| Dep1- V3a ÏTI tr ■-,,, u"'' f" IN. IA I ** i/ i /* F* rü , WiiA UJ^r\l\LiA & Bfe aIÉMH * ,. , €r t- j-, ^ > 'jL&h /\ ! > t* i\DAn |n "-mjSSNtfW» - * '■'■;*&%* 'IJ" i--- ^-93 , p^l 1 «. i £%■ •- jl . s-'• -ki» £«tos». ^ ...,'■ y* MACHTEN MACHTEN INA BAKKER /) . j « —/ - /.. / / <£»' . V /i-» t-*' , ^ /*/t „ A^Z f . * ^ y W-.J. e~ r-ces»"****• / r-.fso '■t*-*.' c " «** - — . ^ / BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUD. BLAL>*. DE FABRIEK 1 ANGST 84 . 128 JETJE HET ALLERHOOGSTE 151 182 MOEDER DE FABRIEK. Ze was oud nu. Boven, voor haar ramen, die uitzagen op den tuin, zag zij de rookwolkjes uit de groote stoompijp gaan in de effen blauwe zomerlucht, hoorde ze het lachen en praten van het werkvolk; en het regelmatig geriktik uit de machinekamer. Het was tusschen haar en de wereld daarbuiten, die zich uitstrekte uren ver, zóó ver als zij zien kon. De groene bosschen van naaldhout met hun altijd wuivende, deinende pluimtoppen, die zonden hun geur van frisch groen in den zomer tot haar. De oude Margreet Falk had ze gezien haar geheele leven, de eeuwige bos^schen; in de lente, de oude takken versierd met jonge, lichtgroene spruiten; in den zomer, de donkere bewegende massa van zwaar hout, scherp-koel afstekend tegen de blauw- i heete lucht; in den herfst, heftig-wuivend soms tegen de dreigend-paarse luchten, als de najaarsstormen deden verstuiven de naalden heinde en ver, en klagend joegen door de krakende stammen; maar in den winter stonden ze loom, zwaar, in doodsche onbewogen rust, met een nauw-merkbaar ritselen van hun naalden, gedwee dragend den last van sneeuw op hun sterke takken. En temidden van hen, van hun stoere, onveranderde natuur, die weerstond de eeuwen in ongeschokte levenskracht, was de fabriek, was het groote ding van werk, gebouwd door menschenhanden; dat wrocht en dreunde in onvermoeibaren, rusteloozen arbeid, temidden van hun onbewogen, majesteitelijke rust. Zij kwam er haast nooit meer in; maar wanneer zij zat, en uitzag in den zonnigen tuin, klein-verschrompeld, oud vrouwtje, met het geel gezichtje, als vermummied in de jaren wist zij het, zag zij het alles: het ketelhuis, gloeiende hel in die dagen van zomerhitte ; de machinist en de stoker, half-naakt zich werend in hun forsche kracht; de machinekamer, waar wielden de raderen met oorverdoovend geraas; de spoelkamers, waar aan e groote zinken bassins vrouwen spoelden de flesschen; de kookzaal, met de groote kookketels, waarin borrelden de sappen, waar heerschte zomer en winter een wee-zoete verstikkende hitte, die afmatte de lichamen ; boven, de lichte pakkamers, waar de jonge meisjes en vrouwen vervaardigden de kistjes, verpakten de bestellingen.... Zij zag het, zag het alles. Het was de fabriek, altijd de fabriek ! 's Morgens werd zij wakker onder het dreunen der machines; den heelen dag was het om haar, over haar. Het was óm haar geweest zóó lang; het was geweest haar leven. Kind uit die bosschen van eeuwig groen, opgegroeid temidden van hun ernstige strenge natuur, was zij jong getrouwd met Machiel Falk, die werkte op de groote vruchtenfabriek in de stad. En heel rustig, die eerste jaren, hadden zij geleefd; maar toen was gekomen in hun leven iets wat hun sedert geen rust gelaten had; wat in het geheim hen vervulde; waarvoor zij zwoegden en spaarden, om het te kunnen verwezenlijken. Het was het groote plan, dat sinds lang hèm had beziggehouden; het zelfstandig vervaardigen van vruchtensappen; op kleine schaal natuurlijk eerst, maar langzaam verbeterd, uitgebreid, als 't slaagde. En toen hij het geheel verwerkt had, klaar en helder het heele plan in zijn hoofd, had hij het haar verteld, uitgelegd alles tot in de kleinste bijzonderheden. Zij had geluisterd, ademloos, met gloeiende wangen, verbijsterd door wat haar leek toen zóó ongedacht, zóó gewaagd, maar zóó heerlijk! En het werd eerder verwezenlijkt dan zij gedacht hadden. Zij erfden van een bloedverwant, en met het kapitaaltje begonnen zij de onderneming. Klein, heel bescheiden nog, met een geringe verbouwing van het achterhuis; dat achterhuis, dat nu voortaan werd alles, waarop zich concentreerden hun gedachten, hun hoop, hun zorg. Het was daar, waar zij soms heensloop, als hij aan 't werk was, in spanning over een nieuwe proefneming; en stil zat zij dan, ergens in een hoekje op een stoof, haar kind in haar armen, en zag toe op alles wat hij deed, zonder een woord te zeggen, terwijl hij voortging, van tijd tot tijd met een enkel woord, een enkel knikje tegen haar, prettig zeker, haar daar te weten zitten, met haar tenger figuurtje en klein bleek gezichtje, waarin zonderling straalden de licht blauwe oogjes. En dikwijls nog 's avonds laat, 's zomers, als de kinderen sliepen, stond zij geleund tegen de deur, waar de kookhitte uitstroomde in de koele, zuivere nachtlucht, en zag toe, in stille vreugde, dat het slaagde. Of 's winters, op de lange avonden, als de wind bulderde om het achterhuis, en de knechts waren weg, zaten zij samen laat bij de nog warme ketels, hij naast haar uitrustend nu eindelijk, en samen rekenden ze uit, bespraken ... het ging — het ging — het slaagde. En hier, op deze plek, waar alles begonnen was, zaten ze het liefst, en bespraken het werk, zaten zij liever dan in hun gezellige huiskamer; hier, in dit kale achterhuis, bijna schuur, waar de wind aan rukte, en de hengsels en scharnieren kraakten, waar soms een luik bonzend dichtsloeg, bespraken zij bij het walmend licht van een enkele lamp, zij leunend tegen hem aan, hun plannen van uitbreiding, van nieuwe proefnemingen... tot zij opsprong soms, en hing aan zijn hals, in haar gezonde levenskrachtige blijdschap om wat was hun beider arbeid, hun beider leven. En zij hadden geluk, maar 't was bij zijn onvermoeid, taai streven dikwijls haar helder, scherp inzicht, dat het deed wenden tot hun voordeel. Het groeide, langzaam, maar voortdurend; de bestellingen, die grooter werden, het werk, dat gebracht werd op grooter schaal, het in dienst nemen van meer werkvolk. Zij hadden maar twee kinderen. Toen de beide jongens grooter werden speelden ze rond tusschen het volk, deden verstoppertje in de pakkamers, en liepen onbevreesd langs de heete kookketels van het nieuwe gebouw, dat fabriek heette nu al. Het slaagde. Zij zeiden het nu niet zoo dikwijls meer tegen elkaar, maar het was in hun oogen, voldaan wanneer zij elkaar aanzagen bij het werk, of als hij thuiskwam, moe, verhit van den dag. De fabriek was geworden het brandpunt van den omtrek; éénmaal groote levensader van werk, gelegen aan den grooten weg, waar tweemaal daags het spoorlijntje aanvoerde de vruchten, trok het tot zich het arme volk uit de bosschen, snel aanleerend, zich voegend met gedweeë buigzaamheid in dit nieuw soort leven, dat voor hen werd welvaart; de mannen, vrouwen en kinderen, die er verdienden in de kookhitte der ketels het brood; die opgroeiden en oud werden, die bestonden en leefden erdoor. Het was een klein, apart volk, opgegroeid in de strenge eenzaamheid van de ernstige naald boomen; daar was in hun krachtige lichamen de frissche boschgeur, het gezonde natuurleven, dat sprak in tevreden onvermoei- den arbeid; maar in hen was niet de zonnigheid van lachende korenvelden en bloeiende heiden, niet de vroolijke blijmoedigheid van de kinderen van het vlakke land, wieroogen altijd zien over groene weiden en verre horizons; onder hunne gelijkmatige opgewektheid was diep in hunne zielen de donkere ernst van de reuzenhooge sombere bosschen, was de melancholie van den eeuwigen zachten klaagtoon der pijnen, die plotseling in den storm kon aanzwellen tot een wilde jammerklacht van vertwijfeling; en het was de echo van dat lied van smart en eeuwigheid, die klonk in het liefdelied van den jongen man tot het meisje, in den wiegezang der moeders; het was in hun berustende donkere oogen, die zagen in half-onverschillige bevreemding naar die andere wereld vol zonneverte, die niet tot hen sprak; het was in hun nauwgezette, zwijgende plichtsbetrachting, zelfs in hun leesten, waar hun onbezorgde vroolijkheid dan haast nooit oversloeg tot uitgelatenheid. 's Morgens trokken ze heen uit de koelte van hun schaduwbosschen naar de fabriek, die lag in blanke zonnehitte; waar ze werkten, onvermoeid, in al de kracht van hun gezonde, forsche lichamen; waar ze weer 's avonds vandaan kwamen, langzaam, met groote vermoeide schreden en uitrustten voor hun kleine woningen, pratend nog laat, als onder het donkere hout al nachtschaduw viel, waar 't buiten nog dag was. Het was de fabriek, die gebracht had het wereldleven van werk en strijd te midden der zwijgende bosschen, die riep iederen morgen het volk tot zich. Toen de fabriek in zijn bloei was, toen Machiel de vruchten van zijn groot, moeitevol streven begon te zien, en het werk groote winsten ging afwerpen, was er in hem iets gekomen van verflauwing, van afmatting. En op een der heetste dagen in den vruchtentijd, terwijl hij onvermoeid stond bij de kookketels, viel hij plotseling neer, door een beroerte getroffen, en stierf twee dagen daarna. Het was deze slag, deze groote slag, die verschrikkelijk in haar leven viel, en haar bijna deed bezwijken, verdoofd, radeloos, in een doffe wanhoop den eersten tijd, waarin het dreunen der machine, elk geluid uit die fabriek, die hij met zijn leven betaald had, haar bijna waanzinnig maakte van smart. Maar toen, langzaam, kwam in haar iets vreemds, dat nooit in haar geweest was: een hardnekkig, vijandig gevoel tegen het werk: of ze het moest dwingen, opzweepen, geen rust laten nu; het zou winst afwerpen nu voortaan, als nooit te voren. En zij nam de geheele leiding op zich. Haar raadsman en zaakgelastigde zagen hetaan, ongerust, twijfelend aan haar geestkracht. Maar ze sloeg er geen acht op; ze wist wat ze wilde; kalm, vastberaden, nam ze op zich alles. Het werkvolk was tevreden. Ze waren gewoon haar klein figuurtje te zien verschijnen, te hooren haar heldere, afgebroken stem, en ze hielden op hun stille, ernstige wijze van haar en de jongens, zooals ze hadden gehouden van den man. I oen ze dien eersten morgen binnenkwam, heel bleek maar rustig, en met bevende stem hun zei, dat zij voortaan de plaats van haar man zou vervullen, was in hen, in die stoere mannen en vrouwen, een stille eerbied, een medelijdend ontzag, terwijl zij ging te midden van hen: heel teer en tenger, de kleine, heldere oogen dof van ingehouden tranen, met de twee jongens, die aan haar rokken hingen. — Het ging goed; ze waren gehoorzaam aan haar, zooals ze het geweest waren aan Machiel; ze hielden van haar, niet alleen omdat ze goed voor hen was, maar omdat zij haar wisten kind uit hun midden, opgegroeid als zij onder de sombere bosschen; zij doorvoelde, begreep instinctmatig, waar vroeger Machiel met zijn helder verstand hen niet doorgrondde; zij bezat hun vertrouwen onbeperkt, omdat zij haar vertrouwden als een van hen. Het was het kleine vrouwtje met de heldere oogen, dat scherp en onmiddellijk opmerkte elk verzuim, elke tekortkoming, dat hen prees en opwekte, dat wist van iederen werkman alles van zijn huiselijk leven; zij was het, die uit eigen beweging verhoogde de loonen, toen de fabriek groote winsten ging afwerpen. Het werd haar leven; vroeger had ze meegeleefd, nu was ze volkomen zelfstandig, hing alles van haar alleen af. En dikwijls lag zij 's nachts wakker en overdacht en rekende uit hoe zij het best zou handelen, aanwenden alles tot voordeel van de zaak. Toen de jongens ouder werden, deed ze i den grooten stap, besloot zij tot den koop van het aanliggend stuk land, waarop werd gebouwd de grootere, veel verbeterde fabriek. Het werd meer dan een plicht nu, dien zij zich had opgelegd, om het werk tot verderen bloei te brengen. Het werd langzamerhand weer de oude vreugd, stiller, gedempter, getemperd met weemoed ; maar 't was de oude levensvreugd, de oude prikkeling die zij ondervond bij elke nieuwe onderneming die slaagde. loen de jonge talken volwassen waren, kwamen zij in de zaak; ze waren erin opgegroeid, mee samengegroeid; ze dachten er niet aan iets anders te worden, 't sprak van zelf. Beiden van vader en moeder hadden ze geërfd het krachtige, energieke werken, het sterke willen; voor 't overige waren zij absoluut verschillend. Georg had in zich het héél levenskrachtige, dat zich weren wilde, dat sprak in elk van zijn bewegingen; het was of hij lichamelijk het gezond-stoere had overgenomen van het volk, in welks midden hij was opgegroeid, waar hij zich even als zijn moeder één meevoelde. Groot, forsch, met zijn rooden verbranden kop, met de donkere oogen en vastberaden mond, scheen hij zijn moeder soms, wanneer zij hem zag aan 't werk, bijna een reus, in zijn titanische kracht, terwijl hij lachend tegen haar knikte, of haar een schertsend woord toeriep. Het volk hield het meest van Georg; altijd vroolijk, goed gehumeurd, rondgaand temidden van hen met kwinkslagen en grappen, in zijn blauw boezeroen met opgeslagen mouwen en bloote borst, als hun gelijke. Wanneer hij den nieuwen dag begon, met zijn zorgeïooze vroolijkheid, met zijn ijzersterk lichaam, dat van geen vermoeienis wist, aanvatte 't werk, leek hij een groot kind, dat moest zijn levenslust botvieren. Maar in zijn oogen, om zijn mond, was het ongeduldig bevelende, dat soms uitbarsten kon in een driftbui bij een of ander verzuim eenige tegenwerking; waarbij hij uitbulderdè dan, zonder iemand te ontzien, volhield, doordrijvend tot in 't onredelijke zijn wil, in een starre onbuigzaamheid. Het volk kende die buien, maar ze waren met hem vertrouwd; ze wisten dat na zoo'n uitbarsting van woede, die wekte hun onwil soms, hij een half uur later, als hij uitgeraasd had, plotseling kon bedaren, en den verderen dag rondgaan te midden van hen, of er niets was gebeurd; vergoedend wat hij een oogenbhk te voren in zijn dolle drift tegen hen had misdaan, met een joviale vriendelijkheid ; in een naïef vertrouwen, dat bij hen dé herinnering eraan even licht was uitgewischt als bij hem. 't Was Georg, die bij een feestje van 't volk, altijd, al was 't nog zoo laat, even zou aankomen. Zij waren gewoon hem daar vroolijk, in zijn zorgelooze goedhartigheid, te zien zitten te midden van hen, zijn groote reuzenkop lachend tusschen hen, spelend met de kinderen, pratend en schertsend met de mannen en vrouwen. Tjeerd was anders; hij was altijd de meerdere. Lang, mager, met het tengere in zijn bouw van zijn moeder, het fijn-bleeke van haar, met haar heldere, lichte oogen. Hij ging niet om met het volk als hun gelijke, hij kon het niet, hij hield niet van hen. Met zijn stugge, gesloten natuur kon hij zich maar hechten aan heel enkelen, aan zijn moeder en Georg, met een trouwe, sterke liefde, maar voor het volk, het ernstige, massieve volk, bleef hij een vreemde. Ze wisten het instinctmatig; voor Oeorg's zonnige natuur, zóó verschillend van de hunne, suggestief werkend op hun eigen zich moeielijk openend karakter, voelden ze een soort toegevendheid, duldden ze van hem veel, omdat hij was zóó absoluut anders dan zij, in zijn onredelijke drift, zijn onbegrensde goedhartigheid. Maar voor Ijeerd's stugge, gesloten natuur trokken zij zich terug. Terwijl hij meewerkte soms het hardst van allen, zich niet ontzag, waar 't noodig was, aan te vatten het werk van den minste onder hen, blééf er altijd een kloof: de afstand van patroon tot volk, van den meerdere tot den mindere. Hij wist 't zelf wel, maar hij deed geen moeite hun liefde te winnen ; 't liet hem koud. Met zijn onverzettelijke onbuigzaamheid dreef hij door wat hij wist het voordeel van de zaak. Strikt rechtschapen en rechtvaardig,. wist. hij uit te vinden, bij een verzuim, den schuldige, niet duldend dat een verkeerde eronder leed. Met een taai, onbewogen geduld kon hij onderzoeken, wanneer iemand onrecht was aangedaan, zóólang, tot hij de zaak helder had uitgevezeld. Georg had daar geen geduld voor; met een vergoelijkend woord stuurde hij den klager weg, en dacht er niet meer aan ; terwijl Tjeerd niet rustte, vóór hij het wist. En het volk wist het, maar ze voelden, dat wat hij voor hen deed niet voortkwam uit genegenheid voor hen, maar uit een algemeen begrip van rechtschapenheid; en dat verkilde hen. Er was menigeen onder hen die veel aan hem te danken had, maar ze zouden nooit tot hem komen met hun vertrouwen. Als hij 's avonds langs hun woningen ging, waar zij zaten en praatten, haastten ze zich hem te groeten; maar er was geen, bij wien het opkwam, hem iets toe te roepen zooals ze deden bij Georg. En Tjeerd was tevreden ; hij verlangde hun liefde niet; hij wist, dat hij hierdoor onbevooroordeeld, kalm, altijd kon beoogen het voordeel van het werk, kon handelen zonder aanzien des persoons, terwijl Georg dikwijls zwak toegaf aan zijn genegenheid voor den een of den ander. Ijeerd barstte nooit uit. Bij een verzuim, dat hij opmerkte, sneller en scherper dan Georg, zei hij het den dader, kalm maar ■snijdend-scherp, zonder één enkel woord, zonder eenige verheffing van stem ; maar de schuldige sloop na zoo'n terechtwijzing weg met een gevoel of het voor hem op de fabriek gedaan was; en het deed hem angstig oppassen voor elke tekortkoming, onbestemd-bang voor ontslag, waarvan toch met geen enkel woord gerept was. En dagen nog daarna hadden ze een schuw gevoel voor Tjeerd, als zijn oogen, scherp ziend alles, achteloos-koel gleden over 't werk. Sterk gehecht aan elkaar, met hun absoluut verschillende naturen, was Tjeerd de veel sterkere; maar in kleinigheden, in 't dagelijksch leven, boog hij altijd voor Georg, hem ontziend met een toegevend gevoel van meerderheid, in zijn driftbuien ; echter onbuigzaam doordrijvend zijn wil in zaken van gewicht. En in zulke gevallen gaf Georg toe, tevreden, naïef voldaan in kleinigheden zijn zin te hebben. Van de moeder hielden ze beiden met een liefde van eerbied, erkennend met verbazing dikwijls haar grootere scherpzinnigheid in iets wat zij hadden voorbijgezien. Zij en Tjeerd waren het meest verwant. In hèm vond ze terug kleine karaktertrekken van zichzelf. Ze begrepen elkaar altijd. Ze was intiemer met Tjeerd, maar voor Georg had ze een glimlachend ontzag, voor zijn kracht, zijn reuzengrootte, zelfs voor zijn ontembare drift; hij was voor haar de verpersoonlijking van frissche leefkracht. Zij hield misschien het meest van Tjeerd; op hem steunde en vertrouwde zij, maar voor Georg had ze een half-trotsche, alles verontschuldigende toegevendheid. — Heel langzaam, bijna onmerkbaar, had zij zich uit het werkzaam leven der fabriek teruggetrokken ; maar ze wist alles, helder en onmiddellijk op de hoogte van elke verandering, die had plaats gevonden. 1 oen de beide jongens trouwden, gingen zij wonen in nieuwgebouwde huizen, grenzend aan de fabriek, en zij bleef in het oude huis er tegenover: ze wist, dat ze nooit meer ergens anders zou kunnen aarden. t Maar boven, bij haar, kwamen de zoons s avonds samen, en beraadslaagden over het werk, over nieuwe verbeteringen, legden haar de plannen voor; met hun drieën deden ze alles. Zij leefde erin, zij bleef de hefboom, zij gaf er zich aan, krachtiger misschien dan haar zoons, omdat zij het mee had opgebouwd, omdat zij er aan gegeven had haar jonge liefdeleven, omdat zij eraan had moeten offeren het liefste wat zij bezat. ZlJ .was, oud; zelfs al toen zij den leeftijd nog- met had, was zij een oude vrouw Maar als zij verscheen in de fabriek, ingedroogd, vermummied, als niet meer uit die wereld van werk en leven, met het gerimpeld de '"hrfd"ki WaaHn alleen Schenen te Ieve" volkh ere , a,UWt 00£en' dan voelde het zi: °ïteu verwantschap, voelden srhiinh u- ! hen; terwiJ1 ze voortliep, schijnbaar machinaal, zonder op iets te letten, merkte zij op elke verandering, miste zij oude soms ï\ TVanfn door J°nSre, staakte zij soms plotseling haar dof voortloopen, en stond stil, aanwijzend helder en juist een tekortkoming; dan voelden haar «££ d"n voelde het volk, dat het was sterker in haar dan ,n hen, dat het was van haar een stuk leven, samengegroeid met haar. Nu was ze oud — heel oud. Het was nu vèn haar, het zorgen, het werk, zij kon het niet meer, maar zij verlangde het ook niet meer. Zij zat, en zag uit in den zonnigen tuin, vronV-l1^ 06 kleinkinderen> met Tjeerds roohjke, kleine vrouw, schaterlachend in den zomerzondag. 2 En de fabriek lag zwijgend, roerloos, uitrustend, alsof zij nooit meer zou werken. Maar zij wachtte maar, om weer uit te breken met haar stoere werkkracht — en de oude vrouw wachtte het. Zij lachte stil, terwijl zij zag óver de fabriek, naar de donkere, wuivende pluimbosschen, die borgen in hun sombere diepte de woningen van het volk. En die zwijgende rust wachtte maar op het gelui der groote bel, om te doen trekken, uit hun schaduwdonkerte, de levende schepselen naar die gloeiende hel van hitte en werk. Zij lachte stil. Het kwam — en het ging — alles zoo rustig nu. Het komende geslacht, dat opgroeide temidden der werken, dat ééns zou hebben de vreugd en de zorg ervan. Maar het was voorbij voor haar. Haar werk, haar vreugd, haar kracht, haar trots, — dat lag achter haar; dat alles was nu voor de jongeren, voor de kinderen, die voor zich eischten het leven; het was nu afgedaan voor ha&r, het was het leven, dat zij uitgeleefd had, dat zij afstond aan de kinderen. En zij kon het rustig geven, zonder smart, zonder verlangen. za§ naar de duiven, die vredig roe- koeden op het dak; zwijgend stak degroote stoompijp op in de blauwe zomerlucht. De oude fabriek, die was geweest hun beider jonge leven, haar heele leven van zorg en arbeid. De oude fabriek, die bloeide voor de kinderen in levenssappige kracht, die was op haar hoogtepunt nu. In de lange zomerdagen zat zij uit te zien, zag zij het volk in en uitgaan. Zij kende hen allen bij naam, wist van wie ze de kinderen waren, waar ze werkten. Zij zag ze gaan, hun forsche, langzame werklichamen, die daar waren gegaan zoolang de fabriek bestond. Soms zag er een op naar boven, waar zij altijd zat, in haar grooten stoel voor 't raam, en groette. 's Middags kwamen de kleinkinderen boven. Tjeerds kleine meisjes, met hun blonde vlaskoppen en ronde, roze gezichtjes, met Tjeerds vroolijke, kleine vrouw, die babbelde met haar hoog stemmetje honderd uit. Georg's twee forsche, donkere jongens, met het fijne, blanke zusje, die bovenstormden, stampend met hun kleine, stevige voeten; maar ze hadden nooit rust daar boven, hunkerend om maar weer weg te komen, en te kunnen spelen beneden hun wilde spelletjes. Laat op den middag kwam altijd Lida, Georg's vrouw, bij haar; de oude vrouw zag haar komen door den tuin, haar ernstig, donker gezicht opgeheven, altijd dragend op haar armen, of meetrekkend aan haar hand, hun ongelukkig, idioot kind, dat nooit een oogenblik van haar ging. Voor Georg en Lida was, temidden van hun andere gezonde kinderen, dit ongelukkig wicht het groote verdriet van hun huwelijk; dat zij beiden vertroetelden, in een smartelijk, teeder medelijden. En in de lange avonden kwamen boven de zoons, Tjeerd langer, Georg meest laat nog, en spraken van het werk, spraken samen. En zij luisterde toe, zwijgend, roerloos, zóó, dat zij haar slapend dachten soms. Maar zij sliep niet, zij leefde erin. Het was in den stillen avond van haar leven de naklank van haar eigen arbeid, vreugde en zorg; en zij luisterde, zooals menschen luisteren met een stille, vreemde bekoring naar dingen van heel langgeleden; woorden, vóór lange jaren gesproken, natrillend nog in hun ziel met den ouden verzwakten klank. Toen, in den nazomer, was het gekomen, plotseling, heel onverwacht, in hun helder- zorgeloozen tijd van ambitieus werk dat slaagde. Het was gekomen als iets dat leek ver weg, onwaarschijnlijk in zijn vreemde geruchten, maar dat bleef, maar dat niet wegging meer, dat naderkwam, snel, sneller, dat er was, in een plotselinge verbijstering van iets vreeselijks. Het had gegist op de verschillende fabrieken in den omtrek, onder het werkvolk; ontevredenheid over te lage loonen, te lang dagwerk. En het werk was gestaakt, en de ontevredenheid woekerde voort van de eene fabriek op de andere. Wie het overbracht was niet te zeggen, maar het was te stuiten evenmin; het sloop, onzichtbaar, snel, langs de fabrieksdorpen, het zat er vastgeworteld eer iemand het vermoedde. En het was gekomen tot hen; onder het kleine volk dat leefde in absolute afzondering onder de donkere naaldbosschen. Mannen waren gekomen uit andere plaatsen, en hadden gesproken van diefstal, van exploitatie van werkkrachten, van te geringe loonen; zij hadden gewezen op hün schamele woningen, en op de hooge huizen der directeuren; op hün sobere leefwijze, en de hooge winsten, die de fabriek afwierp. En in hun ontoegankelijke, stugge naturen, die altijd hadden gewrocht in gedweeë kracht, die gewillig hadden gegeven hun leven van werk aan die fabriek, waaraan ze gehecht waren als aan iets dat behoorde tot hen, was langzaam, weifelend, stootend gerezen het begrip van onrechtvaardigheid, van veel dat anders behoorde te zijn. En het ging van woning tot woning; de vrouwen zeiden het elkaar, als ze, hun kinderen wiegend op den arm, voor hun deuren stonden, de mannen bespraken het, de lange, warme avonden van den nazomer. Maar zóó sterk, zóó trouw waren zij in hun ernstige gehechtheid aan de fabriek, dat er was in al dit spreken, dit inzien van onrecht geen geest van verzet, in een naïef vertrouwen op de meesters, die het zouden inzien, even goed als zij. En op een dag waren zij gekomen bij Georg, en hadden hem gezegd hun eisch : „Twee cent meer per uur." Het was geen opruiend-dreigend vragen, het was het kalm, zeker eischen van een sterk volk, dat zijn rechten kent. En zij kwamen tot Georg, nu zij niet konden gaan tot de oude vrouw, omdat zij hielden van hem, vertrouwden op hem. Maar Georg, half-verbijsterd eerst over dit, wat hij niet verwachtte, toen, met een plotselingen flits van toorn in zijn oogen, had geweigerd, brusque, en was weggegaan, zonder hen zelfs ten einde toe te willen hooren. Het was bij hem niet de verontwaardiging over den eisch, waarvan hij zelfs de rechtmatigheid niet wilde doordenken, het was een plotselinge bittere gekrenktheid, dat bij zijn verhouding tot het volk, waar hij altijd had gevoeld een kinderlijken trots, een vreugd om zijn populariteit, datzelfde volk het voorbeeld kon volgen van de andere fabrieken en hém een eisch durfde stellen. En bij mat niet, hij, die onder hen was opgegroeid, kon toch niet meten, de diepe beweeggronden van deze mannen en vrouwen, die waren gehecht aan hun superieuren met een zonderlinge, tegelijk eischende en gevende liefde. Hij wist niet, toen hij hen wegstuurde met een brusque woord naar hun werk, hoeveel hij in dat oogen blik bedorven had. Door zijn gewone zorgelooze goedhartigheid verdween, toen hij hen rustig aan het werk zag, zijn bitterheid; leefde weer op de oude genegenheid met onverzwakte kracht, was hij weer de oude, joviaal te midden van hen, of er niets was voorgevallen. Maar hij begreep niet wat hij had gedaan, hoe hij hen griefde juist met dit volmaakte uitwisschen van het geval. Nu zij waren gekomen tot hém, van wien ze hielden, met de liefde voor de moeder overgegaan op hem, en hem hadden voorgelegd hun rechtvaardigen eisch ; hem, tot wien ze zich hadden gewend in hun eigenaardigen trots, omdat ze van hem hielden, redeneerend in hun naïeve hooghartigheid, dat hij moest begrijpen, waarom ze tot hèm kwamen; nu hij hen thans, zonder een oogenblik ernstig nadenken, zonder hen zelfs te willen aanhooren ten einde toe, ruw wegzond, hen barsch aan hun werk, zijn werk kommandeerde, en nóg meer, nu hij een uur later kon doen, alsof er niets gebeurd was, blijkbaar gemakkelijk vergeten alles; nu kon hen niet verzoenen zijn kinderlijke, zorgelooze