DE NOORSCHE CRITIEK OVER „INGRID". EDVARD BRANDES schreef in de Politiken o.a. Een geschiedenis als van „Ingrid" is bizonder geschikt voor Selma Lagerlöf's pen. Alle personen zijn op een afstand gezien. Nu en dan schijnen ze samen te groeien met het landschap. Fluisterend en als van verre komend klinken hun stemmen. Selma Lagerlöf is vóór alles een sprookjesvertelster. Zelf is ze geheel onder den indruk van wat ze vertelt. Ze denkt niet na, bouwt niet met groote slimheid een verhaal op, maar zelfs het avontuurlijkste wordt natuurlijk onder haar handen. Dit boek vertelt van de zwerftochten van een waanzinnige door groote bosschen en uitgestrekte gemeenten, van de macht, die de muziek over zijn ziel heeft; van de demonen van zijn waanzin, die hem geen rust gunnen, tot een jong meisje ze op de vlucht drijft. Natuurlijk is de inhoud van zulk een verhaal de hoofdzaak niet. De schoonheid van 't werk ligt in de behandeling. En 't is de verdienste van Selma Lagerlöf-s kunst, dat men geen oogenblik vraagt naar het waarom! Men is voortdurend op reis met den zwerver, terwijl zomerzon en sneeuw elkaar in de natuur afwisselen. Dit boekje is een dichtwerk, dat verrast en boeit. Het Zwccdsch Tijdschrift „Dagny" schreef o.a.: „Ingrid" is geen nieuwe Gösta-Berlingsage. Meer dan de anderen verschilt dit werk van Selma Lagerlöf van haar eerste werk. In plaats van een handvol wildgroeiende, rijk bloeiende sagen, los bijeengehouden; maar ieder afzonderlijk bekoorlijk, is dit werkelijk een verhaal, een enkele kleine geschiedenis. Uit een van de zonderlingste motieven ont- wikkelt zich de geschiedenis van een ziel, eenvoudig verteld, geconcentreerd, aangrijpend. De bijpersonen — uitstekend geschetst, als b.v. de oude huishoudster Stava — verduisteren hier nooit de hoofdzaak. De belangstelling is van 't begin tot 't einde uitsluitend gericht op de beide jonge menschen, of liever op het meisje met de „sterreoogen", wier eigenaardige liefdesgeschiedenis het boekje vertelt. De crisis in 't leven van den jongen man, het ongeluk, dat hem tot waanzin drijft, is misschien wat te kort verteld. Den lezer valt het even moeielijk als Ingrid om den Dalecarlischen koopman, halfwijs en onder den zak gebogen, te vereenzelvigen met den uitstekend geteekenden, zorgeloozen jongen student, wiens beeld de macht had haar in 't leven terug te roepen, toen ze schijndood neerlag. Die dubbele natuur bij hem draagt intusschen veel bij tot de mystieke stemming, die over het boek ligt, tot de eigenaardige spanning in het zieledrama, dat hier afgespeeld wordt. Van het oogenb'ik, dat het weeke, droomende jonge meisje, Ingrid met de sterreoogen, door Vrouw Zorg gewekt wordt tot het bewustzijn van haar roeping en al haar kracht wijdt om het duister van de ziel van den geliefde te verjagen, heeft de kleine vertelling wezenlijk iets van het intense leven van een drama. De schildering van Ingrid's onrust en verlangen toen ze een tijd lang het oude landgoed verliet, dat het tooneel van dezen strijd om een ziel was, is iets van 't aangrijpendste wat Selma Lagerlöf heeft geschreven. Toch wedijvert daarmee het slottooneel, waar de waanzinnige met de viool, die hij reeds als kind heeft liefgehad, het duister uit zijn ziel wegspeelt en 't meisje met de sterreoogen op 't beslissende oogenblik ingrijpt en hem redt uit het rijk der verschrikking. Zoo wordt uit dit wonderlijk verhaal van een waanzinnige en een schijndoode een van de schoonste lofzangen op de macht der liefde geboren. DE NEDERLANDSCHE PERS OVER „GÖSTA BERLING". Kerkelijke Courant, 21 Januari 1899: Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan Gösta Berling". Zonderling. De geschiedenis van een afgezette predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha JIeijboom ecne uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in zoó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeielijk zijn een tweede te schrijven, dat met m de schaduw staat. Handelsblad, 4 December 1898 : Het boek is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij 't ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwinden over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend te gelijk. Wie aan dit boek begint, zal er met mee willen uitscheiden, vóór hij het geheel genoten heeft. De Tijdspiegel\ April 1899 • Het is een eigenaardig, een merkwaardig boek, maar ook een zeer mooi boek, waarvoor wij schrijfster en vertaalster recht dankbaar mogen zijn, terwijl ook den uitgever den lof toekomt, dat hij het uiterlijk in overeenstemming heeft gebracht met den inhoud. Gösta Berling, de afgezette predikant (die geestelijkheid van Werme and is van een pover gehalte), beleeft en doet beleven allerlei wonderlijke avonturen. Maar onder alles bewaart hij zijn karakter, zijne re.ne ziel, in den goeden zin, waarin MaetERUNCK het bedoelt. Eene duidelijke voorstelling van dit eigenaardig geschrift te geven, is niet we mogelijk. Men moet het niet lezen om den roman, maar om den gnlhgen vorm en de prachtige taal waarin heerlijke natuurtaferelen en pittige gedachten worden geschonken met kwistige hand, waarin een menschenleven wordt geteekend en een blik geslagen in een menschenziel. DE NOORSCHE PERS OVER „GÜSTA BERLING". Het Avondblad van Skaane : „Dit boek is iets van 't allerschoonste wat de Zweedsche dichtkunst in de laatste tientallen jaren heeft voortgebracht." GEORG BRANDES schreef in de „Politiken": „Vol leven en kleur, naïef, poëtisch! Een boek met een dwepend hart en persoonlijke originaliteit geschreven. Vol erotiek en ridderlijkheid en zwakheid en dwaasheid en don quichotterie. Er is feeststemming in dit werk. Selma Lagerlöf heeft fantaisie, gloed, kleur en stijl . . . . Zij voert den lezer een geheel nieuwe wereld binnen, een klein wereldje, vol kleur en beweging, afgesloten van den samenhang tusschen^ Zweden en Europa, een wereldje, dat zijn eigen leven leeft en zijn eigen maatschappelijke wetten heeft — de wereld van het oude Wermeland. De „Dannebrog" (Deensche Courant): Een eigenaardig en boeiend boek. Een reeks oude verhalen, geschiedenissen van heerenhoeven en familiesagen zijn door de schrijfster met kloekheid en kracht in naam van 't volkssprookje samengeweven tot de geschiedenis van één jaar, een jaar rijk aan omwentelingen in 't lot der menschen en in de harten der menschen, rijk aan „oude haat en nieuwe liefde", 't Boek is een hymne aan twee sterke levensmachten liefde en arbeid! Men kan niet ontkennen, dat het een merkwaardig rijk boek is, vol echte poëzie, het werk van een nieuwe en volkomen oorspronkelijke persoonlijkheid." Het „Zuidziveedsche Dagblad" : „De meeste schilderingen zijn werkelijk klassiek. Een achtergrond van rijke fantaisie en diep gevoel, een geur van poëzie, die t geheel doortrokken heeft, een zwellend leven en kracht in de teekening ; zelfstandigheid en oorspronkelijkheid in de keus van t onderwerp en de opvatting, zoowel als in uitvoering en stijl. „Noorsch Tijdschrift'* : Selma Lageri.öf heeft de goddelijke gaven der scheppende fantaisie in rijke mate. En bij haar heeft die 't vermogen van hoog te stijgen bewaard. Zij heeft die soort originialiteit die zich een eigen vorm moet zoeken, 't Is onze eenvoudige plicht uit dank voor het zeldzame, het rijk poëtische genot dat het lezen van Gösta Berling ons schonk, te erkennen dat het een meesterstuk, een werk van den eersten rang is. Allen die 't vermogen bezitten origineele poëzie te verstaan, zullen met genot Gösta Berling lezen, ja er door bekoord worden, 't Is een werk van rijke fantaisie, van diep en warm gevoel, van een fijne opvatting van menschen en hun eigenaardigheden, van een gevoelig poëtisch gemoed en een ongewoon kunstenaarstalent. I N G R I D INGRID NAAR HET ZWEEDSCH VAN SELMA LAGERLÖF Schrijfster van: „Gösta Berling" enz. DOOR MARGARETHA ME IJ BOOM MET TOESTEMMING VAN DE SCHRIJFSTER AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1900 J £ 1^0 ( koninklijke\ l bibliotheek i BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. I. Het was een heerlijke herfstdag omstreeks 1838. In dien tijd stond er in Upsala een hoog, geel geschilderd huis, — verdeeld in een boven- en benedenhuis —, wonderlijk eenzaam op een kleine weide, ver weg, aan den buitenkant van de stad. 't Was een vuil, somber huis, maar 't werd versierd door een massa wilde wingerd, die er tegen op groeide en aan de zonzij zóó hoog tegen den gelen muur op gekropen was, dat hij de drie vensters van de bovenwoning geheel omlijstte. In een kamer achter een van die vensters zat een student te ontbijten. Hij was een groote, knappe, jonge man met een aristocratisch uiterlijk. Hij droeg het fraai krullend haar hoog opgestreken boven 't voorhoofd en één lok gleed telkens neer over zijn oogen; hij was gekleed in een gemakkelijke losse jas, die toch zeer elegant was. Hij had zijn kamer keurig ingericht. Er stond een sofa, men vond er gecapitonneerde stoelen, een INGRID. ' groote schrijftafel, een prachtige boekenkast — maar bijna geen boeken. Vóór hij nog met zijn ontbijt gereed was kwam een student binnen; dat was een man van een geheel ander type: een kleine, breedgeschouderde gestalte, forsch en sterk, leelijk, met een groot gezicht, dun haar en grof vel. „Wel Hede," zei hij, „ik ben gekomen om eens een ernstig woordje met je te spreken." „Is er iets wat je hindert?" „Och neen, mij niet," antwoordde de andere, ,,'t is meer iets wat jou raakt." Hij bleef een poos zwijgend zitten en zag voor zich neer. ,,'t Is verduiveld vervelend om 't je te zeggen." „Zeg het dan niet," stelde Hede voor. Hij vond dien plechtigen ernst zeer vermakelijk. „Ja dat is 't juist! ik kan het niet laten," antwoordde zijn gast. „Ik had al lang geleden moeten spreken, maar 't past me zoo slecht, begrijp je wel? Mij dunkt je moet aldoor denken: „Die Gustaaf Alin, een zoon van één van onze ondergeschikten, vindt nu, dat hij een heele kerel is en komt me de les lezen." „Neen Alin," zei Hede, „meen nu nooit, dat ik zoo iets denk. Mijn grootvader was immers ook een boerenzoon." „Ja, maar daar denkt nu niemand meer aan," zei Alin. Hij zat daar log en traag voor Hede en hernam steeds meer van zijn boerenmanieren, alsof dat hem uit de verlegenheid kon helpen. „Zie je, als ik denk aan den afstand tusschen jouw familie en de mijne, dan vind ik, dat ik zwijgen moet; maar als ik me herinner, dat je vader me indertijd geholpen heeft, zoodat ik studeeren kon, dan vind ik dat ik spreken moet." Hede zag hem aan met een zachte uitdrukking in de oogen. „Spreek nu, zoodat je van die zorg afkomt," zei hij. ,,'t Is dit," zei Alin, „dat ik de lui hoor zeggen, dat je niets uitvoert. Ze zeggen, dat je haast niet in een boek gekeken hebt in dit jaar, dat je aan de academie geweest bent. Je doet niets dan den heelen dag op de viool spelen. En dat lijkt me niet onwaarschijnlijk, want je hebt vroeger nooit iets anders willen doen, toen je in Falun op school ging, behalve als je tot werken gedwongen werdt." Hede was wat stijf in zijn stoel gaan zitten. Alin werd hoe langer hoe ongelukkiger, maar ging nu vastbesloten voort: „Je denkt natuurlijk, dat hij, die een landgoed als de Monnikshut bezit, kan doen wat hij wil: werken of niet werken, al naar t Hem aanstaat. Doet hij een examen dan is 't goed. Doet hij 't niet dan is 't bijna even goed. Want je wilt toch niet anders doen, dan je mijnen exploiteeren en je heele leven op de Monnikshut wonen. — Ik begrijp best, dat je zoo denkt. Hede zweeg en Alin vond, dat hij zich met denzelfden muur van voornaamheid omgaf, die in zijn oogen altijd Hedes ouders, de oude raadsheer en zijn vrouw, omringde. „Maar 't is nu zoo, dat de Monnikshut niet meer 't zelfde goed is als vroeger, toen de ijzermijn nog rendeerde," ging hij voorzichtig voort. „Dat wist mijnheer de raadsheer wel en hij bepaalde zeker daarom vóór zijn dood, dat je zoudt studeeren. En Mevrouw weet het ook wel, 't arme mensch en de heele gemeente weet het. De eenige, die 't niet weet, ben jij, Hede." „Meen je," zei Hede, wat koel, „dat ik niet weet, dat in de ijzermijn niet meer gewerkt kan worden ?" „O neen, dat weet je wel," zei Alin, „maar zie je, wat je niet weet, is dat 't heelemaal uit is met de Monnikshut. Denk zelf nu eens na. Dan kun je toch wel inzien, dat men niet alleen van landbouw leven kan in de Westerdalen. Ja, ik weet niet waarom je moeder dat voor je geheim gehouden heeft. Maar bij jelui heeft nog geen boedelscheiding plaats gehad, dus zij hoeft je nergens in te raadplegen. Iedereen thuis weet, dat zij het krap heeft; zij leent hier en daar geld, zegt men. Zij heeft je niet willen plagen met haar zorgen, denk ik, maar meent, dat ze alles wel gaande kan houden, tot je je examens gedaan hebt. Ze wil niet verkoopen, vóór je klaar bent en een eigen huis hebt." Hede stond op en begon de kamer op en neer te loopen. Toen bleef hij voor Alin staan. „Hoor eens kerel, je zit me hier wat wijs te maken. We zijn immers rijk!" „Ik weet wel, dat jelui bij ons thuis nog altijd tot de grootelui gerekend wordt," zei Alin. „Maar je begrijpt wel, dat 't niet gaat als er alleen uitgegeven wordt en er geen inkomen is. t \V as wat anders toen jelui de ijzermijnen nog hadt. Hede ging weer zitten. „Mijn moeder had me dat toch moeten zeggen," sprak hij. „Ik dank je Alin, maar je hebt je door praatjes in de war laten brengen." „Ja, dat dacht ik wel, datje er niets van wist," zei Alin; „thuis op de Monnikshut zit Mevrouw te sparen en te werken om je geld te kunnen zenden opdat je het prettig en goed zoudt hebben in de uren, dat je op je kamer komt. En intusschen zit jij hier en voert niets uit, omdat je niet weet, dat er onraad is. Ik kon 't niet langer aanzien, dat jelui elkaar bedrogen. Zij meende, dat je werkte en jij meende, dat zij rijk was. Ik kon je niet je toekomst laten bederven zonder iets te zeggen." Hede zat een poosje zwijgend na te denken. Toen stond hij op en reikte Alin de hand met een droevigen glimlach. „Je begrijpt immers wel, dat ik weet, dat je de waarheid spreekt, al wil ik 't ook niet gelooven. Ik dank je." Alin schudde hem de hand, stralend van geluk. „Je begrijpt wel, Hede, dat er nog niets verloren is, als je maar aan 't werk gaat. Met jouw kop kun je immers binnen twee jaar klaar zijn." Hede richtte zich op. „Wees maar gerust, Alin," zeide hij, „ik zal nu voortmaken." Alin stond op en ging naar de deur. Maar eer hij die bereikt had, keerde hij om. „Ik had nog een ander verzoek," zei hij en werd weer heel verlegen. „Ik wou je vragen, of je mij je viool niet wilt leenen, tot je op gang met je studie gekomen zijt." „Jou mijn viool leenen?" — „Ja, rol hem maar in dien zijden doek en sluit hem in "t foudraal en geef hem mij meê. Anders kom je niet aan 't werk. Eer ik de deur uit was zou je weer gaan spelen. Je bent er nu zoo aan gewend, dat je 't niet zoudt kunnen laten, als je hem hier hieldt. Zoo iets kan een mensch niet overwinnen zonder hulp. Dat wordt je te machtig." Hede was onwillig. „Dat is immers onzin, zei hij. „Och neen, dat is geen onzin. Je weet immers wel, dat je 't van je vader geërfd hebt. 't Zit je in 't bloed, dat vioolspelen. En zoodra je je eigen baas waart hier in Upsala, heb je niet anders gedaan. Je woont hier immers zoo ver buiten de stad, alleen om niemand met je spel te hinderen. Je kunt hiermeê heusch jezelf niet helpen. Laat mij nu de viool meênemen." „Ja, vroeger," zeide Hede, „heb ik t spelen niet kunnen laten. Maar nu geldt het de Monnikshut. Daar geef ik meer om dan om de viool. Maar Alin bleef staan en hield aan en vroeg om de viool." „Maar waar dient dat voor?" vroeg Hede. „Als ik spelen wil, hoef ik niet ver te gaan om een andere viool te leenen." „Ja, dat weet ik wel," antwoordde Alin, „maar ik geloof niet, dat een andere viool zoo gevaarlijk is. Het is die oude italiaansche viool, die 't ergste is voor jou. En dan wou ik je ook voorstellen: laat je de eerste dagen opsluiten. Alleen maar tot Je op streek met je werk bent." Hij smeekte Hede toe te geven, maar te vergeefs. Hede wilde zich niet aan zulk een belachelijken maatregel onderwerpen. Je op je kamer te laten opsluiten! Alin werd vuurrood. „Ik moet die viool meê hebben," zei hij, „anders helpt alles niets." Hij sprak heftig. „Ik heb er niet over willen spreken, maar ik weet, dat het voor jou om meer dan om de Monnikshut te doen is. Ik zag een meisje op 't promotiebal verleden jaar. Men zei dat ze met jou geëngageerd was. Nu — ik dans niet, maar ik genoot er toch van haar te zien dansen. Ze straalde en schitterde als een bloem op de wei. En toen ik hoorde, dat ze met jou geëngageerd was, speet me dat voor haar." „Speet je dat?" „Ja! ik wist immers, dat er nooit iets van je terecht zou komen, als je doorging zooals je begonnen waart. En toen zwoer ik, dat het kind niet haar heele leven zou zitten wachten op iemand, die toch nooit kwam. Ze zou niet blijven zitten en verwelken door 't wachten op jou. Ik wilde haar niet over een paar jaar weerzien met scherpe trekken en diepe rimpels om den mond." Hij brak plotseling af: Hede had hem zoo wonderlijk onderzoekend aangezien. Maar Gunnar Hede had al begrepen, dat Alin van zijn meisje hield. En het ontroerde hem diep, dat deze hem onder die omstandigheden wilde redden. En onder den indruk van dat gevoel, gaf hij toe en reikte hem de viool over. Toen Alin weg was, nam Hede een boek en werkte een uur lang als een wanhopende; maar toen wierp hij het weg. Wat hielp het studeeren! hij zou eerst over drie of vier jaar klaar zijn. En wie stond er hem voor in, dat zijn landgoed in dien tijd niet verkocht werd ? Hij voelde bijna met schrik, hoe hij dat oude huis liefhad, 't Was als een betoovering. Iedere kamer, iedere boom stond hem zoo levendig voor den geest. Niets van dat alles kon hij ontberen, als hij gelukkig zou zijn. En nu zou hij stil bij de boeken zitten, terwijl dat alles hem dreigde te ontsnappen. Hij werd steeds onrustiger; hij voelde 't bloed in zijn slapen kloppen, alsof hij koorts had. Hij werd heelemaal wanhopend, omdat hij zijn viool niet had om zich weer kalm te spelen. „O God!" zei hij, „die Alin zal me nog krankzinnig maken. Me eerst dat te vertellen, en me dan mijn viool af te nemen! Een mensch als ik moet den strijkstok tusschen de vingers voelen in smart en vreugde. Ik moet iets doen, ik moet geld verdienen, maar mijn hoofd is zoo leeg! Ik kan niet denken zonder mijn viool!" Hede was woedend, omdat hij opgesloten zat, alleen bij zijn boeken, 't Was immers onzinnig om langzaam voor een examen te gaan werken nu hij geld, geld! geld! noodig had. Hij kon ook dat gevoel van opgesloten zijn niet verdragen. En hij was zóó boos op Alin, die zulk een dwaasheid bedacht had, dat hij bang werd, dat hij hem slaan zou, als hij weerkwam. Ja, zeker zou hij gespeeld hebben als hij de viool gehad had, maar dat was juist wat hij doen moest. Zijn bloed kookte immers zoo van louter onrust, dat hij bijna waanzinnig was. Juist op 't oogenblik, dat Hede 't meest naar zijn viool verlangde, kwam een rondzwervend speelman en begon beneden op de plaats te speten. 't Was een oude, blinde man; hij speelde valsch en zonder uitdrukking, maar Hede werd zoo aangedaan door dat hij juist nu een viool hoorde, dat hij met tranen in de oogen en gevouwen handen luisterde. En een oogenblik later wierp hij 't venster open en klauterde langs den wingerd naar beneden. Hij maakte er zich geen gewetensbezwaar van, dat hij van zijn werk wegliep. Hij meende, dat de viool daar alleen gekomen was om hem in zijn verdriet te troosten. Hede had zeker nooit zóó onderdanig om iets gevraagd, als nu hij den blinde verzocht hem zijn viool een oogenblik te leenen. Hij stond steeds met de muts in de hand, ofschoon de man stekeblind was. De oude scheen hem niet te verstaan: hij keerde zich tot het meisje, dat hem leidde. Hede boog voor het arme kind en herhaalde zijn verzoek. Zij zag hem aan, zooals menschen doen, die oogen voor twee moeten hebben. Die blik kwam zóó vast uit de groote, grijze oogen, dat 't Hede voorkwam, alsof hij voelde waar ze hem troffen. Nu waren ze bij zijn boordje en zagen, dat hij een pas gesteven overhemd aanhad, nu zagen ze dat zijn rok goed geborsteld was en zijn laarzen net gepoetst. Hede had nooit zulk een onderzoek ondergaan. Hij zag duidelijk, dat die oogen hem zouden onderschatten. Maar dat bleef zoo niet. 't Meisje had een bizondere wijze van lachen. Zij had zulk een ernstig gezicht, dat men, als ze glimlachte, den indruk kreeg alsof ze voor 't eerst van haar leven er gelukkig uitzag. En nu gleed zulk een zeldzame glimlach over haar lippen. Zij nam de viool uit de handen van den ouden man en gaf haar aan Hede. „Nu moet u de wals uit de Freischütz spelen," zei ze. Hede vond 't eigenaardig, dat hij juist nu een wals zou moeten spelen, maar eigenlijk kon 't hem niet schelen, wat hij speelde, als hij maar een strijkstok in de hand mocht hebben. Iets anders had hij niet noodig. En de viool begon hem dadelijk te troosten. Zij sprak tot hem met haar zwakke, krassende tonen. „Ik ben maar een arme oude viool," zei ze, „maar zooals ik ben, kan ik toch een arme blinde troosten en helpen. Ik ben het licht, de kleur, de gloed van zijn leven. Ik troost hem in zijn blindheid, zijn armoede en zijn ouderdom." Hede voelde hoe zijn diepe verslagenheid, die hem alle hoop benam, begon te wijken. „Ge zijt jong en sterk," zei de viool tegen hem. „Ge kunt strijden! Ge kunt vasthouden wat u ontvlieden wil. Waarom zijt gij moedeloos en bedroefd ?" Hede had met neergeslagen oogen gespeeld. Nu wierp hij het hoofd achterover en zag naar wie om hem heen stonden. Er stond een vrij groote schare kleine kinderen en voorbijgangers aan den weg, dié op de plaats gekomen waren om naar de muziek te luisteren. Maar ze waren zeker niet enkel om de muziek gekomen. De blinde en zijn geleidster waren niet de eenigen in de troep. Vlak voor Hede stond een man in tricot met paljetten en bloote armen, die hij over de borst gekruisd had. Hij zag er oud en afgesloofd uit, maar Hede kon niet laten te denken, dat het een flinke kerel met hooge borst en lange knevels was. En daar was zijn vrouw, kort en dik, en niet heel jong meer. Maar ze straalde van pleizier over haar paljetten en haar golvende, gazen kleeren. Onder de eerste maten van de muziek stonden ze stil te tellen. Toen kwam er een glimlach op hun lippen en ze namen elkaar bij de hand en dansten op een klein stukje kleed. En Hede merkte, dat de vrouw onder al deze equilibristische kunsten, die ze uitvoerden, bijna stil stond, terwijl de man alleen aan het werk was. Hij sprong over haar heen, tolde om haar heen en duikelde over haar. De vrouw deed bijna niet anders dan vingerkussen naar het publiek uitzenden. Maar eigenlijk dacht Hede niet veel aan hen. Zijn strijkstok vloog over de snaren. Die zeide hem, dat er geluk in strijd en verovering ligt. Die prees hem gelukkig, omdat alles voor hem op het spel stond. Hede stond daar en speelde zich zelf hoop en moed in en dacht niet aan de oude kunstenmakers. Maar plotseling merkte hij, dat ze onrustig werden. Zij glimlachten niet langer en zonden geen vingerkussen meer aan het publiek. De akrobaat sprong verkeerd en de vrouw begon zich op walsmaat heen en weer te wiegen. Hede speelde warmer, hij liet de Freischütz wals varen en stormde voort in een oud stroomgeestenlied, zulk een lied, dat alle toehoorders placht meê te slepen, als 't op een feest gespeeld werd. De oude kunstenmakers verloren geheel hun zelfbeheersching; zij gaven zich volkomen aan hun gloeiende bewondering over. En eindelijk konden zij de verzoeking niet meer weerstaan. Ze namen een sprong, vlogen elkaar in de armen en dansten een wals midden op hun kleed. En ze dansten, ze dansten! Ze namen kleine trippelstapjes en snorden rond in een kring, zoodat ze nauwelijks van 't kleed afkwamen. En hun gezichten straalden van verrukking. Er was jonge vreugd en liefdesgeluk over de oude menschen gekomen. En het volk jubelde, toen het ze zoo zag dansen. De kleine, ernstige geleidster van den blinde lachte met haar geheele gezichtje, maar Hede was diep ontroerd. Zie, dat kon hij met zijn viool: de menschen geheel buiten zichzelf brengen, 't Was een geweldige macht, waarover hij beschikte. Wanneer hij maar wilde kon hij zijn rijk in bezit nemen. Slechts een paar jaar studeeren in 't buitenland onder leiding van een of ander groot meester. Dan zou hij de wereld rond trekken en geld, eer en roem verwerven. 