Universiteit Leiden 1 885 717 2 ZANGEN DER ZEE Zuid-Holl. Boek- en Handelsdrukkerij, ’s-Gravenhage. DOOR LOUISE V. NAGEL. MET STRANDGEZICHTEN NAAR TEEKENINGEN VAN Jhr. J. E. Van Heemskerck van Beest. VAN H OLKEMA & WAREND ORF AMSTERDAM ZANGEN DER ZEE Je maintiendrai. Uw woord bezielde mij gelijk de zee. Toch wil ’k uw naam niet in mijn zangen noemen; Mocht dichterstem mijn drang, mijn streven roemen. Ik deelde uw naam aan allen juublend meê. Nu wijd ik stil u eiken zang der zee. Gij kent mijn wachtwoord, kent mijn hoog verlangen; De golven zingen ’t krachtig in hun zangen, En ik zing ’t zwakker na: Je maintiendrai. Ja, ’t ideaal der kunst vertolkt de zee: Aanbid en werk, en worstel voor het schoone. Hoe lage zin dien kamp bespotte en hoone —, Hij is bevel, gebed: Je maintiendrai. Uw woord bezielde mij gelijk de zee. Mocht dichterstem mijn naam bij dichters noemen, Ik zou uw geestdrift, üw bezieling roemen! Ons binde éen ideaal: Je maintiendrai. TOEWIJDING. AAN ÉENE. I. ZANGEN DER ZEE I. ECHO. Door Walch’rens hof ruischt de echo van de zee. De zwoele nachtwind zendt die zachte klanken Terug naar ’t hooge helm, dat met de ranken Der wilde winde fluistert van de zee. Het licht der kusten flikkert langs de reê. Door wolkensluiers glimm’ren bliksem-spranken, Een vuurge pijl doorklieft de nevelbanken De stemme Zeus’ rolt dreunend langs de zee. De ronde maan rijst boven donk’re kruinen. De starren vonk’len boven donk’re duinen, Een roode slang schiet over ’t zwart kristal. Natuur wordt stil; de maan schuilt weg in duister, En Zeus keert lichtend naarder góden hal. Zijn echo is de zee in phosphorluister. IO De blonde zee, zoo lieflijk kalm, zoo zacht In ’t parelgrijze kleed met breede plooien, Ziet op naar d’ effen lucht: «Wil voor mij strooien « Uw diamanten , al uw starrenpracht; «Strooi mij een gloed die d’ avond tegenlacht. «Berg niet uw schat in ’t duister! Wil mij tooien; «Hecht Gemma’s kroonjuweelen inde plooien «Van ’t stil gewaad, waarin ik d’avond wacht » En ongezien stort uit des hemels transen Een vloed van gouden, roode starrenglansen. Als groote vonken schitt’ren ze op de zee, En reien zich in altijd wiss’lend stralen Tot snoeren van saffier,.robijn, opalen! En d’ avond ziet in liefdeglans de zee. 13 FANTASIA. 111. STORMZEE. De zee blaast krijgsmuziek! Heur blanke leden Gaan schuil in glanzig brons. Als witte manen Van ’t stijg’rend ros, zwieren haar lichte vanen Aan ’t streng gelaat is elke lach ontgleden. Als koningin en held wrnrdt zij bestreden. Donderend dreunt de strijdkreet der orkanen Ontbreideld, scheuren ze Oceana’s vanen, Die ’t veld der glorie kampend ziet verbreeden. Koen spant zij golf na golf tot reuzenbogen! Der winden heirschaar, stormend aangevlogen, Ontzet en wijkt voor hare majesteit. Maar heil’ge toorn brandt na, zwelt in heur aadren... Haar krachten wassen waar tyrannen naadren Zij blaast bazuingeschal voor zege èn strijd! Van zachte zuiderzoelte zingt de zee. De hooge wolken droomen aan de transen; Aan verre kim verwijlen gouden glansen ; Een baan van licht bindt horizon en reê. Rhythmisch bewegen met den zang der zee Heur purperglimp, heur teêre , roode glansen.. Dan daalt de schemering met bleeke kransen, En duikt de kim in ’t neevlig wit der zee. De onstuim’ge rust door eigen zang gestild. De trage golfslag deint geen schuimvlok trilt. De meeuw glipt sluim’rig heen; de starren komen. O ziel der zee, verstaat ge ons hopen, droomen ? Zing ons uw sluimerlied van diepen vreê; Van zachte, zachte zoelte zing o zee! IV. VAN ZACHTE Z UID E RZ O E L