goedhartigheid. Het verbitterde hen, het wekte een wrok in hen. Wanneer Tjeerd hen had terechtgewezen en hun eisch scherp had gelaakt als een onbeschaamdheid, had hen dit niet zoo verbitterd, als nu Georg het behandelde als jongensspel. En hij wist het volstrekt niet, vermoedde niets; hij dacht er soms aan terug als aan iets dat plotseling hinderend optrad te midden van zijn vroolijkheid, maar dadelijk redeneerde hij het weg, en dacht er niet langer aan. Het ging goed alles — den ouden gang — 't waren beste jongens. Maar onder het volk broeide het, langzaam ; het was er, het sloop door de fabriek; een geest van verzet, langzaam, onwillig bijna rijzend, terwijl alles den ouden gang ging nog. Tjeerd merkte 't het eerst. Hij voelde het, terwijl het broeide onder een schijnbaar indolente rust. Hij voelde, wat hij niet onder woorden kon brengen ; 's avonds maakte hij zichzelf wijs, dat het niets was, verbeelding, en 's morgens als hij een voet in de fabriek zette, was 't er weer. — Er was iets, hij wist niet wat, maar hij wist dat het bestond, hij voelde het in de oogen, waarmee ze hem nazagen, wanneer hij het werk inspecteerde, hoorde het in de stemmen, plotseling soms, in een kort gegeven antwoord; hij las het op de gezichten bij het dralend ' opvolgen van een gegeven bevel. Hij wist dat Georg niets vermoedde. Eens opperde hij tegen hem de veronderstelling dat hun weigering verbittering had gewekt, meer misschien dan zij konden denken. Maar Georg had het verworpen, lachend; hij had ze wat hard aangepakt — nu ja — maar ze konden tegen een stootje, 't was dwaasheid; dan zou hij 't immers gemerkt hebben ! Tjeerd was overspannen, hij zag hersenschimmen. Tjeerd zweeg. Maar hij wist dat 't niet was een hersenschim: en hij wist ook voor zichzelf dat hij scherper zag dan Georg, maar hij zei het niet. Tegen zijn moeder sprak hij er niet van. En als hij 's avonds bovenkwam, waar zij /.at in haar hoekje, stil, tevreden, in haar rustige rust van oude vrouw, alleen de heldere oogjes, met die schittering van leven, naar de fabriek, dan hier, in die volmaakte kalmte, dacht hij, drong hij zichzelf op, dat t verbeelding was wat hij dien dag weer sterker gevoeld had, dat hij werkelijk was wat Georg zei: overspannen. Maar den volgenden dag was 't er weer — en sterker. •— Eéns trachtte hij ervan te spreken tegen haar ; hij begon voorzichtig over de gisting op de andere fabrieken, waar op vele plaatsen het werk gestaakt was... Zij luisterde, zonder éénig blijk van begrijpen waarom hij haar dit vertelde. En zwijgend knikte ze, en zag op naar het gebouw met een rustige zekerheid, een kalme onverschilligheid voor al dat andere; dat was ver van haar, dat niet raakte aan haar en de haren. Toen had Tjeerd niet gehad het gevoel dat hij zich vergiste, hij had toen gekregen een gewaarwording van smart, om die rust die verstoord zou worden, onontkoombaar, door dat — wat hij wist dat bestond. Den dag daarna barstte het uit. Georg kwam dien morgen laat. Winfried, het idiote kind, was gevallen, en had zich bezeerd ; en hij had Lida geholpen het bloed te stelpen en te verbinden. Toen hij binnenkwam, somber, gevoeliger door dit: zijn medelijden en zijn smart om dit kind, dat alleen vermocht een schaduw te werpen op zijn zonnigheid, zag hij plotseling iets in de gezichten wat hem trof; iets donker-dreigends, wat hem een oogenblik deed stilstaan en hen aanzien. En zóó was toch zijn invloed op hen : toen hij stond in de deur, onderscheppend bijna geheel het licht met zijn reuzengrootte, den donkeren kop gebogen, rondziend van den een naar den ander, in zijn oogen iets kinderlijks, half-vertoornd, half gekwetst, was er geen die sprak, geen die niet zwijgend aan het werk ging, onwillekeurig hem sparend, met iets van onbewust medelijden voor zijn onwetende oppervlakkigheid. Langzaam kwam Georg binnen; bij den stoker bleef hij stilstaan. ^anneer kom lk °P 't doopmaal bij jullie, De stoker ging achteruit; aarzelend, stug kwam zijn antwoord. „Ik — wij weten het niet zoo precies ..." y Georg richtte zich plotseling op, als getroffen door een slag. Ook Tjeerdzag snel op; het wasi te duidelijk, de weigering, en gespannen keek hij naar Georg's gelaat. Georg stond een oogenblik stil; met iets van een getergden leeuw stond hij in zijn geduchte kracht, en zag rond in de fabriek. Kustig, m stug zwijgen, gingen de mannen voort met het werk Maar het was geen rust; er was in die stilte een trilling van gespannen opletten, een wachten op een vonk, die alles zou doen ontvlammen. Georg stond nog stil. Er was iets, dat strak gespannen hield zijn drift, terwijl de aderen op zijn voorhoofd zwollen: zijn heftige ee- krenktheid, die een uitweg zocht, die zich met uiten kon op de gewone wijze. En in die bitterheid ging hij door de fabriek, zwijgend, somber, zonder een woord. Om twee uur, toen hij kwam bij den grooten stoomketel, zag hij, dat de manometer niet het vereischte getal atmosfeeren wees, en opgezweept door zijn verbittering en argwaan, denkend aan opzettelijke onachtzaamheid, moedwil, barstte uit zijn woede tegen den onschuldigen machinist, schold hij hem in een van zijn ontembaarste driftbuien met een stem, die doordaverde de fabriek, die onwillekeurig deed stilstaan al de mannen, in half onwillige vreeze. Maar in den machinist werkten zich op plotseling de grieven van al het volk, niet meer duldend nu als steeds te voren, en buiten zichzelf viel hij uit, heftig — brutaal. „Doe 't zelf beter, als je 't kan." Een oogenblik stond Georg zwijgend, neerziend op den machinist, die hem aanzag, uitdagend, tot tegenweer gereed. En om hem heen nu raasde plotseling op een tumult van stemmen; een kreet, die Tjeerd opschrikte in zijn kantoor, en hem naar de fabriek deed snellen ; een geluid van voetstapPen> geschuifel van lichamen, die voorwaarts drongen ... Georg zag niets. Maar hij hóórde hen, voelde hen naderkomen, versperren de deur, zich om hem sluiten, vijandig Er kwam iets in zijn oogen, dat den machinist achteruit deed gaan. Toen, op t moment dat hij de beweging maakte, greep Georg met zijn reuzenhanden hem aan, hief hem hoog op, en smakte hem voor de machine op den grond. Op t zelfde oogenblik vloog Tieerd er tusschen, worstelde hij om Georf teJ houden an den machinist, die lag verdoofd, weerloos onder de woede van zijn chef. me^nrIieerd'/rWijl hÜ worstelde, wanhopig, l . r^' e in ziine blinde woede zelfs aüeenTi ^ VOelde' dat « ^m o ' i 6n' dat ze ze'^s geen vinger uitstaken , ,n machinist weg te trekken en een ongeluk te voorkomen ; dat in dit stil aanzien was een grootere vijandschap dan in de hef telen hTralin: dat 0P,dit «««"blik hij vocht dreigenden wrok. 60 hu" h Jht dlt riüSlige' vredelievende volk, lans? gehecht aan hen met een trouwe genegenheid was eenmaal opgewekte wrok wreeder, moeie' muLdeZ'dT da" ™ ~ in rih! Z ^ physieke kracht> builend " J" ten^eren bouw, hield hij met één arm en6? bukte zich naar den machinist en sleepte hem op tot hij stond. Eruit5'— $ r h,a"d«itnaardedeUr. in 'A f-i zei hij kortaf, met een stem die ooren. °Pklonk' neerviel weer in zijn eigen De machinist, vaalwit onder het groezelig zwart van zijn besmeurd gezicht, liep wankelend naar de deur; vóór hij wegging keerde hij zich om, en zag Georg en Tjeerd aan, langzaam van den een naar den ander, en ging toen heen, zonder een woord — koud besloten. Georg was kalm geworden; iets in die dreigende stilte deed hem opeens roerloos worden, in een reactie van zijn drift, kalmkoud, onder een ijzig voelen de verandering in houding van het volk, het plotseling beseffen, dat hij roekeloos had opgewekt, wat had kunnen voorkomen worden; dat hij vernield had, wat hij niet kon herstellen. Het viel op hem in de dreigende stilte ; stilte, waarin één heftig woord hem dragelijker zou zijn geweest. Maar ze spraken het niet uit. Zij stonden en zagen naar hem. Toen, langzaam, gingen ze terug naar hun werk; schijnbaar bedaard, in stugge vastberaden kalmte. En in die stilte zagen Georg en Tjeerd elkaar aan; en zonder een woord ging Georg hem voorbij de deur uit, naar het kantoor. Er was in hem op dit oogenblik niets dan een zwak gevoel van smart, dat hem deed heengaan met langzame, slepende schreden; zijn groote kracht, die bestond in ontem- baarheid van drift, van hartstocht, brak af als glas op deze stilte. En hij ging weg van de fabriek met het bitter gevoel van zwakheid, van onzekerheid nu tegenover zijn eigen volk, dat hij had liefgehad toch met al de onberekenbare grillen van zijn lichtbewogen, ruim hart; een gevoel van smart en schaamte, dat hij wijken moest op dit oogenblik, dat hij niet anders kón. — Tjeerd bleef; hij blééf, hij kón niet weg van deze plek, waar het uitgebarsten was. Het was uitgebarsten nu; hij wist het. Het was er, nu in de stilte evengoed als straks in het tumult; het was hier, maar daarginds was het ook; het was niet te stremmen meer, niet meer te dammen, het zou slaan over hen; het was wat zij in dwaze zorgeloosheid hadden voorbijgezien bij dit volk, zacht van aard, maar met een smeulende heftigheid onder hun schijnbare indolentie, een hevigheid van verzet, die, eenmaal onvoorzichtig opgewekt, van geen ontzien of toegeven wist. Maar in Tjeerd, terwijl hij dit overdacht, rees eveneens het taaie ri\et-ivi//en buigen, nu het eenmaal zóó ver was; het onverzettelijk volhouden, al moest hij er onder bezwijken. En hij bleef, hij ging rond als gewoonlijk, de stoker stookte onder zijn toezicht. Het was schijnbaar alles als gewoonlijk; maar in dat schijnbaar gewoonte-doen broeide en smeulde het voort; en in hem was het strak-gespannen afwachten van wat komen zou. Gedurende dien heelen dag, waarin hij het werk geen oogenblik verliet, dien heelen langen dag, waarin zware, loome warmte van buitenaf drong in de fabriek, verhittend de hoofden, afmattend in onwil de lichamen, wachtte Tjeerd het, wetend dat het komen zou. — Toen om acht uur het volk vertrok, gingen zij niet naar huis; buiten op den weg stonden ze, saamgeschoold, pratend met dreigend mompelgeluid. Een half uur later kwamen de twee oudste werklieden bij Tjeerd. , Hij had hen verwacht; hij stond nog in de fabriek, toen zij binnenkwamen, en leunend tegen den muur, de armen over elkaar geslagen, luisterde hij naar hen: De herhaling van den eisch. Het waren beiden mannen in de fabriek vergrijsd, al in dienst toen nog de oude Margreet Falk aan het hoofd stond; mannen met forsche lichamen en geduldige werkgezichten; maar in hun oogen, in hun stem, was onder het verzoek, eisch; onder het kalm pleiten voor de zaak, stille dreiging. Ze spraken kalm-zeker, de een aanvullend 3 waar de ander zweeg. In al de jaren van dienstbaarheid had dit volk nooit verloren zijn natuurkracht, zijn onverdrukbaar gevoel van eigenwaarde. „Zij hadden gevraagd wat rechtvaardig was waar? Fn het behoorlijk gevraagd, niet En meneer Georg, tot wien ze gekomen waren in vertrouwen, had geweigerd kortaf, zonder hen zelfs ten einde te willen' aanhooren. En toen gedaan, alsof er niets gebeurd was, alsof 't van hen was een gril of t niet was een kwestie van leven voor hun vrouwen en kinderen.... Meneer Georg had toch zelf óók een vrouw en kinderen " Het was opmerkelijk, dat zij steeds spraken van Georg, nooit tot Tjeerd rechtstreeks het verwijt richtten. Maar van Tjeerd hadden ze niets gewacht; op Georg kwam hun toorn, omdat ze dien hadden liefgehad. Tjeerd luisterde zonder een woord; in ziin vafhem^ Smjdend"koude' dat hen hield ver „Zie — en dan het ontslag van een kameraad, onrechtvaardig — zonder gegronde redenen — het optreden van meneer Georg • dat was te erg En het loon was te laag voor het werk ; zag de oude mevrouw het niet in — als zij de oude mevrouw konden spreken —" Tjeerd stond nog altijd stil; en luisterde. Ioen de mannen zwegen, zag hij over hen heen door de fabriek, lang, met oogen, die vreemd-helder alles in zich opnamen. Eindelijk viel zijn blik terug op hen. „Wat was nu de eisch?" „Twee cent meer per uur, en herstel van den machinist." Op dit oogenblik kwam Georg. In zijn werkpak nog, zijn blauw boezeroen met opgeslagen mouwen, dragend Winfried op zijn eenen arm, kwam hij naderbij; stond hij nu als een reus temidden van hen; met zijn herkulische figuur en den grooten, verbranden, donkeren kop, sterk afstekend tegen het witte, wezenlooze gezichtje van het kind, dat leunde tegen zijn borst. Toch, nu hij was tegenover hen, wendden zij zich beiden tot hèm, zagen naar hèm, bij het herhalen van den eisch; leefde toch op de gehechtheid van de twee oude mannen voor den jongen meester. „Twee cent meer per uur, en herstel van den machinist." Tjeerd zweeg, en zag naar Georg. Georg maakte een beweging, en scherp, met een bitteren klank was zijn stem: „Niets — niets, niets van het loon, en niets van den machinist, ik neem niets terug van wat gebeurd is." „Meneer Georg, hij is twee-en-twintig jaar op de fabriek geweest, en heeft nooit eenige reden tot klagen gegeven. —" „Nee — nee!" De oude man strekte zijn hand uit, en raakte even met zijn groven, zwarten vinger het witte armpje van het kind op Georg's arm. „Meneer Georg, hij heeft vijf kinderen !" Het sprak sterker dan iets had kunnen doen: de grove hand van den werkman, die pleitte voor den kameraad, terwille van zijn kinderen, wijzend op het absoluut weerloosafhankelijke kind van zijn meester. En Georg trof het op dit oogenblik als een slag, een bittere grief te meer. Maar in stroeve koppigheid hield hij vol: „Niets — niets — heb ik gezegd." 't Was niet in hem nu, het onrechtmatig vinden van den eisch, zelfs op dit moment drong het zich in hem op, dat hun eisch was billijk. Wanneer dit alles niet was gebeurd, hij had toegegeven. Maar nu, in zijn sombere verbittering, was sterker dan al het andere, het besef: dat ze hem afvielen; dat er geen was, die trad aan zijn zij; hij dacht, dat hij had liefgehad met de liefde van zijn moeder dit volk; hoe hij zelf een blijdschap had gehad in zijn populariteit onder hen. En f eén van hen was tegen hem opgestaan, had hem durven beleedigen ten aanzien van al het volk; de man, dien hij had neergeslagen, getuchtigd had voor dat vergrijp.... en er was niemand opgestaan te zijner hulp; geen in wien 't was opgekomen zijn zij te moeten kiezen, ze vielen hem af, ze hadden zich tegen hem gekant, ze lieten hem alleen. Daar was niet één onder hen, die zag zijn recht, zijn bittere gekrenktheid. Ze eischten slechts dat hij zou goedmaken, wat zij beschouwden als een misdaad aan één der hunnen, wat wks slechts de straf, waarmede hij een ondergeschikte zijn ongehoorzaamheid had betaald. Hij keerde zich van hen af; zonder te zien hun oude, ernstige oogen, die bijna medelijdend tot hem pleitten voor hun en zijn eigen heil. En hij ging hun voorbij, somber, in zijn trots van gefnuikte meerderheid, zijn toornige smart om wat hij wist dat vernield was. Bij de deur stond hij stil, en wees met zijn vrijen arm naar buiten, waar de anderen nog stonden, wachtend. „Zeg dat tegen hen allen — niets — nooit!" — — En hij ging naar buiten, de plaats over, waar zij allen stonden in een dichte massa saamgeschoold, mompelend, hem aanziend, en er kwam iets van verzachting in hun ge- zichten, de oude genegenheid, die sprak toch toen ze hem zagen, dragend het kind dat zijn smart was; maar hij liep dwars door hen heen, rechtop, zonder hen te zien, zonder te wijken een stap voor een van hen. En zij gingen op zij, en lieten hem door, zwijgend, en zagen hem na, terwijl hij zijn huis binnenging en de deur sloot. — In de fabriek was nog Tjeerd met de beide mannen. „Jullie hebt 't gehoord ! Ik ben 't volkomen ééns." De gezichten der mannen veranderden, er kwam een harde vastbeslotenheid in de oude trekken. „Dan staken wij." „Dan staken jullie." Zij zagen hem aan, zagen hem, zooals ze hem altijd gekend hadden, onbewogen, koud, met zijn ijzeren onbuigzaamheid, waarop ze stootten, die wekte heftig plotseling hun wrok, nu hij slechts herhaalde wat Georg gezegd had. De oudste waarschuwde. „Meneer, denk er nog over, praat er over met de oude mevrouw . . . laten we het morgen komen hooren." „Wat wij vandaag gezegd hebben geldt voor morgen en overmorgen — en altijd. Morgen op de oude voorwaarden en anders niet." „Zonder den machinist?" „Zonder den machinist." „Dat gaat niet, meneer, dat gaat niet... * „Dat gaat voor jullie niet, maar dat gaat voor mij. Dan neem ik vreemd volk." De oude mannen sprongen recht. In hen brak uit de woestheid van het dier, dat zijn nest verdedigt tegen vreemden. „Meneer, dat zou je berouwen ! De jongens zouden geen steen op mekaar laten!" Tjeerd haalde zijn schouders op. „Zeg het hun." Een oogenblik stonden zij tegenover elkaar, en zagen elkaar aan, las Tjeerd in hun gezichten het zwijgende, woeste verzet, opgewekt, ontembaar in die kalme, sterke naturen met onberekenbare, diepe gronden, die een vreemde, niet geboren uit hun midden, niet kon meten noch vermoeden; zij in hem den onbuigzamen trots van den meerdere, die eerder bezweek dan boog. Toen gingen zij. Zij gingen onder het volk en brachten het over. Daar was één kreet, één kort-afgebroken kreet van dreiging, die klonk over de fabriek... Toen gingen zij weg van die plaats, schoor- voetend, langzaam, omziend nog; niet uit vrees, maar moeielijk brekend toch met wat jarenlang hen blind had overheerscht, het machtige ding van werk, dat had bezeten hun toewijdingen hun leven. Zij §^nSen heen; niet als een muitende, woeste bende, die onbesuisd botviert zijn drift, zij gingen als een krachtig, onbuigzaam volk, sterk in zijn toorn, geducht in zijn zwijgen, onvermurwbaar in zijn wraak, als éénmaal de dag zou gekomen zijn ; zonder ontzien, zonder mededoogen vertredend wat had bezeten hun liefde, en die liefde niet gemeten had. — rjeerd stond, en zag hen na, tot de laatste verdwenen was. Toen zag hij rond in de leege fabriek, die leek uitgestorven nu, door het weten, dat zij niet meer terugkwamen. En machinaal deed hij de ronde, zag na de kookketels, de machinekamer — alles met dat vreemde, leege gevoel, in die dreigende stilte, die zwaar op hem viel, met een plotselinge benauwing van zorg.... Hij stond stil, en dacht het over, dat wat nu gekomen was. En het trilde na in zijn hersenen, wat hii gezegd had. J „Dan neem ik vreemd volk." Vreemd volk — hier — dat was: breken met al het oude. „Ze zouden geen steen op mekaar laten..." Hij hief zich op, strammer, rechter; in zijn gezicht kwam het wreed-harde, het sterkonbuigzame, dat den enkelen keer, als hij met geweld optrad, geen genade deed kennen ; het ijzeren volhouden, dat van geen toegeven wist. "Ah! Zij zouden het zien — hoe hij breken kon met al het oude, hoe hij 't niet ontzien zou al dat oude. Hoe er voor hèm niets meer bestaan zou; geen bewezen diensten, geen jarenlange trouw; geen ellende en armoede van vrouwen en kinderen; geen wanhoop van mannen en vaders; geen bedreiging, geen smeeking, geen geweld —. niets / /" En met langzame, vaste stappen ging hij weg van daar — en sloot de fabriek af. Hij ging door den tuin, waar de zon nog viel in een schuine, goudwarme streep langs den wingerdmuur; en de muggen bij zwermen dansten in den warmen avond. Boven zat de oude vrouw voor het open raam op haar gewone plaats. Dezen keer zag Tjeerd niet op, om haar toe te knikken, hij kón niet. Hij verhaastte zijn stap, en gine naar Georg. Laat in den avond ging Tjeerd naar boven. Zij zat in het half-duister voor het open raam een enkele kleine lamp met gekleurde kap, rozegloeiend achter haar. Zij zat daar als altijd, met het gezicht naar de fabriek. Maar over de fabriek spraken nu sterker tot haar, in den stillen avond van aar leven, de diepe, donkere bosschen, wuivend in hun eeuwige deining tegen de verre horizons. In die lange warme dagen, de koele ernstige sterrenavonden, wanneer zij zat roerloos, schijnbaar suffend, luisterde haar ziel naar het zachtklagend suizen der pijnen; die spraken tot haar van veel, dat was ongezien, ongevoeld door de haastige druk-levende jonge menschenkinderen; machten onbegrepen, die richtten een menschenleven. Zij was zwakker geworden den laatsten tijd. /onder een ziekte, ging zij langzaam maar merkbaar achteruit. Zij kwam nooit meer van boven, nooit meer van haar kamer; en naarmate zij zwakker werd, was sterker haar voldane gerustheid over wat ééns geweest was, al haar zorg en vreugd. Maar naar het oogenblik van den dag als boven kwamen de zoons, verlangde zij. Dan leefde zij op, herleefde zij in wat was één met haar: het werk, de fabriek, waarmee ze verbonden was, sterker en nauwer dan iemand, zelfs zijzelf, wist of vermoedde. Op Tjeerd viel vreemd de rustige koelte van de kamer, waar de ramen, hoog opgeschoven, binnen lieten stroomen de koele van boschgeur verzadigde avondlucht. Hij ging tegenover haar zitten. „Moeder." „Tjeerd." Ze zwegen beiden; zij hem aanziend soms met de kleine, heldere oogen, die vreemder leken nog dan vroeger; haast bovennatuurlijk in het versmald gezichtje. „Is Georg al bij u geweest?" „Nee — nog niet... Zijn de nieuwe spoelbakken aangekomen? zijn ze goed?" „Ja — heel goed." „Van zink toch ?* „Ja moeder, van zink." Het martelde hem, haar onbewust naar alles te hooren vragen, met dat weten in hem. „Is het volk niet laat weggegaan?" „Ja ... . Ja " Ze vermoedde niets; ze vroeg geen uitleg in haar absolute, rustige zekerheid. „Je kunt nu morgen beginnen met de morellen; ik heb ze gezien, ze leken mooi van boven..." Zij zag hem plotseling aan, om een geluid, dat hij maakte, alsof hij iets wou zeggen. wee —- driemaal trachtte hij te beginnen; toen zei hij het opeens: „Moeder, er is iets —u moet u niet ongerust maken — 't komt wel weer in ordeu weet hoe 't was op de andere fabrieken ze hebben vandaan tresi-aakt- k;; „ O ö J Zij zag hem aan, als verwezen, niet begrijpend. Hij zei nu alles; snel, achter elkaar; vertelde van deneisch, van Georg, den machinist, de gevolgen nu. Maar terwijl hij sprak gingen voorbij ziin weifeling, zijn angst om haar; hij dacht nu alleen maar aan 't werk, 't volk; en hij sprak, egde uit, wat hij besloten had, met wreed- harde zekerheid; met woorden, die neerha- merden als ijzer, ongevoelig; ontziend, sparend niets. r Zij zat en luisterde, roerloos. Roerloos, geslagen door dat: het nooit gedachte, het ongebeurhjke, dat sloeg over hen; het vreesdij ke, dat zij doorzag helder en scherp. •Staking — en hoe lang. Stilstand in dezen fabrieken ***** c°ncurrentie met de andere Stilstand — het volk _ het oude volk van jaren her, dat geleefd had, opgegroeid was met het werk — deed het stilstaan nu. Wat was dat — wat was dat opeens in haar stillen, gerusten ouderdom; dat afmatte haar lichaam als in een groote vermoeienis? Zij luisterde dof naar de stem van Tjeerd, die leek veraf, vreemd; die stem, die het haar had gezegd, plotseling schei-pijndoend in die koele donkere rust — het heel erge. — „Toegeven nooit — nooit." Zij sprak niet tegen of mee; ze wist niets te zeggen; ze kon op dat oogenblik niet helder denken — ze wist alleen het vreeselijke: De fabriek, die stilstond, stil — stond. — Tjeerd, plotseling ongerust, boog zich over haar heen, trachtend haar gezicht te onderscheiden in het donker. „Moeder — moeder — het is niet — zóó erg; het komt wel terecht." Zij zweeg roerloos, gedoken in haar stoel, kleiner nog dan voorheen. „Moeder!" Zij zag hem aan. „Ik kan niet denken nu — ik weet't niet nu — wat er gedaan moet worden — ik ben zoo moe. —" Hij hield haar bezorgd vast. „Zal ik Mina roepen, om u naar bed te helpen?" „Ja — ja." Hij schelde om het meisje. „Nacht Tjeerd." »Nu " hij bleef dralen, — „nacht moeder." „Nacht —" Zij knikte hem toe, terwijl hij nog angstig bezorgd over haar stond heengebogen; maar haar oogen waren dof, en gleden van hem af, als vermoeid; te moe, om iets vast te houden. En langzaam ging hij weg. Beneden, in 't voorbijgaan, tikte hij nog aan Georg's raam, waar licht brandde. Hij kreeg geen antwoord; toen ging hij naar zijn eigen huis. Loen zij naar bed geholpen was door het meisje, lag de oude vrouw heel stil; het kleine rimpelgezichtje weggezonken in het kussen, lag zij en staarde naar buiten in den helderen zomernacht. Door het open raam stroomde binnen de koele nachtlucht. Het was buiten zóó absoluut stil; in de bladertakken, die donker-schaduwend neerhingen voor het slaapkamerraam bewoog niets; alles in loome, zware rust. Het was zóó stil, dat het licht-ritselen van een blad, een slapend vogeltje, dat even vleugeltrilde, een geluid werd. Een streep maanlicht viel door de bladeren in de kamer, onbewegelijk blank-plekkend in de donkerte. En zijzelf lag roerloos, als dood, in het groote ledekant, zij kon het niet uitdenken; verlammend vastgehouden haar gedachten op dat ééne feit: De fabriek — de fabriek — die stilstond. Het groote ding van werk — de kern van haar leven — dat in zijn stoere werkkracht haar doortrilde — dat haar wekte 's morgens vroeg met zijn polsslag van arbeid — dat nooit-rustende, dat had gedreven aan 't werk het in ledigheid sluimerende volk — dat zou stil zijn nu — zwijgen — zwijgen. En het bleef in haar hoofd, dat ééne, ongeloovig verbijsterend. Dat zou zwijgen kunnen! En dat volk — dat volk, verbonden, één ermede, had het gedaan, het was opgestaan tegen haar en de haren. En in den stillen nacht, die langzaam verstreek, kwam over haar de volle bitterheid en smart om dat werk; dat was geweest haar leven, waaraan zij alles gegeven had, en dat nu, bij de eerste beroering van buitenaf, voor dien vreemden dwang moest zwichten. Toen het licht werd en het was zes uur, lag zij nog, zooals zij had gelegen den vorigen avond — en hóórde dé stilte. De stilte, die voortduurde daar — die niet werd gewekt door iets. ... De stilte, die voortkroop de uren van stijgende zonnewarmte, terwijl het gewone leven in huis zijn gang ging, maar langzaam, als aarzelend, nu niet het dreunend machinegeweld alle kleinere geluiden overraasde. Het was niet alleen het helder-bewust doordenken van het feit, dat verlammend haar sloeg, niet alleen zorg voor de toekomst het was het zonderling één zijn van het doode ding, dat zij levenskracht had ingeademd met haar levende ziel; het was of met het stilstaan van het groote werk, welks levensader in haar geklopt had, haar bijna uitgedoofde leefkracht verlamde, — of in die stilte de koude hand van den dood raakte aan haar. De deur werd voorzichtig geopend, en Jo, Tjeerd's kleine vrouw, sloop naar binnen. Haar vroolijk gezichtje was betrokken, toen zij voor het bed stond. „Moeder, is u nog niet op? Och, wat is t toch vreeselijk; moeder, hoor eens, ze zullen ons en de kinderen toch geen kwaad doen, wel? moeder " De oude vrouw blikte stil voor zich heen; voor haar bestond niet deze vrees, zij voelde, begreep het niet. Na haar ernstig, krachtig leven van arbeid kwam nu in haar zwakken ouderdom de groote, diepe smart om dien arbeid ; smart, die niet begrijpen, niet aanvoelen kon deze kinderlijke tranen van vrees; die spraken niet tot haar, daarvoor had zij geen woorden van troost. „Wat doen Georg en Tjeerd?" vroeg ze na een poos. „Zij zijn samen in het kantoor, al den heelen morgen. Lida was ook bang." Lida kwam juist boven. Langzaam, met haar loome bewegingen, waaronder schuilde lenige kracht, Winfried aan haar hand, liep zij de kamer door, een onrust in haar ernstig, donker gezicht. Er was tusschen haar schoonmoeder en haar, beiden krachtig, energiek, een verwantschap van geest, die haar tot elkaar aantrok. Maar bij Lida was veel sterker het absoluut vrouwelijke, het teeder-aanhankelijke van haar warm hart voor man en kinderen; terwijl in de oude vrouw, bij al haar liefde, scherp op den voorgrond trad de prikkel van ernstigen moeitevollen arbeid. Lida ging bij het bed zitten. „U hebt het gehoord, moeder?" De oude vrouw zag haar aan. 4 „Georg heb ik niet gesproken gisteren." Lida nam het kind op haar schoot. „Het is voor Georg erg; hij is gehecht aan 't volk, nu doen ze hem dit." Zij zweeg, haar oogen peinzend-strak. Zij alleen wist, kon doorvoelen, hoe zwaar 't was voor Georg; 057 wist Tjeerd den sterkste, die steunde op eigen kracht, die nooit hulp zou zoeken bij iemand anders. Tjeerd, thuis gezellig, vroolijk, altijd goed-gehumeurd bij zijn aardig jong vrouwtje; nooit verlangend haar steun, nooit betreurend ook de onmogelijkheid verstandig iets met haar te overleggen; hij had 't niet noodig; hij wilde van* haar een gezellig thuis, meer niet; hij was de krachtige, met zijn kalmte, zijn ijzeren volharden, zijn taai weerstandsvermogen. Tjeerd, die weifelde nooit, die wist zichzelf sterk! Maar Georg was anders; reus, met zijn krachtig lichaam, en heel gevoelige, kwetsbare ziel, zijn heftig temperament en onbesuisde driftbuien, die hij als een kind niet kon beheerschen, waarover hij als een kind berouw had, willend het vergoeden in honderd kleinigheden. Dat was wat Lida in hem had aangetrokken, wat haar altijd nauw hield verbonden aan hem; die reus, groot kind voor haar, die zocht zijn steun en troost in zorg bij h&ar, die in zijn drift zelfs haar niet ontzag en een half uur later onstuimig eischte haar vergiffenis, — Lida wist, dat 't zwaarder was voor hèm dan voor Tjeerd, hoe moeilijk zijn trots dit droeg, hoe zijn gevoeligheid leed onder dit. Zij tilde het kind, dat speelde met haar ketting, plotseling hoog op, en kuste het, tn een van haar spontane opwellingen van heftig, liefdevol medelijden. Jo zag het aan. „Arm ventje," zei ze zacht. De oude vrouw lag stil; maar het was iets wat toewrong haar hart in een nieuwen, onbestemden angst; terwijl zij zag het kind op Lida's schoot, het kind met een dood leven, een absolute onvatbaarheid van geest, geboren uit haar geslacht, — en haar gedachten sprongen over op dat andere: de fabriek — het werk — dat zweeg, dat lag roerloos ook — onbewogen als dood. De drie vrouwen zwegen weer. Buiten stond de zon hoog over den vlekkeloos schoonen dag, in den tuin joelden en speelden de kinderen. Lida ging aan 't raam, en zag naar beneden. Tjeerd kwam den tuin door en ving den bal op, dien de beide jongens opgooiden, en schaterend renden ze den bal na, dien Tjeerd ver wegwierp door den tuin. loen ging hij langs de bank, waar zijn twee dochtertjes met Georg's fijn, blank meisje de pop aankleedden; hij haalde de kinderen aan en keuvelde nonsens met hen. Lida zag toe. Dat kon ljeerd doen, al was hij in de grootste zorg; waar was Georg nu? — Ze nam Winfried op, en ging naar beneden. Toen de oude vrouw weer alleen was, lag zij als tevoren stil — en staarde. In den middag stond zij op, en lag aangekleed op de sofa, maar lichamelijk machteloos, met die vreemde lijdzaamheid, die de kinderen verontrustte. Het was, of ze geen oog of oor meer had voor iets, dat om haar gebeurde; haar gedachten absoluut in zichzelf gericht. ljeerd kwam eerst, en vond haar zoo; hij trachtte met haar te spreken, haar te bemoedigen, terwijl hij haar uiteenzette wat hij dacht te doen. En zij luisterde, hem aanziend, maar zij antwoordde niet; soms dwaalden haar oogen van hem af, en ze lag te staren, als luisterend naar stemmen, die uit onzichtbare verten tot haar kwamen. En alleen gelaten weer, lag zij als vroeger, lichamelijk verlamd onder dat, wat in zijn doodsche rust langzaam doodde haar. Later op den dag kwam Georg. Hij zat bij haar, den grooten kop gebogen, somber, zwijgend; hij vond voor haar geen woorden van bemoediging, zelf lijdend onder zijn wrok en bitteren trots. Maar in haar kwam, toen zij hem zag zóó, sterk intuïtief meevoelen, en zwijgend legde zij haar verschrompeld handje op zijn groote vuist. Hij trok plotseling heftig zijn schouders op bij die aanraking, en zag haar aan, wanhopig, gebogen tegenover haar door 't besef, dat hij 't zoo ver gedreven had.... Zij bleef hem een poos aanzien, zonder een woord, verzacht, verteederd haar gezicht in dien blik, toen langzaam, gleden haar oogen van hem af, bleven ver van hem, starend in de verte. — En zwijgend, zooals hij begonnen was, gedaagd uit wazige verten, ging de dag voorbij, zonk onder, achter de donkere naaldbosschen, die borgen in hun sombere diepten stillen, voortbroeienden wrok. En over den vochtigen, donkeren nacht rees weer stralend de zon, en van onder de pijnen zagen de mannen en vrouwen, tot ledigheid gedoemd, met dreigende blikken naar die zonnevlek, schitterend door het dicht geboomte, waar lag de fabriek, die bracht ellende en armoe over hen en hun kinderen. Maar daar was geen onder hen, die zou gaan en vragen ten derde male aan den meester, die hun vertrouwen beschaamd had. Bij 1 jeerd stond het vast, onwankelbaar vast, wat hij gedreigd had, den dag van stakingvreemd volk. En kalm, vastberaden, klaar te bestrijden elke tegenspraak van zijn moeder, van Georg, begon hij erover. Want hij wist zelf: dat hij op een ander standpunt stond dan zij beiden; in hem was de teleurstelling, opgewekt door deze staking, teleurstelling om den arbeid, die bezat al zijn energie, al zijn levenslust, maar niet om het volk zelf. Hij begreep, doorvoelde die smart bij zijn moeder en bij Georg, en eerbiedigde ze, maar hij zag tegelijk helder: dat alleen fiy hier kon handelen, streng, emotieloos, en hl) zou 't doen; hij zou dwingen weer aan t werk de groote fabriek, hij zou ze dwingen voor de zijnen, die hij liefhad, dwingen door middelen van geweld, die spaarden, ontzagen niemand. Dien dag sprak hij er het eerst over met Georg, sprak, om te onderhandelen over vreemd volk, dat het werk hervat kon worden. Hij zei het kort, zakelijk, als iets, dat van zelf sprak, innerlijk in spanning wachtend de uitwerking ervan op Georg. Hij begreep wat bij Georg, evenals bij hem, sterker zou wegen dan de financieele kwestie, die verhooging der loonen onvermijdelijk zou meebrengen: de prikkel tot volhouden, scherp opgewekt door den opstand van het volk. Georg zei niets. Zwijgend liep hij heen en weer in het kantoor, met gebogen hoofd, de schouders onbetrokken .... ^ Plotseling stond hij stil voor Tjeerd, zag hem aan, heftig in hem opbruisend het verwijt dat hij niet voelde, — maar even snel zakte-het weer in hem neer; zijn eigen liefde voor het volk was immers niets gebleken, voor hen van geener waarde. En hij zweeg, pijnlijk beschaamd en gekrenkt in zijn trotsche gevoeligheid, en zonder een woord ging hij het kantoor uit. Ijeerd volgde hem niet; hij begreep hoe zwaar 't hem viel; en hij zat en wachtte kalm, vastberaden. Een kwartier later kwam Georg weer binnen. Staande half in de deur, zonder Tjeerd aan te zien, zei hij kort: „ t Is goed dan — schrijf jij maar — en heL.'t.tegen m°eder ~~ >'>" e" weer Tjeerd zeide het haar. h ja> ja, ik was er immers dadelijk niet gerust op, ik heb dertig jaren praktijk achter me — jij was zoo positief, in je verzetten tegen de operatie, maar ik was 't feitelijk eens met Rogers." Forster zag hem aan. Met een minachting van zijn eigen groot forsch lichaam voor dat kleine pafferig-dikke mannetje, een minachting van zijn eigen onbuigzaam hoog zich houden voor dat leugenachtig geknoei, om zich vrij te pleiten, terwijl Jonassen zelf hem als specialiteit erin had gehaald. En door zijn eigen zorg heen, die dof over hem lag, zat hij met leedvermaak te denken, hoe de ander moest kruipen en draaien, om goeie vrienden te blijven met hem en Rogers, èn de schuld van zich af te schuiven tegenover de Verschuer's, om alles op hem te gooien als 't misliep. Als 't misliep ... Het gaf hem een schok in zijn hersenen, even een gevoel van weeheid in zijn rug en hoofd. „Je hebt hier toch een prachtige ruimte." „Ja. „Wat verwoon je hier nou?" Jonassen zag rond, behagelijk-plezierig zijn gezicht, waarin gretig de kleine slimme oogen taxeerden den boel, taxeerden zijn inkomen, zijn praktijk. Hn uiterlijk koel, uit de hoogte tegenover de onbeschaamdheid van den ander, zei hij zonder eenigen schijn van terughouding: „Zestienhonderd. " „Zoo zoo ! Zestienhonderd toch nog! Ja, een mooie stand, hè ? Je zal zeggen, je kan niet in een steeg gaan zitten. — Nou —" hij stond op, knoopte zijn jas dicht — „ik ga d r weer van door, er is toch niets meer te zeggen of te doen, hè?" f1 orster merkte op: de kraag van zijn jas afgedragen, de knoopen kaal; hij zag 't en . stond eraan te denken, hoe die man na dertig jaar nog rondtobben moest van een schrale praktijk met een twijfelachtigen naam in de geneeskundige wereld... „Bonsoir, kom jij morgen?" „Ja, morgenochtend." „Goed. Blijf boven. O, moet je toch naar beneden ?" torster liep achter hem aan; met groote langzame stappen van zijn lange beenen achter het dribbelpasje van den ander. „ Bonsoir." Toen de deur dicht was, en hij liep langzaam weer naar boven, dacht hij het opnieuw. Als je niet reüsseerde, dan was je toch... 't was een beroerde kerel, maar je hadt toch soms medelijden, als je dat zag... In zijn kamer was 't benauwd, toen hij weer binnenkwam; hij zette een raam open, en viel neer in zijn leunstoel. „Drie dagen nu al, dat het verkeerd ging; anders was hij nooit zoo, dan kon hij kalm blijven afwachten ! Maar dit was wat anders; dit had van hem alleen afgehangen, en hij alleen had hier beslist, tegen het consult van de anderen in. En van den eersten dag af, dat het niet gegaan was zooals hij verwachtte, de verandering niet was gekomen, de koorts hooger geworden, had 't hem gegeven een gewaarwording van angst, het vaag-bange voorvoelen van iets, dat onvermijdelijk komen zou ... Hij had volgehouden tegenover zichzelf, tegenover de anderen : de verandering zóu komen. W^s niet gekomen. Hij sprong op, en ging heen en weer loopen. Groot, forsch, van een sterk physiek, ver- borg hij onder zijn hooghartige, koele vriendelijkheid tegenover vreemden, zijn zenuwen, die hij bedwong met een ijzeren wil, eronder hield ten koste van een groote krachtsinspanning. Als hij bedaard, zonder eenig ongeduld, zat te luisteren naar een ziekte-relaas, overredend kalm praatte met een zenuwachtiger) patiënt, alsof dit juist het éénige was wat hij dien dag te doen had, kon hem irriteeren in de hoogste mate 't besef, dat in de wachtkamer beneden nog zóóveel zaten te wachten, agiteerde hem onder zijn stalen kalmte iedere keer dat de bel ging. Wanneer bij een kleine operatie, hij met zijn spottende goedmoedigheid den patiënt moed insprak, kalmeerde nog 't meest de groote rust die van hemzelf uitging, kon hem kwellen angst, dat iets niet goed zou gaan. Maar juist dat gaf hem die groote kalmte, kon het hem altijd doen beheerschen: het weten, dat het móest, dat, als hij ooit weifelde, of eraan toegaf, alles ook voor hem gedaan zou zijn. Dat — en het zelfbesef, dat 't niet aan hem te zien was, dat nog nooit iemand het van hem had vermoed: het altijd strak zich in bedwang moeten houden; èn het hooghartig weten, dat hij 't kon; wat hem gaf zijn overwicht op anderen, het bewustzijn, dat door den strijd, dien hij altijd te voeren had met zichzelf, hij sterker was dan anderen. Nu, al dien tijd, had hij bewaard, tegenover Jonassen, die huisdokter was bij Verschuer, tegenover zijn collega's, zijn koelheid, ongeschokt, van zeker weten, 't Weten dat — hij — gelijk — had! Maar in hem was gekomen, gestegen, de angst, dat zij gelijk hadden gehad, en niet hij; angst, die hem kwelde door alles heen, en hem 's nachts wakker hield. Als 't mis liep — als Verschuer stierf, Verschuer zijn vriend, dan was 't zijn schuld. Hij had t afgeraden, hij was de eenige, die beslist had tegen gestaan bij het consult, vvaar de anderen wilden operatie — zijn speciale operatie, waarmee hij gemaakt had zijn naam. Hij herinnerde zich nog, hij wist 't alles nog: dien zonnigen middag, in die donkere stille tuinkamer. Professor Rogers en Dale, die beiden hadden beweerd, dat er operatie moest plaats hebben, en Jonassen, die tot hen overhelde. Maar hij had zich opgewonden, tegen zijn gewoonte in, had tegenbeweerd, dat er geen abces was; hij wilde niet opereeren hier, er zou spoedig verandering intreden. De anderen ook waren heftig geworden; Dale, die met zijn langzame, geaffecteerde stem kalm en zeker uitsprak zijn overtuiging, scherp onder zijn voorzichtig gekozen woorden, en Rogers, die zich opwond, verwerpend alles wat Forster zei, met een driftige geraaktheid van niet geloofd worden. Jonassen ging mee met den een, sprak tegen den ander, voorzichtig als altijd, zorgend zich te dekken. Maar hij was er opnieuw tegen ingegaan, zeker van zijn zaak, zoo héél zeker, dat 't hem opwond dat ze niet inzagen zijn gelijk, 't niet begrepen even goed als hij. De anderen hielden vol... Toen hij, nog eens wijzend op de verschijnselen, inspannend al zijn geestkracht, met een strak, niet te breken willen nu dóórzettend; en Jonassen, die hem begon bij te vallen. De anderen toch hadden volgehouden, gezegd: 't was van hün verantwoording af; als Jonassen Forster's raad wou volgen, hij moest 't weten, 't was roekeloos een leven te wagen, te wachten tot Forster zijn vergissing zou hebben ingezien, en dan was 't voor den patiënt te laat, was geen operatie meer mogelijk. Maar misschien wist Forster dan ook wel weer raad, de jongelui waren wijs tegenwoordig . . . Hij had gezwegen, tevreden, zeker. Toen was 't gebeurd. die^ Veranderi'« die uitbleef - ^ koorts die hooger was geworden. Dat was geweest eergisteren. , °™ h'J k"am b;j Verschuer, en het hoorde, Ï2L J 'e ge'°0Ven ^ <*" bevallige verhooging; maar het wis plotselino- op hem gevallen als iets dof-Zwaare, iets dat hij niet kon afwenden. Hij had gehoopt op den volgenden dag kwam - V? ?enden. da^> toen hij bovenkwam, voor hij nog iets gehoord had, wist ij voor zichzelf al, dat 't niet beter was. Het was erger; de pijn hevig, de koorts hooo . 1oen hij van Verschuer naar huis liep, was in hem een doffe wrok, een machtelooze drift tegen de natuur, die hem scheen te wil en doen twijfelen aan zichzelf tegen beter weten in. Maar eenmaal in zijn werk, begon hij weer te redeneeren: de verandering zou komen, ieder oogenblik kon het, nu - van- eek rliT Vanavond T mor?en- - «ij was £"l u ,ZO° °P te winden voor niets, terwijl hij zeker was. En niets — niets. De toestand die bleef fooals hij was, dat beteekende: verergerde. Den heelen dag gisteren, vandaag, had hem WtStaTfata? ^ ^ Hij kon niets doen - niets - niets meer. Eergisteren had hij gekund; nu niet meer gekund en nooit meer Hij stampvoette; hij had niet, niet-, hij had gelijk gehad, hij moest gelijk hebben! 't Kon met. Wat had hem dan bezeten, dat hij zoo zeker, zonder eenige weifeling had volgehouden tegen hen allen, zonder vrees voor wat hij op zich laadde? En in hem steeg opnieuw het koppig volhouden tegen zijn eigen weifelingen in, tegen de natuur, die hèm scheen te willen overtuigen tegen zijn collega's die hun schouders ophaalden ; een volhouden, een wanhopig vasthouden aan wat hijzelf verkondigd had; diep in hem het geloof aan zichzelf tóch sterker dan zelfs het bewijs, dat hij voor zich zag, het sterke zelfbewuste weten, dat hij toch gelijk had. J 6 De kanten gordijnen woeien tegen hem aan. Hij schrikte op, en keek op de klok. Negen uur, en met een plotseling verlangen naar huiskamer, gezelligheid, stond hij op, draaide het licht uit, en ging naar beneden. — In de huiskamer, rustig in het gedempte hcht van de gele lampekap, zat Cor te naaien; J ek ze °P> toen hij binnenkwam. „Gelukkig, dat je eindelijk komt!" zei ze zijn stoel bijtrekkend, „ik dacht, ik zal je maar niet roepen; wien hadt je bij je?" "ipf £een antvv°ord ; hij keek een oogen- W Sf ?aar' terwiJ1 ze daar zat- voor het theeblad, haar naaimand naast zich, haar 'ie., frisch gezicht naar hem toegewend, geheel hoorend in die omgeving van rustige gezelligheid, als de lamp brandde, en het theewater kookte. Van haar ging uit het kern-gezond yiin g H t u - Wf-,haar Persoon' haar heele z jn, dat hij altijd weldadig voelde in haar benijddeaPartS' ^ ^ kende> en haar Hij bukte zich en kuste haar, spelend met haar haar. En ze liet hem begaan, glimlachend, in haar echt vrouwelijke voldoening, het tevreden zeker zijn van haar geluk ' „Is de jongen al in bed? Was hij zoet?" v "jT in bed - 't Is negen uur. Je hebt hem vandaag haast met gezien, hij was zoo lief! je em nog een nachtzoen kwam geven, hij zou d r op wachten. Nee Jan, nu maar rtiot meer, als hij al slaapt...." Forster was al bij de deur. „Als hij nu toch nog eens wakker was ... zaI m met wakker maken." Zacht deed hij de deur van de slaapkamer open, en liep op zijn teenen naar het bedje. om sliep al, een stevig, dik kind, met de blozende, mooie kleur van zijn vrouw, rorster stond over hem heen gebukt; als hij in zijn praktijk iets had, dat hem hinderde, maakte het hem weeker voor die hij liefhad, en hij dacht, of Tom nog zou gewacht hebben op hem. Tom sliep door. Forster trok het dekentje wat hooger op, en liep op zijn teenen de kamer weer uit. „Hij sliep," zei hij tegen Cor, en ging op zijn gewone plaats tegenover haar zitten. Hier, terwijl hij zat en naar haar keek, kwam in hem de begeerte, weg te willen denken dat andere, dat spookte in zijn hoofd, dat hem zweepte met een angst van onzekerheid • een gevoel, van zich veilig voelen hier, of t hem hier niet kon bereiken, of hij buitensloot zijn studiekamer, waar kwamen Jonassen en anderen, waar leefde zijn onrust, buitensloot al andere, alleen hun leven hier, waar niets was dan hun liefde, hun intiem zieleleven, in die stille huiskamer, waarvan alleen zij tweeën voelden het bekorende, waarvan geen vreemue wist, het héél-hoog gelukkige, dat zij uitleefden hier met hun beiden, in de stille avonden, zonder veel spreken, in lang zwijgen soms. Het kunnen zwijgen, waarvan ze beiden hielden, ïer o wanneer zij samen lange wandelineen maakten, waarbij ze voelden hun zielen heel verwant. En langzaam voelde hij het verder van zich, kwam sterker in hem het toegeven aan wat hij zelf hoopte. Cor zag op. „Ik had zoo'n medelijden met Marie van middag; hoelang is Verschuer nu ook al niet ziek ! Zij wordt zoo afgetobd; ik heb gezegd, ik wou de kinderen wel nemen overdag." Hij antwoordde niet. Liet 't hem nu ook geen rust? Cor weifelde: „Jan, jij wist, jij dacht toch wel, hè, dat hij nog niet dadelijk beter zou zijn?" Hij merkte op haar willen zekerheid van hem, en ze zou gelooven wat hij zei. Iets, hij wist zelf niet wat, dreef hem te zeggen: „Nee, ik dacht 't niet." Ze schrikte, even wankelend haar vast geloof. „Ik zei tegen Marie, dat jij toch niet de operatie zou hebben afgeraden, als je 't niet zeker wist, hè Jan?" Hij zat stil. „Ik wist 't wel zeker." Cor zweeg, gewoon in hem te gelooven. Maar instinctmatig raadde zij twijfel onder zijn zekerheid, twijfel, dien hij hkêir nooit zou toevertrouwen. In hun samenleven was altijd zij het, die tot hem kwam met haar kleine ergernissen, verdrietjes en moeielijkheden, in een behoefte van haar aanhankelijke natuur, dat hij zou deel en in alles waar zij belang in stelde. En hij deed het altijd, maar ze wist, dat hij dikwijls iets had wat hem hinderde en nooit aan haar zou vertellen, dat hij nooit tot haar kwam met wat hem particulier zorë Saf> dat hij altijd alles opsloot en verwerkte in zichzelf, uitvocht met zichzelf. Wel later, als 't over was, dan kon hij 't zeggen. En ze wist het, ze voelde het als een schaduw in haar huwelijksleven, het eenige wat haar haar zonnigheid kon benemen soms, ze wist het tusschen hen, en dat het nooit veranderen zou. Maar 's nachts, toen hij wakker lag, kwam het opnieuw en erger, martelde het hem in een cauchemar van angst, lag hij ertegen te worstelen in de stilte van den nacht, nu er niemand en niets was wat hem afleidde, zich machteloos voelend eraan overgegeven. En het kwam over hem, kroop in hem op met een tergend dwingen van zijn gedachten op dat ééne punt, voor de zóóveelste maal nagaand hoe het gegaan was; en hij dwong zich zelf te berekenen elke mogelijkheid, telkens weer te niet gedaan alles door het feit van ellende, dat opsteeg in hem, dat wroette en boorde 7 in zijn hersenen, tot het zweet hem uitbrak en hij lag in een doffe vertwijfeling, lao- in' die donkerte, die als een zwart masker" op hem drukte, hem benauwde en hem belette te slapen, te rusten; hem benam de geestkracht om het feit voor zichzelf helder uit te denken. En in die obsessie rees in hem op: dis Verschuer stierf, als dat gebeurde, dan zou hij nooit meer kunnen hebben het geloof in zichzelf, zijn zelfbewustzijn van helder inzien, dat hem gaf zijn zedelijk overwicht op anderen, dat hy wist noodig te hebben om zichzelfop te houden. F Hij zou nooit meer zeker zijn; misschien uiterlijk maar diep in hem zou hem kwellen het ongeloof aan zijn wetenschap, want hij was nooit zekerder geweest dan juist in dit geval nu hij gemeend had te zien wat anderen niet zagen. En pijnigend scherp teekende het zich voor hem uit, feit voor feit. Rogers en Dale en Jonassen, voor wie 't was een geval; maar voor hem was het een levenskwestie. En in hun spreken, in hun gezichten was nu al: spot van beter weten. hlJ ^g plotseling zijn leven: als hij het altijd voelen zou, als het nooit meer weg zou zijn uit de gezichten, uit de stemmen- hij z;\g, hoe 't hem knauwde, hoe hij eraan ten onder ging tot hij stil lag, met strakke oogen, weerloos onder het verschrikkelijke, dat drukte zijn hersenen in een ijzeren band. Toen het eindelijk licht begon te worden week langzaam van hem de opwinding, kon hij meer geregeld denken, navoelend alleen een groote physieke uitputting. Hij keek naar Cor, die rustig sliep haar gezonden, rozigen slaap, haar wang op haar arm gesteund; en voorzichtig, om haar niet wakker te maken, stond hij op. Hij kon niet meer uithouden het nog een paar uur stil liggen in dat omgewoelde bed. Terwijl hij zich aankleedde merkte hij op dat zijn handen onvast waren, dat hij had een prikkerig gevoel in zijn voeten als hij liep; toen ging hij stil van de donkere slaapkamer naar zijn studeerkamer. Het was het vroege koude daglicht van den lente-ochtend hier. Hij had vergeten den vorigen avond een raam te sluiten, en kille nachtlucht kwam hem te gemoet; de gordijnen waren naar buiten gewaaid, en nat van den dauw. Hij sloot het raam en ging zitten voor zijn schrijftafel, leunend op zijn ellebogen, zijn hoofd in zijn handen. Toen, plotseling, terwijl hij daar zat, kwam het in hem op : Dat Verschuer nu al gestorven kon zijn; misschien vannacht, terwijl hij in bed lag, en zich aftobde ; of nu — nu op dit oogenblik. Als hij 't dan maar wist, op hetzelfde moment dat 't gebeurde; maar het maakte hem radeloos, als hij dacht, dat het ergste al over hem kon gekomen zijn, zonder dat hij 't zelf wist; dat anderen 't al zouden weten terwijl hijzelf nog hoopte... Hij huiverde en bleef onbewegelijk zitten, zijn hoofd dieper gezonken, de schouders opgetrokken; hij schoof met zijn elleboog een boek van tafel, dat met een slag op den grond viel; hij merkte 't niet; hij zat dof, geparalyseerd door wat op dit oogenblik voor 't eerst helder voor zijn geest stond: dat Verschuer al dood kon zijn. Tot nu toe had hij gehad onzekerheid, angst; maar nu het zich losmaakte als feit, sloèg het hem, verlammend zijn geestkracht; deed het in hem komen een zwakheid van wil, een willen ontloopen het ergste; dat zich concentreerde op deze ééne gedachte: Hij ging er niet heen; dat komen daar, in dat donkere, stille huis, waar ze er hem op aanzagen — en Marie, die zoo wanhopig deed, — hij ging niet — hij ging niet — waarvoor moest hij daar nog komen... Hij bleef doodstil zitten, vreemd alleen te midden van de groote stilte in huis nog. Dat — dat alleen gaf hem voor 't oogenblik een verlichting: dat hij er niet heen zou gaan. Buiten in den tuin begonnen de vogels te zingen; voor het raam hingen de jonge kastanjeblaren slap neer; daar was een matheid in dien vroegen grijzen lente-ochtend onder die effen lucht, zonder wind of zon. Hij ging niet — hij ging niet. . . Boven werd een deur geopend; hij luisterde even, of Cor ook naar beneden kwam vragen of hem iets scheelde. Maar hij hoorde haar praten met het kind. 't Was de meid die slaperig naar beneden slofte. Hij ging niet. . . Hij ging we/, we/, wel / God, was hij gek, was hij een lafaard geworden! Oh! als hij ook maar slapen kon, als hij ook maar niet had zijn ellendige zenuwen, die hem martelden en aftobden, als hij ten minste kon rusten!... Maar 't was dwaasheid; hij kón zich beheerschen, hij zou gaan, al was Verschuer dood, hij zou gaan juist, juist omdat hij eigenlijk niet durfde; als hij éénmaal toegaf, dan was 't voor goed gedaan met hem; als hij dit, het ergste doorstond, zou hij ook voortaan al 't andere kunnen. Hij sprong op, en hield zijn polsen onder den koudèn waterstraal van het fonteintje; koud, koud, dat deed goed. . . Hij werd kalmer, kon weer gedetailleerd denken nu; en óver zijn opwinding van daareven, zijn doffe ellende van dien nacht, kwam de reactie, kwam weer boven het onwrikbare, dat vast zat diep in hem: dat het niet kon, het kon niet! de reactie van willen handelen, weer zién willen. In huis was leven gekomen. Aan de voordeur lachte de meid met den melkboer; hij dacht met een bitter benijden, hoe zorgeloos die konden zijn. Even later hoorde hij Cor met het kind naar beneden komen. Zij óók niet, óók niet; zij, die hem het allernaast was op de wereld, wist het zelfs niet, besefte het niet, kon hem niet helpen. Niemand kon hèm helpen, niemand, hij moest afwachten. Gisteren-ochtend had hij gedacht, dat hij het vandaag om dezen tijd zou weten; en nu, nu was 't nog zoo, en wéér zoo'n dag, en wéér zoo'n nacht moesten komen, en dan misschien nóg een, en nóg een — eer hij dood... „Nee!" Hij zei 't hardop, afgebeten scherp, zelf opschrikkend van zijn stem in de stilte. 1 oen, met een zenuwachtige haast, droogde hij zijn handen af, kreeg zijn overjas uit de kast. Hij ging erheen, nu dadelijk, goed of slecht, hij zou 't weten — als 't nu eens beter was, — t was toch waarschijnlijk, — hij was gek eigenlijk zich zoo op te winden voor niets. Toen hij de trap afkwam, deed Cor de huiskamerdeur open. „Ga je uit vóór 't ontbijt? Naar Verschuer?" vroeg ze bezorgd, haar gezicht naar hem opgeheven, om een morgenzoen. „Wat was je stilletjes verdwenen ! Heb je slecht geslapen?" Hij zoende haar. „Ik ben zoo terug, even hooren; ja, ik had hoofdpijn. Tot straks!" Op straat knapte hij op; de morgenlucht deed hem goed als een frisch bad aan zijn hoofd, 't Was koud, vijftig graden misschien. Toen hij overstak, zag hij al in de verte de plek geel zand op de keien; kinderen zaten erin te spelen, maakten torentjes met een kopje. Forster schelde aan, met een half onbewust opzien naar de gordijnen. Voorzichtig deed de meid de deur open en dicht, en terwijl hij de gang doorliep naar boven, viel op hem de doodstilte van het huis, de geluiden gesmoord, een fluisteren van stemmen, zachte voetstappen. Daar was nu in hem geen vreezen of hopen, hij dacht niet, hij merkte alleen op wat hij op 't oogenblik zelf zag, hoorde. Hij de ziekenkamer binnen, die donker was; de eigenaardige stille donkerte van ziekte-omgeving. Marie kwam hem te gemoet. Hij merkte op, hoe slecht ze er uitzag, afgetobd, haar haar slordig, haar japon in de haast scheef toegeknoopt, in een moedelooze onverscnilligheid voor alles. Ze stak hem haar hand toe, hem even aanziend; toen dadelijk zwierven weer haar oogen naar het tochtscherm, waarachter de . zieke lag. „Hoe is 't?" „Slecht; hij slaapt nu even. Koorts is 39.6. Den heelen nacht heeft hij gekreund van de pijn." Haar stem was schor, zonder geluid. horster liep om naar het bed, boog zich over Verschuer heen. Als alle dagen, dat stille lichaam, dat zwijgende ingezonken gezicht op 't kussen, dat lag nu in een bewegingloosheid van dood; zwijgende onveranderde, dat toewrong zijn keel in een beklemming van angst. De koorts, die hoog bleef. „Hij slaapt," zei Marie heesch. „Ja, ik zal hem niet wakker maken..." Hij sprak, zonder eigenlijk te weten wat hij zei, hij zag alleen dat Verschuer zwakker was, zag hem verminderd sinds gisteren. Oh ! dat hij niets kon! Dat het niet in zijn macht was ! En in hem kwam heftig op een radeloos begeeren: leven, verandering! een waanzinnig willen dwingen tot leven dit lichaam. En terwijl hij stond en neerzag op Verschuer, strak, bedaard, vloekte hij inwendig van wanhoop, dat deze sterke, jonge kerel doodging, dat 't zijn schuld was, en dat hij er niets aan kon doen — niets — niets — dat hij 't maar moest aanzien — vloekte hij over wat hij voor zijn oogen zag, en toch niet geloofde ! 