1288 808 STEMPELS HET OUDERHUIS D 60 HET OUDERHUIS XII door 808 STEMPELS ingeleid door ADRIAAN MORRIËN ATLANTIS-SERIE No. 8 A.A.M. STOLS, UITGEVER ’S-GRAVENHAGE 1942 HET OUDERHUIS Voor Stempels’’ Ouders Bob Stempels stierf in het najaar van 1939 op 24-jarigen leeftijd. Ik heb hem niet gekend, het bericht van zi|n dood deed mij over hem nadenken en maakte het beeld, dat ik mij uit zijn poëzie over zi|n persoonlijkheid had gevormd, ineens veel duidelijker. Later kreeg ik de nagelaten verzen in handen en het eerste gedicht, dat uit den bundel papieren viel, was een opdracht aan mij. Het spijt mij nu, dat ik geen kennis met hem heb gemaakt, hem in zijn ziekte niet heb opgezocht en met hem over de poëzie en andere dingen, die voor hem van belang waren, heb kunnen spreken. Het stemt mij weemoedig te bedenken, dat ik op zijn groet niet een antwoord kan geven, dat hem bereikt. De samenstelling van den eenigen dichtbundel, dien hl] heeft uitgegeven Klein Verlies —, heeft hij op zijn sterfbed nog zelf verzorgd. Het moet hem een kleine, smartelijke vreugde zijn geweest deze beperkte verzameling, ineen met zorg en sier gedrukt boekje, in handen te hebben gehouden en als een teeken en afscheid te hebben nagelaten aan de enkelen, die hem lief waren. Als een teeken, een poging tot zelfbevestiging: zóó moet men ook het werk zien van dezen jongen dichter die aan het letterkundige leven zoo goed als geen deel nam, in alle bescheidenheid zijn verzen schreef en verder, ook tegenover zijn vertrouwden, over zijn poëzie zooveel mogehjk zweeg. Waarom, trouwens, erover gesproken? In zijn gedichten sprak hij zich uit, scherper, onomwondener en inniger dan het hem op andere wijze waarschijnlijk mogelijk was geweest. Bovendien: iedere dichter, DE POËZIE VAN 808 STEMPELS De nagelaten verzen vormen met de gedichten, die door Stempels bij zijn leven zijn gepubliceerd, geen tegenstelling. Een groote verrassing, als zou aan het einde van zijn leven het terrein van zijn belangstelling zich hebben verlegd en de aard van zijn inspiratie zich grondig hebben gewijzigd, zal wel geen kenner van zijn poëzie hebben verwacht. Zijn verzen bewogen zich van het begin af aan, zoowel technisch als naar den inhoud, op een niveau, dat men gemakkelijk als voor dezen dichter eigen herkent. Stempels behoefde zijn materiaal als andere jonge dichters, niet te temmen en nauwelijks te ordenen. De poëzie van Stempels heeft, in het geheel der jongere dichtkunst, een eigen, bescheiden en vermoeid geluid. Meer dan aan het werk van leeftijdgenooten, sluit zij door den gelijkmatigen golfslag der sonnetten aan bij de poëzie van een voorganger als Bloem. Het is dan ook niet moeilijk om uit den toon en de structuur van Stempels’ verzen een voorkeur af te leiden voor dezen dichter. Behalve Bloem waren Slauerhoff, die de spontane en volledige liefde van de jongeren schijnt te bezitten, en Rilke de beschermers van Stempels’ poëzie. De voorkeur voor Slauerhoff is begrijpelijk. Ook Stempels, die zich met bitterheid soms en weemoed vaak de eentonige beperktheid van zijn leven bewust was, moet bewondering hebben gevoeld voor het avontuur van Slauerhoffs leven en kunst. Slauerhoff deed waarvan velen droomden, wat weinigen durfden: hij gaf uit ontevredenheid, uit heimwee alles op. Het afscheid waarvan Stempels' verzen, meer uit verlangen en als met angst, spreken, werd door Slauerhoff inden loop van zijn korte leven stormenderhand genomen. die hart heeft, schaamt zich over zijn groote loslippigheid. Aan Rilke wordt men