DE K iflN II fi TRi3 IN EN .DE* * • DE ROMAN VAN TRISTAN EN ISOLDE leiden: boekdrukkerij van l. van nifterik hz. DE ROMAN VAN tristan en isolüe NAAR DE BEWERKING VAN J O SEP H BÉDTER VERTAALD DOOR MARIE loke leiden J. M. N. KAPTEIJN. VOORREDE van GASTON PAKIS. Ik héb het genoegen cle lezers het jongste der gedichten aan te bieden dat de heerlike legende van Tristan en Isolde heeft doen ontstaan. Want wèl is het een gedicht, ofschoon het is geschreven in fraai en eenvoudig proza. Joseph Bédier is de waardige opvolger van de oude zangers die getracht hebben de bedwelmende drank waarmede eens het minnende paar uit Cornwallis liefde en dood indronk, te gieten in het heldere en lichte kristal der Franse taal. Om de wonderschone geschiedenis van de toverdrank die hen bedwelmde, van hun vreugde, van hun smart en van hun dood na te vertellen, zó als die, voortgekomen uit de rijke en diepe fantasie der Kelten, de ziel der Fransen uit de twaalfde eeuw bekoorde en ontroerde, heeft hij, door diep en liefdevol zich in te denken in vroegere eeuwen, door geduldige studie, zich die ziel weten eigen te maken die zich nog nauweliks bewust was, die nog geheel fris was voor nieuwe aandoeningen, die deze aandoeningen op zich liet inwerken, zonder te trachten ze te ontleden, en die het verhaal dat haar bekoorde in overeenstemming zocht te brengen met de omstandigheden waaronder ze leefde, zonder dat ze daarin echter geheel slaagde. Indien er een volledige Franse bewerking van de legende bestaan had, dan zou Bédier, om haar aan zijn tijdgenoten te leren hennen, zich tevreden hebben gesteld met er een getrouwe vertaling van te geven. Maar nu de willekeur van het lot gemaakt heeft dat we haar niet anders kennen dan uit hier en daar verspreide fragmenten, zag hij zich wel genoodzaakt krachtiger in te grijpen, en daarvoor was niet slechts een geleerde, maar een dichter nodig. Van de romans van Tristan waarvan we met zekerheid het bestaan kunnen vaststellen, en die alle zeer uitgebreid m oeten zijn geweest, zijn er twee, die van Chrétien de Troyes en die van La Chèvre, geheel verloren geraakt; van de roman van Béroul zijn ongeveer drieduizend versregels tot op heden benaard, evenveel van die van Thomas, en eindelik van een andere, ongenoemde, vijftien honderd regels. Verder bestaan er vertalingen in vreemde talen waarvan drie ons vrij nauwkeurig, wat de inhoud maar niet u-at de vorm betreft, het gedicht van Thomas weergeven, terwijl er een vierde vertaling bestaat die zeer veel gelijkt op het gedicht van Béroul; verder vindt men hier en daar zeer belangrijke toespelingen, kleinere episodiese gedichten, en ten slotte de ongenietbare prozaroman waarin enkele overblijfselen van oude, verloren gegane gedichten zijn bewaard, te midden van een omhaal van woorden die steeds maar weer is uitgebreid door de achtereenvolgende bewerkers. Hoe nu te doen met die verschillende puinhopen, om één der ineengestorte gebouwen weer op te trekken ? Twee wegen stonden voor hem open: hij kon bf Thomas of Béroul volgen. De eerste weg was in zoverre te verkiezen dat hij, dank zij de bewerkingen in vreemde talen, zou kunnen leiden tot de herstelling van een volledig en homogeen verhaal. Maar hij had het grote nadeel juist het minst oude der gedichten over Tristan te doen herleven, juist die bewerking weer te geven waarin het oude, barbaarse element het meest in overeenstemming is gebracht met de zeden en de geest van de anglo-franse ridder-maatschappij. Joseph Bédier heeft de twede weg gekozen, die veel meer moeielikheden opleverde, maar die hem, de kunstenaar en geleerde, juist daardoor veelmeer aantrok, die ook zekerder dan de andere leidde tot het doel dat hij zich voor ogen stelde: namelik de legende van Tristan voor zijn tijdgenoten te doen herleven in de oudste vorm waarin ze bestaan heeft, of ten minste in de oudste vorm waartoe men in Frankrijk kan opklimmen. Hij is dus begonnen met zo getrouw mogelïk het fragment van Béroul dat voor ons bewaard is en dat ongeveer het middelste gedeelte van het verhaal vormt, te vertalen. En toen hij nu geheel doordrongen was van de geest van de oude zanger, toen hij zich zijn na'ive wijze van gevoelen, zijn eenvoudige manier van denken,. en zelfs zijn soms kinderlik verwarde uiteenzetting en de bekoorlike onhandigheid van zijn stijl had eigen gemaakt, toen heeft hij aan het lichaam weer een hoofd en ledematen gegeven, niet door ze er maar kunstmatig aan te zetten, maar door het lichaam zelf naar buiten uit te laten groeien en zich te laten herstellen, zoals ive dat zien bij sommige diersoorten, die, hoe ook verminkt, door hun inwendige groeikracht zich op nieuw ontwikkelen tot hun volledige, oorspronkelike gedaante. Het is algemeen bekend dat dit aangroeien te gemakkeliker gaat naarmate het organisme minder bepaald tot één soort behoort en minder ontwikkeld is. En dat was het geval met Béroul. Hij nam in zich elementen op van allerlei oorsprong, die soms al heel slecht bij elkander pasten, maar waarvan de ongelijkheid hem niet af schrikte, hem zelfs niet hinderde, te minder daar hij ze een soort van accommodatie-proces liet ondergaan dat voldoende was om hun een schijn van gelijksoortigheid te geven. De nieuwe Béroul heeft dus dit proces op dezelfde wijze kunnen voortzetten; alleen is hij met meer oordeel en meer smaak te werk gegaan. Vit het anonieme fragment dat een vervolg is op het fragment van Béroul, uit de Duitse vertaling van een gedicht dat zeer dicht staat bij dat van Béroul, uit Thomas en zijn vertalers, uit de toespelingen die hij hier en daar vond, uit de episodiese gedichten, zelfs uit de prozaroman, heeft hij stukken genomen om een begin, een vervolg en een einde te maken aan het overgebleven oorspronkelik stuk, terwijl hij steeds uit de veelvoudige verschillende lezingen van het verhaal die koos, die het meest overeenkwamen met de geest en de toon van het originele fragment. Daarna — en dat is wel het kunstigste en het teerste gedeelte van zijn arbeid - heeft hij getracht aan al die verschillende stukken de vorm en de kleur ie geven die Béroul eraan zou gegeven hebben. Ik zou er niet voor durven instaan dat hij niet eerst het gehele gedicht ge schreven heeft in versregels, zoveel mogelik gelijk aan die van Béroul, om ze daarna in modern Frans over te brengen, met evenveel zorg als waarmede hij de drie duizend oorspronkelike versregels heeft vertaald. Als de oude dichter nu herleefde en ging onderzoeken wat er van zijn werk geworden was, hoe verrukt zou hij zijn, als hij zag met hoeveel eerbied, met hoeveel scherpzinnigheid, met hoeveel moeite, men er in geslaagd was het te doen oprijzen uit de diepte der zee, waarop slechts één overblijfsel ivas blijven drijven, en het weer vlot te doen worden, ongetwijfeld vollediger, schitterender en vlugger dan hij het weleer aan de golven had toevertrouwd! Het hoek van Bédier bevat dus een Frans gedicht uit het midden van de twaalfde eeuw, maar dat geschreven is op het einde der negentiende. En in diè vorm moest hij wel aan de hedendaagse lezers de geschiedenis van Tristan en Isolde aanbieden, want, door het kostuum aan te nemen van het Frankrijk uit de twaalfde eeuw, heeft het verhaal op aller verbeelding de diepste indruk gemaakt; want, onder wat voor vorm het later ook verschenen is, altijd klimt die vorm op tot de eerste Franse bewerking; want noodwendig zien we steeds Tristan vóór ons in de wapenrusting van een ridder, en Isolde in het lange, recht naar beneden vallende kleed van de standbeelden onzer katedralen. Maar dat Franse ridderkostuum is niet het oorspronkelike, en het behoort evenmin bij onze helden als bij die van Griekenland en Rome die de Middeleeuwse letterkunde in diezelfde tijd hetzelfde kleed aantrok. Dat blijkt uit menige bizonderheid die bewaard is gebleven in de bewerkingen. Vooral Béroul, die er zich op beroemt dat hij enige sporen van de oorspronkelike barbaarsheid heeft uitgewist, heeft er niettemin verscheidene laten bestaan. Thomas zelfs, die nog strenger de regels der „courtoisie" in het oog hield, geeft ons toch onwillekeurig hier en daar een merkwaardig inzicht in het werkelike karakter van zijn helden en in het milieu waarin ze zich bewegen. Door de maar al te dikwijls zee) vluchtige aanwijzingen van de Franse vertellers bijeen te voegen, begint men te begrijpen hoe bij de Kelten dit woeste gedicht moet zijn geweest, dat gewiegd wordt door de golven der zee en gehuld is in de duisternis van het woud, waarvan de held, meer halfgod dan mens, werd voorgesteld als de meester en zelfs de uitvinder van alle kunsten welke in een primitieve maatschappij in ere zijn, die herten en everzwijnen doodt, die het wild met grote handigheid in stukken snijdt, die niet te evenaren is in het worstelen en springen, die met onverschrokkenheid de zeeën bevaart, die boven allen uitmunt in de kunst de snaren van harp en „rote" te doen trillen, die op de meest bedriegelike wijze het gezang van alle vogels kan nabootsen, en die natuurlik daarenboven onoverwinnelik is in het gevecht, die monsters doodt, die de beschermer is van wie hem trouw blijven maar zich onverbiddelik loont tegenover zijn vijanden, die een bovennatuurlik leven leeft, die steeds een voorwerp van bewondering, van toewijding, van afgunst is. Zonder twijfel heeft dit type zich reeds in de oudste tijden in de wereld der Kelten gevormd: en wat was natuurliker dan dat het door de liefde tot zijn volle ontwikkeling moest worden gebracht ? Ik behoef hier niet te herhalen welk karakter in de legende van Tristan en lsolde de hartstocht heeft die hen verbindt, noch wat deze legende, in al haar verschillende vormen, maakt tot het onvergelijkélïk heldendicht der liefde. Ik wil er slechts aan herinneren dat het denkbeeld, de onvrijwillige, onweerstaanbare en eeuwige liefde te symboliseren door die drank waarvan de kracht — en daarin verschilt hij van de gewone liefdedranken — het gehele leven door blijft werken en zelfs blijft voortduren na de dood, dat dit denkbeeld, waardoor de geschiedenis der minnenden dat geheimzinnig karakter krijgt van iets door het onafwendbaar Noodlot bepaald, zijn oorsprong vindt in de gebruiken der oude Keltiese toverkunst. Ook wil ik niet verder spreken over de nog overgebleven trekken van barbaarse zeden en gevoelens die ik daareven heb aangeduid en die ieder ogenblik zulk een zonderling en tevens een zo machtig effekt maken in het rustige verhaal der Franse vertellers. Bédier heeft ze natuurlik met voorliefde gekozen, toen hij, om het gedicht van Béroul volledig te maken, zijn kunstig mozaïekwerk samenstelde. De lezers zullen ze zonder moeite opmerken, en zij zullen gevoelen hoe vreemd het verhaal dat de Franse vertellers van de twaalfde eeuw aan hun tijdgenoten deden, ivas aan het milieu waarin ze het verspreidden en waarmede ze het tevergeefs in overeenstemming zochten te brengen. Wat hen aantrok in de geschiedenis van Tristan en Isolde, wat hen er toe dreef te beproeven haar, niettegenstaande alle moeielikheden en alle duisterheden die de tekst aanbood, te brengen in de reeds geijkte vorm van de gedichten in acht-lettergrepige versregels, wat hen deed slagen in hun onderneming, en wat deze geschiedenis, zoodra ze bekend werd in de romaans-germaanse wereld, een populariteit zonder weerga deed verwerven, dat is de geest die het van het begin tot het einde bezielt, die vloeit door alle gebeurtenissen, zoals de liefdedrank stroomt door de aderen der minnenden, de idee dat de Liefde beheerst wordt door het Noodlot en daardoor hoog boven alle wetten verheven is. Belichaamd in twee hoogstaande persoonlikheden, heeft dit denkbeeld, dat beantwoordt aan de innerlike overtuiging van zovele mannen en vrouwen, te gemakkeliker ingang weten te vinden in aller hart, daar het hier gelouterd is door de smart en als gewijd door de dood. Temidden van de vergankelikheid van menselike liefde, van de steeds hernieuwde teleurstellingen die onze altijd iceer op nieuw geboren illusie moet ondergaan, stonden daar Iristan en Isolde, het paar dat van de aanvang af aaneengeschakeld was door een geheimzinnige en onverbreekbare band, dat geteisterd werd door alle stormen des levens, maar weerstand bood, dat tevergeefs trachtte zich van elkander los te rukken, en eindelik werd meegesleept in een laatste en eeuwige omhelzing; en het staat ons voor ogen, als een der vormen van het ideaal dat de menselike geest zich steeds voorstelt, zwevende loven de wereld der werkelikheid, en waarvan de veelvuldige en tegenstrijdige vormen slechts de verschillende uitingen zijn van zijn hardnekkig streven naar het geluk. Maar ze zijn niet alleen een der verleidelikste en een der aandoenlikste vormen van het ideaal, zij zijn tevens een der gevaarlikste: de geschiedenis van Tristan en Isolde heeft weleer, zonder twijfel, in menige ziel een subtiel vergif gedruppeld', en heden nog, bereid door de moderne tovenaar die er de onweerstaanbare kracht der muziek aan toevoegde, heeft de liefdedrank zeker menig hart de rust ontnomen, misschien zelfs menig hart verleid. Maar er bestaat geen ideaal dat in zijn bekoorlikheid niet enig gevaar oplevert, en toch kan men het leven niet van idealen beroven zonder dat het noodzakelikerwijze flat wordt en tot wanhoop voert. Wanneer we varen langs de grottender Sirenen, moeten we ons flink aan de mast weten vast te houden, maar wel moeten we luisteren naar de hemelse melodie die de stervelingen een bovenaards geluk doet ontwaren. Bovendien, indien al de aantrekkelikheid van het oude gedicht is blijven bestaan in de nieuwe vorm die men gaat lezen, dan is toch het gevaar dat het mocht hebben opgeleverd voor de tijdgenoten van Be'roul zeer verminderd voor de mensen uit onze dagen. De hartstochten slepen de zielen te meer mee, naarmate zij zich vertonen in gelijkgestemde zielen: wanneer het zielen betreft die t'érverwijderd of zeer verschillend zijn, zij het dan ook niet in hun wezen maar slechts in de uiterlike omstandigheden van hun bestaan, dan behouden de hartstochten wel al hun grootheid en schoonheid, maar ze verliezen veel van hun suggererende kracht. De Tristan en Isolde van Béronl, door Bédier tot nieuw leven gewekt in hun kostuum en hun wezen van weleer, met hun half barbaarse, half middeleeuwse wijze van leven, gevoelen en spreken, zullen voor de moderne lezer zijn als de naïve figuren uit een oud kerkraam, met hun stijve gebaren en hun raadselachtig gelaat. Maar achter dat beeld, dat de stempel draagt van zijn tijd, ziet men de hartstocht opvlammen, als de zon achter het kerkraam, de hartstocht die steeds zichzelf gelijk blijft, die het gehele beeld vellicht en het in vlammen doet stralen. Het eeuwigdurend onderwerp voor overpeinzingen en de eeuwigdurende oorzaak van harteleed, voorgesteld door figuren die juist door hun oudheid belangstelling wekken, ziedaar alles wat het gedicht van de nieuwe Béronl behelst. Het is reeds voldoende om lezers mee te slepen die houden èn van poezie èn van geschiedenis. Maar wat ik niet heb kunnen beschrijven en wat men met groot genot onder het lezen zal opmerken, dat zijn de bekoorlike bizonderheden, de geheimzinnige en mytiese schoonheid van enkele gebeurtenissen, de gelukkig gevonden nieuwere episoden, het oorspronkelike der toestanden en der gevoelens, alles wat dit gedicht maakt tot een enig mengsel van onheugelike ouderdom en steeds nieuwe frisheid, van Keltiese droefgeestigheid en Franse gratie, van machtig naturalisme en fijne psychologie. Ik twijfel niet of bij onze tijdgenoten zal het dezelfde bijval vinden die het eens vond bij onze voorouders in de tijd der kruistochten. Het behoort werkelik tot die „ Wereldlitteratuur" waarvan Goethe spreekt; onverdiend was het eruit verdwenen: wij zijn aan Bédier oneindig veel dank verschuldigd, dat hij het weer zijn vroegere plaats heeft doen innemen. BIBLTOGRAPHIE door JOSËPH BÉDIER. Zoals mijn meester, Gaston Paris, op al te welwillende wijze heeft uiteengezet, hei ik er naar gestreefd het oude en het moderne streng van elkaar gescheiden te houden. Alle vreemde elementen, alle anachronismen, alle van buiten aangebrachte versiering te verwijderen, het „vetusta scribenti nescio quo pacto antiquus fit animus" tot waarheid te doen worden, het zo ver te brengen, door liefdevolle geschiedkundige en kritiese studie, dat nooit onze moderne opvattingen zich mengden in de oude wijze van denken en gevoelen, dat alles is mijn plan, mijn streven, en helaas! ongetwijfeld, mijn illusie geweest. Maar mijn tekst is samengesteld uit zeer veel verschillende bestanddeelen, en indien ik mijn bronnen uitvoerig wilde aangeven, dan zou ik onderaan de bladzijden van mijn boekje evenveel aantekeningen moeten zetten als Becq de Fouquières er gemaakt heeft bij de gedichten van André Chénier. Toch voel ik mij verplicht de lezer enige zeer algemene aanwijzingen te geven. De fragmenten die van de oude Frame gedichten bewaard zijn gebleven, zijn voor het merendeel uitgegeven door Francisque Michel: Tristan, een verzameling van al wat er bewaard is gebleven van de gedichten, die zijn avonturen verhalen, Paris, Techener, 1835—1839. Hoofdstuk I van onze roman (Tristan's daden als jongeling) is een verkorting van verschillende gedichten, maar in 't bizonder van dat van Thomas, vertegenwoordigd door zijn bewerkers in vreemde talen. — Hoofdstuk II en III zijn gevolgd naar Eilhart van Oberg (uitgave ran Lichtenstein, Straatsburg 1878). — Hoofdstuk IV (De liefdedrank) is bewerkt naar de algemene overlevering, vooral naar Eilhart. Enkele trekken zijn ontleend aan Godfried van Straatsburg (uitgave van W. Golther, Berlijn en Stuttgart 1888;. — Hoofdstuk V (Brangien), naar Eilhart. — Hoofdstuk VI (De grote pijnboom). Midden in dit hoofdstuk, daar waar Isolde komt op de afgesproken plaats onder de grote pijnboom, begint het fragment van Béroul, dat we getrouw volgen in de Hoofdstukken VII, VIII, IX, X, XI, maar dat we hier en daar gewijzigd hebben naar het gedicht van Eilhart en naar verschillende gegevens die de overlevering ons aan de hand doet. — Hoofdstuk XII (Het Godsoordeel door het gloeiende ijzer). Een zeer vrije samenvatting van het anonieme fragment dat volgt op het fragment van Béroul. — Hoofdstuk XIII (De stem van de nachtegaal). Ingelast in de geschiedenis volgens een didakties gedicht uit de dertiende eeuw, le Domnei des Amanz. Hoofdstuk XIV (Het toverklokje). Overgenomen uit Godfried van Straatsburg. — Hoofdstukken X\ tot XVIII. De episoden van Cariado en van Tristan vermomd als melaatse zijn ontleend aan Thomas 5 de rest is in het algemeen bewerkt volgens Eilhart. — Hoofdstuk XV III (Tristan geeft zich uit voor waanzinnig). Bewerking vim een klein, episodies en geheel op zichzelf staand, Frans gedicht. — Hoofdstuk XIX (De dood). Vertaald van Thomas', sommige episoden zijn ontleend aan Eilhart en aan de Franse prozaroman, vervat in Handschrift 103 van de „Nationale Bibliotheek % . «WilUM-». ..KM' ■!-■. !■.. rg.- - DE ROMAN van TRISTAN EN ISOLDE. I. Tristau's (laden als jongeling. Du waerest zware baz gênant: Juvente bele et la riant! (Godfried van Straatsburg). Ridders, wilt ge een schoon verhaal horen van liefde en dood? Het is de geschiedenis van Tristan en van koningin Isolde. Hoort hoe ze elkander lief hadden tot grote vreugde, tot grote droefheid, hoe ze op één en dezelfde dag aan hun liefde stierven, hij door haar en zij door hem. In oude tijden regeerde in Cornwallis koning Mare. Zijn vijanden deden hem de oorlog aan. en toen Rivalen, de koning van Loonnois, dat hoorde, stak hij de zee over om hem te hulp te komen. Gelijk een vazal diende hij hem met raad 1 en daad, zó trouw dat Mare hem ter beloning zijn zuster, de bekoorlike Blancellor, gaf. die koning Rivalen met wonderschone liefde beminde. Hij trouwde haar in de kapel van het klooster van Tintagel. Maar nauweliks was ze zijn vrouw, of de tijding kwam tot hem dat zijn oude vijand, hertog Morgan, gevallen was in zijn land van Loonnois, en zijn burchten, zijn akkers, zijn steden verwoestte. Rivalen rustte in allerijl zijn schepen uit en voerde Blancellor. die zwanger was, mede naar zijn vèr-verwijderd rijk. Hij landde vóór zijn kasteel Kanoël en vertrouwde de koningin toe aan de hoede van zijn maarschalk Rohalt, aan Rohalt, die wegens zijn trouw door allen met de erenaam van Rohalt de Woordhouder werd genoemd. En toen, na zijn baronnen om zich heen te hebben verzameld, trok Rivalen ten oorlog. Blancellor wachtte hem lange tijd. Helaas! hij zou niet meer terugkeren! Op zekere dag hoorde ze dat hertog Morgan hem verraderlik gedood had. Ze weende niet, ze uitte geen kreet, geen klacht, maar haar ledematen werden slap en zwak, haar ziel had groot verlangen zich van haar lichaam los te rukken. Rohalt trachtte haar te troosten en zeide: „A\ at baat het u, vrouwe, of gij steeds rouw bedrijft; moeten niet allen die geboren worden, eenmaal sterven ! God zij de doden genadig en behoede de levenden ....! Maar zij wilde niet naar hem horen. Drie dagen nog wachtte ze alvorens daarheen te gaan waar haar dierbare heer was. O}) de vierde dag schonk ze het leven aan een zoon, en hem in haar armen drukkend, zeide ze: „Zoon, lang heb ik verlangd u te zien, en nu zie ik het schoonste wezen dat ooit een vrouw onder het hart gedragen heeft. Treurende ben ik hier gekomen, in treurigheid breng ik u ter wereld, om uwentwil ben ik treurig ten dode toe. En daar gij nu in treurigheid op deze aarde zijt gekomen, zal uw naam ,,Tristan zijn. Toen ze die woorden gesproken had, kuste ze hem, en zodra ze hem gekust had, stierf ze. Rohalt de Woordhouder trok zicli het lot van de wees aan. Reeds omringden de mannen van hertog Morgan het kasteel Kanoël: hoe zou Rohalt zich langer hebben kunnen verdedigen ? Wèl zegt men terecht: „Roekeloosheid is geen krijgsmansmoed"; hij moest ziel 1 overgeven aan de genade van hertog Morgan. Maar uit \rees dat Morgan de zoon van Rivalen zou doden, liet de maarschalk hem doorgaan voor zijn eigen kind en voedde hem op, samen met zijn zonen. Xa zijn zevende levensjaar, toen de tijd gekomen was om hem aan de zorgen der vrouwen te onttrekken, stelde Rohalt hem onder de hoede van een wijze leermeester, de goede schildknecht Gorneval. Gorneval leerde hem in weinige jaren alles wat een baron behoort te kennen. Hij leerde hem de lans, het zwaard, het schild en de boog hanteren; hij onderwees hem hoe de stenen werpschijf te slingeren en met één sprong over de breedste sloten te springen; hij leerde hem de leugen en de eedbreuk te verafschuwen, de zwakken te steunen, trouw te zijn aan het eens gegeven woord; bij leerde hem al de verschillende wijzen van zingen, het harpspel en de kunst van de jager; en als het kind reed te midden van de jonge schildknapen, dan zou men gezegd hebben dat zijn paard, zijn wapens en hij zelf één waren en nooit gescheiden waren geweest. Zij die hem zó zagen, edel en lier, breed van schouders en smal van heupen, krachtig, trouw en dapper, prezen Rolialt gelukkig, dat hij zulk een zoon had, maar Rolialt dacht aan Rivalen en Rlanceflor, wier jeugd en schoonheid in hem herleefden, en hij beminde Tristan als zijn zoon en heimelik eerde bij hem als zijn beer. Nu gebeurde liet dat al zijn vreugde hem ontstolen werd op de dag flat kooplieden uit Noorwegen, die Tristan op hun schip gelokt hadden, hem medevoerden als een rijke buit. Terwijl zij koers zetten naar onbekende streken, verweerde Tristan zich als een jonge wolf die in de val gelopen is. Maar het is een sinds lang bewezen waarheid en alle zeelieden weten liet: ongaarne draagt de zee de schepen der trouwelozen en zij wil niet medeplichtig zijn aan verraad en mensenroof. Vol van woede verhief zij zich. hulde het schip in zware nevelen en joeg het voort, nu rechts dan links, gedurende acht lange dagen en nachten. Eindelik ontdekten de schepelingen door de mist heen een kust, met uitstekende rotsen en klippen, waartegen de zee hun kiel wilde te pletter slaan. Toen kregen ze berouw, en daar ze nu inzagen dat de zee toornig was om dat kind, dat zij te kwader ure ontvoerd hadden, deden zij de gelofte het weder in vrijheid te stellen en ze zetten een boot uit om het aan land te brengen, üadelik gingen wind en golven liggen, de lucht werd helder, en terwijl liet schip der Noormannen in de verte verdween, droegen de zachte en lachende baren de boot van Tristan naar de kust. waar een stuk strand vóór de rotsen was. Met veel moeite klom hij tegen de steile rots op, en hij zag luie aan gene kant van een heuvelachtig en eenzaam heideveld, zich een onmetelik woud uitstrekte. Hij brak in klachten uit, daar hij dacht aan Gorneval, aan Rohalt, zijn vader, en aan bet land van Loonnois, toen bet vèr-verwijderd geluid van de jachthoorn en liet geblaf der honden zijn hart kwam verheugen. Aan de zoom van het woud kwam een edel hert te voorschijn. De jachthonden en de jagers volgden het spoor met luid geroep en hoorngeschal. Maar daar de jachthonden zich reeds in trossen vastbeten in de huid van zijn schoften, boog het dier, op enige passen afstands van Tristan, de knieën en viel neer, worstelend met de dood. Een der jagers doorstak liet met zijn speer. En terwijl de anderen, in een kring geschaard, ten teken van overwinning, op de jachthoorn bliezen, zag Tristan met grote verbazing dat de jagermeester diepe inkervingen maakte in de hals van het hert. alsof hij die wilde afsnijden. Hij riep: „Wat gaat ge doen, heer? Mag men zulk een edel dier in stukken snijden, alsof het een geslacht zwijn ware? Is dat hier landsgebruik.' — Broeder, antwoordde de jagermeester. hoe kan. hetgeen ik doe, u verbazen? Inderdaad, ik snijd eerst de kop van het hert at; dan ga ik zijn lichaam in vier stukken verdelen, die wij zullen hangen aan onze zadelboog en zullen brengen aan koning Mare, onze lieer. Aldus doen wij; aldus hebben sedert de tijd van de oudste jagers altijd de mannen van Cornwallis gedaan. Maar indien gij een beter gebruik kent, toon liet ons dan. Neem dit mes, schone broeder, gaarne zullen we van u leren." Tristan knielde neder en