lïiiïllllliliiii 1315 1615 VERKOCHT n E. SCHÖYEN rn VERKOCHT VERTALING UIT HET NOORSGH DOOR MARG. MEIJBOOM MET ENKELE BRIEVEN EN INLEIDING H. M EU L EN HO F F — AMSTERDAM EEN WOORD VOORAF. Toen ik de vertaling van dit boek op mij nam, was dat niet om de literaire waarde. Maar een werk als dit, geschreven door een vrouw, die zóó open en kiesch dit moeilijk onderwerp behandelt, is een te machtig wapen in den strijd tegen den afschuwelijken handel in vrouwen en meisjes, die nog steeds gedreven wordt, dan dat niet een Nederlandsche vrouw het hare zou doen om het in handen te brengen van hen, die daartegen strijden in ons land. Wie prikkelende tooneelen zoekt, kan dit werk gerust ongelezen laten. Maar het is bestemd voor hen, die weten willen, welke gruwelen er nog in onzen tijd en in onze omgeving worden bedreven, en hoe licht ook jongelieden van goeden huize daar meê aan schuldig kunnen worden. Aan de nobele, beschaafd voelende jonge mannen in alle rangen en standen van ons land draag ik deze vertaling op. Margaretha Meuboom. aAN de lezers. Toen het geïllustreerde blad: „de Wereldspiegel," mijn verhaal: „de blanke slavin", begon te publiceeren, beklaagden enkelen van de abonné's er zich over, dat de Redacteur het in zijn blad had opgenomen. Hierop heb ik 't volgende geantwoord, wat ook kan dienen als voorrede voor deze uitgave: „De eene lezer wil — met het oog op zijn kindereu — 't blad liever niet meer zien, noch er in adverteeren. Ja, als hij werkelijk meent, dat dit verhaal voor kinderen geschreven werd, zou hij volkomen gelijk hebben. Ik zou zonder twijfel zelf de eerste zijn, die alle ouders afraadde deze droevige studieën van de werkelijkheid kinderen in handen te geven. Zij zijn alleen voor volwassen, ernstige menschen geschreven, die hart hebben voor 't lief en leed van anderen. Deze afschuwelijke internationale handel, die „de blanke slavenhandel" — (traite blanche) — genoemd wordt, moet stellig door alle menschen met hart en geweten beschouwd worden als een der grootste schandvlekken op onze zoogenaamde beschaafde maatschappij, even monsterachtig wreed voor de onschuldige offers, die gevangen worden, als vernielend voor de na ons komende geslachten. Nadat deze, het licht schuwende handel, bekend werd, sloot een geheele schare van de eersten onder de mannen en vrouwen over de geheele wereld zich bij elkaar aan — gekroonde hoofden, zooals de Keizerinnen van Duitschland en Rusland, de koninginnen van Spanje en Italië, Bisschoppen, Staatslieden en mannen van wetenschap — en vormden een internationalen Bond, met het doel, dit schandelijk bedrijf openlijk te bestrijden. Professor Hilty in Zwitserland, schreef naar aanleiding hiervan: „Wie getuige is van een misdaad, zonder er tegen te protesteeren, wordt er daardoor mede schuldig aan tegenover God en zijn geweten." Die woorden troffen me sterk, en sinds ik twee jaar geleden voor 't eerst hierover hoorde spreken, ben ik bezield geweest met den vurigen wensch, naar vermogen bij te dragen, om te waarschuwen tegen het gevaar, waaraan elk jong meisje, dat in onze dagen op reis gaat om in den vreemde haar brood te verdienen, is blootgesteld. Over dit alles niets te willen lezen, omdat het zoo pijnlijk is, wordt zedelijke lafheid, en er over te zwijgen, als men er over gelezen heeft, wordt gewetenloosheid. Laat ons het integendeel uitroepen, in woord en geschriften, in particuliere gesprekken en in 't openbaar, over de heele wereld, dat deze misdaad dagelijks wordt begaan tegenover vele duizenden jonge vrouwen, die opgesloten gehouden worden en de handen in wanhoop wringen en* vragen: „Waarom, waarom wordt zooiets geduld! Waarom staan niet alle rechtschapen mannen en vrouwen op als één man, de geheele aarde over, om onze gevangenissen te bestormen en ons in vrijheid te brengen." Huisvader, die mijn verhaal niet wilt lezen, of het niet in uw huis wilt hebben met het oog op uw kinderen — stel u voor, dat zij eens als een offer van de misdaad vielen, alleen omdat gij zelf die niet hebt willen leeren kennen. Een officier in Brussel had voor lange jaren geleden het ongeluk zijn dochter op die wijze te verliezen. Zij viel in een strik, omdat haar ouders, noch zij zelf, ook maar eenigen argwaan hadden, en later is die zelfde officier een der voornaamste bestrijders van den witten slavenhandel geworden. En dat nu in de Scandinavische landen een massa agenten van deze zaak gevonden worden is een feit. * Toen de amerikaansche schrijfster Mrs.. Beecher Stowe haar nu reeds lang wereldberoemd boek over den zwarten slavenhandel in Amerika schreef, waren er ook veel menschen, die de schouders ophaalden over haar verontwaardiging; ja, men verweet haar, dat zij haar stem verhief tegen de mishandelingen, waaraan het zwarte ras was blootgesteld; maar de heilige zaak, waaraan zij haar krachten gaf, overwon voornamelijk door haar boek. En nu vraag ik: Is deze blanke slavenhandel minder afschuwelijk dan de zwarte? Neen! die is zoo mogelijk nog duizendmaal erger! En daarom raad ik dien huisvader en al die andere briefschrijvers, en alle andere abonnés van het blad mijn vertelling aandachtig te lezen. Het is mijn innige wensch, dat dit ten gevolge hebben zal, dat allen als één man zich opgeven als lid van den grooten Wereldbond, tot bestrijding van den blanken slavenhandel. Het centraal bureau is 318, High Holborn, Londen. Elisabeth Schöyen. Begeleidend woord van het Nederlandsche Nationale Comité tot bestrijding van den handel in vrouwen. Voor de Nederlandsche uitgave van Elisabeth Schöyen's aangrijpenden roman „Verkocht" volge hier namens het Nationale Comité tot bestrijding van den handel in f rouwen een warm woord van aanbeveling: „Bekend is de machtige invloed op de afschaffing der slavernij, indertijd uitgeoefend door Mevrouw Beecher Stowe's beroemd werk: Uncle Tom's Cabin (de Negerhut). Aan dezen roman van de begaafde Noorsche schrijfster ligt, uit den bij zonderen aard van het moeielijk onderwerp, minder kennis van de werkelijkheid, minder studie ten grondslag. Niettemin begroeten wij haar als een zeer welkome en uitnemende bondgenoote. Behalve de door haar zoo treffend geschetste, staan ronselaars en bordeelhouders nog vele andere middelen ten dienste, om jonge meisjes in hunne strikken te lokken en in hunne macht te houden. De waarheid: dat deze gewetenlooze menschen voor geen list of geweld terugdeinzen, heeft zij in een helder licht gesteld. Heeft zij in haar verhaal hare verbeelding wel eens wat al te vrij den teugel gevierd, dit heeft ook zijne goede zijde, de belangstelling verhoogende van de lezeressen, voor wie het boek in de eerste plaats bestemd is. Niet te ontkennen is ook, dat bij de politie en de autoriteiten over 't algemeen veel minder ijver wordt gevonden voor de beveiliging der hoogere goederen: reinheid en onschuld, dan voor de bescherming van het materieel eigendom. Ergerlijke lauwheid, cynische beoordeeling van de vrouw — en erger — heerschen vooral daar, waar door reglementeering van de prostitutie, een langdurig nauw contact met bordeelhouders en de gansche duistere wereld der ontucht een heilloozen invloed op de politie heeft uitgeoefend. Vreemd klinkt het, dat de schrijfster de bekende namen van Stead en Madame d'Avrile, die zich door grooten ijver in de bestrijding van den vrouwenhandel kenmerkten, bezigt voor medeplichtigen aan dien gruwel, en dat zij de Engelsche zedenpolitie geeselt, een instelling, die daar niet bestaat. Zulke opmerkingen zullen echter weinige lezers opvallen. Haar doel: argeloozen de oogen te openen, onverschilligen wakker te schudden, en velen te bewaren voor een leven van de diepste verlaging, kan en moge haar werk ook in ons land krachtig bevorderen. Het is een aangrijpend, een goed, een rein, een nobel boek. Zorgvuldig heeft de schrijfster weten te vermijden, al wat een verderfelijke nieuwsgierigheid zou prikkelen. Zij verdient daarom de oprechte erkentelijkheid van allen, wien de bescherming van onze jonge meisjes tegen groote zedelijke gevaren ter harte gaat. Waarlijk, het gevaar voor listige verleiding en koppelarij is niet denkbeeldig. Het bestaat in hooge mate voor meisjes van een lichtgeloovig en lichtzinnig karakter . . . maar ook het deugdzaamste en ingetogenste is er niet veilig voor. Wij wenschen daarom aan dit aangrijpend boek van harte eene zeer ruime verspreiding toe. Met de welwillende toestemming van den uitgever, veroorloven wij ons tevens, deze goede gelegenheid niet ongebruikt te laten, om de aandacht te vestigen op eene instelling, die zich uitnemend aansluit bij de strekking van dit boek. Door het Nationaal Comité is, met den steun der Regeering, opgericht een Nationaal Bureau van Informatie tot bescherming van Vrouwen en Meisjes, gevestigd Weteringsplantsoen 22 te Amsterdam, dat kosteloos inlichtingen verstrekt omtrent de betrouwbaarheid van betrekkingen, aan vrouwen of meisjes in binnen- of buitenland aangeboden.. Wenden onze jonge meisjes, die haar brood in den massa van het volk over de brandende quaestie van den handel in meisjes wordt ingelicht, en hierdoor het aantal der beklagenswaardige schepsels, die zonder iets te vermoeden, het vreeselijk lot der diepste vernedering tegemoet gaan, zal verminderen. Het is daarom ook voor ons van belang, dat dit boek op groote schaal verspreid wordt. Met de meeste hoogachting, Het duitsche nationale comité, J. A. Wagener, Majoor A. D. Begeleidend woord van Anna Pafifiritz, Secretares van den bond van duitsche vrouwenverenigingen. De roman „Verkocht" van Elisabeth Schöyen heb ik met groote belangstelling gelezen, en ik wensch het werk een ruime verspreiding toe; vooral moest het door moeders van aankomende dochters gelezen worden. De duitsche vrouwenbeweging, vooral de vereenigingen, die den strijd tegen het georganiseerde kwaad op hun vaandel geschreven hebben (de Vereeniging „Jugendschutz en de Internationale abolitionistische Federatie enz.), zijn al tientallen jaren ijverig bezig licht op dit duister éebie te verspreiden. Maar niet in alle kringen dringen de uitgaven onzer vakliteratuur door; wij beschouwen de belletrie daarom als een zeer te waardeeren bondgenoote bij onzen arbeid, als zij, door zedelijke motieven geleid, hetzelfde doel beoogt. _ Het diep aangrijpende boek van Elisabeth Schoyen is geschikt om ook de niets vermoedenden de oogen te openen, en de onverschilligen wakker te schudden; de bedoeling is onze jongelieden tegen het droevigst lot te beschermen. Elk jong meisje is aan dit lot blootgesteld, want de handelaars in meisjes, de koppelaars, de verleiders zetten hun netten aan alle kanten uit, en ook het deugdzame meisje loopt gevaar als offer voor hun listen en streken te vallen. Daar de sociale ontwikkeling mêe brengt, dat steeds meer jonge meisjes het ouderlijk huis moeten verlaten om zelf haar brood te verdienen, is het de plicht van de gemeenschap, die meisjes te beschermen. Het boek van E. Schöyen zal er zeker toe bijdragen de maatschappij dien plicht te doen gevoelen en daardoor een gewichtige sociale roeping te vervullen. Anna Pappritz. 't Was in een kleine woning op de derde verdieping op den Strandboulevard in Kopenhagen, 't Was een koude, stormachtige winterdag, en de sneeuw viel dicht op de straten daarbuiten. Maar in de kamer was het warm en gezellig, met vuur in de kachel en dubbele vensters. „Zie eens, Vader," barstte een jong meisje uit, terwijl zij opvloog uit den schommelstoel met een nummer van de „Berlingske courant" in de hand. Dit is iets voor mij!" En zij las hem een advertentie voor, langzaam en met nadruk op ieder woord: „Een familie in België wenscht een jong meisje bij zich te nemen, om duitsch en engelsch met de * dochters des huizes te spreken. Goed uiterlijk en innemende manieren vereischt. Hoog salaris, weinig en licht werk. Zich te vervoegen dagelijks tusschen 10 en 12 uur 's morgens in „Hotel Paris" te Kopenhagen." „Ach, wat zou ik blij zijn, als ik zoo'n betrekking krijgen kon," voegde Alma er bij, terwijl ze staan bleef met de courant in de hand. Kapitein Bang zette zijn koffiekopje neer op het blaadje op tafel, en leunde achterover in de sofa, terwijl hij de hand naar de courant uitstak. En na de advertentie zelf gelezen te hebben, antwoordde hij: „Je hebt gelijk, kind, dat klinkt uitstekend: licht werk en hoog salaris. Over 't algemeen is 't juist andersom. Je hebt nu pas een mooi examen in de talen gedaan, dus moet je dit op je kunnen nemen. Om met een paar jonge meisjes te praten behoef je zeker niet zooveel te weten." „En stel u voor, bij een familie in 't buitenland!" zei Alma verrukt. „Daar heb ik juist zoo naar verlangd." Nu kwam Mevrouw Bang binnen. Zij was een blonde, fijn gebouwde vrouw van ongeveer veertig jaar, met zachte, blauwe oogen en een wat vermoeiden trek om den mond. „Luister eens, Moeder," zei de kapitein, in de „Berlingske courant" staat, dat een Belgische familie een jong meisje zoekt, dat op zich nemen kan engelsch en duitsch te spreken met haar dochters, tegen hoog loon. Men moet zich vervoegen in Hotel Paris, 't Moeten rijke menschen zijn, dat ze in zulk een duur hotel kunnen wonen, 't Zou toch uitstekend voor Alma zijn, als zij zoo'n betrekking kon krijgen." „Ik heb altijd zoo verlangd naar het buitenland te gaan!" riep de dochter uit, en klapte in de handen. „Morgen ga ik naar het hotel om te hooren wat het is. Informaties kan ik gemakkelijk geven en mijn acte heb ik!" De kleine, vriendelijke Mevrouw Bang scheen niet dadelijk zoo blij te zijn als haar man en haar dochter, en ze antwoordde: „Maar, kindlief, verlang je dan wezenlijk zoo om uit huis te komen? Je hebt immers vroeger gezegd, dat je liefst lessen hier in de stad zoudt willen geven." „Ja, liever wil ik les geven aan een school, of particuliere lessen, dan als gouvernante ergens wezen voor een paar honderd kronen in 't jaar," antwoordde de dochter. „Maar 't eerste is zeker, wat de verdienste betreft, al even miserabel als het andere, 't Is allebei een hongerloon." „Daar heeft ze zoowaar gelijk aan," zei de kapitein. „In andere landen worden kennis en geleerdheid oneindig beter betaald dan hier. Ze hebben daar meer respect voor beschaving." „Ja," stemde Alma toe, „Sofie Bartholdi's oudste zuster kreeg duizend kronen in 't jaar, toen zij gouvernante was bij een adellijke familie in Oostenrijk. Als ik zoo'n betrek- op den landbouw toe te leggen, om hem te kunnen helpen onze hoeve op Fünen te besturen. Na Grootvaders dood nam hij de hoeve over, en toen Grootmoeder zwak werd, bestuurde ik de huishouding. Van dien tijd af kon mijn lieve, vroeger zoo bedrijvige moeder niet anders doen dan breien en haken, en dit tafelkleed was haar laatste werk. Ze werkte er een vol jaar aan. Daarom is 't voor mij zoo'n lief souvenir, dat ik 't voor geen ander ruilen wil. En je hoeft er ook niet over te denken om ons nieuwe meubels te geven, want die we nu hebben, zijn bijna allemaal van de eerste jaren van ons huwelijk. En omdat we ze zelf verdiend hebben zijn ze ons als oude, trouwe vrienden. Toen Vader me eens op mijn verjaardag een lot in de industrie-loterij gaf, won ik de boekenkast. Al die mooie boeken, die er in staan, hebben we van elkaar of van vrienden gekregen. Als we nu en dan op visite gaan bij een rijke familie, die een prachtig huis heeft, voel ik me heelemaal niet op mijn gemak. Als ik thuis kom, vind ik 't hier altijd weer 't gezelligst, waar elk stuk huisraad, hoe eenvoudig 't ook is, herinneringen wakker roept aan gelukkige dagen." „Ja, u hebt weinig behoeften," meende Alma. Zij boog zich over 't smalle naaitafeltje en kuste haar moeder: „maar Vader klaagt er immers altijd over, dat hij^ te weinig inkomsten uit zijn werk voor de loterij krijgt." „Ja, ja, een beetje meer geld konden we wel gebruiken," gaf Mevrouw Bang toe. „'t Spijt me b. v. dat we Rolf niet naar de militaire academie kunnen sturen, maar dat hij als gewoon matroos naar zee moet; en als je jongere broertjes van school komen, moeten ze immers ook een of ander praktisch werk leeren. We hebben geen geld om ze voor officier te laten opleiden, of om ze naar de universiteit te laten gaan. Je zusje moet ook leeren werken, net als jij. Dus daarvoor kan jouw geld heel best dienst doen." „Ja, ik zal u allemaal helpen," beloofde 't meisje, met een gezicht, dat van blijdschap straalde, bij de gedachte aan alles, wat ze misschien eens zou kunnen doen voor haar broertjes en zusjes. Nu werd er gebeld en ze liep weg om open te doen. 't Was een vriendinnetje, en Alma nam haar mêe naar haar slaapkamer om haar te vertellen, wat zij in de courant gelezen had, en haar plannen voor de toekomst uit te werken. Ze was zóó gelukkig, alsof ze de betrekking al had, en vergat, dat die misschien aan een ander gegeven zou kunnen worden. Dienzelfden avond, toen de kinderen naar bed waren, zaten de kapitein en zijn vrouw nog een poosje bijeen in de huiskamer. Toen spraken ze weer over Alm a's wensch die betrekking in België te krijgen. De kapitein was even enthousiast als zijn dochter, maar de moeder had steeds geen lust om op dit plan in te gaaa. „Zie je dan niet hoe mooi ze is?" vroeg ze. „Of ik dat niet zie?" riep hij verbaasd uit. „Ja, alle menschen, die haar ontmoeten, merken immers haar lief gezicht op," ging de moeder voort. „Dat zware blonde haar en die blauwe, verstandige oogen, en dan die fijne regelmatige trekken en dat ronde mondje met die paarlrijen van tanden. En daarbij haar slanke figuur ea haar ranke houding." „Maar, lieve Bertha, wat meen je toch met die heele lofrede?" vroeg hij. „Als ze wezenlijk zóó mooi is als je zegt, kan ze misschien een goede partij doen in 't buitenland met een of ander rijk of voornaam man." „Och neen," antwoordde ze en schudde het hoofd. „Een jong meisje, dat arm is, doet nooit een goede partij in 't buitenland. Daar is 't huwelijk immers maar een zaakje, een speculatie." „Maar hoe in de wereld weet je dat?" vroeg hij verbaasd. „Je hebt immers nooit een voet buiten de grenzen vaa Denemarken gezet." „Daar heb ik werkelijk genoeg van gelezen in allerlei boeken," antwoordde ze. gezelschapsjuffrouwen. U krijgt japonnen in overvloed, als u daar komt. U hebt in 't geheel geen uitgaven voor uw reis of uw uitzet te doen. Als wij het eens worden, gaan we overmorgen op reis." De sierlijke zijden japon van de buitenlandsche dame, en de onverschillige manier, waarmee ze over geld sprak, — dat geld, dat de kapitein altijd zoo'n moeite had te verdienen, en waarvoor de familie zich dagelijks zooveel ontberingen opleggen moest, dat alles had een bekorenden invloed op vader en dochter beide. Toen alles eindelijk afgesproken was, hadden ze beiden een gevoel, alsof ze droomden. „Ik vertrek Vrijdagavond," zei Mevrouw d' Avrile. „Mademoiselle moet precies om 8 uur aan het station zijn. U hebt zeker wel een portret? Dat zou ik graag aan mijn zuster zenden." „Ja, ik heb een, dat pas gemaakt is," antwoordde Alma. „Ik zal 't u van middag sturen." „Dank u. Tot ziens." Ze namen afscheid met een handdruk, waarna vader en dochter zich terugtrokken en heengingen. Terwijl ze den gang doorliepen, kwamen zij een jong meisje tegen, dat vroeg of hier de dame woonde, die een advertentie voor een gezelschapsjuffrouw geplaatst had. „Ja," antwoordde de kapitein, „dat is daar ginds in kamer No. 13. Maar de betrekking is trouwens al vergeven." 't Jonge meisje scheen intusschen die laatste woorden niet te hooren, en ging naar den neger, die nog op wacht zat buiten de deur. „Nu heb je den prijs gewonnen!" zei de kapitein tegen zijn dochter, terwijl zij het hotel uitgingen. „Ja, ik ben dolblij," antwoordde ze. „Zóó blij, dat ik wel over straat zou kunnen dansen." De vader lachte, en ze lachten beiden, terwijl ze hand in hand naar huis wandelden. Toen Mevrouw Bang hoorde, wat er afgesproken was, moest ze ook toonen, dat ze blij was. Maar de tranen stonden haar toch in de oogen, terwijl ze haar dochter omhelsde en zei: „Ja,. God zegene en behoede je, kindje, waar je ook terecht komt." De beide volgende dagen kreeg Alma het druk met afscheid nemen van haar beste vrienden en met het in orde maken van haar goed. Haar moeder gaf haar alles, wat ze zelf missen kon, en haar vader gaf haar een groote, nieuwe koffer. „JH zult een mooie pop van me hebben op Kerstavond, beloofde Alma haar zesjarig zusje, „en jij, Bernt, een hobbelpaard." „Ja, een met bruin haar!" zei hij levendig. „Maar wat krijg ik?" vroeg de elfjarige Alf. „Dat weet ik nog niet," antwoordde zijn oudste zuster glimlachend, „maar ik zal wel aan jelui allemaal denken." Vrijdagavond brachten haar ouders haar naar den trein, waar Mme d'Avrile wachtte. Zij had den neger bij zich en de twee jonge meisjes. Er was geen tijd om veel te praten; want er waren veel reizigers, die elkaar verdrongen om plaats te nemen en hun bagage te laten inschrijven, en Mme d'Avrile had het zoo druk, dat ze maar even den kapitein en zijn vrouw de hand tot afscheid geven kon. Op weg naar huis merkte Mevrouw Bang op: „Ik vond dat gezicht van die dame niet prettig." „Ja, ze is stellig een heel goed mensch," antwoordde de kapitein. „Men mag de menschen niet naar hun gezicht beoordeelen. Trouwens — Alma komt ook niet bij haar, maar bij haar zuster. Zij heeft immers beloofd ons dadelijk na haar aankomst te schrijven, en vindt ze^ 't er niet prettig, dan kan ze immers weer thuis komen." Aan 't station in Antwerpen werden zij afgehaald door een jongen man, die er uitzag als een bediende in zwart livrei. Hij bracht hen naar een gesloten omnibus met twee zwarte paarden. Hier kreeg Alma een plaats binnen in, naast Mme d'Avrile, terwijl de neger vlak over hen ging zitten tusschen de twee andere jonge meisjes. De bediende stapte ook in, liet het gordijn voor 't achterste venster zakken, waarna de wagen weg reed. Die hield spoedig stil voor een groote ijzeren poort. De bediende sprong uit den wagen en belde aan. Een oogenblik later hoorde men binnen een geraas, alsof een ijzeren stang neerviel. De poort vloog open, en de wagen reed naar binnen. Ze reden door een grooten tuin met hooge boomen naar een geweldig groot gebouw. Eindelijk hielden ze stil in een gewelfde poort, waar een andere bediende in zwart livrei kwam aanloopen, de deur opendeed en de dames de hand reikte om uit te stappen. „Is Mijnheer Vardel thuis?" vroeg Mme d'Avrile. „Ja," antwoordde hij kortaf. „Hij wacht u in zijn kantoor." „Zijn de kamers in orde?" „Ja, Madame!" „Ga maar met me meê," zei ze tegen Alma. „Tom, roep Marie even en zeg haar met de andere dames meê te gaan." Op dat zelfde oogenblik kwam een klein gebocheld vrouwtje de trap af, fluisterde met den neger en wenkte de twee jonge meisjes. Deze volgden haar; maar terwijl zij Verkocht 3 haar voorging, zei ze fluisterend tegen Mme d'Avrile: „No. 113." Alma volgde Madame, die haar voorging, een lange gang door met deuren aan beide zijden. Zij bleven staan voor No. 113. 't Was een vierkante kamer, alleen gemeubileerd met een eenvoudig smal ijzeren bed en een waschtafel. Voor het venster hingen groene wollen gordijnen, die dicht getrokken waren en aan den zolder hing een electrische lamp. „Ik denk wel, dat u honger hebt. Nu zult u dadelijk iets te eten krijgen," zei Mme d'Avrile. „En daarna zou ik u raden naar bed te gaan en goed uit te rusten, zoodat u kracht kunt opdoen voor de verdere reis." „Woont u hier?" vroeg Alma wat verbaasd, want ze vond, dat het heele huis op een vesting geleek. „Ja, dit is mijn hotel!" antwoordde Madame snel en ging heen. Een oogenblik later trad de gebochelde vrouw binnen met een blaadje, waarop een schotel met een gebraden kuikentje stond, een paar eieren en een halve flesch wijn. • „Wilt u nog iets anders hebben?" vroeg zij. „Neen, dank u," antwoordde Alma, die dadelijk aan haar maaltijd begon met goeden eetlust. „Wat een akelig gezicht had dat kleine mismaakte schepsel," dacht ze. Toen ze klaar was met eten, ging ze naar bed en sliep rustig. — Maar ze vermoedde niet, dat terwijl ze gegeten had en zich uitgekleed, een hand geruischloos een plankje in haar deur op zij geschoven had, en dat een man, die daar buiten voor stond, haar met gespannen aandacht had gadegeslagen. Hij was lang en mager, had donker haar, scherpe trekken en zwarte oogen, die als gloeiende kolen in het doodsbleeke gezicht brandden. Toen hij Alma lang genoeg bekeken had, ging hij verder en bleef staan voor verscheidene andere deuren, waar hij ook de luikjes opentrok en naar binnen keek. 't Was de heer des huizes, Monsieur C. Vardel. Toen hij zoo onop- gemerkt zijn nieuwe gasten had bekeken, ging hij terug naar zijn kantoor op de eerste verdieping. Dat was een langwerpig vertrek, met twee vensters, met een eiken tafel in het midden en een sofa met een paar leunstoelen met bruin leer bekleed. Naast de deur zat Mme d'Avrile met een kop thee. „Nu, Monsieur, hebt u de mooie stukken zijde nagezien?" vroeg zij. „Ja, ze zien er alle drie goed uit," antwoordde hij, terwijl hij voor de schrijftafel ging zitten, zich op de ronde tabouret ronddraaide en zijn rechterbeen over de linker knie sloeg. „'t Blonde, deensche meisje, dat op No. 113 logeert, is buitengewoon fijn," merkte Mme d'Avrile op. „Ze is de dochter van een officier, achttien jaar oud en spreekt verscheiden talen." „Dat laatste is niet altijd zoo goed voor de zaak, waar zij in komt," meende hij. „Verscheiden huizen hebben juist liever pensionnaire's die de taal van het land, waar zij logeeren, niet verstaan." „Als men goede waar verlangt — ik meen dóchters uit goede families, dan kan 't in onzen tijd niet voorkomen worden, dat ze verscheidene talen verstaan." zei Madame. „Als men ze vangen wil, gaat het immers 't gemakkelijkst door in de couranten te adverteeren, en te vragen naar gouvernantes of dames van gezelschap voor voorname huizen, waar hoog loon gegeven wordt." „Ja, ja, dat begrijp ik wel," zei hij. „En voor welke betrekkingen hebt u die beide anderen aangenomen?" „Voor kamenier en kindermeisje bij een rijke familie in Btienos Ayros," antwoordde ze. „Hoeveel komen er met het schip?" vroeg hij verder. „Twee honderd vijf en negentig. Ze zijn allen uit de Oostzeeprovincies. Ik zette verschillende advertenties in de bladen, in Riga en in Petersburg, en doordat de lagere klassen in Rusland zoo onderdrukt worden, zijn de vrou- wen, die werken, meer dan blij, als ze weg kunnen komen en hooger loon krijgen. Ze zijn allen tusschen vijftien en achttien jaar." Hier werd het gesprek afgebroken door den knecht, die een telegram binnenbracht. Monsieur Vardel brak het snel open en las. „Ah, — daar zijn ze al!" riep hij uit met een uitdrukking van tevredenheid op zijn anders steenhard gezicht. ,'t ls een telegram van mijn broer, den kapitein, 't Schip is aangekomen, 't Heeft zijn anker uitgeworpen ver buiten de stad — op de Beerholm. Dat treft goed, want Mr. Smols heeft hier al langer dan een week zitten wachten en begon ongeduldig te worden, 't ls 't beste, dat ik dadelijk met hem spreek." Hij drukte op den knop van de electrische bel, en Mme d'Avrile trok zich terug, terwijl Vardel den bediende bevel gaf den Amerikaan te halen. Kort daarna kwam een mulat binnen van middelbare lengte, met kort kroeshaar, een licht gekleurd, bijna blank gezicht, maar met den platten neus en de dikke lippen van een neger. Hij was in 't grijs gekleed, maar had een rooden das aan, waarop een doekspeld zat met 't borstbeeldje van een vrouw in wit ivoor. „Nu kan ik u de blijde tijding brengen, dat de waren zijn aangekomen," zei Monsieur Vardel. „Hier heb ik^ een telegram, dat het schip voor anker licht in de haven." „Mooi zoo," riep Mr. Smols uit, terwijl hij zich op de sofa wierp. „Hoeveel zijn er?" „Twee honderd vijf en negentig. Ze zijn allen jong en frisch, tusschen vijftien en achttien jaar." „Uitstekend." „Hoeveel hebt u noodig. En wat biedt u per stuk.'' „Ik heb altijd een paar duizend in voorraad," antwoordde de Mulat. _ „Ik neem vaak nieuwe en verkoop de mijnen in Chili en de andere staten. Ik koop daarom liefst de geheele lading in eens." „Hoeveel biedt u?" vroeg Vardel nog eens. stoel ging zitten, „wil ik u twee meisjes overdoen, die we al over 't jaar gehad hebben. Daar onze klanten altijd dezelfden zijn, moeten we dikwijls nieuwe pensionnaires hebben." , ... „Natuurlijk," zei Vardel. „Maar ik heb u al zoo dikwijls gezegd, dat ik nooit gebruikte waar koop. Daarvoor moet u zich tot kleiner huizen wenden, die lager prijzen geven." „Dan moet ik naar de Gebroeders Martinac in Frankrijk telegrafeeren," zei Mr. Corck. „Maar ik laat ze hier en pension, tot ik antwoord heb, en dan kunnen ze er om sturen, want ik heb geen tijd ze verder te brengen. Ik moet ook een mooi, frisch meisje mee naar Londen hebben. Ze moet geschikt zijn voor de rijke en voorname klanten, die ons bezoeken. Ik kocht hier immers twintig voor een paar maanden; maar één van hen ligt al in 't hospitaal, en we moeten 't stel compleet hebben. We hebben plaats voor vijftig, zooals u weet." (> „Ik heb een, die juist voor u geschikt zou zijn, antwoordde Vardel. „Ze is van Kopenhagen, een officiersdochter, met goed uiterlijk, blond haar en blauwe oogen en kleine voeten. Hier hebt u haar portret," en hij liet het portret van Alma zien, dat Mme d'Avrile hem uit Kopenhagen gezonden had. , „ . , „Ja, zij is een prachtstuk! Juist wat ik zoek, nep de Engelschman uit. „Hoeveel kost zij?" „Vijftien honderd francs." „Och kom! Wat praat u toch. Zóóveel heb ik nog nooit betaald." „Zulke puike waar hebt u ook nog nooit van mij gekocht," zei Vardel. „Ik bied u achthonderd francs en bovendien de twee meisjes, die ik heb meêgebracht. Ze zijn samen toch minstens 600 frcs. waard." Monsieur Vardel bedacht zich een oogenblik en zei toen: „Bij uitzondering zal ik ze deze keer nemen; want ik kan ze aan boord van mijn schip doen en ze met de anderen meê aan Mr. Smols verkoopen. Hij kan zooveel gebruiken als ik leveren kan. Maar dan wil ik minstens duizend frc. voor de Deensche hebben. Dat is mijn laatste woord." „Goed dan!" zei Mr. Corck. „Ik ga morgen met den eersten trein weg. Ze is immers hier in huis?" „Ja, u kdnt haar morgen spreken. Ze is geëngageerd als dame de compagnie voor twee jonge meisjes, dochters van een graaf in Brussel." „Heel goed," zei Mr. Corck. „Dan vertellen we haar, dat de familie plotseling naar Engeland moest en dat ik de graaf ben, die zelf gekomen is om haar te halen." „Neen, dat kan niet," bracht Vardel hiertegen in. „Dat is al te onwaarschijnlijk. Een zoo voornaam persoon gaat niet op reis om de onderwijzeres of de gezelschapsjuffrouw van zijn dochters te halen. U is ook een Engelschman, en de graaf moet een Belg zijn. Neen, zeg dan liever, dat u de engelsche secretaris van den graaf is!" „Ja, ja, dat is een goed idee. En Mrs. Brown, die ik bij me heb, kan voor een oude kamenier doorgaan, die voor den vorm is meêgezonden, omdat de jonge dame niet alleen met een heer zou reizen." En de dikke man* lachte, dat hij schudde om zijn eigen vindingrijkheid. Monsieur Vardel sloeg een groot boek open en noteerde: „Verkocht 295 zakken meel van Rusland a 15.000 frcs. Een zak meel van Denemarken a 1000 frcs." Terwijl hij dat opschreef, hoorde men een bel luiden en dadelijk daarna klonken er stemmen in den gang buiten het kantoor. „Daar zijn mijn vrouw en kinderen," zei Vardel. „Wilt u niet binnenkomen en «met ons eten?" Mr. Corck nam de uitnoodiging aan en ging meê naar een groote, sierlijk gemeubileerde eetzaal, waar de tafel overdadig met massief zilver gedekt was. De gastvrouw zat al boven aan de tafel met haar twee jonge dochters en een aankomenden zoon. Mme Vardel was donker en mager als haar man, en haar groene oogen hadden dezelfde steenharde uitdrukking. Zij kwamen uit de opera en spraken over den zang van de artisten en over het publiek. Zij schenen alle hooggeplaatste personen te kennen en waren buitengewoon opgewekt. Zij lachten en spraken allen tegelijk, terwijl ze hun kostelijk avondmaal gebruikten met veel gerechten, vruchten en champagne. De gastheer zelf sprak weinig. „Heb je tot nu toe gewerkt?" vroeg zijn vrouw. „Ja, je weet wel, dat ik geen vasten kantoortijd heb," antwoordde hij. . . „Die moest je toch wezenlijk hebben! t Is immers onzinnig je gezondheid te wagen en je alle genot te ontzeggen om je zaken." Haar man antwoordde niet op haar laatste opmerking; want hij kende maar één gedachte, één hartstocht, één God: Geld! En of hij dat nu verdiende door't verkoopen van koffie, suiker, of levend menschenvleesch — dat was hem volkomen onverschillig. > Alma werd den volgenden morgen gewekt door t gebochelde dienstmeisje, dat een blaadje met koffie en Weenerbrood op een tafeltje naast haar bed zette. Onmiddellijk daarna kwam Mme d'Avrile en groette glimlachend. „Goeden morgen, Mademoiselle! Hoe hebt u geslapen?" „Dank u, heerlijk!" . „Nu moet u gauw opstaan en zoo gauw mogelijk zien klaar te komen. Over twee uur moet u op reis. Ik kreeg gisterenavond een brief van mijn zuster, die me schreef, dat zij met haar heele gezin naar Londen is gegaan en daar een paar maanden denkt te blijven. In Mei begint 't groote seizoen in Londen, dan wordt het Parlement geopend en de heele aristocratie komt dan in de stad. Ja — dan zult u eens wat zien. Ik heb u een beste betrekking bezorgd." „Ga ik naar Londen?" vroeg Alma blij en verrast. „Die stad heb ik altijd zoo graag willen zien. Gaat u meê?" ze had geen tijd verder over hem te denken, want Mr. Corck deed het portier open en verzocht haar in te stappen. Op de bank tegenover Alma namen hij en Mrs. Brown plaats. „Dag kindlief," riep Mme d'Avrile, „het beste verder in Londen!" Daarna reden zij weg, en de ijzeren poort werd achter hen gesloten. Op reis werd Alma met bizondere hoffelijkheid behandeld. „Hij heeft een grof en onbeschaafd uiterlijk," dacht ze van den gewaanden secretaris, „maar hij ziet er zoo innig goedhartig uit." Mr. Corck vroeg dikwijls naar de toestanden in Denemarken, en in de andere Scandinavische landen, en scheen zelf veel gereisd te hebben; maar 't meest sprak hij over de loonen van de vrouwen en over haar verschillende typen en rasteekens. Mrs. Brown deed bijna den mond niet open, maar ze zorgde er aldoor voor, dat Alma goed zat en dat ze overvloedig te eten kreeg, telkens wanneer ze bij een station ophielden. Toen ze van Calais naar Dover overstaken, pakte Mr. Corck haar in wollen shawls om haar voor den kouden wind te beschutten, terwijl Mrs. Brown haar cakes en port aanbood, opdat ze niet zeeziek zou worden. Terwijl ze op het dek zaten, zag Alma toevallig naar de manchetknoopen van Mr. Corck. Zij waren rood met een klein borstbeeldje van een vrouw, van wit ivoor. „Die bustetjes moeten wel in alle landen in de mode zijn," dacht Alma. „Ik heb ze nu al bij mannen en vrouwen gezien." Tegen den avond kwamen ze in Londen en werden aan het station afgehaald door een knecht in livrei. Hij nam hun plaids en handbagage en bracht hen naar een gesloten rijtuig met twee witte paarden bespannen. Toen hun bagage gevonden en gevisiteerd was, werd die boven op het rijtuig geladen, waarop dit wegrolde door een menigte verlichte straten, waar het van menschen wemelde, zooals van mieren in een mierenhoop. Ze reden ongeveer een uur, eer het rijtuig eindelijk stil hield. De knecht sprong van den bok en trok aan een bel buiten aan een hoogen muur, waarna een poort met een ijzeren hek openging. Alma boog zich voorover en zag een lange stille straat met villa's en tuintjes en voor elk huis een gaslantaarn. 