1139 E. DEN TEX SLAGZIJ F.21 rijksuniversiteit leiden 0809 5791 SLAGZIJ XII door E. DEN TEX ATLANTIS-SERIE No. 2 A.A.M. STOLS, UITGEVER ’S-GRAVENHAGE •942 S L A G Z 1} „Fora dreamer is a man who can only find hts way by moonlight and bis pmishment is that he sees the dawn bef ore the rest of the World.” Oscar Wilde. Het sein gehesen, de sirenes loeien. En één voor één de kabels losgesneden: geen valreep reikt terug m het verleden, geen sloep laat zich meer naar den wal toe roeien. En nimmer zullen verten openbloeien. Mijn schip, gebonden binnen horizonnen, vaart op de binnenwateren tussen tonnen en keert op zee voor vuurtorens en boeien. Het voelt de hitte der machines broeien en zi|n bemanning bijt zich op de lippen: voor hoelang zal de brandstof nog toereiken? En toch, het eiland van mijn droom gaat groeien; het krijgt een baai omringd door steile klippen. Ik kan in volle zee de sloepen strijken! MIJN SCHIP ZEILBOOT voor Joy Zij had een hand gevouwen om mijn knie en onze ogen vonden ’t zog waarin de maan haar licht bedrog schreef als een schaatsnjder zijn drie Zij las hardop: ~Ik had je lief. Je bond mijn hart achter je boot, wij zullen zeilen tot mijn dood en vechten als bestolene en dief!” Ik las haar na: ~Zo is 't geweest. Nóg kruis ik op tegen den wind, nog heb ik hoop dat ik eens vind een haven zonder wild matrozenfeest.' Plots hield ik op; had ik de maan geloofd? Zij hield mijn knie nu als een roer en, als een schipper op de loer, lei ze daarbovenop haar hoofd. Mijn vader brak alti]d het ijs vroeg inden winter inden tuin; wij zochten door het bijtgat schuin naar goudvissen in ’t stilstaand grijs. En als zijn stok het niet meer brak, nam hij de schaatsen uit het vet; de dromen van ons kinderbed werden als ïjsbootzeilen strak. Wij gleden weg naar Ilpendam, soms stopt’ hij even, las de kaart en streek wat rijpwit van zijn baard. Maar ’s avonds zweeg hij inde tram. Die tijd dat vader ’t ijs nog brak is een steeds wijderwordend wak. OUDE WINTER Langzaam, de repen geluk snijd ik diep uit mijn huid. Hart, klop je boezem stuk! Bloed, breek je banen uit! Zebra sta stil, hinnik zacht. Paard dat geen ruiter duldt, wees van de ronde kracht binnen je huid vervuld. Ki|k inden spiegel en lach. Lees hoe je leven is: ogen, een bruine vlag boven de wildernis. ZELFPORTRET Dit heeft in mij gewoed: vannacht nog stijgt de vloed. Ik hoor den tred der horden over mij zwaarder worden. De taal breekt in mijn mond en stamelt tot den grond: „Verdelg den brakken smaak der woorden die ik braak.” En als ik nu ontwaak weet ik pas hoe alleen ik ben met mijn gezicht: geen stem tot zingen, geen gehoor voor dit gedicht. DOOFSTOM Gespiegeld avondschilderij: een compositie in staalblauw van licht tot donker lucht tot hei en op den voorgrond wenkt een vrouw. Maar met een scherpe streep van stoom verknipt een trein dit schilderij; hetzelfde wordt verricht in mi| terwijl ’k mijn vers bouw uit dien droom. En tussen wat ik overhou’: een spiegel met een vergezicht en een, van mij vervreemd, gedicht sta ik verstomd en heb berouw. COMPOSITIE In memoriam H. Marsman Het uurglas sloeg uw hondenwacht: zes slagen van den glazen nacht. De vloed lag langs den evenaar met voor elk uur één legerschaar. Gij wist: „Aan dezen overval bezwijken beide, schip en wal en wat den marinier betreft, hem breekt het mes lemmet van heft. Het is zijn tijd, zijn hondenwacht voor de zes vloten van den nacht.” Maar elke slag sloeg door ons hoofd: „Marsman is dood! Wij zijn beroofd van veldheer, vlootvoogd en profeet en wat de dichter in hen