TE. V. ZEEVLAM. ’t Is alles licht; èn zee, èn horizon. Dan, plots’ling, als uit verren afgrond, rijzen Grauw-gele, ongure dampen; zij vergrijzen De golven, dooven hoog azuur en zon. De stem der zee, die vrees niet dempen kon, Vertolkt den angst die gansch natuur doet ijzen; Door dichte neevlen dringen grootsche wijzen, Geheimvol bruisend uit onzichtb’re bron. Dreigender golft de damp op duin en dreven; De gele mist gelijkt een sulphervlam, Gedoemd om alle leven te verstoren. Doch plots’ling breekt ze en krimpt en wijkt. Snel kwam Een genius des lichts ’t heelal doorzweven En zee en aarde schitt’ren als herboren. ZEE VAN SMARAGD. Het grijze zwerk hangt op smaragden baren, Die, altijd rust’loos, wijken vèr van ’t strand Als zochten zij een onbereikbaar land, Een horizon, waar alle neevlen klaren. Ginds, van de kust, naar verre kim gevaren, Glijdt, als een droomgezicht, het koningswant; De stoute driemast glijdt naar ’t kleurenland, Waar zuiderstarren zonnen evenaren. Daar schiet door ’t wolkengrijs een stroom van vonken En zwelt en trilt, en stort een zee van vuur Op ’t ver visioen, en brandt de zee. O stuur Op schitt’rend goud-smaragd, van gloed omblonken, Naar ’t onbereikbaar land, de kim der fantazy, Waar alle heimwee sterft in poëzy. 21 VII. DOODSCHE ZEE. Doodsch ligt de zee. Dof ruischend gaande golven Der grootsche zee, wegkrimpend, weggedoken; Een beeld der wanhoop—, levend, maar gebroken; Schijndoode, wie de groeve werd gedolven. Gelijk een rouwstoet daalt op alle golven Het zwijgend koor van grauwe nevelspoken De dag zwierf henen, de oogen diep geloken; Orion bergt zijn starrenhelle kolven. Stom hangt de windharp aan der heuv’len toppen. De duinen sluier’n zich in wee verzonken; De blinde nacht waart om in doodschen vreê. Eén klank heeft gansch ’t geprangd heelal doorklonken Een zucht der zee Stil vallen groote droppen Maar troostloos treurt, trooste ook ’t heelal, de zee. VIII. JUBELZEE. Haar hemelsblauw en ruischend glans-gewaad Golft als bestrooid met groote, blanke rozen, Die dalen, rijzen, en bij zang'rig koozen De goudvonk vangen. Juichend, stralend, staat De zon, doorvlamt het zand als rood granaat En laat alom een stroom van lachjes poozen. De duinen lichten, wilde bloemen blozen; En juublend lacht de verte, in goud gebaad. Ze is als een bruid, de zee, die Phoebus tooide, De fiere bruid wie Venus rozen strooide En die heel de aard met gloeiend blozen zag, De bruid, die aan ’t heelal zich wil verbinden, Zij is de schoonheid en het licht haar lach! Een glans van ’t paradijs laat zij hervinden. Nu wekt de lichte, jonge morgenstond De frisch ontwaakte en als gewiekte stroomen; En luchtig vliegt hun dons! En lustig komen De golven allen aan, een breede bond Van onbedwongen kracht. Bevallig wond De vlugge golf het zeewier langs de zoomen Van ’t blinkend strand, waarop medusen droomen, De roerloos stille slaapsters, blauwig blond. De zee-festoenen strengden zich en zwieren! En kleurrijk sling’ren door die slanke wieren Zich fijne schelpjes, porcelein der zee. Nog toeft Aurora, blozend blij bevangen Van d’ aam’ der zee en hare morgenzangen! Zij daagde in rozengloed en kust de zee. IX. MORGEN AAN ZEE. De wolken vliegen, ord’loos in hun vlucht. En vliegend zweeft hun schaduw op de baren, Wier forsche slagen stormvloed evenaren, Wier levenskreten klaatren door de lucht. Gekroond met witte pluimen, onbeducht, Bruisend van overmoed, en geen bedaren, Geen ruste zoekend, tuim'len zij en garen Met elke poging macht tot breeder vlucht. Zij zwieren over paalhoofd, over strand, En beuken ’t