9 HCT i ) BELOOFDE LAND J! DOOR " Ina Boudier pm /\ - Bakker, êê *■> P.Nvan kampen öon AMSTERDAM HET BELOOFDE LAND INA BOUDIER—BAKKER van : „Machten" HET BELOOFDE LAND , t . n / J - 4- - V . A7 Ijrjf nSJ^KD A M P. N. \^.N KAMPEN & ZOON He. / Geregistreerd te Amsterdam, den f3ü0 vakj7^^- renvooi Ontvangen voor recht ean galeien trrtrKig cent f ^.20 De Ont^^^^B. A. noL BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. PROLOOG. * Aan den rand van de hei lag het Heihuis ; gebeukt door de rukwinden, die aanloeiden over de verre heivelden, gegeeseld door sneeuw en hagel, gezengd door de brandende zon, die gloeiend de hitte deed opslaan van den gebarsten grond. Sinds overoude tijden had het Heihuis daar gestaan in de norsche eenzaamheid van de verre hei, en van vader op zoon hadden de Bags het bewoond. Het was een geslacht, afgescheiden van de overige bevolking; afstammend van eenmaal beruchte vrijbuiters, had zich in hen bewaard het oude, vurige bloed; waren de Bags kernachtiger, slechter, krachtiger, sluwer, grooter, zelfs in hun ondeugden ; edelmoediger, fierder... de Bags, forsch van lichaam, met den eigenaardig scherp gesneden rootdierkop, en zware bewegelijke kaak. Zwervers waren zij eenmaal, en onrustig, ongedurig waren zij gebleven, zelfs toen zij reeds grondbezit hadden in het dorp en te Boge; te ongedurig om lang te blijven op één plaats, verdwenen ze soms tijden lang, huis en hof overlatend aan on- derhoorigen. Hun vrouwen zochten ze op hun zwerftochten in verre streken; altijd had een vreemde vrouw, langer en forscher van bouw dan de vrouwen uit het dorp, als meesteres geleefd op het Heihuis. Het was het eigenaardige van hun geslacht, dat zij zich zoo weinig hadden vertakt; bijna altijd was de eenige zoon meester gebleven op het Heihuis. Van oudsher had een band bestaan tusschen de Bags en de boeren; dat volk, apathisch, lui, ledig den tijd slijtende in armoede, maai aanhangend met blinde trouw dengene, aan wien ze zich eens hadden gehecht; het was een trouw, overgeleverd van geslacht op ge slacht; het was het onwillekeurig eischen van diensten soms, en het even onwillekeurig gehoorzamen daaraan. De oude Martin Bag, de grootvader van Jelle Bag, legde, door in zijn ouderdom te huwen met de dochter van een rijken boer uit Boge, den grondslag tot 't landbezit van zijn geslacht. Sinds dien behoorde de uitgestrekte „Kloeve" aan de Bags. Er was één Bag geweest, verschillend van de overigen ; deze Eli, de zoon van Martin, stond als een geheel aparte figuur tusschen zijn geslacht. Als de dorpers hem zagen gaan, lang, bleek, met den eigenaardigen Bagkop, maar zonder het kenmerkend scherpe, bijna wreede, verzonken in zijn droomerijen, met vreemde, starende oogen, ontweken ze hem schuw; hem vreezend in hun duister bijgeloof, om zijn volkomen eenzaam bestaan; waar hij leefde, geheel verzonken in zijn arbeid, het navorschen van natuureigenschappen met zonderling onbeholpen werktuigen. Zijn zoon was Jelle Bag. Misschien was nooit echter Bag geboren, de oude natuur zijner vaderen krachtiger in zich. Hij breidde de „Kloeve" uit, en beheerde den allereersten tijd het goed scherpzinnig en nauwkeurig. Evenals al de Bags laat getrouwd, vierde hij in zijn jonge jaren al zijn dolle lusten bot, maar de boeren hielden van hem, ontzagen en vreesden hem ; een vrees om al de geruchten die van hem gingen, waarvan niemand het ware wist; en ze hingen hem aan, om zijn groote, bijna kinderlijke vroolijkheid, en ruwe goedhartigheid. De vrouw van Jelle Bag kwam zelden in het dorp; zij was een kleine vrouw, met een kinderlijk gezicht, stil en teruggetrokken; bij de boeren kwam zij nooit, zooals Jelle. Die was bij hun feesten, zat bij hen, en praatte en dronk met de mannen, en schertste zijn ruwe scherts met de vrouwen; en zij hadden hem lief! Als hij aankwam, liepen ze aan hun deur, en riepen hem vroolijke groeten toe, en hij schreeuwde terug met zijn luide, lachende stem, die ver in 't rond klonk. In de tijden van strenge vorst, als ellende en gebrek het dorp teisterden, liet Jelle Bag groote hoeveelheden levensmiddelen komen uit de stad. En het was een van de eerste en sterkste indrukken die de kleine Eli, hun zoon, behield van zijn vader: zooals hij eens was komen aanrennen met zijn wagen, zijn reuzengestalte rechtop, schreeuwend en lachend met zijn door veel dronkenschap gevlekt rood gelaat; en de mannen juichten en lachten; en de vrouwen trokken angstig hun kinderen uit den weg voor zijn woeste vaart, en de honden blaften, en sprongen tegen den wagen op. En midden in het dorp, in al dat rumoer, hield hij stil, en zijn frissche stem overklonk alle geluid, terwijl allen om hem heen drongen en hij, tusschen hen staande, de spijzen uitdeelde aan ieder met een goedhartig woord en ruwe grappen. Eli vergat dit nooit, het was het prachtige, het grootsche, dat hij behield in zijn kinderverbeelding, en zoo bleef hij zijn vader zien in een glorie. Maar Maria Bag zag men bij die gelegenheden nooit. Zij was het kind van rijke pachters bij Brogs; zonder liefde was zij de vrouw geworden van Jelle, omdat het haar in Brogs verveelde; uit een soort vreesachtig ontzag had zij zich aangetrokken gevoeld tot dezen man, die haar waarlijk liefhad met al de ongedurige heftigheid van zijn natuur, al den hartstocht van zijn wenschen 'en begeerén. Maar eenmaal in het eenzameHeihuis, waar zij zich ongelukkig voelde, met een man die haar angst en wrevel tegelijk gaf, berouwde haar iederen dag meer haar huwelijk; en niet kunnende waardeeren zijn groote liefde voor haar, trok zij zich van hem terug, stootte hem af met scherpe, bitse woorden. Jelle Bag was niet heel fijngevoelig; als ze hem buitengewoon ergerde, voer hij driftig tegen haar uit, tot zij bevend van angst en toorn wegliep; dan gaf hij zich over aan drinkgelag, om zoo gauw mogelijk zijn ergernis te vergeten. Maar bij Maria steeg de wrevel tegen haar man; zij had niet in zich wat de vorige vrouwen der Bags hun booze luimen had doen verdragen: een groote liefde, en dit was, wat Jelle Bag noodig had. Toen het kind, Eli, opgroeide, werd Jelle voor een poos kalmer; hij hechtte zich sterk aan zijn zoon, en trok hem geheel tot zich; hij begon hem mee te nemen op zijn tochten te paard, en overnachtte dan dikwijls in een verre hoeve. Dikwijls ook nam Jelle hem mee naar de hut van Adam Feke, midden op de hei; en Eli zag altijd met verwondering naar dien kleinen grijzen man, die uren lang met zijn vader kon praten. Als hij alleen was met Adam, speelde deze voor hem op zijn fluit, maar als Jelle kwam, hield hij op; want Jelle zei lachend, dat hij die fluit niet hóóren kon. Dan liet Adam het, want Eli merkte toen al, dat Adam nooit iets weigerde aan zijn vader. Het was een sterke, hechte vriendschap van de twee mannen, sinds hun kinderjaren; een gehechtheid van den ouderen Adam aan Jelle, dien hij bewonderde als zijn meerdere in kracht, en liefhad met een fijngevoelige toegevendheid om zijn onbesuisde goedhartigheid, zijn weinig verstandelijk doorzicht bij zijn groot kinderlijk hart. Het was een vriendschap, nooit veranderd of verminderd ; toegenomen nog in de jaren toen Jelle al lang meester was op het Heihuis en Adam woonde in zijn eenzame hut op de hei. De ouderen van het dorp herinnerden zich den tijd, toen Adam Feke en zijn broeder Geert smids waren in Boge; dat hun werk, vooral dat van Adam, al het werk in den omtrek overtrof. En zij wisten te vertellen, dat Adam Annelies Bruis liefhad sinds zij kinderen waren, en in dien zomer, dien iedereen zich herinnerde, toen de hitte zoo groot was, dat alle gewas verschroeide, zou Annelies de vrouw worden van Adam Feke. Het ware van wat toen gebeurd was, wist alleen Jelle Bag. In die dagen zat Adam veel in zijn werkplaats; nog laat in den nacht zag men zijn licht branden. En terwijl zijn hart was vervuld van Annelies, legde hij die liefde in zijn werk ; en hij zocht en zocht altijd weer naar een manier, dat aan het blanke staal een eigenaardigen glans zou geven; hij zag in zijn geest de voorwerpen, die hij maken zou, en het zou alles spreken van zijn liefde voor Annelies. Maar in dien tijd, als Adam arbeidde, was Geert bij Annelies, en langzaam ontstal hij Adam haar liefde. Adam wist niets — hij arbeidde. En eindelijk vond hij het; maar nóg zei hij het niet aan Annelies ; hij wilde haar verrassen, tot haar gaan en zeggen, dat zij het was, die dit in hem had gewrocht. Toen onverwachts op een avond liep hij uit zijn werkplaats, met het eerste, pas voltooide stuk werk, naar haar huis, waar hij haar dacht, of hem wachtende — en vond hen beiden, Geert en Annelies. Adam sprak niet; hij stond daar lang en stom, en zag hen aan met scherpe oogen ; en hij deed niet, wat het allereerste oogenblik in hem opbruiste: op zijn broeder aanvliegen en hem wegschoppen uit dat huis, waar hij hem laag had beroofd van alles — hij bedacht, dat zij niets meer van hem was nu — en hij zweeg en zag hen aan, terwijl alles in hem stierf. Eindelijk keerde hij zich om, en ging terug naar zijn werkplaats ... en zat daar den ganschen nacht, en alleen de oude trouwe dingen van werk zagen zijn smart. Den volgenden dag waren Geert en Annelies weg ; Adam sloot de smidse en ging wonen in de eenzame hut, midden op de hei, ver van de menschen. Zijn werk raakte hij niet meer aan. Annelies was de ziel geweest van alles, zijn werk, zijn leven — en zij had alles in hem gedood. En hij leefde voort, een vroeg oude man, stil, verloren. De boeren waren gewend hem te zien rondzwerven, uren ver over de hei, of te hooren den klagenden toon van zijn fluit. Bijna nooit kwam iemand in zijn hut, alleen aan Jelle Bag had hij zich vaster gehecht, als 't eenige wezen, dat hij liefhad, en dikwijls, als heftige woorden waren gevallen op het Heihuis, ging Jelle Bag naar de hut van Adam Feke, en bleef daar verscheidene dagen. Maria scheen hieraan gewend. Heel in 't begin zag men haar soms op den weg staan en uitzien, als Jelle met het kind weg was; later nooit meer. Maar dikwijls, ook als Jelle Bag thuis was, reed zij in den wagen naar Brogs, en bleef langer dan een week weg. Eli bleef teer en fijngebouwd. Als Jelle voorbijstoof met het kind voor hem op 't paard, deed het denken aan een klein wit vogeltje tegen zijn breede borst. Eéns ging een gerucht door het dorp, dat Maria Bag van haar man was weggevlucht — het kind had zij achtergelaten, uit angst, dat Jelle anders haar schuilplaats zou opsporen... De oude Rosa vertelde het, bleek en bang, vreezend den terugkeer van haar meester... Maar laat in den avond hoorde het volk op den weg een dollen hoefslag, en aan hun deuren gesneld, zagen zij Jelle Bag, voorbijstuiven op zijn groote zwarte merrie. Hij leek dronken, en hing diep over den hals van het paard, dat hij onophoudelijk spoorde; en bij het evenlichtschijnsel van een lan- taarn, zagen zij zijn gelaat verwrongen, met strakke oogen staren in den duisteren avond Den volgenden dag vonden boeren hem op den weg bij Boge, bewusteloos, met een wond aan het hoofd. Blijkbaar was hij in zijn linde drift van 't paard geslagen. Zij namen hem op en gingen Adam Feke waarschuwen, die het dichtst bij woonde; en de mannen zagen met verbazing, hoe de tengere, schijn- baar krachtelooze oude man, de reuzengestalte van Jelle Bag op zijn armen beurde, en naar zijn hut droeg. , u°e" hlJ genezen was' woonde hij weer in t Heihuis, alleen nu met Rosa, die voor 't kind zorgde, en een knecht. Hij kwam toen zeer zelden meer in het j. als hiJ er kwam, zat hij ineengezakt op zijn stoel, naar alles vragend, vrijgevig, goedhartig als altijd, langzamerhand zelfs terugvindend zijn vroegere ruwe scherts, maar een wrak van wat hij ééns geweest was; zich mateloos overgevend nu aan zijn oude kwaal dronkenschap, leek hij met zijn waggelenden gang, gebogen rug, en een uitdruk- king van zorg op zijn rood, gevlekt gelaat, een oude man. Voor den kleinen Eli kwam nu de tijd, die een grooten invloed had op zijn karakter voor heel zijn leven. In het sombere 'Heihuis, met zijn bijna altijd dronken vader, begonnen in dien tijd