KEES FABER KATRIJN I KATRIJN . KEES FABER KATRIJN Moet ik dan zoo... een goed vakman als ik? — vraagt Robbe. Tweemaal zegt hij dat: een goed vakman. En het is waar; Hendrik Tin je Gartman weet dat het waar is. Zijn korte dikke handen zoeken naar een voorwendsel tusschen de papieren op het bureau, maar ze vinden er geen. Wat hij gezegd heeft, kan hij nog tien keer zeggen: hij heeft geen werk voor Robbe. — „Schiet nou maar op, Robbe," wuift Tinje Gartman. — „Als er soms iemand informaties wil hebben, je weet er alles van ... zie maar, dat je steun krijgt." Roerloos staat Robbe, stoer in zijn korten duffel, en ziet den ander uit diepe oogen aan, somber, grondeloos. Er is geen verwijt in zijn blik, geen woede — verslagenheid echter evenmin. Robbe's oogen staan vreemd wijd en toch onvertroebeld. Tinje Gartman wil zichzelf niet bekennen, dat die blik hem vrees aanjaagt; hij weet zelf niet waarom. Er zou in de houding van Robbe iets van onmacht moeten zijn, iets van een gevonniste die het hoofd buigt en gaat. De tijden zijn hard; niemand ontkomt; niemand heeft er schuld aan. Dan verlaat Robbe het oude rommelige kantoor; hij gromt wat en staat meteen al buiten in de schemerige gang. Het vreugdelooze licht van den laten wintermiddag wacht hem op en hij loopt er op af, bonkig en met opgetrokken schou- KATRIJN ders. Hier en daar gloort een raam in de hooge huizenblokken ; het motregent, maar hij merkt het ternauwernood. Hij is een bekwaam vakman en hij is op straat gesmakt. Al weken heeft hij geweten, dat ook hij er uit moest — nu is het gebeurd. Hij wil haten, maar hij weet niet wien hij moet haten. De grauwe stad is éen eindelooze mistroostigheid. Het laaiend verzet tegen het onrecht, dat nu ook hem uit zijn bestaan heeft weggestooten, is snel opgebrand. En ai ■ leen de ellende blijft... De straten worden grauw als het water, waar ook het wit. der meeuwen verschemert. De eerste lichten gaan op in de kantoren; als in een droom ziet hij getraliede vensters, gewitte plafonds. Is er dan nog geld — is er nog werk? Het is avond, als hij op den hoek van het Westeinde staat. Olie-achtige schijnsels spiegelen in het asfalt als in brak water; donkere blokken graniet zijn de doode gebouwen in de zakenwijk. Het is Robbe alsof vandaag zijn leven is geeindigd: hij heeft geen hoop meer, geen toekomst, geen doel. Nog maar enkele uren geleden is hij met lange gejaagde stappen door de stad gegaan; nu is hij volkomen rustig. Hij is een verloren mensch en deze gedachte aanvaardt hij, als gold ze een ander — een vreemde. Een tram zoemt langs; taxi's razen. In luidruchtig gesprek passeeren een paar café-klanten; een zwerver schuift als een zieke vogel in de richting van het plantsoen. Robbe ziet de vluchtige gestalten, de bewegende lichten, maar hij ziet ze door een trieste mist; alles is even overbodig als hijzelf. Er nadert een hoog met hout beladen handkar. De oude veeren zijn tot de assen ingedrukt en zelfs op het gladde asfalt waggelt het gevaarte zoo hevig, dat de man vóór de kar telkens bezorgd aan planken en touwen schudt, om zeker te zijn dat de vracht nog goed gestouwd zit. Twee mannen duwen de kar en een meisje loopt ernaast. Er is iets krijgshaftigs, iets vreemd uitdagends in de houding van dat meisje, zooals ze daar, een leeren riem strak om een blauwe regenjas gesnoerd, met drie mannen en een kar vol hout uit de duistere zijstraat komt aanstappen. Robbe ziet, hoe de kar moeilijk uit den koers wordt getrokken, om de bocht te maken — hij ziet het volmaakt onverschillig aan, maar toch is het vooral het meisje, dat hem dwingt te zien naar deze kleine sjovele karavaan, die langzaam het Westeinde oversteekt. Hen rood lampje zwaait tusschen de wielen van de kar; de mannen loopen gebukt, maar het meisje gaat rechtop. Het is alsof de motregen een gordijn dichttrekt, waarachter ze vervagen. Dan plotseling een kreet. Ontploft er een bom onder het hout? Krakend vliegt de kar overstag; planken en latten slieren her en der over het asfalt. De man, die vooraan liep, ligt voorover, fel beschenen door de koplampen van een auto. Een der wielen staat dwars over zijn onderbeen. Nog voordat de anderen van den schrik zijn bekomen, glijdt de auto achteruit. Het schijnsel zwenkt en als met een sprong giert de wagen het plein over. Maar Robbe, die nog steeds op den hoek staat, is uit zijn mismoedigheid ontwaakt; in een paar stappen is hij den vluchteling opzij en klemt zich zonder bedenken aan het spatbord vast. Hij voelt een ruk in zijn schouders, maar de auto sleurt hem niet van de been; er is een woeste grimmigheid in hem gevaren. Hij ziet den bestuurder met het platte gezicht van een bokser, breed van kaak, weggezonken in een bontkraag. — „Stop," schreeuwt hij recht in den natten wind. De auto voert zijn vaart op en hij moet loslaten. Hij valt. Een snel schijnsel verlicht de nummerplaat en terwijl hij alweer opspringt, schroeien zich de cijfers diep in zijn geheugen. Tegelijk ook zakt zijn drift. Voor een kort oogenblik vlamde het leven hoog in hem op; nu sluiten moeheid en onmacht zich opnieuw over hem. Langzaam wendt hij zich om naar de plek van de aanrijding. Wat gaat het hem feitelijk aan, vraagt hij zich af. Dan eerst merkt hij, dat hij moeilijk loopt; hij voelt een schrijnende pijn aan zijn knieschijf. Er kleeft bloederig slijk aan zijn vingers, als hij zijn knie betast; de wond heeft niets te beteekenen, maar dat hij een scheur in zijn broek heeft, is erger. Twee mannen komen naderbij. Onder een booglamp herkent hij hen als degenen die de kar met hout duwden. Even staat hij in beraad of hij in de duisternis zal verdwijnen, maar een hunner wenkt al en roept hem iets toe. — „Hij is er toch tusschenuit... daar doe je niks an " gromt de oudste van de twee. Het is een kleine man met fletse oogen en een snor als gerafeld touw. — „Als u z'n nummer maar heeft," zegt de ander snel. — „Dat heb ik." — „Dan is ie d'r nog niet mee klaar." Robbe haalt zijn schouders op en denkt aan zijn gescheurde broek. Zwijgend gaan ze terug naar het plein. Robbe weet zelf niet goed waarom hij meegaat; hij ziet temidden van een drom nieuwsgierigen den glimhelm van een agent, maar hij gelooft toch niet, dat hij ooit zijn broek vergoed krijgt. Dan ineens ontwaart hij naast den agent het meisje, dat met de anderen bij de handkar liep. Hoe vreemd het hemzelf ook lijkt, het moet om haar zijn geweest, dat hij dien auto achterna rende — wat doet dat gat in zijn broek er ook eigenlijk toe. En hij dringt zich met zijn beide metgezellen naar voren, staart naar den man, die daar roerloos op het asfalt ligt, bleek en blootshoofds. Menschen verdringen zich, niet om te helpen, maar om te zien, dat de man bloedt en er heel wat hout versplinterd is. De politie-man is klaar met zijn vragen, klapt zijn boekje dicht. Maar dan, wijzend op Robbe, verkondigt de jongste der beide mannen met een schelle stem van triomf: — „Hij weet wat voor nummer het is ..." Aller aandacht gaat naar den man, wiens duffel parelt van vocht. Ook de agent wendt zijn dikken hondekop naar hem om en Robbe begrijpt, zich niet meer aan het geval te kun- nen onttrekken. Het boekje gaat weer open; de agent stelt zijn vragen. — „Beroep?" — „Timmerman," zegt Robbe. — „Nee, wacht es ... werkloos." Onbewogen noteert de agent verder, maar het meisje heeft Robbe snel opgenomen, verrast en met een glimlach, zoo lijkt het bijna. Robbe's blik versombert. Hij moet zich vergist hebben; het is voor den donder niet iets om ermee in je sas te zijn, al is hij het en niet zij die straks bij den steun schooit... Wanneer hij haar opnieuw aanziet, staat haar gezicht strak van een vastberaden ernst — neen, dit meisje spot niet met hetgeen het leven hem oplegt. De auto van den geneeskundigen dienst verschijnt; uit den nevel komt een tweetal agenten op een motor-met-zijspan aangereden en maakt in een ommezien ruim baan. — „Doorloopen," maant nu ook de reeds aanwezige agent vaderlijk. Op een brancard is de gewonde in den auto geschoven; de achterdeuren gaan alweer dicht. Langzaam verloopt de groep nieuwsgierigen — alleen het meisje en de beide mannen blijven. Ook Robbe blijft en sleept, zonder iets te zeggen, mee de planken aan, al kunnen de anderen het best samen af. Maar toch verwondert het hen niet, dat hij een handje helpt. — „U zult wel beter hout onderhanden hebben gehad... u als timmerman zijnde," zegt de kleine man met zijn mistroostige snor. Zijn knobbelige vingers strijken over een kwast in een der planken. — „Tja, timmerhout is het niet," meent Robbe. — „We doen het ermee," verklaart de jongste kortaf, bijna agressief. — „Nou ja, nogal glad," teemt de oude. — „Het kèn ook... het kèn." En sullig wrikt hij een paar latten los uit het neer- gestorte hout. — „Maar voor een timmerman ... ja, dat is toch zoo." De ander schuift een paar planken onder zijn arm, richt zich hoog op. — „Let es op, wat 'n fijne kast ik daarvan maak... regelrecht antiek als ik em donker gebeitst heb." — „En verkoop je die dan?" informeert Robbe. — „Dat doet zij," zegt hij met een hoofdknik naar het meisje. — „Dat is 'n vak ampart... daar mot je linker voor zijn as vodden-Moos." Hij lacht met zijn gave tanden bloot. Robbe ziet, dat ook het meisje lacht, maar er is iets droefgeestigs in — iets wat hem weerhoudt mee te lachen. De kar is opgeladen en de vracht trilt op de slappe veeren. Robbe steekt zijn handen in zijn zakken, staat erbij als verwacht hij nog een vertreksein. En juist dan ontdekt het meisje het gat in zijn knie. — „Is u zooeven gevallen?" vraagt ze. — „Ja natuurlijk, ik zag nog net, dat u zich aan den auto vastgreep ... de ellendeling. Eerst onze Kobus en toen u." — „Maar 't is niets ... 