't Was Hede alsof die akrobaten gekomen waren om hem dat te zeggen. Dat was zijn weg. Nu lag die zoo licht en breed voor hem. En hij zei tot zich zelf: „Ik zal musicus worden, ik moet. Dat is heel wat anders dan studeeren. Ik kan menschen betooveren met mijn viool. Ik zal rijk w orden! Hede hield op met spelen. De akrobaten kwamen onmiddellijk naar hem toe om hem te komplimenteeren. De man vertelde, dat zijn naam Blomgren was. Dat was zijn burgerlijke naam. Hij had een anderen als hij optrad; hij en zijn vrouw hadden vroeger aan een circus meegewerkt. Mevrouw Blomgren heette vroeger Miss Viola en maakte kunsten op den rug van 't paard. En nog heden, hoewel zij t circus verlaten hadden, waren zij kunstenaars met hart en ziel. Dat had hij wel kunnen zien. Want daarom hadden zij zijn viool niet kunnen weerstaan. Hede ging een paar uur met de akrobaten mee; hij kon niet van de viool scheiden. En hem bekoorde de verrukking van de oude kunstenmakers over hun vak. En hij onderzocht zich zelf: „Ik wil zien of er kunstenaarsbloed in me is; — of ik verrukking kan wekken, of ik maken kan, dat kinderen en zwervers me volgen van plaats tot plaats," dacht hij. Toen ze zoo voortgingen, wierp de Heer Blomgren een oude versleten paletot om en Mevrouw Blomgren hulde zich in een bruine, ronde pelerine; en zoo uitgedost, liepen ze met Hede te praten. Mijnheer Blomgren wilde niet spreken van al de eer, die hij en Mevrouw Blomgren geoogst hadden in den tijd toen ze bij een werkelijk circus hoorden. Maar de directeur had Mevrouw Blomgren haar ontslag gegeven, onder voorwendsel dat ze te corpulent werd. Mijnheer Blomgren was niet ontslagen; maar hij had ontslag gevraagd. Niemand zou toch van den Heer Blomgren verwachten, dat hij zou blijven dienen bij een directeur, die zijn vrouw ontslagen had. Mevrouw Blomgren had de kunst lief en om harentwil was de Heer Blomgren besloten een vrije kunstenaar te worden, zoodat zij kon blijven optreden. 's Winters als het te koud werd om voorstellingen op straat te geven, speelden ze in een tent. En daar hadden ze een rijk repertoire. Dan gaven ze pantomimen, goochelden en jongleerden. ,,'t Circus had ze verloochend, maar de kunst niet," zei de Heer Blomgren. Zij dienden nog steeds de kunst. Ze was waard dat men haar trouw bleef tot den dood. Altijd, altijd kunstenaars! Dat was de opinie van Mijnheer Blomgren en dat was ook die van Mevrouw. — Hede liep zwijgend te luisteren. Zijn gedachten zwierven onrustig van het een naar het andere. Soms kan men dingen ontmoeten, die voor ons staan als symbolen, als teekens, die men verklaren moet. Wat hem nu gebeurde moest een beteekenis hebben. Als hij het goed begreep, kon het hem helpen het juiste besluit te nemen. De Heer Blomgren verzocht mijnheer de student INGRID. 2 eens te letten op dat kleine meisje, dat den blinde leidde. Had hij ooit zulke oogen gezien? Meende hij niet, dat zulke oogen wat moesten beteekenen? Kon men zulke oogen hebben zonder voor iets groots te zijn aangelegd? Hede wendde zich om en zag naar het kleine, bleeke kind. Ja, zij had oogen als sterren in het treurige en uitgeteerde gezichtje. „Onze lieve Heer weet wel wat Hij doet," zei Mevrouw Blomgren, „en ik geloof zeker, dat Hij zijn bedoeling er mee heeft, dat Hij zulk een kunstenaar als Mijnheer Blomgren op straat laat optreden. Maar wat dacht Hij, toen Hij dat meisje die oogen en dien glimlach gaf?" „Ik zal u eens wat zeggen," zei Mijnheer Blomgren. „Zij heeft niet den minsten aanleg voor kunst. En dan die oogen!" Hede begon ze te verdenken, dat ze niet voor hem spraken, maar dat ze het kleine meisje een lesje gaven. Zij liep achter hen en kon ieder woord hooren. „Ze is al meer dan dertien jaar, en volstrekt niet te oud om wat te leeren: maar onmogelijk onmogelijk! geheel zonder aanleg. Leer haar naaien, mijnheer de student, als ge uw tijd niet verspillen wilt, maar leer haar niet op 't hoofd staan." „Die glimlach van haar brengt de menschen 't hoofd op hol," zei Mijnheer Blomgren. „Alleen om dien glimlach krijgt: ze aanhoudend aanbiedingen van families, die haar als kind willen aannemen. Zij kon opgroeien in een rijk huis, als ze haar grootvader wilde verlaten. Maar waar heeft ze dien glimlach voor noodig, als ze zich nooit op een paard of aan een trapeze wil vertoonen?" „Wij kennen andere kunstenaars," zei Mevrouw Blomgren, „die een kind van de straat hebben opgenomen en ze voor het vak opleidden, om te spelen, als zij zelf niet meer kunnen optreden. Zoo is het meer dan één gelukt een ster te vormen en een groot honorarium te verdienen. Maar Mijnheer Blomgren en ik hebben nooit aan honorarium gedacht. We dachten er alleen aan hoe heerlijk 't zijn zou, Ingrid door de hoepels te zien vliegen, terwijl 't heele circus trilde van 't applaudiseeren. Dat zou ons weer heelemaal jong gemaakt hebben." „Waarom houden we haar grootvader?" zei Mijnheer Blomgren. „Is hij een kunstenaar, dien wij hoog stellen? Wij konden immers wel een lid van de hofkapel mee krijgen. Maar we hebben 't meisje lief, we kunnen ze niet meer missen, we houden den ouden man om harentwil." „Is 't nu niet leelijk van haar, dat ze ons niet wil toelaten een kunstenares van haar te maken, zeiden ze. Hede zag om. De kleine geleidster van den blinde liep daar met 't lijden op haar gezichtje. Hij kon aan haar zien, dat ze wist dat wie niet op 't koord kon dansen een weinig begaafd, verachtelijk wezen was. Zij waren juist bij een nieuwe hoeve gekomen, maar eer de voorstelling begon, sprong Hede op een omgekeerden kruiwagen en begon te preeken. En nu verdedigde hij 't arme meisje. Hij verweet Mijnheer en Mevrouw Blomgren, dat ze haar aan 't groote, wreede publiek overleveren wilden, dat haar een tijd lang zou liefhebben en toejuichen, tot ze oud en afgewerkt was, om haar dan op straat in regen en kou te laten rondloopen. Neen, er waren kunstenaars genoeg, die de menschen gelukkig maakten. Zij, Ingrid, moest haar oogen en glimlach voor een enkele gebruiken, ze voor één enkele bewaren. En die eene zou haar niet verlaten, maar haar een thuis geven, zoolang hij leefde» De tranen kwamen Hede in de oogen, terwijl hij sprak. Hij sprak meer voor zich zelf dan voor de anderen. Hij voelde plotseling hoe vreeselijk het was, in de wereld uitgedreven, van het stille huiselijk leven gescheiden te worden. Toen zag hij hoe de groote sterre-oogen van het jonge meisje begonnen te stralen, het was alsot ze elk woord begrepen had. 't Was alsof ze 't leven weer aandurfde. Maar Mijnheer Blomgren en zijn vrouw waren heel ernstig geworden. Ze drukten Hede de hand en beloofden hem, dat ze nooit meer zouden beproeven het meisje te dwingen kunstenares te worden. Zij zou den weg mogen gaan, dien zij wilde. Hij had hun hart getroffen. Zij waren kunstenaars, vurige kunstenaars, zij begrepen wat hij bedoelde, als hij van liefde en trouw sprak. Toen nam Hede afscheid van hen en ging heen. Hij zocht niet meer naar een geheimzinnige bedoeling van dit avontuur. Want alles samen genomen was er geen andere bedoeling in, dan dat hij dat arme, bedroefde kind bewaren zou voor zich dood te treuren over haar eigen onbruikbaarheid. II. Het landgoed van Gunnar Hede: de Monnikshut, lag in een armoedige boschachtige streek, ver weg in de Westerdalen. Een groote, eenzame gemeente was het, de natuur karig en hard; men zag er niets dan steenige heuvels met bosch begroeid en kleine meertjes. De menschen zouden er hun brood niet hebben kunnen vinden, als ze niet het recht gehad hadden, als marskramers het land door te trekken. Maar de heele streek was dan ook vol sagen en legenden van arme boerenjongens en meisjes, die uitgetrokken waren met hun mars op den rug en naar huis kwamen rijden in een gouden koets met wagens vol geld. Een van de mooiste van die sagen was die van Hede's grootvader. Hij, de zoon van een armen speelman, was toen hij 17 jaar oud werd, met de mars er op uit getrokken. Maar waar hij ook heen trok, had hij de viool als hulp bij zijn koopmanschap en hij had beurtelings het volk bijeen gespeeld om te dansen en hun dan zijden doeken, kammen en haarnaalden verkocht. Al zijn verkoopingen hield hij onder scherts en spel, en zóó goed was alles gegaan, dat hij eindelijk de Monnikshut had kunnen koopen met de mijn en het huis, van een buitenlandsch baron, die het landgoed bezat. Zoo was hij een heer geworden en was met de mooie dochter van den baron getrouwd. En sinds dien tijd hadden de echtelieden aan niets anders gedacht, dan om hun landgoed te verbeteren en te versieren. Zij hadden het woonhuis overgebracht op het mooie eilandje, dat bij het strand van 't kleine meer lag, waar omheen hun akkers en mijnen zich uitbreidden. De bovenverdieping was er ook in hun tijd op gekomen, want zij wilden graag veel kamers hebben om veel menschen te kunnen ontvangen en ook de groote stoep met twee opgangen was aangebouwd. Het geheele eilandje dat vol dennen stond, hadden zij met loofboomen beplant. Zij hadden smalle slingerpaadjes in 't steenige veld uitgehouwen; en hoog boven 't meer hadden ze kleine prieeltjes gebouwd, die aan vogelnestjes deden denken. Zij hadden de prachtige fransche rozen aan den rand van het terras, de hollandsche meubels, de italiaansche viool op de hoeve gebracht en zij waren 't ook, die den muur hadden laten bouwen, die den boomgaard voor den noordenwind beschutte, en den wijngaard hadden aangelegd. Zij waren opgeruimde en vriendelijke, ouderwetsche menschen geweest: de Genadige Vrouw was wel een beetje voornaam, maar de oude heer in t geheel niet. In alle pracht, die hem omringde, wilde hij er altijd wel aan herinnerd worden, wat hij geweest was; en op zijn kantoor, waar hij zijn zaken regelde en waar alle menschen kwamen, hingen zijn mars en de roodgeschilderde viool vlak boven den lessenaar van den ouden man. Zelfs toen hij dood was, bleven de zak en de viool op dezelfde plaats hangen. En iedere keer als zij die zagen, werden zijn zoon en kleinzoon met dankbaarheid vervuld, 't Waren die eenvoudige werktuigen, die de Monnikshut geschapen hadden en de Monnikshut was toch maar 't beste wat er in de wereld was. Hoe dit nu ook kwam misschien wel omdat men meende, dat t bij het landgoed hoorde, dat men er goed en vriendelijk gestemd was en vrij van zorgen leefde — de familie Hede hing aan haar bezittingen meer dan goed voor haar was. En vooral Gunnar Hede was zóó aan de plaats gehecht, dat men van hem zei, dat 't niet juist was te beweren, dat hij een landgoed bezat, 't Omgekeerde was waar. Er was een oud buiten in de Westerdalen, dat Gunnar in eigendom had. Als hij zich niet tot slaaf van een groot, oud woonhuis, van een paar ton akkerland en bosch, en een paar vergroeide appelboomen gemaakt had, zou hij zijn studie wel hebben voortgezet of liever nog zich aan de muziek gewijd, wat toch zijn eigenlijke roeping scheen hier in de wereld. Maar toen hij uit Upsala kwam en alles wat het landgoed betrof, gehoord had; — toen hij werkelijk zag, dat het verkocht zou moeten worden, als hij niet spoedig veel geld zou kunnen verdienen, — toen zette hij alle plannen voor de toekomst op zij en besloot als marskramer de wereld in te gaan, zooals zijn grootvader gedaan had. Zijn moeder en zijn meisje bezwoeren hem liever 't buiten te verkoopen, dan er zich op die manier voor op te offeren — maar hij was niet te bewegen. Hij kleedde zich als boer, kocht waren in en begon door 't land te zwerven als koopman. Hij geloofde, dat hij in een paar jaar genoeg zou kunnen verdienen om alle schulden af te doen en 't landgoed te redden. En voor zoover het zijn buiten betrof, had hij zegen op zijn arbeid. Maar hij haalde zich zelf een vreeselijk ongeluk op den hals. Toen hij zoowat een jaar had rondgeloopen met de mars op den rug, kwam hem het in den zin, dat hij eens probeeren moest véél geld op eens te verdienen. Hij trok ver naar 't noorden en kocht een massa geiten, zeker wel een paar honderd. En die wilde hij met een kameraad naar de groote markt in Wermeland brengen, want daar kostten geiten eens zooveel als in het noorden. Als hij al zijn geiten verkoopen kon, zou hij prachtige zaken doen. 't Was nog maar in November en 't veld was vrij van ijs en sneeuw, toen Hede en zijn kameraad met hun geiten op weg gingen. Alles ging goed den eersten dag, maar op den tweeden, toen ze in 't groote bosch waren, dat tien mijlen lang is, begon het te sneeuwen, 't Werd een felle sneeuwjacht met sterken storm en eindelijk hadden de dieren moeite een weg door de sneeuw te banen. Wel zijn geiten sterke en moedige dieren en ze worstelden lang voort, maar de sneeuwstorm duurde een paar dagen en nachten en 't werd vreeselijk koud. Hede deed wat hij kon om de dieren te redden, maar sinds de sneeuw begon te vallen, had hij ze geen voer of water kunnen bezorgen. En toen ze een dag door de hooge sneeuw geloopen hadden was het vel hun van de pooten geschaafd. Dat deed hun zeer en ze wilden niet langer loopen. De eerste geit, die zich aan den weg neerwierp en niet meer wilde opstaan om de kudde te volgen, nam hij op de schouders en droeg haar voort. Maar toen er een tweede en een derde liggen bleef, kon hij ze niet allen dragen. Er bleef niets anders over dan het aan te zien en verder te gaan. Misschien weet ge niet wat een bosch van tien mijlen zeggen wil. Geen hoeve, geen hut, mijlen ver, alleen bosch! Hoogopgroeiend dennenhout! met steenharden bast en hoog zittende takken! — geen jong hout met zachte schors en weeke takjes, die de dieren konden eten. Als de sneeuw niet gekomen was, zouden ze in een paar dagen door 't bosch gekomen zijn; nu konden ze er in 't geheel niet doorkomen. Alle geiten bleven daar en ook de menschen waren er bijna omgekomen. Zij kwamen al dien tijd geen mensch tegen. Niemand kon hen helpen. Hede probeerde de sneeuw weg te schuiven, zoodat de geiten 't mos konden eten, maar de sneeuw viel dicht en aanhoudend en 't mos was aan den grond vastgevroren. En hoe zou hij ook op die manier aan tweehonderd dieren voer kunnen verschaffen? Hij droeg alles moedig tot de geiten begonnen te jammeren. 't Was een vroolijk, uitgelaten, vermakelijk troepje geweest den eersten dag. Hij had de handen vol gehad met op te passen, dat allen de kudde volgden, en elkaar niet met de horens doodstaken onderweg. Maar eindelijk schenen zij te begrijpen dat ze niet meer te redden waren. En toen werden ze heelemaal moedeloos. Ze begonnen te blaten en te klagen — niet zwak en zacht, zooals geiten gewoonlijk doen; — maar sterk en luid, al luider hoe hooger de nood steeg. En toen hij dat blaten hoorde, werd hij bang, dat hij waanzinnig zou worden. 't Was een woest, eenzaam bosch. Nergens was hulp te vinden, 't Eene dier na het andere zonk neer aan den weg. Sneeuw warrelde om hen heen en bedekte ze. Toen Hede terugzag op die rei sneeuwhoopen langs den wegkant, die elk een dier verborgen en waaruit men horens en hoeven nog zag uitsteken, begon het te warrelen in zijn hersens. Hij rende toe op de dieren die neervielen, zwaaide zijn zweep over hen en sloeg ze. 't Was immers de eenige manier om ze te redden, maar ze bewogen zich niet. Hij nam ze bij de horens en sleepte ze voort. Ze lieten zich sleepen, maar deden zelf geen stap. En toen hij de horens losliet, likten ze hem de handen, alsof ze hem smeekten hen te helpen. Zoodra hij maar bij hen kwam likten ze zijn handen. Dit alles maakte op Hede zulk een vreeselijken indruk, dat hij voelde, dat hij op 't punt was, waanzinnig te worden. Toch is 't niet zeker, dat het zoo slecht met hem gegaan zou zijn, als hij niet, toen alles voorbij was daar in het bosch, dadelijk op reis gegaan was naar iemand, die hij heel liefhad. Dat was niet zijn moeder, maar zijn meisje. Hij meende, dat hij spoedig naar haar toe moest gaan om haar te zeggen, dat hij zóóveel geld verloren had, dat hij in vele jaren nog aan geen trouwen kon denken. Toch ging hij rustig op weg naar haar toe, alleen omdat hij haar wilde hooren zeggen, dat ze hem innig liefhad, niettegenstaande zijn ongeluk. Hij geloofde, dat zij de herinnering aan dat vreeselijke bosch zou kunnen wegnemen. En dat had ze misschien ook kunnen doen maar ze wilde niet. Ze was al ontevreden geweest, omdat hij met de mars rondliep en er uitzag als een boer. Zij vond, dat het daarom al moeielijk was hem lief te hebben zooals vroeger. Nu zij hoorde, dat hij nog vele jaren daarmee moest doorgaan, zeide ze dat ze niet langer op hem kon wachten. En toen verloor Hede zijn verstand. Hij werd niet bepaald krankzinnig. Hij had nog zooveel verstand over, dat hij handel kon drijven. Hij deed zelfs nu en dan beter zaken dan anderen, want het vermaakte de menschen den gek met hem te steken. Hij was altijd welkom bij de boeren: zij plaagden hem graag; maar dat was in zekeren zin goed voor hem, want hij wilde zoo graag rijk worden. En een paar jaar later had hij genoeg verdiend om alle schulden te betalen en zonder zorg op zijn landgoed te leven. Maar hij begreep dat niet en bleef stompzinnig en onwijs van de eene hoeve naar de andere loopen, en dacht er niet aan, dat hij een heer was. III. Roglanda heette een gemeente ver weg in 't oosten van Wermeland, dicht bij de grenzen der Westerdalen, waar een rijke proost woonde, maar een arme predikant in een kleine pastorie. Maar hoe arm de bewoners van dat kleine huisje ook waren — zóó groot was hun barmhartigheid, dat ze een pleegkind hadden aangenomen, 't Was een meisje, dat Ingrid heette en ze was daar aan huis gekomen toen ze dertien jaar was. De predikant zag haar voor 't eerst op de markt, waar zij zat te schreien buiten een koordedanserstent. Toen was hij blijven stilstaan om te vragen, waarom ze schreide. En zij had hem verteld, dat haar blinde grootvader dood was en dat ze nu heelemaal geen familie meer had. Ze was nu bij een paar koordedansers, die goed voor haar waren; maar ze schreide omdat ze zoo dom was, dat ze nooit op het koord kon leeren dansen en ze helpen geld te verdienen. En er was iets zóó aandoenlijk bedroefds geweest in het kind, dat het den predikant getroffen en bekoord had. Onwillekeurig kwam de gedachte bij hem op, dat hij zulk een klein wezentje toch niet kon laten rondzwerven met die landloopers. Hij ging de tent binnen, waar hij Mijnheer en Mevrouw Blomgren aantrof en bood aan het kind in zijn huis op te nemen. Het oude kunstenaarspaar begon te schreien en zeide, dat, hoewel 't meisje geheel onbruikbaar voor de kunst was, zij haar toch graag hadden willen behouden. Maar zij geloofden, dat zij gelukkiger zou worden in een echt tehuis bij menschen, die 't heele jaar door op dezelfde plaats woonden, en daarom zouden ze haar aan mijnheer de dominé afstaan, als hij maar wilde beloven dat hij haar als zijn eigen kind zou behandelen. Dat had hij beloofd en sinds dien tijd had het meisje in de pastorie gewoond. Ze was een stil en zacht kind, rijk aan liefde en teere zorg voor allen om haar heen. Den eersten tijd hielden haar pleegouders veel van haar, maar toen zij ouder werd, ontwikkelde zich bij haar een sterke neiging tot droomen en fantasieën, 't Rijk der verbeelding en der visioenen ging voor haar open en bekoorde haar in hooge mate. En midden op den dag kon ze haar werk in den schoot laten zinken en zich in droomen verdiepen. Maar de dominésvrouw, een vlugge, nuchtere persoonlijkheid, die alleen hard werken hoog stelde, zag dit met leede oogen aan. Zij klaagde over de luiheid en traagheid van het meisje en behandelde haar met zulk een strengheid, dat ze heelemaal schuw en ongelukkig werd. Toen ze negentien jaar geworden was, werd ze ernstig ziek. Men wist niet precies wat haar scheelde, want dit gebeurde lang geleden, in den tijd, dat er nog geen dokter in Roglanda was. Maar 't ging niet goed met het meisje. Men merkte spoedig, dat ze zoo ziek was, dat ze sterven zou. Zij zelf deed niet anders dan bidden, dat ze niet meer zou behoeven te leven. Ze wilde zoo graag sterven, zei ze. En toen was het, alsof onze lieve Heer eens probeeren wilde of ze 't wel ernstig meende. Op een nacht voelde ze, hoe ze stijf en koud werd door 't geheele lichaam en dat een zwaar gevoel van slaap over haar kwam. „Dat moet zekerde dood zijn," zei ze tot zich zelf. Maar 't wonderlijkste was, dat ze haar bewustzijn niet verloor. Ze wist, dat ze dood was, dat ze haar aflegden en in de kist neervleiden, maar ze voelde geen vrees of angst voor begraven te INGRII). , worden, hoewel ze leefde. Ze had maar eén ge dachte, dat ze blij was, dat ze dood was en dit moeilijke leven verlaten mocht. Ze was alleen maar bang, dat ze zouden ontdekken, dat ze maar schijndood was en haar niet begraven. Wel moet het leven bitter voor haar geweest zijn, dat ze zóó vrij was van alle vrees voor den dood. Maar niemand ontdekte, dat ze nog leefde. Ze werd naar de kerk gereden, naar buiten, naar 't kerkhof gedragen en in 't graf gezet. 't Graf werd toch niet gesloten boven haar, want volgens 't gebruik in Roglanda was ze op Zondagmorgen vóór de hoogmis begraven. De lijkstoet ging naar de kerk na de begrafenis en liet de kist in 't open graf staan. Maar zoodra de Godsdienstoefening voorbij was, zou men komen en den doodgraver helpen de aarde op de kist te werpen. 't Meisje wist alles wat er gebeurde, maar ze voelde geen schrik. Ze had geen beweging kunnen maken om te toonen, dat ze niet dood was, al had ze 't ook nog zoo graag gewild, maar ze zou zich stil gehouden hebben, ook al had ze zich kunnen bewegen. Ze was steeds blij omdat ze zoo goed als dood was. Men kon ook niet zeggen, dat ze leefde. Ze had geen gevoel en ook haar gewone bewustzijn niet. 't Was maar een deel van haar ziel, dat in haar leefde — dat gedeelte dat 's nachts droomt. Ze kon niet eens zoover denken, dat ze begreep hoe vreeselijk 't voor haar zijn zou, wakker te worden, als 't graf gesloten was. Ze had niet meer macht over haar verstand als een droomende. „Ik zou wel eens willen weten," dacht ze, „of er iets is, dat er mij weer toe zou kunnen brengen te willen leven." Zoodra ze dit gedacht had, was het haar alsof het deksel van de kist en 't laken, dat over haar gezicht lag, doorschijnend werden. En vóór zich zag ze geld en mooie kleeren en heerlijke boomgaarden met sappige vruchten. „Neen, ik geef niets om dat alles," zei ze en ze sloot de oogen voor al die heerlijkheden. Toen ze weer opzag was dat weg, maar in plaats daarvan zag ze duidelijk, dat een engeltje op den rand van 't graf zat. „Dag engeltje van God," zei ze tegen hem. „Dag Ingrid," zei 't engeltje. „Terwijl je hier zoo ligt en niets te doen hebt, zal ik wat met je praten over vroeger dagen." Iagrid hoorde duidelijk ieder woord wat de engel sprak, maar zijn stem klonk heel anders dan wat ze ooit vroeger gehoord had. Die leek veel op snarenspel en de tonen waren woorden, t ^\as geen gezang, maar viool- of harpmuziek. „Ingrid," zei de engel, „weet je nog wel, dat je eens toen je grootvader nog leefde, een jong student hebt ontmoet, die met je meeging van de eene hoeve naar de andere en den heelen dag op je grootvaders viool speelde?" 't Gezicht van den schijndoode werd door een lach verhelderd. „Meen je dat ik dat vergeten heb?" vroeg ze. „Er is sinds dien tijd geen dag voorbij gegaan, dat ik niet aan hem gedacht heb." „En geen nacht, datje niet van hem droomde." „Neen, geen nacht, dat ik niet van hem droomde." „En nu wil je sterven, hoewel je je hem nog zoo goed herinnert," zei de engel, „dan kun je hem immers nooit meer zien." Toen hij dat zei, kwam het de schijndoode voor alsof ze het geluk van de liefde voelde, maar zelfs dat kon haar niet bekoren. „Neen, neen," zei ze, „ik ben bang voor het leven. Ik wil veel liever sterven." Toen wenkte de engel met de hand. En Ingrid zag een groote, eenzame zandwoestijn voor zich. Er waren geen boomen, de grond was onvruchtbaar, droog en heet, en strekte zich eindeloos voor haar uit. Op 't zand lag hier en daar iets, wat op 't eerste gezicht op verspreide rotsen leek, maar toen ze beter toezag, waren 't dieren, monsterachtige, levende wezens met geweldige klauwen en groote muilen vol tanden; — zij lagen op het zand en loerden op roof. En tusschen al die verschrikkelijke dieren kwam de student aan. Hij liep daar zorgeloos, zonder te vermoeden, dat die gestalten om hem heen leefden. „Maar waarschuw hem, waarschuw hem dan toch," riep Ingrid den engel toe, vol van onuitsprekelijken angst. „Zeg hem toch dat ze leven, dat hij voorzichtig moet zijn." „Mij is 't niet vergund tot hem te spreken," zei de engel, met zijn klankvolle stem. „Je moet hem zelf waarschuwen." De schijndoode voelde met ontzetting, dat ze daar verlamd neerlag en niet weg kon ijlen om den student te redden. Ze deed de eene vruchtelooz e poging na de andere om op te staan, maar de onmacht van den dood hield haar gebonden. Maar toen eindelijk — eindelijk, voelde zij hoe haar hart weer begon te kloppen, 't bloed weer door haar aderen voortdrong, en de stijfheid van den dood weer uit haar lichaam verdween. Zij stond op en snelde naar hem toe.... IV. Niets is zoo vast en zeker, dan dat de zon de open plaatsen voor de kleine dorpskerkjes liefheeft. Is er niemand onder u, die heeft opgemerkt, dat men nooit zóóveel zonneschijn bijeen vindt, als onder de hoogmis, voor een kleine witte kerk? Nergens is er zulk een dicht net van lichtstralen, nergens is er in de lucht zulk een eerbiedige stilte. De zon staat daar goed op te passen, dat de menschen niet buiten de kerk zullen blijven staan praten. Zij wil dat ze behoorlijk in de kerk zullen zitten en naar de preek luisteren, daarom laat ze zulk een rijkdom van stralen vallen buiten den kerkmuur. Misschien kan men er niet vast op rekenen, dat de zon alle Zondagen wacht houdt voor de kleine kerkjes, maar zooveel is zeker, dat ze op dien morgen, toen de schijndoode in 't graf gezet was op 't kerkhof te Roglanda, een gloeiende hitte verspreidde op 't pleintje buiten de kerk. Zelfs de kiezelsteenen zagen er uit, alsof ze vuur konden vatten, zóó glinsterden ze in de wagensporen; het armoedige, platgetrapte, korte gras krulde zich om, zoodat het er uitzag als dor mos, terwijl de gele paardebloemen, die 't grasveld versierden, zich uitspreidden en op hun lange stengels opzwollen, zoodat ze bijna zoo groot als asters werden. Daar kwam een man uit de Westerdalen, zoo'n dwaas, die rondliep om messen en scharen te verkoopen, den weg af. Hij was in een langen pels van wit schapenvel gekleed, en op den rug had hij een grooten, zwart leeren zak. In dat kostuum had hij al uren lang geloopen, zonder eenige warmte te voelen, maar toen hij den grooten weg verliet en dat kerkplein opkwam, duurde het geen minuut of hij moest den hoed afnemen om het zweet van zijn voorhoofd te vegen. Toen de man daar met zijn bloote hoofd stond, zag hij er goed en verstandig uit. Hij had een hoog en blank voorhoofd, diepe rimpels tusschen de wenkbrauwen, een goedgevormden mond met dunne lippen. Hij droeg het haar recht over den schedel gescheiden, in den nek rond afgeknipt; het hing over de ooren en krulde aan de punten. Hij was lang en sterk gebouwd, niet grof, maar over 't geheel goed gevormd. Maar 't was jammer, dat zijn blik onrustig was; zijn oogappels verdwenen telkens bijna in de ooghoeken, als om zich te verbergen. Om den mond waren trekken, die verwrongen en waanzinnig leken, iets idioots en slaps, dat niet bij dat gezicht paste. Goed wijs kon hij ook niet zijn, want hij liep met dien zwaren zak te slepen op Zondag. Als hij bij zijn volle verstand geweest was, zou hij geweten hebben, dat dit onnoodige moeite was, omdat hij toch niets verkoopen zou. Van alle andere dalbewoners, die door 't land zwierven was er geen, die op Zondag den rug boog onder den zak, maar zij gingen naar Gods huis, vrij en rechtop, zooals alle andere menschen. Deze stumper had zeker in 't geheel niet geweten, dat 't een heiligendag was, als hij niet op 't kerkpleintje was blijven stilstaan en 't gezang in de kerk gehoord had. Maar zóó wijs was hij toch nog, dat hij toen al gauw begreep, dat hij dien dag geen handel zou kunnen drijven. En toen was het voor zijn arme hersens een geduchte inspanning om uit te vinden, hoe hij dan zijn dag door moest brengen. Lang stond hij voor zich uit te kijken. Als alles ging zooals gewoonlijk, kon hij zich best redden. Hij had verstand genoeg om de heele week van de eene hoeve naar de andere te gaan en op zijn zaken te passen. Maar aan den Zondag kon hij maar niet wennen. Die kwam altijd over hem als een groote onverwachte zorg. De oogen stonden nu stil in zijn hoofd en de aderen aan zijn voorhoofd zwollen op. 