122/1 SOUFFLEUR VERLEDEN Drama in drie bedrijven door «> INA BOUDIER-BAKKER. De Nederlandsche Tooneelvereeniging heeft – – het uitsluitend recht tot vertooning EIGENE OM 'Vƒ NDE AMST.TOGN.CLU AMSTERDAM E 25 VAN HOLKEMA & WARENDORF. SOUFFLEUR VERLEDEN. êo^ Boek- en Kunstdrukken] S. W. MELCHIOR Amersfoort. DRAMA IN DRIE BEDRIJVEN DOOR INA BOUDIER—BAKKER, De Nederlandsche Tooneelvereeniging heeft het uitsluitend recht tot vertooning. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF. VERLEDEN PERSONEN. Verduin. Mevrouw Verduin. Herman] > hun zoons. Dolf ) Catherine Verloofde van Dolf. ROOSJE Zusje van Catherine, oud 17 jaar. Wiggers Chef van het kantoor. Peters Vriend van Dolf. Dienstmeisje. Eenvoudige huiskafner. In ’t midden links schoorsteenmantel ?net pendule, eenige ornamenten, een portret van Catherine in lijstje. Daarnaast een raam. Inden achterwand een deur, die inde gang uitkomt', een kast. Inden recht er zijwand een raam, een deur, die naar een zijkamer leidt. ln *t midden der kamer staat een tafel met een paar stoelen en een fauteuil. Verder een paar ge?nakkelijkc stoeltjes, een werktafeltje, een buffet; rechts voor op ’t tooneel een sofa. Aan den muur eenige familieportretten en gravures. De haard brandt. Mevrouw Verduin zit aan de tafel te naaien, werktafeltje naast zich. Herman komt binnen, gooit jas en reistasch op een stoel. Herman. Zoo moeder, daar ben ik al! Dat dacht u niet hè ? (kust haar). Mevrouw. Hè jongen, nu al! Dat valt mee! Herman (zijn handen warmend). ’t Is hier lekker. Guur weer voor Paschen! Maar ’t is ook vroeg dit jaar. Hoe hebt u ’t hier gehad in dien tijd? EERSTE BEDRIJF. Och, dat gaat. Vader is een paar dagen niet erg goed geweest anders niet. (Staat op, gaat naar ’t buffet). Wil je wat hebben, wat port? Herman (trekt den leunstoel bij de tafel en valt er in neer). Ja goed, gééf u maar wat port maar hoe is ’t nu met vader ? Mevrouw. Och ! Ziek is hij eigenlijk niet, wat gevatte kou denk ik. Maar weet je, als hij ’t niet is, madkt hij zichzelf ziek met dat eeuwigdurende vragen en tobben. (Naait \weer door.) Herman. Kóm! Mevrouw. Ja, jij hebt ’t niet bijgewoond deze week! Zooals die man doet, een ander zou ’r van aan ’t malen komen. Geen minuut, geen seconde heeft hij rust... Als er een brief komt als er gescheld wordt als er een boodschap komt van kantoor, dadelijk is hij overstuur „Wat zou ’t zijn ? is er niets bij gezegd ? waarom heb je ’t niet gevraagd ? jullie weten ook nooit iets —” dat is altijd ’t refrein ... Herman. Nu ja! Zoo kennen we vader nu al de laatste jaren, hè ? Dat is eigenlijk geen nieuws. Mevrouw. Mevrouw {haalt de schouders op). O nee. Herman (zacht). Moeder, niet zoo kribbig zijn! U is een beetje uit uw humeur zèg? (zacht). Ik bedoel dat vader nu toch niet erger is dan anders; ik vind hem zelfs, sinds Dolf weer thuis is, veel vroolijker. Mevrouw. Och, daar ’it ’t ’m net. Dat zeg jij, omdat jij de laatste week niet thuis bent geweest. Herman. Nu ja hij is een beetje bang voor Dolf, hè? En dat is eigenlijk van vaders standpunt geen wonder. .. Mevrouw. Ja ja en jij wéét ’t niet, zie je, wat een ouder kan uitstaan om een kind. Herman (luchtig). Nee, daar heb ik zoo geen ondervinding van. Mevrouw. Ja, spot maar! Ik zeg nog eens, jij wéét ’t niet... Herman. Moeder, moeder! Mevrouw. Oh mag ik weer niets zeggen? Goed, dan zwijg ik. Dat heb ik ook al geleerd in die jaren. (Herman glimlacht.) Maar dat wou ik maar zeggen, ik ben ’t niet, die Dolf voortdurend hindert en verveelt met hem uitte vragen en te willen weten wat hij uitvoert waar hij heengaat Dat doet je vader niet ik; ’t is zijn schuld als de jongen verbitterd wordt niet de mijne Enfin, ’t zal wel weer op mijn hoofd ook neerkomen, al heb ik er part noch deel aan. In dit huis geldt altijd ’t spreekwoord „man en vrouw zijn één", als ’t op standjes krijgen aankomt. (Herman steekt zwijgend een sigaar op) Had ’m dan liever daar gelaten! Herman. U weèt, hoe vader verlangde naar Dolf; hij zou er aan ten onder zijn gegaan ... Mevrouw. Och, iemand gaat zoo gauw niet onder! Een mensch kan veel verdragen, dat zie je aan mij. (Stilte) . Vader wou vanmorgen alweer naar ’t kantoor gaan, ik heb ’t hem afgeraden. Ik zeg: ’t is morgen toch Paschen, blijf er nu nog maar in hij is altijd bang, dat de heeren hem te oud zullen gaan vinden voor zijn betrekking. Aan dat kantoor hangt zijn ziel en zijn zaligheid, ’t Is er wat moois! ’k Ben ’r laatst eens geweest : ’n kale kamer, ’n kale vloer, alleen 'n paar leelijke landkaarten aan den muur dat vind ik tóch zulke miserabele dingen ; die hoef je ook voor de vroolijkheid niet op te hangen. Herman (lachend). Dat is ook de bedoeling niet! Niemand zal van u verlangen, dat u vroolijk wordt, alleen bij ’t zien van een landkaart van Afrika bijvoorbeeld ... Bah! een ongezellige boel vond ik ’t er! En daar zaten me op hooge krukken een paar magere, bleeke mannetjes met benauwde gezichten, te turen op rijtjes cijfers, en te tellen, te tellen, of hun leven ervan afhing. Nee, ik dacht, zóó moest ’t er nu bij ons eens uitzien dan zou je wat hooren ... (Herman lacht hardop.) Maar dat een jongen als Dolf daar niet voor voelt, dat die ’s avonds, als hij daar den heelen dag heeft gezeten, wel eens uit wil dat is toch warempel geen wonder. Herman. Nee, en (luistert) hoor ik vader daar niet? Mevrouw. Ja, ik zal gauw nog wat opstoken. (Legt haastig haar naaiwerk neer, gaal naar den haard.) Verduin {komt langzaam binnen, iets gebogen). Zoo, zijn jullie hier ... jij al thuis ? Herman {zet een leunstoel klaar). Dag vader, hoe gaat het ? Oh, weer heelemaal opgeknapt, zie ik ! ( Verduin gaat zitten.) U moet wel de groeten hebben van de heeren, ik ben al naar ’t kantoor geweest ook, en ze wenschen u een spoedige beterschap. Verduin (iets rusteloos in zijn manier van doen). Zoo zoo ik blijf hier maar éven heb je ’t goed gehad op reis ? Enne vroegen ze naar me op ’t kantoor ? SOUFFLEUR Mevrouw. Herman. Alsjeblieft! Zoo’n oude getrouwe als u missen ze maar niet dadelijk! Verduin. Ja, zoo’n oude brompot zullen ze wel missen ... Herman. Nou nou vader! d’r is niemand, die niet naar u gevraagd heeft! En meneer Wiggers zei, dat hij hoopte u gauw weer te zien op kantoor; ze hadden u hard noodig met ’t opmaken van de balans. Verduin. Zoo, zeiden ze dat. Anders niets bizonders? Herman. Ja, meneer Wiggers zou misschien vanavond even aankomen, hij had iets met u te bespreken. Verduin (nerveus). Wat? Wat was ’t ? Weet je’t niet? Er was toch niets? Herman. Welnee vader, hij zei ’t even bij ’t weggaan, heel gewoontjes... Verduin (neemt de courant, kijkt dan plotseling weer op). Komt daar iemand in? Mevrouw (kalm.) lemand in ? De voordeur in ? Best mogelijk. Wil je wat hebben? ! i \ ■ ,fl ■ i i. 