't Rijtuig draaide de poort in en reed verder door een groot park, juist als in Antwerpen. Het hield stil voor een breede glazen deur. Hier hielp Mr. Corck Alma uit het rijtuig en verzocht haar binnen te gaan. Ze trad binnen en kwam in een vestibule met zachte tapijten; de wanden waren versierd met spiegels en schilderwerk, dat dansende nymfen en bacchanten voorstelde. De breede trap, die naar de andere verdiepingen leidde, was van wit marmer, met een hoogroode looper bedekt, en een zwaar zijden koord deed als leuning dienst. Door een deur, die op een kier stond, viel een breede streep licht naar buiten in de vestibule, en van uit de zaal daarbinnen, klonk een verward gerinkel van glazen, vermengd met het geluid van knallende champagnekurken en 't lachen en spreken van veel menschen. w _ ( „Hier is zeker feest van avond," riep Mr. Corck uit. „Het is maar 't beste, dat u dadelijk naar uw eigen kamer gaat. Hier is de lift. Als 't u blieft, gaat u binnen." Alma stapte na hem in de lift, terwijl Mrs. Brown verdween. De lift hield stil bij de bovenste verdieping en daar bracht Mr. Corck zijn gast door een gang met tapijten bekleed en deed een groene filten deur open, die zich geruischloos bewoog. Buiten op de deur zat een klein koperen plaatje, waarop de naam Lucie, No. 25 gegraveerd stond. den achter de zijden gordijnen waren gecapitonneerd en geen enkel geluid was te hooren. „Ze kunnen toch niet vergeten hebben de familie te zeggen, dat ik gekomen ben," dacht ze. Maar daar ze geen kleeren aan had, kon ze natuurlijk de deur niet opendoen om in den gang te gaan en iemand te roepen, en ze was dus genoodzaakt weer naar bed te gaan. Eindelijk was 't heelemaal donker. Maar terwijl ze daar lag te wachten in angst en spanning, kwam er plotseling een stralend licht van twee hooge candelabres, met schermen van rozenroode zijde. Een onzichtbare hand moest op een knop gedrukt hebben, waarvan de electrische draad in verbinding met haar kamer stond. Zonder dat ze stappen in den gang gehoord had, ging de deur open en tot haar onuitsprekelijken schrik zag ze een heer in gekleed costuum binnen komen. Hij ging recht op haar af, en met ontzetting staarde ze naar zijn bleek, uitgeteerd gezicht, met de smalle, bloedelooze lippen, waarboven een donkere knevel stond, zoo spits als een dolk. Zijn hoofd was bijna kaal over den schedel. Toen hij vlak voor haar stond, begreep zij alles. Zij sprong op als een aangeschoten dier, en een razende worsteling begon. Een paar minuten later ging hij de kamer uit en de trap af met een trek van ergernis op 't gezicht. Toen hij op de eerste verdieping kwam, deed hij de glazen deur van het kantoor open, waar Mr. Corck een sigaar zat te rooken. „Al weer hier, Mr. Elby?" riep de gastheer uit, terwijl hij opstond. „Ze krabde en beet als een wilde kat," vertelde de kale man. „Dat spelletje was minder prettig, en daarom liet ik haar maar met rust." „We hebben haar den heelen dag honger laten lijden," antwoordde Mr. Corck. „Dus dacht ik niet, dat ze nog zóó sterk was. Maar ik zal haar wel gauw tot rede brengen." „Als u haar klein krijgt, dan is u knap, dat zeg ik u," antwoordde de ander met een kouden glimlach. „Als je een hart hebt, toon dan medelijden en help me om weg te komen uit dit afschuwelijke huis," smeekte ze weer. „ „Neen, ik wil graag alles voor u doen, alleen dit niet. „Waarom wil je mij niet helpen?" „Omdat ik mijn volk, die mijn weldoeners zijn, niet verraden kan." „Is een man, als deze, werkelijk in staat iemand een weldaad te bewijzen?" „Ja, dat is hij! allebei, Mr. Corck en zijn vrouw zijn uitstekende menschen, als je hun maar gehoorzaamt. Maar je kunt niet verwachten, dat ze zoo lief zullen wezen voor de jonge dames, die hun zaak willen bederven." „Hun zaak? . . ." herhaalde Alma, die maar half begreep, wat ze met die woorden bedoelde. 't Dienstmeisje zweeg, en waschte voort. ^ „Heb je zelf geen ouders of broers en zusters?" vroeg Alma. „Mijn ouders moesten dit eens weten.''^ — „Ik heb mijn vader en moeder nooit gekend," antwoordde het dienstmeisje. „Ik ben op den grintweg geboren. Mijn moeder stierf dadelijk na mijn geboorte, en een vreemde vrouw nam mij tot zich. Ze noemde mij Tipsy naar een oude kat, die ze gehad had. Ik groeide op in een stil dorpje in een houten schuur, waar alles vol roet zat als in een smidse. Mijn pleegmoeder leefde van het ophalen en verzamelen van oude lappen, die ze dan aan een papierfabriek verkocht. Maar toen ik twaalf jaar oud geworden was, begon haar dat bedrijf te vervelen, en ze vond, dat ik nu op mijn beurt wel voor haar zorgen kon, omdat zij zoolang haar broodkorsten en brandewijn met mij gedeeld had. En toen er een spoor werd aangelegd in de buurt van ons dorpje, begon ze 's avonds met me uit te gaan, om me aan de arbeiders te koop aan te bieden. Toen ik veertien jaar oud was, verkocht ze mij aan een kroeg in Manchester. Daar kreeg ik behoorlijke kleeren en goed eten. Er waren nog vijf of zes andere meisjes, wier werk het was bij de gasten aan de tafel te gaan zitten, die meest fabrieksarbeiders en zeelieden waren. We moesten vroolijk zijn en ze aansporen tot drinken, en als het ons lukte hen mee in een van de kleine kamertjes te lokken, kregen wij bepaalde percenten van wat ze betaalden. Ander loon kregen we niet, maar in vergelijking van de toestanden, waarin ik was opgegroeid, was dit immers een schitterende betrekking. Ik kreeg nooit knorren of slaag meer. Toen ik zeventien jaar was, kwam ik in 't ziekenhuis, want een Spaansche zeeman had me namelijk een besmettelijke ziekte aangebracht. Ik kreeg de pokken en moest langen tijd het bed houden. Ik lag in een groote zaal, met vijftig vrouwen. Daar maakte ik kennis met een jonge weduwe, die de dochter van de zuster van Mr. Corck was. Zij vertelde mij, dat haar oom en tante een rijk huis in Londen moesten besturen. Dat hoorde aan een vennootschap op aandeelen. Hier zou zij zelf een betrekking aan de keuken krijgen. Toen ik dit hoorde, vroeg ik haar mij te helpen om een betrekking te vinden, als ik weer beter was. Dat beloofde zij, en zoo kwam ik hier, waar ik kamermeisje werd. Daarmeê was mijn fortuin gemaakt; want als ik nu terugdenk aan mijn kindschheid en mijn eerste jeugd, dan zou ik nooit geloofd hebben, dat ik op mijn ouden dag nog in zoo'n rijk huis als dit zou komen, en 't in alle opzichten zóó goed zou hebben." „Je bent hier dus tevreden?" vroeg Alma, verbaasd, dat een mensch werkelijk welgemoed wezen kon in een huis als dit, waar een leven van de diepste vernedering geleid werd. „Ja, als ik hier niet tevreden was, moest ik wel het ondankbaarste schepsel op de wereld wezen," antwoordde Tipsy, die nu klaar was met wasschen. De flesch was leeg en zij stak die in den zak. Alma voelde de pijn verzachten, maar haar ziel leed des te meer. „Probeer nu maar te slapen!" zei Tipsy. „Dan zult u zien ... U zult hier ook wel tevreden worden," en met die woorden ging ze heen. Niettegenstaande al haar verdriet was Alma nu zoo moe, dat ze werkelijk insliep. .. m Toen ze den volgenden morgen wakker werd, voelde ze zich sterker en kon helder denken; maar toen begon ze ook te koken van toorn over het onrecht haar aangedaan. Ze sprong op als een jonge leeuwin, en zei : „Ik zal me verdedigen, ik wil vechten tot mijn laatsten bloeddroppel toe. Ik wil hier van daan, 't mag dan kosten wat het wil!. .. Maar hoe? Er zal toch wel eens één fatsoenlijk mensch hier in huis komen, aan wie ik mijn vertrouwen geven kan en die me helpen wil." , Toen Tipsy binnenkwam met chocolade, geroosterd brood, eieren en ham, maakte Alma geen tegenwerpingen meer, maar at alles met graagte. „Krijg ik nu mijn koffer haast?" vroeg ze. „Neen, die is goed bewaard in een hoekje op zolder; alle kleeren, die u noodig hebt, krijgt u hier." „Maar er zijn andere dingen in, die ik noodig neb, zei Alma. „Ik moet papier, pen en inkt hebben. „Men schrijft hier in huis niet." „Wil je me niet een pleizier doen en een briet voor me naar de bus brengen?" . „De pensionnaires mogen hier nooit brieven schrijven. Alles wat u me vraagt, wil ik voor u doen, alleen dit niet. Alm d zwee£. Tipsy ging weer heen, maar een paar uur later kwam ze terug met een japon van wijnrood fluweel. Die was wijd en met veel plooien gemaakt als een toga en moest om het middel met een zijden koord bij elkaar gehouden worden. Behalve dat bracht ze een paar roode muiltjes mee Anders niets. In dit costuum moest Alma om een uur naar beneden gaan voor de lunch. Er was een lange tafel gedekt in een zaal in de bel-étage. Daar stond Mr. Een hooge char-a-bancs, door twee zwarte halfbloed paarden getrokken, en met een koetsier in deftig livrei, hield op een avond laat stil voor het huis, waarin Mr. Corck woonde. Acht jonge heeren, wier uiterlijk verraadde, dat ze tot „Waar wilt u heen, Mijnheer? n „Ik wilde den waard of de waardin spreken. >f „Mr. Corck is op reis en zijn vrouw ontvangt niet. „Ik wilde een visite maken aan een dame, die Miss „Hier wordt niemand toegelaten, als de waard zelf niet A En de portier sloeg hem kalm de deur voor den neus dicht. Ik geloof, dat ze allen een samenzwering tegen mij op touw gezet hebben," riep hij uit. „Wat in de wereld moet ik toch doen?" .... ... j * Hierover peinzend liep hij de straat uit en de groote vreemde gaan verdienen, zich eerst tot ons bureau om inlichtingen, zij zullen er door bewaard worden voor een zoo ontzettende ontgoocheling als die van Alma Bang, en tevens in kennis worden gesteld met hetgeen daar in den vreemde voor haar van belang is te weten. Namens het Nationaal Comité, G. Velthuysen Jr. Secretaris. Amsterdam, September 1908. Begeleidend woord van het duitsche nationale comité voor de internationale bestrijding van den handel in meisjes. Aan den uitgever Continent G. m. b. H. zenden wij hierbij in dank het ons ter kennismaking toegezonden exemplaar van den roman „Verkocht van Elisabeth Schöyen terug. Wij hebben dit boek met groote belangstelling gelezen. De roman is, het netelige onderwerp in aanmerking genomen, volkomen kiesch en artistiek geschreven. Al is het werk ook, zooals de naam „roman aanduidt, een vrije schepping van de schrijfster, toch kunnen wij bevestigen, dat de beschrijvingen, wat de machinaties der handelaren in meisjes betreft, in geen enkel opzicht overdreven zijn, maar geheel aan de opgedane ervaringen beantwoorden. We betwijfelen toch, dat de handelaren in meisjes zich door een gemeenschappelijk kenteeken zelf in handen der politie zouden brengen, en achten het noodig, daar nadrukkelijk op te wijzen, opdat de jonge meisjes zich niet veilig zullen achten, als zij de zoo nauwkeurig beschreven borstnaald bij de personen in quaestie niet opmerken. Wij hopen, dat door de uitgave van dit werk de groote king kreeg, zou ik misschien een heel fortuintje bijeen kunnen sparen." „Ik zou toch liever zien, dat je thuis bleef," zei haar moeder. „Je zusjes en broertjes geven nog last en moeite genoeg, en we zouden je hulp noodig kunnen hebben om hun kleeren heel te houden en om hen bij hun werk te helpen." „Maar 't zou toch onzinnig zijn, als Alma haar beste levensjaren hier ging bederven om thuis te loopen zwoegen," bracht de kapitein hier tegen in. „Waarom hebben we haar dan naar de school van Juffrouw Zahler gestuurd, als 't niet was omdat ze een onafhankelijke positie zou kunnen krijgen. Zoo egoïst kunnen we niet zijn." „Egoïst? Neen, dat weet je best, dat daar hier geen sprake van is!" zei zijn vrouw op een wat verwijtenden toon. „Maar ... wil ik nu heelemaal oprecht zijn, dan moet ik bekennen, dat ik geen oogenblik rust zou hebben, als ik wist, dat mijn dochter in een ver land onder wildvreemde menschen was. Ik vind, dat je zooveel kwaad van die landen leest." «... „Och, wat is dat nu voor onzin!" barstte de kapitein uit, terwijl hij opstond om een sigaar aan te steken, vóór hij heenging. „Slechte menschen zijn er overal, hier, zoowel als in "t buitenland. Als je zwemmen wilt leeren, moet je in 't water durven springen. Alma heeft een goede opvoeding gehad, en heeft een vast karakter. Zij zal zich wel redden. En dan hebben we de post en de spoor toch ook nog. Ze kan ons schrijven of naar huis komen, als ze 't er niet prettig vindt." Alma sloeg de armen om haar moeders hals en zei vleiend: „Moederlief, beloof u me nu, dat u morgenochtend met me meê naar 't hotel gaat." „Ja, dat kun je begrijpen!" antwoordde Mevrouw Bang. „Dat moet je aan Vader vragen. Hij spreekt vlot Fransch, en ik kan geen twee woorden zeggen in een vreemde taal." Verkocht 2 .Ja, ik zal met je meê gaan," beloofde de kapitein, terwijl hij de kamer uitging. Mevrouw Bang ging aan het venster zitten en haalde een mand vol zwarte wollen kousen voor den dag, die ze begon te stoppen. Intusschen bracht Alma de koffiekopjes naar de keuken, maar kwam dadelijk weer terug en ging over haar moeder aan 't venster zitten. Terwijl ze haar hielp met stoppen, zei ze: „Nu zal ik u eens vertellen wat ik doen zal. Voor mijn eerste eigen verdiende geld koop ik een nieuw kleed in de huiskamer, als Kerstcadeautje voor Vader en u. Later krijgt u een nieuw kleed over den divan, — van groen pluche, en dan —"ze keek rond in de kamer — „ja, dan krijgt u twee heele mooie, makkelijke stoelen, voor u allebei één." Mevrouw Bang glimlachte. Ze hief 't hoofd op en zag haar dochtertje liefderijk aan. „Ja, 't is heel lief van je, kindje," zei ze, „dat je aan ons denkt en ons pleizier wilt doen met je geld, maar dat oude kleed in de huiskamer wil ik nog lang niet weg hebben. Dat heb ik op Fünen met mijn eigen handen gemaakt, toen ik verloofd was, en 'k heb er mijn allerbeste gedachten ingeweven. Vader was toen juist officier geworden, meê in den oorlog tegen de Duitschers, en terwijl ik aan mijn uitzet werkte, lag hij gevaarlijk ziek op Als. Je weet, hij had een kogel in de knie gekregen en kwam als invalide terug. Blijdschap en hoop, angst en zorg wisselden elkaar af in mijn hart, terwijl ik aan dat kleed zat te werken, en toen Vader thuis kwam, was het af. Je begrijpt dus wel, dat ik er van houd en dat ik 't nooit missen wil." „Nu dan — u mag 't houden," antwoordde Alma lachend. „En dat je 't witte, gehaakte tafelkleed door een elegant pluche wilt verdringen, daar bedank ik ook vriendelijk voor, klientje," ging Mevrouw Bang voort. „Toen Vader uit den dienst moest gaan met den rang van kapitein en met een onbeduidend pensioentje, wist hij eerst niet wat hij beginnen moest. Maar toen haalde mijn vader hem over om zich „Op romans kun je niet altijd vertrouwen," meende de kapitein. „Hier in ons land worden immers ook romans geschreven, maar dat zijn maar bedenksels van menschen, die niets te doen hebben. Ik vind nu, zooals ik al vroeger gezegd heb, dat het egoisme van de ouders is hun kinderen thuis te willen houden, als ze lust hebben om uit te vliegen en hun vleugels te beproeven. Alma is verstandig genoeg om op zich zelf te passen. Morgen zal ik onderzoeken wat het voor menschen zijn, die de betrekking aanbieden, en mij zullen ze niet zoo gauw foppen." Zijn vrouw zweeg; maar daar hij nu juist door zijn aangeboren trouwhartigheid zoo dikwijls 't slachtoffer geworden was van de baatzucht van anderen, was zij niet zoo overtuigd van zijn talent om de menschen, die hij den volgenden dag wilde bezoeken, te doorzien en te beoordeelen. Intusschen was ze machteloos tegenover den lust van haar man en dochter beide om de proef te nemen, en daarom maakte ze geen tegenwerpingen meer, maar liet hen begaan. Den volgenden dag tegen tien uur stapten de kapitein en zijn dochter in een tram, die hen regelrecht naar het plein midden in de stad bracht, waar het hotel lag. Met een beetje hartklopping wandelde Alma naast haar vader het plein over en het groote, elegante hotel in, waar ze nooit te voren een voet gezet had. De breede trap met zachte kleeden bedekt en de talrijke bedienden in zwarte jas en met witte das maakten een sterken indruk op haar, toen ze zwijgend den trap opging en de lange gang door om kamer N° 13 te zoeken. Die kamer was hun n. 1. door den portier opgegeven als die, waar de vreemde dame, M"ie d'Avrile, zich ophield. Een neger met een zwarte jas en rood vest zat op een stoel buiten de deur, en verzocht hen in 't fransch om hun visitekaartjes. Hij verdween. Een oogenblik later kwamen twee jonge meisjes uit de kamer, waarop Alma en de kapitein in een groot vierkant vertrek werden gebracht, hoog van verdieping en mooi gemeubileerd. Midden in de kamer stond een bejaarde dame, met grijze haren, in een zwart satijnen japon met witte kant opgemaakt, en haar vingers vonkelend van diamanten. Ze vroeg dadelijk in 't fransch: „Spreken mijnheer en de juffrouw fransch?" „Ja, Mevrouw, een beetje," antwoordde de kapitein, terwijl hij galant boog. „Als 't u blieft, komt u wat dichter bij," vroeg ze toen, wees op een sofa in een hoek van de kamer en ging zelf in een leunstoel daar vlak over zitten. Alma voelde zich onaangenaam te moede bij t zien van dat gezicht met den spitsen, rooden neus, de groene, uitpuilende oogen en de smalle geverwde lippen. Maar de vreemde glimlachte voortdurend, terwijl zij sprak, en haar bizonder beleefde wijze van doen verdrong spoedig den eersten onaangenamen indruk. „We komen naar aanleiding van een annonce, die we gisterenavond in de Berlingske courant lazen," begon de kapitein. „U zoekt een jong meisje, dat duitsch en engelsch kan spreken?" „Ja, juist," antwoordde de vreemde, ,,'t Is niet voor mij zelf. Mijn getrouwde zuster in Brussel, de Gravin d'Epinay, heeft me verzocht deze boodschap voor haar te willen doen. Ik kom uit St. Petersburg en ben maar op mijn doorreis hier in Kopenhagen. En daar nu de Scandinavische gouvernantes om haar goede opleiding zeer gewaardeerd worden in het buitenland, wilde mijn zuster iemand hebben hier uit het land. Mag ik vragen: Is het dit jonge meisje, dat ik het genoegen heb hier te zien?" — En ze wendde zich tot Alma. „Ja," antwoordde deze. „Ik heb pas examen gedaan in engelsch, fransch en duitsch en ik zal mijn attesten dadelijk vertalen, zoodat u ze lezen kunt." „Dat hoeft niet," antwoordde Mevr. d'Avrile op onverschilligen toon. „Als men veel gereisd heeft en veel menschen ontmoet, leert men eindelijk oordeelen naar persoonlijke indrukken en Melle viel dadelijk in mijn smaak. Mag ik vragen hoe oud u is?" „Ik ben juist 18 jaar geworden." „Leven uw ouders nog?" „Ja. Dit is mijn vader, kapitein Bang! Moeder leeft ook nog." „Uw vader vindt het dus goed, dat u het ouderlijk huis verlaat?" „Ja, we moeten het wel goed vinden," nam de kapitein nu het woord. „Want we hebben vijf kinderen en weinig geld. Ik was eerst officier, maar ben in den oorlog gewond, en moest daarom een andere betrekking zoeken. Ik nam de hoeve van mijn schoonvader over; maar in den landbouw was ik met alles ongelukkig, en moest het eindelijk opgeven. Nu bestuur ik de staatsloterij en heb wat kantoorwerk; maar mijn inkomsten zijn klein, zoodat ik genoodzaakt ben mijn kinderen te laten werken, zoodra ze oud genoeg daarvoor zijn. Mijn dochter hier heeft altijd lust gehad in reizen en om vreemde landen te zien, en nu de gelegenheid zich voordoet, wilden we eens probeeren of zij misschien op deze wijze haar wensch vervuld zou kunnen zien. Zij is altijd een braaf, vlijtig meisje geweest op school en in huis. Dat mag ik zeggen, niet omdat zij mijn kind is, maar omdat het de zuivere waarheid is." _ 4 M „Wel! ik geloof u graag, Mijnheer de kapitein!" antwoordde de dame met een beleefden glimlach. „Haar werk zal alleen bestaan in 't vergezellen van twee jonge meisjes op haar wandelingen en rijtoeren, waarbij zij engelsch en duitsch met haar zou moeten spreken. Anders niet." „Moet ik heel veel toilet maken?" waagde Alma nu te vragen; want ze dacht er aan, dat haar vader haar onmogelijk een kostbaar uitzet meê kon geven. „U kunt op reis gaan, zooals u nu gekleed is," antwoordde Mme d' Avrile geruststellend. „Mijn nichtjes dragen hun toiletten nooit meer dan één of twee keer en geven ze dan aan hun Mme d'Avrïle en Alma stapten in een slaapwagen eerste klasse, en de trein kwam in beweging. „Laat ons nu dadelijk gaan slapen," zei Madame. „Ik ben heel moe. Terwijl ik in Kopenhagen was, heb ik een lichten aanval van influenza gehad." En met die woorden hing ze haar mantel aan een haak bij het portier en maakte zich gereed voor den nacht. Alma volgde haar voorbeeld en een oogenblik later lagen ze ieder op haar sofa. Mme d'Avrïle sliep dadelijk in en snorkte luid. Alma daarentegen dacht eerst aan haar ouders en hun liefderijke raad en vermaningen, voor ze haar avondgebed deed. Toen viel ook zij in slaap. Toen Alma den volgenden morgen wakker werd, was haar reisgezel al druk bezig met het in orde maken van haar krulpruik en 't blanketten van haar gerimpeld gezicht. Toen ze gekleed was, haalde ze een flesch cognac voor den dag en bood Alma een glas aan. „Drink eens," noodde ze haar. „Dat is goed voor den bloedsomloop, en versterkt lichaam en ziel." „Neen, dank u," antwoordde Alma. „Cognac is |t akeligste, wat ik weet. Ik heb 't een paar keer als medicijn moeten drinken." „Zooals u wilt," antwoordde Mme Avrile lachende. „Is u zoo'n gansje?" Daarop dronk ze twee glazen bij een paar koekjes. De reis ging over Kiel naar Hamburg, waar ze een paar uur stil zouden houden. Eerst hier kreeg Alma den neger met de twee jonge meisjes in 't oog, maar deze werden aldoor op een afstand gehouden. Mme d Avril verzocht Alma plaats te nemen bij een van de vensters van de groote restauratiezaal in 't station, en gaf den kellner order koffie en brood te brengen. „Wie is die neger?" vroeg Alma. „Waar komt hij vandaan?" „Dat is mijn knecht, hij heet Tom," antwoordde Mme d'Avrile, terwijl ze begon het brood te smeren. „Hij komt uit Zuid-Amerika. Die jonge meisjes moeten naar Buenos Ayros als gouvernante bij aanzienlijke families." „Zijn het Deenschen?" vroeg Alma. „Ja, de een; de andere is een Zweedsche. Maar eet nu wat, Mademoiselle," noodde ze. „We hebben een lange reis voor ons, en ik weet niet, wanneer we weer tijd genoeg hebben voor een behoorlijken maaltijd." Alma nam die uitnoodiging aan, terwijl ze naar de vele reizigers keek, die de zaal in en uitstroomden, dronken, aten, enkele woorden wisselden en weer verdwenen. Elk oogenblik luidde de bel voor verschillende treinen en de conducteur stak het hoofd binnen de deur en riep, nu. „Keulen!" dan: „Berlijn" en dan: „Frankfort". De zaal was bijna leeg, toen een man van middelbaren leeftijd binnenkwam, met een klein meisje met blonde krullen aan de hand. Hij was klein, rond en dik als een bal, had dikke handen, een dikken rooden hals, een rond hoofd met bruin krullend haar en baard, en lichtbruine, tranende oogen. Zijn gezicht was koperkleurig, zijn lippen breed en vleezig. Met zijn grijze jas, blauwe wijde broek en blauw vest met koperen knoopen, leek hij 't meest op een welgestelden duitschen paardenkooper. Dat het kind aan zijn zij iets met dien man te maken had, scheen dadelijk al vreemd, want het meisje met die zuivere trekken en de lange blonde krullen zag er uit, alsof ze —" zoo niet tot een aristocratische, dan toch tot een beschaafde familie hoorde. Toen de man Mme d'Avrile in 't oog kreeg, naderde hij glimlachend en nam den hoed af. „Is dat werkelijk mijn oude vriendin?" vroeg hij in 't hollandsch, terwijl hij haar de hand reikte. „Ja, zoowaar." antwoordde ze in dezelfde taal. „Waar komt u vandaan, Mijnheer van Yck? En waar gaat u heen?" „Ik kom van Kiel en ben op reis naar Antwerpen," antwoordde hij. „Mag ik hier bij u komen zitten en met u koffie drinken?" „Met genoegen!" antwoordde ze en ruimde de tafel wat op, terwijl de vreemde een kellner riep en een kop koffie voor zich zelf en een glas melk met wat Wienerbrood voor zijn kleine gezellin bestelde. „Verstaat u wat we zeggen?" vroeg Mme d' Avrile intusschen aan Alma in 't fransch. „Neen," antwoordde zij. „Wat is dat voor een taal?' Mme nam niet de moeite haar te antwoorden op deze vraag, maar zette nu het gesprek met den Heer van Yck in 't hollandsch voort. „Wat is dat toch voor een pracht van een kind, dat u daar bij u hebt?" vroeg ze. „Is u misschien getrouwd?" „Neen," antwoordde hij lachende, „daar heb ik geen tijd voor gehad. En ik had er ook geen lust in. Ik kan me trouwens niet begrijpen hoe een man zich vrijwillig kan laten binden voor zijn heele leven. Dit kleintje is een dochter van een duitsch zeeofficier, die in Kiel woont. Ik doe nu zaken voor eigen rekening." „Ah zoo! U werkt dus niet meer voor de heeren Siebel en Groll ?" „Neen, daar ben ik al jaren geleden meê opgehouden. Nu heb ik mijn eigen zaak in Antwerpen. Ik heb een specialiteit gekozen. Dat zijn kinderen van acht tot twaalf jaar." „Ik begrijp u!" knikte zijn vriendin ... „En die kleine hier . . ." . . . „heb ik, zooals ik zei, in Kiel gevangen. In de groote stadparken zitten altijd een massa kindermeisjes, waarmee je gemakkelijk kennis maken kunt. Je vraagt ze om meê naar de comedie te gaan; geeft ze kleine cadeautjes: handschoenen, zijden dasjes of zoowat, en eindelijk biedt je ze een geldsom voor 't kind." „Schreien de kleintjes niet, als je ze meêneemt?" vroeg ze kalm. „Ja, als je zou probeeren ze met geweld meê te nemen, zouden ze natuurlijk schreeuwen en daarmeê alles bederven," antwoordde hij, „maar dan deug je niet voor je werk. Maar zoo dom ben je natuurlijk niet. Ik heb altijd chocolade en koekjes in den zak. Met behulp van zulke dingen word je gauw goede vrienden met de kleintjes . . ." „Jawel, jawel," knikte ze weer. „En als ze je dan vertrouwen, bedenk je een of ander, b. v. dat je ze naar een huis zult brengen, waar hun kindermeisje is, of ook, dat hun ouders hen hier of daar wachten, en dat je beloofd hebt ze daarheen te brengen, 't Is een heele studie, dat beloof ik u." „Dat geloof ik graag. Iedere specialiteit eisch't een bepaalde voorstudie." Hij ging voort: „Maar vóór alles moet je innemend zijn, en ik vlei mij, dat ik dat ben." „Natuurlijk! — Maar," vroeg ze verder, „kunt u nu noemenswaard verdienen met die zaken?" „Ja, ja, daar verdien je prachtig meê!" verzekerde hij. „Niet van jonge mannen, maar van ouderen, die alleen van lekkere beetjes houden. De oude mannen van de wereld zijn in den regel zoo bang een dag van hun lieve leve» te verliezen, dat ze volwassen vrouwen niet aandurven. En ze betalen alles wat je vraagt." „Hoe lang zijn nu zulke kinderen bruikbaar?" „Een paar jaar," antwoordde hij. „Er is een gracht voor mijn huis in Antwerpen. U begrijpt me wel." „Ja, ja, ik begrijp u. Daarin verdwijnen de lijkjes, zonder dat men weet, waar ze vandaan komen." Van Yck zag schuw om zich heen, terwijl hij zijn koffie uitdronk. Na een oogenblik pauze ging hij voort: „Enkelen sterven jong; anderen houden het jaren lang uit. Maar als zij niet meer bruikbaar zijn voor mijn zaak, verkoop ik ze aan de minder fijne huizen in de havens, waar de vreemde zeelui komen. Maar vertel mij nu eens hoe het u gaat, juffrouw Jeannet!" „Op deze reis heet ik Mme d'Avrile," viel ze hem haastig in de rede. „Ah zoo!" mompelde hij. „U is nu ook natuurlijk uw eigen baas?" „Neen, helaas!" antwoordde ze. „Als je je vestigen wilt, moet je bedrijfskapitaal hebben, en dat heb ik nooit bij elkaar kunnen sparen. Daarom ben ik nog alleen maar agent. Maar nu heb ik toch wat grooter salaris, meer procenten, en hotelrekeningen, plus alle andere uitgaven vrij. Ik reis voor Vardel in Antwerpen." „Vardel? — Ja, dat is ook een schatrijk man. Men heeft me verteld, dat hij nooit minder dan duizend stuks in voorraad heeft." „Dat geloof ik graag," antwoordde zij. „Zijn zaak gaat zeker schitterend. Hij erfde die van zijn moeder. Nu heeft hij een eigen boot, die op de Oostzee, Antwerpen en Amerika vaart. Zijn broer is kapitein aan boord en zeker zijn compagnon." „Doet hij alleen zaken met Amerika?" „Ja, meest met huizen in New-York en Buenos-Ayros!" antwoordde zij. „De waren komen meestal van Rusland en Polen." # „Is dat meisje, dat hier aan tafel zit, ook een Russin?" vroeg hij half luid. „Neen, zij is een Deensche," zei Madame d'Avrile. „Ik werd ziek in Rusland, en kon daarom niet met de boot teruggaan. Ik moest over land reizen en terwijl ik in Stockholm was, nam ik de gelegenheid waar om er een te vangen en in Kopenhagen twee. De twee anderen zitten met den neger aan een tafeltje bij 't buffet. Ik vond het 't verstandigst ze van elkaar te houden." Alma vond het kleine meisje allerliefst en was er verbaasd over, dat ze bij dien grof uitzienden man hoorde, maar daar ze meende, dat het kind ook een Hollandsche was, deed ze geen moeite om met haar te praten. Ze bekeek in stilte den heer Van Yck en 't viel haar op, dat hij een roode das droeg, waarop een doekspeld zat met een vrouwenborstbeeldje van wit ivoor. Die was precies als de witte speld op een roode strik, die Mme d'Avrile voor op haar kraag droeg. „Dat zal wel een toeval zijn," dacht Alma. „'t Is zeker mode, zulke spelden te dragen." De restauratie liep weer vol reizigers en dadelijk daarna riep de conducteur „Antwerpen!" Toen stond de heer van Yck op, nam afscheid van zijn vriendin en verdween met het kind aan de hand. Mme d'Avrile betaalde haar rekening en ging* toen naar het telegraafbureau, waar zij 't volgende telegram afzond: C. Vardel — Antwerpen. Ik kom vanavond met den sneltrein van Hamburg. Breng drie stukken fijne zijde meê. Eufemia. Toen ze in den wagon zouden stappen zei Alma: „Hier staat Antwerpen op. Gaan we niet naar Brussel?" „Dit is de goede trein, stap maar gauw in," antwoordde Mme d'Avrile, terwijl ze zelf eerst instapte en ging zitten. Toen ze de kaartjes aan den conducteur had laten zien, en de trein wegreed, zei ze tegen Alma: „Ik heb vergeten u te zeggen, dat ik niet met u mee kan gaan naar Brussel. Den avond voor mijn vertrek uit Kopenhagen, kreeg ik een telegram, dat ik direct naar huis moest. Maar omdat u natuurlijk niet alleen kunt reizen, besloot ik u mee naar mijn huis te nemen. Daar zal mijn zwager of een ander u afhalen en naar Brussel brengen." „Dat is heerlijk!" riep Alma uit. „Op die manier zie ik Antwerpen ook." „Ja, en 't komt er ook niet op aan of u een paar dagen vroeger of later in Brussel is," zei Mme d'Avrile, waarna ze 't Fransche blad „De Figaro" openvouwde, dat ze onderweg had gekocht, en ging zitten lezen. 