't Eerste wat in zijn hersens opkwam, was de kerk in te gaan en naar het gezang te luisteren. Maar daar kon hij niet toe besluiten. Hij wilde wel graag het zingen hooren, maar hij durfde de kerk niet binnengaan. Hij was niet bang voor de menschen, maar in sommige kerken waren van die wonderlijke, gevaarlijke platen, die wezens voorstelden, waar hij liever niet over denken wilde. En nu kwamen zijn hersens met moeite zoover, dat hij begreep dat er, daar hier een kerk stond, ook in de buurt een kerkhof wezen moest. En als hij maar op een kerkhof kon komen was hij klaar. Als hij er een zag van den weg af op zijn zwerftochten, dan ging hij er heen en bleef er een poosje zitten, al was het ook midden in de week. Toen hij nu naar het kerkhof wilde gaan, stuitte hij op een nieuwe moeilijkheid. De begraafplaats te Roglanda ligt namelijk niet vlak bij de kerk, die op een rotsachtigen heuvel staat, maar op een veld achter de kerkeraadskamer. En hij kon niet bij den ingang komen, zonder langs een weg te gaan waar de paarden van de kerkgangers stonden vastgebonden. Alle paarden stonden met den kop diep neergebogen over de hooihoopjes of haverzakken, te eten, zoodat het voer onder hun tanden kraakte. Er was geen sprake van, dat ze den man eenig kwaad zouden doen, maar hij had nu zijn eigen meening over het gevaar van langs zulk een rij dieren te loopen. Twee, drie keer probeerde hij 't; maar de moed begaf hem en hij moest terug keeren. Hij was niet bang, dat de paarden hem zouden bijten of trappen, 't Was al meer dan genoeg, dat ze zoo dichtbij waren, dat ze hem zien konden. 'tWas al meer dan genoeg, dat hij ze kon hooren rammelen met hun tuig of met de hoeven over den grond schrapen. Eindelijk kwam een oogenblik, dat alle paarden den kop neêrbogen en om het hardst schenen te eten. Toen begon hij zijn tocht. Hij hield zijn pels vast, dat die niet zou losfladderen en hem verraden en hij liep op de teenen, zoo goed hij maar kon. Als een paard de oogen opsloeg, bleef hij dadelijk staan en groette. Hij wilde graag be- leefd zijn tegen dat geheimzinnige, gevaarlijke wezen, maar 't dier moest toch billijk zijn en begrijpen dat hij niet buigen kon met een zak vol ijzerwaren op den rug. Er bleef hem niet anders over dan te groeten. Hij zuchtte diep, want zulk een tocht was een moeilijk en lastig ding in deze wereld, omdat hij bang was voor alle viervoetige dieren. Eigenlijk was hij niet bang voor andere dieren dan geiten, en voor paarden, honden en katten zou hij in 't geheel niet bang geweest zijn, als hij er maar zeker van kon wezen, dat ze niet een soort veranderde geiten waren, maar dat vertrouwde hij nooit recht. En zoo was 't eigenlijk even erg voor hem alsof hij bang was voor alle viervoetige dieren. 't Was hem geen troost er aan te denken hoe sterk hij was en dat die kleine boerenpaarden heelemaal niet gevaarlijk waren. Zoo iets kan iemand niet denken, die eenmaal angst in de ziel heeft. Angst is een vreeselijk ding, hij is zwaar te dragen voor hen, in wier ziel hij zich eenmaal vastzet. 't Was wonderlijk, dat hij toch voorbij de heele rij paarden kwam. Het laatste gedeelte van den weg deed hij in twee groote sprongen en toen hij op 't kerkhof was, trok hij het ijzeren hek achter zich dicht en balde de vuist tegen de paarden: „Leelijke, ellendige, vervloekte geitebokken!" Zoo deed hij met alle dieren. Hij kon niet laten ze geitebokken te noemen. En dat was heel dom, want het had hem een bijnaam bezorgd, dien hij niet hebben wou. Allen, die hem tegenkwamen noemden hem „Geitebok." Maar hij wilde zoo niet genoemd worden. Hij wilde, dat men hem bij zijn rechten naam zou noemen, maar die scheen niet bekend te zijn bij iemand in deze streek. Hij stond een poosje bij 't hek en genoot van de gedachte, dat hij de paarden gelukkig ontkomen was, en toen ging hij verder het kerkhof op. Voor ieder kruis en iederen steen bleef hij staan en groette. Maar nu was het niet uit vrees, maar enkel uit welbehagen, omdat hij die lieve oude bekenden weerzag. Zijn gezicht werd op eens zacht en aantrekkelijk, 't Waren juist dezelfde kruisen en steenen, die hij zoo dikwijls vroeger gezien had. Hoe waren ze allen aan elkaar gelijk. Hoe goed kende hij ze. Hij moest ze wel groeten. Hoe heerlijk was 't hier op 't kerkhof. Geen dier kwam er grazen, geen mensch kwam er schertsen en plagen, 't Was er 't beste als er niemand was, maar zelfs als er menschen waren, stoorden ze hem niet. Wel kende hij menig mooi veld en bosch, waar hij nog liever zijn zou, maar daar had hij nooit rust. Geen van hen was met 't kerkhof te vergelijken, 't Was ook nog beter dan in 't bosch, want in 't bosch was de eenzaamheid zoo groot, dat hij er bang van werd. Hier was 't even stil als diep in 't bosch, maar hier had hij toch gezelschap — hier sliepen menschen onder eiken steen, onder elk heuveltje. Juist zooveel gezelschap als hij noodig had om zich niet eenzaam en ongelukkig te voelen. Hij ging al spoedig op het pas gegraven graf toe; hij deed dat gedeeltelijk omdat er een paar schaduwrijke boomen stonden en gedeeltelijk omdat hij naar gezelschap verlangde. Hij meende zeker, dat 't" mogelijk was, dat de doode, die daar pas was neergelegd, hem beter tegen de eenzaamheid beschutten zou, dan die anderen, die al zoolang sliepen. Hij boog bijna de knieën met den rug tegen den grooten zandhoop aan den rand van 't graf. Het gelukte hem den zak daarop te schuiven, zoodat hij staan bleef en hij maakte toen de grove lederen riemen los waaraan de zak hing. 't Was een lange, vrije dag. En hij wierp ook zijn pels af. Met welbehagen ging hij in 't gras zitten, zoo dicht bij 't graf, dat zijn lange beenen met de groote kniekousen en de grove rijgschoenen over den rand neerhingen. Hij moest een geruimen tijd stilzitten en naar de kist kijken. Als men zulk een angst in de ziel heeft als hij, kan men niet voorzichtig genoeg zijn. Maar de kist bewoog zich in 't geheel niet, 't was onmogelijk haar van eenig boos opzet te verdenken. Zoodra hij zeker van zijn zaak was, stak hij zijn hand in een tasch op zij van zijn zak en nam er een viool en strijkstok uit. En hij knikte tegen den doode in 't graf. Omdat hij zich zoo stil hield zou hij nu wat moois te hooren krijgen. Dat was iets heel zeldzaams; er waren niet velen, die hem hoorden spelen. Niemand hoorde hem ooit op de hoeven, waar ze de honden op hem aanhitsten en hem „Geitebok" noemden. Maar nu en dan hoorde men hem in een kamer, waar zachtjes gesproken werd en waar men zich langzaam bewoog en niemand hem vroeg of hij ook geitenvellen wou koopen. Daar nam hij gewoonlijk zijn viool en speelde. En dat was een groote onderscheiding, de grootste die hij ooit iemand bewees. Terwijl hij daar zat te spelen op den rand van het graf, klonk het lang niet leelijk. Hij speelde niet één valschen toon en zijn muziek was zóó zacht en teer, dat men het op het volgende graf nauwelijks had kunnen hooren. Want ziet ge, eigenlijk was 't zóó: 't was niet de man die spelen kon, maar zijn viool herinnerde zich een paar kleine melodieën. En ze kwamen te voorschijn zoodra hij met den strijkstok over de snaren streek. Misschien zou een ander er niet veel aan gevonden hebben, maar voor hem, die zich geen enkele melodie herinneren kon, was het een heerlijk, kostbaar bezit, zulk een viool te hebben, die van zelf speelde. Terwijl hij speelde zat hij met een stralend gezicht en lachte, zooals iemand die een kindje hoort praten en babbelen, 't Was de viool, die sprak, hij zat maar te luisteren, 't Was toch wonderlijk dat hij al dat moois hoorde, zoodra hij den strijkstok over de snaren liet glijden. Dat had de viool graag: zij wist dan wel hoe het klinken moest en de man zat maar te luisteren. Er kwamen melodieën uit de viool, zooals er gras uit de aarde kwam. Ze groeiden. Niemand wist hoe dat ging. Onze lieve Heer had het zoo gemaakt. Het was zijn bedoeling daar den heelen dag stil te zitten en de tonen uit de viool op te laten bloeien als kleine witte en bonte bloemen; hij zou een heele wei vol bloemen spelen, een heel lang dal, een eindeloos groot veld. Maar zij, die daar schijndood in de kist lag, zij had het vioolspel wel gehoord en op haar had het een wonderlijke uitwerking. De tonen hadden haar aan het droomen gebracht, en door wat ze in den droom had gezien was ze zóó ontroerd, dat haar hart begon te kloppen; haar bloed kwam weer in beweging en ze werd wakker. Nu was alles wat ze beleefd had, terwijl ze daar schijndood lag, alle gedachten, die door haar hoofd gegaan waren en zelfs haar laatste droom weg en vergeten op hetzelfde oogenblik, dat ze weer tot bewustzijn kwam. Ze wist niet eens, dat ze in haar kist lag, maar meende, dat ze nog altijd ziek thuis te bed lag. Ze vond het alleen vreemd, dat ze nog leefde. Kort geleden, eer ze insliep, had ze immers den dood voelen komen. Nu had het immers al lang met haar gedaan moeten wezen. Zij had van haar pleegouders afscheid genomen, van haar broers en zusters en van de dienstboden. De proost zelf was bij haar geweest en had haar 't laatste avondmaal gegeven, want haar pleegvader was het te zwaar gevallen dat te doen. Reeds eenige dagen had zij haar gedachten van het aardsche afgewend, 't Was toch vreemd dat ze niet dood was. 't Verbaasde haar, dat het zoo donker was in de kamer waar ze lag. Vroeger had er toch altijd licht gebrand als ze ziek was. En dan had men 't dek weg laten glijden, ze was zoo koud als ijs. Ze hief zich wat op om de dekens over zich heen te trekken. Toen stootte ze het voorhoofd tegen het deksel van de kist en zonk toen weer neer met een lichten kreet van pijn. Ze had zich vrij hard gestooten en werd weer nagenoeg bewusteloos. Ze lag even onbewegelijk als een poos geleden en 't was alsof het leven weer geweken was. De man met de viool had den stoot gehoord; hij legde onmiddellijk de viool neer en begon te luisteren. Maar hij hoorde niets meer — volstrekt niets. Hij ging toen de kist even nauwkeurig bekijken, als toen hij pas gekomen was. Hij zat met het hoofd te knikken, als wilde hij zijn eigen gedachten bevestigen n.1. dat niets hier op aarde volkomen te vertrouwen is: hij had den meest rustigen, den voortreffelijksten kameraad meenen te hebben en had die hem nu ook al niet teleurgesteld! Hij zat naar de kist te kijken, alsof hij er dwars doorheen wilde zien. Eindelijk toen ze onbeweeglijk stil bleef, nam hij zijn viool weer op en begon te spelen. Maar nu wilde de viool niet meer. Hoe zacht en vleiend hij ook streek, er kwam geen enkele INGR1D. 4 melodie uit. Dat was zóó treurig, dat hij wel had willen schreien. Hij had nu juist den heelen dag stil naar zijn viool willen luisteren en nu wilde ze niet meer zingen. Hij begreep de reden wel. De viool was onrustig en bang voor wat zich beneden in die kist bewogen had. Ze had al haar melodieën vergeten en dacht er alleen aan, wat 't toch wel geweest kon zijn, wat tegen het deksel van de kist gebonsd had. Want zoo is het immers, men vergeet alles als men bang is; hij begreep, dat hij de viool moest geruststellen als hij nog meer wilde hooren. Hij had het juist zoo goed gehad, beter dan in jaren 't geval geweest was! — Als er werkelijk iets in de kist was, wat gevaarlijk was, zou 't dan niet het beste zijn het er uit te laten ? Dan zou de viool weer tevreden zijn, de mooie bloemen zouden er weer uit opkomen. Hij deed vastbesloten zijn grooten zak open en begon tusschen de messen en hamers te zoeken tot hij een schroevendraaier vond. Onmiddellijk daarna stond hij beneden in het graf en begon het deksel van de kist te schroeven. Hij haalde de eene schroef na de andere er uit, tot hij eindelijk het deksel overeind kon zetten tegen den kant van het graf. Op datzelfde oogen- blik gleed ook het laken van het gelaat van de schijndoode. Zoodra ze de frissche lucht voelde, sloeg Ingrid de oogen op. En nu was 't immers licht om haar heen. Ze was zeker in een andere kamer gebracht. Nu was ze in een geel vertrekje met groenen zolder en een groote lichtkroon boven haar hoofd. De kamer was klein, maar haar bed was nog kleiner. Waarom had ze een gevoel of armen en beenen vastgebonden waren ? Was dat omdat ze stil liggen zou in dit heele kleine bedje? Wat vreemd, dat ze haar een gezangboek onder de kin gelegd hebben. Dat deed men immers alleen met lijken. In de hand had ze een bouquetje. Haar pleegmoeder had een paar takken uit haar mirtenboom geplukt en haar die in de hand gegeven. Ingrid verwonderde zich daarover. Wat zou haar pleegmoeder daartoe bewogen hebben? Zij zag dat ze een hoofdkussen met breede kanten had en een batisten laken, dat in fijne plooien lag. Dat vond ze prettig, want ze was graag mooi. Maar ze zou wel liever een warm dek gehad hebben. 't Kon toch niet goed voor een zieke zijn, zonder dek te liggen. Ingrid had lust de handen voor de oogen te leggen en te schreien. Ze had het zoo bitter koud. Maar op 't zelfde oogenblik voelde ze iets hards en kouds tegen haar wang. Zij glimlachte, t Was 't oude roode houten paardje met drie pooten, van Broertje. Hij kon niet slapen als hij het niet bij zich in bed had. En nu had hij 't bij haar gelegd. Dat was lief van Broertje. En Ingrid had nog grooter lust om te schreien, toen ze er aan dacht, dat Broertje haar met zijn houten paardje had willen troosten. Maar ze kwam niet tot schreien. Op eens begreep ze de waarheid. Broertje had haar zijn houten paardje gegeven, en Moeder de witte mirtenbloemen en 't gezangboek lag onder haar kin omdat ze meenden, dat ze dood was. Ingrid greep met beide handen den rand van haar kist en ging overeind zitten, 't Kleine smalle bedje was een kist en 't kleine gele kamertje een graf. Dat was alles eerst moeilijk te vatten. Ze kon eerst heelemaal niet begrijpen, dat dit met haar gebeurd was, dat zij in 't doodlaken was gewikkeld en in 't graf gezet, 't Was nog altijd alsof ze thuis in bed lag en dit alles droomde, 't Zou wel gauw blijken, dat 't niet waar was en dat alles was als gewoonlijk. Op eens vond zij de verklaring van het geheel. Ik heb zoo vaak wonderlijke droomen, dacht ze; dit is maar een visioen. En ze zuchtte van verlichting. En ze ging weer achterover liggen. Ze was er nu zoo zeker van, dat ze in haar eigen oude bed lag. Dat was waarlijk ook zoo breed niet. Al dien tijd stond de man met de viool aan 't voeteneinde beneden in 't graf. Hij stond maar een paar el van haar af, maar ze had hem niet gezien. Dat kwam nu niet, omdat hij zoodra de doode in de kist de oogen opsloeg en zich begon te bewegen, in een hoek gekropen was en zich onzichtbaar had probeeren te maken. Ze had hem wel kunnen zien, al hield hij ook het deksel van de kist voor zich als een schild, als er niet tot nu toe 'iets als een witte mist over haar oogen gelegen had, zoodat ze alleen het dichtstbijzijnde duidelijk zien kon. Ingrid had immers niet eens gezien, dat ze gele zandmuren om zich heen had; ze had de zon voor een groote lichtkroon aangezien en de lindebladen voor een dak. De arme man stond te wachten, of dat wonderlijk iets, dat zich daar in de kist bewoog, ook goed zou vinden heen te gaan. Dat sprak immers van zelf, meende hij. 't Had immers geklopt, omdat het er uit wilde. Hij stond een heele poos met het hoofd achter het deksel verscholen en wachtte tot het weggegaan zou zijn. Hij keek eens om een hoekje, toen hij dacht dat het weg was. Maar 't lag weer onbewegelijk in zijn houten bed. Dat beviel hem niet. Hij wilde nu een eind aan die zaak hebben. Zijn viool had in lang niet zoo mooi gezongen als vandaag en hij wilde weer rustig bij haar zitten. En Ingrid, die bijna weer ingeslapen was, hoorde zich plotseling in een vreemd, zangerig dialekt toespreken: „Nu dunkt me toch, dat het tijd wordt, dat je opstaat." Zoo gauw hij dit gezegd had, kroop hij weer weg. Hij trilde zóó, dat hij het deksel haast liet vallen. Maar de witte mist voor Ingrids oogen trok geheel op bij 't hooren van een menschenstem. Zij zag een man in een hoek gedrukt staan en een deksel van een kist voor zich uithouden. Oogenblikkelijk zag ze in, dat ze niet weer kon gaan liggen en denken, dat alles een droomgezicht was. 't Was de wezenlijke werkelijkheid, en ze moest daarnaar handelen, 't Scheen wezenlijk zoo te zijn, dat de kist een kist was en 't graf een graf en dat Ingrid zelf voor een paar minuten een afgelegd en begraven lijk was. Voor 't eerst werd ze wezenlijk ontsteld over wat er met haar gebeurd was. O, denk eens aan, dat ze nu werkelijk dood had kunnen zijn! Een akelig, ontbonden lijk! — Ze was in 't graf gezet opdat de menschen zand en aarde op haar zouden gooien, ze was niet meer waard geweest dan een graszode; ze was verworpen geworden en de wormen hadden haar gerust mogen opeten. Niemand zou er om gegeven hebben. Ingrid had wel een mensch bij zich noodig in deze groote crisis. Zij had den „Geitebok" herkend toen hij 't hoofd achter het deksel te voorschijn stak. Hij was een oude bekende op de pastorie en zij was in 't geheel niet bang voor hem. Nu wilde ze hem bij zich hebben. Ze gaf er niet om dat hij maar een arme dwaas was. Hij was in ieder geval toch een levend mensch. Ze wou dat hij zoo dicht bij haar kwam, dat ze voelde dat ze bij de levenden thuis hoorde en niet bij de dooden. „O, in Godsnaam! kom bij me," zei ze met tranen in haar stem. Ze zat overeind en strekte de armen naar hem uit. Maar de man had zijn eigen plannen. Toen ze hem zoo graag bij zich wou hebben, besloot hij haar voorwaarden te stellen. „Ik wil wel komen, als jij dan heengaat," zei hij. Ingrid probeerde hem dadelijk te gehoorzamen en uit de kist te komen, maar ze was zóo vast in 't laken gewikkeld, dat ze bijna niet kon opstaan. „Je moet me komen helpen," zei ze. Halfwas het wel noodig, maar half zei ze dat, omdat ze zoo bang was, dat ze den dood niet zou ontkomen. Ze moest iemand bij zich hebben, die werkelijk leefde. Hij kwam ook eindelijk en drong zich tusschen de kist en den grafwand. Hij boog zich over haar heen, lichtte haar op en zette haar in het gras bij de opening van het graf. Ingrid kon het niet helpen, dat ze beide armen om zijn hals sloeg, het hoofd tegen zijn schouder legde en snikte. Later kon ze niet begrijpen hoe ze dat had kunnen doen, en dat ze niet bang voor hem geweest was. Gedeeltelijk was het uit blijdschap : omdat hij een mensch — een levend mensch was en gedeeltelijk uit dankbaarheid: omdat hij haar gered had. O God, wat zou er van haar geworden zijn, als hij er niet geweest was. Hij had het deksel van de kist genomen, en haar aan het leven weergegeven. Zij wist wel niet hoe het gegaan was. maar hij had zeker de kist opengemaakt. Wal zou er toch van haar geworden zijn, als hij het niet gedaan had? Ze zou wakker geworden zijn in die zwarte kist. Ze zou hebben geroepen en geklopt. Wie zou haar gehoord hebben, daar zes voet onder den grond? Ingrid kon er niet aan denken! Ze voelde niets dan dankbaarheid, omdat ze gered was. Ze moest iemand danken Ze moest haar hoofd tegen den schouder van een mensch leggen en schreien van dankbaarheid. 't Was wel 't wonderlijkste van alles wat er dien dag gebeurd was, dat de man met de viool haar niet wegstootte. Maar 't was hem niet recht duidelijk dat ze leefde. Hij meende, dat ze dood was en hij wist, dat het gevaarlijk was een doode tegen te werken. Maar zoo gauw het hem mogelijk was, maakte hij zich van haar los en dook weer neer in 't graf. Hij legde het deksel weer op de kist zette er de schroeven weer in en maakte haar dicht, precies als ze geweest was. Nu zou de kist wel stil blijven, de viool weer rustig worden en melodieën zingen. In dien tijd zat Ingrid in 't gras en dacht na. Ze zag ginds de kerk en kreeg de paarden en wagens op den kerkheuvel in 't oog. Toen begon ze alles te begrijpen, 't Was Zondag, men had haar 's morgens begraven en nu zaten de menschen in de kerk. Ingrid werd plotseling verschrikt bij de gedachte, dat de kerk gauw uit zou gaan, en de menschen op 't kerkhof zouden komen en haar zien. En ze had bijna niets aan dan dat laken. Ze was bijna naakt. Goede hemel, als zóóveel menschen haar zoo zagen. Dat zouden ze nooit vergeten. En ze zou er zich haar geheele leven over schamen. Waar zou ze kleeren vandaan halen? — Een oogenblik dacht ze er over den pels van den vioolspeler te nemen, maar 't kwam haar voor, dat ze er dan toch niet als een gewoon mensch uit zou zien. Ze wendde zich snel tot den waanzinnige, die nog met de kist bezig wasv „Hoor eens," zei ze, „je moest mij in je zak laten kruipen." En op 't zelfde oogenblik was ze bij den zak, waar genoeg koopwaar in was voor een heele winkel en begon hem open te maken. „Och toe, kom me nu helpen." Ze behoefde 't geen twee keer te vragen. Toen de man zag, dat ze aan den zak raakte, kwam hij snel uit het graf. „Ja, kom eens aan mijn zak!" zei hij dreigend. Maar Ingrid lette niet op zijn boozen toon. Ze hield hem toch voor haar allerbeste vriend. „Ach, beste man," zei ze, „help me toch, dat de menschen me zoo niet zien. Doe die waren er uit en verberg ze ergens en laat mij in den zak gaan en draag me naar huis. Toe doe het! Ik woon in de pastorie, en die is maar een klein eindje hier vandaan. Je weet wel waar die ligt. De man stond haar aan te zien met een volkomen suf gezicht. Ze kon niet merken of hij begreep wat ze zei. Zij herhaalde het, maar hij bewoog zich met. Zij begon weer de waren uit den zak te halen, maar hij stampvoette en trok haar den zak uit de handen. Goede hemel! hoe zou ze er hem toch toe kunnen bewegen! Naast haar op het gras lag een viool en een strijkstok. Zij nam die op, eigenlijk zonder te weten waarom. Ze had zeker genoeg met vioolspelers omgegaan, om niet te kunnen zien dat zulk een instrument op den grond lag. Zoodra zij de viool aanraakte, liet hij den zak los en rukte haar de viool uit de handen. Hij scheen woedend te zijn, omdat zij die had aangeraakt en de uitdrukking op zijn gezicht maakte haar bijna bang. Wat in de wereld zou ze toch verzinnen om weg te komen, eer de menschen uit de kerk kwamen. Ze begon hem allerlei moois te beloven, zooals men kinderen doet om ze zoet te houden. „Ik zal Vader zeggen, dat hij een heel dozijn zeisen van je koopt. Ik zal alle honden opsluiten, als je op de pastorie komt. Ik zal Moeder vragen of ze je een lekkere portie eten geeft." — Maar ze kon niet merken, dat dit alles eenigen invloed op hem had. Toen dacht ze in eens aan zijn viool en zei in haar wanhoop. „Als je me naar de pastorie draagt, zal ik voor je spelen." En zie! een glimlach gleed over zijn gezicht. Dat was dus wat hij graag hebben wou. „Ik zal den heelen middag voor je op de viool spelen. Ik zal spelen zoolang je maar wilt." „Wil je de viool nieuwe liedjes leeren ?" vroeg hij. „Ja zeker wil ik dat!" Ingrid werd op 't zelfde oogenblik verbaasd en bedroefd. Hij pakte den zak stevig aan en rukte dien naar zich toe, hij sleepte hem meê over de graven, zoodat de maagdepalm en averuit platgedrukt werden als onder een kluitenbreker. Hij ging naar een hoop dor loof en takken en oude bouquetten, die tegen den muur van het kerkhof aan lag. Daar haalde hij alles te voorschijn, wat in den zak was en verstopte het goed onder 't loof. Toen die leeg was, kwam hij er mee naar Ingrid terug. „Nu kun je er wel instappen," zei hij. Ingrid kroop in den zak en zat in elkaar gedoken op den houten bodem. De man maakte alle riemen weer even nauwkeurig vast, alsof hij zijn gewone waren te dragen had, boog zich tot bijna op de kneiën, zette de armen in de hengsels, spande een paar riemen over de borst en stond op. Toen hij een paar stappen gedaan had, begon hij luid te lachen, — hij droeg een zak op zijn rug, die zoo licht was, dat hij er wel meê had kunnen dansen. 