daggeldershuis zijn ze allen even dankbaar. Ze betoonen dat, door het hem keer op keer te verzekeren. En daar wordt de kleine Bas nog maar onhandiger door. „Als ik beter gezocht had,” zegt hij hakkelend, „misschien had ik haar muts dan ook nog wel gevonden.” Maar ze begrijpen hem amper. Wat wil hij toch met een muts. Ze hebben hun Tonia toch levend weerom. Ineens wil hij hier weg. En hij zegt het dan ook dadelijk. Weg wil hij uit dat heete vertrek, waar hij telkens, telkens weer bedankt wordt. „Waarom wil je al weg?” vraagt de daggelder. „Wacht toch nog even.” Maar Bas wil juist niet wachten. Als hij wacht, dan komt dat meisje beneden in eigen droge kleer. Want ze is als een haas de leer opgegaan, zoodra ze gezegd had wat haar was overkomen. En dan zal ze hem natuurlijk alles terug geven, wat ze bij de Lamoens zoolang meegekregen heeft. Maar als hij nu schielijk weg gaat, ziet hij haar ook nog eens terug, zoo ze in werkelijkheid is. Als meisje, Tonia Benschop, 16 jaar. En dan met droge haren. Zooiets komt anders nooit voor in hun bedaard en helder dijkhuis, dat is hem een feestelijk vooruitzicht. Daarom is hij er ineens zoo koppig op om heen te gaan. „Ik wil je hier niet vasthouwen,” zegt Benschop. „De koets wacht, baas.” „Wat geeft dat nou. Ik wil je niet verbidden hoor, hij schrikkelijk vies, hij moet er van beven. Zelfs is hij het nog steeds niet te boven, nu hij tegenover haar vader staat. Met z’n zakdoek veegt hij z’n wangen droog. maar Tonia moet eerst maar eens beneden komen, om je óók netjes haar dank te weten. D’r moeder is ziek, dat weet je toch?” „Nee.” „Ga maar eens mee, dan mag je haar zien.” „Moet dat?” vraagt hij hulpeloos. „Wil je een glaasje drinken?” „Een glaasje?” „Een hrandewijntje zoogezegd.” „Dat heb ik nog nooit gedronken.” „Steek dan een fijne sigaar op.” Hij is er beduusd van. Moet hij hier nu óók al zeggen, dat hij nog nooit een sigaar heeft gerookt? Daar zijn al twee glazen op tafel neergezet dooreen jongen, die ook zoowat achttien jaar zal zijn, maar op Tonia lijkt hij niet. ’t Is meer een knecht. En die schenkt hem in, uiteen blanke flesch zonder etiket, net of ’t azijn is. Hij mist nu waarlijk den moed om te weigeren, pakt het glaasje beet en proeft. Maar heete soep kan zóó niet branden in je slokdarm, als dat gesuikerde goedje. Verschrikkelijk, wat is hij begonnen. Maar direct nadat dit vuur in zijn keel en maag gebluscht is, blijft een lekkere nasmaak over. Dus drinkt hij nóg een paar druppels. En de kleine Bas merkt, dat het precies eender brandt, of hij maar iets neemt of een heelen slok. Daarom . . . want het moet leeggedronken worden en ’t is hem zoo heet, slobbert hij het heele glaasje in één teug leeg. Uit. Het is voorbij ! Z’n oogen tranen ervan. Als hij door het waterwaas weer kijken kan, staat nóg zoo’n glaasje voor hem ingeschonken. Maar zijn die menschen dan dol geworden? om maar gauw z’n opgekropt gemoed te kunnen luchten. Maar hij zweefde eerst nog even, heeft zeker per ongeluk de treê van de koets gemist en voorover stort hij neer op het grind. Joan komt naar buiten, want die wou afrekenen met den koetsier. Maar eerst helpt hij verschrikt den kleinen Bas, die woedend ligt te zwemmen in het grind. En nu de deur achter al de eigenen dicht is, de koets wegknerpt, nu al die oogen verwonderd en verwijtend naar Bas, naar dien schandelijk bedronken Bas staren, springt de schandelijke knaap recht. Hij is dat gapen knap moe. En vooral van die leelijke magere ouwe tooverkol, die Grada heet. Dat ze heelemaal anders worden moet, wil hij haar nu zeggen gaan, eens en voorgoed. Ze moet een flesch koopen en subiet. Een flesch zonder etiket waar iets inzit dat er uitziet als azijn. Wat zal ze ervan opkijken, het is heelemaal geen azijn. Menschen, wat is het vurig, heet, zoet, lekker! Maar z’n tong vult heel z’n mond. Moedeloos geeft hij zich gewonnen. En hij laat zich als een zak in zijn bed sleepen. Eerst na drie dagen belt Tonia aan met de sloop vol kleer. Nol doet haar open. Ze heeft zoowaar een zomerhoedje op, iets van zwartgelakt strooi, hoewel de zon toch heelemaal niet bakt, zoo in ’t einde van November. „Alles is gewasschen,” zegt ze beleefd en reikt de sloop over. „Wacht even,” zegt hij en gaat Grada roepen. „Laat dat meisje inde keuken!” commandeert Grada woedend en zelf gaat ze daar ook heen. Ze pakt de sloop aan, vies bij de twee punten en keert den inhoud uit inden waschbak, die klaar staat met vuil goed. „Zeg maar aan je vader, dat ik het knap gemeen vind, zoo’n lummel vaneen jongen zat te voeren.” En vorschend kijkt ze het verschrikte meisje aan. Dat was tenminste recht op ’t doel af, meent ze. Zóó raak, dat dat schaap waarlijk geen antwoord weet. „Kan je niets zeggen?” grauwt ze tot het jonge ding, met de blonde warrelige haren. „Zeg maar aan dien jongen, hij heet toch Bas; mijn moeder wordt weer aardig beter. Moeder laat ’m gendag zeggen.” En dat gezegd hebbende, wil ze gaan. Maar Grada is nog niet aan ’t einde toe van haar kwaaie toespraak. „Dat je moeder beter wordt, dat vind ik goed. Maar die vader van jou hoeft hier niet meer te komen spitten, breng hem dat maar over.” „Ik zal het doen,” zegt ze beleefd. „Mag ik nou dien Bas ook nog even bedanken? Ik heb wat van moeders voor hem meegebracht.” „Zeker drank!” krijscht ze. „Nee juffrouw, een zoetekoek.” Grada wil nog wat giftigs weerom zeggen, maar Joan heeft het een en ander gehoord en die staat haar inde deuropening zoo’n beetje uitte lachen. „Van zoetekoek kan onze Bas maar kwalijk dronken worden, Grada.” „Bemoei je er niet mee, snotjong!” En vóór ze nog zeggen kan wat op haar lippen ligt, dat ze namelijk van dat volk geen koek belieft en heelemaal geen cadeau, wat het ook zij, ligt er al een mooie glanzende kermiskoek op de keukentafel. Joan vindt, dat het een lekkere koek is. Hij loopt naar het achterhuis. „Ik ga Bas waarschuwen!” roept hij vervoerd. En tegen twee zal Grada niet opgewassen zijn, dat weet ze op voorhand. Ze gaat weer over dien drank beginnen, gauw nog even, vóór Bas erbij zal zijn. „Hij kreeg van vaders maar een paar glaasjes, ik heb het zelf gezien. Vader wou hem toch wat geven: ’t was zoo’n akelig koud weer. En toen vroeg hem zelf om het derde neutje. Wij wouwen ’t hem eerst nog niet eens geven.” „Zoo. Dus dan wil jij zooveel zeggen, jullie hebben niet de bedoeling gehad, het kind dronken te voeren.” „Maar mensch, moeder lag stervensziek.” „Ja, dat is waar ook. Nou, doe jij je manteltje dan maar uit en kom binnen,” zegt ze, blij een reden gevonden te hebben, om niet meer giftig te hoeven zijn. En samen met het stevig uitgegroeide daggeldersdochtertje komt ze inde huiskamer, waar Nol over twee stoelen hangende, ingespannen bezig is met zijn middagslaapj e. „Is hij óók ziek?” vraagt Tonia, wijzend op den bleeken snorker. Maar daar geeft Grada geen antwoord op. Zulk daggeldersvolk moest je eigenlijk niet in huis halen, het is zoo lomp en heeft nergens begrip van. En altijd astrant vanwege die stomheid. „Ga hier maar zitten,” zegt ze beredderend. En daar zit nu dat kind. Wat moet ze toch gaan zeggen tegen die vreemde? Grada, die toch anders niet gauw om woorden verlegen is, weet geen discours. Ze zit het versche landjonkie maar aan te kijken, ’t Diertje ziet er gezond warm uit, er steken twee sterke beenen „Wel gevonden,” zegt ze, „maar er was aan gevreten. Ik denk door ratten of den otterhond.” Grada gaat naar het latafeltje. In dat rank, mahoniehouten meubeltje bewaart ze al haar bezit aan wol. Ze trekt de la open en laat Tonia kiezen. Een felroode knot kiest ze uit. Gelukkig die, want Grada wist met die vlamroode wol eigenlijk geen raad en die ligt al sedert jaar en dag in het latafeltje. Het meisje bedankt amper, maar aan haar oogen ziet de oude vrouw best, hoe gelukkig ze ermee is. En ineens valt Grada iets in, dat subiet een vraag naar haar lippen brengt: „Zoo’n groote koek, die is toch zeker erg duur.” „Ja, die is duur.” „Jullie hadden dat niet moeten doen.” Daarop weet Tonia geen bescheid, want ze is er al bang voor, dat haar geschenk toch nog geweigerd zal worden. Maar daar zijnde twee andere jongens, menschen nog aan toe, wat lijken ze allemaal toch op elkaar. En door ’t gedruisch wordt ook de slaper onder. Piepjong nog en zoo is Grada zélf ook eens geweest. Was ze toen ook zoo appelfrisch gelijk deze Tonia? Grada gelooft dat niet. Neen, ze is altijd een beetje mager en wankel geweest. Vreemd, dat er uit zoo’n lente-achtig jonkie nou weer een breed daggelderswijf moet groeien met den tijd, een wijf met zware heupen, afgezakten buik, een vracht kinderen. Als het kind dat beseffen kon, zou ze zoo hel niet uit haar oogen kijken, schat Grada. En in haar hart welt wat op, om dat daggelderskind ’t een of ander goeds te bereiden. „Je muts, dat is waar ook, heb je die muts nog terug?” willen bij drie ongetrouwde mannen in te wonen?” „Dat is toch te vragen,” meende Bas. „En ze is roomsch. Zal ze ’t mogen van thuis en van heur pastoor?” „Waarom niet? We doen toch niemand overlast aan. We zijn zoo we zijn.” „Jawel Bas,” weersprak Nol, „dat mag jij nou nóg zoo mooi zeggen, maar ’t vrome volk van deze buurten, dat weet meer van ons, dan we zelf wel denken. En dat volk lust ons soort menschen niet.” „Toch kan ’t geprobeerd worden,” hield Bas vol. Nol keek hem aan, van onder zijn leesbril uit. Hij keek den kleinen Bas lang en onderzoekend aan. „Wat meen je eigenlijk?” vroeg tenslotte Bas. „Waarom wil jij juist die meid? Laten we een vreemde nemen, een waardoor we ook geen last over ’t geloof kunnen krijgen en geen kletserij onder de geburen.” Bas wist geen passend antwoord. Maar Joan kwam hem helpen. „Ik vat onzen Bas wel,” zei hij verklarend. „Hij schat, dat er een goeien aard inzit, een meid die wat voor ons over zal hebben. En zeker in ’t verloop der jaren. Waar Bas?” „Ja, zoo is het,” viel hij bij. „Toen ze hier bij ons was, toen heb ik er heelemaal geen kletswijf in gezien. We hebben haar boter gegeven voor haar moeder en eieren ...” „Ja, en een panklaren loopeend.” „’t Is waar, Nol. Een panklaren loopeend óók nog. En toch is ze later bij ons weggebleven. Nooit beeft ze zich nadien meer laten zien, om ons wat af te schooien. Daarvandaan heb ik gedacht: daar steekt een recht- schapen soort in die jonge meid, de aard van onze Grada. Want ze dringt haar eigen niet op.” „Zoo bezien . . . ja . . .” zei Nol, maar hij bleef aarzelen. „Er is ook veel tegen, Bas. Al is ’t misschien wel een rechtschapen meid dan nog. Ik wou maar zeggen . . . je bent indertijd nogal hurrieachtig en flauw tegen dat daggeldersjonkie geweest. Dat weet je zeker ook nog wel, jij die alles omtrent haar zoo goed hebt onthouden.” „Laat het zijn. Maar toentertijd was ik achttien en nog een beetje buizig van natuur. Naaste maand word ik drie en twintig. Wat dat betreft, heb voor mij maar geen bang. Wil ik er eens henen gaan?” „Nee.” „Wil je ’t dan echt niet, Nol?” „Weet ik nog niet. Maar als we die richting uit willen moet dat goed overlegd worden, met alle voor en tegen. En dan ware het alvast verkeerd, zoo we naar haar heen gingen. Maar we laten dan eerst heur vader een dagje werken in onzen tuin. Boonen leggen als je wilt. En zoo zonder dat hij merkt waarom, kom ik dan wel aan de weet, hoe het met die meid van hem gesteld is. Als ze ergens dient, praat ik er alvast verder niet over. Ik durf het niet aan, dat ze ergens zou opzeggen voor ons, om er misschien na een week bij ons óók uitgeduveld te worden. En als ze vrijt, begin ik er óók niet aan. We hebben onze ervaring met de Keulschevaart; dank je! Maar als ze nergens dient op heden en ook niet vrijt en als de vader wil dat ze zich gaat verhuren, dan kan ik er nóg voorzichtig naar peilen, of hij er zinnigheid in heeft, haar naar ons toe te sturen. Gingen we rauwweg navraag over haar doen bij anderen, dan kwam daar maar opspraak van. En dat lust ik niet.” Joan zei, dat Nol het bedachtzaam overlegd had. En Bas vond het aldus ook wel best. Hij zou dan zoolang nog maar blijven koken, tot er weer het een of ’t ander vrouwspersoon inde keuken verscheen. Een volle week heeft hij toen nog aan de potten en pannen gestaan, boter gesnoept en suiker gelepeld. Want toen verscheen zoo waarlijk Tonia. Wat was dat allemaal veel eenvoudiger gegaan dan ze hadden gedacht. Nol was bij den daggelder komen staan, toen die inden tuin doende was. En hij had nog geen zes woorden gezegd over Tonia, of Benschop zeeg neer op zijn eene knie, het z’n lijf rusten op ’t poterhout dat tot het handvat toe inde vette rivierklei verdween en zei: „Onze Tonia, dat zou nou pas een ijvere vrouwmeid voor jullie zijn, nou die ouwe vrouw hemelen is. Want jullie kunnen ’t niet ree klaren met ander vrouwvolk, heb ik al hooren verluien.” Nol stond daarvan te kijken. Wat ging dat schielijk den goeien kant op. Maar hij dacht toch eerst even na en zei toen: „Ze is me wat te jong, Benschop.” „Maar goed geleerd inde huishouding. Ze heeft twee jaren in Utrecht bij de deftigheid gediend, bij een van de rechtbank. En ze kan lekkerder koken, dan jij vraagt te eten. Dat zeg ik je. En oppassend is ze als de beste. En eerlijk met het geld ook en van goede fatsoen is ze ook en van aanpakken weet ze ook.” „Dat is veel bij elkaar.” „Jaat. Al ben ik er zelf de vader van, ik mag zoo zegd geen achternaam; Grada nog niet eens. Ze hadden er natuurlijk wel een, maar die werd nooit vernoemd. De menschen zeiden altijd Grada Lamoen.” „Hoe lang is het geleden van dien paardenknecht, baas Nol?” „Zeg toch Nol, Tonia. Laat eens kijken. Ik ben gisteren dertig geworden . . .” „Was jij gisteren jarig? Daar heb ik niks van geweten.” „Maar dat hoeft ook niet. Ja, dertig ... en toen hij bij ons weg ging, ik zal toen amper acht zijn geweest.” „Komt uit,” zegt Tonia, „en dan is die Gijs een aangetrouwde oome van me. Oome Gijs uit Cabauw, die houdt daar herberg vlak bij Sint Helena. Ja, ’t is waar. Die is vroeger jaren, heb ik weleens hooren verzeggen, heelegaar ongeloovig geweest. En heeft die jou dat geleerd van die dooie kraai? Ik wist wèl, dat hij nog bij jullie vader gediend heeft. En hij heeft jullie moeder ook goed gekannen, dat heeft ie me Zondag nog verzegd. Hij zei, dat moet een erg best mensch geweest zijn, zacht van aard.” Ze luisterden aandachtig, vooral Nol. „Heeft die Gijs daar altijd gewoond, van dat ie bij ons weg is gegaan?” „Zoover ik weet, wel.” „Hoe is het mogelijk. En ik, die dat niet wist. ’t Is nog geen twee uren te voet van hier. Nooit heb ik Gijs meer terug gezien. En hij speelde altijd zoo aardig met me. Is Gijs nog altijd zoo mager?” „Mager? Is oome Gijs ooit mager geweest? Dat hoor ik vandaag voor ’t eerst. Nee, hij is vandaag vet. En dat jullie ’t niet wisten, dat hij in Cabauw huist, nou dat verstaan ik goed. Jullie gaan ommers met geen God of goed mensch om.” „Dat is zoo,” zei Nol berustend. „Maar we hebben elkaar.” „Hij gaf hoog van jullie moeder op, dat wel.” „En wat zei hij van vader, Tonia?” „Niet veel,” en terwijl ze dat zei, trok ’t bloed naar haar wangen. „Zoo . . . niet veel.” „Hij wou je graag nog eris zien, Nol,” zei ze daarop met neergeslagen oogen. „Of hij een keer mag aankomen, vraagt hij.” „Och, waarom. Ik zal hem toch nog maar amper meer kennen. Onze Gijs was mager. Die dingen van heel vroeger zijn toch maar voorbij.” „En ik ken hem geeneens. En jij Joan?” vroeg Bas. „Er schemert me alleen wat voor den geest vaneen zekeren Gijs. Dat was toch niet de Fransoos, Nol?” „Nee. Maar ’t was de knecht, die met moeder naar de box van den Duitschen hengst ging en toen is ’t gebeurd, dat. ..” „Ja,” zegt Tonia rap, „ik hoor het al, je weet het, hij is het.” „Ik hoef hem hier niet te zien, Tonia. Laat het maar voorbij zijn,” zegt Nol droog. „Oome Gijs heeft me gezegd, ik zal altijd goed voor jullie zijn,” zei ze beschermend. „Hou er nou maar over op, Tonia.” Ze zweeg. Maar haar gedachten weefden voort aan dat voorval van heel vroeger met haar oom. Wat dacht die Nol eigenlijk van oome Gijs? Dat die eenigermate schuld droeg aan den dood van z’n moeder? En waarom sloten die jongens zich toch zoo op? Ze is nu al een paar maanden in het dijkhuis, ze zou geen kwaad woord over hun levensmanier kunnen verraden, maar hoè houden ze ’t uit. Ze zijn in dien tusschentijd nog niet één keer in Jaarsveld geweest, en daar wonen ze zeshonderd meter vanaf. En gunter in Cabauw woont hun voormalige knecht, een rechtschapen herbergier die overal goed te hoek staat. Die woont daar al ruim twintig jaar in dezelfde Lopikerwaard, ze wisten het niet eens. Net levende lijken eigenlijk. En waarom? Ze zijn rijk, zeggen alle menschen en oome Gijs weet ook niet beter, of dat is zoo. Ze konden van alles inde wereld genieten, ze talen er niet naar. Ze zijn nog zoo jong, ze konden toch best gaan trouwen, de een of andere zaak aanpakken. Maar ze doen het niet, ze doen niets. Ze zitten maar waar ze zijn neergekwakt, in dat heldere renteniershuis op den dijk. En daar wachten ze. Waarop? Tot ze doodgaan, anders nergens op. Welk een doelloosheid. De leegheid van hun leven hangt in dat huis als een kleffe walm, soms staat dat haar zóódanig tegen, dat ze er amper van eten kan. En Zondag of werkendag, dat is voor de jongens Lamoen allemaal eenderhand. Naar een kerk gaan ze niet hun vader moet toch van roomsche afkomst zijn, al zullen ze dat zelf misschien maar amper weten en of ze Zondagsche kleer hebben, dat gelooft Tonia niet eens. Er is in ’t huis een notenhouten kleerkast en die is op slot. Bij al de sleutels die ze heeft gekregen, is er geen een, die past op deze kast. Bas heeft gezegd, Van oome Gijs weet ze ook, ze moet van hun boeken afblijven. Vergift, zegt hij, klinkklaar vergift staat daar op planken zoomaar te grijp. En dat heeft ze niet alleen van oome Gijs vernomen, ook van kapelaan Breeveld, toen ze jongstleden Zondag bij vader thuis was. Diezelfde boeken hebben al heel wat teweeg gebracht wist de kapelaan. Ze zijn al jaren op jaren inde familie en de Paardekoppen hebben er stuk voor stuk het ongeloof uit geleerd. Tonia evenwel heeft terug gezegd, dat de jongens haar heelemaal vrij laten in haar plichten, dat ze met haar nog niet reppen over geloofszaken en zelfs geen stom woord gekikt hebben, toen ze van de eerste week af op Vrijdag mager kookte. Daarop zei de kapelaan, ze zou behoedzaam zijn en blijven. Ze heeft dat toen beloofd en ze wist daarbij, het zou haar niet zwaar vallen die belofte te houden. Ze zit met wat verstelwerk op haar schoot inde riante woonkamer en betrapt zichzelf erop, haar vingers zijn lang niet meer bezig geweest. Maar nu is ze wakker uit dat murren, wakker geworden omdat ze daar zit kleer van ons in, meer weet ze er niet van. Maar ’t jasje dat ze des avonds dragen, als ze hun werkgoed hebben afgelegd, dat dragen ze ook op de Zondagen. Want dan werken ze nooit op den open akker en maar zelden inden omheinden tuin. Ze willen dus niemand aanstoot geven, zoo wijd reikt wel hun deugd. Maar Tonia schat, dat ze ’t werken op Zondag alleen nalaten, om er geen armoei door te krijgen met geburen, anders nergens om. Hoe kunnen ze toch zoo voortdoen, den eenen dag na den anderen. merkt, dat ze wordt aangekeken. Wie het is? Ze onderzoekt dat maar niet meer met haar oogen. Ze weet toch al op voorhand, dat de jongens alle drie vlijtig voor zich uit kijken, zoodra ze dan opziet. En dat schijnt zoo hun eenig vermaak te zijn: inden avond stil naar haar bezige handen te kijken, alsof ze verwachten, dat daar ooit ineens een vogeltje uit opvliegen zal. Ja, tusschen deze jongens moet ze nu blijven, dat wordt een vast begrip voor baar. Niet alleen omdat oome Gijs heeft gezegd, dat ze zoo’n goeie moeder hebben gehad en ook niet omdat het vaste besef in haar leeft, dat ze als ’t ware naar dit huis en deze menschen is toegedreven (door dien storm alreeds) maar er is nog iets. Dat andere kan ze bekant niet verklaren, nog minder met woorden benamen. Maar koppig en stellig weet ze, dat het er is. Die Bas, die jongste is haar zoo aanhankelijk. Als ze zeggen zou, de sterren hebben vanavond allegaar staarten, hij zou naar buiten gaan om dat mirakel aan te zien. En waren er dien avond dan geen sterren te zien, hij zou den anderen dag vast volhouden: maar gisteravond hadden alle sterren staarten, want dat heeft Tonia me gezegd. Buiten Grada is daar ook nooit een ander wezen met rokken aan over hun vloer gekomen. Alleen dan al die differente huishoudsters, die ineen paar weken gekomen waren en weer gegaan. Vrouwen vaneen soort, dat bij de Paardekoppen nooit had kunnen wennen. Die zijn er alleen maar gekomen, om gauw wat geld bij ze te verdienen. Die brachten uit den vreemde hun eigen levensmanier mee en wilden op Maar eerst zij zit volkomen rechtens op den stoel van Grada. Die Bas heeft haar gevonden onder aan den dijk, toen heeft hij haar vier jaar nooit meer gezien en nooit meer vergeten. En die jongen heeft gewacht tot Grada heen was ja, wachten verstaan die jongens allemaal toen heeft hij weer geweten dat er ergens nog een meidje was, van ’t soort waar ook Grada uit gemaakt was, Grada, die deze jongens genegen was als een oude hond. En daarom hebben ze nu haar naar dit huis gehaald. Nol mag dan de oudste zijn, Nol mag het hoogste woord hebben, want hij zorgt ook voor de geldzaken, maar Bas is het, die haar niet vergeten kon en niet vergeten heeft. Soms denkt ze: ik ben uit de gedachten van dien jongen zóó weinig weg geweest, ik ben hier in het huis alreeds vele jaren, alsof ik er ben van dien stormavond af. En zeker voor Bas. Daarom is haar omgang met dien jongen ook zoo heelemaal anders dan met Nol en Joan. En daarom peilt die Bas er altijd naar, met een enkel woord soms maar, ja ’t mag zijn alleen met een gebaar, of ze nu al tevreê is, te wonen in het huis op den Hoogen Dijk. Ze kan Bas nu heelemaal gerust stellen, ze woont hier voorgoed in. Ze gaat toebehooren tot hun woonruimte, haar plaats is binnen deze wanden zon- dat vreemd gezin de gewoonten enten van huishoudens waar ze vroeger in verkeerd hebben. En dat gaat toch niet; deze jongens zijn stil en lui, hun oogen kijken naar binnen, ze zijn altoos doende met hun eigen gedachten, en zoo zullen ze blijven en enden. Nee . . . de Paardekoppen zijn niet te regeeren geweest door zoodanige eigengereide huishoudsters. der onrust, zonder zorgen, zonder ruzie, zonder arbeid. Bas heeft haar nu leeren domineeren. Hij en Joan kennen dat zóó goed, maar Tonia nu eenmaal niet. Vooral niet, als ze ’t groote spel spelen, met vijf en vijftig steenen, loopende tot dubbel negen. Op één avond verliest ze met dat matador-domineeren soms tienduzend punten en meer. ’t Kost een cent per punt. Ineen half uur is ze haar heele loon voor een jaar aan Bas kwijt. Doch hij schrijft het alleen maar op, om ’t oud kalenderblaadje achterna weer te verscheuren. De jongens betalen onder elkaar ook het verlies niet; dat blijft toch in ’t zelfde gezin zeggen ze met recht en reden. En waarom zou Tonia dan betalen? „Wat heb ik toch een schuld bij jou,” klaagt ze op een keer lachend tegen Bas. „Dat geeft niks, Tonia. Toen Grada doodging, heeft ze ons toch alles vermaakt wat ze door de jaren had gespaard.” Daar moet ze toch even van rillen. Ja, die Grada is tot haar laatsten snik bij de Lamoens gebleven. Erg veel vreugd heeft die hondstrouwe meid dan eigenlijk in haar leven niet gehad. En die grauwe gedachte blijft haar bij, ook nog in bed. Anders kon Tonia altijd direct inslapen, dien avond niet. Die Grada had op ’t lest zoo’n vogelenkopje en bijna geen haar meer. Tonia tast naar haar hoofd met het dikgeplante lange haar. Zou die Grada zoo dor als een afgestorven boomtak geworden zijn, omdat het bij deze menschen zoo stil is en zoo onbewogen goed? Ze droomt dien nacht een schoonen droom. Er staat inde schuur hier toch zoo’n mooi geel wagentje, ’t Zit z’n voorhoef doorloopend vraagt hoe laat het is, van zuivere levenspret. Dat paardje spant ze tusschen de helgele burries en nu hoeft ze alleen nog maarde jongens te roepen. En ze roept ze. Nol Paardekop! Joan Paardekop! Bas Paardekop! Komt gauw, jongens, het vurig paardje staat ingespannen klaar en kan niet meer wachten. We gaan rijden. Waarheen? Duvelt niet, jongens! Maar we gaan rijden, ver weg! Voorbij de Lek is nog een andere rivier. Wisten jullie dat? En van die rivier is je moeder geboortig! Oome Gijs wist me dat te zeggen! En we gaan kijken naar die andere rivier! Breed is de Lek, waar jongens? Nou, breeder is die andere rivier en tusschen hier en gunter liggen de onbekende buurtschappen. Alwaar alles anders is, alles veel mooier dan hier! Gaan jullie mee?! Ja, we gaan!! schreeuwen ze alle drie. Met jou, Tonia, gaan we mee! Hurt! Nu rijden ze IJsselstein voorbij, heelemaal de buurten uit. De wielen van ’t mooie wagentje en de hoeven van ’t fel paardje raken den grond maar amper, misschien wel heelemaal niet. zóó snel gaat het. Maar toen het landschap, dat telkens voor hun oogen uitweek en veranderde, eindelijk erg schoon werd, zóó schoon alsof het eigenlijk niet be- Zonen van den Paardekop 27 wel dik onder ’t stof, maar dat geeft niks. Daar bestaat water voor en zeepsop. Dat wagentje moet naar buiten worden gehaald. Ha, ze trekt het meteen zelf met haar sterke armen de werf op. Ze boent en plenst en ploddert, prachtig, prachtig wat zit er toch een mooi wiegend wagentje onder dat stof. Inde vergeten paardenbox want die is er óók staat opeens een dartel snuivend paardje. Een hoog vurig ding, dat met staan kon . . . toen was het ochtend geworden. De wekker liep af. Bar was dat. Tonia stond bevende op. Maar waarom zou ze eigenlijk beven? Heden was het toch een dag als alle andere dagen. Ja, goed, laat dat zoo zijn. Maar toch een dag na een wondermooien droom. En ze nam er dien dag een uurtje voor. Ze ging naar de schuur, de bijna doellooze schuur, waarin ze alleen maar hoefde te zijn als ze ’t waschmachien noodig had of wat kachelhout, en daar bekeek ze van voren naar achteren en heel precies het gele wagentje dat daar stond. Wat een aardig wagentje, zoo rank en welgebouwd. Dat het hier zoomaar doelloos staat oud te worden. Eer er een week voorbij was, had ze ’t geschrobd, gedroogd en fijn met was geboend. En nu kon ieder mensch toch zien, hun wagentje was eigenlijk nog als nieuw. Schandalig, schandalig, dat die drie hier maar als slakken in hun schulp zitten, terwijl ze toch zoo’n juweel vaneen wagentje bezitten. Nu alleen nog maar een peerdje . . . och toch, wat een halskoppen. Maar daar ging ze het hare toch van zeggen. En inde kortste keeren. Dien eigensten avond zocht ze daar al voor uit. Ineens, zoomaar, zonder aanloop. Boem! midden inden vrede van hun niets-doen. „Waartoe, Nol, waartoe dient toch dat wagentje in de schuur?” vroeg ze leep. „Nergens toe, Tonia,” zei hij oprecht weerom. „Want we rijen er niet meer mee.” En hij boog zich weer naarstig over het damprobleem uit de krant, een moeilijk probleem waar hij vooreerst kop noch staart aan zag. Tonia keek naar de twee andere jongens, maar „Ja, dat snap ik ook wel!” zei ze, hardop en met hoog stemmetje. „Een van jullie zal niet tusschen de burries gaan staan en zich laten inspannen. En ik ook niet. Jij soms, Bas?” „Wat is er, Tonia?” Ze herhaalde, ’t geen ze al gezegd had. „Ik vind het zonde van jullie mooi wagentje. Het staat maarte verouweren.” „Laten we ’t dan verkoopen,” meende Joan. „Tonia heeft gelijk, het staat bij ons maarte vermulmen.” „Niet verkoopen!” ried ze vurig. „Nooit en nooit en nooitzoo’nmooi spulletje verkoopen! En ’t is natuurlijk nog van jullie thuis geweest.” „Dat wel,” zei Nol. „O, Nol ... als jij weer dat wel zegt, op alles alleenig maar dat wel, dan word ik nog eens woest op je.” „Niet doen, Tonia.” „Wel doen!” gaf ze nijdig weerom. „Net Grada . . . hooren jullie dat?” vond Joan. „Wou Grada dan hetzelfde? Wou Grada ook dat het wagentje gebruikt werd?” „In ’t eerst nog wel, later praatte ze er niet meer over. Later was ze verstandiger geworden. Maar ik wou zeggen, jij deed net als Grada, toen je daarnet zoo dwars tegen onzen Nol inging,” merkte Joan op. „Wat wil je eigenlijk van ons, Tonia?” vroeg Nol. „’t Is maar beter, dat je met het laatste begint, dan weten we alles meteen.” die gaven geen teeken dat het kort gesprek eenig belang voor hen had. Als ze nou niet oppaste, verliep dat gesprek in het zand. De knecht staat op en vat z’n pet. „Je bent dan zoover bedankt,” zegt bij nadrukkelijk, „er wordt hier goeie brandewijn geschonken, maar bar in je eentje, dat wel.” Tonia gaat naar de keukenkast en haalt wat janhagel te voorschijn. „Hier heb je wat voor onderweg,” zegt ze, „dat smaakt goed kruidig op brandewijn.” „Dank je, Tonia.” „En verlies nou je daalder niet, die m’n baas je heeft gegeven voor ’t netjes afleveren.” „Daalder?” „O, wacht dan even,” zegt Nol onthutst, „dat is waar, daar heb ik niet aan gedacht zoo gauw.” „Zóó blij met z’n nieuwkoop,” verklaart Tonia, en de knecht grijnst vuil. Lezen en schrijven kent hij niet, maar menschen in d’r ingewanden kijken, dat verstaat de lompe paardenknecht. Wéér moet het geheime letterslot open, Nol is er warrelig van. Wat veel tribulatie opeens. Weet hij ’t nou nog, of weet hij het niet meer, ja BEEN: „Daar man, hier is die daalder. En nou kan het kistje toch dicht, Tonia?” „Als je al de papieren er eerst in bergt, Nol.” „Nee,” zegt hij verschrikt, „daar heb ik een ander plekje voor inde brandkast.” En hij schorrelt met zijn belangrijken last, het geldkistje van hem en de broers, naar de brandkast weerom. Eerst toen de knecht weg was, miste hij Bas en Joan. „Hebben die dan nog nóóit eer een paard gezien?” vroeg hij bitter. „De laatste jaren alleen maar inde verte of op een Hij kijkt haar verbijsterd en droef aan. De idee alleen, dat ze allen dag een nieuw paard zouden koopen is zoo akelig. Alle dagen van de week zooveel hurrie aan je huis, broers die den zit uit hun achterpand verloren hebben, een Tonia die als een meid uiteen kermistent staat te lawaaien en zoowaar brandewijn meedrinkt, een half-idiote paardenknecht over den vloer die je een plakzegel van tien cent laat verschrijven en dan ineens kan zoo’n vent lezen noch schrijven, ja, niet eens z’n naam zetten. „Alle dagen een paard koopen, zegje? Nee, bever niet.” En wat ze verder ook probeert met Nol, hij vindt, dat het nu wel is geweest. Nol gaat naar de voorkamer. Hij was daar bezig een mandje te breien uit witte teen. Laat dat nu eerst maar eens afzijn. Als straks dat onstuimige volk inde voorkamer terug zal zijn . . . nou, dan hebben ze een paard gezien. En hij heeft óók een paard gezien, hetzelfde paard heeft hij gezien. Alleen heeft hij er niet zoo stom lang op staan kijken, voor de rest is dat eender, verkeeren ze gedrieën in dezelfde omstandigheid. En al breiend aan zijn mandje voor Tonia hij breit er ook nog een sierlijk patroontje in, mooi kruisvlechtwerk en dat vordert veel geduld en teentjes tellen valt hem ineens in: die Tonia moet al heel lang hebben geweten, dat er een paard zou gekocht worden. Want ze is plotseling opgehouden met zeuren plaatje,” lacht ze. O, Tonia is zoo dwars dezen middag, ze heeft zoo’n zin dien dooien Nol uit z’n lood te slaan. „Ga nou ook nog maar even mee,” fleemt ze. „Toe, Nol, we koopen toch niet alle dagen een nieuw paard.” erover. En toch eerst kortgeleden was hij met het nieuws voor den dag gekomen, een paar dagen voor hij besloten had naar Gijs te gaan om hulp in deze moeilijke affaire. Wie zou haar dan dat spul verraden hebben? Onder ’t aarpels eten vraagt hij ernaar. „Tonia, jij wist, dat er een paard kwam. Van wien wist je dat?” „Van jou zelf, Nol. Ben je dan vergeten, dat je zelf verteld hebt, dat je iemand opdracht geven zou, een paard te koopen te Gorcum of in Oss?” „Tonia, je wist het al eerder. Veel eerder schat ik.” „Poe,” zegt ze, „wat hoor ik nou ineens van je.” „Laten we eerlijk zijn tegenover elkaar; je wist het allang, waar Tonia?” „Ja,” zegt ze vrijmoedig. Want bedriegen wil ze den goeien Nol niet. „En hoè wist je dat dan?” „Och,” zegt ze, „dat kunnen de kraaien uitbrengen en de geelvinkies zelfs als ’t moet.” „Draai d’r nou niet omheen, ’t moet Joan zijn of het is Bas. En ik schat, dat het Bas is.” „Kan jij, of kan Joan, of Bas dan niet hardop gedroomd hebben?” „Zeg het nou, Tonia.” „Jij wilt dus niet, dat we geheimen hebben voor elkaar?” „Nee, wij hier in huis moeten op eikaars woorden aankunnen.” „Dus géén geheimen, Nol?” „Nee, vast geen geheimen, Tonia. Daar komt maar ruzie van.” „Is dat hier de vóórkant?” vraagt ze slim, hoewel ze wel honderd keer en meerde Munt heeft gezien. „Nee Tonia, maar dien zal ik je laten zien.” Maar om dat te doen moet hij de kanaalbrug over. Eindelijk staat de kop van ’t paard dus inde richting van de stad. Knap man, die daar nog verandering in brengt, zoolang Tonia op ’t wagentje zit. Want Tonia wil naar de stad, ze wil dat fel met al haar willen. Maanden aan maanden heeft ze nu al op den Lekdijk gezeten, maandenlang tegen die drie halfdooie lummels aangekeken, goeie geitachtige jongens, maar ze is er als ’t ware flauw van geworden. Èen leven zonder zout. Ze verlangt naar wat anders, naar afwisseling, vertier, naar de stad. Nol houdt stil voor de Munt. Ze lezen met z’n vieren hardop wat er boven de deur gegriffeld staat: Zij ’t geld hier uit metaal verkregen U nooit ten vloek, doch steeds ten zegen. „Amen,” zegt Joan. „Geld is een gek ding. Ik heb het niet, ik heb het ook niet noodig. Kom het ook niet te kort, zoo bezien.” „Geld is zwaar te dragen,” weet Nol wijsgeerig. „Van geld heb ik geen verstand,” zegt Tonia. „Ik heb het niet, weet amper hoe ’t er uitziet.” „Je beurt bij ons anders een knap stuk,” meent Nol! „Als ’t je te veel is,” zegt ze snibbig en trekt koel haar hand terug, „dan zeg je ’t maar, gierige vent. „Voor millioenen!” Jij zóó rijk en ik zoo arm. En nog is het hem te veel wat ik van hem bekom voor wat kleer. Waar gaan we nü eens naartoe, Nol?” „Naar Montfoort,” zegt hij eindelijk en hij zoekt naast zich, waar ze haar hand heeft gelaten. De jongens hoeven dat zoeken niet waar te nemen, dus kijkt hij strak voor zich uit daarbij. „Dat is goed,” zegt ze minzaam. „Maar rij dan eerst nog wat verder op Utrecht aan. Ik weet daar wat wijerop een winkel, ’t is nog net voor ’t viaduct, ik wou daar wat sajet koopen.” Tegelijk merkt hij dat haar hand er weer is. „Best, Tonia,” zegt hij welvoldaan en hij laat het geduldige paard over de keien klesseren, nog een heel eind den Leidschen Weg op, tot ze voor dien winkel belanden. Daar wipt ze van het Utrechtsch wagentje af, koopt wat ze noodig heeft en is rap weer terug. En Nol wil keeren, zoowaar hij wil (met de stad van Utrecht in’t zicht en bijna te grijpen met je handen) hier omkeeren. Maar hij doet het nog niet, want haar handje is weer zoek. Nog even rijdt hij rechtdoor, ze beloont hem dadelijk. Het is maar een lichte druk op zijn vingers, ze stuurt heel niet mee en toch gaat die gekke Nol precies daarheen, waar Tonia hem hebben wil. Want bij de kazerne gekomen, waar de weg breeder wordt en waar dus goed gekeerd kan worden, probeert hij ’t nog eens. Met het gerij dwars over den weg staande houdt hij ineens het paard in. Haar koesterende hand heeft hem weer verlaten en ’t is of zijn wil daarmee uit zijn lijf wegzinkt. „Zeg eens, Nol,” vraagt Joan . . . „wat wil jij nou eigenlijk? Keeren of niet keeren. Naar Utrecht of Hij trekt aan de leidsels, zoodat de nieuwkoop zenuwachtig achteruit schorrelt. Neen, Nol weet het werkelijk niet. En eigenlijk is er maar één die het met zekerheid weet. Tonia weet waar ze heen wil. Ze gaan naar Utrecht. Zie maar. Zonder dat ze er maar met een woord over hoeft te kikken, stuurt Nol er den nieuwkoop op aan. Een tikje met haar vinger op zijn bevende hand en Nol weet ineens weer den weg naar de stad. En dravelings gaat het de tunnel door, langs de Singels, naar ’t Ledig Erf, waar hij op boerenmanier denkt uitte spannen. „Maar rij nou eens de Nieuwe Gracht af,” fleemt ze, „daar heb ik gediend en ik zie het huis zoo graag weerom, nu je me toch met alle geweld naar Utrecht hebt gebracht.” „En waar spannen we dan uit?” „Op ’t Vreeburg, meneertje. Zoo doen het de heeren. Boeren zijn aan ’t Ledig Erf thuis, maar daar zit je aan ’t uiteind van de stad. Dat is niet handig van de boeren.” „Goed bekeken,” meent de kleine Bas. En Nol toert langs de Nieuwe Gracht, staat geduldig stil voor een zeer deftig huis met paarse ruiten . . . „Daar heb ik gediend,” zegt ze triomfant, alsof dat statig heerenhuis in ’t generaal van haar was geworden daardoor. „Een mooi huis, een fijne buurt,” zegt Joan. En Nol stuurt wijders naar het Vreeburg. Ze laten daar ’t gerij aan den stalhouder over en vlokken neer inde Liggende Os. Een deftig café. Hier zal ’t wel danig duur zijn, naar Montfoort. Zeg helder op, of weet je ’t eigens nog niet?” schat Nol. En ’t is of Tonia ook al achter zijn oogen kijken kan, want ze zegt ineens, zonder dat daar eenige aanleiding voor gegeven is: „Toch een geluk voor jullie, dat we eerst nog gegeten hebben. Want het eten hier moet nogal prijzig zijn.” „En ’t drinken zeker ook?” vraagt Nol benepen. „Dat zal nog wel meevallen, Nol,” sust ze. „Jank maar niet voor je geslagen wordt.” Maar Nol is er niet gerust op. Hij is van huis tot hier zóó vol van allerhande wilde gedachten geweest, ’t is of hij als een zat mensch hierheen is komen slingeren. En die woestigheden is hij niet gewoon, hij is er heelemaal uitgeput van en leeg in zijn kop. En thans, stil gezeten tusschen zijn gebroers, die hem vreemd bekijken en tegenover Tonia die naar de stad toe wou, en er nu toch gekomen is, alleen maar omdat zij dat zoo graag wou, tyranniek en wel, nu komt de terugslag. Hij heeft zich laten drijven op onberekende gevoelens. Dat gaat nu subiet gewroken worden, want in deze deftigheid is alles natuurlijk goudgerand geprijsd. En de jongens bestellen maar, net alsof het vadersgeld nooit op geraken kan. Hij daarentegen, hij moet geen portjes hebben hoor, hij heeft genoeg aan z’n koffie, ’t Eerste kop koffie smaakt al net eender als het tweede, schat hij. Maar Tonia (zoo’n daggelderskind kent natuurlijk geen waarde van het geld) die drinkt iets uiteen petieterig glaasje. Telkens maar een vingerhoedje vol, maar ’t schijnt haar best te bekomen. Want haar lach wordt aanstekelijk en klaterend. Joan lacht mee, de kleine Bas doet natuurlijk dol en driest. Uitgemurgeld moe is het in zijn kop. Hij heeft tè veel van zijn anders zoo kalmgaand denken gevorderd. En daarom zit hij nu vaag plannen te maken, allemaal halve plannen die niet tot afronding komen, maar ze hebben één grondoorzaak en begin gemeen: uit deze duurte hier wil hij weg, zoo gauw mogelijk en met fatsoen. ’t Is Tonia die hem op pad helpt. „De dag draait, mannen,” zegt ze welgemoed. „Laten we nog wat door de stad kuieren al voor het avond wordt.” Nol staat al overeind. En daar is meteen de kellner, die douwt hem alleen een papiertje onder den neus, want hij had z’n portemonnaie al getrokken. En dat volk schijnt overigens te ruiken, van wien eigenlijk de metallieken moeten komen. „Is dat voor allegaar?” vraagt Nol behoedzaam. Want, eerlijk gezegd, de totaalsom valt hem mee. „Compleet, meneer.” „Maar ook voor haar, voor de juffrouw?” „Alles.” „Dat van de juffrouw, hoeveel was dat dan?” wil hij weten. Een hand, een zachte hand drukt hem terug op zijn stoel. „Nol,” fluistert Tonia, „betaal toch alles zoolang; ’t geeft toch geen pas, dat je ’t mijne voor mij Alleen Nol heeft in lachen geen zin. Die meid moet zelf weten wat ze wil verteren, daar heeft hij geen brieije aan. Maar wat de jongens naar binnen spoelen, daar behoort hij goed voor te staan; daar is hij de beheerder voor van hun aller geld. Daarom kan hij momenteel niet lachen, heelemaal niet. liet openstaan. Ik schaam me anders. Thuis betaal ik je mijn portie weerom.” „Ik betaal alles,” zegt hij met tragisch gebaar. Ze kijkt over zijn schouder heen, pikt een kwartje extra uit zijn handpalm, dat kwartje kwam aan den kellner best nog toe als fooi en nu pas is de baan vrij. „Wat was dat eigenlijk, Nol, wou jij Tonia zélf laten betalen?” vroeg Joan. „Ik docht. ..” „Jij bent een ezel, Nol. Als jij met een vrouwspersoon op stap gaat, dan betaal je ook voor haar.” „Maar ze heeft eigens gezegd, betaal maar zoolang voor me.” „Dus dat wou je thuis weer van haar weerom hebben?” „Eerlijk is eerlijk,” zegt hij, „en een afspraak moet gehouden worden.” „Maar lomp is lomp!” schreeuwt de kleine Bas. „Wat ben jij toch voor een geldjager, Nol!” „We zijn toch rijk zat, Nol,” meent Joan. „Je mag dat niet vorderen.” „Zoo, Joan. Doe jij ook al mee met dat nieuwerwetsche spul. Eerst een paard, waar met de jaarrekening heel niet op gerekend was, gordijnen ook al en nou die duurte weer.” „Ik geloof niet, dat ik met jullie ooit nog uit rijen ga,” zegt Tonia en ze meent dat hartgrondig. „Jullie zijn me te strijdig onderweg. Laten we maar gauw naar den Lekdijk weerom gaan, eer het jullie nog meer onverwacht geld kost. Zulke armlastige jongens toch ook.” En dat woord doet Nol danig schamen. Tegenover Maar ze wil niets meer hebben, zegt ze. Alleen laat ze zich op straat nog een paar gevulde koeken opdringen. Nol drijft alweer op avontuurlijken zin. Hij wil en zal dat meidje aangenaam stemmen blijven, dit uitgaan moet feestelijk blijven tot het einde toe. Het wagentje wordt al mooi ingespannen, ze gaan nu naar Montfoort, zoo is de afspraak. Maar wat beleeft Nol daar nu ineens? Tonia zet zich neer tusschen Bas en Joan. En de voerman zelf krijgt droogweg z’n broer naast zich zitten. Wat een schijnheilige meid. Daarvoor is hij nu naar Utrecht gereden, daarvoor heeft hij haar dure dingen te drinken gegeven en gevulde koeken achter haar kiezen gestopt. Wel drie keer wil hij haar vragen, of ze soms niet goed zat, zoo naast hem. Maar als hij dat nu doet, wat gaan dan de gehroers denken? Hij moet dat nalaten, zijn gedachte verduiken. Maar ’t is Bas die erover begint. „Zit je hier beter, Tonia?” vraagt hij liefjes. „Hier kan ik nog beter uitzien,” zegt ze erg argeloos weerom. Barst maar! wil Nol haar toebijten, maar hij is geen blaag meer, hij weet te voorkomen dat hij ’t er uitblaft. Ze reden naar Montfoort over den Meern, gemeente Oudenrijn. De dag begon te draaien, de milde vroeg- een vreemde heeft hij zich bloot gegeven, dat is jammer. En hij maakt het direct goed: „Ik zet er een schrap door, Tonia. En wil je nog wat hebben, Tonia? Zeg het dan maar subiet.” En hoewel Nol Lamoen toch niet behoort tot de onnoozele halzen, die als regel hun dagen verdoen in dwaas gedroom, is het hem hedenavond, alsof hij zweeft dooreen ruimte. Of er geen tijd meer bestaat, geen uur en dag zelfs. Of geuren en kleuren, de zoelte van den avond, de gestalten van de twee vrouwen, alles tezamen smelt tot één geluksgevoelen: het is hier goed te zijn. Vroeg inden middag is dat al in hem aangevangen. Toen legde Tonia even maar haar warme hand op zijn hand en daarmee begon er wat te woelen in zijn borst. Nu vraagt hij geen aanraking meer. Als de anderen hem nu alleen maar rustig laten kijken en geuren indrinken; daar vindt hij nu voluit zijn geluk in. Maar een eind komt aan alles, ook aan het zomeravondwonder vaneen bloeiend prieel. Hij moet nu opstaan, want de anderen zijn tot heengaan bereid. Zonder dat hij al heelegaar tot de dingen der werkelijkheid is terug gekeerd, krijgt hij eerst van de twee broers een hand, dan van Bertha. Een stevige hand geeft die buitenmeid. Hij begrijpt eruit . . . maar in die meid zit vuur. In die meid zit werkdrift ook. Dat is een klepper. Zie, hoe ze hoog op haar pooten staat en ook die heupen, de taille zoo hoog. Hij heeft platen gezien waar Spaansche vrouwen op stonden afgebeeld; die zuster van de twee kweekers heeft iets vaneen Spaansche vrouw. En hij ziet ook, dat ze van Tonia heel hartelijk afscheid neemt en dat ze haar ook nog wat toestopt. Later heeft Nol gehoord, ’t was een potje echte stemgember uit Hongkong. Hun diep-vertrouwelijk vrouwengesprek . . . poeh . . . dat was dus alleen maar over de kokerij geweest. Moeten jonge vrouwen daarvoor hun koppen zoo geheimzinnig tot elkander neigen en fluisteren? Raar volk eigenlijk, vrouwen. Eer er een einde kwam