1232 M. NIJHOFF HET UUR U gevolgd door EEN IDYLLE E 52 RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN 1 080 433 9 HET UUR U gevolgd door EEN IDYLLE XII TWEE GEDICHTEN door M. NIJHOFF AT LAN TIS-SERIE No. i A.A.M. STOLS, UITGEVER ’S-GRAVENHAGE 1941 HET UUR U GEVOLGD DOOR EEN IDYLLE HET UUR U Een gedicht (J936) Voor St. Storm De doodstille straat lag te blakeren inde zon. Een man kwam de hoek om. Er speelde inde verte op de stoep een groep kinderen, maar die groep betekende niet veel, maakte, integendeel, dat de straat nog verlatener scheen. De zon had het rijk alleen. Zelfs zij, wier tweede natuur hen bestemde, hier, op dit uur, te wandelen: de student, de dame die niemand kent, de leraar met pensioen, waren van hun gewone doen afgeweken vandaag: men miste, miste hen vaag. Sterker: de werkman die nog tot een uur of drie voor bomen in ’t middenpad de kuilen gegraven had, ML JL JLET was zomerdag. had zijn schop laten staan en was elders heen gegaan. Maar vreemder, ja inderdaad veel vreemder dan dat de straat leeg was, was het feit der volstrekte geluidloosheid, en dat de stap van de man die zojuist de hoek om kwam de stilte liet als zij was, ja, dat zijn gestrekte pas naarmate hij verder liep steeds dieper stilte schiep. Geen dief overtrof, geen spion, hetgeen hij moeiteloos kon; en het gevederd leder waarop de god Hermes van zijn bergtop neer te dalen placht doorkruiste het ruim niet zo zacht als hij op straat kon gaan. gewoon lopend, met schoenen aan. Hij maakte op het trottoir het onheilspellende maar onhoorbare gerucht van het hoog inde lucht verschoten vliegerbericht: ineen wolkje ploft licht tot een blinkende ster uiteen, en langs heel de vuurlinie heen weet men: dit meldt het uur u, nu gaat het beginnen, nu verdwijnt de onzekerheid van de mij gegunde tijd, nu is het voor alles te laat. De stilte die dan ontstaat is een stilte, niet slechts naar de vorm een stilte voor de storm, maar een stilte van het soort waar dingen in worden gehoord die nog nimmer het oor vernam. Zo ook hier. Toen de man kwam en met zijn gestrekte pas voortliep, begon men het gas inde buizen onder het huis te horen, en het gesuis van water onder de straat, en, inde elektrische draad naar radio en telefoon, een vonkende zoemertoon als waren er bijen inde buurt. aan hem? Kwam het misschien doordat iedereen sliep, of doordat hij zo zacht liep, dat geen vitrage bewoog? Neen, neen, elk raam was oog, was toegeschoven lid voor het oog vaneen uil die zit te spieden op zijn tak. De stilte, die niets verbrak, ging trillen en werd muziek. Het is een groot woord: paniek, maar het tekent de stille schrik die op dit ogenblik de ledige straat beving. Een traag wolkje, als een eilandje in de heldere hemel ontplooid, beduidde het nu of nooit Er werd niet gegluurd. Gewoonlijk, als iemand passeert, is men geïnteresseerd: men vouwt met voorzichtige hand vitrages terzijde, want elke voorbijganger is min of meer een gebeurtenis. Was er niets te zien Niet uitte maken, want het schip voerde geen vlag. Zoals ook de man die men zag het minste niet droeg dat een man vaneen man onderscheiden kan. En ook de muziek zong door, werd een groot, onzichtbaar koor. Want sedert water en gas en het zoemen hoorbaar was van de elektrische stroom, hadden