't Was maar een kwart mijl van de kerk naar de pastorie. De man kon het in twintig minuten loopen. Ingrid hoopte maar, dat hij zoo flink zou aanstappen, dat ze thuis kon komen voor de menschen uit de kerk en van de begrafenis kwamen. Zij kon de gedachte niet verdragen, dat zóó veel menschen haar zouden zien. 't Was t beste als ze aankwam, terwijl haar pleegmoeder en de dienstmeisjes nog alleen op de plaats waren. Zij had uit de kist het bouquetje mirtebloemen van haar pleegmoeder meegenomen. Daar was ze zoo blij mee, dat ze 't herhaaldelijk kuste. Dat bracht er haar toe zachter over haar pleegmoeder te denken, dan ooit te voren; maar natuurlijk zou zij in alle geval zacht over haar gedacht hebben. Wie direkt uit het graf komt, denkt zacht en vriendelijk over alles wat leeft en zich op aarde beweegt. Nu begreep ze zoo goed, dat de dominésvrouw de andere kinderen, haar eigen, veel liever moest hebben dan ze haar pleegdochter hebben kon. En omdat ze zoo arm waren in de pastorie en geen kindermeisje konden betalen, was t immers heel natuurlijk, meende ze nu, dat zij op de kleine broertjes en zusjes passen moest. En als die niet altijd lief voor haar waren, dan kwam dat alleen omdat ze er aan gewoon waren dat ze hun dienstmeisje was. 't Was ook niet makkelijk voor hen te onthouden, dat zij in de pastorie was opgenomen om hun zuster te zijn. En eindelijk kwam dat alles toch maar van armoede. Als haar pleegvader maar eens een andere plaats kreeg, als hij maar eens proost werd of op een andere manier bevorderd werd, dan zou alles nog wel goed worden. Dan zouden die oude tijden weerom komen, toen allen haar hadden liefgehad. Ja, zeker zou alles eens weer als vroeger worden. Ingrid kuste haar bloemen. Haar pleegmoeder had misschien niet hard willen zijn. 't Was maar de armoede, die haar zoo wonderlijk boos en knorrig gemaakt had. Maar nu kon het haar niet meer schelen, hoe ze tegen haar waren. Niets zou haar nu meer kunnen bedroeven, want nu zou ze altijd blij zijn, dat ze leefde. En als 't leven haar ooit weer zwaar werd, zou ze denken aan Moeders mirten en aan Broertjes houten paardje. 't Was al genot genoeg te weten, dat ze levend langs den weg gedragen werd. Dien morgen had niemand geloofd, dat ze nog eens door al die hoekjes en over die heuvels zou zwerven. En geurende klaver, zingende vogeltjes, heerlijke lommerrijke boomen, dat alles was er voor de levenden om van te genieten. Maar er was niet veel tijd om na te denken, want in twintig minuten was de man bij de pastorie. Daar waren alleen de predikantsvrouw en de dienstmeisjes thuis, juist zooals Ingrid gehoopt had. De predikantsvrouw had zich den geheelen morgen beziggehouden met het begrafenismaal. Nu verwachtte zij de gasten, maar nu was ook alles zoo goed als klaar. Ze was juist in haar slaapkamer geweest om haar zwarte kleeren aan te doen. Zij keek den kerkweg op, maar nog kwam er niemand aanrijden. Toen ging ze nog eens naar de keuken om de gerechten te proeven. Ze was heel voldaan, want alles was goed gelukt en dat doet iemand toch altijd genoegen, ook al heeft men verdriet. In de keuken was maar één meisje en dat was een uit dezelfde gemeente als de predikantsvrouw, zoodat ze dikwijls vertrouwelijk met haar sprak. „Mij dunkt, Lize," zei ze, „dat ieder tevreden zou wezen met zulk een begrafenismaal. ' „Ik zou wel willen, dat ze 't zien kon wat een eer u haar aandoet," zei Lize. «Dat zou haar pleizier doen." „Ach neen," zei de predikantsvrouw, „ik kon haar nooit pleizier doen." „Nu is ze dood," zei 't meisje, „en ik wil niets zeggen van iemand, die nauwelijks onder den grond ligt." „Ik heb dikwijls harde woorden van mijn man moeten hooren om harentwil," zei de pleegmoeder. De predikantsvrouw had behoefte om met iemand over de doode te spreken. Zij had gewetenswroeging gehad om harentwil en daarom had ze zulk een groot begrafenismaal klaar gemaakt. Ze meende, dat haar berouw door al die moeite, die ze gedaan had, wel zou overgaan. Maar dat was in 't geheel niet gebeurd. En haar man had ook berouw en zeide, dat ze 't meisje niet als een van hun eigen kinderen behandeld hadden, zooals ze toch beloofd hadden, toen ze het aannamen. En hij zei, dat 't beter geweest was, dat ze haar nooit in huis genomen hadden, nu ze toch niet hadden kunnen laten haar te doen voelen, dat ze meer van hun eigen kindren hielden. — En nu had de pleegmoeder behoefte met iemand over t meisje te praten, om te weten te komen of de menschen ook vonden, dat ze haar slecht behandeld had. Ze zag, dat Lize heftig in een pan begon te roeren, alsof ze met moeite haar ergernis bedwong. 't Was een slim meisje, dat wel wist, hoe ze bij haar meesteres in de gunst kon komen. „Men zou meenen," begon Lize, „dat als men een moeder heeft, die altijd toeziet dat men heel en schoon is, dan moest men die willen gehoorzamen en haar pleizier doen. En als men in een goede predikantsfamilie wezen mag en als een dametje wordt opgevoed, dan moest men probeeren zich nuttig te maken en niet loopen suffen en droomen. Ik zou wel eens willen weten hoe het gegaan zou zijn, als u niet gekomen waart en u 't arme kind hadt aangetrokken. Dan had ze zeker rondgezwor- INGRID. ven met die koordedansers, en was op straat als een slet gestorven." Daar kwam een man de plaats over, met een zak op den rug, hoewel 't Zondag was. Hij kwam stil door de geopende keukendeur en groette, toen hij binnenkwam. Maar niemand groette terug. De huismoeder en het dienstmeisje zagen hem allebei, maar toen ze zagen wie het was, bleven ze doorpraten. De predikantsvrouw wilde graag 't gesprek voortzetten. Ze voelde, dat ze juist hooren zou, waar ze behoefte aan had, om haar geweten gerust te stellen. ,,'t Is misschien maar goed, dat ze weg is," zei ze. „Ik wil Mevrouw wel zeggen," zei 't meisje levendig, „dat ik geloof, dat de dominé er ook zoo over denkt of ten minste er gauw genoeg zoo over denken zal. Nu komt er vrede in huis, dat zal Mevrouw wel zien. En daar zal de domine ook wel blij om zijn." „Ach ja," zei de pleegmoeder, „ik moest immers maat houden. Altijd moest er geld zijn voor haar kleeren. 't Was al te gek. Hij was er zoo op gesteld, dat ze als de anderen gekleed zou gaan, dat ze soms nog meer kreeg dan zij. En ze had zooveel noodig, ze was al volwassen. „Nu laat Mevrouw Greta zeker haar neteldoeksche jurk dragen." „Ja, Greta krijgt die, of misschien neem ik die ook zelf." n „Ze laat niet veel na, die stakker. ,,Niemand begeerde, dat ze veel na zou laten," zei" de pleegmoeder. „Men zou al blij zijn, als ze de herinnering aan een goed woord achter liet. Dat waren nu alleen maar zulke praatjes, die men houdt als men gewetenswroeging heeft en zich daartegenover verdedigen wil. 't Was volstrekt niet, wat de pleegmoeder eigenlijk meende. De man met de viool deed precies alsof hij wat kwam verkoopen. Hij bleef een poosje staan en zag rond in de keuken, legde toen heel voorzichtig den zak op de tafel en begon het hengsel en de riemen los te gespen. Toen keek hij nog eens rond om te zien, of hij ook overvallen kon worden door een kat of een hond, richtte zich op en begon de twee lederen deksels los te maken die met ontelbare gespen en knoopen vast zaten. „Je hoeft dien zak niet open te maken van daag," zei" Lize. ,,'t Is immers Zondag en dan weet je wel, dat we geen handel doen." Maar ze lette er niet verder op, dat de arme dwaas voortging de riemen los te maken. Zij wendde zich weer tot de predikantsvrouw. Dit was een mooie gelegenheid om bij haar in een goed blaadje te komen. „Ik weet niet eens of ze wel goed voor de kinderen was. Dikwijls hoorde ik ze schreien en jammeren in de kinderkamer." „Zooals ze tegen hun moeder was, zal ze ook wel tegen hun geweest zijn," zei de predikantsvrouw, „maar nu schreien ze natuurlijk omdat ze dood is." „Ze kennen hun eigen best niet," zei het meisje, „maar Mevrouw kan er wel zeker van zijn, dat over een maand niemand meer om haar schreit. Op dat oogenblik keerden zij zich van de pan af en zagen naar de tafel, waar de man met de viool zijn grooten zak stond open te maken. Ze hoorden een vreemd geluid — iets als een zucht of een snik. De man deed juist het deksel open en uit den zak kwam de pas begraven pleegdochter, juist zooals ze haar in de kist gelegd hadden. Maar ze zag er zoo wonderlijk uit. Nu leek ze veel meer op een doode, dan toen ze haar neerlegden. Toen had ze nog meer de tint van een levende, nu was haar gezicht asc'hgrauw, blauwzwart om de lippen, en de oogen griezelig ingezonken. Ze zei niets. Maar de grootste wanhoop lag op haar gezicht, en de hand waarin zij de mirten- bouquet hield, die ze van haar pleegmoeder gekregen had, strekte ze verwijtend en smeekend naar haar uit. Dat was meer dan een mensch verdragen kon. De pleegmoeder viel onmiddellijk bewusteloos neer. 't Dienstmeisje stond een oogenbhk naar moe er en dochter te kijken, sloeg toen de handen voor de oogen en vloog naar haar kamertje, dat ze afsloot. — „Neen," zei ze, „om mij komt ze niet. Daar hoef ik niet bij te zijn." Maar Ingrid wendde zich weer tot den man met de viool. „Doe je zak weer dicht en breng me weg van hier. Hoor je? Hoor je 't wel- O, breng me hier van daan. Breng me weer waar je me vandaan gehaald hebt. Toevallig zag de man met de viool naar buiten. Daar kwam een lange rij wagens aanrijden de aan in en de plaats op. Neen! dan wilde hij hier niet blijven. Dat stond hem in 't geheel met aan. Ingrid kroop ineen in den zak. Ze vroeg niets meer, ze snikte alleen. Het deksel ging toe; riemen en gespen werden vastgemaakt en ze werd opgelicht en weggedragen. Zij die aan kwamen rijden, lachten hartelijk om en Geitebok, die zoo hard wegliep als hij kon en ie ei paard, dat hem voorbij ging, eerbiedig groette. V. Moeder Stine was een oude vrouw, die diep in het bosch woonde. Ze kwam helpen in de pastorie, van zelf, alsof ze geroepen was zoodra er gebakken of gewasschen moest worden, 't Was een vlugge, verstandige oude vrouw en zij en Ingrid waren goede vrienden. Zoodra het meisje weer denken kon, besloot ze bij haar hulp te zoeken. „Hoor nu eens," zei ze tegen den man met de viool, „als je op den grooten weg komt moet je 't bosch ingaan. Loop dan door tot je aan een hek komt en sla dan links af. Dan ga je recht door tot je bij den grooten zandkuil komt. Daar vandaan kun je een huisje zien. Daar moet je me heen dragen en daar zal ik voor je spelen." Die korte, gebiedende toon, waarin ze hem haar bevelen gaf, deed haar zelf pijn. Maar zóó moest ze wel tegen hem spreken; anders hielp het niet. Maar ze zei tegen zich zelf. „Ik ben wel de rechte om een ander te commandeeren, ik — die niet eens recht heb om te leven." Ze kon na 't gebeurde nooit meer voelen, dat ze recht had om te leven. En dat was het ontzettende van wat haar overkomen was. Nu was ze zes jaar in de pastorie geweest en ze had zich niet eens zoo bemind kunnen maken, dat ze haar in 't leven terug wenschten. En hij dien niemand liefheeft, heeft geen recht op 't leven. Ze zou met hebben kunnen zeggen hoe ze wist, dat het zoo was, maar 't sprak immers van zelf. Ze wist het doordat ze, zoodra ze hoorde, dat ze niet van haar hielden, een gevoel had gekregen, alsof een ijzeren hand haar om 't hart gegrepen en 't samen geknepen had, als om 't te doen stilstaan. Ja't leven was voor haar afgesloten geworden. En in 't zelfde oogenblik, dat ze uit den dood was teruggekomen en de levenlust hoog en krachtig in zich had voelen opvlammen, was juist dat wat een mensch recht van bestaan geeft van haar weggerukt. 't Was erger dan een doodvonnis. Veel erger! Ze wist wel waar ze 't mee vergelijken kon. 't Was als wanneer men een boom velt, niet op de gewone manier dat men den stam afhakt, maar dat men in plaats daarvan de wortels afsnijdt, en hem dan in den grond laat staan om van zelf te sterven. En dan staat die boom daar en begrijpt niet, waarom hij geen sappen en voedsel meer krijgt. Hij strijdt en worstelt om het leven, maar de bladen worden al kleiner, hij schiet geen nieuwe loten, de bast schrompelt. En hij gaat dood, omdat hij van de levensbron is afgesneden. Daarom kan hij niet voortleven. Eindelijk zette de man met de viool den zak neer op een grooten steen bij dat kleine huisje, dat midden in 't woeste bosch stond. De kamerdeur was afgesloten, maar zoodra Ingrid uit den zak kwam, zocht ze den sleutel in een gaatje onder den drempel, deed de deur open en ging naar binnen. Ze kende de kamer zoo goed, met alles wat er in was. 't Was niet voor 't eerst, dat ze daar haar troost ging zoeken, 't Was niet voor 't eerst, dat ze bij de oude Stine kwam om te vertellen, dat ze 't thuis niet uit kon houden; dat haar pleegmoeder zóó hard voor haar was, dat ze niet meer naar de pastorie terug wilde. Maar telkens als ze kwam, had de oude zoo verstandig met haar gesproken en haar weer tot bedaren gebracht. Ze had afschuwelijke koffie voor haar gekookt, waar geen enkele koffieboon in was, enkel erwten en cichorei. En eindelijk had ze er haar toe gebracht om alles te lachen, zoodat ze dansend over de heuvels weer naar huis was gegaan. Maar al was moeder Stine nu ook thuis geweest en al had ze haar leelijke koffie voor Ingrid gekookt, deze keer zou 't niet geholpen hebben. De oude was in de pastorie op de begrafenis van het meisje, want de dominésvrouw had nieman vergeten uit te noodigen, van wie haar dochter gehouden had. Dat kwam zeker ook door haar gewetenswroeging. Maar in de kamer van de oude Stine was alles zooals gewoonlijk. En toen Ingrid de versleten canapé zag met de houten kastjes, de blank geschuur e tafel en de kat en de koffiekan, toen was ze nog wel niet getroost en opgebeurd, maar wel voelde ze, dat ze hier aan haar smart den vrijen loop mocht laten. 't Was een verlichting, dat ze nu aan mets anders hoefde te denken dan om uit te schreien en te snikken. Ze ging naar de sofa, wierp er zich op neer en lag daar te schreien - hoe lang wist ze zelf niet. De man met de viool zat buiten op den steen, hij wilde liever niet in de kamer gaan om e kat, hij wachtte tot Ingrid naar buiten zou komen om voor hem te spelen en hij had de vioo a voor den dag gehaald. Toen ze nog niet kwam, begon hij zelf te spelen. Hij speelde heel zacht, zooals hij gewoonlijk deed. Binnen kon men 't maar flauw hooren. Ingrid voelde de eene rilling na de ander door haar lichaam gaan. Zoo had ze zich gevoeld toen ze ziek werd. Ze dacht wel dat ze weer ziek zou worden, 't Was ook maar het beste, dat de koorts nu terugkwam en haar dood maakte — echt dood, voor goed! — Toen ze 't vioolspel hoorde, ging ze overeind zitten en zag met verwilderde oogen rond. Wie speelde daar? Was dat haar student? — Was hij nu eindelijk gekomen? — Maar ze begreep gauw, dat het de man met de viool moest zijn, en met een zucht ging ze weer liggen. Ze kon niet volgen wat hij speelde; maar zoodra ze de oogen sloot, nam de viool de stem van den student aan. Ze hoorde ook wat hij zei: hij sprak tegen haar pleegmoeder en verdedigde Ingrid. Hij sprak even mooi als toen tegen Mijnheer en Mevrouw Blomgren. Ingrid had zooveel behoefte aan liefde, zei hij. Dat had ze gemist. Daarom kon ze niet op haar werk letten, maar gaf zich aan droomerijen over. Maar niemand kon begrijpen, hoe ze zou kunnen werken en sloven voor iemand, die haar liefhad. Voor zoo iemand zou ze zorg en ziekte, armoede en schande verdragen. Voor zoo iemand zou ze sterk als een reus en geduldig als een slaaf zijn. Ingrid hoorde hem duidelijk spreken, en ze werd rustig. Ja zeker, dkt was waar. Als haar pleegmoeder haar maar had liefgehad, dan zou ze eens gezien hebben wat Ingrid kon! Maar omdat ze niet van haar hield, was Ingrid als met onmacht geslagen. Ja, zeker, zóó was het. Ze voelde de koortsrillingen niet meer. Ze lag maar te luisteren naar wat de student zei. Nu en dan sliep ze wel — want telkens meende ze dat ze in het graf lag en dan was het altijd de student, die haar uit de kist kwam ophelpen. Ze lag daar met hem over te praten. „Nu ik droom, kom je wel, zei ze. „Ik ben 't altijd, die je helpt, Ingrid," antwoordde hij. „Dat weet je immers wel. Ik neem je op uit 't graf, ik draag je op mijn schouders. Ik speel voor je. Ik ben 't altijd. Wat haar telkens stoorde en haar nu en dan wakker maakte, was de gedachte, dat ze op moest staan en voor den man met de viool spelen. Ze richtte zich verscheidene malen op om het te doen. Maar ze kon niet! — Zoo vaak ze neerzonk op de sofa, droomde ze. Ze zat in elkaar in den zak en de student droeg haar door 't bosch. Hij was 't altijd. „Maar dat deedt je toch niet," zei ze. „Ja zeker deed ik dat," antwoordde hij en glimlachte bij haar tegenpraten. „Je hebt immers iederen dag in al die jaren aan me gedacht, dus kun je wel begrijpen, dat ik niet laten kon je te helpen in zulk een groot gevaar." Dat vond ze dat van zelf sprak, en zoo begon ze in te zien, dat hij gelijk had en dat hij 't geweest was. Maar dat was zóó zalig, dat ze weer wakker werd. En ze voelde hoe heel haar wezen vol was van liefde, 't Was alsof ze werkelijk met hem, die ze het liefst had, gesproken had. „Waarom komt hij toch nooit werkelijk!" zei ze halfluid. „Waarom komt hij alleen maar in mijn droomen!" Ze durfde zich niet te verroeren. Dan zou dat gevoel van liefde weer weggaan, 't Was alsof dat als een schuwe vogel op haar schouders zat en ze was bang het te verjagen. Als ze zich bewoog, zou de vogel wegvliegen en de smart weer macht over haar krijgen. Toen ze eindelijk werkelijk wakker werd, was er een flauwe schemering in de kamer. Ze moest dus den heelen middag en avond geslapen hebben. Op dezen tijd van 't jaar werd het niet donker voor tien uur. 't Vioolspel had ook opgehouden. De man met de viool was zeker weggegaan. Moeder Stine was nog niet gekomen. Ze zou zeker den heelen nacht wegblijven. Dat kon het meisje niet schelen. Ze had nergens lust in, dan stil te blijven liggen en te slapen. Ze was bang voor al 't verdriet en de wanhoop die over haar kwam, zoodra ze wakker werd. — Maar ze vond wat anders om over te denken. Wie had de deur dicht gedaan? wie had moeder Stines groote shawl over haar heen gelegd en wie had een stuk hard brood naast haar op de sofa gezet. Had hij dat gedaan, de Geitebok? — Een oogenblik was het haar, alsof de droom en het leven naast elkaar stonden en wedijverden om haar te troosten. En de droom stond daar zonnig en lachend en stortte het geluk der liefde over haar uit om haar op te beuren. Maar ook het arme, harde, moeilijke leven kwam met een klein stukje vriendelijkheid om te toonen, dat het 't niet zoo slecht met haar meende als 't kort geleden wel scheen. VI. Ingrid en moeder Stine liepen samen door het donkere bosch. Zij hadden vier dagen aan één geloopen en drie nachten in de huizen der veehoedsters geslapen. Ingrid zag er moe en vervallen uit; haar gezichtje was doorschijnend bleek, de oogen ingezonken en glinsterend van de koorts. Moeder Stine zag haar nu en dan in stilte onrustig aan en bad God, dat Hij de krachten van 't meisje toereikend zou maken, zoodat ze niet op 't mos neerzinken en sterven zou. Nu en dan kon ze niet laten schuw' om te kijken. Ze had een onveilig gevoel, alsof de oude Dood achter hen aansloop door 't bosch om t meisje te grijpen, dat toch door Gods woord en de aarde die op de kist geworpen werd, hem toegewezen was. Moeder Stine was klein en forsch, met een groot vierkant gezicht, dat er zóó verstandig uitzag, dat men er graag naar keek. Ze was niet bijge- loovig. Ze woonde alleen midden in 't bosch zonder bang te zijn voor heksen of kabouters, maar terwijl ze daar zoo naast Ingrid liep, voelde ze, dat ze iemand bij zich had, die niet in deze wereld thuis hoorde. Dat gevoel was over haar gekomen, zoodra ze haar op dien Maandagmorgen in haar kamer gevonden had. Ze was dien Zondagavond niet thuis gekomen, want in de pastorie was de dominésvrouw gevaarlijk ziek geworden en moeder Stme, die goed slag van zieken oppassen had, was bij haar blijven waken. Den heelen nacht had zij de dominésvrouw er over hooren ijlen, dat Ingrid haar verschenen was, maar dat had de oude vrouw niet geloofd. En toen ze eindelijk thuis kwam, en 't meisje gezien had, wilde ze dadelijk naar de pastorie terug gaan en hun daar zeggen, dat 't geen spook geweest was, maar toen ze daarover sprak was Ingrid zóó wanhopend geworden, dat ze het niet had durven doen. 't Leven was bijna weer van haar weggevloden als de vlam van een kaars, die dreigt uit te gaan in sterken tocht. Ze kon licht sterven als een vogel in een kooi. De dood ging nog uit om 't meisje te rooven en men kon niet anders doen, dan op haar passen en heel voorzichtig zijn, als men ze in 't leven wilde houden. De oude wist niet zeker of Ingrid niet een uit de dooden teruggekeerde was, zoo weinig leven was er in haar. Zij beproefde niet eens verstandig met haar te praten. Zij schikte zich maar in wat Ingrid verlangde n.1. dat niemand zou weten, dat ze nog leefde. En daarvan uitgaande beproefde de oude vrouw zoo wijs mogelijk te handelen. Ze had een zuster, die als huishoudster diende op een groote hoeve in Dalecarlië en ze besloot met Ingrid daarheen te gaan om haar zuster Stava te bewegen het meisje een batrekking op het landgoed te bezorgen. Ingrid moest tevreden zijn met de plaats van een eenvoudig dienstmeisje. Er was niets anders aan te doen. En nu waren ze op weg naar het landgoed. Moeder Stine kende de streek daar zoo goed, dat ze niet langs den grooten weg behoefden te gaan, maar woeste boschpaden volgden. Maar daar waren ze slecht te pas gekomen. Haar schoenen waren scheef geloopen en versleten, haar rokken waren vuil en doorgestooten. Een kleine nijdige dennentak had een lange scheur in Ingrids mouw gemaakt. Tegen den avond van den vierden dag kwamen ze op een heuvel aan den zoom van 't bosch, van waar ze in een diep dal konden neerzien. Daar beneden lag een meer en bij den oever van het meer lag een hoog eiland, waarop een wit heerenhuis stond. Toen Moeder Stine dat huis zag zei ze, dat het de Monnikshut was en dat haar zuster daar diende. Daar op dien heuvel maakten ze haar toilet. Ze knoopten den hoofddoek om, veegden de schoenen met mos af en waschten zich in de beek. En Moeder Stine legde een plooi in Ingrids mouw, zoodat de scheur niet te zien was. De oude vrouw zuchtte, toen ze Ingrid aanzag en verloor alle hoop. 't Was niet alleen, dat ze er zoo wonderlijk uitzag in de kleeren van Moeder Stine, die haar in 't geheel niet pasten. Maar zuster Stava zou haar zeker niet in dienst willen nemen, zoo zwak als ze er uitzag. Ze kon even goed een windvlaag huren, 't Meisje kon niet meer uitvoeren dan een zieke vlinder. Zoodra ze klaar waren, gingen ze den heuvel af, op het meer toe. Zoo kwamen ze op het landgoed. Neen, dat was er ook een landgoed naar! Daar lagen groote, verwaarloosde akkers, waar 't bosch bezig was overheen te groeien en ze vol boomen te zetten. Daar was een brug naar het eiland, zóó wrak, dat ze bang waren, dat zij onder haar voeten zou Ingrid. 6 inzakken. Daar was een laan van de brug naar 't huis, dicht met gras begroeid en daar lag een omgewaaide boom dwars over den weg. Toch was 't mooi genoeg op 't eiland, zoo mooi, dat er wel een slot liggen kon, maar in den tuin was geen een gekweekte bloem en in 't groote park verstikten de boomen elkaar en zwarte slakken kropen over de groene, modderige paden. Moeder Stine werd onrustig. Ze merkte het verval om zich heen op en mompelde iets in zichzelf. Hoe kwam dat? Zou Zuster Stava dood zijn? Laat ze alles zóó verloopen? Voor dertig jaar toen ik hier 't laatst was, zag 't er hier heel anders uit. Wat in de wereld bezielt Stava! Ze kon zich zulk een wanorde niet voorstellen op een plaats waar Stava was! Ingrid kwam zacht en aarzelend achter haar aan. Op 't zelfde oogenblik, dat ze over de brug gingen, had ze gevoeld, dat ze niet met hun beiden waren, maar met hun drieën. Er was iemand, die haar daar te gemoet gekomen was, zich had omgekeerd en nu met haar meeging. Ingrid hoorde geen stappen, maar ze onderscheidde duidelijk iemand naast zich. Ze kon zien, dat er iemand liep. Ze werd vreeselijk bang en wilde Moeder Stine vragen om terug te keeren, haar zeggen, dat alles hier zóó tooverachtig was, dat ze niet verder durfde gaan. Maar eer ze nog iets zeggen kon, kwam de vreemde vlak bij haar en toen herkende ze hem. Eerst had ze hem maar flauw kunnen onderscheiden, nu zag ze hem goed. Ze zag dat hij het was: de student. 't Was nu niet akelig of spookachtig, dat hij naast haar liep. 't Was heerlijk en feestelijk, dat hij haar tegemoet gekomen was. 