1247 gelegenheidsgedichten VOORGEDRAGEN OP DINSDAG 18 DECEMBER 1945 F 24 UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK LEIDEN 03122327 UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK LEIDEN 03122327 Voor Nel en George _) Je blauwe Jyfchuit EN JJei van qflmsterdamsche cJI/[aagden TWEE GELEGENHEIDSGEDICHTEN VOORGEDRAGEN OP DE FEESTAVOND TER VIERING VAN HET EERSTE LUSTRUM VAN F. G. KROONDER S UITGEVERIJ 18 DECEMBER 1945 IN „DE WITTE BERGEN" TE LAREN DES NACHTS OM 12 UUR ft tri DE BLAUWE SCHUIT m r 1 yeroemd, berucht, betoegd of zwaar gesjochten, Gij allen die dit feest bezoeken mochten, Varen content met schipper Kroonder uit Als zotte gasten op de Blauwe Schuit. Niet al te recht! Dat zou de fuif vergallen, Want scheef en zwierig is de koers der mallen. Wij varen mee! De dwaasheid houdt het roer! Het schip is welvoorzien van zoop en voer. Los van de wal! Deh schipper eerst bekeken! Wiens brood men eet, diens woord moet men ook spreken Los van de wal! We drijven lustig voort: Nooit had een schip zo'n schat aan kunst aan boord! We vangen aan den schipper te beschouwen. Zeggen we liever: „Inde gaten houen!” Dat is ons recht! Daar zijn wij narren voor. Wij doen aan schrijven, hij aan zaken op’t kantoor. Wij weten niet wat hij bezit aan tonnen, Maar wel hoe eens George Kroonder is begonnen Met Esperanto en mal granda kas, Waardoor ’t mal vivo in het laadje was. Maar George vond in z’n vrouw een deelgenote En zette dra een bibliotheek op poten. Er waren zorgen, maar het kon niet fout: In Nel had George een waar fortuin getrouwd. Hij droeg haar om haar waarde op z’n jatten. 'k Verzoek u om ’t figuurlijk op te vatten: Een letterlijk dragen was de dood geweest Van onzen schipper en het huidig feest.... De boeken gingen uit of kwamen binnen: Er viel aan Jood en Christen wat te winnen. Eerst nog bij stuivertjes, maar op de duur Met knaak en tientjes, die weer heel secuur Werden belegd in schrijvers allerwegen, Die wel de roem maar niet de centen kregen.... Enfin, het ging gesmeerd met het bedrijf, Dat wel voldeed, maar op te kleine schijf. Dus werd besloten om door fikser zaken Tot hoger staat en doen eens te geraken, Want boekverhuren gaf wel een bestaan, Maar ’t was niet dat, niet zelf den boer op gaan Met valse minnaars en gepleegde zonden Of dertien moorden, keurig ingebonden, Liever zo zaken doen! Weg uit de kooi Inde Transvaalbuurt naar een honk in ’t Gooi! Het is gelukt! We weten ’t bij ervaren, Wij allen die de Blauwe Schuit bevaren, En fuiven met den schipper op het dek, Verstaan waardoor en hoe een Schoon Schip Lek ’k Sprak daarom van Perijk'len liever later, Maar we zitten inde schuit op ’t wijde water, Noem ik van Eikeren niet als vriend en gast Dan loopt deez’ blauwe vaart in ’t bomijs vast. Dan kunnen we meteen de dreg gaan druipen, Welterusten zeggen en de kooi in kruipen. Van Eik'ren bestiert ons aller lot: Zo’n typograaf maakt toonbaar of kapot. Hij is genoemd en zal ons dus niet kraken: We kunnen onbezorgd kennis maken Met Ria Exel, die als vaargenoot De Vergezichten peilt op deze boot. Zij leest de luchten en zij keurt de deining: Illustratief in wezen en verschijning Is zij, de dochter van papa Exel, Die eermaals onderdook in Breero’s vel, Om dan naar Meester Mathis te verkassen En straks de huid van Hafiz aan te passen. We wachten af tot hij in ’t nieuwe kleed Als Sheik van Djemsid voor het voetlicht treedt. Toch drijvend blijft naar de bestemde haven, Waar Mr. Duk met vracht aan zilverstaven Als een Piet Hein d’ onsterflijkheid toucheert En bef en balie straks de rug toekeert. We wachten af en gaan