't. ’a .i Verduin. Dank je. Waar is Dolf ? Is hij niet thuis ? Mevrouw. Hij is even een eindje om, hij zal zoo dadelijk wel komen. Verduin. Eindje om ! Mevrouw. Wat kan je dat schelen ? ’t Is toch geen klein kind meer, dat precies op zijn tijd thuis moet zijn. ’t Is nog lang geen middernacht. En we eten laat van middag. Verduin. ’t Is altijd tegenwoordig, dat hij uit is dat je niet weet waar hij is. Mevrouw. Gisteravond heeft hij gebillart bij Kruisse ... Verduin. Gebillart ja! en de rest kom je niet te hooren. ’t Was half één toen hij thuiskwam vannacht ik wéét ’t ’k heb liggen wachten ... Herman. Nou vader, laat dat nu eens een paar avonden gebeuren, zóó erg is dat niet! Mevrouw. Nee ! Goeie hemel, vertrouw dien jongen toch ’n beetje! Verduin. {somber). Ik ben genoeg gestraft voor al dat vertrouwen. {Mevrouw naait, Verduin en Herman lezen; stilte.) Herman. Moeder, waar is ons logéetje toch ? Ik heb nog niets van haar gezien. Mevrouw. Roosje ? Die is al vroeg uitgegaan om boodschappen te doen. ’t Is een lièf kind en met Dolf kan ze een leven maken net een paar uitgelaten kinderen {Herman lacht) Herman. Vader, hebt u dat artikel voor het Handelsblad nog afgemaakt ? Mag ik ’t even zien ? Verduin. Ja o wacht. hier is ’t. Je moet ’t eens lezen, hoe je ’t nu vindt. Herman {lezend). Fijntjes hoor daar kunnen ze ’t mee doen ? U is toch nog een kraan, een jonger zou u uw stijl niet verbeteren kunnen. Verduin {vergenoegd). Och, daar heb ik nu zoo m’n plezier in; ik ben benieuwd, hoe ze ’t op kantoor zullen vinden. Herman. Daar kunt u van op aan past net in hun kader! Moeder, moet u ’t nu ook niet eens lezen? Is ’t èrg geleerd ? Niet ? Wacht dan mijn bril neemt uit 't werkmandje een pakje en legt dat achteloos op tafel. Ik moet toch ook lezen, wat m’n man schrijft. Verduin (naar ’t pakje wijzend). Wat is dat daar in dat papier kaarten speelkaarten inde huiskamer in mijn huis wie heeft die erin gebracht.. . ? Herman (ontsteld). Wie... Mevrouw (opziend). Wa-at? Wat is er? Die kaarten? o, die gebruik ik v00r... Verduin (zich opwindend, valt haar in rede). Waarvoor worden die kaarten hier in huis gebracht ? Dat jij dat doet, vrouw! Mevrouw. Nou nou, bedaar maar! Laat me uitspreken! Die kaarten gebruik ik voor mijn deken ja, kijk me nu maar niet aan of ik nonsens praat! Voor mijn déken zeg ik voor mijn lapjesdeken van die kaarten knip ik de achterkantjes kijk! houdt kartonnen modelletjes op) dat doe ik altijd van oude speelkaarten. Dat jij dat nu nog nooit gezien hebt, is louter toeval... (Verduin maakt beweging van ergernis.) Mevrouw. Herman. Kom vader, u, ziet, de reden, waarom die ongeluksdingen hier in huis komen, kan niet onschuldiger zijn. Mevrouw. Ongeluksdingen! Wat zijn jullie toch altijd sterk in je uitdrukkingen! Alle speelkaarten van de wereld kunnen 't toch niet helpen, dat je zoon ... Herman [gaat haastig naar haar toe.) Moeder, als u weet, dat ’t vader zoo hindert, kunt u evengoed iets anders gebruiken, niet? (haar wang streelend). Dan zal ik zorgen, dat u altijd ander karton heeft voor uw achterkant j es. Mooi stevig ziet u dit is toch eigenlijk maar slap kijk, je buigt ’t zóó om, hè ? Mevrouw. Ja goed, bést! Als jullie dat nu eenmaal zoo vinden, dan zal ik me d’r wel bij neerleggen. Kan je dan goed stevig karton voor me krijgen ? Ja, dit is soms wel wat slap, daar heb je gelijk in. Maar goed stevig zeg? Herman (heen en weer loop end, verstrooid). Ja zeker, moeder. Mevrouw. Zoo laat me nu eventjes rustig lezen ik ben d’r heelemaal uit door de consternatie met die kaarten... Verduin [prikkelbaar). Neem ze nu weg!! (Herman gooit ze in ’t vuur. lemand komt fluitend de gang in. Verduin’s gezicht klaart op, hij gaat verlangend rechtop zitten). Dolf komt binnen, vroolijke drukke manieren. Hij gooit zijn hoed op ’n stoel, houdt zijn overjas aan. Dolf. Goeien avond allemaal! Dag vader, hoe gaat het? [geeft hem hartelijk ’n handt) Oh, u ziet er alweer uit als een heel mensch (tot Herman) Hoe hebt jij het gehad? Je bent vroeg! Herman (vroolïjk). Best hoor, jongen! frisch buiten, hè? Dolf. Alsjeblieft! Ik heb hard geloopen. Is er wat nieuws overigens? (blijft staan naast den haard.) Mevrouw. Jongen, wil je wat hebben? Wat port of wat anders? Dolf. Dank u moeder, geen port; een glas water maar, ik heb dorst. (Gaat naar ’t buffet, schenkt zich een glas water in) Verduin. Waar kom je vandaan, dat je er zoo warm uitziet? Dolf. Warm? Zie ik er warm uit? Dat weet ik niet eens. Ik ben met Kervel naar zijn nieuwe kamers geweest. Verduin. Kervel? Wie is dat? Dien ken ik niet. Dolf achteloos. Niet? Aardige, amusante jongen, ’k Zal ’m eens meebrengen. Jij kent ’m wel (tot Herman). Verduin. Zoo, kèn jij ’m? Herman. Zeker heel goed. Verduin. ’k Heb vroeger wel ’n Kervel gekend die deugde niet. .. Dolf. Dat zal dan z’n grootvader, of z’n oudoom, of z’n achterneef geweest zijn. Dat kan hij niet helpen. Herman (lacht). Nee vader, werkelijk, er is op dezen jongen niets te zeggen. Dolf. Moeder, heeft Catherine u ook gezegd, hoe laat ze zou komen? We hebben afgesproken, ik zou haar niet komen halen, omdat ze niet wist hoe laat ze van huis weg kon. Mevrouw. Zoowat tegen half zes; ze laat haar moeder niet graag alleen, ’t Is wel een engel vaneen kind vooral omdat ze thuis haar plezier dikwijls wel óp kan ... (Herman ziet snel op). MEVROUW (niets bemerkend hard doornaaiend). ’k Geloof, dat ’t tegenwoordig weer wat 'beter gaat, ik hoor er tenminste zoo niet van maar ’t is geweest! Verduin (fronst ongeduldig het voorhoofd, leest hardop). De oogst in Deli is slecht dit jaar; dat zal voor menigeen een leelijke tegenvaller zijn. Herman {geforceerd). Bij ons hadden verscheiden lui aandeelen. Verduin. Ja, maar voorzichtig was ’t niet. Dolf. Moeder, als Catherine soms in dien tijd mocht komen, zegt u haar dan, dat ik dadelijk terug ben ? (Gaat naar de