1139 W. HUSSEM UITZICHT OP ZEE F.32 RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN 0513 1672 UITZICHT OP ZEE Kom hier, en leg den kijker op 't komijn En tuur opmerkzaam, – daar, die witte streep Die ik met diamant heb ingekeept In V glas, dat is het schuim, dat is het branden Van water op onzichtbare eilanden. S. Vestdijk Soms streek des nachts, als slaap mij overviel, Een oude naam in mijn gedachten neer, En een gestalte, een bemind profiel Herkregen hun vergeten scherpte weer. Ik dacht aan woorden die gesproken zijn, Een zomeravond tusschen wuivend gras. Ik zag een schaduw op het dicht gordijn: Een smalle hand gleed langs het vensterglas. Ik hoorde een stap en 't schuiven van het grint. Dan stilte en het roepen vaneen naam. Ik boog voorover, luisterde: De wind, Niets dan de wind aan het gesloten raam. DE WIND Wanneer ik ’s nachts door droomen opgeschrikt, Gewekt word uit den slaap en op moet staan, Hoor ik uw voetstappen beneden gaan Op d’eendre maat waarmee de gangklok tikt. Dan weet ik dat gij tegenwoordig zijt Zooals ik, kind nog, u in ’t donker riep En gij uw hand streek door mi]n haar tot 'k sliep, Of naast mijn bed zat als ik had geschreid. Dan inde kamer rakel ik het vuur, En bij het hel opvlammen van het hout Is er niets meer dat ons gescheiden houdt Dan straks uw heengaan in het morgenuur. SAMENKOMST Vanmorgen regent het. Er is geen wind. Het tikken van de droppen op de boomen, Bijna geworden tot een ruischend stroomen, Vervult de kamer waar ik mij bevind. Slechts ’t dunne glas der ramen dat mij scheidt Van wat een zaligheid is in het leven: De zomerregen die, al is het even, De stem en ’t rhythme heeft der eeuwigheid. ZOMERREGEN Was d’aarde een paradijs, Een woning zonder vaalt, Zoo had Job niet den prijs Van puin en gruis betaald. Waarom dan treurt ge ziel Om wat gij hebt gemist. Niets wat uw hand ontviel Of het wordt uitgewischt. De golven van den tijd Doorbreken iedren wand. Dan ruischt de eeuwigheid Als water over zand. WAS D’AARDE ... Het woord wordt vleesch, het vleesch wordt teeken, In schemering, in licht en wind, In ’t kolken rond omwierde brekers, In dooiweer dat met mist begint. Ik vind u inde kleine steenen Die tusschen zand liggen verspreid, In avonden die stiller schenen Dan ’t ademhalen van den tijd. Ik weet dat gij mijn vaart zult leiden, Dat gij mijn hand grijpt waar ik faal. Wij kunnen van elkaar niet scheiden Zoolang ik luister naar uw taal. VERBOND voor Jan van Heel Het spinsel dat de tijd weeft rond De stad, het plein, de straat, het huis, Den tuin, die vol met bloemen stond, Het ligt aan flarden tusschen gruis. Geen hooge kamers meer, geen gang, Geen witte keuken, glanzend hout, Slechts wanden met gescheurd behang Waarvan de kleuren zijn vergrauwd, En ’t telkens laaien, vlam na vlam, Uit roet dat van de puinhoop stijgt Waarin de stem van Rotterdam Ontzield, na eeuwen ldinken zwi]gt. Dan weet ik hoe ik heb bemind Het hecht verbond van daad en droom, Het pakhuis waar ik speelde als kind, De schepen glijdend op den stroom, Den zerpen geur van specerij Die ’s zomers om de kaden waart . . . Dan loop ik langs het vallend tij; Eens wordt ook dit verlies aanvaard. ROTTERDAM Uit de droomkristallen nachtvorst Zweeft gij op uw rille vleugels Neder in het koele stuifzand Tusschen wier en schelpengruis. Waar de golven rustloos kolken, Om de brekers, rond het paalhoofd, Hoor ik hoe uw stem blijft steken, Hoe uw ademhalen stokt. Als de zeewind uit het westen Vlaagt gi) langs de bruine steenen, Klaagt gij om het groene eiland Dat gij won en weer verloor. MORGEN Kleine grijze watervogels Waden door de zoutmoerassen Vaneen weggevluchte zee. Zoeken slakken, duizendpooten, Azen op verborgen wormen, Snellen trippelpassend voort, Cirklen met gespreide wieken, Klagend, krijschend