duin! Geen aardsche tegenstand Zal ooit hun heren vrijheidsdrang beletten! Hun wil is machtiger dan alle perken; De glorierijke golven zijnde sterken! Zij keeren vrij voor eigen, hooge wetten. X. SPRINGVLOED. XI. MAANLICHT. I. De nacht ijlt aan. Zijn breede schachten dalen Op d’ oceaan, zwart als een tweede nacht. Uit alle golven stijgt een matte klacht Met moeizaam, afgebroken ademhalen. Dan scheemren glansen en doorvloeien stralen Van zilvergloor den dubb’len duist’ren nacht; Gelijk een blik die nooden peilt, en kracht En moed hergeeft, en troost ziet zegepralen. Nu keert het tij. De doffe klachten zwijgen Voor groote accoorden —, hymnen die ontstijgen Uit witte tempels van gewelfd koraal. Geen zwarte wiek zal nu de zee bedreigen; De glans verwint; het lichtend oog blijft stijgen En ziet op d’ oceaan uit zilv’ren zaal. 11. De volle gouden maan rees laag en groot Aan ’t staalblauw ruim, en drijft langs klare wegen Gegolfde wolkjes voort, die langzaam stegen Terwijl de witte zon al hooger vloot. En trager volgt de blanke stoet, als bood Zij der vorstinne ruimer baan. Een regen Van groote paarlen glanst de golven tegen En flikkert of hun licht der diepte ontsproot. De loome wolken turen op de golven, Wier droom'rig lied haar kalmer nog doet gaan. De hemelkoningin kroont d1 oceaan. Zij èn heur wolken zwijgen; maarde golven Vertolken wat haar ziel beweegt; want klaar Verstaan èn zee èn zachte maan elkaar. XII. MAANLICHT. De donk’re wolk befloerst den oceaan. De zonne plant haar vuurstaf inden vloed; Zij daalt in volle majesteit en groet Met vrijen vonkenblik de onmeetb’re baan. Haar blik weerkaatst in ’t schuim van d’ oceaan. Hij spat in flitsen uit der golven stoet. Een doodenzang klimt uit den zwarten vloed ’t Is of daar schimmen op en neder gaan. Zwart is de zee gelijk de somb’re stroomen Der Styx, die Charon’s geestenheir ziet komen, Heenvlottende naar Hades’ dooden-reê. Maar geniën verzeilen wie ginds varen; Hun blinkend witte vleugel scheert de baren: Het licht der hope op ’t rouwfloers van de zee. XIII. LICHT-EFFEKT. LAATSTE ZANG. Ik zie geen zee. Ik hoor haar stem alleen. Haar altstem zingt den nacht die komt, choralen. O zee, o groote zee! Laat me in uw golven dalen, Uw diepte zien uw donk’re diepte alleen. Ik zie geen lucht. Ik zie haar licht alleen. ’t Vonkt uit de sterre Mars in gloeiend stralen. O roode star, laat me in uw sferen dwalen! Uw hoogen glans aanschouwen, u alleen. O zee! O Lethe! Laat mij ’t Al vergeten , En sluim’ren aan uw hart, zoo rijk, zoo groot. Laat me in uw duister ’t vérre licht vergeten. Of, sterre Mars! Laat me üw mysterie weten! Vernielt uw rood, uw wenkend licht den dood? Zoo laat, in u, al ’t duister mij vergeten. XIV. 11. VARIA. Hier is de plek. Met madelieven kleedde Weêr de altijd frissche lente d’ouden grond; De zonneschijn verzelt den morgenstond; Sambucus' loof zingt met de lijsters mede. Spreek zacht op deze plaats. Weerhoud uw schrede..., Herdenk hem dien natuur aan kunst verbond, Wiens geest in rust’loos werken ruste vond En ’t ideaal zich schiep uit humor, schoonheid, vrede, « Wilt gij herdenken ? Wijdt me in lievelingsoorden «Een plek waar elk vermoeide rusten kan». Diep is de zin dier teêr bescheiden woorden. Rust op zijn plek – bij harmonieuse accoorden. Hij schenkt aan hen, die zijn gedachten hoorden, Een ideaal waar ’t hart in rusten kan. * Cremer’s woorden, nagelaten aan zijne vrienden. I. BIJ DE CREMER-BANK. 11. AAN JACQUES PERK. Die omhoog is gestegen Op wieken van regen. Iris. (J. Perk.) Al ’t schoone aanbaadt ge – en schoonheid