aan hun on verwachten rijtoer, hun uitgaansdag zoo midden inde week, kwam er nog wat ruzie ooktusschen de gebroers. ’t Was maar wat domme bekvechterij. Joan wou ineens de teugels vatten. Nol zal dat wel niet goedvinden, dacht hij daarbij, maar Nol was heelemaal zonder verweer; hij vond dien avond alles goed. En toen ineens was de ruzie begonnen omdat de kleine Bas óók wou rijden. „Maar jij,” zei Joan grootschig, „jij bent heelegaar geen paarden gewoon, daar komt niks van.” Nol zat al op het wagentje. Heelemaal opzij gedrukt zat hij daar, met oogen starende inde verte, naar niks te kijken. En geduldig wachtte hij tot de ruzie voorbij zou zijn. ’t Beroerde hem waarlijk niet. En dat Joan ten leste de leidsels hield, toen ook nog met Bas de lieve Tonia mooi tusschen hen in nam, ’t beroerde hem ook niet. Ze hadden Tonia voor z’n oogen kunnen knuffelen tot ze er blauw van was, Nol zou dat amper hebben waargenomen. Hij zat godzalig als een geraakte op het wagentje. Ergens, ver weg, met iederen stap van den nieuwkoop wordt dat nu verder weg, daar is een zomeravond-prieeltje, daar geurt het naar witte en blauwe clematis en daar zweven gestalten tusschen die blommen van mooie vrouwen in luchtige zomerkleer. Zonen van den Paardekop 30 ONRUST DER RUSTIGEN Nol Lamoen is ’s anderendaags ontwaakt als na een wereldreis. Hij werd wakker ineen klein helder huis, een ordelijk huis zonder gebreken. En dat huiswas hem na dit ontwaken zoo klein, veel te klein. Alle dingen stonden in zijn slaapkamer nog degelijk op dezelfde plaats, alleen in zijn bovenkamer lagen de dingen door elkaar gehutseld. Waarom eigenlijk? Hij is zeker nog niet wakker genoeg om dat precies te weten. En hij staat op, wascht zich behoedzaam, kleedt zich aan met dezelfde gewoontegebaren van altijd, nu weet hij het nóg niet. En toch roeren en roezen de dingen vreemd in zijn hersenen . . . misschien zou hij hier wel weg willen. Wat heeft hij toch al lang tegen Joan en den kleinen Bas aangekeken. Alles wat die twee weten en weten te zeggen, dat heeft hij al van ze waargenomen. En wat is dat gering en wat is het bovenal weinig verrassend. Als hij het paard nu eens haalde van stal en heel alleen het wagentje naar buiten reed. En als hij dan inspande, geen broers oplaadde, maar op eigen gelegenheid eens wegtrok. Waarheen? Dat is algelijk, als het maar naar avonturen is. En gister heeft hij het ervaren, dat overal avontuur is, zoodra hij ’t stil en helder huis op den hoogen dijk maar durft te verlaten op ’t kompas van Tonia, vaneen jonge vrouw. Moet Tonia dan mee? Heelemaal alleen met hèm mee? Dan is het tevens ook geen vraag meer, naast wien ze komt zitten. Dan zit ze heel zeker naast hem. Hoofdstuk XIV Dan zal op heel den rit al haar aandacht voor hem alleen zijn. En dan hoeft hij geen moelvechterij van Joan en Bas aan te hooren, waardoor de aangename stemming vanuit toeren te zijn maar geruïneerd wordt, dan is de dag voor hèm! Maar inde keuken zit Bas hef te glimlachen tegen Tonia, omdat ze brood voor hem heeft geroosterd en daar houdt het schaap zoo van. Tonia lacht vrindelijk terug. En daar zit ook Joan, doelloos te wiebelen met een stoel. Nol komt aan de tafel zitten, gromt zijn goeiemorgen en krijgt de koffie toegeschonken. Er gaan geen woorden rond, maar zoo is het meestal inden morgen. Bas is het eerste klaar met de eterij, die wacht nu alleen nog maar tot Tonia haar kruisje geslagen heeft – dat schijnt hij nu eenmaal graag te zien en nog altijd even wonderlijk te vinden en daarna zal hij opstaan en z’n tuin in kuieren. Alles kalm en weloverwogen. Er gaat dan nog zeker wel een uur voorbij, aleer hij een schoffel inde handen vat, en mocht het omstreeks dien tijd gaan regenen, dan is dat een mooie reden om weer naar binnen te vluchten. En na Bas gaat ook Joan de deur uit. Eerst even naar Bas die al bezig is, naar de bijen en de duiven en dan pas naar den akker. Wel wat rapper dan Joan is Bas des morgens, maar als daggelder zou ook hij maar amper een schelling per werkendag waard zijn. Alle dagen verloopen aldus, deze dag ook. Natuurlijk verloopt het zoo, er is toch geen aanleiding voor om een leven dat beproefd goed is, zoomaar ineens om te buigen. Misschien zijnde broers echter alletwee eerst wel naar het paard wezen kijken, want het paard, dat is immers nog een nieuwtje. Eigenlijk zou hij zelf ook best even naar den ruin willen gaan omzien. Als hij maar zeker wist, dat de twee jongens al uit de schuur weg waren en dat Tonia er dan ook geen erg in had. Maar dat laatste is maar kwalijk te bereiken. Tonia ziet altijd alle dingen. En zeker datgene,wat ze juist niet zien moest. Hoè ze dat bereikt vat hij niet, maar ze bereikt het. En dit bedenkende, komt er weer in zijn kop gevaren ’t aloude verlangen om zijn zaken te verduiken voor haar, ze veilig op te bergen. Zeker de geheime dingen, die er in zijn kop broeien. En hij gebaart zich zoo gewoon als hij ’t vanmorgen maar kan, gaat kort na de jongens óók even het huis uit; hij wil eens zien hoe ’t gesteld is met het uitgekookte gras. Daar is hij al terug. „Kapot is het Tonia, dat is waar.” „Wat is kapot?” vraagt ze, druk doende met de vaten die van gistermiddag vuil stonden. ~’t Gras op de voorstoep. Maar nou moet ik nog al dat dooie gras er uithalen. Hoe zal ik dat nou doen?” Ze hoeft daar niet over na te denken, maar zingt: De bezem, de bezem, Wat doe je er mee, Wat doe je er mee, Je veegt er mee, Je veegt er mee, de vloer, de vloer! „Ja,” zegt hij. „Daar zeg je zoowat.” „Maar is dat eigenlijk geen vrouwenwerk, Nol; zoo in het openbaar?” Dat moet ze toegeven. En ’t duurt ook maar kort. Het doodgebrande gras laat zich gemakkelijk wegvegen en Nol ziet, dat hun stoep nu compleet naar den eisch is. Een handige bliksem vaneen meid, dat wel. Hij heeft den bezem al opgeborgen inde bijkeuken en nog altijd is ze doende met die vaten. „Helpen?” vraagt hij. „’t Is nou ineen hortje gedaan,” zegt ze vrindelijk weerom. „Je bent bedankt voor gisteren, Nol.” „Doen we dat nog eens, Tonia?” „Graag,” is haar weêrwoord. Gek is dat. Als ze alleen met Nol is, heeft ze nooit die neiging om hem plagerig tegen te spreken. „Ik ben op den terugweg niks aardig voor je geweest, Nol,” zegt ze schuldbewust. Hij zegt wat onduidelijks terug en wil naar ’t voorhuis gaan. Naar z’n brandkast, geldkist, papieren. Maar ze zegt: „Jullie zijn eigenlijk vreemd volk, Nol.” „Hè?” „Vreemd, zeg ik.” „Ja, dat hoor ik wel. Ik docht, dat we nogal rustige burgers waren voor ons doen.” „Dat is het hem juist, Nol. Jullie zijn nog zoo jong eigenlijk en nou al zoo rustig. En toch zijn jullie de ware dooie dienders niet.” „Wat zeg je nou weer?” „Gistermiddag goed gemerkt, Nol. Als jullie maar „Eigenlijk wel. Maar wie zal me bezig zien? En wat geef ik erom, als ze me zien bezemen? Het duurt ook niet zoo lang, Tonia. En jij hebt je werk inden huis toch wel, waar meid?” even buiten je gewone levensmanier geraken, dan komt er wel vuur in. Moet je daar dien Joan lammenadig met z’n riek zien kuieren. Doodsbenauwd dat hij te vlug bij ’t werk zal zijn. Ik zou ’m er best een prik mee in z’n kont kunnen geven, den lummel.” „Waarom? Hij kan het werk toch goed af, meid, gelijk hij het neemt.” „O ja. En ineen derde van den tijd ook nog wel. Zet vader daar maar eens neer, zal je wat zien gebeuren. En dat dan zoo’n oud man. Hoe jullie het toch harden, zoo rond te klungelen, van ’t eene jaar in het andere. Jullie weten niet hoe je eigen zweet ruikt. Ook niet hoe aangenaam het is, ooit van werken lekker moei te zijn en dan te slapen. Maar wat gaat het me eigenlijk aan? ’t Is jullie eigen bedrieven.” „Welgezegd. Laat ons maar aantobben, Tonia. ’t Is al z’n leven best gegaan.” „Ik zwijg al,” zei ze. Maar toen kwam ze pas echt los. Duzend dingen op een hoop. Dat ze ’t met z’n allen veel beter konden hebben, als ze maar wilden veranderen, ze toonde dat aan op al de manieren, die haar zoo gauw te binnen schoten. „Gister hebben jullie het toch zelf ervaren. We zijn maar éven buiten de deur geweest en wat was dat niet aangenaam voor jullie allegaar.” „Ja,” zegt hij bedachtzaam weerom. „Dat wel. En als we dat op den gepasten tijd zoo nu en dan nog eens doen, dan is daar heelegaar niets tegen.” En met dat antwoord maakt hij nu maar een eind aan de preek van Tonia. Alleen zijnde, valt hem dat droge woord in: op ge- achter gelaten voor den kweekersj ongen, die op ’t gerij heeft gepast. „Maarde koeken!” schreeuwt Tonia ineens: „We hebben allemaal nog gevulde koeken gegeten. Weet je ’t nog?” „Ja,” zegt hij zielsvoldaan, „en daar liggen nou m’n zeven stuivers. Dank je Tonia en zwijg er over.” „Als een potvisch,” belooft ze trouw. „En toen zijn we naar die kweekerij gegaan, Nol. Daar heb je toch ook wat gegeven aan dien jongen? Ik had het je nog zoo gezegd.” „Ja, maar dat staat gelukkig geboekt. Aardige menschen daar, hè Tonia?” „Een hef meisje, die Bertha.” „Waar hebben jullie ’t allemaal over gehad?” vraagt hij ineens onvoorzichtig. „Zoo, wou jij dat óók al weten, Nol? Dat heeft toch niks uitstaande met je boeken, schat ik?” „Dat niet. Mag ik het dan niet weten, Tonia?” „Gerust. En nou zal ik het je zeggen ook. Maar dan moet je niet kwaad op me worden, Nol.” „Ging ’t soms over ons, over ons gedrieën?” „Ja, daar had ze ’t over.” „En wat zei ze?” „Ze vroeg me, of het waar was, dat jullie al jaren lang zaten te rentenieren. Daar had ze ooit wat van hooren verluien.” „En wat heb je toen gezegd, Tonia?” „Ik heb van jullie geen kwaads overgebriefd, denk dat nou niet, Nol. En ik heb er nog maar ’t meeste omheen gepraat.” „Kwaads niet. Maar die Bertha, dat is een werksche meid. Dat zie je direct, aan alles. En zooeen ziet van jong manvolk misschien wel liever, dat het van aanpakken houdt, zooals haar broers. Zoo zit het, Nol. Want ze zei me: mijn broers zijn niet bar rijk, maar als we wilden, dan hoefden we ook niet te tuinderen. Maar ze houden de loonkweekerij aan, omdat ze nog veel te jong zijn om naast de paadjes te gaan loopen. Dat zei ze.” „En verder?” „Ze zei ook nog: als die jongens toch óók zoo wat gingen doen, dan was hun bestaan zoo doelloos niet meer.” „En viel jij heur toen bij, Tonia?” „Ik zei maar niks daarop, Nol. Want dat had geen pas gegeven; ik eet hier jullie brood.” „Zwijgen is hierin misschien nog erger dan bijval,” weet hij bitter. „De vrouw moet dan nog geboren worden, die ons gerust in onze doening laat. En wij, wij doen toch niemand kwaad.” „Maar niemand goed,” flapt ze eruit. „Wat nou weer?” „Jullie zijn zóó rijk, Nol. Als jullie toch wilden en aan ’t werk trokken, wat konden jullie dan geen goed doen met je geld. In Willige Langerak wonen zooveel doodarme daggelders, die een heel hussie jongens thuis hebben. Werk is daar amper voor te vinden. Daarom moeten die kinderen zich verhuren bij de boeren voor „Je had anders best mogen zeggen, dat we rentenieren, want dat is toch ook zoo. En zit daar soms kwaad in ? Dat heb ik nog nooit op de viool hooren spelen.” een paar stuivers per dag als stekeltrekker of iets van dien aard. En als jullie nu een boomkweekerij hadden of iets anders omhanden, dan was er voor heel wat van dat grut werk in deze buurt.” „En waarom moeten wij daarvoor zorgen, Tonia?” „Ik weet die dingen niet zoo zeker, Nol. Maar ik geloof toch wel, dat rijke menschen er zulk soort plichten op na houden.” „Dat hoor je zeker inde kerk,” zegt hij schamper. „Inde kerk hoor je geen kwaads, Nol. Maar al had ik daar nooit iets over gehoord van den kansel, dan vatte ik toch ook nog uit mijn eigen wel, dat een mensch voor andere menschen goed moet zijn.” „Zijn we dan niet goed voor jou, Tonia?” „Ja, dat zijn jullie. Dat moet ik je toegeven. Maar jullie hebben mijn hulp noodig, of die vaneen andere meid. Zoo zit het.” „En zoo blijft het zitten, Tonia. Ik ga mezelf niet in avonturen steken, kans loopend ooit nog eens onder jan te geraken, alleen maar ten behoeve van daggeldersgrut uit Langerak. En hou daar nou maar meteen over op ook.” „Ja, Nol. Die uit de Meem komen nog eens hier bij ons kijken, waar Nol?” „Zooiets zei Joan ook. Dat heb ik niet hooren afspreken, maar als ’t verzegd is door Joan of Bas, dan zal ik ze vrindelijk ontvangen.” „Jij zat ook zoo mirakels te suffen, daar in dat prieel, Nol.” „Suffen? Nee, dat is het woord niet. Maar ik vond het er best. Koel na al die hitte. En ’t rook er zoo lekker naar die blommen. Daarom zei ik maar niks.” „Je vindt het toch zeker goed dat ze komen?” „Ja. Want het is afgesproken. Maar ga jij daarbij dan niet beginnen over die dingen van daarnet.” „Ik? Daar denk ik niet aan. ’t Geeft trouwens toch niets, of iemand jullie zegt dat werken beter is dan luibakken, waar Nol? Jullie doen toch maar, wat je voor jezelf het beste vindt. En als jullie meid heb ik daar immers heelegaar geen zeggen over.” „En zou dat volk er ook niet over beginnen met ons ?” „Dat zal toch niet, Nol. Want dat ware wel erg astrant. Maar ben je daar dan zoo bunzig van? Waarom eigenlijk? Als je iets doet, waarvan je voor jezelf weet dat het goed is, laten de anderen dan maar opkomen met hun bezwaren, zou ik zoo zeggen.” „Jij bent rap ter tonge, Tonia. En dat ben ik zoo niet. Daarom hou ik er niet van, dat de lui zich bemoeien met de manier waarop wij gedrieën in ’t leven blijven.” „Ja, zoo zal het wel zijn.” „Waarom zeg je dat. Geloof je me niet?” „Niet heelegaar.” „Zeg op, Tonia. Ik zit je toch niet te beliegen.” „Ik schat, Nol, dat jij op sommige uren ook weleens iets anders zou willen.” „Hè?” „Ja, dat denk ik. Maar jij zit nou eenmaal aan je levensmanier vastgeklonterd. Zorgen ken je alleen maar over zeven stuivers en zoo. En nou ben je op den duur zóó geworden, je bent vandaag niet genoeg vent meer om alles met een vuistslag op tafel te veranderen.” „Ik geloof dat je ijlt, Tonia.” „Nee, Nol, ik iel niet.” En ze komt vlak voor hem staan, ze kijkt hem aan met groote oogen, waarvoor hij de zijne neerslaan moet. „Als jij ging werken, Nol, dan kon je met je deel van ’t erfgeld best een vrouw onderhouden. Tenminste, dat schat ik.” „Tonia, zeg dat toch niet. Het is zoo lang geleden, dat ik zóó aan een vrouw heb gedacht.” „Niet waar, Nol, want dat heb jij gister nog gedaan.” „Tonia, hou toch op. Omdat we nou hand aan hand op het wagentje zaten, denk daar toch niks van.” Maar dat woord maakt haar kwaad. Hij ziet het goed. „Dacht jij, dat ik het zóó bedoelde? Nee, Nol, zóó onnoozel ben ik niet. Als jij ooit trouwt, dan niet met je meid, niet met een jong dat uiteen arm nest is komen kruipen. En ik zou je nog niet willen, man. Maar ik heb wel gezien, hoe jij naar die kweekers-Bertha hebt zitten kijken, mannetje. Op die dingen hebben wij, vrouwen, een goed gezicht. En die Bertha moet dat ook gemerkt hebben. Waarom vroeg ze anders al die dingen over jullie? En heel bijzonder over jou, Nol?” „Zou zoo’n mooie jonge meid mij nog willen?” vraagt hij kleintjes. „Als je maar dorst, dooie pier. En als je je handen maar leerde uitsteken. Werken moet je! Dan verander je heelegaar. En dan zou je eens wat zien, hoè graag ze je hebben wou.” „Hoe weet je dat zoo, Tonia?” „Dat weet ik niet hoor. Ik denk, dat de meeste jonge meiden, als ze gezond zijn en de jaren hebben, wel graag aan den man geraken.” „Jij ook, Tonia?” „Wat is dat nou voor een vraag aan een meisje, gekke Nol.” „Zoo,” zegt hij kopschuddend: „over mijn doen en laten praten, dat mag wèl. Maar als je aan ’t jouwe maar even tipt, dan heb ik daar wat mee miszegd, ’t Lijkent wel, of alleen het leven van ons gedrieën heel de menschheid aangaat.” „Jullie leven ook zoo ongewoon,” zegt ze, wel wat verward om zijn uitval. „Ik heb van jou geen antwoord gehoord,” zegt hij lijzig vasthoudend, „of jij zelf ook graag trouwen wilt, Tonia.” „Als ik ooit trouw,” zegt ze daarop, „dan zal dat zijn met een werkman uit onzen stand en een van mijn geloof, Nol. En de tijd zal dat leeren.” „Misschien trouw je wel nooit, Tonia. Onze Grada is ook nooit getrouwd geraakt. Maar die heeft dat nooit gewild.” „Weet je dat wel zeker, Nol? Ook niet toen ze nog jong was?” „Ja, daar zeg je wat. Toen bestond ik nog niet. Misschien heeft ze ’t vroeger wèl gewild. Toen ze nog haar op heuren kop had staan,” lachte hij schraaltjes. „Een vrouw moet altijd wachten tot ze gevraagd wordt. Maar een man kan er op uittrekken en er een „Dat kan een kind uit haar oogen aflezen, Nol.” „Willen vrouwen dan allegaar trouwen?” te kijken. Net, of die heel speciaal voor hem hierheen is gekomen, want om de magere klandizie kan dat toch maar kwalijk zijn. En hij kijkt zóó doordringend haar kant uit, dat hij eindelijk wel wat moet zeggen, wil hij haar niet beschaamd maken. „Je hebt daar een mooi stuk,” zegt hij en wijst naar ’t sieraad op haar borst. „Erfgoud,” zegt ze verward. Die lummel kijkt haar ook zoo dwaas aan. Wat zou er met hem zijn. Nog niet goed wakker wellicht? „Moeder had ook zooiets van dien aard,” zegt hij. „Zal ik het eens halen?” En eerde gasten antwoorden kunnen, is hij al naar de brandkast. Uiteen kistje van sandelhout haalt hij een kartonnen goudsmidsdoosje dat hij eerbiedig opent. En in blauwe watten ligt moeders diamanten boot te pralen. Bertha buigt zich er overheen. „Wat is dat mooi,” zegt ze oprecht. „Maar wat stelt het voor? Is dat geen lelie?” „Dat weet ik niet,” zegt Nol. „Maar ’t is op meer dan duzend gulden begroot, zoomaar om over te geven aan kooplui uit de stad van Amsterdam.” Ook de twee kweekers hebben nu aandacht. Een van de twee neemt de geelgouden sierbroche uit de wattenbedding en bekijkt haar aandachtig. En daarna mag Bertha het erfstuk van dichtbij bewonderen. Ze kan haast geen woorden vinden ervoor. Wat zijn die steenen groot en schitterend. Ze zou het sieraad daarom wel eens inde namiddagzon buiten willen bewonderen, om de flonkering der steenen beter waar te kunnen nemen. En dat vraagt ze aarzelend. Maar natuurlijk dat wordt goed bevonden. En om nu niet een braniejager te lijken, bergt Nol het kistje maar weer weg, zonder de rest der mooie spullen te laten zien. Tonia is al present met thee en koekjes. Maar drank voor de mannen hebben ze niet in huis, zelfs geen flesch wijn meer. En omdat het Zondag is, valt er in Jaarsveld ook niets te halen inde gauwigheid. Maarde kweekers zeggen, dat ze voor drank niet gekomen zijn. Omdat Nol ook geen sigaren presenteeren kan, halen ze die ten leste zelf maarte voorschijn uit hun fijne leeren kokers met goudbeslag. Maar ze zijn gekomen, zeggen ze, om huis en hof, ja vooral den tuin en de akkers eens te bekijken en ze vragen daar verlof voor. Want daar gaat, kweekers zijnde, hun belangstelling naar uit. Joan komt er voor overeind, die zal den gebroers wel eens hun bezitting laten zien. Daar heeft Bertha zoo geen belangstelling voor, die blijft nu maar binnen wachten. Binnen, inde stille omheining van deze menschen. Ze vindt, dat er in dat huis een vreemde geur hangt, net of ergens zware wollen kleeren bewaard worden, die niet op tijd gelucht zijn. Maarde menschen zijn heel aardig voor haar. Bas vraagt, of ze een stoof gewoon is. Ze moet er om glimlachen. Hij zal dat wel goed meenen, maar een stoof heeft ze toch niet noodig. Toen haar tweede moeder stierf, zijn thuis de mahoniehouten stoven „We vertrouwen haar best,” zegt Joan, „ga maar vrijelijk de werf ermee op. Niemand zal je nagaan. Want je zal het niet verhezen, of zooiets, waar?” De anderen lachen om dien zet. En als het meisje weerom komt, weet ze te zeggen, dat het prachtig en prachtig was in ’t zonnelicht. naar den zolder gebracht, daar zullen ze nog wel zijn. En omdat er anders niet veel te doen is in die stille heldere kamer, knabbelt ze maar koekjes, Tonia doet ook mee en die jongste van de twee broers ook. Maar Nol zit met trillende lippen haar nog altijd even starrelings aan te kijken. Wat is dat een rare jongen. Ze denkt, dat hij het is die de citer bespeelt, die ze ineen hoek aan den wand ziet hangen. Waarom ze dat denkt, weet ze niet. Maar ’t is net, of zijn wijsjes hier nog hangen in deze kamer, droevige, ja klaaglijke wijsjes zonder begin en zonder eind. Melodieën van eigen vinding, verwacht ze. Ze wou nu maar, dat ze was mee gegaan om den tuin en de akkers te zien. Dan was ze van dat akelige staren verlost. Maar nu ineens opstaan gaat toch ook niet. Kon ze maar een aardigheidje verzinnen waardoor ’t gesprek losjes op gang kwam; maar alles in die kamer stemt zoo ernstig. En ze is hier toch niet gekomen, om als een pilaar rechtop te moeten zitten en starrelings aangekeken te worden. Maarde broers wilden naar dit huis toe, omdat ze inde verwachting zijn, dat zulke rijke jongens die niets om handen hebben, best goede klanten kunnen worden met den tijd. Ineens zegt die vreemde man: „Hoe groot is jullie kweekerij ?” Hè, ze is blij, dat hij een gewoon gesprek aangaat. Maar ze weet het niet precies. „Ik geloof, om en nabij de acht bunder.” „Zoo,” zegt hij, „een hooge polder, net als hier de waard, denk ik.” „Dat moet je aan de jongens vragen,” zegt ze. „Maar ik geloof niet, dat we erg hoog liggen, want m’n broer Jan heeft kortgeleden nog aan ’t polderbestuur gevraagd om lager boezempeil in ’t voorjaar. Waarom wou je dat eigenlijk weten?” „Zoomaar,” zegt hij boersch voorzichtig. „Wou je soms ook gaan kweeken?” „Ik ken d’r niks van. ’t Is me een heelegaar vreemd vak. En er komt nogal wat kennis en kundigheid voor kijken, denk ik zoo.” „En onze Nol maakt niet graag zijn handen vuil,” lacht Tonia. Maar dat had ze zeker niet mogen zeggen. Want hij kijkt kwaad haar richting uit. „Ik heb toch, hoop ik, niks miszegd?” vraagt ze beschaamd. Maar Nol blijft zwijgen. En daar is eindelijk gelukkig het gezelschap terug van de inspectie. En zoo gauw het maar kan, brengt Bertha de vraag van dien oudachtigen jongen over. „Ja,” zegt de oudste broer: „onze grond en die van jou ontloopen elkaar niet veel, Lamoen. Goeie rivierklei, onze grond is misschien wat ouder bewerkt als tuingrond. Maar hebben jullie hier misschien geen onderlaag van grijs leem?” „Dat is zoo,” weet Joan, „ruim drie spit diep, maar die laag laat toch wel goed water door.” „Dan moesten jullie Amerikaansche bramen gaan telen,” adviseert de kweeker. „Daar kan ik jullie voor schappelijken prijs aan helpen en die leveren goeie opbrengst ook voor de jamfabrieken.” Nol luistert gespannen. „Hoor eens,” zegt hij, „ik weet nog niet wat we gaan doen, als we ooit nog wat grasland dat we hebben liggen, laten scheuren. Maar mag ik er eens over komen praten?” „Maar wis en zeker. Morgen al als het je belieft, Lamoen.” Daarop zegt Nol duister en wel: „Als de dag ervoor aangebroken is.” En toen het bezoek is vertrokken, willen z’n broers toch wel eens weten, wat Nol eigenlijk zit uitte broeien. „Dat weet ik allemaal nog niet,” zegt hij sloom. En hoe ze ook visschen ernaar, hij laat niets meer los. En ook Tonia komt er niet achter. Haar besluit erover is, dat Nols eigen meening nog niet vast staat. En die zwijger is zoo akelig onhandig, weet ze. In zijn bangigheid om zich bloot te geven, begint hij altijd zijn eigen verwarring te verraden. Je zult zien, zegt ze tot zichzelf, dat hij binnenkort naar de Meern trekt en dan heelemaal alleen. Dat is ook uitgekomen. Op zekeren ochtend stond hij vroeger op dan anders. Toen Bas en Joan veilig en wel naar tuin en akker waren, spande hij in en zonder bescheid te geven reed hij weg. En dat deed hij nadien nog vele andere keeren. Tonia kreeg er niets bij hem uit over z’n plannen, Joan en Bas vernamen het bij brokken, eerst een beetje, daarna meer. ledere week weer wat anders erbij. Nol kocht een nieuwe fiets. Van toen af spande hij niet meer in om aan den Meern te belanden. En daar in ’t kweekershuis was hij ten leste heele dagen, net of hij er gehuurd was als knecht. Tot de drie jongens vonden, dat Tonia het ook maar vernemen moest. Ze kwamen ervoor bij elkaar, op echt plechtige manier. Tonia was den laatsten tijd veel fijn gebladerd goud en er zit in iederen hanger een parel. „Zijn die van je moeder geweest?” vraagt ze, ontroerd slikkende. „Nee. Maar heel vroeger van grootmoeder van vaderszijde. En die gaf ze aan Grada en wij orven ze weer van Grada en nou zijn ze voor jou.” Ze wil nu een mooi woord vinden om te bedanken voor deze betoonde weldaad. Maar ineens springt ze recht. „Neem je het paard mee, Nol? Nee toch?!” „Het paard blijft hier.” „En ’t Utrechtsch wagentje?” „Alles blijft hier. Alleen ikke ga naar Frankrijk.” „En de boot?” vraagt ze. „Nee, zeg maar niks, dat vat ik ook uit m’n eigen wel, die is natuurlijk voor je vrouw, waar Nol?” „Ja,” zegt hij. „Joan en Bas hadden er heelegaar niks voor over, toen we gingen deelen. Wat moeten vrijgezellenjongens nou met zoo’n kostbaar stuk in huis doen, ’t ligt bij hunlui maar doelloos inde watten.” Ze moet het beamen. „Wanneer ga je weg, Nol?” vraagt ze toonloos. „Morgen aan den dag, Tonia.” „Morgen al?” „Ja, maar nog niet voorgoed. Morgen gaan Antony Vermaat en ik naar Reims en vandaar naar ’t land waar we optie op hebben en dat ons is aangeraden. We willen eerst wel eens met eigen oogen bekijken, waar we belanden zullen.” „En durf jij dat allemaal maar zoo, Nol?” „Ja,” zegt hij, „ik ben mondig, Tonia.” „Heel niet, Tonia. En ik dank jou, voor al je goeie zorgen.” Ineens begint ze te huilen. „Wat is er nou, Tonia?” vraagt Bas ontdaan. En hij kijkt haar aan, schuldig onbeholpen, wil naar haar toekomen, maar toomt zich in voor Nol. „Ik ben zoo blij voor Nol,” zegt ze, „laat mij nou maar betijen, Bas.” En ze gaat snikkend heen naar haar opkamertje. „’t Is een buitenmodel meid,” weet Joan, „maar er zit wel, naar ’k meen waar te nemen, een bar goed hart in.” Maar Nol zegt niets meer. Hij gaat nu ook maar slapen. Zijn kamer grenst aan die van Tonia. Zóó gehoorig is het, dat Nol van ’t gestadig waarnemen, het Onze Vader en ’t Weesgegroet al aardig meedreunen kan. Hij is ook onthutst om die houding van hun huismeid. En hoor haar toch weer bidden . . . menschen nog aan toe, gaat een roomsche meid dan eigenlijk nooit slapen? En wat prevelt ze nou toch weer allemaal achter elkaar? Wat moet dat toch, al dat bidden. Als ’t erom begonnen is, dat hij met z’n kraaizwarte Bertha die hij uit het kweekershuis haalt en naar Frankrijk brengt geluk en voorspoed mag bekomen inden vreemde, laat haar dan maar door- Ze gaat naar hem toe, geeft hem een hand. „Ik wou,” zegt ze, „dat je een broer van me waart, Nol. Maar ook zonder dat, ben ik er gelukkig mee, dat je iets van dien aard gaat besteken. Al zal ik je missen inden huis. Wij waren zoogezegd geen barre vreemden van elkaar.” Aangedaan perst ze ’t er uit. prevelen. Kwaad zal ’t wel niet kunnen. Dom toch; zoo’n meid uiteen daggelderskot gekropen . . . dat verdoet nu haar nachtrust, om hulp en bijstand te vragen aan haar Heer, voor een vent die met God nog niet eens betrekking heeft, een die er zelfs geen zin in heeft, er zich mee in te laten. Want dat is maar last, roerigheid in ’t denken, ongewisheid in ’t weten, dat is goed voor dom daggeldersvolk. Zelfbedrog en warrigheid. En zonder dat geprevel is ’t hem toch ook niet kwaad gegaan tot op vandaag. Laat Tonia dan maar prevelen en gelukkig zijn, pratende inde lucht tegen een vreemde die geen antwoord geeft; Nol Lamoen zal probeeren, gelukkig te worden in Noord-Frankrijk, het landsdeel dat toekomst biedt voor kweekers met hersens. Voor klare werkers die niet praten tot een vreemde in ’t vage weg, maar die hun vak verstaan, geld hebben en lust om zich door ’t leven te slaan. Hij gaat aldaar verkeeren met zijn eigen huisvrouw; dat is tenminste iets tastbaars en zeker. Een mooie trotsche hooge meid, ze geeft wèl antwoord als je haar wat vraagt. Ha! Dat is Bertha Vermaat uit den Oudenrijn. Ach, als Grada nog leefde. O, Grada, Grada, . . . wat zou Grada gedaan hebben, zoo ze dat vernam van haar Nol? Met zekerheid weet niemand dat. Je kan ’t haar niet vragen gaan; dood is dood. Maar Nol schat, dat Grada hem eerst knap uitgescholden en afgeblaft, maar daarna op z’n voorhoofd gezoend zou hebben, hu . . . op z’n mond misschien wel, van klinkklaar geluk om zoo’n koen besluit. En voornamelijk, omdat hij nu werken ging. Maar die Tonia is weer heel anders; die huilt eerst een deuntje en daarna bidt ze. Misschien bedoelen ze alletwee wel hetzelfde, hoè different ze ook mogen zijn: Grada, Tonia. Alletwee vrouwen, vrouwen met diepe genegenheid voor wat haar te verzorgen is toevertrouwd. NOG EEN RIJTOERTJE MET TONIA Er is eerst nog een winter overheen gegaan. En toen het elzenhout langs de slooten met goudgele hangende bloeikatjes pronkte, woonde Arnold Lamoen met z’n vrouw en zijn zwager in Jalons, een beetje Zuid-oostelijk van Reims. Het trouwfeest was inden Meern geweest. En daar, in het kweekershuis, werden ook al de beslissingen genomen en uitgevoerd, die verband hielden met de nieuwe bestemming der kinderen in Frankrijk. Alzoo konden Joan en Bas in Jaarsveld alles mooi afwachten tot ze wel zouden vernemen wat er was besloten. Deze dingen gingen eigenlijk buiten hen om. Nol trok eruit, Nol deed stom, dat was zoogezegd alles. Ze zijn gedrieën ervoor naar den notaris geweest, om een rechtvaardige deeling te verkrijgen. Maar wijders ging hun bemoeienis niet, hij moest het zelf maar weten, in welk duister gat hij zijnen kop stak. Ze gaven aan Nol een staande klok en die kochten ze te Schoonhoven bij een scharrelaar in antiek. Toen Tonia daarvan vernam, wou ze aan ’t huwelijkscadeau meedoen. De twee broers vonden dat maar best. En Nol, daarvan vernemende, zei dat ze maar altijd goed moesten zijn en blijven voor Tonia. Maar nu is alle hurrie voorbij. De staande klok is ineen krat verpakt naar Frankrijk, dat krat is ’t echtpaar achterna. Bertha’s broer volgt na een paar dagen met een karrevracht gereedschap; door kundig volk is Hoofdstuk XV is, welgevormd en tot de liefde bekwaam.^Joan kan de schurken begrijpen, die een tegenstrevende maagd overweldigen. Maar een dwaas-verliefden knuppel van een vent kan hij niet begrijpen. Hoe zou dat dan toch ook ontstaan ineen manmensch met een helder stel hersenen? Misschien is het wel zóó denkt Joan: Een vrouwtje uit je dagelijksche omgeving zie je ineens ineen wit licht staan, dat haar compleet omwolkt. Ze is altijd heel gewoon voor je geweest, een gewone huisdochter in je eigen omgeving, uit gewone ouders voortgesproten. Maar in dit witte licht, dat als een sluier om haar wezen en leden ligt, is ze stellig niet gewoon meer, maar uitgeheven is ze boven alle anderen. Zoolang dat ongewone waas nu maar dat dochtertje der gewone menschen blijft omzweven, zoolang zal de verliefde vent om haar beven van vreugd en geluk, van angst tevens. Maar hoe zooiets in z’n werk gaat, hoe een gewone jonge vrouw ineens zoo ongewoon aan een man verschijnen kan, als ’t ware omgeven dooreen versierenden lichtsluier, dat weet Joan niet. Van zulk een verschijning heeft hij wel eens gedroomd, inde werkelijkheid nooit waargenomen. En toen hij wakker werd, was niet alleen dat droombeeld weg, ook het besef van ’t hoe en waarom. En hij weet nog steeds niet, al heeft hij het dus gezien en beleefd inde nachten, hoe zooiets in je ontstaat, wat het beduidt. Hem is alleen maar gegeven het hunkeren naar de vreemde vrouw in ’t vreemd en wit licht. En tevens als ’t hem weer al te zeer prangt, zijn plat en geil begeeren naar alles wat maar rokken draagt. Hij voelt zich hierin armoedig, eenzaam tus- Ja, die mannen van anderen aard zijn bevoorrecht. Want als een verliefde vent het wonderbaarlijke waarneemt rond de gestalte vaneen vrouw, dan maakt hem dat toch zeker diep-gelukkig. Dan is heel zijn wezen van ’t verlangen vervuld, haar te bezitten om haar goed te doen en om er op verheven wijze mee te verkeeren. Dat is misschien zelfzucht, dan toch maar amper zelfzucht. Overwegend is dat toch in zoo’n man aldus denkt Joan het edele verlangen om een ander het groot geluk deelachtig te doen worden, waar hij zelf door geraakt is. Joan evenwel kent alleen de geile begeerte en die maakt niet gelukkig. Doch schaamte, spijt en zelfverachting zijn er de gezellen van. En hij kan ook nimmer wenschen, een vrouw verheven geluk te bieden, want wat hij met de vrouw voor heeft voert haar al evenzeer tot schaamte als hem. Een blinde kan de ochtendzon niet zien die edelsteenen in het tuingewas doet schitteren; Joan Lamoen kent de verhevenheid niet van de liefde voor een vrouw, die haar geluk bijbrengt en geen smaad. Tonia, zoo denkt Joan, die goeie meid heeft over deze dingen natuurlijk nooit zoo star nagedacht gelijk ik. Tonia die leeft maar, ze kweelt haar liedjes, doet haar werk blij gezind, ze bewaart haar rechtschapenheid in een huis met volwassen jongens, en dat alles zonder veel doordenken of hoofdbrekens. En ik denk er wèl schen bevoorrechte mannen, nog eenzamer tusschen de vrouwen die hem passeeren zonder dat ze naar een glimp van zijn oogen talen, of naar de beroering door zijn handen. over na. Uren lang, soms heele dagen, ja, flarden van nachten. En toch is die onnoozele meid standvastiger in haar wil dan ik ben. Toch is haar natuur rechtschapener. Maar dat is haar dan ingeschapen. Ik mag mezelf er niet om kleineeren, dat ik van ander hout ben gesneden. Zoolang ik me maar niet vergooi, blind dravend achter m’n begeeren aan, leef ik toch ook rechtschapen voor m’n doen. Zie toch eens naar Bas. Ook hij loopt niet rond met zulke zware gedachten. Die gekt maar wat met Tonia en Tonia gekt pleizierig terug. Bas ziet daar geen kwaad in, zij evenmin. Hij heeft haar mooi zacht haar zelfs een keer heelemaal door de war gemaakt, Tonia heeft hem toen op z’n vingers getikt, ze is kwasie kwaad geworden, maar een kwartier daarna zat ze overnieuw (haar pruik weer in fatsoen) met dien eigensten Bas te gekken inde keuken. En Joan weet evenwel zeker, dat ze gillend opspringen zou alsof een spin in haar hals liep, zoo hij ’t alleen maar dorst te wagen dat meisje aan te raken met éénen vinger. Maar wat is dat toch vreemd gesteld tusschen de menschen. Hoe kan zoo’n meisje, van lomp daggelders volk toch maar geboortig, zoo zuiver weten hoe ze tusschen die twee differente naturen doorzeilen moet? Tonia weet goed, dat die Bas veel voor haar over heeft. En ze maakt daar handig gebruik van ook. En Tonia weet tevens, hoe aangenaam Joan het vindt, dat ze hem wat meer vertrouwen toont. Telkens als ze van Joan wat verwerven wil, dan toont ze hem toegenegen, dat ze niet meer huiverig is van hem. En daar is hij dan zóó ontdaan van, dan roest het in zijn kop, komt wee water hem inden mond. En hij vergeet subiet, om ook wat vrijmoediger weerom te zijn. De broekspijpen fladderen weer ongewennig om zijn jongensbeenen, hij is weer een blaag, staande aan het begin van zijn mannenbestaan. Op een middag in April zegt Tonia tot Joan: „Ik heb kleer noodig, lummel. Als jij me nou eens naar Utrecht reed? Dan kan Bas wel thuis blijven. Want vanmiddag zou de zaadagent toch met de bestelde spullen komen.” Hij wil van vurige vreugde opspringen, maar ’t is of ineens de bedachtzame Nol in hem vaart. „Onze Bas kan toch ook al aardig met het paard overweg,” zegt bij lijzig. „En ik voor mijn portie wil best thuis blijven, Tonia. Zooveel geef ik er niet om.” Maar ’t zit nu eenmaal zoo in haar koppig kopje besloten, dat laat ze nu niet meer los. Eerst onderweg wordt hij gewaar, wat ze er eigenlijk mee bedoeld heeft. Want genoeglijk naast hem gezeten, zegt ze: „Joan, kijk jij wel eens op Zondagmorgen den dijk af?” „Vaak Tonia. En wat zou dat?” „Dan is er veel gerij, waar? En dan zie je de beste spullen van boer en burger langs komen toeren.” „’t Is zoo,” zegt hij, „en dat zie ik graag.” „Ik ook, Joan. Maar ik moet altijd fietsen naar de kerk. Waarom eigenlijk? We hebben immers óók gerij. En alben ik de huismeid maar, bij een boer en een burger rijdt de meid nog wel naar de kerk, de huismeid zeker.” „Ja .. . ja . . . dat is wel zoo, jij moet maar fietsen en we hebben gerij. Dat is allemaal waar, maar ik ga naar geen kerk, onze Bas ook niet, Tonia. Dat doe jij alleen maar zoo. En daarom wordt er niet gereden. We kunnen je toch kwalijk als vrouwspersoon alleen uitsturen met het wagentje. Dat geeft toch geen pas.” „Ik weet een weduwvrouw die dat vroeger deed. Negen jaren lang met haar vijf kinderen. Toen pas kon de oudste zoon de witte leidsels overnemen. Ze woonde in Teckop.” „Witte leidsels?” „Ja, de weeuw reed met het trouwharnachement, van dat haar vent overleden was. De menschen die het wisten, zwegen er beleefd over. Maar ik ben geen weeuw, zal je zeggen. Hoor nou eens, Joan. Jullie Bas wil me ’s Zondagsmorgens rijen heeft hij gezegd. Dat is toch goed, waar Joan?” „Goed? Waarom niet? Als hij er zoo vroeg voor opstaan wil, ik zal hem niet aan z’n peluw binden. Hij heeft me daar nog niks van verteld, Tonia. Gaat dat zoo allemaal maar buiten mijn persoon om?” „Ik heb ’t pas vanmorgen met hem afgemaakt,” zegt ze haastig. „En toen ineens moest je kleer koopen in Utrecht en moest ik mee; waar Tonia?” „O nee hoor . . . dat wou ik al voor veertien dagen maar toen was ’t geen weer. Je moet niet altijd het kwaaie achter iemand zoeken.” Joan zit nu te denken. Wat wil die meid? Waarom is ze zoo different in haar aandacht voor hem en voor Bas? Wat weeft ze om hun heider gestalten heen? Hij wordt daar echt stil van. ’t Is soms net, en nu weer, of er een soort geheim bondgenootschap in zijn eigen huis tegen hem gevormd wordt. „Flauwe vent, jij altijd met je schimperij. Waar Bas dan blijft? Weet ik niet. Op z’n eigen beenen, schat ik. Misschien gaat hij wel zoolang op café. Of anders wat kuieren of wat rondtoeren. Dat is Bas zijn zaak. Vraag het aan hem.” „Mijnentwege is het wel goed,” zegt hij langzaam. „En als Bas een keer niet kan . . .” „Rij jij me dan Joan?” „Dan moest je voor zoo’n doodenkelen keer maar weer eens fietsen,” zegt hij sarrend. „Ik ben zoo heilig van aanleg niet om iemand naar de kerkte rijen. En ’t is me overigens nog te vroeg, als jij belieft te gaan tempelen.” „Dan is dat afgesproken,” zegt ze haastig. En voor dank knikt ze hem vrindschappelijk toe. Zóó pleizierig en zonder argwaan, als hij haar sedert maanden niet meer heeft zien doen. „Bas rijdt je dus op Zondag. Als wij dan op doordeweeksche dagen samen nog eens gaan toeren,” zegt hij, dadelijk gebruik makend van dat lieve gebaar, „dan hangt de naald weer in ’t huisje. En dan heb je ook eens wat afwisseling.” „Graag Joan, heel erg graag!” juicht ze. „Jullie zijn toch zoo goed voor me. Ik schaam me er soms voor, wat ik allemaal van jullie vorder; ik ben toch maar jullie meid. En niks meer.” „Ja, dat mag dan zijn, Tonia. Maar zonder jou zaten Zonen van den Paardekop 33 Ineens krijgt hij een gedachte, die hem doet verschrikken. Direct gooit hij zijn angst eruit. „Waar blijft Bas dan zoolang, Tonia? Ik meen, als jij inde kerk met je oogen zit te draaien?” we toch maar erg eenig tegen elkaar aan te kijken, ik en Bas.” En zoo zijn ze, tastend naar eikaars bedoelingen, inde stad aangekomen. En ook op de thuisreis was Joan er nog niet mee klaar, hoe ze die dingen eigenlijk bedoelde. Die Tonia wist de broers maar netjes van elkaar te halen. Met Bas wou ze wel uit toeren gaan, met hem ook, maar met z’n drieën gelijk, dat vond ze zeker zoo aangenaam niet. Maar wat wilde ze daarmee? Zou Bas er soms verliefd op zijn en zij op Bas? Zou daar ’t geheim schuilen? Als ik er hem naar vraag (en zeg nou eens dat het waar was) dan zal hij het zeker niet weten willen. Maar zou toch echt zoo’n daggeldersmeid bezig zijn een rijken jongen aan zich te binden? Joan kan dat amper gelooven, zeker niet van zoo’n vrome meid. Want hun Bas is zoo geloovig als een bonk hout, zoo gezegd heelemaal niet. De Lamoens stammen uiteen ongeloovig geslacht. Menschen die altijd tevreden geleefd hebben in hun eigen doenwijs, niets vragend vaneen God dien zij niet gekend hebben. Zooiets valt zwaar om te buigen en zeker zal dat niet gelukken aan een dochter van armeluisafkomst, al heeft ze dan een zacht mooi velletje. Neen, daarin schat Joan zijn broer te nuchter en te gemakzuchtig tevens. Stellig nog te gemakzuchtig, om de hurrie aan te gaan, die aan de zorg voor een eigen gezin vast zit. Maar wat dat aanbetreft heeft Nol hun een onthutsende les gegeven. Joan besluit, dat hij er fel op zal gaan letten. Hij weet nog niet, hoè hij dat eigenlijk doen moet. Hij is zoo onbekwaam in ’t aflezen van gemoedsgestelte- Op een keer heeft hij tot Bas gezegd: „Denk nou eens dat onze Tonia hier ooit weg gaat, wat dan? Hoe zou jij dat vinden, Bas?” „Rot!” zei Bas hartgrondig. „Maar waarom zou ze ooit weggaan? Ze heeft het hier toch goed bij ons.” „Maar als ze gaat vrijen, trouwen?” „Oj a,” zei hij mijmerend . . . „daar heb ik toch echt nog nooit aan gedacht.” „Ze heeft er de jaren voor.” „’t Is zoo,” zei z’n broer toen verdrietig. „Dan zitten we er weer net zoo mee als toen Grada ’t afpikte. We moeten haar maar zoo min mogelijk onder jongvolk laten, Joan.” „Och,” was zijn bitter verweer, „wat zou dat helpen? Als ’t bloed gaat dansen, dan graaft een hond zich uit. Zoo zal ’t onder de menschen ook wel zijn. Onze Nol heeft maar zegge en schrijve één jonge vrouw in z’n leven ontmoet. En boem . . . ’t was raak.” „Als je ’t zoo bekijkt is het wel waar,” wist Bas wijsneuzig, „nou, dan moet ze maar doen wat haar hartje begeert. We mogen er haar niet in tegenhouden, ’t Zou voor ons een groote last zijn, zoo ineens weer zonder hulp. Maar er is nog ander vrouwvolk op de wereld.” Joan vindt, dat zijn peiling naar de gevoelens van nissen bij menschen. En aan Bas ziet hij, hoè hij ook loert, niets bijzonders. Die is en blijft kalverachtig lief voor Tonia, vrijpostig wel, maar nooit brutaal of extra particulier. En Tonia lacht met hem, zooals ze er altijd mee gegekt heeft. En Joan overlegt, dat hij zich zonder reden ongerust zal hebben gemaakt. z’n broer nogal geslaagd is. Want zóó praat toch geen verliefde gek, zou hij zoo denken. En hij slaapt er ’s Zondagsmorgens wat rustiger door, nu hij dit uit Bas zijn mond vernomen heeft. Want waarlijk, die Bas staat sedertdien iederen Zondag vroeg op. En dat speciaal om de meid naar IJsselstein te kruien. En als ’t dan hebbelijk weer is, rijdt hij en passant een blokje om, dood in zijn eentje Eiteren in of de Achtersloot, of Lopik door, tot de dame genoeg gekwezeld heeft, genoeg wierook gesnoven. En dan staat hij weer haar netjes op te wachten bij ’t Benschopsche gaanpad. Vlak voor de kerk wil hij niet gaan staan. „Ik ben geen koetsier, Tonia, dat niet,” heeft hij gezegd en ze lacht wat om z’n kinderachtigheid maar vindt het best. ’t Zijn maar enkele stappen gaans, Bas zorgt goed voor haar. Met regenweer zit hij op Tonia te wachten in de Ridder Sint-Joris. Daar leest hij dan een uur lang ijverig in het boerenblad, over bemesting, stamboekvee, inkoop-coöperaties en meer van dat gesnor waar hij eigenlijk glad maling aan heeft. Maar ’t uur van wachten op dien kerkgang raakt er toch mee om. En ook neemt Bas niet altijd den gereedsten weg naar huis terug. Waarom zou hij dat doen? Joan is toch niet voor halfelf present, gewasschen en geschoren. Dus toert hij wel eens met Tonia door Kapel, langs het kasteel, om over de Tienhovensche Brug weer op den Lekdijk te belanden en ten leste thuis. Zelfs zijn ze een keer heelemaal door Benschop en den Damweg gegaan om weer op Lopik en de Fuikebrug aan te komen. Joan doet er geen na vraag naar; hij vindt dat alles best. Want gelijk de afspraak luidt, trekt hij op „Een reiskaros met imperiaal,” zegt ze woedend, „waar een vierspan voor hoort te draven! Zoo! En nou weet je het!” „Doe toch zoo mallotig niet, Tonia. Zeg het nou eens; wat bedoel je toch?” „We hebben al een beeld vaneen wagentje, heb je toch gezegd. Laten we nou maar naar huis gaan, in dat beeld vaneen wagentje.” „Had jij dan wat anders op het oog?” „Ja,” zei ze, „dat had ik zeker. En iets erg fijns was het. En goedkoop ook, schat ik. Maar je wou nog niet eens naar me luisteren, ouwe geldduvel.” „Laat den ouwen geldduvel dan toch eens hooren wat het is.” „Hier,” grauwt ze, nog altijd brieschend, „lees dan maar zelf.” En ze duwt hem een advertentie onder den neus. Daar staat bij Driebergen, ineen heerenhuis, zoo leest hij, een zwarte fijngelakte sjees te koop uit de nalatenschap van de