dingen zich voor 't eerst helder af te teekenen in zijn kinderbegrip. Al het vroegere, de tijd toen zijn moeder nog op het Heihuis was, en een zekere beschaving en weelde daar heerschten, de heerlijke lange tochten met zijn vroolijken vader te paard, bleef hem bij als iets moois; hij was toen nog te klein om de dagelijksche twisten van zijn ouders op te merken, of er onder te lijden. Het werd nu iets anders. Tusschen dagenlange verwaarloozing kwam soms bij zijn vader de plotselinge behoefte op, hem te liefkoozen, hem bij zich te hebben. En Eli behield deze oogenblikken altijd in zijn herinnering ; hij zag zijn vader de kamer uitkomen en om hem roepen ; als Eli dan gauw kwam aanloopen, tilde hij hem op, en nam hem mee naar zijn kamer, zette hem op zijn schoot, en vertroetelde en kuste hem ; zoo'n heelen dag dan hield hij hem bij zich, vertelde hem de eene geschiedenis na de andere voortdurend drinkend, tot hij eindelijk dron' ken insliep. Dan sloop Eli weg; hij was nooit bang voor zijn vader, want Jelle Bag zou hèm, zelfs in zijn buien van dronkemanswaanzin a tijd ontzien; en hij bleef van hem houden, als t eenige wezen dat er wds om lief te nebben. Zijn grootste vreugd was Adam Feke; als ij kwam op 't Heihuis, speelde hij met Eli, vertelde %m verhaaltjes, leerde hem knutselen, en nam hem soms voor een paar dagen mee naar zijn hut. Toen reeds viel het Eli op als iets buitengewoons, hoe groot de liefde en eerbied waren, waarmee Adam zijn vader altijd bejegende, of van hem sprak. In dien tijd begon het kind zijn moeder te missen ; de herinnering aan haar was te flauw, dan dat hij naar haar kon verlangen om haarzelfs wil; maar hij zag, dat andere kinderen een moeder hadden, die voor hen zorgde; Rosa zorgde voor hèm, maar hij voelde instinctmatig, dat dit iets anders was. • Hij werd een heel gevoelig, teer kind, lastig, in zichzelf gekeerd, heerschzuchtig, door Rosa toegegeven in al zijn grillen; uiterst kwetsbaar, met een voor zijn leeftijd buitengewoon scherpe opmerkingsgave; een kind, geschapen om gekoesterd te worden, met een groot verlangen naar liefde-geven en liefdeontvangen. Een onvriendelijk woord van iemand kon hem dagen lang die persoon doen ontwijken, en het duurde heel lang eer hij het vergat. Naarmate hij ouder werd, waren de dronken vlagen van Jelle Bag voor * Eli een grooter pijniging. Niet, dat hij in zijn kinderbegrip dronkenschap iets slechts of verachtelijks kon vinden, maar het woeste getier, de ruwe woorden, de afwezigheid dan van alle goedhartigheid, die anders Jelle Bag bléven kenmerken, waren hem een hel van ellende. En in de goede tijden kon hij den schrik van die buien niet meer vergeten. Eli begon toen meer aan zijn moeder te denken ; hij vroeg herhaaldelijk aan Rosa, waar zijn moeder was, waarom zij was heengegaan. En de dwaze oude vrouw, eindelijk zwichtend voor zijn dwingen, vertelde hem, dat zijn moeder hem verlaten had, en nu ver weg woonde. Eli zat een poos doodstil, met groote, starende oogen — en toen Rosa verschrikt zweeg, en hem wilde liefkoozen, sloeg hij haar van zich af, en liep weg, en ontweek haar de eerste dagen. Het was voor hem een openbaring van schaamte en vernedering ; hij kon niet inzien de schuld, de lage daad van zijn moeder; maar plotseling zag hij: „Alle kinderen, die hij kende, hadden hun moeder kunnen houden, hun moeder hièld van hen, wou niét van hen weg ; maar hij was zeker een te akelig, klein, vervelend kind, waar zijn moeder niet van houden kon — en daarom was zij weggegaan." En in dien tijd kwam een groote bitterheid in zijn karakter door de vraag, waarmee hij zichzelf afkwelde : „Waaróm hij dan niet was als andere kinderen waarom dan zooveel naarder?" De oude Rosa begreep niet, wat ze aan hem misdaan had, maar hij vergaf 't haar nooit, vergaf haar nooit, dat zij dat ongelukkige gevoel over hem gebracht had, door 't hem te vertellen. Het maakte hem schuw, bang zich te vertoonen, en een kwetsend woord te hooren of een verwijt; hij speelde weinig meer met de andere jongens, maar zocht altijd zijn \ ader, in een hunkerend verlangen naar teederheid. En tot Jelle Bag sprak dat bleeke, trotsche kindergezicht, dat zoo verlangend hem kon aanzien, en hij deed meer zijn best zich in te houden als Eli bij hem was. Er was eén mensch, dien Eli zijn vertrouwen gedeeltelijk schonk : Adam Feke. Eens toen hij in Adams hut zat, vroeg hij plotseling : „Adam, waarom ben ik niet zooals de ' andere kinderen ?" De oude zag verbaasd op. „Wat praat je toch, Eli ?" De jongen lag languit op den grond,, krassend met een spijker over de steenen, en met een donkeren blos zei hij zonder op te zien, haperend : „Hoe of 't toch komt, dat moeder niet van mij hield, en niet bij me blijven kon . . ?" Adam begreep het plotseling; met een trek van smart en toorn op zijn gelaat, tilde hij den knaap op, en trok hem op zijn knie. „Jij bent niets minder dan anderen, je bent 'n echte Bag, maar je moet liever nooit meer over je moeder denken — wees alleen maar blij, dat je je vader hebt, en die houdt van je, en ik ook, en alle menschen..." Eli vergat dit óók nooit. Waarom moest hij maar niet meer aan zijn moeder denken.. ? Maar hij geloofde Adam onvoorwaardelijk, en hij deed zijn best te denken, zooals Adam zei. Adam was hem ook 'n raadsel. Waarom leefde hij zoo ver van de andere menschen, en waarom speelde hij zoo uren lang op zijn fluit? Maar hij speelde niet zooals Hent en Renier ; Eli voelde het als iets heel vreemds,. het was een toon, dien hij, toen hij ver weg was, nooit kon vergeten, die hem als kind, als hij alleen bij Adam zat in zijn eenzame hut, en niets zag dan de verre vlakte, waarover tegen den avond langzaam de nevels aanzweefden, bijna angstig maakte. Op een heeten zomerdag stierf Jelle Bag plotseling. Eli was toen twaalf jaar. Hij herinnerde het zich later alles nauwkeurig ; hij had den heelen morgen over de hei gezworven, en toen hij op den weg naar het Heihuis kwam, vloog Rosa hem schreiend tegemoet, en zeide hem, dat zijn vader heel ziek was. En Eli kwam van den zonnigen weg buiten in het donkere vertrek. Hij zag zijn vader liggen, roerloos en bleek, en Adam Feke, die op zijn knieën voor hem lag; de eene hand van den doode rustte op Adams arm. Van wat toen gebeurde, had hij geen duidelijke herinnering ; hij wist alleen dat Adam hem had opgenomen en weggedragen, en later bij hem zat en zacht tegen hem sprak. De droefheid van Eli was groot en bitter, hij voelde zich verlaten als Adam er niet was, en volgde hem als een schaduw. In die dagen kwamen de dorpelingen allen van Lode, en wilden nog eens voor 't laatst Jelle Bag zien ; en de mannen en vrouwen, die daar stil en eerbiedig binnenslopen, een wijle stonden, en dan weer zacht heengingen, zagen medelijdend naar den teeren knaap, die zoo alleen bleef in 't Heihuis. Maar den tweeden dag, na Jelle's dood, gebeurde voor Eli iets wonderlijks. Hij hoorde een wagen stilhouden, en toen hij in de gang kwam, zag hij een vrouw het huis binnengaan. Deze vrouw was klein en jong; zij kleurde, toen zij den knaap voor zich zag, en kuste hem toen zacht. Hetzelfde oogenblik kwam Adam Feke buiten; hij bleef staan, verbaasd en toornig; zij sprak een paar woorden, die Eli niet verstond, en Adam antwoordde kort, daarna gingen zij samen binnen. Met een kloppend hart _ bleef Eli luisteren ; hij hoorde nu Adams stem hard en scherp, t zooals hij die nog nooit gehoord had, en de hare zacht-bevend; eindelijk hoorde hij hen gaan naar de kamer waar Jelle lag, en stil sloop ook hij naar binnen. Hij zag toen zijn moeder, bleek, midden in 't vertrek, en Adam stond naast de baar; zijn grijs hoofd was gebogen, en zijn hand lag op 't voorhoofd van den doode, als om hem voor iets te beschermen. En Eli verwonderde zich, waarom zijn moeder niet evenals Adam bij zijn dooden vader ging, en alleen maar uit de verte schuw naar hem keek. Eindelijk zei Adam : „Je moeder is gekomen, om je mee te nemen, Eli." In den knaap sprong één oogenblik het geluk op : dat zijn moeder was gekomen om hem te halen, dat ze nu zouden zien, Rosa en iedereen, dat hij niet minder was dan een ander kind — en ademloos vroeg hij : „Ga ik, Adam ?" De oude man knikte zwijgend. Maar in Eli's gevoelige kinderziel brandde zich vast Adams droevig gezicht; hij dacht plotseling, hoe hij weg zou moeten van Adam, van zijn vader, van alles hier, en tegelijk kwam met heftigen wrok boven : „dat zijn moeder maar altijd was weggebleven, en nu hem wel weghalen kon," — en snikkend vloog hij naar Adam, en klemde zich aan hem vast, klemde zich vast aan zijn dooden vader, roepend : „Dat hij niet weg wilde — dat hij niet ging--." Dit was misschien het eerste bittere oogenblik voor Maria Bag, toen zij den knaap zich van haar zag afkeeren, en zich vastklemmen aan alles, wat haar vijandig tegen had gestaan. Maar twee dagen later ging zij met Eli heen; Adam Feke had zijn eigen droefheid tot zwijgen gebracht, en Eli's welzijn inziend, hem overreed met zijn moeder mee te gaan. En terwijl hij sprak van al het nieuwe dat hij zien zou, het groote huis waarin hij ging wonen, zag hij langzamerhand in het kind het verdriet verminderen, en het verlangen naar al dat onbekende stijgen. Het afscheid was een laatste groote droefheid voor Eli. Adam stond naast den wagen, en hield den jongen in zijn armen, terwijl Eli snikkend aan zijn hals hing. Toen plotseling zette Adam hem neer, en zonder Maria Bag te groeten of aan te zien, keerde hij zich om, en liep snel den weg af. En zoo behield Eli hem langen tijd in zijn herinnering: zijn kleine, tengere gestalte haastig voortloopend, zijn lange grijze haren wijd uitwaaiend in den wind. Het werd toen voor Eli een geheel nieuw leven. Hij kwam erin, schuw, vreemd, wantrouwend, ongelukkig ; hij ging nu op de school in Brogs met andere jongens van zijn leeftijd; maar slechts heel langzaam en moeielijk liet de herinnering aan zijn vroeger leven hem los. Het terug-verlangen naar Adam, naar zijn vader, maakte hem lang norsch, gesloten, vreemd tegen zijn nieuwe omgeving. Er was iets anders in zijn karakter gekomen ; vroeger opende zijn hart zich voor elke vriendelijkheid, nu lieten de liefkoozingen van zijn moeder hem koel. Het bleef het na-voelen, het wrevelig niet-begrijpen, waarom zijn moeder hem dan toen zoolang had verlaten ; maar hij zei het haar nooit. Voor Maria bracht deze tijd de groote teleurstelling van haar egoïste hoop : dat dit kind haar nu liefhebben zou. Langzamerhand won zij hem wel, sleet zijn terughouding uit door het nieuwe leven, waarvan hij, toen hij zich eenmaal moeielijk eraan gewend had, genieten ging. Hij vond toen den omgang met andere jongens van zijn leeftijd heerlijk. Gezien onder zijn vrienden en op school door zijn eigenaardige persoonlijkheid, met zijn groot overwicht op anderen, altijd een der eersten bij hun spelen, met veel spierkracht, schoon feitelijk nooit van een sterk gestel, was dit voor hem een waarlijk gelukkige tijd. Maar hij zocht zijn plezier altijd buitenshuis, hij zou nooit verlangen eens bij zijn moeder te zitten en met haar te praten ; thuis was hij een schijnbaar onverschillige jongen, zijn wil doordrijvend; zij hem zwak toegevend in al zijn grillen, zonder hem ooit geheel te kunnen winnen. In dien tijd had zij hem kunnen winnen door groote vastheid van karakter, door hem te dwingen haar hoog te houden, tegen haar op te zien; maar zij kon geen eerbied in hem wekken, en dat was voor zijn natuur noodig, wilde hij iemand liefhebben. Ze liefkoosde hem, gaf hem zijn zin, en verlangde van hem liefkoozingen, en leefde overigens haar eigen leven. En ze voelde niet, dat ze hierin te kort schoot ; in haar zwakke natuur kon nooit een groot gevoel leven, ze verlangde lief te hebben, maar ze kon zich er niet voor opofferen ; ze besefte niet, waar ze in gebreke bleef, maar ondervond pas de gevolgen, en was dan ongelukkig. En zoo bleef er altijd iets tusschen hen ; zij irriteerde hem, niettegenstaande hij te goedhartig was, om geen spijt te voelen, als hij een enkelen keer haar onvriendelijk behandelde. Toen hij ouder