deur). Verduin. Moet je nog uit? Dolf. Ja, vader, éven. Verduin. Waar moet je naar toe? Dolf (geïrriteerd). Naar kantoor, vader! Verduin. Wéér naar kantoor? Gisteren óók al naar kantoor ? Dolf {kort). Ja. {Stilte). Verduin {opstaand). Ik ga nog even vóór het eten mijn dutje doen. {Dolf neemt zijn hoed.) 2 Verduin [loopt naar de zijkamer, blijft plotseling staan, ziet om naar Dolf. Heb je daar nog werk? Dolf (zich beheerschend). Ik heb er mijn sleutels laten liggen. Verduin. Oh. (Loopt aarzelend naar de deur, keert zich om naar Dolf als om iets te zeggen, bedenkt zich, gaat de kamer uit) Mevrouw. Had dat nu niet gezegd! Dolf (geprikkeld). Wat niet? Mevrouw. Dat je nog weer uit moest. Dolf. Maar mijn God! Moet ik dat dan stilhouden? Herman gaat toch óók uit, daar vraagt niemand naar... Herman {bedarend). Je weet wel, hoe vader is; vandaag is hij kribbig op jou, morgen op mij .. . Mevrouw. En alle dagen op mij. {Dolf zwijgt, frommelt zenuwachtig aan de kraag van zijn jas). Vóór hij zijn dutje gaat doen, kan hij niet best zoo iets velen; als je nu éven gewacht hadt, dan hadt hij niets gemerkt! (Dolf haalt zijn schouders op, wil heftig iets zeggen ; Herman geeft hem een teeken te zwijgen. Dolf (weggaand.) Nou ik ga. Tot straks dan. Moeder u zegt ’t wel tegen Catherine. Mevrouw. Ja, dag kind. (Dolf af.) Herman Ik ga naar boven, mijn valies uitpakken en me wat opknappen voor het eten. (Herman af.) Mevrouw. Ja, ja, er is wat tegenwoordig! Je hebt wat te stellen. Allemaal zijn ze even gauw op hun teentjes getrapt; gelukkig, dat ik anders ben dan zou je eens zien hoe de boel in ’t honderd liep fluistert). Wordt daar gescheld ? Wérd er gescheld ? Zou dat Catherine al zijn ? (Staat op, gaat kijken aan de deur) Catherine (komt met hoed en mantel binnen). Dag, mevrouw (kust haar). Ben ik nu niet prachtig vroeg ? .... Waar is Dolf ? Mevrouw. Dag kindje. Ik moest je zeggen van Dolf, dat hij Mevrouw. dadelijk thuis kwam, hij is even zijn sleutels halen van kantoor. Catherine {doet hoed en mantel af). Hoe is ’t met meneer? Mevrouw. O, dat gaat wel. /Hè, ik ben blij, dat je er bent! Ga nu gezellig daar op de canapé zitten. Ik kom dadelijk bij je, maar ik moet nog even mijn mandje met kluwtjes opruimen. Catherine. Is Roosje er niet ? Mevrouw. Die zal óók wel gauw komen; die was vanmorgen vol geheimzinnigheden. Hè kind, ik vind ’t zoo gezellig, dat je er weer eens bent. Catherine. Ja moeder? ik ook. En morgen kom ik ook weer dan vieren we uw trouwdag, weet u wel ? Mevrouw (kluwtjes opwindend,, tevreden lachend). Ja, ja. —/En je moet Dolf maar gauw weer ’n beetje in zijn humeur brengen. Catherine. Wat is er dan met Dolf? Mevrouw. Och, je weet wel, Dolf kan niet best hebben, dat vader ’m zoo nagaat. Nagaan ? Hoè nagaan ? Doet meneer dat dan! Mevrouw. Je weet wel, hoe mijn man kan zijn soms, hè ? Ik heb er ook al eens met den dokter over gesproken, dat hij zoo rusteloos is. Maar die zegt altijd maar: „mijden, mijden! Zijn zenuwen hebben een ergen schok gehad, u moet ’m wat ontzien.” Ja, ja als... Catherine {opstaand). Mag ik u helpen opruimen? Moeten al deze kleine kluwtjes in dit mandje? Mevrouw. Ja, wil je ? Graag. Catherine {gaat bij de tafel zitten). U moet de complimenten hebben van mevrouw Joram, die sprak ik gisteren; en die vertelde mij, haar jongste zoon heeft een heel mooie betrekking in Boston, de volgende maand gaat hij er al heen. Mevrouw. Wat zeg je? De jongste is ’t de jongste? Je zou zeggen, hoe komt de jongen er aan! Die had ook het buskruit niet uitgevonden! Enfin, je moet maar geluk hebben. Maar och, och laat ze maar oppassen, laat ze maar niet te vroeg blij zijn! ’t Deugt niets zulke jongens alleen weg te sturen, heelemaal op eigen beenen! ’k Heb ’t altijd zóó tegen vader gezegd, toen Dolf Catharine {scherp). naar Amerika ging, dat weet jij ook wel nou, hoè is ’t afgeloopen ? (Catherine maakt een beweging van ongeduld, wind driftig een kluwtje op.) Mevrouw {niets bemerkend). D’r zijn er wel minder dan onze jongen, die er toch óók inliep. Catherine Mevrouw, moet dat kluwtje hierin ? Mevrouw. Ja. En de ellende, die ’t nasleept! Vader is toch maar nooit weer de oude geworden dat weet jij wel ach, ik kan me nu beter over zoo iets heenzetten ik dacht nogal, dat hij blij zou zijn, als Dolf weer thuiswas. Catherine. Dat was hij ! Dan hebt u niet op zijn gezicht gelet, den dag dat Dolf thuiskwam hóe gelukkig hij was! Mevrouw. Jawèl och, als je dertig jaar getrouwd bent, let je niet meer zoo op eikaars gezicht ’t is ook alweer een heele tijd geleden hoelang zes maanden al jawèl, hij was ook wel blij, natuurlijk! Maar nu begint die rusteloosheid weer, omdat de jongen nu toevallig wat veel avonden is uitgeweest is vader bang, dat hij weer in zijn oude fout zal vervallen.... Och God ja, als dat ook gebeurde!! maar zóó kan je je altijd wel zorg maken .... Och, dat is voorbij, laten we daar nu niet over beginnen ! (.Laat in agitatie kluwtje vallen, stopt ’t er weer in.) Mevrouw. Ja, denk je, dat een mensch altijd alles maar kan opkroppen, dat hij wel niet eens praten wil ? Je bent net als vader; die riep ook altijd dadelijk: „zwijg d’r over,” als ik mijn mond maar open deed [zwijgt even). Of ’t voor een moeder niet verschrikkelijk is nee, pas op, dat kluwtje hoort in dit hokje, zóó, en dat moet hier niet verschrikkelijk is te weten, dat je kind, dat je met alle opofferingen voor jezelf hebt grootgebracht, een jaar lang, ineen vréémd land, inde gevangenis zit,... zie je, dat.... Catherine (haar handen tegen haar ooren houdend, hartstochtelijk). Moeder, ik kan ’t niet hooren ! hoe kunt u het zéggen 1! Mevrouw. Kan jij dat niet hooren, is je dat te erg ? D’r zijn er wel minder dan hij ! Maar je moet denken hoe jong was hij, toen hij alleen daar kwam.... verwijten achteraf is wel gemakkelijk.... Catherine (stroef). Ik héb nooit iets verweten. Mevrouw, (kribbig, zeurig). Nou nee! Maar ik zeg altijd: ’t is zonde en jammer geweest, dat vader toen toevallig ’m zoo laat z’n geld Catherine (zenuwachtig ongeduldig). stuurde! Dan had hij ’t er stilletjes weer bij kunnen leggen, en geen sterveling had er iets van gemerkt. Je moet niet vragen hoe dikwijls zóó iets gebeurt; ik zou ze niet graag den kost geven. Of ’t nou komt door spelen of door wat anders.... Heb ik je verteld van vanmiddag ? Catherine (onverschillig stroef). Nee, wat dan ? Mevrouw. Toen werd vader zoo boos, omdat hij speelkaarten zag in mijn mandje. Catherina [haastig). Was Dolf daarbij ? Mevrouw. Och welnee nou ’t is wel waar, ’t kwam natuurlijk ook wel door ’t spelen, dat hij inde schulden kwam en geen raad meer wist maar gut, ’t is nou alweer zóó’n tijd geleden, en is er nou tegenwoordig ook maar zóó veel op ’m te zeggen ! Dat zou ik wel eens willen weten. En goddank heeft niemand er ooit iets van geweten. Maar als jij niet genoeg van hem houdt 0m... Catherine (heftig inde rede vallend). U weet niet, wat u zegt! Als ik niet boven alles van hem gehouden had, zou ik dan al dien tijd op hem hebben gewacht, alles verdragen hebben thuis, om hèm ! Mevrouw {ontroerd.) Och nee, je bent ook een lief, best kind maar zooals een moeder voelt, hè ’t was ook heel mooi Ben je nou boos ? Och God, als je dan ook nooit meer wat zeggen mag! Ik zal wel de laatste zijn, die er Dolf een verwijt van maakt. (Veegt haar oog en af). (Catharina staart mevrouw somber aan). Herman [komt eenigszins gejaagd binnen). Moeder is .... O, dag Catherine, jij hier al ? (Schudt hartelijk de hand). Moeder, wat scheelt er aan ? Mevrouw. Niets, niets had je daar iemand bij je, dien je uitliet ? Herman. Ja, Scherm was even bij me, en vader slaapt zeker nog, hè? Moeder, wat is er toch 1 (ziet Catherine aan). Mevrouw. Heusch niets ik zal eens voor ’t eten gaan zorgen, (af.) Herman. Wat is er toch ? Jullie hebben toch niet gekibbeld ? (Catherine zwijgt, kijkt ’t raam uit). Herman. Hè? Zeg, Catherine (gaat naar haar toe) Catherine; zeg, wat is er ? (keert haar gezicht naar zich toe. Verschrikt). Huil je ? Catherine, waarom huil je ? van je (haar willende omhelzen) dat je altijd op hem hebt willen wachten, terwijl je alles wist .... (Catharine weert haar af, met een zucht). Mevrouw. (Catherine neemt zenuwachtig een papier op, legt ’t weer neer, zonder te antwoorden). Herman {haar hand nemend, heel zacht .•) Wil je mij je verdriet niet vertellen ? Is ’t over Dolf ? (Catherine zwijgt, haalt geïrriteerd haar schouders op). Herman. Wat is er dan ? Catherine (>hartstochtelijk uitvallend). Oh! Ik kan er niet tegen een ander over spreken ... ik kèn ’t een ander niet hooren zeggen ... Herman. Nu ja een ander. Maar ik. Ik weet ’t immers zelf te goed! Catherine. Ja, dat je ’t wéét! Dat iedereen hier in huis ’t wéét! Dat is me zoo ondragelijk. Dat voelen jullie niet. Maar ik zou wel met ’em weg willen gaan, wég, heelemaal onder vreemden [zacht) die niet zouden meenen dat ze ’t recht hadden hem te wantrouwen. Herman (bedarend). Wantrouwen! Kom, je trekt ’t je vandaag toevallig eens erg aan. Bij vader, dat weet je nu eenmaal, is ’t een gevolg van zijn ziekte .... Catherine (ongeduldig inde rede vallend). Ja, en bij moeder is ’t ophalen van oude herinneringen en ondertusschen kan niemand (bitter) ten minste den schijn aannemen, vergeten te hebben. Je kunt mij dat toch niet verwijten, Catherine! Maar bij oude menschen is ’t verleden zoo sterk. Je moet niet vergeten, hoe vader aan Dolf hing. . Catherine (hartstochtelijk). Ik vergeet niets; ik vergelijk alleen. Hield ik minder van hem dan je vader ? Je vader en je moeder, die hadden elkaar, die hadden jou, ik had alleen hèm ! Zee—bèn ik begrijp je dan niet, hoe ik er onder geleden heb! Denk je, dat hij in mijn oogen ooit iets minder erom is geweest ? Hoe noemen ze dat ook weer blind hè ? dat liefde blind is. Ik noem ’t anders; ik noem ’t, dat je juist Ètlles ziet.. • Oh! jij kan ’t niet begrijpen, en ik kan ’t niet alles uitleggen precies zooals ik ’t voel maar als je zóo, zóo van iemand houdt, dan begrijp je ’m, doorzie je hem; dan zie je niet alleen, wat hij verkeerd deed, je ziet tegelijk hoe hij er toe kwam, en wat hij leéd.... Als ik er aan dacht, als ik er nog aan denk, wat hij gedaan heeft, dat hij zoo iets heeft kunnen doen, dan voel ik, hoe hij ook daaronder heeft moeten lijden, dan weet je niet, hoe ontzaggelijk diep ik mijn liefde voor hem voel. En dan is me dat hier zoo verschrikkelijk ... Herman. Ja, kind, het was voor jou ook heel zwaar, maar kan je juist daarom niet meevoelen met die oude menschen ? Catherine [verzacht). Ik hèb met ze gevoeld. Als ik hier kwam, als ik je vader zag, zoo anders dan vroeger, zóó oud en Herman. zoo slap, en zóó verlangend naar ’m, terwijl hij deed of hij hard was en je moeder stil, gedrukt, allebei ’t maar zwijgend ik ben later wel eens hard geworden in mijn denken tegenover hen maar toén heb ik wel dikwijls gedacht, dat ’t voor hén nog erger was dan voor mij, omdat zij ’t minder goed konden dragen dan ik. Herman. Ja, ik heb je dikwijls bewonderd erom, en me verbaasd ook, zoo flink als je was, en zoo moedig. Catherine (met iets vermoeids). Ja, toch was ik juist in dien tijd heel moedeloos. Maar dat merken andere menschen niet. Een ander merkt immers nooit iets van je, weet immers nooit, hoé je eigenlijk bent... In zoo’n tijd, in dien allereersten ergsten tijd doe je maar je werk, en je praat met ’n onverschillig gezicht over ’t weer over wat je dien dag zult eten en je loopt op straat, gewoon, en je groet de menschen (zich langzamerhand opwindend) ze zeggen tegen je: „goeie berichten van je aanstaande?” „O, uitstekend,” zeg je met ’n vroolijk gezicht. „Komt ie niet gauw eens over?” „Och, dat gaat zoo moeilijk, ’t is een verbazende reis...” „Ja, ja, dat is waar, hoe lang doe je er over? Enfin, maar ’t zou heerlijk zijn, hè?” „Ja, ’t zou heerlijk zijn!” Zoo praat je, je voelt je zelf als een gek ... Oh! en je zou zoo maar ineen hoek willen neervallen maar ergens liggen zoo laag mogelijk maar dat niemand je zag en ’t ééns uitschreeuwen al je ellende (zit even stil, 'gebukt; dan plotseling kalm). Je doet niets niets, je loopt verder, of er niets gebeurd is en zoo doe je jaar en dag. Herman. Arm kind, daar ben je toch veel te jong voor? Catherine {levendig). Daar was ik te jong voor? (energiek, hartstochtelijk). Nu ’k ’m maar weer hèb, nu ik ’m maar weer zie, nu ’k ’m eiken dag bij me heb, en ’m kan helpen, en opvroolijken, nu ik ’t vooruitzicht heb gauw met ’m getrouwd te zijn, en dan altijd voor ’m te kannen zorgen nu is ’t weer goed. Nu heb ik afgedaan met alles, wat achter ons ligt dat oude, dat bestaat niet meer voor me. Herman. Juist, en