1113 H. W. J. M. KEULS RONDEELEN EN KWATRIJNEN UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK LEIDEN 02889363 RONDEELEN en KWATRIJNEN XII RON DE ELEN EN KWATRIJNEN door H. W. J. M. KEULS ATLANTIS-SERIE No. 3 A.A.M. STOLS, UITGEVER ’S-GRAVENHAGE 1941 Van H. W. f. M. Keuls is bij A. A.M. Stols verkrijgbaar: DE DANSENDE LAMP, Gedichten, De Vrije Bladen, Schrift 2 van jaargang 12, 1935. OM DE STILTE, Gedichten. RONDEELEN Die niets mij dan haar glimlach gaf, Zij boven alle lust gerezen, Onaangeraakt van hoop en vreezen, Mijn wreed geluk, mijn zoete straf: Zij nam mij veel begeerten af, Van één kon zij mij nooit genezen, Die niets mij dan haar glimlach gaf. Nu van den glans, die haar omgaf, En van de monden, die haar prezen, Verstoken, een besloten wezen, Rust in mijn hart als ineen graf, Die niets mij dan haar glimlach gaf. Waar zal ik alles wedervinden? Den ochtendschemer, ’t jonge licht, Waarin ontwaakte uw gezicht, Het ademen, het welbeminde, Tusschen het water en de winden, En heel het trillend evenwicht Der dingen naar uw blik gericht: Waar zal ik alles wedervinden? O langzaam tergend zich ontbinden! O wereld, die te sterven ligt! Vergeefs sluit ik mijn oogen dicht En vraag nog ineen zelf-verblinden: Waar zal ik alles wedervinden? De dood komt immer onverwacht; Al sterven wij ook maanden, jaren, Al ligt de wanhoop uitte staren Naar ’t dalen van den laatsten nacht, Het leven met verbeten kracht Wil nog zijn murwe buit bewaren; De dood komt immer onverwacht. Geliefde maak mijn uren zacht, Leg stille handen op mijn haren, Spreek woorden, die de pijn bedaren, Want weet: het is nog niet volbracht, De dood komt immer onverwacht. De zomer heeft ons mild gestoofd, Wij dronken diep de geur der dennen: Is er nog nieuwe vreugd te kennen? Mijn lief, werd ons nog iets beloofd? De idioot schudt met zijn hoofd. De idioot schudt met zijn hoofd, Alsof hij alles wil ontkennen; Hij kon aan ’t leven moeilijk wennen En heeft nooit ineen God geloofd. Zijn lampen werden vroeg gedoofd, Hij kreeg geen hartstochten te mennen En altijd schudt hij met zijn hoofd. Gij zijt te ver voor mijn verwijt; ’t Is of de winden ’t ruischen staken, Of plant en bloem missen hun sprake, Opdat geen klank meer tot u leidt. Uit deze starre eenzaamheid Kan ik uw vluchtend hart niet raken, Gij zijt te ver voor mijn verwijt. O hart, dat hebt uzelf ontwijd: Ik mis de macht u te verzaken Doch hg de wanhoop te bewaken, Waarmee het lot u eens kastijdt; Gij zijt te ver voor mijn verwijt. Ik heb Uw wezen ondergaan In overgave en verweren, In driften, die elkaar verteren, In stilten van Uw lust belaan. En als Gij vlucht uit mijn bestaan, Is 't om mijn dorst zóó te vermeeren, Dat ik in U moet ondergaan. Het donker trekt Uw branden aan, Gij gaat voorbij wie U vereeren, Verzadigd worden die ontberen, En wie U mist kan U verstaan; Ik heb Uw wezen ondergaan. Steeds gaat het vers een eigen weg En schijnt in eigen lot gevangen, Herademend, waar bloesems hangen, En zuchtend voor een doornenheg. Het luistert slecht naar wat ik zeg En vlucht mij op geheime gangen, Steeds gaat het vers een eigen weg. Soms slaat het vers om ’t hart beleg, Dat dan moet ofFren zijn verlangen, Soms heimlijk drinkt uit mijne zangen Het hart een troost, dien ik ’t ontzeg; Steeds gaat het vers een eigen weg. O Heer, die den onnoembaar velen Slechts gunt den schemer van Uw strijd: Zoolang dit schaarsche licht mij leidt, Vormen zich dagen tot rondeelen; Ik denk aan zon en kinderspelen. Ik denk aan zon en kinderspelen En menig spel uiteengeschreid, Aan uren uit den nacht bevrijd Door jubelende vogelkeelen, Aan vreugd beschaduwd in prieelen En dooreen ademtocht ontwijd; Ik denk aan zon en kinderspelen En menig spel uiteengeschreid. Uw noodlot schept den schoonen schijn Van deze aarde daaglijks weder: Het schouwspel fonkelend of teeder, Voor onze zinnen bont festijn. Wij willen door U zalig zijn En zinken in aanbidding neder; Uw