werd, opende zich zijn begrip voor de daad van zijn moeder; hij zag toen plotseling volkomen haar schuld aan hem en zijn vader. De leefwijze van zijn vader mocht zijn leven verduisterd hebben, hij had nooit een wrok tegen hem gevoeld; maar te sterk was de herinnering aan zijn kindersmart door de schuld van zijn moeder, dan dat hij dit ooit kon vergeten. Nooit maakte hij er tegen haar eenige toespeling op, maar hij trok het op als een muur tusschen hen, dien ze nu nooit meer kon doen vallen. En in dien tijd begon ze meer en meer te haken naar zijn liefde ; ze had zich niet voor hem kunnen opofferen, toen hij hulpeloos en afhankelijk was, nu voelde ze bitter, dat hij ver van haar bleef. Eli was toen achttien jaar; zijn schooltijd was voorbij, en hij leefde een poos ledig, doelloos, niet wetend wat nu te beginnen ; in dien tijd was er iets, dat mèt het plotseling herleven van de herinnering aan zijn vader, zich vast en scherp in zijn gedachten drong: het volkomen begrip van de vreeselijke kwaal, die zijn ondergang was geweest, en zijn huis had verwoest; en tegelijk met dit de angst, dat hij ook eens zóó zou worden. Het was een zonderlinge, haast intuïtieve angst voor iets, wat toch absoluut niet bij hem bestond; het was als een angst voor iets, waaraan hij voelde niet te kunnen ontkomen. Het werd gedurende de paar jaar, die hij rondliep, zonder afleiding voor zijn gedachten, een kwelling, die hem niet losliet, die hem thuis ongedurig en veeleischend maakte, en onder zijn vrienden beurtelings opvliegend en uitgelaten vroolijk. Het was in dien tijd van onzekerheid en onvoldaanheid zijn ongeluk, dat niemand hem trachtte paal en perk te stellen ; zijn moeder willigde zijn geringste gril in, om hem maar tevreden te stellen; zijn vrienden ontzagen hem, verdroegen van hem meer dan van een ander; en er was niemand, die hem vermocht te leiden in een goede richting, terwijl hij voortdurend onbevredigd en onge- lukkig zocht. Hij wilde niet blijven in Brogs, de Kloeve trok hem niet, hij verlangde iets — iets dat hem bevredigen zou, zijn leegte vullen, iets, dat hij lief kon hebben en waarvoor hij werken zou . . . Hij had veel behouden van zijn karakter als kind; de groote gevoeligheid voor invloeden van buitenaf, wat was geworden een onberekenbaar veranderlijke stemming, wisselend met het uur, den invloed ondergaand van een geluid, een kleur, een wolk voor de zon, een klank in een stem. Als kind had hij gehunkerd naar liefde, blindelings gevolgd dengene, dien hij liefhad ; het was geworden : het onbevredigde verlangen naar één groote liefde. De liefde van zijn moeder sprak niet tot hem, de genegenheid van zijn vrienden voldeed hem niet. En in dien tijd begonnen in het rusteloos groot verlangen zich deze twee dingen te vereenigen: zijn angst te worden als zijn vader, en onmiddellijk daarop volgend „als ik iets had, waaraan ik me geheel kon geven, dan zou ik niet bang meer hoeven te zijn." Een enkelen keer kwam hij weer in Lode, hier trok het hem; als hij door het dorp liep of bij Adam Feke of een der anderen zat, had hij een gevoel, alsof hij hier thuis hoorde. Adam woonde nog altijd in zijn hut; hij was niet veel veranderd of ouder geworden, alleen kwam hij bijna nooit meer onder de menschen; maar zijn liefde voor Eli was dezelfde gebleven. Zij waren samen als oude vrienden, wanneer Eli bij hem zat, als zoovele jaren geleden, en luisterde naar wat de oude vertelde. Er was één punt, dat Adam nooit aanroerde — Maria Bag; een enkele maal als Eli den naam van zijn moeder noemde, zag Adam op, alsof hij iets wilde zeggen; dan met een barschen trek op zijn verweerd gelaat zweeg hij. „De Kloeve," de eens zoo rijke bezitting der Bags, was in den laatsten tijd van Jelle's leven herhaaldelijk bezwaard en bovendien verwaarloosd door slecht beheer ; en Maria Bag had het bestuur over dit goed, dat Eli's eigendom was, zorgeloos overgelaten aan opzichters. Eli begon nu weer belang te stellen in de Kloeve en dikwijls bleef hij een poos in Lode om het van daaruit makkelijker te bereiken. Maar zijn leven bleef leeg. Eindelijk hield hij het niet meer uit in Brogs, en in een wanhopige bui ging hij op reis. Een heelen tijd zwierf hij, toen bleef hij een paar jaar in Veis, het afgelegen verre dorp op de grenzen met zijn uitgestrekte heivelden en sombere dennenwouden. Hij bleef hier bij een neef van zijn vader, een Bag, die tot groote welvaart gekomen was. Het was een oude, kleine man, met een schranderen witten kop, begaafd met een scherp verstand en taai geduld. Bij hem bleef en werkte Eli drie jaar; onder hem leerde hij het bearbeiden van den grond, zag hij, hoe woeste heigrond was herschapen in bosch en vruchtbaar bouwland; het was het werk van meer dan een menschenleven. De vader van Marten Bag was het begonnen maar alleen Martens scherpe oogen zagen nu de vruchten van hun zwaren, dikwijls schijnbaar hopeloozen arbeid. Hier voelde Eli zich gelukkiger ; hij had nog niet gevonden, wat hij zocht, maar Marten Bag had een grooten invloed ten goede op hem; van hem leerde hij het nut van geregelden, harden arbeid, — hij hoorde hem verhalen, hoe de vaders der thans zoo welvarende boeren arme stumperds waren geweest, die 's zomers gingen werken over de grens om een karig loon te verdienen; en nu waren hun kinderen gezeten boeren, eigenaars van den grond. In dien tijd, op een avond, terwijl hij zat naast Marten en uitzag over de hei, kwam plotseling de gedachte aan Lode in hem. Hij zag het, zooals hij het na zijn terugkeer uit Brogs gezien had, in al zijn armoede en ledigheid ; de mannen verrichtend den weinigen veldarbeid, de rest van den dag verdroomend in luiheid en tevreden berusting ; de vrouwen en kinderen bleek, hongerig, verarmd, zich schikkend in dat leven, omdat het nu eenmaal zoo was, en geen mogelijkheid bestond eraan te ontkomen. Hij zag nu weer de tijden, als zijn vader de spijzen uitdeelde, als de boeren om den 3 wagen drongen, en met hongerige handen grepen naar hun deel. Het was het volk, dat zijn vader, zijn voorouders hadden liefgehad, maar nooit verder hadden gebracht; dat hij liefhad met een overgeleverde gehechtheid van eeuwen ; en voor 't eerst overdacht hij dit alles met een geheel nieuwe, zachte aandoening, een verlangen, — vaag nog, om zich aan hen te geven. Hij dacht het uit, toen hij dien nacht wakker lag, en de dagen daarna, overdaght het met een nieuw opgewekten moed, die hem ontrukte aan zijn oude grieven. Nog sprak hij er niet van tegen Marten Bag, maar langzaam rijpte het plan in hem. Het volk van Lode zou niet langer voortleven in luiheid, armoede en ledige onwetendheid ; hij zou gaan temidden van hen en met hen arbeiden ; hij zou hen leeren den grond te ontginnen, te bevruchten; het zou een heerlijk en groot werk zijn. Het was een groot, zacht verlangen, vreemd en nieuw in zijn vurige, heftige natuur, altijd lijdend onder eigen leed; voor 't eerst voelde hij de vreugde iets te kunnen doen voor anderen. Toen hij alles geheel voor zichzelf had uitgedacht, vertelde hij zijn pbn Mn Marten. De oude liet hem stil uitspreken; een enkele maal knikkend met den kleinen, snucrgeren kop, volgde hij Eli's plan nauwkeurig, met een inwendige vreugd zich daarin denkend wat hèm, den ouden werker, den jongen zich na deed voelen. Hij zag zich zelf weer jong, voelde weer den ouden prikkel van moeielijken, maar eindelijk loonenden arbeid, en greti^ viel hij aan op het plan, maakte er zich van meester, alsof het 't zijne was. Marten Bag kende den grond in Lode, het was dezelfde harde grondsoort als in Veis die den arbeid, vooral den voorbereidenden,' zeer zwaar maakte, en eerst najaren en jaren loonde - en hij hield Eli al de bezwaren ervan voor, maar Eli, eenmaal gewonnen, was met meer af te schrikken. Met niet te schokken vertrouwen hield hij het plan voor oogen, dat helder en vast nu in zijn geest stond. J 6 De hei bij Lode was waardeloos woest sinds eeuwen; hij zou het volk den grond leeren bearbeiden, en hun daarvoor winter en zomer een vast loon uitbetalen ; dit zou hij kunnen doen met de opbrengst van „de Kloeve." Op den omgewerkten grond zouden boomen worden geplant en na jaren gekapt; dan zou 't land worden tot vruchtbaar bouwland, en eerst de kinderen zouden de vruchten plukken van dien arbeid. Een half jaar bleef hij nog bij den ouden man, waaraan hij zich was gaan hechten, als zelden te voren aan iemand; en in dien tijd verlieten hem nooit een oogenblik de moed en de lust voor 't groote werk, dat hij zou gaan aanvangen, het nam al zijn gedachten en verdreef zijn melancholie; in later tijd leken hem de jaren, die hij bij Marten Bag had doorgebracht, de gelukkigste van zijn leven. In 't voorjaar keerde hij naar Brogs terug; het eerste, wat hij deed, was naar Lode gaan, naar Adam Feke, en hem zijn plan vertellen. De oude man luisterde zwijgend; er was een groote zorg in zijn gelaat, toen hij eindelijk het hoofd ophief en Eli aanzag. Tot Marten Bag had het wérk gesproken, maar hij had niet ingezien, wat Adam wist, sinds Eli's prilste jeugd ; Adam had hem lief met al zijn deugden en gebreken, onvoorwaardelijk, maar tevens kende hij hem, zooals Eli niet zichzelven kende; hij wist, dat in Eli al de gebreken waren van zijn vaderen, maar in dezen was de kracht geweest die te beheerschen waar het noodig bleek voor hun eigen heil, of ze te laten uitwoeden, al naar zij dat verkozen; het egoïsme, dat geen wroeging kende en geen ontzien van anderen, dat niets hoogers en beters in het leven verlangde. Maar in Eli was dit niet; in Eli, met zijn heel gevoelige natuur, zijn eeuwig wisselende stemming, veranderlijk als de lucht, waaronder hij was geboren, was dat sterk verlangen naar iets hoogers, beters, en niet de kracht dat verlangen naar wijsheid te beheerschen. En Adam, terwijl hij dit overdacht, wist ook, dat als hij trachtte Eli van dit plan af te brengen, dit gelijkstond met hem weer opnieuw doelloos en ongelukkig te laten voortleven. Hij zei alleen : ,,'t Zal moeielijk zijn, Eli, héél zwaar!" Eli begreep dit toen niet; maar in later jaren, toen elke teleurstelling om het werk zwaar in zijn ziel zonk, had hij begrepen, hoe Adam dit alles ten volle had ingezien. Het geheel was een groot waagstuk, maar ook dat zag hij toen niet in; het eenig gevoel, dat hem bezielde, was 't verlangen aan het werk te beginnen, het ideaal te verwezenlijken van geluk door arbeid, dat hij zich nu eenmaal had voorgesteld. Bij een ander zou dat verlangen nooit zóó sterk zijn geweest; maar in hem was de groote rusteloosheid van geest, het onmiddellijkzich-ongelukkig-voelen, wanneer hij niet werken, zwoegen móest, met inspanning van al zijn krachten. Het was die prikkel, die hem voortjoeg, om zijn plan te volvoeren; de gedachte : „Als ik maar eenmaal dat werk heb, in die omgeving, als ik arbeiden kan, en me heelemaal geven aan anderen, dan zal ik dat ellendige gevoel van angst en onbevredigdheid verliezen, en voorgoed kunnen overwinnen .... Lode is voor mij het beloofde land; daar wacht ik alles van." Hij dacht er nooit aan, dat alles zou kunnen mislukken ; het kwam niet bij hem op, dat iets zoü kunnen mislukken dat hij aanvatte met al zijn kracht, al zijn goeden wil. Voor Maria Bag was dit een slag; het was de vernietiging van haar hoop, dat Eli bij haar zou blijven in Brogs en een steun voor haar zijn in haar verlaten ouderdom — en tegelijk de groote bitterheid, die zelfs haar niet fijngevoelige natuur ondervond: het bewustzijn, dat zij hem niet binden kon, dat hij geen oogenblik met iets als smart eraan dacht van haar te moeten scheiden, dat in zijn nieuw leven geen plaats, geen gedachte was voor haar. En tóch begreep zij niet, dat zij zelf die tegenstrijdige hardheid in hem gebracht had; zij ondervond het alleen, in een zwak besef er niets aan te kunnen doen. Eli merkte in deze dagen plotseling op, dat zij oud was geworden ; het kinderlijke in haar gezicht, dat zij zoo lang had behou- den, was weggevallen ; zij was een oude vrouw. Dit wekte medegevoel in hem; intuïtief begreep hij, hoe deze daad van hem een eindpaal zette