't Was een lange, eentonige reis door Holland, en kun eenige afleiding was iets te eten. Bij elk station stapte uit en bovendien kauwde zij aldoor op koek en chocolade en verkwikte zich nu en dan met een glas cognac. Tegen den avond, toen de schemering haar grauwen sluier over 't landschap legde, kwamen ze eindelijk aan een groote stad, die 't einddoel van de reis bleek te zijn. „Drie duizend francs." Vardel barstte in honend, ijskoud lachen uit. „Wie denkt u wel, dat u voor hebt?" vroeg hij. „Drie duizend francs voor twee honderd vijf en negentig stuks. Hoe zou ik dan mijn onkosten betaald krijgen voor 't schip, de bemanning, de kost aan boord, advertenties en agenten? Als u zulke prijzen biedt, moet u naar de minste huizen in de haven gaan en tevreden zijn met oude, versleten exemplaren en dan uw overtocht naar Zuid Amerika betalen. Neen, wees nu eens verstandig! Ik bied u de heele lading voor vijftien duizend francs en bovendien vrije overtocht op mijn schip naar Buenos Ayros." Mr. Smols bedacht zich een poosje. Hij haalde een zakboekje uit den zak en ging zwijgend zitten rekenen. Maar toen hij hiermeê klaar was, zei hij plotseling: „Goed, ik neem uw bod aan. We spreken dus af: vijftien duizend francs voor de heele lading." „Morgen vroeg kunnen we ons naar 't schip laten roeien en ze bekijken," stelde Vardel voor. „En daarna maken we op staanden voet de papieren in orde." „Ja, ik wil liefst dadelijk vertrekken," zei Mr.'Smols. „Zooals u wilt. 't Schip neemt alleen kolen in, en gaat dan dadelijk door." Na deze afspraak trok Mr. Smols zich terug, maar ontmoette in de deur een anderen heer, die vroeg of de Chef thuis was. „Goeden avond, Mr. Corck!" zei Vardel. „Kom binnen! U komt van Londen?" „Ja, ik ben zoo juist hier aangekomen," antwoordde de vreemde, een reusachtige Engelschman van ongeveer vijftig jaar. Hij had een breede gewelfde borst, krachtige schouders, een rood gezicht zonder baard en grove trekken. Zijn geheele figuur deed aan een geweldigen stier denken. „Waarmee kan ik u van dienst zijn?" vroeg Vardel. „Verlangt u nieuwe waren?" „Eerst," antwoordde Mr. Corck, terwijl hij in een leun- „Neen, daar heb ik geen tijd voor," antwoordde Madame. „De secretaris van mijn zwager en een kamenier zijn hier gekomen om u te halen. Maar sta nu gauw op. U reist over Calais en Dover. Over twee uur gaat de trein." Alma dronk een kop koffie en stond toen op. Terwijl ze zich aankleedde, herinnerde ze zich, dat ze haar ouders beloofd had te schrijven, zoo gauw ze kon. Maar de groote koffer, waarin ze haar postpapier gepakt had, was beneden in den gang blijven staan. Toen ze gekleed was, zocht ze naar een bel, maar vond er geen. Ze wilde toen naar buiten gaan om iemand te zoeken, die haar misschien wat schrijfgerei zou kunnen bezorgen, maar tot haar verbazing bemerkte zij, dat haar deur van buiten afgesloten was. Intusschen werd die op 't zelfde oogenblik geopend door Mme d'Avrile, die buiten in de gang stond. „Is u nu klaar?" vroeg ze Alma. „Ja," antwoordde deze. „Ik wilde juist om wat papier vragen; want ik zou graag een paar woorden aan mijn ouders sturen." „Neen, daar moet u werkelijk meê wachten tot u in Londen is," antwoordde Mme d'Avrile snel. „Jt Rijtuig is voor, en uw reisgenooten wachten." Nu ja, hier was natuurlijk niets tegen in te brengen, en Alma deed snel hoed en mantel aan en ging meê de trap af. In de deur stond een reus, in mooie, zwarte kleeren, en Mme d'Avrile stelde voor: „Mr. Corck." Hij nam den hoed af en zag Alma met een langen, onderzoekenden blik aan. Een magere vrouw van middelbaren leeftijd, in 't zwart gekleed en dicht gesluierd, kwam onmiddellijk daarna beneden en droeg een reistasch. „Hier is de kamenier, Mrs. Brown," zei Mme d Avrile. In de verte, op den achtergrond zag Alma een langen, beenigen man met doodsbleek gezicht en zwarte, brandende oogen. Een akeliger gezicht had ze nog nooit gezien; maar „Zie, dat is uw kamer!" zei hij. „Ik zal 't meisje zeggen, dat ze u thee brengt, en dan moest u naar bed gaan en van de reis uitrusten." „Moet ik niet eerst even naar de dames hier in huis gaan, om kennis met hen te maken?" vroeg Alma, verbaasd, dat er niemand was, die haar ontving. „Neen, er is visite van avond!" antwoordde Mr. Corck. „De dames hebben geen tijd zich met u bezig te houden. U moet wachten tot morgen." Met die woorden ging hij heen. Alma hoorde niet, dat hij een grendeltje voor de deur schoof, zoodat die van binnen niet opengedaan kon worden. Alma zag nu rond en werd verblind door al de pracht om haar heen, die een zoo sterke tegenstelling vormde met den eenvoud in het huis, waar zij was opgegroeid. De kamer was rond, en de wanden van boven tot beneden bedekt met ruim geplooide gordijnen van lichtrood satijn met bloedroode zijden franje. Naast de deur stond een spiegel in paarlemoeren lijst, die van den grond tot bijna aan den zolder reikte. Op een console onder aan den spiegel lagen kammen en borstels met geciseleerd zilveren handvat en flacons met welriekende essences. De gecapitonneerde sofa's en leunstoelen waren met lichtroode zij overtrokken en versierd met koorden en kwasten in wijnroode kleuren. Vlak over de deur stond een breed bed in den vorm van een kolossale mosselschelp van paarlemoer, met een sprei van lichtblauwe zijde en met lakens en kussens van wit satijn. Daar boven hing een baldakijn met gouden kwasten en gordijnen van rozenroode zijde. Rechts stond een ebbenhouten kleerenkast met paarlemoer ingelegd. Het lichtgrijze vloerkleed met kleine bouquetten van anjelieren en rozen was zoo zacht, dat het was, alsof men op frisch mos liep. „Is dit werkelijk mijn kamer?" dacht Alma, geheel overweldigd. „Dat is immers een vorstelijke pracht!" Terwijl ze haar hoed en mantel afdeed, kwam een dienst- meisje binnen en bracht haar thee. Maar ze ging snel weer heen, en zei niet anders dan: „Goeden nacht, juffrouw. Wel te rusten." Alma was spoedig in bed en sliep dadelijk in. Den volgenden morgen werd ze gewekt door hetzelfde dienstmeisje, dat vroeg of ze wat licht wilde hebben, waarna ze aan een koord trok, dat aan een gordijn in den zolder bevestigd was. Alma ontdekte toen, dat het ronde vertrek geen vensters in den wand had, maar licht kreeg door een opening in den zolder. 't Dienstmeisje dat voor haar stond was vrij oud en door de pokken geschonden, ze had grijs haar en listige oogen. Haar stem was hoog en zacht en klonk vleiend, en haar bewegingen waren snel en zenuwachtig. „Wilt u een warm bad?" vroeg zij en met de woorden: „Dat is hier," trok ze een gedeelte van 't gordijn op zij «n opende een deur. „Ja, graag," antwoordde Alma. 't Dienstmeisje ging toen naar binnen om t bad klaar te maken en kwam kort daarna terug met het .bericht, dat alles gereed was. Alma stapte spoedig in 't bad, maar terwijl ze haar voeten in de witte porceleinen kuip zette, sloeg haar daaruit een bijna bedwelmende geur tegemoet, 't Dienstmeisje bracht haar een paar handdoeken en verdween daarna. Toen Alma uit het bad kwam, voelde ze een zeer eigenaardige loomheid in al haar leden; maar ze zocht vergeefs naar koud water. Toen ze in haar kamer terugkwam ontdekte zij, dat het dienstmeisje was heengegaan met al haar kleeren, zoodat ze genoodzaakt was weer naar bed te gaan. 't Eene uur na het andere ging voorbij; 't werd middag en 't werd avond; maar niemand kwam met eten of met kleeren. Ze begon angstig te worden en vroeg zich verwonderd af wat dat moest beteekenen. Eindelijk stond ze op om naar een bel te zoeken; maar vond niets. De wan- „Als u morgenavond terug wilt komen, zal ik ze klaar hebben," beloofde Mr. Corck, waarna hij de deur opende en Mr. Elby uitliet. Toen Mr. Corck alleen was, vloog hij als een razende stier de trappen op, de gang door en Alma's kamer binnen. Daar lag ze op haar bed uitgestrekt, nog steunend van vermoeidheid na die vreeselijke worsteling. „Wat is dat voor een manier van doen?" brulde hij met een dreigend gezicht. „Hebben we je niet met de grootste vriendelijkheid ontvangen, en je in alle opzichten behandeld, alsof je een prinses was. En dan durf jij op die manier onze zaak te schaden? — Sta op," beval hij, terwijl hij haar bij den schouder greep en uit haar bed rukte. De ongelukkige staarde hem met wijd open oogen aan. Ze begreep niet, wat hij bedoelde. Ze voelde alleen, dat hij haar kwaad wou doen. Hij draaide haar om, boog haar armen naar achter en trok een touw uit den zak, waarmee hij haar handen aan elkaar bond op den rug. Daarop wierp hij een deken om haar heen en zei kortaf: „De kamer uit. Gauw!" De deur ging open en hij sleepte haar voort door de lange gang en naar de lift. Daar duwde hij haar neer in den stoel en liet de lift dalen van de eene verdieping naar de andere. „Wie is u?j Wat wilt u met me?" vroeg ze in doodsangst. „Dat zal je gauw genoeg voelen," antwoordde hij. De lift bleef staan, en hij schoof haar er uit. Zestonden in een vochtigen kelder. Hier trok hij een sleutel uit den zak en deed een deur open. „Ga binnen." Ze durfde zich niet verzetten, en gehoorzaamde. Hij drukte op een. knop en een electrisch licht aan den zolder ging aan. Ze stonden in een groot gewelfd vertrek, zonder ander ameublement dan een lage, tamelijk breede bank, waarop een matras lag. Die was hier en daar met bloed bevlekt. Aan den muur hingen zweepen en leeren riemen van verschillende grootte; 't geheel leek op een martelkamer. Toen Mr. Corck de deur achter zich had afgesloten, zei hij op gebiedenden toon: „Ga op die bank liggen." „Wat wilt u met me doen?" vroeg Alma in doodsangst; want ze meende, dat haar laatste uur geslagen was. ,,'t Is nu geen tijd voor praatjes," antwoordde hij. „Ga liggen." Ze strekte zich uit op de bank, bevend over 't geheele lichaam. Hij keerde haar om, zoodat ze met den rug naar boven lag en bond toen haar handen vast aan de plank, met behulp van smalle lederen riemen, die daarvoor op zij van de matras waren aangebracht. Toen ging hij naar den wand, nam een geesel, die aan een verroesten spijker hing en bekeek die onderzoekend. Neen — dien hing hij weer op en greep een korten stok, waaraan een menigte fijne leeren riempjes hingen. „Dat striemt beter," mompelde hij. Met dit instrument gewapend liep hij nu op nieuw naar de bank, ging bij de voeten van de ongelukkige gevangene staan en begon met alle kracht op haar los te slaan. „Barmhartige God, sta me bij! Help, help!" schreeuwde ze, woest van pijn. „Heb medelijden! Houd op!" Maar hij was doof, en hij hield niet op. „Vader! . . . Moeder!" riep ze. Maar hij ging door met slaan, tot haar heele lichaam met bloedroode strepen bedekt was. Eindelijk verloor zij het bewustzijn en toen hij haar geen geluid meer hoorde geven, hield hij op. Zijn razernij was bedaard, en met een kalm gezicht, maar zwaar ademhalend na de inspanning, ging hij naar den wand en hing het marteliinstrument weer op zijn plaats. Toen Alma weer tot bewustheid kwam, lag ze boven op haar kamer en was alleen, 't Was donker, en bij de minste beweging voelde zij een brandende pijn over haar geheele lichaam. Ze bleef liggen tot het dag werd, zonder te kunnen slapen. 't Eene uur na het andere ging voorbij; ze had honger en brandende dorst, als iemand, die koorts heeft; maar ze had niets om haar honger te stillen of haar dorst te lesschen. De tranen liepen haar over de wangen, en zij zuchtte: „Vader!... Moeder!..." alsof ze hun smeekte haar te komen helpen. Maar niemand kwam, en geen geluid was te hooren. „O, waarom deed ik toch niet wat Moeder me vroeg!" dacht ze. „Waarom volgde ik haar raad niet en bleef thuis. Mijn lieve, verstandige moeder, die zich nooit vergiste in ernstige zaken ... O, waarom heb ik niet naar haar raad geluisterd!" Zoo lag ze te jammeren in haar zielsangst. Toen 't nacht werd, was ze zóó afgemat van honger en dorst, en haar leden waren zoo pijnlijk na die gruwelijke geeseling, dat ze bijna de kracht niet had haar- armen op te lichten. Toen gebeurde hetzelfde als den vorigen avond. De kandelabres gingen aan, en iemand rammelde aan de deur. Ze staarde ademloos van spanning naar de richting van waar het geluid kwam; maar kon niet roepen, noch zich bewegen . . . Buiten de deur stond Mr. Corck met den zelfden heer, die er den vorigen avond geweest was. .Kan ik er nu op aan, dat ze rustig is?" „Ja, nu is ze gebogen en getemd," verzekerde de gastheer kalm. „Als 't u blieft, gaat u binnen." De beul opende de deur, en liet den wolf bij het lam binnengaan. Verkocht 4 't Was lang na middernacht. Alma was alleen, maar sliep nog niet, want haar geheele lichaam deed pijn en ze voelde zich zóó uitgeput, dat ze geen enkele gedachte uitdenken kon. Toen kwam het dienstmeisje binnen met een blaadje, en Mr. Corck volgde haar. „Zie, hier is eten! Nu moet u eten," zei hij tot Alma op gebiedenden toon. „Ga overeind zitten." Maar Alma kon zich niet bewegen. Toen greep hij haar bij de schouders, terwijl hij beval: .Tipsy, zet het blaadje hier op de tafel bij het bed." En nadat hij Alma opgelicht had, zoodat ze in een zittende houding was, nam hij een kop bouillon met een geklopt ei er door, en vroeg: „Wilt u dit goedschiks uitdrinken? Anders steek ik dit buisje tusschen uw tanden en giet het u in de keel." En hij liet haar een klein zilveren buisje zien, dat hij in de linker hand hield. 't Jonge meisje begreep, dat alle verzet te vergeefs zou zijn. Ze opende dus den mond en dronk langzaam, terwijl hij naast haar stond en het kopje vasthield. Tipsy sneed een kuikentje voor, in kleine stukjes, waarna hij een vork nam en de ongelukkige voerde, zooals men zuigelingen doet. In de laatste vier en twintig uur had Alma niets gegeten of gedronken, maar terwijl ze nu at, keerden langzamerhand haar krachten terug, en de gedachten werden wakker in haar hoofd. .O, laat mij vrij," smeekte ze. „Onzin!" antwoordde hij. „Eet nu maar." „Ik wil hier geen dag langer blijven!" „Hier in huis heeft niemand een wil, behalve ik," antwoordde hij kalm. Ze barstte uit: „Dan hebt u mij bedrogen! U hebt u uitgegeven voor den secretaris van Graaf d'Epignay!" „Dat herinner ik me niet," antwoordde hij. „Maar zulke beleedigende uitdrukkingen gebruikt men hier in 't land niet." Ze was zoo onthutst over zijn onverzettelijke hardheid, dat ze alleen lust in schreien had. Dat deze man nooit door haar ellende ontroerd zou worden, zag zij duidelijk in. Toen zij klaar was met eten, schonk hij haar een groot glas porter in, dat ze begeerig uitdronk; want ze had een dorst, alsof ze dagen lang door een heete woestijn gezworven had. „Onthoud nu wat ik u zeg," zei hij, terwijl hij het glas weer op het blaadje zette en het zilveren buisje in den zak stak. „lederen keer, als u door onbeleefdheid of onvriendelijkheid onze zaak schade doet, komt u in den kelder en krijgt weer dezelfde behandeling als gisteren. Dat is namenlijk mijn methode om mijn pensionnaires te dresseeren. Als u daarentegen u meegaande betoont tegenover onze gasten, zult u in alle opzichten daarvoor beloond worden. U zult dan mooie kleeren, lekker eten, den besten wijn krijgen en in één woord, als een geboren prinses worden behandeld. En nu goeden nacht." Zonder op antwoord te wachten verdween hij. Tipsy was intusschen in de badkamer gegaan en kwam terug met een spons en een flesch met melkwit vocht. „Als uw rug u pijn doet, zal ik u wasschen met iets wat de pijn verzacht," zei ze. „Ja, als 't je blieft, doe dat," antwoordde Alma, en ging op de linkerzij liggen. Terwijl het dienstmeisje haar waschte, voelde Alma een behaaglijke koelte langs den rug. Corck te praten met een vrij oude, dikke vrouw. Ze had een grof, rood gezicht, met een kleine wipneus, blauwe oogen, met een massa rimpels er om heen, een laag voorhoofd, half bedekt met gekroesd, roodachtig haar, dat op den schedel onder een klein wit kanten mutsje verborgen was. Haar vingers waren dik als worteltjes, en ze had winterhanden. Alma vond dadelijk, dat ze op een mooi gemaakte slachtersvrouw leek. „Zie, hier is miss Lucy!" zei Mr. Corck. „Kom, laat ik haar aan je voorstellen." En zij kwamen beide op Alma toe. „Mijn vrouw," stelde hij voor. „Onze nieuwe pensionnaire, miss Lucy." „Ik heet geen Lucy," antwoordde Alma kortaf. „Ja," zei de waardin, „iedere pensionnaire draagt hier den naam en 't nummer van de kamer, die ze bewoont. Welkom hier in huis," zei ze met een soort vriendelijkheid, die aan een kat deed denken, en reikte Alma haar vleezige hand. Alma nam die niet aan. „Ik hoop, dat u hier tevreden wezen zult." Alma nam de moeite niet om te antwoorden. Nu ging de deur open en een schare jonge meisjes kwam binnen. Bijna allen hadden mooie gezichten en slanke figuren. Ze waren in losse, fantastische costumes gekleed, en 't scheen, dat zij hun vaste plaatsen aan tafel hadden, want zij gingen dadelijk zitten. „Kom hier bij mij," zei de waardin tot Alma, die naast haar moest gaan zitten, boven aan de tafel, over Mr. Corck, die ham begon te snijden en die op de borden legde. Deze werden rondgebracht door dienstmeisjes in zwarte wollen japonnen en met witte mutsen op. Voor elke pensionnaire stond een flesch porter. Alma keek rond. Ze vroeg zich af, of ze soms allen gevangenen waren, die op dezelfde wijze hierheen waren gelokt als zij. De meesten hadden donker haar, en hun zwarte oogen, zuivere trekken, marmerwitte huid en roode lippen wezen op het romaansche ras. Zij waren waarschijnlijk uit Spanje of Italië gekomen. Enkele zaten met beschreide oogen en een gepijnigde uitdrukking, als levende beelden van smart, terwijl andere er suf of ijskoud uitzagen. Alleen de drie blonden, die engelsch spraken, zagen er brutaal uit en waren rumoerig. . Na den lunch gingen alle pensionnaires in de huiskamer. Maar de waardin vroeg Alma mee te gaan in de vestibule en vandaar naar het kantoor. Ze verzocht haar plaats te nemen op de rood pluche sofa, terwijl zij zelf naar de schrijftafel ging, een la open deed en er een boekje uitnam. „Hier is uw boekje met de rekening," zei ze. „Hier staan de uitgaven, die we voor u gedaan hebben: uw reis van Antwerpen naar Londen, uw nieuwe kleeren en de koopsom voor u zelf. Dat moet u ons eerst afbetalen, voor u zelf inkomsten uit de zaak krijgt." _ ,t „De koopsom voor mij zelf!" barstte Alma uit. „Ben ik verkocht ?" „Ja zeker is u verkocht," antwoordde Mrs. Corck lachende. „In Godsnaam, laat me naar huis gaan!" smeekte Alma dringend. . .... „ „Neen schaaplief, word nu maar niet aandoenlijk. „Ik ben hierheen gelokt onder een valsch voorwendsel. Een dame, die zich Mme d' Avrile noemde, adverteerde in een deensch blad om een jong meisje, dat engelsch en duitsch kon spreken en die gezelschapsjuffrouw zou zijn in Brussel ..." Mrs. Corck viel haar in de rede: „Ik weet niets van dat alles. Ik weet niet wie die dame is. Wij nemen over 't geheel nooit de moeite naar 't verleden van onze pensionnaires te informeeren." „Mijn vader is een deensch officier. Ik ben^ van goede familie en in een beschaafd huis opgegroeid..." „Ja, ja, maar dat gaat ons niet aan," viel Mrs. Corck weer in. „Wij vragen nooit naar de familie van onze pensionnaires, ja, niet eens naar haar naam. Wij geven haar zelf den naam, dien we verlangen, dat ze bij ons zullen dragen. „Dat is toch verschrikkelijk! Ik wil naar huis. naar mijn ouders." .. „Kindlief, daar kan vooreerst geen sprake van zijn! Je moet nu hier blijven. Je transport hierheen is ons waarlijk duur genoeg gekomen. Je wou immers zelf van huis weg om zelfstandig je brood te verdienen, heb je gezegd. Maar wat zou je er nu aan hebben om juffrouw van gezelschap te wezen? Je zou misschien zooveel verdienen, dat je een paar japonnen kondt koopen, maar meer zeker niet. En je zou als dienstbode worden beschouwd, en men zou op je neerzien als op een wezen van lager orde. 't Is nog al pleizierig." . „ „Ik wil mijn brood verdienen op een eerlijke manier, zei Alma. „Ik walg van al die pracht hier, als ik er aan denk . . !" en ze verborg haar gezicht in beide handen. „Wees nu verstandig," zei de waardin. „Je moet de wereld toch genoeg kennen om te weten, dat het onmogelijk is voor een jong meisje, om zooveel geld te verdienen, dat ze onafhankelijk zijn kan en een prettig leven' leiden. Onderwijzeressen sloven zich dood om niets. Ze eindigen in den regel, zooals ze begonnen: in armoede. Meisjes op kantoren krijgen altijd minder salaris dan heeren, en brengen 't zelden verder, dan dat ze hun dagelijksch brood verdienen. De naaisters hebben 't nog erger. Als ze geen ouders hebben, waarbij ze inwonen kunnen, zitten ze op een hok van een kamertje, lijden honger en kou, terwijl ze zich doodwerken voor vrouwen, die niets behoeven te doen. Neen, schaap, wees jij maar blij, dat je bij ons terecht bent gekomen! Je hoeft niet te werken, je ^hebt geen zorgen, maar kunt je toch baden in overvloed." „O, laat me toch uit dit huis," smeekte Alma weer, terwijl ze de handen wrong en om zich heen zag, alsof ze hoopte te kunnen ontvluchten. „Alle uitgangen zijn goed afgesloten," zei Mrs. Corck, steeds glimlachend en zonder een oogenblik haar kalmte te verliezen. „Maar kom nu mêe naar de andere pensionnaires. Gewoonlijk blijven ze een uur na de lunch in de huiskamer, terwijl hun kamers worden gelucht en in orde gebracht." Alma volgde haar naar de huiskamer; want ze wilde liefst 't gesprek met dit afschuwelijke mensch niet voortzetten. De pensionnaires zaten in groepjes in sofa's en leunstoelen. De meesten rookten cigaretten, enkelen speelden guitaar of mandoline, anderen fluisterden samen en lachten. Weer anderen zaten met neergeslagen oogen, als of ze aan een hopelooze vertwijfeling ten prooi waren. Alma nam plaats in een hoek, het dichtst bij de deur. Naast haar zat een meisje met donker haar en mooie trekken, groote kastanjebruine oogen en een fijn gevormden mond. Ze leek op een steenen beeld en sprak met niemand. „Is u een engelsche?" vroeg Alma haar. De andere schudde het hoofd, ten teeken, dat zij geen engelsch verstond. Maar een oogenblik later zeide ze in 't duitsch: „Ik kom van Weenen, ik spreek duitsch." „Die taal versta ik ook," zei Alma in 't duitsch. En toen ging zij voort. „Is u hier op uw eigen verzoek?" „Neen, waarlijk niet," antwoordde de duitsche met een bitteren glimlach. „Als 't aan mij stond, verliet ik dit huis oogenblikkelijk. Men heeft me hier onder een voorwendsel binnengelokt." Alma voelde een oogenblik iets als van blijdschap, dat ze eene lotgenoote gevonden had, en daarop ging ze voort. „Ook ik ben hier met slinksche streken ingelokt. Ik kom van Denemarken. Daar las ik op een dag in een courant, dat een adellijke familie in België een juffrouw van gezelschap zocht, en daardoor kwam ik in de verzoeking mijn thuis te verlaten." „Precies dezelfde geschiedenis als met mij.^ Ik was ni Genua en logeerde bij mijn oom, die dokter is. Hier las ik in een blad, dat een dame op leeftijd een jong meisje zocht voor gezelschap. Ik meldde mij aan en werd zoo aan boord van een schip gelokt. Hier waren verscheiden jonge meisjes, maar in gezelschap van verschillende heeren en dames. Ik zag Mr. Corck ook, maar ik had er geen flauwe notie van, dat hij de leider van de heele bende was, en dat de anderen zijn agenten waren. De twee jonge zusjes daar, die op de sofa zitten en mandoline spelen, zijn Italiaanschen. Ze waren ook onder de passagiers; maar ik sprak niet met hen. Eerst toen we hier waren, ontdekte ik, dat we allen samen gereisd hadden. Ze hebben me haar geschiedenis verteld. Ze zijn uit Sora, een bergstadje in de buurt van Napels. Daar heeft haar vader een stukje land. Op een dag kwam een vreemdeling daar, en bood haar een hoog loon, als ze met hem meê wilden gaan naar Engeland. Daar zouden ze spelen en zingen op de markt. Haar ouders, die lezen noch schrijven konden, wisten niet, waar Engeland lag, maar dachten, dat het ergens ten noorden van de Alpen was, en dat 't maar een klein reisje was daarheen. En zoo gaven ze hun toestemming, in de hoop, dat hun dochters zooveel geld zouden verdienen, dat de heele familie het wat beter krijgen zou. De agent trok verder, door alle dorpjes om Napels heen, en lokte een heele schaar jonge meisjes met zich meê, die er niet het minste begrip van hadden, waarvoor ze gebruikt zouden worden. Twee van haar stierven hier in huis: een ligt in 't ziekenhuis, en een van de zusters, die daar zitten te spelen, heeft herhaalde malen beproefd zich van kant te maken. Maar nu berusten ze zeker in hun lot, en spreken niet meer van naar huis te willen gaan. Ten slotte wordt je suf en onverschillig voor alles!" „Hoe vreeselijk toch!" barstte Alma uit. „Dit moet het rijk van den duivel op aarde zijn." „Ja, juist," knikte de duitsche." 't Zijn de knechten van Satan, die deze huizen houden, of hier komen als klanten. Als de mannen niet zoo bedorven waren, kon immers iets als dit nooit gebeuren." „Maar waar is dan de politie voor?" barstte Alma uit. „Zijn er dan geen wetten, die straf stellen op zulke misdaden ?" „Politie? Wetten?" herhaalde de duitsche op bitteren toon. „De politie bestaat immers ook uit mannen. Als vrouwen bij de politie waren aangesteld, zouden zulke holen van zonde er nooit kunnen wezen." „Zou 't niet mogelijk zijn te ontvluchten?" „Neen. Zie maar naar de vensters. Er zijn tralies buiten voor, als in een gevangenis. En de muur om den tuin is zóó hoog, dat je er onmogelijk over kunt komen. Bovendien is die bovenaan bedekt met scherven, in cement vastgemaakt, zoodat je handen en voeten aan bloeden scheurt, als je ze aanraakt. „Wat moet ik toch doen," zuchtte Alma. „U moet hier blijven, als alle anderen, tot de waard u verkoopt, of tegen een ander omruilt. Op reis van hier kunt u misschien gelegenheid vinden u los te rukken en weg te komen. Dat is tenminste mijn eenige en laatste hoop." Na dit gesprek bleven ze zwijgend naast elkaar zitten, tot Mrs. Corck binnen kwam en met een zilveren belletje belde. Dat was het teeken, dat de pensionnaires weer naar haar kamers moesten gaan. „Nu weet u zelf den weg wel," zei ze tegen Alma. Deze volgde de anderen de trap op. Op de tweede verdieping ontmoette ze Tipsy, die haar wenkte en haar voorging de gang in, terwijl ze riep: „Dit is de kamer van Miss Lucy, No. 25!" Alma volgde haar, en merkte nu eerst, dat de deur met een ijzeren grendel was voorzien, en dat ze dus opgesloten zat, als een vogel in een gouden kooi. Vader en Moeder. Ik ben heelemaal alleen en zonder beschutting. Red mij!" Ze stonden nog vlak over elkaar, midden in de kamer en staarden elkaar in de oogen. Maar nu zeide hij: „Laat ons gaan zitten. Mag dat?" En hij deed zijn pels uit en legde die op een stoel. Zij ging op een van de lichtroode zijden sofa's zitten, terwijl hij in een leunstoel naast haar plaats nam. „Ik moet er eerst een oogenblik over denken, wat het verstandigste is om te doen," zei hij, en zag voor zich uit, alsof hij een uitweg zocht. — „We hebben beneden in de kamer een jongeluis-partijtje gehad. Eerst na het souper kreeg ik eenig vermoeden, wat dit voor een soort huis is. Maar toen ik wilde heengaan, bracht de waard mij hierheen. Ik denk er intusschen nu aan, dat na al dit drinken het heele gezelschap zeker in een al te benevelden toestand is, dan dat het iets helpen zou, als ik met hen over een zaak als deze sprak. Als u hier opgesloten gehouden wordt met een misdadige bedoeling, kunt u er zeker van zijn, dat men me niet zal toestaan u meê te nemen, maar dat men zal trachten 't mij te beletten. Ik geloof daarom, dat het 't verstandigst is, dat u vannacht nog hier blijft, en dan zal ik morgen vroeg naar het hoofd van de politie gaan. Ik zal u hier wel uit krijgen, daar kunt u op rekenen." Ze vouwde de handen en zag hem aan met tranen in de oogen. ,,Ik dank u, o, ik dank u," stamelde zij. „Hoe is uw naam?" vroeg hij, terwijl hij een gouden vulpenhouder en een klein notitieboekje uit zijn zak haalde. „Alma Bang." „Wel," zei hij, al schrijvend. „En hier hebt u mijn naam." Hij reikte haar een visitekaartje toe, waarop stond: „Lord Edward Garwick." „Mijn vader, de hertog van Lenshire, is minister," vertelde hij. „Hij heeft groote macht, zoodat u er zeker van kunt zijn, dat u geholpen wordt. Als ik het niet kan, dan kan hij 't in ieder geval." „O dank u, dank u," zei ze weer. „Stel u voor, ik heb nog geen woord aan mijn ouders kunnen schrijven, sinds ik van hen wegging! Wat zullen ze ongerust zijn! Maar niemand wil me pen en papier geven, of een brief voor me op de post doen." „Dat is toch al te erg!" zei hij. „Ik verzoek u mijn pen te houden. Die is pas gevuld, zoodat u die lang gebruiken kunt. En hier zijn ook een paar gesloten briefkaarten. Ik heb die altijd bij me. Schrijf u nu dadelijk een paar woorden, dan zal ik zelf de kaart op de post brengen." „Neen, ik wil toch liever wachten," zei ze, zich plotseling bedenkend, ,,'t Is misschien 't beste, dat ik niets schrijf van wat ik beleefd heb, eer ik thuis kom." „Maar houd u dan in elk geval mijn pen!" zei hij. „U kunt hem misschien noodig hebben." „Ja, dank u, dan houd ik de pen en de kaarten!" zei ze, en stak die in den zak. Een voorgevoel zei haar, dat die haar van nut konden zijn. „Ga nog niet van me weg," smeekte zij' en staarde angstig naar de deur. „Ik ben zoo bang, dat er dan een ander komt, en ik ben immers volkomen weerloos." Hij begreep haar en had diep medelijden met haar. Daarom bleef hij zitten, hij wist zelf niet hoe lang. Maar ze spraken samen als oude vrienden, en ze vertelde hem weer van haar ouderlijk huis en familie. Terwijl hij naast haar zat, kwam er een gevoel van veiligheid over haar, en haar schoonheid maakte een diepen indruk op zijn ontvankelijk gemoed. ,,'t Is drie uur," zei hij eindelijk, terwijl hij op zijn horloge keek. „Ik vermoed, dat het gezelschap nu weg is " Hij stond op, trok zijn pels aan en nam zijn hoed. „Morgen zult u vrij zijn," beloofde hij. „We hebben gelukkig nog politie in Engeland." verbazing den naam Blackstreet, met zwarte letters op den witten muur geschilderd. Zoo ontdekte hij, dat hij maar tien minuten van zijn eigen huis verwijderd was. Hij haastte zich nu daarheen, kwam met den sleutel binnen, toen alle lichten al lang uit waren. Edward stak een waskaarsje aan en ging naar zijn slaapkamer op de tweede verdieping. Daar kleedde hij zich dadelijk uit en ging naar bed. Maar 't was hem onmogelijk te slapen. Zijn ziel was in al te heftige beweging. Hij zag haar voor zich: dat vreemde, mooie meisje met het lange gouden haar en de donkerblauwe, angstige oogen. Hij hoorde haar heldere, melodieuze stem, en hij dacht na over ieder woord, wat zij gezegd had. Zijn bloed kookte van verbittering bij de gedachte aan de laaghartigheid, waar zij het offer van was, en hij voelde 't als een zaak van eer haar te bevrijden; hij twijfelde ook geen oogenblik of het zou hem gelukken. Eerst was hij van plan alles aan zijn vader te vertellen, voor wiens oordeel en helder verstand hij het diepste respect had. Maar toen herinnerde hij zich een belofte, die hij zijn vader gegeven had, vóór hij naar Oxford gegaan was om aan de universiteit te studeeren, en hij besloot daarom zelf te handelen. Edward was opgegroeid op het oude familielandgoed in Wales, waar hij tot zijn zestiende jaar onderwijs genoten had van een bekwamen gouverneur. De hertog van Lenshire was een ijverig staatsman, die jaren lang in 't Hooger Huis gezeten had, en daar een eerste rol in de Kolonie-politiek had gespeeld. Bovendien was hij altijd een van de leiders, als er sprake was van nuttige, sociale hervormingen. Maar hoewel met werk overladen, had de hertog toch altijd tijd gevonden, om met zijn oudsten zoon over ernstige dingen te spreken. 