't kon niet — 't kon niet — 't moest zijn zooals hij gezegd had. — Hij ging rechtop staan. „Is Jonassen er al geweest?" Ze schudde nee. „Ik kom nog eens aan vandaag, misschien vanavond." Hij zag nog eens naar Verschuer; toen ging hij naar de deur, zwijgend. Marie liep achter hem aan; op 't portaal legde ze haar bevende hand op zijn arm. „Zeg het," zei ze, „zèg 't dan — is het — hopeloos?" I oen was 't dat voor 't eerst hij den moed niet had vol te houden. Dat gezicht van haar... „Ik vrees 't," zei hij. Ze liet hem los, en ging achteruit, hem aanziend met zóó'n ellende in haar oogen dat hij op zijn lippen beet, en langs haar zag naar den muur. „Jij hebt toch — 't afgeraden — van die operatie. — Waarom wou je dat dan niet?" zei ze toonloos, langzaam. Hij werd doodsbleek en schokte heftigradeloos zijn schouders op. Hij voelde niet t onbillijke, 't onberedeneerde van haar verwijt; hij dacht er niet aan zich te verdedigen, te zeggen dat hij natuurlijk had gedacht zeker te zijn hem te redden — hij voelde alleen de heele zwaarte van schuld die op hèm kwam. l^n machinaal, willoos, zei hij hardop, wat dof in hem voortwerkte: „D r kan verandering komen, 't moet..." Ze zweeg, hem aanziend met strakke oogen, en hij voelde, dat ze hem niet geloofde. Zwaar keerde hij zich om, liep de trap af, langzaam, als geslagen. Zij geloofde hem niet meer, en de anderen ook niet... en hij, hij wist niets meer. Hij dacht alleen, toen hij de voordeur dichttrok, dat dit het ergste was geweest. Op straat was het drukker geworden. ^ Een rist schoolkinderen, arm in arm, omkijkend en lachend, liep tegen hem aan; hij stond stil, werktuigelijk wachtend tot ze zich zouden scheiden en hem doorlaten ; het kwam niet in hem op, dat hij kon omloopen ook; hij stond, en zag neer met een strak, koud gezicht op de kinderen, die, opeens bedarend, schuw opzij gingen, gichelend achter zijn rug. Hij liep door, ongevoelig, of niets hem aanging, ol alles ver van hem bleef, met een strak-staan van zijn gedachten op dat ééne. Tom stond voor 't raam, bonsde met zijn twee vuistjes tegen het glas, toen hij langs kwam. Hij lachte, en tikte even terug; toen ging hij in huis. Cor deed de deur al open. „Hoe was het?" Hij liep haar voorbij, hing zijn jas en hoed op, vóór haar te antwoorden. Toen: „Slecht." „Erger dan gisteren?" Hij wachtte even, trok voor den spiegel zijn boord naar beneden. „Ja." „O Jan! hoe was Marie toch ?" „Ellendig." Zij zweeg, en ging hem langzaam voor naar binnen; toen schonk ze ziin thee in, en hielp Tom. Hij ging zitten aan de tafel, en nam de courant. Telegrammen — gemeenteraad. — Plotseling, met een walging voor alles, smeet hij de krant neer; en zat stil, gebukt, zijn armen op zijn knieën. „Jan," begon Cor, „zeg eens, wat denk jij ?" Hij keek op straat, gepijnigd door haar vertrouwend vragen, dat hem week maakte nu niemand meer in hem geloofde. Een oogenblik was hij op 'tpunt tegen haar uit te barsten, te zeggen: „Ja, ja, hij gaat dood, ik zie 't en 't is mijn schuld." Hij sprong op, ging voor 't raam staan, met zijn rug naar haar toe. „Jan..." Ze stond naast hem, en zag naar hem op, in rustig vertrouwend afwachten wat hij zou zeSS"en» en dat ze zou gelooven. Er kwam een harde trek in ziin gezicht. „Ik wéét 't niet." „Gisteravond dacht je nog van wèl, hè?" Hij stampte driftig. »Ja> g°d» ik wéét 't niet, ik wéét 't immers niet! Ben ik alwetend! Moet ik meer weten dan een ander!" Hij voelde het sarcasme, terwijl hij het zei. Hij had gedacht meer te weten dan een ander! Zij keerde zich om, en begon zwijgend het ontbijt op te ruimen; maar hij zag, terwijl haar gezicht half van hem was afgewend, haar blos zich dieper afteekenen, tot aan haar hals. Toen ging hij naar haar toe, en kuste haar. Zij zag hem aan, dadelijk vergevend; en met een groot dringend vragen in haar oogen, die staarden klaar-grijs in de zijne, trok zij zijn gezicht naar zich toe. „Jan. Hij schudde het hoofd; met afdwalenden blik streek hij over haar haren. Zij liet haar armen zakken, lijdelijk; en zag stil, bedroefd-vragend naar hem op... Hij kón niet; hij ging de kamer uit als vermoeid. Boven zat hij weer, alleen met dat wat boorde in zijn hersenen; het vreeselijke, dat hij voelde komen. Klaar wilde hij nu zichzelf dwingen het uit te denken, klaar uitvezelen, logisch, wat nu gebeuren zou. Als dit zoo voortging, zou Verschuer het niet meer kunnen uithouden, dan was 't morgen afgeloopen — misschien overmorgen — langer niet. Dan was er wel een abces geweest, en daarvan was de koorts gekomen. Dan hadden zij gelijk gehad, hadden zij het beter gezien. Het was zoo. Zijn verstand zei het hem; hij zag 't voor zijn oogen, — zag — zag — maar t kón niet! Al zag hij het vóór zich, al wist hij het, in hem streed wanhopig -zijn overtuiging, zijn zelfgeloof tegen zijn verstand. D'r moést, moést verandering komen; hij had gelijk gehad; al steeg de koorts, dat was nog geen bewijs! Hij was toch niet gek geweest, toen hij het helder zag. Was hij een kind! Hij wist toch wat hij deed! 't Zou veranderen, nog! Vanmiddag — vanavond — maar 't zoü gebeuren — 't zou. I" een radeloos-overspannen willen-dwingen wat hij niet in zijn macht had. Niet in zijn macht had... Nee — niets meer nu ; — het was in zijn macht gewéést — een oogenblik, als hij de operatie had willen doen... En met een nieuwe kwelling dacht hij aan Verschuer. Arme kerel, die op hém vertrouwd had! Van hun jongensjaren af waren ze vrienden geweest — beste kerel! Nu kon hij hem niet helpen! Moest hem maar laten liggen zóó... en hij had gekund... Nee, god! hij had niet, t was niet waar! dat maakte je immers gek, als je dat dacht; dat was ook niet. waar! Juist, omdat 't zijn vaste overtuiging geweest was, juist, omdat hij gemeend had hem zóó zeker te behouden, had hij die operatie niet kunnen doen... 't Kwam op hem, 't kwam alles over hém — de schuld van Verschuer's dood — èn de ellende van de vrouw — ah! Waarom gebeurde zóó iets verschrikkelijks! Waarom viel het opeens in je leven, en brak het, brak in drie dagen je bestaan van jaren ingespannen werk, waaraan je gegeven hadt je heele zelf... En nóg — en nóg, hij wist dat, als de operatie nu nog kón plaats hebben, als het kon, hij het toch niet zou willen, een ander moest het dan maar doen, maar niet hij; want: t was niet geweest eigenwijs beter willen weten, — geen hoogmoed, te zijn de eerste in zijn vak, — geen lichtvaardigheid; 't wè.s geweest, het zeker weten. En plotseling dacht hij; als Verschuer dood was, dè.n zou hij 't willen weten, dan zou hij geen rust hebben tot hij 't wist, wie gelijk had gehad; als hij het had gedaan, als het zijn werk was, deze dood, dan zou hii het weten ook. Dan kwam het over zijn hoofd, vreeselijk, onafwendbaar, met zijn heele zwaarte van schuld . . . Hij stond óp, stond een oogenblik stil, met op elkaar geklemde tanden, voelend: tegen dit denken was zijn zelfbeheersching niet bestand, iang plotseling voor zijn zenuwen. Werken, werken, dat hij niet meer kon denken, 't zou komen toch, maar dit niet meer ! Hij nam zijn papieren, zocht zijn aanteekeningen bij elkaar van het boek, waaraan hij al twee jaar bezig was. En hij begon te schrijven, zijn denken dwingend op dit werk. Een vreemde dofheid kroop langzaam op in zijn hersenen, een gevoel, of hij meteen schok telkens zijn gedachten verplaatsen moest. oms, bij een schel, luisterde hij op, gespannen, tot het weer wegging, niemand naderkwam. Vroeger hoorde hij nooit een schel, als hii zat te werken. En hij werkte, werkte door, trachtend zijn hoofd te houden bij wat hij op 't oogenblik zelf neerschreef; dat was de eenige manier om zich te beletten af te dwalen. lelkens die bel, en een stap soms die naderkwam, dan zijn kamer voorbijging. Hij hield nu niet meer op om te luisteren, hij schreef door in een dwang van geweld op zichzelf die hem lichamelijk afmatte, telkens met een kleinen schok in zijn hersenen bij een vreemde stem, een ongewoon geluid. Dóórwerken, en geen tijd tot denken, straks zijn spreekuur, dat was goed, dat zou lans* duren & Toen hij eindelijk opstond, omdat Cor hem nep voor de koffie, had hij het strak gespannen gevoel van iets ergs, met een onvermogen om gedetailleerd te denken, een doffe leegte in zijn hoofd, die hem voor 't oogenblik bijna onverschillig maakte. En terwijl hij zat aan de koffie, dacht hij niet meer aan mogelijke verandering, niet meer aan dood, daar was niet meer het koppig volhouden tegen zichzelf, niet meer de zwaarte van zijn schuld, daar was alleen een doffe leegte, en t strak, zwijgend besef, dat hij het moest uithouden, moest, spannend zijn zenuwen in een ijzeren kalmte. Hij luisterde naar Cor's gebabbel, losjes over kleinigheden, trachtend hem af te leiden, en keek toe, terwijl ze Tommy hielp, hem animeerend met haar lieve stem tot happen, 8 en Tom hapte, telkens met een schuinschkomiek opkijken naar zijn vader. Forster zag ernaar, met een gevoel of 't ver van hem bleef, terwijl hij lachte tegen Cor om den jongen, die met een vet boterhammenhandje zijn rechter voorvinger vasthield. v Forster liet hem begaan; hij at met zijn linkerhand, omdat hij zijn vinger niet wilde losmaken. „Tom, kijk, nu kan vader niet eten, als jij zijn vinger vasthoudt!" zei Cor. Tom schudde zijn grappig-verstandighoofdje; zonder los te laten, keek hij met een lachje van verstandhouding naar Forster. „Jij bederft 'm!" klaagde Cor lachend. • Hij lachte ook en zweeg; met een zachten trek in zijn gezicht bukte hij naar Tom, en zoende hem, in een plotselinge opwelling van teederheid. Het was zijn spreekuur. Half drie, en van één uur af was de bel aanhoudend gegaan, wist hij beneden zich de wachtkamer vol. In hem was het strak besef van moeten handelen, moeten denken, onder den dwang van dat andere, dat hij niet meer kon ontleden, maar dat hij wist om zich, over zich, dat wrong zijn hersenen in dien ijzeren band van kalmte. En hij wist, dat niemand raadde onder •zijn groote rust zijn ellende; hij zag weer den kalmeerenden invloed, die van hem uitging, met een bittere zelfbespotting. 't Zou lang duren vandaag — tot vijf uur t was goed; als hij maar eens heel moe werd, dóódop zóó, dat hij sliep vannacht... Hij was bezig met een jong meisje, dat, bang, telkens zijn handen wegtrok, als hij den spiegel in haar keel wilde brengen. Forster redeneerde; voor den vijfden keer probeerde hij. „Nee — nee — dokter, nee, alsjeblieft niet!" J Een oogenblik werd hij driftig, toen dacht hij, terwijl hij haar aanzag: „Dit is een angst, evengoed als een andere, waarom niet?" „Kom, kom, 't is heusch niets, 't doet niet eens pijn! Wees nu eens heel flink!" Het kind vermande zich, zat stil. „Zoo"... Op dat oogenblik klopte iemand. Plotseling liet Forster den spiegel zakken, onbewust, in een voorvoelen van iets.. „Ja, zei hij luid, luider dan gewoonlijk. „Meneer, daar is meneer Jonassen." Forster zat stil; in zijn borst bonsde het op met twee felle slagen, opzwepend uit zijn dofheid het feit: „dood, dood, was hij dood ? 't kon niet..." Toen klonk kalm zijn stem: „Als ik met deze patiënt klaar ben ; dadelijk." Waarom ging hij niet meteen naar Jonassen? Hij stelde uit, verschoof... nóg niet — dadedelijk, dadelijk immers..." Hij nam den spiegel weer op; zijn hand beefde even, langzaam legde hij hem neer op tafel, en ging achterover leunen. „Waarom mocht ik nu niet in die keel kijken?" vroeg hij zacht. „Ik ben zoo bang." Hij lachte kort, voortpratend in machinaal gewoonte-doen, zonder te kunnen ontleden waarom. „Bang? Bang bestaat niet! Wat is dat, bang? Dat moet je me eens vertellen." Het kind lachte. „Kom, 't is immers gekheid, 't doet niet eens pijn; als 't pijn dééd, zou ik 't zeggen. Nou, nog eens probeeren?" „Ja." „Goed dan." Hij nam den spiegel, hield hem even op en zag er naar, zijn hand volkomen stil nu ; toen bracht hij hem erin. „Zoo — zoo — nu heb ik 't immers al gezien; je hoeft niets te doen, dan wat te gorgelen." Hij schreef 't receptje, en gaf het haar. „Andere week Dinsdag nog eens terug komen, dag..." Hij gaf haar een hand en schelde; over haar heen zagen zijn oogen naar de deur. Toen veegde hij langs zijn voorhoofd, waarop 't zweet stond in dikke druppels. Meteen hoorde hij Jonassen's stap op het portaal. Hij ging hem te gemoet: Jonassen dribbelde binnen... „Goedenmiddag! Ja, zeg, ik — kwam je even waarschuwen, 't is heel min bij Verschuer — ik kom er vandaan nu." Forster stond onbewegelijk, strak in zijn stalen gezicht de koelblauwe oogen op Jonassen, die zocht emotie bij hem. Forster's stem was kalm-luid: „Ik ben er vanmorgen geweest; hij is heel zwak, ja, koorts 39.6." „Veertig nu." Er kwam iets als een nevel voor Forster's oogen; een oogenblik zag hij onduidelijk, golfde de grond onder zijn voeten. Jonassen zag hem aan; even flitsten schel de kleine oogen in boosaardigen triomf. Forster voelde het; een doffe woede steeg in hem, oin beet te pakken met zijn sterke handen dien man, en hem neer te smakken op den grond, dat hij hem niet meer kon aankijken zóó... Jonassen tilde z'n armen op, liet ze weer slap langs zijn lijf neervallen. „Enfin, je ziet het: 't gaat mis! Je ziet het nu zelf wel in; maar, jij hebt 't gewild, 't is van mijn verantwoording af." Forster zweeg; onbewegelijk strak. In zijn geest zag hij beneden de wachtkamer vol menschen, die bovenkwamen... ,Jullie waren bevriend, hè? Ik ontmoette juist je vrouw, toen ik er was." Weer kwam dat nevelachtige voor Forster's oogen, weer iets, of alles niet stilstond. Was 't nog niet uit! Moest hij nog langer hier staan en hooren... „Kom jij nog?" „Ja, vanavond." Jonassen haalde zijn schouders op, medelijdend. „Verwacht jij dan nog iets?" „Je weet mijn meening, en nog..." Zijn eigen stem klonk hem vreemd, ver-af, in zijn hoofd. Jonassen nam zijn hoed. „Bonjour dan." Met een wrevel om dat overwicht van meerderheid, dat hem striemde nu. „Bonjour." Achter de deur stond Forster stil. Erger — nóg erger — 't kwam tóch... langzaam, maar 't zou vallen — tóch... Hij slikte: zijn mond, keel, droog als leer. Tóch.... Toen drukte hij de schel. „Volgende patiënt." Stilte nu — eindelijk nu rust, eindelijk niet meer menschen die bovenkwamen steeds, de een na den ander, en van hem eischten: denken, praten, handelen; die hem dwongen tot dat machinale zijn : koud, met zijn verstand alleen; en hij deed het, deed alles omdat zijn verstand hem zei, dat het zoo moest. Hij had niets gevoeld; geen vreugde, toen een moeder hem dankte voor de genezing van haar kind, geval, dat hem dagen lang had beziggehouden; geen vrees bij kleine operaties; geen voldoening, niets. Hij had erbuiten gestaan. Vreemd, koud, gevoelloos, of het alles ver van hem bleef. Het was geen angst meer; niet meer hopen, niet meer denken. Het was alleen het strakkoude weten, dat hij het móest uithouden — nu — en nog zooveel later — als het gebeurd zou zijn... Toen eindelijk de laatste, die wegging. En hij was naar beneden gegaan om te eten, had gezeten, dof, zwaar... Cor had niets gevraagd; dat was goed geweest. Nu zat hij weer hier, zat nóg, zooals hij om negen uur hier was neergevallen voor 't eerst alléén... Hij had gezeten, hij wist niet hoelang; daar was in hem geen denken aan tijd of rust... Er was niéts meer nu — zélfs geen angst. Laat in den avond was Cor boven gekomen, om hem goedennacht te zeggen. „Blijf je nog lang op?" vroeg ze weifelend. ,.Ja — ik heb nog te werken..." Zijn stem had gewoon geklonken; hij was met haar meegegaan tot aan de deur, iets zeggend van de ganglamp, dieslecht brandde... loen zat hij weer, in elkaar gesmakt, zijn ellebogen op zijn knieën, zijn hoofd in zijn handen, dieper gebogen onder de marteling der uren. Hij bleef hier; hij kón niet naar boven gaan. Daar was iets, wat hem deed opblijven hier — en wachten ... Het érgste, dat dezen nacht zou komen, dat nu haast gebeurd zou zijn... Goed, goéd dan! als 't dan moést! Alleen — niet langer dit, niet langer deze kwelling, waartegen hij wist niet bestand te zijn. Toen — in die wanhoop, die werd berusting, nu niet meer zijn lichaam den strijd kon volhouden, zonk langzaam in hem een dofheid, een groote afmatting; en in die overheerschende loomheid, die was geen waken en geen slapen, niet meeer bewust van zijn ellende, strééd hij ertegen nóg, machinaal; streed hij nog in een onbewust nawerken van zijn gedachten ... Hij schrikte op, plotseling. Hij wist niet, of het 't slaan van een klok was geweest — of een ander geluid, maar het was iets, dat dóór zijn dofheid heen, hem opluisteren deed in de nachtstilte. 't Was bij vieren; door een reet van de overgordijnen schemerde bleek de heel vroege morgen... Hij bleef stil zitten in die vreemde vaagheid van gedachten, met een loome verwondering, wat het geweest was — wat. . . ; zonder dat onder die zware dofheid hij het besluit kon vormen op te staan — en te hooren. Iemand kwam met zachte snelle schreden de gang door, zijn kamer in. 't Was Cor. Tóen 7vist hij het, wist hij Welt hij gehoord had. De schel... Hij lichtte met een schok zijn hoofd op, en zag haar aan, met een plotseling vergrooten van zijn oogappels. Zij boog zich naar hem over. „Jan, daar is Jonassen weer. Sliep je?" Hij sprong overeind en greep haar hand. „Jonassen! Ga weg — jij!" zei hij schor. Zij trok ontsteld haar hand los. „Natuurlijk ga ik weg. — O Jan, wat is er? wat is er??" Hij schudde zijn hoofd, stom — en zag haar aan, met iets zwak-smeekends in zijn gezicht, dat ze weg zou gaan. Ze ging, omziend naar hem nog, met haar groote liefde in haar oogen, en langzaam liep ze naar beneden. „Mijn man was op, hij werkte," zei ze tot Jonassen, met droge stem. „Oh ! Zal ik dan maar naar boven gaan — zijn studeerkamer? — Mevrouw!" Ze boog even het hoofd, en ging in de huiskamer...; ze zou wachten hier, tot Jonassen weg was. En hier, in die koude, verlaten kamer, kwam scherp boven nu haar smart; niet om zijn heftigheid van daareven, maar omdat hij haar hield ver van zich, terwijl hij leed; nu zijn gevoelige trots niet vragen kon haar mee- leven, waar vreemden meer wisten dan zij. En droevig in elkaar gedoken zat zij, en schreide het uit, wat dezen keer haar trof bitterder dan ooit, in de melancholie van den eenzamen, killen, grijzen morgen. Boven wachtte Forster stil, zijn armen slap neerhangend langs zijn lichaam, met een even krampachtig-optrekken van zijn onderkaak. Hij wist nu plotseling, dat hij nog hoop had gehad — tot nu . .. Dof-vreemd zag hij Jonassen, zag hem zijn hoed op een stoel gooien — zag in zijn gezicht verbazing — verlichting — iets wat hij niet begreep. „Zeg, jij bent er vroeg bij, of laat op, wat is 't ? Maar nou zal ik je wat vertellen ! De koorts is af, hij is volkomen rustig, zonder pijn!" Jonassen lachte hardop, uitbundig, ging makkelijk zitten, zijn arm over de leuning van den stoel. Forster deed een stap; onwillekeurig, willoos, in een onzekerheid van beweging, die hij wist niet meer te kunnen beheerschen. Koorts af — lóóg hij — waarom dééd hij dat — lóóg hij tegen hem... ? Jonassen lachte weer. „Daar sta je van te kijken, hè? Ik ook! Nou maar — heelemaal af de koorts. We kunnen mekaar feliciteeren." ^ „Jonassen zei dat — zei het — hij zou 't toch niet zeggen, als 't niet waar was — als 't dan — god, kon hij 't maar uitdenken als t dan — waar was — dan was Verschuer gered; — dan had hij toch gelijk gehad — tóch — zijn diagnose was juist — dan was dat andere er niet meer, dat van de laatste dagen — Dale, Rogers en Marie, — dat was nu weg — weg ,J als hij maar even kon zitten, — deed hij iets geks met z'n handen? — zitten, niet laten merken — koorts af, Verschuer beter — waar stond die stoel — nee, waar was die ? — o, nou ging 't over dat flauwe — Verschuer, die beter werd beter — béter. ,,'k Moet erheen." — Hij zei 't brusque, tegen niemand, wist niet eens, dat hij 't hardop zei. Jonassen zag op, hem aan; om zijn stem die klonk kort-afgebroken en plotseling, zag hij hem anders dan de laatste dagen, anders dan t oogenblik, toen hij hier binnenkwam, zag, dat hij stond gebogen als oud, dat in zijn gezicht was iets vermoeid-slaps; en tegelijk begréép hij, begreep opeens, dat die man toch, onder zijn hooghartig volhouden, had geleden door ongeloof, kwellenden twijfel aan zichzelf. Hij bleef hem aanzien, in een voldaanheid van weten. Dan toch... En hij begon te praten, opgewekt door zijn bevredigd willen-begrijpen; èn door 't feit, dat Verschuer beter werd; Verschuer, die zijn patiënt was; blij, dat hij toch voorzichtig de zij van Forster gehouden had; tegen anderen hem nooit geheel had afgebroken. „Ik was er gisteravond nog; nou, je weet, hoe het was, hè? Ik zeg: laat me roepen als er wat gebeurt. En vannacht om half vier komt een boodschap, of ik eens komen wil, hij was zoo stil. Ik erheen — ik denk, hij is dood, of tenminste 't zal niet heel veel meer schelen; en waarachtig, hij is kalm, koorts af — ik stond versteld! Want na vanmiddag — ja, 't was natuurlijk altijd waarschijnlijk, dat er verandering zou komen, dat dacht jij trouwens óók — maar vanmiddag begreep ik het niet Nou, ik moest toch langs je; 't is een hondeweer Forster knikte; zijn oogen staarden naar het raam, naar den regen, dien hij niet zag; over Jonassen, die maar doorpraatte, hij wist niet wat — daar was alleen in zijn hoofd het vreemde, lichte, het heel lichte nu, dat was geluk, — dat hij niet kon omvatten — dat langzaam, langzaam steeg in hem op — het helder weten, beseffen nu, dat het verschrikkelijke van de laatste dagen van hem was afgevallen — dat het niets was geworden — iets, dat niet meer bestond en nu, op 't oogenblik dat 't van hem afviel, voelde hij hoe 't hem had geknauwd, voelde hij 't éven scherp, — maar *t was voorbij — t was over — over —en in een plotselingen overgang van gedachten nu, dacht hij aan morgen — voor 't eerst na deze dagen; morgen dat was: Cor — en het kind — en zijn werk, zijn werk, dat hij liefhad. Hij rukte zijn schouders naar achteren, haalde diep adem. Jonassen stond op. „ Nou, ik ga; t wordt er toch niet droger van buiten, of ik hier nog zit. 'k Voel 't leelijk in mijn gebeente, die nattigheid." Forster voelde medelijden, dieper nu in zijn eigen geluk. „Blijf nog, tot het minder wordt." „Nee, nee — ik ga nou. Nee, blijf boven — tot ziens." „Ik ga even mee." Terwijl Forster hem voorbijliep naar de deur, merkte Jonassen op: een stramheid in zijn houding, het eigenaardig stramme van iemand, die niet vaststaat, en zich bewust is, dat je naar hem kijkt. „Adieu." „Tot ziens." In de studeerkamer had hij het licht uitgedraaid, stond hij stil een oogenblik; alleen nu, alleen in het donker, dat lag in koele rust om hem heen. Ah! Dat het voorbij was — dat het goed was — tóch — tóch !... en plotseling barstte uit in hem zijn geluk, kwam het over hem groot, hevig, overweldigend-licht; licht alles — alles nu snikte hij het uit, in even zwakheid, met droge, harde snikken in zijn keel. — Toen ging hij naar Cor. jetje. Jetje Donkel liep naar school. Haar schooltasch slap neerhangend, het hengsel gewrongen om haar pols, dat haar grijze handschoentje ervan oprubbelde; klein kind, tenger voor haar negen jaar, uitgegroeid in haar te kort bruin jurkje met het blauwe manteltje, waaronder lang, mager uitstaken de grijze beenen in rijglaarzen. Langzaam, met kleine stapjes, ging ze door de straten van hooge eentonige huizenrijen, midden tusschen de drukke, haastige menschen, in haar eenzame kleinheid van tenger kind. — „Zèg! zè-èg!!" Achter haar aan, hard loopend, kwam Marietje Bos. Jetje hoorde 't wel; uit gewoonte stokte ze even, wilde stilstaan; toen liep ze door, of ze niets gehoord had. Marietje gaf 't niet op. Stevig draafde ze door tot ze naast haar was. „Zeg! Hoorde je me niet?" hijgde ze. „Nee —" jokte Jetje. Een poos liepen de twee kinderen zwijgend naast elkaar voort. Marietje, groot, forsch, met het levendige van héél gezond kind, liep op-en-af-springend het trottoir, zwaaiend met haar armen om zich in evenwicht te houden. En naast haar was er in Jetje iets van verwaarlozing, in haar kleeren, in haar smal, heel-bewegelijk gezichtje met nerveuse neusvleugels en licht-bevend mondje; iets schuw-gedwongens in haar voortloopen naast Marietje met haar stevige stappen en frisch-rond gezichtje. „Hoor es," zei Marietje naar haar toespringend, dan bedaard op de stille gracht naast haar voortloopend, „weet je, wat ik in mijn tasch heb?" „Nee — wat?" „Twee appels. Twee zulke!" Jetje wachtte wat er nog verder komen zou. „Jij krijgt ook een stuk. Ze zijn heerlijk!" „Ruikt ze 't niet?" „Ben je mal! Ik heb laatst wel een heelen opgegeten! Dan laat ik mijn grift vallen, en dan eet ik onder de bank." Beide kinderen lachten, in verstandhouding van zich slim weten. 9 „Heb je je schoolgeld?" vroeg Marietje losweg. Jetje trok met een schok haar tasch aan zich, weifelde even. „Nee —" „O-oo!!" Marietje stond stil, keek haar aan, een naïeve schrik in haar wijd-open oogen. „Vergeten ? Juffrouw Schokkers haalt 't zelf op!" Jetje gaf geen antwoord, liep door, met een even zenuwachtig trekken om haar mondje. „Ga 't halen! Ga 't nóg halen! 't Kan nog best!" raadde Marietje met vuur. Maar Jetje schudde nee, liep de stoep op van school, zwijgend met een koppige stroefheid. Van den anderen kant kwamen Mientje en Annie, haakten hen aan, en samen gingen de kinderen de gang van school in. Mientje, klein, bewegelijk, met scherpe, malicieuse zwarte oogjes in bolbleek gezichtje, monsterde Marietje, stootte toen Annie aan met haar elleboog. „Zeg! Wat 'n das heeft zij om! Wat 'n gekke! Moet jij altijd 'n das om?" Marietje kreeg een kleur, wond de das los van haar hals. „Ik moet nu een das om, anders hoef ik nooit; ik moet nu van Ma, omdat ik net mazelen gehad heb." „Ik hoef nooit een das om!" blufte Mientje. „Nooit! Al is 't nóg zoo koud! Kijk maar," en ze liet haar lage halsje zien. „Maar jij hebt geen mazelen gehad." „O — maar als ik mazelen heb — als ik mazelen gehad had, zou ik tóch niet hoeven; mijn Pa zegt, 't is heel ongezond!" „Zoo!! Mijn Ma zegt van niet." „O, maar mijn Pa is dokter, die wéét't!" „Niet," hield Marietje, inwendig overbluft, halsstarrig vol. „Wèl — wèl!" wond Mientje zich op. Jetje, die zich in dien tijd had uitgekleed, begon opeens Marietje te verdedigen: „Haar Ma weet toch wel, wat goed voor haar is." Mientje keerde zich verontwaardigd tegen Jetje. „Zoo —jij kind!" zei ze verpletterend, „wat is jouw Pa dan?" Jetje schopte met haar voetje heen en weer. „Niets..." „Wat — niets? Hoor je dat? Wat doet ie dan?!" Wilmientje schaterde; de anderen ook, niet goed durvende laten om Mientje, die ze onder de plak had. „Wèl iets — wèl iets! Gaat je niets aan!" zei Jetje, vuurrood, driftig-afgebroken. Mientje haalde haar schouders op. „Ze wil het niet zeggen." „Nee," hield Jetje vol, met tranen in haar keel om 't geplaag, waar ze niet tegen kon. Marietje kreeg dadelijk medelijden; goedhartig sloeg ze haar arm om Jetje's hals. „Laat ze maar. Ze krijgt toch lekker niets van mijn appel, hè?" „Wat krijg ik niet?" vroeg Mientje wantrouwend. „Niks." Toen haar prestige willende herwinnen door een nieuwtje: „Zeg, zij heeft d'r schoolgeld vergeten." „O oo! wat zal Schokkers woedend zijn!" „Ga 't nóg halen! 