leed.” Gij zinkt gelijk Atlantis zonk, nu klinkt uw lied als ’t nimmer klonk: „Ik blijf uw loods, uw geuzenvlag tussen de vloten van den nacht.” NAVIGARE NECESSE De maantuin met de zilverdennen. Mijn oorlogsoog moet hieraan wennen: de vrede valt, niet te miskennen, binnen den nacht vol vlieggeheimen het zoemen, het wanhopig seinen en de verdwaalde zoeklichthjnen waaieren weg voor dit herkennen: geen oorlog kan de vrede schennen van maantuin en van zilverdennen. VOL DE NUIT Eerlijk-verbitterd en verbitterd-eerhjk wil ik mijn eigen horoscoop neerschrijven: ~Steeds recht door zee zal ik mijn schepen drijven, al krimpt de wind, al is het onontbeerlijk een haven aan te doen en daar te blijven, totdat de scha hersteld het ti) begeerlijk lijkt voor een nieuwen koers: ik blijf prinsheerhjk schipper op eigen schip, ook als de lijven halfweg in 't water staan tijdens het zinken, terwijl de dood al strakker en al witter valt over ons die vechtende verdrinken. Wellicht sterf ik toch niet als droeve ridder, nu ik geloof dat iemand mij blijft drinken: mijn vers, dit heilzaam kruidenbitter.” LOGBOEK O God, gun mij dit hard bestaan: de dagen uit hun bolsters pellen, de vruchten eten die gaan zwellen als andere mensen slapen gaan. En laat mij voor den bloedraad staan, waarin de dag vonnis zal vellen over de nachten niet te tellen verslapen onder liefdes vaan. Het kan niet meer teniet gedaan, dat bloed en hart mij beide kwellen. Hoelang zal mijn verzet het stellen, als Gij niet meevecht, God, voortaan? DICHTERS GEBED Mijn warmbloedhengst, de winterslaap is voor ons lijf niet weggelegd: het ademt door en hijgt en vecht tegen den blinden bedsatraap, die ’t bloedvaatstelsel bindt en knecht en d’ademhaling diep begraaft; hij wil niet dat gi] verder draaft en haag en hindernissen slecht. Ik weet dit en ben niet ontrouw aan bedsatraap of warmbloedhengst, slechts krijgt de een op tijd een vrouw en d’ander een winter op zijn strengst. Maar heimelijk droom ik te vaak, dat ik die twee voorgoed kwi]traak. DRIEVOUDIG COMPROMIS Nu dekt de rijp haar leden en van haar vorstelijk bed mijn warmte afgesneden zing ’k strofe na couplet en mompel vloek na bede. Mijn lied is ingezet tegen de donkere rampen die het niet meer belet en nimmer kan verdampen tot een verstild sonnet, want inde verste kampen zingt heimwee om verzet. HET KAMP Er staat in mi] een standbeeld opgericht voor jou: ~Jan Jacob Slauerhoff, piraat, conquistadoor, hidalgo, huursoldaat in eigen dienst voor geen gevaar gezwicht. Ten tijde van den registratie-staat heeft hij een heimelijk wereldrijk gesticht, dat bloeide bij de gratie van ’t gedicht, een toevluchtsoord voor eiken desperaat. Maar door de liefde telkens overmand sloeg ’t schip geregeld uit den kaperkoers, werd het gepaaid, geënterd en verbrand.” Ik weet, je had aan niets zozeer het land als aan ’n gelauwerd standbeeld gelijkvloers. Ik ook, ik druk slechts af en toe je hand. VERBORGEN STANDBEELD O deze wankelmoed tussen den nacht en jou, schemering die zich voedt met twijfel en berouw: ik verteer, ik verbloed. Rozen winden zich nauw om trahes en om hek: Doornroosje, mijn vrouw? Maarde wachters zijn gek, meer dan honderd jaar trouw. Alles munt het op mij, wind en regen en bloed. Eén legende blijft bij: ~Jij en mijn wankelmoed, wankelmoed, ik en jij.. LEGENDE naar een gegeven van Conrad Hoelang woedt nu al deze storm? Overdag in het water staan en ’s nachts niet naar kooi toe gaan maakt den zeeman slap als een worm, vóórdat het een week heeft geduurd. Reeds scheurden de try-sails als rag, reeds knapten