aan al haar wenschen, en hij dacht in verzacht, droef medelijden, hoe zij zich altijd had tevredengesteld met het kleine beetje vriendelijkheid van zijn kant, dat een vreemde haar even goed had kunnen geven, en het maakte hem hartelijker, liefderijker voor haar dan ooit te voren. Er was nog iets, dat hem trof; in al dien tijd had zij nooit getracht hem van zijn plan af te houden, of een beroep op hem te doen om harentwil; en hij begreep het droeve van haar bewustheid : dat wat zij van hem vroeg, vergeefs zou zijn. Maar toen hij eenmaal van haar weg was sleet dat zachtere gevoel, waarin hij zich had voorgenomen haar dikwijls te bezoeken, weer uit. Eenmaal weg, in zijn nieuwe omgeving, voelde hij dit niet meer. Zoo was Eli Bag tot het volk van Lode gegaan, en had tot hen gesproken zijn woorden van frisschen, blijden levensmoed. Als om een wonder had het volk zich om hem verdrongen, zonderling aangetrokken tot dien zoon van Jelle Bag, tot die lange, teere gestalte, dien bleeken, scherp gesneden kop, met smallen, vastgesloten mond, en stralende, grijze oogen ; en zij luisterden naar zijn luide, heldere stem, die tot hen sprak van iets, zoo vreemd, en zoo heerlijk, dat het een sprookje leek ; en zij zeiden tot elkaar, de mannen, de vrouwen : „Heb je 't al gehoord wat hij zegt, ga mee luisteren! hij wil ons leeren den heigrond bearbeiden, en ons daarvoor een vast loon betalen .. . Hij zegt, we zullen niet meer gaan werken bij vreemde boeren. We zullen werken voor ons zelf en onze kinderen. . . onze kinderen zullen welvarend zijn . . . daarvoor alleen moeten we voortaan werken." En ze luisterden — begrepen niet. . . Eli Bag, die teruggekomen was en hun dat beloofde. .. Maar ze hingen hem aan, met de snelle overgave van hun kinderlijke natuur, licht gehoorzamend aan dien vreemden dwang; ze gelóófden hem, om zijn stem, zijn gelaat,' stralend van zonnigen moed, en zij zeiden : ze zouden doen, zooals hij hen wilde leiden, naïef geloovend in een plotselingen, algeheelen omkeer ten goede in hun leven, niet denkend aan tegenslag of teleurstelling. Het was alles in 't begin geweest als een heerlijk, nieuw leven . . . Maar in de lange, heete zomerdagen was de zware arbeid, het zware diepspitten in den harden grond tegengevallen aan deze menschen, elke groote uitspanning ontwend, ontbloot van alle volharding en arbeidskracht. Zij konden nooit samen gaan, Eli en dit volk ; zij wilden dadelijk resultaten zien, en verloren hun geloof in hem, toen dat niet gebeurde; zij konden zijn hoog ideaal niet vatten, en hij kon niet begrijpen of verschoonen hun willooze apathie, erfenis van eeuwen. Het werd wrevel, ongeloof eerst; verzet later, en weigeringen om voort te gaan, toen de zomer kwam, en zij konden gaan maaien voor een hooger loon. Eli moest ze laten gaan, en toen — hoewel ze langzamerhand, één voor één in den herfst terugkwamen om 't werk te hervatten — was voor 't eerst zijn blijde illusie gevallen ; hij zag, dat hij alleen stond met zijn mooi ideaal — maar hij blééf tot zichzelf zeggen : ééns zouden zij inzien dat het tot hun heil was geweest, hun kinderen zouden de vruchten plukken. Dit zeide hij tot Adam, tot zichzelf in moedelooze uren. Adam schudde het hoofd, maar zei niet veel; hij was plotseling oud geworden, en kwam zelden meer onder de menschen ; maar urenlang zagen de boeren hem rondzwerven met den ouden Wolf, zijn hond. De stemming onder het volk ging altijd op en neer; zij konden dagenlang werken zonder een klacht, goedsmoeds, vroolijk zelfs. En Eli, altijd voelend onder den indruk van het oogenblik, wist dan niet meer van zorg of toorn ; dan dacht hij, dat hij het eindelijk gewonnen had .. . Dan opeens, door een kleinigheid meestal, barstte de wrevel uit, en keerde zich tegen hem, en het werk. En Eli wist: tusschen hem en het volk was niet de band, die bestaan had tijdens zijn voorvaders ; dat was de vrijwillige gehechtheid en wederzijdsch hulpbetoon, maar feitelijk raakten hun belangen elkaar niet. Wat het volk aan hem bond, was een overwicht van ontzag, van bijna-vergoding bij oogenblikken, maar nooit waarlijk van liefde; tegen hem smeulde de wrok over den inbreuk, dien hij had gemaakt op al het oude; over het nieuwe werk, dat nooit had bestaan, dat zij niet gewenscht hadden, dat zij hadden aangevangen toegevend een oogenblik in gedachtenlooze overgave aan zijn sterken invloed, — het werk, waartoe hij hen dreef. Zoo was het, toen Eli twee jaar in Lode was teruggekeerd. HET BELOOFDE LAND. I. Het dorp. Eenzaam, onbeschut in de donkere norschheid van de verre heide; de kleine hoeven, verspreid in de zon, en een enkele plek schaduw, waar in den zomer de loome geur van den lindebloesem bleef hangen onder de zware boomen. Op de warme zomeravonden, als de roode zon was gezonken in den nevel, zat het volk bijeen, en praatte na den langen werkdag. Het was een stil, gesloten volk, langzaam en moeielijk zich gevend, met een vijandig wantrouwen tegen alles, wat inbrak op hun oude gewoonten, moeielijk te leiden voor een vreemde. De mannen stoer en sterk, met stugge, zongebrande trekken, de vrouwen mager, maar forsch van bouw, met zware heupen en sterke schouders... En in hun gelaat zagen de oogen met stugge onderworpenheid, gewend aan de verre vlakte, waarover ze hadden zien lostrekken de hagelbuien uit loodpaarse luchten, die in één uur konden vernielen het weinig gewas in hun kleine tuintjes, schrale vrucht van veel arbeid; die eindelooze vlakte, de hei, die open en effen daar lag, die niets kon verbergen, waarboven de heete zon stond te branden in trillende lucht. Bij dit volk, moeielijk zich onderwerpend aan vreemden dwang, spoedig vertoornd in licht beleedigd zelfgevoel, had zich alles van oude tijden bewaard; het waren de oude geslachten, die voor eeuwen in het dorp hadden gewoond, de oude gebruiken en gewoonten, niet te vervangen door nieuwe. Het was het volk, dat eenmaal Jelle Bag en zijn voorouders aanhing, hen vreezend, hen toornend, maar altijd aan hen verknocht. Dat waren de tijden, toen hongersnood en ziekte het dorp teisterden, tot in de arme boerenhoeven geen kinderstem meer werd gehoord, en de beroofde moeders weeklagend liepen op den verlaten landweg. Dat scheen nu heel lang geleden. Ook lang geleden de tijd, toen Eli Bag terug kwam uit het verre land, en zich vestigde in het dorp ; toen zijn gelaat was dat van een vreemdeling temidden van hen, en zijn stem een onbekende klank. Lang geleden, dat hij den grooten arbeid begon, de ontginning der hei, waartoe hij hen opzweepte met zijn onbegrepen overmacht van mensch alleen, tegen hen allen . . . En de jaren waren gegaan, en de arbeid was hard en zwaar geweest, en gering slechts de belooning. Geen onder het volk van Lode had begrepen, welke de macht was van dezen man, die het oude, vurige bloed der Bags in zich had : het ontembare heerscherstemperament, den roekeloozen overmoed. Zij allen wisten als gisteren den dag, toen hij was gekomen als een wervelwind, en hen opjoeg uit hun ledigheid en droomerijen . . . Zij waren hem 4 gevolgd, w einigen uitgezonderd, en onder hem hadden zij den strijd aangevangen tegen hun ouden vijand, de hei. In den vollen zomer trilde de hitte meedoogenloos over de vlakte en deed den grond barsten; die zomerhitte, die hun lichamen teisterde en den arbeid verzwaarde; den grooten arbeid, die hun het geregeld bestaan bracht, en hen ontrukte aan hun armoede; het monster, dat elk belang in zich verzwolg, waarvoor alles moest wijken. Het was als een levend wezen, dat zij bekampten, dat zij beurtelings zegenden en vervloekten, dat hun allen het geregeld bestaan gaf, maar veel, dat hun lief was, had vernield. En om dit laatste was diep in hen een haat, een stille, bijna onbewuste haat, die tijdenlang kon ondergaan en zwijgen, en plotseling weer uitbarsten; haat tegen dien arbeid als iets nieuws, dat ingebroken was op al het oude, die het oude, gemoedelijke leven had verstoord. En toch kwamen zij er nooit toe het werk neer te leggen, ronduit te weigeren... er was iets, sterker dan zij, dat hen dwong in zedelijk overwicht: Eli Bag. Hij stond er boven. In dit, in den dagelijkschen strijd schéén hij gebleven: onwrikbaar, ongeschokt, met een moed en volharding, die nooit verslapten. Daar waren de dagen geweest, dat zij hem haatten, de dagen, dat zij hem verwenschten, maar altijd hadden zij hem gehoorzaamd. En zij zelf begrepen niet, wat hen tot hem deed terugkomen, altijd weer ; het was het zonderling tegenstrijdige in dezen Bag met zijn sterke heerschzucht; bij oogenblikken een zachtheid als die van een vrouw, oogenblikken, waarin hij hen weer aan zich bond, waarin zij zich aan hem overgaven als aan een, die was hooger en beter dan zij allen. Daar was menige man en vrouw, wien een groot leed voor 't eerst dragelijk had geschenen, toen Eli Bag zijn hand op de hunne legde, en zwijgend zat bij hun droefheid, waar anderen hadden gesproken . .. En het waren zulke herinneringen, die hen aan hem hechtten. De uren waren gekomen, dat als hij stond temidden van hen, en zijn stem overdonderde toornig hun grieven als hij zwoegde, harder dan een van hen, onvermoeid in de moordende zon — dat zij dachten aan die andere tijden, toen zij hem zoo geheel anders hadden gezien, en fluisterden tot elkaar: „Wat is hij? een engel of een duivel..." II. Als de avond stil was en schoon kwam het volk bijeen onder de linden; daar praatten en lachten en joelden de jongeren; maar dikwijls ook, als ze vermoeid waren en afgemat na den langen, heeten dag, zaten ze maar stil, en luisterden naar wat de ouden vertelden. Daar was de oude Wirs ; hij was een kleine, uitgedroogde man met scherpe trekken, en hij kon vertellen met drukke gebaren en heftige stem van den tijd, toen de vreeselijke ziekte woedde over het dorp, en de doodsklok bijna voortdurend luidde. Soms was daar ook, maar zeer zelden, Adam Feke, die ver op de hei woonde in zijn eenzame hut. . . Op de lange zomerdagen zagen de boeren hem rondzwerven over de hei, of stilzitten voor de deur van zijn hut, spelend op zijn fluit.. . altijd dezelfde melancholieke wijs, klacht van stil geleden smart. En de dorpers fluisterden — van wat zóó lang geleden was — wat sommigen hun vaders en moeders hadden hooren vertellen — maar niemand wist het rechte... het was lang geleden en vergeten . .. Maar soms in den donkeren avond kon op den wind aanzweven over de stille vlakte de toon van de oude fluit, als een klagende stem van droefenis nóóit vergeten . . . Daar was Jonas West, die altijd over zichzelf praatte; hij was soldaat geweest, en had meegevochten in den grooten oorlog, en hij vertelde van de landen, die hij had gezien, van de lange marschen, die hij had meegegemaakt, in sneeuw en kou, terwijl de soldaten op den weg neervielen, stervend van uitputting. .. Daar was ook Baats, die ééns zoo sterk was, dat niemand hem aandurfde, en de jongeren luisterden met goedige toegevendheid naar den machteloozen, suffen, ouden man, snoevend op zijn kracht. .. Maar de jonge Georg Foks sprong ongeduldig op, want hij wist, dat hij veel sterker was dan eenmaal Baats . . . Een enkelen schoonen avond kwam Tine Ross uit de smidse, en zat bij hen. Zij was de oudste van het dorp, de grootmoeder van Maarten Ross, den vroolijken, grooten smid ; 's avonds stonden de jonge meisjes en knapen voor de smidse, en zagen toe, hoe de vonken spatten, en het harde ijzer gewillig zich boog onder de sterke vuisten van Maarten Ross. Zoolang de Rossen hadden gewoond in het dorp, waren zij smeden geweest, stoer en forsch, met den grooten kop en zware kaken, en eigenaardig vooruitspringenden voorhoofdsbouw, waaronder helder uitzagen de rustige blauwe oogen; hadden hun vuisten de zware hamers gezwaaid, en op het aanbeeld doen neerdreunen als een polsslag van leven in het stille dorp. Onder het volk waren de Rossen gezien en geëerbiedigd om hun helder verstand, hun meerdere beschaving, die hen ver boven de overige bevolking verhief, ondanks hun nederig bedrijf; ze hadden hun vrouwen gezocht uit de meisjes van de streek, maar toch