intussen pluizen Hoe ’t staat met Elckerlijk van Heerikhuizen, Die ons nieuwsgierig houdt, maar binnenkort Gedrukt, gebundeld en gelezen wordt. We rekenen op kleur en schone woorden, Een stoer begin en gave slotaccoorden. We zien naar Elckerlijk reikhalzend uit Als jongste aanwinst op de Blauwe Schuit, Waar we Landell al konden binnenhalen Met z’n bagage aan Mislukte Pastoralen, En Ave Eva. dat, zo wordt beweerd, De vrouw van Adam aan ons presenteert Niet ineen huilbui of een zielig zeuren, Maar als een wijfie dat weet op te beuren In moede dagen en in tijd van nood. Een Welkom Eva! op deez’ blauwe boot! Dan kwam Jef Last, bekend en veel gelezen Aan boord om ons, de narren, te genezen Van wraakgevoelens tegen ’t zoete lam, Den Leider, 't lief kind Gods van Werkendam! Hij wil het brok aan galg of rad ontrukken, Schrijft in De Vlam z'n ingezonden stukken, Hij ziet geen heul in valbijl, sten of koord. Al klinkt het wijs, Jef blijft bij ons aan boord,. Evenals Marja, die geen kans laat schieten Om anderen van zijn kunst te doen genieten, Z’n rijm verzorgd, bekwaam z’n woorden weegt En zelfs op 't kakhuis nog z’n verzen pleegt. Maar-ja, een dichter toch bij Gods genade, Zelfs op de plee en in z'n likballade, Die, eenmaal openbaar, misschien zó roert Dat ze tot zes of tien maand eenzaam voert. Genoeg van pleerijm en van baaiesklanken! De beurt aan Valkhoff, die, gehuwd met Anke Servaes, de Kinderzaal wel lag, Maar toch in Dante meer tragedie zag, Hem volgde en bij ’t tastende genaken Ten slot de vreugd in ’t Paradijs mocht smaken, En dus bereisd door hemel, hel en vier Straks verzen brengt op fijnbesnaarde lier. En Anton van der Vet? Rept hij van hemelingen? Heeft hij een Beatrix om te bezingen? Ik weet het niet. Was ik als hij zo dwaas Dan zou ik dooreen fluisterend Relaas M'n diepst ontroeren aan de stilste geven En openbare hoe Het Goede Leven Geleefd kan worden ineen soort novell': De prijs en omslag bepaalt Kroonder wel. De schipper lacht.... Ab Visser kijkt verbolgen. Hij kan de narriscat haast niet meer volgen! Zijn naam ontbreekt nog steeds op het appèl: Waar blijft zijn Biecht, ’t Eurotische Duel? Z’n Galg en Rad en meer producten, Die ’n andere Visser, geen familie, drukte?! Wordt hem op deze schuit een kool gestoofd En genegeerd als De Man Zonder Hoofd? O, neen! Zo'n grap zou immers kwalijk slagen: Het vergt een hoofd de narrekap te dragen! Ook Visser Twee blijft liefst een gaven zot. Want zonder hoofd, geen smeuig pruimgenot. Als ik z’n lust in ’t kauwen zou verguizen, Kwam er geen letter druksmeer hier uit Huizen, Het was met zetten en met ons gedaan: De Blauwe Schuit zou naar de bliksem gaan! Hebt maar geen vrees! Geen nar begaat zo’n flater. We zetten koers nu naar een Stad te Water, Waar Werkman als een vlotte journalist De zeestad aller steden glansvernist, De oude faam haar glorie heeft hergeven En wat al dood leek wekte tot nieuw leven. Kent gij die stad en ’t Land De Zee Ontrukt? Dan kent ge ’t boek, dat komt als ’t is gedrukt.... We hebben wel de geur der zee geroken En mee de wijn per glaasje aangesproken, Maar wat nu volgt brengt heel de schuit van streek. Ik spreek van wijn, geen fles, geen fust, maar beek! Een Wijnbeek vaart met ons en wil hier marren Tussen een lading schier verdorste narren. De dronk is jong, niet koppig, maar wel fris: Een Cock van Olden, die puik drinkbaar is! Na deze lavenis de beurt aan Drijver, Geen dichter, filmacteur, of schotschriftschrijver, Geen man die aandrang krijgt op de W.C. Tot hoongezangen aan de N.5.8., Maar toch onmisbaar in het groeis bedrijf, Dat ons heeft uitgenodigd