)\l isA/-/p0 F L O R A VAN NEDEELANDSCH IJS'DIE. DOOR F. A. W. MIQUEL. EERSTE B IJ VOEGSEL. S U i\l A TRA, ZIJNE PLANTENWERELD EN IIARE VOORTBRENGSELEN. MET PLATEN". AMSTERDAM, j UTRECHT, C. G. van der POST. j C. van der POST Jr. Leifztg, bij FRIET). ELEISCIIER. 1860. F L O R A INDIAE BATAVAE adctorb F. A. GUIL. MI OU EL. 'v. SUPPLEMENTUM PRIfflüffl. PRODROMUS FLORAE SUMATRANAE. Accedunt Tabulae IV. AMSTEL J31) AM I, ULTRA JECTI, C. G. van der POST. | C. van i)er POST Jr. Lipsiae, apud FRID. FLEISCHEB. m d c c c l x. Onze kennis van de natuurlijke geschiedenis van Sumatra staat nog steeds achter bij die van liet eiland Java. Minder aan kolonisatie onderworpen, bewoond door weinig toegankelijke volksstammen, werden slechts hier en daar de kuststreken onderzocht, waar in den regel de minst kenmerkende organische vormen worden gevonden, en die, wat althans de plantenwereld betreft, de meening hadden doen ingang vinden, dat de vegetatie van Sumatra van die van hel naburige Java weinig zoude verschillen, ja men dacht aan zekere gelijkvormigheid van den plantengroei over den geheelen Archipel. Maar zoodra de natuurkundigen hunne nasporingen, hoe beperkt die ook op zich zeiven waren, tot in de binnenlanden der gnvte Sundaeilanden uitbreidden, deed zich eene oorspronkelijke verscheidenheid kennen, welke bij de gelijkvormige vegetatie der kuststreken van den geheelen Archipel, het minst verwacht werd door de europesche natuurkundigen, die in hun eigen werelddeel aan eene over uitgestrekte gewesten, onder gelijke temperatuur-breedten gelijkvormige Flora gewoon waren.— Wel had men reeds op het Zuidelijk halfrond een belangrijk verschil in de organische vormen, naar de geographische lengte, onder overigens weinig verschillende luchtstreken, leeren kennen, maar op betrekkelijk zoo kleine afstanden, als waardoor Java, Sumatra, Borneo en Celebes van elkander gescheiden zijn, had men een overwegend verschil niet durven veronderstellen. En toch is dit de uitkomst van de nieuwere nasporingen, dat, hoe meer men zich van de kusten verwijderd, eene voor ieder van deze groote eilanden eigendommelijke vegetatie zich ontsluit, die, hoezeer over het geheel uit dezelfde Orden en voor een deel ook uit gelijksoortige Geslachten zamengesteld, voor ieder eiland een zoo groot getal van eigen Soorten oplevert, dat een oorspronkelijk verschil niet meer kan worden ontkend. Java, wiens Flora door uitgebreide en herhaalde nasporingen meer volledig bekend is, biedt eenen goeden grondslag voor deze vergelijkende studie aan. Celebes, hoezeer ook uit een botanisch oogpunt nog bijkans een onbekend land, leverde bij de eerste door reinwardt gedane nasporingen in het binnenland, zoo vele eigenaardige vormen op, dat men daarin reeds eene genoegzame bevestiging van den gestelden regel kan vinden. De nasporingen van korthals in de zuidelijke gewesten van Borneo en de jongste togten der Engelschen in het noorden van dat eiland, naar de hoogere bergstreken gerigt, hebben de onbetwistbare uitkomst geleverd, dat het groote bijkans continentale Borneo eene geheel eigen ve- gelalie bezit, die in hooge mate van die van Java verschilt, en zich slechts eenigzins aan die van Sumatra aansluit. De verwantschap der Flora's van de vier groote Snnda-eilanden wordt hoofdzakelijk door analogiën uitgedrukt, geenszins door de identiteit der vormen. Reeds lang had ik gewenscht met het oog op de hier aangeduide vragen, mij nader bekend te maken met de Floia van Sumatra. Toen mij nu de gelegenheid daartoe werd geboden, heb ik die met warme belangstelling ö O aangegrepen. Maar terwijl ik de uitkomsten van dat onderzoek in de volgende bladen (die als een vervolg van mijne Flora van Ned. Indië kunnen beschouwd worden) mededeel, zal het naauwelijks noodig zijn op te merken, dat mijn arbeid slechts eene eerste proeve bevat en dat wij nog verre verwijderd zijn van eene volledige optelling der Flora van dit door de natuur zoo rijk begiftigde land. Ik meen evenwel, dat er reeds genoeg geleverd kan worden om haar karakter in het algemeen te leeren kennen en haar met de gewassen der naburige gewesten te vergelijken. Bij de keuze van den vorm, dien ik aan mijnen arbeid gegeven heb, bestuurde mij nog eene tweede gedachte. De kennis van de natuurlijke gesteldheid der landen is een onmisbare wegwijzer voor hunne maatschappelijke ontwikkeling. In den vooruitgang der Oost-Indische Bezittingen is Sumatra een nieuw tijdperk ingetreden en het laat zich voorzien, dat dit schoone eiland op het gebied der koloniale industrie niet alleen gelijken rang zal innemen niet Java, maar dat het eenmaal als de jongere kracht- volle zuster naast de afgeleefde staan zal. Landbouw toeiï is het hoofdelement in de koloniale werkzaamheid en de landbouw in koloniën, met name in Java, is een intensive, uitputtende, bestuurd door het voordeel van het oogenblik, zonder zorg voor de toekomst. En ook met die zorg draagt die landbouw de kiemen der uitputting in meerdere mate in zich dan de europeschq, die hoofdzakelijk het voortbrengen van het voedsel voor de maatschappij beoogt en met eene grootere verscheidenheid van gewassen gedreven, reeds lang geleerd heeft, de uitputting der gronden door de afwisseling te verminderen. Ue koloniale kultuurplanten zijn minder talrijk, omdat zij voor een grooter deel hoofdzakelijk artikelen van weelde voortbrengen en men alleen die kiest, welke het meeste voordeel afwerpen. — De staatsman, die meent dat het zenden van eenen Botanist naar Java voldoende is, om het voortbrengend vermogen van koffij aan te wakkeren, of waar het kwijnt, weder op te wekken, ziet de dieper liggende oorzaken van den toestand voorbij en slaat een gevaarlijk dwaalspoor in. — Bij die toekomst nu van Sumatra mag ook, uit een maatschappelijk oogpunt, de kennis van zijne natuurlijke gesteldheid niet onvruchtbaar geacht worden. Ik heb daarom ook den bodem en het klimaat in hun verband beschouwd met het plantenrijk, en terwijl in het beeld van de vegetatie de kultuurplanten niet konden gemist worden, mogt ik thans ook hij deze langer verwijlen. Het eiland is bovendien voorzien van eenen onuitputtelijken rijkdom van natuurlijke voortbreng- selen dos plantenrijks, die nu reeds belangrijk voor den handel, in een later tijdvak dit nog in veel grooter male zullen woiden, en vruchtbare bronnen van welvaart voor de toekomstige maatschappij kunnen openen. Daarbij bevat, de bodem bouwsteenen en metalen van allerhande aard, terwijl de geographische ligging en uitmuntende havenplaatsen het eiland van nature voor den handel in liooge mate geschikt doen zijn en het meer en meer daar'■001 zullen openen, naarmate de verbinding te land en op de rivieren het binnenland onderling en met de havenplaatsen in geregeld verband zullen stellen. De in het land op meer dan eene plaats diep indringende zee, rivieren, die, naar het oosten en naar het westen stroomende, in het binnenland op betrekkelijk kleine afstanden van elkander verwijderd zijn, wijzen daartoe reeds den natuurlijken weg. De uitgestrekte en vruchtbare alluviale gronden, zacht glooijende hellingen der bergen, en de talrijke hoogvlakten hebben nu reeds genoeg proeven geleverd van uitmuntende geschiktheid voor de koloniale kuituur. Lm wat dikwerf is aangevoerd en ook door mij niet wordt voorbijgezien, het bezwaar dat door eene onwillige geaardheid der inlandsche bevolking veroorzaakt wordt, en waardoor Sumatra zoo zeer bij Java achter staat, dit zal van minder overwegenden invloed blijven naarmate de landbouw meer en meer door de toepassing van werktuigen de hulp der nienschenhanden zal kunnen missen. W anneer men de verstrooide berigten, welke over enkele nuttige of merkwaardige gewassen van Sumatra be- kond werden, Ier zijde stelt, begint het eigenlijk botanisch onderzoek van het eiland eerst in de laatste lie t der vorige eeuw. De engelsche kruidkundige charles killer, in dienst der Engelsch 0. I. Compagnie, drong van Fort Marlborough in Bengkoelen, in 1770, langs de rivier van dit gewest tot in het stroomgebied van de Moesiri,ier door. In het begin van deze eeuw (1801:) ondernam charles Campbell eenen soortgelijken togt, tot. achter de heuvelrei van Soengei-lama. — In bet noor ( ij gedeelte strekte dezelfde „iller in 1772 zijn onderzoek l„t i„ de Bataklanden uit, waarover in de PkUosoph.cal Transactions mn 1778 berigt gegeven werd. leLoemoel 7ao hij den vermaarden Kamferboom en behal.e vele andere, de uithoofde van hun uitmuntend timmerhout veimaarde Maranti- en Rangi-boomen, eenige aanplantingen van Katoen, Indigo, Tabak, Peper enz. - H.j vertrok verder naar Tappalen, Sikia en Sa-pisang, op de banken van de Batang-toroe-rivier, en riglte zich van daar l.jnreg „aar het binnenland, bereikte de vlakte van Angkola tot Sa-massan, waar hij eenen doornachligen heester, ndalimon leerde kennen, wiens geurige zaa °^n den door de inlanders genuttigd werden. — ei e ezo mannen werden hoofdzakelijk door industriële en lan bouwkundige oogmerken geleid en het schijnt niet 7ij aanzienlijke verzamelingen van gewassen huiswaarts gebragt hebben. Evenwel zal een deel der weinige planten die „a dat tijdvak in botaniseben schriften voorkomen, van die togten afkomstig zijn. Veel belangrijker zijn de nasporingen van william Ja.ck, die op last van Sir stamford raffles in het werk werden gesteld. Als geneeskundige in dienst der 0. I. Compagnie op achtienjarigen leeftijd naar Bengalen verdokken, was eene toevallige ontmoeting met dien schranderen staatsman in den botanischen tuin te Calcutta de aanleiding dat deze, toen gouverneur van Sumatra, hem in 1818 tot mineralogisch en botanisch onderzoek naar Sumatra riep. Van 1819 tot 1822 onderzocht hij Poeloe Pinang en Singapore, daarna Natar op de westkust van Sumatra, Tapanoeli in de Bataklanden, het binnenland van Bengkoelen, (waar hij in 1821 den Goenoeng Benko beklom), alsmede het eiland Poeloe-nias. — Maar ziekte dwong hem zijnen nuttigen werkkring te verlaten, en tot herstel zijner gezondheid naar de Kaap vertrokken, overleed hij aldaar den 15*- Sept. 1822. - Hij zelf beschreef slechts een klein deel zijner verzameling in een te Bengkoelen uitgegeven zeldzaam werk: Malayan Miscellanies en m eenige Verhandelingen in de Linnean Transactions. S'r w- H00KE* 1'eeft het botanisch gedeelte der Malayan Miscellanies in zijne (hier achter vermelde) botanische tijdschriften overgedrukt, waardoor zij meer algemeene bekendheid verkregen. - Van jack's overige planten, (waarvan eenige ook in wallich's groote verzameling voorkomen), werden slechts eenige beschreven, en eengroo°t deel van 'smans schriften en aanteekeningen ging bij den noodlottigen brand van het schip, dat raffles naar Europa zou terugbrengen, verloren. Thomas horsfield, bekend door zijne uitgebreide natuurkundige nasporingen op het eiland Java en niet minder dan jack door raffles beschermd, werd in 1812 naar Bangka, en in 1818 naar Bengkoelen en Padang op Sumatra gezonden, waar hij vooral in het distiict Menangkabo belangrijke botanische en zoologische verzamelingen bijeenbragt. Aan zijne welwillendheid ben ik de mededeeling van eenige gewassen uit die gewesten verschuldigd, terwijl ik van jack's planten enkelen in de verzamelingen van engelsche Botanisten ontmoette. Daarbij is mij tevens gebleken dat raffles, die in de wouden van Pasoemah-oeloe-mana, in de bovenlanden van Bengkoelen, de vermaarde Bafflesia zeil ontdekt had, ook zelf nog andere planten op Sumatra verzameld heelt. Ook de engelsche kruidkundige john potts heeft (1821 ?), in dienst der Ilorticultural Society te Londen, eenige botanische nasporingen in Sumatra in het werk gesteld. Hombron, die als geneeskundige dumont d'urville s expeditie met de Astrolabe en la Zélée (18o7—1840) vergezelde, deed eenige botanische nasporingen in de kuststreken van Lampong; van de verzamelde gewassen werden enkelen beschreven, de verzameling zelve werd aan delessert's botanisch Museum afgestaan. Dr. p. w. korthals, lid der natuurkundige Commissie in Neêrlandsch Indië, bezocht de westkust van Sumatra, in gezelschap van den Zoöloog Dr. s. müller, gedurende de jaren 1852—53, en volbragt een niet onbelangrijk botanisch onderzoek van die gewesten. Zijne verzame- lingen bevinden zich in het Rijks Herbarium te Leiden. Hij zelf heef^ behalve in kleine opstellen (in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie), een belangrijk deel van zijne planten in de afdeeling Botanie der prachtige Verhandelingen der Natuurkundige Commissie beschreven en met schoone afbeeldingen opgehelderd, bijv. het geslacht Nepenthes, de Eiken, Melastomaceèn, Bauhinia en andere groepen. Onderscheidene zijner planten leverden bouwstoffen voor blume's werken, maar ongetwijfeld zal er ook nog onbewerkt materiaal in het Rijks Herbarium bewaard worden. In het oostelijk gedeelte van het eiland, vooral in Palembang, werden ook door den Heer praetorius, Resident in dat gewest, eenige planten verzameld, die in blume s Rumphia en Museum botanicum beschreven zijn. Omtrent de vegetatie van het noordelijk gedeelte verdienen de nasporingen van Dr. l. horner en van den Ueei fr. junghijhn vermeld te worden. Van welken omvang de verzamelingen van horner, wiens dood een verlies voor de wetenschap mag genoemd worden, geweest zijn, is mij niet bekend. Alleen zag ik enkele door hem verzamelde planten in junguuhn's Herbarium. — Jitnghuhn bezocht in 4840 en 1841 de westelijke streken, vooral Padang en vervolgens de noordelijke binnenlanden en drong lot in een gedeelte der Rataklanden door, o\ci welke 1 eis in zijn bekend boek de nadere bijzonderheden vermeld worden. Hij had een belangrijk deel zijnei verzameling aan den Hoogleeraar de yriese «re- u ö zonden, die daarvan enkelen in de Plantae Indiae Batavac, waarvan slechts eene aflevering het licht zag, beschreef. Later werd het geheele Herbarium, door juwghuhiv op Java en Sumatra bijeengebragt, aan de Nederlandsche Regering afgestaan en in den Hortus te Leiden geplaatst. Eene beschrijving werd begonnen (waarbij onderscheidene medearbeiders de taak onderling verdeelden) en medegedeeld in een nog onvoltooid boek onder den titel: Plantae Junyhuhnianae. Het zuidelijk gedeelte van Sumatra, Lampong, werd door den verdienstelijken zollinger bezocht, in wiens Herbaria venalia eenige soorten van daar voorkomen, welke ik vroeger reeds, met nog eenige andere van zijne eigene verzameling, onderzocht heb. Teysmann's nasporingen in de verschillende gewesten van Sumatra overtreffen én wat de uitgebreidheid van het terrein betreft waarover zij zich uitstrekken én het aantal van ontdekte gewassen, alle vroegere onderzoekingen, zelfs die van Dr. korthals, voor zooverre die bekend zijn geworden. Reeds in mijne Flora is een gedeelte zijner verzameling beschreven, maar het grootste deel vindt men in den tegenwoordigen arbeid opgenomen. Zijn eerste reize, was vooral gerigt naar de padangsche bovenlanden en de verder noord-oostelijk gelegen gewesten van het eiland, waarbij hij tot in de Bataklanden doordrong. In November 1855 begonnen werd zij in Maart des volgenden jaars geëindigd. — De tweede reis omvatte het eiland Bangka en de binnenlanden van Palcmbang op de oostkust van Sumatra, van April tot in de maand Augustus 1857. — De derde reis in 1858 had hel zuidelijk gedeelte van Sumatra, de provincie Lampong, ten doel, waarbij hij tevens de kleine eilanden in Straat Sunda bezocht. Met uitzondering dus van het noordelijkste gedeelte, het land van Atjih, waarheen nog geen botanist doordrong, heeft teysmann de voornaamste gewesten van het eiland bezocht en zeer aanzienlijke verzamelingen bijeengebragt. De door hein uitgegeven beschrijvingen zijner reizen bevatten bovendien menig belangrijke opheldering en waarnemingen van verschillenden aard. Aan zijne nasporingen in het Padangsche sluiten zich die van den Heer h. diepenhorst, Assistent-Resident in 1 riaman, aan, aan wiens belangstelling en ijver de wetenschap meer dan eene ontdekking verschuldigd is. Niet alleen levende planten, maar uitgebreide verzamelingen van gedroogde exemplaren werden door hem aan teysmann's Herbarium toegevoegd. Bangka werd door thomas ïiorsfield ook uit een botanisch oogpunt onderzocht, later (zie boven) door teysmann en nu onlangs door den Heer j. amman, die talrijke soorten van dat gewest aan diens verzameling toevoegde, een ander deel aan de Natuurkundige Vereenirnn"- o do mededeelde, door wier welwillende beschikking op voorstel van den Heer teysmann het grootste deel dier verzameling ter mijner beschikking werd gesteld. Bij de beschrijving van de algemeene gesteldheid des lands, van de kultuurplanten en andere bijzonderheden, heb ik geput uit verschillende bronnen, die of bepaalde- lijk worden aangehaald of zich onder de hier achler gevoegde Literatuur bevinden, liet scheen mij nutteloos en storend voor den lezer, bij elk feit eene bepaalde aanhaling te voegen. Ten slotte zij het mij gegund een verzoek te rigten tot belangstellende personen, die, op het eiland woonachtig, mijn boek zullen inzien. Ongetwijfeld zullen zij menige leemte en onnaauwkeurigheid aantreffen. Door de aanwijzing daarvan, dooi' de mededeeling van bijzonderheden over de kuituurgewassen, over bet gebruik van inlandscbe voortbrengselen en de wijze van inzameling zal ik mij ten hoogste verpligt achten. In het bijeenbrengen van verzamelingen hebben weinigen lust, en men meent dat dit alléén het werk is van eigenlijke kruidkundigen. Welke gewigtige ophelderingen echter over de Flora der binnenlanden uit gedroogde verzamelingen geput kunnen worden, ook wanneer zij niet door eenen Botanist werden bijeengebragt, hebben de verzamelingen van den Heer diepenhorst overvloedig aangetoond. — Mogt dat voorbeeld navolging vinden! Utrecht, December 1860. LITERATUUR v J- c- boelhouwer, Herinneringen aan mijn verblijf op Sumatra'» westkust, gedurende de jaren 1831—1834. 's Gravenhage, 1841. th. couperus, Eenige aanteekeningen betreffende de Goudproductie in de padangsche bovenlanden, (Tijdschrift voor Ind. Taal-, Landen VolkènJcunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap. II. (1856, 11. 122—132). *). - Aanteekeningen omtrent de landbouwkundige nijverheid in de residentie Padangsche bovenlanden, (Tijdschr. voor Ind. Land-, Taal- en Volkenkunde, II deel, bl. 282—312). V eschelskroon, Beschrijving van Sumatra en zijnen koophandel, 1783. e. a. francis, Bengkoelen in 1833, (Tijdschr. Neérl. Iad). Korte beschrijving van het Nederlandsch grondgebied ter westkust van Sumatra, (Tijdschr. Neérl. Ind. II. deel.). De vestiging der Nederlanders ter westkust van Sumatra, (Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap, nieuwe serie, II deel (18S6) bl. 8—121.). l. horner, in Verh. der Nat. Commissie, Land- en Volkenkunde, bl. 466—469. Beklimming van den berg Ophir, (Tijdschr. Neérl. Ind. II deel, n°. 12, bl. 605). — De Batoe-eilanden, ter westkust van Sumatra, (Tijdschr. Neérl. Lnd. XV. 2. bl. 96). *) In deze Verhandeling, waarmede ik te laat bekend werd, worden belangrijke bijzonderheden over de gouddelving in de dertien kota's en onderhoorigheden medegedeeld. — In het distriet Soepajang bevinden zich 158 mijnen en even zooveel wasseherijen. Het geheele Z. O. gedeelte van dit district kan als een goudveld beschouwd worden. Aldaar zouden zelfs stukken goud vau 8, 10 tot 300 'a 400 tail gevonden zijn. LITERATUUR. j. e. teysmann. Dagverhaal eener botanische reis over de westkust van Sumatra, (Natuurk. Tijdschr. van Neêrl. Ind. XIV deel, hl. 249—376). Botanische reis over Banka en in de palembangsche binnenlanden, (l. a. p. XVIII deel.) en s. binnendijk. Over eenige planten, welke gezegd worden Getah op te leveren, (£. a. p. VI deel, bl. 115). valentijn, Oud- en Nieuw-Oost-Indië, V deel, 1726. Verslag aan den Koning, uitgebragt door de Staats-Commissie enz. op het adres van f. h. van vlissingen .en negen anderen, betreffende europesche kolonisatie in Nederlandsch Indië. 's Gravenhage, 1858. t. j. weleer, Verzameling der bataksche wetten en instellingen in Mandhéling en Pertibie, gevolgd van een overzigt van land en volk in die streken, in Tijdschrift voor Neêrl. Ind. VIII. 2, bl. 145—424. Dr. william hunter, Itemarks on the species of Popper and on its cultivation at Prince of Wales Island, (Asiat Research, vol. IX. p. 883). w. jack, Description of Malayan Plants, (in zijne Malayan Miscellanies, te Bengkoelen uitgegeven en overgenomen in hookek, Gompanion vol. I. — Botanie. Miscellanies I. II. — Journal of Botany, I.). franz jdnghuhn, Die Battalaender auf Sumatra, II Theile. Berlin 1847. Java, zijne gedaante, plantengroei en inwendige bouw, (1 deel, waarin de Orographie van Sumatra behandeld wordt, eu III deel, bl. 1201 over de vulkanen), j. m. kern, Beklimming van den Goenoeng Salasi, (Tijdschrift voor Neêrl. Ind. VII deel, n°. 1). J. c. köhler, Verslag eener reis door een gedeelte der lampongsehe districten, ( Tijdschr. voor Ind. Land-, Taal- en Volkenkunde, II deel, bl. 132 eu verv.). p. w. korthals, Topographische schets van een gedeelte van Sumatra. Leiden 1847, met eene profiel-kaart. Aanteekeningen over de vijftig kottas in de padang- sche bovenlanden. (Tijdschr. voor Nat. Geschiedenis en Physiologie, II deel, bl. 6—26). Brieven uit Sumatra geschreven, (Tijdschr. voor Nat. Geschiedenis en Physiologie, III deel, bl. 7 en verv.). Blik op de natuurlijke gesteldheid en vegetatie van een gedeelte van Sumatra, (Nederl. Kruidkundig Archief, I deel, bl. 58—83, 1846). Over de lampongsehe districten op Sumatra, (Tijdschrift voor Neer- lands Indië, XIV. bl. 324). I. macdonald, Natural Productions of Sumatra, (Asiatic. llesearches. Calcutta, 1795, IV deel). william marsden, The History of Sumatra, containing an account of the Governement, laws, eustoms and manners of the native inhabitants, with a discription of the natural productions, and a relation of the ancient political state of that island. — 3d edit. London 1811. 4t0 met atlas. a. meis, Getah pertjah van Palembang, {Nat. Tijdschr. Neêrl. Indië, II deel, bl. 184). charles miller, Berigten over zijne reizen in de Bataklanden, (in de Philosophical Transactions van 1778). james motley, Esq., Brieven over zijne reizen in den Indischen Ar- chipel, Sumatra enz., aan Sir w. iiooker, (Kew-Gard,. Miscell VII n. 73, 77, 81). s. mülleb, Aanteekeningen over de natuurlijke gesteldheid van een gedeelte der westkust en binnenlanden van Sumatra, (Tijdschrift voor Nat. Geschiedenis en Physiologie, II deel, bl. 315 355). g. h. nahcijs, Brieven over Bencoolen, Padang, liet rijk van Menangcabau, Illiiouw, Singapoera en Poeloe Pinang. Breda 1827. Schets van Bencoolen op de westkust van het eiland Sumatra, (Verh. Batav. Genootschap, X deel, bl. 211 enz.). van oort en korthals, Verslag van eenen togt van Padang naar de Boengas en Setans of houtbaaijen, (Tijdschr. Neêrl. Ind.). h. l. osthoff, Topographische schetsen van Sumatra, {Nat. Tijdschr. Neêrl. Indië, II. bl. 134 enz.). — Barometer-waarnemingen in de jaren 1834 1839, verngt op Sumatra door Dr. horner, s. muller en h. l. osthoff,' (Nat. Tijdschr. Neerl. Indië, II. bl. 152, met een projiel-lcaart). j. c. m. radermachf.r, Beschrijving van het eiland Sumatra, (Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, III deel, bl. 49 89 ; bl. 281, bijvoegsel over Atjee volgens mededeelingen van den Heer jacob van heemskerk). Sir stamford raffles, Memoirs of the late — London. w. l. ritter, Korte aanteekeningen over het rijk van Aljiu. (Tiidschr Ned. Ind.). w c. ritter, Erdkunde von Asien. IV The.il. h. w. schwanefeld, Lood en koper van Sumatra, (Nat. Tijdschr. Neêrl. Ind. II. bl. 184). j. j. van sevenhoven, Commissaris van het Nederlandsch Gouvernement aldaar in 1822—1823. Beschrijving van de hoofdplaats Palembang, {Verh. Batav. Genootschap, IX deel, bl. 41 en verv.). Jlir. Ridder de stoer3, Vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter westkust van Sumatra, uitgegeven door Prof. vetii. 1849. t. j. ii. storm van 's gravesande, De stad Palembang, {Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenh. II deel, bl. 448). w. l. de stürler, Proeve eener beschrijving van het gebied van Palembang. Groningen 1843. J. e. teysmann en s. binnendijk, Nieuwe plantensoorten (van Java en Sumatra), (Nat. Tijdschr. Neerl. Ind. II deel, bl. 303—316 III. bl. 326. IV. bl. 393). INLEIDING. GEDAANTE. — GEOGNOSIE. Sumatra vormt tusschen 5° 55' Z.Br. en 5° 45' N.Br. een in (le lengte uitgestrekt eiland, van 8025 □ geogr. mijlen oppervlakte, waarvan de as, der westkust genaderd, van N. 40'° W. naar L. 40 2° O. gerigt is, omstreeks evenwijdig aan de kust van Malabai, aan het schiereiland van Achter-Indië, aan meerdere rijen van kleinere eilanden, die langs de west- en oost-kust gelegen, als de toppen van onder het vlak der zee bedolven bergketenen zich voordoen, terwijl verder in onderscheidene gebergten van Borneo, Celebes, Djilolo, lernate enz. gelijksoortige rigtingen opgemerkt worden. liet geheele eiland, dat eenen magtigen grenswal ten westen van den Indischen Archipel daarstelt, is als eene zamengestelde bergketen, die aan de westzijde slechts door eene smalle, zelden meer dan 20 mijlen bedragende alluviale strook van het strand gescheiden is, aan de oostzijde daarentegen door eene uitgestrekte alluviale vlakte, van gemiddeld 150 mijlen breedte, begrensd wordt. De gemiddelde hoogte van 3—4000' *) klimt hier en daar, over korte uitgestrektheid, tot G000', maar op afstanden verkondigen opstijgende rookzuileu de hoogere vulkanen, die het massief doorboord hebben. Het gebergte bestaat op de meeste plaatsen uit drie, somtijds uit twee of vier evenwijdige, door hoogdalen van elkander gescheiden ruggen, die ieder in dwarse kammen en valleijen uitloopen, waaruit de talrijke waterstroomen te voorschijn treden, die aan de westzijde als bergstroomen met snelle vaart zich in zee storten, aan de oostzijde daarentegen stroomen grootere rivieren, zoo als die van Siak, Indragiri, Djambi en Palembang (Moesi-rivier) door *) Pavijsclie voeten F. I. S. 1. 1 de breede alluviale vlakte, die zij zeiven gevormd hebben, en bereiken met slingerenden loop de zee. — Naar het noordoostelijk gedeelte verlaagt het gebergte van lieverlede en is van de vlakte gescheiden door uitgestrekte voorbergen, die als verlengingen in de rigtiug van O. 5°— C° N., derhalve niet geheel loódregt op de lioofas staan. Op gelijke wijze ontmoet men in het zuidwestelijk gedeelte zulke dwarse verlengingen, W. 5°—6° Z. gerigt. Deze rigtingen bepalen den loop der rivieren, totdat zij de alluviale vlakte bereiken. — De evenwijdige hoofdassen, die op sommige plaatsen dwars gescheurd, als door poorten geopend zijn, hebben (wanneer er meer dan twee zijn) ongelijke hoogte; de binnensten verheffen zich altoos het meest en zijn ook door hooger gelegen valleijen verbonden. Zoo begrenzen de twee binnensten het oroote middendal van o o Midden-Sumatra, in de rigting van N. 401° ten W., over 100 geographische minuten lengte. Over het geheel liggen deze dalen waterpas, 500'—2000', zelden 8000' boven het vlak der zee. Het groote middeudal echter biedt eene waterscheiding aan, die jungiiuhx nader heeft doen kennen (Battal. I. bl. 3G). — Naar het noorden verwijden zij zich en vormen uitgestrekte hoogere plateaux, die op 3—4500' liggen en een eigenaardig karakter in dit gedeelte dés eilands verleenen. Do meeste diepte bereiken de dwarse valleijen, zoodat zelfs in het hart van het eiland de bodem niet zelden slechts 4 — 500' boven de zee verheven is *). In den regel schijnen de hoogste punten van liet gebergte door vulkanen gevormd te worden. Temminck vermeldde daarvan in zijn Coup-cT'oell naauwelijks vijf, maar de Latere nasporingen hebben een veel grooter aantal doen kennen, waarvan echter velen zich in staat van rust bevinden '[")• Somtijds zijn er slechts geringe sporen van vroeger vulkanisme over, en in hoe verre alle hoogere punten *) Over do gedaante dor oppervlakte vergelijke men de profielen, welke jungiiuiin in zijn werk Java heeft gegeven. f) Jungiiuiin nsm in zijn werk over de Bataklanden 10 vulkanen op Sumatra aan. Terwijl liet eiland 900 minuten lengte heeft, zou do gemiddelde afstand tusschen de vulkanen ongeveer 56 minuten bedragen. Java, 525 minuten lang, hooft omstreeks 50 vulkanen, zoodat zij gemiddeld op 10 minuten elkander opvolgen.% Maar hierbij mag niet worden voorbijgezien, dat, terwijl Java reeds zoo goed onderzocht is, gehcelc gewesten van Sumatra van vulkanischen oorsprong te achten zijn, kan eerst door verder onderzoek uitgemaakt worden. In het noord- en noordwestelijk gedeelte ontmoet uien: 1, de Olifantsberg, hij Salamangka in het noordwesten, of de zoogenaamde Gouclberg van dampier, omtrent wiens vulkanisch karakter echter nog geene zekerheid bestaat. 2. Goenoeng Batoe Gapit, een rustende vulkaan in het binnenste gedeelte van Deli, die thans zwavel levert. — 3. Dolok *) Dsaoet, op de centraalvlakte van Batak, noordelijk van Loeboe Eaja, een uitgedoofde krater met heete bronnen, 5000'. — 4. Dolok Mertimpang, een uitgedoofde kegelberg. — 5. Dolok Siboelaboali, een reeks van naast elkander liggende bergarmen, waar twee sölfatara's voorkomen op 3—4000' hoogte, die het vulkanisch karakter doen kennen. 6. Dolok Loeboe Eaja, 5850', een onregelmatige, uitgebluschte met lava bedekte kegelberg, de hoogste in de Bataklanden, waaraan zich zuidelijk de koepelvormige G. Tobing aansluit, noordwestelijk met den Siboelaboali vereenigd. — 7. Goenoeng Seret Berapi, 5500', zuidwaarts van fort Elout, levert zwavel. Naar het middengedeelte des eilands, in de Padangsche bovenlanden verheffen zich belangrijke toppen: 8. de Goenoeng Damman of G. Ophir, zeer nabij de linie gelegen,volgens r. nairne (bij marsden, bl. 13) 13842', volgens horner's barometermeting 9010', verheft zich als een regelmatige kegel en is, volgens horner, die hem beklom, door eenen uitgebluschten krater doorboord. — 9. Goenoeng Singgalang, door korthals en later door teysmann beklommen, vormt met den Merapi eeneu tweelingsvulkaan, volgens iior:\er en ostiioff 9040' hoog. — 10. Goenoeng Merapi, 8980' volgens horner (of volgens anderen 10,000 rijul. voet), een nog zeer werkzame vulkaan, die, volgens korthals, 500' beneden den top drie kraters heeft, twee uitgebrande, eenen nog werkeuden van S300' omtrek. De noordwestelijke en noordelijke zijde loopt in het plateau van Agam uit, de zuidoostelijke helling echter daalt in het meer van Singkara af. — 11. Goenoeng Sago, inde VierKotta, in eene rij met de twee voorgaande, 8 mijlen van Padang, 5000' (an- nog bijkans teu eenenmale onbekend zijn, zoo als liet binnenland van Atjili, waai-, volgens sommigen, bergen van aanzienlijke hoogte zouden voorkomen.' *) Dolok beteekent in het bataksch hetzelfde als Goenoeng in het maleiscli, berg. 1* deren zeggen 8000'), volgens korthals een uitgedoofde vulkaan, die, naar teysmann's waarneming, drie kegeltoppen bezit en wiens hellingen uit kalkgesteente zamengesteld zijn.— 12. Goenoeng 8alasi of Talang, een berg van stompe gedaante, op slechts 4 duitsche mijlen afstand van Padang, 8000', volgens anderen -7000', werd door het onderzoek van de Heeren kern, poelman en van der ven als een krater of zeer duidelijke vulkaan bekend, terwijl op 5000 eene solfatara (een ovaal zwavelmeer van 150' breedte) en heete met -lava bedekte bodem werden waargenomen. Nog in nieuwer tijd hadden er uitbarstingen plaats. — 13. Goenoeng Indrapoera, die men gewoon is met den Kini Baloe op Borneo, voor den hoogsten berg op den indischen Archipel te houden, een werkzame vulkaan, 11,500'. — 14. Een naamlooze berg, in de binnenlanden van Ipoe en Mokomoko, waaruit rookzuilen opstijgen. — 15. De zoogenaamde berg van Benkoelen, op 3° 26/ Z.Br., 9500'. — 16. Een naamlooze zacht glooijende kegel, op 3° 38' Z Br. — 17. Goenoeng lempo, geschat op 10,000', in de binnenlanden van Benkoelen, die nog tot de werkzame vulkanen schijnt te behooren ). — 1 8. Goenoeng Pajoeng of Poejong, omstreeks 6000', op 5° Z.Br. — 19. Goenoeng Keranpiet (ook Tangamoes?) ofAeizerspiei, in Lampong, op 5" 10 Z. Br. omstreeks 6000'. — 20. Goenoeng Poeloe Taboan, op het eiland Taboan in de Semangka-baai, wordt ook Keizerspiek genoemd. — 21. Goenoeng Poeloe-besi, op het eiland Poeloe Besi in straat Suuda, kan als de laatste zuidoostelijke vulkaan van Sumatra beschouwd worden. Ileete bronnen en Solfataren, die op onderscheidene plaatsen worden waargenomen, bevestigen het uitgebreide vulkanisme van het eiland, terwijl scherphoekige rotsstukken aan de oppervlakte voor sterkere schuddingen der aardkorst kunnen pleiten. • Omtrent de geognostische zamenstelling hebben na marsden, s. muller, korthals en junghuhn berigten medegedeeld, de eerstgenoemden vooral omtrent het westelijk gedeelte, junghuhn ook over het noordelijk gedeelte des eilands. Maar van eene volledige *) rr.ESGRAVE beklom den berg in 1S18 en zag nog verschc sporen van uitbarstingen [Malayun Miscellanies publish. in do Sumatran Mission Press at Bencoolen, 1820—25). Geognosie zijn wij hier even als voor Je overige eilanden, nog ver verwijderd. Algemeen schijnt het voorkomen van Trachyt, van zwartgrijze kleuren fijnkorrelig'zamenstel. Jungiiuun ontmoette die rotssoort bijkans overal en erkent daarin het vormend gesteente der bergen, ten minste in Midden-Sumatra. Talrijke koepel- en kegelvormige hoogten bestaan uit Trachyt, bijv. de Apenberg bij Padang, heuvels van 700' in Sipirok, door spleten prismatisch verdeeld, en alom ziet men er brèches van en rolsteenen in de rivieren van Angkola en elders. Korthals onderscheidde in de Vijftig Kotta der Padangsche bovenlanden drie verscheidenheden van Trachyt: a. eenen porphyrachtigen vorm, inet een blaauw-grijs deeg van veldspaat, waarin witte halfverglaasde veldspaat-kristallen, benevens hornblende en kleine mica-plaatjes verspreid zijn. Zij vormt het hoofdbestanddeel van den berg Sago en heeft veel overeenkomst met de rotsen van den Tiloe op Java. Ook .tünghuh.v vermeldt diezelfde rotssoort, b. De tweede soort houdt het midden tusschen den zwarten en half verglaasden veldspaat van beudant; mat, donkerblaauw van kleur, schilferig van breuk, op de streek grijs; bevat veel verglaasden veldspaat en naaldvormige hornblende-kristallen. c. Trachyt-conglomeraat, waarvan de stukken bij ontbinding van het kleiachtig deeg vrij worden. Volgens JUNGHUH.n' wordt hier en daar tusschen deTrachytrotsen ook Dolerit en Phonolith aangetroffen. — Minder opgehelderd is het voorkomen van Basalt. Korthals schijnt dit gesteente in het westelijk gedeelte niet gezien te hebben, volgens junghuhn daarentegen doordringt het op onderscheidene plaatsen de tiachytinassa. Hij zag langs de kust groote basaltzuilen uit de zee te voorschijn treden en in de Bataklanden treedt deze vorming op als eene ondergeschikte aan de trachyt-terreinen. — Graniet werd op onderscheidene plaatsen waargenomen, maar de geognostische vei houding tot den Irachyt is nog niet genoegzaam opgehelderd. S.jiüller geeft aan den Graniet eene groote beteekenis, als het massief van het eiland daarstellend,als den grondslag der gebergten, en beschouwt die vorming als eene voortzetting van Malakka en het IIimalaya-gebergte en vindt hierin het gewigtigste geologische verschil tusschen Sumatra cn Java. Deze beschouwing verdient echter nog door een bepaald onderzoek nader getoetst te worden. Evenwel werd het niet zeldzame voorkomen van Graniet sedert veelvuldi" o bevestigd. Jungiiuhn gewaagt van Graniet, bijv. noordelijk van Priaman, die door Trachyt doorboord wordt, maar op ecne andere plaats zegt hij bepaald dat de Graniet een ondergeschikt gesteente is en alléén op plaatsen waar de regelmatige rigting van het gebergte gestoord is, mag men aan Graniet denken. In Sibogazaghij talrijke granietblokken in de rivieren, en in Opper-Tapanoeli, bijv. in het Ivindjang-gebergte, zijn onderscheidene bergruggen uit Sycniet (hornblende-graniet) *) zamengesteld, door Basalt of Trachyt doordrongen, op andere plaatsen met gescheurde zandsteenlagen bedekt. Kwarts en veldspaat zijn er de hoofdbestanddeelen van, in omstreeks gelijke hoeveelheid, met ingemengde zwarte homblendekristallen. Even als op Java komen op Sumatra ook uitgebreide Sedimentterreinen voor. — Aan de Icalkgedeenten kent korthals, in ae Vijftig Kotta eene aanzienlijke uitgebreidheid toe, naast den Trachyt en Zandsteen; lagen daarvan vormen eenen ring om den Sago, Merapi en Singgalang, van witte, donkerblaauwe of blaauwe kleur. Korthals houdt die lagen voor overgangskalk, zonder daarvoor echter eenig paleontologisch bewijs aan te voeren. Teysmann gewaagt ook van kalklagen die ten westen van den Sago eene 300U'hooge *) Jungiiuhn liccft later dit onderworp nader toegelicht in zijn werk Java III, bl. 600. „Op Sumatra komt de syeniet-formatie werkelijk te voorschijn; in de Battalanden, tusschcn Tapanoeli en Silindong, vormt zij gansche bergruggen, welke slechts op vier van elkander verwijderde punten door koepelvormige kegels van enkele trachyt-vulkanen, bijv. van den Loeboe Radja en van den Mcrtimpang bedekt en overstelpt zijn geworden."— Dezelfde soort van Syeniet vond jungiiuhn op den G. Keloet in Java, digt beneden den westelijken kratermuur, die uit zuilvormig geribden Trachyt bestaat. Ilij houdt het voor waarschijnlijk dat de Syeniet bij de vorming van den vulkaan reeds aanwezig, met den trachyt naar hoven werd gcbragt. — De veldspaat, van melkwitte kleur, in groote kristallen, is het hoofdbestanddeel; de hornblende git zwart; hier en daar als bijmengsel kleine groenachtig goudgele, glinsterende, halfdoorschijnende kristallen van Zirton. — Op bl. G83 wordt de laatste Olivin genoemd, hetwelk later verbeterd wordt op bl. 23 van de Catalcg der gaologischen Sammlung von Java, niedergetegt vnd geordnet ini Reichsmuseum Jur Naturgeschichte zu Leiden. In de nabijheid van Benkoelen, op do hoogten, had marsden steenen Verzameld, die door sommigen voor Graniet werden gehouden, maar die later "voor Iiap werden verklaard, „ consisting principally of Feldspar and Hornblend, ot a greyish colour, and nearly similar to the mountain stone of North Walis." bergreeks vormen en te Paja-kombo en bij Gadoe in de Vier Kotta zag hij kalkbergen met grotten. Junghuiin zag «Mraer-stukkeu als rólsteenen met Graniet en Traehyt in de rivieren van Angkola en op andere plaatsen. Niet minder uitgebreid zijn de lagen van zandsteen. In de Vijftig Kotta worden door korthals drie soorten onderscheiden: roode zandsteen (gres rouge; rothes todtliegendes) van zeer afwisselenden bouw; somtijds is het een gemengd gesteente, waarin Kiezel, Hoornsteen, door klei en zandig deeg verbonden zijn, lagen die naauwelijks cenige voet dikte bereiken. De tweede donkergraau we soort met kiezelkorrels en micaplaarjes, door korthals als //graues liegende" onderscheiden. De derde soort van geelgraauwe kleur eu zonder kalk, bonte zandsteen, gres bigarré, door hem geheeten, komt het incest voor, zoowel in hellende als waterpasse lagen. — Aan deze waarnemingen van korthals voor het westelijk en midden-gedeelte des eiiands sluiten zich jungiiuiin's nasporingen in de meer noordelijke gewesten aan. De eerste sporen van het zandsteenterrein zag hij in Onder-Tapanoeli, op het eiland Poeloe Bakar, maar in de Balaksche gewesten is het veel meer ontwikkeld, en wordt oj) de oostelijke hellingen der gebergten zelfs tot op 4500' aangetroffen en strekt zich tot naar Atjih in het noorden van Sumatra uit. Het is een fijnkorrelige, weeke, kernachtige zandsteen van wit grijze kleur, wiens lagen met laagjes leem afwisselen. Daaruit beslaan ook de 30—40' hooge rotsen van P. Bakar, Ongei en Pontjang-kitjil. De afzonderlijke lagen van 3—5' dikte zijn door dunne laagjes van grijze klei gescheiden, zijn meestal gescheurd, rijzen van het oosten naar het westen ouder eeDen hoek van 20" en dalen dan plotseling naar de diepte. Niet zelden ziet men aan de kust Tracliyt-eilanden naast die welke uit zandsteen bestaan. Elders (W. en Z.W.) vormt de zandsteen de steile kust, 30—40' hoo^e rotslagcn in waterpasse beddingen, die van lieverlede in de brandingder zee wegstorten. In de nabijheid der beide Boeoekaaps heeft de zandsteen eene magtigheid van 100 tot 150' en de lagen rijzen in tegenovergestelde rigting als op de genoemde eilanden, van W.N.W. naar O.Z.O. onder eenen hoek van 25° en vormen, plotseling afgebroken, oostwaarts eene steile helling. — Over het geheel zijn de lagen van dit terrein op onderscheidene plaatsen in zeer verschil- lende rigting verplaatst *). — Jungiiuiin zag verder losse lageu van zand, in de vallei van Pager-oetang, op liet plateau van Sipirok', op de berghellingen van Silatitom, die hij van verweerde ontbonden lagen van den zandsteen afleidt. — Niet zelden worden ook lagen van Leem of Klei waargenomen, dat met het oog op de uitgebreide aan venveêring blootgestelde plutonische vormingen geenszins verwonderen kan. Op vele plaatsen (bijv. ook in de nabijheid van Warseh) wordt fijne pottebakkers-klei gevonden, die ook tot dit doel gebruikt wordt. — Dat op Sumatra ook Bruinkolen aanwezig zijn, is niet meer twijfelachtig. Nog onlangs werd het voorkomen in de Padangsche bovenlanden vermeld, met leijen, zandsteen en zwavel ijzer (Natuurk. Tjdscltr. XVI, hl. 247). — Motley meldt dat er eene „goede kool" te Indragiri wordt gegraven (hookrr, Keio Garden Miscell. 1855, hl. 46J. Ook kan het niet verwonderen dat bij eenen zoo weeldcrigen plantengroei en de werking deitalrijke niet zelden overstroomende rivieren, nog gestadig overblijfsels van planten in den bodem bedolven worden. Hiertoe zullen welligt de drie voet dikke lagen van plantaardige stot behooren, die 10 en meer voeten onder de oppervlakte aan de oevers der rivieren in het Palembangsehe, bijv. aan de rivier Enim en elders langs de rivieren, door teysmann werden gevonden. Mogelijk is het ook bruinkool, want de inlanders gebruiken haar als brandstof, lil Loemoet zag hij niet zelden dikke boomstammen uit de rivieren te voorschijn komen. *) Deze zandsteenvorming schijnt eene groote uitgebreidheid over den indischen Archipel te bezitten, overal doov plutoniscli-vulkanische werkingen getroffen. Haar eigenlijk geologisch karakter zal eerst dan kunnen worden vastgesteld, wanneer de daarin voorkomende fossielen behoorlijk onderzocht zullen zijn. De bovenvermelde bepaling van korthals schijnt geenszins genoegzaam gemotiveerd te zijn. Het tertiaire terrein op de Andamaneilanden, en naar het schijnt ook op Java, zou, in verband met de losheid van het gesteente, het vermoeden van een groot tertiair zandsteen-terrein regtvaardigen. — Tot dezelfde vorming zal de „argillaceous sandstone" behooren, die door motley aan de zuidzijde van de straat van Singapore werd waargenomen (iiooker, Kew Gard. Misc. 1855, hl. 163) en die volgens hem niet weinig bijdraagt tot de vorming van de talrijke eilandjes tusschcn Malakka en Sumatra. De lagen zijn daar niet zelden onder belangrijke hoeken opgeheven en doordrongen van een gang-gesteente, dat, veelal van vasten zamenhang, zwart rood van kleur is en 75—80 pC. ijzer bevat. Ongetwijfeld zijn de uitgestrekte jongere alluviale vormingen, vooral in liet oostelijk gedeelte, van gewigtige beteekenis voor de geologische gesteldheid van het eiland, en vormen een sterk contrast tegen de veelal rotsachtige kusten der westzijde. Over haar inwendig zamenstel is ra ij echter niets bekend. Zij verhefl'eu zich weinig boven het vlak der zee, nabij Palembang bijv. niet boven 50' en worden door talrijke kronkelende riviereil en beeken, die bij hoogeren waterstand veelvuldige overstroomingen veroorzaken, alom doorsneden. Een opmerkelijk verschijnsel leveren de talrijke meeren op, die op de vlakten tusschen de hooggebergten voorkomen en met den naam van Danau bestempeld worden. Hunne ligging boven de zee levert dezelfde verhouding op als die der vlakten waarop zij rusten. Het meer van Singkara, door anderen Samawang genoemd, vult liet laagste gedeelte der vallei, die zich evenwijdig met de lengte-as des eilands van denSalasi lot aan den Merapi uitstrekt ; is van het Z. W. naar het N.O. bijkans 1 mijl breed, van het KW. naar het Z.O. derdehalve mijl lang; op de meeste plaatsen heeft het eeue diepte van 7 tot 800', maar op een punt zou die tot 11:23' klimmen, zoodat zijn bodem beneden den spiegel der zee zou liggen. Beeken voeren er van onderscheidene zijden het water heen, aan de N. O.-zijde heeft het eenen sterken afloop door de rivier Oembilin, die, na eerst oostwaarts gestroomd te hebben, zich in de Indragiri uitstort, die aan het oosterstrand in zee valt. — Op grootere hoogte liggen andere meeren ten zuiden van den G. Salasi. — Eenige palen van Alahan-paudjang, op 4000', Danau-di-atas; op het hoogste punt achter Matoea lé—1500' het meer Mauindjoe, wiens plaats en vorm-aan een kratermeer zouden kunnen doen denken. In het noordelijk gedeelte der Bataklanden het beroemde maar nog weinig bekende meer Eik Daho of Laut Mangkara, wiens spiegel volgens Jünghuhn op omstreeks 4000' zou vallen en hetwelk, als een plateau-meer, omstreeks 15 min. lengte en 4—5 breedte zou hebben. Zijn de vermelde geognostische waarnemingen geenzins voldoende, om eene geologische geschiedenis van het geheele eiland te ontwerpen, toch blijkt daaruit genoegzaam dat oudere plutonische vormingen, door een granitisch of syenitiseh massief gedrongen, een voornaam clement uitmaken en dat de bij haar verschijnen reeds aan- reizigers op de hoogste punten gedaan, vinden op dit gebied eene nuttige toepassing. HET KUSTLAND. West-kust. Padanff. Waarnemingsplaats 4<—G cl boven de zee, voor W. en N. W.-viïnden openliggend, terwijl de N O. en O. over inet bosschen bedekt hooggebergte komen. Van de gedurende 1850—1856 voortgezette waarnemingen is het voldoende de gemiddelden mede te deelen, daar die der afzonderlijke jaren slechts een voor ons doel niet noemenswaard verschil opleveren, even als ook de verschillen tusschen de uren geene ver uiteenloopende maxima en minima doen kennen. Over het geheel heerscht hier een hooge mate van gelijkvormigheid. GEMIDDELDE TIIEIIMOMETERSTAND TE PADANG. 1850 1856. Tijd. 's Morgens G u. 's Morgens 9 u 'sMiddags 3 u 's Avonds 10 u. Jan. Febr. 123.96,23.69 i27.4827.59 Mrt.'April Mei 24.06 24.24 24. 27.93 28.18i28.05 29.06 29 23 29.30 29.42 28.95 I 25.33 25 53 25.7325.3726 03 Gemiddeld *) 126.46 26 5126.76 26.55,26 i J unij J ulij Au». 24.5924 24,24 01 I 28.33.27 96 27.51 29.42l28.8428.57i2S.73' 21.92 24.94 25.07 24.9124.60 36.81 Sept 24.06 128.02 Oct. ;24.10 27.62 28.2. 26.5026.29 26.45 26.14! i Nov. 24 05! 27.69 28.22! 24.70 ,2618 Dcc. 24 32 27 39 28.22 25.06 26.25 Bij de vergelijking der temperaturen van dezelfde waarnemingsuren en van dezelfde maand in de verschillende jaren, vindt men slechts weinig verschil. Alleen in enkele gevallen bedraagt het meer dan 4 graden. Vergelijkt men de vier waarnemingsuren over de twaalf maanden, dan vindt men twee maxima en twee minima. De waarnemingen van 6 uur geven minima in Febr. en Au ff., maxima in Mei en December; die van 9 ure meerdere minima en maxima., die elkander onregelmatig opvolgen, de hoogste temperatuur bevat Junij, de *) Getrokken uit de voorgaande opgeteld, door het getal waarnemingen gedeeld. wezige sedimentaire lagen van zandsteen en kalk, daardoor in niet geringe mate werden getroffen en opgeheven; en terwijl het plutonisme thans op vele plaatsen rust, blijven op andere de lava-eruptien ook nu nog de vulkanische werking voortzetten *). De aard der aan de oppervlakte blootliggende gesteenten, de ontzettende regenmassa, in verband met de daar gevestigde weelderige *) Ilot voorkomen van onderscheidene mdalen, niet enkel in secundaire ligplaats maar ook in liet vaste gebergte, wijst genoegzaam oudere terreinen in de zamenstelling van liet eiland aan. — Goud komt vooral in de centrale gedeelten van het eiland voor, naar het schijnt niet zuidelijk van de Limoen (een tjik van de Djambi rivier) noch noordelijk van Analaboe. — Menangkabo is een voornaam gouddistrict. Reeds vroeg werd de mijnbouw in gangen gedreven en waschgoud gezocht. In de binnenlanden van Fadang vonden de Èngelschen bewerkte mijnen en inlandsche mijnwerkers. Men vindt er goudaderen in kwartsgangen aan den voet der gebergten, en de'mijnen worden in horizontale rigting bewerkt. Daartoe zullen ook de goudmijnen te Soepajong beliooren, waarvan teïsuann ter loops spreekt. — Een andere vorm schijnt diluviaal goud te zijn, afgeronde grootcre en kleine stukjes, in lagen en aderen nabij de oppervlakte. Maksden had er een van negen oneen gezien. Radekmachf.r vermeldt do mijnen van de Dertien Kotta 8, van Sipini, 10 vademen diep. — Eindelijk wordt uit rivieren en boeken stofgoud verzameld. Achter Sikilang en Pasnman in het goudrijk gebergte der Rauwers vindt men langs de kanten der rivieren stukken goud. — Volgens marsden moeten de plaatsen, waar in Menangkabo goud gegraven wordt, zeer talrijk zijn. — Keeds in 1668 werd te Salida oenemijn geopend, waarvan de doorsnede is afgebeeld door et.ias hesse (Ost-lndische Reisebeschreihung oder JJiarrum, Le'pzig 1690), die in 1682 den berghoofdman b. olitzsch, vergezelde. met saksische mijnwerkers, door de ü. I. Compagnie derwaarts gezonden. — Radermacher spreekt ook van zilvermijnen, die niet bearbeid worden wegens te groote kosten.— Tm: behalve op Bangka, waar het tinerts in 1710 ontdekt word, komt de tinsteen ook op onderscheidene plaatsen in Sumatra voor, vooral tinzand, hetwelk vroeger in het gebergte van Soen"i-pagoc gegraven word, en in dc bovenlanden van X alombang, zoo ook te Soengi-koencng, is tinerts (Nat. Tijdschr. XVI. hl. 3i0). Koper: eene rijke mijn* in Atjih, bij Moeki in de buurt van Laboean-hadji. — IJzer: Korthals vond tftaanho'udend ijzererts aan de boorden der rivieren in iiet westelijk gedeelte. Marsden spreekt van ijzererts te Toerawan, in het oosten van Menangkabo. Bekend is do zoogenaamde Ijzerberg of Boehi-besi aan do noordzijde van het meer van Singkara, die aan zijne oostzijde eene verscheiden honderd voet dikko ertslaag van magneetijzersteen vertoont, waarop eene aanzienlijke kalklaag rust, die den top van den berg uitmaakt. — Lnodmijnen : in de Padangsche bovenlanden b;j fort Pangatan vermeld. Zwavel is als vulkanisch product niet zeldzaam. Ook kwik en operment worden aangetroffen. — Salpeter. In het land van Katoeaoen, aan den oorsprong van do Oeri-rivier, wordt in uitgestrekte holen salpeter gevonden; die holen zijn do woonplaatsen van vogels. vegetatie, de onder die invloeden onophoudelijke venveêring der vaste rotsen, verklaren genoegzaam de uitgebreidheid der alluviën die naast de bergruggen, den omtrek van het eiland in niet geringe mate vergroot hebben. Is de Indische Archipel in zijn geheel als een onder de zee gedeeltelijk bedolven hooggebergte, waarvan alleen de hoogere ruggen boven den spiegel van het water verrijzen, omgeven aan den omtrek door de diepere Indische zee, dan is de sterkere ontwikkeling der alluviën aan die kusten, die naar het middenpunt van dit in den omtrek meer of minder gesloten eilandenrijk gerigt zijn, tegenover die welke de soms peillooze diepte der Indische zee naast zich hebben, niet onverklaarbaar. Aan de noordkust van Java en aan de oostkust van Sumatra doet zich die wet alom zeer duidelijk kennen. HET KLIMAAT. Het eiland, dat weinig beneden het midden zijner lengte door den aequator doorsneden wordt, welks breedste gedeelte onder de hoogste isotherme valt, zoude ongetwijfeld tot de warmste gewesten der aarde behooren, indien niet de uitgestrekte met digte wouden bedekte bergruggen, de zeer menigvuldige regen, de omgevende zee zich als afkoelende invloeden deden gelden. Madsden heeft reeds deze opmerking gemaakt en daarbij op het belangrijk verschil gewezen tusschcn de temperatuur der lagere kuststreken en het hoogere binnenland. Bovendien verdient ook de nabijheid van het uitgestrekte en hooge vasteland ten noorden niet voorbijgezien te worden, waarvan de invloed welligt nog daardoor versterkt wordt, dat het noordelijk gedeelte des eilands het verst van den warmte-aequator verwijderd is en over het geheel meer uitgestrekte hoogvlakten bezit. Over de meteorologische toestanden des eilands werd echter eerst in nieuwer tijd helderder licht verspreid door geregelde waarnemingen, voor de kuststreken te Padang en Palembang, derhalve aan de twee tegenoverstaande zijden, en voor het binnenland op de forten en andere hoogten. Ongetwijfeld hebben de waarnemingen, vooral van het hoogere binnenland, cene groote waarde voor de planten-geographie en sommige verspreide aanteekeningen, door laagste December. Van 3 ure leveren April en Junij maxima, Nov. en Dec. minima. Te 10 ure zijn drie maxima in Maart, Mei en Aug., drie minima in April, Junij en Octoler. — Ilier is dus geene strenge regelmaat, hetwelk echter bij het op zich zelve geringe verschil, door de wisseling der wiudrigting, bewolking enz. ligtelijk verklaard wordt. Uit de cijfers der onderste kolom blijken drie maxima, in Maart, Mei en Sept., drie minima, in April, Au//, en Oct., waarvan in Mei de hoogste, in Oct. de laagste gemiddelde temperatuur voorkomt, maar het verschil tusschen de warmste en de l;oiulste maand is uiterst gering, slechts 0,84 graad. — I)e gemiddelde eindelijk uit de 12 maandgetallen doet de jaarlijkse/ie gemiddelde temperatuur van Padang van 26.49 centigraden kennen. Yoor Singapore, dat omstreeks zoo ver noordelijk van de linie ligt als Padang zuidelijk, bedraagt die volgens dove 27.04 centigraden. — ]n deze geheele streek heerscht dus, bij de bijkans volkomen gelijkheid der dagen door het geheele jaar, eene groote gelijkmatighei d der temperatuur en hare dagelijksche wisselingen overtreffen verre de jaarlijksche. Door de berekening der uur-waarnemingen, die veelal op den 2lsten, 22sten en 23stcn van elke maand gedaan werden, verkreeg Dr. krecke de onderstaande reeks voor den gemiddelden dagelijkschen gang der temperatuur: 's morgens 's middags 's avonds 's nachts 6 ure 23.7(5 12 ure 28.70 6 ure 27.18 12 ure 24.78 7 „ 24.34 1 i, 28.99 7 „ 26.53 1 „ 24.09 8 u 25.70 2 „ 29.04 8 n 26.OS 2 „ 24.30 9 // 27.41 3 „ 28.92 9 „ 25.61 3 „ 24.04 10 u 27.S7 4 „ 28.50 10 „ 25.27 4 „ 23.88 11 // 28.39 5 „ 28.02 11 „ 24.92 5 „ 23.82 Het blijkt dus dat: 1. het minimum valt te 6 ure, dus bij zonsopgaug; 2. het maximum te 2 ure 's middags; 3. dat de veranderingen van uur tot uur niet zeer regelmatig zijn, maar het grootst van 's morgens 8 op 9 uur en het kleinst nabij het maximum en minimum, of van 1 op 2 ure 's middags en van 4 op 5 en 5 op 6 in den morgen. De groote verandering, zegt tic lieer krecke, die van 8 op 9 ure plaats heeft, hangt wclligt met het doorkomen van den zeewind op dien tijd te zaraen. Bij liet aanmerkelijk verschil in de gedaante van het land van de west- en oostzijde des cilands, is het vau groot gewigt ook de meteorologische waarnemingen te vergelijken, die gedurende hetzelfde tijdvak als te Padang te Palembang gedaan werden, waar het alluviale land, laag en moerassig, slechts 0 — 7 el boven de zee zich verheft Ten Z.Z.W. rijst de bodem eenigzins; eene heuvelenrij, die in zuidwestelijke rigting loopt, Pamatang-goengoeng-inraksa, die het hoogste gedeelte schijnt te zijn, vormt de waterscheiding tusschen de rivieren Ogan en Lamatang. GEMIDDELDE THEUMOMETERSTAND TE PALEMBANG, 1850 — 185G. Tijd. Jan. Feta. Mrt April Mei Jimij Julij Aug Sept. Oct. Nov. Dec. = 'i J ö .= sMorgons C u 24.34 21.49 24.6624.9124.99 24.3024.05 23 84 24.09 24.40 24.8124.81: 24.49 I I I I I I I I I I 'sMorgens 9 u. 27.10 27-4727.33 27.32:27.41 27.07 26.98 27.11 27.08^7-7027.59 27.05 27.32 ■sNamidd. 3 u. 29 22 29 40 30.59 30.59 30.60 30.25 30.31 30.20 31.23 30.76 30.1129.01 30 18 I I I I I I I I I | 's Avonds 10 u.25 26 85.33 25.00 25.47 28.08 25J90 25.45i25.37.25 8825.7925.30,25.30 25.58 I I I I I I I I Gemiddeld. 26 49 26.6727.05 27.07|27 28126.84 26.69 26.63t27.22 27.16 26.95 26.58 i i ■ f. I f I I I T I I I 's Morgens te ö ure heeft er vau Jan. tot Mei eene geregelde toeneming der temperatuur plaats, zoodat er in j\Iei een maximum valt; daarna volgt eene regelmatige daling tot Augustus, waarin een minimum voorkomt. Van dit tijdstip tot Nov. klimt de temperatuur weder een weinig en bereikt op nieuw een maximum, waarop in Dec. terstond weder een minimum volgt. Het hoogste maximum valt in Mei, het laagste minimum in Aug. Maar in allen is hier toch zeer weinig verschil, ja het verschil der temperatuur van de warmste en koudste maand, te 6 uur 's morgens, bedraagt slechts^ 1.15 graad. 's Morgens te 9 ure komen er drie maxima en drie minima voor; de eerste in Febr., Mei en Oct., de laatste in April, Julij en Dec.; maar geen is aanmerkelijk. Het laagste minimum in Julij, het hoogste maximum in Oct.; maar het verschil bedraagt slechts 0V72. Ook over den dagelijkschen gang der temperatuur, uit de waarnemingen van een jaar, deelt de Heer KRECKE de navolgende voor ons doel belangrijke uitkomsten mede: GEMIDDELDE DAGELIJKSCIIE GANG DEli TEMPERATUUR: 6 uur's morgens 24.41 7 uur's avonds 26.4S 7 n » 25.30 8 // „ 25.98 8 // // 26.26 9 // // 25.75 9 " // 27.28 10 „ // 25.59 10 ,/ h 28.04 11 „ // 25.25 11 " " 28.84 12 „ 's nachts 24.92 12 // 's middags 29.68 1 n „ 24.49 1 " " 50.39 2 // // 24.29 2 // // 30.89 3 // „ 24.06 3 // // 31.31 4 » „ 23.72 4 » // 29.97 5 „ // 23.79 5 " u 28.54 0 „ „ 24.02 6 // 's avonds 27.23 De dagelijksche wisseling der temperatuur overtreft ook hier verreweg de jaarlijksche. Men 'kan nu deze waarnemingen met die van Padang en met andere te Lahat (op ruim 23 duitsche geographische mijlen ten zuidwesten van Palembang, aan de rivier Lamatang op een bergvlak van ongeveer 800' hoogte gelegen) vergelijken. De laatstgenoemde waarnemingen geschiedden des morgens 6 uur, 's middags 12 en 's avonds 7 uur. De dagelijksche gemiddelden zullen, terwijl de waarnemingsuren van die te Palembang niet dezelfde waren, eenigzins verschillen, maar dit verschil kan niet groot zijn. MAAKDELIJIiSCHF, GEMIDDELDE DER TEMPERATUUR TE Palembang Laliat Padang 1850—53. 1855 — 55 1845—1852 1850—1853 Januarij .... 26.49 — 26. 3 — 26.46 Pebruarij .... 26.67 26. 7 26.51 Maart 27.05 27. 2 26.76 -f April 27.07 27. 5 -j- 26.55 —- Mei 27.28 -f- 27. 3 26.98 -f Palembang ' Lahat Padang 1850—53. 1855—56 1845—1852 1850—1S53 Jüüij 26.84 27. 1 26.81 Julij 26.69 27. 0 26.50 Augustus .... 26.63 — 26. 8 26.29 — September . . . 27.22 -j- 26. 8 26.45 -j- October .... 27.16 27. 3 + 26.14 — November . . . 26.95 26. 8 26.18 December . . . 26.58 26. 4 26.25 Gemiddeld . . . 26.89 26.93 26.49 Bij de overigens in het oog vallende gelijkvormigheid der temperatuur op deze drie plaatsen, levert haar jaarlijksche gang echter eenig verschil op. Het hoogste maximum toch te Padang en Palerabang valt in Mei, te Lahat in April. Het laagste minimum te Palerabang en Lahat in Januarij, te Padang daarentegen in October. Te Palembang en te Lahat zijn twee maxima en twee minima in het jaar duidelijk op te merken: te Padang is die verscheidenheid weifelend, hetgeen in verband zal staan met het ontbreken van moesons op die plaats. — Dat overigens Lahat, op 800' gelegen, eene hoogere gemiddelde temperatuur vertoont, valt voor als nog moeijelijk te verklaren, tenzij men aan eene geheel plaatselijke oorzaak of aan eene te hooge aanwijzing van het instrument zoude willen Uit een planten-geographisch oogpunt verkrijgt de kennis van de temperatuur van het binnenland bijzondere waarde, door de omstandigheid dat het grootste gedeelte van het eiland uit bergland bestaat en daar vooral de eigendommeiijke oorspronkelijke vegetatie gevestigd is. Naar het binnenland toe, zegt marsder, waar het land zich hooger verheft, vermindert de warmtegraad zoo snel, dat achter de eerste heuvelruggen, de inlanders in den morgen vuur branden tot verwarming. Lieut. dare verloor op zijnen togt,bij het overnachten op het hooggebergte, gedurende den regentijd, door de gure weersgesteldheid onderscheiden zijner reisgenooten, terwijl de thermometer 4°. 4 G. toekende, eene afkoeling die op eene door het tropisch klimaat gevoelig geworden constitutie, van geheel an¬ denken. het bergland. deren invloed is dan in meer gematigde gewesten. De bodem die alom met het groen der plantenwereld bedekt is, althans zelden naakte zandvlakten aanbiedt, vermeerdert door terugstraling de warmte niet. Het dalen der temperatuur in de bergstreken des nachts wordt daarentegen door den niet zelden bewolkten hemel meer of minder belet. Bij het beklimmen van den Talang (zie boven bi. 4) werden des avonds 10°.G C. en des morgens op den top 8°.3. waargenomen. Teysman.n teekent te Batang-baroes bij het Passantenhuis, aan de helling van den Talang, des avonds op 4 Dec. 15°.6, bij Lolo ] O1.7 aan. Snel klom daarentegen de temperatuur bij het afdalen naar lagere oorden ; te -Tandjoengdan (1000'), te Soepajong des morgens 5 uur 20 ., te Solok 27 Dec. 6 uur 's morgens 21°.1, te Djoengoen (500') 1 Jan. 6 uur 's morgens 23c.3, vlakte van Pajakombo 23°. Over de gemiddelde temperatuur naar de berghoogte werden eeuige waarnemingen door korthals en s. muller, in de Padangsche bovenlanden gedaan. Zij vermelden *) den gemiddelden stand van den thermometer voor de navolgende plaatsen : Zeestrand "7'8 Kajoe-tanam, aan den westelijken voet van het voorgebergte, 353 Eijnl. voet ° 27 3 Meer van Satnawang 1 046' °50 Batoe-sangkar in het zuidelijk gedeelte der vlakte Tanah- datar 1335' ?6 5 Toerawan aan den noord-oostvoet van Boekit besi 1617' 26. 0 Batang Singgalang, kloof bij den nieuwen weg, 1667 , . 24. 6 Dorp lambagan aan de oostzijde van dit gebergte 1992' . 25. 6 Grenspunt tusschen het ijzer en den kalk op den Boekit besi 25. 4 Goenoeng aan den zuidelijken voet van den Merapi 2434'. 21.. 5 Kotta-toewah in de vlakte Again 2759' 24 2 Boekit-tinggih in het hoogere deel dier vlakte 2923'... 23. 8 Kruin van den Ambadjaug, een der toppen van het voorgebergte op den weg naar het bovenland 2975' 2i°.9 *) Op welke wijze die waarnemingengedaan werden, wordt niet opgegeven. f. r. s. ï. 2 Kruin van den Boekit besi 2981' 23. 0 (Vergel. Tijdsch. Nat. Gesch. en Physiol. II. hl. 355 *). In sterkere mate nog moet zich deze vermindering der warmte in de talrijke veel hoogere punten van het eiland doen gelden, maar hier omtrent moeten wij ons tot enkele verstrooide opgaven, zoo als het door marsden opgeteekende feit bepalen.. Belangrijk daarentegen zijn de geregelde waarnemingen die in het binnenland, op Fort de Koek, dat noordelijk van den G. Singgalang en Merapi, aan .het begin van de vlakte van Agam gelegen is, gedaan werden en waardoor het verschil tusschen de dag- nacht-temperatuur en hare belangrijke daling in een helder licht worden gesteld. FORT DE KOCK t)> 0? 3020'. 1855. 185g. 1857. 1858. r \ r , , • Max. Min. i, g -Max. Min. i = i Max. Min. g g Max. Mm. u g « % | g g |J gjf der a | der e §! der S | der S g maanden. ^ ~ maanden. ^ o! maanden. ~ maanden. a Min ' I i Min. | Min. I Min. Januarii.... 28.5 16.0 25.0,16.0 17.5,27.0 15.5 17.0 29.0 17.0 18.0 Februari) .. 30.0 14.5 28.0 17.0 17.0, 29.5 1.3.5' 1.3.5, 29.0 J i.0 1/.0 Maart 28.7 19.0 2S.01 17.0 17.0 29.0 13.0 17.0, 29.0 17.0, 18.0 April 28 5 19.0 29.0' lfi.0 10.0 29.5 10.0 16.0 29.0 16.0: 16.0 Mei 29 0 19.0 28.5 10.0 16.5 28.0 15.0 17.0, 29.0 10.0 18.0 Junii . .. 29.0 13.0 13.0 28.0 17.0 17.5 26.0 14.5 15.0, 30.0 16.01 10.0 Jnlii 27 0 10.5 17.0, 29.0 15.5 18.0 28.5 10.0 17.0 28.0 16.0, 18.0 Augustus..! 25.0 17.0' 18.5, 29.5 14.0 18.0 28.0 14.0 16.0, 28.0; 16.0, 15.0 September.. 26.s| 17.0 17.5 27.5 15.0 18.5 28.0 16.0 18.0 29.0 16.0; 20.0 October.... 25.5 16.5, 16.5; 28.0 16.5 19.0 29.5, 13.5 1 /.5 29.0 16.0 1(.0 November.. 28.5: 18.0 17.0 29.0 15.0 10.0] 27.0' 14.5 15.5; 29.0 16.0 17.0 December.. 28.0 18.0 19.0: 28.0; 15.0 18.5 16.0 29.0 14.0 17.5 *) De vermindering der temperatuur is dus omstreeks op 9-1-5 cl, bijkans 0 graden, ongeveer een graad op 157 el. — Volgens ïïoudin (Traité de Géograpliie et de Statistiq. Alédic., I. p. 222) daalt de thermometer in trop. gewesten met eene hoogte van 144—187 el, gemiddeld 166 cl, een graad. f) Deze waarnemingen (waarvan het bovenstaande uittreksel mij uit do Archieven van liet Meteorol. Instituut welwillend werd medegedeeld), werden gedaan 's morgens 6 en 9, 'snamiddags 2 en savonds 10 uur. - De maxima Vallen op 2, do minima op 6 uur. — De eerste kolom bevat liet grootste maximum, de tweede het laagste minimum gedurende de gchcele maand waargenomen. In de derde kolom zijn de laagste minima opgctcckend, die bij do eenige malen in de maand gedane uurwaarncmingen werden verkregen. — Volgens den lieer keecke zouden cchtcr alle deze temperaturen eejien graad lager moeten gesteld worden. In tegenstelling tot de temperatuur der hoogten, kan de warmtegraad op de vlakten die aan den invloed der wouden onttrokken zijn, nog veel liooger klimmen dan men naar de waarnemingen te ladang en Paleinbang verwachten zou. Zoo zag jungiiuhn in Ta1'olong, bij de hoogste hitte in Julij, op de Alangvelden, in de schaduw der bamboesstruiken 35'—40° C. Ook op de Alangvelden van Pertibi was de hitte hoogst belangrijk. Ter juiste waardering nu van de hierboven vermelde temperatuurbepalingen, staat de omstandigheid op den voorgrond, dat een belangrijk gedeelte van het geheele eiland, behalve door de bergtoppen zelve, ook door de hoogvlakten en hoogdalen zich tot eene niet onaanzienlijke hoogte boven het vlak der zee verheft, zoodat op die streken niet de maatstaf van Padaug en Palembang kan worden toegepast, maar de temperatuur naar de op hooger gelegen plaatsen gedane waarnemingen moet bepaald worden. \0CI1TI6IJEID VAN DEN DAMPKRING, REGEN, WINDRIGTING ENZ. Over de dampdrukking en vochtigheid, alsmede over de hoeveelheid regen werden te Padang opzettelijke waarnemingen gedaan. De betrekkelijke vochtigheid is daar over het algemeen zeer groot, hoogst zelden echter bereikt zij haar maximum of is de lucht geheel met waterdamp verzadigd; bijna even zeldzaam bereikt zij ee»en zeer lagen stand, zoodat zij nooit beneden 50 daalt. Demaandelijksche gemiddelden der vochtigheid loopen in de onderscheiden jaargetijden slechts weinig procenten uiteen en bewegen zich tussclien 78 en SC. De dagelijksche veranderingen zijn almede niet zeer groot. Volgens zevenjarige waarnemingen (1850—-185G), is de hoeveelheid regen zeer groot, en gemiddeld berekend, in millimeters: Jan. Fcbr. Mrt. April Mei Junij Julij Aug. Sept. Oct. Nov. Dee 33S 251 4.08 397 327 203 386 391 400 587 402 587. Het bleek overigens dat hier een groot verschil van het eene jaar met het andere kan bestaan; in 1854 viel er nagenoeg de dubbele hoeveelheid van die in 1851. In Oct. en Dec. schijnt de grootste hoeveelheid te vallen; ook in Maart en April eene grootere dan in de beide andere gedeelten des jaars. Maar eene duidelijk uitgedrukte moeson of kentering is niet te bespeuren. 2* De onweders schijnen onregelmatig over het jaar verdeeld te zijn en ook liet eene jaar levert naast het andere uiteenloopende cijfers; bijv. in 1850: 69, in 1851: 55, in 1852: 52. Yeel regelmatiger is de windrigting. De dagelijksche gang. 's morgens te 0 ure. N.C). of O.; in Maart, April en Oct. somtijds meer ZO. Te 9 ure is zij meer onregelmatig, nu eens Z.O. of Z., dan weder meer Z.W. of W.Z.W,, meestal echter het laatste. Des namiddags te 3 ure is zij meer bepaaldelijk W.Z.W., des avonds 10 ure vrij algemeen O N.O. — Er is hier eene bepaalde wisseling van land- en zeewind. Terwijl bij nacht het land steiker dan de zee wordt afgekoeld, stroomt de koudere zwaardere lucht zeewaarts, loodregt op de algemeene strekking der kust (N.N.W. — Z.Z.O.); er is een O.N O. landwind. Te 9 ure is de verhouding echter meestal omgekeerd; het land is door de zon sterker verwarmd dan de zee en de koelere zeelucht stroomt landwaarts, W.Z.W. Ten 3 ure komt die zeewind nog sterker door. Op heldere dagen draait de wind dus eenmaal in 24 uren rond. Bij regenaentige dagen en onweders echter worden in dezen regelmatigen gang uitzonderingen waargenomen. Aldus wordt iiorsburgh's gezegde, dat op dit gedeelte van de westkust van Suinatra geene regelmatige moeson bestaat, bevestigd. (Verg. krecke, hi de Meteorologische waarnemingen, uitgegeven door het Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut. 1857). Ook te Palembang werden de dampdrukking en betrekkelijke graad van vochtigheid waargenomen : 's Morgens ten zes uur is de lucht in het algemeen zeer vochtig, en er hebben in den loop des jaars dienaangaande slechts geringe veranderingen plaats, 's Morgens teil 9 uur is, bij het klimmen dei temperatuur, ook de betrekkelijke vochtigheid zeer a.genomen. De verandering in den loop des jaars is niet zeer groot. April en Junij zijn het vochtigst; September en October het droogst op dit uur van den dag. 's Middags ten drie uur 'is de lucht vrij droog te noemen, vooral omstreeks September, terwijl Apiil en Junij wederom even als ten 9 uur het vochtigst zijn. Des avonds ten 10 uur is de lucht bijna even zoo vochtig als 'smoigens ten 6 uur. Januarij is de vochtigste maand, van dien tijd af neemt de betrekkelijke vochtigheid eerst langzaam en daarna sneller af en bereikt in September een minimum, waarna zij weder snel toeneemt tot December. De jaarlijksche betrekkelijke vochtigheid is te Piilembang iets grooter dan te Padang. Te Palemlang is de vochtigheid 's morgens ten 6 uur en 9 uur en 's avonds ten J 0 uur grooter dan te Padang, maar 's middags ten 3 uur heeft liet tegenovergestelde plaats. De hoeveelheid regen werd te Palembang niet bepaald, daarentegen worden de regendagen vermeld, die over het geheel zeer talrijk mogen heeten, hoezeer ook hier het eene jaar veel van het andere kan verschillen. AANTAL REGENDAGEN. i Ï, ii ï " r Ï i i Jaar. ^ Jan. jFebr. Mrt. April j Mei Jimij Julij Aug. Sept. Oct. Nov. Dtc. Som. 1850 ! ~ i — — — — — — — — 10 22 26 — 1851 21 22 23 23 11 14 15 16 9 16 18 26 214 1852 23 ; 24 21 19 14 16 19 15 9 20 19 26 225 1853 | 27 i 18 21 23 13 16 13 14 9 13 21 20 208 1854 _ 1855 21 20 14 19 23 11 5 1 4 12 19 19 168 1856 19 15 7 19 16 17 19 14 18 10 25 32 201 Gcia. 22.2 19.8 17-2 20.6 15.4 14.8 14.2 12.0 9.8 16.2 24 8 27 S 203 1 I 1 i I ' I Vergelijkt men het aantal regendagen in elke maand, dan ontwaart men een minimum in Maart, een maximum in April, een minimum in September en een maximum in December. De laatste maand onderscheidt zich door een groot, September door een 1;lein aantal regendagen. o o Bovendien kan de regen-hoeveelheid in de verschillende maanden in het stroomgebied der rivieren, die zich te Palembang vereenigen, beoordeeld worden naar het aantal dagen, waarin er overstrooming plaats heeft. Dit blijkt uit de navolgende tabel: 1S51 1852 1853 Sommen. Januarij. . . 30 28 30 88 Februarij . . 24 20 30 74 Maart.... 24 16 20 00 April .... 3 20 8 31 Mei 0 6 0 6 Junij .... 0 0 0 0 Julij 0 0 0 0 Augustus . . 0 0 0 0 September. .0 2 18 20 October. . . 0 13 9 22 November. S 24 8 40 December. .25 31 16 72 In Januarij wordt dus de grootste hoeveelheid water afgevoerd, die langzaam vermindert, zoodat in de maanden Junij, Julij en Augustus de capaciteit der rivierbedden voldoende is om het afstroomende water te bevatten; in September vermeerdert de regenhoeveelheid op nieuw, en neemt toe tot het einde van het jaar, in Januarij tot het maximum opklimmend. Vergelijkt men deze uitkomst met de tafel der regendagen, dan vindt men ook in December en Januarij het grootste aantal regendagen, maar de overige getallen houden geenen gelijken tred, de regens zijn in de overige maanden niet zoo sterk, en het is dus vermoedelijk dat in de hooger gelegen bergstreken en wouden eene andere verdeeling van den regen plaats heeft. Onweders waren er bijv. in 1850 : 125; 1851 : 151; 1852: 116; 1855 : 65 *). De wiudrigting te Palembang levert een groot verschil met Padang op. In Januarij zijn de weste winden uitsluitend de heerschende. In Februarij hebben de zelfde winden de overhand, maar de rigting is meer noordelijk; in enkele jaren voegt zich nu daarbij noordewiud. In Maart verandert de heerschende wind slechts *) Vergelijk over deze en andere meteorologische bijzonderheden ook do aangehaalde verhandeling van den lieer J. J van skvenhoven. weinig; enkele malen noortlooste wind. In April is de windrigting meer veranderlijk, dewijl de oostewind zich meermalen krachtiger doet gevoelen, de westewind daarentegen afneemt en zeldzamer wordt. Er is in die maand geen bepaald heerschende wind. liet is de maand van de kentering der moeson, de resultante is echter reeds NNO. In Mei verkrijgt de oostewind bepaald de overhand, ofschoon die met NO. en ZO. afwisselt. Junij vertoont eene meer vaste windrigting; de oostmoeson is bepaald doorgekomen, dunrt in Julij voort, maar de wind verkrijgt eene meer zuidoostelijke rigting. In Augustus is deze ten koste derN.O. vermeerderd en de Z. winden worden minder zeldzaam. In September wordt de wind op nieuw meer wankelend. O, Z.O. en N.O. winden wisselen elkander af, en dit duurt ook in October voort. Ilier is dus op nieuw eene kentering. In November heeft de N.O. en O. wind geheel aan de Z, Z.W. en zelfs N.W. het terrein overgelaten; de resultante is omstreeks Z.W. ten Z., terwijl in December de W. en N.W. wind weder de overhand heeft. Aldus hebben van November tot Maart de W. en N.W. winden de overhand (westmoeson, regentijd, overstrooming). In April heeft de kentering plaats, met het maximum van 011 weder. Van Mei tot September voornamelijk O. en Z.O. winden (oostmoeson, afneming van het getal regendagen, weinig of geene overstrooming). September en October kentering, toeneming van het getal regendagen — De wind maakt dus te Palembang op groote schaal eenen omgang in het jaar, in de rigting van den wijzer van een vlak liggend uurwerk. Mist wordtin alle tijden des jaars, en soms vrij zwaar, waargenomen. In de hooglanden van ïapanoeli beginnen de nevels eerst op te trekken, wanneer de zon 15° hoogte bereikt heeft. Somtijds heeft de zon reeds 45° bereikt en het is 9 uur, en nog is bijv. Silindong in nevels gehuld, wier vochtigheid en koelte, meestal 16°.7, iederen dag met eene hitte van 25°.6—27°.4 op den middag afwisselt. De gedachte ligt hierbij voor de hand, dat in het noordelijk gedeelte des eilands de nachtelijke nevel gedeeltelijk den regen vervangt, en voor dit gedeelte zal zich vooral de wet doen gelden, dat de wolkenlaag op het eiland lager ligt dan dit op gelijke hoogten van het vasteland zou plaats hebben. ALGEMEEN KARAKTER DER VEGETATIE. Biedt het eiland in zijne orographische vormen, in zijne geographische rigting, welligt ook in zijnen geognostischen bouw niet onbelangrijke verschillen aan met Java, waarvan het slechts door eene zeespleet gescheiden is, een blik op het organische rijk, dat er in ongeloofelijken overvloed en onoverzienbare verscheidenheid en met eene onovertroffen tropische weelde gevestigd is, leert ons een nog belangrijker onderscheid kennen met de Fauna en Hora van Java en de eilanden, die daarmede in gelijke rigting oostwaarts gelegen zijn. Van het geslacht Olifant, dat over het geheel tot de continentale vormen behoort, leefi er eene van de op het vasteland voorkomende verschillende soort, Elephassumatranus, maar op Java wordtgeen vertegenwoordiger van dit geslacht aangetroffen (temminck, Coup-d'oeil, II. 0. 91). Zoo vindt men er ook denzelfden Tapir, die Malakka en Borneo bewoont. De vogelgeslachten zijn er, met enkele uitzonderingen, vertegenwoordigd door andere soorten dan die op Java worden gevonden, en naarmate men de overige afdeelingen van het dierenrijk beter heeft leeren kennen, kan men, naar te.mminck's getuigenis, die wet ook op deze toepassen. In het oogvallend daarentegen noemt s. muller de overeenkomst der Fauna met die van Borneo (Tijdschrift Nat. Gesch. II. hl. 315), hoezeer men deze toch als geenszins volkomen gelijk kan stellen en over het geheel dit eiland voor eene nadere vergelijking nog te weinig bekend is. De natuurkundige, die van Java over de smalle zeestraat naar Sumatra oversteekt, wordt in den regel al dadelijk getroffen door de vele nieuwe vormen, die hij reeds in de kuststreken-ontmoet, en hoe verder hij landwaarts naar de woud- en bergstreken doordringt, zooveel te sterker vindt hij dit verschil met de Flora van Java uitgedrukt. Van de hem bekende geslachten ontmoet hij andere soorten, maar ook eigenaardige geslachten treffen zijue aandacht; de grootere groepen zijn in eene andere verhouding over het land verdeeld, en reeds meer nabij de vlakte tiert het digte woud, en de eiken-, kastanje- en andere indruk makende woudboomen, die op Java slechts het hoogere gebergte bedekken, groeijen hier reeds in de lagere berggewesten. Terwijl een zoo aanzienlijk gedeelte des lands uit borgen en berg- vlakten bestaat, en deze beide bodemvormen voor liet grootste "v- o o deelte met wouden bedekt zijn, is liet duidelijk dat deze, verschillend in zamenstelliug naar het verschil der berghoogten, het hoofdbestanddeel der vegetatie uitmaken. Dat getuigen alle reisverhalen, en waar het gebergte tot nabij de kust zich uitstrekt, is er bijkans geene scheidingslijn tusschen het woud, dat van de hooge kruinen der gebergten af tot aan hunnen voet zich uitstrekt, en de eigenaardige strandwouden, die langs de stranden der Indische zee zich tot op aanzienlijken afstand in de zee voortzetten. — Waar de wouden of door voorafgegane bebouwing of door andere oorzaken verwoest zijn, daar bedekt het alanggras met zijne digte zoden do geheele oppervlakte. — Het is duidelijk, dat de verhouding tusschen bosch, alang, wildernis en bebouwd land in de verschillende gewesten van het eiland niet dezelfde zijn kan. Volgens ju.\ghuil\\s schatting worden van de 7813 □ eng. mijlen der door hem onderzochte Bataklanden in het noorden des eilands (4200 bleven onbekend) <1 echts 6385 bebouwd, 1635 zijn Alangvclden, 5539} met digt woud bedekt, zoodat er 7174 overblijven, wildernissen, die hier met heesters en andere lagere gewassen, ginds met moerasplanten bedekt zijn of door de oppervlakte van meeren en rivieren vertegenwoordigd worden. — Van de alaugvelden vallen 11672L op het vlakke land, 467J op de bergstreken; van do wouden 2801:; op de vlakte, 273S} op de bergen. Van de Bataklanden heeft Opper-Tapanoeli het meeste woud; het minste heeft Tobah, waar de verhouding tot de overige oppervlakte is als 1:9.— Inde alluviale gewesten van het Z.O. gedeelte, in de binnenlanden van Paleinbang, wordt de oppervlakte, door beeken en rivieren alom doorsneden, onderscheiden in tanah-rawang of moerassen, die altijd of slechts in den regentijd onder water staan en alléén bij uitzondering in den droogen tijd bebouwd worden ; tanahlebak ook tanah-renah, die gedurende den regentijd somtijds meer of minder onderwater komen, en waarop dan padi, in den droogen tijd katoen geplant wordt; tanah-talang-renah, vlakke vruchtbare gronden, die niet overstroomd worden; eindelijk tanahtalang, hoogere heuvelachtige gronden, waarop ook tuinen, ladangs, aangelegd worden. Het kan geenszins verwondering wekken, dat een bodem, zoo als die over het geheole eiland voorkomt, die zoo zeer liet product is van verweêring van verschillend plutonisch gesteente, cn die tevens in niet geringe mate met kalk bedeeld is, door gestadigen regen bevochtigd, waarin de beweging en verplaatsing der stoffen door de ongelijke oppervlakte en ontelbare beeken en stroomen zoo zeer bevorderd wordt, die zich echter niet boven de voor den plantengroei schadelijke hoogte verheft, onder den altoosdurenden invloed der tropische temperatuur, met de rijkste en krachtigste vegetatie getooid is. En waar het plantenrijk zich eenmaal in zulkcn omvang gevestigd heeft, daar schept en verbetert het gestadig den grond voor zijn eigen bestaan. Een veelal roodachtige leem is alom do natuurlijke bodem, en wat door de waterstroomen woidt weggevoerd, wordt door de voortgaande verweêring der rotsen ligtelijk aangevuld. Waar de menging der verschillende bestanddeelen, van de leemaarde met kalk, zand, kleine hoeveelheden ijzer, organische overblijfsels en andere bodembestanddeelen het meest is volbragt, daar is de grootste vruchtbaarheid, derhalve op de alluviale streken der lagere landen, en vooral daar, waar de overstrooming de vruchtbaarheid door het aanbrengen van nieuwe elementen jaarlijks herstelt, en in de wouden, waar een vermolmende bodem, door de wortels losgemaakt, door de verrotting van hout en bladeren, behalve de organische verbindingen, een nuttig mengsel van anorganische of aschbestanddeelen, die door de wortels uit verschillende lagen bijeengebragt waren, ophoopte. Op zulke plaatsen dan ook tiert de landbouw, of schiet de wilde vegetatie met ongekende weelderigheid uit den bodem op. Op de alluviale landen van Palembang kan men ligtelijk twee oogsten van padi of van katoen in één jaar verkrijgen, en men zou vijfjaren achtereen, zonder bemesting, kunnen bouwen, indien men zich wilde inspannen om het alom indringend alanggras weg te houden. Doch die zorg laat men aan de natuur over; tusschen het alang vestigen zich hoogere heesters, die dit verstikken, cn wanneer men deze verbrandt, heeft men nieuwen bodem. Maar daar, waar de door de verweêring ontstane klei nog niet of niet genoegzaam vermengd is, schijnt de bodem voor den plantengroei nog weinig geschiktheid tc hebben, en op die wijze kan men jiabsdes's bevreemdende stelling verklaren, dat de bodem op de westkust van Sumatra van natuur onvruchtbaar is. Hij bestaat (zegt hij bl. 78) grootendeels uit eene roode vaste kleisoort, die door den invloed der zon tot steenhardheid overgaat, en de kleine oppervlakte van den grond, die aldaar bebouwd wordt, is die, waar de bosschen eene eenige duimen dikke hutnuslaag hebben achtergelaten, of rawijnen, werwaarts de bergstroomeu een weinig teelaarde hebben heengevoerd. De zandvlakten, die hier en daar nabij de kust worden gevonden en vermengd zijn met andere aarde, werden bijzonder geschikt voor de kuituur bevonden. Maar dit zijn, volgens hem, slechts plaatselijke en onvoldoende bewijzen voor de vruchtbaarheid des bodems in het algemeen. Bij fort Marlborough, in Benkoelen, beproefden de Engelschen te vergeefs den tuinbouw. Om daarin te slagen, was het noodig eenen kunstmatigen bodem zamen te stellen, van mest, asch en puin. Hij zag te vergeefs de aanplanting beproeven van kokospalmen, koffij, pinang enz. Maar toen zijn vriend chari.es campbell de kofïijkultuur in eene rawijn beproefde, waardoor eene beek stroomde, werd hij dadelijk met de schoonste uitkomst beloond. Bij de beoordeeling van den bodem van een land als Sumatra, mag de invloed der dierenwereld niet worden voorbij gezien. De daarvan afkomstige uitwerpselen en lijken brengen mede de voor den plantengroei, hoezeer in geringe hoeveelheden onmisbare stikstof houdende beginselen, ammoniak, nitrum en phosphor- en zwavel-verbindingen, en in betrekkelijk ruime mate aan, en wie vraagt hoe hier het evenwigt bewaard wordt tusschen verbruik en toevoer en of er uitputting te duchten zij, door het wegvoeren van den oogst of door hetgeen de waterstroomen naar zee brengen, die zal niet voorbij zien dat door de dierlijke bewoners ook nog dierlijke stoften uit de zee op het land worden oVergebragt. —Bovendien zullen ook nog door de vcnveêring van plutonische en vulkanische gesteenten, phosphor- en zwavelzuur in kleine hoeveelheid geleverd worden #). *) Het is cr nog verre af, bij het gemis van chemisch-mineralogische kennis van de plutonische en vulkanische gesteenten- van Sumatra, en van do zatnenstelling van zijne bouwgronden, aan eene landbouwkundige bodemleer te kunnen denken. Algemeen echter is sedert lang reeds do uitstekende vruchtbaarheid van dergelijke bodemsoorten door do ervaring erkend. Lezenswaard is hierover do redevoering van reinwardt, ovrr de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond der Oost-Indische eilanden, vooral van het eiland Java, en over de waarschijnlijke oorzaken daarvan (vergel. zijne Reis naar Wat de verhouding der plantenwereld tegenover de temperatuur betreft, komen uit een physiologisch oogpunt vooral de verschillen van daij en nacht en naar de hoogte in aanmerkinp;. Het verschil o o o naar de jaargetijden en dat naar de geographisehe lengte en breedte valt bijkans geheel weg. Nogtans is, zoo als ik later zal aanvoeren, de vegetatie over het geheele eiland niet gelijkvormig en men zal dus voor dit verschijnsel welligt andere oorzaken moeten zoeken. De belangrijke afkoeling gedurende den nacht, brengt in de eerste plaats de weldaad van den bevochtigenden dauw en nevel aan, en die afwisseling mag ook bovendien voor het leven der planten -op zich zelve nuttig geacht worden. Wat inzonderheid echter onze aandacht verdient, is het verschil van de vegetatie naar de hoogte, van het strand der zee af tot op de toppen der bergen, waarin men meer of minder duidelijke streken, zoogenaamde zonen op physiognomische vormen, kan onderscheiden I. In de zee, tusschen de koraal-riffen, die alom ccneu wal vormen voor de rotsachtige streken der ku*t, komen, behalve de Algen, die wij tot dusverre zeer weinig kennen, ook Vlianerogamen voor, bijv. Enhalus acoroides, die aan de westkust door ïeys.mann in groote hoeveelheid werd gevonden. 1T. l)e moerassige kustzoom der zee; een wecke alluviale bodem, bij de eb naauwelijks ontbloot, bedekt met de zoo hoogst eigenaardige zeestrand-hosselt en, die langs de kusten van den geheelen Archipel worden aangetroffen. Rhizophoreae, wier donkere stam en takken met uit de hoogte nederdalende wortels in de modder bevestigd zijn, en wier kruinen een digt ineengeweven donker loofgewelf vormen, vermengd met andere boomen en heesters, Aegiceras, Sonneratia, Climacandra. 111. liet strand, dat niet zelden uit lagen van fijn zand is zamengesteld, biedt reeds eene grootere verscheidenheid van plantengroei aan. Ver kruipende Gramineën en Cyperaceïn, windende en kruipende Leguminosen (Groialaria, Canavalia, Phaseolus, Do- het oostelijk i/edcclle van den Indischen Archipel, hl. 99).— Bezaten wij analysen van het slib der talrijke groote rivieren van Sumatra, alsmede van de rotsen waarvan het afkomstig is, dan zou men naar de in mulder's Schet/cunde der bouwbare aarde ontwikkelde methode, een juister oordeel over de vruchtbaarheid en bouwbaarheid kunnen vellen. V lic/ios), Ipomoea, op den grond liggende Amarantacëên, en waar de golfslag den bodem niet spaart, verrijzen boschjes van Cusuarina eqnixeiifolm, pyramidale boorncn, in gezelligen groei, niet zelden vergezeld van den breedbladerigen Waroe boom (Hib'iscv-t tiliaceus) of van Caloplyllum Inophyllum, die op zijne benrt elders de strandCasuarina geheel vervangt en met den Ketapang-boom {Terminalia Catappa), lleritiera littoralis, met de sehoonbloeijende Cerbera, Lactaria en Carapa obovaia vereenigd wordt aangetroffen. Op diezelfde zone zijn nog vele andere plantensoorten, kruidachtige en heestervormen gezeteld, niet zeldzaam de langvertakte doorndragende Guilamlhia, Barlena Prionitis, kleine Cassias, Spermacoce, en waar zich rivieren in de zee uitstorten, tiert in den modderbodem de straks genoemde Sonneratia, waarvan S obovaia minder landwaarts indringt dan S. acida; de Nipapalm, die met haren horizontalen eenen voet dikken stam door den moerasbodem woelt. — Tot dezelfde sti andzone behoort ook de moerasvegetatie, die achter dit somtijds duinvormend strand op lager gelegen plaatsen, die door kreken bij vloedtijd onder water kunnen geraken, gevestigd is. Daar bloeijen de bolgewassen Pancrathim en Crinum, met onderscheidene rietsoorten, Scirpus, en varens van het geslacht Acrostichum ; de boorden der waterplassen zijn versierd met de prachtig roode bloemtrossen van Barringtonia, met lumnitzera- en Scgphiphóra-struiken, terwijl de moerasbodem met kruidachtige gewassen (Sagittaria, Jvssiaea, LimnopMla, Hygrophila enz.) bedekt is. — Landwaarts in verandert van lieverlede het beeld, en doornpalmen of Jiottans met hunne veelal lang slingerende stammen (Calamus, Baemonorops, Plectocomia) maken zich meester van liet terrein, en tusschen hen verheffen zich hoogere Palmen, de Niioeng-Palm, Areca lienda, (■aryota-soortenen wat de bewondering van den reiziger niet weinig opwekt, Nepenthes met hare sierlijke bladkruiken slingeren hoog door de takken van het geboomte of kruipen in aanzienlijke lengte over den grond, ja deze zonderlinge planten, die evenzeer ook op de berghoogten tieren, werden door teïsjia.y* op de steile rotsen die uit het strand der zee zelve verrijzen, aangetroffen, Anders is het beeld der kust-vegetatie, waar het strand rotsachtig is en steil in de zee afdaalt. Op de verbrijzelde rotsen wortelen boomen en heesters, vooral jF/c«s-soorten met hare talrijke lucht- wortels en wier stammen zelven met kruipende soorten van hetzelfde geslacht bedekt worden, Myrtaceën, Pandanen, en het is als of het woud dat het oprijzende binnenland bekleedt, hier tot in de zee voortdringt, want van deze uiterste grenzen die de Oceaan stelt, ontmoet men naar het binnenland toe al dadelijk hoog geboomte uit de groepen der Terelinthaceën, Artocarpeën, Dilleniaceën, Sapindaceën, Araliaceën, Guttiferen, Gomoeti-Palmen, enkele Rottans, en ecnige Eiken, wier hoofdzetel echter over het geheel hooier "e- o ' o o o legen is. Die zonderlinge uitzondering wordt nog overtroffen door de ontdekking van eene Rhododendron-soort op de rotsen der kust. — Eindelijk mag hier ook nog gewaagd worden van de vegetatie, die de uitgestrekte alluviale vlakte van Oost-Sumatra bedekt en zich van het strand der zee tot ver in het binnenland, tot aan den voet der voorbergen uitstrekt. Kronkelende, dikwerf buiten hare oevers tredende rivieren dragen langs hare boorden reusachtige boomen, Nauclea grandifolia, Pterospermnm snberifolwm, met lliliscus similis, Kleinhovia hospita, Rottans, groote Rietvormen. Hier is het land moeras, ginds met woudboomen bedekt zoo als zij in lager gelegen wouden voorkomen, en op menige plaats is de wildernis reeds vervangen door het rijstveld of andere bebouwing. En waar de mensehen wonen, dat wijzen de Klapperloomen en Pinang-palmen aan. IV. Het lager gelegen woud begint reeds op de hoogte van 500', ja somtijds nog lager, op 100', zoo als bij Sroet Aloeng, en bestaat deels uit de reeds genoemde boomvormeu en inet een toenemend aantal van hooge en wijdvertakte Eiken, Kastanjes, Laurineën, / ijgen, Podocaipus-soovtm; hier en daar afwisselend met plaatsen die geheel door Bamboes-soorten zijn ingenomen Groot is de verscheidenheid der grootsche boomvormeu die in deze wouden elkander de plaats betwisten. Dipteroearpeën, Meliaceën, Sapindaceën, Bomlaeeën, Mimoseën wedijveren om den rang der reuzengrootheid, terwijl heesters en kruiden, niet zelden met prachtige bloemen, het onderhout vormen, zoo als Ridnaceën (Pavetta), Ardisia's met purperroode bloemen, Euphorliaceën, sierlijke Melastomen, Urticeën, enz. enz. CVs6-«s-soorten slingeren als Lianen met de Rottans tot in de hoogste toppen. Alom op den vermolmenden grond, met beekjes rijkelijk doortrokken, Varens en Li/copodiaeeën. Op de boomen zelf wortelen clv parasitische Lorantlaceën als heesters van soms niet onaanzienlijken omvang, en versierd met roode of geele bloemtrossen, de vermaarde Rajfflesta Arnoldi, die vooral in West-Sumatra als eene der geheimzinnigste voortbrengsels van Hora uit de Cissus-stengels te voorschijn komt; daar naast een heirleger van zoogenaamde onechte parasiten, die op de oude boomstammen en takken als op eenen boven den grond verrezen bodem hunne plaats hebben, Cyrtandracein, Asclepiadeën, Orchideën, Aroidein, Tiperacetn, en waar eene plaats overblijft, nemen digte moszoden die in. De talrijke beekjes die deze wouden doorstroomen, veroorzaken op diepere plaatsen niet zelden moerasvorming, die vernielend werkt op den boschgroei en duizende omgevallen boomstammen, die den bodem bedekken, gaan tot vermolming over. In dit alles heerscht eene groote verscheidenheid naar plaatselijke omstandigheden. In de lagere streken, waar het woud zich op de abuviale vlakten verspreidt, vindt men weêr andere soorten en eene andere groepering; zoo bijv. in de binnenlanden van Palembans* in • ö de omstreken van Moeara-doewa, aanschouwt men boomen van 100 voet hoogte en 3—4 middellijn op verderen afstand van elkander, terwijl de tusschenruimte door dunnere stammen en struiken wordt aangevuld. Ook vindt men niet overal de lagere bergstreken met houtgewas bedekt en behalve dat het tooneel met de Alangvelden afwisselt, ontmoet men er zelfs naast rijkbegroeide rotsen geheel kale rotswanden en terwijl hier op den harden rotsbodem het geboomte weelderig tiert, ziet men ginds eenen lossen bodem enkel met gras en lagere struiken bedekt. V. Het woud zet zich voort tot op de kruinen der hoogere bergen. Niet door eene strenge grenslijn van het lager ge. legen gescheiden, biedt het nogthans eene som van eigen kenmerken aan, door het verdwijnen en het toetreden van bijzondere soorten, geslachten en orden. Ternstroemiaceiin (,Goidonia Eurya ,Selima), Podocarptis, bijzondere vormen van laurineën, Ei/cen, Meliaceën, eene boomvorrnende J ernonia, beginnen talrijker te worden en onder de heesters spelen de Ericineën [R/tododendron, Faccinium), ook de Myrtaceën (Leptospermum, Baeclcea frvtescens *")), loom- *) Zij zal dezelfde plant zijn, die junghühn in den prachtigen Pandanus latissimus (//Gadore"), — de koning der tropische planten volgens motley (de stam is niet zelden 80 voet hoog en de ivoorwitte vrucht van aanzienlijken omvang); Fagraea auriculata, Barringtonia speciosa, Rfwdomyrtus tomentosa (//Karawanting"), somtijds ook Melastoma Malabathricum. Op de Terminalia groeiden onderscheidene Loranthi,ee\\ bladlooze Viscum-, Dendróbium- en Aërides-soorten, een klein Bolbophyllum, een Cryptosloma, vier soorten van Jppendicula, cpiphytische Hoya's,Melastomacem en eene soort van Discli 'ulia met oranjegele kruikjes. Het hoogste gedeelte der eilanden is bedekt met Gutiiferen, Myrtaeeën, eene Myristica, eene Sapotacea, die eene gomachtige stof bevat, waarmede de gutta-percha vervalscht wordt. Gemeen is hier de plant, die de beste elastische gom levert, volgens motley waarschijnlijk eene Urceola, een krachtige klimmende heester, «Djëntawan" der inlanders, waarvan men echter drie soorten onderscheidt: Menoengan, Sarapit, Vaiabo; de vrucht van de Sarapit is de beste, maar alle drie zijn zeer gezocht; het vruchtvleesch dat de zaden omgeeft» heeft eenen zeer aangenamen smaak. Het sap wordt van den stam verkregen en stolt dadelijk door zeewater er bij te voegen. — Nog vindt men er een groot klimmend gras (Nastus?) , eene kruipende BauJiinia, met afwisselend gele en roode bloemen. — De droo^e plaatsen ziin veelal bedekt met doornige Licuala's (//Pellas"). Motley gewaagt van de uitgebreide Ananas-kuituur op het eiland Blakaug Mati. Op de heuvels, 200', over het geheele eiland, worden twee soorten, de eene met donkere vrucht, wier zamenstellende deelen groot zijn, en eene andere met goudgele vrucht verbouwd. In de straat van Singapore worden 8 stuks voor 1 cent of i penny verkocht. Uit de bladen wordt vezelstof bereid. Ouder de Zee-Algen verdient de Agar-Agar (Plocaria cauclida Nees) vermelding, die door de inwoners verzameld en verkocht wordt *). KUITUUR-GEWASSEN. De kennis van de door den mensch van elders ingevoerde o ö wassen bekleedt in eene schets van de plantenwereld van een gewest eene niet onbelangrijke plaats, hoezeer de tot enkel systematische opvatting zich bepalende wetenschap aan dit onderwerp weinig oplettendheid schenkt, zoodat wij daardoor inderdaad niet zelden bezwaar ontmoeten, wanneer wij de kultuurplanten tot botanische bepaling willen brengen. Uit het oogpunt van de geschiedenis der volken biedt de kennis van den afkomst en liet tijdstip van invoering dier gewassen menig opmerkenswaard gezigtspunt aan, en het is *) Over de Flora der Nicobaren, die zich aan deze in vele opzigten aansluit, verg. de berigten der expeditie der deensehe korvet Galathea {Commodore steen bir.le's Beretnirty om Corvelten Galathea's Reise omkrimj Jordcn 18i<5 1817. I. Copenhagen 181-9); het botanisch gedeelte is overgenomen in 110oker Kew Garden Miscell. II. n. 13, bh. l—ll. uit dien hoofde zeer te betreuren, dat onze kennis dienaangaande nog zoo weinig gevorderd is. Ook het land zelf en zijne bewoners worden met meer juistheid beoordeeld, wanneer wij weten wat het land voortbrengen kan, en hoe het voortgebragte den bewoners tot nut strekt. — Daar waar de landbouw reeds eenigermate uitgebreid is, verkrijgt niet alleen het land eene andere physiognomie, maar de geheele toestand wordt door de veranderingen die de kuituur aanbrengt, gewijzigd en eindelijk gaat de wilde aan zich zelve gelaten natuur, het Eden van den botanist, in de magt der menscheu over en onze nakomelingen zullen zich geene voorstelling meer kunnen maken van een over de aarde heerschend plantenrijk, dat nog vrij was van de vervormende hand des menscheu. Dien maagdelijken toestand zien wij nog in zijne volle kracht op de meeste eilanden van den schoonen Indischen Archipel. Zoo is het ook nog voor een groot deel op Sumatra, waar de mensch te midden der schoonste en rijkste natuur geplaatst, bij weinig behoefte, met den minsten arbeid in zijn onderhoud voorzien kan. Die eenvoudige en gemakkelijke landbouw, die slechts de vervulling der eigen behoefte bedoelt, is dus ook op vele plaatsen de eenige, terwijl de verbouwing van voortbrengselen die aan den handel naar buiten verstrekt worden, nog geenzins algemeen is. Alleen wat de natuur van zelve voortbrengt en wat de vreemdeling begeert, wordt verzameld en verkocht of verruild om aan eene kleine weelde te kunnen voldoen. die toch nergens in de menschelijke zamenleving ontbreekt. — Een andere toestand treedt in, wanneer de winstzoekende Europeaan zich komt vestigen, om aan deu kolonialen landbouw eene al toenemende uitbreiding te geven. In dit opzigt staat Sumatra nog in hooge mate bij Java terug, maar het bevindt zich reeds in een tijdperk van overgang en in de westelijke provinciën van Benkoelen en Padang, in Lampong ten zuiden en de vruchtbare oostelijke gewesten van Palembang, zag men in den jongsteu tijd het voortbrengen van producten voor de europesche markt in snelle ontwikkeling vooruitgaan. — Geen deel welligt van den geheelen Archipel verdient daarom meer de aandacht der wetenschap en vereischt meerder zorgen van de zijde van het staatsgezag, om aan den wassenden vooruitgang de juiste rigting te geven. VOEDSEL-GE WASSEN. Rjst. (Oryza sativa.) Hoe innig liet bestaan der bevolking hier en elders op den Archipel met dit gewas verbonden is, blijkt reeds uit de verscheidenheid van afzonderlijke namen, waarmede in de volkstaal de verschillende toestanden van het gewas en zijne talrijke spelingen worden onderscheiden. Padi de ongepelde, Bras de gepelde, Nasi de gekookte rijst, en weder andere namen voor de verschillende levenstijdperken der plant *). Het is zeer bekend dat de rijst, naarmate die op drooge of op overstroomde velden geteeld wordt, in Padi-Ladang en P. Sawah onderscheiden wordt, maar van ieder van deze soorten kent men 10—15 verscheidenheden, die in vorm, grootte, kleur, in snelheid van groei verschillen en als meer of minder standvastige kuituurverscheidenheden kunnen beschouwd worden. Wat junghuun dienaangaande in de Bataklandeu had opgeteekend, wordt in een volgend hoofdstuk medegedeeld. Aan marsden was deze verscheidenheid der rijstvormen op Sumatra niet ontgaan en hij teekent van de Ladangrijst talrijke spelingen op: Padi ELlas, met groote korrels, eene zeer algemeen voorkomende; Andalong, korte rondachtige korrels, algemeen; Galoe, bleek gekleurd, zeldzamer; Sini, met kleine donker gekleurde korrels, schaarsch; Idjoe (iju), bleek van kleur, zeldzaam; Koening, donker geele, gekromde puntige zeer fijne korrels; Koelcoer hoeloem, kleine zeer kromme bleeke korrels, die zeer gezocht zijn \ Pisang, korrels van buiten ligt bruin, binnenste bekleedsel rood, langer, smaller, minder gekromd dan de voorgaande; Brmgin, lange, geribde, puntige geele korrels; Boejoet, als de voorgaande, maar eenigzins rood; Tjariop, kort, rondachtig, rood-geel; Djanggoet *) „ This minutencss of distinction applies also to sorne otlier articles of common usc, and may be accounted for upon this principle, that araongst people whose general objects of attention are limited, those which do of necessity occupy them, are liable to be more the subject of thought and conversation than in more enlightened countri'cs, where the ideas of men havo an extensive range" (marsden). of gebaarde rijst; klein, smal, bleek bruin ; Djamli, klein, eenigzins gekromd, puntig, ligt bruin; Lais, bultig, bleek; Moesang, klein, langwerpig puntig, donker purpurkleurig; Pandan, klein, bleek; Paul/tig, krom, puntig, ligt geel; Poejoeh, klein, fijn, krom, puntig, helder geel; Pakoen, rondachtig zoo als Andalong, maar grooter en donkerder; Sihong, beeft veel overeenkomst met Laye; Satar, kort, rondachtig, schoon bruin-rood; Poeloet gading of yvoor-rijst, lang, bijkans regt, ligt geel; Poeloet Jcefjil, klein, krom, rood-geel; Poeloet Iram, lang, vrij groot, purpurachtig, in verschen staat bijkans rood; Poeloet bram lematowg, als de voorgaande, maar bleeker *).— Van de Sawah-rijst bezat marsden geene verzameling, maar van de niet minder talrijke vormen wordt de Padi Santong voor de beste gehouden; de korre] is klein, regt, bleek. — In Lampong worden vooral twee soorten onderscheiden: Padi Icrawang en P. Djero, waarvan de eerste eene maand vroeger rijp wordt. De Ladang-rijst wordt voor beter gehouden dan de Sawah, is witter, vaster, meer voedend en heeft eenen meer aangenamen smaak; de verbouwing is minder ongezond, de opbrengst echter minder. Daarom geeft men ligtelijk aan den Sawah-bouw de voorkeur. Het verschil tusschen beide soorten wordt ook voor het zaai-zaad vastgehouden, en men zaait Sawah-zaad op Sawah-velden en Ladangzaad wordt weder op Ladang-velden verbouwd. Voor de Ladang kiest men bij voorkeur oude boschgronden, en waar deze ontbreken, neemt men jongere ofBaloekar (Bloekar), maar niet jonger dan 4 of 5 jaar. De ontblootte bodem toch wordt, aan zich zeiven overgelaten, alom spoedig met eene ondoordringbare huinusvormende vegetatie bedekt. Maar de oude boschgrond staat toch met het oog op den kuituur zoo hoog aangeschreven, dat de vorsten maatregelen nemen tegen hunne verwoesting, eene voorzorg die anders verwondering zou wekken in een gewest, dat aan het oog als één ondoordringbaar onuitputtelijk woud zich voordoet. — Wanneer de droogere tijd van April en Mei nadert, worden de *) De soort, die Poeloet of Bras-se-poeloet genoemd wordt, door marsden als Oryza gelatinosa onderscheiden, is zeer eigenaardig en wordt niet als gewoon voedsel gebruikt. Met cocosnoot bereidt men er een kleverig mengsel van (lemang), dat in bamboes gekookt wordt. plaatsen voor de Ladang uitgekozen, het woud geveld, en later afgebrand. Omtrent October, wanneer de regentijd invalt, heeft de zaaijing plaats, waarbij niet zelden op vrije plaatsen van hetzelfde veld, ook djagoeng of maïs gezaaid wordt, die vroeger (in iets meer dan drie maanden) rijp wordende, zonder nadeel voor de rijstplanten kan geoogst worden. — Vijf maanden en tien dagen worden gerekend van de zaaijing der rijst tot den oogst. — De Sawahr ij s t b o u w heeft plaats op moerassige velden, die gedurende den groeitijd tusschen October—Maart omstreeks ü —12 duim overstroomd worden. De grond wordt vooraf van het onkruid gereinigd, de oppervlakte zoo veel mogelijk gelijk en van gelijkmatige vastheid gemaakt, waartoe men op vele plaatsen er slechts buffels op drijft. — Is de bodem nu verder toebereid en met de smalle voren van den zwakken inlandschen ploeg doorsneden, dan plant men er dein de nabijheid reeds geteelde jonge rijstplantjes, van omstreeks 5—8 duim lengte. — Zonder braak of afwisseling kan dezelfde grond onderscheidene jaren achtereen tot Sawah dienen, want het telkens er overgevoerde water brengt nieuwe vruchtbaarheid aan. —■ De opbrengst der Ladang wordt op 80-voud, die van Sawah op 120, onder gunstige omstandigheden op 140-voud gesteld. Be Kolcos-palm. (iCocos nncifera). — Kalapa mal. of Njioer. Aan de verspreiding van dezen belangrijken boom, ook Krambir genoemd, staat alléén de lagere temperatuur der hoogerc bergstreken in den weg; anders tiert hij alom en wordt zoo veelvuldig geplant en bekleedt ook hier eene zoo belangrijke plaats, dat marsden hem onmiddellijk op de Hijst laat volgen. // De Kokos ontbreekt in de padangsche bovenlanden dan om de kampongs, wanneer het terrein zoo hoog gelegen is (3 —4000'), dat hij geene vrucht meer voortbrengt. Overigens ziét men alom de kruinen van dezen Palm liooa; co o uitsteken, zwaar met vruchten beladen." Teysmann zegt bepaaldelijk, dat wegens niet genoegzame warmte de Klapperboom te Padang-pandjang (P3000') geene vrucht meer voortbrengt. Weelderig zag hij hem nog in Singkara op 1046'. Op het heuvelachtig ter- rein liggen de kampongs in groen geboomte en klapperboomen verscholen. — Op den weg naar Bockit-silit, dat op omstreeks 4000' ligt, zag hij de kampongs er nog rijkelijk van voorzien, maar bij het hooger klimmen verdween hij weldra, om door den Arengpalm vervangen te worden. Evenzoo tiert de kokos niet in te lage landen, daar hij niet tegen lange inundatie bestand is. Hij wordt dan ziekelijk en ten prooi van de verwoesting der kevers, zoo als teysmann op de alluviale vlakten van Palembang opmerkte. Eerst te Salatiga en Meranjat in dit gewest zag hij de boomen op wat hooger plaatsen, die niet aan overstrooming bloot staan, weelderig groeijen. Het scheen echter dat ook de bodem van invloed was, daar ook op plaatsen, die niet aan overstrooming onderhevig zijn, de boomen kwijnden en door torren vernield werden. — In eene andere streek van dit gewest, boven Ogan, komt de klapperboom, niettegenstaande het zeer lage terrein, goed voort; teysmann verklaart dit door den meer zandigen bodem van die streek, terwijl de klei lager wordt afgezet. — Dit alles bevestigt geheel wat nu.MPiuus, en na hem bepaaldelijk omtrent Sumatra map.sden heeft te boek gesteld, dat de kokos zandgronden bemint. — Niet alleen 1 ondom de doesons wordt dit gewas aangetroffen, maar ook nabij de zeeplaatsen, havens, waar veel behoefte aan voedsel is, wordt er eene grootere hoeveelheid van aangeplant. Hij groeit het best op lage, nabij de zee gelegen zandgronden, waar hij reeds in 4 of 5 jaren vrucht draagt, terwijl hij dit op kleigronden eerst na 7—10 jaren doet. Van de kust af naar het binnenland groeit hij al trager, wegens de vermindering der warmte, en hij draagt daar dan eerst vrucht, wanneer hij volwassen is, terwijl in de kuststreken een kind de vrucht kan plukken; op meer hooge plaatsen brengt hij geheel geen vrucht meer voort. — De kleine naburige eilandjes zijn alom langs het strand digt met kokospalmen bedekt, ten gevolge van het ontkiemen der toevallig door de golven aangespoelde noten, op dezelfde wijze als dit op de Koraaleilanden der Stille Zuidzee en van de Indische Zee het geval is. — De pitten der noten dienen overigens alom tot spijze, uit de volkomen rijpe wordt de bekende klapperolie verkregen, die in de kuststreken een algemeen gebruikelijke vetstofle is en ook in de lampen gebrand wordt, terwijl in het binnenland andere plantenoliën gebruikt worden en de vlam ook door harssoorten onderhouden wordt *). Ook wordt van den kokos het bekende vocht verkregen, dat versch, om zijnen zoeten smaak, Nim genoemd wordt. Spoedig wordt het zuur, gaat gisten en levert, zoo als het vocht van andere palmen, Toeah of palmwijn. — De jonge bladknoppen worden als groente gegeten. De overige deelen, stam, stamvezels, bladen, de schalen der noten worden overigens opSumatra niet gebruikt, zoo als dit in andere tropische landen geschiedt. Omtrent de verscheidenheden van den kokos, die overigens op den Indischen Archipel zeer talrijk zijn, vind ik, wat Sumatra betreft, weinig bijzonderheden oggeteekend. Alleen deelt teysmann mede, dat in de doesons van Palembang altijd de gewone hooge Klapa-boom wordt aangetroffen (wiens vruchten neervallende wel eens den daaronder zich bevindenden dooden kunnen), maar dat in de nabijheid van Toeboean in de doesons, die zich geheel als kokostuinen voordoen, ook vele Klapa-poejoe en KI. gading, die spoediger vrucht dragen en niet zoo hoog van stam worden, voorkomen. — Overigens wordt de boom nergens in het wild gevonden, maar bijv. in Noord-Sumatra op sommige plaatsen als verwilderd aangetroffen, daar waar vroeger bevolking aanwezig was. In zulke verlaten oorden zijn Aleurites moluccana, Bombax pentandrum, Durio zibethinus, Areng- en Kokospalmen de getuigen van vroegere kuituur. Anau- of Areng-Palm. (Arenga saccharfera en A. oltusifolia). De Areng-Palm, door mars den ook Jaggri genoemd, waaronder hoofdzakelijk de A. saccharifera te verstaan is, in het bataksch Paricol, begint op de westkust des eilands het meest voor te komen in die hoogere streken, waar de kokos niet meer groeijen kan, dus op omstreeks 3—4000'. Opmerkelijk is het echter dat deze boom in Palembang t) den kokos vervangt in die lagere streken, waar deze *) De hoeveelheid, kokosolie, die uitgevoerd wordt, is niet aanzienlijk; in 1856 1011, 1857 192, 1858 12 en 1859 175 pikoel. t) Te Moeara-Sipongi zag teysmann eene zonderlinge afwijkende ontwikkeling van den Anauhoom. De mannelijke bloemtrossen, die anders uitliet harssoorten onderhouden wordt *). Ook wordt van den kokos het bekende vocht verkregen, dat versch, om zijnen zoeten smaak, Nim genoemd wordt. Spoedig wordt het zuur, gaat gisten en levert, zoo als het vocht van andere palmen, Toeah of palmwijn. — De jonge bladknoppen worden als groente gegeten. De overige deelen, stam, stamvezels, bladen, de schalen der noten worden overigens opSumatra niet gebruikt, zoo als dit in andere tropische landen geschiedt. Omtrent de verscheidenheden van den kokos, die overigens op den Indischen Archipel zeer talrijk zijn, vind ik, wat Sumatra betreft, weinig bijzonderheden oggeteekend. Alleen deelt teysmann mede, dat in de doesons van Palembang altijd de gewone hooge Klapa-boom wordt aangetroffen (wiens vruchten neervallende wel eens den daaronder zich bevindenden dooden kunnen), maar dat in de nabijheid van Toeboean in de doesons, die zich geheel als kokostuinen voordoen, ook vele Klapa-poejoe en KI. gading, die spoediger vrucht dragen en niet zoo hoog van stam worden, voorkomen. — Overigens wordt de boom nergens in het wild gevonden, maar bijv. in Noord-Sumatra op sommige plaatsen als verwilderd aangetroffen, daar waar vroeger bevolking aanwezig was. In zulke verlaten oorden zijn Aleurites moluccana, Bombax pentandrum, Durio zibethinus, Areng- en Kokospalmen de getuigen van vroegere kuituur. Anau- of Areng-Palm. (Arenga saccharifera en A. oltusifolia). De Areng-Palm, door mars den ook Jaggri genoemd, waaronder hoofdzakelijk de A. saccharifera te verstaan is, in het bataksch Parkol, begint op de westkust des eilands het meest voor te komen in die hoogere streken, waar de kokos niet meer groeijen kan, dus op omstreeks 3—4000'. Opmerkelijk is het echter dat deze boom in Palembang t) den kokos vervangt in die lagere streken, waar deze wegeus de overstroomingen niet groeit; // doch het schijnt eene variëteit van de hooger groeijende te zijn, die ook in het bantamsche en elders op Java, in de benedenlanden gevonden wordt/' Hoogst waarschijnlijk wordt hier A. obtusifolia bedoeld *}. — De gewone soort komt echter in West-Sumatra minder in gekweekten staat voor, meer in het wild, aan de steile niet bewoonde bergruggen. — Overigens is het bekend dat deze palm vooral den palmwijn levert, die meer geacht is dan die van den klapperboom. Om dit vocht (Soera, Nira of loddy in ongegisten staat) te verkrijgen, wordt de steel van den bloemtros op eenige duimen afstand van den stam afgesneden, het uitstroomende vocht in daaraan bevestigde bamboeskokers opgevangen, die om de 24 uur vervangen worden. Om het vocht te doen gisten, gebruikt men in de padangsche bovenlanden Koelit-kajoe-katjangkatjang (Jagera?), Koelit-lawan (Cinnamomum), Ivoelit-lanseh (LcnisiuTïi doiHcsticwi/i). IVa eenige dagen gisting, wordt het vocht afgegoten en men heeft nu den Toeak of palmwijn van eenigzins bitteren smaak. — Uit den stam wordt nu en dan ook een weinig Sago verkregen, en het uit de bloemstelen verzamelde vocht, indien men het niet laat gisten, levert ook de op Java meer bekende suikersoort (verg. Flor. Ned. Ind. III. hl. 35), waarvan echter op Sumatra weinig gebruik gemaakt wordt. — Belangrijk is echter de vezelstof, die als zwart paardenhaar den stam omgeeft en uitstekend, zeer duurzaam, touw en ander vlechtwerk levert, en Idjoe of Gomoetoe genoemd wordt. — Van de doornachtige uitsteeksels des stams vervaardigt men schrijfpennen. — Volgens teysmann's getuigenis waardeert men echter over het geheel dezen boom op Sumatra niet zoo als op Java en alleen in tijden van rijstgebrek bereidt men er Sago van, waartoe alleen die kunnen dienen welke nog niet gebloeid hebben. — De bladen bezigt men tot het dekken der huizen. Het is mij onbekend of Borassus flabelliformis (Ohtel bat., ontbladerd gedeelte van den stam, in twee spiralen, van boven naar beneden bij opvolging verschijnen, waren in spruiten met bladen overgegaan, en vormden derhalve takken van den stam. ) Vei gel. ïloi. Ned. Ind. III. bl. 37, waar dezelfde groeiplaatsen der A. obtusifolia opgeteekend zijn. 4 f. i. s. 1. Kapou mal.), de Lontar-palm, op Sumatra (zoo als in andere indische landen) ook palmwijn levert. De Pinang-Palm. (Areca Catechn). De Pinang-palm komt in Sumatra altoos met den kokosboom voor, beiden vervullen belangrijke behoeften van de inlanders. Eene uitzondering op dien regel maken alleen die gewesten, waar liet Sirih-kaauwen niet in gebruik is. Zeer bekend toch is het gebruik dat de Maleijers van de noten van dezen palm maken bij het kaauwen der Sirih of Betel. Tot dit doel werd de Pinang sints aloude tijden in de meeste gewesten des eilands aangeplant en zijn er door die voortgezette kweeking meerdere verscheidenheden, naar de grootte en kleur der noten, ontstaan. Marsden noemt er bepaaldelijk drie: Pinang betoel, P. amboen en P. wangi. — De Pinang met sneeuwwitte vrucht, die teysmann te Loemoet leerde kennen, zal echter tot de als afzonderlijk soort vastgestelde Areca alba behooren. — Overigens zijn de Pinang-noten (minder juist Betelnoten genoemd) een belangrijk artikel voor den binnenlandschen handel op den Archipel, en ook van Sumatra wordt van dit voortbrengsel jaarlijks eene niet geringe hoeveelheid naar andere eilanden uitgevoerd. De uitvoer bedroeg bijv. alléén van Padang: in 1856 1857 1858 1859 2425 5057 3682 2500pikoel. Be 8ago-Palm. (Metroxylon Sagvs). Sumatra behoort niet tot de gewesten waar de Sago-palmen bijzonder te huis behooren en waar die voedselstof, zoo als in de Molukken, eene groote rol speelt en van waar zij naar elders wordt uitgevoerd. Evenwel komt naar de getuigenis van marsden, jack, en latere reizigers Sago op het eiland voor, maar de boomsoort zelf is uit een botanisch oogpunt nog niet met volkomen zekerheid bekend. Mogelijk is het dat van de inoluksche soorten, zoo als van Metwcylon Eumphii, er hier en daar zijn overgebragt, waarschijn- lijk echter ja bijkans zeker komt Metroxylon Sagus of ceiie daaraan zeer verwante soort op Sumatra niet zeldzaam voor. Uit de beschrijving van jack toch is stellig op te maken, dat eene soort van dit geslacht er aanwezig is, die door de meeste kruidkundigen voor de laatstgenoemde soort wordt gehouden. Zij wordt door de inlanders Koembia genoemd, volgens harsden ook Pohon sngo (Sago-boom), en levert uit hare stammen sago voor de inlanders. — Over het geheel zal echter ook hier de regel gelden dat daar waar de rijstkultuur ontwikkeld is, minder waarde aan sago gehecht wordt. — Het is overigens onzeker of al wat thans onder den naam van sago en sagomeel bijv. te Padang wordt uitgevoerd, enkel van dezen palm verkregen wordt, en of niet de Areng-palm daarvan ook een deel levert. In den jongsten tijd was die hoeveelheid niet onbeduidend, zoo als uit de navolgende officiële opgaven van den uitvoer te Padang blijken kan: 1856 1857 1858 1859 gepaarlde sago — 25 155 ] 186 pikoel sagomeel 930 5105 7398 8801 „ Djagoeng, of Mais. (Zea Mays). Dit bekend gewas wordt, ook volgens marsden's getuigenis, nergens in zoo groote hoeveelheid verbouwd, dat het onder de meer belangrijke voedselplanten kan gerangschikt worden, met uitzondering evenwel van de Bataklanden (zie hier achter). Men plukt de onrijpe klossen, die, na geroost te zijn, in hun geheel worden genuttigd. Randa cljawa of gierst wordt, volgens marsden, hier en daar in geringe hoeveelheid verbouwd. Peulvruchten. [Katjang.) Van de talrijke in geheel Indië gekweekte katjang-soorten zal ongetwijfeld een niet gering aantal op Sumatra voorkomen, waarsehijnlijk echter is hare verbouwing van ondergeschikte beteekenis, daar de latere reizigers er weinig of niet van gewagen. Alleen de 4* naauwkeurige marsden vermeldt de Katjang tjina of Dolic/ios sinensis, K. poetih of Dolichos katjang, K. ka-karak of D. lignosus, K. ketjil of Phaseolus radiatus, en eindelijk de zoogenaamde aardamanclelen, Arachis 'hypogaea, wier onder den grond zich ontwikkelende peulen olierijke zaden bevatten, Katjang tanah genoemd. (Vergel. Flor. Ned. Ind. I deel, bl. 281). Oebi. Groenten. Onder dien naam verstaat men ook op Sumatra. onderscheidene knolvruchten, zoo als van verschillende soorten van Dioscorea, die meestal Oebi ketjil of kleine, van Batalus edulis, die Oebi gadang of groote genoemd worden. Van deze laatste komt, volgens marsden, in Benkoelen eene verscheidenheid voor, de chinesche Jams genoemd, die soms 40 ponden weegt, (\ergel. hier achter). Ook zij met een enkel woord vermeld Solanum melongena {Flor. Ned. Ind. II. bl. 651), Trong mal. of brindjal genoemd, die, zoo als door geheel Indië, ook op Sumatra gegeten wordt. Andere voedselstoffen van ondergeschikt belang heb ik onder de Cultuurplanten der afzonderlijke gewesten opgenomen. Europese!e groenten worden, vooral in de bergstreken, bijv. van de padangsche bovenlanden verbouwd, op den Singalang en Merapi, waar ook vele en goede aardappelen gekweekt worden. Over het geheel worden in Indië, waar Europeanen zijn, ook europesche tuingroenten aangetroffen. Op een lijst van de marktprijzen te Palembaim- vindt men bijv.: soorten van kool, radijs, selderij, spinasie, • *7 porselein, pieterselie, mijen, pompoenen, salade, smjuoonen, enz. gekweekte vruc11tboomen. Behalve de hier vermelde gewassen, die meer bijzonder als voedselstoffen gelden, verdienen een niet gering aantal vruchtboomen vermeld te worden, waarvan Sumatra het meerendeel met de overige indische eilanden gemeen heeft. Onderscheidene daarvan worden, behalve naast de woningen der inlanders, thans ook langs de openbare wegen geplant, zoo als dit onder anderen in de padangsche bovenlanden het geval is, waar men de Mangis, Doerian, M arapalam, Atjeh, Tamarinde en anderen langs de wegen vindt. Al ei [Par/cia biglobosa), Kepasseh (P. macrocarpa) en waarschijnlijk andere soorten van dit geslacht, die ook Patei (het jav. Peté?) genoemd worden. — De peulen worden gegeten. Asem djawa of Tjoemalagi (Tamarindus indica). De zure vrucht, die de inlanders inzouten, wordt bij de spijzen en op de tafels gebruikt, ook als verkoelend geneesmiddel. Blimbing (AverrJioea Catrambola), en Blimbing boeloe [Ac. Bilimbï); vijfkante kleine zure vruchtjes; van de eerste of de gewone worden 2 vormen, penjoeroe en besi, onderscheiden. Dalima (Pwnica Granatum). — De Granaatboom bloeit alom als in het wild. Djamboe. Yan het geslacht Jambosa brengen onderscheidene de Djamboe-vruchten voort, onder welke de Djamboe merah of Kling van Jambosa domestica de meest gezochte en meest algesneen geplante is. Omstreeks van de gedaante van eene peer, van buiten donkerrood, van binnen wit, bijkans geheel eetbaar. — Eene andere met rozengeur Djamboe aër-mawar, van Jambosa vultja ris, en Dj. aër, van Jambosa aquea witachtig en rood, bezitten eenen aangenamen zuren smaak. Djamboe bidji of D. pro toegk al (van Portugal ingevoerd) volgen^ mahsden, ook Guava malaka, is volgens diepenhorst Psidium Guajava, pomifenm, Het vleesch der roode soort wordt ïnet room vermengd, om den smaak der aardbeziën na te bootsen, '/fioin a 1'oud partiality to the productions of their native soil; and it is not unusual, amidst a profusion of the richest eastern fruits, to sigh lor an Euglish codling or gooseberry" (marsden). Djamboe monjet (Anacardium occidentale), levert eene zeer zure vrucht en bevat eene scherpe olie in het zaad. Doerian (Durio zibethinus). De vrucht, iets grooter dan eene broodvrucht, is voor hen, die er nog niet aan gewend zijn, minder aangenaam en zeer verhittend; de inlanders beminnen haar hartstogtelijk, en leven gedurende den tijd van de rijpheid bijkans uitsluitend van haar vruchtvleesch. Djaka noemt men de vrucht van deTjampedak oiArtocarpus polyphema, en ook van de Nangka of A. integrfolia; bij beiden komen de vruchten uit den stam te voorschijn. De eerste soort komt het meeste voor, is minder geacht, draagt zeer groote vruchten, die eene zwaarte van 50—60 pond kunnen bereiken, wier zaden, geroost, den smaak van noten hebben, besloten in eene vleezige zelfstandigheid van eenen sterken smaak, te sterk meestal voor de tong der Europeanen. Kaliki (Carica papaya), eene groote meloenachtige vrucht, maar niet zeer geurig, met roodachtig geel vruchtvleesch, en zaden van eenen scherpen smaak. Lanseh (Lansium domesticum). Eene kleine ovale vrucht, witachtig bruin van kleur, die, van het buitenvlies ontdaan, in 5 declen splijt, waarin het zaad met een ligt zuur aangenaam vruchtvleesch bedekt is. — Tjoepak, Aër-aër en Rambeh, zijn verscheidenheden of nabijkomende soorteu. Limo gadang (Gitrus nobilis), de Pompelmoes, wordt op Sumatra in witte en roode soorten onderscheiden. Limo kapas, en L. k. pantjang (Citrus limetta); de limoenen zijn in onderscheidene varieteiten zeer algemeen (L. langga, L. kambing, L. pipit, L. sindi masem, L. sindi manis). Limo karbouw [Citrus meclica). De gewone Citroen komt zeldzaam voor en is weinig geacht. Limo manis (Citrus aurantium), onderscheidene soorten van China's-appelen, in talrijke verscheidenheid, waarvan marsden vooral de japansche soort, Limo djapoen roemt. Bij haar zijn de afdeelingen van het vruchtvleesch naauwelijks onderling of met de zeer geurige uitwendige schil vereenigd. Mangga, Mampalam, Marampalam, {Mangifera indica), is een zeer verspreide vruchtboom, meer geacht dan de Amba tj a n g {Mangifera foetida). Manggis of Manggista (Garcinia mangostana). De meest geachte boom, wiens schoone bruinachtig roode vrucht, van de grootte van eenen gewonen appel, van buiten met eene vaste schil, sappig van binnen, zaden bevat, die van een wit vruchtvleesch omgeven zijn. Nanas. De vrucht van de bekende west-indische Ananas {Ananassa saliva of Bromelia ananas), de Pine-apple der Engelschen, is zoo algemeen in Indië, dat zij als verwilderd voorkomt, en talrijke verscheidenheden aanbiedt. De inlanders eten haar met zout. De uitgebreide kuituur van deze vrucht op de üiouw-eilanden heb ik boven (blz. 42) reeds vermeld. i'isang. [Musa sapientum en andere soorten, waarvan de inlanders wel 20 kennen). De bananen, de zoo bekende vrucht van deze gewassen, worden ook op Sumatra gegeten. Pisang a m a s, of de kleine gele pisang, wordt voor de beste gehouden; P. ra dj a, P. dingiii en P. kaleh zijn andere bij de inlanders ook bekende soorten. Bamboe tan of Atjeh {Nep helium lappaceum). liet weeke vruchtvleesch, dat het zaad omsluit, heeft eenen aangenaam zuren smaak. Samangka, de watermeloen (Cucurbita citrullus), van zeer aangenamen smaak. Zeldzamer komt de Muskusmeloen voor. Siri-kaja {Anona squamosa), de custard-apple der Engelschen. Ook de No na, of de vrucht van A. reticulata, wordt er geteeld, maar heeft eenen minder aangenamen smaak. Soekoeu kapas ol Taroe en Soekoen-bidji, zijn twee vormen van den broodboom, Artocarpus iticisa; de eerste is de echte eetbare, die in hare vrucht geene zaadpitten voortbrengt, door wortelloten voortgeplant, zeer algemeen wordt aangetroffen. — Eene derde soort, de Kal oei, komt wild voor; van haren bast wordt een weefsel voor werkkleêren vervaardigd. — Overigens wordt de eigenlijke broodvrucht in stukken gesneden, gekookt of gebraden, met suiker gegeten. De Wijngaard (7 itis vinifera) door de Europeanen, maar niet door de inlanders, geplant, komt zeer goed voort. kjjltuurpl anten in de afzonderlijke gewesten, a. Tadangsche gewesten. 1. L.jst, ook hier het voornaamste voedsel, word 1 op sawaiis, wauneer er geene bewatering mogelijk is, of men voor dien arbeid terugdeinst, op ladangs verbouwd. De laatste brengen minder op, maar leveren een zwaarder en voedzamer koorn. De opbrengst der sawahs is, volgens kortuals 50— 60-voudig, volgens couperus 60—80-voudig. — Over het geheel staat- de uitgebreidheid der rijstvelden in verhouding tot de bevolking. Het hoogland aan den voet van den Merapi is er alom mede bedekt. Te Alahan-pandjang, mbij het meer Danau-di-Atas, zag tey -mann nog rijstvelden op 4000', en zelfs sawalis. — De lage ligging van verschillende centrale gewesten des eilands is over het geheel voor het aanleggen van sawahs zeer geschikt, en niet zelden ziet men die valleijen in vruchtbare rijstvelden herschapen. Waar op de hellingen der bergen de watertoevoer onmogelijk is, worden uitsluitend ladangs aangelegd. De toenemende ontwikkeling der rijstkultuur verleent aan dit voortbrengsel in nieuwer tijd ook eene belangrijke plaats onder de uitvoerartikelen. Te Padang bijv. werden uitgevoerd in: 1856 1857 1858 1859 18652 40474 34615 20823 pikoel, en bovendien wordt nog eene niet onbelangrijke hoeveelheid naar het binnenland en de oostelijke provinciën vervoerd. 2. Mais wordt als bijkomend voedsel, dikwijls op de reeds afgeoogste rijstvelden en op drooge gronden tusschen de rijst geplant. 3. De Tales-wortel (Colocasia antiquorum) wordt over het geheel zeldzaam geplant; korthals zag haar enkel te Arau. Alléén bij gebrek aan rijst dienen deze knollen, even als die van Batatas edulis, tot voedsel. 4. Kokos, Pinang en Areng-palmen worden veelvuldig nabij de woningen geplant, en bekleeden eene belangrijke plaats in de huishouding der inlanders. (Zie bl. 46). 5. Tabak, Indigo, zeldzamer Saffloer, worden tot dusverre alleen tot eigen gebruik geteeld. 6. Eigenlijke tuingewassen, groentesoorten, ontmoette korthals op enkele plaatsen. Op het eiland Tjinko bijv. zag hij tuinboonen (Phaseolus), kool, uijen en salade. Eenige wijnstokken gaven driemaal 's jaars goede druiven. 7. Het Suikerriet wordt vooral om de woningen geplant. Met onvolledige werktuigen vervaardigen de bewoners eene slechte onzuivere suikersoort. — Te Boekit-silit, dat reeds vrij hoog ligt en waar de thermometer 's morgens 6 ure tot 16°.7 daalde, wordt nog veel suikerriet voor eigen gebruik geplant. Ook zag teysmann in deze gewesten de hooge suikerrietsoort (Taboe djoendjoeng), die tot eene hoogte van 25 voet opgroeit en ook op andere plaatsen in Indië aangeplant wordt. 8. Gambir (Uncaria Gambir) wordt tot eigen gebruik en tot uitvoer, vooral in de Vijftig Kota gekweekt, bij voorkeur op zandgronden. De twee-, drie-jarige heestertjes, 4— 5 voet hoog, worden boven den wortel afgekapt. Bij eene goede behandeling kan deze snede om de zes maanden herhaald worden en blijven de struiken 10—20 jaren staan. De fijngesneden bladen worden met water gekookt, het vocht na gisting, uitgedampt, en dan in dunne bamboeskokers gegoten; na de bekoeling splijt men de kokers en de verharde stof wordt in schijfjes gesneden. — In de Twaalf Ivota worden de bladen op elkander gestapeld, bevochtigd, bij beginnende gisting in netten gebonden, gedroogd en dan verkocht. 9. De Koffij wordt op de javaansche wijze verbouwd; of op boschgronden, of in de nabijheid der kampongs. De eerste leveren een overvloedig product. De jonge aanplantingen worden door pisangs oi Dada}) beschaduwd. — De inlanders gebruiken de gerooste bladen als thee, die, volgens korthals, zweetdrijvende eigenschappen bezit. Op de marktplaatsen voor ieder district ziet men meestal eenen grooten Waringinboom (Urostigma [Ficus) benjaminum). — Op de markt te Paja-kombo vond teysmann ook groenten, ui jen, aardappelen, tabak enz. Dam ar (van Liquidambar). b. Palembang. Over het geheel vindt men daar dezelfde toestanden als in Padang en Benkoelen; eeuig verschil alleen ontstaat door de alluviale gesteldheid van den bodem. De kokospalm bijv. komt niet voort op plaatsen die aan overstroomingen der rivieren bloot staan en tevens eenen leembodem bezitten, maar op gronden die wat hooger gelegen zijn; ook op zandbodem, zelfs wanneer die soms mogt overstroomd worden, groeit de kokos uitmuntend, staat echter bloot aan de verwoestingen van groote torren, die men reeds bij rumpiiius beschreven vindt (verg. bl. 47). Overigens bekleedt ook in deze gewesten de rijstbouw eene eerste plaats, vooral op gronden die gedurende den regentijd overstroomd worden. — De benoodigde suiker verkrijgen de inlanders meer uit het riet dan van den Aren". o In de binnenlanden van Palembang worden vooral de tusschen de heuvelruggen lager gelegen plaatsen, die humusrijker zijn, tot het aanleggen van ladangs of tuinen, gekozen en dienen tot het verbouwen van katoen en rijst. Na drie oogsten verlaat men het terrein, kapt op nieuw boseh en iegt daar ladang aan. Na 12 jaren herneemt men de oude ladangs, en verbrandt liet daarop ontwikkelde boseh. Taua-lebak-gronden (vergel. bi. 25) kunnen echter wel 5 jaren beteeld worden, en zijn reeds na 8 jaren weder vruchtbaar, ten gevolge van de aanslibbing bij de overstrooming der rivieren. — In dit alles echter heerscht veel plaatselijke verscheidenheid. Bekend is de uitbreiding welke de katoen-kuituur in die gewesten in de laatste jaren ondergaan heeft; op lage gronden die overstroomd worden tiert de eenjarige, op de hoogere de heesterachtige soort. Het zaad wordt in April en Mei geplant. — In de tuinen komt echter veel de Kapokboom voor, wiens opbrengst op sommige plaatsen voldoende is om daarmede de landrenten te betalen. Ook Oebi (Batatas edul'is) wordt bij afwisseling op de rijstvelden gekweekt, als mede Widjin (Sesamum indicum), Rameh (Boe/imeria nivea), en Gember. Van sevenhoven en storm van 's graVesanüe berigten over de voortbrengselen, die uit het binnenland naar Palembang worden gebragt of van daar worden uitgevoerd, gekweekte en in het wild verzamelde. Tot de eerste behooren peper, suiker, rijst, koffij, katoen, gambir, pinangnoten, tabak, indigo; tot de laatste bindrotting, harssen, benzoin, drakenbloed, gom-elastiek, kajoe-laka. De tuinen zijn niet arm aan vruchtboomen, maar in het binnenland zijn die niet de meest uitgezochte soorten, bijv. Mangif era foetida, Eriodendrum anfractuosum, Arenga saccharifera, Pisangs, Parkia, Lansium domesticum, Gnetum Gnemon. c. Be Bataklanden *). 1. Hijst, waarvan omstreeks 16 verscheidenheden met afzonderlijke bataksche namen 7) onderscheiden worden. Eeue daarvan, Bras-gadang, die voedzamer schijnt te zijn, en die men tot eene soort van brood en koekeu gebruikt, wordt tot hooger prijs verkocht. I11 Tobah, waar de Sawah-rijst in de moerassige rivierval- *) Volgens de meer breedvoerige berigten van jdnghuiin. t) Bras Sitonong. Sivarias. Sipoeloet of Sigedang. Sikotang-kotang. Sisoentara. Silaoet tjabong. AVarangang. Siloemoet. Siparkot. Stalipoejoe. Sitjakaoen. Siaran. Siampiu. Sirangsang. Sipaddi poreh. Siliirta. 15ras gadang. — Over de mal. namen iu Padang, verg. oourisiius, t. a. p. blz. 91 leijen uitnemend groeit, is zij goedkooper.IIet Soekeh (eene maat van een stuk bamboes gemaakt, in gewigtsdeelen 5 kati = lj oud 'ffij wordt met 10 tot 6 duiten, in de overige provinciën met 20 —35 duiten of cents betaald. — Overigens kan de rijst in die gewesten, even als in de overige provinciën, in alle maanden van liet jaar gezaaid worden; maar waar de kuituur in meer bevolkte streken op ruimer schaal wordt gedreven, worden in Junij en Julij, (in welke maanden met N.O. winden de meeste droogte plaats heeft), de Alangvelden tot het aanleggen van Ladangs afgebrand en de grond voor de Sawahs geploegd, en in het begin van Augustus, wanneer er reeds onderscheidene regendagen zijn, somtijds reeds in Julij, gezaaid ; de daarop volgende oogst valt in Januarij of reeds in December, ook bij op nieuw heerschende N.O. winden. — De geheele groeitijd beloopt in den regel 5.'—6, bij ongunstige omstandigheden 7, voor sommige verscheidenheden slechts 4 maanden. Na den oogst wordt het Ladangveld gereinigd en met Mais beplant. — Op de Sawahs wordt somtijds dadelijk weêr rijst gezaaid en ligtelijk zou men aldaar tweemaal in het jaar kunnen oogsten, indien daaraan behoefte bestond. — In Benkoelen wordt ook in Augustus en September de Ladangrijst gezaaid, in Poeloe Pinang iets later, in September en October, in den regentijd; geoogst in Februarij tot Maart. — Ook in Java wordt in het begin of het midden van den regentijd gezaaid en in de droogste maanden geoogst. Overigens staan de Sawah- en Ladang-bouw in de Bataklanden elkander omstreeks gelijk. — De Ladangs worden of op reeds vroeger daartoe gediend hebbende plaatsen of op uitgeroeiden woudbodem aangelegd, bij voorkeur op de zacht glooijende hellingen der gebergten. De velden zijn van wouden omgeven. De korrels worden wijd gezaaid. Na den oogst, in de tweede helft van het jaar, wordt Mais geplant. Daarna, ligt de akker een of een paar jaren braak. Alaug- en Glaga-gras, Melastomaceën, Desmodium, Vjtex trifolia bedekken het veld, dat in de drooge maanden afgebrand wordt, om in de asch te zaaijen. — De Sawah-bouw wordt hoofdzakelijk in de valleijen gedreven, die gemakkelijk overstroomd kunnen worden. Het zaad wordt eerst in kleine perken gezaaid en de plantjes vervolgens op de eigenlijke velden overgeplant. Tegen den tijd van het rijp worden, wordt het water verwijderd dc akker droogt en omstreeks 2 maanden later wordt geoogst. Sawalis worden ieder jaar op nieuw in kuituur gebragt en behoeven geenen braaktijd. — De opbrengst is 50-voudig, die van de Ladangs ook hier minder, 30—40-voudig. 2. Mais of Djagoeng bekleedt in deze gewesten naast de rijst eene niet onbelangrijke plaats en wordt na den rijstoogst op de Ladangs geplant, rijpt binnen 5 — 6 maanden en levert eene 300-voudige, in vruchtbare oorden 400 — 500-voudige opbrengst. Over het geheel wordt de Ujagoeng meer in de bergstreken verbouwd. Men eet of de klossen, gekookt of geroost, of grof gestampt en als rijst gekookt, enkel of met deze vermengd. Twee klossen worden in Ansrkola met O O ] duit betaald. De Djagoeng staat overigens in de schatting niet gelijk met de rijst, dient meer voor de arme bevolking, ook tot voedsel voor varkens en gevogelte, en over het geheel vindt men dit gewas vooral in streken waar de Sawahbouw beperkt is. 3. Gacloeng (Balalas edulis) tiert het best op losse zandgronden; de wortelknollen hebben gemiddeld de grootte van eenen aardappel, langwerpig, onregelmatig en gedraaid van gedaante; zij worden in water gekookt, met een weinig zout gegeten, en vooral in de lager gelegen gewesten aangetroffen. 4. Soorten van Dioscorea, D. triphylla (Obi-Obi mal.) en 1). alata (Jam-Jam mal.) komen in de Bataklanden zeldzaam voor. De laatste levert verreweg de grootste knollen. 5. Talas (jav.) of Kaladi (mal.) (Colocasia antiquorum), die overigens minder algemeen voorkomt, levert insgelijks eetbare wortelknollen van aanzienlijke grootte, meelrijk, maar niet van zoo goeden smaak als de Gadoeng. 6. Aardappelen (Kentang of Oebi wolanda) en ui jen (haicang), leerden de inlanders eerst in nieuwer tijd van de Europeanen kennen, maar kweeken daarvan thans reeds zoo veel, dat zij daarvan naar Tapanoeli verkoopen. 7. Lasiok (bat.); (Lombok, jav., tjabek, mal.), de spaansche peper of soorten van Oapsicum, dient als toevoegsel bij rijst. — De eigenlijke peper (Piper nigrum) wordt in de Bataklanden bijkans niet gekweekt. 8. Komkommers, (Timoen), en Samavgka (Cucurbila Cilrullm) komen zeldzaam voor. 9. Gemlerplantcn grocijcn in de wouden der bergstreken, maar schijnen ook geplant te worden *). 10. Katjang (Dolickos-soorten) bekleeden slechts eene zeer ondergeschikte plaats. 11. Sirih of Betel (Chavica Betelé), wordt enkel in de kuststreken aangetroffen. 12. Taltak, komt algemeen voor in kleine aanplantingen, en vervangt dan de Sirih; in de kuststreken en in de binnenlanden van Sipirok en Angkola wordt meer Sirih gekaauwd dan Tabak gerookt. 13. Marsdenia tinctoria, Indigofera, Morincla citrifolia worden wegens de verwstoffen geplant. 14. Katoen, Kapas (vooral Gossypium herlaceum) wordt verbouwd, levert een groot deel van de grondstof voor de kleeding. 15. Pisang (.Musa-soorten), is een belangrijke vruchtboom in de Bataklanden en bekleedt naast Rijst, Mais en Bataten eene eerste plaats. De vrucht (Bananen) dient echter toch meer tot toespijs en lekkernij dan als eigenlijk voedsel. 16. De Arengpalm \Parkot, lal.), vooral in de bergstreken, levert voor de Batakkers den Tjoeak of Palmwijn (zie bl. 49), — hidjoe of de duurzame zwarte paardenhaarachtige vezelen van het stambekleedsel, tot dekken der huizen en tot touwen, — en loeloeh (rawolc, mal.), een donsachtig weefsel van de binnenoppervlakte van den voet der bladstelen dient als vuurzwam 17. De Klapperboom wordt slechts om de dorpen aan de Z.W. kust, en ook daar slechts in verstrooide kleine groepen aangetroffen. In de meer noordelijke gewesten schijnt het welligt minder zachte klimaat voor de ontwikkeling niet geschikt. — De noot is over het geheel niet zoo goed als op Java. De olie wordt in de kuststreken algemeen in de lampen gebrand. 1S. Polion bodik, lat. (Carica Papaya), komt zeer algemeen voor en hare vrucht wordt in de Bataklanden, menigvuldiger nog dan bananen gegeten. 19. Durio zïbethinus. De Doerian-hoornen tieren uitstekend in Noord-Angkola, Sipirok en Zuid-Tobah, van 1000 — 3000' boven de zee en hooger, waar zij geheele wouden vormen en eene zeer *) In 1857 werden van Padang nog 30 pikoel uitgevoerd. aanzienlijke grootte bereiken. Het is daarom niet noodig den boom te planten. Men vindt de vrucht overal. Junghuhn laat de vraag onbeslist of de boomen eigenlijk inlandseh, of eenmaal ingevoerd en verwilderd zijn. In de wouden van Iloeraba tot Tobing zag hij eene ontzettende menigte van geheel wilde boomen, zoodat van het woud uit hen bestond. 20. De Pinangpalm wordt bijkans enkel in de kuststreken aangetroffen, daar waar het Sirih-kaauwen in gebruik is en inen derhalve behoefte aan de noten heeft. 21. Eene eigenaardige verscheidenheid van zware Citroenen wordt, naar het schijnt, in het wild gevonden. 22. Bjamloe hidji (Psidium Guajava, pyrferuw), komt verwilderd voor in eenige warmere streken, onder anderen in de vallei van Angkola, in Onder-Tapanoeli. 23. Mangaboomen (Mangifera) worden in sommige kuststreken gevonden, maar de vruchten zijn zunr en worden niet behoorlijk rijp. 24. Ricinus communis ontbreekt niet geheel, maar is toch zeldzaam en er wordt geene olie van verzameld *). voortbrengselen, verbouwde of natuurlijke, die in den handel worden gebragt +). Peper. Piper nigrum. Reeds lang voor de komst der Europeanen was Sumatra bij voorkeur het Peperland, en ook nu nog wordt die kuituur daar op uitgebreide schaal, vooral in het noordelijk gedeelte, door de Atjinezeu en Maleijers gedreven, en daar deze plant op overigens onvruchtbare zandgrondeu voortkomt, kan zij aan de koffijkultuur, die betere gronden vereischt, niet in den weg staan. Bij voorkeur kiest men *) De landbouwwerktuigen der Sumatranen zijn nog zeer onvolmaakt. Teysmann zag in Solok het ploegen. De ploeg staat nog verre achter bij dien der Javanen. Hij maakt slechts smalle voren van een paar duimen breedte, die zich onmiddellijk weêr sluiten, en daar er geen tweede gewas geplant wordt, groeyen gras en onkruid zeer hoog op, zoodat dit onvolmaakt ploegen weinig nut aanbrengt. Daarom drijft men buffels op dc rijstvelden, die al het onkruid in den modder trappen. t) Hiertoe behooren ook eenigen die reeds in het voorgaande vermeld werden, vergel. onder anderen de Rijst (blz. 5G). uit dien hoofde voor de pepertuinen de zandvlakten langs de rivieren en beken, mits die niet aan overstrooming bloot staan, en niet van teelaarde verstoken zijn. Deze ligging der plantsoenen heeft tevens het voordeel van het gemakkelijk vervoer te water. Over het geheel echter geldt ook hier de regel als voor den rijstbouw, dat de peperaanplanting (Kaboen) op nieuwen grond het best slaagt. — Vijfhonderd tot duizend struiken worden op afstanden van omstreeks 6 voet in éénen tuin geplant. Zelden voert men het getal tot 2 of 3 duizend op. Te gelijk met de jonge 1—3 voet hooge peperstekken plant men 2 soms 6 voet lange stekken der Tjingkariang of Dadap, soorten van Erythrina. Marsdes spreekt van 2 soorten, die zich snel genoeg ontwikkelen, om tot steunsel der jonge ranken te kunnen dienen, die men echter meestal dan eerst zet, wanneer de stekken teeken van leven geven. Men heeft de vraag geopperd of de Dadap niet aan den peperstruik te veel voedsel onttrekt, en heeft daarom bijv. in Bonieo enkel dorre staken tot steun genomen. Maar deze verrotten spoedig en geven niet genoegzaam steun voor de zwaar beladen peperstruiken — Op goeden grond groeit de peperrank in het eerste jaar 2—3 voet, 4 of 5 in het tweede, en tusschen het tweede en derde jaar begint hij reeds te bloeijen (begagang). De bloesems is onderhevig aan een ontijdig afvallen (goegoer) bij zeer drooge weersgesteldheid of door sterken wind, weshalve men het plantsoen zooveel mogelijk rondom met heggen beschut. Gedurende den regentijd, die op het verschijnen der eerste bloesems volgt, neemt men de peperrank van het steunsel af en buigt haar naar den grond, windt haar in het rond in eene daartoe gemaakte uitholing van den bodem; haar top alleen blijft boven den grond, die nu met verdubbelde kracht op nieuw opschiet, in het volgende jaar 8—10 voet hoogte bereikt en veel rijker met vrucht beladen wordt. Er schijnt veel ervaring toe te behooren, om voor die ombuiging het juiste tijdstip te kiezen. Op goeden grond kan het vruchtdragend vermogen tot in het twintigste jaar aanhouden. — Wanneer eenige besjes als teeken der rijpheid rood worden, begint de'oogst, want de overigen, hoezeer nog groen, zijn reeds volwassen en bij langer wachten zou men te veel door het afvallen verliezen. In kleine mandjes gegaard, worden de vruchtjes op harden grond, naast het plantsoen, somtijds op uitge- spreide matten, gedroogd, waardoor zij tot zwarte peper veranderen. Om witte peper te verkrijgen, worden de volkomen rijpe bessen in water gehangen of onder den grond gelegd, waardoor het uitwendig vruchtvleesch berst, en waarvan zij nu verder ontdaan worden *). Terwijl de botanische wetenschap slechts ééne soort, Piper nigrum Linn. aanneemt, onderscheidt de Sumatraan drie soorten of spelingen. Te Lais, in Rejang (Benkoelen), noemt men de Lada Kawoer, L. Mana, L. Djambi, naar de landstreken van waar zij afkomstig zijn. De eerstgenoemde of Lampong-peper is de sterkste plant en draagt de grootste bladen en vruchten, groeit langzamer dan de tweede, maar houdt langer uit. Blad en vrucht van L. Mana zijn wat kleiner, maar die soort draagt sneller en meerder, overleeft echter zelden den derden of vierden oogst. De Djambi, die meer op den achtergrond geraakt is, heeft de kleinste bladen en vruchten, leeft kort, klimt moeijelijk tegen de steunsels op. — In de zuidelijke provinciën van Sumatra onderscheidt men slechts twee soorten, Lada soedol en L. Djambi f)- Noten-loom of Noot-Muskaat [Myristica f ragrans) en Kruidnagelen (Caryophyllus aromaticus). De Engelschen hebben beproefd, toen Sumatra onder hun beheer was, er de kuituur van deze twee vermaarde specerijen in te voeren. »To elude (zegt mabsdkn) its (Batavian governement; vigilance many attempts have been made by the English, who considered Su- *) Over de Peperkuituur op de Westkust, in Benkoelen, heeft naiiuys berigten medegedeeld, vooral over den invloed, dien de afschaffing van de geforceerde levering op de kuituur heeft uitgeoefend. Naar het schijnt wordt de meeste peper aan de Westkust, te Padang, uitgevoerd, waarvan het bedrag gedurende de laatste vier jaren het navolgende was: 1856 1857 1858 1859 4572 4311 3983 7386 pikoel. f) De door maiisden zoo naauwkeurig vermelde v^'schillen schijnen wel aan te duiden, dat niet alle deze vormen tot P. nigrum L. kunnen behooren. Ik zou eerder overhellen tot de meening, dat L. kawoer de echte P. nigrum is, de overige daaraan verwante soorten, zoo als P. trioicum Roxb. en anderen. Het blijkt hier op nieuw hoe ver wij nog van eene volledige kennis der tropische kuituur-planten verwijderd zijn. matra to be well adapted, from its local circumstances, to the cultivatiou of the valuable spices; but all proved ineffectual, until the reduction of the easteru settlements ia 1796, afl'orded the wished for opportunity, which was eagerly seized by Mr. robert broff, at that period chief of the Besidency at Fort Marlborough. As the culture is now likely to beeome of importance to the trade of this country, etc. etc. — Genoemde robert broff ontving van kapitein newcombe, kommandant van het fregat Orpheus, berigt, dat ook het bestuur van Atnboina en Banda van gevoelen was, dat de landstreek van Benkoelen, wegens de gelijke geographische lig— ging, gelijksoortige weersgesteldheid en bodem, voor de kuituur dier gewassen volkomen geschikt was. Op zijn voorstel werd een schip uitgerust en in 179S werden 5 — 600 jonge notenboomeu en o0 kruidnagelboompjes in de districten van Benkoelen en Silebar en op andere plaatsen geplant. Charles cajipbell, die als kruidkundige mede het opzigfc over deze nieuwe aanplanting had, berigt dat de kruidnagelboompjes, die in kiemenden staat geplant werden, na 5 jaren en 9 maanden vrucht droegen, terwijl ia de Molukken daartoe minstens 8 jaar vereischt worden. Maar na 18 jaren waren allen uitgestorven. Eene tweede invoering werd door Dr. j. roxburgii (den zoon van den bestuurder van den botaJiischen tuin te Calcutta en schrijver der Flora Indica) volbragt, die 22000 notenboonien en 6000 nagelenboompjes overbragt. Marsden ontving later het berigt, dat men zoo geslaagd was, dat omstreeks 20,000 notenboomen vrucht droegen, die 'sjaars 200,000 pond noten en 50,000 pond foelie konden voortbrengen. Men rekent dat ieder notenboom, vóór dat hij draagt, 5 spaausche matten kost. — De kruidnagelboomen bleeken meer teeder te zijn, maar de kwaliteit deed niet onder voor die van de Molukken. — De lieer nahuis zag in 1S23 te Pamattan-balam, 12 mijlen achter Port Marlborough, eene gouvernements koffij-, noten- en nagelenplantagie, die zeer goed tierde. — De productie van al de aanplantingen m die gewesten, die door raffles zeer beschermd werden, worden geschat op 50 a 60,000 ft noten, 12 a 15,000 ffi foelie en 15 a 18,000 ffi nagelen, eene hoeveelheid grooter dan voor dejaarlijksche consumtie in Engeland benoodigd is. — Naar het schijnt werd later de kuituur niet uitgebreid, terwijl sedert de markt der 5 F. I. S. 1. specerijen door vermindering van het gebruik en door de invoering der kuituur ook in andere tropische gewesten, van lieverlede daalde. — De proef der Engelschen heeft echter waarde ter beoordeeling van het voortbrengend verinogen van het eiland in het algemeen, en het is geenszins onmogelijk te achten, dat de kuituur op nieuw uitbreiding erlange; zij heeft zich staande gehouden, en notenmuskaat en foelie behooren, even als kruidnagelen, nog tot de uitvoerartikelen van Padang, waarvan het bedrag in de vier laatste jaren, door de navolgende officiële opgaven wordt toegelicht: Notenmuskaat 92 288 233 306 pikoel. Foelie 53 123 63 87 // Kruidnagelen 4 — — — " Baros-Kamfer. (Bnjolalanops Camphora). Onder de voortbrengselen, die sedert alouden tijd vermaardheid aan het eiland'hebben gegeven, bekleedt de Baros-kamfer eene eerste plaats, van welke merkwaardige stof in de allereerste zeereizen naar Indië reeds gewag gemaakt wordt (Eerste Scheepvaart der llollandsche natie naar Oost-Indië 1595—1597. Begin en voortgangk van de vereenigde Nederlandsche geoctroijeerde O. I. Compagnie 1646). Reeds vroeg begon de handel, dien de O. I. Compagnie met dit voortbrengsel naar Japan en China dreef, en nog altoos maakt de hooge prijs, die men daar bedingen kan, die kamfersoort tot een zeer belangrijk handelsartikel. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de moedeiboom slechts over een gedeelte van Sumatra en Borneo verspreid is, en over het geheel in gewesten voorkomt, waarin handel en beschaving nog weinig konden doordringen, onder gunstiger omstandigheden echter eenen veel grooteren oogst zou kunnen afwerpen, dan zal men gereedelijk toestemmen, dat deze zaak eene ernstige overweging overwaardig is. Goede verbindingen van de havenplaatsen naar het binnenland en in het algemeen maatregelen tegen de roekelooze uitroeijing der boomen en het bevorderen vau geregelde aanplanting waren eene schoone taak voor een gouvernement, dat nog in nieuweren tijd zooveel blijken gaf van verstandige zorgen voor de uitbreiding der koloniale kuituren. Thans is er geene zorg voor het behoud van kamfcrboomen voor de toekomst en de nederlandsche handel trekt weinig voordeel van dit belangrijk artikel. Omtrent de grenzen van de verspreiding des kamferbooms op Sumatra bezitten wij talrijke berigten van engelsche en nederlandsche reizigers, die over het geheel genoegzaam met elkander overeenstemmen. Colebrooke, die in 1818 schreef, bepaalt de verspreiding van Aër-bangis af, naar het noorden toe tot Bakongan, over eene uitgestrektheid van 250 mijlen. Volgens w. jack groeit hij hoofdzakelijk in de Bataklanden, zuidwaarts tot 1£° N.Br, volgens marsden bereikt hij in die rigting slechts 3° N.Br. Jung- iiuhn bepaalt het gebied van den boom tusschen O3 10' 2° 20' N.Br., van Aër-bangis tot Singkil. Het is onzeker of hij nog ten noorden van Singkil voorkomt. Naar het Z.O. en het binnenland klimt hij tot 1000'—1200' op de berghoogten op. — De weersgesteldheid is in die gewesten snel afwisselend, vochtig, koel en vergezeld van hevige onweders. De thermometer klimt op de hoogten tot 25°.6. *). — Volgens teysmann begint de boom te Batang-taro — waar de rivier van dien naam, 1° 27' N.Br. dat rondom in het gebergte ligt en alleen naar de noordzijde vlak land heeft, overvloedig voor te komen, waar de inlanders hem Simarbantajan noemen en nog twee verscheidenheden kennen, Si-marbintoengan eu Si-inargaloengo eng. — //Deze boom, zegt hij, //schijnt op Sumatra enkel ten noorden van de evenachtslijn voor te komen. Hij groeit niet hooger dan 1000' bo- *) Op de heuvelen van Aër-bangis zag jüngii. enkele zuilenvormige kamferboomen die hij bij vergissing Laurus camphora? noemt, {Battal. I. hl. 32). iusschen het dorp Loemoet en Tapolong groeiden op 100' kamferboomen, te zamen met eiken, acacias enz, en niet veol verder, van de tweede heuvelenreeks over de beek van Tapolong af, die zich in de nabijheid met de rivier Batang-taroe vereenigt, oostelijk van het eerste Alangveld, beginnen de kamferboomen zeer talrijk te worden tot nabij de Batang-taroe (vergel. het berigt van teïsmann). Op den weg naar Loemoet, niet verre van°de genoemde rivier, zag hij nog een klein bosch van kamferboomen. — De verspreiding in oostelijke rigtiug is nog weinig opgehelderd. Radermacher noemt de kamfer onder de voortbrengselen van de binnenlanden van Palembang, — wordt zij daarheen enkel door binnenlandseh handelsverkeer vervoerd? — Volgens maiïco polo kwam de kamfer, die naar China werd uitgevoerd, van de districten L ambri en Fanfoer, maar het is waarschijnlijk, dat voor dien handel, die van de oostkust op China werd gedreven, de voortbrengselen yan de Bataklanden derwaarts werden gebragt. 5* ven liet vlak der zee, doch het meest aan de in zee dalende berghellingen. Men zegt dat hij ook op het eiland Marsala, in de baai van Tapanoeli, veel voorkomt.'" — De bloeitijd was in het laatst van Januarij juist geeindigd. — Dat overigens deze boom ook buiten deze bepaalde grenzen kan groeijen en dus aanplantingen over het geheel zeer mogelijk te achten zijn, blijkt uit de omstandigheid, dat de te Padang in den tuin van den Heer van der linden geplaatste boom zeer goed groeit, even als die, welke naar den tuin te Buitenzorg werden overgebragt. De kamferboom behoort tot de grootste boomen; jungiiuiin gewaagt van wel 200' hooge; de stam bereikt eene lengte van 100— 130', aan de basis 7—10' middellijn (marsden vermeldt 15' omtrek), hooger 5—8'; de kroon 50—70'*). Het is natuurlijk, dat er een aanzienlijk tal vau jaren zal vereischt worden om die ontwikkeling te erlangen (men spreekt vau 2 eeuwen), en daar eerst de oude booinen kamfer leveren, is die omstandigheid een belangrijk punt in het vraagstuk van het behoud en de uitbreiding door aanplanting van dit kostbaar voortbrengsel. Behalve kamfer bevatten de stammen de kamferolie, (de grondstof door wier oxydatie de kristallijne kamfer ontstaat), geelachtig van kleur, en met eenen reuk naar kamfer en terpentijn, die men bij het inzamelen der kamfer verkrijgt en ook uit den levenden boom met bamboespijpjes aftapt, en die de inlanders Minjak kapoer (d. i. kamferolie), ook zeer eigenaardig jonge kamfer, kapoer moeda noemen. Natuurlijk heeft dit aftappen een schadelijken invloed op de kamfervorming, en bovendien heeft de olie zelve weinig waarde. Volgens de stuers kost de fleschy 2,—. Alle schrijvers stemmen er in overeen, dat het gehalte aan kamfer in de stammen zeer ongelijk is. Aan marsden had men medegedeeld, dat naauwelijks der gevelde boomen kamfer of olie be- *) Motley, die in nieuweren tijd die gewesten onderzocht, geeft de navolgende afmetingen op, waarbij ook de eigenaardige plaatvormige uitzettingen aan het benedengedeelte der stammen, die ook bij andere tropische boomen voorkomen, in aanmerking zijn genomen. Hoogte van den stam tot aan het einde der plaatvormige uitzettingen 25', omtrek van dit gedeelte rondom die uitzettingen 333', middellijn van den stam 8', hoogte tot aan de eerste takken 92', hoogte van den wortel af tot aan de bovenste takken 130'. Hij liet eenen boom vellen, die 152' hoogte had. vat, door welke omstandigheid de hooge prijs verklaard werd. — Over liet geheel schijnen de jonge boomen geen kamfer te bevatten en in de oudere stammen komt zij in zeer ongelijke hoeveelheid voor, zonder dat men eenig uitwendig kenmerk daarvan heeft. Één boom kan 100 katis opleveren (van ƒ40 —.ƒ60 het kati), maar niet zelden is het gehalte veel geringer. Colebrooke zegt, dat elke boom 11 ® zou leveren, dat onwaarschijnlijk is. Volgens sommigen zou iedere boom omstreeks { ® leveren.— De boom wordt tot' de inzameling geveld, in stukken gekapt, gespleten en de kamfer van de spaanders afgeschrapt. Volgens weddik zoekt men de kamfer vooral op die plaatsen van den stam, waar 3—4 takken te zamen ontspringen, waar de schors veelal uitpuilt tot eene dikte van 5—6 ned. duim. Men kapt die plaats in. — Op welke wijze de kamfer in de stammen geplaatst is, daarover komen de berigten niet volkomen juist overeen. Vroeger was men van meening, dat zij binnen in den stam in holten was besloten. Volgens marsden' wordt zij in de natuurlijke spleten en scheuren van het hout afgezet, maar zonder dat men daarvan uitwendig iets kan waarnemen. Hij zag in het gezonde hout groote stukken kamfer op die wijze opgehoopt. Volgens weddik zit de kamfer in het hout der volwassen boomen meestal in geheel zuiveren staat, in de jongere komt zij vloeibaar voor. — De stof (//hars"), welke in kokend water uit de houtspaanders te voorschijn komt, drijft als eene korrelige massa op de oppervlakte en levert eene mindere soort van kamfer, tjodan genoemd. — Grigi, eene reukelooze witte hars, die mede uit de straks te vermelden verscheidenheid Marbintoengan verkregen wordt, wordt somtijds met de kamfer vermengd en vermindert hare waarde; maar zij is door hare meerdere zwaarte herkenbaar en zakt op den bodem. — Dat de kamfer in oude spleten van het hout in groote kristalleu kan worden afgezet, blijkt uit stukken, die motley aan Sir w. iiooker zond. Maar in den regel schijnt de kamfer in het gezonde hout afgezet te worden in de loodregte rigting der mergstralen, die mede de zetel zullen zijn van de vlugtige olie, door wier oxydatie de kamfer ontstaat. De afgezette stof neemt daar nu de ruimte in, en schijnt die door zijdelingsche drukking te verwijden, zoodat er door dit proces eene met kamfer gevulde spleet geboren wordt, langs welke bij het kappen en klieven het hout lospringt. Een stuk, dat ik zelf bezit, doet zich althans op die wijze voor, en de kamfer is er ot vormloos plaatvormig of in kristallen afgezet. De meeste kamfer wordt te Natal verzameld, doch ook veel te Aër bangis, Siboga en Baros. Van laatstgenoemde plaats komt ook de naam Kapoer-Baros. Inlandsche kooplieden zenden daarvoor betaalde personen uit, om de kamfer in te zamelen. Twintig tot dertio: lieden trekken tot dit doel de wouden in. De oudste boomen worden daartoe uitgezocht, aan den wortel afgekapt, een arbeid die somtijds eenen geheelen dag vereischt. Om de olie te verkrijgen maakt men insnijdingen tot op het hout, nabij den wortel, en de van zelve te voorschijn tredende vloeistof wordt door middel van overlangs gespleten bamboespijpjes opgevangen. —■ De kamfer zelve komt in verschillende toestanden, ook op de inwendige oppervlakte der schors en der spleten die tusschen de plaatvormige loodregte uitzettingen van den stam nabij den wortel aanwezig zijn, als eene kleverige massa of als een laagje vernis of terpentijn voor. De zuivere kamfer daarentegen schijnt in den regel tusschen het hout van de stammen gevonden te worden. Bekend is de liooge prijs waarvoor de kamfer naar China en Japan verkocht wordt, en hoe veel meer waarde men aan deze kaïnfersoort toekent dan aan die, welke van den chineschen kamferlaurier wordt verkregen en die in Europa algemeen in gebruik is. Inderdaad heeft de Baros-kamfer andere eigenschappen, onder anderen eenen veel meer doordringenden reuk. Groote hoeveelheden worden door de Bataks tot het bewaren van de lijken hunner opperhoofden verbruikt, schatten worden daarmede verspild. Te Padang en Tapanoeli besteed men voor 100 ffi ƒ 3000 en er werd gezegd dat die hoeveelheid uit 9 boomen verkregen werd, door welke opgave colebrookÉ zou schijnen geregtvaardigd te worden. De handelswaarde levert echter een niet gering verschil op naar de kwaliteit. Van de beste soort, Kappala (hoo'fd) genoemd, kost het kati ƒ60; van de tweede, Badan (ligchaam), die in ronde stukjes voorkomt ƒ48; van de derde, Kaki (voet), die als fijn zand zich voordoet ƒ48—45; en die berigten zijn vergezeld van de opgaaf, dat uit één en boom slechts eenige katis verkregen worden. Een groot gedeelte wordt door den indischen handel direct naar China, Cochin, en vele andere zuidaziatische havens uitgevoerd. De nederlandsche handel schijnt daaraan geen groot aandeel te hebben. Volgens willer worden teNatal 5 — 8,te Baros 3 pikoel uitgevoerd. Volgens j. van dek vinne (Tijdschrift voor Nederl. Indië, IV. II 380) worden van de zuidwestkust 7 j pikoel, volgens francis (t. a. p. II. II. 74) in 1837 van Singkil 8, Sorkoem 5, Tapoes 3, dus 16 pikoel uitgevoerd. Volgens de stuers bedroeg de geheele uitvoer in 1830 400 kati (1 kati = 1 \ oud ÏÈJ, in 1839: 748; 1840: 524; 1841 : 728; 1842: 412; 1843: 817; 1844: 311 kati. — ln de nieuwere opgaven wordt de uitvoer van Baroskamfer te Padang aldus vermeld: Eene vraag van meer botanischen aard is, of er andere aan Dryobalanops camphora verwante soorten zijn, die insgelijks kamfer voortbrengen. Dat er meer dan eene soort van het geslacht Dryobanalops kunnen bestaan, is uit de analogie met de overige geslachten der Dipterocarpeen, die niet zelden vele en elkander in vorm zeer gelijkende soorten bevatten, eenigermate waarschijnlijk. De Heeren willer (te Benjaboengan gevestigd) en weddik, die eenen tijd lang Resident te Aër-bangis was, hebben over deu kaïnferbooin van Suinatra opmerkingen medegedeeld, die het gestelde vermoeden werkelijk bevestigen. Volgens hen worden er drie verscheidenheden of vormen onderscheiden, die door de inlanders ook met afzonderlijke naineu worden bestempeld. 1. Marbantajam, met roode schors, levert de kamfersoort, die boven allen in den handel de voorkeur heeft en Siboeboe genoemd wordt. liet overigens uitmuntende hout is als timmerhout minder bruikbaar, daar het niet kan gekliefd worden. De bladen van dezen boom zijn groot en dun. — 2. Marboentoengan, of Marlongoean, heeft gele schors, splijtbaar hout, kleine bladen en levert veel timmerhout.— 3. Marbintoengan, met zwarte schors, langwerpig blad, levert goed timmerhout. — De kamfer van deze, beide laatste wordt Sitantan genoemd. Zij leveren bovendien eene reukeleoze witte 1856 1857 4,34 2,91 1858 0,77 1859 3,08,5 pikoel. harsachtige stof, dieGrigi genoemd wordt *). — De vraag ontstaat nu hierbij of de beide laatst genoemde vormen ook botanisch als soorten onderscheiden moeten worden en of zij welligt tot andere Dipterocarpeën-geslachteu behooren ? — Die vragen kunnen echter alléén op de plaats zelve of door het onderzoek van gedroogde exemplaren der bladeren en bloemen met zekerheid beantwoord worden. — Ik acht het van gewigt, daarop de aandacht te vestigen. (Verg. blz. 67). Kajoe Kemajan of Ka-minjan. (Benzoë. Styrax Benzoin). Sumatra is bijkans uitsluitend het Benzoë-land, en naar het schijnt, zijn het vooral de oostelijke en noordelijke gewesten, onder anderen de Bataklanden, waar deze boom in grootere hoeveelheid van natuur voorkomt. Marsden zegt dat in Atjih, de noordelijkste provincie, de Benzoë-boom ontbreekt, maar in de gebergten van Tapanoeli, in het hoogland van Marantjar ontmoette junghuhn vele Benzoë-bosschen, met eiken, Casuarina sumatrana enz. Hij verspreidt zich tot in de omstreken van Solok; op den weg van Lolo naar Loeboe-sampit zag teysjiann talrijke boomen, zonder dat de inlanders zich met de inzameling der Benzoë bezig hielden. Volgens marsden wordt de boom somtijds ook ten zuiden van de linie aangetroffen, en de sturler zegt, dat hij in de bovenlanden van Palembang alom in het wild groeit. De Benzoëboom wordt echter in sommige districten ook aangeplant en het is dan niet altoos duidelijk of hij daar tevens in het wild groeit. Raderjiaciier berigt reeds dat in de binnenlanden van Palembang Benzoë wordt gewonnen en in de streken bij de rivier Batang Leko zag teysjiann Kaminjanboomen gekultiveerd, op ongeveer 15 voet afstand van elkander geplant. Na 7 —10 jaren begint men er de Benzoë door inkappingen uit af te tappen, dat gedurende 10 jaren kan volgehouden worden. Men tapt 4 malen des jaars en berekent dat een boom in dit tijd- *) Ik wil hierbij nog doen opmerken, dat sommige soorten van IJnpea, die ik als onderafdeeling Dryobalanoides genoemd heb, in den bladvorm eene zoo groote gelijkvormigheid met don kamferboom vertoonen, dat zij daarvan niet dan door do zorgvuldigste vergelijking kunnen onderscheiden worden en men niet zon aarzelen ze bij dit geslacht te voegen, indien niet de aanwezige vruchten de juiste plaats in het stelsel aanwezen. vak ruim ƒ 1 opbrengt. Te Palembang worden naarmate van de zuiverheid 3—6 katis voor f ] verkocht. — Marsden heeft ook de Benzoë-kultuur nagegaan. De boom wordt niet groot. De zaden worden op de rijstvelden gezaaid en men heeft niets anders te doen dan het onkruid weg te houden. Yooral iii de kuststreken vindt men aanzienlijke aanplantingen. Wanneer de boomen 7 jaren oud zijn en de stam b—8 duim middellijn heeft, maakt men insnijdingen in de schors, waaruit nu de stof te voorschijn treedt, die in eenige dagen verhard en dan geoogst wordt. De beste soort is die welke gedurende de drie eerste jaren verkregen wordt; zij is wit naar het gele, zacht en van sterken geur; de mindere soorten zijn roodacht'g-geel tot bruin. Xa 10—12 jaren kan men geene bruikbare Benzoë meer verkrijgen en men velt de boomen. — Zoo als bij de kamfer, onderscheiden de inlanders hoofd (goede) en voet (-slechte) Benzoë. ■ Overigens schijnt het dat de Benzoë welke in het wild wordt ingezameld, in de binnenlanden wordt verkregen, waar de boomen aan den voet der bergen, van 300—1000' hoogte, voorkomen. Te Baros wordt door de onafhankelijke Bataks veel Benzoë aan de markt gebragt, en over het geheel wordt dit product met de kamfer in niet geringe hoeveelheid aati de zuidwestkust uitgevoerd, waarheen beiden door den binnenlandschen handel van het noordoosten af vervoerd worden. Volgens j. van der vinne {Tijdschr. Neêrl. Indië,YV. hl. 380) worden naar de zuidwestkust uitgevoerd 2955 pikoel, volgens francis [f, a.p. II. hl. 74) in 1837 van Singkil 4000, Tapoes 1 j00, Sorkoem 4-000, in het geheel 9500 pikoel, welke berekening echter welligt te hoog is. Van Padang bedroeg de uitvoer in de laatste vier jaren als volgt: 1856 1857 1858 1859 2383 3486 2525 4265 pikoel. hoeïit-mams of Cassia-kaneel. (Cinnamomum Cassia). Het Cassia-kaneel groeit in het wild, vooral in Tanah-datar, Agam, Vijftig en Dertien Kota, Tapanoeli, aan do Moesi, maar wordt hier en daar ook aangeplant en tiert van het strand tot 4000' zeer goed; in de binnenlanden van Padang ziet men dit gewas in alle tuinen. Teys.uann vond den smaak zoo goed dat naar zijne gedachte dit product bij zorgvuldiger aankweeking het ceylonsch kaneel zou kunnen evenaren. Maar men schilt niet de jonge krachtige loten, waardoor de schoone lange regelmatige geylonsehe kaneelpijpen verkregen worden; men neemt daarentegen veelal de oude dikke basten, zoo als ook marsden zegt, van boomen die 1 — ] | voet middellijn hebben. Daardoor en door de omstandigheid, dat er de basten van andere Cinnamomum-soorten, die op Sumatra voorkomen, onder gemengd worden, heeft het artikel in den handel minder waarde. — Cassia-kaneel komt nog goed voort op hoogten, waar ten 6 uur des morgens de thermometer 16°.7 teekende. — Volgens marsden verschilt de kwaliteit veel naar gelang van i^laatselijke gesteldheid, bodem enz., en de Heer couperus meldt dat in de Dertien Kota door zorgvuldiger kweeking der kwaliteit in het oog vallend verbetert. — Overigens schijnt Padang de voorname plaats van uitvoer van dit artikel, Cassia vera van den handel, te zijn. — Ia 1856, werden 1563; in 1857, 451; in 185S, 1239; in 1859, 673pikoel uitgevoerd *). Katoen (Gowjp'mm). Kapok (.Eriodenclron anfractiwsum). In alle provinciën van het eiland werden sedert lang reeds de twee soorten van de katoenplant, de kruid-achtige, Kapas, Gossypium herbaceum, en de hcester-achtige, K. besar (G. arboreum of vitfolium?) geplant. Marsden zegt reeds, dat het katoen van beide van zeer goede kwaliteit is, en hij meent dat die kuituur met voordeel kan gedreven worden. Maar te zijner tijd kweekten de inlanders niet meer dan voor eigen behoefte. Die toestand is sedert eenigen tijd veranderd, en in latere jaren heeft men vooral in Palembang de katoenkuituur trachten te bevorderen en uit te breiden, waartoe de alluviale gronden van dat gewest bij voorkeur geschikt schijnen te zijn. Het zal hier vooral aankomen op de juiste keuze der meest geschikte soorten. Tot dusverre heeft men dienaangaande *) Het is mij niet duidelijk of de Fislula Cassiae in Sumatra voorkomt, veel minder of zij van daar uitgevoerd wordt. Kan de naamsverwarring met Cassia-kaneel aanleiding tot die stelling gegeven hebben? meer empirisch dan voorgelicht door elders verkregen ervaring en kennis gehandeld. Men heeft onderscheiden soorten beproefd, maar ik ben niet in staat met zekerheid te bepalen welke die soorten zijn. Teysmann geeft berigt van Nieuw-Orleans katoen (G. hirsutum?) andere eenjarige en heesterachtige soorten van Gossypium,. Kapas moJiri (G. micranthum ?), zee-eiland katoen (G. barbadense ?), Kapas besar (G. vitifolium). Over de aanvankelijke uitkomst in verband met de verschillende bodemgesteldheid heeft hij in zijne reis door die gewesten eenige opmerkingen medegedeeld. Over het geheel schijnt het dat, bij eene doelmatige leiding, die nieuwe tak van industrie van groot gewigt kan worden. In alle dorpen vindt men ook de boomkatoen of kapok, die als een sierlijke boom zeer weelderig groeit. Schooner en fijner nog dan zijde, kon deze stof in de groote europesche industrie Wegens de kortheid der vezelen nog niet algemeen worden toegepast. Rameh (Boehmeria nivea en var. (3 tenacissma). Sedert lang reeds wordt dit gewas, ook kloei genaamd, wegens de uitmuntende vezelstof, poelas, verbouwd *). — Rumpiiius gaf over deze netelsoort, die hij zelf van het eiland Bonoa op Amboina invoerde, in het "V° deel van het Amboinesche Kruidboek, bi. 214,pl. 79, fg. 1 nadere berigten, die aan vele latere schrijvers schijnen ontgaan te zijn. Hij noemt haar Ramium majus naar den inlandschen naam Ramé of Rami en verhaalt dat de inlanders haar op Bonoa bij de huizen planten, maar dat zij in grooter hoeveelheid 'te Makasser en in andere gewesten van Celebes voorkomt, overal door de inlanders verbouwd, vooral daar waar de Orang Badjos gevestigd zijn. Van de stengels, zegt hij, maakt men een grof garen tot vischnetten en vischlijuen, maar ook eene fijnere soort. ])e stengels moeten van zelf verdroogen, waardoor de bast. *) De kuituur is in Zuid-Azië vrij algemeen. De belangrijkheid ontging aan de Engelschen, toen zij liet bewind op Sumatra voerden, niet, en roxeurgh werd gelast, daarmede proeven te doen in den botanischen tuin te Calcutta. Hij berigtte, dat wanneer men een middel kon vinden, om do vezels van de aanhangende kleverige stof te ontdoen, de Poelas uitstekend zou zijn. die de vezelen bevat, zich van zeiven afscheidt, die zich dan ligt in draden laat splijten. Anderen nemen de groene stengels, schrappen er de groene uitwendige schorslaag af' tot op den witten bast, die dan tot dunne draden gespleten wordt. ■- Te Makasser wordt het kleverige sap ook tot kleefstof voor de ligtere soorten van pijlgift gebruikt. — Te Moeara-Enim in het palembangsche leerde teysmann eene betere bewerking kennen: De stokken worden gesneden wanneer zij 6 voeten lengte bereikt hebben en van de bladen en den top ontdaan. De opperhuid wordt met een scherp stukje bast van de kokosnoot afgeschild en de stok, met de nog daarop vastzittende vezelstof, een dag in de zon geplaatst, en des nachts onder dak opgehangen. Den volgenden dag neemt men de vezelstol van den stengel, doordien men haar aan het benedeneinde, door het breken der punt, vrij maakt, de einden om den vinger slaat, en nu langzaam 'aftrekt, en telkens om de hand windt. De einden worden nu geknoopt, opdat ze niet verwarren, en zoo wordt de stof verder onder dak gedroogd, waarna zij tot het vervoeren geschikt is. Men maakt er echter meestal zeilgaren van, waaromtrent teysmann in zijne Beis door Talemlang eene breedvoerige beschrijving heeft medegedeeld. — In nieuwer tijd werd in Europa de aandaeht meer en meer op deze vezelstof gevestigd en verkreeg in Engeland en ook hier te lande eene plaats in de industrie, onder den naam van Bamé-vlas (of chineesch gra«, ,in Engeland). Overigens worden nog andere soorten van Urticeën tot dit doel gebruikt en teysmann gewaagt ook van eene mindere soort van llaineh, Gohni genoemd, die van eene verscheidenheid van deze plant verkregen wordt, maar minder duurzaam is *). Koffj (Coffea arabica). liet is algemeen bekend, dat de koffijkultuur op Sumatra in de laatste jaren, ook wat de deugdelijkheid van het product betreft, *) De Jute of het Ju te-vlas, Silangkang mal, de vezels van Corchorus capsularis, die op Sumatra in het wild voorkomt, wordt naar het schijnt niet verbonwd. Het is bekend dat van die vezelstof, waarvan ook de koffiezakken op Java vervaardigd worden, van Bengalen jaarlijks ontzettende hoeveelheden worden uitgevoerd, ook naar Java. belangrijke vorderingen gemaakt heeft. Tegenover den achteruitgang dier belangrijke kuituur op Java, verdient zij te meer de aandacht, daar wij hier tevens een krachtig middel erkennen tot verdere maatschappelijke ontwikkeling van Suinatra. Bij de uitbreiding der kuituur zal het van groot gewigt zijn, op de goede keuze der gronden toe te zien. Volgens teysmann's opmerking schijnt dit niet altoos het geval te zijn. Te Boekit Silit, in het westelijk gedeelte, omstreeks 4000' Loven de zee gelegen, groeit de koffij nog weelderig, doch geeft reeds minder vruchten dan in minder hooge streken (de thermometer daalde er des morgens 6 uur tot 1G".7). Hier bevestigt zich dus ook de regel dat de bergvegetatie op Sumatra lager afdaalt dan op Java en zullen de koffijaanplantingen op mindere berghoogte dan op Java moeten geschieden. Te Padang Siboesoek groeijen de koffijboomen bijzonder goed (de thermometer teekende des morgens 6 uur 23°.3). Op den weg naar Palembajan zag hij verre beueden 2500' aan de hellingen der bergen, de koffijtuinen eindigen. Nabij Kota-jMopau en Penjaboengau liggen de koffijtuinen in de vallei, met rijstvelden *). Bijzonder geschikt schijnt de bodem in Palembang voor den koffi jboom te zijn. In de nabijheid van Moeara Enim zag teysmann sedert een twintigtal jaren geplante en weder verlatene koffijtuinen, die even weelderig stonden, alsof ze onderhouden werden, niettegenstaande zij zoowel door de afgevallene en ontkiemde vruchten als *) Opmerkelijk is de medcdeeling van motley, dat in het noorden, langs de rivier Chenakar alom koffij geplant wordt, niet wegens de vrucht, maar om van de bladen thee te bereiden (Kew-Gard. Miscell, n. 73, bi. 41). Men roost de bladen van de jonge takken boven het vuur, waarna zij met de hand tot poeder gewreven en dan als thee getrokken worden, die volgens motley met groene thee eenige overeenkomst heeft. — Ook in de padangsche bovenlanden zag teysmann een soortgelijk gebruik van de bladen maken. — Uit het oogpunt van de geschiedenis der verspreiding van de koiïïj, ware het belangrijk het tijdstip te kennen wanneer die het eerst in Sumatra is ingevoerd. Is zij werkelijk het eerst van Java, waarheen zij uit Arabië in de 17« eeuw gebragt werd, ingevoerd? — Let men op de zoo algemeene verspreiding over het geheele eiland en op het gebruik tot theeaftreksel ook in die provinciën die geene of weinig aanraking met de Europeanen hadden, dan dringt zich de gedachte aan cene vroegere invoering op, die met het oog op den handel die in vroeger tijdvakken tusschen de meer westelijke deelen van Azië en Sumatra schijnt te hebben plaats gehad, niet onmogelijk te achten is. door wildhout en vruchtboomen, in eene ondoordringbare wildernis veranderd zijn. üe heer courERüS gewaagt van bosch- en paggerkoffij in de Padangsche bovenlanden, die goed gezuiverd en onderhouden, tot 30 en 40 jaren nog vruchten afwerpt, terwijl de booinen in de groote en geregelde tuinen in 6 of 7 jaren als uitgestorven waren. Nog in het begin dezer eeuw was de koffij van Sumatra van slechte hoedanigheid, maar ch. campbell gaf reeds in 1808 berigt, dat de kwaliteit bij eene goede behandeling zeer goed kon worden, zoo als hem uit eigen ervaring gebleken was. — De koffijkultuur iu Benkoelen werd dan ook door de Engelschen zeer aangemoedigd.— Nahuis zag haren vooruitgang in 1823, en berigt ook dat in plaats van Dadap, tot schaduwbooinen Pisang, Ricinus enz. gebezigd worden. De ontzaggelijke ontwikkeling der kuituur vooral in het westelijk gedeelte, zal het best blijken uit de navolgende opgaven omtrent den uitvoer te Padang gedurende de laatste vier jaren: 1856 1857 1858 1859 134,088 142,322 192,346 119.777 pikoel. Tehoe of Suikerriet (Saccharum officinarum). liet suikerriet komt op Sumatra algemeen als kultuurplant voor, maar de suikerproductie tot uitvoer is, met die van Java vergeleken, onbelangrijk. De inboorlingen zuigen het riet uit, als lekkernij. De Engelschen hebben bijzonder beproefd de kuituur eerst in Benkoelen door medewerking van Chinezen, en later ook op andere plaatsen te bevorderen. Volgens marsden bezit in de zuidelijke districten, bijv. van Manna, ieder dorp 2 of 3 toestellen om het riet te kneuzen; maar in den regel zijn de inboorlingen met het gebruik van het sap of den stroop tevreden. De lagere binnenlanden van Palembang zullen voor de toekomst nog vele geschikte plaatsen voor de suikeraauplantingen opleveren. — In Lampong wordt ook Areng-suiker gemaakt. (Vergel. bl. 49). Djerenang of Drakenbloed (Daemonorops Draeo). De Drakenbloed-palm, Rotan Djerënang, komt met vele andere soorten van het zelfde geslacht (Calamus en Daemono- rops) in liet wild voor, vooral in de provinciën Palembang en Djambi, in moerassige wouden, waar de met de roode stof bedekte rijpe vruchten worden ingezameld. Aan marsden schijnen de zoo naauwkeurige berigten ontgaan te zijn, die rumphius reeds over de wijze van bereiding heeft medegedeeld (vergelijk Flora Ned. Ind. UI. 97). — "Wanneer de noten, die in zeer sroot setal zich O O aan den bloemtros ontwikkelen, tot rijpheid zijn gekomen, zijn zij met eene bloedroode harsachtige stof bedekt, die door het schudden van vele der ingezamelde noten in eenen zak of op andere wijze daarvan gemakkelijk kan worden afgescheiden, en vervolgens door eene zeef verder van de aanhangende schubben wordt gezuiverd. In de zon verwarmd of aan heeten waterdamp blootgesteld, wordt de stof in rolronde of kogelronde stukjes gekneed, die vervolgens in de bladen van palmen ingewikkeld, in den handel gebragt worden. — Eene minder goede soort wordt door het uitkoken der gekneusde vruchten verkregen en komt niet zelden, met andere harsen, zoo als met witte damar, door middel van kokend water vermengd, in den handel voor. "V an deze laatste minder goede behandeling schijnt marsdes alléén kennis te hebben gedragen. — Rumpuius spreekt ook van vervalsching met was, en verhaalt hoe de Oost-Indische Compagnie, onderrigt van de vervalschingen door de inlanders en Chinezen bedreven, de bereiding heeft voorgeschreven, waarbij het drakenbloed door middel van kokend water kneedbaar gemaakt, in stukjes van een vingerlid lengte en duim dikte, in palmbladen (van Licuala) gewikkeld moest worden afgeleverd. — Van 1 alembang naar Batavia gebragt, werd het drakenbloed van daar naar China en naar Europa uitgevoerd, thans echter geschiedt dit ook onmiddellijk van Palembang. Gambir of Getah-Gambir (Vncaria Gambir Roxlj.). De Gambir-heester wordt in Sumatra, Poeloe Pinang, Malak ka enz. gekweekt, en door het uitkoken der bladen verkrijgt men de bekende zamentrekkende stof. Of de heester in die landen, zoo als roxburgii meent, ook in het wild voorkomt, is nog niet genoegzaam aangetoond. Het aanplanten en de bereiding dier stof schijnt van het vasteland naar den Archipel zich verspreid te hebben. Op Sumatra is deze kuituur niet zeldzaam, en volgens marsden wordt te Siak, Kampar, Indragiri, op de oostkust, een belangrijke handel in Gambir gedreven. — Korthals zag haar in het westelijk gedeelte, iti de Vijftig Kota, op ruim 400 el hoogte bij Siri-lama, en teysmann op vele plaatsen in de binnenlanden van Paleinbans. De inlanders in Sumatra eu andere indische landen gebruiken deze stof bij het Sirih-kaauwen, waar zij de plaats der Pinangnoten vervangt. Over de wijze van verbouwing, bereiding enz. vindt men berigten in de Verhand, van het Batav. Genootsch. II deel, hl.356, 209 der 2de uitgaaf. (//Berigt aangaande de Gamhïer, door abraiiamus couperus") ; in de "hinnean Transactions, IX deel, hl. 218, door \v. hunter; in de Asiat. Research. XI deel, hl. 187; in de J'erh. der Natuurt. Geschied. Botanie, hl. 168, door korthals ; in het Tijdschrift voor Neêrl. Indië, 14^e jaarg. (1852) hl. 64, door d. j. baumgardt (Yergel. Flora Ned. Iud. II. H 145—14,8.). — Uit de verschillende berigten blijkt, dat de plant met schralen zandgrond voor lief neeint, die voor andere gewassen meestal minder geschikt is, met uitzondering welligt van de peper, welke beide gewassen niet zelden in de zelfde districten schijnen verbouwd te worden. Maar op gemengden boschgrond en zavelgronden groeit nogtans de Gambir weelderiger. (Verg. bl. 56). Korthals meent, dat de Gambir-kultuur minder voordeel geeft dan de Peper. — De uit zaad aangekweekte plantjes worden, wanneer zij 4—5 duim hoogte hebben, met veel voórzigtigheid overgeplant op drie voet afstand. Twee of drie jaren na de verplanting zijn de planten gereed voor de Gambir-bereiding. lwee- tot viermaal 'sjaars worden de bladen en soms ook de jonge takjes afgeplukt, met water gekookt, het vocht tot stroopdikte uitgedampt, in houten bakjes of bamboezen kokers gegoten, en na stolling en bekoeling wordt de verkregen stof in vierkante stukjes of ronde schijfjes gesneden. — Eene Gambir-plantage bestaat uit 40 80,000 heesters, waarbij meestal 600 —1200 peperranken in de nabijheid worden gevonden. Voor 40,000 Gambir-heesters worden 50bouws grond, ieder van 500 Q roeden, vereischt. — De zaadjes ontkiemen op vochtigen grond binnen zes weken en het wordt niet doelmatig geacht de plant door stekken te vermenigvuldigen; de jonge plantjes worden in gaten van 3 duim diepte geplant; wanneer zij 2 j voet hoogte hebben, wordt de stam neergedrukt, opdat zij niet te hoog opschieten, niet hooger dan 4 — 5 voet worden. Iedere plantage vereiseht 6 arbeiders. — Behalve tot inlandsch gebruik, wordt de Gambir als looistof gebruikt en tot dat doel uitgevoerd *). Poelasari of Indigo. (Incligofera tinctoria en I. Anil). De Indigo-kuituur wordt door inlanders enkel voor eigen gebruik gedreven; zij bereiden de kleurstof niet tot eenen vasten vorm, zoo als dit bij de geregelde verbouwing voor den uitvoer geschiedt, maar zij leggen stammen en takken voor eenigen tijd in water om uit te weeken, koken ze dan en mengen er eene kleine hoeveelheid tjoenam of ongebluschten kalk onder, met de bladen van Pakoe sa ba (eene soort van varenj om de kleurstof te binden, en gieten ei ten laatste het overtollige water af. — Bij de uitbreiding dezer kuituur op het eiland in het algemeen, zullen vooral de alluviale gronden en meer bijzonder van het oostelijk gedeelte daartoe meer en meer geschikt blijken tc zijn. — De Engelschen hadden dan ook die kuituur reeds met goed gevolg beproefd. Sanam, Santem, Taxoem-akar. (Marsdenia tinctoria). De inlanders geven voor hun eigen gebruik de voorkeur aan de blaauwe kleurstof der genoemde plant, waarop marsden in 1780 het eerst de aandacht vestigde, onder den naam van Taroem-akar, en die door r. brown met den naam van dezen verdienstelijken man botanisch werd beschreven. Deze slingerplant heeft grooter bladen, levert daardoor meer kleurstof en het is uit dien hoofde dat de inlanders aan haar, op Sumatra en ook in andere deelen van den Archipel, de voorkeur geven. Marsden meende dat zij een belangrijk aitikel van koloniale industrie kon worden, en ook nu nog zou een geregeld onderzoek ter beslissing van deze vraag en eene nadere *) Daar de kuituur ook aan de westkust plaats heeft, is het bevreemdend de Gambir niet onder de uitvoerartikelen van Padang vermeld te zien. Kan hier eene verwarring met Gember plaats hebben? (Verg. Tijdschr voor Nijverh. van N. I, III, blz. 21, waar gezegd wordt, dat de grootste soort van Gambir-schijfjes, niet uitgevoerd wordt.) F. I. S. 1. C vergelijking met de Indigo-plant, zoowel wat het voordeel der kuituur betreft als de hoedanigheid der kleurstof, geenzins overbodig te achten zijn. — Volgens teysmann wordt de plant in WestSumatra zeer veel tot het blaauwverwen gebruikt, bijv. de LimaPoeloeh; kleine bosehjes worden op de bazaars verkocht en men geeft aan haar alom de voorkeur boven Indigo. — De bereiding en behandeling blijkt zoo te geschieden als van Indigo. Kurkuma. (Curcuma longa en C. viriclijlora). Deze wegens de gele kleurstof bekende wortel, in geheel Indië in de tuinen gekweekt, wordt ook in Sumatra niet enkel tot inlandsch gebruik verbouwd, maar behoort tevens tot de hoewel ondergeschikte artikelen van uitvoer, waaromtrent ik, wat Padang betreft, opgeteekend vindt dat in 1857 11 en in 1858 55 pikoel werden uitgevoerd. Over de wijze van verbouwen is mij echter niets bekend. Caoutchouc. — Bjintan. (TJrceola elastica.) Kacljai of Karei-loom. (Urostigma elasticwm), enz. Dat de voor de industrie zoo belangrijk veerkrachtige gom uit verschillende boomsoorten en heesters in de tropische gewesten van het oude en nieuwe werelddeel verkregen wordt, is genoegzaam bekend, maar van vele soorten die in den handel voorkomen, is de oorsprong nog niet voldoende opgehelderd. Op Sumatra wordt die stof van meer dan een gewas verkregen, maar al zien wij haar onder de artikelen van uitvoer te Padang en Palembang vermeld, waar en hoe en van welke planten die stof in de binnenlanden wordt ingezameld, daaromtrent heerscht nog veel onzekerheid. De in geheel Oost-Indië veel voorkomende en aangeplante schoone vijgenboom, Urostigma elasticum, de Karet der Maleijers, komt ook op Sumatra voor en schijnt voor een groot deel de van daar verkregen caoutchouc te leveren. Teysmann zag die te Solok in WestSumatra, waar de boom Kacljai heet, en te Moeara doewa in Palembang, waar hij getuige was van het inzamelen, dat door behulp van 100 voet hooge ladders geschiedt, dezelfde waarmede de wilde honig van de boomen gehaald wordt. De bast der Karet-boomen wordt in horizontale rigting ter lengte van meerdere voeten, naar gelang van de dikte der boomen, uitgekapt, waarna het melksap in die groeven uitstroomt en onder den invloed der lucht verdikt. "Wacht men tot dat deze wonden zich gesloten hebben, dan kan men vele jaren vau denzelfden boom oogsten, maar wanneer men de bewerking te snel of te dikwerf herhaalt, dan sterft de boom. Behalve van den Kadjai wordt op Sumatra nog caoutchouc verzameld van andere meer of minder bekende gewassen, waarvan onderscheidene tot de rankende behooren, uit de natuurlijke orde der Apocyueën. Urceola elastica lloxh. werd door Dr. william roxburgii in Poeloe Pinang en Sumatra ontdekt, naar aanwijzing van howison. Uit de insnijdingen der slingerende stammen stroomt een melkvocht, dat voor vergiftig wordt gehouden, en aan de lucht tot caoutchouc verhardt. De plant werd van fort Marlborough gezonden, door roxuurgh onderzocht; latere berigten zijn mij daaromtrent niet bekend. Andere ook rankende planten werden door Dr. cajipbell in dezelfde streken ontdekt, bij de inlanders Djintan genoemd, drie soorten, waarvan twee onderscheiden worden als Dj. itam en Dj. boerong; de bloemen zijn ligt geel met vier meeldraden; de vrucht langwerpig met een zaad; de bladen donker glanzend groen. De stammen bevatten veel caoutchouc. — Welligt worden hier soorten van Leuconotis bedoeld *). De uitvoer van gom-elastiek te Padang bedroeg in de laatste vier jaren: 1856 1857 1858 1859 1770 1470 2622 412 pikoel. Getah-pertja. (Isonanclra gutta, enz.). De moederboom der echte gutta percha heeft zijn voornaamste vaderland, niet zoo als men aanvankelijk meende, alléén in Malakka *) Damar-mata-koetjing, is de maleische naam eener rankende Apocynea, die tetsmann te Solok vond en die aldaar elastieke gom levert. Waarschijnlijk is zij dezelfde als Leuconotis anceps, die te Solok werd verzameld, op de etiquette echter is de bedoelde inlandsche naam niet opgeteckend. — Overigens hebben vele soorten der aanverwante geslachten Chilocarpus, Melodinus, inlandsche namen, die op caoutchouc of gutta percha-gehalte duiden. 6* en Singapore, maar komt over een uitgestrekt gebied in Sumatra voor. De belangrijkheid van dit voorkomen wordt niet weinig verhoogd door de omstaudigheid, dat in de omstreken van Singapore de boomsoort reeds bijkans uitgeroeid is en dien ten gevolge allerhande andere melksappen van minder hoedanigheid in den handel gebragt worden. Motley berigtte reeds in 1854, dat slechts zeer kleine hoeveelheden van de oorspronkelijke gutta percha naar Singapore ter markt kwamen, en dat allerhande gomsoorten, van 3 — 30 dollars het pikoel, door de inlanders aangevoerd en vooral door de Chinezen verder toebereid worden, die die ruwe stoffen van de aanhangende hout- en schorsdeelen zuiveren, in ijzeren pannen met klapperolie koken, de verschillende soorten vermengen en die koking zoo dikwerf herhalen tot dat de massa eene zekere taaiheid heeft verkregen. Om dit doel te bereiken wordt er meestal eene kleine hoeveelheid echte gutta percha bijgevoegd (Kew-Gard. Misc. n. 73. 1855. hl. 40). Eenigen tijd later schreef de Heer ciiarles wilson van Singapore aan Sir w. iiooker: n Vele soorten van gutta percha zijn slechts verschillende kwaliteiten of bereidingen derzelfde stoffe. Ik vrees dat ik u geene zaden of bloemen van den boom zal kunnen zenden, daar er nog slechts zeer kleine boomen op het eiland Singapore voorhanden zijn. Allen die maar eenigzins melksap konden leveren, zijn geveld. Sir james brooke heeft mij beloofd er van Sarawak te zullen zenden, waar de boom nog veel voorkomt (Sir william meent evenwel dat deze tot eene andere soort behoort). Weldra zal de gutta-percha-boom in Singapore geheel uitgeroeid zijn" (Ibicl.li. 103. 1857. hl. 253). — In 1855 werden van Singapore 1900 ton gutta percha uitgevoerd, in 1857 niet boven 1500 ton, tegen 22 dollars het pikoel. Teysmann heeft den gutta-percha-boom in Sumatra ontdekt, het eerst in het westelijk gedeelte van het eiland, in de padangsche bovenlanden, in de omstreken van Loeboe-aloeng, waar de boom B alam-tembaga genoemd wordt *). Teysmann zelf deed boomen vellen; door inkappingen vloeide de melkwitte getah overvloedig uit, // die slechts onvolkomen in bladen werd opgevangen en met *) De boom van Sumatra verschilt van dien van Singapore alleen door eenigzins smaller blad. de hand bewerkt, zoodat de waterdeelen spoedig verdampten en de gefah in kleine stukken terug bleef. Deze was door de ruwe bewerking zeer onzuiver geworden en met spaanders enz. vermengd. Later werd deze geheele massa in kokend water week gemaakt, gekneed, uitgepluisd en uitgeklopt, zoodat niets dan de zuivere getah overbleef, waarvan eene slang werd vervaardigd van eenige voeten lengte en een paar duimen dikte. Het bleek toen, dat deze getah tot de beste soort moest gerekend worden, daar zij zelfs bij het opvouwen niet de minste breuk vertoonde. De gekapte boom droeg bloemen noch vruchten, doch was geheel met bloemknoppen bedekt (12 Nov.)" *). Overigens was reeds voor teysmann's botanische ontdekking deze boom bij de inlanders bekend. Men verhaalde dat de gewone wijze om de getah af te tappen bestond in den boom te kappen, in de lengte daaronder eene goot van een gespleten palnistain te leggen, bijv. van Oncosperma, waarna eene overlangsehe reep van den bast weggenomen of hier en daar inkappingen worden gemaakt, zoodanig, dat al het sap in de goot vloeit, dat daarna uitgedampt en zoo als vermeld is, gezuiverd wordt. Even zoo zou men den boom kunnen aftappen, zonder hem te vellen of te dooden en dit welligt meermalen kunnen herhalen. ■— De uitvoer van gutta percha te Padang bedroeg volgens officiëele opgaven: 1856 1857 1858 1859 1205 98 103 pikoel. Ik heb in mijne Flora eene afbeelding vau Isonandra gutta medegedeeld, en verwijs overigens naar deel II. bl. 1078. Eij eene meer gemakkelijke en geregelde communicatie naar het binnenland zou dit artikel voor den handel nog belangrijker worden, en het is vooral dit voortbrengsel van Sumatra, waarop de engelsche industrie hare bijzondere aandacht gevestigd heeft. Hoezeer niet alle stoffen, die in het maleisch Getah genoemd worden, tot deze groep behooren en de getah-pertja kunnen vervangen, zijn er nogtans andere gewassen van dezelfde natuurlijke familie *) lk had van de mij toegezonden exemplaren aan don Hoogl. de veiese medegedeeld, die zo aan Sir wilman hookeb zond, die op zijn beurt er gewag van maakte (Kew-Gard. Mïsc. n. 103. bl. 253), naar het schijnt zonder den naam des ontdekkers gekend te hebben. der Sapotaceën, die in Indië getali-pertja schijnen op te leveren. Van de Apocyneën verdient de Melaboeai {Alstonia granclifolia), een kolossale boom met 100 voet hoogen en in de palembangsche binnenlanden 6 voet dikken stam, vermelding, die eene witte getah levert, die tot branden gebruikt wordt. Of zij echter als gutta percha kan dienen, is twijfelachtig. Artocarpus en andere Artocarpeën. Het is naauwelijks te betwijfelen, dat onder de talrijke soorten ook zullen voorkomen, die tot getah-pertja stollend melksap bevatten. Euphorbiaceën. Mappa gummifiua, in Priaman Setarok genoemd, levert eene gom, wier eigenschappen onbekend zijn. In de binnenlanden van Palembang wordt uit den B a 1 a m-boom eene mindere soort van getah verkregen (Verg. a. meis, Nat. Tijdschr. v. Neet. Ind. II, blz. 134.) Damar. Hars-soorten. Gom. Onder den naam van Damar worden door de bewoners van geheel Indië een tal van zeer verschillende hars-soorten of meer of minder harsachtige zelfstandigheden zamengevat, die van wilde en gekweekte boomsoorten verkregen worden, van zeiven uitstroomen of door insnijdingen worden verzameld. Inderdaad is het getal der harsboomen in die lauden zeer groot, maar omtrent den oorsprong en de benaming dier harssoorten heerscht nog veel onzekerheid. Van Sumatra worden sommige soorten uitgevoerd, anderen dienen slechts voor inlandsch gebruik. Van de orde der Coniferen. 1. Dammara alba. De Damar-Den is in Java alléén op enkele plaatsen ingevoerd, op Sumatra in de bergstreken inlandsch, en was reeds aan rumpiiius bekend. — De hars stroomt in zoo groote hoeveelheid uit de stammen, dat het geheel onnoodig is tot dat doel insnijdingen te maken. Zij valt, door de wind verhard, in vaste stukken op den grond, waar de inlanders haar inzamelen, ook langs de boorden der rivieren, die deafgevallen harsklompen in niet geringe hoeveelheid medevoeren. — Soms vindt men haar als rotssteenen opgestapeld, waarvan de naam Damar-latoe op Sumatra, terwijl zij anders ook 1). poetih of witte genoemd wordt. — Junghuh.n verhaalt dat in de Bataklanden, wanneer de Kajoe Toesain out- breekt, de hars vau dezen boom, dien hij Agathis loranthifolia noemt, in bladen gewikkeld, als kaarsen gebrand wordt. — De Damar-hars werd reeds in de vorige eeuw veel naar Bengalen uitgevoerd, en heeft dit ook thans nog jaarlijks plaats. Alleen valt op merken, dat de harssen die de handel onder den algemeenen naam vau Damar van Sumatra zamenvat, ook nog vau audere gewassen afkomstig zullen zijn. — De uitvoer van Damar te Padang bedroeg in de laatste vier jaren: 1856 1857 1858 1859 55 21 270 54 pikoel. 2. Kajoe toesam der Bataks, eene ware Den, P'tnus sumatrana door junghuhn, later P. Merkwsii geuoemd, is reeds boven ais een merkwaardig verschijnsel op het gebied der Plantengeograpliie vermeld. Zij groeit in Noord-Sumatra, verschijnt reeds even boven Sipirok, maar bewoont altoos de hoogere streken tusschen 3000'—4500'. De Bataks kennen dezen boom onder den naam van Toesam, met welken naam de Chinezen hunne Cuninghamia sinensis, insgelijks eene Conifere, bestempelen. — Junghuhn zag hem het eerst te Warseh, waar de bewoners het zeer harsrijke hout, dat als met olie doortrokken is en eenen sterken terpeutijnreuk bezit, in plaats van Damar tot verlichting branden; dan teDolok Soewanoe, 1° 52'N.Br., en op de bergruggen Nadjoekang en Hoeroeng, 3500'; ook op de gebergten nabij Bandar Natar ontmoet men zoodanige sumatraansche deunenbosschen.— Hunne zuidelijke grens is het gebergte, dat de noordelijke helft van het plateau Sipirok oostwaarts begrenst; naar het Z.O. ontbreken zij *).— De boom heeft eene pyramidale gedaante, rank, 100 voet hoog, met eenen 2—3 voet dikken stam. Dipterocarpeën. Onderscheidene soorten van deze groote en schoone boomen, die in de padangsche bovenlanden, in de binnenlanden van Palembang, in Lampong en op Bangka in groot getal in de wouden worden gevonden, leveren Damar; allen zijn hars- *) JuxGnDHN stelt de gemiddelde temperatuur in die gewesten op: 3000' op 21°.3 3740' „ 20». 4500' „ 19°. rijk eu bevatten tevens vlugtige oliën. De liars vloeit van zeiven uit de stammen eu wordt door de inlanders ingezameld. Welke soorten bepaaldelijk in den damar-handel voorkomen, is mij onbekend, maar zeker is het dat de Dipterocarpeën-wouden eeneu onuitputtelijken overvloed van deze stof bevatten. — Wat korthals dienaangaande in Borneo en Sumatra ontdekte, heb ik in de tweede afd. van liet eerde deel der Flora, hl. 502—504 medegedeeld; men roemt de uitmuntende hoedanigheid dier harssoorten, waarvan ook rujirinus reeds gewag maakte. — Teysmann heeft op zijne reizen meer dan eens gelegenheid gehad, onze kennis van die plantengroep uit te breiden. Onderscheidene soorten dragen den naam van Damar, d. i. licht, waardoor het harsgevend vermogen (het gebruik tot verlichting) wordt aangeduid; zij zijn hier achter nader beschreven. Damar van den boom Ambaloe, in de residentie Kiouw, die met de D. daging van Borneo overeenkomt, en die als kopal zou kunnen dienen, en welligt ook van een Dipterocarpee afkomstig, wordt vermeld in het Nat. Tjd.sc//r. Nederl. Ind. XX. II. 179. Papilionaceën. Sindora mmatrana. — Siendoer mal., de harsachtige olie, uit de stammen verkregeu, wordt bij het breeuwen der schepen gebruikt. De vrucht, Sarapantoe, wordt tot geneeskundig gebruik naar Java uitgevoerd. Hamamelidaceëu. Liquidambar Altingia (Rasamala op ■Java), die ook op Java voorkomt, en de door teysmann ontdekte Liquid. tricuspis, worden met de zelfde namen door de bewoners van Sumatra bestempeld, Sigedoengdoeng op den berg Talang, Maiindoeng op den Merapi, en zijn ook daar bekend wegens de harsachtige stof, die door de stammen wordt voortgebragt, en door haren balsamischen geur aan Benzoë nadert. Thymelaeën. Aquilaria malaccensis (en Aq. Agallocha), die het Agila-hout, lignum aloës levert, Kalambak of Kajoe garoe of in Lainpong Halim genoemd, komt op Sumatra, en volgens teysjiank ook op Bangka, waar men haar Tabah-garoe noemt, voor. Het door zijnen aangenamen geur bij de verbranding vermaarde hout, is door geheel Indië algemeen bekend en wordt de boom daarom ook aangeplant. Men heeft dit hout soms met het inwendige hout van den Rasamala-boom verward. — Het bevat eene harsachtige stof. Gom. De Pete-hoom (Parlcia?), levert (in Benkoeleu) eeue gom, als arabische, uit de stammen, volgens de waarneming van charles miller. Vetstoffen. Klapperolie, uit de rijpe kokosnoten verkregen, is algemeen in gebruik en wordt ook uitgevoerd (zie bl. 46). Aleurites moluccana. Kemiri, Kamiri of Kamiling, ook Boeah Jcras (harde vrucht), wordt alom aangeplant; de vrucht vervangt in de bergstreken, wegens de olierijke zaden, de plaats van kokosnoten en er wordt ook eene aangename olie uit haar verzameld. Teysmann zag dezen boom veel in de kampongs van West-Sumatra en elders. Ie Singkara werden uit de vetstof ook kaarsjes gemaakt, met Kapek (Kapok) vermengd en op dunne bamboesjes gesmeerd. Ook gebruikt men de zaden in de kerrie. Kadam Icadam (Trichosanthes kadam), ook wel Beloengkivg genoemd, komt in het district Priaman veel voor, waar men uit de groote zaden olie slaat. Djaral'. Ricinus (zie bl. 62). Soorten van dit geslacht groeijen algemeen in het wild, vooral in de nabijheid der kust. Uit de zaden wordt de bekende olie verkregen. Kapetjong of Samaun (Pangium edule) komt in de padangsche bovenlanden in de kampongs en ook elders op Sumatra veel voor. Uil de zaden wordt olie geslagen, die onder den naam van minjak samaun bekend, onzuiver en roodachtig van kleur, alleen voor de lampen gebruikt wordt. Bidjin, Sesamum. indicum; wordt in het binnenland op uitgestrekte schaal verbouwd wegens de olie der zaden, die daar in plaats der klapperolie in de lampen gebrand wordt. TJipterocarpus-soorten *) in de Lampongs van Sumatra en op Banka, leveren de in den handel bekende Karowien- of Kroieng-olie of hars; men schept de stof in groote hoeveelheid uit in den stam gemaakte holten. Andere Dipterocarpeën (Kroing — Bipterocarpus eurhynchus} *) Ook de botcrboom van Borneo (Tangkawa lig of S en k awang) behoort tot de Dipterocarpeae. Singkawang — Shorea nitida en Ilopea Singkawang) bevatten in de zaden eene vaste vetstof, die de inlanders inzamelen. SelaJco (Elaeogene sumatrana), uit de vrucht wordt in de provincie Lampong olie verkregen. Lagarn-olie, wier oorsprong mij niet genoegzaam duidelijk is, wordt van Padang uitgevoerd; bijv. in 1857 23, in 1858 6j, in 1859 4 pikoel. Rotan [Calamus en Daemonorops). Sumatra is rijk aan soorten uit de geslachten Calamus en Daemonorops, waarvan talrijke Bindrotting-soorten verkregen worden; maar ook van deze groep geldt nog de regel, dat niet altoos de oorsprong van het handels voorwerp botanisch juist bepaald is f). Bijzonder weelderig groeijen de Rotan-soorten in Oost-Sumatra, in de palembangsche binnenlanden, in de lagere streken. In de valleijen in de nabijheid der rivier Komering ontmoette teysmann, onder vele andere soorten, ook de Semamboe, die zeer fraaije wandelstokken levert. Soms zijn de geledingen zoo lang, dat ééne eenen geheelen wandelstok levert. De Drakenbloed-rotan (Daemonorops draco of Djernang), die ook in dit gebied voorkomt, levert dunnere rotan-stokken. — In de lage streken langs de rivier Lamattang worden ook vele Rotan-soorten verzameld, R. getah en R. lel ah, en *) Schellak (Tjiri ambaloe) en Lahday, van Coccus Ficus (ambaloe>, in do padangsehe binnenlanden op eene Wilgen-soort, op den Doerian en op Urostigma rubescens (eene V,ij go n-soort), behoort tot de artikelen van uitvoer. In Benkoelen is de stof zeldzamer. In Sumatra wordt de Schellak vooral wegens de roode kleurstof gezocht, die bij het verwen van zijde en andere stoffen gebruikt wordt. Honig en was worden op Sumatra, vooral in de binnenlanden van Padang en Palembang, in aanzienlijke hoeveelheid door de wilde bijen voortgebragt. Teysmann vernam, dat er soms wel 250 nesten op eenen boom voorkomen. Zij beminnen vooral de boomen met hooge naakte stammen en horizontale takken, die geene te sterke belommering hebben. Was is een niet onaanzienlijk artikel van uitvoer. t) In mijne Flora (III. bl. 104) werden reeds onderscheidene inlandsche namen vermeld, het meerendeel echter javaansche of in de Molukken gebruikelijk. Ik voeg hier achter nog eenige maleische van Sumatra bij, die echter in zoo verre van weinig waarde zijn, daar slechts enkele konden bestemd worden. meer naar beneden R. kamoerangan, die de oevers van de rivier geheel bedekken. Bijzonder rijk zijn de omstreken vau de rivier llawas, die zich in de Moesi uitstort. Geheele vlotten van Rotan worden de rivieren afgevoerd. Het meest komt er de Segeh-banjoe voor. De Segeh-bener wordt voor de beste bindrotting gehouden. Verder: R. pajeh, R. pledes, R. satigboje/i, R. soetroh, allen voor den handel geschikt. Voor eigen gebruik en mandenwerk dienen: R. èlco kaloëi, R. balam, R. getah, R. manau, R. oedang, R. senip, R. tigeh, R. telikoeng daun. — Wandelstokken leveren: R. se,mamboe, R. djeroeang. Voor onbruikbaar worden gehouden: R. boeroeali, R. doedoe, R. manaukoeri, R. sidjauic. Ook verder naar beneden, naar Palembang, groeijen langs de rivier nog talrijke soorten. — Te Bringin-teloe hadden de inlanders 18 soorten voor teysmann verzameld, waaronder : R. dahon-gahdja, R. dan,R. getahtalang, R. manau-riang, R. saboet, R. tamiang. In de omstreken van de rivier Lamatang, te Moeara-Euiin, worden de Rotan, even als te Moeara-Doewa, Hoeï genoemd, onder welken naam men in het soendaasch obi of knolgewassen verstaat, terwijl de rotan Hoëh heet. — Te Moeara-Enim komt de Hoeï koero voor, wiens rijpe zoetachtige vruchten gegeten worden. Ook eene dikke en lange rotan-soort, Manen genoemd. — Van den drakenbloed-rotan, Ljernang, bestaan volgens teysmann twee soorten, eene inet grootere en eene met kleinere vruchten. De uitvoer van bindrotting, die ook te Palembang belangrijk is, bedroeg alleen van Padang in de laatste vier jaren : 1S56 1857 1858 1859 16810 27612 17655 2201S pikoel. stoffen, die alleen tot inlandsch gebruik dienen. Wilde vruchten. Barangan. Castanea tungurrut, C. brevicuspis en andere soorten leveren eetbare kastanjes, die ook op de inlandsche markten verkocht worden. Djaring antoe, Bjerivg of Bjenngin, heeten de vruchten en zaden vau Pithecololium bigeminum, die ook op Java worden gegeten. Welligt dienen ook nog andere soorten tot het zelfde doel. Fading kajoe, eene onbekende Laurinea (Phoele?), die veel op de avocaat-vrucht (Persea gratissima) gelijkt, werd door teysmann in West-Sumatra gevonden. Toepa, Tampoei of Kekela {Pier ar dia dulcis), Koebaan [P. macrocarpa:), Tamoh (P. racemosa), Tam,poe bernei [P. pulera); de sappige vrncht van allen schijnt eetbaar, en dezelfde te zijn als die van Tapoes, eenen boom door marsden vermeld; zij bevat 3 eetbare zaden, die tevens voor bedwelmend worden gehouden. Limpaoeng (lledycarpus cauliflora Ilassk.?) vond teysmann wild in West-Sumatra, de vrouwelijke boomen, met rijke vruchttrossen, die uit den stam zelve te voorschijn treden. De vruchten zijn wit en gelijken op kleine knollen, en bevatten binnen de dikke schil drie zaden, die met een wit zuurachtig vleesch omgeven zijn, dat even als dat van Pierardia gegeten wordt. Welligt is deze boom ook eene Pierardia. Rotan of Iloei. Van sommige soorten worden de vruchten gegeten (zie bl. 90). Rotan salaJc (Zalacca). De vruchten bevatten een zuurachtig vleesch. Pringat. Wilde druiven, de vruchten van Fitis indica of aanvervvaute soorten. Aardbezie? Marsden zegt met gele bloemen en weinig aromatische vrucht. De soort is mij onbekend. Boeah (vrucht) heeten onderscheidene bes-vruchten, bijv. B. kandis vau eenen Garcinia, B. malaka van Emblica officinalis, B. roeham van Carissa spinarum, B. angkoeda van Morinda citrfolia, Sihadoedoek van eene Melastoma, Kitapan van Callicarpa. Boomen langs de wegen geplant. Vooral in de padangsche bovenlanden de Aroe of Casuarina equisetifolia; Tjoemalagi of Tamarindus indica; Soeren- of Cedrelasoorten; Parthenoxylonpseudo-sassafras. Tot heggen om de Bentings Acacia Famesiana, Rozen enz. en niet zelden .fWfa-soorteu. Timmerhout. De hoeveelheid van verschilleude soorten van timmerhout die Suinatra in zijne bosscheu voortbrengt, is schier onuitputtelijk. De inlanders onderscheiden die boomsoorten met afzonderlijke namen en zijn niet weinig ervaren in de kennis van de eigenschappen dier houtsoorten. De harde en duurzame soorten worden vooral door de Europeanen met den algemeenen naam van ijzerhout bestempeld. Angsana of Sónó-kembang of Lasono (Pterocarpus inclicus) levert het bekende fraaije rood gevlamde hout, kajoe sano, ook wel zonnehout genoemd. Bajoer (Pterospermum lancaefolium) wordt hier en daar langs de wegen en in de kampongs in de padangsche landen gevonden en levert eene goede houtsoort. Bamboes (Bambusaceae). Sumatra is rijk aan verschillende soorten van Bambusaceën, van wier harde en duurzame stammen op gelijke wijze als in andere indische landen gebruik gemaakt wordt, tot het bouwen van huizen en tot andere dergelijke doeleinden, hetzij de gave stammen, die tot 40 voet lengte opgroeijen, of gespleten, tot goten, enz. Deze gewassen groeijen overal in zoo groote hoeveelheid in het wild, dat het niet noodig is ze aan te planten. Alleen geschiedt dat rondom de kampongs, als middel van veiligheid en verdediging, üe vaste uiterst harde stammen en digte takken, die ook doornachtig worden, vormen eeuen schier ondoordringbaren muur. — Over het gebruik der jonge weeke spruiten vergel. bl. 98. Het hout van onderscheidene Laurineën is bijzonder hard en behoort tot het ijzerhout, bijv. van het geslacht Cryptocarya,, waartoe ook het ijzerhout van Borneo schijnt te behooren. — Belian of Oenglien (botanisch nog niet bestemd), behoort met het vermaarde Tembesoe-hout (Fagraea peregrina), in de palembangsche binnenlanden langs de Moesi-rivier, tot de verbodene soorten (Kajoe-r ad ja). Van Batang-Lekoh, een zijarm van genoemde rivier, wordt het op vlotten van drijfhout, voornamelijk van Marante]), naar Paletnbang vervoerd. De balk wordt daar met ƒ 7 tot/9 betaald. De Belian-booinen groeijen digt bij elkander, (dat met het meer verspreid in het woud voorkomende Tembesoe-hout het geval niet is), en bereiken eene aanzienlijke hoogte, met regten stam, horizontale takken en dragen groote bladen. Er schijnen twee aanverwante soorten te zijn, de eene met lange, dunne, spitse vrucht, de andere met eene iets kortere, veel dikkere en meer eivormige o vrucht. — De oude boomen waren reeds weggekapt, maar er waren nog talrijke jongere. Teysmann acht het wenschelijk dat deze voortreffelijke boomen naar Java worden overgeplant. Bintangoer, eene soort van Anonaceën (// Uvaria?"), levert uitmuntende scheepsmasten en is in alle kustplaatsen van Indië bekend onder den naam van Poon (boom, d. i. de boom bij voorkeur). — Overigens worden ook onderscheidene soorten van Calo• phyllum Bintangoer of Bintangoh genoemd. De vermaarde Djati-boom (Tectona grandis jschijnt in Sumatra nergens in het wild te groeijen, hoezeer hij in Pegoeen Java inlandsch is. De Engelschen beproefden hem aan te planten, r. hay in Benkoelen, maar de gekozen plaats scheen minder gunstig. John marsden, Resident te Lais in 1776, zaaide de zaden en deelde die onder de inlanders uit. Zijne eigen proef gelukte wel. Zoo verhaalt ook teysmann, die den boom nergens in het wild vond, bij het kleine voormalige fort Penjange aangeplante boomen gezien te hebben. Ijoevjar (Cassia florida), door de Europeanen ijzerhout genoemd, groeit veel in de padangsche bovenlanden en over de geheele kust. Er komen geheele boschjes van voor, die weleer als schaduwboomen voor de koffij geplant werden, maar daar zij te veel voedsel uit den bodem namen en te digt geplant waren, hebben zij de koffij boomen veelal verstikt. Oude Ijoewar-boomen leveren eene soort van Ebbenhout, dat voor stijlen bij den huisbouw dient en zeer duurzaam is. — Waarschijnlijk is de houtsoort, die marsden djoear noemt, dezelfde. Kajoe-aroe (Casuarina equisetifolia), ook bastaard-den genoemd, bij de Maleijers ook Kajoe-tjemara, levert goed timmerhout. Kajoe-gadis (ParthenoxyIonpseudo-sassaf ras ?), heeft den reuk als Sassafras en wordt ook als zoodanig in de geneeskunde gebruikt. Kajoe-pindi of Kapini of Kajoe besi (ijzerhout), volgens marsden eene soort van Metrosideros, is buitengewoon hard. Verg. Sesepang. Kapini, Artocarpus elongatns, levert zeer hard hout in de padangsche bovenlanden. Madang-pari (Mezoneuron grande), wordt in Solok tot huisbouw gebezigd. Maranti- of Soeranti-boomen, van de orde der Dipterocarpeën. In de padangsche bovenlanden zag teysmann omstreeks 10, te Loeboe-aloeng 12 soorten. Ook het hout vau den kamferboom wordt geroemd. Uit Lampong wordt Mangarawa n-hout uitgevoerd. De Niboeng-palm (Areca nibung). Marsden heeft ten onregte dezen op de Sunda-eilanden algemeen voorkomenden palm voor Caryota urens gehouden, en berigt dat hij zoo veel in het wild voorkomt dat het niet noodig is hem te planten. De stammen dienen tot duurzaam paalwerk en bij het bouwen der huizen, en leveren uitgehold goede buizen. De jonge bladknop is een uitmuntende Palmkool, waaraan men de voorkeur geeft boven dien van den klapperboom. Pinaga, aan het strand der zee, is eene duurzame houtsoort in den scheepsbouw. Welligt een Calophylhm. Plawan. Plawan poetili. (Tristania obovata en T. suma(rana); de kolen van het hout dienen bij het uitsmelten der tiuërtsen op Bangka. Rangas of Rangi (Gluta Bengas Linn.), heeft een vergiftig sap; het hout heeft eenige overeenkomst met magahonyhout, is timmerhout, meubelhout, en biedt veel weerstand aan de witte mieren. Sesepavg, Marbau of Marabouw, (ook Pati rimbo enz.), zeer groote boomeu, door marsden reeds voor Intsia amboinensis (Metrosideros amboinensis van rumphiüs) gehouden, is dezelfde houtsoort die ook teysmann onder dien naam leerde kennen, waarvan hier achter 8 soorten beschreven zijn (Intsia, n. 28—30). Het hout is bijzonder goed, als eikenhout, en bekleedt in den scheeps- en huisbouw eene belangrijke plaats. — De Heer naiiuys berigt dat dit hout in 33enkoelen de plaats van het op Sumatra ontbrekende Djati-hout vervangt, waaraan het zeer nabij komt, maar zwaarder vau gewigt is. Sibaroewas of Sieraroewe/i {Discostigma fabrile), levert in WestSumatra goed timmerhout. In de palembangsche binnenlanden, in de omstreken der rivier Lamatang, zag teysmann in de wouden vele zeer goede bij de inlanders gebruikte houtsoorten, als: Mengarawan (Hopea mengarawan), Marabouw [Intsia), Groengang (Nauclea), Tembesoe-talang en renali (.Fagraea peregrina), Rengas (Semecarpus), Boengoer (lagerstroeMia reginae), Kloetoem {Morus altissima) ; — Kliat (Grewia affinis) voor gereedschappen; Arnbalo (.Bysoxylum), Lebav, (Vitex pubescens oiheterophylla?) voor huisbouw en roeispanen,Mangris (leguminosa). Vezelstoffen en dergelijke. Bagoe {Gnetum Gnemon, Gn. funiculare) en waarschijnlijk andere soorten), komen veel in het wild voor; van den bast worden vezelstoffen, vooral tot vischnetten verkregen. Waroe of Baroe (Hibiscus tiliaceus en II. similis). Ue stengels leveren eene zeer goede vezelstof. — Marsden roemt bepaaldelijk de Nias-eilanden voor dit gebruik. Pisang (Musa). Ook op Sumatra worden de vezels van blad en stam verzameld. Pakoe-siempei-soorten van het varengeslacht Cibotium. Het fijne haarpluis der stammen en bladstelen dient in de bovenlanden van Sumatra tot het vullen van matrassen, maar is daartoe veel minder geschikt dan de kapokwol. Kapok-merah komt in de padangsche bovenlanden van eene varen-soort, pakoe kidjang genoemd, terwijl het voortbrengsel loemoet-koening (geel mos) heet, waarmede de Maleijers de kussens opvullen [Nat. Tijdschr. XVI. hl. 78, ludeking). Silangkang (Corchorus capsularis) vond TEYSMANR in de omstreken van Padang- Sidernpoean in het wild, 5 — 6 voet hoog. Op Java schijnt dit gewas niet in het wild voor te komen. Daar het het zoo zeer gezochte Jute-vlas levert en de verbouwing zeer gemakkelijk is, ware het zeer wenschelijk dat die algemeen beproefd werd. I)e Nipah-palm (Nipa fruticans). Algemeen verspreid in de moerassige kuststreken (verg. bl. 29), en vooral gezocht wegens zijne bladen, waarmede men niet alleen de huizen dekt en er matten van vervaardigt, maar ook inlandsche hoeden (toedongs), deksels voor schotels. Dergelijke, industrie wordt op meer dan eene plaats in het groot gedreven door de inlanders, mannen en vrouwen. (Vergelijk Flora Ned. Ind. III. bl. 152). — De vruchtpitten, boeali atap, worden volgens marsden ook gekonfijt *). Specerijen en andere bijvoegsels bij spijzen. Lada panjang, L. merali, de vruchten van onderscheidene soor- *)Kratau of Andaleh (Morus indica) wordt voor de zijwormen geplant. ten vau C'apaicvm of Cayennepeper, worden alom in de tuinen gevonden, en bijkans bij iedere spijze gebruikt. koen jet merah en K. toemmoe zijn volgens marsden twee soorten van Curcuma (eene onbekende en C. longa), waarvan de wortels gebruikt worden, de eerste als bijvoegsel bij spijzen, de laatste (met eenen zwarten streep langs de middenrib der gekleurde bladen) wegens de gele kleurstof, somtijds ook als geneesmiddel. A/ia djaé, en A/ia padas, zijn twee soorten van Gember, de eerste de groote (Zingiber officinale), de tweede de kleine (mij onbekend), gemeenlijk genoemd si-padas of si-pade, d. i. scherp, verwarmend, worden in kleine hoeveelheden geplant. Toemoe (Costus speciosus? volgens marsden C. arabicvs), en Lampoejavg (Zingiber Zerumbet) worden in het wild gevouden en geplant, voor geneeskundig gebruik. Hetzelfde geldt van Kampferia Ga/anga. Poeak-lako (Amomttm Cardamomvm). Ue kardamom is zeer algemeen. Poeah (Amomurn), waarvan volgens marsden vele soorten voorkomen, eene met zeer groote bladen (A. maximum Roxb. ?), die den geur van laurier hebben. Bjintan (Cuminvm Cyminnm). Het bekende komijnzaad. Kafoembar (Coriandrum sativum). Koriander wordt algemeen verbouwd. Meroengi of Ke/or (Morivga pterygosperma en M. po/ygond); de scherpe wortel van deze heesters is ook in Suinatra algemeen in sobruik als bijvoegsel bij spijzen, terwijl de lange peulen gegeten worden. Groenten. Tot dit doel gebruiken de volkeren van den Tndischen Archipel, en ook van Sumatra, de bladen, stelen of jonge vruchten van zeer vele gewassen, maar over het geheel bekleedt deze voedselvorm eene ondergeschikte plaats, naast de rijst. — T3ehalve eenigen die reeds onder andere rubrieken genoemd werden, vermeld ik hier: Pringi (Cncurbita pepo, enz.), de jonge scheuten der pompoenen; — Lapang of onderscheiden komkommer-soorten; — Zoba/c, soorten van radijs; — Bagoe, jonge bladen van Gnetnm-soorten; — Bamboes, F. I. S. 1. * 1 de jonge spruiten der bamboes-soorten, roloeng, die in sommige streken, bijv. in de Bataklanden en elders gegeten worden; — Pahoe-bindoe (Cj/cas circinalis, gemeen langs de stranden); de jonge bladknop, gekookt als aspergie, wordt door de inlanders als eene lekkernij gegeten. — Ook van eenige Palmen worden de jonge bladen als palmkool gebruikt. Bedwelmende stoffen. Geneesmiddelen. Tergiften. Er leeft onder de natuurvolkeren eene eigenaardige kennis van de hen omringeude Jiatuur, die niet de geleerde wetenschap der beschaafde natiën is, maar een eigendommelijke vorm van kennis, die uit een phycliologisch oogpunt wel verdiende opzettelijk onderzocht te worden. De Europeaan, die in zijne kindsche jaren aan de natuur ontvreemd wordt en zijn geheele leven daaraan vreemd blijft, of bij wijze van uitzondering eerst door de school weder tot haar gebragt wordt, kan zich moeijelijk eene voorstelling van die natuurkennis der natuurmenschen maken. En toch verdient zij ook uit het oogpunt van natuurstudie zijne bijzondere aandacht, daar zij niet zelden in staat is aau hare kinderlijke hand den geleerde te leiden en zijne kennis uit te breiden. Zoo heeft het meermalen de aandacht getrokken dat onder volkeren, die nog slechts den laagsten trap der intellectuele ontwikkeling bereikt hebben, reeds zoo vele soorten van planten worden onderscheiden en daarvan vele eigenschappen werden opgespoord. Bij de maleische stammen is dit in hooge mate het geval en niet zelden merkt men op, dat zelfs groepen en geslachten door hen met namen worden bestempeld, ja marsden getuigde reeds in zijne beschrijving van Sumatra, dat de inlanders de planten zoo goed onderscheiden als onze professoren. — Bijzonder blijkt die kennis door een tal van planten die zij tot geneeskrachtige doeleinden gebruiken, of als vergiften aanwenden, en het ware van belang dit gebied van inlandsche kennis nader te onderzoeken en op den toetssteen der zuivere wetenschap te brengen. Wat wij daarvan thans weten, is te onbestemd eu heeft voor onze kennis weinig waarde. Wel vindt men lange lijsten van inlandsche plantennamen voor geneeskrachtige planten, maar daar het meerendeel dier namen niet botanisch bepaald is, ga ik die stilzwijgend voorbij en bepaal mij tot de vermelding van eenige meer bekende stoffen. Ganja (Cannabis sativa). — De hennip wordt algemeen gekweekt, niet wegens de vezelstof, maar ter bereiding van eene bedwelmende zelfstandigheid, Bang genoemd, die de inlanders met tabak rooken. lambakoe. labak wordt bijkans overal in kleine aanplantingen verbouwd tot eigen gebruik. Marsden zegt dat het dezelfde soort is als ^irginie-tabak en dat erbij eene zorgvuldige kuituur zeer goede tabak kan worden geteeld. (Verg, bl. 56, 58, 61). Ampadoe-broeang, is de vermaarde ïoesa-radja van rumphius, Brucea sumatrana, wier zeer bittere vruchtjes in nieuweren tijd ook door de europesehe geneeskunde als een uitmuntend geneesmiddel bekend zijn geworden, en waarschijnlijk Brucine bevatten. Baoen-sigam (Phaeanthus sumatrana). Met het uitgeperste sap der bladen worden oogziekten behandeld. Lagoendi (/ itex trifolio). De bittere aromatische bladen worden als antiseptisch geneesmiddel gebruikt, ook tegen tusschenpoozende koortsen, en tussehen graan en rijst gelegd tegen de graanwormen. Si kadoedoek (Meiast oma). Het afkooksel der bladen levert een geneesmiddel. Lasoh of Basoh (Parthenoxylon pseudo-sassafras). Het hout heeft den reuk en de eigenschappen van sassafras.— Vergel. bl. 94. Tjopo. Conyza balsamifera, met den reuk en smaak van Salie, wordt thans ook op Java als zweetdrijvend geneesmiddel in het militaire hospitaal te Weltevreden gebruikt. Van Katjang-prang (Lablab cultratus) worden peulen en zaden; van Baoen-sedingin (Kalancho'e laciniata) de bladen als verkoelend geneesmiddel gebruikt. — De lange Pepier, de vrucht van C/iavica officimarum; onderscheidene soorten van Varens (PaJcoe-atieng, P. /amiding), eene Callicarpa (Topa-badak) leveren ook stoffen voor de inlandsche geneeskunde. — Baoen-galinggin (Cassia alata?), dient tegen den ringworm *). — Soedoe-soedoe (Euphorbia nereifolia), is in vele ziekten een vermaard geneesmiddel. — Baoen-betgetah [Symplocos ?), wordt te Teloek-djambi als koortsgeneesmiddel *) In hardnekkige gevallen Bar uiig cm of Operment. 7* gebruikt (krajenbrink in Nat, Tijdschrift Neêrlandsck Tndië XVI. LI. 104). — Gamei-gamei {Baeckea frutescens): in de Bataklanden als pellens en abortivum, in aftreksel. Wordt ook in de tuinen geplant,bijv. op liangka, waar zij Toetoer-atap heet. Onderde vergiften verdient vooral de Oepas-boom (Antiaris to.ricaria), Ipoe, vermeld te worden. — Of de overige daar voorkomende Antiaris-soorten ook gelijke eigenschappen bezitten, is onzeker. Waarschijnlijk zullen ook onder de Stryclnos-soorten zijn, die vergiftige bestanddeelen bevatten. Strycïinos hcute zelve is echtei, voor zoo verre mij bekend is, tot dusver op Sumatra niet ontdekt. Ficus toxicaria, wier vergiftige eigenschappen reeds lang bekend zijn, komt niet zeldzaam voor, maar het is mij onbekend, of de inlanders er een bepaald gebruik van maken *). Kleurstoffen. Inei of Henna (Lawsonia inermis). Met het uitgeperste sap van de bladen van dezen heester kleuren de inlanders de nagels van handen en voeten rood. Kasoemba of K.-djarva [Carthamus tinctorius). Saffloer wordt meer voor eigen gebruik dan voor uitvoer geteeld. Kasoemba-lcling of Gatoega [Bixa OTellunct). De orleans is reeds sedert lang uit West-Tndië naar Oost-Indië overgebragt, en ook op Sumatra wordt de roode kleurstof gebruikt. Sapan-hout, van Caesalpinia Sappav, wordt in water geweekt, gekookt en dient veel tot verwen, onder bijvoeging van aluin. Kajoe-laka, verwhout van Dalbergia Zollingeriana, in Palem- bang Boelangan genoemd. Banrji-oedoe of Mavghoedoe (Morinda citrfolia f), volgens marsden M. umbellata, is algemeen in Tndië als verwstof bekend. De *) Het zou niet moeijelijk vallen de toxicologische lijst aanmerkelijk uit te breiden. Ik verwijs daaromtrent echter naar hetgeen dienaangaande hij de afzonderlijke plantensoorten opgeteekend is. f) Maksden beweerde, dat J\[. cUrifolia, ook hij hem Bangkoedoe genoemd, op Malakka en Poeloe Pinang tot steunsel voor de Peper-ranken gebruikt, geene kleurstof bevat, maar die bewering moet, volgens latere waarnemingen, bepaaldelijk tegengesproken worden. uitwendige deelen van den wortel, gedroogd, fijngemaakt, in water gekookt, geven eene roode kleurstof, die door middel van de ascli van de vrucht- en blad-stelen der Kokos vastgelegd wordt. O O Somtijds vermengt men haar met Sapan-hout. Oebar of Sapi-oebar {Mappa tanaria en aanverwante soorten) is eene roode houtsoort, die even als de wortel, door de inlanders gebruikt wordt tot het tanen der vischnetten. Katapang (Terminalia Catappa). De vruchtschalen van deze en van de Mangostan-vrucht dienen tot het zwartverwen. Daarmede worden de blaauwe kleederen, van het westelijk gedeelte van Indiii afkomstig, zwart geverwd, zoo als zij door de Maleijers van Menangkabo gedragen worden. Tjampada (Artocarpus integrifolia en waarschijnlijk andere soorten). — De wortels in stukken gesneden en in water gekookt, leveren eene gele kleurstof. Ampalas of Amplas is de naam voor verschillende gewassen met ruige bladen (bijv. Ficus amplas en aanverwante soorten, Delinia sarmentosa), waarvan vooral die van Delima tot het polijsten van hout en ivoor gebruikt worden — Sipit, een klimmende Ficus, dient tot hetzelfde doel. Bloemen, toegens geur of schoonheid bij de inlanders beleend, kananga (Vvaria Cananga of Cananga odora/a), een aanzienlijke boom, wiens groenachtige bloemen op grooten afstand dèn aangenaamsten reuk verspreiden. Tjampaka (MicJtelia Champaca). Tot sieraad in de tuinen. De zeer sterke reuk der gele bloemen is op eenigeu afstand aangenaam. De vrouwen versieren er het hoofdhaar mede. Boenga-tandjoeng [Mimusops Elengi). De geelachtig witte geurige bloemen worden in kransen gevlochteu. — De vrucht is sappig. Satig/clapa (Gardenia of Randia?). Geplant wegens de witte bloemen die weinig reuk hebben. Paljak-paring (Gardenia Jlorida), met groote witte dubbele bloemen, verspreidt eenen liefelijken geur. Boenga-raja (Hibiscus rosa-sinensits), een algemeen bekende heester niet geelgroene bladen, waarvan eene verscheidenheid donkerroode bloemen draagt, de schoen bloem genoemd, omdat er de schoenen zwart mede gemaakt worden; de andere heeft witte bloemen ; beide zonder reuk. Boenga of Kembavg-kambodja (Plumeria acutifolia), ook Boenga koemhoeran genoemd, omdat zij op de graven geplant wordt. De groote witte, naar binnen gele bloemen, verspreiden een sterken geur. Boenga-malati of B. maloer {Nyctanlhes Sambac), is een laag gewas, met witte zeer liefelijk geurige bloemen, waarvan kransen en vele andere versieringen gewerkt worden. Malati-tjina (Jasminum pwbescens); Boenga-malati-soesoen (-/. trinerve?); Boenga-troeking (Pergularia odoratissima) eene der meest vermaarde onder de geurige bloemen. — Boenga-tali-tali (Quamoclit vulgaris) is in geheel Indië wegens hare schoon gekleurde bloemen (flos cardinalis van rujiphius) vermaard. Angsoeka of Boenga-djaroem-djaroem (Pavetta fulgens, coccinea, enz.), wegens hare prachtig roode bloemen door rumphius Flamma sylvarum genoemd. Boenga-mérak (CaesalpiniapvJclerrma), met geel-scharlaken zeer schoone bloemen. Nagasari (Mesua ferrea) wordt door MARSDEN onder den naam van Calophyttum nagassari vermeld. Bakong of Salandap (Crinum asiaficum), een bolgewas, niet zeldzaam op de zandvlakten. Soendal-malam (Polyanthes tuberosa), een algemeen verspreid 's nachts welriekend bolgewas. Katjoebong (Batura alba), met hare prachtig groote witte bloemen genoe"- in de kuststreken. O o Boenga-mavjoer. Rozen, waarschijnlijk verschillende soorten. Bajam (Celosia cristata). De hanenkam, zegt marsden, schijnt inlandsch, want hij groeit in de binnenlanden, bijv. van de Bataklanden, waar nog weinig Europeanen zijn doorgedrongen Pandan-wangi (Pandanus odoralissirnus), wiens lange mannelijke bloemtrossen, met die van andere soorten {P. poedok) wegens den aangenamen reuk vermaard zijn. Boenga-angrelc zijn Orchideën; bijv. Angrek-boenga-poetri{Gram- malophyllum) en Augrek-kastoeri (llenanthera araclmites\ met muskusachtige!! reuk, een gewas dat ook bij de Javanen, naar de getuigenis van KaMPFER, zeer gezocht is. Doelanali. Teysmann vond eene soort van Dendrobium in WestSumatra, die bij de inlanders wegens den sterken reuk der bladen (naar vuil drop) zeer bemind is. Om dien geur te ontwikkelen, worden de bladen in Pisangbladen gewikkeld en in de rijst gestoomd. De aldus bereide bladen behouden dien reuk lang en worden in de haren gedragen. O V E R Z I G T DER TIIANS BEKENDE FL011A VAN SUMATKA *). mimoseae. Acacia Willd. 1. A. Earnesiana willd. I. 1. p. 7. — Van ainerikaanschen oorsprong, over geheel Z. Azië verspreid. 2. A. Tntsia willd. p. 12. — W. S. ? Albizzia Duraz. 1. *A. splendetis miq. (1). — Z. S. in Lampong aan de rivier Ta- rabangi. (Banatan lamp). 2. *A.? acradena miq. (2). — W. S. in de padangschc bovenlan¬ den bij Loeboe-alang. (Kabau mal.), *) De diagnosen der reeds in de Flora van Necl. Indië voorkomende Orden en Geslachten en soorten zijn hier niet herhaald. Van de thans voor het eerst vermelde vindt men de diagnosen hier achter, alsmede ophelderingen en nieuwe groeiplaatsen van de reeds bekende soorten, volgens de tusschen haakjes achter de nainen geplaatste nummers. — Het citaat achter den naaui wijst de plaats in de Flora aan. — Groeiplaatsen en inlandsche namen worden hier van allen volledig vermeld. * Voor den naam geplaatst, kenmerkt de soorten, die tot dusverre op Java niet gevonden zijn. N. S. — W. S. — O. S. — Z. S. = Noord-, West-, Oost-, Zuid-Sumatra. — S. S. eene over geheel het eiland voorkomende soort.— S. wamieer de groeiplaats op het eiland niet met juistheid bekend is. — De inlandsche namen vindt men achter de groeiplaatsen tusschen haakjes vermeld. 3. A. tomentella miq. p. 20. — W. S. 4. *A. macrotliyrsa miq. (3). — Bangka. 5. A. montana benth. p. 29. — W. S. Pithecolohium Mart. 1. P. bigeininum makt. p. 32. *Var. [3 (4). — S. — Var. |3 O. S. in Palembang, bij Moeara Doewa. (Djaring antoe mal.) 2. P. lobatuin benth. p. 33 (5). — W. S. (en O. S.?), in Priainan enz. (Djaring mal.). 3. P. fasciculatum benth. I. c. — (6). — W. S. in Priainan; Z S. in Lampong aan de rivier ïarabangi. 4. P. angulatuin benth. p. 24. — (7) — W. S. in Priaman. (Djaring mal.). 5. *P. acutangulnm miq. (8). — O. S. in Palembang bij Moeara Enim, op den G. Megang. (Djaring-antoe mal.). 6. P. rostratuin miq. (9). — W. S. in de padangsche bovenlanden bij Loeboe-alang. (Patei-rimbo mal.). 7. *P. opposituin miq. (10). — Z, S. in Lampong bij Kebang. (Djaring toepei lamp.). 8. P. Clypearia bentii. p. 35. — (11). — W. S. bij Port Elout, bij Soengi-boeloc. (Pati mal.). — Bangka bij Djeboes. (Ketrik mal.). 9. P. uinbellaturn benth. p. 37. — S. Serianlhes Bentli. 1.*S. grandiflora benth. p. 40. — (12). — Eilanden Poeloe Sangir en P. Besi in Straat Sunda. (Soga mal.). Aclenanthera Linn. 1. A. pavonina linn. p. 46. — (13). — W.S. in Priaman, enz. (Soga mal.). Dkhroslachys ])C. 1. D. ciuerea w. ct arn. p. 48. — W. S. Parfcia R. Br. 1. P. al'ricana it. bb. p. 52. (14). — W. S. in Priaman. (Alei mal.). 2. *P. macrocarpa miq. (15). — Z. S. in Lampong bij Mangala. — (Kepaseh lamp.). 0. *P. sumatrana miq. (16).— W. S. in Priaman. (Alei mal). 4. *P. singularis miq. ]). 1078. — (17). — W'. S. in de padangsche bovenlanden bij Paja-kombo, Kajoe-tanam. (Patei mal.) papilionaceae caesalp1nieae. Phanera Loureir. 1. *Ph. semibifida kortii. l.c. I. 1. p. 61. — W. S. op den Melin- tang, bij Doekoe, Pau enz. 2. *Ph. lucida benth. p. 62. —■ W. S. 8. *Ph. ferruginea benth. I. c. — W. S. 4. *Ph. sumatrana miq. p. 1078. — (19). — W. S. in de kust¬ streek van Siboga. 5. *Ph. dasycarpa miq. I. c. — W. S. in de padangsclie boven¬ landen bij Loeboe sikaping. 6. *Ph. pyrrhaneura korth. p. 63. — W. S. op den Meliu- tang. 7. *Ph. Kockiana korth. I. c. — W. S. op den Melintang. 8. *Ph. stipularis korth. p. 65. — (20). — W. S. op dun Sing- galang; in Priaman. (Akar proet ajam mal.). 9. *Ph. albo-lutea miq. p. 1079. — W. S. in de padangsclie bo¬ venlanden bij Padang-sidempoean, bij Soeroe-matinggi. 10.*Ph. bicornuta miq. (21). — W. S. in de padangsclie bovenlanden bij Soeroe-inatinggi. 11. *Ph. polyantlia miq. p. 1079. — W. S. in de padangsclie bo¬ venlanden bij Paja-kombo, in Agam. 12. Ph. glauca benth. p. 68. — N. S. in Opper-Angkola. 13. Ph. corymbosa kortii. p. 69. — W. S. 14. *Ph. integrifolia bentii. p. 64. — (22). — W. S. bij Soeroe- matinggi. 15. *Ph. catalpaefolia miq. p. 1079. — (23). — W. S. in de pa¬ dangsclie bovenlanden bij Loeboe-sikaping. (Akar-sidjangkeh mal.) 16. *Ph. acuminatissima miq. (24). — W. S. bij Loeboe-alang. (Akar-sidjangkeh mal.) Lasiobetna Kort/i. 1. L. anguinum korth. p. 71. — W. S. op den Singalang. Bauhinia Linn. 1. B. acuminata linn. p. 74. — (25). — W. S. in Priaman, enz. 2. B. tomentosa linn. p. 75. — (26). — W. S. in Priaman. Sindora Miq. 1. "S. sumatrana miq. (27). — O. S. in de binnenlanden van Palembang bij Maranjat. (Sindoer mal.) Cynometra Linn, 1. C. caulifiora linn. p. 77.— W.N.S, in Opper-Angkola,enz. DiaUum Linn. 1. D. indum linn. p. 79. — S. Intsia Thouar. 1. I. amboiuensis tiiouabs. p. 80? —(1 (28). — Eilanden Poeloe llakata, P. Sangiang en P. Pandjang in Straat Sunda. (Maraboli mal.). '2. *1. palembanica miq. (29). — O. S. in de binnenlanden van Palembang bij Moeara-enim (Sesepaug mal.); Z. S. iu de provincie Lampong bij Kebang (Marabouw lamp.) 3. *1. puberula miq. (30). — W. S. in Priaman. (Patei-riinbo of P. tjatjang mal.). Tamarindus Tournef. 1. T. indica linn. p. 82. — (31). — S. S. — Bangka. Jonesia Ro.rb. (Saraca Linn.) 1. J. asoca roxb. p. 83 (Jonesia indica linn.) — W. S. 2. J. (Saraca) declinata jack p. 82. — W. S. in Benkoelen. 3. *J. (S.) macroptera miq. p. 1080. — W. S. bij Batang ba- roes. (Djaroem mal.). 4. *J. (S.) palembanica miq. (32). — O. S. in de binnenlanden van Palembang bij Moear-enim. — Malangam bajan of Ictoemboem. C'assla Jbinn. 1. C. fistuk linn. p. 89? — (Vergel. bl. 74). 2. C. javanica linn. p. 90. — W. S. 3. C. Sophera linn. p. 92. — W. S. 4. C. alata linn. p. 93. (39). — S. S. (geplant?). Bangka. 5. C. oeeidentalis linn. p. 94. — (34). — N. en YV. S., in lapanoeli, langs de rivieren; — eiland Pontjang Ketjil in de baai van Tapanoeli. — Bangka. 6. C. Tora linn. p. 95. — W. S. 7. c. glauca linn. p. 96. — (31). — W. S. in Priaman, van Java ingevoerd. — (Goelinging-batavvi). 8. G. florida vaiil. p. 98. — W. S. 9. C. timoriensis dc. p. 99. — Var. (36). W • S. in de bovenlanden van Padang. — Var. ji in Priaman. (Lingging mal.). 10. C. mimosoides linn. p. 101. — S. S. Mezoiieurum Bes/'. 1. *M. sumatranum w. et arn. p. 105, 1081. AV . S. in l>en- koelen, in de kuststreek van Siboga. (Koloeang mal.| 2. *M. grande miq. (37). — W. S. in Solok. in Batoe Saugka. Caesalpinia Plurn. 1. C. Naga Air. p. 108, 1081. — (78). — W. S. in Siboga; eil. Poeloc Pisang. (Koloeang-perainpoean mal.) 2. C. Sappan linn. I. c. — O. S. in Palembang. (Kajoe sa- pan mal.) 3. C. sepiaria roxb. p. 109. — W. S. in Benkoelen. 4. *C. tortuosa roxb. I. c. — . S. in Benkoelen. 5. *C. dasyrliachis miq. (79). — 'L. S. in Lainpong bij Mengala, Kebang. (Sago of Peta peta lamp) 6. *C. acanthobotrya miq. (40). — W. S. in Priaman. (Akar kait-kait mal.) 7. C. pulcherrima s\v. p. 11J. — S. S., Bangka, in de tuinen. Gnilandia -Tvus. ]. G. Bonduc linn. p. 113. — S. S. papilionaceae verae. Tril. I. Sophoreae. — Sop/iora L'/nn. 1. S. tomentosa p. 124-, 1082. — N. S. in het geberg1e van Tapanoeli, W. S. in de kuststreken van Siboga. — (Doelong-doelong-betina mal.) Macroiropis DC. 1.*M. sumatrana miq. (42). — O. S. in de binnenlanden van Palembang bij Batoe Radja. (Koepang mal.) 2.*M.? bancana miq. (43). — Bangka bij Jeboes. (Sago dengkol mal.). Trib. II. Dallergieae. — Daliergia Linv. 1. D. Sissoo roxb. p. 128. — S. S. 2. D. species incerta (44). — O. S. in Palembang bij Sikajoe moeri. (Kajoe-laka mal.) 3. D. Junghuhnii benth. p. 129.— O. S. in de Bataklanden. 4. D. Zollingeriana hiq. p. 130. — (45). — Sumatra in de provincie Lampong aan de rivier Tarabangi; O. S. in de binnenlanden van Palembang, in Ogan-oeloe. (Boelangan mal). — Levert het verwhout Kajoe-laka. 5.*D. discolar bl. p. 130. — (4G). — Z. S. in Lampong bij Mangala. 6. I). tamarindifolia roxb. p. 131. — (47).— W. S. in Priaman, enz. 7. *1). monosperma pallz p. 132. — (48). — W. S. aan de kust bij Siboga. (Maroengi lawoe mal.). Malapart us Rvmph. 1. "M. flavus miq. p. 136, 1082.— \V. S. in de kuststreken van Siboga. (Malapari mal.). Pterocarpus Linn. ]. Pt. indicus willd p. 35. — (49). — S. S. — O. S. in Palembang bij Moeara Doevva enz. (Angsana, Sono kembang of Lasono mal.) 2. *Pt? hypostictus miq. (50). — Z. S. in Lampong bij Kebang. (Tara-pandi lamp.) Tril. 111. Milletieae. — Braclypterum II . et Am. 1. *Br. microphyllum miq. (51). — O. S. in Palembang bij Segara Kembang. (Kajoe-reta mal.) Derris Lour. 1. D. uliginosa benth. p. 141. — S. S. 2. 1). acuminata miq. p. 144. — O. of W.? S. 8. *D. pyrrhothyrsa miq. (52). — W. S. bij Siboga. § Macroderris Miq. (conf. infra). 4. *D. macroloba miq. (53). — Z. S. in Lampong. 5. *D. polyarthra miq. (54). — W. S. in Priaman. (Bagoeh- pasir mal.) Pongamia Vent. 1. P. glabra vent. p. 147. — N. S. in Tapanoeli en Angkola. Padbruggea Miq. 1. P. dasyphylla miq. p. 150. — *Var. elliptica (55). — Z. S. in Lampong bij Natar. Aganope Miq. 1. A. floribunda miq. p. 151. — (56). — W. S. in de binnenlanden van Padang, in ICotta Nopan. (Djaring-djaring-padang mal.) 2. *A. subavenis miq. (57). — Z. S. in Lampong bij Natar. 3. *A. sumatrana miq. (58). — Z. S. in Lampong bij Natar. Milletia W. et Am. J. M. sericea w. et arn. p. 153. — (59). — N. S. in OpperAngkola, W. S. in Priaraau, Z. S. in Lampong bij Natar. (Biendaloen katjang lamp.). — In Palembang. — *ej. Var. aurata: O. S. in Palembang bij Denna-enim. (Akar-mangoel mal) 2. *M. turgida miq. (60). — W. 8. in Priaman. 3. *M. atropurpurca bentii. p. 157. — (61). — O. S. in Pa¬ lembang bij Batoe-radja. (Mari-boengau mal.) § Nothomilletia Miq. (Conf. in/ra). 4. *M. paniculata jiiq. (62). — O. S. in Palembang bij Kaboe-la- hat. (Mari-boengan mal.) Placolobiiim Miq. 1. *P1. sumatranum miq. p. 1082. — W. S. bij Loeboe-sikaping. (Kalapa kambing mal.) Chaenolobium Miq. 1.*Ch. septemjugum miq. (63). — W. S.in Priaman. (Kiau mal.) 2. *Ch. decemjugum miq. (64). — O. S. in Palembang, in Ogan-oeloe, Koeripan-Lamadjang. (Kajoe kapas of Koepang mal.) Tribus IV. Phaseoleae. — Abrus linn. 1. A. precatorius linn. p. 159. — S. S. Flemingia Ro.rb. 1. Fl. strobilifera r. br. p. 161. — (65). — W. S. bij Padang in Priaman enz. (Ringan-ringan mal.) 2. Fl. congesta roxb. p. 164. — N. en W. S. in Opper-Angkola, Padang enz. 3. "X"F1. Teysmanniana miq. p. 1083. — W. S. in Priaman. Cajamis DC. 1. C. indicus spr. p. 171. — Bangka. — S. S. Dolic/ws Linn. 1. D. lignosus linn'. p. 184. — S. S. gekweekt. Species aliae haud exacte cognitae. I igna Savi. 1. V. sinensis sav. p. 1S7. — S. S. gekweekt. 2. Y. Catjang endl p. 188. — S. S. gekweekt. Lablab Savi. ]. L. vulgaris savi. p. 189. — W. S., bijv. in de wouden van den Meliutang. Pachyrrhizus Eich. 1. P. angulatus Ricu. p. 191. — (07). — Bangka. Plaseolus Linn. 1. Pb. radiatus linn. p. 197. — S. S. gekweekt. (Katjang boeloe, K. idjoe mal.) Ph. species cultae plures haud satis definitae. Spat/iolobns Ilassk. 1. Sp. ferrugineus benth. p. 203. — (08). — Z. S. in Lampong bij Natar, aan deriv.Tarabangi. (Wait-salowewok lamp.) 2. "xSp. macropterus miq. (69). — Z. S. in Lampong aan de ri¬ vier Tarabangi. (Wait-linwoeang lamp.) ErytArina Linn. 1. E indica lam. p. 207. — S. S. geplant. 2. E. fusca lour. p. 208. — W. S. 3.*E snmatrana miq. (70). — W. S. in Bondjol. Mucuna Adavs. 1. M. prurita iiook. p. 211. — W. S. bij Padang op den Apenberg. 2. M. macrophylla miq. p. 213. — (71). — Z. S. in Lampong. 3. M. gigantea dc. I. c. — (72). W. S. Priaman. (Kala-kata- minjan mal.) — Eilanden Poeloe liakata en P. Saneiang in o o Straat Sunda. Canavalia DC. 1. C. virosa w. et arn. p. 216 p — W. S. in Priainan. (Katjangkatjang mal.) Chtoria Linn. 1. Cl. Ternatea linn. p. 226. — (74). — ,S S— Bangka. Dumasia DC. 1. ü. villosa dc. p. 227. — W. S. — O. SP Tril. V. Hedysareae. — Alysicarpu Neck. 1. A. vaginalis dc. p. 231. — S. S. Item odium DC. 1. D. triflorum dc. p. 238. (75). — W. en N. S , bijv. bij Padang, in Tapanoeli enz. — Bangka, bij Batoe-roesak gemeen op grasplaatsen. 2. D. capitatura dc. p. 241. — W. S. in Padang, op deu Apenberg, enz. 3. ü. polycarpum dc. p. 242. — (76). — S. S. — Bangka. 4. D. gyrans dc. p. 243. — W. S. — Padang op den Apenberg, enz. 5. D. gyroides dc. I. e. — N. S. in de Bataklanden, in Sipirok. 6. D. megaphjdlum zoi.r>. p. 245. — W. of O? S. 7. D. gangeticum dc. p. 247. — W. S. bij Padang, 8. *D. ormocarpoides dc. p. 249. — W. S. 9. ü. strangulatum w. et arn. p. 254. — N. S. in Opper-Angkola. — Var. *(5 sinuatum (77). — O. S. in Palembang, W. S. in Rau, Padang-pandjang, Loeboe-alang. 10. *D. dasylobum miq. (78). — W. S. bij Batang-Baroes. — (Siambeh mal.) Dicerma DC. 1. D. biarticulatum dc. p. 259, — W. S., bijv. bij Padang. 8 f. i. s. l. Phyllodmm IJesf. J. Ph. elegans desv. p. 260.— S. S. 4 Dendrolobium W. et Am. 1. D. tunbellatuin w. et arn. p. '2()2. — N. S., in Loemoet. 2. I). cephalotes bent». p. 263. - VV. S. bijv. bij Padang. Lourea Desv. 1. L. obcordata desv. p. 265. — W. S. bijv. bij Padang. Uraria Desv. 1. U. crinita desv. p. 268. — (79). S. S. — W. S.bijv. in llau. 2. U. lagopoides dc. I. c. — N. S., in Tapanoeli. 5. *U. obcordata miq. (80). — O. S. bij Palie Moeara Doewa. — (Bajor tohtah mal.) Smit/iia Ait. I. Sm. javanica bektii. p. 275. —N. S. in de Bataklanden. Aeschynomene Linn. I. A. indica linn. p. 274. — S. S. Arachis Linn. 1. A. hypogaea linn. I. c. p. 281. — S. S. gekweekt. Trïb. "VI. Vicieae. — Kiesera Beinw. 1. K. sericea reinvv. p. 291. — W. S., O. S? 2. *K. sumatrana miq. p. 1083. — W. S. in Priamau. Tephrosia P. 1. *T. vestita veg. I. c, p. 299. — W. S., bijv. bij Padang. Indigofera Linn. 1. I. tinctoria linn. p. 306. — S. gekweekt. 2. I. anil linn. p. 307. — S. gekweekt. 3. I. galegoides dc. p. 310. — S. S. 4.* I. Teysmanni Min. p. 1083. — W. S. in Siboga. Crotolaria Linn. 1. C. retusa linn. p. 330. — (81). — S. S. — Bangka. 2. C. verrucosa linn. p. 331. — S. S. 3. C. Arnottiana benth. p. 322, — W. S. in Benkoelen. 4. *C. semperflorens vent. p. 333. — S. S. 5. C. juncea linn. p. 334. — S. S. 6. C. fulva roxb. p. 336. — W. S. in Priaman, Padang. 7. O. calycina schrank, p. 337. — N. S. in de Batak-lauden. 8. C. chinensis linn. p. 339. — W. S. in Benkoelen. 9. C. incana linn p. 347. — W. S. 10. C. quinquefolia linn. p. 347. — (82). — W.S. - Priaman. moringeae. Morin ga Juss. 1. M. pterygosperma gaertn. I. c. 1.1. p. 350. — S. S. geplant. 2. M. potygona dc. I. c. — S. S. geplant. (Verg. blz. 97). ciirysobalaneae. Parinarium Juss. 1.*P. sumatranuin benth. L c. I. l.p. 353; 1084— (831). — W.S. in Priaman,Benkoelen (Ganga mal.). — O. S. in Palembang bij Toeboean, in Ogan-oeloe (Bantjong mal.), bij Derma-enim (Baban mal.). — Z. S. in Lampongaan de rivier Tarabangi (Kajoe-kekepoel lamp.), bij Siring-kebouw (Kajoe-patis lamp.) 2. *P. costatum bl. p. 354, 1084. — W. S. 3. *P. polyueurum miq. (84). — O. S. in Palembang bij Moeara doewa (Doeran doerian mal.),; Z. S. in Lampong op den G. Batin (Kajoe-kepoel mal.) 4.*P. asperulum miq. (85). — W. S. bij Loeboe-alang. (Kelat-rimbo mal.) 5. *P. multiflorum miq. p. 356. —(86). — Z. S. in Lampong. (Kajoe-manen mal.) 8* Trichocarya Miq. 1. *Tr. racemosa hiq. p. 358, 1084. - W. S. in de padangsche bovenlanden. amygdaleae. Pygeum Gaertn. 1. P. latifolium miq. p. 361 (S glabrxm (87). — Z. S. m Lampoiig bij Blirabing. Prunus Linn. 1. P. Junghuhniana miq. p. 366. var. (8ft). W • dang-sidempoean. rosaceae. Fragaria Linn. Species incertae, probabiliter baud novae. Rubns Linn. 1. *R. sumatranus miq. (89). — W. S. bij Alahan-pandjang. — (Pantjerhenim balam mal.) 2. 11. alceaefolius foir. p. 379. - (90). - Bangka. - W. S. in Priaman. (Pentjeringé of Katjang-peutjeringé). 3. R. elongatus sm. p. 380. — Var. *p. N. S. in Oppei Angkola. 4. R. moluccanus linn. I. c. — (91). — "W. S. bij Padang. Rosa Tournef. 1. R. indica linn. p. 385. - (92). - S. S. - Bangka, geplant en verwilderd. pomaceae. Plotinia Lindl. 1. *Pli. dasythyrsa miq. p. 388. — S. (W. S. 'O myrtaceae. Tristania 1\. Br. 1. *Tr. sumatrana miq. (93). —Z. S. in Lampong bij Kebang. (Plawan poetie mal.) 2. *Tr. obovata benn. l.c.1.1. p. 397. — (94). — Bangka. (Pla- wan mal.) Melaleuca Linn. J. M. xniuor s»i. p. 403. — (95). — O. S. bij Palembang. — Bangka. (Glam mal.) Leptospermum Forst. 1. L. Üoiibundum jungii. p. 404. — N. S. in Angkola op den Loeboe-raja. 2. L. atnboinense reinw. I. c. (96). — Bangka, in eenen tuin. Baeckea Linn. i. *B. frutescens linn. p. 406. — (97). — N. S. in de Bataklanden (Oedjang-atap of raliab bat.). — W. S. in de bovenlanden van Padang (Gamei gauiei mal.), bij Paja-kombo. O. S. in Palembang, bij Moeara-sipaugi. — Bangka bij Plangas (Toetoer atap mal.) Jambosa I)C. 1. J. domestica rumpii. p. 411. — S. S. geplant. 2. *J. formosa wight p. 412.— (99). — O. S. in Palembang bij Batoe-radja. (Djainboe-mavvar mal.) 3. *J. jierforata miq. (99). — Bangka bij Jeboes. (Kakalei mal.) 4. J. al ba rumpii. p. 413. — S. S. geplaut. 5. J. densifiora uc. p. 4L6. — (100).— N. W. S. in Priaman; straudwouden van Loemoet. (Dj. dipa mal.) (5.*J. subsessilis miq. (101). — O. S. in Palembang bij Batoeradja (Dj. kalang mal.) • 7. *J. iriacrocarpa wight p. 417.— W. S. in de padangsche bovenlanden. 8. *J. urceolata kunth p.418. — W. S. in de padangsche boven¬ landen. 9. *J. sumatrana miq. p. 419. — N. S. in Opper-Angkola. 10. J. aquea rumph. p. 422 — S. S. geplant. 11. J. vulgaris dc. p. 425, et var. ft palembanica l. c. — S. S. — (ï O. S. — Ook geplant. 12. J. lanceolata korth. p. 426. — (102). — W. S. in Priaman. 13. *J.? anastomosans miq. (103). — W. S. bij Loeboe-alang. (Kajoe-kaleh-djamboe aër mal.) 14. J. liuearis korth. I. c. p. 426. W. S. 15. *J.? bisulca miq. (104). — Bangka. 16. *J.? tetraëdra miq. (105).—Bangka bij Djeboes. (Manglam mal.) 17. *J. lancifolia miq. p. 427. — W. S.? 18. J. lineata dc. p. 428. — S. S. 19. *J. symphytocarpa korth. p. 430. — W. S. 20. J. tenuicuspis miq. p. 431. — (106). Bangka bij Djeboes. (Sapat mal.) 21. J. rubricaulis miq. p. 432. — (107). — W. S. bij Siboga. 22. *J. clavata korth. p. 4S4. — (108). —Z.S. in Lampong bij Siring-kebouw. (Njam-djarah mal.) 23. *J. conferta korth. p. 434. W. S. 24. *J. trifida miq. p. 435. — W. S. 25. J. rostrata miq. p. 436. — N. S. in Augkola. 26. *J. puncticulata miq. (109). — O. S. in Palembangbij Moeara- doewa. (Kajoe djamboe mal.) 27. *J.? bracteata miq. p. 437. — (110). — N. S. in Tapanoeli, W. S. in Priaman. — Bangka. (Mometei mal.) 28 *J. tenuiramis miq. p. 437. — (111). — W.S.in Siboga, N. S. in Onder-Tapanoeli. 29. *J. glandulifera miq. p. 438. — W. S. in Benkoelen. 30. *J. buxifolia miq. (112). — Bangka bij Djeboss. (Nassa-nassi mal.) 31. *J. tetraptera miq. (113). — Bangka. (Matras mal.) % Eugenia Mich. 1. E. nervosa lour. p. 442. — N. S. in Tobing. Syzygium Gaertn. 1. ""S. variifolium miq. (114).— Bangka, bij Djeboes. (Sainah mal.) 2. *S. minutifiorum miq. (115). — O, S. in Palembang op den G. Megang-moeara (Kajoe-kaleh-aloes-daoen mal) 3. S. nodosum miq. p. 447. — N. S. in Angkola. 4. S. laxiflorum dc. p. 447. — W. SP 5. S. javanicum miq. p. 461. — (116). — Bangka bij Djeboes. (Kemoetjoer mal) 6. *S. apodura miq. (117). — W. S. bij Siboga. 7. *S. angkolanum miq. p. 448. — N. S. in Angkola. 8. *S. avene miq. (118).— W. S. in Priaman. (Ganggo mal.) 9. *S. brachjbotryum miq. p 452. — N. S. in Angkola. 10. *S. myrtifoliuin wigiit. p. 456. — VV. S. in Benkoeleu. 11. ' S. subtile miq. (119). — Z S. in Lampong, aan de rivier ïarabangi. (Jalong lamp). 12. *S. palembanicum miq. (120).—O. S. in Palembang bij Moeava Enim (Obar mal.), bij Meranjah (Samah mal.) 13. S. Jambolana dc. p. 458. S. geplant ? 14. S. subnodosum miq. (121). — W. S. in Priaman. (Kajoekaleh mal.) 15. *S. euneuron miq. (122). — W. S. in Priaman. (Langgandjei mal.) Caryophyllua Tournef. 1. C. aromatieus linn. p. 462. — In W. S. geplant. 2. C. fastigiatus bl. p. 465. — (123). — N. S. in de wouden op den Loeboe-raja, O. S. in Palembang bij Toeboean, in Ogan Oeloe (Kajoe-kaleli mal), bij Moeara-doewa (K. Gara mal.), Z. S. in Lampong bij Kebang (Siangsraei mal) —Bangka bij Djeboes (Gloengang mal.) Psidium Linn. 1. Ps. Guajava link. p. 469. — (124). — S. S. gekweekt. Nelitris Gaerln. 1. N. myrsinoides bl. p. 473. — W, S. 2. N. poljmorpha bl. p. 474. — O. S. en \v. o. 3. *N. leucocoma miq. p. 474. — N. S. in Sipirok enz. 4. *N. pallescens miq. (125). — Baugka bij Djeboee. (Kajoe demang mal.). Rhodomyrtus DC. 1. *Rli. tomentosa dc. p. 477. — S. S. — Bangka. Bhodamnia Jack. 1. *Rh. cinerea jack. p. 478. «— (126). — . S. in Heiikoe- len, Priaman. (Marampoejan mal.) 2. *Eh. coneolor miq. (127). — W. S. in Singkara. (Marampoe¬ jan mal) Aphanomyrtus Miq. 1. A. rostrata miq. p. 481. — W. S. Barringtonia Forst. 1. 15. spcciosa linn. p. 485. — S. S. 2. B. racemosa uc. p. 486. — (128). — VV. S. iu Priaman. (Poetat mal.) 3. *B. acuminata korth. p. 490. — (129). — W.S. bij Loeboe- sikaping. (Siranda mal.) 4. *B. saicostachys miq. p. 490. — W.S. (oi O. b?) 5. *B. sumatrana miq. (130). — Z. S. in Lampong bij Mangala. PlancAonia Bl. 1. PI. sundaica miq. p. 493. — S. S. Punica Tournef. 1. P. Granatum linn. p. 495. — S. S. Overal geplant en verwilderd. üonneratia Linn. Jil. 1. S. acida linn. Jil. p. 496. — (131). — W. S. bij Djagodjago. (Brainbang mal.) — O. en Z. fS. 2. S. alba smith. p. 497. — S. S. Glaphyria Jack. 1. *G. uitida jack. p. 1087. — W. S. in Beukoelen. melastomaceae. Melastoma Burm. J. M. sanguineum don. I. c. I. 1. p. 504. — (132). —S. S. — N. S. in Tapanoeli, Batak; O. S. in Paleinbang bij Toeboean, in Ogan Oeloe (Loehoe-loehoe-gadjah mal); Z. S. in Lampong bij Kelong (Uoesoeroe badak lamp.) 2. *M. Teysmanni miq. (133). — W. S. in Kota Nopan. (Sandoedoe mal) 3. *M. decemfiduin roxb. p. 505. — W. S. in de padangsche bovenlanden. 4. M. malabathricum link. p. 507. — W. S.P 5. M. polyanthum bl. p. 507. — S. S. 6. *M. tracliycaulon miq. (134). — Eil. Poeloe Pisang bij Padang. 7. *M. obvolutum jack. p. 508.— W. S. in Benkoelcn en alge¬ meen in de padangsche bovenlanden, Priaman, enz. Otanthera Bl. 1. *0. bracteata kortu. p. 516. — (135). — N. S. in de Bataklanden; W. S. op den Singalang, in Priaman. OsbecJcia Linn. 1. O. linearis bl. p. 519. — N. S , op de grasvlakten der Bataklanden. Liissochaela Bl. 1. D. cyanocarpa bl. p 522. — S. S. — W. S. in de padangsche bovenlanden. 2. *D. Diepenhorst» (136). — W. S. in Priaman. (Akar- of Aroi-gameh mal.) 3. *1). palembanica miq. (137). — O. S. in Palembang bij Pan- dan-doeloe-enim (Sidodo-akar mal.), bij Toeboean, in Ogan Oeloe (Loehoe-loehoe-akar mal.). •i. D. iutermedia bl. p. 524. — S. S. — W. S. in de padaugsche bovenlanden. 5. I). gracilis bl. p. 526. — W. S., bijv. langs de rivier Indrapoera. 6. *D. Korthalsii miq. p. 528. — W. S. bij Doekoe. 7.*D. biligulata korth. p. 529. — W. S. in de bosschen om Pau. 8. *D. astroticta miq. (138). — Bangka bij Djeboes. (Akar-seu- doedoek mal.) 9. *D. bancana miq. p. 529. — Bangka. Qmphalopus Naud. 1. O. fallax naud. p. 531. — W. S. in Benkoelen, in de padangsche bovenlanden. Marumia Bl. 1. *M. nemorosa bi,, p. 533. — W. S. in Benkoelen. 2. M. muscosa bl. p. 534. — (139). — O. S. in Palembang, Ogan oeloe (Sedoedoe-aër mal.) 3. *M. stellulata bl. p. 535. — W. S. op den Melintang. 4. *M. reticulata bl. p. 535. — W. S., veel langs de rivier In- drapoera. 5. *M. vulcanica korth. p. 536. — W. S. op den Merapi tot 2000 el. 6. *M. Korthalsiana miq. (140).— AV. S. bij Loeboe-sikaping (Sikandoedoeh mal.) Medinilla Gawdich. 1. M. quadrifolia bl. p. 538. — N.S. in Augkola, W. S. in de padangsche bovenlanden. 2. *M. eximia bl. p. 541. — W. S. in Benkoeleu, enz. 3. M. Hasseltii bl. p 542. — (141). — W. S. in de padangsche bovenlanden, bij Loeboe alang. (Sibilantili mal.) 4. *M. Korthalsii bl. p. 542. — (142). — W. S. in dc pad. bovenlanden, Priaraan enz. (Bindaloe-rimbo mal.) 5. *M. amplexicaulis bl. p. 543. — W. S. (of O. S.?) 6. *M. murieata bl. p. 543. — W. S. 7. *M. alteruifolia bl. p. 544. — W. S. in de padangsche bovenlanden. S. *M. macrophylla bl. p. 546. — W. S. 9. M. pterocaula bl. p. 547. — W. S. (of O. S. ?) 10. *M. alpestris bl. p. 548. — W. S. in Benkoelen. 11. *M. setigera bl. p. 550. — W. S. (of O. S.P) Pachycentria Bl. 1.*P. laxiflora bl. p. 551. — W. S. iu de padangsclic bovenlanden. 2. *P. rigida bl. p. 551. — W. S. Pogonantliera Bh 1. P. pulverulenta bl. p. 553. — W. S. Anjjlectrum Bl. 1. A. viminale bl. p. 553. — S. S. 2. *A. nodosum Dl. p. 554. — W. S. in Padang. 3. *A. pallens bl. p. 554. — W. S. in Padang. Anerincleistus Kortli. 1. *A. birsutus korth. p. 555. — W. S., bijv. op den Melintang. Hylocharis Miq. 1- *h. macrophylla miq. (143). — \V. S. bij Balang Baioes. (Sikandoeh-rimbo mal.) Ochloc/iaris Bl. 1. O. javanica bl. p. 556. — (144). — Bangka bij Jeboee. (Meloekau mal.) Phjllorjathh Bl. 1. *Ph. rotundifolia bl. p. 559. — (145). — W. S. in Benkoelen, in de padangsche bovenlanden bij Palembajan (Poeteraudji mal.), bij Batang Taroh, Loeboe-sampit. Sonerila Roxb. 1. S. inoluccaua roxb. p. 562. — W. S., bijv. op den Melintang. 2. S. heterophylla jack p. 562. — W. S. in Benkoelen. 3. *S. Teysmanniana miq. (146). — O. S. in Palembang bij Moeara-doewa. 4. *S. obliqua korth. p. 563. — W. S. bij Ambadjaug. 5. S. tenuifolia dl. p. 563. — (147). — Baugka. — N. S. op de Loeboe-raja; W. S. bij Benkoelen, bij Padang, Alahanpaudjang (Liinasseu-ketjil mal.) 6. *S. laeviuscula zoll. et mor. p. 564. — (148). — Z. S. in Lam pon g bij Mangala, aan de Tarabangi-rivier. 7. *S. picta korth. p. 564. (149). — W. S. aan de rivier Ba- tang Besi; O. S. in Palembang bij Ipoe, Bataug Lekoh. (Panawar poetih mal.) 8. *S. insignis bl. p. 565. — (150). — W. S. bij Loeboe-sam- pei. (Piladong-rimbo mal). 9. *S. Junghuliniana miq. p. 566. — N. S. bij Hoeroeng in het gebergte. 10. *S. magnilica miq. (151). — W. S. bij Padang-sidempoean. Astronia Bl. 1. A. macrophylla bl. p. 566. — (152). — S. S., W. S. bijv. in Bondjol. Ewychia BL 1. *E. cyanea bl. p. 568. — W. S. in de pad. bovenlanden. 2.*E. tuberculata bl. p. 569. — (153). — W. S. in Indrapoera, aan de kust bij Siboga. (Bandjoh-poetih mal) 3. *E. Korthalsiana miq. (154). — Baugka. (Memetang mal.) 1. paniculata miq. (155). — Baugka. (Memetang mal.) Kibessia JDC. ]. K. azurea dc. p. 570. — W. S. Benkoelen, enz. 2. *K. cordata korth. p. 570. — W. S. op deu Melintang. 3. *K. tetraptera miq. p. 571. — N. S. in de bergstreken van Opper-Angkola. Memecylon Linn. 1. *M. caloneuron miq. (156). — O. S. in Palembang bij Batoe- radja. (Tamoegas-djamboe mal.) 2. M. paniculatuin jack p. 572.— W.S. in Benkoelen. 3. *M. lampongum miq. (157). — Z. S. in Lampong op den G. Batin (Kajoe-lapi lamp.). 4. M. costatum miq. p. 573. — (158). — W. S. Priaman. (Toelang-toelang mal.) 5. *M. subtrinervium miq. (]60). — W. S. bij Paja-kombo. (Daleh mal.) 6. • M. luteolum miq. (161). — Z. S. in Lampong bijSiring-ke- bouw. (Geah-anda lamp.) 7. *M. Heyneanum benth. p. 575. — W. S. 8. *M. ininutiflorum miq. (162). — W. S. in Priaman. (Kaleh- boenga-toedjong mal.) 9. *M. laevigatum bl. p. 576. — W. S. 10. M. nigrescens bl. p. 578. — S. S. en O. S. (Boengang maf.) 11. *M. Myrtillus bl. p. 579. — W. S. (? O. S.) 12. M. oleaefolium bl. p. 579. — W. S. (O. S.P) 13. *M. heteropleurum bl. p. 579. — W. S. (O. S.P) RHIZOPHOREAE. JUnzophora Linn. 1. Rh. mucronata lam. I. c. I. 1. p. 583. — (163). — S. S. — Eiland Poeloe Merah in Straat Sunda. 2. Rh. latifolia miq. (164). — W. S. in Tapanoelibaai (Bakokbetina mal.), bij Djago-djago (Alam-gadeh mal.) 3. Rh. conjugata linn. p. 584. — (165). — S. S. — W. S. in de baai van Tapanoeli (Bakok mal.), in Priaman aan de kust (Baroe mal.). Kandelia W. et Am. 1. K. Rheedii w. et arn. p. 585. — S. S. Bruguiera Lam. 1. B. gymnorrhiza lam. p. 586. — S. S. 2. B. cylindrica bl. p. 58G. — S. S. 3. B. Rheedii wight (et bl.) p. 587. — S. S. 4. B. Rumphii bl. p. 588. — (166). — S. S. — Eil. Poeloe Merah in Straat Sunda. —W. S.in Tapanoelibaai. (Alangodeh mal). 5. B. parviflora w. et arn. p. 588. — S. S. 6. B. caryophylloides bl. p 589. — (167). — S. S. — Eiland Poeloe Pandjang in Straat Sunda. 7.*B. oxyphylla miq. (168). — W. S. in Tapanoelibaai (Alangodeh mal). Bangka bij Djeboes. (Tomok of Tangki mal.). Ceriops W. et Arn. 1. C. Candolleana arn. p. 590.— (169). — S. S. —Eiland Poeloe Pandjang, in Straat Sunda. 2. C. lucida miq. (170). — Eiland Poeloe Merah.— Var. laiifolia. W. S. bij Siboga (Hoelit-tanga), bij Djago-djago (Kajoetango). — Bangka bij Djeboes. (Tingi mal.). legnotideae. Pellacalyx Korth. 1. *P. axillaris korth. I. c. I. 1. p. 1088. — (171)- — Padang; N. S. in Opper-Angkola. Gynotroches Bl. 1. G. micrantha bl. p. 593. — (172).—S.S. —Bangka. Carallia Roxl. 1. C. integerrima dg, p. 594. — W. S.? 2. *C. lanceaefolia roxb. p. 595. — W. S. in Benkoelen. 3. *C. confinis bl. (173). — W. S. in Priaman. (Balam-widoe mal.). *ej. Var. oxyodon (174). O. S. in Palembang bij Moearadoewa. (Kajoe-seraboe mal.) combretaceae. Terminalia Linn. 1. T. Catappa linn. I. c.l. I. p. 599. — S. S. (Katepang mal.) 2. *T. sumatraua miq. (175).— O. S. in Palembangbij Toeboean, Ogan-oeloe. (Katepang-talang mal.) 3. *T. oxypbylla miq. (176;. — W. S. op den Singalang. 4. *T.P adenopoda miq. (177).— O. S. in Palembang bij Batoeradja. (Kajoe-këdjoh mal.) Lumnitzera Willd. 1. L. raceinoza w. p. 600. — (178). — Eil. Poeloe Merah in Straat Sunda. '2. L. coccinea w. et arn. I. c. (179). — W. S. bij Sibosa. (Api-api mal.). — Bangka bij Djeboes. (Taroemtoem mal.) Combretum Loeffl. 1. *C. suudaicum miq. (180).— Z. S. in Lampong bij Tega-nen- uin. (Bait-djaho lamp.) 2. C. trifoliatum venten, p. 610. — (181). — O. S. in Palembaug bij Danghoe, aan deLamatang (Akar-nangkei mal.) Quisqnalis Rumph. 1. Q. indica linn. p. 610. — S. S. lythrarieae. Tritheca W. et Am. 1. T. pen tandra w. et arn. /. c. I. 1. p. 614. — S. S. Ilopalocarpum W. et Am. 1. H. vesicatorium w. et arn. p. 618. — W. S.? Pemphis Forst. 1. P. acidula forst. p. 619. — S. S. — Eil. Poeloe Sangir in Straat Sunda. (Doedoer, Tjantigi mal.) lawso'/iia Linn. 1. L. alba lam. p. 620. — W. S. Ook geplant? Grislea Loeffl. 1. G. tomentosa roxb. p. 621. — S. S. (Boengoer mal.). Lagerstroemia Linn. 1. L. Reginae roxb. p. 623. — S. S. onagrarieae. •Tussiaea Linn. 1. J. Blumeana dc. I. c. I. 1. p. 627. — S. S. 2. *J. Junghuhniaua miq. I. c. — W. S. bij Padang. 3. J. suffruticosa linn. p. 628. — W. S. 4. J. repens linn. 1. c. — W. S. L/udwigia Roxb. 1. L. perennis linn. p. 629. — W. S.? 2. L. gracilis miq. 1. c. — W. S. bij Padang. iialorageae. Serpicula Linn. 1. *S. hirsuta w. et arn. Prodr. I. p. 338. — Var. incisa (183).— W. S. bij Alahan-pandjang. (Koesambi batina mal.) lialoragis Forst. 1. *H. disticha jack. I. c. I. 1. p. 635. — (1836). —W. S. in Benkoelen. (KajoeKenfjil mal). Bangka. (Mernpiding mal.). Myriophylhm, Vaill. 1. M. pusillum bl. I. c.? (184) — Z. S. in Lampong in slooten. — Bangka bij Djeboes enz. chailletiaceae. Chailletia DC. 1. *Ch. sumatrana miq. (185). — O. S.in Palembang, bij Moearaenim. (Akar-barak mal.) Digaster Miq. 1. *D. sumatranus miq. (186). — O. S Palembang.bij Keboe Lahat. (Mata-pergam mal.). — N. S. in Opper-Angkola. riiamneae. 1 entilago Gaertn. 1. "\. lucens miq. (187). — Z. S. in Lampong, aan de rivierTaïabangi-ilir en Anjoiig. (Wait Larap of W. Sinongan lamp.) Zizyphits Tournef. 1. Z. javanensis bl. I. c. I. 1, p. 642. W. S. 2. *Z. ornata miq. i, c. (188).— O.S. in Palembang bij Moeara- Enim. — Bangka. 3. Z. Horsfieldii miq. p. 643. — (189). _ W.S. in de padangsche bovenlanden. Z. S. in Ijampong. 4. *Z. subquinquenervia miq. (190). — W. S. in Priaman. (Akar toepai mal.) 5. Z. Jujuba lam. p. 644. — S. S. BercJiemia Necl\ 1. *R. trichantha miq. (] 91).—Eil. Poeloe Sangiau in Straat Sunda. Colubrina L. C. Rick, 1. C. asiatica brongn. p. 648. (192). — N. S. in Tapanoeli enz. — Bangka. cucurbitaceae. Aechmandra W. et Anu 1. A. indica r. wigiit, l. c. 1. 1, p. 658. — W. S.? Bryonia Lam. 1. B. scabrella linn. p. 658. — S. S. 2. B. laciniosa lisn. p. 660. — W. S. f. i. s. 1. Citrullvs Neck. 1. C. edulis spach, p. 662. — S. S. geplant. Vergel. blz. 5o. 2. C. Colocyntliis schrad. — S. S.? geplant. Momordica Linn. 1. M. Charantia linn. p. 663. — S. S. geplant. 2. JVI. denticulata miq. p. 1090. — W. S. in Priaman, Bondjol. (Akar-kepora mal.) Luffa Tournef, 1. L. aegyptiaca mill. p. 666. — S. S. geplant. 2. L. Petola sering p. 667. — S S. geplant. 3. L. foetida cav p. 66S'. — S. geplant? 4. L. acutangula roxb. p. 668. — S. geplant.-' Lagenaria Sering. 1. L. vulgaris sering, p. 669. — S. S. geplant. Cucutnis Linn. 1. C. Melo linn. p. 676. — S. S. geplant. 2. C. sativus linn. p. 671. — S. S. geplant. Cucurbita Linn. 1. C. Pepo linn. p. 672. — S. S. geplant. Vergel. bh. 97. Coccinia W. et Am. 1. C. grandis m. j. roem. p. 673. — (193). — S. S. — Bangka. Trichosanthes Linn. ]. T. coriacea bl. p. 674, - (194). - W. S. in Priaman. (Akarpetjohan mal) 2. *T. Kadam miq. (195). - W. S. in Priaman. (Kadam-kadam of Beloengking mal.) — Verg. bh. 89. 0. T. anguina linn. p. 677. — S. S. geplant ,J Gymnopetalum II'. et Am. 1.*G. calyculatum mio. (196). — Bangka. begoniaceae. Diploclinium IAndl. 1.*D. caespitosum miq. l.c.I. l.p. 685. — W. S. in Beiigkoeleu. 2. *D. Hasskarlianum miq. p. 1091. — (197). — W. S. iu Lolo. (Asem-simpai mal) o. *D. orbiculatum miq. p. 686. — (197). — W.S. in Bengkoelen. 4. D. bombycinum kl. p. 687. — W. S.in Bengkoelen. (Roempoet-oedaug-oedang mal.) 5. *D. atrichum miq. p. 688, 1094.. — (198). — W. S. bij Pa- lembajan. (Riangriang-inanis mal.) 6. D. repandum miq. p. 1091. — (J99). — W. S. bij Palembajan. (Rangoek mal.) 7. D. bracteatumMio. p. 688. — (-200). — W. S. iu Bengkoelen. 8. *D. pilosum miq. p. 688. — W. S. in Bengkoelen. 9. *D. sublobatum miq. p. 690. — W. S. eiland Poeloe Pinang. 10. *D. fasciculatum miq. p. 690. — N. S. in Tapauoeli. 11. *1). racemosum miq. p. 691. — W. S. in Bengkoelen. (Lajang- lajang-simpai mal.) 12. *D. Horsfieldii miq. I. c. — W. S. in Bengkoelen. Platycentrum KL 1. P. robustum miq. p. 694. — Var. hirsutior (201). — W. S. bij Palembajan, Alahan-pandjang. (Asem-riang mal.) 2- *P- Teysmauniauum miq. p. 1092. — (202). — W.S.op den Talang. (Riang mal.) Mitscherlichia KI. 1. *M. stictopoda miq. p 1092. — (203). — W. S. in Palembajan. 2. M.? repens miq. p. 686. (204). — W. S. op den Singalang. 3. *M. trichopoda miq. p.1093.- (205).-W.S. op den Singalang. p apayaceab. Carica Linn. 1. C. Papaya linn. I. c. I. 1. p. 697. — S. S. vooral N. S. veel geplaut. (Pohon-bodik Lat) 9* i'assifloreae. Diiemma Labill. 1. *D. sumatrana miq. l.c. 1.1. p. 730. — O. S. in Palembang. Modecea Lam. ].*M. quintuplinervia Min. p. 1093. — (200). — Eiland Poeloo Pisang. N. S. in Loemoet. illigeracea. Illrgera Bl. 1.*I. dasyplrylla miq. l.c. I. 1. p. 1094. —W. 8. bij Solok (Ampaleh-kari mol.). samydeae. Casearia Jack. 1. *C. microdon miq. (207). — Z. S. in Lampong bij Natar. 2. C. glabrata bl. I. c. I. 1. p. 708. — (208J. O. 8. in Palembang. — W. S. eil. Poeloe Pisang. O 3. C. velutina bl. I. c. — O. of W.? S. 4. *C. gonocarpa miq. p. 1093. — W. S. in Priaman. (Balam- pelapah mal.). _ v r. it i- .. no W S in flp nnrlnno'sptip hnven- .). ^u. grananona mhj. p. 11*. — ... ... t a landen. homalineae. Homalium -Jacq. _ r. r. • T 1 „ 1. *11. sumatranum miq. ^ua;. — u. o. m u»u.r..6 0 kebouvv. (Kajoe polis mal.). • t r-t * T 1 •: Q* 2. *ü. oho vale miq. — /j- "y — bouw. (Kajoe poris mal.). grandiiloium benth. (211). — Z.S. in Lampong bij Icg.i nennin. (Kajoe-batoe mal.). 4. 11. caryopbyllaccum bentu. (nob. I. c p. 71o,, ~1~). — 'L S. in Lampong bij Mangala. iiensloviaceae. Jlenslovia Wall. ]. II. paniculata miq. I. c. 1.1. p. 716. — (213). — O S. in Palembang bij Toeboan, in Ogan-oeloe. (Kajoe-ratno mal.). 1iydrangeacea e. Hydrangea Liun. 1. H. oblongifolia bl l. c. I. 1, p. 720. — (214). — YV. S. in de padaugsche bovenlanden bij Paleinbajan. JJlckrua Lour. J. D. Cyauitis miq. p. 721.— (215). — Z. S. in Lampong bij Gedong Areti. (Ohrapoh mal.). '1. I) latiTnlin Min n 7 0.9. YV Si Wi Aa 1»^»-.... C ■ £'■ • — — - . ill UW J.UUUlIJjOV/ilV UUYL1I- landen bij Palembajan. escallonieis affines. Polj/osma Bl. . P. serruiata bi.. I. c. 1. 1. p. 723. — W. S. . P. integrifulia bl. p. 724. — (217). — Q. S. in Paleinbang bij Moeara-Enim en op den G. Megang. (Kajoe-paugka mal.) >. *P. fragraus genn. I. c. — (218). — O. S. in Palembang, in Ogan-oeloe, bij Toeboean. (Kajoe-tari mal.). . P. velutina bl. I. c. — W. S. . P. mutabilis bl. I. e (219). — O. S. — Palembang in Oganoeloe (Boengolil mal.), bij Moeara-Enim (Oedjan-inas mal.). uat1sceae. (Jctomeles Miq. . *0. sumatrana miq. (220). — O. S. in Palembang bij MoeaiaEnim. (Benoang mal.). CRASSULACEAE. Kalanchoë Aclans. 1. K. laciniata »c. I. c. I. 1, p. 728. — S. S. geplant. 2. K. pinuata pers. I. c. — S. S. geplant. dmbelliferab. Hydrocotyle Tournef. ]. H. asiatica linn. I. c. T. 1. p. 731. — W. S. ,J 2. II. Zolliugeri molkenb. p. 733. — N. S. in Padang Lawas. 3. *H. zeylanica nc. p. 734. —• N. fe. in de Bataklandeu. 4. II. nitidula rich. p. 735. — N. S. in de Bataklandeu. Sanicula Tournef. 1. S. montana reinw. p. 736. — N. W. S. in de bergstreken. Foeniculum Linn. 1. T. vul gare gaertn. p. 742. — S. S. Met andere geurige Uinbelliferen verbouwd. (Verg. blz. 52). Torilis Spreng. 1. *T. Anthriscus gmel. (221). —W. S. in Lolo (Ambo-ambo mal). araliaceae. Aralia Linn. 1. *A. dasyphylla MiQ. I. c. I. 1. p. 751. — (222). W. S. in Priaman. (üorambil of Karambil mal.). Paratropia BC. 1. P. brachybotrya MiQ. p. 755. — *(223) forma glabrior. Z. S. in Lampong aan de rivier Tarabangi. (Kebarouw mal.). 2. *P. micrantha MIQ. (224). — W.S. in Priaman. (Si-kakau«w?.)- 3. *P. oxyphylla miq. (225). — W. S. in Priaman. 4. P. longifolia dc. ji incurva p. 759, — W.S. in Priaman. (Sikandjar mal.). Parapanax Miq. 1. *1'. littorale miq (2:27). — W. S. bij Siboga aau de kust. (Ma- dang-koemi mal.). 2. *P. sessile miq. (228). — W. S bij Lolo. (Si-roëeh mal.). Aralidium Miq. 1. *A. pinnatifidura miq p. 763. — N. S. in Opper-Angkola. 2. *A. dentatuin miq. (229). —- A\r. S. bij Loeboe-alaiig. (Toeng- kar mal.). — O. S. in Palembang bij Moeara-Doewa (Kajociampar mal), Moeara-Euim (Kaloempang mal.). Mucropanax Miq. 1. M. oreophilum miq. p. 761. — N. S. Opper-Augkola. Nolhojianax Miq. 1. *N. tricochleatum miq. (230). — W. S. in Priamau, Loeboe Alang. (Tapa-leinan of Tapeh-leman mal.). Arthrophyllum BI. 1. A. diversifolium bl. p. 767. *var. lanceolata (231).— W.S. in Priamau. (Madaug sanlen mal.). 2. *A. serratifolium miq. (232). — W. S. aan de kust bij Siboga. 3. A. Blumeanum zoll. et mob. p. 768. — (233). — W. N.S. Bangka. 4. *A. ovalifoliuin jdngii. et de vr. p. 768. — N. S. in Opper- Angkola. uum.ne raceae. Gunnera Linn. 1. G. macrophylla bl. l.c.I. 1. p. 769. — N.S. Padaug-Lavvas. corkaceae liin'dl. Masl 'u ia Bl. 1. M. pentandra bl. I. c. I. 1, p. 771 et p. 1095. — W. S. 2. *M. acuminatissima bl, p. 772 et p. 1095. — O. S. Palembam'. o * 0. *M. heteropbylla bl. p. 773. — W* ot O.? S. Alangium Lam. 1. A. sundanum miq. p. 774. — (284). — Eiland Poeloe Sebesi in Straat Sunda. — Z. S. in Lampong bij Tjanti. (Wait-serakak lamp.). santalaceae. Pgrularia Michx (Spkaerocarya IFall.) 4 J. 1'. moschifera a.uc, l.c. 1.1. p. 1097.— W. S. in de padangsche bovenlandeu. Dendrotmphe Miq. 1. D. urnbellata miq. p. 779. — (234). S. S. - W. S. in Siboga. (Bindaloe-gadjah mal.) — / paucijlora [ibid.). Bangka. (Menauvvl mal.). 2. *D. varians miq. p. 780. — (235)? — Bangka, aau de rivier Tjapoes. 3. D. Reinwardtiana miq. p. 780. — W. S. op den Melintang en Singalang. 4. *D. plurinervia miq. p. 1096. — (236). . S. bij JSoengi- Pagoe. (Bindaloe mal.). 5. *D. buxifolia miq. p. 781. — Baiigka. olacaceae. Olax Linn. 1. *0.? sumatraua miq. (288).— O. S. Palembang in Oganoeloe. (Leman-leman mal.). Ximenia Linn. 1. X. americana linn. p. 786. — W. S. aan de kust bij Siboga. (Pidaroh mal.) 1cac1neae. Mappia Jacq. 1. M. montana miq. I. c. 1. I. p. 790. W. of <).? S. Lasianthera P. Beaac. J. L. javanica miq. p. 790. — W. S. 2. *L. parviflora miq. p. 791. — \V. S. ia de pad. bovealaudeu. 3. *L. prasiaa miq. I. c. — \\. S. ia de padaagsclie bovenlanden. 4. *L. capitulata miq. I. c. — N. S. ia Opper-AngkoJa. 5. L. secundiflora bl. p. 792. — * Var. Sumatrana Miq. p. 1097. 6. L. macrophylla miq l. wild. — W. S., bij Padang-sidempoean, Padang enz. (Haroe ajoe baringin; Waringin mal.). 18. U. elasticum miq. p. 348. — W. en O. S. ?Geplant. 19. U. nudum miq. p. 349. ~ (588). _ W. S., in Priaman, eiland Poeloe Pisang, tegenover Padang. 20. *U. Diepenhorstii miq. (589). - W. s!, bij Fort Elout. (Lim- pata mal.). 21. U. pruniforme miq. p. 352. — (590). — W. S., in Bondjol. (Koebang mal.). 22. U. annulatum miq. I. c. - (591). _ Z. 8., in Lampong op den Goenoeng Batin. (Bomoes lamp.).— Eiland Poeloe Pisang. 23. *U. apiocarpum miq. (592). — W. S., in Siboga. e upuoiïbiaceae. Flüggea Willd. 1. Fl. microcarpa bl. I. c. I. 2. p. 356 (593;. — W. S., in Priaman. (Mata-rnata-ponei, Tjoemata of Tjoemateh mal.). Sarcococca Lincll. 1. *S. sumatrana bl, p. 358. — S. Pierarclia Roxb. 1. *P. dulcis jack, p. 358. - (593«). - W. S, in Bengkoelen. (Boeah tjoepa mal). — Z. S., in Lampong, bij Nega-agong (Toepa mal.), bij Natar aan de Tarabangi (ICekela lamp). O. S., m Palembang bij Ogan-oeloe (Tampoea mal.), bij 1 anan-donan (Toepa mal.). Bangka. (Tampoe boeroengmal.). 2. *P. dasystachya miq. I. c. - Z. S., in Lampong bij Tega- nennin. 3. *P. macrocarpa miq. (594). — Z. S, in Lampong bij Mangala. (Tapoei lamp). — W. S., in Priaman. (Koebaiin mal). 4. P. racemosa bl. I. c. - (595). - Bangka, bij Djeboes. (Tamoh mal). 5' XP' ?Pubera 51 [0- (596). - Bangka, bij Djeboes. (Tampoeiberni mal). 6.*P. pyrrhodasya miq. (597). — N. S., in Angkola. F. I. S. 1. Hedycarpus Jack. 1. *H. malayanus jack. p. 359. — W. S., in Bengkoelen. (Boeah tampoei mal.). Ryparia Bl. 1. R. caesia bl. p. 371. — (598). — W. S., bij Loeboe-alang. (Kalet-akar-mamboe mal.). Leiocarpus Bl. ]. L. fmticosus bl. p. 362. — (599). — O. S., in Palembang, op den Goenoeng Megang, bij Moeara-enim (I)jelia mal), in Ogan-oeloe (Sibassoh mal). 2. L. arboreus bl. I. c. — (600). — O. S., in Palembang bij Moeara-enim. (Bemei-talang mal.). 3. *L. quadrilocularis miq. (601). — *W. S., in Priaman. Microsepala Miq. 1. *M. acuminata miq. (602). — W. S., in Priaman (Ramboi tjong of Kajoe-passa mal), bij Loeboe-alang.— Z.S- in.Latnpong bij Siring-kebouw (Bebakau lamp.). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa (Kajoe djati mal). Bischojia Bl. 1. B. javanica bl. p. 363. — (603). — W. S., in Priaman (Bintoengan mal), bij Soengi-pagoe (Madang-bintoengan mal). Austrobuwus Miq. 1. *A. nitidus miq. (604). — W. S., aan de kust bij Siboga. Briedelia II illd. 1. Br. tomentosa bl. p. 364? — (605). — W. S., in Priaman iKonidei-aloes-daton mal.). 2. Br. stipularis bl- l. c. — (606). — W. S., in Priaman. (Oebar i boeah mal). 3. "Br.? rugosa miq. (607). — Z. SM in Lampong. leiopyxis Miq. 1. *L. sumatrana miq. (608). — Z. S., in Lampong bij Goenoeng Latoe, lega-nennin. (Blimbing-ravva of Kajoe-rawang lamp.). Sauropus BI. 1. *S. spectabilïs miq. (609). — Z. S., in Lampong op den Radja bassa. 2. *S. sumatranus miq. (610). — W. S., in Eau. (Simani mal.). 3. *S. rostratus miq. (611). — O. S, in Palembang aan de rivier Lamatang, bij Koeripan. — Z. S., in Lampong bij Pagerdewok. Agyneia Linn. ].*A. glomerulata miq. (612). — W. S., in Priaman. Phyllanthus Sw. 1. Ph. Niruri linn. p. 369. — (613). — Bangka, bij Muntok. 2. *Ph. oxyphylias miq. (614). — W. S., in Priaman. (Doekong- anak mal). 3. *Ph. acutissimus miq. I. c. — Z. S., in Lampong. 4. *Ph. diversifolius miq. (615). — Z. S., in Lampong bij Tega- nennin. 5. Ph. anceps vaiil p. 371. —(616). — W. S., inPadang. Emblica Gaertn. 1. E. officinalis gaertn. p. 372. — S. S. Cicca Linn. 1. C. nodiflora lam. p, 372. — S. S. lieidia Wight. 1. R. gracilis miq. p 673. -I- (617). — Z. S., in Lampong op den Radja-bassa, bij Ketimbang. 2. *R.? singalensis miq. (618). — W. S., op den Singalang. Aniscmema A. -Twss. 1 • *A. liypolcuca miq. (619). — Z. S, in Lampong, bij Tegancnniu. (Pepidjan lamp.). 12* 2.*A. glaucina miq. (620). - W. S., in Priaman. (Mata-mataponei mal.). 3. A. Zollingeri miq. p. 375. — (621). Bangka. Gloehidion Forst. 1. Gl. littorale bl. p. 777. — (622). - W. S., in Priaman. (Kapo-kapo mal.). — Bangka. 2. *G1. cyrtophyllum miq. (623). - O. S, in Palembang, bij Moeara-enim. (Memanob mal.). 3. *G1. sumatranum miq. (624). - W. S„ in Priaman. (Oebar pago mal.). 4. *G1. varians miq. (625). — W. S., bij Padang, op den Apen- berg, in Priaman. (Tiboelok of Kajoe-ketjil mal). Eiland Poeloe Pisang. 5. *G1. bancanum miq. (626). — Bangka. (Rebambong mal). 6. *G1.? cinerascens miq. (627).—W. S., bij Paja kombo. (Moh- dang pier aweh mal.). 7. *G1. dasyphyllum miq. (628). — Bangka, bij Muntok. (Sipaom- bong mal.). Croton lAnn. 1. C. Tiglium linn. p. 379. — S.? 2. *C. diadenum miq. (629). — Bangka bij Djeboes. (Semoeng- > kit mal.). 3. C. denticulatum bl. p. 380. - (630). - W. S., bij Singkara. li 4. C. argyratum bl. I. c. - (681)— W. S., in Priaman. (Ka- likih-oetan mal.). 5. *C. bicolor roxb. p. 381- — W. S., in Bengkoelen. 6. *C. sumatranum miq. I. c. — 'L. S., in Lampong. Aleurites Forst. 1. A. triloba fobst. p. 385. — S. S., alom geplant. (Kemiri |i mal.). Vergel. blz. 89. Spathiostemon Bl. (Adelia). L Sp. salicinum hassk. p. 389. - (632). - (A. nereifolia wight) et var. angustifolia. — W. S., in Priaman (Sangke),| bij Loeboe-alang (Sangkir mal). — Z. S., in Lampong, bij Tega-nennin (Sesang-aroes lawpl Gelonium Roxb. 1.*G. obtusum miq. (633). — Z. S., in Lampong, bij ïeganennin en Kabagoesan. (Kajoe-pantis lamp). 2.*G.P oxypbyllum miq. (634). — W. S., bij Batang-baroes. (Sirandoli mal). Ricinus Tournef. 1. R. communis linn. p. 391 (et sp. aliae). — S- S. geplant eii verwilderd. (Vergel. blz. 62 en 89). Rottlera Roxb. 1. *R. longifolia r. et z. p. 394. — W. S., in de bovenlanden van Padang. 2. R. acuminata a juss. p. 395. — (635). — Bangka, bij Muntok. 3. *R. flavigutta miq. (636). — O. S., in Palembang bij Moeara- enim. (Kajoe-barbak mal). 4. ^R. alba roxb. p. 396- — (637). — W. S, in Bengkoelen (Bali angin mal.), in Priaman. 5. *R. rufidulaMiQ. (638).—W.S., in Priaman .(Kalikih-oetan mal.). 6. *R. macrostaehya miq. (639). — Baügka, bij Djeboes en Plan- gas. (Talimpoeh of Talipoeh mal.). 7. *R. rhynchophylla miq. (640). — Z. S., in Lampong. — O. S., in Palembang bij Toeboean. in Ogan-oeloe (Kajoe-oedjan mal.). — Z. S., in Lampong bij Goenoeng Batin (Rokanang lamp.). 8. R. tinctoria roxb. (641) = R. affinis hassk. p. 397. — W. S-, in Padang, bij Batoe-sangka. (Lansiroh mal). 9. *R. sphaerocarpa miq. (642). — W. S,, in Priaman. (Pangil- pangil-rimbo mal). Melanolepis Reic/ib. Jil'. et Zoll. 1. *M. angulata miq. (643). —W.S., in Priaman. (Nanangmal). 2. *M. diadena miq. (644). — W. S., bij Loeboe-alang. (Laboc- laboe mal). Coccoctfas Aliq. i. *C. sumatranum miq. (645). — Z- S., in Lampong bij Siringkebouw. (Ropanang mal). Trewia Linn. ? 1. T. nudiflora linn. p. 400. — (646). — Z• S., in Lampong bij Kebang. (Kajoe-tana lamp). Mappa A. -hm. 1. M. tanaria spr. p. 401. — (647). — W. S., in Priamau. (Sapé-oebar mal.). — (?. rotundata l. c. — W. S., in Priainan. (Sapé-oedang mal.). 2. *M. pruinosa miq. (648). — W. S., in Priamau. (Sapi-lajang- lajang mal.). — Bangka bij Djeboes. (Mang mal.). 3. *M. Zoliingeriana miq. (649). — Bangka bij Djeboes. (Moe¬ rang-moerang mal.). 4. *M. Diepenhorstii miq. (650). — W. S., in Priaman, (Sapé- gadang mal.). 5. *M. gummiflua miq. (651). — W. S., in Priaman. (Seta- rok mal.). 6. *M. trichocarpa it. et zoll. p. 402. — (652). — Z. S., in Lampong. (Kakerang lamp.). 7.*M. stricta r. et zoll. I. c. — W. S., bij Loeboc-alang. (Mantjiroh mal.). 8. M. moluccaua spr. I. c. — W. S., bij Batang-baroes. (Madang-damar mal.). 9. *M. hypoleuca r. et z. p. 404. — (652). — \\'. S., bij Loe- boe-alang. (Sapé lajang-lajang mal.). 10.*M. bancana miq. (653). — Bangka, bij Muntok. (Mengkrang mal.). 11. *M. costulata miq. (654). — O. S., in Paletnbang, bij Taboean in Ogan-oeloe. (Djingtian of Moedoh-lingoh mal.). Acalypha Linn. 1.*A. boehmerioides miq. (655). — Bangka. Stipellaria Benth. (Bleekeria Miq.). i.*St. Zollingeri baill. (656). — Z. S., iu Lampong. (Leloeti lamp.).— O. S ., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Krangkrangwa/.). Cnemidostachgs Mart. 1. *(Jr. linearil'olia miq. (657). — Baugka, bij Muntok. Elateriospermum BI. 1. E. Tapos bl. p. 412. — (658).— N. S., in Opper-Angkola. Elaeogene Miq. 1. *E. sumatrana miq. (659). — Z. S., in Lampong, aan de riv. ïarabangi (Selako lamp). Stillingia Garder. 1. *St. paniculata miq. (660). — O. S., in Palembong, tusschen Keboes en Lahat (Deloeugoet mal.). — Z. S., in Lampong bij Mangala. — W. S., in Priaman (Boedi-satoe mal.). 2. *St. diversifolia miq. (661). — Z. S., langs de riv. Toelang ba wang. 3. *St.? lanceolaria miq. (662). — Eil. Poeloe Pisang bij Padang. Carumlium Beinw. 1. C. populifolium reinw. p. 414. — (663). —W. S., in Priaman. (Bodie mal.)- — Bangka bij Batoe-roesak. P&eudotrewia Miq. 1. *Ps. cuneifolia miq. (664). — O. S., in Palembang bij Batoeradja. (Kajoe-lampang mal.). Excoecaria Linn. 1. E. Agallocha linn. p. 415. — S. (Kajoe mala-boeta mal.). Pachystemon Bl. J. *P. bancanuxa miq. (665). — Baugka bij Djeboes. (Kajoemang mal). 2. *P. (Stacliyella) populifolius miq. (666). — O. S., in Palem¬ bang bij Toeboean, in Ogan-oeloe. (Moedoh-lengoh mal.). Eup/iorbia Linn. 1. E. nereifolia p. 418. — S. geplant? 2. E. laevigata vahl p. 419. — (667). — Eiland Poeloe Sangian in Straat Sunda. 3. E. Tirucalli linn. p. 420- — S.? 4. E. pilulifera linn. i. c. — S. 5. E. thymifolia lam. I. c. (668). — Bangka bij Batoe-rosak. 6. ";:"E, bancaua miq. (668''). — Bangka bij Mnntok. genera dubiae affinitatis. Tetragyne Miq. 1. *T. acuminata miq,. (669). — Z. S., in Lampong bij Mangala. (Kajoe-toelang lamp). Samaropyxis Miq. 1.*S. elliptica miq. (670). — Z. S., in Lampong bij Masala. (Sesepang lamp.). ant1desmeae. Antidesma Burm. 1. A. Bunius spr. I. c. I- 2. p. 423. — S. S. geplant. (Boenoe mal.). 2.*A- palembanicum miq. (671). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Boenei mal.). 3. *A. leucopodum miq. (672). — O.S., in Palembang bij Moeara- enim. (Berni-padi mal.). 4. *A. microcarpum miq. (673). — Z.S., in Lampong bij Siring- kebouw (Kajoe-kelingoh lamp.), bij Mangala (Kajoe-selipei lamp.). 5. *A. Diepenliorstii miq. (674). — W. S„ in Priaman. 6. *A. salicifolium miq. (675). — W. S., in Priaman. (Baringin- rimbo mal.). 7. A. salaccense zoll. p. 425. — (676). — W. S., bij Loeboealang (Poenei-poenei mal.), in Priaman (Biring sangkado mal.). 8. *A. lunatum miq. (677). — O. S., in Palembang, in Oganoeloe. (Seloloh mal.). 9. *A. puncticulatum miq. (678). — Z. S, in Lampong aan de rivier Tarabaugi. (Niam lamp). 10. *A. diversifolium miq. (679). — Z. S., in Lampong aan de Ta- rabangi. (Boenei lamp.). 11. A. paniculatum bl. p. 427. — (680). — Z. S., in Lampong bij Kebang (Mebremi lamp.). — W. S., bij Sidjoengdjoeng (Boneh of Boenei mal.). 12. *A. frutesceus jack l. c• — W. S.. in Bena'koelen. ' o Galearia Zoll. et Mor. 1. *G. splendens miq. (681). —Eiland Poeloe Pisang bij Padang. 2. *G. sumatrana miq. (682). — Z. S., in Lampong bij Kebang. (Kajoe-para lamp.). 3. *G. elliptica miq. (683). — Eiland Poeloe Pisang. — O. S., in Palembang bij Moeara-enim. (Tadjan mal.). 4. *G. angustifolia miq. (684). — O- S-,in Palembang bij Moeara- enira. 5. *G.? aristifera miq. (685). — W. 8., bij Loeboe-alang. (Ma- dang-tjoemen-djati mal.). aporoseae. Telractinostigma Ilassk. 1. T. microcatyx iiassk. I. c. i. 2. p- 362. — (686). — Bangka. 2. *ï. lucidum miq. (687). - Z. S., in Lampong bij ïega-nennin. Calyptroon Miq. 1. *C. sumatranum miq. (688). — Z. S., in Lampong bij Mangala. (Kajoe-kamileang lamp.). Daphn ipliyllum Bl. 1. 1). glaueescens bl. p. 431. — (689). — W. S., bij Sidjoengdjoeng (Madang-soesoen mal.). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Taboa-poei mal.). — Bangka (Tjenene mal). i'iperaceae. Peperomia Ruiz. et Pav. 1. P. refiexa a. dietr. I. c. I. 2. p. 436. — S.? Pothomorphe Miq. 1. P. subpeltata miq. p. 437. — S. S. Chavica Miq. 1. Ch. Betle miq. p. 439. — (690). — S. S. geplant (vergl. bl. 50 eu 61); ook iu het wild, bijv. W. S., bij Bataug-baroes. Sirih mal.). 2. Ch. miniata miq. p- 440. |3. hirtella (891). —W. S., in Panti. (Sirih-antoe mal.). 3. Ch. sarmentosa miq. p. 441. — (692). — W. b., bij Padang. 4. Ch. densa miq. p. 443. — (693). — W. S., in Siboga, bij Batoe-sangka (Sirih-kadoh mal.), bij Soengi-pagoe (Sirihaër mal.). 5. *Ch. subseptemnervia miq. (694). — Eil. Poeloe Pisang bij Padang. 6. *Ch. multinervia miq. (695). —W. S., in Priaman (Sirih atjeh mal.). 7. Ch. majuscula miq. p. 445. — (696). — O. S., in Palembang. 8. *Ch. Eafflesii miq. p. 446. — W. S., in Bengkoelen. Cuheba Miq. 1. *C. sumatrana miq. p. 448. — W. S., in de padangsche bovenlanden. ■Z. *C. crassipes miq. I. c. — W. S., in de padangsche bovenlanden. 3. C. canina miq. p. 449. — S. S. (Lada-andjing mal.). 4. C. phyllosticta miq. p. 450. - (697). - W. S, in Priaman. (Akar-lada mal.). Piper Linn. 1. P. nigrum linn. p. 451. — S. S., geplant. (Vergel.blz. 62). Muldera Miq. 1. M. cordata miq. p. 455. — (698). — W. S., bij Loeboedjainpit. (Silaka-riinbo mal.). salicineae. Salix Tournef. 1. S. Horsfieldiana .miq, l. c. I. 2. p. 461. — (699). — W. S, aan het meer Singkara (Kapeh-kapeh of Tandjongdong-ampalo mal.). 2. *S. sumatrana miq. (700). — W. S., in Loeboe-alang. (Daloe- daloe mal.). styraceae. Styrax Tournef. 1. St. Benzoin dryandr. I. c. I. 2- p. 463. — (701). — O. S., in Palembang, bijv. bij Moeara-doewa wild en geplant- (Kajoe limoetan), — W. S., bij Batang-baroes. (Kajoe-këminjan mal.); ook in Priaman enz. (Vergel. blz. 72). 2. *St. subdenticulatus miq. (702). — W. S., bij Batang-baroes. (Kajoe-keminjan mal.). 0. *St. subpauiculatum jüngh. p. 464. — N. S., in Tobiug. 4. *St. ellipticum jiingii. I. c. — N. S., in Tobiug. symploceae. Symplocos Linn. 1. S. Verhuelli jüngh. I. c. I. 2. p. 467. — N. S. W. S. ? 2. S. fasciculata zoll. I. c. Var. minor (703). — Baugka. 3.*S. repandula miq. (704). — W. S.,in Priaman. (Kendong mal.) 4. *S. lachnobotrja miq. (705). — W. S., in Priaman. (Kendong of Kandoeng of Kajoe-gedong). — Eil. Poeloe-Pisang. 5. *S. Horsfieldiana miq, — (706). Bang-Ka. 6. *S. iteophylla miq. (707). — Bangka. (Beman mal.). — Ej. var. rostrata. — W. S., aan de kust bij Siboga. Ej. var. elliptica. — W. S., bij Paja-kombo. (Kajoe-tandoe mal.). 7. *S. bancana miq. (708). — Bangka. ternstroemiaceae. Temstroemia Linn• 1. *T. patens chois. I. c■ I. 2. p. 469. — (709). — W. Sv bij Doekoe, in Priaman. (Daleh-badak mal.). 2. T. micrantha chois. I. c. — W. S., bij Doekoe. 8. *T. aneura miq. (710). — Bangka, bij Plangas. (Pinang-barit mal.). — W. S , kust bij Siboga. 4. *T. bancana miq. (711). — Bangka, bij Plangas. (Merkoe mal.). Eurya Thumb. 1.*E. obovata bl. p. 470. — W. S., padangsche bovenlanden. 2. *E. reticulata korth. p. 471. — W. S., op den top van den Merapi. 3. E. phyllanthoirles bl. p. 472. — S. 4.. *E. virens bl. p. 473. — (712). — O. S., in Paleinbang (Kajoe-sala of Sala mal.), bij Pandan-doelan-enim (K. sala of K. ida mal). 5. *E. euprista korth. p. 474. — W. S., bij Doekoe, Paning, meer van Soemavvang. Jij. var. elliptica (713). — Bangka. (Hassala mal.). 6. *E. hirsatula miq. (714). —W. S., bij Soepajan (Djerah mal.), bij Kajoe-tanan (Kajoe-bedak mal.), bij Loeboe-alang (K. bedar mal.), in Priaman (Badar-badar of Bado-bado mal.). 7. *E. rostrata bl. p. 475. — S. 8. E. Blumeana korth. I. c. — W. S., in de padangsche bovenlanden. Adinandra Jack. 1. A. dumosa jack p. 47 7. — W. S., op den Galaugkwo. 2. *A. dasyantha korïh. I. c. — W. S., op den Melintang. 3. *A. Sarosanthera miq. I. c. — W. S., op den Singalang. 4. *A. acuminata korth. p. 478. — W. S., op den Melintang. 5. *A. cyrtopoda miq. (715).— W. S. aan de kust bij Siboga. (Api-api-goenoeng mal.), bij Paja-kombo (Sokir-sokir mal.). 6. *A. stylosa miq. (716). — W. S., bij Soepajan (Pinang-pi- nang-goendi mal.). Bangka (Klepang mal.). — Var. ft. 'L S., Lampong op den G. Batin (Kloetoen-bassa lamp), bij Teganennin (Kloetoen-bassoh lamp.). 7. *A. lamponga miq. (717). — Z. S., in Lampong op den G. Batin (Kloetoen-bassarang mal,). 8. *A. glabra miq. (718). — W. S., in Singkara (Pinang-poetih mal.). — O. S., in Palembang, bij Toeboean, in Ogan-oeloe Plampang-abang mal.). — Z. S., in Lampong bij Mangala (Kajoe-ranoh lamp.). Saurauja Willd. 1. *S. Jackiana kortii. p. 479. — W. S., in Bengkoelen. 2. *S. vulcani korth. I. c. — W. S., op den Merapi. 3. *S. oxyphylla miq. (719). — \V. S., bij Loeboe-alang. (Ingoe iengoe-rimbo mal.). 4. *S. dasyantha de vr. p. 482. — W. S. 5. S. ferox korth. I. c. — (720). — W. S., in Priaman. Ej. var. angustior miq. (721). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa. (Ingoe-ingoe mal.). C. *S. singalensis korth. p. 483. — (722). — W. S., op den Singalang; bij Alahan-pandjang. (Kajoe-goendoeug mal.). 7. *S. polytricha miq. (723). — VV. S„ bij Bataug-baroes. (In¬ goe-ingoe mal.). 8. *S. setidens miq. (724). — W. S., bij Loeboe-Sampit. 9. *S. infiexidens miq. (725). — W. S., bij Loeboe-alang. (Boen- toengan mal.). 10. *S. media korth. p. 486. W. S. op den Singalang. 11. *S. Teysmanniana miq. (726). — W. S., bij Loboe-alang. (Silajoe-badak mal.), --ft. polyneura l. c. — W. S., in Priaman. (Ingoe-ingoe maO. * 12. *S. leucophloea korth. p. 487. — W. S. op den Singalang. 13. *S. camptodonta miq. (727). — VV. S., bij Loeboe-alang, in Priaman. (Ingoe-ingoe mal.). 14. *S. setigera korth. I. c. — W. S., op den Melintang. c a j1 e i. l i a c e a e. Laplacea H.B.K. 1 • *L. buxifolia miq. (728) W. S., bij Paja-koinbo. (Paga- paga mal.). 2. *L. ovalis ciiois. I. c. I. 2. p. 490. W. S., op den Melintang. 3. *L. vulcanica kortii. I. c. — W. S., op den Merapi. 4. *L, aromatica jiiq. (729). — W. S., in Priaman (Sientoek of Sintok mal.).— Z.S., in Lampong bij Mangala (Kloetoen-bassa lamp.). — (i. longifolia l.c. W. S., in Priaman (Sintok mal.). 5. *L. subintegerrima miq. (730). — O. S., in Palembang bij Keboe-lahat. (Plampang-poetih mal.). Vloiarium Korth. 1. *P1. elegans korth. p. 491. — (731). — W. S., aan de kust bij Siboga (Malakka-oedang mal-)- — Bangka (lliang mal.). 2. *P1.? oblongifoiium miq- (732). — W. S., bij Boekit-siiit, bij Port de Koek. (Bangka mal.). Schima Reinw. 1. *S. crenata kout», p. 491. — (733). — W- S., bij Paja-kombo. (Madang-boengka mal.). Ej. var.pedicellosa- (734). W. S., in Singkara (Tamasoe mal.). 2. S. "Noronhae reinw. p. 492. ■—• Z. S., in Lampong. 3. *S. Wallichii ciiois. I c. (735). — 'L- S., iu Lampong, aan de riv. ïarabangi. — Bangka (Seroe mal.). 4. *S. antherisosa korth. I. c — W. S., op den Merapi. 5.*S. hypoglauca miq. (736). — W. S., in Priaman. Ptjrenaria BI. 1. *P. villosula miq. (737). — W. S. bij Socngi-pagoe. (Kajoedjoengé mal.). ixionantheae. Ixionanthes Jack. 1. *1. icosandra jack. I. c. I. 2. p. 494. — W. S., in Bengkoelen, Indrapoera. 2. *1. petiolaris bl. I. c. (738). — W. S., bij Tandjong-ampalo. 3. *1. reticulata jacic. p. 495. ~ N. S , in Tapanoeli. 4*1. cuneata miq. (739).— O. S., in Palembang, bij Moeara-enim, in Oegan-oeloe. (Kasi-brama mal.). dipterocarpeae. Lipterocarpus Gaertn. fil. ? 1. D. trinervis bl. I, c. I. 2. p. 496. —(N. S., in Loemoet??). 2. *D. eurhynchus miq. (740). — Bangka. (Kroieng mal.). 3. *D.Baudii korth. p. 497. — (741). — W. S.,op denMelintang, bij Loeboe-alaiig. Dryobalanops Gaertn. fl. 1. *D. Camphora colebr. p. 499. — N. 8. (Vergel. bi. 06). Anisopt era Korth. 1. *A. palembanica miq. (742). — O. S., in Palembang bij Batoe- radja. (Basoeng mal.). Vatica Linn. ]. *V.P eximia miq. (743). — O. S„ in Palembang bij Moearadoewa. (Koejoetig mal.). 2. *V. pauciflora bl. p. 502. — W. S., in Indrapoera. 3. *V.P sublacunosa miq. (744). — Bangka, bij Plangas. (Damar- kloekoep mal.). 4. *V.P stipulosa miq. (745). — W. S., in Priaman. (Maranti djauri mal.). Shorea Roxi. 1. *Sh. lepidota bl. p. 503. — W. S., op den Melintang. 2. *Sh. leprosula miq. (746). — W. S., bij Sidjoengdjoeng (Ma- ranti'mal.). Z. S., in Lampong aan de riv. Tarabangi (Baratti mal.). 3. *Sh. ? palembanica miq. (747).— O. S., in Palembang bij Dangkoe aan de Lamatang. (Melebokan mal.). 4. *Sh. lucida miq. (748). — W. S., in Y. Kota en Priaman. (Maranti-itam mal.) 5. *Sh. ? nitens miq. (749). — W.S.,bij Siboga. (Sengkawangmal.). 6. *Sh.? furfuracea miq. (750). — W. S., bij Loeboe-alang. (Ma¬ ranti mal.). 7. *Sh. subpeltata miq. (751). — W. S., in Priaman. (Daoen- soeranteh mal.). Ilopea Roxh. — Subgenus I. Euhopea. 1. *H.P Singkawang miq. (752). — W. S., bij Sidjoengdjoeng. (Singkawang mnl.). 2. *11. ? Maranti miq. (753). — O. S., in Palembang bij Moeara- doewa. (Maranti of Maratteh mal). — Bangka bij Plangas. 3. *H. ? fagifolia miq. (754). — Bangka bij Plangas. (Ki oemoet mal.). 4. *IL? gracilis miq. (755). — W. S., in Padang. 5. *H.? diversifolia miq. (756). — Z. S., in Lampong bij Kebang. (Mengarawang lamp.). 6. *H.P Siranda miq. (757). — W.S.,in Priaman. (Si-randahmal.). Subgenus II. Dryobalanoicles. 7.*II. Mengarawan miq. (758). — O. S., bij Moeara-doewa. (Mengarawan mal). 8. *H. dryobalanoides miq. (759). — O. S., in Priaman (Damar- poetih mal.), bij Soengi-pagoe (D. mata-koetjing mal.). 9. *11. P myrtifolia miq. (760). — Z. S., in Lampong bij Kebang. Mengarawan lamp.). clusiaceae. Garcinia Linn. § 1. Fl. Ind. batav. 1. *G. rigida miq. (761). — W. S„ in Priaman. 2. G. Mangostana linn. l.c.1.2.p.506. — Geplant (Malakkamal.). 3. *G. Klabang miq. (762). — Bangka bij Djeboes. (Klabang of Gloegoen mal.). 4. *G. oxyedra miq. (763). — W. S., kuststreek van Siboga (Katoeri mal), in Priaman. § 2. Cladogynos miq. I. c. p. 507. 5. *G. lamponga miq. (764). — Z. S., in Lampong bij Maranga. (Selapan lamp). 6. *G. bancana miq. (765). — Bangka. 7. *G.? oxyphylla miq. (766). — W. S., in Priaman. (Mangis- oetan mal). Rhinostigma Miq. 1. *Rh. macrophyllum miq. (767). —Z. S., in Lampong bij Mangala. (Selapan lamp). 2. *Rh. parvifolium miq. (768). — W. S., in Priaman (Kandis mal). — Bangka bij Djeboes (Kandis mal.). Stalogmites Murr. ]. *St. lamponga miq. (769). — Z. S., in Lampong bij Marala. (Moendoh lamp.). 2. *St.? nervosa miq. (770). — W. S., in Priaman bij Loeboealang. (Mangis-rimbo mal.). Discostigma TIassk. 1. *D. fabrile miq. (771). — W. S., in Priaman. (Sibaroewas of Sibaroeweh mal.). Mesua Linn. 1. M. ferrea linn. p. 509? — S. (Volgens marsden, zie bl. 102.). Calophyllum Linn. 1. C. Iuophyllum linn. p. 510. — S. S. (Bintangoer mal.). 2. *C. tetrapterum miq. I. c. — N- S., in Opper-Angkola. 3. *C. cymosum miq. (772).— N. S., in Onder-Tapanoeli, W. S.5 in Priaman (Bintangoe boengo mal.), bij Paja-koinbo. 4. *C. Diepenhorstii miq. (773). — W. S., in Priaman. (Bin- taugoer-batoe mal.). 5. *C. rigidum miq. (774). — W. S., in de kuststreken van Siboga. 6.*C. gracile miq. (775). — W. S., bij Paja-kombo. (Bintagoer mal.). 7. *C. lanigerum miq. (776). — Bangka, bij Djeboes. (Bintagoer batoe mal.). 8. *C. obovale miq. (777). — W. S., aan de kust bij Siboga. (Bintangoer mal.). 9. *C. bancanum miq. (778;. — Bangka, bij Djeboes. (Bintangoer tantoek mal.). 10. *C. plicipes miq. (779). — Bangka, bij Djeboes. (Bintangoer priet mal.). 11. *C. Teysmanni miq. (780). — W. S., bij Paja-kombo. (Bin- tangoer-laboe mal.). 13 f. i. s. 1. Calijsaccion Wight. 1. *C. obovale miq. (781). —Eil. Poeloe Sangian in Straat Sunda. iiypericineae. Brathys Mutis. 1. Br. japonica wigiit. I. c. 1. 2. p. 513. — (782). — S. S. — W. S., bij Padang, bij Loeboe-alang. (Rompoet bedara mal.). Cratoxylon BI. 1. *Cr. lanceolatum miq. (783). — O. S., in Palembang,in Ogan- oeloe, bij Toeboean. (Kajoe-boeloe mal.). 2. *Cr. sumatranum el. p. 516. — W. S., op den Melintang. — Eil. Poeloe-Nias. 3. *Cr. cuneatum miq. p. 517. — W. S., bij Loeboe Sikaping. 4. *Cr. microphjllum miq. (784). — Bangka. (Idat mal.). Tridesmis Spack. 1. Tr. fonnosa kohtii. p. 517. — (785). — S. S. (Maron mal). Bangka (Temoetoen mal.). aurantiaceae. Trijohrasia Lour. 1. Tr. trifoliata dc. I. c. I. 2. p. 519. — S. Limonia Linn. 1. L. acidissima linn. p. 520. — S. 2. *L. curvispina miq. (786). — W. S., in Priaman. (Foewei negri mal!). 3. ^L. spectabilis miq. (787). —W. S., in Priaman. (Limoe-li- moe mal.). Glgcosmis Corr. 1. Gl. pentapliylla colebr. p. 522. — S.? 2. Gl. chlorosperma spr. I. c. — (788). — O. S., in Palembang, bij Moeara-doewa. (Kajoe-limau mal.). 3. *G1. subopposita miq. (789). — W. S., in Priaman. (Karamkaram mal.). Murraya Koenig. 1. M. exotica linn. p. 522. •— S. ? 2. M. sumatrana uoxb. p. 523. — W. S. Clausena N. L. Burm. 1. Cl. excavata bur.m. p. 524. — (790). — W. S., bij Sidjoengdoeng. (Daoen-garem mal.). 