hadden zij hun eigenaardige zelfstandigheid bewaard. Groot geslacht van kern-gezonde, rustige, eerlijke menschen, verknocht aan elkaar met een zeldzaam sterken band, de ouders en kinderen, de broeders en zusters; zich getroostend, met hun stroeve, zwijgzame naturen, elke opoffering, waar 't gold het welzijn, het geluk van een der hunnen. Er was één Ross geweest, die het oude bedrijf niet wilde uitoefenen, die niet blijven kon in het stille dorp, temidden der zijnen dat was de oudste zoon van Tine Ross. Lang, lang was 't geleden, dat hij haar toevertrouwde zijn brandend verlangen : wèg te gaan uit het dorp — en de mooie dingen leeren maken in marmer, waarvan hij droomde, maar die hier zijn ongeoefende hand niet wrochten zou. Lang geleden — toen zij zichzelf had overwonnen, en haar eigen nederige wenschen ten onder bracht voor zijn geluk . En de avond, toen zij hem zeide, dat hij voortaan gaan zou waarheen hij begeerde, en hem zag, zooals zij hem later altijd was blijven zien : zijn jong gezicht naar haar toegewend, met den gloed der ondergaande zon in zijn blijde oogen, als verloren in een heerlijk visioen. En hoè lang geleden de dag, toen hij was heengetrokken uit de oude smidse. . . toen voor t laatst zij hem had zien gaan langs den landweg op den zonnigen voorjaarsdag... Jaren en jaren waren gegaan — de jaren, dat zij haar man verloor, haar twee andere zonen en alleen opvoedde hun kinderen: Hester en Maarten. De jaren nu, — dat de beide kinderen volwassen waren, en haar zorgen niet meer behoefden, — nu zij een oude vrouw was, en alleen maar wachtte. Daar waren niet velen meer in het dorp, die nog dachten aan Berend Ross. Maar zij wachtte hem. Zij wachtte hem altijd, gedurende de lange, donkere nachten, en heldere zonnedagen; als zij zat, de handen gevouwen in den schoot, de oogen ziende over de verre heide als in rustig wijs weten ; oogen, die zagen, verder dan al het andere, die den indruk gaven, alsof zij al het tegenwoordige ver van zich hielden . . . Zij wachtte hem altijd, trouw, onwrikbaar in haar geloof dat hij eenmaal terugkomen zou. Dit wisten de menschen niet. Daar was geen onder die allen, een woord van medelijden fluisterend, als zij haar zoo zagen, die ten volle begreep, wat haar leven was. Van altijd nieuwe hoop — en altijd weer teleurstelling — en hoop opnieuw. Een jaar is lang. Als de dorpers het Nieuwe Jaar vierden, spraken zij van al wat was gedaan en geleden in het Oude — maar geen besefte, wat het jaar was geweest voor eene, die niets meer in dit leven kon doen — dan wachten . . . Een jaar is lang. Als de lente komt, dan is er een belofte in de zoelere luchten; dan beven de knoppen onder de nadering van lenteadem, die hen wekt... Dan zal hij komen. Hij zal komen, als nog de avond guur en de lucht koud is, maar als reeds de knoppen aan den kastanjeboom zwellen. D^n zal hij komen in het lange, heldere licht van den vroegzomeravond. Maar de hagels snerpen, en de wind giert over de vlakte, en de landweg is eenzaam en verlaten. ATu niet — nu de lucht grijs is, en de knoppen zich weer hebben gesloten . . . Hij komt nu niet. . . Want de trilling van belofte, die door de luchten ging, is verstijfd, en het hart met zijn warm verlangen sluit zich huiverend. Maar het zal zómer worden. Als de vlier geurt, en het blijde koren is rijp, als de knapen en meisjes zingend loopen op den landweg — hand aan hand in den warmen avond — dan zal hij komen. De vlier bloeit niet meer, en het koren ligt gemaaid; de lindebloesem stuift over den weg, en over de hei begint te komen een paarse gloed . . . Daar zijn toch zoovelen op den landweg... maar niet de gestalte van den man, die den weg zoekt naar zijn moeders woning. Neen niet — nu niet — niet in den gloeienden zomer, die scheurt den harden grond, en blaakt in onafgebroken zonnehitte over de hei. Als het hèrfst is ! als de koelere luchten jagen over de hei, als de avonden lang, maar de dagen nog helder en schoon zijn. Dan zal hij komen, mijn zoon. De heide wordt bruin al, en wèl zijn de avonden lang, maar de dagen niet meer helder en schoon ; de herfstregens vallen, en door de grauwe luchten vliegen de trekvogels naar warme landen. En de boomen worden kaal; en op de eerste sneeuw loopen krassend de bonte kraaien, die eens het kind deden schaterlachen van pret.. . Maar hij, de man ziet het niet, want hij is niet gekomen. Maar de winter is daar ! De winter, bar, doodscn en grijs, en dor; die in ieder hart het verlangen wekt naar een thuis. Nu zal hij komen, mijn zoon, kind van mijn hart; als de sneeuwstormen woeden, en de ijzige noordoostenwind giert. . . Dan zal hij komen ! Hij zal moeite hebben het pad te houden, want de storm heeft de sneeuw op hoopen gejaagd, en den weg versperd; maar hij kent den weg, hij weifelt niet, de sneeuwstorm kan hem niet tegenhouden, want ik weet, mijn kind is een krachtig man, en het verlangen in hem zal sterker zijn dan weer of wind! Nu is de winter gekomen, de stille, witte winter, die doodsch en koud ligt over het and ... Nu komt hij, en rust in het oude kamertje, op den ouden stoel.. . Hebben de stormen geen mensch ontmoet op den eenzamen weg? De stormen hebben zich gelegd, maar hij is niet gekomen. Het vuur heeft geknetterd in de stilte van den winteravond, waar alles wacht — wacht Maar hij is niet gekomen. Het vreemde land is ver, en nóg is niet sterk genoeg de stem, die eens hem naar huis zal drijven. Want sterker dan weer en wind, sterker dan verlangen naar roem, sterker dan bitter- heid van ervaren leed — is het verlangen dat stom spreekt in oude oogen, die zwijgend staren den ganschen nacht, en zich niet sluiten kunnen. Sterker dan alles zal dit tot hem spreken. III. De dag was heet en lang geweest, en onder de linden rustte het volk, in den stillen, warmen avond. Eli Bag was daar, en zat bij de anderen. En de oude Adam Feke was gekomen en zat temidden van hen. De jongeren waren bij elkaar geschoold; daar was Maarten Ross, en zijn luide, goedmoedige lach klonk telkens op; en de drie zonen van Wirs, allen klein en uitgedroogd, met de taaie spieren en gele gelaatskleur van hun vader. Georg en Geert Foks, Georg de grootste en knapste jongen van het dorp, en Geert, die nog maar zestien jaar was, en werken kon als een man . . . En Loes, en Brandt en zoovele anderen . En zij praatten zacht onder elkaar, opdat Eli het niet zou hooren, dat Eli morgen zou spreken over het werk in de groote schuur van Gerke. „ t Is noodig, want er zijn veel ontevreden !" »Ja en is het ook niet waar ? Wij hebben andere zomers het dubbele verdiend, als we gingen maaien over de grens." „Ja dikwijls, maar Eli betaalt winter en zomer door, — ze zeggen, hij wil van den winter het loon verhoogen, als wij aan 't werk blijven ..." „Dan zal hij veel moeten beloven." „Maar 't loon wordt altijd vast betaald..." „Ja hij heeft altijd geld van de Kloeve." „Loes zegt: het gewas op de Kloeve staat slecht; hij is bang, dat Eli het betalen niet zal kunnen volhouden." „Ja maar Loes is ontevreden — en Baats en Laret..." „Laret zegt: het is nutteloos werk en Eli is een gek !" 5 „Laat Laret maar oppassen, Eli kan hem met één hand neerslaan als een hond !" „Ja, Eli staat voor niets, hij is niet bang..." „Laret heeft ongelijk, het werk wordt goed betaald ..." „En Eli werkt op tegen den sterkste van ons. . ." „Dat's waar... maar... is Eli daar nog?" „Ik weet niet, het wordt al zoo donker. Hester, jij hebt scherpe oogen... is Eli daar ?" Hester gaf geen antwoord. Waar was de tijd — niet meer te herinneren — dat zij in het duister niet de gestalte zou herkennen van Eli Bag uit velen ; dat zij niet herkennen zou zijn stem uit een rumoer van zoovele stemmen, niet voelen zijn aanraking temidden van velen om haar ? Had zij ooit geleefd vóór den dag dat Eli terugkwam in het dorp ? Op den helderen vooijaarsdag, toen zij voor 't eerst sinds hun kinderjaren bewust hem had gezien. Niemand wist, wat sinds dien haar leven bezield had ; hoe zij slechts had geleefd in hèm; hoe haar dagen waren één groot verlangen hem te zien, te hooren het geluid van zijn stem. Niemand wist dit. Zij leefde voort als vroeger, groote vrouw, met haar stil, zacht, donker gelaat, karig met haar woorden tegen vreemden, zich maar hechtend aan heel enkelen, aan haar grootmoeder, aan Maarten . . . Hester zat stil, verzonken in eigen gedachten. De duisternis viel snel nu; een enkele maal fladderde een vleermuis. . . Georg Foks, ongeduldig door het zwijgen rondom, keerde zich driftig om. „Het wordt hier vervelend! Hè! Adam! Adam ! Kom, speel eens wat!" „Ja Adam, kom !" Adam schrikte op. „Wat nou —" weerde hij af. Maar al de jongeren nu drongen aan : „Toe Eli, zeg Adam eens, dat hij spelen moet!" Eli lachte. De oude zag op ; in Eli's gezicht zag hij altijd terug de tijden, toen Jelle Bag met het kind dagenlang doorbracht in zijn hut. . . De jongens drongen : „Kom Adam, speel dan !" Maar hij hoorde hen niet; hij zat een poos doodstil, verzonken in zijn gedachten, die van Jelle Bag teruggingen nog... toen hij woonde in Boge... Dat deed de stille zomeravond. Georg Foks haalde lachend zijn schouders op : „D'r is niets aan te doen." Maar Adam, met denzelfden starren blik, begon nu zacht te spelen. Het was niet de oude wijs; het waren snelle hartstochtelijke tonen, die elkaar opvolgden, verdrongen als in bevende gejaagdheid ; het was het sidderend verlangen, dat steeg en zich verhief, dat uitjubelde eindelijk in zegevierenden helblijen toon . . . De jubel eindigde plotseling in schrillen val... Een oogenblik zweeg de fluit, toen begon hetzelfde motief, langzamer, doffer, in stijgenden hartstocht zwellend dan ... Hester was bevend opgestaan: als een wan opig verlangen, dat vroeg, dat eischte, trilden de hooge tonen der fluit Nu zonk het langzaam, verhief zich dan plotseling weer tot zijn vroegere hoogte, om dadelijk weer te zinken ... Het waren dezelfde tonen, maar laag, mat, loom, moeielijk zich opheffend, - slepend nu weenend in trage, zware melancholie... De oude wijze, de oude klacht... Achter Adam, in de schaduw, stond Eli Bag ; in den donkeren, stillen avond kwam over hem de onmetelijke droefgeestigheid van die tonen, en wekte scherp in hem een itterheid over den tijd, dien hij hier had gewerkt en gesloofd... het leek nu alsof elke illusie een dwaasheid was. Hij zag onwillekeurig naar den kant, waar Hester Ross zat, — een zware rimpel groefde zich in zijn voorhoofd. Zij was kind uit dat volk, dat hij wilde helpen en opheffen, en dat zijn beste bedoelingen wantrouwde. De blijde dagen, als hij vast geloofde dat Hester hem liefhad, schenen hem op dit oogenblik waanzin, — waarom had hij dat ooit gedacht? De fluit klaagde . . . „Was 't dan nooit waar geweest, dwaasheid evenals al het andere ? het licht in haar oogen als hij plotseling voor haar stond, de trilling in haar stem als zij tot hem sprak . . . ?" Eli richtte zich driftig op, zijn mond trok in strakke lijn. „Vanavond hier — in die duisternis en stilte met die fluit — was er niéts niéts ..." De fluit klaagde — brak plotseling af dan. Adam zat stil — verloren. En de menschen zwegen. Eindelijk sprong Georg Foks op : „He Adam ! is dat nou wat vroolijks." De oude schudde grimmig het hoofd, en stond op; zonder een woord liep hij den weg op, naar zijn hut. Eli was al heengegaan. maan kwam langzaam op; het was de heel rustige, koele avond, die zonk over het land, over de gedachten, de woorden der menschen, gesproken in den helderen dag. En plotseling, niemand wist waarom, noemde één den naam van Berend Ross. De molenaar Bels vertelde van den vriendelijken, stillen jongen ; samen hadden zij op de schoolbank gezeten, hij wist nóg de plek waar Berend den paardekop sneed in het hout... De menschen luisterden, knikten. . . daar werd menige herinnering wakker nu. De oude Jonas West had hem vaak als kind op zijn knie gehad, en voor hem gezongen — wat ook weer? _ „het liedje van den jongen soldaat" ... en hij zong met zijn oude gebarsten stem het liedje, dat eens den knaap deed opspringen van vreugd. In de schaduw der laatste linde zat Jane