ontdeed het hert van de huid, vóór hij het verdeelde; daarna sneed hij het dier in stukken, maar liet, zoals het behoort het ruggegraatsbeen geheel ongeschonden; daarna sneed hij eraf wat de heer toekwam, de snuit, de tong, de beurs en de hartader. En jagers en knechten bogen zich voorover om goed te zien. en beschouwden zijn werk vol bewondering. „Vriend, zei de jagermeester, dat is fraai gedaan; in welke streek hebt gij dat geleerd ? Noem ons uw land en uw naam. — Edel heer, men heet mij Tristan; en ik heb dat gebruik geleerd in mijn land van Loonnois. — Tristan, zei de jager, God lone de vader die u zo voortreffelik opbracht ! Hij is ongetwijfeld een rijk en machtig baron?" Tristan echter, die goed wist te spreken, maar ook goed wist te zwijgen, antwoordde omzichtig: ,.Neen heer, mijn vader is een koopman. Ik heb zijn huis heimelik verlaten op een schip dat heenging om in vèr-verwij derde streken handel te drijven, want ik wilde het leven leren kennen van de mensen in vreemde landen. Maar indien gij mij op wilt nemen onder uw jagers zal ik u gaarne volgen, en ik zal u. edel lieer, nog andere schoonheden van de jagerskunst leren. — Schone Tristan, het verwondert mij dat er een land bestaat waar zonen van kooplieden weten hetgeen elders onbekend is aan zonen van ridders. Maar ga met ons. daar gij het verlangt, en wees welkom. We zullen u geleiden tot koning Mare. onze heer." Tristan ontleedde nu het hert geheel. Hij gaf aan de honden het hart, liet voorhoofdsbeen en de ingewanden, en leerde de jagers op welke wijze (le verdeling van 't hondentaal en de honderoep moeten plaats hebben. Toen stak hij de goed verdeelde strikken aan vorkvormige takken en gaf' die aan de verschillende jagers: aan de één de kop, aan de ander het achterlendestuk en de grootste uitgesneden stukken, aan deze de schouder-, aan gene de dijstukken, weder aan een ander de nierstukken. En hij leerde hun hoe zij zich twee aan twee moesten opstellen, om in schone orde weg te rijden, volgens het meer of minder edele der stukken wild die zij op de vorken droegen. Toen begaven zij zich al pratende op weg, tot ze eindelik een prachtig kasteel zagen. Het lag te midden van weiden, boomgaarden, stromende wateren, visvijvers en akkerlanden. Talrike schepen kwamen de haven binnen. Sterk en schoon verhief het kasteel zich hoog boven de zee. bestand tegen alle bestorming en alle belegeringstuig, en zijn voornaamste toren, eertijds door reuzen opgericht, was gebouwd van grote en wèluitgehouwen steenblokken, die geplaatst waren als in een schaakbord van sinopel en azuur. Tristan vroeg de naam van het kasteel. „Schone knaap, men noemt het Tintagel. — Tintagel, riep Tristan uit, God zegene u en uwe bewoners!" Ridders, hiér was het dat eens in grote vreugde zijn vader Rivalen Blanceflor had getrouwd. Maar helaas! Tristan wist dat niet. Toen zij aangekomen waren aan de voet van de grote wachttoren, riep liet hoorngeschal van de jagers de baronnen en koning Mare zelf naar de poort. Nadat de jagermeester hem het voorval verhaald had, bewonderde Mare de schone (ii'de van de ruitergroep, de uitstekende wijze, waarop het hert in stukken was verdeeld, en de grote wijsheid van de jagersgebruiken. Maar bovenal bewonderde hij het schone, vreemde kind en zijn ogen konden zich niet meer van hem afwenden. Wat kon toch de oorzaak zijn van die eerste tederheid? De koning zocht in zijn hart, en kon het zich niet verklaren. Ridders, liet was de stem van het bloed die in hem sprak, en de liefde die hij eens had toegedragen aan zijn zuster Blancellor. Toen des avonds de tafels waren weggenomen, trad een jongleur uit Wales, een meester in rle kunst, van uit de verzamelde baronnen naar voren en zong liederen bij de harp. Tristan was gezeten aan de voeten des konings en toen de harpspeler de inleiding begon van een nieuwe melodie, sprak Tristan hem aldus aan: ..Meester, dit lied is schoon boven alle; eertijds hebben de oude Bretagners het gemaakt om de liefde van Graelent te bezingen. Zoet is de melodie en zoet zijn de woorden. Meester, uw stem is welgeoefend, zing het goed!" De man uit Wales zong en antwoordde toen: ,,Knaap, zijt ge dan bedreven in de kunst der speeltuigen? Indien de kooplieden uit het land van Loonnois liun zonen leren de harp. de rote en de vioul te bespelen, sta dan op. neem deze harp en toon ons uw kunst!" Tristan nam de harp en zong zó schoon dat zijn stem alle baronnen ontroerde. En Mare bewonderde de harpspeler, die gekomen was uit dat land van Loonnois, waarheen eens Rivalen Blancellor had medegevoerd. Toen het lied uit was. zweeg de koning lange tijd. Eindelik zeide hij: ,.Zoon. God zegene u en de meester die n onderrichtte. God heeft goede zangers lief. Hun stem en de stern der harp dringen diep door in de harten der mensen, wekken dierbare herinneringen bij hen op, en doen hun menige smart en menige euveldaad vergeten. Gij zijt in dit verblijf gekomen om ons vreugde te geven. Blijf 1 ange tijd bij mij. mijn vriend!" En Tristan antwoordde: „Gaarne zal ik u dienen, heer koning, als uw harpspeler, uw jager en uw goede man." Zo deed hij, en gedurende drie jaren groeide de liefde voor elkander in beider harten. Overdag was Tristan aan 's konings zijde, wanneer die recht sprak of ter jacht voer. en daar hij des nachts in het vertrek van de koning sliep met de lijfwacht en de mannen uit het gevolg, speelde hij, als Mare droevig gestemd was. op de harp. om zijn neerslachtigheid te verdrijven. De ba- ronnen hadden hem van harte lief. het meest van allen, zoals gij uit dit verhaal zien zult, de hovemeester Dinas van Lidan. Maar tederder nog dan de baronnen en Dinas van Lidan beminde hem de koning. Niettegenstaande hun grote liefde was Tristan ontroostbaar over het verlies van zijn vader Rohalt, zijn leermeester Gorneval en zijn land van Loonnois. Ridders, de verteller die u wil behagen, moet al te lange verhalen mijden. Nu is de stof van dit verhaal schoon en rijk, waartoe zou ik het dus rekken? Ik zal u in het kort vertellen, hoe Rohalt, na lange jaren over land en zee gezworven te hebben, in Cornwallis landde en Tristan terugvond, hoe hij de koning de karbonkel toonde die deze eens als een kostbaar bruidsgeschênk aan Blancetlor had gegeven, en tot hem sprak: „Koning Mare, ziehier Tristan van Loonnois. uw neef. de zoon van uw zuster Blanceflor en van koning Rivalen. Hertog Morgan houdt zeelten onrechte zijn rijk in bezit; het is tijd dat het terugkome aan de rechtmatige erfgenaam." En ik zal u in het kort verhalen hoe Tristan, nadat zijn oom hem tot ridder geslagen had, de zee overstak met schepen van Cornwallis, zich door de vroegere vazallen van zijn vader als heer liet erkennen, de moordenaar van Rivalen uitdaagde, hem doodde en zijn land terugkreeg. Maar toen bedacht hij dat koning Mare niet meer gelukkig zou kunnen zijn zonder hem, en daar zijn edel en groot hart hem altijd het wijste besluit ingaf, riep hij zijn graven en baronnen samen en sprak aldus tot hen: „Leenmannen van Loonnois, ik heb dit land heroverd en met Gods hulp en de uwe heb ik koning Rivalen gewroken. Zo heb ik mijn vader gegeven wat hem toekwam. Maar tweemannen, Kobalt en koning Mare van Cornwallis hebben de wees en de zwerveling bijgestaan, en hen moet ik ook „vader" noemen; moet ik dan ook hun niet geven, wat hun toekomt? Nu heeft een koningskind twee dingen die geheel zijn eigendom zijn: zijn land en zijn lichaam. Dus geef ik aan Rohalt hier mijn land: vader, neem het in uw bezit en uw zoon zal het na u bezitten. Ik geef mijn lichaam aan koning Mare: ik zal dit land verlaten, hoe dierbaar het mij ook is, en ik zal mijn heer Mare in Cornwallis gaan dienen. Dat nu is mijn plan; maar gij zijt mijn vazallen, heren van Loonnois, en gij moet mij raad geven. Indien dus één van u mij een ander besluit wil aanraden, zo verhelfe hij zich en spreke!" Maar alle baronnen prezen, al wenende, hetgeen hij besloten had, en Tristan vertrok naar het rijk van koning Mare en voerde slechts Gorneval met zich mede. II. De Morhout van Ierland. Tristrem seyd: „Ywis, Y wil defende it as knizt!" (Sir Tristrem). Toen Tristan weder in Cormvallis aankwam, dreven koning Mare en al zijn baronnen grote rouw. Want de koning van Ierland had een vloot uitgerust om Cornwallis te verwoesten, indien Mare, zoals liij sedert vijftien jaren gedaan had. bleef weigeren de schatting op te brengen die eertijds zijn voorvaderen betaald hadden. (.Te moet dan weten «lat. volgens een oud verdrag, de Ieren een schatting konden hellen van Cornwallis: het eerste jaar drie honderd pond koper, het twede jaar drie honderd pond zuiver zilver en het derde jaar drie honderd pond goud. Maar, wanneer het vierde jaar weder daar was, voerden zij drie honderd knapen en drie honderd jonkvrouwen mede van vijftien jaar, door het lot aangewezen uit de edele geslachten van Corn- wallis. Nu had de koning dit jaar als bode naar Tintagel gezonden een reuzen-ridder, de Morhout, wiens zuster hij gehuwd had en wie nog niemand in een tweegevecht had kunnen overwinnen. Maar koning Mare had door gezegelde brieven alle baronnen van zijn land naar zijn hof opgeroepen, om met hen te rade te gaan. Op het voorgeschreven uur, toen de baronnen verzameld waren in de gewelfde zaal van bet paleis, en koning Mare plaats had genomen onder de troonhemel, sprak de Morhout aldus: „Koning Mare, hoor voor de laatste maal de boodschap van de koning van Ierland, mijn heer. Hij nodigt u uit, eindelik de schatting te betalen die gij hem verschuldigd zijt. Daar gij te lang reeds geweigerd hebt, vordert hij dat ge mij heden zult uitleveren drie honderd knapen en drie honderd jonkvrouwen van vijftien jaar, door het lot aangewezen uit de edele geslachten van Cornwallis. Mijn schip, dat in de haven van Tintagel voor anker ligt, zal ze medevoeren, opdat zij ons als lijfeigenen zullen dienen. Evenwel — en zoals het behoort, zonder ik slechts u uit, koning Mare — indien één van uw baronnen door een tweegevecht wil bewijzen dat de koning van Ierland deze schatting ten onrechte beft, dan zal ik zijn handschoen opnemen. Wie van u, heren van Cornwallis, wil strijden om dit land van de schatting te ontslaan?" De baronnen keken elkander tersluiks aan en bogen toen het hoofd. De een zeide bij zichzelf: Ongelukkige, zie hoe groot de Morhout van Ierland is; hij is sterker dan vier krachtige mannen. Zie zijn zwaard, weet ge niet meer dat hij door toverij de hoofden heeft afgeslagen van de stoutmoedigste der kampvechters, gedurende al de jaren dat de koning van Ierland deze reus stuurt om zijn vorderingen te brengen aan «le schatplichtige landen ? Wilt gij, zwakke, de dood vinden ? Waartoe God te verzoeken ?" Een ander weder dacht: ,,Dierbare zonen, heb ik u dan opgebracht om slavenwerk te doen, en u, mijn dierbare dochters, om door uw heer misbruikt te worden ? Maar mijn dood zou u niet redden." En allen zwegen. Nog eens sprak de Morhout: „Wie uwer, heren van Cornwallis, wil mijn uitdaging aannemen ? Ik bied u een schone strijd aan. Over drie dagen toch zullen wij op boten wegvaren van Tintagel, zeewaarts tot het eiland Sint-Samson. Daar zullen uw ridder en ik man tegen man strijden en de roem het tweegevecht aanvaard te hebben, zal terugvallen op zijn gehele maagschap." Ze zwegen steeds, en de Morhout was als de valk die opgesloten wordt in een kooi met kleine vogeltjes: zodra hij er in komt, zijn alle als stom. De Morhout sprak ten derde male: „Welaan, schone heren van Cornwallis. Nu gij dan, naar u dnnkt, de edelste keuze gedaan hebt, loot nu onder uw kinderen en ik zal ze medevoeren. Maar ik had niet gedacht dat dit land slechts door slaven werd bewoond." Toen knielde Tristan neder aan de voeten van koning Mare en zeide: ,.Heer koning, ik zal de strijd aanvaarden, indien het u behaagt mij die gunst te verlenen." Tevergeefs beproefde koning Mare hem van zijn voornemen af te brengen. Hij was nog zulk een jong ridder, zijn moed alleen zou hem niet redden. Maar Tristan reikte de Morhout zijn handschoen toe, en deze nam hem aan. O}) de bepaalde dag plaatste Tristan zich op een bewerkt kleed van hoog-rode zijde en liet zicli tot de grote strijd wapenen. Hij deed de halsberg aan en zette de helm op van gepolijst staal. De baronnen weenden van medelijden met de dappere, en uit schaamte over zichzelf'. „Ach Tristan, dachten ze, stout baron, schone knaap, waarom toch hebt gij, en niet ik. deze strijd ondernomen.' Mijn doocl zou minder rouw over dit land brengen!".... De klokken luiden en allen, baronnen en dorpers, grijsaards, kinderen en vrouwen, begeleiden, weenend en biddend. Tristan tot aan het strand. Nog hoopten ze, want de hoop in het hart der mensen klemt zich zelfs aan een strohalm vast. Tristan steeg alleen in een boot en voer naar liet eiland Sint-Samson. Maar de Morhout had aan zijn mast een zeil gespannen van rijke, purperen stof en hij zette het eerst voet aan wal. Hij maakte zijn boot aan de oever vast, toen Tristan, die nu op zijn beurt landde, de zijne met de voet in de zee terugstootte. „Vazal, wat doet ge ? zei de Morhout; waarom hebt ge niet, evenals ik, uw boot met een touw vastgemaakt? — Waartoe, vazal ? antwoordde Tristan. Slechts één van ons beiden zal hier levend vandaan komen, en is dan één boot niet genoeg voor hem ?" En beiden gingen het eiland in, terwijl zij zich opwonden tot het gevecht door elkander beledigende woorden toe te voegen. Niemand zag de zware strijd. Maar tot drie keer toe scheen het of de zeewind een woedende kreet overdroeg naar het strand. Dan klapten de vrouwen, ten teken van rouw, op de maat in de handen en dan lachten de metgezellen van de Morhout, die op enige afstand zich voor hun tenten hadden verzameld. Eindelik, tegen noentijd, zag men dat in de verte het purperen zeil werd gehesen; de boot van de Ier voer weg van het eiland en de noodkreet weerklonk: „De Morhout, de Morhout!" Maar toen de boot groter werd, vertoonde ze eensklaps, boven op een hoge golf, een ridder die op de voorsteven stond; in elke vuist zwaaide hij een zwaard; het was 2 Tristan. Dadelik vlogen twintig boten hein te gemoet, en de knapen wierpen zich in zee en zwommen naar hem toe. De dappere jongeling sprong aan wal, en terwijl de moeders neerknielden en zijn ijzeren schoenen klisten, riep hij de metgezellen van de Morhout toe: ,.Heren van Ierland, de Morhout heeft goed gestreden. Ziet, er is een schaarde in mijn zwaard gekomen, een stuk van de kling is in zijn schedel blijven steken. Neemt dat stuk staal mede. heren, dat is de schatting van Cornwallis!" Toen steeg hij op naar Tintagel. Waar hij langs ging, wuifden, onder blij geroep, de bevrijde kinderen met groene takken, en rijke kleden werden uit de vensters gehangen. Maar toen Tristan aankwam op het kasteel onder vreugdekreten en klokgelui, trompettengeschetter en hoorngeschal, zó luid, dat men Gods donder niet zou hebben gehoord, toen viel hij in zwijm in de armen van koning Mare, en het bloed stroomde uit zijn wonden. In grote neerslachtigheid landden de metgezellen van de Morhout in Ierland. Niet lang geleden nog, wanneer hij binnenkwam in de haven van Weisefort, verblijdde zich de Morhout zijn mannen terug te zien, die hem allen toejuichten, en de koningin, zijn zuster, en zijn nicht Isolde de Blonde met de gouden haren, wier schoon- heid reeds glansde als liet zachte morgenrood. Liefderijk ontvingen ze hem, en als hij gewond was genazen ze hem, want ze kenden de balsems en de dranken die het leven teruggeven aan gewonden, ook al waren ze schijnbaar reeds dood. Maar waartoe konden hem nu nog hun geheime middelen, hun kruiden op het gunstige uur geplukt, hun toverdranken dienen ? Dood lag hij tei' neder, genaaid in de huid van een hert, en de schaarde van het zwaard zijns vijands stak nog in zijn schedel. Isolde de Blonde trok het stukje staal er uit en sloot het weg in een ivoren kistje, kostbaar als een reliquieënschrijn. En gebogen over het grote lijk, spraken moeder en dochter onafgebroken de lof uit van de dode, en zonder ophouden wierpen ze de moordenaar dezelfde verwensing toe, en om de beurt leidden ze het rouwbedrijf der vrouwen. Van af die dagleerde Isolde de Blonde haten de naam van Tristan van Loonnois. Maar op Tintagel kwijnde Tristan weg: venijn en bloed vloeide uit zijn wonden. De geneesheren begrepen dat de Morhout een vergiftigde speer in zijn lichaam had geslagen, en daar hun dranken en hun triakel hem niet konden redden, droegen ze hem op aan de genade Gods. Zulk een afschuwelike stank steeg uit zijn wonden dat zijn dierbaarste vrienden hem ontvluchtten, allen, behalve koning Mare, G ome val en Dinas van Lidan. Zij alleen konden aan zijn legerstede blijven, want hun liefde was sterker dan hun afschuw. Eindelijk liet Tristan zich dragen naar een hut die op een afgelegen plaats aan het strand was opgetrokken; en nederliggende, met de wijde golven vóór zich. wachtte hij de dood. En hij dacht: „Koning Mare, gij hebt mij dus verlaten, mij die de eer van uw land heb gered ? Ach neen, ik weet wel. schone oom, dat gij gaarne uw leven zoudt geven om het mijne te behouden; wat zou uw liefde nu echter nog kunnen uitwerken? ik moet sterven. Toch is het mij zoet de zon te zien, en mijn hart is nog vol moed. Ik wil mijn leven toevertrouwen aan de wisselvallige zee Ik wil dat ze mij. geheel alleen, ver weg zal voeren. Naar welke kusten Ik weet het niet. misschien daarheen waar ik degene vind die mij genezen zal. En misschien zal ik u, schone oom, nog eens dienen, als uw harpspeler, en uw jager, en uw trouwe vazal." Hij smeekte zó dringend dat koning Mare aan zijn wens gehoor gaf. Hij droeg hem op een boot zonder riemen of zeil. en Tristan verzocht hem slechts zijn harp naast hem neder te leggen. Waartoe zouden hem zeilen dienen, die zijn armen niet konden hijsen? Waartoe riemen? Waartoe zijn zwaard ? Gelijk een zeeman op een lange reis het lijk van zijn oude makker over boord werpt, zo stootte Gorneval met bevende armen de bark, waarop zijn dierbare zoon stervende lag, in zee en de zee voerde hem mede. Gedurende zeven dagen en zeven nachten droeg ze hem zachtkens voort. Somtijds speelde Tristan op de harp om zijn droefheid te verdrijven. Eindelik bracht zij hem, zonder dat hij het bemerkte, tot dicht bij een kust. Nu hadden die nacht vissers de haven verlaten om hun netten in zee uit te werpen, en terwijl ze voortroeiden, hoorden ze een bekoorlike, stoute en levendige melodie, die over de golven scheen voort te zweven. Onbewegelik, hun riemen opgeheven boven het water, luisterden ze, en in de eerste ochtendschemering zagen ze de drijvende boot. „Zó, zeiden ze, omzweefde een hemelse muziek het schip van Sint Brandanus, toen het over een zee, witter dan melk, voer naar de eilanden der Gelukzaligen." Ze deden enige slagen met de riemen om bij de boot te komen die met de stroom mededreef, en waarin niets scheen te leven dan de stem van de harp, maar naar mate ze naderden, werd het gezang zwakker en zwakker, toen zweeg het geheel. En toen zij de boot op zijde kwamen, waren de handen van Tristan krachteloos neergevallen op de nog trillende snaren. Zij namen hem op in hun bark en keerden naar de haven terug, om de gewonde bij hun vrouwe te brengen, die hem misschien zou kunnen genezen. Helaas! die haven was Weisefort, waar de Morhout dood terneder lag, en hun vrouwe was fsolde de Blonde. Zij alleen, bedreven als ze was in liet bereiden van toverdranken, kon Tristan redden; maar ook zij alleen, onder alle vrouwen, wilde zijn dood. Toen Tristan, door haar wetenschap weer tot het leven teruggebracht, zag waar hij was, begreep hij dat de golven hem op een gevaarvol strand hadden geworpen. Maar vast besloten zijn leven ook nu nog te verdedigen, wist hij dadelik schoonklinkende en listige woorden te vinden. Hij vertelde dat hij een jongleur was, en dat hij was medegegaan met een schip, toebehorende aan kooplieden; hij voer naar Spanje om er de kunst te leren van in de sterren te lezen, toen zeerovers het schip waren aangevallen, en gewond was hij op deze boot ontvlucht. Men geloofde hem; niemand van de metgezellen van de Morhout herkende de schone ridder van het eiland Sint-Samson, zó had het vergif zijn trekken misvormd. Maar, toen na veertig dagen Isolde met de blonde haren hem bijna genezen had, toen zijn ledematen weer lenig waren geworden en de schoonheid der jeugd in zijn lichaam begon te herleven, toen begreep hij dat hij vluchten moest; hij ontkwam. en na vele gevaarvolle tochten, verscheen hij weder aan het hof van koning Mare. III. Tristan trekt heen om de schone jonkvrouw met de gouden haren te zoeken. En po d'ore vos oi paiée O la parole do chevol, Dont je ai puis ëu grant dol. (Lai de la Folie Tkistak). Ridders, er waren aan liet hof van koningMare vier baronnen, de meest trouweloze aller mensen, die Tristan haatten met grote haat om zijn dapperheid en om de tedere liefde die de koning hem toedroeg. En ik weet u zeer goed hun namen te zeggen: Andret, Guenelon, (rondome en Denoalen; hertog Andret nu was, evenals Tristan, een neef van koning Mare. Ze waren vol afgunst, daar ze wisten dat de koning erover dacht zonder kinderen oud te worden, ten einde zijn land te kunnen nalaten aan Tristan ; en ze zetten de grote heren van Cornwallis tegen hem op. ,,Hoe vol wonderen is zijn leven, zeiden de verraders; maar gij, ridders, zijt mannen van groot verstand, en ongetwijfeld zult ge ze kunnen verklaren. Het is reeds onverklaarbaar dat hij heeft gezegevierd over de Morhout, maar door welke toverkracht heeft hij, stervende, alleen over zee kunnen varen ? Wie onzer, ridders, kan een boot zonder riemen of zeil besturen ? Slechts tovenaars kunnen dat, naar men zegt. En in welk wonderland heeft hij genezing kunnen vinden voor zijn kwetsuren? Een tovenaar moet hij zijn. En zijn boot was betoverd, en zo was zijn zwaard, en zo is zijn harp, die dag aan dag vergif druppelt in het hart van koning Mare. Wat heeft hij dooi- tovermacht dat hart geheel voor zich weten te winnen! Hij zal eens uw koning zijn, ridders, en gij zult uw landen in leen ontvangen van een tovenaar!" Zij overtuigden het merendeel der baronnen, want vele mensen weten niet dat grote liefde en hechte trouw evenveel vermogen als de wonderkracht der tovenaars. Daarom drongen de baronnen er bij koning Mare op aan dat hij een koningsdochter tot vrouw zou nemen, opdat zij hem erfgenamen zou schenken: indien hij weigerde, zouden zij zich in hun sterke kastelen terugtrekken en hem de oorlog aandoen. Koning Mare gaf niet toe, en in zijn hart zwoer hij dat geen koningsdochter zijn legerstede met hem zou delen, zo lang zijn dierbare neef leefde. Maar nu ging ook Tristan hem dreigen, voor wie de verdenking die op hem rustte, als zou hij zijn oom met baatzuchtige liefde beminnen, ondragelik was: de koning moest zich voegen naar de wens zijner baronnen of hij zou zijn hof verlaten en de rijke koning van Gavoie gaan dienen. Toen stelde Mare een termijn vast: over veertig dagen zou hij aan de baronnen zijn besluit mededelen. Op de bepaalde dag zat hij alleen in zijn kamer hun komst af te wachten en droevig dacht hij: „Waar toch zal ik een koningsdochter vinden, zo ver verwijderd en zo onbereikbaar dat ik kan voorwenden, slechts voorwenden alleen, haar tot vrouw te begeren ?" Op dat ogenblik kwamen twee zwaluwen die bezig waren hun nest te bouwen, al vechtende naar binnen vliegen door het geopende venster, dat uitzag op de zee; toen, plotseling schuw geworden, verdwenen ze weer. Maar uit hun snavel was een lang vrouwehaar gevallen, fijner dan gesponnen zijde, schitterend als een zonnestraal. Mare nam het in de hand, liet de baronnen en Tristan binnentreden en sprak: „Ridders, ik zal een vrouw nemen om aan uw wens te voldoen, indien gij ten minste haar wilt zoeken die ik heb uitverkoren. — Dat zullen wij gaarne, schone heer; wie is zij die ge hebt uitverkoren ? — Ik heb haar uitverkoren aan wie dit gouden haar toebehoort, en weet wel dat ik geen andere tot vrouw zal nemen. — En van wie, schone heer, is dat gouden haar afkomstig? Wie heeft het u gebracht, uit welk land? — Ridders, het is afkomstig van de schone jonkvrouw met de gouden haren; twee zwaluwen hebben het mij gebracht; zij weten uit welk land." De baronnen begrepen dat Mare de draak met hen stak en hen bedroog. Vol spijt zagen ze Tristan aan, want hem verdachten zij er van die list te hebben aangeraden. Maar Tristan, die het gouden haar met aandacht had beschouwd, herinnerde zich Isolde de Blonde. Hij glimlachte en sprak: „Koning Mare, ge handelt verkeerd. Ziet ge dan niet hoezeer de achterdocht der ridders mij beledigt? Maar tevergeefs hebt ge hen gegriefd en bedrogen: ik zal de schone jonkvrouw met de gouden haren gaan zoeken. Weet dat de tocht vol gevaren is, en dat het mij moeieliker zal vallen weder te keren van haar eiland dan van dat waar ik de Morhout heb verslagen; maar nog eens wil ik, schone oom, voor u mijn lijf en leven wagen. Opdat uw baronnen moeten erkennen dat ik u onbaatzuchtig liefheb, zweer ik u met dure eed: dat ik of zal sterven op deze tocht, öf de koningin met de blonde haren zal medebrengen naar uw kasteel Tintagel." Hij rustte een fraai schip uit, dat hij laadde met tarwe, wijn, honig en allerlei kostbare waren. Behalve Gorneval liet hij nog honderd jonge ridders van hoge afkomst, de dapperste die hij kende, aan boord gaan, en hij vermomde ze in wambuizen van grove wollen stof en kemelsharen mantels, zodat zij er uitzagen als kooplieden; maar onder het dek van het schip hadden ze rijke klederen verborgen van goudlaken, van zijde en purper, zoals boden van een machtig koning ze dragen. Toen het schip in volle zee was, vroeg de stuurman: „Schone heer, naar welk land zal ik koers zetten ? — Vriend, vaar naar Ierland, recht op de haven van Weisefort aan." De stuurman sidderde. Wist Tristan dan niet dat sedert de moord op de Morhout de koning van Ierland alle schepen uit Cornwallis nazette'? En wanneer hij de zeelieden gegrepen had, hing hij ze op aan de galg. Toch gehoorzaamde de stuurman, en hij bereikte