1 288J P.c. BOUTENS ODEN EN FRAGMENTEN VAN SAPFO D 47 Universiteit Leiden 1 607 711 2 SAPFO TWEEDE DRUK XII ODEN EN FRAGMENTEN VAN SAP F O VERTAALD DOOR P.C. BOUTENS WAARAAN IS TOEGEVOEGD ZIJN “ODE AANSAPFO” ATLANTIS-SERIE No. 9 A.A.M. STOLS. UITGEVER ’S-GRAVENHAGE !943 Woorden hef ik van louter lucht, maar kostelijk voedzaam. ODEN GEBED AAN AFRODITA Flonkertroonge onsterfelijke Afrodita, Listenvlechtster, dochter van Zeus, u smeek ik; Laat mijn hart, ontzagbre, door angst en pijnen Niet overweldgen! Naak ter hulpe, als ooit in ’t verleen van ver gij Mijnen roep vernaamt en verhooren wilde, Uwen gouden wagen bespannend, vaders Woning verliet en Hierheen afkwaamt: schoone gezwinde musschen Op hun wervelwiekende vleuglen voerden Boven donkere aard van den hemel neer u Dwars door den aither. Onverwijld genaakten zij. Gij, o zaalge, Glimlach overlichtte uw onsterflijk aanschijn Vroegt mij de oorzaak waarom ik leed, waarom ik Riep naar uw bijstand; Wat mijn driftbedronkene hart het liefst wel Zag geschiên: 'Wie smacht gij dat Overreding Leiden zal ter sponde uwer liefde? Wie, o Sapfo, versmaadt u? Als zij thans u vlucht binnenkort vervolgt zij. Weigert ze uw geschenken zij eindt met geven. Mint zij niet zij zal overhaast beminnen Ondanks zich-zelve’. ... Kom ook nu ter hulpe, en uit zware zorgen Maak mij los: volvoer wat mijn harte hunkert Dat gij zult volvoeren, en wees nog eens mijn Strijdbare helpster! HEIMELIJK VERLANGEN Die man lijkt mij godegelijk te wezen, Die van tegenover gezeten toehoort Hoe gij vlak nabij in uw zoeten stemval Over en weer praat En verlangenstekelend lacht, wat noodschiks In mijn borst het hart mij in angsten opjaagt; Immers amper zie ik u aan geen woord meer Laat zich verklanken, Maar mijn tong blijft star en gebroken; aanstonds Onderloopt een sijpelend vuur mijn leden, Niet meer kan ik zien uit mijn oogen, gonzend Suizen mijn ooren; ’t Vocht breekt me alzijds uit, en van top tot teenen Vangt mij beving, valer dan gras verbleek ik; Nog een oogenblik, en in alverbijstring Voel ik mi) sterven. De éen van ruiters, de ander van voetvolk, de aêr weêr Roemt van schepen ’t heir voor den schoonsten aanblik Op de donkere aarde doch ik: waar ’t hart naar Hunkert in liefde. Al-licht kan ’k dat ieder aanneemlijk maken. Immers die der menschen verscheiden schoonheid Overschouwde, Helena, keurde als ’t beste Uit zich den man die Heel ’t ontzag van Troia te gronde richtte. Om haar kind niet, niet om haar ouders dacht zij, Maar zij Het zich blindhngs door Kypris voeren In haar verliefdheid. ’t Hart valt licht te mennen voor Overreding Af op 't doel waarvan zijn gedachten vol zijn: Zoo naar Anaktoria die nu ver weg is, Trekt mijn gedenken. Van wie ’k liever zag den aanminngen voetstap, ’t Stralend oogdoorschitterd gelaat dan al der Lydiërs waagnen saam met de volgeruste Strijdbare helden. ANAKTORIA IN AFWEZIGHEID GEDACHT ’k Droomde laatst, Atthis, hoe Arignota die Ons verliet, uit haar Sardes vaak Hierheen spant tevergeefs haar heimwees aandacht. Toen wij saam Leefden, hield zij onwankelbaar Der godinne evenwaardig u, Vond meest vreugd aan uw zingen en uw dansen. Nu blinkt ze uit Inde Lydische vrouwenschaar, Als na de ondergegane zon Rozevingrige maan alleen blijft schijnen. Sterren al Overstraalt zij en giet haar licht Voorkeurloos op de zilte zee, Voorkeurloos op de bloemenvolk velden. Overal