'n beetje geschaafd." — „En uw broek dan? U was immers werkloos ... wat zal uw vrouw dan wel zeggen ?" — „Ik heb geen vrouw," weerlegt Robbe. Meteen ook overvalt hem een argwaan, dat ze haar vraag met opzet deed, en hij voelt een wrevel in zich opkomen — waarom weet hij zelf niet. Maar het meisje is nog niet met hem klaar. — „O, en dan wilt u zeker zoo met die kapotte broek blijven loopen ... nee, het beste is dat u met ons meegaat. We wonen hier vlakbij en Gerrie is zoo handig met die dingen. Ik heb het nooit kunnen leeren ... niet genoeg geduld, denk ik. Kom, gaat u nu maar mee." — „Daar kan geen man tegenop," gromt de oude hoofdschuddend. — „Allo dan." Met beide handen helpt Robbe de kar opduwen; meteen al komen de beide anderen in draf en met vlugge stappen, den riem van haar jas vast om haar middel, loopt het meisje naast hen voort. Heelemaal ongelijk heeft ze niet; er is niets waarvoor hij zich zou moeten haasten; er is niemand die op hem wacht. Aan het eind van een duistere smalle straat komt de kar tot staan; het is juist op een hoek en er steekt een verbogen antaren uit den muur. Onduidelijk zijn op de kalk de roestig verschilferde letters „Logement" te lezen; ergens in de diepte van het huis dreint een kind, klossen voetstappen op een trap. Verder is het stil; de straat ligt verlaten. De oude man heeft aan een ring een stoffig luik geopend; enkele treden voeren omlaag naar een kelderhol. Snel wordt het hout geborgen. — „Gaat u maar vast mee," zegt het meisje tot Robbe. Ze loopt om het huis heen en gaat hem voor. De deur staat open en uit de verte valt een dunne lichtstreep over de gangsteenen. En meteen al staat hij in een ruime kamer, sober gemeubeld maar kraakhelder. Bij een kleine staande lamp zit een tenger meisje te naaien; ze staat op en kijkt Robbe wat verlegen aan. — „Dat is Gerrie, een nichtje van me." — „Ik ben Robbe ... Ed Robbe. Nee, u kent me niet." Even houdt zijn groote hand de hare vast. Dan wendt hij zich om naar het meisje, dat hem hierheen heeft gebracht. — „Ik weet nog niet eens, hoe ü eigenlijk heet." — „Zegt u maar Katrijn." — „En verder?" vraagt hij. — „Verder ? Verder niks. Als u Katrijn zegt, weten ze allemaal dat u mij bedoelt." En dan snel op iets anders overgaande: — „Is er thee, Gerrie? Goed, dan zal ik wel inschenken. Onderwijl kun jij meneer Robbe zijn broek maken." — „Wat moet ik doen?" stamelt Gerrie beduusd. — „Er is een gat in zijn knie. .. gevallen," heldert Katrijn op. Robbe glimlacht, komt dichter onder de lamp. — „Zoo kan ik dat niet maken. U zou.. — „Dan trekt u even een broek van Frans aan," zegt Katrijn. Meteen gaat zij hem al voor naar een tusschenkamertje, een schemerdonker hol, waar een smal ijzeren bed staat, een waschtafeltje en een stoel. Ze reikt hem een opgevouwen pakje harde stof; hij mompelt iets van „al die drukte", maar zij antwoordt kortaf: „heelemaal geen drukte." Dan laat zij hem alleen. Even later levert hij bij Gerrie zijn kapotte broek in, met een naald tusschen haar lippen buigt het meisje zich over de lappenmand, zoekt ernstig naar een lap van ongeveer dezelfde kleur grijs. Het lamplicht glinstert blond in de weelde van heur kruivend haar; Robbe ziet ernaar met vage oogen. Ineens ook merkt hij, dat Katrijn hem strak opneemt. Ze staat in de schaduw achter de lamp. Hij vindt het plotseling heel vreemd, dat hij hier zit — net een droom. En tegelijk weet hij, dat over een kwartier alles voorbij zal zijn; dan zal hij in zijn gelapte broek op straat staan, net als een uur geleden, een man temidden van duizenden, honderdduizenden onbekenden, eenzaam, nutteloos ... Nu komen de beide mannen binnen, de oude mistroostige en de jonge overmoedige. — „Je mot naar bed," zegt de oude tot Katrijn. Ze glimlacht. De oude man buigt zich naar voren, keert zijn gegroefd gezicht half in het lampschijnsel naar Robbe. — „Ze staat 's morgens om zes uur op ... dan moet ze weer frisch zijn." Robbe knikt, weet geen antwoord. Hij voelt, dat hij nu behoort weg te gaan, overdenkt woorden die hij zal zeggen. Toch zou hij liever blijven — waarom eigenlijk? Nogal glad, buiten is het koud, eenzaam. Niemand wacht op hem. — „Een zware tijd voor ons soort menschen," mompelt de oude man. — „Voor iedereen," zegt Robbe dan. — „Iedereen heeft wat... misère troef overal." — „Ach kom, klagers geen nood," weerspreekt de jonge meubelmaker. — „D'r zijn er nog zat, die er geen snee brood minder om eten en meneer Colijn ..." — „Hou je mond, Jaap," zegt Katrijn. Gerrie kijkt even op van haar naaiwerk, steekt dan de naald weer in de stugge katoen. — „Zij is de kapitein hier," grinnikt de oude. Katrijn trekt haar hoofd wat terug in de schaduw. — „Dat gezeur ook altijd van jullie... wie nog thee?" — „Ik stap es op," zegt Robbe. Zijn wenkbrauwen zijn neergetrokken over de klare grijze oogen; over de tafel heen steekt hij Katrijn de hand toe. Dan bezint hij zich. — „Mijn broek poddorie ..." De meisjes schateren het uit. Robbe grijpt zijn broek, gaat ermee naar de tusschenkamer. Langs de half openstaande deur ziet hij uit het donker naar de vier menschen onder de lamp; hij kent ze pas kort, maar ze zijn hem al vertrouwd. Met een stuursch gezicht loopt hij dan de kamer weer in. Er is niets aan te doen; hij moet weg. — „Het beste met Kobus," zegt hij. Het meisje staat naast hem, terwijl hij de deur opent. — „En als u nogeens aan wilt komen ..." Hij weet, dat zij het meent. Hij schuift zijn pet recht, gromt een groet. Wat doet het ertoe of zij het meent. Meteen is hij het gangetje al door en staat een oogenblik later op straat. De fijne motregen overvalt hem als een koude nevel recht in zijn gezicht. Nog even kijkt hij omhoog naar het huis, als om het voor altijd in zijn geheugen te prenten; dan gaat hij den hoek om, den valen avond in. Twee dagen later raakt Robbe in de Visscherijstraat verzeild. Vlak bij den hoek is het huis met de weggesleten letters „Logement". Is het toeval? Het kan hem niet schelen wat het is, maar hij is er nu eenmaal en wil niet voorbijloopen. Bovendien, Gerrie heeft hem al gezien; ze staat bij een kar met kleine groene appelen. — „Zóo," gromt Robbe, terwijl hij naast haar komt staan, toeziet hoe ze de appels een voor een in de hand neemt en bevoelt. — „En hoe is het met Kobus?" — „Hij was 's avonds laat alweer thuis, maar hij moet eiken dag terugkomen, om verbonden te worden. Gaat u maar vast binnen... hij is thuis en Katrijn ook." Robbe aarzelt. Kan hij nu wel alleen ... ? Maar Gerrie knikt hem toe. — „Gaat er toch in... u treft het net met de koffie." Verder ziet ze niet naar hem om en gaat voort met uitzoeken; in haar schort hangt een bult van appels. — „Hallo," zegt Robbe, als hij aan het eind van de schemerige gang Katrijn ziet staan. — „Je ziet, ik kom wérkelijk eens aan... is dat goed ?" — „Dat is altijd goed." Lachend komt ze op hem af, duwt de deur van de kamer open. — „Nog geen werk gevonden?" Maar hij gaat nog niet naar binnen. Zijn gestalte vult het heele lichtvak naar de straat. — „Toen ik je eergister zag, was ik net zonder. Gisteren den heelen dag op sjouw van den een naar den ander en vanmorgen weer... dat hou ik geen week vol." — „Er zijn menschen, die dat niet twee dagen, maar al twee jaar volhouden. En dan ben jij nog wel een man, die eerder aan den slag komt." — „Zoo, dacht je?" tart Robbe. Dan schudt hij zijn hoofd. — „Dat is voor ieder net eender, of je nou vakman bent of niet... duizenden zijn het er. Ze hadden er de Zuiderzee mee kunnen dempen, met mij erbij." — „Klèts," zegt ze vinnig. — „Wie praat er nou van de Zuiderzee na twee dagen