de gevaarvolle kust. Eerst wist Tristan de mannen van Weisefort te overtuigen dat zijn metgezellen engelse kooplieden waren die vreedzaam handel kwamen drijven. Maar daar die vreemdsoortige kooplieden de dag doorbrachten met het edele darmen schaakspel en meer gewend schenen te zijn de dobbelstenen te hanteren dan de tarwe af te wegen, vreesde Tristan dat hij ondekt zon worden, en hij wist niet hoe hij zijn plan ten uitvoer zon brengen. Nn hoorde hij, eens op een morgen, bij het aanbreken van de dag, zulk een vervaarlike stem dat het wel die van een duivel scheen. Nooit had hij een dier op zulk een afschuwelike en wonderbaarlike manier horen krijsen. Hij roept een vrouw die langs de haven kwam: „Zeg mij, schone vrouw, vanwaar komt die stem die ik heb gehoord ? Verzwijg het mij niet. — Heer, ik zal 11 naar waarheid antwoorden. Dat gekrijs komt van het wildste, van het afzichtelikste dier van de wereld. Iedere morgen verlaat het zijn hol in de rotsen en blijft staan voor één van de poorten der stad. Niemand kan dan binnengaan, niemand kan de stad verlaten, vóór men een jonkvrouw aan de draak heeft geofferd, en nauweliks houdt hij haar tussen zijn klauwen of hij verslindt haar in minder tijd dan ik nodig heb om een paternoster te bidden. — Vrouw, zeide Tristan, misleid mij niet, maar zeg mij of het mogelik is voor een man, uit een vrouw geboren, de draak in een gevecht te verslaan? — Lieve, schone heer, ik weet het niet; maar wèl weet ik dat twintig ervaren ridders de strijd reeds hebben ondernomen; want de koning van Ierland heeft door herauten laten bekend maken dat hij zijn dochter, Isolde de Blonde, zal schenken aan hem die het monster doodt; maar het monster heeft ze allen verslonden." Tristan verlaat de vrouw en keert terug naar zijn schip. Hij wapent zich heimelik en het zou een schoon gezicht zijn geweest, uit dat schip van kooplieden zo rijk een krijgsros en zo lier een ridder te zien stijgen. Maar de haven was verlaten, want liet eerste morgenrood was nauweliks doorgebroken, en niemand zag de dappere krijgsheld naar de poort rijden die de vrouw hem had aangeduid. Plotseling kwamen vijf mannen in vliegende vaart de weg afhollen, zij gaven hun paarden de sporen, vierden - de teugels en vluchtten stadwaarts. Tristan greep, onder het voorbijrijden, één van hen bij zijn rode haarvlechten, met zulk een kracht dat hij hem achterover trok op de rug van zijn paard, hield hem staande en zeide: „God behoede u, schone heer! Langs welke weg komt de draak?" En toen de vluchtende hem de weg had aangewezen, liet Tristan hem los. Het monster naderde. Het had de kop van een beer; ogen, rood als vurige kolen; twee horens op het voorhoofd; lange, behaarde oren, klauwen als van een leeuw en een lichaam bedekt met schubben als van een griffioen. Tristan liet zijn paard er op inrennen met zulk een vaart dat het dier, trillend en snuivend van angst, toch tegen het monster opsprong. De lans van Tristan stootte op de schubben en vloog aan splinters. Dadelik trekt nu de dappere held zijn zwaard, heft het op en laat het neerdalen op de kop van de draak, maar zonder ook maar de huid te deren. Toch heeft het monster de slag gevoeld, het richt zich op, slaat zijn klauwen in het schild en verbrijzelt de beugel waarmee het wordt vastgehouden. Het bovenlijf nu onbeschermd, valt Tristan het nog eens met het zwaard aan, en brengt het op zijn schoften een slag toe zó geweldig dat de lucht er van weergalmt. Vergeefs, hij kan het monster niet wonden. Nu blaast de draak uit zijn neusgaten een dubbele bundel vergiftige vlammen, de halsberg van Tristan wordt zwart als een uitgedoofde kool, zijn paard valt neder en sterft. Maar dadelik weer op de been, stoot Tristan zijn goed zwaard in de geopende muil van het monster: diep dringt het er in en snijdt het 't hart in tweeën. Nog eenmaal laat de draak zijn afschuwelike kreet horen, dan sterft hij. Tristan sneed hem de tong uit de bek en stak die in zijn ijzeren schoen. Toen liep hij, om te drinken, naar een stilstaande waterplas die hij in de verte zag schitteren, want hij was geheel bedwelmd door de scherpe rook. Maar liet venijn dat werd afgescheiden door de tong van de draak brandde op zijn lichaam, en bewusteloos viel de held neder in het hoge gras dat aan de kanten van het moeras groeide. Nu moet ge weten dat de vluchtende ridder met de rode haarvlechten Aguynguerran de Rode was, de hovemeester van de koning van Ierland, en dat hij Isolde de Blonde tot vrouw begeerde. Hij was lafhartig, maar zó groot is de macht der liefde dat hij zich iedere morgen gewapend in hinderlaag legde om het monster aan te vallen, doch zodra hij de kreet van de draak hoorde, sloeg de held op de vlucht. Die dag echter waagde hij het terug te keren, gevolgd door zijn vier metgezellen. Hij vond de verslagen draak, het dode paard, het verbrijzelde schild, en hij dacht dat de overwinnaar hier of daar stervende lag. Toen hieuw hij het monster de kop af, bracht die aan de koning en vorderde het wonderschone loon. De koning kon bijna niet aan zijn heldenmoed geloven, doch daar hij hem recht wilde laten wedervaren, liet hij zijn vazallen oproepen om over drie dagen aan zijn hof te verschijnen; vóór de verzamelde baronnen zou de hovemeester Aguynguerran het bewijs van zijn overwinning moeten leveren. Toen Isolde de Blonde vernam dat zij aan die lafaard zou worden gegeven, lachte zij eerst lang en smadelik, toen weeklaagde ze. Maar daar zij het bedrog vermoedde, nam zij de volgende dag haar knecht, de blonde, de trouwe Perinis, en haar jonge dienstmaagd en speelnoot Brangien met zich mede, en tezamen reden ze naar het hol van het monster. Op de weg ontdekte Isolde toen sporen van bizondere vorm; ongetwijfeld was het paard dat die weg langs was gegaan, niet in Ierland beslagen. Daarna vond zij het monster zonder kop en het dode paard; het was niet opgetuigd op ierse wijze. Een vreemdeling had de draak verslagen, dat stond vast; maar leefde hij nog? Lang zochten hem Isolde, Perinis en Brangien, eindelik zag Brangien de helm van de koene ridder in het hoge gras schitteren. Hij ademde nog, Perinis nam hem bij zich op zijn paard en droeg hem heimelik in de vertrekken der vrouwen. Daar vertelde Isolde het voorval aan haar moeder en vertrouwde haar de vreemdeling toe. Toen de koningin hem zijn wapenrusting afnam, viel de giftige tong van de draak uit zijn ijzeren schoen. Toen deed de koningin de gewonde ontwaken door krachtige kruiden en zeide: „Vreemdeling, ik weet dat gij het zijt die het monster hebt verslagen. Maar onze hovemeester, een valsaard, een lafhartige, heeft het de kop afgehouwen en eist mijn dochter, Isolde de Blonde, als beloning. Zouclt gij, over twee dagen, zijn onrecht in een tweegevecht kunnen bewijzen ? — Koningin, zei Tristan, de termijn is kort. Maar ik twijfel niet of gij zult mij in twee dagen kunnen genezen. Ik heb Isolde veroverd op de draak, misschien zal ik haar veroveren op de hovemeester." Toen huisvestte de koningin hem rijkelik en mengde voor hem wonderdadige dranken. De volgende dag maakte Isolde de Blonde een bad voor hem gereed en bestreek zacht zijn lichaam met een balsem, door haar moeder bereid. Zij vestigde haar ogen op het gelaat van de gewonde, zag hoe hij schoon was en dacht: „Voorwaar, indien zijn dapperheid zijn schoonheid evenaardt. dan zal mijn kampvechter heldhaftig strijden!" Maar Tristan. die door de warmte van het water en door de geurige, krachtige kruiden zijn bewustzijn herkreeg, zag haar aan en hij glimlachte bij de gedachte dat hij de koningin met de blonde haren had veroverd. Isolde zag het en bij zichzelve zeide zij: „Waarom glimlacht de vreemdeling? Heb ik dan iets onvoegzaams gegedaan? Heb ik een der diensten verwaarloosd die een jonkvrouw aan haar gast moet bewijzen ! Ja, misschien heeft hij gelachen omdat ik vergeten heb zijne wapens te poetsen, die bezoedeld zijn door het vergif." Zij begaf zich dus naar de plaats waar de wapenrusting van Tristan was nedergelegd. „De 3 helm is van goed staal, dacht ze, en in het gevecht zal hij hem niet begeven. En de halsberg is sterk, licht, waardig door een dapper ridder te worden gedragen." Zij nam het zwaard bij de greep in de hand: ..Dat is voorwaar een schoon zwaard, geschikt voor een stout baron!" Zij trekt het uit de rijke schede om de bloedige kling af te wissen. Maar nu ziet zij dat er een schaarde in is. De vorm van de inkerving treft haar: het zal toch niet het zwaard zijn dat gebroken is in het hoofd van de Morhout ? Zij aarzelt, ze kijkt nog eens. ze wil zekerheid hebben. Ze snelt naar de kamer waar zij het stuk staal bewaarde dat zij eens heeft getrokken uit de schedel van de Morhout. Zij past het stukje staal aan de schaarde: de naad is nauweliks te zien. Toen snelde zij op Tristan af, en terwijl zij het grote zwaard zwaaide boven het hoofd van de gewonde, riep zij uit: •?Gij zijt Tristan van Loonnois, gij zijt de moordenaar van de Morhout. van mijn dierbare oom! Sterf dan op uw beurt!" Tristan beproefde haar arm tegen te houden; vergeefs: zijn lichaam was verlamd; maar zijn geest bleef vlug en wakker. En met grote list sprak hij: „Het zij zo, ik zal sterven; maar hoor mij aan, opdat lange jaren van berouw u bespaard blijven. W eet dan, koningsdochter, dat gij niet alleen de macht, maar ook het recht hebt mij te doden! Ja, gij hebt recht op mijn leven, want tot twee keer toe hebt gij mij het leven behouden, hebt gij mij aan het leven wedergegeven. Niet lang geleden nog voor de eerste maal: ik was de gewonde jongleur die gij gered hebt, toen ge uit zijn bloed het venijn hebt verdreven waarmede de speer van de Morhout het had vergiftigd. Bloos niet. koningsdochter, omdat gij mijn wonden genezen liebt: had ik ze niet gekregen in eerlike strijd? heb ilc de Morhout verraderlik gedood? had hij mij niet uitgedaagd? moest ik mij dan niet verdedigen ? Ten tweede male hebt gij mij gered, toen ge mij gingt zoeken in het moeras. Ach, voor u, jonkvrouw, heb ik de draak bestreden!.... Maar zwijgen we daarvan: ik wilde u slechts bewijzen dat ge recht hebt op mijn leven, daar ge mij twee keren ontrukt hebt aan doodsgevaar. Dood mij dus, indien gij daar eer en roem mede denkt te behalen. Ongetwijfeld zal het u zoet zijn, wanneer ge rust in de armen van de dappere hovemeester, te denken aan uw gewonde gast die zijn leven had gewaagd om u te winnen, die u gewonnen had, en die ge, weerloos, in een bad hebt gedood." Isolde riep uit: ,.Hoe vreemd zijn de woorden die ge tot mij spreekt ! Waarom heeft de moordenaar van de Morhout mij willen veroveren ? Ach! ongetwijfeld, evenals eens de Morhout heeft getracht op zijn schip de jonkvrouwen van Cornwallis te ontvoeren, zo hebt gij nu, op uw beurt, uit wraak, er u op beroemd dat gij als uwe slavin haar zoudt medenemen, die de Morhout boven alle jonkvrouwen heeft lief gehad.... — Neen, koningsdochter, zeide Tristan. Maar eens zijn twee zwaluwen komen vliegen tot Tingatel, om er één van uw gouden haren te brengen. Ik meende dat ze mij vrede en liefde kwamen verkondigen. Daarom ben ik u komen zoeken, ver over zee. Daarom heb ik de draak en zijn venijn getart. Zie dit gouden haar dat genaaid is tussen het gouddraad van mijn overkleed ; de kleur van het gouddraad is vergaan: maar het gouden haar heeft niets van zijn glans verloren." Isolde wierp liet grote zwaard weg en nam het overkleed van Tristan in de handen. Zij zag het gouden haar; lange tijd zweeg ze; toen kuste zij haar gast op de lippen ten teken van vrede, en kleedde hem in rijke klederen. Op de dag van de samenkomst der baronnen zond Tristan heimelik Permis, de lijfknecht van Isolde. naar zijn schip, om zijn metgezellen te bevelen zich naar liet hof te begeven, getooid zó als het voegt aan de boden van een rijk koning: want diezelfde dag nog hoopte hij zijn plan te volvoeren. Sedert vier dagen treurden Gorneval en de honderd ridders, daar ze Tristan verloren waanden; dit bericht vervulde hen met blijdschap. Één voor één traden ze de zaal binnen, waar reeds in onnoemlik aantal de baronnen van Ierland verenigd waren; één voor één zetten zij zich neder op dezelfde rij, en het licht deiedelgesteenten stroomde langs hun rijke klederen van scharlaken, zijde en purper. De Ieren zeiden tot elkander: „Wie zijn die schitterende ridders ? Wie kent ze? Ziet toch hun prachtvolle mantels, omzoomd met sabelbont en goudbelegsel! Ziet toch aan hun zwaardknoppen, aan de spangen hunner pelsen het wisselend geflonker van robijnen, smaragden en aquamarijnen, van zovele stenen waarvan ons zelfs de naam onbekend is. Wie aanschouwde ooit zulke pracht ? Vanwaar komen die ridders ? Wie dienen ze ?" Maar de honderd ridders zwegen en stonden niet op van hun zetels, wie er ook binnentrad. Toen de koning van Ierland had plaats genomen onder de troonhemel, bood de hovemeester Aguynguerran de Rode aan, bij monde van getuigen te bewijzen en in een tweegevecht te staven dat hij het monster had gedood en dat Isolde hem moest worden geschonken. Toen boog Isolde zich diep voor haar vader en zeide: „Koning, er is hier een man die uw hovemeester tot de erkenning zal brengen van zijn bedrog en zijn verraad. Belooft ge dat ge deze man die bereid is te bewijzen dat hij uw land van de plaag heeft bevrijd en dat uw dochter niet moet worden overgeleverd aan een lat hartige, belooft gij hem zijn vroegere misdaden te vergeven, hoe groot die ook mogen zijn, en hem uw vrede en uw genade te schenken ?' De koning dacht na en haastte zich niet met zijn antwoord. Maar zijn baronnen riepen als orn strijd: „Beloof het, heer, beloof het!" De koning sprak: ,.Ik beloof het." Maar Isolde knielde neder aan zijn voeten: „Vader, geef mij eerst de vredeskus, het bewijs uwer genade, ten teken dat gij die evenzo aan deze man wilt geven!" Toen zij de kus ontvangen had, ging zij Tristan halen en leidde hem aan de hand de zaal binnen. Toen rezen de honderd ridders als één man op, bogen zich vóór hem, met de armen gekruist over de borst, en schaarden zich aan zijn zijde, en de Ieren zagen dat hij hun lieer was. Maar toen herkenden verscheidenen hem en een zware kreet weerklonk: „Het is Tristan van Loonnois, het is de moordenaar van de Morhout!" Reeds schitterden de ontblote zwaarden en woedende stemmen herhaalden: „Hij moet sterven!" Maar Isolde riep: „Koning, kus deze man op de lippen, zoals gij hebt beloofd." De koning kuste hem op de lippen, en de kreten verstomden. Toen toonde Tristan de tong van de draak en bood de hovemeester de strijd aan, maar deze durfde hem niet aanvaarden en erkende zijn misdrijf. Daarna sprak Tristan aldus: „Ridders, ik heb de Morhout gedood, maar ik ben uit verre landen over de zee gekomen om u een schone boete aan te bieden. Om mijn misdaad te vergelden heb ik mij in doodsgevaar begeven; ik heb u bevrijd van het monster en zo heb ik lsolde de Blonde, veroverd. En daar ik haar veroverd heb. zal mijn schip haar medevoeren. Maar, opdat niet langer haat maar liefde heerse over de landen van Ierland en Cornwallis, weet, dat koning Mare, mijn heer, haar tot .zijn vrouw zal nemen. Ziet hier honderd ridders van hoge afkomst die bereid zijn op de reliquieën der heiligen te zweren dat koning Mare u de boodschap van vrede en liefde zendt, dat het zijn wens is lsolde te eren als zijn dierbare gemalin, en dat alle mannen van Cornwallis haar zullen dienen als hun vrouwe en hun koningin." In grote blijdschap werden de lichamen der heiligen gebracht, en de honderd ridders zwoeren dat hij de waarheid had gesproken. De koning nam lsolde bij de hand en vroeg Tristan of hij haar in trouwe zou voeren naar zijn lieer, en Tristan zwoer het in tegenwoordigheid van zijn honderd ridders en van de baronnen van Ierland. Isolde de Blonde sidderde van schaamte en angst. Tristan versmaadde haar dus, nadat hij haar had veroverd; het schone verhaal van het gouden haar was slechts leugen en bedrog, en aan een ander stond hij haar af.... Maar de koning legde de rechterhand van Isolde in de rechterhand van Tristan, en Tristan behield haar, ten teken dat hij haar in bezit nam in naam van de koning van Cornwallis. Zo slaagde Tristan er in. uit liefde tot koning Mare, door list en geweld, de koningin met de gouden haren te veroveren. IV. De liefdedrank. Nein, ezn was niht met wine, doch ez im glich waere, ez was diu wernde swaere, diu endelöse herzenöt, von der si beide lagen tót. (Godfried van Straatsburg). Toen de tijd naderde dat de ridders van Cornwallis Isolde zouden medevoeren, plukte haar moeder kruiden, bloemen en wortels, mengde ze in wijn en bereidde een krachtige drank. Zij maakte over het mengsel geheimzinnige tekens, sprak er haar wonderspreuken over uit, schonk het toen in een kruik en zeide heimelik tegen Brangien: „Docliter, gij zult Isolde volgen naar het land van koning Mare, want gij bemint haar met trouwe liefde. Neem dan deze kruik en onthoud elk mijner woorden. Verberg hem zó dat geen oog hem zal ontdekken. Maar, als de bruidsnacht daar is, zult gij, op het ogenblik dat de echtgenoten alleen gelaten worden, deze gekruide wijn schenken in een drinkschaal en gij zult hem koning Mare en koningin Isolde aanbieden, opdat zij tezamen de schaal ledigen. Pas vooral op, mijn dochter, dat zij alleen deze drank nuttigen. Want zodanig is zijn kracht: zij die hem tezamen drinken, zullen elkander liefhebben met geheel hun lichaam en geheel hun ziel, voor eeuwig, in leven en in dood." Brangien beloofde de koningin dat zij zou handelen naar haar wil. Het schip doorsneed de diepe golven en voerde Isolde heen. Maar hoe meer zij zich verwijderde van de kusten van Ierland, hoe droeviger de jonkvrouw weeklaagde. Gezeten in de tent waarin zij zich met Brangien had teruggetrokken, weende zij bij de herinnering aan haar geboorteland. Waarheen voerden haar de vreemdelingen ! Naar wie? Welk lot wachtte haar? Wanneer Tristan naderde en haar met zachte woorden zocht te troosten, werd ze toornig, stootte hem af en slechts haat vervulde haar hart. Hij was gekomen om haar te ontvoeren, hij. de moordenaar van de Morhout; met boze list had hij haar ontrukt aan haar moeder en aan haar land; hij had zich niet verwaardigd haar voor zichzelf te behouden, en nu voerde hij haar als zijn prooi mede over de golven naar liet vijandelik land! ,.Ik arme. zeide ze, helaas! vervloekt zij de zee die mij draagt! Liever zou ik sterven in miin geboorteland, dan leven daar ginds. .... Op zekere dag ging de wind liggen, en slap hingen de zeilen langs de masten neer. Tnstan liet bij een eiland ankeren, en, de zee moede, «ineen de honderd ridders van Cornwalhs en de zeelieden aan wal. Isolde was alleen op het schip achtergebleven met een kleine dienstmaagd. Tristan trad op de koningin toe en trachtte liaar tot kalmte te stemmen. Daar de zon brandend scheen, hadden ze dorst en vroegen te drinken. Het kind ging de een of andere drank voor hen zoeken, en ontdekte eindelijk de kruik die de moeder van Isolde aan Brangien had toevertrouwd. Het riep hun toe: „Ik heb wijn gevonden!" Neen, het was geen wijn, het was hartstocht, het was bittere vreugde en eindeloze angst, het was de dood! Het kind vulde een drinknap en bood hem haar meesteres aan. Zij dronk met lange teugen, reikte hem toen aan Tristan, die hem ledigde. . . Op dat ogenblik kwam Brangien. Ze zag hoe ze elkander zwijgend aanstaarden, als verbijsterd en verrukt. Zij zag de bijna ledige kruik en de drinknap vóór hen staan. Zij nam < e ll[!v' snelde naar de achtersteven van het schip, slingerde hem in de golven en kermde: „Ik ongelukkige! vervloekt zij de dag waarop ik ben geboren, en vervloekt zij de dag waarop ik dit schip heb betreden! Isolde mijn zuster, en Tristan, uw dood hebt gij gedronken!" Op nieuw voer het schip naar Tintagel. Het scheen Tristan toe dat een krachtige doornstruik met scherpe stekels en geurige bloemen zijn wortelen diep in zijn hartebloed had geslagen en met zijn sterke takken zijn lichaam, al zijn gedachten en al zijn verlangen samenstrengelde met het schone lichaam van Isolde. Hij dacht: „Andret, Denoalen, Guenelon en Gondoïne, gij verraders, die mij hebt beschuldigd het land van koning Mare te begeren, ach! nog lager ben ik gezonken, en het is niet zijn land dat ik begeer! Schone oom, gij die de wees hebt lief gehad, nog vóór gij het bloed van uw zuster Blancettor hadt herkend, gij die mij met geheel uw hart beweendet, toen uw armen mij droegen naar de boot zonder riemen of zeil, waarom hebt gij niet liever de zwerveling heengezonden die slechts gekomen is om u te verraden? Maar waaraan denk ik.' Isolde is uw vrouw, en ik ben uw vazal. Isolde is uw vrouw, en ik ben uw zoon. Isolde is uw vrouw en kan mij niet liefhebben." Isolde had hem lief. Toch wilde zij hem haten: had hij haar niet laaghartig versmaad ? Zij wilde hem haten, en zij kon het niet, en haar hart was vol verbittering over die tederheid die smarteliker was dan haat. Met angst sloeg Brangien hen gade, te wreder gefolterd daar zij alleen wist welk kwaad ze liad veroorzaakt. Gedurende twee dagen bespiedde ze hen; zij zag hoe ze alle voedsel, alle drank, alle versterking weigerden; hoe ze elkander zochten als blinden die tastende naar elkander toekomen; hoe ze verkwijnden wanneer ze gescheiden waren; hoe ze, verenigd, nog ongelukkiger schenen, daar ze beiden met afschuw terugdeinsden voor de bekentenis hunner liefde. Op de derde dag, toen Tristan de tent naderde die op het dek van het schip was opgericht en waar Isolde was gezeten, zag zij hem komen en nederig sprak zij: „Treed binnen, heer. — Koningin, zei Tristan, waarom noemt gij mij heer? Ben ik niet integendeel uw goede man en uw vazal, die u moet eren en dienen en beminnen als zijn hoge vrouwe en zijn koningin ?" Isolde antwoordde: „Ach neen, ge weet wel dat gij mijn lieer en meester zijt. Gij weet wel dat uw kracht mij geheel beheerst en dat ik uw horige ben. Helaas! Waarom heb ik eens de wonden van de kranke jongleur niet nog dieper gemaakt.' Waarom heb ik hem die de draak heeft verslagen, niet laten omkomen in het hoge gras aan de waterkant.' Waarom heb ik. toen hij weerloos in het bad lag, het zwaard dat reeds was opgeheven boven zijn hoofd, niet op hem laten nederdalen ? Ach, toen wist ik nog niet. wat ik heden weet! Isolde, wat weet ge dan heden? Wat hindert u? Ach, mij hindert al wat ik weet, en al wat ik zie. Mij hindert de lucht en de zee, en mijn lichaam en mijn leven!" Zij legde haar arm op de schouder van Tristan; tranen verduisterden het licht harer ogen. haar lippen beefden. Hij vroeg nog eenmaal: „Vriendin, zeg mij wat u kwelt ?" Zij antwoordde: „Mijn liefde voor u." Toen drukte hij zijn lippen op de hare. Maar, terwijl ze beiden voor de eerste maal de vreugde der liefde smaakten, uitte Brangien, die hen bespiedde, een kreet, en de armen vóór zich uitgestrekt, het gelaat overstroomd door tranen, wierp zij zich aan hun voeten: „Ongelukkigen! Gaat niet verder, keert nog terug, indien ge kunt! Maar neen, op deze weg is geen terugkeer meer mogelik; reeds drijft deiliefde kracht u voort en nooit meer zult ge vreugde smaken zonder smart. Het is de wondermacht van de gekruide wijn, van de liefdedrank die uw moeder, Isolde, mij had toevertrouwd. Slechts koning Mare mocht hem met u drinken, maaide Boze heeft ons in het verderf gestort, en tezamen hebt gij de drinknap geledigd! Aan u, Tristan, mijn vriend, en u zuster, Isolde, geef ik tot straf voor mijn zorgeloosheid mijn lichaam en mijn leven; want door mijn schuld hebt ge, toen ge de vervloekte drinkschaal aan uw lippen bracht, liefde en dood gedronken!" De minnenden omarmden elkander. In hun schone lichamen trilden begeerte en jeugd. Tristan zeide: ,-Hij kome, de dood!" En toen de avond viel, op het schip dat in steeds sneller vaart hen bracht naar het land van koning Mare, gaven zij zich, voor eeuwig verbonden, over aan hun liefde. V. Isolde laat Brangien door haar lijfeigenen wegvoeren. Sobre totz avrai gran valor, S'aitals camisa m'es dada, Curn Iseus det a 1'amador Que ruais Don era portada. (Rambaut, comte d'Orange). Koning Mare ontving Isolde de Blonde aan het zeestrand. Tristan vatte haar hand en leidde haar tot vóór de koning; de koning nam haar in bezit, door haar op zijn beurt bij de hand te nemen. Met groot eerbetoon voerde hij haar naar het kasteel Tintagel, en toen ze verscheen in de zaal, te midden der vazallen, wierp haar schoonheid lichtende stralen om zich; de wanden verhelderden, als beschenen door het schijnsel van de opgaande zon. Toen prees koning Mare de zwaluwen die, uit grote hotï'elikheid, hem het gouden haar hadden gebracht; hij prees Tristan en de honderd ridders die zich gewaagd hadden op het broze schip, om voor hem de vreugde zijner ogen en de blijdschap zijns harten te gaan zoeken. Helaas, ook u, edele koning, brengt liet schip bittere rouw en droeve kwelling. Achttien dagen daarna, toen hij al zijn baronnen had bijeengeroepen, nam hij Isolde de Blonde tot zijn vrouw. Maar toen de nacht daar was, nam Brangien Isolde's plaats in in het bruidsbed, om de schande van de koningin te verbergen en haar te redden van de dood. Tot straf voor haar zorgeloosheid op de zee en uit liefde vooi haai vriendin, offerde zij, de trouwe, haar de reinheid van haar lichaam; door de duisternis tier nacht bleven haar list en haar schande verborgen. Nu beweren de vertellers dat Brangien de kruik met gekruide wijn, die de minnenden niet geheel geledigd hadden, niet in de zee had geworpen. maar dat zij des morgens, nadat haar meesteres zich op haar beurt in het bed van koning Mare had nedergelegd, het overblijvende van de liefdedrank in een drinkschaal schonk en het de echtgenoten aanbood, dat Mare er in grote teugen van dronk en dat Isolde haar deel heimelik naast het bed uitgoot. Maar weet, ridders, dat die vertellers het verhaal veranderd en vervalst hebben. Zij hebben die leugen bedacht, daar ze de wonderschone liefde niet konden begrijpen die Mare steeds de koningin toedroeg. Want, zoals ge weldra horen zult. kon Mare, hoe ook gefolterd door zielesmart en hoe vreselik ook zijn wraak