2.*C1. sumatrana wight et arn. Prodr. I. p. 96. — (791). W. S., langs de wegen van Padaug, in Priaman. (Setjèré mal.). 3. "Cl. chrysogyue miq. (792). — O. S., in Palembang, in Ogan- oeloe, bij ïoeboean. (Marabouw-pipit mal). Ferronia Corr. 1. F. Elephantum corr. p. 525. — S. P Ac ff le Corr. 1. Ae. Marmelos corr. p. 526. — S. Citrus Linn. 1. C. nobilis lour. p. 527. — S. S. geplant. 2. C. Limouellus iiassk. p. 528? — S. ? 3. C. Limonum iass. p. 528. — S. S. 4. C. Limetta riss. p. 529. — S. S. 1ieliaceae. Azadirachta A. -Jnss. 1. A. indica a. juss. I. c. I. 2. p. 533. — (793). — W. S. geplant. Tnrraea Linn. 1. *T. trichostyla miq. (794). —O. S, in Palembang bij Moearadoewa (Setadja-hitam mal.), in Ogan-oeloe (Sibassa mal.). 13* Amoora Roxb. 1. A. Aphanamixis u. et s. p. 535? - (795). - Bangka bij Djeboes. (Mengantong mal.). 2. *A. Teysmanniana miq. (796). — Z. S., in Lampong langs de riv. Tarabangi. (Anjal biuata lamp.). Dysoxylum Bl 1. *D. lampongum miq. (797). — Z. S, in Lampong bij Kebang (Beka-itam lamp.), bij Siring Kebouw (Bebekoh lamp.). — W. S, in Priaman (Pala bilalang mal.). 2.*D. acutangulum miq. (798). - Bangka bij Djeboes (Amba- loe mal.). 3. D. macrocarpum bl. p. 537. — (799). W • S., in \ iia man. (Doekoe-anggong mal.). 4. *D.? cyrtobotryum miq. (800). — W. S., bij 1 anti. Chisocheton Bl. 1. *Ch. diversifolium miq. (801). - W. S., bij Loeboe-alang. (Gambir-gambir mal.). Ilartighsea A. Juss. 1. *H. acuminata miq. (802). — Eiland Poeloe Rakata in Straat Sunda. — W. S , bij Padang Sidempoean. (Toeba-siapar mal). 2. H. mollissima a. juss. p. 538 ? — (803).— Vi. S., bij Tandjoeng ampalo. 3. *H. angustifolia miq. (804). — W. S„ bij Loeboe-alang. (Kajoe béner of K. hoenjoh mal.). 4. *H. costulata miq. (805). — Z. S., in Lampong bij Siring Kebouw. (Kajoe-djakoel lamp.). 5. *H. sumatrana Miq. (806). - N. S., in Opper-Angkola. Bpiciaris Bl. 1. *E. macrocarpa miq. (807). - W. S., in Priaman. (Balam-pelapah mal.). Sandoricum Cavanill. 1. S. indicum cav. p. 541. — S. S. geplant. Heynea üoxb. I. *H. suinatrana miq. (808). — W. S., bij Batoe Sangka. (Tangis-em-baroe of Tangi-tangi-sanorongeh mal.). Aglaia Lonr. 1. *A. ancolana miq. (809). — N. S„ in Opper-Angkola. 2. *A. eximia miq. (810). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloc. (Kajoe deliian mal). 3. *A. Ganggo miq. (811). — W. S., in Bondjol. (Ganggo mal.). 4. *A. Sipannas miq. (813). — O. S., in Palembang bij Derma- enim (Sipannas mal.), — Z. S., in Lampong bij Negri Agong. 5. *A. palembanica miq. (813). — O. S., in Palembang bij Batoe- radja. (Oedang oedang mal.). 6. *A.? hjpoleuca miq (814). — W. S., in Priaman. 7- *A. lepidota miq. (815). — Z. S., in Lampong bij Poeloe Leboeakoe (Kajoe-pantjei lamp.). Eiland Poeloe Sangian in Straat Sunda. 8. *A. Diepenhorstii miq. (816). — N. S, in Priaman. 9. *A. oligophylla miq. (817). — W. S., in Priaman. Milnea Roxb. 1. *M. montana jack, p. 544. — (818). — W. S, in Bengkoelen, in Priaman. (Si-basar mal.). lansium Rumpli. 1. L. domesticum jack, p. 545. — (819). — S. S. geplant. W. S., in Priaman. (Lanseh-toepa mal). 2. L. humile hassk. I. c. — S. •3. *L. aqueum jack l. c. — W. S. geplant. (Aër-aër mal.). Xylocarpus A. Juss. I. X. obovatus a. juss. p. 546. — (820). — W. S., bij Djagodjago. (Miri mal.). cedreleae. Cedrela linn. 1. C. Toona roxb. I. c. I. 2, p. 548. — S. ? (Soeren mal.). 2. *C. serrulata miq. (821). — W. S„ bij Loeboe-alang enz. (Soerian mal.). — Wordt ook geplant. sapiwdaceae. Sapindus Tournef. 1. S. Rarak dc. I. c. 1. 2, p. 551. — S. ? 2. S. montanus bl. p. 552. — (822).— S. S.'! — N. S., in Opper-Angkola. NepheUuni Linn. 1. N. lappaceum linn. p. 554. — S. S. Geplant. 2. N. mutabile bl. p. 555. — (823). — W. S., in Solok. (Pening-pening ramboetan mal.). 3. *N. eriopetalum miq. (824). — N. S., in Angkola. L■ S., in Lampong bij Mangala (Bedara lamp.), aan de rivier ïarabangi (Kekopas lamp.). — O. S., in Palembang, bij Moegang, Moeara-enim (Rossa-djagoh mal.), in Ogau-oeloe (Bauggong mal-). 4. N. laurinum bl. p. 556. — S. ParanephelivM Miq. 1. *P. xestophyllum miq. (825). — W.S.,bij Loeboe-alang (Rageli mal.). — Z. S., in Lampong bij Goenong Batin, aan de rivier Tarabangi (Garoetara lat)ip.). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa (Groentang mal.). Irina Bl. 1. I. glabra bl. p. 558. — S. 2. T. tomentosa bl. I. c. — S. Lepisanthes Bl. 1. *L. angustifolia bl. p. 563. — Z. en W. S. Gupania Pliun. 1. *C. plenropteris bl. p. 564. — (826). — O. S., in Palembang, bij Toeboean in Ogan-oeloe. (Kajoe loeloep mal.). 2. *C. regularis bl. p. 565. — S. 3. C. Lessertiana camb. p. 566. — N. en W. S. 4. *C. sumatrana miq. I. c. — (827). — W. S., iu Indrapoera, bij Loeboe-alang. (Paning mal.). 5. *C. erythrorhachis miq. (828). — Z. S., iu Lampong bij Tega- iienuin. (Kajoe oeroem lamp.). Arytera BI. 1. *A. Silaka miq. (829). — W. S., bij Singkara. (Silaka mal.). 2. *A. karaug miq. (830). — W. S., in Priaman. (Karang-ka- rang mal.). 3. A. litoralis bl. p. 568. — S. S. 4. *A. montana bl. I. c. — (831). — \V. S., bijv. iu Priaman. (Karang-karaug rirnbo mal.). 5.*A.? macrocarpa miq. (832). — Z. S., iu Lampong langs de rivier Tarabangi. (Assem lamp.). Harpulta Roxl- 1. H. cupanioides roxb. p. 570. — (833). — S. S. — W. S., bij Sidjoengdjoeug. (Kajoe-kaleh mal.). Otonycliium Bl, 1. O. inibricatum bl. p. 571. — S. ScJdeichera Willd. 1. S. trijuga w. p. 573. — S. (Koesambi mal). hrioglossvmi Bl. 1. E. edule bl. p. 574. — S. S. AUophylus Linn. 1. A. suudanus miq. p. 575. — S. S. 2. A. timorensis miq. I. c. — S. Sc/mülelia Linn. 1. Sch. uiutabilis bl. p. 577. (?. subglabra. (834). — W. S., in Priaraau. (Sitjantang mal.). Cardiospermum Linn. 1. C. Ilalicacabum link. p. 578. — S. 2. C. microcarpum kuntii. I. c. — (835). — Bangka. Dodonaea Linn. 1. D. Burmanuiana dc. p. 581. — (836). —W. S., in Priamau. 2. D. angustifolia blanc. I, c. — S. S. 3*D. 1 lamponga miq. (837). — Z. S, in Lampong bij Siring Kebouw. (Kekoeloh talang lamp). acer1neae. Acer Tournef. 1. A. lauriduin iiassk. l.c. I. 2. p. 582. — (838). — W. S., bij Bataug-baroes. (Madang aloe mal.). ebythroxyleae. Erythroxylum Kuntl. 1. *E. sumatranum miq. (839).— O.S.,inPalembang,inOgan-oeloe. malpighiaceae. lliplage Gaertn. 1. *11. suinatrana miq. (840). — W. S. bij het meer Manindjoh. celastrineae. Evonymus Tournef. 1. E. javanicus bl. I. c. I. 2. p. 588. — (841). W. S., in Priaman. (Kajoe-boelang mal.). 2. *E. sumatranus miq- p. 589. — (842). — N. S„ in Angkola. 3. *E. bancanus miq. (843). — Bangka, bij Plangas. (Kin- jing mal.). 4. *E. recurvans miq. (844). — W. S., in Priaman. (Patei rini- bo mal.). stap11yleaceae. Turpinis Vent. 1. *T. pomifera dc. Prodr. II. p. 3. — (845). — N. S., in Opper-Angkola. i l i c i n e a e. Prinos Linn. 1. *P. lacunosa miq. (846). — N. S., in de Bataklanden bij Ta- poli Hoeroeng, Goedarim-baroe. 2. P. cymosa hassk. l.e.I. 2. p. 598. — (847). — N. S.,in Angkola. — W. S., in Priaman (Kapas ra wang mal.). — Z. S., in Lampong bij Kebang, Mangala (Kemala sirah poeti lamp.). Ej. var. (I minor. (848). — W. S., bij Paja-koinbo. 3. *P. hypoglauca miq. (849). — Bangka- hippocrateaceae Salacia Linn. 1. S. prinoides dc. I. c. I. 2. p. 597. — (850). — W. S., in Priaman. (Pilandoe of Pilandoek mal.). 2. *S. exsculpla korth. I. c. (851). —W. S., op den Singa- lang. — ? 'L. S., in Lampong, bij Mangala. (Paling-manoek lamp.). Hippocratea Linn. 1. *H. salacioides korth. p. 600. — W, S., op den Singalang. ampelideae. Cissus Linn. 1. *C- dichrotrix iiiq. (852). — O. S., in Palembang bij Batoe- radja. (Bajoer-akar mal.). 2. C. cinerea lam. I. c. 1. 2. p. 602. — (853). — W. S., in Priaman. (Akar-lakoem mal.). 3. *0. Diepenhorst» miq. (854). — W. S, in Priaman. 4.. *C. Darik miq. (855). — W. S., in Priaman. (Akar-darik-darik mal.). 5. *C. pubiflora miq. (856). — W. S., in Priaman. (Akar-oeloe- oeloe mal.). 6. *C. Teysmanni miq. (857). — W.S.,bij Batang-baroes (Taloe- radja mal.). 7.*C. triternata miq. (858). — O. S., in Palembang bij Oganoeloe. (Akar-ratoes mal.). 8. C. repens lam. p. 605. — S.? 9. C. qiiadrangularis lam. p. 606. — S.? 10. *C. hastata miq. (859). — W. S, in Priaman. (Asam-riang- riang-aloe mal.). 11. *C. pyrrhodasys miq. (860). — W. S., in Priaman. (Akar- tamboesoe mal.). Subgen. Pterisant/ies BI. 12. Cissus involucrata spr. p. 608. (Pt. cissoides bl ), forma minor (861). — O. S. in Palembang, in Ogan-oeloe. (Banjoerak ar mal.). 13. *0. (Pt.) araneosa miq. (862). — O. S., in Palembang bij Moeava-doewa. Vit is Linn. 1. V. indica linn. p. 609. — S. 2. V. vinifera linn. I. c. — Geplant. (Vergel. bl. 55). 3. *V.? imperialis miq. "(863). — W. S., bij Loeboe-Sikaping. (Akar-behahau mal.). l e e a c e a e. Leea Linn. 1. *Ij. sumatrana miq. I. c. I. 2, p. 611. — W. S.. bij Padaug. 2. *L. ancolona miq. I. c. — N. S. Opper-Angkola, Tobing. 3. L. sambucina willd. I c• — S. 4. *L- biserrata miq. (864). — Bangka. (Mesemong mal.). 5. *L. fuliginosa miq. (865). — O. S., in Palembang bij Moeara- doewa. (Enda-mali mal.). 6. *L. palembanica miq. (866). — O. S., in Palembang. (Mali antoe mal.). 7.*L. species indefinita (867). — W. S. in Priaman. (Madang goegoer danan mal.). meliosmeae. Meliosma Bl. 1. M. simplicifolia endl. I. c. I. 2, p. 613. — S. S. 2. *M. lepidota bl. p. 614. — W. S. 3. *M. petiolaris miq. (86S). — N. S., in Angkola. 4. M, lanceolafa bl. I. c. — (869). — N. S., in Opper-Angkola. 5. *M. polyptera miq. (870). — W. S., in Priaman (Tandika batoe mal.), bij Loeboe-alang (Badar-badar mal.). 6. M. glauca bl. p. 615. — W. S. 7. *M. confusa bl. p. 616. — (871). — W. S., in Padang, Pria¬ man. (Tampan bussie mal.). 8. *M. hirsuta bl. I. c. — W. S. 9. M. nitida bl. p. 617. — (872). — W. S., N. S. in de Bataklanden. 10. *M. sumatrana miq. I. c. — Poeloe Nias bij Sumatra. sabiaceae. Sabia Colebr. 1. S. Menicosta bl. I. e. I. 2, p. 618. — S. 2. *S. sumatrana bl. p. 619. — W. S. 3. *S. densiflora miq. (8731. — N. S., in Opper-Angkola. 4. *S. elliptica miq. (874). — W. S., in Eau. 5. *S.P floribunda miq. (875). — W. S., in Priaman. anacardiaceae. Rhus Linn. 1. llh. nodosa rl. I. c. I. 2, p. 621. —W.S., bij Batang-baroes. (Silakan nan djanten mal.). Gluta Linn. 1. Gl. Benglias linn., p. 624. — (876). — S. S. (Ringas mal.). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Ringas boeroeng mal.). 2. *G1. velutina bl. l.c. (877). — Z. S., in Lampong aan de rivier Toelong bawang (Rengas boeroeng mal.). — Bangka, bij Djeboes (Rengas mal). Anacardium Rotlb. 1. A. occidentale linn. p. 624. — S. geplant. Semecarpus Linn. ]. S. heterophylla bl. p. 625. — (S78). — S. S. — W. S., in Priaman (Rangeh of Rangas mal.). Mangifera Linn. 1. M. indica linn. p. 628. — S. S. ook geplant. (Mangga, ook Pélam djawa mal.). 2. M. laurina bl. p. 629. — S. S. ook geplant. (Mangga mal.). 3. *M. sumatrana mjq. p. 631. — N. S., in Opper-Angkola. 4. *M. Langong miq. (879). — W. S, in Rau (Langong mal.). 5. *M. Gedebé miq. (880). — Z. S. in Lampong bij Marassa. (Gedebé lamp). 6. M. foetida lour. p. 632. — S. S. (Mangga ambatjang mal). 7. M. similis bl. p. 633. — (881). —O. S., in Palembang bij Merangat. (Assam koerabang mal). 8. *M. rigida bl. p. 633. — S. 9. M. Kemanga bl. p. 634. — S. (Kawini mal). Bouea Meisn. 1. *B. myrsinoides bl. p. 635. — O. S., in Palembang. 2. *B. diversifolia miq. (882). — Z. S., in Lampong bij Tjam- paka. (Ramau-oetan lamp). Buchanania Roxb. 1. 13. arborescens bl. p. 636. — S.? (Ingas boeroeng mal). 2. *B. oxyphylla miq. (883). — N. S., in Opper-Angkola. 3. *B. species incerta (884). — Bangka. (Mam paouw mal). 4. *B. lucida bl. (885). — O. S., in Palembang bij Kebangan. (llengas-manoek mal). 5. *B. bancana miq. (886). — Bangka. (Rengas manoek mal.). 6. *B. sessilifolia bl. p. 637. — (887). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. (Tarantong-ajam mal.). — Z. S., in Lampoug aau de Tarabangi (Rengas balang lamp.). 7. *B. macrophylla bl. I. c. (888). — W. S., bij Siboga, inPria- man (Madaug sangka mal.). 8. *B. racemiflora miq. (889). — Bangka, bij Djeboes (Teren¬ tong mal.). 9. #B. auriculata bl. I. c. (890) — W. S.,in Priaman (Tarantong mal.). — Variet. (891) O. S., in Palembang, bijv. bij Batoeradja (Tentang mal.). 10. *B. splendens miq. (892). — O. S., in Palembang,bij Toeboean in Ogan-oeloe. (Tarantong boeroeng mal.). 11. *B. oxyrhachis miq. (893). — W. S., bij Siboga (Tarantong mal.), bij Padang Sidempoean. (Antoeinboes mal.). Dracontomelon Bl. 1. Dr. sylvestre bl. p. 639. — S.? 2. *Dr. cuspidatum bl. p. 640. — O. S, in Palembang. 3. *Dr. puberulum miq. (894). — Z. S., in Lampong, bij JVatar, — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Singkoang-kajoe mal.). Evia Commers. 1. E. acida bl. p. 640. —• S.P geplant? 2. E. ainara comm. p. 641. — S. ? amyrideae. Canarium Linn. 1. C. commune linn. I. c. I. 2. p. 643. — S. (Kanari mal.). 2. *C. odontophyllum miq. (895). — W. S., in Prau. (Danau madjang mal.). 3. *C. fissistipulum miq. (896). — Z. S., in Lampong aan de rivier Tarabangi. (Assam-anda mal). 4. *C. sylvestre gaert.n. L c.\— W. S. (Kanari-oetan mal.). 5- *C. Korthalsii miq. p. 645. — W. S., in Padang-besi. 6. *C. glaucum bl. I. c. — . en O. S. 7. *C. subrepandum miq. (897).— W. S., in Priaman. (Kajoe- pandan mal.). 8. C. oblongifolium miq. I. c. — W. S., in Doekoe. 9. *C. Mahassan miq. (898). — O. S., in Palembang, bij Batoe- radja. (Mahassan mal.). 10. *C. dichotomum miq. p. 648. — W. S., in Padang, in Solok. (üamar mata koetjing mal.). 11. *C. laevigatutn miq. I. c. — W. en O. S. 12. *C. rostriferum miq. (899). — Z. S., in Lampong, bij Mangala. (Assam-doekoe lamp.). 13. *C. eupteron miq. I. c. — (900). — O. S,, in Palembang, in Ogan-oeloe (Lagan mal., verg. Langan-olie, bl. 90). —W. S., in Priaman (Kajoe poetih of K. kapoer mal.). 14. *0. serricuspe miq. p. 649. — W. S., bij Soengi-pagoe. (Da- mar kitimbaloe mal.). 15. *C. montanum korth. I. c. — O. en W.? S. 16. *C. patentinervium miq. (901). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Touja mal.). 17. *C. rugosum miq. I. c. — (902). — W. S., in Priaman. — Z. S., in Lampong aan de Tarabangi. (Geta sëpoloh lamp.). 18. *C. rufescens miq. p. 650. — O. S., in Palembang. 19. *C. rubiginosum miq. p. 651. — O. S., in Palembang. Canariopsis Bl. 1. C. hispida bl. p. 652. — (903). — W. S., in Priaman, bij Bataug-baroes. (Damar mata koetjing poetih mal.). 2. *C. decumaua bl. I. c. (904). — O. S., in Palembang. 3. *C. angustifolia bl. p. 653. — (905). — W. S., bij Loeboe-alang. Nothoprothm Miq. 1. *N. sumatranum miq. (906). — O. S., in Palembang, bij Moearaenim. (ïaladjauw of Oedjan-mas mal.). connaraceae. Tribus I. Connareae. — Rourea AraJcl. 1. 'XR. humilis bl. I. c. I. 2. p. 658. — S. 2.*R. florida miq. p. 659. — (907). — W. S.F —■ O. S., bij Moeara-doewa. (Tembassouw mal.). 3. *R. acutipetala miq. (908). — O. S., bij Moeara-enim. (Kem- bassouw mal.). 4. *R. diversifolia miq. (909). — W. S, kuststreken van Siboga. 5. *R. similis bl l. c. — S. 6. *R. dasyphylla miq. (910).— O. S.,in Palembang, bij Moeara- enim (Oedjan-mas mal.). Connarns Linn. § 1. Species genuinae. 1. C. grandis jack, p. 663. — W. S. 2. *C. furfuraceus bl. p. 664. — W. S. (O. S.?). 3. C. mutabilis bl. I. c. — W. S. 4. *C. Diepenhorstii miq. (911). —W. S., in Priaman. (Akar- tandoek mal.). 5. *C. polyphyllus miq. (912). — Z. S., in Lampong bij Negri Agong. (Patoe sengoeling lamp.). § 2. Erythrostigma (conf. ivfra). 6. C. semidecandrus jack. l.c. (913). — W. S., in Bengkoelen, bij Loeboe Sikaping (Karaboe mal. \ in Priaman (Silatoet mal.). 7.*C. pyrrhocarpus miq. (914). — W. S., in Priaman, Doekoe, Padang. (Akar tandoek mal.). ?8.*C. lucidulus jack, l. c. p. 686. — (915). — W.S. — Eiland Poeloe Pisang bij Padang. Tribus If. Cnestüleae. — Tric/iolobus Bl. 1. *Tr. fulvus bl. p. 666. — (916). — S. S. — O. S., in Palembang bij Batoe-radja (Tankei lajoe mal.), in Ogan-oeloe (Badjoe-badjoe mal). Nothocnestis Miq. 1. *N. sumatrana miq. (917). — O. S., in Palembang, bij Merangat. (Balam-boedjoe mal.). Troostwyhia Miq. 1. '::"T. singularis miq. (918). — Z. S., in Lampong, bij Mangala. (Kajoe-pojoh lamp.). diosmeae. Acronychia Forst. 1. *A. apiculata miq. (919). — Z. S., in Lampong, bij Kebaug. (Kajoe timan lamp.). 2. *A. pedunculata miq (920).— O. S.,in Palembaug, bij Moeara- enim, Goenoeng Megaug. (Madang selawang mal.). Rhodoleia Ckamp. 1. *B,h. Teysmanni miq. I. c. I. 2. p. 669. —• (921). — W. S., bij Paja-kombo (Santoe of Katji-barana mal.), bij Alahan Pandjang (Kajoe barana mal.). Zantlioxylon Kunth. ].*Z. euneuron miq. (922). — O. S., in Palembang, bij Batoeradja (Poengoel mal.), in Ogan-oeloe (Sipoeroengoel mal.), bij Moeara-enim (Tilam-talang mal.). 2. *Z. lucidum miq. (923). — O. S., in Palembang, bij Derma- enim. (Sipoengoel djanten mal.). 3. *Z. Marambong miq. (924). — VV. S., in Priaman (Maram- bong mal), bij Kajoe-tanem (Kiampa mal.). Tocldalia Juss. 1. T. aculeata pers. p. 671. — (925).— W. S., bij Lolo-(Akar koetjing-koetjing mal.). ochnaceae. Euthemis Jack. 1. *E. leucocarpa jack, l. c. I. 2, p. 675. — (926). — Baugka, bij Djeboes. (Mata-plandoe mal.). *Ej. var. latifolia (927). — Bangka, bij Plangas. (Poetat-darat mal.). 2. *E. minor jack, l.c. — (928). — Bangka, bij Plangas. (Poetat- aër mal.). 1 Gom.jp/tia Schreb. 1. *G. sumatrana jack, p. 675. — (929) — Z. S., in Lampong bij Natar. Tetramerista Miq. ].*T. glabra miq. (930). — W. S., bij Siboga. (Boeah-malakka of Malakka mal.). simarubaceae. Picrasma BI. 1. P. javanica bi.. I. c. 1.2, p. 679. — (931). — N. S. — W. S., bij Loeboe-Sikaping. Philagonia BI. L Ph. sambucina bl. p. 680. — (932). — W. S, in Priaman. (Maloemei of Malami-djanten mal.). Brucea Mill. 1. Br. sumatrana roxb. p. 680. — (93S). — W. S., in Bengkoelen, in Priaman. (Boeah-maloer mal). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. Eurycoma Jack. 1. -E. longifolia jack, p. 68]. — (934). — W. S., in Bengkoekoelen, in Priaman (Bati-koeroe of Rabong-rabong mal.), bij Siboga (loengkoe-ali mal.). — Z. S., in Lampong bij Mangala (Kajoe-keboel lamp.). —Bangka (Mempoleh mal). rafflesiaceae. Rafflesia R. Broivn. ]. 'P. Ainoldi r. br. I. c. I. 2, p. 683. — \\~. S., in Bengkoelen, in de padangsche bovenlanden, in de bergstreken, op de takken (en wortels ?) van Cissus. compositae. Vernonia Sc/treb. 1. V. javanica dc. I. c. TI. p. 10. — (935). — N. S., iu Oppei-' Angkola. — W. S., ia Priaman (Marainbang mal.), bij Baros (Bareh-bareh mal.). — O. S., in Paleinbang bij Batoe-raclja (Kajoe-timo mal.). — (3. oblongata. — W. S, bij Sipajan. 2. Y. cinerea less. p. 11. — S. 3. V. parviüora reinw. I. c. — (936). — Bangka, bij Batoeroesak. 4. *V. (Cyanopis) subsimplex miq. (937). — W. S., bij Mocara- sipongi. Elcphantopus Cass. 1. E. scaber linn. p. 21. — (938). — S. S. — Bangka. Ageratum Linn. 1. A. conyzoides linn. p. 23. — (939). — S. S. Bangka. Adenostemma Forst. J. A. viscosum forst. p. 23? Var. triseta (940J. — N. S., in Tapanoeli. 2. A. fastigiatum dc. p. 25. — W. S., in de padangsche bovenlanden, Eupatorium Tournef. 1. E. Ayapana vent. p- 27. — S. geplant ? Mikania Willd. 1. M. volubilis willd. p. 28. — W. S. Asteromoea BI. 1. A. indica bl. p. 29. — S. Errgeron IAnn1. *E.? sumatrense retz. p. 31. — S. Lagenophora Cass. 1. L. sundana miq. p. 32. — N. S., in Sipirok. Myriactis Lens. 1. M. javanica dc. p. 33. — W. S. Microglossa DC. 1. M. volubilis dc. p. 34. — W. S. Sphaeranthus Vaill. 1. Sph. microcephalus avilld. p. 36. — W. S. Dicfrrocephala SC. 1. D. latifolia dc. p. 37. — S.? Conyza Linv. 1. C. lacera burm. p. 42- — S. 2. C. spinidens miq. p. 44. — W. S., Padang-lawas. 3. *C. runcinata wall. p. 46. — W. S., Padang-lawas. 4. "C. Korthalsiana miq. p. 51. — W. S.( op den Singalaug. 5. C. riparia bl. I. c. — (941). —W. S., in Priaman (Akar-tindjankossik of Kopio-kopio mal). Bangka, bij Djeboes (lloempoet-lidah-koetjing mal.), bij Muntok. 6. C. macrophylla bl. p. 53. — (942). — glabrata.— W. S., in Priaman. 7. C. balsamifera lisn. p. 55. — O. S. — W. S,, ook geplant. (Vergel. bl. 99.). Tjopo mal. 8. C. dasycoma miq. p 50. — W. S. 9. C. indica bl. p. 58. — W. S. Eclipta LAnn. 1. E. alba fiassk. p. 65. — S. S. — d. parviflora, p- 66. — Op het strand van Poeloe Pontjang-kitjil, in de baai van Tapanoeli. Siegesbec/cia Lint/. 1. S. orientalis linn. p, 67. — S. S. Xanthiwm Toitrnef. 1. X. indicum roxb. p. 68. — W. S. 14* Wollastonia BC. 1. *W. serrulata miq. p. 74. — W. S. Bidens Linn. 1. B. pilosa linn. p. 76. — S. S. Spilanthes Jack. 1. Sp. Acmella linn. p. 79. — S.? 2. Sp. oleracea jacq, p. 81. — (943). — Bangka, bij Batoe-roesak langs de heggen. Enhydra Lour. 1. E. longifolia nc. p. 83. — (944). — W. S, bij Rau- Artemisia Linn. 1. A. vulgaris linn. p. 87. — S. 2. A. indica willd l. c. — S. S. Centipeda Lour. 1. C. orbicularis lour. p. 89. — S.? Gnaphalinm Linn. 1. Gn. Reimvardtianum miq. p. 91. — N. S.? 2. Gn. javanicum reinw. p. 93. — N. S. Gymira Cass. 1. G. sarmentosa dc. p. 97. — (945). — W. S. Bangka, tusschen Kimok en Djoeroeng, bij Batoe-roesak. 2. *G. sumatrana miq. (946). —• W. S., in Priaman. (Akar-tali soemangih mal.). Emilia Cass. 1. *E. flaccida miq. p. 102. — W. of N. S. Cissampelopsis BC. 1. C. volubilis miq. p. 102. — W. S.. in de pad. bovenlanden. Carthamus Li tin. 1. C. tinctorius lihn. p. 107. — Verbouwd. Aracium NecJc. 1. A. laevigatum miq. p. 111. — W. S. Sonchus 1/inn. 1. S. oleraceus lihh. p. J12. — S. Yov.ngia Cass. 1. Y. fastigiata dc. p. 114. — /. ruiicinata l. c. — N. S., in Opper-Angkola. 'Muhjediurn Cass. 1. M. rostratum schültz Bip. p. 115. — S. caprifoliaceae. Viburnum Linn. 1. V. coviaceum bl. l.c. II. p.120.— W.S., iu de pad. boveulaudeu. 2. V. sambucinutn reinw. I. c. — (947). — N. en W. S. — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Kajoe-tai mal). 3. V. sundaicum miq. p. 121. — (948). — a. macrodon. — (949). — N.S., in Opper-Angkola. — W. S-, in Padang. 4. *V. sumatranum miq. (950). — N. S., in Sipirok. Lonicera Bes/'. 1. L. chinensis wats. p. 127. — (951). — Bangka. 2.*L. sumatrana miq. (952). — W. S., bij Alahan-pandjang. (Kajoe kaleh-sirninjak mal.). rub1aceae. Sarcocep/talus Afzei. 1.*S. Junghuhnii miq. l.c. II. p. 134. —N.S., in Opper-Angkola. 2. S. subditus Miq. I. c. (953). — W. S., bij Loeboe-alang. — O- S-, in Palembang bij Keboe Lahat (Kajoe-koedoe mal.). 3. *S. dasyphyllus miq. (954). — Z. 8., in Lampong bij Teganennin. (Kajoe-pajah lamp!). Anthocephalus A. Rick. 1. A. morindaefolius kortu. p. 135. — W. S., op den Melintang, — N. S., in Loemoet. Nauclea Lam. 1. N. purpurascens kortii. p. 137. — (955;.W. S., in Padang, Priaman (Kajoe-semoet mal.), Doekoe. — Bangka. 2. N. lanceolata bl. p. 138. — W. S., in de pad. boveulauden. 3. N. grandif'olia bl. I. c.? — (956). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa. (Boengkeli mal.). 4. *N. cyrtopoda miq. p. 343. — W. S., in Priaman. 5. *N.? oxyphylla miq. (957). — O. S., in Palembang bij Moeara- enim (Groengoeng mal.). — Z. S., in Lampong bij Kebang (Groengoeng lamp.). 6. N. aralioides miq. I. c. — (958). — O. S., in Palembang op den G. Megang, bij Moeara-enim (Kajoe-kompit mal.). — Z. S., in Lampong aan de Tarabangi. (Nangi lamp). Uncaria Sc/ireb. 1. U. ferruginea dc. p. 142 et p. 343. — (959). — S. S. — W. S., in Rau. — N. S., in Tabing,— O. S., in Palembang (Akar-kekait mal.). Ej. var.? mollis (960). — W. S., in Solok. (Kait-kait-toepei of Gambir-toepei mal.). 2. U. pedicellata roxb. I. c. et p. 343. — (961). — S. S- — W. S., in Priaman, Loeboe-alang. (Ivait-kait mal.). 3. *U. pteropoda miq. p. 343. — W. S... in Priaman. 4. *U. nemorosa kortii. p. 143. — W. S. op den Singalang. 5. *U. dasyoneura kortii. I. c. — W. S , aan de rivier Saloen. 6. *U. attenuata kortii. p. 144. — W. S., aan de rivier Saloen, op den Melintang- 7. U. acida roxb. I. c. — S. S. 8. '*U. homomalla miq. p. 343. — W. S., bij Padang Sidempoean. 9. U. Gambier roxb. p. 145. — S. S. geplant. 10. U. lanosa wall. p. 148. — W. S. — (Getali-gambir mal.). 11. *U. canescens korth. p. 149. — W. S., op deii Melintang. 12. *U. Roxburghiana korth. p. 149. — W. S., op den Melintang. 13. U. glabrata dc. p. 150. — (962). — W. S., op den Melintang, in Padang bij Pantir. (Akar-kail-kait mal.). 14. U. ferrea dc. I. c. — W. S., op den Melintang. 15. *U. eurhyncha miq. (963). — Bangka, bij Djeboes. (Kajoe- loebang mal.). Rhomhoyjora Korth. 1. *Rli. Commersonii korth. p. 155 et p. 344.— (964). — W. S., op den Melintang, in Ivota-nopan. (Simaram poeloe mal). 2. *llh. sumatrana miq. p. 159 et 345. — N. S. Wendlandia Bartl. ]. *\V. Teysmanniana miq. p. 346. — W. S., in Lolo. (Poeding oetan mal.). Argostemma Wall. 1. *A. pictuin wall. p. 161. — N. S. 2. *A. Teysmannianum miq. p. 349. — W. S., bij Loeboe-alang. (Biring-siinoelai mal.). 3. *A. angustifolium miq. p. 163. —■ N, S., in de wouden vau het Sikottan-gebergte. 4. *A. subinaequale benn. I. c. — W. S- 5. *A. Junghuhnii miq. p. 164. — N. S., op den Loeboe raja. 6. *A. microcnide miq. (965). — W. S., bij Alahan-pandjang. (Loemei mal.). 7. *A. inaequale renn. I. c. — W. S., in Bengkoelen. 8. *A. pedunculosum miq. p. 349. — N. S., by ïobah, Silindong. 9. *A. laeve renn. p. 164. — W. S., in Bengkoelen. 10. *K. macrosepalum miq. p. 349. — W. S., op den Talaug. (Gandok mal.). 11. *A- pulchrum korth. p. 165. — W.S., in de pad. bovenlanden. 12. *A. Korthalsii miq. I. c. — W. S., in de pad. bovenlanden. 13. *A. parvifolium renn. I. c. — W. S., in Bengkoelen. 14. *A. longifolium benn. p. 166. — W. S,, in Bengkoelen. Coptophjllum Korth. 1. *C. bracteatura kortii. p. 175. — W. S., op den Singalaug. 2. *C.? capitatum miq. p. 848. — N. S., in Tapanoeli. Ophiorhiza Linn. 1. O. Mungos linn. p. 166. — W. S. 2. *0. litorea miq. p. 350. — W. S., bij Siboga. 3. *0. Jackiana korth. p. 168. — \V. S., op den Melintang. 4. *0. oligantha miq. p. 350. — N. S., in ïobing. 5. *0. reticulata kortu. p. 169. — W. S., op den Singalaug. 6. *0. Teysmanniana miq. p. 351. — W. S., op den Singalang. 7. *0. subbracteata kortii. p. 171. — W. S. 8. *0. acuminatissima kortii. I. c. — W. S. 9. O. Hasseltii korth. I. c. — W. S. 10. *0. albida korth. I. c. — W. S., op den Singalang en Me¬ lintang. 11. O. quadrifida bl. p. 174. — (966). — W. S., bij Batangbaroes. (Rigo-rigo-djauten mal.). 12. *0. tomentosa jack. I. c. 13. *0. heterophylla jack. p. 175. — W. S. Lerchea Linn. 1. *L. iuterrupta kqrth. p. 577. — W. S, bij Loeboe-kilangan. Hedyotis Linn. 1. H. carnosa korth. p. 179. — N. S., in Sipirok. — W. S., bij Loeboe-kilangan. 2. H. capituliiiora miq. p. 183. — (967). — Bangka, bij Batoeroesak. 3. *H. Horneriana miq. I. c. — W. S., in Padang-lawas. 4. H. rugosa korth. p. 184. — W. S., op den Merapi. Scleromitrion IV. et Am. 1. Scl. tetraquetrum miq. p. 186. — (968); — Var. tenella.— Bangka. 2. *Scl. caespitosum miq. (969). — Bangka. Oldenlandiu Linn. 1. O. brachypoda dc. p. 187. — (970). — W. S„ bij Padang. Bangka, bij Batoe-roesak. 2. O. Heynei r. br. I. c. — S. 3. O. pumila dc. p. 188. — S. 4. *0. trinervia retz. p. 189. — (971). — W. S., bij Padaiig. Bangka. 5. O. ramosa roxb. I, c. — (972). — W. S., bij Padang. Bangka, bij Muntok. 6. *0. Horneriana miq. p. 190 et 353. — (973). — W. S., bij Moeara-sipongi. — N. S.? 7. *0. erythraeoides miq. p. 353 — W. S., bij Padang-sidempoean. 8. O. pterita miq. p. 193. — W. S., bij Loeboe Kilangan. 9. O. hirsuta linn.fil. p. 194. — W. S., op den Singalaug. 10. *0.? rubioidesMiQ.p. 353.— W.S.,bij FortElout. —Bangka. 11. *0. Teysmanniana p. 354. — (974). — W. S., bij Alahan- pandjang. (Asam-kasambi mal.). L-ucinaea DC. 1. *L. Morindae dc. p. 19S. — W. S., op den Melintang. , Lecananthus Jack. 1. *L. erubescens jack. p. 199. — W. S., in Indrapoera. Psilobium Jack. 1. *Ps. nutans jack. p. 199. — S. Gonyanera Korth. 1. *G. glauca kortii. p. 200. — W. S., op den Singalang. I'eluiiga I)C. 1. P. variabiüs iiassk. j). 201, — S. S. 2. *P. dasyoneura korth. I. c. — W. S.; op den Melintang. Stylocoryne Cavan. 1. St. fragrans bl. p. 202. — (975). — W. S., bij Doekoe, in Priaman. (Pagar-pagar-rimbo mal.). 2. *St. costata miq. p. 203. — W. S., in Bondjol. •3. St. polycarpa miq. p- 204. — (976). — W. S., iu Priainau. (l'oeding-rimbo mal.). 4. *St. grandifolia miq. (977). — N. 8., iu Tobing. 5. *St, lucida miq. (978). — Bangka.bij Djeboes. (Meusangi mal). 6. *St. dasypbylla miq. p. 205. — (979). — Var. [j hirsutior. W. S., in Lolo (Sitang-gadaug mal.). — (3 W. S., in Solok (ïampong-batti-rimbo mal.). 7. *St. setigera miq. p. 207- — W. S., op den Singalaug. S. St. albituba miq. (980). — W. S., in Priaman. (Toendjing lontjet mal.). Grijffithia W. et Am. 1. Gr. fragrans w. et arn. p. 208. — S.? 2. *Gr. oxygyna kortii. I. c. — W. S., op den Melintang. 3. *Gr. ? palenibanica miq. (981). — O. S., iu Palembaug, bij Maranjat. (Koekoelang mal.). Pseudixora Miq. 1. *Ps. suuiatrana miq. p. 209. — N. S., in Opper-Angkola. Mimaenda Linn. ]. *M. rufinervis miq. p. 212. — (982). — W. en N. S., bij Padang, Gado-gadok, Batoe-soerat. — Bangka. 2. M. frondosa linn. I. c. et Var. y glabra. — (9S3). — S. S. — N. S., in Angkola, N. S., in Doekoe, Padang, Priaman (Timo timo of Pautjar-inatahari mal,), bij Loeboe-alang (Daoentoadjin mal.). Adenosacme Wall. 1. A. cauliflora miq. p. 215- — N. S., in Opper-Angkola. 2. A. longifolia wall. p. 217. — W. S., op den Singalang. 3. *A. lanceolata miq. I. c. — W. S, in Palembajan. 4. *A.? holotriclia miq. I c■ — W. S., bij Padang. Ggnopachys BI. 1. G. acumiuata bl. p. 219. — N. S., in Opper-Angkola. 2. *G. attenuata korth. p. 220. — W. S., op den Singalang. 3. *G. oblongata miq. p. 22], — N. S., in Opper-Angkola. 4. *G.? rufidula miq. I. c. — N. S., in Opper-Angkola. 5. *G.? deflectens miq. p. 222. — S. Urophyllum Jack et Wall. ]. U. glabrum jack et wall. p. 223. — W. S., op deu Singalang. 2. U. strigosum kortii. I. c. — W. S., bij Padang. 3. U. corymbosum kortii. p. 224. — (984). — W. S, in de pad. bovenlanden, Loeboe-alang. (Kopi-kopi-rimbo mal.), in Priaman (Sigar-gadjah mal.). — Z. S., in Lampong bij Gedoug herta. 4. *U. umbellulatum miq. (985).— O. S.,in Palembang, in Ogan- oeloe (Latar mal.), bij Moeara-doewa (Kajoe-dalia mal.). 5. *U. eoriaceum miq. (986). — O. S., in Palembang bij Keboer Lahat. (Kajoe-hoan mal.). 6. 'XU. peltistigma miq. (987). — O. S., in Palembang, in Ogan- oeloe. (Piangoe mal.). Kandia Houst. 1. K. duineiorum lam. p. 226. — S. S. Gardenia Ellis. 1. G. liorida lisn. p. 229. — S. ? 2. *G. resinifera kortii. p. 231. — (98S). — Z. S , in Lam¬ pong op den G. Batin (Kajoe-poelah lamp), — W. S., bij Sidjoengdjoeng (Tampoh-tampoh-badak mal.), in Priaman (Mera-bintang mal). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Tjampaka-oetan mal.). Helospora -Jack. 1. *11. iiavescens jack, p. 234. — W. S. Polgphragmon Jjenf. 1. *P. sericeum üksf. p. 234. — N. S., in Angkola. — W. S., bij Port Elout. 2. *P. compressicaule miq. p. 235. — W. S., in Priaman, Siboga, bij üjago djago. (Tambang-tambang mal.). 3. *P. hydrangeaefolium miq. p. 235. — W. S., bij Fort de Koek. (Poeding riinbo mal.). Jackia Wall. 1. *J. ornata wall. p. 237. — (989). — W. S, bij Siboga. ScypMphora Gaerln. 1. Sc. hydrophyllacea gaertn. p. 239. — (990). — S. S. (Apiapi mal). — W. S., bij Siboga. Morinda Linn. 1. M. citrifolia linn. p. 242. — (991). — S. S. (Mengkoedoe gadang mal.). — W. S., bij Singkara (Mengkoedoe gadang mal.). 2. M. bracteata roxb. p. 243. — S. (Mengkoedoe mal.). 3. *M. Teysmanniana miq. p. 244. — W. S., in Singkara. (Meng- koedoe-padang mal.). 4. *M. Jackiana kortu. p. 245. — W. S., in Doekoe. 5. *M. tetrandra jack. p. 246. — (992). — S.P — Bangka. 6. *M. rigida miq. I. c. — (993). — W. S., bij Siboga (Pandan- tjari mal.), — O. S., in Palembang, Ogan-oeloe, bij Toeboean (Akar-sari mal.). Tribrachia Korth. l.*Tr. morindaeformis korth. p. 247. — W. S., op den Singalang. Rennellia Korth. 1. *R. ovalis kortii. p. 248. — W. S., op den Singalang. 2. *11. elliptica kortii. I. c. — W. S., in Doekoe. Vangueria Commers. ]. *V- palembanica miq. (994). — O. S„ in Palembang, op den M. Megang,bij Moeara-enim, in Ogan-oeloe (Sangkei of Soengkei-alas mal.), bii Batoe-radia (Kajoe-begas mal.). — Z.S., in Larnpong langs de Tarabangi Agong (Kajoe-lepi lamp.). — Bangka, bij Djeboes (Kajoe-gading mal.). •2. *V. spirostylis miq. p. 250. — W. S., bij Siboga (Lokanlokan mal.). 3. "V. dicocca miq. p. 251. — W. S., bij Pandang-pandang, Pinang. 4. *V. lucidula miq. (995). — O. S., in Palembang op den G. Megang, bij Moeara-Enim. (Temeras-rawang mal.). Canthium Lam. 1. C. glabruin bl. p. 254. — W. S. 2. *C. sumatranum miq. I. c. — W. of N. S- 3. *C- glomerulatuin miq. (996). — O.S-, in Palembang,in Ogan- oeloe, bij Toeboean (Bakoh mal.). 4. *C- polyanthuiri miq. (997). — W. S-, in Priaman- (Madang- goegoer mal.). 5. C. horridum bl- p. 255- — (998). — Z. S-, in Lampong bij Mangala (Kemeding lamp). — W- S., in Bengkoelen, Padang. G. C- scandens bl. /■• c- (999). — * Var. xanthocaula. — N. S., in Tobing. Lachnostoma Kortk. 1. *L. triflorum kortii. p. 257. — W. S., op den Melintang- Paederia Linn1. P. foetida linn. p. 258. — S. S. Bobea Gaudich. 1. *B- Forsteri cham. et sciild. p. 260. — W. S., in de kust¬ streken van Indrapoera, Pinang. 2. *B- fusca kortii- p. 261. — Eiland Mara, bij Sumatra. 3. *B. sericantha miq. p- 355. — (1000). — Bangka. — O- S„ in Palembang, in Ogan-üeloe. (Kajoe-badjok {mal-). 4. *B- inaequisepalaMiQ. (1001)— Bangka, bij Djeboes. (Mam- baran mal.)- Guettanla LAnn1. G. speciosa linn- p. 262. — S. Nertera Banks. 1. N. depressa banks, p. 263. — W- S. Pavetta Linn. 1. P- amboinica bl. p. 264<. — (1002). — W. S. — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa. 2. *P. fulgens boxb. I. c■ — N. S., in Opper-Angkola, bij Hoe- raba, Goedarimbaroe. S. P. salicifolia bl. p. 205. — W. S., in Padang, op den Melintang. 4. P. coccinea linn. p. 266. — S. 5. *P. subcuneata miq. (1003). — N. S-, in Loemoet. 6. *P- Teysmanniana miq- p. 267. — W. S., bij Loeboe-alang. 7. P- javanica bl. I. c■ — W. S. 8. P. paludosa bl. p. 271. — W. S., bij Padang. 9. P. nigricans r. br. p. 272. — (1004). — Z. S., in Lampong aan de riv. Tarabangi. 10. *P. macrocoma jiiq. p. 274. — O. S., in Opper-Angkola, tus- schen Djero-wondal en Ladang. 11. *P. grandifolia korth. I. c. — W. S., op den Singalang. 12. P. indica linn. p. 275- — W. S., in Iudrapoera. 13. P. odorata bl. p. 277. — W. S , op den Meliutang. 14. *P. acuminata kortii. p 278. — W. S., op den Melintang. 15. *P. caljcina kortii. p. 279. — W. S., op den Singalang. CZasalia Commers. 1. Ch. robusta miq. p- 280. — (1005). — W. S., aan de rivier Salaut. — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe (Oedangoedang mal.). 2. Ch. expansa miq. I. c. — Z. S., in Lampong. 3. Ch. leucocarpa miq. p. 281. — W. S., op den Singalang. 4. Ch. lurida miq. p. 282. — (1006). — W. S, in Kota Nopan- (Rendoel-ribotan mal.), in Priaman (Poeding-oetan mal.), bij Loeboe-alang (Poeding-rimbo mal.), eil. Poeloe Pisang.— Var. macrocoma: W.8., in Priaman (Lado-lado mal.). 5. *Cli. perforata miq. (1007). — Bangka. (Teinan mal.). 6. *Ch. sangiana miq. (1008). — Eil. Poeloe-sangian in Straat Sunda. Psychotria Linn. 1. Ps. laxiflora bl. p. 287. — (1009). — Z. S., in Lampong, bij Gedang-areta. — W. en N. S. 2. *Ps. polytricha miq. /. c. — W. S., bij Soeroe-mantingi. 3. *Ps. coriacea korth. p. 289. — W. S., op den Melintang. 4. *Ps. lepidoearpa korth. p. 290. — W. S, op den Singalang en Melintang. 5. *Ps. heteromorpha korïii. p. 291. — AY. S., op den Singalang. 6. *Ps. umbellata korth. I. c. — AY. S., op den Singalang. 7. *Ps. pergainacea korth. p. 292. - Eil. Setan bij Sumatra. 8. Ps. rhinocerotis reinw. I. c. — W- S., op den Singalang. 9. Ps. Korthalsiana miq. p. 293. — N. of W. S. 10. Ps. lortilis bl. p. 294. — W. S., op den Singalang, bij Ginteng, enz. 11. -Ps. singalensis miq. I. c. — W. S, op den Singalang. Gmmilea Gaertn. 1. "xGr. umbellata miq. p. 295. — N. S., in Opper-Angkola, Eil. Poeloe Pisang. 2. *Gr. polycarpa miq. I. c. — (1010). — W. S., bij Padang op den Apenberg, in Priaman (Sidingin-oetan mal.), bij Soengipagoe, Siboga. — Bangka. 3. Gr. aurantiaca miq. p. 296. — (1011). — Z. S., in Lampong, bij Kebang (Soloeng-badak lamp-), W. S., in Priaman. 4. *Gr. morindoides miq. (1012). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. 5. *Gr. Teysmanniana miq. (1013). — Bangka, bij Djeboes. (Ta- nem-sangi mal.). Sapro.ma Bl. 1. S. arboreum cl. p. 303. — W. S. 2. *S. hirsutum korïii. I. c. — W. S., op den Singalang. Antirrloea Commers. 1. *A. strigosa kortii. p. 303. — AV. S,, bij Doekoe, Padang. Amaracarpus Bl. 1. A. pubeseens Br,, p. 304. — S. P Coffea Linn. 1. C. arabica Lira. p. 305. — S. S. geplant. 2. *C. elongata korth. p. 307. — W. S., bij Doekoe. 3. *C. lepidophloia miq. (1014). — Bangka, bij Plangos. (Te- toelaug mal.). Hydnophytum Jack. 1. H. montanum bl. p. 309. — W. S., bij Oedjiong-kawang- 2. II. formicarum jack. I. c. — W. S. Cephaëlis Sic. 1. C. stipulacea bl- p. 710. — W. S., op den Siugalang. 2. *C. cuneata korth. p. 311. — W. S., op den Singalang. Geophila G. Don. 1. G. reniformis g. don. p. 311. — W- S., op den Singalaug. Gynochtodes Bl. ]. G. coriacea bl. p. 313. — (1015). — W. S., bij Siboga, Padang, enz. 2. *G. sublanceolata miq. (1016). — Bangka, bij Muntok. Lasianthus Jack. 1. L. oculus-cati reinyv. p. 315. — (1017). — W. S. — Z. S., in Lampong. bij Kebang. (Kajoe-keboeloh lamp). 2. *L. cyanocarpus jack. p. 316. — (1018).— W. S., in Beng- koelen, in Priamau. (Sipadis-rimbo mal.). 3. L. inaequalis bl. I. c. — W. S., bij Loeboe-alang, op den Melintang. 4. *L. acutatus miq. (1019).— O. S., in Palembang, bij Moeara- enim. 5. L. attenuatus jack. p. 31 7. — W. S., in Beugkoelen, op den Singalang. 6. L. tomentosus bl. p. 318. — W. en N. S. 7. *L. apiocarpus koiïth. I. c. — W. S., op den Singalang. 8. *L. platyphyllus kortii. I. c. — W. S., op den Singalang. 9. L. stipularis bl, p. 319. — \\. S., op den Singalang, bij Loeboe-alang. 10. L. latifolius bl. p. 320. — W. S., op den Singalang. 11. L. capitatus bl. I. c. — N. S., op den Loeboe-raja. 12. *L. ovatus kortii. p. 321. — W. S., op den Merapi. 13. L. densifolius miq. I. c. (1020).— Bangka. (Tabaratoe mal.). 14. *L. firmus jiiq. (1021). — O. S., bij Moeara-enim. (Meng- koedoe-oetan mal.). 15. *L. chrysophyllus miq. p. 322. — N. S., in Loemoet. 16. L. venosus bl. p. 323. — W. S., op den Melintang. 17. *L. palembanicus miq. (1022). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. 18. L. stercorarius bl. p. 324. — W. S„ op den Merapi. 19. *L. subsessilis miq. (1023). — Z. S., in Lampong bij Tega- nennin. (Tjantigi lamp.). 20. L. reticulatus bl. I. c. — W. S., op den Melintang. 21. *L. mucronulatus kortii. p. 325. — W.S., op den Singalang. Knoxia Linn. 1. Kn. corymbosa willd. p. 330. — (1024). — Z. S., in Lampong bij Gedong-herta. Spermacoce Linn. 1. Sp. scaberrima bl. p. 331. — (1025). — W.S. — Bangka. 2. Sp. articularis linn.Jil. p. 332. — (1026).— W. S.,bij Padang. — Bangka. 3. Sp. hispida linn. I. c. — W. S., bij Padang, op den Apenberg. Bigelovia Spr. 1. *B. niyriantha miq. p. 334. — W. S., bij Padang-Sidempoean. Bubia Tournef. 1. R. cordifolia linn. p. 337. — S. S. ? Aphaenandra Miq. l.*Aph. sumatrana miq. p. 340. — N. S., tusschen Ba'coe-na doea en Saligoenda. 15 f. i. s. 1. loganiaceae. Gelsemium -Juss. 1. *G. elegans benth. I. c. II. p. 359. — O. S., in Palcmbang. Bucldleia Linn. 1. B. asiatica lour. p. 363. — S.? Geniostoma Forst. 1. G. Haeinospermum steüd. p. 365. — S. S. Fagraea Thutib. 1. F. volubilis wall. p. 367. — (10:27). — O. S., in Palembang (Lengoegoe mal.). 2. *F. latifolia miq. p. 369.— W. S., bij Sidjoendjoeng. (Kajoe obi mal.). 3. F. obovata wall. I. c. — (1028). — W. S., in Bondjol. 4. F. oxyphylla miq. p. 371. — W. S. 5. F. auriculata jack l. c. — S. S. 6.*F. imperialis miq. p. 372. — W. S„ aan de kust bij Siboga. (Poeleh mal.). 7. F. crassifolia bl. p. 373. — S. S. 8. *F. monantha miq. I. c. — W. S., aan de kust bij Siboga. 9. *F. tubulosa bl. I. c. — (1029). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. 10. *F. carnosa jack p. 374. — W. S., in Bengkoelen. 11. F. litoralis bl. I. c. — S. 12. *F. fragrans roxb. p. 375. — (1030). — O. S, in Palem¬ bang bij Moeara-enim (Tambesoe-talang mal.), bij Ogan-oeloe (Tambesoe-renah mal.). — 'L. S., in Lampong (lambesoe oi ï. talang lamp.). 13. F. elliptica roxb. I. c.— (1031).— Z. S.,in Lampong. (Tambesoe rawang lamp.). 14. *F. valida miq. l.c.— N.S., tusschen Panoadji en fioeta-tinggi. 15. *F. sumatrana miq. p. 377. — W. S, bij Paja-kombo. (Kajoe- sabo mal.). Strychnos Linn. 1. *Str. palembanica miq. (1032). — O. S., in Palembang bij Moeara-enim. (Akar-koeling mal.). 2. Str. lanceolaris miq. (1033). — O. S., in Palembang, bij Derma-enim. (Temeras-akar mal.). Gaertnera Lam. 1. *G. Zollingeriana miq. p. 3S2. — Z. S., in Launpong aan de Tarabangi, bij Mangala. (Sesaloeng-bodas lamp.). 2. *G. Junghuhniana miq. p. 283. — (1034). — N.S., in Sipi- rok. — W. S., bij Pajakombo (Sikeh-sikeh-rimbo mal.). — L S., in Lampong, bij Kebang (Saloengi-poetih mal.). apocyneae. // illurjhheia Roxb. 1. W. firma bl. I. c. II. p. 390. — (1035). — W. S., in Solok, Sidjoendjoeng. (Getah-gitan-gedang of Tandoe-tandoe mal.). 2. *W. apiculata miq. (1036). — W.S., inPriaman. (Gitan mal). Chilocarpus Bl. 1. Ch. suaveolens bl. p. 391. — W. S. 2. *Ch. densiflorus bl. p. 392. —W. S., in de pad. bovenlanden. 3. *Ch. Diepenhorstii miq. (1037). — W. S., in Priaman. (Akar- poeloe mal.). 4. *Ch.? costatus miq. p. 393. — W. S., bij Kajoe tanen. (Getah- njanfji mal.). Melodinus Forst. 1. M. orientalis bl. p. 395. — (1038). — W.S, bij Batangbaroes (Getah-gitan-gedang mal.). — Ej.forma avgustifolia (eod. num.). — In Priaman. (Gitan mal.). Leuconotis Jack. 1. *L. anceps jack p. 397. — W.S., in Bengkoelen. (Akar-morai mal). 15* Amaracarpus Bl. 1. A. pubescens bl. p. 304. — S. ? Coffea I/inn. 1. C. arabica Lira. p. 305. — S. S. geplant. 2. *C. elongata korth. p. 307. — W. S., bij Doekoe. 3. *0. lepidophloia miq. (10i4). — Bangka, bij Plangos. (Te- toelaug mal.). llydnophytim Jack. 1. H. montanum bl. p. 309. — W. S., bij Oedjiong-kawang- 2. H. formicarum jack. I. c. — W. S. Cephaëlis Sw. 1. C. stipulacea bl- p. 710. — W. S., op den Singalang. 2. *C. cuneata korth. p. 311. — W. S., op den Singalang. Geophila G. Bon. 1. G. reniformis g. don. p. 311. — W- S., op den Singalaug. Gynochtodes Bl. ]. G. coriacca bl. p. 313. — (1015). — W. S., bij Siboga, Padang, enz. 2. *G. sublanceolata miq. (1016). — Bangka, bij Muntok. Lasiant/ius Jack. 1. L. oeulus-cati reinw. p. 315. — (1017). — W. S. — Z. S., in Lampong. bij Kebang. (Kajoe-keboeloh lamp.). 2. *L. cyanocarpus jack. p. 316. — (1018).— W. S., in Beng- koelen, in Priaman. (Sipadis-rimbo mal.). 3. L. inaequalis bl. I. c. — W. S., bij Loeboe-alang, op den Melintang. 4. *l, aeutatus miq. (1019).— O. S., in Palembang, bij Moeara- enim. 5. L. attenuatus jack. p. 31 7. — W. S, in Bengkoelen, op den Singalang. 6. L. tomentosus bl. p. 318. — W. en N. S. 7. *L. apiocarpus korth. I. c. — W. S., op den Singalang. 8. *L. platyphyllus kortii. I. c. — W. S., op den Singalang. 9. L. stipularis bl, p. 319. — W. S., op den Singalang, bij Loeboe-alang. 10. L. latifolius bl. p. 320. — W. S., op den Singalang. 11. L. capitatus bl. I. c. — N. S., op den Loeboe-raja. 12. *L. ovatus korth. p. 321. — W. S., op den Merapi. 13. L. densifolius miq. I. c. (1020).— Bangka. (Tabaratoe mal.). 14. *L. firmus miq. (1021). — O. S., bij Moeara-enim. (Meng- koedoe-oetan mal.). 15. *L. chrysophyllus miq. p. 322. — N. S., in Loemoet. 16. L. venosus bl. p. 323. — W. S., op den Melintang. 17. *L. palembanicus miq. (1022). — O. S., in Palembang, in Ogan-oeloe. 18. L. stercorarius bl. p. 324. — W. S., op den Merapi. 19. *L. subsessilis miq. (1023). — Z. S., in Lampong bij Tega- nennin. (Tjantigi lamp.). 20. L. reticulatus bl. I. c. — W. S., op den Melintang. 21. *L. mucronulatus korth. p. 325. — W.S., op den Singalang. Knoxia Linn. 1. Kn. corymbosa willd. p. 330. — (1024). — Z. S., in Lampong bij Gedong-herta. Spermacoce Linn. 1. Sp. scaberrima bl. p. 331. — (1025). — W.S. — Bangka. 2. Sp. articularis linn.//. p. 332. — (1026). — W.S.,bij Padang. — Bangka. 3. Sp. hispida linn. I. c. — W. S., bij Padaug, op den Apenberg. Bigelovia Spr. 1. *B. myriantha miq. p. 334. — W. S., bij Padang-Sidempoean. Rubia Tournef. 1. R. cordifolia linn. p. 337. — S. S. ? Aphaenandra Miq. l.*Aph. sumatrana miq. p. 340. — N. S., tusschen Batoe-na doea en Saligoenda. 15 F. L S. 1. 2. *L. cuspidata bl. p. 398. — (1039). — W. S, bijv. in Solok, Moeara-sipongi. (Gitan-ketjil mal,). — O. S., in "1 aleinbang, bij Lahat. Carissa Linn. 1, C. Carandas linn. p. 399. — S. Cyrtosiphonia Miq. 1. C. sumatrana miq. p. 401. — W. S., in Bengkoelen, Priainan. 2. *C. spectabilis miq. p. 402. — W. S, bij Padang. TAevetia Linn. 1. Th. nereifolia juss. p. 406. — S. Alyxia R. Brown. 1. a. stellata r. et scii. p. 407. — S. 2. *A. quinata miq. I. c. — W. S., in Siboga. (Padosari mal.). 3. *A. pilosa miq. p. 408. — W. S., bij Alahan-pandjang. Cerhera Linn. 1. C. Odollam gaertn. p. 413. — (1040) — S. S-P — W. S., in Priaman- (Kalam-oentan mal.)• 2. G. lactaria iiam. p- 414. — S.? Lactaria Bumph. 1. *L salubris bl. p. 415. — (1041). — Eiland Poeloe-merali.— O. S., kuststreek (Tampa-badak-laut mal.). — Var. (3 grandii. — Eiland Poeloe Taman. 2. *L. calocarpa iiassk. I. c. — (1042). — - L. S., in Lampong op het eiland Poeloe Seboekoe. TJrceola Roxb. 1. *U. elastica boxb. p. 416. — W. S., in Bengkoelen. Orchipecla Bl. 1. O. foetidaBL. p. 416. — (1043). - W. S., in Priainan. (llango-rango mal.). 2. *0. sumatiana miq. (1011). — O. S, in Palembang, in Oganoeloe. (Koeloes mal.). Tabernaemontana Plum. 1. *T. tenuiflora miq. (1045). — W. S., in Priaman. (Saoetan minjak mal.). 2. *T. Wallichiana steud. p. 408. — W. S. 3. *T. Cumingiana a. dc. p. 409? — (1046). — Z. S., in Lain- pong bij Mangala. (Kembang-klappal lamp.). 4. T. coronaria r. bh. p. 420. — S. geplant. 5. *T. cymulosa miq. p. 422. — S. 6. *T. macrocarpa jack p 42o. — W. S., in Bengkoelen. 7.*T.? ovalis miq. (1047). — W. S., in Priaman. (Balamdadi mal.). Vinca L 'inn. 1. V. rosea linn. p.425. — (1048). — S. S. geplant? —Bangka, tusschen de struiken. Plumeria Tournef. 1. PI. acutifolia poir. p. 426. — S. S. geplant. Heligme BI. 1. *H. Korthalsiana miq. p. 429. — W. S. Ahlonia li. Brown. 1. A. scholaris r. br. p. 436. — (1049). — W. S bij Loeboealaug. (Bassong mal.)- 2. *A.eximia miq (1050). — Bangka,bij Djeboes. (Djeloetoeng^a/.) 3. *A. grandifolia miq. (1051). — ()• S, in Palembang. (Mala- boeai mal.). 4. *A. polyphylla miq. (1052). —Bangka. (Poelei-mesenteh mal.). 5. *A. calophylla miq. p. 459. — W.S., bij Loeboe-alang. (Poelei- pipi mal.). 6. *A.? costulata miq. (1053).— W. S, in Priaman. (Getah- laboeai mal). Strophanthus DC. 1. Str. dichotomus dc. p. 441.— (1054).— W. S., bij Loeboesikaping. Nerium Linn. 1. N. odorum soland. p. 443. — Geplant. 2. N. Oleander linn. L cJ — Geplant? Clionemorplia G. Bon. 1. Oh. mollis miq- p. 444. — (1055). — Z, S., in Lainpong aan de rivier Tarabangi. Ichnocarpus li. Brown. 1. I. fruteseens r. br. p. 448. — (1056). — Z. S.3 in Lampong aan de rivier Tarabangi-agong. (Jetan lamp.). 2. I. bantamensis miq. p. 449. — (1057). — Z. S., in Lainpong bij Siring-kebou. (Jetan lamp). Bcclysanthera Hoolc. el Am. 1. *E. pedunculosa miq. (1058). — Z. S., in Lainpong bij Teganennin. (Seperoh manoh lamp). Bendrocharis Miq. 1. *D. myrtifolia miq. p. 454. — W. S. asclepiadeae. Bieerolepis BI. 1. D. paludosa bl. I. c. II. p. 465. — (1059). — Eilanden Poeloe Paudjang en P. Merali in Straat Sunda. Atherandra Becaisn. 3. A. cuspidata bl, p. 468. — Z. S., in Lampong. Pentanura Bl. 1. *P. sumatrana bl. p. 471. — O. S., in Palembang- Secamone li. Brown. 1. *S. insularis miq. (1060). — Eiland Poeloe Sangian in Straat Sunda. 2. S. lineata bl. p. 478. — W. S. Cynoctonum E. Meyer1. C. Bluinei decaisn. p. 478. — W. S., in de pad. bovenlanden. Calotropis li. Broum. ]. C. gïgantea it, br. p. 481. — S. geplant. /hclejrias Linn. 1. A. curassavica linn. p. 485. — S. S. geplant en verwilderd. Marsdenia li. Brovm. 1. M. tinctoria r. br. p. 491. — S. geplant. (Verg. bl. 18). 2. M. parviflora decaisn. p. 492. — (1061). — W. S., in Priaman. (Daoen-setoege-angin mal. Gemeenlijk als de voorgaande Taroem-atar *)). 1'er gularia Linn. 1. P. odoratissima linn. p. 493. — S. geplant? 2. P. accedens bl. p. 494. — W. S., in Padang. Gymnem'a li. Brown. ]. *G. nitens bl, p. 498. — S. • Heterostemma IV. et Am. 1. H. javanicum hassk. p. 505.— (1062). — Eiland Poeloe Sangiau in Straat Sunda. *) Het is mij niet duidelijk, welke van beide overigens zeer verwante soorten, bij voorkeur tot verwstof dient. Welligt onderscheiden de inlanders die soorten niet, of is M. parviflora van M. tinctoria ook botanisch niet genoegzaam onderscheiden. r. br. beschreef M. tinctoria naar marsden's exemplaren van Sumatra; do planton, die ik zag en die tot gelijk doel dienen, verschillen niet van M. parviflora. Ch/stidiunthus ILuaak. 1. C. cainpanulatus iiassk. p. 515. — S. 2. *C. laurifolius bl. p. 516. — W. en O. S. Iloya R. Brown. 1. H. coronaria bl. p. 517. — W. S., bij Siboga. 2. *H. Teysmanniana miq. p. 522. — W. S., bij Soengi-pagoe (Setabah-rimbo ?nal.). 3. H. lacuuosa bl. p. 525. — S. S. 4. *H. 1'raetorii miq. p. 526. — O. S., in Palembang. ijASMINEAE. 1 Jasminum, Tournef. 11 J. grandiflorum linn. I. c. 1T. p. 531. — (1063). — Bangka, in eenen tuin. 2. *J. Waitzianum bl. p. 533- — W. S. of N. S. 3. *J. Horsfieldii miq. p. 334. — Bangka. 4. *J. fulvum bl. p. 536. — S. 5. *J. distichum bl. p. 537. — (1064). — W. S.j in Sinkara. (Daoen-katam-katam mal.). 6. J. vulcanicum bl. p. 538. — S. 7. *J. insigne bl. p. 541. — S. S. — W. S., in Priaman. (Kajoe briang mal.). 8. J. ainbiguum bl. p. 542. — W. S. 9. J. Sambac ait. I. c. — S. S., geplant. (Malati-soesoen mal.). 10. *J. bracteatum roxb. b c■ — W. S., in Bengkoelen. Nyctanthes Linn. 1. N. arbor-tristis linn. p. 544. — S. S. — (3 *dentala, p. 545 et p. 1081. — S. O l E I n E A E. Olea Linn. 1. O. fragrans tuunb. I. c. p. II. 547. — S. / iêiania 1)C. 1. *V. phyllothyrsa miq. (1065). — Z. S., in Lampoiig bij Na- tar. (Kamoening-balou lamp.). 2. *V. sumatrana miq. p. 549. — W. S., in Solok. Myxopyrum Bl. 1. M. uervosum bl. p. 549. — S. S. Chionanthus Linn. 1. *Ch. palembanica miq. (1066). — O. S., in Palembang, bij Moeara-doewa, in Ogan-oeloe. (Lendipoh mal.). 2. *Ch. insignis miq. (1067). — O. S, in Palembang, bij Batoe- radja. (Medang-tai-andjing mal-) 3. Ch. spicata bl. p. 552. — S- 4. *Ch. glomerata bl. I. c. — S. 5. Ch. dichotoma roxr. I. c. *Var. l. c. — S- 6. Ch. laxiflora bl. p. 553. — S. 7. *Ch. litorea miq. (1068).— W. S, in Siboga. (Tampoang- laut mal.). 8. *Ch. diversifolia miq. (1069). — W. S., bij Siboga. (Binasi- lari mal ). gentianeae. Exacum Linn. 1. E. llorsfieldianum miq. I. c. II. p. 556'. — W. S., in Rau. 2. E. sulcatum roxb. I. c. — W. en N. S., in Padanglawas, Angkola. Limnantltemim Gmel. 1. ]j. indicum griseb. p. 563. — S. campa.nulaceae. Cyclocodon Griff. (Coclonopsis Wall. nobis partim). 1. C. leucocarpa miq. I. c. II. p. 565 et p. 1082. — W. S, op deu Singalang. Campanumoea BI. 1. C. (Codonopsis) cordata iiassk. p. 566. — (1070). — N. S., in Tapanoeli. Wahleribergia Schrad. 1. W. gracilis a. dc. p. 567 et 1082 (sub Lightfootia). — S. lobel1aceaj5. Lobelia Linn. 1. L. trigona boxb. I. c. II. p. 574. — S. 2. L. affinis wall. I. c. — (1071). — Bangka. goodenovieae. Scaevola Linn. 1. Sc. Koenigii vaul. I. c. II. p. 580. — S. S. convolvulaceae. Argyreia Lour. 1. A. mollis chois. I. c. II. p. 588. —(1072). — Z. S., iu Lampong, bij Natar. Lettsomia Boxb. 1. *L. tomentella miq. (1073). — W. S., bij Moeara-sipongi, in Bondjol. (Akar koemit mal). 2. *L. sumatrana miq. (1074). — W. S., bijSoengi-pagoe. (Akar- ketjambang mal). 3. *L. bancana miq. (1075). — Bangka. Quamoclit Tournef. ]. Q. coccinea mönch. p. 593. — S., geplant. 2. Q. vulgaris cuois. p. 594. — S., geplant. PJiarbitis Ckois. 1. Ph. Nil cuois. p. 595. — S. Calonyction Chois. i. C. speciosum cnois. p. 596. — S. Batatas Rumph. 1. B. edulis chois. p. 599.— S. S., geplant. (Verg. bi. S2 en 60). 2. 13. pentaphylla ciiois. p. 600. — S. Ipomoea Linn. 1. I. tridentata rotii. p. 603. — (1076). — Bangka. 2. I. filicaulis bl. I. c. — (1077). — Bangka. 3. *1. liuifolia bl. p. 604. — (1078). — Bangka. 4. I. peltata chois. p. 605. — (1079). — W. S., iu Priaman. (Akar sambang mal.). 5. I. campanulata linn. I. c. — Z. S., in Lampong, bij Telok betong. 6. I. Turpethum r. br. p. 606. — S. Porana N. L. Burin. 1. P. volubilis buioi. p. 625. — S. Evolvulus Linn 1. *E. gracillimus miq. p. 629. — W. S., in Beugkoelen. solaneae. Lycopersicurn Tournef. 1. L. esculeututn mill. I. c. II. p. 635. — S. S., geplant. Solanum Linn. 1. S. nigrum linn. p. 636. — Var.paluclosum l. c. (1080). — Bangka bij Muntok. 2. S. verbascifolium linn. p. 640. — N. S., in ïobiiK'. 3. S. parasiticum bl. p. 641. — W. S. 4. S. Blumei nees. p. 642. — W. S. 5. S. denticulatum bl. p. 644. — S. S. 6. S. torvuin sw. p. 648. — u *scabrescens. I. c. — W. S., in Tobing. 7. S. Melongena link. p. 653. — S. S., geplant. (Trong mal.). 8. S. Trongum 1'OIR. p. 655- — S. 9. S. tuberosum link. p. 657. — In N. S., W. S. en ? O. S. verbouwd. — (Vergel. bl. 60). Capsicum, Tournef. 1. C. longum dc. p. 658. — S. S., geplant. (Vergel. bl. 60). 2. C. fastigiatum bl. p. 659. — (1081). — Bangka, gekweekt en verwilderd. Datum Linn. 1. D. alba nees p. 667. — S. 2. D. Metel linn. p. 668. — S.? Nicotiana Linn. 1. N. Tabacum linn. p. 670. — S., vooral O. S. geplant. 2. N. chinensis fiscii. p. 671. — S., vooral N. S. ? geplant. scrophularineae. Mazus Lour. 1. M. rugosus lour. I. c. II. p. 676. — S Pterostigma Benth. 1. Pt. villosutn renth. p. 678. — (1082). — Bangka, bij Ujeboes. (Salasi-banjoe mal.). 2. *Pt. capitatum renth. p. 679. — (1083). — Bangka, bij Mun- tok enz. gemeen. (Rohpot mal.). 3. *Pt. hirsutum miq. (108i). — W. S., in Rau. Limnophila R. Br. 1. *L. baneana miq. (1085).— Bangka, bij Djeboes. (Krah-krah mal.)- 2. L. villosa rl. p. 681. — sumatrana l. c. — W. S , bij Siboga. 3. *L. villifera miq. p. 682. — W. S, bij Fort Elout. 4. L. punctata bl. p. 682. — S- Artanema Bon. i A nnv-riT ^ ac« /1 nÜfi\ y Q T — pong bij Tega-nennin. (Toeba-bcrebai lamp.). Torenia Linn. ]. *T. flava ham. p. 689. — W. S., bij Moeara-sipongi. 2. *T. lamponga miq. (1087). — Z. S., in Lampong. 3. *T. coerulea miq. (1088). — Bangka, bij Plangas. Vandellia Linn. 1. Y. crustacea bentii. p. 690. — S. 2. *V. stemodioides miq. (1089). — Bangka, bij Plangas. (Rom pot-kaoh mal.). llysanthes Tiajinli I. hyssopioides benth. p. 695. — S. Bonnaya Llc. et Ott. 1. B. verbenaefolia spb. p. 697. — (1090). — Bangka. 2. B. gvandiflora spr. I. c. — S. Microcarpaea 11. Br. ]. M. muscosa e. be. p. 700. — (1091). — Bangka. Buechnera Linn. 1. *B. sumatrana miq. p. 702. — W. S., bij Moeara-sipongi. 2. *B. cmciata iiam. I. c. — W. S., bij Padang-seboesoek. Slr iga Loitr. 1. *Str. ? flava miq. p. 704. — W. S., in Rau. 2. Str liirsuta bektii p. 705. — S. plantagineae. Plantago Linn. 1. PI. major linn. — Var. asiatica l. c. 1T. p. 709. — S, cyrtandraceae. Aeschynanthus Jack. 1. A. volubilis jack l. c. II. p. 719. — (1092). — W. S., in Priaman. (Akar-sidingin-djambi mal.). 2. A. radicans jack. p. 720. — W. S., in Bengkoelen. 3. *A. lamponga miq. (1093). — Z. S., in Lampoug op den Radja-bassa. 4. *A. parvifolia ft. br. I. c. — Bangka. 5. ",:"A. brevicalyx miq. I. c. — W. S., bij Loeboe-sampit. (Siki- lieh mal.). Agalmyla R. Broivn. 1. *A. angustifolia miq. p. 723. — W. S., op den ïalang. (Siririmbo mal.). Didymocarpus Wall. 1. *D. serrata r. br. p. 725. — S. ? 2. *D. racemosa jack l. c■ — W. S., in Tapanoeli. 3. *D. corniculata jack l. c. — W. S., in Tapanoeli. 4. *D. elongata jack p. 726. — Eiland Poeloe Bintangor, op de westkust van Sumatra. 5. *D. temata miq. (1094). — N. S.s in Loemoet. Chirita Ilamilt. 1. Ch. Horsfieldii r. br. p. 727. — W. S. 2. *Ch. spectabilis miq. (1095). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa. 3. *Ch. polyneura miq p. 728. — W. S., op den Singalang. 4. *Cb. mollis miq l. c. — W. S., bij Boekit-silit. 5. *Cli. glabra miq. p. 729. — W. S, op den Talang. (Sakoepoe- rimbo mal.). 6. Ch. liurnilis miq. I. c. — W. S , in de padangsche bovenlanden. (Sapi-toengoel mal.). Bilabium Miq. 1. *B. limans miq p. 730. — W. S., op den Singalang. Monophyllaea R. Brovrn. 1. *M. Horsfieldii r. br. p. 731. — "W. S., in Bengkoelen. 2. *M. hirtella miq. (1096). — W. S., bij Lolo. (Sijapoe mal.}. Loxotis 11. Broion. 1. L. obliqua r. br. p. 731- — W. S-, op den Singalang. Loxonia Jack. 1. *L. discolor jack p. 732. — W. S-, in Bengkoelen. 2. *L. hirsuta jack l. c. — W. S, iu Bengkoelen. 3. *L. acuminata r. br. I. c. — W. S., tusschen Padang en Me- nangkabo. Busea Miq. 1.*B. acuminata miq. p. 733. — O. S., in Palembang. 2. *B. subsessilis miq. I. c. — O. S., in Palembang. 3. *B. angustifolia miq. p. 734. — W. S., in Priaman. Cyrtandra Forst. 1. *C. macrophylla jack. p. 738. — W. S., in Bengkoelen. (Se- lebang mal.). 2. *C. Horsfieldii miq. I. c. — Bangka. 3. *C. maculata jack. I. c. — W. S. 4. *C. bicolor jack. p. 739. — S. 5. *C. hirsuta jack. I. c. — S. 6. *C. glabra jack. p. 740. — W. S., in Bengkoelen. 7. *C. incompta jack. I. c. — S. (Laugkabang mal.). 8. *C. peltata jack. I. c. — S. 9. *C. aurea jack. I. c. — W. S., in Bengkoelen, op den G. Boengko. 10. *C. populifolia miq. p 741. — W. S., op den Singalang. 11. *C. Teysmanni miq. I. c. — W. S., op den Singalang. 12. *C. fruteseens jack. p. 742. — S. 13. *C. rubiginosa jack. I. c. — S. 14. *C. holodasys miq. p. 747. — . S., in Palembajan. Whitia BI. 1. W. oblongifolia bl. p. 749. — (1097). — O.S, bij Sikajoemoeri. 2. W. carnosa bl. p. 749. — W. S. bignoniaceae. Calosantles BI. 1. C. indica bl. I. c. II. p. 752. — S. S. Millingtonia Linn. fil. 1. M. liortensis linn. fil. p. 753. — (1098). — W. S., bij Padang-sidempoean. (Hahomboe mal.). Spathodea Pal. Beauv. 1. *Sp. Diepenhorstii miq. p 754. — W. S., in Priainan. (Koeda- koeda mal.). 2. *Sp. macroloba miq. (1099). — W. S., in Priaman. (Soeng- kei mal.). Stereospermum Cham. 1. St. glandulosum miq. l.c.sitb Spat//. — (1100). VS. S., in Priaman. (Toewie gadang mal.). 2. *St. hypostictum miq- (1101). — W. S., bij Batang-toroe. «» sesameae. Sesanvum Linn. 1. S. iudicum dc. I. c. II. p. 760. — S. S, verbouwd.(Widjin mal). acanthaceae. Ebermayeru Nees. 1.*E. nelsonioides miq. (1102). — Bangka. 2.*E. trichocephala miq. I. c. II. p. 774. — ^ • S., bij Loeboealaug. (Leangan-babi mal.). 3.*E ? spiciflora miq. (1103). — N. S., in Tobing. Dipteracanthvs Nees. 1. D. dejectus nees p. 783. — S. S. Ruellia Linn. 1. *B. sumatrensis rotii. p. 788. — W. S. Slrohilanthes BI. 1. *Str. ancolana miq. p. 799. — N. S., in Opper-Augkola. 2. *Str. Teysmanni miq. I. c. — W. S., bij Batang-baroes. (Kigoe- rigoe-rimbo mal.)- 3. *Str. crassifolia miq. p. 800. —W. S., bij Loeboe-alang. (Lada- lada-rimbo mal.). 4. *Str. sumatrana miq. p. 802. — W. S., bij Alahan-pandjang. (Ambong-amboug mal.). 5. *Str. polybotrya miq. p. 80:3. — N. W. S., bij Batang-baroes. 6. *Str. pedunculosa miq. I. c. — N. W. S., bij Batang-baroes. (Lada-lada-rimbo mal.). Belivaria Jnss. 1. D- ilicifolia juss. p. 820. — S. S. Filetia Miq. 1. *F. costulata miq. p. 823. — W. S., bij Batang-baroes. Grajitophylhim Nees. I. Gr. hortense nees, p. 824. — (1104). — Hangka. Aclhatoda Nees. 1. A. "Vasica nees, p. 829. — S. Gendarussa Nees. 1. G. vulgaris nees, p. 831. — S. S. 2. *G.? sumatrana miq. p. 832. — W. S., bij Padang-sidempoean. Bhinacant/ttis Nees. 1. Rh. communis nees, p. 833. — S. S., ook geplant. Eranthemum Binv. J. E. nervosum r. br. p. 834. — S. 2. *E. Blumei teysm. p. 836. — W. S., bij Fort Elout. Rungia Nees. 1. sumatrana miq. (1105). — Z. S., in Lampong. 16 F. S. . II. Bicliptera Juss. 1. *D.? crenata miq. p. 84,4. — W. S., in Bengkoelen. Perisirophe Nees. 1. P. tinctoria nees, p. 845. — S.? 2. *P. montana nees, var. (?. — (1106) — Bangka. verbenaceae. Vitex Linn. ]. V. trifolia linn. I. c. II. p. 859. — S. S. 2. Y. bicolor willd, p. 860. — (1107). — Bangka, bij Muntok. 3. *V. pteropoda miq. (1108). — O. S., in Palembang aan de rivier Dangkoe Lamatang. (Sepoegang mal.). 4. Y. Negundo linn. I. c. — S. (volgens reizigers, maar welligt een der volgende). 5. V. pubescens vahl, p. 861. — W. S. 6. V. heterophylla noxB p. 862.— Var. [?. — (1109). O.S., in Palembang bij Moeara-doewa. (Lebang-boenga mal.). 7. Y. leucoxylon linn. fll. p. 864. — S.? 8. *V. sumatrana miq. (1110). — Z- S., in Lampong bij Natar. 9. *V„ vestita wall. p. 864. — (1111)— S., bij Loeboe- alang (Marambang mal.), bij Loeboe-sikaping (Madang alahan mal.). — O. S., in Palembang, bij Moeara-eDim. Gmelina Linn. 1. Gm. villosa roxb. p. 867. — W. S. Clerodendron Linn. 1. *C1. obtusidens miq. p. 870. — W. S. 2. Cl. calamitosum linn. I. c. — W. S., in Padang. 8. Cl. disparifolium bl. p. 871. — N- S., in Opper-Angkola. 4. Cl. serratum spr. p. 873. — (1112). — S. S. W. S., in Priaman (Sieutook barook mal.), bij Batang-baroes (1 oediang rimbo mal.). 5. *C1. coudensatum miq- p. 874. — W. S., bij Alahan-pandjang. (Pangi-pangi mal.). 6. CL villosum bl. p. 877. — W. S. 7. *C1. Diepenhorstii miq. (1113). — W. S., in Priaman. 8. Cl, paniculatum linn. p. 879. — (1114). —W. S., in Priaman (Malang beranjam mal)- — Bangka. 9. *C1. singalense miq. (1115). — W. S., op den Singalang. 10. *C1. scopiferum miq. p. 880. — W. S., op den Singalang. 11. *C1. divaricatum jack, p. 882. — W. S., bij Lais. 12. Cl. Siphonanthus r. br. p. 883- — PS geplant. Callicarpa Linn. 1. C. pentandra roxb p. 885. — (1116). — Z. S., in Lampong aan de rivier Tarabangi. (Bibati lamp). — W. S. 2. C. cana linn. I. c. — (1117). — Z. S., in Lampong aan de rivier Tarabangi- (Resopo lamp.)- 3. *C. sumatrana miq. p. 886. — (1118). — W. S-, bij Padang, in Priaman. (Tampa-busi mal). 4. C. lanata wall. I. c. — W. S. 5. C. longifolia lam. p. 887. — (1119). — W. S., in Priaman. (Tampa-lari mal). — Bangka, bij Batoe roesak. 6. *C. Wallichiana walp. p. 889. — (1120). —N. S., in Tapa- noeli, Loemoet. — W. S., in Priaman, bij Loeboe-alang (Sitapong mal). — O. S., in Palembang bij Batoe-radja (Tepong-tepong mal). — Z. S., in Lampong bij Kebang. (Tindjou lamp). Premna Linn. 1. P. foetida reinw. p. 891. — S. P 2. *P. rufidula miq. (1121). — Z. S., in Lampong bij Tega-nennin. (Waits-kedi lamp). 3. P. corymbosa rottl. p. 894. — S. ? 4. *P. laevigata miq. p. 895. — W. S., in Priaman. (Tandong- tandong mal). 5. *P. populifolia miq. (1122). — W.S., in Priaman. (Tandong- rimoe mal). G. *P. flavida miq. (1123). — W. S., in Priaman. (Pisang-pisang of Kajoe-koemit mal.). 16* Tectona Linn.fil. 1. T. grandis linn. ƒ/. p. 901. — Hier en daar aangeplant. (Vergel. bl. 94.). Lippia Linn. , 1. I, nodiflora rich. p. 905. - (1124).- Eil. Poeloe Pantjang, lcetjil, in Tapanoeli-baai. Stachytarpha J aki. 1. St. indica vahl. p. 907. — (1125). — Bangka, bij Muntolc. Peronema Jack. 1. *P. canescens jack. p. 909. — W. S. 2. *P. lieterophyllum miq. (1126). — W. 8., bij Batoe-sangka. (Soenkeh mal.). Avicennia Linn. 1. A. officinalis linn. p. 912- — S. S. 2. A. alba linn. p. 913. — S- S. cordiaceae. Cordia R. Brovm. 1. C. subcordata lam. c. II. p. 914.— (1127). Eil. Poeloe- rnerah in Straat Sunda. 2. *C. subdentata miq. (1128). — W. S., in Priaman. (Noenang Hinoenang mal.). heliotropieae. Heliotropium Tournef. 1. H. coromandelinum leiim. I. c. II. p. 923. S. Heliophytum DC. 1. H. indicum dc. p. 925. — S. ? Tournefortia Linn. 1. T. argentea linn. fil. p. 926. — S. bokraginkae. Bothriospermum Bunge. 1. B.tenellum fisch. et mey. I. c. II. p. 930. — S. C'oltlenia Linn. 1. C. procumbens linn. p. 933. — S. labiatak. Ocimum Linn. 1. O. canuin sims. I. c.' II. p. 936. — \\. S., ook geplant. 2. O. Basilicum linn. p. 937. — S., geplant. 3. O. gratissimuin linn. p. 938. — S , geplant. 4. O. sanctum linn. p. 939. — (1129). — S. S., ook geplant.— Bangka, bij Batoe-roesak. Acroceplialus Benth. 1. A. capitatus benth. p. 941. — S. Coleus Lonr. 1. C. scutellarioides bentii. p. 949. — (1130). — Var. gracilis l. c. — Bangka. 2. *C. puberulus miq. p. 955. — W. S., op den Singalang. Pogosiemon Bes/. 1. P. menthoides bl. p. 963. — S. S. 2. P. verticillatusmiq.p. 965. — *(ï macro&tachya. — W. S., bij Batang-baroes. Mentlia Linn. 1. M. javanica bl. p. 967. — W. S., in Padang. Calamintha Benth. 1. C. gracilis bentii. p. 968. — W. S., in Padang. Melissa Tournef. 1. M. parviflora benth. p. 969. — S. ? Scutellaria Linn. 1. Sc. lieteropoda miq. p. 972. — *|5 grandis l. c. — VV. S. 2. *Sc. sumatrana miq, p. 974. — W. S., bij Batang-baroes. (Soe- lasi-rimbo mal). Anisotneles R. Brown. 1. A. ovata r. br. p. 975. — S. S. Leonurus Linn. 1. L. sibiricus linn. p. 978. — (113]). — S. — Baugka. Leucas Bentk. 1. L. procumbens besf. p. 979. — S. 2. L. zeylanica r. br. p. 982. — S.? 3. *L. bancana miq. (1132). — Bangka. Teucrium Linn. 1. T. stolouiferum ham. p. 990. — S.P plumbagineae. Plmnhago Tournef. 1. PI. rosea linn. I. c. II. p. 993. — S. ? 2. PI. zeylanica linn. p. 994. — S. lentibularieae, TJtricularia Linn. 1. U. stellaris linn. fit. I. c. II. p. 996. — S.? 2. *U. fasciculata roxb. p. 997. — W. S., bij Solok. 3. *U. punctala wall. (1133). — Baugka. 4. *U. sumatrana miq. p. 998. — W. S., bij Siboga. 5. *U. affinis wigiit (1134). — Baugka, bij Batoe-roesak. primulaceae. Lysimachia Linn. 1. L. cuspidata bl. I. c. II. p. 1000. — N. S., op den Loeboe-raja. 2. L rarnosa wall. I- c. — W. S., in Palerabajan. HYftSlNEAE. Maesa ForsJc. J. M. membranacea a. dc. I. c. II. p. 1006. — S.? 2. M. indica a. dc. p. 1008. — S- 3. "M. macrotbyrsa miq. (1135). — W. S., bij Sikoe-dingo. Lm.belia A. I. Burrn. 1. *E sumatrana miq. p. 1012. — N. S., in Loemoet. 2.*E. dasythyrsa miq. (1136). — Bangka, bij Djeboes. (Klimpar mal). 8. *E. oblorigata miq. (1137) — W. S., bij Loeboe-alang. Myrsine Linn. 1. *M. sumatrana miq. (1138). — W. 8., kuststreken van Siboga. 2. M. avenis a. dc. p. 1015. — (1139). — W. S. — Bangka. (Kandoeng-goebak mal.). Arclisia Swartz. 1. A. fuliginosa bl. p. 1016. — (1140). — O. S., in Palembang, bij Toeboean in Ogan-oeloe. (Oedang-oedang mal). 2. *A. cbrysophylloides miq. (1141). — Bangka, bij Plangas. Moehen-parang mal.). 3. *A. palembaiiica miq. (1142). — O. S., in Palembang op den» G. Megang, bij Moeara-enim. (Binei-oedang-talang mal). 4. *A. Junghuhniana miq. p. 1017. — S. ? 5. *A. sumatrana miq. p. 1018. — N- S., in Tapanoeli, Tobing. 6. A. attenuata wall. p. 1020. —^ (1143!. — Z. 8., in Lampong bij Kebang. (Pina-pina lamp). 7. *A. pubicalyx miq. (1144). — Z. S., in Lampong bij Siring- kebouw. (Pepinoh-badak lamp). 8. A. Blumei a. dc. p. 1021. — Z. S., in Lampong. 9. *A. pterocaulis miq. I. c. — O. S., in Tobah. 10. A. densa miq. (1145). — Z. 8., in Lampong bij Natar, ïanahoeroeng. (Pepinoh lamp). 11. *A. polysticta miq. (1146). — W. S., bij Batang-baroes. 12. A. humilis va hl, p. 1023.— (1147). —W. S., in Priaman. (Rampanei mal.). 13. A. coinplanata wall. p. 1024. — N. S., in Opper-Arigkola. 14). *A. confinis miq. (1148).— O. S., in Palembang,bij Moeara-enim. 15. *A. fertilis miq. (1149). — W. S., in Priaman. (Simalan of Simasan mal.), bij Manindjoh,Loeboe-a!ang. (Siga dimpa mal.). 16. *A. lamponga miq. (1150). — Z. S., in Lampong bij Siring- Kebouw. (Pepenoh-badak lamp). 17. *A. linearifolia miq. (1151). — W. S., bij Paja-kombo. (Ma- dang-toero mal). 18. *A. rubiginosa miq. p. 1027. — (1152). — N- S., in Opper- Angkola. — W. S., bij Padang-sidempoean. (Aboe dakara»/.). Climacandra Miq. 1. *Gi. pergamacea miq. (1153). — W. S., in Siboga. Aegiceras Gaertn. 1. A. inajus gaertn. p. 1031. — (1154). — W. S., in Priaman (Laugadi mal.), in Siboga (Bai-rawa mal.). erycibeae. Erycibe Ko.cb. 1. E. paniculata roxb. I. c. II. p. 1032. — (1155). — O.S.,in Palembang bij Danoh Tjaloh, Moeri. (Panawar gongong mal.). 2. #E. camptobotrya miq. (1156). — Bangka bij Djeboes. (Akar taklibang mal.). sapotaceae. Chrysophyllum Linn. 1. *Ghr. sundaicum miq. (1157). — Eiland Poeloe Sangian in Straat Sunda. 2. *Chr. firmum miq. (1158). — Bangka, bij Plangas. (Tetjang mal.). 3. *Chr. sumatranum miq. (1159). — W. S, bij Batang-baroes. (Mata-koetjing-nan-siri of Kapi-oenan, ook Damar-mata koetjing-mekon mal.). 4>. *Chr.? bancanum miq. (1160). — Bangka, bij Djeboes. (Kajoepoeloet mal.). Sajpola Plumier. 1. S. Acliras mill. p. 1036. — S. geplant. 2. *S. spectabilis miq. (1161). — N. S., in Tobing. S'ideroxylon Linn. 1. S. attenuatum a. dc. p. 1036. — (1162). — W. S., in Priainan (Balam tina mal.). Bangka (Teroentoeng mal.). 2. *S. glabrescens miq. (1163). — Bangka, bij Djeboes. (Ke- tiauw mal.)., 3. *S.? oxyedrumMiQ. (1164). — O. S., in Palembang bij Moeara- enim. (Kajoe rnalouw mal.). Isonandra Wight. 1. *1. Gutta hook. p. 1038. — (1165). — N. W. S. en W. S., bijv. bij Loeboe-alang, bij Batang-baroes enz. (Kajoe-balamtembaga mal.). 2. *1. ? acuminata miq. (1166). — W. S., in Bondjol. (Balam- tambaga mal.). 3. *1. puberula miq. I. c. — N. S., bij Tobing. 4. *1. dasyphylla miq. I. c. — N. S., in Opper-Angkola. 5. *1. rostrata miq. (1167). — Bangka, bij Djeboes. (Njata-pi- sang mal.). 6. *1.? lamponga miq. (1168). — Z. S., in Lampong bij Kebang. (Kalemangong lamp.). Ceratophorus Hassk. 1. *C. Leerii iiassk. p. 1039. — (1069). — O. S., in Palembang (Balam tandoek mal.), bij Batoe-radja (B. tjabé of B. tandjoeng mal.). Pagena A. DC. 1. *P. sumatrana miq. (1170). — O.S., in Palembang bij Moearadoewa. (Balam-kalia-mangong mal.). Eassia Koenig. 1. *B. Balein miq. (1171). — O- S., in Palembang, in Ogan-oeloe. (Balem mal.). 2. *B. elongata miq- (1172). — O. S., in Paleinbang bij Moeara - enim. (Kajoe-tina mal.). 3. *B. hypoleuca miq. (1173)- — W. S., in Priaman. (Balam- boenga tjinoh mal.). Mimusops Linn. 1. M. Elengi linn. p. 1042. — S.-S. geplant. 2. M. Kauki linn. I. c.? — S.P ebenaceae. Biospyros lalecl. 1. *D. pyrrhocarpa miq. (1174). — W. S-, in Priaman. (Ham- padoe-kajoe mal.). 2. *D. Diepenhorstii miq. (1175). W. S., in Priaman. (i)jan- toe-dipo mal.). • 3. D. Kaki linn. fil. I. c. IT. p. 1046. — S. geplant. 4. *D. Ebenum retz. p. 1047. — W. S. 5. *D. sumatrana miq. p. 1048. — N. S., in Opper-Angkola. 6.*D. Teysmanni miq. (1176). — Z. S., in Lampong bij Kabagoesan aan de kust. (Kajoe-ngingeh lamp). 7. *1). cystopus miq- (1177). — Z- S., in Lampong bij Kebang. Daréhan-daréhan lamp). Leucoxyloii BI. 1. L. buxifolium bl. p. 1050. — (1178). — W. S., in Priaman. (Riboe-riboe mal.)• Maba Forst. 1. *M, Ebenus r. br. p. 1051. — S, ? — Bangka? 2. *M. sumatrana miq. I. c. — N. S-, in Tobing. 3. *M. lamponga miq. (1179). — Z- S., in Lampong aan de kust. epagr1deae. Leycopogon R. Broion. 1. *L. malayanus jack, l c. II. p. 1052- — (1180). — W. S. en O. S.? — Bangka, bij Djeboes enz. (Taratap mal.). ericaceae. Rfiododendron Linn. J. *Rh. Teysmanni miq. (1181). — W. S., op den Singalang, — ? Kust bij Siboga. 2. Rh. javanicum benn. I. c. II. p. 1057. — (1182). — Z. S., in Lampoiig op den Radja-bassa. 3. *Rh. lampongum miq. (1183). — Z. S., in Lampong op deii Radja-bassa. 4. Rh. citrinum hassk. p. 1058. — (1184). — W. S., op den Talang. (Mata koenai mal). 5. Rh. retusum benn- p. 1058. — (1185). — W. S., op den Talang. 6. *Rh. multicolor miq. (1186). — W. S., op den Singalang, bij Port de Koek, bij Batang-baroes. (Karamoenting-rimbo-njang djauten mal.). 7. *Rh. malayanum jack, p. 1059. — W. S., in Bengkoelen. vaccinieae. Vaccinium Linn. 1.*V. malaccense wight (1187). — Bangka bij Muntok, aan de kust. (Ais mal). 2. *V. littoreum miq. (1188). — W. S., bij Siboga aan de kust. 3. *V. bancanuin miq. (1189)- — Bangka, bij Kangas- (Keu- doloe mal.). 4. *"V. sumatranum jack, l. c. II. p. 1063. — W. S., op den Goenoeng Boengso, in Bengkoelen. 5. *V. ? corymbiferum miq. (1190). — N- S., in Sipirok. gnetaceae. Gneturn Linn. 1. Gn. Gnemou linn- l. c. II. p. 1067. — S. S., geplant. (Meningo mal.). 2. *Gn.acutatum miq. (1191). — W. S., inPriaman. (Bejoek»W.). 3. *Gu. cuspidatum bl. I. c. ■—- (1192). — W. S-, iu Priatnan. (Rambei-ritnbo mal.). ■i. Gij. neglectum bl. I. c. — S. 5. Gu. microcarpum bl. p- 1068. — S. S. 6. Gn. edule bl. I. c. — S. 7. Gu. fuiiiculare bl. I. c. — S. a b i e t i n e a e. Pinus Linn. 1.*P. Merkusii jungh. I. c. II. p. 1069. —(1193). — N. S, in de Bataklanden, bij Tanali Hoeroiig; in Tobah, Sipirok. (Kajoe toesam bat.). — Yergel. blz. 87. Dammara Lamb. 1.*D. alba rumph. p. 1070.— (1194). — W.S.,bijv. bijSolok. (Damar mata koetjing poetih mal.). — N. S., in Augkola. (Yergel. bl. 86). podocarpeae. Podocarpus Herit. 1. P. latifolia wall. I. c. II. p. 1071. — (1195). — Bangka, bij Djeboes (Kajoe-mangkebal mal.). 2.*P. ïeysmanni miq. p. 1072. — (1196). — W. S., bij Siboga aan de kust. (Sikoejoeh-laut mal.). 3.*P. palembanica miq. (1197). — O. S., in Palembang bij Moeara-doewa. 4. *P. eurhyncha miq. p. 1074. — (1198). — W. S., bij Ba- tang-baroes. (Sapi mal.). 5. P. cupressina r. br. I. c. — (1299). W. S., bij Alahan-pandjang. (Kajoe-ambo mal.). Dacrydium Soland. 1. *D. elatum wall. p. 1075. — |5 tennis l. c. — W. S., bij Paja-kombo. (Madaug-tjoemara mal.). 2. *D. Junghuhnii miq. I. c. — N. S., in Tapanoeli, inSilidoug. (Sambinoer bat.). . tax1neae. Cephalotaxus Sieb. et Zucc. 1. *C. sumatraua miq. I. c. II. p. 1076. — (1200). — W. S., bij Fort de Koek. (Tjoemara mal.). cycadeae. Cycas Linn. 1. C. circinalis linn. I. c. II. p. 1077. — S. (Vooral W. S.?) in de kuststreken. (Pakoe-hadji mal.). palmae. Areca Linn. 1. A. Catechu linn. I. c. III. p. 8. — S. S., algemeen geplant. (Pinang mal.). — Yergel. bl. 50. 2. A. Nibung mart. p. 1-3. — S. S. — (Niboeng mal.). 3. A. pumila mart. p. 14. — S. 4. *A.? erythropoda miq. (1201). — Bangka, bij Djeboes. (Pi¬ nang bajas mal.). PtycJiosperma Labill. 1. *Pt. latisecta miq. p. 20. — VY. — O. S. 2. *Pt. polystachya miq. (1202). —Bangka, bij Djeboes. (Pinang jang mal.). 3. Pt. noxa bl. p. 23? — (1203), — W. S., bij Loeboe-alang. (Pinang-pinang mal.). 4. *Pt. patula miq. p. 26. — W. S. 5. *Pt. Junghuhnii miq. p. 28. — N. S., op den Loeboe-raja. 6. *Pt. disticha miq. I. c. — (1204). — O. S ,in Palembang, — W. S., bij Loeboe-alang. — (Andong-andong mal.). 7. *Pt. simplieifrons miq. (1205). — O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. (Seidang-lowang mal.). Wattichia Roxb. 1. W. porphyroearpa mart. p. 32. — S. P Arenga Labill. 1. A. saccharifera labill. p. 85. — W. en O. S., ook geplant. (Auau mal.). Vergel. bl. 49. 2. A. obtusifolia marb, p. 36. — W. S., in Bengkoelen en Padang. — O. S. in Palembaug. Caryota Linn. 1. C. furfuracea bl. p. 40 praesértim var. (3 canclata. — S. S. Bentinckia Derby. 1. *B. Renda mart. p. 42. — W. en O. S. — W. S., in Indrapoera, Padang enz. — O. S., in de lagere gewesten. (Pinangrendah mal.). Iguanura Bl. 1.*I. leueocarpa bl. p. 43. — O. en W. S., in Palembaug, Padang, in de wouden der bergstreken. Borassus Linn. 1. B. flabelliformis linn- p. 45. — S. S. Pholidocarpus Bl. 1. *Ph. Ihur bl. p. 47. — (1206). — W. en O- S. Corypha Linn. 1. C. utnbraculifera linn. p. 49. — S. S., in de lagere streken. Licuala Bumph, 1. L. spinosa wurmb. p. 53. — S. 2. *L. amplifrons jiiq. (1207). — W. S., bij Tekoe. (Palas mal., uitgesproken Paleh). 3. *L. elegans bl. p. 55. — W. S, in Padang. — O. S., in Pa¬ lembaug. 4. *L. nana bi., p. 57. W- S,, in Padang. O. S., in Palembaug. Livislona R- Brown1. L. rotundifolia mart. p. 58. — S.? Cocos Linn. 1. C. nucifera linn. p. 63 et varietates plures. — S. S. (Vergel. bi, 46.). — (Kalapa mal.). Ceratolobus Bl. 1. *C. concolor bl. p. 74. — W. S., ia Padang. — O. S., in Palembang, in de lagere gewesten. Korthalsia Bl- 1. *K. rigida bl. p. 75. — W. S., iu Padang. 2. *K. debilis bl. I. c. — W. S., in Padang. 3. *K. Teysmauni miq. (1208). — O. S., in Palembang.bij Moeara- doewa. (Tangkoeroengo mal.). 4. K. robusta el. p. 76. — Q. en W. S., in Padang, Palembang. 5. *K. flageilaris miq. (1209). — W. S., in Priaman. (Rotan- dahanan mal.), Plectocomia Bl. 1. PI. elongata bl. p. 79. — S. ? 2. *P1. sumatrana miq. (1210). — W. S., bij Paja-kombo. — Sitaboe mal.). Zalacca Rvmph- 1. *Z. Wallichiana mart. p. 80. — (1211). — S. S. — W. S., bij Pauti (Salak-rimbo mal.), bij Doekoe (Kowel mal,). 2. Z. edulis rei.nyv. p. 81. — S. ? Daemonorops Bl. 1.*D. strictus bl- p 86. — O. S., in Palembang. 2. *D. longipes miq. (1212). — W. S., in Priaman (Rotan-si- gei mal.). 3. *D. trichrous miq. (1213).— O. S., in Palembang, bijMoeara- doewa (Hoëh-bongkoes lamp.), bij Batoe-radja (Rotan-kikir mal.). 4. *D. hirsutus bl p. 92. - (1214). — W. S„ in Padang, O. S., in Palembang, bij Moeara doewa. (Kalong sintaug mal). 5. D. accedens bl. p. 94. — (1215).—W. S, in Padang, O. S., in Palembang, bij Moeara-enim. (Hoëh-koero lamp). 6. *D. Draco mart. p. 95. — (1216). — O. en AY. S., (ook ge¬ plant?), vooral in Palembang, üjambi (Djernang of Dj besar mal). W. S„ in Priaman (Rotan-djernang mal). 7. *D. periacanthus miq- (1217). — O. S., in Palembang, bij Moeara-doewa. (Hoëh-oerang of Rotan-oedang mal). S.*D. palembanicus bl. p. 102.—O. S., in Palembang. (Rotanselang mal). Calamus Linv. 1. C. ornatus bl, p. 113. — S. S. 2. C. ciliaris bl. p. 116. — S. S. 3. *C. Diepenhorstii miq. (1218). — W. S., in Priaman. (Rotan- batoe mal). 4.*C. opacus bl. p. 123. — S. 5.*C. subangulatus miq. (1219). — W. S., in Priaman. (Rotan ketjil mal). 6. *C. micranthus bl. p. 124. S. 7. C. javensis bl. p. 125. — S. 8. C. rhomboideus bl. p. 134. - (1220). - W. en O. S„ in Palembang bij Moeara-doewa. (Hoëh oelet mal). 9. *C. Manan miq. (1221). — O. S., in Palembang bij Moeara- enim en M. doewa. (Manan of Mangnoe mal). Metroxylon Rottb. 1. M. Sagus rottb. p. 147. — W. S, (Vergel. bl. 51.). Teysmannia Zolling. 1. *T. altifrons zoll. p. 749. - W.S. (Beloewan of Belawan mal). » Nipa Rumph. 1. N. fruticans wubmb. p. 150. — S. S. pandaneae. Pandanus Linn. 1. P. odoratissiinus linn. fil. I. c. III. p. 156. — S. geplant? 2. P. littoralis ju.ngii. p. 158. — (1222). — S. S.? (zie bladz. 41). 3. P. furcatus roxd. p. 162. — (1223). — W. S., bij Siboga. (Sangkoeaiig mal.). 4. P. latifolius rumpii. p. 164.— S.? Eiouw-eil. (verg blz.41). 5. P moschatus rumph. p. 165. — S. geplant? Freycinetia Gaudich. 1. F. scandens GAUDicn. p. 169, — S.! 2. F. angustifolia bl. p. 171. — (1224). — W. S., bij Siboga. orontiaceae. Acorus Linn. 1. A. Calamus linn. I. c. III. p. 175. — S. ? Lasia Lour. 1. L. heterophylla sciiott p. 176. — S. Pothos Linn. 1. P. Roxburghii de vr. p. 178. — W. S. 2. P. scandens linn. p. 179. — W. S. 3. *P. Junghuhnii de vr. I. c. — N. S., in Opper-Angkola. 4. *P. macrophyllus de vr. p. ISO. — N. S , in Opper-Angkola. 5. *P. leptospadix de vr. I. c. - S. 6. *P. malaianus miq. (1225). — W. S, bij Loeboe alang. (Kladi- aër mal.). 7. *P. sumatranus miq. (1226). — VV. S., bij Loeboc-alang. Scindapsus Schoft. 1. Sc. pertusus sciiott p. 185. — S. 2.*Sc. angulatus miq. p. 219. — W. S., bij Doekoe. 17 F. I. S. 1. altoideae. Cryptocoryne Fisch. ]. Cr. ciliata fisch. I. c. III. p. 191. — (1227). — W. S., bij Padaug. Typhonium Schott. 1. T. divaricatum bl. p. 193. — S.? Arisaema Martius. 1. A. filiforme bl. p. 197. — W. S., bij Padang. 2. *A. stictopodum miq. p. 219. — N. S., wouden op Bintang, Singalang. 3. *A. ornatum miq. p. 220. — W. S., wouden op Bintang Sin- . galang. Conophqllus Schott. 1. C. giganteus schott p. 198. — S. S. Amorphophallus Bl. 1. A. campanulatus bl. p. 201. — S. Colocasia Schott. 1. C. antiquorum schott p. 202.— S. S., -ook geplant. (Zie bl. 56 en 60). — (Taloes of Tales mal.). Alocasia Schott. 1. A. macrorrhiza schott p. 205. — S. S.? geplant. llomalonema Schott. 1. h. alba hassk. p. 211. — S.? Aglaonema Schott. 1. A. marantaefolium bl. p. 215. — S. ? 2. A. Sehottianum miq. p. 216. — (1228). — o. S., in Palembang aan de rivier Lamatang, bij Dangko. 3.*A. pietum kcntii p. 217. — W. S. Pistia Linn. 1. P. Stratiotes linn.p. 218.— (1229).— S.S. (Kiambaugmal.). najadeae. Potamogeton Linn. 1. *P. natans linn. forma indica miq. (12-30). — W. S., bij Ala- han paiidjang. (Bili of Lidah-tiong mal). 2. *P. sumatranus miq. (1231). — W. S., bij Padang en Padang Paiidjang. Halophila Encll. cf. p. 41 ? (ubi errore // Halodule"). hydrociiarideae. Hyd/rilla L. C. Ric/i. 1. H. verticillata casp. I. c. III. p. 234. — (1232). — W. S., bij Baros. Blyxa Thouars. 1. BI. Roxburghii nicu. p. 237. — (1233). — W. S., bij Siboga. — Bangka bij Djeboes. (Seri-banjoe mal.). Enhalus L. C. Rick. 1. E. Kocnigii ricii. p. 237. — (1234). — W. S., in Tapauoclibaai. — Riouw-eilandeu. Ottelia I. C. Rick. 1. O. alismoides ricii. p. 240. — (1235). — W, S., bij Padang Sidempoean. (Kalago mal.). alismaceae. Sagittaria Linn. 1. S. hirundinacea rl. I. c. III. p. 241. xerotide a e. Susum BI. 1. S. anthelminthicum rl. l.c. III. p. 247. — (1236).— W. S., bij Loeboe-sikaping. (Bakong mal.). 17 * 2. *S. miuus miq. (1237). — W. S., in Priaman. (Djeloewongrimbo mal.). flagellarieae. Flagellaria Linn. 1. El. indica linn. I. c. III. p. 219. — S. 2. PI. minor isl. I. c. et (5. linearifolia miq. (1238). — W. S., in Priaman (Rotan-mantjik mal.). — ft. W. S.. bij Loebocalang (Rotan-rnantjik mal.). Bangka, bij Djeboes. (R. kioh mal.). cyperaceae. Gyperus Linn. 1. C. polystaehyus uottl. I. c. III. p. 258. — (1239). — Bangka, aan de rivfer bij Muntok. 2. C. compressus linn. p. 263. — (1240). — W. S., bij Padang in Priaman (Moento mal.). — Bangka. 3. *C. bancanus miq. (1241). — Bangka. 4. *C. macropus miq. (1242). — Bangka. 5. C. bulboso-stoloniferus steud. p. 266. — (1243). Bangka. 6. C. Haspan linn. p. 267. — (1244). — S. S. — Bangka. 7. C. Iria linn. p. 269. — (1245). — Bangka bij Muntok, Ba toe-roesak. ft. Ej. var. diapbaniria miq. I. c. (1246). — Bangka, bij Batoe-roesak. 8. C. corymbosus rottl. p. 272. — (1247). — Bangka. 9. C. rotundus linn. p. 2 <4. — (1248). — Bangka. 10. C. longus linn. p. 275. — S. S. 11. C. piptolepis steud. p. 279. — (1249). — W. S, in Priaman. (Siangit-padang mal.). — Bangka. 12. C. calopterus miq. p. 282. — W. S., bij Padang. 13. C. septatus steud p. 284. — W. S., bij Padang, — N. S., in de Bataklanden in de kustmoerassen. 14. C. elatus linn. I. c. (1250). — S. S. — N. S., in Angkola. — W. S., bij Padang. Ej. var. graminicola miq. (1251). — Bangka. Mariscus Vahl. ]. *M. maritimus miq. (1252). — Bangka bij Muntok, aan de kust. 2. M. umbellatus vahl p. 288. — (1253). — S. S.— Bangka. KylUngla lïottlt. 3. K. monocephala rottb. p. 201. — S. S. — N. S., bij Siboeloeboali. /?. *Subtriceps l. c. — W. S., bij Padang. 2. K. sororia kunth. p. 293. — (1254). — N. S., in OpperAngkola. — Bangka. Chaetocyperus JYees. 1. Ch. setaceus kees p. 298. — (1255). — W. S., bij Padang. Bangka, bij Muntok. Eleocharis li. Broicn. 1. E. capitata u. Bit. p. 299. — S. 2. E. plantaginea r. br. p. -302. — (1256). — W. S., in Priaman. Scirpus Linn. 1. Sc. juncoides roxb, p. 303. — (1257). — W. S., in Priaman. (Kambo-raantjik mal.). 2. Sc. sundanus miq. p. 304. — Ei]. Poeloe Pantjang-ketjil, op den westkust van Sumatra. 3. *Sc. grossus linn. p. 307. — W. S , bij Padang in de kust¬ moerassen. 4. *Sc. Juughuhnii miq. /. c. — N. S., op den Loeboe-raja. Isolepis 11. Brown. 1. I. armerioides miq. p. 310 et var. [3 minor (125S). — S. — Bangka. Fimbristylis Vahl. 1. *F. oxyrhachis miq. (1259). — Bangka. 2. F. efoliata steud. p. 318. — (1260). — W. S., bij Padang. Bangka, bij Batoe-roesak. 3. F. squarrosa vaiil p. 319. — (1261). — W. S., bij Padang, O. S., ia Lampong. — Bangka. 4. F. tricholepis miq. I. c. — W. S., bij Padang. 5. P. miliacea vaiil. p. 321. — (1262). — W. S., bij Padang, in Priaman. 6. P. rigida kunth. p. 327. — (1263). — W. S., in Padang. Bangka. Fuirena Rottb. 1, P. pentagona wight p. 329. — (1264). — W. S., bij Padang, in Priaman. (Kapian-kapian mal.). Lipocarpha 11. Brown. 1. *L. argentea r. br. p. 331. — (1 265). — N. S., in Tobah, op het Siboeloeboali-gebergte,', Sikattam enz. — Bangka. 2. *L. foliosa miq p. 332. — (1266). — W. S., bij Padang.— Bangka. Rlynchospora, Vahl. 1. Rh. Willichiana kunth. p. 335. — W. S., in Padang-lawas. 2. Rh. aurea vaiil p. 336. — (1267). — W. S., in Priaman. (Paro-paro mal.). — Bangka. Gahnia Forst. I. G. javanica zoll. et mor. p. 340. — W. S., in Padang-lawas. Scleria Bergius. 1. Scl. sumatrensis retz. p. 343. — (1268). — W. S., in Padang. — N. S., in Loemoet. — Bangka, bij Batoe-roesak. 2. *Scl. ban eau a miq. (1269). — Bangka, bij Muntok. 3. Scl. Steudeliana miq. p. 344. — N. S., in Opper-Angkola. Diplacrum R. Broivn. 1. D. caricinum r. br. p. 345. — (1270). — W. S., bij Loeboe alang. (Rambeh-rambeh mal.). Lepiroiiia L. C. Ric/t. 1. *L. mucronata rich. p. 34-6. — (1271). — Z.S., in Lampong, bij Marassa. (Tikoek lamp.). — Bangka, bij Muntok. (Poeron mal.). 2. *L. enodis miq. (1272). — O. S., in Palembang, bij Danau- tjalok moeri. (Rompot-salingsing mal.). 3. *L. foliosa miq. (1273). — O. S., in Palembang. 4. *L. cuspidata miq. (1274). — W. S. 5. *L. sumatrana miq. (1275). — Z. S., in Lampong, bij Tpil, Batang leko. (Selingsing lamp). 6. *L. bancana miq. (1276). — Bangka, bij Batoe-roesak. Carex Linn. 1. C. longebracteata steud. p. 348. — W. S ? op de Sindoro. 2. C. curvirostris kuntii p. 350. — W. S. graminbae. Oryza Linn. 1. O. sativa linn. I. c. III. p. 368. — S. S, alom verbouwd (zie bl. 4*4, 55 en 58). 2. O. glutinosa lour. p. 371. Verbouwd (zie blz. 45, O. gelatinosa marsd.) Leptaspis li. Brown. 1. L. urceolata r. br p. 374. — (1277).— W. S., in Priaman (Batangali mal.). Z. S., in Lampong, bij Siring-kebouw (Lapoe-kajas lamp). Sporololus li. Brown. 1. Sp. diandrus beauv. p. 375. — (1278). — W. S., bij Padang. Eil. Pontjang-ketjil. — Bangka. Cynodon L. C. Rick. 1. C. Dactylon pers. p. 382. — S. ? Dactyloctenium Willd. 1. 1). aegyptiacum willd. p. 384.— (1279). — Bangka, bij Muntok. Eleushie Gaertn. ]. E. indica gaertn. p. 385. — (1280). — Bangka, bij Muntok, Batoe-roesak. 2. E. coracana caertn. p. 386. — (1281). — W. S., in Priaman. (Rompoet-sereh mal.). Eragrostis Pal. Beanv. 1. E. rubens iiochst. p. 391 et var. « effusa. — (1282). — S. S. — Bangka. 2. E. unioloides nees l. c. (1283). — Bangka, bij Batoe-roesak. 3. E. verticillata bl. p. 394. — (1284). — Baugka, bij Muntok. 4. E. plumosa link p. 394.— (12S5).—W. en N. S. Bangka. Centotheca Desv. 1. C. lappacea desv. p. 398. — (1286). — Bangka, bij Batoeroesak, enz. Botiboellia Linn. Jil. 1. E. muricata retz. p. 407. — (1287). — W. S., bij Padang. Bangka, bij Batoe-roesak. Manisuris Linn. 1. M. granulavis swartz p. 409. — W. S., bij Padang. PJiragmites Trin. 1. *Phr. Roxburgliii nees p. 412. — W. S., bij Padang. 2. Phr. disticha büse l. c. — N. S„ in Loeinoet. Chloothamnus Büse. 1. *Chl. chilianthus büse p. 415. — K. S., in Opper-Angkola. Bambusa Schrei. 1. B. verticillata bl. p. 416. — S. S., geplant? 2. B. nigro-ciliata büse l. c. (1288).— Bangka, bij Batoe-roesak. Melocanna Trin. 1.*M. hmnilis bupr. p. 423. — (1289). — Bangka. Sclizostachyum Nees. 1. Sch. Bluinei nees p. 424. — S. ? Paspalum linn. 1. P. scrobiculatum linn. p. 430. — S. S. 2. P. longifolium roxb. p. 432. — W. S. 3. P. sumatrense roth p. 433. — (1290). — W. S., Bangka, bij Muntok, Batoe-roesak. 4. *P. hirsutum retz. I. c. — N. S., in Padang-lavvas. Digitaria Ailans. 1. D. pruriens rüse p. 436. — N. S., in Opper-Angkola. 2. D. ciliaris willd. I. c. — S. S. 3. D. pertenuis büse p. 438. — (1291). — W. S,, bij Padang. — Bangka. 4. *1). Pseudo-Ischaemum büse l. c. — W. S. Eriochloa Kunth. 1. *E. sundaica miq. (1292). — Bangka, bij Muntok. Orthopogon II- Bróion. 1. O. Burmanni r. br. p. 442. — S. S. Panicum Linn. ].*P. prostratum lam. (3 setigerum büse p. 447. — N. S , in Opper-Angkola. 2. P. palmaefolium koenig p. 449. — W. S. 3. P. miliare lam. p. 451. — (1293). — S. S. — Bangka, bij Muntok. 4. P. incomptum trin. I. c. |S. *pubescens büse l. c. — N. S., in Tobing. 5. P. campylogrammum büse p. 452. — W. S., bij Padang. 6. P. obliquum rotii l. c. — W. S. 7. P. raaicans retz. p. 453. — (1294). — Bangka, bij Baloeroesak. Hymenachne Val. Beauv. 1. II. interrupta büse p. 458. — (1295). — S. S. — W. S,, bij Padang. — Bangka. 2. II. indica büse l. c. — (1296). — W. S. — Bangka. Isachne li. Brown. 1. I. miliacea rotii p. 459. — W. S., bij Padang. 2. I. dispar trin. p. 460. — W. S., bij Padang. Bchvnochloa Pal. Beauv. 1. E. colonum büse p. 463. — (1297). — S. — Bangka, bij Batoe-roesak. Setaria Pal. Beauv. 1. S. glauca beauv. p. 466 et var. subtesselata l. c. (1298). — S. S. — Bangka, bij Muntok, Batoe-roesak. Spinifex Linn. 1. Sp. squarrosus linn. p. 474. — S. S., kuststreken. Coix Linn. 1. C. lachryma linn. p. 476. — (1299). — S. S. — Bangka, bij Batoe-roesak. Zea Linn. 1. Z. Mays linn. p. 477. — S. S., vooral in N. S. verbouwd. (Djagoeng mal.). — (Zie blz. 51 en 56). Zoysia Willd. 1. Z. pungens willd. p. 478. — S. S.. kuststreken. Eremochloa Büse. 1. *E. llorneri büse p. 480. — W. en N. S., bij Padang, Pertibi. Andropogon Linn. 1. A. Schoenanthus linn. p. 483. — S.P geplant. 2. *A.? astictus büse p. 487. — W. en N. S., in Padang-lawas, Pertibi. Chrysopogon Trin. 1. Chr. aciculatus trin. p. 490. — W. S., in Padang-lawas. Heteropogon Pers. 1. H. polystachyus schult. p. 492. — (1300). — W. S., in Padang-lawas. — Eil. Poeloe Pandjang in Straat Sunda. Schizachyrium Nees. 1. *Sch. paradoxum büse p. 495. — W. S., bij Padang. Isckaemum Linn. 1. I. muticum linn. p. 4-96, cum var. p. — S. S. — W. S., bij Padang. 2. *1. timorense kunth p. 497. — W. S., bij Padang. Sorg/tim Pers. 1. S. vulgare pers. p. 502. — Verbouwd? 2. S. saccharatum pers. p. 503. — Verbouwd? Anthistiria Linn. 1. A. ciliata linn. p. 504 et var. Jnnghuhniana büse l. c. — (1301). S. S. — W. "S., in Priaman (Soenting-poetih mal.). — Bangka. 2. *A. subglabrata büse p. 505. — W. en N. S , in Padang-la¬ was, Pertibi. SaccAarum Linn. 1. S. officinarum linn. p. 507. — S. S., geplant. 2. S. spontaneum linn. p. 512. — (1302). — S. — Bangka, bij Batoe-roesak. Imperata Cyrill. 1. I. arundinacea cyrill. p. 514. — S. S. (Alang-alang mal.). (Vergel. bl. 32). Pogonathemm Pal. Beauv. 1. P. crinitum trin. p. 516. — S. Ëulalia Kunth. 1. E. japonica trin. p. 518. — S. Arundinella Radcli. 1. A. tricuspidula büse p. 519. — W. S., in Padang-lawas. eriocauloneae. Eriocaulon Linn. ]. *E.luzulaefolium mart. (1303). —W. S., bij Alahau-pandjang (Sianga mal.). 2. *E. longifolium nees l. c. p. 526. — (1301). — Bangka (Rompot-krab mal.). — Z. S., in Lampong. x y r i d e a e. . Xyris Linn. 1. X. melanocephala miq. I. c. III. p. 528. — (1305). — W.S., in Alahan-pandjang (Aga-mantjik mal.), — N. S., in Angkola, in Tobah. 2. *X. Walkeri wigiit (1306). — Bangka bij Muntok. 3. *X. bancana miq. (1307). — Bangka bij Muutok. commelineae. Commelina Linn. 1. C. communis linn. I. c. III. p. 531. — S. 2. C. salicifolia roxb. p. 532. — (1308). — W. S. —Bangka, bij Batoe-roesak. 3. *C. oligotricha miq. I. c. — N. S., in Loemoet. 'Aneilevia li. Brown. ]. *A. herbaceum wall. p. 536. — W. S., in Bengkoelen. 2. A. Junghulmianum miq. p. 538. — (1309). — W. S.} in Padatig. — Bangka, bij Batoe-roesak. Pollia Thunb. 1. R japonica tiiiind. p. 541. — (1310). — W. S., bij Loeboesampit (Linjoewang-rimbo mal.). 2. P. thyrsillora emjl. I. c. — S. ? Floseopa Lour. 1. Fl. rufa iiassk. p. 542. — W. S., bij Padang. Campelia L. C. Bich. 1. C. iriollissima bl. p. 546. — (131*1). — W. S., bij Loeboealang. (Biring-taneh mal.). pontederiaceae. Monocloria Presl. 1. M. hastaefolia presl l. c. III. p. 54S. —■ S. 2. M. vagiualis presl l. c. — S. S. liliaceae. Methonica Herm. 1. M. superba lam. I. c. IIT. p. 550. — S. Allhm Linn. 1. A. sativum linn. (et A. Cepa linn.?) gekweekt (zie bl. 52, 60. jielant haceae. Disporum Salisb. 1. D. multiflorum d. don l. c. III. p. 552.— (1312).— W.S., bij Eatang-baroes (Panawar mal.), bij Lolo (Sigarangara mal). asparagineae. Corclyline Commers. 1. *C. oxyphylla miq. (lol3). — \Y. S., in Priaman (Kajoc-ber- nam mal.), bij Siboga. , 2. C. maculata plancii. I. c. III. p. 557. — S. 3. *C. rigida miq. (1314). — W. S., bij Siboga aau de kust. 4. *C. linearifolia miq. (1315). — W. S., bij Soeroemantingj. Calodracon Planch. 1. C. terminalis planch. p. 558. — S. ? Bianella Lam. 1. D. ensifolia redout. p. 560. — S. 2. *D. bancana siiQ. (1316). — Bangka, bij Muntok. smilacineae. Smilax Towrnef. 1. *Sra. setosa miq. (1317). — Bangka, bij üjeboes. (Akar-bandar mal.). roxburghiaceae. Roxburghia Jones. 1. R. javanica kuntii. I. c. III p. 567. — S. opiiiopogoneae. Peliosanthes Anclr. 1. P. javanica iiassk. p. 568. — S. dioscoreae. Bioscorea Linn. 1. D. sativa linn. I. c. III. p. 570. — Verbouwd. 2. D. Zollingeriana kuntii p. 571. — (1318). — O. S., bij Moeara-enim. (Banar mal.). 3. *D. Diepenhorstiana miq. (1319). — W. S., in Priaman. (Akar- kaminjan mal.). 4>. D. alata linn. p. 572. — S- S., geplant. 5. T). triphylla linn. p. 573. ■— S. S. verbouwd (zie blz. 60). 6. D. pentapbylla linn. p. 574. — S. verbouwd? 7. D. bulbifera linn. I. c. — S. verbouwd. tacceae. Tar.ca Forst. 1. T. pinnatifida forst. I. c. III. p. 577. — S. 2. XT. cristata jack p. 578. — (1320). — O. S., in Palembang bij Moeara-enim. (Poear-lilipan mal.). irideae. Pardanthus Ker. 1. P. chinensis ker l. c. III. p. 579. —• S. amaryllideae. Crinum Liun. 1. *Cr. amabile don 1. c. ITT. p. 520. — W. S, 2. Cr. asiaticum linn. I. c. — S. ? 3. *Cr. sumatranum roxb. p. 581. — W. S. Pancratium Linn. J. P. zeylanicum linn. p. 582. — (1321). — S., Bangka. Polyanthes Linn. 1. P. tuberosa linn. p. 584. — S., geplant. bromeliaceae. 1. Ananassa sativa lindl. l.c. III. p. 584. — Geplant. (Verhel, bl. 42 en 54). hypoxydeae. Curculigo Gaertn. 1. C. latifolia dryandr. I. c. III. p. 585. — W. S. 2. C. recurvata dryandr. I. c. — (1322). — Z. Sv in Lampong, bij Negri-agong. (Pisi-kembang lamp.\ 3. C. orchioides gaertn. I. c. — (1323). — Z. S., in Lampong, bij Negri-agong. (Pisi-kembang lamp.). musaceae. Mn su Tournef. 1. M. sapientum linn. I. c. III. p. 587. — S., geplant. 2. M. paradisiaca linn. p. 5S8. — S., geplant. 3. *M. species incerta (1324). — Bangka. zingireraceae. Glohba Linn. 1. *G1. leucantha miq, (1325). — W. S., in Padang. 2. *G1. patens miq. (1320). — W. S., bij Loeboe-alang. (Balang- kian-gedang mal.). 3. *G1. aurantiaca miq. (1327). — W. S., 'bij Loeboe-alang. (Koe- mit-tamo-rimbo mal.). 4. *G1. oligantha miq. (1328). — Z. S., in Lampong bij Mangala. (Timbang-mas mal.). 5. *G1. uliginosa miq. (1329). — Bangka. 6. *G1. ciliata jack p. 592. — W. S. (Poear-amoet mal.). 7. *G1. panicoides miq. (1330). — W. S., bij Loeboe-sangit. (Ba- langkian mal.). 8. *G1. aphylla miq. (1331). - W. S., bij Loeboe alang. Strobidia Miq. 1. *Str. sumatrana miq. (1332). — Z. S., in Lampong. (Soesoepoeloen lamp.). Zivgiber Gaertn. 1. Z. officinale linn. p. 593. — S. S., geplant. 2. Z. Zerumbet rosc. p. 593. — S.P 3. Z. Cassumunar boxb. I. c. — S. S., geplant? Curcuma Linn. 1. C. louga linn. p. 595. — S. S., geplant (zie bl. 82). (Koenjit mal.). 2. C. viridiÜora roxb. I. c. — S. S. ? geplant. 3. *C. sumatrana miq. (1333). — W. S, in Priaman. (Koenjit- rimbo mal.). Kaempferia Linn. 1. K. rotuuda linn. p. 597. — S., geplant. 2. K. Galanga linn. I. c. — S., geplant. 3. K. pandurata roxb. I. c. — S., geplant. Amomum Linn. 1. A. Cavdamomum linn. p. 598. — (1334).— S. S., geplant. — W. S., in Priaman. (Poear-poelaga mal.). Llettaria Rheede. 1. E. Cardamomum white p. G00. — S., geplant. Afpinia Linn. 1. A. Galanga sw. p. 604. — S., geplant. 2. A. spicata roxb. p. 605. — W. S., in Bengkoelen. 3. *A. mutica roxb. p. 606. — (1335). — W. S., bij Si- djoengdoeng. 4. *A. elatior jack l. c. — W. S., bij Aër-bangis. 5. *A. capitellata jack p. 607. — W. S., in Bengkoelen. 6. *A. punicea roxb. I. c. — W. S., in Bengkoelen. Hedychium Koenig. 1. H. coronarium koen- p. 60.8. — 8., geplant. 2. *H. sumatranum jack l c. — (1336). — W. S., bij Saloema (Gandasoeli-oetan mal.). — O. S., in Palembang bij Moearadoewa (Lentjiouw mal.). Costus Linn. 1. C. speciosus sm. p. 610. — S. S., geplant. cannaceae. Maranta Plum. 1. M. dichotoma vvall. I. c. III. p.*611. — S.p 2. *M. grandis miq. (1337). — O. 8., in Palembang. (Bamban boeroeng mal.). Phrynium Willd. 1. *Phr. villosulum miq. (1338). — Z. S., in Lampong bij Ge- dong Areta. (Hilemauw lamp.). 2. *Phr. sumatranum miq. (1339). — W. S., bij Padang, in Loeboe-alang. (Lariang oelar mal.). bürmanniaceae. Burmannia Linn. 1. *B. sumatrana miq. (1340). — W. S., bij Alahan-pandjang. (Siani mantji mal.). 2. ":fB. bancana miq. (1341). — Bangka. orchideae. Chrysoglossum Bl. 1. Chr. omatutn bl. I. c. III. p. 625 et 739. — S. Bendrolium Swartz. 1. D. crumenatum swartz p. 638. — S. S. 2. D. secundum bl. p. 641. — W. S. Bolbophjllwm Pet. Thovars. 1. *B. lasiantlium lindl. p. 649. — W. S. Phreatia Lindl. 1. Phr. carinata lindl. p. 655. — S. Eria Lindl. 1. *E. elongata bl. p. 657. — S. 2. E. pauciflora bl. p. 658. — S. 3. *E. sumatrana miq. I. c. — S. 4. *E. aunulata bl. p. 659. — S. 5. E. microphylla bl. I. c. — S. Bimatodis Bl. 1. L. pauciflora bl. p. 672. — S. 2. *L. punctata lindl. I. c. — W. S. Plocoglottis Bl. 1. PI. acuminata bl. p. 676. — W. S. Taeniophyllum Bl. 1. T. Zollingeri reichb. fil. p. 741. — (1342). — Bangka. Pkalaenopsis Bl. 1. Ph. amabilis bl. p. 690. — S. Eidophia R. Brown. 1. *E. emarginata bl. p. 741. — W. S. 2. *E. elongata bl. p. 742. — S. 3. *E. sumatrana bl. p. 743. — S. Renantkera Lour. 1. R. Arachnites lindl. p. 699. — S. S. Thelasis Bl. 1. Th. capitata bl. p. 700. — W. S- Bromheadia Lindl. 1. *Br. Finlaysoniana lindl. p. 709. -— S. Calanthe R. Brown. 1. C. pilosa lindl. p. 711. — W. S. Gastrodia R. Brown. 1.*G. verrucosa bl. p. 717. — W. S. Spiranthes L. C. Richard. 1. Sp. australis lindl. p. 722. — S. S. 2. Sp. pusilla miq. I. c. — W. S. Zeuxine Lindl. 1. *Z. purpurascens bl. p. 723. — S. Hetaeria Bl. 1. H. javanica bl. p. 725. — S. 2. *H. gracilis miq. p. 726. — W. S. 3. H. albida bl. I. c. — S. Goodyera II. Brown. 1. G. colorata lindl. p. 729. — W. S. Hylophila Lindl. 1. *H. mollis lindl. p. 746. — W. S. Tropidia Lindl. 1. *Tr. pedunculata bl, p. 746. — W. S. Anoectochilus Bl. 1. A. Reinwardtii bl. p. 732. — W. S. 2. *A. uniflorum miq. p. 733. — W. S. PJiysurus Ric/i. 1. "*Ph. bracteatus bl. p. 734. — W. S. Corymbis Pet. Thouars. 1. *C. angustifolia miq. (1343). W. S., bij Padang. apostasieae. Apostasia Bl. 1. *A. Wallichii r. bh. p. 748. - (1344). - Z. S, in Lampong bij Siring-kebouw. (Djoekoe pring lamp.) *). ') Blz. 141 verbeter: n. 2706 — 2706. „ '2706 = 270c. STATISTIEK DEK FLORA. Daarvan Daarvan Soorten. niet Soorten. niet op java 0p java gevonden. gevonden. U Mimoseae 23 9 Phytocreneae. . . 2 1 Caesalpinieae ... 50 24 Chlorantheae. . . 1 1 Papilionaceae. . . 92 28 Viscaceae .... 2 — Moririgeae 2 — Loranthaceae. . . 28 20 Chrysobalaneae . . 6 6 Hamamelidaceae. 2 1 Amygdaleae. ... 2 _ Juglandeae ... 1 1 llosaceae 5 1 Cupuliferae ... 35 30 Pomaceae 1 i Myriceae 1 Myrtaceae 74 42 Casuarineae ... 2 1 Melastomaceae . . 77 53 Thymelaeaceae. .11 8 Khizoplioreae ... 13 — Laurineae .... 108 62 Legnotideae. ... 5 3 Elaeagnëae. ... 2 1 Combretaceae... 9 4 Proteaceae.... 3 2 Lythrarieae .... 6 — Nyctagineae ... 7 2 Ouagrarieae.... 6 1 Polygoneae. ... 6 2 TIalorageae .... 3 2 Chenopodeae. . . 2 — Chailletiaceae. . . 2 2 Basellaceae. ... 1 — Illiamneae 8 4 Amarantaceae . . 8 — Cucurbitaceae. . . 20 2 Caryophylleae . . 1 — Begoniaceae. ... 17 12 Portulaceae ... 4 — Papayaceae .... 1 — Aristolochieae . . 1 1 Passifloreae .... 2 2 Nepenthaceae . . 12 12 llligeraceae .... 1 1 Banunculaceae. . 5 2 Samydeae 5 3 Dilleniaceae ... 9 5 Homalineae.... 4 3 Magnoliaceae . . 12 9 Hensloviaceae. . . 1 — Anonaceae. ... 38 27 Hydrangeaceae . . 3 — Myristiceae ... 18 13 Escallionieis aft'. . 5 1 Monimiaceae. . . 2 1 Datisceae 1 1 Menispermaceae . 5 2 Crassulaceae. ... 2 — Nymphaeaceae. . 4 2 Umbelliferae ... 7 2 Nelumbiaceae . . 1 — Araliaceae 15 10 Capparideae ... 4 1 Gunneraceae ... 1 — Flacourtianeac. . 12 8 Cornaceae 4 2 Violaceae .... 13 11 Santalaceae .... 6 3 Sauvagesieae. . . 1 1 Olacaceae 2 1 Droseraceae ... 1 — Icacineae 8 4 Pittosporeae ... 1 — Daarvan i ""™v"" S"*»- op-Java S00rte"' opn'java gevonden. gevonden. Polygaleae .... 15 9 Simarubaceae . . 4 Trigoniaceae ... 1 1 Rafflesiaceae. . . 1 1 Baïsamineae. ... 7 7 Compositae ... 48 7 Oxalideae 5 1 Caprifoliaceae . . 6 2 Hugoniaceae ... 1 1 Rubiaceae .... 225 133 Malvaceae 20 — Loganiaceae ... 22 13 Sterculiaceae ... 25 14 Apocyneae. ... 47 27 Büttneriaceae ... 15 5 Asclepiadeae. . . 20 Tiliaceae 26 18 Jasmineae .... H '* Celtideae 11 7 Oleineae 12 Urticeae 29 8 Gentianeae. ... 3 1 Cannabineae ... 1 — Campanulaceae . 3 Artocarpeae .... 113 02 Lobeliaceae ... 2 Euphorbiaceae . . 99 65 Goodenovieae . . 1 Antideameae ... 17 14 Convolvulaceae . 18 Aporoseae 4 2 Solaneae 16 Piperaceae 16 5 Scropliularineae . 22 11 Salicineae 2 1 Plantagiueae. . . 1 — Styraceae 4 3 Cyrtandraceae . . 43 36 Symploceae .... 7, 5 Bignoniaceae. . . 6 3 Ternstroemiaeeae . 34 29 Sesameae .... 1 Camelliaceae ... 13 12 Acanthaceae ... 24 16 Ixionantheae ... 4 4 Yerbenaceae ., . . 41 16 Dipterocarpeae . . 24 24 Cordiaceae. ... 2 1 Clusiaceae 25 22 Heliotropieae . . 3 — Hypericineae ... 6 4 Borragineae ... 2 Aurantiaceae ... 18 5 Labiatae 20 Meliaceae 31 23 Plumbagineae . . 2 — Cedreleae 2 1 Lentibularieae. . 5 4 Sapindaceae. ... 32 12 Primulaceae ... 3 Acerineae 1 — Myrsineae . ... 28 19 Erythroxyleae. . . 1 1 Erycibeae .... 2 1 Malpighiaceae. . . 1 1 Sapotaceae. ... 22 18 Celastriiieae. . . . j 4 3 Ebenaceae .... H 9 Staphyleaceae. . . 1 1 Epacrideae. ... 1 1 Ilicineae 3 2 Ericaceae .... 7 4 Hippocrateaceac. . 3 2 Vaccinieae.... 5 Ampelideae .... 16 10 Gnetaceae .... 7 ~ Leeaceae 7 6 Abietineae.... 2 2 Meliosmeae .... 10 6 Podocarpeae ... 7 5 Sabiaceae 5 4 Taxineae 1 ^ Anacardiaceae. . . 32 19 Cycadeae 1 ~ Amyrideae .... 23 20 Palmae 56 33 Connaraceae. ... 17 14 Pandaneae.... 7 - Diosmeae 7 6 Orontiaceae ... 11 6 Ochnaceac 4 4 Aroideac 14 Daarvan Daarvan Soorten. Soorten. niTet op Java op Java gevonden. gevonden. Najadeae 2 2 Tacceae 2 1 Hydrocharideae. . 4 — Irideae 1 1 Alismaceae .... ] — Amaryllideae . . 5 — Xerotideae 2 1 Iïromeliaceae. . . 1 2 Flagellarieae ... 2 — Hypoxydeae . ! . 3 — Cyperaceae .... 50 14 Musacèae 3 1 Gramineae .... 67 11 Zingiberaceae. . . 29 15 Eriocauloneae. . . 2 2 Cannaceae .... 4 3 Xyrideae 3 2 Burmanniaceae. . 2 2 Commelineae ... 9 2 Orchideae .... 36 17 Pontederiaceae . . 2 — Apostasieae ... 1 1 Liliaceae 2 — Melanthaceae . . . 1 — | §055 2642 1409~~ Asparagineae ... 7 4 Smilacineae.... 1 1 Daarvan zijn: Roxburghiaceae. . 1 — gymkospermae 18 10 Opliiopogoneae . . 1 — monocotyledones 339 1*26 JJioseoreae .... 7 1 dicotyledones 2285 1273 : ***■ f In Java zijn tot dusver niet vertegenwoordigd de Gedachten*): Serianthes, Siudora, Macrotropis, Malaparius, Placolobium, Chaenolobium, Trichocarya, Tristania, Baeckea, Glaphyria, Otanthera, Anerincleistus, Hylocharis, Phyllagathis, Pellacalyx, Haloragis, Chailletia, Digaster, Octomeles, Aralidium, Qonocaryum, Baratranthus, Callaeocarpus, Psilaea, Aquilaria, Skaphium, Inodaphnis, Camphora, Anemone, Parartabotrys, Phaeanthus, Matthaea, Limacia, Hydnocarpus, Neckia, Trigoniastrum, Dapania, Roucheria, Boschia, Carpophylleum, Ptychopyxis, Pyrospermum, Anaua, Sarcoclilamys, Stenochasma, Sarcococca, Microsepala, Austrobuxus, Leiopyxis, Coccoceras, Stipellaria, Cuemidostachys, Tetragyne, Samaropsis, Calvptroon, Laplacea, Ploiarium, Ixioiianthes, Bryobalauops, Vatica, Shorea, Hopea, Rhinostigma, Milnea, Paranephelium, Erythroxylum, Nothoprotium, Tricholobus, Nothocnestis, Troostwykia, Rhodoleia, Euthemis, Gomphia, Tetramerista, Eurycoma, llhombospora, Coptophyllum, Lucinaea, Lecananthus, Psilobium, Gonyanera, Helospora, Polypliragmon, Jackia, Tribrachia, Renellia, Lachnastoma, *) De Familicn zie bl. 36. Bobea, Antirrhoea, Aphaenandra, Gilsemium, Leuconotis, Lactaria, Urceola, Pentanura,Bilabium, Monophyllaea, Loxonia, Büsea, Piletia, Peronema, Tsonandra, Ceratophorus, Maba, Piuus, Dammara, Dacrydium, Cephalotaxus, Bentinckia, Iguanura, Pholidocarpus, Calyptrocalyx, Teysmannia, Lepirouia, Ophiopogon, Strobidia, Bromheadia. Tot hiertoe alzoo 117 geslachten. DIAGNOSES SPECIERIIM ET GENERUM NOVORUM ORDINUMQUE, IN PLORAE IND. BATAV. YOLUMINIBUS PRIORIBUS NONDUM ENUMERATORTJM *). m i m o S e a e. (1). Albizzia spleildens. Petioli cuin foliolorum costa puberi; petiolus prope apicem glandula elliptica, compressa, interjugum mucronato-exsertus; pinnae unijugae; foliola bijuga, inferiora subopposita vel uti superiora opposita, (glandula elliptica concava inter foliola quae opposita); petiolulata, e basi brevi-acuta elliptica vel elliptico-oblonga, obtuso-apiculata, superiora paullo majora, inferiora passim ovata, firmiter cbartacea, supra lucida, subtus pallidiora ad lentem punctata, venis costalibus utrinque 4—5, inferioribus 3—4 patenti-erectis, summis obsoletioribus patulis, flores .. Ab A. lucida differt indumento, glandulis; foliolis brevioribus, venis paucioribus, in sicco fuscescentibus. Poliola IJ—3£ vulgo circiter 3 poll. Ion ga, in sicco supra atro-fusca admodum splendentia, costa et costulis venisque ibidem prominulis. — Sumatra orientalis in prov. Lampong ad fl. Tarabangi (t.). *) Specicrura nomina vernacula, in praecedente Enumeratione indicata, heic omissa. Colloctorum nomina: t. (teysmann), d. (diepenhorst), h. (iiorsfielu), k. (korthals), j. (jukghuhn), z. (zollinger), a. (j. amman), cautc annotavi. (2). Albizzia ? acradena. Glabra; petiolus communis brevis, immediate infra pinnas uniglandulosus, pinnae unijugae rhachi haud raro apice producta, antice infra foliola glandulosa, foliola bi- raro tri- vel uni-juga, brevi-petiolulata, inferiora ovata vel obovalia basi rotundata, superiora elliptico oblonga basi acuta, omnia brevi-apiculata vel acuminata, chartacea, supra lucida, subtus pallida, costulis 3—6 utrinque patule erectis arcuatis tenuibus, flores... B,amuli tenues cylindrici griseo-fuscescentes. Petiolus communis teretiusculus 1 — £ poll., glandutè suborbiculari planiusculÉi prominente; pinnae 1—3} poll. longae, ejusdem jugi haud raro inaequales, rhachi tenui antice caualiculata; petioluli brevissimi teretiusculi, in sicco rugulosi nigrescentes; foliola 1^-fere 5 (superiora scil.) poll. longa, costa et costulis in sicco subcoloratis teuere subreticulatis utrinque distinctis. A. lucidae etiam affinis. — Sum'atra occid. prope Lubu-alung (t.). (3;. Albizzia macrothyrsa. Ramuli teretes, novelli cum petiolisfoliolisque praesertim subtus velutino-puberi; petiolus infra medium, rhachides ad apicem, glandula lineari-sulcata; pinnae uni-jugae, petiolo aequilongae vel longiores; foliola 2- saepe 3-juga, superiora majora, aequi- vel leviter inaequilatera, e basi rotundata ovata vel lato-elliptica nunc obovata, obtuse apiculata, margine recurvula, rigide pergamacea, venis patulis teneris tenerrime venulosis ; panicula terminalis ampla composita, ramis subangulatis; flores 1—4-fasciculati sessiles vel brevi-pedicellati, cum bracteolis ellipticis acutis concavis extus velutini; calyx campanulatus acute 5-dentatus corolla campanulata duplo brevior. — Partes rigidae, rami floridi densifolii; foliola supra saturate viridia, in sicco venulosa, subtus pallida in sicco subflavicantia, inferiora ~—1, superiora —2 poll. longa. Paniculae rami in fasciculis alternis inaequilongi; flores parvi sessiles, pedicellati praesertim qui solitarii vel subsolitarii exstant; calyx in alabastris corolla circiter duplo, sub anthesi forsan triplo brevior; corollae tubus brevis, parte inclusa glabra; filamenta purpureaP — Bangka (t.). (4). Pithecolobium bigeminum mart. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-duwa (t.). Ejusdem var. [j bubalina ? Sterile; glandula in petiolo communi \ supra medium orbicularis, concava. Prov. Palembang prope Oganulu (t.). (5). Pithecolobium lobatum bentu.? Foliola infima valde abbreviata. -Sumatra occid., in prov. Priaman (d.). (6). Pithecolobium fasciculatum benth. Legumen cochleatum, intus rubello-fuscum, semina nigrescentia. — Sumatra occid. iu Priaman (d.). (7). Pithecolobium angulatum benth. Legumen durum, 2—2f poll. latum. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (8). Pithecolobium acutangulum. Ramuli acute submarginatim 5-angulares, rhachidesque 4-angulares, cum foliolis subtus puberulae, glabrescentes; petiolus communis supra basin et immediate infra singulum jugum glandula orbiculari prominente concava ; pinnae (folii superioris) increscenti- 4-jugae, superiores satis elongatae; foliola brevissime petiolulata, inferiorum 2—3-superiorum 5—7-juga, inlima infimarum depajUperata ovata, reliqua trapezoideo- vel ellipticooblonga obtusa vel acuta, superiorum pleraque inaequilatero-trapezoideo-oblongata subacumiuata, subtus glaucino-pallida venis costalibus patulis; paniculae ex axillis supremis et terminales confertae; legumen cochleatum (>—S-spermum extus lobatum, coriaceum, semina ellipsoidea. — Ex affinitate P. angulati. Pinnae inferiores valde abbreviatae; glandulae in jugis superioribus vulgo completae, foliolorum jugis appositae, rhacheos conformes sed minores, in jugis inferioribus partim deficientes, ad apicem tarnen obviae. Foliola in sicco supra fusca nitida, subtus ex carneo glauca, venis satis approximatis teneris, versus margines vulgo bifidule ramulosis, tenere reticulatis; iufima 3 lin., summa usque 3| poli. longa. Legumen intus cinnabarinum, lobis 4—5 lin. latis suborbicularibus. — Sumatra oriënt, iu prov. Palembang, prope Muara-enim, in monte Gunung Megang (t.). (9). Pithecolobium rostratum. = Albizzia rostrata bl. (I. 1. p. 24). Legumen suppetens genus geuuinum declarat. Foliola in nostris fructiferis glabrata, iu sicco subtus pallide fuscula, superiora majora venis costalibus utrinque 7—9. Legumen circulariter co- chleatum monogyrum coriaceum, 7-spermum, semipollicem latum, extrorsum obiter subsinuatum, extus nigresccns.intus cinnabarinum; semina ovoidea, uigrescentia.— Sumatra occid. prope Lubualang (t.). (10). Fithecolobium oppositum. Folia (superiora) opposita, ramüli cum petiolis foliolorumque costa utrinque puberi; petiolus medio vel paullo altius glandula elliptica; pinnae bijugae, superiores majores patentissimae graciles; foliola inferiorum 2—3-superiorum increscenti-o—4-juga, haec majora, supremaque omnium maxima, infimornin quaedam depauperata, chartacea, subtus subglauca, inferiora ovata vel ovato-oblonga obtuse acuminata, aequilatera vel inaequilatera, superiora elliptico-oblonga vel sublanceolata obtuse acumiuata, flores ... Rhacliis inter jugum supremum mucronato-exserta. Glandulae jugales inter foliola supreina et media vulgo obviae. Foliola basi acuta, supra lucidula, inferiora £—2 poll. longa, superiora tripollicaria. Prope P. rostratum inserendum videtur. — Sumatra oriënt, in prov. Lam pon g prope Kebang (t.). (11). Pitliecolobium Clypearia benth. var. (3. miq. Pinnae usque 7-jugae; foliola majora superiora usque 2 poll longa. Glandulae scutellato-concavae et ad basin petioli, et inter juga et jugales adfoliolorum paria. — Sumatra occid. prope castellum Elout (t.), prope Sungi-bulu (d.). — Bangka, prope Djebus (t.). (12). Serianthes grandiflora benth. Calyx accuratius observatus sub-bilabiatim 5-fidus, crasse coriaceus. //Corolla albo-flava." Legumen oblongum, basi parum latius, lignesceus, epicarpio reticuloso, fere 6 poll. longum, 9 -spermum. — Insulae P u 1 u S a n g i a n (vulgo Dwars in den weg) et Pulu Sebessi, fretus Sundae (t.). (13). 'Adenantliera pavonina linn. — Sumatra occid. in Priaman (ü.). (14). Parkia biglobosa bentu. (P. africana R. Br. I. c.). Foliorum tum magnitudo tum partitiones pro aetate multum differre videntur. Suppetit folium stirpis forsan juvenilis tripedale, pinnis 42jugis, foliolis usque 120-jugis; rhachides rufule villosule puberae; glaudula petiolaris 1 ellipsoidea prominens; foliola linean-falcata acuta ciliata, basi su& lato-truncata et obliqu& tanquam glandula lineari sulcata marginata (qua nota haec a congeneribus diflerre vi- detur). Polium stirpis fioventis multo brevius vix pedale, pinnis 24-jugis, foliolis 50—60-jugis; glandula petiolaris elliptico-concava prope basin; pedunculi in pedunculo communi vulgo geminatoapproximati; intlorescentia virginea turbinato-obovoidea grisea. Haec autem species per Indiara oriënt, totam (au cultura) dispersa videtur. Stirps africana ultro inquireuda — Sumatra occid., in Priaman, au spontanea? (o.). (15). Partia macrocarpa. Ehachides subappresseochraceogriseohirtellae; petiolus supra basin glandula elliptica convexa; pinnae 18—16-iii sumrais 11-jugae, oppositae vel suboppositae, glandulis inter superiores orbicularibus; foliola 20-30-juga linearia obtusa, basi oblique truncata, angulo superiore obtuso, infenore acute producto, ciliolata; legumen stipitatum (stipite superne compresso) lanceolato-elongatum acutum rectum, rufulo-obductum (probabiliter glabrescens) 30-spermum. — Poliolis obtusis rectis a praecedente statim discernitur. Eamuli lenticellosi, novelli rufuli. Polia pedalia vel breviora, petiolo et rhachibus basi tumidis; his dorso convexis, antice bifacialibus, faciebus angulo vulgo sulcato separatis, sulco inter foliola subglanduloso, nunc inter superiora veras glandulas orbiculares proferente; foliola apice obtusa nunc subretusa vel submucronulata (puncto subcalloso), media (quae majora) 3 lin. longa, •• lata, subtns pallida, nervo submediano, fere recta, densa sed nou imbricata, rhachibus passim superne glanduliferis. Lugumims stipes 4 poll. longus, inferne cylindraceus angulatus, sursum sensim compressus, ipsum bipedale, 2^ poll. latum, planum, marginibus incras- satum. Semina pollicaria compressa marginibus obtusis, fuuiculo gra- cili. — Sumatra oriënt, in prov. Lampong prope Mangala (t.). (16). Parkia ? sumatrana. Ehachides ferrugineo-toinentellae; glandula supra basin petioli elliptica convexa vel concava; pinnae 5-7ju v" ö uc^ctupcraus;, orevi-petioiuiatis e basi atn Trol nniil.'» 11 • 1 rotun ata vel acutiuscula oblongis vel minoribus obovato-nhlnr.m« . o vjuuvaivj-uuiuil^is breviter apiculatis, costulis erecto-patulis utrinquc circiter 12; co- rymbi fasciculati densi a basi ramosi puberuli, bracteolis ellipticis dorso puberulis; calycis lobi apice ciliolati, slamina fertilia 3, ovarium glabruin. — Prope J. macropteram, a qua indumento distinguitur. Petioluh brevissimi antice canaiiculati. Foliola subcoriacea, supra lucida, nervatione utrinquc prominuM, magnitudine valde dispana, 5-13 poll. longa, nunc fere lanceolata. Inflorescentia in sicco flavescens, fere J. macropterae, bracteis bracteolisque obovalibus; calycis faux crenato-lobulata. - Ludit p foliolis minoribus acuminatis. Sumatra oriënt, in prov. Palembang propeMuaraemm (t.). (33). Cassia alata lam. I. c. - Bangka, locis umbrosis vulgans (a.). (34). Cassia occidentalis lam. /. c. - Bangka, prope Muntok, locis sylvaticis (a.). (35). Cassia glauca lam. I. c. ~ Sumatra occid. in prov Pnaman, seminibus e Batavié allatis, uti fertur exorta (».). (36). Cassia timorensis dc. §. xanthocoma ïbid. p. 99. Species vix non sui jurisj in spec. supp. fructiferis idem perstat indumentum foliorum exgriseo aureuin. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (37). Mezoneuron grande. Inerme?, folia impari-bipinnata, pinins increscenti-4 3-jugiscum impari terminali, foliolis increscenti5-6-jugis brevissime petiolulatis, ovatis vel superioribus ovatoelliptico-oblongis, acutis vel brevi-acuminatis, rhachibus petiolulisque novellis tomentellis foliolisque subtus puberis aetate fere <*labratis; legumen anguste alatum lanceolatum acuminatum 3—1- 19 * spermum. — Insignis species, in genere suo et aculeorum absentia et foliorum singulari conformatione heteromorplia, § 2 adjungenda, arborem excelsam sistit. Innovatioues rufo-sericeae, rhachides juniores atque petioluli rubiginoso-tomentelli, rhachis communis semitereti-trigona, inter pinnas antice linea densius pilosa notata, adultior glabrior teretiuscula, basi antice applanata, inter pinnas a lateribus leviter compressa, 11-8 poll. longa, inermis, sed basi nunc hic illic verrucellosa. Pinnae supremae 9—10 poll. longae terminali aequilongae, infimae Ü-4 poll. aequantes. Poliola aequilatera passim inaequilatera, subrhombea, adultiora firmiter chartacea, lï-4 poll. vulgo 2l —3 poll. longa, costulis 5—6 utrmque distiuctioribus, subtus ad lentem maculis orbicularibus notata, vetustiora fere glabra. Racemi fructiferi breves cuin calycis basi persistente fulvovelutini, ramulis paucis suboppositis. Legumen stipitatum lanceolatum acuminatum, subpergamaceo-membranaceum, reticulatnm, cnm stipite semipollicari 2§—3 poll. longum, \ latum, glabrum, 3-4spermum, cum ovulis aliis in parte sup. sterilibus. - Sumatra occid. in Solok et prope Batu Sangka (t). (38). Caesalpinia Nuga ait. I. c. Poliola saepe 4-juga, ovata subacuminata; legumina elliptica utrinque acuta, recta — Insula Pulu Pisang prope Padang (t.). (39). Caesalpinia dasyrhachis. Inermis, rhachides cum de mflorescentia rufo-tomentellae subglabrescentes; pinnae 8-4-jugae, jugo infimo supremis duplo breviore, foliolis increscenti- 10-5-jugis, subsessilibus densis hand imbricatis, e basi inaequali lineari- vel obverso-oblongis, apice rotundato mucronulatis, subtus palhdis appresse puberulis tenere venulosis; racemus terminalis, gracihs, foliis brevior; calycis laciniae oblongo-ellipticae ochrascenti-velutinae.interiores margine extenuato glabrae, petala obovata, postice et antice praesertim versus basin medio villosula, filamenta inprimis basi et ovarium Mitella, legumen planum lanceolatum, circiter 6-spermum, sutura utn.que subalata. Species C. arborescenti et C. ferrugineae affinis videtur (illa enim ex § Brasillettid remota huic arcte affinis) cum hisce propriam probabiliter generis sectionem efficiat, legumine non solum subalato polyspermo, sed calycis etiam laciniis subaequalibus distinctam. — Rhachis communis circiter semipedalis; pinnae inferiores ]§- superiores 3 poll. longae; foliola superiora maxima 1 poll., longa, 8 lin. supra medium lata, baseos inaequalis angulo inferiore iuserta, firmiter chartacea,. supra lucida, costa utrinque pubera, subtus obiter venosa, mucrone demum deci. duo. Racemi parum ramulosi, bracteis caducis. Calycis subaequalis laciniae 2 exteriores, 8 interiores margine extenuatae, illarum nulla vere galeata. Petala tenera, dorso ad basin et medio, antice ad basin villosula. Stigma calyptratum. Legumen e basi attenuata lanceolaturn, 4—4; poll. longum, medio pollicem latum, utraque sutura subalatum, seminifera vulgo rectiore, valvis inter semina subunitis in locellos quasi subdivisum. — Sumatra oriënt, in prov. Lampong, prope Mengala, Kebang (t.). (40). Caesalpinia acanthobotrya. Ramuli, rhachides dorso, peduuculus et racemus (excepto apice) aculeis crebris, recurvis; rhacliis folii ad pinnarum insertionem dorso bi- 'caeterum sparse aculcata; pinnae (folii sup.) 8-jugae, subaequilongae, rbachibus cum communi et petiolulis hirtello-tomentellis; foliola 14—20-juga linearia, baseos oblique truncatae angulo inferiore inserta, angulo superiore latiore convexo-truncato, apice rotundato parumper nunc oblique retusa, costa subexcentricê, marginibus parallela, subtus albido-pallida, utriuque minute puberula, racemi seu pauiculae axillares et terminales, ramis longiusculis paucis, pubescentes, glabrescentes, bracteis rotundato-concavis ; calycis coriacei glabri laciuia postica galeata. — C. cinclidocarpae et C. tortuosae affinis, ab illa differt calyce glabro, racemo inter iiores etiam aculeato, foliolis distantioribus, non emarginatis sed vix tantum retusis, subtus albidopallidis, a C. tortuosa pinnarum numero rel. rel. — Aculei omnes basi compressi. Ramuli cylindrici glabri, novelli angulati puberi. Foliorum rhachis communis S — 6 poll. longa, antice acutangula, dorso convexa; pinnae horizontaliter patentes, 2 —25-pollicares, superiores vix longiores; foliola subsessilia, 4-5 lin. longa, Ij lata, marginibus parallelis, inferiora et suprema minora nunc subobovalia, iïrmula, supra laete viridia costa notata, cito glabrata, subtus valde expallida venulosa. Racemi foliis aequales vel longiores, basi pauciramosi, bracteis rotundatis concavis, aculeis crebris, in vertice saltem deficientibus, üoribus pedicellatis. Calycis lacinia postica vakle galeata reliquas aestivatione obtegens. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (41). Caesalpinia pulcherrima s\v. I. c. — Bangka, in horticulo castelli, prope Batu Rusak (a.). MACROTROP1S dc. Caly ci s campanulati bibracteolati bilabiati labium sup.- bi-, inf. trifidum, laciniis acutis. Corollae imo calyci insertae vexillum obovato-rotundatum emarginatum, alae liuearioblongae, carinae petala libera alis subconformia et aequilonga. Stamina cum petalis inserta 10, filamentis liberis, anticis longioribus, Ovarium breviter stipitatum, oblongum 3—4-ovulatum, stylo subulatoadscendente. Legumen oblongo-ellipticum,utrinque attenuatum coriaceo-lignosum, 3—4-spermum, isthmis interstinctutn, circum semina pulposum,bivalve. Semina rotundato-tetragona, compressiuscula, ernbryi radicula recta. — Folia impari-pinnata, bi- ettri-juga, foliolis oblongo-obovatis nitidis, paniculis axillaribus et terminalibus. — Generi huic Soplioreo, quod secundum species siuenses divus candolleus exstruxit, sequentem, cujus fructuui haud vidi, subscribere liceat. § 1. Amacrotropis. Vexillum reliquis petalis aequilongum. Slylus aestivatione circinalis. (4-2). fflacrotropis sumatrana. Foliola bi- tri juga cum impari, infima sub-, reliqua exacte opposita, ovata vel ovato-elliptica obtuse apiculata vel subacuminata, paniculae axillares et terminales cum calycibus tomentellae, flores brevi-pedicellati. — Ramuli novelli tomeutelli mox glabrati. Foliola juniora praesertim subtus hirsutula, mox glabrata, terminale paull-o distans, subcoriacea, supra nitida, subtus costulis teneris pluribus subpatulis notata, 1—3f poll. longa, superiora inferioribus majora. Paniculae e racemis compositae folia superantes multiflorae. Calyx basi acutiuscula subobconica bibracteolatus (bractcolis deciduis), fulvo-tomentellus, cupulatocampanulatus, ore bilabiato, labio antico trifido, dentibus acutis medio productiore, postico paullo longiore bifido, dentibus lato-triangulatis, aestivatione subvalvata. Corollae (violaceae papilionaceae petala subaequilonga, calycis basi supra partem imam leviter atte- nuatarn inserta, vexillum brevissime unguiculatum orbiculare emarginatum, medio antice macula discolore notatum. Alae et carinae petala subconformia inaequilatero-subspathulata obtusa brevissime unguiculata, basi hinc auriculata, carinae quam alae paullo latiora convoluta, libera, omnia sub aestivatione vexillo amplexa. Stamina 10, filamentis | compressis, liberis vel lateralibus vix ac ue vix ima cohaerentibus, anterioribus paullo longioribus, vcxillari reliquis manifesto breviore; antheris dorsifixis ellipticis obtusis basi subemarginatis, loculis antice sulco diremtis, lateraliter dehiscentibus. Ovarium dense villosum cum lana obovoideum, denudatum oblongum, quam brevissime stipitatum, medio 2- (an et .3-) ovulatum, stylo glabro compressiusculo aestivatione plane circinaliter convoluto, stigmate parvulo. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Batu Radja (t.). (43). Macrotropis ? bancana. Folia impari-pinnata, foliolis 5—3- jugis, oppositis, petiolulatis, ellipticis usque elliptico-oblongis acu- \ minatis vel subacuminatis coriaceis, subtus cum petiolis inflorescentiaque albido-villoso-velutinis, 2—1 poll. longis, rhachi circa petiolulorum insertionem pilorum fortiorum circulo instructa, foliolo terminali approximato; panicula terminalis (virgiuea) jij^ramidata, ramis racemoso-floridis; üores brevi-pedicellati bractea ovata suffulti; calyx virgineus albido-villosus bibracteolatus; corolla et genitalia geDeris vel fere Sophorae? — Bangka, prope Djebus (t.). (44). Dalbergiae species incerta, J). Sissoo et 1). Pseudo-sissoo affinis, foliolis utrinque 3 ellipticis vel obovato-ellipticis obtusiusculis vel obtusis et emarginatis, cum rhachi et costa supra hirtellis alioquin glabris, ob flores et fructus deficientes nimis dubia. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Sekaju muri (t.). (45). Dalbergia Zollingeriana miq. I. c. Probabiliter majori jure ad § Solenolobium referenda. — Scandens. Eolia speciminum fructiferarum subglabra; legumen brevi-stipitatum fusco-nigrum glabrum compresso-turgidum coriaceum, suturis obtusis, vel monospermum et tune subrectum vel dispermum et tune inter semina coarctatum; calycis dens auticus longior ellipticus obtusiusculus.— Sumatra a u s t r. in prov. Lampong ad fl. Tarabangi, in o r i e n t. prov. Palembang prope Ogan-ulu, ligcuin promens tinctorium, Kaju laklca dictum (t.). — Praecedens idem probabiliter praestat. (46). Dalbergia discolor bl. I. c. Prutex scandens, valde variat foliolorum numero, forma et magnitudine; superiorum utpluiimum 8 — 9, oblongo-obovata, rarius emarginata. Panicula cymosa dichotoma, ramulis subunilateralibus, ultimis apice conferte subumbellatim floridis. Calyx et bracteolae ovatae praesertiin versus apicem hirtellulae, illius labium anticum tridentulum, posticum rotundatotruncatum'paullo brevius. Corolla glabra. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mengala (t.). (47). Dalbergia tamarindifolia roxb. I. c. Legumina talia qualia secundum sp javanica 1. c. descripsi, sed et haec nondum plaue matura Inquiretur an inalaia stirps a roxb. revera diflerat. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (48). Dalbergia monosperma dalz. I. c. — Ü. ftondosae varietas mihi l• c. quoad specimina sumatr. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (49). Pterocarpus indicus willd. l c. — Sumatra oriënt, prope Muara-duwa (t.). (50). Fterocarpus? hypostictus. Poliorum rhachis novella subpuberula, cito glabrata; foliola utrinque 3 cum impari, vel 1 cum imparij subjugatim approximato, brevi-petiolulata, e basi plerumque rotundata nunc subacuta elliptico-oblonga vel infima subovata, terminale maximum, abrupte modice angusteque acumiuata, acuminis apice ipso obtuso subtus mucronulum exserente, supra lucida, subtus pallide glauca, venis pluribus subpatulis teueris tenerioribusque inierjectisT in venis venulisque puncticulata, (puncticulis ad leutem distinctis quasi cellulae prominulae aeriferae), hinc tactu asperula, 2|_5s poll. longa, petiolulis crassiusculis plicatulis rimulosis, rhachi tereti-subcompressa; stipulae fugaces, flores.... Sumatra austr. in prov. Lampong prope Kebaug (t.). Bracbypterum, § 2. Mimosopsis. Foliola numerosa, parvula. (51). Bracbypterum nncrophyllum. innovationesfulvo-villosulae; stipulae lauceolato-lineares subdecurrentes, rhachi autice sulcatu et stipellata cum petiolulis pubescente, foliola multi-(18)-juga cum impari, subopposita et opposita elliptico-oblonga utriuque obtusa, apice mucronulata, puberula; fl. racemosi; legumen elliptico-lanceolatum acutum, membranaceo-pergamaceum monospermuui, suturfi seminifera rigide alulatum. — Habitu fere üalbergiae tamarindifoliae, ex legumiuis forma huc collocata, species facile cognoscenda. — Frutex scandens videtur, stipulis stipellisque iisque diutius persistentibus inter hujus tribus stirpes jam singularis. Foliola 7—3 lin. longa, inferiora abbreviata, firmiter chartacea, supra saturate viridia, minutissime puberula, subtus albido-pallida venulosa appresse pubera. Legumina breviter pedunculata, supra calycis basin annuli specie persistentem stipitata, glabra, IJ — IJ poll. longa, epicarpio demum supra semen deciduo. — Sumatra oriënt, iu prov. Palembang prope Segara Kembaug (t.). (52). Derris pyrrothyrsa. Foliola distanter 3-juga cum impari parum distante, secus rhachin a lateribus compressam antice sulcatam subopposita brevi-petiolulata, e basi rotundata vel acutiuscula ovato-oblonga acumine obtuso nunc emarginato terminata, superiora majora, infima fere ovata, 5 — poll. longa, pergamacea glabra, subtus costulis utriuque 6—4 tenuibus adscendentibus laxe subreticulatis; panicula ampla ramosa pyramidalis cum calycibus tomentello-rufa, ramulis ultiinis gracilibus spicaeformi-racemosis, floribus alternis densiusculis brevissime pedicellatis, bractea exili caduca sufi'ultis; calyx campanulatus truncatus, autice obsoletissime unidentulus; vexillum glabriusculum; ovarium fulvo-hirsutum. — Inseratur prope D. acuiniuatain I. 1, p. 144. — Sumatra occid. prope Siboga (t.). § 3. Macroderris (Fl. Incl. I. 1, p. 146 addenda). Legumen basi longe altenuatum, magnum, 2—6-spermum, inter semina magis minusve coarctatum, margine sup. anguste rigideque alulatum, potius acule marginatum. (53). Derris macroloba. Folia impari-pinnata, (superiora) foliolis petiolulatis bijugis lato-ovatis vel subellipticis, obtuse apiculatis,pergamaceis lucidulis, venis costalibus utrinque circiter 8, summis fere obsoletis, utrinque promiuulis; paniculae ramos ramulosque termi- nantes, maturae subglabratae, legumiiia calycemrac cupuliformi pubescente suffulta, basi stipitis linearis plani ad instar coarctata oblonga plana coriacea teuuiter reticulata disperma, sutura superiore marine acuto rigidoque alulata, inter semina nunc moniliformiter nunc parum constricta. — Ehachides 8—5-pollicares, basi altras tumidae, a lateribus leviter compressae; petioluli circiter semipollicares, antice complicato-canaliculati; foliola 4§-5t poll. longa, quae pamcuhs adposita multo minora, supra in sicco viridula lucidnla, ad costam inferne complicata, caeterum venis notata, subtus fuscescentia costulis arcuatis patule erectis parum venosis. Legumina 6—5 poll. longa, articulis 12-10 lin. latis, parte interjecta nunc stipitis ad instar lineari-constvicta nunc obiter saltem coarctata, sutura mferiore acutfi, superiore (seminiferfi) ante alam angustara rigidatn acutarn acute prominula, epicarpio castaueo fusco nitidulo. Seinen pollice longius utrinque obtusum, facie antica leviter concavatum, testa coriaceÉl5 subcinnabarina, hilo subapicali parvo elliptico, fumculo brevi. — Sumatra austr. in prov. Lampong (t.). (54). Derris polyarthra. Foliola unijuga cum irnpan, hxnc trifoliolata (sed suprema), ovato-oblonga obtuse apiculata, emarginata, pergamacea, supra lucida, subtus pallida, costulis erectis tenmbus circiter 8 utrinque, 5-4 poll. longa; legumina 2-6-articulata, compressa, articulis suborbiculatis, summo acutato, ïstbmis val de contractis, sutura superiore leviter marginata hinc fere tncostulati. Articuli 10—12 lin. longi coriacei fusci subreticulati. — Sumatra occid. in Friaman (t.). (55). Padbruggea dasyphylla MIQ. I. e. var. ellij>tica.(Crudyae sp. herb teysm.). Foliola increscenti-6-juga cumimpari majore, mfenora ovata obtusa, 1—li poll- longa, superiora longiora et angustiora, terminale tripollicare, costulis nunc perspicuis erecto-patulis; legume„ maximum (nondum plane maturum) totum dense ful.gmeotomentosum turgidum oblongo-clavatum leviter compressum, suturis depressis, indehiscens, nunc fragile, spongioso-molle, mesocarpio crassissimo celluloso, endocarpio tenui, semine unico ellipsoideo obtuso, recto, funiculo abbreviato. - Habitus et partram doles stirpem hanc singularem speciei olim descr.ptae subjungendam esse suadent, quamvis flores haud comparare licitum fuerit. Quod si recte fecerim, genus eximio fructus charactere confirmatum erit, si vero a P. dasyphylla diversam stirpem esse ultro constet, tarnen generis titulo enumerandam esse vix dubito. Hujus etiam loei esse Crudyam orientalem hassk. (Fl. Ind. I. ï,p. 80) admodum probabile videtur. — Porro moneam specimina Horsfieldiana Horentia, quibus ductus olim genus proposui, ab illis sterilibus et glabratis Herbarii Leydensis quodammodo abludere.quarede identitate specifica dubia quaedam mihi superesse fateri oporteat. Sumatrana autem stirps his similior, unice foliolis fere omnibus apice obtuso-protractis nee vere obtusis parumper recedit. Legumen 7 poll. longum, '2; latum. Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (t.). (56). Aganope floribunda miq. I. c. Eoliola 3-juga; legumina 3—é poll. longa, passim lineari-lanceolata. — Sumatra occid in distr. Kota Nopan (t.). (57). Aganope subavenis. Polia (sp. fructif.) glabra, foliola trisuprema bijuga cum impari, inferiora ovata breviora, superiora oblonga, breviter obtuseque apiculata, apiculo oblique complicato, basi rotundata, vel rarius suprema acutiuscula, subpergamacea, utrinque lucidula, venis costalibus teneris paucis, infimis alte adscendentibus utrinque parum prominulis subtusque vix reticulatis, costa subtus acutangula ; paniculae ramosae ramos ramulosque terminantes, rufo- brevi-villosulae; legumina brevissime pedicellata, lanceolato-oblonga recta vel subobliqua coriaceo-membranacea basi et apice acutiuscula, utrinque angustius alata glabra. — Foliolorum venis inferioribus alte adscendentibus satis distinctis quamvis teneris, in pagina inferiore laevigata subaveniis, leguminibus glabris basi apiceque angustatis inter congeneres satis distincta. Rhachis d ^ poll. longa, a lateribus praesertim inferne leviter compressa, antice inter foliola subcanaliculata, iina basi tumida. Petioli in sicco rugosi nigrescentes tumidi 3—2 lin. longi. Foliola basi apiceque subcomplicata, 5 — 2 \ poll. longa. Legumina fere matura 2—poll. longa, 6 — 7 lin. lata, alia recta alia inaequilatera vel medio leviter coarctata, saturate fusca, lucidula, plana, alia firmula. Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (t.). (58). Aganope sumatrana. Foliola 4—3-juga cum impari, praeter petiolulns paree piliferos (in sp. fructif.) glabra, superiora majoia obverse sublanceolato-oblonga. inferiora ovato- vel elliptico-oblonga, breviuscule acuminata, acumine vulgo emarginato, pergamacea, lucidula, costalis utrinque 4—5 erecto-patulis; paniculae ramosae cura ramulis petiolisque novellis et leguminibus (haud plane maturis) lanceolato-oblongis obtusis utrinque aequaliter alatis ruhiginose dense brevissimeque tomentellae. — Foliis Derri acuminatae, legumiuuin forniti Ag. marginatae haud absimilis, ab hac autem jam eoiuin indumento discernitur. Ramuh in sicco nigreseentes. ïoliorum ïhachis l—J-pedalis tenuis teretiuscula, antice praesertim deorsurn planiuscula. Petioluli turaiduli in sicco nigreseentes, ad lentem parcis pilis induti, 2 — 1 lin. longi. Foliola suprema infimis haud raro duplo majora, quo minora eo magis ad formam ovatam tendentia, omnia in sicco griseo-rubellove viridula, firma, supra costa leviter sulcatu, subtus pallidiora, costulis tenuibus parum venosis, 2 4: poll. longa. Calyx sub fructu subcupulato-reductus sparse rubiginososubpuberulusj pedicellis circiter 3 lin. longis subglabris. Legumina monosperma, circiter 4 poll. longa, 10 lin. in medio lata, utrinque obtusa, apice extrorsum styli basi subrostellata, coriacea, alis latiusculis, acutis, plana, circa semen plicata. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (t.). (59). Milletia sericea w. et arn. I. c,— Sumatra occid. in Priaman (d.). Milletia sericea, var. major. Foliola majuscula obovata rotundatoobtusa vel obtuse apiculata, magnitudine varietatem subcordatam, forma obtusam referunt. — Sumatra austr. iu prov. Lampong prope Natar (t.). Milletia sericea, var. aurata. Foliola e basi rotundata lato-elliptica et oblonga obtuse apiculata, terminale obovato-oblongum, subtus in nervis rufule velutina, in parenchymate aurato- dein griseosplendida; racemi axillares et superne paniculato-conferti, flores omnino speciei, brevissime pedicellati. — Sumatra oriënt, in prov. Palcmbang prope Derma-enim (t.). (60). Milletia turgida. Foliola increscenti- 4—2-juga cum im- pari, petiolalata, e basi rotandata vel obtasa obovato-elliptica vel oblonga obtuse acuminata, coriaceo-pergamacea, supra nitida ?labra, subtos argenteo- vel subaurato- metallico-obducta, costa et costulis (utrinque 10—6) cum petiolis puberis fusealis glabrescentibus, 5 — 3 poll. louga: inflorescentia legumen subsessile, e stipite brevissimo inaequilatero-oblongum crassum turgidam obtasissimum suturis obsoletis, hinc concaviasculum, illic sabconvexum, c ras se coriaceum ochraceo-tomentellum trispermum; semina ma?na extremitatibus coutiguis plana, testis tenuibus connatis, cotvledonibus crassissimis, faciebus secandnm planam diagonale cor.tiiruis. — Sumatra occid. in prov. Priamau (d.). (61). Milletia atropurpurea be5th. I. e. Qauin specimen authenticam haud viderim, nulio licet charactere repugnante, anne reete nos-.ram huc retulerim, ulterius comprobandam. Species valida, habitu Aganopes. Foliorum rhachis 8-pollicaris, teretinscala, basi tumida, inter foliola amice planiuscula; foliola qaadrija^a cum impari, inferiora non exacte opposiïa ovata obtuse apiculata, superiora sensim longiora et angostiora, ovato-lanceolata obtuse prodncta brevimucronata, pergamacea, costolis utrinqne 7—8 erecto-patulis subtus reticulatis. sapra lucida, 3—7 poll. longa. Panicula a!terne ramosa, ramis rigidis racemose sabspicatim floridis, velutinis. Calvces virginei brevi-pedicellari basi bibracteolati, bracteolis ovatis acutiuscqüs, subflavido-velutini, ovoidei, labio antico tridentato, dente medio productiore, postico subtruncato, denticolis 2 obsoletis obtusis. — Sumatra oriënt, in pröv. Palembang prope Batu-radja (t.j. Sectionem propriam exposcit sequens: ♦ 3. Not/.c ,ületia. Vexiilum ad bas in laminae bitaberculatam. Stamina 7 monadelpha. octarom liberum. (62). Milletia panicolata. Foliola 4—3-juga cam impari, opposita et subalterna petiolalata, e basi acatiuscula obovato-oblonza, pergamacea, snpra nitida subtus pallida. venis costabbus utrinqne 7—8 patule erecïis arcuatis teneris tenerrime reticulatis; panicula ampla, ramis spicato-racemifloris; calyx cupulatus brevis basi bibracteolatus: legnmen breviter stipitatum oblongum oblique acutum, vel dispermum et inter semina constrictum vel monospermum ellipticum, glabrum coriaceum. —Foliorum rhachis 9 — 6, foliola 2—6 poll. longa, inferiora minora. Flores brevissime pedicellati; calyx virgineus ellipsoideus, fioreus cupulatus dilatatus, sericeo-velutinus, labio autico trideiiticulato, postico truncato; corollae petala subaequilonga; vexillum ungue lato brevi transverse, ubi reflectitur, subincrassato, lamina ad basin circiter bituberculata, a dorso bifoveata, auriculis replicatis vix ullis; alae semisagittatae carinamaequantes. Stamina alterna breviora. Ovarium hirtum, stylo filamenta aequante. Legumina crasse coriacea fusca glabra plana, suturis obtusis, in panicula nunc valde incrassata forma satis disparia, quae disperma ó poll. longa, 2} lata. —■ Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Kebur Lahat (t.). Genus dubium, Dalbergieis probabiliter accedens. CHAENOLOBIUM. Flores... Legumen brevi-stipitatum rectum latum mucrouatum leuticulari-compressum, lignoso-coriaceum, bivalve, monospermum. — Folia stipulata. impari-pinnata, plurijuga, estipellata, hirsutula, flores racemosi; habitus quodammodo Sophorearum et Padbruggeae, nee non Tricholobi inter Connaraceas. (63). Chaenolobium septemjugum. Ramuli stipulae, rhachides et foliola praesertim novella et in nervis subtus fulvo-tomentosa; stipulae lineari-laneeolatae herbaceae; foliola iucrescenti-septemjuga cum impari, iuferiora elliptica vel subovata, superiora ellipticooblonga, breviuscule acuminata, costulis 6—12 utriuque, supra demum glabrata. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). — Stipulae longiusculae, deciduae. Foliola brevissime petiolulata sensim glabriora, supra dein glabra, subcoriacea, marginibus leviter revoluta, costulis erecto-patulis demum venulosis, li—5 poll. longa. (64). Chaenolobium decemjugum. Praecedenti simile,iiulumento partium juvenilium laxiore fulvo-subhirtello-tomeutoso; stipulae praecedentis; foliola constanter 10—9-juga cum impari, e basi rotundata elliptica, plerumque elliptico-oblonga et sublanceolata abrupte longiuscule acute acuminata, supra glabra, subtus in costulis utrinque 5—10 erecto-patulis demum reticulatis villosule hirtella; racemisuperneaxillares et terminales, breves?, flores brevi-pedicellati. —Legumina calyce partim superstite suffulta, suborbicularia^fcre pollicaria, facile dehiscentia, seminis funiculo brevi. — Sumatra oriënt. in prov. Palembang prope Ogau-ulu et Kuripan Lamadjang (d.). (65). Flemingia strobilifera r. br. I. c. Bracteae inf. rotundatae, superiores ex apice rotundato brevi-acutae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d ). (66). Cajanus indicus spr. I. c. — Bangka (a.). (67). Pachyrrhizus angulatus rich. I. c. — Bangka (a.). (68). Spatholobus ferrugineus benth. I. c. Inflorescentia nunc ampla pyramidato-fasciculata; calycis labium posticum ovato-triangulare, anticum vix brevius trideutatum. — Sumatra austr. in prov. Lainpong prope Natar ad fl. Tarabangi (t.). (69). Spatholobus macroptcrns. Scandens, ramulis rhachibusque glabriusculis; stipulae brevi-lanceolatae acutae deciduae; foliola lateralia e basi rotundatu elliptico-oblonga, terminale paullo majus e basi acutiuscula obverse oblongum, subabrupte acuminata, petiolulis costaque subtus subvelutinis; racemi ramosi axillares; calycis puberuli labium posticum obtusum emarginatum, anticum acute 3-denticulatum ; legumen adultum glabratum dimidiato-oblongum, sutura seminifera recta incrassata, altera arcuata. — Foliola 3—41 poll. longa, acumine obtuso mucronato. Racemi rami alterni. Flos 21in. parum longior. Calyx subcampanulatus cylindrico-obconicus, labio postico subintegro, conniventi-emarginato. Petala roseaP, subaequilonga; vexillum obovato-orbiculare concavum emarginatum, basi iu unguem attenuatum et supra basin subfoveatum; carina bipes obtusa, utrinque supra pedes auriculato-producta, alae lineares obtusae inaequilaterae. Stamina 9 alte connata, vexillare plane liberum et brevius. Ovarium oblongum curvulum, velutino-hirtum, stylo basi hirtello, | glabro et compresso, stigma referente. Legumina juvenilia hirsutula, adulta glabra, suturis velutina, poll. longa, 10—12 lin. lata, apice contract» crassiusculo monosperma, caeterum valde compressa et transverse venosa, reticulata. — Calyx in hoe genere baud omnibus idem, in praesente specie ad Buteae normam ten- deus. — Sum at ra austr.. in prov. Lampong secus flumen Tarabangi (t.). (70). Erythrina sumatrana. Eamuli aculeati cum foliis glabri; petiolus communis apice utrinque glandula stipellari urceolato-concava; foliola lateralia inaequilatera lato-ovata, terminale deltoideolato-ovatum basi rotundatum vel truucatum, omnia obtuse apiculata, utrinque sexcostulata; racemus spicatus longe pedunculatus rhachi calycibusque virgineis pulverulento-puberis; calycis llorentis latocupulati bilabiati labia integra acutiuscula; legumen longe stipitatum subfalcato-lanceolatum J inferne compressum sterile. superne contractum turgidum 4—3-spermum dehiscens. — Aculei breves conici fusci dein nigrescentes. Foliola subpergamacea, lateralia 3—5, terminale 4—5 > poll. longa, costulis erecto-patulis, quarum una utrinque e basi. Pedunculi stricti superne axillares, nunc geininati, 4—5 poll. longi ; racemus ineunte anthesi bipollicaris conicodensiflorus, calycibus virgineis ellipsoideis subsessilibus, üoribus verticillatis densis brevi-pedicellatis, pollice longioribus, roseis. Yexillum convolutum, alae et carina calycem superantes. Stamina submonadelpha. Legumen absque stipite 5 poll. longum, seminibusturgidis reniformibus. — Sumatra occid. in Bondjol (t.). — Prope E. lithospermam inserenda. (71). Mucuna macrophylla miq. I. c.? Polia desunt. Scandens, ramis lignescentibus, racemos floridos exserentibus. Calyx extus appresse flavo-setosus, dentibus 3 anticis acutis, medio productiore, postico obtusissimo latiore. Ovarium albo-hispidum. —Sumatra austr. in prov. Lampong (t.). (72). Mucuna gigantea dc. l.c. (l.c. corrige pro pedicellis elongatis: pedunculus elongatus, apice brevi-racemose subumbellatim pedicellifer). — " Corolla albo-flava." — Sumatra occid. in Priaman, ubi Kala-kata minjan (i. e. pruriens) vocatur (d.). — InsulaePulu Sangian et P. Rakata fretus Sundae (ï.). (73). Canavalia virosa w. et abn. I. c.? Poliola lateralia ovata, terminale ellipticum, brevi-acuta vel subacutc apiculata glabra, Le- gurnen dimidiato-oblongum acuturn, ö—8-spermum, 4£ poll. Iongum, lj latum. Sumatra occid. iu Prov. Priaman (d.). (74). Clitoria tertiatea link. I. c. — Bangka (a.). (75). Desmodium triflorum dc. l.c. forma foliolis obovalibus.— bangka prope Batu-rusak, ad vias etlocis graminosis vulgare (a.). (76). Desmodium polycarpum dc. I. c. — Bangka (a.). (77). Desmodium strangulatum wigiit et arn. var. sinuata l. c. (nostra var. in TI. Ind. partim huc referenda). Foliola sinuata, foliolum terminale cuneato-obovato-rhombeum, brevi-apiculatum vel obtusum; infl. laxa; calycis dentes longiusculi tubo sublongiores acutati; legumen pauci articulatum. — Sumatra occid. prope Eau, Padang Pandjang, Lubu-alang (t.). Nicolsoniae § potius adscribendum videtur sequens: (78). Desmodium dasylobum. Lignescenti-fruticosum, tomentellum, foliola coriacea supra pubescentia, subtus cinereo-incana, crenato-sinuata, terminale majus e basi integerrima cuneata velrotun. data obovato- vel ovato-rhombeum, 2—3-pollicare, lateralia minora inaequilatera vel aequilatera ovata, obtusa, stipellae lineares, stipulae lanceolatae striatae ; racemi breviusculi axillares et terminales subdensi hirtelli, pedicelli gemini, flore breviors, calyx campanulatus villosulus, dentibus obtusiusculis tubo brevioribus, ovarium hirsutulum, legumen sessile vel subsessile 6 — l?,-spermum dense glochidiato-subtomentellum, nunc sutura uttóque parum nunc altera sinuatum, inter semina vix constrictuin, hinc articulis subquadratis. — Costulae foliolorum utrinque 4—5 arcuato-subadscendentes. Carina falcata alis et vexillo? longior. Tubus stamineus integer. Stylus brevis glaber. — Sumatra occid. prope Batan» Barus (t.). ° (79). Uraria crinita dc. l.c. - Sumatra occid. prope Rau (t.). (80). Uraria obcordata. Incano-pubescens, folia trifoliolata, foliola lateralia deltoidea, margine superiore truncata vel vix retusa, terminale multo majus transverse obcordato-lunatum margiije sup. F. I. S. l. 20 concavo subbilobum, costulis utrinque 3; racemi elongati; legumina 3-raro 2 — l-articulata, articulis subreniformi-rotundatis. — Singularisspecies, Loureae habitu. —Sumatra oriënt, prope Muaraduwa (t.). (8lj. Crotalaria retusa linn. I. c. — Bangka (a.). (82). Crotalaria quinquefolia linn. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). clirysobalaneae. (83). Parinarium sumatranum bentii. I. c. Arbor, ut videtur in insula Sumatra satis vulgaris, iudumento partium, foliorum formft caet. variabilis. — Ramuli novclli vulgo cum petiolis costii supra versus basin subtusque in ea et costulis ochrascenti- vel griseovilloso-pubescentes. Stipulae lato-lauceatae villosae glabresceutes nervosae petiolo longiores. Polia saepe obtuso-apiculata, nunc plane obtusa vel subrotundata, 2y — 7J poll. longa, costulis 16 20 utrinque patulis transverse venosis. Calyx dorso superne manifesto gibbus griseo-villosus, laciniis lauceolatis, petalorum dorso puberulorutn circiter longitudine. Pructus nascens lepidotus pilosulusque, adultus verrucelloso-lepidotus, quasi crusta tartarea griseo-albida indutus, semper magis miuusve obtusangulo-costatus, nunc oblongus inaequilaterus 1 J poll. longus, nunc brevior latior ellipsoideus utrinque plane obtusus subtruncatus 1|- poll. aequans. — Insuper exstant specimina foliis subtus ochrascenti-tomentellis.— Sumatra occid. in Priaman (d.), Sumatra oriënt, in reg. Palembanica, prope Tubuan in Ogau-ulu, prope Dermo-Enim, Sumatra austr. in prov. Lampong ad ü. Tarabaugi, prope Siring-kebau (t.). (84). Parinarinm polyneuruill. Eamuli petiolique flavido-tomentelli; stipulae caducae; folia brevi-petiolata e basi rotundata vel acutiuscula ovato- vel elliptico- aut lanceolato-oblonga suprema sublanceolata, acutiuscule vel obtuse vulgo perspicue acuminata, coriaceopergamacea, novella supra rariter pilosula in costa hirtella, mox glabra lucida laeviuscula, subtus costulis 25—30 pluribusque (supremis minoribus densioribusque) patulis transverse venosis adultis cuin costa glabris, inter reticulationes cinereo-tomentella senilia cinereo-albido-glabrata, 4—7 poll. longa; gemmae axillares et terminales ovoideae perulatae; fructus obovoideo-ellipsoideus leviter obliquus haud costatus cinereo verrucelloso-lepidotus 2 poll. excedens. Superiore et P. costato proxima species sed tuto distiuguenda. Sumatra oriënt, et austr. in prov. Palembang prope Muara-duwa, in prov. Lampong in m. Gunung Batin (t.). (85). Parinarium asperuluin. Glabrum; folia ovato- vel ellipticooblonga longiuscule obtuse acuminata, basi rotundata vel ad petiolum brevi-acuta, coriacea utrinque lucida, subtus pallida, punctis verrucellosis et concavo-impressis utrinque praesertim super nervos asperula, 5 2' poll. longa, 1»—1 lata, costulis utrinque 12—20; stipulae rigidulae lanceolato-lineares striulatae glabrae petiolo longiores, novellae basi haud piliferae, gemmae intus hirsutulae; flores... 1 rope P. scabrum inter Macrocaryas inserendum videtur. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (80). Parinarium multiflorum miq l.c. Fructus maturus obovoideus praeter basin glaber. — Sumatra austr. in prov. Lampong ad fï. Tarabangi (t.), amygdaleae. (87). Pygeum latifolium miq. I. c. (3 glabrius, P. parvifloro etiam valdopere affine, stipulis novellis pilosulis, ramulis foliisque glabris, his plerumque basi acutis elliptico-suboblongis acute acuminatis, racemis solitariis brevibus, ovario fere ad apicem usque hirtello. An species hujus generis malayanae plures nimis affines conjungendaeP — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Blimbing, ad finem m. Dec. florens (t.). (88). Prunus Junghuhniana miq. I. c.forma racemis glabriusculis vel parum puberis. — Sumatra occid. prope Padang Sidempuan (t.). kosaceae. (89). Rubns SUmatranilS. Ramuli, petioli et nervi medii (subtus) aculeis recurvulis, et cum pedunculis calycibusque extus pilis patentibus capitellato-glandulosis hirtelli, pube subtiliore intermixta; folia 20* bi- rarius tri- aut uni- jugo-pinnata cum impari, foliolis petiolulatis elliptico- vel oblongo-sublanceolatis acuminatis vel acutis, terminali majore, serratis, subtus pilis glaudulosis simplicibusque, supra pube rariore simplici citius evanescente inspersis; pedunculi axillares solitarii superne nunc subconferti, sepala e basi ovata. abrupte lineariacuminata, extus hirta, intus arachnoideo-villosa.— Prope R. rosaefolium inserendus. — Suma tra occid. prope Alahan-pandjang (t.). (90). Rubus alceaefolius roiR. I. c. — Bangka (a.), Surnatra occid. in Priaman (d.). (91). Rubus moluccanus linn. I. c. — Sumatra occid. prope Padaug (j.). (92). Rosa indica linn. I. c. — P>angka, secus vias plantataet eflerata (a.). myrtaceae. (93). Tristania sumatrana. Pol ia alterna sparsa, e basi cuneatoattenuata anguste oblonga sublanceolata brevi-acuininata vel acuta rarius obtusata, glabra, subtus pellucido-glandulosa tenere patule venosa, 5—2 poll. longa; tbyrsi paniculati ex axillis supreinis et terminales conferti pubescentes; flores in ultimis ramulis aggregati; calycis pubescentis lobi ovati obtusi; ovarium apice albido-sericeum. — Sumatra austr. in prov. Lampongprope Kebang (t.). (94). Tristania obovata benn. L c. Ramuli acute trigoni. Polia usque 4 poll. longa. Thyrsi parvi plerique axillares. — Bangka (T.). (95). Melaleuca minor sw. I. c. — Bangka (t.). (96). Leptospermum ainboinense reinw. I. c. —, Bangka, in horto (t.). (97). Baeckea frutescens linn. I. c. — Sumatra occid. prope Paya Kombo, S. o r i e n t. prope Muara Sipongi. — Bangka, prope Plangas (t.) et in hortis plantata v. c. prope Batu-rusak (a.). (98). Jambosa formosa wight l. c. — Sumatra or-ient. in prov. Palembang prope Bat u-radja (t.). (99). Jambosa? penoratc, Ramuü tetragoni mox cylindrici; folia opposita subsessilia, in eodem ramulo maguitudine valde disparia, opposita aequalia, e basi leviter cordata vel emarginata raro acuta ovalia vel elliptico- aut obovato-oblonga, obtuso-apiculata vel apice obtusa, rotundata aut emarginata, subcoriacea, perspicue pellucidopunctata (siccata atrofusca), costulis inferioribus partim e basi ortis suberectis reliquis patulis distanter a margine concinne unitis, ultra arcus connectentes tenuiter anastomosantibus, tenerrime reticulatis, 40 — 1 poll. longa: flores... — Bang ka, prope Djebus (t.). (100). Jambosa densiflora dc. I. e. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (101). Jambosa subsessilis. Ramuli teretiusculi; folia opposita brevissime petiolata, e basi rotundata nunc leviter emarginata elliptico- vel sublanceolato-oblonga obtuse acuminato-attenuata, pergamaceo-chartacea, impunctata, costulis utrinque 12 pluribusque erectopatulis ante marginem unitis satis distinctis pertensa, 5—3 poll. longa; racemi terminales et superne axillares breves 7 — 3-flori; bracteae ovatae acutae deciduae; llores stipitati'spurie pedicellati; calycis campanulato-urceolati limbus 4-lobus, lobis aequalibus rotnudatis margine scariosis, limbi pars indivisa intus cum styli calyce duplo longioris parte iuclusa glandulosa. — Prope J. sumatranam iuserenda. — Sumatra orieut. in prov. Palembang prope Baturadja (t.). (102). Jambosa lanceolata kortii. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (103). Jambosa? anastomosaas. Ramuli tenues subteretes; folia opposita distincte petiolata (petiolo l—1 poll. longo antice canaliculato demum transverse plicato), e basi acuta elliptico- vel lanceolato-oblonga abrupte longe acute acuminata, subpergamacea, paree pellucido-punctata, costa supra convexe subtus acnte prominente, costulis supra depressis, subtus exsertis patentibus utrinque 20 pluribusque ante marginem arenato-unitis laxeqne reticulatis, 11—8 poll. longa, circiter 3 lata; flores... — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (104). Jambosa? bisulca. Ramuli superne compressi moxobtuse inaequaliter tetragoni, faciebus '2 latioribus couvexis, 2 angustioribus canaliculato-depressis acute marginatis; folia brevissime petiolata decussate opposita, e basi quidquam attenuata sed ima vulgo rotundata oblongo-lanceolata obtuse vel acute acuminata crasse coriacea, costa supra anguste sulcata subtus acute prominente, venis costalibus pluribus erecto-patulis ante marginem unitis tenerrime reticulatis, 5—4 poll. longa; pedicelli inter folia summatermiuales terni ima, basi conjuncti; calyx basi minute bibracteolatus urceolatocampanulatus, lobis 4 rotundatis latis nunc partim rescissis, limbi parte indivisa persistente. — Haec cum superiore et sequente, licet dubiae generis cives, inter Jambosas veras provisorie inserenda. — Bangka (t.). (105). Jambosa? tetraëdra. Ramuli compresso-acuto-tetragoni, angulis productis, vetustiores subcylindrici; folia opposita passim subopposita, petiolis subsemicylindricis antice plariiusculis angusteque sulcatis circiter semipollicaribus, lato-elliptica, apice nunc sphacelato-rotundata, rigide coriacea (in sicco subtus fuscescentia), venis costalibus pluribus patulis prope marginem in nervum marginalem unitis, tenere reticulatis, 6—3 poll. longa; flores... — Bangka, prope Djebus (t.). (106). Jambosa tenuicuspisMiQ. l.c.— Bangka, prope Djebus (t.) (107). Jambosa rubricaulis miq. I. c. —Sumatra occid. in regione litorea prope Siboga (t.). (108). Jambosa clavata korth, l. c. var. foliis acute acuminatis. — Sumatra austr. in prov.Lampong prope Siring-kebau (t.). (109). Jambosa puncticulata. Ramuli obtuso-tetragoni, serius cylindrici, folia opposita modice petiolata (petioli 4—2 lin. longi in sicco nigrescentes) e basi brevi-acuta elliptico- vel lanceolatooblonga breviter vel longiuscule acuminata, pergamacea, supra lucidula costa sulcata, impresso-puncticulata, subtus distincte patule plurivenosa, venis fortiusculis ante marginem perspicue unitis, 4— 2 poll. longa; paniculae brachiatae terminales et axillares glabrae, virgineae foliis longiores vel aequales; ilores fasciculato-sessiles; caly- cis virginei obconici limbus brevis 4-lobus, lobis obtusis, 2 exterioribus minoribus. — Foliasiccata griseo-viridia, hic illic utrinque nigro-maculata. — Sumatra oriënt. in prov. Palembang prope Muara-duwa (t.). (110). Jambosa? bracteata miq. I. c. — Bangka, prope Djebus (t.). — PSumatra occid. in Priaman (d.). (111). Jambosa tenuiramis miq. i. c. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (112). Jambosa buxifolia miq. I. c. (= Microjambosa besukiensis hassk. mss.). — Bangka, prope Batu-rusak in sylvis inter frutices, prope Djebus (t.). (113). Jambosa (§ Leptomyrti fl. tetrameris) tetraptera. Ramuli tetragoni membranaceo-quadrialati, alis ad petiolos stipulaceo-productis, ramentaceo-rufo-hirti; folia opposita brevissime petiolata, e basi leviter cordatil ovata vel saepius oblongo-ovata acuminata, rigide pergamacea, costulis patulis distinctis, sublacunosis, nervo submarginali utriuque unitis, costn subtus spinuloso-scabra, 4—2 poll. longa; umbellae axillares sessiles bracteatae; flores sessiles, calyx stipitato-clavato-turbinatus, limbi dentes 4 ovati obtusi crassi. — Bangka (t.). (114). Syzygium vanifolinm. Ramuli superne compressi, inferne tetragono-cylindrici; folia opposita modice petiolata, obovato-rotundata vel lato-elliptica vel elliptica aut lanceolato-elliptica, basi breviacuta, apice lato-obtuso-apiculata vel retusa, firmiter pergamacea, novella supra lucida subtus pallida tenere patule venosa (siccata fusco- vel olivaceo-viridula) pellucido-punctata, aduita firma haud lucida, subtus costulis distinctis ante marginem unitis tenere reticulatis pertensa, 5—3 poll. longa; thyrsi terminales subsessilesaxibus compresso-tetragonis vel tetragonis, floribus ad ramulorum apices fasciculatis (virgineis). — Species foliorum in eodem jam ramo diversa, forma singularis, a S. obtusifolio wight diflert inllorescentia terminali et nervorum in foliis situ. — Bangka, prope Djebus (t.). — § Eusyzygimn. (115). Syzygium minutiflorum. Bami mox teretes uodis haud raro tumidis; ramuli subtetragoni oppositi et verticillati-; folia opposita breviuscule petiolata, e basi acuta vel subcuneata elliptica vel obovato-elliptica obtuse apiculata vel subacuminata iirmiter pergamacea laevia impellucida, subtus (in sicco olivaceo-fusca) costulis circiter 10—14 patulis ante marginem unitis subaveniis, supra (in sicco atro-fusca) costa costulisque depressis, 3—4 poll. longa; thyrsi terminales sessiles a basi ramosi abbreviati umbellato-fasciculati, pollice breviores, ramulis brevissimis trifidis apice 3-plurifloris; flores sessiles articulati, exiles; calyx linea brevior ellipsoideo-obconicus, limbo repando- 4-sinuato, post anthesin prorsus truncato; petala 4 caljptratim conglatinata subrotundata; stamina uniserialia? brevia, antheris ellipsoideis, pallidis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang in m. Gunung Megang-muara (t.). (116). Syzygium javanicutn miq. l.c. Sed jam ad § Eusyzygium referendum. Folia in spec. perfectioribus quae jam adsunt, distincte acuminata, majora quam in Horsfieldianis; calycis limbus cum petalorum operculo haud counatus, sed sub anthesi liber truncatus. Valde variat quoad inflorescentiam, quae nuncamplo-paniculatanunc contracta fere fasciculiformis. — Bang ka, prope Djebus (t.). (117). Syzygium apodum. Ramuli superne tetragoni mox teretes validi; folia opposita subsessilia (petiolo crassiusculo brevissimo) elliptica saepe lato-elliptica utrinque obtusa vel rotundata, basi nunc parumper emarginata, apice nunc leviter producta vel subemarginata, margine laevi incurvulo cincta, crasse rigide coriacea, supra nitida, subtus pallida et tenere patule venosa, 3J—2J- poll. longa; thyrsi terminales mnovatione axillares brachiato-ramosi, nunc subfoliosi, axibus tetragono-compressis; Üores in ultimis ramulis fasciculati sessiles; caiyx stipitato-turbinatus ore truncatus striatus, 2 lin. vix aequans; stylus calyce vix duplo longior. ispecies perinsignis, prope S. obtusifolium inserenda; § Eusyzygium. Folia siccata fusculo-viridia, lucida, rigidissima. Filamenta in sicco flavescunt. Baccae exacte sessiles subglobosae, area rasa, cerasi avium mole. — Sumatra occid. in littus prope Siboga (t.). (11S). Syzygium avene. Ramuli juniores tetragoni dein teretes; folia opposita modiee petiolata, e basi cuneata obovata vel obovato- oblonga plerumque obtuse apiculata vel apice rotundata aut emarginata, crasse pergamacea, pellucido-punctata, margine praesertim versus basin recurvulo, subtus pallida avenia, supra (in sicco) patule venosa, 3—1| poll. longa; paniculae axillares et terminales, foliis aequales vel breviores laxae, ramulis ultimis trifloris flore medio sessili, lateralibus pedicellatis, calyx (parvulus juveuilis) limbo truncato. — Prope S. obovatum dc., revolutum, caryophyllaeum uigiit. lolia siccata luteo-viridia. — Arbor; lignum optimum durum pulchrum. — Sumatra occid. iu prov. Priaman (d.). (11!)). Syzyginm subtile. Ramuli supeme angulati mox teretes albi; folia opposita gracilius petiolata, e basi acuta subcuneata elliptico- vel obovato-oblonga, obtusa vel obtuse apiculata, supra lucida, costa suleala, subtus pallida patule tenerrime multivenosa costa rubella, coriaceo-rigida, vix hic illic pellucido-punctata, 3— lf poll. longa ; thyrsi paniculati terminales et axillares folia aequantes vel superantes, opposite ramosi, axibus tetragono-compressis, bracteis parvis ovatis; flores in ramulorum apice 3-pluresve sessiles; calyx \ | lin. subtruncatus; baccae globosae pisi mole. — Poliis ad S. 1 seudojambolanam accedit, a S. subcapitulato, cui affine, foliorum forma et floribus minoribus differt. — Sumatra austr. in prov. Lamporig ad fl. Tarabangi (t.). (120). Syzygium palembanicum. Ramuli superne compressi, mox teretiuscuh; folia opposita brevi-petiolata e basi lata ad petiolum abrupte brevi-acuta ovato- vel lato-elliptica breviter lato-obtusoapiculata, conacea, supra lucida, costa sulcata, subtus pallida ad lentem (haud pellucide) puncticulata, venis costalibus pluribus patentibus tenens ante rnarginem unitis tenerrime reticulatis, 4»—4 poll. longa; thyrsi terminales paniculati pauciflori, ramulis saepe trinorjs; flores sessiles; calyx stipitato-campanulatus truncato-repandus strratus, 3 lin. longus, petala parva obovato-rotundata 1 rope S. pynfohum et S. robustum. Polia siccata fuscescentia supra passim nigrescenlia. Variat foliis minoribus ellipticis. _ Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-enim, Merangat (t.). (121). Syzygiurn subnodosum. Ramuli tetragoni, rami cylindrici subnodosi; folm modice petiolata e basi cuneata vel acuta obverse vel obovato-oblonga saepe obtuse subapiculata (nunc pleraque apice sphacelataj firmiter chartacea, obsolete pellucido-puncticulata, costulis patulis teneris distinctis confertiusculis subaveniis, 4-2 poll. longa; paniculae praesertim ex axillis veteribus 2-1 polhcarw laxae strictiusculae opposite ramosae pauciflorae, ramulis plerumque apice trifloris; flores sessiles parvuli; calyx obovoideo-turbmatus, limbo truncato. - Sumatra occiid. in prov. Priaman (d.). f1221 Svzygium euneuron. Ramuli superne tetragom, ïuferne cylindrici; folia opposita petiolata (2-3 lin.), e basi brevi-latoacuta ovato- vel elliptico-oblonga longe acuminata, pergamacea dense pellucido-punctata, subtus pallida costulis utrinque - validis patulis ante marginem unitis tenuionbus hic illic interjectis, inferioribus magis approximatis, 6§-5 poll. longa ; cymae axillares et terminales trifidae laxae subgraciles folus multo breviores, flores in ramulis ultimis fasciculati; calyx lato-turbinatus basi stipitato-attenuatus, limbo truncato, glandulosus, li lm. circiter Ion_AS nervoso costulis distantioribus numero mmonbus, et foliórum forma discernitur. Haec in sicco griseo-viridia. Flores nunc pallide fusci; calycis limbus alte productus; filamenta m sicco flavida; antherae ellipticae. - Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (123). Caryophyllus fastigiatus bl. I. c. - Sumatra oriënt, m prov. Palembang, propeTubuan inOgan-ulu.Muara-duwa.S. austr. in prov. Lampong prope Kebang. - Bangka, prope Djebus (t.). (124). Psidium Guajava linn. I. e. pomiferum l. c.— Nostrum exacte iconem rümphir refcrt. - Sumatra occid. m prov. Priaman (d.). H 251 Nelitris pallesceas. Ramuli novelli petioli foliaque subtus lala e basi aout» vel subac.U elliptico-oblong» vel m.uo.a o.atoStica acuminata, F,g»,n»ceo-ch„.acea, «duit» »P» F™* coaL glabra (p.-um tacida), subtus v,aeter costam putecenle subglabra, puncticulata, venis subobtectis patulis, 3 p . Wa Niccata utrinque griseo-pallida); paniculae terminales et axilUrSicto cl Lrta «o-hirsuta., HU » bracteis lanceolatis deciduis; flores saepe terni, axillari subsessili ebracteolato, lateralium pedicello 1—2-bracteolato; calycis dentes quinque: 4 subaequilongi quorum 3 ovati acutiusculi, 1 obtusus, quintus reliquis multo minor triangularis. — Prope N. leucocomam et N. pubescentem. — Bangka, prope Djebus (t.). (126). Rhodamnia cinerea jack l, c. var. pilosior. Ramuli novelli cum foliis subtus cinereo-villosuli, sensim glabriores nee tarnen glabrati, nervi vulgo paullo supra basin liberi; flores majores quam sequentis; calyx cum pedicello .hirsutus. — Tere transit ad Rh. Nageli. — Sumatra occid. in prov. Priaman (t.). (127). Rhodamnia concolor. Ramuli novelli cum petiolis et nervis subtus tenerrime appresse puberi cito glabrescentes; folia e basi subrotundata vel acuta elliptico-oblonga vel sublanceolata plerumque longiuscule acute acuminata, in acumen usque trinervia, subpergamacea, concolora, glabra, subtus reticulata, 3§—2 poll. longa; pedicelli axillares plures fasciculati petiolo aequales vel paullo longiores cum calyce basi minute bibracteolato rufule albo-villosi; flores exiles; calycis lobi obtusi; petala obovato-spathulata, dorso paree hirsutula; baccae globosae breviter puberae. — A superiore difl'ert foliis inde ab initio concoloribus, floribus multo minoribus. — Sumatra occid. apud Singkara (t.). (128). Barringtonia racemosa bl. I. c. — Sumatra occid. in Priaman (t.). (129). Barringtonia acuminata kortii. I. c. Folia in nostris usque 62 poll. longa, abrupte acute acuminata, basi cuneata, appresse minute distincte serrulata, perspicue costulata; calycis lobi 4 ovati obtusi. — Sumatra occid. prope Lubu Sikaping (t.). (130). Barringtonia sumatrana. Petioli 2|—2 poll. longi, antice obtusangulij dorso marginibusque acuti; folia e basi brevi-cuneata elliptica vel elliptico-oblonga brevi-apiculata, punctiformirepando-serrulata, coriacea, supra lucida, costa costulisque prominulis, subtus his parum distinctis patulis, 8 — 7 poll. longa; baccae 1| poll. longae oblongae acute tetragonae, calycis lobis 4. ovatis ob- tusis coronatae laeves pallidae. — Prope B. sarcostachyn. Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mengala (t.). Adnot. Incertae speciei specimina sterilia prope Lubu-alang in Sumatra occid. legit teysmann, incolis Balam susun mal. (131). Sonneratia acida link. Jil. I. c. Polia pleraque obovata vel oblongo-obovata. — Sumatra occid. in Priaman (d.). Porma folüs obverse ellipticis vel anguste oblongs: Sumatra occid. prope Djago Djago (t.). melastomaceae. (132). Melastoma sanguineum don. l.c. Huc etiam M. pulcherrimum (korth.) I. c. quoad sp. sumatranum, cujus nimis juvenilia specimina olim examinaveram. Ambarum magna similitudo sed discrimen certum, facile e calyce, cujus setae in M. sanguineo simplices, dentes lineares, in pulcherrimo setae fasciculatae, dentes lanceolati. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Kebang, in Sumatra oriënt, prov. Palembang, prope Tubuan in Ogan-ulu(T-). (133). Melastoma Teysmanni. Ramuli... folia opposita petiolata elliptico-lanceolata acuminata, basi acuta, 5-nervia nervis extimis tenerrimis, chartacea, supra glabra laevia. extrorsum setulis innatis ad lentem notata, marginibus appresse setulosa, subtus tenere reticulata, in nervis paleis parvis appressis scabra, in venis setulosula, 51 4,5 poll. longa; fiores... calycis tubus ellipsoideus strigis sor- dide pallide flavescentibus longis simplicibus passim basi bifidis reversis densissime obvalJatus, limbi tubo subduplo brevioris dentes triaugulari-ovati acuti denticulis interjectis linearibus hispido-ciliatis subaequilongi, hispido-ciliati, corolla purpurea... A specie superiore et M. pulcherrimo calycis limbi indole facile distinguitur. Sumatra occid. in Kota-Nopan (t.). (134). Melastoma trachycaulon. llamuli petioli et nervi subtus squamulis numerosis nuuc planis nunc incrassatis, coloratis vel pallidis, incisis, serratis vel simplicibus scabrati; folia opposita petiolata magnitudine quidquam inaequalia, elliptica utrinque acuta vel apice brevi-acuminata, sub-5-nervia, nervis extimis teuerrimis, char- tacea, suprasetulis innatis simplicibus vel bifidis, malphigiaceis, striulata, subtus setuloso-scabrata, 4§—li poll. longa; flores terminales subfasciculati 3 5, bracteati; calycis tubus ovoideus, scjnamulis albidis nitidia plerisque elliptico-lanceolatis ciliato-serrulatis densissime imbricatis albicans, limbi aequilongi dentes ovato-lanceolati acuti dorso medio praesertim squamulosi, marginibus ciliati, denticulis interjectis brevissimis ad squamulas albidas fere reductis; petala eiliata, obovalia? — Prope M. polyanthum inserenda. — Insula Pulu Pisang ad Sumatrae littus occidentale prope Padang (t.). (135). Otanthera bracteata korth. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (t.). (136). Dissochaeta Diepenhorst». Ramuli petioli foliaque subtus tomento tenui denso appresso stellato cinnamomeo-ochrascentia; folia modice petiola'ta, e basi rotundata nunc leviter emarginatu oblongo-ovata vel ovato-oblonga, vulgo abrupte anguste obtuse acuminata, praeter nervulos imos marginales 5-nervia, nervis 3 mediis ad acumen perductis, transverse recto-venosa, 5—3 poll. longa; panicula terminalis ampla laxa ochrascens; calyx pube alba stellatu tenerrima adspersus, limbo dilatato integerrimo glabro; petala oblonga acutiuscula (flava ?); stamina 4, filamentis planis, antheris ovoideo-oblongis fere medio insertis, regulariter areolato-verrucellosis (tamquam in locellos subdivisis, fuscis) apice abrupte in rostrum palhde flavescens oblique uniporosum (aestivatione inflexum) terminatis, antice membrarifl oblonga tenui erosa ad filamenti insertionem mumtis; baccae ovoideae calycis limbo coronatae.— Proxima certe D. ancipiti naud. I. c. (ubi legas pro Java * Sumatra"). — Sumatra occid. in Priaman (d.). (137). Dissochaeta palembanica. Folia brevi-petiolata e basi cordatu ovata, ovato-oblonga usque sublanceolata, pleraque breviter obtusiuscule acuminata, praeter nervulum utrinque basilarem exilissmium trniervia, subtus transverse venosa, cum petiolis ramulis et mflorescentia furfure stellato ochrascentia, aetate glabriora, supra glabnuscula, 4 —li poll. louga; paniculae terminales compositae bracteatae, calycis 2 hneis brevioris tubus subturbinatus tomentellus, limbus brevis glabriusculus truncatus; petala ovata acuta; sta- mina 4 fertilia, 4< sterilia; illorum antherae ellipsoideo-elongatae rostratae unipores basi utrinque calcaribus 2 conicis brevibus, interjecta membranula exili dorsali, sterilium filamenta angustiora, antherae minores ecalcaratae, sed membraua dorsum baseos occupante lata basi apiceque biloba (qua in alabastro coronam singularem efficiunt) auctae. — Prope D. glaucam bl. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Pandandulan-enim, Tubuan in Ogan-ulu (t.). (138). Dissochaeta astrosticta. Polia modice petiolata e basi cordata ovata vel oblongo-ovata acuminata, subcoriacea, supra glabra, subtus glauca praeter nervulos basilares exilissimos sub-5-nervia tenuiter transverse venosa, cum calycibus et inttorescentia lepidibus minutissimis stellatis centro fuscis puncticulata, —4 poll. longa ; thyrsi terminales et superne axillares laxi; calycis limbus truncatus; petala ovata obtusiuscula; stamina 4j fertilia, 4 omnino sterilia abortiva, antheris infilumexile basi inembranaceo-appendiculatum conversis; antherae fertiles elongatae rostratae unipores, appendiculis 2 setiformibus liuearibus dimidiam antheram longitudine superantibus, connectivo basi in membranam cornutam continuato; baccae ovoideae, calycis limbo coronatae (in sicco pallidae violascentes). — In hac ut et in aliis speciebus connectivi appendix dorsalis rectius membrana quam cornu appellatur; setae laterales, in § 1 ad processus cornutos breves reductae, e loculorum basi quasi continuatae exstant. — Prope D. biligulatam kortii. et D. bracteatam bl. collocanda. — Bangka, prope Djebus (t.). (139). Marumia muscosa bl. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (140). Marumia Korthalsiana. Tota praeter foliorum paginam superiorem furfure stellato rubiginoso tomentosa; folia e basi cordata elliptico-oblonga breviter acuminata, praeter nervulum utrinque ad imam basin tenuissimum, 5-nervia transverse venosa reticulata, 7|—6 poll. longa; pedunculi axillares i folii circiter aequantes graciles spicaeformes 5-rarius 3-flori, floribus oppositis brevissime pedicellatis; calycis tubus ovoideus (fere semipollicaris) setis patentibus apice pauci-radiato-stellatis, furfnre stellato (et in calycis reliqua superficie obvio) densissime obtectus, limbi dentes ovati acuti utrinque praesertim extus tomentosi marginibus ciliato-setosi; petala extus velutina. — Prope M. vulcanicam korth. collocanda. — Sumatra occid. pro Lubu-sikaping (t). (141). Medinilla Hasseltii bl. I. c.? Specimen defloratum. —• Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (142). Medinilla Korthalsii bl. I. c.? Specimen defloratum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). XIVA. H1LOCHARIS nov. gen. Calycis tubus adnatus angusto-turbinatus, limbus 4-dentatus. Petala 4 lata basi inserta ovata acuta. Stamina 8, alterna majora, antheris linearibus uniporosis, basi leviter emarginatis, connectivo basi inappendiculato, sed dorso inter loculos membranaceo-subproducto. Ovarium medio tubo calycino (locellis pro antheris majonbus recipiendis infra illud continuatis) adnatum, 4-loculare placeutis indivisis. Stigma punctiforme.— Inflorescentiapaniculata. —Ab Anerincleisto korth. differt: staminibus alternis brevioribus; connectivo basi haud producto, loculis basi ima leviter divaricatis, unde antherae basi emarginatae. (14-3). Hylocharis macrophylla. Polia opposita, parum inaequalia, longe petiolata, e basi leviter cordata ovata breviter acuminata integerrima coriacea, supra glabriuscula, subtus 7-pli- 5-pli-nervia (nervis inf. tenuioribus e basi vel fere e basi, superioribus ab ea remotius liberis validis arcuato-convergentibus), praesertim in nervis cum petiolo ramulisque et inflorescentia rufo-hirto-tomentosa, transverse venosa sublacunosa, 9—5 poll. longa; panicula terininalis ramosa bracteata incanescenti-tomentosa; flores parvuli; calycis subcolorati squamellis puberis vestiti dentes lineari-lanceolati acuti tubo breviores; petala rosea parva calyce subbreviora apice albo-mucronato-acuta. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (144). Ochthocharis javanica bl. I. c. Ramuli novelli et folia subtus rarissimis pilis glandulosis rubellis inspersa; folia perspicue triplinervia ; calycis limbus truncatus in fructu 5-puncticulatus (vix nunc denticulatus). Capsula 4-locularis. — Bangka, prope Djebus (t.). (145). Phyllagathis rotundifolia bl. I c. Ludit foliis aut cordato- rotundatis aut ovatis. — Sumatra occid. prope Palembayan, Battang taro, Lubu-sampit (t.). (146). Sonerila Teysmanniana. Erecta, ramosa, valida, suffruticulosa ?, ramis inaequaliter tetragonis, cum petiolis et nervis subtus furfurello-pulverulentis; folia opposita longe petiolata, altero duplo triplove minore, ovata acuminata, basi saepe oblique rotundata, circiter 5-nervia, membranacea, marginibus brevissime paree ciliolata, supra appresse pubera glabrescentia, usque 4? poll. longa, spicae unilaterales (i. e. seorpioideae, cymosae) axillares et ramulos foliosos terminantes, fructiferae —1 poll. longae; capsulae sessiles trigono-turbinatae glabrae. — Prope S. obliquam korth. et S insignem bl. —Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muaraduwa (t.). (147). Sonerila tenuifolia bl. I. c. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjaug (t.). (148). Sonerila laeviuscula zoll. et mor. I. c. (ubi pro Java legas //Sumatra"). Furfur oehrascens. Calyx apice ciliatus. Petala in sicco violacea, in dorso et in marginibus glandulis pedicellatis. — Probabiliter subgeneris Sonerilopsis. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mengala (t.). (149); Sonerila picta korth. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope IpU-battang-lekoh (t.). (150). Sonerila insignis bl. I. c. — Pojia novella exsiccata passim laete violacea. — Sumatra occid. prope Lubu-sampit (t.). 5 3. Oxycentria. Stamina 6 aequalia; antherae loculis basi clivaricatis subsagittatae, connectivo e medio fere dorso calcar dcscendens acutum exserente. (151) Sonerila magniflea. Folia opposita parum inaequalia longe petiolata ovata abrupte acuminata glabra, mucroniformi-punctiformiserrulata, 5- sub- 7-nervia transverseque venosa, glabra, basi antice subverrucellosa, 8§— 61 poll. longa; paniculae axillares, 4—5-pollicares, racemoso-angustae, ramis distantibus contractis plurifloris; calycis tubus urceolato-oblongus striulatus, limbo minute 3-dentulo. Sumatra occid. prope Padang Sidempuan (t.). (152). Astronia macrophylla bl. I. c. — Sumatra occid. in Bondjol (t. ). (153). Ewyckia tuberculata korth. I. c. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (1j4). Ewyckia Korthalsiana. Folia ovata vel elliptica acuminata, basi lata brevi-acuta, 3- vel sub- 5-nervia, subavenia, 6—3^ poll. longa; pedunculi vulgo ad axillas nudas, pedicellis pluribus simplicibus vel passim trifidis, bibracteolatis; caljx obtuso- 4-dentulus areolato-verrucellosus; petala ovata; stigma inaequaliter 2-3fidulum, lobulis vulgo compictis. Praecedenti affinis. — Ban gka (t.). § 3. Plores per paniculas bracteatas amplas dispositi. (155). Ewyckia paniculata. Folia ovata vel ovato-oblonga, plerumque acuminata, trinervia, subavenia, in sicco supra venosa, firmiter chartacea, 4—2 poll. longa; thyrsi paniculati terminales et laterales bracteis lanceolatis et linearibus; flores breviter pedicellati, pedicelli bibracteolati, bracteolis connatis; calyx subcupulatus mi— nutissime 4-dentulus; petala ovato-oblonga; stamina 8; stigma oblongum sulcatum, lobulis scil. glutinoso-compictis. — Calyx carnosus, exsiccatione rugosus, vix papillosus. — Ban gka (t.). (156J. Memecylon caloneuron. Eamuli novelli tetragoni vix marginulati, faciebus 2 angustioribus demissioribus, serius cylindrici; folia brevissime petiolata e basi rotundata nunc parumper cordata plerumque ovato-oblonga brevi-acuminata, ininora fere ovata, coriaceo-pergamacea, subtus valide costulata, costulis ante marginem in neivum communem unitis, 7:—4 poll. longa; tliyrsi subpyramidati ex axillis denudatis, folio multo breviores rigidi, ramulis apice capitato- (ex capitulis pluribus confertis) multifloris; calyx brevissime 4-dentulus; baccae globosae pisi mole. — M. costato affine, ramulorum forma statira dignoscendum. Folia siccata fuscescentia, subtus saepe viridulo-flavida. — A M. paniculato etiam baud longe distat. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Batu-radja (t.). (157). Memecylon lampongum. Rami ramulique teretes albicantes; folia petiolata (petioli circiter 2 lin, cum costa rubelli) e basi attenuato-acuta elliptica obtuso-apiculata, subcoriacea, supra lucida (in sicco venulosa), subtus lutescentia subavenia, 5§—-4 poll. longa: paniculae axillares et super folia laterales breves parvulae pedunculatae, ramis verticillatis (verticillis vulgo geminis superpositis) apice umbellato-ramulosis, ramulis apice fasciculifloris, axibus omnibus acute tetragonis cuin alabastris juvenilibus flavidis. — Prope M. Horsfieldii. — Sumatra austr. in prov. Lampoug in m. Gunung Batin (t.). (]58). Memecylon costatum miq. I. c. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (159). Memecylon eurhynchum. Ramuli graciles teretiusculi; folia brevi-petiolata e basi lata ad petiolum nunc subacuta ovatoelliptica vel ovato oblonga abrupte plerumque anguste acuminata, firmiter chartacea, uuinervia,subavenia, 4§— 4 poll. longa; umbellae axillares (solitariae?) brevi-pedunculatae, pedicellis bacciferis pedunculum circiter aequantibus bacca subbrevioribus; baccae pisi mole laeves, calycis limbo 4-mucronulato vel subintegerrimo coronatae. — Prope M. laevigatum bl. inserendum. — Folia siccata subtus sordide viridula, supra fuscula. — Sumatra occid. prope Lubualang (t.). (160). Memecylon snbtrinervium. Ramuli graciles subteretes ad nodos bic illic subangulati; folia subsessilia, e basi acutil vel obtusiuscula lanceolata vel lanceolato-oblonga in acumen apice obtusiusculum longe attenuata, coriaceo-pergamacea, subtus pallidiora, costulis pluribus patulis laxe reticulatis utrinque nervo e basi perspicue adscendente ante marginem unitis, 9—7 poll. longa; pedunculi ad axillas defoliatas et intrafoliacei (e medio internodio) racemulose ? vel umbellatim floriferi, pedicellis peduuculo brevi et baccis ovoideis brevioribus. — Affine M. excelso, M. heteropleuro et M. jambosioide. — Folia in sicco viridula, petiolo brevissimo antice canaliculato suffulta, nervis supra depressis, subtus perspicue exsertis. Pedunculi fructiferi 2^ lin. longi, alii apice alii etiam e lateribus (quautum e cicatricibus liquet) pedicellos exserentes, attamen haud multiflori; baccae immaturae ovoideae,.juniores superne infra calycis limbum 4-lobum partim persistentem constrictae. — Sumatra occid. prope Paya Kombo (t.). (161). Memecylon Iuteolum. Ramuli subangulati mox teretiusculi; folia petiolata (petioli 2 lin. antice caualiculati) e basi rotun111 Petlolum ]eviter continud oblongo-ovata, latiuscule acute acuminata subcoriacea, costulis subtus parum prominentibus demum obscure laxe venosis ante uiarginem arcuatcMinitis, 4§—5 poll. longa; peduDcuh ex axilJis veteribus (raro foliatis) et e mediis internodns et immediate infra ramulos exorti, trifidi verticillato-ramulosi, ramulis brevibus apice umbelliferis, pedicellis crassiusculis brevibus; calycis cupulati-tetragoni limbus membranaceus truncatus vix repandus. — Prope M. prasinum naud. pertinere videtur, attamen etiarn ad § 1 generis spectat, rectius forsan prope M. Horsfieldu inserendum. Ramuli mox teretiuaculi pallescentes. Folia siccata praesertim subtus flavescentia, rnarginibus recurvulis. Inflorescentiae usque lfpollicares, axibus tetragonis et tetragono-compressis, geminae vel solitariae, pedunculo communi secundanos vel oppositos vel gemmato-oppositos binc quasi verticillatos vul^o excedente; umbellae haud multiflorae, pedicellis calycis in sicc°o laete flavi circiter longitudme. - Sumatra austr. In prov. Lampong prope Siring-kebau (t.). (162) Memecylon minutiflorum. Eamuli juniores acute tetra- gom; folia breviuscule petiolata e basi acutó vel cuneata elliptico- oblonga acute vel obtuse acuminata, coriacea, subtus aveniain sicco aete flaya, supra (in slcco) obscure venosa, circiter tripollicaria • pe unculi ad axillas defoliatas vel iufra ramulos semel vel bis oppo- site ramosi, ramis umbellifloris; umbellae pauciflorae; calyx urceo- lato-campanulatus ore obsolete 4-dentulo 8-sinuato-plicatulo (flavo) pedicello aequilongus vel subbrevior. — Sumatra occid. in' prov. Priaman (d.). Rhizophoreae. (163). Ehizophora mucronata lam. I. c. -Insula Pulu-merah fretus sundani (t.). In icone wightii citata fructus major et costatus, foliorum venae perspicuae, in nostris fructus laevis quemadmodum m icone rumhhii; illam vix conspecificam crederem. 21* (164). Rhizophora latifolia. Folia lato-elliptica, basi lata secus petiolum 1—12-pollicarem brevi-protracta, ex apice obtusiusculo convoluto-mucronata, coriacea, venis costalibus densis patulis in sicco utriiique subdistinctis, supra lucida, 7—6 poll. longa, 3 lata; bacca bipollicaris ovoideo-oblonga sublagenaeformissuperne subangulata, calyce reflexo suffulta, radicula germinans apice vix verrucellosa. — Profecto 11. mucronatae, stirpi pervariabili, contermiua, attamen foliis latis, venis patentioribus et praesertim baecae forma satis distincta videtur, quod eo magis crederem quum in eodem sinu maris ac illa collecta, incolis etiain proprio nomine discriminata sit. Sumatra occid. in sinu maris Tapanuli prope Djago Djago (t.). (165). Bhizophora conjugata linn. I. c. — Sumatra occid. in sinu maris Tapanuli (t.), in Priainan ad littus (d.). (166). Bruguiera Bumphii bl l. c. Petioli usque 1| poll. longi; calyx 13- saepius 14-fidus; radicula germinans subangulata, subtetragona longitrorse sulcato-striulata. — Iusula Pulu-merah et in Sumatra occid. sinu maris Tapanuli (t.). Adnot. Petioli apud rumphium manifesto breviores; radicula germinans longior et magis acuta quam in nostris. Anne species affines in se transeant, ultro inquirendum videtur. (167). Bruguiera caryophylloides bl. I. c. Folia juniora nunc apice decidue mucronata, adultiora obtusiusculo-producta. Insula Pulu-pandjang. (168). Bruguiera oxyphylla. Petioli pollicares; folia e basi acuta elliptica vel obovato-elliptica breviter anguste acute et incurvule apiculata, pergamacea, lucidula, costa supra caniculata subtus prominente, venis teneris patulis densis utrinque subperspicuis, 3è poll. circiter longa; calycis 10—11 lin. longi turbinati limbi 10—11fidi laciniae anguste lineares introrse carinatae, tubo costato (costis sinubus respondentibus) satis, in fructu (eo nunc campanulato),vero parum longiores; petala complicata bifida, secus margines a basi ad apicem albo-barbato-hirsuta, sinu uniseti (seta lobos vulgo exsuperante) lobis seta una manifesta, altera obsoleta, ex apice lobi acuto sed inflexo progrediente; radicula germinans brevis crassius- cula obtusiuscule angulata sulcata. — Sumatra occid. in sinu inaris Tapanuli haud rara, nee non secus insulam Bangka prope Djebus (t.). (169). Ceriops Candolleana arn. I. c. — Insula P ulu-pandje g (t.). — Folia subtus opaca, sublepidotule exiliter pnncticulata. (11 0). Ceriops Incida. Arboresceus divaricato-ramosa; petioli 1 — f poll. longi; folia anguste obovato-oblonga, apice rotundata mine retusa, deorsum subcuneato-angustata, pergamaceo-coriacea, margine incrassato cincta, costa subtus acute venis costalibus utrinque (in sicco) prominulis, utrinque lucidula, 3J—2 poll. longa, 1 f—J lata; pedunculi petiolis breviores, apice pluriflori; flores brevi-pedicellati vel subsessiles 2 lin. longi, basi bracteolis 2 oppositis cuneatis suffulti; calyx 5- vel 4-fidus; petala 5 vel 4 apice vulgo e sinu triseta; stamina 10 vel 8, petalorum longitudine. — Radices teste teysmann usque 15-pedales. — Foliis firmis lucidis in sicco venosis, paree sed supra etiam puncticulatis, angustioribus, floribus minoribus (haud raro telrameris) a congeneribus recedit. Generis character ex hac specie itaque paullo immutandus. — Insula Pulu-merah fretus Sundae (t.). Ejusdem var. |S. latifolia? folia paullo latiora et majora obovata, elliptico- vel oblongo-obovata, utrinque paree puucticulata, compageomnino speciei; calycis laciniae in fructu patentes. — Sumatra occid. prope Siboga, Djago Djago, materiein tannariam praebens (t.). I',jusdem var. y. subspathulata; folia graciliter petiolataoblongovel obovato-subspathulata, minus venosa; calycis laciniae in fructu patentes; radicula germinans fusiformi-clavata acuta valde angulata. — Bangka, prope Djebus (t.). Radicula longior et multo gracilior quam in C. Candolleanae icone Wightiana. legnotideae. (171). Pellacalyx axillaris korth. I. c. — Sumatra borealis in prov. Angkola sup. regione montana (j.). — Petala dorso albotomentella. — Calycis dentes in nostris nondum plane inaturis baccis haud reflexi. Semina in locellis pulposis concentrice biseriatis (seriei exterioris circiter 8) nidulantia. (172). Gynotrocbes micrantha bl.l.c. — Bangka. — S um a t r a occ. inSiboga (t.). — Stigma in sp. posterioribus quadriradiatum. (173). Carallia confinis bl. I. c. (3. latifolia Miq. I. c. Haec species foliis multo latioribus densius serrulatis et nervis densioribus a C. lanceaefolia, nervis minus densis nee adeo concinne parallelis a C. lucida difi'ert. Foliorum basis vulgo brevi-subcuneato-acuta. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (174). Carallia confinis, var. oxyoclon. Folia e basi acuta imü, integerrima elliptica vel saepius oblongo-elliptica acumine acuto integerrimo abrupte tcrmiiiata, caeterum ubique dense patentim dentato-serrulata, serraturis subfalcatis acutis, chartacea, subtus pallida, paree punctata, venis teneris subpatulis subdensis, 5f—4 poll. longa, 1^—2 lata; flores... Foliorum acumine et dentibus satis insignis, fere species. — Sumatra oriënt, in prov.Palembangprope Muara-duwa (t.). combretaceae. (175). Terminalia SUinatrana. Eolia sparsa versus apicem ramulorum conferta, petiolis antice planis mox glabris utplurimum eglandulosis, raro infra medium utrinque glandula exili instructis, pollicaribus vel brevioribus, e basi cuneata ad petiolum producta obovatooblonga apice rotundata nunc emarginata nunc brevissiine obtuse producta, integerrima, pergamacea, supra lucidula, subtus pallida costulis utrinque 9 — fi arcuatis laxe venosis cum costa pilosulis glabrescentibus, axillis perforatis, 4-fere 8 poll. longa; spicae superne axillares folia fere aequantes villosule puberae; drupae globosoellipsoideae utrinque acutiusculae obtusangulae glabrae, pruni mole (immaturae). — Prope ï. laurinoidem et T. microcarpam. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Tubuan in Ogan-ulu (t.). (176). Terminalia oxyphylla. Praeter gemmam terminalem puberam glabra; folia versus apices ramulorum confertissima, (haud raro geminato-approximata), petiolis eglandulosis vel rarius obsolete subuniglandulosis, — 1 poll. longis, e basi acutiuscula subeuneatim obovato- vel lanceolato-oblonga anguste acuminataintegerrima, margine recurvula, senilia suberosula, pergamaeea, supra lucida, sub- tus pallida costulis utrinque 9—8 patule erectis rectiusculis demum laxe venosis, 7— poll. longa, —1^ supra medium lata; fiores... — Sumatra occid. in monte Singalang (t.). (177). Terminalia? adenopoda. Rarnuli petioli foliaque praesertim subtus in nervis rufo-hirtulo-subtomentella, petioli breves semiteretes secus margines glandulis utrinque circiter 3; folia cuneatooblonga ex apice lato abrupte breviter acute apiculata vel subacuminata, integerrima vel superne obiter subrepanda, glandulis raris obsoletis vel nullis in margine subtus hic illic instructa, subcoriacea, lucida, costulis subtus utrinque usque 17 arcuato-patulis ante marginem unitis grosse tiansverse venosis pertensa, J4 —10 poll. longa; flores ... — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Batu-radja (t.). (178). Lumnitzera racemosa vvilld. I. c. — Insula Pulu-merah fretus Sundae (t.). (179). Lumnitzera coccinea w. et ark. I. c. — //Corolla purpurea." — Caeterum L. racemosae adeo similis ut ex siccis fere cum wallichio faciam ambas conjungente. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.), — Baugka, prope Djebus (t). COMBRETUM. Species tum ex florura discrimine, qui tetraatque pentameri, caljce brevi vel altius supra ovarium producto petalis latis glabris vel angustioribus atque pilosis, tum secundum fructus alas aut crasse coriaceas (§ Kaloëdron mihi, Embryogoniae genus bl.) aut membranaceo-extenuatas ordinandae. Ut recte hic procedamus, species plures adhuc ultro conferendae. C. latifolium bl. etC. neurophyllum ex fructu (sed flores tetrameri) ad Kaloëdron pertinent. Sic et sequens. (180). Combretum sundaicum. Eolia e basi lata ad petioluin vulgo leviter protracta lato- vel ovato-elliptica vel oblonga breviacuminata (suprema sub inflorescentia minora subrotundata) firmule cliartacea lucidula minute (lepidotule) puncticulata, costulis utrinque circiter 10—8, axillis perforatis, costa petiolo ramulisque novellis densius lepidotulis, 5—4j poll. longa; spicae subglobosae dense in paniculas amplas terminales confertae cum calycibus lepidotulae; calycis tubus eloDgatus tubuloso-infundibuliformis laciniis 4 triangulari-lanceatis, fauce hirtellus; petalaparva obovata, glabra; drupae acute tetraquetrae coriaceae. — Plores fere 3 lin. longi, calycis tubo longo a reliquis recedentes suaveolentes. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (181). Combretum trifoliatum vent. I. c. — Sumatra oriënt, in regione Palembanica, prope Dangku, ad fl. Lamattang (t.). lytiirarieae. (182). Pemphis acidula forst. I. c. —Insula Pulu Sangian fretus Sundae (t.). HALORAGEAE. (183). Serpicula hirsuta wight et arn. Trodr. I. p. 338 var. incim (vix species). Decumbens hirtella, folia brevissime petiolata e basi cuneata vel acutÉi obovalia supra basin utrinque vulgo 2-raro 1-inciso-serrata, marginibus utrinque setuloso-pubera, novella subtus praesertim medio pilosa; flores masculi 8-andri, puberi, pedicellis folio saepe duplo longioribus. — Sumatra occid., in regionibus interiore prov. Padang prope Alahan Pandjaug (t.J. (183é). Haloragis disticha jack. I. c. Pructus tomentelli nunc solitarii, sed racemuli spicaeformes simul adsunt brcves pauciflori adhuc virginei. — Bang ka (t.). (184). Myriophyllum pusillum bl. I. c.? Specimina sterilia, foliis usque 10—12-verticillatis brevibus, 3 — 2-pinnatifidis, segmentis praesertim superiorum apice obiusis vel obtusiusculis. — Sumatra austr. in prov. Lampong in fossis (t.). — Bangka, in aquis prope Pangkal, Pinang (a.). chailletiaceae *). (185). Chailletia SUmatrana. Prutex scandensp ramosus; ramuli juniores angulati subtetragoni, cum petiolis foliisque subtus et inflo- *;Ordo Bixaccis affinior. rescentia villosule puberi; stipulae fugaces? cicatricula exili ad petioli latera utrinque fere obvia: folia alterna petiolata ovatooblonga vel ovata aut elliptica breviter acuminata iutegerrima chartacea,subtus costulata, 3—1 poll. longa; cymae subaxillares (petioli axillae excentrice insertae) brevi-pedunculatae vel subsessiles, subdichotomo-pauciflorae, bracteis linearibus; flores in pedicello articulati, parvuli; fructus obovoideo-ellipsoideus. —Calyx 5-partitus, laciniis lineari-lanceolatis, aestivatione valvatis? Petala sepalis alterna subaequilonga hypogyna, subspathulato-lanceolata crassiuscula dorso subcarinata, apice bifida (lobis acutiusculis crassiusculis). Sta mi na 5, hypogyna, petalis alterna et subaequilonga, filamentis linearibus planis, antheris erectis ovatis obtusis (atro-fuscis) bilocularibus, loculis anticis rimis subanticis apertis. Ovarium ovoideum sulco utrinque notatum (tomentellum) probabiliter biloculare, in supp. fecundatum uniloculare. ovulo prope apicem appenso efuniculato; styli 2 liberi breviusculi decidui, stigmatibus subcapitellatis compressis fere ovatis. Fructus subdrupaceus calyce corolla et staminibus diutius suff'ultus, tomentellus ovoideus, monospermus. Se men prope apicem insertum testa membranacea, immaturum. —Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muaraenim (t.). Genus imperfecte notum, huic ordine ut vi'detur affine: II. DIGASTER. E ace mi spicaeformes, (fructiferi e ramis tribiennibus). Drupae calycis basi circumscissa villosa suffultae.immaturae subglobosae, maturae transverse oblongae medio constrictae, hinc biventres, uniloculares, epicarpio tenui subsuccoso extus villosulo, sty 1 i cicatrice villosiore notatae, endocarpio cartilagineo firmo haud crasso. S e m e n cavitati conforme, in cavitatis vertice lateraliter (in apice costae obtusae per endocarpii basin continuae) appensum, testa membranacea laxa, embryi exalbuminosi cotyledones J-globosae, faciebus planis applicitae, singulae singulo cavitatis loculo receptae subcorneo-carnosae, intus punctis resinosis iLiscis notatae^ radicula brevis conica supera. — Arbor vel frutex, innovationibus ochrascenti-villosulis. Folia alternamodice petiolata, (s t i p u 1 i s fugacibus lateralibus), e basi rotundata vel obtusa nunc leviter inaequali ovata, ovato- vel elliptico-oblonga ob- tuse acuminata integerrima coriacea, subtus costulis vix venosis, supra depressis, adulta glabrata, juniora petioli ramulique subtus villosule pubera, 4 — 3 poll.longa. Spicae fructiferae strictaerigidae villosulae laterales vel ad basin ramulorum, drupis subsessilibus. (186). Digaster sumatranus. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Kebu-lahat (t.), in Sumatra bor. prov. Angkola sup. (j.). r ii a m n e a e. (187). Ventilago lucens. Ramuli cum inflorescentia tomentelli, folia brevi-petiolata e basi inaequali rotundata vel acutiuscula ovatoet lanceolato-oblonga raro subovata subacuminata, sub lente praesertim superne glandulose minutissime serrulata, chartacea, supra lucida glabra, subtus nitidula pallida in costa partimque in costulis cum petiolo hirtella, axillis non barbatis; pedicelli brevissimi cum calycis basi puberi; ala glabra. — Rami teretes glabri. Folia 2f—5 poll. longa, 1-fere 2 lata, costulis teneris 8—9 utrinque, patule erectis. Flores in racemis ramulos axillares oligophyllos terminantibus fasciculati, fructus vero solitarii, alis nitidis pallide fuscis glabris. — Sumatra austr. secus fl. Tarabangi-ilir et Agong (t.). (188). Zizyphus ornata miq. I. c. Folia firmiter coriacea, provectiora ad lentem obiter crenulata, mucronibus glandulosis deciduis haud amplius serrulata dicenda; cymae paucirameae oligocarpae; drupae cerasi minoris magnitudine elliptico-obovoideae ochraceotomentellae. — Sumatra oriënt, in interioribus prov. Palembang ad Udjan-maas-enim (t.). (189). Zizyphus Horsfieldii miq. I. c. Porma paullo glabrior et foliis plerisquelatioribus. — Sumatra austr.in prov. Lampong (t.). (190). Zizyphus subquinquenervia. Ramuli petioli nerviqueutrinque appresse subochraceo-hirtello-pubescentes, spina recurva brevis ad petiolorum basin unica lateralis, folia e basi aequali vel resectoinaequali elliptica aequilatera vel deorsum inaequalia saepius obtusiuscule subapiculata vel acutiuscula, minutissime crenato-mucro- nato-serrulata, mucrone fasciculato-pilosulo deciduo, trinervia sed nervis lateralibus extrorsum pauci-longiusculo-ramosis 5-usqne sub7-nervia vel 5—7-plinervia, foliorum inaequilateralium nervis partim deficientibus; flores injramulo brevissimo axillari fasciculati brevissime pedicellati; calycis laciniae triangulari-ovato-acutae; styli 2 ad apicem connati. — Bami teretes fusco-nigrescentes. ïolia subcoriacea, li—2t poll. longa^supra lucidula subtua pallidiora, nervo medio indiviso, cum lateralibus veuis transversis arcuatis unito. Pedicelli bracteis ovato-lanceolatis teneris pilosulis suffulti cum calyce appresso-puberi. Alabastrum depressum 5-sinuato-angulatum, angulis. deorsum subproductis. Stigmata in styli apice 2 capitellata. — Sumatra occid. in distr. Priaman (d.). (191). Berchemia trichantha. Folia -brevi-petiolata alterna plerumque homomallo-reflexa, e basi inaequali elliptico-oblonga obtusoacuminata superne obsolete serrulata, fere glabra, in costa supra pauci-pilosa, costulis subtus utrinque circiter 5, axillis quarundam pilosulis excavatis, Sj—lf poll. longa, pergamacea, lucida; flores axillares fasciculati brevi-pedicellati, pedicellis calyceque extus hirtellis; hujus lobi triangulares intus tomentelli, staminibus paullo longiores. — B. pubiflorae, quam haud vidi, proxima videtur. — Insula Pulu Sangianin fretu Sundae (t.). (192). Colubrina asiatica br. I. c. — Syn. I. c. add. Ehamnus splendens BI. Bijdr. — Sumatra bor. in prov. Tapanuli inferiore (j.). cucurbitaceae. (193). Coccinia grandis j. m. roem. I. c. — Bangka, circa Muntok ubique locorum, ad frutices et arbores adscendens (a.). (194). Trichosanthes coriacea bl. I. c.? — Sp. defloratum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (195). Trichosanthes Kadam. Glabra; cirrhi utplurimum bifidi; folia cordato-rotundata margine laevi integerrima, glaberrima, 3sub- 5-nervia et venosa, triloba, lobis latis acuminatis; pedunculus femineus axillaris uniflorus, cum ilore extus rubigineo-tomeutello- pubescens; calycis tubus turbinato-obconicus, limbo brevissimo, subundulato, minute 5-dentulo, sub singulo deute glanduloso. — Prope T. macrocarpam bl. collocanda videtur. Caulesangulati striulati laeves. Cirrhi ad petioli latus exorti inferne subtetragoni, novelli vix omnino glabri. Polia crassiuscule chartacea, subtus pallida, triuervia sed ramulo e lateralibus nervis basilari spurie sub- 5-nervia, nervis costulis venisque prominulis in sicco fuscescentibus notata, 7—öi-pollicaria, petiolum superantia. Pedunculus unicus suppetit fere bipollicaris nunc ebracteatus, alabastro fere pollicari. — Sumatra occid. in Priaman (d.). Seminibus oleum exprimuut incolae. (196). Gymnopetalnm? calyculatum. Caules petioli pedunculique setis articulatis hirti; cirrhi saepe trifldi, ramis panis introrse glabris caeterum hirtulis; folia utrinque praesertitn subtus iucanovillosula sensim glabrescentia scabriuseulaj cordato-rotundata, in sinu aperto ad petiolum leviter protracta, 3—5-angulata vix sublobata, apice augulisque superioribus acutis, serrulato-denticulata, 3- sub- 5-nervia; pedunculi fem. axillares flore breviores; flos hir'tellus bracteis 5 spathulato-linearibus, una vulgo apice bifidula, involucratus; ovarium (virgineum) ovoideo-elongatum apice coustrictum, dentibus 5 angustis acutis. — Petioli 3—2-pollicares. Folia in sicco tirmiter chartacea, 4^—3 poll. longa et circiter lata. Involucri phylla pollice parum breviora hirtella introrsum glabra, florem adhuc nimis juvenilem subsuperantia. — Bangka (a.). begoniace ae. (197). Diploclinium Hasskarliauum miq. I. c. Ubi corrige Lolo pro Solok. — Prope D. cordifolium wight inserenduin. (198). Diploclinium atrichum miq. I. c. — U. repando et D. Lindleyano wight valde affine. (199). Diploclinium repandum miq. 1. c. Gaulis haud raro etiam ramosus. (200). Diploclinium bracteatum miq. I. c. Sterile. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (201). Platycentrum robustum MIQ. I. c. vat. hirsutior, foliismi- noribus, paniculis longe peduneulatis, ovarii maturescentis alulis subaequalibus (PI. areolati specimen mihi in Fl. Incl.I. 1. p. 1091). (202). Platycentrum Teysmannianum miq. I. c. ad § Nanopteron (= Sphenanthera Ilassk.). (203). Mitscherlichia stictopoda miq. I. c. Certe hujus generis, cum seqq. foliis haud peltalis a reliquis abludens, sequeuti accedit, sed robustior et glabra; folia in junioribus etiam utrinque glabra. Styli rami apice bitidi, ramulis singulis curvulis, apice impressis, fascia papillosa lata. (204). Mitscherlichia? repens. (.Diploclininm mihi l.c.p. 686) forma foliis sub- 9-nerviis, 2—3 poll. lougis. — Flores fem. nunc nou suppetunt, sed hujus generis esse verisimillimum. — Sumatra oceid. in m. Singalang (t.). (205). Mitscherlichia trichopoda. (Begonia mihi l. c.p. 1093). Probabiliter acaulis. Alae eapsularum magnitudine vix multum dispares. Stigma bigyrum si gyrum brevissimum terminalem subconfluentem numeras. Prope M. subpeltatam kl. (Beqonia Wiqht Icon. Y. tab. 1S12). passifloreae. (206). Modecca quintuplinervia miq. I. c. — Sumatra bor. in sylvis prov. Lumut (j.). illigereae. (2064). Illigera dasyphylla miq. I. c. Ramuli petioli folia subtus in nervis supra in costa rufo-fulvo-tomentosa; foliola obovatoellipticaj vel elliptica, utrinque obtusiuscula, vel apice acuta. — Sumatra occid. in distr. Solok (t.). — Conf. Tab. nostr. I. samydeae. (207). Casearia microdoa. Ramuli, petioli breves (1—2 lin.), foliaque subtus dense pubescentia; folia densa, e basi leviter cordata lanceolato-oblonga breviter aeuminata adspectu iutegerrima sub lente praesertim deorsum miuutissime serrulato-mucronulata, mucronibus deciduis, coriacea, pellucido-rotundo-et elliptico-maculata, supra lucida praeter costam glabra, subtus costulis 12 —10 erectopatulis, 5—4 poll. longa; pedicelli axillares saepe (fructiferi) gemini uniflori petiolo subbreviores ; calycis 5-partiti laciniae obtusae vel obtusiusculae; capsulae 6—5 ?-sulcato-augulatae. — Prope C. truncatam collocanda. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar, 28 Dec. (t.). (208). Casearia glabrata bl. I. c. — Pulu Pisang, parva insula prope Padang (t.). homalinea e. Praeeunte cl. bentham Blackwelliam cum Homalio conjunxi. (209). Homalium sumatrannm. Folia subtus cum petiolisramulisque tomentello-pubescentia, e basi acuta elliptico-oblonga obtusoapiculata serrulato-crenata vel subserrulata supra lucida praeter costam glabriuscula, costulis subtus prominulis utrinque circiter 8—9, laxe venosis, 5£—3 poll. longa; racemi stricti foliis breviores, floribus 5-meris, calycis tubo turbinato angulato limbo paullo longiore, limbi lobis lineari-lanceolatis, uti tubus pubescentibus, petalis conformibus paullo longioribus incanis; stamina antesingulacirciter 2 ; styli 4 hirtelli. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Siring-kebau (t.), (210). Homalium obovale. Folia subtus cum petiolis et inflorescentia tomentello-pubescentia e basi acuta vel obtusa elliptica vel saepe obovalia obtuse apiculata vel apice rotundata, grossiuscule crenato-serrata vel subcrenata, costulis subtus circiter 6—7 laxe venosis, 3 — 1 ^ poll. longa; racemi stricti densiflori folio breviores vel vix subaequales; calycis tubus turbinatus laciuiis lanceolatotriangularibus paullo longior angulatus patule pubescens; petala incana subelliptica ; stamina ante quodvis petalum circiter 3; styli 4—3, inferne hirtelli. — Sumatra austr. in prov. LampoDg prope Siring-kebau (t.). (211). Homalium grandiflorum benth. in Journ. Proceed. Linn. Soc. IV. p. 37 var. lieptagyna. Polia brevi-petiolata obovato- vel elliptico-oblonga saepius obtuso-apiculata subintegerrima (sub lente latissimis obsoletissimisque crenis vix non integerrima) coriacea glabra, costuhs adscendentibus pluribus tenuioribusque basi adproximatis, circiter seraipedalia; racemi conferti densiflori cum fioribus extus albido-hirsutissimi; flores brevissime pedicellati 7-meri; calycis tubus modieus anguste turbinatus, laciniae laneeolatae stelJatopatentes, petalis ovato-lanceatis dense tomentosis arete super ovarium demum eomnventibus duplo longiores; stamina ant& singulum petalum 6-7, styli 7 breves. — Calycis laciniae serius circiter 3 lin. longae, tubo longiores et glabriores. - Sumatra austr. in prov. Lampong prope Tega-nennin. 28 Dec. (t.). (212). Homalium caryopbyllaceum benth. I. c.p. 38? (= Blackwellia zoll. I. c). — Baccis elongatis a specimine zoll. differt sed folns adeo exacte congruit ut quamvis flores nimis juveniles haud liceat mvestigare, de specie vix dubitandum videtur. —Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mengala (t.). hensloviaceae. (213). Henslovia paniculata mxq. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tuban in Ogan Ulu (t.). hydrangeaceae. (214) Hydrangea oblongifolia bl. I. c. Folia anguste lanceoSumatra occid. in regionibus int.propePalembajan (t.). (215). Dichroa Cyanitis miq. I. c. ~ Sumatra austr. in prov. Lampong prope Gedong Areta (t.). (216). Dichroa latifolia miq. I. c. Specimina nimis exesa. Folia tenuiora, supra pilis raris sed distinctis inspersa; inflorescentia cum calycibus densius appresse pubera quam in spec. Javanis, caeteroquin autem adeo propinqua ut separare non ausus sim. — Sumatra occid. in regionibus iuterioribus prope Palembayan (t.). polyosmeae. (217). Polyosma integrifolia bl. I. c. excl. quib. varr.P forma foliis parvis angustis acute acuminatis. — Baccae ellipsoideae utrin- ■ que acutae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembangprope Muaraeuim et Gunung Megaug (t.). (218). Polyosma fragrans benn. I. c. Diagnosis cum speciminibus optime congruit. Spica fructifera rariter pilosula, drupae brevissime pedicellatae subglobosae parvulae rostellatae; putamen costatum. — A P. integrifolia satis differt druparum majuscularum forma. Innovationes tarnen etiam velutinae, folia senilia glaberrima, reliqua subtus in costa puberula. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu prope Tubuan (t.). (219). Polyosma mutabilis bl. I. c. Drupae longiuscule pedicellatae, subovoideae basi truncatae sub- 4-vel 8-gono-obtusangulae, juniores puberulae, pedicellis rhachique subhirtellis, majusculae, putamine subfragili. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu, Muara-enim (t.). OCTOMELES nov. gen.. F1 o r e s dioici. M asc■.. Fem.Calycis tubus cum ovario connatus obsolete sub-8-gonus, liinbo supero 8- (raro 7—6) dentato, dentibus angulos terminantibus. Petala nulla. Ovarium inferum, vertice depresso leviter hians, placent i s 8 parietalibus coinpressis in centro contiguis, undique multiovulatis, ovulis anatropis, funiculo brevi affixis. Styli octo, ex ovarii vertice extrorsum producto exorti, calycis dentibus oppositi, planiusculi, crassi, singuli stigmate peltato-semigloboso subobliquo (facie convexa extrorsum vergente). — Habitus Tetramelis. (220). Octomeles sumatrana, Innovationes cum inflorescentia, calycibusque dense lepidotae squamis membranaceis centrifixis, adultae partes haud glabratae; folia petiolata cordato-ovata acuminata coriacea, basi 5-nerviua caeterumque costata, petiolis acute 5-angulatis, faciebus planis, antica latiore; spicae fem. longe pedunculatae axillares ebracteatae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-enim (t.). (221). Torilis Anthriscus gmel., mert. et kocii Flor. Germ. II. datisceae umbelliferae. i p. 364. - JV. et Am, Prodr. I. p. 374. Strigosa; caulis erectus ramosus; folia bipinnata, foliolis oblongis inciso-serratis vel incisis terminali elougato; umbellae longe pedunculatae, in nostris usque' 10-radiatae, involucri phjrllis setaceo-linearibus 6—4, fere \ 1 radiorum longitudinis; involucella subulata; fructus aculei incurvuli. An hnc T. scabra zoll. supra l.c.p. 744?, et ipsius thünbergu?. Specimina nostra ab europaeis haud magis discrepant quam ec 'nter sese diversa deprehenduntur. Species enim variat foliorum forma, radiorum numero caet. - Sumatra occid. in distr. Lolo (t.). araliaceae. (222). Aralia dasjphjlla miq. I. c. Foliola usque 4>\ poll. longa. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (223). Paratropia brachybotrya miq. I. c. forma glabrior. Frutescens; petioli stipula axillari lato-ovata obtusa vel emarginata parum adnata, (superiores) circiter bipollicares; foliola quinata, inferiora brevissime (2—3), superiora longius (4—5 lin.) petiolulata, e basi acutu vel subcuneata elliptico-lanceolata longe acute acumina'ta mfima parumper inaequilatera, 3-4 poll. longa, crassiuscule chartacea, venulis paucis subtus tenere reticulatis, utrinque 2 infimis adscendentibus; racemi termiuales? confetti glabriusculi pedunculati, cum pedunculo pedales, ramulis f-1 poll. longis subaequiloug:s apice umbellato-7—5-floris, pedicellis 3—2 lin. longis; iiores 5-andri, filamentis longiusculis, stigmatibus 5 raro 4°pu'nctiformi-depressis, disco brevi-conico sulcato insessis. — Bracteae et bracteolae caducae. — Sumatra austr. in prov. Lamponcr ad fl. Tarabangi, 15 Dec. (t.). (224). Paratropia micrantha. Stipulae axillares fere totae adnatae; folia digitata, foliolis quinatis?-(petiolulis | —1| poll. longis) elliptico- vel sublanceolato-oblongis, lateralibus leviter inaequilateris, breviter obtuse acuminatis, subcoriaceis, venis erecto-patulis utrinque circiter 5 4 tenuibus subtus reticulatis, utrinque praesertim subtus verrucellis nigris (tanquam fungoideis) asperatis. 5 [— 3? Po11- longis, supra nitidis siccatis venulosis; racemi (probabiliter f. i. s. 1. 22 ad apicem ramulorum plures) breviusculi tenues glabri (vix '-pedales), pedunculis tenuïbus vix pollicaribus apice umbelliferis; umbellae C — 8-florae pedicellis 2—H iin. longis; fiores parvi; calycis brevicupulati limbus repandus 5—6-undulatus; stigmata vulgo 5 disci brevi-conici apici planiusculo impressa. — Prope P. ellipticam. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (225). Paratropia oxyphylla. Foliola terna? vel quina? oblongoovata acuminatissima pergamacea, costulis utrinque circiter 5 patule erectis subtus tenere reticulatis, utrinque praesertim subtus (cuin petiolis et passim ramulis) verrucellis albidis nigrisque (probabiliter fungoideis) asperata, 7—5 poll. longa; racemi terminales 4 pluresve supra ramulos bracteatos dispositi pedunculati tenues graciles parvuli, pubem stellalamcito exuentes,4—5-pollicares; peduuculi partiales sub anthesi 2—{ lin. longi, apice umbellati- 4—9-flori; flores brevissime pedicellati exigui 5-meri, filamentis longiusculis. — Superiori inflorescentia similis, foliolorum autem forma. valde diversa, eorurn autem compage nervatione et verrucis omnino analoga. In ramulis cortice laevi albido obductis pustulae nigrae erineiferae observantur, quae ejusdem indolis videntur ac verruculae in foliis obviae. — Speciminis suppetentis foliola omnia disjuncta, ita ut primo adspectu simplicifolia species videatur. Stipula axillaris \ adnata longiuscula. Drupae ellipsoideae acute 5-gonae sulcatae. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (226). Paratropia longifolia dc. (i. incurva Miq. I. c. Foliola subtusstellato-puberula; racemi valdeelougati. —Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). VI''. PAHAPANAX n.gen. Fiores polygami umbellati,cum pedicello continui, 7—8—10 — 17-meri. Ovarium praeter verticem cum calyce connatum, 7—8—16—17-loculare, disco apice contracto in stylum brevem, vertice plano-peltato 7—8-radiatum (e stylis singulis medio unisulcis combinatis), margine 7—8 — 16—17 stigmata capitellata medio subsulcata (hinc obsolete biloba) albo-papilloso-pubera ferentem. Drupae stylo stigmatibusquecoronatae, limbo calycis subtruncato (olim 7—8 —16—17? denticulato) marginatae, augulato-sulcatae, 7—8—16—17-pyrenae. — Habi- tus Paratropiae, sed stigmatis indole discriminatum, inflorescentiae ramis oppositis etiain discrepans. Eodem fere inodo ab Agalmate diffeit, a Maciopanace et JNTothopanace floribus nou articulatis et gynoecei indole recedit. (227). Parapanax littorale. Glabrum; stipulaeaxillares ebasi naviculari adnata acuminato-productae rigidae; foliola quiua petiolulata, basi rotundata vel obtusa, inferiora breviora ovata, superiora lougiora lanceolato-oblonga obtuse apiculata, distanter minutissime decidueque glanduloso-serrulata, erasse coriacea, supra lucida costu. prominente, subtus glauco-pallida venis costalibus pluribus patulis teneris venulosis, 3§—6 poll. longa; inflorescentia subterminalis paullo supra basin trifida petiolo multo brevior, ramis (bipollicaribus)opposite umbelluliferis; umbellularum pedunculi semipollicares vel breviores compressi vel angulati, pedicellis (fructiferis 4—5)2 lin. circiter longis; drupae ovato-ellipsoideae 7—8-angulato-sulcatae, disco supra calycis limbum sinuato-denticulatum exserto semigloboso sulcato, circa apicem contractum vertice radiato-explanatum extrorsum stigmatibus 7— 8 capitellatis puberulis instructo. Ra- muli crassi, glabri, lenticellosi. lol ia novella jam glabra. Petioli teretiusculi. Foliola siccata fuscescentia. Umbellarum pedunculi apice fere involucelli cupularis specie marginulati. Pedicelli apice non articulati. Drupae (noudum plane maturae) cum disco profunde sulcatae, vertice, extrorsum secus margines stigmatibus obsito, e stylis subconnatis brevissimis radiato-exjmnsis conflato. — Sumatra occid. in littore prope Siboga (t.). (228). Parapanax sessile. Polia adulta glabra, stipuia axiliari sublibera; foliola umbellato-septena petiolulata elliptica etellipticooblonga modice acuminata, integerrima, coriacea, subtus glauco-pallida venis costalibus utrinque 8 — 6 patulis validiusculis, 2! 3 poll. longa; inflorescentia? ramus racemiformis (fructifer) pube stellata majorem partem dejecta, tripollicaris, ramulis brevibus solitarus vel geminatis, apice capitato-floridis; drupae in singulo capitulo S ] 0 sessiles obovoideae 16 — 17-sulcatae, disco prominulo stylisque rostellatae, vertice peltato sulcato-radiato extrorsum stigmatibus distinctis quasi crenulato. —Sumatra occidentalis proue Lolo (t.). 22* ARALID1UM. Genus admodum singulare, fructu Arthrophyllo afBne. Characteri jam adde: Drupa (magna), pericarpio cartilagiueo, monosperma, semine pendulo. (229). Aralidium dentatum. Frutex; rami cylindrici crassi lignosi; folia petiolata, petioli basi in cicatricem annularem abeunte, saepe ultrapedalia, oblonga, alia profunde piunatifida, lobis 3-jugis cum impari, ad basin fere liberis, inferne cuneato-decurrentibus, ]ateralibus lato-lanceatis, terminali obovato-angusto-oblongo, omnibus acutis vel subacuminatis, apice grosse dentatis, alia e basi cuneata oblonga supra basin vel superne grosse dentata, imo passim (florentium) repanda subintegerrima, subcoriacea, glabra (siccata fusconigrescentia) lucidula;panieulae difl'usae ramosissimae puberulae, paniculatim compositiae; drupae ellipsoideae utrinque acutae, pruni mole. — Totam habitu et indole A. pinnatifido adeo analogum, ut licet diversum, generis equidem indubius civis videatur. — Sumatra occid. prope Lubu-alang, Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-enim (t.). NOTHOPANAX. Generis character sic amplificandus: styli 5 usque fere 7. — Flores passim subhexameri. (230). Nothopanax tricochleatum. Fruticosum glabrum; foliola unijuga cum impari distante, foliolis petiolulatis dilatato-rotundatis, latioribus quam longis, basi margineque superiore lato-emarginatisj distanter niinuteque spinuloso-serrulatis; umbellae per paniculas amplissimas dispositae; flores in pedicelli apice minutissime bracteolato articulati; fl. fem. styli 5, accedentibus saepe 2 nanis. — N. cochleato similliinum, si foliola (4 — 8l poll. lata) cuip ejus foliis comparas. Fl. masc. minores, calycis limbo 5 — 6- (sexto vulgo multo minore) denticulato. Antherae longiusculae. Styli in corpus conicum sulcatum prominens compicti. Fl. fem. perspicue majores. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), Lubu-alang (t.). Odor siccatorum speciminum idem singularis anisato-dulcis ac N. cochleati, quocum ultro comparetur! (23]). Arthrophyllum diversifolium bl. l.c. var. lanceolata. Folia superiora pinnata (4-juga cum impari), ramulorum floriferorum simplicia et alterna, foliolis conformia, e basi acuta aequali lanceolata vel minora elliptico-oblonga, obtuse acuminata integerrima subcoriacea, glabra, costulis circiter 8 utrinque patule erectis subtuS reticulatis; umbellae longe pedunculatae compositae 10 —J2-radiatae, umbellulis 6 — JO-carpis; drupae ellipsoideo-ovatae stylo apice subpeltatirn stigmatico rostellatae. — Sumatra occid. in Priamau (d.). (232). Artbrophyllum serratifolium. Folia pinnata (probabiliter et bipinnata) summaque simplicia, foliolis 7—8-jugis cum impari, infimis petiolulatis, ovato- vel lato-ellipticis utrinque obtuso-rotundatis, sequentibus ovato-oblongis, superioribus sublanceolatis subsessilibus, acutis vel subacuminatis, omnibus glabris firmiter cbartaceis,patule tenere venosis, distanter incisule imbricatimque serratis; flores... — Prope speciem superiorem, foliolorum incisuris, marginibus hinc subundatis, distinctum. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (233). Arthrophyllum Blumeauum zoll. I. c. — Bangka(n. herb. n, 10). cornaceae. (234). Alangium sundanum miq. I. c. Folia saepe obverse oblonga, abrupte acuminata vel apiculata, basi rotundata, emarginata vel obtuso-subacuta, constanter trinervia, costulis superne numero paullo variabili. Drupae maturiores pubcrae ellipsoideae, calycis limbo brevi 5 — 6-dentulo coronatae, parvae avellanae nucismole. ■—Insula Pulu Sebesi ab austro Sumatrae vicina in fretu Sundano (t.). Ejusdem var. (5. foliis oblongo-obovatis apice rotundatis vel apiculatis, basi acutis vel ima truncatis; calyx 5-dentulus. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Tjant-i (t.). santalaceae. Bendrotrophe Miq. (234i). Dendrotrophe umbellata miq. l c. — Bangka. Sumatra occid. in distr. Siboga (t.). Ejusdem var. •/. pauciflora l. c. — Bangka (t.). (235). Dendrotrophe varians miq. I. c.? Specimen parum sufficiens. — Bangka, ad fl. Tjapus (a.). (236). Dendrotrophe plurinervia miq. I. c. — Suraatra occid. ad Sungi-pagu (t.). (237). Dendrotrophe buxifolia miq. I. c. — Baugka (t.). olacaceae. (238). Olax? sumatrana. Ramuli minute puberuli (uti rami cortice iu sicco flavescente); folia alterna brevissime petiolata ovata vel elliptico ovata acuminata chartacea, supra lucida nervis demum depressis, subtus pallida costulis utrinque4 —5, infima e basi, altera supra eam exortis alteque perductis 5-plinervia et superne brevivenosa, praeter pilos raros superne nervis vel basi inspersos evanescentes glabra, 21—2 poll. longa; spicae axillares et laterales fasciculatae sessiles breves nunc subramulosae teretes, bracteis triangulari-ovatis puberis imbricatis (supp. plane virgineae). — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Ogan-ulu (t.). i c a cl n e ae. (2386). Lasianthera secundiftora miq. I. c. Ramuli glabri, folia e basi angustata vel cuneata obovato-oblonga acuminata, novellarum stirpium sublanceolata, 4-6-, illa usque 9-pollicaria, coriacea, striatonervosa glabra; spicae axillares et laterales pedunculatae apice 3 — 4-iidae; flores unilateralessessiles; calyx puberus; corollaglabra. — Forma sumatrana miq. I. c. p. 1097, foliis elliptico-oblongis, rnajoribus tenuioribus, venis subperspicuis. — Sumatra occid. in Priaman. (t.) — Conf. tab.,nostram II. Species putamiue haud fibroso sed tenui cartilagineo, stigmate semigloboso 5—6-sulcato abludens, probabiliter genus distinctum constitutura: (239). Lasianthera? ovalifolia. Folia breviuscule petiolata cum petiolis ramulisque novellis et infloresceutia, (densius) subtus subappresso-pubera, e basi acuta vel rotundata elliptica breviter acuminata membranacea, subtus pallida costulis tenuibus S—6 utrinque pertensa, 4—2; poll. longa; thyrsulus subterminalis contractus opposite ramosus, pauciilorus; ilores pedicelü apice articulati; fructus calyci cupulato-explanato suffultus cartilagineo-subdrupaceus ellip- soideus pisi majoris molc longitrorse striulatus (flavidus). Su- ïnatra orieDt. in prov. Palembang prope Muara-enim (t.). thytocreneae. Genus incertae affinitatis, an hujus ordinis? GONOCARYUM n. gen. Calyx quinquepartitus, lobis ovatis mèmbranaceis ciholatis. Corolla tubuloso-hypocraterimorpha (calyce multo longior), limbo 5-lobobrevi,lobis aestivatione valvatis apice infiexo. Antherae 5, summo tubo insertae (filamentis totis adnatis) e fauce subexsertae, oblongae biloculares, loculis antice longitrorse apertis. Ovarium hirsutum, biloculare, loculis (inaequalibus?) e vertice uniovulatis? Styli 2 brevissimi apice stigmatosi, persistentes inaequales, altero nano. Drupa sicca suberosa, trigona et angulata, utrinque quidquam attenuata, stylo ferlili incurvo nanum obtegente coronata, calyce haud adaucto suffulta, unilocularis, cum loculi efoeti rudimento canalis specie in mesocarpio obvio, epicaipio membranaceo (subglabrato^, mesocarpio medulloso-spongioso, endocarpio papyraceo paree pilifero. Se min is nullum vestigium. (240). Gonocaryum gracile. Erutex? glaber; ramuli tenues teretiusculi leviter compressi. Eolia alterna brevi-petiolata exstipulata obovato- vel elliptico-oblonga acuminata integerrima, plerumque aequilatera, pergamacea, costulis majoribus utrinque 3—4 erectis venosis subtus exsertis, supra depressis, in sicco pallida, majora 6— 8 poll. longa. Spicae racemiformes axillares saepe geminatae (potius basi ima bifidae) puberulae graciles folio paullo breviores vel aequales, floribus patentibus subdistantibus sessilibus vel pedicello tuberculiformi brevissimo insertis, bractea parva suffultis, 2 lin. parum excedentibus. Spicae fructiferae elongatae, laxae; fructus nunc viriduli usque bipollicares, omnes steriles. Elores passim 6-meri, in sicco lilacino-flavido-decolores, corollfi carnosula, laciniis tubo quadruplo brevioribus acutis reflexis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Lebong Muri (t.). chloftantheae. (241). Chloranthus sumatranus. Eolia modice petiolata e basi brevi-cuneato-acuta ovata ovato-oblcmga vel superiora ovato-lanceolata acuminata calloso-serrata membranacea, subtus pallida tumiduloverrucellosa, patule costulato-venosa laxe reticulata, 7|—3 poll. longa; spicae axillares et superne in paniculam confertae, foliis breviores tenues; braeteae parvae ovatae acutae; baccae obovoideo-globosae. — Prope Chl. ofRcinalem. — Sumatra bor. in regione montana Angkolae superioris (j.). viscaceae. (242). Viscum orientale linn. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Merangat (t.). (243). Viscum articulatum burm. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). Ins. Pulu Rakata fretus Sundae (t.). lorantiiaceae. (244). Dendrophthoe pentandra bl. I. c. — Sumatra occid. prope Siboga. Ins. Pulu Rakata (t.). (2444). Dendrophthoe dasystemon miq. I. c. llamuli validi subcyliiidrici; folia subopposita, petiolis teretiusculis, ovata vel ovatooblonga acuminata crasse coriacea, costulis utrinque 6 — 5 adscendentibus, adulta furfure dejecto fere glabra, 7=—6 poll. longa;spicae cum floribus albo-gilvo stellato-tomentosae; flores sessiles snbverticillati, singuli bractea ovata sufi'ulti; calyx 1|- lin. ellipsoideus obtuso- 5-dentatus; corolla lf poll. longa glabrescens, tubo supra basin 5-angulato, caeterum cylindrico, laciniis 5 apice brevi-liberis; filamenta albo-lauata. — Sumatra occid. prope Suugi-pagu (t.). Iconem conf. in Tab. uostra III. (245). Dendrophthoe costulata. Eolia sparsa vel suboppDsitaaut passim subverticillato-conferta breviuscule (2 — 2| lin.) petiolata, cum ramulis teretibus sursuin parum compressiusculis glabra, e basi acuta vel subobtusa oblongo- vel ovato-lanceolata brevi-subacuminata crasse coriacea, costulis distantibus erectiusculis subtus prominulis aveniis supra depressis, 5—3 poll. louga; racemi sessiles corymboso-contracti densiflori cum floribus rufo-tomeutelli; flores brevi-pedicellati; calyx cylindricus ore repandulus, basi bractea parva lato-ovata planiuscula suffultus; corollae 5-fidae tubus 5-angularis, fere pollicaris. — Prope D. pentandram, curvatam caet. — Sumatra occid. prope Singkara (t.). (246). Dendrophthoe leucobotrya. Ramuli teretes, novelli albidostellato-puberi; foliaaltema et subopposita, petiolis 3 — 2 lin.longis, e basi rotundata vel acutiuscula ovata vel ovato-oblonga subacuminata carnoso-coriacea glabra, eveuia, 8f—1! poll. longa;racerai axillares fasciculati petiolis paullo loDgiores cutn floribus extus albidosubtomentelli; flores brevissime pedicellati; calycis bracteola appressa triaugulari-acuta suflulti limbus truncato-repandus in fructu subu- sinuato-plicatus; corollae 6 lin. circiter longae 5-fidae detnum 5-partitae laciniae lineares; antherae angusto-lineares; stvlus acutangulus stamina superans; baccae albido-puberae ovoideae. — Eolia siccata supra nigrescentia. Calyx in alabastro quam obsoletissime sub- 5- denticulato-repandus. — Prope IJ. farinosam, a qua paruin differre videtur. D. pentandrae etiam affinis. — Bangka (a.). (247). Phoenicanthemum pentapetalum koxu. I. c. forma floribus verticillatis. Glabra; rami teretes superne compressi; folia opposita petiolata ovata ovato-oblonga vel sublauceolata obtuse attenuatoacuininata coriacea evenia, 4—2 poll. longa; racetni praesertim ad axillas defoliatas fasciculati 2—4, stricti quadripollicares, furfure rufo subtili obducti; flores parvuli subverticillati brevi-pedicellati; ovarium bracteola parva ovata suffultum; calycis limbus minute 5dentulus; corollae alabastrum inferne dilatatnm pentaquetrum, superne clavulatum, baccae ellipsoideae. — Folia siccata nigrescentia. Ad Ph. xestophyllum aliquomodo adpropiuquatur. — Sumatra occid. prope Sidjungdjung (t.). (248). Phoenicanthemum longissimum.Glabruin;rami obtuse4— 3-goui albidi, foha subvcrticillato-conferta, petiolis pollicaribus vel longioribus, lanceolata acuta crasse carnoso-coriacea subevenia, costa subtus eminente obtusÉt, 8—7 poll. longajracemi ex apice ramorum plures rigidi stricti circa insertionem perulis linearibus atro-fuscis crinito-sustenti erecti I j-fere bipedales, cum floribus verticillatoconfertis albicanti-obducti ; flores subsessiles, bractea cupulata basi saccata superne subacute producta suffulti; calycis limbus productus integerrimus; corolla 6-petala 3 lin. longa reflexa; antherae oblongae curvulae. — Ph, setigero profecto intime cognatum. Eolia utplurimum 4—5-subverticillata, in sicco cinereo-pallida, venis patulis exsiccatione vix manifestis, basi acutiuscula vel rotundata. Flores densi patentes vel subreflexi, mediante fere bracteola inserti.— Sumatra occid. propeBondjol (t.),in prov.Priaman (d.). (249). Macrosolen retusus jack. I. c. Definitio vix dubia, licet in nostro ad basin floris tres bracteae ovatae acutae (2 laterales minores seu bracteolae). — Caeterum haec species a M. Jackiano korth. vix diversa censenda. In definitione jackii corollae tubusgibbus statuitur, quo ui fallor angulatus intelligitur. — Bangka (t.). (250). Macrosolen? rotundatus. Rami cylindrici, ratnuli subancipiti-compressi,cum petiolis, costa (dense) foliisque paree sublepidotulo-glandulosi; folia brevi-petiolata alterna distautia, e basi breviacuta vel subrotundato-lata rotundato-obovata vel subrotundata, adulta subcoriacea venis costalibus distinctis utriuque circiter 8 — 7 erecto-patulis, 5—3 poll. longa, in sicco flavescentia, novella tenuiter membranacea; flores... — Bangka prope Djebus (t.). hamamblidaceae. (251) .Liquidambar tricuspis jiiq. I. c. [Tab. IV.) Innovationes hirto-villosae; stipulae diutius persistentes; folia lato-rotundata apice lobato-tricuspidata, margine laevi cincta, coriacea, 3- vel sub- 5nervia; amenta fem. pedunculata 12- (vel pluri-?) flora; bracteae circa capsularum emergentium partem j inf. in urceolum pluridentulum connatae. — Sumatra occid. in sylvis m. Talang (t.). juglandeae. (252). Engelhardtia palembailica. Polia increscenti-pinnata, petiolo communi foliolisque supra in costa et costulis subtus in costa pilis curvulis subtomentello-pubescentibus; foliola 5—4-juga, subsessilia subopposita aut rarius alterna, e basi rotundato-truncata iiiaequali (terminalis aequali) iniiina obovata, sequentia ovalia obtusa, suprema elliptico-oblonga brevi-apiculata, omnia creuato-subserrata, chartacea, subtus pallida punctata, costulis confertis tenuibus patentibus parum venosis, { (infima) — 2\ (suprema) poll. longa; flores... — Ab E. serrata foliolorum forma nee non magnitudine minore, costulisque teneriscaet. satis differt. — Samatra oriënt, in interioribus regionibus prov. Palembang prope Tubuan, in Oganulu (t.). cupuliferae. (253). QnercUS gracilipes. Ramuli apice angulati glabriusculi ; folia distincte (graciliter) petiolata e basi acuta subdecurrente obovato-elliptica vel obverse elliptico-oblonga modice obtusiuscule acuminata, demum coriacea, utrinque nitida, costulisque utrinque 12 — 15 tenuibus rectiusculis, prope marginem haud arcuato-unitis sed singulis in retieulum resolutis; amenta (masc.) superne axillaria terminaliaque paniculato-conferta simplicia vel passim basi ramosa, albido-tomentella; florum fasciculi saepe oblongati singuli bractea parva suff'ulti. — E. sectione Lepidobalani, Q. spicatae smith (Q. eleganti et Q. glaberrimae dl.) quam maxime affinis, cognoscitur petiolis longioribus, tenuibus, foliorum forma magis obversè et latiore, costulis haud inter sese unitis caet. Certiores fortassis e fructu nondum explorato characteres repetentur. — Eami sensim nigrescentes lenticellosi cylindrici glabri, novelli vix omnino glabri, ad lentem indumento hic illic pulverulento adspersi. Stipulae linearilanceolatae, petiolo multo breviores fugaces. Petioli pro foliorum mole tenues subtrigoni antice leviter sulcati, apice parumper marginulati, basi subincrassati, 7—4 lin. longi. Folia in sicco «laete fusca, juniora pergamacea, adultiora rigide coriacea, supra saturatiora et magis lucida, costulis erecto-patuhs tenere reticulatis utrinque praesertim subtus distinctis exsertis^ 8 — 4.! poll. longa, 3}-fere 2 lata, acumine haud angusto, passim subabrupte exserto. Amenta quae satis juvenilia omnino mascula videntur, crassiuscula, recta, foliis aequalia vel breviora, dein equidem longiora, fasciculis saepe oblongis, singulis bractea parva, lanceolata fuscula, pubescente suffultis. Perigouium 6-partitum, disco tomentoso; stamina 12? — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Tega-nennin (t.). (254). üuercus oxyrhyncha. Innovationes pilis luteo-griseis sericeo-villosae; folia ad apices ramulorum subverticillato-couferta petiolata, e basi attenuata decurrente lauceolato-oblonga vel elliptico-lanceolata longe anguste acute utplurimum subfalcatim acuminata integerrima, adulta glabrata, firmiter chartacea, supra lucida sublineata, subtus caesio-glauca, costulis erecto-patulis parallelis utrinque 16—13 in sicco flavescentibus lucidulis pertensa, stipulae lineari-lanceolatae exsucco-rigidulae; flores... — Habitu Q. lineatae proxime accedens, probabiliter ad sect. Cyclobalani referenda. Rarai cortice fuscescente; rainuli tenues apice foliosi. Petioli graciles semitereti-trigoni, 1 —'r poll. longi. Folia 7 's—3 poll. longa, 21- — ; poll. lata, acumine suo perquam distincta, — Sumatra occid. prope Alahanpandjang (t.). (255). Quercus Bennettii miq. I. c. Ramus xnasc. Folia paullo latiora quam in speciminibus Horsfieldianisantea adumbratis. Amenta masc. paniculato-ramosa incano-pubera, strictiuscula, floribus plerumque solitariis, bractea lanceolata suff'ultis, floribus autem ternis bractea una lanceolata accedente utrinque altera, parvula. Perigonium extus paree puberum. — Bangka, prope Djebus (t.). (256j. Quercus lamponga. Innovationes tenerrime subpulverulentae; folia brevi-petiolata e basi lata ad petiolum brevissime acute protracta oblongo-elliptica vel obverse elliptica abrupte acute vel obtuse apiculata, coriacea, subtus cinerascenti-pallida costulis utrinque 9—8, cum costa utrinque praesertim subtus prominentibus, venis subobtectis; amenta solitaria vel paniculato-ramosa breviuscula, \ inferne ferninea, ' superne mascula et densiflora; flores fem. solitarii stipitato-turbinati basi bractea amplectente caeterum 5 seriebus circularibus bracteolarum partim coalitaruin albido-tomentellarum involucrati; stigmata 3 brevi-conica. — Q. nitidae et Q. Bennettii confinis, sed folia exhibet inajora, latiora, costulis distinctioribus et magis dissitis, cupularu^n indole autem Q. Bennettii magis affinis quam Q. nitidae. — Rainuli teretes, cortice mox nigrescente et cinerascente laeviusculo. Petioli antice obiter canalicati, 2 lin. longi vel paruin longiores. Polia 7^—6 poll. longa, 3|—2| supra medium lata, suprema amentis adstantia multo minora, costa nunc subrubella utrinque praesertim subtus prominente, venis costalibus subobtectis. Amenta densa et densiflora, praesertim parte masculina ubi flores rhachin dense obteguut; 11. sessiles, ö-partiti, 12-audri? disco petiolata, e basi attenuata decurrente iauceolato-oblonga vel elliptico-lanceolata longe anguste acute utplurimum subfalcatim acuminata integerrima, adulta glabrata, firmiter chartacea, supra lucida sublineata, subtus caesio-glauca, costulis erecto-patulis parallelis utrinque 16—13 in sicco flavescentibus lucidulis pertensa, stipulae lineari-lanceolatae exsucco-rigidulae; flores... — Habitu Q. lineatae proxime accedens, probabiliter ad sect. Cyclobalani referenda. Rarai cortice fuscescente; ramuli tenues apice foliosi. Petioli graciles semitereti-trigoni, 1 —'r poll. longi. Folia 7 's—3 poll. longa, 21 — ; poll. lata, acumine suo perquam distincta, — Sumatra occid. prope Alahanpandjang (t.). (255). Quercus Bennettii miq. I. c. Ramus xnasc. Folia paullo latiora quam in speciminibus Horsfieldianisantea adumbratis. Amenta masc. paniculato-ramosa incano -pubera, strictiuscula, floribus plerumque solitariis, bractea lanceolata sufl'ultis, floribus autem ternis bractea una lanceolata accedente utrinque altera, parvula. Perigonium extus paree puberum. — Bangka, prope Djebus (t.). (256j. Quercus lamponga. Innovationes tenerrime subpulverulentae; folia brevi-petiolata e basi lata ad petiolum brevissime acute protracta oblongo-elliptica vel obverse elliptica abrupte acute vel obtuse apiculata, coriacea, subtus cinerascenti-pallida costulis utrinque 9—8, cum costa utrinque praesertim subtus prominentibus, venis subobtectis; amenta solitaria vel paniculato-ramosa breviuscula, \ inferne ferninea, ' superne mascula et densiflora; flores fem. solitarii stipitato-turbinati basi bractea amplectente caeterum 5 seriebus circularibus bracteolarum partim coalitaruin albido-tomentellarum involucrati; stigmata 3 brevi-conica. — Q. nitidae et Q. Bennettii confinis, sed folia exhibet inajora, latiora, costulis distinctioribus et magis dissitis, cupularu^n indole autem Q. Bennettii magis affinis quam Q. nitidae. — Ramuli teretes, cortice mox nigrescente et cinerascente laeviusculo. Petioli antice obiter canalicati, 2 lin. longi vel paruin longiores. Folia 7|—6 poll. longa, 3|—2| supra medium lata, suprema amentis adstantia multo minora, costa nunc subrubella utrinque praesertim subtus prominente, venis costalibus subobtectis. Amenta densa et densiflora, praesertim parte masculina ubi flores rhachin dense obteguut; 11. sessiles, 6-partiti, 12-audri? disco centrali lato tomentello. Pem. distantiores, basi contracta, (stipitis crassi specie) bractea lata applicito-circumposita amplexi. Perigonium pubescens brevi-exsertum limbo 6-dentato. Stylus brevissimus puberulus, stigmatibus glabris. Cupulae fere maturae e basi stipitata biannulata subturbinatae acetabuliformes 5 — 6 lin. latae cinereotomentellae extus circalariter 8-zonatae, zonarum marginibus fere omnino connatis, hic illic saltem (bracteolarum apicibus liberis) denticulatis, zonis superioribus valde approximatis angustatis confluentibus. Glans vix semiexserta semiglobosa acuta fusca, ex apice pubero apiculata. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (t.). (257). Quercus Diepenhorstii. Folia distincte petiolata pleraque e basi latiuscula ima brevi-acuta elliptica vel elliptico-oblonga subabrupte breviuscule obtuse acuminata, coriacea, subtus pallida (novella cum ramulis minutissime subsquamellosa), costulis utriuque 14? —12 praesertim subtus prominentibus; costa utrinque; cupulae sessiles brevi-acetabuliformes, juniores griseo subsquamulosae, sensiui glabrescentes, haud crassae, sed firmae, margine acuto integerrimae, extus zonis circiter 7, ob margines fere omnino concretos subtiles strias circulares hic illic saltem exilissime denticulatas relinquentibus; glans abbreviato-semiglobosa, basi tantum inclusa, castaneofusca, e vertice leviter protracto velutino stylum adhuc persistentem exserens. —A superiore specie haud longe distat, foliis pluriescostulatis, cupulisque sessilibus discriminata, ad Q. Ewyckii, Q. cyrtopodam et Q. Rassa vario modo etiam accedit. — Rami subcylindrici minute griseo-lenticellosi, novelli- angulati. Petioli 4—2 lin. longi, antice obiter canaliculati, Polia 7»—3 poll. longa, —2 lata, siccata pallida, subtus inter costulas erecto-patulas tenere transverse venosa, costa supra etiam cum costulis distincta. Amenta superne axillaria et terminalia, fructifera crassa gilvo-griseo-pubescentiabrevia {au pars masc. superior decidua?). PI. feminei pauciores involucro urceolato zonulato, perigonii apice tubuliformi-protracto stylum amplectente exserto. Cupulae maturae 7—6 lin. latae, 2i—2 altae, extus striis circularibus zonas discriminantibus instructae, striis utplurimum integerrimis. Glandes cum apiculo stylino obtuso 5—6 lin. altae, praeter verticem glabrae, tenere longitrorse striulatae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d). (258). Quercus Rassa. Ramuli glabri; folia longiter petiolata, e basi brevi-acuta elliptico-lanceolafca longiuscule acuminata, crasse coriacea, integerrima, subtus discolori-pallida, costulis utrinque 10—14 pluribusve patulis teneris fere obtectis, supra subprominulis; amenta fem. terminalia simplicia vel subpaniculata, stricta, albido-pubescentia; flores sessiles solitarii, iuvolucro puberulo e 4 circiter seriebus circularibus bracteolarum concretarum efformato; stigmata 3 brevi-conica obtusiuscula.— Habitu Lithocarpum javensem in mentem revocat, a Q Bennettii et Q. nitida, affinibusqne difl'ert foliis in universum angustioribus, crassioribus et costulis numerosioribus magisque obtectis. Rami teretes, novelli angulati glabri. Petioli graciles antice canaliculati, basi subincrassati, 6—4 lin. longi. Polia exsiccata ex rubello livido-pallida, supra nitida costa costulisque parum prominulis notata, subtus pallida costa admodum distincta, margine laevi cincta, majora subovato-lanceolata, quo minora eo magis angustata, denique lauceolata, 4—23 poll. longa, li—i poll. lata. Amenta 5 — 1 poll. longa, anthesi jam fiuita paree al bi do-pubera. Involucrum fl. fem. e seriebus circularibus bracteolarum, quae apiculis liberis acutae, sensim obtusiores, seriei superioris fere totae inter se connatae, omnes cum perigonio parum exserto pubescenti-albidae. Stylus brevissimus pubescens, stigmatibus 3—2 brevissiinis nitidis. — Sumatra occidentalis prope PayaKotnbo (t.). (259). Quercus cyrtorhyncha. Innovationes subtilissime squamellosae; ratnuli graciles teretes superne angulati, novelli cum petiolis et foliorum costis subtus pube stellata quam minutissima inspersi; folia brevi-petiolata e basi rotundata in petioli marginetn subprotracta elliptica vel superiora oblongo-elliptica abrupte breviter anguste acuminata, firmiter chartacea, costulis utrinque 10 11 patulis cum costa utrinque praesertim subtus prominentibus transverse laxe venosis; stipulae parvae angusto-lineares; flores... Rami cylindrici cortice fuscescente, passim albido-decolore; ramuli obtusanguli, apice tantum distincte angulati. Petioli 1$ vix 2 lin. longi, dorso tumidi, lateribus leviter compressi, antice planiusculi apiceque marginulati, albido-induti. Polia 7—4 plerumque circiter 6 poll. longa, 3—2? lata, siccata pallida, subtus pallidiora subgriseovel et cameoa-lbida, costa magis carinata, supra rotundato-eminente, venis seniorum tantum distinctis. Stipulae caducae, petiolo brevio- res. — Ilabitu Q. cyrtopodae affinis videtur. — Suinatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-duwa (t.). (260). Quercus neurophylla. Glabra; folia brevissime crassiuscule petiolata, e basi obtusa vel rotundata ovato- vel obverso-oblonga acumine latiusculo mucronulato terminata vel suprema obtusiuscula integerrima, subpergamacea, supra lucida super nervos leviter prommulos demum depressa, subius pallida lucidula, costulis utrinque ^ arcuato-patulis prominentibus transverse venosis; stipulae liueari-lanceolatae obtusiusculae vel acutae coriaceae; flores... Speciei affinitas incerta. Rami citius incrassati subcylindrici nigrescentes lenticellosi striulati. Petioli 2 lin. longi, antice planius- culi, dorso tumidi, nigrescentes. Folia sublacunoso-rugosa, 10é <4 poll. longa, 4 2 lata, subtus in sicco ex aurato griseo-pallida lucida, hic illic violascentia. Stipulae 3 lin. aequantes saepe leviter subfalcatae venulosae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (261). Quercus encleisocarpa kortii. I. c. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (262). Quercus oogyne. Ramuli petiolique (complicato-canaliculati) glabri; folia e basi angusto acutfi elliptico- vel sublanceolatooblonga subabrupte anguste acuminata, subcoriacea, supra glabra, novella tenerrime squamellosa, subtus indumento brevissi.no appressissimo stellato densissimo (non nisi sub fortiore lente perceptibili) argentato-plumbeo-grisea costulisque utrinque 10—12 erecto-patuhs tenuibus discoloribus notata; amenta fem. (pars masc. superior probabihter ^ delapsa) superne pauca vel plura alterna; involucra sohtaria sessiha obovoidea, bracteolis crassiusculis albido-tomentellis per 6—7 series circulares subregulariter dispositis; stigmata 3 brevissima ovoidea apice puncto notata. — Superiori speciei proxima, diversa foliis crassis, indumento et foliorum colore subtus haud ad caesium vergente, involucro juvenili distincte bracteis haud omnino connatis formato, stigmatumque forma. Quamvis maturum fructuin haud viderim, prope praecedentem esse inserendam haud dubium videtur. Involucri juvenilis indole Q. Blumeanae magis accedit, quare mter hanc et Q. encleisocarpam collocanda videtur. — Rami juniores in sicco cum petiolis nigrescentes, seniores epidermide subargenteo-albida obducti. Petioli 2-1 lin. longi. Poliam sicco supra nigrescentia, compage crassa, indumento paginae inferioris tanquam e squamulis mollibus confertissimis, sub augraento fortiore e pilis dense radiato-intertextis efformatis, nudo oculo superficiem glabram exhibente, 5 — 3 poll. longa, 1|—H lata. Amenta 4-2pollicaria, superne pauca axillaria, saepe 2, vel cum termmalibus plura alterna, rami innovatione dein lateralia Involucra li—2 lin alta subturbinata. Perigonium vix exsertum 6-dentatum puberuluin. Stylus brevissimus villosnlus, stigmatibus glabris laevibus. Sumatra occid. in prov. Priaman (d,). (263). Lithocarpus javensis bl. I. cJ — Specimina omnia steriüa. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Ogan-ulu (t.). (264). Castanea? furfurella. Ramuli tenues petioli foliaque m nervis utrinque praesertim subtus amentorumque rhaches (pilis fasciculatis) fuligineo-tomentella; folia petiolata, e basi obtusCi vel subacuta, elliptica vel elliptico-oblonga breviter acuminata vel apiculata, coriacea, supra pube stellata puberula praeter costas glabrata, subtus cinereo-subplumbeo-obducta, costulis utrinque 11—12 patulis ochrascentibus, serius transverse venosis; amenta superne axillaria et terminalia paniculato-conferta, superiora superne mascula, inferne inferioraque feminea; involucra fem. 2-3-superiora pleraque 1-fiora. Castaneam dixit teysmann, incolarum testimonio fretus, ejusque generis videtur ex involucris haud raro 3—Z-flons, sed fructum haud vidi. — Habitus fere C. argenteae. Eamuli teretes, haud crassi, ex ochraceo fuligineo-tomentosi, pilis densis plensque subfasciculatis subpenicilliformibus brevibus. Petioli 2 lin. circiter longi antice canaliculati. Polia in sicco supra griseo-decolora, costa prominente costulisque distinctis, subtus griseo-obducta inspersis sub lente pilis fasciculatis fuscis exilissirois punctiformibus, m costis autem detergenti-furfurella, 51-3 poll. longa, t\—l\ lata. Amenta simplicia, 2-3 poll. longa, floribus fem. plensque solitanis, inferioribus vero 2-3 in unico involucro simplici vel sublobato obviis Involucra obovoideo-turbinata, bracteolis albido-tomentelhs, per'series circulares subiinbricatas dispositis. Perigonium vix ex- sertutn puberum. Stigmata 3 brevia. - Sumatra austr. in prov. Lampong,' in m. Gunung-Batu (t.). (265). Castanea Tungurrut dl. l.c./orma sumatrana. Folia plerumque ovato- vel elliptico-oblonga, angustiora et minora quain aiboris javanae, supra ex fusco-nigrescentia lucida, subtus ex aurato plumbea lucidula, amenta feminea inferne non raro mascula. Ha- lntu discrepat, sed cbaractere essentiali nullo. - Sumatra austr. in prov. Lampong secus flumen Tarabangi (t.J. (266). Callaeoearpus sumatrana miq./.c. Folialanceolato-oblonga. Jnvolucra fem. triflora. — Sumatra oriënt, in prov. Palembati:;;, prope 11. Tarabangi Agong (t.). (267). Callaeoearpus rhamnifolia (= Quercu* rhammfolia Miq. /•/. Ind. I. 1, p. 853). Fructu jain cognito, genus constat. Rami adultiores uigrescentes, ramuli juniores subangulati, novelli cum foliis nascentibus subtus in nervis supira in costa pilosuli (furfure nunc stellato subtili) glabrescentes. Folia e basi secus petiolum vulgo anguste et breviter protracta elliptica breviter acuminata (acuïnine mucronato), supra nitida subtus pallida, costulis 7—8 utrinque erecto-patulis tenuiusculis tenerrime retieulatis, 4 — 2§ poll. Ionga. Ra mi ilorentes e diversis arboribus carpti. Amenta fem. florentia terminalia, ramulis foliosis suffulta hinc sublateraliter devia, 31—2 poll. longa, cum floribus villosula, rhachi cito glabrescente. Involucra sessilia sparsa uniflora, perigonii dentibus 6 obtuso-rotundatis, stigmatibus 3 — 2. Fructifera amenta incrassata; fructus nondum plane maturi inaequilatero-oblique obovoidei, stigmatibus persistentibus omnino ad latus repulsis, undique processubus brevibus brevi-prismaticis albido-tomentellis muricati, crassi duri, nucula unica omnino immatura. — Amenta masc. gracilia stricta paniculatoramosa, floribus sessilibus confertis et solitariis; perigonia ö-partita, 12-andra?, disco lato tomentoso. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar, 28 Dec. cum fructu immaturo; in prov. Palembang secus fl.Tarabangi 18 Dcc.; in prov. Lampong in m. Guriung Batm, fem. florens; in prov. Palembang prope Lahat, masc. florens (t.J. Adnotatio. Quercus, Castaneae et Callaeocarpi genera, solis iio'ribus haud tuto discernenda, vix fructuum etiam fabrica diversa satis dignoscuntur. Cupula enim in quibusdam Quercubus indicis totam glandein ineludens, transitum struit ad ipsas Castaueas et Callaeocarpi genus. Profecto si florentia tantum specimina ad manus sunt, certum nullum exstare videtur trium generum discrimen, nam quod Quercu uni-, Castaneae triflorum olim tribui solebut involucrum femineum, nihil valere illae indicae Castaneae probant, quae in eédem spica utramque involucri speciem nobis exhibent. Attamen liaec genera liaud omnino arbitraria couservauda, liisce praesertim characteribus discernentur: Cotyledones plano-convexae. Involucrum fem. 1—3-florum. Cupula, nunc in involucrum indebiscens aucta, 1-nucularis: * pericarpium coriaceuin laeve: Quercus, ** pericarpium lapideum rugosum: Lithocarpus. Cotyledones intus plicatae cohaerentes, involucrum quadrivalve, nuculis triquetris 2—3: Fagus. Cotyledones tortuosae. Involucrum 3 — 1-florum. f fructus involucrum coriaceum, spinis longis echinatum, 3 l-nuculare, quadrivalve: Ccistaneu. ft fructus involucrum lignosum crassum, processubus prismaticis undique extuberantibus, 3—l-nuculare, indehiscens, demum irregulariter ruptum: Ccillcieocarpus. Callaeocarpi generis character, altera specie detecta, sic emendetur: Involucrum fem. 3—1-florum; — maturuin 3—l-nuculare. \ casuarineae. (•208). Casuarina equisetifolia forst. I. c. — Bangka, ad littora maris prope Muntok, locis arenosis (a.). thymelaeaceae. (209). Wickstroemia ? tenuiramis. Glabra; ramuli tenues graciles epidermide laevi fuscCi; folia plerumque distantia opposita brevipetiolata, e basi acuta elliptico- vel sublauceolato-oblonga acuminata vel acuta, membranacea, supra saturate viridia, subtus (in sicco) albido-pallida venis costalibus obsoletis, supra tantum subperspicuis, 3—2 poll. longa; tlores... — Habitu ad W. Candolleanam accedit, sed folia majora, angustiora caet. Genus vix dubium videtur. — Bang'ka (t.). PSILAEA,».^. Flor es hermaphroditi. C a 1 y x subcoloratus hypocraterimorphus, tubo gracili filiformi, limbo subcampauulato 5-partito, laciniis aestivatione imbricatis. Squamae 10 fauci inseitac anguste elavellato-lineares earnosulae, apice emarginatae vel integrae, glabrae, staminibus breviores et alternae. Stamina 10, alteina longiora (limbum liaud superantia), filamentis superne inciassatis, antheris erectis ovatis, loeulis connectivolatiusculo utrinque adnatis, longitudinaliter dehiscentibus. Ovarium stipitatum, stipite imii basi amiulo carnoso brevi circumdato, oblongum hirtum, stylo filiformi glabro, stigmate peltato-plano. Ovulum ad loculi verticem insertum. — Frutex debilis ? glaber, ramis laevibus teretibus ramulisque regulariter oppositis (folii magni bipinnati ad instar) extremis passim alterni-ramulosis; foliis oppositis vel suboppositis brevi-petiolulatis ovali-obovatis vel subrotundatis ellipticisve vulgo apiculo subdistincto, nunc emargiuatis, firmulis, ^labris, subtus palhdis uninerviis venis numerosis patulis immersis, -J-fere 1 poll. longis, floribus axillaribus solitariis vel paucis, pedunculo braeteis duabus oppositis foliaceis venosis membranosis oblongis acutis, ad vel supra medium, munito (hincparte superiore potius pedicellum exhibente). Calyeis in sicco subolivaceo-decoloris laciniae deorsum quidquam attenuatae, tenere trinervulae tubo breviores, tubus inferne praesertim intus albido-hirtus uti ovarium ipsum. Stigma ad staminum altitudinem pertingens, stylo tenuissimo. Annulus basin stipitis eingens crassiusculus subintegerrimus brevissimus, nunc uno latere productior, introrse pauci pilosus. — Iuter Dicranolepidem planch. et Linostoma wall., in toto ordine habitu heterogeneum. (270). Psilaea dalbergioides. — Sumatra occid., ad littus prope Siboga (t). (270'). Aquilaria? bancana. Gemmae albido-velutinae; folia modiee petiolata elliptica vel elliptico-oblonga, breviter obtuse acuminata vel apiculata, basi rotundata vel obtusa, margine laevi incurvula, pergamaceo-coriacea, rigida, utrinque lucidula, alia obversa, aha magis ovata, venis costalibus densis prope marginem unitis, "l P°H- longa; flores... — A. secundariae prae reliquis accedit. — Bangka, prope Djebus (t.). 23* (270c). Aquilaria? macrophylla. Gemmae flavido-griseo-sericeovillosae; folia adulta glabra (petiolis pollicaribus in sicco rugosis) e basi acuta vel subacuta elliptico-oblonga vel sublanceolata subabrupte breviuscule acuminata, coriaceo-pergamacea, margine laevi extenuato angusto cincta, venis costalibus numerosis densis patulis prope margiuem unitis utrinque distinctis, 6 poll. longa, 3 — 2 ' lata; ilores... — Vix non hu jas generis, eodein noraine ac Aq. Agallocha insignita, eodem etiain usui inservit. Ab hac autem dif1'ert foliorura tnole et forma. — Sumatra occid. in 1 riaman (d.). (271). Aquilaria malaccensis lam. I. c. — A. ovata oav. foliis basi perspicue attenuatis fere obovatis insignis excludenda videtur, si iconi fides tribuenda. — A. chinensis si'R. autem a specie Lamarkiana probabiliter haud separanda. — Aq. Agallocha omnino sui juris foliis fere lanceolatis baud abrupte acuminatis, venis omnibus aequaliter tenens, pedunculis brevioribus septemfloris caet. — Specimina nostra Sumatrana autem ad A. malaccensem retuli, licet nou omnibus numeris cum definitione et icone auctoris congruentia. 1 nnovationes griseo-subsericeo-villosae. üamuli teretes, stenlium graciles intemodiis saepe elongatis, sensim glabrescentes, sed vix demum omnino glabri. Petioli 1—li liu. longi teretiusculi villosuli vix omnino glabrescentes. Folia forma satis ludentia, chartacea, nunc firmula, margine tenuiore cincta, exsiccata saltem utplurimum unaata, lucida, subtus pallida, venis subpatulis, distinctioribus, iuterjectis venulis horizontalibus sub lente discernendis densis, villosule pubera, seuiora fere glabrata, supra cito glaberrima, nunc e basi rotundata ovato-oblonga abrupte vel subabrupte lougiuscule et acute acuminata, 4J—32L poll. longa, 2—1^ lata; nunc e basi acuta elliptico-oblonga, propemodum lanceolata longe acuminata, alioquin consimillima, 4—4§ poll. longa, 1 —li lata. Ramorum florentium multo minora, tirmiora, rigida, magis nitentia, e basi acutu ellipticooblonga, brevi-acuminata, nunc fere obovata abrupte longeque acuminata. Pedunculi haud axillares (quod et de A. Agall. valet), sed laterales, inter folia, 2—li lin. longi, apice (dejectis nunc floribus) in tubercula cicatricifera 12-fere 20 truncata in capituli speciem composita desinentes, villosuli. Capsulae in pedunculis vulgo solitariae brevi-pedicellatae, flore emarcido suffultae obovoideae leviter compressae paree pilosae, perfecte biloculares, nunc alterius loeuli abortu fere completo uniloculares, loeulicide et septicide bivalves, loculo singulo monospermo. Semen ovaturn acutum, testa puberula, vhaphe liiiean glabra descendeute introrsa, sub dehiscentia superne partim soluta, chalaza basin loculi occupante orbiculari impress;Ai. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang ad tl. Tarabangi. — Bangka, prope Djebus (t.). (272). Drymispermum Blumei decaisn. I. c. — Sumatra austr. iu prov. Lampong, prope Tjanti (t.). Genus dubium, an prope Drymispermum ? SKAPHIUM, n, gen, Calyx tubulosus pubesceus, limbo 5-lobop Antherae 10 aequales? efauce subexsertae... Bacca globosa coriacea, mesocarpio sicco suberoso, endocarpio laevi tenui chartaceo firmulo, basi disco annulari brevi integro sufi'ulta. Semina 2, semiglobo.sa, testa membranacea; embryi cotyledones crassae subnaviculares dorso subcarinato convexae, antice excavatae, lateribus subcompressae, vix maturae. (273). Skaphium lanccatUïïl. Harni gracilcs, glabri; folia alterna brevi-petiolata e basi acuta lanceolata acuta vel subacuminata, firmiter chartacea, subtus pallida, patule venosa, 2é—2 poll. longa; racemi pubescentes longiusculi axillares, superne subconferti, spicaeformes; fioris fragmentum tantum difforme reperi; drupae pedicello brevissimo crasso sufïultae, cerasi majoris usque nucis juglandis fere mole. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Meranjat (t.). Genus dubium, an Hernandieis, praesertim Inocarpo affine? INODAPHNIS, n. gen. Infiorescentia racemosa. Drupa sicca, epicarpio membranaceo, mesocarpio fibroso, endocarpio crustaceo uniloculari monospermo. Seminis testa membranacea, embryi cotvledones crassae plano-convexae carirosae. (274). Inodaphnis lanceolata. Frutex vel arbor? Folia alterna breviuscule petiolata, cum ramulis et iuflorescentia, praesertim subtus pube subtili pleraque stellata adspersa, e basi cuneata vel acuta brevi-trinervia oblongo-lanceolata brevi-acumiuata pergamacea lucida, costulis 7 — 6 arcuatis teuuibus instructa, majora cum petiolo fere semipeclalia; racemi terminales, folio supremo quo suffulti, breviores, oligocarpi; drupae obovoideae deorsuin attenuatae, pollicares. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (t.). laurineae. (275). Cinnamomum sulphuratum nees l. c. forma grandifolia. Folia e basi acuta elliptico-oblonga acuminata, inter indumentum subtus caesio-glauca, supra lucida in nervis hirtella, pede longiora. Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (276). Cinnamomum lampoagum. Ilamuli tetragoni cum fobis novellis subtus petiolis et inflorescentia (haec densius) subpatule puberi glabresceutes; folia subopposita distincte petiolata e basi acuta, nervis marginatd lanceolato-oblonga vel elliptico-lanceolata acuminata pergamacea, supra lucida, subtus glauca seniora carneodecolora, ad acumiuis basin uscpe trinervia, venis transversis non nisi serius perspicuis, exteriorum ante inarginem unitis accedente passim ramo venoso distinctiore altius adscendente, 6 — 3 poll. longa, 2 1 lata; paniculae terminales pyramidatae axibus angulatis; baccae ellipsoideae perigonii lobis ovatis persistentibus intus et extus appresse velutinis suffultae. — llamuli petioli et nervi seniores in sicco fuscorubelli. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. GunungEatin (t.). (277). Cinnamomum eucalyptoides fr. nees l. c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Ogan-ulu, Tega-iiennin (t.). Snmatra occid. in prov. Priaman (d.). (278). Cinnamomum calyculatum. Ramuli leviter compvessi cum petiolis et foliis junioribus subtus, inflorescentia floribusque albidopubescentes; folia subopposita distincte petiolata e basi lata subrotuudata vel acuta ovato- vel elliptico-oblonga aut rarius sublanceolata subacuminato-attenuata pergamacea, supra lucida. subtus glauca tripli- vel trinervia, nervis lateralibus ad acuminis basin perductis, seniora transverse venulosa, 7—3j poll. longa, 2' — I J lata; paniculae terminales ojiposite ramosae; baccae oblongae pollicares perigonii lobis ovatis acutis persistentibus coriaceis utrinque appresse pilosulis suffultae. — Foliis C. eucalyptoides satis refert sed fructo distmctissima species, Mc ratione ad C. lampongum acceilens. Sa mat ra occid. in prov. Priaman (d.). (2/ 9). Pboebe lamponga. Gemmae paree pilosulae; ramuli tenues angulati glabri; folia modice (}—jpoll.) petiolata, e basiacutö vel cuneata obverse elliptico-oblonga vel sublanceolata obtuse breviter acummata vel apiculata pergamacea, glabra vel subglabra, subtus eostulis 9 6 utrinque teneris subobsoletis, glauceseentia? 4—3 poll. longa; pamculae axillares, folio breviores vel subaequales pauciHorae, maturae glabrae; baccae (pisi mole) globosaeglabrae, perigonii 6-paititi laciniis oblongo-linearibus suffultae, pedicello paruin incrassato. Folia sieeafa fusceseentia. — Sumatra austr. in prov. Lainpong, secus 11. Tarabaugi (t.). (280). Adnot. Phoebae species videtur stirps quaui T. inisit tanquam Perseae speciem, quae prope Suugi Pagu Sumatrae occid. incolis Pintjng-kaju mal. dicta. (281). Parthenoxylon porrectum bl. I. c. — Sumatra austr. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). — Banska (a.). (2S2). Parthenoxylon Pseudo-Sassafras ul. I. c. Pol ia adulta nune subtus haud glauca. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), prope Singkara (t.). Var. imperforata, foliis subtus ad axillas baud perforatis; perigonii laciniis intus in tota superficie pubescentibus. — Padaii>-, secus vias publicas plantata (t.). ' (283). Endiandra? cuneata miq. I. CJ Sterilis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Gedong herta (t.). (284). Cryptocarya palembanica. Ramuli petioli folia subtus in nervis densius, supra vix nisi in costfi pube brevi simplici et stellata ochrascentia dein griseo-tomentella vel pubera; folia e basi acuta clliptico- vel obovato-oblonga brevi-acuminata vel acuta, chartacea, subtus eostulis arcuato- erecto-patulis tenerrime denseque reticulatis pertensa, subglauca, majora semipedalia; paniculae superneaxil- lares pedunculatae laxifiorae pubescentes; perigonii extus albidovelutini laciniae ellipticae subaequales; antherae piliferae. — Prope C. diversifoliam et C. reticulatain. Folia sicpata utriuque fuscescentia.— Sumatra oriënt,, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (285). Cryptocarya Teysmanniana. Ramuli petioli folia subtus in nervis venisque et inflorescentia rufo-tomentella; folia e basi acuta vel passim subcuneata raro rotundata. elliptico-oblonga vel subcuneiformia acuminata acuta vel apiee rotundata, subcoriacea, adnlta supra glabra lucidula costa sulcata costulis depressis, subtus caesio-glauca costulis utrinque 10—9 erecto-arcuato-patulis prominenter reticulatis tomentellis glabrescentibus (in sicco fuscescentibus), 5—3 poll. longajpaniculae ramos ramulosque terminantes 4—5rameae, maturae subglabratae j baccae globoso-ellipsoideae cerasi minoris mole, glabrae.— Prope C. impressam. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tubuan in Ogan-ulu (t.). (286). Cryptocarya crassinervia miq. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t,). (287). Cyanodaphne cuneata bl. I, c.— Bangka, prope Djebus (t.). (288). Cyanodaphne tomentosa bl. I. c. Folia provectiora subtus 1'ere glabrata, unde unice fere compage firiniore crassiore a superiore specie diflerre videtur, ergo probabiliter conspecifica.— Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (t ). (289). Cyanodaphne glabra. Folia anguste cuneato-oblonga vel subobovato-oblonga brevi-acuininata, subtus glauca, glabra, 8—4 poll. longa; corymbi superne axillares longe pedunculati pauciflori. — Sumatra bor. in Angkolft sup. (j.). (290). Haasia elongata dl. I. c. Var. angiistifolia. Folia obovalolanceolata acuta raro subobtusa. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (291). Haasia caesia bl. I. c. Nostra etiam sterilis. An potius Cyanodaphne ? — Folia minus caesia et costulae patentiores quam in sp. olim descriptis. — Sumatra austr. iu prov. Lampong prope Kebang (t.). (292). Haasia? subcaesia, Geinmae paree pilosulae; raini albicantes; ramuli graciles; folia versus eorum apicein nunc confertiora nuuc sparsa modice petiolata (petioli subsemiteretes antice planiusculi), e basi acuta vel subcuneata elliptico-oblonga vel saepius sublauceolata plerumque obtuse acuminato attenuata, subpergamacea, supra lu ei da, subtus eaesia (sensim ex rubello fusceseentia in siccis) glabra, costulis utrinque 10-8 erecto-patulis teneris tenerrime reticulatis (in siccis fusco-rubellis), 6i—3 poll. longa; flores... A superiore differt foliis augustioribus, haud adeo obversis, minus caesiis, in sicco supra olivaceo-fusculis, haud nigrescentibus. — S um at ra austr. in prov. Lampong, prope Marassa (t.). (293). Cjlicodaphne obtusifolia nees l. c. ubi adde: costulae foliorum 10—6 utrinque. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung-batin (t.). (294). Lepidadenia rubra bl. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Panandunan, in Ogan-ulu (t.). (295). Lepidadenia diversif'olia bl. I. cJ Sterilis, — Sumatra (t.). (296). Lepidadenia? Seloang. Ramuli novelli angulati mox teretes tenues (in sicco fuscescentes); folia per intervalla confertiora modice petiolata, e basi acuta vel cuneata lanceol'to oblonga vel obverse lanceolata acuminata pergamacea, supra lucida glabra, subtus praeter costam deorsum acute prominentem appresse puberula, costulis utrinque 9—5 teneris erecto-patulis et patulis subreticulatis, 6—3 poll. longa, 2—lè lata, (in sicco fuscule grisea); llores... Sumatra oriënt, in prov. Palembaug, prope Muara duwa. Prope L. tuberculatam collocanda. (297). Tetranthera lancifolia roxb. I. c. Sterilis, foliis chartaceis acute acuminatis insignis. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). Ejvsdem varietas minor. Polia omnia opposita vel subopposita lanceolato-oblonga vel sublanceolata dein glabrata, subtus glauca tenuiter costivenia, 3^—1| poll. longa; umbellulae in pedunculo communi brevi racemulosae brevissime peduuculatae, 4-fiorae; involucrum 4-phyllum exius fulvo- dein griseo-velutinum; pengonium basi ima hirtellum; filamenta laxe haud dense floccoso-pilo- sula In T'. variantem bl. omnino transire videtur. — Suma- tra orieat. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (298). Tetranthera capitulata MIQ. I. c.? Sterilis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). ('299). Tetranthera amara nees l. c — Sumatra austr. in prov. Lampcng (t.). iEj. var. faginea Miq. I. c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (300). Tetranthera? Merawas. Ratnuli teretiuseuli; folia alterna modice petiolata e basi acutiuscula vel subrotundata anguste ovatovel elliptico-oblouga sublanceolata breviter submueronato-acuminata vel acuta coriacea, supra praeter costam hirtellam mox glabra, subtus costulis utrinque 14 —10 erecto-patulis parallelis ante inarginera areuatis sed non unitis, transverse venosis et perspicue reticulatis, ubique praesertim in nervis molliter pubescentia, 5—2i poll. louga, li —1 lata (in sieco fuseeseentia,subtus subrufa); flores...— Sumatra austr. in prov. Lampong (t.). — Prope T. bancanam inserenda. (301). Tetranthera lucida hassk. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (302). Tetranthera? subobovata. Folia sparsa vel saepe per intervalla confertiora modice petiolata (petioli J-—^ P0^- subcylindrici antice canaliculati), e basi cuneata oblongo-obovata vel subobovata vel subcuneato-oblonga, ex apice lato abrupte breviter acute apiculata, coriacea, supra glabra, costis depressis, subtus pallida (in siccis carnea) cum petiolo et ramulis appresse in nervis pulverulentopubera, sensim glabrescentia, costulis utrinque 10—8 validis erectopatulis non nisi serius laxe venosis, 9 — 4 poll. longa; umbellulae axillares fasciculato-paucae brevi-pedunculatae; involucri tetraphyili phylla elliptica, extus cum pedunculis brevi-tomentella; liores... T. angulatae quodauimodo accedere videtur. — Sumatra oriunt. in prov, Paleinbang, in m. Batu-radja (t.). (303). Tetranthera? ochrascens. Folia brevi-petiolata (petioli basi incrassati) per intervalla confertiora, e basi acuta vel obtusa, obovato-oblonga vel oblonga obtuse acuminata, pergamacea, supra lucida in costa costulisque, subtus cum ramulis et petiolis ochrascenti-fulvo-tomentosa, costulis utrinque circiter 12 patulis arcuatoadscendentibus laxe reticulatis, inferioiibus magis approximatis et tenerioribus atque patentioribus, "11 — 7 poll. longa, 5i—3 lata, in sicco utrinque fuscesceutia; flores...— Bangka, piopeDjcbus (t ). (30-1). Tetranthera Diepenhorstii. Folia alterna modice petiolata, e basi acuta, elliptico-lanceolata longe acute acuminata firmiter cliartacea, supra lucida practer costam glabrata, subtus appresse villosule cinereo-pubescentia, costulis utrinque 11—9 in sicco ochrascentibus, 5—3 poll.'longa; umbellae in pedunculo communi brevissimo pubescente plures, subfasciculatae, pedunculis partialibus pubescentibus; involucri phylla 4 rotundato-ovata subacuta subglabra; flores masc. 5 brevissime pedicellati, pedicello albido-hirtello; perigonium brevi-campanulatum 6-partitum, lobis obtusis raembranaceis, basi extus villosulis, fundo cum filamentis hirtellum; antherae 9, exteriores latiores majoresque, caeterum conformes, glabrae, valvulis subrotundis pallidis. — E § OmphalodapJme. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d ). (305). Polyadenia lucida nees (9. sumatrana Miq. I. c.? Stei-ilis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (306). Actinodaphne heterophylla bl. I. c. Folia adulta praeter costae basin subtus pubescentem glabra, venulis subnullis manifestis. — Sumatra occid. in prov. Priaman (ü.). (307). Actinodaphne pubescens bl. l.c. var. foliis septenis, costulis utrinque usquelö. — Sumatra oriënt, in prov. Paleinbang. prope Muara-duwa (t.). (308). Actinodaphne gracilis. Glabra; ramuli teretes tenues; folia per intervalla longiora subverticillato-conferta, 5 — 7, longius- cule (lf—J. poll.) petiolata, e basi acuta vel subcuiieata oblongolanceolata vel lauceolata sensim acuminato-attenuata, margiuibus (iu sicco) undulata, chartacea glabra, supra lucidula costa leviter prominente, subtus pallidiora, costulis utrinque circiter 12—10, quaruin 1 utrinque e basi orta reliquis sublongior et inagis erecta, 10 — b.} poll. longa, 3—1| lata ; flores... Species equidem haud dubia sed affinitas adhuc incerta. Eolia in sicco utrinque griseopallida, subtas paullo pallidiora, vix autein discolora. — Sumatra oriënt, in prov. Palerabang, prope Pandan-dulu-enim (t.). (309). Litsaea latifolia bl. I. c. — Bangka, prope Djebus (t.). (310). Daplmidium caesium kees 1. c. — Sumatra occid. prope Battang-barus (t.). (311). Cassytha filiformis linn. I. c. — Bangka (a.). elaeagneae. (312). Elaeagnus ferruginea rich. I. c. Iu supp. sp. perigonii limbus tetragouus, lobis brevibus ovatis intus etiam lepidotis; olim E. latifoliae formam habui [PI. Jungh. I. p. 173). — Sumatra bor. iu Tobah, regioue montana 3—1000', ubi frutex 5-pedalis, Horibus odoratis (j.). proteaceae. (313). Helicia sumatrana. Eolia brevi-petiolata (petiolo dorso tumido), e basi atteuuata obverse sublauceolato-oblonga breviter obtuse acuminata integerrima coriacea glabra, e costulis distantibus praesertim subtus laxe reticulata, 3 — 7 poll. longa; racemi axillares subsessiles, stricti, foliis sublongiores, pedicellis geminatim, ternatim quateruatiinve inferne counatis vel subliberis, singulis medio unibracteolatis; flores circiter semipollicares; squamulaehypogynae ovatae obtusae carnosulae glabrae liberae. — Prope H.. Beunettianam inserenda. — Sumatra oriënt, prope Ipil Batang-leko (t.). nyctagineae (314). Pisonia excelsa bl. I. c. — Sumatra bor. in Augkola sup., Tobing (j.). polygoneae. (-315). Polygonum erythrodes. Caulis erectus ,'angulatus?) rubellus glaber; ochreae longae ore obliquae, uno latere iiunc sublanceolato-productae demum altero fissae, appresse sordide ochrascentivillosae ore longe setosae; folia ochreae basi inserta breviter petiolata anguste lanceolata utrinque praesertim versus apicein attenuata, firmula, supra minute decidueque pilosula, subtus appresse villoso-pubescentia iu costA coiivexa dense appresse hirsuta glabrescentia; spicae superne 6—8-paniculato-confertae inferiores pedunculatae superiores sessiles, 2—] poll. longae, bracteis contiguis rubellis ovatis supra medium setoso-ciliatis 3-floris, pedicellos superantibus, flore medio serotino; perigonium rubello carneuin ? sub lente cum bracteis tenerrime puncticulatum. — Prope P. Donii 51eisner, — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). amarantaceae. (316). Celosia cristata moq. tand. I. c. — Baugka, v. c. prope Batu-rusak, in hortis culta, locis graminosis spontanea (a ). (317). Aërva lanata juss. l.c. Pol ia rotundata brevissime acuta (minus recte mucrouata dicenda). — Bang ka, prope Muntok, locis graminosis, secus vias (a ). (318.). Achyranthes aspera lam. l.c. Porma aristis bractearum Lueialiumhas aequantibus vql demum subsuperantibus. — Banska, prope Muutok ubique inter segetes (a.). (319j- Alternanthera nodiflora r. br. I. c..~ Bangka, prope Batu-rusak (a.). (320). Alternanthera sessilis r. br. I. c. Folia elliptico-lanceolata, majora quam in icone Win ut. — Sepala 3 reliquis quidquam longiora. — Bangka (a.). (321). Gomphrena globosa lisk. /. c. - Bangka, prope Muntok locis aridis (a.). n e 1' e n t h a c e a e. (322). Nepenthes Rafflesiana jack l. c. — Bangka, locis paludosis (t.). (323). Nepenthes gracilis korth. I. c. — Bangka, in paludibus. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (324). Nepenthes Korthalsiana miq. I. c. Specimen masc. racemi pedunculati elongati rufo-velutini, pedicellis saepe geininatoapproxiinatis; flores iis N. Teysmannianae süniles, sepalis lato-ellipticis extus rufo-velutinis, intus glandulosis. — Bangka (t. et a ). (325). Nepenthes Reinwardtiana miq. l c. — Bangka (t.). (326). Nepenthes ampullacea jack l. c. — Bangka (t.). m a g n o l i a c e a e. (327). Talauma mutabilis bl. I. c. var. (3. foliis spathulato-lanceolatis adultis glaberrimis. — Sumatra occid. prope Battangtaro (t.). (328). Talauma gigautifolia miq. I. c. Magniiicae stirpis (foliis bipedalibus) jam perfectiora specimina in orient,alibus et australibus Sumatrae provinciis collecta prostant. llaini novelli petioli (qui nunc breves nunc longiusculi, -^-fere 2 poll.) costa et pedunculus cum bracteis et stipulis sericeo-fulvo-hirsuta; folia subtus appresse hirsuta, dein glauca, demum omnino fere glabrata, in sicco marginibus undulata, latitudine satis diversa, pleraque obverse "oblonga suprema fere lanceolata. Pedunculus cicatricibus circularibus circiter S, usque 5-pollicaris, basi bracteis irregularibus parvis obsitus. Sepala 3 ovata, 2 — 2f poll., dorso tomentella. Petala 6? coriaceocarnosa, auguste oblonga acuta. Carpella numerosa ochrascentitomentella. — //Arbor." — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim, Kebur Lahat, Muara-duwa. — Sumatra austr. in prov. Lampoug secus fl. Tarabangi. — Sumatra occid. bor. in Sungi-pagu (t.). (329). Talauma villosa. Polia novella utrinque praesertiin in nervis cum ramulis petiolis stipulis et alabastris fulvo- et griseovilloso-hirsuta; petioli inferne incrassati area stipulari fere ad apicem continuata (petioli parte libera antice canaliculata marginibus in folii basin continua); folia e basi cuneata vel acuta lanceolato- vel subobovato-oblonga abrupte acumiuata adulta firmiter pergamacea glabriora, costulis patulis J5 —12 utrinque, 10 — 4 poll. longa; petlunculus virgineus 6?-cicatrisatus. — A T. rubra differt inclumento, foliorum acumine et costulis patulis nee patule erectis, reticulo interjecto liaud denso sed laxo, pedunculis baud sericeo-velutinis pilis appressis sed villosis. — Sumatra oriënt, in prov. Palernbang, prope Muara-enim (t.). (830). Talauma Sebassa. Ramuli stipulae petioli et folia utrinque in costa sub inuovatione griseo-rufule villosa, dein fere glabrata; petioli basi valde incrassati, cicatrice stipulari ad \alt. perdueta; folia e basi acuta vel subcuneatfi obverse et auguste vel sublaiieeolato-obloiiga, acute brevi-acurninata vel acuta, rigide coriaeea, supra splendentia, juniora subtus glauca, mox pallide viridia costa costulisque utrinque 17 —13 validis patulis ante margiuem unitis lacunoso-reticulatis cum costa rubellis notata, 1—j-pedalia; pedunculus terminalis villosus, cicatricibus 3 ? (nisi incompletus); petala 6 ?, e basi angustiore ad \ long. subabrupte dilatata, exteriora lj poll. longa.— De ovulorum numero dubia sunt, unde ultro cuin Manglietia conferatur. Habitu autem ad T. mutabilem et speciem praecedentem spectat. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim, Gunung Megang (t.). (331). Manglietia Oortii kortii. I. c. {= 31. Macklottü nobis ibid. quoad locnm natalem Haleban). M. glaucae proxima sed folia longius petiolata, area stipulari ad imam basin; folia subtus vix glauca, sed pa Ui da, costulis paucioribus 11—J 0, nee usque 17; pedunculus glaber; specimen de quo p. 14 mentionem feci, pertinet ad M. Macklottii. — Sumatra occid. prope Haleban (t.). (332). WaHglietia sumatrana. Ramuli novelli petioli et folia subtus pube rufo-fulva appresse subsericea; petioli ad iinam tantum basin cicatrice stipulari, nunc fere nulla; folia e basi acuta vel obtusa ovalia vel ovali-oblonga acuta vel brevi-subacuminata, coriacea, subtus pallidiora adulta glabra costulis 14 — 10 validis patulis prope marginem in reticulum commune resolutis ubique tenerrime venosis, 7?—4ï poll. longa; pedunculus 6 cicatricibus annularibus rufovelutinus; sepala oblongo-spatbulata 15 poll. longa; petala angus- tiora. — M. Oortii mihi l. c. quoad 1. nat. n Bukit Silit" et pedunculuin. — Sumatra occidentalis prope Bukit Silit, ubi Madang Kladdi mal. (t.). (333). Michelia ecicatrisata. Petioli fere absque cicatrice, stijmla lanceolata parvula marginibus chryseo-pilosula imae ejus basi vix adhaerente; folia e basi acuta elliptico- vel obovato-oblonga abrupte brevi-acumiuata chartacea, glabra, lucidula, costulis utrinque J5 —12 erecto-patulis, majora J-pedalia; pedunculi axillares glabri petiolo breviores 2—3-cicatrisati novelli chryseo-subvelutini, glabrescentes; sepala petalaque linearia, ovaria 3. Sumatra austi. in prov. Lampong, prope Natar, Tega-nennin (t.). anonaceae. (334). Uvaria purpurea bi.. I. c. Ludit forma foliorum atque indumenti copia pro stirpis aetate, vegetationis periodis atque stationum discrimine. — Specimina etiam suppetunt alabastnfeia foliis obtusis, alioquin omni inodo congrua sed quibus //corolla alba tribuitur. — Sumatra prope Sidjungdjung (t.). — Specimen sterile, foliis basi non cordatis, sed fere acutis. (335). Uvaria purpurea, var. sv.bbijlora; bracteis sub anthesi persistentibus lato-ovalibus minori gradu tomentosis vulgo 2, quarum inferior alabastrum non ultro efformandum recondit. — Sumatra austr. secus flumen Tarabangi (t.). — Pili stellati in Mc pariter ac in specie ipsa, pauciradiata. (336). Uvaria macrophylla wall. I. c. var. glabrior. Folia ebasi rotundata, ovato-oblonga vel angusto-oblonga acuta vel acute apiculata, supra praeter costam glabrata (novella hic illic pilis teneris inspersa), subtus costulis 10—12 pertensa, adulta in costa tantum, novella in costulis etiam furfure stellato inspersa; pedunculi 2-3üori, bracteis rufo-tomentellis. — Bangka (t.). (337). Uvaria acrantha. Folia breviuscule petiolata, e basi saepius lato-rotundatu oblonga vel elliptico-oblonga breviuscule acute acuminata vel acuta, pergamacea, utrinque in costa cuin petiolis et ramulis stellato-furfurella, subtus praesertim lucida costulis utrinque 14—10 erecto-patulis ante marginem subunitis laxeque reticulatis sensira glabratis; pedunculus ramulorum folio supremo oppositus solitarius brevissimus triflorus, sub pedicellis brevibus lato-bracteatus, his ad medium bracteola lata amplectente; calyx breviter acute tndentatus ochraceo-tomentellus; petala ovalia, extus praesertim dense pubescentia. —Prope U. Lobbianam iiook. fil. et th. inserenda. Rami dein glabrati teretes striulato-rugulosi. Petioli antice obiter sulcati, dorso incrassati, fere glabrati, 2 — 3 lin. longi. Foha 6 poll. longa, 3 lata, alia minora, in sicco supra nigrescentia, juniora pube stellata, in costfi vel costulis etiam diutius persistente inspersa, subtus fuscula, pube in costa verrucellas ad lentem rehnquente. Pedicelli pedunculo longiores, 3 lin. circiter longi. Calyx margine sinuato-tridentatus. Petala } poll. paruin longiora, imfi basi subconnata, extus densius intus minus pubescentia. Su- inatra austr. iu prov. TjompoDg prope Kebang (t.). (338). Uvaria Laha. Polia breviter petiolata e basi rotundata vel vix emarginata obverse oblonga abrupte breviuscule acuminata coriacea, sublus costulis 22—15 utrinquepertensa, stellato-tomentella scabrescentia demum glabrata; pedunculi terminales conferti? carpella oblique ellipsoidea oblique inserta, pedicello gracili parumper breviora deuse tenere pubescentia. monosperma, seminis ellipsoidei testa atrofusca laevi nitidl — Prope U. hirsutam, U. Larep, foliorum costisetflorum situ distincta. — Habitus hujus et U. Larep omnino Unonae heterocarpae. Rami cortice nigrescente ruguloso, juniores cum petiolis (2—li lin. longis) foliisque praesertim subtus in nervis indumento stellato tomentelli, glabrescentes. Polia mox latiora, mox angustiora, utplurimum obversa, latitudine supra medium pertingente, juniora supra pube subtili stellata inspersa, demum subglabrata, in sicco atrofusca, costA leviter canaliculata, subtus in sicco pallide fusca, costulis patulis vel erecto-patulis (infimis et supremis magis approximatis), prope extremum marginem arcuatis, tenere transverse venosis, provectiorum subglabratis pertensa, 6 2 > poll. longa. Pedunculus fructifer unus prostrat, ex pluribus probabiliter racemose confertis superstes, carpellis 6 toro parum incrassato insertis, 4—5 lin. longis ellipsoideis leviter obliquis utrinque obtusis, tomento fusco-cinereo subtilissimo obductis, subchartaceis, pedicello suo parum brevioribus, vel aequilongis, raro longionbus. Surnatra oriënt, in prov. Palembang prope ïubuan in Ogan-ulu (t.). (339). Uvaria Larep. llamuli foliaque praesertim subtus et in nervis supra in costa subscabriuscule stellato-pubescentia, haec brevissime petic-lata e basi leviter emarginata obverse oblonga breviuscule acuminata vel apiculata, meinbranacea, subtus lucidula costulisque utrinque 12 —13 tenuiusculis; pedunculi laterales interfoliacei graciles, bracteis 2, una ad basin, altera infra medium, subrotundatis; sepala latabrevia rotundata; petala elliptico-oblonga acutiuscula praesertim supra albido-subarachnoideo-tomentosula; autherarum connectivum rufule tomentellurn. — Ex affinitate U. auritae, U. hirsutae et sequentis. — Ramuli tenues teretes, juuiores cum petiolis (lineain longis) et costis subtus rufo-ochraceo-tomentelli. 1'olia deorsum utplurimum quidquam attenuata, basi ipsa rotundata emarginata, aeumine obtuso, tactu utrinque scabriuscula, supra praeter costam citius glabrata, subtus discolora, demum inter costulas tenere transverse venosa, 5^—3 poll. longa, 2 j li lata. Pedunculi tenue^ 6—8 lin. longi, uniflori; petala subaequalia plana, obiter venosa, 6 lin. circiter aequantia. Antherae dorso et apice rufo-tomentellae, extiraae dilatatae. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mengala (t.). (340). Uvaria astrosticta. Polia cum ramulis petiolis pedunculisque utrinque, supra scabriuscule, subtus molliter, in nervis densius et ochracescenti-, pubescenti-tomentosa, breviter petiolata, e basi rotundata leviter emarginata ovali-oblonga acuminata, inferioia ramulorum florentium multo minora ovalia vel rotundata, costulis majorum utrinque 10—12 patulis; pedunculi oppositifolii vel interfoliacei breves 3-vel sub- 4-flori, bracteis ovato-rotundatis majusculis ad bifurcationes et supra medium pedicellorum; calyx cupularis repando-3-dentatus cum petalis stellato-tomentosus; stamina numerosa, ovaria 5—15. — Habitu superiorem refert, sed foliis infimis diminatis, singulari paginae superioris indumento, inflorescentia, antheris minus tomentellis extimisque valde dilatatis, parco carpellorum numero (unde species ipsa inter congeneres fere heterogenea) facili negotio coguoscitur. Ramuli cito glabrati nigrescentes tei'etes. Petioli 2-i —l ! lin. longi. Indumentum petiolorum nervo- rum et axium ochrascens, caeterum flavido-ciuerascens, pilis omnibus stelJatis. Folia chartacea, majora acumine modico acuto terminata, m sicco supra nigrescentia, scabrida ubique pilis exiguis albidis verrucellas relmquentibus inspersa, in costa longioribus ochrascentibub, subfcus pilis longioribus et densioribus rnollius sericeo-cinerascenti-tomentosa, costulis distinctis sed tenuibus, reticulo obsoleto, marginibus versus apicem leviter undatis, 4—5} poll. longa, 1|— 2 j lata, ramulorum semper breviora, infima floriferorum rotundata 11 poll. longa. Pedunculi in rarnis et ramulis inter folia, liaud exacte opposjtifolii, 2 lin. eirciter longi, inferne lignescentes, in pedieellos aequilongos vel paullo longiores subumbellatim divisi. Alabastra ovoideo-globosa nuclei cerasorum magnitudine. Sepala latotriangularia brevia { vel altius connata, anthesi ad finem vergente vulgo magis discreta. Petala 3> lin. longa elliptico-oblonga, obtusiuscula, indumento tenui obducta. Stamina arcte imbricata, extus pulverulento-pubera, extima valde dilatata coinplanata. Carpella velutina. Torus hispidulus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, secus fl. Tarabangi, prope Tega-nennin (t.). (341). Goniothalamus Tapis. Ramuli teretiusculi; folia brevipetiolata e basi obtusa vel acutiuscula angusto-oblonga, abrupte breviuscule angusteque acuiniuata, chartacea, adulta glabra, subtus pallidiora costa convexa, venis costalibus plurimis patulis tenerrimis subobsoletis; pedunculi axillares, florentes petiolo aequilougi, fructiferi eo triplo longiores sursum incrassati; carpella numeroea ellipsoidea obtusa stipite brevi longiora. — A G. macrophylla, differt folns basi haud angustatis ubique fere aequilatis (quod alii linean-oblongum dicunt), acuminis indole, florum situ. Scandens. Ramuli apice angulati. Petioli canaliculati. Pol ia haud raro brevissime abrupte acuminata, in sicco subtus fuscescentia. Floresin axillis foliorum solitarii, pedunculo petiolum sub anthesi aequante, basi bracteis suflulto. Sepala triangulari-ovata crassa subpilosa. Petala exteriora triangulari-lanceolata, 10 lin. longa puberula. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), prope Lubu-alang (t.). (342). Goniothalamus sumatranns. Ramuli foliaque novellasubtus sparse pubera, citius glabrata; folia brevissime petiolata lanceolata acuminata, subtus (in sicco) aurato-subnitida, venis patulis 24* tenerrimis; pedunculi axillares solitarii petiolo parum lougiores supra basin paucibracteati, (bractea suprema iiunc parum infra medium), cum sepalis ct petalis sparse villosuli; sepala triaugulari-acuta; petala exteriora e basi latiuscula attenuato-acuminata uninervia; styli apice subcapitato-incrassati. — Frutex elatior. Ramuli teretes, fusci, seniles pallescentes. Petioli crassiusculi antice eanaliculati, transverse rugulosi. Folia novella pellucido-punctata, adulta subcoriacea, supra costa sulcata, venis subtus subprominulis sed distinctis teneris erecto-patulis, margiue recurvula, e basi acuta vel acutiuscula vario gradu lanceolata, abrupte longiuscule acuminata, acumine ipso apice obtusiusculo, 7|—C poll. longa, 2—lj' lata. Pedunculi axillares vel subsupraaxillares, solitarii, 2§ lin. circiter longi, sursum leviter incrassati. Petala exteriora 6—7 lin. aequantia, praesertim versus basin uninervia, sursum acute acuminata, interioradensiusochraceovillosa, basi lato-unguiculata, caeterum triangularia, 2§ lin. longa. Ovaria villosula, stylo glabro basi tereti, sursum antice canalieulato, versus apicem dilatato carnoso-concavo papilloso-stigmatico, nunc concavato quasi calyptrato. Carpella juvenilia elliptico-globosa. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-enim (t.). (343). Goniothalamus osycarpus = Guatteria? oxycarpa Miq. Fl, Incl. I. 2, p- 49. (344). Goniothalamus costulatus. Kamuli cum petiolis foliisque subtus in costa costulisque subfuligineo-tomentelli, folia distincte petiolata, e basi acuta obverse, saepe angustenunclauceolato-oblonga, subabrupte modice vel breviter acuminata, lucida, subtus pallidiorapubescentia, costulis tenuiusculis distincte prominulis utrinque 13—11 subaveniis; pedunculi axillares brevissimi; sepala cordato-lato-ovata acutiuscula subherbacea venosa hirtella; petala albo-villosa. — Eami serius glabrati cortice nigrescente nitidulo ruguloso. Petioli 7—3 lin. longi teretiusculi antice sulcati. Folia crassiuscule chartacea, supra in sicco nigrescentia, costa costulisque nunc leviter depressis, marginibus recurvulis, pilis puncta relinquentibus, tenere pellucido-punctata, costulis patulis extrorsum leviter arcuatis et ante marginem magis minusve unitis, 7|—5 poll. longa, 2| — 1^ lata. Flores nondum aperti sed satis efformati, pedunculo brevissimo cum bracteif, ad basin paucis vel una supra basin, ellipticis rufo-villoso. Sepala paree hirtella. Petala exteriora albo-villosa. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Tega-nennin (t.). (345). Goniothalamus? lanceolatus. Ramulipetiolifoliaque subtus praesertim in costa appresse pilosula glabrescentia; folia brevissime petiolata e basi acuta lanceolata acute acuminata, chartacea, supra glabra secus costam complicato-canaliculata, subtus pallida nitidula, costulis utrinque circiter 10 erecto-patulis teneris tenerrime subreticulatis; peduneulus fruetifer lateralis brevis braeteis ovatis villosulis, nunc uniflorus, pedicello supra medium unibracteato, toro parum inerassato oligoearpo; carpella (4) stipitata, stipite pedieellum paullo superante cum eo appresse pilosulo; sepala 3 persistentia oblongo-triangularia sublanceolata paree pilosula. — Rami cylindrici rugulosi. Petioli linea parum longiores, antice canaliculati. Eolia in sicco fuseeseentia, subtus pallidiora, 7}-7^ poll. longa, 1.J—1' lata, alia minora. Peduneulus 3 lin. longus, pedicelli et stipites 3—4 lin. longi. Carpella ipsa difi'racta. — Sumatra, probabiliter bor. in prov. Angkola (j.). (346). Pseuduvaria reticulata miq. I, c, Stirps femina mari a cl. blume in J'Ior. Javae l. c. exhibitae vix non conspecifica, foliis salteni paullo majoribus insignis. Haec e basi obtusiuscula vel acuta elliptico- vel laneeolato-oblonga vel suprema sublanceolata, modice acuminata, acumine obtusiusculo vel aeuto, pel'gainacea, costulis utrinque J.4—10, supra depressis, subtus prominentibus erectopatulis, demum transverse venosis, 9 — 6 poll. longa, 43—2 lata, in costa subtus cum petiolis ramulisque novellis pilosa, pilis longiusculis. Pedunculi in axillis vulgo e tuberculo communi orti, fructiferi nunc 2 — 4— vulgo 3, superstitibus tarnen cicatricibus e communi insertione delapsorum pluribus, stricti, graciles, glabri, medio vel infra aut supra medium unibracteolati. Sepala adhuc persistentia lata abbreviato-rotundata nunc glabriuscula. Torus parvus, grani piperis mole, carpellis 3—7. Haec globosa vel ellipsoideoglobosa, nuclei cerasorum circiter mole, passim hic illic leviter compressa, cum pedicello pube brevi ochraceo-cinerascente tomentella, superposite bilocularia, loculo singulo monospermo, sed seminanondum matura. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Paturadja (t.). Aclnot. Generis characteri 1. c. adde: F1. fem. Pistilla... Ovaria e sutura bi-ovulata?