Ligt de fonklende dauw gespreid, Staan de rozen en ’t veldkruid teêr Vol in bloei met de honinggeurge klaver. TROOST AAN ATTHIS OM ARIGNOTA Almaar doolt Heen en weer zij, en denkend aan Lieflijke Atthis, verzwijmt haar geest Van verlangen, haar hart hangt zwaar van kommer. Helkeels roept Ze ons te komen naar ginds tot haar . .. Al-oor echoot de nacht den kreet Onverstaan over glansgekruifde zee telore. FRAGMENTEN MANESCHIJN Allerzijds versteken de sterren rond de Schoone maan in 't donker haar glanzend aanschijn, Nu zij weer in zuivere volheid uitschijnt Over de wereld; Koel als heilig water verruischt de zilvren Lichtvloed door de takken der appelboomen, Van de blikkerblinkende blaren op ons Druipelt de slaap neêr. WEERZIEN Kwaamt gij? Goed dat gij kwaamt! Naar u ging mijn verlangen uit! ’t Hart verkwikt gij mij, dat in gemis om u brandend was! Wees ons welkom, en veelmaals welkom, en evenveel Maal als gaat op den tijd sedert weg uit elkander wij Zijn gescheiden .. . NACHTEGAAL Bode der lente, verlangenverklankende nachtgaal. AFSCHEID Tranen vind ik te storten geen; Dood te zijn is mijn simple wil. . . Zij met weenen en klagen verliet zij mij. Ja, en telkens herhaalde zij: Wee, wat schriklijks beleven wij, Sapfo! ’k Zweer u, gedwongen verlaat ik u! ’t Antwoord dat ik haar gaf, was dit: Ga in vreugde, en gedachtig blijf Mijner: hoe we u behandelden, weet gij toch. Zoo niet ik voor mij wil altoos (Gij, vergeet het!) wat wij van u Teers en schoons ondervonden, gedachtig zijn .. TELEURGESTELD VERWACHTEN De maan is onder En de Pleiaden Rond middernacht is ’t Voorbij gaat de ure En ik, eenzaam slaap ik. AAN EENE 'FILISTIJNSCHE’ Liggen zult ge inden dood, stof zonder naam, zonder gedachtenis Voor den komenden tijd, daar gij uw aandeel aan de rozen mist Uit ’t Piërische land; ook inde woonsteden van Hades doolt Gij als glanslooze schim, dwarlt inden drom eeuwig- verduisterden .. AAN ATTHIS .. . Atthis, tijden geleden al was ik verliefd op u Een klein meisje geleekt ge mij zonder bekoorlijkheid ... AVONDSTER Ster van den avond, die alles brengt wat de lichtende daagraad verstrooide: Het schaap brengt gij, De geit brengt gij, Haar kind brengt gij Thuis aan de moeder. AAN ATTHIS Weêr schudt Eroos de ledenontbinder me, ’t Bitterzoete onweerstaanbare wangewrocht Maar u werd de gedachte gehaat aan mij, Atthis: weg naar Andromeda fladdert gij. ANTWOORD VAN SAPFO OP DE VERSREGELS VAN ALKAIOS: ‘7.oetlachsche heiige Sapfo, vioolgelokte, ‘lets peggen wil ik, maar mij verweert de schaamte Als naar iets eêls of schoons uw begeerte ging, En niet uw tong iets leelijks te brouwen zocht, Dan zou geen schaamte uw oogen vangen: Open en heerlijk bespreken zoudt gij ’t. APPEL Zooals ’n volrijpe appel aan ’t uiteind roodt van zijn takje Hoog inden top van den boom, dien de appelenplukkers vergaten Neen, zij vergaten hem niet, zij vermochten hem niet te bereiken... LIER Op, waak op, mijn godlijke her, En tot sprekend wezen word. GOUD Goud is immers een zoon van Zeus: Hem vervreet geen mot of worm, En van menschlijke harten ’t manmoedigste overweldigt hij. RIJKDOM Rijkdom zonder deugdzin is Geen onschadelijk huisgenoot, Maarde saamvermenging der twee Gelukzaligheids top bewoont. SCHROOM Voor mij geen honing, voor mij geen angel! Altijd meisje wil ik blijven! GOUD Want kuisch is het goud van roest. SCHOONHEID Die schoon is, is zoo ver