was, noch Isolde. noch Tristan uit zijn hart bannen: maar weet wel, ridders, dat hij niet van de gekruide wijn had gedronken. Geen vergif of tovermiddel deed hem beminnen; hij had haar lief, slechts door de tederheid van zijn edel hart. Isolde is koningin en schijnt te leven in blijdschap. Isolde is koningin en leeft slechts in smart. Isolde bezit de liefde van koning Mare, de hoge baronnen eren, de kleine luiden aanbidden haar. Isolde brengt de dag door in haar rijk beschilderde vertrekken, waarvan de vloeren bestrooid zijn met bloemen. Isolde bezit edele sieraden, purperen weefsels, tessaliese tapijten. Zij heeft, om zich te verstrooien, de liederen deiharpspelers, en wand bekleedsels kunstig bewerkt met luipaarden, adelaars en papegaaien en alle dieren die leven in bossen en zeeën. In Isolde's hart bloeit haar heerlike, haar schone liefde, en steeds, zoveel zij het verlangt, is Tristan met haar, bij dag en bij nacht: want, zoals het bij de hoge heren de gewoonte is, slaapt Tristan in de kamer des konings met de lijfwacht en de mannen uit het gevolg. Toch beeft Isolde. Waarom? Blijft haar liefde dan niet geheim ? Wie zou Tristan verdenken ? Wie toch zou een zoon verdenken? Wie ziet haar, wie bespiedt haar, welke ooggetuige? Ja, één ooggetuige bespiedt haar, Brangien; Brangien slaat haar gade. Brangien alleen kent haar leven, Brangien heeft haar in hare macht! O God! indien ze, moede, iedere dag, als een slavin, liet bed gereed te maken waarin zij zelf het eerst heeft gerust, indien ze ben aanklaagde hij de koning! Indien Tristan moest sterven door haar verraad!.... Zo wordt de koningin bijna waanzinnig van angst! Maar niet de trouwe Brangien, haar eigen hart is de oorzaak van haar folterende onrust. Hoort, ridders, welk snood plan ze beraamde; maar, zoals gij vernemen zult. God had medelijden met haar; oordeelt dan ook gij haar zacht! Die dag waren Tristan en de koning ver weg ter jacht gevaren, en Tristan was geheel onkundig van het misdrijf. Isolde liet twee lijfeigenen komen en beloofde hun de vrijheid en zestig gouden besanten indien ze zwoeren naar liaaj bevel te handelen. Zij deden aldus. De koningin sprak: „Ik zal u een jong meisje geven dat gij moet medevoeren naar het woud; brengt haar ver weg of blijft met haar dicht in de nabijheid, dat is mij onverschillig, maar kiest een plaats uit waar niemand ooit de daad kan ontdekken; doodt haar daar en brengt mij haar tong. Onthoudt de woorden die ze spreekt, want gij moet ze mij herhalen. Gaat, en als vrije en rijke mannen zult ge wederkeren." Toen riep ze Brangien: „Vriendin, gij ziet hoe mijn lichaam kwijnt en lijdt: kunt ge niet naar het bos gaan om de planten te zoeken die genezing zullen brengen voor mijn lijden? Twee dienaren zullen u vergezellen; ze weten waar de krachtige kruiden groeien. Volg hen dus, en weet wèl, zuster, dat ik u slechts naar het woud zend omdat mijn rust en mijn leven op het spel staan!" Zij ging met de lijfeigenen mede. In het bos gekomen, wilde Brangien niet verder gaan, want de geneeskrachtige kruiden groeiden in overvloed rondom haar. Maar ze voerden haar verder het woud in: „Volg ons, jonkvrouw, dit is niet de meest geschikte plaats." Één der lijfeigenen liep voor haar uit, zijn metgezel volgde haar. Steeds verder ging het voort. Nu was er geen gebaand pad meer: braamstruiken. doornen en distels groeiden wild dooreen. Toen trok de man die voor haar liep zijn zwaard en wendde zich om; zij keerde zich naar de andere lijfeigene om hulp; ook hij hield het ontblote zwaard in de vuist; hij zeide: „Jonkvrouw, wij moeten u doden. Brangien viel neder op het gras en met de armen beproefde zij de punten der wapens af te weren. Zij smeekte hun om genade met zulk een roerende en droevige stem dat zij zeiden: „Jonkvrouw, indien koningin Isolde. uw vrouwe en de onze, wil dat ge sterven zult, hebt ge onge- twijfeld een groot misdrijf jegens haar begaan." Zij antwoordde: „Ach vrienden, ik weet het niet, ik kan mij slechts één enkel misdrijf herinneren. Toen wij uit Ierland vertrokken, hebben wij elk. als het kostbaarste der sieraden, een hemd medegenomen. witter dan sneeuw, een hemd voor onze bruidsnacht. Op de zee heeft Isolde haar bruidshemd verscheurd, en voor haar huweliksnacht heb ik haar het mijne geleend. Vrienden, ziedaar het onrecht dat ik haar heb gedaan. Maar, daar zij wil dat ik sterven zal. zegt haar dat ik haar heil en vrede wens en dat ik haar dank zeg voor al liet goede, voor al het vertrouwen dat ze mij heeft geschonken, sedert ik, door zeerovers ontvoerd, werd verkocht aan haar moeder en in haar dienst werd gesteld. God, in zijn grote goedheid, behoede haar eer, haar lichaam, haar leven ! Stoot 1111 toe, broeders!" De lijfeigenen hadden medelijden! Zij gingen met elkander te rade en, daar ze oordeelden dat zulk een misdrijf toch misschien niet de dood verdiende, bonden ze haar vast aan een boom. Daarna doodden ze een jonge hond: één van hen sneed hem de tong uit de bek en verborg die onder zijn kleed; en beiden verschenen weder voor Isolde. ..Heeft zij gesproken ? vroeg ze anstig. — Ja, koningin, ze heeft gezegd dat gij toornig waart om één enkel misdrijf: gij hadt op de zee een hemd verscheurd, witter dan sneeuw, dat gij hadt medegebracht uit Ierland, en in uw bruidsnacht heeft zij u het hare geleend. Dat was, zeide ze. haar enige misdaad. Zij heeft u dank gezegd voor de vele weldaden die ze sedert haar kindsheid van 11 heeft mogen ontvangen; zij heeft God gebeden uw eer en uw leven te behoeden. Zij wenst u heil en vrede. Koningin, ziehier haar tong, die wij hebben medegebracht. — Moordenaars, riep Isolde, geeft mij Brangien. mijn trouwe dienstmaagd, weder! Wist ge dan niet dat ik geen andere vriendin had dan haar alleen? Moordenaars, geeft mij haar weder! — Koningin, terecht zegt men: „In weinige uren verandert een vrouw; te zelfder tijd lacht en weent, bemint en haat zij." Wij hebben haar gedood, zoals gij ons hadt bevolen! — Ik zou dat hebben bevolen? Maar om welk misdrijf ? was zij. de zachte, de trouwe, de schone, niet mijn dierbare speelnoot? Gr ij weet zeer goed, moordenaars, dat ik haar naar het woud had gezonden 0111 geneeskrachtige kruiden te plukken, en dat ik haar onder uwe hoede had gesteld, opdat gij haar zoudt beschermen op de weg. Maar ik zal zeggen dat gij haar hebt gedood, en op een kolenvuur zult ge verbrand worden! — Koningin, weet dan dat ze leeft, en dat wij haar veilig en ongedeerd tot u zullen brengen." Maar zij geloofde hen niet, en als waanzinnig vervloekte zij 1111 de moordenaars, dan weder zichzelve. Zij hield één der lijfeigenen bij zich. terwijl de andere naar de boom snelde waaraan Brangien was vastgebonden: „Schoon kind, God is n genadig geweest, en uw vrouwe roept u tot haar terug!" Toen zij verscheen vóór Isolde, knielde Brangien neder en bad om vergiffenis voor haar misdrijf; maar de koningin was ook vóór haar op de knieën gevallen, en in elkanders armen bleven ze lange tijd in zwijm. VI. De grote pijnboom. Isot ma drue, Isot tu'amie En vos ma mort, en vos ma vie! (Godfried van Straatsburg). Maar niet de trouwe Brangien, zichzelven moeten de minnenden vrezen. Hoe zouden echter hun harten, in zwijmel van liefde, waakzaam kunnen zijn? De hartstocht drijft hen voort, zoals de dorst liet opgejaagde hert drijft naar de waterstromen; of, zoals na lang vasten, de sperwer die plotseling vrijgelaten wordt, neerschiet op zijn prooi. Helaas, liefde laat zich niet verbergen. Wel verraste, door Brangien 's voorzichtigheid, niemand de koningin in de armen van haar vriend; maar kon niet ieder, overal en op elk ogenblik, zien hoe de begeerte hen drijft, hen dringt, naar buiten treedt door al hun zinnen, zoals de nieuwe wijn opbruist uit het vat ? Reeds sluipen rondom de koningin de vier verraders van liet hof die Tristan haatten wegens zijn dapperheid. Reeds weten ze alles van haar schone liefde. Zij worden verteerd van afgunst, van haat, van vreugde. Zij zullen het de koning mededelen: zij zullen zijn liefde zien overgaan in toorn, Tristan zal verjaagd of ter dood gebracht worden, ze zullen getuigen zijn van de smart der koningin. Xog waren ze bang voor Tristan s woede, maai eindelik behaalde hun haat de overhand op hun vrees; op zekere dag verlangden de vier verraders de koning te spreken, en Andret zeide tot hem: „Schone koning, ongetwijfeld zal uw hart van toorn worden vervuld, en dat bedroeft ons allen zeer, maar wij moeten u openbaren wat we ontdekt hebben. Gij hebt uw liefde aan Tristan geschonken en Tristan wil u schande aandoen. Vruchteloos hebben wij u gewaarschuwd: voor één enkel man hebt gij uw gehele maagschap en al uw baronnen miskend: gij hebt ons allen verlaten. Weet dan dat Tristan de koningin bemint: aan de waarheid onzer woorden valt niet te twijfelen; reeds wordt er over gesproken." De edele koning wankelde en zeide: „Lafaard, welk een laster hebt ge nu uitgedacht! Gewis heb ik mijn liefde aan Tristan geschonken. Op de dag dat de Morliout 11 de strijd aanbood, hebt gij allen het hoofd gebogen, bevende en als met stomheid geslagen, maar Tristan aanvaardde hem, om de eer van dit land te redden, en uit ieder van zijn wonden had zijn ziel op kunnen stijgen ten hemel. Daarom haat gij hem, en daarom heb ik hem lief, meer dan u, Andret, meer dan u allen, meer dan enigmens ter wereld. Maar wat meent ge ontdekt te hebben ? Wat hebt ge gezien ? Wat hebt ge gehoord? — Niets, waarlik niets. heer. wat niet uw ogen kunnen zien en uw oren kunnen horen. Sla hen gade, schone heer, luister; misschien is het nog tijd." Ze trokken zich terug, opdat langzaam het vergif zou doordringen tot zijn hart. En zó diep drong het gif door. dat koningMare de boze woorden niet meer vergeten kon. Ondanks zichzelf bespiedde hij op zijn beurt zijn neef, bespiedde hij de koningin. Maar Brangien bemerkte het. en vruchteloos trachtte de koning Isolde door allerlei listen op de proef te stellen. Weldra voelde hij echter al het vernederende van deze lage strijd, en daar hij begreep dat hij het wantrouwen niet meer zou kunnen verdrijven uit zijn hart, riep hij Tristan tot zich en zeide: „Tristan, verlaat dit kasteel en, wanneer gij zult zijn heengegaan, waag het dan niet meer over de grachten of litsen te komen. Lasteraars beschuldigen 11 van snood verraad. Vraag mij niets: ik zou u hun woorden niet kunnen herhalen zonder ons beiden te beledigen. Tracht niet door geruststellende woorden mij tot kalmte te brengen: ik gevoel dat zij zonder uitwerking zouden zijn. En toch geloof ik de verraders niet: indien ik hen geloofde, zou ik u dan niet reeds smadelik hebben doen sterven Maar hun reden vol venijn hebben de vrede van mijn hart verstoord en uw vertrek alleen kan mij de rust weergeven. Ga, weldra zal ik u misschien terugroepen; ga, mijn zoon. nog altijd zijt gij mij even lief!" Toen de verraders deze tijding vernamen, zeiden ze tot elkander: „Hij is heengegaan, de tovenaar, hij is weggejaagd als een dief! Wat kan er verder van hem worden ? Waarschijnlik zal hij de zee oversteken om avonturen te zoeken en hij zal zijn ontrouwe diensten aanbieden aan een ot ander verafwonend koning!" Maar neen, Tristan had niet de kracht heen te gaan en. toen hij de litsen en de grachten van het kasteel achter zich had, gevoelde hij dat het hein onmogelik was zich nog verder te verwijderen: liij bleef in het dorp Tingatel zelf, nam met Gorneval zijn intrek in het huis van een poorter en kwijnde weg, door koortsen gekweld, dieper gewond dan in de dagen van weleer, toen de speer van de Morhout zijn bloed had vergiftigd. Toen hij weleer stervende lag in de hut, opgetrokken aan de oever de zee en toen allen de stank ontvluchtten die uit zijn wonden kwam, hadden drie mannen hem niet verlaten: Gorneval, Dinas van Lidan en koning Mare. Gorneval en Dinas stonden nog aan zijn legerstede, maar koning Mare kwam niet meer, en Tristan steunde: Helaas, schone oom, nu verpest mijn lichaam de lucht met een nog vreseliker venijn, en uw liefde is niet langer sterker dan uw afschuw." Maar zonder ophouden voerde, in de hitte der koorts, de begeerte, als een hollend paard, hem heen naar de zware torens die de koningin gevangen hielden; paard en ruiter liepen zich te pletter tegen de stenen muren; maar paard en ruiter richtten zich weder op en altijd door holden zij op nieuw dezelfde weg. Achter de zware torens kwijnt ook de blonde Isolde weg. nog ongelukkiger: want, te midden van de vreemdelingen die haar bespieden, moet zij de ganse dag vreugde en blijdschap veinzen; en des nachts, rustende aan de zijde van koning Mare, moet zij, onbeweeglik, de onstuimige begeerte van haar lichaam en de huiveringen van de koorts bedwingen. Zij wil vluchten naar Tristan. liet is haar alsof zij opstaat en naar de deur loopt; maar boven de donkere drempel hebben de verraders grote zeisen gehangen; de scherpe en boze messen dringen in haar tedere knieën. Het is haar alsof ze valt, en alsot uit haar afgehouwen knieën twee rode stromen gutsen. Weldra zullen beiden sterven, indien niemand hun te hulp komt. En wie zou hun te hulp komen, als niet Brangien het deed? Met levensgevaar is zij geslopen naar het huis waar Tiistuii wegkwijnt. Vol blijdschap opent Gorneval haaide "deur en. om de mimienden te redden, geeft zij Tristan een listige raad. Neen, nooit, ridders, hebt ge van schonere liefdelist gehoord. Achter het kasteel Tintagel lag een uitgestrekte gaard die afgesloten was door sterke schanspalen. Ontelbare schone bomen groeiden er, beladen met vruchten, vogels en geurende trossen. Op de plek die het verst van het kasteel was verwijderd, vlak bij de palissaden, verhief zich hoog en recht een pijnboom waarvan de forse stam zicli splitste in een menigte takken. Aan zijn voet borrelde een frisse bron: het water vloeide eerst uit tot een heldere, kalme plas, omgeven door boorden van marmer; dan, in nauwe bedding besloten, stroomde het dooide boomgaard, drong tot binnen in het kasteel en liep door «le vertrekken der vrouwen. Nu sneed iedere avond Tristan op Brangien s raad. stukjes schors en kleine takjes af, die hij op kunstige wijze bewerkte. Hij sprong over de scherpgepunte palen en, onder de pijnboom gekomen, wierp hij de spaanders in de bron. Ze bleven op liet water drijven, licht als het schuim waarmee ze voortsnelden, en in de vertrekken der vrouwen bespiedde Isolde hun komst, En de avonden dat Brangien koning Mare en de verraders had weten te verwijderen, spoedde Isoltle zich naar haar vriend. Vlug en toch behoedzaam gaat ze voort, en bij iedere stap kijkt ze rond of geen verraders schuilen achter de bomen. Maar nauweliks heeft Tristan haar gezien, of met uitgebreide armen snelt hij haar tegemoet. En dan omgeeft hen de nacht en de diepe, beschermende schaduw van de grote pijnboom. ,,Tristan, zegt de koningin, verhalen niet de zeelieden dat het kasteel Tintagel betoverd is en dat het twee keer 's jaars, eens des winters en eens des zomers, verzinkt en voor elks oog verdwijnt? Zie. nu is het verzonken. Is dit niet de wondergaarde waarvan de liederen der harpspelers spreken: aan alle zijden omgeeft hem een muur van lucht; bloeiende bomen, geurende grond; in de armen van zijn geliefde leeft er de held en wordt niet oud, en geen vijandelike macht kan de muur van lucht verbrijzelen?" Reeds klinken van de torens van Tintagel de hoornen der wachters die de dageraad verkondigen. „Neen, zegt Tristan, de muur van lucht is reeds verbrijzeld, en dit is niet de wondergaarde. Maar eens, vriendin, zullen we tezamen gaan naar het Land der Gelukzaligen, vanwaar niemand wederkeert. Daar verheft zich een wit-marmeren kasteel; aan elk der honderd vensters brandt een kaars; bij elk der vensters speelt en zingt een zanger een nooit voleindigd lied; daar schittert geen zon en toch betreurt niemand zijn licht: het is het gelukkig land der levenden." Maar aan de hoge torentransen van Tintagel verlicht de dageraad de grote, vierkante steenblokken, afwisselend gekleurd in sinopel en azuur. Isolde leeft weder in vreugde: het wantrouwen van Mare verdwijnt; de verraders daarentegen begrijpen dat Tristan de koningin heeft weergezien. Maar Brangien houdt zó trouw de wacht dat ze haar tevergeefs bespieden. Eindelik zegt hertog Andret, die God straffe, tot zijn metgezellen : „Ridders, laat ons te rade gaan met de bultenaar Frocin: hij kent de zeven kunsten, de tovenarij en alle middelen om te beheksen. Bij de geboorte van een kind weet hij zó goed de zeven planeten en de loop der sterren gade te slaan dat hij van te voren alle hoofdpunten uit zijn leven kan vaststellen. Met de hulp van Bugibus en Noiron ontdekt hij alle geheimen. Indien hij wil, zal hij ons de listen van Isolde «ie Blonde kunnen blootleggen." En omdat hij schoonheid en dapperheid haatte, trok de boze dwerg de tovercirkel, wierp zijn niet geheime tekens bedekte houtblokjes uit, sprak de toverformulieren, beschouwde aandachtig de loop van Orion en van Lucifer, en zeide: ..Houdt goede moed, ridders! Heden nacht nog zult ge hen kunnen vatten!" Zij brachten hem vóór de koning, en de tovenaar sprak: „Heer, beveel uwe jagers dat zij uw honden de koppelriem aanleggen en uw paarden zadelen; kondig hun aan dat gij gedurende zeven dagen en zeven nachten in het woud ter jacht wilt varen, en ge kunt mij hangen indien gij niet deze nacht nog horen zult hoe Tristan spreekt tot de koningin." De koning deed aldus, zeer tegen zijn zin. Toen de avond was gevallen, liet hij zijn jagers in het woud achter, nam de dwerg bij zich op zijn paard en keerde terug naar Tintagel. Door een toegang die hij alleen kende reed hij de gaard binnen, en de dwerg bracht hem onder de grote pijnboom. „Schone koning, nu moet ge in de takken van deze boom klimmen. Neem pijl en boog mede, misschien kunnen ze u van dienst zijn. Maak niet het minste gedruis: ge zult niet lang behoeven te wachten. — Ga heen, duivelsgebroed!" antwoordde Mare. En de dwerg ging heen en nam het paard mede. Het was zoals hij had gezegd: de koning behoefde niet lang te wachten. Die nacht scheen helder en schoon de maan. Boven in de takken verborgen, zag de koning hoe zijn neef over de scherpgepunte palen sprong. Tristan liep tot onder de boom en wierp de stukjes schors en de takjes in het water. Maar, terwijl hij zich over de bron boog om ze erin te werpen, zag hij, weerspiegeld in het water, het beeld van de koning. Ach! kon hij de wegvlietende takjes nog tegenhouden! Maar neen, snel voerde de stroom ze mee door de gaarde. Daar ginds in de vertrekken der vrouwen bespiedt lsolde hun komst; reeds heeft zij ze gezien, reeds snelt ze toe. God behoede de minnenden! Zij komt. Tristan blijft onbeweeglik zitten, terwijl hij haar ziet naderen, en in de boom hoort hij het knarsend geluid van de pijl die op de pees van de boog wordt gelegd. Zij komt, vlug en toch behoedzaam, zoals gewoonlik. Zij denkt: „Wat is er toch? Waarom snelt Tristan mij heden avond niet te gemoet? Zou hij onraad hebben gezien?" Zij staat stil en werpt een onderzoekende blik tussen de donkere boomstammen; eensklaps ziet ook zij, op haar beurt, bij het licht der maan het beeld van de koning in de bron. En wel gal ze toen een bewijs van de slimheid der vrouwen, door haar ogen niet op te slaan naar de takken van de boom. ..Heer God, zegt ze zacht, maak slechts dat ik het eerst kan spreken!" e Zij nadert steeds. Hoort hoe ze haar vriend vóórkomt en waarschuwt: „Heer Tristan, wat hebt gij u vermeten? Mij op zulk een uur hierheen te lokken! Vele malen reeds hadt ge mij geroepen, om mij iets af te smeken, naar ge zeidet. Welk verzoek hebt ge mij te doen ? Wat verwacht ge van mij ? Ik ben eindelik gekomen, want ik mag niet vergeten dat ik. als koningin, dat aan u ben verschuldigd. Hier ben ik dus: wat wilt ge? — Koningin, ik wilde u om genade smeken, opdat gij de koning gunstig voor mij zoudt stemmen." Zij siddert en weent. Maar Tristan looft God de Heer. die het gevaar aan zijn geliefde heeft geopenbaard. „Ja, koningin, vele malen heb ik u geroepen, en steeds tevergeefs: nooit sedert de koning mij verbannen heeft, hebt ge u verwaardigd aan mijn roepstem gehoor te geven. Maar wees de ongelukkige die hier vóór u staat genadig; de koning haat mij. waarom weet ik niet; maar gij weet het wellicht, en wie zou zijn toorn kannen stillen, behalve gij alleen, edele koningin, hoffelike Isolde, gij, op wie zijn hart vertrouwt? — Maar heer Tristan, weet ge dan niet dat hij ons beiden verdenkt? En van welk een verraad! moet dan, tot overmaat van schande, ik het zijn die het u zegt? Mijn heer denkt dat ik u met schuldige liefde bemin! Maar God is mijn getuige, en indien ik lieg moge hij mijn lichaam te schande brengen! nooit heb ik mijn liefde aan enig man geschonken, behalve aan hem die mij, als maagd, het eerst in zijn armen heeft gedrukt! En gij verlangt, Tristan, dat ik de koning voor u om vergiffenis zal smeken ? Ach, indien hij ook maar wist dat ik onder deze pijnboom tot u gesproken heb, hij zou morgen mijn as in de wind doen verstrooien!" Tristan zuchtte: „Schone oom, men zegt wel: ,,Men en heet oeen koe blare, si en hevet wat wits." Maar, in wiens hart heeft zulk een verdenking kunnen opkomen ? — Mijn heer Tristan, wat meent gij met deze woorden? Neen, de koning, mijn heer, zou zulk een laagheid nooit uit zichzelf hebben bedacht. Maar de verraders in dit land hebben hem deze leugen doen geloven, want het is gemakkelik edele harten te bedriegen. Zij beminnen elkander, hebben zij tot hem gezegd, en de verraders hebben dat als een misdaad doen voorkomen. Inderdaad, Tristan, gij hadt mij lief, waarom zoudt gij het ontkennen ? ben ik niet de vrouw van uw oom en heb ik u niet twee malen \an de dood gered ? Inderdaad, ik van mijn kant, ik had u ook lief; zijt ge niet uit het geslacht van de koning en heb ik mijn moeder niet vele malen horen herhalen dat een vrouw haar heer niet liefheeft, zolang zij niet ook de maagschap van haar heer liefheeft? Uit liefde voor de koning beminde ik u, Tristan; nu nog zou, indien hij u weder in genade aannam, mijn hart vol blijdschap zijn. Maar ik sidder, ik ben in grote vreze, ik ga heen, reeds te lang toefde ik." Boven in de boom kreeg de koning medelijden met haar en glimlachte vriendelik. Isolde snelt been. Tristan roept haar terug: „Koningin, in naam van onze Verlosser', wees barmhartig, help mij! De lafaards hebben allen die de koning lief hadden van hem willen verwijderen; zij zijn daarin geslaagd en nu bespotten zij hem! Het zij zo; ik zal dit land verlaten, even ellendig als ik het eens heb betreden; maar opdat ik zonder schande been zou kunnen rijden, smeek gij de koning dat hij uit erkentelikheid voor de diensten die ik hem heb bewezen, mij zóveel geve van bet zijne dat ik mijn paard en mijn wapenen kan inlossen. — Neen Tristan, gij liadt mij dat verzoek niet moeten doen. Ik ben alleen op de wereld, alleen in dit paleis, waar niemand mij liefheeft, zonder bescherming overgeleverd aan de genade des konings. Begrijpt ge dan niet dat ik mij blootstel aan de dood der schande, indien ik één enkel woord te uwen gunste spreek? Vriend, dat God u behoede! Zeer ten onrechte haat u de koning. Maar, waar gij ook henen gaat, God de Heer zal met u zijn!" Zij snelt weg en vlucht in haar kamer, waar zij, bevende, zich stort in de armen van Brangien; de koningin vertelt haar wat er is voorgevallen. Brangien roept uit: ..Isolde, dierbare meesteres! God heeft voor u een groot wonder gedaan! Hij is een meedogend vader, en Hij wil niet het ongeluk van hen wier onschuld Hij ziet." Onder de grote pijnboom staat Tristan geleund tegen de marmeren boorden en weeklaagt: „God zij mij barmhartig en herstelle het grote onrecht dat mijn dierbare heer mij aandoet!" Toen hij weder over het paalwerk van de gaarde was gesprongen, sprak de koning glimlachend : „Schone neef, gezegend zij dit uur! Zie, de verre tocht die gij heden morgen voorbereiddet, hij is reeds volbracht!" Daar ginds, op een open plek in het woud, raadpleegde de dwerg Frocin de loop der sterren; hij las er dat de koning hem dreigde met de dood; hij werd zwart van angst en schaamte, hij blies zich op van woede, en vluchtte in allerijl naar het land van Wales. VII. De dwerg Frocin. VVê dein selbin getwerge, Daz her den edelin man vorrit' (Eii.hart van Oberg.) Koning Mare heeft zich met Tristan verzoend. Hij heeft hem verlof gegeven weder te keren in het kasteel, en evenals vroeger slaapt Tristan in de kamer der koningin met de lijfwacht en de mannen uit het gevolg. Naar welgevallen kan hij in- en uitgaan: de koning koestert geen wantrouwen meer. Maar wie kan lange tijd zijn liefde verborgen houden? Mare heeft de verraders vergiffenis geschonken en, toen de hovemeester Dinas van Lidan eens in een vèr-verwijderd woud de gebochelde dwerg, in ellende rondzwervende, aantrof, bracht hij hem bij de koning, die medelijden met hem had en hem zijn misdrijf vergaf. Maar juist zijn goedheid wekte de haat der baronnen op, en toen zij weder Tristan en de koningin op heterdaad hadden betrapt, zwoeren zij elkander de volgende eed: Indien de koning zijn neef niet uit zijn rijk verbande, zouden zij zich in hun sterke kastelen terugtrekken om hem de oorlog aan te doen. En zij riepen de koning in de raad, en zeiden tot hem: „Heer. bemin ons of haat ons, al naar ge verkiest; maar wij eisen dat gij Tristan verbannen zult. Hij bemint de koningin, zoals ieder ziet die het zien wil; maar wij zullen het niet langer dulden." De koning hoort hen aan. zucht, laat het hoofd op de borst zinken en zwijgt. „Neen koning, wij willen het niet langer dulden, want wij weten nu dat deze tijding, die eens geheel nieuw voor u was, u niet langer onbekend kan zijn en dat gij hun misdaad goedkeurt. Wat zult ge doen? Overleg met uzelve. vraag raad aan anderen. Wat ons betreft. verbant gij uw neef niet voor eeuwig, zo zullen wij ons in onze lenen terugtrekken en wij zullen ook onze buren weten over te halen uw hof te verlaten, want wij kunnen niet dulden dat ze bij u zullen blijven. Ziedaar de keuze die wij u laten: kies nu! Ridders, eens