geen werk? Jammeren doen lammeren." Met de vlakke hand tegen zijn schouder dringt ze hem de kamer in. — „Snuif je de koffie? Nou, dat doen we dan eerst." Bij het raam glipt de ijle morgenzon in het bladgroen van enkele plantjes; daar zit Kobus met een verband om zijn hoofd. Zijn gezicht is van een droge stopverftint tegen het witte linnen. Wanneer Kobus hoort, dat dit nu Ed Robbe is, knikt hij en ziet hem oplettend aan. Maar hij zegt niets. Wat valt er ook te zeggen? Een oogenblik later neemt hij de kom koffie, die Katrijn voor hem heeft ingeschonken; er is even een glimlach om zijn lippen, maar spreken doet hij nog altijd niet. — „Zoo bevalt het je wel, hè Kobus," zegt zij monter. En weer knikt hij, stil blazend over de dampende koffie. Robbe zit met zijn rug naar de kamer; hij kijkt niet om naar Katrijn, die heen en weer loopt, maar zonder het zelf te weten, luistert hij naar het schurend geluid van haar handen, haar vlugge voetstappen, terwijl zij opruimt. En hij voelt een doffen wrevel in zich opkomen tegen dien Kobus met zijn verbonden kop, dien luien kerel, die daar in volkomen tevreden stilzwijgen de beste plaats bij het raam heeft en voor zieke speelt. Ziezoo, zijn koffie is op — meteen is hij uit zijn stoel. — „Bedankt voor het onthaal, hoor," gromt hij, zich half omwendend. — „Ga je nou alweer?" — „Ja, wat dacht je? Dat ik rust had, voordat... ? Er moét toch ergens werk zijn en ik zal het vinden." Een diepe rimpel groeft zich tusschen zijn oogen. Dan veegt hij met den rug van zijn linkerhand zijn mond af en steekt haar de groote rechterhand toe. — „Nou, dan ga ik. Als ik wat heb, kom ik het zeggen." — „En als je nog niks hebt?" vraagt ze, zijn hand vasthoudend. — „Dan valt er toch ook niks te zeggen." — „Dan juist." En haastig voegt ze er aan toe: — „Je moest hier in huis komen. Als je werk hebt, kun je betalen." — „Meen je wat je zegt?" vorscht hij. — „Natuurlijk meen ik het." Bijna uitdagend beantwoordt zij Robbe's diepen blik. — „Als ik wat heb, kom ik," zegt hij dan kort. — „En als je niks hebt, kun je ook komen... altijd." Dat zijn haar laatste woorden, terwijl hij de gang instapt. Gerrie met haar schort vol appels loopt op den drempel recht tegen hem aan; een blos van verwarring kleurt haar wan gen. En Robbe lacht, merkwaardig goed geluimd. Met dien breeden lach nog op zijn gezicht, zeilt hij de straat op. II — „Wat mot nou een timmerman...?" — „Heb je dan werk als timmerman?" De weervraag klinkt bits als een terechtwijzing en Robbe voelt zich beschaamd, omdat het kleine kromme ventje naast hem blijkbaar denkt, dat hij zich van het werk wil afmaken. Maar dat is het niet. Het is alleen, omdat het krankjorum is, dat hij ... — „Nou, wat doe je?" blaft de kleine weer. — „Of je het krijgt, is de vraag nog, maar je hebt een kans." — „Vooruit dan, een kans," zegt Robbe, terwijl hij het glas met het bodempje bier opneemt, het even schudt en dan in één teug uitdrinkt. De kleine man met het confectie-strikje, dat scheef van zijn boordeknoopje is gewipt, en zijn vale versleten regenjas, stapt parmantig naar het roode gordijn en houdt het voor Robbe open, alsof hij bang is, dat Robbe zich nog zal bedenken. Maar Robbe bedenkt zich niet; eensklaps is het tot hem doorgedrongen, dat hij naar de Visscherijstraat zal gaan, wanneer hij het baantje werkelijk mocht krijgen. Samen loopen ze de brug over en de gracht langs, de kleine Vlierman met zijn ongeregelde kittige pasjes en de groote stugge Robbe met zijn deinenden stap. De middag is grijs en stil. Meeuwen scheren over het don- kere water, waarin de pakschuiten liggen met hun deklast onder doodsche zeilen. In de oksels der ontbladerde iepen glinsteren droppels. Vlierman zegt huiverend, dat het zal gaan vriezen; Robbe kijkt van terzijde op het trieste boldopje neer en stelt vast, dat het reizen in papieren servetjes ook maar een poover gedoe is. Er gloort wat geel schijnsel uit een zijstraat; daar is het druk van voorbijgangers en fietsers. Het is een smalle doorgang van de gracht met de ingeslapen huizen en schuiten naar de oude binnenstad, waarvan de sfeer iets veiligs en zelfs iets feestelijks heeft. De winkels geven warmte en kleur aan de fletse middagstemming. Geopende kisten sigaren, verpakt in roomwit en goud, stevige worsten aan haken en op schotels, rose azalea's en glanzend fruit — ze zien het vluchtig in het voorbijgaan, maar tegelijk als iets onbereikbaars. Dan steken zij samen het Midplein over. Trams cirkelen er om heen. Chauffeurs loopen stampvoetend langs de zwarte file taxi's, die het asfalt vol tranige vlekken hebben gemaakt. Een verkeersagent geeft plotseling den weg vrij voor de drom, die over de open ruimte komt aanzetten, zoodat zij in een paar sprongen de laatste meters naar het trottoir afleggen. Rakelings dreunt een vrachtauto, grauw en vervaarlijk als een olifant, achter Vlierman's hielen voorbij, door een heele tros fietsers gevolgd. De trambestuurder trapt op de voetbei, rukt zijn wiel een halven slag terug, haast barstend van boosheid, maar de vrachtauto gaat onverstoorbaar dikhuidig over de rails heen en rijdt als eerste de Korte Gildestraat in. Langzaam worden Robbe en Vlierman met den menschenstroom meegevoerd. Het is een straat van chocolade-winkels, heerenmode-zaken en bioscopen. Als Robbe het baantje krijgt, zal hij voortaan dagelijks in deze straat loopen — 's morgens wanneer de eerste trams voorbijglijden en 's nachts wanneer de laatste café-klanten naar huis gaan. Vlierman haalt een paar handschoenen uit de zakken van zijn regenjas, trekt ze aan, maar doet ze daarna weer uit. Hij zet zijn boldop wat achterover, om zichzelf een zekere zwierigheid te geven — een poging die wat raar uitvalt bij scheefgeloopen hakken en een boordje, dat hoog opkruipt. Dan knikt hij Robbe bemoedigend toe en voert hem de roodwit geblokte hal van een automatiek binnen. De indirecte verlichting uit richels op reikhoogte langs de muren zendt zonnige vegen over het plafond; weerschijnerspiegelen in tafelvlakken en vloertegels. Uit fonkelende kranen schuimen bier en cider; op de liftplankjes achter de glaskokers liggen broodjes uitgestald met stukjes ei en blaadjes sla. — „Is meneer Kalfhuis er ook?" vraagt Vlierman aan den buffetchef, die zelfbewust als in het stuurhuis van een rijnaak de zaalruimte overziet. De chef grijpt de telefoon, luistert, terwijl hij met de vrije hand wenken geeft aan den jongen, die de keukenlift bedient. — „Meneer komt," zegt hij dan. En Vlierman kijkt schuin omhoog naar Robbe, gestreeld dat alles zoo vlot gaat. Een deur met het bordje „Dienst" gaat open; de heer Kalfhuis vertoont zich. Hij is dik en blond met een groote sigaar in zijn bolbleeke gezicht. Vlierman schiet op hem af, praat gejaagd en wijst een paar maal naar Robbe, die zich wat stroef afzijdig houdt. Kalfhuis hoort het betoog aan, alsof hij bang is, dat Vlierman zijn kleeren zal smetten; hij draagt een hardblauw costuum, waarvan vest en pantalon zonder eenige plooi zijn buik omwelven. Dan ziet Robbe den directeur op zich afkomen en hij begrijpt zelf niet, waarom het schrille blauw van dat pak hem zoo hindert. De directeur knikt en ziet hem onderzoekend aan. — „Je hebt nooit eerder in het vak gewerkt, hoor ik." — „Maar ik weet wat werken is," zegt Robbe. — „Jawel, aan de schaafbank... hm, spieren heb je in elk geval." „Als staaldraad, beaamt Robbe; zijn rustige blik brengt den directeur een oogenblik van zijn stuk, maar dan knijpt deze als een veekoopman zijn oogen half dicht. „Met spieren alleen doe je niet veel... hersens zijn het halve werk, wijst de heer Kalfhuis terecht. — En daar komt bij, dat het geen zwaar werk is... allo, 'het is te probeeren met je. Wanneer kun je komen, Robbe?" — „Wanneer wilt u me hebben? Wat mij betreft, berin ik morgen. 