— Carpella superpositc bilocularia disperma. (347). Melodorum mollissimnin. Folia e basi obtusiuscuia vel rotundata elliptico-oblonga vel elliptico-lanceolata apice rotundata vel emarginata, utplurimum subobversa, subcoriacea, costulis utrinque circiter 15 patule erectis, utrinque molliter villosula, subtus cinerascentia costulis rubiginosis; flores plerumque racemosi; racemi axillares et terminales 3—6-flori, passim accedente flore uno alterove laterali; pedicclli rufo-tomentelli medio vel infra medium unibracteati. — Folia 6|— 2 poll. longa, 2J-—1 lata, costulis utrinque villosulis. Alabastra trigona rufule villosula. Sepala ovata acutiuscula; petala exteriora 5 lin. longa, triangulari-lauceata, basi intus excavata ibique glabra, interiora duplo breviora; carpella hirsutovelutina. — § 1. hujus generis inserenda, ad M. verrucellosum H. f. et tii. et M. latifolium acoedens. — PolyalthiacinnamomeaHerb. teysm. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Natar (t.). PARARTABOTRYS n. gen. Sepala 3 inferneconnata. Petala 6 biseriatim valvata, e basi dilatata, elongata, interiora parum minora. Torus planiusculus. Antherae plurimae lineares complanatae cuneatae, loculis lateralibus marginalibus in locellos constrictis, connectivo compresso truncato superatis. Carpella 5—4, in conum stamina superantem conniventia, ovario e basi uni-ovulato, stylo ekmgato glabro sursum clavaeformi-incrassato antice sulcato, Fructus... — Folia et flores Artabotryos, sed hi axillares faseiculati; petalis ad apicem usque in alabastro arcte conniventibus jam primo adspectu discernitur. (348). Parartabotrys sumatraaus. Arbor vel frutex. Ramiramulique teretes, novelli cum petiolis et costa subtus pube rarissima (sub fortiore lente) inspersi, citius glabri. Petioli 2 lin. circiter longi, antice canaliculati, dorso convexi,rugulosi in sicco nigrescentes. Folia e basi acuta vel acutiuscula ovato-elliptica vel saepius elliptico-suboblonga, obtusiuscule acuminata, Êrmiter pergamacea, utrinque lucidula, subtus pallidiora, e costa prominente ad extremurn usque acumen perducta patule tenere venosa, 21 4^ poll. longa, l-i — 13 lata. Elores axillares, e pedunculo communi brevissimo vel subnullo 3 — 4 rarius 5, subfasciculati, quam brevissime pedicellati, pedunculo pedicellis bracteisque (ad basin pedunculi et pedicellorum ovalibus obtusis vel subacutis) rufule subvillosulis. Sepala 3 triangulari-ovata acutiuscula vel uunc subobtusa dorso appresse griseo-rufescenti-velutina, fere ad medium in calycem cupulatum connata, lineam circiter longa. Corollae alabastrum albidovel rufulo-villosulum obtuse 6-angulatum, 3—3'- lin. longuin, angustuin. Petala carnosula, exteriora paullo latiora atque longiora, basi haud valde dilatata, caeterum linearia antice et dorso subcarinata, interiora basi dilatata antice concava genitalia amplectentia, caeterum lineari-subtetragona appresse subalbido-puberula, praefioratione exterioribus tota inclusa. Torus planiusculus. Stamina pluriserialia dense imbricata (exteriora quidquam latiora et breviora), lilamentis distinctis brevissimis, antheris linearibus, connectivo antice plano, dorso inter loculos prominulo, vertice complanato producto repando truncatoque tenerrimeque puberulo, loculis (nondum maturis) lateralibus connectivum quasi marginantibus, per intervalla quasi in locellos 8 —10 constrictis. Carpella 4 — 5, ovario ellipsoideo albo-hirsuto, ovulo basilari acuto unico, stjlo elongato glabro, clavellato, antice sulcato, apice obtuso, toto stigmatoso? — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, circa Gunung Megang, prope Muara-enim (t.). (349). Artabotrys sumatranus. Eamuli novelli foliaque subtus praesertim in costa pubera cito glabrata, haec e basi acuta vel subrotundata elliptica vel oblongo-elliptica acute vel obtuse apiculata, chartacea, utrinque lucida tenere costivenia; inflorescentia et flores propemodum A. suaveolentis, petalis aequilongis, e basi dilatata linearibus, interioribus angustioribus, ovariis 12 —16 ovoideis. — Proxima certe A. suaveolenti sed foliis minoribus brevioribus valde lucidis, 3—4^ poll. longis, ] £ — 2 latis (venis utrinque 8 — 9) jam recedens, inflorescentia multiflora atque majore carpellorum numero cognoscitur. Fructum haud vidi. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Tcga-nennin (t.). (350). Artabotrys parviflorus. Ramuli nascentes cum foliis 110vellis praesertim sublus ad costam pilis appressissimis perraris iu- spersi, mox glabri; folia e basi brevi-acuta elliptica vel ellipticooblonga subabrupte breviuscule apiculata, firmiter chartacea, lucida, venis coslalibus (utrinque circiter 8—9) parum conspicuis; pedunculi glabriusculi 2 — 5-flori; flores parvi, petalis aestivatione basi dilatata saltem clausis, albido-velutinis; carpella 3—4, matura parva obovoideo-ellipsoidea apice obtuso-rotundata. — Specimen imurn florens in prov. Lampong, alterum fructifernm in regione Padang lectum, ambo verisimillimeconspecifica; diagnosis secundutn florens praesertim descripta. — Ra mi deinceps cortice nigrescente, tenere ruguloso. Petioli ]}—2 j lin. longi, antice canaliculati, vetustiores transverse rugosi. Folia 3—2, in specim. fructifero 4' —3 poll. lotiga, illa 1|—1, haec li—11 lata. In pedunculis bracteae quaedam vacuae inferne obviae. Sepala lato-subtriangulari-ovata acuta. Petala e basi dilatata angusta lineari-subtetragona, vix semipollicem longa (nondum fiorida). Antherarum connectivum apice satis incrassatum. Ovaria 3 vel 4 ellipsoideo-ovoidea. Torus circa gyuoecum hirtellus, extrorsum et centro glaber. — Carpella nondum plaue matura glabra semipolücaria. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Kebang, spec. florens. Sumatra occid. in interioribus prov. Padang prope Lubu-alang (t.). (351). Unona discolor vahl. forma vulgaris. — Sumatra occid. in Priaman (d.). — Var. parvi flora, Miq. foliis ovato-ellipticis vel lanceolato-oblongis, 4J? poll. longis, petalis 4—5 lin. Iongis. — Ins. Pulu Pisang prope Padang (t.). » « (352). Unona dasymaschala bl. I. c. foliis basi minute conni- venti-auriculato-cordatis, diversiformibus, mox sublanceolatis, majoribus 10-pollicaribus. — Sumatra occid. in Priaman (ü ), Sum. or. in prov. Palembang prope Pandan-dulan-enim (t.). (353). UllOBa COStata. Folia novella subtus albido-tomentosa (pilis etiam substellatis), adulta glaberrima, breviter petiolata, e basi rotundata passim leviter inaequali elliptico-oblonga vel oblongoelliptica, obtuse apiculata, subcoriacea, subtus pallida, costulis 10— 14 utrinque patule erectis rectiusculis; pedunculi axillares solitarii elongati medio parva bracteola muniti; sepala lato-ovata acuta; petala lanceolato oblonga magna glabra, exteriora paullo majora; ovaria sericeo-hirsutula puberula. — llami vetustiores cyJindracei, cortice griseo ruguloso. Petioli transverse rugulosi antice canaliculati, 2 lin. longi. Folia siccata pallide viridia, parum nitentia, subconcolora, costa costulisque supra depressis, subtus exsertis, nunc pallide fuscescentibus, venis vix distiuctis, subcoriacea, sparse pellucidopuuctata, apiculo haud raro sphacelato, alia elliptica, aha (majora) obverse oblonga, 75—5 poll. longa, 3?—2 lata, quaedam autein minora. Pedunculi axillares vel paullo supraaxillares, 1J— 1 ® -poll. longi tenues recti stricti subtetragoni, medio circiter bracteolïi parvu appressa puberula ovata instructi. Sepala ima basi connata. Petala 2—3 poll. longa. Torus ubi androeceum profert, glaber, iu vertice autem planiusculo circa insertiones ovariorum hirtellus. Ovula in ovario circiter 4. — Fructu incognito affinitas inter congeneres incerta. Suraatra occid. prope Padang Sidempuan (t.). (354). Unona virgata or.. I. c. Specimina sterilia. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Mangala (t.). (355). Unona sumatrana. Ramuli petioli foliaque subtus appresse puberula; haec brevissime petiolata, e basi acutiuscula elliptica obtuse apiculata vel obtusa aut emarginata, subcoriacea, supra lucida, subtus pallida, tenere transverse plurivenosa et reticulata (parvula?); pedunculi axillares solitarii, fructiferi breves crassi, e toro depressogloboso carpella subsessilia teretia leviter compressa elongata 7—3sperma inter semina vix subcoarctata exserentes. — Specimina incompleta, sed de genere et specie vix dubium. Ramuli teretiusculi tenues. Folia praesentis parva, 2j— l|-pollicaria, vulgo basi ima in petiolum subprotracta et revoluta, costa subtus acute prominente, supra plana, venis costalibus in provectioribus etiarn foliis teneris, costularum nomine liaud adpellandis. Pedunculus fructifer poliice brevior, toro glabro; carpella nunc 7 subverticillatim disposita, coriacea, nigrescentia, nondum plane matura, acuta, '21 — B poll. longa, medio3—4 lin. crassa. —E § Pseudo-Unouae. — Sumatra occid. in prov. Priamati (d.). (356). Guatteria Bemban Ramuli novelli subtetragoni cum petiolis toliisque subtus iu nervis primariis supra in costa sordide puberi; folia uiodice petiolata e basi acutiuscula vel acuta elliptico- vel lanceolato-oblonga breviuscule acuminata, firmiter chartacea, costulis utrinque 12—13; pedunculi oppositifolii ? fructiferi validi lignosi; torus hemisphaericus verrucellosus minutissime puberus cicatricibus circiter 40 — 50; carpella ellipsoideo-pruniformia stipite subaequilonga. — Flores nondum vidi, ergo genus nondum satis definituui. — Petioli antice canaliculati usque fere 3 lin. vulgo 2i longi. Folia in sicco griseo-fuscula, subtus praesertim lucida, costulis- rectis patenti-erectis, ante marginem leviter arcuatis vix unitis, prominulis, quam tenerrime reticulatis pertensa, bis supra depressis, 5*—3s poll. longa. Pedunculi pollice parum breviores, tori fructiferi diametro fere pollicari. Carpella 1| pol 1. longa. — Habitus fere Unonae virgatae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (357). Guatteria Teysmanni. Rainuli petioli cum costa coslulisque foliorum subtus peduneulisque hirsutule pubescentes, ramuli citius glabrati subtetragoni; folia breviter petiolata, e basi obtusiuscula, elliptico- vel lanceolato-oblonga, suprema sublanceolata, acuminata, chartacea, lucida, supra glabra, subtus demum puuctata, costulis utrinque circiter 8; pedunculi axillares vel ad dichotomias laterales petiolo longiores solitarii ebracteati; petala lineari-lanceolata subaequalia, dorso villosa, interiora basi magis angustata. — Habitu, foliis florumque adspectu quodammodo Unonam virgatam in mentem revocat, revera autem G. macrophyllae magis propinqua. Ramulorum cortex nigrescens, bic illic expallesceus, rugulosus. Petioli •2 1J lin. longi, antice vix canaliculati, in sicco nigrepcentes. Folia 9 5poll. longa, 3J— 1.] lata, acumine acutiusculo, in sicco fusccs- centia, subrugosa, costulis subtus praesertim prominentibus patulis arcuatim erectis, laxe reticulatis. Pedunculi 3—4 lin. longi. Sepala ovato-triangularia. Petala 1 — 14 poll. longa, exteriora latiora paullum breviora. Antherae cuneatae connectivo apice subpeltato, loculis albidis. Ovaria villosula angusta, ni fallor e basi uniovulata. Carpella immatura brevissime stipitata oblique ovoidea, stylo rostellata, appresse pilosa, monosperma. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Batu-radja, Muara-enim (t.). PSumatra occid. in Piiaman (d.). (358). Guatteria Parveana miq. I. c. (— Uvaria ccmangioides Reicfrb. jil. et Zoll. in herb. Teysm.). — Gemmae termiuales fulvovelutinae. Eamuli graciles tenues cum foliorum costa subtus et partim cum costulis pubescentes glabrescentes. Petioli 2—3 lin. longi antice obiter applanati, rugulosi. Folia e basi obtusa vel acutiuscula elliptico- vel sublanceolato-oblonga, acuminata, chartacea, siccata viridia, supra lucida iu costa depressa pubera, margine leviter recurva, subtus lucidula, costulis utrinque 8—10 erecto-patulis, valde distinctis, liaud crassis, in axillis nunc barbellatis, vix manifesto reticulatis, 6J- 4 poll. longa, 2^-—11 lata. Pedunculi axillares vel ex axillis veteribus, utplurimum solitarii, petiolo parum usque duplo longioies, rufo-tomentelli, vulgo infra medium bracteola ovato-dilatata acutiuscula naviculari instructi. Sepala ovato-oblonga dorso velutina, vulgo reflexa. Petala oblongo-lanceölata velutina, 1= 2 poll. longa vel longiora, 3 interiora paullo majora. Antherarum connectivum apice producto rhombeo-tetragonum acutiusculum. Ovaria numerosa hirsutula, e basi uniovulata, ovulo longiusculo. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja (t.). — Prope G. membranaceam inserenda videtur. (359). Guatteria? palembanica. Innovationes fulvo-tomentellae; folia brevissime petiolata, e basi obtusa lauceolato-oblonga longiuscule acuminata, membranacea, supra dernum glabra, subtus praesertim in nervis cum petiolo ramulisque pilis stellatis simplicibusque tomentella glabrescentia, costulis utrinque circiter 5 — 7 arcuatoerectis ante marginem unitis, tenuibus, distincte laxe reticulatis; pedunculi triflori? sepala rotundata, torus maturus oligocarpus? pubescens. — Specimina ineompleta, sed habitu G. ïejsmanni persimilis. Rami teretiusculi cortice ruguloso nigrescente, juveniles tenues densissime subaureo-tomentelli pilis patentibus. Petioli 1±—1 lin. longi, demum subglabrati transverse rugulosi nigrescentes, antice parumper depressi. Folia in sicco lucidula, supra fusca, costa parum sulcata, nunc glabrata, subtus pallidiora demum praeter costam fere ylabrata, aequilatera, acumine longiusculo vix acuto in miuoribus abbreviato terminata, magnitudine valde diversa, nunc supra, nunc infra medium latiora, pleraque ad formam lanceolatam tendentia, 5 — 2 poll. longa, fere 2—£ poll. lata. Pedunculi adsunt vetusti, alii uniflori, alii et plerique tri- vel biflori, medio flore ses- sili. Gemmae adsuut fulvo-hirsutae probabiliter florales. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (360). Guatteria? eupoda. Innovationes griseo-subvelutinae; folia brevi-petiolata, e basi acutd elliptica vel elliptico-oblonga abrupte acuminata, tenuiter membranacea, subtus costulis utriuque 8 —12. erecto-patulis tenerrimis, cito glabrata; pedunculi axillares solitarii, fructiferi graciles elongati, toro vix incrassato glabro; carpella 6 — 1, subellipsoideo-globosa, pisi mole, glabra, pericarpio semini arcte adliaerente, stipite gracili duplo usque quadruplo breviora — Raniuli tenues, laeves. Petioli antice eanaliculati 1 linea parum longiores. Polia supra glabra, in sieco fusceseentia, subtus cito glabrata, ad lentem in costa verrucellosa, parenchymate glanduloso-puncticulato, 6,!—41 poll. longa. Pedunculi fructiferi fere bipollicares, stipitibus 6—8 lin. longis, gracilibus. — An petiori jure Polyalthia? — Sumatra bor. in prov. Tobing (j.). (361). Guatteria Pondok. Polia brevi-petiolata, e basi rotundata vel obtusa latiuscule lanceolata, acuminata, pergamacea rainulique glabra, subtus costulis utrinque 16 — 12 tenuibus parallelis patulis notata; pedunculi fructiferi longiusculi, toro valde incrassato semigloboso, carpella nuraerosa longe graciliterque stipitata ellipsoideooblonga (pruniformia) obtusa glabra, eudocarpio ligneo-chartaceo, semine ellipsoideo utrinque obtuso. — Inter congeneres habitu singulari insignis.cum Goniothalami speciebus in posterum couferendus. Rami seniores teretes, cortice sensim griseo-decolore; ramuli angulati. Petioli dorso rugosi, antice canaliculati, 1| vix 2 lin. longi. Polia in sicco flavescentia, supra costa sulcata, subtus hac prominente et in sicco bisulca, costulis leviter arcuatis, ad lentem tenerrime dense reticulatis, 8 — 7—4 poll. longa, 3—2 — 1 lata. Pedunculi fere lignosi glabri, 2 J poll. longi, pennam olorinam crassi, tori diametro ultrapollicari. Carpella stipite 2 —2J poll. longo gracili sufl'ulta, laevia, pollice nunc longiora. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (362). Guatteria sumatrana. Polia e basi acutiuscula lanceolata breviuscule acuminata coriacea, subtus glauca subavenia, uti petala pube quain brevissima appressa inspersa; pedunculi ex axillis de- foliatis solitarii; petala anguste lanceolata conformia, interiora paullo lougiora, pedunculum curvuluni ebraeteolatum excedentia; carpeJIa ellipsoidea acutiuscula, stipite aequilonga vel breviora. — Sumatra occid. in Lubu-alang (t.), in Priaman (d.). — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-enim, ad Guuung Megang, 13aturadja (t.J. — Bami cortice ex gilvo cinerascente. Petioli crassi antice sulcati, 2=—2 lin. longi. Folia lanceolata vel obverse latiuscule lanceolata, acumine utplurimuin breviuspulo acutiusculo, supra saturate viiidia glabra, niargine laevi incurvulo, subtus costa in sicco fuscescente, venis costalibus densis patuhs subobtectis, caeterum glauca, ad lentem fortiorein pilis exilissimis puncta relinquen- tibus inspersa, seniora nigro-puncticulata, 7 — 2J poll.longa, 2! 1 lata. Sepala ovata acuta. Petala utrinque attenuata (interiora basi magis quam apice), planiuscula. Ovaria glabra apice pilosa, basi uniovulata. Carpella circiter polliearia. Torus convexus. — Haec et sequens G. glaucae nee non G. pallidae confines. (363). Guattcria hypolcuca. Ramuli angulati; folia breviuscule petiolata, elliptico-oblonga vel elliptico-sublanceolata, subabrupte breviuscule obtusiuscule acuminata, subtus glauca, adulta glabra, costa, pilis exilibus deciduis njgro-punctata, venis costalibus teneris subtus fere obtectis, supra subdistinctis; flores ex axillis veteribus fasciculati pedunculati; carpella globosa vel ellipsoideo-globosa cerasiformia stipite subaequilonga. — Superiori valde affinis, carpellorum forma autem abunde differt, G. glaucae etiam accedens. Folia basi passim inaequilata, 4—5f poll. longa. Carpella in toro 10 — 1, cerasi minoris magnitudine. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). § Trivalvaria. Florum indole nimis recedens, fructu cognito verisimiliter genus. Petala brevissima crassissima. (3C4J. Guatteria brevipetala. Folia distincte petiolata, e basi acuta anguste obverse oblonga acuminata, pergamacea, supra glabra, subtus costulis utrinque 15—10 puberulis glabrescentibus; flores laterales subsessiles solitarii, basi bractea lata suffulti; sepala latoovata apiculata subfulvo-sericeo-villosa; petala calyce vix longiora conformia acuta crassissima valvaeformia, interiora saltem subangustiora et dorso leviter carinata, extus albido-, exteriora subfulvo- sericeo-villosa, iiitus glabra, ovato-triangularia. — Ramuli sensim nigrescentes. Petioli semipollicares dorso convexi nigrescentes. ïolia supra costulis subsulcata, subtus pallida, costulis erecto-patulis parallelis demurn transverse venosis, 8—3 poll. longa, 3 — li lata. Plores inter folia vel suboppositifolii, vix nuclei cerasoruin mole. Antherae uumerosae, connectivi vertice peltato-rhombeo glabro. Carpella hirtula, verisimiliter uniovulata. — Insula Pulu Pisang ad oram occid. Sumatrae prope Padaug (t.). (365). Anaxagorea sumatrana. Ramuli tenues petioli (brevissimi) foliaque praesertiin in costa rufule tomentella; haec e basi obtusiuscula elliptico-oblonga obtusiuscule acuminata chartacea lucida tenerrime venulosa; peduuculi oliganthi; pedicelli bractea lata. amplectente; sepala basi imS, counata lato-ovata brevissime acutiuscula; petala conformia triangulari-ovata; ovaria plura tomentella; stamina sterilia nulla. — Staminibus sterilibus deficientibus A. zeylauicae, carpellis numero liaud paucis A. javauicae accedit, ab utraque distincta. Polia —3J- poll. longa, marginibus leviter incurvulis, juniora etiam hirsutula, passim sublanceolata. — Suinatra austr. in Lampong prope Tega-nennin (t.). (366). Fhaeanthus sumatrana. Folia e basi acuta vel acutiusculü elliptico- vel saepius obverso-oblonga abrupte loiige acuminata, in costa utrinque, in costulis (utrinque 12—14) appresse pubescentia ; peduuculi interfoliacei solitarii breves, cum rudimentis non efi'ormaturis florem unum longe pedicellatum exserentes; sepala linearia brevissima, cum petalis exterior. parumper longioribus conformibus lanceolato-linearibus hirtella, petala interiora triangularia plana. — Ramuli teretes graciles multifolii, innovantes oclirascenti-villosuli, demum cum petiolis pube patula tomentelli, serius glabrati. Petioli —3 raro fere 4 lin. longi. Polia novella utrinque pubera et in ncrvis villosula, adultiora supra glabrata, pube subtus in nervis diutius persistente, 4f—8 poll. longa I j—2} supra medium lata, membranacea, pellucido-punctata, subtus olivaceo-decolora, lucidula, costulis parallelis erecto-patulis distinctis, venis transversis tenerrimis. Pedunculi 1—2 lin. longi, cum pedicello fertili (steriles Ïlores pauci caduci globosi vel clavati ochraceo-villosi) 1 .'-fere 2-pollicari hirsutuli, glabrescentes. Petala exteriora linea quidquam breviora. Alabastrum petalorum internorum trigonum, 5—6 liu. longum, extus hirsutulo-pubesceiis pilis sitnplicibus- et quibusdam stellatis ; petala ipsa triaugularia basi subemarginata. Torus apice convexus brevihirtelJus pro gynoeceo, deorsum abrupte eonstrictus pro androeceo, unde fere contracto-agariciformis, margine undulato pileum circumdante. Ovaria (plus quam 40) hirtella linearia subobliqua, apice brevi-stigmatoso inaequali. Stamina iu inferiore tori parte glabra inserla; antherae subcuneatae compressae latiusculae, loculis dorsalibus valde remotis, hinc fere marginalibus, connectivo apice complanato subpeltato producto, nunc subsinuato. — Sumatra occid. v. c. in districtu Priarnan (d.). — Succo foliorum novellorum indigenae oculis mederi solent. myristiceae. (367). Myristica calocarpa miq. I. c. Rectius inter Eumyristicas, prope M. inertem. ïructus poll. ovoideus; arillus lacerus reticulato-intertextus. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (368). Myristica bancana. Folia modice petiolata (petioli antice anguste canaliculati) e basi subacuta vel obtusa, oblonga (saepe subobverse) acuminata vel obtusata, chartacea, supra glabra, subtus (in nervis densius) cum petiolis raraulisque et fructu indumento stellato denso subtili ochracentia, costulis utrinque 15—12 patulis, venis transversis subobtectis, 11 — 9 poll. longa; fructus axillares? brevi-pedunculati ellipsoidei pollicares vel paullo majores; arillus feuestrato-lobatus. — Habitu ad M. litoralem accedit. Ramuli tenues tnox glabrati; folia siccata utrinque fusca. — Bangka, prope Djebus (t.). (369). Myristica subglobosa. Innovationes tomentellae; folia brevi-petiolata (2—3 lin.) lanceolata brevi-acuminata vel acuta subcoriacea glabra, costulis 12—15 teneris subaveniis (in sicco utrinque fuscescentia subtus pallidiora), Ih—5 poll. longa, fere 2 — U lata; paniculae rufo-tomentellae, plerumque ex axillis defoliatis, masc. inultillorae alterniraineae pyramidatae, 25-poll., bracteis ovatis acutis rufis deciduis; tl. glabri depresso-globosi 3—4-angulati, 3—4fidi glaucescentes; paniculae fem. multo breviores contractae, fl. bi- fidi; fructus globosus brevi-apiculatus glaber, ceraso major; arillus completus. — M. laevigata mihi FL Ind. quoad sp. sumatrami.ni. — M. glabrae, laevigatae et globulariae affinis, ab omnibus autem turn indumento, turn foliis atque fructu distincta. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-enim (t.). (370). Myristica amygdalina wali.. l.c. — Sumatra (marsden). (371). Myristica Hookeriana Wall. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Ogan-ulu. (372). Myristica fflandaharaa. Innovationes ochraceo-furfureae; folia modice petiolata (petioli antice canaliculati pollicem vix excedentes), e basi rotundatii leviter emarginata lanceolato- vel obversooblonga breviter acuminata coriacea, supra nitida nervis prominulis, furfure mediani diutius persistente, subtus glauca, in costa costulisque (utriuque 26 — 28 patentibus) cum petiolo ramulisque rufule tomentella, caeterum glabra nervis transversis parum perspicuis, ly—1 ped. longa, J—3- lata; fructus ex axillii defoliata breviter pedunculatus ovoideus dense ochraceo-tomentosus, bipollicaris. — M. Ilookerianae wall. profecto intime cognata, indumento, foliorum forma, et fructu ut videtur diversa.—Sumatra occid. in prov. Priaman (d )• (373). Myristica corticosa hook. f. et tu. I. c. Fructus tandem glabri. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Dermaenim et Ogan-ulu (t.). (374). Myristica corticosa iiook./. et th. I. c. var. sumafrana.— Sumatra oriënt, in prov. Palembang,prope Muara-duwa (t.). (375). Myristica corticosa, var. lanceolata. Polia sublanceolala usque 10 poll. longa; fructus ovoideus glabriusculus, pruni minoris in0]e, — Arbor 80—100-pedalis. — Sumatra borealis in prov. Angkola (j.). (376). Myristica paiembanica. Ramuli novelli petiolique pedicellique cum perigouio minute puberi; folia modice petiolata, e basi rotundata vel acuta oblongo-lanceolata vel saepius lanceolata acuta vel subacuminata, firmiter pergamacea, supra lucida (in siccofusca), subtus plumbeo-glauca, costulis utrinque 18 —10 erecto-patulis subaveniis, 7 3 poll. longa; pedunculi axillares gemini vel solitarii rigidi petiolo breviores; pedicelli breves, flore femineo trisono-depresso-globoso trifido longiores, bibracteolati; fructus ellipsoideus pollicaris vel miuor glaber, stigmate plurifisso coronatus; arillus completus. — M. intermediae prima fronte siraillima. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Derma-enim (t.). (377). Myristica laurina bl. I. c. Folia usque 1 ü-pollicaria. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Ogan-ulu (t.). (378). Myristica laurina bl. I. c. (j. longifolia Hiq. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (379). Myristica geminata. Folia modice petiolata (petioli conniventi-canaliculati semipollicares), e basi rotundata vel acutiuscula elliptico- vel oblongo-lanceolata oblongave acute acuminata firmiter chartacea, supra glabra, subtus glaüca, in costa costulisque (utrinque tenuibus) cum petiolis ramulis pedunculis floribusque rufoiurfurella, 6—4 poli. longa; pedicelli geminati vel quaternati, axillares et laterales, bracteola marginiformi obsoleta, floris subcampanulati trifidi circiter lougitudine vel paullo longiores, e basi communi Luberculiformi cousociato-exorti; fructus ellipsoideus rufo-tomentellus pollicaris glabrescens, pericarpio tenui; arillus completus. — M. launnae affinis, statura et habitu M. intermediae similis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja, Keburlahat (t.). Adnot. Alia sterilia adsunt specimina specierum probabiliter novarum, sed liaud tuto definienda. (380). Myristica? lencoxyla. Eami cortice albicante; folia brevipetiolata ovata vel elliptica breviuscule acuminata utrinque viridia glabra, costulis a — 8 subtus prominulis, ad lentem cum ramulis rninute elevato-puncticulata, 5—3 poll. longa; pedunculi racemulosi breves ex axillis veteribus pedeteutim plures, gregem majusculam formantes, successive egressi,fasciculati, floribus fem. brevissime pedicellatis glabris; bracteae lanceolatae; calyx obconicus trifidus, lobis acutis valvatis; ovarium semiexsertum oblongum glabrum, basi uniovulatum, stigmate convexo integro sessili; bacca (iinmatura) calyce demum evanescente rupto sufl'ulta ellipsoidea, stigmate nondum deciduo coronata, minoris glandis querciuae mole et figura, pericarpio coriaceo-subcartilagineo; semen basi insertum ellipticum, testa tenui membranacea, arillo ramuloso brevi incompleto, albumine fusco uuiic haud ruminato. — Habitus inter congeneres alienus, characteres tarnen generis, excepto albumine, quod juvenile aequabile fuscum aromaticum adparet.— Sumatra or'ient. in prov. Palembang, prope Ogan-ulu (t.). monimiaceae. (381). Kibara coriacea endl. 1. c. Polia subtus cum infiorescentia pube stellatii et simplici inspersa. — Sumatra occid. in Priaman (n.). menispermaceae. (382). Coscinium Blumeauum jiiers l. c. — Sp. sterilia. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (383). Tinospora crispa miers l. c. ubi forsan rumphii syn. excludendum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (384). Limacia microphylla. Prutex volubilis; ramuli petioli cum inflorescentia appresse pubescentes; folia breviuscule petiolata mox glabrata, e basi rotundata vel acuta elliptico-lanceolata acutiuscula firmiter pergamacea lucida patule venulosa denseque reticulata, 25—1 poll. longa; racemuli masc. breves corymbiformes axillares foliorumque lapsu paniculati, pedicellis gracilibus; petala exteriora sepalis interioribus sublongiora; stamina 9, filamentis leviter compressis, antheris extrorsis brevibus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). nymphaeaceae. (385). Nymphaea stellata willd. 1. c. var. u. — Sumatra occid. in Solok (t.). (386). Nymphaea sumatrana. Folia ovato-rotandata profunde sagittato-cordata coriacea glabra integerrima multiuervia et venosa (semipedaliaj; sepala lato-lanceolata acutiuscula tenuiter nervosa intus alba et cuin petalis exterioribus striis brevibus coloratis (purpureis vel violaceis?) notata; petala alba sepalis subaequilonga; stamina baud numerosa, iilamentis basi valde dilatatis, antheris apice appendiculatis. — Sumatra occid. in Priamau (t.). (387). Species probabiliter nova, sed sterilis,parvula, inprov. Palembang prope lpil, Battang-lekoh lecta, Ati-aër dicta; rhizoma et petioli et foliorum juniorum margines piiis patentibus rigidulis deuse hirti subtomentosi; folia ovato-rotundata basi leviter cordata vel subtruncata, integerrima, costulis utrinque paucis, infima e basi, supra sub exsiccatione papillosa, majora bipollicaria. capparideae. (388). Crataeva magna dc. I. c. Fusior hasskarlii adumbratio satis quadrat. Foliola compagis firmioris, subcoriacea. Petala elliptico-obovalia, in sicco flavidula, minora et firmiora quam sequentis. Ovarium longe stipitatum, oblongo-ovale. Ad Cr. Nurvalam ham. accedit, sed hujus partes florales minores, foliola angustiora atque magis discolora. — Sumatra bor. prope Sibualoh (t.). (389). Crataeva membranifolia. Foliola brevissime petiolulata teuere membranacea lucida ^ad lentem puncticulata), basi iina abrupte contractu quasi decurrente, apice breviter subacuminato-acutissima, lateralia ovato-elliptica basi parum inaequalia, medium elliptico- vel saepius lanceolato-oblongum, 5^ — poll. longa; sepala oblonga obtusiuscula venosa; petala inaequimagna distincte unguiculata obovata, minora I, majora 1 poll. longa (in sicco pallide flavidula leviterve rubella); staraina 15? plurave? ovarii brevi-cylindrici stipes iongissimus (2£ poll.). — Floribus majoribus a reliquis indicis differt. — Sumatra occid. prope Surumantigi (t.). Adnot. Cr. Tapia bl. cum Cr. Eoxburghii r. br. conferenda, a qua vix differre videtur. flacourtiaineae. (390). Flacourtia tomentella. Ramuli petioli cum costis prae- 25* sertim subtus nee non pedunculi et calyces rufule tomentelli; folia breviter petiolata, e basi leviter cordata ovato- vel elliptico-oblonga obtusiuscule apiculata grosse serrato-crenata, crenaturae singulae apice subtus glanduloso, utrinque lucida, subtus costulata; calyx (fem.) 5-partitus; stigmata circiter8; discus hypogynus planus brevis margine subundulatus. — Ramuli supp. inermes, folia 7» 4 poll. longa. — Sumatra occid. iu prov. Priaman (d.). (391). Flacourtia? camptoceras. Glabra; spinae axillares circiuato-convolutae; folia e basi acuta obverse lanceolato-oblonga vel sublanceolata acuminata, crenato serrata, chartacea, costulis tenuibus utrinque usque 12 praesertim extrorsum venulosis, 5—2 poll.longa; flores... — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). Phoberos Lour. — Genus quod, cl. clos duce, incaute cum Scolopid schueb. confudi, restituendum. (392). Phoberos maritima. Folia glabra coriacea ovata vel ellip- tica acuminata vel apiculata lato-crenulata, tenere sub-7 —5-pliuer- vula et caeterum venosa, 4 — 2 poll. longa; racemi axillares tomentelli; pedicelli cum calycis basi puberi; calycis 6 — 4-lobi lobi ovati ciliolati, 3—4 exteriores minores; antherarum appendix glabra. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), in Solok (t.). — Sumatra bor. in prov. Tapanuli inferiore (j.). — Variat folns angustioribus. — Pilamenta numerosa persistentia. Stigma capitellatum sulcis 3 in triasingula planiusculo-orbiculata (ad lentem) subdivisum. (393). Phoberos lloxburghii benn. I. c. Polia abrupte anguste obtuse acuminata, basi sub-5-plinervia; flores nascentes rotatoorbiculares puberi; staminanuncstylobreviora. — Sumatra orientalis in prov. Palembang, prope Ogan-ulu (t.). (394). Hydnocarpus laevis. Ramuli angulati cum foliis (sp. fructiferi) glabri; haec modice petiolata, e basi inaequali rotundata vel subacuta ovato- vel elliptico-oblonga obtuse acuminata vel apiculata, inarnne laevi integerrimo ad lentem hic illic exilibus glandulis ïmpressa, firmiter chartacea, costulis erecto-patulis subtus parum prominulis venis subobtectis, laevia, lucida, —4 poll. longa; baccae axillares solitariae dcpresso-globosae vertice subconcaviusculae, lae- ves, pulverulento-puberulae, pruni armeniaci mole. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). — Fructus edulis praedicatur. (395). Taraktogenos Blumei iiassk. I. c. Petioli ^ parte superiore incrassati. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Ogan-ulu (t.). BERGSMIA bl. — Characteri adde: antherae cordatae vel oblongae. Fructus Taraktogeni. (396). Bergsmia suniatrana Ramuli petiolique novelli aureotomentelli; petioli | parte superiore incrassati; folia diversiformia oblonga, elliptiea, obovato-oblouga, sublanceolata, basi obtusiuscula vel rotundafa, apice saepe brevi-apiculata, integerrima, pergamacea, costulata et venosa, subtus praesertim ad costam paree pilosula vel prorsus glabra, 9—4 poll. longa; flores masc. e cymis brevibus axillaribus longiuseule pedicellati, pedicellis cum sepalis extus fulvotomentellis; stamina 4?, filameutis crassiusculis basi unitis, antheris oblongis; fructus haud perfecte globosus, pomi aurantii mole, tenuiter rufule tomentellus; semina angulata. — Flores omnino perfectos haud vidi, sed ob sepala masc. 3 exteriora valvato-composita et audroecei indolem genus haud dubium videtur. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja (t.). (397). Bergsmia? acuminata. Ramuli petioli cum foliis subtus praesertim in costa puberi glabrescentes, folia modice petiolata (petioli antice obiter canaliculati), e basi rotundata usque acutiuscull nuuc leviter inaequilatera elliptico-oblonga usque sublanceolata subabrupte anguste acuminata integerrima, chartacea, lucida, costulis utrinque 10 12 parallelis patule erectis subtus tenere venosis, o§—4 poll. longa (siccata undata fuscescentia); pedunculi fructiferi vuig0 gcmini breves monocarpi; bacca subglobosa, pomi minoris inole ochraceo-pubescens. — Sumatra oriënt, in Lampoli?,prope Tega-nennin (t.). violarieae. (398). Viola SUmatrana. Longe sarmentosa serpeus; stipulae subscarioso-fuscae lanceolatae pectinato-pinnatifidae, segmentis subdistantibus linearibus, paree pilosulae; folia inferiora petiolis multo breviora, superiora sublongiora, e basi plerumque conniventi-cordata lato-ovata acuta incurvo-subcrenato-serrata, majora 1 f-pollicaria, membranacea, decidue pubera, costulis utrinque circiter 6 patulis teneris; peduiieuli graciles elongati petiolis vulgo longiores medio vel altius bracteis 2 approximato-al terais linearibus scariosis puberis; sepala lanceolato-linearia acuta obsolete trinervia praeter raros pilos medii dorsi et baseos glaberriraa, integerrima, appendice brevissima; calcar saceatum appendices perspicue excedens; corollacalycem superans (flavida); capsulae ellipsoideae subglanduloso-maculatae. — Sumatra occid. in m. Talaug (t.). (399). Alsodeia echiuocarpa korth. I. c. Folia in hac specie brevissime petiolata.— S u mat ra oriënt, in regione Palembanica prope Muara-duwa, in Sumatra austr. prov. Tiampong, ad 11. ïarabangi. — Bangka, prope Plangas (t.). (400). Alsodeia chrysodasys. Ramuli petiolique cum nervis subtus et costa supra pedunculis calyceque fulvo-toinentosi; folia modice petiolata elliptico-oblonga acuminata, basi brevi-acuta, remote denticulata, chartacea, utrinque lucida, tenere venosa, circiter tripollicaria; pedicelli e cyma contracta breves; sepala lanceolata; petala linearia dorso albido-pubescentia; capsulae fragiles subglobosac sparse appresse pilosae, circiter cerasi mole. — Sumatra bor. in prov. Angkola superiore (j.). (401). Alsodeia rugosa. llamuli petiolique pubescentes; folia breviuscule petiolata, elliptico- vel lanceolato oblonga acuminata, appresse mucronato-serrulata, deorsum attenuata, ima basi obtusiusculS. in petiolum antice canaliculatum submarginatum continua, cliartacea, adulta glabra, costulis utrinque 14 — 10 supra depressis, subtus prominentibus transverse venosis demum lacunosis, 8 4| poll. longa; pedunculi ex axillis superior, vel subterminales, bifidi, ramis brevibus subcymoso-racemulosis plurifloris, cum bracteis ovatis calycibusque extus appresse villoso-pubescentibus; sepala ovatooblonga obtusa; petala linearia obtusiuscula dorso medio vel apice paree velutina. — llaini pallidi, glabrati; folia iu sicco griseo-viri- dula, prae reliquis lacuuoso-rugosa. Antherae ovatae, apiculo membranaceo brevi. Stylus subexsertus. — A. glabrae et A. sclerocarpae affinis videtur. —Sumatra oriënt, in regionibus interioribus prov. Palembang, prope Battang-lekoh, Ipil (t.). (402). Alsodeia? grandis. Ramuli novelli petioli costa utrinque et costulae subtus (subfulve) villosule tomentella; stipulae foliaceae inaequilatero-oblougae serrulatae deciduae; folia longe petiolata, e basi attenuata elliptico- vel sublanceolato-oblonga, longiuscule acute aeuminata, distanter mucronulato-serrulata', costulis utrinque 14—11 patulis teuuibus, sensim glabrescentia, firmiter chartacea, seniora lucida, 11—5 poll. longa; flores... — Sumatra oriënt, in regionibus interioribus prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (403). Alsodeia dasypyxis. Ramuli tenues teretes cito albescentes; folia breviuscule petiolata, e basi acuta, elliptico-lanceolata vel lanceolata aeuminata appresse dense mucronulato-serrulata, serraturis seniorum obtusatis, chartacea utrinque lucida, novella subtus in nervis pilosula denique fere glabra, costulis teueris erecto-patulis utrinque 16 —12 obsolete transverse vcnosis, 6—3 vulgo circiter 5 poll.longa; pedunculi axillares iteratim bifidi, ramis racemoso-plurifloris cum calycibus extus hirtello-pubcscentibus; sepala oblongoovata obtusiuscula intus glabra; petala lanceolata acuta dorso medio appresse subincano-pilosula; capsulae ellipsoideae 3 lin. circiter longae ochrascenti- vel griseo-tomentellae. — A. rugosae affinis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kabagusan (t.). (404). Alsodeia dasycaula. Ramuli petiolique dense, folia subfus praesertim in costa, supra in ea, rarius, pi lis brevibus patentibus ochrascenti-subtomentella; folia modice petiolata, e basi acuta elliptico-oblonga aeuminata, supra basin subcalloso- vel mucronato-serrata, membranacea, costulis erecto-patulis utrinque 12—10, 6 — 4 poll. longa; pedunculi axillares 2—1 brevissimi subnulli, pedicellos paucos iu fructu glabros breves exserentes; sepala petalaque dorso medio appresse pilosa glabrescentia, marginibus ciliata, ovato-oblonga, illa obtusiuscula, haec acutiuscula; capsulae ellipsoideae praeter pilos raros patulos glabrae. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Gedong Areta (t.). pittosporeae. (405). Pittosporum densiÜorum putt. I. c. Polia majora quam iu javanicis, iudumento diutius persistente — Sumatra occid. prope Muara Sipongi (t.). polygaleae. (406). Polygala venenosa juss. I. c. — Sumatra occid., prope Padang-pandjang (t.). (407). Polygala Simassan. Glabra; ramuli teretiusculi; folia brevi-petiolata ovalia vel ovali-oblonga acute acuminata, subtus pallida, conferte patenti-costulata, costulis arcuato-unitis venosis, 3^— 2j poll. louga; racemi stricti patentes, ad petioli basin solitarie laterales rigidi multiflori, 1|—2J poll. longi, pedicello alis obovatooblongis (semipollicaribus subenerviis) breviore; sepalum posticum naviculare, anticaque (colorata) evauido-ciliolata; carina apice calloso-cristata, callis undulatis; capsulae latae apice emarginatae subimmarginatae, marginibus ipsis subsulcatis. — Prope P. veneuosam, P. arillatam ham. e sectione Chamaebuxi, pariter ac sequens. — Sumatra occid. in distr. Alahan-pandjang (t.). (408). Ej. var.? (3. lanceolata; foliis tenuioribus lanceolatis, 5—3-pollicaribus, racemis arrectis vel deflexis. — Sumatra occid. in m. Talang (t.). — Ludit eadem pauciflora, foliis variantibus obovato-oblongis usque lineari lanceolatis, in m. Talang (t.). (409). Polygala sumatrana. Ramuli teretiusculi; folia alterna subgraciliter petiolata, e basi acuta, elliptico-lanceolata acuminata, 4-2-vulgo circiter 3-pollicaria, membranacea, tenere densepatenticostulata, adulta glabra, novella cum ramulis pubera et viscosa?; racemi puberi tenues pauciflori, inter folia nunc subopposito-approximata vel fere ex alterius axilla orti, foliis breviores, cum sepalis glabrescentibus puberuli; sepalum ]iosticum lato-ovatum leviter concavum anticaque subconformia quidquam minora ciliolata; alae oblongo-obovatae vix semipollicares; carina apice callosa, callo utrinque subsecuriformi papilloso; capsulae ala duplicata anguste marginatae. — Habitu praecedentis vel fere P. venenosae. — S u m atra occid. prope Alahan-pandjang (t.). (410). Salomonia cantonicnsis lour. I, c. — Sumatra occid. prope Muara Sipongi. — Bangka, prope Djebus (t.). (411). Xanthophyllum paniculatum. Polia parvula(4—2 poll. longa) e basi acuta subtus utrinque nunc ccncavo-glandulosa elliptico-oblonga plerumque acute brevi-acuminata rigida subcoriacea, supra lucida, costa subtus acutangula supra tenui convexiuscula, costulis teneris venosis; racemi iu paniculas terminales fulvo-velutinas combinati; sepala minute subgriseo-pubera, 2 interiora paullo majora; carina dorso appresse griseo-pubescens; ovarium fïavescentivillosum, loculis biovulatis. — Prope X. vitellinum bl. — Suuiatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (412). Xanthophyllum adenopodum. Rarnuli cjlindrici; stipulae deciduae; fofia breviuscule petiolata, e basi acuta elliptico- vel obovato-oblonga, breviter saepe acute acuininata vel obtuso apiculata, iufra basin vel in ipso petiolo utrinque glandula prominente concavata aucta, coriacea lucidula glabra, costa subtus (acute) et supra minus prominula, costulis erecto-patulis secus marginem defluis, 8—5 poll. longa, 3's—2 lata (in sicco flavescentia); racemi (fructiferi) axillares solitarii et terminales stricti foliis breviores vel vix aequales puberuli; fructus brevi-pedicellati globosi, nucis juglandis miuoris mole. — Prope X. Arnottianum wigiit. — Sumatra occid. in distr. Rau, Priainan (d.). (413). Xanthophyllum adenotus. Stipulae spinescentes semiteretes; folia brevi-petiolata e basi biauriculatim rotundata antice concavata postice convexiAi utrinque glandulosa, nunc dorso utrinque concavo-glandulosa.elongato-lanceolato-oblonga attenuato-acuminata, acurnine saepe obtusiusculo, 1^- -1{ pedes longa, 5—4.^ poll. lata, pergamacea glabra, utrinque lucidula, marginibus leviter undata, costa utrinque convexa, costulis ante marginem arcuato-confluentibus reticulatis, subtus magis quam supra promiuentibus; flores .; fructus subglobosus laevis glaber, pedicello brevi velutino. — Ramuli laeves subcylindrici, cicatricibus petiolorum (antice obiter sulcatorum) suborbicularibus iiotati. i'olia siccata Havescenti-viridia. Species inter congeneres utut haud satis discriminatas nova videtur, X. fiavescenti roxb. proxima. — Ludit foliis magis contractis £-pedalibus firmioribus, costulis densioribus. — Pulu Pisang ad littus occ. prope Padang (t.). (414). Xanthophyllum glaucescens. Ramuli superne angulati; stipulae spinescentes parvae compressae; folia breviuscule petiolata e basi eglandulosa acuta vel acutiuscula ovali-oblouga superne in breve acumen attenuata, tenuiter pergamacea, glabra, costa supra parum, subtus (in sicco acute) prominente, subtus glaucescentia costulis arcuatis erecto-patulis ante margiuem in rete commune defluis transverse venosis pertensa, 15—10 poll. longa, 6—4| lata (supra in sicco flavescentia); flores... — Pulu Pisang ad littus occ. prope Padang (t.). (415). Xanthophyllum ancolanum. Folia brevi-petiolata ovatovel elliptico-oblonga acuminata, 7—5 poll. longa, chartacea, basi baud porosa, costulis tenuibus patulis confertis, supra curn costa parum, subtus perspicue prominulis, costa praesertim subtus cum petiolo superne marginulato ramulisque et inflorescentia tomentellopubescente; racemi axillares solitarii vel gemini folio multo breviores; fructus globosi puberuli, nuclei cerasoruin mole (Uavido-viriduli) 1—2-spermi. — Sumatra bor. in prov. Angkola (j.). ïrigoniaceae. TRIGONIASTRUM, n.gen. Sepala 5, aestivatione imbricata, 2 lateralia exteriora paullo latiora, decidua. Petala 5 inaequalia, aestivatione imbricata: posticuin (inter sepalutn 1 posticum ac 1 lateralium) naviculare basi gibboso-saccatum, lateralia 2 aequalia anguste unguiculato-spathulata obtusa, 2 anteriora basi extrorsum auriculato-semicordata margiue anteriore altius counata, carinam simulantia, genitalia excentrica obvelantia. Ovarium dense hirtuin triloculare, loculis e vertice uniovulatis ovulo pendulo, stylo glabro simplici, stigmate parvulo. Corpuscula 2 subrotundo-lenticularia, antice hirta, ovario a latere postico vicinaetaequialta,petali postici basi saccata arcte recepta. Stamina 5, filamentis majo- rem partem in vaginam postice tissam gynoeceum partirn amplectentem connatis, antheris ellipsoideis anticis, loculis coniiectivo antrorse adnatis confiuentibus, hinc unilocularibus. Capsulae tres, lateribus valde compressae, membranaceae, dorso in alam expansae, suturis in uuam tripteram connatae, axi centrali libero nullo, septifrage solutis, maturae antice apertae monospermae. Semina in loculis solitaria pendula, hirtella (immatura nonfoecunda). (416). Trigoniastrum hypoleucum. Frutcx. Rami graciles teretiusculi, ramuli novelli puberi. Stipnlae laterales lineares appressae parvae. Folia alterna brevi-petiolata, e basi acuta vel subacuta elliptico- vel subobovato-oblonga acuminata subcoriacea, subtus patule costulata venosa, indumento subtili cinerascenti-albida, juniora submetallico nitore suffusa, supra glabra, 4—5 poll. longa. Paniculae ramos ramulosque terminantes pubescentes graciles, ramis primariis elongatis, pedicellis brevibus. fasciculatis. Bracteae vario gradu, primariae subfoliaceae margine glandulosae, quae floribus suppositae multo minores lineares rigidulae, secus margines crasso-glandulosae. Flores circiter 1§ lin. longi, pedicellos vulgo aequantes. Petalum posticum basi ventricoso-gibbum ubique satis Srmum, superne tenuius et naviculari-complicans; lateralia convergentia, anteriora i connata carinae specie composita, superne extrorsuin obliqua reflexa, genitalia omnino obvelantia. Stylus stamina aequans, apice minute capitellato-stigmatosus. Filamenta apice tantum libera. Autherae ellipsoideae obtusae counectivo dorsali plano lato, antrorsum loculos confluentes circummarginante. Capsulae loculi 2—3 semiorbiculares, endocarpio tenui laevi subcartilagineo, singuli extrorsum in alam reticulosam pallidam membranaceam, lf poll. longam parallelimargineam oblougam obtusam divaricatim expansi. Semina in singulo loculo solitaria, prope apicem angulo interiori inserta pendula. — Sumatra austr. in prov. Lampong,prope Mangala (t.). balsaminea8. Specimina nostra complura haud satis completa vel exsiccatione nimis laesa. In iis definiendis et disponendis hookeri et thomsomi enumerationem (■Journal of ilie Proceedings of tlie Lmneaii Society IV. p. 106 seqq.) secutus sum. (417). Impatiens sumatrana. Caules elongati ramosi radicantes, iuternodiis elongatis, cum foliis pedunculique undique hirti; folia opposita breviuscule petiolata ovata subacuminato-acuta, crenulata, subtus glauca, pauci-costulata, 1£— \ poll. longa; petioli basi stipulis linearibus exilibus; peduncali superne axillares solitarii graciles uniflori, folio longiores; calcar filiforme adscendens, flore parvulo subglabro multo longius. — Sumatra in reg. littorali prope Padang, m. Aug. (j.). — Prope I. rufescentem inserenda. (418). ImpatieilS Teysmanili. Glabra; folia opposita distincte petiolata (petiolo basi subulato-stipulato), elliptico-lanceolata vel ovato-oblonga acumiuata mucronato-serrulata, subtus pallida, 2—3 poll. longa; pedunculi axillares gemini graciles folio breviores vel aequales; sepala lateralia lato-ovata mucronato-cuspidata; labellum concavum apice subglanduloso-apiculatum, cal care longissimo arcuato-reflexo ; vexillum apice subtriangulari ? mucronatum; alae obovatae exsertae; capsula immatura ellipsoidea utrinque attenuata oligosperma. — E grege oppositifoliarum, ex afl'. I. chineusis. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (419.) Impatiens Balsamina linn. I. c. var. rosea Hook.f. et Th. I. c. Caulis simplex vel subsimplex; folia lineari lanceolata; flores rosei, modici, calcare breviusculo. — Baugka, locis cultis iu solo limoso circa Muntok (a.). (420). Impatiens albo-flava. Folia alterna vulgo longe petiolata (petiolo nunc basi utrinque. substipulaceo-glanduloso), e basi acuta velattenuata vulgo glandulis pedicellatis marginalibus muuita, elliptica pleraque acute breviuscule acumiuata, setis brevibus apice subglanduloso-incrassatis ciliolato-serrulata, subtus pallida, 5—lf poll. longa; pedunculi gemini axillares, basi pedunculo commuui brevissimo nunc subnullo uniti, folio breviores; sepala lateralia subovalorotundata lateraliter mucronato-apiculata, cum labello concavo subaequilongo viridula; calcar brevissimum tenue; corolla albo-flava; capsula immatura stipitata suboblique clavata. — Sumatra occid. prope Lolo (t.). — E grege uniflorarum, prope T. Henslovianam arn. inserenda. (421). Impatiens pyrrhotricha. llainosa erecta, radicans? folia alterna superne dense conferta longiuscule petiolata, e basi attenuata integerrima ovalia vel obovalia apiculata vel obtusiuscula, 4— l poll. longa, grossius serrato-crenata, crenis autice obtuso-mucronulatis, supra sparse, subtus praesertim in nervis cum petiolis peduuculis ramulis et floribus extus pilis flaccidis incrispanti-emorieutibus partim deciduis fuscis hirtella, petiolo superne utriuque (nunc etiam folii ima basi) glandulis 2—4 stipitatis aucto; pedunculi axillares demum elougati 3 ?-2 — 1-flori, bracteis lanceolato-ellipticis; sepala lata; calcar calycis longitudine teres horizontale (alabastri) ; corolla flava, alae obovatae. — Folia subtus inter pilos fuscos pallida. \ariat glabrior. — Sumatra occid. prope Palembajan et in m. Singalang (t.). — Prope I. puberulam dc. iuter laterifloras. (422). Impatiens Dicpenhorstii. Humilis simplex vel pauci-ramosa; folia alterna, inferiora distantia, suprema dense conferta brevipetiolata lanceolata acuta, 2—1 poll. longa, serrato-crenata crenis breviter decidueque mucronulatis, basi petioloque superne stipitatoglandulosa, subtus pallida glabra vel glabriuscula, supra setulis breviconicis deciduis iuspersa; pedunculi axillares solitarii graciles sed folia non excedentes, superne contracto-racemoso-3—6-ilori, bracteis deciduis lanceolato-ellipticis; fiores graciliter pedicellati flavi; labellum breve oblique infundibuliforme ore extrorsuui longe mucronatoproducto, basi in calcar conicum inferne filiformi-attenuatum descendens rectum continuatum; vexillum et alae alte exsertae. — E grege umbellatarum et capitatarum. Sepala lateralia parva ovalia viridula. Sumatra occid. in reg. Padang, prope Batang-barus, Bukit-silit (t.). (423J. Impatiens eubotrya. Simplex vel ramosa; folia alterna superne conferta, longe petiolata (petiolo nunc pedicellato-glanduloso), e basi attenuata, vel acuta ovato- vel lato-elliptica abrupte acumiuata, serrato-crenata, crenis unisetulis, setis versus basin magis minusve in glandulas pedicellatas conversis, glabra, subtus pallida, —2 poll. longa; racemi superne axillares longe pedunculati graciles folium excedentes, bracteis ellipticis concavis abrupte subulatis, pedicellis gracilibus; flores flavi; labellum infundibuliforme obconicum, in calcar longum rectum vel inferne arcuatum extremo minute tumidulum continuatum, apice extrorsum setoso-productum; sepala lateralia oblique ovata setiformi-producta. — Prope I. leptoceras dc. inter racemosas. — Seta sepalis imposita 1'ere glandula stipitata. Flores pollicares. Capsula linearis? — Sumatra occid. prope Bukit-silit. (t.). o x a l i d e a e. (424). Dapania racemosa korth. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Paleinbang, prope Muara-duwa (t.). — Capsulae potius baccatae, 5, singulae folliculi specie dehiscentes. (425). Oxalis corniculata linn. I. c. — Bangka (a.). malvaceae. (426). Sida cordifolia linn. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (427). Sida carpinoides dc. /. c. — Bangka (a.). (428). Sida retusa linn. 1. c. — Sumatra bor. in Tapanuli ad ripas fl. Lumut (j-). (429). Sida rliombifolia linn. I. c. — Bangka (a.). (430). Sida Stauntoniana dc. I. c. Pedicelli fructiferi supra medium articulati. — Bangka, in pratis locisque graminosis (a).. (431). Abutilou indicum fi. do>'. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (432). Urena lobata linn. 1. c. — Bangka, prope Batu-rusak undique (a.). (433). Abelmosclius moschatus mönch. I. c. — Sumatra, prope Padang (j.). (434). Hibiscus venustus bl. I. c. Involucelli phylla 8 linearia, qua re ab H. mutabili vix distinguendus? calycislaciniaeautemnon uti in hoe elongatae, sed lato-ovatae. — Bangka, prope Batu-rusak in hortis (a.). (435). Hibiscus rosa sinensis linn. I. c. "Variefas utraque, flor. purpureis atque fl. albis, iu hortis insulae Bangka (a.). stercul1aceak. (436). Durio zibethinus hkn. I. c. — Sumatra bor., in prov. Angkola, in sylvis circa Huraba, Tobing (j.). (437). Stercnlia chrysodasys. Folia modice (2—li poll.) petiolata, petiolo utrinque incrassato, e basi leviter cordata lato- sacpe obovato-elliptica abrupte brevi-acumiaata, 8—5 poll. longa, coriacea, supra glabra, subtus costulis utrinque 11 — 9 validiusculis obsolete transverse venosis parum reticulatis et cum petiolo indumento stellato implexo mol li fulvo-toinentosa; paniculae fructiferae erectae graciles foliis longiores, superne masc. inferne femineae? hirtellae; folliculi elliptico-ovoidei utrinque acuti coriacei subocbraceo-tomentelli bipollicares. — Eadem probabiliter St. rubiginosa zoll. herb. li. 104 (haud alior.), cujus caljx patens videtur, quare adSt. guttatam maxime accedere videtur, sed flores (in sp. zoll.) multo minores. Caeterum foliis sequenti etiam aliquatenus similis apparet. — S umatra occid. in prov. Priaman (d.). (438). Stercnlia crassinervia. Folia longiuscule (4—3 poll.) petiolata, e basi truncata subcordato-emarginata elliptico- vel obovatooblonga apiculata (margine in sicco undulata) coriacea, supra glabra nervis sulcata, subtus costulis utrinque circiter 10 patentibus validis grosse transverse venosis et reticulatis, indumentoque stellato scabriusculo ochrascente hirto-tomentosa, parenchymate ipso subglaucescente, majora fere pedalia; racemus ramulosus brevis e ramulo vetustiore ortus, cum calycibus extus rufo-tomentellus; flores plerique masculi pedicellati; alabastra ellipsoidea 5 'angularia; feminei ad inflorescentiae basin glomerati? majores, lin: longi, laciniis lanceolatis acuminatis apice conniventibus intus albiao-hirtulis. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). — Prope St. rubiginosam vent. collocanda videtur, St. guttatae roxb. tarnen, obstantibus licet sepalis apice conniventibus, accedit. (439). Sterculia hyposticta. Folia e basi acuta vel subcuneata elliptico-lanceolata vel suboblonga abrupte anguste acute acuminata, subpergamacea, utrinque lucida, subtus in nervis subscabriuscule pulverulenta, glabrescentia ad lentem puncticulata, costulis distinctiusculis teneris, 7ï—3 poll. longa; paniculae erectae; folliculi coriacei ellipsoidei acuti, extus ochrascenti-pubescentes, intus laeves, nitidi, subrubelli, secus suturam hirtelli, circiter bipollicares. — Mores incogniti. Folia siccata pallide griseo-viridula, fere chartacea, sed firma, hinc fere pergamacea. — Ob flores iucoguitos aftinitas adhue dubia, praesertim tarnen ad St. Blutnei accedere videtur. — Bangka, prope Djebus. — Sumatra occid. prope Lubualang (t.). (440). Sterculia nobilis SM. I. c.? Specimina supp. sterilia. Foliorum costae axillis minutissime barbellatae. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (t.). (441). Sterculia spectabilis. Petioli longi apice abrupte et perspicue incrassati, 6—3-pollicares; folia e basi truncato-rotundata oblonga vel obovato-oblonga subacuminata subpergamacea glabra lucidula subconcolora, costulis utrinque 12—9 erecto-patentibus, transverse venosis, l j—f pedis longa; pedunculi fructiferi laterales breves oligocarpi; folliculi subligneo-coriacei subrotundato-ellipsoidei 2^ pollicares, tomeutelli, intus laeves rubelli. —Yariat foliis duplo minoribus. — An St. nobili affinis? — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (442). Sterculia geniculata. Glabra; petioli per intervalla conferti teretiusculi stricti utrinque sed apice geniculatiin tumentes, 5| 2 poll. longi; folia e basi acuta vel acutiuscula lanceolato-oblonga vel lanceolata acuminata chartaceo-subpergamacea impunctata, costa subtus et supra prominente, costulis utrinque 20—15 patulis, supra tenuibus, subtus validioribus et altius exsertis, transverse venosis, 1^—| pedis longa, 40 —11 poll. lata, siccata viridula; flores... — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (443). Sterculia cuneifolia. Folia e basi acuta anguste altocuneato-oblonga subabrupte acuminata firmiter chartacea, utrinque lucida, supra glabra, subtus patule costulata, praesertim in costa, puberula, scabriuscula, ad lentem rariter puncticulata, circiter pedaHa; Hores — Suniatra occid. in prov. Priaman (d.). (444). Sterculia rubiginosa vent. I. c. —Sumatra occid. prope Lubu-alaug, in Bondjol (t.). (445). Sterculia gilva. Innovationes stellato-rufulo-tomentellae, ramuli teretes cito glabrati; folia per intervalla conferta, petiolis graciübus utrinque leviter incrassatis, 1-^—1 poll. longis, e basi rotundata elliptico- vel lanceolato-oblonga, abrupte breviter obtuse acurninata, crassiuscule chartacea, supra glabra, subtus indumento appresso subtili denso gilvo-obducta, in petiolis nervisque furfure stellato detergente conspersa, costulis 9—11 utrinque patulis distinctis tenuibus prominulis, infima e basi erecta, 5—3 poll. longa; flores... — Indumento Pterospermi quibusdem speciebus accedit.— Aflinitas dubia. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). CARPOPHYLL1UM nov. gen. Flores masc.? — Fem. Caly x turbinatus apice 4-fidus, lobis valvatis lanceolato-ellipticis (ïn- tus glabris) Polliculi (geminati?) stipitati longe ante matu- ritatem aperti, tenuiter membrauacei nervosi, antrorsum toti aperti naviculari-expansi, basi ima monospermi. Seinen oblongo-obovoideum, testa coriacea. Fmbryon Sterculiae. — Pirmianae affine. (446). Carpophyllium macropodum. Innovationes ochrascentistellato-tomentellae; stipulae lanceolato-lineares parvulae deciduae; petioü usque pedales subteretes striati, utrinque, apice ellipsoideoincrassati; folia sparsa e basi lato-cuneata costula ima utrinque marginat.i elliptica vel elliptico-oblonga, apiculata? coriaceo-pergamacea, adulta glaberrima, costulis utrinque 14—16 patulis prope margiiiem abrupte arcuato-arrectis validis tenere transverse venosis, im:l utrinque e basi basinque ipsam marginante magis erecta, pleraque pede longiora vel * pedis longa, 8—5 poll. lata, in sicco fuscescentia; corymbus parvulus contractus densus multiflorus hirtello-pubescens. — Plores plerique decidui (exesi). Polliculi semipedales. — Sumatra austr. in prov. Lampong prope Gedang Areta, ad (1. Tarabangi (t.). (447). Tarrietia suuiatraaa Ramuli petioli petioluli foliolasub- tus ubique supra cum costu fuligineo-subochraceo-stellato-tomentella; foliola 9"a—7lia, obverse anguste sublanceolato-oblonga acuminata. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muaraduwa (t.). (448). Heritiera littoralis dryandr. I. c. — Sumatra occid. prope Djago-djago (t.). Genera affinate dubia, an Sterculiaeea ? PTYCHOPYX1S nov. gen. Capsula subbaccata unilocularis ? globosa, extus plicis excrescentiisque variis rugosissima rufo-tomentella, stylo brevi stigmatibusque 3 lineari-lanceolatis supra papillosis subtus tomentellis coronata, mesocarpio subsuberoso-succoso, endoearplo membranaceo (nucis juglandis mole). — Se mi na.... '449). Ptychopyxis COStata. Folia per intervalla, ad ramulorum praesertim apicem, verticillato-conferta, petiolis brevibus basi apicisque dorso tumidis, e basi rotundatè leviter einarginatft anguste obovato-oblonga, nunc subcuueata, ex apice lato abrupte acute apiculata vel lato-rotundata, inte'gerrima, firmiter pergamacea, supra praeter costam glabrata, subtus cum petiolis ramulisque praesertim in nervis pilis brevibus setulosis scabriuscule hirtello-pubescentia, senectute glabrescentia, costulis patulis arcuatis utrinque 17 15 prominentibus transverse venosis pertensa, 10—6 poll. longa; capsulae in peduuculis brevibus axillaribus (ad axillam defoliatam) nunc solitariae, sed cicatricibus inflorescentiam brevi-racemosam mdicantibus, floribus subsessilibus. — Affinitas propter flores mcogmtos et capsulae interiorem fabricatn incertam nimis dubia. Folia Shoreis quibusdam similia; stipulae vero nullae. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). PYROSPERMUM. Capsula coriaceo-carnosa obovata apice bi- tri-loba, bi- tri-cocca, coccis axi communi connatis, endocarpio cartilagineo dispermo. Semiiiae basi erecta collateralia obovoidea, hilo basilari ovali inserta, singula membrana tenui arilliformi ïnclusa, t e s t a coriacea. S t i g m a t a 2—3. (450). Pyrospermum calophyllum. Stipulae lanceolatae laterales convolutae majusculae, in gemmam terminalem compositae deciduae. Folia sparsa, per intervalla confertiora, longiuscule petiolata, petiolo apice tumido, e basi rotuudata vel obtusa elliptico-oblonga brevi-apiculata integerrima pergamacea lucida glabrafa, squamulis lepidotis subtus superstitibus, e costulis erecto-patulis pluribus (15— 17) eleganter oblique venoso-striulata, 10—7 poll. longa; racemi superne axillares paniculatim conferti tenues graciles elongati subsimplices pulverulenti distantifiori, floribus subsessilibus per intervalla confertis. Capsulae immaturae pollice breviores nigrescentes glabrae, lobis apice divaricatis. Semina circiter figura Pyri. — Sumatra austr. in prov. Palembang, prope Kebur Lahat (t.). büttneriaceae. (451). Commersoaia echiuata forst. I. c. Forma inter var. latifohain et javanicam intermedia. — Sumatra occid. in prov. Padaug (t.), in Priaman (d.). — Formafoliis ovatis. — Bangka, frequentissime in sylvis prope Batu-rusak (a.). (452). Abroma denticulata miq. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), prope Lubu-alang (t.). (453). Abroma fastuosa r. br. I. c. ■— Ramuli dense aculeolati. Au haec satis ab A. molli dc. diff'ertP — Sumatra austr. in Lampong (t.). (4-54). Riedleia corchorifolia dc. I. c. — Bangka (a.). (455). Pterospermum? parvifolium. Folia brevi-petiolata, e basi oblique rotundata subemarginata inaequilatero-ovata vel ovatooblonga, utplurimum breviuscule obtusiuscule acuminata, integerrima vel superne repanda, coriacea, supra glabra, subtus cum ramulis petiolis stipulisque (lineari-lanceolatis crassiusculis deciduis) densissime ochraceo- vel ochraceo-griseo-stellato-tomentosa, praeter basin triuerviam utrinque 6—4-costulata, 2|—1| poll. longa; fiores.... — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (4o6). Pterospermum subsessile. Folia brevissime petiolata, immediate supra basin cuneato-truncatam vix excentrice petiolo in- 26* serta, ovato-oblonga abrupte acute acuminata aequilatera integerrirna, membranacea, supra glabra, sed supra petioli insertionem tomentella, subtus densissime implexo-gilvo-tomentosa, costulis utrinque circiter 7 patule erectis, una vel duabus (infima tune parva) e basi ortis tri- vel sub- 5-nervia, serius transverse venosa, 6§—3 poll. longa, 3—1| lata ; stipulae caducae; liores — Sumatra occid. in Priainan (d.). (457). Pterospermum subinaequale. Folia breviuscule (3—2, lin.) petiolata, haud peltata, e basi leviter inaequali vel aequali rotundata elliptico-oblonga versus basin parumper inaequilatera breviuscule acuminata integerrima, coriacea, adulta supra glabra, subtus cum stipulis lanceolato-linearibus petiolisque tomento ochiaceo-gilvo brevi implexo obducta, costulis utriuque 5—6 patulo-erectis seiius saltem transverse venulosis, infima utrinque e basi, accedente in latere majore vena tenui basilari, 5—3~ poll. longa, 2 1ï lata; llores — Raniuli tenues teretes; innovationes dense rufo-furfureo- tomentosae; folia supra viridia costa costulisque sulcatis. Pt. parvifolio forsan magis aftine quam praecedenti, quocum autem loliis plane integerrimis congruit.— Sumatra occid. in distr. Lolo (t.). ti li ace ae. (458). Corchorus capsularis i,inn. var. Ilamuli (graciles) inferne glabrati, superne pilis setulosis recurvis aliisque arrectis albidohirtelli; petioli antice hirtelli; folia ovata acuta vel subacuminata serrata, serratura ad basin utrinque infima subsagittatim recurva setaque terminata, trinervia membranacea, supra sparsim, subtus praesertim in nervis pilosula; stipulae lineari-lanceolatae scariosae raiiter piliferae; pedunculi axillares solitarii brevissimi uuiflori, bracteolis linearibus *suft'ulti; sepala glabra apiculata. Bangka, in pratis umbrosis circa Muntok (a). (459). Grewia acuminata juss. I. c.? Forma foliis basi rotundata subcordatis; sterilis. — Sumatra occid. in Kota Nopan (t.). (460). Grewia abutilifolia juss.^. c.? Folia saltem in nostris superne liaud sinuata. — Culta in horto Padang (t.). (461). Grewia? subcordata. Stipulae parvae pubescentes deci- duae; folia modice petiolata (petiolo pollicari vel breviore),e basi rotundata nunc leviter subcordata ]ato- vel rotundato-ovata breviapicuiata vix subacuminata, glanduloso-crenulafa (crenaturae totae glandulosae) subcoriacea, subtus pallida, pfaeter basin trinerviam (costula scil. infima utrinque e basi) utrinque 5—6-costulata transverse venosa, praesertim juniora in nervis cuin petiolo minute pubera, 5—4, vulgo 3 poll. longa; flores — Gr. tiliaefoliae juss. accedere videtur, sed majore costularum numero diversa; attamen nou nisi habitus similitudine huic generi adscripta; ex nominibus vernaculis Artocarpea fere credenda, foliorum forma llori species iu mentem revoeans. — Sumatra oriënt, in prov. Palembaug, prope Muara-enim, Batu-radja (t.). (462). Grewia florida. Folia modice petiolata, e basi rotundata vel acuta oblonga usque sublanceolata brevi-acuminata integerrima vel vix repandula, chartacea, alte trinervia et superne pauctcostulata transverse venosa, subtus cum petiolis ramulis et inflorescentia stellato-pubera, supra pube subtilissima stellata quasi punctata, majora septempollicaria; paniculae axillares nunc ramulum unifoüatum terminantes et terminales; flores in ramulis inflorescentiae fasciculati involucrati; sepala b'neari-lanceolata albido-tomentella; petala iis duplo vel fere triplo breviora paree pubera. — E sectione Microcos. — Sumatra occid. (j.). (463). Grewia (Omphacarpus) palembanica. Ramuli tenues foliaque utrinque praesertim subtus scabriuscule stellato-pubera, haec breviuscule petiolata, e basi subrotundata elliptico-vel obovato-oblonga acuminata superne subrepanda membranacea, praeter basin nunc alte nunc brewter trinerviam costulata venosa, majora semipedalia^ pedunculi intrafoliacei et subexcentrice axillares breves dichotomi pauciflori dense pubescentes; torus brevis apice hirtellus et filamentis? superstitibus; drupa obovoidea subpyriformis scabro-pubescens, mesocarpio fibroso, monopjrena, pollicaris. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (464). Diplophractum auriculatum desf. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Sikaju-muri et Danoh-tjalohinuri (t.). (465). Elaeocarpus subpuberus. Iimovationes ochraceo- et griseo-tomentellae; stipulae sublanceolatae deciduae; folia longiuscule petiolata (petiolo lé—1 poll. longo utrinque incrassato apiceque glanduloso) ovata vel oblongo-ovata breviuscule acuminata subglandulose serrulata vel repanda, firmiter pergamacea, supra glabra, juniora subtus in nervis petioloque pubera glabrescentia, costulis utrinque circiter 10 arcuato-patulis dein transverse venosis, 5±—3 poll. longa; raceim axillares folio breviores, cum pedicellis calyceque extus appresse puberi; sepala 5 elliptico-lanceolata intus glabra, mai^ini bus tomentello-albida; petala obovata supeme fimbnato-multifida, marginibus inferue ciliata; ovarium albido-hirsutum. - Prope L. serratuin collocandus. — Sumatra occid. in prov. 1 alemban0, in Ogan-ulu (t.J. (4,66). Elaeocarpus macrocarpus. Glaber (fructifer); folia longiter petiolata (petiolo utrinque tumido apice subglanduloso 1{- fere 2 poll. longo), e basi acuta vel acutiuscula elliptica vel oblongoelliptica modice et obtusiuscule acuminata distanter serrulato-repanda, pergamacea, glabra, costulis utrinque circiter 7 — 5 (supremis fere obsoletis) patulis tenuibus paree venosis, axillis passim excavatis, 5§—4 poll. longa; racemi axillares breves (fructiferi) glabri, in supp. sp. versus basin monocarpi, supeme stenles et baud incrassati; drupa obovoideo-globosa, lj poll. longa, dura,obsolete tuberculata (in sicco nigrescens). — Sumatra occid. prope lajakombo (t.). (467). Elaeocarpus ovalis. Glaber (fructifer); petioli utrinque incrassati 2—1 i-pollicares (in sicco nigrescentes), folia lato- vel ovato-elliptica" breviter obtuso-acuminata repando-subserrulata, juniorum crenis subglandulosis, coriacea, supra lucida, subtus pallida costulis 'J —7 paree venosis, axillis quarundam glandulosis, semipedalia vel paullo minora; racemi axillares matun stncti, folio breviores; drupae ovato-ellipsoideae laeves glabrae, (nunc) gro^ula riae fere mole. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (468). Elaeocarpus hypadenus. Innovationes albo-villosae; stipulae latae rotuudatae petiolo brevi apice baud incrassato aequales vel longiores integerrimae foliaceae villosulae subcaducae; folia e basi aeutn, lanceolata usque elliptico-oblonga acumiuata, glandulososerrulata, subpergamacea, juniora (petiolique) supra in costa subtus in nervis pubescentia, glabrescentia, supra nitida, subtus pallida glaudulosa costulisque7—lOutrinque patule erectis; vaceini axillares solitarii sub anthesi breves albido-villosuli, maturi glabrati elongatiores; bracteae lanceolatae inferiores pauciserratae deciduae; alabastra ovoidea albo-hirta; sepala 5 lineari-lanceolata villosula; petala basi puberula, superne fimbriato-incisa; glandulae hypogynae 5 crassae angulatae puberae ; autherae obtusae glabriusculae; ovarium hirtum; stylus superne glaber; drupae ellipsoideae acutiusculae (nigrescentes). — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), Lubu-alang (t.). (469). Elaeocarpus submonoceras. Innovationes subvillose pubescentes; stipulae caducae, lineares?; folia breviuscule petiolata (petiolo apice haud incrassato), e basi acuta lanceolata acüminata subglandulose crenato-serrulata, praeter costam cito glabrata, subtus pallida glanduloso-puncticulata costulisque 10 — 9 erecto-patulis teneris, supra lucida, 5—3 poll. longa; racemi axillares graciles remotiilori cum calyce appresse pubescentes, bracteis caducis; alabastra ovoideo-peritagona acuta; sepala 5 lato-lanceolata intus glabra; petala basi villosa, superne fimbriato-incisa; antherae brevi-filamentatae appresse puberae, valvis 2 parumper inaequilongis, valvulil altera obtusa, altera subacuta piloruinque fasciculo barbellata inde specie longiore; ovarium hirsutum disco brevi subdenticulato cinctum; stylus praeter apicem villosus. — Precedenti foliis similis, sed racemi longiores graciliores, fiores majores, antheris valde insignis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Danoh-tjaloh-muri (t.). (470). Elaeocarpus tomentosus kl. I. c. Pol ia siccata specitninutn javanicorum fuscescentia, sumatranis vero griseo-viridula firmiora. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (t.). (471). Elaeocarpus integripetalus. Folia cum petiolis elongatis (5 — 4 poll.) apice tumidis caeterumque hic illic glandulosis glabra, e basi rotundata ovato-oblonga subabrupte acüminata, cum acumine sübcalloso-crenato-serrulata, pergamacea, utrinque lucida, costulis utrinque 11 —10 erecto-patulis parallelis trausverse venosjs, 10—7 poll. longa; racemi axillares ct laterales petiolis multo breviorcs cuin calycibus tetrasepalis velutini; petala calyce subaequilonga ovatooblouga integerrima rufo-sericeo-villosa.— Sumatra occid. prope Paja-kombo (t.). (472). Elaeocarpus subdenticulatus. Folia longiter petiolata (petioli utrinque incrassati 3—-]§ poll.), e basi acutiuscula vel obtusosubcuneata ovato- vel elliptico-oblonga breviter obtuso-acuminata glandulose repando-subdenticulata, coriacea, glabra, costa subtus acuta supra obtusa et subprominula, costulis utrinque circiter 8 patule erectis tenuibus subaveniis, 6—4 poll. longa; racemi axillares, fructiferi folio breviores; drupae pedicello subbreviores globoso- vel ovoideo-ellipticae, grossulariae minoris mole. — Suraatra occid. prope castellum de Koek (t.). (473). Monoceras? palembanicum. llamuli graciles; petioli graciles autice sulcati utrinque tumidi apice magis minusve glandulosi, 1-fere 3 poll. longi; folia e basi acuta, vel acutiuscula ellipticooblonga vel sublanceolata, saepius longiuscule acuminata, subrepande serrulato-crenata, firmiter cliartaceaj glabra, supra lucidula, subtus costulis utrinque circiter 8 arcuatis subaveniis, 5—3_<_ poll. longa (siccata griseo-viridula); stipulac caducae, cicatricem exilem relinquentes; racemi axillares graciles puberuli, maturi folia fere aequautes, pedicellis fructiferis patentibus curvulis drupa ellipsoidea, laevi uitida (nuclei avellanae circiter mole) subbrevioribus; putamen ellipticum abortu uniloculare.— Anne cum Elaeocarpo uitido jack, conferenduin? — Sumatra oriënt, in prov, Palembang, in Ogan-uiu (t.). (474). Monoceras cyrtostachyum. Innovationes villosulae; raniuli tenues graciles; stipulae parvae lanceolatae dorso villosulae, deciduae; folia modice petiolata (petioli tenues utrinque paruin incrassati), e basi acuta lanceolata longe acuminata subglandulose crenato-serrulata, pergamacea, supra lucida, subtus pallida cum petiolo ramulisque appresse pubera, costulis utrinque 8—6 patule erectis tenuibus laxe subvenosis deorsum pubescentibus, 3—2 poll. longa; racemi axillares fructiferi folio inullo breviores tenues angulati pauciliori glabri (fructiferi); drupae ovoideae vel ellipsoideae nitidae pisi majoris mole, putamine laevi inonospermo. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogau-ulu (t.). (475). fflonoceras leucobotryum. Folia longe petiolata (petiolo utriuque tumido), e basi acuta obovato- vel elliptico-oblonga subabrupte breviter acurninata vel apiculata, distanter repanda, coriaeea, supra lucida, subtus pallida costulis utriuque 6—7 patule erectis (in siceo fuscescentibus axillis iinperforatis), majora semipedalia, alia minora angustioraque fere lanceolata; racemi superne axillares terminalesque plures conferti, in amplam panieulam folia excedentem eompositi cum ealjcibus sericeo-albicantes; sepala 5 lanceolata; petala sepalis subconforrnia dorso albo-toinentella apiee glabriusculo paucidentulo-incisa; stamina villosa, antheris uuisetis.— Bangka, prope Djebus (t.). (476). Monoceras odontopetalum. Petioli apiee parum inerassati ramuli 1'oliaque glabra, liaec lato- vel ovato- vel oblougo-elliptica abrupte acurninata re^janda, crenis obsoletis minute glaudulosis, pergainaeea, nitida, subtus modice costulata axillis excavatis, 4s — poll. longa; racemi axillares foliis longiores cum sepalis petalisque extus incano-velutini; llores pedicello breviores; sepala 5 petalaque subaequilonga subconforrnia lanceolata, liaec apiee paucidentulo-incisa; stamina praeter rostrum elongatum luteum gracile apiee bisetum appresse villosa; drupae ellipsoideae laevesnitidae.— Folia sub innovatione vix glabra, sed citissime glabrata. — (i oblongata, foliis elliptico-oblongis 4—2 poll. longis. — Sumatra occi'd. in prov. Priaman (t.). (477). fflonoceras cuneifolium. Folia breviter vel breviuscule petiolata(petiolo haud incrassato), ebasi cuneata integcrriin;1 oblongoobovata apiee rotundata, serrato-crenata, coriaeea, glabra, supra lucida, subtus pallida, costulis 9 — 7 utrinque erecto-patulis tenuibus, axillis saepe glaudulose excavatis, laxe tenere venosis, 5—4 poll. longa; racemi axillares folio breviores laxi, pedicellis gracilibus distantibus (axi cito glabrato) cum sepalis 5 lineari-lanceolatis coriaceis (margiue tomentello-albidis intus glabris) extus appresse tenere pilosulis; petala sepalis paullo longiora obovata dorso inferne birsutula, apiee inciso-erosa; antherae cum rostro ininule puberae; ovarium to- mentellum. — Pedicelli petiolo longiores. — Affine M. obtuso iiassk. — Sumatra occid. in prov. Priainan (d.). ANAUA n. gen. Calyx... deciduus. Discus hypogyuus brevis integerrimus persistens. Drupa ellipsoidea subangulata, stigmate securiformi subsessili coronata, mesocarpio teuui, endocarpio cartilagineo, latere altero costato longitrorsum iu cavitatem producto, costa pvope verticemseminifera. Semen pendulum,testa membranacea, raphe concavata sulciformi, putaminis costam recipiente, micropyla supera. Albumen carnosuiïl bipartitum, embryo centrali viridulo, cotyledonibus plano-foliaceis, radicula brevi supera. (478). Anaua sumatrana. Stipulae triangulari-lanceolatae parvae fugaces; folia brevi-petiolata, e basi obtusa vel subacuta leviter obliqua (latere altero scil. angustiore) ovato- vel elliptico-oblonga acuminata crenato-serrata, callis conicis brevibus pallidis deciduis serratuvas discriminantibus, pergamacea, utrinque lucida (in sicco olivaceo-viridia) snbtus pallidiora, in costa praesertim subtus petiolo rauiulisque pilosula glabrescentia, costulis utrinque 12—6 teneris patulis, axillis non perforatis, 5—2 poll. longa; fiores — Rami cortice rugoso, ramulis patulis subdistiche alternis; folia in sicco margine undulata. — Sumatra austr. iu prov. Lampong (t.). ce1tidbae. (479). Sponia vellltina plancu. I. c. — Baugka (a.), Sumatra occid. iu prov. Priaman (i>.). (480). Sponia virgata plancu. I. c. — Baugka (a.). (481). Sponia acuminatissima. Undique scaberrima asperrima; stipulae filiformi-lineares petiolo longiores; folia brevi-petiolata, e basi aequali rotundata ovato-lanceolata lojigiuscule angustissime acuminata, ad apicem usque argute dense serrulata, firmiter cbartacea, supra aspero-punctata, subtus trinervia pauci-costulata reticulatovenosa, in nervis venisque cum petiolis ramulisque gracilibus scabra ochracea, parenchymatis indumento glaucinö dein carneo, — H poll. longa; cymae brevissimae glomeruliformes paucifloraeandrogynae petioluin vix supeiantes, floribus appfesse pubero-scabris; drupae ovoideac param compressae obsolete brevissime puberac resinosopuncticulatae. — Prope S. augustifoliam planch. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (482). Parasponia eurhyncha. Eolia e basi subaequali leviter cordata vel oblique subtruncata ovata vel ovato-oblonga acuraine angusto longiusculo apice obtusiusculo submucronato terminata, appresse dense serrulata, chartacea, supra scabro-aspera, subtus reticulata appresse velutina seusim scabrata, 3—2 poll. longa; stipulae ovato-lanceolatae; cyuiae petiolo paullo longiores hirteüae; sepala ciliolata pubera; drupae adultae ovoideae glabrac. — Ban g k a (a.). (483). Solenostigma suraatranum. Innovationes oclirascenti-villosulae; stipulae subovatae acutae parvulae caducae; folia e basi rotuudata nunc secus petioluui brevi-protracta ovata abrupte aeuniinata, integerrima, passim inaequilatera, adultiora supra asperula scaberulaque, subtus villosula scabro-glabrescentia costisque utrinque 3—2 (una e basi alte perducta) erectis ramosis trausverse venosis reticulatisque; pedunculi axillares oligo- vel mouocarpi, breves; drupae ellipsoideae scaberulae putamine osseo. — Petioli antice canaliculati, 3—2 lin. longi. Polia firmula, supra uigrescentia, subtus fuscesceutia, pleraque ovata, acumine breviusculo nunc obliquo, ads}>ectu triuervia, uervis supra sulcatis, subtus cum reticulo satis promineutibus, indumento juvenili molli densiore, senili majorem partem deterso scabratoque, 41—3 f poll. loDga, 3—2 poll. lata. Drupae basi brevi-constrictae, ellipsoideae, exsiccatae rugosae subobliquae, stigmatibus coronatae. — Sumatra bor. in prov. Angkolae superioris regione sylvatica (j.). Adnot. Specimen superiori proximum {Ipw mal.), glabrius, sterile vix non congenerum, forsan conspecificum in prov. Priaman Sumatrae occid. (d.). (484). Solenostigma rigescens. Ramuli petioli folia utrinque sed praesertim subtus cum inflorescentia achaeniisque pubescenti-scabrata; folia lato- vel ovato-elliptica subacuminata integerrima coriacea rigida (fragilia), supra lucida scabro-aspera nervis depressis subbullosa, subtus praeter nervum utrinque basilarem paullo supra medium perductum costulis 2—3 illi et inter se parallelis (hiuc submultiplinervia) transverse venosis sublacunosa, 4—3 poll. longa; pedunculi axillares breves oligocarpi; drupae ovoideo-tetragonae stigmatibus § persistentibus coronatae, putamine osseo extus costulato, — Foliorum nervatioue inter congeneres insignis species, putaminis forma abludens. — Sumatra orieut. in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (485). Solenostigma angustifolium. Innovationes subvillosule rufae; ramuli graciles; folia breviuscule petiolata, e basi acuta vel obtusa oblongo-lanceolata vel lanceolata saepe longe acuminata, praesertim superne repando-serrulata, chartacea, supra glabra, subtus tota trinervia transverse venulosa praesertim in nervis cum petiolo appresse (haud scabro-) setuloso-pubera. majora 7i poll. longa; stipulae fugaces ovatae pubescentes; flores....— Siccata folia laete viridia, fere Grewiae alicujus habitu. — Sumatra occid. in Priaman (d.), Lubu-alang (t.). 486. Celtis cinnamomea lindl. ap. planch. in Ann. Sc. nat. 3",e sér. X. p. 308. Ramuli cum foliis novellis secus nervos rufopilosuli, glabrescentes; folia pleraque ovato-oblonga acuminata,supra basin grosse et obtuse crenato-serrata, coriacea, nitida, siccaia subtus cinnamomea; cymae laxiusculae, petiolo 3—4-plo longiores ; stigmata linearia, ovario glabro oblongo longiora. — Sumatra occid. in Solok (t.). (487). Gironniera nervosa plancii. l.c. Masc. Polia pleraque ovato-oblonga, costulis utrinque circiter 12. — Sumatra orieut. in prov. Palembang, prope Muara-eniin (t.).— Fem. fructifera foliis lanceolato-oblongis: Sumatra occid.ad littus propeSiboga(ï.); foliis minoribus costulis utrinque 15: Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). u r t i c e a e. (488). Fleurya ? rugosissima. Frutescens; folia (et rami) opposita conformia inaequitnagua ovata et lato-ovata acuminata, basi rotundata, serrato-dentata, lirmiter chartacea, supra nitida setulososcabra, subtus trinervia et costulata lacunoso-reticulata albido-pubescenti-tomentosa, rugosissima; glomeruli fem. subglobosi axillares et laterales sessiles saepe solitarii; perigouium hispidulum;' acliaenium obovoideum obliquum liinc compressum et styli rudimento e latere mucronatum, laeve. — Mores masc. liaud vidi, foliis Boehmeriae rugosissimae simillima. — Sumatra occid. in Priamau (d.). (489). Fleurya cordata gaüdich. I. cJ — Sterilis. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (490). Pilea pyrrhotricha. Ramuli petioli folia subtus in nervis deuse, supra rariter ac decidue rufo-hirta, pilis articulatis crispoilaccidis; folia opposita conformia inaequimagna petiolo longiora ovata acuminata exserte acute serrata, firmula, utrinque rliaphidosa, glosse trinervia et transverse venosa, majora bipollicaria; cymae masc. axillares parvae glomerulatae; perigouium glabriusculum. Prope P.hygrophilam inserenda, sed frutescens videtur. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang (t.). (491). Elatostema lepidotulum. Ramuli laeves glabri albidi; folia alterna brevi-petiolata oblougo-sublauceolato-elliptica parum inaequilatera abrupte acuminata, supra medium minute repandodenticulata, siccata chartacea, utrinque fusiformi-rliaphidosa, subtus pallida costulis 7 — 6 patulis aequalibus (nulla adscendente) sub- aveniis, squamellis orbicularibus membranaceis fuscis adspersa, 5 j 21 poll. longa; glomeruli axillares solitarii globosi glabri; achaenia pallide rubiginoso-punctata. —Sumatra occid. in Prov. Padang (t-)- — Prope e. lancifolium collocaudum videtur. (492). Boelimeria sumatraua miq. I. c. — Sumatra bor. in planitie alta Sipirok prope Warseh, in. Nov. (j.). (493). Boelimeria nivea gaudich. I. c. *). — Sumatra occid. in Priaman (d.), prope Padang (k.— j.); Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Sekaju ad fl Musi (t.). Var. Gohni; folia longe petiolata petiolum subaequautia, e basi lata ad petiolum leviter protracta ovato-rotundata acumine integerrimo acuto abrupte terminata caeterum dense lato-acute dentata, ) Iu tl. Ind. I. c. errore inter oppositifolias cuumcrutii. mcmbranacea, supra asperulo-punctata et sparse setuloso-scabra, subtus indumento oaesio-niveo obducta, trinervia et pauci-costulata, f!—4>i poll. longa; stipulae lineari-filiformes hirtellae; paniculae axillares parvae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim, ubi Gohii nomine incolis eodem usui ac ipsa species inservit, varietati (3 teuacissiraae proxima. (494). Leukosyke javanica zoll. et mor. I. c. — Sumatra occid. in Priaman (n.). (495). Pipturus velutinus wedd. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (496). Pipturus propinquus wedd. J.c. — Sumatra occid. in prov. Padaug (k.). (497). Pipturus repandus wedd. 1. c. — Sumatra occid. prope Padang (j.). (498). Oreocnide sylvatica miq, l. c. — Sumatra occid. in Priaman (d ). (499). Stenochasma ancolanum miq. I. c. — Sumatra bor. in prov. Augkola (j.), Sumatra occid. in distr. Lolo (t.). — Genus Urticeis forsan magis affine quam Artocarpeis, sed embryo incognito dubiae afïinitatis. artocarpkae. (500). Morus indica rumpq. /. c. — Sumatra occid. prope Lubu-Sampreh (t.). § Mori sectio altera: Macromorus; amenta fem. elongata. — Huc etiara M. atropurpurea koxb. *). (501). Morus macroura miq. I. c. Folia, quae in speciminibus 1. c. olim descriptis (de quibus haud satis constat utrura in Java aut in Sumatra, lecta sint) novella atque compagis membranaceae tenerae erant, in supp. crasse coriacea lato-ovata basi truncata vel *) Morus paniculala Róxb. (Botrymorus mihi in Fl. Ind. I. 2. p. 282) se' cundum exemplar auth. est Pipturi species. vix cordata serrulata (aerraturis primum obtuso-glandulosis serius acutioribus), utrinquë scabro-aspera, alte trinervia et utriiique 5 — 6costulata. Flores desunt. — Sumatraoccid. prope Batangbarus (t.). (502). Morus? altissima. Stipulae inaequilatero-ovato-lanceolatae; folia novella membranacea utrinquë praesertim subtus et inprimis in nervis molliter liirtello-pubescentia obtuso-glanduloso-denticulata, pleraque integra e basi leviter cordata vel oblique rotundata ovata, elliptica vel obovata acuminata, basi breviter triuervia et utrinquë 5—6-costulata, alia triloba, lobis acunainatis, medio inferue constricto ibique saepius lateraliter lobulato, senilia rigide coriacea seabro-aspera dentato-serrulata, demum fere glabrata et laeviora; flores— — Praecedentis habitu, difl'ert foliis nunc etiam trilobis, nervis basilaribus brevibus liaud alte perductis (ita ut vix trinervia sint folia). Artocarpus kerb. Teysm. Petioli l—.] — J,senilium 1! poll. longi, folia 7— 3 poll. longa. — Sumatra oriënt, in regione Palembanica prope Muara-duwa, Batu-radja, Sekaju, Muara; Sumatrae austr. in prov. Lampong (t.). (503). MorUS? leucophylla. Polia cumpetiolis ramulisque subtus molliter incano-pubeseentia, longe petiolata, e basi leviter subcordata ovato-oblonga acute acuminata, margiue integerrimo undata, coriacea, supra praeter costam glabra minute puncticulata, praeter costulas 1—2 utrinquë e basi ortis costulis 3 2—14 utrinquë patulis subtus transverse venosis; stipulae ovato-lanceolatae extus villosae, caducae; liores... — Eamuli teretes laeves mox glabrati. Petioli 1—3 poll. longi, antice sulco angusto exarati; folia in sicco supra virentia, 8^—82 poll. longa. Stipulae circiter 3 lin. longae, cicatricem annularem relinquentes. — Sumatra oriënt, iu prov. Palembang, caet. (t.). BROUSSOJVETIA vent. Plores dioici. Masc. spicati bracteati. Perigonii 4-partiti laciniae aestivatione valvatae. Stamina 4 laciniis opposita, filameutis circa pistillum nanum insertis, aestivatione incurvis, ajitheris introrsis dorsifixis. Pem. super receptaculum globosum dense conferti, floribus abortivis intermixtis. Perigonium tubulosum, 3—4-denticulatum. Ovarium uni- loculare, gynophoro demum elongato suft'ultum, ovulo unico parietali, stylo subexcentrico filiformi longissimo indiviso, rarissime apice bifido, undique stigmatoso. Achaenium monosperinum longe stipitatum, perigonio baccato obtectuin, stylo excentrico terminatum. Se miii is testa dura fragilis, embryo intra albumen carnosum circinato, cotyledonibus planiusculis incumbeutibus, radicula adscendente. — Arbores vel frutices Asiae australioris, Japouioae et Qceanicae, foliis integris vel lobatis. (504). Broussonetia papyrifera vent. (505) forma suinatrana. Rami albicantes laeves; ramuli novelli cum petiolis puberi; folia raembranacea, novella utrinque praesertim subtus pubera mox utrinque scabro glabrescentia asperulaque, e basi truncatïl secus petiolum leviter protractü ovato-subrotundata profurtde triloba, lobis lateralibus extrorsum 2— 3-lobulatis, medio 3-vel piunatifido- 5-lobo, lobis oinuibus serratis, anguste acuminatis; stipulae caducissiniae; flores... — Arbor Br. papyriferae proxima, foliis subtus etiam scabris, multo minus pubescentibus, partitionum numero et forma abludens. Gemïnae perulaceae ovoideae. Petioli laeves ~Z—1 poll., folia 7?—2z poll. longa, utrinque supra saturatius viridia. — Sumatra oriënt, in Palembang, prope Muara-duwa, culta? (t.). (505). Cejilialotrophis javanica bl. I. c. Folia firmula, abrupte acuminata. — Sumatra occid. in prov. Padang, prope Sidjungdung (t.). (50ö). Cephalotrophis? puberula. Ramuli graciles inermes, cum petiolis foliisque subtus paree puberi; stipulae fugaces; tolia anguste ovato-oblonga vel sublanceolata acuminata repanda chartacea, supra nitida, subtus parallele costulata, tripollicaria; spicae masculae fasciculatae saepe ramosae singulae tune pedicellatae, subglomeruliferae, bracteis membranaceis glabriusculis inter florum greges; perigonium pubescens 4-fidum.— Frutex scandens.— Sumatra occid. prope Muara-sipongi (t.). (507). Conocephalus suaveolens bl. var. [ipubescens Miq. I. c., sed folia supp. glabrata, fere pedalia; peduuculus communis partialibus longior, pnbescens. — Mire autem ludit liaec species. — Su- matra oriënt, in prov. Palemhang. — Var. ovata 1. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (t). (508). Conocephalus subtrinervius. Glaber; folia e basi acuta vel lato-cuneatu elliptica et ovato-elliptica breviuscule obtusiuscule acuminata integerrima subcoriacea utrinque rhaphidose brevi-striulato-puncticulata, subtus palJidiora praeter basin trinerviam utrinque tenere 7 4-costulata subavenia; stipulae paree puberae; peduneulus fem. glaber distachyus, ramis seeundariis longior; perigonia tomentella. Ramuli laeves cum petiolis soluta nune epidermide squamellosi. Petioli 1-2 poll., folia 4.?—b poll. longa, 2^ circiter lata, in sicco supra glauco-plumbea, supra f'uscescentia. — Styli in supp. breves, an adulti? — Sumatra bor. (j.). (509). Artocarpus incisa link. Jil. I. c. Porma foliis subglabris sublaevibus profunde pinnatifidis, laciniis laneeolatis. — Sumatra occid. in Padang Sidempuan (t.). (510). Artocarpus varians. Ramuli petioli folia supra in costa subtus in nervis omnibus scabro-pubescentia, haec brevi-petiolata e basi cuneata vel rotundata oblonga breviter acuminata pergamacea, repanda, repando-dentata, alia integra alia sinuata vel pinnatifida, lobis mediis vulgo longioribus, costulis utrinque 26 — 20 trausverse venosis; stipulae lanceolatae acuminatae iucano-villosulae; receptacula... — E sectione Jacae. Petioli semipollicares vel breviores. Polia 3—94 poll. longa, demum sublacunose rugosa. Stipulae 6 — 7 lin. longae. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). (511). Artocarpus dimorphophylla. Ramuli petioli folia utrinque praesertim subtus pube brevi rigida subappressa scabrata hac decidua puncticulato-aspera ; folia rigide chartacea, costulis patulis ante marginem uuitis subtus valde prominentibus et transverse venosoreticulatis utrinque 24 — 15, supra depressis, diversiformia, ramea e basi lata subcuneata vel rotundatu lato-oblonga pinnatifido-3—5-loba, ramulorum axillarium e basi acuta vel acutiuscula elliptico-oblonga integra vel terminale lobatum, brevi-acuminata, integerrima; stipulae terminales deciduae convolutae petioli longitudine vel lon- 27 f. i. s. 1. giores llavido-villoso-velutinae; receptacula... Sectio Jacae.— Rami teretes. Petioli 1 — .' poll.; folia ramea circiter pedalia, ramulorum 65—8§ poll. longa, —34 lata. Stipulae ovato-lanceolatae. — Bangka, prope Djebus (t.). (512). Ejusdem var. macropliylla? Folia distanter pinnatitido8—5-loba, usque 1 J-pedalia. — An A.elastica Reinw.? (quam non vidi). — Sumatra occid. in Priaman (t.). (513). ArtocarpUS Kemando. Ramuli petioli nervique subtus adpressissime minuteque setulosi; stipulae lanceolatae acuminatac dorso villosae petioli fere longitudiue, deciduae; folia modice petiolata, e basi acuta elliptico-oblonga obtuse apieulata integerrima pergamacea, supra praeter costam glabrata, subtus discolora costulisque utrinque 8—9 erecto-patulis tenuibus tenere transverse venosis, sensim glabrioribus; receptacula masc. axillaria gemiua pedunculata (pedunculus patulo-hirtellus petiolo { brevior) cylindrica, ebracteolata ? lioribus densissitnis per greges oblongas collectis, bifidulis. — Foliis parvis inter reliquas Jacas insignis, eorum textura A. echinatae et rigidae quodammodo similis. Petioli semipollicares, cicatrices suborbiculares relinquunt. Folia in sicco fuscescentia, subtus subochrascentia, —2 poll. longa. Pedunculi 2j lin., receptacula (masc.) |poll. longa. —Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebaug (t.). (514). Artocarpus echinata roxb. I. c. Sequenti simillima, perigoniis fem. alte exsertis et non nisi minute et paree muriculatis discernenda, sed comparentur adhuc specimina utriusque speciei plane coaetanea! — Sumatra austr. in prov. Lampong (t.). (515). Artocarpus rigida bl. I. c. Folia quaedam etiam basi acuta. — Sumatra occid. prope Singkara (t.). (516). Artocarpus Teysmanni. Stipulae lanceolatae, dorso praesertim secus nervum medium appresse fulvo-hirtellae; folia cum ramulis glabra longiuscule petiolata ovata vel ovato-elliptica, basi rotundata vel acutiuscula, ajoice obtuso-subproducta vel rotundata, crasse coriacea, integerrima, costulis utrinque 11—9 obsolete venosis ; receptacula feminea terminalia et subterminalia nunc gemina longe pedunculata cylindrico-oblonga; styli tenuiusculi apice leviter incurvulo obtusiusculo stigmatosi. — Prope A. integrifoliam pertinet, diliert glabritie, foliorum et recepfaculorum fem. forma et stylis. — Stipulae ]J poll., folia 6f—5 poll. longa, 4 —lata. Receptacula fem. 2' poll. longa, > lata, peduiiculum circiter aequantia. Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang locis paludosis (t.). (517). Artocarpus elongata. Ramuli novelli cum stipulis (parvis ovatis acuminatis) pubescentes cito glabrati; folia breviuscule petiolata, e basi obtusiusculu elliptico- vel lanceolato-oblonga acuminata, passim inaequilatera, firmiter pergamacea, costulis pluribus patentibus cum costa utrinque promineutibus, laxe reticulatis, lucidula, receptacula masc. axillaria brevissime peduuculata elougata tenuia, bracteolis peltatis membranaceis ciliolatis caeterum glabris. Ad sect. Jacae referenda, nam stipulae quae parvae, cicatrices annulares relinquunt. Rami teretiusculi cortice nigresceute, sensim albescente. letioli poll. longi, trigoni, atitice canaliculati. Folia siccata pallida, margine recurvulo nunc crispulo, 8{—4' poll. longa, 3—-1 lata. Receptacula masc. subfiliformia bipollicaria et longiora. Sumatra bor. prope Tjumut et in regione occid. prope Siboga ad littus (t.). (5IS). Artocarpns biformis. Ramuli novelli puberuli citius glabrati laeves tenues teretiusculi; stipulae parvae ovatae acuminatae cinereo-villosulae; folia subtus sparse scabrescenti-pubera, seniora cinerascenti-glaucina, breviuscule petiolata, chartacea, biformia, ramorum e basi rotundata vel lato-cuüeata oblonga acuminata, pinnatifido- 3 7-lobata, lobis subfalcato-oblongis, integerrimis. ramulorum et ramorum superiora e basi acuta vel obtusa lanceolato- oblonga acuminata integra et integerrima, costuhs utrinque 15 12 erecto-patulis transverse venosie, supra laevia lucida; receptacula... Quoad folia integra A. tephrophyllae similis, caeterum foliorum dimorphismo A. dimorphophyllam in mentem revocat, a qua autem ïeapse pariter ac sequens longius distat, nam stipularum indole ad sectionem Pseudo-Jacae pertinet. Folia passim inaequilatera vel ob- vei^a, acumine vulgo longiore angusto et acuto abrupte terminata. Sumatra austr. in prov. Lampong, secus tl. ï'arabangi (t.). 27* (519). Artocarpus mollis. Ra in ul i (tenues) petioli folia subtus in costis venisque supra in costa stipulaeque (quae laterales parvae ovato-lanceolatae) ex ochraceo fuligineo-griseove tomentella; folia brevi-petiolata in eodem ramulo diversiformia, e basi obtusa vel rotundata supra petiolum obiter emarginella obverso- vel ellipticooblonga acnininata, superne obsolete repandula, alia integra, alia supra medium utrinque sinu lato excisa, alfa sinubus 2— 3 utrinque pinnatifida, firmiter chartacea, supra lucida praeter costam glabrata, subtus pallidiora costulis utrinque 14 —12 patulis ante marginem unitis transverse venoso-reticulatis, demum leviter scabriusculis; receptacula... Petioli 2 — 3 lin., folia 10J-— 6 poll. longa, 4.^—2^ supra medium lata, deorsum vulgo attenuata, acumiue angusto vel latiore terminata, seuilia margine sphacelato-erosula. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (t.). (520). Artocarpus rufescens. Ramuli petioli costa et pedunculi fulvo-toinentelli; stipulae parvae ovato-lanceolatae tomentellae; folia brevi-petiolata, e basi lato-subtruncata vel emarginato-rotuudatu ovata vel lato-elliptica aut ovato-oblonga, brevi-apiculata, novella miuute obtuse denticulata, denticulis adultiorum subobsoletis, subpergamacea, costulis patulis 13—12 utrinque distinctioribus interjectis venis tenerioribus parallelis, subtus molliter pubescentia, supra puberula glabrescentia, vix asperula; receptacula axillaria longius pedunculata (pedunculo petiolum duplo triplove superante) solitaria subglobosa, masc. et fem. in eodem ramulo obvia, bracteolis peltatis hirtellis; ü. masc. monandri?, fem. stylo brevi crassiusculoapice stigmatoso. — Habitu A. Cheplasma imitatur, longe tamen distat. Pol ia maxima semipede parum longiora, 3£ poll. lata, pleraque minora. Receptacula utriusque sexus globosa, sub anthesi cerasi vel nuclei cerasorum mole. — Sumatra oriënt, in regione Palembanica, prope Uerma-enim (t.). (521). Artocarpus Dadah. Polia e basi rotundata, obtusiusculii vel minorum acutiuscula obovato- vel elliptico-oblonga acutiuscule apiculata vel subacuminata superne obsolete crenato-repandula, rigide pergamacea, supra praeter costam glabra lucida, subtus in costa costulisque (14—8 utrinque patulis tenere transverse venosis) cum petiolis ramulisque puberula scabriuscula; stipulae parvae ovatae dense pubescentes; receptacula fem. axillaria subglobosa (haud lobata), pedunculo petiolum duplo superante. — Ab A. Lacoocha differt v. c. foliis non reticulatis, receptaculis indivisis, minoribus. Petioli 's—J poll., folia 9—4£ poll. longa. Receptacula submatura nucis juglandis mole.— Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). (522). Artocarpus Tampang. Ratnuli petioli pedunculique cum stipulis (ovato-lanceolatis) ferrugineo-tomentelli; folia brevi-petiolata, e basi rotundata ad petiolum vulgo subauriculatim emarginella elliptica vel oblongo-elliptica obtuse subacuminata vel apiculata aut obtusa rotundatave, integerrima, novella supra in costa puberula, laevia, subtus in costa costulisque appresse pubescentia, in venis scabro-puberula, rigide pergamacea lucida, subtus costulis utrinque 14 11, tenere reticulatis; receptacula axillaria brevi-pedunculata (pedunculo quam petiolus breviore) globosa, utriusque sexus conformia in eodem ramulo obvia, bracteolis peltatis pubescentibus; perigonium fem. apice tomentellum; stylus breviusculus apice obtusatostigmatosus. — Ex affinitate superioris nee non A. Lacoocha. Rami dense cicatrisato-tuberculati. Stipulae 2 lin. longae. Folia vix disticha, petiolis 4 — 2 lin. longis, adspectu iis A. rigidae et A. echinatae similia, in sicco castaneo-fuscescentia, costa et costulis molliter pubescentibus, interjecto reticulo scabro, 4—6 poll. longa, 2| 2 lata. Receptacula florentia pisi mole, in axillis sublateralia solitaria, adjectn. gemma foliacea. — Sumatra oriënt, in regione Palembanica, prope Panau-donau, in Ogan-ulu (t.). (523). Artocarpus Limpato. Ramuli novelli puberi; stipulae parvae ovato-triangulares incano-velutinae; petioli breves subpuberi cito glabri; folia e basi obtusa vel subacuta supra petiolum emarginella oblonga vel obverse oblonga abrupte anguste acuminata integerrima, superne lato-uudato-repanda, glabra, coriacea, costulis subtus prominulis utrinque circiter 24—20 (infimis multo tenuioribus) patentibus prope marginem arcuato-unitia tenerrime et regulariter reticulatis; receptacula masc. longe pedunculata subglobosa, cerasi mole, bracteolis peltatis margine pubero-snbciliolatis, fem. (submatura) perigoniis fecundis altius exsertis (circa apicem verrucis conicis muriculatis) quasi échinata. — Petioli è, folia 8 — 10 poll. longa, supra lucida, subtus lucidula, veuis distinctis sed vix prominulis, in sicco pallide fuscescentia margine recurvula. Pedunculi masc. glabri, 2± poll. longi, secus ramulum foliatum e vetustiore ramo protrusum disposita. Pedunculi fem. fructiferi solitarii ex axilla sublateraliter orti (adjecta gemma), IJ poll. longi; receptacula cerasi majoris mole, globosa. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (524). Artocarpus petiolaris. Ramuli uovelli cum petiolis costaque supra glabrescenti-puberi; stipulae parvae oblique ovatae albido-pubescentes; folia longe petiolata, e basi rotundata vel obtusA, secus petiolum breviter protracta elliptica, ovato- vel obovato-elliptica abrupte apiculata integerrima, rigide pergamacea, glabra, subtus costulis utrinque circiter 10 erecto-patulis tenuibus et teuere reticulatis; receptacula masc. secus ramulos axillares paucifoliatos vel aphyllos subracemose disposita subglobosa vel obovoideo-subglobosa, bracteolis peltatis orbiculatis ciliolatis. — Rauii glabri, cortice nigrescente. Petioli —2 poll. longi. Polia Ti—6 poll. Jonga, 4'—2 J lata, in sicco olivascenti-viridula, nitidula, petiolis cum ramulis nigrescentibus. Pedunculi .» poll. longi. Receptacula nondum florentia pisi usque cerasi mole. — Sumatra bor. in prov. Baros (t.). (525). Artocarpus tephrophylla. Ramuli innovantes cum petiolis rariter puberi; stipulae ovatae acuminatae aureo-velutinae; folia longiuscule petiolata, e basi rotundata vel acutiuscula elliptico- vel sublanceolato-oblonga abrupte acuminata integerrima glabra, subtus cinerascenti-paliida, costulis 13—10 utrinque erecto-patulis tenere venosis; receptacula masc. axillaria solitaria brevissime pedunculata cyliudrica vel clavato cylindrica, petiolo breviora, bracteis peltatis ciliolatis. — Prope A. glaucescentem inserenda. Petioli antice clausocanaliculati, pollicares. Folia firmule pergamacea, subtus tactu scabriuscula sed pube nulla, plumbeo-ciuerea, 8'—6 poll. longa, o[— 2| lata. Receptacula masc. 6—4 lin. longa. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (t.). (5256). Artocarpus?? anisophylla. Ramuli cylindrici validi, cicatricibus stipularum annularibus notati; stipula axillaris oblonga coriacea sericeo-rufo-hirsuta gemmairi terminalem includens; iolia amplissima pinuata, rhachi et costis subtus glauduloso-punctato-pu- beris glabrescentibus asperulis; foliola utrinque plura (14 cuin terrniuali bilobo) saepe longiuscule petiolulata distantia, majora minorave nuuc subregulariter alternantia, haec ovata illa oblonga usque ultropedalia, basi lata inaequali, apice subabrupte acuminata, costulis utrinque 20—8 validis transverse venosis, in sicco praesertim subtus pallidis; fiores.... — Stirps perquam singularis quae primo adspectu Canarii alicujus habitum referre videtur, sed stipularum iu- dole Artocarpeis analoga, foliis pinnatis licet valde repugnantibus. Sumatra oriënt, in Palembang, prope Batu-radja (t.). (526). Cudranus obovatus trég. I. c. Forma foliis elliptico-obo- vatis ex apice obtuso distinctissime mucronatis, spinis validis. Sumatra austr. in prov, Lampong, secus fl. ïarabangi (t.). (527). Antiaris toxicaria leschen. I. c. Specimen adultum foliis provectioribus coriaceo-chartaceis, supra lucidis, subtus venarum intercostalium reticulo mox distincto mox subobtecto. Speciminis junions folia oblongiora, majora usque 8 poll. longa, 3 lata, iis A. rufae similiora, integerrima vel non nisi apice repandula aut subden- ticulata, cliartacea, lucida; ramuli novelli medullosi, citius inanes. Sumatra occid. in Priaman (d.), in distr. ICota-nopan, ad Surumantigi (t.). (528). Antiaris rufa. Innovationes flavido-villosae; ramuli elougati petiolique dense, folia utrinque praesertim subtus in nervis fulvo-rufove tomentello-hirta, glabrescentia, haec brevi-petiolata c basi rotundata vel leviter subcordata oblonga brevi-acuminata, praesertim superne repando-denticulata, membranacea, utrinque lucida, subtus pallidiora, costulis utrinque 14—8 (infim& e basi) patulis tenuibus; stipulae lanceolato-lineares petiolo quidquam longiores dorso hirtae, deciduae. — Ramuli teretes ligno albido, medullosi. Petioli 3—1 lin. longi. Folia 7—4! poll. longa, 2!—l-J ]ata, in sicco ex flavido viridula, venis ultimis in denticulos subpenici'llatim decidueque pilosulos terminatis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang prope Muara-duwa, Sumatra occid. in Kota-nopan (t.). — De proprietate venenata nihil constat, sed ex nomine malaio haud improbabili conjecturu statuitur. Ejusdem forma juvenilis? Folia in ramulis longis subdisticha, e basi rotundata leviter emarginatu aequali vel subaequali anguste obverse oblonga abrupte acute longiuscule acuminata, dense denticulata, compage et indumento iis ipsius speciei cousimilia, infima 4, superiora 7 poll. longa, li—2| poll. lata. — Sumatra occid. in Priaman (d.). — Haud venenata statuitur, Descio quo jure. (529). Antiaris? palembanica. Innovationes pilis ochraceo-griseis hirtello-tomentosae; folia brevi-petiolata, e basi rotundata oblonga vel anguste oblonga nunc sublanceolata aequilatera, subabrupte acuminata, superne subdenticulato-repanda, firmiter chartacea, supra praeter costam giaLrescentia scabriuscula lucidula, subtus hirtellotomentosa, senilia glabriora, costulis 15—10 utrinque patentibus vel erecto-patentibus arcuatis secus marginem subunitis, grossius trausverse venosis; stipulae lineari-lanceolatae parvulae; flores ... Arbor, quam Antiaris speciem teysmann dixit iu schedula, congenerum etiam habitu, indigenis autem haud Ipu vocatur. Ramuli teretes medullosi, glabrescentes; petioli teretiusculi dense hirto-tomentosi, 5—3 lin. longi. Polia magnitudine valde disparia, plerumque distincte, sed haud longe acuminata, subtus pallidiora et sublacunoso-reticulata, 1—l pedis longa, 5'—2ij poll. lata, siccata fragilia. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muaraduwa (t.). (530). Specimen adhuc exstat sterile, Antiaris vel Picus habitu, sed illi generi similius, innovationibus griseo-rufo-hirtellotomentosis, ramulis teretiusculis cum petioïis (usque 1} poll. Iongis) nervisque praesertim subtus dense rufo-griseo-tomentosis; foliis ovatis vel lato-ellipticis basi rotundatis vel leviter emarginatis, apice brevi-acuminatis, integerrimis vel superne obsoletissime, repandulis, chartaceis, costulis utriuque 12—10 arcuato-patulis laxe trausverse venosis pilosis, (supra sparse), —4 poll. longis, stipulis linearibus parvulis hirtellis deciduis. — Sumatra oriënt, in regione Palembanica, prope Pandan-dulan, Enim (t.). (531). Picus alba beinw. I. c. Sterilis et forma integrifolia fructifera, foliis e basi cuneata ellipticis. — Bang ka, inter frutices circa Batu-rusak (a.). — Forma foliis profunde trilobis, basi rotundatis vel obtusis. — Sumatra occid. in distr. Siboga (t.). (532). FicUS Mappoil. llamuli ex rubello fuscescentes cicatricibus annularibus, novelli cum petiolis foliis praesertim subtus in nervis puberi cito glabrati; folia longiter petiolata, e basi acuta ve] acutiufcula elliptica vel oblongo-elliptica acuminata aut integra supra medium serrata, aut triioba praeter basin sinusque serrata, subcoriacea, supra laeviuscula saturate viridia, subtus teuere dense albido-tornentosa, basi trinervia (accedente passim ima basi nervulo marginali) et utrinque 3 —4-costulata, tenere trausverse venosa, nervatione ipsa glabra; stipulae ovato-lauceolatae acutae sericeovelutinae; receptacula axillaria et ad axillas defoliatas sessilia urceolato-globosa paree pilosula, praeter bracteas glabrata. — F. albae et F. gossypinae affinis, ab illa indumeuto, receptaculis minoribus, ab hac receptaculis sessilibus caet. discernenda. — Petioli li — 1 poll. longi, folia 5i—4 poll. longa; receptacula pisi majoris mole, apice bracteolis pluribus, quarum 3 exteriores sericeo-velutinae glabrescentes, prominnle umbilicata, basi bracteis 3 ovato-rotundatis sparse velutinis sufl'ulta. Perigouii phylla rubello-fusca; achaenia pallida verruculosa. — Bangka (t.). (533). Ficus gossypina wall. I. c. Forma foliis trilobis, basi lobulis accessoriis subauriculaeformi-hastatis. Stipulae subscariosae glabriusculae; receptacula novella minute pubera. — Sumatra austï. in prov. Lampong, in m. Gunuug Batin (t.). (534). FicUS suborbicularis. Folia modice petiolata rotundata aequilatera, basi leviter cordata, ex apice subtruncato apiculum brevissimum deutiformem exserentia, undique inaequaliter denticulata, 3- sub- 5-nervia et utrinque 3—4 costulis pertensa, subtus pallida, transverse venosa et reticulosa, petiolo costa costulisque ochraceovel in venis subgriseo hirtello-tomentosa, supra in costis dense vel sparse scabro-setulosa demum asperata; stipulae... receptacula... Sectio Trichosyceae, prope F. pungentem inserenda. Petioli teretiusculi — ] | poll., folia 7J poll. longa, 8 lata, versus basis sinum apertam leviter subcontracta, subcoriacea, rectius trinervia, venis infimis prope basin liberis specie 5-nervia; costulae remotius a basi exortae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (535). Ficus Tainpang. Folia densa alterna brevi-petiolata, e basi rotundata vel obtusiuscula obovato- vel lato-elliptiea breviter acutiuscule apiculata, integerrrima, subpergamacea, supra nitida praeter costain glabra, costulisque depressis , subtus pallida (nunc albicantia), costulis utriuque 14—13 validis patulis densis transverse venosis demura lacunosis, praesertim in iis et petiolo dense scabrohispido-pilosa; receptacula axillaria, sessilia? solitaria? globosa albido-hirta, — Vix habet consimilem in toto genere, probabiliter inter Tricliosyceas collocanda. Ramuli glabri, cicatricibus semiorbicularibus petiolorutn et orbicularibus reeeptaculorum notati. Petioli vix | poll. Folia rigida fragilia margiuibus recurvula, costulis subtus satis protninentibus, 5 — 5^ poll. longa, 2|—3-j lata. Ueceptaculum suppetens juvenile nuclei cerasorum mole. —Sumatra occid. prope castellum de Koek, in Kota-uopan (t.). (536). Ficus biglandulosa bl. I. c.t —'Sterilis. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (537). Ficus politoria (lam.) miq. I. c. Forma foliis integerrimis, basi subtus glandulosis; prope Singkara Sumatrae occi d. (t.). (538). Ficus densiserra. Innovationes fulvo-hirsutae; ramuli teretes petioli folia utriuque subtus densius praesertim in nervis et venis ochrascenti-hirtello-tomentella; folia breviuscule petiolata, e basi rotundata vel obtusa elliptico- vel sublanceolato-oblonga, saepe subobverse acute breviuscule acuminata, dense dentato-serrata, firmiter chartacea, supra praeter costulas hirtellas sparse pubera glabrescentia laete viridia, subtus pallidiora, praeter basin trinerviam costulis utriuque 5—6 patulis venisque ochrascenti-picta; stipulae lanceolatae villosae caducae, petioli circiter longitudine; receptacula... Petioli 4—2 lin. longi; folia 4—7 poll. longa, —2^ lata, indumento sensirn scabriusculo. — Bangka, in sylvis prope Baturusak, m. Julio, sterile (a.). Prope F. polycarpain inserenda. (539). Ficus Gilapong. Innovationes albido-villosulae; ramuli tistulosi glabriusculi; folia modice petiolata, e basi lata leviter cordata aequali ovato-oblouga breviter acuminata, iutegerrima, submembranacea, juniora utriuque subtus magis quam supra tomentellopubescentia, scabriuscule glabresceutia, supra demum asperulo-gla- brata, praeter. basin 5-nerviam utrinque costulis 7—8 patule erectis arcuatis transverse venosis; stipulae lanceolatae acumiuatae villosae; receptacula... Ivamuli subtiliter striulati cylindrici, interiiodiis elongatis, cicatricibus stipularum cincti. Petioli 3ï—1 poll. loiigi. Folia usque ultropedalia, -3 poll. lata, in sicco Jiigrescenti-viridia. Stipulae 5 poll. longiores. —Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). — Ad F. melinocarpain et F. obscuram quodammodo accedit. (540). Ficus chrysocarpa reinw. I. c. Fonna major foliis usque 8 poll. longis.— Sumatra oriënt, in reg. Palembauica, in Oganulu (t.). (541). Ficus melinocapa bl. I. c. Forma glabrior, asperior. Ramuli vetustiores laeves glabri, juniores asperrimi; caeterum tota pilis rigidis in costa foliorum paullo diutius persistentibus scabra, mox asperata. Stipulae ovato-lanceolatae 3 lin. longae. Petioli pollicares vel breviores. Folia siccata nigrescentia aspera, supra lucida, subtus pallidiora, 6 — 3 poll. longa, e basi rotundata, saepe leviter obliqua elliptica vel ovato-elliptica acutiuscula vel obtusoapiculata, nuuc rotundata, integerrima, rigide membrauacea, subtus pallida, ad axillas nervorum basilarium glandulosa, costulis utrinque 5—7 erecto-patulis transverse venosis; receptacula axillaria gemina brevi- (2—3 lin.) pedunculata, basi tribracteata, globosa, cerasi vel nuclei cerasorum mole, non stipitata. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tandjong-ratu-udik (t ). Aclnot. Specimen sterile sarmentoso-repens, foliis cordato-ovatis paucicostulatis, probabiliter praecedentis status juvenilis. — Bangka, in sylvis (t.). (542). FlCUS lasiophleba. Eamuli petioli folia supra in cösta et costulis subtus etiam in venis stipulaeque dorso marginibusque tomentoso-hirta; stipulae lanceolatae acumiuatae elongatae, petiolo brevisïimo inultoties longiores; folia e basi inaequali leviter cordata obverse oblonga subabrupte acuminata, praesertim superne glanduloso-denticulata, subcoriacea, praeter basin sub- 5 — 7-nerviam costulis utrinque 6 — 7 patule erectis superne juxta marginem adscendentibus subunitis, subtus transverse venosis et reticulatis; receptacula... Prope F. obscuram aliasque aftines pertinere videtur. Sti- pulae pollicares et longiores. Petioii li lin. circiter aequantes. Folia supra nitida in sicco subnigrescentia, costis leviter depressis, subtus pallidiora, fortiter venosa, basi obiter dimidiato-cordata, apice in acumen angustum subabrupte terminata, supra medium praesertim denticulata, dentibus in acumine distinctis, singulis venulam terminantibus, 11—10^ poll. longa, 4—3| supra medium lata. Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (543). Ficus serraria. llamuli petioii folia subtus praesertim in nervis stipulaeque dorso subrubiginoso-hirta; folia petiolata, e basi leviter inaequali liic rotuudata illinc subresecta elliptico-oblonga acuininata, dense denticulata, superne et ipso acumine serrulata, subtus pallida, costulis infimis e basi ortis (hic3—4, illic 2) plurinervia caeterumque utrinque 12—7-costulata (costulis supremissubobsoletis), supra sparse pubescentia, asperiuscula; stipulae lanceolatae acuminatae diutiuspersistentes, petiolum aequantes; receptacula axillaria (pedunculata? stipitata?) ellipsoidea pubera vertice exserte pluribracteolata. — Superiori accedit, F- asperiusculae tarnen magis affinis, foliis latioribus et receptaculorum formaj distinctissima. Eamuli teretes fistulosi. Stipulae semiamplexicaules dorso praesertim versus basin hirtae, pollicares. Petioii antice sulcati, nunc pollice paullo longiores nunc breviores. Folia coriacea, in sicco supra nigrescentia, costulis paullo prominulis, subtus fuscescentia, 8^ — 7 poll. longa, 3—2f lata. Receptacula vix semipollicaria. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). 'Ejusdern varietas membranacea?, habitu ad F. Gilapong accedit; pili laxiores; stipulae usque ad apicem sed paree hirtae; folia basi ubi latiora trinervia (accedentibus scil. ramulis 2 fortioribus enervi basilaris ipsius basi), majora, fere pedalia, membranacea. — Sumatra occid. prope Savarna-tingi (t.). (544). Ficus microtus. Ramuli petioii folia subtus et receptacula pube minuta patula scabriuscula; stipulae lanceolatae acuminatae dorso carinato hirtellae, basi lata dense hirtae, indumento simili ramulum ipsum infra eas obducente; folia brevissime petiolata e basi obsolete subsemicordatula (lobulo rotundato petiolo adnato) hinc bi- trinervulfi illic uninervula anguste oblonga subfalcata acuuiinata, praesertim superne repando-lato-crenata, sinubus submucro- nulatis, coriacea, subtus pallida costulis utrinque circiter 6 patule adscendentibus nuiic bifidis laxe reticulatis, interjectis venis tenuioribus magis patentibus, supra glabra laeviuscula; receptacula ad axillas defoliatas glomerata ellipsoideo-globosa, matura subpuncticulata, ore subpervio, basi in stipitem ipsis breviorem dense pilosuin constricta, vix grani piperis rnole. — Prope P. brevipedetn et P. Remblas. — Rami glabrati griseo-luteoli teretes lignosi. Stipulae semipollice vix longiores diutius persistentes. Petioli ad folii latus resectum lè— vix 2 lin. longi. Polia 9—8 poll. longa, 3—2 lata. Receptaculi stipes ima basi bracteolatus. — Sumatra occid. prope Padang Sidempuai) (t.), in prov. Priaman (d.). (545). Picus Remblas jiiq. /. c. Polia usque 7' poll. longa. — Species P.brevipedi tnaxirae affinis.— Sumatra occid. inKotauopan (t.). (546). Picus obtusidens miq. I. c. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (547). FicUS lasiocarpa. Ramuli petioli folia subtus in nervis villoso-subtomentosa, partim glabrescentia, deinum scabriuscula ; folia brevi-petiolata, e basi rotuudata vel acutiuscula elliptica saepe obverse elliptica vel elliptico-oblonga utplurimum abrupte longe angusteque acumiuata, aequi- vel inaequilatera, integerrima vel superne paucidentata, rariusapice lato-truncato grossius dentata,coriacea, supra glabra lucida, subtus pallida, glaucaP basi trinervia costulisque utrinque 5 — 3 patule adscendentibus valide sublacunose transverse venoso-reticulatis; receptacula axillaria gemina sessilia dense subintricate griseo-villosissima. — Insignis species, gregi cuspidatarum, prope P. radicantem v. c. aajungenda. Stipulae lato-lanceolatae 5 lin. longae. Petioli 4—2j lin., folia 5 — 9 poll. aequantia, subtus in axilla nervorum infimorum paullo supra basin egressorum glandulosa. Receptacula ceraso paullo majora hirsutissima, ore bracteolis glabris exilibus occlusa. Perigonia et achaenia pallida. — Ludit foliis liaud abrupte sed attenuato-acuminatis. — Sumatra occid. in Bondjol, nee non prope Sidjungdjung (t.). (548). Picus urophylla wam,. I. c. — Sumatra oriënt, in reg. Palembanica? (t.). (549). FicUS Tabing, Rarnuli novelli pilis longioribus albidis et brevioribus fuscis hirtelli; gemma terminalis stipulacea ovata acuta villosula; folia brevi-petiolata, e basi acutiuseula vel obtusiuscula ovato- vel elliptico-oblonga modice obtusiuscule acuminata, pergamacea, supra lucida laevia nervis depressis, subtus basi trinervia costulisque utrinque '2 —3 vix 4 validis sublacuuose transverse venoso-reticulatis, cum petiolis scabro-pubera el puncticulata; receptacula secus ramulum vetustiorem disposita, stipite (vel pedunculo?) dense scabro-pubescente suffulta, scaberula, cerasi majoris mole. • Petioli circiter semipollicares nigreseentes scabro-squamellosi. Folia margine recurvula, supra nunc fuscescentia, subtus pallidiora novella probabiliter magis pilosa, sensim in acumen terminata, 8.1 7T poll. longa, '2?-—22 lata. — Sumatra oriënt, in regione lalenibanica prope Panan-donan, in Ogan-ulu (t.). (550). Ficus parietalis bl. I. c. Porrna foliis amplis aequilateris. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (551). FlCUS phlebophylla. Ramuli trigoni petioli folia subtus in nervis et receptacula pubescenti-scabra; folia sensim glabrescentia, modice petiolata, e basi acuta elongato-oblonga abrupte longe acuteque acuminata, margine laevi integerrima, coriacea, supia lucida, subtus glaucescenti-pallida, ad alt. i usque trinervia (praetei nervulum imae basi proximum tenuissimum) et utrinque costulis 4 adscendentibus transverse venosis et reticulatis; receptacula axillaria, gemina ? vel solitaria, ellipsoidea, basi in stipitem tenuem longiusculum circa et supra basin bracteolatum constricta, ore prominulo pervia. — Ramuli glabrescentes sensim teretes facti. Petioli subsemiteretes 5—6 lin. longi, in sicco nigreseentes. Indumentum superne sordide rufescens, scabrescens. Folia 11—6 poll. longa, 3|—2 j lata, supra nunc fuscescentia, nervis depressis, subtus fuscula. Receptacula circiter semipollicaria, stipitem suum parum excedentia. Affinis F. parietali et F. cerasiformi. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d ). (552). Ficus gibbosa bl. I. c. Species prae reliquis varians. — a. Varietas unigibba. Ramuli gracilcs trigoni, angulis uti foliorum margines verrucellis subconicis asperuli; folia e basi longe attenuata oblique lanceolata acumiuata nunc subfalcata, nunc e margine altero ad medium circiter in angulum gibbosum producta, rarius utroque margine angulata, 7J- — 2? poll. longa, 10 — 4 lin. lata. — Sumatra occid. prope Panti. et prope Padaug Sidempuan (t.). — b. Pygrnaea. Omnibus partibus multo minor, foliis vix bipollicaribus. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (553). Ficus inconstantissima. Ramuli teretes petioli foliasupra in costa, subtus in omnibus nervis ocbrascenti- vel griseo-tomentosa scabrescentia; haec brevi-petiolata, e basi rotundata nunc leviter obliquu lanceolato-oblonga vel lanceolata acuminata, rarius integra et vix integerrima (ad lentem hic illic obsolete glauduloso-denticulata), pleraque admodum irregulariter pinnatitido-sinuata, lobis valde disparibus, acutis, subfalcatis, aliquibus passim multo majoribus, superiore folii parte nunc valde angustata obtuso-sinuosa jam ad costam usque deficiente, subcoriacea, supra nitida, subtus pallida patule multicostulata venoso-reticulata scabraque; stipulae lineari-lanceolatae petioli circiter longitudine tomentellae deciduae; receptacula... Affinis F. angulidenti miy. et F. heteropbyllae roxb. (non alior.).— Folia 9—5 poll. longa, firmula, viridula,quandoquesubpandurata. — Sumatra orieut. in regione Palembang, prope Batu-radja (t.) ; in Sumatra bor. inter Tobing et Huraba (j.). (554). Ficus subulata bl. I. c. In sp. supp. receptacula solitaria et fasciculata, hic illic bractea adspersa, stipite hirtello-pubescente. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (555). Ficus scleroptera siiq. I. c. Folia saepius brevissime abrupte acute apiculata. — Sumatra occid. in regione prov. Padana superiore (t.). (556). FicUS lamponga. Ramuli teretiusculi petioli foliaque utrinque praesertim subtus in nervis appresse scabriuscule minute setuloso-pubera, haec longiuscule petiolata, e basi rotundata trinerviti anguste oblonga acumiuata integerrima membranacea, supra fugaciter pubera, subtus pallidiora costulis utrinque 6—7 tenuibus patule adsceudentibus distincte transverse venosis; receptacula...— Prope F. balicam pertinere videtur. Ramuli in sicco atro-fusci cica- tricibus circularibus stipularum notati. Petioli 2i- 1 poll. longi. Folia 10§—9 poll. longa, 3f — 3 lata, passim minora, subtus pallida ex griseo virentia, nervis basilaribus j alt. vix attingentibus. Sumatra australis in prov. Larapong, secus flumen TarabangiAgong (t.). (557). Ficus recurva bl. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). — Ejusdein forma parvifolia iu Sumatrae austr. prov. Lampong, secus fl. Tarabaugi-Agong. — JEjusdem forma glabrior? rainulis petiolis et costa subtus tenere appresse pilosis; sterilis. — Baugka, prope Djebus (t.). (558). Ficus Cfininervia. Ramuli radicantes compressi cum petiolis nervisque utrinque pilis longis albis barbato-hirti; folia petiolata, e basi subsagittato-cordata ovato-oblonga abrupte acuminata, cum acumine, ipso dense minutissime punctiformi-subdenticulata, subcoriaceo-chartacea, subtus pallida, praeter basin sub-5-nerviam utrinque 9—7-costulata et transverse venosa, supra glabrescentia laeviuscula; receptacula axillaria, gemina? pedunculata subglobosa glabrata parvula, basi tribracteata. — Inter Trematosyceas collocanda videtur. — Stipulae sublanceolatae acuminatae puberae, pollice paullo breviores, in gemmit terminali convolutae, deciduae. Petioli 1^—1»- poll., folia 8 —10 j poll. longa, 4-4» lata, vulgo acute acuminata, acumine saepe distincte serrulato. Receptacula obovoideo-globosa glabriuscula longitudinaliter striata, pisi minons mole, basi bracteis 3 ovatis suffulta, pedunculum circiter aequantia. — Sumatra occid. in Bondjol (t.). (559). Ficus subracemosa bl.? I. c. Satis congrua sed sterilis. Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. larabangi (i.). (560). Ficus Tetangis. Glabra; rami cylindrici,ramuli angulati; folia longiuscule petiolata, e basi rotundata vel attenuato-obtusil supra petiolum emarginaÜ ovato-oblonga subabrupte acuminata integerrima crasse coriacea, usque Uit. trinervia, utrinque 4-3-costulata, laxe venosa, venulis ultimis reticulatis ad lentem variegatopictaV stipulae lanceolatae; receptacula axillaria gemina pedunculata, (pedunculo cum bracteis 3 ovatis pubescente), e stipite longiusculo obovoidea glabra, ore haud prominulo nunc perforata. — Rami cortice laevi. Petioli exsiccatione rimosi, 2j—1 poll. longi; folia l°7-5f poll. louga, 5 —2£ lata. Stipulae 6 lin. longae, cicatricem circularem relinquentes. Receptacula pollice sublongiora, stipiti subaequalia, pedunculo ipso 1 lin. saltem aequante. Acbaenia paliida luteola obovoidea saepe obliqua; perigonii phylla rubellofusca. — Bangka, prope Plangas (t.). — Probabiliter e sectione Sycomori. (562). Ficus SUbrigida. Stipulae lanceolatae tenere puberae deciduae; folia novella in costis dorso appresse pilosa cito glabrata. tnodice petiolata, e basi rotundata vel subcordatu ovato-oblouga acuminata, margine nunc subcrispulo hic illic obsolete suberosula, crasse coriacea, praeter basin 3—5-nerviam utrinque 6—7-costulata, costulis erecto-patulis, tenere transverse venosis, arcu venoso subimperspicuo ante marginem connexis; receptacula gemina inter folia lateraliter exorta brevi-pedunculata, globosa, basi in stipitem constricta, ad stipitis basin bracteata, glabra. — Probabiliter Sycomorus. — Petioli autice sulco exarati, l — £ poll. longi. Folia 5,]—poll. longa, 2{—2 lata, fuscescentia lucidula. Eeceptacula vix nuclei cerasorum mole, floribus fusco-rubellis. — Receptacula probabiliter ex axilla stipulae aphyllae orta. — Sumatra occid. prope Sungi-pagu (t.). (563). Covellia aurata. Ramuli ochrascenti-hirtelli; folia subtus et receptacula ex flavido aureo-villoso-tomentosa, illa alterna brevipetiolata, e basi obliqud subobverse lanceolato-oblonga subacuminato-acutissima, obtusiuscule serrato-denticulata (denticulis subpenicillatim pilosis), subcoriacea, supra viridia, praeter costam hirtellam glabrescenti-pubera, serius subasperula, subtus indumento fulvorenitente nunc glaucescente, praeter basin trinerviam utrinque costulis 4 — 5 suberectis venosis; receptacula axillaria gemina subsessilia urceolato-ovoidea dernuin subglobosa, basi bracteis 3 ovatis rufo-villosis suffulta, dense hirto-villosa; ii. fem. nudi, pilis densis albis amplexi. — Species singularis inter Eucovellias, ad genus Pogonotroplie spectans propter pilos densissimos inter fiores (sed hi nudi absque ullo perigonio) dispositos. — Stipulae liueares membranaceae dense villosae, petioli circiter longitudine, deciduae. Pe- tioli | poll., folia 2-5- raro 7 § poll. Ion ga. Receptacula nuclei cerasorum mole. Achaenia lenticularia suborbicularia margine incrassato cincta, lateribus verruculosa, albida, stylo gracili, stigmate lineari subobliquo unilaterali. — Habitu F. hirtam in mentem revocat. — Sumatra austr. in prov. Latnpong, prope Kiring-kisemai, Sumatra oriënt, in regione Palembanica, in Ogan-ulu. Bangka, prope Djebus (t.). (564). Covellia grandifolia. Ramuli innovantes petiolique puberuli (pube simplici et steilata); stipulae laterales triangulari-ovatae dorso medio hirtellae; folia alterna longiuscule petiolata cito glabra, rotundato-ovata vel rotundato-obovata brevi-acuminata, aequilatera vel parumper obliqua, integerrima, submembranacea, costulis utriuque 15 — 13 patulis arcuatis distanter transverse venosis; receptacula... Manifesto ad G. rapiformem accedit, utriusque discrimen tarnen indubium. — Ramuli superne angulati. Stipulae nunc fere triangulares nunc paullo angustiores, acutae, basi subcordatae, praeter nervum dorso appresse hirtellum glabrae, in sicco rubello-fuscae, 4—7 lin. longae. Petioli subtrigono-teretes, in supp. öipoll.longi apice probabiliter utrinque subglandulosi. Folia in sicco pallide fuscula, praeter raros pilos secus marginem et petiolum omnino glabra, laeviuscula, nervis hic inde verrucellosis, costa media subtus versus basin valde prominente, costulis haud crassis sed perdistinctis, lf—1 pedem longa, 1—£ lata. — Sumatra occid. in prov. Bondjol (t.). (565). Covellia Ribes miq. I. c. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (566). Covellia? albipila. Ramuli petioli folia subtus et stipulae dorso albo-hirsuto-tomentella; folia petiolata e basi concavo-truncata vel rotundata lanceolato-oblonga acute acuminata integerrima vel erosule subrepandula, firmiter chartacea, snpra glabrescentia laeviuscula, subtus pallida costulis teneris pluribus patentibus serius transverse venosis; stipulae lanceolatae deciduae; receptacula... — A Cov. molli differt foliis basi non trinerviis, densius pilosis caet. Rami glabrati teretes. Petioli |—1 poll., folia 4j—2~ longa, 1 Ij lata. Stipulae vix semipollicares. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (567). Covellia subopposita miq. I. e. — Bangka, in sylvis circa Batu-rusak (a.). (568). Synoecia diversifolia miq. I. c. Duae exstant hujus speciei, quae foliis valdopere ludit, formae, una receptaculis pyriformibus crassiuscule breviuscule pedunculatis, altera gra ci 1 i pes, receptaculis mmoribus obovoideis longe graciliterque pedunculatis. — Bangka (T- J-)- Sumatra austr. in Prov. Lampong prope Mangala; Sumatra orientalis in regione Palembanica prope Ponan-donan, inOgan-uluj in occid. ad littus propeSiboga, prope Batang-barus, Lubu-sikaping (t.). in prov. Priaman (d.). (569\ Pogonotrophe flavidula. Ramuli petioli nervique praesertim subtus brevi-setulosi scabriuscule pubescentes ochraceo-flaviduli, illi mox glabrati; folia longiuscule et breviuscule petiolata e basi rotundata vel subrotundata ovata vel oblongo-ovata breviacuta vel subapiculata, praesertim superne serrulala, subtus praeter basin ad ^ alt. fere trinerviam costulis utrinque 5—4 patule erectis transverse venosis pertensa, luteolo- vel glauco-pallida, in costis setulosa et verrucellosa, supra sparse pubera subasperula, subcoriacea; receptacula ad axillas foliosas et nudas gemina subglobosa basi tribracteata, pedunculo brevi scabriusculo ochraceo-hirtello. A P. javana differt foliis majoribus acutis,/receptaculis brevius pedunculatis. Bami glabrescentes pallescentes, cicatricibus petiolorum semiorbicularibus notati. Petioli 2 poll. — 2 lin. longi. Folia rnagnitudine valde disparia, — 2| pöll. longa, versus basin utplurimum leviter contracta, ipsa autem obtusa aut omnino rotundata, siccata supra pallide fuscescentia, subtus subgrisea. Receptacula nucleo cerasorum majora, ore leviter protracto bracteis pubescentibus occlusa, pedunculum nunc superantia, basi bracteis 3 ovatis velutinis. Pili interiores floribus breviores. Perigonii phylla linearia fuscula. Achaenia jjallida. — Sumatra occid. prope Siboga (t.). (570). Pogonotrophe pyrrhopoda. Bamuli petioli nervique primarii subtus rufo-hirto-tomentelli; folia petiolata, ebasi cordata lato- 28* vel rotundato-ovata breviter obtuse acuminata, integerrima, crasse coriacea, supra scabra et asperrima nervisque subsulcata, subtus glauciuo-pallida trinervia et utrinque tricostulata trausverse venosa reticulata molliterque pubera, serius scabra, 5 — 4 poll. longa, petiolis 10—6 lin. longis; receptacula... Prope P. phaeopodam accedit. — Suinatra occid. prope Djongon-djongon (t.). (571). Pogonotrophe sumatrana. Eamuli novelli petioli costa utrinque stipulae etpedunculi rubiginoso-hirto-tomentosa; folia modice petiolata, e basi rotundata vel obtusiuseula elliptica, obovatoelliptica vel ovata, abrupte modice acuminata, integerrima, trinervia et utrinque cireiter 6-costulata, subcoriacea; receptacula axillaria gemina pedunculata subglobosa (nunc pisi majoris inole) adultiora glabra, basi tribracteata, aliquaudo super bracteas stipitato-constricta. — Pertinet prope P. glanduliferam. —Eamuli biennes cortice subnigrescente, cicatricibus petiolorum lunatis et stipularuni subcircularibus notati. Petioli f-fere 1 poll. longi, indumento persistente, in nervis vero subevanescente. Folia cireiter tripollicaria vel majora viridula laevia, costulis erecto-patulis parum venosis. Pedunculi 2 lin. aequantes. — Sumatra austr. in Gunung Batin; Sumatra orientalis.in regione Palembanica,propeDermaenim (t.). (572). Urostigma flavescens miq. I. c. — Sumatra austr. in Prov. Lampong, secus fl. Tarabangi; Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Derma-enim (t.). — Receptacula matura latoovoidea 10—12 lin. longa, bracteis baseos persistentibus vel deciduis glabris vel villosulis, pedunculo aliquando satis distincto. Eolia basi nunc etiam acuta passim biverrucellosa. (573). Urostigma biverrucellum. Eamuli crassi pallidi cicatrisato-tuberculati et annulati, novelli subappresse hirtelli; folia modice petiolata, e basi rotundata vel acutiuscula supra petiolum utrinque leviter tumidula oblonga vel obverse oblonga abrupte breviter obtusiuscule acuminata crasse coriacea, supra glabra, subtus costulis utrinque 14—12 patulis aute uiarginem arcuato-unitis interjectis passim venis alternis tenuibus, serius reticulatis, costula infima paullo supra basin orta nunc quidquam erectiore, subtilissima, vena ad imum marginem obvia, adulta subglabra praeter costam costulasque paree hirtellas; gemma termiiialis stipulacea conico-acuta brevis aureo-sericea; receptacula brevi-pedunculata obovoideo-subglobosa, vertice bracteis 3 parvis crassiusculis occlusa, basi 3 ovatis acutis cuin pedunculo trigono dense hirtello-velutinis suffalta. — Superiori speciei proxima, differt: indumento, stipulis et receptaculis, sed primo adspectu simillima. — Suraatra occid. in Priaman (d.). — Petioli antice lato-canaliculati *2—1 poll. longi. Folia 6 — 7| poll. longa. Pedunculi 3 lin. aequantes. Eeceptacula pruni mole, hic illic praesertim deorsum nuuc subpubera, bracteis baseos versus basin aureo-sericeis. (574). Urostigma procerum miq. l.c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (575). Urostigma validum miq. I. c. — Sumatra occid. in Solok (t.). (576). Urostigma consociatum miq. I. c. — Sumatra occid, prope Batang-barus (t.). (577). Urostigma glabellum miq. I. c. — Sumatra occid. in prov. Solok, gummi elasticum fundens (t.). (578). Urostigma sumatranum miq. I. c. Sterile, foliis latioribus elliptico-oblongis, nervis basilaribus distinctioribus. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tega-nennin (t.). (579). Urostigma Hasseltii miq. I. c. Var. foliis nunc subellipticis. — Insula Pulu PisaDg ad oram occid. Sumatrae prope Padang (t.). (580). Urostigma lucescens miq. I. c.? Specimen valde provectum.— Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (581). Urostigma monadenum. Glabrum; folia breviuscule petiolata, e basi acutiuscula lanceolala abrupte vel subabrupte longe acute et saepe subfalcatim acuminata, coriacea, subtus discolora pallidiora, basi breviter trinervia venisque costalibus pluribus erectopatulis teneris tenerrime reticulatis subobtectis, costa validiuscula, prope basin uniglandulosa; receptacula... — U. virgato etU. peracuto afïine, ab utroque foliorum acumine discrepat. Petioli antice anguste sulcati, | poll. longi vel breviores. Folia 5—2| poll. longa, 10 — 4 lin. lata, margine laevi cincta, basi supra petiolum (ad lentem) minute subbiauriculata, subtus et passim etiam supra in sicco livide ex fusco subrubella, venis ad lentem ante marginem unitis. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (582). Urostigma oligoneuron. Glabrum; ramuli validi angulati; folia brevi-petiolata, e basi acuta vel subacuta lato-obovata subrotundata vel lato-ovata, apice rotundata vel vix obtuse producta, coriacea, praeter nervulum basilarem margini proximum superne in anastomoses deliquescentem utrinque costula una arcuata instructa, vetustiora reticulata; receptacula axillaria gemina brevi-pedunculata, superne secus ramulos conferte disposita, depresso-urceolato-globosa, basi tribracteata. — Inter subvalida, ex U. pseudo-rubri consortio, Sjnoeciae diversifoliae folia et nervationera in mentem revocans, sed longe magis robustum. Petioli antice subsulcati, 2 — 1 lin. longi, cicatricem semiorbicularem relinquentes. Folia 4j—2 poll. Pedunculi 2 lin., glabri, bracteis submembranaceis lato-ovatis ciliolatis, Receptacula laevia, ore protracto multibracteolata. Perigonii phylla linearia rubello-fusca inaequalia. Achaenia alia sessilia, alia stipitata, pallide luteola, stylo brevi apice obliquo terminata. —Sumatra occid. in Bondjol (t.). (583). Urostigma cycloneuron. Glabrum; ramuli crassiusculi subcylindrici apice angulato-compressi; stipulae lanceolatae acuminatae coriaceae in gemmam terminalem convolutae; folia brevi-petiolata, e basi vix cordata rotundato-ovata obtusiuscule apiculata, crasse coriacea, praeter venam tenuem imae basi utrinque proximam, paullo supra basin costula valdiuscula cum margine parallele adscendente et in arcum marginalem venas patulas plures tenues connecten- tem delitescente instructa; receptacula — Superiori speciei affinis, inter subvalidas foliorum. formfi porquam insignis. Stipulae pollicares. Petioli fere semipollicares, antice lato-canaliculati. Folia margine laevi crassiusculo cincta, praesertim basi recurvula, siccala subfuscescentia, 3|—4| poll. longa.—Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (584). Urostigma acamptophyllum. Ramuli stricti superne angulati rubelli, cum petiolis pube rufula tenerrima conspersi; folia breviuscule petiolata, e basi obtusiuscula vel obtusa anguste saepe obverse oblonga apice brevissime obtuso-apiculata vel rotundata, crasse coriacea, praeter costam novellorum pube pulverea adspersam glabra, subtus costa supra basin uniglandulosa venisque costalibus pluribus erecto-patulis (inter quas quaedam distinctiores) tenerrime reticulatis pertensa; stipulae terminales lato-lauceolatae rigidulae apice subsericeo-puberae ; receptacula axillaria gemina sessilia subglobosa glabra, apice bracteis 3 exilibus convexis occlusa, basi 3 majusculis lato-ovatis obtusis dorso tenere velutinis suffulta. — Species distincta, e subvalidorum grege, ad benjamina spectans. Rigida, densifolia, ramis raox subcylindricis, cortice sensim cinerascente, anuulato-cicatrisato. Petioli conniventi-canaliculati hinc quasi terefces, 4—3 liu. longi. Folia 3^ — 2* poll. longa, 1^—1|—1 lata, basi passim obsolete subtriuervula, rubello-pallida. Stipulae semipollicares. Receptacula adhuc juvenilia, grani piperis mole. — Bangka (t.). (585). Urostigma Tjiela miq. I. c Exacte cum speciminibus Iudiae continentalis congruit. — Sumatra occid. prope Kajutanen (t.). (586). Urostigma nitidum miq, l. c. Sterile. — Sumatra occid. prope Padang-sidempuan,iuins. Pulu Pisang ad littus occid. Sumatrae, prope Padang (t.). (587). Urostigma beujaminum miq. I. c. Eeceptacula piso paullo majora, bracteis partim persistentibus vix omuiuo glabris. Alioquiu autem nou difl'ert. — Sumatra occid. prope Padang-sidempuan (t.), prope Padang (j.). (588). Urostigma nudum miq. I. c. Rectius equidem inter benjamina collocandum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). Pulu Pisang, prope Padang, sterile foliis majoribus discrepans(t.). (589). Urostigma Diepenhorstii. Glabrum; ramuli modicae crassitiei, subtrigoni; folia breviuscule petiolata anguste subobverse oblonga, basi nuuc suboblique rotundata, apice abrupte anguste acuminata, membranaceo-coriacea, lucidula, subtus costulis 24—22 utrinque patentibus paralle]is ante marginein arcu commimi unitis, tenere transverse venosis tenerrimeque reticulatis; receptacula...— Insignis species, probabiliter inter Conosyceae sectionem recipienda. Petioli \ poll., folia 15 poll. longa, 4^ supra medium lata, praesertim supra lucida, in sicco fuscescentia; costulae haud crassae sed perquam distinctae, costa. media supra etiam prominente. — Sumatra occid. in regionibus superioribus prov. Padang, prope castellum Elout (t.). (590). Urostigma pruniforme miq. I. c. Sed pedunculi receptaculo paullo breviores et crassiusculi. — Sumatra occid. in Bondjol (t.). (591). Urostigma annulatum miq. I. c. Innovationes pube exilissima et furfure subtili rubigineo-fusca obductae. Folia supra petiolum leviter emarginata, subobverse vel parallelo-oblonga abrupte acute acuminata, costulis 10—8 (interjectis bic illic aliis tenuioribus) horizontalibus ante marginem unitis, 6—4 poll. longa, 2?—1£ lata, costa media subtus supra basin glandulosa. Receptacula versus apicem ramulorum densa gemina, brevi-pedunculata subconicoobovoidea, vertice depresso bracteis 3 convexis parvis occlusa, glabrescentia, erecta, pedunculo suo longiora; flores utriusque sexus permixti; perigonii phylla rubella margine lato pallido. — Sumatra austr. in prov. Lampong,iu m. Guning Batin; in insula Pulu Pisang ad littus occidentale prope Padang, specimina steriliafruticosa, foliis usque 3 poll. latis (t.). Sectionem generis propriam efficit sequens: § Apiosycea. Receptaculum pyriforme, floribas mixtis, inasc. perigonia diphylla. (592). Urostigma apiocarpum. Praeter petiolos novellos antice hirtellos et pulvinaria bracteasque receptaculi appresse pilosulas glabrum; rami validi, annulato-cicatrisati; folia longe petiolata, e basi rotuudata ovata, elliptico- vel oblongo-ovata, abrupte vulgo acute apiculata, rigide coriacea, praeter basin trinerviam utrinque circiter 4 costulis transverse venulosis pertensa, glabra, in axillis costularum praesertim inferiorum glandulosa; receptacula axillaria erecta, soli- taria? Jonge pyriformia basi in stipitem longuin constricta, revera sessilia, basi bracteis 3 ovatis rigidulis suti'ulta, apice 3 parvis occlusa. Petioli antice sulcati, —li poll. longi. Polia subrugosa aequilatera, margine nunc incurvula, subtus fuscescentia, supra viridula, nitida, 7—4i poll. longa. Receptacula cum stipite tripollicaria, vertice leviter protracta. Mores utriusque sexus permixti; masc. monandri, filamento basi 2 phyllis (perigouii?) amplexo, antherae connectivo dorsali lato; feminei jam niaturi perigonio 3-partitoP — Sum at ra occid. in Siboga (t.). eitphorbiaceae. (593). Plüggea microcarpa bl. I. c. Specimina omnino cum aliis ex Hort. bogor. missis congruuut. Eolia obovata vel subovalia acutiuscula nunc mucronata, subtus glauca integerrima. A F. leucopyro differt foliis majoribus nee emarginatis. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). PIERARDIA. Hujus generis species sibi satis similes absque speciminibus authenticis et completis vix tuto definiendae. (593ó). Pierardia dulcis jack. I. c. — Sumatra austr. in Prov. Lampong (z. herb. n. 3948), in sylvis prope Nega-agong, Nat ar, secus tl. Tarabangi; Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu, Panan-donan. — Bangka (t.). — Polia integerrima, magnitudine variabili. Stipulae ovato-lanceolatae glabrae deciduae. Racemi (fem.) e ramis veteribus ad axillas defoliatas solitarii erecti, circiter bipollicares; pedicelli flore breviores, bractea lanceolata carinata sufl'ulti, bracteolis 2 exilibus hdc subinclusis • alabastra ovoidea; calyx 4-sepalus, sepalis oblongis obtusis arrectoincurvis extus flavido-incanis; ovarium glabrum ovoideum. Baccae immaturae ellipsoideae sensim magis globosae. + (594). Pierardia macrocarpa. Ramuli petioli et nervi subtus sub innovatione appresse tenere pilosuli, glabrescentes; folia sparsa et superne conferta longiuscule petiolata fpetiolo utrinque incrassato), e basi obtusiuscula elliptica, elliptico- vel subobovato-oblonga, utplurimum abrupte modice acuminata, integerrima, coriacea, costulis 7 8 utrinque arcuatis transverse venosis, 6|—4 poll. longa; sti- pulae parvae caducae; racemi (fem.) e ramis vetustis; baccae brevipedicellatae calyce 5-partito partira persistente sufi'ultae, stigmatum reliquiis coronatae, globosae, pollice majores. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.); Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (595). Pierardia racemosa bl. I. c. Pem. Petioli utrinque incrassati; folia usque 10-pollicaria, oblonga obtuse brevi-acuminata, superne repandula, pergamacea, subtus pal li da costulata, secus costam sparse appresse pubera; racemi axillares ochrascenti-tomentelli, alii penduli, alii erecti; flores distantes solitarii (fem.). Sepala 4 ovata acuta extus pilosula. Ovarium grossificans puberum ellipsoideum, 3-loculare, loculis 2 vulgo obliteratis; stigmata 3 ad basin bipartita, unde quasi 6 stigmata ovoidea acuta papillosa. — Sumatra austr. prope Tega-nennin in prov. Lampong (t.). — Masc. Folia elliptica vel obverse oblonga repando-crenulata; racemi 1—2pollicares subtomentello-incani, floribus fasciculatis vel racemulosopedicellatis, virgineis rotato-globoso-depressis 4-lobis.— Sumatra occid. prope Sungi-pagu. — Specimen sterile, dubium: Bangka, prope Djebus (t.). (596). Pierardia? pubera. Innovationes dense subfulvo puberae; folia sparsa et conferta longevel modice petiolata, oblonga vel ovata aut elliptica aeuminata, basi rotundata vel obtusa, firmiter pergamacea, costulis utrinque 10—7, novella subtus in nervis villosa, adulta subglabrata, in margine pulvinulis pilosis distantibus quasi subdenticulata, 8 — 3 poll. longa; stipulae lato-lanceatae puberae deciduae; flores... — Var. (3 tomentella, pube utrinque densiore diutiusque persistente. — Bangka, prope Djebus, colonis //wijnvrucht" (fructus vinosus); — var. (ï Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (597). Pierardia pyrrhodasya. Innovationes castaneo-villoso-tomentosae; folia superne conferta, nunc brevi-petiolata, obovatooblonga, basi obtusiuscula, ex apice rotundato brevissime apiculata, integerrima, multi-(26 utrinque) costulata, subtus diutius villosotomentosa; racemi axillares elongati versus anthesin glabrati, erecti, graciles, floribus inasc. fasciculatis, intus albo-tomentellis, extus glabris. — Sumatra bor. in Angkolae sup. reg. montana (j.). (598). Eyparia caesia bl. I. c. (sjn. adde: Aspidandra fragrans iiassk.; mihi l. c. p. 411). Folia vetustiora subtus prorsus glabrata, pleraque abrupte acuteque acurninata. Spicae potius rufo-villosae quam tomentosae dicendae. Androeceum glabrum. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (599). Leiocarpus fruticosus bl. l.c. Folia nunc angustiora quam in javaiiicis. Innovationes patenti-pilosulae; ramuli tenues; folia e basi obtusa vel acutiuscula oblongo-lanceolata vel anguste ellipticooblonga longe acurninata, firraiter chartacea, supra lucida, subtus costulis distinctis 9—8 utrinque patule erectis (infima e basi orta) tenere reticulatis, 52 poll. longa, adulta glabra; stipulae deciduae, in ramulis quibusdam inferne aphyllis obviae foliaceae majusculae falcato-lunares pilosulae; pedunculi vulgo geminati; capsulae subglobosae glabrae, pericarpio crasso-suberoso, vertice stigmatibus immersis nunc longitrorse fissis nigrescentibus quasi 8 —6-radiatis notatae, cerasi avium fere mole, flavido-violascentes, intus triloculares, suturis extus vix distinctis. — Plerumque capsulae in apice pedunculi communis bracteolati solitariae, sepalis 5 ovatis acutis ciliolatis suffultae. Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in m. Gunung Megang, prope Muara-enim in Ogan-ulu (t.). (600). Leiocarpus arboreus bl. I. c.? Spicae masc. sessiles aggregatae vel solitariae, ex axillis defoliatis vel et interfoliaceae laterales. Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muaraenim (t.). (601). Leiocarpus quadrilocularis. Folia petiolata elliptico- vel ovato-oblonga aut elliptica acurninata chartacea, costulis 5—7 utrinque subtus distinctis laxe reticulatis, 4i — 2 poll. longa; pedunculi breves gernini axillares cicatrisati vulgo monocarpi; capsulae subglobosae, cerasi avium mole glabrae (nunc flavescentes), pericarpio crasso suberoso, intus quadriloculares, loculis 2 vacuis (non oblite- ratis), apiee stigmatibus 4 triangularibus depressis fissis coronatae. Characteri generis gynoecei numerus quaternarius addendus.— S umatra occid. in prov. Priaman (d.). MlCROSEPALA nov.gen. (Anne Adenocrepi bl.affinis?). Flores racemosi apetali, dioici? Calyx exilis 5-partitus, deutibus ovatis acutis ciliolatis diutius persistentibus. Discus nullus. Ovarium 2- raro 3-loculare, loculis ex apice anguli interioris collateraliter biovulatis, ovulis pendulis ovoideis acutis. Stigmata 2 sessilia latiuscula subbiloba papillosa, in fructu subevanida, in papillas fissura separatas conversa. Capsula subbaccans ellipsoidea, suturis 2—3 leviter sulcatis, epicarpio subherbaceo (flavescente), endocarpio tenui-cartilagineo, matura unilocularis monosperma, semmis ellipsoidei testa conaceu, albumine carnoso. — Stipulae parvae; folia alterna. (602), Microsepala acuminata. Ramuli novelli cum petiolis pube perrara adpressa; stipulae caducae; folia alterna, petiolo antice canaliculato utrinque tumido, novella tenere membranacea pellucidopuuctata, adulta pergamacea, e basi rotundata usque acuta ovatovel elliptico-oblonga aut sublanccolata, acuminata, margine laevi nunc superne repandulo, costulis 7—5 utrinque, 6—4 poll.longa; racemi axillares et laterales, maturi 3—4-pollicares, pedicellis distantibus; capsulae subbaccantes ellipsoideae vel obovoideae, epicarpio ruguloso, semipollicares. — Species per totam insulam dispersa vi(jetur. _ Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), prope Lubualang. — Sum. a u s t r. prope Siring-kebau in prov. Lampong. — S. o r. in Palembang, prope Muara-duwa (t.). (603). Bischofia javanica bl. 1. c. Petioluli multo longiores (v. c. folioli medii 1| poll.) quam in icone laud. wiciitn [Microeli Roeperiani, quem haud couspecificum habet cl. baillo.n)j alioquin autem non difierre videtur. — Sumatra occid. in Priaman (d.), prope Sungi-pagu (t.). auSÏROBUXUS nov.gen. Flores dioici? Pedunculi fem. (ad axillas praesertim defoliatas) e communi basi bracteata terni vel plures brevissitni, bracteis convexis decussato-oppositis (supretnis subternis) obtecti (si mavis //calyx polyphyllus"), apice uniflori. Ovarium bracteis supremis amplexum, caeterum nudum obovoideum obtuse triangulare, apice contracto tribus stigmatibus exilissimis obtusis in unum tnsulcum conniventibus coronatum, triloculare, loculis collateraliter biovulatis. — Frutex vel arborP foliis oppositis breviuscule petiolatis exstipulatis, ellipticis, basi acutis, apice obtuso-apiculatis vel obtusatis, rigide coriaceis, glabris, subtus pallidis, supra lucidis, venis costalibus patulis hic distinctioribus, ïnajoribus 3i poll. lougis. Peduuculi brevissimi fragiles floresque exiles juniores pube floccosa, adspersi glabrescentes; bracteae ipsae arcte applicitae carnoso-coriaceae pallide viridulae, dorso convexae subcarinatae, marginibus exteuuatae. (604). Austrobuxus liitidus. — Sumatra occid. in littoreprope Siboga (t.). (605). Briedelia tomentosa bl. I. c.? Specimina cum phrasi breviore satis congrua. Ramuli cito glabrati rubescentes; folia oblonga, elliptica vel sublanceolata, utrinque acuta vel obtusiuscula, supra puberula, subtus cano-griseo-tomentello-pubescentia, 2è—1 poll. longa; flores parvuli; calycis glabri laciniae ovatae acutae; petala ovalia acutiuscula merabranacea; baccae ellipsoideae grani piperis raole, biloculares. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (606). Briedelia stipularis bl. I. c. Phrasis nimis etiam brevis satis quadrat. Folia e basi rotundata nuuc leviter einarginata ovalia vel ovata acutiuscula vel obtusa, in sicco subtus fuscescentia molliter pubescentia, costulis utrinque circiter ] 2 transverse venosis; fl. fem. axillares 1 — 3vconferti. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (607). Briedelia? rugosa. Polia alterna disticha breviter crasseque petiolata, e basi rotundata oblonga rigide coriacea, marginelaevi incurvulo integerrima, costulis utrinque 12—10 subtus valide exsertis grosse transverse venosis lacunosa, supra iis depressis subbullata, subtus pallida in nervis cum petiolo ramulisque et inflorescentia hirtello-pubescentia, supra nitida glabra, 7 — 6 poll. longa; spicae abbreviatae axillares pauciflorae; baccae immaturae ovoideae, juniores inferne pilosulae, mox glabrae, stylis 3 validis bifidis coronatae. — Arbor, a congeneribus liabitu recedens. — Sumatra austr. in prov. Lampong (t.). LEIOPYXIS nov. gen. Plores axillares fasciculati (fasciculis androgynis ?). Masc..., Fem. Calyx coriaceus basi brevi-turbiiiata indivisus, caeterum 5-partitus, laciniis triangulari-lauceolatis, aestivatione subvalvatis, persistentibus. Discus fundus calycis investiens membranaceus 4-]obus, lobis 2 alterni-1 subalterni-, quarto oppositi-sepalis, ovarium ainplecteutibus. Ovarium hirsutum ovoideum triloculare, loculis ex apice anguli interioris superposite (?) biovulatis, ovulo superiore abortiente. Stylus tripartitus, ramis tenuibus liuearibus brevi-bifidis, ramulis (in fructu) apice subincrassato obtusiusculis. C a p s u 1 a calyce et disco suffulta, crustaceocartilaginea, laevis nitidula, paree puberula, tricocca, septicide et loculicide dehiscens, endocarpio secedente, coccis superne bivalvibus. Semina in loculis solitaria conformia. — Ammanoae et Nanopetalo affinis videtur. (608). Leiopyxis sumatraua. Frutex vel arbor? rami valde ramosi glabrij ramuli tenues subtetragoni. Stipulae parvae deciduae rigidae lineares. Folia alterna breviter petiolata, elliptico- vel sublanceolato-oblonga, pergamacea, lucida, subtus pallida, costulis teneris vix venosis, 6—1 poll. longa; ramuli florentes vulgo microphylli, nunc hic illic aphylli, unde fasciculi spicati. Pedicelli vix ulli, hirtelli ; capsulae pallidae, nuclei cerasorum mole, profunde tricoccae. — Petala haud reperi, sed flores omnes deflorati. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung Batin, prope Tega-nennin (t.). (609). Sauropus spectabilis. Glaber; ramuli graciles teretiusculi utrinque linea elevata notati; stipulae lanceolato-lineares rigidae (decolores, basi media nigrescentes); folia breviter petiolata, e basi subrotundata vel lata ad petiolum brevi-acuta ovato-oblonga attenuato-acuminata, iuferiora minora fere ovata, aequiiatera, membranacea, costulis tenuibus utrinque 9 — 6 arcuato-subpatulis, 6—3 poll. longa; fructus (unicus immaturus) longiuscule pedicellatus solitarius depresso-globosus, nuclei cerasi mole. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Radja-bassa 2—3000' (t.). (610). Sauropus sumatranus. Glaber; ramuli breviusculi stricti superne tereti-subtetragoni, linea decurrente utrinque notati; stipulae rigidae parvae triangulari-subulatae; folia brevissime petiolata, e basi rotundata vel superiorum acutiuscula oblonga acuta, inferiora breviora subovato-elliptica, superiora sublanceolata, chartacea, subtus glauca tenere patule venosa, 3 — 1 poll. longa, 1—i lata; flores breviuscule pedicellati, ex eadem axilla mares et feminei, nunc solitarii, pedicellis longiusculis, femineis apice angulatis incrassatis; calycis fem. 6-partiti basi angulati lobi obovati, in fructu obovatoorbiculares (rubri?) lf lin.; capsula globosa nuclei cerasorum mole; calyx rnasc. cupuliformis, limbo brevi-sexlobo, lobis latis retusis, fundo obtuso-denticulato; antherae parvae. — Floribus ad S. albicantem accedit, discernitur forma foliorum; calyx fem. li lin. diam. subcupulato-angulatus. — Sumatra occid. in distr. Rau (t.). (611). Sauropus rostratus. Ramuli tenues strieti vulgo triangulares, linea decurrente utrinque perspicue marginati, facie una (unde flores) cum petiolis (brevissimis) et costae basi (subtus) puberuli, glabrescentes; folia e basi brevi-acuta vel subrotundata ovatolanceolata ab \— l sursum sensim in acumen usque attenuata, membranacea, subtus pallida, venis distantiusculis teneris patulis, 3—li poll. longa, infima minora subovata; stipulae triangulares glabrae petiolo breviores; flores axillares fasciculati vel per racemulum brevem dispositi, masc. et fem. successive ex eadem axilla, pedicellis flore brevioribus; calyx fem. 6-fldus, ]| lin. diam., lobis 3 ext. obovato-subspathulatis obtusiusculis, 3 int. latioribus obovato-triangularibus apice brevi-acutis, post anthesiu obtusioribus, firmulis (in sicco fuscis); masc. minor tenerior cupulatus 6-partitus, caeterum conformis; antherae ellipsoideae crassiusculae subexsertae (fuscescentes); capsula immatura brevissime pedicellata, pisi mole, calyce vegeto nunc semigloboso brevi-sexlobo (parte inferiore scil. magis adaucta) fere inclnsa.— Sumatra oriënt, in prov. Palembang,secus fl. Lamattang, ad Kuripan, florens; in Sumatra austr. prov. Lampong, ad Pager-dewok, fructif. (t.). (612). Agyneia? glomernlata. Stipulae ovato-subulatae; folia brevi-petiolata, e basi acuta sublauceolato-oblonga brevi-acuminata, inferiora minora ovata vel ovalia obtusiuscula, pergamacea, supra lucida, subtus pallida in costa costulisque appresse pubera, 4 Ij poll. longa; flores fem. axillares densissime glomerulati subsessiles; calycis brevis glabri 5-partiti laciniae ovatae acutae; ovarium de- presso-globosum praeter verticem incano-pubescens, triloculare, vertice trideutato-trifoveolatum; styli 3 immersi, bifiduli ?; capsula basi pubera trilocularis sexsulcata, loculis dispermis. — Vix hujus generis, sed quum nee fl. mase. nee capsulain satis iutegram examinare licitutn fuerit, unice ob stylos'ovarii apiei immersos liuc retuli. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (613). Phyllanthus Niruri linn. I. c. — Bangka, circa Muntok abuudans (a.). (614). Phyllanthus oxyphyllus. Ramuli graciles iuaequilaterotetragoni canaliculati,novelli praesertim uno latere cum petiolis pube brevi patulu obtusiuscula pubescentes; stipulae triangulari-subulatae, petioli brevissimi longitudiue vel breviores; folia e basi rotundata vel obtusa lanceolata longe acuteque acuminata, firmiter pergamacea, subtus pallida venis costalibus plurimis ante marginem unitis, adulta glabra, 3—If poll. longa; flores axillares et paullo supraaxillares ; masc. in cjmulae contractae ramis bracteatis, pedicellis articulatis; fem. solitarii vel inflorescentiae masc. appositi breviter pedicellati, calycis sexlobi lobis anguste oblongis obtusis; capsula depresso-globosa tricocca, superne pubera, basi nunc stipitato-constricta, stigmatis ramis profunde bifidis. — Calyx serius deciduus. — Ph. acutissimo affinis.— Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (615). Phyllanthus diversifolius. Ramuli elongati subtetragoni puberuli; stipulae subulatae parvae deciduae auriculam relinquentes; folia brevi-petiolata, valde iucrescentia, inferiora plura multo minora e basi brevi-acuta ovata obtuso-apiculata, —1| poll. longa, superiora elliptico-oblonga breviter obtuso-acuminata, subcoriaceo-pergamacea, lucida, subtus venis costalibus 7.—6 teneris vix reticula- o ' ' tis, margineincurvulo; flores axillares fasciculati breviter pedicellati; calycis 6-partiti laciniae lineares; columna antherarum 6-sulcata, apice prominulo verrucellosa. — Praecedenti affinis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (616). Phyllanthus anceps vaiil l.c. (Melanthesa l. c. p. 371). —• Sumatra occid. in prov. Padang (t.). (617). Reidia gracilis Mig. I. c. — Sumatra austr. in m. Radja Bassa, prope Ketimbang, 3000' (t.). (618). Reidia? singalensis. Rami foliosi teretes, ramulos angulatos graciles potyphyllos alternos exserentes; stipulae rigidulae lanccolato-hueares persistentes; folia alterna brevi-petiolata, e basi rotundata utplurimum aequali ovato-elliptica vel suboblonga acute acummata, integerrima, chartacea, uovella rubella membranacea, subtus costulis tenuibus utrinque 7—6 patulis reticulatis pertensa pallida, 11—1 pol], longa, petiolis costa subtus ramulisque deuse pubescentibus; flores... Habitu omnino cougenerum, R, ovalifoliae wigiit proxime accedens. — Sumatra occid. in m. Singalang (t.). (619). Anisonema hypoleuca. Arborea glabra; ramuli graciles; foha brevi-petiolata, e basi rotundata saepe leviter obliqua ovata vel ovato-oblonga, praesertim superiora longiuscule acuminata mu- cronata, subtus glaucescenti-albida, venis costalibus utrinque 8 7 teneris ad lentem distincte reticulafis, 3{—1{ poll. longa, i„ sicco supra cum ramulis petiolis baccisque nigrescentia; capsulae baccatae brevi-pedicellatae pisi inole depresso-globosae, vertice concavatae, hexacoccae, sepalis linearibus obtusis suffultae.— Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (620). Anisonema glaucina. Qlabra; stipulae subfalcato-lineares patentes rigidulae; folia brevi-petiolata, e basi rotundata passim parumper obliqua ovata obtuso-apiculata submueronulata, chartacea, supra nigrescentia, subtus glauca, venis costalibus tenuibus utrinque 5, haud venosis, 2—1 poll. longa; flores... Praecedenti certe affims, sed fohis distincta. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d ) (621). Anisonema Zollingeri miq. I. c. Pedunculi fem. longiusculi axillares solitarii, masc. fasciculati axillares vel superne ramulos racemose terminantes. — Bangka (a.). (622). Glochidion littorale bl. I. c. Folia brevissime petiolata ovalia vel lato-ovaha utrinque rotundata; calycisfem. laciniaebreviovatae obtusae coriaceae, margine extenuatae; capsulae depressoglobosae 1 2 — 11-loculares et sulcatae, usque cerasi mole; semina in loculis 2 oblique superjrosita. — Sumatra occid. in prov. Priaman (n.). — Bangka (a.). F. I. s. 1. 29 (623). Glochidion cyrtophyllum. Glabrum; stipulae lineari-subulatae parvae; folia brevi-petiolata, ovata brevitei' lato-acuininata vel apiculata, mucronulata, basi rotuudatfi leviter obliqua, pergamacea, subtus glauca, 2 \—1 poll. longa; flores axillares brevitei' pedicellati; capsulae depresso-globosae glabrae 6-loculares et sulcatae, calycis laciniis ovatis acutiusculis glabris coriaceis subaequalibus suffultae; semina ovoidea obliqua laete fusca nitida. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (624). Glochidion sumatranum. Glabrum, ramulis gracilibus; folia brevi-petiolata, lauceolato-oblonga utrinque acuta vel subacuta, basi leviter inaequilatera, pergamacea, lucida, costulis 10 — 7 utriuque erecto-patulis vel suberectis teneris, 3—6 poll. longa, inferiora minora ovalia obtusa bipollicaria; flores utriusque sexus in eadern axillfi fasciculati glabri, feminei pedicellis brevioribus et crassioribus; calycis laciniae oblongo-ovatae; ovarium hirsutum, stigmatibus 6—5 brevibus trigonis conniventibus, basi unitis; ealyeis maris laciniae elliptico-sublanceolatae uninerviae; antherae in columnam apice connectivis globoso-coronatam unitae; capsulae (nunc pisi majoris mole) depresso-globosae 6-loculares et sulcatae puberulae. — Habitu refert Gynoon triandrum wigiit Icon. Y. tab. 1908. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (625). Glochidion varians. Glabrum; folia brevissime petiolata, e basi obliqua lata subtruncata vel leviter cordata ovato-lato-elliptica saepe obtuse lato-apiculata, inferiora suborbicularia ininora, coriacea, subglaucescentia, venis costalibus utrinque 8—6 paruin perspicuis patulis; flores sessiles vel subsessiles; calycis laciniae elliptico-lanceolatae, fructiferae ellipticae; tl. masc. triandri; capsulae depresso-globosae paree puberulae 6—3-coccae sub-12—6-sulcatae; semina pallide fusca nitida. — Gl. obliquo affine, fere ad § Megastylis propter stylos basi connatos erectos acutos diutius persistente?. 1'rutex foliis varians, quae saepe obtuse sed tamen etiam acute longiusculeque acuminata. — Sumatra occid. prope Padang in inonticulo Apenberg (j.), in prov. Priaman (d.), in insula Pulu Pisang (t.). (626). Glochidion bancanum. Eamuli petioli folia subtus in nervis, supra in costa hirtello-pubescentia; haec brevi-petiolata, e basi rotundata leviter recurvula ovato-oblonga brevi-apiculata, rnagis minusve inaequilatera, infima et suprema minora ovata vel ovatorotundata, nuuc basi leviter emarginata, coriacea, costulis utrinque 9—6 arcuato-subpatulis teneris laxe reticulatis; fiores axillares fasciculati breviter pedicellati, pedicellis calyceque pubescentibus, hujus laciniae 8 ovatae diutius persisteutes; capsulae depresso-globosae 4—5-loculares vix sulcatae, stigmatibus brevissimis basi puberis nunc coronatae; baccae piperis nigri mole. — E § Gynoon. — Bangka (t.). (627). Glochidion? cinerascens. Folia sparsa haud bifaria, modice petiolata, e basi acuta elliptico- vel lanceolato-oblonga acute acuminata integerrima chartacea, supra nicida glabra, subtus tomento denso glauco-incano costulisque J 0— 8 utrinque tenuibus notata, 4|—2§ poll. longa; pedunculi fem. axillares gemini; capsulae tenuiter baccatae obovoideae trisulcae tricoccae, basi calycis truncati plano-cupulari sufi'ultae, vertice depressae, coccis chartaceis. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (t.). (628). Glochidion dasyphyllum. Ramuli ochraceo-tomentosi; folia disticha brevissime petiolata, e basi lata obiter cordata ovatooblonga brevi-acuta, integerrima, coriacea, supra scabriuscule hirtella, subtus costulis utrinque circiter 13 arcuato-patulis transverse venosis reticulatis pertensa, hirtello-tomentosa, 8J — poll. longa; stipulae parvae lanceolatae rufo-tomentosae; capsulae (immaturae) iu racemulis parvis dichotomis dense fasciculatae, calyce parvo 6sepalo suflultae, sepalis lineari-lanceolatis, subappresse villosulae obovoideo-globosae, tricoccae, stigmatibus tribus brevissimis coronatae. — Ex dispositioue artificiali certe Gynoon, sed habitu tantopere a congeneribus recedit, ut proprium genus exhibere videatur, florum masculorum examine ultra explorandum. — Bangka, prope Muntok juxta cimeterium chinense (a.—t.). (629). Croton diadenum. Folia cum ramulis glabra, sparsa vel varie approximata, petiolo apice utrinque glandula concava scutelliformi instructo, e basi acuta vel subacutil elliptica vel lanceolatooblonga acuminata, integerrima vel obsolete repaudula, subcoriacea, 29* costulis utrinque 10 — 7 tenens patulis, 6—4 poll. longa; racemi subterrninales gemini vel terni, stricti, foliis breviores vel aequales; calyx et ovarium pube stellata lepidota adspersa. —- Prope Cr. laevifolium bl. pertinebit. Flores brevi-pedicellati. Calyx 5-lobus, lobis brevi-lanceatis. Stylus baud ad basin usque tripartitus, ratnis profunde bitidis. — Bang ka, prope Djebus (t.). (G30). Croton denticulatum bl. I. c. Folia e basi cordata, latoovata breviter acute acuminata, basi et secus marginem glandulis cylindricis apice scutellatoconcavatis fiavis nitidis ornata, supra stel lato-pubera, in nervis densius, subtus griseo-tomentosa, 3—1 poll. longa. Capsulae obtusangulo-trigonae, ochrascenti-tomentosae, cerasi circiter mole. — Blumei specimen authenticum haud vidi. — S urn at ra occid. prope Singkara (t.). (631). Crotou argyratum bl. I. c. Folia basi conuiventi-subcordata, ibique ad costam utrinque glandulosa, haud n subpeltata" dicenda; pctioli apice saepius biglandulosi. Lepides argenteae sub lente centro papilloso fuscae. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (632). Spathiostemon salicinus hassk. I. c. p. 389 (ubi Aclelra nerefolia wigiit). Var. (9 angudifolia,foliis lanceolato-linearibus.— Sumatra occid. in Priaman (d.), prope Lubu-alang. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (G33). Gelonium obtusum. Polia subsessilia vel brevissime petiolata, elliptica, lato- vel oblongo-elliptica, diversiformia, utrinque obtusa vel rotuudata, nunc brevi-apiculata, integerrima vel in aliis speciminibus irregulariter crenato-repanda aut subsinuosa, seniora firmiter pergamacea glabra lucida, subtus pallida, cosUt veuisque utrinque prominulis, 3.' — ij poll. longa; stipulae breves; capsulae depresso-globosae triloculares; semina nigra. — Arbor; ramuli novelli subpuberi; folia basi passim inaequalia. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin et Kaba-güsan (t.). (634). Gelonium ? oxyphyllum. Polia breviter petiolata, e basi inaequali elliptico- vel ovato-oblonga, suboblique acute acuminata, integerrima, coriacea, subtus pallida, costulis arcuato-erectis utrinque 9—7 praesertim subtus distinctis reticulatis; stipulae ovato- lauceolatae acutae coriaceae, petioii circiter longitudine, laterales subaxillares; flores....— Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (6S5). Rottlera acuminata juss. I. c. Folia novella subtus indumento tenui stellato-albicantia, provectiora glauca, nee tarnen omnino glabra. Spicae masc. iu nostris basi handfemineae.— Bangka, ad littora maris prope Muntok (a ). (6-36). Rottlera flavigntta. Rami mos glabri colorati teretes, superne angulati; folia sparsa graciliter petiolata supra basiu j>eltata, e basi rotundata ovato-oblonga acnte acuminata distanter calloso-denticulata, supra glabriuscula, subtus trinervia et venosa, cum inflorescentia stellato-pubentia glandulisque vitreo-fiavis inspersa, quadripollicaria; racemus fem. terminalis angulatus, floribus pedicellatis; bracteae elougato-lineares pauci-dentato incisae et verrucis paucis crassis munitae; staminum filamenta plana sub capsula persistentia; antherarum connectivum latum; capsnla globosa 3—4-locularis minute muricata, coccis bivalvibus crasso-cartilagineis intus stellato-puberis; senjina subglobosa maculata.— Sumatra orieut. in prov. Palembang, prope Muara-enim (t ). (637). Rottlera alba roxb. I. c. Prope R. paniculatam jlss. collocanda videtur, a qua foliis dentatis et infl. fem. multiflora difl'ert. In supp. speciminibus folia nulla lobata. Capsulae secus axim longiusculum brevissime pedicellatae, caljce inaequaliter quadripartito (sepalo quarto minore) suffultae, cum rhachi echinisque sparsis lougispatentibus spinoso-subrigidis stellato-tomentosae. Flores masc. paniculati trisepali, sepalis ellipticis, circiter 25-andri. —Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (638). Rottlera rufidula. Ramuli petioii folia subtus et peduuculi rüfu:e stellato-farfurelli; folia opposita inaequimagna, e basi rotundaia ovato-oblonga acuminata vel acuta integerrima, alte trinervia et inde a medio utrinque paucicostulata, valide transverse venosa et reticulata, 11 — 8-pollicaria; pedunculi ,fem.) terminales innovatione asillares 1—2-flori: ovarium echinis mollibus hirtellis dense obtectum, triloculare, stigmatibus 3 ovatis acuminatis dense hirtis. — Prope R. oblongifoliam collocanda. — Sumatra occid. iu prov. Priaman (d.). (639). Rottlera macrostachya. Polia alterna, passim opposita et inaequalia, petiolo longiora, dilatato- vel rotundato-ovata, acuta vel brfevi-acuminata, minute decidue distanter deiiticalata, passim margine utroque acute produeto sub- 3-cuspidulata, novella densissime stellato-rufo-tomentosa, adultiora supra indumento cito deterso glabrata viridia, subtus costulis utrinque 7-6 (infima altius perducta), transverse venosa et ochraceo-cinnamomeo-tomentosa, majora 6 — 7 poll. longa, petiolo paullisper supra basin rotundato-trancatam inserta; racemi (fem.) axillares lougissimi, maturi 1—H-pedales, iloribus fasciculatis; calyx (4-lobus?) deciduus; capsulae trigonorotundatae (nucleo cerasorum majores) echinis aequilongis densissimis pube stellato-setosa hirtellis omnino obvallatae. — Propter echinos aequilongos et maxime coufertos capsulae ipsae extus aequabiles apparent. — § Eurottlerae, dioicae ? — B a n g k a, prope Djebus et Plangas (ï.). (640). Rottlera rhynchophylla. {Mappa mi/ii l.c.p.403). Adde et corrige: Pedunculi fem. axillares solitarii vel plures brevissimi, toti bracteis tomentellis ovalibususquelauceolatisintegerrimiseglandulosis instructi, apice uniflori. Calyx fem. e sepalis 5 lineari-lauceolatis acutis elongatis ovario longioribus utrinque albo-tomentellis, bracteis similibus. Ovarium triloculare, echinis setiformibus iirmulis setuloso-albido-hirtellis dense obsitum. Styli 3 lougissimi, ovario et calyce multo longiores, pollicares. — § Eurottlerae dioicae, fere genus sistens, sed flores masc. adhuc latent.— Specimen zoll. l.c. descriptum probabiliter e prov. Lampong Sumatrae, nee e Jav;\. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tubuau in Ogan-ulu; austr. in prov. Lampong, in m. Gunung-batin (t.). (641). Rottlera tinctoria roxb. Ff. Ind. III. p. 827 (Rottlera affinis hassk. ; mihi l. c. p. 397). Species inde ab Himalaia per insulas Philippinas ad Chinam oriënt, usque dispersa (cf. uenthaji in iiook. Keio Gard. Misc. VI. p. 5). Ramuli novelli et petioli cum inflorescentia fusco-pulverulento-puberi; folia juniora subtus in nervis minutestellato-furfurella.— Sumatra occid. propeBatusangka. Lignum fabrile bonae indolis (t.). (642). Rottlera sphaerocarpa. Folia opposita inaequimagna, e basi lato-truncatö vel lato-cuneata ad petiolum antice utrinque glandulosa ovata vel oblongo-ovata brevi-acumiuata callose subdenticulata, pergamacea, supra glabra, subtus costulis utrinque 7—8 (infima e basi, extrorsum piunato-ramosa), transverse venosa, stellatoincano-pubescentia, in nervis petiolis ramulis capsulisque dense cinereo-furfurello-tomeutosa, 11 — 6 poll. longa ; inflorescentia ... Capsulae cerasi minoris mole, aequabiles globosae, intus septis tenuibus triloculares. — An potius Plagianthera? — Sumatra occi d. in Priamau (d.). (643). Melanolepis ailgulata. Ramuli petioli cum foliis praesertim subtus in nervis et inflorescentia pube stellata pulverulenti; folia petiolo saepe breviora rotundata irregulariter dentata superne acute angulata, vulgo utroque margine acute producta, basi supra petiolum multiglandulosa; racemus (terminalis ?) basi ramulosus. — A M. multiglandulosa cui perquam affinis, diflert foliorum forma constanter angulata, floribus paullo majoribus. — Inflorescentia hujus et reliquarum propter flores pedicellatos haud spica uuucupanda. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d,). (644). Melanolepis ? diadena. Stipulae parvae brevi-lanceolatae deciduae; petioli folio vulgo longiores, (inore congenerum) teretes flavido-incano-toinentosi; folia cordato-rotundata abrupte acuminata integerrima, membranacea, novella supra sericeo-villosula, subtus lanata, adulta supra scabriuscule nitidulo-pilosa, subtus praesertim in nervis hirtello-pubescentia, pallida, haud punctata, 7 —9-nervia et paucicostulata, ad basin utrinque glandula ovoidea crassiusculil glabra munita, majora |-pedalia; flores... Petioli exsiccatione basi et apice constricti. — Habitus fere generis, sed foliis integerrimis et pilis stellatis abhorret. — Sumatra occid. in Lubu-alang (t.). COCCOCKRAS nov. gen. Plores dioici? Pem. racemosi. Sepala 5 (vel raro 4?) lanceolata parva. Ovarium triloculare, loculis uniovulatis. Stigmata 3 elliptico-lanceata (parvula) supra villosa, sessilia. Capsula tricocca, coccis centro unitis, extrorsum in longum r.ornu acutum extenuatis patentissimis,supra demum hiantibus, probabiliter bivalvibus, monospermis. Semen subglobosum, testa laevi nitida subfragili, carunculü parva. — Habitu, foliis oppositis, coccoruin forma ab Rottlera cui alioquin conterminum, satis diversum videt.ur. (645). Coccoceras sumatranurn. Ramuli tetragoni mox albicautes; folia opposita, cum petiolis et partibus floralibus, praesertim subtus lepidoto-glandulosa, e basi obtusa leviter emarginata elliptico- vel obovato-oblonga breviter acuminata vel obtusata, integerrima vel vix subrepandula, praeter basin trinerviam utrinque 5 — 6costulata, chartacea, majora semipedalia; racemi axillares maturi foliorum longitudine, pedicellis distantibus oppositis. — Cocci singuli fere pugioniformes extrorsum subangulati paree verrucellosi, IJ — 1 poll. longi. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siringkebau (t.). (646). Trewia nudifiora linn. I. c.? Sterilisj folia oblongoovata, basi obscure glandulosa.— Sumatra austr. in prov.Lamportg, prope Kebang (t.). (647). Mappa tanaria spr. I. c. Specimina nostra exacte cum icone et descriptione rumphii congruunt, sed in auctorum diagnosi bracteae femineae integrae et glabrae profecto haud recte statuuntur, nam concavae ovales acutae pectinato-serratae tomentosae oflenduntur, quales et rumphius statuit. Calyx ad basin tripartitus, sepalo uno latiore lanceato; stigmata (styli rami) lineari-lanceolata. Ovarium et capsulae immaturae materie granulosa glandulosa ex viridi flavida dense obductae. Capsulae bilocularis loculus unus haud raro paullo minor, sub debiscentia haud exacte bivalvis, unde capsula tota in icone Rumphiana trivalvis adparet, echinis etiam rigidis longis paucioribus circuli fere ordine capsulae circumpositis, uti exacte in nostris. ïolia novella supra etiam ]>ubera. Stipulae magnae latolanceolatae acuminatae fuscescentes, partim incano-villosulae. Pubes partium novellarum brevis, pilis longioribus teneris interjectis. — Sumatra occid. in prov. Priaman ; radix arti tanariae inservit Cd ). Var. |S rolundata. Ramuli petiolique uovelli pruina glauca obducti et simul pube brevissima intermixtis pilis teneris longioribus instructi, glabrescentes; folia subtus non glauca ut in ipsa specie, sed pallida, rolundata, brevi-acuminata; bracteae fein. inferiores, quod in ipsa etiam specie, integerrimae, caducae, reliquae cristato- serratae. — Huc fere M. tomeiitosa bl. I. c. proposita. — Sn matra occid. in Priaman (d.). (648). Mappa prninosa. Ramuli petiolique glabri, pruina glauca obducti; stipulae ]atae subrotundae ventricosae glabrae subcoriaceae fuscae; folia alterna ]oDgiter petiolata peltata, e basi lata truucatoconcavil rotundata ultra trilobata, lobis latis subovatis acutis, repandula simulque costulis in margine glandulft concava terminatis denticulata, coriacea, supra furfure rufo detergente praesertim super nervos inspersa, subtus trinervia et costulata pube simplici pubescentia, 10—8 poll. aequantia; paniculae (fem.) axillares et ex axillis defoliatis, foliis breviores, rnfo-furfureae; flores pedicellati; calyx repando-quadrilobus; capsulae dicoccae, vix grani piperis iriole, glauco-glandulosae quasi verniceae; setnina compresso-ovoidea nigrescentia. — Haec et quaedam sequentium bracteis fem. integerrimis citoque deciduis inter Eumappas distinctae, sectionem fere peculiarem exposcunt. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). Bang ka, prope Djebus (t.). (649). Mappa Zollingeriana. FrutexP, Stipuiae lineares obtusae deciduae; folia alterna vel subapproximata petiolo longiora, e basi rotundata vel lato-cuneata ovata vel oblongo-ovata acuminata, minute denticulata, subcoriacea, supra pubescentia, subtus molliter subtomentosa (pilis simplicibus) glauciua, glanduloso-puncticulata, costulis utrinque 9—8 (infima, e basi altius adscendente) trausverse venosis, 5^—3 poll. longa; racemi fem. axillares breves pauciflori; calyx 4-fidus lobis parvis ovatis acutis puberis; capsula bilocularis, echinis elougatis pubescentibus et albido-setulosis dense obvallata. Prope M. trichocarpam inserenda. — Monendum autem Eumappis etiam competere bracteas integerrimas, sed semper latiusculas et concaviusculas, qua nota a § 2 Atlenoceraüs difleruut. — Bang ka, prope Djebus (t.). (650). Mappa Dispenhorstii. ï'olia petiolo subaequalia peltata, e basi rotundata vel concavo-truncata ovata vel lato-ovata breviter obtuse subabrupte acuminata vel apiculata, costulis calloso-productis distaoter subdenticulata, pergamacea, supra glabra, subtus luteoglaudulose puncticulata, in nervis et petiolo pubescentia glabres- ceutia, basi trinervia (nervis extrorsum ramosis quasi multinervia), costulisque utrinque circiter 7 e costa ortis, 10—7—6 poll. longa; paniculae (fetn.) axillares laxae petiolos subsuperantes; bracteaeovales acutae concavae integerrimae deciduae; capsulae pedicellatae, caljcc nunc repando-brevi-cupulato serius plane evanesceute sufi'ultae, dicoccae glanduloso-viscidae, inermes, vixhicillic verrucellosae, grani piperis mole, nunc stigmatibus 2 ovatis acutis plumoso-birtellis superatae.— Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (651). Mappa gummiflua. Ramuli laeves glabri subpruiuosi; folia novella subtus glauca adpresse tenerrime stellato-tomentella in nervis ochrascenti-pubera, adulta glabrata subtus depresso-punctata;, ad j poll. a basi peltata, e basi truncata vel cuneato-rotundata subdeltoideo-ovata breviter acute acuminata, pergamacea, subintegerrima, costulis glandulose exsertis vix denticulata, costulis utrinque circiter 10 (infima e basi extrorsum pinnatim ramosa), J— j-pedalia; paniculae rnasc. ramosae pyramidatae, folio breviores, griseo-incanof'urfurellae; calyx 3—2-fidus, usque octander. — Bracteae caducae lanceolatae serratae.— Sumatra occid. in prov. Priaman, gummi Getah fundens (d.). (652). Mappa? hypoleuea w.f et zoll. I. c. excl. syn. Roxb. — Stirps singularis; folia alterna passim opposita, novella e margine glandulas cylindricas apice excavatas majorem partem deciduas cxserentia, tota furfure fuscescente obducta, adulta supra glabra et viridia lucida, subtus materie e violascente alba quasi amorpha obducta, ad lentem subtiliter fusco-puncticulata. — Si folia opposita, alterum minus et brevius petiolatum, alterum longo suo petiolo brevius off'enditur; folia alterna majora etiam et minora sunt. (653). Mappa bancana. Innovationes ochraceo-tomentosae, juniores partes pube stellata floccosa albida et ochrascente furfureae; stipulae lanceolatae caducae; folia alterna, petiolo breviora parumper supra basin fere subpeltatim inserta, e basi lato-truncata vel subcuneata oblongo-ovata subabrupte breviter acuminata vel acuta, subintegerrima, coriacea, supra glabrata nitida, subtus discolora ad lentem dense punctata, costulis utrinque circiter 9 (infima e basi magis erecta) tenerrime venosis, furfurellis, 4; — 4 poll. longa; pa- niculae fem. racerniformes axillares folio breviores, floribus fasciculatis, bracteis sublanceolatis remote (lentatis; calyx tripartitus; ovarium pubescens et glanduloso-lepidotum, biloculare, stigmatibus 2 ovatis acutis villoso-fimbriatis. — M. denticulatae habitu satis accedit, quamvis ob bracteas, siquidem dentes haud glaudulas praedicare velis, ab iM remotius inter Eumappas foret iuserenda. Capsula dicocca, hic illic verrucellosa, punctata, glaucescens. Semina atrofusca, puncticulata. Inflorescentia rnasc. (in diversis ramis, probabiliter e diversis speciminibus) ramosior, floribus oligandris. — Bang ka, prope Muntok in sylvis, Oct. Horens (a.). — Bracteis haud latis nee concavatis, dentatis inter arnbas generis Sectiones fere vaccillat. (654<). Mappa costulata. Innovationes cum petiolis et foliis subtus in nervis stellato-furfurellae, pilis aliquot longioribus interpositis; folia sparsa densiuscula, petiolo utrinque incrassato longiora, e basi acuta antice glandulosa. elliptica vel obverso-ellipticoveoblonga, plerumque breviter lato-acurainata, integerrima, coriacea, adulta glabra, subtus depresso-puncticulata, costulis utrinque 7—5 adscendentibus prominentibus tenere venosis, 7i—3 poll. longa,novella rubra?; paniculae masc. axillares et laterales graciles folia aequantes, cum calycibns extus furfurellae, bracteis caducis ellipticolanceolatis integerrimis ? concaviusculis; calyx tripartitus lobis ellipticis; stamina pauca. — Habitus fere Rottlerae rhynchophyllae. Paniculae parvulae, e ramis veteribus plane laterales, caeterum axillares. — Sumatra oriënt, in prov. Palembaug, prope Tubuan in Ogan-ulu (t.). (655). Acalypha boehmerioides. Erecta suffruticulosa, simplex; caulis angulatus super facies duas dense caeterum paree pilosulus, pilis curvulis; folia longiuscule et graciliter petiolata, e baai acutiuscula vel obtusa elliptico-ovata acuminata serrata, membranacea, trinervia, supra setulis brevibus e verrucula ortis inspersa, subtus puncticulata, in nervis pubera, circiter 2§-pollicaria; spieae sessiles interruptae androgynae, parte superiore mascula breviore; bracteae 1'em. foliaceae rotundatae serratae pilis curvulis aliisque rectis et apice capitellatis; capsulae appresse pilosulae; bracteae masc. mem- branaceae decolores lineares ciliolatae. — Prope A. pauiculatam inserenda. — Bangka (a.). (656). Stipellaria Zollingeri baill. Elud. p. 451 (Bleekeria mild I. c. p. 407). — Stipellariae genus a benthamo constitutüm, idem ac bleekeria nostra, prioritatis jure conservaudum. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). CNEM1DOSTACHYS mart. El. monoici spicati Masc. superiores. Calyx tripartitus, imbricatus. Stam i na 3 alternisepala. Eem, Calyx maris. Ovarium triloculare, glabrum, hispidum vel muricatum, loculis alternisepalis. Stylus tripartitus, ramis simplicibus reflexis, apice revolutis caualiculatis, facie interiore stigmatosis. Capsula tricocca laevis vel eehiuulata aut cornuta, coccis bivalvibus monospermis. — Arbusculae vel herbae, foliis alternis bistipulatis integerrimis vel serrulatis penninerviis, bracteis biglaudulosis. (657). Cnemidostachys linearifolia. Fruticulus humilis subhuïnifusus; stipulae parvae subulatae; folia linearia obtusiuscula dense minutissime serrulata; flores fem. ad basin spicae masc. brevis solitarii subsessiles; sepala ö membranacea elliptica ciliolata persistentia; capsulae tricoccae cocci siuguli biserialiter ac.uleolati. — Bangka, in pratis aridis ad rivulum Muntok (a.). — Habitu omuino Phyllanthum ancipitem refert. (658). Elateriospermum ïapos bl, l. c. Eloris masc. receptaculum inter stamina dense hirtum. — Sumatra bor. in prov. Angkola sup. (j.). ELAEGGENE. E lor es paniculati, dioici? Eem. Calycis 5-partiti persistentis lobi ovati (acuti) dorso inferne gibboso-incrassati. Stigmata sessilia? Baccae crasso-coriaceae sublignosodurae globosae tricoccae, loculis monospermis, pericarpio oleaginoso. — Genus vix dubiurn, sed affinitas non satis cognita. (659). Elaeogene sumatraaa. Arbor; ramuli novelli cum inflorescentia calyceque puberi; folia alterna petiolata, adulta pergamacea glabra, juniora subtas pube rara miuuta stellaia adspersa, supra lucida, subtus pallida, ovato- vel elliptico-oblonga obtuso-apiculata, integerrima, teiiere venosa imperspicae reticulata, 7j—3 poll. longa; paniculae superue axillares et ramulos terminantes; baccae longiuscule pedicellatae alte tricoccae, griseo-decblores verrucellosae scabriuscule subpuberae durissimae, cerasi circiter mo!e, pericarpio crassissimo materiem sebaceam albam continente; loculi siuguli semine imperfecto pleni. — Sumatra austr. in prov. Lainpong, secus tl. Tarabangi. — Capsulis oleum exprimunt incolae (t.). (060). Stillingia (Sapium) paniculata. Glabra; folia longiter petiolata, e basi acutii vel subacuta subtus utrinque depresso-glaudulosa elliptica vel ovata aut saepius oblongata, acuminata, integerrima, supra lucida, subtus glauco-pallida, costulis teneris 9—7 utrinque, finniter chartacea, 62 — 3 poll. longa; flores dioici; spicae subterminales pauiculato-ramosae; masc. bracteis pluriiloris, tloribus brevi-pedicellatis et sessilibus, calyce bilobo vel lobis incisulis subdentato, antheris 2 (an et 3) subsessilibus; baccae obovoideo-compressae, stigmatibus 2 revolutis coronatae. — Variat |5 contracta, foliis subtus vix perspicue glandulosis, inflorescentia contractiore. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, inter Kebus et Labat, in austr. prov. Lampong, prope Mangala (t.).— Sumatra occid. in Priaman (u). — Prope Sapium baccatum roxb. pertinet. (661). Stillingia (Sapium) diversifolia. Polia petiolata basi biglandulosa, lanceolata vel oblongo-lanceolata aut ovata, acuminata vel acuta, serrato-crenata, 4—2 poll. longa, supra lucida; spicae masc. distantiflorae, bracteis glandulosis 4—3-floris, pedicellis exsertis racemuli specie combinatis; ealycis trifidi lobi acuti subciliolati; antherae 3, (nunc) non exsertae; capsula obtuso-trigono-globosa. — Prope Sapium indicum. — Sumatra austr. secus tlumen Tulang-bawang (t.). (662). Stillingia (Sapium)? lanceoiaria. Glabra, ramulis tenuibus gracilibus; stipulae lineari-lanceolatae scarioso-tenerae supra basin latain fivmulam persistentem deciduae; folia sparsa, longe petiolata, (petioli graciles angulati apice glandulis 2 ovoideis arcte appositis), e basi acuta elliptico-lanceolata obtuso-producta, integerrima, membranacea, subtus glauca, venis teneris patulis parum (in sicco fusculis) conspicuis, 4—2 poll. longa, IJ—§ loba; llores...— Au potius Carumbiuin ? — Insula P u 1 u Pisang (ï.). (663). Carumbium populifolium reinw. I. c Spicae masc. bracteis 3 — 2-fioris, basi llores fem. 2—3 longe pedunculatos solitarios proferunt, vel llores fem. superne in racemulis pauci absque masculis.— An itaque C. pedicellatum satis distinctumP Specimina nostra ex insula. Bangka foliis minoribas (3 poll. vix aequantibus) praedita. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d).— Bangka, prope Batu-rusak (a.). (664). Pseudotrewia? cuneifolia. Ramuli folia subtus in nervis stipulaeque setuloso-hirtellae; hae lineares parvulae caducae; folia densa brevi-petiolata anguste cupeato-oblonga abrupte breviuscule acuminata integerrima ciliolata, coriacea, subtus demum scabriuscula, costulis numerosis arcuatis densis demum transverse venosis, pleraque ultropedalia; racemi spicaeformes axillares solitarii graciles foliis multo breviores pedunculati hispiduli, bracteis linearibus, pedicellis trifioris, flore medio praecociore, lateralibus bracteola laterali munitis; calyx extus setuloso-hirtellus, an masc.P (nimis virgineus).— Genus propter tlorum penitiorem structuram incertam nimis dubium— Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja (t.). (665). Pachystemon bancanus. Folia I poll. supra basin peltata, e basi lato-truncata ovato-oblonga triloba glandulose denticulata, lobis acuminatis, terminali altiore, subtus praesertim in nervis cum petiolo pubera; paniculae masc. axillares petiolum circiter aequantes, rarnis alternis, oppositis vel fasciculatis. — A P. trilobo diflert foliis haud adeo alte peltatis, longioribus,nec fere rotundatis, lobis lateralibus demissioribus, inflorescentiae ramis haud verticillatis. — Caeterum cum hac specie sectionem generis propriam efficit: § 1 Hupachjstemon, fl. masc. fasciculis paniculaiim dispositis. — Bangka, prope Djebus (t.). § 2, Stachyella. Fl. masc. in spicam solitariam pedunculatam denso conferti. (666). Pachystemon populifolius. Glaber; stipulae ovato-lanceatae acutae fuscae semipollicares; folia longe petiolata, nunc omnia peltata, nunc omnia haud peltata, e basi lata truncata vel subrotundata deltoideo-ovata acuininata integerrirna, pergamacea, supra lucida, subtus glauca, ad lentem depresso-punctata, costulis circiter 7 utrinque (intimi extrorsum pinnato-ramosa), 4—5 poll. longa; paniculae masc. axillares et ex axillis veteribus glabrae, rainis alteruis oppositis, geminis vel verticillatis, spica conoidea brevi vernicea terminatis, bracteis imbricatis latis coriaceis, margine superiore pectinato- serratis, plurifloris. — Habitu omnino Carumbio populifolio similiimus, ab reliquis speciebus inflorescentid masc. valde recedens, memorabilis insuper foliorum quoad petioli insertionem dimorphismo, unde tarnen discrimen specificum 11011 derivandum, quum reliquae partes omnes perfecte congruant.— Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu. (667). Euphorbia laevigata vaul. I. c. — Insula Pulu-sangian fretus Sundae (t.). — Tota Cassytha filiformi amplexa. (668). Euphorbia tbymifolia unn. l.c.?—Sterilis.— Banska ad forti ficationes Batu-rusak (a.). (668'). Euphorbia bancana. Caules herbacei stricti erecti simplices, nunc e radice plures, mox alterne ramosi teretes patentim pilosi juniores flavido hirti; folia opposita brevi-petiolata e basi obliqua oblongo- nunc subrhombeo-elliptica acutiuscula vel obtusiuscula, a basi ad apicem serrulata, subquintuplinervia membranacea pellucidopunctata, li—1 poll. longa, supra mox glabra, subtus praesertim in uervis pilosa; cymae axillares capituliformes brevi-pedunculatae vel subsessiles; capsulae calyculo impositae (pedicello incluso) parvae llavescenti-pallidae cum calyculo pilosulae; sernina ellipsoidea fuscorubella. — Bangka, locis graminosis prope Muntok m. Octobris 1858 (a.). Genus dubium, an Aporoseis potius affine? IETRAGYNE, nov. gen. Elores dioici? fem. axillares e tuberculo exili bracteolato, (nunc) solitarii, brevi-pedicellati. Calyx 5-phyllus, sepalis triangulari-ovatis, uno paullo exteriore. Ovarium ovoideum glabrum obtuse tetragonum, 4-loculare, loculis ex angulo superiore uniovulatis, stigmatibus 4 linearibus puberis, omnino reflexis. — Frutex vel arbor? ramuli graciles teretiusculi vel leviter compressi, cum petiolis stipulis foliisque praesertim in nervis subtus puberi glabrescentes. Stipulae laterales lanceolato-lineares appressae parvae deciduae. Folia breviuscule petiolata, e basi acutiuscula nunc leviter inaequilata elliptico-oblonga acute angusteque acuminata, repandula, meinbranacea, costu1 is utrinque 8—5 laxe venosis, majora semipedalia, inferiora in ramlo vulgo minora; pedicelli petiolo breviores; florae exiles; calyx puberulus. (669). Tetragyne acuminata. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). Genus Euphorbiaceum? au Mappae affine? SAMAROPYX1S, nov. gen. Flores fem. racemosi. Capsula bilocularis samaroideo-compressa (transverse deltoideo-elliptica margine sup. et inf. subtruucata vel lato-cuneata), loculis interjecto axi communi unitis, pericarpio rigide subeartilagineo-pergamaceo nitido reticulato-venoso, monospermis. Se ui en ex loculi angulo superiore peudulum loculo conforme compressutn obovoideum, test ft minute striulato-areolata, funiculo nullo distincto (immaturum). — Frutex vel arbor? Innovationes üavo-lepidotae. Stipulae lineares parvulae caducae, cicatricem punctiformem relinquentes. Folia alterna modice petiolata, elliptica vel subovata apiculata, integerrima, chartacea, lepidibus giandulosis flavis subtus curn petiolis caet. flavidis punctata et in nervis pilosula axillisque venarum subbarbellata, glabrescentia, 3—11 poll. longa. Eacemi fructiferi nunc ex axillis defoliatis breves oligocarpi, patentes. Capsulae brevi-pcdicellatae, perigonii vestigio nullo superstite, fuscae, nitidae fere verniceae, ad lentem puneticulatae, aliae seniores pallide viridulae, latiores quam longae, | poll. latae, per axin atque secus margines (propter suturas perspicuas) probabiliter dehiscentes, basi utriuque brevissime productae, apice circa cicatricem stylinam quadrituberculato-prominulae. Semina nigra, subtiliori examini haud sufficientia, nimis juvenilia, paullo oblique obovoidea, valde compressa.— Habitus singularis, ex fructu primo adspectu fere Polygalea vel Dodonaea, sed stipulae, lepidesque singulares potius ad Euphorbiaceas ducunt. (670). Samaropyxis elliptica. - Sumatra austr. in prov. Lampoug, prope Masala (t.). antidesmeae. (671). Antidesma palembaiiicmn. Rarnuli petioli costa foliorum utriuque praesertim subtus griseo-pubescentes; stipulae parvae deciduae; folia brevi-petiolata, e basi obtusiuscula elliptico-oblonga vel minora elliptica, acumine modico vel abbreviato obtusiusculo vel obtuso mucronato terininata, firmiter chartacea, costulis teneris utrinque circiter 6; spicae fem. ramulos parvulos terminantes solitariae vel geminae dense griseo-pubescentes, floribus densis subverticillatis brevissime pedicellatis ; calyx griseo-velutinus campanulatus semitrifidus; ovarium apice attenuatum, stigmatibus saepe 4, nunc 3 vel 5, iDaequalibus, uno alterove bifidulo. — Calycis indole A. heterophyllae accedit. Partes omnes aetate glabriores, ramis exceptis autem liaud plane glabratae. Folia 4—2 poll. longa, lucidula, subtus pallidiora costulis vel venis costalibus erecto-patulis pertensa. Spicae fem. florentes 2 — 2-] poll. longae, bracteispedicellum aequantibus vel superantibus ellipticis concavis hirtellis. Plores j liu. breviores. Calyx pedicellum circiter aequans, dentibus acutiusculis, ovarium j arcte includens; perraro 4-dentulus; disco glabro truucato intus ad alt. usque vestitus. Ovarium ovoideum apice styli crassi ad instar contractum, stigmatibus lougiusculis recurvo-patulis teretiusculis, si 3 uno semper latiore emarginato vel bifldo, saepe 4 subaequalibus, sed 5 etiain inaequalibus. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (672). Antidesma leucopodum. Petioli breves citius cum ramulis glabrati et albido-expallidi; folia e basi acuta vel obtusa obverse lanceolato-oblonga et sublanceolata, abrupte acuminata, supra in costa pubera, subtus in costulis (utrinque 8—10) costaque appresse pubescentia, lucida; spicae fem. in pedunculo commnni axillari bracteis aliquot stipulatis vacuis instructo geminae graciles elongatae laxae subpuberae, floribus dissitis subsessilibus; calyx hirtellus 5dentulus; stigmata 6 subulata inaequalia parva reflexa. — Petioli 1 lin. longi vel paullo longiores, crassi, puberi cito glabri citoque eodem modo ac ramuli epidermide albida obducti. Polia firmiter 30 chartacea, splendore renitente praesertim paginae iuferioris insignia, costulis distinctis erecto-patulis, venarum anastomosi oculo nudo parum conspicua, siccata fasco-olivacea, 3 — 7ï poll. longa, acumine mucronato. Pedunculus communis dense pubescens, bracteis aliquot oblongis majusculis concavis vacuis, utrinque stipula subaequilonga munitis (quasi bracteae tripartitae) instructus. Spicae ipsae elongatae, bracteis fertilibus exiguis membranaceis ovatis acutis; pedicelli ad tuberculum fere reducti. Calycis discus integerrimus adnatus. Stigmata decidua; in unico tantum flore reperi. Drupae inaequilateroellipticae lenticulari-compressiusculae. — Specimina adsunt ovariis montrosis, ubi druparum loco corpora tereti-angulata siliquaeformia l-fere3poll.longa, nunc nigrescentia, plerumque varie curvata imo circinnatim convoluta, in superiore spicarum parte oflenduntur. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (673). Antidesma neurocarpum. llamuli petioli foliorum nervi subtus cum spicis ferrugineo-tomentosi; stipulae foliaceae sessiles ovatae vel ovato-oblongae attenuato-acutatae rigidulae persistentes petiolo lougiores; folia breviter petiolata, e basi acuta elliptico- vel obovato-oblonga abrupte acuminata, supra glabra, subtus utriuque 7—8 costulis teneris; spicae fem. breviusculae axillares solitariae vel superne subgeminatae, floribus brevi-pedicellatis; calycis parvi quadripartiti lobi acuti, mox transverse abscissi, discus truncatus adnatus; drupae (immaturae) oblique ellipsoideae, epicarpio inter nervum utriuque margmem perpendicularem occupantem transverse venoso, stigmatibus 4 brevibus teretiusculis acutis. Folia 5 2 2 poll. longa, utriuque praesertim supra lucida. Drupae tumidulae glabrae, epicarpio venis spuriis transversis utrinque nervo perpendiculari unitis insigni. Putamen adhuc fragile subchartaceum et aequabile. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siringkebau, Mangala (t.). (674). Antidesma Diepenhorstii. Glabrum; stipulae subaequilaterae foliaceae ovatae acuminatae petiolo longiores, passim absque folio; folia breviuscule petiolata, e basi acuta vel acutiusculalanceolato- vel obverso-oblonga vel lanceolata, obtuse acuminata vel apice obtusata, chartacea, utrinque lucida, costulis erecto-patulis tenuibus pluribus, usque 8-pollicaria; spicae (fem.) axillares et superne ter- minales, fructiferae graciles folia fere aequantes; calyx 5-partitus; drupae oblongo-ovoideae oblique acutiusculae lenticulari-tumidae reticulato-rugosae, inter congeneres majusculae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (675). Antidesma salicifolium. Ramuli teretiusculi albidi glabri, novelli subtetragoni cum petiolis foliisque novellis subtus praesertim incosta fulvescenti-griseo-hirtello-velutini glabrescentes; folia brevipetiolata, e basi acuta elliptico-lanceolata acute obtuseve acuminata, firmiter chartacea, venis arcuato-patulis ante marginem unitis subimperspicuis; spicae feinineae ramulos axillares paucifoliatos terminantes, puberulae; drupae brevi-pedicellatae suboblique ovoideae, stigmatibus 3 simplicibus vel 2 bifidis vel sub-4 coronatae, paucirugosae. Ramuli multiramulosi dense foliati, cito, pilis dejectis, epidermide griseo-albida laxius adhaerente obducti. Stipulae parvulae brevi-lanceolatae velutinae, deciduae. Petioli lineatn vix aequantes tenues. lolia pleraque elliptico-lanceolata, passim potius elliptica, nunc xere lanceolata, distincte acuminata, acumine angusto, siccata pallide viridia, lucidula, venis costalibus sub lente tantum satis distinctis, IJ- 3J poll. longa, —1| lata. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (676). Antidesma salaccense zoll. I. c. Characteri adde: folia longiuscule petiolata, petiolo (pollicari) apicis dorso incrassato; stipulae potius ovato-rotundatae, utplurimum reflexae. Ludit foliis basi obtusiusculis nee rotundatis. — Sumatra occid. prope Lubualang (t.), in Priaman (d.). (677). Antidesma lunatum. Ramuli cum foüis subtus in nervis spicisque ferrugineo-tomentelli; stipulae subsessiles foliaceae e basi semicordata dimidiato-ovatae acute apiculatae, petiolurn apice incrassatum vix superantes, persistentes; folia e basi rotundata supra petiolum levissime emarginata elongato-oblonga abrupte acuminata, haud raro spliacelato-obtusata, supra glabra, subtus costulis utrinque circiter 12—15 erecto-patulis fortiterque sublacunose reticulatis; spicae axillares fasciculatae (novellae), bracteis hirtulis, masculaeP. — In hac specie quemadmodum et in superioribus ramuli innovantes passim stipulis pluribus efoliatis tanquam ramentis ob- 30* siti. — Caeterum haec species inter affines insigiiis habitu valido, foliis magnis coriaceis, supra lucidis, costa in sulco prominula costulisque sulcatis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (678). Antidesma puncticulatum. Ramuli novelli cum stipulis caducis parvis griseo-subvelutim; folia adulta glabra modice petiolata, e basi acutiuscula vel subrotundata elliptico-oblonga subabrupte breviuscule acute acuminata, utriuque puncticulata, subtus costulis utriuque 7 — 8 teneris notata; spicae fem. axillares fasciculatae folio breviores hirtello-puberae, floribus brevissime pedicellatis; calyx brevissimus hirtellus 4——5-dentulus, in fructu circumscissus, disco basi intus adnato obsoleto glabro; drupae subglobosae obliquae lenticulari-compressae, stigmatibus 4 inaequalibus. Ramuli mox albicantes teretes. Stipulae ovatae breves? Petioli autice subcanaliculati apice incrassati, 3 lin. longi. -Folia 4—5 poll. longa, chartacea, praesertim supra lucida, utrinque ad lentem punctata, puuctulis aliis promiuulis aliis depressis, aliis nigrescentibus, vis morbosis, costulis subtus vix prominulis. Spicae nunc 1§—2| poll. longae, rectae vel arcuatae, drupis quam brevissime pedicellatis. Stigmata inaequalia, alia acuta, alia emargiiiata. Discus in calyce vix satis manifestus, tanquam stratum glabrum coloratum bic atque illic tumidulum ejus basiu investiens. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad flumen Tarabangi (t.). (679). Antidesma diversifolium. Ramuli cum stipulis petiolis foliis subtus in nervis supra in costa racemique griseo-hirtelli; stipulae lineares subpersistentes; folia mole et acuminibus ludentia, e basi acuta elliptico-lanceolata, lanceolata vel lanceolato-oblonga, majora sensim acute acuminata, minora obtuso-producta vel saepe apice ipso emarginata, subtus costulis utrinque circiter 8; spicae fem. ramulos axillares unifoliatos terminantes solitariae; calyx subhirtellus 4-d'entatus, dentibus tribus acutiusculis, quarto obtuso; stigmata 4—5 iuaequalia. — Pili patuli. Stipulae petiolo brevissimo (1 lin. circiter) longiores vel subaequales. Folia lf-—4 poll. longa, flrmiter chartacea, subtus pallida, costulis utrinque circiter octonis erectopatulis tenuibus sed distinctis. Spicae bipollicares erectae, floribus brevissime pedicellatis, calycis limbo demum evaiiido, disco cupuli- formi subtrnncato. Drupae inaequilatero-ellipsoideae rugosae gla- brae, stigmatibus aliis subulatis aliis emarginatis vel subbifidis. Sumatra austr. inprov. Lampong.secusfl. Tarabangi, ] 8 Dec. (t.). (680). Antidisma paniculatum bl. I. c. Polia demum subtus perquam glabrata. Indumentum rectius hirtello-pubescens quam tomentosum praedicandum. Drupae immaturae pilosulae. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang. Sumatra occid. prope Sidjungdjung (t.). (681). Galearia splendens. Ramuli ultimi et folia subtus in costa pulverulento-subpubera mox glabra; haec e basi oblique rotundata ovato-oblonga obtuse apieulata vulgo inaequilatera, costulis utrinque circiter 8, eximie lucida, grandia; spicae fem. folio breviores strictae subpuberae, floribus brevissime pedicellatis vel subsessilibus; calyx appresse pubescens 5-deutatus; petala elliptica glabra axi intus elevato; ovarium depressum 10-sulcatum; stigmata o brevia bifida. — Ramuli superne angulati. Polia brevi-petiolata firma, costulis erecto-patulis, 11—6 poll. longa, in sicco olivaceoluscula. Spicae rhachis angulata, floribus modice dissitis solitariis. Petala crassiuscula parum concavata. Ovarii angulialbo-hirsutuli.— Gal. Pinlaysoni accedere videtur. — Insula Pulu Pisang (t.). (682J, Galearia sumatrana. Polia in ramulis gracilibus angulatis ex axilla folii depauperati exortis apice spicigeris bifaria alterna, breviter petiolata, e basi inaequali-obtusa elliptico-oblonga vel oblonga obtusiuscule subacuminata, subinaequilatera, subtus costulis utrinque 6 8 cum rainulis spicisque puberis, patule erectis transverse venosis; spicae tcrminales fem.P breves tenues dissitiflolae* Ramuli florentes in h'ic specie folium alternepiunatum relerunt, ex apice spicam exserentes, basi folio rameo depauperato sufiulti, an peracta fructificatione decidui ?— In aliis hujus generis speciebus similem adspectum prae se ferunt et coustans fere foliorum numerus in singulis ramulis floridis observatur. — In nostra specie elongati plurifolii; petioli brevissimi; folia 5 — 7a poll. longa, supra saturate viridia, subtus pallidiora. Spicarum flores nulli superstites. Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (t.). (683). Galearia elliptica. Polia in ramulis ex axilla folii rudi- rnentarii linearis nunc prorsus deficientis exortis pauca alterna disticha, e basi leviter inaequali rotundata elliptica vel oblongo-ovata, subinaequilatera protvacto-obtusa, novella cum ramulis spicisque obiter praesertim in nervis subpubera, mox glabrata, lucida, costulis utrinque 5 — 7 ; spicae elongatae, fem. longissimae, flovibus fasciculatis, fem. sessilibus, masc. distincte pedicellatis; petala (masc.) apice obtusiusculo albido-pubera, concava, axi elevato; antherae apice paree pilosulae; ovarii rudimentum vertice griseo-hirsutum. — G. pedicellatae affinis. Ramuli spiciferi breviusculi angulati, non omnes basi folii rudimento exili lineari subfiliformi sustenti,foliornmdispositione et numero determinato folii pinnati imaginem exhibent. Folia 2—4 in singulo ramulo, distincte petiolata, costulis erecto-patulis arcuatis tenere transverse venosis, 3^—5-j poll. longa. Spicae fem. ramulis suis longiorcs, 8—10-pollicares, graciles, flaccidae, distanter glomcruliilorae, glomerulo singulo bractea lineari hirtella suflulto, iloribus sessilibus vel nunc cicatricem prominulam in rhachi relinquentibus; calycis dentes obtusiusculi ? (reliquae partes desunt). Specimina masc. foliis paullo elongatioribus diversa, in Sumatra oriënt, lecta. Spicae florentes 1—i poll. longae graciles rectiusculae strictiusculae; florum fasciculi distantes multiflori. Calyx villosulus semi-5-fidus, dentibus ovatis acutiusculis. Corollae alabastrum globosum obtuse 5-angulare sub- 5-lobum, petalis satis concavatis. Filamenta planiuscula, antheris ellipsoideis pallide luteolis, apice inter loculos satis discretos paree minuteque pilosulis. Ovarii rudimentum peltatum stamina aequans, vertice planiusculo hirsutum. Insula Pulu Pisang {masc.); Sumatra oriënt, in prov. Paleinbang, prope Muara-enim {fem.) (t,). (684). Galearia angustifolia. Folia in ramulis spiciferis vulgo 6 alterna bifaria, e basi acuta vel subacuta aequali vel vix inaequali oblongo-lanceolata vel lanceolata, inferiora minora elliptico-oblonga, breviter obtuse acuminata vel obtusa, adulta cum ramulis glabrata, lucida, chartacea, costulis utrinque 5—7; spicae fem. longissimae gracillimae, floribus remotis solitariis passim geminis sessilibus; ovarium villosum 5-angulare, stigmatibus 5 filiformibus elongatis bifidis acutis; capsulae pedicellatae transverse sublunatae compressae. — fiatnuli graciles. Folia petiolata, 2 — 7"f poll. louga, utrin- que lucida, in sicco olivaceo-fuscescentia, costulis arcuatis erectopatulis vix reticulatis. Spicae glabrescentes, fructiferae usque fere bipedales. Ovarium obovoideo-globosum sordide villosum. Capsulae durae epicarpio verrucelloso. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (635). Galearia? aristifera. Ramuli, stipulae (filiformi-lineares petiolo sublongiores) folia in nervis utrinque, praesertim subtus, rufo-tomentella; baec breviter petiolata, e basi obtusa elliptico-oblonga abrupte acute acuminata, chartacea, costulis utrinque 7—8 patule erectis transverse venoso-reticulatis, subtus pallida, 8 — 9 poll. longa, ^3—lata; spica terminalis sessilis erecta stricta 9 poll. longa, tota bracteis aristaeformibus pallide viridulis £ poll. longis rigidis hirtellis utrinque simili sed breviore auctis appressis obtecta; flores in earum axillis noudum visibiles. — Stirps admodum singularis, quain omittere nolui, quum facili negotio recognosci posset; genus autem valde dubium. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). 0 aporoseae. (686). Tetractinostigma microcalyx ïïassk. I. c. — Genus Aporosae valde affine. — Bangka (a.). (687). Tetractinostigma lucidum. Folia lanceolata longe acuminata, pergamacea, lucida, margine laevi incurvulo hic illic distanter glanduloso-depresso, costa versus basin utrinque prominente, venis teneris; spicae brevissimae'3—1-carpae; capsula baccata subglobosa inferne paree pubera, stigmatibus coronata, baccae piperis mole, 2 —1-locularis, sepalis 4 ovatis acutis pilosulis sufl'ulta. — Petioli apice biglandulosi. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). CALYPTROON nov. gen. Flores dioici? Masc Fem. in racemulis spicatis. Caly x brevis crassiusculus obliquus inaequaliter 5-lobus, lobis obtusis utrinque tomentellis, 3 majoribus posticis. O v a r i u m alte exsertum, (puberulum), biloculare, loculis biovulatis, o vu lis corpusculo placentari communi conico compresso septo teuui superne aduato insertis, subimmersis. Bacca bilocula- ris, pericarpio carnoso crassiusculo, septo tenui, — immatura. — Stigmata 2 lata brevia subbiloba, fimbriato-lacera, partim persistentia. — An Aporosae affine? (688). Galyptroon sumatranum. Glabrum; folia sparsa, nunc subopposita, superne saepe opposita, petiolo antice canaliculato, e basi acuta elliptico-oblonga acuminata, subintegerrima, pergamacea, costulis teneris 10—8 utrinque, majora semipedalia. Stipulae caducae. Racemuli spiciforrnes axillares simplices vel paree ramulosi ochraceo-tomentelli; flores brevissime pedicellati, pedicello bractea partim adnata suffulto oblique iiiserti, novelli introrsum incurvuli. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). DAPHNIPIIYLLUM bl. = Gyrandra Lindl. apuil Wall. ined. — Gougliia Wight. — Benth. I. c. (689). Dapbniphyllum glaucescens bl. I. c. Stirps polymorpha, foliis in sicco saepe paruua glaueinis. Stirps fem. Raeemi axillares et inter folia laterales conferti vel solitarii, pedicellis versus apicem raeemi confertioribus subumbellatis. Calyx subeupulatus, ovarii basi arctissime applicitus, inferne crassulus, limbo diversiformi, ut videtur typice 4-fido,lobis acutis membranaceis, uno alterovenunc subdiviso, dentato vel crenulato, unde v. e. limbus 6-dentatus adparet; dentes mox decidui vel truncati. Ovarium subtetragono-cylindrieum, mox rotundatum, demum ellipsoideum vel obovoideum. Stigmata 2, divaricata, antrorsum papilloso-pubera, apiee coneavo-truncata, angulis subincrassatis, unde stigmatis tetrameri imago adparet. — Baccae pedicello breviores, saepius longiores, qua in re tantum singuloruin speciminum diserimen, ut sine eompleta eorum serie vix conspecifiea crederes. Folia a forma oblonga ad lanceolatam usque variant. Gougliia laurina Benth. in Hoolc. Kew. Gard. Mïsc. "VI. p. 9. — Sumatra occid. prope Sidjungdjung; Sumatra oriënt, in Ogan-ulu. Bangka (t.). piperaceae. (690). Chaviea Betle miq. I. c.—Sumatra occid. prope Bataug-barus (i.). (691). Chavica miniata miq. I. c. p hvrtella, ramulis novellis petiolisque rufo-hirtis, foliis subtus in nervis appresse (albido-) pilosulis; bracteis masc. medio puïverulentis. — Sumatra occid. in distr. Panti (t.). (692). Chavica sarmentosa miq. i. c. — Sumatra occ. prope Padang (j.). (693). Chavica densa miq. I. c. — Sumatra occid. in distr. biboga, prope Batu-sangka, Sungi-pagu (t.). (694). Chavica subseptemnervia. Fruticosa scandens; ramuli teretes striulati; folia longiuscule petiolata membranacea glabra minute pellucido-puncticulata, inferiora majora lato-subrotundato-ovata subacuminata, aequilatera vel vix inaequilatera, 7-nervia, nej-vo medio saltem ad apicein perducto, passim superne unicostulato, inflmis basilaribus exilibus, parum venosa, 4§-4 poll. longa, superiora e basi obtusa vel acuta inaequilata ovata vel elliptica, acuta vel acute apiculata, 5-nervia vel accedente nervulo 'basilari iu latere latiore sub-7-nervia; amentum virgineum tenue distincte pedunculatum, bractearum peltis exilibus centro verrucellosis glabris, ambitu subpuberis.— Ch. Pseudo-Melamiris proxima. — Pulu Pisang(t.). (695). Chavica multinervia. Ramuli petioli folia subtus in nervis versus basin densius villosula; folia breviuscule petiolata subcoriacea impunctata, e basi rotundata leviter emarginafca aequali ovata vel oblongo-ovata acuminata usque 11-nervia, nervis 3 me- diis ad acumen perductis, iniimis parvis, transverse venosa, 6 5 poll. longa, amenta fem. longiuscule vel breviter pedunculata (pedunculo petiolum superante) 4—3 poll. longa, rectiuscula, baccis bracteisque glabris. Sumatra occid. in prov. Priamau (t.). (696). Chavica majuscula miq. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang (t.). (697). Cubeba phyllosticta miq. I. c. Baccae globosae pedicello quidquam longiores. — Sumatra oriënt, in prov. Priaman (d.). (698). Muldera cordata miq. I. c.? Sterilis; folia saltem 4-pollicaria. Sumatra occid. prope Lubu Sampit (t.). salicineae. (699). Salix Horsfieldiana miq. l.c. Folia saepe elliptico-oblonga vel oblongo^anceolata, adulta firmiter pergamacea concolora callososerrata. — Sumatra occid. ad lacum Singkara, coccum lacciferum etiam nutriens (t.). — Bami firmiores strictiores et folia majora quam sequentis. (700). Salix sumatrana. Amenta feminea axillaria solitaria, breviuscale pedunculata (peduncalo nudo vel 3—1-parvifolio) leviter curvula vel recta, —li poll. longa, gracilia laxiflora, cum squamis elliptico-lanceolatis cinereo-griseo-villosa; nectarium pedicello quadruplo brevius; ovarium ovoideum pulverulento-subadspersum, stylo brevi, stigmatibus divaricatis deltoideo-dilatatis bilobis; folia longiuscule petiolata, novella subtus incano- supra sparse villosa, glabresceutia, subtus demum subconcolora, lanceolata attenuato-acumiuata, minutissime subcalloso-serrulata, 4—3 poll. longa; stipulae oblique ovatae herbaceae reflexae diutius persistentes. — Sumatra occid. indistr. Lubu-alang, aliisque locis regionislitoreae occidentalis haud rara (t.). styrageae. (701), Styrax Benzoin duyand. I. c. — Sumatra orieut. in prov. Palembang, prope Muara-duvva; Sumatra occid. prope Bataug-barus in prov. Priamau (d.). (702). Styrax subdenticulatum. Ramuli petioli folia utrinque (subtus densius) subscabro-stellato-furfurea, sensim glabriora; haec breviter petiolata, e basi lato-rotundata aequali vel obliqua ovata acuminata, quaedam inaequilatera, callis exilibus e venis secus marginem repandum minute denticulata, subpergamacea, costulis utrinque circiter 6 erecto-patulis subtus oblique transverse venosis reticulatis, 4 — 3 poll. longa; flores... — Sumatra occid. prope Batanir-barus (ï.). — An etiam benzoiferum? quod ex nomine vernaculo fere probabile. symploceae. (703). Symplocos i'asciculala zoll. I. c. — Sumatra occid. in Priaman (d.). — |S. minor ïbid. Difiert a geuuinis hort. bogor. speciminibus foliis multo minoribus ovato-oblongis sublanceolatis perspicue acuminatis, serrulatis, tenere venosis. — Bangka (horsfield Monop. n. 38). (704). Symplocos repandula. Polia modice petiolata (petioli semiteretes cum ramulis colorati), e basi lata ad petiolum nunc abrupte brevi-acuta elliptica vel majora elliptico-oblonga, obtuso-apiculata vel subacuminata undato-repanda glandulisque exilibus in margine impressa, firmiter pergamacea, utrinque lucida glabra, costulis utrinque 7—6 distinctis patule erectis tenere venosis, 3—6 poll. longa; racemi axillares simplices vel ramosi, superne in paniculam termiualem conferti, cum calycibus ochraceo-velutini, floribus brevi-pedicellatis vel subsessilibus, bracteis deciduis; calyx lineam circiter longus turbinato-campanulatus, dentibus 5 parvis ovatis obtusiusculis; ovarium triloculare. —Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (705). Symplocos lachnobotrya. Ramuli novelli petiolique cum costa subtus ochraceo- vel griseo-villosi vel subtomentosi; folia breviuscule petiolata, e basi acuta vel acutiuscula elliptica vel saepe elliptico-oblonga saepius acuminata, callose denticulata, coriacea, subtus conferte patule costulata, 9—3 poll. longa; paniculae axillares sessiles contractae folio breviores, cum bracteis ovatis acuminatis bracteolisque ovatis, calycem fere aequantibus calyceque villoso-hirtae; calycis sessilis vel subsessilis tubus brevis, limbi dentes ovati obtusi majusculi; petala oblonga obtusa glabra ; stamina 5-adelpha (imabasi tantum); ovarium triloculare. •—Sumatra occid. in Priaman (d.). — Porma glabrior. Insula Pulu Pisang (t.). — Prope S. ferrugineam roxb. (706). Symplocos Horsfieldiana, Eamuli petioli folia subtus in nervis densius etinflorescentia rufo-hirtello-tomentella; folia modice (1 poll.) petiolata, ebasi acuta obovato-elliptica vel oblonga apiculata vel acuminata, calloso-denticulata coriacea, supra nitida glabra, subtus glauca, costulis coloratis utrinque 12—10 patule erectis venosis, 6—4 poll. longa; paniculae axillares foliis breviores, ramis spicitloris; flores sessiles, bracteolis 2 bracteaque subconforuiibus ovatis villosis; calycis tubus brevis, limbi dentes 5 ovati; drupae ovoideae glabrae. — A superiore parum difi'ert indumento, foliis obversis, bracteis non acuminatis ; a S. ferruginea foliis latioribus recedit. — Bangka (horsfield Monop. n. 40.). (707). Symplocos iteophylla. Ramuli petiolique fugaciter et detergenti-, racemi calycesque persistenti-rubiginoso-tomentelli;folia brevi-petiolata (2— vix 3 lin.), e basi acuta lanceolata, lanceolatoelliptica, anguste obtuseque acuminata, praeter basin et acumen glandulis margine impressis quasi serrulato-denticulata, glabra, subcoriacea, venis subobtectis 3—2 poll. longa; racemi spicaeforines axillares folio breviores vel subaequales, vulgo e basi trifidi; flores brevissime pedicellati vel subsessiles, bractea exili obtusa sufl'ulti; calycis linea brevioris dentes ovati obtusi; drupa oblonga glabra. Prope S. adenophyllam wall. — Racemi fructiferi fere glabrati. — Bangka (t.), inter frutices locis sylvaticis circa Muntok frequens, m. Oct. fructifera (a.). Ej. var. (ï. rostrata, foliis anguste lineari-lanceolatis longe attenuato-acuminatis, racemis abbreviatis. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). Ej. var. y. elliptica, foliis fere omnibus elliptico-oblongis. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (t.). (708). SymplOGOS bancana Ramuli petiolique glabrescenti-, racemi calycesque subpersistenti-furfureo-rufo-tomentelli; folia brevi(2—4 lin.) petiolata, e basi acuta vel obtusiuscula elliptica usquc lanceolata aequi- vel inaequilatera longe anguste obtuseque acuminata coriacea, tenere venosa, glandulis secus margines et petiolum dispositis quasi repando-crenulata, 2? — 2 poll. longa; racemi axillares spicaeformes foliis subaequales, plerique e basi trifidi; flores sessiles vel subsessiles, bractea bracteolisque 2 lateralibus subconformibus ovatis obtusis ima subunitis sufl'ulti; calycis lineam circiter longi dentes ovati obtusi; petala (concava) et genitalia (in sicco) flava. — S. iteophyllae proxima. — Bangka (horsf. n. 39). ternstroemiaceae. (709). Ternstroemia patens cuois. I. c. Sepala 5 vel ct 0 bise- rialia, marginibus denticulato-subciliata. Petala acute denticulata. — Sumatra occid. in prov. Priamau (d.). (710). Temstroemia aneura. Eolia verticillata vel subverticillata aut subopposita breviter vel modice petiolata, e basi cuueatfi obovato- vel cuneato-oblonga obtuso-apiculata vel obtuso-rotundata aut emarginata, integerrima sed sub lente in margiue incurvo puuctis callosis distantibus impressa, crasse coriacea, subtus pallida subglauca avenia, supra viridia (in sicco ciuereo-viridia), 4j—2 poll. longa; pedunculi axillares et laterales breves glabri; bacca ellipsoidea bilocularis disperma, calycis lobis ovatis obtusis inaequalibus sufl'ulta. — A sup. foliis crassis habituque statim discernitur. — Bangka, prope Plangas. — Sumatra occid. ad littus Sibogae (t.). (711). Temstroemia bancana. Ramuli crassi laeves albidi; folia verticillato-conferta, petiolis pollicaribus, e basi acutu vel cuneatu elliptico- vel obovato-oblonga obtuso-apiculata, callis exilibus margiue recurvulo impositis quasi subdenticulata, crasse coriacea, subtus pallida, venis costalibus 9—6 utrinque patule erectis teneris laxe subreticulatis, 5—3J- poll. longa; pedunculi secus ramos annuos foliosos laterales nunc quasi raceinosi i — J-pollicares patentes, tetragouo-subcompressi sursum incrassati, infra calycem bibracteolati; sepala rotundata, exteriora minora. — Inter T. micrantham et ï. penangianam collocanda. — Bangka, prope Plangas (t.). (712). Eurya virens bl. I. c. Planta masc., vix satis ab E. nitida diflert. Plores in tuberculis 1—2 simul obvii, sed plures esse, pedicellorum cicatrices monent. — Sumatra occid. in prov. Palernbang, prope Pandau-dulu-enim (t.). (713). Ejusdem var. (3 elliptica, foliis minoribus ellipticis vel lanceolato-ellipticis, subtus veuulosis; styli 3 usque supra medium uniti; forma ni fallor inter E. uitidam et E. virentem media. — Bangka (t.), circa Muntok (a.). (714). Eurya hirsutula. Ramuli teretiusculi, cum petiolis brevissimis costaque subtus hirsutule villosuli; folia e basi acutö lanceolata vel elliptico-lanceolata acuminata, summo apice nunc emarginata, supra basin minute calloso-serrulata, subpergamacea, supra costa sulcata, lucida, subtus pallida, costulis patulis (coloratis) venosis, villosule pubera glabrescentia, 3—2 poll. longa; pedicelli ] — 3 lineas longi sub flore bibraeteolati; calycis phylla ovali-rotundata apice emarginata vel retusa, extus paree intus rariter appresse pubera, 2 extima minora; baecae glabrae ovoideo-globosae, stylis 3 fere ad basin liberis coronatae. •— (3 foliorum venis non coloratis; flores fasciculato-plures, stylis basi unitis. — / foliis minoribus ellipticis. — Sumatra occid. distr. Supajang. — |S prope Kaju-tanem, prope Lubu-alang (t.), in Priaman (d.). — y prope Lubu-alang et in Priaman (d.). — Prope E. rostratam inserenda videtur. Adnot. Euryae, in Java monticolae, in Sumatra jam in regionibus demissioribus, 500' supra maris aequor, crescunt. (715). Adinandra cyrtopoda. Folia breviter (2—1 lin.) petiolata, e basi acuta vel acutiuseula elliptica vel elliptico-oblonga breviacuminata, acumine pubero-mucronato dein emarginello glabro, marginibus praesertim superne brevi-lato-crenulata crenis novellis mucronuliferis, coriacea, subtus punctata novella in costa hirsuta, adulta glabra, subavenia, 5|—4 poll. longa; pedunculi axillares solitarii, ramusculo nano altero latere gemmam hirsutam utplurimum proferenti inserti, 6 — 3 lin. longi, sursum incrassati, praesertim post anthesin nutantes; calycis bibraeteolati phylla ovato-rotundata crasse coriacea ciliolata, caeterum subglabra; petala glabra; filamenta basi, ubi vix connata, glabra, caeterum cum antheris oblongis acutis dorso sericeo-hirsuta. — Sumatra occid. ad littus, prope Siboga, Paja-kombo (t.). (716). Adinandra stylosa. Praeter acumen novellorum foliorum apice puberum glabra; folia densa brevi-petiolata, e basi acuta, elliptica vel obovato-elliptica obtuso-apiculata, obsolete crenulata, coriacea, subtus cum petiolis verrucelloso-punctata, avenia glabra (vel costa sed parcissime pilifera), 3§—li poll. longa, inferiora vulgo multo minora; pedunculi axillares solitarii ramusculo nano tuberculiformi, passim ex apice gemmam proferenti inserti, fructiferi arcuato-recurvi sursum incrassati, 5—4 lin. longi; calycis bibraeteolati phylla ovato-rotundata minute ciliata, glabra; petala glabra; stamina numerosa pluriserialia interiora breviora, filameiitis basi liberis vel subliberis, totis cum antheris postice hirsutis; baccaovatoglobosa stylo longo rostrata; sernina nitida fusca foveolata reniformihippocrepiformia. — Praecedenti non minus quam sequenti affinis. Stamiuum filamenta pro floris aetate diversa magis minusve connata depreheuduntur. — Sumatra occid. prope Supajang (t.). Bangka, circa Muntok sylvulas formans (a.). — Var. (5. foliis latioribus. Sumatra australis in prov. Lampong, in m. G. Batin, prope Tega-nennin (t.). (717). Adinandra lamponga. Gemmae albo-sericeae; folia breviter vel brevissime petiolata, novella cum ramulis subtus praesertim in costa appresse pilosula, glabrescentia et cum petiolis in costae basi verrucellosa, e basi vulgo acuta elliptica vel elliptico-oblonga aut obovalia, obtuse apiculata, supra basin minutissime calloso-subserrulata, subcoriacea, venis patulis densis subtus perspicuis teneris, 5—2 poll. longa; pedunculi axillares basi articulati subgraciles nutantes, superne leviter incrassati et verrucellosi, bracteolis 2 exilibus a calyce subdistantibus; calycis phylla obovato-rotundata subciliolata, petalaque glabra; stamina polyadelpha, fasciculis basi inter se leviter unitis, filamentis antherisque dorso sericeo-hirsutis; ovarium appresse pubescens. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung Batin (t.). (718). Adinandra glabra. Gemma terminalis glaberrima; ramuli cum petiolis et costa in sicco rubelli; folia brevi-petiolata, e basi acutiuscula oblongo-elliptica vel oblonga brevi-apiculata vel subacuminata, miuutissime crenulata, crenulis novellis subcalliferis, coriacea, avenia, subtus (in sicco flavescentia) puncticulata, —3 poll. longa; pedunculi axillares solitarii raro gemini, ramusculo tuberculiformi appresse piloso vulgo ex apice gemmam hirsutam proferenti inserti, saepe suberecti, sursum incrassati, circiter semipollicares; bracteolae calyci appressae rotundatae majusculae; calycis phylla rotundata subciliata; petala glabra; filamenta ima basi glabra fere libera, caeterum cum antheris dorso sericeo-hirsuta; ovarium ovoideum glabrum. — Praecedenti et A. cyrtopodae consimilis. Species fere omnes non nisi accuratiore examine distinguendae. — Sumatra occid. in distr. Singkara; Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tubuan in Ogan-ulu; Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). (719). Saurauja oxyphylla. Ramuli validi angulato-cylindrici fistulosi, glabri; folia alterna sparsa, cum petiolis bipollicaribus subtus in costis squamulis rotundatis ovatis convexiusculis adspersa, e basi longe attenuata anguste obovato-oblonga acute acuminata distanter minute calloso-serrulata, pergamacea, glabra, subtus costulis 18 — 20 utriuque arcuato-patulis teneris tenere trausverse venosis pertensa, pedalia vel longiora, 4—3 poll. supra medium lata, (in sicco supra nigrescentia subtus fuscula, nervis petiolisque atro-fus- cis); fiores Prope S. euryolepidem et S. nigrescentem pertine- bit. — Sumatra occid. in Lubu-alang (t.). (720). Saurauja ferox korth. I. c. ? var. [3. latifolia; foliis obovatis vel elliptico-obovatis acutis setoso-serratis, supra minute setulosis, subtus sordide ochrascenti-tomentellis et setosis setisque raris duris validioribus adspersis; pedunculi virginei breves axillares apice corymboso-paucillori; sepala appresse villosa. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (721). Ej.? •/. angustipr; foliis e basi obtusa emarginata attenuatoobovato-oblongis subacute acuminatis, costulis utrinque 19—12 patule erectis. — Foliis 10—6 poll. longis, tenuioribus, angustioribus, costulis minus patulis, a specie abludit. Sed haec et sequens ad generis sectionem insigniter variantem pertinent.— Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (722). Saurauja singalensis korth. I. c. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang et in m. Singalang (t.). — AS. feroci differt foliis latioribus basi rotundatis vel subcordatis, abrupte acuminatis, novellis utrinque setosis, subtus villosis, adultis supra glabratis. (723). Saurauja polytricha. Ramuli petioli (1 £—f poll.) etnervi subtus setis patentibus elongatis firmulis fuscis pubescentibus simplicibusque tenerioribus dense liirti; folia e basi attenuata cuneata obovata vel obovato-oblonga abrupte acuminata, exiliter calloso-denttculata, supra setis basi tumidulis liirtella, subtus pallida costis 14 —12 utriuque erecto-patulis transverse venosis perteusa, 8—6 poll. longa; flores... — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (724). Saurauja setidens. Ramuli petioli (1-1 poll.) folia subtus raris minutisque squamulis adspersa, mox glabra; haec sparsa, e basi lata leviter cordata ovata vel lato-elliptica acute apiculata, serrata, serraturis superue grossis, seta rigidula diutius persistente terminatis, pergamacea, subtus pallide viridula, costulis 16—14 utrinque patentibus oblique transverse venosis pertensa, 8—7 poll. longa, 5—4j lata; flores... Ramuli angulati, fistulosi. — An prope S. subcoraatam collocanda? — Sumatra occid. prope Lubu-sampit (t.). (725). Saurauja inflexidens. Ramuli inferne subteretes, superne subtrigoni, novelli cum petiolis et costa densius caeterum in foliorum pagina utraque squamulis griseis puberulis adspersi, nunc paree furfurelli puberi; folia alterna, petiolis j — 1 ^-pollicaribus, superiora majora, e basi acutiuscula vel obtusa obovata vel oblongo-obovata abrupte breviuscule acuminata, duplicato- superne grosso-serrata, serraturis apice callosoincurvis, pergamacea, costulis utrinque 10—7 arcuato-patulis transverse venosis, 6§— 2f poll. longa, 3i—2 lata, in siccosupranigrescentia, subtus pallide fusca; flores... — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (726). Sauranja Teysmanniana. Folia versus apicem ramulorum confertiora, subtus in nervis cum ramulis et petiolis (3—1-pollicaribus) sparse squainellosa, squamulis ellipticis vel rotuudatis subciliolatis, e basi attenuata elliptico- vel obovato-lanceolata subabrupte acuminata, callis exilibus conicis e veuulis exsertis subdenticulata, pergamacea, subtus costulis pluribus patentibus prope margines subadscendentibus venoso-subreticulatis parum prominulis (in sicco fuscis) pertensa, majora 16 poll. longa, 3^—2^ supra medium lata; pedicelli pauci axillares graciles petiolo breviores squamellosi et cum calyce rufulo-puberi uniflori; calycis 2 lin. vix longi phylla ovalia arcte convoluta; styli 3. — (i. polyneura; foliis magis firmis, costulis numerosioribus utriuque circiter 22 validiusculis. — Species prope S. leucophloeam iuserenda, a qua, foliis longioribus, costulis 31 f. i. s. 1. patentibus caet. differt. — Sumatra occidentalis, prope Lubualang (t.). — [?. in prov. Priaman (d.). (527). Saurauja camptodonta. Kamuli et petioli densius, folia subtus praesertim in nervis supra rariter squamellosa (squamulis tumidulis pallidisj; haec modice petiolata, e basi acutiuscula vel obtusa oblougo-elliptica vel elliptico-obovata brevi-acutata, supra basin grossius inaequaliter calloso-serrata, serraturis incurvis majoribus subcircinato-involutis, firmiter pergamacea, subtus discolora costulis utrinque circiter 12 patulis ante marginem suberectis, tenere transverse venosis, supra nitida, nervis demum subdepressis, —4 poll. longa; pedicelli e tuberculis axillaribus vel supra axillas nudas obviis plures fasciculati flaccidi tenues unibracteolati squamellosi et subpuberi, petiolo breviores, uuiflori; fiores parvuli; calycis phylla juniora inferne pubera glabrescentia ovalia obtusa aequalia; petala iis parum longiora obovalia subcrenulata glabra; ovarium puberulum, stylis 3. — Anne S. cauliflorae affinis? — Var. (S. f'oliis rnagis obovatis, pedicellis brevioribus. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.), in prov. Priaman (d.). camelliaceae. (728). Laplacea buxifolia. Folia sparsa brevi-petiolata, e basi aeutd ovalia vel oblongo-ovalia obtusiuscula vel obtuso-producta plerumque emarginata, marginibus incurvis integerrima, rigide coriacea, subavenia, 2—1 poll. longa, supra lucida (siccata pallide viridia); flores axillares solitarii subsessiles; ovarium albido-velutinum, stylis 5 brevissimis apice obtuso et lateribus recurvulis stigmatosis; capsula anguste oblonga appresse puberula, 5—6 lin. longa. — Sumatra occid. in distr. Paja-kombo (t). (729). Laplacea aromatica. Ramuli novelli petioli et folia subtus praesertim in costfi appresse pilosula; haec densa brevi-petiolata, e basi acuta vel cuneata elliptico-oblonga obtuse acuminata, saepiusque emarginata, minutissime subcallose serrulata, coriacea, venis patulis extrorsum subreticulatis, supra subdepressis, subtus obtectis, 3—If raro 4 poll. longa; alabastra subglobosa albido-velutina; sepala intus basi albido-sericea; petala glabra; capsulae pollicares. — longifolia; gemmis foliaceis albo-velutinis; foliis lanceolatooblongis, 5—4 poll. longis. — •/. minor; parvifolia, foliis ellipticolanceolatis. — Prope L. vulcanicam, a qua foliis universe minoribus, serrulatis, floribus cajiisulisque minoribus differt. — Sumatra occid. in prov. Priamau, ubi incolis aroma (d.); Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala. —(3. ety. Sumatra occid. in Priaman (d.). (730). Laplacea subintegerrima. Folia e basiacuta vel attenuata lanceolato- vel obovato-oblonga obtuso- vel subemarginato-apiculata, supra basin distanter obsolete subcallose serrulata vel subintegerrima, coriacea, margine revoluta, glabra, venis obtectis, 4§—2 poll. longa; flores brevissime pedicellati; sepala spiralia in gyro terna inaequalia rotundata coriacea, extus sericeo-albida ; ovarium sericeovelutinum: styli 5 brevissimi apice obtusiusculo lateraliterque stigmatosi; capsula pollicaris. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Kebu-lahat (t.). Adnot. Laplaceae in insula Sumatra jam in regionibus demissioribus inveuiuntur, in Java vero e montana regione vix descendere videntur. (731). Ploiarium elegans korth. I. c. Corolla alba et rosea. — Sumatra occi den ta 1 is, in rupestribus adlittuspropeSiboga. — Bangka (t.). (732). Ploiarium? oblongifolium. Kamuli validi glabri; folia brevissime petiolata (petiolus crassus cicatricem inverso-ovatam relinquens), e basi attenuata ima subcordata obverse vel lanceolatooblonga acuta vel subacuminata, repando-subserrulato-crenulata (serraturis subcallosis), saepe marginibus sphacelata, coriacea, glabra, costa subtus valida convexa, supra canaliculata, costulis teneris erecto-patulis, l—^ pedis longa, 4!;—2-J lata; gemmae (florales?) ovoideae, squamis interioribus albo-velutinis; fiores ... Praecedenti simile sed omnibus partibus multo majus, robustius; genus autem dubium, forsan cum Gordonia conferendum. — Sumatra occid. prope Bukit-silit, juxta castellum de Koek (t.). (733). Schima crenata korth. l.c. Folia rigida grossius crenato- 31* serrata, evidentius quam iii icone laud.; capsularum columella apice plano subpeltato acute 5-angulata, ad formarn Sch. Noronhae vergens, quare ambas fere conspecificas haberem. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (t.). (734). Ejusdem var. ft- pedicellosa. Folia tenuiora breviuscule acute acuminata, subtiliter crenato-serrulata; pedunculi graciles elongati superne racemoso-conferti. — Inter Sch. crenatam et S. antherisosam media. — Sumatra occid. in distr. Singkara (t.). (735). Schima Wallichii ciiois. I. c. Forma foliis acute acuminatis cito glabratis. — Haec species ultra cum Sch. Noronhae conferatur. — Bangka (t.). (736). Schima hypoglauca. Ramuli petioli folia subtus appresse pubesceutia glabrescentia; haec graciliter petiolata, e basi acuta vel acutiuscula auguste elliptico-oblonga acute acuminata integerrima pergamacea, subtus (in sicco) plerumque caesio-glauca costulisque utrinque 12—10 erecto-patulis subaveniis, 'supra depressis, 6—4 poll. longa; pedunculi axillares crassi breviusculi supeme incrassati cum calyce pilosuli ; capsula depresso-globosa sericeo-villosula. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (737). Pyrenaria villosula. Eamuli petioli folia subtus in nervis cum bracteolis sepalisque subappresse villosule hirtella; folia brevi-petiolata, e basi integerrima subcuneata elliptico- vel obovatolanceolata breviter acuminata serrulata, subtus pallida costulis utrinque 14—10 subpatulis laxe reticulatis, 4£—3 poll. longa, supra glabra lucida; bracteolae lineari-lanceolatae; sepala lato-lanceata; capsula coriacea obovoidea apiculata, praesertim versus apicem appresse pubescens. — Sumatra occid. prope Sungi-pagu (t.). i x i o n a n t ii e a e. (738). Ixionanthes petiolaris bl. I. c. — Sumatra occidentalis, prope Tandjong-ampalo (t.). (739). Ixionanthes cuneata. Folia breviuscule petiolata, e basi cuneata in petiolum decurrente spathulato-oblonga vel lanceolato- aut elliptico-obovata, apice obtuse apiculata vel rarius rotundata, distanter serrulata, lucida, trausverse venosa, subtusque tenere disiincte reticulata, 2^-fere 6 poll. louga; pedunculi graciles axillares folia superantes, pedicellis cymoso-corymbosis petiolo longioribus. — Sumatra oriënt, inregioiiibus interioribus prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). dipterocarpeae. (740). DipterocarpUS eurhynchus. Ramuli teretes petioli folia subtus in costis (praesertim media) stipulaeque appresse subhirsutula (pilis longis fenuissimis) glabrescentia; folia brevi-petiolata, e basi lato-subcuneata lanceolato-oblonga abrupte longiter acuminata, superne undato-repanda, costulis utrinque 16—18 rectis parallelis erecto-patulis; stipulae caducissimae membranaceae haudmagnae; flores — De genere vix dubium superest. Ramuli haud crassi, cicatricibus annularibus stipularum notatL Petioli antice canaliculati, f parte sup. tumida, 3—4 lin. longi. Stipula terminalis caduca pollicaris, extus praesertim superne albido-hirsutula. Polia novella hirsuta, cito glabrescentia, inter costulas plica obsoleta notata, in sicco fuscula, supra opaca, subtus pallidiora nitidula, 7—10 poll. longa, 2—3 supra medium lata. — Bangka (t.). (741). Dipterocarpus Baudii kortii. I. c. Species magnifica; folia in nostris ultropedalia atque acute breviter acuminata. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (742). Anisoptera ? palembanica. Ramuli petioli costulae foliorum subtus et costa media supra pilis plerisque stellatis ochrascenti-furfurellaj folia modice petiolata, e basi rotundata ad petiolum obiter emarginata elliptico-oblonga acuminata integerrima, pergamacea, subtus costulis utrinque 22 — 28 erecto-patulis trausverse venosis pertensa; flores — Stipularum cicatrices parvae in basi petioli. Petioli teretiusculi circiter pollicares, apice leviter tumidi. Folia 9—115 poll. longa, 4|-fere 3 lata, utrinque lucida, supra laevia quidquain plicata, costulis rectis ad margines sursum curvatis, superne leviter undata. —Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja (t.). (743). Vatica? eximia. Eamuli tenuiusculi, cum pctiolis ct foliis praesertim subtus in costis supraque in costa media stellato-setulosohirtelli; folia brevissime petiolata ampla, e basi rotundata plerumque obverse sublanceolato-oblonga acuminata jntegerrima, subpergamaceo-cliartacea, subtus costulis utrinque 20—16 arcuato-patulis transverse venosis; stipulae triangulari-ovatae acutiusculae dorso pilosae petiololongiores, diutius persistentes ; flores.... Eamuli teretiusculi, novelli acutanguli. Petioli tumidi, in sicco nigrescentes rugosi, 3—2 lin. longi. Folia utrinque nitida, supra laevia nervis suleata, subtus costulis haud crassis sed prominentibus distineteque transverse venosis, 6—11» poll. longa, 2 — 3 lata. Stipulae subcoriaceae, ramo appressae nervosae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (744). Vatica? sublacunosa. Eamuli, petioli, stipulae foliaque subtus in costis et supra in costa media pilis stellatis simplicibusque hirtella; folia brevissime petiolata aropla, e basi rotundata ellipticovel lanceolato-oblonga abrupte acuminata, integerrima, pergamacea, subtus costulis validis utrinque circiter 22 arcuato-patulis pertensa, utrinque praesertim supra nitida; stipulae triangulari-lanceolatae petiolo longiores, coriapeae, circiter 7-nerviae, demum glabrae, diutius persistentes; flores.... Eamuli teretiusculi, glabrati fusculi, superue subtetragoni. Petioli 2 lin. longi, tumidi, in sicco rugosi, nigrescentes, demum glabrati. Polia 11 — 4 poll. longa, 4—2 lata, supra / laevia, costulis et venis transversis depressis, subtus pallidiora, prominenter areteque transverse venosa. — Bangka, prope Plangas (t.). — Eesinam Damar fundit. (745). Vatica? stipulosa. Eamuli cum petiolis foliisque supra in costis stellato-griseo-flavido-tomentelli, folia brevi-petiolata, e basi rotundata lanceolato-oblonga acuminata vel saepe obtuso-apiculata, integerrima, cliartacea, subtus costulis utrinque circiter 18 glabris, inter eas pube stellata exilissimu inspersa; stipulae lato-laneeolatae acutiusculae basi 7-apice 3-nerviae subcoriaceae, subglabrae, diutius persistentes, petiolo multo longiores; flores— — Eamuli teretes. Petioli 2—3 lin. longi. Stipulae k—1 poll., superiores in eodem ramulo longiores. Polia li—5 poll. longa, 1|—2^ lata, supra lucida, subtus pallidiora nitidula, costulis haud crassis, tenere trans- verse venosis. — Poliis minoribus, subtus non lacunoso-reticulatis, indumenti distributione ac stipulis longioribus differt. — S u m a t r a occid., in distr. Priaman (d.). (746). Shorea leprosula. Innovationes stellato-leprosaej folia e basi obtusa, vel rotundata elliptico-oblonga vel oblonga brevi-acuminata vel sphacelato-obtusata, coriacea, supra nitida, adulta glabra, novella pilis stellatis tenerrimis inspersa, subtus ochraceo-cinerascentia cum petiolis furfure denso brevi subtilissimo stellato obducta (pilis stellatis validiusculis fuscis intermixtis), costulis utrinque circiter 14; paniculae paucirameae, floribus sessilibus; calycis maturi alae 3 majores spathulatae obtusae, basi ima dilatata fructum imbricatim amplectentes. — Shoreae lepidotae affinis. — Petioli subteretes, autice leviter suleati vel planiusculi, seniles transverse riinosi semipollieares. Stipulae fugaces. Folia 4—3 poll. longa, 11_1J lata, integerrima, supra costa sulcata, costulis erecto-patulis leviter arcuatis. Calyx maturus paree stellato-puberus, alarum 2 reliquae nanae. Paniculae ramulos oligophyllos terminare videntur. — In speciminibus sterilibus folia magis obversa, basi subacuta, petiolis 5 lin. longis. —Sumatra occid. prope Sidjungdjung, Suin. oriënt., et austr. in distr. Lampong, secus fl. Tarabangi(t.). (747). Shorea? palembanica. Ramuli cum petiolis foliisque praesertim in nervis subtus, supra in costa, furfure stellato ochrascente et gnseo obducti, sensira glabrescentes; stipulae deciduae latiusculae (ovatae ?); folia distincte petiolata, e basi rotundata ovato-oblonga apiculata, pergamacea, supra lucida (in sicco fusco-nigrescentia), subtus discolora (in sicco castaneo-fusca), costulis patulis parallelis utrinque 20 18 prominentibus, venis oblique transversis tenerrimis subobtectis, 10 — 8 poll. longa, 4—3 lata; ramuli axillares, probabiliter pedunculi, apice bracteis ovatis dense tomentellis (inflorescentiam prolaturis?) instructi.— Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope TJangku secus flumen Lamatang (t.). (748). Shorea lucida. Hamuli petiolique cum inflorescentia calycibusque fructiferis pilis stellatis furfurelli, mox glabrati; folia e basi rotundata vel suboblique subtruncata elliptica vel ovato-oblonga obtusiuscule subapiculata, pergamacea, subtus pallida parallele valide costulata, costis glabris, parenchymate tenuissime reticulato-venoso qnam exilissime lepidotulo ; calycis maturi sepala lineari-spathulata, basibus attenuatis fructui valvatim circumsessa, tria lougiora subaequilonga, 2 multoties minora. — Sepalorum basibus non imbricatis ad Vaticae genus accedit, alis autem inaequilongis Shorea est; attamen flores examinare haud licuit. Polia 3 — 5 poll. longa, supra nitida, subtus pallida discolora. Inflorescentia fructifera gracilis, axibus angulatis. Calycis alae firmiter chartaceae, nervosae et transverse reticulatae, adultae subglabrae. Capsula subobliqua obovaton-lobosa brevi-rostellata. Inflorescentiae rami passim per totam Ion- r. gitudinem incrassati, cornu specie, ex insectorum ictu. — Sumatra occid. in distr. V Kota et Priaman (d.). (749). Shorea? nitens. Polia cum ramulis novellis praesertim subtus et supra in costa pube stellata subtili inspersa glabrescentia, modice petiolata, e basi rotundata vel subtruncata ovato-oblonga breviter obtuse apiculata, integerrima, subcoriacea, supra nitentia, subtus costulis utrinque 13—12 erecto-patulis transverse venosis, inferioribus adaxillas perforatis, pertensa; stipulae glabrae lanceolatae.diutius persistentes, petiolo longiores; flores.... — An rectius VatiCa ? — Petioli 4—5 lin. longi teretiusculi, antice leviter concaviusculi, dein transverse riinosi. Polia 5|—4 poll. longa, 2—2 j lata, in sicco fuscescentia, subtus discolora. Stipulae 4—6 lin. longae, basi pluri-apice 5 — 3-nerviae, acutae, nunc quidpiam obliquae, coriaceae, appressae. — Sumatra occid. prope Siboga (t.). (750). Shorea? furfuracea. Ramuli cum petiolis foliisque praesertim subtus furfure elevato stellato ochrascente pilisque simplicibus fasciculatisque dense scaberuleque leprosi; stipulae parvae fugaces griseo-furfurellae; folia brevi-petiolata, e basi rotundata vel cuneato-rotundata ovato-oblonga vel sublanceolata obtuse acuminata, firmiter chartacea, costulis subpatulis transverse venosis pertensa; ilores Polia 5 J — 3 * poll. longa, 2±—1} lata, siccata subfuligi- neo-fuscescentia. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (751). Shorea? subpeltata. Polia brevissime subpeltata, e basi rotundata vel subtruncata ovata, ovato-oblonga, summa angustata, subabrupte longe acuteque acuminata, integerriuia, firmiter chartacea, subtus pallida discolora, costulis tenuibus tenerrimeqae transverse venosis, subimperspicue lepidotula; stipulae caducissimae; ramuli tenues petiob'que adulti glabri; flores lol ia 9—6 poll. longa, supra nitidula, costulis parallelis. Ramuli atque petioli novelli ad lentem fugaciter puberuli. — Sumatra occident in distr. Priaman (d.). Sectio I. Eu/iopea. Folia distinete costulata. (752). Hopea? Singkawang. Ramuli trigono-compressi vel tetragoni, cum stipulis (lanceolatis vel ellipticis coriaceis?) foliis novellis subtus et supra in costa furfure stellato minuto griseo-obducti; folia diversiformia, basi obtusiuscula vel rotundata, alia lato-elliptica vel obovato-oblonga, alia lauceolato-oblonga, obtuse apiculata, pergamacea, subtus costulis utrinque 10 —11 ante marginem arcuatis pertensa; flores.... — An rectius Vatica? —Folia firmula, uirinque nitidula, costulis erecto-patulis prominulis non validis, tenere transverse venosis, 4 — 6 poll. longa, adulta praeter furfurem rarum in costa et squamulis in parenchymate ad lentem discerncndis glabra. Gemmae adsunt subdifformes terminales, quae forsan foliigenae, griseae, in quibus stipulas adesse conjicio. — Axillas costularum nee glandulosas nee perforatas vidi. — Sumatra occid. ad Sidjungdjung (t.). — E fructibus materies oleosa exprimitur, similis quam quae ex arbore Tanglcaioan Bornei colligitur. (753). Hopea? Maranti. Innovationes stellato-furfurellae; folia brevissime petiolata, e basi rotundatè vel obtusiuscula ovato- vel elliptico-oblonga subabrupte modice acuminata, integerrima, chartacea, costulis utrinque J 5—13 tenuiusculis tenerrime transverse venosis, axillis costularum saepiusque costa ipsa utrinque glanduloso-tumidis, supra in costa leviter pubera, caeterum adulta subglabrata; stipulae caducae elliptico-lanceolatae vel lanceolatae dorso puberae menibranaceae, petiolo quidquam longiores; flores.... — Ramuli adulti tenues, inferne teretes, superne subangulati, pube simpüci et stellata sparsa. Petioli li—2 lin. longi, tenues, puberi. Folia cito subglabrata, ad lentem subtus cicatriculis furfuris delapsi notata, costulis erecto-patulis, tenuibus sed distinctissimis, axillis vero et costa media saepe per totam fere longitudinem utrinque bulluloso-glanduloso-inflatis, passim dein excavatis, ut fere de insecti ictu sit cogitaadura, 3—6 poll. longa, IJ—2| lata. Stipulae 2'—3 lin. iongac. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa. Bang ka, prope Plangas (t.). Adnot. I. Ramuli foliiferi qui plures una innovatione efformati, foliis suis complicatis et cinereo-indutis omnino referuut Dammarae selanicae iconem quam rumphius dedit llerb. Amb. II. tab. 56. Species autem Rumphiana, quam ad Shoream retulit roxburghius (cf. Flor. Irul. nostr. I. 2.%>. 504) manifesto duas species continet, quarum unam marem (ad quam icon laud. etiam spectare videtur), alteram feminain dixit. Probabiliter autem plures alias species Dipterocarpearum resiniferas hisnominibus confudit, Yaticae, Shoreae etllopeae species, quas per omnes insulas majores dispersas statuit, quae vero vix extricandae, si de magno specierum simillimarum resiniferarum numero cogites. — De genere autem vix dubium esse videtur, si perpendas quae de calycis sepalis 3 in fructu majoribus et alaeformibus narrat. Adnot. II. In speciminibus quibusdam prope Muara-duwa lectis singulares insident supremis ramulorum foliis depauperatis gallae, globosae, undique echinatae, echinis angulatis rcgularibus, adeo concinne fructus echinati vel inÜorescentiae cujusdam veluti Naucleae vel Artocarpeae stirpis specie compositis, ut vix de morbosa progenie cogitare posses. (754). Hopea? fagifolia. Glabra; folia brevi-petiolata, e basi vulgo oblique rotundata ovato-elliptica vel elliptica aut magis oblongata, pleraque longiuscule acuminata, chartacea, costulis circiter 10 utrinque, subtus prominulis, subimperspicue transverse venosis, ad axillas raro leviter subperforatis; stipulae fugaces; flores Ramuli teretiusculi, fuscescentes. Petioli U—2 lin. longi, teretiusculi, nunc transverse rimosi, in sieco nigrescentes. Folia chartacea, praesertim subtus lucidula, supra costulis erecto-patulis ante marginem leviter arcuatis quidquam depressis, ad lentem fortiorem utrinque punctulis lucidis notata, 3{—2i. poll. longa, l!~l{ lata. — Bangka, prope Plangas (t.). — Resinam fundit. (755). Hopea? gracilis. Ramuli tenues superne angulati, novelli cuin petiolis et costa utrinque subtusque in nervis paree pilo- suli; folia brevi-petiolata, e basi acuta elliptico- vel sublanceolatooblonga acuminata membranacea pellueido-punctata, supra rnox glabra nervis depressis, subtus costulis 17—14 erecto-patulis parallelis subaveniis ad axillas passim excavatis costa que acute exserta notata, 10—6 poll. longa; gemmae axillares rufulo-liirtellae; flores....— Sumatra occid. in prov. Padang int. (t.). (756). Hopea? diversifolia. Ramuli novelli curn petiolis et foliorum costa supra versus basin pilosuli; folia brevi-petiolata, in eodem ramulo magnitudine et forma disparia, pleraque et praesertim inferiora e basi acutiuscula vel obtuso-subrotundata ovato-lanceolata sensim acuminata, alia majora ovato-oblonga acuminata, chartacea, cito omnino glabra, subtus costulis teneris (venis costalibus) utrinque 8—10 subreticulatis, axillis bic illic glandulosis et demum per- foratis; stipulae fugaces; flores Ramuli teretiusculi tenues. Folia supra in sicco opaca, subtus parumper nitidula, costulis erecto-patulis vix concinnis, venis tenuioribus bic illic interjectis, glandulisque nigris planis irregulariter dispersis quasi fuugoideis, minora 3—31 poll. longa, 7—9 lin. lata, majora 5 poll. longa, 2|—2^lata. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad Kebaug (t.);in sylvis lampongis arbor altissima (z. herb. propr. n. 764). (757). Hopea? Siranda. Ramuli graciles, cum petiolis brevissimis et costa subtus pilis inaequilongis rufulo-tomentelli; folia e basi acuta vel acutiuscula elliptica vel saepius elliptico-oblonga longiuscule-nuuc subabrupte obtusiuscule acuminata, chartacea, tenere patule vel subpatule costivenia, ad lentem laxiuscule venulosoreticulata, venis quibusdam magis manifestis, 3v— 2-J poll. lon^a, in sicco margine undata, subopaca, subconcolora; flores Folia subtus haud perforata; stipulae exilissimae lineares angustissimae patentim pilosulae. — Sumatra occid. in Priaman (li.). Sectio II. Dryolalanoicles. Folia mole haud magna, venis teneris transverse striulata, haud costata. iis Dryobalanopsis Camphorae consimilia. — Arbores resinifluae, habitu a congeneribus satis remotae, fructu (flores nondum vidi) vero congruae. (758). Hopea Mengarawan. Glabra; ramuli, tenues; folia brevipetiolata, e basi lato-rotundata vel lato-cuneata ovato- vel ovatooblonga, acuinine lineari obtuso abrupte termiuata, integerrima, fir- miter chartacea, costa supra planiuscula, subtus prominula, venis arcuato-patulis densis parallelis subindistinctis non nisi provectiore aetate hic illic distinctioribus (sed axillae haud perforatae); stipulae fugaces; flores... Dryobalanopsi Camphorae foliis adeo similis ut primo adspectu nullum invenias discrimen. At arbor ipsa resinam fundit nee camphoram, foliaque fert in universum paullo latiora, basi nunquam prorsus acuta longiusque acuminata; monendum auteru steriles ramos arboris camphoriferae etiam latiora folia proferre. Ramuli teretiusculi fusculi nitidi tenues. Petioli 1§—2 lin. longi teretiusculi, antice leviter applanati, sursum parumper inflati;demum transverse rimosi. Folia 2j—4 poll. longa, 1 ■[—2 lata, in sicco griseo-viridula, ad lentem praesertim supra lucido-punctata, subtus corpusculis nigris glandulosis planis nudo oculo distinctis vix morbosis passim iuduta. — Sumatra oriënt, prope Muara-duwa (t). Lignum optimum fabrile. Adnot. Huic affinis species videtur arbor in Angkola ab jungiiuhnio detecta, e cujus ramis singulares excrescentiae progrediuntur, quas in Linnaeae vol. XXVI,p. 285, tab. III. olim descripsi. (759). Hopea dryobalanoides. G lab ra; folia brevissime petiolata, alia (praesertim ramorum fructiferorum) e basi brevi-acuta elliptica, alia e basi rotundata ovato-elliptica, omnia subabrupte (passim longiuscule) obtuse acuminata, firmiter cbartacea, yenis erecto-patulis densis tenerrimis subobtectis, paucis passim distinctioribus atque ad axillas tumidulis rarius subperforatis, costa media utrinque prominula; calyx fructifer (sed vix jam maturus) coriaceus, alis 2 lineari-spathulatis, basi dilatata capsulam amplectentibus. — Et haec species Dryobalanospi Camphorae perquam similis, resinam autem fundit flavido-hyalinam eximiam fructuque satis genus suum comprobat. — Ramuli tenues, novelli sub fortiore lente aeque ac petioli pulvere pallido conspersi, mox uti reliquae partes omnes glaberrimi. ï'olia utrinque punctis lucidis ad lentem iuibuta, in sicco griseo-viridula, sp. fructiferi 2—2i poll. longa, I circiter lata, sterilis 3 poll. longa, 10 lin. lata, iis superioris speciei satis similia. Intlorescentia axillaris? Calycis alae 8 et 10 lin. lougae, 6 8-nerviae,venulosae, coriaceae, viridulae, tresnanae concavae. Sumatra occid. in Priaman et prope Sungi-pagu (t.). \ (760). Hopea? myrtifolia. Ramuli petiolique cum foliis praesertiin supra in costa subgriseo-puberi; folia brevi-petiolata, e basi rotundata ovato-oblonga obtuse breviuscule acuminata, chartacea, subtus pallidiora, venis crebris patulis vix manifestis, seniorum passim distiuctioribus axillisque subdepressis vel subperforatis; stipulae fugaces ; flores... Ramuli tenues teretiusculi, pube patula brevi. Folia 2§— 1 { poll. longa, IJ—| lata, supra laete viridia, in sicco griseoviridula. — Sumatra austr. in prov, Lampong, ad Kebang (t.). clusiaceae. ^ GARCINIA linn. § 1. Fl. Ind. lat. I. 2. p. 506. (761). Garcinia rigida. Glaberrima rigida; rami cylindracei quadrangulares; ramuli tetragoni; folia distincte et crassiuscule petiolata (petiolis antice canaliculatis transverse plicatis plerisque tortis), e basi rotundata vel lata et ad petiolum brevissime protracta ovata, ovato-elliptica oblongave, obtuse vulgo oblique apiculata, margine laevi angusto cincta, rigide coriacea, supra lucida costa prominula> subtus pallida costa acute exserta venisque patulis densis seniorum promiuentibus sub lente ante marginem unitis, \—{-pedalia ; bacca in ramuli axillaris apice diphyllo sessilis, subglobosa, pruni majoris mole, basi sepalis 4 obtusis convexis coriaceis suffulta, apice stigmate sessili suborbiculari peltato laeviusculo centro concaviusculo coronata (intus nimis destructa). — Ex affinitate G. Mangostanae esse videtur. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (7C2). Garcinia Klabang. Glabra; rami subcylindrici laeves, 110velli acutangule compresso-tetragoni, ad nodos omnino complanati; folia subdecussato-opposita, petiolis trigonis vix canaliculatis, e basi acuta anguste oblonga, apice obtuso-apiculata, vel saepius obtusa vel rotundata, tenuiter coriacea, costa supra plana, subtus acute exserta, venis teneris densis erecto-patulis ad extremum marginem unitis sub lente venulosis, 9—5 poll. longa, fere 3—1| lata; flores... Rami ratnulique cortice in sicco fusco laevi, bi basi ima superne dilatati. Folia in sicco livide rubella, flexibili-mollia, haud splendentia. — Ex affinitate G. corneae l. et G. longifoliae bl. — Bangka, prope Djebus (t.). (763). Garcinia oxyedra. Kami acute tetragoni, angulis iu alulam rigidam angustam productis; ramuli compresso-tetragoni; folia modice petiolata, magnitudine valde disparia, e basi acuta ellipticooblonga vel elliptica aut anguste oblonga, apice aut obtuse apiculata aut rotundata, mine in aliis speeiminibus acute acuminata, tenuiter coriacea, costa supra plana, subtus acute exserta, venis erecto-patulis densis teneris, ad marginem in sicco revolutum unitis, tenere subreticulatis, 8 — 6§—2f poll. longa; flores ... A superiore, cui foliorum textura et colore totoque adspectu valde affiuis, difi'ert ramorum forrna, foliis brevioribus, latioribus, minoribus. Rami ramulique ex rubello fusci laevigati nitidi. Folia haud rigida, nee lucida. — Sumatra occid. in littore prope Siboga (t.); in Priaman (d,). — Ah potius Rhinostigina? ? § 2. Cladogynos BI. — Miq. l.c.p. 507. An gynoecei rudimento in fl. masc. nullo a genuinis speciebus differunt? (764). Garcinia lampoilga. Glabra; ramuli tetragoni laeves; folia distincte petiolata, e basi attenuata subcuneata obovato- vel elliptico-oblonga, apice obtuso-producta vel rotundata nuncemarginata, coriacea, costa supra plana, subtus acute prominente venis densis ereeto-patulis subimmersis, 40—3 poll. longa; baccae in axillis defoliatis nuuc solitariae subsessiles, sepalis 4 rotundatis firmulis suffultae, obovoideo-ellipsoideae, pruni mole, stigmate evanido. — Affinis videtur G. ellipticae wall. wight Icon. I. tal. 120, a qua foliis angustioribus longioribus magis cuneiformibus, densius venosis, fructu majore discernitur. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Maranga (t.). (765). Garcinia bancana. Glabra; folia distincte petiolata, e basi acuta vel cuneata obovata vel obovato-oblonga, apice lato-rotundata nunc emarginata, subcoriacea, supra lucida, venis teneris erectopatulis pluribus, —3 poll. longa; tubercula tiorifera ex axillis veteribus et inter eas densissime bracteata, iloribus masculis numerosissimis brevi-pedicellatis, pedicellis basi articulatis; sepala 2 exteriora ovato-rotunda crassiuscula, 2 interiora teneriora; petala 4 his subconformia; filamenta basi supra torum quadrangularem aequaliter unita, absque gynoecei rudimento. — Bangka (t.). — An G. lateriflorae bl. affiuis? (766). Garcinia? oxyphylla. Glabra; ramuli compressiusculi demum subtetragoni; folia modice petiolata, e basi latiuscula subacuta ovato-elliptica vel ovato-ellipticove oblonga acute acuminata, membranacea, lucidula, veuis densis patentibus ad marginem unitis et reticulatis, costa tenuiuscula subtus prominente, 6—4 poll. longa, 3—1 lata,petiolis antice obsolete canaliculatis; flores.... Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). RHINOSTIGMA, nov. gen. Flores hermaphroditi? Calyx 5—4-partitus, laciniis inaequilongis imbrieatis. Petala 4. Staminurn phalanges 4 alternipetalae, siugulae e staminibus 5—2-imo 1, filainentis liberis vel basi tantum unitis. Glandulae nullae. Ovarium 4—S-loculare, stigmate subsessili persistente peltato orbiculari vel angulato, facie superiore papillis minutis densis (conicis) obsito (adspectu scabrato). Bacca Semina compressa? — Genus inter Garciniam et Stalagmitern medium; nomen stigmatis superficiem asperatam (pmj) spectat. (707). Rhinostigma macrophyllum. Glabrum; ramuli superne tereti-compressi, inferne subangulati; folia petiolata opposita, e basi angustato-rotundata vel subacuta ovato-elliptica vel elliptica, obtusiuscule brevi-acuminata, chartacea, costa costulisque supra depressis, illa subtus valida, costulis utrinque 20 pluribusve patulis haud parallelis vix venosis pertensa, 14—12 poll. longa, 7—5j lata; Hores axillares e tuberculo brevissime pedicellati 3—2; sepala 5, 2 exteriora minora, unum demissius, an forsan bracteola? ovarium ellipsoideum tetragonum, 4? loculare, stigmate 4-angulari. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). (76S)- Rhinostigma parvifolium. Ramuli novelli subcompressi, ïami teietes; folia distincte petiolata, e basi acuta elliptico-lanceolata vel lanceolata longiuscule obtuse acuminata, passim elliptica, crassiuscule chartacea, subtus patule subarcuato-venosa et subreticulata, 4., 2 ! poll. longa ; flores laterales brevissime pedicellati vel in ramulo axillari brevi terminales subsessiles; calyx 4-partitus persistens; sepala petalaque 4 rotundata; stigma orbiculare dense papillosum; baccae ellipsoideae angulatae 8 ?-loculares. — An huc Garcinia dioica bl ? — Sumatra occid. in prov. 1 riaman, (d.). — Bangka, prope Djebus (t.). (769). Stalagmites lamponga. Ramuli subtetragono- vel compresso-teretes; folia ruodice petiolata elliptico-rotundata vel latoelliptica abrupte brevi-apiculata, pergamaceo-coriacea, supra lucida, venis costalibus densis patulis utrinque perspicuis ante marginem anastomosi vulgo duplici unitis, 5 — 3 poll. longa; pedunculi axillaies (saepe cum ramulo vegetativo superiore), petiolo paruin longiores, apice vulgo trifidi, üoribus in apice pedicellorumpaucis consociatis, tetrameris vel pentameris; stigma 7— 5-sulcatum. Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Marasa (t.). (770). Stalagmites? nervosa. Ramuli tetragoui, angulis 2 productioribus submargiuatis, superne compressi; folia opposita brcvipetiolata (petiolis crassis tortis transverse plicatis, in sicco a lateribus compressis probabiliter trigonis), e basi rotundata vel contracta supra petiolum brevissime auriculata elongato-ovato- vel elliptico-oblonga obtuse vel subobtuse brevi-apiculata, coriaceo-pergamacea, supra nitida costa prominula costulis sulcato-depressis, subtus costa valida acuta costulisque numerosissimis densissimis patulis haud parallelis crassiusculis, prope marginem nervo marginali unitis, reticulatis demum sublacunosa, 2—lïpedeslonga, 8 6 poll. lata; flores... — Sumatra occid. iu prov. Priamau (d.), in Lubu-alang (t.). (771). Discostigma fabrile. Rami tetragoni; folia longiuscule petiolata, e basi longe vel breviter acuta elliptica elliptico-oblonga vel sublanceolata, apice lato-obtuso-apiculata vel rotundata, peigamacea, costa utrinque praesertim subtus prominente, venis pluribus densis erecto-patulis subtus distinctis passim bifidis ad lentem ante marginem unitis, 6 — 2 poll. longa; flores fem. axillares solitarii et terminales terni brevi-pedicellati (pedunculis tenuiusculis); calycis laeiniae subconformes rotundatae coriaceae; petala 4 subaequalia, phalauges 4 antherarum sterilium ? numerosissimarum curvularum alternipetalae, ovarii lateribus applicitae et insessae, oblongae, filamentis nullis; ovarium bip-loculare, stigmate subsessili orbiculari laevi. — Folia pleiaque supra (fungillis?) nigro-punctato-asperula.— Sumatra occi d, in prov. Priamau, ubi lignum optimum fabrile profeit (o.). (772). Calophyllum cyiDOSUm. Ramuli supeme acute tetragoni, novelli cum petiolis et costa praesertim subtus rufule furfureo-toinentelli; folia modice petiolata, e basi lata ima nunc subacuta ovata, ovato-oblojiga, suprema sublanceolata, apice obtuso-apiculata obtusa vel rotundata, pergamacea, utrinque lucida, venis patentibus supeme arcuatis teuerrimis densissimis utrinque ad extremum usque marginein striulata, costa utrinque prominente, ^ — [-pedalia; cymae axillares vel ramulos 1—2-phyllos axillares terininantes subsessiles pluriflorae, pedicellis elongatis, inferioribus saepe verticillatis, reliquis oppositis tricliotomisque; baccae immaturae ellipsoideae. — Foliorum forma C. Inophyllo un.n. accedit, infiorescentia C. spectabili willd. magis simile. Folia in sicco splendentia viridia, margine subundulata. Bracteae lanceolatae caducae. Flores tetrapetali parvuli. — Sumatra borealis, in Tapanuli inferiore (j.). Sumatra occid. in Priaman, prope Paja-kombo (t.). (773). Calophyllum Dispsnhorstiï. Gemmae terminales angustae acutae appresse puberae; ramuli acute tetragoni, novelli cum petiolis et costA subtus furfurello-pubescentes; folia distincte petiolata, e basi subacuta ovato- vel elliptico-oblonga plerumque obtuse apiculata coriacea nitida, costa subtus crassa supra anguste prominente, transverse venoso-striulata, margiue laevi vix incurvulo, majora usque semipedalia; peduticuli axillares 2—3-fidi, pedicellis pedunculo longioribus; baccae maturae subglobosae, cerasi avium mole. — Superiori afline, intlorescentia pauciflord, foliorum forma, indumento haud difficili negotio distinguendum. — Folia siccata margine undulata. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (774). Calophyllum rigidum. Ramuli tetragoni, juniores cum petiolis geminis costa subtus versus basin pedunculisque rufule hirtello furfurelli, partim glabrescentes; folia distincte petiolata, e basi subrotundata vel acuta ovato- vel elliptico-oblonga apice obtusoproducta vel apiculata, crasse coriacea, venis teuerrimis trausversis subobtectis, margine laevi ciucta, lucidula, subtus pallida, costa va- 32 F. I. S. 1. ' lidft, supra pkniuscuia, 4J—af poll. longa; pedunculi axillares cymoso- 3— 5-tlori, pedicellis breviusculis pedunculo commum longioribus; baccae globosae cerasi mole. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (775). Calophyllum gracile. Glabrum; ramuli tenues graciles, novelli acute tetragoni; folia breviuscule petiolata, ebasi acuta elliptico-oblonga vel sublanceolata, acumine lato longiusculo obtuso terminafa, margine angusto laevi (in sicco undulato) ciucta, pergamacea, lucida, utrinque dense tenere striato-venosa, H poll. longa; raccrni axillares subsessiles folio multuin breviores pauciflori, pedicellis oppositis gracilibus, bracteis caducis; flores parvuh; calycis sepala 4, duo exteriora obovata obtusa, 2 interiora ovato-oblonga; petala 4. — Accedit ad C. tetrapterum, foliorum forma C. tomentoso wight similius. — Sumatra occid. prope Paja-kombo (t.). (776). Calophyllum laoigerum. Gemmae cum ramulis novellis (tetragonis) petiolis et costa subtus rufo-griseoque lanatae glabrescentes; folia brevi-petiolata, e basi rotundatavel obtusa elliptica vel ovato-elliptica, apice obtusa, rotundata vel emarginata, nunc breviter obtuso-apiculata, firmiter pergamacea, lucida, margine laevi plano, venoso-striata, senilia glabra, 3i—li poll. longa; pedunculi axillares breves paucitlori, fructiferi nunc monocarpi; baccae (immaturae) subglobosae, cerasi avium mole,juveniles rostellatae. — Bangko, prope Djebus (t.). (777). CalopLyllum obovale. Glabrum; ramuli obtuse tetragoni, rami teretiusculi; folia breviuscule petiolata, e basi acuta obovalia vel elliptica apice rotundata vel emarginata, rarius obtuso-producta, crasse pergamacea, margine laevi cincta, venis transversis tenens utrinque distinctis, 3—li poll. longa; racemi axillares et superue terminales graciles pauciflori, bracteis ovalibus concavis deciduis, passim parvi-foliosi; flores parvuli; sepala 4 ovali-rotuudata, duo exteriora paullo firmiora; petala 4 sepalis paullo oblongiora; baccae immaturae subglobosae. — Statura et habitu ad C. Burmanni et O. decipiens wight accedit, floribus minoribus, petalis haud orbicula tis et inflorescentia discernitur. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (77S). Calophyllum bancanum. Praeter gemmas parvas pulveruleuto-adspersas glaberrimura; ramuli superne acute tetragoni, stricti; folia brevi-petiolata, e basi acuta vel cuneata elliptico- vel lanceolato-oblonga, apice obtuso-subacuminata, obtusiuscula vel rotunclata, rigide pergamaceo-coriacea, margine laevi leviter incurvula, lucida, tenerrime densissime transverse striulata, venis subtus subimperspicuis, 3—2 poll. longa; racemi axillares pauciflori, pedicel!is tenuibus; baccae (immaturae) parvae obovoideo-globosae pisi mole. C. obovali afline, foliorum forma C. gracili aemulum, sed ramuli crassiores foliaque firmiora caet. — Baugka, prope Djebus (t.). (7 79). Calophyllum plïcipes Praeter gemmas puberulas glabrum; ramuli ultimi tetragoni; folia saepius haud exacte opposita brevi-petiolata (petioli autice canali omnino clauso, transverse plicati), e basi acuta elliptica vel lanceolato-elliptica obtuso-apiculata vel obtusiuscula, firmiter pergamacea, lucida, margine laevi plano cincta, costa supra convexe prominula (in sicco tenuiter unisulca), subtus vero depresso-applanatè, 2's—1^ poll. longa; flores... A superiore specie cui sine dubio proxime accedit, foliorum charactere satis distinctum. — Bangka, prope Djebus (t.). (7S0). Calophyllam Teysmanai. Ramuli juniores tetragoni, cum petiolis et inüorescentiae basi obsolete puberi; folia brevi-petiolata, e basi acuta vel subcuneata obovato-elliptica vel oblonga, apice rotundato vulgo retusa, firmiter coriacea, margine laevi plano cincta, utrinque tenerrime transverse striulata, lucida, 2i—Ij poll. longa; racemi axillares et superne terminales pauciflori, pedicellis oppositis elongatis pedunculum communem superantibus; sepala 4 subrotundata concava, duo exteriora firmiora; petala 4 oblongo-elliptica. — C. Burmanni et C. decipienti wicht proximum, illi simillimum statura et partium forma, sed sepalorum et petaloruin numero quatemario diflert. 1 lorum magnitudine C. decipienti simile, sed inflorescentia minor (qu,Ai inter illa medium tenet), folia angustiora caet. Sumatra occid. prope Paja-kombo (t ). Atlnotatio. Calophylli infloresceutia, quae cyma vel passim racemus oppositiflorus statuitur, defiuita semper habenda, nam racemus cui pedicelli oppositi, thyrsulus depauperatus est. 32 * i ■ " v - 'i (781). Calysaccion obovale. Folia breviter petiolata, e basi atteuuata obovatavel oblongo-obovata, apice plerumque lato-rotundata, 7 4 poll. longa, rigide coriacea, tenere patule costivenia tenerri- ineque reticulata; florcs laterales; drupa lignosa dura oblique ellipsoideo-oblonga acutata, tripollicaris et longior, monosperma. — Insula Pulu Sangiai) in fretu sundano (t.). hypericineae. (782). Brathys japonica wicht l, c. Sepala in supp. anguste elliptica et lanceolata, acuta vix mucronata. — Sumatra occul. prope Padang (j.), Lubu-alang in oryzetis (t.). (783). Cratoxylon lanceolatum. Polia distinete petiolata elliptico-lanceolata acuminata, raro elliptica utrinque acuta, chartacea, subtus subglaucescentia pallida, tenere venosa, 3: 2 poll. longa, pedicelli saepe racemoso-conferti 1— 3-flori breves, squamae liypo gynae oblongo-obovoideae obtusissimae cucullatae. — Flores inter congeneres majusculi. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (t.). (7S4-). Cratoxylon microphyllum. Humile suffruticosum; folia elliptica utrinque acuta vel ovalia, obovata aut ovata, nuuc basi nunc apice obtusa, firmiter pergamacea, subtus pallida, subavenia, 15 3 poll. longa j pedicelli 3 — 1-flori nuuc axillares nunc raceinum pauiculatum terminalem peduneulatum sistentes; squamulae hypogynae cxiles obovato-cuneatae, apice subtruncato leviter recurvulae. 13angka (t.). (785). Tridesmis formosa korth. 7. c. — Bangka (t.). aurantiaceae. (780). Limonia curvispina. Spinac solitariae arcuato-recurvae; foliatrifoliolata, foliolis brevi-petiolulatis obovalibus, lateralium uiargine interiore resccto, apice rotundatis, integerrimis coriaceis, ereberrime glandulosis, 3*—3 poll longis; flores axillares et terminales raceinosi?; calycis basis persistens ; ovarium 5-loculare?; bacca ellipsoideo-globosa, pollice brevior, epicarpio verrucoso, monos- perma; seminis cotyledones plano-convexae liaud omnino aequales. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (787). Limonia spectabilis. Spinae axillares solitariae rectae; petioii longi, articulatim unifoliolati, foliolo breviter petiolulato, e basi acuta vel obtusiuscula lanceolato-oblongo (grandi) breviter acuminato, integerrimo, submembranaceo; thyrsus terminalis (ad folii terminalis axillam) spina suffaltus sessilis contractus robustus, ramulis 2—3-fidis; baccae calycis cupula nunc obtuse 5-dentata sufl'ultae, cerasi mole, disperinae. — Rami validi; spinae patentes longiusculae sed haud crassae. Petioii teretiusculi, antice facie angusta plana utrinque leviter elevata, 3—6 poll. aequantes. Poliola nisi vehemeuter fallor solitaria, subtus tenere patule venosa, costfi utrinque praesertim subtus eminente, glanduloso-punctata, 6 —13 poll. longa, 2—3j lata. — Sumatra occid. in Priaman (d ). (788). Glycosmis chlorosperma spre.ng. I. c.? Specimen saltein sterile prostat, foliis increscenti-alterno-pinnatis, foliolis 5, quorum terminale maximum, omnibus brevi-petiolulatis, e basi acutiuscula vel cuneato-acuta elliptico-lanceolatis sensim breviter obtuse acuïninatis, membranaceis, patule venosis, integerrimis glabris, pellucido-glandulosis, 3-fere 7 poll. longis, 1 — 2| latis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (789). Glycosmis snbopposita. Innovationes tenere puberulae, demum fere omnino glabratae; folia increscenti-pinnata, foliolis brevissime petiolulatis, laterahbus suboppositis, rarius dissitis subalternis, e basi acuta vel subacuta obovato- elliptico- vel lanceolatooblongis,apice nuncinapiculum protractis vel rotundato-emarginatis, integerrimis. pergamaceis, glanduloso-pellucidis, subtus patule reticulato-venosis; racemi axillares solitarii pubescentes, adhuc virginei. — Praecedenti affinis sed foliola vulgo subjugata, crassiora, obtusa, emarginata, 3 —4J poll. longa, IJ—2 lata. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (790). Clausena excavata burm. L c.? Sterilis. Eolia in costu subtus etiam puberula. — Sumatra occid. propeSidjungdjung (t.). (701J. Clausena sumatrana w. et arn. I. c. (Amyris sumatrana Hoxb. Fl. Incl. II. p. 250). Ramuli petioli inflorescentia foliola utrinque praesertim in nervis pilis curvulis hirtello-pubescentia; foliola petiolulata alterna vel saepius subjugato-approximata, 6 — 12-juga, subdimidiato-inaequilatera elliptica vel oblongo-sublanceolata, acuminata, inferiora minora breviora obtusa vel obtusiuscula, acumine obtuso vel emarginato, 2—1 poll. longa, membranacea, integerrima; paniculae terminales; ovarium hirtellum, stylo brevi, stigmate subintegerrimo, maturescens tetragonum angulis hirtellum; baccae brevi-stipitatae ellipsoideae impresso-punctatae glabrae monospermae. —Diagnosis uoxb. satis quadrat.— Sumatra occid. ad vias publicas Padang (t.), et in prov. Priaman (d ). (792). Clauseaa chrysogyne. Ramuli petioli foliolaque subtus in nervis supra in costa hirtello-pubescentia; foliola 5—3-juga cum iinpari opposita vel subopposita petiolulata, e basi leviter inaequali rotundata vel acutiuscula ovata vel saepe elliptico-ovata breviacumiuata pergamaeea impellueida, subtus obsolete punetata, costulis utrinque circiter 7 prominentibus supra depressis, 4J—2J poll. longa; corymbuli in ramulis parvis axillaribus, ramis trifidis puberulis; baccae immaturae brevi-stipitatae subtetragono-ellipsoideae chryseo-tomentellae brevissime apiculatae 4-loculares, loculis monospermis. — Seinen loculi vertici appensum coinpressum oblongum extremitate inferiore obtusum; ovuli alterius nullam vestigium. riores non vidi. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (t.). meliaceae. (793). Azadirachta indica a. juss. I. c. — In hortis Padang ob virtutem febrifugam plantata. (794). Turraea trichostylis. Ramuli (graciles) petiolique cum foliis novellis subtus pedunculisque stellato-puberi; folia ovato- vel elliptico-oblonga abrupte longe acuminata integerrima membranacea; racerauli axillares breves pauciflori; calyx a-lobus; petala linearia extiis tomentella; stylus filiformis hirtellus; eapsulae giiseotomentellae 4— 5-loculares, loculis monospermis; seminum testa ni- tida, nigra, arillus cinnabarinus. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa, in Ogan-ulu (t.). (795). Amoora Aphanamixis r. s. I. c.? — Stcrilis.—Bangka, prope Djebus (t.). (796). Amoora Teysmanniana. Ramuli petioli paniculaeque ochrascenti-stellato-tomeutellae; foliola 7—8 alterna, tribus superioribus ad verticem petioli confertis, brevi-petiolulata, e basi inaequali rotundata vel aequali acuta lanceolato-oblonga, anguste obtuseque acuminata, pergamacea, subtus pallida multi-costulata, praesertim in costulis stellatofurfurella; panieulae masc. axillares cymoso-ramosae; calyx cupulatus 4—5-lobus lobis obtusis, extus stellato-tomentellus; petala ovata 3 (raro cum quarti rudimento); staminum tubus subglobosus 6-dentatus. — Calyce a congeneribus recedit, nee tarnen e genere rejieiatur. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. Tarabangi (t.). (797). Dysoxylum lampongum. Petiolus (aeutangulus) petiolulique basi tuinidi; foliola opposita et subopposita 4—3-juga, e basi acuta subaequali vel aequali elliptico-oblonga et lanceolata plerumque obtuse lato-acuminata, chartacea, superiora majora, costulis utrinque 11 — 8, glabra; racemi axillares et subterminales breves, fructiferi crassi oligocarpï; capsula obovoidea glabra trilocularis.— Ludit /?. costulis validioribus. — AD. alliaceo foliolis longioribus (quae in sicco fuscescunt) et costulis numerosioribus differt. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang, Siring-kebau (t.). — in Priainan Sumatra e occid. (d.). (798). Dysoxylum acutangulum. Petiolus communis acute tetragonus; foliola 8—5-vulgo 4-juga opposita vel subopposita, e basi aequali vel subaequali acuta vel rotundata elliptico- vel ovato-oblonga vix acuminata, crasse coriacea, venis costalibus densis teueris subobtectis; capsula magna obovoidea trilocularis. — Siccatum griseoviridulum. — Bangka, prope Djebus et aliunde; lignum fabrile (t.). (799). Dysoxylum inacrocarpum bl. I. c.? Satis congruit, sed blumei phrasis nimis brevis nee specimen vidi authenticum. — Sumatra occid. in Priaman (u.). (800). Dysoxylum? cyrtobotvyum. Foliola 7—4-juga opposita vel subopposita petiolulata, e basi inaequilata rotundata oblonga breviuscule acuminata, infima perspicue minora saepe subovata, subpergamacea, costulis utrinque 17 —15 teneris; racemi axillares breves stricti haud crassi; capsulae immaturae obovoideae carnosulae glabrae (insicco nigresccntes). — Sumatra occid. propePanti (t.). (801). Chisocheton diversifolium. Petioli et foliola subtus in uervis appresse pubera; liaec 19 — 6-juga, infima alterna et subopposita, superiora opposita, illa multo minora ovalia, liaec elongaliora lanceolato-oblonga acuminata; paniculae axillares, axi brevi, ramis paucis gracilibus cum floribus extus tenerc puberis; calyx carnpanulatus truncatus; petala calyce duplo longiora; stylus inferne hïrtellus; tubus stamineus intus hirsutus, antheris 6? — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (802). Hartighsea acuminata Glabra; petiolus communis acutangulus; foliola 4—;3-juga cum impari opposita vel subopposita petiolulata, e basi cuneata vel acuta obovato oblonga vel superiora sublanceolata, abrupte anguste et obtuse acuminata, tenere patule costivenia evenia; paniculae foliis breviores panllo supraaxillares; calyx parvus 5 partitus membranaceus lobis rotundatis ciliolatis puberis; petala linearia extus paree appresse pilosula; tubus stamineus liber cylindricus 10-dentulus, 10 ander; ovarium annulo subcrenulato amplexum; stylus pilosulus, stigmate e tubo quidquam exserto discoideo vertice concavo. — [3. Foliolis paucioribus latioribus. — Insula l'ulu-rak ata in fretu Sundae ; — (3. Sumatra occid. prope Padang-sidempuan (t.). (803). Hartighsea mollissima a. juss. I. cJ Foliola in nostris acuminata. — Sumatra occid. prope Tandjung-ampalo (t ). (804). Hartighsea angustifolia. Ramuli racemique breves axillares cum capsulis immaturis, foliorum rhachi petiolulis et costis subtus rufo-stellato-toinentosi; folia pari-pinnata, foliolis subsessilibus oppositis J 0 —7-jugis elongato-lanceolatis, basi subbiauriculatocordatis subcoriaceis tenere costivrniis, subtus stellato-puberis glabrescentibus, 1—pedalibus et longioribus; racemi basi ramulosi pollicares; capsulae immaturae triloculares. — Suraatra occid. prope Lubu-alang (t.). (805). Hartighsea costulata. Folia paripinnata, foliolis 4-jugis plerumque exacte oppositis brevi-petiolulatis, e basi acuta vel acutiusculu, saepe leviter inaequali elliptico oblongis subabrupte obtuse acuminatis, pergamaceis, glabris, subtus distincte costulatis subaveuiis, ad costam sublepidoto-glandulosis vel glabris; paniculae axillares breves parvae glabrae; calyx cupulatus 4-denticulatus; alabastrum corollae tetragonum ; petala 4 liuearia glabra; tubus stamineus 8-dentulus, extus glaber, intus hirtus; stigma tubi faucem obturans. — Suinatra austr. in prov. Latnpong, prope Siring-kebau (t.). (806). Hartighsea sumatrana. Glabra: foliola iiicrescenti-3 — 2juga cum impari, opposita vel subopposita brevi-petiolulata, e basi acuta vel cuneatil obovato- vel elliptico-oblonga abrupte acuminata meinbraiiacea, subtus costulis 9—8 teneris arcuatis subaveniis perteusa, 5?—2 poll. longa; paniculae superne axillares et terminales appresse puberulae, pedicellis saepe aggregatis ; calyx brevissimus puberulus acuto- 5-partitus ; petala linearia extus paree pilosula: tubus stamineus cylindricus brevi- 10-crenatus glaber, intus sub apice antheris 10; ovarium hirsutum cupula crenata ad j alt. amplexum, stylo glabro, stigmate discoideo. — Specimen examinatum alabastriferurn, alabastris clavato-cylindricis obtusis. Tubus stamineus corollae perquam adglutinatus vix adnatus? quare ad Didymochiton haud retuli. — Sumatra bor. in Angkola sup. (j.). (807). Epicharis macrocarpa. Glabra: petiolus basi tumidus, antice applanatus; foliola 5 —4-juga cuin impari longiuscule petiolulata, e basi acutiusculA plerumque subaequali elliptico- vel obovatooblonga acuta vel obtusa, coriacea, subconcolora, costulis teneris 12—8 utrinque subpatulis subaveniis, superiora majora usque se mipedalia, terminale longius petiolulatum; capsula obovoidea crasse corticata trilocularis. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (SOS). Heycea suicatrana. Glabra; foliola trijuga cum impari, pctiolulata, e basi acutiuscula aequali lanceolato-oblonga anguste longiter acuminata, acumine apice obtusiusculo, chartacca, subtus glauca, costulis teneris patulis utriuque circiter 10, 5 — 31 poll. longa; paniculae superne axillares et terminales brachiatae; calycis laciniae ovato-rotundatae; filamenta ima tantum coimata introrse hirtella; capsulae coriaceae ad basin fere bivalves monospermae. — Sumatra occid. prope Batu-sangka (t.). (809). Aglaia ancolana. Foliola 10-juga cum impari, subopposita vel opposita, brevissime petiolulata, e basi inaequali rotundata subemarginata aequilato-lauceolata, apice brevi-acuta vel rotundata aut emarginata, costulis utrinque '21 —12 patulis, supra depressis, subtus prominulis, supra glabra, subtus gilvo-lepidoto-obducta, 6—8 poll. longa; panicula pyramidata magna ramosa densa, fuligineotomentella; calyx dense pubescens. — Sumatra bor. in prov. Angkolae sup. regione sylvatica 1 — 3000' (j.). (810). Aglaia eximia. Foliola 10—9-juga opposita vel subopposita brevi-petiolulata, e basi leviter inaequali rotundata vel subetnarginata lanceolata abrupte brevi-acuminata, subtus patule costulata pube simplici et furfure stellato dense gilvo-tomentella, rhaclii ultrapedali tetragono-tereti; paniculae paullo supraaxillares et superne confertae pyramidatae compositae tomentellae, ramulis dense glomerulato-fasciculifioris. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (811). Aglaia Ganggo. Foliola 14—10 alterna petiolulata, e basi inaequilata rotundata vel subacuta lanceolato-oblonga vel sublanceolata acuminata cliartacea, subtus distincte tenuiter costulata et cum panicula elongata rubiginose dense minute lepidota; drupae com presso - bi lobae. — Sumatra occid. in Bondjol (t.). (812). Aglaia Sipannas. Foliola subopposita vel opposita 9—6juga brevi-petiolulata, elliptico-oblonga vel saepe sublanceolata longe angusteque acuminata, subtus cum rhachibus sparse lepidota et pilis fasciculatis exilibus rufis punctato-adspersa ; paniculae pyramidatae patentes dense rufo-tomentellae; calycis lobi rotundati tenuiter puberi glabrescentes; ovaria foecundatomentella. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Derma-enim, austr. in prov. Lampong, prope Negri-Agong (t.). (813). Aglaia palembanica. Foliola subopposita vel opposita, ferminalia perspicue majora, 8—4-juga petiolulata, e basi inaequali rotundata vel subaequali acutti elliptico-oblonga vel saepe lanceolata modice acuminata, subtus pallida, rufo-stellato-piloso-punctata; paniculae dense pubescentes pyramidatae; calycis puberi lobi ovatorotundati. — Praecedenti affinis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja (t.). (814). Aglaia? hypolenca. Foliola bijuga cutn impari vel trinunc etiam J —2-foliolata, e basi attenuata ima emarginata leviter inaequali subsessili obverse oblonga vel sublanceolata plerumque acuminata, patule costulata, cbartacea, subtus cum petiolis densissime albo-lepidota, lepidibus passim etiam rufesceiitibus, 4—14 poll. longa; ilores ... — Sumatra occid. iu Priamau (d.). (815). Aglaia lepidota. Ramuli novelli rbachides et inflorescentia ochrascenti-lepidota; foliola opposita vel subopposita distincte petiolulata 2-, raro 1-juga cum impari, e basi aequali vel inaequali acuta vel acutiuscula elliptica vel elliptico oblonga obtuse breviacurninata vel apiculata, coriacea, subtus praesertim lepidota patule costivenia; paniculae plerumque paullo supraaxillares magnae elongatae laxae ramosae laxitlorae, micranthae. — fJ. paupercula, foliolis inferior. ovatis, paniculis parvis, — Sumatra austr. iu prov. Lampong, prope Pulu Lebuaku. — (3. Pulu Sangian fretus Sundae (t.). (816). Aglaia Diepenhorstii. Foliola opposita bijuga cum impari brevi-petiolulata, e basi attenuata lanceolata vel anguste elliptico-oblonga subabrupte anguste acuminata, cbartacea, costulis tenuibus erecto-patulis subaveniis, utrinque 7-fere 10, praesertim subtus in costa petiolisque paree fusco-glanduloso-lepidotula, 6—4 poll. longa; paniculae axillares compositae alterni-rameae, folii fere loijgitudine, furfure stellato rubiginoso sublepidoto conspersae; flores exiles; calyx dense pubescens. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (817). Aglaia oligophylla. Foliola bi- unijuga cum impari, raro unifoliolata, petiolulata, e basi acuta vel acutiuscula elliptica obtuse acuininata, firiniter cbartacea, costulis 8—7 utrinque, subtus dis- tincte arcuato-patulis, glabra, in cosla subtus passim fuscovcrrucellosa, 6 — 3 poll. longa; paniculae axillares glabrae densae, folio vulgo breviores; calycis lobi rotundati ciliolati glabri. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (8is). Milnea montana jack l, c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (819). Lansium domesticum jack l. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (820). Xylocarpus obovatus a. juss. I. c. — Sumatra occid. prope üjago-djago (t.). cbdreleae. (821). Cedrela serrulata. Polia glabra elongata, foliolis 14— 10-jugis petiolulatis suboppositis vel plerumque oppositis, e basi inaequali latiuscula lanccolatis anguste acuminatis serrulatis, subtus glauco-pallidis dense patentim costiveniis, chartaceis, majoribus usque semipedalibus; paniculae elongatae glabrae? ; capsulaeoblougae; seminautrinquealata. —Sumatra occid. prope Lubu-alang(t.).— Indigena, scd etiam plantata videtur. sapindaceae. (S22). Sapindus montanus bl. I. c. — Sumatra bor. in Angkola superiore (j.). (823). Nephelium mutabile bl. I. c. — Sumatra occid. in Solok (t.). (821). Nephelium eriopetalum. Foliola circiter 7 raro 8 alterna vel subopposita, e basi rotundata elliptico-oblonga apiculata vel apice rotundata aut emarginata, coriacea, supra lucida, subtus dense costulata et reticulata cum petiolis ramulis et inflorescentia ex glauco ochrascenti-tomentella; paniculae rami subspiciflori; calyx 5 partitus, lobis ellipticis acutiusculis aestivatione valvatis apice subimbricatis, uno vulgo magis interiore, extus tomentellis ; petala liueari-spathulata deuse hirsuta; filamenta cum üorum disco hirtella ; fructus muricato-criiiiti. — Sumatra bor. in Augkola (j.). Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala, ad fl. Tarabangi. Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in m. Megang ad Muaraenim, in Ogan-ulu. (t.) Ludit foliolorum magnitudine et indumento nunc densiore fere cliryseo, inflorescentia aut vere terminali aut ramulum lateralem monophyllum terminante. PARANEPHELIUM nov. gen. Elores polygami. Calyx cupulatus 5-partitus, laciniis aestivatione valvatis apice leviter irnbricatis. Discus crenulatus, cum centro üoris hirtellus. Petala 5 abbreviata squamaeformia biloba. Stamina 10, filamentis brevibns, antheris ovatis acutis. Styli 3 in unura connati? Capsula lignosa trivalvis, valvis extus crasso-muricatis, crassis, monosperma. Seinen pellicula tenui (arillo) obductum, testa subcoriacea. Einbryi conduplicati cotyledones crassae. (825). Paranephelium xestophyllum. Eoliola 3—2-juga cum impari opposita vel subopposita, petiolo petiolulisque iuferne tumidis, inferiora vulgo breviora et latiora basi nunc subobtusa, reliqua e basi acuta lanceolato-oblonga brevi-acuminata pergamaceo-coriaeea, supra lucida nervis depressis, subtus lucidula (in sicco ex Havo fuscescentia) costulis utrinque 16—14, iu nervis et petiolulis pilosula cito glabrata; paniculae racemosae axillares et subsupraaxillares dense tomentellae; flores pedicellati, calyce extus tornentello, intus liirsutulo; capsula nucis juglandis mole. — Sumatra occid. in Lubu-alaug; au s t r. prov. Lampong, in m. Gunuug-batin et ad Ü. Tarabangi; o r. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (826). Cupauia pleuropteris bl. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (t.). (827). Cupania sumatrana miq. I. c. Eoliola usque 5-juga, subalterna et subopposita. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (828). Cupania erythrorhachis. Eoliola 6—3 alterna et subopposita petiolulatn, ebasi acuta vel lata ima brevi-acuta oblongoclliptica vel ovato-oblonga breviter acute vel obtuse acuminata pergamacea, supra lucida, subtus costulis teueris patulis ad axillas per- foratis notata, glabra, bi—3 poll. longa, rhachi trigono-tereti eolorata (in sicco rubro-fusca); racemi in paniculam corymbosam couferti puberuli; llores brevi-pedicellati apetali; calyx puberus 5—4lobus, lobis triangularibus acutis; discus profunde crenatus glaber; filameuta fl. masc. circa pistillum nanum hirtelluin 8 — 7 flliformia elongata glabra; tl. fem. ovarium longe stipitatum trigonum puberulum, stylo stigmatibus 3 linearibus terminato. § Misc/iocar• pus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (829). Arytera Silaba. Foliola 4—2-juga opposita vel subopposita petiolulata, e basi inaequilata. elliptico-oblonga vel sublanceolata acuminata subcoriacea, supra sparse subtus dense subgriseo-pubescentia, venis costalibus tenuibus imperforatis, 3—lï poll. longa; racemi curn ramulis iiovellis ocliraceo-velutini; capsulae trilobae. — Sumatra occid. in distr. Singkara (t.). * (830). Arytera Karang. Eoliola 6—2-juga opposita vel saepe subopposita nunc etiain alterna petiolulata, c basi inaequilata acut-a elliptico-oblonga vel sublanceolata acuminata coriacea, adulta subtus in costa costulisque supra in costa puberula, costulis patulis ad marginem adscendentibus, ad axillas perforatis reticulatis, 5 — 2i poll. longa; paniculae subfasciculatae racemosae axillares (nunc ad axillas veteres), appresse villosulae; calycis lobi ovati acuti puberi ciliolati; capsulae patenti-trilobae lobi cuneati obtusi. —- Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (831). Arytera montana bl. I. cJ Lobi capsulae 3 obovati compressi bivalves. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). Adnotatio. Aryterae superiores quoad fructum Mischocarpo arcte conterminae, a veris Cupaniis capsulae valvulis medio non septiferis tuto disceruendae. — Periusiguis est sequens, quae genus probabiliter novum in posterurn exposcat. (832). Arytera? macrocarpa. Eoliola 3—2-juga cum impari opposita vel subopposita petiolulata, ovata vel ovato-oblonga abrupte acuminata vel brevi-apiculata, subcoriacea utrinque lucida glabra, costulis patulis tenuibus reticulatis; capsulae 2i-fere 3-pollicares rigide coriaceae nitidae ovatae acuminatae tripterae, lobis seu loculis compressis loculicide bivalvibus, inter se probabiliter etiain dissol- vendis; endocarpio subcartilagineo. — Sumatra australis in prov. Lampong, juxta H. Tarabangi (t.). (833). Harpulia cupanioides roxb. I. c. — Sumatra occid. ad Sidjungdjung (t.). (834). Schmidelia mutabilis bl. I. c. (9. sv.bgJalra, foliolis plerumque ovatis acute acuminatis firrais lueidis, sublus in costa rariter puberis; infiorescentiae rhachis paree pilosula. — Sumatra oecidentalis, in Priaman (d.). (S35). Cardiospermum microearpum ii.b.k. L c,—Bangka (a.). (836). Dodonaea Burmanniana dc. I. c. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (837). Dodonaea? lamponga. Glabra; foliabrevi pctiolata, e basi acutii obovato-elliptica obtuse acuminata chartaeea, pauci-costivenia; corymbi terminalis pedicelli graciles; sepala 5 lanceolata ciliolata membranacea basi imbricata; capsulae orbiculares extrorsum tenuimembranaceae, medio nervosae. —Sumatra austr. in prov.Lampong, prope Siriug-kebau (t.). acerineae. (838). Acer laurinum hassk. I. c. Forma foliis trinerviis basi rotundatis vel acutis. — Sumatra occid. in Batang-barus (t.). Ordo CXIXb. ERYTHROXYLEAE küntii. Arbores vel frutices, foliis alternis raro oppositis, simplicibus integerrimis, stipulatis. ï'lores axillares. Calyx 5-paititus, aeslivatione imbricatus, jJersistens. Petala 5 hjpogyna, lata, basi intus squamulis -2 sibi impositis aucta, aestivatione imbricata leviter contorta. Stamina 10 hypogyna, filament is basi unitis, antheris supra basin dorsifixis, bilocularibus, rimis lateralibus dehiscentibus. Ovarium tri- raro biloculare, loculis 1—2 saepe rianis, ovulis anatropis in loculis solitariis pendulis. Styli tres apice stigmatosi, liberi vel magis minusve connati. Drupa ovata angulata monosperma, semine angulato pendulo. Embryi linearis in axi albu- rninis parci cornei recti radicula teres hilo proxima, cotyledones linearcs foliaceae. — Pleraeque americanae, paucae gerontogaeotropicae. L ERYTHROXYLUM unn. — Genus unicum. Species indicae subgeuus Sethiairi (kunth.) sistunt, calyce 5-fido, stylis fere ad apicem connatis. (839). Erythroxylum sumatranum. Glabrum; folia alterna brevipetiolata, e basi acuta elliptica obtusiuscula vel obtuso-apiculata, 2-j— 1 h poll. longa, pergamacea, supra lucida, subtus pallida, venis costalibus patentibus reticulatis, subobsoletis, in sicco supra distiuctioribus; pedicelli axillares 1 — 3, petiolo duplo longiores; calyx 5-lidus lobis ovatis acutis; styli 3 (rarissime 2 ?\ fere ad apicem counati, stigmatibus inaequali-clavatis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). malpigtflaceae. (84)0). Hiptage sumatrana Folia e basi obtusa vel acuta biglandulosa ovato- vel elliptico-oblonga louge acuminata coriacea, supra lucida, subtus cum petiolis ramulisque, in costa densius, appresst' pubescentia utrinque 5 — 6-costulata; racemi cum calycibus tomentelli; samarae deorsuin puberae subdistincte cristatae ala superior lanceolata obtusa vel acuta, lateralibus subconformibus obtusioribus duplo longior. — Eolia 65 41 poll. longa, costulis suprcmis ab apice distantibus. Alis longioribus angustioribus ab II. Madablota, indumento folioruin caet. ab H. javanica difiert. Sumatra occid. prope lacum Danau Manindjoh (t.). cel ast rineae. (841). Evonymus javanicus bl. l.c.? Specimen incompletum; folia subintegerrima. — Sumatra occid. in prov. Priaraan (o.). (842). Evonymus sumatranus MIQ. I. e. ubi corrige ita: Lapsulae 5-quetrae elongato-turbiuatae IJ poll. longae. Eolia saepe basi cuneata inlegerrima, superne crenato-serrata, rarius basi acuta it et tum fere tota crenato-serrata, 6—4 poll. longa. Sumatra bor. in prov. Angkola sup. regiono sylvatica 1 o000 (•!•)• (843). Evonymus bancanus. Folia brevi-petiolata (petioli antice distiiicte canaliculati), e basi acuta, elliptica vel elliptico-oblonga breviter obtuse vel subacute acuminata, supra medium pauci-lato-serratocrerata, minora subintegerrima,chartacea, glabra, paucivenia, 3 —4£ poll. longa; flores axillares fasciculati; capsulae longiuscule pedicellatae brevi-turbinatae acute 5-angulae semipollicares. — Statura, ad E. Goughii iiook. herb. accedit. — Bangka, prope Plangas (t.). (844). Evonymus recurvans. Folia breviuscule petiolata, e basi acuta vel acutiuscula elliptica breviter acuminata vel apiculata, a medio remote lato crenatim appresse serrulata subcoriacea, ven is costalibus paucis utrinque subobtectis, 4—2s poll. longa; pedunculi axillares vel basi ramulorum axillarium inserti, simplices vel trifidi, sed illi etiam articulati (i. e. pedicelli e pedunculo communi orti), graciles utplurimum arcuato-recurvi; flores 4—5-meri; petala orbiculato-concava superne ciliato-denticulata. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). staph yle ace ae. (845). Turpinia pomifera dc. I. c. Foliola 3 — 7, ovata acuminata serrata 5 — 6 poll. longa; paniculae rami omnes oppositi. Balrymplea Rotcb. Corom. 111. jo. '276, tab. 279. — Specimina cum iis in Sikkim ab hookero ^. lectis congrua, flores saltem paullo minores, foliola latiora. — Sumatra bor., in sylvis Angkolae superioris (j.). il1cineae. (846). PriüOS lacunosa. Folia densa brevi-petiolata, novellacum ramulis petiolisque subtus et secus marginem puberula, ovalia utplurimum utrinque obtusa integerrima rigide pergamacea, supra lucida, subtus paHida patule costulata laxe venosa, inter costulas supra bullosa, subtus lacunosa, 2^—1 poll. longa; cymae pedunculatae laterales ad basin innovationum et axillares, nunc inter bifurcationes paniculato confertae, pubescentes; flores conferti brevi-pedicellati calycis 6-partiti laciniae ovatae ciliolatae; corollae laciniae linearcs; drupa globoso-depresso-ovoidea 8- (semel 12-) pyreua. — Arbuscula 15-pedalis. — Sumatra bor. in prov. Batak regione montana, prope Tana-hurung 3000', Goedarim-baru 3 — 4000' (j.). 33 F. I. S. 1. (847). Prinos cymosa iiassk. I. c. — Sumatra bor. in prov. Angkola sup. (j.). Sumatra occid. in Priaman (d.). Sumatra austr. in Lampong v. c. prope Kebang et Mangala (t.). — Specimina illa masc. angustifolia, lampongana fem. foliis latioribus elliptico-ovatis, eorumque masc. foliis angustioribus insignia; costae subtus 111 omnibus rubellae. (848). JEjusclem var. ft. minor. Folia teneriora (pergamacea) elliptica vel saepe elliptico-oblonga, civciter tripollicaria; inflorescentia masc. minor, minus ramosa. — Sumatra occid. prope Pajakombo (t.). (849). Prinos hypoglauca. Folia remotiuscula modice petiolata, e basi acutiuscula. elliptica plerumque obtuso-apiculata margine integerrimo recucvula, coriacea, supra lucida nervis depressis, subtus glaucescentia venis costalibus teneris erecto-patulis, adulta glaberrima (innovationes obiter pulveruleuto-puberae), 5 — 3 poll. longa; cymae multiflorae axillares et laterales; iiores tetrameri; calycis lobi majusculi ciliolati; filamenta longiuscula. — Bangka (u. Polypetal. 21). hippocrateaceae. (850). Salacia prinoides dg. /. c. Poliorum forma ludit ab oblonga angustiore ad lato-ovatam et ellipticam; quo majora haec et latiora, eo minus serrulata. —Sumatra occid. in prov. Priamau (d.). (851). Salacia exsculpta kortii. I. c.? Flores axillares plures e tuberculo bracteolato, sed calycis lobi alii obtusi alii acuti. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). ampel1deae. (852). Cissus dichrothrix. Ramuli petiolique pilis patentissimis rubellis hirti, interjectis pilis multo brevioribus decoloribus; cirrhi longi apice bifidi; folia trifoliolata, foliolis utrinque griseo-villosulis, minute obtusiuscule denticulatis, acuminatis, crassiuscule chartaceis, lateralibus brevissime petiolulatis inaequilatero-ovato-oblougis, terminali inajore cuueato-oblongo, basi obtusis; cymae subfolia- ceae solitariae pëdunculatae divaricatae dichotomae, bacciferae subglabrae; baccae cerasi inole, siccatae angulatae, saepe 2—3-pyrenae. Petioli 2—2§ poll., petioluli I — 7 liu. longi. Poliola 5|—3 poll. longa. — Cymae pedunculus prope basin articulatus bistipulatus, parte infima rubro-hirta, reliqua ramulisque griseo-tomentellis. Probabiliter C. thyrsiflorae bl. accedit. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja (t.). (8o3). Cissus cinerea lam. I. c. Foliola in supp. fere omnia rotundato-ovata vel rotundata, praeter petiolos perfecte glabrata. Eamuli alii compressi, alii angulati, nunc subtetragoni. — Suinatra occid. in prov. Priaman (d.). (854). Cissus Diepenhorstii. Glabra; ramuli superne compressi; folia longi uscule petiolata, trifoliolata, foliolis crassiusculis glabris late callose serratis, venis costalibus utrinque 8 — 9 patulis subtus prominulis teneris subaveniis, foliolo terminali longe, lateralibus multo brevius petiolulatis, illo e basi obtusiuscula lato-elliptico, bis iuaequilatero-ovatis acutis; cymae breves subsessiles di-trichotomae, fructiferae petiolo multo breviores glabrae; baccae brevi-pedicellatae elliptico-obovales monopyrenae. — Rami cylindrici cortice griseo papilloso lenticelloso. Petiolus communis 4|—3 poll. lougus teretiusculus, antice obiter applanatus. Petiolulus folioli terminalis 2|—2 poll. longus, lateralium vix semipollicares. Foliola 6—4 poll. aequantia. Baccae saepe quidquam obliquae, probabiliter passim etiam dipyrenae, fere semipollicares. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (855). Cissus Darik. Ramuli teretiusculi cum foliis glabri; folia ternata, foliolis petiolulatis (terminali longius) petiolo multo longioribus, carnosulo-chartaceis oblongis acuminatis distanter callose obtusiuscule serratis, lateralibus basi semicordato-inaequalibus, terminali aequali acuto, Gt 3 poll. longis^ venis costalibus distantibus arcuato-patulis teneris; cymae cum floribus virgineis pulverulento-furfurellaeparvae densae, petiolo breviores ; cirrhi simplices.— Ex affinitate praecedentis, C. lanceolariae, caet. Baccae dipyrenae. — Sumatra occid. in Priaman (d.). 33* (856). Cissus pubiflora. Bami lignosi crassi cylindrici lenticellosi; cirrhi validi apice bifidi; folia trifoliolata, foliolis brevi-petiolulatis elliptico-oblongis ellipticisve acuminatis calloso-serrulatis, lateralibus inaequilateris, utrinque praesertim subtus in costa costulisque pubescentibus, glabrescentibus; cymae e ramis defoliatis cum ramulis foliiferis pullulantes paniculatae ramosae, ramulis ultimis subumbellato-confertis, cum calyce petalisque extus leprosule pubescentes; flores exiles; calyx explanatus evanescenti- acuto- 4-dentulus; alabastrum tetragonum apice 4-apiculatum, petalis sublanceolatis concavis acutis (apicibus in alabastro exsertis); stamina 4 sterilia filiforraia apice clavata, gracilia; discus altiusculus; ovarium tetragonoovoideum, stylo brevissimo, stigmate 4-cuspidulato. — Insignis species, propriam forsan geueris sectionem efliciens. Polia in nostris male conservata. Baccae immaturae obovoideo-globosae, grauo piperis minores biloculares 4-pyrenae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (857). CiSSUS Teysmanni. Bamuli teretiusculi striulati vel subangulati, novelli cum petiolis foliisque subtus praesertim in nervis pilis rubello-rufis patentibus hirtelli; cirrhi inferue stricti caeterum vulgo bis bifidi; folia pedato-quinata (ternata petiolulis lateralibus bifidis diphyllis), foliolis carnosulis (siccatis coriaceis) adultis fere «•labris, calloso-exserte serrulatis, venis costalibus subobtectis dimi- ö ' , , dio circiter serraturarum numero, petiolulatis, terminan majore e basi cuneatè vel acuta obovato- vel elliptico-oblongo apice acuto, vel rotundato, lateralibus subconformibus, pedetentim minoribus obtusioribus, extimis vix inaequilateris; cymae pedunculatae oppositifoliae, divaricato- tri-bifidae ochrascenti-liirtellae; baccae subglobosae (immaturae) pisi mole, 4-pyrenae? —Foliola majora l j poll. longa. Cymae folio supremo oppositae, innovatione laterales, bacciferae pedunculo If-pollicari suffultae, patenti-explanatae. Baccae calycis margine suffultae. — Sumatra occid. in prov. Padang, prope Batang-barus (t.). / (858). Cissus triternata. Glabra; folia triternata vel saepe partitione reducta opposite pinnata cum impari, foliolis ovatis acuminatis (parvis) serratis, subtus glaucis; pedunculi oppositifolii apice bifidi; calyx cupulatus truncatus; petala saepe 5; discus amplus sinuosus plicatus; baccae 2?-pyrenae, pyrenis ovoideis rugosis, — Sumatra occid. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (n.). (859). GiSSUS hastata. Glabra; rami ramulique tetragoni quadrialati; cirrhi graciles apice bifidi; stipulae scarioso-membranaceae (coloratae)latae; folia modice petiolata, e basi truncato-hastata usque liastato-cordata deltoideo-oblonga acuminata calloso serrulata, firmiter chartacea, subtus glaucescentiap, basi 5-nervia; cymaeoppositifoliae pedunculatae, floriferae folio breviores, pedicellis cymoso- vel sub.umbellato confertis; flores 4-meri; baccae parvae obovoideae dipyrenae. — Prope C. quadrangularcm, a qua foliorum forma abunde differt. — S umatra occid. in prov. Priaman (d.). (860). GiSSUS pyrrhodasys. Bami lignosi teretes glabrati, ramuli fulvescenti-velutini; folia petiolo longiora, cordata acuminata setososerrulata, praeter basin 5-nerviain pauci-costulata, membranacea, supra indumento laxo citius liberata, subtus arachnoideo ochraceofusco-tomentosa, sensiinque glabriora, 3^—2 poll. longa; cymae parvulae folio breviores tomentosae, trifidae, ramis secundariis umbelluligeris, pedicellis florem aequantibus vel brevioribus; calyx brevis truncatus, cum petalis extus puberulus. — 'C. adnatae accedit. Mira est primo adpectu foliorum cum iis C. (Pterisauthis) araneosae similitudo, indumenti praesertim indole, sed folia exacte cordiformia, illius vero potius ovata. — Sumatra occid. iu prov. Priaman (d.). (S61). Cissus involucrata spreng, l.c. (Pterisanlkes cissoidcs bl. I. c.) forma minor. Folia exacte speciei sed minora; receptaculum parvum pauci-laminatum, superne simplex, auguste lanceolatum,bacciferum, fl. sterilibus nullis. — Sumatra oriënt, in jjrov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (862). GiSSUS (Pterisanthes) araneosa. Folia e basi leviter cordatii ovata mucronato-acuta distanter mucronato-serrulata, supra pilis laxe araneosis albidis evanescentibus, subtus densissimo tomento araneoso-intertexto ochracea, basi 5—7-nervia caeterumque paucicostulata; receptacula anguste lanceolato-linearia utrinque atte- nuata, floribusque omnibus sessilibus. — Species perquam singularis, qua omne etiam Pterisanthis et Cissi discrimen tollitur. Mores enim pedicellati steriles marginales nostrae speciei oinnino deesse videtur. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muaraduwa (t.). (863). Vitis? imperialis. Folia conniventi-cordata ovato-rotundata brevi-acuta denticulata, chartacea, supra viridia, Üoccis arachnoideis albidis cito detersis, subtus trinervia, nervis lateraübus ad basin bifuvcis, ramo singulo extrorsum pinnato-ramoso, costa media . opposite vel subopposite costulata, tota cum nervis et petiolo tomento tenui densissimo super nervos floccoso oehracea, pedalia vel inajora; stipulae lato-triangulares; cirrhi oppositifolii; flores... Stirps manifesto Ampelidea, magnifica, cui (quod fortuito) fructus adjacet Susi anthelmintici. — Sumatra occidentalis, prope Lubusikaping (t.). leeaceae. (864). Leea biserrata. Ramuli cylindrici petiolique verrucellosi; folia infeme bi- superne simpliciter pinnata, pinnis 3—1jugis cum impari, foliolis petiolulatis, e basi cuneato-obtusa vel subacuta integerrima ellipticis (infimis), plerisque ovato-ellipticooblongis, foliorum superiorum sublanceolatis, angusto-acuminatis, grossiuscule duplicato-serratis, glabris, coriaceis; tliyrsi ad folium supremum pinnatum vulgo gemini, pedunculati laxe trichotomi praeter florum insertionem glabri, ramulis ultimis cymose racemulose floriferis; flores brevi-pedicellati, (siccati), ex rubro albidi; calycis dentes triangulares acuti.^-- Ifoliola siccata pallide viridula vel subrubella, costulis subtus utrinque 11 — 7 erecto-patulis demum transverse venosis, adulta glabra, in costa. liic illic obiter puncticulata, terminalia majora et angustiora, 7—3 poll. longa. — Baccae obovoideae, obtuse 5-angulares, vertice applanatae, basi calyce nunc in lobos 5 ovatos obtusos diviso suffultae. — Prope Leeam rubram insercnda. — Bangka (t.). (865). Leea fuliginosa. Ramuli obtuse trigoni, cum reliquis partibus indumento dejecto puncticulato-asperuli; folia (sup.) longe petiolata, inferne tri- medio bi- apice simpliciter impari-pinnata, novella praesertim subtus petioli et inflorescenlia ochraceo-hirtellotomcntosa, snpra impriinis in nervis brevi-hirtella, pinnulis infimis pinnarum infimarum vulgo trifoliolatis, reliquis simplicibus 5jugis, pinnis reliquis terminalique simpliciter pinnatis, foliolis brevipetiolulatis e basi rotundata vel leviter emarginata ovato-oblongis, oblongis, supremis lanceolatis, abrupte longe angusteque acuminatis, inaequaliter subduplicato-serrulatis, membranaceis, costulis majorum utrinque circiter denis, erecto-patulis; tbyrsi juxta folium supremum . gemini breviuscule pedunculati iteratim dicliotomi densi, densiflori; calycis puberi dentes breves acutiusculi. — Prope L. hirsutam et L. hirtam. — Foliola majora usque 8 poll. longa, siccata supra ex rubello fuscescentia nitidula, costulis subtus distinetioribus tenerisj reticulo transverso subtili serius subperspicuo. Inlioreseentiae eorymboso-deusae, cum pedunculo 4 poll. altae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (866). Leea palembanica. Glabra (adulta); ramuli teretes; stipula axillaris petiolo ~ longior eique tota adnata; folia simplicia, e basi rotundata vel saepius truncata ovato- vel obverse oblonga breviacuminata inaequaliter subduplicato-serrato-dentata, chartacea, costulis pluribus patule erectis transverse venosis, vulgo ultrapedalia; thyrsi superne juxta folium supremum gemini?; flores parvi, calycis denticulis ovato-triangularibus obtusiusculis. — Prope L. macrophyllam roxb. et L. simplicifoliam zoll., ab utraque abunde diversa. — Specimen suppetens incompletum. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang (t.j. — //Coccineam" inscripsit indefessus teysmann, au quoad flores vel fructus? (867). Leeae speci es, sterilis, L. javanicae proxima, foliis bipinnatis, foliolis ellipticis et elliptico-oblongis acuminatis, dense incurvule serrulatis, glabris, membranaceis, viridibus, majoribus usque 7 poll. longis. — Sumatra occid. in Priaman (d.). meliosmeae. (868). Meüosma petiolaris. Folia longe petiolata elliptico-oblonga bieviter acuminata, obtusiuscule et subcallose deorsum grossius ser- rata, pergamacea, glabra, subtus costulis pluribus erecto- vel arcuatopatulis transverse venosis, 10 — 7 poll. longa, quae ad inflorescentiae basin coiiferte obvia depauperata; paniculae superne confertae pulverulentae, ramulis ultimis cicatriculis et lenticellis verrucellosis, apice monocarpis; calyx plane deciduus; drupae glabrae (immaturae) grani piperis inole, fragiles, castaneo-nigrescentes, septo basilari subobsoleto. — M. pungenti wall. (wight Icon. III. tab. 964) affinis. — Sumatra bor. in Angkolae superioris regione sylvatica (j.). (869). Meliosma lanceolata bl. I. c. —Sumatra bor. in prov. Angkola superiore (j.). (870). Meliosma polyptera. Folia elongata, foliolis oppositis suboppositis et saepe alternis brevi-petiolulatis, utrinque 25—12, e basi acuta lanceolatis, infimis brevioribus et latioribus, superioribus brevioribus et angustioribus, acute acuminatis integerrimis, pergamaceis, novellis cum petiolulis praesertim subtus in costa puberis, 5—2 poll. longis, subtus patule costulatis venosis; paniculae terminales et superne axillares patentes pubescentes, ramulis fasciculatospicifioris; petala nana spathulata apice truncato erosula; ovarium fulvo-velutinurn. — Prope sup. inserenda sed foliis jam longe distans. Folia siccata margine incurva, rigida, supra pallida griseoviridula, nervis depressis, subtus fuscescentia. Paniculae rami elongati graciles, in sicco fuscescentes. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), prope Lubu-alang (t.). (871). Meliosma confusa bl. l.c.— Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (872). Meliosma nitida bl. I. c. — Arbor 50 — 70-pedalis. — Sumatra bor. in prov. Batak, in sylvis regionis montanae (j.). sabiaceae. (873). Sabia densiflora. Polia e basi cuneata obovato-oblonga abrupte brevi-apiculata pergamacea, subtus costulis 17 — 15 erectopatulis axillis barbellalis pertensa, spithamea; racemi superne axillares, cum panicula terminali in unam densam confluentes, appresse pubescentes; ilores brevissime pedicellati; sepala 5 ciliolata, 2 ex- teriora minora. — Sumatra bor. in prov. Angkolae supejioris regione sylvatica (j.). (874). Sclbïd elliptica Folia in costa subpubera glabrescentia modice petiolata, e basi rotundata vel acutiuscula elliptica vel oblongoelliptica brevi-acuminata firmiter chartacea venoso-reticulata, 5—3 poll. longa; raceini axillares compositi foliis vulgo breviores, graciles, hirtelli, ramulis racemuloso- vel subcymoso- 3-paucifloris; flores pedicellati, bracteola a calyce subdistante; sepala 5 ovata membranaeea hirtella subciliata; drupae compressae. —Sumatra occid. in prov. Eau (t.). (875). Sabia? fioribunda. Folia obovato-oblonga brevi-acuminata, spithamea et majora, subtus in axillis costularum barbellata; racemi compositi superne paniculato-conferti pubescentes; flores brevi-pedicellati; calyx 5-phjllus, phyllis ovatis ciliolatis membranaceis; drupae solitariaeobliquae ovoideo globosae, disco brevi-dentulo suflultae; — putamen osseum rugosum intus processu cavo intrusum. — Hac nota a congeneribus recedit et Menispermaceas in mentem revocat; sed disci indole ad Sabiam accedit, flores autem haud vidi. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). anacardieae. (876). Gluta Benghas linn. I. c. Panicula florens glabra, sed novella ad partitiones obsolete pubescens; calyx vero glaberrimus. — Sumatra oriënt, in interioribus prov. Palembang, in Oganulu (t.). (877). Gluta velutina bl. I. c. Folia rigidiora, longiora, lanceolato-spathulata vel oblonga. Panicula cum calycibus cinereo-velutina. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. Tulong Bawang. — Bangka, prope Djebus (t.). (878). Semecarpus heterophylla bl. I. c. Costulae foliorum utrinque usque 18. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). Adnot. S. heterophylla bl., rnihi in llerb. Hors/, potius ad S. Cassuviurri pertinet. (879). Mangifera Langong. Eamuli acute augulati (colorati); petioli semiteretes graciles usque bipollicarcs basi tumidi; folia e basi acuta vel subcuneata oblongo-lanceolata vel lanceolata breviapiculata, pergamacea, costulis densis numerosis subarcuato-patalis, utrinque subtus magis distinctis parum reticulatis, subtus pallidiora, 9—6 poll. longa; drupae orbiculares compressae. — Prope M. Taipan inserenda. Folia siccata subtus lucida in sicco flavescentia, supra griseo-viridia obscura. — Sumatra occid. in prov. üau (d.). (880). Mangifera Gedebe. Ramuli validi cylindrici parum angulati; petioli pollice paullo longiores vyl breviores semiteretes, basi tumidi, graciles; folia e basi acutiuscula elliptico-lanceolata, obtusiuscule nunc subabrupte brevi-acuminata, coriaceo-pergamacea, costa utrinque prominente, costulis densis patentibus teneris supra magis quam subtus prominulis, reticulo interjecto denso tenerrimo, supra lucida, (sicca utrinque griseo-fusca subtus pallidiora), 7 j—3 poll. longa; drupa compressa orbicularis tres poll. lata. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad Marassa (t.). — Prope M. Parih inserenda. (881). Mangifera similis bl. I. c-3-juga cum impari, brevissiYne petiolulata,ovato-oblongaobtuso-acuminata integerrima rigide pergamacea, lucida, impunctata, praeter costam subtus tomentellam glabra, subtus pallida, patenti-costulata (siccata fuscescentia,; paniculae subterminales folia fere aequantes, glabrae, ramosae, pyramidatae; pedicelli basi bractea parva et lateraliter saepe biacteolis 2 exilibus suflulti; flores parvi, albiP; stamina ovario adpressa. Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muaraenim (t.). connaraceae. (907). Rourea florida. (Cnestis Jlorida Jack. I. c.). Bourea hum i 1 i s bl. I. c. ? Foliola pergamacea lucida, saepe longiuseule subabrupte obtusiuscule acuminata, 2—poll. longa; racemi axillares fasciculati; calycis 5-lobi lobi 2 exteriores, ovato-rotundati, unus acutus, alter obtusiusculus, capsulam cylindrico-clavatam apice obtuso rostellatam 6 lin. longam rigidam fuscam basi amplectentes. — Sumatra oriënt, prope Muara-duwa (t.). (908). Rourea acutipetala. Foliola 3—2-juga cum impari, subopposita vel subdisjuncta, brevi-petiolulata, e basi acuta vel obtusiuscula elliptico- vel lanceolato-oblonga apice obtuso-producto emarginata, coriacea, glabra, lucida, costulis utrinque 6—4 adscendentibus supra impressis subtus prominulis et reticulatis, infima minora, II—5i poll. longa; racemi axillares conferti, basi ramulosi, laxi, griseo-pubescentes; calycis laciniae lineari-oblongae obtusae puberae dorsi apice hirtulae; petalaelongatalanceolato-lineariaacutata, dorso praesertim superne et margine puberula vel demum glabra; stamina 10 brevia autherifera, alterna breviora; antherae ovatae; pistilla 5 hirtella aequilonga. — Calyx aestivatione parum imbricatus. — Sumatra oriënt, in regione Paleinbanica, prope Muaraenim (t.). (909). Rourea diversifolia. Foliola unijuga cum impari majore, opposita vel subopposita, firmiter pergamacea glabra, supra lucida, subtus glaucescentia costulisque utrinque 5—6 inter alias teneras haud parallelas distinctioribus subtiliter reticulatis, lateralia ovata vel ovato-oblonga, terminale elliptico-oblongum, obtuse acuminata, ji—6 poll. longa; paniculae ramulos superne terminantes pubescentes, subpyramidatae, ramulis brevibus, pedicellis saepe aggregatis; calycis laciniae ovato-rotundatae obtusae acutiusculae et emarginatae; petala glabra obovata, breviuscula; stamina 10, alterna multo breviora, omnia autherifera; ovaria 5 hirtella, stylis elongatis. — Sumatra occid. in regionibus littoralibus prope Siboga (t.). (910). Rourea dasyphylla. Bamuli petioli foliolaque iudumento denso in his longiore et villosiore ochrascenti-tomentosa; petiolus communis basi tumidus caeterum angulato-teres, saepe pedem longior, foliolis brevissime petiolulatis deusis 20- pluri-jugis, e basi rotandata emargiuata nunc obliqua lanceatis plerumque obtuso-apiculatis, majoribus 2-J poll. longis, inferioribus brevioribus, subtus costulis utriuque circiter octonis; racemi plerumque ex axHlis defoliatis (adhuc virginei). — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). § I. Species genuinae, decandrae; folliculi antice solum hiantes, semine demissius inserto suberecto. (911). Connarus Diepenhorstii. Foliola unijuga cuni impari, brevi-petiolulata, e basi rotundata vel brevi-acuta elliptica, ovatovel elliptico-oblonga obtüse brevi-acuminata, coriacea, glabra, costulis utrinque 6—4 erecto-patulis tenuiter venosis, 7—3 poll. longa; racemi axillares et junioren ejusdem rami laterales (nunc virginei) breves, novelli subfulvo-tomentelli, fructiferi breves rigidi 1—2-pollicares glabriusculi; folliculi subsessiles, vix stipitati, oblique ellipsoidei vix compressi, puberuli, rugosi et hic illic verrucosi tuberculatique, antice hiantes, pericarpio crasso, semine nigro, arillo inferne amplexo. — Folia siccata fuscescentia, subtus pallidiora. Cal veis laciniae persistentes lineari-lanceolatae obtusae pubcrulae; petala glabra lanceolata obtusiusculaj filamenta altema breviora sed omuia antherifera. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (912). Connarus polyphyllus. Foliola utrinque 15 plurave, alterna et subopposita brevissime petiolulata, e basi inaequali rotundata subemarginata lanceolata acuta vel breviacuminata, subtus cum rliachi hirsuta, 4 3 4 poll. longa; folliculi cauli inserti, ex axi brevi longiuscule pedicellati solitarii vel gemini, calyce 5-partito, petalis parvis et staminibus 10 partim persistentibus suffulti, oblique clavato-obovoidei deorsum valde attenuati, subcarnosi, bipollicares, puberi, ventre hiantes, monospermi. — Sumatra austr. in prov. Lainpong, prope JNegri-agong, 24 Dec. (t.). § II. Subgenus Erythrostigma (hassk. genus; — cf. Ft. Ind. I. 2. p. 656). Stamina alterna castrata, nunc fere plane abortiva. Carpelïum unicum. Folliculus subchartaceus sutura utraque perspicua, antica hiante, postica facile solubili, probabiliter demum etiam aperiunda, valvis coriaco-chartaceis, intus saepe pilis glandulosis inspersis. Semen suturae medio insertum, basi arillatum. (913). Connarus semidecandrus jack l. c. Specimen fructiferum 34 F. I. S. l. et aliud alabastriferum, illud folliculis paullo minoribus pollice brevioribus abludens, attamen conspecificum. Foliola utriusque costulis subtus satis perspicuis instructa. Florens panicula densissiina fructifera elongata laxa. — Sumatra occid. prope Lubu-sikaping (t.), in Priaman (d.). (914). Connarus pyrrhocarpus. Foliola 1~ 1-juga cum impari, opposita vél subopposita, brevi-petiolulata, e basi rotundata nunc emarginata ovata vel elliptica obtuso- vel retuso-apiculata, subtus utrinque costulis 6—8 cum costa villosule pubescentibus glabitscentibus, supra glabra, pergamacea, li—3f poll. longa; panicula terminalis multiflora coarctata deuse rufo-tomentella (nunc jam fructifera); calycis (sub fructu) laciniae lineari-lanceolatae obtusae dorso puberae; petala spatliulato-linearia glabra; folliculi stipitati oblique obovati lenticulari-compressi, rufo-tomentelli, facile bivalves, valvis intus argeutato-fibroso-obductis pubeque patulu bievi glandulosa rariore inspersis. — Praecedenti inlime cognata. lolliculi consimiles. — Sumatra occid. in Priaman (d.)-i prope 1 adang, in Duku (t.). (915). Connarus lucidus jack. I. c.? Specimen sterile haud sine errandi periculo huc referre ausus sum. — Foliola 4- raro 2-juga cum impari, petiolulata, e basi rotundata supra petioli insertionem quidquam protracta aequali vel leviter inaequali ovata, elliptica vel suboblonga obtuse apiculata, raro emarginata, pergamacea, lucida, subtus pallida et costulis utrinque 6 teneris aicuato-erectis tenerrime reticulatis instructa, glaberrima, 8 — 2l poll. longa, supenora quidquam majora, rbachi J — jr pedali. Pulu Pisang (t.). (916). Tricholobus fulvus bl. l.c. Partes omnes provectioreaetate satis glabrescunt. Foliola (quae passim sublanceolata) nunc efciam subopposita, praesertim inferiora basi inaequali-obtusa, novella supra etiam tomentosa, semper distincte petiolulata. — Frutex scandens teysmanno, arbor blümko praedicatur, — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja, in Ogan-ulu (t.).— An huc fortassis Connari species quaedam Jackianae, veluti C. ferruginea? NOTIIOCNESTIS nov. gen. Calyx 5-partitus? pro parte per- sistensj parte residua irregulariter plurifida. Discus annularis integer, cui stamina (o?) extus inserta, flilamento uno alterove superstite. F o lli cu lus rigidule coriaceus oblongus laevis (ovarium probabiliter e sutura ventrali superposite biovulatum), ventre deliiscens, semine uno fertili suturae paullo infra apicem appenso, oblongo-cylindraceo, deorsum attenuato, altero prope basin inserto folliculi fuudum teiiente, ellipsoideo truncato. Seminuna testa coriaceanitida, liilum parvum, arillus membranaceo-succosus fere completus. (917). Nothocnestis sumatrana. Arbor; folia cum ramulis glabra alterna petiolata (petioli apice incrassati nee vere articulati) elliptico-oblonga apice obtusa, rotundata, raro brevi-apiculata, integerriina, coriacea, ufcrinque, praesertim supra, lucida, subtus pallida, costuhs 10 — 12 teaeris erecto-patulis parallelis subaveniis, 4?—3 poll. longa; spicae axillares sessiles solitariae, glabrae, fructiferae stnctae tenues folio parum breviores ; folliculi subsessiles solitarii H—poll. longi, ovoideo-oblongi, superne attenuati, longitrorse striati, nunc leviter obliqui, rubello-fuscescentes, decolores. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Merangat (t.). TROOSTWYKIA nov. yen. C a 1 y x 4- raro 5- vel 3-sepalus, sepahs aestivatione valvatis. Petala sepalorum numero iisque alterna ct longiora. Stamina petalorum numero et iis alterna, filamen tis fihformibus basi liberis, antherarum loculis subdiscretis globosis transverse dehiscentibus. O varia plerumque 4 biovulata, stamini bus alterna, stylis recurvis apice emarginato-stigmatosis. r o 111 c u 1 u s sohtarius oblongus rugosissimo-muricatus, ventre deliiscens, monospermus. (918). Troostwykia singularis. Innovationes ochraceo-fulvo-tomentosae; folia ternata, foliolis brevi-petiolulatis, terminali distantiore, ovato- vel elliptico-oblongis acuminatis integerrimis, supra glabrescentibus, subtus tomentosis, subquintuplinerviis superneque paucicostulatis; paniculae parvae hirtellae laterales; flores pedicellati; sepala utrinque pilosula lanceolato-linearia; petala lineari-subspathulata; ovaria hirta; folliculi pubescentes. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). 34* d i o sm e a e. ACRONYCHIA forst. I. c. (nou blume, uti ibidem scripsi). (919). Acronychia apiculata. ïol ia e basi acutiuscula ellipticooblonga apiculo lato obtuso nunc emarginato terminata, venis cos talibus horizontalibus praesertirn subtus prorninulis extrorsum reticulatis. — Sumatra austr. in Lampong, prope Kebang (■'•)• (920). Acronychia pedunculata. (Cuminosma DC. Prodr. I. p. 722. W. et Am. Prodr. I. p. 146, excl. quib. syn.). In nostra folia obverse lanceolata vel suboblonga acuta et subacuminata; inflorescentia foliis brevior. Drupae obovoideae obtuso-tctragouae, brevi-subrostellatae. Au huc A.laurifolia bl.? Sumatra oriënt, in prov. Paleinbang, prope Muara-euim, Gunung-megang (t.). (921). EhodoleiaTeysmanni miq. I.c. Ploris organisationem speciei primae chinensis descripsit cl. hance in II alp. AnnuJ. III. p. 84-3, sed pariter ac cl. bentham singularem inflorescentiam pro llore unico habuit. — Sumatra occid., etiam prope Paja-kombo, Sumatra bor. prope Limu-pulu (t.). (922). Zanthoxyion euneuron. Ramuli petiolique ochrascentitomentelli; foliola terna subtus in costis supra in costa pube simplici et stellata pubescentia glabrescentia, brevi-petiolulata, petiolo communi longiora, lato-elliptica vel obovata ex apice lato breviapiculata iutegerrima, firmiter pergamacea, supra nitida, costulis depressis, subtus argeuteo-pallida iis valide exsertis plunbus confertis arcuato-patentibus ante marginem uuitis laxe reticulatis demum sublacunosa, 53—85—10 poll. longa, 3 —4ï—5 lata; pamculae trichotomae axillares, ramulis apice umbellulato-densiHons; calyx quadripartitus lobis ovato-triangularibus puberis demum evanidis; petala ovalia, staminibus fl. masc. breviora; capsulae majusculae tetracoccae griseo-tomeutosae, coccis 1 — 2 nunc abortivis; endocarpium maturitate solutum prope suturas hirtellum. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja, in Oganulu, Muara-enim (t.). (923). Zanthoxyion lucidum. Foliola terna brevi-petiolulata, e basi acuta elliptico- vel obovato-oblonga acuminata integerriina coriacea impunctata utrinque lucida, supra ad lentem impresso-punctata, subtus teiiere patule costivenia, 5x—3 poll. longa; paniculae superno axillarcs, fructiferae petiolo longiores puberulae bracbiatac subpyramidatae, ramis oppositis inferne nudis superne densifloris ; calycis 4-partiti glabriusculi lobi ovato-triangulares persistentes; cocci 4 basi connati, quorum 2 steriles incano-tomentelli, 2 fertiles capsulam dicoccam sistentes glabriusculae glandulosae bivalves, monospermae, endocarpio partim soluto; semina nigra rugulosa compressa, funiculo brevi filiformi-rigido inserta. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Derrna-enira (t.). (924). Zanthoxylon Marambong. Iunovationes obsolete puberae; foliola glabra petiolulata terna, petiolo communi vulgo longiora, pergamacca pellucido-punctata, obovato- vel elliptico-oblonga breviapiculata, subtus pallida tenuiter patule utrinque 12—15-venosa, 4 — li poll. longa (in sicco pallida, haud lucida); paniculae axillares puberae, petiolo saepe longiores, rainis suboppositis et alternis, apice subumbellato-densifloris; calyx parvus puberulus 4-partitus; petala oblonga uninervia glandulosa; stamina (infl. masc.) petalis longiora, circa gynoeciuin astylum tomentellum inserta; cocci 4 omnino liberi parvuli nunc glabri glandulosi ellipsoide-globosi, sutura prominula ventrem et dorsum occupante. — Simillimum Z. triphyllo juss. Wight Icon. I. lab. 204, a quo differt venis costalibus multo numerosioribus densioribus, staminibus longioribus. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.); prope Kaju-tanem (t.). (925). Toddalia aculeata ters. I. c. Foliola acuminulata obtusoserru'.ato-denticulata; racemi simplices. Porsan huc etiam T. micrantlia bl. — Sumatra occid. in distr. Lolo (t.). o c ii n a c e A e. (926). Euthemis leucocarpa jack l.c. — Bangka, prope Djebus (t.). — Polia in hac specie cum aliis comparata, lato-lanceolata dicenda. (927). Ejusd. var. latifolia. Polia longius petiolata, majora, latiora. — Bangka, prope Plangas (t.). (928). Euthemis minor jack l. c. Eolia rectius lanceolata dicenda; serraturae exiles sub lente iis praccedentis consinailes sed magis appressae. Stipulae in nostris lanceolatae tenere acuminatae ciliatae. Racemi laterales, pedunculo foliis depauperatis instructo, graciles laxiflori. — Specimen auth. Jackianum haud vidi, sed nostravix non eadem. — Bang ka, prope Plangas (t.). (929). Gomphia sumatrana jack l. c. Eolia majori jure mucronato-serrulata, mucronibus deciduis obtuso-serrulata, statuenda. — Sumatra oriënt, in regionibus inter.prov.Palembang, prope Baturadja, in Ogan-ulu. Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar (t.). Genus Ochnaceum?, ad Ixionantheas vergens? TETRAMERTSTA nov. gen. Calyx 4-sepalus, sepalis lanceolatis persistentibus, aestivatione 'oiserialiter imbricatis. '1'etala 4 lata basi inserta, sepalis paullo minora sed conformia et cum iis persistentia. Stamina 4 hypogyna, ovarii angulis (sepalisque?) opposita, filamentis basi dilatatis carnosulis superne filiformibus, antheris ovato-oblongis bilocularibus, loculis undique omnino discretis (connectivo centrali), versus basin extrorsum muriculis albidis quasi serrulatis,rirna? dehiscentibus. Ovarium ellipsoideotetragonum, 4-loculare (septis membranaceis), loculis 1—2? ovulatis. Stylus centralis breviusculus supernestigmatosusangulato-sulcatus. Bacca coriacea tetrasperma, septis evanidis. Semina oblonga.— Erutex vel arbor? Adinandris quibusdam similis, glabra, foliis sparsis exstipulatis (petiolis marginatis breviusculis cum laminaconfluentibus) obovato-oblongis apice apiculatis vel rotundatis, integerrimis, coriaceis, venis c.ostalibus in sicco supra distinctioribus subpatulis densis parum venulosis, m^joribus semipedalibus. llacemi superne axillares peduuculatij sursum conferte subverticillato-lloridi, pedicelli bracteis suffulti, prope calycem bibracteolati, rigidi angulati. Sepala rigidula subcoriacea, nervosa, patentia. Eructus globosus, calyce petalisque et partim filamentorum basibus suffultus, nucis juglandis fere mole. (930) Tetraraerista glabra. — Sumatra occid. iu distr. Siboga (t.). simarubaceae. (931). Picrasma javanica bl. I, c. — Sumatra (j.), occid. prope Lubu-sikapiug (t.). (932). Philagonia sambucina bl. I, c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (933). Brucea sumatrana roxb. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). Sumatra occid. in prov. Priaman,ubi Buah malur mal. (d.), (in ins. Celebes prope Macassar Tambarah marijar, in Java Keudung pentjang vocatur). — Baccae amarissimae, celebris indigenarum contra dysenteriam medicina. (934). Eurya longifolia jack l. c. Eolia ibi elliptica dicta, potius lanceolata sunt. — Sumatra occid. in Priaman (d.), in Sibogae regione litorali. Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala. Bang ka (t.). compositae. (935). Vernonia javanica dc. I. c. — Arbor, per totain Suinatram, ut videtur, dispersa, in borealis prov. Angkola sup. (j.)jiu occidentalis prov. Priaman (d.), prope Barus, in oriënt, prov, Palembang, prope Batu-radja (t.). — Var. fi. obloivjata Miq. I. c. in Sumatra occid. in distr. Sipajang (t.). (936). Vernonia parviflora reinw. I. c. — Bangka, prope Baturusak undique in pratis et ad vias (a.). (937). Vernonia (Oyanopis) subsimplex. Pedalis herbacea simplex erecta, glabra; folia infima subrosulata pauca brevi-petiolata ovata acuta exserte calloso-denticulata, caulina pauca distantia minora conformia sessilia, suprema sublanceolata exserte dentata, membranacea, glabra, subtus pallida; corymbulus terminalis, ramis paucis, apice subdense capituliferis, capitulis 8—12 in singulo ramo, pedicellatis; involucri phylla scariosa uuinervia flaccide exserte rnucronala, exteriora brevia lauceata, interiora sublinearia multo Ion- giora, basi cum pedicellis vix non glabra; achaenia glabra 5-gona, pappo panciseto albo, — Sumatra occid. prope Muara-sipongi (t.). (938). Elephantopus scaber linn. I. c. — Bangka, circa Muntok vulgaris (j.). (939). Ageratum conyzoides linn. I. c. —Bangka, prope Baturusak (a.). (940). Adenostemma viscosum fobst. I. c.? Var. triseta. Eolia ovata vel oblongo-ovata acuta, praeter basiu inaequaliter dentatoserrata, subtus in venis puberula; involucri squamae herbaceae elliptico- vel ovato-oblongae acutae vel obtusiusculae; achaenia trigorio-compressa glandulosa, triseta. — Sumatra bor. in prov. Tapanuli inf. (j.). (941). Conyza riparia bl. I. — Sumatra occid. (d., t.).— Forma glabrior, laevior. Sumatra occid. in prov. Priaman. — Bangka, prope Djebus (t.), in sylvis umbrosis prope Muntok m. Oct. (a.). (942). Conyza macrophylla bl. I. c. Var. |3. glahrata Miq. I. c. forma foliis longe petiolatis. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (943). Spilanthes oleracea jacq. I. c. — Bangka, prope Baturusak in sepibus. (a.). (944). Enhydra longifolia dc. I. c. — Sumatra occid. in distr. Rau (t.). (945). Gynura sarmentosa dc. I. c. Eorma foliis omnibus lanceolatis acumiuatis grossiuscule dentatis. — Cliaracteri l. c. adde: inflorescentia pubera. — Bangka, in fruticetis inter KimoketDjurung, prope Batu-rusak, m. Aug. 1858 (a.). (946). Gynura sumatrana. Pube patula pubescens; rami glabrescentes striati; folia pubem densiorem sensim exuentia et dein puncticulata, distincte petiolata, ovata acuta vulgo paucidenticulata, subcoriacea, exauriculata; panicula terminalis, ramis pleiocephalis hic illic parvifoliis (foliis elliptico-oblongis exserte dentatis) glan- duloso-puberis; iiivolucri phylla 12 glabriuscula. — Sumatra occid. iti prov. Priaman (d.J. caprifoliaceae. (947). Viburnum sambucinum reinyv. I. c. — Sumatra occid., bor. et oriënt, v.c. in prov. Palembang, inOgan-ulu(t.). — Folia 2 parva involucrantia vulgo exilia bracteaeformia cito evanida. (948). Yiburnum sundaicum miq. I. c. et (949) a. macrodon l. c. — Sumatra bor. in prov. Angkola sup. (j.). (950). Viburnum sumatranum. Eamuli tetragoni glabrescentes; folia opposita magnitudine quidquam inaequalia, e basi rotundatfi ad petiolum brevi-acute subcuneata ovata abrupte acute acuminata integerrima, subcoriacea, supra lucida glabra nervis depressis, subtus costulis utrinque 5 — 6 erecto-patulis ante marginem confluentibus transverse venoso-reticulatis perteusa, cuui petiolis |—IJ poll. longis pilis stellatis subtomentosa, 6—4 poll. longa; corymbi unibelliformes terminales pedunculati, stellato-pubescentes, radiis piiinariis 7, centrali breviore, superne umbellatim et bi- tricholome ramulosis; baccae compressae, calycis dentibus acutis ciliatis puberulisque coronatae. — Probabiliter prope V. sambucinum inserendum, indumento persistente insigne. — Sumatra bor. in regionc montana Sipirok (j.). (951). Lonicera chinensis wats. I. c. excl. syn. Wall. — Bangka (a.). — Folia subciliolata, adultiora subtus glabrata. (952). Lonicera sumatrana. Folia breviuscule petiolata, e basi acuta elliptica vel saepe oblongo-elliptica acute acuminata firmiter chartacea venis patulis demum subtus subdistinctis, cum ramulis pedunculisque glaberrima, 3—1^ poll. longaj pedunculi axillarcs vel ramos ramulosque parvos bifolios terminantes (potius pedunculi apice bractearum loco bifolii) bi- vel cymoso-pauciflori; bracteae nullae vel lineares; flores saepe gemini liberi, bracteolis exilibus triangularibus parvis basi sufi'ulti; calycis dentes acuti novelli apice raro-ciliolati; corollae bilabiatae tubus gracilis circiter pollicaris; iilamenta et stylus pilosulu; antherae anguste lineares. — Prope L. orientalem lam. inserenda, cum nulla confundenda. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang (t.). rubiaceae. (953). Sarcocephalus subditus miq. I. c. Folia obtuso-apiculata, satis crassa.— Sumatra occid. in Lubu-alang. Sumatra orieut. in Palembang, prope Kebu Lahat (t.). (954). Sarcocephalus dasyphyllus. Folia ovato-elliptica vel elliptica obtuso apiculata, 4—3 poll. longa, subtus utrinque 8-10costulata et subgriseo-tomentello-pubescentia; pedunculi terminales , solitarii breviusculi; receptaculum subglobosum,cerasi mole. —Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (955). Nauclea purpurascens korth. I. c.? Calyx extus tomentellus, intus liirsutus; corollae caeterum glabrae lobi in alabastro secus margines puberi. — Sumatra occid. in Priaman (d.), in Duku (t.). (956). Nauclea grandifolia bl. I. c.? Sed folia basi rotundata nee acuta, costis utrinque 7— 8 distantibus. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (957). Nauclea? oxyphylla. Stipulae parvae lanceolatae deciduae; folia distincte petiolata, e basi acuta vel cuneata obverse elliptica vel obovato-oblonga, abrupte longe acute nunc falcatim acuminata, chartacea, costulis utrinque 14—10 parallelis cum venis pilosulis glabrescentibus, utrinque lucidula, majora semipedalia; Hoves — llami ramulique compresso-subtetragoin, provectiores te- — Yariat foliis omnino glabris. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim; variet. in Sumatrae austr. prov. Lampong, prope Kebang (t.). (958). Nauclea aralioides miq. I. c. Stylus superne conico-incrassatus,verticeconvexo papilloso-stigmatosus. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in m.GunungMegang, in Muara-enim; in Sumatrae austr. prov. Lampong, secus fl. Tarabangi (t.). (959). Uncaria ferruginea uc. I. e. — Sumatra occid. in prov. Rau; Sumatra bor. in Tobing; Sumatra oriënt, iu prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (960). Ej. var.? |S. mollis; folia subtus dense castaneo-rufo-tomentosa. — Sumatra occid. in distr. Solok (t.). (961). Uncaria pedicellata roxb./. c. — Sumatra occid. iu distr. Lubu-alang (t.), in Priaman (d.). (962). Uncaria glabrata dc. I. c. — Sumatra occid. in prov. Padang, prope Pantir (t.). (963). Uncaria eurhyncha. llamuli compresso-tetragoni; stipulae anguste lanceolatae attenuato-acuminatae, apice breviter divaricatobifidae; folia petiolata, e basi acuta elliptico- vel lanceolato-oblonga longe acuminata chartacea, subtus conferte patule costulata, in nervis petioloque subhirtello-pubera, 5i—3 poll. longa; flores.... — B a n g k a, prope Djebus (t.). (964). JRhombospora Commersonii korth. I. c. — Sumatra occid. h. c. (t.). (965). Argostemma microcnide. Palmaris, fruticuloso-lignescens, erecta, ramulosa, caulibus petiolis foliisque supra sparsim subtus praesertim in nervis villoso-hirtellis (pilis pluriarticulatis crispulis), partim glabrcscentibus; stipulae lineari-lanceolatae; folia opposita breviuscule petiolata inaequimagna, ovata acuminata, subtus pallida venis costalibus utrinque 9—6, maxima vix pollicaria; pedunculi terminales solitarii (an innovatione etiam axillares?) breviusculi hirtelli, apice fasciculato-pauci- (4-) flori; antherae 5 oblongae obtusae connatae. — Prope A. inaequale inseratur. — Sumatra occid. prope Alahan-paudjang (t.). (966). Ophiorliiza quadrifida bl. i. c. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (967). Hedyotis capituliflora miq. I. c. — Bangka, in sylvis prope Batu-rusak (a.). (968). Scleromitrioii tetraquetrum miq. I. c. var. (3. tenella, foliis minoribus angustioribus revolutis, margine scabris, supra cum calycis fructiferi parte inferiore hirtello-puberis. — Bangka (t.). (969). Scleromitrioa caespitosum. Prostratnm dense ramosum; ramuli tetragoni laeves; vagina stipularis glabra utrinque 5—3-seta; folia anguste linearia acuta margine revoluta superne versus inarginein scaberula; capsulae axillares sessiles vel subsessiles solitariae et in ramuloruin apice binae vel quatemae, ovoideae, calycis tubo hispidulo, dentibus lineari-lanceolatis seabro-puberis; semina laevia fusca. — Superiori manifesto cognatum, sed minus, ramosius; ab hoe nee non a Scl. paucifloro vaginarum setis tuto ni fallor discemi potest. — Bangka (a.). (970). Oldenlandia braehypoda dc. I. c. — Bangka, circa Baturusak (a.). (971). Oldenlandia trinervia uoxb. I. c. — Bangka (a.). (972). Oldenlandia ramosa roxb. l.c. — Bangka, prope Munlok, v. c. prope cimeterium chinense (a.). (973). Oldenlandia Horneriana miq. I. c. — Sumatra occid. prope Muara-sipongi (t.). (974). Oldenlandia Teysmanniana miq. I. c., ubi legas nomen» malaium: Asam kasambi. (975). Stylocoryna fragrans isl. I. cJ Elores desunt, et quum folia specierum omnino diversarum siinillima deprehendantur, difinitio incerta. — Sumatra occid. in Priamau (d.). (976). Stylocoryna polycarpa miq. I. c.? Folia coriacea, costulis utrinque 16—14 subtus appresse puberis. Absque floribus a St. costata aegre discernenda. — Sumatra occid. in Priaman (o.). (977). Stylocoryna grandifolia. Stipulae ovato-lauceolatae; folia distincte petiolata, e basi attenuata obverso-oblonga acuminata membranacea, costulis utrinque 10 pluribusque erecto-patulis tenuibus, supra glabra, subtus pube fugaci adspersa, pedalia; paniculae terminales vel axillares foliis multo breviores ovoideae puberae, brac- teis deciduis, praesertim iuferioribus marginem villosum relinquentibus; baccae pedicellatae, cerasi minoris mole. — Folia siccata supra nigrescentia lucida, subtus lurido-viridia. — Arbor 50-pedalis. — Affinitas inter congeneres dubia. — Sumatra bor. in ïobing (j.). (978). Stylocoryna lucida. Glabra (baccifera); stipulae triangulari-laneeolatae deciduae; folia inodice petiolata, e basi acutfi vel obtusiuscula oblongo-elliptica vel oblonga apiculata coriacea, supra lucida laevia, subtus lucidula pallidiora, costulisque utrinque 10—7 tenuiusculis erecto-patulis subaveuiis, 5§—3 poll. louga; cymae termiiiales compositae sessiles e basi tripartitae (i. e. tres e rami singuli vertice) trichotomae corymbiformi-dilatatae; calycis lobi 5 ovales; baccae polyspermae. — Bangka, prope Djebus (t.). (979). Stylocoryna dasyphylla miq. I. c. Var. hirsutior, pilis patulis. — Quoinodo liaec, St. hirsuta korth. et St. tomentosa ia. difierant, ultro inquirendum. Auctorum phrases nimis incompletae. — Sumatra occid. in Solok (t.). (980). Stylocoryna albituba. Folia elliptica utrinque attenuata subcoriacea, costulis utrinque circiter 7 erecto-patulis subtus cuiu costa appresse puberis; cymae compositae corymbiformes; calycis puberuli dentes obtusiusculi; corollae tubus gracilis |-pollicaris albo-velutino-pubescens, limbi lobis angusto-oblongis patentibus quadruplo longior. — An St. penangensi affinis? — Sumatra occid. in Priamau (d.). (981). Grifflthia? palembanica. Stipulae rigidulae triangulares acutatae; folia breviuscule petiolata elliptica vel oblongo- aut ovatoelliptica attenuato-subacuminata vel acuta, coriacea, costulis tenuibus utrinque 5—6, glabra, majora bipollicaria; baccae iu pedunculo terminali trifido ternae subdistantes (immaturae) ellipsoideae, cicatrice calycina notatae, biloculares, endocarpio medulloso intus laevi; semina in loculis plura angulata. — Floribus incognitis genus dubium, speciei habitus parvifolius rainulosus rigidus iuter congeneres singularis. Fructus autem characteri generis haud repugnat. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Merangat (j.). (98'2). Mussaenda rufinervis miq. I. c. — Bangka (a.). (983). Mussaenda frondosa, var. y. glabra Miq. I. c. — Sumatra occid. in Priaman (o.), Lubu-alang (t.). (984). Urophyllum coryinbosurn kortk. l.c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Gedong-herta (t.), — Porma foliis longioribus costulis usque 16 utrinque: Sumatra occid. in Priaman (d.). (985). Urophyllum umbellulatum. Ramuli cum petiolis foliis subtus in nervis stipulisque (lanceolatis petioli circiter longitudine) subappresse griseo-pubescentes; folia breviuscule petiolata, e basi acuta lanceolato-oblonga subabrupte angusteque acuminata, chartacea, costulis utrinque 10 — 9 patuie erectis paruin venosis, supra praeter costain glabra, 6—4 poll. longa; pedunculi axillares breves vel subnulli, pedicelli hinc subumbellulati, baccis ovoidco-globosis disco prominulo umbilicatis puberulis 5-locularibus aequales vel parum longiores. — Var. (3. foliis minoribns, pube densiore subtoïnentosa. — U. strigoso kortu. prae reliquis accedere videtur. — Sumatra orientalis in Palembang, in Ogan-ulu, prope Muaraduwa (t.). (686). Urophyllum coriaceum. Stipulae parvae lanceatae acuininatae coriaceae glabrae; folia breviuscule petiolata, ebasi acuta elliptico-oblonga acuminata coriacea cum ramulis obtuso-tetragonis glabra, subtus costulis 10 — 7 erecto-patulis plerisque prope marginem unitis parum reticulatis pertensa; majora semipedalia; cymae axillares sessiles ramosae (fern.) maturae glabriusculae; baccae glabriusculae subglobosae, calycis limbo integerrimo coronatae, pisi minoris mole, 5-loculares; semina cuneiformi-angulata verrucoso-inaequalia. — Habitus in genere heteromorphus, Gynopachidis. Eolia siccata fuscula. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Kebu-lahat (t.). (987). Urophyllum peltistigma. Ramuli tetragoni; stipulae anguste lanceolatae petiolo longiores; folia brevissime petiolata, e basi rotundata vel obtusa oblonga brevi-acuminata subcoriacea, praeter pubem fugacem teneram costis subtus adspersam glabra, costulis densis patulis, 8 poll. longa; cymae axillares corymboso-trichotomae pedunculatae puberulae; calyx semiglobosus margine minute 6-déii- tulo; corolla urceolato-campanulata, limbi lobis 6 tubo subaequilongis; discus epigynus semiglobosus 6-sulcatus albidus; stylus trretiusculus, stigmate peltato vertice excavato, brevi- 6-lobulo. — Ad § 1 generis, floribus licet hexameris, referenda. — Sumatra oriënt, iu prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (98S). Gardenia resinifera kortii. I. c. — G. lucida nol. ibhl p. 230 quoad specimen xumatranum. -— Speciei a cl. korthals nimis breviter descriptae specimina nostra, serie complet;! nunc coinparata, verisimiliter adscribenda. A G. lucida roxb. calycis limbo, floralium partium numero octonario, capsula 5-valvi satis abhorret, licet foliis ac indole resinosa consimilis sit. — Huc etiam G. glutinosa teysm. et binkend. mss. — Stipulae connatae; folia distincte petiolata cuneato-oblonga magnitudine variabili, abrupte apiculata, concinne denseque costulata, lucida, subtus tenerrime liic illic in axillis densius puberula, glabrescentia, materiem resinosam exsudantia. Flores prope apicem solitarii sed axillares vel terminales innovatione axillares. Corollae tubus 4 pollices longus gracilis, limbi 8-lobi lobi cuneati obtusi. Stamina 8. Capsulae subglobosae durae 5-valves, calycis limbo coronatae. — Sumatra austr. in prov. Lampong, in m. Gunung Batin : Sumatra occid. prope Sidjungdjung (t.), in prov. Priaman (d.); Sumatra oriënt, in prov. Palembanicae distr. Ogan-ulu (t.). (989). Jackia ornata wall. I. c. Specimen sterile, haud dubium. Eamuli digitum crassi; vagina stipularis intrafoliacea (petiolos haud connectens) arcta cylindrica colorata, setis planis elongatis circiter 12, pubera; folia decussato-opposita brevi-petiolata cuneato-oblonga breviter apiculata, firmiter coriacea, subtus utrinque costulis 16 —15 validis erecto-patulis oblique transverse venosis, cum petiolo in nervis setuloso-appresso-pilosa, supra praeter costam glabra, 13—9 poll. longa, —3 supra medium lata. — Sumatra o c c i d. in Siboga (t.). (990). Scyphiphora hydrophyllacea gaertn. l c. — Sumatra occid. ad littus in distr. Siboga (t.). (991). Morinda citrifolia li.nx. i. c. — Sumatra occid. in distr. Singkara (t.). (992). Morinda tetrandra jack l. c. — Bangka (n.). (993). Morinda rigida miq. I. c. Var. (t. foliis latioribus et majoribus.— Suraatra oriënt, in Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (t.). (994). Vangueria palembanica. Glabra; ramuli obtuso-tetragoni; stipulae ovatae acuminatae (parvae); folia breviuscule petiolata, e basi acuta vel lata ad ipsum tantum petiolum brevi-acuta ovato-, elliptico- vel lanceolato-oblonga breviter acuminata, firmiter chartacea, subtus costulis utrinque 5- vix 6 distantibus tenuibus paruin venosis ad axillas haud vel nisi obsoletissime excavatis, majora fi.re semipedalia; pedunculi axillares brevissimi cymoso-subumbellatofioriferi, pedicellis hirtellis apice unilateraliter vulgo-bibracteolatis; calyx 4-dentatus; baccae brevi-pedieellatae subglobosae, calycis detruncati inargine discoque primum convexo-prominulo seruis demerso umbilicatae, 1—2-spermae, mesocarpio nunc suberoso-sicco. — Habitu Canthio glabro et C. sumatrano similis, sed ovarium calycis tubo villosulo obductum manifesto quaariloculare; loculi 2 oppositi jam praemature deliquescunt, 2 reliquis oppositis vel saltein uno eorum focundis; vacuorum nulla in fruetu vestigia relicta. Baccae supp. immaturae glabrae laeves, nuclei cerasorum fere mole. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in m. Gunung-megang, prope Muara-enim, in Ogan-ulu, prope Batu-radja; — forma latifolia in Sumatra austr. secus fl. Tarabangi-Agong; — forma angustifolia: Bangka, prope Djebus (t.). (995). Vangueria lucidula. Glabra; rami ramulique oppositi cylindrico- vel compresso-tetragoni; stipulae parvae glabrae triangulari-lanceolatae acuminatae, oppositae paullo inaequales, inferioi angnstior subliuearis; folia breviter petiolata, e basi rotundata ad petiolum ipsum nunc brevi-acuta ovata vel oblongo-ovata plerumque subabrupte acuminata, pergamacea, supra lucida (saturate viridia), subtus pallida, costulis utrinque 7 — 5 tenuibus subaveniisad axillas excavatis; flores...., fructus suppetit unicus destructus, baccatus dispermus?—Succum in gummi coalescentem hic illic e ramis exsudat. — Ex habitu prope V. leiophyllam pertinet. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in m. Gunung-megang, prope Muaraenim (t.). (996). Ganthium glomenilatmn. Inerme; ï'auiuli tetragoni; stipulae parvae ovatae acumiuatae; folia distiiicte petiolata, e basi acuta vel subacuta lanceolato-oblonga subacuminata lirmiter membranacea, glabra, costulis utrinque 4- vix 5 teneris patule erectis subaveniis, subtus ad axillas excavatas rigidule barbellata, supra lucidula, 4—3 poll. longa; flores axillares glomerulati; baccae ellipsoideae compressae utriuque subattenuatae, brevissime pedicellatae, (carne in sicco colorato) dispermae. — Prope C. sumatranum collocandum. Sumatra oriënt, iu prov. Palembaug, in Ogan-ulu, prope Tubuan (t.). (997Canthium polyanthuni. Glabrum inerme; ramuli tetragoni; stipulae parvae ovatae acumiuatae; folia brevi-petiolata elliptico-oblonga vel fere lanceolata subacuminata, costulis 10—8 utriuque, ad axillas earum subtus subexcavata; pedunculi axillares glomerulato-plures, o—1-flori, breves; calyx brevi-tubulosus truneatus vel obsoletissime 4—5-denticulatus; corollaebrevis tubus ellipsoideus iutus hirtus, limbi lobi 4—5 ; stylus brevis, stigmate globoso-ellipsoideo peltato 4-angulato-sulcato; ovarium biloculare. — Sumatra occid. in prov. Priamau (d.). (998). Canthium horridum bl. l.c.— Sumatra aust'r. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). (999). Canthium scandens bl. I. c. var. xanthocanlon l. c. — Sumatra bor. prope Tobing (j.). (1000). Bobea sericantha miq. I. c. forma glabrior, pedunculis fructiferis indivisis. — Sumatra oriënt, in Palembaug, in Ogan-ulu (j.). (1001). Bobea inaequisepala. Folia ovato-elliptica vel elliptica brevi-acuminata subpergamacea, subtus pallida costulis utriuque 7—6 patule erectis cum costa appresse puberis, 4—2 poll. longa; pedunculi axillares trichotomi plurifiori appresse villosuli, floribus alaribus plerumque sessilibus; flores hermaphrodito-masculi steriles basi 2—1-bracteolati; calycis limbus iutus et extus villosulus tubo longior 4-partitus, lobis oblongis obtusis 2 exterioribus paullo majoribus; corollae tubus appresse velutinus gracilis, limbi lobi 4 lan- 35 f. i. s. 1. ceolato-elliptici; stylus sterilis villosus. — Bangka, prope Dj ebus (t.). (1002). Pavetta amboinica bl. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (1003). Pavetta? subcuneata. Rami albido-pallidi; stipulae triangulari-lanceolatae; folia longiuscule petiolata anguste cuneatooblonga vel lanceolata acumiuata pergamacea glabra, subtus pallida costulis utrinque circiter 10 patulo-arcuatis discoloribus, venis tenuioribus interjectis, 9 poll. longa; pedunculus terminalis brevis racemulosus; baccae cerasi minoris mole pedicelli circiter longitudine, dispermae; semina semiglobosa antice concava. — Sumatra bor. in distr. Lumut, in sylvis, m. Oct. (j.). (1004). Pavetta nigricans r. br. i. c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, secus fl. Tarabangi (t.) (1005). Chasalia robusta miq. I. c. Specimina grandifolia, foliis pedalibus, costulis usque 20 utrinque. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (1006).'Chasalia lurida miq. i. c. ubi locum natalem corrigas: Kota Nopan. — Sumatra occid. in Priaman (d.), prope Lubualang; insula Pulu Pisang (t.). — Ej. var. megacoma l. c. in prov. Priaman (d.). (1007). Chasalia perforata. Glabra; stipulae coriaceae, ramulorum inferiores rotundatae brevicuspidulatae, superiores longiores; folia brevissime petiolata elliptico- vel lauceolato-oblonga subobversa abrupte brevi-acuminata, coriacea glabra, costulis utrinque 12—10 aveniis tenuibus, ad earum axillas perforato-excavata, 6—5 poll. longa; thyrsus terminalis innovatione lateralis pedunculatus tricbotomo-paucirameus; flores in ramulorum apice fasciculato-sessiles; calycis limbus productus 5—4-denticulatus, denticulis obsoletis, in alabastro praesertim distinctis; corolla brevis 4—5-dentata. — Prope superiorem inserenda. — Bangka (t.). (1008). Chasalia sailgiana. Ramuli obtuso-tetragoni, stipulae subtneinbranaceae ovato-oblongae inferne vaginanti-connatae, sero deciduae cicatricem pilosam relinquentes; folia plerumque louge petiolata, e basi cuneata elliptico-oblonga breviascule lato-acuminata membranacea, costulis tenuibus distantibus arcuato-subpatulis laxe parceque venosis, ad axillas pilorum fasciculo denso deorsum secus costam etiam coutiuuato instructis, 8 — 3 poll. longa; cymae laxae corymbiformes pedunculatae terminales oppositae, innovatione axillares, foliis breviores; ilores pedicellati parvi; calycis limbus minute quadridentulus; discus epigynus (albidus) convexus extuberans; baccae obovoideo-globosae. —Insula Pulu Sangian in fretu sundano (t.). (1009). Psychotria laxiflora bl. — //Scandens." — Sumatra austr. in prov. Lauipong, prope Gedong-herta, 22 Dec. (t.). (1010). Grumilia polycarpa Mig. I. c. — W. S., in Priaman, prope Sungi-pagu (t.). (1011). Grumilia aurantiaca miq. I. c. Var. polgneura, costulis utriiique usque 20. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (t.). (1012). Grumilia morindoides. Ramuli inferne teretiusculi, superne tetragono-compressi, glabri; stipulae deciduae marginem villosum relinquentes; folia modice petiolata, e basi acuta ellipticooblonga acuminata chartacea, glabra (petioli juniores saltem margine pilosuli), costulis utrinque circiter 12 teneris subaveniis, subtus nigro-puncticulata, 5—3 poll. longa; pedunculi terminales vel subterminales folio breviores trifidi, ramulo singulo apice capitulifloro; capitulum pluriflorum bracteis lanceolatis; flores sessiles; calycis limbus 5-dentatus, dentibus oblongo-ovatis; baccae pedicellatae obovoideo-globosae, disco convexo et cicatrice calycina notatae. — Ex § 1, Psychotriae confertiflorae valde accedit, quare hanc cujus baccas nondum vidi, Grumiliam esse crederem. — Sumatra oriënt, in Palembang, prope Muara-enim (t.). (1013). Grumilia Teysmanniana. Stricta (haud scandens), ramulis tetragouis glabris; stipulae lanceolato-triangulares acuminatae puberae deciduae; folia breviuscule petiolata lanceolato-oblonga vel 35* lanceolata, basi acuta vel attenuata, apice subacuminata acuta vel obtusa, coriacea, supra glabra, subtus costulis 9 — 7 erecto-patulis tenuibus, praesertim in costa patule brevi-pubera, majora 3§ poll. longa; thyrsi cymosi terminales subsessiles parvi contracti, foliis breviores; flores in ultirnis ramulis fasciculato-subsessiles; baccae elliptico-oblongae. — Baccis haud subglobosis a Gr. viridifiora, inflorescentia a Gr. divergente discernenda, alioquin ambabus coutermina. — Bangka, prope Djebus (t.). (1014). Coffea lepidophloia. Kami ramulique (oppositi) cortice sordide flavescente laevi regulariter rimoso squamoso-soluto; stipulae breves caducae; folia brevissime petiolata, e basi acuta ellipticolanceolata acuminata coriacea, novella jam glaberrima, subtus pallida, majora tripollicaria; flores axillares fasciculati brevissime pedicellati vel in ramuli apice subsessiles glomerati; calycis limbus brevis 5-dentulus, dentibus margine minute glandulosis; corollae alabastrum pentagonum ellipsoideum acutum, laciniae lineares; baccae ellipsoideo-oblongae. — § Paracoffea. — Bangka, prope Plangas (t.). (1015). Gynochtodes coriacea bl. I. c. Yolubilis; folia firma minora quam in ja van is, subtus axillis perforata, sed uon barbellata; baccae tetrapyrenae, pyrenis tenuiter cartilagineis. — Stipulae intrafoliaceae, utrinque basi connatae. — Sumatra occid. prope Siboga in littore (t.). (1016). Gynochtodes sublanceolata. Sufl'ruticosa, pauci-ramea gracilis subvolubilis glabra; stipulae ovatae acuminatae subcoriaceae basi utrinque connatae; folia breviuscule petiolata, e basi acuta vel obtusa elliptico-lanceolata subabrupte modice acuminata, lierbaceochartacea, costulis teneris ad axillas nunc subexcavatis, 4—3 poll. longa; flores axillares fasciculati bracteati; baccae ellipsoideo-globosae, piperis majoris mole. —• Folia siccata ex violaceo nigrescentia. — Bangka, inter frutices et in sylvis caesis prope Muntok, m. Sept. 1858 (a.). (1017). Lasianthus oculus cati iieinw. l.c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (t.). (1018). Lasianthus cyanocarpus jack l. c. — Sumatra occid. in prov. Priamau (t.). (1019). Lasianthus acutatus. Folia brevi-petiolata, e basi oblique rotundata elliptico-lanceolata acute acuminata, chartacea, subtus costulis utrinque 12—10 patule erectis parallelis transverse venosis pertensa, et cum petiolis ramulis stipulisque (lanceolatolinearibus inaequalibus ? petioli fere longitudine) appresse villosopubescentia, supra sparse pilosula, 7 — 5 poll. longa; baccae axillares subsessiles obovoideo-globosae, calycis coronantis lobis 5 lanceolatis hirtellis circiter aequilongae, ö-pyrenac. — Prope L. obscurum collocandus. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (1020\ Lasianthus densifolius miq. I. c. — Bangka (t.). (1021). Lasianthus fimus. Stipulae (inagnae) triangulari-lanceolatae acuminataeglabrae, petiolo longiores; folia breviter- petiolata, e basi brevi-cuneata anguste oblonga abrupte modice acuminata, coriacea,cum ramulis obtuso-tetragonis glabra, subtus costulis utrinque 16 —14 arcuato-patentibus subvenosis (pallidis) pertensa, 8—7 poll. longa, supra lucida ; flores axillares plures glomerulati (virginei), bracteolis linearibus cum calycibus appresse villosulis stipati; calycis lobi lanceolati tubi longitudiue ? — Species satis distincta, L. stipulari et L. rigido affinis; folia exsiccata supra olivaceo-decolora, subtus fuscescentia. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (1022). Lasianthus palcmbanicus. Ramuli graciles deorsum mox teretes, cum petiolis foliisque subtus in nervis supra praesertim in costa, stipulis, calyce baccisque immaturis appresse puberuli; stipulae parvae quidquam inaequales, superior brevior triangularis, inferior angustior sublanceolato-acuminata; folia breviuscule petiolata, e basi cuneato-acuta aequi- vel subaequilata elliptico-lanceolata acuminata membranacea lucida, costulis utrinque 14—12 patentibus tenuibus patule venosis, circiter quadripollicaria; baccae axillares sessiles globosae, calycis denticulis 5 exilibus densius puberulis coronatae, 8-pyreuae, nunc grani piperis mole. — Prope L. sylvestrcm inserendus. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (1023). Lasianthus subsessilis. Stipulae triangulares acuminatae parvae villosulae parum inaequales, inferior augustior et magis acuta; folia brevissime petiolata, e basi acuta lanceolata acuta, pergamaceo-cliartacea, supra lucida adulta glabra, subtus pallidiora costulis 7—5 utrinque erecto-patulis, venis transversis horizontalibus inter costulas quasi transverse striata, et in nervis cum petiolo ramulisque appresse villosule pubescentia, 5J—o poll. longa, Iloies axillares glomerulato-sessiles, appresse villosuli, calycis limbo latobrevi-acuto-4-dentulo. — Prope Las. stercorarium. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). (1024). Knoxia corymbosa willd. I. c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Gedong-herta (t.). (1025). Spermacoce scaberriina bl. I. c. — Bangka (a.). (1026). Spermacoce articularis linn. fil. I. c. — Bangka (a.). loganxaceae. (1027). Pagraea volubilis wall. I. c. —- forma thyrso spicatoracemiformi.— Sumatra oriënt, in regionibus int. prov. laleinbang (t.). (1028). Pagraea obovata wall. I. fi. var. latifolia; foliis plerisque obovatis vel oblongo-obovatis, majoribus — F. coromandelinae valde accedit. — Sumatra occid. in Bondjol (t.). (1029). Pagraea tubulosa bl. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (1030). Pagraea fragrans roxb. I. c. Polia saepe longiuscule petiolata et perspicue acuminata. — Sumatra oriënt, in reg. Palembanica, prope Muara-enim, Ogan-ilir, in prov. Lampong (t.). (1031). Pagraea elliptica roxb. I. c.? — Spec. sterilia, prope Kebang in prov. Lampong Sumatrae austr. lecta, satis quoad folia congruunt cuiu icone Bluuieaua; jn nostris saltem quidquam majora. (1032). Strychnos palembailica. Scandens; ramuli petioli et nervi subtus patule sparse (ad axillas densius) pubeutes, glabrescentes* cirrhi? —, folia brevi-petiolata diversiformia firmiter pergamacea, supra lucida, subtus pallida subglaucina, 5-plinervia (nervis sup, validioribus) laxe venosa, pleraque e basi lato-cuneata elliptica vel oblongo-elliptica distincte acuminata, 3 —4 poll. longa, alia minora breviora et latiora ovata vel suborbicularia; cyma terminalis brevis pauciflora; fl. 5-meri; calycis laciniae orbiculares. — Str. malaccensi bento. quam non vidi, satis affinis videtur. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, apud Muara-enim (t.). (1033). Strychnos lanceolaris. Scandens; cirrhus (bifidus) uncinatus spiuosus; folia petiolata, e basi acuta elliptico-lanceolata pleraque longe acuminata, firmiter chartacea, supra splendentia, subtus pallidiora lucidula, paullo supra basin tri- (sub- tripli-) nervia accedente sub lente nervulo utrinque marginali subtilissimo, tenere transverse venosa, 4—2 poll. longa, minora nunc ovato-elliptica; bacca depresso-globosa, 4 poll. diara. crasse corticata, polysperma, epicarpio nigrescente albido-verrucelloso. — Species fructu valde insignis, Str. Tieute praesertim affinis videtur. Rami ramulique pallidi cinerascentes, lenticelloso-verrucellosi, cylindrici vel angulato-cylindrici, foliiferi graciles fuscescentes cum foliis glaberrimi; petioli breves antice canaliculati. Nervi supra depressi, subtus promiuentes in acumeu coutinuati; anastomoses sub lente utrinque reticulatae.— Sumatra or ent. in regione Palembanica interiore prope Derma, Enim (t.). (1034). Gaertnera Junghuhniana miq. I. c. In sp. supp. foliorum costulae paullo numerosiores. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang. — Bangka (t.). apocyneae. (1035). Willuglibeia firma bl. I. c. — ubi corrig. locum natalem: Sidjundjung. — Ludit foliis angustioribus et longioribus, Ta li du Tandu mal. inscripta. (1036). Willughbeia apiculata. Ramuli obtuse tetragoni (nodosi); folia gracilius petiolata, e basi acuta. elliptica vel elliptico- oblonga obtuse apiculata, pergamacea, subtus transverse venosa (et demum nigro-punctata), utrinque praesertim supra lucidula, 8—2 poll. longa, 1 j — | lata, margine leviter iiicurva; fructus brevissime et crassissime pedunculatus, pomi aurantii mole. — Polia senilia subtus tenere reticulata, supra per costam sulcata. Caeterum habitu fere Melodini orientalis, sed fructus, (qui edulis praedicatur), genus declarat. — Getam pertjam fundit, — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). CHILOCARPUS bl. — Cl. auctor fructum baccam dicit corticatam, tandem lateraliter hiantera. Vereor autem ne fructus nondum satis maturos examinaverit, nam sequentis fructus folliculum sistit, valvis crassis lignosis perfecte bivalvem. (1 037). Chilocarpus Dispcnhorstii. Scandens, glaber, ramis obtuso-subtetragonis; folia e basi cuneato-decurrente oblongo-elliptica oblongave apice producto obtusa pergamacea, supra lucida, subtus pallida, punctata, costulis 12—6 utrinque patulis ante marginem unitis, juncturis nervulum antemarginalem continuum efficientibus; fructus oblongo-ellipsoideus lignosus aurantiaco-fuscus, pericarpio crasso. — Ramulorum cortex laevigatus. Petioli 6—3 lin. longi. ïolia 4| — 3 poll. longa, 1|-—L { poll. lata, marginibus in sicco recurvulis, supra saturate viridiaj nervis distinctis sed vix prominulis. Pedunculus fructifer crassus bipollicaris, suppetens dicarpus, pedicellis brevissimis. Polliculi juniores oblongo-obovoidei, calycis residuis suffulti, maturi 3 poll. longi, fere 2 lati, pericarpio 2 lin. crasso, endocarpio albido laevigato seminum impressionibus notato. Semina per series regulariter ordinata. — Sumatra occid, in Priaman(d.). (1038). Melodinusorientalis bl. l.c.— Sumatra occid. prope Batang-barusj ubi Geta-gitan gedang mal. (t.). — Ejusdem forma angustifolia = Vahea? angustifolia Miq. (II,-jo. 394); in prov. Priaman (d.). (1039). Leuconotis cuspidata bl. I. c. (huc specimina nostra sumatrana L. eugenifoliae 1. c). — Sumatra occid. in Solok et Muara-Sipongi;Sumatra oriënt, in prov. Palembang, ad Lahat (t.). (1040). CerberaOdollam gaertn. l.c. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (1041j. Lactaria salubris rumph. I. c. Folia pleraque apiculo brevissimo obtuso terminata. — Insula Pulu Merah Sumatrae vicina, nee non ad oram Sumatrae (t.). — Var. /ï. grandis, foliis obovato-elongatis ultrapedalibus, longius petiolatis. — Insula Pulu 1 aman ad littus occid. Sumatrae (t.). (1042). Lactaria calocarpa iiassk. I. c. Folia spathulato-lanceolata, paullo angustiora quain speciminum in Hort. Bogor. cultorum. Drupae geminae, basi vel fere ad medium connatae. Calyx 5-angularis, lobis ovatis carinatis. — Sumatra austr. in prov. Latnpong, in Pulu Sebuku (t.). (1043). Orchipeda foetida bl. I. c. — Sumatra occid. ia Priaman (d.). (1044). Orchipeda sumatrana. Ramuli superne acute tetragoni; folia petiolata, opposita inaequimagna, e basi acuta elliptico-oblonga breviter acute vel obtuse apiculata, coriacea, subtus pallida et patentim multicostulata; cymae inter folia summa saepe quaternae longe pedunculatae; calyx tubuloso-urceolatus, basi tumidus 5-angularis, ultra | longitudinis 5-fidus; stigma bilamellatum. — Characteribus haud levioribus a specie typica recedit, et quum fructum haud viderim, de genere dubia supersunt. Teysmannus autem, qui vivam observavit, Orchipedam dixit. — Petioli basi concavata ab utraque parte cohaerentes, 4—10 lin. longi. Folia 10 4-polli- caria, suprema multo minora, costulis subtus exsertis utrinque 21 14, subaveniis, supra impressis. Cymae foliis (ineunte anthesi) breviores corymboso-multiflorae. Calycis coriaeei basi dilatati et obtuso-5-angulati lobi imbricati ovati obtusi inaequilongi, duobus gradu inaequali, manifesto brevioribus, glabriusculi, margine minutissime puberi. Corollae tubus calyce duplo longior, latiusculus, medio subdilatatus, limbi lobis in alabastro ovoideo 5-angulato convolutis. Alabastrum adultum pollice longius. Stamina | a basi tubi inserta, filamentis subnullis, antheris linearibus basi emarginatis, apice ad orificium tubi corollini constricti pertingentibus. Ovaria 2 in corpus ovoideuin arcte apposita, semiovata, glabra, anuulo bre- vissimo sustenta, sutura centrali multiovulata. Stylus ovariorum longitudine glaber, teres, sursum leviter tumidus, apice lamellis 2 linearibus brevibus obtusiusculis applicitis terminatus. — Sumatra oriënt. in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (1045). Tabernaemontana tenuiflora. Folia petiolata opposita aequalia, e basi acutiuscula vel subobtusa obverse velelliptico-oblonga abrupte apiculata crasse coriacea, subtus pallida costulis utrinque 14—10 patulis subaveniis; paniculae terminales thyrsoideae brachiatae foliis breviores laxae tenellae, ramulis ultimis apice subcymoso-floriferis; flores exiles; calycis 5-partiti extus subpuberi laciniae ovales acutiusculae margine extenuatae ciliolataeque; corollae tubus calyce parum longior, limbo brevior, hujus laciniis angustis obliquis obtusiusculis introrse et marginibus albido-hirtellis—Rami rarnulique oppositi validi, cortice ex rubello fuscescente. Petioli 4 6 lin. longi, antice obiter canaliculati. Folia crassa firma, sic- cata pallide viridia vel nigrescentia (praesertira supra), ex apice rotundato brevi-apiculata, apiculo acuto vel obtuso, costulis patentibus validis non nisi provectiorum paucivenosis, 6 — 4 poll. longa, 2| 1 * supra medium lata. Inflorescentiae terminales, innovatione probabiliter demum laterales, tenues, opposite ramosae, axibus compressulis, bracteis parvis ovatis. Flos li lin. circiter longus. Calycis glandulae basi insertae circiter 5 compressae latae. Corollae tubus ellipsoideo-oblongus, medio stauiinifer, limbi 5-partiti lacinias circiter aequans. Pili huic introrsum inserti, pro flore longi validi albissimi. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1046). Tabernaemontana Cumingiana a. dc. I. c.? Phrasis satis conifrua, exceptis in nostra calycis laciniis brevi-lanceolatis, tenerrime denticulato-ciliolatis. Glandulae 5 truncato-obtusae, planae, basi adnatae, subalterni-sepalae.— Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.). (1047). Tabernaemontana? ovalis. Ramuli glabrï; folia opposita aequalia brevi-petiolata, e basi rotundatu ad petiolum caualiculatum quam brevissime acuta ovalia brevi-acuta, coriacea, supra glabra, subtus pallida, costulis 14—16 arcuato-patentibus obsolete venosis, pubesceutia; inflorescentia axillaris? — Ramuli cylindrici superne subcompressi, cortice rubro-fusco. nilidulo, minute lenticelloso. Petioli 8—4 lin. longi, prope basin antice in sulco papillis conicis plurimis obsessi. Folia in sicco supra nigrescentia, subtus griseo-pallida, praesertim in nervis minute pubescentia, 8-fere 9 poll. longa, 4^—5 lata. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d ). (1048). Vinca rosea linn. I. c. — Bangka, prope Muntok in sepibus, prope Batu-rusak inter frutices (a.). (1049). Alstonia scholaris r. br. var. y. I. c. — Specimen sterile. Ramuli mox omnino cylindrici laeves. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (1050). Alstonia eximia, Glabra; ramuli angulati laeves; folia plerumque quaterna, ejusdem verticilli inaequalia longiüscule petiolata, e basi attenuata acuta obverse anguste oblonga elongata, minora oblongo-lauceolata breviter acnte apiculata, membranacea, subtus glauca (specie rorida) venis costalibus circiter 25 utrinque patentissimis nervo marginali ipsum marginem tenen te unitis, 10—7 poll. longa, 3{—supra medium lata. — Plores incogniti. — A. costatae wall. et A. calophyllae praesertim affinis, ab liac differt ramis angulatis crassioribus, foliis latioribus acute apiculatis nee obtuse acuminatis, venis costalibus paucioribus utrinque circiter 25 nervulo marginali jungente ipsum marginem occupante, nee 60 pluribusque utrinque, nervulo uniente a margine adhuc quidquam distante. — Bangka, prope Djebus (t.). (1051). Alstonia grandifolia. Ramuli (crassi) vulgo 5-angulati (epidermide laevi nunc squamelloso-soluta); folia saepe quina et sena, ejusdem verticilli inaequalia longiuscule petiolata, e basi acuta obovato- vel passim elliptico-oblonga saepe obtusiuscule apiculata, pergamacea, subtus albido-glauca, costulis (venis seil. costalibus fortioribus) utrinque circiter 25 praeter infimas erecto-patulis, nervulo uniente ipsum marginem occupante, 12 — 13i (raro saltem 7) poll. longa, 4j — 5!r supra medium lata; flores Praecedenti proxima, statura robustiore, foliis constanter majoribus, costulis fortioribus et sursuin spectantibus, venulis denique etiam distiuctis haud diffi- cili negotio discernenda. — Arbor excelsa. Polliculi elongati liguosi. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang (t.). (1052). Alstonia polyphylla. Ramuli validi angulati, epidennide ochrasceiite transverse rugosa quasi squamellosa; folia sena—octona, modice petiolata, ejusdem verticilli inaequalia, e basi curieata obovata vel obovato-oblouga apice lato-rotundata, nunc retusa, rigide coriacea, margine laevi incurvulo, subtus glauco-pallida, costulis (validiusculis) utrinque 24 — 20 arcuato-patulis, ad marginem usque perductis ibique nervo perinde obsoleto unitis, —3 poll. longa, 4—lf supra medium lata; flores... — Costulis fortioribus, foliis majoribus et numero eorum in eodetn verticillo ab A. spectabili abiuide differt. — Bangka (t.). (1053). Alstonia? costulata. Glabra, (gummifera), gernma terminali obtusa, ramulis angulatis; folia plerumque quina, raro quaterna modice (112 — 1 poll.) petiolata, e basi rotundata elliptico-oblonga apiculata, firmiter pergamacea, supra lucida, subtus glaucescentipallida, costulis 16 —14 utrinque patulis tenere venosis, supra etiam distinctis pertensa, 7 — 4j poll. longa; flores.... — Rami ramulique validi angulati. Folia in sicco supra fuscescentia, subtus praeter nervos glaucina, magnitudine in eodem verticillo haud valde disparia. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1054). Strophanthus dichotomus dc. I. cJ Specimen sterile foliis magis ellipticis, quae minora basi acutis, quae majora obtusis vel rotundatis. — Sumatra occid. prope Lubu-sikaping (t.). (1055). Chonemorpha mollis miq. I. c. Calycis dentes mox parum mox praesertim sub anthesi provectiore profundius liberi. Polia acuta breviter anguste apiculata. — Caeterum cum javauicis speciminibus exacte congruit. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. Tarabangi (t.). (1056). Iclmocarpus frutescens r. bh. I. c. Polia basi exacte acuta, apice acute producta, lucida, fere glabra. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad fl. Tarabangi Agong (t.). (1057). Iclmocarpus bautamensis miq. I. c. Polia ovata vel sae- pius oblongo-ovata, basi aequali rotundata. Calyx dense griseorufule pubescens, laciniis anguste triangularibus. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (t.). (1058). Ecdysanthera pedunculosa. Frutex volubilis glaber; folia opposita longiuscule petiolata, ovato- vel lato-elliptica acute apiculata, membranacea, glabra, in axillis venarum subtus vesiculoso-excavatis barbata; tlijrsi corymbosi terminales et axillares longe pedunculati. — Petioli tenues antice sulcati. Pol ia circiter bipollicaria, siccata tenuiter membranacea, pallide viridia. Inflorescentia opposite ramosa, multifiora. Alabastra perfecta 1 lin. longa. Calyx cum pedicello puberulus, cainpanulatus, 5-partitus, lobis ovatis acutis minutissime ciliolatis, basi imbricatis, uno interiore. Glandulae circiter 5 distinctiores planae lanceolatae acutae, calycis lobis basi lateraliter insertae. Corolla (in sicco pallide rosea) virginea ovoidea acuta convoluta, linea brevior, tubo anguste ellipsoideo, intus medio staminifero ibique superiusque pübescente. Filamenta brevissima, antherae lineares rigidae, apice truncato vacuae, loculis anticis distinctis, basi in 2 calcara acuta usque ad corollae basin descendentia desinentibus. Ovaria 2 semiglobosa arcte sibi adpressa dense pubescpntia, disco cupulato truncato glabro aequialto amplexa. Stylus ï inferne teres glaber, J superne ovoideo-conico-tumens, ex apice lamellas 2 lineares parvas exserens. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). asclepiadeae. (1059). Dicerolepis paludosa bl. I. c. Forma paullo major. In insulis fretus SundaePulu Pandjang et P. Merah (t.). (1060). Secamone insularis. Folia modice petiolata, e basi miriute conniventi-biauriculata et in sinu glandulosa lato- vel ovatoelliptica abrupte brevi-acuminata firmiter chartacea, subtus pallida patule costulata, cum ramulis utrinque glabra, 8—2-pollicaria; cymae longe pedunculatae difi'usae foliis rnulto longiores gracillimae, inferne glabrae, superne pubescentes; calyx virgineus pubescens, florentis phylla elliptica ciliolata; corollae laciniae lineares basi intus tubusque albido-puberae; coronae stamineae phylla lineari-cultrifor- mia gynostegio paullo longiora; stigmaproductum. — Insula Pulu Satigian fretus Suudae (t.). (1061). Marsdenia parviflora decaisn. I. c.? — Suinatra occid. in prov. Priaman (d.). (1062). Heterostemma javanicum ïïassk. I. c. Quamvis speciei specimen authenticum nondum viderim, stirpem sumatranam conspecificam esse vix dubium videtur. Polia 3 — 3f poll. longa, hand coriacea, nunc glabra. Corolla extus puberula, lobis acutis. Coronae phylla crassiuscula nigrescentia, angustato-ovata, ad medium antice processu tvidentato, dente medio comiformi erecto, lateralibus brevibus. Folliculi basi ima brevi-stipitati, 4§ poll. longi, acuminati. — Insula Pulu Sangian fretus Sundae (t.). jasmineae. (1063). Jasminum grandiflorum linn. — Bangka, in horticulo prope. Batu-rusak, vix spontaneum (a.). (1064). Jasminum distichum bl. I. c. — Sumatra occid. iu distr. Singkara (t.). oleaceae. (1065). Visiailia phyllothyrsa. Eamuli subtetragoni pilis incurvulis obtecti; folia modice petiolata, e basi acuta oblongo-elliptica vel oblonga obtuso-acuminata vel apiculata, subpergamacea, subavenj3j 41—2 poll. longa, glabra, subtus prope basin glandulosa; paniculae terminales pubescentes compositae, bracteis foliaceis decrescentibus subtus glandulosis pubescentibus, ramis bracteolatis, ramulis spicato-densitloris ? —Plores nondum evoluti; bracteae inferiores foliis subconformes subpetiolatae, deinceps cum bracteolis tandem exilibus regulari passu decrescentes. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar (t.). (1066). ChionanthUS palembanica. Petioli tenues circiter pollicares; folia e basi attenuata vel acuta elliptico-oblonga usque lanceolata apiculata vel acumine lato brevi terminata, subcoriacea, subtus costulis patulis utrinque circiter 16 subaveniis notata, 8—poll. longa; paniculae axillares et laterales confertae tenues glabrae, foliis breviores; calycis glabri lobi triangulares acuti obsolete ciliolati; petala acutiuscula lauceolata. — Ch. montanae haud absimilis, sed gracilior, et floribus glabris (illius calyx cum inflorescentia pubescit) statiin discrepat, inter congeneres petiolo graeili insignis. — Sumatra oriënt, in prov.Palembang,prope Panan-donan, inOganulu (t.). (1067). ChionanthUS insïgnis. Petioli j—^-pollicares semiteretes crassiusculi; folia e basi cuneata cum petiolo conflua. obverse laueeolato- vel subobovato-oblonga brevi obtuso-apiculata, obtusa cmargiiiatave, coriacea, subtus pallida costulis erecto-patulis validiusculis aveniis utrinque 14—10 pertensa, 11 — 7 poll. longa; racemi axillares et laterales nunc foliis depauperatis instructi, fructiferi vix 4-pollicares puberuli oligocarpi; drupae ellipsoideae talycis lobis partim persistentibus non adauctis puberis suffultae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Batu-radja (t.). (1068). Chionaüthus litorea. Petioli 3-fere 4 lin. longi; folia e basi acuta oblongo- vel lineari-knceolata, haud abrupte longiuscule acuminata, pergamaceo-coriacea, subobtectivenia, glabra, 6—3poll. longa, 1|—J lata; racemi axillares parvi abbreviati subsessiles solitarii, ramulis brevibus saepe trifloris; drupae (parvae) globoso-ellipsoideae. — Prope Ch. dichotomam. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (1069). ChionanthUS diversifolia. Petioli 3—2 lin. longi; folia e basi brevi-acuta elliptica, elliptico-oblonga, summa sublanceolata, haud abrujite plerumque acute acuminata, coriacea, costa supra obtuse subtus acute prominente, costulis erecto-patulis (in sicco) utrinque prominulis subdistinctis subaveniis, 7—3-£ poll. longa, 2^ — 1 poll. lata; racemi glabri axillares sessiles abbreviati, ramulis brevibus saepe trifloris. — Praecedenti certe satis affinis, foliorum forma et nervis distinctioribus diversa. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). CAMPANDLACEAE. (1070). Codonopsis cordata iiassk. I. c. — Sumatra bor. in prov. Tapatiuli (.».). lobeliaceae. (1071). Lobelia affinis wall. I. c. Nostra satis pubescens, praesertim calyeis tubus. Corollae laciniae inferiores setuloso-ciliatae, superiores introrsum setulosulae. —Bangka, secus aquas stagnautes undique (a.). con vol vulaceae. (1072). Argyreia mollis chois. I. c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar (t.). (1073). Lettsomia tomentella Scandens? volubilis? (ex nornine malaio), ramis rectis, sublignesceutibus, tota indumento stellato tenui denso (flavescente) obducta, foliis supra demum glabris, sepalis obtusis brevibus pilis etiam simplicibus villosioribus; corolla semipollicaris extus hirsuta; ovarium dense (lutescenti-) hirtum; folia petiolata ovata inodice acuteque acuminata, membranacea, subtus distiucte distanter costulata, 3 — 4-pollicaria vel minora; corymbi terminales dense multiflori. — Species perquam insignis, aliquomodo Poranae liabitu. — Sepala ovato-rotundata ll lin. longa obtusa; genitalia corolla subplicata anguste campanulata omuino inclusa; filamenta basi dilatata pilosa. Stigmata 2 crassa in styli apice arcte apposita. Ovarium distincte biloculare, loculis 2-ovulatis. — Sumatra occid. in regione interiore prov. Padang, prope Muara Sipongi, in Bondjol (t.). (1074). Lettsomia sumatrana. Frutescens? volubilis glabra; folia e basi cordata (sinus subaperti lobis rotundatis) ovata subacuminato-acutissima membranacea, costulis tenuibus patulis densis pluribus, 4}—3 poll. longa, petiolo longiora; racemi axillares solitarii pedunculati longiusculi, pedicellis breviusculis inferioribus 2—3-üoris, reliquis unilloris, bracteis caducis; sepala brevia ovatorotundata subaequalia, exteriora paullo breviora ; corolla subtubulosa 1 j-pollicaris; genitalia inclusa; filamenta basi dilatata glabra vel passim rariter pilifera; ovarium ovoideum biloculare, annulo carnoso 5-lobo altius cinctum; stigmata 2 crassa in styli vertice. — Habitus omnino Ipomoeae campanulatae, quae forsan etiam hujus ge- neris. — Sumatra occid. in regionibus interioribus prov. Padaug, prope Sungi-pagu (t.). (1075). Lettsomia bancaiia. Volubilis; folia breviuscule petiolata, e basi conniventi-cordata ovata breviter acute acuminata membranacea, supra glabra ad lentein punctis lucidis inspersa, subtus in costa costulisque (utrinque 6—7 patulis) appresse pubescentia caeterumque pube punctiformi brevissimft lucidê, sericantia, 8—5^ poll. longa; pedunculi plurifiori p pedicellis brevibus; calycis villoso-pubesceutis sepala 2 exteriora ovata acuta, interiora obtusiora; corolla iufundibuliformi-campanulata fere bipollicaris; genitalia ejus parte j inferiore inclusa; stigmata (capitellata generis) antheras superantia. — Argyreiae tiliaefolia wight similis, sed omnibus partibus minor. Ovarium autem haud exacte examinare potui. — Bangka (h). (1076). Ipomoea tridentata roth. I. c. Perennis videtur, habitu fere Evolvuli. Folia suprema saepe apice integerrima. Stigmata 2 acuta. — Bangka (t.). (1077). Ipomoea filicaulis bl. I. c. — Bangka (a.). v1078), Ipomoea linifolia bl. I. c. Anne huc I. philippinensis chois. (FI. Incl. I. c. p. 610).?' — Bamuli omnes graciles magis minusve volubiles, novelli uti petioli patentim sparse longiuscule hirtelli; folia utrinque secus margines appresse pubescentia, senilia ibi scabra, ad lentem serrulato-scabra, distincte petiolata, inferiora e basi sagittata vel subcordata, lanceata obtusiuscula mucronulata, superiora basi vulgo acuta, et universe angustiora. Pedunculi 3-1flori, basi ima hirtelli; sepala inaequalia obtusa, coriacea, subcarinata; corolla parvula campanulata, in sicco albida. Semina laete fusca glabra, hic illic piloso-floccifera. — Bangka (a.). (1079). Ipomoea peltata chois. I. c. Sepala capsalam involventia nuuc acutiuscula. Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). solaneae. (1080). Solanum nigrum linn. var. paludosnm dun. I. c. forma minor. — Bangka, locis umbrosis gramiuosis circa Muntok (a.) (1081). Capsium fastigiatum bl. I. c. — Bang ka, circa Muntok cultum et cfferatum (a.). scrophularineae. (1082). Pterostigma villosum benth. I. c. — Bangka, prope Djebus (t.). (1083). Pterostigma capitatum benth. I. c. Pili subappressi. — Bangka, ad inargines viarum prope Muntok frequens (a.). (1084). Pterostigma hirsutum. Polia densa subsessilia ovata vel elliptica serrata, cum caule bracteisque utrinque dense villoso-hirsuta subtusque punctata et subrugoso-venosa; spicae oblongae terminales saepe ternae pleruinque peduuculatae, bracteis arcte imbricatis hirsutis; capsula ovata abrupte rostrata. — Sumatra occid. in distr. Eau (t.). (1085). Limnophila bancana. Repens, ramis erectis, praeter eorum apices subpulverulento-puberos glaberrima; folia opposita sessilia internodio breviora ovata vel elliptica praeter basin serrata, subtus glandulose pellucidoque punctata, |—| poll. longa; tlores axillares solitarii sessiles; calycis lobi lanceolati acuminati integerrimi; corolla calyce duplo longior. — Prope Limn. serratam. Bangka, prope Djebus (t.). (1086). Artanema sesamoides benth. I. c. Plores haud oppositi sed bini saepe et nunc subopposite approximati. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Tega-nennin (t.). Torenia. § Pentaptera. Calyx 3-dentatus 5-alatus. (1087). Torenia lamponga. Caulis ramosus gracilis decumbens radicans, cum petiolis et foliorum nervis calyceque juniore magis minusve pubescens; folia ovata vel rotundato-ovata serrata, ^ ^ poll. longa; pedunculi axillares gemini spurie verticillati, basi ima bracteolati, vel terminales medio bibracteolati; calycis alae brevidecurrentes. Sumatra austr. in prov. Ijampong (t.). An cum T alata conferenda? (1088). Torenia coerulea. Erecta hirsutule pubescens, subfasti- giato-ramosa, caule ramisque marginato-tetragonis; folia opposita petiolata ovata crenato-serrata glabrescentia, inajora pollicaria; racemi pauciflori terminales et alares; calyx pubescens oblougus, basi aequalis, 5-costatus costis submarginatis, junior apice bilabiatus, maturus acute 5-dentatus capsulam aequans; corolla coerulea, calycem superans. — Bangka, prope Plangas (t.). (10S9). Vandellia stemodioides. Erecta ramosa tota hirtella; folia opposita, basi in petiolum planum constricta, ovata acuta grosse serrata, majora cum petiolo pollicem longa; flores superne axillares plerique m racemum brevem oppositiflorum conferti, bracteis lanceolatis; pedicelli calyce breviores vel fructiferi subaequales; calycis fructifen subaequalis 5-partiti laciniae liueares capsuhl oblong;! longiores; stylus basi tumidus, sursum compressus, stigmate bilamellato. — Prope V.scabram et V. hirsutam collocanda. — Banska, prope Plangas (t.). (1090). Bonnaya verbenaefolia spr. I. c. Wight Icon. IV. tab. 1412; quae satis congruit sed nostra teuerior, glabra (an ita in icone laud.?) et folia magis spathulata. — Bangka, ad fossas et aquas stagnantes, in solo argillaceo, prope viculum Batu ad Baturusak, m. Jul. (a.). (1091). Microcarpaea muscosa r. br. I. c. — Bangka (a.). c yrtandraceae. (1092). Aeschynanthus volubilis jack. i. c. Corolla haud alte exserta. Calyx laxe subcampanulato-tubulosus. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1093). Aeschynanthus lamponga. Praeter ramulos novellos nunc paree pilosulos glabra; folia brevi-petiolata, e basi rotundata vel acutiuscula elhptico- vel ovato-lanceolata obtusiuscula vel obtusoproducta, margine laevi incurvulo integerrima, crassa avenia, 2{—1-|poll. longa; pedunculi axillares et terminales confetti, saepe 3-2Üon; calyx glaber coloratus campanulato-tubulosus ore subbilabiatim brevi- obtuso- 5-dentulus (dentibus latis brevibus), circiter pollicaris; corollae bipollicaris vel paullo longioris tubus supra basia 36* constrictus, labium anticum majus 3-lobum, posticum minus erectura obtuso-bifiduin, lobis omnibus margine postice pilosulis; stamina majora labium posticum attingentia; ovarium gynophoro gracili (basi annulo cyathiformi amplexo) pubescente sufi'ultum puncticulatum. Prope A. radicantem et A. parvifoliam. — Sumatra austr. in prov. Lampong monte Kadja-bassa, alt. 3000' (t.). (1094). Didymocarpus ternata. Suftrutesccns; ramuli cum foliis subtus petiolis pedunc'ulisque appresse griseo-pubescentes; folia tema longe petiolata, ejusdem verticilli conformia sed magnitudine quidquam disparia, e basi acuta vel cuneata elliptica vel oblongoelliptica, obtusiuscula, versus apicem subserrato-crenulata ; peduuculi axillares conferti superne laxe 5 — 10-flori; calycis hirtuli 5-partiti laciniae lineares. — Flores incoguiti sed ex fructu hujus generis. Flores parvi. Calyx persistens basi parumper dilatatus, lineam circiter aequans. Stigma concavum orbiculare, transverse subsulcatum. Capsula angustissima, fere 1 ^ poll. longa. Folia usque 3 poll. aequantia. — Sumatra bor. in sylvis prov. Lumut, m. Oct. (j.). (1095). Chirita spectabilis. Folia opposita inaequalia, unum longissime, alterum breviter petiolatum, e basi subcordata leviter inaequali oblongo-elliptica vel subovata, breviter acuminata, denticulata, subtus pubescentia costulis 15—12 utrinque arcuato-patulis reticulatis demum sublacunosa, supra cum petiolis inflorescentia calycibus et capsulis scabro-pubeseentia; peduuculi axillares oppositi (nunc in axilla folii majoris nulli) cymoso-pauciflori, bracteis rotundato-ovatis acutis ; calyx subcampanulatus subaequaliter 5-dentatus. — Sectio Euchiritae. Folium majus pedale, petiolo semipedali, minus semipedale, petiolo f-pollicari. Pedunculi 1 1 j-pollicares; pedicelli calyce fere semipollicari aequales, breviores vel longiores. Capsulae leviter curvulae, 3 — 2 poll. longae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (1096). Monopbyllaea hirtella. Folium cordato-ovatum perspicue costatum amplum, praesertim versus basin et utrinque versus margines hirtello-pubescens; pedunculi plures longiusculi, apice brevissime ramulosi ramulique subunilateraliter densiflori, cum calycibus hirtelli. — Folium pede longius. Pedunculi apice ob ramulos contractissimos pedicellosque Confertos quasi fasciculo urnbelliformi multifloro terminati. Calycis laciniae ovatae, pilis patentissimis. — Sumatra occid. in distr. Lolo (t.). (1097). Whitia oblongifolia cl. I. c. Specimina cum javanicis exacte congrua. — Pamuli novelli cum foliis subtus rufo-villosuli. ïolia senilia saltem glabra. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Sikaju-muri (t.). bignomaceae. (1098). Millingtonia horteusis linn. jil. I. c. — Sumatra occid. in Padang Sidempuan (t.). (1099). Spathodea macroloba. Glabra; folia impari-pinnata, foliolis 5—3-jugis brevissime petiolulatis, e basi attenuata secus petiolulum decurrente oblongis acuminatis integerrimis firmiter chartaceis distincte costulatis, terminali distante; capsulae elongatae teretiusculae rectae coriaceae laeves paree lenticellosae ultrobipedales, digitum vix crassae; semina ad utriusque suturae latus circiter tristicbe imbricata utrinque anguste et tenuiter alata. — Septum firmum compressum, seminum impressionibus superficialibus notatum, nitidum. Semina transverse elongata, testa laevi duriuscula hinc convexa, illic concava. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1100). Stereosperinum glandulosum. {Spathodea glandtdosa BI. Miq. Tl. Ind. II. p. 755). — Foliola usque 4-juga (in superioribus) cum impari, subtus utrinque ad basin area glanduloso-punctata (e confertissimis exilibus glaudulis conflata) notata, 4\—6^ poll. Ion ga; calyx truncatus cupulatus persistens; capsulae 5—9 poll. lougae, anguste sublanceolato-lineares sursum attenuatae, valvis firmiter chartaceis laevibus post dehiscentiam planis, septo teretiusculo spongioso albido. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1101). StereOSpermum hypostictum. Glabrum; folia simjiliciter? pinnata, rhacbidibns trigonis antice acutangule canaliculatis, foliolis 3 — 2-jugis cum impari distincte petiolulatis, e basi attenuata obovato-oblongis vel oblongo-ellipticis apice obtuso-apiculatis vel rotundatis nunc emarginatis, integerrimis, subcoriaceis, subtus, versus basin magis perspicue, minutissime glanduloso-puncticulatis, — 5 poll. longis; thyrsus paniculatus terminalis strictus opposite ramosus, ramis secundariis saepe quaternis; ilores pedicellati; capsula (immatura) longissima tereti-compressa membranaceo-coriacea; semina utriuque late et tenuiter alata. — Foliorum partes omnes a se invicem solutae, unde eorum coinpositio haud exacte eruenda. Rliachidibus folioliferis intermixtas vidi fortiores nudas antice obiter sulcatas, quas pro communi rhachi folii bipinnati fere habuissem. — Capsulae l£—1-pedales, calamum scriptorium crassae, rectae vel superne leviter incurvae, septo valvis quoad semiuum insertionem more generis contrario, sed sectione transversa valvis parallele compressiusculo. Urceolus carnosus obsolete sinuatus ovarii basin cingeus, in fructu persistens. — Sumatra occid. in regionibus prov. Padang interioribus, prope Batang-taro (t.). acanthaceae. (1102). Ebermayera nelsonioides. Herbacea subsiinplex semipedalis erecta, caule acute tetragono; folia lata basi sessilia ellipticolanceata acuta, supra partem 5 inferiorem angustiorem serrulata, superue versus margiiies scaberulo-pubera glabrescentiaj subtus impresso-glaudulosa; racemi spicaeformes caulem et ramulos paucos terminantes foliorum pari vulgo suflulti; flores brevi-pedicellati, bractea cordata ovata uti calyx venoso-reticulata pilosula ciliolata pedicello inserta; calycis 5-partiti lacinia postica bracteis conformis, ?j auticae ovales acutae plane liberae, interiores 2 lineares breviores; capsula ovoidea acuta polysperma; semina foveolata. — bangka (t.). (1103). Ebermayera? spiciflora. Caulis basi radicans adscendens glabriusculus; folia longiuscule petiolata lato- vel oblongoelliptica acuminata, basi attenuata, integerrima, subtus pallida patule costivenosa, majora semipedalia; spicae axillares folio aequales vel breviores; flores alterni sessiles bractea brevi-lanceata suffulti; calyx 5-fidus, lobis acutis lanceatis, posticis paullo longioribus; corollae glabrae tubuloso-iufundibuliformis tubus curvulus; capsula obtusotetragona acuta, bisulca. — Sumatra bor. iu sylvis prope Tobing, 111. Oct. (j.). (1104). Graptopliyllum hortense nees l. c. — Bangka, locis umbrosi prope Muntok (a.). (1105). Kuagia suinatrana. Qpposite ramosa e ramis radicans, caulibus scabro-patulo-hirtellis lineolatisque; folia brevi-petiolata opposita aequalia ovato- vel elliptico-oblonga sublanceolata acutata, venis costalibus utrinque 6—4, firma, utrinque pilis e basi tumida ortis scabro-pubescentia, 2—1 pollicaria; spicae breves inter folia suprema; bracteae conformes herbaceae lanceolatae ciliatae; corollae limbus campauulatus e tubo tenuiusculo, lobo inferiore brevi-trilobo — Sumatra austr. in prov. Lampong (t.). (1]06). Peristrophe montana, var. (?. sylvestris kees l. c. p. 493. Folia oblonga utrinque attenuata lineolata caulisque glabra; umbellae axillares terminalesque quinquefidae; capitula 3—5-fiora; involucri diphylli foliola aequalia ovato-elliptica obtusa mucronulata. — Iu var. nostra folia basi acuta, apice acuminata, umbellae terminales solitariae ternaeve 3—5-fidae radiis trifidis, capitulis 2—3-floris, involucri diphylli foliolis oblongis obtusis mucronulatis, calyce multo longioribus. — Nostra ab sp. auth. 'noOK. difiert bracteis ad rubellum vergentibus. — Au huc etiam P. pallida nees? — Bangka (a.). — India continent. verben aceae. (1107). Vitex bicolor willd. I. c. —Bangka, ad littora maris prope Muntok (a.). (1108). Vitex pteropoda. Glabra; petioli crassi a lateribus compressi lato- foliaceo-alati, ala inferne latiore, 10 — 7 poll. longi; foliola 5—7 sessilia cuueato-oblonga lf—|-pedalia, integerrima, rigida, valide costulata, glabra (tactu subtus asperula, epidermide stomatoso-bullulosa); flores — Vix dubia generis species, per- quam spectabilis, a Y. alata iieyne, cui certe analoga, valde dis- tincta, gigantei adspectu. Sumatra oriënt, in interioribus prov. Palembanicae regionibus, secus flumen Dangku Lamatang (t.). (1109). Vitex heterophylla eoxb. Var. (3. I. c. Exacte eadem ac javanica 1. c. descripta. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (1110). Vitex SUmatrana. Rauiuli tetragoni; folia longe petio- lata, foliolis plerumque quinis petiolulatis (medio longius) oblongoobovatis abrupte modice acuminatis aequilateris, integerrimis, extimis minoribus basi paullo obliquis, chartaceis, supra praeter costam glabratis, subtus praesertim in nervis cum petiolis subfuligineo-tomentello-pubescentibus glandulisque peltatis flavidis punctatis, costulis 7—9 utriuque patule erectis, 4ê—li poll. longis; thyrsi angusti graciles in paniculam terminalem combinati, cymiferi, cymis per anthesiu subsessilibus, postea pedunculatis, cum calyce et corolla extus ochrascenti-tomentellis; caljx subcampauulatus repando- 5dentulus, vix lineam longus, corolla duplo brevior; drupae nuclei cerasorum majoris mole obovoideae glabrae punctatae, calyce explanato suffultae. -— Prope V. pubescentem probabiliter inserenda; folia in sicco supra nigrescentia. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar, 29 Dec. fructif. (t.J. (1111). Yitex vestita wall. I. c. — Sumatra occid. prope Lubu-alang; forma glabrior in Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (1112). Clerodendron serratuin spreng. l c. — Suanatra occid. in Priaman (d.), prope Batang-barus (t.). (1113). Clerodendron Diepenhorst». Rami subcylindrici, ramuli..folia opposita modice petiolata anguste cuneato-oblonga abrupte acuminata integerrima membranacea glabra, costulis paucis distantibus erecto-patulis aveniis tenuibus, 1 [ — ] pedem longa; thyrsus (terminalis ?) paniculatus densus tomentello-pubescens, ramis oppositis dicbotomis; calyx fere semipollicaris 5-partitus, laciniis lanceolatis acuminatis pubescentibus; ovarium albido-hirtum. — Prope Cl, phyllomega collocandum, calyce multo majore foliorumque costulis paucis teneris jam distinctuin. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1114). Clerodendron paniculatum linn. i. c. — Bangka (t.). (1115). Clerodendron singalense. Polia (profunde) cordato-rotundata acute brevi-acuminata distanter calloso-denticulata membranacea, supra setulis abbreviatis deciduis inspersa, subtus cum petiolo angulato in nervis pulverulenta, caeterumque squamellis pel- tatis inspersa, marginibus pubera, 9—10 poll. longa et ciiciter lata; thyrsus fructifer glaber, ramis primariis oppositis, inferioribus bractea cordata acuminata foliacea suflultis, superne cymoso-floridis, bracteolis linearibus; calyx glaber 5-partitus £-pollicaris, laciniis lanceolatis drupam superantibus (coloratis, in sicco ochraceo-fuscis). — E sectione squamatorum, forsan haud procul a Cl. urticifolio. — Sumatra occid. in m. Singalang (t.). (1116). Callicarpa pentandra roxb. I. c.? sterilis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, juxta fl. Tarabangi (t.). (1117). Callicarpa cana linn. I. c. — Sumatra austr. prope fl. Tarabangi, in prov. Lampong (t.). (1118). Callicarpa sumatrana miq. I. c. Superiori nimis forsan affinis in genere adeo variabili. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (1119). Callicarpa longifolia lam. I. c. Petioli saepe pollicares; ludit glabrior nee non foliis ellipticis. — Bangka, in sy 1 vis prope Batu-rusak (a.). Sumatra occid. in Priaman (d.). (1120). Callicarpa Wallichiana walp. I. c. Petiolorum et pedunculorum longitudo valde variat, qui nunc fere aequales nunc hi longiores, caet. Ilujus et C. arboreae roxb. discrimen haud satis liquet, nee valent characteres a cl. schauer in Prodr. DC. propositi. Nostra C. Wall. specimina, varia aetate et diversis stationibus carpta passim C. arboreae adeo accedunt, ut de definitione dubius fere haeream. — Sumatra bor. in sylvis montanis Tapanuli inf.,propeLumut caet. (j.); in Sumatrae occid. prov. Priaman (d.), prope Lubu-alang (t.) ; in Sumatrae oriënt, prov. Palembang, prope Batu-radja, in Sumatrae austr. prov. Lampong, prope Kebang (t.). (1121). Premna rufldula. Folia opposita longiuscule petiolata, e basi acuta elliptico- vel oblongo-elliptica brevi-acuminata, integerrima, chartacea, costulis subtus 6—4 patule erectis paree venosis, utrinque praesertim subtus cum petiolis ramulis et inflorescentia rufule hirtello-pubescentia, 4 — 2i poll. longa; cymae corymbiformes trichotomae ramos ramulosque paucifoliatosterminantes; calyx ellip- soideus puberulus sub authesi minute subaequaliter 4-dentulus, in fructu cupulato-dilatatus subintegerrimus. —Sumatra austr. in prov. Lampong, prope ïega-nennin (t.). (1122). Premna populifolia. Ramuli petioli folia utrinque in costfi et partim in costulis subappresse pilosa glabrescentia; folia opposita inaequimagna inaequaliter petiolata (petiolo majore 2—1pollicari) conformia, e basi rotundato-truncata vel obiter cordata subdeltoideo- vel suboblongo-ovata longe acute acuminata praesertim superne distan ter serrato-dentata, lirmiter chartacea, supra lucida, subtus costulis utrinque 5—3 (infima e basi) patule erectis laxe venosis pertensa, axillis barbellatis glabrescentibus, 5—3 poll. longa; ramuli tetragoni, rami teretes; flores.... — Prope Pr. thyrsoideam et Pr. cordifoliam roxb. — Sumatra occid. iu prov. Priaman (t.). (1123). Premna flavida. Ramuli petiolique cum foliis novellis subtus praesertim in nervis inflorescentiaque furfure stellato ochrascenti- fulvo dense obducti, sensim glabriores; folia opposita longe (L —3 poll.) petiolata, altero.saepe paullo brevius petiolato et minore, e basi plerumque lata subtruncata vel rotundata obloriga subacuminata, integerrima, 10—6 poll. longa, coriacea, subtus pallidiora minute glandulosa, costulis utrinque 8—5 validis perspicue transverse venosis; thyrsus terminalis amplus opposite ramosus; calyx campauulatus albido-stellato-tomentellus subaequaliter acutiuscule 5-dentatus, in fructu glabrior bilabiatim fissus; drupae globosae glabrae, putamine 4-loculari. Prope Pr. tomentosam collocanda. — Sumatra occid. in prov. Priaman (i>.). (1124). Lippia nodiflora rich. I. c. — Insula Pulu Pantjang-ketjil in sinu maris Tapanuli, locis arenosis graminosis, m. Oct. (j.). (1125). Stachytarplia indica valil. I. c. — Bangka, ad sepes et locis graminosis circa Muntok (a.). (1126). Peronema heterophyllum. Ramuli petioli folia subtus inflorescentia et calyces gilvo-tomentella; folia impari- (opposite et alterne) pinnata, foliolis utrinque 7—6 subsessilibus secus petiolum communem iu alain perangustam decurrentibus, inferioribus multo minoribus ellipticis acutis, superioribus sensim multo longioribus lanceolatis acuminatis, integerrimis, coriaceis, costulis patentibus densis numerosis parum venosis, 7f—]§ (in eodera folio) longis; iuflorescentiae rami elongati divaricati. — Sumatra occid. prope Batu-sangka. Lignum ad vaginas cultrorum fabricandas incolis inservit (t.). cordi ace ae. (1127). Cordia subcordata lam. I. c. Folia in axillis costularum subtus tomentoso-hirsuta et partim etiarn ad latera costae et costularum. Calyx ore bifidulus, quasi bilabiatus, maturus fructum includit apiceque contractus exsuperat, ima basi tumidulus, quod icone Rumphiana, (si descriptionem etiam conferas de fructus dehiscentia) ita adparet ac si cupula calycina fructus basin cingeret. — Novellae (kumph.) titulo § sistit in genere peculiarem.— Insula Pulu Merah fretus Sundani (t.). (1128). Cordia subdentata. Eolia modice petiolata, adulta praeter costularum axillas subtus barbato-tomentosas glabra, lato-ovata, obtuso-apiculata, basi concavo-truncata nunc ad petulum leviter protracta, lato-obtuso-dentata, coriaceo-chartacea, subtus pallida, costulis utrinque 6—4 (infima e basi), 3—4 poll. longa; cymae ramulos laterales paucifolios terminautes vel axillares breves, (maturae glabrae); calyx fructifer semigloboso-cupulatus coriaceus ore irregulariter crenato-dentatus (dentibus circiter 7—8), extus glaber, intus appresse brevi-pilosulus, drupa ovoidea mucronata multo brevior. — Probabiliter ad § Sebestenoides. — Kami cinerascenti-albidi. Folia densa, in sicco supra nigrescentia, subtus pallida, petiolis | poll. circiter longis. — Sumatra occid. in Priaman (d.). LABIATAE. (1129). Ocymum sanctum linn. I. c. Caules inferne frutescentes ramosi adscendentes. — B a n g k a, locis umbrosis circa Baturusak (a.). (1130). Coleus scutellarioides benth. I. c. var. gracilis, cymis singulis fere in racemulos graciles resolutis. — Bangka (a.). (1131). Leonurus sibiricus likn. I. c. — Bangka (a.). (1132). Leucas bancana. Herbacea erecta, pauci-ramea; caules hispidi; folia opposita brevi-petiolata lanceolata utrinque attenuata integerrima vel supra medium distanter serrulata, venis erectis utrinque circiter 5, membranacea, supra sparse, subtus praesertim in nervis hispidulo-pilosa, viridia, subtus dense puncticulata, majora 21 poll. longa; verticilli capitato-terminales globosi plurillori foliis involucrati; bracteae bracteolaeque lanceolatae usque lineares herbaeeae, in nervo et marginibus setoso-pilosae, calyce subaequales; calyx brevi-tubulosus subcampanulatus, laevis glaber, apice hispidus rectus, ore obliquo postice paullo produetiore brevi-spinoso-10-dentulo, dentibus alternis paullo minoribus, posticis aliquautum majoribus, intus pilosulo; corollae tubus brevi-exsertus labiumque posticum albo-hirta, antieum subtus medio hirtellum. — Bangka (a.). — L. asperae spr. affinis videtur, sed ob calycis orificium parum obliquum et dentes alteme regulariter inaequales distincta videtur. — Sect. Plagiostoma. lentibularieae. (1133). Utricularia punctata wall. Catal. n. 2121. Scapus >s — 1-pedalis et altior pauci-multiflorus saepe elongatus, cicatricibus minutis pedicellorum bractearumque delapsarum nonnunquam notatus, pedicellis gracilibus fructiferis adscendenti-patentibus apicem versus erectis, bracteis basi-volutis suffultis; calycis lobi subaequales ovato-rotundati, superior corollae labio superiore brevi rotundato integro brevior, lobus inferior calcari crasso subcylindrico obtusocorollam vix excedeutedimidiobrevior; capsulaovato-oblonga vel ovata obtusa calycem denique superans; semina peltata suborbiculata circumalata, margine profunde dentato-laciniato. /f ight Icon. IY. tab. 1570. Oliver in Journ. Proc. Linn. Soc. III. p. 175. — Hab. in Indiae continentalis regionibus Tavoy, Kangoon,MergUi, — Bangka (t.). — Prope U. faseiculatam inserenda. (1134). Utricularia afflnis wig ut Icon. IV. tab. 1580. Oliv. I. c. p. 178. Scapus pauci-multiflorus, pedicellis brevibus plus minus arcuato-adscendentibus vix patentibus nunquam deflexis; caly- cis lobi subaequales, superior late ovatus vel orbiculato ovatus acutissimus vel cuspidatus, inferiur ovatus calcari subfalcato-depeudente conico-subulato acuto vel acutiusculo valde brevior; calycis fractiferi lobi plus minus rotundati apiculati acutiusculi vel obtusi, lobus major saepe suborbiculatus vel orbiculato-cuspidatus ; corollae violaceae vel coeruleae labium superius obovato-cuneatum subobovatum vel late oblorigum integrum vel emargiuatum calyce paullo brevius vel lougius, labium inferius integrum vel emargiuatum calcar saepe subaequans; semina scrobiculata. — Species perquam variabilis, de cujus formis cf. doctam oliveri disputatiouem. Inter majores pertinet U. Griffithii wight, nobis supra p. 999, cui nostra specimina fere adnumeranda. — Bangka in paludosis (t.), in solo paludoso in sylvis prope Batu-rusak, m. Jul. 1S58 (a.). m y r s i n e a e. MAESA. § 2. Paramaesa. Flores tetrameri. (1135). Maesa macrotbyrsa. Folia glabra ovato-elliptica, elliptica vel suboblonga acuminata, integerrima, epunctata chartacea; panicula terminalis densa composita (fere pedalis) pulverulento-pubescens; flores brevissime pedicellati; calycis basi bibracteolati dentes 4 acuti; baccae ellipsoideae parvae, stylo brevi stigmateque capitellato-plauiusculo nunc rostellatae. —Sumatra occid, prope Siku-dingo (t.). (1136). Embelia dasythyrsa. Folia brevi-petiolata (petioli antice canaliculati —1 liu., demum trans verse fissi), e basi rotundata ovato-oblonga abrupte acuminata, integerrima, subcoriacea, impellucida, subtus pallida obsolete puncticulata teuere transverse venosa, in costa petiploque pilis simplicibus hirtella glabresceutia, —lf poll. longa; pauicula terminalis longissima longiramea furfure stellato tomentella; ilores exiles pedicello subaequales; calycis lobi ovati acuti pube simplici subglandulosu, hirtelli, ciliolati; petala obovalia concava eadem pube inspersa — Bangka, prope Djebus (t.). — Prope E. canescentem inserenda. — Eolia siccata supra nigrescunt, costa sulcata. (1137). Embelia oblongata. Petioli antice canaliculati 5—2 lin. longi, nunc integerrimi; folia cum ramulis glabra, e basi rotundata vel obtusiuscula, ovato-oblonga vel elliptico-lanceolata breviter acuminata, integerrima coriacea iinpellucida, subtus pallida obsolete punctata, venis densis tenerrime retieulatis (sub lente), ante marginem uuitis sed fere obtectis, 7—4 poll. longa, 2i~-lj lata; paniculae axillares? dense glandulose albido-puberae; flores brevi-pedicellati; pedicelli bractea lineari longiores, flore circiter aequales; calcis glandulose puberi lobi ovati acuti; corolla extus albidopulveruienta. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (1138). Myrsine sumatrana. Folia e basi euneata, subspatbulatooblonga vel lanceolato-obovata omnia apice lato-emarginata, subcoriacea, pellucido-punctata, margine recurvula, subtus pallida deinuin venosa, Sj—IJ. poll. longa; tubercula florifera bracteis concavis rotundatis coriaceis margine extenuato eroso-fimbriolatis dense obvallata, axillaria et Jateralia; baccae globosae glanduloso-punctatae, pedicello aequales vel vix breviores, nunc 1 lin. circiter crassae. — Prope M. rawacensem. — Sumatra occid. ad littus in rcgione Siboga (t.). (1139). Myrsine avenis a. dc. I. c. — Bangka (t.). (1140). Ardisia fuliginosa bl. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Tubuan, in Ogan-ulu (t.). (1141). Ardisia chrysophyiloides. Ramuli graciles, novelli petioli folia subtus lepidibus peltatis orbiculatis fuscis sericantia; folia e basi brevi-acuta elliptica vel elliptico-oblonga breviter saepe obtusiuscule acuminata, integerrima (margine nunc incurvulo), firmiter chartacea, subtus subavettia, supra (in sicco) reticulato-venulosa, 6—poll. longa; paniculae vel ramulos l&terales paucifoliatos terminantes vel axillares aut laterales. parvae graciles, foliis breviores; flores pedicellati in ramulis umbellato-couferti; calycis 5 partiti parvi lobi ovati obtusiusculi glandulosi, margine extenuato ciliolati vel erosuli; corolla calyce quadruplo longior glandulosa 5-partita, laciniis oblongis obtusis; antherae filamento longiores oblongae acutatae, corollü parum breviores; baccae (immaturae) obovoideae. — Bangka, prope PJangas (t.). (1,142). Ardisia palembanica. Ramuli validi, innovantes vix nou puberi; folia modice petiolata (petioli conniventi-canaliculati), e basi atteuuatu obovato-lanceolata vel sublanceolata breviter plerumque acute acuminata, integerrima, coriacea impellucida obsolete punctata, glabra, uovella bic illic pulverulento-adspersa, venis crebris patulis subobtectis, 6§—5 poll. longa, li—1 lata; pedunculi inter folia laterales et axillares, fructiferi petiolo sublongiores puberuli glabrescentes, apice umbellato-pauciflori, pedicellis pedunculo subaequilongis; calycis 5-partiti lobi ovato-rotundati crassiusculi dorso subpuberi ciliolati, sub bacca globosa piso majore laevi patentes. — Prope H. luridam collocauda. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in m. Gunung Megatig, prope Muara-enim (t.). — Polia siccata fuscescunt. (1143). Ardisia attenuata wall. I. c. Calycis lobi ciliati. — Suinatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (t.). (1144). Ardisia pubicalyx. Ramuli novelli cum petiolis et foliorum novellorum costa subtus rufule tomentelli; folia petiolata, e basi longe cuneata obovata vel obovato-oblonga subacuminata integerrima, firmiter chartacea, impellucida, subtus tenere arcuatocostulata subreticulata versus margines verrucellosa, 4|—3 poll. longa; racemi axillares pedunculati folio longiores, pedunculo glabro, racemum 15—10-florum laxum juvenilem puberum subaequante, pedicellis patentibus arcuatis sursum incrassatis, flore plus duplo longioribus; calycis ad basin usque 5-partiti, corollam dimidiam fere aequantis, lobi ovati acuti prominenter glandulosi striulati puberi, ciliati, pilis articulatis; corollae laciniae ovatae acutae. — A-praecedente baud longe distat, A. laevigatam etiam quodammodo aemulans. Polia in sicco fuscula. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (t ). (1145). Ardisia densa. Glabra dense ramulosa, ramulis apice confertifoliis; folia subsessilia, e basi cuneata integerrima ellipticolanceolata acuta vel obtusiuscula, lato-crenata, cbaïtacea, in sicco utrinque venosa et praesertim subtus puncticulata, impellucida, 4—2 poll. longa, 9—6 lin. lata; racemi terminales (an dein laterales) sessiles brevissimi densi pluriflori, pedicellis axi multo longioribus 5—3 lin. longis apice incrassatis; calycis 5-partiti parvi lobi ovati acuti glandulosi, margine vix erosuli; corollae calycc triplo longioris profunde 5-partitae alabastrum ovatum acutum, laciniae ovatae acutae (carneae?) nigro-glandulosae. — Cum sequente ad A. crisparn accedit. — Eolia in sicco fuscula. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar (t.). (1146). Ardisia polysticta. Glabra; ramuli graciles aequabiliter foliosi; folia distincte petiolata, e basi acuta lanceolata acute acuminata margine crispulo lato-crenata interque crenas glandulosa, praesertirn subtus (nigro-) glanduloso-punctata et majoribus maculis glandulosis notata, tenere transverse venosa, 5—3 poll.longa, I J — 1 lata; pedunculi terminales folio supremo breviores apice subumbellato-pluriflori, pedicellis pedunculo brevioribus flore triplo longioribus; calycis 5-partiti lobi lineari-oblongi obtusiusculi corolla triplo breviores, glabri,glandulosi; corollae glandulosae 5-partitae laciniae ovatae acutae; antherae acuminatae corolla paullo breviores. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). (1147). Ardisia humilis vahl. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (ü.). (1148). Ardisia confinis. Jnnovationes tenere lepidoto-furfurelloochrascentes cito subglabratae; rami teretiusculi albicantes, ramuli superne subcompressi; folia brevi-petiolata (petioli 3—1 \ lin. longi anlice canaliculati, marginibus nunc undulati), e basi acuta ellipticolanceolata longiuscule attenuato-acuminata, integerrima, tenuiter chartacea, adulta supra glabra puncticulata, subtus pallida lepidibusque exilibus prbiculatis substellato erosis centro fuscis iuspersa, pellucido-punctata, patule dense tenere costulata, 6—4 poll. longa, 2-fere 1 lata; paniculae ramulos terminantes inferne paree ramosae folio breviores; flores fasciculati brevi-pedicellati; calycis lobi ovati vix acuti parvi dorso glandulosi, margine subextenuato subciliatoerosuli; baccae grani piperis mole globosae striulatae subglandu'losae. — Prope A. complanatam wall. probabiliter apte inserenda. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (1149). Ardisia fertilis. Glabra; folia modice petiolata, e basi acuta elliptico- vel lanceolato-oblonga obtusiuscule subacuminata, subcoriacea, subtus pallida, costulis pluribus erecto patulis secus marginem subunitis tenere reticulatis,utrinque versus margines paree verrucellosa, impellucida, 6£—4-J- poll. longa; paniculae ramulos laterales terminantes sessiles foliis breviores densae abbreviatae, ramis racemose densilloris; flores pedicellati parvuli; calycis 5-partiti lobi ovato-rotundati, glandulosi, margine extenuato denticulato-subglanduloso-ciliolati; corollae calyce duplo longioris alabastrum breviovoideum acutum, tubus brevissimus, laciniae ovatae aeutae; antberae subsessiles corolla quidquam breviores ovato-oblongae acutatae; baccae (numerosae) globosae laeves, grani piperis mole, calycis dein evanidi reliquiis sufiultae.— Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), prope Lubu-alang, Manindjo (t.). (1150). Ardisia lamponga. Folia rnodice petiolata (petioli antice conniventi-canaüculati), e basi attenuatii acut.i subcuneato-elliptico-oblonga saepe subobverse lanceolata, acuminata, integerriina subcoriacea, subtus pallida costulis numerosis patulis ante marginem subarcuatis subaveniis, supra (nigro-) punctata, 11—7 poll. longa, 3— If lata, glabra; paniculae elongatae terminales etsuperne axillares compositae; llores secus rhachides sessiles, braeteis ovatis acutis sufl'ulti; calycis turbinato-campanulati glabri 5-fidi lobi ovati acuti. — Prope A. jambosioidem et A. eximiam. — Sumat ra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (t.). (1151). Ardisia iinearifolia. Folia glabra lanceolato-linearia acuminata, basi acuta in petiolum antice canaliculatum attenuata, integerrima vel superne levissime repandula, chartacea, supra lucida, subtus pallida dense tenere transverse venosa, 7 — 5 poll. longa, 9—4 lin. lata; paniculae terminales axibus compressis furfurellosquamellosis; calycis 5-fidi lobi ovati ciliolati; corollae calyce duplo longioris laciniae ovatae acutae. — Prope A. complanatam forsan inserenda, valde tamen discrepans. Flores parvuli; alabastra ovoidea, corollae laciuiis vix contortis, sed convoluto-imbricatis, tubo brevissimo; antherae sessiles angusto-ovoideae connectivo acutatae. — Sumatra occid. in regione Paja-kombo (t.). (1152). Ardisia rubiginosa miq. I. c. — Sumatra occid. prope Padang-sidempuan (t.). 37 F. I. s. l. (1153). Climacandra pergamacea. Ramuli petioli cum foliis subtus infloreseentia, et calycibus pilis patulis brevissimis rubellis inspersi, glabrescentes; folia petiolata, e basi brevi-^cuta vel subobtusa elliptica vel obverse elliptica obtuso-subapiculata integerrima pergamacea, marginibus incurvula, subtus subobteetivenia (venis sub lente distiiictis, una utrinque e basi), subpuncticulata, impellucida, 3:—2 poll. longa; raeemi pedunculati umbelliformi-contracti, superne axillares et terminales paniculato-conferti, foliis breviores vel subaequales; calycis 5-partiti lobi ovati obtusiusculi vel acuti, margine extenuato pilis rubellis ciliolati; corollae alabastrum anguste oblongum angustatum acutuni. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (1154>). Aegiceras majus gaertn. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priamau, ubi ad retia subigenda inservit (d.); ad littus prope Siboga (t.). ervcibeae. (1155). Erycibe paniculata uoxb. I. c. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Dauoh-tjaloh, Muri (t.). (1156). Erycibe camptobotrya. Ramuli superue angulati cum petiolis (2 lin.) costa subtus racemisque ochrascenti-tomentosi; folia e basi obtusa leviter emarginata elliptica vel obovato-elliptica breviter acuminata, crassiuscule chartacea, supra lucida, subtus pallidiora glabrescentia costulisque teneris 6 — 7 utrinque patule erectis parum venosis pertensa, 4—3 poll. longa; raeemi pauciliori axillares solitarii et superue conferti arcuato-recurvi, cum calycis basi rufi. —Prope E. Priucei. — Bang ka, prope Djebus (t.). sapotace ae. (1157). Chrysophyllum sundaicum. Folia longe petiolata, e basi cuneata obovato-oblonga vel oblonga, acuminata, membranacea, costulis patulis utrinque 11 — 8, subtus in costa costulisque cum petiolis et ramulis paree pubera caeterumconcolora, 8—5 poll. longa; pedicelli multi-fasciculati breves, cum calyee extus appresse puberi, fasciculis axillaribus vel saepe lateralibus secus ramulorum superue vulgo oligopliyllorum partem inferiorgm racemose dispositi; calycis laciniae 5 rotundatae; corolla parvula. — Insula Pulu-Sangian fretus Sundani (t,). (1158). Chrysophyllum firmum. Polia deusa sparsa longiuscule petiolata, e basi acuta elliptico-obverso-oblonga vel sublanceolata brevi-apiculata vel apice obtusa, rigide coriacea, supra nitida nervis dupressis, subtus costulis utrinque 15—12 patulis validis pertensa, rufo-tomentella glabresceutia, margine laevi incurvulo, 7 —5 poll. longa; pedicelli axillares fasciculati cum calyce utrinque rufo-tomentosi; calyx coriaceus 5-partitus., lobis 3 exterior. ovatis, 2 interior. paullo brevioribus rotundatis; corolla brevis glabra ; ovarium hirtum 5-loculare, stylo brevi glabro apice obtuso 5-angulato; bacca ovoidea glabra, immatura inaequaliter 5-locularis, stylo rostellata; alii ilores monstrosi majores, intra calycem corollae et genitalium loco squamis tomentosis 9 circiter triseriatis. — Bang ka, prope Plangas (t.). (1159). Chrysophyllum sumatranum. Ramuli petioli foliaque subtus in costa supra sparse rufo-velutino-pubescentia glabresceutia; haec brevi-petiolata, e basi subacuta, lanceolata acuminata, coriacea, margine laevi cincta, supra lucida, subtus pallidiora, utrinque venis costalibus pluribus patulis prope margiuem unitis pellucidis notata, 4—3 poll. longa, 7 — 6 lin. lata; alabastra axillaria fasciculata pedicellata rufo-velutino-hirsutula; calycis deflorati 5-partiti laciniae rotundatae puberae ciliolatae, 2 exteriores; ovarium hirsutum. — Sumatra occid. prope Batang-barus (t.). — Polia siccata olivaceo-fuscescentia margine undata. — Corolla calycis longitudine, lobis 5 ellipticis margine albido-tomentellis. Pilamenta brevia, glabra. Ovarium 5-loculare, stylo brevi crasso. (1160). Chrysophyllum? bancanum. Ramuli tenues graciles, juniores cum petiolis costaque praesertim subtus rufule hirtelli; folia breviter petiolata, e basi rotundata vel acutiuscula saepe leviter inaequali elliptico-lanceolata et lanceolata acumine lineari obtuso saepe longo terminata, chartacea, margine crispulo-undata, utrinque splendentia, ad lentem dense transverse venoso-striulata, reticulata, venis ante marginem confluentibus, 4—of—2§ poll. longa; flores.... 37* Stirps distinctissima, ex habitu huic generi adscripta, inter reliquos ordines unice Aquilariae speciebus aliquateiius similis, Chrysophyllis tarnen similior. — Bangka, prope Djebus (t.). (1161). Sapota? spectabilis. Folia modice petiolata, obovatooblonga breviter obtusiuscule acuminata, majora fere pedalia, ramulorum floridorum quaedam multo minora, chartacea, firmula, glabra, costulis 22-'24 patulis parallelis haud validis, venis reticulatis interjectis subobsoletis, areolis exilibus; drupae axillaresbrevipedunculatae saepe solitariae, calyce 5-lobo (lobis ovatis) sufiultae, anguste ellipsoideae, utrinque leviter attenuatae, basi obiter 5-angulatae, apice styli parte brevi subdemersa notatae, typice (e maculis superstitibus) 5-loculares, nuuc monospermae, semine (vel pyreua) osseo, pericarpio crassiusculo, glabro. — Sumatra bor. in sylvis prope Tobing, arbor 50-pedalis, m. Oct. fructu immaturo (j.). (1162). Sideroxylon attenuatum a. dc. I. c. Folia in sp. javanicis semper latioraet breviora; in sumatranis vero iis icoms Wightianae similiora sed apice magis rotundata. — Sumatra occid. prope Batu Sangka (t.), in Priaman (d.). Bangka (t.). (1163). Sideroxylon glabrescens. Eamuli teretes glabri, superne angulati, novelli cum foliis nascentibus velutino-rufi; folia modice petiolata irregulariter sparsa, saepe geminato-subapproximata aliquando subopposita, e basi acuta vel subacuta lauceolata haud raro subobovato-oblonga, acuminata, apiculata vel apice rotundata, adulta glabra, subcoriacea, opaca, subtus pallida, venis costalibus densis patentibus cum costa utrinque prominulis prope marginem unitis, 6—4^ poll. longa; flores... — Bangka, prope Djebus (t.). (1164). Sideroxylon? oxyëdrum. Innovationes rufule sericeovillosulae; ramuli mox glabri superne trigoni faciebus planis; folia sparsa longiuscule petiolata, e basi attenuata elliptico-lanceolata longe acuminata, in sicco margine undulata, firmiter pergamacea, glabra, subtus nitore metallico subaurato-grisea, costulis patulis ante margiuem arcuatis tenuibus utrinque 19 — 15 pertensa, usque 9 pollicaria; gcmmae axillares (iloriferae ?) ovoideae paivae squamellosae rufo-ochraceo-tomentellae; flores..,. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (1165). Isonandra Gutta nooK. l.c. et var. |3, quae invicem transeunt. Ranuili novelli cum petiolis et foliis subtus appresse velutino-rufo-subsericei, haec adulta appressissime sericanti-obducta. — Sumatra occid. in interioribus regionibus prov. Padang, prope Lubu-alang (t.). — (5. ibidem prope Batang-barus (t.). (]166). Isonandra? acuminata. Innovationes aureo sericeae; folia modice petiolata, e basi acuta vel subcuneata elliptico- vel sublanceolato-oblonga, modice vel abrupte longe angusteque acuminata, pergamacea, supra glabra, subtus juniora aureo-sericea, adulta glabrata costulis 14—12 patulis tenuibus subaveniis pertensa, inajora 7j poll. longa; flores... Habitus fere Isonandrac Guttae. — Sumatra occid. in distr. Bondjol (t.). (1167). Isonandra? rostrata. Eamuli validiusculi, juniores petiolique (folia subtus non nisi rariter) subgriseo-velutim'; folia subdensa brevi-petiolata, e basi cuneata obovato-oblonga vel rarius obovata, abrupte anguste et longiuscule acuminata, pergamacea, utrinque lucidula, patenti-costivenosa interque venas densas subtiles tenere subreticulata, in sicco praesertim subtus fuscescentia, costa media subtus deorsum acuta, supra planiuscula, 6—3 poll. longa; flores.... — I. Guttae consimilis. — Bangka, prope Djebus (t.). (1168). Isonandra? lamponga. Ramuli tenues, novelli petioli et costa subtus rufo-velutina; folia brevi-petiolata subdistantia, e basi acuta obovato-oblonga abrupte et plerumque longe acuminata, membranacea (siccata viridia), supra glabra, subtus pallidiora venis costalibus patulis ante margiuem unitis tenere venuloso-reticulatis pertensa, 71—4 poll. longa; flores.... — A praecedente difl'ert ramulis gracilibus, foliis basi haud adeo cuneatis, longius acuminatis, compage multo tenuiore, indumeuti indole et colore. —Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (t.). (1169). Ceratophorus Leerii hassk. l.c. — Bangka, prope Djebus. — Sumatra oriënt in prov. Palembang, prope Baturadja (t.). (1170). Payeaa? SUmatrana. Folia brevi-petiolata ovato-oblonga abrupte breviuscule acuminata, basi rotundata, costuiis utrinque 20 pluribusve patulis subtus prominulis ante marginem unitis, supra glabra ad costam convexam cuin petiolo velutina vel glabra, subtus indumento appressissimo subaurato lucidissima, pedalia; flores ... An rectius Bassia? — Sumatra occid. prope Sungi-pagu, haud copiose Guttain percham fundens. Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (1171). Bassia? Balem. Folia modice(5—41in.) petiolata, ebasi acuta vel subobtusa aequali vel leviter inaequali oblongo-elliptica latiuscule et obtusiuscule acuminata, subpergamacea, supra lucida, praesertim secus costara adpresse villosule pubescentia glabresceutia, subtus venis costalibus utrinque circiter 15 patulis tenerrimis notata, et indumento appressissimo sericeo subaurato-lucida, seniora glabriora pallidaque nitorein simul exuentia, margine leviter incurvula, majora usque i-pedalia, 2§—li poll. lata; flores— — Bassiae sericeae quodamodo similis, quare provisorie liuc retuli. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, in Ogan-ulu (t.). (J172). Bassia? elongata. Folia alterna sparsa cuneato-oblongolanceolata acuminata, basi in petiolum circiter pollicarem continua, subpergamacea, supra glabra viridia lucidula nervis depressis, subtus venis costalibus 20—16 suberecto-patulis tenuibus distinctis serius subvenulosis pertensa auratoque indumento appressissimo non nisi serius subdetcrso lucida, 10 — 7 poll. longa, 22—13 supra medium lata; ramuli sero glabrati graciles teretes; flores.... — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t-.). (1173). Bassia? hypoleuca. Ramuli validi, novelli cum petiolis pollicaribus costaque subtus appresse puberi glabrescentes; folia e basi cuneata vel acuta, obovata vel obovato-oblonga, apiculata vel subacuminata, coriacea, subtus in sicco cinereo-pallida et ad lentem minutissima pube adspcrsa, costis 12 circiter utrinque erecto-patulis parallelis subaveniis pertensa, 7-^—6 poll. longa; flores... — Sumatra occid. in Priaman (d.). ebenaceae. (1174). Diospyros pyrrhocarpa. llamuli novelli cum petiolis costaque subtus pubescentes glabrescentes; folia e basi rotundata usque acutiuscula elliptico-oblonga pleraque breviter obtuso-acuminata, coriacea, glabra, supra secus costam canaliculata, subtus pallida costulis 9—7 tenuibus arcuato-patulis a margine leviter incurvo distanter unitis, dense tenere reticulatis; flores secus ramulos inferne laterales solitarii brevi-pedunculati, cum calyce 4—5-partito (lobis ovatis acuminatis coriaceis) utrinque rufo-tomentosi; baccae cerasi majoris mole depresso-globosae, calyce adaucto reflexo (lobis antice convexis) suffultae, rufo-ochrascenti-toinentosae. — Locus inter congeneres incertus. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1175). Diospyros Diepenhorstii. Gemmae liirsutulae; folia cum ramulis glabra, brevi-petiolata (petioli teretiusculi), e basi rotundata vel obtusa oblonga vel obverse oblonga superiora sublanceolata, brevi acuminata, firmiter pergamacea, supra laevia costulis vulgo depressis, subtus pallida iis prominentibus pluribus patulis ante marginem unitis laxe reticulatis, 9—10 poll. longa; flores e ramis vetustis dense aggregati, pedicellis brevibus bracteisque hirtellis, parvuli? (destructi); ovarium grossificans calyce coriaceo cupulato extus paree appresse pubero patente obtuso-5-Iobo sufl'ultum, basi abrupte stipitato-constrictum, ovoideum lieptagonum, glabrum, apice foveis et denticulis 7 notatum, 14—(P16)-loculare. — Perspicua est D. ramiflorae roxb. necessitudo, sed discrimen certissimum. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1176). Diospyros Teysmanpi. Ramuli (qui steriles graciles laxifolii, fertiles densifolii) glabrescentes, cum foliis supra demum nitidi; folia brevi-petiolata, e basi obtusa vel acutiuscula ovato- vel ellipticooblonga, superiora et ramulorum florentium sublanceolata acuminato-attenuata vel obtuso-producta, firmiter chartacea, subtus pallida, tenuiter 6—5-costulata parum venosa, novella cum ramulis petiolisque utrinque in costa subpatule ochraceo-hirsuta, marginibusque et subtus sparse pilifera, — 2 poll. longa; flores masc. axillares subsolitarii e gemma quasi perulata subsessiles, toti extus rufo-hir- suti parvuli; calycis 4-partiti laciniae lanceolatae, corollae tubum aequantes; corollae hypocraterimorphae tubus augustus intus glaber, limbi quadripartiti laciniae auguste lauceolatae acuminatae; stamina 15 di versa altitudine inserta, interiora breviora circa pistilli rudimentum glabrum exilissimum connata; antherae liueares acutae. — Habitus omnino Mabae, fere M. Ebeni. Folia siccata supra fuscescentia, nervis depressis, subtus glauco-fuscula. — Sumatra austr. in prov. Lampong, ad littora et prope Kaba/ gusan (t.). (1177). Diospyros? cystopus. Innovationes fulvo-villoso-tomentosae; ramuli teretes praesertim superne cum petiolis foliisque subtus maxime in nervis rufule pubescentes, glabrescentesj folia brevissime petiolata, e basi rotundata ovato- vel parallelo-oblonga abrupte acuminata subcoriacea, supra glabrata ad lentem verrucellosa, subtus costulis patentibus utrinque 18—12 tenuibus venulosis pertensa, iu sicco glauco-fuscescentia, 9—6 poll. longa; flores... Petioli dorso tumidi antice conniventi-canaliculati; costa subtus valide exserta. — Sumatra aust. in Lampong, prope Kebang (t.). (1178). Leucoxylon buxifolium bl. l.c. — Sumatra occid. in prov. Priaman, lignum praebens tenacissimum, colonis belgice «Bendi-hout" (d.). (1179). Maba? lamponga. Gemmae velutinae; folia novella subtus minute appresse pubera, cito glaberrima, petiolis brevibus subtrigonis, e basi acuta vel subcuneata obovata, obovato-oblouga vel elliptica, plerumque apice lato-rotundata et retusa, coriacea, nitidula (in sicco griseo-pallida) subavenia, senilia tenere venoso-reticulata, 3i—2 poll. longa; flores dioici ?, axillares; fem. solitarii subsessiles vel brevi-pedicellati; calyx coriaceus cupulato-subglobosus tridentatus, dentibus triangulari-acutis, extus appresse puberus; corollae brevis subcampanulatae tubus glaber calycis altitudine, lobi ellipticooblon«i acuminati dorso medio dense lnrsuti; ovarium ovoideuin o ' glabrum, stylo brevissimo crasso, sttgmatibus 3 patulis antice caualiculatis; — masc. (omnes monstrosi P) axillares, supraaxillares et laterales, nunc brevipaniculati, nunc fasciculati vel umbellati, jiassim solitarii, pcdieellati; calyx uti femineorum; corollae loco squamae mm o ovataebasi unitae caljcis dentibus alternae, pubescentes; caeterum interiora occupant squamulae sensim angustiores numerosae pluriscriales, liberae vel geminato-unitae, magis minusve praeserthn dorso liirsutulae, arcte imbricatae (stamina monstrosa?).