zag u aan. Die liefde moest aan de aarde u vaster binden; Uw jonge, uw reine muze mocht gij vinden —, Waarom zijt gij van haar, van ons gegaan? De góden wisten ’t zij, die u beminden. Zij wisten: zelden werd uw zang verstaan. Zij zagen wel der muze stillen traan, Doch wilden u omfloerste lauw’ren winden. Zij wenkten u en vingen aan te fluist’ren: «Men smaadt de dooden niet. Sterf. Men zal luist’ren, «En ’t valsche licht der spotters zal verduist’ren. «Sluit zacht uw oogen. Hun was ’t licht een zegen, «Hun zielsblik straal.» Gij sloot ze; uw zuchten zwegen. Op weemoedswieken is uw roem gestegen. 111. BIJ DE ONTHULLING VAN HET MONUMENT, GEWIJD AAN MEVR. A. L. G. BOSBOOM-TOUSSAINT. De stilte sprak. Al ’t najaarsloover rustte.. .. Het was, als heiligde geheel natuur De hooge wijding van het morgenuur Op d’ akker waar de vrede is de onbewuste. Geen stem klonk luide; in aller harten rustte, Als éen gevoel, de weemoed van dit uur; Hier dankte erinnering een ziel vol vuur, Die zacht de dood in diepe sluim’ring kuste. De sluier valt.... Onsterflijk rijst haar muze, En neigt tot de aard’, die met haar treurt, het hoofd; Haar kroont de morgenstar, wier glans niet dooft. Bezielend woord vertolkt den blik der muze Voor haar, die gansch zich gaf—de rust niet zocht, Haar, wie èn roem èn liefde lauw’ren vlocht. IV. IN DIEPE STILTE. Geheimvol schuilen varens en lianen In diepe schaduw van het peinzend woud, Waar stil hun blad zich over ’t mos ontvouwt, Hun rank vol eenvoud stijgt in hooge lanen. Vèr blijft van hen ’t geweld der ruwste orkanen; Geen stem verstoort hun rust in ’t reuzenhout, Dat sedert eeuwen wast, en kalm en stout Sinds eeuwen schut zijn varens en lianen. Zacht kirt de woudduive in ’t bedauwde loover, Stil glijdt een zonglimp winde en tuilen over, Stil zinkt een drop der maan door ’t lommer heen. Gelijk in ’t woud liaan en varens groeien, Zoo wil in rust elk hoog gevoelen bloeien, En rijpt gedachte in diepe stilte alleen. Stil zijnde loov’ren. Geen koeltje zelfs fluistert; De meerle zwijgt en de nachtegaal luistert. Te mat om ’t koeltje van Zepnyr te vangen, Laat bloem en bloesem het koppeken hangen. Der beken golfjes vergeten hun zangen; Betoov’ring heeft de libellen bevangen, Aan bleeke waatren hen roerloos gekluisterd; Traag wijkt de dag, die tot scheemring verduistert. Doch uit natuur dringt de ziel van al ’t leven, Want bloem- en looverengeuren doorzweven Als rustige adem de sluim’rende dreven. De zon heft zinkend omsluierd nog de oogen. Haar lach, een schitt’ring van weemoed omtogen, Groet de aarde, door zucht noch verlangen bewogen V. ZOMER-AVOND. VI. DE ROZELAAR. Ik zag in ’t bosch een rozelaar; Hij droeg maar weinig rozen. Teêr was heur gloed, fijn was haar geur; Waarom zoo schaars de rozen? De doornen groeiden groot en scherp Aan buigzaam groene twijgen. Hoe werd de doorn zoo reuzengroot? De zachte rozen zwijgen. En ’k vroeg niet meer : daar stond naast mij De boschgeest, grijs van jaren, Maar jong en krachtig als natuur, Wier ziel hij kan verklaren. Hij sprak: «Het noorden stremde lang, «Te lang het bloeiend blozen. «De doornen wonnen kracht, want zij «Gewonnen kracht van rozen. «Zij zogen kracht van gloed en geur, «Die, kiemend, werd bevrozen; «Zie thans de scherpe doornen aan, «Zij zijnde klacht der rozen.» Toen zag ik op. De boschgeest vlood, Maar lang nog moest ik poozen —: De doornen zag ’k met dieper blik; Ik zag ook hen als rozen. VII. DOODENBRUID. Wild klagen de bruisende baren; De doodenbruid klaagt met hen meê: «Weet gij waar hij heen is gevaren ? « Geef