5 — „Mooi, morgenochtend zeven uur. En dan spreken we elkaar later wel nader." De directeur heeft zich al half omgewend naar het buffet — „En het loon?' vraagt Robbe wat beduusd — „Heeft Vherman dat niet gezegd? Ja kijk es, we zijn onXSS 1fn gang,,''" Cen J°ng bedrijf' amerikaansch opgezet, alles even goedkoop, maar berekend op massa-verkans'" t0CH WeTk' Robbe? • • * welnou dan' hier is je ~ meneer" stemt Robbe toe. — „Hoeveel wordt — „Voorloopig tien gulden ... daar gaat nog het een en ander af. Je zegel en een kwartje breekgeld. En dan vergeet n?g 'e ze£gen, dat je twee blauwe pakken krijgt, elke week een in de wasch ... dat is dan voor ons." Robbe knikt en de directeur wendt zich meteen van hem af om een der passeerende jongens een wenk te geven, {gebruikte koppen en glazen weg te halen. De jongen zwiert zijn groote nikkelen blad over den tegelrand, klemt koppen ei\fCkfitJf ^ ?dlg' maar luidruchtig in elkaar, om het I° leK| ft d*n ln de keukenlift te schuiven. De deur naast het buffet klapt dicht; de heer Kalfhuis is verdwenen Halverwege in de zaal staat Vlierman, zijn boldop achter in zijn hals geschoven, en hapt als een krokodil in een broodje met een dikke plak koud gehakt. Hij kijkt Robbe met zijn ronde bolle oogen vragend aan, zijn mager gezicht vol plooien van inspanning, om de prop weg te werken, totdat hij eindelijk kan grommen: — „Heb je 't?" En Robbe knikt, bijna somber. Hij heeft plotseling een hekel aan Vlierman, die gulzig de rest van zijn broodje verstouwt en met het verfrommelde vloeipapier zijn mond dichtdrukt. — „Zoo ... nou, da's mooi," zegt Vlierman eindelijk dan maar zelf, omdat Robbe hem niet eens bedankt voor de aanbeveling. „Blijf je hier nog?" vraagt Robbe en zonder net antwoord af te wachten: — „Je hebt natuurlijk nog meer te doen vandaag... het ga je goed. Hij neemt Vlierman's slappe vingers even in den greep van zijn groote hand en dan gaat hij de roodwit geblokte hal uit. Morgenochtend zeven uur, denkt hij. Een nieuw leven begint. Hij voelt zich als een matroos, die gemonsterd heeft. Zoo'n automatiek heeft werkelijk iets van een schip. Of komt het, omdat de zaak „De goede hoop" heet? Die naam doet denken aan oude zeevaarders. Hij lacht in zichzelf en voelt zich verruimd. Is hij dan toch in zijn sas, dat hij werk heeft gevonden? Hij weet het zelf niet recht, maar dan moet hij ineens aan Katrijn denken. Wat zal zij ervan zeggen? Dat tientje is iets wat hem nog altijd dwars zit... een tientje. Hij snuift verachtelijk... ja-ja, zoo doen ze met je, als je eenmaal uit je vak bent gesmeten. Een tientje ... zal ze hem er om uitlachen? Neen, dat zal ze niet. Hij rukt die gedachte uit, woedend op zichzelf, dat hij zooiets kon denken. Robbe dwaalt door de stad, maar kan toch in het e^rstnog niet besluiten, naar de Visscherijstraat te gaan. Hij heeft het zich nu eenmaal anders voorgesteld, als hij weer werk zou hebben. Hij heeft gehoopt, weer de harsige geur van blank hout te zullen ruiken, aan de schaafbank te staan, zijn voeten nauwelijks zichtbaar door een laag welige houtkrullen. En nu dit. , , Hij bemerkt op het oude grachtje te loopen, waar halver- wege in een der dwarsstraten zijn zuster woont. Daar had hij nu al bijna twee jaar zijn kamertje. Met zijn zuster Jet had hij zich heel weinig bemoeid; ze was bijna tien jaar ouder dan hij en al een volwassene geweest, toen hij nog met een zak vol knikkers op de blauwe stoepen in de buurt speelde. Later toen het groote rumoerige gezin uit elkaar was gegaan — de twee oudste jongens weg naar Transvaal en de meisjes bijna allemaal getrouwd — had hij bij Tin je Gartman het timmervak geleerd en daarna ook zijn weekloon thuis gebracht, waarvan hij alleen een zakcent voor zichzelf hield. Kort na den dood van zijn moeder was Ed Robbe getrouwd met een meisje, dat voor dag en nacht had gediend bij een familie in het Gooi. Hij had haar op een Zondag in Muiderberg ontmoet bij een spelevaart met een der bontgekleurde jollen, die in het kalme water dobberden, en 's avonds met haar gedanst op harmonica-muziek in een tuin onder zware kastanjes. Maar hij had haar verloren, nauwelijks anderhalf jaar later, ook op een Zondag, toen ze samen met een broer van haar in zijn auto een uitstapje naar Den Haag hadden gemaakt. Op den terugweg had zijn zwager, verblind door schel licht, den wagen in volle vaart tegen een boom gereden ... Die anderhalf jaar waren als een droom in zijn herinnering blijven hangen, zonder verband met zijn jeugd, zonder verband met zijn verder leven. Maar al was die tijd van zijn huwelijk voor hem tot iets onwerkelijks geworden, het leidde ertoe, dat hij zich sindsdien eenzaam voelde, vervreemd van de menschen, zwijgend als een in zichzelf besloten kracht. Hij had een moeilijken tijd doorgemaakt: zijn vader was gestorven, tot het laatst toe verpleegd door Jet, die na moeders dood het huishouden had gedaan. Al kon Ed niet te best overweg met zijn zuster, toch was hij ingegaan op haar voorstel, bij haar een slaapkamer te huren. Maar daarbij was het gebleven en het scheen Jet ook niet te hinderen, dat hij zich niets aan haar gelegen liet liggen; ze vond hem goddeloos en allerminst geschikt voor haar vrome kennissen. Hij op zijn beurt vond haar van een beklagenswaardige dorheid en heimelijk ook vreesde hij haar, alsof hij in haar bijzijn zijn heele leven het „benjaminnetje" moest blijven. Robbe is op de brug blijven staan en heeft al een heelen tijd omlaag in het donkere water gestaard. Als kleine gele sterren branden tusschen de boomen de lantarenlichten onder hun platten helm; de weerschijnen zinken als korte slangetjes door het water heen naar den bodem. Hij denkt aan Bets, zijn gestorven vrouw, en er zweeft iets blanks en iets blonds door zijn herinnering ... klein en blond was ze, net achttien toen hij haar trouwde. Hij tracht zich haar gezicht te herinneren ... lachend met haar oogen, zooals ze het kon ... het lukt hem niet... Langzaam loopt hij de brug af, de smalle gedempt-verlichte straat in. Het is te lang geleden, teveel vervaagd, peinst hij. Dan doemt plotseling een ander gezicht op. Hij weet meteen wie het is, maar hij vreest ervoor het te weten en knipt met zijn oogen om er aan te ontkomen. Het is een wonderlijk lévend gezicht; er is spanning in eiken trek. Hij voelt, dat haar blik hem dwingt haar aan te zien; hij wil er niet aan toegeven. Hij is eenzaam, moet zijn strijd zelf uitvechten — alleen. Hij wil geen deernis, geen steun. Koppig verweert hij zich tegen dit vrouwegezicht, dat hem voor oogen zweeft; hij ondergaat er den klaren eenvoud van, haar fiere zekerheid, dat hij iets van zijn leven zal maken, ook in de misère een man zal zijn. Heeft zij dan een recht op hem? Nu is het gezicht weg, even plotseling als het verscheen. Hij ziet weer de bekende straat, beneden de winkels verlicht in de smalle donkere huizen. En nu eerst zegt hij zacht in zichzelf : Katrijn. Een groote moedeloosheid valt over hem heen. Is zij dan toch de eenige... ? Met een ruk trekt hij zijn schouders op, woelt zijn vuisten dieper in de zakken van zijn duffel. Beter één in de misère dan twee ... nuchter zijn, hard zijn desnoods ... Robbe staat voor het huis, waar Jet woont en een echt ouderwetsch weduwen-winkelt je in kruidenierswaren drijft. Hij heeft een sleutel van het bovenhuis, waar hij op tweehoogachter zijn slaaphokje heeft; uiterst zelden komt hij in den winkel. Maar ditmaal opent hij de glasdeur met de plaat van hardgele korenvelden voor verpakt paneermeel van Husley & Jefferson; het winkelbelletje schudt boven zijn hoofd een zakje vol klankjes uit. Hij ziet een hand een tip van het glasgordijntje in de achterkamer oplichten; dan staat zijn zuster in de deur. — „Komt er maar in," zegt ze. Even aarzelt Robbe. — „Nee, ik wou je alleen maar iets komen zeggen." Als een breed donker blok staat hij in de karig verlichte pijpenla; er beven glimlichten in de koperen weegschalen. De kleurige pakjes koffie en thee in de vakken achter de toonbank geven een zekere bekrompen gezelligheid aan het geheel. Hij voelt zich hier volkomen zeker van zichzelf en heelemaal geen „benjamin" meer. —• „Dan kun je wel binnenkomen ... ik ben toch je eigen zuster." Grof en knokig staat ze in postuur achter een pyramide van bouillonblokjes, die aan het eind van de toonbank is opgericht. — „Daar komt nog bij, dat ik jou ook wat te zeggen heb ... is het waar, dat je niet meer bij Tinje Gartman bent?" Met een norschen hoofdknik bevestigt hij de noodlotstijding, die haar blijkbaar door meewarige buurvrouwen al heeft bereikt. — „En heb je nu wat anders?" — „Dat komt er niet op aan. Ik ben toch niet van plan, die kamer aan te houden ... je kunt hem meteen verhuren, als je dat wilt." — „Laat je me daar dan zoomaar mee zitten?" — „Deze week heb ik al betaald en de volgende krijg je ook... als je gauw iemand krijgt, vang je die week al dubbel. Wat er nog van me staat, haal ik weieens . .. dat loopt niet weg." — „Maar waarom ga je weg? Als je geen werk hebt, kun je toch nergens heen." — „Vraag ik jou, of je nog in de kerk komt?" vraagt Robbe onbehouwen. Hij weet zich niet tegen Jet's bedilzucht opgewassen; hij ziet geen anderen uitweg dan voor haar niet meer dan een vreemde te zijn. — „Ik begrijp het al," zegt ze dof. — „Een vrouw is het... welja, een vrouw. Maar het berouw komt na de zonde," voorspelt ze met opgeheven wijsvinger. — „Je zult nog weieens aan me denken ... dat was nou eerst met Bets .. — „Wat was er met