1219J JAN H. DE GROOT DE NOOD DER RATTEN * SCHILDPAD-REEKS No. 1 IA 51 DE NOOD DER RATTEN gevolgd door De Haan zonder Hoofd gevolgd door De Haan zonder Hoofd Twee korte verhalen van JAN H. DE GROOT Geïllustreerd door JOS RUTING SCHILDPAD-REEKS No. 1 UTRECHT 1 943 DE NOOD DER RATTEN Als de wind tegen de morgenschemering door het Noorden draait, komt er sneller vaart inde kleine vloot oorlogsschepen. De nevels rollen over de grijze deining, waar de bries het sop opklopt en als de zon op de kim staat en het zicht verheldert, is ~d’Uyl’’ onder kapitein Rombouts niet meer het eerste schip, dat aan de kop gaat. Een klein, sterk en snel fregat ligt hem bij halfzeil sierlijk op schotsafstand voor. ~d’Uyl” loeft scherp op en een stuk brandt los uit de boeg, maar het fregat houdt onverstoord dezelfde koers. Als de wachttijd verstreken is en een zesponder op zijn ra’s gericht staat, trekt de wind plots de driekleur strak en sidderend uit de grote mast en een tweede dundoek wuift in brede slagen van de achtersteven. Het is een grote bloedrode vlag, die bijna de zee raakt en een zwarte hond, staande als een leeuw, in het veld vrijlaat, als de wind de baan opbolt en uitstrijkt tegen de spiegel. Rombouts’ gezicht verliest de spanning en de dreiging in zijn ogen verzacht tot een lach, die het puilend litteken onder het rechteroog tot een hoek trekt. Dan DE NOOD DER RATTEN buldert zijn stem tot de beduusde kanonnier: „Wou jij „De Swarte Hondt” in zijn broek schieten, ha, ha, bijt af die lont.” Het sierlijk fregat strijkt de vlag ten groet. Rombouts’ vlagseinsmaat wisselt berichten met „De Gulden Porte”, het admiraalsschip, waar de landsgeneraal Hoorndael het bevel over de vloot voert. De nieuwbakken admiraal verlangt, dat het fregat zich onder zijn commando stelt. Rombouts’ ogen worden klein van onrust. Wat bezielde de Admiraliteit, toen zij deze jonge landrot tot zeeruiter maakte? Wat wist deze jonker van wat elk kind uit ieder Hollands zeegat bekend was? Jozef Swart d’Hondt, naast God kapitein aan boord van het driemast fregatschip „ De Swarte Hondt”, bevelvoerder over honderd en tien verminkte Geuzen en vierendertig stukken, verdroeg geen commando, noch schikte hij zich onder anderer bevelen. Zijn schip was een vloot op zichzelf en hij kapitein en vlootvoogd tevens. Hij voer uit op eigen gezag, op ongewisse tijden, uit onbekende havens, zonder landsmissie, zonder opdracht, dan die, welke hij zichzelf oplegde, maar zijn schip verscheen immer ter rechter tijd als een Hollandse vloot zee koos om de Spanjool slag te leveren. Dit was bekend inde havens aan de lage kusten, op de eilanden en langs de brede binnenstromen, maar hoe zou een landsgeneraal het weten, die voorheen diep in Brabant een stadsgarnizoen commandeerde? „Het schip is een vrijbuiter, een vriend van Holland in dit gevecht”, bericht Rombouts het Admiraalsschip. Wee, wie „De Swarte Hondt” tegen zich in ’t harnas jaagt. Is er ooit een zeeslag verloren aan wiens zijde dit fel fregat meevocht? Kapitein Rombouts wacht. Is de Admiraal bij zijn officieren te rade gegaan? Dan zal de oude van Haeren hem in korte ruwe zinnen bescheid doen, maar of dat de juiste uitwerking heeft bij de gepolijste vlootvoogd? De spanning op Rombouts' gezicht groeit. Daar gaat de praaivlag aan de bezaansmast. Rombouts vloekt, dat het davert over het dek. Hij zoekt het slank fregat af, dat licht als een zwemvogel op de lange deining heen en terugwiegt. Maar niets beweegt aan boord van het voorliggend schip. Plotseling flitst nukkig de antwoordvaan naar boven. „Hij laat ons stikken, natuurlijk, stomme landrot,” scheldt Rombouts voor zich heen. „De Swarte Hondt” heeft een topzeil aan de grote mast gehesen en eerde seingast van het Admiraalsschip heeft afgevlagd, schiet de driekleur