masten en stag en dobbert de brik onbestuurd, door wind en water belaagd, op haar haven- en hooplozen tocht door het scheepskerkhof: Deense Bocht maarde ondergang wordt vertraagd door den plots wegebbenden wind om het hulpeloos gekortwiekte wrak (de scheepsbeschuit zuur, ’t water brak, de romp krakend in spant en bint en gebarsten op kiel en naad) dat langzaamaan zinkt ondanks dat de bemanning, het vechten zat, blijft pompen tot niemand meer staat. Hoelang is de zee nu al stil? Haar spiegel die eiken nacht een paar strepen stijgt, hoort de klacht: „Vertoont het noodzeil geen kil?” met meedogenloos effen gelaat DE DODENSPIEGEL waar de moed der wanhoop in sterft: „Geen schip dat hierheen verzwerft, geen pomp die tegen mij baat.” En of de schipper al praat van moedhouden, redding en hoop, het schip is bestemd voor de sloop: met tergende regelmaat vallen spant na spant, boord na boord ten prooi aan verdrinkingsdood; de pompen slaan uit het lood. De spiegel stijgt immer voort. Een matroos schreeuwt uit: „Dit is moord! Zie het wrak weerspiegeld in zee, onze lijken zinken daarmee inde diepte. Springt overboord!” Te moe voor de daad bij het woord, grijpt zijn klamme, magere hand het overgebleven stuk want: een schip inzicht, ginds, aan bakboord! Zij reikhalzen, staamlen verward, geen juichkreet doorstroomt hun keel, de aanblik hun ogen te veel, de tongen gezwollen en zwart. De lijven, bruin uitgeteerd, werpen zich met hun laatste kracht op de pompzwengels, man en macht wordt omlaaggedrukt, öpgeveerd. Een scheurbuiklijder houdt wacht, overeind geknoopt aan ’t stuk mast waar de verrekijker aan vast is gebonden en mompelt zacht: ~Het nadert. Een bark, een viermast De royals van top hangen slap. De wind blijft een zuchtje, te krap voor een schuit zó zwaar geballast.” Het water staat nu tot de knie; traag spoelend van lek naar lek neemt de zee bezit van het dek. Aan de pompen steunen nog drie halfverdronkenen die de helft van hun lijken gespiegeld zien ineen zee waarvan zij voordien slechts vermoedden wat zij bedelft. De rest der bemanning zit klem, de kaken gebeten in ’t want omstrengeld met voeten en hand (één hand slechts vrij om de stem een roeper te vormen om hulp naar de sloep, die door ’t rimpelloos vlak heen worstelt door modder een slak). Wie zal winnen? De sloep of de gulp van water die èlk leven smoort: de kelen, het rochelend geroep, het steunen, het laatste beroep op God, op den Duivel, op ’t Woord? Hoelang wappert nu al die vlag, de witte, het wrak tegemoet? Hoelang weerkhnkt nu al die groet uit het leven van iederen dag op zee (reeds zo ver . . .): ’t riemgeplas steeds luider en steeds verderaf voor wier benen reeds staan in het graf en wier mond nog slechts ravengekras kan uitstoten? Ogen van glas zien hun spiegelbeeld diep inde zee gebroken en groen en tevree met hun kerkhof, het welig zeegras. Hoelang roepen stemmen dan nog: „Zij zinkt! Laat haar los! Springt in zee!”? Hun spieren zijn niet meer gedwee, het leven is spiegelbedrog. Een golfslag doorrimpelt het vlak: het halfvolgelopen karkas trilt stuiptrekkend, kapseist en was . . De sloep zuigt het mee in zijn wak. Want de rivier die mij doorstroomt stamt uit het onherbergzaam land van rotsen, ijs en gletscherbrand voor zij bestuwd, bedijkt, betoomd, langs d’uitersten morenerand en ’t allereerste loofgeboomt’ mijn laagland binnenvloeit en droomt van delta-armen, zeemond, strand en nauwgezet haar laagsten loop kiest tussen heuvelrug en dam. Wie weet met de vergeefse hoop te binden in meanderknoop het stroomgebied dat reeds