noodlot schept den schoonen schijn Van deze aarde daaghjks weder. Doch om Uw rustelooze pijn Weent niemand; en wie ooit beleed er U als wanhopigen vertreder Van ’t leven en Uw eigen Zijn? Uw noodlot schept den schoonen schijn. Het hart van uw gebaar verzaad Kan niet meer luisteren of smeeken, Al scheen het lang tot uw gelaat Vervoerd en in uw licht bezweken. Beroofd van nacht en dageraad Huiver ik nog den ban te breken, Nog wil mijn mond u zalig spreken: Vorstin vervallen van uw staat, Ik scheen vervoerd tot uw gelaat. Ik scheen vervoerd tot uw gelaat En in uw oogenlicht bezweken, Doch eng’len deden u verbleeken En rozen hebben u geschaad. Gij werdt veroordeeld tot beminnen En zijt verloren in gezang, En wie er kloppen luid en lang, Gij laat de zwervenden niet binnen. O lokkend weegeroep der zinnen! O hart beklemd in dubb’len dwang! Gij werdt veroordeeld tot beminnen En zijt verloren in gezang. Zult eenzaam gij nog overwinnen Het woord, den engel en de slang? Vervul uw hart, doorbreek den zang, Berust in eeuwig herbeginnen: Gij werdt veroordeeld tot beminnen. Nu spelen winden met uw naam En uw gedaante gaat verloren In schaduwen; wat kan nog storen Den nacht, dien ’k tegen u beraam? Nevelen trekken om u saam, Daarachter is nog vaag te hooren, Hoe winden spelen met uw naam. Doch ergens wuiven uiteen raam Uw handen, en een oud bekoren Opeens komt door het donker boren Zoo duizelend, dat ik mij schaam, Nu winden spelen met uw naam. Waarom gaat mij de dood voorbij? Eens werd ik uiteen voller leven Naar zijn vervulling toegedreven, Zijn schaduwen bespeelden mij; Nu ben ik inde doodenrij Gelijk een ledig graf gebleven, Waarom gaat mij de dood voorbij? De dooden liggen zij aan zij, Gods warme vrede, hun gegeven, Stond nooit in sterrentaal geschreven, De dooden zijn van sterven vrij; Waarom gaat mij de dood voorbij? Waarop gij eens geschreven hadt Woorden, die door de jaren dolen. En dan wie heeft u dit bevolen? Vindt gij terug, wat gij vergat; Mijn hart bleef lang voor u verscholen. Nu voel ik mij door u bestolen Van kracht, die ik in schijn bezat, Nu dwingt gij mij op ’t vallend pad En jaagt begeerten uit hun holen; Mijn hart bleef lang voor u verscholen. Mijn hart bleef lang voor u verscholen, Ik werd als een vergeten blad, Weer heeft de nachtegaal gezongen; Doof werd de wereld, zwaar het hart, Ontluisterd de voldragen smart, Waaraan de wateren ontsprongen. Wat geesten zijn in ’t hout gedrongen En hebben deze stem getart! Weer heeft de nachtegaal gezongen. Opstandigen door slaap bedwongen, Geroepenen in waan verward, Verlatenen te vroeg verstard: Ook uw nacht kan een stem verjongen, Weer heeft de nachtegaal gezongen. Zalig de zon die u aanschouwt! De wind die wappert om uw leden! O gloriedag in u aanbeden! O tempel om uw jeugd gebouwd! Gij staat geteekend in het goud. Gij staat geteekend in het goud, Geboorne vaneen stralend heden, De volle herfst heeft u beleden, Zijn heerlijkheid u toevertrouwd. De aarde gloeit om uw behoud En vruchten zwellen naar uw schreden, Gij staat geteekend in het goud. Ik voer den doodstrijd om een lied En wil de laatste krachten dwingen Zich te verijlen tot een zingen Zonder verwachting of verdriet. Weg van het donker zielsgebied En ’t Eden der herinneringen Voer ik den doodstrijd om een lied. Gij die mij in mijn nood verstiet: Na tranen en na handenwringen, Na werelden, die ondergingen, Misken die dwaze waarheid niet: Ik voer den doodstrijd om een lied. Zal nooit de maan meer ondergaan? Haar glans bedwingt winden en stroomen Doch mij heeft zij de rust ontnomen; De maan blijft aan den hemel staan, Mijn hart wil in het donker slaan. Mijn hart wil in het donker slaan Doch kan niet aan de maan ontkomen, Die schiep opnieuw huizen en boomen, En hemelsch goud teniet deed gaan. Wat zoek ik in dit schijnbestaan, Waar vormen zijn belicht tot droomen! Mijn hart wil in het donker slaan. De draden van het leven en den dood Komen