naar de reling en glijdt het fregat snel en sierlijk aan de vloot vooruit. Ver over kanonschots afstand kraakt uit zijn achtersteven een stuk los en de kogel neemt de admiraalsvlag van „De Gulden Porte” mee. „Het nieuwe geschut”, schreeuwt Rombouts naar zijn bootsman, „De Swarte Hondt” heeft de Venetianen aan boord." „Zeil bij, boegbatterij vuur!” „Ik stel het onder mijn bevel ”, luidt het antwoord. „Het laat zich niet bevelen”. Rombouts schuimbekt van machteloze woede naast de zwetende vlagseinsmaat. Maar „De Gulden Porte” ligt reeds flankwaarts opgeloefd en zendt de volle laag van vierentwintig monden de vrijbuiter achterna. „Goed zo, vervloekte landrot”, mompelt Rombouts als de donder van zijn eigen boeggeschut over de zee is weggeëbd. Bijna spottend buigt „De Swarte Hondt” over stag en glijdt speels over de zilverkaatsende golven noordwaarts. „Lopen laten, kapitein,” zegt de Bootsman kort. „Bevel van ginds?” vraagt Rombouts en knikt inde richting van „De Gulden Porte”. „Jawel, kapitein.” Rombouts telt de rokende flank van het admiraalsschip af. Vierentwintig. Geen miste. Als de Spanjool de nieuwe Venetianen aan boord heeft ?” zegt hij en ziet met een mengeling van bewondering en spijt het wegzeilend fregat na. „Als diè,” grinnikt zijn bootsman en wrikt een duim over zijn schouder inde richting van „De Swarte Hondt”. Rombouts knikt. „Kapers en schuimers zullen wel geleverd hebben, kapitein; ouwe opgeschuurde krengen v/aar de Grandes dik aan verdienden.” „Hij had ze,” zegt Rombouts en keert zich traag af van het snelle schip, dat klein en slank op de kim ligt. „Jammer wat!” „’t Ja,” antwoordt de bootsman en draait zich ook om. Drie uur later komt de Spaanse vloot in ’t zicht. Zijn bovenlip trekt ineen smal lachje zijn tanden bloot, wit en blinkend. Aan boord heerst een gespannen stilte. Drie kanonniers staan bij elk stuk en wachten. Vóóruit dondert onophoudelijk het geschut der vechtende vloten. „De Hollanders houden het niet,” overpeinst de kapitein, maar er is niets triomfantelijks in zijn smalle figuur in het gitzwart fluweel, noch in het gebaar waarmede hij zijn lange smalle hand op de hooggebonden degengreep legt. Zijn haat jegens de Spanjolen is groter dan zijn afkeer van de pedante Hollander, die hem onder zijn commando wilde stellen. Zijn haat. Jozef Swart d’Hondt denkt terug aan zijn vader’s erf met het uitzicht op de Wijde Haarlemmer. Hij ziet de dijk weer recht en strak voor zich. Hoe lang is dat geleden? Vijftien jaren? Twintig jaren? Maar of het pas geschied was, zo helder trekken de beelden uit het verleden aan zijn geest voorbij. Hij is op weg naar huis. Over zijn schouder hangt het net vol vis. Zijn kleine lompe roeiboot schuilt ergens diep inde hoge rietschoten op de plek, die hem alleen bekend is. Het is een zomerdag. Een lichte bries komt hem tegemoet uit het westen, waar Haarlem’s toren boven de massieve kerkrug een dunne hoek uit het hemelblauw steekt. Op het erf rond het huis heerst de stilte van de dood. Jozef Swart d’Hondt ziet het eerst het hoofd van zijn vader, dat van de lastbalk op de hooiberg, de tong tegen „Zij houden het niet,” zegt kapitein Jozef Swart d’Hondt tot zichzelf op de brug van zijn schip, dat met de noorderbries vlak inde zeilen de lei-blauwe golven klieft. hem uitsteekt. Bloed druipt uit de baard. Er is een rafelig touw om de hals geknoopt. Een ingesnoerde dunne en lange hals. Jozef Swart d’Hondt wijkt achterwaarts terug naar het huis. Dan rukt hij zich om. Op de drempel ligt zijn moeder. Dood, naast een afgevuurd musket. Haar gezicht is voorover gestort tussen de machteloos gespreide armen. Het lijkt of de mond het bloed wil drinken, dat ineen donkere vlak tot een kleine plas is uitgevloeid. De rechterhand mist de ringvinger. Jozef bukt zich en raakt