om na vijf Jaar werken en verdiend floreren, Wat eet- en drinkbaar is te consumeren.... Hij is onmisbaar, houdt voor u en mij ’t Genoten voorschot in het grootboek bij. Hij weet van wanten, beren en papier En maakt geen slecht figuur als Bayardier. Wat zal ik van Montens nog openbaren? Hij valt reeds op door z'n te lange haren, Hij steekt de stroefste trant in schoon gewaad, Zodat de lezer gelooft al wat de plaat Hem lokkend aansmeert inde felste kleuren. Door Fons Montens wordt een beroerd gebeuren Als blijde boodschap aan den man gebracht. Fons, jongen, dank! God helpt je nageslacht! Nu resten nog wat half- en driekwart dwazen, De Rozelaars, die minder doen aan frazen, Zich liefst bewegen op begane grond, Thuis inde keuken of achter het front, Waar ze ons dierbaar landje eervol dienen Door het bestormen van de Jinkantine En na de strijd in draf naar huis toe hollen Om met hun vrouw een robbertje te dollen. Na juffrouw Buys en heer van Veen, die beide Maar zeer beperkt aan maan- en schuitzucht lijden Kan ik, van lependaal, nu zelfvoldaan De schuit doen kelderen Voor we vergaan Een laatste rondblik en wat kleine zorgen. De vlag dient voor een later reis geborgen. De jubelvlag met F en G en K En ’t malle kroontje, dat wat star, nou ja, Te zeer doet denken aan 't gedeukt karton Vaneen versjouwde karnavalbaron. Maar of de K van Kroonder te gewaagd Een luizenharp als oppersiersel draagt, En nu Lex Gans, de geestelijke vader Van menig lied; en daarnaast Engelandvaarder... Dat zegt genoeg: een zeeheld met een luit, Die past als geen hier op de Blauwe Schuit! Paul Lenda noemt zich de bevaren snuiter; De evenknie van Tromp en Giel de Ruyter Is op deez' schuit wel zeer op zijn gebied Als dwaas en schepper van der dwazen lied. .. Wat maakt het uit voor narren van ons slag? Wij zweren bij den schipper en zijn vlag! Zo lang die boek en firma dekt en tooit En op ruim baan z’n kleur toont en ontplooit Zijn wij content en blijft alleen de wens: Over vijf jaar weer net zo'n volle pens! Weer wijn en vreugd. En op de Blauwe Schuit Stoer schipper George, met Nel en vierde spruit, En allen die nu hier aanwezig zijn. Staat met mij op en heft uw wijnrantsoen! Wie niet meer staan kan mag het zittend doen! Een proost den schipper! En een proost z’n vrouw! Een blijk van hulde en een woord van trouw, Van vriendschap, dank en dan tot besluit Een meermaals weerzien op de Blauwe Schuit! Een heft de riemen hoog en drinkt eens uit! WILLEM VAN lEPENDAAL REI VAN AMSTERDAMSCHE MAAGDEN In bruikleen van Joost van den Vondel Of • (,u stelt het puik van zoete kelen, Om daar gezangen op te spelen, Tot lof van hem, die met een Kroon, Uitgever is al sinds vijf jaren. En boeken brengt zonder bedaren, U heren Dichteren, tot loon. Waar is de pen die ’t zal beschrijven, Hoe heerlijk hij de zaak ging drijven, Van Maritzstraat naar ’t Gooise land. Hoe hij door bange oorlogsjaren, . Vol hongers, razziagevaren, Het roer hield, en met vaste hand. Daar staat de reus met al zijn stoffen, Die Hitler hielp terneder ploffen, Met Kameleon- en Bayard Pers. Wat ijdle schrik heeft hij geslagen, Wat ijdle vrees deed hij aanjagen, Met Marja’s klein, ondeugend vers. Hoe heeft hij steeds met smaak verkoren, Wat in uw brein al werd geboren. En zamelt om zich nu een kring, Van uitgelezen Kunstenaren, Met lange of helemaal geen haren, Van edele geest, een bonte ring. ’k Verstout mij, stamelaar in ’t rijm, Met houtskool, tempera en wat lijm. In ’t Vondeliaans geborgd habijt, Te geven u een lijst van werken, Waarbij nog wat valt op te merken, Op dit papier geschetst met krijt. ’t Is Exel