't Oude landgoed was met die degelijke comfort ingericht, die een engelsch huis zijn eigenaardig karakter geeft. In 't geweldige park met oeroude boomen, die het kasteel omgaf, had Edward zijn vrijen tijd doorgebracht met spel en allerlei sport met zijn jongeren broer en twee zusters. Den avond voor zijn vertrek naar Oxford had de hertog hem in de groote bibliotheek gebracht en hem plaats laten nemen in een lederen stoel over hem. Toen had de vader gezegd: „Beste jongen, vóór je nu van je huis weggaat, om jaren lang onder vreemden te leven, heb ik, in overleg met je moeder, besloten, met je over een zaak van het grootste gewicht te spreken. Je bent nu oud genoeg om dat alles te weten. We weten uit de geschiedenis hoe in Klein-Azië, in Griekenland en in Rome in den Keizertijd feesten gegeven zijn op een manier, waarvan de beschrijving ons de haren te berge doen rijzen. Maar nooit nog heeft de staat — noch in Rome, noch in Athene of in Corinthe — openbare huizen beschermd, die aan het kwaad gewijd waren. Zelfs Heliogabal durfde niet openlijk als de beschermer van het kwaad op te treden, zooals de machthebbenden in velen van onze Christelijke staten. Dit systeem werd ingevoerd onder Napoleon I, nadat het fransche keizerrijk was gevestigd in 't jaar 1804. Professor Emile de Laveleye schreef hierover: „Men zou kunnen denken, dat het ingevoerd was in een tijd, toen alle menschelijke waardigheid met voeten getreden werd." Veel' — ja, ik durf wel zeggen de meeste jonge menschen, groeien op in de overtuiging, dat er twee soorten moraal zijn; één voor mannen en één voor vrouwen. Als je in de wereld komt, zul je al gauw die opvatting hooren, die strijdt tegen het Christendom en tegen alle gezond verstand. Om zoogenaamde gezondheidsredenen tracht men bij den man te verontschuldigen wat men bij de vrouw veroordeelt. Er zijn zelfs moeders, die zich verbeelden, dat hun zonen door het slijk moeten waden om tot man te rijpen. Dit is intusschen een van de treurigste dwalingen van onzen tijd, die meer dan eenig ander ten gevolge heeft, dat enkele „'t Is toch ook een schepsel, dat niet te regeeren is," zei Mr. Corck geërgerd. „Ik heb haar onder handen gehad en ik dacht, dat zij nu getemd was." „Ik heb 't jelui wel vooruit gezegd," ging Mr. Elby op denzelfden verwijtenden toon voort. „Ze is hier immers nog pas een paar dagen geweest. Hoe kun jelui ook bedenken, meisjes te koopen, die engelsch kennen? Daar heb ik jelui ook voor gewaarschuwd. Je moet ze uit het Zuiden halen, of uit Polen, Armenië of Walachye; over 't geheel uit die landen, waar engelsch een onbekende taal is." „Toen ik haar kocht, wist ik niet, dat ze engelsch kende," zei de waard, „'t Kwam niet in ons op, dat men engelsch sprak in Denemarken, en toen ik het ontdekte, was de koop al gesloten. Maar ik zie natuurlijk wel in, dat uw raad goed is. Alleen de pensionaires, die hier vrijwillig wonen, zooals die drie Engelschen, moeten met onze klanten kunnen spreken, anders zijn we immers dagelijks aan verraad blootgesteld en aan aanklachten bij de politie." „Het trof waarachtig goed, dat de hoofdcommissaris niet thuis was, toen de Lord op het bureau kwam," barstte Mr. Elby uit, „anders hadden we een mooi schandaal beleefd." „Maar wat moeten we nu doen?" vroeg Mr. Cork. „Ze moet oogenblikkelijk verdwijnen," antwoordde de assistent. „Mrs. Corck moet haar dadelijk over de grenzen brengen. Er is geen tijd te verliezen." „Ik zal haar zelf naar Antwerpen brengen," zei de waard nu zonder bedenken. „Antwerpen is te dicht bij," merkte Mr. Elby op. „Ze moet verder weg." „Laat ons haar naar de gebroeders Martinac in Frankrijk zenden!" stelde Mrs. Corck voor. „Ze willen 't liefst meisjes met blond haar en blauwe oogen hebben, die ze in Zuid-Amerika en 't Oosten afzetten. Dat is een heel groote zaak." „Ja, dat idee is zoo kwaad niet," meende Mr. Elby. „Ze bezorgt ons heel wat schade," zuchtte de waardin laan in, die langs Hydepark loopt, en een paar minuten later stond hij voor 't huis van zijn vader en ging naar binnen, 't Was nu één uur: de tijd, dat de familie gewoonlijk voor de lunch bijeenkwam. Hij deed dus haastig zijn pels af en ging de eetkamer binnen. Dat was een groote zaal met donker bruin, japansch brokaat behangen. Om een groote tafel stond een rij eikenhouten stoelen met hooge uitgesneden ruggen en goudleeren bekleedsel. Boven aan de tafel zat de Hertog van Lenshire reeds, en aan zijn rechterhand de hertogin Jane met haar zestienjarige dochter, Lady Alice; de plaats over haar was ledig en wachtte op den oudsten zoon des huizes. Aan een klein tafeltje op zijde van de groote tafel zaten de kleine kinderen met de fransche gouvernante. „Je komt laat, mijn jongen," zei de hertog en knikte Edward toe. „Ben je van morgen al uitgereden?" „Ja Vader," antwoordde Edward en ging zitten. Daarna werd de maaltijd zwijgend voortgezet. De hertog van Lenshire leidde een zeer geregeld leven. Hij stond met de zon op, werkte tehuis den heelen morgen tot één uur. Na de lunch reed hij uit naar het ministerie, waar hij vertoefde tot 7 uur. Dan ging hij naar huis om te eten en bracht dan den avond met lezen en schrijven door. Daar zijn gedachten altijd bezig waren met de aangelegenheden van den staat, was hij meestal ernstig en stil in huis, maar toch gemakkelijk om meê om te gaan en beminnelijk. Ook in zijn particulier leven toonde hij altijd een teer geweten en een eerlijken wil. om in alles en voor allen het beste te doen. De hertogin was de dochter van een schotschen Graaf en geboren Lady Jane Wilberforce. Ze was, zooals haar vriendelijk gezicht al aanduidde, een liefderijke en vreedzame vrouw. Op haar man had ze niet weinig invloed, waarvan hij zich intusschen niet helder bewust was, omdat zij nooit ongeduldig werd. Ze bleef heel kalm bij haar opinie, tot ze bereikt had, wat zij voor het beste hield. Haar man en haar kinderen hadden haar innig lief en zagen tot haar op als tot het ideaal van een vrouw en moeder. Hoewel de hertogin altijd deed uitkomen, dat de waarde van een vrouw boven alles afhangt van wat zij voor haar huis en haar naaste omgeving is, beperkte zij zich toch niet uitsluitend tot de opvoeding van haar kinderen en de belangen van het gezin. Ze zag in,_ dat een hooge stand en een groot vermogen plichten meebrengen, ook tegenover de maatschappij, en daarom was zij een altijd zorgende weldoenster voor de honderden families, die op de goederen van den hertog leefden. Zij kon niet verdragen, dat iemand onrecht leed, maar zocht altijd de weerloozen te verdedigen, die onderdrukt of uitgebuit werden. — Zoo was de hertogin van Lenshire. Terwijl Edward daar zwijgend aan tafel zat, kwam hij op de gedachte zijn vader te vertellen wat hij beleefd had en zijn hulp in te roepen. Wel schaamde hij* er zich over te moeten bekennen, waar hij den vorigen nacht geweest was, maar het medelijden met het ongelukkige meisje overwon toch alle persoonlijke overwegingen. Na de lunch ging de hertog als gewoonlijk in zijn rookkamer, om de couranten in te zien en een sigaar te rooken, voor hij uitreed. Edward volgde hem en ging in een lagen schommelstoel zitten, bij de ronde, met bladen en tijdschriften overladen tafel midden in de kamer, 't Vertrek was klein, de wanden waren met etsen en gekleurde teekeningen van verscheidene beroemde rashengsten bedekt, die prijzen gewonnen hadden op de wedrennen in Engeland en Frankrijk. Tusschen twee breede vensters stond een tafel met verschillende soepen sigaren. De hertog stak een havanna op, terwijl hij zei: „Nu, mijn jongen, heb je me iets te vertellen?" „Ik wou u zoo graag om hulp vragen," antwoordde Edward. „Ik heb namelijk een belofte gedaan, die ik moeilijk kan nakomen." „Dat spijt me," antwoordde zijn vader vriendelijk. „Als een gentleman zijn woord gegeven heeft, is zijn eer er mee gemoeid, dat hij het houdt." „Ja, dat vind ik ook, maar ik weet niet, hoe ik dat doen moet." „Heb je misschien gespeeld en schulden gemaakt? Laat me eens hooren wat het is." En met die woorden bleef de hertog vlak voor zijn zoon staan en keek hem doordringend aan. „Neen, 't is iets, wat veel moeielijker is?" „Spreek vrij uit, mijn jongen," drong de hertog aan; hij ging naar den haard en leunde met den rug tegen den marmeren schoorsteenmantel, waaronder een lustig vuurtje van zware houtblokken brandde. Edward vatte eindelijk moed en begon: „Een van mijn kameraden uit Oxford, James Wilding, inviteerde me eergisteren avond op een souper met nog een paar anderen. Toen we in zijn huis in Ladbroke Grove kwamen, zei hij, dat zijn huis gerepareerd moest worden, en dat hij daarom zijn gasten naar een gehuurd lokaal wilde brengen. Ik wist niet, waar wij heenreden, want 't was mistig. In den loop van den avond begon ik intusschen te begrijpen, dat hij mij in den val gelokt had, en later erkende hij zelf, dat hij dit zoo geschikt had om een weddenschap te winnen, die ik verleden jaar met hem had aangegaan. Die gold namelijk de belofte, die ik u den avond vóór mijn vertrek naar Oxford gedaan heb." „Ja, ik begrijp het wel," antwoordde de hertog- „En nu wilde die nobele kameraad je op den verkeerden weg brengen." En de heldere, verstandige oogen van den hertog vlamden van verbittering. „Ja, nu zal ik u alles vertellen," ging Edward voort. „Terwijl we koffie dronken, werd er een ballet vertoond; en dat was de inleiding tot een bachanaal, want de meeste gasten hadden te veel gedronken. Ik walgde van wat ik hoorde en zag, en daarom stond ik op en ging heen. Maar eer ik in de vestibule kwam, liep de waard me snel achterna, en vertelde me, dat het slot van de voordeur gebroken was, en dat die dus niet open kon. Hij bood aan mij een anderen uitgang te wijzen; maar in plaats van dat te doen, bracht hij mij naar de eerste verdieping, en liet me de kamer binnengaan van een jong meisje." „Hoe schandelijk!" „Ja, vindt u niet? Ze vertelde mij, dat ze daar in huis tegen haar wil was opgesloten. Ze hadden haar honger laten lijden en haar tot bloedens toe gegeeseld. Ik zag de striemen zelf in haar nek. Ze verlangde niets anders dan naar Kopenhagen terug te komen, bij haar ouders, die nog geen vermoeden hebben van wat zij beleefd heeft. De vader is officier geweest in het Deensche leger, en men heeft haar hierheen gelokt onder een voorwendsel, namelijk door haar wijs te maken, dat ze onderwijzeres of zooiets zou worden bij een grafelijke familie in België." De hertog werd even verontwaardigd over deze geschiedenis als zijn zoon, en hij riep uit: „Ja, ik weet, dat zulke misdaden soms plaats hebben. Daar heb ik meer dan eens van gelezen in de bladen. Ze moesten met levenslange gevangenisstraf of met de galg worden gestraft." „Ja, is 't niet afschuwelijk?" vroeg zijn zoon. „U kunt u niet voorstellen hoe lief en onschuldig ze was. Ik beloofde haar, dat ik haar zou helpen vrij te komen; want ze is van alle contact met de buitenwereld afgesneden. Ze heeft niet eens pen en inkt kunnen bemachtigen om een brief aan haar ouders te schijven.'' „Neen, dat wil ik wel gelooven," zei de hertog. „Maar dat moet onmiddellijk bij de politie aangegeven worden, 't Is een schande voor ons volk, dat men hier in Londen nog vrouwen vangen en verkoopen kan. — En dat in een christelijk land en in de twintigste eeuw!" „Ja," ging Edward voort. „Ik ben al aan 't bureau van politie geweest en heb het aangegeven. De hoofdcommissaris was er niet. Maar ik sprak een van zijn assistenten. Hier hebt u zijn antwoord," en hij haalde den brief van Mr. Elby uit den zak en gaf dien aan zijn vader. „Dat is vreemd," zei de hertog, toen hij dien doorgelezen had. „De waard heeft haar misschien verstopt, of haar onmiddellijk weggezonden. Heb je iets tegen hem gezegd voor je zijn huis verliet?" „Neen, toen ik heenging, zag ik niemand dan een ouden portier. En tegen hem heb ik geen woord gesproken." „'t Is heel vreemd." „Zoudt u niet kunnen probeeren haar te bevrijden?" vroeg Edward nu. „Als ze haar hebben weggezonden, moeten zij toch gedwongen kunnen worden te zeggen, waar zij is. ik heb er zoo'n gevoel van, dat hier een misdaad van de allerschandelijkste soort wordt gepleegd. Dat arme^ kind! Ze is zoo jong, en dan alleen in een vreemd land." Zijn vader trok de wenkbrauwen samen, zooals hij gewoonlijk deed, als zijn gedachten ingespannen bezig waren. Hij bleef een poosje zwijgend staan; maar toen sprak hij op vasten toon: „ Die zaak moet nader onderzocht worden! Je zegt, dat Mr. Stead uit Schotland terug gekomen is?" „Ja, dat zei men mij aan het hoofdbureau. Hij zal tusschen 2 en 3 uur te spreken zijn." „Dan telefoneer ik hem en vraag hem te spreken. Er moet dadelijk een nieuw onderzoek worden ingesteld." „Juist!" riep Edward blij. En nu voelde hij zich, alsof er een zware last van zijn schouders genomen was. Een uur later reed zijn vader naar zijn bureau op het ministerie. Toen hij bij zijn schrijftafel zat in de hooge zaal, nam hij de telefoon en belde 't hoofdbureau van politie op, No. 1709. Hij vroeg Mr. Stead te spreken. „Spreek ik met Mr. Stead? Ik ben de minister van buitenlandsche zaken. U zoudt mij zeer verplichten, als u even op het ministerie zoudt willen komen, als uw eigen spreekuur voorbij is. — Dus tusschen vier en vijf uur. Ik zou u graag willen spreken over de zaak, die mijn zoon, Lord Garwick gisteren heeft aangegeven, 't Was over een huis in Blackstreet, No. 67. Dank u." Hij belde af, en begon de geweldige stapel brieven en documenten door te lezen, die op de tafel lagen. De minister werkte en ontving tot halfvijf. Toen meldde zijn knecht, dat Mr. Stead verzocht te worden toegelaten. „Laat Mijnheer binnen," zei de minister, en legde snel zijn papieren ter zijde, waarna hij opstond en den hoofdcommissaris tegemoet ging. 't Was een bejaard man, met geschoren gezicht en een kalm, intelligent uiterlijk. „Uw Excellentie heeft mij ontboden," zei hij en boog diep. De minister reikte hem de hand en verzocht hem plaats te nemen op een sofa, tusschen twee vensters in. Zelf nam hij plaats op den stoel aan zijn schrijftafel tegenover hem. „'t Is een tamelijk penible historie," begon de Hertog van Lenshire. „Ja," antwoordde Mr. Stead, „ik weet er van. Een van mijn assistenten, Mr. Elby, heeft mij er over gesproken. Hij is er zelf geweest, heeft het geheele huis onderzocht en de bewoners verhoord, 't Resultaat heeft hij gisterenmorgen Lord Garwick meêgedeeld." „Ik heb zijn brief gelezen," antwoordde de minister. „Maar nu houdt mijn zoon vol, dat het toch was, zooals hij zeide. Er is een jong, deensch meisje, dat daar in huis gevangen gehouden wordt, en dat onder een of ander voorwendsel naar Londen is gelokt." „Ik heb de rapporten gelezen, en weet wat Lord Garwick heeft aangegeven," antwoordde de hoofdcommissaris. „Maar ik kan uw Excellentie verzekeren, dat Mr. Elby een van de scherpzinnigste beambten is, die we hebben en hij heeft een veeljarige ondervinding juist in dit soort zaken. Mr. Elby kreeg al dadelijk den indruk, dat een van die vrouwen misbruik had gemaakt van de trouwhartigheid van den Lord om hem te bedriegen en zich zelf als een offer voor te stellen, om hem daardoor geld af te zetten. Dat is een oud kunstje, wat wij, mannen van de politie, wel kennen. Wel is daar een meisje, dat uit Denemarken komt, maar zij is geen officiersdochter, zooals zij den Lord heeft verteld, en ook is zij niet op den verkeerden weg gebracht door dwang. Haar engelsche moeder was kindermeisje bij een familie in Kopenhagen. Den naam van den vader heeft zij nooit geweten en evenmin van welke natie hij was. Ze was een tijd lang aan het ballet, maar ontmoette toen een jong handelsagent uit Engeland, met wien ze twee jaar reisde in de Scandinavische landen. Hij verliet haar zonder middel van bestaan, en tengevolge daarvan ving de politie haar op een nacht op straat op. Zij is nu vijf maanden in dat huis geweest en wordt Miss Lucy genoemd. Ik vermoed, dat zij een diep bedorven mensch is, zooals al dat soort vrouwen." „En wie is de schuld, dat die vrouwen zoo hopeloos bedorven zijn?" vroeg de hertog streng. „Zou dat niet een natuurlijk gevolg zijn van het slechte systeem. Er kan nooit tegenstrijdigheid zijn tusschen oorzaak en gevolg. Uit het slechte komt het slechte voort. Men onthoudt hier aan de vrouwen dezelfde bescherming voor haar persoon, die de wet aan ieder man toestaat. Terwijl een van de beide schuldigen vrij blijft voortleven, wordt de andere gevangen gezet zonder vonnis of recht, en overgegeven aan de luimen en de willekeur der politie. Terwijl we zendelingen uitsturen naar het andere eind van de wereld, vergeten we vaak de offers van onze eigen verdorvenheid. Maar als wij ons christelijke wetgevers willen noemen en handhavers van het christelijke recht, moeten we ons niet bezondigen op dezelfde wijze als de oude Farizeeërs. Zij ook versierden den tempel en waren ijverig in de weer om aanhangers te winnen voor hun godsdienst; maar zij werden toch verworpen, omdat er één gevoel was, dat ze niet kenden, n. 1. liefde voor de verlorenen. In plaats van die jonge vrouwen, die men op de straat vindt, in een woning te brengen, waar zij onder zedelijken invloed konden komen en aan werken gewend worden, sluit de politie ze op in een huis, waar ze gedwongen worden een leven te leiden, dat even doodend is voor het lichaam als voor de ziel. Past dat in een land, dat bewoond wordt door een volk, dat zich christenen noemt?" .Ik ken de ideale levensbeschouwing van uwe Excellentie en uw zeer lofwaardige ijver voor sociale hervormingen," antwoordde Mr. Stead kalm, „maar ik ben al te lang in dienst van de politie geweest, dan dat ik nog eenige illusie zou kunnen hebben over de mogelijkheid van de zedelijke redding van dat soort vrouwen." De hertog zag in, dat hij hier, als zoo dikwijls 't geval was, voor doove ooren preekte, en hij eindigde daarom met vragen: „Hoe weet u, dat het meisje, dat u zoo juist noemde, hetzelfde is, dat mijn zoon gesproken heeft?" „Omdat er geen ander meisje uit Denemarken in huis is. Mr. Elby heeft die Miss Lucy in verhoor genomen, en zij bekende, dat de Lord verscheidene uren bij haar geweest is. Ze begreep best, dat hij een voornaam heer was en heeft hem daarom dat verhaal op den mouw gespeld om interressant te wezen in zijn oogen. Maar u begrijpt wel, dat ze volstrekt niet bedoelde, dat hij zich tot de politie wenden zou." „Dat was toch een stellige afspraak tusschen hen," bracht de minister hiertegen in. „Ze nam immers zelf die belofte van hem aan?" „Uw Excellentie," zei toen Mr. Stead, „het spijt mij u te moeten zeggen, dat Lord Garwick sterk beschonken was, toen hij Miss Lucy bezocht. Het geheele gezelschap had te veel gedronken." „Mijn zoon te veel gedronken!" riep de hertog van Lenshire bedroefd. „Ja, dan begin ik u te begrijpen..." Mr. Stead ging voort: „De beste raad, dien ik u geven kan, is, dat de jonge Lord tracht te vergeten, wat hij dien nacht beleefd heeft." Daarop stond de hoofdcommissaris van politie op om heen te gaan. „Ik dank u voor uw moeite," zei de minister, terwijl hij ook opstond, hem de hand reikte en hem uitliet. Toen de hertog alleen was, zonk hij in een leunstoel neer en zuchtte diep: „Mijn zoon sterk beschonken en in zulk een gezelschap!" De minister ging dien dag vroeger dan gewoonlijk van zijn kantoor en toen hij thuis kwam, vroeg hij den knecht dadelijk naar de hertogin. De beide echtgenooten spraken samen lang over hun zoon. „Wat je me daar vertelt, maakt me zoo angstig," barstte Edward's moeder uit met de oogen vol tranen. „Ik kan toch niet gelooven, dat het waar is. We moeten toch meer vertrouwen op wat ons eigen kind onS vertelt, dan op de woorden van die vreemde menschen." Haar man antwoordde: „Als je zonen hebt, moet je op zulk soort teleurstellingen voorbereid zijn, zelfs al heb je alles gedaan om.hen op den rechten weg te houden. Je kunt de kameraden niet altijd kennen, waarmeê ze aan de universiteit in aanraking komen. Die Wilding is uit een slechte familie. Zijn vader is een aan den drank verslaafd officier; zijn moeder ligt altijd te bed; dus die kinderen hebben zoo goed als geen opvoeding gehad, 't Was een lage grap Edward in zoo'n hol te lokken, nadat hij gezegd had, dat hij daar niet komen wilde." „Ja, dat bewijst al, dat Wilding geen eergevoel heeft!" zeide de hertogin. „Ik hoop, dat het voor 't eerst en voor 't laatst is, dat Edward zijn voet in zoo'n huis zet." Tegen zeven uur kwam de familie aan tafel. Vader en zoon waren beide in rok en witte das, terwijl de moeder en dochter in avondtoilet en gedecolleteerd waren, zoo als 't in de aristocratische families in Engeland gewoonte is — de eerste in zwart fluweel, de tweede in lichtroode zijde. Zij werden bediend door een ouden knecht met een gepoederde pruik op, een korte, roode broek aan en witte zijden kousen. Edward merkte dadelijk op, dat zijn moeder er uitzag, alsof zij geschreid had, en dat zijn vaders gezicht wat strenger stond dan gewoonlijk. Lady Alice hield intusschen het gesprek gaande, door te vertellen van de Amerikaansche tentoonstelling, die zij dien morgen gezien had met Edward en de andere broers en zusters. „Stel u voor, Moeder, we waren in een amphitheater, waar tienduizend tooneelspelers wezen konden. En op het groote arena traden vierhonderd Indianen op in kakelbonte kleeren. Zij reden op ongezadelde paarden, zongen en dansten. We zijn ook in een tent geweest, bij de vier hoofden; die zaten op den grond met de beenen gekruist, en hun gezichten waren geel en blauw getatoueerd. Aan de muren hingen scalpen van gedoode vijanden met veel veeren versierd." Edward sprak niet veel. Hij zat er over te denken, of zijn vader in den loop van den dag iets had kunnen doen voor het jonge meisje, dat hij beloofd had te bevrijden. Na het eten gingen de kleinste kinderen naar bed, terwijl Lady Alice zich terugtrok om een brief te schrijven aan een vriendin in Italië. Edward bleef dus met zijn ouders alleen in de kamer, die gewoonlijk bewoond werd, als er geen gasten waren. 't Was een hoog vertrek met drie vensters, die nu bedekt waren met geel zijden gordijnen, met meubels in empire-stijl, met geel zij damast overtrokken. Aan beide zijden van de breede ijzeren kachel, waarin het vuur vlamde, stond een sofa. De ouders gingen op de eene zitten, en de zoon op de andere vlak over hen. „Vader, hebt u Mr. Stead vandaag gesproken?" begon Edward, in groote spanning. „Ja, mijn jongen. Ik heb hem gesproken, 't Is precies, zooals Mr. Elby je schreef. Je hebt een heel slecht meisje ontmoet, die je onervarenheid misbruikt heeft, en je een massa leugens op den mouw heeft gespeld. Ze is niet uit Denemarken, maar van engelsche origine, en ze is door de politie hier van de straat opgevangen." „Zou dat mogelijk zijn?" barstte de jonge man geheel verward' uit. „Ja, zoo is het. De zaak is in alle onderdeelen onderzocht door den commissaris, die op dat gedeelte van de stad toezicht houdt. Ik hoor tot mijn groot verdriet, dat je dien avond dronken geweest bent en dus heb je geen heldere voorstelling van wat je gezien en gehoord hebt." „Ik dronken?" barstte Edward uit, meer en meer verbaasd. „Neen! Wel heb ik wat meer dan anders gedronken, maar ik was toch een van de weinigen, die niet dronken waren; daarom ging ik vóór de anderen heen." „Daar ben ik blij om!" zei nu zijn moeder, „ik heb ook niets anders van je kunnen denken." De hertog zat zwijgend in de gloeiende kolen te staren. „Neen Vader," verzekerde Edward na een poos zwijgen, „dat is niet zoo. Dat meisje, dat ik gesproken heb, heeft me niet bedrogen. Ik was volkomen helder. Als de politie haar niet helpen wil, ga ik er zelf heen om nog eens met haar en met den waard te spreken. Ik heb haar mijn hulp beloofd, en ik moet mijn woord houden als man van eer en edelman." „Je gaat daar niet heen," zei de hertog op gebiedenden toon. „Ik verbied je daar weer een voet te zetten! Je hebt me eens beloofd zulke huizen nooit weer te bezoeken, en ik eisch, dat je je woord houdt, anders beschouw ik je niet meer als mijn zoon en erfgenaam." „Goed, dan zal ik het niet doen," antwoordde Edward, die daarop van de sofa opstond en de kamer verliet. Langzaam klom hij de twee trappen naar zijn eigen kanier op. Daar bleef hij lang zkten, ten prooi aan den hevigsten zielestrijd. In stilte hoorde hij duidelijk Alma's stem, en zag hij haar schoon bleek gelaat met de blauwe onschuldige oogen, die hem om hulp smeekten. En zij zou een grove bedriegster wezen? — Neen! al verzekerde de heele wereld het, hij zou 't niet gelooven; of hij moest de bekentenis uit haar eigen mond hooren. Maar hoe zou dat ooit kunnen gebeuren, nu zijn vader hem de belofte had afgedwongen haar niet meer op te zoeken. Hij was dus dezen dag zijn doel geen stap nader gekomen, en hij had er bijna berouw van, dat hij zijn ouders in vertrouwen genomen had. Eenige dagen later vroeg de hertog zijn zoon: „Blijf je nog bij je besluit bij de diplomatie te komen?" „Ja, dat is eigenlijk het eenige, wat ik graag doen zou," antwoordde Edward. „Dan zal ik je vertellen, dat er nu een vacature is voor een attaché bij ons gezantschap te Konstantinopel, maar zonder tractement. Maar dan zou je vóór het eind van deze maand al moeten vertrekken." „'t Was immers afgesproken, dat ik hier in Londen zou blijven in 't seizoen," bracht Edward hiertegen in, „om aan 't hof te worden voorgesteld, tegelijk met Alice." „Ja, dat was het ook, maar dat is immers van minder belang, 't Is niet goed voor een jongen man van jouw leeftijd, verscheidene maanden zonder bezigheid te zijn, en als je de gelegenheid niet aangrijpt, als die zich voordoet, is 't immers niet zeker, dat je later bij een legatie geplaatst kunt worden." „Zooals u wilt," antwoordde Edward. „Ik ben ieder oogenblik bereid op reis te gaan." „Ik zal je dezer dagen zeggen, wanneer je aangesteld kunt worden, 't Moet in elk geval vóór 't eind van deze maand zijn. Vandaag hebben we den twaalfden Maart." Ook Edward zag in, dat het hem goed zou doen weer aan 't werk te komen, want de gedachte aan Alma had hem in den laatsten tijd volkomen beheerscht, zoodat hij den lust in alle andere zaken verloren had. „Als ik nu toch niets voor haar doen kan," dacht hij, „dan is 't maar het beste, dat ik probeer haar te vergeten." De dag na Lord Garwick's bezoek bij Alma, liep deze . maar al op en neer, en verwachtte, dat de deur zou opengaan en haar beschermer binnentreden, vergezeld van de politie om haar uit de gevangenis te halen. Op eens stond het dienstmeisje voor haar met haar goed over den arm. „U moet u aankleeden," zei ze. „U gaat op reis." Alma kreeg hartkloppingen van vreugde, en vroeg: „Mag ik werkelijk van hier weg? Hoe komt dat?" „Ik weet niet anders," antwoordde Tipsy, „dan dat een vreemde heer beneden in 't kantoor geweest moet zijn. En toen hij heenging, kreeg ik bevel uw kleeren te krijgen en u te zeggen, dat u zich aan moest kleeden." Alma voldeed haastig aan dit verzoek, want zij dacht er geen oogenblik aan, dat er iemand anders zou kunnen komen, dan de jonge Lord, die invloed op den waard had. De vader van dien jongen man was immers minister, en voor iemand in die positie moest het gemakkelijk zijn Mr. Corck te dwingen zijn buit los te laten. Ze was in een oogenblik kant en klaar, en zij vergat niet de gouden pen en de briefkaarten, die ze van Edward gekregen had, in den zak te steken. Op het zelfde oogenblik ging de deur open, en Mr. Corck trad binnen met Mrs. Brown. Hij had een zwart buis in de hand, en zonder een woord van verklaring, greep hij den arm van Alma en trok haar met behulp van Mrs. Brown dat buis aan. Daarna gooide hij haar een wijden mantel om en zette haar een hoed op. 't Bloed verstijfde in de aderen van de ongelukkige. Ze vroeg vergeefs wat dit beteekenen moest, en was op het ergste voorbereid. „Ga meê," gebood Mr. Corck, toen zij aangekleed was. En hij duwde haar voor zich uit de gang in en de trap af. In de vestibule wachtte Mrs. Corck. „Je hebt je mooi gedragen! Dat hebben we nu als dank voor al onze vriendelijkheid voor jou," zei ze, toen ze Alma in 't oog kreeg. „Ik hoop, dat je je welverdiende straf zult krijgen." „Kom nu," viel haar man haar in de rede, „hier is nu geen tijd voor praatjes en verwijten." In de poort wachtte een ingespannen rijtuig, waar Alma in gejaagd werd, terwijl hij zelf tegenover haar plaats nam met Mrs. Brown. Toen klopte hij op 't raam van 't portier en de koetsier zette de paarden aan. „Waar brengt u me heen?" vroeg Alma, bevend van het hoofd tot de voeten. „Je zult wel komen, waar je wezen moet," antwoordde Mr. Corck barsch, terwijl hij haar met woedende blikken aankeek. „Houdt je kalm en schreeuw niet; als je aan 't station spektakel maakt zeggen we, dat je gek bent." „Gave God, dat ik 't was, en me dit alles maar verbeeldde," dacht Alma. Ze moesten meer dan een uur op den trein wachten: en al dien tijd bleven zij in 't rijtuig zitten, blijkbaar uit vrees, dat Alma om hulp zou roepen. Mrs. Brown ging 't station binnen om plaats te nemen, en toen de bel voor 't laatst luidde, stapten de anderen uit. Terwijl ze door de wachtkamer liepen, die nu ook vol menschen was, riep Alma uit alle macht: „Is hier niet iemand, die mij helpen kan? Ik ben in handen van misdadigers gevallen!" Verscheidene menschen keken verbaasd om, en staarden haar aan, terwijl een politieagent door de menigte heen drong. Verkocht 7 Maar Mr. Corck wees maar naar zijn voorhoofd, en fluisterde: „'t Is een krankzinnige, die naar een inrichting gebracht moet worden," en met die inlichting liet de politie zich afschepen. „'t Is een krankzinnige, die naar een inrichting gebracht moet worden," zei Mrs. Brown hardop tot verscheidene van de omstanders, die haar dadelijk geloofden. ,'t Is niet waar, ik ben niet gek," riep het jonge meisje. Maar haar twee bewakers voerden haar met geweld meê en zetten haar in een coupé. De conducteur kreeg een goede fooi, opdat hij hen met de gewaande zieke alleen zou laten. „Je ziet wel, dat 't je niet helpt, als je tegenstribbelt. Je komt toch daar, waar je wezen moet en nergens anders." „Is er dan geen rechtvaardigheid op de wereld?" dacht Alma wanhopend. „Zijn alle menschen in 't buitenland zoo slecht?" Neen, ze dacht aan Lord Garwick en begon te denken of 't haar ooit gelukken zou hem een paar regels te schrijven. Dat het zijn optreden was, dat aanleiding gaf tot deze plotselinge vlucht uit Londen, begreep zij dadelijk. Hij had vermoedelijk een poging gedaan om haar te redden, en nu haastte Mr. Corck — uit vrees voor straf, dat zijn misdaad zou worden ontdekt, — haar het land uit te brengen. Daar Alma inzag, dat het haar onmogelijk zou zijn te vluchten, besloot zij voorloopig te zwijgen. Na een paar uur naderden zij een haven, waar de trein vlak bij het water reed. 