tezamen in haar koele handen; Zij speelt ermee, vlecht ze tot harde banden, Die rukken mij tusschen geluk en nood. Ik drink, ook als den laatsten dronk zij bood, Waar ik zie zweven langs de kamerwanden De draden van het leven en den dood. En niemand weet, wat hem het lot gebood, In welke eenzaamheid zijn droom moet landen; En na een nacht van waken en verbranden Schemeren ijler tegen ’t ochtendrood De draden van het leven en den dood. O voorgevoel, angst die reeds smeekt: Moeten wij eeuw’ge schuld betalen? Want alles, wat wij Hem ontstalen, Bezwaart het noodlot, dat ons breekt, Wanneer de Godin ons zich wreekt. Wanneer de Godin ons zich wreekt, Ontwricht Zijn kracht heuvels en dalen, De wereld wordt Zijn ademhalen En al haar schatten zijn verbleekt. Geen stem, die van verlossing spreekt, Geen diepten meer om te doorstralen, Wanneer de Godin ons zich wreekt. Het klein heelal van het gedicht: De aanvang is een zacht ontroeren, Een ruimte, die zich in wil snoeren, Beklemming reikend naar het licht. Dan toonen woorden hun gezicht En stamelende stemmen voeren In ’t klein heelal van het gedicht. O hart, vind hier uw evenwicht! Als duisternissen op u loeren, Laat van Gods goedheid u beroeren, Die sluit voor u den afgrond dicht Om ’t klein heelal van het gedicht. In mijn gedachtenboek verzonken Vond ik mijn hart, dat schrijvend was ’t Verhaal der smart, die nooit genas, Van tranen wonderlijk doorblonken. En 't beeld der vreugd, eens ingedronken, Werd uitgewischt, terwijl ik las In mijn gedachtenboek verzonken. Waar werd dit bitt’re u geschonken? O hart, dat nu versmelt als was Bij dezen arbeid en alras Uw laatste krachten voelt geslonken, In mijn gedachtenboek verzonken. Naar Charles d’Orléans KWATRIJNEN Waar ik U zocht, heb ik U niet gevonden; Waar ik U vond, was reeds Uw glans verbleekt: Uit ons geboren, niet aan ons gebonden, Verschuilt Gij U in al wat ons ontbreekt. Wat gist'ren tot verrukking ons vervoerde, Is reeds verdord en van zijn glans ontdaan; Doch zie: de slang, die heimlijk ons beloerde, Kwam naderbij en kijkt ons wetend aan. Een straal, die plotseling het hart doordrong, Een lied, dat aan de heete wond ontsprong En gloeiend stortte zich de wereld over; En dan een echo, die den dood bezong. De wind speelt met de laatste najaarsblaren; Wij, die al lang verstrooid, vereenzaamd waren, Drinken een dronkenschap van lucht en zon, Om wolkenlicht den hemel te bevaren. De zon zendt mij een aarzelenden straal, Nog lokt de nacht mij weg een laatste maal; Dan schudden klanken de slaapdronken wereld: Met al haar klokken roept de kathedraal. Wat mij aan vreugd en leed werd toegemeten, Het vluchtige, dat ooit ik heb bezeten, Zou mij verteren, was er niet de roes Eens alles inden doodsnik te vergeten. Al dreigt het hemelsch vuur mijn hart te raken, Al schalt Gods roepstem over alle daken, Ik hunker naar uw lippen en uw lach En kan uit dit verlangen niet ontwaken. Hebt gij u van mij afgewend o dood? Of heeft uw stille macht zich nog vergroot? Nu dit geluk van meidoorn en seringen Zich in uw schaduw wonderbaar ontsloot. Ik was eenmaal voor éénen dag gestorven En heb daarin schatten des doods verworven; Die liggen diep-bewaard en onberoerd, Wat ook het leven later heeft verdorven. O jeugd, die zich in dronkenschap verzet: Als nog een droom u voor de wanhoop redt, Wordt eens de gloed, die u heeft voortgedreven, Verteederd tot een woordenloos gebed. Zee van den nacht: de sluimerende booten Weten zich veilig van uw rust omsloten, En ’t hart, in u ontwaakt, ontvangt een licht Uit oogen, die geen tranen ooit vergoten. Zoo duister is de kerker van uw hart, Dat elke zwakke lichtschijn u verwart, En dat de demon, diep in u gevangen, Slechts kenbaar wordt in kreten van de smart. O diepste nood, die alle nooden bindt! Zucht van de leegte, snikken van den wind, Onstilbaar heimwee en verlaten zwerven Van ’t hart, dat zich in God ontluisterd vindt. Gij hebt mij tot het