familie Lemaire d’Arnoux. „En ik heb die familie gekend,” zegt ze zelfbewust. „De oude notaris Lemaire kwam heel vaak bij m’n vroegeren meneer. Hij had twee baarden. Spierwit waren die. En stok met een knop van goud had ie. Die knop woog een kilo, zei m’n meneer. Drie en tachtig j aar was meneer Lemaire in dien tijd, toch sprong hij nog op z’n sjees zonder een treê te hebben aangeraakt.” „Dus je kent die sjees.” „Ja, ’t is zoogezegd een wieg van louter luxe, Joan.” Wat voor wagentje bedoel je, Tonia? Zeg nou eens wat.” „Wat kost die sjees, Tonia?” „Wonen er mannetjes op de maan, Joan?” „O, je weet het dus niet. Ik docht, dat zal Tonia ook wel weten: twee baarden, drie en tachtig jaar, een knop van goud wegende een kilo ... en ik, ik heb een lappie grond verkocht, Tonia weet toch alles.” „Spot niet. Joan. Ga er bever heen.” „Wanneer?” „Over tien jaar, lummel. Dan is ’t pronkstuk zeker en vast verkocht en kan jij op je goütientjes blijven zitten broeien, tot er jonge kwartjes uit komen.” „Wou jij er vandaag dan nog naar toe?” „Subiet!” „Maar dan wordt het laat, Tonia.” „Er bggen bij ons geen luierkeinderen in ’t nat, Joan. Betaal nou maar gauw, dan draven we er even heen.” Hij betaalde en bet inspannen. En een dik uur daarna stond Joan in ’t koetshuis van Huize Hamoeth en ze zagen het fijne wagentje, „’t Is dus een soortement tilbury,” vond Joan, „maar abeen niet geel.” „En jij bent een soortement halskop, maar groen,” vond Tonia. „Een tilbury! Hoe kan je zooiets nou zeggen. Tilbury’s zijn van achteren toch veel hooger. En zie die hooge wielen een keer, en die veeren en die lantarens met spiegelglas. En heel het bakje opgehangen in zware leeren beugels.” „Ja,” zei hij aarzelend, „zoo bezien is ’t wel wat anders dan een gewone tilbury.” Een groote vrees beving hem, om naar den prijs te gaan hooren bij den tuinman-koetsier. Eerst bekeek hij ook nog den vergulden arretikker. „Wil je die soms ook niet hebben?” „Nee,” zei ze, „dat is ver boven jouw stand, en nog meer voor wat mijn persoon betreft. Maar die sjees behoort bij een heerenboer, en dat ben je.” „Ik zal dan maar eens navraag doen,” zei hij voorzichtig. En toen hij den prijs vernam, viel die hem echt nog mee. Hij wist nu niet, wat hij moest besluiten, ’t Was hier zoo deftig en zoo rijk van aankleeding allemaal, zelfs nu alles de sporen droeg van het naderend vertrek der overgeblevenen. Kan je bij zulk deftig volk met een bod voor den dag komen? Hij wist het niet, aarzelde. Maarde tuinman zag wel wat er omging in dien bleuen vent en hij zei rap: „Dan kan er ook nog vijftig gulden af, als ’t moet, maar dat is het uiterste, waartoe de Douairière me heeft gemachtigd.” „Goed,” zei Joan kleintjes. Hij heeft doordat simpele woordje zaken gedaan met een douairière, dat is heel, héél hoog gelooft hij. En hij duizelt daarvan. „Het geld heb ik niet bij me, dat zal ik laten sturen door m’n notaris. Morgen of overmorgen al. En dan kom ik eigenhandig het wagentje halen.” Daarop gingen ze terug naar het koetshuis. Zwijgend legde de oude bediende het prachtige laktuig in de sjees en een schok van blije vreugd vloog Joan door het lijf. Dat had hij niet bedongen, niet geweten ook. Het tuig was er ook bij begrepen, zoomaar zonder woorden er over. En in zijn onstuimige vreugd gaf hij den ouden man een kwartje. Toen gaf Tonia, die ’t spul aanzag, uit haar eigen knip een rijksdaalder vroeg hij hef spottend. „Zie daar dat tuig met die Turksche bellen en de struisveeren? Dat kost zeker een half duzend gulden.” koffie dronken ze ook nog een fijn elixer, „een engelendrankje,” zei Tonia. Maar toén vond Joan, dat het welletjes was geweest, want als ze nou nóg meer uitvond om het dure eten te verspoelen, kreeg het duvelsjonk misschien wel weer nieuwen honger. Onderhand kon dat het heele perceeltje onder Gorcum wel gaan kosten. Hij rekende af, had echt maar weinig besef op dat oogenblik, of het nu duur of niet duur was geweest iets van dien aard overkwam hem anders nóóit met geld en ze gingen weer rijden. Het deinde aangenaam in zijn moe hoofd; daar hutselden allerhande dingen door elkaar, die bijeen genomen nogal pleizierig waren om ze tegen te komen. Vasthouden kon hij ’t allemaal niet meer, het waste veel. Het kampje daar gunterwijd duur verkocht, de sjees goedkoop bemachtigd, een sierlijk laktuig boem cadeau en daarna eten met een lachende blije Tonia. En dan nog dat engelendrankje, dat zoet was en prikkelend; Tonia had met hem geklonken op een manier of ze niet Joan tegenover zich had zitten, maar Bas, van wien ze altijd zooveel verdroeg. Ze waren Zeist alweer voorbij en reden op Den Bilt aan. Ze passeerden prachtige buitens waar wel schuwrijke menschen moesten wonen, en bij al het mooie dat hij zag, vond hij dat Tonia mee genieten moest. En dan greep hij haar arm en wees ermee naar het mooie. Tonia had ook zeker besten zin, want ze vond die vrijpostigheid dezen avond goed. „O Tonia,” riep hij ineens uit, bekant stikkend in z’n woorden: „wat hen je een lieve meid voor me. Wat Ze lachte vrindelijk terug, liet toe dat hij zijn arm om haar heensloeg en haar naar zich toe drong. „Niet te dol, Joan,” suste ze, „let op waar je rijdt.” En hij werd er nog maar onstuimiger door. Aho, wat een dolle avond; zóó iets feestelijks heeft Joan Lamoen tevoren nog niet beleefd. Soms wikkelde Tonia zich ineens los uit zijn armgreep. Dan keek hij haar bezorgd van opzij aan. „Ben je nou weer bang van me geworden, Tonia?” vroeg hij klaaglijk. „Ben ik er dan maar alleen goed voor om jou pleizier te laten beleven? Mag ik niks en niks van je weerom?” Ze voelde zich duizelen. Hij mag dan zijn wat hij wil, joeg door haar denken heen, toch is ’t ook een rechtschapen jonkman, net als z’n broers. En aarzelend legde ze weer haar hand inde zijne. Maar Joan was er stil en beschaamd door geworden. „Jij zal me nooit heelegaar vertrouwen, waar Tonia?” „Toch wel, Joan,” zei ze haastig terug. „Je bent erg goed voor me. Maar er loopt hier ook zooveel volk over den weg, weet toch wat je doet, Joan.” ~’t Is al goed,” zegt hij somber. Recht voor zich uit kijkend reed hij door. Tonia daar naast hem, ze bestond niet meer. Zoo, als twee vreemden, reden ze Utrecht binnen en klaterden ze Utrecht uit. Het werd avond. „Hoe laat is het al?” vroeg ze benepen. „Omtrent halver negen,” zei hij, na de hoornen kast getrokken te hebben, waar zijn gouden cylinderhorloge in zat. „Véél later,” meende ze. ben ik toch blij, dat je me naar de sjees gejaagd hebt.” „Halver negen.” „Laat dan eens zien?” Ze greep naar zijn gouden ketting met de singenetten, die dartele dravende paardjes voorstelden, maar zwijgend weerde hij haar hand af. „Halver negen.” En hij reed studiop door, inde richting Jutphaas. Tonia kon wel huilen. De dag was zoo blij en onbezorgd geweest, na dat akelige begin met Bas zijn kiespijn. En nu, omdat die trotsche gek ineens weer meende dat ze hem wantrouwde, zit hij daar te bokken tegen haar. Heel de mooie herinnering slaat hij aan gruzelementen en ze zullen thuis komen als twee die verbitterd zijn jegens elkaar. Maar even voorbij Jutphaas ziet ze een vlag ineen boogerd hangen. „Och, dat is waar, Joan, ik heb Bas beloofd kersen te zullen meebrengen.” „Ja,” zegt hij, „vooral Bas niet vergeten.” „Wij hebben vandaag toch óók wel rijkelijk onze portie gehad,” zegt ze vergoelijkend. „En Bas heeft alleen gezeten, die heeft heel den dag z’n vingers kunnen tellen.” „Dat is waar.” Joan houdt het paard in. „Ik wacht wel,” zegt hij norsch, „ga jij dan maar wat kersen koopen.” „Als er nog maar volk inden boogerd is, zoo laat,” oppert ze. „Dan ga je naar het huis daameven.” „Rij er dan heen, Joan en zet het paard daar vast. Ik kan er zoo laat toch niet alleen op af gaan. ’t Is toch omtrent heelegaar donker.” „Goed.” Ze komen samen inden boogerd, maar daar is Nee, ze vinden inden boogerd niemand. Tonia snoept een paar kersen, die in hun handbereik hangen. „Niet doen!” snauwt Joan, „we hebben eigens ook niet graag, dat vreemd volk uit onzen akker steelt.” Tonia gehoorzaamt zwijgend. „Ga daar maar op die bank zoolang zitten,” hervat hij. „De sorteertafel is leeg, zie ik. Misschien hebben ze dus wel geen kersen meer. Ik ga even aan het huis navraag doen.” En hij laat haar alleen inden donkerenden boogerd. Ze kijkt door de pezige kronkeltakken, dat uitgemurgelde hoekige kersenhout, ze zoekt naar den hemel daarboven. Ja, door ’t bladerendak ziet ze al een enkele ster pinkelen. Het stelt haar weer wat geruster in deze donkerte alleen. Maar wat duurt het lang, o, wat duurt dat, eer Joan weerom is. Eindelijk ziet ze hem naderen, net of hij grooter is geworden hier onder die boomgestalten. „Net wat ik al dacht,” zegt hij terloops. „De kersen van vandaag zijn al weggehaald door de Utrechtenaren. Maar we mogen zelf een hussie plukken, als we ’t nog zien kunnen. Hier, hou jij de bussel vast, dan haal ik een tak naar me toe.” Zonder meer te kikken, zoekt Joan den tak af. De beste kersen kan hij natuurlijk niet vinden, want hij niemand. Het is een oude boogerd, met brekerig hout. Dat levert, zegt men, de beste kersen. Want het is bekend, dat daar waar de plukker van het brekende hout dood neervalt, de kersen bloedrood en het sappigst zijn. Hij vraagt haar, of ze dat spreekwoord kent, ze rilt en zegt het toch wel eens meer gehoord te hebben. moet zoowat heelemaal op den tast werken. Maar toch, ze garen zoo ’t een en ander. En nu z’n oogen wat meer gewend raken aan de duisternis, ziet hij zelfs wat tusschen de blaren. En zeker nu de maansikkel te voorschijn komt van achter een loommakende donderwolk. Tonia wou nu, dat ze er maar niet over begonnen was. Ze staat vlak naast hem, houdt telkens een anderen tak naar hem neergebogen en ze wordt daar zoo wee moe van. Ineens slaat hij een woesten vloek uit. „Wat is er?” vraagt ze bang. „Je steekt me in m’n hek met je hoedenpen.” „Hebben we al niet genoeg kersen, Joan?” zegt ze haastig daarop. „Nee,” zegt hij, „je wou kersen hebben voor Bas, je zal kersen hebben.” „Ik zal m’n hoed even afzetten,” zegt ze hem bezorgd toe. „Doe maar,” nijdast hij weerom. „Moet je zelf weten, ik zal anders nou wel uitkijken.” Maar ze heeft haar hoed al naar de sorteertafel gebracht. Aardig is dat, ze kan, nu ze zoo’n poos al in den boogerd is geweest, alles veel beter waarnemen. En nu is ze hier ook zoo angstig niet meer. Als alleen nog die Joan z’n gram zou willen laten varen, was alles weer goed. Ze komt naar hem toe, en vraagt zoo vrindelijk als ’t haar afgaat in haar verdrietige stemming: „Heb je alweer een goeien tak, Joan?” „Ja,” zegt hij, „vol met kersen voor Bas.” „Doe dat toch niet Joan. Toe nou jongen,” smeekt ze. „Je weet toch dat ik graag voor jullie alle twee zorg. Hij laat zijn tak zwiepend los. „Jij speelt maar wat met me, Tonia. Yrindelijk ben jij alleen voor Bas. Ik gun ’t hem best, maar je moet niet huichelen. Yan mij ben je bunzig.” „Nietwaar Joan.” „Maar op ’t wagentje mocht ik je nog niet eens even inden arm nemen. Ben ik dan een ondier?’ „O, Joan, wat ben jij toch wantrouwend. Ik heb niks tegen je, geloof me toch. Ik kan niet bij jullie wonen blijven, als jij van mij denkt, dat ik Bas voortrek. Er is niks tusschen Bas en mij.” „Natuurlijk niet. Want het is een soortement schaap met z’n gegichel.” Ineens begint ze te huilen. „Wat is er?” snauwt hij. „Ik had moeten weten,” zegt ze tusschen haar tranen door, „dat er zooiets van zou komen, zeker toen Nol wegging. Een jonge meid tusschen vrijgezellen jongens, daar komt ongenoegen van. Al zijn ze nog zoo rechtschapen. En ze hebben me ’t nog verzegd ook.” „Kan me niet schelen,” barscht hij, „maar hou op met dat grienen, dat helpt bij mij toch niet. Moet je nog kersen?” „Nee Joan, laat het maar genoeg zijn.” Schuldbewust staat ze voor hem. Wat zou ze nu toch graag een woord vinden, waardoor de vrindschap van vanmiddag weer terug kwam. Maar ze weet er niet een. Joan kijkt op haar neer. zoo ze daar deemoedig Jullie zijn toch beiden goed voor me. En jij vandaag bovenal, Joan. Waarom moet zoo’n mooie dag nou zóó eindigen.” tegenover hem staat onder het kersenhout. Hij kan het geen naam geven, hoeveel hij eigenlijk houdt van hun Tonia. Langzaam legt hij zijn armen op haar schouders en haalt het snikkend meisje naar zich toe, tegen zich aan. Ze durft haar angst voor den desolaten kerel nu niet meer toonen, laat hem toe, ja vlijt zich tegen hem aan. Hij is toch óók goed voor haar. Zal hij nü aanvaarden en begrijpen, dat ze hem genegen is, dat ze veel voor hem over heeft, gelijk als voor Bas. Ja, ze bekent het zich, meer dan voor Bas, op andere wijze dan voor Bas? Joan is zooveel mannelijker. Maar Joan Lamoen begrijpt niets meer. Hij drukt zijn open mond in haar haren, omknelt het jonge ding alsof hij Tonia hier inden nacht versmachten wil. Zij wankelen en glijden zwijgend neer, naast hun kersenbussel in ’t avondklam boogerdgras. Wat is die Joan, die sloome stille jongen die nimmer zwaar werkt, desondanks toch machtig. Machtig als de vloedgolf dooreen gebroken dijk; ze kan hem niet meer weerstaan. Misschien heeft Tonia hem toen ook niet meer willen tegenstreven, want hoe heerlijk is het haar, zwak en buigzaam te zijn in deze gebiedende machtige mannenarmen, in deze plots-losgeslagen razernij. Zij zijn weer tot bezinnig gekomen, hij gehavend, zij hem troostend. Hoe is tot haar gekomen dit wondere gevoelen? Ze vraagt het zich niet af, maar van diepe deernis is het geschonden kind vervuld met den schender. En daarnevens is ze radeloos van angst, maar haar deernis met Joan overwelft dien angst. Zie daar toch dien gebroken kerel. Hij zit op zijn knieën voor „Zeg toch wat,” smeekt ze, „zeg toch wat Joan. Het is zoo donker.” Hij kan alleen maar kreunen, als een gewond groot dier. Ze neemt zijn hand, om den mensch in zijn zelfvernedering op te heffen, maar hij weert dat af, schorrelt zelf overeind. „Vergeet toch Bas zijn kersen niet,” zegt hij schor. Het is de stem van Joan niet, maarde stem vaneen oud mensch die den dood al wenken ziet. „Je kunt het misschien niet verhelpen, Joan,” zegt ze, „je bent ook zoo alleen, waar Joan? Toe, jongen, zeg toch wat. Zèg nou wat!” „Ik ben een schoft, Tonia.” „Ach, Joan . . .” „Nou ga je hij Bas ook weg.” „Ik vat je niet, wat zeg je toch. Ik blijf bij jullie. Altijd, Joan, zoolang jullie ’t me vragen. Ga nou mee, laten we het vergeten, Joan.” „Vergeten? Hoe is dat te vergeten?” „Laten we ’t probeeren.” „Jij gaat toch weg. En je zal wel moeten ook.” haar, ’t is donker geworden, amper kan ze zijn oogen waarnemen. Maar wel neemt ze zijn geslagenheid waar, gelijk hij daar over haar heengebogen zit te beven. Eerder dan Joan richt zij zich weer op. Ze wil vluchten, ze moet blijven. Vluchten van angst, blijven om den zwijgenden jongen bij te staan, die daar nog altijd vecht met zijn aandoeningen. Ze treedt zacht naar hem toe, neemt zijn natgeschreide wangen tusschen haar handen. Maar hij ziet niet naar haar op; zou Joan zinloos zijn geworden? „’t Gaat toch niemand aan, wie zal me dan dwingen daarin?” „Dat moet jij toch belijden?” „Biechten? Ja, biechten wel.” „Hoe kan je dat, Tonia? Hoe kan je daarover praten met een mensch, met een man?! Een man, zoo goed als ik een man ben! Met alles aan hem en in hem, wat een man is! Hoe kan je ’t doen?!” „Schreeuw niet zoo, Joan.” „Hoe kan je ’t over je lippen komen laten?” „Dat is toch heel gewoon, Joan. Dat heb ik toch van kindsbeen af gedaan. Kan je dat niet begrijpen, Joan?” „Nee,” zegt hij ontzet, leunende tegen een boomstam. Tonia komt voor hem staan, klein en smeekend. Ze wil nog wat zeggen, wat verklaren. Ze wil hem duidelijk maken, dat wat ze straks zeggen gaat inde biecht, besloten blijft bij God, niet bekend zal worden onder menschen. Maar het is, of hij van haar nadering bevreesd is. Schuw dringt hij zich tegen den stam aan. „Ik vind dat smerig,” zegt hij met genepen stem. „Wat hier gepasseerd is, dat is zóó bar, dat gaat een anderen man niet aan. Ga liever kapot, Tonia, maar neem het mee, zonder dat anderen ervan weten.” „Joan, word toch kalm. Ik ben zoo bang voor je, wat is er met je?” „Ik hen een schoft, Tonia. Ik had dat niet mogen doen. Ik wou liever, dat ik m’n hersenen te pletter gereden had tegen een boom, of verzopen was inde rivier. Ik had jou dat niet aan mogen doen. Ik hou te veel van je, Tonia, dan dat ik je had mogen aanraken.” „Stil toch, Joan. Ja, ’t is kwaad, groot kwaad wat we bestoken hebben, dat wel. Maar als we ’t nou maar alletwee als kwaad bezien, dan is er toch nog vergiffenis.” „Wéér dat biechten! Zwijg daarover! Hoe durf je het zeggen tegen een man! Ik durf het amper te bekennen tegenover jou, Tonia. Ik wou, dat ik het weten ervan uit je hoofd snijden kon. Het wegnemen, zoo je een vuil gezwel uitnijpt. Meid nog aan toe, jij Tonia, zoo ongeschonden . . .” „Jij ook, Joan. Wij hebben het toch geen van de twee gezocht, waar Joan? We zijn er toch niet op uit gegaan.” „Ik ben niet meer dan een kreng, dat stinkt en drijft op het water.” Ze beurt zijn hoofd op, kust zijn baardig gezicht. En het is den man, die tevergeefs gevochten heeft, of hij zweeft. „Dag Tonia,” zegt hij vreemd beleefd, „dag meid, wat ben jij toch goed. Je moet me maar gansch en al vergeten, zal je het doen, Tonia? Een vent, die zijn respect voor een ongeschonden jonge meid nog niet eens bewaren kan, is niet waard dat je aan hem denken blijft.” „Ga je dan weg, Joan?” „Ver weg.” „Blijf bij ons, Joan.” Maar hij antwoordt niet. Ze vraagt hem, wat hij wil, wat hij bedoelde met dat weggaan, maar hij buigt zich houterig, raapt het kersenmandje van het gras en sjokt den boogerd uit.” Achter den vertwijfelden kerel aan tript het meisje. Wat wil die man, wat bedoelt hij? Ineens wil ze hem op z’n lompen rug slaan, haar nagels door z’n kwabberigen nek trekken. Het gaat trillen in haar vaneen woede ongekend. Vluchten wil hij, haar ontloopen, de lafbek; ba, ba, wat een gemeene kerel, na wat hij met haar deed, na wat ze hem toestond te doen in haar vervoering. Maar als ze hem heeft ingehaald, kan ze alleen maar zijn arm streelen, lief en bang vragen wat hij toch voornemens is. Maar hij zwijgt nu verder en ook zwijgend betaalt hij de kersen. Zelfs het dekselmandje betaalt hij mee. Wat is hij vreemd goedgeefsch, dat is toch z’n gewone doen niet. Zoo’n busseltje had terug bezorgd kunnen worden. En zie toch, hij helpt haar bij ’t instijgen, alsof ze gewond ware, een heel deftige dame of een oud stram vrouwtje. Zóó voornaam beleefd, net gelijk een deftig heer, heeft ze hem nooit gezien. Maar omdat hij nu weer haar klamme hand gevat heeft, krijgt ze overnieuw moed. Ze slaat haar arm om zijn breede schouders, vlijt zich tegen zijn borst en fluistert hem toe: „Joan, wat heb je toch?” „Ik vind me een beest. Want ik had mezelven voorgenomen, dat het nooit gebeuren zou. Nu weet ik het, ik ben maar een dweil. Niet m’n hersens regeeren me, maar m’n lusten. Dat is verachtelijk.” „Veracht je mij ook, Joan? Ik heb toch ook meegedaan in het slechte?” „Jou niet, Tonia! Heel niet, meid. En nooit! Maar ik had dat niet mogen doen.” Hij houdt het paard in, ze staan stil midden op den weg en hij veert recht overeind uit z’n lamlendige houding. „En we hebben toch hetzelfde gedaan, Joan. Als je mij niet veracht, veracht dan ook jezelven niet. Dat moet niet, Joan. Vraag alleen maar vergiffenis.” „Aan jou? Dat is nooit goed te maken.” „Aan Onzen Lieven Heer, Joan. Die kan alles onder de menschen goed maken.” „Is dat zoo?” „Ja, ja!” roept ze hoopvol. „Goed. Laat die Man dan komen, versta je, Tonia? Laat Hij tusschen ons in komen zitten, dat ik Hem zien kan, waarnemen kan. Dan zal ik alles, alles vragen wat jij me voorkauwt, beste vrome meid. Maar dat doet die Onze Lieve Heer van jou niet. Want Hij is er niet, versta je?!” „Joan toch, wat ben je astrant. Mag je zooiets nou vorderen?” „Ik wil het alleen maar uit m’n hersenen kwijt, voor de rest wil ik niets. Als jij het biecht, dan vergeet je daardoor niet dat het gebeurd is.” „Ja, dat is wel waar.” „Maar ik ... ik ga weg.” „Ga je weg? Weg? Wat bedoel je, Joan? O, Jezus Maria, Joan toch, kijk me niet zóó aan! Joan, geef antwoord, wat is er, wat ga je doen, jongen?! Hier Joan, neem me, doe met me wat je wilt, trap op me, verwurg me, maar vraag toch om genade!” „Het zal daarmee niet vergeten zijn.” Ineens laat hij de zwiep over den paardenrug striemen. En ’t paard, dat dit heel niet gewoon is, slaat in wilden draf. Tonia wil de leidsels vatten, ze wordt zoo bang, maar hij zit als een muur, is niet te overweldigen. Met z’n eene hand ment hij, met de andere houdt hij het opstandige wezentje daar naast hem in bedwang. En zoo draven ze Vreeswijk door. Tonia wil gillen, want ze hoort menschen, maar ze kan niet, ze heeft haar stem verloren. Ze is inden ban van dien krankzinnige naast haar, wat wil hij, wat gaat er gebeuren. Maar zie toch, zie, hij stuurt gewoon op huis aan, den Lekdijk op. Thuis zal hij wel kalmer worden, morgen zal hij misschien naar een goed woord luisteren willen, erkennen dat de zonde menschelijk is. Ze wordt wat kalmer, maar toch blijft de angst als een klem op haar strot. En dicht bij huis, daar houdt hij ineens het paard in. „Ga d’r af!” commandeert hij. Maar ze doet het niet, ze durft hem niet alleen laten in deze gesteltenis. Ze slaat haar armen om zijn knieën, kruipt tegen hem aan alsof ze zijn slavin is. Maar Joan beurt het bange kind onder de oksels op, of ze lucht ware. „Als je nou niet plat op den dijk vallen wilt,” zegt hij gesmoord, „stap dan op de tree.” „Maar nooit, nooit zal ik je verraaien, Joan! Ga toch niet weg!” „Stap op de tree, meid.” „Je bent niet slecht, Joan . . .” „Nee,” smaalt hij, „een rechtschapen vent, noem het maar zóó. Als ik in m’n eigen wezen spuigen kon, dan deed ik het nou.” „Wat moet ik toch doen, Moeder Maria sta me bij!” Ineens duwt hij haar van ’t wagentje. Ruggelings valt ze op den muilen dijk. „Wat je doen moet?” Hij smijt haar de kersenmand achterna. „Je moet naar Bas gaan met kersen! Hurt!” Ze is al overeind, wil zich weer vastklemmen aan het wagentje, ze grijpt zelfs naar de wielen, hoe gevaarlijk dat ook is. Maar ze is te laat om het karretje tegen te houden. Ze hoort hem dravelings de donkerte in rijden. Waar zal hij heen gaan, die donkere jongen? Waar ergens is voor hem de plek, waar hij niet meer hoeft te weten wat hij heeft misdaan jegens haar en jegens zijn rechtschapen zelf belofte? Ze trekt haar kleeren recht, en zoowaar ze raapt ook het dekselmandje op. Want Joan heeft haar dat bevolen, zijn laatste bevel aan haar. Dus Bas zal z’n kersen toch nog hebben, al zullen ze wel deerlijk gekneusd zijn. En zelf, gekneusd in haar lendenen zoowel als in haar denken, komt ze tot de woning. Dit is eigenlijk haar woning niet, want hier is ze maar huismeid. Haar eigen woning staat een hortje wijderop, voorbij het Jaarsveldsche dorp, inde Waard heel alleen, tegen het zomerdijkje aan. Zal ze naar haar eigen woning gaan? Ja ... , neen, neen heel zeker niet; naar haar eigen woning gaat ze niet. Daarheen zou ze vast nu wel gegaan zijn, als daar maar niet een zorgstoel leeg stond, waar sedert eenige jaren niemand meer op zit. Een dof zeerdoend vermoeden zegt haar, dat ze misschien nimmermeer doordat groene deurtje bij vader gaan zal, nooit meer onder het bijkans verweerde strooidak toeven zal. Hier, waar Bas woont, hier alleen is nog toevlucht voor haar. Joan heeft het haar bevolen, ze moet met kersen naar zijn broer Bas gaan. Ze gaat eerst naar de voordeur, net als een deftige gast. Wat dwaas, waarom wil ze zoo voornaam het huis betreden? Zijn ze dan alletwee gek geworden, eerst Maar neen, nog kan hij niet weggaan. Want uit de voorkamer hoort hij klaaglijk roepen. Hij is al bij Tonia. O, wat ziet de arme meid er verwilderd uit. „Wees maar gerust, Tonia,” bezweert hij haar, „alles komt goed, het paard is al thuis.” „Waar is Joan, wat is er gebeurd?” „Joan gaat nog komen. Jullie zijn op hol geslagen, anders is er niks gebeurd. Wees maar kalm.” „O,” zegt ze, „op hol geslagen . . .” Hij laat haar alleen. Ze ziet, nu ze het zware gordijn terzijde schuift, dat hij gaat zoeken met een lantaarn. Wat gaat hij daar toch kalm, wat zit er weinig drift in zoo’n jongen. Hoe is dat mogelijk, hij zoekt toch zijn broer? We zijn op hol geslagen heeft hij gezegd. En zij heeft het niet weersproken. Zal ze het ooit weerspreken? Of zal Joan het zelf zijn, die zijn slechtigheid belijdt aan Bas, als Bas hem zal hebben gevonden met z’n stallantaarn? Ze wacht en wacht ... te bang is ze om zichzelf te bezien inden spiegel. Ze voelt hier en daar pijn, of er kneusplekken zijn op haar lijf. Maar dat beroert haar amper. Boven wat lijfelijke pijn uit gaat haar angst. Een angst zonder inhoud en daarom zoo keelafsnoerend. En ze wacht. Al haar list wordt wakker door dezen monsterachtigen angst tijdens dit wachten. Bas mag het niet weten, Bas zal het nóóit vernemen uit haar mond. Zélf heeft hij het woord uitgesproken en het is dus geen leugenwoord harerzijds geweest ze zijn op hol geslagen en zoodoende verongelukt. En ineens breekt het besef bij haar open, alsof er een scheur wordt getrokken dwars door haar zwaar hoofd: Joan is dood! Joan dood. Verongelukt, op hol geslagen! Uit zijn dooden mond zal nooit een mensch vernemen, wie er eigenlijk op hol geslagen zijn in dezen harren avond. En of dit wachten nu nog lang duurt, het is haar algelijk geworden, ze weet het toch al: Joan is dood. Rond het huis hoort ze eindelijk gerucht en ze blijft stijf als een blok hout. Toch herkent ze dat geluid. Bas gaat naar de schuur, Bas gaat wéér den dijk op, Bas heeft den steekkruiwagen gehaald, Bas heeft zijn dooden broer gevonden. Inde voorkamer bij de erven de kinderen Lamoen, achter de deur met den vergulden koeiekop, ligt een lijk. En dat lijk ligt met de verbijsterde oogen open, dat is afgrijselijk om te zien. Toch moet Tonia keer op keer naar den dooden Joan Lamoen zien, Joan, die de zware misdaad heeft begaan zichzelf in ’t water te versmoren, zichzelf te rechten en het gericht niet af te wachten. Joan, die geen vergiffenis vragen kon, doch zijn leven aanbood voor wat hij door lust gedreven misdeed. Misdeed niet tegen God, maar tegen zijn zelfbelofte in. Het paard kan genezen, heeft daarjuist de veearts gezegd. Die wonde, door de versplinterde burrie veroorzaakt, is zwaar maar heelbaar. Jullie karretje knap ik voor dertig daalders weer inden oorspronkelijken staat op, heeft de wagenmaker gezegd, toen hij het ongevraagd, maar toch wel echt ijverig, zelf achterom kwam rijden. En die dikke wagenmaker trok het siergerij, loopende tusschen de gebroken burries, welgemoed als ware hij zelf een trekdier dat er lust in heeft. En ’t was toch zulk stralend warm Juniweer, een dag voor louter vreugd. Maar Bas zei ernstig weerom: „Wagenmaker, zeg me eens, hoe heet jij eigenlijk?” „Piet Vergeer. Maar weet jij dat niet, Lamoen? We wonen sedert jaren en jaren op schotsafstand van mekare.” „Ik kende je niet, Piet Vergeer. Zullen we over het, wagentje praten, als mijn broer Joan begraven is?” „Mensche, menschel Is je broer dood? Bas ... ik wil zeggen Lamoen, maar daar droeg ik geen weet van.” „Ja, Joan is dood.” „Mensche, mensche! Maarde praat hier was, een van jullie was alleen maar van ’t wagentje gevallen, misschien wat gekraakt hier of daar, maar toch niet 99 erg. „Hij is dood.” „Maar dan heb ik niks gezegd, Lamoen, atju!” En weg is Piet Vergeer, ontaard verschrikt. Maar zóó ontdaan is hij niet, of hij gaat er schielijk een laten rollen over z’n tong in ’t Oude Veerhuis van Jaarsveld. Want hij is en dat zal zonder tegenspraak toch elk sterfelijk mensch moeten beamen op dit moment de brenger van machtig groot ongewoon nieuws. Joan Paardekop is uit den tijd, heeft het afgepikt, is pierlamortum: dood. En is dat nu niet fortuinlijk? Hem, Piet Vergeer, is dat nieuws het aldereerst verzegd. En uit vertrouwbare bron: het is Bas, ’t is de jongste Paardekop, die het hem eigens heeft mede- gedeeld. Dus ditkeer is het eens geen onnoozel praatgerucht zonder kop of staart over die rentenierende kinderen, maar het is waar, Joan Paardekop is hardsteken dood. En nu er wordt opgelet, zien de menschen uit Jaarsveld ook, dat de dokter verschijnt, natuurlijk om het lijk te schouwen. Daarna vernemen ze niets meer. Het is een doode, waar geen geluid door ontstaat. De klok van Jaarsveld beiert er niet om en Jaarsveld rouwt niet om dit verscheiden. Hij zal straks wel worden weggehaald, zoo stilletjes en buitenmodel, als ze ook indertijd hun oude huismeid hebben laten vertrekken voorgoed. Vreemd volk, dat van geen manieren weet. Je zou er op schelden en spouwen, ware het niet, dat ze nu een lijk overhuis hebben. Tonia staart naar dat lijk. Hoe menigmaal heeft ze al pogen te lezen in die oogen die niets meer uitdrukken. Zelfs geen angst. Dat heeft ze de eerste maal gedacht, toen Bas (haar steunend wijl ze toen nog zoo beven moest) haar naar zijn broer bracht en ze voor ’t eerst die afgrijselijke open oogen zag. Ja, toen heeft ze waarlijk gemeend, dat Joan’s oogen van ontaarden angst getuigden, angst reikende over den dood heen. Maar nu weet ze beter. Het zijn koude, ziellooze oogen, oogen zonder uitdrukking, gebroken oogen. Het waren eens menschenoogen waaruit te lezen viel, hoe Joan gezind was; nu zijn het dingen geworden. Doode dingen, als kalksteenstuiters. Die oogen zullen ’t haar niet onthullen, hoe het afsterven geweest is van dien zelfmoordenaar. Of hij nog op ’t lest, toen het leven uit hem weggesmoord werd, erbarmen gevraagd heeft aan zijn Vader, ofwel dat hij norsch en trotsch de eeuwigheid is ingegaan. Te trotsch om te belijden, te trotsch zelfs om door het leven te blijven gaan, met het besef beladen, dat hij zwakker is geweest dan zijn wil was. Bas zegt, hij wou dat die oogen maar gesloten waren. Tonia hoort het amper, zij zoekt en zoekt in die onbewogen kalksteenknikkers, of ze er toch nog uit aflezen kan, hoe dat einde is geweest: deemoed of verschrikkelijke trots. Bas vat niet wat hun Tonia toch bezielt. Ze gaat en keert weerom heelderdag door, ze is als een gevangene van die ijzige oogen. Maar Bas weet dan ook niet, wat er moet zijn geschied met zijn broer. En hij zal het ook niet weten; Tonia zal het hem niet openbaren. Zij zal den eerbied, dien hij zijn dooden broeder toedraagt, niet verkleinen en tevens haar zeer geheim niet prijsgeven. „Was hij toch maar vroeger thuis gekomen,” klaagt Bas, „dan was het misschien wel niet gepasseerd. Hoe is het toch gebeurd, Tonia?” „Ik weet het niet,” zegt ze ontwijkend. „Dat kan ik verstaan, Tonia. ’t Is voor jou ook erg.” „Ja,” kreunt ze. „Was hij maar niet weggegaan, Tonia. Had hij soms drank op?” Ze kijkt dien klager aan met ingehouden woede in haar oogen. Wat wil die man, wat zegt hij? Hij meent misschien niet eens zijn broer te beschuldigen, toch denkt ze iets van dien aard te vernemen. Of misschien een manmensch die zijn weg recht voor zich uit ziet. Ze schatte dat hij zich ook zorgen maakte over haar. Om hem te helpen een uitpad te vinden, zei ze maar dadelijk en ze dorst hem daarbij nog niet eens aan te zien: „Bas, ik ga hier weg. Zoo gauw als ’t maar gaat. En als het jou belieft, Bas, dan naaste maand al.” „Dank je, Tonia,” zei de ander en hij zuchtte zwaar. „Als je meteen wilt gaan, mag je ’t ook doen. Dank je.” Moest hij haar daar nu voor bedanken? Wat uiten die Lamoens zich toch vreemd, je verstaat den zin van hun woorden altijd maar halvelings. En dat maakte haar zoo waarlijk nieuwsgierig, hoe ellendig het ook in haar gesteld was. „Wat ga je dan doen, Bas?” vroeg ze toegenegen, en voor ’t eerst klonk er weer wat hartelijks tot hem door in haar stem. Daar moest hij blij zijn oogen van heffen, Tonia had hem niet heel en al verworpen. Even keken ze elkaar aan en ze zwegen lang. „Je bent een goeie meid, Tonia,” zei de broer van Joan. „Ik wou dat hij nog leefde, m’n broer, al was ’t maar voor één ademtochtje, ik wou dat hij had kunnen waarnemen, hoezeer je om hem hebt getreurd. Want ik schat, hij heeft je graag gemogen, Tonia, al zei Joan zooiets nooit. Joan is niet slecht geweest, Tonia.” „Nee,” zei ze afwerend en ze vocht met haar tranen. „Wat ik doen ga, Tonia? Ik ga ergens thuisligger worden, of iets van dien aard. Maar zonder dat je ’t zelf had aangeboden, zou ik je nooit hebben laten vertrekken. Dat had ik niet gekunnen.” „Heb je me daarom dus bedankt?” „Ja, Tonia.” „Nou vat ik pas je woord, Bas.” „Ik vat jou nog niet, Tonia. Maar ik denk toch dat ik er wel wat van begrijp.” „Wat bedoel je?” vroeg ze argwanend opverend. „Joan is heen, laten we erover zwijgen. Dat wil jij toch ook, waar Tonia?” „Ja,” zei ze snikkend en ze verborg haar gezicht schamende in haar handen. „Het was zoo gemeen van me,” fluistert ze nog. Maar Bas legt op haar handen zijn bevende hand, haar handen die de zich schamende oogen bedekken en hij heft haar hoofd op. ~’t Is maar beter dat we uit elkaar gaan, Tonia.” „Niet dat ik jou alleenig laten wil, Bas, dat niet. En ook niet om wat de menschen zeggen zouden, als ik bij je bleef zoo alleen.” „Natuurlijk niet, Tonia. Zóó ken ik je wel.” „Maar ik kan bij een Lamoen niet meer zijn, Bas. Als je geen gekkigheidjes maakt en als jij niet daast als een kind, dan lijk je zoozeer op m’n Joan. Dat zal ik niet aanzien kunnen.” Weer kijkt Bas haar aan. „Goeie meid,” zegt hij, „jij trekt van nou af dan maar alleen door ’t leven heen. Mag ik altijd weten, waar je ergens verkeert? En mag ik voor je zorgen, als je dat behoeft?” Ze geeft daar geen weerwoord op. Nu ’t kille besluit gevallen is en ze hier weg zal gaan, maakt haar dat zoo wee. ’t Is Tonia, of hier haar jeugd afknapt, of ze als oude vrouw te zwerven wordt gezonden. Ze staat op en gaat naar haar kamer. Dien avond is van vertrekken echter niets meer gekomen. Want toen ze haar bed zag, maar wat denkt ze daar, dat is toch niet haar bed, het is een bed van de kinderen de erven Sebastiaan Lamoen, den paardenkooper, dien ze nooit gekend heeft toen Tonia dat bed der vreemden zag, gleed ze erop neer en ze sliep. Met haar kleeren aan sliep ze. Ook die twee nachten dat ze alleen in het huiswas, had ze nog halvelings wakende doorgebracht uit angst, angst van ’t alleen-zijn, angst om het witte gelaat met de gebroken oogen weerom te zien indien ze zich gewonnen zou hebben gegeven aan den slaap. Maar nu de goede Bas over haar waakt, weet ze tenslotte toch te slapen. Diep en droomloos sliep ze in haar kleer, klam werd ze wakker, midden op den dag. Het was broeierig heet in haar kamertje, ergens in het huis hoorde ze een bedaarden tred. Afschuwelijk was dat . . . die Bas liep nog even zoo bedaard als toen Joan nog leefde. Het is alsof ze uit den kalmen maatgang van zijn voeten waarneemt, dat hij dit tijdperk nu weloverlegd afgesloten heeft voorgoed: de jaren en de dagen en de uren dat er een Joan naast hem bestond. Hij gaat gestaag door in zijn daadloosheid; misschien komen na wat maanden ook zijn pleizierig plagen en zijn jongensnatuur, zijn streken en grappen weer terug. Joan is voorbij, Bas gaat op zijn eigen manier verder. Die manier vindt hij betrouwbaar en goed. Hij is rijk, hoeft zich nergens voor in te spannen. Ze kleedt zich schielijk en husselt alles bijeen, wat van haar is. Nu ga ik naar vader, is haar eerste overleg. En van vader uit, verder. Waarheen? Dat is algelijk, ik ga weer naar de menschen, naar vreemden. Maar dan nooit meer bij menschen zonder doel. Eerst naar Doch een davering van schrik trekt door haar wezen. Waarom is vader in deze dagen niet hier geweest? Waarom heeft hij zijn dochter niet bezocht in deze donkerte? Hij moet toch hebben vernomen, dat ze zelf ook van het wagentje is gevallen, hij moet toch ongerust zijn geweest, of haar eenig letsel was toegekomen. Maar wat weten dan de menschen? hijgt ze benard. Wat weten ze van mij en van Joan? Ze staat met wat kleer in haar hand, die ze had willen vouwen in haar eiken dienkist die met snijwerk is versierd en ze kijkt in haar eigen wezen, want tegenover haar oogen hangt het blikkerig spiegeltje. Ze kijkt in doodelijk bange oogen. Als ze met zulke oogen onder de menschen ging, kon ze evengoed rondschreeuwen gaan: Joan Paardekop heeft hij me gelegen, me geschonden! Morgen is het Zondag. Ze laat het pakje kleer plof uit haar loome handenvallen, en ze richt zich op, om zich te rekken. Wat is dat een leeg gevoel in je binnenste, als je staat tegenover zulke ellende. Zal ze dan waarlijk een uitgestootene zijn? Zeg me, wat weten de menschen? Morgen is het Zondag en komt ze dus onder de menschen, morgen zal ze kunnen waarnemen wat de menschen ervan weten. En om geen uitleg te hoeven geven aan Bas, zegt ze, zoo schielijk ze hem ziet: „Rij jij me morgen (en meteen dan voor het laatst) nog naar de kerk?” „’t Gerij is stuk, Tonia. En ’t paard is nog onbekwaam om te gaan.” het huis inde Waard, dat gedrumd ligt tegen het zomerdijkje aan, bijkans in het water. nu hij is heengegaan, is haar openbaar geworden, hoeveel ze van hem hield, hoeveel ze van hem houdt en zal blijven houden. Door alles heen. Dat gevoelen is redeloos, het is dom, het is misschien slecht, diep zondig, maar Tonia heeft er geen verweer tegen. En na al haar angsten en stormen komt ten leste de zekerheid dat zij moeder gaat worden, berustend bij haar binnen. Haar hoofd is leeg gestreden, er is geen macht meer in haar denken om nu weer daar over te verschrikken. Ze heeft van den beginne af aan deze mogelijkheid gedacht. Eerst in keelafsnoerenden angst, daarna in het besef, dat dit gestalte geven zou aan haar boete. Maar nu ze het sedert eenige dagen met zekerheid weet, aanvaardt Tonia het als een natuurnoodwendigheid waarmee zij al vertrouwd is geraakt. Haar doenwijs verandert er niet door, ze gaat haar weg van allendag, biddend en vechtend tegen de vuige gedachten. Ineen zoelen avond, terwijl ze staart over de zilverachtige gladde rivier, hoort ze inde verte stemmen van kinderen. Als ik hier juist zoo staan zal over vijf jaar, denkt ze dof, dan belt het stemgeluid van Joan zijn kind óók zoo door den stillen avond aan het water. O, dat ze zijn kind nu al heffen kon uit haar lichaam, het aanzien en koesteren. Joan is niet heelemaal heen uit haar bestaan, ze zal geen eenzame verschoppeling zijn voortaan. Maar toen, zoo kort nadat zij het zelve wist met zekerheid, was over de buurt het booze gerucht reeds neergestreken. Vanwaar komen over het open land de geruchten? Zeg mij, vanwaar komen de schaduwen, de herfstdraden? Tonia’s vader komt haar zoeken, nu ze daar zoo alleen staat op den zomerdijk. Hoekig rechtaf vraagt hij haar naar de waarheid van ’t schrikkelijk gerucht. Maar zie toch, ze buigt haar kop er nog niet eens voor, zegt gelaten dat het waar is. Haar oude vader staat als een korte boom op dien zomerdijk. Woorden van woede en afschuw stroppen hem nu de keel, een vaalte valt over zijn werksch wezen. Hij zou het slet hebben kunnen trappen, zoo hij op dat ijzige oogenblik er maarde macht toe bezeten had. Maar hij staat als geworteld, vermag alleen nog maar zijn hand te strekken. Eruit! Eerst op dat onzalig oogenblik wordt het Tonia bewust, hoe schrikkelijk dit gevolg is. Eerst nü klimt de angst omhoog naar haar keel. Ze gaat tot haar vader, wil zijn pezige spaaiwerkershanden grijpen. Maar hij weert haar af, als ware zijn dochter van de pestbuilenziekte aangetast. „Haal uit m’n huis,” hijgt hij, „al je kleer en je sier en je andere spullen. Haast je, hoer! Dat loopt maar als een heilige de kerk plat, en ’t nadert de Heilige Tafel met een hoerenjong in d’r lijf.” „Vader?” „En met dien naam wil ik van jou niet meer aangeroepen zijn. Ik geef jou weerom al het geld dat dat ontuchtig volk jou schonk voor de zonde. Geen geld dat stinkt zal achter blijven in moeder haar woning. En ga nou, ga nou, eer ik je met m’n eigen handen versmacht.” Zoo is Tonia gegaan. Ze moest het huis verlaten, wijl zij haar moeders nagedachtenis oneer had gedaan, door zondigen omgang te hebben met een man. Met een uit het goddelooze nest nog wel. Ze moest subiet gaan, geen uur werd haar nog gegund inde oudvertrouwde woning. De stalhouder uit IJsselstein werd gewaarschuwd, die haalde haar weg met z’n koets. Het was, of ze te schurftig bevonden was door haar vader, dan dat ze nog had mogen zitten inde gammele koets uit Jaarsveld, de koets die immers ook dienen moet om er reine maagdelijke meiden, woonachtig in deze contreien, mee naar haar trouw te rijden. En voor het eerst sedert weken reed ze langs de woning van Bas. Ze was in dit groote uur al te ontdaan geweest, om den koetsier te verzoeken niet over den dijk, doch door Kapel te rijden. En ze nam waar, dat de luiken gesloten waren. Een verlaten huis. Hoe en waaraan ze het zag wist ze geen naam te geven, maar het werd haar op slag duidelijk, dat het huis al eenigen tijd onbewoond stond. Bas zal naar Nol in Frankrijk zijn, overlei ze bevende. En dan weet hij dus nog niet, wat er bekend is geworden in Jaarsveld. Maar als hij straks weer terug komt, hoe zal de buurt hem ontvangen? Wien van de twee, Joan of Bas, zal de schuld gegeven worden, van wat de dochter van Benschop op de Waard, wat aan die roomsche huismeid der goddeloozen is geschied? Zullen ze den onnoozelen jongen niet murw beuken, hem de buurt niet uit knuppelen ter vergelding? Zal zijn huis branden, ofwel zal tierend manvolk het afbreken inden nacht en gelijk maken met den grond? Ze denkt aan Bas, aan den armen jongen zóó nadrukkelijk, dat ze haar eigen ledig bestaan daarbij vergeet. Eerst het klateren van de wielen over de blauwe keien van IJsselstein doet haar ontwaken uit die angstvoorstellingen. Waarheen? Waarheen in IJsselstein? Ze stapt uit de mufruikende blauwgekussende koets, op de markt voor Sint-Joris. Ze betaalt wat haar gevraagd wordt en wil doelloos ontzwerven. Maar wacht even . . . haar wordt beduid, dat op de imperiaal al haar pakkage nog ligt. Een degelijke meidenkist, twee tijken vol kleer en spullen en wijders wat los gerief. Ook haar pas-nieuwe fiets. En wat wil ze gaan beginnen met al dat bezit? wordt haar gevraagd. „Zet alles maar inde stalhouderij zoolang,” verzoekt ze met genepen stem. „Ik zou, als ik jou ware,” zegt de koetsier in zijn groenzwarte jas, „ik zou mooi naar de groote stad gaan, waar jou geen sterveling kent en niemand je nawijst met den vinger. Dat zou ik.” Gerechtigheid . . . die man weet óók al wat haar is geschied. Maar heeft het kwaad gerucht dan vlerken? Vliegt het nog sneller dan de wind waait, springt het over van buurtschap naar stad zonder tegenhoud hoegenaamd? Ze durft niet antwoorden bekant; het is haar, of ze bang is haar eigen verdorven stem nog te hooren. En haar wordt thans duidelijk, dat wijd over het eigen zondebesef heen hoe diep dit ook mag hebben ingekerfd de walging van het rechtschapen volk reikt. De zonde wordt er grooter door, omvattender. Het maatschappelijk gevolg van de zonde is zóó mateloos, Gods hand is milder. Bij Jezus Christus is algeheele vergiffenis, bij de menschen nimmer. Ze Tonia is nu alleen op de straten van de kleine stad. De avond zal spoedig vallen, er komt al wat grauws tusschen de huizen dwerrelen. Er is geen drukte op die straten, niemand ziet haar, niemand beloert haar. En ze vindt den weg naar de pastorie, wacht tot er geen voorbijgangers inde buurt meer zijn, gaat eerst daarna den preciezen perkjestuin door en belt aan. De pastoor hoort haar aan. „Ik heb je verwacht, Tonia. ’t Gerucht was er al enkele dagen, omstreeks een week al.” „Ik weet het zelf amper enkele dagen met zekerheid,” klaagt ze, „en hoe kan dat nou?” „Ja, Tonia, dat vraag ik me nu al zooveel jaren af. Waar vinden de kwade geruchten aanvang, wie is de eerste verzegger? Ik had naar je toe willen komen, maar ’k was bang, dat ik je om niets verontrusten zou. Ik heb zoo voor je gehoopt, dat het maar een loos gerucht mocht zijn. Er moet dus op de een of andere manier iets uitgelekt zijn over die menschen. Of iemand die vreugd beleeft aan anderer leed, moet een conclusie hebben getrokken die ditkeer eens juist was. De dood van dien jongen wordt er namelijk mee in verband gebracht.” sluipt ineens weg, zonder nog wat te zeggen of maarte vragen. Dat kent die