't Was een donkere nacht. Alma werd naar een stoomboot, en in een kajuit gebracht, waar een lamp hing te stoomen. Ook hier namen haar bewakers elk aan een zij van haar plaats om te zorgen, dat zij niet kon wegkomen of een woord met iemand wisselen. Toen de dag begon aan te breken, wierp het schip het anker uit, en de passagiers kwamen op het dek. Ze waren in een haven, en aan den steiger stond een rij wagons, waarop stond: „sneltrein naar Parijs." „Zoo, dus dat is 't doel van de reis,' dacht Alma rillend. „Wat zou me daar wachten?" De reis werd voortgezet, zooals die begonnen was. Ze kreeg spijs noch drank, en toen ze Parijs bereikten, was ze zoo afgemat, dat haar knieën knikten. Op het geweldige station snelden menschen heen en weer, en spraken alle mogelijke talen. Een kleine man kwam op Mr. Corck toe, en reikte hem de hand met een grijns, die een glimlach beteekenen moest. „Goeden dag, Monsieur Martinac," zeide Mr. Corck. «Dat is Mrs. Brown. Zij verstaat geen woord fransch. Hier is de waar!" hij wees op Alma. „Ik heb mijn rijtuig bij mij," antwoordde Monsieur Martinac. „De rit duurt een paar uur. Maar ik wil liever rijden dan met den trein gaan." Hij ging voor hen uit om den weg te wijzen, en de anderen volgden hem door een groote zaal naar een plein, waar zij een gesloten landauer vonden. Hier stapten ze in, en het rijtuig rolde de van menschen wemelende wereldstad binnen. Hoe dikwijls had Alma niet gewenscht, dat ze eens die beroemde stad zou mogen te zien krijgen: Parijs, met alle schoone en droevige herinneringen aan den tijd van Lodewijk den veertienden en Maria Antoinette. Maar onder welke omstandigheden kwam ze daar nu. Ze had geen lust uit het venster te zien. Vlak over haar, zóó dicht bij, dat zijn knieën soms de hare aanraakten, zat een nieuw exemplaar van een menschelijk monster. Ook in zijn zwarte das, zag zij het borstbeeld van een vrouw van wit ivoor. Zijn hoofd was leelijk van vorm: de schedel plat, 't voorhoofd laag en gegroefd, de neus breed, de mond groot, met gele, vooruitstaande tanden. Enkele roode vlokjes baard staken hier en daar rondom zijn gezicht uit. Hij leek met zijn geelgrijze oogen onder de breede, ruige wenkbrauwen 't meest op een kwaadaardigen oerang-oetang. Er werd weinig gesproken; meestal opmerkingen over den wind en het weer. De regen begon te stroomen over daken en straatsteenen, en spoedig geleken de straten op een golvende zee van parapluies. De rijtoer scheen eindeloos; de stad uit, een breeden landweg" langs, een kleine voorstad in met een rij kleine villa's, in tuinen gelegen, waar de boomen nog kaal waren. Eindelijk hield de wagen stil buiten een ijzeren poort, aan 't eind van een lange straat. Hier stapte Mr. Martinac uit en noodigde de reizigers uit om binnen te komen. Terwijl zij de stoep opging, merkte Alma een bordje aan 't venster op, met het opschrift: j „Gebroeders Z. en J. Martinac. Handel in koffie en gros." In de smalle vestibule kwam een bejaarde vrouw met donker haar uit een deur op den achtergrond. „Breng Mademoiselle boven," beval Martinac. „Kamer No. 1. Zorg, dat zij iets te eten krijgt en naar bed gaat." „Wees zoo goed mij te volgen!" zei de vrouw tot Alma, die zonder tegenwerpingen achter haar de smalle trap opging. Intusschen bracht Martinac de anderen in een kleine kamer, verzocht hun, hun goed af te doen en plaats te nemen. De kamer was maar schamel gemeubileerd met een paar oude leunstoelen met een licht, vuil geworden overtrek, een kast en een spiegel, dien de vliegen bevuild hadden. Hier vertoonde zich de jongste broeder Martinac en werd voorgesteld. Hij leek op zijn broeder, alsof zij tweelingen waren. „Nu kunnen we dus vrijuit praten," zei de oudste. „Is dat het meisje, waarover u ons getelegrafeerd hebt?" „Ja." „Hoe oud is zij?" „Achttien jaar." „Hoe lang is zij in dienst geweest?" „Maar een paar dagen in ons huis. 't Trof slecht, dat een heer, door haar klachten geroerd, ons bij de politie ging aangeven. Zooals u hebt kunnen waarnemen, is zij heel mooi, daarbij blond en heeft blauwe oogen, wat altijd succes heeft in het zuiden." „Wat vraagt u voor haar?" „Minstens twee duizend francs." De oudste Martinac barstte in lachen uit, en de jongste stemde meê in. „Neen, zulke hooge prijzen kennen wij hier niet! Wij geven nooit meer dan drie honderd francs. De uitgaven zijn te groot. In onze dagen, nu de politie ons begint na te gaan, moeten we voorzichtiger zijn, en dat verhoogt de onkosten. We bieden u driehonderd francs en geen cent meer." Mr. Corck had geen lust dit aanbod aan te nemen, en antwoordde na een oogenblik zwijgen: „Over dien koop moet ik nog eerst eens denken." „Ja, zooals u wilt!" zei de oudste Martinac, terwijl hij opstond. „Intusschen hoop ik, dat u ons het genoegen zult doen met ons te eten. Ü zult wel behoefte hebben aan-wat verfrissching na een lange reis." Hij opende de deur naar de eetkamer, waarvan de meubels even grof en versleten waren als in de andere kamer. Zij namen plaats om de ronde tafel, en een jonge knecht bracht de spijzen binnen en diende, terwijl de waard het glas van de vreemden met zuren, rooden wijn vulde. „U hadt vroeger een prachtige zaak in Parijs, vlak over de beurs," sprak Mr. Cork. „Hebt u die nog?" „Neen, wij kwamen in conflict met de politie!" antwoordde de oudste Martinac op onverschilligen toon. „En toen moesten we sluiten. Daarna reisden we een paar jaar in het buitenland. Ik was een heel jaar in Buenos Ayros en in Montevideo, waar ik relaties aanknoopte met Senor Philippo Garcia. Zijn vader had in zijn jeugd handel in negers gedreven, die hij zelf uit Afrika haalde. Maar toen de slavenhandel werd opgeheven, begon hij een andere zaak, die nog wel zoo voordeelig was. De vader is lang dood: maar de zoon heeft zijn schip nog, waarmeê hij twee keer per jaar blanke slavinnen uit Europa haalt. Als hij met zijn lading thuis komt, komen de koopers aan boord, waar de verkooping gehouden wordt, en wat hij daar niet verkoopt, wordt verder gebracht naar andere steden in 't Zuiden. Hij verdient veel geld, en in zijn vrijen tijd beweegt hij zich altijd in de voornaamste gezelschappen." „Dan zal het meisje, dat ik meêgebracht heb, wel naar Zuid-Amerika gaan," zei Mr. Corck. „We zouden haar liefst zoo ver mogelijk weg hebben met het oog op de engelsche politie." „Begrepen!" antwoordde de oudste Martinac, terwijl hij zijn glas uitdronk. „Maar nu treft het zoo slecht, dat het schip juist voor drie dagen van Bordeaux uitzeilde. Het komt gewoonlijk twee maal per jaar, en haalt ongeveer vijftienhonderd meisjes. In dien tusschentijd verzamel ik ze uit verschillende landen. Al die villa's, die u hier in deze straat ziet, behooren ons, en dienen als magazijnen voor onze waren." „'t Is een prachtige zaak!" riep Mr. Corck uit. „Ja, die is zeker de grootste in Frankrijk. In de eene villa is een banketbakkerij, in de tweede een wijnhandel, in de derde een chocoladefabriek, enz. En op die manier brengen wij de politie in de war, als die ons werk onderzoekt. Hier hebben we een handel in koffie," zei hij lachende. „Ja, dat is heel vernuftig." „Terwijl mijn broeder in Zuid-Amerika was," vertelde nu de jongste Martinac, „reisde ik naar het Oosten. Hier stelde ik me in verbinding met de Hoofd-Eunuque — die het oppertoezicht heeft in den harem van den Shah van Perzië. Volgens afspraak zond ik hem een paar fransche meisjes, maar hij betaalde zoo slecht, dat ik de relatie afbrak. Nu heb ik een correspondentie begonnen met een oostenrijksche dame, Baronesse Sternfeldt, die in Constantinopel woont. Zij is zeer vertrouwbaar. Vroeger had zij handel op Rusland; maar daar de Turken in de laatste jaren hun russische buren begonnen te haten, willen ze ook niet meer van hun vrouwen weten. Nu zijn de westeuropeeschen daar in de mode; maar ze moeten liefst blond haar en blauwe oogen hebben. En die zijn niet altijd zoo gemakkelijk te krijgen." „Waar haalt u uw voorraad van daan?" vroeg de Engelschman. „Meestal uit de groote magazijnen in Parijs," antwoordde de oudste broeder — „Wij hebben een heele staf bejaarde dames in onzen dienst. Zij gaan in de winkels, waar jonge meisjes staan, en beginnen een gesprek met haar. Zij vragen die meisjes, hoeveel ze met haar werk verdienen, en als zij dan vertellen hoe groot haar tractement is, zegt zoo'n vriendelijke, oude dame: „Maar dat is toch te weinig Ik ken een groot koopman in Amerika, die u driemaal meer geven wil." Als ze zich laten lokken, worden ze uitgenoodigd op een fijn dinertje in een restauratie op het land; zij worden hier heen gebracht in een rijtuig, en —' de waardige Monsieur Martinac maakte een handbeweging, die beteekende: „De deur op slot!" Toen de maaltijd voorbij was, ging het gezelschap in het kantoor, dat rechts van den ingang lag, en even eenvoudig gemeubeld was als de twee andere kamers. Het ameublement bestond alleen uit twee lessenaars van bruin geschilderd hout, een paar rieten stoelen en een plankje met boeken en papieren. Hier werd nu eindelijk de koop gesloten, nadat zij het eens geworden waren over vijfhonderd en tachtig frcs. „Ze heeft me groote schade bezorgd," zuchtte Mr. Corck, terwijl hij de goudstukken bij zich stak. „Maar je moet er altijd op voorbereid zijn, dat sommige speculaties mislukken." „Ik zou 't liefst zien, dat u in ons rijtuig naar Parijs terugkeerde," zei nu de oudste van de broeders. „Want op een klein station als hier wordt op eiken reiziger gelet." ..Zooals u wilt," antwoordde Mr. Corck. „Maar ik moet dadelijk weg om uiterlijk morgen vroeg in Londen te kunnen zijn." Een kwartier later kwam het rijtuig voor, en de waardige collega's namen hartelijk afscheid van elkaar. Toen de gasten weg waren, gingen de broeders ieder aan hun lessenaar zitten. De jongste deed een brief open, en zei: „Van morgen, toen je naar Parijs gereden was, kreeg ik dezen brief uit Marseille. Daar licht een turksch schip, dat „Yildiz" heet. De kapitein legt een aanbeveling over van onzen correspondent in Constantinopel, en vraagt of we wat blonde meisjes hebben tusschen vijftien en achttien jaar. Ik kan hem dus nu antwoorden, dat we voorloopig maar één in voorraad hebben, die hij krijgen kan, als we het over den prijs eens kunnen worden. Ik stel haar op duizend francs." „Ja, dat is ze minstens waard!" meende de oudste Martinac, waarna beiden begonnen te schrijven. Intusschen had de vrouw met de zwarte oogen, die Geneviève heette, Alma het dwangbuis helpen uitdoen, en volkomen uitgeput, met pijn in rug en armen, was het jonge meisje te bed gegaan. Men bracht haar eten en wijn, en ze dwong zich tot eten en drinken om weer op krachten te komen, want ze was vast besloten tot het uiterste te strijden. De vensters waren met ijzeren staven voorzien als in een gevangenis, en de kamer was leeg en ongezellig. De meubels bestonden enkel uit een grove waschtafel, twee rieten stoelen, een tafeltje en een smal ijzeren bed. Niettegenstaande al haar onrust en angst viel Alma toch spoedig in slaap, en sliep onafgebroken tot laat in den avond. Ze werd wakker door dat Geneviève binnenkwam met een brandende lamp en een kop chocolade. Alma ging overeind in het bed zitten; terwijl ze dronk, lette ze nauwkeuriger op het gezicht van het fransche dienstmeisje en zag de twee diepe, dreigende plooien tus- schen de zwarte, vonkelende oogen. Niettegenstaande de magere, bleeke wangen waren er nog onmiskenbare teekenen van vroegere schoonheid. Terwijl Geneviève daar stond te kijken naar die vreemde, die de kop leegdronk, werd de uitdrukking in haar gezicht langzamerhand zachter. „Waar komt u vandaan?" vroeg ze. L „ „Van Engeland. Maar ik ben eigenlijk een deensche. „Hoe heeft men u dan hierheen gelokt?" „Ik ben naar Engeland gelokt met valsche beloften, maar hierheen hebben ze mij met geweld gebracht," antwoordde Alma, terwijl de tranen haar over de wangen rolden. „Wat willen ze met me doen?" „Weet u dat niet? Ze willen u verkoopen, Mademoiselle. Weet u dat werkelijk niet?" En Géneviève lachte luid. „Hebt u nog ouders?" vroeg Alma. „Neen." „Is u getrouwd? Hebt u kinderen? „Neen!" "Dan kunt u misschien niet begrijpen hoe gruwelijk het is, als men is opgegroeid bij liefhebbende ouders in een thuis, waar men het kwaad alleen van hooren zeggen kent — en dan naar beneden gesleurd te worden in al dit vreeselijke ..." . , ... Géneviève werd op eens ernstig; ze kwam dichter bij het bed, en keek Alma met groote oogen aar. „Ik krijg bijna medelijden met je," zei ze, „ofschoon ik dacht, dat alle weekheid al lang bij me weg was. , , Die woorden wekten een schijn van hoop in Alma s hart, en ze greep Géneviève's hand. „Als u werkelijk medelijden met me hebt, help u me dan!" smeekte ze dringend. „Help me uit deze gevangenis. „Neen, kind. Al schreide je zooveel tranen als er droppels in de zee zijn, zou ik je nooit^ uit dit huis kunnen brengen; want het kantoor is vlak bij de huisdeur, en daar zit altijd een van de broeders Martinac op wacht met een geladen pistool." „O God in den hemel, help me!" stamelde Alma en vouwde de handen. Toen lachte Géneviève opnieuw. „Geloof je werkelijk aan een God?" vroeg ze verbaasd. „Ja, ik geloof aan een barmhartigen God, die Zijn hand uitstrekt over de onschuldigen." „'t Is wonderlijk, dat iemand dat gelooven kan," meende Géneviève, „als je ziet, dat de rijken en voornamen kunnen doen, wat ze willen in deze wereld, terwijl de armen en eenvoudigen moeten verdragen, dat ze getrapt worden en nooit recht kunnen krijgen. Neen, Mademoiselle, God is alleen voor de hoogere klassen, maar niet voor de geringen in de maatschappij." „U vergist u," antwoordde Alma. „Gods zoon kwam op de wereld om de armen te helpen en de gevangenen te troosten. Al Zijn apostelen waren van lage geboorte, en al de eerste christenen leefden in armoede. Daarom zijn er ook veel vrome menschen, die hun heele vermogen weggeven om in alles Jezus gelijk te worden." „Dat begrijp ik niet," antwoordde Géneviève en schudde het hoofd. „Ik heb me nooit met boeken lezen opgehouden; maar ik oordeel naar wat ik zie, en wat ik zelf beleefd heb. Ik haat de mannen — en ik haat ook den godsdienst, want in zijn naam vervolgt en vernielt men ons — vrouwen." Nu was het Alma, die haar in de rede viel: „Ik begrijp niet wat u bedoelt." „Ik zal het je uitleggen. Je ziet er goed en beschaafd uit; daarom heb ik wel lust met je te praten. Ik heb ook een goede moeder gehad, die een kleine wasscherij had in Nancy. Toen ik vijftien jaar was, werd ik kindermeisje bij een doktersfamilie, die later naar Parijs verhuisde. Ze namen me mee, en ik weet, dat ze van me hielden en tevreden over me waren. Ik was er zelf ook meer dan blij om, dat ik op een eerlijke manier mijn brood kon verdienen. Terwijl ik daar was, maakte ik kennis met een jongen schildersknecht, met wien ik verloofd raakte Dat duurde drie jaar, en hij sprak er altijd over hoe hij verlangde ons een thuis te bezorgen. Toen de vrouw van den dokter stierf en ik geen betrekking had, stelde Edward voor, dat wij nu bij elkaar zouden gaan wonen. Maar hij kon den burgemeester of den predikant, die ons huwelijk sluiten moest, niet betalen; maar dat was ook niet noodig, meende hij. Ik kon op zijn woord vertrouwen, zei hij; — en dat deed ik ook. We betrokken een kamer in een van de groote arbeiderskazernes in Parijs. De twee eerste jaren was hij heel geschikt, maar toen kreeg hij slechte vrienden, die hem verleidden om mêe te doen aan een staking» en toen hij geen werk had, kwam hij er toe in kroegen te zitten en te drinken. Als hij dan thuis kwam, en ik hem tot rede brengen wilde, sloeg hij mij. Eindelijk ontdekte ik, dat hij mij ontrouw was. Maar toen was ook mijn geduld voorbij, en ik ging van hem weg. Maar hij liep mij na op straat en gaf me bij een politieagent aan, en zei, dat ik me door hem had laten betalen. De agent nam me dadelijk gevangen, zonder naar mijn tegenwerpingen te hooren, en bracht me naar St. Lazaire, waar ik het merk van de schande op mijn lichaan ingebrand kreeg voor mijn geheele leven. De politie bracht me in een van die huizen, waar de vrouwen verkocht worden, en 't hielp niet of ik smeekte. In 't begin was ik buiten mijzelf van wanhoop. Ik vroeg om losgelaten te worden, maar de politie antwoordde, dat ik wachten moest tot mijn naam van het register geschrapt werd. En dat duurde zoo lang, tot ik suf en voor alles onverschillig was geworden. „Dat is afschuwelijk!" riep Alma. „Heeft de politie het recht een vrouw in zulk een huis te zetten, als zij zelf dat niet verlangt?" „Ja, dat is juist, wat ik zoo schandelijk onrechtvaardig vind!" antwoordde Géneviève. „Want hoe menig jong meisje, die een fout begaan heeft, zou zich weer kunnen oprichten, als de politie haar niet omlaag hield. Maar de politie heeft procenten van elk offer, dat zij in deze huizen brengt, daarom heeft de waard meestal niets te vreezen. De oorzaak van dit groot, maatschappelijk kwaad ligt in de ellendige loonen; want het is wel bekend, dat bijna geen jong meisje van haar handenarbeid leven kan. Er zijn wel duizend jonge vrouwen, die geen levende ziel hebben in deze wereld om haar te helpen. Velen kennen niet eens haar ouders. Zij groeien op in een hospitium voor vondelingen, en als ze eerlijk zijn, is hun heele leven niet anders dan één hopelooze strijd van de wieg naar het graf. Maar een groot gedeelte wordt ook al van de kindschheid af uitgebuit door speculanten om een leven te leiden in openbare zonde. Elk jaar gaan duizende vrouwen door de gevangenis St. Lazaire, en zelfs al zijn ze maar aangehouden voor bedelarij, of omdat ze dakloos waren en op straat rondliepen, verlaten ze toch allen de gevangenis als gebrandmerkten voor heel hun leven. Hun menschelijke waardigheid is vernield, en hun karakter meestal voor goed bedorven. Zie, zoo is de heerschappij van den man over de vrouw! Ik vraag u, is dat rechtvaardigheid? Ik werd door de politie in 't huis van de gebroeders Martinac gezet, die toen een huis bezaten vlak over de beurs in Parijs. Maar toen kwamen zij in conflict met de wet, moesten hun zaak sluiten en verdwenen voor eenigen tijd. Later begonnen zij met export naar 't buitenland, ep toen ik hen toevallig weer ontmoette, boden ze mij een plaats als kamermeisje in huis aan." „Waarom oefent de politie dien dwang uit over sommige vrouwen?" vroeg Alma, die pijnlijk werd aangedaan door al die onthullingen. „Dat heet ter wille van de openbare gezondheid, om de mannen voor besmettelijke ziekte te bewaren," antwoordde ze honend. „Maar ze vergeten, dat een zieke man even gevaarlijk voor de openbare gezondheid is, en dus ook onder toezicht moest staan en opgesloten worden, of naar een of ander afgelegen eiland gezonden als een melaatsche." „Ja, daar moet ik u gelijk in geven," erkende Alma. „En daarom geloof ik niet aan een God en ook niet aan rechtvaardigheid voor eenzame en arme vrouwen. En daarom haat ik de mannen!" en Génevièves donkere oogen vlamden. „Ik ook ben op school geweest en heb godsdienstonderwijs gehad; toen werd ons gezegd, dat ook wij vrouwen een onsterfelijke ziel hadden; maar de maatschappij behandelt ons, alsof we dieren waren. Ons hart versteent, onze ziel wordt vermoord — nog lang vóór ons lichaam vernield is; en 't zijn de eerste mannen van t land in de kamer, in den gemeenteraad, die zulke wetten aannemen. De vrouw, die zich voor geld verkoopt, is een schande voor haar geslacht, zeggen zij. Maar wat is dan de man, die haar koopt? Verdient het sterke geslacht, die zijn geld gebruikt voor zulk soort handel, grooter achting dan 't zwakke, dat zich verkoopt?" Weer moest Alma haar gelijk geven. „En daarom haat ik ze allemaal, die mannen!" barstte Géneviève opnieuw uit, en balde de vuisten in machtelooze razernij. Alma antwoordde: „Ik herinner me, dat ik eens een deensch predikant heb hooren zeggen: „De wereld zal aan God gelooven, als zij ziet, dat de discipelen van Jezus aan de menschelijke ziel gelooven." Maar als nu wetgevers, regeering en politie duizende vrouwen behandelen, alsof zij geen ziel hebben, hoe kan dan de wereld gelooven aan het Christendom van zulke mannen." En Alma zag met oprecht medelijden de arme Géneviève aan, wier smart zij zoo goed begreep. „Hebt u zelf geen lust om van hier weg te komen," vroeg ze. n „Och, nu is alles me vrij wel onverschillig geworden, zei Géneviève. „Je wordt suf en kalm onder alles. Waar zou ik nu ook henen gaan? Ik bezit niets, want de geibroeders Martinac vergeten aldoor me te betalen, zooals ze altijd gedaan hebben. Maar kost en inwoning heb ik ten minste. En wie denk je, dat een mensch als ik, met mijn verleden, in dienst zou willen nemen? Ook ben ik oud en op, en heb geen kracht meer voor handenwerk. Maar als ik je aanzie, komt mijn eigen jeugd me weer in de gedachten, en ik zou wel willen, dat ik iets voor je doen kon." „Als u dat werkelijk wilt, kunt u me een grooten dienst bewijzen." „Ik kan niet op me nemen je van hier weg te brengen," zei Géneviève snel; „want zooals ik je al zei, een van de heeren zit altijd op het kantoor om op de deur toe te zien." „Zoud u niet een briefkaart voor mij op de post willen doen?" „Ja, dat zou ik graag willen; maar er is nooit schrijfgerei in één van de pensionaire-kamers." „Wilt u zoo vriendelijk zijn mij even mijn japon aan te geven," verzocht Alma, en toen ze die gekregen had stak ze de hand in den zak en haalde er de briefkaarten en de gouden vulpenhouder van Lord Garwick uit. „Als ik u nu een paar briefkaarten geef, kan ik er dan van opaan, dat u ze in de bus doet?" vroeg Alma. „Mijn koffer heeft men me in Londen ontstolen, en ik heb niets meer van waarde, dan mijn horloge. Dat wil ik u graag geven, als u die boodschap voor me doen wilt." „Neen, dank u!" antwoordde Géneviève met een afwerende handbeweging . . . „Een arme stumper als ik mag toch ook wel eens het pleizier hebben een ongelukkig medeschepsel een kleinen dienst te bewijzen." „Dank u," antwoordde Alma, aangedaan, en zittend in 't bed begon zij te schrijven. Eerst schreef zij aan haar vader, dat ze in den grootsten nood verkeerde, opgesloten was bij booze menschen en dat hij dadelijk hier moest komen om haar te halen. Maar toen ze klaar was verscheurde zij de kaart weer. Haar vader was arm. Hoe zou hij aan geld komen voor zoo'n lange reis? „En waarom zal ik mijn ouders al dat gruwelijke vertellen, wat ik beleefde, als ze misschien niet in staat zijn iets voor me te doen?" Ze nam een andere kaart en schreef: Lieve Vader ! Ik ben nooit in Brussel gekomen, maar ben nu ïn een klein gehucht bij Parijs. Ik hoop gauw thuis te kunnen komen en vertel u dan alles. Veel hartelijke groeten aan Moeder, en u allen van ALMA. Ze plakte de kaart dicht en schreef er het adres buiten op. Toen nam zij de kaart, waarop Lord Garwick zelf zij n naam en zijn adres geschreven had. Daarop schreef zij: Mylord ! Deze regelen schrijf ik om U mee te deelen, dat Mr. Corck in groote haast me van Londen naarEntrecit, dicht bij Parijs, heeft gebracht. Hij deed mij een dwangbuis aan. Ik ben hier bij een agent, die me waarschijnlijk weer aan anderen zal verkoopen. Ik smeek U bij al wat U heilig is, doe wat U kunt, om me van hier te redden, 't Huis ligt in Rue Vivïer 43. Voor de deur staat: Gebr. Martinac, Koffiehandel. Uw dankbare ALMA BANG. Toen ze klaar was, gaf ze beide kaarten aan Géneviève, en smeekte: „Toe, bedrieg me niet!" „Neen, op mij kun je vertrouwen," antwoordde het fransche dienstmeisje, terwijl zij de kaarten in den zak stak. Daarop nam zij het blaadje weer op en ging heen. Alma deed de lamp uit en ging achterover in bed liggen. Als haar kaarten maar in Londen konden komen, vóór zij verder gezonden werd, dan zou — daarvan was zij overtuigd, de Lord alles doen wat in zijn macht was, om haar te bevrijden. Zijn geheele optreden en de uitdrukking op zijn gezicht, — hadden haar een onwrikbaar vertrouwen ingeboezemd. Terwijl ze daar lag, dacht ze weer aan de arme Géneviève, en ze zei in zichzelf: „Als ik ooit thuiskom, dan helpe mij God om alle ervaringen, die ik nu heb opgedaan, te gebruiken in den strijd tegen den handel in witte slaven — die allerergste schandvlek op de Christelijke Maatschappij!" De hertog van Lenshire en zijn familie waren juist van tafel opgestaan. De klok sloeg acht, toen vader en zoon in de rooksalon plaats namen om de couranten te lezen. Onmiddellijk trad de knecht binnen met een zilveren blaadje, waarop een brietkaart lag, die hij den Lord aanbood. Deze legde de courant neer en nam de kaart aan. 't Volgende oogenblik riep hij verbaasd uit: „Maar dat is immers mijn eigen hand!" Hij scheurde het geperforeerde randje af en 'las snel deregels, die Alma den vorigen avond geschreven had. Toen hij klaar was, zei hij met een triomfantelijke uitdrukking op zijn gezicht: „Vader, wilt u dit eens lezen? Nu ziet u, dat ik toch gelijk had. U dacht, dat ik dronken geweest was en niet begrepen had, wat ik hoorde." De hertog, die in een artikel over politiek verdiept zat, hief het hoofd op en keek een oogenblik afgetrokken naar zijn zoon. Toen nam hij de briefkaart en las die aandachtig „Dat is een schandelijke geschiedenis," barstte hij uit. „Ja, nu ziet u, dat ik toch gelijk had," herhaalde Edward. „Maar waar in de wereld is dan de politie voor!" riep zijn vader verontwaardigd. „Die is toch anders bekend om haar scherpzinnigheid. Onze rechercheurs worden altijd als de besten van de wereld genoemd." „Ik vermoed, dat alleen de algemeene zedelijkheidspolitie zich met die zaak bemoeid heeft," zeide Edward. „En die Verkocht 8 strekt immers haar beschermende hand uit over al dat vuile gedoe!" _ „Als de menschen leeren zullen de wet te eerbiedigen, dan moeten de wetten ook eerbiedwaardig zijn," sprak de hertog. „Maar deze wet is dat niet. Die moet en zal worden afgeschaft." „Mr. Elby, de commissaris, die ik sprak, maakte een hoogst onaangenamen indruk," verzekerde Edward. „Hij lachte zoowat'om de heele zaak. t Zou me verwonderen, als hij de waard in den kaart speelde." „'t Zou treurig zijn, maar niet onmogelijk," antwoordde zijn vader. „Verleden jaar kreeg ik een brief van een fransch burgemeester, Carl de Bourbon, die me vertelde, dat hij afgezet was van zijn betrekking in Rheims, omdat hij openlijk had uitgesproken, dat de politie zelf een van de hoofdoorzaken is van het zedelijk verderf in de groote steden. Nu trad de hertogin binnen, en Edward zei: „Moeder, nu heb ik de bewijzen in handen, dat het deensche meisje, dat ik ontmoette, volstrekt niet hetzelfde is als dat, wat ze nu in Blackstreat vertoonen. Ze is werkelijk weggebracht, zooals ik wel dacht." De hertogin greep snel de briefkaart met haar kleine blanke handen en las die. Toen zei ze zonder zich een oogenblik te bedenken: „Dan moet je dadelijk naar Parijs, Edward. Dat kun je geen oogenblik uitstellen. Je moet dat ongelukkige kind helpen!" ju» „Neen, neen, laat ons nu eerst een oogenblik nadenken, viel haar man haar in de rede. Laat ons nu niet in overhaasting heengaan en alles bederven! Allereerst moeten we er hier de politie mee in kennis stellen. Het is t beste, dat ik morgen dadelijk met Mr. Stead over de zaak spreek. Hij is in elk geval een volkomen vertrouwbaar en eerlijk man. Dat griezelige echtpaar in Blackstreet moet in elk geval oogenblikkelijk gearresteerd worden." „Maar we kunnen toch niet op dat alles wachten, eer we dat ongelukkige jonge meisje helpen," protesteerde de hertogin. „Ze kan immers weer ergens anders worden heengestuurd, en dan loopen we gevaar haar spoor te verliezen." „Dat bedoel ik ook niet," antwoordde de hertog. „Maar er is een officieele manier van de zaak te behandelen, die we in acht moeten nemen. Nu we eenmaal deze zaak in handen van de politie in Londen gegeven hebben, moeten we die ook aan haar overlaten. Edward moet ook de volgende week zijn post aanvaarden als attaché bij het gezantschap te Constantinopel." „Ik kon een paar dagen eerder gaan en in Parijs stilhouden," zei de zoon. „Mijn geweten laat me geen rust, vóór ik haar uit de handen van die misdadigers gerukt heb." „Ja, laat Edward toch op reis gaan," smeekte de hertogin. „Iets goeds te langzaam doen is al even erg als kwaad doen. 't Is niet genoeg toe te zien als anderen handelen. We moeten ook zelf de handen uitsteken." De hertogin stond tusschen haar man en haar zoon, terwijl ze die woorden sprak. Nu greep de hertog haar rechterhand en kuste die, terwijl hij zei: „Moeder doet nooit iets ten halve. Bij haar bestuurt altijd het hart het verstand, zoodat ze in de schoonste harmonie samen werken. Daarom ben je 't meest harmonische wezen in deze wereld, mijn Jane!" „Ja, dat is u zeker!" stemde de zoon toe, terwijl hij zijn moeder met liefde en bewondering aanzag. En daarmeê was het uitgemaakt, dat Edward zoo gauw mogelijk naar Parijs zou gaan. Den volgenden dag, toen de hertog van 't ministerie kwam, riep hij zijn zoon bij zich en zei: „Nu heb ik met den hoofdcommissaris gesproken, 't Huis in Blackstreet is dadelijk gesloten; de waard en zijn vrouw zitten in arrest. Tegelijk heeft Mr. Stead naar den prefect van politie te Parijs getelegrafeerd. Hier heb je zijn kaartje voor Monsieur le Fêvre. Ik hoop, dat de heele bende gauw gevat en ontmaskerd zal zijn." Toen de hertogin afscheid nam van haar zoon, zei ze: „Je weet, dat ik er al vaak over gesproken heb, dat ik een tehuis voor werkelooze vrouwen wilde oprichten. Nu zal dat plan volvoerd worden. Vraag dat deensche meisje om naar Londen terug te komen en mij op te zoeken. Zeg haar, dat ik diep medelijden met haar heb om haar ongeluk. Geef haar mijn adres en reisgeld, en zeg haar, dat als ze een poos hier in Londen blijven wil, Ik haar op alle manieren zal steunen en helpen. Na al het onrecht, dat ze geleden heeft, vind ik, dat het mijn plicht is haar te toonen, dat er ook fatsoenlijke menschen in Engeland zijn." Met die woorden gaf ze haar zoon een brief voor Alma. Dienzelfden avond verliet Lord Garwick Londen en kwam den volgenden dag te Parijs aan. Hij nam een kamer in een hotel in Rue de Rivoli, en liet zich dadelijk naar het groote paleis brengen, waar de prefect van politie zijn bureau had. Monsieur le Fêvre was een bejaard man met grijs haar, mager en zonder baard. Zijn grijze oogen waren verstandig en doordringend, zijn wijze van optreden uiterst beleefd. Met een blik op Edwards visitekaartje zei hij: „Ik heb een lang telegram van de politie te Londen gekregen. Het onderzoek is in vollen gang. Van morgen te zeven uur zijn de gebroeders Martinac gearresteerd. De oudste bleek een voormalige galeislaaf te zijn. Later heeft hij een publiek huis geopend vlak over de beurs; maar hij werd genoodzaakt dat te sluiten, omdat hij handel dreef in minderjarige meisjes." „'t Verheugt me te hooren, dat zij vastgezet zijn," zeide Edward. „Maar waar is het deensche meisje?" „Het deensche meisje hebben wij nog niet gevonden." „Is ze dan niet daar in huis? Hier hebt u een briefkaart, die ze mij gezonden heeft." De prefect wierp een blik op de briefkaart, maar gaf die terug met de woorden: „Ik kan helaas geen engelsch lezen. Maar de politie in Londen heeft nauwkeurige inlichtingen over alles gegeven." „Dan is ze dus weer verdwenen," zei Edward teleurgesteld. „Ja, dat schijnt zoo! Men heeft de villa van boven tot beneden onderzocht; maar er waren geen andere bewoners dan de twee broeders, die zich nu uitgeven voor handelaars in koffie en gros, twee fransche dienstmeisjes, een koetsier en een knecht. „Dan hebben ze haar vermoedelijk uit den weg geruimd of haar verkocht." „Ja, dat is heel waarschijnlijk. We hebben de boeken van die beide heeren in beslag genomen en onderaan in het eene zag ik genoteerd: „Verkocht een zak lichte en versche koffie. Duizend frcs. Verzonden met de boot „Yildiz," via Marseille naar Constantinopel." Die handelaars hebben een eigen taal in hun brieven, telegrammen, en rekeningen, daarom heb ik een sterk vermoeden, dat die koffie maar een masker is. Hun waren zijn zonder twijfel van heel anderen aard. Maar nu moeten alle arrestanten verhoord worden, en dan zullen we hooren wat ze bekennen. En tegelijk werkt de recherche in den omtrek om zoo mogelijk de misdaad op het spoor te komen. Als Mylord over een week nog eens terugkomen wil, kunnen we u misschien eenig resultaat meêdeelen." Na dit antwoord moest Edward zich terugtrekken. De volgende acht dagen bracht hij door met bezoeken in Musea te Parijs en Versailles, en als de avond kwam, zat hij in de engelsche club of in het theater. In 't begin van de volgende week ging hij volgens afspraak weer naar den prefect van politie. Die ontving hem met dezelfde vriendelijkheid. „De arrestanten zijn nu meermalen in verhoor geweest," zei hij. „Maar de beide broeders Martinac weigerden besist een verklaring te geven. Daarentegen heeft een fransche dienstbode: Géneviève genaamd, bekend, dat eendeensch meisje werkelijk twee dagen en twee nachten in dat huis gelogeerd heeft. Maar een uur vóór de politie kwam, was ze juist door twee vreemde heeren afgehaald. Mademoiselle Géneviève meent gehoord te hebben, dat er bij het afscheid gesproken werd over een schip, dat in Marseille lag en op hen wachtte. De vreemde heeren wilden het meisje meênemen naar het station, maar de oudste Martinac wilde liever, dat zij in een wagen naar Parijs zouden rijden. Zij deden haar het dwangbuis aan, dus zij zou zeker voor krankzinnige worden uitgegeven. Na deze inlichtingen had de politie haar spoor tot vlak bij Marseille kunnen volgen." „En daar zijn ze, hoop ik, ingehaald?" „Neen, helaas!" antwoordde Mr. Ie Fêvre „Daar moet een turksch schip gelegen hebben, dat „Yildiz" heette; maar dat is uitgezeild op denzelfden avond, waarop naar onze berekening het meisje in Marseille is aangekomen. Ik vermoed, dat zij nu op weg is naar Constantinopel." „Zou dat wezenlijk mogelijk zijn!" riep Edward teleurgesteld en toornig. „Kan men dan werkelijk nu nog, in de twintigste eeuw, onschuldige vrouwen stelen en verkoopen hier in Europa?" „Ja, dat gebeurt helaas niet zoo zelden!" zei de prefect. „Maar we trachten nu ook op alle mogelijke wijzen dien schandelijken handel tegen te werken." „Ik moet zelf naar Constantinopel," vertelde Lord Garwick, „en als ik daar kom, zal ik dadelijk naar de politie gaan." „Ik heb al getelegrafeerd," antwoordde de prefect. „Maar het kan immers geen kwaad, als Mylord ook persoonlijk zich de zaak aantrekt; ik geloof trouwens niet, dat u steun te wachten hebt van de Turksche politie; want daar in het Oosten is de handel in vrouwen in den regel geoorloofd.