ons zien gaat schoon; Die schoon en goed is, is ook straks nog schoon. VLEUGLEN... \ Vleuglen schoot ik naar u als een kind naar zijn moeder. ACHTERDOCHT ... of wie anders Mint gij meer dan mij van de menschenkindren ? ONDANK . . . want wie ik heb Welgedaan, die schaden mij uitermaten. BELIJDENIS Maar ik bemin de prille teederheid, En voor mi] heeft de liefde van de zon Behaald het stralende en het schoone. TONG IN DRIFT Als de drift in uw boezem opzet, Hoed voor roekeloos blaffende tong u. HAATDRAGENDHEID Niet haatdragend van inborst ben ’k, Maar ik heb het hart vaneen kind. HYAKINTH Zooals mannen bij ’t hoeden van ’t vee hyakinth inde bergen Onder hun voeten vertreden; ter aarde de purperen bloem ligt STANDVASTIGHEID Nimmer omslaan jegens u schoonen kan mijns Harten gezindheid. STERVEN Sterven is euvel: zoo toch wezen de góden Uit; want anders waren zij zelf gestorven. VERMANING VAN SAPFO OP HAAR STERFBED GERICHT TOT DE AANWEZIGEN DIE ROUWMISBAAR WILDEN MAKEN: Niet oorbaar het is Rouw te verruchtigen In moezenbezocht Huis: ons betaamt dit niet. ODE AAN SAPFO Weinig losse parelen uit het halssnoer, Dofgestolde tranen van hel verlangen, Vaneen kind van koningen, dat begraven Werd in haar bruidsuur E.nkle schelpen luid van het ruischen Van de oneindge %ee van uw dooden hartstocht Hier waar naar den dorst van het panden hoogland Nimmer de vloed stijgt Nu de lente al %oel is van vromer, inden Nacht doorvjchtig-donker en bleek van sterren, Als de zonneguldige wang van Zuidkind 'Bleek is van hartstocht; Nu de luwe geurengedrenkte winden Aadmen over de aard de bestorven echo Van den koelen eeuwigen gloed waarmee haar Goden beminden. Weten aarde en hemel en al de sterren, Door de ilvren gangen der latere eeuwen, Niets dan 7 gouden eindlijk hervonden hooglied, Niets dan uw woorden: ’t Zuiver lied dat stuwt door djjn vaste rhythmen ’t Leven delf, djjn levendgeheime schoonheid, Als ’t besloten bloed inde vaas van ’t lichaam Zingt op den hartslag. Nu op ’t heilig uur dat de duistre deuren Laten los uit Hades’ verdronken velden Alwie moeder Aard van haar doode kindren Koept in haar armen, Klaart in diepe nis van den gouden schemer Weer uw hoog gelaat inden helm der haren; Uwer slanke vingeren bleeke gratie Leidt op het speeltuig ’t Lied van vloeibaar vstur dat de doove sintien Uwer lippen warmt tot den gloed des levens; Mee der maten dweilende vluchten rijst uw Ziel in uw oogen . . . Zusterl Nimmermeer door den breuk der heemlen Zal éen diel als gij uit den afgrond stijgen, Zingen naakt en schoon voor het aangedicht der Goden als gij donEf- • • • Als de luide storm in het donker najaar Bruisend opsteekt, golvende luchten mantel, Om den wanhoopskreet van verloren pielen, Dolende schimmen, Varen, blanke vluchten op stille vleuglen, Al'sfjds aan uit landen van dood en leven, Dit de schemerrjken van slaap en droomen, Zielen ontelbaar. Zooals witte wolk aan den blooten hemel Windloos aangedreven de gouden maan dekt, Huift de breede dichtende drom uw klaarheid Weg uit mijn oogen. O de velen, o de verheerljkt schoonen, Mannen, vrouwen, maagden en blonde knapen, Schoon als moeders droomen haar eerstgeboornen, Brandend van naaktheid: Alwie ongelescht door het leven droegen Dorst naar liefde nimmer op aard gevonden, Van wier oogen stralend en diep geen oogen Rieden V mysterie; Alwie diepst gekrenkt in hun hoogst verlangen, Zonder