koetsier wel; hij heeft weleens meer vieze vrachtjes uit de ouderhuizen moeten halen in deze buurten. Maar zóó geslagen als dit jonkie, dit blond mooi ding uit de Jaarsveldsche Waard, zag hij er toch nog niet een. Hij doet nu maar wat ze hem gevraagd heeft en bergt haar spullen op den tuigzolder van de stalhouderij. Het aangevreten maagdje zal er wel op terug komen, schat hij. „Zoo,” zegt ze dof, „menschen roeren graag in zulksoort teere dingen. Wat moet ik toch doen, meneer pastoor?” „Er moet voor je gezorgd worden. Ik zal eens gaan praten met dien anderen zoon van Lamoen.” ~’t Huis staat leeg.” „Maar die leeft toch nog, voor zoover ik weet. Wil jij dat nu eens aan mij over laten?” „Ja, ja ik.” „Goed. En dan ga je nu zoolang naar Utrecht, Tonia. Ik zal zien, wat ik nog verder voor je doen kan. Heb je wat geld?” „Dat heb ik.” „Genoeg om jezelf te bedruipen, tot alles achter den rug zal zijn?” „Dat niet. Bijlange niet, schat ik.” „Ik zal probeeren, wat ik nog doen kan.” „Meneer pastoor,” zegt ze nog: „vader heeft gezegd, dat het een schande was, dat ik in deze presentie ter Heilige Tafel genaderd ben.” „Zei hij dat? Ik begrijp het. Hij zal diep geschrokken geweest zijn. Maar maak je daarover geen zorgen; jij had gebiecht en het was je algeheel vergeven, kind.” „En de ergernis, is de ergernis geen kwaad?” „Aan jouw inkeer en boete mag een christen niet geërgerd zijn, Tonia. Dat ware wreed en boos. En ik weet wel, hoe gauw de menschen geërgerd zijn. Hier in IJsselstein is indertijd een schoolmeester geweest. Die ging ter Communie met een bloem in z’n knoopsgat. Br, wat ik daarvan heb moeten aanhooren. Maar onze God is geen God van triestigheid hoor, Tonia; vreugde mag er zijn, moet er zijn. Je mag een bloem dragen als je tot God komt. En een kindje ook. ’t Was je vergeven, wees er gerust op. Onze Lieve Heer is niet haatdragend. Ik zal ook nog met je vader gaan praten, Tonia.” „Hebben de menschen het later goed gevonden, dat van die bloem?” „Waarom vraag je dat zoo ineens, Tonia? Ja, ik vat je wel. Zullen de menschen, meen je, ooit ophouden geërgerd te zijn, omdat jij na je zonde vrank en vrij tot God terug bent gekomen? Ik vind het beschamend, dat je me die vraag moet stellen. Zulke harde gedachten moesten ineen christenmensch niet geboren worden. Jij gaat moeder worden, Tonia, helaas uiteen zondigen omgang. Dat is een ramp, meid. Maar laten we elkaar goed verstaan, de ramp schuilt uitsluitend inde zonde. En die gebiecht hebbende, is de schande, is dat wat de menschen je nageven, van geen beteekenis voor Christus. Jij staat zuiver tegenover God. Wees daar fier op, draag alles verder gelaten. Blijf een poosje verre van de menschen die je kennen. Dat spaart jou de vernedering en voorkomt tevens dat zij zondigen door hardvochtig te zijn. Met vader zal ik praten.” Zoo vertrok Tonia. Ze ging dien eigensten avond nog naar Utrecht, naar een adres haar door den pastoor verstrekt. En wat verder met haar geschied is, ging als het ware buiten haar om. Het was, alsof zij doorgegeven werd van den een naar den ander, door handen die haar onbekend waren, om redenen die zij ook al niet kende. Zij het het gebeuren en, omdat men haar zooveel doenlijk de schaamte en vernedering bespaarde, had zij veel vertrouwen inde manier waarop dit alles geregeld werd van I Jsselstein uit. Maar tegelijkertijd leek het haar, of ze neergelaten was ineen onpeilbaar diep gat inde aarde. Niemand van de menschen die ze vroeger gekend had, heeft ze in die maanden weerom gezien. Van vader hoorde zij niets, van den pastoor uit de Sinterklaaskerk óók niets. Maar zijn zorgzame hand waakte over haar, dat heeft ze ervaren. Tonia schreef ten leste naar vader, ze heeft geen wederwoord bekomen. Vader kan niet schrijven, dat is wel waar, maar hij kon toch een van zijn kinderen vragen, een brief naar haar te schrijven, zoo hij dat gewild had. Ze schreef daarop naar den pastoor en kreeg een broodnuchter briefje weerom, waarin haar gezegd werd, dat alles tot haar behoefte nu toch goed geregeld was, dat ze haar geloof en vertrouwen bewaren moest, dat ze niet vergeten werd. Uiteindelijk schreef ze naar Bas. Ze vroeg hem of hij nog in ’t land woonde, maar dien brief kreeg ze onbestelbaar terug met allerhande poststempels er op. Bas was dus zwervende, leidde ze daarvan af. En toen heeft Tonia zich verder maar willoos laten drijven, zich overgevende aan de Limburgsche liefdezusters die haar bijstonden zonder haar te grieven. In het groote holle huis waar zij haar zoon ter wereld zou brengen, is Tonia drie maanden tevoren binnen gekomen. Ze vroeg niet aan het juffertje, dat voor haar reis zorgde, waar ze nu weer heen moest, ze aanvaardde thans de dingen. Maar het was ver weg, dat wel. Ze leefde in dat huis haar leven, gelijk ze dat ingezet had van het oogenblik af, dat ze haar barre daad gebiecht had. Met Er groeide in deze maanden der steriele afzondering van de menschen een harde besluitvaardigheid in Tonia. Zij weet nu met groote stelligheid, Christus heeft mij alles vergeven. Dus de menschen mogen ditzelfde doen, maar ze mogen het ook nalaten zoo ze dat beter vinden. Ik ken mijn weg. Mijn weg is een weg van boete en zorg. Zorg voor mijn kind, het kind van Joan, van Joan dien ik lief heb gehad. Als mijn kind geboren zal zijn, zoo zal ik blijven bidden voor zijn gestorven vader. Eens zal ik weer terugkeeren tot de menschen. De menschen mogen mij beschimpen en met derrie werpen. Ik zal recht voor de menschen komen staan, heffend mijn kind. Ik zal mijn liefde tot Christus niet verbergen, mijn liefde voor het kind van Joan evenmin. Ik zal aanvaarden wat mij is geschied als een boete, maar het kind als een geschenk. Want het is het kind van mijn Joan. Ja, Tonia Benschop, die als ze dit avontuur niet beleefd had, misschien net als Grada over dertig jaren Tonia Lamoen zou zijn genaamd, werd in die maanden doorgist van eenvoudigen klaren godsdienstzin. Alle zijpaden zijn zijpaden, zei de broodnuchtere Tonia. Het rechte pad is, dat ik van God blijf houden. Het rechte pad wijst naar aanvaarding zonder morren van wat mij is toegezonden. Mijn kind zal een vrucht Zonen van den Paardekop 37 andere vrouwen en meidjes met wie ze daar tezamen kwam, zocht ze weinig omgang. Niet genoeg dat ze een kind droeg van Joan Paardekop, maarde in zichzelf gekeerde levensmanier van de Paardekoppen was zoo waarlijk in haar gevaren. van de zonde zijn, dat is niet te veranderen. Maar nu de zonde is beleden en mij gewisselijk is vergeven, nu rest, dat mijn kind het levend teeken zal zijn van mijn liefde voor den eenzamen armen jongen, die geleefd heeft en gestorven is, zonder zijn Schepper te kennen. En kaarsrecht, alsof haar levenslijn per liniaal getrokken was, koerste Tonia naar haar weerkeer tot de menschen met het hoofd recht opgericht. Ze zag, dat andere meisjes in het huis wel eens een flauwte kregen, nam waar hoe ze klaagden over haar toekomstige ellende, hoorde warrelgedachten aan, ja godslasteringen, zij evenwel werd van deze duisterheden niet beproefd. Ze bleef de gezonde Tonia, die hier alleen maar kwam om te passeeren. Eerst moest haar nog geschieden het onafwendbare: de geboorte van haar kind. Is het een meisje, zei ze, zoo heet ze Tonia mijn moeder wil ik niet vernoemen zoolang vader er mij niet om vraagt is het een zoon, zoo zal hij Joan heeten, voluit gezegd Joannes. En het was een zoon. Aan haar bed stond een oude levenswijze non, die door haar jarenlang practicum in dit huisde deerne kende in al haar gestalten en geestelijke staten. Die oude non zei tot Tonia: „Moeder, je hebt een jongen. Als je van dien jongen nu maar een christen maakt, zoo jij een christin bent, zoo zullen bij zijn afsterven de engelen jubelen.” „Dank je, zuster,” zei Tonia. En toen ze daar zoo na de baringssmart achterover lag, gansch alleen in het hoog geluk der verlossing, drukte ze even op de bel. Er benarde haar iets. Ze hoefde niet lang te wachten, daar ruischten alreeds de zware rokken, haar oude zuster met de fiksche mannelijke stem en snor verscheen. „Ik wou maar één ding weten, zuster,” zei Tonia uitgeput. „Wat is het, meisje?” „Moeten getrouwde vrouwen óók zoo’n pijn lijden, of minder soms?” „Alle vrouwen,” zei de non en ze schudde het kussen van Tonia een keer op. „Maar deze pijn is gauw vergeten, m’n kind.” „God is goed,” zei Tonia. En ze kon nog juist voorkomen dat ze snikte. „Maar dat zal waar zijn,” zei de oude non. „Ik ben hier meer dan twintig jaar. Als ik dat nü nog niet wist, dan was ik van steen.” „Vind je het niet slecht van ons allemaal, zuster?” vroeg Tonia. „Ja,” zei ze. „Zonde is het. Maar ’t zijn niet altijd de slechtsten die hier komen. En ik hou van de goeien onder jullie. Ik hou van jou, Tonia. Ik hoop voor jou en ik bid er voor, dat jouw Joannes een goed christen wordt.” „Zijn vader was een goed mensch,” zei Tonia en ze viel in onmacht van uitputting. Dit namelijk had ze nog nooit aan een ander mensch onthuld. WAT GOD VERGEVEN HEEFT „Meneer Lamoen,” zei de pastoor van de Sinterklaaskerk in IJsselstein, en hij wreef met studie z’n bril op, „ik heb u verzocht hier te komen ineen zeer moeilijke aangelegenheid.” „Verstaan,” zei Bas. „Waar is Tonia tegenwoordig?” „Tonia is nog altijd in die Limburgsche inrichting. Ik weet er geen blijf mee. Ze zou er al vandaan zijn, als ik uw nieuw adres eerder had gevonden. Ze moet daar nu weg, dat had u zeker ook zelf wel zien aankomen?” „Natuurlijk. Zeg eens, eerwaarde . . .” „Meneer Lamoen, als u me eens gewoon pastoor noemde. Dat klinkt mij ja wat bekender inde ooren. Tonia noemt me ook zoo.” „Met of zonder mijnheer?” „Zóó delicaat vat ik ’t niet op, meneer Lamoen. Hier inde streek zeggen de armen altijd meneer pastoor, de welgestelden vinden me zeker niet uitsteken boven hun stand, die zeggen: ja pastoor, nee pastoor, klets maar pastoor.” „En Tonia?” „Tonia is van ’t ouderwetsche getrouwe slag. Die zegt nog meneer pastoor.” „Goed, meneer pastoor, dan doe ik dat ook maar. Ja, als je ’t zoo uit je mond hoort komen, dat klinkt toch wel hartelijker dan eerwaarde.” „Is het niet, meneer Lamoen? Hoort u nu eens. Ik Hoofdstuk XVII heb veel genegenheid voor die Tonia Benschop. Ik neem aan, dat is een rechtschapen dochter.” „Vierkant, meneer pastoor.” „En nu komt die arme meid overeen paar dagen hier terug. Ze heeft mijn belofte, van toen ze de laatste maal bij me was, ik zou met haar vader gaan praten.” „En?” „Zwijg er maar over. Tonia zal trouwens zélf al wel begrepen hebben dat ik geen haartje heb kunnen veranderen aan het koppig standpunt van dien ouden Benschop. Anders had ze toch wel eens een brief ontvangen van haar thuis. Maar ik zit ermee. Waar moet haar kind blijven. Die jonge meid zelf, daar heb ik geen zorgen over. Die is voor haar werk bekwaam en vindt wel weer een betrekking. Zeker als ik me daar eens achter zet. Maar dat kind . . . Zoolang Tonia haar zoontje niet verzorgd weet, is ze zelf óók stuurloos.” „Dat vat ik goed.” „En nu bent u me ter wille geweest, meneer Lamoen, door de kosten tot nu toe goeddeels voor uw verantwoording te nemen, ik ben u daar dankbaar voor, mede namens Tonia . . .” „Weet ze dat dan?” „Daarover had u me toch verzocht te zwijgen?” „O, neem me niet kwalijk.” „We hebben elkaar alleen maar verkeerd verstaan, meneer Lamoen. Toen ik zei: mede namens Tonia, wilde ik daarmee zeggen, dat zij natuurlijk dankbaar is. Ik ken haar, sprak op deze wijze mede namens haar. Wien ze dankbaarheid verschuldigd is, heeft ze me nog niet eens gevraagd. En dat zult u misschien onbegrijpbaar in me vinden, maar dat trekt me nu weer in die jonge meid aan. ’t Is altijd een blije meid geweest, soms met grillige invallen wel. Maar van rechtschapen gezond slag. Die meid wist, althans ze kon begrijpen, dat ik ergens geld voor haar losgewurmd had. Toch vroeg ze me niet naar de herkomst van dat geld. Ze moest haar kind baren, ze behoefde dus hulp. De christen die haar deze hulp bood, deed daarmee simpelweg zijn plicht, heeft Tonia geacht. Ze zou hetzelfde gedaan hebben, als ze ertoe bij machte en in noodzaakwas. Ja, op fiere wijze een aalmoes aanvaarden is zware opgaaf.” „Ze heeft den gever dus voor christen aangezien?” „Natuurlijk. In uw geval is dat dan: voor een, die handelde naar de wet Christi, de wet der liefde.” „Alweer mooi geformuleerd. Heeft nu Tonia nóg hulp noodig, of haar kind dan?” „Ja.” „Goed, meneer pastoor. Laat haar dan maar bij me komen met het kind van m’n broer.” „Tja, daar zegt u wat. Aan die mogelijkheid heb ik nog niet eens gedacht. Wilt u geen som gelds afzonderen, om dat kindje ergens te laten opvoeden?” „Nee, meneer pastoor.” „Komt u dat soms niet gelegen?” „Het versterf van mijn broer Joan heb ik nog niet uit laten cijferen bij den notaris. Het is mijn plan, mijn part er van te laten zetten op ’t kind van Joan.” „En dat zou misschien wel voldoende zijn, om ’t kind uitte besteden?” „Dat ware voldoende, om er vijf van die ukkies mee uitte besteden, tien als het moest, schat ik. Hoewel ik bij benadering niet weet, hoe duur de melk heden ten dage is.” „Het wordt mij hierdoor niet duidelijker. Waarom wilt u eigenlijk dat Tonia met haar kind weer bij u terug komt?” „Omdat het haar toekomt, dat ze niet van elkaar gereept worden. Zij en haar kind behooren thans den Lamoens toe, want wij zijnde naasten, nu haar vader haar de deur bant.” „Blijft u dan in Jaarsveld wonen?” „Ja, dat blijf ik.” „Dat moet toch zwaar voor Tonia zijn, altijd in deze omgeving, waar ieder ervan weet.” „Misschien kunt u het den menschen goed op ’t hart binden,” zei Bas bitter, „dat ze eindelijk eens een jonge meid met rust laten, die éénmaal zichzelf vergat, maar die overigens van braaf karakter is.” „U kent de menschen niet, hoor ik al.” „O, gaat dat niet, meneer pastoor? Nou... ik wil niets onvrindelijks zeggen, maar sluit uw kraampje dan maar. U levert immers onderlinge liefde aan de menschen? Ze kunnen dat goedje dan blijkbaar niet gebruiken. Maar als Tonia bij mij weerom komt, dan kan ze de menschheid uit deze omgeving verder ontberen. Dan is ze van ons en voor ons. En haar kind ook.” „Juist,” zei de pastoor daarop. „En nu u zoo openhartig met me spreekt, wil ik niet achterblijven. Ik moet denken aan alle mogelijkheden. Dat kindje is een „Maar er is nog iets. Den vorigen keer hebt u me eigenlijk overrompeld. Maar ik ben gaan nadenken. Mijn verantwoordelijkheid weegt zwaar. Mag ik Tonia eigenlijk wel aan u overleveren? Gestel nu eens, dat het toch verkeerd uitpakte, er zijn vele mogelijkheden daartoe, dan ben ik het, die door mijn fiat medeschuldig sta. Ik durf dat fiat zoo niet geven, meneer Lamoen.” „Zoo. ’t Is fraai. U denkt daarbij natuurlijk aan wat er eerder is gepasseerd met Joan.” „Ja, ook dat. Maar dat pas inde laatste plaats.” „Het ware beter,” zei Bas, „dat haar vader zijn deur voor haar open zette. Daarin wil ik ook nog kosten dragen. Als Tonia daar haar kind dan bij zich mag houden.” „Dat gaat niet, meneer Lamoen.” „En zijn er dus nergens onder al die christenen edele menschen, die Tonia met haar kind een tehuis aanbieden willen? Kan de goedheid alleen nog maar van een bokkepoot komen?” „Helaas, zoo is het in dit geval.” „Geef Tonia dan maar mee zonder fiat, meneer pastoor. En ik zal die bangkakkerij van u beschaamd maken, daar sta ik voor in. En het kwaadsprekend volk tevens.” „Wil je, Tonia?” vroeg de pastoor. „Ik ga met Bas mee,” zei ze zonder hem aan te zien. „Het is voor de kwaaie geruchtmakers schrikkelijk dat ze een mensch achtervolgen met hun geruchten zonder grond.” „En komt u hier nog eens terug, meneer Lamoen?” „Ik dacht, dat wij compleet afgehandeld hadden,” zei hij stug weerom. „U vertrouwt me nog niet eens, als ’t erop aankomt.” „Enfin. U moogt dan nog weten: mijn deur staat altijd voor u open. Bent u koppig van soort?” „Waarom?” „Hebt u zich vast voorgenomen, niet meer bij me terug te komen?” „Koppig ben ik niet. Tonia, ga jij nu mee?” „Waar gaan we heen, Bas?” „Je moet vannacht nog in Utrecht slapen. Ik heb een bed voor je besteld inde Geldersche Roos. Morgen rijden we naar Jaarsveld. Ik sta hier voor de deur met een mooie zwarte sjees. O ja, die ken je al.” Ze rilde. Zorgelijk keek de pastoor naar die vreemdsoortige menschengroep. En toch, toen Tonia met haar kind en Bas weg waren uit de serre en hij zag hoe teer die Paardekop haar kind aanvatte onderwijl ze op het wiegend sierwagentje stapte, ontspande er wat in zijn zorgelijk denken. De oplossing die deze moeilijke zaak gevonden had, was nogal singulier. En aanvechtbaar tevens. Misschien kon het aanvang worden van nieuwe zwarigheden. Maar toch ... hij heeft er vertrouwen op. Is nu dit vertrouwen ontstaan en gegroeid, omdat hij waarlijk geen ander uitpad zag voor die Tonia Benschop? Misschien doet dat er ook wat aan toe. Maar meer omdat hij eerlijkheid en goede trouw heeft aangenomen in dien Bas Lamoen. Wie hem later iets verwijten zou, hem kon hij dan ook nog toevoegen: wist ge in die moeilijkheid voor mij een andere oplossing? En verder bleef hem dan ook nog het verweer over, dat Tonia toen mondig was, dus vrij om te gaan waarheen ze wilde. En zelf heeft ze gekozen; zonder eenigen dwang of aanbeveling zijnerzijds. Ze reed nu naar Utrecht toe op het wagentje van dien ongeloovigen jongen. Maar morgen zou ze terug moeten naar de foltering vaneen vijandig buurtschap, zij met haar kind. VRAGEN, DANKEN, LOVEN Aldus is Tonia weerom gekomen inde woning, waar ze vroeger haar drie heeren had gediend en waar ze nu voor haar kind mocht zorgen. En passant ook voor Bas, haar eenigen broodheer nog maar. Naarden geur van het haar zoo vertrouwde dijkhuis had ze verlangd. Maar muf was het huis geworden door dit langdurig onbewoond en gesloten zijn. De levenslucht van de Lamoens en hun lekkere keuken was eruit. Ook vindt ze inde kleerkast geen goed meer van Joan. Toen Nol vertrokken was, om nooit meer terug te keeren, heeft hij ook alles meegenomen wat maar aan hem had kunnen herinneren. Nu Joan heen is, werd hij even radicaal van de lijst der aanwezigen geschrapt. Alleen de magnifieke sjees met het glanzende tuig deed nog aan hem denken. En het paard had een litteeken, waar ’t haar nooit heel en al over vergroeien zou. En ja, de schommelstoel stond er ook nog, maar die had dan toch eigenlijk allen drie toebehoord, al heeft speciaal Joan er zoo bar veel in geluierd. Maar nu bleek, dat Bas echt vergeten was, dat hij vooreen wieg had moeten zorgen. „Een wieg, Tonia? Er stond vroeger een vermulmde mahoniehouten wieg op den zolder. Grada had daar speciaal respect voor. Maar toen ze heen was heeft Nol er kachelhout van gemaakt. Moet er een wieg zijn, dan komt er een wieg. Is zoo’n ding duur?” „Een bedje kan ook,” zei ze bedeesd, „dan is ’t in- Hoofdstuk XVIII „Eigenlijk, Tonia, eigenlijk had je hulp noodig,” zei hij. „En zeker deze eerste weken.” „Je bedoelt met dat eigenlijk zeker,” zei ze weerom, zonder hem aan te zien, „dat het beter is, zoo ik toch maar geen volk in huis neem.” „Ja, dat bedoel ik. Dan duurt het maar wat langer tot het karretje spoort. Ik heb den tijd.” „Dat is ook beter,” zei ze. „Dan hoeft zich niemand tusschen ons te mengen.” „Als je dat maar altijd als richtsnoer houdt, Tonia. De menschen uit de buurt mogen van jou en van mij en van ons getweeën meenen en zeggen wat ze willen, als wij er niet naar luisteren is het allemaal doelloos gezegd. En jij hebt aan je kind toch aanspraak, en dat is eigen.” „Hier uit de omgeving zou ik nog niet eens hulp kunnen krijgen,” meende ze bitter. „Dat schat ik ook zoo,” zei hij weerom. „Rouw er maar niet om, want zóó’n feest ware het niet, een klepel in je huis te halen die later van je bellen gaat.” En verder spraken ze daar niet meer over. eens een uitgave voor langen tijd.” Die eerste nachten sliep haar kind inden schommelstoel. Bas zelf had dat lastig draagbare wiebelding naar haar kamer gedragen; zwaar werk. En hij bestelde subiet een degelijk bed, het viel wel wat groot uit, maar dat deed hij uit overleg. Tonia liep in ’t eerst nog maar zoo’n beetje te zoeken door het huis. Maar Bas deed of hij dat niet merkte, hij begreep goed, dat ze voor een ledig begin stond. En het huis vroeg zooveel verzorging en verandering nadat het zooveel maanden onbewoond had gestaan.” Bas het haar veel alleen. In ’t eerst, als ze haar kind voedde inde keuken, bleef hij schroomvallig buiten staan. Dat duurde echter maar enkele dagen. Toen hij op een keer bij haar binnen trad en zij schielijk haar moederborst verbergen wilde, legde hij vrindschappelijk en kalm z’n handen op haar schouders. „Tonia, jij bent voor mijn persoon geen vreemde. Je bent de moeder van Joan zijn kind. Doe voort.” En ze deed voort. „Want, Tonia,” zei hij dien avond, toen ze alleen zaten onder de lamp, „nu wou ik maar, dat jouw gedraging tegenover mij net zoo gewoon werd als vroeger.” „Dat kan niet meer, Bas,” zei ze dof. „Wat is er dan, Tonia?” „Jij bent zoo anders.” „Ben ik anders?” „Je bent een man geworden en zoo ernstig. Net Nol. Vroeger zat je nog vol jongensgrappen. Je ging zoo luchtig met me om. En nu kijk je bezorgd en ernstig.” „Jij bent ook veranderd, Tonia. Je heupen zijn breeder.” Ze moet diep kleuren om dat vrijmoedig woord. Maar toch, ineens kijkt ze hem aan. Ja, zooiets dat ongepast en ongewoon klinkt, zou Bas er vroeger ook uitgegooid hebben. Maar toen was er nog een ernstige Nol inde kamer, om hem deswege verstoord aan te kijken. In haar verwarring om dat woord vindt ze geen verweer. Ze had willen zeggen, dat hij zooiets toch niet uitspreken moest, maar ’t doet haar aangenaam aan, dat er nog wat van den driesten blaag in Bas is blijven steken. En ’t is, of Bas doordat gesprek er begrip van heeft gekregen, dat ook hij het inde hand heeft haar geruster te stellen. Want van dat oogenblik af werd zijn omgang weer wat losser en blijgezinder jegens Tonia. Hij wilde haar toch ook zoo graag helpen vergeten, dat ze slechts een paria was, zoodra ze buiten op den dijk kwam. Maar zijn houding van vroeger kwam niet ineens weerom, Bas moest van nu af weerstanden overwinnen. De herinnering aan Joan, die zich ruw uit hun midden weggescheurd had en zijn kind dat in Tonia’s kamer tot vervelens toe lag te mekkeren om z’n longen sterk te maken, weerhielden hem van uitbundigheid. Bas was van plan geweest met zijn twee gebroers rustige renteniers te worden. Maar er is een huisvader zonder huisvrouw doch met een schreeuwend kind uit hem gegroeid. Blijf daar nu maar eens de gewone ouwe Bas bij. Tonia had Bas niet gevraagd, om haar dien eersten Zondag alweer naar de kerkte rijden. Maar toen ze aangekleed stond en naar hem uitkeek wat hij deed, was Bas reisbereid present, ~’t Gerij staat ingespannen, freule,” zei hij echt ouderwetsch gekkend. En daarmee voorkwam hij, dat ze met hem had moeten dokteren over de moeilijke vraag, of ze nu in ’t vervolg niet bever per fiets naar IJsselstein zou gaan. Zoo Bas het geregeld had, leek het haar goed. Hij reed over de dijken, trotseerend kwade oogen van kwaaddenkend volk, zoo rustig alsof heel het buurtschap hem hartelijk goeimorgen toewenschte. Haar kind in zijn bedje kon geen gevaar, er brandde geen vuur inde woning. Bas ging gelijk vanouds zitten wachten in Sint-Joris, las weer taaie boerenkrantenkoek gelijk voorheen. Ja, er kwam al regelmaat in hun gewoonten. Alleen bleef Tonia nu wat langer weg dan vroeger. Waarom? Bas dacht daarvan, ze wil geen bekenden ontmoeten, houdt zich daarom schuil inde veilige kerk, tot al het volk vertrokken is. Of misschien gaat ze ook eens buurten bij dien bangen pastoor. Hij weet het niet en vraagt het niet. Bas blijft trouw wachten, Tonia komt wel terug, want haar kind ligt alleen inde goedgesloten woning en het kind wacht ook. Het volk hier inde buurten, overlegt hij, zal moeten gaan gewennen aan Tonia die geen kwaad doet, en ook aan mij die op haar wacht als ze tempelen is. En Bas wist: de kwaadspreker voelt zich sterker, als hij waarneemt dat zijn slachtoffer hem vreest. Maar tegen zóóveel betoonde koudbloedigheid moet tenslotte het booze gerucht wel afketsen. En het boerenvolk uit Lopik en omstreken heeft ervaring met het onbewogen voortdoen van vreemdsoortig volk. Dat volk weet nu bekant sedert een halve eeuw, dat de onbewogenheid van de Paardekoppen toch niet is te keeren. Dat afkeer er op afschampt, dat een massakoor van schande-geroep ook al geen baat geeft, want het dringt niet eens door tot de beslotenheid, daar waar Paardekoppen wonen. Ze zal nu óók wel hokken met dien anderen Paardekop werd alras vrijmoedig verondersteld. Want ze zitten mooi alleen en door niemand afgekeken in het zondehuis. Die andere Paardekop vernam het evenwel niet. Wel deed Bas een aardige ontdekking. De tuin en de akker waren kleiner geworden, ofwel hij inmiddels bekwamer en vlugger. Want hij had de hulp van Joan heel niet noodig bij de groente- en fruitteelt, hij kon zelf alles af en nog altijd op zijn gemak. Zelfs voor de geldzorgen waar Nol eertijds heele dagen druk mee doende was zonder te zweeten, kon hij des avonds dan nog best tijd vinden. En desondanks werd zijn rug er niet krom bij. Er begon zoowaar al wat te spartelen en te kraaien in het voorhuis na een poosje. Bas nam dat groeien waar en hij keek er aandachtig en aangenaam verbaasd naar. Midden in zijn proper huis, voor bedaarde renteniers gebouwd, ontpopte zich thans wat dartels waar driftige bewegingen in schokten. Een vlinder in steenen ommuring. En toen dat beweeglijke propje mensch gespeend werd, was het hartje winter geworden. Een koude winter. „Als het nu weer voorjaar wordt, Tonia,” beloofde hij heelemaal uit zichzelf, „gaan moeder en kind wat toeren met oom Bas. Toeren, waarheen je wilt. Daar hou je toch van, waar Tonia?” „O, Bas,” zei ze. „Maar had dat nu nog niet gezegd.” „Zal de winter je lang duren?” „Ontaard lang. Waar gaan we heen? Zeg het eens gauw.” „Naar waar je maar wilt,” zei hij zielsvergenoegd. En hij kocht voor ’t eerst van z’n leven een zakatlasje, dat hij haar gaf zonder boe of ba erbij. Een onnuttige uitgaaf wel en niet te geef was ’t ook, maar Tonia had er haar vreugde aan. En toen begon ze toch waarlijk weer te zingen, vooral als ze dacht dat Bas het niet merkte. En ze fietste op een keer zoomaarde buurt uit, hem haar kind achter latend voor een heelen middag. Ze had dat niet vooruit afgesproken, maar toen ze aangekleed stond bleef ze even wachten, wat Bas ervan zou zeggen. Bas liet niet merken dat hij er bezwaar tegen had. Hij greep haar jonkie van den vloer op, zette het onhandig op z’n knie en zei welgemoed: „Ga jij maar op je rit, Tonia. Oom Bas is een bonk vaneen kindermeid.” Ze kleurde van pleizier, omdat haar opzet zoo goed geslaagd was en fietste rap de buurt door naar IJsselstein. En van daar uit verder nog naar Utrecht heelemaal. Want ze had inkoopen te doen. Toen ze eindelijk thuis kwam, moei en welgedaan rood, zat Bas wéér met haar Joan op z’n knie. Vreemd gezicht eigenlijk, net of hij heel den middag niet anders gedaan heeft. Ze nam haar jonkie van hem over, toen rekte hij zich en zei, dat de jeugd van tegenwoordig zwaar weegt. „Maar, Tonia, je mag er gerust nog eens uitgaan voor een daagje. Ik kan het maar aardig hanteeren. En nog wel een luier aandoen ook.” „D’r is in jou,” zei ze luchthartig weerom, „een oppassend huisvader verloren gegaan, Bas.” „Ja,” was zijn antwoord. „Echt verloren gegaan. En wel zóó ontaard verloren, dat het niet meer terug te vinden is.” „Blijf jij dan altijd zoo voortleven, Bas?” „Is ’t weeral te rustig om je heen, Tonia?” „Wat bedoel je?” „Moet ik nou óók nog den huis uitgejaagd worden achter de een of andere vrouw aan? Laat mij nou maar zijn wat ik ben en blijven zoo ik ben. Ik verlang van al dat andere niets.” „Ik jaag toch niemand ooit op,” zei ze weerom, net alsof ze hem niet begrepen had. Kort daarop verscheen op een avond ineens de pastoor aan de voordeur. Tonia was nog inde bijkeuken onder ’t lamplicht bezig met het mangelen van de wasch. En Bas zelf deed open. „Goeienavond,” zei Bas, „of eigenlijk bijna goeiennacht. Moest u daar echt de donkerte voor uitzoeken om ons te komen bezoeken, meneer pastoor?” Daarop kreeg Bas niet het antwoord dat hij verwachtte. Bedrijvig zette de ander zijn wandelstok in den paraplustandaard. „Mag ik eens komen zien, hoe u en Tonia ’t hier alzoo stellen?” „Maar natuurlijk, komt u binnen. Ik ga haar roepen. Een vreemde verschijning anders in mijn woning. Een beetje erg zwart van rok, dat zijnde muren hier zoo niet gewoon. Maar niettemin . . . welkom. En neemt u plaats. Als u goed luistert,” zei hij nog plagerig, „kunt u nog wat nasnikjes hooren van den kleinen christen die met den slaap ligt te vechten. En de groote ga ik nu roepen.” Daar verscheen Tonia al, nog in haar werksch schortebont. „We hebben u niet verwacht, meneer pastoor,” zei ze ter verontschuldiging. „Met wat kan ik u dienen? Koffie, of soms wat anders?” „Ga jij er liever even bij zitten, Tonia.” En toen stond Bas op. „Ik ga zoolang maar wat kuieren,” zei hij, „hemelzaken daar heb ik toch geen begrip van.” Maar hun bezoeker zei, dat hij was gekomen om eens te zien, hoe zij beiden het stelden. Toch werd het een verwrongen gesprek. Tonia wist het ware woord niet te vinden, Bas maakte onnoozele grappen en de pastoor vond hem een oppervlakkigen vlegel hedenavond. Hij had herinnering aan een manhaftigen kerel, vaneen vrijgeest recht door zee. Een man wiens woord wel ruw, maar tevens helder en doordacht was. Hier evenwel zat aan de tafel een man, die ’t gesprek telkens warrelen liet, omdat hij er dan weer een lachwoordje tusschen wierp. Dat was maar onbehaaglijk, meende de oude pastoor. Maar misschien trof hij het hedenavond slecht en deed de man dat, om ’t een of andere gevoelen te verbergen. „Luister u eens,” zei Bas. „Weet u wel, dat ik een perfecte kindermeid ben?” „U bedoelt?” „Eergisteren is Tonia naar de stad geweest. En ik heb toen voor uw kleinen geloofsgenoot gezorgd. Als een baker, meneer pastoor. Luiertje uit, luiertje aan. Als ik ooit nog eens van m’n centjes af raak, ken ik tenminste een vak, dank zij Tonia.” Maar toen stond de pastoor maar op. Hij had gezien dat ze het beiden wel stelden en hij ging nog even met Tonia mee om het kind een kruisje te geven. Daarna het ze hem uit. Ze was een heetje beschaamd, Bas had weer zoo geiterig gedaan. Echt of hij met zijn houding geen blijf wist. Datzelfde nam ze ook altijd in hem waar, als ze door de week weer eens naar de kerkwas getrokken. „Nu jij weet, Tonia,” zei hij op een avond, „dat die sukkel zoo goed op je kind kan passen, nu piep jij er „Dat doe je toch niet, Bas.” „Nee, zeker niet. ’t Is een veel te aardig proppie vaneen jong. Je hebt me goed door, Tonia. Je weet precies, hoe ver je met me gaan kunt. Heb je aan dat bidden op Zondag eigenlijk nog niet schoon genoeg? Ik vind bovendien, dat de dienst bij jullie rijkelijk lang duurt tegenwoordig.” „Laat mij maar aandoen,” ried ze hem bedaard. „Maar gewis, Tonia, doe maar wat je niet laten kunt. Je moet trouwens vanzelf wel laten, wat je niet doen kunt. Ik doe ook, waar ik genie in heb. Ik vraag jou geen permissie voor m’n hefhebberijen, de mijne heb jij ook niet noodig. Maar wat doen we straks, als we ’t kind Zondagsmorgens niet meer alleen achter kunnen laten? ’t Ligt al niet meer pal op z’n rugje.” „Dan ga ik weer per fiets.” „Er is dus al besloten, dan moet Bas oppassen.” „Ja, en dan mag hij tevens weer uitslapen. Net als heel vroeger.” „Fijn Tonia. En dan reik jij mij het kind maar aan, dan ga ik er wat mee paardje speulen in bed. Zeg, luister nu eens, Tonia. Wordt die Joan van jou nu gegarandeerd een christenkind, echt roomsch?” „Zoo zal ik hem opvoeden,” zei ze eenvoudig weerom. „En als dat wat er van m’n broer in steekt, nu óók eens werkzaam wordt. Als jij dan vooruit trekt, maar ’t kind wil achteruit of omgekeerd?” maar direct wat meer tusschenuit. Ik denk, dat ik het eens een homp spek zal voorzetten of een slok brandewijn. Dan ben ik ineens van die taak verlost.” „Ik zal m’n Joan geven wat ik heb, Bas. Een voorbeeld naar den eisch. En verder zal ik niet ophouden voor m’n kind te bidden. Meer kan ik niet doen, maar God is goed.” „O ja. Dat ken ik wel. Maar die goeie God komt er bijvoorbeeld heelemaal niet tusschen, dat de kinderen van ongeloovige ouders precies zulke ongeloovige kinderen worden.” „Toch niet altijd, waar Bas? En die kinderen zijn dan ook niet gedoopt.” „Een kind wordt als regel, wat z’n ouders het voorhouden. Daar heeft de doop niets mee uitstaande.” „Bas,” zei ze, „zal je dat soort dingen nooit zeggen als m’n jongen ze verstaan, onthouden en later bevatten kan?” „Nooit,” beloofde hij. „Maar onvermijdelijk zal zijn dat je kind gaat opmerken, dat ik niet mee prevel. Waar jij toch al zorg over hebt. Vind jij ’t geen grooter zorg, of er een gezond en sterk jonkie inzit en ook uit groeit mettertijd?” „Dat ook, Bas.” „Je bent den laatsten tijd weer zwaar aan ’t bidden geslagen, Tonia. Waarom toch, meid? Er is toch in ’t kort niets bijzonders gebeurd? Of soms toen ik van huiswas iets?” „Hoe bedoel je dat?” „Ik denk, dat jullie roomschen alleen maar plat neervallen om te bidden en te smeeken als jullie in nood zitten.” „Ook wel eens om te danken,” zei ze verklarend. „Dat kan ik ook nog verstaan. Al krijg je natuurlijk nooit antwoord.” Daarover moest hij nu toch lachen. En met zijn lachende oogen keek hij haar plagerig aan. Dat verdraagt ze nóóit, schatte hij. Als ik haar mijn spot toon met zooiets dols, zal ze wel van de kook geraken. Stel je voor dat zooiets passeeren zou onder m’n eigen dak. Babbelarij vice versa met den Schepper van hemel en aarde en met niemand minder. Griet van Muyen, wat een onzin. Maar wat hij niet verwacht had, gebeurde toch. Tonia keek hem rustig en vrank aan, zijn spot weerstond ze onaangedaan. Ja, in haar oogen las hij, dat ze met haar rustige meening ook niet opzij gaan zou, al lachte hij een week aan een stuk zoo door. „Leg me dat eens uit,” zei hij toen maar gauw, om een houding aan te nemen. „Jij hoort dus zoogenaamde „stemmen”.” „Dat antwoord komt niet met woorden, Bas. En toch weet je, dat het je gegeven is.” „Abracadabra, meid.” „Wat zeg je nou, Bas?” „Dat je praat ineen taal, die ik niet machtig ben, lollige Tonia. Maar antwoord, het woord zegt het al, bestaat uit woorden. Je moet die woorden hooren kunnen, of geschreven of gedrukt voor je zien.” „Ach,” zei ze, „dat is vitterij van je. Als jij me vraagt, of ik weet waar jij je gele klompen hebt gelaten, en ik trek alleen maar m’n schouders op, dan is dat ook niet met woorden gezegd, maar een antwoord is het even zoo goed. Dan wil dat antwoord zeggen: Bas, ik weet niet waar jij je gele klompen het.” „Je hebt goed geantwoord, gladde vogel. Maar toch, Zonen van den Paardekop 39 „Meestal wel,” zei ze eenvoudig weerom. dan schat ik dat Sebastiaan Lamoen tot z’n laatsten snik er geen laars van vatten zal.” „Ik bid er voor, dat je ’t ooit nog wel bevatten mag, Bas,” zei ze, hem trouwhartig aanziend. „Want niemand buiten m’n kind is me tegenwoordig zoo na als jij. Je bent zoo goed voor ons tweeën.” „Is het waar? Ben je mijn persoontje aan ’t bebidden ook al? Hou dan maar op, best dom jong. Dat helpt toch niet.” „Het kan je niet schaden, Bas.” „Als je er het huiswerk niet door achter stelt, dan niet,” lachte hij. „Flauwe vent. Altijd moet jij spotten.” „Doe dan ook zulke onnutte dingen niet, Tonia. Ik heb er geen behoefte aan. Als je m’n kousen mooi dun stopt, ben ik al best tevreden. Maar wacht eens; heb jij omtrent mijn persoon ook al eens antwoord bekomen?” „Wat bedoel je, Bas?” „Heb je soms al een telefoontje gehad, dat Bas Lamoen onderweg is, door jouw gebed vroomgestoomd te worden? Daar ben ik dan toch benieuwd naar, want dat zou ik met den tijd aan m’n eigen bevindingen kunnen controleeren. Zoo, Toontje . . . nou heb ik jou. En nu vraag ik een klaar antwoord, zonder slag om den arm op pastoorsmanier.” „Met de missie is bij ons inde kerk een pater Franciscaan geweest. Die zei: zij die goed doen, verwerven de zaligheid. Toen heb ik aan jou gedacht, Bas.” „Ik heb geen antwoord bekomen, Tonia.” „Wat wil jij dan, Bas? Dat ik jou dingen ging beloven, die God alleen te vergeven heeft?” „Dus je weet het niet, waar meisje?” „Neen, Bas, ik weet niet wat Hij wil.” „Weet je ook niet, wat hij met je gedoopten zoon voor heeft, Tonia?” „Ik weet alleen, dat het Gods wil was, dat m’n Joan gedoopt werd.” „Hoe weet je dat nu weer?” „Omdat hij gedoopt is, Bas.” „Bar, wat een heen en weer gepraat. En daarmee zou ’t onnoozel bloedje dus veranderd zijn?” „Heelemaal, Bas.” „Mooi, Tonia. Als jij het nu eens te vondeling legt achter een boom . . .” „Foei, Bas.” „Meid, het is toch maar een voorstelling. En als dan een vrijdenker jouw kind vindt en op voedt met helder verstand en niet met bakerpraatjes uit de kerk en als ze jouw Joan nooit van z’n leven wierook laten snuiven ... dan zou er toch een roomsche jongeling uit groeien, denk jij?” „Joan zou blijven wat hij is, een christen.” „Maar een christen die er geen weet van heeft, dat hij christen is, schat ik. Wat is er dan eigenlijk anders aan jouw kind, dan aan een niet-gedoopt kind? Ik vind jouw proppie een doodgewoon lief kereltje; uit. Niks geen aparte heiligheid, hoor Tonia. Verbeeld je maar niets! Maar waar steekt dan volgens jou het verschil precies in?” „Wat je me nou vraagt, Bas, dat is zoo zwaar om te verklaren. Ik ben er niet toe bekwaam.” „Weet je die dingen zélf dan wel goed?” „O, wacht even. Houd maar op, Tonia. Daar wil ik toch niet aan. In erfgeld geloof ik, dat mag ik doen, namelijk uit ervaring. Maar dat we door het een of het ander aangevreten zouden zijn van nature, dat is niet waar. We komen gaaf ter wereld. Weet je, wat Rousseau heeft gezegd?” „Nee, Bas. Dien ken ik niet.” „De mensch die alleen is, is goed. Waar blijven jullie dan met die erfzonde? Belachelijk!” „Bas, je vraagt me van alles verklaring, ’t Zijn allemaal dingen die ik vast geloof, maar als ik ze je uitleg met m’n eigen woorden, dan kom jij met van die duistere geleerdigheid, die ik niet begrijp. Waarom doe je dat? Je zou me toch gerust laten, dat heb je beloofd.” „Ik zal er wel over ophouden. Tonia, als je dat liever hebt. Maar je bent eigenlijk zelf begonnen, al was het in ’t verborgene. Jij bidt je een bult voor mij. Dus laat jij mij eigenlijk ook niet rustig een bokkepoot zijn.” „Zelf zeg je, dat het toch geen vat op je heeft en niet hebben kan ook. Mag ik daar dan niet aan voortdoen?” „Bid maar raak, als je daar aardigheid in hebt. Zeg, Tonia, maar dan nog één vraag. Zou jij me heelemaal precies de hoofdpunten van je geloof kunnen verklaren, of niet.” „Wil j e ze dan weten, Bas?” „Nieuwsgierig ben ik er niet naar. Ik wou alleen „Ja, toch wel. Maar het staat met zulke verheven woorden beschreven en er zit zoo’n hoop aan vast. Eerst de erfzonde al.” maar eens weten, of jullie slag meiden zelf goed van alles op de hoogte bent, zie je. Ik denk toch vaak, dat jullie zoo maar wat voortkachelen, omdat het je nu eenmaal van jongs af voorgedaan is, maar zonder veel hersenwerk. En zonder de kennis van het fijne. Want het zit bij jullie nogal geleerd in elkaar gedraaid, heb ik wel eens opgemerkt. Kan een eenvoudige meid dat alles wel bevatten?” „Alles is me goed geleerd in m’n meisjestijd. En week aan week hoor ik toch de onderrichtingen aan van den kansel.” „Maar begrijp je al die vraagpunten van het geloof, en ken je ze allemaal nog die je geleerd hebt, ik bedoel in systeem? Zooals ik het boek van de vogels in m’n kop heb zitten?” „Nee, Bas,” zegt ze eerlijk. „Als er maar een veertje vliegt of een piepje piept, dan weet jij al, hoe de vogel heet. Zoo fijn ben ik niet geleerd. Ik ben veel vergeten, van wat ik allemaal geleerd heb.” „En toch maar voortdoen? Ik kan het niet bevatten.” „Maar ’t voornaamste weet ik toch goed, hoor Bas. De geboden ken ik. Alles wat mag en niet mag. En dan nog het voornaamste: dat God goed is, dat bidden uitkomst geeft in nood en dat danken om ’t verkregene je gelukkig maakt, de pijn in je mildert.” „O ja, die stille stem, dat zalfje in je binnenste, dat weet ik nog.” „En dan is er nog wat. Maar dat is nog veel verborgener en nog veel moeilijker te vatten. Ik zelf weet het eigenlijk maar van kort.” spek, of om genezing vaneen ziekte. Dan is ’t belang ermee gemoeid. Dan wordt er maar gebeden uit angst of om de heb.” „Zie daar niet laag tegenaan, Bas. Een kind mag toch wel wat ten goede vragen aan zijn vader? En als het dan later dankt voor wat het verkreeg, dan is er toch geen belang meer.” „Wel een belang, Tonia. Want daaruit blijft voor jou de blijdschap van die zalving toch over. Je ziet, ik ben goed van onthouden, steil inde leer. Die zalving, dat is wéér een soortement cadeau. Maar dat jubelen en niets vragen en niets toegezonden krijgen en toch volharden . . . dat is eenzaam. En zeer vreemd. Alleen, Tonia, ik acht, dat het magnifiek zelfbedrog is. Jammer voor jou, Toontje. Want er bestaat geen God. Dus zijn al die dingen molenwiekslagen. Jij reist voor niets naar een barre woestijn met je gedachten.” „Hierin kan ik je niets bijbrengen, Bas. Zulke kracht moet groeien uit het bidden zelf.” „Vreemd,” zei hij, „vreemd dat zoo een weidsche gedachte geënt kan zijn op een onbestaanden stam. Jammer voor de hooge meening, Tonia, jammer voor de voorname energie. Want ik erken, er is een groote moed voor noodig.” „Ik vat je niet, Bas.” „En ik begrijp jou ditkeer wel. Alleen kan ik niet doorgronden, hoe zooiets verhevens in jouw dom koppie kon groeien. Heb je die dingen nu echt uit jezelf?” „Ja, Bas. Maar niet ineens. Zoo is het gegroeid. Gestadig aan. Vroeger kon ik zóó niet bidden. En nu ook nog niet eens altijd. Het is wèl zwaar soms.” „Zeker erg zwaar, als je aan het volk hier uit de buurten moet denken om wat het je aandoet.” „Ja,” zegt ze beschaamd. „Maar die gedachten moesten me niet kunnen afhouden. Later misschien . . .” „Wat? Zou jij je God misschien nog gaan loven juist omdat hij die etterbuilen achter je aan laat sarren?” „Als ik dat toch maar kon, Bas!” „Onbegrijpelijk. Ik geef het op, Tonia. Een molshoop kan een alp toch niet begrijpen. En je vraagt dus niets, niets meer, arme meid? Je vraagt misschien nog niet eens, dat je weer inde achting van de menschen mocht worden aangenomen?” „Al ging jij óók nog op me trappen, Bas,” zei ze onderworpen. „En al ging later mijn eigen bloed het me in verachting nageven, dat ik een hoer ben voor de menschen, ik jubel, Bas, omdat God God is, machtig boven alles. Hij kan den spotter de tong uitrukken, des schenders lijf met schurft misteekenen; God kan alles. Daarom jubel ik, want God kan alles.” „Ik heb aan jou wèl een vreemde meid in m’n huis, Tonia. De eerste vrome uit m’n omgeving, meteen de eenzaamste. Eenzaam als ik . . .” „Ik ben niet eenzaam, Bas. Dat was ik onder de menschen.” „Hoe is het mogelijk, Tonia. En dat is in jou gegroeid hier in mijn huis, tusschen deze vier muren, in de omgeving van mijn boeken, hoe kan het.” Ze moet nu toch glimlachen. „Wat hebben jouw boeken ermee te maken, Bas? Daar staat in, dat er geen God is, dat heb je me nou al zoo vaak gezegd. Er zijn toch ook nog boeken, waar ’t heel anders in staat. Maar wat vraag ik naar boeken? Ik weet met zekerheid, God is. De boeken over en ’t weer, de boeken van ja en van neen, leeren jou niet ja en mij niet neen. Boven de boeken uit gaat dat andere.” „Wat dan?” „Bidden.” Bas stond op. „Nu weet ik er voorloopig genoeg van, Tonia,” zei hij met geforceerde vroolijkheid. „Bidden. Meer dan ik verdouwen kan. Bidden. Jij bent niet redelijk, maar je vraagt het niet eens te zijn. Bidden. Maar jou hoorende, vraag je jezelf toch af, of er buiten dat wat redelijk verklaarbaar is, eenigerlei waarheid kan zijn. Of, zeg het me eens ... je verzint toch maar niet wat, Tonia? Ach, wat vraag ik daar? Natuurlijk niet. En dat heb ik trouwens nooit van je gedacht.” Kopschuddend trok hij den tuin in. Nu moet ik, dacht Bas Lamoen, nu moet ik ophouden met die meid. Er zit wat onverklaarbaars in, dat een mensch uiteen misvatting zoo’n verheven vreugd verwekken kan, toegegeven, vooruit maar... toch mag het me niet verwarren: misvatting blijft misvatting. Toch