Hal; zij dacht, wat zij lang vergeten had : aan den knappen, jongen Berend Ross, met wien ze danste op het zomerfeest, met wien ze wandelde op den weg in den zomeravond. Ze zag het nu alles weer. Haar blikken zwierven naar de plek, waar haar man en flinke jongens bij elkaar zaten. En ze glimlachte — een langzame, rustige glimlach. & Want het was lang geleden. Maar Berend Ross wist van dit alles niets. Hij hoorde niet de verhalen uit zijn jeugd van zijn ouden schoolkameraad; hij hoorde met het liedje, dat als kind hem verblijdde ; hij zag niet den glimlach van de vrouw,' die als meisje hem liefhad. Niets van dit alles kwam tot hem Niets ? .. . Het is het zonderlinge, dat een mensch, ver van alles, wat hem ééns na aan het hart lag, plotseling opleeft in de herinnering van hen, die hem schijnbaar vergaten; door een toevallig iets — een geluid — een klank — een kleur in den zomeravond En daar is niemand, die zeggen zal of met de bewustheid ervan komt tot den eenzame. Niemand, die weet, wat juist op dat oogen- blik zijn naam deed noemen door hen, die hem als kind hebben liefgehad. Niemand, die zeggen zal, hoever de macht reikt, die doet spreken de ziel tot de ziel. Langzaam gingen de menschen naar huis. Maarten Ross en Hester liepen zwijgend den weg af naar de smidse, zooals zij dikwijls te samen gingen, rustig vertrouwd in elkanders bijzijn. Van kind af samen opgevoed, waren zij sterk aan elkaar gehecht; oppervlakkig verschillend, Maarten met zijn zonnige, blijde natuur, levend in vroolijkheid; Hester stroever, ernstiger, moeielijker te naderen, onverschillig voor vreemden, maar onder haar stroefheid was zij volkomen vrouw, zij kon zich geven met een groote liefde, zonder twijfel, zonder vragen waarom en hoe, zich geven met volkomen opoffering van zichzelf; haar verstand zei haar daarin niets, zij redeneerde niet, overwoog niet, zij volgde slechts datgene wat haar leven beheerschte: haar intuïtie van teedere vrouw. Maar diep in hun wezen waren zij aan elkaar gelyk, beiden met dezelfde aanhankelijkheid, met die innige wijsheid van liefdeweten, die hun was ingeboren. Dicht bij het kleine raam begon Maarten deri grooten waakhond aan te roepen, die blaffend uit zijn hok schoot. „Grootmoeder weet het al," zei Hester, wijzend naar de stille schim op 't gordijn, die zich niet bewoog. Het was het leed van altijd keerende teleurstelling, dat zij trachtten haar te besparenleed waarvan alleen zij den omvang wisten,' Want zij zagen, als 's avonds een verre stap aanklonk op den weg, haar oud gezicht zie 1 opheffen en vol hoop opluisteren — dan verdoffen weer in moede teleurstelling. Altijd een vreemde stap, en die ééne nooit. Zij zou hem herkennen — altijd ! Want de stap van een voet raakt vergeten waar zoolang die voet den drempel niet betreden heeft; maar in het huis, waar eens de rappe voeten van den spelenden knaap draafden over den vloer — daar wordt nooit de eigenaardigheid van dien stap vergeten. En de klank van een stem wordt vaak vreemd aan een vriendenoor; maar in de kamer, waar de kinderstem heeft gestameld en gejuicht, — daar kan nooit zijn klank verloren gaan. En voor de menschen wischt zich uit menige trek in het gelaat van een, die lang reeds verre was, — maar daar, waar het zachte, vertrouwelijke lamplicht heeft geglansd in de blijde oogen van den zorgeloozen knaap, waar het zijn gelaat heeft beschenen, als hij moegespeeld zijn hoofd legde op de oude tafel, en rustig insliep, — daar kan nooit een trek van dat gelaat verloren gaan. IV. De zon rees blij over den nieuwen das • Zondag ! Het volk ging op naar de schuur van (jerke, om te luisteren naar Eli Bags woord; en de mannen, de vrouwen drongen op, en \ulden de schuur en wachtten tot Eli zou komen. Langs den achterweg kwam Eli. Nu, in de blijde zonnigheid van den morgen zonk geheel weg zijn melancholie van den vorigen avond. Hij zag rond ; heel in de verte, waar een dun rookwolkje recht steeg boven de hei, lag de hut van Adam Feke - en rondom lag het land in den wazigen, witten vrede van den laten dauw. Hij zag dit alles, langzaam ge- nietend, en de zonnevreugd viel vol in zijn hart. Hij was nu geheel vergeten, wat hem den vongen avond bijna te zwaar leek om voort te sleepen: zijn moeielijk volgehouden strijd, waarin hij het werk voortdreef met de uiterste inspanning van zijn wil; het was nu, alsof er nooit tegenspoed had bestaan; hij was vergeten, dat hij moedeloos was geweest, en bitter, en vertoornd. Hij wist nu alleen, dat hij moed had voor alles, dat hij verlangde naar het werk, dat alles góed was zoo. Toen hij stond op de kleine verhevenheid, en neerzag op al de gezichten, die zich naar hem ophieven, zocht hij, onbewust bijna, Hester, en het was hem een plotselinge openbaring van vreugd, haar te zien, vlak tegenover hem"! haar ernstige oogen in gretige verwachting op hem gericht. Toen sprak hij : „Ik heb allen gevraagd hier te komen, omdat ik weet, dat er veel ontevredenen zijn, en ik moet met jullie spreken. „Ik weet, dat maar weinigen bereid zijn te doen wat ik vroeg: den heelen zomer hier aan het werk te blijven ; ik weet, dat jullie van plan bent het werk neer te leggen tot den winter, en bij vreemde boeren te gaan, zooals je 't vorige jaar gedaan hebt. "Ik heb gezegd : ik zal een vast loon uitbetalen, zomer èn winter. Maar jullie zegt: we kunnen het dubbele verdienen bij Broo-S en over de grens. „Dat is zeker waar. „Maar ik ben gekomen met een ander doel, dan jullie je voor oogen stelt. Zoo dikwijls eb ik er al op gewezen, maar niemand heeft het begrepen ; daarom wil ik het vandaag nog eens geheel en duidelijk trachten uit te leggen. . „ Toen ik hierheen kwam, heb ik zoo goed geweten en gevoeld, waartoe dit werk leiden moést, en niemand zal mij dat geloof ontnemen. . "^et 's waar> het loon is minder, dan jullie in den zomer kunt verdienen; maar het « voldoende om van te leven hier. „Ik spreek niet eens daarvan, dat nu in den winter ook verdiend wordt en de vo- nge jaren niet; ik wou op iets anders wijzen. J „Als de zware, ik wéét het wèl, de zeer zware arbeid van dit diepspitten is gedaan, als de jonge boomen geplant zijn, dan zal jullie vragen: Wat hebben we nu? Die grond geeft ons niet te eten, waarvoor hebben we dat moordende werk gedaan, we moeten nog even hard tobben als vroeger! „En daar zullen velen zijn, verouderd, gebukt door den ongewonen arbeid ; die arbeid, die iedereen heeft teleurgesteld ..." Eli wachtte even : vele mannen zaten met ongeduldig norsch gelaat; maar 't kon hem nu niet hinderen, het trof hem niet, hij leefde óver hen heen in zijn heerlijk visioen : de arbeid geslaagd. Langzaam begon hij weer te spreken. „Ik zal jullie zeggen, waar al die arbeid gebleven is. „De jaren, dertig jaar misschien wel, zijn gegaan , de meesten van jullie zijn oud, velen afgeleefd; jullie kinderen zijn opgegroeid, mannen en vrouwen. „JVu draagt die arbeid vruchten. „Het bosch wordt gekapt, en de grond, waarop jaren en jaren de bladen gevallen zijn,' en rottend hebben gelegen in winter en zomer, — die grond is vruchtbaar geworden. Die grond kan nu worden bebouwd ; het is het eigendom, dat jullie door tallooze moeiten aan je kinderen hebt nagelaten ; en zij zullen het eeren en liefhebben, want hun ouders hebben er de kracht van hun leven aan opgeofferd. „Als er een is, die voor vele jaren hier was, en hij komt na zooveel tijd terug, dan zal hijrondzien, en vragen : „Ik heb hier niets dan dorre hei gekend, waar wat bouwvallige hutten stonden verspreid. Nu zijn er hoeven, en het land is bebouwd; daar zijn tevreden, welvarende mannen en vrouwen, ik zie het koren wuiven en hoor de blijde muziek van het oogstfeest ..." „Zie dat is dan ju/Iie arbeid!" Eli zweeg. Er was een geluid, het geluid van honderd stemmen, onzeker eerst, weifelend, dat aanzwol dan en woelde luidruchtig dooreen. Maar Eli hoorde het niet, hij zag hen niet; hij stond daar, stralend, en zag — veel verder dan zij — de verwezenlijking van zijn heerlijk ideaal... Hester streek over haar voorhoofd, gloeiend van trotsche ontroering: „Zagen zij allen wel, hoe hoog hij boven hen stond ? Beter, wijzer dan een van hen ? hème??»Z'J he' Wel' d!" ^ "iètS Ware" biJ EU sprak weer; er was een verandering 10 Z1Jn trekken, in zijn stem : een groote zachtheid : „Denk daaraan! Denk vooruit, leef vooruit, denk niet aan jezelf! Künnen jullie niet denken aan den grooten arbeid alleen, en wat die geven zal? „Want de kinderen zullen alleen kunnen oogsten, wat de vaderen hebben gezaaid." O! de herinnering aan zijn ongelukkige altijd eenzame kindsheid ! Geen van allen, die luisterden naar zijn woorden, kon beseffen, 6 hoeveel zwaarder dan voor hen, het leven was voor Eli Bag; die de zwakheden in zich had van een heel voorgeslacht; die met zijn waarlijk goede impulsies en teer voelen zooveel hooger stond dan zij, en toch op een oogenblik geheel kon zwichten voor zijn lagere driften, die tegelijk had de liefde en toewijding van een apostel, en de hardheid van een absoluten meester; die onberaden het scherpste woord kon uitspreken, en weken lijden onder de herinnering eraan; die 's morgens kon hebben de naïeve blijheid van een kind, en s avonds de moeheid van een afgeleefde; Eli Bag, zóó overheerschend door zijn sterk sprekende karaktertrekken, en tegelijk zóó eenzaam daardoor. Zij waren gekomen om een hooger loon van hem te eischen, en als hij het niet inwilügde, hem te zeggen, dat zij heengingen, toch naar vreemde boeren, dat hij hen door niets kon tegenhouden. Zij zeiden niets. „Als er een is onder jullie, die geen vertrouwen meer in mij heeft, laat hij het dan nu zeggen; ik kan hem 't geloof niet geven, maar laat hij dan heengaan; want ik wil alleen werken met hen, die blij kunnen arbeiden, met geloof en hoop in den goeden uitslag. Ik vraag niemand te blijven, maar van hen, die willen voortgaan, verwacht, eisch ik ook al hun kracht en lust." Eli zweeg nu, en zag rond. Loes stond op. „Als we ons verbinden hier te blijven — dat's goed en wel; maar als Eli eens om 't een of ander de onderneming moest opgeven — dan trekken ivij aan 't kortste end — dan hebben ivij geen geld voor den eersten tijd ... wat dan ... ?" Een geroes van stemmen ging om.. . „Dat's waar — ja zeker — laat hij een bepaling maken, dat hij drie maanden zal uitbetalen, als hij laat ophouden ..." „Als de vorst invalt, kan er óók niet gewerkt." „Die tijden zijn gerekend onder 't werk..." Ze zwegen weer en zagen naar Eli; hij zag bleek, een harde trek was om zijn mond. „Als ik 't werk doe ophouden, zal ik drie maanden uitbetalen — dat beloof ik," zei hij stroef. De oude Brandt knikte verheugd. „Zóó is 't goed — zóó is 't goed ..." Er was een oogenblik stilte. Toen sprong Georg Foks op van zijn plaats, en drong door het volk tot Eli, en greep Eli's hand in zijn groote vuist. „Ik blijf, Eli, daar kan je zeker van zijn ..