ook hartklop, en droom, en geeuw, en bloedsomloop, en wanhoop, en stille hoop, kortom al wat nooit stem werd, zich gemengd in het ver concert dat tegen wil en dank steeds duidelijker van klank uit de stilte kwam opgeweld. Verlangen, doodgekneld, een kind vermoord ineen put, ophanden zijnd offensief. Al wie zijn kijker ophief zag op de zee van azuur een slagschip, klaar voor vuur. Was het vriend of vijand? riep, eensklaps wakker geschud, om speelgoed en speelgenoot. Want wat dood is is dood, maar wat vermoord is leeft voort, leeft voortaan minder gestoord dan wat onbestorven leeft. De daad die men naliet heeft meer kwaad dan de daad gedaan. Om gestorven dood te gaan is genade, maar wee hem die als in dubbele agonie levens- en stervenspijn tegelijk voelt: hij moet het ravijn des doods over zonder brug. Hij liep betrekkelijk vlug, de man, maar niet vlug genoeg of ieder raam besloeg door de adem uit de mond die zich sperde, maar woorden niet vond al sperde hij zich nog zo wijd. En tegelijkertijd met dit onnoemlijk wee bracht de muziek met zich mee, let wel, ineen straat die liefst niet rept, als het kan, van verdriet, die, integendeel, opgewekt, zich slechts het leed aantrekt dat een ander ondergaat, let wel, in zulk een straat, toen daar achter raam aan raam de stamelingen tezaam een infernale taal aanhieven, nog eenmaal, geen kreet brak uit dan gesmoord toen daar dit hels accoord inde hete lucht in het rond trilde, zodat wie daar stond hetzelfde zou hebben gedaan hetgeen zeggen wil: heengegaan als de man die zijn schop vergat, die kuilen gegraven had maarde bomen niet geplant toen daar dan die dissonant schrille spiralen schreef naar een schuldeloos wolkje dat dreef ineen onbewogen zee, bracht de muziek met zich mee, want zo is muziek: zij speelt terwijl inmiddels het beeld De dokter, bijvoorbeeld, die inde straat als huisdokter pas een praktijk begonnen was sinds hij als jong assistent een ver strekkend experiment had opgegeven omdat hij er hoogstens droog brood van at, hem bracht de wilde muziek terug ineen stille kliniek: hij zag zichzelf daar staan, witte jas, rubber handschoenen aan: ineen kast langs de muur spraken dingen van glazuur, email, glas en metaal, een tintelende taal vaneen achter alle kwaad verrijzende dageraad. De rechter zag zich staan zonder ambtsgewaad aan: van de schrijdende vreemdeling langs de huizen verder ging, dat ieder sterveling daar een visioen werd gewaar van schier hemelse euphorie. geen toga, geen muts, geen bef: niet dan uit rechtsbesef en met geheven hand deed hij zijn eed gestand: in naam der gerechtigheid schold hij de zonde kwijt en had eigen schuld bekend. De dame die niemand kent, het kreng, zoals men haar noemt, zag, zonder blouse gebloemd, zich naakt als Diana staan ineen woud: een hert kwam aan: en toen zij zag hoe hij knielde, knielde ook zij: haar hand beefde, haar oog blonk nu zij levend water dronk. Zo zag iedereen wat, de éen dit, de ander dat. Maar het puur geluk dat men mocht smaken: éen ademtocht duurde het, en werd verstoord. Men was, als ’t ware, aan boord vaneen opgegeven schip, waar men de verdwijnende stip naoogt der reddingsboot: zo hoog stijgt dan de nood dat men, naar geloof gebiedt, olie inde golven giet: een ondeelbaar moment treedt rust