bleef één vraagpunt om oplossing bij Bas aankloppen. En hoè hij zich ook inspande er een heldere verklaring voor te vinden, dat lukte maar kwalijk. Hij dacht namelijk aan Grada terug. Grada loog ook niet. Alleen zei ze weleens, dat er geen eieren meer waren, dan had ze ’t korfje vol inde heg verstopt. Maar was dat eigenlijk wel üegen? Ze waren toen nog maar opgroeiende blagen, schrokkerige jonge kerels die heel den dag wel hadden kunnen eten als beren en daar Haar oogen staan in dat frissche meidensmoeltje zoo ernstig blij. Je zoudt zweren kunnen, dat dat arme verschopte kind niets dan hartelijkheid van de menschen ervoer, slechts puur geluk inde verwachting heeft. En hoe bar is voor haar de werkelijkheid. Bastiaan Lamoen kan haar vreugd niet begrijpen, zijn hersenen reiken niet wijd genoeg. Maar hij moet dit van zich afschudden. Er hangt een wolk voor zijn oogen en hij moet onder die wolk uit. Hij gaat naar afleiding hunkeren, wil Jaarsveld eens uit, wil toeren met het wiegend wagentje, hun kostbare heerensjees. Tonia is daartoe van heeler harte bereid. Ze heeft er zich al aan gewend, op dit glanzend siergerij te stijgen, zonder dat ze erbij denken moet aan de ellendigheid van Joan. De gedachtenis aan wat geschied is tusschen haar en Joan is wel niet gesleten, maar het denken daaraan heeft ze nu zóó verinnerlijkt, daar komen de materieele dingen niet meer tusschen. Heel haar bestaan is een boetecadans geworden. Ze rijden op een ochtend in April met zon en bolle wolken de buurt uit, Tonia naast Bas en met haar kereltje op den schoot. Soms valt er ineens een flodderige plensregen, maar daar achter schijnt dan de zon weer en het ontwakende lenteland wordt er glanzend door overstraald. Er komen regenstrepen inde zwakke met de gewone bereidwilligheid, nooit is iets haar merkbaar te veel. Wie Tonia dag aan dag ieverig doende ziet, zal ’t maar kwalijk kunnen gelooven, dat haar gedachten zoo verre boven haar uitzweven kunnen. Alleen aan haar oogen is er iets van waar te nemen. lucht, strepen die als wijdbeenige passers van de zon uit naar den horizont reiken. En inde wildbewogen lucht achter de wolken met rauw weer erin, hangt de lente al. Dat snuif je, dat zie je, er is een nieuw groeigetij komende. Inde boerenslooten en inde weteringen staat het wilgenhout in bossen reeds rijkelijk gepluimd. Hoe frisch en gezond blijkt dat versche groen met de gele bloeikatjes ertusschen. Op zoo’n oogenblik kan een mensch de geiten begrijpen, die voor dat nieuwe groen losbreken van hun touw en uit het geitenkot. Je zoudt zélf trek krijgen, je tanden diep in dat jonge groen te zetten, zooals je hartje zomer ook wel eens overmoedig de jonge erwtjes rauw naar binnen pikt. Dat smaakt dan bitter en zoet, nieuw en gezond, van alles door elkaar. Bas heeft geen reisdoel. Alleen wil hij zoo gauw mogelijk onder de bekende volksstammen weg zijn. Niet, dat hij verwacht dat de wilden uit de binnenlanden van andere polders aangenamer van soort en omgang zullen zijn dan de wilden uit het Lopiksche, maar hem bedrukt toch wèl Tonia’s schande om het kind. Eigenlijk is dat toch dol. Want zelf zit ze maar lief-aandachtig naar haar levende speulpop te kijken, gansch onbekommerd. Vele, heel vele Lopiksche oogen zien haar wegtrekken met Bas. Ze staren zóó fel, misschien wel door haar kleeren heen. Maar toch, die booze oogen priemen niet door haar ziele ment heen. Wat heeft die meid zich machtig gepantserd. Is dat nu comedie? Is dat gekweekte hoogmoed? Kom, Bas, zegt hij tot zichzelven, zoodanig bedrog komt hij Tonia toch heelemaal niet voor. Maar het is de ingetogenheid van haar zielsbestaan: aan God genoeg hebbend, kommert zij niet meer over de hardheid der menschen. En insteê dit reisje van louter pleizier hem afleiden zou van zijn moeilijk wroeten, is juist heel die middag van vragen vervuld geworden. Hij zat langs den rand van haar bloemenhoed heen, naar haar stil vroom profiel te kijken. Ze genoot wezenlijk, dat zag hij goed. Haar kind hield ze losjes omkneld, het wiegend bewegen van dat eigen bloed stemde haar blijkbaar aangenaam. En toch bleef in haar oogen afspiegeling van die ingetoomde vurigheid; uitbundig, lacherig, doldoend als vroeger als ze uit rijden was, werd ze niet. Ik laat me hangen aan den hoogsten canada uit de Vijfheerenlanden, dacht Bas, of ze zit zoowaar op haar toertocht nog te bidden, te jubileeren. Een hartelijk woord riep hij haar toe. En hij zag, hoe ze zich loswikkelde uit haar verborgen denken om zich vrindelijk met heel haar aandacht tot hem over te neigen. Maar dan is die meid als een huisjesslak, overwoog hij. Ze laat die verheven meening niet achter inde kerk, maar draagt die achter de wierookwolken aan, mee naar mijn huis in Jaarsveld. Verlaat ze het huis in Jaarsveld, zoo volgt haar heel getrouw deze communicatie met haar God. Het lijkt wel, of ze der wereld afgestorven is, of nog maar één willen door al haar denken en doen kan trillen. En zoo is ze geworden na haar zonde. Begrijpe wie het begrijpen kan; Bas niet. En het benart hem. Het moet een soort verbijstering of bezetenheid zijn in die meid. Een razernij, een defect. Maar als hij dat aanneemt, dan zou hij van die bezetenheid toch ook nog andere vormen moeten kunnen waarnemen. En ze is juist zoo kalm en arbeidsbereid; haar dagen gaan zonder tumult voorbij, alsof ze een scheepje was dat op een rimpelloos meer ligt. Bas is na dat toertje terug in zijn woning gekomen, doch wederom zonder bevrediging van zijn lust tot weten en begrijpen. En geenszins ervan afgeleid. Er is dus een macht, die uitgaat boven zijn begrip. Een kracht, die haar bezielt tot dit vrageloos aanvaarden, die haar standvastig doet zijn inde gelatenheid en hij, Bas Lamoen, is niet in staat daar eenigerlei rationeel begrip van te verwerven. Ik schiet tekort aan kennis der natuurlijke dingen, besluit hij wankel. Want een verklaring moet er zijn. Dat wordt hem zoowaar een prangende zorg. En hij miert en murt daarover na, hij formuleert zijn verwarring ineen brief naar Nol, maar dien brief heeft hij nooit verzonden. Want dien brief enkele dagen nadat hij hem had geschreven behoedzaam nalezende, moest hij vaststellen dat er warrige woorden door zijn vingers waren gevloden op het papier. Mooi zoo . . , een Lamoen die zijn gedachten niet eens meer klaar en verstaanbaar uitdrukken kan ineen brief. Hij wordt dus gek of kindsch. Of een stomme dwaalgedachte is in zijn hersenen gevaren. Maar dat moet veranderen. Hij moét tot een hard besluit komen en dat besluit betreft Tonia. Lang blijft hij nadenken, aleer hij de formule vindt. Want telkens stormen twijfels op hem af, of hij thans wel de eenig-denkbare uitspraak naar de waarheid op- Het kind en de moeder. Bas heeft het nu vier jaren lang oprecht geprobeerd, of hij onbekommerd leven kon naast dit onverklaarbare, het raadsel van het gebed tot een God die niet bestaat en niet bestaanbaar is. Dat raadsel heeft hij niet opgelost. Als hij er zich nu niet van loswikkelt, zou het hem nog kunnen verstrikken. Het zou hem zijn rationeele denken kunnen kosten, hij huivert. stelt. Hoè hartelijk hij Tonia genegen is (en al lijkt inderdaad haar wezen hem zonder groote leugen toe), toch moet hij vaststellen: ze bedriegt mij. Maar direct voegt hij er mild achter, of toch minstens zi thzelve. En dat zou hem eigenlijk niet aangaan, ware het niet, dat het hem de rust van zijn denken dreigde te kosten. Haar kind groeit trouwens alreeds op naar de ontwaking van het simpelste weten, ’t herkennen van de dingen rondom. Nog maar luttel jaren en het zal zich speelsch tot andere kinderen wenden. Hoe hard zal de uitgestootenheid van moeder zoowel als kind dan niet neerkomen op het bloed van zijn broer Joan. Bas wil dat verhoeden, hij mag dat kind die strieming niet doen ervaren. Zelf is hij een zoon uiteen gemeden nest. Maar zij waren gedrieën, zij hadden toch nog aanspraak onderling. En al was vader een gemeden ongeloovige, de broers zijn uiteen geregeld huwelijk voortgesproten, Tonia’s kereltje niet. En ook was er altoos eenige deernis met hun gezin geweest, hoe jong hadden zij als kind alreeds hun moeder verloren. Maarde kleine Joan is een kind van de zonde, daarvoor houdt ieder mededoogen in menschen halt. Dat kind moet hier dus weg, eer het tot dat besef kan komen. Eerlijke oogen die niet liegen, toch een verleugend leven . . . los dat maar eens rationeel op. Bas wil daar niet meer mee doende zijn. Het is of die lieve Tonia een sluier over zijn helder denken trekt en dat verdraagt hij niet langer. Helder wil hij blijven, helder van geest, scherp staande op de waarheid. Dus zal ze heen moeten, Tonia, het element der verwarring. Weer zal er verandering moeten komen in zijn bestaan. Wat is dat toch ellendig, want hij heeft van jongs af aan gehunkerd naar rust, alsof hij oud en moede ware geboren. Altijd heeft het voor hem vastgestaan, dat hij van het geld dat vader hem het, zich respectabel en zorgenvrij bedienen zou tot hem het einde zou komen. Maarde tribulatiën zijn toch gekomen, al hadden ze het gedrieën nog zoo secuur afgesproken. En hij, als de laatste uit het nest, was alleen maar trouw aan de afspraak gebleven, rustig bleef hij wonen in Jaarsveld. Hoewel tusschen de menschen, toch verre van de menschen. Opdat geen invloeden van onrustig menschenvolk vat zouden krijgen op zijn levensmanier. En zie nu . . . hij zit nog immer in het heldere huis van de erven de kinderen Sebastiaan Lamoen, maar in zijn dagelijksche omgeving leeft die jonge meid, met haar vreemd, onrustzaaiend gedrag. En er groeit een kind op in zijn woning, een kind dat het bloed voert van de Lamoens. Zoo’n kind, dat ouder wordend weer nieuwe verwikkelingen beteekenen gaat, was heelemaal niet begrepen in zijn afspraak vaneen rustig leven. YERGEEFSCHE VLUCHT Hij belt in IJsselstein aan bij den pastoor en zonder omhaal van woorden zegt hij, dat hij er nu genoeg van heeft. Tonia moet maar weer op een ander gaan. En zelf wil hij óók Jaarsveld uit, het daar-zijn benauwt hem. „Waarom ineens, meneer Lamoen? Ik was er al heel gerust op geworden, het gaat daar in Jaarsveld naar m’n bevinding zoo heel goed.” „Zwarigheid,” zegt hij duister. En hij is niet van plan, zich haarfijn te laten uithooren. „Ik heb daar op den duur toch geen natuur naar, meneer pastoor.” „Dat is jammer.” „En dan komt er nog iets bij. Haar kind wordt grooter, er gaat al wat begrijpen en verstaan in komen.” „Hoe heb ik het nu? Bent u er zoowaar bezorgd over, dat haar zoontje onder uw invloed komen zal?” „Nee, daar heb ik nooit bij stil gestaan. Dat was wel uw zorg indertijd.” „Dat is waar.” „Maar we verstaan elkaar verkeerd. Zóó heb ik het heelemaal niet bedoeld. Ik wou zeggen, dat kind zal hier in dat nijdige buurtschap straks wis gaan merken, dat het geen vader heeft.” „Hoe noemt dat manneke u eigenlijk?” „Bas. Gewoon, Bas. Net zoo als Tonia me noemt. En Tonia heet Tonia uit het kereltje zijn mond. Dat klinkt wel aardig.” Hoofdstuk XX „’t Is vreemd, ongewoon.” „Maar voor later lijkt het me toch wel beter, dat de kleine Joan gewoon Tonia zegt.” „Hoe zit dat eigenlijk, vreest u de schande zoo?” „Ik niet, meneer pastoor. Yoor mijn persoon heb ik daar nooit kopzorg over gehad. Maar haar kind wil ik toch wel graag misère besparen.” „U bent een vreemde vogel, meneer Lamoen. U komt hier met twee motieven voor dit besluit. Ten eerste zegt u: ik ben het beu. En dan eerst komt u te spreken over het belang van dat kereltje.” „Wat steekt daar voor vreemds in?” „De meeste menschen zouden dat eerste maar verzwegen hebben. Zeker tegenover mij. U moet weten, ik ontmoet in het dagelijksche gesprek bijna nooit anders dan heiligen. Al komen ze versch uit de gevangenis wegens dieverij, ze vertoonen zich eerlijk als goud tegenover mij. Barre kwaadspreeksters ontvangen mij teemerig lief. Je zou ze op den rug kijken gaan, of daar soms geen vleugeltjes op groeien, de lieverds.” „Dan wordt u dus zoogezegd met open oogen bedonderd.” „Yoor zooverre ’t den menschen tenminste lukt, inderdaad. En u doet dat niet. U hebt zich ook gehouden aan de belofte die u indertijd aan mij aflegde. Is u dat zwaar gevallen?” „Nee. Heelegaar niet. Een vrijdenkend mensch laat vanzelf andere menschen in hun denken vrij.” En dat gezegd hebbende, trok Bas zoo’n verwarde pijnlijke facie, dat de ander het wel zien moést. Ik heb me al verraden . . . werd hem duidelijk. En toen viel ineens „O, dus toch viel het u zwaar, Tonia het leven harer keuze te laten leven?” „Dat zou men eruit af kunnen leiden, maar zoo is het toch weer niet. Ik vind het maar best dat dom volk dom doet.” „Maar dan niet in uw woning, zeker.” „Wie lust heeft om te bidden, die bidt. Wie bever vloekt, hij vloekt maar. Ik bid niet, ik vloek niet. Aan die buitenissigheden heb ik geen behoefte. En nooit heb ik er pleizier in gehad, andere menschen tot mijn levensmanier over te halen. U zeker wel?” ~Ik zie den mensch gaarne leven naar zijn bestemming en ’s menschen bestemming is de hemel.” ~Mooi gezegd. Maar ik laat ieder mensch vrij. Tonia laat ik ook vrij. Maar Tonia laat mij niet vrij. Daar . . . nou ligt het voor u open, meneer. En wat zegt u daarop nou?!” „Tonia? Heeft Tonia u haar meening opgedrongen? Is ze daartoe wel bekwaam? Dat kan ik toch maar moeilijk van die eenvoudige meid aannemen. Ik vind haar juist heelemaal niet agressief. Heel anders dan sommige van m’n parochianen, die nooit hun mokkenden afkeer kunnen verbergen voor een andersdenkende, al wonen ze ook een menschenleven lang temidden van de protestanten. En ik voel niets voor die onverdraag- alle beletsel voor hem weg. Die man daar tegenover hem moest het dan maar vernemen, wat hem tot deze schielijke daad wrong. „Ik kan dat bidden-toujours in m’n huis toch maar kwalijk verdragen,” zei hij, met een gevoel van verluchting in z’n krop, omdat hij het nu eindelijk eens uitgezegd had. zaamheid, die niet door de befde wordt geschraagd. Maar . . . misschien is Tonia de laatste jaren wel aan ’t veranderen in haar omgangsgewoonten. Ik moet bekennen, ik heb haar, toen ik zag dat alles redelijk goed marcheerde, wel een beetje uit het oog verloren.” „Nee, alweer er naast,” zei hij bruut. „Tonia is heelemaal geen heilsoldaat met een hoorn om haar nek. Ze blaast niet over stad en land heen, dat weden hemel in moeten marcheeren . . . sjien da boem! Zoo zit het niet in elkaar. Maar nu we ’t er toch over hebben, dat u haar uit het oog verloren hebt. Waarom bent u haar maar zoo zelden komen opzoeken? Steekt bij u die afkeer voor een bokkepoot soms ook niet een beetje?” „Niet in het minst, meneer Lamoen. Wees u daar maar heel gerust op. En ik ontmoette Tonia nog wel van tijd tot tijd, dus heelemaal verloren liep ze nooit voor me. Maar ik heb haar weinig meer waargenomen in haar omgang met u. En u houdt immers van openhartigheid? Ik kwam op den duur inderdaad niet graag meer naar u toe. Maar dat heeft met bokkepooterij, zoo u dat gebeft te noemen, volstrekt niets te maken.” „Wat was het dan wel?” „U deed altijd zoo luidruchtig als ik kwam. Zoo geforceerd pleizierig. Daar had ik het niet op. Vooral niet, omdat ik u anders had leeren kennen. En wel als een ernstig mensch met responsabiliteitsgevoel jegens Tonia en haar kind. Dien ernst bleef ik bij u desondanks aanwezig achten, want u zette trouwhartig door, wat u op zich genomen had. Maar het deed mij onaangenaam aan, dat de goede dunk dien ik van u had en heb, door die bezoeken leed. Misschien viel het u wel moeilijk, zich een houding jegens mij te geven, als Tonia erbij was. Ik heb het daarom willen verklaren als een soort bedeesdheid. Maar ’t werd toch de reden, dat ik maar weg bleef. En nu weet u het ten voeten uit. Maar er is nog altijd iets, wat ik niet weet. Tonia las u geen verhandelingen over het geloof voor, ze deed niet aan botte proselietenmakerij . . . en toch hinderde u haar vroomheid. En desondanks vraagt u van mij aan te nemen, dat u zóó vrij denkt, dat u anderen deswege compleet wenscht vrij te laten in hun vroomheid. Nu rest mij nog één oplossing van deze oogenschijnlijke contradictie: haar vroomheid zal u dus niet onberoerd gelaten hebben. Mag ik dat veronderstellen?” „Ge zit dicht bij de roos, meneer pastoor. Hoe is het mogelijk. U hebt zeker ook lessen in zielkunde gehad?” „Al ware dat niet. Een biechtvader die zoo tegen de veertig jaren de menschen heeft aangehoord, dat zou een vierkante botterik moeten zijn, als hij op ’t laatst niet wat zielkundige ervaring opdeed en wist aan te wenden ook. Wilt u mij nu eens zeggen, als u het me tenminste toevertrouwen wilt, hoe het haas nu juist inde pan ligt?” Bas keek den man, die zoo onaangenaam juist de goede conclusie getrokken had, onderzoekend aan. „Het is mijn gewoonte niet,” zei hij aarzelend, „anderen in mijn zwarigheden te halen. Maar u zoudt nu tot een verkeerde meening over mij kunnen komen. En daarom, luister . . .” en hij haalde uit zijn sigarenkoker een in elkaar gevouwen hrief te voorschijn, den „Juist. En om nauwgezet te zijn. De gedachte dat de Schepper van hemel en aarde misschien wel niet een fictie is, heeft in u vrucht gezet.” „Zoo. Het is een rare conclusie. Ik had moeten verwachten, dat u daartoe zoudt geraken. Want wat men wenscht, dat verwacht men lichtelijk.” „Ja, Lamoen, laat ik openhartig zijn. Ik wensch het. Voor u ’t allereerst. Maar ook voor de christenheid. Ik heb u leeren kennen, nu al eenige jaren geleden, als een man die tot het goede van harte bereid is. Het meeste van alles is de liefde, zegt de Apostel Paulus. Gij, de ongeloovige, hebt liefde tot uw naaste betoond, het heeft mij beschaamd gemaakt om vele mijner parochianen. En dat weet u. Ik heb het in u bewonderd, temeer nog omdat Tonia de minste onder de menschen was, toen u haar tot zich naamt. Dat was een christelijke act, al weet u ’t misschien niet eens zelf.” „Dat weet ik omtrent toch wel. Ik ken Jezus. En ook weet ik voor zooverre zijn persoonlijkheid historisch vaststaat en zelfs dat is nog een vraag het is een sociaal wereldhervormer geweest van communistische tendenz.” „Zoo. Staat dat in uw boek. Geluk met dat boek. Ik ga die uitspraak niet eens bestrijden. Er zit zelfs een spoor waarheid in die conclusie. Ik wou er alleen maar op wijzen, dat als u vandaag niet Jezus, maar een anderen „communist” aanroept, tot dien anderen bidt, van hem de klaarte des gemoeds vraagt, hem lof toezingt jaren jaren aan een stuk, u vermoedelijk nadien nog dezelfde doolaard zult zijn. Tonia weet echter beter, meneer Lamoen. Ik geef toe, ze heeft dat geloof niet door vernuftig denken geënt op de genade verworven, ze is er in geboren. Maar toen de genadegave, om zich heel wezenlijk tot God te richten, die arme meid beroerde, heeft zij zich niet verzet, maar deze genade deemoedig aanvaard. Haar loon heeft ze nu alreeds, voor een deel. Ze kan jubileeren louter omdat God God is. En als gevolg van haar gehoorzaamheid weet u vandaag zoo heel zeker niet meer, of de goede God wel een fictie is. Maar nu omgekeerd: wat heeft uw rationalisme kunnen veranderen aan de zielegratie van die godgewijde meid? Niets!” „Wat is genade? Kan je dat verwerven, veroorzaken, bestellen?” „Vraagt u nog wat genade is? Genade, meneer Lamoen, is datgene wat aan u is geschied. U hebt inblik bekomen inde ziel vaneen christenvrouw, daarop strandde uw verstand. Die vrouw is u geen aanstelster gebleken te zijn en zij groeide toch voor uw oogen naar een verheven levensstaat toe. Ik zeg, louter omdat zij het kruis Gods aanvaardde en niet morde. Gods belooning is altijd simpel van constructie en meestal direct waarneembaar en begrijpbaar. U erkent dat niet, u verzet zich tegen die eenvoudige conclusie. Maar een rationeele verklaring kunt u niet vinden.” „Genade is dus twijfel?” „Kan als twijfel den ongeloovige gegeven zijn. Maar om het nauwkeurig te zeggen: genade is een geschenk van God, uitgaande boven de natuurlijke gaven. Ze dient ter bevordering van onze zaligheid. Ze wordt ons gegeven buiten onze verdiensten om. Ja, het is mogelijk, zelfs dwars tegen onze mentaliteit in. Waarom Zonen van den Paardekop 41* God Zijn genade schenkt in zoo velerlei vormen weet ik u niet te zeggen; niemand weet het. Of God iedereen op zijn beurt voldoende genade schenkt, opdat hij zalig worden kan, weet ik ook niet. Persoonlijk en uitgaande van Gods groote liefde en rechtvaardigheid, hel ik over tot de gedachte, dat dit wel geschiedt, anderen verwerpen die thesis. Vele menschen echter miskennen de geschonken genadegave en loopen op deze wijze hun hemelsche bestemming voorbij.” „Ik bijvoorbeeld.” „Dat mag ik vaneen levend mensch nooit zeggen, meneer Lamoen. In elk geval houdt u zich bezig met de vraag of God al dan niet een fictie is. Het komt mij voor, dat u de u geschonken genade van het onderzoek wel aanwendt, hoewel nog maar steeds tegenpruttelend.’ ’ „Alleen het geval van Tonia boeit me.” „Ja, natuurlijk. Zoo zit het in elkaar. Maar nu . . . Tonia. U gaat het huishouden dus opbreken? Staat dat bij u vast?” „Ja. Ik ga dus de genade mooi uit den weg.” „Dat Zweedsche prinsesje reisde heel de wereld rond. Maar het pand van haar liefde moést ze ter wereld brengen.” „U bent een lastig mensch,” meende Bas. „U denkt me een soort merkteeken mee te geven, waar onrust uit moet braaien.” „Niet ik.” „Nee, die uitvinding van u dan, de genadegever.” „Heb ik u verstoord, meneer Lamoen?” „Ik vind het alleen maar belachelijk. U concludeert „U denkt, dat ik tegenstreef.” „Neen, dat zoudt u niet doen, als u zekerheid had, dat God Zich aan uw ziel openbaarde. U bent daarvoor te consequent. Maar die zekerheid kan u ook nog geschonken worden. Ik denk evenwel dat uw broer, die dat avontuur met Tonia heeft gehad, den kinderdroom van het geluk wèl heeft gekend.” „Zoo is het ook wel eenigszins. Maar hij verzweeg het, neep dat weg.” „U bent dan eigenlijk vaneen droevig geslacht. Bij het eene kind bestaat geen geluksverlangen, in het andere wordt het versmoord. Tonia heeft een zware opgave in uw gezin gehad, zij met haar voorbeeld van dóódsimpel godsvertrouwen. Er is een oud boerenspreekwoord, dat zegt: een lijk verlangt nog naar de kist. Benijdt u Tonia?” „Hoe kan men de dwaling vaneen ander benijden?’ „En ze is in uw oogen desondanks eerbiedwaardig en geenszins belachelijk.” „Belachelijk niet.” „En ook Tonia leeft in verheven geluksverwachting, dat verzeker ik u. Is deze gesteltenis niet benijdenswaardig?” „Misschien voor haar, voor mij ware het zelfbedrog.” „Vóór u heen gaat, meneer Lamoen, moest u me twee dingen kunnen beloven. Ik zal u de Evangeliën meegeven, mag ik van u vragen, dat u ze aanvaarden zult en ook lezen?” ouder-worden. En dan zoudt u nu ook ontvankelijker zijn voor Gods roepstem.” „Dat kan ik beloven. En wat is nommer twee?” „Ik vraag u, of u zich niet wilt verzetten tegen de genade, zoo u er de inwerking ooit nog duidelijker van zoudt gaan gevoelen. Dat u passief zult zijn en aandachtig. Zou het u geen vreugde doen, zoo u ooit ervaren kon, dat de verheven omgang dien Tonia met haar Schepper heeft, geen fictie was, maar realiteit?” „Ja, voornamelijk voor de arme meid.” „U bent ook een geschapen ziel. Luister dan eens. Tonia heeft u wel zoo ongeveer den oppersten vorm van het gebed op haar eenvoudige manier onthuld. Het is een bijkans onnavolgbaar gebed. Maar ik ken een gebed, dat zélfs den man past die God niet kent. Zeg met aandacht, zoo vaak ge eraan denkt: Heer, indien Gij zijt, wees mijner genadig.” „Dat is geen gebed voor den ongeloovige, maar voor een twijfelaar.” „Laat het zijn voor beiden mijnentwege. Maar is er dan geen twijfel in u, reeds omdat ge geen verklaring weet voor de zonderlinge zielsgesteltenis van Tonia? En u bent toch niet tegen God.” „Neen, dat is een oud trucje, daar loop ik niet in. Wie tegen God is, gelooft in Zijn bestaan. Ik ben evenmin tegen God als tegen de zeeslang.” „Maar zoudt u willen, dat u de rotsvaste zekerheid had, dat God bestaat en Hij u liefheeft en u roept.” „Maar natuurlijk!” „Bid dan tevens dag aan dag: Ik wil wel in U gelooven Heer, indien ik maar kon gelooven dat Gij bestaat.” Toen ze dat gezegd had, rilde hij, alsof de zomeravond reeds kil werd. Onderdanig hijna trad hij op Tonia toe, omhelsde haar nogmaals. Woorden voor een laatste afscheid konden zijn vastgesnoerde keel niet meer uit. Aldus ving Sebastiaan Paardekop zijn vergeefsche vlucht aan. NIJGH & VAN DITMAR n.v. DRUKKERS ROTTERDAM laten. Zoo werd de toestand van weleer hersteld: hij apart en ’t gezin van Bas apart. En Grada die hem wegrijden zag, dacht iets navenants. Daar gaat hij heen. Een uit hetzelfde nest, uit dezelfde vrouw geboren. Menschen, die er niet veel weet van hebben, mogen denken dat die daar van eender karakter is als Bas was; beiden paardenmarchand, alletwee levend buiten de samenleving met geburen om. Maar Grada weet beter . . . hij die daar gaat is Bas niet gelijk, bij lange na niet. Hij heeft tegen dezelfde vrouw moeder gezegd, en ook Grada zelf noemde haar altijd zoo, maar toch zijn ze bar different. En zij houdt het bij Bas. Die mag dan een woest kind geweest zijn, daar is een norsche, eerlijke vent uit gegroeid. Ze hoopt maar, dat in zijn nakomelingschap, dat nu onder haar beheer staat, mannen mogen wassen van zijn aard. Zoo eerlijk als hij, en als ’t moest zijn dan ook maar zoo norsch en ongemakkelijk als hun vader was. verging haar. Dat kwam opeens. Toen ze begreep (want ze zag het in haar gedachte gebeuren) dat de arme man óók lachte, ja juichte, omdat de bel weer luidde, kon ze dat niet aanzien en het kostte haar tranen. Als de arme man gevloekt had, haar gegrepen en geranseld had in haar droom tijdens den nacht, dan zou ze den greep van zijn nijdige handen ontworsteld hebben en opnieuw gelachen. Lachen om te sarren, meiden sarren graag. Maarde arme man wurgde haar niet, als ze van haar plagerij droomde, hij lachte haar toe omdat ze zijn deurbel had doen klingelen. En nu is het wonder aldus. Ze besloot naar den armen man te gaan, om te zeggen dat het haar speet, dat ze hem bedrogen had met de klingelbel. Om hem deemoedig te zeggen: ik ben het maar geweest, ik, Grada, een mager kalf en ik ben maar een leelijk armeluiskind. En jij, arme man, jij wacht toch op een heel mooie rijk-aangekleede volwassen vrouw ... ik kom je vergiffenis vragen, arme man. Dit zou ze zeggen. Daartoe zou ze bij den armen man binnen dringen, zonder zijn deurbel te beroeren, opdat hij niet nóg eenmaal doordat pierig kind bedrogen zou worden. Hoe? Dat wist ze nog niet. Misschien dooreen raam, een achterdeur. Misschien dwars door de muren heen. Maar ze zou bij hem komen en vergiffenis vragen, zonder dat zijn bel vreugdig had kunnen luiden. En ze is er ook geweest. Dat weet ze zeker, na het honderd maal of misschien wel honderd maal honderd maal voor zich gezien te hebben dat ze er zeker heen gaan zou. En ze heeft naast den armen man gestaan, ze heeft z’n hand gegrepen, hem snikkend gevraagd: vergeef het me, arme man. En hij kon het haar niet vergeven, dat ze nu was binnen getreden hoe ze dat kon weet ze niet zonder dat ze hem de vreugde van het helsche gebel had aangedaan. Ze is daar dus binnen geweest en ze weet niet eens hoè ze is binnen gekomen. Gezegd wordt in Wijk . . . nooit is meer een vrouw over dien drempel geweest, van dat er die bel aan een veer tegen de deur werd getimmerd. Maar dat is niet waar. Want zij, Grada zelf is daarbinnen geweest en heeft zijn slaphangende moedelooze hand inde hare genomen om den armen man vergiffenis af te smeeken. Maar hoe dan toch? Ze weet het immers niet. De achterdeur bij den armen man heette extra gegrendeld, pinnen zouden zitten in de raamkozijnen, ’t kelderraam was zwaar getralied. Er was alleen maar een deur in ’t midden van dat huis en die deur kon iedereen openstooten, maar aan de deur hing de zenuwzieke klingelbel. En nu wemelen in haar herinnering die dingen door elkaar. Of ze er wel geweest is, dat ze er geweest is, hoè ze zonder de bel te beroeren daar is binnen gedrongen. Maar een ding weet ze nu zeker ... de oude man heeft tevergeefs op die vrouw zitten wachten, een menschenleven lang. Zit zij hier op eendere wijze te wachten, vraagt zij zich af, tot de jongens van Bas wakker zullen worden uit hun onaangedaanheid ? En er is nog iets anders ook, waar ze nu vaak aan moet denken. En over dat andere heeft ze zich zoo bar, zoo zeerdoend moeten schamen. Als ze het nog goed weet, is het gebeurd een paar weken voor ze voorgoed naar de Lamoens trok. Het huisje van haar ouders stond inde diepte van den Rijndijk. En Wijk ligt hoog. ’tWas een vochtige lenteavond. Ze zou gaan slapen en had haar katoenen blommetjesjurk die op griffelpapier leek, al over haar hoofd heen uitgetrokken. En zoo stond ze daar half uitgeldeed in haar kamertje, terzijde brandde een kleine petroleumlamp. En ineens hoorde ze van den dijk af een jongen boerschen vent roepen: „Hé lekkere troel, kom ereis hier!” Ze gaf een schreeuw van schaamte, het zich neer vallen en verborg zich terzijde van het raam. Op handen en voeten kruipend bereikte ze het houten schot, waar dat lampje aan hing. Ze blies het uit, de donkerte omhulde en beschermde haar. Eerst toen dorst ze naar buiten kijken. Ze hoorde een gemeenen vent lachen, ze hoorde klompgeklos, toen werd het stil. Het deed haar zoo’n pijn. Een man had haar gezien in ’t blanke ondergoed. Haar vormen had hij gezien, wat had daarbij die man gedacht? ’t Was of de onte gedachten van dien man als zeerdoende naaldsteken door haar vleesch heen joegen. En in dien tijd was ze nog kerksch onnoozel, geloofde ze nog aan God en duivel. Het was de duivel; de duivel is het die mij dat heeft aangedaan. Ze geloofde dat toen vast. Maar tegen een duivel kan je je door donkerte alleen niet beschermen. Want duivels gaan door muren en gesloten ramen. Maar neen, het was geen duivel, het was een doodgewone boerenknecht geweest. Een knecht die een beetje vurig en geil werd, toen hij ineens, inde lichtvlak van haar kamertjesraam, het half ontkleede meisje, een jonge vrouw zag. En ze was toch nog zoo pril, amper was ze in die dagen van kind jong meisje geworden. Dit was voor het eerst, dat een manspersoon van zijn begeerte tot haar deed blijken. Misschien tevens ook wel voor het laatst. Maar hoe rauw was die ervaring tot haar gekomen. Weggedoken onder de dekens had ze dien nacht liggen rillen van angst. Een nieuw besef woelde uit dien angst naar haar denken op: een man heeft haar begeerd, ze is geen kind meer, ze is vrouw. Om daarvan bevestiging te verwerven heeft Grada zichzelve bezien, dien anderen ochtend al, in ’t verteekenende spiegeltje. En toen zij zich aldus bezag, heeft zij het goed begrepen, waarom de arme man zoo heeft gejubeld, toen ze zijn deur plagerig open wierp. De arme man heeft inde glimmering alvorens ze kon vluchten geen kind zien staan voor zijn deur, maar een jonge vrouw. Misschien, mijmert ze voor haar scheel spiegeltje, misschien lijk ik wel op die andere vrouw. Natuurlijk alleen maar een beetje, alleen maar als ik langsflits, éven maar zichtbaar ben ineen open gestooten deur waar een bel aan hangt te klingelen. Of zou de arme man altijd juichen, telkens als zijn bel klingelt? Zou hij telkens het wonder van den wederkeer verwachten? Wat heeft de arme man dan toch lang gewacht. Toen hij in zijn rolstoel zat, met een lamme rechterhelft, z’n gezicht hing aan eene zijde neer zoodat hij op een ouwe slachtkoei was gaan lijken, gelijk men algemeen zegde in Wijk, toen nog altijd verwachtte hij. Alleen de dood kon hem daarvan genezen. En Grada schat, dat hij thans wel zal genezen zijn. Maar zij, ook zij woont evenals de arme man aan dezelfde rivier, die altijd vloeit naar de zee toe. Het water dat langs Wijk spoelt, rolt verder en passeert haar woning in Jaarsveld. Oneindig als het gaande water is bij de menschen de verwachting. De eene mensch, gezeten te Wijk ineen rolstoel, is nu zeker alreeds tot het einde van zijn verwachting gekomen, een ander mensch in Jaarsveld neemt zijn verwachting over: eenmaal zullen de jongens wakker worden, hard van wil worden, driftig, vurig, fel en bar lastig . . . Alles is goed, al vroegen ze haar naar ’t jachtgeweer en vaders wreed mes, als hun furie maar eindelijk ontwaakt. Ze denkt en ze denkt. Alle menschen die ze kent en gekend heeft, zijn bezeten van hun lusten. De eene mensch jaagt achter vrouwen, anderen hunkeren naar drank en zwaar lekker eten. Er zijn jagers onder, er zijn spelers bij. Ze heeft een man gekend, die uren lang roerloos aan een wak in het ijs zat, om er een visch uit te vangen; hij lustte niet eens visch. En neem nu den vader van Bas, die was fel op geld, speelde graag grof inde loterij. Zijn verlangen naar geld dreef hem af van zijn oude socialistische makkers, zooveel heeft ze er wel van begrepen. Die vroegere kameraden uit zijn jongen opstandigen tijd bestreefden het geluk aller menschen, zichzelf als inzet gevend. Lamoen wou graag meedoen want opstandig was hij evenzeer als zij, maar toen hij erdoor dreigde te verarmen trad hij terzijde. Hij het die anderen vechten voor de vrijmaking aller menschen; zelf had hij genoeg aan de eigen vrijheid, die hij fel bestreefde en voor zijn gezin ook verwierf. Tevens heeft hij tenslotte beseft, dat hij als arme niet vrij kon zijn om te doen wat hem lustte en goed dacht. Dus werd hij geldgierig, dus werd hij rijk. Zijn jongens werden ook rijk. Bas het allermeest. En de kinderen van Bas zijn het nu tevens. Grada weet nu, hoeveel vader ze heeft nagelaten. Gelijk zij hier leeft, houden ze over van de gekweekte rente. En ’t oude volk van moederszijde daar in Zoelen is bijna uitgeleefd, van dien kant hebben de kinderen ook nog goed te verwachten. Grada weet zelfs niet te schatten, hoeveel dat kan worden. Maar ’t moet ordentelijk zijn volgens Martien. En ook weet ze nog van Bas, dat zijn schoonvader goed uitgekeken heeft met grondspeculatie vooral in Gorcum. ’t Moet een affaire zijn met Waterstaat, grond uit zijn bezit moet goud hebben opgebracht. Bas heeft zoo bezien dus óók goed uitgekeken. Bovendien trouwde hij een vrouw, die later niet had te deelen, een eenig kind. Achter rijkdom hoeven de jongens dus nooit meer te jagen. Ze zijn compleet rijk. En toch is het net, of ze dat maar amper beseffen en er heelemaal niets om geven. Er kwam eens uit het Overijsselsche een bericht toe, dat er een oom van hun moeder kinderloos was gestorven. Geld. Oom Martien vertelde dat aan Nol en aan Joan; ze zeiden dat ze dien oom nog niet hadden gekend. Daarom konden ze over zijn heengaan werkelijk geen verdriet hebben. Toen vroeg Grada, of ze dan niet blij waren met het meevallertje. Neen, daar konden ze toch niet over juichen. Ze werd er wee van. Wat kon ze nog dien kinderen geven of aandoen, dat ze er aandacht voor toonden? Ze groeiden, ’t werden slungels, maar ze mocht er toch geen wilde rakker „Allemaal harde werkers, heldere mannen.” „Practische menschen dus?” „Ja” „Een liberaal milieu?” „Hun vader,” zegt ze, „was een vrijdenker.” „Een strijdbaar man?” „Hij drong de menschen buiten zijn gezin zijn meening niet op. Hij ging alleen om met vreemden, zooverre hij dat wel moest voor z’n handel.” „De jongens zijn ook erg eenzelvig. Ook tegenover elkaar lijken ze erg gesloten, is het niet?” „’t Zijn geen wauwelaars, dat hebben de Lamoens niet in zich. Maar ze plegen elkaar ook zonder woorden te verstaan. Ze komen altijd met elkaar overeen, waar ’t ook over gaat.” „Ik vind het zoo’n moeilijk geval, juffrouw. Meestal ziet men, dat zulke besloten naturen goed kunnen studeeren. Ze worden niet afgeleid door de omgeving, zooals anderen. Maar er zit bij deze kinderen geen animo in om aan te pakken. En hoe is de derde, die zou na de vacantie toch ook komen?” „Net zoo, meneer. Misschien nog wel een haartje erger.” „Dan vrees ik, dat ook dat kind bij ons niet op z’n plaats zal zijn. Ik ben ervoor bij u gekomen, omdat ik het geval niet begrijp. Ze hebben een kloek verstand, dat wel. Maar is er soms ooit iets gebeurd, dat ze zoo terneergeslagen kan hebben? Het sterven van de ouders soms?” „De kleine Bas heeft van z’n moeder heel geen heugenis, van vader amper. En die is toch net zoo.” Zonen van den Paardekop 22 „Ik kan het niet goed vatten,” zegt ze. „Ik heb uit uw mond nou al zóóveel dingen vernomen, maar ze slaan geen van alle op de jongens. Want wat dien overgangstijd betreft, de kleine Bas is toch nog maar een speldenvischje. En toen ze gedrieën pas onder me kwamen, toen waren Nol en Joan toch nog niet in die jaren. Vroeger zeiden ze vaneen jongen, dat hij lui was of koppig. Tegenwoordig verzinnen ze er geleerde namen voor. En er komen dokters aan te pas, dokters voor gezonde kinderen.” „Ja, maar als u ertegen bent een psychiater te raadplegen, dan moet u toch zelf een oplossing weten, die ook voldoet. Als u het tenminste niet wilt laten doorroesten. Wie weet zijn ze dooreen kundig zielsarts ineens op stoot te helpen. En misschien hebben ze een eigen leeraar noodig; ’t komt meer voor dat een overigens verstandige jongen heelemaal niet deugt voor ’t klassikaal onderricht.” „Ik ga niet naar een gekkendokter met ze,” zei Grada. „Dat kan ik niet over me verkrijgen, meneer.” „Ik moet nu vertrekken,” zei de ander. „En ik wil u dien raad ook al niet opdringen. Laten we hopen, dat het met den tijd anders wordt. Verzin maar veel afleiding voor die kinderen, zou ik zeggen.” leeftijd, waarmee ik te rekenen heb. Maar daar valt me nóg wat in. Ik heb toch eens eerder zoo’n doffe aandachtloosheid ineen kind waargenomen. Maar dat was een kind uiteen vroom gezin. Ik heb dat toen begrepen als een soort wereldverachting. En u weet zeker wel, een kind heeft soms sterk de neiging om zijn ideaal totaal te verwerkelijken.” „Ze ontberen niets van wat een jongen maar kan wenschen, meneer. Er is alleen maar één ding wat ik ze niet kan geven. Ik heb ze niet onder ’t hart gedragen.” „Er is ook nogal veel leeftijdsverschil.” „Het is zoo, maar ik doe in alles met ze mee, zoo jong als ’t me maar afgaat, ’t Helpt niet, er is zoo gezegd niets dat helpt. Ik hoop maar dat ik me om mijn doenwijs niets te verwijten heb. Een troost is er voor me in: ze waren al net zoo, van den eersten dag af dat ik er de zorg over kreeg.” „’k Wil er nog weleens naar speuren bij de jongens. Misschien vind ik nog iets, waar ze warm voor kunnen loopen. En dan zal ik het u prompt weten te zeggen. Want weet, ze zijn me toch sympathiek, ik weet eigenlijk niet waarom, want voor mij zijn ze al even gesloten als voor de andere leeraren. Die sympathie (eigenlijk misschien wel deernis) was ook de beweegreden van mijn komst hier. Ze moeten zich toch een toekomst maken.” „Mag ik u nog wat zeggen, maar gansch en al in vertrouwen? Mij is bekend, dat hun toekomst geldelijk bezien wel zeker is. Zorgen hoeven ze nooit te hebben.” „Dat is dan maar gelukkig.” „Dat is er juist het miserabele van!” zegt ze fel. „Waren ze maar arm. Dan had ik geen omkijken naar stand en geld voor ze, dan gaf ik ze een spaai inde vingers en dan moésten ze wel werken. En dat zouden ze ten leste wel doen ook. Want vóór dat een mensch van den honger sterft, gaapt hij eerst z’n kaken uit het gelid, zei m’n vader altijd. En ik haat een doeniet. Want een doeniet, dat hoeft nog juist geen deugniet te zijn, maar ’t is er toch kort aan toe.” „Hebt u ’t al eens geprobeerd met gewonen arbeid? Ik erken, dat is niet naar hun aard, ze zijn bevattelijk genoeg om te leeren, bevattelijker dan heel veel anderen. Maar ondanks hun intellectueele instelling, komen ze voor de studie niet in beweging. Misschien helpt het, als u ze eens goed moe laat worden.” „Dat is niet gek bekeken, meneer. En ik doe het. Ik was al bang,” zegt ze oprecht en wel, „dat ons praten heelegaar op den wind zou verwaaien. Maar misschien heeft het nu toch doel geschoten. Ik ga dat probeeren.” Lang rondloopen met een onafgewerkt planwas niet naar Grada’s natuur. Ze huurde een akker. Ze zei tot de jongens: „Ik word te oud voor den tuin. Wat luchtig schoffelen gaat me nog af, maar jullie moeten me niet meer laten spitten en kruipend werk afdoen. En nu we er een akker bij hebben . . .” „Waarom heb je dan nog eigenlijk een akker erbij genomen Grada?” vroeg Joan. „Waarom? Daarom!” zei ze nijdasserig weerom. „Laten we een knecht nemen,” ried Nol. „Die zijn in Willige Langerak onder de teenschillers goedkoop en ree te vinden. Bij bosjes.” „Neen,” zegt ze. „Dat is niet goed. Jullie zijn óók rechtgeschapen, ’t Wordt tijd dat jullie ook wat leeren doen.” Ze weerstreefden haar niet, dat deden ze trouwens maar zelden. Onder haar toezicht werkten ze inden tuin en den akker. Dat kostte veel vrije uren. Zonder dat ze ’t zeggen hoefde, begrepen Nol en Joan daaruit, dat ze van nu af mochten kwakkelen met het huiswerk. En toen de vacantie aanbrak, werden ze bij den directeur geroepen. Ze vernamen daar zonder spijt, dat ze niet weer hoefden terug te komen. Grada thuis zat ongeduldig op hun terugkomst te wachten. Fel keek ze de jongens aan. Die wisten nu dat het gedaan was met de studie. Die wisten tevens, dat zij niet geslaagd waren daar in Utrecht, want het einddiploma brachten ze niet mee. Maar eigener beweging begonnen ze er niet over. Ten leste vroeg Grada er maar naar. Ja, de wacht was hun aangezegd ... ze hoefden niet weerom te komen. Verder zeiden ze niets, vroegen ze niets. Ze schoven aan tafel om te eten, Grada schepte de borden van de jongens vol, maar kon zelf niet eten. Ze was zoo duizelig, net of ze van binnen langzaam was uitgehold. Want dit was nu toch een belangrijke dag in ’t leven van die grootwordende kinderen; hun schooltijd was voorbij. Overeen week tevens voor den kleinen Bas. Want Bas zou niet naar Utrecht gaan en dat wist hij al sinds dezen middag. Drie kinderen kreeg ze thuis, kinderen die nu aan ’t een of andere levenswerk moesten beginnen. Ze aten zoo rustig en onaangedaan, alsof deze dag een heel gewone dag in hun leven was. Maar eer ze slapen gingen, riep Grada hen weer aan tafel. „Jongens,” zei ze met verstikte stem, „’t ging niet goed met de studie en daarom heb ik daar een eind aan moeten maken. Ik heb dat gedaan, na overleg met den directeur zelf. Wat moet er nu begonnen worden?” Ze wisten het niet. „Ik weet het ook niet, jongens.” Ze huilde bijna. „En ik had het me zoo gansch anders voorgesteld. Jullie moeten het nu maar weten, vader wou, dat Nol en Joan zich voor den paardenhandel bekwaamden. Willen jullie dat nu ook?” Ze zwegen. „Nol, wil ik voor jou een plaatsje in Frankrijk laten zoeken, op een fokkerij?” „Ik blijf liever bij jou, Grada.” „Hier kan je toch niets verdienen, jongen.” „We hebben nou toch den akker.” Het was of ze in lauwe groene zeep greep, nergens had ze houvast aan die karakters.” „Wil je dan geen paardenfokker worden?” „Neen niet graag,” zegt hij met neergeslagen oogen. „En jij, Joan?” „Waarom? Ik heb er heelemaal geen zin in.” „Wat willen jullie dan, verschrikkelijke kinderen?” „Laten we maar bij elkaar blijven voorgoed,” meende Joan. „Maar als jullie later trouwen willen, een eigen gezin stichten? Dan moet je toch iets verrichten kunnen.” „Ik blijf bij Joan,” zei Nol. En de kleine Bas zei heelemaal niets. Ze was weer even ver. Met opzet had ze ’t lang voor de jongens verzwegen, dat de Utrechtsche studie niet zou worden voortgezet. En zoo had ze ’t ook mooi listig overlegd met den directeur, inde hoop dat ze dan ineens schrikken, wakker schrikken zouden. Maar ze namen het even rustig aan als een oude boom den wind. Heel tegen haar zin mengde ze toen Martien in ’t geval. Ze schreef, dat alles dreigde mis te loopen. De jongens waren nu uitgeleerd, wilden niet vooruit niet achteruit, ze waren vrindelijk en beleefd, maar als varkens zoo koppig. Wat moet ik doen, Martien? Kom hier en weet het me te zeggen; ik personeel ben ten einde raad. Ze zeggen alleen maar, dat ze bij elkaar willen blijven. Maarde voogd verscheen niet daarvoor. Hij schreef weerom, dat Grada zich zooveel zorgen niet hoefde te maken. De jongens zijn immers rijk, hun zal niets ontbreken, ook al werken ze niet. ’t Is in andere families toch eerder voorgekomen, dat erven kalm bijeen bleven wonen, terend op het aanwezige geld. En als Grada nu maar zorgde dat ze