nu en dan ineen neiging tot overgevoelige uitbeelding herinnerd. Ook wel dooreen voorliefde voor een poëzie na Rilke , .modern" —, die een beknopte, zwaargeladen samenvatting schijnt te zijn van een gegeven, waarvoor het proza de aangewezen kunstvorm is. De gedichten lijken dan het ontwerp voor een novelle, hun lyriek is bedwongen tot een dramatische spanning, die door den sonnetvorm nog wordt verhoogd en tot een toppunt geleid. Ik wil overigens met het noemen van deze invloeden, of beter gezegd van deze voorliefden op het gebied van de poëzie, die iederen dichter tot onschatbaar genot en voordeel eigen zijn, niet den indruk wekken als zouden de verzen van Stempels epigonenwerk zijn. Stempels was geen vernieuwer, geen voorganger; zijn werk treft niet dooreen overvloed van vondsten, door gewaagde ontdekkingen op het terrein van de beeldvorming, het rhythme, het rijm. Maar het vertoont alle kenmerken vaneen persoonli]ke overtuiging, het leunt nergens tegen het voorbeeld van andere dichters aan, het leidt een zelfstandig, onvervreemdbaar leven. Zi]n talent en zijn belangstelling waren reëel, met een vermoeiden, maar innerlijk zeer sterken hartstocht gebonden aan de persoonlijke levensomstandigheden, het sombere levensinzicht. Zijn neerslachtigheid, die zonder uitzondering in al zijn gedichten tot uiting komt en over het geheele werk een matten glans legt, verlamde hem evenwel niet in zijn poëtische werkzaamheid. Onophoudelijk drongen zich de beelden aan hem op. Overal: in het leven rondom hem, in zijn jeugd waarheen hij in liefdevolle en troostende herinnering telkens terugkeerde als naar het verloren paradijs, in het verleden met zijn verhalen van heer- schers, soldaten en ontdekkers, maar vooral in zijn eigen bewogen gemoed, nam hij de bevestiging waar van zijn pessimistische levensbeschouwing. Ook zijn ziekte en zijn vroegtijdig sterven, dat hij voorvoelde en dat zijn schaduw vooruit wierp, sterkten hem in die overtuiging. Toch zijn zij er niet de oorzaak van: Stempels had reeds een tijd van dichterlijke werkzaamheid achter den rug voordat hij ziek werd. Hij debuteerde toen hij achttien jaar was in De Nieuwe Gids. Dat Stempels’ pessimisme hem niet het zwijgen oplegde, laat zich niet moeilijk verklaren. Toen hij stierf was hij nog zeer jong. Alle idealisme moet hem niet geheel hebben ontbroken en hoewel hij zichzelf onophoudelijk voorrekende, dat de som van het bestaan teleurstelling is en zijn hart brak bij het zien van al het leed, van de grijze, troostelooze alledaagschheid om hem heen, toch bleef het instinct zijn vraag stellen aan het leven, zijn eisch op levensvervulling en geluk. Ook op zijn ziekbed moet de toekomst hem inden eersten tijd niet zonder uitzicht zijn gebleven. Hij was, het blijkt uit zijn werk op het eerste gezicht, zeer ontvankelijk. De gedachte aan de eenvoudige dingen van het leven ontroerde hem diep. Hij stelde zich met verlangen een toegewijde, teedere liefde voor, de innigheid vaneen huiskamer, vaneen kleinen tuin, waarin een nachtegaal of een merel zingt. Het lamplicht, de regen, die tegen het raam lekt of uit de dakgoot druppelt, een nacht met sterren: zij spraken voor hem een bijzondere, ontroerende taal. Hij was aan hen verbonden met een instinct, dat sterker was dan zijn wantrouwen, sterker ook dan zijn jeugd. Bovendien, en in nauwen samenhang daarmede, hield de dichterlijke scheppingskracht, als een uiting van datzelfde levensinstinct, hem staande, hield de wegen naar de met achterdocht aanschouwde wereld vrij en gaf