't Was alsof hij 't geweest was, die haar hierheen gebracht had en haar dat wilde toonen, door haar hier te komen begroeten. Hij ging met haar over de brug, door de laan en zelfs tot het woonhuis. Ze kon niet laten het hoofd telkens naar links te wenden. Daar zag ze zijn gezicht, vlak bij het hare. Eigenlijk zag ze geen gezicht, alleen een onuitsprekelijk lieven glimlach, die haar naderde. Maar wendde zij het hoofd heelemaal naar dien kant om t duidelijk te zien, dan was er niets. Neen, er was niets duidelijk te zien, maar zoodra ze recht voor zich uitzag, kwam het weer — daar vlak naast haar. Hij, die daar bij haar liep, sprak niet, hij lachte alleen, maar dat was haar genoeg, 't Was volkomen toereikend om haar te toonen, dat er één in de wereld was, die haar met teere liefde omringde. Ze voelde zijn nabijheid als iets zóó werkelijks, dat ze volkomen overtuigd was, dat hij haar beschermde en over haar waakte. En voor dat heerlijk gevoel week al de wanhoop, die door de harde woorden van haar pleegmoeder was gewekt. Ingrid voelde zich op nieuw aan het leven weergegeven. Zij had recht te leven, omdat iemand haar liefhad. En zoo kwam het, dat ze de keuken op de Monnikshut binnentrad, met een teeren blos °P gezicht, en met stralende oogen. Wel héél fijn en teer, bijna doorschijnend, maar mooi als een pas opengegane roos. Ze was als in een droom en wist bijna niet waar ze was, maar wat haar sterk verbaasde — zóó, dat ze er bijna wakker van werd, was dat daar ginds bij den haard een tweede Moeder Stine stond. Daar stond ze: kort en breed, met een groot vierkant gezicht juist zooals de andere. Maar waarom was ze zoo mooi, met een witte muts met een strik onder de kin vastgemaakt, en in een zwart bombazijnen kleedje. Ingrid was zoo duizelig en verward in 't hoofd, dat er heel wat tijd voorbij ging eer ze begreep, dat het juffrouw Stava moest zijn. Ze voelde hoe Moeder Stine haar onrustig aanzag en ze probeerde te groeten, maar ze kon op dit oogenblik alleen belang stellen in 't feit, dat hij gekomen was. Achter de keuken was een heel klein kamertje met blauw geruiten gordijnen. Daar werden ze binnen gebracht en juffrouw Stava gaf haar eten en koffie. Moeder Stine begon al gauw over haar boodschap te praten. Ze sprak lang en zei dat ze wist, dat haar zuster in zoo hoog aanzien stond bij de Genadige Vrouw op de Monnikshut, dat ze haar had opgedragen, op het landgoed de dienstboden te kiezen, die ze goed vond. Juffrouw Stava antwoordde niet, maar zond Ingrid een blik, die zei dat ze zulk een vertrouwen zeker niet verworven zou hebben, als ze dienstmeisjes gekozen had zooals zij er een was. Moeder Stine prees Ingrid en zei, dat ze een flink meisje was. Ze had tot nu toe in een pastorie gediend, maar nu ze volwassen was, had ze lust om wat meer te leeren en toen had Moeder Stine haar bij iemand willen brengen, die meer kende dan iemand anders voor zoover ze wist. Juffrouw Stava antwoordde ook hierop niet. Maar haar oogen zeiden duidelijk, dat ze er zich over verwonderde, dat iemand die in een pastorie gediend had, geen eigen kleeren had, maar die van de oude Stine had moeten leenen. De oude vrouw begon te vertellen hoe ze het in 't bosch had, zoo eenzaam, door al de haren verlaten. En dan was dit meiske menig avond en morgen de heuvels op komen springen om eens naar haar te kijken. Daarom had ze nu gedacht en gehoopt, dat ze 't eens zoo voor haar zou kunnen schikken, dat ze 't goed kreeg. Nu zeide juffrouw Stava, dat 't jammer was dat ze zoover gegaan waren om een betrekking te zoeken. Als 't meisje flink was zou ze zeker wel een plaats kunnen vinden op een of ander landgoed in haar eigen woonplaats. Nu begreep Moeder Stine, dat haar zaak slecht stond en nam dus haar toevlucht tot groote woorden. „Hier heb je nu al dien tijd in welstand verkeerd en 't gemakkelijk gehad, Stava! en ik heb me in groote armoede door de wereld moeten slaan. En nooit heb ik je om iets gevraagd voor vandaag. En nu zal je me weer wegsturen als een bedelares, die je een maal eten toestopt en verder niets." Juffrouw Stava glimlachte even en zei toen. „Zuster Anna Stine, je zegt de waarheid niet. Ik ben ook van Roglanda en ik zou wel eens willen weten in welk boerenhuis in die gemeente zulke oogen en zulk een gezicht te vinden zijn. En op Ingrid wijzend ging ze voort: „Ik kan me zoo goed begrijpen, Anna Stine, dat je iemand die er zóó uitziet wilt helpen, maar ik kan me niet begrijpen, dat je meent, dat je zuster Stava zoo dom geworden is, dat je haar wat voor kunt liegen." Moeder Stine werd hierdoor zóó verschrikt, dat ze geen woord kon zeggen, maar Ingrid besloot juffrouw Stava in vertrouwen te nemen, en begon dadelijk met haar mooie, zachte stem haar geschiedenis te vertellen. En nauwelijks had Ingrid met een paar woorden er van gesproken, dat ze in 't graf gelegen had en hoe de man met de viool haar gered had, of de oude juffrouw Stava kreeg een kleur en boog zich haastig voorover om dat te verbergen, 't Was maar een oogenblik, maar 't moest toch wat goeds beteekenen, want ze zag er daarna veel vriendelijker uit. Spoedig begon ze ook allerlei nauwkeurige vragen te doen over alles; vooral wilde ze meer weten van den krankzinnige — of Ingrid niet bang voor hem geweest was. „Ach neen, hij was in 't geheel niet gevaarlijk. „Hij was niet gek," zei Ingrid „hij kon best koopen en verkoopen. Hij was alleen maar schuw." Ingrid vond het 't moeilijkste te vertellen wat ze haar pleegmoeder had hooren zeggen. Maar ze sprak ook daar volkomen oprecht over, hoewel de tranen haar in de keel zaten. Maar juffrouw Stava ging naar haar toe, streek haar hoofddoek achterover en zag haar in de oogen. Toen streelde zij haar over de wang. „Sla dat maar over, als u dat liever doet," zeide ze, „dat behoef ik niet te weten." „Ja, nu moeten mijn zuster en juffrouw Ingrid 't me niet kwalijk nemen," zei ze daarop, — „maar ik moet nu naar binnen om Mevrouw de koffie te brengen. Ik zal gauw terugkomen en wil dan graag verder hooren." Toen zij terugkwam, zeide ze, dat ze aan Mevrouw verteld had van het jonge meisje, dat in het graf gelegen had. En nu wilde Mevrouw haar zien. Zij werden door juffrouw Stava de trap op geleid naar de kleine salon van de Genadige Vrouw. Moeder Stine bleef aan de deur staan van die mooie kamer, maar Ingrid was niet verlegen. Ze ging dadelijk naar de oude dame toe en nam haar hand. Ze had verlegen kunnen zijn voor anderen, die veel minder voornaam waren, maar hier in huis was ze niet verlegen. Ze voelde 't alleen maar als een eindeloos groot geluk, dat ze hier gekomen was. „Is dit nu 't jonge meisje, dat begraven geweest is?" vroeg de oude barones en knikte haar vriendelijk toe. „Wil je nu zoo vriendelijk zijn mij je geheele geschiedenis te vertellen? Ik zit hier zoo alleen en hoor zoo niets van buiten af, moet je weten." En Ingrid begon op nieuw te vertellen. Maar ze was nog niet lang bezig, toen haar verhaal werd afgebroken. De oude barones deed precies als juffrouw Stava: zij stond op, schoof den hoofddoek terug en zag haar in de oogen. „Ja, ja," sprak ze, als in zich zelf, „dat kan ik begrijpen. Ik begrijp wel, dat hij die oogen gehoorzaamde." Voor 't eerst in haar leven werd Ingrid nu om haar moed geprezen. Mevrouw de barones meende, dat ze heel moedig was, dat ze zich aan een krankzinnige durfde toe te vertrouwen. Ze was ook wel een beetje bang geweest, zei ze, maar ze was er nog banger voor geweest, dat de menschen haar zouden zien, zooals ze er toen uitzag. En hij was niet gevaarlijk. Hij was bijna wijs en hij was zoo goed. Mevrouw de barones wilde weten hoe hij heette, maar dat wist Ingrid niet. Zij had nooit een anderen naam gehoord dan „Geitebok". Verscheidene malen vroeg de oude barones hoe hij deed als hij kwam om te verkoopen. En had zij hem niet uitgelachen en vond ze niet, dat hij er vreeselijk uitzag — de Geitebok. Er was iets vreemds in, de barones dat woord: „Geitebok" te hooren zeggen. Ze zei het met oneindige bitterheid, en toch zei ze het telkens weer. Neen, dat vond Ingrid niet. En zij lachte niet om ongelukkigen. Mevrouw de barones keek hoe langer hoe vriendelijker. „Je moet slag hebben om met krankzinnigen om te gaan," zei ze. „Dat is een groote gave. De meesten zijn bang voor zulke arme menschen." Zij had Ingrids verhaal nu geheel aangehoord en zat in gepeins verzonken. „Je hebt nu toch geen eigen huis, meisjelief," zei ze. „Wil je nu niet bij mij blijven? Ik zit hier zoo alleen en je zoudt mij gezelschap kunnen houden. Ik zal zorgen dat je alles krijgt, wat je noodig hebt. Zou je daarmee tevreden kunnen zijn? „Er kan wel een tijd komen," ging ze voort, „dat we je ouders moeten zeggen, dat je nog leeft; maar vooreerst zal alles blijven zooals het is, zoodat je tot rust kunt komen. En dan moest je tegen mij tante zeggen. Maar hoe moet ik jou noemen? „Ingrid, — Ingrid Berg." „Ingrid," zei de oude dame nadenkend. „Ik zou je liefst anders willen noemen. Zoodra ik je zag, met je sterreoogen, dacht ik, dat je eigenlijk Mignon heeten moest." Toen nu 't meisje begreep, dat zij hier een werkelijk thuis vinden zou, werd dit voor haar een nieuw bewijs, dat ze op een bovennatuurlijke manier hierheen geleid was en zij fluisterde een woord van vurigen dank aan haar onzichtbaren beschermer, eer ze de oude barones, Juffrouw Sta va en moeder Stine bedankte. Ingrid lag in een ledikant met een hemel, en wiegde zich op een veeren bed, dat anderhalf el dik was. Aan de lakens waren breede, sierlijk genaaide zoomen, en een zijden deken, met zweedsche kronen en fransche lelies er op geborduurd, lag op het bed, dat zóó breed was, dat ze naar keus in de lengte of in de dwarste liggen kon, en zóó hoog dat ze er met een trapje in moest klimmen. Boven aan den hemel zat een engeltje en liet bonte gordijnen over haar neervallen en op de bedstolpen zaten andere engeltjes, die de gordijnen in groote plooien ophielden. In dezelfde kamer, waar het ledikant stond was een oude commode, met citroenhout ingelegd, waaruit Ingrid zooveel wit geurend linnengoed mocht krijgen als ze maar wilde. En er stond ook een kast met vele fraaie, kleurige mouselinen kleertjes, die daar hingen en er nieuwsgierig naar waren, welke van hen 't haar zou behagen aan te doen. Toen ze in den morgen wakker werd, stond er naast haar een blaadje met koffie, glinsterend van zilver en oud indisch porcelein. En iederen morgen zette ze haar kleine, witte tandjes diep in 't fijne wittebrood en 't heerlijke amandelgebak. Iederen dag kleedde ze zich in een licht mousselinen kleedje en een fichu, van achteren dichtgeknoopt. Heur haar werd hoog in den nek opgestoken, maar rond om het voorhoofd droeg zij een krans van fijne krulletjes. Aan den wand, tusschen de vensters had zij een spiegel met een smal glas en breeden lijst. Daarin kon ze soms zichzelf aanzien en toeknikken en vragen. „Ben je daar? Ben je 't werkelijk? Hoe ben je toch hier gekomen?" Overdag, als Ingrid de kamer met dat mooie bed verlaten had, zat ze gewoonlijk in het prachtig salon en borduurde of schilderde op zij. En als ze daar geen lust meer in had, speelde ze op de guitaar en zong liedjes, of praatte met de oude barones, die haar fransch leerde en er zich in verheugde haar tot een beschaafde dame op te kunnen voeden. Maar 't was een betooverd slot, waar ze gekomen was. Die gedachte kon ze niet loslaten. Van 't eerste oogenblik was dat gevoel over haar gekomen en 't kwam telkens terug. Geen mensch kwam er ooit een bezoek brengen. En niemand ging er ooit uit. In 't groote huis werden alleen maar een paar kamers bewoond. In de anderen kwam nooit iemand. Niemand wandelde ooit in den tuin en niemand onderhield dien. Op de hoeve waren enkel een jongen en een oude man, die hout hakte. En juffrouw Stava had maar twee dienstmeisjes, die haar in de keuken en in de schuur hielpen. Maar er waren altijd uitgezochte spijzen op tafel en Mevrouw de barones en Ingrid werden altijd bediend en gekleed als voorname dames. En al was er nu ook niets anders, dat tierde op het landgoed, toch was er een vruchtbare bo- dem voor droomen. En al werden er geen gewassen gekweekt, Ingrid plantte er haar droomenrozen. Zij groeiden op om haar heen, zoo vaak ze alleen was. Dan was 't haar als vormden de roode droomrozen een troonhemel boven haar hoofd. Rond om het eiland, waar de boomen zich neerbogen over 't water en lange takken uitzonden naar 't riet en waar struiken en hooge boomen waren, liep een pad, waar Ingrid gewoonlijk wandelde. Wonderlijk vond ze het, de boomen vol letters gesneden te zien en de oude banken en rustplaatsen en een paar bouwvallige paviljoentjes, zóó vermolmd, dat ze er niet in durfde gaan. Vreemd, dat hier menschen geweest waren, dat hier leven en beweging en liefde geweest was, dat het niet altijd een betooverd slot was geweest. Hier bij dat water was de betoovering het sterkst. Hier kwam dat gezicht met dien glimlach weer bij haar. Hier kon ze heen en weer loopen en hem — de student — danken, omdat hij haar hier had laten komen, waar ze zoo gelukkig was, waar men haar liefhad, en haar deed vergeten hoe hard anderen voor haar geweest waren. Als hij 't niet geweest was, die 't zoo had bestuurd, had ze hier zeker niet mogen blijven, dat was onmogelijk geweest. Ze wist wel, dat hij 't wezen moest. Ze had nooit te voren zulke vreemde gedachten gehad. Ze had altijd aan hem gedacht; maar nooit had ze gevoeld, dat hij bij haar was, dat hij haar met zorg omringde. 't Eenigste waar ze zich over verwonderde was: — wanneer hij zelf zou komen, — want komen zou hij zeker, 't Was onmogelijk dat hij niet hier zou komen. In deze lanen had hij een deel van zijn ziel achtergelaten. De zomer ging voorbij en de herfst ook, het liep tegen Kerstmis. „Juffrouw Ingrid," zei juffrouw Stava op zekeren dag, eenigszins geheimzinnig. „Mij dunkt, dat u weten moet, dat de jonge heer aan wien dit landgoed hoort, met Kerstmis thuis komt. — Dat doet hij ten minste gewoonlijk," voegde zij er met een zucht bij. „Mevrouw heeft mij nooit gezegd, dat zij een zoon heeft!" zei Ingrid. Toch was ze niet verwonderd. Ze had bijna willen antwoorden, dat ze het al dien tijd geweten had. „Niemand heeft hem ooit genoemd, juffrouw Ingrid," zei juffrouw Stava, „want Mevrouw de barones heeft ons verboden over hem te spreken." En meer wilde juffrouw Stava niet zeggen. Ingrid wilde ook niet verder vragen. Ze was nu bang om iets zeker te weten. Ze had haar verwachtingen zóó hoog gespannen, dat ze zelf bang was, dat ze zouden breken. De waarheid was misschien prettig om te weten, maar die kon ook bitter zijn en alle schoone droomen bederven. Maar na dat gesprek was hij nacht en dag om haar heen. Zij had nauwelijks tijd met iemand anders te spreken, ze moest zich voortdurend met hem bezighouden. Op een dag merkte zij, dat men de sneeuw uit de groote laan opruimde. Ze werd bijna bang. Zou hij nu komen? Den volgenden dag zat de oude dame al 's morgens vroeg aan het venster, en keek den weg op. Ingrid ging dieper in de kamer zitten. Ze durfde niet bij 't venster komen : ze was niet kalm genoeg. „Ingrid, weet je wien ik vandaag wacht?" vroeg de oude barones plotseling. Het meisje knikte. Ze durfde haar stem niet te vertrouwen. „Heeft juffrouw Stava je gezegd dat mijn zoon vreemd is?" Ingrid schudde het hoofd. „Hij is heel vreemd hij Ik kan er niet over spreken. Ik kan het niet. Je moet 't zelf maar zien." Dat klonk hartverscheurend. Ingrid werd angstig en diep ontroerd. Wat was er toch op de hoeve dat allen zoo wonderlijk maakte? Was er iets verschrikkelijks. dat zij nog niet wist? Leefden de barones en haar zoon in onmin? Wat was er? Wat zou er toch zijn ? — 't Eene oogenblik jubelend van vreugd, het volgende rillend van twijfel. Zij moest zich een reeks visioenen voor den geest roepen om weer te voelen, dat hij het zijn moest, die komen zou. Ze kon eigenlijk in 't geheel niet zeggen, waarom ze zoo zeker geloofde, dat hij juist de zoon des huizes zou zijn. Hij kon immers even goed iemand anders wezen voor zoover ze wist. O, God! hoe vreeselijk toch, dat ze nooit zijn naam gehoord had. 't Werd een lange dag. Zwijgend zaten ze te wachten tot den avond. Toen kwam de jongen aanrijden met een vracht brandhout voor 't Kerstfeest en 't paard bleef op de plaats staan, terwijl het hout afgeladen werd. „Ingrid," zei de barones, heftig en bevelend, „ga Ingrid. 7 gauw naar beneden en zeg Anders, dat hij het paard wegbrengt. Gauw, gauw!" 't Meisje sprong de stoep af en kwam beneden in de veranda. Maar daar gekomen vergat zij den jongen te roepen. Vlak achter de lading hout zag ze een langen man met een witten pels aan en een grooten zak op den rug. Ze had niet eens noodig hem te zien stilstaan en aanhoudend groeten om hem te herkennen. „Maar, maar" — Ze bracht de hand aan het voorhoofd en haalde diep adem. Hoe zou ze ooit uit deze verwarring wijs kunnen worden. Had Mevrouw haar om dien man naar beneden gezonden? En de jongen, waarom bracht hij 't paard zoo haastig weg? En waarom nam hij de muts af om te groeten. Wat hadden ze hier op het landgoed met den armen krankzinnige te maken? En plotseling kwam het besef van de waarheid over Ingrid, zóó plotseling, zóó overweldigend, dat ze het wel had willen uitschreeuwen, 't Was niet de geliefde, die over haar gewaakt had, — de krankzinnige was het! — Ze had hier mogen blijven, omdat ze vriendelijk over hem gesproken had, omdat zijn moeder een goede daad, die hij begonnen had, wilde voortzetten. De Geitebok daar — hij was de jonge heer! — Maar bij haar zou niemand komen, — niemand had haar geleid, haar wachtte niemand, 't Waren droomen, grillen! niets dan gezichtsbedrog. Ach, hoe bitter was dit! Had ze hem maar nooit verwacht! Maar dien nacht, toen Ingrid in het prachtige ledikant lag, onder de bonte gordijnen, droomde ze telkens weer, dat ze de student thuis komen zag. „Je waart het niet! je bent niet gekomen," zei ze dan. „Ja, zeker was ik het," antwoordde hij haar. En in haar droom geloofde zij hem. VII. 't Was ongeveer een week na Kerstmis. Ingrid zat aan het venster in het kleine salon te borduren. De oude barones zat op de sofa te breien, zooals ze nu voortdurend deed. 't Was doodstil in de kamer. De jonge Hede was een week thuis geweest. En al dien tijd had Ingrid hem niet ontmoet, hij leefde als een boer, ook in zijn eigen huis, sliep in de knechtskamer en at in de keuken. Hij kwam nooit binnen bij zijn moeder. Ingrid wist, dat de barones en juffrouw Stava beiden verwachtten, dat ze iets voor Hede doen zou, dat ze ten minste zou probeeren hem thuis te doen blijven. En ze ergerde er zich over, dat het haar onmogelijk was te doen wat zij verlangden. Zij was wanhopend over zich zelf en over de machteloosheid, die over haar gekomen was sinds haar illusies vervlogen waren. Dien dag was juffrouw Stava juist komen ver- tellen, dat Hede zijn ransel pakte om heen te gaan. Hij bleef deze keer niet eens zoolang als hij gewoonlijk bij zijn Kerstbezoek deed, zei ze met een verwijtenden blik op Ingrid. Ingrid begreep zoo goed wat men van haar verwachtte, maar ze kon niet! Ze werkte door zonder iets te zeggen. Juffrouw Stava ging heen en dezelfde doodsche stilte daalde weer neer over de kamer. Ingrid vergat geheel, dat ze niet alleen was en een soort verdooving kwam over haar, waarin al haar droeve gedachten zich vormden tot een soort fantaisie. Zij stelde zich voor, dat ze door heel het groote huis rondzwierf. Zij ging door een massa zalen en kamers en zij zag ze vóór zich, met grijze linnen overtrekken over de meubels, en in gaas gehulde schilderijen en lichtkronen, en op de vloeren een dikke laag stof, dat opvloog waar ze ging. Maar eindelijk kwam ze in een kamer, waar ze nooit geweest was. 't Was een heel klein kamertje, waar de muren en de zolder zwart waren. Maar toen ze goed toekeek zag ze, dat de kamer niet zwart geschilderd was, ook niet met zwart doek behangen, maar dat aan den wand en aan den zolder een menigte vleermuizen zaten, dicht op elkaar gedrongen. De heele kamer was niets anders dan één groot vleermuizennest. Uit het venster was een ruit gebroken, zoodat men begrijpen kon hoe de dieren in zulk een ongeloofelijke massa binnen hadden kunnen komen, dat ze de geheele kamer bekleedden. Zij hingen daar onbeweeglijk in hun winterslaap en geen een verroerde zich toen zij binnenkwam. Maar zelf werd ze door zulk een ontzetting aangegrepen, dat ze over 't geheele lichaam begon te beven, 't Was vreeslijk, die massa dieren daar te zien hangen. Allen hadden de zwarte vleugels als mantels om zich heen geslagen. Allen hadden een lange klauw in de muur vast gezet en hingen daaraan, onbeweeglijk slapende. Zij zag het zoo duidelijk, dat ze er zich over verwonderde of juffrouw Stava wel wist, dat een heele kamer was ingenomen door vleermuizen. In gedachten ging zij naar juffrouw Stava en vroeg haar, of ze in die kamer geweest was en al die dieren gezien had. „Ja zeker heb ik ze gezien," antwoordde juffrouw Stava. „Dat is hun kamer. Weet juffrouw Ingrid niet, dat er geen enkel oud landgoed hier in 't land is, waar niet een kamer voor de vleermuizen is ingericht ?" „Neen, dat heb ik nooit gehoord," zei Ingrid. „Als u zoolang in de wereld geleeft hebt als ik, zult u wel zien, dat ik waarheid spreek," zei juffrouw Stava. „Ik kan niet begrijpen, dat men zoo iets dulden kan," zei Ingrid. „Wij moeten dat," zei juffrouw Stava. „Die vleermuizen zijn de vogels van vrouw Zorg en zij heeft ons bevolen ze hier te ontvangen." Ingrid zag, dat juffrouw Stava niet verder over de zaak wilde spreken en ze ging weer zitten borduren, maar ze kon niet laten er over te peinzen, wie vrouw Zorg toch wel wezen kon, die zulk een macht hier had, dat ze juffrouw Stava dwingen kon een kamer voor vleermuizen open te houden. Terwijl ze daarover dacht, zag ze een zwarte koerierslede door zwarte paarden getrokken, oprijden tot voor de veranda. Zij zag juffrouw Stava buiten komen en diep buigen. Uit de slee kwam een oude dame, die een langen, zwart fluweelen mantel droeg met vele kragen over de schouders. Ze was gebocheld en liep moeilijk. Ze kon nauwelijks de voeten zoover oplichten, dat ze de trap opkomen kon. „Ingrid," zei nu de barones, en keek van haar breiwerk op. „Ik meende te hooren, dat vrouw Zorg kwam. 't Moet haar belletje zijn geweest dat luidde. Heb je opgelet, dat haar paarden nooit groote bellen aan hebben ? Enkel een heel klein belletje; maar je hoort 't wel, je hoort het wel.... Ga nu naar beneden in de vestibule, Ingrid, en heet vrouw Zorg welkom." Toen Ingrid beneden in de vestibule kwam stond vrouw Zorg met juffrouw Stava te praten buiten op de veranda. Ze letten niet op haar. Ingrid zag met verbazing, dat de oude dame iets verborgen hield onder al haar kragen, iets als zwart gekruld gaas. 't Was zorgvuldig weggestopt. Ingrid moest goed toezien eer ze ontdekte, dat het een paar groote vleermuisvleugels waren, die ze op die manier trachtte te verbergen, 't Meisje werd nog nieuwsgieriger naar vrouw Zorg dan te voren en probeerde haar gezicht te zien; maar ze stond in den tuin te kijken, dus dat was onmogelijk. Maar zooveel zag Ingrid toch, toen ze de hand naar juffrouw Stava uitstrekte, dat ze één vinger had, die veel langer dan de andere was en dat aan 't eind daarvan een groote, kromme klauw zat. „Is alles bij het oude hier op het landgoed?" vroeg ze. „Ja, Mevrouw," antwoordde juffrouw Stava. „Jelui hebt geen bloemen geplant en geen boomen verzet? Je hebt de brug niet gemaakt, of 't gras uit de laan geschoffeld?" „Neen, Mevrouw." „Dat is zooals 't behoort," zei vrouw Zorg. „Jelui hebt toch niet beproefd de ertsaders te vinden, of 't bosch om te hakken dat over der akker groeit?" „Neen, Mevrouw." „En de put is niet schoongemaakt." „Neen, de put is niet schoongemaakt." „Hier is het goed," antwoordde vrouw Zorg, „Hier heb ik het uitstekend. Over een paar jaai zal 't hier zoo zijn, dat mijn vogels in het heek huis kunnen wonen. Jelui zijt heel goed voor mijr vogels, juffrouw." Juffrouw Stava boog eerbiedig bij dien lof. „Hoe gaat het hier verder?" vroeg vrouw Zorg. „Hoe heb jelui Kerstfeest gevierd?" „Op onze gewone manier," zei juffrouw Stava. Mevrouw de barones zit stil te breien, dag in, dag uit, denkt alleen aan haar zoon en weet ei niets van, dat 't een feestdag is. Kerstavond is voorbijgegaan als ieder andere dag. Geen geschen ken, geen lichtjes!" „Geen denneboom, geen Kerstmaal ?" Geen kerkgang ook, Mevrouw; niet eens een licht in 't venster op Kerstmorgen." Waarom zou Mevrouw de barones ook de geboorte van Gods zoon vieren, nu God haar zoon niet eens wil genezen?" zei vrouw Zorg. „Ach neen, waarom zou ze!" „Nu heb jelui hem weer thuis, denk ik. Is hij misschien wat beter? ^ „Neen hij is niet beter. Hij is nog even schuw." „Doet hij nog steeds als een boer? Komt hij niet in de kamer? Neen, wij kunnen hem niet in de kamer krijgen; hij is bang voor zijn moeder, zooals u weet." Hij eet in de keuken, en slaapt in de knechtskamer?" „Ja, dat doet hij." „En jelui weet niet, hoe je hem beter zult maken. „Neen, we weten niets, we kunnen niets. Vrouw Zorg zweeg een oogenblik. Toen ze weer sprak, klonk haar stem hard en scherp. ,Dat is nu alles wel heel mooi, juffrouw Stava, maar ik ben toch nog niet heelemaal tevreden hier." Op 't zelfde oogenblik wendde ze zich om en keek Ingrid scherp aan. Ingrid week verschrikt achteruit. Vrouw Zorg had een klein, rimpelig gezicht, van boven af ineengedrukt, zoodat de onderkaak haast niet zichtbaar was. Ze had tanden als die van een zaag en veel haar op de bovenlip. De wenkbrauwen liepen borstelig ineen. Haar huid was heelemaal bruin. Ingrid vroeg zich verwonderd af of juffrouw Stava niet zien zou wat zij zag. Vrouw Zorg was geen mensch. Ze was maar een dier. Vrouw Zorg opende de lippen, toen ze Ingrid zag, zoodat de tanden glinsterden. „Toen zij daar hier aankwam" zei ze tot juffrouw Stava, „geloofden jelui, dat ze gezonden was. Je zaagt het aan haar oogen, dat zij gezonden was om hem te redden. Zij had slag met krankzinnigen om te gaan. Nu, hoe is dat gegaan? ,,'t Is in 't geheel niet gegaan. Ze heeft niets gedaan." „Daar heb ik voor gezorgd," zei vrouw Zorg. ,,'t Was mijn verdienste, dat jelui er niet over gesproken hebt, waarom ze hier blijven mocht. Als ze dat geweten had, zou ze zich niet allerlei rooskleurige illusies gemaakt hebben van hem te ontmoeten, dien ze liefhad. Had ze die hoop niet gekoesterd, dan had ze nu die vreeselijke teleurstelling niet gehad. Als die haar niet met machteloosheid geslagen had, zou ze misschien wel wat voor den krankzinnige kunnen doen. Maar nu heeft ze niet naar hem omgezien. Ze haat hem, omdat hij niet die is, die hij wezen moest. Dat is mijn werk, juffrouw Stava, mijn werk." „Ja, Mevrouw heeft haar werk gced gedaan," antwoorde juffrouw Stava. Vrouw Zorg nam haar kanten zakdoek en droogde haar roode oogleden af. Dat scheen een beweging van vergenoegdheid te zijn. „U hoeft geen comedie te spelen, juffrouw," zei ze toen. „U vindt 't toch niet prettig, dat ik die kamer daar voor mijn vogels in beslag genomen heb. U vindt het ook niet prettig, dat ik gauw 't heele huis krijg. Dat weet ik wel. U en uw meesteres hebben mij willen bedriegen. Maar nu is het voorbij." „Ja," zei juffrouw Stava. „U kunt nu gerust zijn. 