deugdzaam opwasten, dan mocht zij haar taak ook heel goed als geslaagd achten. Met dien brief wist ze eerst niet goed blijf. Zou op deze manier die Martien dan toch nog gelijk krijgen, ten opzichte van wat hij vroeger jaren gezegd heeft? Uit de kinderen van Bas zouden geen paardenkoopers groeien. Ze kon die mislukking maar kwalijk verdouwen, nu zij van dienstmeid heerscheres was geworden. Dit zou dus het voorland worden van de kinderen, dat ze kalm als kneutjes in hun dijkhuis bijeen zouden blijven, terzijde van het woelende leven? Welk geluk kon daar voor die kinderen in gelegen zijn? En dan te weten dat ze vaneen hardwerkenden vader stammen, die kans heeft gezien in nog geen vijftien jaar van koopmannetje koopman te worden. Die uitwegen voor zijn handel heeft gezocht en gevonden, tot diep Frankrijk in. Die zaken heeft afgedaan, vaneen omvang waar anderen niet aan durfden tippen. Met de mijnen en andere groote lichamen. Kinderen van zulk een vechter voor zijn bestaan zouden in hun kinderjaren alreeds rentenier worden? ’t Is bar en bar. O, waren ze toch maar niet rijk, denkt ze zoo vaak. Maar dan ineens ziet ze het schrikbeeld voor oogen van de gebochelde Jossie van Blaaderen met al z’n broers en gezusters. Allemaal bedelvolk geworden; deftig opgevoede kinderen vaneen dominee ergens uit het Woerdensche. Maar stuk voor stuk waren die kinderen zonder arbeidsfurie. En Jossie is zelfs gaan bedelen inde eigenste contreien, waar oude menschen nog zijn eerwaarden papa gekend hebben. Grada zelf ziet dominee Van Blaaderen nog voor zich met z’n spierwitte bakkebaarden. Een ernstig, droefgeestig man, een toonbeeld van deftige waardigheid. Zijn banden waren slank en zoo blank als een duiveborst. Immer liep hij langzaam en statig, geen smetje hoe gering ook, was ooit te bespeuren op zijn sbppenjas. En hoè vervallen werden al zijn jongens! Ja,zelfs werden twee van z’n dochters logementmeiden, die schooiend de handen ophielden. Ergens Overlek moet een van die vergane meiden met een scharensliep samenhokken, naar Grada ooit heeft vernomen. Gelukkig is de oude dominee dood. En dit bedenkende acht zij het een waar geluk, de kinderen van Bas hebben geen krimp; als het dan toch doenieten worden moeten, kunnen ze tenminste in vaders stand leven blijven. En door dit te overwegen, ziet ze ook voor haar oogen vele andere voorbeelden van eendere orde. Vlak in haar omgeving, nog geen kwartier gaans voorbij Jaarsveld, wonen vier kinderen samen. Oude kinderen, kinderlijke oude menschen van boerenafkomst. Maar ze „Zóó oud al? „Dacht je dan jonger?” Schielijk heft ze het grijze kopje op. „Zie ik er dan niet uit als een uitgeleefd oud trekpaard?” „Je bent altijd zoo . . . ja, wat zal ik zeggen, erg kwiek inde weer, Grada. Zóó oud had ik je niet gegeven.” En op dat woord werd het haar heel droef te moede. Twintig jaar geleden dacht Bas, dat ze veel ouder was dan drie en veertig. Maar Bas was zelf jong en vurig en stak vol dadendrift. Maar zóó oud en langzaam van levensbeweging zijnde kinderen van Bas, dat die het ouder worden van hun verzorgster door al die jaren niet eens gemerkt hebben. „Als jullie echte rakkerachtige jonge kerels waren,” zei ze, „dan moesten jullie niet eens willen samenwonen met zoo’n oud vel als ik ben.” „Je doet het toch nog goed,” vond Joan. „Nietwaar, jongens? Grada moet bij ons blijven, we zijn aan haar gewend.” Ze moet ervan slikken. Ze heet niet Grada Lamoen, maar toch heet ze bijna zoo. En alle Lamoens hebben zich altijd op eendere wijs aan haar gehecht. Ineens verheft zich de kleine Bas waarom heet dat kind zonder dadendrift toch Bas hij zegt bedachtzaam: „Als Grada weggaat, dan ga ik met Grada mee.” „Toch blijf jij in ’t vervolg van de potten en pannen af, of ik sla je de keuken uit, wijf vaneen jong!” grauwt ze terug. „Al sla je me alle dagen, waar je gaat Grada, daar ga ik met je mee.” „Jongens,” zegt ze . . . „ik hoor het wel, ik merk het ook aan mezelf, ik merk het van uur tot uur, wij kunnen mekaar niet meer missen.” „Zeg dan nooit meer zulke rare dingen, Grada,” raadt Nol haar aan, als een echte levenswijze rentenier. „Maar jullie maken ’t er ook naar. Waarom is het toch zoo akelig met jullie gesteld? We zijn zoo bar aan elkaar gehecht, waarom doen jullie me dan zoo’n verdriet aan?” „Weer over die nare paarden?” „Kind, zeg dat toch niet! Ik zal het dan nooit meer over paarden hebben, maar laten we ’t dan arbeid noemen. Waarom gaan jullie toch niet werken?” Ze zwijgen. „Ik krijg dag aan dag zooveel genegenheid van jullie, dat is waar. En onvrindelijk zijn jullie nooit voor me, ook dat is waar. Maar in dat eene en dat is toch het belangrijkste willen jullie den stijven kop niet buigen.” Ze zwijgen. „Zegt er nu niemand wat? Waarom zijn jullie toch zoo slap, jongens? Je hoeft toch maar éénmaal tegen jezelf te zeggen hurt! ik wil! Yan vandaag af wil ik werken! en je staat fel aangespannen, klaar om te vechten voor je toekomst. Maar stijf blijven jullie op je stuk staan.” „Wat zijn we nou eigenlijk, Grada, slap of stijf? Een van de twee kan toch maar waar zijn.” „Hè Joan, laat toch dat spotten. Bespot een oude vrouw niet. Ik sta hier honderd uitte praten, toch alleen maar om jullie bestwil.” Omdat ze geen antwoord weten, zeggen ze nu maar Zonen van den Paardekop 23 ZOOWAAR, EEN AVONTUUR Grada opent de deur met den koeiekop, een woeste Novemberstorm slaat haar tegen. Toch wil ze nog wat naar buiten. Begrijpe dat wie ’t begrijpen kan, de jongens vinden ’t bar dolzinnig en zeker in zulk een buizigen herfstavond. Maarde kleine Bas laat haar weer niet alleen gaan, vanavond stellig niet. Ze mocht eens wegwaaien, de lucht in en over de zeeën, hun Grada, hun magere spriet. Hij heeft zijn bonker al aan, komt ook naar de deur, maar huivert van de vlagen die hem tegemoet slaan. Hij zet z’n kraag daarvoor op. Maar uit protest om die bangigheid, doet Grada ’t hem niet na. Ze heeft een leven lang doorgebracht in ’t onbeschermde lage land waar de wind altijd vrij spel op heeft, haar mantelkraag gaat niet omhoog voor een windvlaag. Ze loopen over den dijk. Soms komt ineens de maan te voorschijn uit de zware wolkenlappen. Dan zie je teergekleurde wolkenranden, ’t allereerst in allerhande zilverige en gele tinten, dan pas de maan die lijkt te zeilen. Ze kijken ernaar in welbehagen, ’t Is een mooi, trotsch gezicht, die voortjagende wolken die duikende en weerkeerende maan. Onder de wolken zien ze ook goed, hoe de Lek woest kolkt, de golfkoppen zijn soms ineens met zilverglanzen versierd. Ze loopen op Jaarsveld aan, dwars tegen den rauwen zuidwester. De kleine Bas neemt kalm groote passen en zeult haar mee. Maar luister eens goed, ze zijn ditkeer niet alleen op den dijk. Voor hen uitnemen ze eenig Hoofdstuk XI gerucht waar. Daar is nog iemand aan ’t vechten tegen den wind. En nu zien ze dat ook; een figuurtje ineen breed uitwapperende cape. Wat doet, denkt Grada, zoo laat nog een kind op den dijk? En die storm neemt zoowaar nog toe, ze zijn blijkbaar in ’t kwaaiste oogenblik van dezen wilden avond buitenshuis gegaan. Verleden week was het óók zoo raak, dit jaar neemt woest afscheid. En toen is de postbooi die uit Vreeswijk kwam geloopen, ter hoogte van het klaphek van den dijk afgewaaid en tegen een noteboom gekwakt. Nog altijd kan hij z’n dienst niet doen. Grada heeft ervan vernomen, dat een paar ribben zouden zijn gekraakt. Ze houdt zich daarom maar goed vast aan den kleinen Bas, twee menschen tezaam zijn sterker in zulk noodweer. „We moesten maar omkeeren, Grada,” stelt hij voor. Grada staart op het figuurtje dat daar voor hen dapper tegen den storm vecht. „Ben jij een vent?” smaalt ze. „Zie je dan niets?” „Ja ’t is waar, zoolang die daar niet tusschen de huizen is . . .” Maar hij kan zijn zin niet afmaken. Grada heeft er ook de helft nog niet van verstaan, zóó’n helsch gerucht is het ineens om hen heen. ’t Kan op zoo’n oogenblik zijn, of de storm van alle kanten tegelijk komt. Ze denkt grond te verhezen, nijpt den kleinen Bas in z’n arm, maar ze houden het, ze staan nog overeind. Maar nu zijn ze toch het figuurtje met de wapperende cape kwijt, dat zooeven nog over den dijk schorrelde. Grada wil zich losrukken, maar dat laat de ander niet toe. „Laten we samen gaan,” raadt hij aan. „Zet je pooten dan wat sneller vooruit!” schreeuwt ze, bijkans stikkend van kwaadheid. En ja, hij zet er nu toch echt den gang in. „Hier omtrent was het!” roept ze hem toe. „En daar klauwt ze ook al tegen het talud op! ’t Is een meisje!” Hij laat zich behoedzaam neer, heel behoedzaam (een dijksloot is nat) en grijpt het ontdane kind bij de hand. Ja, het is een groot meisje, boe, wat is ze nat. Die moet dan zoowaar inde dijksloot hebben gelegen; mooi om te verzuipen in zulk een bar noodweer. Grada is ermee begaan. „Heb je je bezeerd?! Moet je nog ver?” schreeuwt ze het kind in het oor. „M’n muts ligt nog te water!” „Geeft niets, jij bent er tenminste uit,” zegt Bas laconiek. „Ga ’t kind haar muts halen!” beveelt Grada. Ze ziet wel, dat het een jonkie van arm volk is. Haar cape is veel te klein, ’t lijkt trouwens wel een jongenscape. En zie het arme kind bibberen in haar natte dunne kleer. Bas is het talud weer af. En Grada herhaalt haar vraag, want ze kent de kinderen hier niet. „Moet je nog ver?!” „Naar de Zorgwijksche Kooi.” „Is dat bij ’t Ameidensche Veer?” „Nee, het Termeische Veer is nog een hortje verder.” „Maar ’t is dan toch nog een dik half uur gaans.” „Ja, ruim.” En daar is Bas weer op den dijk. Hij heeft in het donkere water nergens een muts gezien, schreeuwt hij tegen den storm in. „Dat kind moet nog ver, Bas,” zegt Grada. „Zoo, dat treft ze dan niet, zoo nat als ze is.” „Wou jij haar dan zóó wegsturen?” „Ja, daar zeg je wat. Dat gaat niet, waar Grada? Laten we haar naar de menschen in Jaarsveld bren-99 gen. „Kind,” zegt Grada met ingehouden kwaadheid, „ga met me mee! Hij daar weet niet wat hij zegt. Ik woon hier kort bij, daar kan je je warmen. En ’t is van den wind af.” „Ik moet naar huis, ze wachten op me.” „Daarvoor zal ik zorgen. Eerst droge kleer!” „Dankie vrouw,” zegt het meisje. „En jij gaat meteen naar Jaarsveld door, Bas. Bestel een rijtuig inde stalhouderij, begrepen?” „Ja Grada.” „Is dat er een van jou?” vraagt het meisje ongeloovig, nadat ze den slungel heeft zien vertrekken tegen den storm in. „Nee, en ga nou maar gauw mee. Je haalt hier de tering nog op je lijf. Voor praatjes is ’t nou geen tijd.” En geduwd door dien ontaarden zuidwester, waaien ze op ’t renteniershuisje aan. Grada en het natte meisje, dat ze stevig vasthoudt om haar te geleiden in haar deplorabelen staat en ook om zelf niet te vallen of weggevaagd te worden. Ze is ook zoo mager en de laatste jaren tevens zoo wankel geworden. Daar staan ze al samen inde gang van de heldere woning. „Menschen nog aan toe, wat druipt dat op den looper,” klaagt Grada. Doe je klompen maar uit en kom gauw inde keuken. En daar komen ook Nol en Joan, ze hebben een vreemd geluid waargenomen in hun huis. Heere- menschen, Grada heeft een vrouw of zooiets meegebracht, een verzopen kat. Ze staan er stijf van inde deuropening. Maar ze zien Bas er niet bij. „Grada, maar waar is onze Bas?!” „Wees gerust, die is om een rijtuig naar Jaarsveld. En ga hier nou weg, dat meisje moet andere kleer aandoen.” „Andere kleer? We hebben hier immers niks passends voor haar in huis.” O ja. En daar had Grada in haar ijver nu toch heel niet aan gedacht. „Ik ben daar wat begonnen,” zegt ze beschaamd tegen het natte kind, „nou kan ik je niet eens aan droge kleer helpen. Er zijn geen jonge meiden hier in huis. Of ’t zou zoolang kleer van mij moeten zijn.” „Daar barst ze uit, gekke Grada,” joelt Joan. „Ze is van mijn postuur. Och arm, Grada, waarom ben je toch ook zoo’n vogeltje.” Hulpeloos kijkt ze naar het natte meisje. Dat daggelderskind staat van kou en verlegenheid te rillen. „Ik zal wel weer weg gaan,” zegt ze. „Jullie doen zoo raar.” Maar Grada grijpt haar bij de hand. „Neen,” smeekt ze, „neen kind, ga in deze presentie onze woning niet uit. Als je ervan sterft, dan hebben wij dat op ons geweten liggen. Kleer is kleer. Wil je zoolang ondergoed aandoen van hem daar? ’t Ligt bij stapels gewasschen en gemangeld inde kleerkast.” „Ik ben zoo nat.” „Ja ja, kind; juist daarom. En dan gaat de kou ook subiet over.” „’t Is maar zoo gek.” Z’n martelie gaat opnieuw aanvang nemen. Maar nu weet hij dus, hoe je het behoort te doen en met één machtigen slok maakt hij ’t brandewijntje soldaat. „Ik dacht, jij had ’m nog nooit geproefd?” prees hem de daggelder, „maar je kan er fatsoenlijk mee overweg.” En weer hief hij de flesch. Maar om die ramp te bezweren stond Bas schielijk op, zich steunend met de handpalmen op het tafelblad. „Is je vrouw erg ziek?” vroeg hij, doodsbenauwd rondkijkend, net of hij haar ergens dacht te vinden achter een stoof of stoel. „Laat ik er dan maar eens naar gaan kijken.” En dat gaf redding voor den kleinen Bas. De hand, die de witte flesch geheven hield, kwam omlaag. Samen met den daglooner trok hij door het achterhuis. Een vreemde vloer moeten ze daar hebben . . . danste door zijn kop, een soort elastieken vloer met rek erin en beweging. Hij kwam dooreen koude roodbetegelde kamer en in die kamer was een trapje naar de kleine opkamer terzijde. Vier treetjes; dat hij toch daarbij nog telkens misstappen moest. In ’t opkamertje was het klef benauwd. Dat werd veroorzaakt dooreen petroleumkachel die met scheeve pit brandde. Achter ineen bedsteê lag een dik steunend mensch, waarvan hij alleen maarden omvang kon waarnemen. „Dat is ze,” fluisterde z’n gids. „O, zoo, is ze dat nou? En ben je erg ziek, vrouw Benschop?” „Jaat. Ik gaan dood.” „Dat is erg,” vond Bas. „Nou, gendag, dan ga ik maar weer weg.” De daggelder vond dat raar. Die jongen uit het rente- niershuis zei maar geen enkel woord tot troost. En daarom deed hij dat maar. „Moeder wordt beter, dat zeg ik. Ze is er lang zoo kwaad niet meer aan toe als vannacht en vanmorgen.” „Maar vanmorgen is de kapelaan geweest, ik ben klaar om eruit te stappen,” klaagde ze. „Je moet maar flink eten, vrouw Benschop,” ried Bas en hij meende dat hartgrondig. Want dat zei Grada ook altijd, als hij of een van de broers een keer niet goed was. „Ga nou maar mee,” zei Tonia’s vader haastig. „Pas op, er is daar een trapje.” En samen inde koude voorkamer gekomen, toen zei hij: „Als iemand keelkanker heit, dan moet je maar nooit meer zeggen, dat ie flink moet eten.” „O, dat is dan zeker niet goed?” „Dan kan een mensch bekant geen eten meer door de rauwe keel krijgen.” „Dan moet ze maar goed drinken,” vond hij koppig, „melk en vetten bouillon en zoo; alles wat krachtig is, weet je?” En hij wou nog veel meer adviezen geven, want er brandde een groote lichtigheid in z’n bovenkamer. Maar hij zette zijn lange beenen zóó haaks neer, dat hij zoowaar zichzelf beentje lichtte. Opgeraapt zijnde, hangende inden arm van vader Benschop, kwam hij oogknipperend inde deelkeuken weerom. En daar zat Tonia, Tonia ineen schreeuwend groene, serge jurk, Tonia op haar Zondagsch. Maar met plat nat haar, dat stijf om haar rond hoofd lag. „Je moeder wordt beter!” riep hij haar toe met zangerige stem en hij plofte op een stoel neer, vlak bij de „Jij moet zeker niks meer drinken?” vroeg hem de daggelder. „Maar graag nog eentje,” smeekte hij als een verwend kind en hij kreeg z’n zin. Maar van dat derde glaasje raakte hij zóó welsprekend, dat hij wel tienmaal plechtig verzekerde: „Vast wordt ze beter! Het is gezegd! Uit!” Tonia kwam naast hem staan, drukte hem de geleende kleeren netjes ineen helder sloop gevouwen, in z’n handen. „Nooit!” lalde hij. „Maar dat kom jij morgen bij ons weerom brengen. Morgen is je moeder heelemaal beter!” En hij smeet het bundeltje op een stoel, duwde ’t nog een keer kwaadaardig in elkaar, om zijn inzicht kracht bij te zetten en stond op. Allemaal kregen ze een hand van hem, maar heelemaal bij Tonia kon hij niet meer geraken, want die stond boven op een berg en de vloer naar haar toe was zoo steil. Maar Tonia’s vader en een van de jongens namen hem onder den arm. Zoo zeilde hij zielsvergenoegd naar de wachtende koets. Maar in die koets gezeten, werd hem pas goed bewust, dat het vandaag een mirakels bijzondere dag voor hem was. Hij heeft het nu ervaren, hij is er achter gekomen, hij weet hoe het na vandaag worden moet in hun huis. En dat zal hij kordaat weten te zeggen ook. De koets staat nog niet goed stil voor het dijkhuis met den koeiekop, of hij wil rap door den voortuin hollen, flesch. Hij was heel onthutst. Want hij had daarnet een stervende vrouw gezien. En die stervende vrouw zou ook nog beter worden. Wat was daar nu van waar? Verschrikkelijk wat een ontmoeting heeft hij daar gehad! wakker. Ineens een kamer vol geluid. Tonia wil nu Bas bedanken, dat hij haar zoo goed van dienst is geweest, maar Bas kijkt haar aan, doet een paar passen terug en dan weer naar haar toe en zegt: „Jij heet toch Tonia, waar? Zooveel heb ik er wel van onthouden. Och, och . . . een muts heb jij niet noodig.” „Wat zeg je nou tcch, Bas.” „O, Grada, wat heeft die Tonia een haar. Wat een zwaar haar. Dat vind ik nou echt mooi, Tonia. Gelukkig dat het nou niet meer nat is.” „Maak dat arme kind toch niet verlegen, gek,” moppert Grada. „En ze kwam nog wel om je te bedanken.” „O, maar dat is goed. En Joan zei wat vaneen koek, waar is dan die koek? Laten we meteen maar eens proeven met z’n allen. Zitten er kandijklontjes op?” „Ja, dat doen ze,” fluistert Tonia zeer gelukkig. „Hier,” roept Joan triomfant. „Onze zuinige Grada had ’m natuurlijk al opgeborgen. Kijk eens, heelemaal vol met kandijklontjes. Grada, haal eens gauw een mes!” „Ze zijn kinderachtig, waar Tonia?” Maar Tonia glimlacht. Ze weet niet goed, hoe zich hier te houden, tusschen die drie mannen, die zoo gelukkig zijn om haar koek met kandijklontjes er op. Ze eet een plakje mee, zoomaar, droog en wel, want ze kan niet wachten tot Grada koffie zal hebben gezet. „Maar van dat heete goedje van jullie hebben we hier niets in huis,” verontschuldigt Bas zich, met z’n mond vol kermiskoek. Wat kijkt hij Tonia toch aan. Oei, wat kijkt die etende jongen toch astrant naar de „Als ’t nou maar uit is!” briescht Grada. „Wat is dat hier allemaal voor dolligheid ?” „Jij mag ’t anders ook wel hooren, Grada,” dolt hij. „Ik zei heur, dat ze er in jongenskleer veel mooier uitzag. Maar niet met nat haar.” Joan viel hem bij. „Veel aardiger,” zegt hij in volle overtuiging. Maar Nol is nu heelemaal wakker geworden en aan de situatie gewend geraakt. Hij houdt niet van dat gewauwel; er is al genoeg flauw gepraat inden huis geweest overeen daggelders-lorretje, dat alleen maar wat van den dijk is gewaaid. „Grada,” zegt hij lijzig, „verbied ze dat nou eens. ’t Is toch geen stuk speelgoed, dat meisje. En laat haar nou maar weer gauw gaan.” Tonia kijkt Nol recht in zijn facie. Is die man kwaad op haar, of wil hij haar beschermen tegen die twee vreemddoende jongens? Ze weet het niet, maar toch is ze dankbaar om dat woord. Want nu kan ze een gereede aanleiding vinden om afscheid te nemen. Ze pakt haar karbies beet, douwt de knot wol van Grada er in, maar voor ze met de houten pin gesloten heeft, vat Bas haar arm. „Wacht even, Tonia, wacht even. Grada, waar heb je dees keer de eieren staan?” „Die heb ik goed voor je weggeborgen. En de boter ook.” „Nou, haal ze dan zelf! Heur moeder is zoo ziek en blonde krullen van Tonia. Ze voelt, dat er een ader gaat kloppen in haar hals. En nog astranter wordt dat vreemd jong. Hij springt naar haar toe, en alsof hij heelemaal alleen met haar was strijkt hij het haar weg van haar oor, fluistert haar wat in. die mag geen harde kost eten, heelemaal niet, waar Tonia?” „Zie je wel, meisje,” zegt Grada geroerd, en ze tikt haar kleinen Bas tegen z’n wang, „hij meent het wel goed. Geef jij je karbies eens, zoo . . . dank je.” En Grada gaat heen. Zóó als ze weg is, vraagt Joan aan Nol, waarom hij zoo nijdasserig doet. „Tonia is ons toch lief komen bedanken.” „Grada ziet jullie niet graag wauwelen, ik ook niet.” „Maar onze kleeren stonden haar toch aardig, Nol. Is dat nou waar, of is dat niet waar?” „Dat wel.” „Zie je wel, Tonia!” „Zeggen jullie dat toch niet meer,” vraagt ze met neergeslagen oogen. „Je hoeft je er toch niet voor te schamen.” „Dat doe ik wel.” „Dan ben jij maar een kinderachtig meisje,” concludeert Joan, „want wat voor kleer je ook draagt, jongenskleer of meisjeskleer, je blijft dezelfde. Waar Nol?” „Dat wel.” „Nou hoor je ’t zelf, Tonia. En onze Nol is de oudste, die alles goed weet.” Nu moet ze toch glimlachen en ze durft haar oogen alweer op te heffen. Die jongens zeggen ’t hier allemaal precies zoo ze het meenen. Een beetje raar doen ze, maar ze zijn haar wel goed gezind. „Waar blijft jullie tante?” vraagt ze. „Dat is geen tante, dat is onze Grada. Grada is naar de geheime plek toe, daar stopt ze van alles weg wat lekker is.” „Dat wel.” „Als ik jullie ooit met iets kan gerieven,” zegt het kind, ontroerd omdat ze hier zoo hartelijk gul zijn en dat volk van ’t dijkhuis staat in wijden omtrek juist voor gierig te boek „dan moeten jullie ’t ons maar weten te berichten.” En daar is Grada met de teenhouten karbies. „Laat eens voelen, Grada, is ie goed zwaar? En wat zit er allegaar in?” „Een koei en een kalf en een heel paard half,” zegt ze afwerend. Maarde kleine Bas heeft haar het mandje al ontrukt. „Boter . . . goed. Eier . . . best Grada. En wat is dat? Een panklare kip?” „Een loopeend, ezel!” briescht ze verstoord, „een heele fijne, Tonia. Die moet je door en door laten braaien, dan kan je moeder het borstvleesch wel zuigen.” „Goed, juffrouw, dan ga ik nou maar en je bent wel bedankt.” „Voor nou en nog eris,” meent Joan gul, hoewel hij ’t zonde vindt van den lekkeren eendvogel, die zoo mooi voor hem stond te besterven. „Je bent een beste meid, Grada!” juicht de kleine Bas overmoedig. En misschien wel om te laten zien hoe sterk hij wel is, slaat hij zijn armen rond haar heen en beurt het pluisje van den grond af. Ze krabt hem bij z’n mond en oor, maar daar moet hij juist van gaan „Anders eten jullie ’t zeker op.” „Als wede kans krijgen, dan ja! En Grada haalt voor jouw zieke moeder wat goeds. Laat Grada maar schuiven, waar Nol?” dansen, verklaart hij. „Schaam je!” bijt ze hem toe, op ’t moment dat ze weer grond onder de voeten voelt. „Wat moet dat meisje wel van jou denken.” „Haar beur ik ook op als het moet.” „Maar het moet niet, Bas,” zegt Nol bedachtzaam en hij gaat ertusschen staan met zijn lang lichaam. „Maar als ze nog eens in ’t water valt,” zegt Bas koppig, „dan haal ik er haar toch uit en jij niet. Waar Tonia? Ik het eerst. En ga jij nou maar gauw met je mandje naar je moeder toe.” Hij drukt haar de karbies inde hand, brengt het meisje de gang in. „Zestien jaar, zei je toch, Tonia? Grada kom eens kijken, we zijn even groot.” En om dat te bewijzen gaat hij ruggelings tegen haar aan staan. Daarbij zoekt zijn hand de hare. Ze wil haar hand verschrikt terug trekken, maar voelt tegelijk, dat hij er wat in stopt. Ook klemt hij haar hand dicht en ze kan dit niet misverstaan . . . die jongen wil haar wat geven, iets dat de anderen niet weten mogen. Aan de deur zegt hij nog gauw: „Voor je moeder, méér heb ik niet.” En Tonia gaat het tuinpad over, het hek uit. Buiten kijkt ze na, wat er in haar handpalm zit geklemd. Een kwartje en drie centen, verder nog een vreemd geldstukje van brons, later hoorde ze van den organist, dat het een Fransch sou-tje was. Wat was dat eigenlijk lief van dien jongen, want meer dan dat had hij niet. Hij heeft dat zelf gezegd. Maar hoe kan dat? Hoe kan een rijke jongen maar zoo weinig geld hebben? En wat zal ze daar nu voor koopen, om aan moeder te geven? Ze passeert Jaarsveld en in Jaarsveld zijn winkels. Ze kan er zuurtjes en koekjes Ze passeert de plaats op den dijk, waar de wind haar heeft neergekwakt dien avond. Ze staat eens stil en denkt na. Daar komt een goed plan bij haar op. Ja, een heel mooi plan. Maar met de uitvoering van dat plan zal ze dan nog wat geduld moeten hebben, nog wel tot Zondag. Tot Zondag, dat is nog een heele tijd; toch zal ze wachten. Ze trekt haar leeren geldknip uit haar rokzak en daar stopt ze het dure geldje in weg. Nu is die knip eindelijk eens niet leeg meer, nu bezit ze geld. Dat overkomt haar anders alleen maar op de Zondagen, want dan draagt ze twee halve centjes bij zich voor de kerkezakjes en een cent met een halfje als er open schaalcollecte is. Voor boodschappen krijgt ze maar zelden geld mee, want vader betaalt overal per jaar. Alleen als ze in IJsselstein ooit wat halen moet bij vreemden, moet ze daar op slag betalen. Maar nu zit er acht en twintig cent in haar knip, daarover zal ze tot Zondag weten te zwijgen. En dien Zondag, na de zesuren-mis in IJsselstein, koopt ze bij Cornelissen een groote medaille van den Heiligen Blasius, die is mooi verzilverd en kost toch maar een kwartje. Zonen van den Paardekop 25 voor koopen; daar houdt moeder erg van. Maar neen, die kan moeder nu niet eten, en dan geeft ze toch alles maar weg. En melk hebben ze zelf, van de twee geiten. En boter draagt ze mee, gekregen van die goeie rare menschen in het dijkhuis en eieren ook al. Worst kan moeder heel niet door haar keel krijgen misschien die eend straks nog niet eens wat moet ze toch koopen voor dat geld, ten respecte van dien rijken jongen? Ze gaat de kerk weer in, want omstreeks dien tijd, dat weet ze, loopt er altijd een kapelaan te brevieren. Die wijdt haar Blasiusmedaille, ze geeft twee centen voor ’t onderhoud van de kerk, maar ze moet die zelf in het blok onder den toren gaan gooien, zegt haar de kapelaan. Aldus bekwam Tonia’s moeder dien Zondag een prachtig-blinkende medaille van den Heilige, die wordt aangeroepen tegen de keelpijn. Dat prachtige stuk is afkomstig van dien jongen uit het dijkhuis. En van dien jongen weet ze sommige dingen schemerachtig. Ze heeft weleens gehoord, dat dat volk aan God noch gebod gelooft en dat ze toch van roomsche komaf zijn. Maar zeker weet ze die dingen niet, die menschen in het dijkhuis gaan immers met niemand vertrouwelijk om. En ze gelooft echtig, dat zij de eerste uit wijden omtrek is, die er ooit voet in huis heeft mogen zetten, ’t Zal daarom wel zijn, denkt ze, dat er zoo raar gepraat wordt over dat volk. Maar van nu af doet zij niet meer aan dat schenden mee; zij heeft er weet van en terdege, dat het beste gulhartige menschen zijn, die een arm ziek mensch best wat gunnen. Moeder draagt bovendien van hun geld een medaille van den Heiligen Blasius. Vier jaar daarna stierf moeder Benschop. Ze stierf nog onverwachts. Wel had ze maandenlang liggen martelen in pijn en benauwenis, maar ’s avonds tevoren was ze wat kalmer geweest. Ze lag nu inde voorkamer op twee schragen waar een plank overheen was gelegd. Omdat ze ’s morgens koud inde bedsteê Tonia had van dat sterfgeval niets vernomen, vanwege de alteratie in haar eigen woning daar achter op de Waard. Toen ze op moeders kist gezeten langs het dijkhuis reed, zag ze dat de luiken daar dicht waren. En ze heeft toen toch echt gemeend, dat die menschen dat deden, omdat ze wisten dat de begrafenis van moeder Benschop langs komen moest. Maar neen, de oude Grada wasdood. Haar laatste vet had ze opgeteerd, toen klopte haar hart zoomaar rauw tegen haar ribben aan en daar kan een hart niet tegen. Dit zeiden de menschen ervan en ze grinnikten maar eens over de oude Grada. Ja, Grada Lamoen wasdood. En toen heette ze weer ineens bij haar eigen naam, dien ze bij haar leven was gevonden, stonden haar oogen starend open. En zoo lag ze daar, den mond geprangd, strak naar de zolderbalkjes te kijken, de handen langs het zware lichaam. Maar op haar borst legde Tonia moeders zilveren rozenkrans en aan dien rozenkrans hing de medaille van Bas Lamoen, daar ginder uit het dijkhuis. Moeder is ermee begraven ook. En daags nadat boerenknechten en daggelders uit Willige Langerak moeders kist op een baar hadden weggedragen naar den dijk, alwaar een roomsche boer uit Cabauw met zijn groenen bolderwagen klaar stond om de kist over te nemen en naar IJsselstein te brengen, droegen ze ook een kist uit dat eigenste dijkhuis weg. Die werd geladen ineen deftige zwarte rouwkoets en na honderd passen stapvoets amper was het sterfhuis uit het zicht ging het wijders dravelings naar Wijk aan den Rijn. omtrent vergeten was. Ze heeft eerst nog, gelijk ze ook zoo vurig gehoopt had, de meerderjarigheid van den kleinen Bas beleefd en het afsluiten van de voogdijrekening. De kinderen van Bas heeft ze grootgebracht, gelijk ze toegezegd heeft aan den vader. Maar paardenkoopers heeft ze er niet van kunnen maken. Ze heeft op den duur ingezien, dat die drie daarvoor te koppig waren en te gemakzuchtig. De jongens hebben haar gezegd, ze waren besloten bij elkaar te blijven. Ziek is Grada eigenlijk niet geweest. Op een avond voelde zij zich duizelig worden en zwak. En nu ze bijkans vijf en zeventig jaren was geworden, ouder dan haar moeder, ouder ook dan haar broer in Wijk, was ze er niet rustig onder, toen ze de levenskracht voelde wegebben. Ze ging in Bas zijn leunstoel zitten, in dienzelfden stoel is Bas zijn vader gestorven en ze vroeg om een warmwaterstoof, al was het ook aanvang Maart en zoel inde lucht. De jongens vonden het vreemd genoeg, dat Grada vandaag geen eten gekookt had. En onaangenaam was dat ook, want de duivel mocht weten waar ze ditkeer weer eens ’t vleesch en de boter verstopt had. De kleine Bas wou nu zelf maar wat gaan kledderen inde keuken en vroeg Grada naar haar geheim hol. Maar ze keek hem triestig aan, praten ging nog wel, maar ze moest alreeds zuinig zijn met haar adem en kracht. „Ik zal jullie niet lang meer tot last zijn, jongens,” zei ze berustend. „En als jullie nou genoeg boeken gelezen hebben, domino gespeeld en schaak, zouden jullie dan ook eens wat gaan werken?” „Wat is er Grada, ga je soms dood?” „Ik denk van wel.” „Heb je pijn, Grada?” „Nee, maar ik ben moei.” „Heb je wat noodig, Grada?” „Niks van wat jullie hier hebben, Nol.” „Wat wil je dan, Grada, zeg het en het wordt dravelings voor je gehaald.” ~’k Heb lange jaren geen peerd meer geroken,” zei ze. En toen snikte ze bijna. Maar toch wist ze haar oogen moedig droog te houden. „Heb maar geen zorgen over ons, Grada,” zei Nol eerbiedig. „Wij hebben toch afgesproken met elkaar, wij blijven samen. En dan hebben we genoeg kapitaal om er van te leven.” „Dat is het hem juist, verdommeling!” schreeuwde ze onvoorzichtig. Daarop volgde een zware ademstoot, het was haar laatste. DERDE DEEL TONIA MOEILIJK GEWENNEN Grada heeft zestig jaren de familie Lamoen gediend en de eerste die haar opvolgde, een geaffecteerde kinderlooze weduwvrouw uit Haarlem, hield het er geen zestig dagen uit. Ze vond die jongens veel te lomp en te boersch, ze had tevoren een dienst bij fijn volk gehad, dat naar Indië was vertrokken. En ze had eerst nog gepoogd die drie luiaards net zoo voornaam en welgemanierd te maken. Maar dat vonden Nol, Joan en Bas veel te omslachtig. Toen kwam een ouwe maagd uit het Geldersche, maar die leed aan toevallen en gilde inden nacht. Dat vonden ze echt ijzig. Een altijddoorzingende juffrouw uit Utrecht bleef welgeteld vijf dagen en vertrok met barbaarsche ruzie. Het werd een schande voor heel Jaarsveld, want toen ze buiten het voortuintje was gezet, ging ze uren lang op haar koffer zitten zingen, tót Nol eindelijk gerij het komen om haar op te laden. In ’s hemelsnaam op hun kosten dan maar. We hebben veel aan Grada verloren, zeiden ze toen tot elkaar. Want er valt met dat gekke vrouwvolk wel eens te lachen, vooral wanneer ’t eenmaal radicaal het huis uit is gejaagd, maar toch is ’t een temptatie, dat we na Grada maar zoo kwalijk slagen. En echt ontaard hebben ze gelachen om een wijf, een veertigjarig vrouwspersoon, dat toén weer in hun huis kwam, op recommandatie vaneen notaris uit Gorcum, die een broer was van hun Utrechtschen bankier. Dat ouwe Hoofdstuk XII schip had voorwaar nog met de liefde te kampen en heel niet zuinig. Die scheen te vrijen met een kapitein, stoker, of dekknecht vaneen Keulschevaart-bootje. Die maatschappij heeft zoowat twintig sleepertjes, groote en kleine, dus er vaart te Jaarsveld niet zelden zoo’n bootje voorbij. Maar als die verliefde ouwe meid inde verte maar een rookpluimpje zag, dan werd ze omtrent razend. Dan mocht de melk overkoken, het eten zwart branden, de wereld vergaan ... ze moest en zou weten, of het soms een Keulschevaart-bootje was, dat daar passeerde. En had ze dat maar weer eens getroffen, dan stond ze furieus op den dijk of uit het koekoekraam te zwaaien tegen ’t langstornend stampertje, alsof dat naar den Oost afvoer. Toen de jongens lang genoeg aangebrand eten hadden verwerkt, wier Nol op een avond woest. En als Nol woest was, dan praatte hij nog lijziger dan gewoonlijk. ’t Verliefde rimpelvel zat zielsvergenoegd inde kamer, want er waren dien dag echt vier Keulschevaart-bootjes gepasseerd. Toen zei Nol zonder aanloop: „Jij vrijt niet met een man die op de Keulschevaart dient, jij vrijt, schat ik, met alle sleepbootjes, ja met de heele sleepvaartmaatschappij. Ik vind dat best en het is je eigen zaak, maar zat ben ik het tevens. We moeten je met twee weken opzeggen, zoo luidt je brief. Jij krijgt drie weken loon van me, maar vanavond ga je er nog uit! Zoo is het toch goed onder ons verstaan?” Inderdaad ze verstond het. Dien eigensten nacht waren ze weer onder elkaar, woonde er geen vreemde meer in hun huis. Wie is er toen ’t allereerst over begonnen? En hoe is het aangevangen? Dat weten de jongens achteraf niet meer. Maar ’s anderendaags waren ze het erover eens, dat er een jonge meid in hun huis moest komen, geen ouwe totebel meer. Onze Grada was ook maar een jong ding, toen ze bij grootvader kwam. En Grada was natuurlijk ook niet ineens de trouwe huishoudster, die ze later geworden is. Maar wat jong is, kan naar je toebuigen, wat oud is niet meer. Alleen Nol had er nog wat op tegen. „Grada,” zoo zei hij, „die kwam niet als huishoudster, maar jong als werkmeid in onze familie. Toen was ze nog geen vijftien, daarom kwam ze onder ’t gezag van vaders moeder te staan. Maar wij, wij hebben een huishoudster noodig en dat moet een ervaren vrouw zijn. Anders vervuilen we en krijgen we niet goed te eten. Zeker de eerste jaren niet.” Maar Bas heeft toen den waren weg gewezen. „Denk eens aan Tonia van de Waard daarginder, zei hij. En ik zeg jullie, die Tonia laat ons niet vervuilen. Weet je nog wat ze gezegd heeft, toen ze ons den koek bracht, den koek met kandijsuiker er op? Als ze ons ooit met iets zou kunnen gerieven . . .” Ze wisten dat nog allemaal. En den voorslag vonden ze ook niet gek, al was er weer veel op tegen. Want het was een dochter van volk hier uit de huurt en Grada had er altijd tegen gewaarschuwd, dat ze omgang zouden zoeken met menschen uit de eigen contreie. Maar waarom eigenlijk niet? Daar komt maar ruzie van zei Grada altijd en wijders komen daar praatjes uit voort en verplichtingen. Nol dacht zwaar na. Eindelijk zei hij voorzichtig: „Zou zoo’n jong ding dat wel praten. Wie dient er nou weer bij julbe? Jullie hebben er ommers al een stuk of acht-negen versleten in dien blauwen maandag?” „Nee, nog maar vijf. Maar ’t is toch welletjes. En dan vraag ik ook nog . . . zou die Tonia van jou het zelf wel willen? En is ze dan niet in betrekking op den oogenblik?” „Willen? Ze is zonder vandaag aan den dag, vat je. D’r vingers zou ze aflekken om zoo dicht bij huis te maggen zijn.” „O, dan vrijt ze zeker.” „Dat zit er nog niet in bij onze Tonia, Lamoen, ’t Is heelegaar geen mannengek, heel niet zooals m’n Geertrui.” „En ze dient dus nergens?” „Dat verzegde ik toch al. Want ik heb heur thuisgehaald, toen moeder henen was, vat je. Ik wou heur thuis hebben. Maar veertien dagen geleê heb ik onze Geertrui uiteen dienst in Breukelen moeten knuppelen, ’t Fijne ervan gaat je niet aan, maar ’t zou daar kwaad afgeloopen zijn met dat heete jong. En die hou ik nou maar liever onder m’n oogen.” „Begrepen,” zegt Nol. „Ja, man. Die Geertrui van ons, die stuurde ik voor een haalzak vol gouwene rijers nog niet naar jullie toe.” „Waarom niet?” „Man, je bent toch niet keindsch? Jullie zijn drie jongens alleen.” „We staan toch niet als meidenjagers te boek.” „Verre daarvan af. Maar geiligheid is overerfelijk, weet je dat niet? Dat slaat vaneen zieke naar een ge- zonde over. Net als ’t mond- en klauwzeer, man. En je moet altijd maar inde gedachte houwen, dat als je een geile meid bij nette kerels zet, dan wordt de meid niet braaf, maarde brave kerels geil. Dat zeg ik jou. Onze Tonia, die zal julhe niet belastigen, neem heur maar gerust op je werf.” „Kom dan vanavond maar eens met haar aan,” zei Nol als antwoord op deze toespraak. En de vader kwam. Tonia was in ’t zwart, ze keek vreemd naar de jongens op, want die waren geen van de drie inden rouw. Maar ineens vatte ze ’t weer; het is immers geen meue van de jongens Lamoen geweest, alleen maar een vrouwmeid. Ze zat op de punt vaneen stoel, hoorde toe naar den verstandigen langzamen praat van dien oudsten jongen. Een oudachtige jongen in z’n doen, al zat er nog een jonge kop op. Vader vroeg voor haar honderd gulden boven den kost, een knap bonk geld voorwaar. Ze zag, hoe de eenden ander aankeek, nam bevend het beraad in hun oogen waar. En ze wist niet, wat ze nu eigenlijk hopen moest. Wat duurde het lang, aleer de drie een besluit uitspraken. En misschien wel, omdat er zoo weinig vuur inde oudachtige jongens zat, had ze er toen ineens heelegaar geen zin meer in. Al was ’t een huis naar haar aard, helder en onbewerkelijk, al stonden ze als rechtschapen en deugdzaam te boek, alle drie . . . nee, ze was bang dat ze ’t er benauwd onder krijgen zou. „Ik gaan ’s Zondags en heiligendagen naar de heilige mis en naar ’t lof,” gooide ze eruit, zonder dat iemand haar wat gevraagd had, plompverloren en wel. „Dat is mij best,” vond Nol. „Want dat is jouw zaak. Ik ga niet daarheen, dat is mijn zaak. En zoo moeten we dan ook maar in alles doen, jij het jouwe, wij het onze en niks verbergen. Niemand hoeft dan z’n kop ineen kuip te steken. Alles maar open en klaar.” „Dan is het afgesproken,” zei de vader. „Waar Tonia, ’t is afgesproken?” Ze knikte verschrikt. „En dan kan ze komen, gelijk het jullie belieft. Zeg maar op, wanneer het zijn zal.” „Met de nieuwe week,” vond Nol, want nóg eerder leek hem al te schielijk. En de anderen zeiden ook iets van dien aard. Het was afgemaakt, Tonia werd hun vrouwmeid. Wel wat jong, heel wat verlegen, vond Nol, maar toch een kloek opgewassen werksch uitziend vrouwspersoon. En zoo verliep het dan ook; dien Maandag nam ze van Bas den potten- en pannendienst over. En ze dreef hem tegelijk de keuken uit. Niet zooals Grada dat gedaan zou hebben, met een grauw, maar zij heel anders. „Ik word niet graag op m’n vingers gekeken bij ’t werk,” zei ze met neergeslagen oogen, bang haar nieuwen baas onaangenaam te zijn. En tot haar groote verbazing zag ze hem gedwee vertrekken. Net een lam. O, Tonia zou nog heel wat grootere oogen opzetten. Dien avond, ze zaten onder de lamp, en er hing inde kamer de vreemde stemming van iets nieuws, dat nog niet ingeleefd is en nog z’n eigen plaats niet weet, toen zei Joan ineens, daarmee verbrekende een zware stilte: „Tonia, mag ik jou Grada noemen?” „Nee,” zei ze, „want zoo heet ik niet.” „We zijn ’t Grada-zeggen nog zoo gewoon.” Zonen van den Paardekop 26 „Dat verandert best, en na een paar weken al,” zei ze. „Toen ik in Utrecht diende, zeiden ze ook de eerste dagen telkens Rika tegen me, maar dat was gauw over.” „Grada is een beste zorg voor ons geweest, Tonia. Zoolang ons hier allemaal heugt.” „Dat kan je zien,” zei ze. ~’t Huis ziet er goed onderhouden uit. Maar ik hiet nou eenmaal Tonia.” „Je moet ons maar precies zeggen, wat we doen moeten,” zei toen Bas ineens. „Dat deed Grada ook altijd.” Daarop vatte Nol vlam. Hij schoof z’n ijzeren bril naar boven en keek Tonia aan. „Hij zegt maar wat!” snauwde hij. Net op de manier, zooals vroeger Grada hèm aanblafte. En daarmee was ze altijd de baas gebleven. „Zoo is het toch,” hield Bas vol. „En hij ook, hij deed altijd alles wat Grada zei.” „Hou toch je kop, stuk onnoozelheid.” „Jullie moeten om mij geen dol maken,” klaagde Tonia verschrikt. „Jullie zijn hier de gezeggers, niet ik.” „Goed gezegd,” vond Nol en hij keek opmerkelijk lang voor z’n doen naar het frissche ding, dat daar ineens onder hun lamp was gekomen en daar plaats ingenomen had voorgoed. Omdat ze zat tusschen hem en de lamp, scheen het licht door de losse krulletjes rond haar hoofd. Dat zag hij graag. Zooiets aangenaams was er aan Grada niet geweest. Ineens vingen zijn oogen de oogen van Joan. Beiden keken ze toen schielijk voor zich. En toen viel het Nol in, onze Joan, hij heeft zich niet laten hooren in dat dispuut over wie hier baas hoort te zijn. En toch zat hij niet te lezen, want zijn pafferige witte hand lag nadenkend op ’t gesloten boek. Waarom zei Joan niets hierin? Nol wou nu de stem hooren van dien zwijger, hij wilde ineens hulp hebben tegen ’t warrelige praten van den kleinen Bas. Hij keek toen zóó lang en zóó standvastig naar z’n broer, tot die wakker schrok uit z’n denken in ’t vage: „We moeten onze Grada, ik zeg onze Tonia niet verschrikken,” zei hij zacht. „Zij heeft voor veel dingen te zorgen, wij voor andere dingen. Zij heeft inde huiselijke zaken te bestellen hoe ze ’t hebben wil, wij hebben ook te bestellen, maar weer op andere manier. En dat moet allemaal vanzelf tusschen ons groeien, waar Nol? Waar Tonia?” Dit bleek het verstandigste woord te zijn geweest. Tonia was hem er dankbaar voor, ze toonde dat met haar oogen. En Nol schoof z’n bril weer op de goeie plaats, hij las zoo’n mooi boek van vader over de oude Oostersche godsdiensten, ’t Geloof van die daggeldersmeid is daar ook uit voortgekomen, weet hij nu, een flard hier, een greep daar, maar dat weet ze natuurlijk niet. En dat kan ze ook niet weten, daarvoor is ’t maar een domgehouden daggeldersjonkie. Maar laat ze dom zijn, poepfijn zijnentwege ook, het jonkie heeft mooi haar en ze is van deftige ingetogen levensmanier. Geen rouw teenschildersjonk, dat alleen maar gekken kan met manvolk en denken alleen aan zoenen en vrijen. Nol gelooft, dat ze toch wel een goeie keus hebben gedaan. Daarom gaat hij er nu maar eens gerust op slapen. „Goeiennacht, Joan en Bas. Goeiennacht Tonia.” Er woonde weer wat degelijks en vertrouwds onder hun dak. Maar het ging toch geen volle week goed. Toen al wou Tonia weer naar vader terug. En de kleine Bas ontdekte dat. Want ze zat inde keuken te snikken, toen hij uit den tuin binnen kwam om z’n beker melk van elf uur naar binnen te slaan, als ’t kón met een geklutst eitje er in. Hij schrok geweldig. Ze huilt, dus ze voelt zich ongelukkig, dus ze zal wel weg willen van ons. En hij wou juist, dat Tonia bij hem bleef, lang, heel lang, tot ineen verte die je niet overzien kunt. En dat ze dan altijd zoo jong en zoo fleurig bleef en met de haren zoo aardig inde krul. „Tonia,” riep hij bang, „wat is er nou, Tonia?” Geen antwoord. „Zijn we niet goed voor je, Tonia? Zeg het me, zeg wat.” „Dat is het niet.” „O, gelukkig maar. Heb je dan soms pijn ergens? Of zit er wat in je oog? Zal ’k het er uit halen? Ik ben daar bedreven in, Tonia.” „Ga maar weer weg,” snikte ze. „Nee Tonia, dat doe ik niet; eerst zeggen!” Ze wou wel wat zeggen, maar een nieuwe huilbui overspoelde dat voornemen. Bas zou toen eigenlijk ’t liefste met haar meegehuild hebben, zóó wee maakte hem dat. Maar hij moest zich toch kloek toonen tegenover dat verhanseld huilend vrouwtje. „Droog je oogen af,” zei hij en haalde zijn rooien zakdoek voor den dag. Maar dat was onhandig van hem geweest, ze stond bevende op en vluchtte naar een hoek „Nol, hier is Tonia,” zei hij zoo rap mogelijk, om den ander voor te zijn. „Tonia wil bij ons weg!” „Wat is dat nou weer voor een vertooning. Laat haar los, Bas!” Hij deed het. „Maar ze wil weg, Nol. Zeg jij nou eens, dat ze dat niet willen moet. Wij zijn toch allegaar goed voor Tonia.” „Als ze weg wil, gaat ze