't Is nog vroeg," raadde nu ook Annie, Jetje bij haar jurk terughoudend. Maar Jetje, angst in haar bruine oogjes, trok haar jurk los, schudde nee, in een koppige vrees van gedwongen worden ... Dien morgen had vader 't haar gezegd; hij had 't geld niet op 't oogenblik, hij zou het misschien gauw krijgen, maar nu had hij 't niet — zooals hij gewend was te praten met haar, vroeg-wijs in haar moederloosheid ; en ze had hem aangezien, verschrikt, niet begrijpend. Zij was gewoon te hooren: „geen geld voor dit of dat", maar schoolgeld was altijd uitgespaard, uitgezuinigd vóór alles. Toen had hij gezegd: zij hoefde het niet te vertellen op school, hij zou 't aan de juffrouw schrijven, ze hoefde niet bang te zijn... Maar ze had zich verzet, plotseling, heftig, in een van haar zeldzame buien van koppig weerstreven. „Nee — nee — nee — nee, niet een brief, niet een brief aan de juffrouw!" met een hartstochtelijk, niet tot bedaren te brengen schreien. Hij had haar op zijn schoot genomen, verwonderd, had haar getroost met lieve woordjes van overreding: „ Het was heusch niets — ze zou geen straf krijgen — juist daarom was die brief — als hij nu niets schreef — maar nu — ze moest zijn verstandig klein meisje zijn — niet meer huilen..." En langzaam was ze bedaard, etend haar boterham met korte snikjes nog; had den brief meegenomen met een schijnbaar lijdedelijk toegeven. Maar op straat had ze besloten: ze zou dien brief niet geven; niet kunnende verdragen, dat een vreemde zou weten hun armoede, verdedigend in schuw-kinderlijke kieschheid het geheim van hun huiselijk leven. Ze was een kind met een zonderling sterk hechten aan heel enkelen, aan haar vader, dien zij aanhing met een vereerende liefde; verder onverschillig, met een half-angstigen afkeer voor vreemden, voor de kinderen op school, bij wie ze nooit moeite deed voor een vriendinnetje; 't kon haar niet schelen; toch uiterst gevoelig voor hun plagen, voor een onvriendelijk berispen, vluchtte ze dan weg om vier uur, hollend naar huis, zich pas veilig voelend daar. Stil, vreesachtig kind, meegaand van karakter, kon soms iets een niet te buigen verzet in haar opwekken, waarbij ze volhield haar wil met een taaie hardnekkigheid. En zoo besloot ze nu: Ze zou dien brief niet geven, ze zou zeggen, dat ze 't geld vergeten had... De andere kinderen stonden nog om haar heen. „Ben je niet bang? Schokkers zelf haalt't op: wat zal ze opspelen!" „Misschien wordt je wel weggestuurd." Juffrouw Schokkers was de directrice, waar de kleine kinderen in één angst voor waren. Jetje, in haar gevoeligheid van nerveus kind, bang van den eersten dag af voor dat heel groote mensch met die harde stem, voelde zich raar worden onder dat nog bang maken van de anderen. Ze zei niets, nam haar tasch, en ging naar binnen. 't Was nog vroeg, maar er waren al veel kinderen. Jetje gleed schuw achter de juffrouw om, naar haar eigen hoekbank. En gauw, half afgekeerd naar den muur, ging ze haar tasch uitpakken, maakte haar lei schoon, legde haar griften met mooie punten voorzichtig in den koker... Op den maandagmorgen, drukker dan anders, roesden de andere kinderen om haar heen, babbelden, over de bank hangend, halfluid met elkaar; een gonzend geluid van stemmen, dat gedempt rumoerde door het schoollokaal, hard vierkant in zijn naaktheid van vloer en wanden. Door de bovenramen, waarvoor de gordijnen hoog waren opgehaald, viel binnen het sombere laat-licht, met een glimming van wit op het zwarte bord, waarop aan den rand in halfuitgeveegd krijt nog stonden namen van zaterdag. Tegen de naakte, grijze muren hingen platen in vervelende vierkante eentonigheid. De ramen, half-matglas, zagen uit op een binnenplaats, waar aan den overkant stond een grijze muur, donker geplekt door den regen, die plotseling hard was beginnen te vallen. Jetje zat stil en keek toe; achter haar speelde Marietje afnemertje met haar buurmeisje; vóór hen op de bank lag het geld in net gevouwen vierkante witte pakjes, en om haar heen, bij 't uitpakken der tasschen, klonk telkens even getink van geld. Jetje dacht: „Ze vonden het allemaal niets, dat ze 't hadden, en zij had 't ook nooit prettig gevonden, om 't wèl te hebben — gewoon ! En nu ze 't niet had, was 't zoo vreeselijk." Toen ontdekte ze iets. Jo Kuiper had niets voor zich liggen, zat stil voor zich uit te kijken. En heel eventjes durfde weer de hoop in Jetje leven, dat er nóg een zou zijn, dat ze niet heel alleen zou staan voor ^/verschrikkelijke. De bel ging. Nóg zat Jetje half omgekeerd te kijken naar Jo Kuiper, of ze 't óók heusch niet had. In de klas verstomde langzaam het geraas, er boven uit was hard-helder de stem van de juffrouw: "Krijg je leien zachtjes! en leg je schoolgeld voor je neer — tot het wordt opgehaald." Een gedempt geraas van leien neerleggen, zoeken van griffels, 't nog eens verschuiven van 't geld, dat er al lag, dan weer stilte, alleen t krakend gladstrijken van schoon-gesteven boezelaars. Jetje treuzelde. Voorzichtig-beredeneerd zette ze haar griftenkoker, sponzedoos, alles dicht bij elkaar, dat je niet dadelijk zag, dat 't geld er niet lag „Ga 't taallesje maken van 't bord." Haastig-ijverig op den Maandagmorgen, als 't weer een nieuwtje was na den Zondag, bogen de kinderen over hun leien. In de stilte nu, die over de klas viel, was een pooslang niets, dan het langzaam op en neer krassen der griffels. Jetje begon met de anderen, schreef een paar zinnen over, toen, plotseling midden in een woord, dacht ze aan den brief. Geschrikt hield ze op: als iemand 'm es vond... ze zou 'm verscheuren. Voorzichtig, haar oogen naar de juffrouw, voelde ze met haar linkerhand in haar tasch, onderwijl doorschrijvend. De juffrouw liep naar achter in de klas, stond met den rug naar haar toe een ander kind te helpen. Jetjes hartje klopte. Steeds haar oogen op de juffrouw, klaar om dadelijk door te schrijven als ze keek, haalde ze met een ruk den brief uit haar tasch. „'t Mensch keek niet." En langzaam, haar beide handen onder de bank nu, begon ze hem te verscheuren in smalle reepjes, toen de reepjes weer in kleine stukjes, zachtjes scheurend op 't gevoel, haar heele schoot vol snippers. Voorzichtig leunde ze even achterover, keek ernaar onder de bank, allemaal kleine vierkante stukjes met de zwarte inktletters; keek ernaar in een plotselingen schrik, een angstige verbazing over wat ze had gedaan, aangroeiend tot een wee wanhopig gevoel, dat haar stil gebukt deed blijven kijken naar die snippers... „Jetje Donkel, werk je niet?" Jetje schrikte op; bevend, haar knie stijf tegen de bank gedrukt, slikte ze haar tranen weg, en schreef gejaagd om de anderen in te halen, waarvan sommigen al waren aan hun tweeden kant. Slordig schreef ze, met groote ongelijke letters, om toch maar niet te hebben een leege lei Marietje, afwachtend tot het veilig was, schopte zachtjes tegen haar bank. „Wat heb je daar ?" vroeg ze blij-ondeugend, nieuwsgierigheid glanzend in haar vroolijke oogjes. Jetje schoof haar knie onder tafel. „Niets — papier." „Papier?" Marietje rekte zich uit om te zien, ongeloovig- nieuwsgierig. Jetje knikte, leunde even achterover, liet zien.... Marietje liet zich weer zakken, verwonderdteleurgesteld, met haar griffel tegen haar lip, keek ze Jetje aan. Jetje ging weer recht zitten en haastig frommelde ze de snippers in elkaar, stopte ze in haar tasch, tersluiks glurend, of er geen op den grond waren gevallen. Toen schreef ze weer door, met een gejaagd tikkend krassen van haar griffel over de lei. „Als juffrouw Schokkers komt, leg jullie je griffels neer. Misschien komt de juffrouw 't ook vanmiddag pas ophalen." Jetje kreeg plotseling weer moed. Misschien vanmiddag pas. Misschien vanmorgen nog wel niet. En op 't oogenblik leek dat mogelijke uitstel haar een bevrijding. „Misschien, als Schokkers niet kwam, haalde hun eigen juffrouw 't wel op, 't was al kwart vóór tienen; dan was 't niet zoo erg, zou 't niet zoo erg zijn, om het te moeten zeggen, niet zóó erg...." Om haar heen waren de meeste kinderen klaar, zaten te wachten, onbemerkt babbelend. Marietje deelde stukjes appel rond in haar sponzedoos. „Hier, pak an! Nee, pas op, ze kijkt! Wacht....» De sponzedoos rinkelde over den vloer. „Wie laat daar wat vallen?" Marietje, met afgewend gezicht, stak haar vinger op. „Dan laat je 'm maar stil liggen, je hadt volstrekt je sponzedoos niet noodig, hoefde er niet aan te komen!" Marietje, vuurrood om 't niet uit te stikken, deed of ze schreef. „ Raap op! proestte ze stil tegen Annie. Annie ging aan het grabbelen met haar voet... Jetje zat ernaar te luisteren ; plotseling, met een weeheid in haar maag, voelde ze weer al 't erge van het geld niet te hebben. — Die anderen konden lachen... Ze deed of ze niet merkte dat Marietje aan haar schort trok... wat kon haar nu appel schelen! Ze keek naar Jo Kuiper, toen op de klok. Vijf minuten vóór tienen. Meteen ging de deur open Juffrouw Schokkers, die binnenkwam met de bekende groote doos, waar al 't geld in moest. Marietje gaf een zenuwachtig-harden trap tegen haar bank van : „daar heb je 't nou" en moffelde gauw de rest van den appel weg. Een plotselinge gedempte beweging ging door de klas, van haastig griften neerleggen, gekraak van schoone boezelaars. Toen in een groote, vreesachtige stilte zaten zwijgend de kinderen, de handen op den rug, onbewegelijk afwachtend, de oogen naar juffrouw Schokkers, die, langzaam, regelmatig de rijen doorging, nazag nauwkeurig het geld, dan het in de doos deed. Jetje zat doodstil, de handen op den rug, gewrongen tusschen den band van haar boezelaar, ineengedoken, koud van angst... Jo Kuiper had toch niets vóór zich; als ze 't had, zou ze 't nu toch wel hebben klaar gelegd; die dan toch óók niet, die óók niet.... Ze hield er zich aan vast, hardnekkig.... In de stilte van de klas klonk regelmatig het ritselen van papier, en 't neertinken van het geld in de doos. Jo Kuiper stak haar vinger op. Juffrouw Schokkers keek niet; merkte 't niet. Jetje wachtte ademloos; groot-gespannen de bruine oogen in 't smal-witte gezichtje naar Juffrouw Schokkers, tot ze kijken zou. „Wel Jo.. ?" „Juffrouw, mama heeft mijne laten brengen." „O ja, dat weet ik." Een vreeselijke teleurstelling zakte neer in Jetje, een wanhopig verdriet, een gevoel van heelemaal verlaten zijn, van heelemaal alleen staan nu tegenover het verschrikkelijke; dat haar oogen dof deed worden van tranen, die ze niet schreide, met een zenuwachtig trillen van haar mondje. En stil zat ze toe te kijken naar al die witte pakjes en couverts, die werden opengemaakt, nageteld, in de doos gedaan. Juffrouw Schokkers de rijen langs gaand, kalm, streng, onverschillig. De juffrouw van de klasse stond er bij met een welwillend gezicht, tevreden over de orde, terwijl de directrice er was. In starren angst, half omgekeerd zittend, telde Jetje hoeveel nog, eer zij aan de beurt was. „Nog vijf — nog vier — nog drie — twee — nu Marietje — nu — Juffrouw Schokkers stond bij haar bank, keek vragend. „Ik heb 't vergeten." Jetje's stemmetje beefde schril-hoog door de zwijgende klas; met een ruk trok ze haar handen uit haar schort en zag gejaagd den anderen kant op, voelend het groote gezicht met de scherpe grijze oogen benauwend vlak bij. Achter den rug van de juffrouw stootten de kinderen elkaar aan, in half-bang-prettige verwachting van wat er wel gebeuren zou. „Dan ga je 't nu dadelijk halen! Je bent een dom, ondeugend kind, en in 't speeluur blijf je strafwerk maken. Je gaat 't nu halen, dadelijk!" Jetje stond bevend op, werktuigelijk gehoorzamend. In haar keel klopte het met heel harde snelle slagen; en een oogenblik bleef ze versuft staan, wezenloos, onder het verschrikkelijke, dat losbarstte over haar hoofd. „Halen! — Gaan — halen?" Ze had nooit verder gedacht, dan dit vreeselijk oogenblik, nooit gedacht, wat er dan verder nog kon gebeuren. Nu — eaan halen... Stil, wezenloos, als had ze 't niet begrepen, bleef ze staan, maar langzaam kwam er een strak-zwijgend verzet in haar oogen, in haar wit-trillend gezichtje. „Je hèbt 't toch vergeten, niet?" „Ja-" 't Wrong zich met moeite uit haar keel, als een groote snik. „Nu dan — ga 't dan halen." Jetje ging. Met bevende, onzekere pasjes, heel wit, met strakke oogen, zonder te schreien, liep ze naar de deur, voorbij de twee juffrouwen, door de rijen starende kinderen; en zagend viel de groote, zware deur achter haar dicht. Werktuigelijk nog altijd liep ze door, het trapje af, de gang door, nog altijd als gehoorzamend aan de booze stem, die verbijsterend nadreunde in haar hoofd. Vreemd-bang hier alleen op dit uur, in die groote, wit-lichte gang, waar ze nooit anders was geweest dan met het gonzend geroes van veel kinderen om haar heen. Bang-alleen nu liep ze vreesachtig op haar teenen tusschen de zwijgende rijen hoeden en mantels, en uitdruipende paraplu's; boos alles, dacht Jetje ongelukkig. Naast haar eigen hoed en mantel bleef ze staan, niet kunnende besluiten ze aan te trekken en dan weg te gaan — zoo weegestuurd. Uit de lokalen klonk het geluid der klasse tot haar door. Jetje luisterde ernaar, met een zenuwachtigonbewuste beweging streek ze op en neer langs de mouw van haar manteltje. Moest ze nou naar huis? Wat moest ze nou zeggen van dien brief? — 't was er toch niet, 't geld — nou zouden ze 't tóch weten... En in haar hopeloos niet meer weten wat te doen, reusachtig groot, onoverkomelijk over haar haar kinderverdriet, bleef ze onbewegelijk staan op dezelfde plek, met groote, stille tranen langzaam over haar gezichtje. Tóch, door haar verdriet heen, een koppig volhouden, van : ze had toch niet anders kunnen doen, ze had toch dien brief niet kunnen geven . . . Plotseling schokte ze op. In een luiden galm klonk door de gang de bel, lang natrillend in 't schelledraad boven haar hoofd. Dicht bij haar ging een deur. Zij drong zich terug tegen den muur, verscholen tusschen de mantels, om niet gezien te worden. Een meisje uit de hoogste klas ging opendoen. Even werd aan de voordeur gepraat, toen het meisje, dat terugkwam met snelle schuifelpasjes over de gladde steenen. Ze ging niet naar binnen in haar klas; ze kwam verder de gang in. Jetje stond doodstil. Het kind liep vlak langs haar, zonder haar op te merken; opeens, toevallig terzij kijkend, zag ze Jetje; en even geschrikt bleef ze staan, toen begon ze te lachen. „Wat doe jij daar?" „Niets," zei Jetje, angstig-kort, de mouw van haar manteltje verfrommelend. Het veel grootere meisje bleef verwonderd op haar neerzien. „Ben jij niet Jetje Donkel?" „Ja." „Ken je me niet? Ja toch? Ik ben Jo Wessels, ik woon tegenover je." 10 „Ja," zei Jetje, zich schamend over haar tranen, verlangend dat Jo nu maar zou door loopen, niet meer vragen. „Heb je gehuild ? Waarom heb je gehuild.'"' Met een plotselinge vrouwelijke verteedering voor dit heel-kleine, bedroefde kindje, sloeg zij haar arm om Jetje s halsje, bukte zich over haar heen. „Zeg 't me maar, wie heeft je wat gedaan >. Heeft dat spookje deklas uitgestuurd, Schokkers soms!" Jetje, gebroken haar koppig zwijgen, barstte in tranen uit, snikte, haar gezichtje gedrukt tegen den gladden, witten boezelaar van Jo. — „Och wat! Daar moet je niet om huilen, 't is een naar mensch! Och, vindt je 't zóó erg? Wat heb je dan toch gedaan, zoo'n klein kind als jij? Kijk, dit hebben ze net voor je gebracht..." Jetje lichtte met een schok haar hoofdje op, keek door haar tranen heen naar 't witte couvert, dat Jo in haar hand hield. „Ja, 't staat er op — Jetje Donkel; schoolgeld zeker — hoor maar." Achteloos liet ze het geld in 't couvert heen en weer rollen; toen, plotseling, hield ze op, hield 't stil-verwonderd in de hoogte, om Jetje, die vuurrood ernaar greep met gretige handjes. i ij*01 . \is van mij! Geef hier!" met een nalf-schreiend verstikt stemmetje. „Wou je 't graag zelf geven? Hier — Wat ga je doen, mag je al naar binnen ?" r ^Je ®ad zich omgekeerd, wou wegvliegen. Jo hield haar bij haar jurk vast, een en al verbazing. „Nee, zeg, wat ga je toch doen? Was ie daarom weggestuurd? Hadt je 't vergeten?" te trekken gejaagd' po£end haar jurk los wo'rS" ^ da" nIet' dat Het Sebracht „Nee." Jetje omklemde ongeloovig-angstig het couvert met twee handen. „Wist je dat niet? Je bent nog veel te klein om met zooveel geld te loopen, je bent nog verschrikkelijk klein! Ze waren thuis natuuryk bang, dat je 't zou verliezen, diarom racht je papa 't zelf. Huilde je nu daarom?" Jetje knikte, lachte plotseling blij, door haar tranen heen. Omdat Jo 't niet begreep, dacht dat ze nog te klein was — ze wist er niet van. trokken * verwonderd» aange- „Ga je om twaalf uur met mij mee? Dan moet je op me wachten. Zal je?" „Ja," knikte Jetje vereerd. „Dag dan!" Jo holde op haar teenen de gang door terug. Jetje keek haar even na. „Aardig was Jo!" Toen bevoelde ze met haar vingers het couvert. Dat 't papiertje — dat rijksdaalders! al 't geld! nou wist niemand er iets van, niemand hier — aan vader zou ze vertellen van den brief — maar zij zouden er niets van weten, dat ze eerst 't geld niet had... nu net als de andere kinderen. Op haar teenen om de hooge kruk, die ze met twee handen moest omdraaien, kwam ze stil de klas weer binnen. Al de kinderen keken om, zich uitrekkend, staarden haar na, terwijl ze het lokaal doorliep naar juffrouw Schokkers. „Alsjeblieft." Jetje hield het couvert hoog op, ademloos, zegevierend blij. Juffrouw Schokkers keek verwonderd. „Wat — ben je nu al terug? Ben je nu al naar huis geweest?" „Nee — 't werd net gebracht." „O! Dat komt er nu nog van. Door jouw dom vergeten, moeten ze 't je thuis nog achterna brengen. Ik zou 't niet gedaan heb- ben als ik je vader was. Daarom mag je nu maar eens niet meespelen, dan zal je 't misschien goed onthouden." Jetje luisterde niet eens; ze hoorde wel, dat er tegen haar gepraat werd, en keek juffrouw Schokkers aan, wachtend tot ze klaar zou zijn, met een naïeve onverschilligheid in haar triomfeerend blij gezichtje. „Heb je 't goed begrepen?" vroeg de juffrouw geërgerd. „Ja juffrouw." „Ga dan zitten." Juffrouw Schokkers bleef haar een poosje aanzien, verwonderd. — Toen: „nog te jong, eigenlijk, om te begrijpen, wat je tegen haar zegt. 'k Zou d'r maar niet den heelen speeltijd hier houden, eventjes maar," zei ze zacht tegen de klasjuffrouw, en ging de kamer uit. Een paar kinderen stootten elkaar aan, fluisterend, dan opeens een zacht gonzend babbelen uitbrekend door de heele klas, toen de directrice de deur sloot. De juffrouw keerde zich driftig om, „Ssst!" en de stemmen zakten weer neer, roezend nog even hier en daar, met een plotseling ophouden als de juffrouw keek. Stil werkten de kinderen voort; alleen het tikkend krassen der griffels over de leien. Marietje schopte zachtjes tegen Jetje's bank. „Je mag niet meespelen, hè?" Jetje knikte. „Jammer! „Nee," schudde Jetje, „kan me niet schelen." „ k Heb een halven appel voor je bewaard, hij ligt in me kastje, achter me koker; als wij weg zijn, kan je 'm eruit halen." „Goed, ja." Jetje nam een mooie punt uit haar koker, en ijverig schreef ze door, haar gezichtje gloeiend, in een overmaat van haar best willen doen, alles goed willen doen nu. — HET ALLERHOOGSTE. (lideon Wis stond in den tuin van zijn pastorie, en zag uit over de velden, die wit waasden in het late najaar. In den stervenden dag stonden onbewegelijk de boomen met enkele overgebleven dorre bladen nog, als eenzame vogels tusschen de takken. Soms dwarrelde een geel blad naar beneden, langzaam in loome dwaling, tot het mat op den grond viel. En in den kouden herfstmist, die aanwolkte over de weiden, lag alles in zware rust van melancholie, wachtend den winter, die zich voelen deed al, in het kille van den zonsondergang. Gideon zelf stond onbewegelijk temidden van die groote stilte. Daar was wat hem vandaag met andere oogen deed aanzien dit land waar hij was opgegroeid, waar hij had gewerkt, en dat hem vreemd was gebleven; iets, dat wekte een bitterheid in zijn hart, toen hij het hoofd wendde en trachtte te zien over de rivier, waar de nevel de lage huizen verborg; iets, dat deed komen den trek van smart om zijn mond, toen zijn oog langzaam weer terug zwierf over de zwijgende velden. Het was hem alles vreemd gebleven hier, waar altijd laag de koude nevels hingen en den grootsten tijd van het jaar de groene landen droomden in sluiers van mist; de mist, die tegen den zonsondergang langzaam steeg uit de rivier, en het land verdronk in één witte wolk, waaruit de eenzame huisjes en molens als eilanden zich verhieven Daar waren de najaarsdagen, als de lichte nevel niet werd verjaagd, en de witte stille dag geruischloos voortsloop. Er was hier mets van het jubelend schoone van zonnige verten en lachenden hemel; het was alsof hier, zelfs al scheen de zon, de nevels toch nooit geheel optrokken en zacht en koud de sterke zonneschittering verhulden; alles in dien witten, wazigen vrede, die hield als in een droom verzonken de rivier en de landen. En in dat land waren de menschen apart, verschillend van het luidruchtige, vroolijke volk uit de veilige lichte steden; dat 's morgens geregeld trekt naar de fabrieken, waar onder verdoovend geraas de honderden hamers vallen en de groote, blijde vuren hoog opvlammen — waar zij 's avonds naar huis keeren, en rustig slapen den nacht in hun kleine woningen. Het volk — anders hier; gesloten, moeielijk te naderen in hun eigenaardige begrippen, lijdzaam onderliggend aan wat over hen kwam. Het was van hun leven op de rivier, als plotseling de mist verradelijk zich verdichtte, en zij rondzwierven, in hun kleine booten, overgegeven aan het noodlot, onzeker, onkundig van elk nabij gevaar, — dat zij hadden gekregen, de geslachten door, de bijgeloovige, lijdzame vrees voor machten die ongezien altijd waarden om hen in den eeuwigen nevel. Zoo waren zij, gesloten, niet te genaken voor een vreemdeling, in hun duister bijgeloof, hun vast hechten aan de oude sagen, met al de overgave der bekoring van hun half-kinderlijke, half-wilde natuur; de onbewuste luistering hunner zielen naar al dat geheimzinnige, dat zij aanhingen en vreesden tegelijk. Zoo had Gideon het volk gekend, zoolang hij was een kind temidden van hen, — zóó kende hij hen nog. Zoo had hij altijd gevoeld in hen, wat hem afstootte, wat hem deed blijven: vreemdeling en nooit anders onderhen. Hij, de groote geloover, van moederszij gesproten uit een geslacht van dwepers, die waren geweest martelaren voor hun overtuiging, hij met zijn sterk geloof, dat verwierp als zonde elke afwijking, hij vond hier bijgeloof, maar bijgeloof, vastgeworteld in de geslachten van eeuwen, onuitroeibaar. Hij, met zijn weinig pensieven aard, zijn verlangen naar realiteit, zijn sterken geest, die smachtte uit te breken, te werken, zich te geven voor de menschheid, hij die kwam om hen op te heffen, met hen te lijden hij stootte op dat tevreden ongeloof zonder verlangen naar meer; op die zwijgende lijdzaamheid, maar die hém stug terugwees, hem stelselmatig buiten alles hield ; die liever zwijgend onderging en leed, zonder eenige poging zich op te heffen, dan zijn hulp in te roepen... ■urE>r kwam een stei"ke fronsing in Gideon wis glad voorhoofd; ijzeren voorhoofd, waar elke tegenstand op moest breken, waar alle geleden teleurstelling in den langen nutteloozen strijd, bij zijn niet te schokken gezondheid, geen rimpel had kunnen groeven; hij wist niet waarom plotseling, nu hij stond en staarde over e weiden, waar grauw de schemering in den nevel zonk, hij zoo duidelijk hoorde Liesbets woorden, toen zij nog bijna een kind was: „Waarom is 't zoo goed, Gideon, naar de kerk te gaan, en jou daar te hooren preeken > Ik voel 't niet." Liesbet. — Gideon huiverde. Om hem heen verwaasde al het wit in grauw nu, en hij voelde de kille vochtige lucht door zijn kleeren dringen. Toen ging hij langzaam den tuin door, den weg °P> die langs de rivier om het dorp liep naar de Hoeve. Als wees van negen jaren was Gideon gekomen op het dorp, om te worden opgevoed bij den ouden Schevert en zijn vrouw; had hij zijn thuis gevonden op de vertrouwelijke Hoeve, die lag een half uur van het dorp, beneden aan den dijk, waar hij als kind, 's nachts soms met heimelijken angst, den hoogen dijk als een groote, zwarte massa zich zag verheffen, en hoorde het klotsen der rivier aan de andere zijde. Hij scheelde veel in jaren met de andere kinderen, behalve met Liesbet, die een jaar jonger was dan hij; Liesbet, het groote, forsche kind met haar buien van half-wilde heftigheid, en zachte, droomerige onverschilligheid. Het waren geweest tusschen hen onafgebroken kibbelpartijen, die soms zelfs overgingen tot daden, zoolang zij kinderen waren. Gideon, de grootste onder de andere jongens van zijn leeftijd, met zijn vroegrijpen geest, en harden wil, speelde den baas over al zijn kameraden, op school, overal. Daar was er geen, die hem niet zijn sterk overwicht op anderen, aankon, maar op Liesbet brak hij zelf zijn onbuiVbaren kop. Waar hij op allen inwerkte met redenen van overtuiging, doordreef zijn zin, met jongensheftigheid, daar stootte hij bij Liesbet op haar spottende onverschilligheid. Dan lachte zij hem uit: „Wat dacht je! Dat je mij eronder kreeg? Ga maar naar je jongetjes van was, die flauw alles doen wat jij zegt!" Dan kookte Gideon ! Hij kón niet verdragen dien toon in haar stem, niet haar onverschillig spottend gezicht; dan had hij haar kunnen slaan, als ze geen meisje was geweest. En er kwam een tijd, dat hij, als jongen van veertien jaar, dikwijls dacht een hekel aan haar te hebben, om dat overwicht op anderen, waarvan ze zichzelf bewust was, dat zij zelf uitsprak met haar minachtenden, smalenden lach. In die jaren ging Gideon dikwijls een heelen dag naar den dominee; wat hem was overgebleven van zijn opvoeding bij zijn vrome ouders, kwam daar weer tot leven, en teruggekeerd, vertelde hij opgetogen en gelukkig aan zijn goedige oom en tante van den dominee die zoo mooi preekte, en van zijn twee aardige kleine dochtertjes. Dan zei Liesbet nooit iets. Ze luisterde meestal niet eens of liep zingend weg midden in zijn verhaal. Maar ééns had Gideon niet geweten, dat Liesbet was binnengekomen, en onbemerkt naast haar moeder stond, luisterend naar wat hij zei; en toen hij opkeek, zag hij in haar oogen den eigenaardig smalenden blik van spot die hem plotseling zwijgen deed, in een onbegrepen gevoel, dat hij iets belachelijks zei. Maar na het eten sloop hij den tuin in, om Liesbet te zoeken. Zij zat op het kippenhok, en gooide met afgevallen kastanjes naar den ouden notenboom; toen zij Gideon zag hield ze op, en keek hem aan, vuurrood van drift: „Ga weg, ga wèg! Ga naar die leelijke, malle, kleine kinderen dakr, die zoo lief zijn, waar je 't altijd over hebt! Waarom ga je niet naar die schapen? Nee! Blijf van me weg; ik wil je niet eens zien!" riep ze, hijgend van boosheid, en gooide al de kastanjes tegelijk naar zijn hoofd. Gideon vloog 't bloed naar het gezicht; daar was in den toon van haar stem, wat hem aanhitste, en half dol maakte; en zonder te letten op het verwoede bombardement, liep hij recht op haar toe, en trok haar met geweld van het kippenhok. „Ik — ben liever bij jou — dan bij die, en daarom blijf ik tóch!" zei hij. 7\) zag hem aan, half verbaasd, met een plotselinge verandering in haar heftig kindergezicht, een plotselinge zachtheid, een onbewust verlangen in haar oogen, toen ze, zonder zooals anders zich dadelijk los te wringen, stil bleef staan. ö Eerst later, veel later, had hij teruggedacht aan dien middag, had hij in zijn geest teruggezien die