't Is heelemaal voorbij. De jonge heer gaat vandaag weg. Hij heeft zijn ransel gepakt en dan gaat hij zeker. Alles wat Mevrouw de barones en ik den heelen herfst gedroomd hebben is voorbij. Niets is er gedaan. Wij meenden, dat ze hem ten minste zou bewogen hebben om thuis te blijven, maar niettegenstaande alle weldaden, die we haar bewezen hebben, heeft ze niets voor ons gedaan." „Ja, ze heeft zich treurig gedragen, dat weet ik," zei vrouw Zorg. „Maar in alle geval moet ze nu weg. Ik zal daar met Mevrouw de barones over spreken." Mevrouw Zorg begon zich de trappen op te sleepen op haar wankelende beenen. Bij elke tree lichtte ze de vleugels wat op, alsof dat hielp. Ze had zeker veel liever willen vliegen. Ingrid liep achter haar. Ze werd op een wonderlijke manier door haar aangetrokken en bekoord. Al was ze de schoonste vrouw ter wereld geweest dan had ze niet meer lust gehad haar te volgen. Toen Ingrid het kleine salon binnentrad, zat vrouw Zorg naast de barones in de sofa en fluisterde vertrouwelijk met haar, alsof ze lieve, oude vriendinnen waren. „Je kunt immers wel begrijpen, dat je haar niet bij je moet houden," zei vrouw Zorg vleiend. „Je kunt immers niet eens een bloem in je tuin verdragen, je kunt dus zeker ook niet hebben, dat er een jong meisje bij je in huis is. Zoo'n jong ding brengt toch altijd wat vreugde en vroolijkheid meê, maar dat past niet meer voor je." — „Neen, daar zit ik juist aan te denken." „Bezorg haar een betrekking als juffrouw van gezelschap ergens anders, maar houd haar niet hier." Ze stond op om afscheid te nemen. „Ja, dat was maar wat ik je zeggen wou, zei zei ze. „Hoe gaat het je over 't geheel?" „Alsof messen en scharen me door 't hart gaan, antwoordde de barones. „Ik leef enkel in hem, zoolang hij thuis is. 't Is erger dan anders, véél erser deze keer. Ik kan 't niet lang meer uithouden..." Ingrid sprong op. Ze hoorde de bel van de barones. Ze had zóó in haar fantaisie verdiept gezeten, dat ze verwonderd was, dat de oude dame daar alleen zat en dat er geen zwarte koerierslee voor de deur stond. De barones had gebeld om juffrouw Stava, maar die kwam niet. Ze verzocht Ingrid naar haar kamer te gaan om haar te roepen. Ingrid ging, maar 't kleine kamertje met de blauwe gordijnen was leeg. 't Meisje wilde toen naar de keuken gaan om daar te vragen waar juffrouw Stava was, maar vóór ze nog de deur opende, hoorde ze Hede praten. Ze bleef staan. Ze kon niet verdragen hem te ontmoeten. Maar toch was ze in tweestrijd. Hij kon t toch niet helpen, dat hij niet degeen was, dien ze wachtte. Ze moest probeeren iets voor hem te doen. Ze moest hem bewegen thuis te blijven. Vroeger had ze nooit dien tegenzin tegen hem gevoeld. Hij was immers zoo vreeselijk niet. Ze bukte en keek door 't sleutelgat. Hede zat aan de tafel te eten. En 't ging hier al juist als overal elders. De dienstmeisjes praatten met hem om zijn wonderlijke verhalen te hooren. Ze vroegen hem met wie hij nu trouwen zou. Hede glimlachte, het stond hem wel aan daargevraagd te worden. „Ze heet Graflelie, zoo- als je weet," zei hij. Neen, 't dienstmeisje wist niet, dat ze zoo'n mooien naam had. „Nu, maar waar woont ze dan?" „Ze heeft geen thuis en geen hoeve," zei Hede, „ze woont in mijn zak. 't Dienstmeisje zei dat 't een prettig huis moest wezen; en vroeg naar haar ouders. „Ze heeft geen vader en geen moeder," zei Hede. „Ze is zoo fijn als een bloempje en is in een tuin gegroeid." Tot nu toe sprak hij tamelijk helder, maar toen probeerde hij te beschrijven hoe mooi zijn meisje was en toen raakte hij heelemaal in de war. Hij zei een massa woorden, maar ze waren wonderlijk dooreengehaspeld. Men kon zijn gedachtengang niet meer volgen, maar hem zelf deed dit gepraat blijkbaar groot genoegen. Hij straalde van genot en lachte. Ingrid haastte zich weg. Ze kon dit niet uithouden. Ze kon niets voor hem doen. Ze was bang voor hem. Ze had een afkeer van hem. Maar ze was nog niet bij de trap toen ze al weer berouw had. Hier had ze zooveel genoten, maar zij wilde niets teruggeven. Om haar weerzin te overwinnen trachtte ze in gedachten Hede in een heer te veranderen. Hoe zou hij er vroeger wel uitgezien hebben in mooie kleeren, met goed gekamd haar. Ze sloot de oogen een poos en dacht na. Neen, dat was onmogelijk! Ze kon hem zich niets anders voorstellen dan hij was. Op 't zelfde oogenblik had ze de omtrekken van 't geliefde gezicht vóór zich. Daar was het, links van haar, wonderlijk duidelijk. Maar deze keer lachte het niet. De lippen trilden van smart en een vreeselijk lijden sprak uit de lijnen bij den mond Ingrid bleef midden op de trap staan en staarde het aan. Daar was 't, luchtig en licht, niet beter vast te houden dan een zonnestraal, die door een geslepen glas in de lichtkroon valt, maar even zichtbaar, even duidelijk. Ze dacht aan haar fantaisie van zooeven, maar dit was heel anders. Dit was werkelijkheid. Toen ze het gezicht een poos had aangezien, begon het de lippen te bewegen, te spreken, maar ze hoorde geen geluid. Toen beproefde ze te zien wat het zeide, ze probeerde de woorden van de lippen te lezen, zooals dooven doen, en dat gelukte haar. „Laat me niet heengaan," zeiden de lippen. „Laat me niet heengaan!" Wat een angst! Als iemand aan haar voeten gelegen en om zijn leven gesmeekt had, zou 't haar niet dieper hebben kunnen ontroeren. Ze beefde van 't hoofd tot de voeten, 't Was 't hartverscheurendste wat ze nog ooit gevoeld had. Nooit zou ze geloofd hebben, dat iemand kon smeeken met zulk een griezeligen angst. En telkens weer smeekten de lippen: „Laat me niet heengaan." En telkens werd de angst grooter! — Ingrid begreep er niets van. Ze stond steeds onbeweeglijk, door een onbeschrijflijk medelijden aangegrepen. Ze voelde dat het voor hem, die zóó smeekte meer dan 't leven gelden moest, 't Moest de redding van zijn ziel zijn. De lippen bewogen zich niet meer. Ze bleven half open staan in slappe, doffe wanhoop. 'Ingrid. 8 Toen ze die wezenlooze uitdrukking aannamen, gaf Ingrid een schreeuw en tuimelde een paar treden terug van de trap. Ze herkende het gezicht van den krankzinnige, juist zooals ze het pas gezien had. „Neen, neen, neen!" riep ze. „Dat kan niet waar zijn. Dat mag, dat kan niet! 't Is onmogelijk, dat hij het is." Op 't zelfde oogenblik verdween het gezicht. Ze zat misschien wel een heel uur op de koude trap en schreide in radelooze wanhoop. Maar eindelijk kwam de hoop weer boven, een liefelijke, verheffende hoop. Zij waagde weer het hoofd op te heffen. Alles wat er gebeurd was, wees er op, dat zij hem redden zou. Daarom was ze hierheen geleid. Zij zou het groote, groote geluk hebben hem te redden! In het kleine salon sprak de barones met juffrouw Stava. 't Klonk zoo aandoenlijk hoe ze haar smeekte, haar zoon over te halen, om nog een paar dagen hier te blijven. Juffrouw Stava deed haar best hard en stroef te zijn. „Hem dat vragen kunnen we wel," antwoordde ze, „maar Mevrouw weet wel, dat niemand hem bewegen kan langer te blijven dan hij zelf wil." „We hebben immers geld genoeg. Hij hoeft im- mers in 't geheel niet weg te gaan. Wilt u hem dat niet zeggen, juffrouw?" Op 't zelfde oogenblik kwam Ingrid binnen. De deur ging zacht open. Ze gleed met lichten, zwewenden tred door de kamer. Haar oogen schitterden, als zag ze iets heerlijks, heel ver weg. Toen de barones haar zag, fronsde ze de wenkbrauwen. Er kwam een begeerte over haar om wreed te zijn, om op haar beurt iemand pijn te doen. „Ingrid," zei ze, „kom eens hier. Ik moet met je over je toekomst praten." 't Meisje had haar guitaar gehaald en was op 't punt de kamer uit te gaan. Zij keerde zich naar de oude barones. „Over mijn toekomst," zei ze en streek zich over't voorhoofd. „Mijn toekomst is immers al bepaald," ging ze voort met een droevigen lach. En toen ging ze zwijgend de kamer uit. De oude dame en juffrouw Stava zagen elkaar verwonderd aan. Zij begonnen te overleggen, waarheen ze het meisje zouden zenden. Maar toen juffrouw Stava in haar kamer kwam zat Ingrid daar op haar guitaar te spelen en liedjes te zingen. En Hede zat vlak over haar te luisteren met een zonnige uitdrukking in heel zijn gezicht. VIII. Van het oogenblik af, dat Ingrid Gunnar Hede in den krankzinnige herkend had, dacht ze aan niet anders, dan aan hem te genezen. Maar dat was een zwaar werk en zij had in 't geheel geen begrip, hoe zij eigenlijk doen moest. Om te beginnen wilden ze hem alleen maar thuis houden. En dat ging gemakkelijk genoeg. Alleen om haar eiken dag een poosje viool of guitaar te hooren spelen, zat hij nu geduldig van 's morgens tot 's avonds op haar te wachten in juffrouw Stava's kamertje. Ze vond, dat het al veel gewonnen zou zijn, als ze hem kon bewegen in een andere kamer te komen. Maar dat durfde hij in 't geheel niet. Zij probeerde zich apart te houden en zei, dat hij niets meer zou hooren, als hij niet bij haar kwam. Maar toen ze dat twee dagen had volgehouden, begon hij zijn ransel te pakken om heen te gaan, en toen moest ze toegeven. Hij had een groote voorliefde voor haar en trok haar duidelijk boven ieder ander voor, maar hij kon voor haar zijn vrees niet opgeven. Zij vroeg hem zijn pels af te leggen en een gewone jas aan te trekken. Dat deed hij dadelijk, maar den volgenden dag had hij zijn pels weer aan. Toen verstopte zij dien. Toen trok hij den pels van den jongen aan en dan was 't nog maar beter, dat hij zijn eigen droeg. Hij bleef altijd even schuw en wilde volstrekt niet, dat iemand te dicht bij hem kwam. Zelfs Ingrid mocht niet vlak naast hem zitten. Op een dag zei ze tegen hem, dat hij haar nu eerst wat beloven moest. Hij moest de kat niet meer groeten. Ze zou hem niet iets vragen wat te moeilijk was b.v. den hond of het paard niet te groeten; maar hij kon toch niet bang zijn voor een klein poesje. „Ja zeker," zei hij, „de kat is een geitebok." „Die kan immers geen geit of geen bok zijn," antwoordde Ingrid. „Ze heeft immers geen horens." Daar was hij blij om. Nu had hij eindelijk iets gevonden, waaraan hij geiten van andere dieren onderscheiden kon. Den volgenden dag zag hij de kat van juffrouw Stava. „Die geit heeft geen horens," zei hij met een trotschen lach. En hij liep het dier voorbij en ging in de sofa zitten om naar Ingrids spel te luisteren. Maar een oogenblik later werd hij onrustig. Hij stond op, ging naar de kat toe en groette. Ingrid werd wanhopend. Ze nam hem bij den arm en schudde hem door elkaaar. Hij sprong de deur uit en vertoonde zich niet voor den volgenden dag. „Kind, kind," zei de barones, „je doet als ik en probeert allerlei, net als ik. Je zult hem nog bang maken, zoodat hij niet meer bij je durft komen, 't Is beter hem met rust te laten. Wij zijn al tevreden zooals 't nu is; als hij maar thuis blijft." Er bleef niet anders over dan de handen t€ wringen van verdriet, omdat die fijn beschaafde beminlijke jonge man verborgen bleef in dier krankzinnige daar. Ingrid zou maar willen weten, of ze alleei daarom hierheen geleid geworden was, opdat z< hem haar grootvaders melodieën zou voorspelen Zou dat haar heele leven zoo doorgaan? Zou da nooit anders worden? Ze vertelde hem ook verhalen. En midden ii zulk een verhaal kon zijn gezicht opklaren en h kon dan zulke mooie, fijne dingen zeggen. Een verstandig mensch zou nooit op zooiets gekomen zijn. En meer was er ook niet noodig om haar moed te doen herleven en ze probeerde weer van voren af aan allerlei om hem te genezen. 't Was laat op den middag. De maan was bezig op te komen. Op 't veld lag de blanke sneeuw; grauw glinsterend ijs bedekte het meer. De boomen waren zwart bruin, en de lucht was brandend rood van den zonsondergang. Ingrid ging naar het meer om schaatsen te rijden. Ze liep langs een smal pad, dat in de sneeuw gemaakt was. Gunnar Hede kwam achter haar aan. Er was iets onderdrukts in zijn houding, dat onwillekeurig herinnerde aan een hond, die zijn meester volgt. Ingrid zag er vermoeid uit. Er was geen glans in haar oogen, haar gezichtje was grijsbleek. Terwijl ze daar liep, vroeg ze zich af of de dag, die nu heenging over zich zelf tevreden zou zijn. En of hij jubelend zijn grooten, brandend rooden zonsondergang in 't westen deed opvlammen. Dat wist ze wel, dat zij niet over dezen dag, noch over iets anders een vreugdevuur had kunnen ontsteken. In die heele maand, die voorbij gegaan was, sinds ze Gunnar Hede herkend had — had ze niets gewonnen. En nu vandaag was een groote angst over haar gekomen, 't Was haar alsof zij heel haar groote liefde verspillen zou. Zij begon den student te vergeten om alleen maar aan den zieke te denken. Al wat licht en mooi en liefelijk was verdween en deze liefde was niet anders dan droevige, drukkende ernst. Ze voelde haar wanhoop stijgen, terwijl ze op het meer toeging. Ze voelde, dat ze niet wist wat ze doen moest, dat ze het moest opgeven. O God! Daar liep hij achter haar aan — zoo frisch en krachtig om te zien en toch zoo hulpeloos, zoo ongeneeselijk ziek. Ze waren bij 't meer en ze bond zich de schaatsen aan. Ze wilde hem mee hebben en bond hem ook de zijnen aan, maar hij viel, zoodra hij op 't ijs kwam. Hij kroop naar 't land en zette zich op een steen en zij reed weg. Vlak voor den steen, waar Gunnar Hede zat, lag een eilandje, met berken en espen begroeid en daarachter de stralende avondhemel, die nog altijd gloeiend rood was. En de fijne, lichte kronen van de boomen stonden tegen dat rood in zulk een schoon- heid, dat het onmogelijk was het niet op te merken. Gewoonlijk is 't zoo, dat men een plaats herkent aan een enkelen trek, want men weet zelfs van wat men 't allerbeste kent, niet hoe het er van alle kanten uitziet. En de Monnikshut herkende men vooral aan dat kleine eilandje. Als men 't landgoed in lange jaren niet gezien had, zou men 't toch herkend hebben aan dat eilandje, dat nu daar lag en zijn donkere boomkronen tegen den avondhemel ophief. Hede zat onbewegelijk naar 't eilandje te kijken, naar de fijne boomtakjes, en naar 't grauwe ijs, dat zich vóór hem en naar alle kanten uitstrekte. Dit was voor hem 't meest bekende uitzicht. Er was niets op 't heele landgoed, dat hij zóó goed kende. Want, zooals we reeds zeiden, dat eilandje trok aller oogen tot zich. En spoedig zat hij naar 't eilandje te kijken zonder er aan te denken, zooals men doet met het welbekende. Lang zat hij zoo te staren. Niets stoorde hem, geen mensch, geen windzuchtje, niets vreemds. Ingrid zag hij niet. Ze was ver weggereden. Toen kwam er een kalmte en rust over Gunnar Hede, zooals men alleen in oude bekende omgeving voelt. Van dat eilandje 'stroomde hem een gevoel van veiligheid en gezelligheid tegen. En dat stilde de eeuwige onrust, die hem kwelde. Hij meende altijd, dat hij onder vijanden was en dacht er altijd aan zich te verdedigen. In vele jaren had hij de rust niet gevoeld, die hem vergunde zich zelf te vergeten. Maar nu kwam die weer over hem. Terwijl Gunnar Hede daar zoo zat en eigenlijk nergens aan dacht, maakte hij bij toeval een onwillekeurige beweging, zooals men doet als men in van ouds bekende toestanden is. Toen hij daar zoo zat met het ijs voor zich en de schaatsen aan, stond hij op en reed over 't meer voort. En hij dacht er evenmin aan dat hij dit deed, als men er onder het eten aan denkt, hoe men vork en lepel hanteert. Hij gleed voort over 't meer. 't Was t beste ijs, dat men zich denken kan. Hij was ver van 't land eer hij merkte, wat hij deed. „Prachtig ijs," dacht hij toen. „Waarom ben ik er vandaag niet eerder op gegaan? Ik reed gisteren des te meer, troostte hij zich toen. „Maar ik moet geen dag verzuimen zoolang de vacantie duurt. 't Moet zeker zijn omdat Gunnar Hede iets was gaan doen, wat hij gewoonlijk deed, eer hij ziek was, dat iets van zijn vroeger ik in hem wakker werd. Gedachten en voorstellingen, die bij zijn ouder leven hoorden, begonnen tot zijn bewustzijn door te dringen. Maar op 't zelfde oogenblik zonken alle gedachten, die met zijn ziekte samenhingen, weg in vergetelheid. Zooals hij gewoonlijk deed, als hij schaatsen reed, maakte hij een groote tocht het meer op, om voorbij een scherpe landtong te kunnen zien. Hij deed het onwillekeurig, maar toen hij bij de landtong kwam, wist hij, dat hij het deed om te zien of er licht in zijn moeders venster was. „Nu vindt ze zeker wel, dat het tijd is om thuis te komen. Maar ze moet nog een poosje wachten, 't Ijs is al te mooi." Maar 't waren meest onbepaalde gevoelens van genot bij de lichaamsbeweging en den prachtigen avond, die hij voelde. Juist met zulk een manen schijn moest men schaatsenrijden. Hij hield zooveel van den zachten overgang van dag tot nacht, 't Licht draalde nog, maar de rust was er al. 't Beste van nacht en dag beide was er nog. Er was nog iemand op 't ijs, die schaatsen reed. t Was een jong meisje. Hij wist niet of hij haar kende, maar hij reed naar haar toe om t te zien. Neen, 't was geen bekende, maar hij kon niet laten, terwijl hij voorbijging, een paar woorden te zeggen over 't mooie ijs. De vreemde was zeker een meisje uit de stad: Ze scheen niet gewend zoo maar in eens aangesproken te worden. Ze had er zoo verschrikt uitgezien, toen hij die paar woorden tegen haar zei. Nu, hij zag er dan ook wonderlijk uit. Hij had immers een heel boerenpak aan. Hij zou haar niet meer doen schrikken, hij keerde om en reed 't meer verder op. 't Ijs was groot genoeg voor hen beiden. — Maar Ingrid had 't bijna uitgeschreeuwd van verbazing. Daar was hij aangekomen, flink en elegant, de armen over de borst gekruist, de rand van den hoed opgeslagen, 't haar achterovergestreken, zoodat het hem niet om de ooren hing. Hij had gesproken met de stem van een beschaafd man, bijna zonder dialekt. Ze gaf zich niet den tijd om lang verbaasd te zijn. Ze reed op het land toe. Ze kwam de keuken in vliegen. Ze wist niet hoe ze 't kort en duidelijk genoeg zou zeggen. „Juffrouw Stava, de jonge heer is thuis gekomen. De keuken was leeg, de juffrouw en de meisjes waren uit. Ook in de kamer van juffrouw Stava was niemand. Ingrid rende 't heele huis door, kwam in kamers, waar niemand ooit binnentrad. Aldoor riep ze maar: „Juffrouw Stava, juffrouw Stava! de jonge heer is thuisgekomen!" Ze was heelemaal wild! en ze stond nog te roepen in de groote bovenvestibule, toen juffrouw Stava, de twee meisjes en de barones zelf al om haar heen stonden. Ze zei aldoor maar hetzelfde, al te opgewonden om te kunnen zwijgen. Ieder begreep wat ze zeggen wilde. Alle vier waren ze even geschokt. Lippen trilden en handen beefden. Ingrid wendde zich wanhopig van de een naar de andere. Ze moest immers verklaren en orders geven, maar wat moest ze zeggen ? Ach, als ze nu haar tegenwoordigheid van geest verloor! Zij zag de barones hartstochtelijk smeekend aan: „Wat was er ook weer, wat wil ik toch?" De oude dame gaf enkele bevelen met zachte, bevende stem. Ze fluisterde bijna. „Licht en vuur op de kamers van den jongen heer. De kleeren van den jongen heer moeten klaar gelegd worden." 't Was niet het oogenblik voor juffrouw Stava om boos te worden. Toch was er iets hoogs in haar stem toen ze antwoordde: „Er is altijd vuur op de kamers van den jongen heer. Zijn kleeren liggen altijd voor hem klaar." „Ingrid moet naar haar kamer gaan," ging de oude dame voort. Maar 't jonge meisje deed juist andersom. 2e ging in het salon en stond daar aan t venster, snikkend en bevend, zonder te weten, dat ze lang niet rustig en stil was. Ongeduldig veegde ze de tranen weg uit de oogen om 't sneeuwveld te kunnen zien, dat zich voor 't huis uitstrekte. Als ze maar niet schreide zou niets haar kunnen ontgaan in dit heldere maanlicht. En toen kwam hij. „Daar! daar! riep zij de barones toe. „Hij loopt flink, hij springt! Kom u maar hier, dan kunt u 't zien! De oude barones zat stil bij 't vuur. Ze bewoog zich niet. Ze spande zich in om te hooren, zooals de andere om te zien. Ze vroeg Ingrid stil te zijn, zoodat ze hooren kon hoe hij liep. Ja, ja, ze zou stil zijn. Mevrouw zou hooren hoe hij liep. Ze greep de vensterbank stevig vast, alsof dat haar helpen zou. „Je moet stil zijn," zij ze in zich zelf, „dan kan Mevrouw hooren hoe hij loopt." De oude dame zat voorover gebogen, luisterende met heel haar ziel. Hoorde ze zijn stappen al buiten op 't grasveld? Nu dacht ze wel, dat hij naar de keuken zou gaan. Ingrid zag, dat ze niet anders durfde denken, dan dat hij den weg naar de keuken zou nemen. Hoorde ze nu hoe de groote stoep «kraakte? Hoorde ze de deur van de vestibule opengaan? Hoorde ze met welk een vaart hij de trap naar boven op ging? Twee, drie treden te gelijk. Had zijn moeder dat nu gehoord? 't Waren geen slepende boerenstappen, als toen hij dien avond uitging. 't Was bijna met ontzetting, dat ze hem naar de deur van het salon hoorde komen. Ze hadden zeker beiden gegild, als hij was binnengekomen. Maar hij ging den anderen kant op, naar zijn kamers. De barones zonk achterover in haar stoel, haar oogen sloten zich. Ingrid dacht dat de oude dame op dat oogenblik wel had willen sterven. Zonder de oogen te openen strekte zij de handen uit. Ingrid ging zacht naar haar toe en vatte ze, en de barones trok haar naar zich toe. „Mignon, Mignon," fluisterde ze. „Dat was toch de rechte naam." „Neen," ging ze voort, „we mogen nu niet schreien. We mogen er nu niet over praten. Krijg een bankje en ga hier bij 't vuur zitten. We moeten kalm worden, kindje. We moeten over wat anders praten. We moeten volkomen kalm zijn, als hij binnenkomt." Een half uur later kwam Hede binnen. Toen stond de thee op tafel en de kroon was aangestoken. Hij had zich werkelijk verkleed en zag er uit als een heer. Ingrid en de barones drukte elkaar heftig de hand. Ze hadden zich zitten voorbereiden op zijn komst, 't Was onmogelijk te bedenken, wat hij doen of zeggen zou, zei de barones, hij was altijd onberekenbaar. Maar zij beiden zouden in alle geval kalm zijn. Ingrid was ook werkelijk kalm geworden. Een groot, oneindig gevoel van geluk was over haar gekomen en had haar onrust gestild. Ze was als een, die opvaart naar de gelukzaligheid des hemels. Ze rustte zonder zorgen in engelenarmen, die haar omhoog droegen, altijd hooger! — Maar Hede was in 't minst niet verlegen. „Ik kom alleen maar even binnen," zei hij „om u te zeggen, dat ik een hevige hoofdpijn heb, zoodat ik vroeg naar bed zal gaan. Ik voelde het al op het ijs. De barones antwoordde niet. Dit was zóó eenvoudig, dat ze er in 't geheel niet op voorbereid was. Ze had een oogenblik noodig om te begrijpen, dat hij niets van zijn ziekte wist, en dat hij ergens in 't verleden leefde. „Maar misschien hebt u wel eerst een kop thee voor me," zei hij en keek wat verwonderd over haar zwijgen. De barones ging naar het theeblad. Hij zag haar aan. „Heeft u geschreid, Mama? U is zoo stil." „Wij hebben samen over een treurige geschiedenis gepraat, mijn jonge vriendin hier en ik." zei de barones en wees op Ingrid. „O, pardon," zei hij, „ik zag niet, dat u een gast hadt." 't Jonge meisje trad wat vooruit in 't licht van de kroon. Ze was zoo mooi, als zij wezen moeten, die weten, dat aanstonds de poorten van den hemel zullen opengaan. Hij groette wat stijf. Hij wist blijkbaar niet, wie hij voor zich had. De barones stelde haar voor. Hij zag Ingrid vluchtig aan. „Ik zag juffrouw Berg daar straks op het ijs, zeide hij. Hij wist niets van haar. Hij had haar nooil gesproken. — Ingrid. 