het dode hoofd van zijn moeder aan. Er knerpt iets. Onder de haren is de schedel zacht. Hij weet genoeg. Langzaam treedt hij het huis in. „Lysbeth,” schreeuwt hij. Er is geen echo. De stilte valt om hem heen als een deken. Inde achterkamer Zit zijn zuster klein en weg gedoken inde grote stoel van zijn vader. De kleren zijn ruw van haar smal lichaam gescheurd. Tussen de kleine borsten gaapt het grove gat vaneen speerwond. De tengere knieën zijn half opgetrokken tegen haar geschonden onderlijf. „Zusje,” zegt hij. Jozef Swart d’Hondt richt zich op. Hij schopt de plank weg, die de bergplaats beschutte waarin Gods duur gekochte Woord verscholen was. „Verraden,” schreeuwt hij. Hij boert. „Vermoord,” giert hij en slaat blindelings zijn vuisten tegen de witgekalkte wand van de kamer. Dan vervloekt hij de Spanjool tot het groene schuim hem op de mond staat. De zwarte kruitwolken waaien afwaarts. Hij kan de toestand overzien. Dan bijt hij snel en duidelijk zijn bevel over dek. „Boegbatterij vuur!” Het fregat trilt nauwelijks onder de ontlading. De rookwolk, die de schoten volgt is niet zwart maar grijs en dun. „Grote mast halfzeil, bakboord roer.” „Vuur.” 1c Rombouts heeft zich aan de grote mast laten vastbinden. Zijn linkerarm is uit de schouder gerukt. Bloed en kruitdamp hebben hem onherkenbaar verminkt. Aan zijn voeten liggen twee kanonniers met verpletterde schedel. „Wij houden het niet, bootsman, we houden het niet.” Zijn stem heeft de bulderende kracht verloren. De bootsman geeft zijn bevelen door. Aanstonds zal hij zelf het bevel moeten overnemen. De kapitein houdt het ook niet. Boven de grove donder der kanonnades barst een helderder slag. Rombouts keert zijn besmeurd gezicht om, hij zoekt achterwaarts een vrije plek inde kruitdamp. „Bootsman,” steunt hij, „bootsman, „De Swarte Hondt,” de nieuwe Venetianen hier, neem mijn degen God zij dank ik sterf.” „Wc houden het, kapitein.” De bootsman trekt de Jozef Swart d’Hondt overziet zijn verminkte duivels, zwijgend achter de stukken. leder van zijn mannen kent een soortgelijke geschiedenis. Hij kan op hen rekenen nu het helse spel gaat beginnen. riem los. Hij schreeuwt het nu uit alsof Rombouts doof zou zijn: „We houden het, kapitein.” Dan neemt hij Rombouts in zijn armen. Boven de ontladingen klinkt plotseling een verward en razend hoera. Als de zwaar gehavende Hollandse vloot terugtrekt, ligt de rest der Spaanse schepen verspreid in het dalend zonlicht. Admiraal Hoorndael heeft geen bevel voor de achtervolging gegeven. Al zijn schepen gehoorzamen het commando tot verzamelen. De slag is zwaar bevochten. Hij kan tevreden zijn. Thuis wacht de lof der Admiraliteit en de dank van het vaderland. In het zuiden dreunen nog schoten. Een klein, snel fregat heeft de vervolging ingezet. „De Swarte Hondt.” Aan boord van de vrijbuiter worden geen gevangenen gemaakt. Schroot en musketvuur drijven schipbreukelingen meedogenloos de diepte in. De enkelen die over de reling trachten te klimmen worden met degen en dolk afgemaakt. Toch hangt een Spaans officier, ontkleed tot op de huid, voor de grote mast. Zijn armen langs het hoofd omhoog gebonden en aan de polsen vastgesnoerd. Het dek is reeds schoon en blinkend geschrobd, de monden der stukken uitgeveegd. Op het voorschip klinkt het geluid vaneen zaag door zwaar hout en telkens hoger klinken de hamerslagen. Op het achterdek verzamelen zich de Geuzen. Boven de rode hemden, open tot op de borst, staan hun ver- In hun gordels steken pistolen en dolken. De laatste rijen houden het musket aan de voet. De zaaggeluiden en de hamerslagen vallen stil. Een trom roffelt lang en donker. Langzaam treedt kapitein Jozef Swart d’Hondt voor de troep. Hoog en smal in zijn gesloten zwartfluwelen wambuis, de gehandschoende hand op het gevest