„ èn Geert." De jonge Wirsen, de oude Brandt en Baats, en Loes en zoovele anderen drongen nu op; en hun forsche handen sloten zich om Eli's hand, en allen zeiden zij hem uit hun volle tevredenheid weer op dit oogenblik : „We blijven Eli... we blijven..." Toen zij eindelijk langzaam heengingen, zag Eli tegen den muur Jonas Laret staan, en plotseling wist hij, dat Laret de eenige was, die niet met de anderen bij hem gekomen was. Een oogenblik zagen zij beiden elkaar aan las Eli den haat in 't gezicht van den ander, den wrok tegen den jongere, die sterker dan hij het volk beheerschte door den invloed van het nieuwe; het nieuwe, dat hij haatte! Als hij het volk de oude hei zag bearbeiden, als hij de aardkluiten zag vliegen, dan weende hij haast van smart en spijt; dan zag hij al 't oude, waaraan hij verknocht was, waarin hij wortelde, vernietigd. En het was hem een grief te meer, dat Eli geen acht op hem sloeg, alsof hij zelfs zijn vijandschap niet telde. Maar op dit oogenblik voelde Eli het; in al die toewijding viel scherp die ééne haat, en terwijl hij ook Laret eindelijk langzaam zag heengaan, zich voegend bij de laatsten, dacht hij, zijn blijde vreugd gezonken, hoe hij dien invloed toch nooit kon te niet doen, omdat die wortelde in het volk zelf, dat die toch altijd weer zou opstaan; dat in al die toewijding van daareven, dat andere een oogenblik was overheerscht, maar niet vernietigd. Toen Eli opschrikte uit zijn gedachten, zag hij plotseling Hester. Was zij teruggekomen... had hij haar niet gezien ? Zij stond waar zij gezeten had, toen hij sprak... en wachtte tot hij komen zou. Hij liep langzaam de ruimte door naar haar toe, en zwijgend stak hij zijn hand naar haar uit, nog half terug in zijn gedachten, half in de blijdschap haar nog te zien. „Hester — ben jij hier nog!" Zij antwoordde niet; ze leunde terug tegen den houten wand, en zag hem aan, haar hand in zijn hand, haar wangen donker gekleurd; en voor 't eerst wist Eli zeker, dat zij hem liefhad. Het gaf hem een schok, een plotselinge zonderlinge gewaarwording. Het trok hem neer met geweld uit zijn visioen, en dwóng hem te dénken aan die groote, donkere vrouw, die daar voor hem stond, en wachtte tot hij komen zou. En hij voélde nu, hoe zij hem liefhad; hij zag het in de beving om haar mond, hij hoorde het in haar stem, toen zij zacht zijn naam zeide: „Eli...!" Het was als een zucht, een sidderende zucht van groot verlangen. En hij zweeg; hij dacht aan den vorigen avond, toen dit hem onbereikbaar had geleken, hij begreep dit nu niet meer; hij zag nu wéér al de keeren dat hij in de smidse was geweest, en hij haar gelaat had zien opstralen bij zijn komst... en tegelijk wist hij ook, wat hem altijd weerhouden had t haar te zeggen; het weerhield hem ook nu, en deed hem zich ongelukkig machteloos voelen: de angst zich te binden, angst op zich te nemen, wat hij niet zeker was te zullen vervullen. De opwinding van dien morgen was voorbij ; hij was uit dat geestesleven gerukt in de werkelijkheid, en deze kon hem nooit voldoen ; en plotseling gedrukt, moedeloos nu, in die eenzaamheid om hen beiden, was 't eenige, wat hij zich gedreven voelde te zeggen tot haar: niet zijn liefde, niet zijn verlangen naar een woord van liefde van haar, maar vragen van haar bemoediging voor datgene, waarvan hij, toen hij stond tegenover zoovelen, zoo zéker was geweest. „Hester, het is zóó zwaar dat vechten tegen twijfel en wantrouwen; vandaag zijn zij tot alles bereid, en morgen gooien ze t werk neer; dat — er is niets zoo moeielijk als om altijd-weifelenden öp te houden." Hester zag hem aan; dit was de bittere terugslag van haar blijde hoop, nu zij, zoo trotsch, in haar hoogste liefdevoelen was gekomen tot hem; en hij sprak tot haar van zichzélf, van zijn wérk! Een oogenblik verhief zich haar toorn in stommen, beleedigden trots . . . toén zag zij zijn gelaat bleek, veranderd, slap, zonder dien blijden glans nu weer — en plotseling voelde zij pijnlijk dat dit bij hem nooit anders zijn kon; dat liefdeleven met hém nooit kon zijn het stralende, al-verheugende, dat zij ééns hoopte dat komen zou van hém. In dit oogenblik begreep zij haar liefde voor het leven, zij voélde het met scherp, zuiver voelen voor het schepsel, dat zij liefhad; dat liefde bij hem beteekende: aan die éene, die hem ware liefde gaf, ten offer te brengen zijn gevoeligen trots, aan haar alléén te willen geven zijn ziel van leed, zijn zwakheid, waar hij voor allen sterk wilde zijn ; van haar willen hebben: sterking en liefde, en troost. En haar eerste smart om zichzelf ging onder in een alles vervullende teederheid voor hem ; en uit dat nieuwe gevoel, den weemoed om haar liefde, waarvan zij nu wist, dat die altijd meer zou geven dan ontvangen, sprak zij tot hem de woorden van teederheid en geloof; en zij gaf hem den naam, waarmee ze hem in haar hart altijd genoemd had, dien zij zeide nu, rustig, zonder valsche schaamte, in het recht van haar groote en goede liefde: „Lief, ik heb altijd geweten, hoeveel je kon; ik geloof vast in je, Eli, ik weet zoo zeker dat het werk zal gelukken; ik kèn je, beter dan jijzelf, omdat ik zoo veel van je hou !" Haar woorden kwamen tot Eli als iets geheel nieuws en goeds. Hij sloeg zijn armen om haar heen, en zei zacht: „Hester, hou je zóóveel van mij?" Dat was zijn stem, met een klank dien zij nooit te voren erin had gehoord, waarnaar ZÜ gesmacht had, — die haar deed vergeten waaraan ze een oogenblik te voren zich had onderworpen; en zij sloeg haar armen om zijn hals, en King aan hem met haar lenig, krachtig lichaam, en trok zijn gelaat naar zich toe, en kuste het, kuste het weer met hartstochtelijke, nooit verzadigde teederheid. „Eli! zèg 't, zèg 't ééns, zèg dat je van me hóudt — meer dan van een ander alleen maar méér dan van een ander . . . Eli, zoen me nóg eens, nóg — ééns. . ." Hij hield haar aan zijn borst, en kuste haar gezicht, haar oogen, haar haar, haar bevenden mond — en hij zei het eenige woord, dat hij zeggen kón. „Ik hou van je — ik hou van je . . ." „Grootmoeder luister — de avond is zoo helder en zacht.. . Grootmoeder luister, — ik heb mijn liefste gevonden . . . Grootmoeder, kunt ge slapen en droomen terwijl ik u dat zeg? Grootmoeder denk: hij is mijn liefste!... Kunt ge niet meer voelen met uw oud hart wat liefde is? Is liefde smart — zégt ge dat? Maar mijn liefste is de beste, de grootste van allen — als een eik staat hij uit boven het volk . . . Grootmoeder, wat zegt ge — dat liefde smart is? Ik tel het niet! Ik heb jaren de smart van verlangen naar hem gevoeld — nu is dat voorbij. Grootmoeder! wat is de ondergaande zon rustig over het land . . . wat zeidet ge? Dat een leven lang is, zóó vele jaren? Ja, zoovele jaren van geluk — van vreugde om hèm en ik wil niet meer denken aan wat vroeger was... Hij heeft mij in zijn armen gekneld, en mijn mond gekust, dat ik dacht te sterven van zaligheid .. . Wat zegt ge, grootmoeder — dat liefde smart is? Ik zal het toch nooit gelooven. Ik heb het wel gedacht de vele malen, als ik hem wist zoo ver van mij, maar nu nu is hij niet ver meer! Nu behoort hij mij, nu kan mij geen leed meer geworden van hem. En alle andere leed is licht — ik tèl het niet. Want hij is mijn liefste! Waarom zegt ge niets meer, grootmoeder? Ge weet wel, ik zou het toen niet gelooven. Grootmoeder zie, de zon is te laag gezon ken _ ginds achter den boschheuvel. Wij kunnen ze niet meer zien . . . Maar de lucht is nog rood — ik zie den gloed op uw gezicht. .. Nu gaat het weg. Het wordt snel donker nu . . . Was dat een vleermuis? Neen, niet daar grootmoeder ! ge ziet hem niet! waarom is hét altijd alsof ge naar iets anders ziet dan wij. .. iets, dat ónze oogen niet bereiken kunnen. Grootmoeder, wat is het, dat ge ziet ?... Het wordt nu zoo donker en stil — ik zou wel kunnen schreien . . . En het was toch heden de blijde dag van mijn leven . .. het is, alsof ik 't verder van mij voel gaan. . . maar morgen zal mijn geluksvreugd weer rijzen, héérlijker dan de gouden zon ! Wat is de avond donker — er is geen maan — en geen enkele ster. . . Grootmoeder luister, zou ooit mijn geluk ™n mij kunnen gaan — zou mijn blijde ziel ooit kunnen worden donker en stil. . . ? Wat zegt ge, grootmoeder ? Uw stem is zoo zacht... „Het zal alles komen, zooals het komen moést," zeidet ge dat? En liefde is smart? Ach, ik weet het wel, ik geloof het wel. . . Grootmoeder — oude grootmoeder, kus mij het is zoo koud en zoo eenzaam — ik heb uw kus zoo noodig.. . Ach grootmoeder, wat zegt ge toch! Zeg het niet meer, zeg het niet meer! Ik heb hem zóó lief — voor altijd, zelfs als alles donker geworden is . . . grootmoeder !" „Kind, er is een groot licht opgegaan !" V. De dag lag laag en grijs over het land. Het volk, opgewekt door het koelere weer, werkte vlugger en krachtiger dan de laatste dagen. De jongens Wirs en Baats waren onuitputtelijk in kwinkslagen en grappen, en hun schaterlach klonk telkens over de hei. Het was de stemming, die Eli zoo graag om zich voelde, die hij noodig had als een levensbehoefte; hij kón niet leven in gedruktheid en vijandelijkheid. Maar dezen morgen kon hun vroolijkheid zijn eigen stemming niet verdrijven. Zwijgend stootte hij telkens weer de spade in den harden bodem, met zoo'n kracht, dat de aardkluiten opsprongen; maar hij dacht geen oogenblik aan wat hij deed, zijn gedachten waren diep in zichzelf gekeerd. Dezen nacht, alleen, zijn opwinding verdwenen, was zijn weifeling, zijn angst van den Zondag teruggekomen. De groote verandering die had ingegrepen in zijn leven. Het volk was verheugd. Het was de trots, dat een Bag zou huwen met een hunner dochters. De mannen spraken er lang over, onder het werk, als Eli niet in de nabijheid was, en de vrouwen zeiden het over en over, en plozen het uit, terwijl zij in de schaduw van hun huisjes bij elkaar zaten. „Hester en Eli... Eli!" En zij zagen hem aan, zagen zijn gelaat zoo zonnig, alsof nooit meer een smart hem zou kunnen treffen; en als hij voorbij was zeiden zij tot elkaar: „Ik heb Eli nooit zoo gezien... hij is dol op haar... dat maakt'm zoo vroolijk." En ondanks hun verwondering, bracht het hem toch nader tot hen. De dagen na dien Zondag waren voor Eli onafgebroken geluk geweest, er was niets dat hem kwelde, of zijn stemming verstoorde, hij dacht alleen: Hester, die hem liefhad, — Hester, — zijn vrouw. Maar zelfs in die dagen voelde hij hoe verschillend zij was van hem; als hij haar sprak van het werk, van zijn illusies erover, dan begreep hij instinctmatig, ziende haar open, luisterend gezicht, dat zij absoluut vrouw was, in haar onbegrensde toewijding aan het schepsel, dat zij liefhad, maar nooit, zooals hij, haar liefde kon geven aan zoovelen; zij dècht niet, als hij sprak, aan het volk; zij zag alleen hèm. En over zijn verwondering heen, dat iemand zóó voelen kon, was heviger gelaaid de warme blijdschap: dat zij hèm zoo liefhad, dat die liefde hem behoorde . . . Waarom had hij dat tevreden geluk niet kunnen houden? Waarom moest altijd elk gevoel weer verdrongen worden door een nieuw ? Het lag al weer achter hem. En nu kwamen erger terug de weifelingen, 7 de angst, waarmee hem zijns ondanks vervulde die alles gevende, alles verwachtende liefde — angst, dat hij daaraan niet zou kunnen voldoen. Hij had nooit sterk 't besef van verantwoordelijkheid gehad, dat voelde hij nu; nu ondervond hij het, en het was hem bijna ondragelijk. . . Hij wierp zijn spade neer, en stond een oogenblik, het hoofd in den nek, als in benauwdheid te staren naar de grijze lucht. „Was hij geen dwaas? Was er reden zoo te tobben ? Kon hij dan niet genieten wat er te genieten viel! Moest hij dan altijd zichzelf elke vreugd vergallen! „Hij wou niet — hij wou niet." Als een jongen liep hij om zes uur naar de smidse. Hester wachtte hem binnen . . . Later gingen ze samen voor 't huis, waar de oude vrouw zat; Maarten was naar de stad. . De zon ging nevelig onder, er was een stille, grijze vrede rondom over het land ; alleen de krekels sjirpten schel in het gras, over hun hoofd vloog een zwaluw met snelle wendingen. Dat was alles. Toen voelde Eli, terwijl hij zat met Hesters hand in de zijne, die groote alomme rust in zich zinken ; zijn twijfel van dien middag verdween. Hij dacht, terwijl hij uitzag over het stille land, hoe Hester bij zijn komst haar armen om zijn hals had geslagen, en hij had gebeefd onder de hartstochtelijke kracht van haar omhelzing. En in die herinnering zat hij roerloos, zonder spreken ; voelend weer alsof iets wonder-blijs, geheimzinnig moois over hem gebeurde, en hij onderging dat gevoel in bijna-eerbied ; hij zag alleen Hester aan, en sprak niet, vreezend het weer te verliezen . . . De heele maand Juni was warm en mooi; Juli kwam. En al dien tijd was Eli gelukkig. Het volk was tevreden, bijna allen waren in Lode gebleven, en hadden geregeld gewerkt. 