om mijn hoofd. Zwerven op het vlagend duister Naar de helmbegroeide duinen Achter ’t laatste visschershuis, Waar de lamp wordt aangestoken Voor het breken van het brood. AVONDVAL Mooglijk woon ik dezen winter Inde kleine, planken zeehut Waar de vonders komen schuilen Voor de vlagen van het noodweer, Met niets anders in mijn ooren Dan het dreunen van de golven En het razen van den stormwind Langs de flanken van het duin. Mooglijk woon ik heel den winter In dien wanklen, houten voorpost Waar het daglang huilt en dondert En de regen als een vrouw is. VOORPOST voor Truus Gerhardt Schelpen van de verste kusten, Vlinders en gedroogde bloemen, Bloedkoralen amuletten, Wapens, kleurig aardewerk, Cloisonné en kakemono’s Bracht ik van mijn reizen mede Naar de polders van mijn land, Waar ik nu gekroond tot koning Over zooveel aardsche schatten Zelf een vreemdeling ben geworden. Tot ik op een grijzen ochtend Afdaal naar den voet der duinen, Zee kies met een open kotter, ’t Huis aan roest en schimmel laat. BEZIT Ik zie de vliegen aan ’t plafond Zich langzaam wentlen om hun as; Door ’t kleine raam de horizon: Een late hchtstreep van geel glas. Mijn oogen worden groot en droog De tijd staat in het heden stil. Op ’t laken in gesloten boog Liggen mijn handen zonder wil. Dan slaat de koorts weer door het bloed. De lucht bevriest tot vale mist Waarin het lichaam drijven moet En, kantelend, wordt uitgewischt. KOORTS Zullen wij nooit meer samenkomen Een zomernacht met volle maan Terwijl de sterren naast haar staan Te fonkelen in onze droomen? Ik weet het niet. De rozen kleuren Van waden mist en scherven dauw. De hemel leeg en schemerblauw Draalt boven wilde wingerdgeuren. Wat de verbitterden doet scheiden, Brengt de zachtmoedigen tot elkaar. De nachtegaal vlucht bij ieder jaar Maar keert bij ’t keeren der getijden. KENTERING Reeds mist de herinnering haar evenwicht. De kamers worden echoënde zalen Waar ik mijn slapeloosheid dood met dwalen, Wanneer de morgen door de blinden licht. En weer zit ik aan het ontbijt, alleen Met mijn gedachten en de leeg gebleven Plaats die gij overwacht hebt prijsgegeven Voor meer geluk dan u mijn liefde scheen. Ik voel de pijnen van het zelfverwijt, Ik hoor de woorden die ik tot u stamel, Maar nergens vind ik antwoord dan in ’t schamel Tikken van ’t glazen hart buiten den tijd. HET GLAZEN HART Gij die uw milde trekken hebt gekorven In grijzen steen van de herinnering. Gij zijt de bittere verteedering Die in het daaghjksch leven ligt verborgen. Gij wijst mi] boven zee de hooge luchten, Op ’t krimpen van den wind voor de’ avondval En op het dorp waarheen ik komen zal Wanneer de meeuwen naar de duinen vluchten. Dan zal de branding sluimren langs de schorren, Na storm en regen van verlatenheid Zacht schuimende waar zand-en-zout zich bijt Inden bazalten voorpost van de horde. UITZICHT Vlagen, bliksemend van ijzer, huilen, splintren uit den geyser; Wolken stoom verslinden wolken Waarin aarde en hemel kolken. Stroomen lava vloeien onder ’t Hagelen van vuur en donder Langs de flanken van den krater, Stollen jaren, jaren later. UITBARSTING Tempels, zuilen zijn vervallen, Drempels worden droomkristallen Overwoekerd door salpeter, ’t Loover wasemt drukkend, heeter Valt de vuurzon dooreen afdak, Balt tezamen op het steenvlak, Spat uiteen tot sneeuwen splinters Van onheuchelijke winters. RUÏNE Lussen die hanen vlechten Tusschen ’t struikgewas, en hechten Met haar luchtwortels aan palmen, Bed waarin de wind blijft talmen, Waar de vogels komen slapen Paar bij paar. Gekroonde apen Vluchten. Als ’k een pad wil banen Zucht het weefsel van hanen. OERWOUD Wolken stof tergen de wegen, Kolken wervelende tegen Wanden van bazalt en steengruis, Branden op ’t verlaten blokhuis, En bepoeieren de