^ „Maar het kan toch wel niet geoorloofd zijn ze te stelen!" „Wie kan dat bewijzen?" — vroeg Monsieur le Fêvre. „Meent u niet, dat de helft van de vrouwen, die in 't Oosten verkocht worden, met geweld zijn weggevoerd? Vele nomadenstammen in Klein-Azië leven immers uitslui- tend van vrouwenroof. Zij verkoopen hun buit in verre landen, waar niemand hen kent." „Zij is een deensch onderdaan." „Ja, dan moet de deensche legatie zich haar aantrekken," zei de prefect. „De exportzaak van de gebroeders Martinac valt onder de fransche wet." Met deze woorden boog de prefect, en Edward nam afscheid. Hij haastte zich naar huis, naar het hotel, waar hij een langen brief aan zijn vader schreef. Toen hij hiermee klaar was, pakte hij zijn koffer, betaalde zijn rekening en reed naar het station. Hier nam hij een biljet voor den sneltrein, die van Parijs direkt over Weenen en Budapest naar de hoofdstad van Turkije gaat. De twee mannen, die Alma afhaalden, hadden beiden een sterk gebogen neus, smalle, roode lippen, donkere, glanzende oogen, en neerhangende zwarte knevels. De eene was een hoofd kleiner dan de andere en verraadde door zijn onderdanigheid, dat hij de ondergeschikte van zijn gezel was: hij noemde dien altijd Saïd Effendi, wat in het Turksch „Heer" beteekent. Alleen de laatste sprak vloeiend fransch. Terwijl de wagen den tuin van de Martinacs uitreed, zeide Saïd tot Alma: „Als u beloven wilt heel kalm te zijn, zal ik u het dwangbuis afnemen, als we in Parijs aankomen." Alma begreep, dat ze nu op nieuw voor krankzinnig zou worden uitgegeven, en dat het haar zoodoende volkomen onmogelijk zijn zou haar wachters te ontkomen. Daarom besloot zij voorloopig toe te geven en te zwijgen. De twee zwartharige mannen, beiden nog jong, spraken onophoudelijk samen in een taal, die op italiaansch en spaansch leek, maar waarvan zij geen woord begreep. Toen ze in Parijs gekomen waren en een plaats in een coupé gevonden hadden, verruilden zij hun hooge cylinderhoeden tegen roode mutsen, die Alma aan teekeningen van Turken en Egyptenaren deden denken. De reis duurde een heelen dag en bij ieder oponthoud werd zij rijkelijk van eten en drinken voorzien. Ze dwong zich te eten, om krachten te verzamelen, want ze had er een voorgevoel van, dat ze op nieuw zou worden aangevallen. Tegen den avond reed de trein een groot station binnen, en boven den ingang las zij het woord „Marseille." Zij moest dus aan boord van een schip, en zou verder over zee gezonden worden. Maar waarheen? De kleinste van de beide mannen haalde een rijtuigr waar zij alle drie instapten, en in vliegende vaart ging het voort, door verscheidene lange straten met verlichte winkels en duizende menschen. De zon was op het punt van onder te gaan, toen zij de haven bereikten en in een boot stapten, die op hen scheen te wachten. Zes mannen, waarvan sommigen bruin waren als Arabieren, anderen zwart met wollig haar als Aetheopiërs, maar allen met een rooden Fez op 't hoofd, roeiden met maatvasten riemslag tusschen een menigte groote en kleine booten door, die in de haven voor anker lagen. Zij stuurden op een tamelijk groot schip af, met een menigte vergulde versierselen en een gouden halve maan op den top van de hoogste mast.. Een zwerm matrozen, die vreemde talen spraken, met gelaatskleuren, die van 't lichtste geel tot het zwartste zwart wisselden, allen met donkere oogen en een woeste uitdrukking op het gezicht, stonden in rijen op het dek. De passagiers werden uit de boot aan boord geholpen, en de boot werd opgeheschen. Toen dit gebeurd was, klonk een signaal, en het vaartuig kwam langzaam in beweging en stoomde de haven uit. Saïd bood Alma een glas zoeten wijn aan en wat beschuitjes, waarna hij zeide: „Het is 't beste, dat u dadelijk naar beneden gaat en naar bed. Vergun mij u den weg te wijzen." Zij volgde hem zwijgend de trap af; in de salon ontmoetten zij een oude negerin in bonte kleeren en met een gelen doek om het hoofd. Saïd gaf haar enkele orders, waarna ze Alma bij de hand in een hut trok en haar hielp haar goed af te doen. Zij glimlachte, zoodat haar witte tanden glommen als ivoor in rood gevat; maar Alma verstond geen woord van wat zij zeide. Intusschen was zij zoo oververmoeid, dat zij geen enkele gedachte meer uitdenken kon, en onmiddellijk nadat zij haar hoofd op het kussen had neergelegd, sliep zij in. Toen Alma den volgenden morgen wakker werd, kon zij zich het eerste oogenblik niet bezinnen waar zij was. Maar toen zij het doffe, regelmatige slaan van de machine hoorde en de zee zag schitteren buiten het ronde raampje in haar hut, herinnerde zij zich, wat zij beleefd had en dat zij nu op reis was — zij wist zelf niet waarheen. Nu werd er voorzichtig op haar deur geklopt en de oude negerin stak het hoofd naar binnen. Toen zij zag, dat het blanke meisje wakker was, kwam zij dichterbij en beduidde haar met vingerbewegingen, dat zij haar bij het aankleeden wilde helpen. Alma was ook niet kalm genoeg om nog te blijven liggen en haastte zich dus om op te staan. Het duurde niet lang voor ze klaar was en naar het dek ging. Daar kwam Saïd Effendi haar tegemoet en vroeg : „Hebt u goed geslapen?" „Ja, dank u." „Wilt u koffie of een kop cacao?" „Liefst cacao." „Laat nu uw schoon gelaat door een glimlach verhelderd worden," vroeg hij, zelf glimlachend. „Zie, hoe de zon, de zee en de aarde glimlachen. Doe u het nu ook." Alma volgde met de oogen de bruine hand, die omhoog naar den hoogen blauwen hemel wees, toen omlaag, naar de glinsterende, zonnige zee en eindelijk over de bloeiende kust met marmeren villa's tusschen donkere cypressen en grijsgroene olijfboomen. Ja, de natuur was prachtig ! daar had hij gelijk aan: maar haar hart was zóó vol pijn en smart over wat zij had doorgemaakt, het verlangen naar huis en de angst voor de onzekere toekomst, dat het haar niet mogelijk was te genieten van alle schoonheid, die haar hier onringde. Said Effendi scheen haar gedachten te raden, want hij zei: „U hoeft niet bang te wezen. U zult het zoo goed hebben, als u maar wenschen kunt. Als u op de plaats _van uw bestemming is aangekomen, zult u wel tevreden zijn. „Waar gaan we heen?" vroeg zij met een ernstig gezicht. Hij ontweek het antwoord op die vraag, en zei snel: „Ga u hier op deze tabouret zitten! Hier midden op 't schip hebt u 't minste last van het slingeren, nu zal ik zorgen, dat u een kop cacao krijgt." Hij wenkte zijn landsman, die met hen van Parijs gekomen was, en fluisterde hem een paar woorden toe, waarna hij zelf zich verwijderde. Alma begreep, dat de knecht bevel gekregen had op haar te passen, want hij ging bij de verschansing staan, vlak over haar en staarde haar aan als een groote hond. Terwijl zij een kop cacao gebruikte, die een zwarte kellner haar gebracht had, zag zij vier jonge meisjes uit de kajuit komen. Ze hadden allen rossig haar en donkere oogen, en leken met hun matte huid. roode lippen en zuivere trekken op Spaansche vrouwen uit Sevilla. Ze waren naar de laatste Parijsche mode gekleed, lachten onophoudelijk en spraken met levendige gebaren, terwijl zij op het dek heen en weer liepen. Een lange man met zwart haar, een bleek gezicht en donkere, onrustige oogen, kwam op haar toe, drukte ze de hand en scheen haar aller vertrouwde vriend. Hij bracht haar kleine stoeltjes, en belde den hofmeester, die hun koffie en cigaretten moest brengen. Alma hoorde hun gesprek, maar verstond hun taal niet. Daarna kwam een jong paar uit de kajuit naar boven en liep haar rakelings voorbij. Zij hoorde de dame in 't fransch uitroepen: „Wat is 't hier heerlijk! Een vaart op de Middellandsche zee is toch het heerlijkste wat er is." Ze liepen 't dek verder op tot aan den voorsteven, waar ze arm in arm bleven staan en over de zee staarden. Andere passagiers schenen er niet te zijn. Ten minste Alma zat uren lang op diezelfde stoel, zonder iemand anders te zien. Op eens kwam een kleine dikke, man voorbij. Hij was gekleed in een kort blauw jasje, roode ruime broek, gele kousen en puntschoenen. Op zijn hoofd had hij een rooden tulband en om het middel een opgerolde doek van bonte zijde, hierin staken drie pistolen en een krom mes met rijk gebeeldhouwd heft, met edelsteenen versierd. Hij werd door Saïd Effendi vergezeld, die op Alma wees. De vreemde monsterde haar met een doordringenden blik. Het was de kapitein van het schip: Kadri Bey. Hij liep de trap op naar de vierkante ruimte, waar de stuurman het rad stond te draaien voor een klein kompas. Alma bleef op dezelfde plaats zitten, uur aan uur, en de tijd viel haar vreeselijk lang. Zij merkte op, dat Saïd Effendi met het jonge paar bij den voorsteven sprak. Zij zagen naar Alma, die wel vermoedde, dat het gesprek over haar liep. „Nu word ik zeker weer voor krankzinnig uitgegeven," dacht ze wanhopend. „Ik kan geen hulp verwachten van iemand hier aan boord." De jonge man, met wien Saïd sprak, heette Dr. Galé en was de zoon van een belgisch ingenieur, die in zijn jeugd naar Turkije was gegaan om zijn fortuin te zoeken. Hij was eerst aangesteld als adjudant van den Sultan en was daarna opgeklommen tot den post van directeur-generaal van de machinefabrieken in Yildiz Kiosk. Hij ging over tot den Islam, schafte zich een harem aan en droeg den naam van Raïf Pascha. Zijn eenige zoon Leopold had een zorgvuldige opvoeding genoten. Na gestudeerd te hebben in de medicijnen aan de universiteit te Constantinopel, was hij naar Weenen gegaan en later naar Brussel om daar zijn studies voort te zetten. Hij had een specialiteit gekozen, n. 1. oogziekten, en hoopte daardoor een groote praktijk in Turkije te krijgen, waar het sterke licht de oogen aantast en het gezicht verzwakt. Terwijl Leopold zich in Brussel ophield, waar hij kennis gemaakt had met een jongen Belg, die dezelfde studie maakte, werd hij daar aan huis geïnviteerd. Hier waren vier levendige en intelligente dochters van zestien tot tweeen-twintig jaar. Galé werd spoedig op alle vier verliefd en begoni'met de jongste te vragen. Zij wees hem af en nu probeerde hij 't met korte tusschenpoozen bij de drie anderen, tot hij de oudste kreeg. Hij had zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat hij een van de vier zusters van zijn zijn vriend tot vrouw moest hebben, en hij was overgelukkig toen een van haar eindelijk „ja" zeide. Maar Eugenie had verscheidene voorwaarden gesteld, n. 1. dat hij tot het Christendom zou overgaan, hun huwelijk in de kerk zou laten inzegenen en niet tot de oostersche zeden terugkeeren. Daar hij nu nooit een vroom Mohammedaan geweest was, en over 't geheel geen godsdienstige natuur had, ging hij dadelijk op die voorwaarden in. En een paar weken na zijn doctoraal werd hun huwelijk voltrokken. De wittebroodsdagen brachten zij te Parijs door, en nu waren zij op reis naar Constantinopel, waar zijn vader een hem toebehoorend huis, in de europeesche voorstad Pera gelegen, voor het jonge paar had ingericht. „Dat jonge meisje, dat daar ginds bij de trap naar de salon zit, is krankzinnig," vertelde Saïd Effendi aan Dr. Galé, waarop deze antwoordde: „Dan zou ik 't interressant vinden eens met haar te praten." „Ze ziet er zoo bedroefd uit," sprak Eugenie. — „'t Is toch vreemd, dat ze haar alleen laten reizen, als ze ziek is." „Dat is haar bewaker, die op die bank over haar zit," zei Saïd Effendi. „Ze moet naar haar familie te Constantinopel." Daarop ging hij naar de zeelieden en praatte over den wind, die 't schip sneller begon voort te stuwen. Intusschen ging Dr. Galé met zijn vrouw naar Alma, en meenende, dat ze werkelijk ziek was, begonnen zij met haar te spreken zonder zich voor te stellen. „Is u een Engelsche?" vroeg de dokter in t fransch, terwijl hij op een tabouret over Alma ging zitten. Zijn vrouw nam plaats naast haar en zag haar met oprecht medelijden aan. ,. „Neen, ik ben geen Engelsche, antwoordde Alma, die blij was met deze menschen te kunnen spreken, omdat zij vond, dat ze er zoo beschaafd en fatsoenlijk uitzagen. „Ik kom uit Denemarken." „Uit Denemarken?" herhaalde hij. „Dat moet een rooj» land zijn. Ik ken een Oostenrijksch officier, die invalide werd in den oorlog van 1864 tusschen Denemarken en de twee duitsche grootmogendheden." Ja, daar waren veel Oostenrijkers bij, antwoordde zij. „Mijn vader, die toen jong luitenant was, werd het rechterbeen in dien oorlog afgeschoten." , „Wat was eigenlijk de aanleiding tot dien oorlog^ vroeg de dokter verder, nieuwsgierig om te hooren, hoe de krankzinnige dat uitleggen zou. „Dat zal ik u zeggen," antwoordde Alma. „'t Was te doen om de hertogdommen bleeswijk en Holstein, de twee grenslanden tusschen Denemarken en Duitschland. Al in den ouden tijd waren die de twistappel tusschen de deensche koningen en de graven van Holstein. En daarop gaf zij een volkomen heldere voorstelling van de geschiedenis van die zaak in hoofdtrekken over ruim 400 jaar. _ ... . n _ „Bij den vrede tusschen Pruisen en Oostenrijk te Fraag in "l866 —" eindigde zij, — „werd in par. 5 van het vredestractaat bepaald, dat Noordsleeswijk, indien de bevolking bij een vrije stemming het wenschte, aan Denemarken zou worden afgestaan. Maar Bismarck wist altijd een voorwendsel te vinden om die stemming uit te stellen. En toen nu Napoleon III, aan wien die paragraaf zijn ontstaan te danken had. zijn kroon verloren had, en de positie van Frankrijk, als Grootmogendheid sterk verzwakt was, bracht Bismarck in 't jaar 1878 Oostenrijk er toe, af- stand te doen van 't vervullen van de belofte aan de Noordsleeswijkers en Denemarken gegeven. Zoo is 't gekomen, dat de duitsche geweldenaars nu nog altijd over de deensche Zuidjutlanders heerschen." „Mademoiselle is een knap geschiedkundige en een warm vaderlander," merkte Galé glimlachend op. „Ja, dat laatste geloof ik wel, dat ik ben." „Hoe kunt u dan lust hebben zóó ver weg te reizen naar vreemde landen?" vroeg Eugenie. Alma kwam zeer in de verzoeking hun haar eigen droevige geschiedenis te vertellen, maar ze durfde het niet dadelijk te doen, uit vrees, dat men hun zou inbeelden, dat alles maar 't verzinsel van haar zieke fantasie was. Daarom antwoordde zij: „Omdat men zijn eigen land lief heeft, kan men toch ook wel lust hebben andere landen en volken te zien." „Ja, natuurlijk," gaf Eugenie toe. De dokter vroeg verder naar zeden en gewoonten in Scandinavië, en na verscheiden uren met haar gesproken te hebben, kwam hij tot de conclusie: „Zijkan onmogelijk krankzinnig zijn: Ze is integendeel heel verstandig." „Hoe ver gaat uw reis?" „Dat weet ik zelf niet." „Reist u dan zoo maar door de wereld zonder een bepaald doel?" vroeg Eugenie. „Toen ik Denemarken verliet, had ik werkelijk een doel," antwoordde Alma, en toen barstte zij plotseling in heftig schreien uit en bedekte de oogen met haar zakdoek. Toen nam Eugenie haar rechterhand in de hare, en zei met innig medelijden: „Ik zie, dat u ongelukkig is. Geef ons uw vertrouwen. Misschien kan u dat verlichten." „Men heeft me bedrogen," zei Alma; en toen vertelde zij hun, wat zij beleefd had en hoe zij aan boord van dit schip gekomen was. „Dat klinkt als een sprookje!" barstte Eugenie uit; toen. stond zij op en trok haar man mee: „Die stumper! Dan is ze zeker toch krankzinnig," fluisterde zij. „Neen, nu ben ik er juist van overtuigd, dat zij het niet is," antwoordde haar man. „Ik geloof, dat al wat ze vertelt, woord voor woord waar is, en dat zij het offer van een misdaad is." „Kan zooiets dan werkelijk in onzen tijd gebeuren?" vroeg Eugenie. „Ja, ik weet dat het gebeuren kan!" antwoordde hij. „Gedurende mijn verblijf in Europa heb ik meermalen van zulke dingen gehoord. Dat is het wat men de „traite blanche," de handel in blanke slavinnen, noemt." „Dan moeten we toch zien haar te helpen," meende Eugenie. „Ik heb mijn vermoedens over die historie," ging haar man voort, en toen hij nu Saïd Effendi zag zitten in een lagen rieten stoel, bezig een sigaret aan te steken, ging hij regelrecht op hem af en vroeg: „Wie moet die deensche dame in Constantinopel bezoekén?" „Bedoelt u die engelsche?" „Ja, ja, ik bedoel dat jonge meisje, waarvan u me vertelde, dat ze krankzinnig was." „Ze gaat naar de oostenrijksche Baronesse Sternfeldt, of Iraka, zooals wij haar noemen." „Iraka?" — riep Galé verbaasd uit. „Dat is immers zij, die is aangesteld als schatmeesteres van den harem van den Sultan, en die hem de blanke Odalisken bezorgt." „Ja, dat zegt men," antwoordde Saïd. „Zij houdt ook vrouwenmarkt in Stamboel." „Hoe heeft ze dat jonge meisje gekregen?" „Dat weet ik niet," antwoordde de Turk kalm en flegmatisch. „Dat gaat mij niet aan?" •* En hij begon over iets anders te spreken om den dokter te toonen, dat hij niet van plan was verdere vragen betreffende Alma te beantwoorden. Galé ging spoedig naar zijn vrouw terug en vertelde haar wat de Turk gezegd had. „Wat is dat toch schandelijk!" barstte Eugenie uit, terwijl ze den arm van haar man nam, en ze begonnen het dek op en neer te loopen. „Wat moeten we toch doen, om haar te redden!" Hij antwoordde: „Als zij voor een particulier bestemd is, kunnen we haar misschien koopen en daarna naar huis zenden. Maar moet ze naar den harem van den sultan, dan zijn alle pogingen bijna hopeloos." „Maar hij mag toch geen europeesche vrouwen houden!" — meende Eugenie. „'t Is zeer zeker verboden, volgens de ottomaansche wetten christelijke vrouwen in Turkije te verkoopen," antwoordde Galé „maar de regeering ziet altijd dien handel door de vingers, en die wordt toch gedreven. Men kan immers vergeten te vragen uit welk land zij komen. Geen macht ter wereld heeft iets te zeggen in den Keizerlijken Harem, behalve de Groote Heer zelf en zijn Opper Eunuque Kislar Aga, die „de wachter voor de poort van het Paradijs" wordt genoemd," „Zoo iets heb ik nu nog nooit gehoord!" „Ja, daar heb je nu de gevolgen van de vrijheid, die de europeesche vrouwen hebben! De Oosterlingen bewaken hun vrouwen en dochters als kostbaarder schatten dan goud en edelgesteenten, daarom hebben ze niets van anderen te vreezen. De blanke vrouwen moeten zich zelf redden en loopen daardoor gevaar allerlei avonturen te beleven." „Maar je wilt toch zeker niet beweren, dat de oostersche vrouwen het beter hebben dan wij?" vroeg ze. „Nu hoor ik weer je oostersche moeder in je woorden." • „Ja, in veel opzichten hebben zij het beter," beweerde hij. „Bij ons kan een vader zijn dochters verkoopen, maar over het algemeen gebeurt dit toch nooit zonder haar eigen toestemming. De Europeanen daarentegen vangen jonge meisjes op straat, sluiten ze dan in gevangenissen op, Verkocht 9 waar ze tegen haar wil verkocht worden aan velen en onverschillig aan wie. En dan beweren de Europeanen nog, dat hun godsdienst de positie van de vrouw in de samenleving verbeterd heeft," voegde hij er lachend bij. „Neen, weet je, dat alles is inconsequent. En dan de regeering in de christen-staten is zelf niet christelijk. Of is de godsdienst niets dan een ideale theorie, die niet door de burgerlijke wetten gehandhaafd wordt? — Bij ons kennen we die tegenstelling niet." „Neen, daarin moet ik je gelijk geven; dat is niet zooals 't behoort; maar" — voegde zij er smeekend bij, — „Je moet me beloven, dat je doen zult, wat je kunt, om dit jonge meisje te bevrijden." „Ik durf je niets te beloven, wat strijdt tegen de wenschen en bevelen van den Grooten Heer," antwoordde haar man. „Als ik mijn weg maken moet in Turkije, moet ik niet direkt beginnen met mij in zoo'n moeilijk geval te mengen als dit. Het gaat ons immers in 't geheel niet aan." „Ja zeker gaat ons dat aan!" zei zij met nadruk. „Wie getuige van een misdaad is, en er onverschillig onder blijft, die is er mede schuldig aan tegenover God en zijn geweten," zoo luidt de christelijke leer. En nu ben je immers zelf een christen geworden." „Ja, ja, Eugenie; maar ik durf alleen geen ongenoegen maken met den Grooten Heer," antwoordde Galé. „Kan ik haar anders op een of andere manier helpen, dan doe ik dat natuurlijk heel graag." 't Overige gedeelte van den dag zat Alma alleen op het dek. Ze zag naar de gloeiende kleurenpracht aan den hemel en de schilderachtige schoonheid van de kust, en zij dacht: „Wat zou dit alles heerlijk zijn, als ik maar zelf blij was." Maar nu versterkte de heerlijke natuur nog haar gevoel van verlatenheid. Den volgenden morgen liep het schip een haven binnen, waar een menigte vaartuigen lagen. Op den achtergrond zag zij een groote stad met witte, gele en lichtroode huizen. Dat was Genua. De man, die de vier Spaansche meisjes begeleidde, liet zich naar land roeien en kwam na een paar uur terug met drie jonge blonde meisjes, die tusschen de vijftien en achttien jaar schenen te zijn. Zij werden vergezeld door een bejaarde vrouw met een onbeschaafd, grof gezicht. Op het dek liet zij zich tracteeren op een karaf Marsalawijn, en zag daarna met den man, die haar had afgehaald, een rekening na. Hij betaalde haar met een paar rollen goudstukken, waarna zij de drie jonge meisjes op beide wangen kuste, in de boot stapte en aan land gebracht werd. Dr. Galé, die een oogenblik naast den Turkschen kapitein stond, vroeg hem: „Waar zouden al die jonge meisjes toch heen gaan?" „Zij zijn geëngageerd voor een tooneel in Odessa" — antwoordde Kadri Bey. „De Spanjaard, die bij hen is, is hun impressario." De laatst aangekomenen hielden zich dicht bij elkaar. Zij spraken Italiaansch, waren in zijde gekleed en zagen er zeer vroolijk uit. Alma, die op haar lette, ontdekte op eens, dat de bleeke man een roode dasspeld droeg, met een ivoren vrouwenbustetje. Nu had ze dat al zoo dikwijls gezien bij alle mannen en vrouwen, die zij in dien geheimen handel had aangetroffen, en ze begreep, dat het een van de uiterlijke kenteekenen wezen moest, waaraan de leden van die internationale misdadigersbende elkaar herkenden. „Arme stakkers," dacht ze, „ze hebben er zeker geen denkbeeld van, wat ze nu te gemoet gaan." Vóór den middag kwamen Dr. Galé en zijn vrouw weer op Alma toe, en gingen naast haar zitten. De Middellandsche zee lag stil en glanzend en weerspiegelde de gele en roode wolken aan den hemel, die op drijvende bergen geleken. „Hoe gaat het u vandaag?" vroeg Eugenie. „Hebt u wat geslapen ?" „Ach ja, ik heb een paar uur geslapen," antwoordde Alma. „Maar ik kan bijna niet slapen van angst." „Mijn man en ik hebben gisteren veel over u gesproken," ging Eugenie voort. „Wij zouden zoo graag iets voor u doen." „O, ik dank u," antwoordde Alma. „Als we in Constantinopel aankomen, zoudt u me dan niet meê naar uw huis kunnen nemen? Ik ben zoo bang." Eugenie zag haar man aan; maar deze antwoordde snel: „Neen, dat is onmogelijk! Dat zou alleen ons allen in conflict met de wet brengen. De menschen, die u in Constantinopel wachten, komen natuurlijk aan boord om u te ontvangen, en volgens de ottomaansche wet kan men zich niet met geweld het eigendom van anderen toeëigenen." „Het eigendom van anderen," herhaalde Alma, en de gedachte, dat ze weer verkocht en gekocht was, gaf haar een pijnlijke steek in het hart. „Maar dit strijdt toch tegen alle europeesche wetten en alle christelijke begrippen." „Turkije is geen christelijk land, dat weet u immers wel," antwoordde hij. „Men moet zich voegen naar de toestanden van het land, waarin men leeft. Daarom heb ik er met mijn vrouw over gesproken, dat we zullen opletten, wie u komt afhalen van boord, en later probeeren u vrij te koopen." „En dan kunt u gerust bij ons komen logeeren, tot u weet wat u doen zult," beloofde Eugenie. „O, dank u, dank u!" antwoordde Alma, dievoelde.dat ze hier onverwacht een hart gevonden had, dat zich voor haar open stelde. „Maar nu moet ik u toch ook dadelijk voorbereiden op een andere mogelijkheid," ging Galé voort. „We hebben gehoord, dat u bestemd is voor een Oostenrijksche weduwe, een Baronesse Sternfeldt, die in Turkije „Iraka" heet. Zij is van ouden oostenrijkschen adel, en was al heel jong met een diplomaat getrouwd. Hij mishandelde haar geestelijk en lichamelijk, en daarom liep zij eindelijk van hem weg. Daar ze uitstekend paard rijden kon, gebruikte ze die vaardigheid om haar brood te verdienen. Men zegt, dat ze jaren lang van het eene circus naar het andere trok, en goud en lauweren oogstte als een schoolrijdster van den eersten rang. Maar nadat ze het ongeluk had een been te breken, begon ze te speculeeren in effecten en verloor haar vermogen met de groote krach van de Panamazaak. Eindelijk kwam zij in Constantinopel terecht, waar zij, ik weet niet door wie, toegang tot het keizerlijke hof kreeg. Ze is nu schatmeesteres voor de jongste dames, voor wie ze geld plaatst in banken en zaken, en men zegt, dat ze tevens den harem van westeuropeesche vrouwen voorziet. Als 't nu waar is, dat het die dame is, die u uit Parijs heeft laten komen, dan zou het kunnen zijn, dat het Sterrenpaleis Yildiz-Kiosk de plaats van uw bestemming is." „Zou ik naar den harem van den Sultan moeten?" barstte Alma, verpletterd van schrik uit. „Naar dien vreeselijken bloedhond, die de Christen-Armeniërs bij honderd duizenden vermoordt? O, ik zou hem met mijn eigen handen kunnen dooden!" „Stil, stil — fluisterde Galé, en zag angstig rond. „Vergeet niet, dat we op een turksch schip zijn. Zulke'woorden zouden u het leven kunnen kosten." „Ik ben 't allerminste bang voor den dood," antwoordde Alma kalm. „Ik zou u alleen duidelijk willen maken," ging Galé voort, „dat als u nu toch naar Constantinopel moet, of naar „Stamboel," zooals de stad in het turksch heet, het dan nog niet het ergste is, als u naar Yildiz-Kiosk gaat. Ik zal u dadelijk zeggen waarom. De Odalisken in den keizerlijken harem zijn in verschillende rangen verdeeld. Zoolang de moeder van den Grooten Heer leeft, is zij altijd de voornaamste, en haar wordt alle openbare eer bewezen. Als haar wagen naar de moskee rijdt, presenteeren de troepen 't geweer. De moeder van Abdul Hamid den tweeden, die een Armenische slavin was, is nu gestorven. Na haar komen in rang de „Sultanen Kadinen," d. w. z. de wettige vrouwen. De Groote Heer mag er vier hebben, even als alle andere Mahomedanen. De tegenwoordige Groote Heer heeft er nog maar één, die een Tscherkesserin is. Na de vrouwen zijn de favorieten, de Ikballen, 't hoogste in rang. En daaronder staan de Gösden, de jonge meisjes, waarop de Keizer der Keizers zijn oog nog niet heeft laten vallen. Aan de nieuw aangekomen Odalisken wordt eerst een plaats onder die wachtende schare aangewezen. Maar nu kunnen er enkelen zijn, op wien het oog van den Grooten Heer nooit in bewondering valt. Zij kunnen er heel hun jeugd doorbrengen, zonder een enkel gunstbewijs te ontvangen; maar als zij een zekeren leeftijd bereikt hebben, krijgen ze toch levenslang pensioen, en hebben recht voor goed in Yildiz te wonen.' m „Ik zal me niet inspannen om zijn aandacht te trekken, verzekerde Alma. „Maar," vroeg zij, „denkt u, dat het moeilijk zou zijn, uit zijn paleis te vluchten?" „Moeilijk? — Ja, onmogelijk!" antwoordde de dokter. „Het Keizerlijk Serail lag vroeger in Constantinopel; maar toen de vorige sultan door de partij van Abdul Hamid vermoord was, kon deze het daar niet langer uithouden, en op raad van zijn lijfarts bouwde hij het nieuwe Serail. Het ligt ver buiten Stamboel ten noorden van den Vergulden Hoorn. Het is niet één groot gebouw: maar een heel stadje met minstens twaalf duizend inwoners, zooals Kreml, de stad van den Czar, in Moskou is. 't Is beschermd door een driedubbelen muur en met kazernes omringd, waarin een garnizoen ligt van minstens vijftienhonderd soldaten. Binnen de muren woont de keizerlijke lijfgarde, de Tyfenkdschi, van vijfhonderd man, gewapend met dolken en pistolen. En in den harem wemelt het van Eunuquen, die de wacht houden bij alle deuren en uitgangen. Hoe zou een vrouw zich een weg kunnen banen door dit leger van gewapende mannen?" Na die beschrijving zonk Alma's moed opnieuw. Ze boog het hoofd en zuchtte diep. Maar Eugenie haastte zich haar te troosten, terwijl ze zei i „Mijn man vergeet u te vertellen, dat de bewoonsters van den Harem bezoek mogen ontvangen van oostersche en van europeesche dames. Ik kom zeker bij u, en als mijn man hofarts wordt, zooals we hopen, kunt zeggen dat u pijn aan de oogen hebt en hem laten halen. ^ „Maar dat moet u toch liever niet dadelijk doen, viel Galé haar in de rede. „Eerst moet ik de aanstelling hebben. Want als u nu dadelijk een dokter laat halen, hebt u de kans, dat er een ander komt. Er is namenlijk een heele schare doktoren aan het hof, Arabieren, Egyptenaren Turken en Europeanen. U moet u minstens veertien dagen of drie weken heel kalm houden: want vóór dien tijd heb ik geen hoop aangesteld te worden." „Ja, daar zal ik aan denken!" zei Alma, en knikte hem toe. „Maar" — voegde zij ^er bij — „wat kan er al niet gebeuren in drie weken!" ... , . „We moeten voorzichtig zijn," zei hij, — „anders is alles verloren." . . „Mijn man heeft mij ook verteld, zei Eugenie, „dat alle dames, behalve de Sultane Kadine, alleen mogen uitrijden om haar vrienden en bekenden te bezoeken, zoo vaak zij dat wenschen." „ , „Maar altijd vergezeld van gewapende Eunuquen, voegde Galé er bij. „Terwijl ik in dat huis in Londen was, waarvan ik u verteld heb," zei Alma, „kwam er een jonge man, die Lord Garwick heette. Hij was de zoon van den hertog van Lenshire. Hij beloofde mij te willen helpen en 't is zeker ook het gevolg van zijn pogingen, dat de politie zich de zaak aantrok. Maar helaas had het alleen die uitwerking» dat ik verder weg, naar Parijs, gezonden werd. Van daar zond ik hem een briefkaart, waarin ik hem vertelde, wat er gebeurd was en hem aan zijn belofte herinnerde. Maar of die briefkaart hem ooit in handen gekomen is, weet ik niet. Als ik nu in Turkije gekomen ben, zou ik graag hebben, dat hij bêricht kreeg, waar ik was. Niet omdat ik hem durf vragen zóó'n lange reis te maken om mij te helpen, — daarvoor ken ik hem niet genoeg; maar alleen opdat hij weten zal, waar ik gebleven ben. Na de vriendelijkheid, die hij mij bewezen heeft, dunkt mij, dat ik dat tegenover hem verplicht ben. Zoudt u mij een grooten dienst willen bewijzen en hem dat melden?" „Dat zal ik," beloofde Eugenie. „Zijn vaders naam is over de heele wereld bekend. We zullen dadelijk naar de deensche legatie gaan om het daar aan te geven. U kunt er van op aan, dat we niets verzuimen zullen om u te redden en vrij te maken." Alma dankte hen opnieuw. 