die, met zang'rig kwelen, Vriend „Breero” hier toneel laat spelen. Met elke dag een and’re Griet. Die zoende vele rode monden, Maar die zo jong, ach welk een zonde, De vrouwtjes en zijn bier verliet. Ab Visser’s „Biecht”, o welk afgrijzen, Ilona, nog doet ge mij ijzen, Al was uw lijf nog eens zo warm. Al moesten wij veel vlees ontberen. Een vleesloos maal zou ’k prefereren, Boven goulash met kinderarm. Last gaf „Voor Liefde Onvoldoende”, Hoewel hij duchtig Lydia zoende, Of gaf hij Nel en George een les? Had George toen eerst zijn schroom verloren. En is hun Machteld toen geboren, Het lieve wicht, juist van de fles. Werkman geeft „Amsterdam te Water". De and're delen komen later. Met verwe geeft hij ied’re wijk. Maar één deel bleef nog ongeschreven, ’t Is dat van ’t commerciële leven, De zwarte handel inde pijp. De „Roem van Ridders en Rivieren". Gaat dra een jubileum vieren. Al jaren wacht nu van der Vet. Ook uw boek komt, o wil niet vrezen. Van Vrouwe Jacob zal men lezen. En van haar drukbeklante bed. De lierzang van van Heerikhuizen, Is als het godd'lijk popelruisen. „In Afwachting”, lispelt zijn stem. Wat mag de edele zanger wachten? Vanwaar zijn droeve, bange klachten? Wat vrees beneemt de adem hem? In zestien stralende „Sonnetten” Van liefde, Spierdijk komt trompetten. En klaagt als Perk z’n ach en wee. Zie hier de herfst, de eerste regen. De avond komt mistroostig wegen. ’t Valt met „De Waarheid” nu niet mee. Vriend Marja schrijft een rij van zangen, Waarin cynisme ligt bevangen. Verzucht tenslotte slechts „Maar ja....’’ Men smokkelt als het paard van Troje. De drukfout steeds in ’t werk van Mooye. ’t Is fouten weent hij „Waar ’k ook ga”. Als een wonder van gekuiste tale, Kwam „Polletje” van van lependale. Welk teer verhaal, welk fijn geluid. Adam en Eva met z’n beiden, Doet hij door Eden’s hove schrijden. En Adam speelt daarbij z'n fluit. ’t Is tijd de zaal hier te stofferen. Te dansen en te banketteren, En met een uitgelaten geest Dees blijdschap aan de vreugd te huwen, Die vrolijke gasten ons vemuwen Met zang op Kroonder’s lustrumfeest. Trek in, o Dicht’ren, trek nu binnen, Gaat vrijelijk een nieuw glas beginnen. Trek in, o ed’le Dicht’renrij. Die u zo prachtig hebt gekweten, Of hebt ge lust nog wat te eten, Ik ga met u, ik sta u bij. JOHAN H. VAN EIKEREN Dit geschriftje werd den gasten ten geschenke gegeven, omdat het nuttig is het woord te horen, maar nuttiger nog hetzelve te bewaren blauwe f^j'cbmt VERGETEN STROPHE Hans Redeker, al eveneens veraard, Loopt hier aan boord rond met de tijd in ’t hart. Wie hem aanschouwt, die weet dan ook gewis, Hoe laat het nu en na het fuiven is. Hij bracht zijn vrouw, Gretel van Bruggen, mee Als vlotte aanwinst op deez' blauwe zee. De dichter peinst, terwijl zijn vrouw, ons kwasten Op lijn en rhythme, op het dansen zal vergasten, blauwe ryfchuit VERGETEN STROPHE Hans Redeker, al eveneens vernard. Loopt hier aan boord rond met de tijd in 't hart. Wie hem aanschouwt, die weet dan ook gewis, Hoe laat het nu en na het fuiven is. Hij bracht zijn vrouw, Gretel van Bruggen, mee Als vlotte aanwinst op deez’ blauwe zee. De dichter peinst, terwijl zijn vrouw, ons kwasten Op lijn en rhythme, op het dansen zal vergasten, VERGETEN STROPHE Hans Redeker, al eveneens vernard, Loopt hier aan boord rond met de tijd in 't hart. Wie hem aanschouwt, die weet dan ook gewis, Hoe laat het nu en na het fuiven is. Hij bracht zijn vrouw, Gretel van Bruggen, mee Als vlotte aanwinst op deez' blauwe zee. De dichter peinst, terwijl zijn vrouw, ons kwasten Op lijn en rhythme, op het dansen zal vergasten, blauwe dimt