savanna’s, Roovend ’t milde vuur der canna’s. Overmachtig maar verzwegen Blijft de hunkering naar regen. DROOGTE Wie is veroordeeld kan niet hopen Voordat zijn schuld is afgedaan. Ik ben vannacht weer opgestaan En heb de kamers rondgeloopen, Schuw voor mijn schaduw als een dier, Bang voor de echo van de gangen, Voor 't spinrag waar ik aan bleef hangen, Voor ’n deur geopend op een kier. Toen ik de keldertrap afdaalde, De kaars roetwalmend in mijn hand, Huilde een stem ~’t huis staat in brand” , . Angst die des daags mij achterhaalde. DROOM Mijn warse lief, dat ’k nooit van mij kon noemen, Wil naar mij luistren nu ’k mijzelf hervind Een bedelaar, welhaast door u verblind, Die een naam fluistert welke andren roemen. Weer is de lente warm. De bijen zoemen. De eerste zwaluwen scheren op den wind. Gij weet, ik heb u meer en meer bemind. Waarom moet ik mijn diepst gevoel verbloemen? Niets ben ik zonder u en ’t best alleen. Schenk mij als slaaf van uw hoog hart genade Dat ’k niet als oud man door u word verraden. Als straks uw jeugd vergaat, uw heerlijkst leen Bedenk dan, hoe een ieder u mag smaden, Dat slechts de armoe maakt de armen één. SONNET Dat gij mij alles zijt vergeet ik niet. Mijn ontrouw hebt gij als mi]n trouw geraden; Als ik bi| u kom hebt gij zonder smaden Kunnen aanvaarden dat ik u verliet. Wanneer gij mij des morgens gade slaat, Na dagen die gij mij hebt moeten derven, Dan weet ik hoe ik u weer moet verwerven Om te beseffen wat ge als troost mij laat: Een huis, een zoon dien gij mij hebt gegeven, De warme eenvoud als gij naast mij ligt, Uw handen streelend over mijn gezicht, Een woord dat van ontroering mij doet beven. Dan ga ik aan het werk en ik verricht Het met de kracht dat gij mij kunt vergeven. SONNET AAN A. voor Nes Tergast Gezichten waarin kleine oogen staren, En armen die als bloedguirlandes zijn. Een vrouw lacht volgzaam, dronken van den wijn, Minnaars en minaressen vormen paren. Zij spelen achteloos met ’t schuim der baren, De zijden rokken kantelend van lijn. Eén klimt er op den rug vaneen dolfijn Maar raakt verstrikt in ’t lichtend groen der haren. Een rog schiet uit den modder op mij toe. De nevel rond zijn staart beslaat mijn oogen. Ik voel mij duizelig, bedroef en moe. ’k Zou willen roepen dat ik word bedrogen, Want weldra zie ik van terzijde hoe Mijn zeemeermin dingt naar zijn eerbetoogen. ZEEANEMONEN Vuurkristallen, bonte doeken, Kralen, veeren, paarlemoer, Meerschuim, allerhande steenen Uit het land waar hij op voer, Schenkt hij aan mijn zoons en dochters Als hij hen te spelen vraagt Inde kamer die, vol schatten, Geur van verre streken draagt. Zelf een kind nog bij zijn jaren Weet hij beter dan mijn hand Te bezielen wat voor droomers Taal spreekt uiteen tooverland. DONKEYMAN De wind 5 Samenkomst 6 Zomerregen 7 Was d’aarde 8 Verbond 9 Rotterdam 10 Morgen 11 Avondval 12 Voorpost 13 Bezit 14 Koorts 13 Kentering 16 Het glazen hart 17 Uitzicht 18 Uitbarsting 19 Ruïne 20 Oerwoud 21 Droogte 22 Droom 23 Sonnet 24 Sonnet aan A 25 Zeeanemonen 26 Donkeyman 27 INHOUD Dit is No. 4 van de ~ATLANTIS-REEKS" uitgegeven door A. A. M. Stols te ’s-Gravenhage en gedrukt bij de Firma Boosten & Stols te Maastricht. Van dezen bundel werden 10, door den dichter gesigneerde, exemplaren op Hollandsch papier van Pannekoek gedrukt. Deze exemplaren zijn genummerd van I—lo. ATLANTIS-REEKS Reeds verschenen: 1. M. NIJHOFF, Het Uur U, gevolgd door Een Idylle. 2. E. DEN TEX, Slagzij. 5. H. W. J. M. KEULS, Rondeelen en Kwatrijnen. 4. W. HUSSEM, Uitzicht op Zee. In voorbereiding: 5. ADR. MORRIËN, Landwind. Men kan op 10 achtereenvolgende nummers van de Atlantis-Reeks inteekenen tegen den prijs van fl. 12.50. Prijs der losse deelen: fi. 1.90. De deeltjes der Atlantis-Reeks zijn alleen gebonden verkrijgbaar.