in, rust ongekend: het schip ligt roerloos recht: maar reeds rolt over de plecht een zware golf, olie-vermengd, en hetgeen voor de zee was bestemd komt in ’t vuur, ontploft, en het wrak vol bezoedeld zeewater zakt als een baggergevulde praam. Zo zakte, achter elk raam, inde spiegelgladde vloed een mens zijn beeld tegemoet, zijn eigen ontredderd beeld. O, die olie verspeeld was geenszins verspild geweest! Eén ogenblik had de geest in vergezichten gedwaald en was, door het oog vaneen naald, als de kemel, binnengegaan. In welk land kwam hij aan? dat wijd open bleef staan, het deed meer aan een maan denken dan aan een zon. Maar weldra, uit dooiende bron, ontsprong, sprongsgewijs, het bloed, en reeds spoelde op die vloed zoals na onweer een boom de rivier afdrijft de droom met wat hij aanrichtte uitzicht. Men ademde als verlicht het amen na vaneen preek. De geest, toen hij nederstreek uit het ledige zwerk en thuiskwam onder de zerk van vast werk en dagelijks brood, was dankbaar dat deze dood hem bevrijdde van ruimtevrees. Hi] was, terug in het vlees, moe, weliswaar, zeer moe, Op aarde. In eigen land. Gelijk een maan was de hand die over het voorhoofd gleed en dooreen dauw van zweet zich langzaam voortbewoog; en ook het starend oog, maar was, platgezegd, blij toe met dit vlees, zo zwak het was: geen zo groot tekort in kas dat niet geschoven kon op die gebrekkige compagnon die ’t lot hem beschoren had. Maar kijk, die metgezel zat alweer aan het schrijfbureau te zwoegen, en wel zo, dat de geest, beschaamd neerziend naar die trouwe, arbeidzame vriend, niet dan een lastige traan verdrijvend tot hem dorst gaan. Deze echter, uit stil verweer, legde de pen zelfs niet neer, schoof geen stoel bij, keek niet op. Er zat voor de geest niets op, dan dat hij weer ontsteeg naar zijn ballingsoord, blauw en leeg tussen aarde en zon. Even keek de compagnon de gewillige na op zijn vlucht, peinsde, zag inde lucht een wolkje, en zag dat daar ging nog steeds die vreemdeling, nog steeds die man door de straat. Maar, naar zich horen laat, want langzaam kwam men bij uit de diepe mijmerij en de man liep betrekkelijk vlug men zag hem nu op de rug. Men had hem niet bepaald feestelijk ingehaald; daar was ook geen reden voor; maar gelukkig liep hij door, en toen de waarschijnlijkheid dat men hem weldra kwijt en voorgoed kwijt zou zijn, bi) elke stap terrein en aan waarschijnlijkheid won, gaf heel de straat, kortom ieder en iedereen met uitzondering van éen, en wie aandachtig las weet dat het de rechter was, gaf, behalve de rechter dan, geheel de straat den man sit verbo venia het heilig kruis achterna. De schrik sloeg de straat om het hart. Kokend van woede, doodsbleek, de vuisten gebald, bekeek men het ontzettende dat beneden voortgang had. De man had de kleine groep kinderen die op de stoep aan ’t spelen waren bereikt. Het is vaak niet wat het lijkt, hun spel: soms staan ze maar en praten wat met elkaar, de woorden zelf zijn pleizier. Maar voor de zoveelste keer prees men de dag aleer de avond was gedaald. Men heeft leergeld betaald, de man was de straat nog niet uit. Plat tegen de vensterruit, met het vitrage-net bloedrood in het voorhoofd geplet kon men hem nog zien gaan. Toen heeft zich iets voorgedaan dat alle beschrijving