antwoord, hartstocht’lijke zee!» Daar heft zich een nimf uit de baren, Met paarlen van purperen gloed: «Ik weet waar hij heen is gevaren, «’k Heb zwijgend hem zelve begroet. «Uw tranen verstoorden zijn ruste «Inde eenzame bruidegomszaal; «En toen hij die parelen kuste, «Toen werden ze rood als koraal. «Hij droomt dat gij willig mij volgde, «Hij gaf mij de parelen meê «Nu volg me» —En de doodenbruid volgde, Bij ’t bruidslied der stormende zee. VIII. WODANSEIK. Breed welft zich de eik; het heiveld is zijn troon, ’t Viooltje kust zijn voet, de rank zijn kroon. Hem groet de maan uit hoogen zilverboog. De starren zien hem aan met vonk’lend oog. Sinds duizend jaar lacht hem der zonne gloed. Hebt gij, o Wodanseik, thans stervensmoed? «Zoo slechts mijn stam door menschenbijl niet vall’! «’k Stond voor dien smaad geen duizend jaren pal. «O, dat der góden vuur mij treffe in ’t hart! «Waartoe, o bliksemflits, zoolang gemard ?» De hemel trilt. Een schok doorsiddert d’ eik. Hoog blijft zijn kroon gericht pal staat nog de eik Maar Wodans vuur doorgloeit hem merg en stam. De reus verteert. Hij stijgt als godenvlam. IX. UIT ORKANEN. Woest jaagt de orkaan door ’t zwoele, grauwe zwerk Hij breidt in onheilsvreugd zijn vlotte vlerk, Die, met de kracht des reuzenvogels Roe, De wolken breekt in toomloos wilden wrok. Gram schrijdt hij voort. En bij ’t vernielingswerk Dreunt dof zijn kreet: «Zijn zee en wouden sterk Als ik!?» En plett’rend stam en rotsenbrok, Zond hij de wolk die d’ aarde ’t licht onttrok. Maar plots’ling wenkt uit hoogste hemelbogen De koningin van ’t licht, wier stralende oogen Eén groot bevel verkonden: harmonie! De orkaan aanschouwt, en weert zijn wolkenhorden. Zijn woest geschal is harpaccoord geworden Zoo zwelt uit wilden hartstocht poëzie. X. WOLKENZANG. Heerlijke wolken! Jagende, rustende Golven des hemels! Drijvende bergen, Grimmige rotsen, Plots'ling verrijzend, Groeiend, verzinkend! Heerlijke wolken! Titans van ’t noorden, Zwaaiend en zwierend Zwaarden en vaandels, Dragend en sling’rend Roode flambouwen, Schitt’rende pijlen! Heerlijke wolken! Cherubs van ’t zuiden, Waaiend met gouden Warr’lende sluiers! Leeuwen, herauten, Dragend en reikend Palmtak en kroon! Heerlijke wolken! Oorlog èn vrede Beeldt zich in u! Toont ons onze aarde, Heft ons van de aarde, Heerlijke wolken, Rijker in u! XI. IN MEMORIAM. O winterzon zoo wonderzacht, Wekt gij hem niet ten leven? Roep hem, gij licht in wolkenwaas, Wil hem ons wedergeven. . . . ö En bloemenkroon en lauwerkrans, Kan hij uw taal niet hooren ? Kunt gij, omfloerste melodie, Zijn doodschen slaap niet storen? O vriendenklacht en kindertraan, Dringt gij niet door in ’t duister? Verbreken liefde en licht en kunst Te zaam geen doodenkluister ? Natuur! Eischt gij voor ’t stof uw zoon? Hij wijdde u kracht en leven. . . . «Hem bindt geen stof; zijn geest was licht. «Hij is aan ’t licht hergeven.» 9 Febr. ’BB. Begrafenisdag van A. Mauve. INHOUD. Bladz TOEWIJDING 7 I. ZANGEN DER ZEE. I. ECHO 10 11. FANTASIA 13 111. STORMZEE 14 IV. VAN ZACHTE ZUIDERZOELTE 17 V. ZEEVLAM l8 VI. ZEE VAN SMARAGD 2 1 VII. DOODSCHE ZEE 2 2 VIII. JUBELZEE 25 IX. MORGEN AAN ZEE 26 X. SPRINGVLOED 29 XI. MAANLICHT I 30 XII. MAANLICHT II 33 XIII. LICHT-EFFEKT 34 XIV. LAATSTE ZANG 37 11. VARIA. I. BIJ DE CREMER-BANK 43 11. AAN JACQUES PERK 44 111. BIJ DE ONTHULLING VAN HET MONUMENT, GEWIJD AAN MEVR. A. L. G. BOSBOOM-Toussaint 45 IV. IN DIEPE STILTE 46 V. ZOMER-AVOND 47 VI. DE ROZELAAR 48 VII. DOODENBRUID 49 VIII. WODANSEIK 50 IX. UIT ORKANEN 51 X. WOLKENZANG 52 XI. IN MEMORIAM 53