van zijn degen. De lange zwarte veer golft zacht tegen de bol van zijn breedgerande hoed. De tromroffel breekt af. Alleen de geluiden van water tegen de boeg en het zacht gefluit van de wind door de touwen blijven duren. „De ratten,” bijt de stem van de kapitein. Hij staat met de rug naar de gevangen officier. Twee mannen treden uit de troep. De een draagt een stalen kooi met twee onrustig zoekende, halfuitgehongerde ratten. De ander houdt in zijn verminkte hand een gebogen dun-ijzeren gordel, hol en aan de binnenzijde geheel open. Ineen oogwenk is het instrument voor de vette buik van de Spanjaard gespannen en de ratten losgelaten tussen huid en holle wand. Eender mannen ontsteekt een pekstaak en begint de band te verhitten. De krabbel geluidjes der rattenpoten op het ijzer worden onrustiger, tot zij ophouden gelijk met een schreeuw van de gevangene. Zijn hoofd bonkt voor- en achterwaarts tussen de gestrekte armen. Uit de zwartbehaarde oksels beginnen langzaam straaltjes zweet omneer te druipen. Het don- minkte koppen rustig en onbewogen. Enkelen missen hun oren, anderen de neus, een oog, een hand. Kreupelen zijn onder hen en de gewonden uit de laatste dag, met bebloede doeken om hoofd en arm. kere borsthaar ligt klam op de huid. Het lichaam rukt, de benen krampen op, de armspieren knopen zich tot dikke bulten, de mond jammert, huilt, vloekt, krijt. De man met de pekstok dooft het vuur. De ratten vreten zich een uitweg door het lichaam. Een gat springt kartelend open inde zijde en een rat verschijnt rood en dampend, de tweede volgt. Dan maakt een musketsalvo een einde aan de marteling. Het hoofd van de vijand valt voorover op de laatste hijging van de borst. Het lijk wordt losgebonden. Achteloos plonst het in zee. Kapitein Swart d’Hondt keert zich om. De mast is leeg. Hij wendt zich tot de man met de stalen kooi en bekijkt de ratten. Dan staat hij voor de onbewogen gezichten zijner mannen en zijn stem is luid en hard als hij spreekt: „Ik vervolgde mijne vijanden en trof ze aan en ik keerde niet weder totdat ik ze verdaan had. Ik doorstak ze, dat ze niet weder konden opstaan, zij vielen onder mijne voeten. Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde. Gij deedt onder mij neerbukken wie tegen mij opstonden. En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijne haters die vernielde ik ’’ En voort vaart het driemast fregatschip „De Swarte Hondt” overeen goudgeslagen zee, tegen het vloeiend oranje van de zon die de kim raakt. Uit het noorden schuift de nacht over de hemel. Het fregat buigt sierlijk op de deining en de golven beginnen hun monotoon nachtlied om de gladde boeg als de stem van kapitein Jozef Swart d’Hondt. voor zijn knielende schare verminkte Geuzen bidt: „Onze Vader die inde hemelen zijt.” T egen de middag reden Kaunaz en zijn twaalf ruiters het bergdorp Gourdon binnen. Zij waren moe van de jacht op den priester Gonvalez, die met enkele volge- lingen de wijk inde bergen had genomen. De dag was heet en het stof droop in het zweet van de gezichten der mannen en van de flanken en muilen der paarden. Het dorp schreeuwde zwijgend angst. De huizen leunden armoediger en hulpelozer tegen elkander, de achtergeblevenen vroegen woord’loos God naar zijn bedoelen. Moeders baden bij hun dochters, dat de Vader hen sparen mocht voor de schennende hand der soldaten. De ruiters hadden honger en dorst, maar het dorp was arm en nog niet hersteld van de laatste brandschatting. Toen de dag een uur ouder was, wist Kaunaz dat zijn prooi hooger zat gevlogen. Hij zou wachten tot de volgende dag. De ruwhouten herbergtafel prijkte met brood, boter, DE HAAN ZONDER HOOFD vlees en wijn en vier mannen en een meisje hingen aan de onderarm van de volbloeiende kastanjeboom. Zij staarden met hongerige