aan zijn verzen een spanning, waardoor zij den lezer nooit geheel terneerdrukken, maar hem meesleepen en hem deelgenoot maken van ’s dichters leed. Deze spanning tusschen inzicht en instinct is in elk gedicht gemakkelijk aan te wijzen, zij is ook technisch aanwezig: in accentverhoogingen, in het veelvuldig gebruik van den vragenden vorm, inde belangrijkheid van den slotregel. Stempels plaatste aan het einde van zijn vers graag stippeltjes, alsof hij ervoor terugschrok een besluit te nemen, alsof hij de beslissing tot het volgende vers uitstelde. Maar die beslissing kwam niet, ieder gedicht herhaalde den tweestrijd. Het is de vraag waartoe deze gesteldheid hem tenslotte zou hebben geleid. Juist omdat zijn pessimisme zijn dichterlijke scheppingskracht geen beperkingen oplegde, zijn gevoel integendeel bevruchtte, zou het hem waarschijnlijk bij voortduur mogelijk zijn geweest nieuwe accenten te vinden. Ook kan ik mij voorstellen, dat hij tenslotte den weg tot het proza zou hebben gevonden. Zijn gedichten bevatten, ik wees er reeds op, daarvoor aanwijzingen genoeg: het lyrisch vermogen gaat steeds samen met een neiging tot sfeervorming, afrekening, innige psychologie. Tot het laatst van zijn leven bleef Stempels met wantrouwen vervuld, een wantrouwen, dat tenslotte een zekere mate van berusting niet uitsloot en waarvan men de beide uitersten, die niet zoover van elkaar liggen, in zijn werk aantreft. Het pleit voor zijn onafhankelijkheid, voor de kracht van zijn persoonlijkheid en de oprechtheid van zijn poëzie, dat hij zich met de oude oplossingen niet tevreden stelde, toen het zoo gemakkehjk en rustgevend zou zijn geweest om er aan toe te geven. Hij besefte, dat veel in zijn leven vergeefsch was geweest, dat zijn verlangen naar een teer geluk onvervuld bleef. Uit het gedicht Veroordeeld, dat ik als slotvers van mijn bloemlezing uit het nagelaten werk1 laat afdrukken, spreekt volledig deze teleurstelling. Het is als een afscheid aan het leven, een laatste blik uit het raam op een wereld, die vreemd, vijandig, maar vol zoetheid is. ADRIAAN MORRIËN 1 Deze bloemlezing heb ik, in overleg met de ouders van Bob Stempels, Het Ouderhuis genoemd. Ik weet het nu: 'k zal nooit meer komen Voorbij de stille troost van vrouw en huis. Dit is het slot van al de toekomstdroomen, Het leven is niet langer: munt of kruis. Wij eindigen toch weer zooals wij zijn begonnen: Des daags aan ’t werk en ’s avonds moe tehuis. Heb ik hierbij verloren of gewonnen? ’t Is een oud lied op een gedragen wijs: „Nimmer kan men het ouderhuis vergeten, Moeder en d’eigen donkre kamer onder ’t dak, En hoe wij allen aan de disch gezeten. En daarom ook zal niemand van ons komen Verder dan vrouw en huis en zijn gemak”. Maar ik heb afscheid van mijn hart genomen . . DÉDICACE Het huis, groen uitgeslagen en tè wild begroeid, Staat aan het water, dat de stadsgracht heet, En zoo vertroostend aan de muren slaat. Het weet: Dit oud gesteent' is tot den dood vermoeid. Hier heb ik lang geleefd. Het hooge venster, waar Rozen, een wilde tros, weelderig te bloeien hangen, Was ’t raam der kamer van mijn jeugd. Daar Speeld’ ik tot waarheid d’eerste droomverlangens. Het is een statig huis, dat vele eeuwen kende, En nog hoogmoedig over ’t stadje staart, Dat laag gebukt rondom de tuinmuur staat. Het is een droevig huis. Menig bewoner wende Nooit aan de luide zang, die langs de daken gaat, Als ’s nachts de wind zijn wijzer ommedraait. HET HUIS De lange gang ontvangt mij koel en wijd. Ik loop hem af en tel de bruine