heb ik geloof gehecht aan de boze woorden die gij omtrent Tristan gesproken hebt, en ik heb er berouw van gehad. Maar gij zijt 'mijn vazallen en ik wil de diensten mijner mannen niet verliezen. Geef mij dus raad, ik vorder dat van u die verplicht zijt mij te raden. Gij weet wel dat ik noch trots, noch overmoedig wens te zijn. — Welnu heer, roep dan de dwerg Frociti hier. Gij wantrouwt hem, wegens het voorgevallene in de gaarde. Maar had hij niet in de sterren gelezen dat de koningin die avond onder de pijnboom zou komen? Hij weet vele dingen; volg zijn raad." Hij kwam toesnellen, de vervloekte bultenaar, en Denoalen omhelsde hem. Luistert, welk een boze en listige raad hij de koning gaf: ,,Heer. beveel uw neef dat hij morgen, bij het aanbreken van de dag, spoorslags naar Carduel rijde, om koning Artur een brief te brengen op perkament, waaraan in was uw zegel hangt. Koning, Tristan heeft zijn legerstede dicht bij uw bed. Verlaat het vertrek op het uur dat allen hun eerste slaap genieten, en ik zweer u, bij God en bij het geloof van Rome, dat, indien hij Isolde met zondige liefde bemint, hij tot haar zal willen spreken, vóór zijn vertrek; en gij kunt mij doden, indien hij bij haar komt zonder dat ik het weet, of zonder dat gij het ziet. Laat voor het overige de leiding dei zaak geheel aan mij over, en wacht u slechts Tristan over deze boodschap te spreken, vóór gij u ter ruste begeeft. — Welaan, antwoordde Mare, het zij zo!" Toen deed de dwerg een valse, een boze daad! Hij trad binnen bij een bakker en kocht van hem voor vier penningen bloem van meel, dat hij verborg in de schoot van zijn kleed. Ach, hoe kon hij zulk een verraderlik middel bedenken! Toen de nacht was ingevallen en toen de koning zijn avondmaaltijd gebruikt had en zijn baronnen waren ingeslapen in de ruime zaal die grensde aan zijn kamer, kwam Tristan, zoals gewoonlik, om tegenwoordig te zijn bij liet ontkleden van koning Mare. „Schone neef, doe wat ik u verzoek en rijd tot koning Artur te Carduel; gij moet hem deze brief doen openen. Groet hem van mij en vertoef slechts één dag bij hem. — Koning, ik zal de brief morgen brengen. — Ja morgen, vóór het aanbreken van de dag." Tristan was nu in grote ontroering. De lengte van een lans ongeveer scheidde zijn bed van dat van koning Mare. Een onstuimige begeerte om de koningin te spreken vervulde hem en hij nam zich vast voor dat hij haar naderen zou tegen de morgenstond, als Mare sliep. O God, wat roekeloos plan! De dwerg sliep, zoals gewoonlik, in het vertrek des konings. Toen hij meende dat allen waren ingeslapen, stond hij op en strooide zacht de bloem van meel tussen het bed van Tristan en dat der koningin: indien één tier minnenden tot de andere ging, zou het meel de vorm zijner voeten bewaren. Maar, terwijl hij het uitstrooide, zag hem Tristan, die wakker was gebleven. „Wat moet dat beduidenWat die dwerg doet, is nooit voor mijn welzijn gedaan; maar hij zal bedrogen uitkomen! Ik zou wel dwaas zijn hem de indruk mijner voetstappen te laten nemen!" Te middernacht stond de koning op en verliet het vertrek, gevolgd door de dwerg. Het was donker in de kamer: geen waskaars brandde, geen lamp verspreidde licht. Tristan ging in zijn bed staan. O God, waarom kwam die gedachte bij hem op ? Hij trekt de voeten bij elkander, meet de afstand, springt en komt neder op het bed van de koning. Helaas! de vorige dag had in het woud de snuit van een groot everzwijn zijn been gekwetst en tot zijn ongeluk was de wond niet verbonden. Door de beweging gaat ze weder open en begint te bloeden, maar Tristan ziet het bloed niet dat wegvloeit en de lakens rood kleurt. En buiten in het maanlicht ontdekte de dwerg door zijn toverkunsten dat de minnenden bij elkander waren. Hij trilde van vreugde en zeide tot de koning: „Ga nu tot hen en, indien gij ze nu niet tezamen vindt, doe mij dan hangen!" Ze gaan 1111 naar de kamer, de koning, de dwerg en de vier verraders. Maar Tristan heeft ze gehoord: hij staat op. springt, bereikt zijn bed .... helaas! ongelukkigerwijze is er, terwijl hij sprong, bloed uit de wond gevloeid op het meel. De koning, de baronnen en de dwerg, die een licht draagt, zijn nu de kamer binnengetreden. Tristan en Isolde houden zich slapende; zij waren alleen in het vertrek achtergebleven met Perinis, die sliep aan Tristan's voeten en zich niet verroerde. Maar de koning ziet, op bet bed, de lakens rood gekleurd en, op de grond, de bloem van meel met bloed bevlekt. De vier baronnen, die Tristan haatten om zijn dapperheid, beletten hem nu het bed te verlaten: ze bedreigen de koningin en bespotten en honen haar, en ze verzekeren haar dat nu gerechtigheid zal geschieden. Zij ontbloten de nog bloedende wonde en de koning spreekt: „Tristan, geen ontkennen zal u meer baten; morgen moet gij sterven!" Hij roept hem toe: „Genade, Heer! In naam van onze God die de Passie leed, erbarm u over ons! — Heer, wreek u! antwoorden de verraders. — Schone oom, niet voor mij zelf smeek ik u om genade; waarom zou ik niet bereid zijn te sterven? Voorwaar, indien ik niet vreesde u te vertoornen, zou ik de lafaards die zonder uw vergunning het niet zouden wagen mij ook maar met hun vingertoppen aan te raken, deze belediging duur betaald zetten, maar uit eerbied en liefde voor u, geef ik mij over aan uwe genade: handel met mij naar uw welbehagen. Ik geef mij over, heer, maar ontferming voor de koningin!" En Tristan viel hem te voet en bad en smeekte hem ootmoediglik. „Ontferming voor de koningin, want indien er in uw huis een man is die de stoutheid heeft de leugen staande te houden dat ik haar met schuldige liefde bemin, hij zal mij bereid vinden hem in het krijt te bestrijden. Heer, genade voor haar, in naam van onze God !" Maar de drie baronnen hebben hem met koorden gekneveld, hem en de koningin. Ach, indien hij geweten had dat hem niet zou worden toegestaan zijn onschuld in een tweegevecht te bewijzen, liever had hij zich aan stukken laten scheuren, dan zich op zo onterende wijze te laten binden. Maar hij vertrouwde op God en hij wist dat in het krijt niemand een wapen tegen hem zou durven opheffen. En ik zeg u. terecht vertrouwde hij op God. Toen hij zwoer dat hij nooit de koningin met schuldige liefde had bemind, lachten de verraders om die onbeschaamde leugen. Maar op u, ridders, beroep ik mij; gij, die de waarheid kent omtrent de liefdedrank op zee gedronken, en die alles begrijpt, zegt gij mij of hij loog? Niet liet feit bewijst de misdaad, maar Gods oordeel. De mensen zien slechts het feit, maar God ziet in de harten en hij alleen is rechtvaardig rechter. Daarom heeft hij ingesteld dat ieder beschuldigde zijn goed recht in een tweegevecht kan staande houden, en hij zelf strijdt aan de zijde der onschuld. En daarom ook eiste Tristan gerechtigheid en kamp, en hij wachtte zich wel in iets jegens koning Mare te kort te schieten; maar had hij kunnen voorzien wat er stond te gebeuren, hij zou de verraders gedood hebben. Ach God. waarom doodde hij ze niet ? VIII. De sprong uit de kapel. Qui voit soii cors et sa fagon, Trop par avroit le euer felon Qui n'en avroit d'Iseut pitié. Békodl. In de donkere nacht verspreidt zich door de stad de mare dat Tristan en de koningin gevangen zijn genomen, dat de koning hen ter dood wil brengen. Rijke poorters, kleine luiden, allen wenen. „Helaas! wèl moeten wij wenen! Tristan, koen baron, moet ge dan sterven door zulk laag verraad? En gij, edele Isolde, geëerde koningin, waar zal ooit een koningsdochter geboren worden, zó schoon, zó hoog? Dat is dus, lelike, kleine bultenaar, het werk van uw hekserij! Nooit zie hij Gods aangezicht die u vindt en zijn speer niet in uw lichaam stoot! Tristan, schone, dierbare vriend, toen de Morhout, die gekomen was om onze kinderen te ontvoeren, in dit rijk landde, durfde niemand onzer baronnen zich tot de strijd tegen hem wapenen en allen zwegen, als met stomheid geslagen. Maar gij, Tristan, gij hebt voor ons allen, mannen van Cornwallis, gestreden, en gij hebt de Morhout gedood; en hij wondde 11 met een speer aan welks vergif gij bijna voor ons zijt gestorven. Moeten we nu heden, ter herinnering aan deze dingen berusten in uw dood ? De kreten, de klachten stijgen op uit de stad. Allen snellen tiaar het paleis. Maar zó groot is de toorn des konings dat geen enkel baron, hoe sterk en trots hij ook zij. ook maar één enkel woord durft te spreken om hein te vermurwen. De dag breekt aan, de nacht vlucht heen. Vóór zonsopgang rijdt Mare de stad uit en begeeft zich naar de plek waar hij gewoon was recht te spreken en vonnissen te doen voltrekken. Hij laat in de grond een kuil graven en laat die vol werpen met knoestige en scherpe wijngaardranken, en hagedoorn-en sleedoornstruiken, met tak en wortel uitgerukt. Bij het eerste der getijden, om zes uur in de morgen, laat hij door het gehele land bekend maken dat alle leenmannen van Cornwallis op moeten komen. Met luide kreten verzamelen zij zich: allen wenen, behalve de dwerg van Tintagel. Toen sprak de koning aldus tot hen : Ridders, ik heb deze brandstapel doen oprichten voor Tristan en voor de koningin, want ze hebben misdaan." Maar allen riepen hem toe: „Koning, laat de schuldigen eerst hun zaak bepleiten. Schande en misdaad ware het, hen zonder gerechtelik onderzoek te doden. Koning, respijt en genade voor hen!" Maar in grote toorn antwoordde Mare: „Neen, respijt noch genade, pleidooi noch onderzoek! Bij de lieer die de wereld schiep, ik zweer u dat hij die nog zo iets van mij durft vragen, liet eerst deze brandstapel zal bestijgen!"' Hij beval het vuur aan te steken en liet eerst Tristan van het kasteel halen. De doornetakken vlammen, allen zwijgen, de koning wacht. De knechten snellen naar de kamer waar de minnenden streng worden bewaakt. Zij vatten Tristan's handen, die met koorden zijn vastgebonden, en slepen hem mede. Bij God! het is een laagheid hem zo te binden! Hij weent van schaamte over deze belediging; maar wat baten hem zijn tranen ? Op smadelike wijze voeren ze hem mede; en bijna waanzinnig van angst, roept de koningin uit: „O mijn vriend, welk een geluk, gedood te worden om u te redden!" De bewakers en Tristan verlaten 1111 de stad en dalen af naar de brandstapel. Maar achter hen komt een ruiter aansnellen, haalt hen in en springt in volle vaart van zijn strijdros: het is Dinas, de goede hovemeester. Toen hij het voorgevallene had vernomen, had hij zijn kasteel Lidan verlaten, en schuim, zweet en bloed stroomden langs de schoften van zijn paard. ,.Zoon. ik begeef mij in allerijl naar de plaats waar de koning rechtspreekt. Misschien zal God mij een raad doen geven die u beiden kan redden; reeds vergunt hij mij u door een kleine hoffelikheid van dienst te kunnen zijn. Vrienden, zegt hij tegen de knechten, ik wil niet dat gij hem aldus gebonden zult medevoeren," — en Dinas sneed de onterende koorden door; — „hebt gij niet uw zwaarden voor liet geval dat hij zou trachten te ontvluchten?" Hij kust Tristan op de lippen, springt in het zadel en zijn paard voert hem mee. Hoort nu hoe de Heer onze God vol erbarmen is. Hij die niet de dood des zondaars wil, Hij nam met welgevallen de tranen en weeklachten aan dei' arme lieden die hem smeekten om het leven der ongelukkige geliefden. Niet ver van de weg die Tristan volgen moest, verhief zich. hoog boven de zee, blootgesteld aan de Noordenwinden, een kapel boven op de rots. De muur van het koor stond vlak aan de rand van een hoge, kale rots die steil oprees aan de kust; in de absis, boven de afgrond, 6 bevond zich een kerkraam, het kunstig gewrocht van een heilige. Tristan zegt tot de mannen die hem medevoeren: „Heren, ziet deze kapel; vergunt mij dat ik er binnen treed. Mijn dood is nabij, ik wil God smeken mij genadig te zijn, hoezeer ik ook tegen hem heb gezondigd. Heren, de kapel heeft geen andere uitgang dan deze; elk uwer heeft een zwaard; gij weet wel dat ik slechts door deze deur weer naar buiten kan treden, en als ik God gebeden heb, zal ik mij weder aan u moeten overgeven." Een der bewakers zeide: ,,\Vij kunnen hem dat wel toestaan." Zij laten hem naar binnen gaan. Hij snelt door de kapel, door het koor, komt bij het kerkraam in de absis, grijpt het venster, opent het en springt er uit Duizendmaal liever te pletter gevallen op de rotsen, dan de dood op de brandstapel, ten aanzien van de verzamelde baronnen! Maar ziet, ridders, God was hem zeer genadig; de wind komt onder zijn klederen, draagt hem, en zet hem neder op een grote steen aan de voet van de rots. De mensen uit Cornwallis noemen deze steen nog „Tristan's Sprong". En vóór de kerk wachtten de anderen hem nog steeds. Maar vruchteloos wachtten ze, want nu heeft God hem onder zijn hoede genom en. Hij vlucht: het losse zand schuift weg onder zijn voeten. Hij valt, wendt zich om, ziet in de verte de brandstapel: de vlammen sissen, de rook stijgt op. Hij vlucht Het zwaard omgord, met losse teugel, is Gorneval uit de stad ontvlucht: de koning zou hem hebben doen verbranden in plaats van zijn lieer. Hij haalde Tristan in op de vlakte en Tristan riep hem toe: „Meester! God heeft zich over mij ontfermd. Maar ach! ik ongelukkige! Wat kan het mij baten ? Als ik Isolde niet heb, heeft alles voor mij zijn waarde verloren. Waarom ben ik niet verbrijzeld in mijn val? Isolde, ik ben aan het gevaar ontkomen en u gaat men doden. Om mijnentwil wordt gij verbrand, maar ik wil ook voor u sterven." Gorneval zeide tot hem: „Schone heer, houd goede moed, luister niet naar de stem der wanhoop. Zie dit dichte kreupelbos, omringd door brede greppel; daarin zullen wij ons verbergen: in grote getale komen de mensen langs deze weg; zij zullen ons verhalen wat er voorvalt, en indien Isolde wordt verbrand, zo zweer ik u bij God, Maria's Zoon, dat ik niet onder een dak zal slapen tot op de dag waarop wij haar hebben gewroken. — Schone meester, ik heb mijn zwaard niet meer. — Hier is het, ik heb het voor u medegebracht. — Dank, meester, nu vrees ik niemand meer behalve God. — Zoon, onder mijn kleed heb ik nog iets dat u zal verblijden: deze lichte en hechte halsberg die u van dienst zal kunnen zijn. Geef hier, schone meester, en bij de God in wie ik geloof, ik ga nu mijn vriendin bevrijden. Neen, handel niet overijld, zeide Gorneval. Ongetwijfeld heeft God een zekerder wraakneming voor n weggelegd. Bedenk dat liet buiten uw macht staat de brandstapel te naderen; hij is omringd door poorters die de koning vrezen: velen zullen uw bevrijding wensen en niettemin het eerst toestoten. Zoon, terecht zegt men: ..Dwaze moed is geen krijgsmansdeugd.' Wacht " Toen dan Tristan zich van de steile helling naar beneden stortte, had een arme man uit het volk gezien hoe hij zich weer oprichtte en henen vlood. Hij was naar Tintagel gesneld en was heimelik geslopen tot in de kamer van Isolde: „Koningin, ween niet meer. Uw vriend is ontkomen !" Zij zeide: „God zij geloofd en gedankt! 01 ze mij nu binden of dat ze mijn koorden losmaken, of ze me sparen of dat ze me doden, mij is het om het even!" Nu hadden de verraders de koorden om haar polsen zo wreed aangetrokken dat het bloed er uitsprong. Maar glimlachende sprak ze: ,,Indien ik weende om deze pijn, nu dat God in zijn grote goedheid mijn vriend ontrukt heeft aan de verraders, hoe weinig dankbaar zou ik mij tonen!" Toen de koning de tijding vernam dat Tristan door het kerkraam was ontkomen, werd hij wit van toorn en hij beval zijn mannen Isolde vóór hem te brengen. Ze sleepten haar mede: zij verschijnt op de drempel, buiten de zaal; zij strekt vóór zich haar tedere handen waaruit het bloed in stromen vloeit. Weeklachten stijgen op uit de straat: „O God, ontferming voor haar! Edele Isolde, geëerde koningin, welk een rouw hebben zij over de aarde gebracht die u uitleverden aan de rechter! Vloek over hen!" Ze slepen de koningin tot vóór de houtmijt, waarin reeds de doornetukken vlammen. Toen wierp Dinas, heer van Lidan, zich vóór de voeten des konings: „Heer, hoor mij aan; lang heb ik u gediend, zonder bedrog, in grote trouw, zonder enig voordeel voor mij zelf te zoeken, want er leeft geen arme man, geen wees, geen oude vrouw, die mij een penning zou willen geven voor uw hovemeesterschap dat ik mijn gehele leven heb vervuld. Verleen mij als beloning één gunst: neem de koningin in genade aan. Gij wilt haar zonder Godsoordeel doen verbranden; dat is onrecht, want zij bekent de misdaad niet waarvan gij haar beschuldigt. En bovendien, vergeet niet dit: indien gij haar verbrandt, zal in uw land niemand meer veilig zijn: Tristan is ontkomen; hij kent de vlakten, de bossen, de doorwaadbare plaatsen, de bergpassen, en hij is zeer stoutmoedig. Zekerlik, gij zijt zijn oom, en aan u zal hij zich niet vergrijpen; maar wie hij van uw baronnen, van uw leenmannen kan overvallen, ongetwijfeld zal hij ze doden." En de vier verraders verbleken bij die woorden: reeds zien zij Tristan in hinderlaag, op hen loerende. „Koning, zegt de liovemeester, indien het waar is dat ik u mijn gehele leven trouw heb gediend, geef mij dan Isolde; ik sta voor haar in. als haar bewaker en haar borg." Maar de koning nam Dinas bij de hand en zwoer bij de namen der heiligen dat onmiddellik recht zou geschieden. Toen richtte Dinas zich weder op: „Koning, ik keer terug naar Lidan, en ik doe afstand van mijn ambt." Isolde lacht hem droevig toe. Hij bestijgt zijn strijdros en rijdt heen, treurig en somber, met gebogen hoofd. Isolde staat vóór de vlammende brandstapel. De menigte rondom haar gilt. vloekt de koning, vloekt de verraders. Tranen stromen langs haar gelaat. Haar lichaam is bedekt met een nauwsluitend. grijs kleed, waarlangs een smal goudbelegsel loopt; gouddraad is gevlochten door haar haren, die tot op haar voeten vallen. Wie haar kon aanzien, zó schoon, en geen medelijden voelde, hij moest wel het hart van een verrader in zich omdragen. God! wat zijn haar armen stijf gebonden! Daar kwamen honderd verminkte melaatsen, met half-weggevreten en vaal-wit vlees, aansnellen op hun krukken, onder het geratel der lazaruskleppen; ze verdrongen zich om de brandstapel en hun rood-doorlopen ogen onder gezwollen oogleden genoten van het schouwspel. Yvain, de afzichtelikste der zieken, riep met schelle stem de koning toe: „Heer, gij wilt uw vrouw in de brandende houtmijt werpen: de boete is goed, maar te kort van duur. Het grote vuur zal haar snel verbrand hebben, de sterke wind zal snel haar as hebben verstrooid. En. wanneer straks de vlam valt. zal haar lijden ten einde zijn. Zal ik u een zwaardere straf noemen, een straf die haar doet leven, maar in de grootste schande, die haar dageliks doet verlangen naaide dood? Koning, zal ik u die straf noemen?" De koning antwoordde: * „Ja, zij zal leven, maar in grote schande, en haar leven zal erger zijn dan de dood .... Wie mij znlk een boete kan noemen, te liever zal hij er mij om zijn. — Heer, ik zal u dan in het kort mijn mening zeggen. Zie, ik heb hier rondom mij honderd makkers. Geef ons Isolde, opdat zij ons allen toebehore! De ziekte wakkert in ons de begeerte aan. Geef haar aan uw melaatsen en nooit zal koningsvrouwe zwaarder dood gestorven zijn. Zie. onze lompen zijn vastgekleefd aan onze etterende wonden. Zij die aan uwe zijde zich kleedde in rijke stoffen met pelswerk gevoerd, die zich tooide met juwelen, die leefde in met marmer versierde zalen; zij die edele wijnen dronk, die eer en blijdschap genoot, wanneer zij het hof van uw melaatsen ziet, wanneer zij moet kruipen in onze ellendige krotten, en met ons moet slapen, dan zal zij. de schone, de blonde Isolde, haar zonde inzien en met verlangen zal ze terugdenken aan dit schone takkevuur!" De koning luistert, verheft zich van zijn zetel en lange tijd blijft hij onbeweeglik staan. Eindelik snelt hij toe op de koningin en grijpt haar hand. Zij gilt: „Ontferming, heer, laat mij liever verbranden, laat mij verbranden!" De koning levert haar over. Yvain neemt haar in bezit en de honderd zieken verdringen zich om haar heen. Aller harten vloeien over van - medelijden, toen zij gillend en krijsend om haar stonden; maar Yvain is gelukkig; Isolde gaat heen, Yvain voert haar mee. De afzichtelike stoet verlaat de stad. Zij hebben de weg genomen waar Tristan in hinderlaag ligt. Gorneval uit een kreet: ,,Zoon, wat zult ge doen? Daar komt uw vriendin!" Tristan drijft zijn paard uit het dichte hout: „Yvain, reeds lang genoeg hebt ge haar tot gezelschap gediend; laat haar los indien ge uw leven lief hebt!" Maar Yvain maakt zijn mantel los: Slaat er op in, makkers! Grijpt uw stokken! Grijpt uw krukken! Nu is het ogenblik daar om uw dapperheid te tonen!" Het was een schoon gezicht te zien hoe de melaatsen hun mantels afwierpen, hoe ze zich schrap zetten op hun kranke voeten, hoe ze bliezen en gilden, hoe ze hun krukken zwaaiden: deze dreigt en gene gromt. Maar Tristan voelde weerzin hen met zijn zwaard te verslaan; de vertellers beweren dat hij Yvain doodde: het is een laagheid zulks te zeggen; neen, hij was te fier om zulk gebroed neer te vellen. Maar Gorneval, die een sterke jonge eikeboom had uitgerukt, liet die neerdalen op Yvain's schedel; het bloed sprong er uit en stroomde tot opzijn misvormde voeten. Tristan nam de koningin weer in bezit; van af dat ogenblik was alle pijn en alle smart geweken. Hij sneed de koorden van haar armen door, en ze verlieten de vlakte en drongen door tot diep in het woud van Morois. Daar, in de grote bossen, voelde Tristan zich veilig als achter de muren van een versterkt kasteel. Toen de zon begon te dalen, hielden ze allen stil aan de voet van een berg; de angst had de koningin moede gemaakt; ze legde haar hoofd op Tristan's schouder en sliep in. De volgende morgen ontstal Gorneval aan een boswachter een boog en twee goed bevederde en wèl met weerhaken voorziene pijlen en gaf ze aan Tristan, de goede boogschutter, die een reebok verraste en doodde. Gorneval verzamelde een hoop dorre takken, sloeg op de vuursteen, deed de vonk opspringen en stak een groot vuur aan om het wild te braden. Tristan sneed takken af en bouwde een hut die hij met bladeren bedekte; Isolde belegde de vloer met een dikke laag van frisse kruiden. Zo begon voor hen, diep in het woeste woud, liet harde, bittere leven der vluchtelingen, dat zij toch liefhadden. IX. Het woud van Jlorois. Kous avons perdu le monde et le monde, nous; que vouaen samble, Tristan ami ? — Amie, quand je vous ai avec moi, que me fault-il dont? Se tous li mondes estoit orendroit avec noua, je ne verroie fors vous seule. (Roman en prose de Tristan). Diep in het woeste woud zwerven ze moeizaam rond, als opgejaagde dieren, en zelden durven ze des avonds terug te keren naar de schuilplaats van de vorige dag. Zij eten niet anders dan wildbraad en ze missen de geur van brood en zout. Hun vermagerde gezichten worden bleker en bleker, hun klederen vallen in lompen, vaneengereten door de ^cherpe doornen. Zij hebben: elkander lief, zij gevoelen geen smart. Op zekere dag, toen ze zwierven door die grote bossen waar nog nooit de slag van de bijl was gehoord, kwamen ze bij toeval aan de kluis van Broeder Ogrin. Onder een licht dak van ahornbomen liep de oude man, dicht bij zijn kapel, in de zonneschijn, met kleine passen voort, steunende op zijn kruk. ,,Heer Tristan, riep hij. weet welk dure eed de mannen van Cornwallis hebben gezworen. De koning heeft in alle kerspels doen bekend maken dat hij die u vatte, honderd gouden marken tot beloning zou krijgen, en alle baronnen hebben gezworen u dood of levend vóór hem te brengen! Doe boete. Tristan! God vergeeft de boetvaardige zondaar. — Ik boete doen, heer Ogrin ? En voor welke misdaad ? Gij die ons oordeelt, weet ge dan welke drank wij op zee hebben gedronken? Ja, die lieerlike drank bedwelmt ons en liever zou ik mijn gehele leven langs de wegen bedelen en van kruiden en wortels leven met Isolde, dan, zonder haar, koning zijn van een schoon koninkrijk. — Heer Tristan, zo helpe u God, want gij hebt zowel deze als de toekomstige wereld verloren. Hij die zijn heer verraadt, door paarden zal hij gevierendeeld, op de brandstapel zal hij verbrand worden, en daar waar zijn as valt, daar zal geen kruid wassen en alle arbeid zal vergeefs zijn; bomen en struiken zullen er verdorren. Tristan, geef de koningin terug aan hem die volgens liet Roomse geloof haar echtgenoot is geworden! — Zij behoort lieni niet meer toe; hij heeft haar aan zijn melaatsen overgeleverd; op de melaatsen heb ik haar veroverd. Voortaan is zij de mijne: ik kan niet van haar scheiden, noch zij van mij." Ogrin had zich neergezet; Isolde weende aan zijn voeten en liet liet hoofd rusten op de knieën van de man die lijdt om Gods wil. De kluizenaar herhaalde haar de woorden uit de Heilige Schrift, maar wenende schudde zij het hoofd en weigerde hem te geloven. „Helaas, zeide Ogrin, hoe kan men het geloof van doden sterken? Doe boete, Tristan, want hij die in zonde leeft zonder berouw te gevoelen, is als een dode. — Neen. ik leef. en ik heb geen berouw. Wij zullen terugkeren in het woud dat ons beschermt en ons behoedt. Kom. mijn geliefde Isolde, kom!" Isolde richtte zich op. Hand aan hand gingen ze heen tussen hoge grassen en heideplanten; achter hen sloten de takken der bomen zich weer aaneen; ze verdwenen in het gebladerte. Luistert, ridders, naar een schoon avontuur. Tristan had een hond gefokt, een schone jacht- hond, levendig, vurig en vlug: graaf noch koning bezit er een die hem evenaardt op de jacht met pijl en boog. Hij heette Husdent. Men had hem moeten opsluiten in de grote wachttoren, gekluisterd door een houten blok dat aan zijn nek hing; sedert de dag waarop hij zijn meester voor het laatst had gezien, weigerde hij alle voedsel; hij krab te de grond op met zijn poten, tranen vloeiden uit zijn ogen, hij jankte en huilde. Verscheidene ridders hadden medelijden met hem. „Husdent, zeiden ze, nooit heeft een dier zó trouw bemind als gij; ja, Salomo had gelijk, toen hij zeide: „Mijn ware vriend, dat is mijn windhond." En koning Mare die zich de dagen van weleer herinnerde, dacht in