uitdrukking van haar oogen. loen was de tijd gekomen, dat Gideon ging studeeren m de stad, en hij Liesbet niet anders zag dan in de vacanties. En in dien tijd was zich in hem gaan ontwikkelen zijn ^ot sterk geloof» dat hem deed zien het geestelijk beroep als het heiligst ambt; dweepte tjij zijn dweperijen van godsdienstwijding, roomde hy zijn droomen van menschenliefde en zelfopoffering; was hij de heftige jongen, met al de overdrijving, al de bedriegelijke voorspiegelingen van zijn opgewonden fantasie; smachtte hij te zijn een man, en zich te kunnen geven, vrij, onafhankelijk, zooals hij zich zijn roeping droomde, in het onstuimig verlangen van zijn onbesuisde, edelmoedige jongensnatuur. s In de vacanties, die hij thuis doorbracht, als hij verlangend terugkeerde uit de vroolijke groote stad naar de eenzame oude hoeve, die rus ïg ag achter den hoogen rivierdijk, kreeg hijzelf het gevoel, dat hij hier was als een frissche geest, een prikkel van buitenaf in die stille omgeving, op de oude menschen, op de groote jongens, met wie hij als broers was opgegroeid. Maar bij Liesbet had hij die gewaarwording niet. Hij voelde, dat hij op haar niet inwerkte, dat zij van hem geen invloed kon ondergaan, noch van iemand anders; dat zij was sterk, onafhankelijk, een persoonlijkheid absoluut op zichzelf staand. Zij was een vrouw al toen zij zeventien was, zoo krachtig ontwikkeld, zoo groot en zelfbewust. De broers waren trotsch op haar, en vroegen Gideon, of Liesbet niet knap was geworden. Gideon zei verlegen: „Ja zeker." En Liesbet liet het over zich heengaan met haar rustige glimlachende onverschilligheid, die nu bijna altijd verving haar vroegere heftigheid; maar Gideon zag plotseling den ouden trek in haar gezicht, half toorn, half minachting, die hem zichzelf belachelijk deed voelen. In die vacantieweken voelde hij sterker dan vroeger, in die stille verholen natuur, de menschen hem vreemd, maar hem hevig opwekkend tegelijk, in hun zondig ongeloof, tot zijn roeping. Hij en Liesbet waren veel samen; ze maakten samen lange wandelingen langs de rustige rivier die brak op den dijk met haar welbekend geklots; en 'savonds zaten zij thuis en zagen uit over de verre landen, waar dé zon rood in den nevel zonk. Maar daar bleef altijd, wat hem een gruwel was: haar absoluut ongeloof, zonder strijd, zonder wroeging, haar bijgeloovig hechten aan de oude sagen. In haar vond hij terug alles wat hem afstootte in het volk, maar wat hij tegenstrijdig in haar juist voelde als een vreemde, sterke aantrekkingskracht. Daar was in Liesbet wat hij nooit kon begrijpen; het was de poezie harer ziel, die haar was ingeboren, die vond een vreemde bekoring in de oude sagen van het land, in de oude verhalen van het stugge, zwijgzame volk, dat woonde aan den rivierdijk; die een afkeer had van een harden strengen godsdienst, nooit sprekend tot haar gevoel, in zijne dorre dogma's; die haar, kind van het land, deed luisteren naar de geheimzinnige fluistering van den windstillen dag en droomen over het verre water. Want onder haar heftigheid, onder haar onverschillig zwijgen, was het heel kwetsbare heel gevoelige, dat zich terugtrok voor elke ruwe aanraking; dat haar, nog half kind in al haar onbegrepen, nog niet tot vollen wasdom gerijpte gevoelens, zich willig deed geven aan de geheime melancholie van den zachten, stillen nevel, die zwijgend droomde over de groene landen. — Toen waren jaren gekomen, dat zij elkaar bijna met zagen. Liesbet woonde bij een zuster harer moeder in de verre stad en Gideon studeerde. Zij schreven elkaar niet; een enkelen keer had Gideon haar opgezocht, het laatst toen de predikantsplaats openviel op het dorp en hij beroepen werd. Toen was er iets, wat ondanks zijn weten dat hij bij haar daarin geen sympathie vond, hem toch naar haar toe deed gaan, en haar alles vertellen. Zij hoorde hem zwijgend aan, toen zei ze: „ YY aarom kom je bij óns, Gideon ? Dat hadt je nooit moeten doen. Het heeft je alles immers altijd tegengestaan ?" Haar woorden hinderden hem in zijn groot enthousiasme. „Dat begrijp niet!" zei hij heftig. „lij kunt niet begrijpen, hoe hoog en heilig ik mijn roeping voel! Juist daar, waar alles mij afschrikt door het afschuwelijk ongeloof, wil ik gaan, en mijzelf geheel geven, om hun te brengen den zegen van het geloof." Zij schudde het hoofd. „Je kunt je heele zelf geven, Gideon, en nog veel meer — je zult dddr nooit kun- 11 nen overwinnen. Je zult niet kunnen uitroeien het oude bijgeloof, want dat wortelt in den landaard, in het heele leven en werken van het volk; en dat zal jij, een invloed van buitenaf, nooit kunnen te niet doen. Dat kan je niet, Gideon, dat wéét ik." Hij keerde zich af, geprikkeld, teleurgesteld. „Lies, ik wou, dat je eens iets begreep van wat ik zoo heilig in mij voel; dat je geloofde, hoe 't me alles is, hoe ik daarvoor strijden kan!" Zij wendde haar hoofd geheel naar hem toe, en hij zag in haar gezicht, wat hij niet begreep en hem verwarde: het half gekwetste, half verlangende, dat nog was in haar oogen, toen ze hem dien avond goeden dag zei. — Voor Gideon was daarna de strijd begonnen. Toen hij kwam, met zijn sterken wil, zijn frisschen ijver, moedig in zijn jonge kracht, zijn vrome bezieling, had de oude Schevert het hoofd geschud om den jongen, dien hij liefhad als een zoon. Want hij wist, beter dan Gideon zelf, dat Gideon was gebleven een vreemde hier. En hij ondervond het. Waar hij optrad met zijn innige overtuiging, daar stootte hij op de koude, vijandige lijdzaamheid, die zich tegen hem kantte, scherper dan ooit geweld trichmT" i'"en: WaarhiJ hen wilde helpen, trachtte hun lot te verbeteren, daar was, wai wen todend"8 ÏT* 'JT zwfeende ™«rouwen voelend in hem den vreemdeling Waren Zy hem ooit openlijk met geweld 2ebeléeden' T er 00it een verwensching, Sin^ri rf hem.°PenIijk het hoofcl geslingerd, het zou zijn ijver aangevuurd ziin moed gestijfd hebben. Maar in dien eeuwigei 2>Tr StnJ,d '?en daT wi astbaar, maar dat hij voelde, voelde als hii hep langs hun hoeven, in de blikken waarmei ah ze"in"deTe"l ** h? 135 °P de S^chten honrH • a naar luisterden, dat hii hoorde in den toon van een kort woord soms • In die jaren zag hij: den strijd, eeuwig en nutteloos maar het kon zijn koppigen wil niet buigen. Waar zwijgend de tege^stfnd óvë a ttoul^V f eer'ïk P°Se" vijandig wantrouwen afbrak wat hij had opgebouwd, was hdd omV" °nvermoeider juist in zijn bitterom dien tegenstand. Daar was wat hii rfoe- T kanSd Zijner haIf lee£e 'kerk> »n gerde verontwaardiging over hen neerslin- „Zij mogen zich verschuilen, mij ontwijken, de ongeloovigen, ik zal niet aflaten van hen, nooit!" Toen hij drie jaar in 't dorp als predikant stond, was Liesbet teruggekomen in haar vaders huis. Het leek hem vreemd, en toch zoo gewoon, toen zij zat voor het venster, en uitzag met den ouden zwervenden blik over de velden. Maar er was voor hem op de Hoeve nu weer gekomen het vroegere gevoel van thuis; en dien avond wist hij, dat hij haar eigenlijk altijd gemist had daar. Na dien tijd kwam Gideon bijna eiken dag. Als hij kwam, zat Liesbet meestal voor het venster ; zij stond niet op, om hem te gemoet te gaan; daar was slechts even de flikkering van vreugd in haar oogen, als hij binnenkwam. En daar, als hij met haar alleen was, sprak hij over zijn ambt, over de moeielijkheden en teleurstellingen. „Ik wist het wel," zei ze, „ik wist het zoo goed. Je kunt het nooit, Gideon." „Het is zoo erg, Lies," sprak hij bitter, „dat jij, als de anderen, mij hierin vijandig tegenstaat." Zij antwoordde niet. Ze wist waarop hij doelde: dat zij nooit ter kerk ging. Het was voor 't eerst, dat hij er openlijk tegenover haar een toespeling op maakte. En wat altijd tusschen hen geweest was, begon hèm te kwellen nu, het maakte hem den strijd moeielijker; maar het dreef hem tegelijk met de oude, onbegrepen aantrekkingskracht, altijd weer naar de Hoeve. Dikwijls, als Gideon 's avonds laat nog kwam, en praatte met den ouden Schevert en zijn zonen, sprak Liesbet geen woord mee. En Gideon, als hij zag haar donker gelaat van hem afgewend, vroeg zich af in bittere teleurstelling waarom hij gekomen was. In dien tijd, toen de dagen kortten, en de late nazomer zich deed voelen in den killen avonddamp, wist Gideon, dat hij vurig en hartstochtelijk voor zich begeerde diegroote, krachtige vrouw, met haar hevig, ondoorgrondbaar temperament en onbuigbaren wil; dat haar trotsche onafhankelijkheid, en koele rust, hem méér waren, dan de grootste toewijding van elke andere vrouw. Hij wist nooit, of Liesbet het begreep. Er waren dagen, dat hij zwijgend haar verweet het te begrijpen, en hem toch op een afstand te houden; dagen, dat hij 's morgens dacht zeker te zijn, en 's avonds twijfelde aan alles. Het was soms een beweging in haar gezicht, een even-uitdrukking in haar oogen die hem kon verwarren; die hem tot zichzelf deed zeSSen '• hij kende haar niet, hij zou haar nooit kennen. Want onder haar zwijgen, ónder haar rust was, wat Gideon niet wist, wat nooit iemand geweten had; was, dat hij haar kwetste en griefde voortdurend in haar nooit tot uiting gekomen liefde, in haar echt vrouw-zijn, met zijn hooghartig plichtbesef, het stellen zijner roeping boven alles — boven héar! En tusschen hen bleef in het lange stille najaar, wat Gideon nooit uitsprak : het woord, dat zij beiden wachtten. Gideon liep met haastige schreden den dijk om, het dwarspad af, dat naar de Hoeve leidde. Toen hij binnentrad, sloot Liesbet juist de vensters, en hoorde hij wegklinkende voetstappen. Het was schemer in de ruime, lage kamer, waar de breede schouw en de oude meubels gaven de aartsvaderlijke gezelligheid. Gideon bleef even zwijgen; zij had hem niet hooren aankomen, en stond in gedachten, starend naar buiten. Toen keerde ze zich af van 't raam, om de lamp aan te steken, en zag hem. Daar kwam in haar oogen de glans, dien Gideon gewoon was te zien, als hij kwam; waarop hij wachtte, als op den blijden zonnestraal van zijn dag. „Ik hoorde je niet." „Nee — met wie praatte je?" „Met Wachter. Is 't waar Gideon, dat je den vorigen Zondag de boeren zoo hard hebt aangesproken over hun nalatig kerkgaan, en 't lauw waarnemen van hun godsdienstplichten ?" „Vertelt het volk je de nieuwtjes van mij ?" vroeg hij scherp. „Ja — dat is waar." „Ik vroeg 't alleen maar, omdat — het zoo verkeerd is. Gideon, je leert het volk hier nooit kennen, je begrijpt hen niet, en daarom vergeef je hen niets. Wachter..." „Wachter is een der ergsten," zei hij ongeduldig, „vroeger kwam hij altijd in de kerk; nu is hij getrouwd met een ongeloovige vrouw; hij is zelfs niet in de kerk getrouwd." „De vrouw was een jodin, het is toch natuurlijk, Gideon, dat hij haar niet dwingt te trouwen in zijn kerk, nu zij terwille van hem alles heeft opgegeven!" Gideon sloeg met de hand op tafel. „Dat is het niet!" zei hij luid en toornig. „Och Gideon, daar is toch in liefde niets, wat naar godsdienst vraagt; dat kan immers niet! De kwestie is hier: is't niet een mensch, die recht heeft op 't leven, evengoed als een ander? Je wilt toch niet beweren, Gideon, dat godsdienst moet overheerschen het beste, het hoogste in den mensch ?" „Vergoelijk die zonde niet, Liesbet! Ik kan 't uit jouw mond niet hooren!" Liesbet was opgestaan; zij stond met den rug naar hem toe, en draaide de lamp hooger. Langzaam en vast kwam haar stem: „Dat komt, Gideon, omdat jij niet weet wat liefhebben is." Gideon sprong op. Daar was in haar stem wat als jongen hem had opgehitst; hij liep naar haar toe, en greep haar handen. „Lies, Lies, zèg dat niet! Ik duld het niet, zwijg die leugen. Hoor, al wil je 't niet, ik zal 't zeggen, ik zal je dwingen het tegelooven. Ik houd van je, en je wèet het, je weet het wèl; en daarom kan ik dien toon niet verdraeen — Lies Zijn stem brak. Zij stonden vlak bij elkaar. Daar was in haar vlammend rood gelaat al het verlangen, al de toorn van haar sterke, liefhebbende ziel; en in de smart van haar heftige gekrenktheid, zei zij het uit: „Gideon! Je — hebt je ambt meer lief dan mij — als kind al, zoolang ik je ken, zoolang ik je liefheb, heb ik achtergestaan bij dat andere, heb je niet kunnen nalaten zwijgend in mij te veroordeelen mijn ongeloof... En ik wi/ niet achterstaan bij iets, ik kan niet! 't Is niet in me, Gideon, mij te buigen voor iets — en ik zou het van elk ander lichter dragen dan van jou. En daarom zeg ik nèg eens, je wéét het niet wat liefde is, want dan zou je mij niet beleedigen, zooals je altijd gedaan hebt!" „Lies, ik heb je nooit beleedigd ; dat is niet waar!" „Nee, oh!" Zij sloeg de handen voor het gelaat, bevend van smart en toorn. „Dat is het! Dat je het niet wéét! Als je mij ééns willens en wetens ruw hadt behandeld, dan — zou ik daar misschien overheen kunnen komen... maar niet dit — datje het deedt onnadenkend, onwetend. Datje het niet wist. . . ., maar dat je het niet wist onbewust! zooals je altijd weet, wat je verstand je niet zegt, maar wat je vóelt... Gideon, dat is 't heel erge!" Zij zweeg, en stond stil, haar armen slap langs haar lichaam, haar hoofd van hem afgewend. Daar was in hem wat smachtte haar tegen zich aan te klemmen, haar weerstand te vernietigen in zijn omhelzing — maar hij bleef staan waar hij stond, zijn oogen op haar gericht. „Liesbet, het is niet waar — geloof me — je zoudt mij alles zijn — je bént mij meer dan alles." Zij schudde het hoofd. „Je wéét het niet, Gideon; je weet het zelf niet eens." „Ik — weet het dan niet — ik kan het niet uitmaken — het is zoo heel anders, wat ik voel voor jou, en mijn roeping. Het — staat tegenover elkaar..." Zijn stem werd onvast; zoekend zag hij haar aan. „Ik kan niet deelen, Gideon — het is mijn schuld misschien, maar ik kan het niet... Oh! dat je mij je niet heelemaal kunt geven, dat — is mij zoo'n smaad!" Zij hief het hoofd naar hem op, en hij zag in haar gezicht al het verlangen, al den trots, al de smart en toorn, die haar liefde haar deed lijden, en hem toch van zich deed houden. En hij zweeg. In de stille kamer waren ze beiden stom nu, roerloos. Daar was in hun beider zwijgen de vrees, om het afscheid, dat komen moest. Eindelijk keerde Gideon zich om. „Dag — Liesbet dan ..." Zij gaf geen antwoord; zij wendde alleen haar gelaat naar hem toe, en hij zag haar lippen beven. Toen ging hij. Hij liep als in een droom het pad af, den dijk op; het was donker en zijn voeten gleden uit op de vette klei. Bij het opgaan van het boomwegje liep hij bijna aan tegen een boer. „Goeienavond," zei Gideon machinaal. De man gaf geen antwoord ; in het donker meende Gideon te voelen zijn stug-vijandigen blik. Boven op den dijk was alles zwart; de hemel zwaar bewolkt. Beneden klotste de rivier grafdonker, en aan weerszijden lagen de landen in één dicht, onverbroken duister. Gideon liep met gebogen hoofd; een eenzame, groote, zwarte vogel. Daar was wat hem afmatte met dezelfde, altijd terugkeerende denking: Liesbets woorden — en dat hij van haar was heengegaan — heengegaan. Hij zag om. Beneden, waar weifelend een licht schemerde, lag de Hoeve. .. Hij was heengegaan — ze had hem laten heengaan; zij was de sterkste geweest van hen tweeën — sterker dan hij in haar beleedigde liefde... t Hij stond stil; hier op den hoogen, donkeren dijk, waar vochtig-zoel het duister zich om hem sloot, kwam voor het eerst van zijn leven in hem een gevoel van verlatenheid en ontmoediging; een gevoel van onmacht tegenover dit alles, wat vijandig zich tegen hem kantte; onmacht tegen de melancholie van die stille, grauwe lucht, waartegen hij vocht en streed met al de kracht van zijn gezonde, sterke natuur; onmacht tegen dat volk, waartegen hij, met al zijn moed en ijver, zich te pletter liep. En het was het bitterste, dat hij zóó sterk Liesbet voelde: kind van dat volk. Hij zag haar, in al haar onafhankelijken trots, zich kanten tegen hem, vóór dat volk, dat hem jarenlang gekost had dien vruchteloozen strijd. En zij verweet het hem; verweet hem zijn toewijding voor wat hem het heiligst was, als een smaad aan haar! En hij wist toch: hij had juist dat in haar lief; hij wist: had zij niet gehad die onbuigzame onafhankelijkheid, dien sterken trots, waarmee ze hem als kind al den harden kop had gebroken, hij had haar niet zóó hoog gehouden. Hij wist, dat hij haar nooit zóó had liefgehad als nu, nu ze hem op 't oogenblik dat heel haar ziel, met al zijn verlangen, naar hem uitging, terugwees. „Zoolang ik je ken, zoolang ik je liefheb, heb ik achtergestaan bij dat andere..." Was 't waar? Hij wist het niet, hij wist het niet. Zij stond voor hem buiten al het andere, en zij had hem den strijd zwaarder gemaakt dan ooit te voren. Er begonnen dikke regendruppels te vallen. Gideon hief het hoofd op; en in hem barstte uit een verlangen, toen hij opzag in die loodzware, zwarte lucht, naar iets geweldigs, dat zou losbreken over zijn hoofd ... een hevigen storm, een zwaar onweer — maar iets, iets, dat scheuren zou het stille, zwijgende — iets, waartegen hij zou moeten kampen met zijn sterk lichaam — dat hem zou opvuren uit die machtelooze ontmoediging, die verpletterde zijn geest... De regen viel sneller nu. Gideon liep voort, den dijk langs ; hij was de pastorie al voorbij, maar hij liep voort! Hij kon niet gaan in zijn huis; hij dacht te moeten stikken daar. En hij liep voort, voort, een eenzame, rustelooze geest in het eindeloos duister. Uit den donkeren nacht rees de stille, witte Zondag, met het gelui van kerkklokken, en een bleeken, weifelenden lichtschijn. De rivier lag rustig, met even-klotsen tegen den dijk; van de laatste bladen kiekte soms een zware druppel in de klei... De klokken luidden, luidden uit over de rivier en de groene landen; luidden uit ver in de zachte, grijsblauwe lucht. Daar was in alles een groote vrede; een vrede, die Gideon trof, toen hij, vóór hij den kansel beklom, opzag naar het licht, dat door de hooge kerkramen naar binnen viel; zacht, wit licht, dat hem opzien deed nóg, toen hij al stond, en het gevoel had van oogen, die zich op hem vestigden. Toen zag hij beneden zich. Gideon richtte zich plotseling op, als getroffen door een vernederenden slag, bevend van onmachtigen toorn. Op de banken der diaconie zaten de oude mannetjes en vrouwtjes — de weeskinderen, hier en daar verstrooid een enkele boer — en verder leegte, leegte Het was de eerste keer, dat zij hem lieten zien, gezamenlijk en openlijk, hun vijandige gezindheid; en zij deden hem lijden den smaad op de plek, die hem het heiligst was, waar hij stond nu, een bespotting voor zichzelf; wat wreeder was: een bespotting van zijn roeping, zijn vurig geloof. Het was niets geweest — het was alles niets geweest. En over hem kwam de hevige bitterheid zijner onmacht, de bewustheid van machteloosheid tegenover dat besef.... dat hem boog den sterken kop, dieper dan iets hem had kunnen buigen. Hij wist niet, hoelang hij stond daar, en zweeg. Had hij gestaan alleen, te midden eener woedende menigte, die hem steenigde, hij had niet zóó het wicht der verlatenheid gevoeld als nu; hij had nooit zóó kunnen beseffen de waarheid: dat in zijn zwaarste oogenblikken de mensch altijd alléén is, als nu hij stond eenzaam op zijn kansel, plaats waar hij, en hij alleen over allen uitoefende zijn heilig ambt. Hier waar ze hem afvielen, alleen lieten, hem verguisden in het gewaad zijner waardigheid, hem deden staan zóó vernederd in wat hem het hoogste was — hier slóeg hem de jammer en smaad om zijn verlatenheid, wat hem het hoofd deed buigen en de oogen sluiten, in een oogenblik van wanhopige zwakheid. — Toen was er iets — een zonderling sterke dwang van buitenaf — die hem langzaam het hoofd deed opheffen, en zijn moede oogen tot opzien dwong. Liesbet! Hij werd doodsbleek en zijn handen beefden, toen hij onwillekeurig den rand van den preekstoel greep. Zij stond, haar groote krachtige vrouwenfiguur temidden der leegte, in het licht van den zwakken zonnestraal; en hij zag haar ernstig, donker gelaat zich naar hem opheffen, en haar oogen zich vast op hem hechten, met een vreemde uitdrukking van diepe rustige smart. En zij keek naar hèm, en haar heele ziel ging naar hem uit, nu zij hem zag zóó vernederd in wat hem het heiligst was; zoo verlaten in zijn jarenlangen moedigen strijd, en toch zoo groot in zijn eenzamen trots boven hen allen. Daar was nu in haar geen wrok meer om het andere, dat was en zou blijven haar mededinger zoolang zij leefde en liefhad. Daar was alleen: zijn groote gestalte gebukt; de trotsche nek, die zich boog; het stalen voorhoofd, gefronst in onmachtigen toorn en smart; en zij zag, toen hij het hoofd ophief, en haar aankeek, één oogenblik komen in zijn oogen het zwakke, hulpzoekende, dat haar wondde, dieper dan ooit zijn heftigheid had kunnen doen. Maar over die smart hief zich hoog haar eigen fierheid, die blij juichte om dat eenzame, trotsche strijden, dat door alle teleurstelling heen van geen aflaten wist... Langzaam wendde Gideon het hoofd af. En over zijn allereerste gewaarwording van troost, haar hier te zien, kwam hevig en pijnlijk overheerschend dit: Dat op 't oogenblik van zijn grootste ellende, waarin hij slechts met geweld zichzelf bedwong, zij,\ zij die in dit, als al de anderen, hem tegenover stond, van zijn smaad getuige was. Waarom was zij gekomen? Waarom stond zij daar, en zag hem aan... ? Het orgel zweeg. Daar was in Gideon een heftige schok van zelfoverwinning — toen richtte hij zich op, deed het voorgebed en begon te spreken. Hij zag geen enkelen keer terwijl hij sprak naar haar kant, maar hij vóelde haar oogen onafgewend op hem gericht. Hij sprak kalm, schijnbaar volkomen zeker, zich dwingend, dwingend. Maar vreemd hoorde hij zichzelf zeggen woorden, die hadden moeten geven geestdrift en warmte; die nu klonken koud, zonder bezieling, verlamd onder het vreeselijke, dat op hem lag. En hij voelde zelfs zijn pogen om zich hoog te houden een armzalige komedie; uit die leege kerk sloeg telkens zijn vernedering in zware golven van wanhoop over hem heen, en dreunde het in hem, dat hij daar stond, een bespotting voor zichzelf en anderen. 12 En hij wist, en datwas misschienihet bittere Act T iesbet móest voelen in die krachtig bedoelS woorden zijn onmacht; dat zij met haar scherpen blik hem zien moest, zooals ^inderdaad was nn, ontmoedigd, verne- ^Hifsprak voort: hij dwong zich nit te hou, j marteling, te trotseeren met opgericht naar de laatste tonen van het orgel, ier ürijl schuifelend de kleine gemeente de kerk VerS;' za„ hen niet na, zooals anders, ove^" peinzend den indrnk 4n VT^ente ^ en staarde met niets ziende, brandend g hfeindelijk zag naar de plek, waar Liesbet gestaan had, was zij er LangzLn trad hij af van den kansel, en p-ine door den pastonetuin naar zijn h . Toen hij de deur van zijn huiskamer opende, PTOote honden blaffend tegen S gop HijCrde hen af, alsof zelfs dit bewijs van liefde hem nu pijn deed, en ging binnen. Daar was Liesbet. Hij trad een schrede terug, en met een onwillekeurige beweging greep hij naar zijn ambtsgewaad, dat hem leek nu, hier voor haar, een ondragelijke bespotting. „Liesbet," zei hij heesch, — „wat, waarom ben je gekomen? — je hebt gezegd " Er kwam een verandering in haar gezicht, toen zij snel op hem toetrad, en haar hand op zijn arm legde. Daar was in dit oogenblik wat haar zwaarder viel te dragen dan haar jarenlange grief: zijn gezicht gebroken, nu niet meer het bewustzijn van vreemde oogen hem zich deed beheerschen, dat gezicht, zoo sterk en onwrikbaar eens, dat nu staarde in stom, smartelijk vragen, waarom gekomen was die smaad over hem. Haar stem beefde, toen zij zei: „Gideon, zeg niet, dat je vernedering voor mij je het zwaarst viel; ik heb het gezien in je gezicht, toen je daar stondt, en mij niet kon aanzien..." Hij gaf geen antwoord, hij zat zwijgend, het gelaat in de handen. „Gideon — wat ik gisteren zei, dat was niet waar. Ik weet nu, ik heb je zoo lief, dat ik liever alles draag, dan je van mij te laten gaan. Toen ik van morgen hoorde, dat de boeren hadden samengespannen om geen van allen in de kerk te komen, toen — wist ik 't — hoe ik van je hield, toen dacht ik alleen maar aan jouw ellende — toen ben ik hierheen geloopen om bij je te zijn..." Hij kreunde even als in pijn, het hoofd dieper gebogen. „Gideon, ik wou bij je zijn, ik wou je helpen, ik dacht — dat het je troosten zou, als je mij zag, niet dat het je gevoel van vernedering zou vermeerderen. Oh Gideon! als je dat maar kon begrijpen: ik heb je zóó lief, dat ik je nooit vernederd zie" Hij lichtte het hoofd niet op; hij zat nog, met de eene hand zijn oogen bedekkend, met de andere tastte hij naar haar hand. Zij bukte zich naar hem over. „Begrijp je niet, Gideon, hoe lief ik je moet hebben, dat ik dit heb gedaan? Ken je mij niet, dat je niet weet, hoe ik me nog nooit vrijwillig voor iemand gebogen heb — Gideon ?" Toen zag hij op. En hij zag haar gelaat boven zich, zag haar oogen zich op hem hechten met het oude verlangen — dat hij begréép nu! En in hem vlamde plotseling op, hevig, overweldigend, een stralende, vreugdige ontroering om die machtige, forsche liefde, die zóó sterk in die sterke, groote vrouwenziel zich deed geven. Een heerlijke trots, dat die liefde hem was, en over hem uitstortte al de onbegrepen, ongekende schatten van een diepte, die hij niet had kunnen peilen. En nu — terwijl hij haar aan zijn borst klemde, steeg in hem, over zijn geleden ellende, het plotseling begrijpen van die vreemde rustige smart in haar oogen — begréép hij: smart, om den trots, dien zij prijsgaf, te zijn de eerste in zijn hart; nu zij kwam eerlijk en vrij, en zonder valsche schaamte zich aan hem kon geven. En tegelijk met dit, rees krachtig en blij in hèm, die had gehouden godsdienst het hoogst en het heiligst in den mensch, — een beseffen, of er niet iets was dat hooger en heiliger den mensch zich deed geven ; een twijfel, of niet méér dan godsdienst en wijding, die liefde was een deel van Het Goddelijke; en of niet die mensch hooger stond, in wien dat goddelijke sterker had gesproken dan al het andere. Toen bukte Gideon zich, en kuste eerbiedig het gelaat, dat zich naar hem ophief, in den zonnemorgen van zijn geluk. k MOEDER. Het kind was vier jaar, toen haar man stierf, en zij alleen met hem overbleef. Hij was misvormd van zijn geboorte af; de doktoren zeiden, het kon nooit terechtkomen; en zij nam het op zich, moedig, als iets wat nu eenmaal zoo was, maar waarvan zij de volle zwaarte voelde, en ze schreide het uit in de vele nachten, die zij aftobde met het altijd klagende, ziekelijke wicht. Het was geen lief kind, ook niet toen hij ouder werd; hij was aan haar gehecht, als aan zijn eenige verzorgster, met een veeleischende, zelfzuchtige liefde, gewend haar altijd alles te zien doen voor zijn genoegen. Vreemden, haar familie, noemden haar koel; maar ze was het niet, ze kon zich maar geven aan heel enkelen; en met haar éénige hartstochtelijke liefde hing zij aan het kind. Van zijn geboorte af boezemde niets anders haar belangstelling in dan hij, liet al 't andere haar onverschillig; het was in haar natuur, van klein kind af, alles te kunnen opgeven voor een enkel iets; en dat was geworden in haar leven het kind, dat zij liefhad met haar groote, krachtige moederliefde, met al de medelijdende teederheid voor zijn mismaaktheid van haar eigen gezond, mooi lichaam. Het leven met haar man was geweest: één kort groot geluk, gevolgd door een vier jaar lange ellende. En ze had het uitgezwegen, gedragen met haar bitteren trots, maar onder haar koele onverschilligheid gloorde een stille haat, haat om wat hij ruw in haar had gedood. Hij was gestorven, plotseling, terwijl zij gasten hadden. En bij dien onvoorzienen dood had zij gestaan roerloos, koud; had hèn alles laten regelen, alles