—Sumata austr. in provinciae Lampong iittoribus marinis (t.). epacrideae. (1180). Leucopogon malayanus jack. I. c. Caljcis lobi potius ovato-oblongi acuti quam lanceolati dicendi. Folia saepius bipollicaria. — Bangka, locis sylvaticis (a ), prope Djebns (t.). ericaceae. (1181). Rhododendron Teysmanni, Folia cum ramulis glabra, verticillato-terna plurave auf subverticillata crasse breviterque petiolata (petiolo esulco), ovato- vel saepius elliptico-lanceolatoqueoblonga, acuta vel subacuminata, coriacea, costa praesertirn versus basin utrinque convexa, venis subobtectis, subtus rariter glandulosoverrucellosa et ad lentem raris exilissimisque lepidibus pallidis adspersa, 5 2 poll. longa; flores terminales umbellati, e gemma perulata (perulae deciduae) foliorum verticillo obvallata, pedicellis capsulisque pubescentibus; calyx brevissimus obsolete crenulatus; co rollae sulfureae firmulae infundibuliformis 1^ pollicaris laciniae obovato-oblongae tubo parum breviores; stamina J 0; capsulae 11 —1§ poll. longae angustae, pedicellis vulgo longiores, 5-loculares.— Sumatra occid. in m. Singalang (t.). — Ad § 4 Monogr. Ilookerianae. — Stylus gracilis longus diutius persistens, stigmate peltato crenato. Aclnot. Specimen sterile, vix non conspecificum, in vupibus littoreis prope Siboga lectum, foliis inajoribussubtuspaullodensius sed minutissime lepidotulis insigne. (1182). Rhododendron javanicum isenn. J.c. — Sumatra austr. in provinciae Lampong monte Radja Bassa 4000' (t.). (1183). Rhododendron lampongum. Pol ia verticillato-aggregata petiolala (petioli sulco antico angusto in folii sulcum continuato), e basi acuta vel angustata elliptica vel elliptico-oblonga acuta usque attenuato-acuminata, coriacea, supra viridia ad lentem uigro-lepidotulo-puncticulata, subtus cum petiolis densissime pedicellis capsulisque styli basi minus dense lepidibus fuscis centro atro-fuscis castaneo-obducta, costa alte prominente, venis obtectis, 4—IJ- poll. longa; pedunculi terminales umbellati, cum capsula 6 lin. circiter longa stylo suo duplo longiore 5-loculari angusta inter lepides paree patule pilosuli. — Calyx partim persistens membrauaceus brevissimus obtuso- 5-sinuatus? — Probabiliter e § 5 Monogr. Hookerianae. — Sumatra australis in provinciaeLampong monte Radja Bassa, alt. 4500' (t.). (1184). Rhododendron citrinum hassk. I. c. — Sumatra occid. in monte Talang, epidendrum, 4000' (t.). (1185). Rhododendron retusum benn. l.c. Forma angustifolia.— Sumatra occid. in m. Talang, 5000', et altius.locis qui arboribus jam orbati (t.) *). (1186). Rhododendron multicolor. Gracile, glabrum exceptis lepidibus exilissimis super folia raris (lente fortiore saltem indagandis); folia per iutervalla pluri-verticillata brevi-petiolata lauceolata utrinque attenuata coriaeea, costa utrinque prominente, subavenia, 2\—2^ poll. longa; flores e gemma terminali foliis suflulta perulacea umbellati, perulis deciduis, exterioribus oblongis subcoriaceis fuscis, interioribus sensim angustioribus et tenerioribus; pedicelli glabri flore vix aequales; calyx exilis planus, integer; corolla 6 lin. alta infundibuliformi-campanulata, limbi lobis obovato-rotundatis tubo aliquid longioribus; genitalia inclusa; stamina 10; stylus mox lateraliter devius, stigmate capitellato 5-verrucoso, styli margine circulari suli'ulto; capsulae 5-loculares horizontales glabrae, stylo recurvulo vel revoluto diutius corouatae, 2—3 lin. longae Mire ludit florum tum pro stationum discrimine tam pro indivi- *) 1)uas adhuc alias species ibi vidit teysmann, in montis parto tibi Solfatarae erumpunt solumqnc igne vulcanico calefactum, arboribus orbatum, humilibus Melastomaceis et Rhododendris obtectum, ericeti europaei adspectum fere prae se fert. Eodem fere modo in altioribus montis Talang regionibus, ubi sylvae igne vulcanico dirutae erant, Khododcndron retusum luxuriat. duorum natura vel florationis periodis coloribus diversis. — Sumatra occid. in regione montana interiore, in m. Singalang (tl. albis et sulfureis), prope castellum de Koek (fl. roseis), ibid. (fl. flavis),prope Batang-barus, sterile (t.). vaccinieae. (1187). Vaccinium (§ Epigynium) malaccense wight Icon. IV. tab. 1186, var. lancana. Frutescens, ramulis teretibus gracilius foliisque glabris; haec brevi-petiolata, e basi brevi-aeuta subdecurrente oblongo-ovata, elliptiea vel anguste oblonga acuminata usque acuta, ex ima basi vel petioli apice appresse serrulata, infimis serraturis et passim petioli dorso costaque mucronuliferis; racemi superne axillares et subterminales solitarii multiflori puberi; flores cernui bractea lanceolata majuseula decidua suffulti; pedicelli cuin calyce dense pubescentes supra basin minute decidueque opposite bibracteolati; calycis dentes acutati; corolla ellipsoideo-oblonga, extus pubescens, intus deorsum puberula; filamenta piloso-hirtella; antherae glabrae haud setosae; discus epigynus pubescens; baccae maturae praeter apicem dentiferum glabrae. — Difl'ert a specie antheris basi haud puberis; pedicellis non medio uni- sed basi vel infra medium bibracteolatis. Sed in his error facilis. — Bang ka, loeis arenosis sylvaticis circa Muntok, etiam ad littora maris (a. et t ). (1188). Vaccinium (Epig.) littoreum. Glabrum; folia distincte petiolata, petiolo utrinque vulgo uniglanduloso, e basi in petiolum acute continua ovato-elliptica vel elliptiea perspicue acuminata integerrima coriacea, supra lucida, venis e basi vel prope basin ortis erectis teneris 7-pli—9-plinervia, 2^ —1| poll. longa; racemiaxillares solitarii foliis longiores, maturi stricti; baccae pedicello sublongiores obovoideo-globosae, dentieulis conniventibus et disco epigvno glabro extrorsum subtuberculato, medio circa styli cicatricem producto eoronatae. — Prope V. coriaceum miq. inserendum. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (1189). Vaccinium (Epig.) bancanum. Eolia brevi-petiolata, e basi acuta vel acutiuscula, elliptiea, obovato- vel oblongo-elliptica, plerumque obtuso-apieulata, coriacea, margine recurva, venis costa- libus tenuibus subobtectis patule erectis, '2j—1? poll. longa, cam ramulis racemisque elongatis gracilibus distantifloris glabra; calyx brevi-5-dentulus ciliolatus, disco sub anthesi sulcato-gibboso in fructu planiusculo convcxo; stylus hirsutulus. — Bangka, prope Plangas (t.). (1190). Vaccinium? corymbiferum. Folia versus apices ramulorum conferta longiuscule petiolata, ovata vel ovato-oblonga acuminata, basi rotundata, crenato-serrata, pergamacea, glabra, costulis utrinque 10—8 erecto-patulis-subtus prominentibus tenere transverse venosis pertensa, 5—3 poll. longa; racemi ad verticem ramulorum axillares terminalesque in corymbum conferti, ramis singulis paucifloris glabris cum baccis lenticelloso-verrucellosis; baccae ellipsoideae, nuclei cerasorum et grossulariae mole, 5?-loculares, circa verticem obtuso-hemisphaericum laevem (disco adnato?) cicatrice lata calycina? notatae; semina numerosa angulata inaequalia foveolata. — Sumatra bor., in distr. Sipirok, in regione montana 3000', arbor 30-pedalis, m. Nov. fructifera (j.). gnetaceae. (1191). Gnetum acutatum. ScandensP, folia inodicc petiolata, e basi acuta vel subacuta elliptico- vel ovato-oblonga longiuscule vel inodice acuniinata, membranacea, siccata viridia, costulis utrinque circiter 9 tenuibus patulis, remote a inargine arcuato-unitis extra arcum venosis, 10—7 poll. longa; spicae fem. axillares solitariae breves; baccae ellipsoideae. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1192). Gnetum cuspidatum cl. I. c. Amenta fructifera elongata valde crassa. Folia coriacea nitida in sicco atro-fusca. — Sumatra occid, in prov. Priaman (d.). abietineae. (1193). Pinus Merkusii jungh. et vr. I. c. — Sumatra bor. in distr. Sipirok (t.). (1194). DammaraalbanuMPH.l.c. — Sumatra occid. in distr. Solok (t.). — Damniar-mata-kutjing putih mal. vulgo vocari statuitur. podocarpeae. (1195). Podocarpus latifolia wall. I. c. — Bangka,-prope Djebus (t.). (1196). Podocaipus Teysmanni miq. I. c. Venao seu nervi secundarii tenuissimi non nisi lente distincti numerosissimi obtecti simpliees, qua. nota a sequente statiin dignoscenda. (1197). Podocarpus palembanica. Ramuli teretes, novelli subangulati et cum petiolis puberulo • adspersi; perulae ramentaccae lanceolato-lineares; folia densa versus apicem ramulorum densiora, e basi attenuatu in petiolum brevem semiteretem continua anguste elongato-lanceolata, pleraque recta leviter acuminata, modice coriacea, margine leviter incurvo, costa supra in sulco tereti-emersA, subtus acutangule prominente, venis numerosis patentibus ante raarginem unitis reticulatis prominulis, pedalia, polliceui supra medium lata vel angustiora raro latiora; flores — Sumatra oriënt. in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (1198). Podocarpus eurhyncha miq. I. c. Venae tenuissimae obtectae, parallelae, indivisae. (1199). Podocarpus cupressima n. br. I. c. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang (t.). t a x i n e a e. (1200). Cephalotaxus sumatrana miq. I. c. — //Tjumaroli" mal. pa lm a e. (1201). Areca? erythropoda. Petiolus 2 brachia circiter longus, parte I inf. vaginans, caeterum dorso convexus, antice concavus ? bifacialis, rubescens, squamellis sparsis crassiusculis adnatis asperulus; rhachis 6§—5-pedalis dorso obtusa, antice acutangule prominens, segmentis distantibus alternis utrinque decrescentibus, basi brevi-inaequali-auriculattl oblique subreduplicate insertis, lineari- lanceolatis, mediis 2|-pedalibus, pollicem circiter latis, attenuatoacuminatis, omnibus indivisis, crassiuscule chartaceis, lucidulis, subtus pallidioribus, praeter costani subtus convexam supra acute proininentem plurinerviis, in costa utrinque (passim in uervis lateralibus etiarn) squamulis fuscis membranaceis oblongatis erosulis longitrorse adnatis sparsis instructis, iisque caducis cicatrisatis ; flores.... fructus.... — Pinangae purpureae uomine inHort.Bog. iutroducta. — A. calappariae (Ptychosperinae) affinis videtur. — Bang ka, prope Djebus (t.). (1202). Ptychosperma polystachya. Caudex elatior; frondes brevi-petiolatae breviusculae, segmentis 8 — 6 circiter utrinque, lineari-lanceolatis attenuato-acuminatis, terminalibus ambobns vel altero reliquis latiore; spadix brevi-pedunculatus ramosus, ramis piimariis subumbellato-confertis, in ramulos filifoi'mes complures unilateraliter resolutis, ramulis basi (fere e primario ramo) florem femineum caeterum serialiter flores masculos numerosos proferentibus; spatha lanceolata naviculari-carinata,pede longior. Bangka, prope Djebus (t.). (1203). Ptychosperma noxa miq. I. c.? vel certe species affluis, sed spadix saltem semimaturus suppetit. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (1204). Ptychosperma disticha miq. I. c. Caudex circiter 6-pedalis, crassitiei digiti. Prondes vix ad J bilobae. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (1205). Ptychosperma simplicifrons. Caudex gracilis aliquot pedum altitudinis, pennae olorinae crassitiei, inferne radicans; frondes paucae, vagiuis petiolis laminaque subtus praesertim fusco-squamelloso-punctatis, lamina petiolo longiore e basi acuta lanceatoobverso-oblonga versus apicem brevi-acuto-bilobum serrata; spadices versus caudicis inferiora vaginas frondium emortuavum perforantes brevissimi reflexi oligocarpi; spatha lanceolata oblonga coriacea; drupae elongato-conico-cylindricae curvulae. — Prope Pt. disticham inserenda. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muaraenim (t.). (1206). Pholidocarpus Ihur bl. I. c. — Livistona liepenhorsïti teysm. in Itin. p. 9 et in litteris, teste ipso in litt. postquam in itinere per insulas Moluccas pulchram stirpem recoguoverit. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang (ubi frontlibus tuguria teguntur).Sumatra occidentalis in distr. Padang,haud procul a fluvio Anei (t.). (1207). Licuala amplifrons. Petioli graciles usque prope apicem spinosi, intervallis quibusdam inermibus, aculeis parvis patulis leviter reeurvulis; lamina ad imam basin usque circiter 12-partita, segmeutis firmiter chartaceis lucidulis, mediis latioribus angustocuneiformibus apice rectis, 2? pedes longis, exterioribus sensim angustioribus lanceolatis apice obliquis, illis apice usque 7- (medio 12-lobulo?), his usque 3-lobulis, lobulis apice bilobellatis; spadix longissimus strictus? novellus rubiginoso-obductus, tubuloso-spatliatus, ramis (inferne adnatis) distantibus alterno- (quasi subdichotomo-) ramosis, rubigiuoso-furfurellis glabresceutibus, floribus remotiusculis. — Prope L. spinosam. — Sumatra occid. prope Teku (d.). Adnot. Licualae speciem incertam in paludibus maritinais prope Ujago-djago Sumatrae crescentem commemorat teysmann in Itinerario. Alteram parvam speciem (Serdong hajan mal.) in Sumatra oriënt, in distr. Muara-enim observavit. (1208). Korthalsia Teysmanni. Prondes breves (ipse apex deest), rhachi inferne canaliculato-compressa, caeterum trigono-semiterete, dorsoredunco-valido-aculeata, segmentis utrinque circiter 9—10 ansatis plerisque alternis pergamaceis concoloribus cuneato-rhoinbeis acutis vel subacuminatis, supra medium duplicato-serratis multinerviis, majoribus fere semipedalibus; spadix inagnus ramosus, partiales —{-pedales; calyx fem. extus intusque hirsutulus. — Sumatra oriënt, in interioribus regionibus prov. Palembang, prope Muaraduwa (t.). (1209). Korthalsia flagellaris. Prondes elongatae longe loratae, rhachi loroque uncis reversis brevibus saepe compositis armatis, segmentis anguste cuneato-oblongis (pedalibus) apice triangulariacuminato inaequaliter serratis, subcoriaceis, supra nitidis; amenta (masc.) in spadicibns magnis paniculaeformibus prope caudicis apicem pluribus (per frondes depauperatas iuterstinctis) denique caudicem terminantibus racemi specie disposita.— Sumatra occid. in prov. Priaman (d,). (1210). Plectocomia sumatrana. Frondes...; spadicis axis crassus ultropedalis, spathis vagiuantibus firmo-coriaceis inferne albidoobductis, ex ore truucato extrorsum brevi-lanceato-productis; rami (spadices proprii) usque 9 (adhuc virginei) stricti cjlindrici leviter compressi; spathellae ovatae subrhombeae acuminatae margine fusco irregulariter lacero-funbriatae, caeterum griseo-subfurfuraceo-obductae. — Aculei adjacent (an frondiumP), 5 per series connati, leviter compressi recti, inferne fusco-furfurelli.— Sumatra occid. prope Paya-kombo (t.). (1211). Zalacca Wallichiana mart. I. c. — Sumatra occid. prope Panti; et DukuP (t.). (1212). Daemonorops loagipes. Ecirrhosus et eloratus; caudex subnullus; petioii gracilesbipedales, basi vaginae subcoriaceae nigrosetosae adnati, caeterum subtetragono-compressi usque ad latninam aculeis rectis subulato-compressis ternatis et subverticillatis patentibus pallidis armati; frons perbrevis fere flabelliformi-contracta, rhachi circiter semipedali inermi, segmentis utrinque circiter 6 dense approximatis, lanceolatis acutis, membranaceis plurinerviis (3 nervis reliquis validioribus), in nervo medio utrinque, supra in 3 et secus marginem nigro setulosis, setulis marginalibus superne geminatis, venis transversis perspicuis subtiexuosis, majoribus pedem longis, 10—5 1-in. latis; — spadix (separatus exstat) parvulus glabratus inermis (spatbis omnibus dejectis) alterni-brevi-ramosus, ramis simplicibus vel subramulosis oligocarpis; corollae laciniae sublanceolatae obtusiusculae calyce longiores ; drupae (immaturae) ovoideae brevi-obtuso-rostellatae nunc fusculae materie resinosa subobductae, squainis in serie perpendiculari (adjectis sumfflis depauperatis) circiter 10 rhombeis medio depressis, dorso subbigibbis. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1213). Daemonorops trichrous. Prondes...; spadicis fem. pe- dunculus compressus, cum spatha communi persistente subcoriacea elliptico-lanceolatu leviter naviculari longe acuininata intus rubellofusco-nitida extus atro-obducta aculeis compressissimis (in spathae medio dorso majoribus) armatus; spathae partiales diutius persistentes conformes minores inermes; spadix ramosus coarctatus, spatha fere duplo brevior, maturus glaber; calycis corollaeque conformis laciniae ovatae lanceatae subaequilongae; cupulae stamineae 6-partitae lobi ovati; drupae cerasi minoris mole subglobosae stylo rostellatae, nitidae, squamis in serie perpendiculari (adjectis supremis nanis) 10 rhoinbeis alutaceo-fiavidis, medio Jongitrorse depressis, marginibus teuerrime crenato-erosulis bicoloribus, extrorsum lato-albidis, versus medium atro-fuscis apiceque inferiore vulgo subatris. — AD. fisso differt spathae communis (pedalis) persistentis (in quibusdam tamen dejectae) indole, druparum colore caet. — Sumatra orientalis in prov. Palembang, prope Muara-duwa atque Batu-radja (t.). (1214). Daemonorops hirsutus bl. I. c. Aculei pedunculi per series transversas counati, quod iconi 1. c. laud. fere repugnat. Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa (t.). (1215). Daemonorops accedens ijl. I. c. Squamae druparum rubello-variegatae margine albidae, nondum maturae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). (1216). Daemonorops Draco bl. I. c. — S umatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa, Batu-radja (t.). Sumatra occid. in Priaman (d.). (1217). Daemonorops periacanthus. Prondes..., spatha communis basi attenuata compressa, sursum dilatata duro-coriacea toto dorso seiiebus transversis aculeorum compressorum breviusculorum armata, partiales conformes, superne aculeis paucioribus subseriatis vel sparsis; spadix fem. fructifer demum longissimus espathatus, axibus compressis junioribus nigro-fuscoque obductis glabrescentibus, pedunculo aculeis confertis et solitariis armato; rami primarii 6—8 distantes decrescentes, ramulis alternis 12—6 decrescentibus 12 — 3-floris; drupae brevi-pedicellatae, corollae laciniis brevi-lan» 38 F. I. S. l. ceatis calyce longioribus suffultae, subglobosae vel ovoideo-globosae, obtuso-apiculatae, squamis in serie perpendiculari octonis rhombeis medio sulcatis, margine fusco extimo tenerriine erosulo cinctis, testaceo-stramineo-pallidis. — Prope D. verticillarem mart. et affines, fructu D. accedenti bl. haud dissimilis. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-duwa, Muara-enim (x.). (1218). Calamus Diepenhorst». Vaginae crassae praeter basin aculeis nigrescentibus transverse seriatis sparsisque subulato-compressis armatae; petiolus 3j ped. rhachisque (2J ped. longa) dorso margiuibusque aculeis reduncis brevibus nigrescentibus armata, aculeis superne ternatim combinatis, communi basi tumida pallida insessis; frondis ecirrliosae segmenta aensa, utrinque circiter 35 lineari-lanceolata acuminata tri- (cum nervis tenerioribus 7-) nervia, marginibus glabra, in nervo medio subtus carinato nigro-setosa, transverse venosa, membranacea, majora pedalia; spadix cum pedunculo 1 2-pedalis (ipso pedunculo 7—8-pedali) tenuis redunce aculeatus, ramis primariis paucis distantibus elongatis, vaginis arctis inermibus glabris, ramulis alternis 8—12 patentibus brevibus distantifloris; calycis corollaeque lobi breves lati subaequilongi; drupae e lutescente albidae (vix maturae) subglobosae brevi-apiculatae, squamis in serie perpendiculari 12—11 (adjectis suminis depauperatis) rhombeis dorso sulcatis, utrinque tumidulis^ sub lente obsoletissirae fusco-marginatis. ■— Prope C. micranthum et C. viminalem. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (1219). Calamus subangulatus. Culmi tenues elongati; vaginae apice postice ungulato-tumidae, praesertim superne striato-angulatae (ex rubello fuseescentes), angulis obsolete papillosis, aculeis sparsis e basi tumida subulato-compressis subtus concaviusculis, supraconvexis, pallide fuscescentibus; petiolus brevis nunc subnullus; rhachis tenuis pallida semitereti-trigona (apice cirrhosap), dorso aculeis patulo-subrèduncis, nunc praesertim versus basin geminajo- vel ternatotransverso-unitis; segmenta distantia saepe geminato-confertiora lanceolato-linearia iiliformi-acuminatissima, membranacea, opaca, subtus paullo pallidiora, praeter nervum medianum utrinque tenuiter 3nervia, venis transversis raris, marginibus costaque utrinque prae- sortim versus apicem paree appresse minute setulosa, inajora pedalia, fere 6 lin. ]ata; spadix... Probabiliter C. apiculari, opaco caet. affinis. — Sumatra occid. in Priaman (d.). (1220). Calamus rhomboidalis BL.l. c. var. uberrima. Ramis spadicis valde elongatis, amentis (masc.) inferioribus ternis binisve e spathella ortis tripollicaribus. — Sumatra oriënt. in prov, Palembang, prope Muara-duvva (t.). (1221). CalamUS fflanail. Prondes..., spadix fem. magnus ramosus, ramis quibusdam in lora conversis; spathae primariae et secundariae (hae ore ciliatge praesertim superne aculeatae) redunco-aculeatae, aeuleis nunc per series transversas confertis vel comiatis, nigrescentibus; rami tertiarii fruetiferi 9—11 elongati sursum decrescentes, distanter inultiflori; caljcis (sub fructu) trifidi lobi ovati acuti, corollae conformes minores paullo superantes; drupae subovoideo-ellipsoideae vel ellipsoideae eirciter pollieares, stylo nigrescente obtuso-rostratae, squamis in serie perpendieulari 7 — 8 stramineis atro fusco-marginatis medio sulcato-depressis. — Prope C. asperrimum bl. pertinere videtur. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-eniin, Muara-duwa (t.). Adnot. In tbysmakki itinerario aliae adhuc Palmarum species in Sumatra, observatae commemorantur, sed specimina sicca haud vidi; inter alias Calyptrocalycis novam speciem prope Padang-Sibusuk in Sumatra occid. detectam commemorat. pandaneae. (1222). Pandanus littoralis jdngh. I. c.? Probabiliter est ille quem in oris Sumatranis teysmann observavit. — Plures etiain alias species, in Java forsan baud obvias, in Sumatra et Bangka vidit, sed specimina haud collegisse videtur. — Aliam pulchram speciem in interioribus provinciae Padang regionibus, prope Panti, detexit, caudice 40-pedali insignem ; syncarpia raceiriose disposita, 9—12 in singulo recerpo tristiche ordinata, singula 7 poll. longa, 4 in diametro. Carpella irregulariter 6-angulata, pollicem longa, spinosocuspidata? (1223). Pandanus furcatus roxb. Specimen junius in H. Ultra- 38* jectino adest, e Sumatra advectum, ab adultis foliorum forma satis abludens. Folia spirali-iristiclia, submembranacea, lanceolato-linearia acumiiie filiformi-triangulari abrupte termiuata, marginibus costaque dorso serrato-spinulosa, (aculeis parvulis erecto-palulis pallidis apice nigrescenti-fuscis), lateribus medio autrorsum canaliculato-arrcctis, extrorsum contraria directione deviis.—Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (1224). Freycinetia angustifolia nr.. I. c. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). ORONTIACEAE. (1225). Pothos malaianus — Scindapsus (Nothopothos) microstacliyus Miq. Fl. Ind. III. p. 188, tal. 39. Iterato examine diversae aetatis spadicum meliora edoctus, subgenus nostrum ab Allopotlio sciiOTT liaud diflcrre vidi. Perigonium, in juvcnilibus breve inter ovaria dense couferta lateus, adglutinatis filamentis dilatatis illius fere longitudinis olim praetervisum, e 4 sepalis latis amplectentibus compositum est. Stamina fere semper 4 reperi. Stigma liueare transversum una extremitate vulgo curvatum. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). (1226). Pothos SUmatranilS. Scandens, radicans, caulibas lignesceutibus; petioli (7- 8 poll. longi) usque prope apicem alati, geniculo antice profunde excavato; laminae petiolo utplurimum longiores, e basi obtusa vel acutiuscula oblongae abrupte breviusdde acuminatae chartaceae finnae, supra in costa caualiculatae, subtus dense patule venosae venis junctura subtriplici continua utrinque ante marginem (interiore distantiore) unitis, 8—81 poll. longae, liaud raro quidquam obversae; spadix... — AP. oxyphyllo statura multo grandiore differt. — Sumatra occidentalis prope Lubualang (t.). (1227). Cryptocoryne ciliata fiscii. I. c. Folia latiora quam in icone Wight Icon. Til. p. 775. — Sumatra occid. in fossis prope Padang (t.). aroideae. (122S). Aglaonema Schottianum miq. I. c. Petioli inferiores i, superiores j—| alati. Spathae brevi- mucronato-cuspiaulatae,l J—I J poll. longae. Spadix majorem partem masc. — Suinatra oriënt, in regione Palembanica, ad fl. Lamatang prope Dangko (t.). (1229). Pistia Stratiotes linn. I. c. Specimina parvifolia. — Sumatra occid. prope Singkara (t.). najadeae. (1230). Potamogeton natans linn. Caulis teres simplex; folia longe petiolata, natantia coriacea ovata, elliptica vel oblonga, acuta vel obtusa, basi rotundata vel subcordata, submersa angustiora lanceolata vel oblonga; stipulae connatae elongatae a petiolo liberae. Kunth Enum. III. '£>. 127 cum syn. — Speciei per orbem divulgatae coram est: Forma indica. Eolia natantia elliptica vel elliptico-oblonga acuta, basi acuta vel acutiuscula. — Nostra specimina cum iis a cl. Dr. uooker in Kbasiae reg. temp. 4 — 6000' lectis satis congrua, sed loco parum inundato nata, caulibus radicantibus, foliis submersis fere deficientibus, emersis brevioribus et latioribus minoribusque quam in ilüs, quibus fere lanceolata competunt. — Sumatra occid. in Alahanpandjang, in lacu Danoh di Atas (t.). (1231). Potamogeton sumatranus. Elongatus, subsiraplex; folia omnia submersa conformia petiolata (petiolo subaequilonga vel inferiora longiora) lanceolata utrinque acuta integerrima 13—11-nervia tenuiter transverse venosa membranacea1, circiter tripollicaria; stipulae a petiolo vix longiore liberae connatae; peduuculi aequiteretes, spica 1 — li-pollicari subconfertiflora longiores; bracteaesubunguiculatae latae concavae. — Inter conformifolios. — Sumatra occid. in fossis prope Padang et prope Padang Pandjang, in lacu Singkara, ubi unica erat planta aquatica quam T. vidit, caespites efficiens circiter sexpedales (t.). iiydrociiarideae. (1232). Hydrilla verticillata gasp. Bot. Zeit. 1856, p. 899. Pringsh. Jahrb. I. p. 494, var. 77. longifolia ej. (= II. najadi/olia Zoll. mihi l. c.). Folia paullo breviora quam in sp. jav.; internodiorum longitudo perquam variabilis. — Specimina 1 j—2-pedalia. — Sumatra occid. in distr. Baros (t.). (1233). Blyxa Roxburghii ricii. I. c. — Sumatra occid. in rcgione Siboga. — Bangka, prope Djebus (t.). (1234). Euhalus Koenigii r.icn. I. c. — Sumatra bor. in sinu maris Tapanuli (t.). (1235). Ottelia alismoides kicii. I. c. ~ Sumatra occid. prope Padang-sidempuan (t.). xerotideae. (1236). Susum anthelminthicum bl. I. c. — Sumatra occid. prope Lubu-sikaping (t.). (1237). Susum minus. Folia oblongo-lanceolata acuminata glabra (suppetens 10 poll.); panicula glabra; perigonii laciniae rotundato-ovatae obtusissimae subenerviae, tres exteriorcs interioribus plus duplo breviores; stigmatis lobi ovales obiusi breves supra puberi; baccae parvulae, supp. pisi mole. — A superiore difiert statura minore, perigonii sepalis inagnitudine valde disparibus (in illa subaequilongis), stigmatibus brevioribus et obtusis (in illa oblongoovatis acutis), et ni fallor baccis multo minoribus. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). flagellarieae. (1238). Flagellaria minor bl. I. c. — (j. linearifolia, foliis praesertim superioribus anguste linearibus (2 lin. vix aequantibus) firmulis, nitidis. Huc praesertim syn. wall. pertineat.— Sumatra occid. in prov. Priaman. — ft, Sumatra occid. prope Lubualang. — Bangka prope Djebus (t.). cyperaceae. (1239). Cyperus polystachyus rottb l. c.— Bangka, in ripa arenosa rivuli Muntok (a.). (1240). Cyperus compressus linn. I. c. — Bangka, locis graminosis prope Muntok admodum vulgaris (a.). Sumatra occid. in prov. Priaman (t.). (1241). Cyperus bancanus. Kadix fibrosa pluriculmis; culmi vulgo ultropedales trigono-trialati; folia infinia depauperata, 2 supcriora elongato-linearia plana glabra flaccida. culmo saepius longiora; involucrum utplurimum 4-phyllum inaequale inflorcscentiam longc superans; umbellae plun-radiatae radius unus sessilis, reliqm inaequales, alii simplices, alii seincl proliferi, apice capitato-poly(5—1 5)-stacbyi; spiculae breves ovatae' acutae compressae, 8-6ilorae, 2—1 lin. longae, squamis ovatis mucronulato-acutis acute naviculari -carinatis, plurinervi-striulatis firmulis rubcllis; achaenium acute trigonum nitidum; stylus apice trifidus. — Khacheola squamis contrarie compressiuscula inter compressorum seriem recipiendus videtur, licet habitu peculiari, qui Fuirenae speciem prae se fert, ab affinibus recedat. 1— Bangka (a.). (1242). Cyperus macropus. Culmi abbreviati (i — 2 poll.) ob- tuso-trigoni aphylli,basi vaginati; involucrum superposite polyphyllum, foliis inaequalibus margine et superne carina scabris; umbellae radii intra fasciculum sessilem emersi, 4 — 6 elongati inaequales, culmo longiores, majores usque 8-pollicares, apice involucellati fasciculato-5-multi-spiculati, fasciculis simplicibus vel coinpositis; spiculae lanceolatae, passim abbreviatae, compressae, 20—6-florae, squamis ovatis navicularibus mucronato-acutis plurinerviis, carina viridi, lateribus rubello-fuscis, rhacheola squamis contrarie compressa foveata, ad singulam foveam utrinque unidentula; achaenium squama ^ brevius trigonum fuscescens; stylus trifidus. —Squamae juveniles totae virides, maturae fusculae, denique subpallescentes. — Bangka (a.). (1243). Cyperus bulboso-stoloniferus steud. i. c. — Bangka, prope Muntok, locis argillaceis aridis vulgaris (a.). (1244). Cyperus Haspau linn. I. c. — Bangka, in solo argillaceo vulgaris, ad fortificationes prope Batu-rusak (a.). (1245). Cyperus Iria lihn. I. c. — Bangka, locis umbrosis prope Muntok, in solo argillaceo prope Batu-rusak (a.). (1246). Ej. var. cliaphaniria miq. I. c. — Ba ngka, prope Baturusak locis graminosis, uliginosis, secus vias vulgatissimus (a.). (1247). Cyperus corymbosus rottb. I. c. — Bangka, ad ripas fl. Batu-rusak (a.). (1248). Cyperus rotundus linn. /. c. — Bangka, ad ripas fl. Batu-rusak (a.). (1249). Cyperus piptolepis steud. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (t.). — Bangka (a.). (1250). Cyperus elatus linn. I. c. — Bangka, locis uliginosis (a.). (1251). Ej. var. graminicola miq. I. c. — Bangka, prope Mun tok locis graminosis ubique (a.). (1252). MariSCUS maritimus. Culmus humilis (} pedalis) basi bulboso-lato-squamatus, caeterum inferne foliosus, foliis anguste linearibus culmum superantibus, flaccidis, margine scaberulis; involucrum triphyllum foliaceum; capitulum sessile solitarium ovoideum; spiculae oblongae, squamis 2 infimis parvis subhyalinis vacuis, 2 superioribus ovatis acutis striulatis pallide viridulis fusco-puucticulatis firmis, fertilibus; achaenium trigonum mucronatum. — Prope M. capitatuin steud. — Bangka, in littore arenoso maris prope Muntok (a.). (1253). Mariscus umbellatus vaiil. I. c. forma contracta. — Bangka, prope Batu-rusak (a.). (1254). Kyllingia sororia kuntii. I. c. — Polia 2, inüinum superiore multo brevius. Spicularum rhachis conica. — Bangka, locis graminosis umbrosis (a.). (1255). Chaetocyperus setaceus kees l. c. — Bangka, prope Muntok locis arenosis apricis dense caespitosus (a.). (1256). Eleocharis plantaginea r. br. I. c. — Sumatra occid. in Priaraan (t.). (1257). Scirpus juncoides roxb. I. c. — Suinatra occid. in Priaman (t.). (1258). Isolepis armerioides miq. I. c.— Bangka, prope Baturusak (a.). (1259). Pimbristylis oxyrhachis. Culmi e rhizomate subtuberoso plures graciles firmuli subtetragoni (i— f-pedales), basi vaginis 2 aphjllis apertis acutis; spicula ellipsoidea vel obovato-ellipsoidea turgidula; squamae deciduae viridulo-cameae vel fuscescentes, inferiores paucae vacuae majores firmiores oblongae obtusiusculae obsolete nervosae, sub authesi spiculam J2- superantes; reliquae subobovatae apice lato-rotundatae concavae teneriores, marginibus praesertiin superne extenuatae; styli biiidi rami (fusci) dense pubescentes; achaenium squamae dorso iriclusum ea duplo brevius biconvexo- subcylindrico-angustum, per series foveolato-puncticulatum, apice obtusum, deorsum paullo attenuatum, subpedicellatum; rhachis niatura anguste conica longe acute attenuata, profunde foveata. — Prope F. polytrichoidem nees et P. abjicientem steud. — Bangka (a.). (]260). Pimbristylis efoliata steud. I. c. — Bangka, locis uliginosis própe Batu-rusak (a.). — Nequaquara confundenda cum homonyma Zollingeriana, de qua böckeler scripsit in Flora Ratisb. 1860, n. 8, Misckoporae generis titulo. (1261). Pimbristylis squarrosa vaiil l. c. — Bangka, locis humidis prope Batu-rusak (a.). (1262). Pimbristylis iniliacea vaiil l. c. |3. validior. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1263). Pimbristylis rigida kimm l. c. — Involucrum 4—3phyllum longiusculum. — Bangka (a.). (1264). Puirena pentagona wigut l. c. — Bangka, locis tur- faceo-paludosis prope Muntok (a.). — Sumatra occid. in Friaman (t.). (1265). Lipocarpha argentea r. br. I. c. — Bangka, ad ripas arenosas fluvii Muntok, m. Sept. (a.). (1266). Lipocarpha foliosa miq. I. c. — Bangka, prope Muntok in littore arenoso maris, m. Oct. (a.). (1267). Ehynchospora aurea vaiil l. c. — Sctae valde inaequales, saepe 8. — Ban gka, ad ripam arenosam fl. Muntok (a.). — Suraatra occid. in prov. Priaman (t.). (1268). Scleria sumatrensis retz. I. c. Folia haud vere trinervia sed costae parallele longitudinaliter utrinque depressa, unde adspectu trinervia. Paniculae laxae patulae. Achaenium obovoideum violaceo-nigrescens albo-punctatum, disco altiusculo coriaceo nitido glabro trilobo, lobis obtusis totis perspicue inaequaliter dentatis crenatisque. — Bangka, prope Batu-rusak in paludibus locisque uliginosis (a.). (1269). Scleria bancana. Glabra; vagiuae triquetrae, angulis anguste alulatis cum culmi triquetri apice retrorse scaberulis; folia linearia elongata firmula marginibus carinaque retrorse scabra, praesertim subtus striata; ligula elongata ovato-lanceolata membranacca glabra, basi ex rubro fusca; panicula terminalis oblonga cum 1—2 supeme axiliaribus confluens, bracteis primariis elongatis anguste linearibus rigidulis ramos superantibus; achaenium ellipsoidco-globosum areolato-impressum glabrum albido-violascens, disco tripartito, lobis apice obtuso obiter crenulatis rigidis glabris, basi subproductis. —Prope superiorem inserenda. — Bangka, circa Muntok undique in sylvis aridis arenosis (a.). (1270). Diplacrum caricinum r. br. I. c. (ï. sumatranwm. Culmi graciles; folia longiora et angustiora; fasciculorum squamae ext. angustiores longius acuminatae; quae achaenium includunt, rigidae sulcatae. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t). Lepirohia. § 1. Culmi ciphylli monostachyi. (1271). Lepironia mucronata rich. I. c. Culmi basi passim e vagina brevifoliati. Spica matura ovoidea. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Marassa (t.). — Bangka, prope Muntok in paludibus maritimis (a.). (1272.). Lepiroaia enodis. Culmi (an basi vaginati?) graciles glauci obtuso-trigoni, apice crassiore trigoni; spica solitaria terminalis subobliqua elliptico-conica acuta, squamis coriaceis pallide viridibus margine scariosis, elliptico-oblongis, multinerviis, infimis vacuis acutiusculis; squamulae interiores octonae?, exterioribus compresso-naviculatis carina ciliatis reliquas includentibus; stylus trifidus, ramis saltem 2 elongatis circinatim revolutis. — Si culmi supra spicam continuationem in specie superiore foliuin spicam suffulciens esse concedas, nostra folio illo deficiente in bracteam infimain spicae converso, culmo etiam enodi et ininore squamularum numero, squamis nervosis, ovario trigino vel subtrigono satis recedit. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang regionibus interioribus, prope Djano-tjaloh-muri (t.). § 2. Culmi foliosi, pedunculis monostachyis axillai-ibus. (12713). Lepironïa foliosa. Eolia subradicalia equitanti-disticha, e basi complicata lato-linearia in acumen trigonum angustum terminata, marginibus et superne etiam carina spinuloso-serrulata, coriacea striata subtri-plicata; pedunculi ex axillis foliorum inferne solitarii glauci obtuso-trigoni 2—5-vaginati, foliis multoties breviores, monostachyi; spica ellipsoidea acuta, squamis pallidis viridulis plurinerviis oblongis angusto-fusco-marginatis, inferioribus acutis vacuis; squamulae interiores 6?, exterioribus reliquas includentibus naviculari-compressis carina ciliatis; ovarium digynum? (adhucplane virgineum). — Sumatra oriënt, in prov. Palembang (t.). (1274). Lepironia cuspidata. Culmus erectus humilis dense foliosus; folia e basibus brevi-vaginatis equitantibus viridibus superiorum purpurascentibus longiuscule petiolata, oblonga trinervia in cuspidem longam ciliatam abrupte terminata, (novella) flavicantia; peduuculi axillares solitarii petiolo parum longiores, cum spicis ellipsoideis rubello-fusci, evaginati; squamae oblongae acutae et acutiusculae. — Eadix fusiformis brevis, fibris paucis brevior. Petioii canaliculati cum vaginis latis brevibus 2—3^ poll. longi, lamina ® p°H- louga, ij—1 lata. — Sumatra occid. (k.). § 3. Caules foliosi: ivjlorescentia corymbosa pleiostacliya. (]275j. Lepironia sumatrana. Caulis subnullus; folia densa disticho-equitantia elongata lato-linearia, firma, marginibus et carina spinuloso-serrulata; culmus trigonus elongatus vulgo monophyllus, apice corymboso-polystachyus; involucrum saepius inaequaliter triphyllum; spiculae iii inflorescentiae ramulis brevibus geminatae, ternae pluresve aggregatae, obovoideae ellipticae parvulae, maturae stramineae, squamis ellipticis obtusis convexis rigidis, infimis vacuis subacutis; squamulae 6, quarum 2 exteriores naviculares compressae carina ciliatae; stylus bifidus; achaenium lenticulari-conipressum, utriuque atteuuatum, styli basi persistente coutinua compressa rostratum. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Ipil Batang-leko (t.). (1276). Lepironia bancana. Caulis subnullus; folia densa disticho-equitantia elongata linearia firma, marginibus earinaque spinuloso-serrulata; culmus trigonus aphyllus, angulis versus apieem scabris; involucrum inaequaliter 2—4-phyllum; coryinbus coutractus, ramis 6 — 10-stachyis, pedicellis ad angulos serrulato-scabris geminis ternis pluribusve confertis; spiculae ellipsoideae obtusae, squamis infimis vacuis subacutis, reliquis ovalibus obtusis striulatis griseis cum levi rubore (sub antliesi); squamulae interiores 6?, quarum exteriores naviculari-compressae carina ciliatae; achaenia in singula spicula circiter 4, reliquis suppressis ellipsoideo-trigona, faciebus convexis, sulco interjecto separatis, unfi majore, 2 aequalibus minoribus, crasso-crustacea, styli basi apiculata. — Superiori admodum similis, omnibus partibus minor, spiculis brevioribus paucifioris caet. distincta.— ]3angka, in solo turfoso sylvarum prope Batu-rusak (a.). Adnotatio. Lepironiae generi, ab Ilypolytreis liaud removendo et Pandanopbyllum probabiliter includenti, secundum unicam speciem olim exstructo, superiores species, utut habitu discrepantes, omnes autem florum fabrica arctissimo connubio junctas, adscribendas esse vix est quod dubitem. Squamularum internarum numerum ad sex descendcre, stirpesque etiam trigynas admittendas esse, naturali generis characteri haud repugnare censco. In omnibus squamulae (i. e. bracteolae) ita dispositac sunt ut 2 exteriores naviculares dorso ciliatae valvatim sibi arctissime appositae reliquas interiores, quarum numerus in e&dem specie et iisdem spiculis paullisper variat, cum genitalibus arctissime amplectaut, ulteriore evolutione a se invicem removendae. In Lepironia squamulae hae masculae statuuntur, stamen vel stamina concomitantes, pistillum flos fem. nudus censetur, in Hypolytro contra, ubi interiores squamulae desunt, ab auctoribus flos hermaphroditus perhibetur. ïam grave discrimen reveru haud adesse, et utrumque genus eaedem morphonomiae subjectum esse crederem, ita ut Hypolytri flosculos etiam e femineo nudo et lateralibus masculis conflatos statuere oporteat, saltem si Lepironiae flosculo3 eodem modo explicare velis. g r am i ne ae. (1277). Leptaspis urceolata r. br. I. c. Spec. luxuriantia, foliis 9—10 poll. longis. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.), forma minor. — Sumatra austr. in prov. Lampoug, prope Siring-kebau (t.). (1278). Sporobolus diandrus beauv. I. c. —Bangka, prope Batu rusak in pratis vulgaris (a.). (1279). üactyloctenium aegyptiacumw. I. c. — Bangka, circa Muutok locis graminosis modice vulgare (a.). (1280). Eleusine indica gaertn. I. c. — Bangka, prope Muntok locis aridis et umbrosis, ad fossas circa Batu-rusak (a.). (1281). Eleusine coracana gaertn. I. c. —Sumatra occid. in Priaman (d.). (1282). Eragrostis rubens iiochst. I. c. — Bangka, locis graminosis prope Batu-rusak (a.); — var. a. effusa, in eadem insula prope Muntok frequens in planitie arenosa, arida (a.). (1283). Eragrostis unioloides nees l. c. — Bangka, in pratis aridis; ad fortificationes Batu-rusak (a.). (1284). Eragrostis verticillata r. s. I. c. — Bangka, locis argiilosis circa Muutok frequeutissima (a.). (1285). Eragrostis plumosa link. I. c. — Bangka, in pratis circa Muntok communis (a.). (1286). Centotheca lappacea desv. I. c.— Bangka, prope Baturusak in pratis, ad vias rel. vulgaris (a.). (1287). Bottboellia muricata retz. I. c.?—Bangka, sporadice in pratis circa Batu-rusak (a.). (1288). Bainbusa nigro-ciliatabüse l.c.? — Stcrilis. — Bangka, inter Batu-rusak et Kanpat-baru, ad flurnen (a.). (1289). Melocanna humilis rupr. l.c.? Sterile. — Bangka (a.). (1290). Paspalum sumatrense retz. l.c. — Bangka, prope Muntok in pratis, Batu-rusak, locis graminosis (a.). (1291). Digitaria pertenuis büse l. c.? Spicae saepe quaternae. —Bangka, prope Batu-rusak locis uliginosis et graminosis (a.). (1292). Eriochloa sundaica. Spicae usque octonae corymbosopaniculatae, inferiores fasciculatae, rhachidibus trigonis pubcris; spiculae pediccllatac, infimae geminatae; gluma exterior nulla (nisi pedicelli callus), interior ovata acuta margine hyalina, trinervia glabra, valvula Hosculi sterilis öblongo-ovata viridi trinervia nitida Ion ge (rubello- dein albido-) ciliata brevior; valvulae 11. fertilis inclusae, inferior trinervia distincte aristata; culmus apice minute puberulus; vaginae et folia (latiuscule brevi-lanceolala) pilosula, liaec marginibus et ore vaginae ciliata; ligula ciliaris. — Gramen bipedale, e basi geniculata erectum. — Bangka, prope Muntok locis graminosis, in solo argillaceo, m. Aug. 1858 (a.). (1293). Panicum miliare lam. I. c. — Bangka, prope Muntok locis argillaceis aridis caespites glaucas formans (a.). (1294). Panicum radicans retz. I. c. Foliis fere totis ciliatis. — Bangka, prope Batu-rusak inter frutices (a.). (1295). Hymenachne interrupta büse l. c. — Bangka, prope Batu-rusak frequens in pratis (a.). (1296). Hymenachne indica büse l. c. Forma spicis tenuioribus hic illic viviparis. — Bangka, prope Batu-rusak nd fossas (a.). (1297). Echinochloa colonum büse l. c. Eorma gracilis, gluunis satis abbreviatis. — B'angka, ad fossas rope Batu-rusak (a.). (1298). Setaria glauca deauv. — et var. sultessulata büse l. c.— Bangka, prope Muntok, Batu-rusak (a.). (1299). Coix lachryma linn. I. c. — Bangka, circa Batu-rusak locis neraorosis (a.). (1300). Heteropogon polystachyus scii. I. c. — Insula Pulu Pandjang in fretu Sundae (t.). (1301). Anthistiria ciliata linn. var. Junghuliniana büse l.c.— Suraatra occid. in prov. Priaman (d.). Bangka (a.). (1302). Saccliarum spontaneum linn. l.c. — Bangka, circa castellum Batu-rusak (a.). eriocauloneae, (1303). Eriocaulon luzulaefolium mart. in Wall. PI. As. rar. UI.p. 28. Caulis brevis, radicibus albidis; folia caespitosa lanccolato-linearia versus apicem angustata, obtusiuscula, glabra, membranacea, fenestrato- 9—18-nervia, 1—2-pollicaria, |—1 y lin. lata; pedunculi aggregati glabri, 3—11-pollicares, 5-costati torti, vaginis iaxis 1—2-pollicaribus oblique fissis, lamina apice tenui vulgo lacera; capitula semiglobosa, basi bracteis involucrantibus glabris cuneato-obovatis nitidulis stramineo-flavidis tanquam cupula amplexa, superne pilis albido-grisea; bracteae florales spathulatae acutae versus apicem brevipilosae nigresceuti-griseae, caeterum flavidulae; flores mixti; masc. praesertim centrales longe pedicellati; perigonii fcin.exterioris phylla postice connata, antice demissius libera, oblonga, obtusa, lateralia vix majora, carinata. Körnike l. c. p. 6-36. Kunth 1. c. III.p. 553. Steucl. I. c.p. 270. — Sumatra occid. in regionibus sup. prov. Padang, prope Alahan-pandjang (t.). (1-304). Eriocaulon lougifolium nees. I. c. — Bangka, in paludibus (t.). xyrideae, (1305). Xyris melanocephala miq. I. c. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang (t.). (1306). Xyris Walkeri yvigiit herb. Folia liuearia acutata firma sulcato-nervosa, 1~—2 lin. lata, marginibus denticulato-scabra; scapi folia (longe) excedentes compressiusculi, basi trigoui, superne ancipites angulisque subtilissime denticulato-scabri (usque 30-poll.), inferne vagina foliacea aphylla, instructi; capitula ovata multiflora (passim pauciflora), i-pollicaria; bracteae lato-obovatae apice rotundatae fuscae nitidae, marginibus et superne cinerascentes; perigouii phylla exteriora lateralia carinata apice lacerato-pilosa, carina anguste alata, alft margine hispidulo-spinulosa,. — Steud. Glim. II. p 287. — India oriënt. — Bangka, prope Muntok prata fere sistens (a.). (1307). Xyris bancana. Radix parva, 1 — 5-culmis; folia anguste linearia acutata subfirmula vix striulata, marginibus laevia, viridia vel cum culinis rubella, 1—2 poll, longa, ]—| lin. lata; culmi 8—3 poll. longi filiformes stricti subangulati subcompressi laeves; capitula subglobosa grani piperis mole pauciflora; bracteae inferiores vacuae passim subcarinatae, reliquae majores, omnes fuscescentes rotundatae vel obovatae emarginatae, marginibus extenuatis pallidis superne subtilissime erosulo-subciliatae, maturae integerrimae; perigonii phylla exteriora lateralia anguste oblonga navicularia, marginibus et carina dorsali exalata fuscescente tenerrime denticulatis; capsula polysperma; semina (vix plane matura laete llava). — Prope X. oryzetorum collocanda. — Bangka, in solo arenoso humido planitierum circa Muntok copiose (a.). commeline a e. (1308). Cominelina salicifolia roxb. I. c. — Bangka, prope Batu-rusak, in pratis humidis (a.). (1309). Aneilema Junghuhnianum miq. I. c. Capsula plane matura sepalis sublongior, styli basi rostellata, junior stylo apice arcuato superata. Semina, quae in loculis supcrposita, transverse rugoso-subsulcata et hic illic papillosa. — Bangka, prope Baturusak, locis graminosis (a.). (1310). Pollia japonica thunb. I. c. Nostra exacte cum P. elegante hassk. congruit, quam l.c. inter illius synonyma receperam.— Sumatra occid. prope Lubu-sampit (t.). (1311). Campelia mollissima bl. l.c. Robusta; vaginae extus glabrae, intus ore appresse hirtae; folia e basi subabrupte contracta lineari-oblonga, acuminatissima, nervis in utroque latere circiter 12- 8 erectis convergentibus, tenuioribus aliis, subtus molliter villosa, supra praeter marginem appresse dense pilosum glabra. Capsulae laxe hirtellae. — Sumatra occid. prope Lubu-alang (t.). melanthaceae. (1312). Disporum multiflorum d. don. I. c. Forma foliis ellipticis acuminatis. — Sumatra occid. prope Batang-barus et prope Lolo (t.). asperagineae. (1313). Cordyline oxyphylla. Prutex; folia distincte petiolafa, e basi obtusa rarius acuta elliptico-lanceolata, abrupte anguste acute acuminata (in sicco) maculata, costa praeter dorsi basin obsoleta; panicula pauciramea, pedicellis fasciculatis, bracteis ovatis suffultis; baccae globosae, pisi mole (in sicco flavescentes). — Specimen haud satis compjetum suppetit, quo tarnen a C. Sieboldii planch. satis distincta species eruitur, foliis nempe abrupte petiolatis apiceque acuminatis, costu basi tantum in dorso eminente, caeterum per totam folii longitudinem vix nervis ordinariis validiore, hinc obsoleta. Caudicis pars suppetens tenuis laevis. Petioli semipollicares antice canaliculati, ima basi dilatata cauli inserti. Polia siccata membrana- cea, striato-venosa, maculata (maculis saturatis subnigris), 7j G poll. longa, 2 j—11 lata. Plores anguste tubulosi 5 lin. longi. — Sumatra occid. in Priaman (d.), ad littus prope Siboga (t.). (1314). Cordyline rigida. Eolia e basi dilatata, in petiolum canaliculato-complicatum attenuatü, elliptico-lauceolata sensim acuminata, coriacea rigida, e costa sursum delitescente parallelostriata, immaculata, erecto-patentia, 9 — 7 poll. longa, 1J lata; panicula terminalis foliis brevior rigida erecta, ramis alternis, bractea. foliacea suffultis, pedicellis fasciculatis bracteis ovato-acuiniiiatis sufl'ultis, apice articulatis, brevibus; baccae globosae. — Sumatra occid. ad littus prope Siboga (t.). (1315). Cordyline lisearifolia. Caudex tenuis arborescens; folia basi coinplicato-subvaginaute sessilia, lanceolato-linearia acuminata (viridia), meinbrauacea, nervoso-striata costaque validiuscula, 8—G poll. longa, deorsum 3 lin. lata; panicula fructifera lateraliter divergens S-pollicaris pyramidata, ramis alternis racemoso-floridis, ttoribus solitariis?; baccae obovoideo-globosae cerasi mole. — Suinatra occid. prope Surumantingi (t.). (1316). Dianella bancana. Acaulis; folia radicalia linearia elongata scapos aequantia, marginibus carinaque serrulato-spinulosa, coriacea, revoluta, vix semipollicem lata; scapi plures, foliis tribus bracteaceis distantibus amplexi; paniculae rami alterni, basi bractea. sufl'ulti, apice contracto-racemoso fasciculato-üoridi; pedicelli flore longiores; perigonii phylla lanceato-linearia, exteriora finniora 6 — 7-nervia, iuteriora tenuiora paullo angustiora basi 5-nervia; filamenta brevissima; antherae lineares apice utrinque rimft ovali hiantes, vix bilobae. — Caudex e rhizomate repente vix ullus, inferne novellis brevi- (2—4 poll.) foliatis auctus. — Eolia caudicis floridi 12—16 poll. longa. Culini folia bracteacea 2—1 poll. aequantia. Perigonii phylla circiter 2 lin. longa. Stylus filiformis. — Bangka, locis umbrosis prope Muntok, in. Sept. (a.). smilaceae. (1317). Smilax setosa. Ramuli teretiusculi, cum petioli vagina setis rigidis subspinosis verrucas relinquentibus fuscis patentim hispidi, aculeis brevibus perraris interjectis; aculei axillares conici vagina petiolari recepti; petioli glabri cirrhiferi; folia rotundato-ovata subspinoso-acuta, crasse coriacea, glabra, subtus glauca, reticulato- venosa, 5-nervia, Hervis 3 mediis validioribus acute exsertis paullo supra basin liberis, ad apicein fere continuatis, uiajora semipedalia basi subcordata; flores... — Bang ka, prope Djebus (t.) dioscorineae. (1318). Dioscorea Zolliiigeriaiia kunth l. c. Nostra specimina satis congruunt, nisi quod omnes partes majores, praesertim spicae masc. passim ultratripollicares. — Sumatra oriënt, in Prov. Palembang, prope Muara-enim (t). (1319). Dioscorea Diepenhorstiana. llami graciles leviter compressi vix striulati glabri; folia opposita, (petiolis circiter 1f-pollicaribus antice canaliculatis, cum nervis subtus puberulis), e basi leviter cordata ovata acute breviter acuminata subcoriacea elineolata (fortissimo luce tantum obscure lineolata) sub-7-nervia, subtus glauca, venarum reticulo vix perspicuo, 3£—3 poll. longa, seniora glaberrima; spicae masc. compositae elongatae, exceptis nodis subpuberulis glabrae, spicis partialibus 2 — 1 poll. lougis ad singulum nodum utrinque 5 fasciculatis; flores plerique solitarii sessiles bibracteati, bracteis ovatis acutis, laterali minore \ perigonii aequante; perigonium exilissimum urceolato-globosum, lobis 3 exterioribus coucavis subcoriaceis margine extenuatis ovalibus sub anthesi obtusis parum apertis, 3 interioribus paullo brevioribus subobovalibus carnosis; stamina 6 centro inserta, brevia, antheris pallidis emarginatis subdidymis. — Superiori atque D. myrianthae kuntii affinis. Plores odore Benzoës, teste collectore. — Sumatra occid. in prov. Priamau (d.). t a c c e a e. ■% (1320). Tacca cristata jack l. c. Folia e basi acuta, lato-lanceolata acuminata chartacea glabra, costulis distinctioribus C — 7 utrinque adscendentibus, petiolo fere duplo longiora, 9—14 poll. longa; scapus petiolis paullo longior, involucri phyllis 2 obovato-sublanceolatis acuminatis usque 4-pollicaribus duobusque duplo brevioribus; umbellae 4-florae involucro brevioris phylla filiforinia elongata complura — Vix dubito quin nostra sit vera species jackiana, 39* e diagnosi auctons vix satis cognoscenda. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muara-enim (t.). amaryllideae. (1321). Pancratium zeylanicum link. I. c. In supp. perigonii tubus limbo parum brevior. — Bangka (a.). uypoxydeae. (1323). Curculigo orchioides gaertn. I. c. Specimina nostra minora quam quae rumphii icone exhibentur. Bhizoma 1—2^ poll. longum cylindricum, digiti minoris fere crassitiei, fibris parum ramosis obvallatum. Polia circa caulem brevem basibus suis dilatatis arcte disposita, lamina basi petioli fere specie contracta (haud vere petiolata), linearia acuminata, nervosa, nunc glabra, tota semipede vulgo vix longiora. Pedunculi breves spathato-bracteati pauciflori; flores in sicco nigrescentes, extus pilosi, limbi laciniis linearilanceolatis; partes interiorcs haud satis distinguendae. Capsulae non aperiundae durae fere nucamentaceae liirsutulae, ovoideae subobliquae, perigonii tubo persistente rostellatae, bractea persistente subobtectae, Curculigini rectiusquam Hypoxydi hanc stirpem accensendam esse satis declarant. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Negri Agong, 24 Dec. florens et fructifera ex eadem radice (t.). — Habitu omnino Hypoxydem Pranquevillei in mcntem revocat. mïïsaceae. (1324). Musae species a vulgaribus diversa in Bangka acl. amman lecta; lamina folii supp. oblonga ex apice rotundato filiformi-apiculata, niembranacea, nitens, fuscescens, subtus glauca, 2 ped. longa, 8 poll. lata. zingiberaceae. (1325). Globba leucantha. Vaginae puberulae (rubello-?) minute maculatae, margine oreque ciliatae; folia sessilia, e basi acuta, elliptico- vel lanceolato-oblonga abrupte anguste acuminata tenuiter membranacea, subtus pallida, in costa et versus eam pubera, supra in nervis rariter pilifera, acumine densius piloso; racemus laxus elongatus nutanti-arcuatus, pedicellis patentibus ultrapollicaribus, superioribus sensim brevioribus, 6—1-lioris; llores sessiles al bi.— ï'olia 10—9 poll. longa. — Sumatra occid. in interioribus regionibus Prov. Padang (t.). (1326;. Globba patens. Vaginae cum foliis subtus molliter pubescentes, illae margine ciliatae oreque et ligula densius hirtellae; folia sessilia, e basi acuta utplurirnum elliptico-oblonga atteuuatoacuminata ({—^--pedalia); racemus laxus brevi-hirtellus, bracteis viridi-herbaceis suborbicularibus puberulis, pedicellis (f-poll. lougis) patentibus circiter 5-floris; flores flavi. — Folia 3—6 poll. longa.— Sumatra occidentalis, in interioribus prov. Padang, prope Lubualang (t.). (1327). Globba aurailtiaca. Vaginae cum foliis subtus praesertivn in costa et versus eam griseo-flavido-villosae; folia sessilia, e basi acuta elliptico-oblonga acuminata, supra glabra; racemus spicaeformis dense flavido-hirtello-tomentellus perspicue pedunculatus, peduuculo bracteis distantibus lanceolatis hirsutis instructo, pedunculis partialibus densis brevibus 5—o-floris; caljces puberuli nunc subpedicellati; tlores aurantiaci. — Polia 6—4 poll. longa, — Sumatra occid. in interioribus prov. Padang, prope Lubu-alang (t.). (132c8). Globba oligantha. Bipedalis; vaginae (infimae aphyllae) viridulae striulatae ore marginibusque ciliatae, dorso medio subpuberae; folia basi acutfi sessilia elliptico- vel lanceolato-oblonga acute acuminata, membranacea, supra subglabra, subtus pallida in costa dense caeterum sparse et decidue pubera, 5 — 2 poll. longa; racemus pedunculatus, inferne bracteis vacuis lanceolatis decrescentibus pluribus distantibus munitus; bracteae fructiferae lanceatae acuminatae pedicellum excedentes; pedicelli erecti unibracteolati (bracteae persistentes) uniflori; calyx rubiginoso-punctatus. —Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Mangala (t.1. (1329). Globba uliginosa. Pede paullo altior; vaginae praesertim dorso et marginibus (ore densius subciliatae) cum folii costa utrinque, imprimis versus basiu,pubesceutesglabrescentes; folia par- vula sessilia, e basi acutil lanceolata acute acuminata inembranacea, —11-pollicaria; panicula terminalis longe pedunculata laxiflora, bracteis deciduis, pedunculis patentissimis 3 — 1 lin. longis plerumque triflovis; calyx ore obliquus 3-fidus, dentibus apice subcallosis, antico productiore; fructus globosus. — Bang ka, in solo paludoso sylvae Pandanaceae, m. Julii 1858 (a.). (1330). tilobba panicoides. Vaginae (inferiores aphyllae) foliaque utrinque praesertim versus costam et in ea pubera, illae margine subciliolatae; folia sessilia, e basi acut'i lanceolata acuminata parvula (tripollicaria et minora); racemus erectus, pedicellis distantibus patulis (|—1 lin. longis) apice saepius 3- nunc 5— 1-floris, bracteis bracteolisque ovatis ellipticisve concavis coloratis fuscoglandulose puncticulatis; flores flavi, calycibus brevi-trifidis nunc pedicellatis.— Sumatra occid. in interioribus prov. Padang, prope Lubu-sampit (t.). (1331). Globba aphylla. Humilis; vaginae omnes aphyllae, striulatae extus pubescentes, inferiores abbreviatae, superiores lanceolatae; racemus gracilis caule sublongior, bracteis bracteolisque elliptico-lanceolatis lloribusque fusco-glanduloso-puncticulatis, pedicellis brcvibus circiter trifloris. — Superiori proxime accedit. —Sumatra occid., prope Lubu-alang (t.). STROBI DIA. nov. gen. Calyx laxus subcampanulatus tridentatus, demum subspathaceo-fissus. Corollae tubus brevis (calycis vix longitudine), laciniae exteriores subaequales, laterales paullo latiores sub labello antrorsum arcte conniventes horizontales, postica angustior deflexa, interiores laterales parvulae lineares labelli marginibus partim adnat-ae. Labellum erectum fornicato-concavum. Eilamentum strictuin florem superans, superne transiens in connectivum latum incurvum, apice prope antherae incurvae loculorum verticem utrinque minute tuberculatum. Stylus tilifortnis, stigmate... Ovarium triloculare, loculis pluriovulatis. Capsula baccata. — Panicula terminalis, ramis alteruis brevibus, bracteis latis imbricatis. (1332). Strobidia sumatrana. Glabra; culmi erecti graciles; va- ginae longae virides, ligula ovata fusca terminatae; folia subsessiiia, ebasi acuta lanceolata acuminata, 9 — 6 poll. longa. Paniculae -J— .j-pedales; rami (seu spiculae) bractea parva suffulti subsessiles, ^—1 poll. longi, bracteolis latis amplectentibus arcte imbricatis serius deciduis. Elores brevi-pedicellati, 3 lin. circiter longi. Corollae phylla externa in alabastro tenerrime ciliolata. Labellum a facie anteriore naviculare marginibus plicato-crenulatum, secusmargineslaciniis interioribus lateralibus auctum, si mavis trilobum etiam dicendum. Eilamentum subsemiteres apice, ubiin antheram incurvodeflexam ellipsoideam antice convexam transit, pedetemtim. incrassatum. Ovarium in sicco expallidum ellipsoideum. — Sumatra austr. in prov. Lampong (t.). (13-33). Cnrcuma sumatrana. Folia ellipticooblonga brevifcr abrupte acute acuminata, membranacea, praeter costam subtus pubcram glabra, supra maculata ?, petiolo puberulo (vagina, haud computata) longiora; spica centralis, scapo subaequilonga, bracteis latorotundatis laxis cucullatis, inferioribus pallidis? (in sicco flavidis), superioribus rubellis, minute puberis. — Rhizoma obliquum fibris crassiusculis, diphyllum, folio uno majore I J ped. longo, J pede latiore, nervis erecto-patulis tenuibus, distinctis et tenuioribus regulariter alternantibus. Spica semipedalis, subtetrasticha. — Surnatra occid. in Priaman (d.). (1334). Amomum Cardamomum linn. I. c. — Sumatra occid. in prov. Priaman (d.). (1335). Alpihia mutica roxb. I. c. Diagnosis congrua; in nostris calyx et perigonium exterius apice pilosulum. — Sumatra occid. in interioribus prov. Padang, prope Sidjungdjung (t.). Aclnotatio. Prope Halaban Sumatrae bor. occid.inter complures Scitamineasquatuor Elettarias vidit teyssiann, quarum fructibus indigenae vescuntur, quaeque Kitjung, Puwar, Lolo etSidjangkang mal. nuncupantur — Earum nulla specimina vidi. (1336). Hedychium sumatranum jack l. e. Ovarium albidohirsutum. Bracteae lanceolatae et bracteola amplectens rufulo-hirsutae. — Sumatra oriënt, in prov. Palembang, prope Muaraduwa (t.). cannaceae. O 337). fflaranta grandis. Folia e basi lata ad petiolum subcylindricum quidquam protracta ]ato-ovata vel ovato-oblonga abrupte brevi-acuta, coriacea glabra, costa subtus convexa crassa prope apicem delitescente (10—7 poll. longa, 6—4^- lata); panicula ramosa densa, ramulis ultimis spicaeformibus teretibus 5—3-articulatis et vaginato-bracteatis, pedicellis tenuibus apice bifloris et biglandulosis. — Maranta Tonchat isl. ex iiasskarlii fusiore adümbratione foliis minoribus, baud glabris, et inllorescentifi a nostra distinguenda. Phrynium diehotomum roxb. quod in Flor. Ind. ad M. dichotomam wall. cum aliis auetoribus duxi, ovario triloculari instructuin, Marantae civis esse requit. — Sumatra oriënt, in regioue Palembauica (t.). (1338). Phrynium VilIoSQlom. Vaginac inferne villosae, superne pubescentes, foliorum costa, subtus ad latera hirtella; folia petiolata ovato-oblonga breviter anguste acuminata, coriacea; vaginae inferiores 2—3 aphjllae; spica e basi caulis inter vaginas erupta peduuculo brevissimo appresse velutino immerso suffulta, specie sessilis, oblique ovoidea, bracteis latis villosulis puberis glabrescentibus dense imbricata; Üores — Rhizoma obliquum cylindricum, di- phyllum. Vaginae 5—3-pedales, praeter basin rigidae firmae obtuso-carinatae involutae, petiolo ipso 3J—2 poll. aequante tereticompresso. Polia 1| — 1-pedalia, ima basi antice canaliculato-contracta. Spica bipollicaris crasso-ovoidea obliqua. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Gedong-herta, 22 Dec. (;r.). (1339). Phrynium sumatranum. Pol ia radicalia, costa subtus cum vaginis petioloque (brevissimo) minutissime pubera, e basi acuta lanceolato-oblonga acuminata, semipedalia vel minora; spica petiolo infra medium demissius inserta brevi-pedunculata simplex laxiuscula pauciflora, bracteis ovato-lanceolatis acutninatis villoso-pilosulis glabresceutibus; sepala rotundata subacuta coriacea subcarinata. — Sumatra occid. in interioribus provinciae Padang, prope Lubualang (t.). burmanniaceae. (1340). Burmannia sumatrana. Elatior; folia radicalia lanceolata acumiuata, plura caulem supra basiu investieutia; hic (scapus) octouis circiter foliis bracteaceis instructus, apice di- vel (iterata divisione) 3—4-stachyus, spica singula 6—2-flora, bracteis majusculis, inferioribus passim vacuis, elliptico-lauceolatis; perigonii tubi alae semiovales latiusculae membranaceae. — Specimina majora usque bipedalia. Flores iii sicco ex flavo hic illic subviolasceutes. Haec pariter ac sequens multo robustior quam B. javanica, cujus genuinurn specimen ex insula Sumatra nondum vidi, quare liaec statio in Flora (III. p. 614) indicata, provisorie expungenda videtur. — Sumatra occid. prope Alahan-pandjang (t.). (1341). Burmannia baocana. Folia radicalia lanceolata acurninata conferta subrosulata; scapus gracilis utplurimum 4 foliis parvis bracteaceis instructus, apice brevi-distachyus, spicis 4- raro- 5vel pauci- floris, bracteis oblongo-ovalibus vulgo violascentibus; perigonii (violascentis) tubus trigonus, alis angustissimis rectis. — Statura praecedente paullo minor. — Bangka (t.). orchideae *). (1342). Taeniophyllum Zollingeri reicub Jil. l.c. — Bangka, in arboribus pseudoparasilicum (a.). (1343). Corymbis? angustifolia. Folia lineari-lanceolata acumiuata nervosa subplicata; racemus simplex terminalis bractealus; flores pedicellati; capsulae bipollicares, rostello semipollicari persistente terminatae. — Elores non vidi, sed ex fructu huc retuli, racemo simplici nunc neglecto. — Sumatra, prope Padang (j.). apostasieae. (1344). Apostasia Wallichii r. br. I. c. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Siring-kebau (t.). *) Hujus ordinis specimina inHerb. teysm. fere desunt; attamen in itinerario complures species a se visas coramemorat, e generibus quae in Java ctiam vigent, quare haud pauciores quam hujus iusulae, Sumatrae Orchideas esse credere licet. ENIJMERATIONI SUPERIORS AHIIIC ADDENDA. p. 116. *2°. Pygeum sumatranum miq. (87') = Digaster,p 129. p. 121. *2''. Dissochaeta anceps naud. I. c. — W. S. p. 152. Delima sarmentosa, |S. hebecarpa dc. I. c. — \V. S. in Priaman (Akar-Ampolo mal.), Z. S. in Lampong. Tetracera Linn. 4. *T. sumatrana miq. (326''). — Z. S. in Lampong, bij Natar. *Delimopsis hirsuta miq. — Z. S. in Lampong. JFormia Rottb. 1. W. excelsa jack. var. (326c). — Z. S. in Lampong, bij Natar. *1\ W. subsessilis miq. (326'1). — 13angka (Sipoor mal.). *ll'. W.? grandifolia miq. (326e). — W.? S. (Tjampoer mal.). Dillenia Linn. Sect. II. Colbertia. *16. D, sumatrana miq. (326^. — W. S. in Loeboe-alang. *26. D. eximia miq. (326?). — Z. S. in Lampong, bij Kebang. (Renggang baka lamp). p. 153. 1 sciiizandueae. Kadsura Juss. *1. K. pubescens miq. (SSS6). — Z. S. in Lampong, bij Goenoeng Batin. (Wait-boeroh lamp.). p. 274. *2. Phalaenopsis violacea et Ph. zebrina Hort. Leyd. (13426). — O.S. Digaster sumatrauus, p. 129 et 329, n. 186, ad exemplar fructiferum descriptus, vix non species Pygei, unde ad Amygdaleas transferatur: (87J). Pygenm sumatranum. Folia modice petiolata ovata, ovatovel elliptico-oblonga obtuse acuminata coriacea, adulta glabra, novella cum petiolis ramulisque subtus villosule pubera, 3—4-pollicaria; spicae confertae, drupis biventribus, subsessilibus. Digaster nob. p. 129, ubi loei natales. (326i). Tetracera sumatrana. Folia modice petiolata ovata vel elliptico-oblcnga obtusiuscula (in supp. apice sphacelata) subintegerrima, firmiter coriacea, supra nitida glabra laevia, subtus valide costulata, costulis patule erectis utrinque circiter 16 venulisque appresse minute strigulosis, 7—3 poll longa; paniculae ramulos terminantes pyramidatae densae multifiorae; carpella matura 3 — 1 ovata acute rostellata nitida, monosperma; semina fusco-atro nitida, arillo (pallido) involuta. — Prope T. macrophyllam walf,. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar (t.). (326°). Wormia excelsa jack l. c. var. foliis superne distincte serratis, subtus ad nervos rarissime puberis. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Natar (t.). (1326''). Wormia subsessilis. Polia brevissime petiolata (petioli lamina decurrente lato-alati quasi vaginati) obovata vel lato-elliptica obtusiuscula, minute denticulata, coriacea, costulis utriuque 20—18 patulis obsolete subvenosis, glabra sed novella subtus ad costularum axillas puberula; paniculae superne axillares et terminales elongatae; flores circiter W. excelsae.— Species praecedenti praesertim affinis. — Inquiretur autem an liaec ipsam genuinaui W. excelsam sistat, atque Carpellia multifiora bl , W. excelsae synonymuin credita, ab hac separanda sit. In sp. javanicis quae coram habeo, petioli haud lato-alati. sedangusta alu utrinqne marginati. — Bangka (t.). (326e). Wormia? grandifolia. Folia petiolata (petioli li poll. longi antice sulcati, versus basin marginati ima semiamplexicaules), e basi atteuuata aDguste obovato-oblonga ex apice lato abrupte bre- viter acuminata, distanter exilissime calloso-denticulata, pergamacea glabra lucidula (siccata pallide griseo-viridia), costa costulisque utrinque distinctis, illa praesertim subtus valide exserta acutfi, bis utrinque 16 —17 erecto-patulis ante marginem arcuatis, tenere trans- verse venosis, 16 —10 poll. longa, 5j—5j lata; flores — Su- matra occid., loco baud indicato (t.). (326/). Dillenia sumatrana. Kamuli hirtello-tomentelli glabrescentes; folia petiolata (petioli semiteretes antice canaliculati basi vix dilatati, 2—1 poll. lougi), e basi acutiuscula vel obtnsa obovata vel obovato- aut lato-elliptica abrupte breviter acute acuminata, repaudo-crenata costulisque exsertis mucronulata, membranacea, subtus discolora in costa costulisque (utrinque 26 patulis transverse venosis) petioloque subgriseo-tomentello-pubescentia, supra lucida in nervis decidue brevi-hirtella, inajora pede quidquam longiora, 6 — 5 poll. lata; pedunculi (supp. separati) in pedicellos 2 divisi rufule tomentelli; calyx fructum includens coiïaceus dense pubescens. — Prope I). ovatam wall. — Sumatra occid., prope Lubu-alang (t.). (826"). Dillenia eximia. Folia petiolata (petioli a lateribus compressi antice sulcati basi vix dilatati) cuneato- vel anguste obversooblonga, ex apice lato brevi-acuta, pergamacea, basi subserrata, caeterum obtuso-dentata, e dentibus et inter eos costulis (numerosis) venisque exsertis mucronulifera, .subtus pallida cum petiolo dense subgriseo-pubescentia, supra praeter nervos glabriuscula, I J pedis longa, 3 poll. lata; flores... — Prope D. elongatam. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope Kebang (t.). p. 368. Sc.HIZANDREAE. (333''). Kadsura pubescens. Scandens; folia graciliter petiolata lato- vel ovato elliptica acute acuminata calloso-serrulata, costulis utrinque circiter 7 subtus transverse venosis, supra glabra, subtus pube brevi stellata appressa cinerascentia, circiter tripollicaria; cymae inasc. axillares longe pedunculatae divaricate dichotomae, cum calycibus extus ochrascenti-furfurellae; sepala 3 subovata; petala 6 angustiora; filamenta libera toro brevi tomentello inserta. — Sumatra austr. in prov. Lampong, prope G. Batin (t.). Trigoniastrum hypoleucum, p. 161, p. 395, n. 416, in Herb. Wallich. nomine //Isopterys penangiana" adesse, iiookeiuis Jil. me certiorem fecit. Wallichianum exemplar hactenus indescriptum, et plane obscurum exstitit, unde nomen a me datum, charactere corrpboratum, conservandum esse censeo. Samaropyxis, p. 184 et p. 464, n. 670 est Herbarii Walliehiani llyinenocardia (punctata) Cat. 3549, inter genera Antidesmeis affitiia, a cel. l. ii. tulasne indicata in Annal. Sc. nat. '3èlne Série vol. XV. p. 56, quare generis nomen a me ad exemplar fruetiferuin da'um inter synonyma recipietur. An ambae stirpes conspecificae sint, absque speciminis Walliehiani comparatione baud afiirmaverim. Nostra foliis elliptieis, illa oblongis forsan distinguenda. — Cl. hookei! Jil., qui de genere Walliehiano in litteris me admouuit, baud diversas esse putat. p. 274. (n. 13421). Phalaenopsis violaeea et Pb. zebrina Hort._ Leyd. e provincia Palembang advectae, nondum satis iilustratae. BIJVOEGSEL. p. 40. Over de Riouvv eil. vergelijk g. van overbeek de meijer, Geneeskundige Topographie van den lliouw-Linggaschen Archipel, in het Geneezl:. Tijdschr. voor Netrl. India, en de daarbij aangehaalde Literatuur. Geognosie; bl. 6. In het Report of the Brit. Association, 1854, vindt men aanteekeuingen over de Geologie van Indië, p. 83 : On the Geology of India, bij g. b. greenougii. — p. 84: De Laterite, of brick-steen van buciianan gelijkt op het tras van den Rijn en de Peperino en Puzzolana van Italië. Dit gesteente komt voor op Malakka, Siam, Sumatra, Singapore, bedekt de hoogten van de W. en O.Ghants,eu heeft eene dikte van omstreeks 100 voet.... Te Trovancore komen lagen voor van zwarten leem eu liguit, van 50 — 60 voet dikte. — liet voorkomen van de krijtvorming op Sumatra wordt bepaaldelijk aangewezen. Gesteenten, gelijkend op het groenzaud en vooral op het Kentish-rag, werden door ür. jack in Sumatra aangetroffen, en wit krijt met Echini in Bengkoelen. — Ook op Borneo is de krijtvorming aanwezig. — Verder worden het voorkomen opgeteekend van de navolgende terreinen: Jura, O o 1 i t h, Trias, Ko 1 enka 1 k. — Devonisch en silurisch terrein is nog niet met zekerheid aangetoond. Over de geologische gesteldheid van de Wester-afdeeling (van Padang tot Siboga) werden in nieuwer tijd belangrijke nasporingen gedaan door den Heer p. van dijk {Natuurkundig Tijdsehr. voor Neêrl. Indië, deel XXII, p. 145 —180). Van de voornaamste uitkomsten daarvan volgen hier eenigen tot aanvulling van het boven medegedeelde. 1. Iu de kloof van de Anei-rivier (ongeveer 3 paal voorbij Kajoe-tanam) ziet men aan den regteroever van de rivier eenen bergwand, waar de opvolging der lagen over eene belangrijke uitgestrektheid ontbloot is. Vulkanisch tuf, meer of minder met lavablokken vermengd; op andere plaatsen enkel lavablokken, die ofschoon geen vast gesteente uitmakende, tot lavastroomen van den Singalang behooren. — De overgaug van de Lava tot den onderliggenden Graniet wordt gevormd door een overgangs-gesteente van 2—o el dikte, dat weinig zamenhang heeft en bij verweêrins tot wit zand uiteenvalt. o De Graniet is zeer bleek van kleur; de Veldspaat is geheel wit, de Kwarts bleek grijs; alleen de Mica is donkerkleurig en vertoont zich als scherp afgeteekende zwarte stippen op het witte breukvlak van het gesteente. Op eenigen afstand komt tusschen deu graniet Groensteen als ganggesteente voor den dag, als een fijnkorrelig gesteente, waarvan alleen de veldspaatsoort onder het vergrootglas is te herkennen. — Op andere plaatsen wordt deze rotssoort tot bouwsteen gebroken. De Heer van dijk vermoedt dat deze groensteen tot deDiorieten behoort. De bodem in die gewesten bestaat oorspronkelijk uit Graniet, die door lava overstroomd is. Op vele plaatsen toch komt deze eigenaardige witte Graniet voor den dag, en het witte kwartszand, dat in groote hoeveelheid wordt aangetroffen, ontleent ook daaraan zijnen oorsprong. De Graniet, die laagsgewijze breekt, gaat op eenige plaatsen in een bijkans zuiver veldspaat-gesteente over. Tegen den Graniet aanliggend, hier en daar schijnbaar daarmede afwisselend, treedt eene vorming van onzuiveren Chlorietschiefer op, met witte aders (kwarts met een weinig kalkspaat, als laagjes uitgescheiden). Een daarop volgend gesteente maakt den overgang tusscheu den Chlorietschiefer en de sedimentaire lagen. Zelf schieferig, is liet op de breuk kristallijn, en op enkele splijtvlakken is Mica uitgescheiden. Achter de diepe bogt, waarin Pasar-Matisingalang gelegen is, ontmoet men eene reeks lagen van Overga 11 gsschiefer, Chlorietschiefer (zuiver en met aderen van uitgescheiden kalkspaat), Trachyt en Graniet. In de nabijheid reeds treedt Kalkgesteente van kristallijnen aard op, door Trachyt overdekt, eene blijkbaar opgeheven en verscheurde laag, die door de inwerking van het eruptief gesteente in wit geaderd blaauw marmer is overgegaan. Overigens zijn de schieferlagen allen sterk opgerigt en hellen onder eenen hoek van 45" tot nabij 90', in de rigting van 50° naar 230' tot 90° naar 270° van het kompas, met dieping naar de zuidzijde. Maar de kalklagen schijnen eene geheel andere rigting te hebben, ongeveer van 140' naar 320'. // De kloof der Anei schijnt dus, althans voor dit gedeelte, de scheiding voor twee stelsels aardlagen uit te maken, en waarschijnlijk is de rigting van 50'—90' alleeu plaatselijk, en een gevolg van verschuiving, door het eruptief gesteente of wel door het doorbreken van den Singalang teweeg gebragt." // De normale rigting der formatie schijnt ook hier die van de voorname bergketenen van Sumatra te zijn, namelijk 130'—140' naar 310°—320' of nagenoeg noordwest zuidoost." h De korte geschiedenis van de geologische werkingen, die hier hebben plaats gehad, is dan hoogst waarschijnlijk deze, dat de oorspronkelijk sedimentaire en nagenoeg horizontale lagen door eenen bergrug, uit Graniet bestaande, en die de rigting had van N\Y. naar ZO., zijn geligt en gemetamorphoseerd, zoodat op de aanraking met het eruptiefgesteente, Chlorietschiefer is ontstaan en de kalksteen in marmer is omgezet." In de XX Kotta's, in de kloof van Paningahan, volgen de korrelige Kalk- en Chlorietscbiefer elkander in dezelfde orde op (iiuguenin, op de Geol. haart der XX Kottas, in Natuurk. Tijdschrift voor Nederl. Indiii, deel III). // Nadat de lagen in dien toestand gebragt waren, zijn de vulkanen doorgebroken. Daarbij heeft de Singalang waarschijnlijk de kloof gevormd, waardoor de Anei haren loop neemt." Alom zag de Heer van dijk aan de oppervlakte uitgebreide tuflagen, van verschillenden aard, vooral naar de fijnheid en zamenhang onderscheiden. Nabij paal 44 komt Trachyt voor den dag, die tot het ligchaain van den Singalang schijnt te behooren. Nadat men zich verder van dit vulcanisch gewest verwijdert, komt men op sedimentair gesteente, waarvan blaauwe, wit geaderde, krista 11 ijne Kalksteen steeds het hoofdlid uitmaakt. Op de verdere reis in noordelijke rigting, naar Paleinbajan, werd in de nabijheid van dat gewest, uitsluitend vulcanisch gesteente, Trachiet en Lava aangetroffen. Kalksteen ontbreekt er echter niet. IJzerpyriet wordt in die gewesten even als op vele andere plaatsen van Sumatra gevonden. Nog voor men Pisang bereikt, vindt men aan den grooten weg, even voor de kampong Kotta-tinggi, een eruptief gesteente, dat de Heer van dijk als Serpent ij n bestemde. — Overigens treedt in die gewesten de kalksteen-vorming zeer sterk en duidelijk op, en zeker zouden aldaar fraaije marmersoorten kunnen ontgraven worden. Tn het distrikt van Eau treedt met den Graniet ook Syenyt op, en komen metaaladeren in het gebergte voor. Krijtformatie. Van Kotta-nopan eenegoudmijn, Aër-mangis, bezoekende, vond de Heer van dijk afgeronde knoestige vuursteenen, bedekt met eene witte korst, volmaakt zoo als die in het Maastrichter krijt voorkomen. Maar krijtfossilen werden niet gevonden. //Gebrek aan fossilen, ten gevolge van metamorphose, schijnt een algemeen karakter van de sedimentaire vorming op de westkust van Sumatra." (Vergelijk evenwel bl. 261). Kolenschiefer. //Een paar paal voorbij Kotta-nopan (tot Laroe), vertoont zich, rustende op Graniet, Kool schiefer aan den grooten weg; zeer zwart, sterk afgevend, zonder plantaardige afdrukken. De rigting der lagen is NW. naar ZO., naar de NOzijde afvallend. Bij bl. S. 1) ruin kol en. — Nieuwere onderzoekingen hebben het voorkomen van talrijke Bruinkolen-lagen in West- en Oostbumatra meer en tneer in het licht gesteld. (Vergel. p. van dijk, over ontginbare holenlagen in de ommelanden van Benkoelen, in Nat. Tijdschrift voor Ned. Indië, deel XXII. II 181—217. — Onderzoele naar holen in de residentie Palembang, door r. everwijn, ibid. deel. XXI. bl. 49 — 88, in uittreksel overgenomen in het Journal de Botanique Néerlandaise, vol. ler.) bl. 9. Over het meer van Manindjoe, vergel. p. van dijk in Nat. Tijdschr. voor Nederl. Indië, deel XXII, bl. 159. Bij bl. 10. Over het voorkomen van goud en de goudwasscherijeu in het gewest van Rau, deelt de Heer p. van dijk berigten mede in het Nat. Tijdschr. voor Ned. Indië, deel XXII, bl. 167 enz. De bewerking geschiedt alleen bp het bovengedeelte van diluvialen grond. //Op mijne vragen, of men hier het gansche gebergte, voor zoo verre het uit gerolde steenen bestaat, voor goudhoudend houdt, dan wel of eenige soort van rolsteenen als vaste begeleiders eu dus als aanwijzer van goudgrond wordt beschouwd, zocht men mij terstond eenige ronde steenen, van hoogstens vuistgrootte, zeggende, dat waar deze soort gevonden wordt, ook goud aanwezig is. Zij zijn specifiek zwaar, van buiten donkerrood en op de breuk fijn kiistallijn en staalgraauw.... Te huis komende werd het mineraal nader onderzocht en bevonden zuiver magneet-ijzererts te zijn." — Over de goudwasscherij te Tambong, bl. 174. // Te Moeara-Sipongi (Tjiboda) vindt men uitgewerkte goudwasscherijen." Aldaar komen ook ijzerertslagen voor. De stukken erts zijn zeer rijk, grootendeels magnetisch. Een koper erts - depot komt daar voor in verweerden Syeniet. Het erts bestaat uit aardachtig kwarts, Malachiet en Koper-pyriet. Ook looderts zou, volgens berigten, in die streken voorkomen, hetwelk de Heer van dijk niet voor onwaarschijnlijk houdt. Tinerts wordt te Rau-rau gevonden, als stroomtin, met ingemengde kleine stukjes metallisch tin. Omtrent het voorkomen van metalen in de genoemde streken van Klein-Mandheling zegt de schrijver; //Het geheel duidt meer op menigvuldigheid en groote verspreidheid van nuttige mineralen dan op grooten rijkdom van enkele punten.'" Kuituur plan ten. Blz. 50. Sago schijnt in nieuwer tijd ook van de meer noordelijke gewesten der oostkust uitgevoerd te worden. EXPLICATIO TABULABUM. TAB. I. Illigera dasyphylla. a. ramus florens, nat. magn. b. alabastram. c. flos sub anthesi. d. petalum. e. stamen cum cucullis ad basin. ƒ. ovarium longitrose sectum. g. ovulum. li. stylus cum stigmate. t'. diagramma floris; — figurae vario gradu auctae. TAB. II. Lasiantliera secundijlora, fornïa sumatrana. a. ramus alabastrifer, magnitudine circiter | diminuta. b. ejusdem pars, nat. magn. c. flos, a latere. d. corolla aperta cum genitalibus. e. stamina. ƒ. ovarium. g. idem transverse sectum. h. idem grossificans; — figurae vario gradu auctae. 40* TAB. III. Dendrophthoe dasystemon. a. ramus foliosus, diuiinuta magn. b. folium, nat. magn. c. pars inflorescentiae, nat. magu. d. calyx cum ovario, cum bracteola, fig. alt. longitrose secta. e. flos apertus cum genitalibus. ƒ. stamina. g. stigma, cum parte styli; — figurae vario gradu auctae. TAB. IV. Liquidambar tricuspis. llamus foliosus, nat. magn. a. Syncarpium, nat. nat. DRUKFOUTEN. bl. 28, 15de regel van boven, lees of voor op. „ 37, 2de regel van boven, vervalt Carex. „ 102, 9de regel van beneden: gemeen voor genoeg, p. 147, Actinod. grandis, corrige gracilis. „ 165, Tarietia sumatr: adde *. „ 170, 4 lin. sup. expunge 494. „ — 2 lin. inf. adde * et n. (499). „ 172, 3 lin. inf. pone C. obovata, adde n. (527). „ 173, 10 lin. inf. pone F. polit., adde n. (538). „ 174, 17 lin. sup. pone F. parietal., n. (551). „ 182, 16 lin. sup. pone M. trichoc. expunge n. 652. „ 183, 6 lin. inf. pro bancanuxa: hancanus. „ 257, 11 lin. sup. pro! legas ? „ 416, ad n. 405 legas 406 et sic porro usque ad n. 560, qui 561. „ 624, laatste regel, voor 261 lees 622. INDEX. ORDINUM, GENERUM ET SPECIERUM. (SYNONYMA OMISSA). Abelmoschus, esculentus 163, moschatns 163, 398. Abietineae 252, 588. Abtoma, denticulata, fastuosa 165, 403. Abrus, precatorius 111. Abutilon, indicum 163, 398. Acacia, Farnesiana 92, 104, Intsia 104. Acalypha, boehmerioides 182, 459. Acantiiaceae 240. Acer, laurinum 200, 511. Acerineae 200, 511. Achyranthes, aspera 149, 265. Acorus, Calamus 257. Acrbcephalus, capitatus 245. Acronychia, apiculata, pedunculata 208, 532. Actinodaphne, corymbosa, glomerata, gracilis (errore grandis) 147, 364, he- terophylla 147, 363, macroptera, mollis 147, pubescens, 147, 363. Adenanlhera, pavonina 105, 283. Adcnosacme, cauliflora, holotricha, lanceolata, longifolia 218. Adenostemma, fastigiatum, yiscosum 210, 536. Adhatoda, Vasica 241. Adinandra, acuminata 188, cyrtopoda 188, 478, dasyantha, dumosa, glabra, lamponga 188, 479, sarosanthera 188, stylosa 18S, 478. Aechmandra, indica 129. * Aegiceras, majus 28, 248, 578. Aegle, Marmelos 195. Aerva, lanata 149, 365. Aeschynanthus, brevicalyx, lamponga 238, 563, parvifolia 238, radicans, vo- lubilis 238, 563. Aeschynomene, indica 114. Agalmyla, angustifolia 238. Ayanope, floribunda, subavenis 110, 299, suraatrana 110, 300. Ageratum, conyzoides 210, 536. Aglaia, ancolona 197, 506, Diepenhorstii 197, 507, exiraia, Ganggo 197, 500, hypoleuca, lepidota, oligophylla, palembanica 197, 507, Sipannas 197, 506Aylaonema, marantaefolium, pictum, Schottianum 258, 597. Agyneia, glomerulata, 179, 447. Alangium, sundanum 136, 341. Albizzia, acradena 104, 281, macrothyrsa 105, 281, montana 105, splendens 104, 280, tomentella 105. Aleurites, triloba 89, 180. Alismaceae 259. Alliurn, sativum 269. Allophylus, sundanus, timorensis 199. Alocasia, macrorrhiza, 258. Alpinia, capitellata, elatior, Galanga, mutica, 273, 615, puuicea, spicata 273. Alseodapltne, bancana, polyneura 144. Alsodeia, Brownii 160, chrysodasys 160, 390, dasycaula, dasypyxis 160, 391, echinocarpa 160, 390, glabra 160, grandis 160, 391, obtusa 160, rugosa 160, 390. Alstonia, calopbylla 229, costulata 229, 556, eximia, grandifolia 229, 555, polyphylla 229, 556, scholaris 229. Alternanthera, nodiflora, sessilis 150, 365. Ali/sicarpm, vaginalis 113. Alyxia, pilosa 228, quinata 228, stellata 228. Amaracarpus, pubescens 224. Amarantaceae 149, 365. Amarantus, oleraceus 149. Amakyllideae 271, 612. Amomum, Cardamomnm 97, 272, 615. Amoora, Aphanamixis 196, 503, Teysmanniana 196, 503. Amorphophallus, campanulatus 258. Ampelideae 201, 514. Amygdaleae 116, 307. Amykideae 205, 525. Anacardiaceae 203, 521. Anacardium, occidentale 53, 204. Anamirta, Cocculus 157. Ananassa, sativa 54, 271. Anaua 410, sumatrana 168, 410. Anaxagorea, sumatrana 156, 382. Andropogon, astictus, Schoenanthus 266. Ane.ile.ma, herbaceum, Junghuhnianum 268, 609. Anemone, sumatrana 32, 152. Anerincleistus, hirsutus 123. Anisomeles, ovata 246. Anisonema, glaucina, hypoleuca 179, 449, Zollingeri 180, 449. Anisoptera, palembanica 191, 485. Anoectochilus, Reinwardtii, uniflorum 276. Anona, reticulata, squamosa 55, 154. Anonaceae 153. Anplectrum, nodosum, pallens, viminale 123. Anlhistiria, ciliata 267, 607, subglabrata 267. Anthocephalus, morindaefolius 214. Antiaria, palembanica 173, 424, rufa, toxicaria 100,173, 423, sp. incerta 173,424. Antidesmeae 184, 465. Antidesma, Bunius 1S4, Diepenhorstii 184, 466, diversifolium 185, 468, frutescens 185, leucopodum 184, 465, kinatuin 184, 467, microcarpum 184, 466, palembanieum 104, 465, paniculatum 185, 469, puncticulatum 104, 468, salaccense, salicifolium 184, 467. Antirrhoea, strigosa 223. Aphaenandra, sumatrana 225. Aphanomyrtus, rostrata 120. Ai'Ocyneae 227. Aporoseae 185, 471. Apostasia, Wallichii 276, 617. Apostasieae 276, 617. Aquilaria, Agallocha, bancana 141, 355, macrophylla, malaccensis 88, 141, 855. Arachis, hypogaea 114. Aracium, laevigatum 213. Aralia, dasypbylla 134, 337. Aualiaceae 184, 337. Aralidium 340, dentatum 135, 340, pinnatifidura 135. Ardisia, attenuata 247, Blumei, chrysophylloides 247,574, complanata, confinis 248, 576, densa 247, 575, fertilis 248, 576, fuliginosa 247, 574, humilis 247, 576, Junghuhniana 247, lamponga 247, 577, linearifolia 248, 577, palembanica 247, 575, polysticta 247, 576, pterocaulis, pubicalyx 247, rubiginosa 248, 577, sümatrana 247. Areca, Catechu 50, 253, erythropoda 253, 589, Nibung 95, 253, pumila 253. Arenga, obtusifolia, saccharifera 43, 61, 254. Argostemma, angustifolium, inaequale, Junghuhnii, Ivorthaisii, laeve, longifolium, macrosepalum 215, microcnide 215, 539, parvifolium, pedunculosum, pictum, pnlchrura 215, subinaequale, Toysmannianum 215. Argyreia, mollis 234, 560. Arisaema, filiforme, ornatum, stictopodum 258Aristolochia, Jackii 150. Akistolochieae 150. Aeoideae 258, 597. Aromadendron, glaucum 153. Artanema, sesamoides 237, 562. Artemisia, indica, vnlgaris 212. Artabotrys, odoratissimus 154, parviflorus 155, 375, suaveolens 155, sumatranus 155, 375. Arthrophyllum, Blumeanum 135, 341, diversifolium, ovalifolium 135, serrati- folium 135, 341. Artocabpeae 171, 414. Artocarpus, anisophylla 172, 422, biformis 172, 419, Dadah 172, 420, dimorphophylla 172, 417, echinata 172, 418, elongata 94, 172, 419, incisa 55, 171, 417, integrifolia 53, 101, 172, Kemando 172, 418, Limpato 172, 421, mollis 172, 420, petiolaris 172, 422, polyphema 53, 172, rigida 172, 418, rufescens 172, 420, Tampang 172, 421, Teysmanni 172, 418, tephrophylla 172, 422, varians 172,417. Arunclinella, tvicuspidata 268. Ari/lera, Karang 199, 510, litoralis, macrocarpa 199, montana, Silaka 199, 510. Asclepiadeae 230, 557. Asclepias, curassavica 231. Aspakagineae 269. Asteromoea, indica 210. Astronia, macrophylla 124, 321. Athe.rand.ra, cuspidata 230. Aubantiaceae 194, 500. Auslrobuxus 444, nitidus 178, 445. Avcrrhoea, Bilimbi 162, Carambola 53, 162. Avicennia, alba, officinalis 244. Azadirachta, indica 195, 502. Baeckea, frutescens 31, 100, 117, 308. Balsamineae 161, 395. Bambusa, 93, 97, nigro-ciliata 264, 606, verticillala 264. Baratranthus, axanthus 139. Barringtonia, acuminata 120, 315, racomosa 120, 130, 315, sarcostaobya 120, speciosa 120, sumatrana 120, 315. Basella, rubra 149. Basellaoeae 149. Bassia, Balem 249, 582, elongata 250, hypoleuca 250, 582. Balatas, edulis 52, 58, 60, 235, pentaphylla 235. Bauhinia, acuminata 107, 287, tomentosa 107, 287. Begoniaceae 131, 332. Bentinckia, Renda 254. Berchemia, trichantha 129, 331. Bergsmia, acuminata, sumatrana 159, 389. Bidens, pilosa 212. Bigtlovia, myriantha 225. Bignoniaceae 240. Bilabium, limans 238. Bischojia, javaniea 178, 444. Bixa, Orellana 100, 159. BUjxa, Roxburghii 259, 598. Bobea, Forsteri, fusca, inaequisepala, sericantha 221, 545. Boe.hme.ria, clidemioides 169, monticola 169, nivea 58, 75, 170, 413, rugosis- sima 169, scabrella 169, sumatrana 169, 413. Boerhavia, repanda 148. Bolbophijllum, lasianthum 274. Bonnaya, grandiflora, verbenaefolia 237, 563. Borassus, flabelliformis 254. Bokbagineae 245. Boschia, excelsa 164. Bothriospermum, tenellum 245. Bouea, diversifolia 204, 522, mvrsinoides 204. Brachi/pterum, microphyllum 110. Brathys, japonica 194, 500. Briedelia, rugosa, stipularis, tomentosa 178, 445. Bkomeliaceae 271. Bromheadia, Finlaisoniana 275. Broussonetia 415, papyrifera 171, 416. Brucea, sumatrana 209, 535. Bruguiera, caryophylloides 126, 324, cylindrica 126, gymnorhza 126, oxy- phylla 126, 824, parviflora 126, Rheedei 126, llumpbii 126, 324. Bri/oma, laciniosa, scabrella 129. Buchanania, arborescens 204, auriculata 205, 524, bancana 205, 523, lucida 204, 523, macrophylla 205, 523, oxypbylla 204, 524, oxyrhaehis 205, 524, racemiflora 205, 523, sessilifolia 205, 523, splendens 205, 524, sp. incerta 204, 523. Bud.le.ia, asiatica 226. Bilchnera, cruciata, sumatrana 237. Büttneriacea^: 165, 403. Burmannia, bancana 273, 617, sumatrana 273, 616. Burmanniaceae 273, 616. Buesea, acuminata, angustifolia, subsessilis 239. Caesalpinia, acanthobotrya 108, 293, dasyrllachis 108, 292, Nuga 108, 292, pulcherrima 102, 108, 294, Sappan 100, 108, sepiaria 108, tortuosa 108. Caesalpinieae 106, 285. Cajanus, indicus 111, 303. Calammtha, gracilis 245. Calamus, 90, ciliaris 256, Diepenhorstii 256, 594, javensis 256, Manan 256, 594, micranthus 256, opacus 256, ornatus 256, rhomboideus 256, 594, subangulatus 256, 594. Calanthe, pilosa 275. Callicarpa, cana 243, 569, lanata, longifolia 243, pentandra 243, sumatrana 243, Wallichiana 243, 569. Callaeocarpus, rhamnifolia 141, sumatrana 140, 353. Calodracon, terminalis 269. Calonyction, speciosum 235. Calophyllum, bancanum 193, 499, cymosum, Diepenhorstii 193, 497, gracile 193, 498, Inophyllum 29, 193, lanigerum, obovale 193, 498, plicipes 193, 499, rigidum 193, 497, tctrapterum 193, Teysmanni 193, 499. Calosanthes, indica 240. Calotropis, gigantea 231. Calyptrocalyx sp. 595. Calyptroon 471, sumatranum 185, 472. Calysaccion, obovale 194, 500. Camelliaceae 189, 482. Camfanulaceae 233, 559. Campanumoea, cordata 234. Campelia, mollissima 269, 609. Camphora, sumatrana 143. Cananga, odorata 155. Canariopsis, angustifolia, decumana, hispida 206, 537. Canarium, commune 205, dichotomum 206, eupteron 206, 526, fissistipuluui 205, 525, glaucum, Korthalsii 205, laevigatum 206, Mahassan 206, 526, montanum, obiongifolium 206, odontophyllum 205, 525, patentinervium 206, 526, rostriferum 206, 526, rubiginosum, rufescens 206, rugosum 206, 527, serricuspe 206, subrepandum 205, 525, sylvestre 205. Canavalia 28, virosa 113, 304. Oannabineae 171. Cannabis, sativa 99, 171. Cannaceae 273, 616. Canthium, glabrum, glomerulatum, horridum, polyanthum, scandens 221, 245, sumatranum 221. Cappakideae 158, 387. Capparis, sepiaria 158. Caprifoliaceae 213, 537. üapsicum, fastigiatum 60, 96, 236, 562, longura 236. Carallia, confinis 126, 326, integerrima, lanceaefolia 126. Carapa, obovata 29. Cardiospermum, Halicacabum 200, microcarpum 200, 511. Carex, curvirostris, longebracteata 263. Carica, Papaya 54, 61, 131. Carissa, Carandas 228. Carpophyllium 401, macrocarpum 165, 401. Carthamus, tinctorius 100, 213. Carumbium, populifolium 183, 462. Caryopiiylleae 150. Caryophyllus, aromaticus 64, 119, fastigiatus 119, 314. Caryota, furfuracea 254. Casearia, glabrata 132, 334, gonocarpa, grandifolia, microdon 132, 333, velutina 132. Cassia, alata 108, 291, fistula, florida 94, 108, glauca 108, 291, javanica, mimo- soides, occidentalis 108, 291, Sophera, timorensis 108, 291, Tora 108. Cassyla, filiformis 148, 364. Castanea, brevicuspis, costata, furfurella 140 352, spectabilis, Tungurrut 91140,353 Casuarina, equisetifolia 92, 94, 141, 354, sumatrana 34, 141. Casüakineae 141, 354. Cedrela, serrulata 198, 508, Toona 197. Cedreleae 197, 508. Celastbineae 200, 512. Celosia, cristata 102, 149, 365. Celtideae 168, 410. Celtis, cinnamomea 168, 412. Centipeda, orbicularis 212. Cenloiheca, lappacea 264, 606. Cephaëlis, cuneata, stipulacea 224. Cephalotaxus, sumatrana 253, 589. Cephalatrophis, javanica, puberula 171, 416. Ceratolobus, concolor 255. Ceratophorus, Lcerii 249, 581. Cerbera, lactaria 228, Odollam 228, 553. Ceriops, Candolleana, lucida 126, 325. Chaenolobium 302, decemjugum, septemjugum 111, 302. Chaetocyperus, setaceus 261, 600. ühailletia, sumatrana 128, 328. Ciiailletiaceae 128, 328. Chamissoa, nodiflora 149. Chasalia, expansa, leucocarpa, lurida, pcrforata, robusta 222, 546, sangiana 223, 546. Chavica, Betle 61, 186, 472, densa, majuscula, miniata, multincrvia 186, 4?3, Kafflesii 186, sarmentosa, subseptcmnervia 186, 473. Chenopodeae 149. Chenopodium, album 149. Chilocarpus, costatus, densiflorus, Diepenhorstii 227, 551, suaveolens 227. ükionanlhus, dichotoma, diversifolia, glomerata, insignis, laxiflora, litorca 233, 559,'palembanica 233, 558, spicata 233. Chirita, glabra, Horsfieldii, hurailis, mollis, polyneura, spectabilis 238, 564. Chisocheton, diversifolium 195, 504. Chloothamnus, chilianthus 264 Chlorantheae 137, 343. Chloranthus, sumatranns 137, 343. Chonemorpha, mollis 230, 556. CüRYSOBAL ANEAE 115, 306. Chrysoglossum, ornatum 274. Chrysophyllum, bancanum, firmum, sumatranum 248, 579, sundaicum 248, 578 Chrysopogon, aciculatus 266. Chylocalyx, perfoliatus 149. Cicca, nodiflora 179. Cinnamomum, aromaticum 142, calyculatum 143, 358, camphoratum, Cassia 73, 142, cyrtopodum 142, dulce 142, eucalyptoidesl42, 358,iners 142, Kiamis 143, lampongum 142, 358, nitidum 143, paraneuron 142, Reinwardtii, rhyncho. phyllum 142, Sintok, subavenium 143, subcuneatum 142, subtetrapterum 143. sulphuratum 142, 358, zeylanicum 143. Cissampetoppis, ■volubilis 212. Cissampelos, Pareira 158. Cissus, araneosa 202, 517, cinerea 201, 515, Darik 202, 515, dichrotrix 201, 514, Diepenhorstii 202, 515, hastata, involucrata, pyrrhodasys 202, 517, pubiflora 202, 516, quadrangularis 202, repens, Teysmanni 203, 516, triternata 202, 516. Citrullus, Colocynthis, edulis 130. Citrus, Aurantium 45, Limetta, Limonellus, Limonum 195, nobilis 45, 195, Clausena, chrysogyne 195, 502, excavata 195, 501, sumatrana 195, 502. Clematis, smilacifolia 151. Clerodendron, calamitosum, condensatum 242, Diepenhorstii 243, 568, disparifolium, 242, divaricatum 243, obtusidens 242, paniculatum 243, scopiferum, 243, serratum 242, singalense 243, 568, Siphonanthus, villosum 248. Climacandra 28, pergamaeea 248, 378. Cliioria, ternatea 113, 305. Clusiaceae 192, 493. Cnemidostachys 460, linoarifolia 183, 460. Coccima, grandis 130, 331. Coccoceras 455, sumatranum 181, 456. Cocos, nucifera 46, 57, 60, 255. Codonopsis, cordata 559. Cojfea, arabica 57, 76, elongata, lepidophloia 224, 548. Coix, laehryma 266, 607. Coldenia, procumbens 245. Coleus, puberulus, scutellarioides 245, 571. Colocasia, antiquorum 56, 60, 258. Colubrina, asiatica 129, 331. Combretaceae 127, 326. Combretum, sundaicum 127, 327, trifoliatum 127, 328. Commehneae 268, 608. Commelina, communis, oligotricha, salicifolia 268, 608. Commersonia, cchinata 165, 403. Compositae 210, 535. CoNNAEACEAE 206, 528. Connarus, Diepenhorstii 207, 529, furfuraceus, grandis, lucidulus 207, 530, mutabilis, polyphyllus 207, 529, pyrrhocarpus, 207, 530, semidecandrus 207' 529. Conocephalus, suaveolens 171, 416, subtrinervius 171, 417. Conophallus, giganteus 258. CONVOLVULACEAE 234. Conijza, balsamifera 99, 211, dasycoma, indica, Korthalsiana, laccra, macro- phylla, riparia 211, 536, runcinata 211, spinidens 211. Coptophyllum, bracteatum 216, capitatum 216. Corchorus, acutangulus 166, capsularis 96, 166, 404. Cordia, subcordata 244, subdentata 244, 571. CoBDIACEAE 244. Coriandrum, sativum 97. Cordyline, linearifolia 269, 610, maculata, oxyphylla 269, 609, rigida, 269, 610. CORNACEAE 135, 341 . Corymbis, angustifolia 276, 617. Coryplia, umbraculifera 254. Coscinium, Blumeanam 157, 386. Costus, speciosus 97, 273. Covellia, albipila 175, 434, aurata 175, 433, didyma 175, grandifolia 175,434, hispida, racemifera, Ribes, subopposita 175, 434. Ckassdlaceae 134. Crataeva, magna, membranifolia 158, 387. Cratoxylon, cuneatum 194, lanceolatum, microphyüum 194,500, sumatranum 194. Crinum, amabilo, asiaticum 102, 271, sumatranum 271. Crolalaria, Arnottiana, calycina, chinensis, fulva, juncea, incana, quinquc- folia, retusa 115, 306, semperflorens, verrucosa 115. Croton, argyratum 180, 452, bicolor 180, denticulatum 180, 452, diadenum 180, 451, sumatranum 180, Tiglium 180. Cryptocarya, crassinervia 144, 360, diversifolia, imprcssa, infectoria, palem- banica 144, 359, Teysmanniana 144, 360. Cryptocoryne, ciliata 93, 258, 596. Cubeba, canina, crassipes, phyllosticta 186, 473, sumatrana 186. Cucumis, Melo, sativus 130. Cdcükbitaceae 129, 331. Cucurbita, Pepo 130. Cudranus, obovatus 172, 423, sumatranus 172. Cumiuum, cyminum 97. Cupania, erythrorhachis 199, 509, Lessertiana, pleuroptaris, regularis, sumatrana 199, 509. Cdpülifeeae 139. 347. Curculigo, latifolia, orchioides 271, 612, recurvata, 270. Curcuma, longa, 82, 272, sumatrana 272, 615, viridiftora 272. Cyanodaphne, cuneata, glabra, tomentosa 145, 360. CïOADEAE 253. Cycas, circinalis 41, 98, 254. Cyclocodon, leucocarpa 233. Cylicodaphne, obtusifolia 145, 361. Cynoclonum, Blumei 231. Cynodon, Dactylon 263. Cynometra, cauliflora 107. Cyperaceae 260. Gyperus, bancanus, bulboso-stoloniferus 260, 599, calopterus 260, compressus 260, 599, corymbosus, elatus 260, 600, Haspan 260, 599, Iria 260, 600, longus 260, macropus 260, 599, piptolepis 260, 600, polystachyus 260, 599, rotundus 260, 600, septatus 260. Cyrtandra, aurea, bicolor, frutescens, glabra, hirsuta, holodasys, Horsfieldii, incompta, macrophylla, maculata, pcltata, populifolia, rubigiiiosa, Teysmanni 239. C ibtandraceae 238, 560. Cyrtosiphonia, spectabilis 228, sumatrana 228. Cystidianthus, campanulatus, laurifolius 232. Dacrydium, elatum, Jnnghuhnii 34, 252. Dactyloctenium, aegyptiacum 263, 605. Daemonorops, 90—91, 256, 592, accedens 256, Draco, 76, 256, hirsutus 256,593, palembanicus 250, periacanthus 256, 593, longipes 255, 592, strictus 255, trichrous 255, 592. Dalberyia, discolor 109, 296, Junghuhnii 109, monosperrna 109, 296, Sissoo 109, tamarindifolia 109, 296, Zollingeriana 100, 109, 295, species 109, 295. Dammara, alba 86, 252, 588. Vapania, racemosa 162, 398. Daphniphyllum, glaucescens 185, 472. Daphnidium, caesium 147, 364. Datisceae 133, 336. Datura, alba, Metel 102, 236. Delima, sarmentosa 101, 152, 618. Delimopsis, hirsuta 152, 618. Delivaria, ilicifolia 241. Dendrobium, 103, crumcnatum, secundum 274. Dendror.haris, myrtifolia 230. * Dendrolobium, cephalotes, urabeliatum 114. Dendrophthoë, chrysantha 137, costulata, dasystemon 138, 343, ferrugiaea, fuscata 137, incarnata 138, leucobotrya 138, 345, leucostachys, medinensis 138, Oortiana 137, pentaudra 138, 343. Dendrotrophe, buxifolia, plurinervia 136, 342, Reinwardtiana 136, umbellata 136, 340, varians 136, 342. Derris, acuminata 110, macroloba 110, 297, polyarthra 110, 298, pyrrhothyrsa 110, 297, uligiuosa 110. Desinodium, capitatum 113, dasylobum 113, 305, gangeticum 113, gyrans 113, gyroides, megaphyllum, ormocarpoides, polycarpum, strangulatum, triflorum 113, 305. Dialium, indum 107. Dianella, bancana 270, 610, ensifolia 270. Dicerma, biarticulatum 113. Dicerolepis, paludosa 230, 557. Dicliroa, Cyanitis, latifolia 133, 335. JÜtchrocephala, latifolia 211. Diclirostachys, cinerea 105. Dicliptera, crenata 242. Vtdymocarpus, corniculata, elongata, racemosa, serrata, teruata 238, 564. Digaster, sumatranus 129, 329 et conf. p. 619. Digitaria, ciliaris, pertenuis 265, 606, pruriens, Pseudo-Ischaemum 265. Dillenia, elongata 152, eximia, 618, 620, speciosa 152, sumatrana 618, 620. Dilleniaceae 152 et p. 618, 619. Dioscorea, alata, 60, 270, bulbifera, Diepenhorstiana 270, 611, pentaphylla, sativa, triphylla, 60, 270, Zollingeriana 270, 611. Dioscoreae 270, 611. Diosmeae 208, 532. Diospyros, cystopus 250, 584, Diepenhorstii 250, 583, Ebenum 250, Kaki 250, pyrrhocarpa 250, 583, sumatrana 250, Teysmanni 250, 583. Diplacrum, caricinum 262, 602. Diploclinium, atrichum 131, 332, bombycinum 131, bracteatum 131, 332, caespitosum, fascicnlatum, Hasskarlianum 131, 332, Horsfieldii 131, orbiculatum, pilosum, racemosum, repandum 131, 332, sublobatum 131. JDiplophractum, auriculatum 167, 405. Dipteracanthus, dejectus 240. Dipterocarpeae 190, 485. Dipterocarpus, Baudii, eurhynchus 89, 190, 485, trinervis 190. Discostigma, fabrile 95, 192, 496. Disemma, sumatrana 132. Disporum, multiflorum 269, 609. Dissochaeta 121, anceps 122, astrosticta 122, 318, bancana, biligulata 122, cyanocarpa 121, Diepenhorstii 121, 317, graeilis, intermedia, Korthalsii 122, palembanica 121, 317. Dodonaea, angustifolia, Burmanniana, lamponga 200, 511. Dolichos 28, lignosus 112. Dracontomelon, cuspidatum 205, puberulum 205, 524, sylvetre 205. Drosera, Burmanni 160. Dboseraceae 160. Drymaria, cordata 150. Drymispermum, Blumei 141,357, Phaleria 141. Dryobalanops, Camphora 66, 191. Dumasia, villosa 113. Durio, zibethinus 53, 61, 164, 399. Dysoxylum, acutangulum, 196, 503, cyrtobotryum 196, 504, lampongum, ma- crocarpum 196, 503. Ebenaceae 250, 583. Ebe.rmaye.ra, nelsonioides 240, spieiflora 240, 566, tricliocephala 240. Ecdysanthera, pedunculosa 230, 557. Echinochloa, colonum 266, 607. Eclipta, alba 211. Elaeagneae 148, 364. Elaeagnus, ferruginea 148, 364, triflora 148. Elaeocarpus, hypadenus 167, 406, integripetalus 167, 407, macroearpus, ovalis 167, 406, subdenticulatus 167, 408, submonoceras 167, 407, subpuberus 167, 406, tomentosus 167, 407. Elaeogene 460, sumatrana 90, 183, 460. Elate.riospe.rmum, Tapos 183, 460. Elatostemma, Junghuhnianum 169, lepidotulum 169, 413, pedunculosuin 169. Eleocharis, capitata, plantaginea 261, 601. Elettaria, Cardamomum 272. Eleusine, coracana 264, indica 263, 605. Elephantopus, scaber 210, 536. Elytranthe, albida, Arnottiana 138. Embelia, dasythyrsa, oblongata 513, sumatrana 247. Emblica, officinalis 92, 179. Etnilia, flaccida 212. Endiandra, cuneata 144, 359, rubescens, snmatrana 144. Engelhardtia, palembanica 139, 346. Enhalus, Koenigii 28, 259, 598. Enhydra, longifolia 212, 536. Epacrideae 250, 585. Epicharis, macrocarpa 196, 505. Eragrostis, plamosa 264, 606, rubens 264, 605, verticillata 264, 606. Eranthemum, Blumei, nervosum 241. Ere.moch.loa, Horneri 266. Eria, annulata, elongata, micropbylla, pauciflora, sumatrana 2/4. Ericaceae 251, 585. Erigeron, sumatrense 210. Eriocaulon, longifolium 268, 608, luzulaefolium 268, 607. Eriocaüloneae 268. Eriochloa, sundaica 265, 606. Eriode.ndrun, anfractuesum 74, 163. E'rioglossum, edule 19y. Erycibe, camptobotrya 248, 578, paniculata 248. Erycibeae 248, 578. Erythrina, fusca, indica 112, sumatrana 112, 304. Erythroxyleae 200, 511. Erythroxylon 512, sumatranum 200, 512. Escallonieis aff. 133. Eugenia, nervosa 118. Eulalia, japonica 267. Eulophia, elongata 275, emarginata 274, sumatrana 275. Eupatorium, Ayapana 210. Euphorbia, bancana, laevigata 184,463, nereifolia 99, 183, pilulifera 184, thy- mifolia 184, 463, Tiruealli 184. Edphorbiaceae 177, 463. Eurya, Blumeana, euprista, hirsutula 188, 477, ofeovata, pbyllanthoides, reticulata 188, rostrata, virens 188, 477. Eurycoma, longifolia 209, 535. Euthemis, leucocarpa 208, 533, minor 208, 534. Evia, acida, amara 205. Evolvulus, gracillimus ?35. Evonymus, bancanus 200, 513, javanicus 200, 512, recurvans 200, 513, sumatranus 200, 512. Ewyckia, cyanea, Korthalsiana, paniculata, tuberculata 124, 321. Exacum, Horsfieldianum, sulcatum 233. Excoecaria, Agallocba 183. Fagraea, auriculata, carnosa, crassifolia, elliptica, fragrans 226, 550, imperialis, latifolia, litoralia, monantba, obovata 226, 550, oxyphylla 226, peregrina 93, sumatrana 226, tubulosa 226, 550, yalida 226, volubilis 226, 550* Eerronia, Elepliantum 195. Ficus, 101, alba 173, 424, angulidens, barbata 174, biglandulosa 173, 426, chrysocarpa 173, 427, crininervia 174, 432, cuspidata 174, densiserra 173, 426, fulva 173, gibbosa 174, 430, Gilapong 173, 426, gossypina 173, 425, humilis 173, inconstantissima 174, 431, lamponga 174, 431, lanata 174, lasiocarpa 174, 429, lasiophleba 174, 427, Mappan 173, 425, melinocarpa 173, 427, microtus 174, 428, obtusidens 174, 429, parietalis, phlebophylla 174, 430, politoria 173, 426, quercifolia 173, radicans, raridens 174, recurva 175, 432, Remblas 174, 429, scleroptera 174, 431, serraria 174, 422, suborbicularis 173, 425, subracemosa 175, 432, subrigida 174, 433, subulata 174, 431, Tabing 174. 430, Tampang 173, 425, Tetangis 175, 432, toxicaria 100, 173, nrophylla 174, 429, villosa 174. Filetia, costulata 241. * Fimbristylis, efoliata, miliacea, oxyrhachis, rigida, squarrosa 262, 601, tricholepis 262. Flacourtia, camptoceras 159, 388, inermis 158, tomentella 158, 387. Flacourtianeae 159, 387. Flagellarieae 260, 598. Flagellaria, indica, minor 260, 598. Flemingia, congesta, strobilifera, 111, 303, Teysmanniana 111. Fleurya, cordata 169, 413, intcrrupta 169, rugosissima 169, 412. Floscopa, rufa 269. Flüggea, microcarpa 177, 441. Foeniculum, vulgare 134. Fragariae species 91, 116. Freycinetia, angustifolia 257, 596, seandens 257. Fuiereria, pentagona 262, 601. Gaertnera, Junghuhniana 227, 551, Zollingeriana 227. Gahnia, javanica 262. Gatearia, angustifolia 185, 470, aristifera 185, 471, elliptica, splendens, sumatrana 185, 469. Garcinia, bancana 192, 494, Klabang 192, 493, lamponga 192, 494, mangos- tana 54, 192, oxyedra 192, 494, oxyphylla 192, 495, rigida 192, 493. Gardenia, florida 219, resinifera 219, 543. Gastrodia, verrucosa 275. Gaultheria, punctata 32 Gelonium, obtusum, oxyphyllam 181, 452. Gelsemium, elegans 226. Gendarussa, sumatrana, vulgaris 241. Geniostoma, Haemospermum 35, 226. Gentianeae 233. Geophila, reniformis 224. Girrom'era, nervosa 169, 412, subaequalis 169. Globba, aphylla 272,614, aurantiaea 272, 613, ciliata 272, leucantha 271,013, oligantha, panicoides, patens, uliginosa 272, 613. Glabraria, litoralis, tersa 146. Glaphyria, nitida 121. Glinus, lotoides 150.' Glochidion, bancanum 180, 450, cinerascens 180, 451, cyrtophyllum 180, 450, dasyphyllum 180, 451, littorale 180, 449, sumatranum, varians 180, 450. Gluta, Benglias 95, 203, 521, velutina 204, 521. Glycosmis, chlorosperma 194, 501, pentaphylla 194, subopposita 195, 500. j Gmelina, villosa 242. Gnaphalium, javanicum, Reinwardtiamim 212. Gnetaceae 251, 5S8. Gnetum, acutatum, cuspidatum 252, 588, edule, funiculare 252, Gnemon 9ö, 97, 251, microcarpum, neglectum 252. Gomphia, sumatrana 209, 534. Gomphrema, globosa 150, 365. Goniothalamus, costulatus 154, 372, lanceolatus 154, 373, oxycarpus 154, 372, sumatranus, Tapis 154, 371.; Gonocaryum, gracile 137, 343. Gonyanera, glauca 217. Goodenovieae 234. Goodyera, cordata 275. Gossypium, arboreum, micranthum, vitifolium 61, 75, 163. Gbamineae 263, 605. Graptophyllum, hortense 241. Grewia, abutilifolia, acuminata 167, 404, ancolana, Blumei 167, florida 167, 405, laevigata 166, palembanica 167, 405, subcordata 167, 404, Criffithia, fragrans, oxygyna 218, palembanica 218, 541. Grislea, tomentosa 128. Grumilea, aurantiaea, morindoides, polyearpa, Teysmanniana 223, 547, umbellata 223. Guatteria, Bemban 155, 377, brevipctala 156, 381, eupoda 155, 380, hypoleuca 156, 381, palembanica, Parvcana 155, 378, Pondok, sumatrana 155, 380, Teysmanni 155, 378. Guettarda, speciosa 221. Guilandina, Bonduc 109. Gunnera, macrophylla 135. Gdnnebaceae 135. Gymnema, nitens 231. Gymnopetalum, calyculatum 131, 332. Gynandropsis, pentaphylla 158. Gynochtodes, coriacea, sublanceolata 224, 548. Gynopachys, acuminata 218, attenuata, deflectcns, oblongata 219, rufidula 219. Gynotroches, micrantha 126, 326. Gynura, sarmentosa, sumatrana 212, 536. Haasia, caesia 145, 360, cyrtopoda 145, elongata 145, 360, microcarpa 145, spectabilis, subcaesia 145, 361. Haloeageae 128, 328. llaloragis, disticha 128, 328. Hamamelidaceae 139, 346. Hapalucarpum, vesicatorium 127. Ilarpulia, cupanioides 199, 511. Hartighsea, acuminata, angustifolia 196, 504, costulata 196, 505, mollissima 196, 504, sumatrana 196, 505. Uedycarpus, malayanus 92, 178. Hedychium, coronarium, sumatrauum 273, 615. Eedyotis, capituliflora 216, 539, carnosa, Horneriana, rugosa 216. Ilelicia, oblongifolia 148, ovata 148, sumatrana 148, 364. Uelicteres, Isora 164. Heligme, ICorthalsiana 229. Hdiophytum, indicum 244. Heliotropieae 244. Heliotropium, coromandelinum 244. , Helospora, flavescens 219. Henslovia, paniculata 133, 335. Hensloviaceae 133, 335. Heriiiera, littoralis 165, 402. Iletaeria, albida, gracilis, javanica 275. Heteropogon, polystachyum 267, 607. Heterostemma, javanicum 231, 558. Heynea, sumatrana 197, 505. Hibiscus, elatus 163, rosa sinensis 101, 163, 399, similis 96, Sabdariffa 163, tiliaceus 163, 96, venustus 163, 398. Iiiptage, sumatrana 200, 512. Bippocratea, salacioides 201. Hippocrateaceae 201, 514. Homalineae 132, 334. Homalium, caryophyllaeum 133, 335, grandiflorum 37, 132, 334, obovale, sumatranum 132, 334. Romalonema, al ba 258. Hopea, diversifolia 192, 491, dryobalanoides 192, 492, fagifolia, gracilis 192, 490, Maranti 192, 489, Mengarawan 95, 192, 491, myrtifolia 192, 493, Singkawang, 192, 489, Siranda 192, 491. Hoya, coronaria, lacuuosa, Praetorii, Teysmanniana 232. Hügoniaceae 162. Hydnocarpus, glaueescens 159, laovis 159, S88. Hydnophytum, formicarum, montanum 224. llydrangea, oblongifolia 133, 335. Hydkangeaceae 133, 335. Hydrilla, verticillata 259, 598. Hydbocharideae 259, 597. Hydrocotyle, asiatica, nitidula, zoylanica, Zollingeri 134. Hylocharis, macrophylla 123. 319. Hylophila, mollis 275. Hymenachne, indica, iatorrupta 265, 607- Hymenocardia, punctata 621. Hïtericineae 194, 500. IIypoxtdeae 271, 612. Hyrtanandra, pentandra 170. Icacineae 136, 342. Ichnocarpus, bantamensis 230, frutoscons 230, 556. lguanura, leucocarpa 254. Ilicineae 201, 513. llligera, dasyphylla 132, 333. Ili.igehaceak 132, 333. llysanthes, hyssopioides 237. Impatiens, albo-flava, Balsamina 162, 396, Diepenhorstii, eubotrya 16:3, 397, pyrrhotricha 162, 396, sumatrana 161, 396, Teysmanni 162, 396. Imperata, arundinacea 25, 32,267. Indigofera, anil, galegoides, Teysmanni, tinctoria 81, 114. Inocarpus, edulis 142. Jnodaplinis 357, lanceolata 142, 357. Intsia 95, 290, amboinensis 107, 288, palembanica 107, 289, puberula 107, 290. lonesia, asoca 107, declinata 107, macroptcra 107, palembanica 107, 291. Ipomoea, campanulata, filicaulis, linifolia 235, 561, peltata 235, tridentata 235, 561, Turpethum 235. Irina, glabra 198, tomentosa 198. Isachne, dispar, miliacea 266. Ischaemum, muticum, timorense 267. Isolepis, armerioides 261, 611. Isonandra, acuminata 249, 581, dasyphylla 249, Gutta 84, 249, lamponga 249, 581, puberula 249, rostrata 249, 581. IxiONANTIIEAE 190, 484. Ixionanthes, cuneata 190, 484, icosandra 190, petiolaris 190, 484, reticulata 37, 190. Jackia, ornata 220, 543. Jambosa, alba 117, anastomosans 118, 309, aquea 53,118, bisulca 118, 310, bracteata, buxifolia 118, 311, clavata 118, 310, conferta 118, densiflora 117, domestica 53. 117, formosa 117, 308, glandulifera 118, lanceolata 118, 309, lancifolia, linearis, lineata 118, macrocarpa 117, perforata 117, 309, puncticulata 118, 310, rostrata 118, rubricaulis 118, 310, subsessilis 117, 309, sumatrana, symphytocarpa 118, tenuicuspis 118, 310, tcnuiramis 118, 311, tetraëdra 118, 310, tetraptera 118, 311, trifida, urceolata, vulgaris 118. Jasmineae 232, 558. Jasminum, ambiguum, bracteatum, distichum 232, 558, fulvum 232, grandiflorum 232, 558, Horsfieldii, insigne, Sambac 102, 332, vulcanicum, Waitzianum 232. JüGLANDEAE 139, 346. Jussiaea, Blumeana, Jungbnhniana, repens, suffruticosa 128. Kadsura, pnbescens 618, 620. Kae.mpfe.ria, Galanga, pandurata, rotunda 272. Kalanchoe, laciniata 99, 134, pinnata 134. Kandelia, Kbeedii 125. Kibara, coriacea 157, 386. Kibessa, azurea, cordata 124, tetraptera 125. Kiesera, sericea, sumatrana 114. Kleinhovia, hospita 166, Knoxia, corymbosa 225, 550. Korthalsia, debilis, flagellaris 255, 591, rigida, robusta 255, Teysmanni 255, 591. Kyllingia, monocephala, sororia 261. 600. Labiatae 245, 571. Lablab, vulgaris 99, 112. Lachnostama, triflorum 221. Lactaria, calocarpa, salubris 228, 553. Lagenaria, vulgaris 130. Lagenophora, sundana 210. Lagerstroemia, Eeginae 95, 128. Lansium, aqueum, domesticum 54, 197, 508, humile 197. Laplace.a, aromatica, buxifolia 189, 482, ovalis 189, subintegcrrima 190, 483, vulcanica 189. Laportea, crenulata 169. Lasia, heterophylla 257. 41 * Lasianthera, capitulata, javanick, macrophylla 137, ovalifolia 137, 342, par- viflora 137, prasiua 137, seeundiflora 137, 342. Lasianihus, acutatus 224, 549, apiocarpus 225, attenuatus 224, capitatus 225, chrysophyllus 225, cyanocarpus 224, densifolius 224, 549, flrmus 225, 549, inaequalis 224, latifolius 225, mucronulatus 225, oculus-cati 224, 548, ovafus 225, palembanicus 225, 549, platyphyllus 225, reticulatus, stercorarius, stipularis 225, subsessilis 225, 550, toraentosus 224, venosus 225. Lasiobema, anguinum 107. Ladrineae 142, 358. Lawsonia, alba 100, 127. Lecananthus, erubescens 217. Leea, ancolana 202, biserrata, fuliginosa 202, 518, palembanica 203, 510, sambucina, sumatrana 202, sp. indefin. 203, 519. Leeaceae 202, 518. Legnotideae 126, 325. Leiocarpus, arboreus, fruticosns, quadrilocularis 178, 443. Leiopyxis 445, sumatrana 179, 446. Lentibularieae 246. Leonurus, sibiricus 246. Lepidadenia, cuneata 145, diversifolia 145, 361, fusca, fuscescens, grisea 146, lucida, magnifica, Noronhiana 145, ochracea, rubiginosa 146, rubra, seloang 145, 361, sumatrana, tuberculata 145. Lepironia, bancana 263, 604, cuspidata, enodis, foliosa 263, 603, mucronata 262, 602, sumatrana 263, 604. Lepisanthes, angustifolia 198. Leptaspis, urceolata 263, 605. Leplospermum, amboinense 117, 308, floribundum 32, 117. Lerchea, interrupta 216. Leüsonna, bancana 234, 561, sumatrana, tomentella 234, 560. Leucas, bancana, procumbens, zeylanica 246. Leuconotis, anceps 227, cuspidata 228, 552. Leucopogon, malayanus 250, 585. Leucosyke, alba 170, javanica 170, 414, sumatrana 170. Leucoxylon, bnxifolium 250, 584. Licuala, amplifrons 254, 591, elegans, nana, spinosa 254, spccies novae 591. Lightfootia, vid. VVahlenbergia. Liliaceae 269. Limacia, microphylla 158, 386. Limatodis, paueiflora, punctata 274. Limnanthemum, indicum 233. Limnophila, bancana 236, 562, punctata, villifera, villosa 236' Limoma, acidissima, cürvispina 194, 500, spectabilis 194, 501. Lipocarpha, argentea, foliosa 262, 602. Lippia, nodiflora 244. Liquidambar, Altingia, tricuspis 88, 139, 346. Lithocarpus, angustifolia, javensis 140, 352. Litsaea, latifolia 147, 364. Livistona, rotundifolia 255. Lobelia, affinis, trigona 234. Lobeliaceae 234, 500. Loganiaceae 226, 550. Lonicera, chinensis, sumatrana 213, 537. Loranthaceae 137, 343. Lourea, obcordata 114. Loxonia, acuminata, discolor, hirsuta 239. Loxotis, obliqua 239. Lucinaea, Morindae 217. Ludwigia, gracilis, perennis 128. Luffa, acutangula, aegyptiaea, foetida, petola 130. Lumnilzera, coccinea, racemosa 127, 327. Lycopersicum, esculentum 235. Lysimachia, cuspidata, ramosa 246. Lythkakieae 127, 328. Maba, Ebenus 39, 250, lamponga 250, 584, sumatrana 250. Mcichilus, odoratissima 144. Macropanax, oreophilum 135. Macrosolen, creatophyllus, evenius, macrophyllus, melintangensis, patulus, pseudo-globosus 138, retusns, rotundatus 138, 346, sphaerocarpus 138. Macrotropis 294, baneana 109, 295, sumatrana 109, 294. Maesa, indiea, macrotbyrsa, membranaeea 247. Magnoliaceae 152, 366. Malaparius, flavus 109. Malpighiaceae 200, 512. MaIvaceae 162, 398. Ma.ngife.ra, foetida 204, Gedebe' 204, 522, indica 54, 204, Kemanga204, Lan- gong, 204, 521, laurina, rigida 204, similis 204, 522, sumatrana 204. Munglietia, Macklottii, Oortii, sumatrana 153, 367. Manisuris, granularis 264. Mappa, baneana 182, 458, costulata 182, 459, Diepenhorstii 182, 457, gummiflua, hypoleuca 182, 458, moluceana 182, pruinosa 182, 457, stricta 182, tanaria 101, 182, 456, trichocarpa 182, Zollingeriana 182, 457. Mappia, montana 136. Maranta, diehotoma, grandis 273, 616. Mariscus, maritimus, umbellatus 261, 600. Marsdenia, parviflora 231, 558, tinetoria 81, 231. Maslixia, aeuminatissima 135, heterophylla 136, pentandra 135. Matthaea, saneta 157. Marumia, ICorthalsiana, muscosa 122, 318, nemorosa, reticulata, stellulata, vuleanica 122. Mazus, rugosus 236. Medinilla 122, alpestris, alternifolia 123, amplexieaulis, eximia 122, Hasseltii, Korthalsii 122, 319, macrophylla 123, murieata 122, pterocaula 123, quadrifolia 122, setigera 123. Melaleuca, minor 39, 117, 358. Melanolepis, angulata, diadena 181, 455. Meeanthaceae 269, 609. Melastoma, decemfidum, malabathricum, obvohitum, polyanthum 121, san- guineum 121, 316, Teysmanni, trachycaulon 121, 316. Melastomaceae 121, 316. Meliaceae 195, 502. Meliosma, confusa 203, 520, glauca, hirsuta 203, laneeolata 203, 520, lepidota 203, nitida 203, 520, petiolaris 203, 519, polvptera 203, 520, simplicifolia, sumatrana 203. Meliosmeae 203, 519. Melissa, parviflora 245. Melocanna, humilis 264, 606. Melodinus, orientalis 227, 552. Melodorum, mollissimum 154, 374. Memecylon, caloneuron, costatum 125, 321, eurhynchum 125, 322, heteropleurum, Heyneannm, laevigatum 125, lampongum 125, 321, luteolum, minutiflorum 125, 322, myrtillus, nigrescens, oleaefolium, paniculatum 125 subtrinervium 125, 322. ' Menispermaceae 157, 386. Mentha, javanica 245. Mesua, ferrea 102, 192. Methonica, superba 269. Metroxylon, Sagus 50, 256, 626. Mezoneurum, grande 94, 108, 291, sumatranum 108. Micheha, Champaca 101, 153, cicatrisata 153, 368, montana 153. Microcarpaea, muscosa 237, 563. Microglossa, volubilis 811. Mtcrosepala 444, acuminata 178, 444. Mikania, volubilis 210. Milletia, atropurpurea, paniculata 111, 301, sericea, turgida 111 300. Millingtonia, hortensis 240. Milnea, montana 197, 508. # Mjmoseae 104, 280. Mimosops, Elcngi 101, 250, Kauki 250. Mirabilis, dichotoma, Jalapa 148. Mitscherlichia, repens, stictopoda, trichopoda 131, 333. Modecca, quintuplinervia 132, 333. Mollugo, stricta 150. Momordica, Charantia, denticulata 130. Monimiaceae 157, 386. Monoceras, cuneifolium 168, 409, cyrtostachyum 168, 408, leucobotryum, odontopetalum 168, 409, palembanicum 167, 408. Monoclioria, hastaefolia, vaginalis 269. Monophyllaea, hirtella, Horsfieldii 239. Moeeae 171. Morinda, bracteata 220, citrifolia 92, 100, 220, 543, Jackiana 220 riVida tetrandra 220, 544, Teysmanniana 220. Moringa, polygona, pterygosperma 97, 115. Mokingeae 115. Morocarpus, longifolins 170. Morus, altissima 171, 415, indica95, 171, lencophylla 171,415, macroara 171 mucuna, gigantea, macrophylla 112, 304, prurita 112. Muldera, cordata 186, 473. Mulgedium, rostratum 213. Murraya, exotica, sumatrana 195. Alusa, paradisiaca, sapientum, sp. nov. 55, 81, 271, 612. Musaceae 271, 612. Mussaenda, frondosa 218, 542, rufinervis 218, 541. Myriactis, javanica 211. Myrica, javanica 141. Myriceae 141. Myriophyllum, pusilluui 128, 328. Mt/ristica, amygdalina 156, 384, bancana, calocarpa 156, 383, corticosa 156, 384, fragrans 64, 156, geminata 157, 385, glabra, Hookeriana 150, 384f intermedia 157) iteophylla 156, laurina, leueoxyla 157, 385, macrothyrsa, 156, Mandaharan 156, 384, palembanica 157, 384, subglobosa 156, 383, sycocarpa, valida 156. Myristiceae 156, 383. Myrsine, avenis, sumatrana 247. Myrsineae 247, 573. Myrtaceae 117, 308. Myxopyrum, nervosum 233. Najadkae 259, 597. Naravellia, zeylanica 151. Nauclea, aralioides 214, 538, cyrtopoda 214, grandifolia 214, 538, lanceolata 214, oxyphylla, purpurascens 214, 538. Nec/cia, serrata 160 Nelitris 119, leucocoma 120, myrsinoides 119, pallcscens 120, 314, polymor- pha 120. Nelumbiaöeae 158. Nelumbium, speciosum 158. Nepenthaceae 150, 365. Nepenthes, ampullacea 151, 366, Bongso, Bosehiana, eustachya 151, gracilis, Korthalsiana 151, 366, macrostachya 151, Rafflesiana 150, 365, lleinwardtiana 151, 366, Teysmanniana, toraentella, triehocarpa 151. Nephelium, eriopetalura 198, 508, lappacenm 55, 198, laurinum 198, mutabile 198, 508. Nerium, odoruin, Oleander 230. Nertera, depressa 222. JSicotiana, chinensis, Tabacum 56, 61, 99, 236. Nipci, fruticans 96, 256. Nothocnestis 530, sumatrana 207, 531. Nothopanax, tricochleatum 135, 340. Nothoprotium 527, sumatranum 206, 527. Nyctagineae 148, 364. Nyctanthea, arbor tristis 232, Sambac 112 (Jasminum). Nymphaea, Lotus, stellata 158, 386, sumatrana, sp. incerta 158, 387. Nymphaeaceae 158, 386. Ochnaceae 208, 533. Ochtocharis, javanica 123, 319. Ocimum, Basilicum, canum, gratissimum, sanctum 245. Octomeles, sumatrana 133, 336. Olacackae 136, 342. Olax, sumatrana 136, 342. Oldenlcmdici, brachypoda 217, 540, erythraeoidos, Heynei, hirsuta 217, Ilorneriana 217, 540, pterita, putnila 217, ramosa 217, 540, rubioides 217, Teysmanniana, trinervia 217, 540. Olea, fragrans 232. Oleineae 232, 558. Omphalopus, fallax 122. 0nagrarieae 128. Ofhiofogoneae 270. Ophiorhiza, acuminatissima, albida, Ilasseltii, heterophylla, Jackiana, litorea, Mungos, oligantha 216, quadrifida 216, 139, reticulata, subbracteata, Teysmanniana, tomentosa 216. Orchideae 274, 617. Orchipeda, foetida 228, 554, sumatrana 229, 553. Oreocnide, sylvatica 170, 414. Orontiaceae 257, 596. Orthopogon, Burmanni 265. Oryza, glutinosa, sativa 44, 55, 58, 263. Osbeckia, linearis 121. Olanthera, bracteata 121, 317. Otonychium, imbricatum 199. Ottelia, alismoides 259, 598. Oudemansia, integerrima 164. Oxalideae 162, 398. Oxalis, corniculata 162, 398, Reinwardtii 162. Pachycenlria, laxiflora, rigida 123. Pachyrhizus, angulatus 112, 303. Pachysterrion, bancanus, populifolius 183, 462. Padbruggea, dasyphylla 110, 298. Paederia, foetida 221. falmae 253, 589. Pancratium, zeylanicum 271, 612. Pandaneae 257, 595. Pandanus, furcatns, latifolius 41, 257, littoralis 257, 595, moschatus, odo- ratissimus 102, 257. Pangium, edule 89, 159. Panir.um, campylogrammum, incomptum 265, miliare, obliquum, palmaofo- lium, prostratum, radicans 265, 606. Papayaceae 131. Papilionaceae 109, 294. Paranephelium 509, xestophyllum 198, 509. Parapanax 338, littorale, sessile 135, 339. Parartabotri/s 374, sumatrana 154, 374. Parasponia, eurhyncha 168, 411. Paratropïa, brachybotrya 134, 337, longifolia 135, 338, micrantha 134, 337, oxyphylla 134, 338. Pardanthus, chinensis 271. Parinarium, asperulura 115, 307, costatum 115, multiflorum 115, 307, poly- neurum, sumatranum 115, 306. Parkia, africana (biglobosa) 53, 105, 283, macrocarpa 53, 106, 284, singularis 106, 285, sumatrana 106, 284. Parthenoxylon, porrectum, pseudo-sassafras 92, 94, 99, 144, 359. Paspalum, hirsutum, longifolium, scrobiculatum, sumatrense 265, 606. Passifloreae 132, 333. Pavetta, acuminata 222, amboincnsis 222, 546, calycina, coccinea, fulgens 102, 232, grandifolia, indica, javanica, macrocoma, nigricans, odorata, paludosa, salicifolia 222, subcuneata 222, 546, Teysmanniana 222. Patjena, sumatrana 249, 582. Peliosanthes, javanica 270. Pellacahjx. axillaris 126, 325. Pemphis, acidula 127, 328. Pentanura, sumatrana 230. Pentapetes, phoenicea 166. Peperomia, reflexa 185. Pergularia, accedens, odoratissima 102, 231. Peristrophe, montana, tinctoria 242. Peronema, canescens, heteropbyllum 244. Persea, gratissima 144. Petunga, dasyonenra, variabilis 217- Phaeanthus, sumatrana 99, 156, 382. Phalaenopsts, amabilis 274, violacea, zebrina 621. Phanera, acuminatissima 106, 287, albo-lutea 106, 285, bicornuta 106, 286, catalpaefolia 106, 287, corymbosa, dasycarpa, ferruginea, glauca 106, integrifolia 106, 286, Kockiana, lucida, polyantha, pyrrhanoura, semibifida 106, stipularis. sumatrana 106, 286. Pharbitis, Nil 234. Phaseolus 287, radiatus, species cultae plures 52, 56, 112. Phüagonia, sambucina 209, 535. Phoberos, maritima, Roxburghii 159, 388. Phoebe, canescens, falcata, holosericea 143, lamponga 143, 359, lucida, ni- tida, rigida, sumatrana, sp. incerta 143. Phoenicanthemvm, Bennettianum, cylindricum 138, longissimum 138, 345, Macklottianum 138, pentapetalum 138, 345. Pholidocarpus, Ihur 254, 591. Photinia, dasythyrsa 116. Phragmites, disticha, Roxburghii 264. Phreatia, carinata 274. Phrynium, sumatranum, yillosulum 273, 610. Phyllagathis, rotundifolia 123, 319. Phjüanthus, acutissimus 179, anceps, diversifolius, Niruri, oxyphyllus 179, 448. Phyllodium, elegans 114. Physurus, bracteatus 276. Phytocrene, macrophylla 137. pliytockeneae 137, 343. Picrasma, javanica 209, 535. Pierardia, dasystachya 177, dulcis, macrocarpa 92, 177, 441, pubera, pyrrho- dasya, raccmosa 177, 442. Pilea, lucens 169, pyrrhotricha 169, 413. Pinus, Merkusii 87, 252, 588. Piper, nigrum 62, 186. Piperaceae 185, 472. Pipturus, propinquus, repandus, velutinus 170, 414. Pisonia, excelsa 148, 364. Pistia, Stratiotes 259, 597. Pithecolobium, acutangulum, angulatum 105, bigeminum 91, 105,281, Clypcaria 105, 283, fasciculatum, lobatum 105, 282, oppositum 105, 283, rostratum 105, 282, umbellatum 105. plttosporeae 160, 392. Pillosporum, densiflorum 160, 392. Placolobium, sumatranum 111. Planchonia, sundaica 120, Plantaqineae 237. Plantago, major 237. Ptatycentrum, robustum 131, 332, Teysmannianum 131, 333. Phc.locom.ia, elongata, sumatrana 255, 592. Plocaria, candida 42. Plocoglottis, acuminata 274. Ploiarium, elegans, oblongifolium 190, 483. PLUMBAGINEAE 246. Plumbago, rosea, zeylanica 246. Plumeria, acutifolia 102, 229. Podocarpeae 252, 589. Podocarpus, cupressina, eurhyncha, latifolia, palcmbanica, Teysmanni 252, 589. Pogonanthera, pulverulenta 123. Pogonatherum, crinitum 267. Pogonotrophe, flavidula, pyrrhopoda 176, 435, sumatrana 176, 436. Pogostemon, menthoides, verticillatus 245. Pol/ia, japonica 268, 609, thyrsiflora 268. Polyadenia, insignis 147, lacida 147, 363, pepericarpa, reticulata, salicifolia, subuaibelliflora 147. PoJyanihes, tuberosa 102, 271. Poll/gala, rufa 161, Simassan, sumatrana, venenosa 161, 392. POLYGONEAE 148, 365. Polygonum, chinense 149, erythrodes 148, 365, lauigerum, orientale 149, sumatranurn 148. Polyosma, fragrans 133, 336, intogrifolia 133, 335, mutabilis 133, 336, scrru- lata, velutina 133. Poltosmeae 138, 335. Polyphragmon, compressicaule, hydrangeaefolium 220, sericoum 219. Pomaceae 116. Pongamia, glabra 110. Pontederiaceae 269. Porana, volubilis 235. Poktdlaceae 150. Portulaca, oleracea 150. Potamogeton, natans, sumatranus 259, 597. Pothomnrphe, subpeltata 186. Pothos, Junghuhnii, leptospadix, macrophyllus 257, malaianus 257, 596, Kox- burgbii 257, scandens, sumatranus 257, 596. Pouzolsia, glomerata 171, indica, ovalis 170. Premna, corymbosa, flavida, foetida, laevigata, populifolia, rufidula 243. Piumulaceae 246. Prinos, cymosa, hypoglauca 201, 514, lacunosa 201, 513. 1'roteaceae 148, 364. Prunus, Junghuhniana 116, 307. Pseudixora, sumatrana 218. Pseudotrewia, cuneifolia 183, 462. Paeuduvaria 374, reticulata 154, 373. Psidium, Guajava 53, 62, 119, 314. Psilaea 355, dalbergioides 141, 355. Psilobium, nutans 217. Psychotria, coriacea, heteromorpha, Korthalsiana 223, laxiflora 223, 547, lepidocarpa, pergamaeea, polytricha, rhinocorotis, singalensis, tortilis, umbellata 223. Pterisanthes, vid. Cissus. Pterocarpus, hypostictus, indicus 93, 110, 296. Pterospennum, Blumeanum, divcrsifolium 166, lanceaefolium? 93, parvifolium 166, 403, subinaeqnale 166, 404, subsessile 166, 403. Pterostigma, capitatum 236, 562, hirsutum 236, villosum 236, 562. Ptychopyxis 402, costata 165, 402. Ptychosperma, disticha 253, 590, Junghuhnii, latisecta, nana, patula 253, po- lystachya, simplicifrons 253, 590. Punica, Granatum 53, 120. Pygeum, latifolium 116, 307, sumatranum 618, 619. Pyrenaria, villosula 190, 484. Pyrospermum 402, calophyllum 165, 402. Pyrularia, moschifera 136. Quamoclit, cocciuea, vulgaris 102, 234. Quercus, drgentata 140, Bennettii 139, 348, Blnmeana, costata, cyrtorhyncha 140, 350, cyrtopoda 139, Diepenhorstii 140, 349, encleisocarpa 140, 351, Ewyckii 140, gemelliflora 139, gracilipes 139, 347, Horsfieldii 139, hypoleuca 140, lampoDga 140, 348, mappacea 139, neurophylla 140, 351, nitida 140, oidocarpa, oligoncnra 139, omalokos 144), oogyne 140, 351, oxyrhyncha 139, 347, plumbea 139, pseudo-annulata 140, Kassa 140, 350, Reinwardtii 140, spicata 139. Quisqualis, indica 127. Rafflesia, Araoldi 209. Uafflesiaceae 209. Randia, dumatorum 219. Easdkcclaceae 151. Ranunculus, diffusus 152. Reidia, gracilis, singalensis 119, 449. Renanthera, arachnites, 103, 275. Rennellia, elliptica, ovalis 220. Rhamneae 129, 330. Rhinacanthus, communis 241. Rhinostigma 495, macrophj llum 192, 495, parvifolium 193, 495. Rhizophora, conjugata, latifolia 125, 324, mucronata 125. Rhizophokeae 28, 125, 323. Rhodamwa, cinerea, concolor 120, 315. Rhododendron, citrinum 251, 586, jaYanicum, lampongum 251, 585, malaya- num, multicolor, retusum 251, 586, Teysmanni 251, 585. Rhodoleia, Teysmanni 208, 532.. Rhodomyrius, tomentosa 120. Rhombospora, Commersonii 215, 539, sumatrana 215. Rhus, nodosa 203. Rhtjnchospora, aurea 262, 602, Wallichiana 262. Ricinus, communis 62, 89, 181. Riedleia, concatenata 166, corchorifolia 166, 403, velutina 166. / Rosa, indica 116, 308. Rosaceae 116, 307. Rottboellia, muricata 264, 606. Rottlem, acuminata, alba 181, flavigutta 181, 453, longifolia 181, macrostachya, rhynchophylla 181, 454, rufidula 181, 453, sphaerocarpa, tinctoria 181, 454. Roucheria, macrophylla 162. Rourea, acutipetala, dasyphylla, diversifolia 207, 528, florida 206, 528, humilis 206, similis 207. Roxburghia, javanica 270. Roxbürghiaceae 270. Rubia, cordifolia 225. Rubiaceae 213, 538. Rubus, alceaefolius 116, 308, elongatus 116, moluccanus 116, 308, sumatra- nus 116, 307. Ruellia, sumatrensis 240. Rungia, sumatrana 241. Ryparia, caesia 178, 443. Sabia, densiflora 203, 520, elliptica, floribunda 203, 521, Menicosta, sumatrana 203. Sabiaceae 203, 520. Saccharum, officinarum 56, 78, 267, spontaneum 267, 607. Sagittaria, hirundinacea 259. Salacia, exsculpta, prinoides 201, 514. Salicineae 187, 474. Salix, Horsfieldiana 90, 187, sumatrana 90,187, 474. Salicornia, brachiata 149. Salmalia, malabarica 164. Salomonia, cantoniensis 161, 363, Horneri 161. Samaropyxis 464, elliptica 184, 465, 621, (cf. Ilymenocardia). Samydeae 132, 333. Sandoricum, indicum 196. Sanicula, montana 134. Santalaceae 136, 341. Sapindaceae 198, 508. Sapindus, montanus 198, 508, Rarak 198. Sapota, Achras, spectabilis 249, 580. Sapotaceae 248, 578. Saprosma, arboreum, hirsutum 223. Saraca, vid. Ionesia 107. Sarcocephalus, dasyphyllus 214, 538, Junghuhnii 213, subditus 213, 538. Sarcochlamys, pulcherrima 170. Sarcococca, sumatrana 177. Saurauja, camptodonta 189, 482, dasyantha 189, forox 189, 480, inflexidons 189, 481, Jackiana, leucophloea, media 189, oxyphylla, polytricha 189, 4S0, setidens 189, 481, setigera, singalensis 189, Teysmanniana 189, 4S1, vulcani 189. Sauropus, rostratus 179, 447, spectabilis, sumatranus 179, 446. Sauvagesieae 160. Scaevola, Koenigii 234. Schima, anthorisosa 190, crenata 190, 483, hypoglauca 190, 484, Noronhac 190, Wallichii 190, 484. Schizachyrium, paradoxum 267. Sciiizandreae 618, 620. Schizostachyutn, Blumei 264. Schleichera, trijuga 199, 511. Schmidelia, mutabilis 199. Scindapsus, angulatus, pcrtusus 257. Scirpus, grossus, juncoides 261, 601, Junghuhnii, sundanus 261. Scleria, bancana 262, 602, Steudeliana 262, sumatrensis 262, 602. Scleromitrion, caespitosum 216, 540, tetraquctrum 216, 539. ScROPnüLAEisEAU 236, 562. Scutellaria, heteropoda, sumatrana. 246. Scyphiphora, hydrophyllacea 220, 543. Secamone, insularis 231, 557, lineata 231. Semecarpus, heterophylla 204, 521. Serianlhes, grandiflora 105, 283. Serpicula, hirsuta 128, 328. Sesameae 240. Sesamum, indicam 89, 240. Sesuvium, repens 150. Setaria, glauca 266, 607. Shorea, furfuracea 191, 488, lepidota 191, leprosula, lucida 191, 487, nitcns 191, 488, palembanica 191, 487, subpeltata 191, 488. Sida, acuta 162, carpinoides, cordifolia, retusa 162, 398, rhombifolia, Staun- toniana 163, 398. Siiteroxylon, attenuatum, glabrescens, oxyodrum 249, 580. Siegesbeckia, orientalis 211. SlMAKUBACEAE 209, 535. Sindora 287, sumatrana 88, 107, 288. Skaphium 357, lanceatum 142, 357. Smilacineae 270, 610. Smilax, setosa 270, 610. Smithia, javanica 114. Solaneae 235, 561. Solanum, Blnraei, denticulatum 235, Melongcna 52, 236, nigrum 235,561, parasiticum, torvum 235, Trongum, tuberosum 52, 60, 236, verbascifoliuin 235. Solenostigma, angustifolium 168, 412, rigescens, sumatranum 168, 411. Sonchus, oleraceus 213. Sonerila, heterophylla 124, insignis 124, 320, Junghuhniana 124, laeviuscula, magnifica 124, 320, moluccana, obliqua 124, picta, tenuifolia, Toysmanniana 124, 320. Sonneratia 28, acida 120, 316, alba 120. Sophora, tomentosa 109. Sorghum, saccharatum, vulgare 267. Spathiosiemum, salicinum 180, 452. Spathodea, Diepenhorstii, macroloba 240. Spatholnbus, ferrugineus, macropterus, 112, 303. Spermacocce, articularis, hispida, scaberrima 225, 550. Sphaerantlius, raicrocephalus 211. Spilanthes, Acmella 212, oleracea 212, 536. Spinifex, squarrosus 266. Spiranthes, australis, pusilla 275. Sponia, aeuminatissima 168, 410, scaborrima 168, vclutina, virgata 168, 410. Sporobolus, diandrus 263, 605. Slachytarpha, indica 244. Stalagmites, lamponga, nervosa 193, 496. Staphyleaceae 201, 513. Stenochasma, ancolanum 170, 414. Sterculia, Blumei 164, chrysodasys, crassinervia 164, 399, cuncifolia 165, 400, cuspidata, foetida 164, geniculata 164, 400, gilva 165, 401, hyposticta 164, 399, nobilis 164, 400, polyphylla 164, rnbiginosa 164, 401, spcctabilis 164, 400, subpeltata 164. Stercüliaceae 164, 399. Stereospermum, glandulosum, hypostictum 240. Stillingia, diversifolia, lanceolaria, paniculata 183, 461. Stipellaria, Zollingeri 182, 460. Streblus, aspera 171. Striga, flava, hirsuta 237. Strobidia, sumatrana 272, 614. Slrobilanthes, ancolana, crassifolia, pcdunculosa, polybotrya, sumatrana, Tcys- manni 241. Slropliantlius, dichotomus 230, 556. Strychnos, lanceolaris, palembanica 227, 551. Slylocoryne, albituba 218, 541, costata 218, dasyphylla 218, 541, fragrans 217, 540, grandifolia 218, 540, hicida 218, 541, polycarpa 218, 540, setigera 218. Stïraceae 187, 474. Slyrax, Benzoin 72, 187, 474, ellipticum 187, subdenticulatum 187, 474, sub- paniculatum 187. Susum, anthelminthicum 259, 598, minus 260, 598. Symploceae 187, 474. Symplocos, bancana 187, 476, fasciculata 187, 474, Horsfieldiana 187, 475, iteophylla 187, 476, lachnobotrya 187, 475, repandula 187, 475, Verhuelii 187. Synoecia, diversifolia 175, 434, sumatrana 175. Syzygium, angkolanum 119, apodum, avene 119, 312, bracbybotryum 119, cuneuron 119, 314, Jambolana 119, javanicum 119, 312, laxiflorum 119, minutiflorum 119, 311, myrtifolium, nodosum 119, palemhanicum 119, 313, subnodosum, subtile, variifolium 119, 311. Tabernaemontana, coronaria, Cumingiana 229, 554, cymulosa, macrocarpa 229, ovalis, tenuiflora 229, 554, Wallichiana 229. Tacca, cristata 270, 611, pinnatifida 270. Tacceae 270, 611. Taeniophyllum, Zollingeri 274, 617. Talauma, gigantifolia 153, 366, mutabilis 152, 366, rubra 153, Sebassa 153, 367, villosa 153, 366. Tamarindus, indica 53, 92, 107, 291. Taraktogenos, Blumei 159, 389. Tarietia, sumatrana 165, 401. Taxineae 253, 589. Tectona, grandis 94, 244. Tephrosia, vestita 114. Terminalia, adenopodal27,327, Catappal01,127, oxyphylla, sumatrana 127,326. Ternstroemia, aneura, bancana 188, 477, micrantlia 188, patens 187, 476. Ternstroemiaceae 187, 476. Telracera, arborescens, laevigata, scaberrima 152, sumatrana 618, 619. Tetractinostigma, lucidum, microcalyx 185, 471. Tetragyne 463, acuminata 184, 464. Tetramerista 534, glabra 209, 534. Tetranthera, amara 146, 362, bancana, bandongensis, Brawas 146, capitulata 146, 362, citrata 147, Diepenliorstii 147, 363, gemelüflora 147, insignis 146, lancifolia 146, 361, lucida 146, 362, mappacea 146, Merawas 146, 362, monopetala 146, ochrascens 146, 363, oppositifolia 146, propinqua, resinosa 147, subobovata 146, 362, xanthophylla, varians, Waitziana 146. Teucrium, stoloniferum 246. Teysmannia, altifrons 256. Thalictrum, glyphocarpum 151. Thelasi.1, capitata 275. lyieobroinct, Cacao 166. Thespesia, populnea 163. Tlievelia, nereifolia 228. Thymelaeaceae 141, 354. Tiliaceae 166, 404. Tinospora, crispa 157, 386. Toddalia, aculeata 208, 533. Torenia, caerulea flava, lampoDga 237, 562. Torilis, Anthriscus 134, 336. Tourneforlia, argentea 244. Trewia, nodiflora 182, 455. Tribrachia, morindaeformis 220. Trichocarya, racemosa 116. Tricholobus, fulvus 207, 530. Trichosanthes, anguina, coriacca, Kadam 89, 130, 331. Tridesmis, formosa 194, 500. Trigoniaceae 161, 394. Trigoniaslrwn 394, hypoleucum 161, 395. rriphrasia, trifoliata 194. Tristania 39, obovata, sumatrana 117, 308. Tritheca, pentandra 127. Triumfetla, angulata 166. Troostvcykia 531, singularis 207, 531. Tropidia, pedunculata 275. Turpinia, pomifera 201, 513. Turraea, trichostyla 195, 502. Typhonium, divaricatum 258. Umbellifeeae 134, 336. Uncaria, acida, attcuuata 214, canesccns 215, dasyneura 214, eurhyncha 215, 539, ferrea 215, ferruginea 214, 538, Gambir EG, 79, 214, glabrata 215, 539, homomalla 214, lanosa 215, nemorosa 214, pediccllata 214, 539, pteropoda 214, Roxburgliiana 215. Unona, costata, Dasymaschala, discolor 155, 376, sumatrana, virgata 155, 377Uraria, crinita 114, 305, lagopoides 114, obcordata 114, 305. Urceola, elastica 42, 82, 228. Urena, Lappago, lobata 163, 398. Urophyllum, coriaceum, corymbosum 219, 542, glabrum 219, peltistigma 219, 542, strigosum 219, umbellulatum 219, 542. Urostigma, acamptophyllum 176, 439, annulatum, apiocarpum 177, 440, bcnjaminum 57, 177, 439, biverrucellum 176, 436, consociatum 176, 437, cycloneurum 176, 488, Dicpenhorstii 177, 439, elasticum 82, 177, flavescens 176, 436, glabellum, Hasseltii, lucescens, monadenum 176, 437, nitidum, nudum 177, 439, oligoneuron 176, 438, procerain 176, 437, pruniforme 177, 440, religiosum 176, sumatranum 176, 437, Tjiela 176, 439, validum 176, 437. Urticeae 169, 412. Utricularia, affinis, fasciculata, punctata, stellaris, sumatrana 246. Uvaria, acrantha 154, 368, astrosticta 154, 370, concava, Laha 154, 369, La- rep 154, 370, macrophylla, purparea 153, 368. Vaccinieae 251, 587. Vaccinium, bancanum 251, 587, corymbifcrum 251, 588, littoreum, malaccense 251, 587, sumatranum 251. Vandellia, crustacea, stemodioides 237, 563. Vangueria, dicocca 221, lucidula 221, 544, palembanica 220, 544, spirostylis 221. I atica, eximia 191, 486, pauciflora 191, stipulosa, sublacunosa 191, 486. J entilago, lucens 129, 330. Verbenaceae 242. Vernonia, cinerea 210, javanica, parviflora, subsimplex 210, 535. Viburnum, coriaceum 213, sambncinum, sumatranum, sundaicum 213, 537. Vigna, Catjang, sinensis 112. Vinca, rosea 229, 555. Viola, arcuata 160, inconspicua 159, sumatrana 160, 389, trinervis 159. Violaceae 159, 389. Viscaceae 137, 344. Viscum, articulatum, orientale 137, 343. Viser.ia, indica 166. Visiania, pliyllothyrsa 233, 558, sumatrana 233. Vitex, bicolor, heterophylla, leucoxylon, Negundo, pteropoda, pubesccns, sumatrana, trifolia 99, 242, vestita 95, 242. Vitis, imperialis 202, 518, indica 92, 202, vinifera 55, 202. XVahlenbergia, gracilis 239. Wallichia, porphyrocarpa 254. Wendlandia, Teysmanniana 215. Whitia, carnosa, oblongifolia 239. Wic/cslroemia, tenuiramis 141. Willguhbeia, apiculata 227, firma 227, 551. Wollastonia, serrulata 212. Wormia, excelsa 152, 618, 61y, grandifolia 618, 619, pulchellal52, snbsessi- lis 618, 619. 1 Xanthium, indicum 211. Xanthophyllum, adenopodum, adenotus 161, 393, ancolanum, glaucesccns 161, 394, paniculatum 161, 393. Xekotideae, 259, 598. Ximenia, americana 136. Xylocarpus, obovatus 197, 508. Xyrideae 268, 609. Xyris, bancana, melanocephala, Walkeri 268, 608. Youngia, fastigiata 213. Zulacca, edulis, Wallichiana 255, 592. Zanthoxylon, euneuron, lucidum 208, 532, Marambang 208, 533. Zea, Mays 51, 56, 60, 266. Zeuxine, purpurascens 275. Zingiber, Cassumunar, officinale 97, 272, Zerumbct 97, 272. Zixgibekaceae 271, 612. Zizyphus, Horsfieldii 129, 330, javanensis, Jujuba 129, orata, subquinque- nervia 129, 330. Zoysia, pungens 266. INHOUD. bladz. Inleiding 1 Gedaante. — Geognosie, bladz. 1 —11 en * Bijvoegsel, bladz. 621. IItl Klimaat, bladz. 11—24. Kustland 12—16 Bergland 16—19 Vochtigheid van den dampkring, regen, windrigting 19—24 Algemeen karakter der vegetatie, bladz. 24—54. Bangka 38—40 Riouw-eilanden 40—42 Kuituur-gewassen 42 Voeds el-ge wass en 44—52 Hijst (Oryza sativa) 44—46 Kokos-palm (Cocos nucifera) 46—48 Anau- of Areng-Palm (Arenga saccharifera en A. obtusifolia). 4S—50 De Pinang-Palm (Areca Catechu) 50 De Sago-Palm (Metroxylon Sagus) 50—51, 626 Djagoeng of Mais (Zea Mays) 51 Peulvruchten (Katjang) 51—52 Oebi. Groenten 52 bladz. Gekweekte vruchtboomen, bladz. 52—55. Alei (Parkia biglobosa), Kepasseh (P. macrocarpa), — Asem djawa of Tjoemalagi (Tamarindus indica), — Blimbing (Averrhoea), — Dalima (Punica Granatum), — Djamboesoorten (Jambosa, Psidium), — Dj. monjet (Anacardium occidentale), — Doerian (Durio zibethinus), — Djaka, Tjampedak, Nangka (Artocarpus) . . 53 Kaliki (Carica papaya), — Lanseh (Lansium domesticum), — Limo-soorten (Citrus), — Mangga, Mampalam, Marampalarn (Mangifera indica), Ambatjang (M. foetida), — Manggis, Manggista (Garcinia mangostana), Nanas (Ananassa sativa) 54 Pisang (soorten van Musa), — Eamboetan of Atjeh (Nephelium lappaceum), — Samangka (Cucurbita Citrullus), — Siri-kaja (Anona squamosa), Nona (A. reticulata), — Soekoen kapas, Taroe, Soekoen-bidji (Artocarpus incisa), — Wijngaard (Vitis vinifera) 55 Kuituur planten in de afzonderlijke gewesten bladz. 55—62. a. Padangsche gewesten 55—57 Eijst 55 Mais, Tales-wortel, Kokos, Pinang, Areng, Tabak, Indigo, Saffloer, Tuingroenten, Suikerriet, Gambir 56 Koffij, enz., enz 57 b. Pulembang 57—58 c. Bataklanden 58—62 Eijst 58—60 Mais, Gadoeng (Batatas edulis), Obi (Dioscorea), Talas of Kaladi (Colocasia antiquorum), Aardappelen, Lasiok (Capsicum), Komkommers, Samangka (Cucurbita Citrullus). . . 60 Gember, Katjang, Sirih, Tabak, Verwstoffen, Katoen, Pisang, Areng, Cocos, Pohon-bodik (Carica Papaya), Doerian. . . 61 Pinang, Djamboe, Manga, Eicinus 62 bladz. Voortbrengselen, die in den handel worden gebragt bladz. 62—91. Peper (Piper nigrum) 62—64 Noot-Muskaat (Mvristica fragrans) Kruidnagelen (Caryophyl- lus aromaticus) 64—66 Baros-Kamfer (Dryobalanops Camphora). 66—72 Benzoe (Styrax Benzoin) 72—73 Cassia-kaneel (Cinnamomum Cassia) 73—74 Katoen (Gossypium). Kapok (Eriodendron anfractuosum). . . 74—75 Rameh (Boehmetia nivea) 75—76 Koffij (Coffea arabica) 76—78 Suikerriet (Saccharum officinarum) 78 Drakenbloed (Daemonorops Draco) 78—79 Gambir (Uncaria Gambir) 79—81 Indigo (Indigofera tinctoria en I. Anil) 81 Sanam of Taroem-akar (Marsdenia tinctoria) 81—82 Kurkuma (Curcuma longa en viridiflora). 82 Caoutchouc. Djintan (Urceola elastica); Kadjai (Urostigma elasticum) 82—83 Getah-pertja (Isonandra gutta) 83—86 Damar. Hars-soorten. Gom 86—89 Dammara alba 86 Kajoe-toesam (Pinus Merkusii) 87 Dipterocarpeën — Ambaloe, Sindoer, Liquidambar Altingia, Aquilaria 88 Petéboom 89 Vetstoffen 89—90 Eotan (Calamus en Daemonorops) 90—91 Stoffen, die alleen voor inlandsch gebruik dienen, bladz. 91—103. Wilde vruchten 91—92 Boomen langs de wegen 92 Timmerhout 92—96 Vezelstoffen, enz 96 bladz. ... 96— 97 Specerijen, enz .... 97— 98 Groenten Bedwelmende stoffen, vergiften, geneesmiddelen 98—100 100—101 Kleurstoften 101—103 Schoone bloemen OvERZIGT DER THANS BEKENDE FLORA VAN SUMATRA. . . . 104—376 , 1 . • • ■ 618 en het Bijvoegsel 277—280 Statistiek der flora Diagnoses specierum et generum novorum ordinumque, in florae ind. batav. voluminibus prioribus nondum .... 280 — 617 Enumerationi superiori adhuc addenda 618—621 Bijvoegsels en verbeteringen 0 27 628 Verklaring drr afbeeldingen 628 Drukfouten ... 629 Index LORA VIN NEDERLAJiDSCH INDIE, SUPPL.I. ,ld. R. ~VêrEueH, act slee. del. Litfv.Emrik- <£' Binger, Haarlem. Illigera dasyphylla-Miq. 'Lith.E7nrik. & Binger,Haarlem. lasianthera secundi flora Miq FLORA YAN NEDERLANDSCHIIOHÉ.SPPPL I. FLORA VAN ÏEDERLAXIISCH INDIË, SCPPL.I. c aej , i Dendroplitlioe dasystenjoti Miq. FLORA VAN NEDERIANDSCH IXDIÊ, SUPPL.I Liquidanibar tricuspis Afiq