smaad of haat hunnen weg vervolgend, Liefdes eengen eeuwigen naam beleden Meer dan het leven; Die voor werelds donkere roode lusten Hunner oogen uiveren gloed bedekten, Dat de dood %elf niet van die helle haarden Doofde den lichtglans; Die in heilger schaamte gesloten mantel Zwijgend schrijden over het plein der aarde, Slechts bekend en enkel bemind door ’t oog der Zalige góden: Zonder kroon of mantel of aardschen bijnaam, Naakt en schoon als geen van der dagen kindren, Leien allen rondom uw \ang den bloei van Lippen en oogen. Inde breede golf van de glansen schoudren, Tusschen V gouden net van de stralen oogen, Opgevoerd met vleugelenlicht verlangen, Sluit ‘zich de efel aan Bij uw luistrend koor op ffjn vaart naar ’t Westen, Naar waar stijgt van ver uit den hellen afgrond Van de oneindigheid het geruisch der waatren, Grondlooye lichtvloed. Aan den %oom dier %ee van gelouterd ster licht ILaakt de voet de zuivere panden vloeren; Allen vrij en allen gelijk in schoonheid Treden de %aalgen. O de velen, o de verheerlijkt schoonen, Eindlijk eindlijk lesschend hun dorst oneindig Inden koelen louteren laaien vloed der Eeuwige schoonheid! Al den nacht geleiden uw gouden ‘gangen ’t Blijde spel, hun kussen van mond en oogen; Aldoor nader tusschen de groote sterren Schouwen de góden .. . Als wen diepe sterkende slaap vervluchtigt, En de schoone morgenbestraalde wereld Nieuwe droom lijkt killer en doffer dan de Droom die voorbij vlood: Nimmer de vloed stijgt Weinig losse parelen uit het halssnoer, Dof gestolde tranen van hel verlangen, Vaneen kind van koningen, dat begraven Werd in haar bruidsuur. Enkle schelpen luid van het ruischen Van de oneindge %ee van uw dooden hartstocht Hier waar naar den dorst van het panden hoogland TEN GELEIDE Aan de hemelstreek der Grieksche lyriek tusschen het groote vaste-zonnenstelsel van Homeros en het felle brandpunt van Aischylos, dat al de verzwakte stralen van epos en lyriek opvangt en vereenigd en verhelderd uitstuurt over de baan der tragedie —, boven de vele verschemerde en vernevelde eenlingsterren om den duistergloeienden wrong van Pindaros, hooguit boven allen en allerwegen nabuurloos, de eenzame stralende ster van Sapfo. Zij leefde om en bij 600 v. Chr. en werd geboren te Eresos of te Mytilene op Lesbos. De schaarsche en weinig betrouwbare berichten omtrent haar maatschappelijk en huiselijk leven, meest misvattingen te goeder trouw van onbegrepen scherts en laster, kunnen niet dienstbaar gemaakt worden tot een diepere waardeering der enkele overgeleverde gedichten en fragmenten. De hooge waarheid echter, uit den hartslag van haar eigen uitingen te beluisteren, is van zoo zuiver en onmiskenbaar echt gehalte, haar vlucht stijgt zoo onmiddelhjk uit de persoonlijke verhoudingen op tot het goddelijke algemeen-menschelijke, dat de overgegeven aandacht het gemis aan lagere bizonderheden eer op prijs stelt dan betreurt. Wat wij van Sapfo willen weten, moeten wij uit haar eigen woorden puren. Evenals de goddelijke verbeeldingen die den naam dragen van Platoons Dialogen, hier op deze aarde wortelen inde manmanlijke liefde en uit haar hartebloed de sappen putten tot den bloei die als een dauw van sterrebloesem boven onze hoofden onverwelkbaar de eeuwen heeft doorgeurd, zoo stijgen de verrukkingen van Sapfo ten hemel op de vleugelen eener eveneens gelijkgeslachtelijke, hier