daarom zou ik me van al ’t andere maar niets aantrekken. Alles is nu goed. (Zijn gezicht plotseling betrokken). Catherine {merkt ’t niet). Hij zal wel gauw komen hè? {lemand fluit inde gang). Herman. Daar is hij al. Dolf {komt vroolyk binnen, kust Catherine). Dag vrouwke! Boos, dat ik je zoolang heb laten wachten? Nee hè? Nooit boos! (kust haar opnieuw). Herman. Ik, als facheux troisième kies ’t hazenpad (af). Catherine (blij). Laten we gezellig op de canapé gaan zitten. Dolf (Haar wang streelend). Ik ben blij dat je er bent, kind, kon je zoo vroeg al van huis weg? Catherine. Ja, ik heb me gehaast, alles vooruit klaargemaakt, dat moeder niets meer hoefde te doen: modelhuishoudster, die ik ben! Dolf (glimlachend). Dat belooft wat voor later, voor mij! Catherine. Ik beschouw ’t thuis als een oefenschool, (ziet hem lachend aan). Dolf (ernstiger). Je thuis als een oefenschool! Catherine (lachend). Ja, ja, dat is ’t toch, daar hoef je niet zoo’n ernstig gezicht om te zetten! Dolf (nog ernstig). Is ’t zóó erg, thuis bij jou ? Catherine. Soms is ’t erg. Daarom laat ik Roosje zoo lang mogelijk op kostschool blijven. Maar ik denk altijd vooruit. Ik vind iets nooit erg, als ik maar iets prettigs heb om aan te denken. Ik leef altijd op de uren, dat jij komt; ik zie altijd vóór me: als we maar eenmaal getrouwd zijn. Dolf. Als we eenmaal getrouwd zijn... Je hebt ’t me vroeger nooit vertelt, Catherine, dat ’t thuis niet prettig was. Catherine. Och dat wist je toch! Moeder ziekelijk, lastig van humeur ... Dolf. Maar niet, dat ze het speciaal jou onaangenaam maakte om ... Catherine. Nee, hoe kom je daaraan? Dolf. Zoo iets liet moeder zich ontvallen vanmiddag... Waarom heb je dat opzettelijk voor me verzwegen? (keert haar gezicht naar zich toe). Catherine. Je wist toch, dat. .. Dolf. Nee Catherine, ik wist ’t niet, dat je om mij thuis onaangenaamheden hadt. Om mij, niet, is ’t niet ? Ja, maar ’t was niet noodig je dat te zeggen. {Dolf strijkt nerveus met de hand door z’n haar) Dolf, wat is dat nu! ’t Kwaad is nu immers geleden! Dolf {hartstochtelijk). Nee dat is ’t juist dat ’t nooit is geleden! Altijd staat, wat gebeurd is, wat ik ineen jongensroes gedaan heb, tusschen mij en al ’t andere... Catherine (hejtig-teeder). Niet tusschen óns, niet tusschen jou en mij! Tusschen óns is alleen maar onze liefde; liefde en toekomst. Dolf {schudt ’t hoojd). ’t Is zoo gemakkelijk niet, weer goed te zijn, als je ééns iets misdreven hebt. Je begint met een massa goeden wil en moed maarde menschen passen er wel op, dat ’t niet zoo gemakkelijk gaat. Catherine {krachtig overtuigend). O, Dolf je moet niet altijd denken aan dat donkere achter je; ik weet wel ’t is voor jou ook zoomoeilijk, lieveling, maar niemand, dan wij, die van je houden, weten het! En wij begrijpen je en hebben je nooit iets verweten. Denk eens aan ’t lange leven, dat we nog vóór ons hebben, zoo’n lang leven om lief te hebben en samen gelukkig te zijn! {slaat hartstochtelijk haar armen om zijn hals .•) Dolf!! Dolf. Ja kind, als ik jeu altijd bij me had! Je bent zoo frisch in je denken en voelen. Ik ben zoo blij voor ons Catherine {zacht). Catherine. Nee, ik ben nooit neerslachtig bij jou. DOLF (lachend). Nee anders wel? Nee hè? ’t Ligt niet in je aard. En je bent zoo heerlijk krachtig in je vertrouwen op mij. Catherine. Toch nog niet sterk genoeg om je öp te houden ? Dolf. Dat is wat me öp houdt. Maar soms, zie je dan ben ik ellendig, a15.... Catherine. Wat? Dolf. Als ik hier om me voel angst, dat ik (langzaam). Eerst toen ik pas thuiswas, was het er niet, maar toen is ’t gekomen langzamerhand ik weet niet recht hoe maar telkens voelde ik ’t in een woord, een gezegde, een vraag vooral van vader en ’t is er nu altijd zooals vandaag toen ik thuiskwam dan zou ik er uit kunnen loopen voor goed 1 ik heb altijd ’t gevoel, dat er achter m’n rug gepraat wordt hier in huis dingen gezegd voor mij verzwegen maar waarvan ik de nawerking voel, ... 3 toekomstig leven, dat jij altijd zoo vroolijk kunt zijn; weet je wel, dat ik je eigenlijk nooit gedrukt gezien heb zoo lang ik je ken. Catherine. Toch nooit door mij! Dolf (teeder). Liefje, jij ! Toch, soms denk ik een man als ik, moest geen vrouw hebben, die alles van hem weet. Catharine. Dolf, waarom doe je me zoo’n pijn? al dien tijd heb ik op je gewacht, altijd je vrouw gebleven. Dolf (bitter). De vrouw vaneen .... Catherine (de hand op zijn mond leggend.) Dat zèg ik niet! Je bent onredelijk ! Dolf (bitter). Nee, maar je dacht ’t.... Catherine (wanhopig, opstaand). Nee, ik dacht ’t niet ik denk ’t niet. O, God, ik weet zelf niet meer wat.... jij doet ’t me denken, jij doet me dingen zeggen, die.... Dolf (snel naar haar toekomend, zijn armen om Whaar heen). SA».» Vf Zxiae, Triee, ik was onredelijk maar spreek niet zóó tegen me niet zóó, dat kan ik niet verdragen ... wees niet boos, ik heb je zoo noodig (haar op de soja naast zich trekkende). We zijn beiden heftig, niet ? Ja, dat zijn we heftig allebei dat waren we altijd we moeten het niet weer zijn booze woorden blijf je zoo lang navoelen .... Dolf. Ja, blijf zoo tegen me aanleunen, laten we weer kalm praten; ik geloof je heelemaal ik wéét ’t hoe je van me houdt maar ik moét ’t zeggen nu, alles tegen je uitzeggen. Soms dacht ik, dat ik ineens naar je toe zou loopen om je m’n grieven te vertellen als ’t me te kras werd, maar.... Catherine (zacht). Dan ? Dolf. Dan denk ik weer, dat je al ’t erge er niet van voelen kunt misschien ook wél. Laatst toen ’k ’s avonds thuiskwam hier met Herman, zachtjes, omdat vader sliep komt toevallig Peters voorbij, slaat me op m’n schouder, en zegt lachend : „Man, wat sluip jij als een dief 't huis in.” Meteen liep hij door; ’t was een aardigheid, maar ik stond star ineens.... Catherine (pijnlijk). Dolf .... Dolf. Ik stond star een oogenblik; toen schoot ’t meteen door m’n hoofd; hij weet er immers niet van ’t is maar toeval toen keek ik naar Herman, en ik zè,g aan z’n gezicht, dat hij ’t óók gevoeld had. Zie je, dat, dat is ’t; het leeft altijd om me heen, ik zie ’t op de Catherine {tegen hem aanleunend). gezichten, ik hoor ’t inde stemmen nooit weg nooit weg ! Catherine. Dolf, kun je niet stérk zijn en je daarboven verheffen ? Dolf. Neen, boven wantrouwen kan ik me niet verheffen. Het is sterker