Bets?" grauwt hij. — „Zou je haar niet in vrede laten?" — „Je weet heel goed, dat ik van jou spreek, Eduard. En nu is er een ander in het spel... nee, mij hoef je niets wijs te maken, maar ik waarschuw je ..." De winkelbel klingelt; een klein meisje — één hand nog om de deurknop — kijkt bedremmeld naar den grooten donkeren Robbe. — „En jij, zusje?" informeert Jet. Het kind komt naderbij, legt schuchter een propje papier op den rand van de toonbank. Jet vouwt het open, laat de muntstukjes in haar hand glijden. Dicht bij de lamp, de oogen half dichtgeknepen, ontcijfert zij het potloodschrift. — „Pond suiker," zegt ze dan, grijpt de schep en een grauwpapieren zak. Voorzichtig tikt ze bij het wegen een straaltje suiker van de schep, vouwt dan resoluut den tuitzak dicht. — „Zoo ... en wat meer?" murmelt ze. — „Ons thee ... van achttien ..." — „Nou, dan ga ik maar," onderbreekt Robbe ineens het zakelijk verloop. „Je weet het nou en die eene week krijg je Zaterdag ... saluutjes." Star staat Jet met haar pakje thee achter de toonbank; de winkelbel vliegt opnieuw in een driftbui. En het kind kijkt geschrokken, alsof het de schuld van haar boodschap is, dat deze machtige klant den winkel uitloopt. III Het is tien uur in den morgen. Met het gebaar van een speler, die niet meer meedoet, omdat hij vandaag toch geen geluk heeft, werpt Jurriaan zijn boender weg en valt op een der muurbanken neer. — „En nou eerst es een hap en een slok ... wat zeg jij, nieuwe?" — „Dat het me tot nu toe best meevalt," meent Robbe, met een langen zwaai een der groente-teilen bij een tiental andere zettend. — „Zwaar is het niet." — „Ho-ho, wacht maar tot vannacht, dan zul je je botten wel voelen. Je zegt immers, dat je dit werk nooit eerder bij de hand hebt gehad." — „Dat is ook zoo, maar in de beweging zit niet zooveel verschil, of je met een schaaf werkt of er eens flink op los moet schuren." „Als het een beetje wil, noem je het nog sport," zegt Jurriaan misnoegd. Als ganzen in een rij schuiven de werkvrouwen met bezems en emmers de lange bijkeuken binnen; in een oogenblik ligt alles in een hoek en zitten ze breed en goedgehumeurd om de blankgeschuurde tafel. Een hooge koffiekan komt in het midden te staan; pittige geur mengt zich in de weeë lucht van zeepsop. — „Moeder, geef mij ook maar een bakkie," roept Jurriaan. — „En vergeet m'n nieuwe maat niet... hii lust ze wel bruin." — „Ieder op z'n beurt," wijst tante Trees af, in de volle majesteit van boezem en heupen. — „Hier, pak an, Lien, en nou jij, meid." — „Ja, eerst de dames ... dat hóórt zoo," teemt de portier, die even van beneden is binnengeglipt. — „Je mot er anders bij zijn, tegenwoordig," zegt hij over zijn schouder heen tot den goedigen reus van een kok, die ook met de klok van tien uur zijn opwachting maakt. Wasem trekt langs het peerlampje aan de zoldering: heel den dag brandt het electrische licht. De werksters hebben hun meegebrachte brood ontpakt, genieten traag kauwend deze pauze in het morgenwerk. Een paar vrouwen strooien nog een schep suiker over de dikke sneê brood; tante Trees eet het met mosterd en een augurkje. Eindelijk krijgt ook Jurriaan zijn koffie. — „Da's beter dan boenderen," zegt hij, de damp met stootjes wegblazend. — „Werk jij ook al voor je verdriet, Jurriaan?" vraagt de kok glunder. — „Er is geen jongen meer bij mij in de keuken, of hij trekt de lijn. . . zou dat niks voor jou zijn?" — „En jij m'n baas?" is Jurriaan's weervraag. — „Niks hoor," zegt hij dan kort. — „Twee piek meer in de week dan ik nou heb, is 't zoo niet, en dan maar zweeten als een otter bij die heete vuurplaten ... mij niet gezien." — „Ja, twee gulden méér èn de volle kost," houdt de kok Jurriaan voor. — „Ja, en wat ik onder volle kost versta," voegt hij er aan toe, met beide handen kloppend op zijn omvangrijk middel. De vrouwen lachen. Het staat te bezien, of de broodmagere Jurriaan, die daar met een scheef gezicht tegen den muur leunt, bizonder gesteld zal zijn op hetgeen hij dan allemaal moet verorberen. — „Je mot maar denken, als je bij 't steun loopt, heb je 't nog minder," meent tante Trees. — „O zoo. Beter verdiend dan gekregen," bezegelt de kok met een bastoon de vrouwelijke voorkeur. — „Dat mag jij ook wel hooren, nieuwe... ik heb gevaren. Tweehonderd gulden in de maand en dan aan boord vanzelf... je moet niet vragen, hoe er toen gewerkt werd, maar je verdiende er ook naar. Nu haal ik de helft nog niet en dan is een mensch nog blij, dat ie wat heeft." — „Zeg ook es wat, man," moedigt Jurriaan aan, Robbe een por gevend. — „Gevaren heb ik nooit," zegt Robbe kalm. — „Maar méér verdiend dan hier heb ik wèl... dat is met een timmerman al net als met een kok." — „Gekke wereld," gromt nu ook de portier mee. — „In de crisis rollen we allemaal een verdieping lager... ik heb een mooi café gehad. Ja, jullie weet het, maar voor dien nieuwe mag ik het nog weieens zeggen." Hij ziet er als groot man bijna kinderlijk uit met ronde blauwe oogen in een blozend gezicht. Dat kinderlijke is in vreemd contrast met zijn scharlaken uniformjas en de imposante zilveren biezen langs zijn kraag. — „Finaal kapot gemaakt hebben ze me ... de lasten zijn veel en véél te hoog, om het als eigen baasje vol te houden. En dan praat ik niet eens van zoo'n automatiek als dit.. . als je zooiets bij je in de buurt krijgt, kun je wel meteen sluiten ... je brandt je kachel en je dure licht voor anderhalven man en een oue-heer aan de leestafel." — „Niet somber worden, mannen," besluit de kok. — „Het zal ook wel weer beter worden." — „Ja, als Mussert komt." Die woorden werpt tante Trees er vlak bovenop. Even blijft het stil — de stilte als bij een ramp. Maar dan komt van alle kanten de repliek. — „Mussert?" grauwt Jurriaan. — „Als 't een beetje wil, beweer je nog, dat je vanmiddag naar hem gaat kijken." — „Hij komt door de stad vanmiddag," bericht een van de meisjes met groote donkere angst-oogen. — „En wat dan nog?" vraagt tante Trees autoritair. — „Zoo'n dictator," snuift Lien, die naast haar zit. — „Geef mij maar rijst," smaalt de kok. — „Roep je soms hou-zee ook?" — „Je mocht willen, dat je zee kon houën, vetzak," hoont ze ad rem terug. — „Ik ga kijken ... af." — „P&s maar op, moeder," waarschuwt Jurriaan. — „D'r komt mót, wat ik je brom." En dan tot Robbe: — „Zullen we weer es, maat?" Met een zwaai wentelt hij van de bank overeind, loopt naar den hoek, waar bij den gootsteen zijn boender als een natte egel ligt. — „Nou, hou-zee, tante Trees," grapt de portier, terwijl hij weggaat. — „Ja-ja, je leert het nog wel... wie nog koffie?" vraagt ze rondziend. Er is niemand meer die zijn kom bijhoudt. — „Vort dan ..." In een wip is de tafel naar een ander deel van de keuken gedragen, het houten vloertje opgenomen; dan gaan de stoelen uit den weg, twee aan twee, de zittingen op elkaar. Lien loeit door de lift, waar de jongens blijven, om water te halen. Even later glanzen de steenen van het vocht, schuimig in grillige bogen, waar de rappe bezems heen en weer gaan. Met een krachtigen straal dompt het water in de emmers. Al na den eersten doop van de dweil is het water vettig en goor, maar er komen nieuwe emmers en de vrouwen op klompen drijven de bezems met warm-roode gezichten en uitzwierend haar. Jurriaan en even daarna ook Robbe worden verjaagd; ze sjouwen hun teilen heel de keuken door naar de ramen, waar een wintersch licht bleek boven het matglas invalt. Het aanhoudend rumoer van leege emmers op steen, het geschuur en geklos, de stappen en stemmen verderweg in de gangen maken het werk licht als iets waaraan ieder gedachteloos meedoet, rap en zonder het geheel te overzien. Robbe weet niet of het werk van hemzelf en dat van de anderen vordert; de geluiden rondom geven hem het kal- meerend gevoel, dat er iets gebeurt en dat het ergens toe dient. Dat is heel iets anders dan bij het maken van een kast, een degelijk stuk handwerk, waarvan de onderdeelen na elkaar model krijgen uit de ruwe planken, om dan precies pas en haaks in elkaar te komen... Hij hoort telkens het bonken van de keukenlift in den koker, het toe-toet van de huistelefoon: dat is de verbinding met „beneden", waar de buffetten zijn en de dubbele rij broodjesautomaten. Daar komen en gaan de menschen; daar staat alles den geheelen dag klaar. Maar de keuken is nooit klaar. De kok regeert onwrikbaar aan zijn twee fornuizen, terwijl hij de kookplaten oliet. Op een wenk wipt een der beide koksmaatjes het vleesch of de spiegeleitjes van de plaat, maakt den schotel verder op, precies zooals „De goede hoop" ze kunstig nagemaakt in haar uitstalkast heeft staan. Met éen blik keurt de kok de