zijn hart: „Die hond toont groot verstand dat hij zo zijn meester betreurt: want is er in geheel Cornwallis wel iemand die Tristan evenaardt?" Drie baronnen kwamen tot hem: „Heer, laat Husdent losmaken; dan zullen wij zien of hij rouw drijft uit droefheid over zijn meester; is dat niet het geval, dan zult gij hem, nauweliks vrij, met open muil en hangende tong, mensen en dieren zien nazetten om hen te bijten." Hij wordt losgemaakt. Hij springt de deur uit en rent naar de kamer waar hij gewoon was Tristan te vinden. Hij bromt, jankt, zoekt, ontdekt eindelik het spoor van zijn meester. Stap voor stap volgt hij de weg die Tristan gegaan is naar de brandstapel. Allen volgen hem. Vrolik blaffend loopt hij de rots op. Nu is hij in de kapel, hij springt op het altaar; plotseling stort hij zich door het kerkraam naar beneden; hij komt neer aan de voet van de rots, hij volgt op nieuw liet spoor over het vlakke strand, staat een ogenblik stil in bet bloeiende kreupelbos waar Tristan zich in hinderlaag had gelegd, en rent dan het woud in. Niemand kan het aanzien zonder medelijden te gevoelen. „Schone koning, zeiden toen de ridders, laten wij hem niet verder volgen: hij zou ons naar plaatsen kunnen voeren van waar wij slechts met grote moeite zouden kunnen wederkeren." Ze volgden hem niet langer en keerden terug. In het bos begon Husdent te blaffen: luid weer* klonk zijn stem door bet woud. Van verre hoorden het Tristan, de koningin en Gorneval: ..Het is Husdent!" Ze schrikken hevig: ongetwijfeld achtervolgt hen de koning; hij heeft ze laten opjagen uit hun schuilplaats, zoals het wild wordt opgejaagd door de speurhonden. Ze verbergen zich diep in een dicht begroeid gedeelte van het woud. Aan de ingang staat Tristan, met gespannen boog. Maar toen Husdent zijn meester gezien en herkend had, sprong hij op hem toe en kwispelde met zijn staart, bewoog zijn kop op en neer, de voorpoten plat liggend op de grond, het achterlijf in de hoogte, en rolde zich over liet gras. VMe zag ooit zulk een vreugde? Toen rende hij naar Isolde de Blonde en naar Gorneval en begroette ook liet paard. Tristan gevoelde diep medelijden met hem. Helaas, welk noodlot heeft hem ons doen terugvinden ? Wat kan een arm, geplaagd man doen met die hond die zich niet stil kan houden ? Over vlakten en wouden, door zijn gehele land zet ons de koning na. Husdent zal ons verraden door zijn geblaf. Ach, slechts door zijn liefde en zijn edele natuur gedreven, is hij de dood komen zoeken. Toch moeten we onze veiligheid zien te bewaren. Wat moet ik doen ? Geef mij raad." Isolde liefkoosde Husdent met haar hand en sprak: „Heer, spaar hem! Ik heb horen spreken van een boswachter uit Wales die zijn hond geleerd had, zonder bladen het bloedspoor vaii een gewond hert te volgen. \ riend Tristan, welk een vreugde zou het zijn, indien gij er in kondt slagen, na veel moeite, Husdent zó af te richten!" Een ogenblik dacht hij 11a, terwijl de hond Isolde's hand likte. Tristan had medelijden met hem en zeide: „Ik zal het beproeven; het valt mij te hard hem te doden." Weldra trekt Tristan ter jacht, hij jaagt een damhert op uit zijn leger en wondt het met een pijl. De hond wil zicli werpen op het spoor van het hert en blaft zó luid dat het bos er van weergalmt. Tristan brengt hem met slagen tot zwijgen; Husdent heft de kop vol verwondering naar zijn meester op; hij durft geen geluid meer geven en verlaat het spoor; Tristan neemt hem tussen zijn benen en slaat met een takje van de kastanjeboom tegen de koppelriem, zoals de jagers doen om de honden aan te sporen: op dat teken wil Husdent weer blaffen, maar Tristan bestraft hem. Op die wijze had hij hem in minder dan een maand tijds geleerd, zonder blaffen te jagen: wanneer zijn pijl een reebok of damhert had gewond, volgde Husdent. zonder ooit een enkel geluid te geven, het spoor over de sneeuw, over het ijs, door het gras; als hij het gewonde dier in het woud inhaalde, wist hij de plaats aan te geven, door er takjes heen te dragen; greep hij het op de vlakte, dan bedekte hij het dode lichaam met kruiden, en kwam zonder blaffen zijn meester halen. De zomer gaat heen, de winter is daar. De minnenden leefden weggedoken in de holte van een rots; en puntige ijskegels hingen aan hun leger van dorre bladeren, gespreid op de bodem, die hard was geworden door de vorst. Maar door de kracht hunner liefde gevoelden ze geen van beiden hun ellende. 7 Doch toen de lichte dagen weer kwamen, richtten zij onder de grote bomen hun hut op van groenende takken. Tristan verstond, nog uit zijn kinderjaren, de kunst het gezang der vogelen uit de bossen na te doen; al naar hij wilde, bootste hij de wielewaal na, de mees, de nachtegaal, al de gevleugelde woudbewoners; en somtijds zetten zich op de takken der hut talrijke vogels neer die gekomen waren op zijn roepstem, en zij bliezen hun keeltjes op en zongen hun liederen uit in het licht. Niet langer vluchtten de minnenden, zwervend van plek tot plek: want niemand der baronnen waagde het hen te volgen, daar ze wisten dat Tristan hen zou hebben opgehangen aan de takken der bomen. Op zekere dag echter durfde een der vier verraders, Guenelon — dat God hem vloeke! —, zich te wagen in de omtrek van Morois. Die morgen had Gorneval, aan de zoom van het woud, dicht bij de rand van een kleine bergstroom. zijn paard liet zadel afgenomen, om het te laten weiden op het malse gras; daar ginds, in de hut met dicht gebladerte bedekt, hield Tristan op de bloeiende grond de koningin teder omvat en beiden sliepen. Eensklaps hoorde Gorneval het blaffen van een koppel honden: in volle vaart joegen ze een hert O]), dat zich in de bergstroom stortte. In de verte verscheen op de vlakte een jager; Gorneval herkende hem: het was Guenelon, de man die zijn heer boven allen haatte. Alleen, zonder schildknaap, kwam hij aanhollen; diep drukte hij de sporen in de bloedende zijden van zijn paard, en zweepslagen vielen neder op de hals van het dier. Verscholen achter een boom beloert hem Gorneval: snel komt hij aan, langzaam zal hij wederkeren. Hij rijdt voorbij. Gorneval springt uit zijn schuilhoek te voorschijn, grijpt de teugel en, in één ogenblik al bet kwaad overziende dat deze man heeft uitgericht, velt hij hem neder, houwt hem het hoofd van de romp en neemt het mede. Daar ginds in de hut met gebladerte bedekt, op de bloeiende grond, sliepen in elkanders armen Tristan en de koningin. Zonder enig gerucht te maken, trad Gorneval binnen, en het hoofd van de dode hield hij in de hand. Toen de jagers onder de boom de romp zonder hoofd vonden, sloegen ze ontsteld op de vlucht, alsof Tristan hen reeds op de hielen zat, want zij vreesden de dood. Sedert die dag werd er niet meer in het bos gejaagd. Om bij het ontwaken het hart van zijn heer te verblijden, bond Gorneval het hoofd met de haren vast aan één der staken van de hut: de bladeren omgaven het als een krans. Tristan werd wakker en zag, half verborgen achter het gebladerte, het hoofd dat hem aan- staarde. Hij herkent Guenelon en ontsteld springt hij op. Maar zijn leermeester roept hem toe: „Stel u gerust, hij is dood. Ik heb hem met mijn zwaard neergeveld. Zoon. het was uw vijand." En Tristan verheugde zich: de man die hij haatte, Guenelon, was dood. Van af die dag waagde niemand het meer door te dringen in het woeste woud: ontzetting bewaakt de toegang en de minnenden zijn er heer en meester. Tristan sneed in die tijd de boog Die-niet-Faalt, die altijd zijn doel, zij het mens of dier, juist in het mikpunt trof. Ridders, het was op een zomerdag, kort na Pinksteren, als de oogst wordt binnengehaald, en de vogels kondigden in de dauw, al zingende, de naderende morgenstond aan. Tristan traduit de hut, omgordde zijn zwaard, maakte de boog Die-niet-Faalt gereed en ging alleen in het woud ter jacht. Vóór de avond daalt, zal grote smart zijn deel zijn. Neen, nooit hebben minnenden zó liefgehad en zó zwaar hun liefde geboet. Toen Tristan, afgemat van de drukkende hitte, van de jacht huiswaarts keerde, sloot hij de koningin in de armen: „Mijn vriend, waar zijt gij geweest? — Ik heb een hert gejaagd dat mij geheel heeft uitgeput. Zie, zweet druppelt van mijn leden, ik wil mij nederleggen en slapen gaan." Het eerst strekte zich Isolde uit in de hut van groenende takken, op de vloer met frisse kruiden bedekt. Tristan ging naast haar liggen, maar zijn ontbloot zwaard legde hij tussen hun lichamen. Tot hun geluk hadden ze hun klederen aangehouden. De koningin droeg aan haar vinger de gouden ring met schone smaragden die Mare haar op hun bruidsdag had geschonken, maar haar vingers waren zó vermagerd dat zij de ring nauweliks konden vasthouden. Zo sliepen ze, teder omvat: één zijner armen had Tristan geschoven onder de hals van zijn vriendin, de andere lag over haar heerlik lichaam, maar hun lippen raakten elkander niet aan. Geen koeltje waaide, geen blaadje trilde. Door het dak van bladeren viel een zonnestraal op het gelaat van Isolde, dat wit glansde als een stuk ijs. Nu gebeurde het dat een boswachter in het woud een plek vond waar het gras was platgetreden; de vorige dag hadden de minnenden zich daar neder gelegd, maar hij herkende de indruk van hun lichamen niet; hij volgde het spoor en kwam aan hun schuilplaats. Hij vond ze slapende, herkende ze en vluchtte heen, daar hij Tristan's toorn vreesde, indien deze mocht ontwaken. Hij vluchtte voort, tot hij Tintagel had bereikt, op twee mijlen afstands, liep de trappen der zaal op en trof de koning aan die recht sprak te midden der verzamelde baronnen. „Vriend, wat komt gij hier zoeken, buiten adem van het harde lopen? Het is of gij een jagersknecht zijt. die lange tijd de honden heeft gevolgd. Wilt ook gij u bij ons beklagen over een of ander onrecht u aangedaan? Wie heeft u uit mijn bos verjaagd?" De boswachter nam hem ter zijde en sprak zeer zacht: ,.lk heb de koningin en Tristan gezien. Zij sliepen; vrees heeft mij bevangen. — Waar? — In een hut in het woud van Morois. Ze sliepen in elkanders armen. Gra spoedig met mij mede indien ge u wilt wreken. — Ga, en wacht mij aan de ingang van liet woud, aan de voet van het Rode Kruis. Spreek tegen niemand over hetgeen gij hebt gezien: ik zal u goud en zilver geven zoveel ge maar wenst." De boswachter gaat en zet zich neder onder liet Rode Kruis. Vloek over de spion! maar op smadelike wijze zal hij sterven, zoals ge straks uit dit verhaal zult horen. De koning liet zijn paard zadelen, gordde zijn zwaard aan, en zonder enig gezelschap verliet hij heimelik de stad. Terwijl hij zo gans alleen voortreed, herinnerde hij zich de nacht waarin hij zijn neef had gevangen genomen: welk een tederheid had toen de schone Isolde met het blanke gelaat voor Tristan getoond! Indien hij ze overvalt, zwaar zal hij die zonden straffen; hij zal zich wreken op hen die hem hebben onteerd!.... Bij het Rode Kruis vond hij de boswachter. „Ga mij voor; breng er mij snel. langs de kortste weg." De donkere schaduw der grote bomen neemt hen op. De koning volgt de spion. Hij vertrouwt op zijn zwaard, dat weleer hem goede diensten heeft bewezen. O. indien Tristan ontwaakt, zal een van hen, en God alleen weet wie van beiden. op de plaats zelf dood blijven! Eindelik zegt de boswachter zeer zacht: ..Koning;, nu naderen wij." Hij hield hem de stijgbeugel vast en bond -de teugels van het paard aan eene groene appelboom. Nog dichter naderden ze, en eensklaps zagen ze. badende in zonneschijn, op een open plek in het woud, de groene hut. De koning maakt de zwaar gouden haken van zijn mantel los en werpt hem af. Zijn edel lichaam vertoont zich. Hij trekt zijn zwaard uit de schede en herhaalt bij zichzelf dat hij sterven wil, indien hij hen niet doodt. De boswachter volgde hem; hij geeft hem een teken terug te keren. Alleen treedt hij de hut binnen, het zwaard ontbloot, en hij zwaait het... Ach, welk een ramp indien hij het laat nederdalen! maar hij zag dat hun lippen elkander niet aanraakten en dat een ontbloot zwaard hen scheidde: „Mijn God, zeide hij bij zichzelf, wat zie ik ? Moet ik hen doden? Indien ze elkander met hartstochtelike liefde beminden, zouden ze dan, na zo lang tezamen in het bos te hebben geleefd, dit zwaard tussen hen hebben gelegd ? En weet niet ieder dat een ontblote kling die twee lichamen scheidt, de waarborg en de bewaker deikuisheid is? Indien ze elkander met zondige liefde beminden, zouden ze dan zo rein daar neder liggen? Neen, ik zal ze niet doden; het ware een grote zonde hen te treffen met mijn zwaard; en indien ik deze slapende man wekte en één onzer werd gedood, lang zou er schande van worden gesproken. Maaibij hun ontwaken moeten ze weten dat ik hen slapende heb gevonden, dat ik hun dood niet heb gewild, en dat God hun barmhartig is geweest." De zonnestraal die door de hut viel, brandde op het witte gelaat van Isolde; de koning nam zijn met hermelijn omzoomde handschoenen: „Ach, dacht hij, zij zelf bracht ze eens voor mij mede uit Ierland! " Hij stak ze tussen het gebladerte om de opening te sluiten waardoor de zonnestraal naar binnen viel; daarna trok hij zacht de ring met smaragden van de vinger deikoningin; eens had het enige moeite gekost hem eraan te schuiven; nu waren haar vingers zó dun dat de ring als van zelf er afgleed; de koning verving hem door de zijne, die Isolde hem eens ten geschenke had gegeven. Daarna nam hij het zwaard weg dat hun lichamen scheidde, en dat hij herkende als hetzelfde waaruit de schaarde was gebroken die was blijven steken in de schedel van de Morhout; hij legde het zijne er voor in de plaats, verliet de hut, sprong in het zadel en zeide tot de boswachter: „Vlucht, en breng uw leven in veiligheid, indien ge nog kunt!" Isolde nu zag in haar slaap een droombeeld: zij bevond zich in een rijk versierde tent, midden in een groot woud. Twee leeuwen sprongen op haar toe en streden om haar bezit.... Zij slaakte een kreet en werd wakker: de handschoenen, omzoomd met hermelijn, vielen op haar borst. Bij haar kreet sprong Tristan op, wilde naar zijn zwaard grijpen en herkende aan het gouden gevest het zwaard van de koning. En de koningin zag aan haar vinger de ring van Mare. Zij riep: „Heer, wee ons! De koning heeft onze schuilplaats ontdekt! — Ja, zeide Tristan, hij heeft mijn zwaard medegenomen; hij was alleen, angst heeft zich van hem meester gemaakt, hij is hulp gaan halen; hij zal terugkeren, hij zal ons doen verbranden ten aanzien van het gehele volk. We moeten vluchten! " En met grote dagreizen, door Gorneval vergezeld. vluchtten ze naar het land van Wales, tot op de uiterste grenzen van het woud van Morois. Hoe vele smarten zal de liefde hun hebben gebracht! X. De kluizenaar Ogriii. Aspre vie meinent et dure : Tant s' entraiment de bone amor L'uns por 1'autre ne sent dolor. (BÉROULt. Drie dagen later had Tristan lange tijd het spoor van een gewond hert gevolgd en, toen de avond viel, begon hij in het donkere woud te overpeinzen: „Neen, niet uit vrees heeft de koning ons gespaard! Hij had mij mijn zwaard ontnomen, ik sliep, ik was geheel in zijn macht, hij had mij kunnen doden. Waartoe had hij hulp nodig? om mij levend te vatten? Indien hij dat wilde, waarom zou hij mij dan, na mij te hebben ontwapend, zijn eigen zwaard hebben achtergelaten? Ach vader, hieraan herken ik u: niet uit vrees, maar uit liefde en mededogen hebt gij ons willen vergeven. Ons vergeven? Maar wie zou, zonder zich te vernederen, zulk een misdaad kunnen kwijtschelden ? Neen, vergeven heeft hij niet, maar hij heeft begrepen. Hij heeft ingezien dat hij de brandstapel, bij de sprong uit de kapel, bij de aanval op de melaatsen, God zelf ons onder zijn hoede had genomen. En toen heeft hij gedacht aan het kind dat weleer, gezeten aan zijn voeten, speelde op de harp, en aan mijn land van Loonnois dat ik verlaten heb om zijnentwil, en aan de speer van de Morhout en aan mijn bloed dat gevloeid heeft om zijn eer te redden. Hij heeft zich herinnerd dat ik mijn misdaad niet had erkend, maar dat ik vergeefs oordeel, recht en kamp had gevraagd, en zijn edel en groot hart heeft hem dingen doen begrijpen die zijn mannen rondom hem niet begrijpen: niet dat hij de waarheid omtrent onze liefde weet, of ooit weten kan, maar hij twijfelt, hij hoopt, hij gevoelt dat ik niet heb gelogen, hij verlangt dat ik door liet Godsoordeel mijn goed recht zal bewijzen. Ach! schone oom, met Gods hulp in een tweegevecht te overwinnen, uw vrede terug te krijgen, en nog eens voor u mij te wapenen met helm en halsberg!.... Maar waaraan denk ik? Hij zou Isolde weder in bezit nemen: ik zou haar aan hem overgeven ? Waarom heeft hij mij niet liever smadelik in mijn slaap gedood? Weleer, toen hij mij vervolgde, kon ik hem haten en hem vergeten; hij had Isolde overgeleverd aan de melaatsen; zij behoorde niet meer hem toe, zij was de mijne. Maar nu heeft hij. door zijn ontferming, al mijn liefde voor hem weer doen ontwaken en hij heeft de koningin heroverd. De koningin? Ja, aan zijn zijde was zij koningin, en in dit woud leeft zij als een horige. Wat heb ik met haar jonge jaren gedaan ? In plaats van vertrekken met zijden kleden behangen, geef ik haar dit woeste woud; een hut, in plaats van haar rijke tapijten; en uit liefde tot mij leidt zij dit droevig bestaan. Ik bid om genade tot God. de koningder wereld, en ik smeek hem mij de kracht te verlenen dat ik Isolde teruggeef aan koning Mare. Is zij niet zijn vrouw, heeft hij haar niet getrouwd naar de gebruiken der kerk van Rome, ten aanzien van alle grote leenmannen van zijn rijk ?" Tristan staat geleund op zijn boog, en lange tijd weeklaagt hij in de donkere nacht. In de dicht bewassen plaats van het woud die hun tot schuilplaats dient, en die afgesloten was door een heg van stekelige doornen, wacht Isolde de Blonde de terugkomst van Tristan. Bij het licht der maan ziet zij aan haar vinger de gouden ring schitteren die Mare eraan had geschoven. Zij dacht: „Hij die in schone holï'elikheid mij deze gouden ring heeft geschonken, is niet de vertoornde echtgenoot die mij overleverde aan de melaatsen; neen, het is de barmhartige heer die, van de dag dat ik landde in zijn rijk, mij liefderijk opnam en mij beschermde. Hoe teder had hij Tristan lief! Maar ik ben gekomen, en wat heb ik gedaan? Moest Tristan niet leven in het paleis van de koning, met om hem heen, honderd knapen die tot zijn huis zouden behoren en hem zouden dienen, tot zij tot ridder werden geslagen ? Moest hij niet gaan van hof tot hof, van leen tot leen. om schone gevechten en avonturen te zoeken * Maar ter wille van mij vergeet hij alle ridderlike daden, en leidt hij dit leven in de wildernis, verbannen van het hof, gejaagd door de bossen!...." Toen hoorde zij op de bladeren en op de dorre takken de voetstap van Tristan naderen. Zij ging hem te gernoet, zoals zij gewoon was, om hem van zijn wapens te ontlasten. Zij nam de boog Die-niet-Faalt en de pijlen, en gespte zijn zwaard los. „Vriendin, zeide Tristan, het is het zwaard van koning Mare. Het had ons moeten doden, het heeft ons gespaard." Isolde nam het zwaard en kuste liet gouden gevest en Tristan zag dat zij weende. „Geliefde, zeide Inj, kon ik mij slechts verzoenen met koning Mare! Stond hij mij maar toe in een tweegevecht staande te houden dat ik u. noch in woorden noch in daden, met schuldige liefde heb bemind, ik zou ieder ridder die mij wilde tegenspreken, van het koninkrijk Eli tot aan het land Dureaume, gewapend in het krijt te gemoet treden. En indien de koning mij in zijn huis zou willen dulden, zou ik het mij tot een grote eer rekenen hem te dienen als mijn heer en mijn vader; en, indien hij liever mij wilde verwijderen en u bij zich houden, zou ik naar Friesland of' naar Bretagne gaan en Gorneval alleen medenemen. Maar, waar ik ook heen ga, koningin, altijd en overal zal ik u getrouw blijven. Isolde, ik zou niet over deze scheiding denken, ware het niet door de ellende die gij. schone vriendin, reeds zo lang voor mij verdraagt in dit verlaten oord! — Tristan. herinner u de kluizenaar Ogrin in zijn bos van ahornbomen. Keren we naar hem terug en smeken wij de machtige hemelkoning om genade, Tristan, mijn vriend." Zij wekten Gorneval; Isolde steeg op het paard, dat Tristan bij de teugel leidde, en zij spraken geen woord de ganse nacht, terwijl zij \oor het laatst reden door het veelgeliefde woud. Des morgens rustten zij enige tijd, daarna trokken ze weer voort, tot dat zij kwamen aan de kluis. Op de trede van zijn kapel zat de kluizenaar in een boek te lezen. Hij zag ze, en van verre riep hij ze vriendelik toe: „Vrienden, hoe drijft u de liefde van de ene smart in de andere! Hoe lang zal nog uw dwaasheid duren? Vat moed, doet eindelik boete!" Tristan zeide tot hem: ,,Hoor mij aan, heer Ogrin. Help ons de koning een vergelijk voor te stellen. Ik zou de koningin weder aan hem willen afstaan. Ik zelf zou ver weg willen trekken naar Bretagne of naar Friesland; en indien de koning mij eens weder aan zijn zijde wilde dulden, dan zou ik terugkeren en hem dienen zoals het behoort." Knielende aan de voeten van de kluizenaar, zei Isolde droevig: „Ik wil zó niet langer leven. Ik zeg niet dat ik er berouw van heb, Tristan te hebben bemind en nog steeds te beminnen, nu en voor eeuwig; maar onze lichamen ten minste zullen gescheiden zijn." De kluizenaar weende en loofde God: „God. schoon, almachtig koning! Ik dank u dat gij mij lang genoeg hebt laten leven om dezen hier te hulp te komen!" Hij gaf hun wijze raad, daarna nam hij inkt en perkament, en schreef' een brief waarin Tristan de koning een vergelijk aanbood. Toen hij alle woorden die Tristan hem voorzei had opgeschreven, zegelde deze de brief met zijn ring. „Wie zal de brief brengen, vroeg de kluizenaar. — Ik zelf zal hem brengen. — Neen. lieer Tristan, gij zult die gevaarvolle tocht niet wagen; ik zal voor u gaan. ik ben goed bekend met de inwendige inrichting van het kasteel. — Laat dat liever, schone heer Ogrin; de koningin kan in uw kluis blijven; bij het vallen van de avond zal ik vertrekken met mijn schildknaap, die mijn paard zal bewaken." Toen de duisternis neerdaalde op het woud, begaf Tristan zich met Gorneval op weg. Bij de poorten van Tintagel verliet hij hem. Van de muren klonken de hoornen der wachters. Hij liet zich in de gracht glijden en ging de stad met levensgevaar door. Evenals vroeger sprong hij over de scherpgepunte palen van de gaarde, zag weer de marmeren boorden, de bron en de grote pijnboom, en naderde het venster waarachter Mare sliep. Zacht riep hij hem. Mare ontwaakte: .,AVie zijt gij die mij roept op zulk een uur, in het holste van de nacht? — Heer, ik ben Tristan, ik breng u een brief; ik leg hem neder op het traliewerk van uw venster. Laat uw antwoord vastbinden aan één der armen van het Rode Kruis. — Om Gods wil, schone neef. wacht op mij!" Hij snelde naar de drempel en tot drie keer toe riep hij in de nacht: „Tristan, Tristan, Tristan. mijn zoon!" Maar Tristan was reeds weg. Hij zocht zijn 8 schildknaap weder op en met vlugge sprong was hij in het zadel. „Dwaas! zei Gorneval, laten we snel vluchten langs deze weg!" Ze kwamen eindelik aan de kluis waar hen de kluizenaar in gebed, en Isolde al wenende, wachtten. XI. Het Gevaarlike Wed. »Oyez, vous tous qui passez par la voie: Venez 5a, chascun de vous voie S'il est douleur fors que la iiioie. C'est Tristan que la mort mestroie."' (Lk Lay mortel.) Mare liet zijn kapelaan wekken en overhandigde hem de brief. De geestelike verbrak liet zegel van was en begroette eerst de koning in naam van Tristan; en nadat hij vaardig alle geschreven woorden had ontcijferd, deelde hij de koning mede wat Tristan hem meldde. Mare hoorde hem aan, zonder een woord te spreken, en zijn hart verblijdde zich. want nog steeds had hij de koningin lief. Hij riep bij name diegenen zijner baronnen op die hij het hoogst schatte, en toen ze zich hadden verzameld, zwegen allen en de koning sprak: „Ridders, ik heb deze brief ontvangen. Ik ben koning over u en gij zijt mijn vazallen. Hooit wat mij wordt gemeld en geeft mij daarna raad; ik vorder dat van u, die verplicht zijt mij te raden." De kapelaan stond op, ontvouwde de brief met beide handen en staande vóór de koning, zeide hij: „Ridders, Tristan wenst eerst de koning en ;il zijn baronnen heil en liefde. Koning, voegt 1 iij er bij, toen ik de draak had gedood entoen ik de dochter van Ierlands koning had veroverd, werd zij mij geschonken: liet stond in mijn macht haar voor mijzelf te behouden, maar ik heb dat niet gewild: ik heb haar naar uw land gebracht en ik heb haar u gegeven. Doch nauweliks hadt gij haar tot uw vrouw genomen, of verraders hebben u geloof doen hechten aan hunne leugens. In uw toorn hebt gij, schone oom, mijn lieer, ons zonder Godsoordeel willen doen verbranden. Maar God heelt zich over ons ontfermd: wij hebben tot hem gebeden, hij heeft de koningin gered, en dat was rechtvaardig; ook ik ontkwam door Gods almacht, toen ik mij nederstortte van de hoge rots. Wat heb ik sedert die dag voor laakbaars gedaan ? De koningin was aan de melaatsen overgeleverd, ik beu haar te hulp gesneld, ik heb haar medegenomen: kon ik dan in haar doodsnood haar verlaten die onschuldig om mijnentwil zou moeten sterven? Ik ben met haar door de bossen ontvlucht: kon ik dan, om haar aan u weder te geven, het woud verlaten en neerdalen in de vlakte ? hadt ge dan niet bevolen dat men ons dood of levend moest vatten ? Maar heden, evenals toen, ben ik bereid, schone heer, u mijn handschoen aan te bieden en in een tweegevecht, tegen wie dan ook. staande te houden dat nooit de koningin voor mij. noch ik voor de koningin, een liefde heb gevoeld die voor u beledigend zou kunnen zijn. Geef bevel tot de strijd: ik weiger geen enkel tegenstander, en indien ik mijn goed recht niet vermag te bewijzen. laat mij dan verbranden ten aanzien van uw mannen. Maar indien ik zegevier, en indien het n mocht behagen Isolde met het blanke gelaat weder in genade aan te nemen, dan zal niemand uwer baronnen u beter dienen dan ik; verwerpt ge daarentegen mijn diensten, dan