gezichten naar de aarde. Alleen het meisje droeg een blos op haar wangen en een glimlach om de mond, de glimlach vaneen verloste. Staag druppelde bloed langs haar been. Tumult van de brassende rabauwen joelde uit de open herbergdeur. Enkele kippen pikten inde schaduw van de hoge kastanjeboom naar de vallende bloeddruppels, die stolden tot stoffige kluitjes. De haan, met koninklijk gouden hals, stapte voor de open deur en kraaide zijn waakzaamheid over de wereld. Kaunaz' dronken stem zwoer dat hij niet dronken was en zijn hand vast en zijn hoofd helder. In zijn baard dreven wijn en speeksel, zijn ogen rolden in zijn gezwollen hoofd. Hij stond tuimelend op, wierp stukken brood naar de haan, die toestapte en sloeg met één zwaardzwaai de gekamde kop van de gouden hals. Een streep bloed spoot langs de grond tegen de grauwe muur. Kaunaz staarde een ogenblik versteld naar het gevolg van zijn meesterlijke slag en vóór het rauw geweld aan lach en schreeuw uit de dampende ruiterkelen sloeg, rekte de haan zijn romp alsof hij kraaien wilde en de afgeslagen kop opende de bek en riep een laatste schreeuw over de wereld. De romp keerde naar het licht, fladderde het erf over en stortte in het ravijn dat aan de wegbocht lag. Kaunaz strompelde naar zijn zetel. Hij grijnsde, maar zijn gezicht zag grauw van angst. Dan sloeg hij in één teug de volle beker wijn naar binnen. Onder aan de tafel zat de lange jeugdige ruiter met het gezicht vaneen heilige. Hij was de eenige die baardeloos en niet dronken was. Plotseling klonk zijn stem helder en hard boven het gebrul van zijn makkers. „Geluk, Kaunaz, geluk deze slag.” Het rumoer ging voort. „Geluk, Kaunaz, prijs je geluk man.” „Geluk? je bent gek, jij mijn vaste hand mijn zwaard ” „Vaste hand, Kaunaz, je bent stomdronken.” „Je liegt melkmuil, je liegt! Wat kun jij ? Zo ” Een ander viel hem bij: „Sinds jij je drie dagen geleden bij ons aansloot is je zwaard niet uit de schede geweest.” „Ik vecht niet tegen kinderen en vrouwen.” „Wat hangt daar dan?” De ruiter wees naar de boom. „Een vrouw, een meisje, een kind nog.” „Vier kérels!” schreeuwde Kaunaz. „Ga weg, ongewapende stakkerts.” Kaunaz sloeg zijn beker op tafel, de wijn spatte zijn hand rood. „Pas op, of ik sla jouw kop evenzo af." „Dan kraait hij ook nog,” schreeuwde een ander. Een kind schreide. Het gejuich der soldaten barstte los over hun troebele verbazing. Het gelach barstte los. De jonge ruiter lachte mede, maar zo minachtend dat Kaunaz opsprong. Zijn zetel sloeg om. „Je zwaard, ellendeling," siste hij. Er werd ruimte gemaakt. De mannen hitsten aan. Toen Kaunaz’ gezicht open lag als een gescheurde granaatappel en bloed zijn oog verblindde, stootte een verrader een bank voor de voeten van den baardeloze. Hij viel inde laatste stap om Kaunaz te doden. Men greep hem. Op de knieën, overeen bank kromgebonden, wachtte hij. „Kaunaz, Kaunaz,” schreeuwden de overigen, „de haan wacht.” Kaunaz' verwrongen gezicht droop van bloed en haat. Hij hief zijn zwaard en kapte feilloos het wachtende hoofd van de romp. Het lichaam maakte zich los van de touwen en stond op. Het schikte zich inde stand vaneen man die spreken gaat en de mond in het afgeslagen hoofd sprak: „Gonvalez stierf voor zijn koning.” Ineen verbijsterende stilte wandelde het lichaam naar het licht, schreed het erf over en stortte zich in het ravijn dat aan de duisterende wegbocht lag. Des nachts bliksemde God de herberg in brand waar de ruiters ronkten inde stank van bloed, zweet en wijn. De twee verhalen „De Nood der Ratten” en „De Haan zonder Hoofd” van Jan H. de Groot, geïllustreerd door Jos Ruting, werden gezet uit de Hollandsche Mediaeval van S. H. de Roos en uitsluitend voor vrienden en ken- nissen van auteur en uitgever gedrukt in het voorjaar van 1943 COLOPHON