tart. Dat van dit groepje van vier er éen een meisje was, men ontdekte het pas wanneer het oog er op viel dat haar witte matrozenkiel naar onder overliep tot een plooirokje, als bij een Schot. Eén der jongens stond met zijn voet op een autoped waarvan hij aantoonde dat het richtingaanwijzers had. „Daar wordt het geen auto door”, zei de grootste ineen plusfour. „Van auto’s gesproken”, zei hij er medelijdend bij, „hebben jullie er geen?” Het meisje zwaaide haar been over het nikkelen stuur, alles aan haar was natuur: het neusje iets opgewipt, het haar als een jongen geknipt, te argeloos nog voor fatsoen, „dat kan je bij de onze niet doen”, zei ze, en zwaaide ’t terug. Met zijn handen op zijn rug waar kon hij ze hebben gedaan met niets dan een badpakje aan? riep de kleinste: „Belt die bel?” De bel belde. En hij: „Zie je wel, bellen doen auto’s niet.” De bezitter, inmiddels, liet met strak geworden gezicht aldoor de vleugeltjes dicht en klappend open slaan. Een wonder is niet te weerstaan. Niemand meer die iets zei. Toen kwam de man voorbij. Nu is er een zeker spel, door kinderen, heb ik het wel, „schaduwlopen” gedoopt. Er loopt een man en men loopt op zijn schaduw trappend mee. Gewoonlijk doet men twee passen, tegen hij een. Het ging door merg en been, het was hartverscheurend, de groep ineen rijtje over de stoep achter de vreemdeling aan huppelend mee te zien gaan. en straks het tweede verloor, terwijl naast de plusfour voortholde de eigenaar van de haastig langs het trottoir neergezette autoped. Tijd, meer dan tijd werd het dat dit een einde nam. Uit alle huizen kwam het driftige geluid van tikken tegen de ruit als riep een nijdige hen kuikens terug naar de ren. De kinderen luisterden niet. Want juist was iets geschied al hun aandacht waard. De schaduw hielt halt. Onvervaard sloegen zij de ogen op Het sneed, sneed door de ziel. Plusfour en matrozenkiel dansten, als een jong paar, arm en arm naast elkaar, houdende aan weerskant de twee anderen aan de hand: de matroos hielp het badpakje, dat een schoentje verloren had en namen de vreemdeling op die stil was blijven staan. Nu zag hij hen ernstig aan, het hoofd ten halve gekeerd. Schoon niet verbouwereerd, heten ze elkaar niet los. Als Klein Duimpjes in het bos, stond nu het viertal daar met de handen in elkaar naar de steentjes omlaag te zien. Het duurde een minuut misschien, maar die een eeuwigheid was. Toen deed de man een pas. Met zijn vreemde, gestrekte gang zag men dit duurde niet lang hem spoedig de hoek omslaan. Terstond ging ieder raam wijd open, en wel zo wijd als maar mooglijk was. ’t Was tijd. Want wat ontwaarde men daar? De tafels stonden klaar. Waar was dat aan te zien? Aan de dampende soepterrien midden op tafel geplaatst, Door open voordeuren zag men moeders naar buiten gaan roepend een kindernaam en klappende inde hand. Er kwam van andere kant nog een klappend gerucht. Het kwam van hoog uit de lucht. Het waren de mus, de spreeuw, de merel weer en de meeuw. Zi] streken neer uit de goot. Het sloeg, het tjilpte en floot met trillende borst, luidkeels, tot midden op straat, op de rails, waarlangs thans kwam opgedaagd de tram, een tijdlang vertraagd door storing in het net, en die, stampvol bezet, rijdende wat hij kon de verloren tijd