dan ik, ’t doet me twijfelen aan mezelf; ’t trekt me neer, altijd neer; ik kan er niet tegen op. Catherine. Toe, probeer ’t dan toch! Denk, dat ik altijd ’t beste van je denk, je altijd vertrouw, dat ik nooit aan je zou kunnen twijfelen. Dolf {na. een korte aarzeling haar hartstochtelyk naar zich toe trekkend). CaStMMMtre;- zèg ’t nog eens, zég ’t nog eens, dat ik ’t nög eens van je hoor, weet je ’t héél zeker dat je niet zou kunnen twijfelen meer aan me ? Ik heb ’t zoo noodig om ’t je nog eens te hooren zeggen. Catherine. Lieveling, ik weet ’t héél zeker, dat ik nooit aan je twijfelen zal {men hoort iemand inde gang aandraven). {Roosje komt binnen, handen vol bloemen zingend.) Dolf {glimlachend). Zoo zusje, ben je daar terug ? Roosje {uitgelaten) Da-ag ! Dag Catherine kijk eens, kijk eens! {houdt haar handen vol bloemen op). Alles voor morgen ! Wat een pracht! Laat eens kijken ! Dolf. Nou, laat eens kijken! (Roosje onwVfkt hem lachend, Dolf plotseling opgewonden, vliegt haar na door de kamer; eindelijk vangt hij haar, houdt haar vast). Zoo, en nu gehoorzaam! Waar kom jij met al die bloemen vandaan ? Roosje (nog lachend). Gekocht, alles gekocht; al mijn geld is op! {Haalt haar beursje uit, keert ’t om). Zie je, platzak! Maar bloemen moest ik hebben voor morgen ! Straks als je vader en moeder komen moeten ze weg hoor! dat zij ze niet zien. Ik heb deze vast meegebracht om morgenochtend mee te versieren inden kelder blijven ze goed voor morgen heb ik er nog meer besteld. Catherine (haar wang streel end). Dat is iets voor Roosje hè, zoo’n overvloed van bloemen ! Roosje (de bloemen in haar handen verschikkend.) Hé ja, ik zou altijd bloemen willen hebben om me heen! En zon! Zon! Vol inde kamer dat is hier ’t is hier soms zoo kil, ik weet niet hoe dat komt... Kijk, Catherine, kom eens hier, dit in je haar, buk je een beetje {steekt een paar bloemen in haar haar). Catherine. Pas op, ze moeten nog dienen voor morgen ! Catherine. Roosje. Och ! ik doe ’t voorzichtig wat staat je dat leuk ! {tot Dolf). Wat kijkt ze nu ernstig, hè ? Net als op haar portret. Catherine. Jawel, ik zet ’u gelegenheidsgezicht. Dolf. ’t Is of je nu al de bruid bent, Catherine; geef mij ook een bloem Roosje, ik bende bruigom ! Je mag mij warempel ook wel versieren. Roosje {gooit een handvol bloemen naar Catherine). Daar, daar, dat mag jy doen ! Catherine versier hem ! {gooit lachend steeds meer bloemen naar hem). Nog meer ! Dolf en Catherine {lachend). Schei uit! Pas toch op ! Roosje. Och wat! Als ze op zijn, koopen we wel weer nieuwe. Catherine {lachend.) Van wie zijn geld ? Herman {komt binnen, pakt Roosje beet). Hé, jij wildzang! Wat is dat hier! {Roosje leunt hijgend tegen hem aan). Herman. Catherine, wat ben jij mooi! (Catherine wil lachend de bloemen uit haar haren nemen). Nee. laat zitten ! Mevrouw (de deur half openend). Wat maken jullie voor een lawaai ? Lieve hemel, wat i5.... Catherine (haar terugduwend). O nee nee u mag nog niet komen! Eventjes weggaan ! Dolf. Wacht, gauw die bloemen wegbrengen! Kom Roosje. (Roosje en Dolf rapen haastig de bloemen op, en verdwijnen inde gang). Catherine. Zoo nu mag u komen i (Mevrouw en Ver duin komen binnen.) Herman. Kijk, daar is vader ook. Catherine. Dag meneer. Verduin. Dag kind, hoe gaat het ? Wie gingen daar net de kamer uit ? Catherine. Dolf en Roosje ! Vader, heeft het u wakker gemaakt ? Dolf. Verduin. Ik hoor jullie wel graag zoo door het huis. Mevrouw. ’t Is of jullie haasje over hebben gespeeld, of stuivertje wisselen. {Zet de stoelen op hun plaats). Herman. Dat is niet erg, hè moeder? dat zijn allemaal geheimen, die zich morgen zullen oplossen. Roosje (holt binnen, achtervolgd door Dolf, valt, juichend op de soja neer.) Tóch mis, toch mis! Zie je! [de anderen lachen). Mevrouw. Wat is die jongen vroolijk! Ik heb hem in lang niet zóó zien lachen, jij ? Catherine. Nee. Herman (duwt Dolf en Roosje op de soja neer). Zóó nu zitten blijven ! jullie levenmakers. Mevrouw. Ja, zitten jullie nu maar eens een oogenblikje uitte rusten, ik ga kijken, of ’t eten klaar is. {Aj.) Roosje. Als we morgen !... Herman, Dolf, Catherine. Ssst, sst, geen geheimen verklappen! Dat is wat voor Roosje, zoo te moeten zwijgen {Allen lachen). Dienstmeisje (geeft een brief aan Verduin). Asjeblieft meneer, er wordt op antwoord gewacht. Verduin [lezend). Wat „geef mij vanavond het geld ben zonder een cent op zak” wat is dat (tot Dolf) ’t is zeker voor jou, we hebben dezelfde voorletters {tracht de onderteekening te lezen.) Hoeff Hoeff, wie is dat ? Dolf. Oh! Verduin. Wat is er met dien Hoeff. .. Dolf. ’k Zou ’t ’m gisteren al gegeven hebben, maar ik heb ’t vergeten. Verduin {zacht en aarzelend). Móest moest hij dat geld van je hebben? Dolf. Móest nee... hij zit inde knoei en ik heb beloofd hem te leenen ik zal ’t even krijgen vijfenzeventig gulden, meer kan ik op ’t oogenblik ook niet missen. {Af). Herman {lachend). Komen jullie? Komen jullie gauw? Anders wordt de soep koud. (Roosje springt op, trekt Catherine mee, beiden af). VERDUIN [grijpt Herman’s arm.) Waarom moest hij hem geld geven ? Kón hij er niet af? Die Hoeff, wat heeft Dolf met hem uitte staan? Herman. Och, Dolf is zoo goedhartig, hij wou ’m zeker helpen. Verduin [angstig). Hoeff was er ook bij gisteravond, zou Dolf geld aan hem verloren hebben ? Hij zei ’t niet ronduit... Gespééld hebben ze weer ! ! Herman. Nee, nee vader... [Dolf verschijnt aan de deur; Verduin en Herman zwijgen, gaande zijdeur uit; Dolf blijft pijnlijk getroffen staan.) Mevrouw (roepend inde gang). Kómen jullie nou? Dolf Dolf. Ja moeder. (Af). Mevrouw (om de deur). De schemering begint te vallen; Wiggerst chef van het kantoor en Ver duin zitten elk aan een kant van de tafel. O ogenblik stilte. Ver duin zit te cijferen, geeft dan 7 papier aan Wiggers. Verduin, Zóó, ziet u wel ? Wiggers. Juist, zoo is het; dus dat is in orde. Nee, ik denk, ik zal liever even zelf bij je aangaan, om alle misverstand te voorkomen. O ja en dan wist ik niet best, hoe je dit bedoeld hebt, kijk eens is dit zóó goed? Verduin. Ja, dat is in orde; een oud man als ik schrijft niet meer zoo duidelijk. Wiggers. De jaren nemen ons te pakken, Verduin, ons allemaal! Verduin. Ja, de jaren èn de rest.... TWEEDE BEDRIJF. WIGGERS. Nou, die jaren bij jou, je houdt je maar