laten doen. En terwijl de anderen bezig waren met den doode, gekwetst door haar onverschilligheid, was zij uitgegaan — had geloopen den stillen weg op, in de schemering — geloopen, zonder te zien iemand of iets ... Toen zij thuiskwam, ging zij de anderen voorbij, regelrecht naar de kamer waar de doode lag, en sloot de deur achter zich. Na een uur kwam zij weer bij hen; maar er was iets in haar oogen dat hen dwong te zwijgen, dat hen verbood te raken aan wat was geweest tusschen hem en haar. — Het kind werd haar leven. Ze speelde met hem alle spelletjes, die hij verkoos, den heelen langen dag; ze zong voor hem, verzon altijd weer nieuwe verhaaltjes, alléén verlangend te zien iets kinderlijk-blijs in zijn vogelachtig, lijdend gezichtje met de stugge licht-grijze oogen; altijd in een angstig verlangen hem genoegen te doen. En de vele dagen en nachten, dat hij door zijn rug niet liggen kon, overdreef nog zijn pijn in zijn eigenzinnigheid, droeg ze hem in haar armen, de kamer op en neer loopend, van tijd tot tijd haar gezicht naar hem overbuigend om een liefkoozing. Eens, toen vrienden bij haar waren, en zagen, hoe de jongen haar tiranniseerde, haar onnoodig liet opstaan, voor hem loopen, ontelbare malen, en zij het deed, onvermoeid, verwaarloozend zelfs haar plichten als gastvrouw, waarschuwden zij haar: ze bedierf hem, was te zwak voor hem. Toen kwam in haar gezicht iets, het eigenaardige, dat hardheid deed raden onder haar zachtheid, dat nóg in haar oogen was, toen ze den jongen, die driftig schreeuwde, aanzag, en ondanks zijn tegenspartelen in haar armen opbeurde. Ze wist het: in hun samenleven was hij de eischende, zij de toegevende; maar alléén, omdat zij het zelf zóó wilde, niet omdat hij haar dwong. Toen hij ouder werd, was hij gezonder en sterker. Hij ging naar school en leerde goed, en ze was verheugd te zien dat hij vriendjes kreeg, ondanks zijn norschen, lastigen aard. Hij was onkinderlijk, met vroegwijze gevatheden, en een cynische onverschilligheid voor wat andere jongens van zijn leeftijd verrukte. Maar hij had een zeker overwicht op de anderen, ze zag het, met een onbestemde angstige verbazing. Als zij speelden hun wilde spelletjes van hollen, rennen, alles, waarvan hij uitgesloten was, gedroeg hij zich niet als misdeeld of uitgestooten; met een autoriteit, die de anderen verbaasde, en ontzag inboezemde, trad hij van den eersten dag af tusschen hen op; zat hij erbij te kijken met zijn hoogen rug en lijdend haviksgezichtje, gevend nu en dan een slimmen raad, verzinnend een verandering in hun spel; wat zij aannamen, waardeerden met een zeker ontzag, en hem vergolden, met ruwe hartelijkheid en jongensgoedigheid ; hij liet het zich aanleunen, onverschillig, alsof 't natuurlijk was, maar hij hield hen op een afstand met zijn spottende norschheid, heel goed voelend zijn overwicht, terwijl hij in lichaamskracht was hun mindere, wat hem gaf een onkinderlijk-cynische voldoening. Op school gewend ontzien te worden, kwam het thuis soms tusschen zijn moeder en hem tot een botsing; als jongen van elf jaar was hij onhandelbaar dikwijls, doordrijvend met kracht zijn wil, en het werd sterker naarmate hij minder was het zwakke, hulpelooze kind, dat als zijn eenig heil, zijn eenige verlichting eischte haar toewijding. Ze gaf hem nu dikwijls niet toe, hield tegen hem vol, met een hardnekkige onbuigzaamheid. — Eens kwam het tusschen hen tot een uitbarsting. Hij wilde op een avond gaan zeilen met jongens van zijn klas, en zij verbood het hem, omdat hij pas ziek was geweest en nog hoestte; en de avonden waren dampig en guur in den kouden voorzomer. Zij sprak tegen hem, zacht overredend maar vast: hij moest er haar niet om vragen, ze deed hem immers graag elk genoegen, maar dit — nu hij pas ziek was geweest, niet. — Hij werd woedend. Trillend, wit van drift, omdat hij instinctmatig voelde onder haar zachtheid onwrikbaren wil, schreeuwde hij met een gillende, overslaande stem: „ Ik ga toch, toch! Dat zal je es zien !!" Toen was er voor 't eerst iets in haar gezicht gekomen, wat hij er nog nooit te voren in had gezien, iets hards in haar oogen, toen ze zei: „Je gaat niet, omdat ik 't niet wil." Hij gooide zich op den grond, wegschoppend wat hem in den weg lag, snikkend in machtelooze drift. Zij keek een poos naar hem, terwijl hij daar lag — en ging toen voor het raam zitten naaien. Maar haar hart bonsde en haar hand was onvast, terwijl ze schijnbaar rustig doorwerkte. Ze beefde voor den strijd tegen dit kind, dien ze moest volhouden. Den heelen avond bleef hij liggen. Ze zei niets; ze at alleen, zette geen bord voor hem neer. Hij lag, hoorde haar de schalen opendoen, en hij kreeg honger, toen hij het vleesch rook, maar hij wilde niet opstaan en toegeven aan haar. Zij kon niet eten, zij zat voor de leus voor haar vol bord, zwijgend liet ze afnemen, zat weer bij het raam — en keek uit, terwijl het donkerder werd, en de schemer aanzweefde met dampige wolken over de velden. Toen het negen uur was, stond zij op, en bukte zich over hem heen. „Sta op," zei ze kort en hard. Verrast, instinctmatig gehoorzamend dien toon, richtte hij zich half op, toen liet hij zich weer vallen, lag krommer nog. Even stilte, waarin zij hoorde haar eigen snelle ademhaling. „Sta op!" zei ze, voor den tweeden keer, scherper nog. Ze wist, dat ze hem overwinnen zou, dat ze hem zou dwingen haar te gehoorzamen, al moest ze er hem voor slaan. — Hij bleef even liggen nog, toen — onwilliglangzaam stond hij op, stond vóór haar, afgetobd door zijn dolle drift, bleek, bevend. Zij zag het, zag hoe kwaad hem had gedaan die opwinding, en ze smachtte naar een woord van onderwerping, om hem in haar armen te kunnen nemen en te troosten. Maar hij zag haar aan met een stuggen wrevel, en ze begreep, hoe moeielijk hij 't haar kon vergeven, dat hij haar zijn meerdere voelde. De volgende dagen liep hij zwijgend rond, stil wrokkend, vermijdend haar aan te zien... Tot zij het niet meer kon uithouden, en op een avond hem er over aansprak, overredend, als mensch tegen mensch: „Hij Tvist wel, hij wist heel goed, hoe zij altijd alles voor hem overhad, alles wilde doen voor zijn plezier; maar zij wilde hem niet voor één avond pret weken ziek hebben, dan zou hij het immers zelf hebben ingezien, gevraagd hebben waarom ze hem had laten gaan! Begreep hij dat niet? Wanneer was haar ooit iets te veel geweest voor hem?" Zij legde erin al haar teederheid, al haar liefde. Daar was nu bij haar niet meer hardheid van wil, daar was alleen verlangen naar zijn vriendelijkheid, zijn schaarsche liefkoozingen. En hij voelde het; óver zijn teleurstelling heen, èn omdat het hem begon te vervelen zóó te zijn, verteederd nu door haar toon van groote liefde alleen, ging hij naar haar toe, en zoende haar, zeil blij dat het uit was. „Je bent toch een goeie, beste ; toch wel'" zei hij, tegen haar aanliggend, en met zijn vingers haar haar in de war halend. En ze liet hem begaan, ze was vergeten de laatste dagen, ze hield hem in haar armen en vertroetelde hem, met den ouden gelukkigen glans in haar oogen. Toch bleef het tusschen hen; bleef hij het navoelen in een stillen wrevel, dat hij tóch niet tegen haar óp kon; deed het hem soms plotseling humeurig en knorrig zijn, wanneer hij ziek was, onredelijk en ondankbaar voor haar opofferingen. En zij raadde het, voelde wel, dat het dat was; zij voelde het telkens» wanneer zij in een kleinigheid hem dwong, dat het iets zette tusschen hem en haar. Dien heelen zomer verzon zij alles om hem genoegen te doen ; zij vroeg zijn vriendjes mee naar buiten, ging met hem uit, alles waarop hij prijs stelde. En hij merkte het op, was er haar dankbaar voor op zijn norsche, stille manier, en het deed hem zachter tegen haar zijn, minder veeleischend, met kleine attenties, die haar gelukkig maakten. Maar soms opeens, in een kleinigheid meest, wanneer zij iets besliste, kon hij haar aanzien met den ouden wrok, en zich omkeeren, of de kamer uitgaan. Op school ging alles goed; hij ginggeregeld over, bracht goede rapporten thuis. En langzamerhand begon ze te hopen, dat hij zich zijn ongeluk niet zoo erg aantrok als ze vroeger wel eens gemeend had; meer meegaand, en minder eenzelvig nu onder zijn vriendjes. En ze dacht dikwijls, dat ondanks zijn mismaaktheid, zijn leven toch nog wel gelukkig kon worden op een andere wijze: door zijn gevatheid, zijn studie, zijn zonderling overwicht op anderen, waarin zich openbaarde het krachtige, dat hij had van haar. Op een avond, toen ze samen thuis waren, zat hij haar opmerkzaam aan te zien. „De jongens zeggen, ze vinden je zoo jong, en zoo mooi, moeder. Dat ben je ook wel." Ze was juist opgestaan, om het gordijn op te halen, en ze bloosde bij zijn woorden, als een jong meisje. Hij zag haar stil aan; de avondzon tintte rozig haar fijn, regelmatig gezicht, met donkere, eigenaardig sprekende oogen. „Dat ben je ook wel; andere moeders zijn bijna allemaal leelijk; je bent mooi..." Ze zag hem aan, haar oogen vochtig, en plotseling boog ze zich over hem, sloeg hartstochtelijk haar armen om hem, alsof ze hem vergiffenis moest vragen voor dat mooie in haar, met een verteedering van droef medelijden om zijn mismaakt lichaam. Hij voelde het. Hij raadde het in haar snel-kloppende ademhaling, in de bevende omarming, waarin ze hem tegen zich aanklemde; vóelde haar medelijden, en plotseling, heftig, wrong hij zich los, duwde haar van zich af, en ging de kamer uit. Na dien tijd wist ze, dat hij erop lette; ze maakte haar haar niet meer hoog op, wat haar zoo jong stond, maar deed het vlak langs de slapen, met een scheiding in het midden. En ze wist óók nu, na dien avond, dat hij wèl leed onder zijn ongeluk; ze merkte het op, pijnlijk-scherp, in kleinigheden. Het was dat, wat hem, als hij ergens niet bij kon, met groote inspanning op een stoel deed klimmen, terwijl zij er vlak naast stond, liever dan het haar te vragen, ontwijkend haar smeekenden blik. Het was tusschen hen overeengekomen dat hij zou studeeren in de rechten. Zijn scherpe geest en vlugge bevatting maakten er hem geschikt voor, en hijzelf vond het goed. Hij zei nooit, of het studentenleven" hem aantrok ; een groot liefhebber van bepaald studeeren was hij niet, maar hij deed het; en deed het goed, met zijn oude, cynische onverschilligheid. De moeder beefde voor den groentijd ; in haar hart vreesde ze voor hetgeen hij te lijden zou hebben, moreel en physiek. Maar ze waagde het niet er iets van tegen hem te zeggen, en hij sprak er niet van. Hij rolde er vrij goed door; rolde erdoor omdat hij was een type, een ongeluk, en amusant; en als zoodanig bleef hij getapt, als de Nar, zijn bijnaam dien hij hield onder zijn medestudenten. Maar in dien tijd begon hij te gevoelen, dat ze hem behandelden eenigszins als een ander wezen dan zijzelf, met een soort medelijdend ontzag; ontviel hem dat innerlijk zelfvoldaan gevoel van autoriteit, dat hij tot nog toe gehad had; en hij begon er onder te lijden in een onredelijke, ziekelijke overgevoeligheid. Hij voelde er niet in hun natuurlijke goedhartigheid, maar eiken keer, dat ze hem spaarden in iets, trof het hem als een slag, een beleediging; en hij wreekte het met scherpe raakheden, die niemand ontzagen, onmeedoogend neerhamerden, troffen ieder in zijn zwakke punt; wreekte wat hij door zijn lichaam bij hen te kort kwam, met het eenige wapen dat hij bezat: zijn vlijmscherpen geest. En ze apprecieerden het lachend; namen van hem lachend voor goede munt op gezegden, die ze een ander met een slag in 't gezicht zouden betaald hebben. Op een avond ontstond een twist. Jozef had een scherpe opmerking gemaakt; en een ander student, een driftige jongen, half dronken, vloog op hem toe, met opgeheven vuist. De anderen vielen er tusschen, hielden hem tegen: „Ben je gek, Warrels! de Nar! de Nar!" Maar Jozef, toen hij zag dien woedenden jongen op zich aanstormen, ondervond plotseling een feroce blijdschap, een woeste, be- 13 dwelmende vreugd; hij sprong op, en op 't zelfde oogenblik hing hij aan den ander, als een wilde kat, tartend de dreigende vuist boven zijn hoofd. Warrels, plotseling bedaard, liet zijn arm zakken, verwonderd neerziend op Jozef, die stond, vuurrood nog, trillend, met zwoegende borst; en zijn hand uitstekend, zei hij : „Kom Nar, ik wil immers niet met jou vechten!" Jozef zag hem aan; zijn roode kleur verstierf in vaalwit, en met een uitbarsting van wilden haat in zijn gezicht sloeg hij de hand weg. „Ik — zou je kunnen dóódslaan!" zei hij geluidloos-heesch, en ging de deur uit. De anderen zagen hem verstomd na. „De Nar is dronken," zeiden ze. Hij ging naar huis en lag wakker, in trillende opwinding nog, en leefde het alles weer door. Hij zag weer Warrels op zich aanstormen, hij voélde het weer, het woest-bedwelmendheerlijke... dan — het plotseling kalm worden van den andere, omdat hij het was, omdat ze hem ontzien moesten ... hem ... en hij snikte het uit, in machtelooze ellende. Het was de eenige keer, dat het zich bij hem uitte tegenover hen. Den volgenden avond was hij weer in hun midden, waren de anderen het geval alweer half vergeten. Maar in hèm werkte het voort, verliet hem nu nooit meer; en het werd sterker, naarmate hij langer leefde temidden van hen. Het was het ongeuit verlangen, dat onbewust vroeger altijd in hem gebeefd had; het hartstochtelijke, vurige levensverlangen, dat hij had geërfd van zijn vader, dat verdrukt werd in zijn mismaakt lichaam, dat zwol, en smachtte uit te breken, zich te weren, te zwelgen het volle groote Leven — in jeugd, in frissche, gezonde jeugd — en dat hij niet kon, nooit zou kunnen, omdat hij was zooals hij was — een ongeluk. Bij zijn vrienden zag en voelde hij het, als hij liep op straat, gebocheld, klein, nooit jong geweest, tusschen hen, frisch, gezond. Bij zijn moeder zag hij het. Het was of, om hem te bespotten, de tijd geen vat op haar had; haar haren waren nog even zwart, haar tint nog even frisch. 't Was haar onverwelkbare jeugd naast zijn ontijdig oudmannetje-zijn ; in haar het gezonde, sterke leven, dat hem ontbrak. Zij ondervond zijn wrevel door zijn onberekenbare grillen, zijn groote prikkelbaarheid, en zij dacht soms, dat de ergste dagen en nachten, met hem doorgetobd als kind, niet opwogen tegen dezen tijd, nu hij haar leven bijna ondragelijk maakte door zijn humeur. — En ze begreep 't; ze wist het. Zij wist het, dat ze hem altijd irriteerde met haar uiterlijk; het was het bittere, dat haar zoon haar verweet haar schoonheid, dat haar mooie gezondheid, die ze altijd beschouwd had als een grooten zegen, haar nu werd tot een vloek in hun samenleven. En nog meer dan door dit, leed zij in haar onmachtig medelijden, haar smart, dat haar groote liefde hem niet geven kon juist dat, wat voor hèm alles was. Ze nam het geduldig op zich, zooals zij altijd alle zorg om hem gelaten op zich had genomen, krachtig, onvermoeid, want zij deed het alles niet omdat zij er bij dacht, niet omdat zij het als een plicht beschouwde; zij deed het, omdat haar was ingeboren het Goddelijke, dat is moederliefde, die opoffert en geeft en niets vraagt, voor wie dit is natuur. Toch hoopte ze. Hij studeerde wel; misschien dat eens, als hij dezen eersten, zwaren tijd had doorgestreden, hij in staat zou zijn, voldoening te vinden in zijn werk. Soms zag hij het wel, dat zij eronder leed, en het kon hem plotseling zacht doen zijn jegens haar, met een attentie, iets waarvan hij wist dat ze hield. Als hij dan zag, hoe ze opfleurde, gelukkig door zijn vriendelijkheid, hield hij een paar dagen zijn humeur in, trachtend haar te sparen. Hij ging zelden uit, kwam weinig in gezelschap ; meestal zat hij bij vrienden op hun kamer, of thuis. En soms, als ze samen thuis waren, viel het tusschen hen weg, dat andere, kon hij vertellen van zijn studentenleven, van dien, en van dien; en zij luisterde met haar groote belangstelling in alles wat hem betrof. Maar dan gebeurde het dikwijls, dat bij een onschuldige vraag, een gezegde van haar, hij plotseling zweeg, langen tijd, zijn gezicht betrokken, turend op één punt, als vergeten haar... Op een avond in November ging hij naar een soirée bij een van de professoren; — het was voor het eerst dat hij wilde komen in groot gezelschap; hij bedankte altijd, maar nu, opeens, wilde hij gaan, in een vreemd opzoeken van wat hij anders ontvluchtte. Verlaten stond hij temidden der menschenmassa, die zich verdrong in een te kleine suite, eenzaam in het levend gewoel, dat gonsde om hem heen. De gastheer, welwillend, kwam naar hem toe, sprak een heele poos met hem, hem voorstellend dezen en genen. Professor, goedig, zijn rood, gladgeschoren gezicht uitstekend boven de meeste menschen, voelde een medelijdende sympathie, een belangstelling in den jongen, die onder zijn medestudenten de Nar heette, en met zijn joviale gemakkelijkheid praatte hij over zijn studie, vroeg naar zijn moeder, die hij nog gekend had als jong meisje. Toen de professor hem eindelijk losliet, stond hij stil toe te zien, zonder iemand aan te spreken; vreemd zijn gebochelde gestalte met het scherpe, lijdende haviksgezicht, zwijgend alleen temidden van lachend-pratende mannen en elegante vrouwen. En hij merkte op hun blikken, die na een even-bevreemd, half-ontsteld zich op hem vestigen, beleefd over hem heen gleden, om zich achter zijn rug op hem te hechten met een paar gefluisterde woorden; en het was weer wat hem kwetste en griefde ten doode toe: dat ze hem ontzagen, hem behandelden als niet een van hen, als een ander wezen, dat stond apart. Hij was van plan naar huis te gaan, toen iets hem deed blijven. Een zijner vrienden kwam laat nog binnen met zijn zuster. Jozef kende haar, hij had haar dikwijls ontmoet bij haar ouders aan huis. Het was een mooi meisje, en zij wekte in hem de half-wrevelige bekoring van alle mooie menschen, terwijl hij toezag, hoe professor en zijn vrouw haar vroolijk verwelkomden, en zij lachend verontschuldigingen maakte over haar laatkomen, gemakkelijk, zelfbewust, onderwijl haar oogen met iets zoekends door de zaal. Jozef merkte het op, het deed hem pijn: dat zoekende dat niet was om hèm, dat niet dacht aan hèm; hij wist het, en de avonden die hij daar aan huis doorbracht, terwijl zij kalm-vriendelijk met hem praatte, was er in hem gekomen een nieuwe, vreemde bitterheid. Hij ondervond het weer, nu, terwijl hij stond van verre en haar aanzag... Toen steeg in hem op iets van het feroce dat schuilde onder zijn stille norschheid: hij ging plotseling recht op het meisje toe en boog voor haar. „Juffrouw Van Hove, mag ik 't souper van u hebben?" Ze zag hem aan, half ontsteld, en onbewust verstierf een oogenblik de lach in haar oogen, terwijl zij, als om hulp zoekend, even naar haar broeder keek. Toen overwon zij zich. „Heel graag." Maar hij hoorde teleurstelling in haar stem, zag 't gedwongen'glimlachje, terwijl tersluiks haar oogen zochten ... Hij bleef nog even met haar praten, toen trok hij zich terug, plaats makend voor anderen, die haar kwamen aanspreken. In de suite werd gedanst; het geroes kwam onduidelijk tot hem; en terwijl hij daar stond zag hij niets dan de teleurstelling in het vroolijke meisjesgezicht, die hij had opgewekt met zijn vraag. Hij had 't vooruit geweten, maar hij wilde 't, wilde pijnigen op dezen avond, met een wreede voldoening in zijn eigen smart; daarom bracht hij belachelijk te zamen dat mooie wezen met zichzelf; en in zijn eigen ellende wilde hij nu ook haar niet sparen, wilde hij dat dezen éénen avond een gelukkig gezond menschenkind, dat alles kon genieten, zou lijden om zijn ongeluk. In de zaal was 't leeg geworden; hij stond bijna alleen, terwijl iedereen was gegaan in de andere kamer, waar gedanst werd. Er was iets vreemds in zijn hoofd, of hij niet geregeld kon denken, met een gloeierig gevoel aan zijn slapen, toen hij eindelijk wegging van daar om haar te halen voor het souper. Zij zat op een sofa iets terzij, te praten met Brega, een ouderen student, en beiden zwegen plotseling verward, toen hij voor hen stond. Maar Jozef zag, toen Brega zich verwijderde, en ze aan zijn arm naar de souperzaal ging, dat nog een zachte naglans van geluk lichtte in haar oogen, die verstrooid zagen ... En plotseling, nu zij zóó dicht bij hem was, nu hij voelde haar zachten arm in den zijne, kwam in hem: ellende over zichzelf, ellende dit gedaan te hebben, vermengd met een weekheid, om dat geluk dat hij stoorde; geluk, heel dicht bij hem, waaraan hij vreemd bleef, altijd blijven zou; een zonderlinge verteedering voor dit mooie schepsel, dat hem maar duldde, dat in hem wekte weemoed nu, iets van onzeg baar wee over zichzelf. Toen hij haar naar haar plaats had gebracht verontschuldigde hij zich, en snel zoekend ging hij terug naar de zaal, die zij zooeven verlaten hadden. Hij vond Brega staan, alleen, en er was toorn in zijn oogen, toen Jozef naar hem toekwam. Jozef zag bleek: „Hoor eens, je moet mij niet kwalijk nemen, ik geloof, dat ik onwetend een vergissing heb begaan met juffrouw Van Hove te vragen voor het souper. Wil jij mij vervangen, en mijn excuses maken?" De ander kleurde, zag hem aan, verward. „Wel allemachtig, hoe weet jij, dat ik...? „Gezien." „Hè? Nee maar, ik ga dadelijk! Maar zeg, Nar, je spreekt er niet over met een ander, hè? Je bent toch een beste kerel. Nee — ga jp weg? Naar huis?" „Ja — maak mijn excuses." „Ja — ja wel — zeg, kom je morgenavond ?" Brega, zalig, plotseling overvloeiend van hartelijkheid. „Ja — misschien." Jozef schudde handen, toen ging hij door de verlaten zaal naar den corridor... Hij dacht flauw: weggaan onbeleefd, verontschuldigen bij professor... Maar hij deed het niet; hij liep door, star, trok zijn overjas aan, ging de deur uit. — Het was vinnig koud. Hij huiverde onder den scherpen wind, zonder tot het' besef te komen zijn kraag op te zetten, en zijn jas dicht te maken. Hij liep gevoelloos... Hij dacht alléén aan het meisjesgezicht, verzacht in dien glans van geluk, dat over hem heen zag... Tot hij kreunde als in pijn. Toen hij thuiskwam, wachtte zijn moeder aan de trap. Ze schrikte van zijn bleekheid. „Je bent vroeg," zei ze aarzelend, ongerust. Hij liep haar voorbij, zijn oogen van haar afgewend, even in 't voorbijgaan haar hand vattend. „Het werd vervelend nu. Nacht moeder, ik ga dadelijk naar bed." % Zij zag hem na, terwijl langzaam zijn kleine, gebochelde gestalte het portaal overliep naar zijn kamer; zij zag nog even, vóór hij naar binnen ging, zijn gezicht opgeheven, starend als in pijn. Zij bleef staan op dezelfde plek, en luisterde, toen hij al lang verdwenen was; vóór haar nog dat ge2icht... Ze hoorde niets. Bevend sloop ze het portaal over, luisterde voor zijn deur. Niets — een langen tijd niets. Toen, plotseling, een kreunen — weer, en nog eens weer — het geluid van een wreed gewond schepsel — dat kwam uit de kamer. „God, o God!" Ze zonk voor de deur op haar knieën, en lag, het hoofd gesteund tegen de reet, opvangend elk geluid. Er was nu daarbinnen stilte, maar stilte na dat, die verstikte haar adem in een doodelijken angst. Tweemaal lichtte ze haar hand op, en legde haar op de deur, als een stom smeeken binnengelaten te worden; maar ze liet haar hoofd weer zakken, bleef roerloos ineengedoken... Binnen was geen licht opgestoken. Hij lag in het donker geheel gekleed op bed, voorover, de vuisten gebald in een machteloos verzet tegen zijn lot. En in hem woedde: Wat was geweest van avond, wat was geweest zijn leven tot nu toe, zijn leven, mislukt, waardeloos... Mislukt, waardeloos voor hem, omdat hij was rampzalig. Rampzalig door zijn absolute zwakheid van wil, en omdat in hem leefden zijn zinnen sterker en geweldiger dan al het andere. Rampzalig van kind af, in zijn onmacht van egoïsme, dat niet kon meten die ééne groote liefde, welke gelicht had over zijn heele leven, die was geweest en nóg was alles voor hem ; rampzalig in zijn ondankbaren wrevel, om niet te kunnen peilen die liefde en niet te kunnen vergelden. Rampzalig bovenal, omdat hem was ingeboren zijn ziekelijke overgevoeligheid, die hem deed lijden wat hij leed; terwijl hij voorbijzag, als waardeloos wegwierp, wat zijn leven had kunnen gelukkig maken nog... Maar daaraan dacht hij niet. Het stormde in hem op eindelijk, het wild begeeren naar leven, dat had gesluimerd altijd; het barstte uit nu, ontembaar, vernietigend. Voor zijn deur waakte de moeder, in een vage hoop, dat hij haar misschien noodig zou hebben, haar zoeken. Maar hij kwam niet — hij dacht niet aan haar — hij vloekte in dien nacht zijn lot, zijn heele bestaan van mensch. En eindelijk ging zij weg. Het was laat den volgenden morgen toen hij binnenkwam. Zij stond haastig op, verheugd dat hij er was, en legde haar beide handen op zijn schouders, bukkend om hem een kus te geven. Hij stond even stil; toen plotseling sloeg hij zijn armen om haar heen, in een ijzeren greep, en tilde haar op van den grond. Ze gaf een kreet, trachtend zich los te wringen... Hij lachte, hield haar even op, toen zette hij haar weer neer. Zij stond vóór hem, geschrikt, half bang nog: „Jozef!" Hij lachte luid-scherp op. Zweetdruppels stonden op zijn gezicht, zijn borst zwoegde. „Wat? Ik wou maar es zien, hoe sterk ik was, of ik dat kon, jou optillen." Ze zag hem aan, in een vreemden angst. Hij lachte weer. „Nou, waarom kijk je me zoo aan, moeder? Geef me wat te eten!" Werktuigelijk deed ze het; hij zat bij de tafel, en zij liep heen en weer en bediende hem, Schijnbaar rustig, maar ze was bang. Bang voor zijn woeste natuur, die ze had gevoeld, navoelde nog in zijn ijzeren greep. En in haar leefde weer op de oude strijd, toen hij nog een kind was, en zij hem over- won. Maar toen had zij ook voor hem gebeefd. Het was nooit weggeweest tusschen hen, de onnatuurlijke naijver van den zoon op de moeder, de onnatuurlijke wrevel, dien zij met haar lichaam in hem wekte. Zij keek naar hem, terwijl hij zat te eten; en opeens zag ze hem anders dan vroeger, zag: Het hartstochtelijk-woeste, dat was in zijn oogen, in zijn neusvleugels, in zijn mond, in zijn lach, in 't overprikkeld-heesche van zijn stem. Zij zag het alles in dien nieuwen vreemden angst. — . Toen hij opstond om weg te gaan, zei hij: „Wacht maar niet met eten: ik kom niet thuis." Zij liet hem gaan zonder te vragen wat zij had willen vragen, hem toe te vertrouwen zijn leed van gisterenavond, opdat zij hem mocht troosten. — Nu deed zij het niet. Toen hij weg was, zat zij te staren, lang, met pijnlijk saamgetrokken voorhoofd. „Wat was 't — wat was 't, dat haar gaf dien angst... ?" Dien avond wachtte ze op hem, laat, later, tot het nacht werd. En in haar kwam sterker de donkerte van vrees, die op haar had gelegen, den heelen dag; die haar deed blijven wachten, bleek, het hoofd teruggezonken tegen de stoelleuning, de oogen strak naar de wijzers van de klok, die voortkropen, in een tergende langzaamheid. Het vuur was uitgegaan, in de nachtstilte lagen zwijgend de schaduwen. Zij wachtte, terwijl buiten tegen het raam de sneeuw neerviel met een zacht geheimzinnig geluid, als van iets dat er eigenlijk niet was. Zij wachtte in de kilte van de eenzame kamer; soms stond zij op — en luisterde. Hij kwam niet. Toen het eindelijk morgen begon te worden met een bleeken lichtschemer door de gordijnen, deed ze het licht uit; en in den kouden, heel-vroegen wintermorgen stond ze uit te zien over den weg, waar eenzame gestalten zich vaag begonnen af te teekenen. Ze hoopte niet meer hem te zien komen, ze wachtte alleen tot hij kwam. Hij kwam niet. — Het was de grauwe, eenzame weg, onder de kale boomen, met nu en dan een mensch, een arbeider, die naar zijn werk ging. — Maar hij niet. Ze wist: Het was wat ze had gezien in zijn gezicht, dat hem hield ver van haar nu. Het werd lichter. Zij kon nu