deuren. Zij zijn er alle nog, slechts is de glans der kleuren Wat valer geworden inde tusschentijd. Ik weet nog goed het aantal smalle scheuren Dat inde marmerplaten was gebarsten, De klok, en al de heerlijk’ en verboden geuren Die mij verlokten naar de keukenkasten. Hoe heb ik niet in deze gang soms heele morgens Verspeeld, zonder te denken aan de tijd, Bij de portretten der gepruikte heeren. Maar nu ben ik die kleine vredigheid Verloren, en ken alleen nog maar dom begeeren Weer zoo te zijn als toen, zoo jong en zonder zorgen . . DE GANG Ik heb nog eenmaal alle kamers doorgedwaald, De kelder en de zolder en de groote tuin. Mijn hand wreef stil-verlegen langs het bruin Glimmen van ’t oude bed. Dan ben ik afgedaald Tot waar het water langs de tuinmuur glijdt. Wat puin Heb ik tersluiks geraapt: Dat ligt nu uitgestald Op mijn bureau, waar ’t mij de droom vergalt. De dag was zomerwarm. De morgenzon sloeg schuin Over de groene gracht, die wittig dampte. Ik hoorde ’t bakkerspaard, dat kalm stampte Over de houten brug, een eindje om de bocht. Toen moest ik eindelijk vertrekken en ik ging, Aarzelend en aandachtig, door de stille straat en zocht Nog eenmaal ’t venster waar de klimroos hing. HET VERTREK Het water klopt zoo stil onder mijn open ramen; Een zware geur stijgt van de najaarsgracht. Ik weet van vroeger hoe er ’s avonds kwamen De schuiten met hun natte moddervracht, Stemmen die riepen: alledaagsche namen, Maar vol beteekenis bij ’t ingaan van de nacht. Ik leun gebogen aan de vensterbank en wacht Het stadig naderplonzen van de pramen. Ik hoor ze langzaam komen om de bocht En raad ze dan vlak onder waar ik sta. Ik hoor de boomen spatten op het water. Glimlachend luister ik naar die vertrouwde tocht Door d’oude, smalle grachten, en ik ga Voorzichtig, zonder geluid, de ramen nederlaten. EERSTE NACHT Waarom is dit het leven: altijd smachten Naar de vervulling vaneen droom die breekt? Wij kunnen steeds een grauwe morgen wachten Die alle glanzen langzaam dooft en bleekt. En dan zijn wij ook even gansch ontwaakt. Maar weldra wint de droom weer veld en schooner Keeren de beelden vaneen groot, volmaakt Geluk dat ons eenmaal rijk moet beloonen Voor al ’t geloof dat wij eraan verspilden, Zonder één stap te naadren, dan alleen Eén oogenblik dat alle lijden stilde: Onz’ armen hunkrend om een ander heen. Doch wat wij zoeken, was daar niet te vinden; Wij gaan steeds verder tot wij 't al verliezen, Ook d’eene die ons wellicht echt beminde. En dan kunnen wij niets dan langzaam bevriezen, Doodgaan, zwijgend. Ons machteloos branden Werd reeds tot asch. Want de droom is gebluscht. En met wroeging staren wij soms naar de handen Die een vruchtlooze liefde eens heeft gekust. . . DE ONVERZADELIJKEN Grijs en eenzaam de zee, gri|s en eenzaam de duinen, De lucht fijn-gri]s, die trilt, ’t Is winter en De meeuwen hebben het strand verlaten voor de tuinen En straten der stad. Ik kan me niet herinneren De lange vlakte ooit zóó stil, zóó heel alleen gelaten Gezien te hebben. Slechts het zacht uitrollen van het water, Met nog de wind, heel even maar, amper het snelle glijden Van zand op zand, dan niets meer. En wij beiden Staan zwijgend en ontroerd om dit verlaten land, En dalen dan, wondergelukkig, hand in hand. HET LAATSTE DUIN Een kapot hart, een liefde die verdort, ’t Is niets: een klein verlies, een brekend avontuur. Waarom, o God, het puin nog weggestort? Het lijden went wel op den langen duur. Trouwens, het leven geeft terug, want eiken dag Slaat wel iets moois langs onze