weg,” zei hij bedaard en gestreng. „En als jij haar vaak bij den arm door ’thuis henen sleurt, kan ik best begrijpen ook, waarom ze weg wil.” „Je bent er naast, Nol. Want ze wou al weg voor ik dat deed. Daarom is het dus niet, waar Tonia?” „Nee,” zei ze beschaamd. „Hij heeft me geen kwaad gedaan.” „Zie je nou wel, Nol?” juichte Bas. „Waarom is het dan, Tonia, zeg het maar eens rustig?” „Jullie zijn allegaar goed voor me,” zei ze, nog nasnikkend. „Maar ’t is hier zoo’n vreemdsoortige dienst.” „Hè?” „Jullie werken niet.” „Werken we niet? Ik zorg voor den voortuin, Tonia. En voor de papieren ook al,” zei hij vertrouwelijk. „Daar, nou weet je ’t. En Joan gaat over den akker, Bas loopt den achtertuin na en de bijen.” „’t Is waar,” zei ze, „daar had ik niet aan gedacht.” van de keuken. „Ik ga hier weg!” riep ze gesmoord, „hier word ik gek!” Maar Bas het zich zóómaar niet verslaan. Hij liep resoluut op haar toe, greep haar bij den warmen arm en sleepte haar door de gang naar Nol. „Nou, ga dan maar weer gauw naar de keuken.” „Maar overal waar ik gediend heb,” zei ze toen nog, „daar deelde een vrouw de lakens uit inde keuken. Hier heb ik drie bazen.” „O ... zit het zoo. Ja, we hebben hier geen meesteres voor je, maar dat is toch juist makkelijk, meid. Nou sta je zelf voor de dingen van ’t huishouden. Jij hebt het véél beter dan een dienstmeid. Maar daar moet je nog aan wennen, weet je.” „Ik kan ’t hier niet gewonen, met al die bazen.” „Zie je nou wel!” brulde Joan, die, zonder dat ze ’t gehoord hadden, van den akker afwas gekomen en ’t verhaal zoo half en half gehoord had. „Zie je ’t nou, Nol? Tonia moet, precies als Grada, inden huis heelegaar de baas zijn, nèt zoo Bas heeft gezegd.” „Ik vraag heel niet te commandeeren,” zegt ze, beduusd om die hulp, „maar al die mannen in huis en geen vrouw als aanspraak ... ik ga weg. Naaste week gaan ik weg.” „Als je gaan wil,” zei Nol droog, „dan moet je dat maar meteen doen. Dat is altijd beter, dan is het subiet uit. Maar wat mij betreft, hoef je niet te vertrekken.” „Nee, Tonia,” smeekte Bas, „doe het niet. Kijk het eerst nog eens af. Je zult er misschien aan wennen.” „Juist,” vond Joan. „En, Tonia, hoor nog eens. Zeg jij nou in ’t vervolg, wanneer er gegeten moet worden, wat we uit den tuin moeten halen en zoo. De rest navenant, Tonia moet dat gaan beredderen op eigen gelegenheid. Tonia is zooveel als de moeder in huis.” „Precies.” Ze keek Bas eens aan en toen Joan. Ach, wat vochten die twee jongens voor haar. Nol zat alweer onverschillig en wel te lezen. En omdat ze maar geen antwoord gaf en hulpeloos tegen de tafel aan bleef staan, zei Nol opkijkend: „Die Tonia blijft nog een week, jongens. Ga maar weer aan ’t werk. En die blijft voorgoed ook. Want ze zal wel leeren inzien, dat ze bij ons maar een best leventje heeft.” „Nou,” zei ze, „dan zal ik het nog maar eens aanzien.” „Leve Tonia!” riep Bas. En Joan, die gelijk met haar de gang door liep, wees naar z’n manchester werkpak. „Dat is nog hetzelfde, waar jij eens mee thuis gekomen bent, Tonia.” En hij vond dien inval zeker zóó aardig, dat hij van ’t lachen bijna tegen haar aan rolde. Plat tegen den muur aangedrukt om niet geraakt te worden schoof ze naar de keuken. Rare jongens, vreemd goddeloos volk, maar ze doen eigenlijk geen kwaad, ’t Zal hier zwaar zijn te wennen, overwoog ze, maar ze maggen me graag, ’t Is hier wèl zoo stil alsof het ouwe venten waren, maar ze zijn alle drie toch nog jong. Al deze vreemdigheden stormden tegen haar op, ze wist er bekant geen blijf mee. ’t Was net, of ze hier naartoe gedreven was. Eerst vier jaar geleê met dien onten Novemberstorm en nu weer, dat juist die ouwe kribbige vrouwmeid gelijk afsterven moest als moeder ... ja. hiertoe moest ze geraken, ’t Schijnt allemaal zoo beschreven te zijn geweest: zij, Tonia Benschop uit de Waard, moest inde jaren dat een andere daggeldersmeid gewoon onder de boeren als stoepmeid dient, of bij de burgers als booi, vrouwmeid worden bij deze drie rijke leegloopers, die kwaad noch goed doen door te bestaan. En toen ze toonde weg te willen bij die onnoozele halzen die toch zoo minzaam voor haar zijn, vielen twee ervan haast flauw bij ’t vernemen. En de derde, die wilde haar ook wel behouden. Die is een hortje minder kinderachtig, maar die sprak toch het bindende woord uit dat haar vastklemde ... ja het moét wel beschreven staan dat al dit vreemde haar zou passeeren .. . die oudste heeft gezegd: je blijft Tonia, je blijft nog een week en na die week nog langer ook, jij blijft voorgoed bij ons. Jij behoort bij ons. Ze gelooft het nu ook. Het moet wel zoo zijn. Zij, een roomsche meid die haar plichten kent en nakomt, die veel houdt van Onzen Lieven Heer en van moeder Maria, verkeert hier in het huis van drie zoete hendriken, die zonder God maar voortleven. Vreemd. En nu moet ze er maar aan gewennen, dat hier haar doel voor lange jaren ligt. Nu moet ze ook niet meer grienen. Die baas Nol heeft het gezegd ... je blijft hier voorgoed. Zoo moet ze nu ook maar gaan denken. Dien middag was ze er al mee klaar, want toen hoorden de jongens haar weer zingen. Zoowaar, de nieuwe Grada, de jonge Grada, de Grada met haar mooie haarkrulletjes . . . jongens hoor toch, Tonia zingt. En ’t is raar, maarde jongens kennen dat lied ook: Moeder onze kraai is dood Hij is van de trappen gevallen Hij heeft gebroken z’n eenen poot Moeder onze kraai is dood. weet ik niet.” „Lieve moeder van den Heer . . zei ze, onthutst dat de jongens hier dat lied kenden. „Mensch,” lachte hij, „wij zingen ’t heel anders. Moeder onze kraai is dood, zoo heb ik het geleerd.” „Je moest je schamen. Jij bent een onte spotter.” „Maar Tonia toch, ik wist niet beter, of dat waren de woorden.” Ineens moest ze erom lachen. Want hij keek zoo benauwd hulpeloos na haar verwijt. „Jullie zijn echte hannesen,” zei ze. Maar dien dag zong ze toch niet meer. Opnieuw was het besef bij haar doorgedrongen, dat ze bij bar vreemdsoortig volk was beland. Veel later, toen ’t zoo eens te pas kwam (Tonia was toen al heel wat beter gewend aan haar drie luibakken van bazen) wou ze toch wel eens weten, of dat nou wel waar was, van die spotwoorden op dat marialied. „Ja,” zei Nol. „En Joan kent het van mij, ik ken het vaneen paardenknecht, die vroeger bij ons heeft gediend. M’n moeder leefde toen nog.” „Was dat Gijs Rietveld?” „Gijs heette hij, dat is waar. Een achternaam heb ik nooit gehoord, bij ons thuis had het werkvolk zooge- Joan had zin dat lied met haar mee te zingen, dan kon ze goed hooren, dat die flauwigheid van dezen morgen hunnerzijds ook geheel vergeten is. Maar toen hij daarvoor inde keukendeur verscheen, zweeg ze. „Schrik maar niet,” zei hij, „en zing dat nog eens. Ik ken dat liedje óók.” „Ken jij dat ook?” „Ja,” zegt hij, „van Nol geleerd. Wat het beteekent „Met jou valt te praten,” zei ze joviaal. „Nou, hoor dan naar mijn raad. Jullie hebben geld zat, jullie moesten een mooi paardje koopen. Dan konden we ook rijen.” „Dat is waar, Tonia.” „O, doe je het, Nol?!” „Heb ik dat gezegd? Dat heb ik heelegaar niet gezegd. Maar ’t is waar dat we kunnen gaan rijen, als we maar een paard hadden. Wagen en tuig, alles is nog compleet.” „Nou dan, Nol? Doe het dan, koop toch een paardje!” „Nee, Tonia. Wij voor ons doen hier hebben geen paard meer noodig. Toen we er nog een hadden, stond het maandenlang op stal. Er werd amper naar omgekeken.” „Maar je moet een paardje koopen en er juist wèl naar omkijken. En ermee gaan rijen. Overal naartoe. Wat ware dat aangenaam, Nol.” Bas wou toen wat zeggen, maar Nol hield hem daarvan met de oogen terug. „Wij voor ons houwen niet van doelloos rijen en rossen, Tonia. Zoo is het. En een doel om ergens henen te gaan hebben we niet. Hou er dus maar over op.” „Maar ’t is toch niet doelloos, als je er pleizier aan beleeft, Nol. Zeggen jullie nu ook eens wat, Joan en Bas.” Maar Nol wou dit alleen afdoen. „Als je er pleizier aan beleeft, dan is het niet doelloos, zeg je. Gelijk heb je, Tonia. Maar wat voor den een geldt, gaat nog niet op voor den ander. Wij zijn hier best tevreê, te zijn op den Hoogen Dijk.” „Vier,” zei Bas. „Maar dan is ’t krap. Drie is beter.” „Dan kunnen we toch met z’n allen eens wat van de wereld gaan bezien.” „Wou jij dan óók mee, Tonia?” vroeg Joan, ineens met veel aandacht. „Natuurlijk. En wat graag, ’t Is hier alle dagen nogal hetzelfde bij jullie.” „We zijn toch goed voor je, Tonia.” „Ik mag vast niet klagen, Nol. Maar jij zit maar met je kop omlaag naar dat spelletje uit de krant te kijken, ik wil nog wel wat anders. Ik zou wel eens wat andere lucht willen insnuiven, wat anders zien dan de Lek alleen. En we hebben toch al een wagentje.” „Een paard houwen is duur, Tonia. Ook inde personeele belasting. En aan mij is al dat uitgaan toch niet besteed. Ik weet vooruit al wat ik zien zal. ’t Is toch overal eender, land en water, wei en hoornen. De menschen hier, de menschen daar, ’t zijn allemaal menschen. Waarom zouden we ons al die onrust aandoen?” „Als je ’t zoo beziet,” zei ze bitter, „dan kan je evengoed alleen maar water en brood eten. Daar hou je óók het leven op. En dan hoef je naar geen koffie en koek te talen, naar geen stukje vleesch, naar geen spelletjes ’s avonds. Er mag toch wel wat bij komen, om ’t leven aangenaam te maken.” „En als we het hier nou al aangenaam genoeg hebben, Tonia?” „Maar ik niet. Nog lange niet. ’t Is duur, heb je „O, o, Nol, doe het toch; koop toch een paardje! Hoeveel man kan er gelijk in dat mooi wagentje?” gezegd, Nol. En we kunnen er gevieren in. Ik wil er aan mee betalen.” „Och arm, Tonia wil een paardje koopen.” „Niet alleen, dat niet. Zooveel heb ik niet. Wat voor jullie een cent is, dat is voor mij een goütientje. En toch wil ik er wat aan mee betalen, zóó graag wil ik er hier eens uit.” „Jij zal nooit rijk zijn, Tonia,” profeteerde Nol, „want dat hoor ik goed aan je. En als je ’t ooit werd dooreen slag van het lot, je zou het zeker en vast niet blijven.” „Ik ben rijker dan jij, Nol, want jij bent op je dertigste een vent, die praat als een van tachentig.” „En je hebt ook veel mooier haar dan onze Nol,” lachte Bas. „Och, jij, flauwe driek. Help me liever, dat je broer zijn eigen overhalen laat. En jij Joan, waarom zeg jij nou niks? Ben je soms ook al tachentig?” „Ik wil wel dat er een paardje komt,” lachte Joan, „maar alleen als we dan saampjes wat mogen gaan toeren.” „Dan ik ook,” haastte Bas zich te zeggen. „Net geiten, hè Tonia.” „Welneen, Nol, ze hebben recht. Een jonge vent gaat nou eenmaal graag toeren met een jonge meid. Dat is toch heel gewoon. Maar dat kan jij natuurlijk niet verstaan, Nol.” „En doe je ’t dan, Tonia? Wij saampjes alleen met het wagentje weg?” vroeg Bas. „Eerst koopen jullie maar eens een mooi paardje.” „En dan zegt de heks, dat ze ’t niet doet. Snappen „En die gebruiken jullie nog niet eens. De banden staan den meesten tijd plat.” „Als we een paard kochten, dan zou dat óók al z’n leven op stal staan.” „Nee hoor. Daar zou ik dan wel voor zorgen!” „Zwijg er nou maar over, Tonia.” „Ik zeg al niks meer, Nol.” „En jij denkt daarbij: ik heb al genoeg gezegd. Die twee halskoppen die liggen vannacht te woelen in d’r bed, die droomen van wagentje-rijden met Tonia.” „Nou en wat zou dat? Mag een jonge vent dan nooit eens wat pleizierigs beleven? Moet het dan alle, alle dagen eenderhand in z’n leven zijn?” „Tonia, pas op. Maak ze toch niet dol.” „Dol? Dol zeg je? Poeh . . . die zoete jongens. Eer die ooit dol worden. Dat hebben ze evenveel in zich als een overgewinterde aardappel. Nou, goeiennacht Nol, goeiennacht Joan. En goeiennacht Bas. Weet het me maar gauw te zeggen, als jullie ’t samen eens geworden zijt overeen paardje.” „Jij wil zeker ’s Zondags als een juffrouw van statie naar de kerk rijen,” smaalde Nol. „Natuurlijk, dat wil ik ook al.” „En wie moet je er dan heen rijen?” „Jij, Joan of Bas. Om de beurt, of anders loten. Mij is ’t algelijk wie het zijn zal. Ik ben toch nou de huis- jullie nou niet, waar ze mee doende is? Wat hebben we toch in ons huis gehaald. Morgen wil ze, dat we een eigen stoomboot koopen. Want we hebben de Lek immers vlak voor de deur. Maar we hebben onze fietsen en dat is genoeg.” houdster van de jongens Lamoen; ’t geeft best pas, dat ik met eigen gerij naar de kerkkom. Nou, jongens, slaap er nog maar eens een nachtje over. Ik ga naar de koets.” „Die is wèl aan ’t veranderen,” vond Nol, toen ze goed en wel weg was en uit het gehoor. „Dat is toch niet meer dezelfde meid, die de eerste dagen bij ons zat te grienen inde keuken.” „Eigenlijk wel,” vond Bas. „Want toen al ging het er om, dat ze ’t hier bij ons zoo eenig vond.” „Maar ze dierf niet zoo boud van zich af te praten als vanavond.” „We kennen elkaar nou ook beter, Nol. En ze weet wat ze aan ons heeft. Grada dorst óók nogal wat te zeggen.” „Maar die gaf toe op ’t lest. Over dien paardenhandel heb je haar de laatste tien jaar toch geen kik meer hooren geven.” „Grada was oud.” „Tonia wordt ook oud, als we maar geduld hebben, Bas.” „En tóch geloof ik,” zei Joan, „die Tonia zal zich op den duur niet zoo ree gewonnen geven als onze Grada in haar tijd. Er steekt een vurig jonkie in.” „Wil jij er echt mee gaan rijen, Joan?” „Ik wel. En jij, Nol?” „Wat is dat nou toch voor onnoozele praat.” „Nee, zeg ’t eens eerlijk?” „’t Is een lieve meid, dat wel. Maar wat is dat allemaal voor dol. Laten we aan verstandiger dingen denken. En met z’n drieën kunnen we heur toch niet tegelijk opvreten.” „Ja, wacht eens . . . wat dan?” mijmerde Nol. „Er komt een paardje,” lachte Joan, „ik hoor het al. We zijn alle drie eigenlijk even groote gekken. Jij houdt van je damprobleem èn vaneen Tonia zonder kwaaien zin, ik hou van weer wat anders, maar óók vaneen Tonia die geen kwaaien zin heeft en Bas .. .” „Ik hou van Tonia,” zei Bas rechtschapen en wel. „Halskop!” schreeuwde Nol. „Een roomsche dienstmeid van daggeldersafkomst. Wat haal je in je kop!” „Och, ouwe vent, je verstaat me verkeerd. Zóó wou ik het niet zeggen. Ik heb graag, dat Tonia bij ons blijft. Tonia is goed voor ons; dat was Grada ook. Maar Tonia is jong, vat je? Ze zingt bij haar werk, ze heeft wat extra’s voor je over. Weet jij eigenlijk wel, waarom Tonia wil dat we weer een paard koopen?” „Om ermee te gaan rijen, natuurlijk.” „Ook omdat ze ons een verzetje gunt. Dat komt er vast en zeker bij.” „Hoe komen we ooit aan een paard?” klaagde Nol. „Koopen natuurlijk. En laat dat maar allemaal aan Tonia over. Die is meer mans dan je denkt, Nol.” „Dan gaat ze natuurlijk daarvoor naar dien Gijs.” „Wil ik daar eens henen gaan, Nol?” „Laat ik het zelf doen. Eerder hebben jullie nu toch geen rust. Maar . . .” zei hij, „verder dan dat ga ik niet. Het moet geen wilde boel worden in ons huis. Maar we kunnen eigenlijk best een paard hebben, ’t keind heeft daarin recht. En ’t is daarbij gemakkelijk ook, voor „Als ze nou blijft zeuren om een paard, Nol?” vroeg Bas. „En als ze nou weg zou willen, als we haar heur zin niet geven?” haar, voor ons. We hebben tuig, we hebben een box. Maar ze moet daarna niet alderhande weelde van ons gaan vorderen. Als er een paard komt, zoo schat ik dat al welletjes.” „Ik ga ’t haar zeggen!” riep Bas vervoerd, „ze krijgt van ons een paardje.” „Ze hgt te bed, Bas. Dat laat jij na.” „Ik zal het roepen door ’t sleutelgat.” „Jij houdt den moei, Bas. Op die manier zou je er maar een kurenkont van maken. We zeggen het haar pas overeen maand of zoo.” En omdat de gebroers dat besloten hebben, wist Tonia ’t al natuurlijk diep in ’t geheim den anderen morgen. „Je bent een goeie jongen, Bas,” zei ze stralend. En daarbij had ze een kleur van pleizier, net een bellefleur. „En omdat jij ’t me nou al gezegd hebt, mag jij me ’t eerst naar de kerk rijen, als straks het paardje er is.” Bas stikte bekant van geluk. Maar toch moest het eerst hartje winter worden, toen pas fietste Nol bedaard en welberaden naar Cabauw. Eerst een paar weken tevoren had hij Tonia verteld o, wat was ze verwonderd daarover dat hij eens met haar oom Gijs zou gaan praten overeen paardje. En nu eindelijk was hij besloten en wel onderweg. Neen, Gijs herkende hij niet, Gijs hem ook niet. Maar ze verstonden elkaar goed en met weinig woorden. Eerst peilde Nol ernaar, of dat wilde jonk niet uit hun woning gepraat had bij haar oom. Maar dat viel toch mee; Gijs wist niet wat de reden van zijn komst was. „Dat zei Grada ook altijd,” zei Nol. „En daarom ben ik omstreeks dezen tijd bij je gekomen, Gijs.” „Kijk . . . zoo zou je vader het ook gedaan hebben,” zei hij. „En toch, je lijkt op je moeder, Nol. Ik meen naar het wezen. Dezelfde oogen.” En Gijs had nu eenmaal beloofd, dat hij een paard voor ze koopen zou, een niet al te dartel ding, mak inde hand, goed van asem, geschikt voor stappen en draven om ’t zoo eens te zeggen met termen, die hij nog van heel vroeger in z’n grijzen kop verankerd had zitten ... en daarom zou hij dat doen ook. En naar z’n beste weten tevens. Maar daarna, neen, neen, hij begeerde met de jongens van Martha Lamoen toch maar geen omgang meer. De tijd maakt tusschen de oud-vertrouwde dingen een diepe sneê, een uitwijkende kerf. Hij had ineens genoeg gezien en gehoord van Martha’s nakomelingschap. Een uitgeslapen zuinige jongen. Zwijgzaam als Sebastiaan Paardekop, en toch de oogen van Martha. Akelig om te kijken in oogen, die zooveel lijken op de hare. „De eerste markt is 26 Januari, Nol.” „Ja, te Gorcum.” „Zoo, weet jij dat?” „Dat heb ik nagezien uit de boeken. Daar kocht vader nogal druk.” „Koopen in Gorcum, verkoopen in Oss, dat was toendertijd het parool in Lopikerkapel.” Wis en waarachtig wilde hij behulpzaam zijn, wilde hij de jongens van Martha Lamoen aan een geschikt paard helpen. „En ’t is den goeien tijd om te koopen nu, ’s zomers zijn ze durabeler.” „Ja, omstreeks 10 Februari, ik weet het.” „Alleen hoe een paard van binnen en van buiten bestaat, Nol, wat het waard is en kosten mag, dat weet je nou juist niet. Want anders was je wel zelf naar Gorcum gegaan, waar Nol?” „Dat wel. Ik zal je naar den eisch weten te betalen. Een tientje, benevens je kosten, is dat goed?” „Alles is goed. Ik hoef niet aan je te verdienen, Nol.” „Is het soms te weinig? Weet het dan te zeggen, want ik heb daar geen ervaring in.” „Nee; ’t is mij best zat. Maar ik hoef nog niet eens een tientje aan je te verdienen. D’r heeft nog eens iemand een tientje aan jou verdiend. Toen gong het om je leven.” „Je praat in raadselen, Gijs.” „Laten het raadselen blijven, man.” Gijs vroeg toen eerst nog, tot welk bedrag hij gaan mocht, neen, geld op voorhand had hij niet van doen. En Nol kon nou evengoed gaan, dat merkte hij goed. „Kom je het paard brengen, of zal ik het halen?” vroeg hij. „Ik stuur den knecht ermee,” zei Gijs koud. „En die zal het koopbrieije bij zich dragen met den naam van den voormaligen eigenaar erop, dat is zoo den eisch.” „Om goed te staan voor de inwendige gebreken.” „Zuiver. Jij bent bijna zelf paardenkooper. En als ik in Gorcum niets vind dat voor jullie dienen kan, dan ga ik ook nog naar Oss voor je. Wacht het dus maar af. ’t Eerste bericht dat je van me krijgt, dat zal dus een paard zijn. Bonjour Nol.” En nu werd het maar afwachten, wat die Gijs klaarmaken zou. Misschien telde Joan wel de dagen tot eind Januari. Van Bas wist hij dat zeker, want die was al naar Jaarsveld gegaan om assenvet voor ’t wagentje. Het was de eerste uitgave voor dat onnoodige doel, die in Nols boekje kwam staan. En Bas heeft zich daarbij nog in z’n nek laten zien ook, want waartoe diende het, dat hij ineens een literbus kocht? Daar doe je met kollingassen misschien wel een eeuw mee. Nol evenwel telde de dagen niet tot eind Januari. Zijn verlangen was nog altijd niet gericht op rijen en rossen. Hij had ook zooveel andere zorgen aan zijn kop. Wat zou op den oogenblik voordeeliger zijn: kippenvoer te koopen tegen één prijs voor heel het jaar (op uitkoop dus zooals die nieuwmodische manier heet) of gewoon van maand op maand tegen den dagprijs? Dat had hij nu al driemaal uitgerekend. En ergens moest toch een fout schuilen in z’n gecijfer, want hij had zoowaar drie differente uitkomsten gekregen. Nol kon onderhand goed begrijpen, dat z’n Nol kreeg geen drank van den dikken herbergier ingeschonken, bestelde ook uit z’n eigen niets. Maar hij fietste weerom. In z’n kop zat de zekerheid, dat hij na 26 Januari, of hooguit na 10 Februari weer een knol op stal zou hebben staan. Want die Gijs, al was hij maar van weinig woorden en heel wat minder vrindelijk dan hij er heugenis aan had, Gijs had beloofd dat hij voor een paard op stap zou gaan. En in menschen van weinig woorden had Nol fiducie. Dat vertrouwen in ’t welslagen droeg hij over op zijn broers. gebroers naar allerhand onnutte dingen van pleizier zaten te hijgen. Die hadden zich geen kopzorg te maken over het geldje; hij alleen. En als nou het paard komt, als het komt maar dat zal toch wel dan hetaal ik dat uit de rente van wat Grada heeft nagelaten, overlei hij. ’t Geeft geen pas en het ware te verbonden ook jegens een vreemde, dat die Tonia daarin bijdragen zou. Maar als ze heel d’r jaarloon dan toch blijkbaar voor kleer niet noodig heeft, en ook niet voor thuis, hebben wij jongens haar dan niet te duur gehuurd indertijd? UIT RIJDEN MET TONIA Er rijdt een jonge vent door de Lopiksche buurt op een ongezadeld paard. Bij de Fuykebrug moet hij naar den Hoogen Dijk toe en dan wijders Jaarsveld door. Verder wijst de weg vanzelf. Want het eerste dijkhuis, voorbij Jaarsveld, op ’t Klaphek en Vreeswijk aan, daar moet hij zijn. Alle bewoners van dat huis hebben hem verwacht, niemand zag hem komen. Want ze zaten tezamen inde keuken koffie te lurken en de keuken ziet uit op de landerijen tot aan IJsselstein toe, maar niet op den dijk. De bedaarde stappen vaneen paard dat gedaan heeft met loopen, doet al het volk dat inde keuken verzameld zit, opspringen. Ja, ze hebben het goed gehoord, want daar hinnikt wat en de kiezels van het tuinpad worden geschraapt . . . het paard is gekomen. Ze storten zich naar buiten, Nol is het laatste eruit. Ha, daar staat de nieuwkoop. Een zwarte ruin, hoog op de dunne pooten. Een glanzend zwart koetspaard, met de complementen van Gijs Rietveld en een brief. Een paard met een mooien langen kop, waar schichtige oogen in staan te zoeken. Een paard dat nog snuift, geen ouwe afgedraafde knol. En ’t snuift bar, nu er ineens zooveel menschen omheen springen. Er loopen rillingen over den strakken glanzenden rug, de bovenlip doet zenuwachtig en kwabbert over de tanden. „De halster mag gehouwen worden,” verklaart de ruiter, nadat hij van ’t paard is afgegleden, „zoo is het me opgedragen.” Hoofdstuk XIII „Is ie mak van natuur?” vraagt Nol voorzichtig en hij gaat wat buiten ’t bereik van de achterbeenen staan. „Ze zeggen van wel,” is ’t bescheid, „maar nou is ie wat van de kook. Ik geloof niet dat ie ’t gewend was, onder den man bereden te worden. Er zit een goeie asem in, dat beb ik wel bespeurd.” „Breng den knol maar op stal,” adviseert Nol, maar dat is niet naar den smaak van Tonia. Die wil het paard eerst nog eens goed bezien, ze is nog pas haar eerste blijdschap aan ’t verwerken. Het is toch mooi, als je ’t wel beschouwt, wat die gekke jongens voor haar over hebben. „Laten we ’m Tonia noemen,” slaat Joan voor. „’t Is anders een ruin, baas,” zegt de knecht van Gijs, „dan zal het toch Teunis moeten zijn.” „Dat is van latere zorg,” schat Tonia. „Op de papieren die er bij zijn staat ook een naam beschreven. En daar luistert ie naar. Maar ’t is mij te geleerd, ik kan ’t niet uitgesproken krijgen.” „Hij heit een mooie bles, jongens, zie maar eens,” juicht Tonia. „Net een druppel.” „Vaneen druppel gesproken, laten we dat paard nou inde box zetten, dan kan ik de papieren nazien. En die man wil toch zeker wel een druppeltje?” „Niks aan miszegd, baas. Kom d’r maar subiet mee af.” Maar Tonia is nog lang niet klaar met baar inspectie van het paard. „Is het al goed gewend in het tuig?” vraagt ze, of ze bar deskundig is. „Tuigree als de beste, befie.” „Zoo was het ook geconditionneerd,” zegt Nol. En omdat niemand een begin ermee maakt, pakt hij nu zelf maarden halster en leidt hij zijn nieuw bezit naar de schuur, wijders naar de box. Maar dat helpt Nol niet veel, want alleman volgt hem naar de schuur. „Je soep kookt over, Tonia,” zegt hij, „ik ruik het.” „Dan ruik jij tè goed, want er staat geen soep op. Wat een mooi paard heeft oome Gijs voor je gekocht, Nol. Zie toch eens, man, kijk toch.” „O, dat ie van je oome komt wist je dus al.” „Ik ken toch z’n knecht, en hij kent mij, waar Rien?” „Jij bent Tonia, ’t oomzeggertje van den baas.” „Nou hoor je ’t.” Z’n argwaan omtrent kletserij over zijn gezin verebt weer. „Goed,” zegt hij. „Ga dan maar aan je werk, Tonia. ’t Is nou wel geweest.” En hij drijft al het saamgeklonterd volk de schuur uit, sluit de deuren. In ’t huis gaat alles heel secuur toe. Nol zet eerst z’n bril op, leest dan wat er op de papieren staat, leest dat langzaam, want het is een aankoop van gewicht. En eerst dan gaat hij naar de brandkast om er ’t geldkistje uitte halen. En aan dat geldkistje hangt nog een letterslot, daar moet BEEN op staan, wil ’t open springen. Tonia weet dat al lang, omdat Nol vaak de letters halfluid een voor een spelt als hij aandachtig doende is met dat geheime slot. Maar hij moet niet weten, dat zij dat óók al achterhaald heeft, anders is alle aardigheid eraf voor Nol. „Heb je een quitantie bij je?” vraagt Nol, vorschend over z’n bril heen. Zonen van den Paardekop 28 „Nee, alleen maar een zwarten ruin met een mooie bles, net een druppel.” „Dan ga ik er een uitschrijven,” zegt hij gewichtig, alsof hij een notaris in eigen persoon ware. Daar heeft Nol zelfs een quitantieblok voor en er is een rubberstempeltje bij, met letters, die hij zelf naast elkaar zetten kan. Als Gijs dat ding kon zien, zoowaar het stempeltje zou hij nog herkennen. Bar, wat gaat dat allemaal langzaam bij Nol. Tonia zou eigenlijk maar ’t liefst weggeloopen zijn, net als Bas deed en na Bas ook Joan. Want ze hoeft niet te vragen, waar die twee naartoe zijn. Die staan natuurlijk weer den nieuwkoop te bekijken. En zij, zij moet hier inde keuken blijven, want er moet toch drank ingeschonken worden, als er zoo dadelijk betaald is. Maar nu is het papier gereed. De knecht kijkt het aan. „Wat staat er allemaal op te lezen?” vraagt hij vrindelijk. „Kan je dan niet lezen?” „Niet best, haas. Dat heb ik nog niet geleerd.” „Hoe oud ben je dan?” „Acht en dertig naaste maand. We hebben altijd ineen wagen gewoond.” „Ben je zelf óók paardenkooper?” „Nee, maar m’n vader wel. Ik ben maar drijver, zoogezegd.” „En dan kan je zeker ook niet teekenen?” „Teekenen?” „Je naam zetten.” „Nee, zóó geleerd ben ik nou net niet. Maar is dat noodig?” „Ik geef je toch geld mee.” „Daar heb ik niks van vernomen. Ik denk, de baas zal dat wel van je krijgen vandaag of morgen.” „Had dat dan eer gezegd, ezel, toen ik je naar een quitantie vroeg.” „O ja, maar ikke wist niet wat of dat was. Geef mij nou maar m’n borrel, dan kan ik gauw weerom en vóór den donker thuis zijn.” „Ik zal hem dan een postwissel sturen, zeg dat maar aan je baas.” Tonia staat al klaar met de karaf. „Met of zonder suiker?” „Een met en een zonder en dan draaien we ’t nog een keer om, waar Tonia? Drink je niet mee, baas?” „Nee, ik moet die spurrie niet.” „Spurrie, spurrie? Je zal d’r mee gestraft zijn, dag in dag uit, tot ze de zesde plank van je kist dichtspijkeren. Moet ik hier dan alleenig drinken? Klinken met mezelf? Wat is dat nou weer voor nieuwigheid. Zóó heb ik nog nooit een knol afgeleverd.” „Dan zal ik met je klinken, Rien,” zegt Tonia troostend en ze schenkt zichzelf een vingerhoedje in. In rap tempo slaat nu de knecht z’n vier borrels door ’t keelgat. „Nou ben ik pas frisch,” zegt hij en kijkt verliefd naar de karaf. Maar Tonia duwt er de stop op en zegt plagerig: „Je mag er nog eens aan lekken, maar . . . aan den buitenkant, ’t Is nou wel geweest. En zeg maar aan oome Gijs, ik kom zelf binnenkort wel met het geld.” „Ja, dat is ook goed,” zegt Nol daarop. „Tonia heeft soms heel goeie invallen.” Ze heeft hem gevangen, het gladde vogeltje. En hij is al teveel aan Tonia gaan hechten om nu te durven zeggen: dat is omdat jij niet van de familie bent, niet tot de erven Lamoen bent meegerekend. „Laten we er maar over ophouwen,” raadt hij aan. „Je was er anders zelf over begonnen, Nol.” „Ja, je hebt wéér gelijk,” is zijn antwoord. En hij vouwt de krant open. Niemand zegt nog wat. Tonia ook niet. Ze gaat door het huis met een beetje spot om haar lippen. En omdat ze zoo heelemaal niets zegt, ook geen poging doet om Nol weer wat aangenamer te stemmen, wordt hij onrustig. Hij kan daar niet tegen, dat deze Tonia om ’t een of ’t ander kwalijk aan hem denkt. En dat is vroeger bij Grada heel anders geweest. Met Grada kon je ’t vierkant oneens zijn, als het moest tien jaar lang of langer overeen zaak, maar dan draaide alles toch gewoon door. De drie broers trokken toch wel één lijn tegen Grada als ’t er op aan kwam. En de betaalde huishoudster moest ten leste wel erkennen, dat de wil van de drie jongens tezaam sterker was dan haar wil. Maar Tonia vraagt en eischt veel minder dan Grada, jaagt de jongens zelden of nooit op tot een doenwijs buiten hun gewoonte om, en toch zwichten ze altijd voor Tonia. In alles. Maar hoe zit dat dan? Nol achter zijn krant wil het begrijpen, telkens denkt hij het te vatten en dan wijkt het weer van hem weg. Hij is het in zijn gemaksbestaan verleerd, helder en scherp den dingen naam te geven. Maar eindelijk daagt het toch „Waarom mocht ik het dan niet dadelijk weten en je broers wel?” voor hem: tegenover Tonia zijn ze ’t maar zelden gedrieën heelemaal eens. Ze vluchten niet meer altijd tot elkaar, om gezamenlijk het vreemde te weerstaan. Toen ze dat nog deden waren ze sterk, nu evenwel is die vreemde in hun midden sterk. Want deze Tonia, deze lieve mooie huismeid heeft krulletjes in ’t rosblonde haar; Grada had geen krulletjes, Grada was niet hef, niet jong, niet mooi. Grada had eigenlijk bijna heelemaal geen haar meer. Je kon er amper aan zien, dat dat ooit een vrouw geweest was. En die kleine Bas kan niets weigeren aan Tonia. Wat van Tonia’s lippen komt Nol merkt dat goed dat is voor den kleinen Bas zooveel als wet. En van dat moment af staan ze alreeds twee tegenover twee. Tenminste . . . als Joan maar heelemaal vrij bleef van het lieve gefleem. Maar Joan, al laat hij ’t niet zoo onstuimig merken als de kleine Bas, die ziet de blonde Tonia ook niet graag droevig. Zóó is het heden ten dage gesteld in zijn huis, hun huis. En ineens, dit doordenkende, traag en moeizaam, alsof hij zijn adem herkauwde, wordt het hem met een schok klaar en helder: en ik eigens dan, ben ik zélf nog wel mans genoeg om de kuren van dat jonkie heelemaal alleen te weerstaan? Neen, verdemme! dat ben ik niet. Zij was het die een paard hier hebben wou ... zie er is een paard hier. Zij vond de ouwe gordijnen (die toch nog heel en ordentelijk waren) te oudmodisch en er zijn nieuwe gordijnen gekomen. Die gordijnen hebben een knap stuk geld gekost. Dat geld was er natuurlijk wel, toch is het een onverwachte uitgavepost geweest. En Nol houdt ervan, dat hij ieder jaar zoo en zooveel opzij pleet het werk van dat blommetje in hun huis. Is dat nu het einde van hetgeen zij voor heeft met de drie jongens, is zij nu tevreden, houdt ze nu op met wenschen en vragen, of is dat lieve spul nu pas eigenlijk goed begonnen? Als dat laatste waar moest zijn, dan heeft Nol er een zwaar hoofd in. Dan kan die Tonia hier niet blijven op den duur. Want aldus doende zou een betaalde meid machtiger worden dan haar heeren. En hij komt tot een dergelijk besluit. Ik moet haar weerstaan, van vandaag af. Kloek en in alles. Haar ja moet mijn nee worden als het moet; zegt ze wit ik zwart als het moet. Wil ze links af, ik rechts af. . . nog niet eens rechtuit als het moet. Want wien is de zorg over ’t geldje opgedragen? Niet aan Joan, niet aan den kleinen Bas, maar ik sta daarvoor. Met het paard heeft Tonia ons nog overpraat, maar dat is nu ’t laatste geweest. Grada heb ik weerstaan die wou dat we ons in handelsavonturen gingen steken alhoewel we zonder dat toch konden bestaan maar al is die Tonia een meid lief als een meiblom, haar ga ik ook weerstaan. Als het moet tenminste. En toen hinnikte het paard. Je kon dat goed hooren inde voorkamer, want het was zoo danig stil in ’t huis van deze drie manmenschen met hun jonge meid. Stil gelijk altoos. En dat paard op een vreemden stal staande, het hunkerde zeker naar vroeger in dien korten doordringenden keelroffel. Nol keek op en ze keken allemaal op. Eendrachtig luisterden vier menschen naar het legt. Er kan oorlog komen, ontij, watersnood, opstand, van alles. Hij wil zekerheid inde effectentrommel. En nu staat er waarlijk een paard op den stal. Com- paard. Het paard dat van de drie gebroers was, maar van de huismeid toch ook een beetje. Want zonder haar dringen was er heelemaal geen paard geweest. En keek die Tonia nu spottend naar Nol? Neen, ’t was alleen maar haar aandacht van ’t luisteren. „Hoor je ’t niet graag, ons paard?” vroeg ze met een krop van geluk in haar keel. Nol was er goed voor om nu te zeggen ’k hoor liever een verzuipend mensch rochelen maar juist toen lachte het paard wéér zoo aanhoudend. En wat was dat een bekend geluid; Nol hoorde ineens weer de handelspaarden uit de Lopiksche stallen van vader. Nol zag zichzelf als ukkie weerom. En tusschen de boxen bij vader thuiswas het toch ook wel aangenaam geweest. Toen leefde moeder nog, als hij aan paarden, boxen, paardengeur dacht, zag hij moeder weerom. Wat was moeder een jonge moeder. „Waarom zegje nou niks, Nol?” informeerde Tonia. „Paarden zijn mooie beesten,” was zijn weêrwoord. „De mooiste aller beesten zijn paarden. Veel menschen zijn er, die zoo mooi als een paard niet zijn.” „Wel te rusten,” zei Tonia daarop. „Ik hoor, dat je er maar wat blij mee bent, dat we van nu af een paard hebben, Nol.” En ze verdween voor den nacht weer achter haar deurtje, het de drie zonen van Sebastiaan Paardekop alleen. Geen van de drie dorst het den anderen te bekennen, hoe blij hij wel was met het paard. Ook niet, dat ze er blij om waren, dat Tonia zich nu zoo gelukkig betoonde. Ze gingen nu ook maar slapen. Nol in zijn ijzeren ledikant lag op zichzelven te vloe- ken. Je bent een vatendoek, Nol . . . zei hij tegen zichzelven en sliep in. En ’s anderendaags al begon de muziek. „Een paard moet op z’n tijd stappen, loopen, draven, Nol,” wist Joan. „Natuurlijk, anders krijgt het houtere gewrichten,” was zijn antwoord. „En het wagentje is heelemaal klaar gemaakt, we kunnen zoogezegd meteen instappen,” zei Bas. „Nou al instappen?” „Waar hebben we anders een paard voor?” „Wie heeft het wagentje dan in orde gemaakt? Tonia zeker?” „Wie anders. Natuurlijk Tonia. En ik heb meegepoetst, de assen gevet, de wielbanden geschuurd. En het tuig ziet er zoo piekfijn uit, Nol.” „Gaan jullie dan maar rijen . . .” zegt hij dof. „Ik moet vandaag heel wat afdoen.” „Hè? Heel wat afdoen?” „De stoep voor den huis ziet groen van het gras. Ik vind, dat geeft geen pas voor ons doen. ’t Lijkt van buiten bezien wel, of we ons huis laten onderkomen.” „En dat is nou net een geduldwerkje voor jou, Nol,” zegt Bas. „Alle sprietjes wegkrabben met het afgebroken aarpelmesje, waar Nol?” „Maar dan is het ook weer gebeurd voor een knappen tijd.” „Gaan we vandaag dan niet rijen, Nol?” „We gaan vandaag niet rijen, Joan. En hij schat het gesprek hiermee uit. Want hij trekt van ze weg, gaat een heel ouwe gelapte broek aandoen en tien minuten nadien ligt hij al aandachtig neergeknield op z’n stoep; geen grasje hoe nietig ook gunt hij daar het benepen leven. Zóó fel is hij ermee doende, dat hij Tonia zelfs niet heeft hooren komen. Ze moet hem met haar muil prikken tegen de gespannen bil aan, eer hij haar aanwezigheid waarneemt. „De koffie staat koud te worden, Nol. En complement van mijn persoontje, je bent een echte hannes.” „Zoo,” zegt hij nijdig, „natuurlijk omdat ik vandaag al niet direct wou gaan rijen?” „Daar denk ik nog geeneens aan. Maar omdat jij je kostbaren tijd verklungelt aan die grasjes.” „Ze moeten er toch uit?” „Goed,” zegt ze plagerig. „Wacht even.” Ze huppelt weg het stuk onrust, is ineen zuchtje weerom met een ketel kokend water. „En let nou goed op en ga ook wat opzij staan. Zie je het?” zegt ze terwijl ze de stoep begiet. „Al dat gras is morgen kapot, tien keer zoo snel als jij het ’m levert. Daarom ben je een echte hannes.” „Ja,” zegt hij beduusd, ~’t is waar.” „En als je nou de steenen netjes liet voegen, Nol, dan was je er voor een heel menschenleven vanaf.” „Dat is duur, Tonia.” „Nietwaar,” antwoordt ze rap. „Dat is niet duur. Want mijn vader is honderd maal honderd maal zoo arm als juffie en dan nóg armer, schat je ook niet Nol?” „En heeft die een gevoegde stoep?” „Vader heeft een gevoegde stoep.” „Wel waar,” zegt ze ernstig. „Wat dan, Tonia?” „Dat zeg ik liever niet, Nol. Ik ben maar jullie meid. Het geeft geen pas, dat ik me daarmee ging bemoeien. Kom je koffiedrinken?” O, mooi hellejong, wat kan jij huichelen dacht Nol en hij volgde haar naar de keuken. Daar veegde hij ’t halve aarpelmesje af en ging het opbergen op de eigenste plek waar hij ’t al zes jaar of langer nog bewaarde en immer wist te vinden. „Je zal je rug wel voelen,” opperde ze, toen ze allemaal om de lekkere dampende koffie zaten. „Wil jij soms niet een paar beschuitjes, Nol?” „Ja, goed, Tonia.” Ze was al doende ervoor. „En dan zal je me zeker wel dankbaar zijn, dat ik je geleerd heb hoe je dat gras kwijtraken kan zonder je zoo te bukken.” „Dat wel.” „Hoe ging dat dan?” vroeg Joan en Nol legde ’t hem uit. „Onze Tonia kan meer dan d’r schoenen scheef loopen,” vond Joan. „En nou kunnen we vanmiddag ook best wat gaan rijen,” begon Bas weer. „Je hoeft niet meer op je buik over ’t stoepetje te kruipen, waar Nol, en dus heb je nou allen tijd.” „Ik doe het niet,” zei hij barsch, met een mond vol beschuitkruimels. „Houden jullie toch eens op met dat gehannes. „Maar ik had toch niks anders te doen,” viel hem toen ineens te binnen. Dat was vanmorgen vroeg al, hoorde ik van hier uit. En nou alwéér over dat rijen. Als er toch ruzie om moest komen, zag ik maar liever, dat jullie géén paardje hadden gekocht,” klaagde Tonia. „Wil jij dan niet rijen gaan?” vroeg Nol ongeloovig. „Veel geef ik er niet om, als jullie er zoo om stachelen. En er komen nog meer mooie dagen, laten we hopen. Alle dingen krijgen wel hun tijd.” „Zoo,” zei Nol en hij stak z’n laatste beschuit aandachtig voor zich uit. Die wil, dat ik inde fuik zwem en rijen ga omdat zij eigenlijk heelegaar niet graag wil. Maar ik ben geen stomme snoek, dat niet. Hij zei nu maar bever geen woord meer. „Blijf anders maar thuis, Nol,” vond de kleine Bas, „dan gaan wij gedrieën vanmiddag wat toeren.” „Ik niet,” zei Tonia haastig, „ik kan niet mee. Er bgt een mandje vol kapotte kousen.” „Kapotte kousen loopen niet weg, Tonia,” meende Nol. Boem, ’t was gezegd, eer hij zich had kunnen beraden erop. „Maar kousen worden uit d’r eigen niet heel, Nol. Gaan julbe ’t maar eerst eens alleen probeeren.” „En jij wou, dat we een paard kochten.” „Dan raakte ik julbe eens een uurtje kwijt, heb ik daarbij gedacht. Altijd dat manvolk om je heen, dat op je vingers zit te kijken, dat is óók zoo aangenaam niet, Nol.” „Maar je hebt beloofd, dat je met ons mee uit zou gaan,” zei Bas verdrietig. „Ik heb er toch geen dag en geen uur bij beloofd?” „Nol, boor je dat? Nou we weer eigen gerij hebben (en zij is ’t geweest die daarover begon) nou wil ze ineens niet meer met ons mee. Hoe vind ie dat nou, Nol?” „Wat of ik vind? Dat ze mee mot, als ik ’t heur aanzeg. Uit!” „Maar dat zal je toch niet doen, Nol? Denk toch aan de kousen.” „Maling aan kousen. Jij bent hier gehuurd en nou voor eens en altijd ... jij hebt maarte doen wat ik je zeg! Verstaan!” „Man, wat een lawaai!” „Dalijk na den eten is ’t rijen geblazen, verstaan?!” „Ik zal dan wel moeten,” meende ze zuchtend. „En zal ik de kousen dan maar kousen laten?” „Ja.” „Nou, dan zit er niks anders op, waar Nol?” Barst dacht Nol. Ze wou gaan rijen. Zij natuurlijk ’t allerzeerst. Zij voorop. Tonia, Tonia, altijd Tonia. En omdat ze wou gaan rijen, daarom wordt het heden ook rijen. Mij alleen gunt ze de eer, dat ik ’t haar afgedwongen heb. En wat moet ik daar nou mee doen? Niks doen, dacht hij koppig eigenwijs. Net of ik haar niet vat. Dan heeft ze daar tenminste geen pleizier van. En nog wel tien keer, aleer ’t zoover was, heude hij haar op tusschen de koffie en ’t aarpels eten. Ze moest niet denken dat ze hem tegenwerken kon. Dat ging hier niet in dit huis. Ze moet voortmaken, direct na den eten moet er gereden worden. Waarheen eigenlijk? Onder ’t eten kwam dat onderwerp ter sprake. En er bestonden evenveel plannen als er koppen waren. „Als ’t maar niet naar de stad is,” opperde Tonia, „want het is nou buiten over de dijken zoo aangenaam toeren.” „Ik rij, waarheen het mij belieft, Tonia. En als ik naar de stad wil, dan ga ik ook naar de stad.” En meteen nadat Nol dat gezegd had, kwam ’t in zijn bol op . . . misschien wil ze juist wel naar de stad, het onte jonk, vrouwen willen altijd daarheen, waar drukte is en dure winkels . . . maar dan zal ze er ditkeer toch eens netjes naast dansen. In z’n kop kwam een duivelachtig plan. Wacht maar even, ditkeer zou hij de dingen bepalen en niet die vreemde. Nooit hadden ze zoo’n jong nest in hun huis op moeten nemen. Dat Bas er lieve heugenis aan had sedert dien Novembernacht, dat was indertijd al veeg teeken genoeg. Dat had juist reden moeten zijn om resoluut nee te zeggen. Mannen van hun slag moeten niet toegeven aan lieve droompjes. Hij stond nu maar op van de tafel, dan kon ze afruimen en onderhand kon er worden ingespannen. „Je komt direct!” commandeerde Nol. „Moet ik eerst de vaten niet wasschen?” kloeg ze. „Vaten wasschen? Vanavond als we weerom zijn! Maak voort, over tien minuten zijn we met z’n allen de werf af.” „Man, ik moet me toch nog opknappen ook.” „Dat hoeft hopelijk toch geen eeuwigheid te duren. Wij hebben toch ook al andere kleer aan. Had dat ook gedaan. Nee, spreek niet meer tegen . . . haast je.” Maar Tonia haastte zich heelemaal niet. Ze trok naar haar kamertje en ging daar eerst nog wat pled- Nol was met z’n broers natuurlijk allang klaar. Het paard hield hij voorzichtig bij den bitriem vast, je kon nooit weten wat er in zoo’n nieuwkoop voor dols steekt. En dat was maar goed bekeken ook, want ongeduldig stond de ruin hun werf te schrapen met de voorbeenen. „Hij vraagt hoe laat het is,” wist Joan. „Vraag dat aan die mooie madam daar binnen. Die heeft den tijd. En ze weet dat we wachten.” „Ga d’r op af, Nol.” „Nee,” zegt hij kortaf. „Dat was anders bij Grada. Die kon je gerust op haar kamer overvallen, zoo’n ouwe zak. Maar ik kan toch niet naar die meid toe gaan, als ze d’r eigen staat aan te kleeden. Dat gaat nou eenmaal niet. We zijn vandaag den dag niet eens meer vrij in ons eigen huis.” „Heb jij wat tegen Tonia?” vroeg Joan. „Leefde Grada nog maar.” „Wil ik eens op haar deurtje gaan kloppen?” vroeg de kleine Bas. „Nee! Want misschien blijven jullie dan alletwee wel weg. Laten we maar wachten. Aan alle wachten is tot nog toe een eind gekomen.” En eindelijk was ze er. Net een dame. Niet meerde teere blom, die door Bas barmhartig uit de dijktocht was gered, niet meer het goedwerksche ding dat ze Zonen van den Paardekop 29 deren tot heel haar wezen glom naar behooren. En toen kamde ze heur haren, trok er krulletjes in op haar vingers, schikte hier wat, plooide daar wat en dat duurde, dat duurde ontaard lang. En toen stond ze alleen nog maar in haar onderjurk. nu dag aan dag in hun midden zagen, ook niet de meid op haar Zondagsch, gelijk ze ter kerke placht te gaan... neen, hier verscheen een waarlijk versierde Tonia, een blom van vollen wasdom. Opgetuigd met kwikken en strikken, waar haalt zoo’n ding de mooie spullen vandaan als ze niet steelt. „Waar ga ik zitten?” vroeg ze, zonder een woord van verontschuldiging voor het lange