herwon. Maar kinderen keren, zo vlug ze gaan, zo langzaam terug. Zo zi]n ze, zo ging het hier. en aan de bordjes waarnaast het zilver lepeltje lag. Het kostte wel een kwartier, eer elk zijn servet voor had en rustig aan tafel zat. En bij de deur, op het dak, ja zelfs op zijn dooie gemak in ’t open raamkozijn, zong een klein vogeltje zijn om kruimels popelend lied. Alleen inde bomen niet. Neen, niet inde bomen, want die waren nog niet geplant. Hoe mooi anders, ach, hoe mooi zijn bloesems en bladertooi. Hoe mooi? De hemel weet hoe. Maar dat is tot daaraantoe. EEN IDYLLE (1940) Personen: HERMES, een god. PROTESILAOS, een gesneuveld krijgsman. LAODAMIA, vrouw van Protesilaos. Toneel: Een zomerlandschap met een eik in het midden. Onder de eik, ten teken dat hier een soldaat is begraven, staat een speer inde grond met een helm er op. Hermes [alleen) De weg van hier naar ’t dodenrijk wijst zich vanzelf. Zie, bij deze eik begint een pad en dat voert recht naar waar Charon zijn boot aanlegt. Geen kent die weg als ik hem ken. Want ik ben Zeus’ zoon Hermes, en, naast hoeder van het vee en bode, ben ik de leidsman van de doden. Niemand, tot heden, bracht ik meer dan eenmaal langs dit pad naar ’t veer; vandaag voor 't eerst moet ik iemand halen die de tocht doet ten tweeden male. PROTESILAOS EN LAODAMIA Protesilaos is zijn naam. Hij mocht één uur naar huis toe gaan. Daarna zou hij, zo spraken we af, terug zich melden bij zijn graf. Dit was zijn helm, dit was zijn speer. Tien jaar geleden ongeveer stierf hij; ja, tien jaar, dat komt uit: toen brak de oorlog met Troje uit. Terstond bij ’t landen van de vloot stierf, eerste Griek, hij een heldendood. Zijn stof, van de Trojaanse kust, werd hier gebracht voor de eeuw’ge rust. Maar nu de oorlog is gedaan, de overlevenden huiswaarts gaan, nu mocht hij, zo bepaalde Zeus, als eerste doode één uur naar huis. Toen ik inde onderwereld kwam en zei dat ik hem medenam, schudde hij ’t hoofd en hield zich stug: hij wou niet voor één uur terug. Eerst toen ik mededeelde dat Laodamia er om bad, ja, dag en nacht gebeden had, ging hij, hoofdschuddend, met me op pad. Laodamia is zijn vrouw. Zij waren pas getrouwd, men zou juist ’t huis inrichten, toen ’t geviel dat de oorlog uitbrak en hij viel. Goed. ’k Bracht hem thuis, ’t Is hier vlakbij. Maar toen ik ’t welkom zag, waarbij men lachte en schreide en schreiend lachte, sloot ik de deur en bleef hier wachten. (Hermes iet om %ich heen) Thessalië, schoonst land dat ’k ken, als ik ooit niet meer bode ben of doden heb te begeleiden, kom ’k als vanouds mijn vee hier weiden. ’s Morgens vroeg de schaapskooi ontsluiten, heel den dag met de kudde buiten, en, als men dorst krijgt, zijn dorst lessen in ’t bos, bij ’n bron, of met wat bessen. (Hijsjet Protesilaos naderen) Protesilaos! Inderdaad, hij komt, hij is een goed soldaat. Maar afscheid heeft hij niet genomen: Laodamia is meegekomen. Waar zou ik mij verbergen kunnen om hun nog even tijd te gunnen? Achter die eik! ’k Zou voor geen tien drachmen het afscheid willen zien. (Hermes verbergt \ich; Protesilaos en Paodamia komen op) Protesilaos Laodamia, ononderbroken heb ik over mijzelf gesproken. Heel de oorlog heb ik je uitgelegd. Maar jij? Je hebt nog niets gezegd. Met welk een vreugd zal ik me