ontkwam? Slechts slib bezinkt, zij ’t gram voor gram. STROOMGEBIED Mij rest één wens: een bergsoldaat te zijn, besneeuwde dalen door omhoog te rukken, voetstap voor voetstap inde sneeuw te drukken, den vijand in zijn hinderlaag, ’t ravijn, te weten, d’overval te zien mislukken, doorbijten of verrekken, schotwondpijn te stillen met een beker wrangen wijn, naast muilezels te sjorren aan de stukken die altijd weer te laat in stelling zijn om ’t volgend dal strategisch te bestrijken; en de verbindingslinies zien bezwijken . . . Maar ’s avonds inde tenten 't laatst refrein: „Het winters slagveld om ons heen blijft rein” te zingen en de veldfles rond te reiken. IMPASSE Achter ons knett’ren de karabijnen, boven ons ronken de bommenwerpers, onder ons gapen aardschokravijnen, binnen ons sling’ren de cherubijnen feilloos getrainde trapezewerkers tussen spervuur en rookgordijnen, vóór ons vervagen de einderlijnen en de door adelaars vervolgde sperwers speuren in doodsangst naar jachtterreinen: eeuwig op zoek naar vaste domeinen blijven wij rust’loos zingende Berbers, worden wij nooit meer lierpaladijnen. LEX BERBERORUM Ruglings de branding in. Wat wacht ons dan? Gaan ons nu zwaardvissen uit zee bespringen, horen wij loden zeeroofvogels zingen? . Staan wij niet meerman tegenover man met onzen vijand dien wij voorwaarts dringen? Zijn onze ogen niet meer in zijn ban: slechts om te weten tot hoe ver het kan zien wijde zwarte meeuwen lager kringen? Ver, ter oase, rusten zeekamelen, bromvliegen werend met een traag gebaar. Komen wij zonder omzien ooit nog daar, nu ons de krabben reeds de kuiten strelen en nu dit moeilijk meer valt te verhelen: wij kruipen blind, als kreeften, inde schaar? INSCHEPING voor Dick O het alleen en klein en wit scheepje inde zee; nu speelt, nu slaapt de deining, sterft straks voorgoed ter ree. Daar bloeien brandingbloemen hun rustelozen bloei, geen bijen die er zoemen maar een sireneboei. Mijn scheepje, wend den steven want wie er één van plukt heeft niet meer lang te leven, strandt, wordt uiteengerukt. Want wie een schip wil heten moet onderhorig zijn aan einder, kust en ’t weten: altijd alleen en klein. MARE MEUM voor Johanna Soms iets te willen zeggen maarte zwijgen, omdat ik in je ogen ’t woord zie rijpen dat ik ontkrachten zal door ’t uitte spreken zoals de dominee zijn Zondagspreken maar ineen blik kan ook zoveel verweken . . Dan liever in het hece zand gebeten, jou onbereikbaar en mij hard geweten tot stomme woorden d’overhand weer krijgen en ik ze in je ogen wil zien rijpen, nu ook de jouwe in mijn longen hijgen. VERDRAG aan de idealisten Kleiner, maar het geweten snijdt met zijn vlijmen messen anatomische lessen volgens de fijnste spleten waar het bederf inwoekert in het grootst ondernemen en de hechtste systemen. Enkel blijven te boeken kleine, eerlijke daden: ernstig den vijand schaden, d’enkele geliefden minnen. Middenrif, filter binnen hart en hoofd en hun veten, slechts met uw maat te meten! MIDDENRIF Hoe eenzaam circuleert mijn bloed, een golfstroom uit den oceaan geïsoleerd en nu voorgoed betrokken ineen blinde baan: Hart uit, hart in; nu warm, dan koud; en eeuwig langs dezelfde kust die het verlokt en toch weerhoudt. En nimmer komt het meer tot rust. Want het behoort nog tot de zee: ik hoor het ruisen in mijn oor en zie het branden aan de ree en voel het beuken op den schoor. Dan weet ik, buiten roept de zee het bloed toe: ~Keer tot mij terug!” Er ligt een dam tussen die twee met sluis en schip, oever en brug. BINNENZEE Degewichtheffer spreekt: „Ik til dit