donker eind gevoerd, Waar waanzin als verlossing mij beroert, En alle dingen wankelen en vallen Om ’t beeld, dat nog tot bitterheid ontroert. Ik haat, wie dagelijks hun winsten boeken, Ik haat de dorren, die geen droom meer zoeken; En gij, die schaduwloos praalt met uw licht: Mijn hart is nog niet moe van u te vloeken. Duizenden hebben Uwen dienst verlaten En velen trachten machtloos U te haten, Maar Uw getrouwen vinden U, zoolang Een enk’le lamp nog brandend is gelaten. In dit bestaan is alles bitter-zoet. In elk geluk ligt reeds zijn dood vermoed, En ’t hart wordt uitgeput door ’t wreed vermogen, Dat oude smart met nieuwe vreugden voedt. Het hart, dat zich verliest, kent geen gevaar, Het siddert op een woord of een gebaar. Doch weet de diepte niet van zijn beminnen, Tot het, te laat, den afgrond wordt gewaar. Zoo diep was ik reeds inden slaap gedaald, Zoo ver naar ’t lokkend donker heengedwaald, Dat ’k mij voorgoed dacht in Uw nacht geborgen Waarom heeft mij Uw hand omhoog gehaald? In mij gaat heimelijk een spel bewegen Van bloemen, vlinders en een zachten regen; Dit is geluk, dat aarzelend ontluikt, Daar het uit leed en wanhoop werd verkregen. Het uur ligt ver van droomen en van daden, Niets mag de volheid dezer stilte schaden, De jonge nacht is van aanbidding zwaar En ’t hart werd met den zomer overladen. Of gij u in gevoeEoosheid verhult, Geen winter duurt zoo lang als mijn geduld, En, welke vreemde krachten u bedreigen, Voor immer Egt in mi] uw lot vervuld. UIT RUBAIYAT door OMAR KHAYYAM Naar ’t Duitsch van Klabund Mijn ster, die eenmaal aan den hemel scheen, Gloeit in mijn vingerring als edelsteen, Libelle-vleugels glanzen aan mi]n schouders, Zoo drijf ik over veld en stroomen heen. Eeuwig-geboorne, namenloos gebleven, Als geur van druiven stijgt Uw aad’mend leven; Buig U voor mi], die voor Uw waanzin kniel, Vergeef ons, zooals wij ook U vergeven. De aardsche hoop, die doet de harten slaan, Verdort tot asch of bloeit, en dan o waan! Als sneeuw op ’t vaal gelaat van de woestijn, Lichtend een luttel uur, is zij vergaan. Ik vond een deur, geen sleutel was daarbij; Ik zag een waas, dat het geen doorzicht vrij; Soms scheen het, of van mij en u iets werd Gepreveld dan niets meer van u en mij. Eén oogwenk ons ten leegen afgrond toeven, Eén oogwenk van de levensbron te proeven De sterren bleeken en de karavaan Vertrekt naar ’t scheem’rend niets haast u gij droeven. De vinger schrijft en schrijft gestadig voort, Door klacht noch rede in zijn gang gestoord; Wat eens hij schreef, blijft eeuwig onherroepen, Geen tranen wisschen uiteen enkel woord. Naar V Engelsch van Edward Fit^gerald Uit de eerste klei de laatste mensch ontstaat, De laatste oogst rijpt uit het vroegste zaad; En de ochtend van de schepping schreef het saldo, Dat zichtbaar wordt den laatsten dageraad. Gist’ren heeft hedens dwaasheid voort gebracht, Morgen is stilte, jubeh'ng of klacht: Drink! want gi] zi]t gekomen uit het duister, Drink! want uw gaan is inden zwarten nacht. Laaf tot het laatst mij uiteen edel vat, Wasch 't doode lichaam met dat vurig nat, En ergens bij een tuin zij ’t dan begraven, Gewikkeld ineen wa van wingerdblad. Dan moge nog mijn asch een net zoo dicht Van geuren opwaarts werpen in het licht, Dat geen getrouwe tot die plek kan naad’ren, Of wordt omstrikt en in bedwelming zwicht. Dit is No. 5 van de „ATLANTIS-REEKS” uitgegeven door A. A. M. Stols te ’s-Gravenhage en gedrukt bij de Firma Boosten & Stols te Maastricht. Oplage 500 exemplaren. ATLANTIS-REEKS Reeds verschenen: 1. M. NIJHOFF, Het Uur U, gevolgd dooreen Idylle. 2. E. DEN TEX, Slagzij. 5. H. W. J. M. KEULS, Rondeelen en Kwatrijnen. In voorbereiding: 4. W. HUSSEM, Uitzicht op Zee. 5. ADR. MORRIËN, Landwind. Men kan op 10 achtereenvolgende nummers van de Atlantis-Reeks inteekenen tegen den prijs van fl. 12.50. Prijs der losse deelen: fl. 1.90. De deeltjes der Atlantis-Reeks zijn alleen gebonden verkrijgbaar.