verder en duidelijker onderscheiden, terwijl ze stond geleund tegen het raam, en uitzag met strakke oogen. Toen dacht ze plotseling en voor het eerst aan iets anders. Als hem iets was overkomen, als hij een ongeluk gekregen had, en hij lag, wie weet waar, — en zij wist 't niet — zij wist 't niet... Ze sloeg haar handen in elkaar, en liep heen en weer, radeloos, radeloos opeens ... Maar even plotsteling bedaarde zij weer. „Nee — nee — het was dat niet — ze voelde wel — ze wist wel, het was dat andere " Zij wilde niet meer bij het raam staan, en uitkijken, ze ging zitten in haar stoel bij de tafel, met den rug naar het venster. En wachtte — — wachtte. — Eindelijk hoorde zij iets; het geluid van een sleutel, die in het slot werd gemorreld. Toen verward gemompel, gedempt geschreeuw van stemmen. Ze stond op; haar knieën knikten. Nu kwam hij binnen. De deur werd toegehaald, de stappen daarbuiten stierven weg. Zij hoorde hem de trap opscharrelen ; langzaam ging zij naar de deur en wachtte. Hij stond voor haar, wit, óp van 't nachtbraken, wezenloos; en ruw viel hij tegen haar aan, struikelend op zijn onvaste voeten. Zij schreide niet. Spierwit wankelde ze even op zij, en greep zich vast aan den deurpost. „Wat — wat — doe je nog op?" viel hij uit, toen struikelde hij opnieuw, lag aan haar voeten als een blok, bewegingloos. Zij week achteruit, en zag op hem neer, met groote brandende oogen; en met een trek van walging op haar gelaat trok ze haar japon onder hem uit. Toen, zich overwinnend, bukte ze zich, sleepte hem op, hijgend, met inspanning van al haar krachten; sleepte hem op de sofa, met afgewend hoofd. En zonder ook maar ééns naar hem om te zien ging ze weg, uit die kamer waar ze op hem gewacht had, den heelen nacht. Zij zwegen het beiden, den volgenden dag, en de dagen daarna. Hij lag, uitgeput zwak zijn lichaam, door die vermoeienis waaraan hij niet gewend was; en dof, in zichzelf gekeerd, liet hij zich door haar verzorgen als vroeger. Maar tusschen hen was dat waarvan zij niet spraken; waren de lange uren van den 14 doorwaakten nacht en zijn thuiskomst; was haar gekrenkte trots, haar beleedigd fijn gevoel. De nachten was hij koortsig, onrustig; hij kon niet verdragen licht, niet de warmte van vuur, die drukte als lood op zijn benauwde borst. Ze stak geen licht op, liet het vuur uitgaan; ze zat bij hem in het donker, in de kou, die haar rillen deed; wakend, om bij hem te zijn zoodra hij iets noodig had. Maar er was iets in haar als geslagen. Ze bukte zich niet, zooals vroeger, plotseling over hem in een opwelling van teederheid; ze paste hem op, met haar gewone, nauwlettende zorg, haar zorgzaam medelijden; maar zonder de oude teederheid, die was geweest in haar stem, in haar oogen. Hij voelde het. Hij lag in die uren, en wrokte in een doffe woede om zijn bestaan, ellendiger dan te voren, ellendiger dan den vorigen nacht. En zijn lichamelijke uitputting verergerde zijn prikkelbaarheid, deed hem lijden nu onder een norsch zwijgen, door haar mindere teederheid. En hij wrokte in zijn egoïsme tegen haar: dat zij hem dit verweet, terwijl zij moest begrijpen hoeveel hij miste; zóóveel, dat hij zocht voldoening in genoegens als van dezen nacht, ellendiger nog dan al 't andere. En instinctmatig wist hij, hoe ze hoopte, smachtte, dat hij haar zou toevertrouwen alles, troost zou willen zoeken bij haar; maar hij wist ook, dat zij nu nooit de eerste zou zijn en het hem vragen. Den derden avond, toen zij samen waren, en hij een poos had geslapen, zag hij, wakker wordend, haar zitten, stil, de handen in den schoot, het hoofd gebogen, haar oogen starend als in angst... Hij begreep waaraan zij dacht; begreep wat was dat angstig vragende in haar oogen. En opeens gaf 't hem pijn, haar te zien zóó — om hèm; pijn om haar smart en om zijn eigen onmacht... en hardop, plotseling, sprak hij het uit: „Ah! Ik — kan niet anders." Ze schrikte op, haar oogen groot, niet begrijpend. „Dit — niet anders. — Wat wil je daarmee zeggen... ?" „Dat 't zóó voortgaan zal — ik — waarschuw je maar..." Hij lachte schor, ontwijkend haar blik. Zij richtte zich op, verontwaardigd, gekrenkt, haar wangen donkerrood gekleurd. „Voortgaan, zóó! Moet je je laf laten overheerschen door je zwakheid, zonder te strijden. Al bèn je ongelukkig, al kom je te kort bij anderen met je lichaam — is je studie je niets, is je carrière je niets, je menschelijke waarde niets ? — Is er geen genot denkbaar voor je dan... dat ? Is dan je hééle leven je niets ?" ... Hij las in haar oogen het laatste, wat ze niet uitsprak, wat haar trots en haar jammer zwegen: „Ben ik je niets?" En hij antwoordde niet; hij miste op dat oogenblik den moed, haar te zeggen, dat dit alles voor hem niets was', er bestonden voor zijn natuur geen plichten, er bestond voor hem alleen maar een bitterheid van ellende, waaraan hij willoos zich overgaf. Toen hij dien avond haar goedennacht gezegd had, keerde hij zich voor zijn deur weer om, en zag haar aan. „Wat is 't?" vroeg ze. Zijn oogen gleden langs haar. „Je moet — nooit meer op me wachten — zooals dien avond..." Meteen ging hij zijn kamer binnen. Zij stond versteend, roerloos, in plotseling wanhopig begrijpen: Hij had alles gezegd! Langzaam, werktuigelijk liep zij de trap op. In haar ooren klonk het na: — „Ik kan niet anders." Zij wist het nu. Toen hij beter was, kwam hij een paar T avonden weer geregeld thuis, ging naar college's, schijnbaar alles als vroeger. Maar zij wachtte het. Ze trachtte zichzelf voor te praten, dat het maar een mismoedige bui van hem was geweest, dat het goed ging nu weer in haar hart wist zij, dat het niet weg was: het zou weer komen, en hem weghalen van haar. Het kwam. Plotseling bleef hij weg, een avond, dien nacht en den volgenden dag. En het gebeurde weer — en weer. — Ze wist het. Ze verdroeg het, verdroeg het in haar rusteloozen slaap, als hij weg was, verdroeg het de lange eenzame uren, als zij zat in haar stoel bij het raam, den langen, langen winter, waarin kropen de dagen. En terwijl de regen kletterde tegen de ruiten, en de stormwind rukte aan haar venster, zat zij, de handen in den schoot, en dacht. — Dacht veel en lang, en altijd weer aan vroeger; aan het gebrekkige wicht, dat zij behouden had ten koste van hoeveel inspanning, het mismaakte, norsche kind, welks schaarsche liefkoozingen haar eenige vreugd waren, het kind, dat zij met haar krachtige liefde telkens en telkens weer in het leven teruggedwongen had. En gestreden had ze voor dit. Gespaard had ze hem dit / En zij had niet anders kunnen doen; het was het gewoon menschelijke, wat zij had gedaan. Wat was dan die groote liefde? Wat had zij ermee uitgericht? Die liefde, nooit sterk genoeg om te overwinnen zijn onnatuurlijken wrevel, niet als kind, niet als mensch; — die liefde, en dat was het bitterste, die nu onmachtig stond. Wat was het dan? In die dagen werd haar moederliefde, die haar was geweest het heiligst in haar leven, haar tot een wanhoop. Omdat die was machteloos; machteloos tegen zijn stugge onbuigzaamheid, zijn trots, die nooit bij haar een toevlucht had willen zoeken, omdat hij sterker dan ergens anders, bij haar voelde vernedering om zijn ongeluk. Er waren dagen dat hij thuiskwam ziek, uitgeput, vernield door dat leven waartegen hij niet bestand was; dagen, dat hij lag zwijgend, rampzalig, in zichzelf gekeerd. In dien tijd spraken zij er niet meer van; namen het beiden als iets, dat nu eenmaal zoo was. Hij kwam niet meer op colleges, niet meer aan huis bij zijn vrienden, hij leefde alleen, eenzelvig, zijn losbandig leven, temidden van een troep leegloopers, die op zijn zak teerden. Hij leefde absoluut en alleen om zich te verdooven, niet meer te voelen. In hem was nu maar zelden meer het fijn, scherp voelen van vroeger; hij dacht er soms aan terug als aan iets vérs, maar dat hem striemde plotseling temidden van alles. Hij leefde — bruut, in een woest willen genieten wat er voor hem te genieten viel, mateloos, zonder eenig zelfontzag, eenige edelere impulsie. Want in hem was losgebroken nu zijn ingeboren natuur, die hem zijn hartstochten deed botvieren ; zijn zwakheid, die sterker was dan al het andere... Tot hij weer thuiskwam, uitgeput; dan was hij rampzalig, dan kwam weer boven zijn vroegere wanhoop, en het was zijn moeder die het in hem Spzweepte; ze deed het, ze deed het tóch, met al haar geduld, al haar verdraagzaamheid. Dan voelde hijzelf, als een terugslag van haar, walging voor het leven dat hij leidde; dan voelde hij wanhopig, dat 't hem toch niet geheel kon verdooven, dat het weer opleefde toch! En zij was het, die onwetend het telkens in hem wekte, zwijgend, alleen met haar gezicht, maar onbewust. Maar hij voelde dat diep in haar was: een stille verachting, ondanks haarzelve, dat hij niet kon strijden. Zij zelve leed onder deze verachting ontzaggelijk zwaar. Ze kon het niet helpen, het sloop in haar krachtigen, trotschen geest, en zij droeg het zwijgend, in een onzegbaren jammer, zooals zij altijd alles had gedragen van hem. Maar langzaam kwam in haar oogen iets hards, week er uit het heel-zachte, dat er altijd in gelicht had, alsof het voelen uit haar was gegaan, of er iets was weggestorven in haar. Het was altijd in haar oogen nu, zelfs terwijl niets haar te veel was voor zijn gemak en genoegen, terwijl ze zorgde voor hem met haar groote, nauwlettende zorg. Het was het harde in haar, het onwrikbaar-harde, dat hij had gevoeld, toen hij nog een kind was, en dat hem toen dwong tot gehoorzamen; het harde, dat hij altijd geweten had onder haar zachte teederheid. En terwijl hij daar lag in die dagen, uitgeput en afgeleefd als een grijsaard, was in hem de verbittering, dat zij hem verweet zijn zwakheid; voelde hij zichzelf verstoken, verschopt van alles, niet achtend, in zijn ellendig ondankbaar egoïsme, dat de grootste liefde, de grootste toewijding die een mensch kon verlangen zijn deel waren geweest, en nog waren. Het was wat zij hem had leeren beschouwen als iets natuurlijks, haar zorg, haar liefde, het geven van haar heele zelf, en hij eischte het, nam het aan als iets natuurlijks; want hierin dachten zij beiden gelijk. Het was het recht dat het kind had op de moeder. De hooge rekeningen betaalde zij zwijgend, zich bekrimpend zoolang ze kon. Maar eindelijk waren het sommen, waarvan ze ontstelde, geld weggesmeten in woeste roekeloosheid. Toen sprak zij er over met hem: „Jozef, ik kan dat betalen niet meer volhouden ; er moet een eind aan komen, ik kan het niet meer doen." Hij zag naar buiten, antwoordde niet. „Jozef," herhaalde ze zacht. Hij haalde zijn schouders op. „Zijn deze betaald?" „Ik kan het niet volhouden. O Jozef, waarvoor is dit alles? Jozef, als je het niet laten wilt om jezelf, laat het dan om mijnentwil alleen." Het was de eerste keer, dat zij iets voor zichzelf van hem vroeg. Het tróf hem, het wondde hem dieper dan een verwijt van haar ooit had kunnen doen. En over hem sloeg als een golf zijn ellende, zijn walging van alles, zijn wrok tegen alles, zijn zelfverwijt op dit oogenblik, zich uitend in dien eenen kreet van misdadige zwakheid: „Ah! Dat je je leven dan zelfs niet betalen kan!" Ze zag hem aan, haar oogen groot... Hij sloeg met zijn hand op de stoelleuning. „Kijk me niet zoo aan! Kijk me niet zoo aan! Je kijkt altijd zóó tegenwoordig... ga weg dan liever!... is 't dan niet waar, is 't niet waar, dat een ander krijgt — zóó maar — van zelf — alles — en dat ik voor 't kleine beetje levensgenot, dat er voor mij te krijgen is, duur moet betalen... Bèn ik dan geen ongeluk, voor alles onnut; hebben ze ooit anders dan medelijden voor me gevoeld... ? Ik moet alles betalen, omdat geen schepsel vrijwillig me geeft... Ah! nee, — je moet — nooit meer praten van laten om jou — als ik 't had kunnen laten om jou — jij was de eerste, die 't me aandeed — je wist niet — nee, ik weet wel — je wou 't niet — maar ik kon — ah! ik heb nooit iets gekund, ik. ..\\ Zijn stem sloeg over, hijgend hield hij op. Op 't zelfde oogenblik lag zij naast hem op haar knieën, raakte haar bevende hand zijn arm. „Jozef! o — Jozef!" Hij zag haar aan; haar gezicht jjaar hem opgeheven als in doodsangst. En ziende haar smart bij zijn eigene, die hem maakte, op dit oogenblik van ziekelijke overspanning, razend, wanhopig, sloeg hij haar in zijn egoïste vertwijfeling de wond, waarvan hij zelf de wreedheid besefte: „Ja! had me laten doodgaan, had me laten omkomen, toen ik een kind was! Waarom heb je me in 't leven gehouden? je kon me immers het levensgenot niet geven, met al je liefde niet... Ah! Waarom deedt je dat... ? heb je dat niet begrépen, toen ik doodgaan kón!!..." ' Hij zweeg plotseling om den half-verstikten kreet, dien ze uitte, terwijl ze naar haar keel greep als in benauwdheid... Langzaam stond ze op, hem aanziend met een uitdrukking van arm gewond dier in haar oogen, en langzaam ging ze de kamer uit. Hij zat stil en zag haar na... toen ze weg was keek hij rond in de kamer — en greep iets... een glas... en smeet het tegen den grond in stukken. Toen liet hij zijn hoofd op zijn arm zakken, zat onbewegelijk in stomme, woeste vertwijfeling. In den kouden langen nawinter kropen de dagen in hun natte somberheid van langzamen dooi! Maar de vallende ijspegels tikten tegen haar raam als voorboden van de lente; op den stillen landweg smolt langzaam de sneeuw in zwartige, vuile strepen, en de kale takken der boomen beefden druipend in de mildere lucht. En 's avonds waren bloedrood de wildjagende voorjaarsluchten in de ondergaande zon, terwijl de zoele stormwind langs haar venster streek en den winter verjoeg. Zij leefde stil, zwijgend; het leven ging tusschen hen als vroeger, maar die dagen, als hij thuis was en zij hem oppaste, als geen woord behalve het gewoon dagelijksche tusschen hen geuit werd, leed zij ontzaggelijk. Zij was vermagerd, een diepe rimpel had zich gegroefd langs haar neus en mond. Het was dat, wat hij haar gezegd had dien avond, waaronder zij leed. Het was niet het verwijt zelf, dat voortkwam uit zijn abnormalen geestestoestand, het was de wreedheid, waarmee hij haar verweet als een misdaad haar liefde, verweet als zelfzucht haar algeheele opoffering van zichzelf, verweet, dat haar liefde niets had uitgericht voor hem; en dat hij den laffen moed had, haar dit te zéggen. En in haar kwam een starre wanhoop, een gevoel: dat haar leven had schipbreuk geleden, te pletter sloeg op wat voor haar alles was geweest, waaraan zij alles had gegeven. Hij vereischte in dien tijd haar zorg meer dan anders. Zijn gezondheid ging zichtbaar achteruit, en hem was bevolen streng geregeld leven. Maar eens, toen hij zieker was dan gewoonlijk, en zij den dokter had laten komen, legde deze sterker dan vroeger er den nadruk op, dat een voortgaan van deze leefwijze hèm, met zijn gestel, den dood kon geven. In elk geval moest hij nu onmiddellijk beginnen een week absolute rust te nemen. Hij lag nog even stil nadat de dokter weg was, daarna stond hij op, en kleedde zich aan. Toen hij binnenkwam, gekleed om uit te gaan, zóó vervallen en verminderd, stond ze ontsteld op. „Ik ga uit," zei hij. Een oogenblik zagen ze elkaar aan ; in dat oogenblik zag hij in haar opleven al haar oude teederheid, haar angst om hem, haar vroegere veerkracht en vast besluit, hem niet te laten gaan... toen verstierf het plotseling, om wat zij las in zijn gezicht: Dat hij óp ging geven zijn leven nu, dat hij het niet sparen wilde, nu hij wist dat de dood ermee gemoeid was. Toen ging zij weg van hem, en wendde zich van hem af. Eéns had zij hem om zijn leven gevraagd voor zichzelf; zij vroeg hem nu niet zich te sparen, te leven om harentwil. 't Was, of op dit oogenblik hij alles in haar doodde. Hij begreep instinctmatig, met zijn verslapt, verdwaasd brein, dat hij iets vreeselijks aan haar begaan had. „Moeder," zei hij heesch. Haar lippen beefden, haar oogen werden dof; en met haar hoofd in haar handen neergebogen, schreide ze, niet heftig, hartstochtelijk, maar langzaam, stil, pijnlijk langzaam; uitweenend traan voor traan een wereld van stomme smart. Hij stond naast haar, en zag het aan. Een oogenblik dacht hij thuis te blijven, toen zag hij voor zich: zijn leven — en lat vluchtte hij weg, laf opzoekend wat hem den dood zou geven. Na dien dag leefde hij doller dan vroeger. Buiten was de sneeuw op de wegen weg, het ijs in de slooten gesmolten. De boomen waren nog kaal, maar er kwam een waas van groen over de kleine heesters en struiken. Op het land brachten de boeren de jonge kalveren buiten, die buitelden met hoekige sprongen door 't jonge gras. En in de blauwe lucht trilde de heel-vroege lente, die nog door zooveel kou zou worden gevolgd, eer de zomer werkelijk daar was. Op den weg speelden de jongens, sprongen de meisjes touwtje op de droge plekken in den vochtigen, drassigen grond. Jozef was al een week thuis. Na het gure voorjaar, waarin de scherpe noordenwind sneed, en hij roekeloos had geleid zijn losbandig leven, hadden de eerste warme dagen hem geknakt, neergeworpen machteloos in een uitputting, waaruit hij zich niet meer kon opheffen. Hij lag vermagerd, vervallen, zijn gezicht ingezonken, de neus scherper, met een doffen, vreemden blik in zijn oogen. Maar terwijl hij daar lag, uitgeput, met gesloten oogen meest, zóó volkomen wèggeworpen, neergesmakt door zijn eigen onmacht, nu hij was geheel afhankelijk van haar, vervulde oneindig medelijden weer haar hart dat was geweest den laatsten tijd doodsch en stil; en in haar stem kwam langzaam terug de oude teederheid. Hij merkte 't, ondervond het half-bewust. Hij was nu niet ruw meer, niet lastig; hij onderwierp zich aan alles met een vreemde zachtheid, in een willooze zwakte van niets te kunnen, niets te hoeven doen, in een stille, weldadige rust, waarop hij zich liet meevoeren lijdelijk, verslapt, vernield naar lichaam en geest. In de nachten, als wilde visioenen van zijn woest leven hem kwelden, hem wakker schrikten, was óm hem altijd haar koele rust, haar atmosfeer van teederheid, die hem kalmeerden, hem zwak-gelukkig zich lieten afdrijven in een weldadig zich geheel overgeven aan haar; niet denkend aan wat komen zou — onverschillig voor wat geweest was — niets begeerend, in zijn totale machteloosheid, dan te liggen hier in die stille kamer, waar zij om hem was, — alles maar om zich te laten gebeuren, zich bekommerend om niets, — verlangend naar niets —; 't was geen tevredenheid, geen dankbaarheid, 't was niets... een willoos wegzinken in weeke, koele rust. — Zij gaf zich geheel; en in die lauwe dagen, als door de openstaande ramen binnenstroomde vroege lentelucht, kwam over haar een droeve teederheid, een weemoedig, geresigneerd, bijnazacht-gelukkig geheel zich geven aan hem. Soms dacht ze, dat hij zoo zou kunnen weggaan — sterven ; ze dacht het, vreemd-berustend, alsof zij alles moest laten gebeuren nu, of zij niet meer ingrijpen kon en mocht, of het alles geschiedde over haar en zonder haar. Toen veertien dagen deze lijdzame toestand geduurd had, werd hij plotseling sterker, begon hij lichamelijk zich weer te verheffen uit zijn uitputting. Zij, ongerust over deze onverwachte verandering, vreezend, dat het maar een voorbijgaand vleugje was, raadpleegde den geneesheer ; de uitspraak was: hij, met zijn taai gestel, kon er heel goed weer bovenop komen ; alleen, er was iets verontrustends in zijn doffe lijdzaamheid; de hersenen hadden blijkbaar veel geleden; hij moest zeer worden ontzien, een erge schok, een groote opwinding kon de ernstigste gevolgen hebben. Toen zij tegen Jozef, als iets gewoons, iets heel natuurlijks, sprak over zijn beterschap, had het een onverwachte uitwerking op hem. Het schrikte hem op uit zijn dofheid en agi teerde hem. In dien tijd van ziekte was de gedachte aan dood nooit duidelijk bewust in hem doorgedrongen; maar de voorstelling was ook ver van hem gebleven, dat hij weer terug zou moeten keeren in het gewone leven. Nu dat plotseling tot hem kwam, wond het hem op, schokte hem op uit zijn lijdzaamheid; en het begon hem weer te omvangen, het oude rustelooze verlangen, matter dan vroeger, maar het was er weer, het joeg hem op, het was nu alleen zijn lichamelijke zwakte nog die hem terughield. Het was op een van die warme dagen, toen hij herstellende was, maar nog niet uitging, dat er een brief voor haar werd bezorgd. Hij zat, halfliggend op de sofa, terwijl zij las. Maar terwijl zij las kwam er een verandering in haar gezicht ; zij las, en las het over, met pijnlijk saamgetrokken voorhoofd, alsof zij moeite had te begrijpen wat daar stond... Hetgeen zij langzaam resumeerde tot dit: Dat hij schulden had gemaakt op haar naam, buiten haar weten... Misbruikt had voor zijn misdadig leven haar naam... Hij werd opmerkzaam door een beweging, die ze maakte, en toen hij opkeek van den brief naar haar, wist hij wat 't was; begreep hij dat niets dan dat haar zóó kon doen veranderen. Zij zat nog onbewegelijk. Het was hèt ergste; het was bij alles, wat hij in haar had gedood, wat hij haar had doen lijden, dit: zijn schande, de schande, dat hij het had kunnen doen! Even kwam een vage, onwaarschijnlijke hoop in haar op, het laatste waaraan ze zich vastklemde: dat 'tniet waar was. „Is dit..Zij wees op den brief, haar stem weigerde. Hij knikte. Ze stond op, vóór hem, heftig, plotseling, en zag hem aan: in die seconde ging alles aan haar geest voorbij, leed ze alles door van zijn kindsheid tot nu — nu hij weer lag, door een onmenschwaardig bestaan onmachtig als een kind. Toen kwam in haar gezicht het héél-harde, het onwrikbare van steen, dat hem niet spaarde nu meer, niet ontzag meer, en hem sloèg met dat ééne woord, dat snijdend van haar lippen viel: „Ellendeling!"... Er was een oogenblik, waarin hij opsprong, als door een zweepslag getroffen; en toen stonden ze beiden stil, verbijsterd, geslagen door dat woord; een stilte, waarin zij zelf zich niet duidelijk meer bewust was, het gezegd te hebben. Hij deed een stap, onvast, of hij naar haar toe wilde komen, met een vreemde verandering in zijn gezicht, in zijn oogen, die zich hechtten op haar met een woeste uitdrukking. Zij bewoog zich niet, zij stond — roerloos... Toen langzaam ging hij achteruit, liet zich zakken op de kanapé, steeds zijn oogen op haar, onafgewend, nóg toen hij al zat. Eindelijk keerde ze zich af; ze merkte het niet, dat zijn oogen dof en strak werden, dat zijn trekken verslapten, uitzakten... Zij nam den brief, en ging de kamer uit. Ze voelde niets, ze dacht niets; een zonderlinge leegte in haar hoofd. Zij ging naar haar kamer, en stond voor het venster; vreemd staarden haar strakke oogen naar de lente buiten, naar alles, zonder te zien. Ze zag niets, hoorde niets... er was alleen in haar een dof besef, dat zij iets verschrikkelijks gedaan had, of ze had afgebroken, verbrijzeld alles wat haar leven waarde gaf. Zij dacht niet meer aan zijn misdrijf jegens haar, niet aan al 't andere, wat hij haar had aangedaan; dat was weg. In haar was één groote leegte, en in die leegte steeds dat woord, dat vreeselijke woord. . . En daarbuiten niets. Eindelijk dacht zij eraan weer naar binnen te gaan: iets dreef er haar toe, ze wist niet wat — niet waarom — ze ging onbewust. Toen zij binnenkwam zat hij schijnbaar nog waar zij hem had verlaten, zijn hoofd afgewend, maar plotseling deed iets in zijn houding haar snel naderkomen. Toén zag zij... Hij was half afgegleden van de sofa; zijn hoofd hing slap opzij, de onderkaak scheefuitgezakt, de oogen wezenloos, half open. Zij bleef staan, over hem heengebogen; zag op hem neer, onbewegelijk, met groote strakke oogen en op elkaar geklemde tanden, haar trekken verhard als in marmer. Zij wist niet hoelang ze daar stond; ze staarde... Het verschrikkelijke, dat neersloeg voor haar! Daar was in haar geen schrik, geen hevigheid van smart — er was niets. De tijd ging; hij bewoog zich niet. Toen — heel langzaam, kwam iets van leven, van begrijpen terug in haar. Zij richtte zich zwaar op, en beurde hem op in haar armen; tot hij lag, languit op de sofa, onbewegelijk — zwijgend. En weer stond zij, en zag op hem neer, met strakke oogen, ongevoelig voor den tijd... Het woord — het woord — dat boorde in haar hersenen. Was 't dat geweest? Had dat hem gedood? Was het noodlot, dat zij doodde, nu voor den eersten keer in haar leven iets sterker was dan haar liefde, datgene wat haar het liefst was op de wereld? Zij kon niet meer denken nu aan zijn schuld; er bestond voor haar streng, niet te schokken begrip van moederplicht, waaraan zij had gewijd haar leven, zonder omzien, zonder twijfel, met haar gansche, sterke, liefhebbende natuur, slechts dit: Zij had aan hem misdaan; misdaan aan haar liefde. En huiverend vroeg zij zich af- Welke macht was het, die ingreep zóó! Hij gaf haar het antwoord niet; onder haar oogen stierf het leven in hem weg Zij wist dat hij heenging. Er was niemand noodig om het haar te zeggen; zij voélde dat het zoo was... Toen — langzaam — kwam in haar begrijpen; begrijpen wat gebeuren ging, verzoenend, lenigend. Het was de Dood, die uitwischte, barmhartig wat zij beschouwde als een misdaad ervan moederliefde, door de gevolgen De Dood, die kwam verzoenend ; heiligend die misdaad, door te geven het eenige wat voor hem kon zijn geluk; die nam van hem zijn last, zijn leven. Maar óver dit, óver haar droef-berustend begrijpen, vloeide terug de hevige bitterheid narer smart. Dat haar liefde van een leven niet vermocht had iets voor hem uit te richten. Maar haar verachting van één oogenblik had het denVod" gedaa"' had h6m g6geVen Zij schreide niet; zij streed het door, leed Ult' terwijl zij zat en neerzag op hem, - dat het goed was zóó — zóó en niet anders. De uren verliepen; zij wist het niet. Zij wist alleen, dat zich oplossen ging nu alle strijd — voor hem en voor haar Zij dacht niet aan een dokter, niet aan eenige hulp, geen vreemde zou hier treden in wat zwijgend was tusschen hem en haar, wat was sterker dan al het menschelijke; waaraan geen menschelijk iets vermocht te raken. Zij wachtte — wat komen zou. De zon ging vuurrood onder; de rozige avondluchten wierpen een lichten schijn op zijn gezicht en het hare, die waren vlak bij elkaar. Toen, onder haar blik, die verterend zich op hem hechtte, bewoog hij zich. Zijn oogleden trilden, als met moeite gehoorzamend een dwang van buitenaf; en eindelijk sloeg hij de oogen op, zag haar aan met een langzaam herkennen, een trachten zich te herinneren. Zag in de hare, en hij las erin wat was geweest zijn kindsheid, zijn heele leven, altijd ; maar teerderder, verklaard, nu zij hem gaf, berustend in haar droeve dankbaarheid, en onsterfelijke liefde... Hij lag haar aan te zien, tot het bewustzijn weer verdween uit zijn oogen, en hij opnieuw weg zonk in het vreemd-weeke, het heel-stille, dat was in zijn hoofd — om hem — overal; terwijl haar mond rustte op zijn wang, haar armen om hem heen waren ... Hij lag onbeweeglijk. Het rood in de lucht verstierf; in het wordend duister waren hun gezichten dicht bij elkaar, haast niet meer te onderscheiden. Eindelijk — zij wist niet na hoelang, — sloeg hij zijn oogen weer op, zag haar aan, als met moeite zoekend iets : „Wat was 't — w&t was 't — dat — je zei van — van — wat zei je tegen me — toen viel ik... wat... wat... ?" Ze drukte haar hoofd tegen zijn borst, als een stomme klacht, dat niet te moeten herhalen. 1 oen, terwijl hij haar aanzag, kwam plotseling één oogenblik in zijn oogen : begrijpen — weten in die ééne seconde datgene, waarvan gedurende een heel leven hij de waarde niet had kunnen leeren, wat hij machteloos trachtte uit te brengen nu: «Jij — jij altijd... al — tijd..." Zijn hoofd viel opzij; zijn handen achten haar... 1 oen kuste ze hem voor 't laatst, en legde hem neer. En bleef alleen met hem..