wijde oogen. Dan zijn we weer getroost: een zon, een jonge lach, Wat donkre boomen —, en we zijn bedrogen. Dan gelooven we weer: er is nog iets te winnen, En weten toch niet wat, maar dat is geen gevaar. Er is zooveel dat men kan gaan beginnen. En man en vrouw zoeken opnieuw elkaar. O ijdel hart dat nooit aflaat van minnen, Wordt gij nog ooit de zin van ’t spel gewaar? KLEIN VERLIES Gi] wist dat ik het was die binnenkwam, Maar toch bewoogt gij niet. Het was al laat. Toen ik uw handen inde mijne nam, Stierven de lampen inde stille straat. Uw smalle oogen waren zoo intens vermoeid. Ik heb dan ook voorzichtig lang gezwegen, Tot aan het huis een luide windstoot woei: Gi] zijt ontwaakt en lachte dan verlegen. Ik boog mij langzaam over u. Uw lippen zochten, Maar vonden inde kus niet de gewenschte rust. Uw handen woelden smal in mijn weerbarstig haar. Wij stonden langen tijd zoo bij elkaar, Of wij soms de verloren lust hervinden mochten. Het was voorbij. Gij hebt mij wreed gekust. HET EINDE En langzaam sloten inde late nacht Uw wijde oogen, stil en grijsvermoeid. Ik heb uw slaap niet verder afgewacht; Een droom is traag in uw gelaat gegroeid. Ik daalde langzaam naar de vochte tuin. Een doode geur hing door de late rozen. Een oude wind. De nacht verbrokkeld puin. Het zwak verdriet dat in mij lag bevrozen, Is inde kalmte langzaam dan ontwaakt. Het bitter schrijnen was verward en zacht. Ik heb mijn dwaaltocht bij een struik gestaakt, De takken waren taai, mijn handen braken. Toen ik de bloemen aan de bedrand bracht, Gingen uw haren koel de rozen raken . . . IN MEMORIAM Ik heb mijn hart verloren aan de dood, Want een die heenging heeft het meegenomen. Eén keer is het bij mij teruggekomen, Maar daarna werd de stilte wondergroot. Ik heb mijn hart verloren aan de dood, Waar is zij nu, elders dan in mijn droomen? Zal ik haar ooit nog weder tegenkomen? Zij was mijn ouwel en mijn daaghjksch brood. Voor 't open raam zie ik de donkre boomen In deze helle nacht, een kleine ster verschoot —, Waarom? Ik ben alleen: een schip in barre nood. Er zijn geen wenschen die mijn bloed doen stroomen. Ik heb mijn hart verloren aan de dood, Want een die heenging, heeft het meegenomen IN MEMORIAM Het land is dor waarop wij aldoor wonen, Een koude zee omspoelt de eendre kust, Een wrokkig luchtruim sluit de levenszone. De harde wind zwenkt nimmer tot de rust. Wij leven snel en sterven; en beminnen Is hier de diepst’ en wreedste zinnenlust; Er is geen oogenblik van klaar bezinnen; Tot aan de dood duurt onze hartstochtkus, Lang en doorbrand zijn onze schrale handen, Hun greep is zeker en hun liefde goed. Het lichaam slank, dat door de stormen snijdt. De smalle oogen met hun moede randen Verraden, wat ons allen leven doet: De hunkring naar een warme, stille tijd . EILAND Het leven is een nevel, en de dood Het water dat wij inden nevel roepen hooren, Nabij, veraf, maar nooit geheel verloren. Het leven is een nevel. En de dood? Want nimmer komen wij daaraan voorbij. Het water roept, zacht, vol vergiffenis. Doch wie van ons ging ooit zoover dat hij Kon zeggen waar en hoe dat water is? Een lied zingt door ons leven, verder niet. Een lied waaraan wij allen toebehooren, Weldra, opeens, nooit zoo dat men het ziet; Het water sluit zich boven ons, wij smoren. Nog zoeken ons een poos die ons beminden: „Misschien zijn zij verdwaald, lijk meer gebeurt.” Nog hoopen zij dat wijde weg hervinden, Maar niemand keert HET RAADSEL Wij zijn gevangen inde sleur der weken Die ons het brandend bloed geleidhjk