vrouwvrouwlijke liefde. En zooals Platoon vóór en boven alles minaar is ge- weest, zoo is Sapfo onder de Grieksche dichters voor en boven alles minnares, of liever zij is de eenige minnares onder hen allen. Want de liefde in al haar schakeeringen wordt door die anderen wel op velerlei wijs gevierd en bezongen als een maatschappelijke plicht, een gezonde sport, een gelukzalig ti|dverdrijf, een tijdelijke zegen of kwelling maar bij niemand dan Sapfo verschijnt zij als de allesinnemende allesdoordringende levensfunctie. Voor Sapfo is haar liefde de onverdeelde leefbezigheid der onverdeelde persoonlijkheid. Niet met het lichaam, niet met den geest, niet met het hart bemint zij, zij bemint met haar onverdeelde wezen en verwijlt geen ademtocht buiten den ‘waanzin, waaraan hij die de schoonheid mint, deel moet hebben om een verliefde genoemd te worden’. Niets is zij, en niets wil zij zijn dan minnares, en ziet, al de gaven der Moezen en Chariten worden haar omniet geschonken. De natuur openbaart zich aan haar als aan geen Helleen vóór of na haar. Haar lied dat de ademtocht zelf der ziel is, is doortrokken van de natuur zooals de zang van den nachtegaal en de stilte van den Meinacht ineenvloeien. Wie den zegen heeft gekend Sapfo in haar zuiverheid te beluisteren, voor hem worden alle smalende en vergoelijkende oordeelen in hun dwaasheid duidelijk en waardeloos. De spottende verguizing van den lagen wellusteling, de schalksche schimpscheuten der Atheensche komediedichters, de commentaren der vroegchristelijke zedepredikers, de benepen moderne beschuldigingen van onfatsoenlijkheid, de niet minder benepen aantijging van fatsoenlijkheid door de ridders van de filistijnsche figuur, die haar hartstochtlaaiende gedichten pogen te veronnoozelen tot een soort muffe kostschoolpoëzie. Het is alles het zelf- verdoovend gekakel in het drekkig-donkere hoenderhok, dat zich wijsmaakt den opstijgenden leeuwerik te overstemmen. Het wordt hem tevens duidelijk hoe Sapfo’s oudere tijden landgenoot Alkaios haar ‘de heilige’ heeft genoemd; hoe de goede wijze Soloon den wensch uitte, voor zijn dood nog een gedicht van Sapfo te leeren om beter te kunnen sterven; hoe Platoon haar als tiende onder de Moezen opnam, en hoe alle waarachtige dichters van alle eeuwen haar onvoorwaardehjke bewondering en eerbied hebben toegebracht. De eerste druk van "Oden en Fragmenten van Sapfo" werd in 1928 voor “De Halcyon Pers" (A.A.M. Stols) gedrukt door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem ineen oplage van slechts 150 exemplaren, waarvan 25 niet inden handel. Oplage 2e druk: 1000 exemplaren. * ATLANTIS-REEKS Reeds verschenen: 1. M. NIJHOFF, Het Uur U, gevolgd dooreen Idylle. 2. E. DEN TEX, Slagzij. (Uitverkocht) ). H. W. J. M. KEULS, Rondeelen en Kwatrijnen. (Uitverkocht) 4. W. HUSSEM, Uitzicht op Zee. (Uitverkocht) 5. ADR. MORRIËN, Landwind. (Uitverkocht) 6. J. W. HOFSTRA, Het Glazen Huis. 7. PIERRE H. DUBOIS, Het Gemis. 8. 808 STEMPELS, Het Ouderhuis. 9. P. C. BOUTENS, Oden en Fragmenten van Sapfo. * Men kan op 10 achtereenvolgende nummers van de Atlantis-Reeks inteekenen tegen den prijs van fl. 12.50. * Prijs der losse deelen: fl. 1.90. De deeltjes der Atlantis-Reeks zijn alleen gebonden verkrijgbaar Dit is No. 9 van de „ATLANTIS-REEKS” uitgegeven door A. A. M. Stols te ’s-Gravenhage en gedrukt bij de Firma Boosten & Stols te Maastricht