zal ik de zee oversteken, en ik zal mijn arm ter beschikking stellen van de koning van Gavoie of van de koning van Friesland en nooit meer zult gij mijn naam horen. Heer, vraag raad, en indien gij in geen enkele schikking wilt treden, dan zal ik Isolde terugbrengen naar Ierland, van waar ik haar heb gehaald; zij zal koningin zijn in haar eigen land." Toen de baronnen van Cornwallis hoorden dat Tristan hun de strijd aanbood, spraken ze als uit één mond tot de koning: ..Heer, neem de koningin weder tot u: krank van zinnen waren zij die haar bij u hebben belasterd. Wat Tristan betreft, hij ga, zoals hij voorstelt, oorlog voeren in Gavoie of wel aan de zijde van de koning van Friesland. Zeg hem dat hij u Isolde op een bepaalde dag terugbrenge en laat het spoedig zijn." De koning vroeg tot drie keer toe: „Verheft zich niemand om Tristan te beschuldigen ?" Allen zwegen. Toen zeide hij tot de kapelaan: „Stel zo spoedig mogelik een brief op, gij hebt gehoord wat erin moet staan; haast u hem te schrijven: al te veel reeds heeft Isolde geleden in haar jonge jaren! En nog vóór de avond valt. worde de brief gehangen aan één der armen van het Rode Kruis; haast u!" En hij voegde er bij: „Schriif ook dat ik hun beiden mijn heilbede zend." Tegen middernacht stak Tristan de WitteYlakte over, vond de brief en bracht hem, zonder het zegel te verbreken, aan de kluizenaar Ogrin. De kluizenaar las hem de woorden voor: op raad zijner baronnen, stemde Mare er in toe Isolde weder tot zich te nemen, maar Tristan wilde hij niet als krijgsman in zijn dienst houden; wat deze aanging, hij moest wegvaren over de zee, wanneer hij over drie dagen aan het Gevaarlike Wed de koningin weder onder Marc's hoede zou hebben gesteld. ,,0 God. zei Tristan, welk een smart u te verliezen, geliefde! En toch moet het zo zijn, want nu kan ik u het lijden besparen dat ge droegt om mijnentwil. Als het ogenblik van scheiden daar is, zal ik u een geschenk geven als pand mijner liefde. Uit de onbekende streek waarheen ik ga, zal ik u een bode zenden; hij moet mij uw verlangen, vriendin, overbrengen, en zodra gij mij roept, zal ik toesnellen uit het verre land." Isolde zuchtte en zeide: ,,Tristan, geef mij Husdent, uw hond. Nooit zal een kostbare jachthond in groter ere worden gehouden. Als ik hem zie zal ik aan u denken, en mijn hart zal minder droevig zijn. Vriend, ik heb een ring van groene jaspissteen, neem die aan, uit liefde tot mij, en draag hem aan. uw vinger; indien ooit een bode beweert dooi' u te zijn gezonden, zal ik hem niet geloven, wat hij ook doe of zegge, vóór hij mij die ring heeft getoond. Maar, heb ik hem eenmaal gezien, dan zal geen macht of koninklik verbod mij beletten te doen wat gij van mij verlangt, zij het dwaas of wijs. — Vriendin, ik geef u Husdent. — Vriend, neem deze ring als tegengeschenk." En ze kusten elkander op de lippen. Ogrin nu had de minnenden in zijn kluis alleen gelaten, en zelf was hij, steunende op zijn kruk, tot aaa de stad gelopen: hij kocht er kostbaar pelswerk, hermelijn, zijden, purperen en scharlaken stollen, en een kleed, witter dan de bloem der lelie, en ook een hakkenei met gouden tuig, die zacht de telgang ging. De mensen lachten toen zij hem voor die vreemde en kostbare aankopen de penningen zagen uitgeven die hij in lange jaren had opgespaard; maar de oude man laadde de rijke stollen op de telganger en kwam bij lsolde terug. Hij sprak: „Koningin, uw klederen vallen in lompen; neem deze geschenken aan, opdat gij te schoner zijt op de dag dat ge gaat naar het Gevaarlike Wed; ik vrees dat zij u zullen mishagen: ik ben niet bedreven in het uitzoeken van zulke versierselen." Inmiddels liet de koning in geheel Cornwallis door herauten bekend maken dat hij over drie dagen aan het Gevaarlike Wed zich zou verzoenen met de koningin. In grote menigte begaven zich edel vrouwen en ridders naar deze bijeenkomst, allen verlangden er naar koningin lsolde weer te zien, allen hadden haai- lief' behalve de drie verraders die nog in leven waren. Maar van die drie zal de eerste sterven door het zwaard, de twede zal omkomen door een pijl, de derde zal verdrinken; en wat de boswachter betreft, Perinis de Edele, de Blonde z.il hein in het woud met stokslagen nedervellen. Zó wreekt God, die alle overmoed haat, de minnenden op hun vijanden. Op de dag die voor de samenkomst was vastgesteld, schitterde aan het Gevaarlike Wed reeds van verre de weide, geheel bedekt en versierd met de rijke tenten der baronnen. In het bos reed Tristan voort aan Isolde's zijde, en daar hij een overval vreesde, had hij onderzijn lompen zijn halsberg aangedaan. Plotseling verschenen beiden aan de rand van het woud en in de verte zagen zij Mare te midden zijner baronnen. „Geliefde, zei Tristan, zie hier de koning, uw heer, zijn ridders en krijgsknechten; zij komen ons te gemoet; nog één ogenblik, en wij zullen niet meer tezamen kunnen spreken. Bij de almachtige en roemrijke God, bezweer ik u: indien ik u ooit een boodschap zend, doe wat ik u verzoek! — Vriend Tristan, zodra ik de ring van groene jaspissteen zie, zal geen toren of muur of versterkt kasteel mij beletten de wil van mijn vriend te volvoeren. — Isolde, dat lone u God!" Hun paarden gingen naast elkander: hij trok haar naar zicli toe en drukte haar in zijn armen. „Vriend, zeide Isolde, hoor mijn laatste bede: gij gaat dit land verlaten; wacht ten minste nog enige dagen; verberg u, tot gij weet hoe mij de koning behandelt, of hij mij goed of kwaad is gezind!.... Ik ben alleen: wie zal mij tegen de verraders verdedigen? ik ben bang! De boswachter Orri zal u heimelik huisvesting verlenen; sluip van nacht naar het vervallen keldergewelf: ik zal u door Perinis laten weten of iemand mij slecht behandelt. — Vriendin, dat zal niemand durven. Ik zal mij verbergen bij Orri: indien iemand, wie ook, u hoonde in woord of daad, hij zou zich voor mij moeten wachten als voor de Boze!" Nu waren beide partijen elkander dicht genoeg genaderd om groeten te kunnen wisselen. Op een boogschot lengte vóór de zijnen uit. reed statig de koning; aan zijn zijde bevond zich Dinas van Lidan. Toen de baronnen tot Tristan waren genaderd, begroette deze de koning en. terwijl hij Isolde's telganger bij de teugel hield, zeide hij : „Koning, ik geef u Isolde de Blonde weer. Ten aanhore van de mannen van uw land, verzoek ik u mij toe te staan dat ik mij aan uw hof verdedig. Nog ben ik niet geoordeeld. Vergun mij dat ik mij door een tweegevecht rechtvaardig: indien ik overwonnen word, doe mij dan verbranden in vuur en zwavel; indien ik overwin, houd mij aan uwe zijde; of indien gij mij niet bij u wilt houden, zal ik heengaan naar een vèr-verwijderd land." Niemand nam de uitdaging van Tristan aan. Toen greep Mare op zijn beurt de teugels van Isolde's telganger; hij vertrouwde haar toe aan de zorgen van Dinas en reed ter zijde om te beraadslagen. Vol blijdschap en met diep eerbetoon begroette Dinas de koningin en hij bewees haar menige hoofse dienst. Hij nam haai- de rijke mantel van scharlaken van de schouders en haar bekoorliklichaam vertoonde zich in een gewaad van fijne stof, over het lange zijden onderkleed. En de koningin glimlachte toen ze dacht aan de oude kluizenaar die zijn penningen niet had gespaard. Haar kleed is rijk, haar ledematen zijn fijn en tenger, haar ogen wisselend van kleur, haar haren lichtend als de stralen der zon. Toen de verraders zagen hoe ze schoon en geëerd was als weleer, reden zij vertoornd naar de koning. Op dat ogenblik beproefde één deibaronnen, André van Nicole, hem te overreden: ,.Heer, zeide hij, houd Tristan toch bij u; gij zult door zijn toedoen een gevreesder koning zijn." En langzamerhand vermurwde hij het hart van koning Mare. Maar nu kwamen de verraders tussenbeide: „Koning, luister naar de raad die wij u in trouwe geven. Men heeft kwaad verteld van de koningin, ten onrechte, dat geven we toe; maar indien Tristan en zij tezamen aan uw hof terugkeren, zal er op nieuw over worden gesproken. Laat liever Tristan zich voor enige tijd verwijderen; ongetwijfeld zult gij hem eens terugroepen." En Mare deed aldus: hij liet Tristan door zijn baronnen bevelen zich zonder uitstel te verwijderen. Toen reed Tristan naar de koningin en zeide haar vaarwel. Zij keken elkander aan. Daar allen haar gadesloegen, voelde de koningin schaamte en bloosde. Maar de koning werd door medelijden bewogen en voor het eerst sprak hij zijn neef weer toe: „Waar wilt gij heen gaan in die lompen ? Neem van mijn schatten wat ge maar wenst, goud en zilver en kostbare klederen. — Koning, zeide Tristan, ik zal geen duit, geen penning van uw schatten nemen. Met niets meer dan ik nu bezit, zal ik volgaarne de rijke koning van Friesland gaan dienen." Hij wendde de teugel en daalde af naar de zee. Isolde volgde hem met de ogen en ze keerde zich niet om, zolang zij hem in de verte kon onderscheiden. Op de blijde mare der verzoening, liep groot en klein, mannen, vrouwen en kinderen in menigte de stad uit, en allen gingen Isolde te gemoet; en, terwijl ze grote rouw dreven over de verbanning van Tristan, ontvingen ze feestelik hun weergevonden koningin. Onder het luiden der klokken reed ze de stad binnen, door straten met bloemen bestrooid en met zijden tapijten behangen, en koning en graven en prinsen omstuwden haar; de poorten van het paleis stonden open voor ieder; rijk en arm kon zich neerzetten om te eten, en om de dag te vieren, schonk eerst Mare de vrijheid aan honderd van zijn horigen en gaf toen zwaard en halsberg aan twintig schildknapen die hij met eigen hand wapende. Maar toen de nacht was gevallen, sloop Tristan, zoals hij de koningin had beloofd, in de hut van Orri. de boswachter, die hem heimelik huisvestte in het vervallen keldergewelf. Laten nu de verraders maar op hun hoede zijn! XII. Het Godsoordeel door het gloeiende ijzer. Dieus i a fait vertuz. (béroül.) Weldra achtten Denoalen, Andret en Gondoïne zich veilig: ongetwijfeld sleepte Tristan zijn leven voort, aan de overkant der zee, in een land te vèr-verwijderd om hen te kunnen schaden. Dus reden de drie ridders, op een dag dat ze met de koning ter jacht waren gevaren, naar deze toe, terwijl hij zijn paard deed stilstaan op een plek in het bos waar het hout was weggekapt, om te luisteren naar het geblaf van zijn koppel honden: „Koning, luister naar ons woord. Ge hadt de koningin gevonnisd zonder Godsoordeel, en dat was misdadig; nu spreekt ge haar vrij zonder Godsoordeel: is dan ook dat niet een misdaad? Nooit heeft zij zich gerechtvaardigd, en de baronnen van uw land achten u beiden er te minder om. Raad haar zelf' het Godsoordeel in te roepen. Wat kan het haar kosten, aan haar die zich onschuldig weet, bij het gebeente der heiligen te zweren dat zij nooit heeft misdaan ? aan haar die zich onschuldig weet, een gloeiend ijzer uit het vuur te nemen? Zó wil het t gebruik en deze lichte proef zal voor goed al het oude wantrouwen wegnemen." Vertoornd antwoordde Mare: „God verdelge u, heren van Cornwallis, daar gij zonder ophouden mij zoekt te vernederen ! Voor u heb ik mijn neef verjaagd, wat eist gij nog meer? Dat ik de koningin naar Ierland zal verbannen? Wat zijn dan uw nieuwe grieven? Heeft niet Tristan aangeboden haar te verdedigen tegen uw vroegere beschuldigingen ? Om haar te rechtvaardigen, heeft hij u tot de strijd uitgedaagd, en dat hebt ge allen gehoord. Waarom hebt ge toen niet schild en lans tegen hem opgevat ? Ridders, gij hebt meer van mij geëist dan waartoe gij recht hadt; vreest dus dat ik de man zal terugroepen die ik voor u heb verjaagd!" Toen beefden de lafaards; het was hun of Tristan reeds was teruggekomen en of hij hun het bloed aftapte uit het lichaam. ,.Heer, wij gaven u in trouwe raad, om uw eer te behoeden, zoals het uwe vazallen betaamt; maar voortaan zullen we zwijgen. Vergeet uw toorn, ontzeg ons niet langer uw vrede! Maar Mare richtte zich op in zijn stijgbeugels: ,,Verlaat mijn land, verraders! Ik ontzeg u inijn vrede. Om u te believen heb ik Tristan verjaagd; verlaat nu op uw beurt mijn land! — Het zij zo, schone heer! Onze kastelen zijn sterk, wèl omgeven door palissaden, en gebouwd op schier ontoegankelike rotsen!" En zonder hem te groeten, wendden ze de teugel. Zonder op knechten of jagers te wachten, gaf Mare zijn paard de sporen en reed naar Tintagel; hij besteeg de treden die naar de zaal leidden, en de koningin hoorde zijn haastige voetstap weerklinken op de vloerstenen. Zij stond op en trad hem te gemoet, nam hem zijn zwaard af, zoals zij gewoon was, en boog diep tot aan zijn voeten. Mare had haarbanden gevat en richtte haar weer op. toen Isolde, de ogen naar hem opslaande, zag hoe zijn edele trekken verwrongen waren van toorn. Zó had ze hem weleer gezien bij de brandstapel, buiten zichzelf van woede. ,,Ach, dacht zij. mijn geliefde is ontdekt; de koning heeft hem gevangen genomen!" Het was haar of haar het hart in de boezem verstijfde en, zonder een woord te spreken, zeeg ze neer aan de voeten des konings. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar zacht; langzamerhand begon ze te herleven: „Vriendinne, zeg mij wat u kwelt? — Heer, ik ben bang; ik zag hoezeer gij vertoornd waart. — Ja, in gramschap ben ik van de jacht huiswaarts gekeerd. — Ach lieer, indien uw jagers u hebben boos gemaakt, moet ge u dan die kleine jachttwisten zo aantrekken ?" Mare glimlachte om die woorden: „Neen, vriendinne, niet mijn jagers hebben mij vertoornd, maar die verraders die sedert lang ons haten; ge kent ze: Andret, Denoalen en Gondoïne; ik heb ze uit mijn land verjaagd. — Heer, welk kwaad hebben ze van mij durven vertellen ? — Wat zou het u baten dat te horen? Ik heb'ze verjaagd. — Heer, ieder heeft het recht vrij zijn gedachten uit te spreken. Maar ik heb ook het recht te weten welke blaam er op mij is geworpen. En van wie zal ik het horen, als gij het mij niet zegt .' Geheel alleen, in het vreemde land heb ik niemand dan u, heer, om mij te verdedigen. — Het zij zo. Zij beweren dan dat gij u behoordet te rechtvaardigen door de eed en de proef van het gloeiende ijzer. Zij zeiden: „Moest de koningin niet zelf zulk een Godsoordeel aanvragen? Die proeven zijn licht voor haar die zich onschuldig weet. Wat kan het haar kosten ?.... God is rechtvaardig rechter; Hij zal voor goed 9 de oude grieven doen verdwijnen .... Maar spreken we niet meer van die dingen. Ik heb ze immers verbannen." Isolde sidderde. Zij keek de koning aan : ,.Heer, beveel hun aan uw hof terug te keren. Ik zal mij bij ede rechtvaardigen. — Wanneer? — Tien dagen na deze. — Die termijn is zeer nabij, vriendin. — Maar al te ver is hij verwijderd. Maar ik vorder van u dat ge vóór die tijd koning Artur doet verzoeken met mijn heer Walewein, met Girflet, met Keye de hovemeester, en met honderd zijner ridders te rijden naar de grenzen van uw land, naar de Witte-V lakte, op de oever van de stroom die uw koninkrijken scheidt. Daar zal ik, ten aanhore van hen allen, de eed afleggen, niet ten aanhore van uwe baronnen alleen: want, nauweliks zou ik de eed hebben gezworen, of uw baronnen zouden van u eisen dat gij mij een nieuwe proef oplegdet, en nooit zouden onze kwellingen ten einde zijn. Maar zij zullen dat niet wagen, indien Artur en zijn ridders getuigen zijn van het Godsoordeel.' Terwijl de wapenherauten, boden van Mare aan koning Artur, zich spoedden naar Carduel, zond Isolde heimelik haar knecht Perinis, de Blonde, de Trouwe naar Tristan. Perinis liep door het woud en vermeed alle gebaande wegen, tot hij de hut bemkte^n 'rTep^T het uur en .le plaats van samen- kU1Heer, mijn vrouwe verzoekt u op de vastgestelde dag,'in een peigrimskieed^zogoedvmmomd dat niemand u herkennen kan en once wanend aan de Witte-Vlakte te komen; zij moet, om de 'plaats van het Godsoordeel te bereiken de stroom in een boot overvaren, /.ij ve baar aan de overkant te wachten, daai waai S de'ridders van koning Artur «lijnden. Ongetwijfeld zult gij haar daai kunne helpen Mijn vrouwe vreest de dag van liet o S- toch vertrouwt /.ij op .Ie holfel,kl.e.d van God, s VOO' de ,and. Voortaan zult 1S gehuwd m het^ moeten n> SLTh# versmaadt uw liefde. H? heeft jen - - taane. Toornig gaat Kariado heen. Isolde de Blonde buigt het hoofd en weent. Drie dagen na hun gesprek riep Kaheidin Tl'Vriend! ik'1"'" met mii" hart te rade gegaan. zo ge waarheid '-M gesproken, hpt leven dat ge in dit land leidt, dwaasneia en misdaad, en geen goed kan e^vo^oeie, „och voor u, noch voor myn zustei, Ifeoiae mei 'le Blanke Handen. Luister dus -arjngn voorut el Wij zullen tezamen naai Tinta0 * 'crii zult de koningin weder zien en gij zult weten SJ ƒ 10 steeds om u treurt en u trouw isgeHeven Indien zij u vergeten heeft, zul ge » schien Isolde, mijn schone en zedige kunnen liefhebben. Ik zal n volgen, ben ikn.et uw vriend en wapenbroeder. _ Broeder, zeide Tristan, wèl zegt men terecht Het hart van een man is meel uaaii het goud van een land.' Weldra namen Tristan en Kaherdin de: pelgrimsstaf ter hand en zij vermomden zich in bet pelgrimskleed, alsof ze in een ver-verwydei l uid de reliquieën der heiligen wilden bezoeken. 7U „amen afscheid van Hertog Hoël. Tristan nam Gorneval mede en Kaherdin slechts een enkele schildknaap. Zij rustten heimelik een schip uit en voeren naar Cornwallis. Wind en weder waren hun £*. dicllt hij het kasteel Udan^ Daar znn "iJ z,,u Xa^^^^e^i,BOas,egen M op aankomen die stapvoet ' lhout maar * SrïFüi r. hij sluimerde in net zaaei. ^''Broeder rei hij /-acht tot Kaherdin het i/S 'van Lidan relf. Hij faaptOngc- twijfeld komt hij ^ »otfeUk zij„ SmwtaSrrn,hUr volg mij op enige ^taalde Dinas in. nam zacht „» teugel, en reed re^to g^ paald H8 do- spreken . Zoudt ee eeu Ugt beproeven.... uw dienaren • Ja, 1 v eeu waanzinnige en Ik zal mij uitgeve ^ zijn Menigeen die waanzin zal grot J (Ue minder wljS zal mij voor een c \ n:apfin zal geloven dat ik zal zijn dan ik, menige o krank. krankzinnig ben, die in zijn lnus ei„ zinnige heeft." ,rr>rirhii • hii droeg een Ee„ visser kwamr"°,S'een gvote^a,, Tristan'ziet hen' wenkt hen, en neemt hem tt'J& «K» ^ « k.eed -f-*® klederen van Tristan, vond ze beter dan de zijne, nam ze dadelikaan en o'ina- snel heen, zeer tevreden o^ei de i uil. Toen" knipte Tristan zijn fraai, bl^n,J ^ zeer kort. in de vorm van een kiuis. J streek zijn gezicht met een vloeistof, herent ui een toverkruid dat hij had medegebracht uit ziin land en dadelik veranderden zijn gelaatskleur ^ trekken op zo wonderbaar ike ^ dat niemand ter wereld hem zou hebben heikend Uit een haag rukte hij een jonge kastanjeboom, maakte er een knots van en hing die om zijn hals; blootsvoets liep hij recht op ^Tporfer dacht zeker dat hij waanzinnig "^Treed^nade'r* waar zijt ge toch zo lang ge- W Tristan antwoordde met veranderde stem: O,, de bruiloft van een mijner vrienden, de „bt van Mont-Sint-Michel. Hij is getrouwd met een abdis, een dikke gesluierde vrouw. Va, Besancon tot Mont-Sint-Michel zijn alle abten e priesters en monniken en gewijde geestehken op dë hmveiiksfeesten genodigd; en al wat op de vlakte stok of staf draagt, springt en speelt en danst in de schaduw der grote bomen. Maai ik heb ze veriaten om hierheen te komen, want lieden nmet ik dienen aan de taiei des koning. De nor tier zeide tot hem: „Kom toch binnen, heer, gij, zoon van Lr0ai de Wildeman; ge zijt even groot en behaard als hij, en gij gelijkt zeer veel op uw vader." Toen hij, zwaaiende met zijn knots de burcht binnentrad, hepen knechten en schildknapen tezamen en joegen hem op, alsof hij een wolf was. „Ziet toch de waanzinnige! voort met hem, voort!" Zij werpen hem met stenen, en slaan op hem los met hun stokken; maar hij ontloopt ze met kluchtige sprongen en laat ze begaan: als ze hem van links aanvallen, keert hij zich om en slaat naar rechts. Onder het gelach en gejouw der samengestroomde menigte komt hij aan de drempel van de zaal waar, onder de troonhemel, koning Mare is gezeten aan de zijde der koningin. De koning zag hem en sprak: „Daar zie ik een vrolike makker; laat hem naderbij komen." Hij wordt voor de koning gebracht, met de knots om de hals: „Vriend, wees welkom !'' Tristan antwoordde met vreemde, veranderde stem: „Heer, gij die edel en goed zijt boven alle koningen, ik wist wel dat gij mijn hart van liefde zoudt doen ontroeren. God behoede u, schone heer! — \ riend, wat komt gij zoeken in ons kasteel ? — Isolde die ik zo zeer heb liefgehad. Ik heb voor u mijn zuster medegebracht, de wonderschone Brunehaut. De koningin verveelt u, beproet het eens met haar; laat ons ruilen, ik schenk u mijn zuster, geef mij Isolde, ik zal haar in >e/.i nemen en u met grote lielde dienen. De koning lachte en zei tot de waanzinnige. „Indien ik u de koningin gaf, wat zoudt ge dan met haar willen doen? Waarheen zoudt ge haar voeren ? , Daar ginds naar boven, tussen hemel en wolken, naar mijn schoon paleis van glas. De zon werpt er haar stralen door, de winden kunnen het niet doen schudden; ik zou de koningin brengen in een kamer van kristal, geurende van rozen, oplichtende in de moigen- stond als de eerste zonnestraal haar raakt. De koning en de baronnen zeiden tot elkander: , .. „Dat is een verstandige gek; hij weet zijn woorden wèl te kiezen! Tristan had zich nedergezet op een kleed zag Isolde teder aan. Vriend, zei Mare, hoe hebt ge kunnen hopen dat mijn vrouw acht zou slaan op zulk een afzichtelike gek als gij ■ — Heer, ik heb daar wel recht op; voor haar heb ik menige daad volbracht en ik ben waanzinni°' geworden door haai. — °Maar wie zijt ge dan ? _ Ik ben Tristan, die de koningin zo teder heeft liefgehad, en die haar zal liefhebben tot in de dood." Bij liet horen van die naam zuchtte Isolde, veranderde van kleur, en zeide toornig tot hem : „Ga heen! Wie heeft u hier binnen gelaten? Ga heen, afschuwelike gek!" De waanzinnige zag haar toorn en zeide: „Koningin Isolde, herinnert ge u de dag niet meer waarop ik, gewond door de vergiftige speer van de Morhout, alleen mijn harp op zee had medegenomen, en op uw kusten werd geworpen ? Ge hebt mij genezen. Herinnert ge het u niet meer, koningin ?" Isolde antwoordde: „Ga weg van hier, waanzinnige; noch gijzelf, noch uw grappen kunnen mij behagen." Dadelik keerde de waanzinnige zich naar de baronnen, dreef ze naar de deur en riep: „Dwaze lieden, weg van hier! Laat mij alleen met Isolde; want om haar te beminnen ben ik hierheen gekomen." De koning lachte, Isolde bloosde: „Heer, jaag toch die waanzinnige weg!" Maar de waanzinnige hernam, met zijn vreemde stem: „Koningin Isolde, herinnert ge u de grote draak niet meer die ik in uw land hebt gedood ? Ik heb zijn tong in mijn ijzeren schoen verborgen, en geheel bedwelmd door zijn venijn, ben ik neergevallen in het hoge gras aan de water- kant. Toen was ik een wonderschoon ridder !•••_• en ik bereidde mij voor op de dood, toen gij mij bijstand kwaamt verlenen." Isolde antwoordt: „Zwijg, ge beledigt de ridders, want gij zijt niet anders dan een waanzinnig-geborene. Vloek over de zeelieden die u bier brachten, in plaats van n in zee te werpen !" De waanzinnige barstte in een schaterlach uit en voer voort: „Koningin Isolde, herinnert ge n het bad niet waarin ge mij met uw zwaard wildet doden . en het verhaal van het Gouden Haar dat uw toorn deed bedaren'? en boe ik u verdedigd heb tegen de lafhartige hovemeester ? — Zwijg, leugenachtig verteller! Waarom komt ge hier uw hersenschimmen verhalen ? Ongetwijfeld waart ge gisterenavond dronken, en de dronkenschap heeft u die dingen voorgespiegeld. — Dat is waar. Ik ben dronken en wel van zulk een drank, dat nooit die dronkenschap genezen zal. Koningin Isolde, herinnert ge u de dag niet meer, zo schoon, zo warm, die wij tezamen doorbrachten op de diepe zee ? Gij hadt dorst, herinnert ge het u niet meer, koningsdochter? Wij dronken beiden uit dezelfde drinknap. Sedert ben ik altijd dronken geweest en mijn dronkenschap was vol smart. ... Toen Isolde die woorden hoorde die zij alleen begrijpen kon, verborg ze liet gelaat in baalkleed, stond op en wilde heengaan. Maar Mare bield baar terug bij haar hermelijnen mantel en deed haar weer nederzitten aan zijn zijde. „Wacht nog een ogenblik, geliefde Isolde. laat ons die dwaasheden tot het einde toe aanhoren. Waanzinnige, welk bedrijf oefent ge uit — Ik heb koningen en graven gediend. — Kunt ge waarlik jagen met bonden, met vogels ? — Zeker, wanneer het mij behaagt in het woud te jagen, vang ik niet mijn windhonden de kraanvogels die zich tot hoog in (Ie wolken verheffen; met mijn speurhonden, wilde zwanen, witte ganzen, woudduiven; met mijn boog. duikeenden en roerdompen." Allen lachten luid op en de koning vroeg: — En wat vangt ge, vriend, als ge op waterwild jaagt? — Alles wat ik maar vinden kan: niet mijn haviken vang ik de wolven uit de bossen en de grote beren; met mijn giervalken, everzwijnen; niet mijn valken, reebokken en damherten; vossen met mijn sperwers en hazen met mijn smerlijnen. En wanneer ik dan terugkeer bij hem die mij huisvesting verleent, dan kan ik mijn knots zwaaien en de brandende stokken bout verdelen onder de schildknapen, mijn harp stemmen en er liederen bij zingen, koninginnen liefhebben en in de bronnen wél-besneden stukjes hout werpen. Ben ik dan waarlik niet een goed minstreel? En heden hebt ge gezien hoe ik mijn stok weet te hanteren." En hij slaat met zijn knots om zich heen. „Gaat weg van hier, heren van Cornwallis! Waarom blijft ge nog ? Hebt ge niet reeds gegeten? Zijt ge dan nog niet verzadigd?" Toen de koning zich genoeg met de waanzinnige had vermaakt, vroeg hij om zijn strijdros en zijn valken en voer ter jacht met ridders en schildknapen. ..Heer. zeide Isolde tot hem, ik gevoel mij moede en mat. Vergun mij dat ik ga rusten in mijn kamer; ik kan die dwaasheden niet langer aanhoren." En peinzende trok zij zich terug in haar vertrekken, zette zich neder op haar bed en dreef grote rouw: „Ik ongelukkige! waarom ben ik geboren? Mijn hart is zwaai' en droef. Brangien, dierbare zuster, mijn leven is zo bitter en zo hard, dat de dood mij welkom zou zijn! Er is daar een waanzinnige, met het haar geschoren in de vorm van een kruis, die te kwader ure hier is binnengekomen: die waanzinnige, die speelman, is een tovenaar of een ziener, want hij kent in alle bizonderheden mijn wezen en mijn leven; hij weet dingen die niemand weet dan gij. ik zelf en Tristan; hij weet ze, die bedelaar, door tovermiddelen of hekserij." 