schotels, voordat ze de lift ingaan. Mankeert er iets, dan ziet hij het onmiddellijk en deelt straffe commando's uit, bijna altijd voorzien van een of anderen scheldnaam voor het beduusde maatje. „Uitjes, apie... daar geen augurk, zuurpiet... je tomaat is foetsie, Michieltje .. Om half een, als de lift vrijwel zonder pauze op en neer bonkt, komt de heer Kalfhuis een kijkje nemen. Omzichtig als een kat ontwijkt hij de natte plekken, waar de werksters de tafels doen. Hij draagt hetzelfde hardblauwe pak, waarin Robbe hem voor het eerst zag, en als Robbe hem ziet, overvalt hem weer datzelfde onwillige gevoel van onbehagen. Ineens kan Robbe geen slag meer uitvoeren; wezenloos staart hij naar die blauwe vlek in de grijswitte ruimte. Nu is de heer Kalfhuis voorbij. Hij draait om de teilen, waarin groente-kroos dobbert, buigt zich over de houten borden vol balletjes gehakt op het aanrecht. Hij kijkt naar Jurriaan's lange, met rood dons behaarde armen, die in pezige spanning een der groote gamellen schoon schuren. En dan keert hij zich om en ziet ook Robbe. — „Gaat het?" vraagt hij. De uitdrukking van zijn gezicht zweemt naar een glimlach. Robbe knikt. — „Ik kom er wel achter," zegt hij stroef. — „Goed-zoo," prijst de ander. — „Maar ook vlug... enfin, dat leert wel." Langzaam trekt de hardblauwe vlek voor Robbe's oogen weg. Hij ziet weer dieper de keuken in: Jurriaan's lange sloome figuur, de ontzaglijke kok, de woedend ijverige vrouwen. — „Hoe is de baas eigenlijk?" vraagt hij later, als ze om éen uur gaan schaften, aan Jurriaan, die eerst niet recht weet wat hij zal zeggen. Maar dan bijt Jurriaan hem toe — en in het woord ligt een wereld van machteloos verzet: ,,'n Stiekemerd ... je houdt het vol, omdat hij soms dagen wegblijft en . .. ja, hoe is dat? Een mensch mot bikken." — „Stiekum?" herhaalt Robbe. Hij neemt een hap van zijn brood, die hem tot zwijgen doemt, maar zijn oogen blijven vragend op Jurriaan gevestigd. Zoodra hij weer kan spreken, vraagt hij op-den-man-af: „Ben je communist, Jurriaan?" — „Lid van de partij, bedoel je? Nee, dat niet. Maar ik ken er wel een paar bij mij in de buurt... waarom vraag je dat nou?" Robbe haalt zijn schouders op. — „Ik heb me nooit met de politiek bemoeid. Het kan me niet schelen ook... voor de rest weet ik niet, waarom ik het dacht. Je ziet er uit als een communist... dat zal het zijn, denk ik." Een nieuwe hap maakt verderen uitleg onmogelijk. Jurriaan begrijpt het nog altijd niet; hij weet zelf niet, hoe zijn fanatieke oogen onder overhangende wenkbrauwen vreemd contrasteeren met zijn uit-de-kracht-gegroeide voorkomen. Zwijgend eten ze dan hun brood op, halen nog een kop koffie bij tante Trees, die evenals 's morgens met de andere werksters aan tafel zit. Om twee uur beginnen ze aan de laatste twee uur van hun dag. Van 's morgens zeven uur zijn ze in touw, tweemaal door een half uur rust onderbroken. — „Voel je je botten nou?" vraagt Jurriaan met een schuin oog van leedvermaak. — „Morgen denk ik... alleen maar ongewoonte en dat gaat gauw genoeg over. Mijn vader zei altijd, 't is 'n straf als je op je zestigste oud bent. .. hij ravotte altijd met de kinderen en er waren me bengels bij, dat beloof ik je." — „Maar dit hou je niet uit tot je zestigste . .. meneer Kalfhuis is de eenige van ons allemaal, die over tien jaar hier nog kan zijn." — „Dat is zoo kwaad nog niet," vindt Robbe. — „Wie weet waar we stuk-voor-stuk tegen dien tijd terecht zijn gekomen." — „Schei uit," zegt Jurriaan met een verachtelijk gezicht. — „Straks vertel je me nog, dat tante Trees volgend jaar haar glazen muiltje zal verliezen. En onze kok komt dan zeker aan het hof van koning Suikerpeer van Luilekkerland?" — „En jij komt aan de film, is 't nou goed?" Jurriaan laat zijn boender vallen, bukt zich met een vuurrood gezicht. Daar heeft hij blijkbaar niet van terug. Robbe is verbaasd ... denkt die slungel in ernst. . . ? Maar hij doet er verder het zwijgen toe. Hij haakt de kettingen vast aan den enormen ketel vol gebruikte borden en schalen, om dan de last op te hijschen en met een snelle wrikkende beweging in het dampende gat van den putbak te laten zakken. Als deze rammelende zending aardewerk op de droogrekken komt, zal het vier uur zijn... Onverwachts begint Jurriaan te zingen — uit volle borst. Enkele meisjes hebben ook al een paar maal iets gezongen: het refrein van een orgeldeun, die niet uit de gedachten wil. Maar wat Jurriaan zingt, is heel iets anders. Het klinkt als een aria uit de Italiaansche opera; het imiteert den zang en het imiteert het Italiaansch, zoodat er geen woord van te verstaan is. Toch, zijn stem heeft volume en gloed — men hoort Jurriaan graag zingen, al doet hij het maar heel zelden. Het is „net echt"; dan doet het er zooveel niet toe, of hij halverwege soms een octaaf zakt. — „Rosita, ma bella Rosita ... la-di-ma-to-ó-oro... di-latrio-damo... di-lo-ó." En om dit Romeo-abracadabra tenminste eenig houvast te geven, volgt opnieuw een breed gezongen „bella Rosita", waarvan de ruiten in de sponningen trillen. — „Afnokken, toreadorus," galmt een der drie mannen, die zijn binnengekomen, door de keuken heen. — „Als je niet opschiet, is Mussert alweer naar huis," tracht een ander den zang te bezweren. Dat helpt — verbluffend snel wordt het stil. — „Wat mot je met Mussert?" wil Jurriaan weten. „Hij wil wat met jou... er is hier op den hoek haast geen doorkomen aan. En dan zeggen ze nog, dat alleen vrouwen nieuwsgierig zijn." — „Jammer dat je niet kon blijven hè," schampert Jurriaan. — „Ik had graag gezien of ie nou die schuit van 'n pet op heeft, waarmee hij op de foto's in Het Volk staat." Precies om vier uur staat Robbe beneden op straat. Jurriaan schiet langs hem heen in een winderige stroogele regenjas, waarvan de ceintuur strak is aangehaald, en met beige slobkousen — volkomen als heer vermomd. Robbe voelt zich ellendig. Hij blijft staan kijken naar de drukte in de automatiek, die hij vandaag voor het eerst ziet. Dan draait hij zich met een ruk om en schuift met de menschen mee in de richting van het plein. Plotseling herinnert hij zich, waarom het hier zoo druk is — Mussert zal door de stad komen. Zou dat met vlaggen en muziek gaan? Hoog rekt hij zich boven de deinende hoofden; hij ziet enkel het geglim van agenten, die het ver- keer in beweging houden. Dan bruist uit de verte een vreemd rumoer aan. — „Daar komen ze," zegt iemand naast hem en een ander lacht, kort als een droge snik. Robbe dringt verder naar voren; menschen duwen hem in zijn rug en er zijn menschen vóór hem, die hem onwillig trachten terug te duwen, zonder om te zien. Maar groot en breed baant hij zich een weg, ziet boven de deining een aantal opgerolde vlaggen voorbijgaan. In den looppas gaat hij den rijweg over; rakelings strijkt de motorpolitie langs hem heen. Politie te paard danst in galop aan weerskanten voorbij en dan zwenkt de stoet het plein op, voorop eenige heeren met honden aan de lijn — politie in burger blijkbaar. Maar meteen ook ziet hij Mussert: een kleine, gemoedelijk uitziende man, blootshoofds in een donkere uniformjas van Engelsch model met een platte kraag en korte opslagen. Robbe weet zelf niet goed, hoe hij zich Mussert heeft voorgesteld — een ruige Domela Nieuwenhuis of een soort Tom Mix in zwart hemd, maar zeker heeft hij niet gerekend op een man van rustig burgerlijk voorkomen, voortstappend zonder veel vertoon en vriendelijk groetend hier en daar met opgeheven hand. Onwrikbaar staat Robbe tusschen de menschen. Achter Mussert nadert een vaandel wacht van jonge kerels in grijze truien of regenjassen, ernstig de gezichten, en achter hen in rotten van vier mannen en vrouwen, jonge en oudere, menschen van allerlei slag. — „Moordenaars", gilt een schelle stem; uit een zijstraat woelt een donkere drom en dadelijk stuift de motorpolitie er op af. En weer gaat Robbe's blik naar Mussert, om hem strak op te nemen, voordat hij voorbij is. — „Hou-zee Boom", hoort hij Mussert zeggen en de man naast hem houdt zijn arm gestrekt. Robbe ziet zijn stralende oogen onder een raren scheeven bolhoed. En naast den man, die Boom heet, staat iemand met een hoog dichtge- knoopte overjas; ook deze keert zich naar Mussert en groet met hou-zee. — „De k'leere," wenscht toonloos een der omstanders achter Robbe's rug. Als de man, die het laatst hou-zee heeft gezegd, zich omwendt, staart Robbe in het rood-opgezette gezicht van zijn vroegeren patroon Tinje Gartman. Dus die is er ook bij, denkt Robbe. Maar hij krijgt geen tijd er langer over na te denken, want ineens breekt joelend een stel opgeschoten jongens door de haag toeschouwers