ontdoen van mijn dubbelgewiekte schoen. Ik breng mijn veldfluit mee als ’k kom. – Hermes, niet dromen. ’t Uur is om. Laodamia Ik heb gebeden, 'k heb geschreid en mij op dit uur voorbereid. Maar geef me antwoord op wat ik vroeg: was ’t Hector zelf die je versloeg? Protesilaos Hector zelf. Nooit zag ’k zijns gelijke. Het was als recht de zon in kijken. Als ’k nu in Hades hem ontmoet kent hij me en groet wanneer ik groet. Laodamia Protesilaos, kent ge elkander? Groet men daarginds zijn tegenstander? Is wat geschiedde om niet geschied? Liefde? Bestaat die daar, of niet? Protesilaos Liefde? Inde onderwereld pas heb ik gezien wat liefdewas, toen ik Achilles’ oog zag lichten zo vaak het zich op Hector richtte. Protesilaos Je merkte dus, dat, eer ’k mij meldde, ik eerst het Hermesbeeld herstelde? Van ’t schoeisel was ’t goud afgegleden. Ach, was ’t nog maar een uur geleden! Laodamia Alles, zei je, toen jij ’t hersteld had, was juist als jij ’t je voorgesteld had: en niets was heerlijker dan dat je vond wat je verlaten had. Protesilaos Het is als een droom omgegaan. – Den avond vóór ik heen zou gaan naar Troje, of was ook dat een droom? vrouw, stonden we ook bi] deze boom. Laodamia Voor mij is liefde een geur door ’t huis, een stem, een stap, iemand komt thuis, men hoort hem op ’t binnenplein neuriënd met iets bezig zijn. Laodamia Een eikel raapten we uit het zand, hebben hem thuis voor ’t huis geplant. Zag je hoe hij is opgeschoten? Ik heb hem dagelijks begoten. Protesilaos Eerlijk gezegd, neen, ’k heb zonet, toen ’k thuiskwam, daar niet op gelet. Maakt hij al, als het waait, geruis? Overschaduwt hij al het huis? Laodamia Hij is zo groot, of liever, klein als een kind van tien jaar zou zijn. Wanneer ik op de bank zat, dan had ik er al wat schaduw van. Protesilaos Nieuw als het was is het me ontgaan. Zou ik ’t is hier niet ver vandaan nog even mij gaan vergewissen of dit het was wat ik bleef missen? Protesilaos Ik moet het nog gaan zien. Ik moet. Ik kan, tenslotte, als ik mi] spoed hier weer in minder dan geen tijd terug zijn, en heb zekerheid, {af) Laodamia {alleen) Is dit de eenzaamheid van voorheen? Hoe heb ik het doorstaan? Neen, neen, dit éne uur overtrof het leven. Nieuw licht zie ’k schaduwloos me omgeven. Hermes {komt tevoorschijn) Laodamia, ’t spijt me, ik kom Protesilaos halen om naar het ver oord hem te geleiden waar stervelingen nimmer scheiden. Laodamia Ga, ga. ’t Is maar een ogenblik. En ik, mocht Hermes komen, ik zeg dat je thuis iets had vergeten. Ik zal hem te overtuigen weten. Laodamia Hermes, zou het zijn toegestaan naar ginder met hem mee te gaan? Laat zijn hand inde mijne, laat mij, Hermes, gaan waar hij heengaat. Hermes Charon, die op twee heeft gerekend, zal niet weten wat dat betekent. Neen. Trouwens, is er, als ge denkt, niets dat naar huis terug u wenkt? Laodamia Niets, niets roept me. De kamers zijn leeg om het stille binnenplein. Alleen, als altijd, liet ik thuis mijn herdershond, hij past op ’t huis. Hermes Charon, al ben je ook halfblind, daar zal je van opkijken, vrind! Neen, beter, ’k zorg dat hij niets ziet. Die herdershond, deert haar dat niet? Hermes Verder spreken is overbodig. Laodamia, één ding is nodig nu gij beslist hebt mee te gaan: doe mijn hoed op, mijn mantel