kras; maar ga nu vooral niet uit, vóór je heelemaal beter bent! Als je érger werdt, we kunnen volstrekt niet buiten je ! Verduin {gevleid glimlachend). Voor mij een ander .. . , WIGGERS. Dat is visschen man, dat weet je ook we1.... Ja dat weet ik dus.... Er is nog iets, wat ik je wou vertellen.... er is een tekort, gisteren ontdekt tekort inde kas. (Verduin grijpt de stoelleuning vast, staart Wiggers aan). WIGGERS. Een tekort; we hebben ’t stil gehouden, ik wou ’t jou toch even vertellen. Verduin. Hoeveel ' WIGGERS. Tweehonderd gulden ; nog al niet zoo’n kleinigheid en we hebben volstrekt geen vermoeden (Verduin zit doodstil) een van de jongeren ? Maar er is niemand meer op kantoor geweest niemand. Verduin {gretig'). Niemand ? WIGGERS. Nee, want dan had de boekhouder hem gezien, die was inde kamer er naast. Verduin. Weet hij dat zéker dat er niemand geweest is ? WIGGERS. Ja natuurlijk, zeker. Nu is de eenige, dien je zoudt kunnen verdenken Van Zelten. Verduin (met moeite). Waarom Van Zelten? WIGGERS. Begrijp me wel: ik zeg niet, ’t zal Van Zelten geweest zijn ’t is een bloot vermoeden ik zou ’t niet graag tegen iemand zeggen, behalve tegen jou... Maar hij heeft al twee keer om voorschot gevraagd een groot huishouden een vrouw, die enorm veel kost, altijd ziek is en pas weer een operatie heeft moeten ondergaan in het ziekenhuis dat alles krijg je niet voor niet als je dan iemands financiën kent och natuurlijk, je laat je gedachten gaan ik zeg niet, dat het zoo is en onder de jongeren daar is Falk de Van Beverens, die ik vertrouw als mezelf jouw jongens, nou! {Lacht.) Verduin zit ineengedoken, zwijgt.) WIGGERS. Enfin we moeten zien ’t kan ook een misverstand zijn jij zwijgt er over hè ? Apropos dat is een aardige jongen, die jongste jongen, van je! Die zal ’r wel komen. Verdiun (heesch) Ja. Meid {tikt). Meneer, wilt u de lamp ook hebben ? Verduin, Nee. (Meid af). Wiggers. Hoe lang is hij in Duitschland geweest? Paar jaar? Verdiun. Paar jaar. Wiggers. Bij Kegger en Zoon hè? Verduin. Bij Kegger en Zoon ja. Wiggers. Hij vertelde me juist vanmiddag, dat hij een mooie aanbieding had van de firma Schöntal in Hamburg. Ik heb hem aangeraden ’t te doen; ’t is een mooie promotie, en ’t is een jongen, waar wat inzit hij is er zoo met hart en ziel bij, zie je; enfin, maar hij zei, hij wou nu niet graag weer dadelijk van huis weg en jij zult ’m ook liever niet zoo gauw missen willen ... Verduin. Nee. Wiggers. Zeg vadertje, jij bent toch nog niet best hoor! nee, hou je nu maar niet beter dan je bent ’t heeft je vermoeid, dat zie ik wel! Nou beterschap hoor (.schudt hem de hand). Nee blijf binnen, ik wil niet hebben, dat je meegaat en ’t blijft tusschen ons hè? Adieu dan, {Af.) (Ver duin sluit de deur, loopt strompelend terug naar zijn stoel en valt er in neer, ’thoopd inde handen.) Verduitst. Die angst altijd die angst. O God, dat ik ’t niet weet, dat ik ’t niet wéét, wat me boven mijn hoofd hangt; oh !! {Mevrouw komt linnen met de lamp.) Mevrouw. Is meneer Wiggers al weg ? Zit je hier nog in het donker ? Waarom heb je geen licht laten brengen ? Verduin. Licht genoeg licht te veel. Mevrouw. Scheelt er wat aan ? Je zit zoo ! God man, wat zie je d’r uit! Wat scheel je ? Verduin. Vrouw, vrouw, kom hier, bij me! Mevrouw. Wat is er ? Wat scheelt er aan, wil je water ? Verduin {haar hand vasthoudend). Mijn angst mijn angst v00r.... Mevrouw. Voor wat ? Wat bedoel je ? Ben je niet goed ? Zal ik een van de jongens roepen ? Verduin. Blijf hier. Mevrouw. Man, wat doe je vreemd! Verduin. Ja vreemd, dat is het; vréémd is ’t jou altijd geweest... Mevrouw. Heeft meneer Wiggers je iets verteld, datje zoo opwindt? Verduin. Niets, nee; ’t is zoo maar. Mevrouw. Je bent ook zoo vreeselijk prikkelbaar! gaat vlak naast hem zitten.) Ik weet gerust niet meer, wat ik doen moet ik doe toch genoeg mijn best laat dat tobben toch eens, doe als ik neem alles een beetje kalm op wees nou blij, dat je Dolf weer thuis hebt, je hebt zoo naar ’m verlangd. Verduin (pijnlijk). Oh! (als in zichzelf pratend.) Ik had zóó naar ’m verlangd! Ja, dat is waar. Dag in, dag uit altijd door nooit uit m’n gedachten nooit. Toen ik hoorde, wat hij gedaan had, dacht ik; ’t was mijn schuld, ik had ’m zoo jong niet van me af moeten laten gaan, ik had moeten weten, dat hij zwak was, niet op eigen beenen kon staan, zooals Herman ’t was niets dan een jongensonbezonnenheid, en toen deed de angst om zich te redden de rest.... De zielsangst, dien ik om hem uitstond ! Maar zeggen : Je hebt geen kind meer ’t staat in romans zoo mooi Dat jaar, dat hij zat daar in Amerika, ik heb mijn eigen leven niet geleefd ik heb met hèm geleefd, alles met hèm geleden. Geen oogenblik was hij uit mijn gedachten altijd hèm voor me —en die cel die cel, of ik er zelf in was. Als ’t nacht was, en ik lag wakker, martelde het mij, hoe lang de uren voor hèm zouden zijn. Als de zon opging, jammerde alles in mij om één zonnestraaltje, dat bij hèm zou binnenschijnen, en ’m wat moed geven. Als ’t dagen lang somber en mistig was, dacht ik, dat hij zou moeten gelooven, dat voor hèm de zon nooit meer zou opgaan. Als ’t avond werd, inde vroege, donkere winterdagen, en je stak hier de lamp op, zag ik hèm zitten, gebukt, troosteloos; hij moest zóó zitten, dat wist ik eiken dag een eindelooze nacht voor zich. Als ’t regende en stormde, hoorde ik den regen kletteren tegen zijn ellendig klein raampje, heel inde hoogte, en de wind loeien door het holle gebouw, waar hij zat alléén ver van ons allemaal. Als ik ’s Zondags menschen op hun vrijen dag zag naar buiten gaan, wandelden, zag ik hèm loopen tusschen de vier muren heen en weer heen en terug (heftig), Dan liep ik naar huis, naar mijn kamer, en sloot me op! (zachter.) Dan wilden jullie om den dokter sturen, hè ? Daar kon geen dokter mij ooit van genezen .... Als op ’t kantoor de jongeren lachten, dan dacht ik, dat hij zelfs zijn eigen stem niet hoorde, en moest 4 maar in ’t leven, je doet het niet je kan je niet losscheuren van je kind, je liefste kind.... dat is je ouderliefde je kan nooit vergeten, dat hij je kind is, nooit de duizend kleinigheden waarom je hart aan hem heeft gehangen .... is ’t niet vrouw ? . ~ schrikken vaneen lach.... Dan maakte ik er een eind aan! Ik merkte wel, dat ze me achter mijn rug