9 w IX. Wel was Gunnar Hede nog niet beter, maar zijn naaste betrekkingen waren al gelukkig, omdat ze konden gelooveri, dat hij op weg van beterschap was. Zijn geheugen was grootendeels weg. Hij wist niets van lange tijden uit zijn leven; hij kon geen viool meer spelen, zijn kennis had hij bijna geheel verloren en zijn denkkracht was zelfs zóó zwak, dat hij niet graag wilde lezen of schrijven. Maar hij was toch veel beter. Hij was niet schuw meer, hij hield van zijn moeder, hij had weer heerenmanieren en leefde als een heer. Men kan dus wel begrijpen, dat de oude barones en al haar huisgen ooten verrukt waren. Hede zelf was voortdurend vroolijk. Hij kon lachen en jubelen den heelen dag door, tobde nergens over, gleed over alles heen, wat hij niet begrijpen kon, sprak nooit over iets wat inspanning vereischte, maar praatte opgewekt en prettig. Hij vermaakte zich het meest met lichaamsbe- weging. Hij nam Ingrid mee op sleetoeren en reed schaatsen met haar. Hij sprak niet veel met haar, maar ze vond het toch prettig met hem mee te gaan. Hij was vriendelijk voor Ingrid, zooals hij tegen allen was, maar in t minst niet verliefd op haar. Hij dacht heel vaak over zijn meisje, waarom ze niet schreef. Maar ook die bekommering gleed spoedig van hem af. Hij veijoeg alle treurige gedachten. Ingrid zag wel, dat hij op deze manier niet heelemaal beter zou worden. Eens moest hij weer tot denken gebracht worden, tot inkeer in zich zelf komen, wat hij nu nog niet durfde. Maar zij durfde hem daar niet toe dwingen. Als hij eerst een beetje van haar hield dan zou ze 't wel durven wagen, dacht ze. Nu meende zij, dat ze allen in de eerste plaats behoefte hadden aan een beetje geluk. Nu gebeurde het juist in dien tijd, dat er in de pastorie te Roglanda, waar Ingrid opgevoed was, een klein kindje stierf. En dus moest de doodgraver een graf er voor in orde maken. De man groef het graf dicht bij de plaats, waar hij den vorigen zomer een graf voor Ingrid gegraven had. En toen hij een paar voet diep in de aarde gekomen was, legde hij een hoek van haar kist bloot. De doodgraver kon niet laten even te glimlachen. Hij had wel gehoord, dat de doode, die daar lag teruggekomen zou zijn. Ze zou al op den dag van de begrafenis, het deksel van de kist hebben losgeschroefd, uit het graf gekomen zijn en zich in de pastorie vertoond hebben. Nu, de dominésvrouw was nu juist niet zoo bemind; de gemeenteleden vonden 't wel aardig zooiets van haar te kunnen vertellen. Hij dacht dat, als de menschen maar wisten hoe goed bewaard de dooden hier in de aarde lagen en hoe vast het deksel.... Hij hield midden in zijn gedachtengang op. Op den hoek, die blootgekomen was, lag het deksel scheef en één schroef zat niet vast. Hij zei niets, dacht zelfs niets ; maar hij hield op met graven en floot de heele reveille van 't Wermlandsche regiment, want hij was soldaat geweest. Toen dacht hij, dat het toch beter was die zaak behoorlijk te onderzoeken. Het ging niet aan voor een doodgraver rond te loopen met vermoedens, dat de dooden weerom konden komen en macht krijgen in donkere herfstnachten. En haastig groef hij nog meer aarde weg. Toen begon hij met de spade op de kist te kloppen. En de kist antwoordde duidelijk, dat zij leeg was, leeg, leeg, leeg! — Een half uur later stond de doodgraver in de pastorie. Daar bracht hij groote verbazing en allerlei gissingen. Zooveel begrepen allen wel, dat 't meisje in den zak van den man met de viool gezeten had. Maar waar was ze gebleven? Moeder Stine stond bij den oven in de pastorie, en paste op het brood, want nu moest er weer voor dit nieuwe begrafenismaal gebakken worden. Lang stond ze te luisteren naar al dit gepraat, zonder iets te zeggen. Zij paste maar op, dat t gebak niet verbrandde, nam de platen uit den oven en schoof ze er weer in, en 't was gevaarlijk bij haar te komen om het lange braadijzer. Maar op eens lei ze haar keukenschort af, veegde zich t zweet van 't voorhoofd en 't roet uit 't gezicht en stond bij den dominé in de kamer, eer ze 't zelf wist. Na dit alles was 't juist geen wonder, dat op een dag in Maart een kleine, roode slee met groene tulpen beschilderd, stilhield voor de stoep van de Monnikshut. Nu moest Ingrid natuurlijk naar huis, naar haar moeder. De predikant was gekomen om haar te halen. Hij zei er niet veel van, dat ze blij waren, dat ze nog leefde. Maar men kon aan hem zien, dat hij innig vergenoegd was. Hij had zichzelf nooit kunnen vergeven, dat ze niet goed genoeg voor zijn pleegdochter geweest waren, en nu straalde hij van geluk, omdat hij nog eens van voren afaan met haar beginnen mocht en t deze keer goed doen. Er werd geen woord gesproken over de reden, waarom ze heengegaan was. Dat was nu niet iets om zoo lang daarna weer op te halen en elkaar mee te pijnigen. Maar Ingrid begreep dat de dominésvrouw een moeilijken tijd gehad had, en door berouw gekweld geworden was; ook dat ze haar graag terug wilden hebben om goed voor haar te zijn. Ze begreep, dat ze bijna genoodzaakt was naar de pastorie te gaan om te toonen, dat ze geen wrok tegen haar pleegouders koesterde. Allen vonden, dat het natuurlijk was, dat ze een paar weken naar huis ging. En waarom zou ze niet? Ze kon er zich niet op beroemen, dat ze onmisbaar was in 't huis waar ze nu woonde. Ze zou wel een paar weken weg kunnen blijven, zonder dat het Gunnar Hede schaadde, t Was hard voor haar, maar 't was toch maar 't beste mee te gaan, nu allen er zoo over dachten. 't Is wel mogelijk, dat ze graag gezien had, dat ze haar hadden gevraagd om te blijven. Zij zette zich in de slee met een gevoel, alsof de barones of juffrouw Stava nog zou komen om er haar uit te tillen en weer naar binnen te dragen, 't Was niet te gelooven, dat ze de laan afreed, 't bosch in en dat de Monnikshut achter haar verdween. Maar als 't nu eens uit pure goedheid was, dat ze haar niet hadden willen tegenhouden. Ze konden wel meenen, dat zij die jong en levenslustig was, liefst van de eenzame Monnikshut weg wilde. Ze konden wel meenen, dat zij de verpleging van den krankzinnige moe was. Ze hief de hand op en wilde den teugel grijpen om terug te keeren. Nu eerst, nu ze een mijl weg was van het landgoed, viel haar die gedachte in. Ze had om willen keeren om het hun te vragen. 't Was alsof ze den weg moest zoeken door een ongebaand bosch, midden in de diepe stilte, die haar omgaf. Geen mensch gaf haar raad of antwoord. Evenmin antwoordden haar de dennen en de sparren, de eekhoorns en de uilen. 't Was haar onverschillig, hoe ze het thuis in de pastorie had. Ze had het er heel goed, geloofde ze, maar 't kon haar niet schelen. Al was ze in een koningsslot, in een betooverden lusthof geweest, 't had haar koud gelaten. Er is geen bed, zóó zacht, dat het rust geven kan aan iemand, die verlangt. In 't begin vroeg ze iedereen zoo vriendelijk als ze kon, of ze haar nu niet weer terug wilden laten gaan, nu ze het groote genot gehad had moeder en de broertjes en zusjes weer te zien. Maar 't was niet te doen om de wegen. Ze moest geduld hebben tot de vorst uit den grond was. 't Was toch geen levensquestie of ze wat later terugging, 't Was moeilijk voor Ingrid te begrijpen, waarom het de menschen ergerde, als ze zei, dat ze naar de Hedes terug wilde. Dat was zoo met haar ouders, maar ook met de andere gemeenteleden. Men mocht niet naar eenig ander oord in de wereld verlangen, als men in Roglanda was. Spoedig vond ze uit, dat het 't beste was als ze in 't geheel niet over haar reis sprak. Er kwamen zoo oneindig veel bezwaren voor den dag, zoodra zij er maar op doelde, 't Was niet genoeg, dat de wegen nog even slecht waren. Ze bouwden schuttingen, en muren en hooge wallen om haar op. Ze moest een deken stikken, en weven en planten in de broeikas. En ze kon toch niet weggaan vóór 't groote verjaarfeest van den proost. Ze kon toch niet heengaan vóór de bruiloft van Karin Landberg. Er bleef haar niet anders over dan de handen smeekend naar den lentehemel op te heffen en dien te bidden zich te haasten met zijn werk, te smeeken om zonneschijn en warmte, de liefelijke zon te bidden, dat ze zich zou inspannen om 't groote dennenbosch te ontdooien, haar kleine brandende stralen tusschen de dennen door te zenden en de sneeuw bij hun wortels te doen smelten. Lieve, lieve zon! 't doet er niet toe of de sneeuw smelt in 't dal, als ze maar verdwijnt van de bergen, als de boschpaden maar begaanbaar worden, als de meisjes maar met hun vee naar de hutten op de bergweiden trekken, als de moerassen maar droog worden en de weg, die half zoo kort als de rijweg is, maar beloopen kan worden. Ingrid wist wel, wie niet op een wagen zou wachten of om reisgeld vragen, zoodra de weg in 't bosch maar begaanbaar was. Zij wist wel, wie op een helderen nacht uit de pastorie zou heengaan, zonder iemand ter wereld toestemming te vragen. Ze had gemeend, dat ze vroeger wel eens op de lente gewacht had. Dat deden immers alle menschen. Maar nu wist Ingrid, dat ze vroeger nooit naar 't voorjaar had verlangd. Och neen! neen, dat was nooit verlangen geweest. Vroeger had ze uitgezien naar groene blaadjes en anemonen, naar 't zingen van den lijster en t roepen van den koekoek. Maar dat was niets dan kinderwerk geweest. Die alleen maar aan t mooie van de lente dacht, verlangde niet echt. Wie dat deed, zou de eerste aardklont kussen, die uit de sneeuw te voorschijn kwam. Die zou de eerste verschrompelde brandnetelblaadjes plukken, als om zich de gedachte in te branden, dat nu de lente kwam! — Alle menschen waren zoo innig vriendelijk voor haar. Maar al zei ze niets, toch geloofden ze, dat ze er aan dacht om heen te gaan. „Ik kan niet begrijpen, dat je daar weer terug wilt gaan en dien gek oppassen," zei Karin Landberg eens. 't Was alsof ze Ingrids gedachten lezen kon. „Och! dat heeft ze zich nu al lang uit het hoofd gezet," antwoordde de dominésvrouw, eer 't meisje antwoorden kon. Toen Karin weg was, zei de dominésvrouw: „De menschen vinden 't vreemd, dat je van ons weg wilt." Ingrid zweeg. „Men zegt, dat toen Hede beter werd, hij misschien zoo was, dat je verliefd op hem werd." „Och neen, niet sinds hij beter werd, zei Ingrid en moest lachen. „Ja hoe dat nu ook is, hij is toch niet iemand, waar je meê trouwen kunt," zei haar pleegmoeder. „Vader en ik hebben daarover gesproken en wij vinden, dat het beter voor je is, dat je bij ons blijft." . „ „'t Is lief van u, dat u me hier houden wilt," zei" Ingrid. En het trof haar, dat ze nu zoo goed voor haar wilden zijn. Maar ze geloofden haar niet, hoe gehoorzaam ze ook was. Zij kon niet begrijpen, waaraan ze haar verlangen merkten. Nu had haar pleegmoeder immers gezegd, dat ze niet meer terug mocht. Maar daar liet ze het niet bij. „Ze konden immers wel schrijven, als ze je noodig hadden," zei ze. Weer moest Ingrid lachen. Dat zou wel 't wonderlijkste zijn, als er een brief kwam uit een tooverslot. Zij dacht er over of haar pleegmoeder meende, dat de bergkoning een brief schreef aan 't meisje, dat hij eens in den berg gelokt had, als ze zich later bij haar moeder voor hem verborg. Als haar pleegmoeder maar eens wist, hoeveel boden er tot haar kwamen. Daar zouden haar ooren wel van getuit hebben. Ze kwamen in droomen des nachts, en in visioenen overdag. Hij liet Ingrid weten, dat hij haar noodig had. Hij was zoo ziek, zoo ziek! Ze wist, dat hij op 't punt stond weer krankzinnig te worden en dat ze naar hem toe moest. Als iemand haar dat verteld had, zou ze geantwoord hebben, dat ze 't wist. De groote sterrenoogen keken al verder en verder weg. 't Was niet aan te nemen, dat ze kalm en pleizierig thuis zou blijven, voor hen, die die oogen zagen. 't Is niet zoo moeilijk te zien of een mensch het goed heeft of verlangt. Men heeft maar een vonkje van geluk in de oogen te zien, als hij van zijn werk komt en zich aan den haard zet. Maar in Ingrids oogen zag men die vonk niet; behalve als ze de beek aanzag, die uit 't bosch kwam aanbruisen, overvol van water. Die baande immers den weg voor haar. 't Gebeurde eens, dat Ingrid met Karin Land• berg alleen zat en toen begon ze te vertellen van haar leven op de Monnikshut. Karin schrikte er van. Hoe had Ingrid dat kunnen uithouden! Karin Landberg stond op het punt te trouwen. En nu was ze zoover, dat ze over niets anders dan over haar verloofde spreken kon. Ze wist niets, dat hij haar niet geleerd had, ze kon niets doen zonder 't hem eerst te vragen. En 't viel haar in, dat Olof over deze questie iets gezegd had, dat ze kon gebruiken om Ingrid af te schrikken, als 't waar was, dat ze op weg was van den krankzinnige te gaan houden. En toen begon ze haar te vertellen hoe waanzinnig Hede werkelijk geweest was. Want Olof had haar verteld, dat hij op de markt geweest was den vorigen herfst. Toen hadden een paar heeren gezegd dat de Geitebok niet echt gek was. Hij hield zich maar zoo om klanten te lokken. Maar Olof had volgehouden, dat hij 't wel degelijk was. Om dat te bewijzen, had hij op de veemarkt een armzalig klein geitje gekocht. En toen bleek het, dat hij gek was. Olof had niets anders te doen dan 't geitje op de toonbank te zetten, waar hij zijn messen had tentoongesteld om hem van zijn zak en al zijn koopwaar te doen wegloopen. En allen hadden zoo vreeselijk moeten lachen, toen ze zagen hoe bang hij werd. En 't kon toch niet mogelijk zijn, dat Ingrid iets geven kon om iemand, die zóó gek was. 't Was misschien onvoorzichtig van Karin Landbergj dat ze Ingrid niet aankeek, terwijl ze dat verhaal deed. Als ze gezien had, hoe ze de wenkbrauwen fronsde, had haar dat misschien kunnen waarschuwen. „En je wilt gaan trouwen met iemand, die zooiets gedaan heeft?" zei Ingrid. „Ik geloof dat 't nog beter is, met den Geitebok zelf te trouwen." En dit werd door Ingrid zóó van harte en duidelijk gezegd en 't was zoo vreemd, dat Ingrid, die zóó zacht was, zooiets hards zei, dat het Karin veel pijn deed. Ze was er verscheidene dagen onrustig door en dacht er over of Olof wel zoo was, als zij graag had, dat hij wezen zou; het verbitterde haar leven, tot ze eindelijk Olof alles vertelde en toen was hij zoo lief, dat hij haar weer geheel troostte en kalmeerde. 't Is niet zoo makkelijk op de lente te wachten in Wermeland. Men kan het zonnig en warm hebben tot den avond en toch den volgenden morgen alles wit van sneeuw vinden. Klapbesstruiken en grasvelden worden wel groen, maar 't berkenbosch staat kaal en wil niet uitbotten. Met Pinksteren was het lente in 't dal, maar Ingrids gebeden hadden niet geholpen. Geen enkel herderinnetje was nog naar 't bosch getrokken, geen enkele plas opgedroogd; er was nog geen denken aan op 't boschpad voort te komen. Met Pinksteren was Ingrid in de kerk met haar pleegmoeder. Ter eere van het feest reden zij in den wagen. Vroeger had Ingrid 't heerlijk gevonden om in volle vaart het kerkplein op te rijden, terwijl zij die buiten 't steenen muurtje en aan den wegkant stonden, den hoed afnamen en groetten, en zij, die midden op den weg stonden, haastig op zij sprongen, alsof ze zeer verrast waren. Maar nu genoot ze nergens meer van. ,,'t Verlangen neemt den geur van de roos weg en" den glans van de volle maan," zegt het spreekwoord. Maar Ingrid was ingenomen met wat ze in de kerk hoorde, 't Deed haar goed te hooren, dat de leerlingen in hun verlangen getroost werden door een heerlijk wonder, 't Deed haar goed, dat Jezus er aan dacht, hen te troosten, die zoo bitter naar hem verlangden. Terwijl Ingrid en alle anderen in de kerk zaten kwam een lange man uit Dalecarlie op den weg aan. Hij had een pels aan en droeg een zwaren zak met koopwaren op den rug, als een, die geen onderscheid weet tusschen winter en zomer, tus- schen week- en feestdagen. Hij ging niet in de kerk, maar sloop met groote bekommering voorbij de paarden, die aan den wegkant vastgebonden stonden, naar het kerkhof. Daar zette hij zich op een graf en dacht aan al die dooden, die nog sliepen en aan één doode, die weer ontwaakt was. Nu zat hij er nog toen de menschen uit de kerk kwamen. De verloofde van Karin Landberg was een van de eersten, die naar buiten kwam en doordat hij toevallig naar het kerkhof keek, kreeg hij den Dalecarliër in 't oog. 't Is moeilijk uit te maken of 't nieuwsgierigheid of wat anders was, dat hem dreef, maar hij ging er heen om met den man te praten. Hij wilde zien of 't mogelijk was, dat hij, die genezen heette, op nieuw waanzinnig geworden was. En dat was mogelijk. Hij vertelde Olof al gauw, dat hij daar zat te wachten op iemand, die Graflelie heette. Ze zou komen en voor hem spelen. Ze zou zóó spelen, dat de zon begon te dansen en de sterren in een kring draaiden. Toen zei Olof dat zij, die hij wachtte daar op het kerkplein stond. Als hij maar even opstond, kon hij haar zien. Ze zou wel blij zijn hem weer te zien. De dominésvrouw en Ingrid zouden juist in den wagen stappen, toen een lange Dalecarliër op haar toe ijlde. Hij liep hard, niettegenstaande alle paarden, die hij moest groeten en wenkte het jonge meisje levendig toe met de hand. En zoodra Ingrid hem zag, bleef ze onbewegelijk staan. Ze zou niet hebben kunnen zeggen wat sterker was, de blijdschap, dat ze hem weerzag, of de droefheid, dat hij op nieuw krankzinnig geworden was. Maar ze vergat al t andere op de wereld. En haar oogen begonnen te stralen. Op dat oogenblik zag ze zeker 't arme, ellendige mensch niet. Ze voelde de tegenwoordigheid van die fijne ziel, waar ze tot stervens toe naar verlangd had. Al de kerkgangers stonden om haar heen en zagen haar aan. Niemand kon zijn oogen van haar gezicht afwenden. Ze bewoog zich niet om naar hem toe te gaan, ze stond maar stil op hem te wachten. Maar zij, die zagen hoe ze straalde van geluk, moesten bijna gelooven, dat een groot, heerlijk menschenkind op haar afkwam en niet een krankzinnige. Later zeiden ze, dat het bijna scheen, alsof er een verwantschap tusschen haar en zijn ziel was, een geheimzinnige band, die zóó diep onder hun Ingrid. 10 bewustzijn lag, dat geen menschenverstand dien bereiken kon. Maar toen Hede nog maar een paar stappen van Ingrid af was, greep haar pleegmoeder haar met een vaste hand aan, tilde haar op en zette haar in den wagen. Zij wilden geen ontmoeting tusschen die beide toelaten daar op 't kerkplein, waar zooveel menschen bij waren. En zoodra ze in den wagen waren, zette de jongen de paarden aan en ze vlogen weg. Een paar akelige, luide kreten klonken achter hen. De dominésvrouw dankte God dat ze 't meisje nog bij tijds in den wagen gekregen had. 't Duurde niet lang dien middag, of een boer kwam op de pastorie en vroeg naar den predikant. Hij kwam over den krankzinnigen Dalecarliër spreken. Hij was nu heelemaal woest, zoodat ze hem hadden moeten binden. Wat raadde de dominé hun? Wat moesten ze met hem doen? De predikant kon niet anders raden, dan dat ze hem naar huis zouden brengen. Hij vertelde den boer wie hij was en waar hij woonde. Later op den avond vertelde hij het aan Ingrid. 't Was 't beste haar de waarheid te zeggen, dan kon ze haar eigen gezond verstand gebruiken. Maar toen de nacht kwam, zag ze in, dat ze geen tijd had om langer op de lente te wachten. En ze ging op weg, 't arme kind, langs den grooten weg naar de Monnikshut. Zij zou er wel komen, al wist ze ook dat die weg eens zoo lang was als het boschpad. X. 't Was op den middag van den tweeden Pinksterdag. Ingrid liep langs den grooten weg. Ze was op een open gedeelte: kleine, lage heuveltjes en eilandjes met beukenboschjes tusschen, en soms midden in de akkers. De lijsterbes en meidoorn bloeiden, lichte harstachtige blaadjes zaten aan de espen, de slooten langs den weg waren vol helder, kabbelend water, dat de zuivergewasschen steentjes op den bodem deed glinsteren en blinken. Ingrid treurde over hem, die op nieuw krankzinnig was geworden en dacht er over of ze iets voor hem zou kunnen doen, of 't wat baten zou, dat ze op deze manier van huis gegaan was. Ze had honger en was moe. Haar schoenen begonnen al stuk te gaan. Ze dacht er over of 't niet 't beste was om te keeren. Ze zou er toch nooit komen. Ze werd hoe langer hoe bedroefder, terwijl ze daar liep. Ze kon niet laten telkens te denken, dat 't nu niet veel helpen zou dat ze kwam, nu hij heelemaal krankzinnig geworden was. 't Was nu zeker te laat, er was geen hoop meer iets voor hem te kunnen doen. Maar zoo vaak ze er aan dacht om te keeren, zag ze Hedes gezicht vlak naast zich, zooals ze 't zoo dikwijls te voren gezien had. Dan kreeg ze weer hoop, meende, dat hij haar riep en voelde een vast, vertroostend geloof, dat ze hem toch wel genezen zou. Juist toen Ingrid 't hoofd ophief en er een beetje minder bedroefd uitzag, kwam zij een zonderling gezelschap tegen. Daar kwam een klein paardje aan, dat een karretje trok. En op dat karretje zat een dikke vrouw en daar naast liep een magere, afgesloofde man met lange knevels. Hier in deze landstreek, waar niemand verstand van kunst had, deden Mijnheer en Mevrouw Blomgren altijd hun best er uit te zien als eenvoudige burgerlieden. Het karretje, waar ze in rondreden was goed overdekt; niemand kon vermoeden, dat het niet anders bevatte dan vuurwerk, goocheltoestellen en marionnetten. Niemand kon weten, dat het dikke, oude vrouwtje, dat boven op de lading zat en er uitzag als een weldoorvoed burgerjufïfrouwtje, vroeger Miss Viola geweest was, die door de lucht vliegen kon en dat de lange man, die zooveel op een gepensionneerd militair leek, dezelfde Mijnheer Blomgren was, die nu en dan de eentonigheid van 't loopen eens afwisselde met een salta mortale over een paard, of zich vermaakte met buikspreken tegen lijsters en sijsjes, die in de boom en aan den weg zongen, zoodat ze er heelemaal van in de war raakten. 't Paard was een heel klein diertje, dat vroeger in een draaimolen geloopen had en daarom in t geheel niet loopen wou als het geen muziek hoorde. En daarom zat Mevrouw Blomgren meestal op de mondharmonica te spelen, maar zoodra ze iemand tegenkwamen, stopte ze 't instrument in haar zak, opdat men niet begrijpen zou, dat ze kunstenaars waren; want in deze streken had men voor de kunst niet het minste respect. Op die manier kwamen ze niet zoo heel gauw voort; maar ze hadden ook geen haast. De blinde vioolspeler moest een eindje achter hen aankomen, opdat hij niet verraden zou, dat hij bij 't gezelschap hoorde. Hij had een hond als geleider, want het was hem verboden zich door een kind te laten leiden. Dat zou Mijnheer en Mevrouw Blomgren aanhoudend aan een klein meisje herinnerd hebben, dat Ingrid heette en dat zou al te treurig geweest zijn. En nu waren ze allen samen 't land ingetrokken om de lente te genieten. Want hoeveel ze ook in de steden konden verdienen, in dezen tijd van 't jaar moesten Mijnheer en Mevrouw Blomgren buiten zijn. Want ze waren nu eenmaal kunstenaars. Zij herkenden Ingrid niet en zij ging ze eerst zonder groeten voorbij, want ze had haast en vreesde opgehouden te zullen worden. Maar ze vond toch al gauw, dat dit leelijk en onhartelijk was en keerde terug. Als Ingrid blijdschap had kunnen voelen, zou ze blij geworden zijn bij 't zien van de vreugde van die oude menschen over deze ontmoeting. En zij hielden een lang gesprek in 't allerergste koeterwaalsch. 't Kleine paardje wendde telkens den kop om, alsof het zien wilde of de draaimolen niet stuk gegaan was. En wonderlijk genoeg, 't was Ingrid, die t meest aan het woord was. De oude lieden zagen al gauw, dat ze had loopen schreien en daarover werden ze zóó bezorgd, dat ze haar heele geschiedenis en al haar avonturen moest vertellen. Maar 't was een troost voor Ingrid, dat alles te zeggen, want de oudjes hadden een eigenaardige manier van de dingen op te nemen. Ze klapten in de handen, toen ze vertelde hoe ze uit het graf gekomen was en de dominésvrouw verschrikt had. Zij liefkoosden haar, en ze prezen haar, omdat ze uit de pastorie was heengegaan. Niets vonden ze droevig en drukkend, alles zagen ze even lustig en hoopvol in. Ze hadden geen maatstaf voor de werkelijkheid, daarom raakte de strengheid van 't leven hen niet. Alles wat ze hoorden, vergeleken ze bij hun poppentheater en pantomimen. Wat verdriet en ellende kwam ook wel in de pantomimen voor, maar dat was maar om 't effect te verhoogen, en alles eindigde goed in de pantomimen. Er was iets aanstekelijks in dat optimisme. Ingrid wist, dat ze in 't geheel niet begrepen hoe ongelukkig ze was, maar toch deed het haar goed hen te hooren spreken. Maar ze hielpen haar ook met daden. Zij vertelden haar, hoe ze voor een paar uur het middagmaal in de herberg te Torsaker gebruikt hadden en juist, toen ze van tafel opstonden, waren er eenige boeren komen aanrijden met een krankzinnige. Mevrouw Blomgren kon geen krankzinnigen zien en had daarom dadelijk weg gewild en Mijnheer Blomgren had toegegeven. Maar stel je nu eens voor dat het Ingrids vriend geweest was. En zoodra ze dit vertelden zei Ingrid, dat het best mogelijk was en wilde afscheid nemen. Maar toen vroeg Mijnheer Blomgren heel plechtig aan zijn echtgenoote: of ze niet enkel en alleen om de lente buiten gekomen waren en of het met volkomen hetzelfde was, waar ze reden. En de oude Mevrouw Blomgren vroeg even pathetisch op haar beurt of hij meenen kon, dat ze haar geliefde Ingrid aan haar lot zou overlaten, eer ze de haven van haar geluk bereikt had. Toen keerde het rijtuig om en 't gesprek werd moeilijk, doordat de mondharmonica zich voortdurend moest laten hooren. Zoodra Mevrouw Blomgren wat zeggen wilde, gaf ze het instrument aan Mijnheer Blomgren en als deze spreken wou, gaf hij het aan zijn vrouw terug. En 't paardje stond telkens stil, zoodra de harmonica van mond tot mond ging. En aldoor hadden ze Ingrid iets vertroostends te zeggen. Ze vertelden haar alles wat ze ooit in een marionnettenspel hadden gerien. Ze troostten haar met Sneeuwwitje en met Asschepoester; ze troostten haar met alle mogelijke dingen. Mijnheer en Mevrouw Blomgren keken Ingrid aan toen ze zagen, dat er wat meer licht in haar oogen kwam. „Kunstenaarsoogen" zeiden ze en knikten elkaar vergenoegd toe. „Hebben we 't niet altijd gezegd? Kunstenaarsoogen!" — Op een of andere onnaspeurlijke wijze hadden ze uitgemaakt, dat Ingrid nu een van de hunnen geworden was, een lid van de kunstenaarswereld. Zij vonden, dat ze meespeelde in een drama. Dat was een triumf voor hen op hun ouden dag. Zij reden voort zoo vlug ze konden. De oude menschen waren maar bang, dat Ingrids vriend niet meer in de herberg zou zijn. Maar hij was er nog en 't ergste was, dat niemand wist, hoe ze hem daar weg zouden krijgen. De beide boeren uit Roglanda, die hem hier gebracht hadden, hadden hem in een van de kamers gebracht en hem daar opgesloten terwijl ze op het paard wachtten. Toen ze hem daar achterlieten, waren hem de handen op den rug gebonden. Hoe hij 't gedaan gekregen had, wist men niet, maar het was hem gelukt de handen os te wringen en toen ze hem kwamen halen, stond hij daar geheel los en had in razernij een stoel gegrepen om hen te slaan. Ze hadden nog juist de deur uit kunnen komen en die weer in 't slot gegooid. Nu liepen de boeren te wachten tot de waard en zijn knechts kwamen, zoodat ze hem met elkaar opnieuw konden binden. Alle hoop, door de oude vrienden bij Ingrid gewekt, werd toch niet gedoofd. Ze begreep, dat Hede erger dan ooit was, maar ze had niet anders verwacht. Toch hoopte ze nog. 