dooft. De schaarsche dagen, aan het jaar ontroofd, Leeren ons niet met deze ban te breken. Waar is het schoons dat men ons wou beloven In d’oude sprookjes aan grootmoeders schoot? Ach kom, wij werden toch al gauw te groot En kwamen zonder scha ’t geloof te boven. Maar toch, diep in ons bleef nog wel wat over Van die verhalen: iedre warme nacht Droomen wij weer vaneen verborgen toover. Om bij ’t ontwaken te hervinden dat benauwen, Dat nog geen droom voor ons heeft omgebracht: De dag komt uitzichtloos aan ’t venster grauwen . GEVLOEKTE MORGENSTOND Voor Adr. Morriën Wellicht, zij droomt zich voor een venster uitziend op een heide —, Dat iemand komen zal, te paard, alleen. Of niet alleen? Zij kan zoo slecht beslissen wat haar ’t meest zal vleien: Om snel bij haar te zijn rijdt hij alleen, Om haar te eeren voert hij knechten aan in lange rijen. O, als hij komt! De heide bloeit, de bijen Glanzen bruingoud, de lucht is bijna wit en zacht als zijde. Zie, zie, een stip! Een ruiter! Mijn bevrijder! Dan komt ’t ontwaken plots. Haar zware hoofd Glijdt van de elleboog waarop het rustte. En zij is in haar kleine, grauwe kamer inde stad. Hier is geen heide en geen ruiter. Ruw beroofd Van alle droomen kan zij slecht berusten En huilt hartstochtehjk haar zakdoek nat. MEISJESDROOMEN Het is avond, in ’t bosch reeds nacht. „O, als het nu maar gauw voorbij zal zijn ...” Blind loopt zij op het mos en tracht Niet te beseffen dat zij nog zoo klein Is en het ritselt om haar heen. Zij sluit Krampachtiger de oogen, bidt een .weesgegroet’, Maar schrikt onwillig op bij elk geluid. „God, help mij, want gij zijt oneindig goed.” Dan opent zij tersluiks de oogen, en, bevrijd, Staat zij voor ’t doel van haar nachtli]ke tocht: Het groote kruis diep in het dennenbosch. In 't duister streelt zij zacht Zijn voeten, schreit En biecht, alwat zij deed en wat niet mocht. Tenslotte keert zij angstloos over ’t mos. VOLBRACHTE GELOFTE In ’t oude park, lang verwilderd en verlaten, Wandelen des nachts, met sierlijk stom gebaren, De hoofsche edellieden, langzaam en verwaten, Rondom de donkre vijver, troebel van de blaren. Zij weten soms de vroegere paden niet te vinden, Staan peinzend, wat onwennig, stil en staren, Verveeld, hautain omhoog, totdat een minder Het heeft bestaan de oude weg te klaren. Dan gaan zij verder zonder groet of dank. Gelaten Verdwijnt de knecht in ’t duister van boomen. Tot z’aan de grens van ’t groote buiten komen Dan brengt het kalme waaien van de wmd De klokslag met zich, die zij zoozeer haten. Zij snellen huiswaarts over ’t zwijgend grint. MINUIT De laatste pijl sprong zingend van den boog: Eén oogenblik was ieder stil en wachtte, En veler lippen vielen open, smachtend, Terwijl het hoofd zich luisterend bewoog. Een onbewuste angst stond strak gespannen Inden omheinden hof waar ’t ooft te rijpen hing. Eén oogenblik, dan brak plots de verlamming: De perzik die den pijl in zich opving, Viel bloedend, met een dooden slag te pletter. En elk heeft snel zijn vage vrees verzaakt. Maar d’oogen van den jongen schutter Waren van vreemde droefheid volgeraakt ... DE PERZIK Onder het lamplicht zit hij stil te lezen. Zi]n handen spelen doelloos met elkaar Soms valt voor zijn vermoeide oogen een lok haar; Hij strijkt hem heftig weg, en wakker even, Voelt hij de rust rondom en luistert, Maar hoort niets anders dan zijn snelle adem, En plots wat stappen langs het raam, gefluister . . . Wat is de winst, wat is de schade Van deze eenzaamheid, van deze kleine vrede? Hi] weet het niet, maar