't Was tegen den avond, toen het schip eindelijk over de zee van Marmora zeilde, den Bosphorus in. De ondergaande zon wierp een fijnen stroom van goud over de stad, op de zeven heuvelen met de drie honderd minaretten en moskeeën, waarvan de vergulde koepels straalden als groote vuurkogels. Alle passagiers kwamen bijeen op het dek en staarden vol verwachting naar het spitse schiereiland, waarop Stamboel, het voormalige Byzantium, in den vorm van een driehoek is gebouwd. „De stad is omringd van muren!" — barstte Eugenie verbaasd uit. „Ja, maar alleen hier aan den oostkant," antwoordde haar man. „Er zijn acht en twintig groote en negen kleine poorten." „Hoeveel inwoners?" „Ongeveer achthonderd duizend, waarvan meer dan de helft Turken zijn, de rest zijn Grieken, Armeniërs, Joden en Europeanen. In de haven loopen jaarlijks minstens zeven duizend zeilschepen binnen, en bijna evenveel stoombooten. Maar de industrie gaat niet vooruit; want de fabrieken houden zich bijna uitsluitend met oostersche voor- werpen van weelde bezig. Bijna het geheele kustland hier aan den Bosphorus is door Turken bewoond." „Ja," zei Eugenie, „je kunt de lichtgeverfde houten huizen zien, met platte daken en door muren omringd. Dat is zeker, opdat hun vele vrouwen niet van hen weg zullen loopen," voegde zij er lachende bij. „Waarschijnlijk," antwoordde hij met een glimlach. Ze stoomden nu verder tusschen een menigte booten en schepen door van allerlei grootte; op het dek zagen ze menschen van allerlei kleuren in de meest verschillende costuums. „Wat zou dat aardig wezen — als ik maar niet zoo ellendig was," dacht Alma. Ze gleden voort over de reede, buiten de Vergulde Hoorn naar de andere zijde, voorbij de voorstad Galata. „Zie, dat is de vroegere stad van de Genuëzen," zei Galé. „Van de oude gebouwen zijn er nog enkel een paar heel bouwvallige muren en torens over. De best bewaarde is de toren van de Genuëzen; van het terras daar zie je een prachtig grootsch panorama, dat zeker een van de mooiste op de wereld is. Die toren wordt bewoond door een wacht, die moet uitzien naar 't kleinste teeken van brand, 't Is ook heel gevaarlijk als er hier brand komt, om de houten huizen en de lange straten. Als de wacht het signaal geeft, wordt er dadelijk een groot kanon afgeschoten op den anderen toren „Serasquier" die vlak aan den overkant van de bocht staat. Daarna vliegen de brandwachten schreeuwend door de straten en dragen hun bluschtoestellen op de schouders. Achter Galata, op dien heuvel, die Pera heet, ligt de europeesche voorstad van denzelfden naam." Terwijl de dokter voortging met vertellen van alles wat zij aan beide kanten van de smalle Bosphorus zagen, stoomde het schip voort. Eindelijk lag het stil en werd voor en achter aan palen bij den steiger vastgemaakt. „Dat is de steiger van den Sultan," fluisterde Galé zijn vrouw toe. „Ik had dus gelijk. De geheele lading is voor Yildiz bestemd. Daar ligt het Sterrepaleis van de Padischa," zei hij verder, terwijl hij op een onafzienbare menigte witte kiosken en paleizen met groene tuinen wees, die zich terrasvormig langs een breede berghelling naar boven slingerden. Het geheel gloeide in 't avondlicht als een droomvizoen uit de duizend en één nacht. Toen de boot vast lag en de loopplank gelegd was, kwam een bejaarde dame met zwart haar, in een elegant, europeesch zijden costume aan boord. Zij groette den kapitein en sprak met den bleeken Spanjaard, die haar eenige papieren overreikte. Hij wees toen naar alle jonge meisjes, die op het dek stonden en nieuwsgierig naar het land keken. Zij monsterde ze van top tot teen, en fluisterde weer met hun zoogenaamden impressario, wien zij eenig geld gaf. Nu naderde Saïd-Effendi om ook met diezelfde dame te spreken. Daarop ging hij naar Alma en zei: „Die dame, die u daar ziet, heet Baronesse Sternfeldt. Zij zal u naar uw bestemming brengen. Het zal u niet het minste baten, of u zich verzet. U herinnert u het dwangbuis nog wel." Ach ja, Alma voelde dat nog in de schouders en armen. Zij wendde zich dus tot de Galé's en drukte hun de hand. „Houd nu goeden moed!" fluisterde Eugenie. „Denk er aan, dat u vrienden in de nabijheid hebt." Alma, die moeite had haar tranen te bedwingen, kon niet antwoorden. Ze keerde zich zwijgend om en volgde de vreemde dame. Op den steiger stonden twee rijen ruiters in zwarte jassen tot den hals dichtgeknoopt. Zij hadden geen baard en droegen een roode fez op het hoofd. Alma zag hen niet aan, maar volgde de dame naar een van de drie ronde glazen koetsen, die met schreeuwende kleuren beschilderd waren en met verguldsel versierd. „Alstublieft, stap in," verzocht de Baronesse en wendde zich tot Alma en de eene Italiaansche. De impressario zorgde intusschen, dat de andere meisjes in twee rijtuigen plaats kregen, en de drie koetsen zetten zich in beweging, door de ruiters omringd. De impressario huurde een boot aan de haven en liet zich naar een steiger in Galata roeien. De Galé's kregen ook een boot, die ze verder naar binnen, naar de haven van Pera brengen moest. .Dat is werkelijk Baronesse Sternfeldt," zei hij tot zijn vrouw, „en de Eunuquenwacht van den keizerlijken harem. Dus nu weten we met zekerheid, waar dat arme kind heen moet." „Ik heb geen vuriger wensch, dan dat we iets voor haar kunnen doen!" riep Eugenie uit. „Ik zal dadelijk aan den engelschen lord schrijven." „Ja, dat kun je gerust doen!" antwoordde Galé „Maar laat ons nu niets doen, dat me zou kunnen blootstellen aan de ongenade van den Grooten Heer. Want dan krijg ik geen aanstelling. Laat ons nu vooral voorzichtig te werk gaan." De oosten rij ksche baronesse Sternfeldt, die door de Turken Iraka genoemd werd, scheen ongeveer vijftig jaar oud te wezen. Ze was tamelijk dik, had een fijn, sterk gepoederd gezicht, donkere, verstandige oogen, en 't voorhoofd half bedekt met zwart, gekroesd haar. „Welke taal spreekt u?" vroeg zij Alma in 't fransch. „Behalve mijn eigen taal spreek ik fransch, duitsch en engelsch," antwoordde Alma. „En wat is uw eigen taal?" „Deensch." „Deensch? Dat is interessant. Waar komt u vandaan?" vroeg zij toen de Italiaansche, die tegenover haar zat op de achterbank. Die zag haar aan met een paar verschrikte oogen, en antwoordde in 't italiaansch: „Ik versta u niet!" Daarmeê was dat gesprek afgeloopen. Een poos later vroeg Alma: „Waar brengt u ons heen?" „Naar Yildiz," antwoordde Iraka en voegde er bij: „Er zijn menschen, die levenslang het geluk najagen en 't nooit vinden, terwijl anderen, zooals u, Mademoiselle, zonder het te weten, in de armen van de geluksgodin vallen. Ja, u kunt er blij om zijn. Want er is geen plaats op de wereld, waar de vrouwen 't beter hebben dan hier." Alma dacht aan den raad van Dr. Galé, voorzichtig te zijn en geen misnoegen te toonen, en zij zweeg dus. Ze reden een steile berghelling op, naar een hoogen muur, waarin drie poorten waren: een kleine, die alleen voor voetgangers bestemd scheen, en twee grootere, waarvan die aan den rechterkant lag, rijk versierd was met bloemen van marmer en goud, en met sprekende kleuren beschilderd. De middelste was eenvoudiger; maar voor elke poort stonden schildwachten in Europeesche uniformen en met de roode fez op het hoofd. De Eunuque, die voor de wagens uit reed, riep een turksch woord, waarop de middelste poort openging, en de rijtuigen reden de groote plaats op. Hier stonden verscheidene tamelijk leelijke gebouwtn in europeeschen stijl. Het wemelde er van zwarte lijfgardeniers en Tyfenkdschien. In den volgenden muur, die nog hooger was dan de eerste, waren ook verscheidene poorten, waarvan een openging en de rijtuigen binnen liet. Hier was een tweede plaats met een menigte kasteelen, fabrieken en tuinen, ieder met een meer, waarin eilanden lagen met paviljoens van verschillende grootte. Iraka wees het venster uit en zei: „In die kiosk woonde prins Heinrich van Pruissen, toen hij hier een bezoek bracht. En in die kleine zwitsersche hut woonde de duitsche keizer en de koning van Servië. Wat hooger op lagen de paviljoenen van kroonprins Rudolf en van vorst Ferdinand van Bulgarije. In dat mooie kasteel, dat daar heel in de verte op dat kleine eiland ligt, midden in 't meer, brengt de Groote Heer het grootst gedeelte van den dag door. Daar heeft hij zijn fotografisch atelier, daar schildert en musiceert hij. De ottomaansche Keizer lijkt in dit opzicht op den duitschen keizer, voor wien hij ook oprecht vriendschap voelt." Alma antwoordde niet, maar ze dacht: „Wat wonderlijk, dat die europeesche dame zoo vergenoegd kan zijn, als ze woont onder de Mahomedanen, die heel andere begrippen hebben over alles dan wij." Nu hielden ze buiten den derden muur stil, die veel hooger en breeder was, en er uitzag als een vestingmuur. Een poort werd geopend, en de wagens rolden de laatste plaats over, die door een geweldige groep gebouwen omringd was. Een groot paleis, dat met den voorgevel op de tweede plaats uitkwam en met den achtergevel op de derde, stond in dien laatsten muur. Dat was de particuliere woning van den sultan, die in direkte verbinding met den harem stond. Dit laatste gebouw was van wit marmer en grooter dan alle andere gebouwen. Het was van buiten versierd met arabesken, en alle vensters waren van tralies voorzien. Midden in de voorzijde was een breede deur van koper en goud. Boven op de marmeren trap stond de opper-Eunuque, de Kislar Aga: Ghani Aga, een pikzwarte reus zonder baard op zijn platgedrukt gezicht, waarvan de uitdrukking meer aan een dier dan aan een mensch deed denken. Hij was het hoofd van de heele schare zwarte, bruine en blanke Eunuquen, die in Yildiz leven. Zijn loon was drie honderd pond per maand en hij was in rang gelijk aan den Grootvizier, den Groot-Sherif van Mekka, de Khedive van Egypte en den schatplichtigen vorst van Bulgarije. Maar zijn invloed was grooter dan die van een van de anderen. Deze „Wachter van het paradijs der gelukzaligheid," zooals zijn titel luidde, ontving Iraka met een ernstige hoofdbuiging. Zij wenkte de meisjes toe, dat ze uit het rijtuig moesten stappen en haar volgen de trap op. Door de koperen deur traden ze een ruimen voorhal binnen, waarvan de grond met roode marmeren steenen belegd was. Vandaar liepen gangen in alle richtingen naar de verschillende afdeelingen van het paleis. Een menigte zwarte Eunuquen zonder baard met schelle, hooge fistelstemmen kwamen naar buiten stormen en staarden de nieuw aangekomenen nieuwsgierig aan, terwijl zwarte en geelbruine slavinnen, Alaïken, van alle kanten toestroomden. Zij droegen allen een klein tullen mutsje op het hoofd, met een schitterende agaat versierd. Enkelen hadden hun lang kleed, Antari, opgenomen, en met de punt in een bonten doek gestoken, die als een gordel om hun midden gedraaid was, anderen lieten het slepen over den marmeren vloer. De Eunuquen en de slavinnen groetten, door zich zóó diep te buigen, dat hun hoofden bijna den vloer raakten. Iraka leidde haar jonge meisjes naar de eerste verdieping, waar andere Eunuquen klaar stonden om de deuren te openen. „Hier is uw woning!" zei ze eindelijk tot Alma, terwijl ze voor een deur stilstond. „Deze twee negerinnen, die Malkun en Fatime heeten, zullen u bedienen. U hebt twee bewakers binnen, en twee buiten uw deur." Daarbij knikte zij en ging verder. Alma trad haar kamers binnen; er waren er drie. De twee eerste waren ingericht met oostersche tapijten op wanden en vloer, zoodat geen voetstap gehoord kon worden. De meubels waren van zwart hout met zilver en ivoor ingelegd en de divans overvol met roode, gele en blauwe kussens en tapijten. De vensiers waren van gekleurd glas met afbeeldingen van bloemen, boomen, en fantastische dieren, en ook van het ottomaansche wapen: een halve maan en een ster. De slavinnen volgden haar op de hielen in het binnenste vertrek, waar een matras op den grond lag. Zij bogen beide met gevouwen handen, namen haar hoed en mantel af en hingen die in een kast. Malkun haalde lauw water in een blauw porceleinen bak en Fatime bood haar handdoeken aan. De toilettafel was overladen met de fijnste zeepen, crèmes, pastas, poeders en oliën van de meest bekende firma's te Berlijn, Parijs en Weenen. Toen Alma zich gewasschen had en haar haar opgemaakt, ging ze terug naar de tweede grootste kamer, waar ze door de open deur haar twee bewakers op tabouretten zag zitten. Zij hadden platte neuzen, breede lippen en wollig, zwart haar. De eene breide aan een kous, terwijl de andere aan een zijden kleed borduurde. „Die griezelige menschen, waar ik geen woord mee spreken kan, moet ik dus den heelen dag om mij heen hebben hangen!" dacht ze met afschuw. Ze deed een venster open en zag uit door de tralies. Beneden haar lag een betooverend mooie tuin vol boomen met bont, veelkleurig loof, en op den grond schel gekleurde bloemen, zooals zij nog nooit gezien had. Ze hoorde een gezang als van duizend stemmen en ze zag vogels van allerlei grootte en met bonte, metaalglanzende kleuren in de groote kassen tusschen palmen en nooge stamrozen rondvliegen. Alma werd geheel verblind en vergat voor een oogenblik haar ellende, om zich te verdiepen in de beschouwing van dien prachtigen tuin. Terwijl ze daar stond, wierp de zon haar laatste stralen in de glanzende meren, die begonnen te vonkelen als gepolijste spiegels. Maar terwijl de vuurbol achter de bergen neerzonk, dreef een lichte nevel over de bloemen, meren en boomen en hulde alles in een blauwachtigen sluier. Daarna werd de aarde plotseling donker en de sterren kwamen te voorschijn in den diep blauwen hemel. Alma sloot het venster en ging op den divan liggen. Ze hoorde de wacht fluisteren in de kamer naast zich, en ze voelde zich angstig. Als ze te Kopenhagen den Zoölogischen tuin bezocht, voelde ze altijd medelijden met dieren, die daar uit alle streken en landen gevangen zaten. „'t Zijn dus niet alleen dieren," — dacht ze, — „die gevangen worden en in een kooi gezet, maar ook menschen. En zooiets gebeurt in Europa, in de twintigste eeuw!" Op eens werd het licht, en ze zag tot haar groote verbazing, dat er ook electrisch licht in Yildiz was. Toen ze een paar uur op den divan gelegen had, werd er op de deur geklopt in de voorkamer, en een dame trad binnen, die Alma in 't eerst niet herkende. Maar toen zij vroeg: „Is u nu wat uitgerust, Mademoiselle?" ontdekte ze, dat het de oosten rij ksche Baronesse was. Die was nu gekleed in het turksch costuum: gele muiljes, witte zijden broek, die in diepe plooien tot heel over de enkels hing; daarover heen een korte rok, van voren open, met een geel, met zilver geborduurd jakje met wijde mouwen over een blauw zijden hemd. »U herkent mij misschien niet?" vroeg ze glimlachend. „Ja, nu zie ik, wie u is!" antwoordde Alma, terwijl ze snel van den divan opstond. „In de kast in uw slaapkamer zijn verschillende dergegelijke costumes," vertelde Iraka. „U moet u gauw verkleeden: de Sultane Kadine heeft receptie van avond, en alle paleisdames zijn uitgenoodigd." „Moet ik me zoo aankleeden?" vroeg Alma. „Ja, Mademoiselle! Als het hof geen gasten heeft, kleeden alle dames zich a la Turca; alleen als er feest is voor europeesche gasten, verschijnt men uit beleefdheid in costumes a la franca. Nu komen uw slavinnen om u te helpen. Maar zet nu een vroolijk gezicht!" ging ze voort. „Daar komt u altijd het verste mee." „'t Is niet zoo gemakkelijk een vreugde te huichelen, die men in 't geheel niet voelt," antwoordde Alma. „Maar waarom in de wereld zoudt u niet blij zijn, Mademoiselle? Hoe hadt u het dan thuis?" „Mijn vader was officier in het deensche leger." „Maar hoe is u dan op 't idee gekomen geheel alleen op reis te gaan?" „Ik solliciteerde naar een betrekking als juffrouw van gezelschap in een belgische familie; maar in plaats van daar te komen, werd ik naar een verschrikkelijk huis in Londen gebracht. Daar vandaan werd ik met geweld naar een stadje bij Parijs gesleept. Daar verkocht men mij verder aan den Turkschen heer, die mij naar u bracht." »Ja," — antwoordde Iraka op lossen, onverschilligen toon — „dat is een oude geschiedenis, die eiken dag ge- Verkocht 10 beurt, als jonge meisjes zich aan vreemden overgeven. Maar wees u nu maar blij, dat u hier beland is." | „Dat kan ik niet!" zuchtte het jonge meisje, „ik verlang zoo naar huis!" „Dat gaat gauw over," troostte Iraka haar. „Meent u, dat u 't beter zoudt hebben als dame van gezelschap in een familie, dan hier aan een van de machtigste hoven van de wereld? U praat en denkt als een kind. Er zijn duizende jonge meisjes hier in Turkije en in de naburige landen, die snakken naar 't geluk, dat u zoo onverwacht te beurt viel. U krijgt een hooger loon dan eenige hofdame in Europa. En als het oog van den Grooten Heer op u valt en u hem weet te winnen, dan stijgt u oogenblikkelijk in rang en krijgt een tweemaal zoo groot inkomen. Als u moeder wordt, is u rijker dan eenig europeesche koningin. De Groote Heer mag vier wettige vrouwen hebben; maar hij heeft er nog maar één; dus kunt u streven naar het hoogste doel en dat misschien bereiken, als u verstandig en eergierig is." „Ik wou liever, dat hij me ging haten! — barstte Alma uit met vlammende blikken en sterke stem. „Dan liep u kans in een leeren zak genaaid en in den Bosphorus geworpen te worden," antwoordde Iraka. „'t Is me onbegrijpelijk, hoe u, Baronesse, die in Europa is geboren en opgevoed, vrede kunt hebben met deze heidensche toestanden!" — zei Alma openhartig. De Baronesse antwoordde: „Ik heb 't nooit zoo goed gehad als hier. Mijn vader heeft zich geruïneerd, en mijn man, die diplomaat was, deed hetzelfde en leerde mij hem en 't heele mannelijke geslacht te verachten. Ik kan niet inzien, dat de europeesche huwelijken zooveel beter zijn dan de oostersche. In Europa plaagt de man zijn vrouw zóó, dat ze vóór den tijd oud wordt, of hij breekt zijn eed van trouw aan haar en leeft in stilte met veel vrouwen. Maar die bijvrouwen verzorgt hij alleen, zoolang hij er lust in heeft. De wet dwingt er hem immers niet toe, en hun kinderen laat hij aan hun lot over — de staat moet die verzorgen. De Oosterling daarentegen, zorgt even goed voor al zijn vrouwen en kinderen, en dat is toch veel zedelijker. En wat nu de vrouwen van den Grooten Heer betreft — ik beweer, dat niemand van ons, noch in 't oosten, noch in 't westen het beter heeft dan zij." Hier werd hun gesprek afgebroken door kloppen op de deur, en beide slavinnen kwamen binnen en bogen diep voor de dames. „Hoor nu, waarvoor ik gekomen ben," zei Iraka tot Alma. „Hier is een zekere etiquette, die u in acht moet nemen. U moet nooit tegen een dame uit de hoogere rangklassen spreken, als zij niet eerst tegen u gesproken heeft. De Groote Heer en de Kadine moet u op oostersche wijze groeten, door u voorover te buigen en de hand eerst op den mond en daarna op het voorhoofd te leggen. Dat beteekent: „Ik kus het stof onder uw voeten, mijn woorden en gedachten behooren u toe." U moogt hun nooit den rug toekeeren en ze nooit ook maar met een enkel woord tegenspreken. Nu weet u het voornaamste. Kleed'u nu aan! Over een half uur wordt u gehaald." En zij ging haastig heen. Alma stond op en ging langzaam de slaapkamer in, door haar slavinnen gevolgd. Zij deden er een kast ópen en namen er een licht zijden costuum uit, dat ze aankreeg in plaats van haar europeesche kleeren. 't Was een hemelsblauwe broek, die om de enkels werd vastgemaakt, en daarover heen een korte blauwe rok, van voren open. Over het gele zijden hemd kreeg zij een hoogrood jakje aan, rijk met paarlen geborduurd. Malkun maakte met een fijn penseel haar wenkbrauwen zwart, terwijl Fatime rood blanketsel op haar wangen legde, haar met lichtrood poeder poederde en haar lippen zoo rood als kersen verwde. Toen Alma klaar was en in den spiegel keek, herkende ze zich zelf bijna niet, en ze barstte onwillekeurig in lachen uit. De slavinnen schenen verrukt over dit resultaat; ze lachten luid en klapten in de handen. Daarop trokken zij zich terug, en een kwartier later kwamen twee Eunuquen binnen en wenkten Alma. Ze ging zwijgend meê; de eene ging voor haar uit, de andere achter haar door een heel Labyrint van gangen en trappen. Eindelijk bleven zij staan voor een wit geschilderde en vergulde deur, waar twee andere dienstknechten wacht hielden. Hier wachtten de zeven jonge meisjes, die op het schip geweest waren, allen a la turca gekleed. Midden tusschen haar in stond Iraka, die Alma ontving met de woorden: „Aha, daar is de laatste. Laat ons nu binnengaan." Een knecht deed de deur open en de geheele schare kwam een groote, gewelfde zaal binnen. De zolder was blauw met vergulde sterren, waartusschen een menigte electrische lampen hingen. De wanden waren bedekt met draperieën van kostbare zijden stoffen met rood en blauw, versierd met dik borduursel van oostersche vogels en halve manen. Langs de wanden stonden divans en leunstoelen met sierlijke zittingen, terwijl zijden kussens op elkaar gestapeld lagen op den met zachte tapijten bedekten vloer. Alle zitplaatsen waren al ingenomen door de voorname Odalisken van het Sterrenpaleis. Zij waren gekleed naar de turksche mode in zijde van alle mogelijke lichte kleuren en nuancen, en zij hadden hals en borst bedekt met parelen, diamanten en edelgesteenten. Ze droegen ringen in de ooren, die even als haar haar, vingers, polsen en enkels vonkelden en straalden als duizend zonnetjes. Alle schatten van het oosten schenen opgehoopt bij die verzameling van de schoonste vrouwen uit zwarte, bruine en blanke volken bijeenbracht. Alma werd in 't begin verblind door al die pracht, die haar een droomvisioen scheen. Op drie roode zijden kussens, die op elkaar gelegd waren, zat Abdul Hamids eenige vrouw de Tscherkesserin, die niettegenstaande alle kunsten, die ze had aangewend om haar ouderdom te verbergen, toch minstens veertig jaar scheen. Zij sprak levendig met haar jongere zuster, die met den kamerheer Arif Bey getrouwd was. In een halven cirkel om deze twee vrouwen heen zaten de zes prinsessen, van vijf tot twintig jaar oud, allen dochters van verschillende moeders. Zij werden door haar hofdames vergezeld, die achter haar zaten. De talrijke Ikbals of Favoriten zaten rechts wat verder op den achtergrond en spraken samen met gedempte stem. Maar achteraan in de kamer stonden alle Gösden, de jonge meisjes, die wachtten tot de zon der genade in de hooge persoon van den Padischa haar eens zou beschijnen. Iraka verzocht de acht Europeeschen haar te volgen naar de Sultane Kadine, die dien avond gastvrouw was. Zij hadden allen geleerd, dat ze zich voor de Tscherkesserin moesten buigen met de hand voor mond en voorhoofd, en zij beantwoordde haar groet met een vriendelijken glimlach en een lichte hoofdbuiging Daarna trokken zij zich terug naar het achterste gedeelte van de zaal. Op eens stond de geheele vergadering op; want een deur werd geopend; twee Eunuquen kwamen binnen en gaven een teeken met de hand om aan te kondigen, dat de Kalif, de „Schaduw van den God" binnen treden zou. Hij was klein en had een bleek, intelligent gezicht met een zwarten, maar sterk met grijs vermengden knevel. Het donkere haar was glanzend en lag glad om zijn hoofd. Hij liep voort met snelle, korte stappen en groette naar alle zijden, terwijl de vergadering met gebogen hoofd stond, de hand op het voorhoofd. Geen glimlach verhelderde het gelaat van Abdul Hamid, toen hij zijn vrouw, zijn schoonzuster en zijn dochters toeknikte. Hij sprak enkele woorden en ging daarna, door 't geheele gezelschap gevolgd, in een aangrenzende zaal. Die was nog grooter dan de eerste en van een galerij voorzien, die op zuilen van lichtrood porfier met vergulde kapiteelen rustte. Langs de rozenroode marmeren wanden stond een rij divans; maar overigens was de geheele vloer met kussens bedekt. Dikke zware tapijten uit de keizerlijke fabrieken in Hereke en Anatolië, Uschak en Koerdistan dempten het geluid der voetstappen. Venitiaansche sjgiegels weerspiegelden ontelbare malen de kostbare costumes en de schoone vrouwengestalten, wier aantal legio werd. 't Eene einde der zaal was ingenomen door een tooneel, waarop nu ongeveer honderd kunstenaressen bijeenwaren, allen in Yildiz wonend en daar opgeleid. Zij zaten met gekruiste beenen, maar stonden dadelijk op om de binnentredende gasten te begroeten, die naar hun verschillenden rang in dezelfde orde plaats namen als in de aangrenzende zaal. Eenige van de jonge meisjes, die als mannen gekleed waren, begonnen op den tamboerijn te slaan, en speelden op den psalterion of andere snareninstrumenten. Nadat het hof was gaan zitten, gaf een bediende de kunstenaressen een wenk en de voorstelling begon. De eerste, die naar voren trad, was een heel jong meisje, mooi als een prinses uit een sprookje. Op haar zwart, ongesluierd hoofd vonkelde een rij edelgesteenten, en haar hals en armen waren met juweelen bedekt. Zij droeg de voor arabische danseressen gebruikelijke doorschijnende en met gouden sterren bewerkte tulle kleeding met open borst en wijde mouwen. De beenen waren met een rozenrood satijnen broek bedekt; maar de voeten waren bloot en om de enkels flikkerde een ring van vergulde kogeltjes, die met kleine steentjes gevuld waren, die onder het dansen een klinkend geluid gaven als van zilverklokjes. Na op turksche wijze gegroet te hebben, hief ze met een kinderlijken glimlach het hoofd op, stak de armen omhoog en begon te dansen — eerst langzaam, met maatvaste bewegingen, dan steeds levendiger en heftiger sidderend en rond wervelend, tot ze eindigde met de voor 't oosten eigenaardige buikdans. De muziek werd meer en meer benevelend, opwindend en jagend, tot ze voortbruiste als een wervel- wind. Haar teer lichaam buigt en verheft zich in lijden en ademloos gejubel, tot ze plotseling tot staan gebracht wordt door een wenk van den bediende, die haar beveelt zich terug te trekken. H De Sultane-Kadine roept „Afferin!" (Bravo) De danseres komt de treden af, die van het tooneel naar de zaal voeren, en trippelt naar de hooggeplaatste vrouw. Deze trekt een ring van haar vinger en reikt die de kunstenares toe, die zich bijna ter aarde buigt en den slip van 't kleed van de Kadine kust, waarna ze achteruit en met gevouwen handen heengaat. Daarna komen de zangeressen naar voren en dragen turksche en arabische liederen voor, door verschillende snareninstrumenten begeleid. Intusschen gaan de donkergekleurde bedienden onafgebroken rond om ververschingen aan te bieden, die bestaan uit ijs, sorbet, geconfijte vruchten, kostelijke, licht geparfumeerde mokkakoffie en thee in kleine gouden kopjes op geëmailleerde blaadjes. Die bedienden hebben verschillende gelaatskleur, de Abyssiniërs zijn grauw of geel, de Ethiopiërs en Berbers zijn zwart met platte neuzen en dikke lippen, maar allen hebben lange beenen en een kort bovenlichaam, een spits achterhoofd, en een onzekeren, slingerenden gang, alsof hun knieën hen niet recht willen dragen. Hun aangezicht is zonder uitdrukking. 't Is laat in den nacht als de Padischa eindelijk opstaat. Op datzelfde oogenblik zwijgen alle instrumenten en de kunstenaressen groeten ten afscheid. De hooge Heer van den Harem begint nu tusschen de dames rond te wandelen, die allen tegelijk met hem zijn opgestaan. Als hij met een van haar spreekt, volgen hem de blikken van alle anderen, sommige nieuwsgierig, andere vol haat, maar ook enkele onverschillig en zonder uitdrukking, 't Laatste spreekt hij Iraka aan, die hem veel schijnt te vertellen te hebben. Ze spreekt met groot gemak turksch, en na hem van de acht europeesche meisjes verteld te hebben, die dien morgen zijn aangekomen, wenkt zij haar nader te treden. Alma houdt zich op den achtergrond om niet opgemerkt te worden. Maar de meester der Ottomanen wil ze één voor één zien. En hij bekijkt nu elk afzonderlijk van t hoofd tot de voeten met een blik van een kenner, alsof 't paarden waren voor een harddraverij, die gekeurd moesten worden. Dan knikt hij Iraka toe, ten teeken, dat hij tevreden is met haar inkoop. Als nu Alma van aangezicht tot aangezicht tegenover den machtigen Keizer staat, denkt zij er aan. hoe hij den moord van honderd duizend armenische vrouwen en kinderen op zijn geweten heeft. Toch vindt zij niet, dat hij er zoo wreed uitziet als ze gedacht had, en ze waagt het werkelijk hem in de oogen te zien. Intusschen is de vijftienjarige prinses Naïmeh nader gekomen om ook de europeesche Odalisken te bekijken. Ze blijft voor Alma staan en vraagt met haar zachte, melodieuse stem: „Komt u uit Frangistan?" „Neen, uw Keizerlijke Hoogheid, uit Denemarken" — antwoordde Alma, die dadelijk vond, dat dit jonge prinsesje met haar lichtrood met goud geborduurd zijden kleedje, 't mooiste was wat ze nog ooit gezien had. „Danimarca," herhaalde de prinses en bedacht zich een oogenblik. „Ja, nu herinner ik het me! Dat is immers dat kleine land, dat ten noorden van het rijk van Keizer Wilhelm ligt ?" „Ja, uw Keizerlijke Hoogheid." „Vader," zei Naïmeh tot den Padischa, „deze dame is heel van Danimarca gekomen." Hij wierp nog een onderzoekenden blik op Alma en zei daarna tot zijn dochter in 't turksch: „Dat is daar, waar de vader van de keizerin weduwe van Rusland en den koning van Engeland regeert." „Ja," zeide Naïmeh. Toen ging ze voort: „Ik heb juist zoo'n gezicht voor mijn schilderij noodig. Vader, wilt u haar niet aan mij geven?" Er kwam geen glimlach over 't bleeke, ernstige gezicht van Abdul Hamid, toen hij antwoordde: „Je kunt haar voorloopig als model gebruiken." Hierna ging hij verder en bleef met een paar van de jongere Ikballen praten. „De Groote Heer heeft mij toegestaan u als model te gebruiken," ging zij voort. „U hebt daar, hoop ik, niets tegen ?" „Neen, uw Keizerlijke Hoogheid, 't zal mij een groot genoegen zijn!" antwoordde Alma, die zich aangetrokken voelde tot dat mooie gezicht met die groote, warme oogen en dien kinderlijken glimlach. „Ik ben bezig een sprookje te schilderen, waarin ik vind, dat u past. Ik zal u morgen ochtend laten halen. Hier is ook nog een andere dame uit de noordelijke landen," ging Naïmeh voort. „Zij komt uit Zweden. Zij is de moeder van een van mijn broeders." „Is hier een Zweedsche dame?" vroeg Alma blij en verrast. Want toen zij hoorde, dat er nog een scandinavische met haar onder één dak woonde, voelde zij zich dadelijk minder eenzaam. „Ja, zij staat daar ginds rechts voor de grootste divan." Alma zag naar dien kant en begreep dadelijk wie de prinses meende, 't Was een dame met blond haar, met de voor het noorden eigenaardige lichtblauwe oogen, sterk sprekende, zuivere trekken en een trotsche koele uitdrukking in 't gezicht. Ze sprak met niemand, maar stond rank als een noordsche dennestam voor haar beide turksche gezelschapsdames. „Hoe is zij hier gekomen?" vroeg Alma onwillekeurig. „Dat weet ik niet," antwoordde Naïmeh. „Hier zijn vrouwen uit vele landen; wij kennen niet van allen de afstamming of de geschiedenis. Maar hoe heet u zelf?" „Alma Bang." „Alma! Die naam is niet moeilijk. De meeste Europe- anen veranderen hun naam, als zij hier komen, omdat wij de vreemde namen niet kunnen uitspreken. Die zweedsche dame heet hier Zuleika. Haar vorigen naam heb ik nooit gehoord. Dus tot weerziens, morgen!" eindigde zij, knikte met een vriendelijken glimlach en ging heen. Alma voelde een vurig verlangen om naar de zweedsche Ikbal te gaan, maar omdat Iraka haar gezegd had, dat het tegen de hofetiquette streed een dame uit een hoogere rangklasse aan te spreken, durfde zij dat niet te doen. Toen Abdul Hamid weer verdwenen was achter dezelfde deur, die hij binnengetreden was, ging ook het geheele gezelschap uiteen, ieder naar zijn vertrekken, 't Laatst werden de jonge Gösden teruggebracht naar hun kamers aan 't ander einde van het paleis. Nadat de twee slavinnen Alma bij het uitkleeden geholpen hadden, trokken zij zich groetend terug, en zij ging liggen op de matras op den grond. De electrische lichten gingen uit, en zij was alleen, maar haar hoofd was zoo verward en moe van al het nieuwe, dat zij gezien en beleefd had, dat ze noch over 't verleden, noch over de toekomst denken kon, maar insliep. Den volgenden morgen werd Alma door haar slavinnen naar de badinrichting gebracht, die door een hoogen gang met een glazen dak met den harem in verbinding stond, 't Was een prachtig, blauw marmeren gebouw met twee koepels, waarvan de eene altijd open stond, zoodat de regen in het groote steenen bassin kon vallen. Daaromheen stond een rij banken, die even als de vloer en de wanden van wit marmer waren, 't Gewelf rustte op groote, geribde zuilen, en overal waren kleine waterbakken, dis men kon vullen door aan een kraan te draaien. 