scholden voor brompot, nijdas ’t kon me niet schelen ik kon ’t niet verdragen om mijn jongen mijn jongen! Mevrouw. Man, toe, ’t is nu geleden! denk daar nu niet meer aan; wat voorbij is, is voorbij, Verduin. Voorbij! Toen hij weg was, en hij was in Bremen weer goed op kantoor, dacht ik, dat ’t ergste nu was geleden. Maar altijd als er gescheld werd of de meid bracht een brief, wat ook alles wat maar niet gewoon was, dan schrikte ik, dat het weer zoo zou zijn. Mevrouw. Man waarom heb je tegen mvj nooit eens geklaagd ? Ik heb ’t ook nooit geweten, dat je ’t zóó erg hadt. Verduin. Tóen dacht ik, dat ik eindelijk rust zou hebben, als hij hier was als ik hem weer had, altijd bij me dat ik dan wist.... Mevrouw. Nu is hij hier! tob nu ook niet langer. Wees nu tevreden, en zie een beetje door de vingers; iedereen vindt ’t een aardige, knappe jongen! Verduin. Ja. Mevrouw, En hij past op als de beste. Weet jij nu iets kwaads van hem ? Verdtjin (inzinkend). Nee. Mevrouw. Nou dan! Vergal dan je leven niet met dat eeuwige wantrouwen .... Ga je mee naar voren ? Verduin. Laat me nog even hier alleen zitten. Mevrouw. Goed, als je dat liever hebt.... Wil je nog wat ? Niet ? Verduin. Nee dank je. (.Mevrouw staat even weifelend naast hem, gaat dan de kamer uit). Verduin {alleen). Ik móet denken, ik móet ’t denken wat er gedaan moet worden als .... (zit even stil, suf, gebukt in zifn stoel). Laat ik nou dénken .... ik móet 't weten! Waar heeft hij die avonden gezeten waarom moest hij dat geld aan Hoeff betalen waarom moest hij weer naar kantoor, als hij er net van vandaan kwam .... Herman {steekt zijn hoofd om de deur). Is u alleen ? ik dacht, dat ik u hoorde praten vader ! ( Verduin blijft roerloos zitten, zacht in zichzelf pratend). Herman. Vader! Verduin. Hè ? O jij wat is er ? Vader! Herman. Niets, niets. Ik kwam hier even ’n sigaar op steken.... U hebt meneer Wiggers bij u gehad hè ? Had hij nog wat bizonders? Verduin. Hij kwam met ’n berekening; Halm begreep ’t niet recht; ’t werk vaneen oud man begrijpen ze niet meer. Herman (in ’t vuur pokend'). Zeg vader. Verduin. Wat is er ? Herman. Heeft meneer Wiggers u nog over wat anders gesproken ? Verduin. Nee waarover ? Herman (luistert aan de pendule). Die pendule gaat niet goed hè ? Nee, ik dacht het, omdat {windt pendule op) ik zal ’m aan den gang maken d’r is een nieuwtje in omloop op kantoor .... ( Verduin ziet hem kalm aan). Herman. Is hij zóó gelijk ? (Ziet op z’n horloge). D’r is namelijk de interessante ontdekking gedaan, dat er tweehonderd gulden vermist wordt. {Lacht geforceerd). Ik zeg u dit maar, omdat als een ander ’t u vertelde ... Verduin {kalm). Ik wist ’t al; meneer Wiggers vertelde het mij juist. Hoe weet jij dat ? Herman. Scherm liep vanmiddag even bij mij op, en vertelde het mij ; ’t is uitgelekt ik geloof, dat iedereen het weet... Verduin {snijdt bedaard een boek open). ’t Zal wel berusten op een misverstand, Herman. Natuurlijk! De veronderstelling is ook te ongerijmd... Verduin. Welke veronderstelling ? Herman {kalm). Dat ’t gestolen zou zijn ... en ze zeggen er is gisteren niemand meer op kantoor geweest. Vanmorgen was ’t weg. Verduin. Alleen Dolf is er nog geweest om zijn sleutels te halen. Herman {ontsteld). Dolf? Vandaag! niet gisteren! Verduin {kalm doorsnijdend; met scherpe stem). Vandaag èn gisteren. {Stilte). Herman. Weet meneer Wiggers dat ? Dat Dolf er nog geweest is? Verduin. Nee denk je, dat je over zulke kleinigheden praat, die er niets mee te maken hebben {Staatplotseling op). Er komt iemand aan! Herman {aarzelend). Vader! Ik geloof dat ’t beter is, maar heelemaal niet te zeggen aan niemand dat Dolf er geweest is. Wat wat denk je! Jij hebt ’t récht niet hem te verdenken ! Herman. Nee nee vader, ik geloof ’t ook niet er is geen reden.... Verdtjin (iworstelend om zich te beheerschen). Je moeder komt er aan! Zwijgen! zwijgen! (Inde gang klinken stappen). Laat me gaan, ik kan 'm nog niet zien! (haastig weggaand naar de zijkamer). Oh ! God mag je d’r voor bewaren kinderen te hebben. (Af). (Dolj en Catherine komen aangekleed binnen, daarachter Roosje met theeblad). Roosje. Opgepast! Uit den weg! (tegen Herman) Brr, wat zet jij ’n aansprekersgezicht! Zal ik ’t blad hier maar neerzetten ? / Catherine. // Ja Roosje, zet daar maar neerf O, daar wordt gescheld ! Ga jij eens kijken, of ’t soms ’t cadeau is. Roosje. O ja, verbeeld je, dat mevrouw ’t zag! (Haastig af). Herman. Wat cadeau ? O, hebben jullie wat gekocht ? Catherine (vroolijk). Ja, we hebben maar over jouw beurs beschikt. We hebben die twee fauteuils gekocht, je weet wel, waar we laatst over spraken. Dan vonden we ’t eigenlijk aardiger ze morgen te geven als met Sint-Niklaas. Verduin {staart hem een oogenblik aan, dan hejtig). Herman. Best hoor ! Hebben jullie nog verder gewandeld? Dolf (iets gedrukt, zijn best doende vroolijk te schijnen). Alsjeblieft! Gewandeld, boodschappen gedaan, geld uitgegeven, nou! Catherine (lachend). Als ik er niet bij geweest was, hadt je nog veel meer uitgegeven; ik als zuinige huisvrouw heb opgepast. Ik zal even thee zetten, ik heb trek in thee, jullie niet? Herman. Dolf, heb je al geschreven naar Hamburg? Dolf. Nee nog niet. Herman. Ben je nog vastbesloten ’t niet te doen ? Dolf. Ja vast. Roosje (om de deur). Catherine, kom eens even kijken, ze staan zoo mooi. Catherine. Ja, ik kom! (Af). Dolf. Waar is vader? (wil naar de zijkamer gaan. Herman houdt ’m tegen). Herman. Vader komt dadelijk, zeg Dolf (geprikkeld). Waarom kan ik niet naar vader gaan ? Natuurlijk ga. Dolf (nerveus). Wat is er met vader 1/ Wat hou je stil ?Is hij niet goed? Niets, nee hij is een beetje zenuwachtig. Catherine. Jullie moeten heusch eens komen kijken, ze staan zoo mooi bij ’t kleed ! Roosje is heelemaal verrukt! Herman. Dat moet ik zien. (Af). Catherine. Kom jij niet? Dolf. Och! Catherine (haar armen om zijn hals). Wat is er nu ? Wat scheelt er toch aan ? Zet nu alle tobberijen uit je hoofd ? hé Dolf! Dolf. Ik weet niet d’r is iets. Catherine. Och wat! Gekheid. Wees nu flink! Wat zou er nu zijn! Dolf (geprikkeld). Waarom gaat vader weg, als ik de deur inkom ? Wat hebben ze aldoor samen te praten, vader en Herman? Catherine. Vader en Herman ? Zaken natuurlijk. Dolf. ’t Is over mij, dat ze praten ! Ik voel het. Jij ziet 't niet Herman (