wil het ook niet vragen: Is er wel iemand ooit geheel tevreden? Daarom buigt hij zich weer naar ’t wachtend boek En heeft geen tijd meer om zichzelf te plagen: Hij is, met Stanley, naar Emin op zoek. DE LEZER Hij stond en zag zijn legers ondergaan. De zon die daalde, scheen op Alexander. Verlaten hing Dareios’ koningsvaan, D’ontrouwe góden zegenden den ander. Hij stond pal voor zijn tent en wachtte, Onbeweeglijk, zonder lichtste zucht, Tot zij hem dringend paarden brachten; Toen is hij toch weer weggevlucht. Maar zijn moe hart wist zich ten dood bereid. Zijn rijk was uit, en met een oud gebaar Heeft hij zijn koningsmantel afgeleid, De kroon gleed van zijn stofgrauw haar . . . DAREIOS Een leege horizon. Steeds dat verdoemde water! En slechts eén man die ons gevangen houdt. Hij weet hoe woedend wij hem zijn gaan haten; Een opstand broeit. Hij gaat weldra om koud. Maar niemand die de eerste stoot durft wagen: Hij is zoo zeker . . . en ’t beloofde goud? Vrees voor zijn oogen die ons steeds doorzagen. En ééns heeft hij toch op ons woord vertrouwd. Altijd die zon ineen verbrande lucht! Het water klopt: o dat vervloekt gerucht! Geen storm die deze zee ooit wild doet golven. En elke nacht houdt ons, als nu, bedolven: Donker en heet, zwaar drukkend, nergens sterren. ~Land! Land!” Een kleine vlam, van verre . . . COLUMBUS’ SCHEEPSVOLK Het dorp is stil. Slechts zelden komt ons storen Een vreemde die dan snel weer verder gaat. De huizen liggen laag en donker en verholen: Wij kennen niet de zon die op de ramen slaat. De menschen, duister’ en wanhopige rebellen Worstelen met de harde aarde die hen haat. Scheurende rotsen gaan hun woning overhellen: Er is geen blok dat niet op storten staat. Wanneer wij toch de laatste vogel hoorden? . . . Een arend krijscht, hoog inde stalen lucht. Terwijl de wind zich hier te pletter valt, En God tegen dit dorp zijn steenen vuisten balt, Murmelt een kindsche priester d’ijdle woorden: De laatste droomer in dit koud gehucht. BERGTOP De barricaden puilen op de straten; Een merel zingt inde te stille nacht. De wind is heet. Een roode vlag vol gaten Flapt eenzaam op zijn dwaze wacht. Wat lijken liggen langs de lage gracht. Wij durven nu wel over alles praten. De laatste opstand heeft ons bloed verlaten. De lijster fluit nog. Heer, het is volbracht. Wij voelen ons door deze nacht verraden. Plots klappen snelle schreden, bruut en luid: Patrouilles trekken langs de barricaden. Maar onafwendbaar komt het zingen nader Van deze vogel. En hij maakt ons buit. TERUGKEER Terwijlde opstand inde straten brult, Kwijnen de rozen in het stille park; De tuinman liet zijn schoffel en zijn hark, Het onkruid tiert, het wandelpad is mul. Over de boulevards knallen geweren, Een felle vlam slaat achter deze boomen. En vogels komen, vele, allerwegen. Een koele zwaan ligt in ’t bassin te droomen Van verre dreunt de stad, en van nabij. Doch nooit breekt iemand door de dichte hagen Waarin een merel stil te broeden zit. Soms waaien schreeuwen, brokken zang voorbij; De vijver huivert, en, in snelle vlagen, Trekken wat wolken langs het zonnewit. VERSAILLES De straten zijn ruw geplaveid met bolle keien, De markt een binnenplein, omsloten door wat kroegen Is ’t centrum van de stad. In doodsche, rechte rijen Staan daar kastanjes die nooit knoppen droegen. Een hooge kerk te groot, te statig voor de huizen Slaat ons de uren; het klinkt oud en dof. Zijn witte steen is groen-verweerd en aan de kruisen Bij elk portaal hangt Jezus zwart van 't stof. De menschen hier