's Avonds was Eli altijd bij de Rossen -r voor hem was de dagelijksche omgang met deze menschen van grooten invloed; misschien de grootste invloed, die hem ooit voor een tijd had kunnen beheerschen. Tine Ross hield van hem, omdat ze hem gekend had van klein kind af, omdat ze tegen hem spreken kon over Berend ; ze zei nooit veel, maar met een enkel woord sprak ze soms tegen hem haar verlangen- uit, voelend dat hij dit begreep. Eli hield van haar en van Maarten, om de groote rust, die van hen uitging. Maarten ! Eli kon denken met een bijna pijnlijke verwondering over die forsche natuur, altijd volkomen in evenwicht, het leven nemend zooals het was, blijmoedig gerust; bedaard en tevreden-vroolijk deed hij zijn werk, dreef hij het fijne smeedwerk, dat in Brogs en verder door de winkeliers werd gekocht. En niemand wist het geheim, dat hij stil en trouw in zijn hart besloot: de groote illusie van zijn leven, die gebroken was — Hester, die Eli liefhad, Eli!" Zij had 't hem gezegd, denzelfden avond nog, zooals zij gewoon was alles aan hem te vertellen, altijd verlangend naar zijn medevoelen. Maarten had een poos niets gezegd; hij stond voor 't raam en zag uit, zonder iets te zien. . . . «Eli — Eli! En wat hij altijd gedacht had, zóó zeker, dat 't hem natuurlijk toescheen — dat was dan niets dan verbeelding geweest...." En in de eenvoudige goedheid van zijn hart vroeg hij zichzelf af met smartelijke verwondering: „Hoe komt 't, dat 'k daar nooit aan gedacht heb — ik dacht altijd, dat .zij 'tzelfde wou als ik. ..." Eindelijk zei hij: „Waarom — heb je me dat nooit gezegd.. ?" „Wat?" „Dat — van Eli. .." Ze zag hem lang aan. „Ik weet niet — dat weet ik zelf niet." Hij zweeg weer — toen zei hij haperend: „Zal je mij — al is Eli er nu — toch 'tzeltde blijven beschouwen — ik bedoel — net als vroeger. . Ze kreeg tranen in haar oogen; snel stond ze op, en kuste hem. „Natuurlijk — dat kan immers niet veranderen — jij en grootmoeder. . ." Dat was 't — hij en grootmoeder — dat was tzelfde — het andere was voor Eli... Hij kuste haar niet terug, dat kón hij nu niet meer; een oogenblik hield hij haar vast — toen ging hij weer aan zijn werk. De avonden waren van een groote bekoring. Dikwijls bleven Hester en Eli samen thuis, en zaten uit te zien over het vredige landschap. Maar vaak ook joeg Eli's onrust hen op; hij had dagen, dat hij Hester geheel voor zich wilde hebben, jaloersch op ieder die haar een oogenblik van hem wegnam. Dan liepen zij samen den weg op naar Boge, een heel eind ver, doorwandelend onvermoeid, tot zij eindelijk verwonderd stilstonden en rondzagen; en zij zeiden tot elkaar: „Zóó ver al — ik had er niets van gemerkt..." En ze lachten met een stil, zalig lachje, en langzamer nog liepen zij den langen weg terug — elkaar zeggend met zachte, afgebroken woorden hun liefde . . . Soms stonden zij stil; dan nam Eli Hester in zijn armen, en klemde haar aan zijn borst, en kuste haar gelaat met lange, gretige kussen . . . Eindelijk gingen zij weer voort, zwijgend nog langen tijd. . . bevend, overweldigd door de herinnering aan dat oogenblik .. . Zoo gingen de dagen, de een na den ander; en over hun geluk straalde de volle warme zomer. De zomer met vreugdige gouden zonneschittering aan strakblauwen hemel; één juichend feesttij — weer elke dag, die aanbrak . . . En in de kleine tuintjes van het volk bloeide nog laat dezen zomer de vlier; de wind voerde den zoeten geur ver over de heide... Maar 's avonds was de hei van een wondere schoonheid, als een tooverland onder vlammende luchten. Adam Feke zat voor zijn deur en zag uit in al die heerlijkheid. Dan speelde hij niet; hij zat daar stil tot de roode gloed was verstorven — en de avondster kwam . . . Eli had hem van zijn liefde verteld. Hij had alleen gezegd : „Dat is goed — dat is goéd ..." Sinds kwamen Hester en Eli dikwijls samen. En Adam, als hij haar zag met Eli, dacht: „Zij is sterk — zij heeft wat Eli mist.. . het is heèl ;ja — met jou — zonder jou kan ik niets meer — we moeten samen opnieuw iets beginnen, als man en vrouw; — ik zal vragen aan Marten Bag in Fels, die zal me verder kunnen helpen... maar hiér vandaan." Zij snikte het plotseling uit. „O Eli, arme schat, en je hebt van alles hier zoo gehouden — van het werk — en dat moet je nu allemaal achterlaten..." Hij schudde het hoofd, opziend met vreemdonverschillige oogen — en lachte kort. „Och — dat lijkt me alles al zóó lang geleden, — ik weet niet eens goed meer hoe 't was." Hij zweeg even, toen sprak hij voort, heesch, met bevende gejaagdheid, de woorden waarachter zijn smart weende. „Ik heb er ééns alles voor willen geven — alles — ik heb weken en maanden aan niets anders gedacht, dan hoé ik 't zou kunnen behouden, — dat is nu óók weg, — nou moeten we weer aan ons zelf denken... misschien, als ik 't nog iets langer had kunnen volhouden, als ik eerder aan mijn moeder gevraagd had, — maar nou kón ik niet langer, — en nou moet 't maar heelemaal uit zijn ook. — Wat ben ik hier geworden? — ik kan hier niet langer blijven, — ik kan 't land niet meer zién, — ik kan de menschen hun stemmen niet hoóren, — er is niets meer voor me dan weggaan. — Ergens anders zal ik mezelf er weer bovenop werken, als ik dit niet meer zie... wij samen, hè ? lieve vrouw ?!" Hester was heel bleek; maar ze kuste hem en zei rustig: „Ja, Eli." Hij greep haar wild in zijn armen, en klemde haar hartstochtelijk aan zich; voor 't eerst voelde hij weer hoop en vreugd. Hij wist: Hesters „Ja" hield in elke belofte, elke opoffering, die hij van haar zou eischen, en de oude trots om haar liefde herleefde in hem. „Hester! wij samen weg, en da&r weer werken, misschien in Fels. Ik ben vroeger in Fels zoo gelukkig geweest..." Hij verlangde nu naar Fels, zooals hij vroeger in Fels naar Lode verlangd had; hij zag vóór zich : geluk, als hij maar hier vandaan was ! En hij wist niet, wat hij van Hester vroeg. Hij, eenzame, had altijd het gemis aan een thuis, aan familieleven gevoeld; maar hij kénde ook niet het bezit ervan. Hij kon niet weten wat het voor Hester was, heen te gaan van alles, wat haar lief was geweest van klein kind af; hij wist niet, hoe zij gebonden was aan al de oude herinneringen, de oude omgeving, de menschen, die altijd om haar waren geweest; zij moest alles verliezen, wat tot nog toe één met haar leven was geweest. Maar zij had niet geaarzeld. Ze wist nu eenmaal: met honderd smarten had zij zich aan hem verbonden; sinds zij hem had gekend, was zij geen meester meer van haar leven; haar liefde voor hem was de macht, die al het andere overheerschte. En tot hèm sprak niet haar smart, tot hèm sprak alleen haar groote liefde en teederheid; zij zeide tot hem woorden van hoop, zoo vast en zonnig, alsof nog nooit haar vertrouwen was teleurgesteld, geen enkele illusie nog vernietigd was. „We zullen daar samen opnieuw beginnen, alsof dat het allereerste is wat we ondernemen... In Fels, Eli? is het erg ver? lijkt het een beetje op hier ? — Maar dat is ook niets — ik denk, als we daar lang zijn, lange jaren man en vrouw, — het zal zijn, of dit een nare droom was... we zijn nog jong!" „Ja," glimlachte hij. „Ik denk, dat ons dit dan niet eens meer erg lijkt, — 't is ook eigenlijk maar den laatsten tijd, — maar we zijn hier toch ook wel heerlijk gelukkig geweest — in 't begin — als 't maar weer zomer wordt." „Als 't zomer is zijn we daar..." Zij zag plotseling, toen hij zich omkeerde naar 't licht, hoe slecht hij er uitzag. „Ben je goed?" vroeg ze bang. „Nee — daarom ga ik gauw ; als er iets in den weg kwam, en ik moest 't uitstellen, dat zou ik niet meer uithouden. — Ik weet 't wel, ik heb te veel van mijn lichaam gevergd... da&r — met jou altijd bij mij, zal ik ook beter kunnen leven; — jij zal altijd op me moeten passen, Hester..." Hij zei het met een pijnlijken lach. „Nee — ik weet zeker, als je daar bent, en je bent gelukkig, zonder zorgen, dan zal je — dat niet meer doen, dan heb je 't niet meer noodig." „Geloof je dat zéker — of zeg je 't maar om mij?" „Nee," zei ze moedig, „dat denk ik zéker, ik ben er geen oogenblik bang voor." Hij hield haar stil in zijn armen, en zij bleven zwijgend zitten, maar hun gedachten dreven naar hetzelfde: „Of dit dan ten slotte het eind zou zijn, de rust en het geluk, — dkt het Beloofde Land, waarvoor hij zoo lang had gestreden ... ééns zou het toch beter worden!" Toen hij dien middag heenging wist alleen Hester het nog maar; grootmoeder was met Maarten naar Boge. Zij stonden op den drempel uit te zien, of de wagen al terugkwam, maar toen zij hem in de verte zagen zei Eli: „Nu ga ik weg, jij moet 't hun maar zeggen." Hij kuste haar; zij merkte op, hoe zijn gezicht brandde en zijn oogen schitterden; haar angst kwam weer boven. „Je bent ziek!" Hij lachte. „Mijn hoofd brandt altijd... over een dag of vier ben ik weer thuis, dan is alles in orde." Zij wist niet, wat het was, maar zijn plotseling vast, vroolijk vertrouwen joeg haar angst aan. „Ik ga nog een eindje mee." Hij lachte weer; maar toen 't begon te sneeuwen bracht hij haar terug. „Ga maar binnen, het is te koud." Ze bleef hem aanzien... „Blijf nog maar hier..." „Je wil me niet laten weggaan," riep hij uit, „ben je bang voor de groote reis?" Ze trachtte mee te lachen, maar 't ging niet. Hij kuste haar weer — toen ging hij eindelijk. Bij de kromming van den weg keerde hij zich om en wuifde tegen haar, met zijn oude, zonnige vroolijkheid ; toen zag ze plotseüng helder voor zich: zijn gezicht, veranderd, met scherpe lijnen, en uitstekende jukbeenderen — en de groote, schitterende, zieke oogen zij hoorde zijn stem met een vreemden, gebarsten klank... En plotseling ontzonk haar de moed; het was, of zij nu opeens de zwaarte van al 't leed, dat geweest was, en nog komen moest, niet meer torsen kon. En zij bleef staan, waar zij stond, ongevoelig voor den scherpen wind, die haar in 't gezicht sneed, starend met blinde, traanlooze oogen. „ t Is zoo veel — zoo veel," kreunde zij onbewust hardop. „Hester! Hester !" Ze zag op als uit een droom. — Maarten sprong van den wagen, en hielp Tine eruit. „Ging Eli daar niet?" Ze knikte stom, en ging met hen naar binnen; ze ging voor 't raam staan en zag uit; en hoorde de beide anderen in de kamer komen en stilstaan. Toen zei zij het: „Eli gaat morgen naar Brogs, — het geld halen, — we gaan allebei weg, later, naar Fels — ik ook — ik ga hier vandaan — en hij is ziek — ik zie 't..." Haar stem zei de woorden machinaal — afgebroken. Maarten kwam naast haar staan, maar hij zei niets, — hij kon haar niet helpen. Stom staarde hij uit over het wijde, barre land. „Ging ze wèg? Zou hij haar niet meer zien, — haar nooit meer kunnen helpen met iets, — ze zou niet meer zitten hier op haar oude plaats..." Hij hief zijn hand op, met een dwalende beweging. Maar zij zag niet op; ze wist, dat hij daar naast haar stond, en haar aanzag... toen hoorde ze hem langzaam de kamer uitgaan. Maar Tine Ross ging naar haar kleindochter. „Kom bij me zitten, laten we er samen over praten," zei ze met trillenden mond. Toen sloeg Hester haar armen vast om haar heen, en drukte het oude hoofd aan haar borst — en schreide lang en hevig. XXII. 's Avonds ging Eli nog naar Adam; hij wilde hem zeggen, dat hij naar Brogs ging. Had Adam zijn stap gehoord? Hij stond aan zijn deur en wachtte hem op. „Wou je naar mij gaan? — ik kwam je zeggen, dat ik morgen naar Brogs ga." Adam zag hem aan; zijn oogen lichtten zonderling in zijn bewegelijk gezicht; Eli's woorden scheen hij niet te hooren, want met zachte stem zei hij: „Eli — vanmorgen is het wonder gebeurd — toen — toen is hij gekomen..." Eli deed een stap terug; Adams gezicht zei hem wie. „Geert?!" Adam knikte. „Vanmorgen. Hij kwam van ver, zijn voeten waren doorgeloopen. Ik wist wel, dat hij éénmaal hier komen zou, - en 't is mijn' angst geweest, dat ik er dan niet meer zou zijn." Eli nam zacht Adams handen. „Nou is hij er." „Ja — ik zag 'm opeens, zooals ik 'm gezien had op dien avond in Augustus- — hij stond voor me _ en hij zei... dat zij nu gestorven was, Eli, en hij kwam met 'n boodschap..." „Wat was dat?" Adams trekken werden heel zacht. „Dat hij haar al dien tijd gelukkig heeft gemaakt... dat was 't eenige waarmee hij bij mij kon terugkomen, en daarmee heeft y zijn schuld aan me afgedaan, — wantik heb r altijd liefgehad, Eli, - dat kan je misschien niet gelooven, maar 't is zoo — tót nu — en nu nóg... „Dat waren de woorden die ik in mijn droom niet verstond; - ik heb dat eerst langzaam moeten leeren, -