aan. (Hermes overhandigt haar vfjn hoed en mantel; Laodamia %et gedurende de volgende strofe Hermes’ hoed op en slaat vfjn mantel om) Laodamia Uw hoed op? Moet ’k uw mantel om? Dank, Hermes, ik begrijp waarom. ’t Is opdat Charon me ongemoeid voor Hermes houdt en overroeit. Laodamfa Als hij dorst krijgt, kan hij op ’t plein zijn dorst lessen bij de fontein. Voorts kan hij, komt er niemand, leren wat het is iets dierbaars te ontberen. Laodamia Hermes, ’t is meer dan ik dorst vragen. Wijs mij: hoe moet ’k uw mantel dragen? Draagt gij uw hoed zo? Met zo’n zwier? En gi], Hermes? Gij, blijft gij hier? Hermes Nog even. Luister, er is meer: als Charon niet mocht zijn bij ’t veer, er hangt bij de aanlegplaats een bel: Charon ziet slecht maar hoort zeer wel. Laodamia (ppet Protesilaos komen) Hermes! Protesilaos komt! Stel, hij herkent me; stel, hij zond naar huis me. Ik ga. Vaarwel. Ik ga naar ’t veer. Zend hem mij achterna, {af) Hermes Zo is ’t. Gij zult naar de overzijde Protesilaos zelf geleiden. Zie, hier is ’t pad en het voert recht naar waar Charon zijn boot aanlegt. Protesilaos {komt terug) Ik kon mijn ogen niet geloven! Wat een knoppen! Wat een fris lover! fciet zoekend om %ich heen en bemerkt Hermes) Vreemdeling, hebt gij niet misschien Laodamia hier gezien? Hermes Een vrouw? – Blond? – Jong?-Niet gezien.-Kijk, toen ik hier kwam bij deze eik, wie stond hier? – Hermes. – Hij keek zuur. Hij wachtte, zei hij, al een uur. Protesilaos {kijkt zoekend wanhopig om ich heen) Laodamia, zijt gij dan zonder afscheid te nemen van Protesilaos heengegaan? {tot Hermes:) Waarom kijkt gij zo vreemd mij aan? Hermes Nu ik hoor, krijgsman, wie gij zijt: u wachtte Hermes al die tijd; gij moest hem volgen, moest ik zeggen; het pad hoefde ik niet uitte leggen. Hermes (alleen; hij kijkt om tfch heen; een stilte; dan luidt een bel inde verte) Thessalië! Daar luidt de bel. Vaarwel, schoonst land dat 'k ken, vaarwel! Hoe kan ik mijn verblijf verlengen? Ik moet de hond eten gaan brengen. Protesilaos Vaarwel, ’k Aanvaard de overtocht. Vreemdeling, als zij komen mocht, zeg haar dat ik niet wachten kon. O aardse liefde! Het uur is om. (af) VAN M. NIJHOFF ZIJN BIJ A.A.M. STOLS VERKRIJGBAAR: DE WANDELAAR. Gedichten. 3e druk; tekst gelijkluidend aan dien van de eerste uitgave. DE VOGEL, Een Gedicht met een teekening van A. C. Willink. (Rijmboekjes “Orpheus”, No. 9). GEDACHTEN OP DINSDAG (Verzamelde Kritieken). DE GESCHIEDENIS VAN DEN SOLDAAT, naar het Fransch van C. F. Ramuz. Met vele, met de hand gekleurde teekeningen van Edgar Tijtgat. Uitgave in beperkte oplage op Japansch en op Hollandsch papier. STORM, naar Shakespeare. Uitgave in beperkte oplage op Japansch en op Hollandsen papier. (Gewone uitgave uitverkocht). Dit is No. 1 van de ~ATLANTIS-REEKS" uitgegeven door A. A. M. Stols te 's-Gravenhage en gedrukt bij de Firma Boosten «Sc Stols te Maastricht in September 1941. ATLANTIS-REEKS In voorbereiding: 2. E. DEN TEX, Slagzij. ). H. W. J. M. KEULS, Rondeelen en Kwatrijnen. 4. W. HUSSEM, Uitzicht op Zee. 5. ADR. MORRIËN, Landwind. Men kan op 10 achtereenvolgende nummers van de Atlantis-Reeks inteekenen tegen den prijs van fl. 12.50. Prijs der losse deelen: fl. 1.90. De deeltjes der Atlantis-Reeks zijn alleen gebonden verkrijgbaar.