zijn net als andre menschen Gehaast en dom, of er geen einde wacht: Een doelloos leven, want de nood is groot. Nog altijd woekren hier de donkre zinne-wenschen: Een man, een vrouw, een lichaam inde nacht . . . Het kind groeit op tusschen verval en dood. DOODE STAD De nevel en het water ... Is dit het einde niet? Hij grijpt wanhopig naar de lage takken. Maar die zijn glibbernat en dun: hij ziet Hoe onherroepelijk zijn vingers zakken, zakken. Het ijskoud water van de diepe vliet Trekt door zijn kleeren, doet zijn greep verzwakken. Hij rukt aan ’t laatste hout dat hij kon pakken. Hij is te zwaar. Het draagt hem niet. Hij speurt de beet van ’t water aan zijn keel. En gilt, en krampt zijn handen inde takken. Maar dan opeens is het als hoort hij heel, Heel ver een stem zingen en riemen slaan. En nogmaals schreeuwt hij. Doch de zwakke Twijgen begeven hem. En ’t is gedaan. DE DRENKELING Het huis, groen uit geslagen en sinds lang vervallen, Staart nog hoogmoedig over ’t wilde groeien, Dat deze tuin verwoest, en ’t overvloedig bloeien Van trossen rozen, slingrend om de stallen, Die nu niet meerder paarden roep herkennen Wanneer een ver gehinnik door de groote stilte De deuren binnenwaait, die wachtend openstaan. De stemmen Van luide menschen inde doode, vochte kilte Waarvan de groote zalen sijplend zijn doortrokken, Breken onecht en dof. Het huis werpt ieder uit. De wandelaars zijn steeds weer snel vertrokken. En achter de vermolmde luiken, inde kamers, vallen Waar ’t donker de vertrouwde hemel buitensluit De trieste droppen staag en stil bij duizendtallen. ’T VERLATEN BUITEN Hij kijkt uit ’t raam en denkt: voorbij, Het is voorbij, het zwerven langs de straten; Ik zal het niet meer kennen, ach, voor mij Is nog alleen gebleven een gelaten Liggen voor ’t venster, staren naar de menschen, En soms wat vreugde om een bloem, een vogel.. . Hij glimlacht bitter: hoop kent ook zijn grenzen, En hij heeft nu geen hoop meer; ook geen wenschen? Het leven heeft zijn lichaam wreed bedrogen En het voor dood verlaten; langzaamaan Weet hij zich stervend, maar het is te dragen. Een schuw verdriet verdonkert snel zijn oogen, Doch ongeduldig brengt hij het tot staan: Wat zal het helpen, nu nog, opstand, klagen? VEROORDEELD INHOUD De Poëzie van Bob Stempels 5 Dédicace 11 Het Huis 12 De Gang 13 Het Vertrek 14 Eerste Nacht 15 De Onverzadehjken 16 Het Laatste Duin 17 Klein Verlies 18 Het Einde 19 In Memoriam 20 In Memoriam 21 Eiland 22 Het Raadsel 23 Gevloekte Morgenstond 24 Meisjesdroomen 25 Volbrachte gelofte 2 6 Minuit 27 De perzik 28 De lezer ; 29 Dareios 30 Columbus’ scheepsvolk 31 Bergtop 32 Terugkeer 33 Versailles 34 Doode stad 35 De drenkeling 36 ’t Verlaten buiten 37 Veroordeeld 38 Dit is No. 8 van de ~ATLANT IS-REEKS” uitgegeven door A. A. M. Stols te 's-Gravenhage en gedrukt bij de Firma Boosten & Stols te Maastricht Oplage 500 exemplaren. * ATLANTIS-REEKS Reeds verschenen: 1. M. NiJHOFF, Het Uur U, gevolgd dooreen Idylle. 2. E. DEN TEX, Slagzij. (Uitverkocht) j. H. W. J. M. KEULS, Rondeelen en Kwatrijnen. {Uitverkocht) 4. W. HUSSEM, Uitzicht op Zee. (Uitverkocht) 5. ADR. MORRIËN, Landwind. (Uitverkocht) 6. J. W. HOFSTRA, Het Glazen Huis. 7. PIERRE H. DUBOIS, Het Gemis. 8. 808 STEMPELS, Het Ouderhuis. In voorbereiding: 9. P. C. BOUTENS, Oden en Fragmenten van Sapfo. * Men kan op 10 achtereenvolgende nummers van de Atlantis-Reeks inteekenen tegen den prijs van fl. 12.50. * Prijs der losse deelen: fl. 1.90. De deeltjes der Atlantis-Reeks zijn alleen gebonden verkrijgbaar.