heen, scheldt en schudt de vuist. Politie trekt den gummistok, mept links en rechts. — „Vooruit, doorloopen", briescht een agent. Nu eerst ontwaart Robbe, dat hij alleen staat. Hij wendt zich af en loopt door, maar de agent holt hem voorbij, de vluchtenden achterna. Dan verspert een politieruiter Robbe den weg, wenkt hem, dat hij moet teruggaan. Maar Robbe loopt door. Hindert hij iemand, als hij hier loopt ? — „Hoort u ook bij den stoet?" vraagt de politie-man, zich over den kop van zijn paard buigend. Robbe schudt van neen. — „Dan moet u terug", zegt de ander autoritair. — „Ik kom van mijn werk en dit is de kortste weg", weerlegt Robbe. — „Laat me hier dan maar even wachten, totdat ze voorbij zijn." — „Man, wees niet zoo koppig", maant de agent. — „Je moet terug ... ga dan ook". — „Laat u hem maar loopen", zegt een stem van den anderen kant. Robbe kijkt langs het paard heen; daar staat Tinje Gartman, zijn oogen zwemmend in het dikke gezicht vol plooien. — „Je bent potdorie al half lid .. . alleen weet ie het zelf nog niet, agent." Robbe tikt bedremmeld aan zijn pet; hij dénkt er eenvoudig niet aan, zich met Mussert in te laten. Rood is hij ook niet;, hij doét niet aan politiek. Maar wat wil die baas van hem? Nu Robbe weet, dat die man daar met zijn timmerfabriek, zijn makelaardij, zijn huizen en dan nog die werkplaats, waarin hij toch jaren meesterknecht is geweest, ook bij die faksisten is, wil hij er niet eens méér van weten. De politie-man wendt den teugel; de weg is vrij. — „Hier, steek es op", zegt Tinje Gartman, hem zijn koker voorhoudend. — „De politie staat er nou eenmaal voor, hè... nou-ja, 'n beetje rumoer, verder beteekent het niks, maar ze motten 't toch in de hand houën. Vertel es, hoe gaat het? Heb je werk?" — „Ja, meneer. Bij de Goede Hoop", zegt hij, de sigaar in zijn pet bergend. — „Ken ik niet", zegt Tinje Gartman verbaasd. Hij gaat er prat op, iedereen en alle zaken te kennen als makelaar en als eigenbouwer. — „Ken ik potdorie niet, Robbe ... goed of troelala?" — ,,'n Automatiek, meneer.. . hier in de Korte Gildestraat is het", zegt Robbe, duidend met zijn hoofd als een bok die stoot. — „Wat je zegt". Tinje Gartman weet niet wat hij moet zeggen; hij glaart den ander met zijn waterbleeke oogen ontsteld aan. Maar snel herstelt hij zich. — „Nou-ja, als 'n mensch maar 't leven houdt en géén steun, dat is al een heel ding." En voordat Robbe iets kan antwoorden, besluit hij: — „Nou, ik moet weer es verderop ... jij redt het wel, Robbe. Ende desespereert niet, zei onze Coen." Robbe is weer alleen. Op weg naar huis in den vallenden schemer. Naar huis, peinst hij zwaar en nadrukkelijk en ineens denkt hij aan Katrijn. Wat maalt hij om Mussert of Tinje Gartman of een ander? Ieder gaat zijn weg alleen. Maar als hij den weg samen kon gaan, dan wil hij dien gaan met haar ... IV Jaap heeft trilhanden van het zware werk. Hij heeft een groote vracht hout gehaald ergens in Oost; een dik uur met de kar. Voor het eerst is Kobus weer mee geweest, maar de oude kan overdag niet meer helpen. Hij heeft een tijdelijk baantje in een fietsenstalling. Jaap heeft zich meer dan anders moeten weren: een dubbele vracht en een halve hulp. Maar het is een mooie partij hout en vermoedelijk komt hij er den winter mee uit... Naast hem zit Robbe. Er trekt een zoete geur uit zijn pijp en samen zwijgen ze, tevreden met de warmte en de kalmte van den avond. De beide meisjes zitten aan de tafel: Katrijn met het bundeltje uitgeknipte feuilletons, Gerrie met verstelwerk. Ineens glijdt een lach over Jaap's gezicht. — „Ik dacht iets geks," zegt hij, als Ed hem vragend aankijkt. Ook Katrijn heft het hoofd, ziet Jaap lang en aandachtig aan. — „Mogen we niet meelachen?" vraagt ze dan. — „Het is niet om te lachen, maar je mag het wel weten. Ik dacht alleen maar, dat het leven pas mooi wordt, als je nergens meer waarde aan hecht... als het je niet meer kan schelen, of ze morgen ook het laatste beetje bij je weghalen." — „Hoe kan het nou mooi zijn, als je er niks meer om geeft?" vraagt Robbe. — „Dat was juist zoo gek," houdt Jaap vol. — „Dat kwam ineens zoo bij me op. En ik geloof, dat ik het nog vind. Al dat kleinzielig gepruts ... ik met een partijtje hout en jij met de vuile vaat... geloof je, dat het nut heeft, ons daar druk over te maken en dat dan léven te noemen?" — „Je filosofeert," zegt Ed. — „Dat wordt een ziekte, omdat we niet meer behoorlijk in ons vak kunnen werken en niet weten, of we ooit een gezin zullen krijgen, zooals onze vaders en onze grootvaders." — „Ja, je vader en je grootvader," smaalt Jaap. — „Dat is gewéest." — „Maar dat kleine beetje, dat wij dan nu nog hebben overgehouden, krijgen ze van mij niét... als er een betere tijd voor me komt, dan zal het alleen zijn, omdat ik dat heb vastgehouden .. — „Dat is dan je pak en dat zijn je schoenen .. — „Nee, dat is het gevoel, dat ze geen bedelaar van me zullen maken ... ik zou liever om mijn leven willen vechten en verliezen dan als een hond mijn voer te moeten krijgen." Robbe's gezicht staat somber, maar als hij ziet, hoe ernstig Katrijn naar hem luistert, ontspannen zich zijn trekken. — „Denk es aan de duizenden, die zonder zijn," zegt ze. — „Dat beweert iedereen ... als je maar werk hebt. Ze vragen niet wat voor werk. Ik wil werk voor mijn handen ... elk in zijn vak, zoo moet het." — „Je praat van goeie dingen," zegt Jaap. — „We weten allemaal drommels goed hoe het zou moeten, maar als je daarop wacht..." — „Jullie denkt alleen aan jezelf," zegt Katrijn. De beide mannen zwijgen. Robbe zuigt aan zijn pijp en het gezegde zinkt diep in hem weg, tegelijk met het beeld, dat plotseling in hem opdoemt: de woelige straat, waar hij Mussert 's middags heeft zien voorbijgaan. Hij wil wérk ... is dat zooiets bizonders of iets zelfzuchtigs? Hij gelooft niet meer aan de macht van een organisatie; zelfs als duizenden hetzelfde willen wat hij wil, dan maken de groote heeren het toch uit. De groote heeren ... het kapitaal... De rimpel tusschen zijn wenkbrauwen, verticaal boven het neusbeen, wordt een diepe kerf. Robbe ziet er somber en eenzelvig uit, net als op den avond toen hij werkloos werd. De stilte is anders geworden, iets van vier menschen afzonderlijk, al zitten ze ook in één kamer. — „Goeie," zegt een stem bij de deur, die langzaam opengaat. Een hongerig gezicht spiedt snel rond. — „Kobus er niet?" — „Nee," antwoordt Katrijn bot. — „En hoeveel keer moet ik je nog vragen, niet zoo te sluipen ... niemand heeft je hooren komen." — „Je schrikt toch niet van me, Katrijn?" vraagt de ander grinnekend. Robbe bonkt met zijn stoel. — „Ben je nog niet weg? Kijk maar es bij de brug, als je Kobus zoekt." Het hoofd trekt zich terug. De stilte is drukkend. Robbe voelt zich overweldigd door de vraag, of menschen, millioenen ooit nog een beetje méér waard zullen worden dan ze nu zijn. Ze worden gebruikt, opgebruikt. En anders worden ze afgeschreven: zooveel per week steun — brood, een hemd en een broek, een hok om te slapen ... — „Ik heb de pést aan de politiek," zegt Katrijn. Met een kort gebaar schuift ze het pakje feuilletons van zich af. — „De politiek?" vraagt Jaap verbaasd. — „Krijgen ze mekaar dan niet?" — „De gravin gaat er met haar chauffeur vandoor . .. d'r juweelen neemt ze ook meteen mee. En van de eene reis komt de andere... telkens maar weer honderd kilometer per uur en overal pretjes ... net een film ... 