doodgewicht desnoods ook met de tanden, wanneer mijn biceps zwicht en ’k mij met beide handen de clowns van ’t lijf moet slaan die mij gedurig sarren en op hun koppen staan. O kon ik als die narren spelen met elk gewicht: kinderballons optillen met een benauwd gezicht en het publiek doen gillen. En als ik daarin beet, barstten hun blotebillen! Maar wat ik til is leed, zij: horloges en brillen. Hoogstens gaapt men mij aan, bang voor die harde tanden, blij dat ik straks moet gaan tillen in verre landen.” CIRCUS I. Trek Het bladerdek der parken valt niet meer bij te harken . . . Het herfstglazuur vermildert wat om ons heen verwildert tot uitzicht op den winter. En uit het hart begint er een reeds bevroren branden mij rondom aan te randen. Want alles wordt gekneveld: het hittewaas vernevelt, straks gaat de regen sneeuwen. Alsof het kon vereeuwen worden de tuinen hoven en de balkons alkoven. Weg te trekken als spreeuwen, nu onze zomerdromen bladeren van de bomen. HERFST IN DE STAD Het herfstgevoel: o te verzaken al wat wij gisteren nog beleden zingend door platgebrande steden nimmer het krijgsbedrijf te staken. Wij zijn vandaag achtergebleven van onze legeronderdelen. Van groen verschoot de vlag tot geel en ’t laatste bevel dat werd gegeven waarschijnlijk om weer op te breken en het verzet elders te rekken, den aftocht van den zomer dekken kwam inden nevel te verweken en riep ons bij vergeelde namen. De wind waait geen verschiet meer open, een grijs beleg heeft ons beslopen: de winter trekt zijn legers samen. Ons rest geen plan meer te beramen dan hoe het best te vereenzamen. 11. Desertie De zeventiende eeuw vannacht: de gevels drijven inde gracht. De oude en de nieuwe Rijn vergaten stroomtakken te zijn vaneen losbandige rivier en zij vervijverden zich hier. Slechts bij de gratie van de maan kan dit stilleven nog bestaan als in van Goyens schilderij: helder-verwezen, aan de lij van wind en wereld die in ons door spiegels duiken met een plons. Maar wij zijn pijnloos omgebracht: Lugdunum inde dode gracht, een gouden eeuw gaat in vannacht. 111. Stille Rijn Het droomschip zwemt de nachtzee in. Naast bruinvis en naast zeemeermin kiest het zijn koers onder de sterren. De stuurman slaapt maar speurt van verre den naderenden dag, de waterluimen; hij voelt de lading werken inde ruimen. Dan klemt hij ’t stuurrad inde magere handen: geen mist, geen dagstorm zal ons ooit doen stranden, denkt hij en schrijft in ’t logboek dezen zin: ~Twaalf graden slagzij. Koers, als in ’t begin.” SLAGZIJ Mijn schip 5 Zeilboot 6 Oude winter 7 Zelfportret 8 Doofstom 9 Compositie 10 Navigare necesse 11 Vol de nuit 12 Logboek 13 Dichters gebed 14 Drievoudig compromis 15 Het kamp 16 Verborgen standbeeld 17 Legende 18 De dodenspiegel 19 Stroomgebied 23 Impasse 24 Lex Berberorum 25 Inscheping 26 Mare meum 27 Verdrag 28 Middenrif 29 Binnenzee 30 Circus 31 Herfst inde stad. 1. Trek. 32 2. Desertie 33 3. Stille Rijn 34 slagz>] 35 INHOUD Dit is No. 2 van de „ATLANTIS-REEKS” uitgegeven door A. A. M. Stols te ’s-Gravenhage en gedrukt bij de Firma Boosten & Stols te Maastricht. Oplage 500 exemplaren. ATLANTIS-REEKS Reeds verschenen: 1. M. NIJHOFF, Het Uur U, gevolgd door Een Idylle. 2. E. DEN TEX, Slagzij. In voorbereiding: 5. H. W. J. M. KEULS, Rondeelen en Kwatrijnen. 4. W. HUSSEM, Uitzicht op Zee. 5. ADR. MORRIËN, Landwind. Men kan op 10 achtereenvolgende nummers van de Atlantis-Reeks inteekenen tegen den prijs van fl. 12.50. Prijs der losse deelen: fl. i .90. De deeltjes der Atlantis-Reeks zijn alleen gebonden verkrijgbaar.