13 Brangien antwoordde: ..Zou het Tristan zelf niet kunnen zijn ! — Neen, want Tristan is schoon en de edelste aller ridders, maar deze man is afzichtelik en misvormd. Vervloekt zij hij van God! vervloekt zij het uur waarop hij is geboren, en vervloekt zij het schip dat hem hier bracht, in plaats van hem daar ginds in de diepe golven te doen verdrinken! — Kom tot u zelve, zei Brangien. Maar al te goed weet ge heden uw vloek en uw ban uit te spreken. Waar hebt ge dat toch geleerd ? Zou misschien deze man Tristan 's bode kunnen zijn? — Ik geloof het niet, ik heb hem niet herkend. Maar ga gij naar hem toe, schone zuster, spreek tot hem. zie of ge hem herkennen kunt." Brangien begaf zich naar de zaal waar de waanzinnige alleen op een bank was blijven zitten. Tristan herkende haar, liet zijn knots vallen en sprak: „Brangien, edele Brangien, ik bezweer u bij God, heb mededogen met mij! — Afzichtelike waanzinnige, welke boze geest beeft u mijn naam gezegd ? — Schone jonkvrouw, reeds lang geleden heb ik uw naam gehoord! Bij mijn hoofd dat eens blond was, zweer ik u dat, indien het verstand daaruit is gevlucht, gij, schone jonkvrouw, daar de oorzaak van zijt. Hadt gij niet de drank moeten bewaken die ik heb gedronken op de diepe zee? Bij grote zomerwarmte dronk ik hem uit zilveren nap, en ik reikte hem over aan Isolde. Gij alleen hebt daarvan geweten, schone jonkvrouw, herinnert gij het u niet meer ? — Neen," antwoordde Brangien, en in grote ontroering vluchtte ze terug naar de kamer van Isolde; maar de waanzinnige liep haar achterna en riep: „Erbarmen!" Hij treedt binnen, hij ziet Isolde. hij snelt met uitgebreide armen op haar toe en wil haar aan zijn borst drukken; maar, beschaamd, deinst ze achteruit, terwijl het koude zweet haar uitbreekt, en zij ontvlucht hem, en als Tristan ziet dat zij hem ontwijkt, beeft hij van woede en vernedering, gaat terug tot aan de wand, vlak bij de deur, en zegt met nog steeds veranderde stem: „Voorwaar, ik heb te lang geleefd, want ik heb de dag aanschouwd waarop Isolde mij terugstoot, zich niet verwaardigt mij te beminnen, mij voor een laaghartige houdt. Ach! Isolde, wie waarachtig liefheeft, kan niet vergeten! Isolde, schoon en kostbaar is een overvloedige bron die zich uitstort en voortvloeit in brede en heldere golven; maar niets is zij meerwaard van af de dag dat zij uitdroogt: zo ook een liefde die vergaat." Isolde antwoordt: . Broeder, ik zie u aan, ik twijfel, ik beef. ik weet niets meer, ik herken Tristan met. _ Koningin Isolde, ik ben Tristan die u zo zeer heeft liefgehad. Herinnert ge n de dwergniet meer, die meel strooide tussen onze bedden? en de sprong die ik deed, en het bloed dat uit mijn wond vloeide? en het geschenk dat ik u zond, de hond Petit-Crü met het toverklokje? Herinnert ge u niet meer de wei-besneden stukjes hout die ik wierp in de bron . Isolde kijkt hem aan, zucht, weet met wat ze moet zeggen of geloven; zij ziet wel dat nj alles weet, maar zou het niet een dwaasheid zijn, te erkennen dat hij Tristan is? en Tristan spreekt tot haar: .. , , „Koningsvrouwe, ik zie wel dat gij uw hart van mij hebt afgewend, en ik beschuldig u van verraad. En toch, schone koningin, heb ik dagen gekend waarop gij mij met lichaam en ziel lie hadt Het was in het diepe woud, onder de hut van bladeren. Herinnert ge u nog de dag waarop ik u Hnsdent schonk? Ach, die heelt my steeds bemind, en voor mij zou hij Isolde de Blonde verlaten. Waar is hij ? Wat hebt ge met hem credaan? Hij ten minste zou mij herkennen. n _ Hij zou u herkennen! Dwaas zijn uw woorden, want sedert Tristan is vertrokken, blijft hij daar ginds liggen in zijn hok en hij \ liegt ïedei^ aan die hem nadert. Brangien, breng hem hier. Brangien brengt hem. .,Hier, Husdent, zegt Tristan, my behoordet ge toe, ik neem u weer in mijn bezit. -Vis Husdent zijn stem hoort, rukt bij zijn koord los uit de handen van Brangien, hij rent naar zijn meester, rolt zich aan zijn voeten, likt ziin handen, blaft van vreugde. Husdent, roept de waanzinnige uit, gezegend zii" de moeite die ik mij heb gegeven om u op te voeden! Gij hebt mij beter ontvangst bereid dan zij die ik zo zeer heb liefgehad. Zij wil mij niet herkennen; zal zij ten minste deze ring herkennen, die zij mij eensgafonder tranenen kussen op de dag der scheiding? Deze kleine ring van jaspissteen heeft my byna nooit verlaten: dikwijls heb ik hem om raad gevraagd in mijn smart, dikwijls de groene jaspissteen bevochtigd met mijn hete tranen." Isolde zag de ring. Ze breidt haar armen uit: Hier ben ik. neem mij, Tristan. Toen veranderde Tristan niet langer zijn stem: „Geliefde, hoe hebt ge zo lang my kunnen miskennen? langer nog dan deze hond W at doet die ring er toe ? gevoelt gy dan niet lat het mij zoeter was geweest, herkend te ^oi den alleen aan de herinnering van ons liefdesgeluk . Wat doet de klank van mijn stem er toe . de klank van mijn hart hadt ge moeten horen — Geliefde, zeide Isolde, misschien heb ik hem wel eerder gehoord dan ge denkt; maar wij zijn omstrikt door listen: moest ik evenals die hond mijn begeerte volgen, op gevaar at van u te doen vatten en voor mijn ogen te doen doden ? Ik behoedde mijzelf en ik behoedde u. Noch de herinnering aan uw verleden, noch < le klank van uw stem, noch deze ring zelfs, zijn voor mij een bewijs, want het boze oog van een tovenaar kan dat alles hebben teweeggebracht Toch geef ik mij aan u, nu ik de ring zie: heb ik niet gezworen dat, zodra ik hem zag, al moest ik mij in het verderf storten, ik altijd doen zou wat gij verlangdet, zij het dwaas ot wijs. /ij het dwaas of wijs, ik geef mij aan u over; neem mij, Tristan!" En in zwijm zeeg zij neer aan de borst \an haar geliefde. Toen zij weer bijkwam, omhelsde haar Tristan en kuste haar ogen en haar gelaat. Hij verdwijnt met haar achter het kleed. In zijn armen houdt hij de koningin omvat. Om zich met de waanzinnige te vermaken, huisvestten de knechten hem onder de treden der zaal, als een hond in zijn hok. Zachtmoedig verdroeg hij hun spotternijen en hun slagen, want van tijd tot tijd nam hij zijn werkelike gedaante en zijn vroegere schoonheid weer aan en verruilde zijn krot met het vertrek der koningin. Maar toen er enige dagen waren verstreken, vermoedden twee kamervrouwen het bedrog: zij waarschuwden Andret die drie wèl-gewapende spionnen deed postvatten voor het vertrek der vrouwen. Toen Tristan de deur wilde binnengaan, riepen ze hem toe: Terug, waanzinnige, leg u neder op uw strozak. Hoe nu, schone heren, zei de waanzinnige, moet ik dan hedenavond de koningin niet gaan omhelzen? Weet ge dan niet dat ze mij lief heeft en mij wacht?" Tristan zwaaide met zijn knots in bet rond. Ze werden bang en lieten hem binnengaan. Hij nam Isolde in zijn armen: „Geliefde, reeds moet ik vluchten, want weldra zal' ik worden ontdekt. Ik moet vluchten en ongetwijfeld zal ik nooit wederkeren. Mijn dood is "nabij: ver van u verwijderd, zal ik sterven aan mijn verlangen naar u. Geliefde, sluit mij in uw armen en omhels mij zo vast, dat in die omhelzing onze harten breken en onze zielen omhoog stijgen. Neem mij mede naar het land der Gelukzaligen, \\ aarvan ge eens hebt gesproken: naar het land vanwaar niemand wederkeert, waar voorti eftelike zangers nooit-voleindigde liederen zingen. Neem mij mede! . ja< ik Zal u medenemen naar het Gelukkig Land der Levenden. De tijd nadert: hebben wij niet reeds alle droefheid en alle blijdschap gedronken? De tijd nadert: als hij vervuld zal zijn, als ik u roep, zult ge dan komen, Isolde? — Geliefde, roep mij ! ge weet dat ik komen zal! — Geliefde, dat lone u God!" Toen hij de drempel overschreed, wierpen de spionnen zich op hem. Maar de waanzinnige barstte in een schaterlach uit, zwaaide met zijn knots in het rond en zeide: ,,Gij jaagt mij weg, schone heren; dat is niet nodig. Ik heb hier niets meer uit te richten, want mijn vrouwe zendt mij ver van hier, om het lichte huis in gereedheid te brengen dat ik haar heb beloofd, het huis van kristal, geurende van rozen, oplichtende in de morgenstond, als de eerste zonnestraal liet raakt! — Ga dan, waanzinnige, en vloek over u!" De knechten lieten hem door, en zonder zich te haasten ging de waanzinnige dansende heen. XIX. De Dood. Amor eonduase noi ad una morte. (Dante, Inf., C. V). Nauweliks was Tristan op Carhaix in KleinBretagne teruggekeerd, of liet gebeurde dat hij, om zijn dierbare wapenbroeder Kaherdin te helpen, oorlog ging voeren met een baron, Bedalis genaamd. Hij werd overvallen op een piekwaar zich Bedalis met zijn broeders in hinderlaag had gelegd. Tristan doodde de zeven broeders. Maar hijzelf werd gewond door een lansstoot, en de lans was vergiftigd. Met grote moeite bereikte hij het kasteel van Carhaix en hij liet zijn wonden verzorgen. In grote oetale kwamen de geneesheren, maar niemand kon hem van het venijn genezen, want ze ontdekten het zelfs niet. Zij wisten geen pleister te maken om het vergif naar buiten te laten werken; vergeefs slaan en stampen ze hun wortels fijn, plukken ze kruiden en bereiden ze dranken: Tristan's toestand wordt steeds ge- vaarliker, het venijn verspreidt zich door zijn lichaam, hij wordt bleker en bleker en zijn beenderen beginnen zichtbaar te worden. Hij voelde dat zijn leven wegvloeide, hij begreep dat hij moest sterven. Toen wilde hij Isolde de Blonde weerzien. Maar hoe naar haar toe te gaan? Hij is zo zwak dat de zee hein zon doden; en indien hij Cornwallis al bereikte, hoe zon hij er aan zijn vijanden ontkomen'? Hij weeklaagt, het venijn beangstigt hem, hij verwacht de dood. Heimelik ontbood hij Kaherdin om hem deelgenoot te maken van zijn smart; want ze beminden elkander met trouwe liefde. Hij wilde niet dat er iemand in de kamer zou blijven, behalve Kaherdin, en zelfs wilde hij niet dat er iemand zou zijn in de aangrenzende zalen. Isolde, zijn vrouw, was ten hoogste verwonderd over deze vreemde wens. Zij was er geheel van ontsteld en wilde het onderhoud horen. Zij drukte zich buiten de kamer tegen de wand die aan liet bed van Tristan raakte. Zij luistert: één van haar dienaren houdt buiten de wacht, opdat zij niet zou worden overvallen. Tristan verzamelt al zijn krachten, richt zich op en steunt tegen de muur. Kaherdin zet zich bij hem neder, en tezamen wenen ze innig. Zij bewenen hun schone wapenbroederschap die zo snel wordt verbroken, hun grote vriendschap, hun liefde; en de een weeklaagt om de ander. „Lieve, schone vriend, zegt Tristan, ik ben in een vreemd land waar ik vriend, nocli maag heb, behalve u alleen; gij alleen hebt mij, op deze grond, vreugde en troost geschonken. Ik voel dat ik sterven ga; ik wilde Isolde de Blonde weerzien. Maar hoe, door welke list zal ik haar mijn verlangen kenbaar maken ? Ach, wist ik slechts een bode die tot haar wilde gaan! Zeker zou ze komen, want ze heeft mij zeer lief. Kaherdin, lieve wapenbroeder, ik smeek u, bij onze vriendschap, bij de adel van uw hart. bij onze wapenbroederschap: onderneem vooi mij deze gevaarvolle tocht, en indien gij mijn boodschap overbrengt, zal ik uw goede man worden en u liefhebben boven alle mensen." Kaherdin ziet Tristan wenen, hij hoort liem troosteloos snikken en weeklagen: zijn hart vloeit over van tederheid, en zacht zegt hij, door liefde gedreven: „Lieve wapenbroeder, ween niet meer; ik zal doen al wat ge verlangt. Voorwaar, mijn vriend, uit liefde tot u zou ik mij in doodsgevaar begeven. Geen vrees of angst zal mij beletten te doen wat in mijn macht staat. Zeg mij wat ge haar wilt melden en ik zal mij tot de tocht gereed maken." Tristan antwoordde: ..Heb dank. mijn vriend. Hoor dan mijn bede. Neem deze ring; hij is voor ons een herkenningsteken. En wanneer ge aankomt in haar land, laat u dan aan liet hof doorgaan voor een koopman. Bied haar zijden stoffen aan, en maak dat zij de ring ziet: dadelik zal zij een list bedenken om u in het geheim te spreken. Zeg haar dan dat mijn hart haar zijn groet zendt, dat zij iilleen mij verlichting kan brengen; zeg haar dat ik sterven zal indien zij niet komt; zegbaar dat zij moet denken aan ons vroeger geluk en de grote smart en de grote droefheid en de blijdschap en de vreugde van onze trouwe en tedere liefde; dat zij zich de drank moet herinneren die wij tezamen hebben gedronken op de diepe zee: ach het was onze dood die wij dronken! Laat zij denken aan de eed die ik haar heb gezworen, dat ik nooit iemand anders zou beminnen dan haar alleen: die belofte heb ik gehouden." Achter de wand hoorde Isolde met de Blanke Handen deze woorden en ze viel bijna in zwijm. ..Haast u, mijn wapenbroeder, en keer spoedig terug; indien gij lang toeft, zult gij mij niet meer vinden. Neem een termijn van veertig dagen en breng Isolde de Blonde mede. Houd uw vertrek voor uw zuster geheim, of zeg haar dat ge een geneesheer gaat halen. Gij moet de reis doen met mijn fraai schip, en neem twee zeilen mee, een wit en een zwart. Indien gij koningin Isolde medebrengt, hijs dan bij uw terugkeer het witte zeil, en brengt ge haar niet mede, vaar dan met het zwarte. \ riencl, ik heb u niets meer te zeggen: God geleide n en o-eve dat gij gezond en wel moogt wederkeren ° Hii zucht, weent en weeklaagt, en ook Kaherdin weent, kust Tristan en zegt hem VaZodra de wind gunstig was, voer lnj m zee. De matrozen lichtten de ankers, hesen de zeilen en voeren voort met zachte wind; hun voorsteven sneed de hoge en diepe golven Zij hadden rijke koopwaren medegenomen: zijden stoffen n zeldzame tinten gekleurd, schoon aardeweik. un Tours, wijnen uit Poitou en giervalken uit Spanje, en door die list meende Kaherdin Isolde te kunnen naderen. Acht dagen en acht nachten kliefden ze de golven en voeren met volle zeilen naai Cornwallis. , „u+an Maar zeer is de toorn der vrouw te ducht , en ieder wachte zich er voor! Daar waar een vrouw het meest heeft liefgehad, daar ook wreekt ze zich het wreedst. De liefde der vrouwen komt snel. en snel komt hun haat; en wanneer eens hun vijandschap is gekomen, is zij van lange 1 duur dan hun vriendschap. In haar lietde weten zij zich nog te matigen in haar-haat nooit. Geleund tegen de muur had Isolde met de Blanke Handen woord voor woord verstaan Zij had Tristan zo teder liefgehad eindelik kende ze nu zijn liefde voor een andere vrouw. Zij onthield al wat zij had gehoord; indien ze ooit kan, hoe zal zij zich wreken op hem die haar het dierbaarst is van al! Toch liet zij niets merken, en zodra de deuren weer geopend werden, trad ze binnen in de kamer van Tristan; zij verborg haar woede en ging voort hem te dienen en ze toonde hem een vriendelik gelaat, zoals het voegt aan een liefhebbende vrouw. Zacht sprak ze tot hem, kuste hem op de lippen en vroeg hem of Kaherdin weldra terug zou keren met de arts die hem zou genezen. ... Maar steeds zon zij op wraak. Kaherdin voer voort tot hij eindelik het anker wierp in de haven van Tintagel. Op zijn vuist plaatste hij een grote havik en hij nam ook een stof van zeldzame kleur en een fraai bewerkte en wèl-gedreven drinkschaal mede; hij gaf zede koning ten geschenke, en verzocht op hollelike toon hem een vrijgeleide te verlenen, opdat hij in zijn rijk zou kunnen handel drijven, zonder enig letsel te duchten van kamerheer of burggraaf. En de koning verleende hem het vrijgeleide, ten aanhore van alle mannen van zijn hof. Toen bood Kaherdin de koningin een schoon bewerkte spang aan van zuiver goud. „Koningin, dit goud is goed, zeide hij, en meteen trok hij Tristan's ring van zijn vinger en hield hem bij het sieraad. .,Zie, koningin; het goud van de spang is rijker, maar dat van deze ring is toch ook van grote waarde." Toen Isolde de ring van groene jaspissteen herkende, sidderde haar hart van angst en zij veranderde van kleur, en in grote vreze voor wat zij horen zou, wenkte zij Kaherdin ter zijde bij een venster, alsof zij de ring beter wilde zien en over de prijs wilde onderhandelen. Kaherdin sprak snel tot haar: „Vrouwe, Tristan is gewond door een vergiftigd zwaard, hij is stervende. Hij laat u weten dat gij alleen hem verlichting kunt brengen. Hij herinnert u aan de grote smart en de grote droefheid die gij tezamen hebt geleden. Behoud deze ring, hij schenkt hem u." En een onmacht nabij, antwoordde Isolde: „Vriend, ik zal u volgen. Laat morgen ochtend uw schip gereed zijn het anker te lichten. De volgende morgen zei de koningin dat zij op de valkenjacht wilde gaan, en zij liet haar honden en haar vogels gereed houden. Maar hertog Andret, die haar steeds bespiedde, vergezelde haar. Toen ze in het open veld waren gekomen, niet ver van de oever der zee, vloog er een fazant op. Andret liet een valk los om hem te vangen, maar het weer was helder en schoon en de valk steeg omhoog en verdween. „Zie, heer Andret, zei de koningin, daar ginds in de haven heeft de valk zich neergezet op de mast van een schip dat ik niet kende. Aan wie behoort het ? — Vrouwe, zei Andret, het is het schip van de koopman uit Bretagne die u gisteren een gouden spang ten geschenke gat. We zullen onze valk gaan terughalen." Kaherdin had bij wijze van brug een plank gelegd van zijn schip naar de kust. Hij kwam de koningin tegemoet: Vrouwe, indien het u mocht behagen, mijn schip te betreden, dan zou ik u mijn rijke koopwaren tonen." . — Volgaarne, heer," antwoordde de konin0in. Zii stijgt van haar paard, loopt recht op de plank af, gaat er over en betreedt het schip. Andret wil haar volgen en stapt op de plank, maar Kaherdin die op het platte dek staat, geelt hem een slag met zijn riem; Andret struikelt en valt in zee. Hij tracht weer boven te komen; door herhaalde slagen met zijn riem houdt Kaherdin hem onder water en hij roept hem toe: „Sterf, verrader! dit is het loon voor al de smart die gij Tristan en koningin Isolde hebt doen lijden!" Zó wreekt God de minnenden op de veria- ders die hen zo zeer hadden gehaat! Nu zijn ze 'allen dood: Guenelon, Gondoïne, Denoalen, Andret. , A , Weer is het anker gelicht, de mast opgericht, de zeilen gehesen. De frisse morgenwind ruiste door het want en bolde de zeilen. En snel \ei- tiet het schip de haven, en voer naar de diepe zee die in de verte wit schitterde onder de stralen der zen. Op Carhaix kwijnde Tristan weg. Vurig verlangt hij naar de komst van Isolde. Niets meer kan hem sterken, en indien hij nog leeft, is het slechts, omdat hij op haar wacht. Iedere morgen zond 1 lij iemand naar de oever om te zien of het schip terugkeerde en van welke kleur het zeil was; zijn hart kende geen ander verlangen. Weldra liet hij zich dragen naar de rotsige kust van Penmarch, en zo lang de zon nog aan de gezichteinder was te zien, lag hij over de zee in de verte te turen. Luistert, nu, ridders, naar een droevig voorval, meelijdenswaardig voor allen die minnen. Reeds naderde Isolde; reeds rezen in de verte de rotsen van Penmarch op uit de zee, en vroliker zeilde het schip. Doch eensklaps steekt de stormwind op, blaast vlak voor in liet zeil en doet het schip geheel omwenden. De zeelieden richten het schip tegen de wind en tegen hun wil draait het. Woedend huilt de storm, de diepe golven komen in beroering, de lucht verdikt zich tot zware nevel, de zee staat hol, de regen valt met vlagen neer. Want en touwen worden verbrijzeld, de zeelieden halen het zeil 14 in en drijven rond ten prooi aan wind en golven; ongelukkig hadden ze vergeten de boot aan boord te hijsen die aan de achtersteven was vastgebonden en die volgde in het kielzog van het schip. Een golf verbrijzelt haar en neemt haar mede. Isolde roept uit: . „Helaas! ik ongelukkige! God wil oietdat ik lang genoeg leef om Tristan, mijn geliefde nog éénmaal, slechts éénmaal weer te zien; Hij wil dat ik verdrink in deze zee. Tristan, wanneer ik nog slechts éénmaal tot u gesproken had, zou het mij goed zijn daarna te sterven. Vriend, indien ik niet tot u kom, is het omdat God het met wil en dat is mijn grootste droefheid. Mijn dood is mij onverschillig: daar God het zo wil, beiust ik- maar ik weet, mijn geliefde, dat gij zult sterven als ge het verneemt. Want zo is onze liefde, dat gij niet sterven kunt zonder mij, noch ik zonder u. Helaas, geliefde, mijn wens wordt niet vervuld: ik wilde sterven 111 uw armen, begraven worden in uw graf, maar het heef niet alzo mogen zijn. Ik sterf alleen,_zondei u verzink ik in de zee. Misschien zult ge mij dood niet vernemen en zult ge blijven leven, steeds wachtende op mijn komst. Indien God het wil, zult ge zelfs genezen .... achlmisschien zult ge na mij een andere vrouw liefhebben, misschien zult ge Isolde met de Blanke Handen beminnen! Ik weet niet hoe het u gaat mijn vriend; maar wat mij betreft, indien ik wist dat gij gestorven waart, zou ik niet lang meer kunnen leven. God sta ons toe, geliefde, dat ik u geneze of dat wij tezamen sterven, tezamen de doodsstrijd strijden!" Zó weeklaagde de koningin, zo lang de storm duurde. Maar na vijf dagen bedaarde de orkaan. Hoog in de mast hees Kaherdin in grote blijdschap het witte zeil, opdat Tristan op nog groter afstand de kleur zou herkennen. Reeds ziet Kaherdin Bretagne.... Helaas! bijna terstond volgde windstilte op de storm, de zee werd vlak en geheel elfen, niet langer bolde de bries het zeil, en vergeefs trachtten de zeelieden te laveren. In de verte onderscheidden ze de kust, maar de storm had hun boot meegevoerd, zodat zij niet konden landen. Op de derde nacht droomde Isolde dat zij in haar schoot de kop hield van een groot everzwijn dat haar kleed met zijn bloed bevlekte, en daaruit begreep zij dat zij haar geliefde niet weer zou zien. Tristan was nu te zwak om nog te waken op de rotsen van Penmarch, en reeds vele lange dagen, in zijn kamer, ver van de kust, weende hij om Isolde die niet kwam. Droef en moede zucht en weeklaagt hij, steeds onrustiger; bijna sterft hij aan zijn verlangen. Eindelik werd de wind sterker en het witte zeil verscheen. Toen wreekte zich Isolde met de Blanke Handen. Zij trad aan liet bed van Tristan en sprak: „Mijn vriend, daar komt Kaherdin. Ik heb zijn schip op zee gezien: met grote moeite vaart het voort; toch heb ik het herkend; moge hij hem medebrengen die u genezen zal! Tristan schrikt op: „Schone vriendin, zijt gij er zeker van dat het zijn schip is! Zeg mij dan welke kleur het zeil heeft. _ lk heb het duidelijk gezien, ze hebben het geheel ontplooid en liet hoog in de mast gehesen, want er is weinig wind. Weet dat het zwart is." Tristan keerde zijn gelaat naar de muur en sprak: „ „Nu kan ik het leven niet langer vasthouden. Drie keer zeide hij: „Isolde, geliefde!" Bij de vierde keer gaf hij de geest. Toen weenden in zijn huis de ridders, Tristan s metgezellen. Zij namen hem van het bed, legden hem op een kostbaar kleed en bedekten zijn lichaam met een lijkwade. Op de zee was de wind weer opgestoken en blies vol midden in het zeil. Ilij dreef het schip naar de vaste wal. Isolde de Blonde zette voet aan land. In de straten hoorde zij droeve klachten en ze hoorde de klokken luiden van kloosters en kapellen. Zij vroeg aan de lands- lieden waarom de doodsklok, waarom de tranen. Een grijsaard zeide tot haar: „Vrouwe, ons heeft een groot verdriet getroffen. Tristan, de edele, de dappere, is gestorven. Hij was vrijgevig voor de nooddrnftigen, hulpvaardig voor de lijdenden. Het is de zwaarste ramp die ooit over ons land is gekomen." Isolde hoort hem aan, zij kan geen woord niten. Zij stijgt op naar het paleis. Zij volgt de straat en haar sluier, die half is losgegaan, waait haar na. Vol bewondering zagen haar de Bretagners aan; nooit hadden ze een vrouw van zo grote schoonheid gezien. Wie is zij ? van waar komt zij ? Neergeknield aan Tristan's zijde, waanzinnig door het kwaad dat zij heeft gesticht, drijft Isolde met de Blanke Handen groot rouwmisbaar over het lijk. De andere Isolde trad binnen en sprak tot haar: „Vrouwe, sta op en laat mij nader treden. Geloof mij, ik heb meer recht hem te bewenen dan gij. Ik heb hem beter liefgehad." Zij keerde zich naar het Oosten en bad tot God. Toen schoof ze een weinig de lijkwa ter zijde, en strekte zich uit naast het lichaam van haar vriend, kuste hem op mond en aangezicht en sloeg haar armen vast om hem heen: lichaam tegen lichaam, mond tegen mond, geeft zij de geest: zij sterft aan zijn zijde uit smart over haar geliefde. Tnen koning Mare de dood 'le'j^'y^gne vernam, * aangekomen, liet lnj Tc!..i(-ip ,ie andere van ene van melks^en.voor fa Id^de^^ aquamarijn voor Taste. 1 eenkapel,links lichamen mee naai Tintje. begraven, en rechts van de ajsis, 1 orif van Tristan Maar in de "acht steeg urt het gref een groene doornstiuik p, , , n die zich met sterke takken en , ned'erdaalde b over hetjak van de tapeten ^ ^ ,an(1 in het graf van lso vol„.ende morgen de koning verbood voortaan te snijden. Ridders, de goede zangers urttang tijden, Bé'oul e" « ■ (M verhaal gediclit r^rd^nen^,ie7^*:z - de ontevredenen en de verlangenden, aan de blijden en aan de treurenden, aan allen die liefhebben, zenden zij hun groet. Mogen zij hier troost vinden voor trouweloosheid, voor onrechtvaardigheid, voor afgunst, voor droefheid, voor alle smarten der liefde! INHOUD. Bladz. \ I. Tristan's daden als jongeling ^ II. De Morhout van Ierland . . • • • • III. Tristan trekt heen om de schone jonkvrouw .net de ^ gouden haren te zoeken ^ IV. De liefdedrank V. Isolde laat Brangien door haar lijfeigenen wegvoeren 48 VI. De grote pijnboom VII. De dwerg Frocin . . • • VIII. De sprong uit de kapel IX. Het woud van Morois X. De kluizenaar Ogrin XI. Het gevaarlike Wed . . • XII. Het Godsoordeel door het gloeiende ijzer . • • ^ XIII. De stem van de nachtegaal ^ XIV. Het toverklokje. XV. Isolde met de Blanke Handen . 1Ö4 XVI. Kaherdin .... XVII. Dinas van Lidan XVIII. Tristan geeft zich uit voor waanzinnig XIX. De dood "