'n raar stel." — „Dat is toch niet die chauffeur, die Kobus heeft overreden?" vraagt Robbe, die maar half geluisterd heeft. — „Je denkt toch niet, dat het écht gebeurd is?" is Katrijn's weervraag. — „En de graaf?" vraagt Gerrie. — „Die kniest er niet om, hoor. Hij blijft kalm thuis en er komen nog een paar meisjes logeeren. En Henri. . . dat is de chauffeur, spreekt op vergaderingen en zegt tegen de arme menschen, dat ze het goéd kunnen hebben en er geen zorg in de wereld hoeft te zijn, als ze maar willen gelooven in de vrijheid en ..." — „En onderwijl leeft hij zeker van de juweelen?" hoont Jaap. — „Daar hoor je niet meer van ... trouwens, ze rossen en rije maar, hè." — „Meid, schei uit met dien onzin," valt Robbe uit. — „Wat heb je toch?" vraagt Katrijn. — „Ik heb allang gezegd, dat het onzin was. En wat die Henri zegt, is heelemaal larie. Maar het is toch ook een verhaal." Afwachtend ziet ze Robbe aan; hij zwijgt. De groef boven het neusbeen is er ook weer. — „Waarom zeg je nou niks?" vraagt ze. — „Moet ik nog méér zeggen? Dat is geen verhaal... dat is leugenpraat. Ik word er beroerd van, als ik zie, dat jij zulke dingen leest. .. slecht snoepgoed is het... waaiboomenhout." Katrijn lacht. — „Kom nou," zegt ze alleen. En Robbe ziet haar vol aan — hij moet ineens denken aan den avond, toen hij haar voor het eerst zag. Zijn gezicht verandert; de rimpel is al bijna niet meer te zien. — „Lees die rommel dan voor mijn part," gromt hij. — „Als je het nou liever niet hebt..." Heel zacht heeft ze het gezegd. Met een ruk kijkt Gerrie op van baar werk, staart naar Katrijn's peinzende oogen. Maar meteen al schiet Katrijn in den lach: — „Breng Zaterdag dan maar eens uit de Ganzepoort een mooi boek voor me mee... dat kost je zeven cent, Ed. Je zoekt het dan zelf maar uit." — „Top," zegt Ed. — „De rest van het tientje krijg je toch óók." V Aan het werk in „De goede hoop" is Robbe nu wel gewend. Maar hoe meer hij er vertrouwd mee raakt, hoe meer tegenzin hij er in krijgt. Vaker dan vroeger overvalt hem een moedeloosheid; alles is grijs geworden. Grijs zijn 's morgens de leege straten, grijs de keukentegels, grijs ook is het winterlicht. Dat hij dit leven volhoudt, is alleen om Katrijn ... — „Het is niet te harden", heeft hij op een avond gezegd. — „Ik weet het", is Katrijn's antwoord geweest. Als een avond van groote beteekenis leeft in Robbe de herinnering aan dit samenzijn. In de schaduw achter de lamp schijnt Katrijn's gezicht zachter dan anders, zonder leeftijd welhaast: meisje of moeder. Jaap had haar gevraagd; eindelijk had hij de gemeente-betrekking bij de tram gekregen, waarvoor hij al drie jaar stond ingeschreven, en nu met een vaste baan wilde hij trouwen. Maar ze had zijn aanzoek afgeslagen, dadelijk met een gekscherend woord, later in overredenden ernst. Jaap had zich gegriefd gevoeld en driftig gezegd, niet langer bij hen te blijven wonen. Hij had de deur hard achter zich dichtgeslagen; ze wisten toen nog niet, of hij werkelijk zou weggaan. Voor Katrijn maakte dat geen verschil: met Jaap trouwen kon ze niet. En Robbe wist ook, waarom ze het niet kon ... hij dacht erover haar te vragen, voordat er weer een ander kwam. Op één armzalig tientje in de week? Hij had gezwegen, maar het zwijgen was veelzeggend geweest, een diepe tintelende vreugde in alle grijze mismoedigheid ... — „Jij kunt het", heeft ze gezegd. — „Je denkt toch niet, dat het altijd zoo blijft als nu?" Nog ziet hij het lamplicht stuiven in haar wilde blonde haar, de spatjes licht in haar oogen. Er gaat een heerlijke kracht van haar uit — een kracht die meer waard is dan spierkracht en vakkennis, zooals hij die heeft. Het is levenskracht. . . het is moed en vertrouwen. Daarvoor wijken onrust en onmacht als schaduwen... Hij glimlacht, als hij aan dien stillen avond terugdenkt. — „Met jou ga ik desnoods naar het andere eind van de wereld", heeft hij gezegd. Toen heeft ze gelachen en zijn hand gepakt over de tafel heen. En toen wisten ze het.. . alles was goed. Samen. Zij, de onvermoeibare levenslust — hij, de stugge arbeider. Weer is Robbe in den vroegen morgen op weg naar de Korte Gildestraat. Het asfalt spiegelt nog zwart van den hevigen nachtregen; onwezenlijk branden de lantarens in den vaalbleeken dag. En een uur later schuurt hij de gamellen. Maar alles is toch niet als gisteren en als eergisteren: Jurriaan is er niet. Niemand weet of hij ziek is of uit begraven. Om elf uur verschijnt, omzichtig als steeds, de heer Kalfhuis. Hij brengt de oplossing van het raadsel. — „Luister es even", zegt hij tot Robbe. — „Nu Jurriaan weg is, wil ik het anders regelen. Zou je denken, dat je het wel alléén af kunt? Je bent nu wel ingewerkt, dacht ik zoo... wat denk je ervan?" Robbe kijkt beduusd. — „Ja, dat weet ik niet, maar voor een paar weken zou het wel gaan. Als Jurriaan ziek is, dan moet het maar zoo lang". — „Ziek? Hoe kom je erbij? Hij is ontslagen en dat is maar goed ook. Brutaal was hij altijd al en hij heeft heel wat gebroken, maar er komt es een keer een eind aan alle goedheid." — „Zoo", zegt Robbe. Niets dan dat eene woord. Hij ziet den ander recht aan, staart naar de rose kussentjes-wangen. De magere Jurriaan is er dus uit gemikt! En dat vertelt die weldoorvoede automatiek-baas, alsof hij een handdoek in de wasch heeft gedaan. Maar Robbe onderdrukt zijn weerzin, zegt bedachtzaam: — „Dus dan zou ik het voortaan altijd alléén moeten doen..." — „Natuurlijk krijg je wat meer loon, Robbe .. . laten we zeggen, drie gulden meer." Er schiet een vlam in Robbe's kop, vlak achter zijn oogen. De schoft, dreunt het diep in hem. Dat hoort zeker ook bij het Amerikaansche systeem. Hij voelt zich in staat, den heer Ralfhuis met één vuistslag neer te slaan. Maar hij beheerscht zich, hij wil zich beheerschen. — „Er komt niks van", zegt bot. — „Morgen is het Zaterdag. . . dan kom ik voor het laatst. Ik heb er genoeg van." De heer Kalfhuis zet een verveeld gezicht. Hij neemt een sigaar uit zijn dikken dubbelen koker en bijt er de punt af. — „Ik hoor feitelijk voor het eerst, dat het werk je niet bevalt... net zooals je wilt, hoor. Liefhebbers genoeg." — „Het werk, zegt u. Maar ik bedoel, dat de methode me niet bevalt. Die heeft u niet uitgevonden en die wordt niet door u alléén toegepast, maar ik ben niet van plan me daarbij neer te leggen .. Ineens is het gesprek uit; de heer Kalfhuis heeft hem den rug toegekeerd. En meteen — na de moeilijk bedwongen woede — trekt er een loomheid door Robbe heen: waarom deed ik dit? Jurriaan is er toch niet mee geholpen, denkt hij nog. Geen der anderen in de keuken heeft blijkbaar iets van het gesprek gemerkt. Of durft men niet voor zijn meening uitkomen? Alles om hem heen heeft onverwachts afstand gekregen; het ligt ver buiten hem en het is anders dan alles wat van hem is. Hij is een vreemde geworden. Maar hij weet, dat hij vanavond thuis zal zijn — thuis bij Katrijn. Na afloop van zijn werk, als hij op straat komt, overvalt hem een twijfel, of hij niet beter dertien gulden had kunnen aannemen dan tien gulden verliezen. Nu heeft hij niets meer — geen werk en volgende week zelfs geen brood. Hij voelt zich doodmoe van al zijn gedachten; hij loopt over een brug en peilt het drab-donkere water; hij ziet verlichte winkels als een trein, die voorbijgaat. Maar diep in hem brandt een verzet tegen zijn eigen gedachten, tegen een slavernij, die onontwijkbaar lijkt... Als hij in de Visscherijstraat het donkere huis ingaat, hoort hij Katrijn's stem; ze kent zijn voetstap. Zoo kent ze hem heelemaal, weet hij ineens. Al zijn twijfel is weg. Katrijn zal het begrijpen — ook van die dertien gulden. Ze behoort niet tot de vrouwen, die een geheim contract met den werkgever van haar man hebben gesloten, om hem in het gareel te houden en hem geld te laten inbrengen. Zonder te vragen, of dat hem zijn vrijheid en zijn vreugde kost. Toch vertelt hij het haar niet dadelijk. Eerst heeft Katrijn een verhaal te doen; ze is er vol van. Bijna twee uur heeft ze 's morgens na haar krantenwijk in de rij gestaan, om dit „koopje" te halen: een regenjas voor twee-negen-en-dertig. Zoolang het koud blijft, kan Robbe die over zijn korten duffel dragen; hij zal nu niet langer tot zijn dijbeenen nat worden. En natuurlijk is Robbe blij met de jas, nog het meest omdat Katrijn zich zoo bezorgd voor hem toont. Maar ook zit hij in stilte te rekenen: drie gulden méér ... dan was er nog een-en-zestig cent overgebleven ... Na het eten, als de oude en Kobus weg zijn, komt het hooge woord er uit. Morgen heeft hij nog werk en dan is hij zónder. Op steun hoeft hij ook niet te rekenen; hij is tenslotte niet ontslagen. Stempelen is trouwens al even erg als zich te laten uitbuiten. Maar waarom zou het hem juist anders gaan dan de honderdduizenden, die uit hun vak en hun werk zijn gestooten? Als altijd bevrijdt Katrijn hem. — „We vinden wel wat", zegt ze. — „Wat je deed, was goed ... ik wil een man, tegen wien ik kan opzien ... geen kruiper, ook al hadden we geen dak boven ons hoofd en geen broodkorst om te deelen. De tijd is hard, maar wij zullen harder zijn... wij zullen het overleven, omdat we samen bewaren wat altijd zal blijven.. Haar gezicht staat strak en Robbe ziet de fiere lijn van haar hals. Maar haar oogen schieten plotseling vol tranen. — „Ik zal je nooit tot last zijn, jongen... nóóit zullen we het opgeven..." Hij voelt zich eens zoo sterk naast haar dappere jeugd. Werk. .. strijd om werk en om geluk... de tijd zal hem bereid vinden. En ineens, als een weerlicht, moet hij denken aan tante Trees' gezegde: als Mussert komt! Gelooft Katrijn misschien onbewust daaraan even vast als tante Trees? En hijzelf? — neen, nog weet hij niet, of iemand redding kan brengen in heel dezen grauwen chaos; wél voelt hij zich met Katrijn verbonden in een weerstrevende kracht, in een wil tot bevrijding.