wachten. „Op je achterpand,” zei Nol barsch. „En stap nou eindelijk eens in.” Toen kroop ze maar naar de eerste plaats die ze bereikte. En naast haar zat Bas, aan de andere zijde Nol. Aan ’t uiteinde van de hoefvormige bank was er nog plaats voor Joan. „Nol heeft kwaaien zin, Tonia,” vertelde Joan, „hij wil niet eens zeggen waar we naar toe stoomen.” „’t Is me allemaal gelijk,” zei ze bedeesd, „als ’t maar niet naar de stad is. Ik heb het niet op de stad.” Wacht maar, ondeugend jonk, dacht Nol gram en hij stuurde het ranke wagentje naar Vreeswijk. Aan de sluis hield hij halt. Maar hij zei geen woord daarbij. Toen hij daar lang genoeg gestaan had, vroeg hij: „Hebben jullie de scheepvaart goed gezien? Ja? Dan verder.” En hij op Jutphaas aan. Maar stom zonde, daar ligt een tol, daar had hij thuis nog niet eens aan gedacht. Hij betaalde en liet den nieuwkoop verder draven. Bij den Doorslag kreeg hij ineens inde gedachte, dat er in ’t dorp zelf ook nog tol werd geheven. Als hij dus nu inde richting Utrecht toerde, dan ging dat dus wéér geld kosten. En dat was niet eens noodig. Als hij er maar afstand van deed tot vlak voor Utrecht te „Dat zal je wel zien,” barscht hij weerom. „Wie rijdt hier, jij of ik?” „Jij.” „Goed. En dan zal ik ook uitmaken waarheen.” „Zóó mag ik je hooren, Nol!” roept ze juichend uit. „Nou weet je tenminste eens wat je wilt. Nou ben je een man!” En ze legt haar hand op de zijne, die de leidsels houdt. Hij moet daarvan rillen tot in z’n stijfgegroeide knokels. En hij wil die zachte hand weg duwen, maar ’t is zoo aangenaam, zeker tegenover den kleinen Bas, die nu z’n ouden wijzen broer bekant opvreet met de oogen. „Waar gaan we heen, Nol? Zeg het nou?” vraagt Bas met wat donkers in z’n stem. „Naar de Mookerhei, dan naar Pruisisch Polen en over Vuurland weer op huis aan. Nou weet je ’t en nou weten jullie het allemaal ineens en voorgoed.” „Is ’t soms jouw paard alleen?” nijdast Bas. „’t Is óns paard,” meent ook Joan. „Maarde leidsels zijn in mijne hand,” zegt Nol vurig. rijden, dan kon hij nu mooi links afslaan. Dan belandde hij in IJsselstein en vandaar langs den ouden Paardenburg, die door lomp boerenvolk heden ’t Voormalig Overpad wordt geheeten en hij weet echt niet waarom weer op den Lekdijk en dus tehuis. Maar geld of geen geld, tol of geen t01... Nol is heden dwars en koppig. Hij stuurt op Utrecht aan. Hij rijdt driest door dien tol en dat kost hem drie stuivers, hij rijdt naar den Liesbosch, waar schepen worden gebouwd en bij dat hamertje-tik-lawaai aangekomen vraagt Tonia klagend: „Gaan we nou toch naar de stad, Nol?” „Knap man die me een weg voorschrijft.” En nu hij zóó ongewoon fel is geworden, grijpt hij ook nog de hand van Tonia. „Jij mag meesturen, Tonia. Want jij hebt ons ertoe gebracht, dat we een paard gingen koopen.” „Wat zijn jullie rauw vandaag,” zegt ze verschrikt. „Waren we maar niks begonnen, mannen!” „’t Wordt nou pas aardig,” vindt Joan. „Onze dooie Nol is wakker geworden, die heeft zooiets als een klap vaneen molenwiek gehad.” Maar Nol hoort het niet of acht het niet. Wel voelt hij, hoe de stevige warme hand van Tonia hem probeert te bewegen, de Liesboschbrug over te gaan. Dus ze wil toch naar Utrecht, die vernuftige duivelin. Nee, hij wil ook haar weerstaan en hij blijft het kanaal volgen. Wat is dat een aangenaam gevoel, dat ze nu allemaal afhankelijk zijn van wat hij voor ze verzint. Straks bij de Muntbrug zal dat wat worden. Dan staan ze wéér tegenover Utrecht en dat deerntje wil zoo graag naar stad. Ha, ha, hij zal haar mooi pijnigen . , . naar Utrecht gaan ze niet. In zoo’n stad is alles duur. Stalling, café en winkels, heel speciaal duur voor menschen van het land . . . nee hoor, er is ook nog heil te vinden buiten Utrecht. „Zien jullie daar dat groote gebouw?” vraagt hij opgewonden als een kind, dat voor ’t eerst buiten z’n boerenbuurt is geraakt. „Dat is nou de Munt.” „Dat wist ik ook wel,” zei Joan. „Ja, maar Bas ook soms?” „Ik niet.” „En ik ook niet, Nol,” zegt Tonia beleefd. „Maar daar maken ze de centen, waar?” zomeravond bracht goede verkoeling. Bij ’t langer worden der schaduwen namen overal de geluiden af. Het was, of de dingen hun adem inhielden en het ratelend wagentje was nog de eenige verstoring. En vlak bij de Meern zei Tonia: „Er is toch spraak van geweest, Joan, jullie wilden buxusboompjes koopen? We zijn hier vlak bij een kweekerij. Laat ons daar dan eens achterom rijden.” „’t Is nog veel te vroeg inden tijd daarvoor,” vond Joan met geleerd gezicht. Maar Nol was van andere gedachte. Waarom zouden ze heden al geen buxusboompjes bestellen? ’t Wordt van eigens wel herfst en dan worden ze naderhand maar geleverd. Zoo zei hij het, maar hij meende heel wat anders. Als er weer eens afgestegen werd, dan kon hij daarna goed opletten, aleer ’t gezelschap weer ging zitten. Zoo’n knie van z’n broer Joan tegen de zijne aan, dat is dan ook zoo feestelijk niet. „Waar is die kweekerij?” vroeg hij gulzig. „Niet ver meer. Ik zal ’t je wel wijzen, Nol.” „Goed, Tonia.” Aldus kwamen ze daar aan de Meern op de boomkweekerij terecht. Ze moesten daar afstijgen, de tuinen bezien. Och, och, wat een hartelijke menschen. En ze hebben ook den vader van de jongens nog gekend, vroeger heeft hun vader er weleens een best werkpaard van gekocht. Hoe zulke relaties, met vele jaren ertusschen, op ’t lest weer bij elkaar komen, aardig is dat. Een heel paard, dat is grootere koop dan een haag buxusboompjes. Dat mag dan waar zijn, maarde twee kweekers zijn al best tevreden met de bestelling van de „Niks van dien aard, man. Ze is onze Tonia, waar Tonia? Zooveel als onze huismeid, want Grada is dood.” Nou. De kweeker heeft een zekere Grada bij haar leven nooit gekend en de dooie Grada laat hem ijzig. Maarde levende Tonia, dat vindt hij toch een goeie keus van de drie broers. Een hupsche huismeid. Misschien wel wat al te hupsch voor drie vrijgezellen jongens, schat hij. Maar ’t zijn nu klanten en dus zegt hij maar niets navenants. De koffie zal gedronken worden ineen prieel achter het kweekershuis en dat prieel is dik begroeid met blauwe en witte clematis, die zwaar en aangenaam geuren. De jongens Lamoen hebben zulk een weelderigheid van blommen nog nooit aanschouwd. Ze zetten zich neer op de ranke ijzeren stoeltjes en de kweeker biedt sigaren aan. Neen, sigaren rooken ze niet. En het ruikt hier zoo lekker, ’t ware trouwens zonde en jammer dien blommengeur te mengen met rook. Wat hebben ze ver geloopen door die tuinen en wat was ook overigens hun dag vol trubbels. Daar wordt een mensch op zoo’n goeien zomerdag waarlijk paf van. Ze vallen neer, ’t is of ze van zwaar aardwerk af gekomen zijn. En daar door den welverzorgden tuin, uit het achterhuis komend, nadert een hooge struische meid in zeer dunne zomerkleer, met astrant-bloote armen. Ziezoo, de steedsche mode dus ook al inde Meern. Het is een kraaizwarte meid, lang en lenig is ze, sierlijk wiegend gaat ze. Ze draagt een presenteerblad met kopjes en achter haar aan volgt een meid van Lamoens, die al zoo goed als zeker is. „Is dat een zuster van jullie? Of soms iets anders van dien aard?” lacht de oudste van de twee kweekers hun toe. werkscher makelij. En die sjouwt de mahoniehouten theestoof, waarin een koffiepot staat op ’t waslicht. „Dat zijnde jongens van Lamoen, die vroeger in Kapel woonden, Bertha. Je kent ze zeker niet?” „Neen,” zegt Bertha vrindelijk knikkend en ze zet zich neer tusschen haar twee broers. „Maar toch zal ik maar zeggen . . . welkom bij ons. Jullie willen zeker wel koffie allemaal?” „Graag juffrouw.” En ze proeven daar koffie, zóó heerlijk! Koffie, die met veel zorg moet zijn bereid. Wat een wonderfijne koffie, die smaakt en die ruikt van alles evengoed . . . koffie waar je wel een heele kan van op zou kunnen. Zoo heeft Grada bij haar leven nooit koffie kunnen zetten, Tonia ook niet, neen niemand voor zooverre ze weten. En er wordt aardig wat gepraat, daar in ’t open prieel dat uitgeeft naar het Zuiden. Joan en Bas zijn heel niet zwijgzaam tegenover de twee kweekers. Alles wat er maar verteld kan worden over hun tuin, dat flappen ze eruit. Onder de hand zit Tonia met die hooge zwarte deern te praten en Nol kan van dat vrouwenspan geen oog af houden. Ja, ’t alderliefst zou hij daar nog bij geschoven hebben, maar dat gaat toch niet, als jonge vrouwen praten in vertrouwen onder mekaar. Ineens hoort hij z’n naam roepen. „Of er nu buxus gekocht moet worden, of nog niet. Hoe het daarmee zit.” Nol schat, het zit daar goed mee. Wat willen ze toch? Daar op een paar armlengten van hem afzitten twee jonge vrouwspersonen met elkaar te keuvelen, onder de prachtige blommen, ineen zoelen zomer- Ja en neen, alles vindt Nol goed. „Koop maar, doe maar Joan, jij staat voor den tuin en ’t is jouw zorg.” Hij is daar nu radicaal vanaf en mag zijn aandacht weer samentrekken op de twee vrouwen onder de bloeiende clematis. Want een tafereel zoo liefelijk en warmmakend is hem vreemd. Ha . . . zoo bezien ontbreekt er toch nog wel wat in ’t heldere dijkhuis. En al is daar nu Tonia gekomen, ze is tusschen de gebroers verschenen als meid, als ondergeschikte, zij moet werken, altijd werken. Ze is een onderhebbende en dat blijkt tenslotte altijd in het gesprek, in haar gebaren, zelfs in haar gang door het huis van haar drie patroons. En zie haar nu toch liefelijk en ongedwongen keuvelen met die mooie zwarte huisdochter. Net als vriendinnen van lange jaren her. Ze buigen zich tot elkaar over, ze raken elkaar aan; wieweet welke vertrouwelijke dingen maken ze elkaar openbaar. 0, kon hij dat eens hooren. Hij ziet daar ineens een andere Tonia, een Tonia die hij nog niet kende. Geen mooi dochtertje meer uiteen arm daggeldersgezin op de Waard, maar een gelijkgeborene van die kweekersdochter. En in zijn warrelenden kop bommelen deze dingen op aangename wijze dooreen. Het is hier zoo goed te zijn, vooral omdat nu niemand meer wat zegt tot hem. avond. Hij ziet dat, hij ziet dat fel. Hij kijkt er naar met oogen, die zóó nieuw de dingen bezien, of hij gister eigenlijk nog blind was. De bloemenranken dwerrelen traag voor zijn oogen, zijn denken dwerrelt mee. En dan vragen ze je ineens ... of je nou buxusstruiken wilt koopen, ja of neen. pasten tijd nog eens doen ... hij heeft het aldus gezegd. En dat, terwijl zijn hart er goed voor is, spoorslags weg te draven met den ruin om weer op slag in dat geurend prieel te zijn, kijkend naar de twee vrouwen in het avondlicht, wat zinnewarrelig vanwege de kroezingen van heur haar, alles net als op een plaatje of ineen verhaal. Maar ’t is nog geen avond en een van die twee vrouwen dragondert met een luiwagen door de keuken en zingt erbij, terwijl ze den boenderbezem flink pootig laat bonken, een kerkelijk lied dat hij afgrijselijk vindt om aan te hooren. Zie, van zooiets had je bij Grada nou geen last, Grada stond den jongens deswege eigenlijk ook nader, al had ze zoo’n mooi frisch velletje niet. Neen, hij gaat niet naar het paard. Maar hij sleept zijn boeken op de tafel aan. Al enkele dagen is hij achter met z’n kas; daar zou maar wanorde van komen op ’t lest. Gister vond hij het wel aangenaam, zoo met Tonia’s hand inde zijne het paard over de dijken te sturen. Maar vandaag moet dat voorbij zijn. En hij likt aan z’n nieuwe pen, hij gaat mooi precies werk maken in zijn boeken. Eerst in ’t klad. Dus schudt hij de portemonnaie leeg, hij telt z’n dagbezit en ook wat er nog verder in kas is. En nu maar cijferen. Hij weet nog goed, wat hij allemaal heeft uitgegeven, hij telt dat op en zie . . . voor ’t eerst sedert hij met de broers samen woont en zelf over het geld gaat, is er een kastekort. ’t Zijn maar luttele centen, maar daar is hij zoo verstoord niet over. Wel, dat er nu iets hapert aan de reputatie, die hij bij zichzelf geniet, ’t Geldje is altijd tot den laatsten halven cent uitgekomen en vandaag moet dat ook. Maar hoe hij peinst en zichzelf voor de test slaat, die zeven stuivers komen niet terecht. Nog eens tellen, weer eens cijferen, ’t Is om dol te worden, want de rekensom van daarnet klopte maar goed . . . wéér is er dat manco van diezelfde zeven stuivers. Zie, denkt Nol verdrietig, dat komt er nou van. Als je op je rit bent en je drijven laat door onnoozele gedachten (net zooals een vrouw dat altijd doet) dan raak je je positieven kwijt. Dan kom je met je gedachten in ’t moeras. Hoe geraakt hij daar nu weer uit? Hoe verklaart hij ooit voor zichzelven, waaraan die zeven stuivers zijn zoek geraakt inde hurrie van gisteren? En de jongens mogen ’t niet weten, zelfs niet vermoeden. Zijn broers hebben machtig respect voor zijn rekenvemuft en dat moeten ze behouden. Want ze zouden anders nog angstig kunnen worden, als ze trouwhartig en wel staan te wroeten in tuin en op akker, dat Nol soms bezig is hun familievermogen in disorde te jagen. Maar misschien weet dan Tonia bescheid. Hij roept haar, hij moet nog een keer krijschen en daar is ze eindelijk. „Kalm wat, Nol. Staat den huis in brand?” „Dat niet,” zegt hij en kijkt haar loensch aan over zijn ijzeren leesbril. „Maar ik wou wat van je weten. Denk eerst eens goed na. Weet jij soms nog, wat ik gisteren allemaal heb uitgegeven?” „Begin je daar weer over?” is haar snibbig verweer. „Je zoekt het kwaaie achter me,” zegt hij verdrietig. „Van jou heb ik niks meer tegoed, wees maar gerust. Maar ik mis geld en ik wil dat je zwijgt daarover. Versta je ’t?” „Goed. Mis je veel geld, Nol?” „’t Is te zeggen . . . zeven stuivers.” „Poeh,” lacht ze „en laat je me daarvoor van m’n werk komen? Wil je ze van mijn persoon hebben, krentenkakkertje? Ik haal ze al.” „Je verstaat me verkeerd, Tonia. Ik wil van jou niks hebben. Ik wil van niemand wat hebben. Maar ik wil dat m’n kas klopt. Als jij naar je opkamer gaat en daar zeven stuivers voor me haalt, dan heeft toch m’n kas niet geklopt.” „En is dat zóó erg, Nol?” „Ja, dat is erg. Want zeven stuivers of zeven duzend gulden, dat is eigenlijk algelijk, waar ’t betreft het kloppen vaneen kas. Want van het een komt het ander.” „Gelukkig,” zegt ze, „dat ik van geldzaken dan maar geen verstand heb. Voor mij zijn zeven stuivers zeven stuivers, uit!” En ze zet zich naast hem neer echt met de bedoeling, hem op te visschen uit z’n ellende. „Laten we dan maar eens nagaan samen, waar ze ergens steken kunnen, die bijzondere zeven stuivers.” „Ja, graag,” zegt hij, haar spot amper waarnemend. En zoo is ’t gekomen, dat Nol zijn heelen wilden dag van gisteren nog eens beleven moest, nu inde herinnering vanwege zijn secure boekhouding en wéér samen met Tonia. En die Tonia heeft er maar amper op gelet, merkt hij nu, dat hij gisteren eigenlijk een stuk geld inde lucht gesmeten heeft. En ze weet hem maar weinig te helpen. Maar van ’t café af springt hij boem over op de kweekerij. Daar heeft hij een dubbeltje uitkiezen en bevragen, dat maakt groot verschil.” „Dat is wel zoo. En als ik hier nou ooit weg trok, Tonia, ging jij dan mee met me?” „Wat is dat nou voor praat, ’t Is mij algelijk, waar ik dien. Als ’t maar bij rechtschapen volk in huis is. Jullie staan me alle drie even na. Wie me huurt, die heeft me voor het werk. Maar Nol, luister eens. Als jij ooit een gezin gaat stichten, dan breng jij niet zelf je meid mee.” „Waarom niet?” „De vrouw gaat daarover, zoo is het de manier overal. En hier ben ik huismeid geweest, dan zou ik hooi moeten zijn onder een huisvrouw en dat gaat onder de eigenste menschen maar kwalijk, schat ik. Maar als jij ooit trouwt, Nol, dan taal je toch niet meer naar Tonia.” „Ik praat anders graag met je. Als ik met jou praat, Tonia, dan is het net, of ik ineens erg gewone dingen kan begrijpen en vatten, die altijd onbestaanbaar voor me waren. Zoo was ’t ook in Utrecht, vroeger op school. Ik kon meetkunde niet geleerd krijgen. En toen kwam er eens een leeraar, een invaller, want de onze was ziek, en bij dien invaller vatte ik ineens alles.” „Ja,” lacht ze, „ik leerde jou zelfs hoe je die zeven stuivers weerom vinden kon.” „Maak er nou geen gekheid mee, Tonia. Als jij nou die Bertha was, hè. En als ik met heur maar zoo vrindschappelijk kon praten over alles. Maar ik heb nooit omgang met vrouwen gehad. Alleen maar met Grada en met jou.” „Stuif d’r dan op af, Nol! Vind je ’t een lieve meid? Zeg het me nou eens eerlijk, net of we broer en zuster waren.” „’t Warrelt me allemaal zoo, Tonia.” „Je bent een halskop, Nol. Dat ben je. Ik schat, dat je gewoonweg verbefd bent, hannes. En dat je ’t zelf nog niet eens vat.” „Lach me toch niet uit.” „Dat doe ik juist wel. Je zit met mij maarte ouwewijven, en je bedoelt een ander. Ga naar die andere toe, pak haar beet, zeg wat je te zeggen hebt . . . maar neen, ik mag je dat niet aanraden. Ik weet niet eens zeker, of je wat voor die zwarte Bertha voelt. En een mensch moet zijn eigen zinnigheid volgen daarin.” „Laat me nou maar verder werken,” zegt hij bedeesd. „Al die rare praat is toch maar zonder doel.” „Goed,” zegt ze. „Maar onthou één ding, Nol. Als jij ooit je geluk vindt, dan mag je nou al weten, dat ik daar blij over zal zijn. Want zooals jij daar zit, met dien ijzeren bril op je kop, net een ouwe halfblinde vent en zoo jij daar zit te cijferen over halve centen en zoo, o, Nol, dan heb ik toch zoo’n gruwelijken hekel aan jou. En toch ben jij een goeie jongen, dat geloof ik erneven. Ik mag jou graag.” En ze hipt de voorkamer uit, laat den onthutsten vent alleen. Alleen met zijn brakke gedachten, die dol door zijn kop heen hutselen. Zou werkelijk dat brutale blonde daggeldersmeidje waarheid hebben gesproken? Zou daar aan den Oudenrijn, in het bloemenprieel waar ’t zoo goed is en zoo koel, een jonge mooie meid zitten, die hem graag zou verwachten? Het paard . . . denkt hij. Met den ruin voor ’t Zonen van den Paardekop 31 wagentje ben ik er ineen paar uur. En dan zal ik het weten ook. Maar wacht even. Hoè kan hij dat ooit te weten komen? Nederig en toch zelfbewust zal hij tot dat trotsch mooi jong moeten komen en dat is voor hem eigenlijk een complete vreemde. En tot die vreemde zou hij woorden moeten spreken, die algeheele verandering aan zijn en haar bestaan zouden kunnen geven. Hij huivert daarvan. Die Tonia kan dat alles nou wel mooi zeggen en uitleggen, maar zij staat niet voor dat donker gat. De mooie Bertha zou hem voor z’n bek slaan, of in zijn armen vallen. Nol Lamoen gaat rumoerige weken tegemoet. Hij is nooit een veelprater geweest, nu wordt hij nog wat stiller. Toch wordt dat door de anderen amper gemerkt. Ze weten niet, dat hij uren lang ligt te woelen aleer hij inslapen kan. Ze weten niet, dat hij wel tien keer per dag een besluit neemt, eerst een besluit zus en dan weer een besluit zoo. Nee, hij wil niet meer gaan toeren. Joan is al een keer alleen uit geweest en de twee broers met Tonia ook al en toen hebben ze ’t Overleksche land goed bekeken; Nol heeft daar geen smaak meer in. Hij zit maar in zijn voorkamer te kijken, zit er z’n vestknoopen te tellen en hij wacht, hij wacht... Ja, waar wacht Nol Lamoen op? Weet hij dat zelf eigenlijk wel? Tonia loopt hij uit den weg. Ze heeft er wel iets begrip van, wat er murt inden securen Nol en doet daarom geen moeite meer alleen met hem te zijn. Integendeel, ze vermijdt dat. Want ze ziet in z’n oogen wat donkers gloeien, die Nol is van binnen zwaar aan ’t wroeten, acht ze. ’t Moet bij den vent furieus zijn En ineens, op een Zondagmiddag voor in September, draait een fijngelakte dogcar hun werf op. Daar zitten de twee kweekers op en Bertha hun zwarte zuster. Tonia roept de jongens bij elkaar. Nol slaapt nog, Joan zit ook wat te dommelen, maar die is tenminste niet in bed. En Bas is nergens te vinden, of misschien is die wel weer bij het paard. Wat geeft dat ineens een trammalant in het stille huis. Daar is Joan al. Met een slaapdronken kop en verwarde haren heet hij de gasten wellekom. En Bas komt verrast, maar toch op zijn gemak, uit den stal gekuierd, Tonia staat driftig haar handen af te drogen. Ze groet het volk vluchtig en gaat dan overnieuw Nol wakker trommelen. Maar Nol is kwaad, dat ze hem stoort, telkens stoort. Eerst als hij heel en al bevatten kan, dat het bezoek uit de Meern er is, staat met een schok zijn aandacht fel. „Ik kom. Zeg maar niet dat ik nog te bedde lag.” Maar ach, dat heeft Bas direct verklapt. En ’t blijkt Nol kort daarop uit ’t gesprek ook al. Hij mompelt wat, ’t is overdag nog zoo warm. En de broers uit de Meern zeggen, dat iedereen zijn leven maar inrichten moet naar de manier waar hij pleizier in heeft en baat bij gevoelt. Recht tegenover Nol, kaarsrecht op een stoel, zit Bertha in Zondaagsche kleer en met een duur gouden sieraad op haar borst. Nol zegt wat links, zegt wat rechts tot de twee kweekers, maar zit toch ’t allermeest starrelings naar dat mooi-opgetuigde meidje ingeslagen, vreemd is dat ... bij de eerste jonge vrouw van zijn eigen stand, die hij inde oogen heeft gekeken. Wat een armoedig volk eigenlijk, deze opgeborgen jonge ouderlingen. Maar nu heeft Joan haar toch gezegd: „Tonia, we moeten met z’n allen samen praten en laat jij je werk nou maar eens liggen, vanavond.” Ze zit parmantig recht op een pluchen stoel en wacht gespannen, wat ze allemaal vernemen zal. Een ding is haar nu klaar, ook zonder dat iemand nog een mond heeft open gedaan. Die gekke schuwe Nol gaat trouwen, want voor ’t eerst ziet ze een ring aan zijn vinger. En Nol zegt haar: „Tonia, hier in huis gaat veel veranderen.” „Jij gaat trouwen, waar Nol?” „Ja, dat doe ik. Hoe weet jij dat nou weer?” Ze wijst naar zijn ringvinger. „Onze Tonia is slim, Nol,” zegt Joan gemaakt luchthartig. „Moet ik hier soms weg, jongens? Zeggen jullie ’t dan maar ineens.” „Wil jij dan weg bij ons, Tonia?” „Ik heb het wel goed bij jullie gehad, Joan,” zegt ze peinzend. „Nog beter dan ineen dienst, waar je onder een mevrouw staat. Hier was ik zooveel als de vrouw in huis.” alleen geweest inde keuken. Ze vermoedde al ’t een en ander van wat er broeide, door halfgehoorde woorden, maar ’t meeste toch nog niet. Vaak had ze de laatste weken gemerkt, dat het gesprek star werd als ze binnen trad inde kamer bij de broers. En dan had ze maar net gedaan, alsof ze dat niet waarnam. Maar bij de snelste gelegenheid liet ze de jongens dan weer alleen. Als ze zonder ’t bijzijn vaneen vreemde onder elkaar wilden zijn om over hun toekomst te beraden, dan wilde zij hen daarin niet tegenwerken. „En dat kan je blijven,” zegt Nol. „Maar ik ga eruit. En daarom verandert er hier van alles. Joan gaat nu voor ’t geld zorgen. En je begrijpt, Tonia, dat m’n broers met hun tweeën wat krapper moeten leven, dan toen we nog alle drie bij elkaar waren. Wil je ’t voor minder doen? Voor drie pond per jaar minder?” „Man,” zegt ze, „laat me niet lachen. Drie pond minder, dat maakt zooveel als ruim een schelling per week. Moet je dat zoo statig aankondigen? Maar daarvoor laat ik jelui toch niet alleen. Nee hoor, ik blijf. Waar ga je naartoe, Nol?” „Naar Frankrijk,” zegt hij boud. „Hè kerl, heelegaar naar Frankrijk. Ken jij dan Fransch?” „Ja,” zegt hij, „paardenfransch. Maar toch genoeg om er m’n slag te slaan. En Bertha kent het nog beter, vat je?” „Zoo, dus ’t is Bertha? Jullie hebben vroeger Fransozen in dienst gehad, waar? Dat heb ik vernomen.” „Ja, heel wat jaren.” „En wat ga jij daar doen in Frankrijk? Paardenhandel?” „Nee. We gaan kweeken en tuinderen. Een van de jongens van Yermaat trekt met mij en Bertha mee.” „En jullie hier?” „Wij?” vraagt Joan. „Wel, wij zijn niet zoo akelig verliefd als onze Nol, wij doen maar voort zooals we altijd gedaan hebben. Zoo ging het toch best, waar Tonia?” „Best zou ik met jullie mee willen, Nol,” zegt ze ontroerd. „Maar dat gaat toch niet.” „Nee,” zegt Nol, „want onze Joan en Bas hebben verzorging noodig en jij kent hun levensmanier nu eenmaal. Maar jij krijgt bij deze gelegenheid wat moois van me, als heugenis, Tonia.” En weer hurkt hij neer voor de brandkast ineens denkt ze vervoerd . . . ik krijg hun moeders gouden boot maar dat was het niet. Tonia krijgt twee oudmodische oorhangers van „Dus je gaat zoomaar weg, Nol?” vraagt ze bevende. Wat grijpt haar dat aan, nu ze ’t zoo plompverloren verneemt. Ze heeft hem zélf aangeraden dat hij de luibakkerij eraan geven zou, zij wellicht voor het eerst heeft zijn denken gericht op die mooie zwarte meid en zij heeft op ’t wagentje hand in hand met hem gezeten, toen de dooie visch nog amper wist, dat een vrouw een ander beestje is dan een man. En nu ze ’t gevolg ziet van de onrust, die ze losgewoeld heeft in dat uitdorrende mannenhart, nu is ze zoo geschrokken. Daar gaat Nol van z’n broers weg en ook van haar weg, den vreemde in en met een vrouw, heel ver gaat hij weg, net zooals een landverhuizer gaat over verre zeeën. Als hij over dertig-veertig jaren weerom komt, om eens te kijken of Jaarsveld nog aan de Lek ligt en overeind staat, dan zal hij misschien amper nog zijn eigen taal verstaan. Dan draagt hij een breeden hoed van slap stroo en uitheemsche kleer. Misschien heeft Nol dan wel een baard, misschien is hij dan bruin geworden en heeft hij harde handen gekregen. En heel die machtige verandering is dan voltrokken, met haar als eerste oorzaak. In Jaarsveld is ’t nu Joan, die de sleutels draagt en voor het geld zorgt. Nol heeft hem er goed mee op de hoogte gebracht. Hij weet nu, wat een stukje is, een talon en een mantel, hij kent het verschil tusschen aandeelen en obligaties, o, die Joan is zoo deskundig gemaakt door z’n broer. En daarom hoeven ze in hun levensmanier niets te veranderen. Nol mag dan weg zijn, je merkt het amper. Niet alleen omdat hij toch maar zwijgzaam van natuur was, maar omdat Joan, nu hij op Nol zijn stoel is gaan zitten, echt op z’n broer gaat lijken. Eén ding alleen is veranderd. Vroeger wisten ze gedrieën zeker, vast als een huis, dat zij tot den dood toe bij elkaar zouden blijven. Dat zij om te rentenieren geboren waren, als renteniers zouden sterven. En de zekerste van het drietal, dat was toch wel Nol. Als ooit de kleine Bas wild ware geworden, zoomaar ineens dartel en ’t levend-begraven-zijn moei, dan zou Zonen van den Paardekop 32 uitgerekend, dat hij er elf dagen over moet rijden. Maar ze hebben bij hun bezoek aan Jalons gezien, dat de Franschen nogal achteraan komen met hun bedrijfsspullen, die brengen ze dan maar liever zelf uit Holland mee. Ze gaan anjers en pioenen telen voor de snij bloemenmarkt en fruit veredelen, als er tenminste vraag komt naar vruchtboomen. Van dat laatste zijn ze zoo zeker niet. En ze hebben daar in Jalons een warenhuis ook en nu zullen ze den Franschen eens laten zien, wat daar, bij een goed doordachte kweekwijs, per jaar allemaal uit kan komen. En Nol zal wel voor den handel en voor de duiten zorg dragen, dat is den securen rekenmeester toevertrouwd. men zich dat toch kunnen voorstellen. Hij die zooveel jonger is, niet zoo zeker van zijn doenwijs als Nol al van den beginne afwas. Maar die precieze en uitgerekende Nol, met het uiterlijk vaneen oud heerenboertje, dat juist hij den kolder in z’n kop moest krijgen. En nu is er wat onrustig wantrouwen gekomen inde twee die overbleven. Joan kijkt er Bas op aan, dat die óók nog wel eens het bondgenootschap der tevredenen verbreken kon, het accoord dat voor heel het leven heette te zijn aangegaan. En ook Bas is van Joan nu zoo zeker niet meer. Ze praten er niet over met elkaar; want bang zijn ze alletwee, dat ze het ontstellende ineens hooren moeten, dat ze doodverlaten en alleen over zullen blijven. Maar Bas kan de beklemming alleen niet dragen blijven. Hij komt ertoe, te klagen bij Tonia, dat hij ’t samenzijn met Joan ongewis is gaan vinden. „Je bent een halskop, Bas,” zegt ze met ondeugende oogen. „Want jullie Nol is nou gelukkig, dat heeft hij toch zelf geschreven. Ben jij er bang voor, óók nog eens gelukkig te worden, of Joan een bestemming te zien vinden?” „Ik blijf maar wat ik ben, Tonia. Maar als nu ook Joan weggaat, dan zal ik zoo alleenig staan,” klaagt hij jufferachtig. „En dan weet ik niet waarheen, Tonia.” „Weet jij niet waarheen? Man, dan gooi je al je rijksdaalders maar op den dijk te grabbelen. Als je dan naakt als een neet gaat rondwandelen, heb je zóó een bestemming, zit je zóó in Veenhuizen.” „Met jou is niet te praten, Tonia.” Joan echter, die deed heel anders. Ook hij kwam ervoor bij Tonia alleen, maar hield zich diep vergramd. „Ik heb erover nagedacht, Tonia, maar die verandering in onzen Nol is pas begonnen, nadat jij bij ons over den vloer kwam. En nou ga je toch hoop ik onzen Bas hier niet wegtruggelen?” „Ben jij soms dooreen dollen haan in je hersens gepikt, Joan? Heb ik jullie Nol hier weggetruggeld?” „Dat weet ik niet zeker en wil niet ik gezegd hebben,” is zijn voorzichtig antwoord, „maar ik denk toch van wel.” „Zoo,” zegt ze. „En dan ben ik zeker Bertha voor hem ten trouw gaan vragen. Doe toch zoo hannesachtig niet.” „Ik schat, dat jij hem opgelierd hebt, Tonia. Jij zag hem niet graag niksdoen, waar?” „Dat is zoo. En jou ook niet, Joan. Een gezonde vent behoort te werken.” „En dat heb je aan onzen Nol gezegd ook, waar Tonia? Beken het nou maar eerlijk.” „Vaak,” zegt ze. „En er valt niks te bekennen, want jullie zijn er zelf vaak genoeg bij geweest, als ik iets zei van dien aard.” „Zie je nou wel. En onze Nol hieuw altijd veel van jou, Tonia. Naar je woord luisterde hij.” „Naar mij? Naar een huismeid? Nol heeft zijn eigen weg gezocht en dien heeft hij gevonden. En als hij veel „Nee,” zegt ze, „over zooiets onnoozels niet. Ik ben maar een meid en zonder geldje. En ik weet nog wel waarheen. Praat met mij maar niet meer over dat soort dingen; ’t smaakt naar lauw zeepsop, Bas.” van mij persoonlijk had gehouden, zou hij dan met een ander zijn gaan trouwen?” „Ja, raar is het. Jij mocht Nol ook graag, hè Tonia. En onzen Bas ook.” „Ik heb aan jullie heel geen hekel hoor, aan geen van de drie.” „Voor Bas ben je altijd veel hartelijker dan voor mij,” klaagt hij. „Waarom doe je dat, Tonia?” Ze moet nu toch lachen. „Eerst zeg je, dat ik Nol den kop op hol gemaakt heb en nou vraag je me, of ik wat aardiger voor jou wil zijn. En Bas is ook al bij me komen lamenteeren. Die is maar bang, dat z’n broer Joan er nog eens vandoor zal gaan, Nol achterna. Jullie zien spoken,” zegt ze, „spoken op klaarlichten dag. En dat komt, omdat jullie veel te veel tijd hebben. Daar gaat een mensch op den duur van murren en malen. Bas zit uren aan uren geslagen inde boeken te lezen. En altijd over die vreemde godsdiensten, ik weet het wel. Dat is niet goed, Joan. Als dat nog eens naar zijn kop slaat, wordt het een halve of een heele gek. Jullie moesten er wat meer uit, meer pleizier tot je nemen. Jullie hebben toch de gelegenheid.” „En jij wilt zeker wel mee uit?” „Alsjeblieft, Joan. Drie keer per week als jullie er genie in hebben.” „Ik heb nog ergens aan gedacht,” zegt hij ineens. „Als jij onzen Bas nou ook al den huis uit praat, dan valt er op den duur hier niks meer voor jou te doen. Want voor mij alleen heb ik geen huis en dus ook geen huismeid van doen.” „Je bent eigenlijk een leelijke jongen, Joan. Jij verwacht dat alle menschen denken, zooals je zelf denkt in je hebberigheid. Als ik wist dat jouw broer Bas daar gelukkig door kon worden, dan zag ’k hem graag hier weg gaan. En als dan daardoor mijn dienst hier eindigde, nou ... ik ben jong, ik kan werken. Daar zal ik geen traan om laten. Praat zóó niet, Joan. Laten we ’t elkaar met z’n drieën zoo schappelijk mogelijk maken. En dan heb ik je nog wat te vragen. Waarom ben jij op Nol z’n kamer gaan slapen?” „Omdat daar de kleerkast staat.” „En daarom is het krek, dat ik die kamer liever onbeslapen zou hebben. Dan kan ik er alle uren van den dag in en uit, Joan.” „Je bedoelt het anders, verbergt je gedachte, Tonia. Maar laat ik het je dan zeggen. Je hebt me ’s nachts liever niet zoo dicht bij je inde buurt, zoo is het toch?” „Ijzige vent!” snikt ze. „Zoo,” zegt hij dof. „Dat is het dus? Zeg nou maar niks meer, Tonia, ik zie het al aan je.” „Waarom heb je dan ook op een nacht tegen ’t beschot getikt?” vraagt ze door haar tranen heen. „Heb ik dat gedaan?” vraagt hij onnoozel terug. „Maar dat moet dan in m’n slaap zijn geweest. Ik heb er althans geen weet van.” „Is dat nou waar, Joan?” „Je kent me nou toch al lang genoeg, Tonia.” „Ja, dat is zoo,” zegt ze kalmer wordend, „een onterik ben je niet. En Nol en Bas, die zijn eigenlijk altijd veel vrijer met me geweest en toch . . „Je vertrouwt me niet goed, Tonia?” „Jij kijkt een mensch soms zoo raar aan, Joan. Zoo schauw.” „Onze Bas heeft jou een keer gezoend. En door den gang gedragen ook al.” „Maar Bas is toch rechtschapen genoeg,” zegt ze beschermend. „Tonia,” zegt hij en kijkt haar heel strak aan. „Ja, Bas vind je rechtschapen genoeg. Ben ik dat dan niet, Tonia? Ik zal jou toch geen kwaad doen, meid. Ik heb te veel respect voor je. En voor alle vrouwen, Tonia. Maar ga nog eens even zitten. We praten nou toch met elkaar. Waarom vertrouw je mij zoo kwalijk? Heb ik daar ooit echte aanleiding voor gegeven?” „Nooit,” is haar antwoord. „Ik moest dat heelegaar van me afzetten,” zegt ze beschaamd, „en dat zal ik doen ook.” „Goed, meid, doe dat maar. En nou wou ik jou ook eens wat zeggen. Ik kan jouw gedachten best begrijpen, Tonia. Jij bent een jonge meid, ik een jonge vent, waar? Wat een man ’t soms zwaar heeft, Tonia, daar heb jij geen weet van. Maar misschien komt daar wel wat van in zijn oogen op het lest. Daarvan zal jij bang zijn geworden, zoo zal het zijn. Maar dat kan ik toch niet verhelpen, Tonia. En dat ik me er tegenin zet en dat ik m’n vingers opvreet, dat is toch geen kwaad van me, Tonia.” Ze komt naar hem toe en geeft hem een hand. „Ik kan dat verstaan,” zegt ze kleurend, „maar dat is eigenlijk geen praat tusschen een jongen en een meid die onder hetzelfde dak moeten wonen, Joan. Zal ik maar bij jullie weg gaan?” „Nee!” schreeuwt hij ontdaan, „nee Tonia! Ik wil je niet weggejaagd hebben. Morgenavond ga ik al naar den zolder weerom, draag morgen maar alles wat van mij is naar hoven. Blijf bij ons, Tonia! Nol is nou al weg van ons en dan ineens jij weg . . .” „Jullie zijn vreemde naturen,” zegt ze mijmerend. „En zeg nou eens eerlijk, je was natuurlijk klaar wakker, toen je op ’t beschot tikte, waar Joan?” „Ja, Tonia, dat was ik.” „Ik geloof ook, dat jullie te rechtschapen zijn om me te bedriegen, Joan. Ik zal dan maar bij jullie blijven.” „En ik, meid, ik zal nooit meer wat laten blijken. Je vertrouwt me, waar Tonia?” „Ja, Joan.” „Dat is goed van je, Tonia. Kon je ’t verstaan, wat dat is ineen man, je zou nou heelegaar niet gram op me zijn.” „Och . . .” is haar antwoord, „geen een mensch is van die dingen vrij, Nol, ik schat vrouwen zoomin als mannen. Maar over deze zaken moet niet gepraat worden ondereen, dat is maar zoo gevaarlijk. We zijn allemaal menschen.” „Wat moet ik dan doen, Tonia? Een mensch moét er toch eens over kunnen praten in ’t rechtschapene, met een mensch die hem verstaat en deswege niet uitspuwt.” „Je moest daartegen kunnen bidden, Joan. Maar jullie hebben het bidden niet geleerd. Ik kan ’t niet goed verstaan, hoe je dat allemaal alleen reedt.” „En helpt dat dan, Tonia?” „Ja, dat helpt.” Hij zwijgt en denkt diep na. „Als ik me nou ontvallen laat wat ik hierop meen, Tonia, dan word jij kwaad,” zegt hij langzaam en wacht om te zien hoe haar reactie zal zijn. „Zeg jij maar op, Joan.” „Dan ken jij dus die furie ook? Dat wou ik zeggen.” „Ik ben maar wie ik ben, Joan. Maar ik vermag ertegen te bidden.” „Ik wou, Tonia, dat je een zuster van me was.” „Datzelfde heeft Nol een keer tegen me gezegd. Maar om een heel andere reden hoor. Ik durf ’t nou haast niet meer te zeggen, want dan denk je weer dat ik jullie uit elkare wil trekken. Maar als het nou toch zoo met je gesteld is, waarom ga je dan óók niet trouwen?” „Nee!” bijt hij haar toe, „als dat de reden moet zijn om een vrouw te nemen, bah nee!” En hij laat haar alleen, trekt naar buiten met zwaar roezigen kop. Dat vrome volk, denkt hij, heeft den mond vol over bidden, maar meteen weet het nog een ander middeltje. Heb je vuilen zin, zoo kan je dat slijten op een vrouw. Bah. Nee, daarin valt Tonia hem toch tegen. Want Joan heeft zulk een afkeer van z’n eigen begeeren in zich opgewekt, hij kan er alleen nog maar aan denken als aan iets vernederends. En met die perfide begeerte wou hun Tonia dan een vrouw belasten. Noem dat nu eens een rechtschapen reden om te trouwen. Bah! Over liefde en toegenegenheid is dan nog geen sprake geweest. Maar Joan ervaart nu toch, Tonia is aardiger voor hem geworden na dat vertrouwelijk gesprek. Hij slaapt weer op de mansarde en Bas, gelijk als vanouds, op het zolderkamertje dat uitgeeft over het land, Tonia alleen bewaakt dus des nachts het benedenhuis. En Joan ervaart, dat dit inderdaad rustiger voor hem is. Ja, hun verhouding wordt beter, naarmate de storm in hem luwt. ’t Is, of dat daggeldersmeidje die gevoelens heel fijn weet waar te nemen, net als de poppetjes uit het Neurenberger weerhuisje regen en zonneschijn. En ze weet haar geheimen goed te verbergen ook, want Bas is heelemaal onkundig gebleven van wat er in z’n ouderen broer alzoo roerde. Die is nog altijd dezelfde aanhalerige Bas; hij geeft Tonia weleens een douwtje, een klap op haar achterpand als ze voorover gebogen staat maar wee hem als Tonia dan een natte dweil bij de hand heeft toch is het goed te zien, dat gaat allemaal in ’t betamelijke. Joan echter heeft Tonia nog nimmer aangeraakt, nog niet naar haar gewezen, en toch van hèm ijsde ze. Dat heeft ze hem zelf gezegd, al is ze sedertdien heel wat hartelijker voor hem geworden. Net of ze met hem te doen heeft, ze is zorgelijk voor hem. Hij weet soms niet al te best, vooral als Bas er niet bij is, hoe hij zich thans jegens haar te gedragen heeft. Dan voelt hij zich net als toen hij voor ’t eerst een lange broek aankreeg van Grada. Bij iederen stap dien hij toen zette, moest hij aan zijn beenen denken en aan ’t flapperen van die broekspijpen. En als hij alleen met Tonia is, dan voelt hij zich nu doorgaans al even onbeholpen en schichtig. Als ik nu vroolijk doe, denkt hij dan, zal ze dan niet bang worden en meenen dat die lustigheid weer in me wakker geworden is ? En als ik koud van haar blijf en me gesloten op een afstand houd, wat denkt ze daar dan weer van? Misschien is dat dan juist teeken voor haar, dat ik van binnen in brand sta. Maar Tonia doet van alles, om hem over die grillige gedachten heen te helpen. Ze is zoo gewoon en hulpbereid voor den lummel, als hadde hij haar nooit iets onthuld van zijn begeerlijk denken. En op den duur wint ze ’t daar toch mee. Haar eenvoud inden omgang ontwapent Joan. Hij gaat haar weer zien, net als toen Nol er nog was als de oudere die tevens over zijn broers waakte, gewoon als de huismeid. Dat ze altoos met hem en Bas onder ’t zelfde dak moet verkeeren is toch eigenlijk gewoon: ze is toch hun huismeid alleen maar. Het avontuurlijke gaat van haar gestalte af, haar figuurtje wordt overnieuw een gewoonte-ding voor zijn oogen. En Joan is in deze dingen haarscherp van waarnemen, vooral de dingen die zijn eigen persoon betreffen, want hij is immer bezig met zichzelven. Hij weet dat een man, een eenzaam man die zijn denken dwalen laat naar het onbereikbaar vrouwenbeeld, het avontuurlijke en dat heel veraf is en van anderen aard, eerder zoekt dan het alledaagsche. In vreemde buurten zijnde vreemde vrouwen mooier, bever, begeerlijker. Zij lijken ook veel toeschietelijker, dan de meisjes die je alle dagen ziet en waar je alles van weet: haar afkomst, levensstaat, gewoonten. Het is alsof die vreemde meisjes over de vreemde straten rondloopen, wachtende op den vreemdebng, die haar zal komen verlossen uit de beklemming van ’t alleen-zijn zonder avontuur hoegenaamd. Maar zóó zijnde vreemde meisjes je niet vreemd meer, of ze verliezen dat waas van wonder. Een bruid in halfdoorzichtig tule gehuld is zeer wonderbaarlijk, maar onder dat wonderbaarlijke is het gewone menschenkind aanwezig, dat jein den dagelijkschen omgang kennen leert. Alleen geloof je dat niet, als je hunkert naar het vreemde wonder. Daarom, denkt Joan, heeft een broer zijn zuster niet lief, al is ze zoo mooi als een ochtend in April. Ze is hem een wezen van allendag geworden. Hij mijmert daarop door. Soms, ineens, dan jaagt een man achter het wonder aan, dan is hij verliefd. Joan bezint zich daarop. Neen, hij is nog nooit verliefd geweest, maar Nol wel. En Nol kon goed weten, dat die kweekersdochter eigenlijk een kurenkont was, want dat heeft zelfs Bas na eenigen tijd waargenomen en Tonia direct al. Bovendien kon je het vernemen van iedereen. Maar Nol heeft dat niet waargenomen, ofwel het niet geacht en ’t niet willen waarnemen. Maar Nol kon naar haar gestalte opkijken alsof die Bertha een beeldje van puur schitterend goud was. Dan hokte z’n stem, dan werden beverig zijn handen. En als Bertha hem na een bezoek den arm gaf, opdat hij haar ten afscheid naar de dogcar voeren zou, dan heeft die dronken Nol zich gevoeld, alsof een koningin zich in gratie overboog tot hem. En dit gevoelen kent Joan niet. Hij wil wel soms ineens een meid beetvatten, zoenen, er geweldig mee zijn. En dan is het hem feitelijk onverschillig wie, hoe, wat die meid is, als ’t maar een begeerlijk vrouwtje doordeweeksche dagen nogal eens uit met Tonia. Dat breekt zoo aangenaam den loop der weken. Meestal gaan ze dan op Utrecht aan en ook al langs anderbande wegen. Want Tonia houdt van afwisseling. Als Tonia inde stad moet zijn, dan vraagt ze Joan of hij tijd heeft. Meestal heeft Joan wel tijd en anders maakt hij tijd. En omgekeerd gaat het evenzoo; heeft Joan in Utrecht of elders wat te schaften, dan roept hij om Tonia, vragende of ze mee wil. En ’t moet gek loopen als Tonia weigert. Er kwam op zekeren dag zoomaar opeens een brief. Een notaris uit Utrecht, dien de jongens niet eens bij name kenden, vroeg of ze bereid waren een perceeltje grond te verkoopen, dat hun nog uit het bezit van moeders vader indertijd was toegevallen. Een kampje vaneen bunder of vier, dat tot nog toe aan een boer uit Zoelen verhuurd was. Die huur liep omtrent ten einde, dat wist die notaris ook al, naar hij schreef. En als de erven dat stukje grond nu wilden verkoopen, dan deed die boer ook afstand van z’n optierecht voor nieuwe inhuur. „Ik laat me hangen,” zei Joan, „als daar niks achter steekt.” „Wat denk je, Joan?” vroeg Bas aandachtig, want daar had hij echt geen verstand van. „Daar moet iemand zijn, voor wien dat kampje extra waarde heeft. Die notaris kon toch best weten of te weten zijn gekomen, dat wij niet naar die paar duzend gulden zitten te hijgen. Wat zullen we doen?” „Dan veel geld vragen!” ried Bas aan, „en wijders maar eens mooi afwachten.” En ze vroegen veel geld, want Joan vond den raad van Bas ditkeer goed. Maar gelijk het Joan eens navraag doen. En toen bleek hem, dat er een weeshuis van de Gorcumsche diaconie inde buurt was gebouwd en dat ze den grond daar noodig hadden om er den tuin van dat weeshuis mee te vergrooten. Die Utrechtsche notaris liet weten, dat zijn opdrachtgever een goed bod deed naar het perceel en Joan zei: „We moesten er eens heen gaan, Bas.” En hij schreef een briefkaart, dat hij Woensdag zoo en zoo laat met z’n broer op dat notariskantoor zou zijn. En die briefkaart droeg hij eerst nog naar IJsselstein. De post in Jaarsveld hoefde van die zaken geen weet te hebben. Maar toen het Woensdag was geworden, had Bas zóó’n ontaarde kiespijn, dat hij op staanden voet wel ’t graf in wou. „Trekken laten,” adviseerde Tonia, met de gewisheid vaneen dokter. „Alle menschen zijn goeie raadgevers over de pijn vaneen ander,” meende Joan, die eigens als de dood voor dokters en tangen was. Maar Bas deed wat Tonia zei. Joan reed hem naar IJsselstein, daar werd hij rap geholpen. Toen ze weerom waren was ’t klokke twaalf. „En als nou de napijn meevalt,” meende Joan, „dan kan je nog best mee. ’t Is een lekker lauw windje, je zal er geen kou in krijgen.” Maar Bas zei, dat hij vanmiddag wel op ’t huis passen zou. Graag wou hij alleen zijn, dan hoefde hij al dat gewauwel over zijn verloren kies niet meer aan te hooren. Als Joan dan met T