't Was niet door 't praten van de oudjes, 't was door haar groote liefde, dat ze weer moed kreeg. Ze verzocht, dat men haar bij Hede zou binnen laten. Ze zeide, dat ze hem kende en dat hij haar geen kwaad zou doen. Maar de boeren antwoordden dat zij niet gek waren. Die man daarbinnen zou ieder doodslaan, die bij hem kwam en zich niet verdedigen kon. Ingrid zat een langen tijd zwijgend na te denken. Ze dacht er aan hoe wonderlijk het was, dat ze juist dien dag Mijnheer en Mevrouw Blomgren moest ontmoeten. Dat moest toch met een bedoeling gebeurd zijn. Ze zouden zeker niet op haar weg geleid zijn als daar niet een bedoeling bij was. En Ingrid begon er over te denken, op welke manier Hede de eerste keer beter was geworden. Zou ze ook nu hem niet kunnen bewegen iets te doen, wat hem aan iets van vroeger zou kunnen doen denken en hem van zijn waanzinnige gedachten afbrengen. Ze peinsde en peinsde! Mijnheer en Mevrouw Blomgren zaten op een bank voor de herberg en zagen er bedroefder uit dan iemand denken zou dat mogelijk was. Ze waren op 't punt van te schreien. Daar kwam ze • aan, Ingrid, hun kind, en lachte hen toe, zooals zij alleen kon en streelde hun de oude rimpelige wangen en verzocht hen haar het groote genoegen te geven nog eens een voorstelling te mogen zien, zooals ze vroeger dagelijks bijwoonde. Dat zou zulk een groote troost voor haar zijn. Ja, eerst weigerden ze het, want ze waren juist niet in de kunstenaarsstemming, maar toen ze daar voor hen bleef staan met dien innemenden glimlach, konden ze haar niet weerstaan. Ze gingen naar den wagen en haalden er hun tricotpakjes uit. Toen ze klaar waren en de blinde geroepen was, koos Ingrid de plaats van de voorstelling uit. Ze wilde niet, dat ze op de plaats zouden spelen voor 't huis, maar bracht hen in den tuin bij 't huis. Wel waren er nog meest kale bedden, waar nog niets opgekomen was, maar hier en daar stond een bloeiende appelboom, Een paar jongens en meisjes kwamen aanloopen toen ze de viool hoorden, dus er was ook een beetje publiek. Maar toch hadden Mijnheer en Mevrouw Blomgren geen lust om op te treden. Ingrid verlangde te veel van hen. Zij waren al te bedroefd. En 't was ook ongelukkig, dat Ingrid hen juist aan den tuinkant bracht. Want daar zag de kamer op uit, waar de krankzinnige opgesloten zat. Daar had ze zeker niet aan gedacht. Mevrouw Blomgren was op 't punt om weg te loopen, toen ze in een van de kamers het venster heftig hoorde openrukken. Stel je nu eens voor, dat de krankzinnige de muziek gehoord had en uit 't venster naar beneden sprong. Maar Mevrouw Blomgren werd weer kalm toen ze zag wie daar aan 't venster stond. 't Was een jonge man met een gunstig uiterlijk. Hij was in hemdsmouwen, maar ov6rigens behoorlijk gekleed. Zijn oogen stonden rustig, hij glimlachte en streek met de hand de haren boven 't voorhoofd op. Mijnheer Blomgren werkte door en was zoo verdiept in de voorstelling, dat hij niets merkte. Maar Mevrouw Blomgren, die niets te doen had, dan kushanden geven, had tijd om op alles te letten. Was het niet vreemd, zooals Ingrid plotseling was opgeklaard? Haar oogen straalden als nooit te voren en haar gezichtje werd zóó wit, dat het bijna licht gaf. En al dien stralenden glans wendde ze naar den jongen man voor 't venster daarboven. Hij bedacht zich niet lang, hij klom op de vensterbank en sprong naar beneden. En hij kwam op den blinde toe en vroeg hem zijn viool te leen. En Ingrid nam dadelijk den blinde de viool af en reikte die aan den vreemde: „Nu moet u de wals uit de Freischütz spelen," zei ze. Toen begon de vreemde te spelen en Ingrid glimlachte, maar zag er tegelijkertijd zóó bovenaardsch uit, dat Mevrouw Blomgren bang was, dat ze zich in een zonnestraal oplossen en wegvliegen zou. Maar zoodra Mevrouw Blomgren den vreemde hoorde spelen, herkende ze hem. „Och zoo!" zei ze in zich zelf. „Och zoo! Dus hij is het toch. Ja daarom wilde ze ons arme menschen zien optreden." Gunnar Hede, die op zijn kamer had heen en weer geloopen en zoo kwaadaardig was, dat hij iemand dood wilde slaan, had zoodoende de blinde buiten zijn venster hooren spelen. En dat had hem weer een tooneeltje uit zijn vroeger leven voor den geest gebracht. Hij verwonderde er zich over, waar toch zijn eigen viool wezen kon, en hij herinnerde zich, dat Alin die meêgenomen had; en nu bleef hem met anders over dan de viool van den blinde te leen te vragen en zich weer kalm te spelen. Het kwam niet in zijn gedachten op, dat hij dit niet zou kunnen. Hij vermoedde niet, dat hij vele jaren lang niet meer dan een kleine melodie gespeeld had. Hij was geheel in den waan, dat hij in Upsala was in 't huis met den wilden wingerd. En hij verwachtte, dat de kunstenmakers zouden gaan dansen, evenals de vorige keer. Hede speelde levendiger om hen daartoe te brengen; maar zijn vingers waren stijf en stroef en de strijkstok was niet gewillig in zijn hand. Hij spande zich zóó in, dat de zweetdroppels op zijn voorhoofd kwamen. Eindelijk herinnerde hij zich toch het rechte liedje, waarbij de acrobaten de vorige keer gedanst hadden. Hij speelde het zoo lokkend en verleidelijk, dat 't bijna onweerstaanbaar was. Maar de oude lieden dansten niet. 't Was lang geleden sinds ze Hede in Upsala ontmoetten. Ze herinnerden zich niet hoe sterk toen de bekoring van die melodie geweest was, en ze vermoedden in de verste verte niet, wat hij van hen verwachtte. Hede zag Ingrid aan om van haar te weten te komen, waarom het kunstenaarspaar niet danste. Op 't zelfde oogenblik, dat hij haar oogen zag, zoo bovenaardsch stralend, als ze toen waren, werd hij zóó verbaasd, dat hij met spelen ophield. Hij stond een oogenblik stil en keek rond in den kring, 't Waren wonderlijke, onrustige gezichten, die hem aanzagen. 't Was hem niet mogelijk te spelen, terwijl de menschen hem zoo aankeken. Hij ging eenvoudig heen. Hij zag een groep bloeiende appelboomen heel achter in den tuin. Daar ging hij naar toe. Hij zag wel, dat niets overeenstemde met de voorstelling, die hij zoo pas had, dat Alin hem opgesloten had en dat hij in Upsala was. De tuin was te groot en 't huis niet met roode wingerd begroeid. Neen, dit kon Upsala niet zijn. Maar 't kon hem niet veel schelen, waar hij was. Hij had een gevoel, alsof hij in eeuwen niet gespeeld had en nu had hij eindelijk weer een viool in handen. Nu zou hij genieten. Hij legde de viool onder de kin en begon. Maar weer hinderde hem de stijfheid van zijn vingers. Hij kon alleen de allereenvoudigste melodieën spelen. „Ik moet werkelijk weer van voren af aan beginnen," zei hij. En glimlachend begon hij een menuet te spelen, 't Was 't eerste wat hij geleerd had. Zijn vader had het hem voorgespeeld en hij had 't op gehoor nagedaan. Plotseling zag hij het heele tooneeltje weer voor zich. En hij hoorde de woorden: „'t jonge prinsje wou gaan dansen, maar hij brak zijn kleinen voet." Hij probeerde toen verscheidene dansjes. Die had hij gespeeld als schooljongen. Hij was uitgenoodigd op de meisjeskostschool te komen en daar op de dansles te spelen. Hij zag de meisjes springen en draaien en hoorde de dansonderwijzeres met den voet de maat slaan. Hij begon moediger te worden. Hij speelde de eerste stem van een vioolkwartet van Mozart. Toen hij die instudeerde was hij gymnasiast in Falun. Eenige oude heeren hadden dat kwartet willen spelen op een concert. Maar de eerste viool was ziek geworden en hij moest de partij overnemen, hoe jong hij ook was. Hij was daar niet weinig trotsch op geweest. Gunnar Hede dacht eigenlijk aan niets anders, dan om zijn vingers wat in orde te krijgen, toen hij die kinderoefeningen weer speelde; maar spoedig merkte hij, dat er iets wonderlijks met hem gebeurde. Ingrid. ii Hij voelde duidelijk, dat zich in zijn hersens groote donkere plekken bevonden, die het verleden voor hem verborgen. Zoodra hij zich iets trachtte te herinneren, was het alsof hij in een donkere kamer naar iets zoeken moest. Maar toen hij speelde begon het donker op te trekken. Zonder dat hij er aan gedacht had, was de duisternis zoover geweken, dat hij zich zijn kinderjaren en schooltijd weer herinnerde. Nu besloot hij zich door de viool te laten leiden; misschien kon die het donker daar binnen geheel verdrijven. En dat was zoo. Met elke melodie, die hij speelde, ging het wat verder weg. De viool leidde hem voort, van jaar tot jaar, wekte herinneringen van studiejaren, van vrienden, van genot, 't Donker stond dicht voor hem; maar toen hij het te gemoet ging met de viool gewapend, week het stap voor stap. Nu en dan zag hij om, alsof hij zien wou of 't zich ook weer achter hem sloot. Maar 't was helder dag om hem heen. De viool begon een reeks duetten, voor piano en viool. Hij speelde maar een paar maten van elk. Toen week de duisternis een heel eind achteruit. En hij herinnerde zich zijn meisje en zijn engagement. Hij had hier wel wat bij stil willen staan, maar er was nog zooveel donker weg te spelen. Hij had geen tijd. Hij begon aan een psalm. Dien had hij eens gehoord toen hij bedroefd was. Hij herinnerde zich, dat hij in een dorpskerk gezeten had, toen hij dien hoorde. Maar waarom was hij bedroefd geweest? Omdat hij als een arme koopman, door 't land ging met waren. Dat was een hard leven. Dat was treurig om aan te denken. Als een wervelwind ging de strijkstok over de snar'en en weer verdween een groot stuk duisternis. Nu zag hij het groote bosch, de onder de sneeuw begraven dieren, de wonderlijke figuren, die de sneeuw over hen heen trok. Hij herinnerde zich de reis naar zijn meisje, en hoe ze hun engagement verbroken had. Dat alles werd hem plotseling helder. Hij voelde juist geen bitter leed of groote blijdschap bij een van deze herinneringen. Het voornaamste was voor hem, dat hij zich iets herinnerde. Dat op zich zelf was al een oneindig genot. Maar hierna hield de strijkstok van zelf op en wilde hem niet verder brengen. En toch was er meer, nog veel meer, dat hij zich herinneren moest. Nog stond de duisternis als een vaste muur voor hem. Hij dwong den strijkstok voort te gaan. Maar die speelde niet meer dan twee onbeduidende liedjes, de armzaligste, die hij ooit gehoord had. Hoe had zijn strijkstok die ooit kunnen leeren ? — 't Duister week niet voor die liedjes. Zij leerden hem eigenlijk niets. Maar ze wekten een angst, zooals hij nooit te voren gevoeld had. Een waanzinnige, vreeselijke schrik, die van de ziel — de ontzetting der gevallen engelen. Hij hield met spelen op, hij kon 't niet uithouden. Wat was dat? Wat was er in die liedjes? — 't Duister week in 't geheel niet; maar het griezeligste was, dat zoodra hij niet met de viool het donker tegemoet ging en 't voor zich uit dreef, het op hem toe kwam rollen en dreigde hem weer geheel te omsluiten. Hij had met half gesloten oogen staan spelen. Nu zag hij op en keek rond in de werkelijke wereld. Toen kreeg hij Ingrid in 't oog, die al dien tijd naar hem had staan luisteren. En hij vroeg haar, eigenlijk niet om antwoord te krijgen, maar alleen om 't duister nog een oogenblik weg te kunnen houden: Wanneer speelde ik dit het laatst?" Maar Ingrid beefde. Ze had haar besluit genomen. Hoe het ook ging, hij zou nu de waarheid hooren. Hoe 't ook ging, zij zou hem die zeggen. En bang was ze, maar toch moedig en vastbesloten. Nu zou hij haar niet ontgaan, niet meer van haar wegglijden. Maar dadelijk durfde ze Hede niet ronduit te zeggen, dat dit de melodieën waren, die hij gewoonlijk speelde toen hij krankzinnig was. Ze ontweek de vraag. „Die speelde je van den winter thuis op de Monnikshut," antwoordde ze. Er was allerlei geheimzinnigs om Hede heen. Waarom zei dat meisje „je" tegen hem? Zij was geen kind uit het volk, ze droeg het haar als een dame: hoog opgestoken en met kleine krullen. Haar kleedje was thuis geweven, maar ze had een fijne kanten fichu om den hals. Haar tint was blank en ze had kleine handen. Dat fijne gezichtje, met de groote droomende oogen, was niet dat van een boerenmeisje. Hedes herinneringen zeiden hem niets van haar. Waarom zei ze „je" tegen hem? Hoe wist ze, dat hij dit thuis speelde. „Hoe heet je?" zei hij. „Wie ben je?" „Ik ben Ingrid, die je lang geleden in Upsala gezien hebt, en die je troostte omdat ze niet op het koord kon leeren dansen." Dat was zoolang geleden; da&r was t al licht geworden voor Hede. Hij herinnerde zich haar wel. „Wat ben je groot en mooi geworden, Ingrid, zei hij. „En wat zie je er netjes uit. Wat heb je daar een prachtige broche aan." Hij had lang naar die broche gekeken. Hij meende die te herkennen. Zij leek zooveel op een broche van email en paarlen, van zijn moeder, 't Meisje antwoordde ook : „Die heb ik van je moeder gekregen. Je hebt ze zeker wel vroeger gezien." Nu legde Gunnar Hede de viool neer en kwam op Ingrid toe, hij vroeg heftig: „Hoe is dat mogelijk, dat je haar broche draagt? Waarom weet ik niet, dat je mijn moeder kent?" Ingrid schrikte. Ze werd doodsbleek. Ze wist nu al wat de volgende vraag zou zijn. „Ik weet niets, Ingrid. Ik weet niet waarom ik hier ben. Ik weet niet waarom jij hier ben- Waarom weet ik dat niet?" „Ach neen, vraag me dat niet." En ze week terug en hield de handen afwerend voor zich uit. „Wil je het niet zeggen?" „Vraag dat niet, vraag dat niet." Hij nam haar vast bij den pols als om haar tot spreken te dwingen. „Zeg het maar. Ik ben immers bij mijn volle verstand. Waarom zijn er dingen, die ik me niet herinner ?" Ze zag iets wilds en dreigends in zijn oogen. Ze wist nu wel, wat ze hem zou moeten zeggen. Maar ze voelde, dat het onmogelijk was iemand te zeggen, dat hij krankzinnig geweest was. 't Was veel moeilijker dan ze gedacht had. 't Was onmogelijk, volkomen onmogelijk. „Zeg het nu," herhaalde hij. Maar ze hoorde aan zijn stem, dat hij het niet hooren wilde. Hij zou haar kunnen doodslaan, als ze het zei. Toen riep ze al haar liefde te hulp, zag Gunnar Hede diep in de oogen en zei : „Je ben niet goed bij je verstand geweest. „Misschien in lang niet?" „Dat weet ik niet precies. Niet in drie of vier jaar . .. ." „Stapelgek ?" „O neen, neen! je hebt gekocht en verkocht op de markt." „Op hoe 'n manier was ik dan gek?' „Je was bang." „Bang! — Voor wie?" „Voor dieren." „Voor geiten misschien?" „Ja, voor geiten 't meest." Hede had haar al dien tijd vast om den pols gehouden. Nu slingerde hij haar hand van zich af; hij wendde zich van Ingrid af, woedend boos, alsof ze hem arglistig leelijken laster verteld had. Maar dat gevoel week voor een ander, dat hem nog dieper schokte. Zoo helder als een schilderij zag hij plotseling een langen Dalecarlier voor zich, onder een reusachtigen zak gebogen. Hij wil een boerenhut binnengaan, maar een ongelukkig klein hondje komt hem te gemoet. Hij blijft staan, en groet, en groet — en durft niet binnen te gaan, voor een knecht lachend naar buiten komt en 't hondje wegbrengt. Toen hij dat zag, kwam die vreeselijke angst weer over hem. En in die angst ging het visioen weg. Maar nu komen stemmen. Men schreeuwt en roept om hem heen. Men schatert en de scheldnaam klinkt luid van alle kanten, 't Zijn schelle kinderstemmen, die 't leelijkste en 't vreeselijkste schreeuwen, 't Is een woord, een naam, die telkens weerkomt, die geschreeuwd, geroepen, gefluisterd, hem in de ooren gesist wordt: „Geitebok! Geitebok!" En dat alles geldt hem — Gunnar Hede! — Te midden daarvan heeft hij geleefd. Hij voelde nu met volle bewustzijn denzelfden onuitsprekelijken schrik, waaronder hij als krankzinnige geleden had. Maar nu was 't geen angst voor iets van buiten af, nu was hij bang voor zich zelf. „Dat ben ik! Dat ben ik geweest," riep hij en wrong de handen. Een oogenblik later lag hij op de knieën voor een bank, boog er zich over heen en schreide. „En dat ben ik geweest!" jammerde hij onder 't snikken door. „Dat ben ik geweest!" Zou hij moed hebben, die gedachte te dragen. Een bespotte, uitgescholden gek! „Och, laat me maar weer krankzinnig worden," zei hij en sloeg met de vuist op de bank. „Dit is onmenschelijk ! Ik kan 't niet dragen." Hij hield een oogenblik den adem in. 't Duister kwam op hem toe, als geroepen — om hem te verlossen, 't Kwam aanrollen als een mist. Hij glimlachte. Hij voelde zijn trekken slap worden en den waanzinnigen blik in zijn oogen terugkomen. Maar dit was toch beter. Dat andere was niet te dragen. Nagewezen, nageschreeuwd, gehoond, als een gek. Neen, liever weer krankzinnig worden en dat niet weten. Wat zou hij doen in 't leven? Ieder moest een afschuw van hem hebben. En de duisternis hulde hem in haar eerste lichte, zwevende wolkenslippen. En daar stond Ingrid en zag en hoorde zijn angst. En ze wist dat hij straks op nieuw verloren zou zijn. Zij zag den waanzin weer over hem komen. En ze was verschrikt, wanhopend, volslagen moedeloos. Maar eer hij weer heelemaal krankzinnig was, en zóó schuw, dat niemand hem meer naderen kon, wilde ze ten minste van hem en al haar geluk afscheid nemen. Hede voelde, dat Ingrid naast hem knielde, haar arm om zijn hals sloeg, haar wang tegen de zijne drukte, en hem kuste. Zij hield zich niet voor te goed om bij hem te komen, bij den gek! niet te goed om hem te kussen! Diep in de duisternis hoorde hij 't sissen. De fladderende mistvlokken weken terug. En ze leken wel slangenkoppen, die naar hem toe gericht waren en sisten van woede, omdat ze hem niet konden bijten. „Neem dat niet zóó zwaar op," fluisterde Ingrid. „Neem dat niet zoo zwaar op. Niemand denkt daar meer aan. Als je nu maar beter wordt." „Ik wil liever weer krankzinnig worden," zei hij. „Ik kan dit niet dragen. Ik kan 't niet uithouden er aan te denken hoe ik geweest ben. „Ja dat zul je wel kunnen," zei Ingrid. „Niemand kan het vergeten," klaagde hij, „Ik was zoo afschuwelijk! Niemand kan van me houden." „Ik houd van je." Hij keek twijfelend op. „Je kuste me alleen, omdat ik niet meer krankzinnig zou worden. Je hebt medelijden met me." „Ik wil je graag weer kussen," zei ze. „Ja, dat zeg je nu, omdat ik er behoefte aan heb dat te hooren." „Heb je daar behoefte aan? — om te hooren dat iemand van je houdt?" „Of ik daar behoefte aan heb? Mijn God, of ik daar behoefte aan heb? O kind!" zei hij en rukte zich van haar los. „Hoe zal ik dat kunnen verdragen, dat ik weet dat ieder die me ziet, zal denken: die daar is gek geweest. Hij heeft honden en katten loopen groeten." Er kwam een nieuwe aanval van wanhoop over hem. Hij lag te schreien met het gezicht in de handen. ,,'t Is beter weer krankzinnig te worden! Ik hoor ze me naroepen en ik zie mezelf. En dat is angst, angst, angst!" — Maar toen was Ingrids geduld ten einde. „Ja, dat is flink," riep ze. „Word maar weer krankzinnig. Dat is flink en manlijk om krankzinnig te willen worden om van een beetje angst af te komen." Ze beet zich op de lippen en worstelde met haar tranen, en omdat ze niet gauw genoeg uit haar woorden kon komen, nam ze hem bij den arm en schudde hem. Ze was verbitterd, buiten zichzelf van boosheid, omdat hij haar op nieuw wilde ontsnappen, omdat hij niet streed tegen zijn ongeluk. „Wat geef je om mij? Wat geef je om je moeder? Word maar weer krankzinnig, dan heb je't goed." — Ze schudde hem nog eens. „Je wilt van je angst af zijn, zeg je! Maar is er dan geen angst voor mij, die levenslang op je gewacht heb, — dat je nooit komen zult. Als je hart hadt voor iemand anders dan je zelf, dan zou je je best wel doen en gezond worden. Maar je geeft om niemand! Je kunt zoo mooi en aandoenlijk komen, in droomen en visioenen en om hulp vragen, maar in wezenlijkheid wil je geen hulp hebben. Je verbeeldt je maar, dat jouw verdriet 't grootste op de wereld is. Maar er zijn wel anderen, die meer geleden hebben dan jij!" Eindelijk zag Hede op, en keek haar recht en diep in de oogen. Ze was niet mooi op dat oogenblik. Tranen stroomden over haar gezicht, haar lippen beefden en met moeite kwamen haar woorden, onder 't snikken door. Maar voor hem was 't een genot haar zoo wild te zien. Er kwam een wonderlijk gevoel van rust over hem en een overweldigende, nederige dankbaarheid. Hier was iets kostbaars en heerlijks, dat tot hem kwam in zijn diepste verval. Dit moest groote liefde zijn, groote liefde! — Hij zat daar over zijn ellende te jammeren en daar stond de liefde en klopte aan de deur. 't Was niet zoo, dat hij verdragen zou worden als hij tot het leven terugkeerde, niet zoo, dat de menschen 't lachen wel zouden kunnen laten. Hier was werkelijk iemand, die hem liefhad, die naar hem verlangde. Ze sprak harde woorden tot hem, maar hij hoorde haar liefde trillen in ieder woord, 't Was hem alsof ze hem een koninkrijk aanbood. Ze zei hem, dat hij, terwijl hij krankzinnig geweest was, haar het leven had gered. Hij had haar uit den dood opgewekt, haar geleid en beschermd. Maar dat was niet genoeg. Ze wilde hem zelf hebben. Toen ze hem kuste, had hij gevoeld, hoe een lieflijke balsem over zijn zieke ziel werd uitgegoten, maar had niet durven gelooven, dat liefde haar dreef. Maar aan haar toorn en haar tranen kon hij niet twijfelen. Zij had hem lief, hem, 't arme weerzinwekkende mensch, hem, dien wonderlijken stumpert! — En voor die groote, ootmoedige vreugde door die gedachte bij Hede gewekt, verdween het duister, 't Rolde weg als een zwaar ruischend gordijn, en hij zag duidelijk 't rijk der verschrikking voor zich, .waarin hij zoolang had rondgezworven. Maar daar ontmoette hij ook Ingrid, daar hief hij haar op uit het graf, daar speelde hij voor haar in 't bosch, daar deed ze wat ze kon om hem te genezen. Maar niet alleen de herinnering aan haar ontwaakte weer. Op 't zelfde oogenblik kwam ook 't gevoel terug, dat ze hem had ingeboezemd. Hij voelde een groote liefde zijn ziel geheel vullen. Hij voelde dienzelfden gloed, als op 't kerkplein te Roglanda, toen ze van hem werd weggerukt. In dat rijk der verschrikking, in die eindelooze woestijn was toch een bloem gegroeid, die hem met haar schoonheid en geur getroost had. En nu voelde hij hoe de liefde bestendig geworden was. Het wilde woestijnplantje had zich in den levenstuin laten overplanten, had wortel geschoten en groeide en bloeide. En toen hij dat voelde, wist hij, dat hij gered was en dat het donker zijn man gevonden had. Ingrid zweeg. Ze was moe, als na een inspannend werk; maar ze voelde zich rustig, als een, die zijn werk zoo goed mogelijk gedaan heeft. Ze wist, dat ze de overwinning behaald had. Eindelijk brak Hede het stilzwijgen. „Ik beloof je, dat ik het verdragen zal," zei hij. „Dank je," antwoordde Ingrid. Er werd op dat oogenblik niet meer gesproken. Hede kon haar niet zeggen, hoe hij haar liefhad. Dat kon niet in woorden gezegd, alleen maar iederen dag en ieder oogenblik — heel 't lange leven door — getoond worden. p Bij den Uitgever dezes verscheen mede: De TWEEDE, GOEDKOOPE Uitgave van GÖSTA BERLING Naar het Zweedschvan SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEYBOOM. Prijs ingenaaid / 3.50 ; gebonden ƒ3.90. De Nederlandsche pers over „Gösta Berling". Arnhemscl>e Courant, 6 December 1898: 't Is een bijzonder boek, betooverend door zijn rijke fantasie. De schrijfster laat in het oude Wermeland eene geschiedenis gebeuren die de liefde in den arbeid verpersoonlijkt; met meesterlijk talent weeft zij de poëzie door het kleurige, origineele leven dat zij ons afmaalt. Het heeft ook zijn genot, zijn geest te laten afdwalen in het ongewone sage-achtige. Handelsblad, 4 December 1898 : Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden vóór hij het geheel genoten heeft. Het Vaderland, 5 December 1898 : Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling" is een boek om tweemaal te lezen.