't Bassin was al vol badende Odalisken, terwijl zwarte slavinnen ijverig bezig waren met het oplossen van zeep in lauw water om daarmee anderen in te wrijven, die juist uit de geweldige dampzaal waren gekomen, waar de poriën van de huid in een warmte van 14 graden Reaumur waren opengegaan. Nadat Alma uitgekleed was en zich een kwartier in die zaal had opgehouden, werd ze ingewreven en gemasseerd door Malkun en Fatime, en nam toen een bad in het groote lauwe bassin. Daarop werd zij naar de galerij boven gebracht, op een bank gelegd, met wollen kleeden toegedekt en op heete mokkakoffie getracteerd. Ze vond, dat ze zich nooit zoo behagelijk had gevoeld als na dit bad. Toen ze ongeveer een half uur gerust had, brachten de slavinnen haar naar den harem terug en in een eetzaal, waar een rij kleine tafels gedekt stonden, ieder met zes couverts. De zaal werd spoedig met jonge Gosken gevuld, die hier te zamen aten, terwijl de dames van hooger rang de maaltijden op haar kamers gebruikten. Een schare bedienden kwam binnen, elk op het hoofd een blad dragende met schotels en borden, toegedekt met een zwart zijden kleed. Ieder blad was op zes personen berekend en achter iedere dame ging een bediende staan om de gerechten op haar bord te leggen. De maaltijd bestond uit soep, lamskotelet, gebraden kip, groenten en „Beurik" de turksche nationale pastei vol fijn gehakt vleesch en groente. Daarna kwam Hoschaf, een soort compote, kaas, olijven, salade en gekookte vruchten, maar geen bier of wijn, enkel zuiver bronwater, het beste water, wat er in de wereld te vinden is. Na den maaltijd werd de koffie rond gediend in geëmailleerd zilveren kopjes. Alma, die tusschen de spaanschen in zat, merkte op, dat twee van haar er zeer beschreid uitzagen, terwijl de derde het eten niet wilde aanroeren, 't Waren de meisjes, die naar het tooneel in Odessa zouden gegaan zijn en nu hier terecht gekomen waren. Alma wilde wel, dat ze met haar had kunnen spreken, maar daar ze alleen spaansch en portugeesch verstonden, was dat onmogelijk. Een uur na het ontbijt traden de slavinnen weer in Alma's vertrekken binnen en brachten haar een tullen mutsje van denzelfden vorm als zij zeiven op het hoofd hadden. Daaraan maakten zij een langen witten sluier vast, Yachmaq genaamd, zooals de Odalisken dragen, als zij buiten zijn en wierpen haar daarna een lange lichtrooden mantel, Féredjé, om de schouders. Fatima trok haar meê naar de voorkamer en wees op een vreemde bediende, die den naam „Naïmeh" uitsprak, waaruit Alma begreep, dat hij een bode van de prinses was. Zij volgde hem dus zonder aarzelen, terwijl twee van haar eigen Eunuquen met lange zweepen „Courbachen" achter haar liepen. Spoedig stond Alma in dien fraaien tuin, dien zij uit haar vensters zien kon. De bediende leidde haar verder langs de oevers van een kunstig gemaakt meer, dat minstens drie honderd meters lang en vijf en twintig breed was. De getande vorm van het meer was hoogst merkwaardig; aan den oever lagen kunstmatige grotten, gevormd doordat een massa groote steenen op elkaar geworpen waren. Hier tusschen door leidden voetpaden en smalle rotstrappen naar kleine paviljoens, die beneden het slot Kaszket lagen, waar de Sultan zich 't liefste ophield. Door de open glasdeuren kon zij in een van de paviljoens een prachtig ingericht vertrek zien, in een tweede een bibliotheek, in een derde een verzameling opgezette kolibri's, die op tropische planten zaten, alsof ze leefden, en een heele wand, bedekt met kolossale bonte vlinders. Om het meer, waar zwanen en eenden door elkaar rondzwommen, groeiden duizenden bloemen van allerlei kleuren en grootten, uit veel verschillende landen bijeengebracht. Hier waren sycomoren en platanen van Lago Maggiore tusschen slanke pijnboomen en palmen uit het sprookjesachtige Damascus, en tusschen hun hooge stammen glansden gulden citroenen en rood gloeiende oranjeappels: chrysanten leunden tegen acacia's, terwijl anjelieren met de rozen in welriekende geuren wedijverden en de donkergroene naaldboomen hun gekruide lucht over alles heen verspreidden. Alma steeg de rotstrap op, en had spoedig het middelpunt van den tuin bereikt, dat door twee heuvels gevormd werd. Tusschen die beide lag een diepe afgrond, die ook door kunstmiddelen in een meer veranderd was. Hieromheen glansden terrassen met bloemen tusschen diepe, schuimende watervallen. Zij ging verder naar boven en kwam aan een derde meer. Aan den zuidkant daarvan lag een witte kiosk, een juweeltje van bouwkunst. Nadat zij talrijke kassen voorbijgegaan was, bleef zij eindelijk bij een grooten wintertuin staan, waarvan de deur openstond, 't Geheele gebouw was van glas en met tropische gewassen gevuld. Tusschen de takken hingen kooien met roode en grijze cacatoes, groene papegaaien en andere vogels uit Zuid-Amerika, Afrika, Indië en Japan. Ze schreeuwden, praatten en zongen in een oorverdoovend koor. De grond was met fijn, witgeel zand bedekt en tusschen de boomen stonden overal leuningstoelen en tafels, die in de keizerlijke meubelmakerij waren vervaardigd naar teekeningen van den sultan zelf. In de kunstig omheinde plaats zag men fantastische standaards met olieverfschilderijen, door de keizerlijke prinsen en prinsessen geschilderd, of door de beroemde turksche schilders Achmed Ali Pascha en Hamdi Bey. Van uit dit glazen huis had men het bekoorlijkste uitzicht over alle lager liggende tuinen en over den Bosphorus, die blonk op den achtergrond. Midden in den wintertuin, bij een schildersezel, waarop een stuk linnen in houten lijst stond, zat de prinses te schilderen. In een hoek achter haar rug zaten vier van haar hofdames, bezig met borduren op verschillende zijden stoffen. Toen Alma binnentrad, hief Naïmeh het hoofd op met een warmen glimlach op haar mooi gezicht. „Goeden morgen, Mademoiselle!" zeide zij in 't fransch. „Kom u dichter bij!" Alma groette, zooals zij geleerd had, met de hand op mond en voorhoofd, waarna zij naderbij kwam, terwijl haar dienaars aan de deur bleven staan. „Wilt u, als 't u blieft, uw Féredjé en Yachmaq afdoen?" zei de prinses. „Dan moet u op den leeuw gaan zitten. Ik illustreer een perzisch sprookje." Alma gehoorzaamde, terwijl zij den mantel en sluier afdeed en ging zitten op den „heerscher met het groote hoofd," zooals de Turken den koning der dieren noemen, die hier opgezet was, maar er uitzag, alsof hij leefde. „Neem nu de zijden teugels in uw hand, alsof u aan 't rijden waart," zei Naïmeh, „en keer uw hoofd hierheen.*" Zij gehoorzaamde zwijgend. De schilderes bekeek haar een oogenblik met een onderzoekenden blik, knikte toen en zei: „Zoo is 't goed." Zij liet een bediende een nieuwe punt aan haar potlood slijpen, en begon Alma te teekenen, op den leeuw zittend, die ze reeds afgeschilderd had. Nadat zij een paar minuten gewerkt had, vroeg zij: „Hoe vondt u onze tooneelvoorstelling gisteren?" „Buitengewoon mooi, uw Keizerlijke Hoogheid." „Zijn er zulke theaters in Danimarca?" „Ja, wij hebben er verscheidene, maar noch het dansen, noch het zingen lijkt op wat men hier hoort en ziet. Bij ons komen altijd mannen en vrouwen samen op het tooneel." „Wat wonderlijk!" riep Naïmeh uit. „Maar ik herinner me trouwens, dat ik dat gelezen heb. Ook bij ons zijn manlijke zangers en dansers, maar die treden alleen op bij den Grooten Heer op zijn tooneel, waar de toeschouwers allen mannen zijn." „Dat vinden wij Europeanen even vreemd, als 't u voorkomt, dat mannen en vrouwen samen optreden,s' zei Alma glimlachende. „Over 't algemeen zijn er in Europa wonderlijke familietoestanden," ging Naïmeh voort. „Wij kunnen niet begrijpen, dat vreemde mannen bezoeken mogen afleggen bij de vrouw en dochters van een anderen man. Dat vinden wij heel onbehoorlijk. Maar daarom zijn er ook zooveel histories met jonge mannen en vrouwen in Europa, zooveel tragedies voor en na de bruiloft. Ik heb er van gelezen in duitsche en fransche romans." „Wordt de europeesche literatuur hier in Turkije gelezen?" vroeg Alma. „Ik meende, dat men hier geheel buiten de europeesche beschaving stond." „Neen, volstrekt niet! De meeste voorname dames bij ons spreken en lezen een of meer europeesche talen. Al mijn vijf zusters en mijn zes broers spreken even gemakkelijk fransch als ik. De Groote Heer heeft zelf in zijn jeugd fransch geleerd, maar zijn onderwijs is later verwaarloosd geworden. Dat hindert hem nu, en juist daarom heeft hij zijn kinderen in verschillende vakken laten onderwijzen. We hebben geschiedenis, aardrijkskunde en literatuur bestudeerd. Een van mijn zusters is een knap componiste, een andere dichteres, een derde borduurt mooier goudborduursels dan een van de haremdames. Ik las eens in een fransch boek, dat de turksche vrouwen den heelen dag op een divan lagen en cigaretten rookten. Maar 't eene is al even onwaar als 't andere. De vrouwen in Turkije zijn zeker niet minder vlijtig dan de europeesche. Wij houden ons met handwerken en kunst bezig, en in de eenvoudige families koken ook de vrouwen eten, en bakken brood. Het tabak rooken kennen we in 't geheel niet. Alleen de Arabische en Egyptische vrouwen rooken, maar als ze dames in 't paleis zijn, doen zij het ook niet. Dat gebeurt alleen beneden in de stad." „Dat wist ik niet," moest Alma bekennen. „Neen, in Europa heeft men zeker vaak ^verkeerde voorstellingen van het leven in het Oosten," ging Naïmeh voort. „U weet daar zeker ook minder van de oostersche literatuur, dan wij van de uwe." „Ja, ik heb nooit andere oostersche boeken gelezen dan enkele bundels sprookjes," antwoordde Alma. „Hier in Yildiz is een vertaalbureau met vijftien secretarissen," vertelde de prinses „Zij vertalen alle europeesche boeken, die eenige waarde hebben. In onze bibliotheek zijn minstens zeshonderd vertalingen uit het engelsch, duitsch, fransch, russisch en italiaansch. De Groote Heer leest vooral historische romans, maar de dames in den harem houden meer van liefdesverhalen. Ik lees 't liefst de vertellingen van Carmen Sylva. Al die vertalingen worden op dik papier geschreven en de manuscripten in roode banden ingenaaid. Zij worden op bestelling rondgezonden aan de dames, die de boeken niet in de oorspronkelijke taal kunnen lezen." „*t Is prettig om wat van het leven in den keizerlijken harem te hooren," zei Alma. „Ik heb er nooit iets van geweten." „Als u hier een poos geweest is, zult u wel begrijpen, waarom men het hier „het Paradijs" noemt," sprak Naïmeh. „Dat is, omdat er geen plaats op de wereld is, waar de vrouwen het zoo goed hebben als hier." Alma durfde niet te antwoorden, dat ze, niettegenstaande al dien rijkdom en heerlijkheid, jaren van haar leven zou geven om zoo gauw mogelijk hier weg te komen en naar haar eenvoudig huis in Denemarken terug te gaan. Na een kleine pauze zei ze: „Ik kan niet begrijpen, hoe een vrouw gelukkig kan zijn in haar huwelijk, als ze verkocht wordt aan een man, die meer vrouwen heeft." „Verkocht?" herhaalde Naïmeh. „Wat hindert dat! Als uw boeken waarheid spreken, gebeurt immers hetzelfde in de hoogere kringen overal in Europa." „Niet in Denemarken! 't Schijnt me ook vreeselijk met een man te moeten trouwen, dien je nooit gezien hebt en waar je dus ook niet van houden kunt." „De liefde komt zeker later wel," meende de prinses. „De turksche vrouw is er altijd van overtuigd, dat Allah haar den man geeft, dien ze hebben moet. En omdat ze nooit gelegenheid heeft een anderen man te zien dan dien, waar ze meê getrouwd is, komt ze ook niet in verzoeking om ontrouw te worden, zooals in uw literatuur beschreven wordt, 't Moet immers afschuwelijk wezen, op de europeesche manier getrouwd te zijn en 't huis open te hebben voor vreemde mannen. Ik kan me niet voorstellen, dat ik dat goed zou vinden; de gemaal van een prinses mag ook niet meer dan één vrouw hebben," voegde zij er bij, „dus voor ons bestaat dat gevoel niet, dat zooveel andere huwelijken bederft: — de jalouzie." Alma had maar afgetrokken naar de laatste woorden van Naïmeh geluisterd; want van haar verheven zitplaats op den leeuw kon ze door den glazen muur een bootje zien Verkocht U naderen op het derde meer. De sultan zelf zat aan het roer, — een koperen stang, die naar boven uitstak uit de electrische machine, die de boot voortbewoog. Om hem heen zaten vier groote honden: twee witte russische hazewinden, een Gordonsetter en een St. Bernhard. Achter in de boot zaten drie blanke Eunuquen in stijf toegeknoopte zwarte jassen en met een rooden fez op het hoofd. „Als hij maar niet hierheen komt," dacht Alma onrustig; want het vaartuigje naderde namelijk den smallen steiger, van waar een trap naar den wintertuin leidde. Jawel, daar stapte hij aan land en kwam de trap op, terwijl een van de bedienden de boot aan een ijzeren ring vastmaakte! De anderen volgden hun heer op een paar pas afstand. Abdul Hamid liep langzaam en voor zich neêrziende, als diep in gedachten; maar toen hij den wintertuin naderde, schenen al die luide vogelstemmen hem te wekken. Hij hief het hoofd op en zag naar binnen. Toen hij over den drempel trad, stonden de prinses en al haar dames op en groetten hem met de hand op mond en voorhoofd. Hij knikte, maar zonder dat er uitdrukking kwam op zijn moe en flegmatisch gezicht. Terwijl Naïmeh ging zitten, nam hij achter haar plaats en bekeek haar schilderij. Nu en dan wendde hij het hoofd om en wierp een vluchtigen blik op het model, maar zonder met haar te spreken. Vader en dochter voerden een gesprek in het turksch, maar uit zijn gebaren begreep Alma, dat hij het schilderij kritiseerde en raad gaf. Eens greep hij zelfs een spatel uit de schilderkist, wreef wat uit, nam toen een droog penceel, dat hij in de verf doopte en schilderde zelf iets op het linnen. Intusschen had Alma gelegenheid zijn gezicht te bestudeeren, en even als dien vorigen avond dacht ze ook nu: „Hij ziet er eigenlijk niet zoo slecht uit, als ik dacht. Nu ik hem nauwkeuriger bekijk, gaat mijn angst voor hem bijna over. Als ik me maar in het turksch verstaanbaar kon maken, zou ik hem wel om genade voor de Armeniërs durven vragen. Ik zou hem ook vragen, of hij mij naar huis wilde zenden. Hier zijn immers vrouwen genoeg, zonder mij." Terwijl zij hem, door die gedachten geheel ingenomen, onafgewend bekeek, hief hij plotseling het hoofd op en ontmoette haar helderen, kalmen blik. Hij zei weer enkele woorden tot Naïmeh, die deze in 't fransch herhaalde. „De Groote Heer zegt, dat u moet beginnen met de studie van het turksch. De directeur van de porceleinfabriek in Yildiz is een Franschman; en zijn dochter is knap in talen. Zij heeft verscheidenen van de prinsessen in fransch en duitsch onderwezen en tegelijk heeft zij zelf turksch geleerd. De Groote Heer wil haar bevel geven u eiken dag een uur les te geven. Als u al zooveel andere talen kent, kunt u dit ook wel gauw leeren." „Ja, ik zal probeeren het te leeren," antwoordde Alma, die er niets tegen had om werk te krijgen, nu ze toch eenmaal gedwongen was hier te blijven. Na een half uur scheen de sultan genoeg geschilderd te hebben en begon rond te loopen om naar zijn vogels te kijken. Een van hen kroop in zijn zak, waar hij naar suiker pikte, wat hij er ook vond. „Als hij werkelijk van dieren kan houden," dacht Alma, „moet hij toch ook een hart hebben. Ik zou wel lust hebben kennis met hem te maken, als dat maar niet zoo gevaarlijk was." Toen Abdul Hamid al zijn dieren geliefkoosd en voor de kanarietjes gefloten had, keerde hij zich om en knikte tegen zijn dochter en de andere dames. Deze groetten met diepen eerbied, terwijl hij heenging door zijn honden en bedienden gevolgd. Twee uren lang moest Alma in de dezelfde houding blijven zitten, en ze was blij, toen de schilderes eindelijk verklaarde, dat het voor vandaag genoeg was. Naïmeh reikte nu palet en penseelen aan een dienaar toe, die den ezel op zij zette, terwijl zij zich gereed maakte om heen te gaan. „Dank u, Mademoiselle!" zei ze vriendelijk. „Morgen wacht ik u op denzelfden tijd." „Ja, uw Keizerlijke Hoogheid!" antwoordde Alma, waarna zij sluier en mantel aandeed en de anderen volgde, die het glazen huis verlieten. De geweldige bloementuin was langzamerhand bevolkt geworden door een menigte Odalisken, met lichte zijden mantels en witte doorschijnende sluiers aan. Zij roeiden in bootjes op de meeren, zaten op de banken, of wandelden heen en weer in de lange lanen. Naïmeh bleef voor een open paviljoen staan en groette een dame, die haar in de deur tegemoet kwam. Alma herkende dadelijk de blanke, slanke favorite, die zooals men haar gezegd had, Zuleïka heette en een zweedsche was. Ze antwoordde de prinses in het turksch, en zij bleven een paar minuten staan praten, waarna Naïmeh plotseling omkeek en Alma wenkte. „Zie hier," zei ze nu in 't fransch, „ik wil u aan een landgenoote voorstellen. Mademoiselle Alma is een deensche." „Werkelijk?" riep Zuleïka uit, terwijl ze Alma met groote oogen aanzag. „Ja, dan zijn we bijna landgenooten!" „Spreekt u niet dezelfde taal?" vroeg de prinses. „Neen, niet precies dezelfde, maar nauw verwante talen," antwoordde Zuleïka. „Tot weerziens," zei nu de prinses en verliet haar om aan, boord van een van de kleine booten te gaan, met haar dames. Toen Alma en Zuleïka alleen achterbleven, zei de laatste in zuiver zweedsch: „Is u werkelijk uit Denemarken?" „Ja, ik ben een deensche," antwoordde nu Alma, ook in haar eigen taal. „O wat is het heerlijk een Scandinave te ontmoeten!" De zweedsche dame glimlachte en reikte haar de hand. „Laat ons in 't paviljoen gaan!" zei ze. „Ik heb meer dan een uur geloopen en ben heel moe." Ze bracht Alma in een kamer, waarvan de vloer met byzantijnsche mozaïk was ingelegd. Tusschen de blauw porfyren zuilen stonden lage divans met zijden zittingen en daarvoor tafeltjes met zilveren karaffen, met frisch water gevuld. De twee turksche gezelschapsdames gingen op vloerkussens zitten met gekruiste beenen, nadat Zuleïka zelf plaats had genomen op de middelste divan, naast Alma. „U kwam in 't gevolg van de prinses," begon Zuleïka. „Is u bij haar aangesteld?" „Neen, ik heb enkel als model voor haar gezeten boven in den wintertuin." „O zoo! Was de Groote Heer daar ook? Ik zag hem hier langs het pad komen." „Ja, hij was er ongeveer een half uur." „Sprak hij met u?" vroeg Zuleïka levendig en met een onderzoekenden blik op het jonge meisje. „Neen, hij spreekt immers enkel turksch." „Ja, dat is waar ook!" — en ze scheen gerustgesteld. „Ik hoor met verbazing, dat hier zooveel menschen uit Europa zijn," zei Alma nu. „Ja, hier zijn een massa Europeanen," antwoordde Zuleïka. „In 't leger dienen duitsche en belgische officieren, en de directeuren van de verschillende fabrieken, waarvan u de schoorsteenen daar ginds kunt zien, aan de andere zijde van den muur, zij n allemaal Europeanen. Twee van de directeuren van den tuin zijn Duitschers, een is een Italiaan en een is een Franschman. De helft van de driehonderd tuinlieden, die hier werken, zijn Europeanen." „Ook in den harem zijn vrouwen uit Europa," zei Alma. „Dat had ik niet gedacht." „Och neen, wat weten de Scand inaven eigelijk van de toestanden hier in 't Oosten?" merkte Zuleïka op. „Enkele reizigers vliegen nu en dan hier door en schrijven later boeken over allerlei, zonder tijd of gelegenheid gehad te hebben iets grondig te bestudeeren. In den keizerlijken harem zijn altijd verschillende rassen en naties vertegen- woordigd geweest. Bajesid, de eerste, had behalve zijn vele oostersche favoriten ook vier wettige vrouwen, die europeesche prinsessen waren. Een was uit Servië, twee uit Griekenland en een uit Frankrijk. De laatste was bestemd voor den Keizer van Byzantium, maar werd op reis door de Turken geroofd. De lievelingsvrouw van den Suleiman was een russische, die Roxolane, „de blijde" genoemd werd. Zij speelde een groote rol in de geschiedenis en ligt begraven in Suleimanije. Sultan Murad, de derde, liet zich beheerschen door een Venetiaansche gemalin uit het huis Baffo, die Safije, of „de reine" heette. Ze werd soms door anderen in de schaduw gesteld, maar herwon altijd haar invloed. De meest bekende van Sultan Akmed's gemalinnen was de Grieksche, Kösem, of in 't turksch Mahpejker wat „Maangestalte" beteekend. Mohammed, de vierde's machtigste vrouw was ook een Grieksche en werd Rebia Gübnüsch, „de rozendrank van het voorjaar" genoemd. De moeder van Mahomed den vierden, Tarchan, was een poolsche. De moeder van Osman den derde was in Rusland geboren, maar werd als turksche echtgenoote zóó vroom, dat ze nu genoemd wordt als een van de heiligste vrouwen van den Islam. Al deze dames hebben schitterende rollen gespeeld in de geschiedenis van het Osmaansche keizerrijk. Naast Rusland is er overigens geen land ter wereld, waar de vrouwen dieper in de politiek hebben ingegrepen dan hier in Turkije. Door den portugeeschen lijfarts Fonseca kreeg Poniatowski gelegenheid de keizerin-weduwe zoo sterk voor Karei den twaalfde te interesseeren, dat zij tot haar zoon zei: „Help mijn leeuw, den zweedschen koning, zoodat hij de russische beeren opeten kan." Als u later turksch geleerd hebt, moet u de turksche archieven bestudeeren, zooals ik gedaan heb, dan zult u eens zien, hoeveel strijd er hier in dit „Paradijs" is gevoerd. Oude en jonge sultanen haatten elkaar zóó, dat ze zelfs hun Eunuquen meesleepten, die zich in twee vijandige partijen verdeelden. De machtigste sultane-moeder, die ooit geleefd heeft, de Grieksche Magpejker, die dertig jaar lang onder vier sultans regeerde, werd vermoord door den OpperEunuque Suleiman Aga. Ja, ja, u kunt gelooven, dat hier tragedies zijn afgespeeld! Toen Sultan Murad, de derde, stierf, werden honderde dames en slavinnen, met zijn zeven en twintig dochters uit het land verbannen. Maar alle slavinnen, die kleine kinderen hadden, werden met die kinderen samen verdronken. Toen Sultan Mahommed, de vierde, werd opgesloten, onderging zijn harem hetzelfde lot. Tusschen de vrouwen onderling hebben altijd de vreeselijkste oorlogen geheerscht. Een sultane vermoordde met eigen hand verscheidene slavinnen, waar haar hooge gemaal behagen in scheen te vinden, maar anders was vergif t middel, dat t meest gebruikt werd om elkaar uit den weg te ruimen. „Uw verhaal maakt me bang!" barstte Alma uit. „'t Is hier zoo wonderbaar prachtig als in een sprookje; maar als men van al die vreeselijke dingen hoort, die hier gebeurd zijn, is 't alsof een zwarte sluier over de natuur valt, en haar schoonheid krijgt iets duivelsch. Ik vind het griezelig." Zuleïka lachte, maar haar lachen was hard en onnatuurlijk. „Nu kan ik merken, dat u een Scandinave is!" zei ze. „Voor de vrouwen van het Oosten is *t verwerven van macht en rijkdom altijd het hoogste levensdoel! Volgens de leer van Mohamed, dat weet u immers wel, heeft alleen de ziel van den man het eeuwige leven, maar die van de vrouw niet. Dus is het natuurlijk, dat de aardsche goederen een veel grooter rol spelen bij de Mohammedaansche vrouw, dan bij de Christenen, die naar iets beters uitzien in een ander leven." Hier werd het gesprek afgebroken, doordat een paar andere dames in het paviljoen kwamen om op divans te rusten. „Hebt u geen lust mij eens een bezoek te brengen r vroeg Zuleika. „Als u wilt, zal ik u laten halen." „Ja, als 't u blieft, héél graag," antwoordde Alma. En daarop gingen zij ieder naar haar vertrekken. Hoewel Alma blij was een Scandinave gevonden te hebben, met wie zij haar eigen taal kon spreken, had zij toch dadelijk den indruk gekregen, dat er iets onharmonisch in die zweedsche favorite was, en zij vroeg zich verwonderd af, hoe zij wel hier kon gekomen zijn . . . „Zou dat ook tegen haar wil gegaan zijn, zooals met mij?" dacht ze, en zij hoopte dat bijna, want dan zou ze haar eerder haar verdriet kunnen toevertrouwen en begrepen worden. Toen Alma thuis kwam, wa9 zij een paar uur alleen, dat wil zeggen, de zwarte bedienden zaten altijd bij de buitendeur, bezig met hun handwerk, maar zij was reeds zoo aan hen gewend, dat ze nauwelijks hun tegenwoordigheid bemerkte. Tegen vier uur werd zij in de eetzaal geroepen voor den tweeden maaltijd met de jonge Gösden, en een paar uur later kwam volgens afspraak de bediende van Zuleika Ikbal haar halen. Verlangend naar wat zij nu zou zien en hooren, liet zij zich dadelijk naar de woning van de favorite leiden, die was ingericht met dezelfde overdadige pracht als die van de Sultane Kadine. De vloer was met dikke, zware tapijten bedekt en alle wanden waren behangen met lichte zijden stoffen, doorwerkt met goud. De gastvrouw kwam Alma met groote vriendelijkheid tegemoet en verzocht haar op den divan aan haar zijde plaats te nemen. De twee gezelschapsdames daarentegen bleven zitten met de beenen gekruist op de zijden kussens midden op den vloer. Er werd fransch gesproken. De turksche dames vroegen eerst naar de nieuwe modes en later prezen ze met veel woorden de vriendelijkheid van de duitsche Keizerin, toen zij den Harem bezocht. Intusschen dienden de knechts koffie en suikerkoekjes rond op vergulde blaadjes. Eindelijk vroeg Zuleïka of Alma lust had haar woning te zien. „Ja graag", antwoordde Alma, terwijl zij opstond en haar gastvrouw door een lange rij kamers van verschillende grootte volgde. «Hier is mijn slaapkamer!" zei Zuleïka, terwijl zij de portière voor de laatste deur op zij trok. „Hier slaap ik altijd," ging zij voort, „terwijl alle andere dames eiken nacht in een andere kamer slapen. Of ze laten 't bed of de matras van de eene zijde van de kamer naar de andere verzetten." „Waarom doen ze dat?" „Ik vermoed, dat het een gewoonte is, die haar nog in 't bloed zit uit den tijd, toen het Osmaansche volk als Nomaden leefde. De Sultan zelf slaapt nooit twee nachten achtereen in dezelfde kiosk. Eerst op 't laatste oogenblik komen de bedienden te weten, waar hun Heer slapen wil. En dat is altijd in een benedenvertrek met een gewapende wacht buiten de deur." Tegen den langsten muur stond een hoog bronzen ledikant met witte zijden sprei, met kralen geborduurd en met gouden franje. De wanden waren behangen met sabelbonten vellen en de vloer was met tijgervellen gedekt. „Laat ons hier wat op den divan gaan zitten en eens alleen samen praten!" zei Zuleika. „Ik vind, dat u^er uitziet, alsof u iets drukt. Vindt u 't hier niet prettig?" „Hoe zou ik 't hier prettig kunnen vinden!" antwoordde Alma, terwijl tranen plotseling haar stem verstikten. „Wat scheelt u? Hoe is u hier gekomen?" vroeg Zuleika. „Ik vermoed, dat noch de Groote Heer, noch de prinses u gevraagd heeft, of u dat wilde. Men vraagt nooit hier aan 't hof. Maar omdat wij nu zoo half en half landgenooten zijn, en we elkaar in een vreemd land ontmoeten, neemt u 't me zeker niet kwalijk, dat ik u die vraag doe?" „Neen, in 't geheel niet," antwoordde Alma, die spoedig haar zelfbeheersching herwon en haar oogen droogde. „U moogt het gerust weten." En nu vertelde zij alles, wat ze had doorgemaakt, sinds zij Denemarken verliet. „Arm, eenzaam, verlaten kind!" riep Zuleika uit, en 't anders zoo harde en koele in haar geheele manier van doen veranderde plotseling in medelijden. „Je ben dus ongelukkig geweest vóór je hier kwam. Mijn ongeluk begon eerst hier. Maar ik weet werkelijk niet wie van ons 't meest te beklagen is . . . Nu u mij uw vertrouwen geschonken hebt, zal ik u ook mijn geschiedenis vertellen." „Ja, doet u dat," verzocht Alma. „Ik ben van ouden zweedschen adel," vertelde nu de favorite, „en geboren op een landgoed in Skaane. Mijn vader was commandant bij de zweedsche marine en zeer in aanzien. Mijn naam is Sigrid Silfverhjaelm, en ik ben de jongste van twee zusters. Toen mijn vader eens op een dienstreis was met een oefeningsschip in de Middellandsche zee en het Oosten, liet hij mijn moeder en ons beiden door Europa reizen om hem in Stamboel te ontmoeten; zijn schip moest daar namenlijk veertien dagen in de haven blijven. Wij logeerden in een van de europeesche hotels in Pera, en Vader kwam eiken dag aan den wal en ging met ons de stad bekijken. Op een avond was er feest aan boord van het oorlogsschip, waarop Vader verscheidene leden van de diplomatie genoodigd had, met hun dames en eenige turksche officieren van leger en vloot. Onder deze was ook de tegenwoordige minister van Marine: Hassan Pascha, dien u zeker wel bij naam kent." „Neen, dien ken ik niet." „Nu, dan zal ik u met een paar woorden zeggen wat dat voor een man is. Hij is een vriend uit de jeugd van den Grooten Heer en was een van de aanvoerders in diens opstand tegen zijn oom Abdul Aziz, die zijn neef Abdul Hamid naar het leven stond. Hassan liep den vluchtenden monarch na van 't eene vertrek in 't andere in 't oude Serail in Stamboul en vermoordde hem eindelijk met eigen hand. Abdul Hamid, die zijn eerste jeugd als gevangene in het paleis Beikos, op de aziatische kust van den Bosphorus doorbracht, is dus voornamelijk aan dien Hassan Pascha zijn kroon verschuldigd. Daarom heeft hij hem ook een eeresabel geschonken, met edelgesteente bezet. Men beweert intusschen, dat Hassan de vloot zoo slecht mogelijk bestuurt en dat hij zelf al het geld gebruikt, dat hem is toegestaan om schepen voor te bouwen. „Maar hoe is het dan mogelijk, dat hij zijn post behoudt ? vroeg Alma. . , Dat komt, doordat de Groote Heer nooit meer dan een derde gedeelte van de waarheid te weten komt. Maar om op mijn geschiedenis terug te komen. — Op t bal aan boord sprak ik dikwijls met Hassan, die vloeiend fransch sorak en me overweldigde met complimentjes in oostersche bloemrijke taal. 's Nachts bood hij Vader aan om de dames naar den wal te brengen in zijn stoombootje, en dat voorstel werd in dank aangenomen. Toen we aan den steiger kwamen, hielp hij eerst mijn moeder en mijn zuster uitstappen en kwam toen terug om mij te halen. Maar toen ik den voet op de loopplank zetten wilde, maakte de boot een snelle beweging achteruit. „Er is zeker iets in de war met de machine! "eP J"J Moeder toe. „Wees u maar gerust, Uw dochter komt dadelijk! „De boot moet keeren," zei hij tegen mij, die geen gevaar vermoedde, voor we ver in zee gekomen waren. Toen zette hij koers naar het noorden, bond mijn armen, trok een leeren zak over mijn hoofd en bracht mij als gevangene hierheen. Hassan had dienzelfden morgen den Sultan een nieuw gunstbewijs verzocht en als bewijs van dankbaarheid schonk hij den Grooten Heer zijn buit. Half dood van sc«nk werd ik in Yildiz binnengedragen en in dezen harem heb ik sinds dien tijd gewoond." - „O, hoe vreeselijk toch!" riep Alma uit. „Heeft uw milie dat gehoord? . ,, . „Ja, maar eerst toen ik schrijven kon, dat ik gelukkig was en Turkije niet meer wenschte te verlaten. Hebt u zich werkelijk hier kunnen schikken ? Me dunkt u moe6t dit heele volk haten, als u hier zulk een groot onrecht geleden hebt." „Ja, in 't begin voelde ik dien haat! En ik liep in een voortdurende angst rond, dat ik dat bereiken zou, waar alle andere Odalisken naar streven als naar de grootste eer. Van den rang van Gösde steeg ik na een jaar tot dien van Ikbal, maar toen gebeurde dit vreemde, dat ik langzamerhand den vader van mijn zoon lief kreeg." „Hebt u Abdul Hamid lief?" „Ja." „En hebt u een zoon?" „Ja, een van vijftien jaar. Toen ik mijn hart gebonden voelde, ging mijn verlangen naar mijn vaderland en mijn familie over, ik leefde mij heelemaal in de nieuwe toestanden in, en omdat ik immers wist, dat ik nooit hier vandaan komen kon, werd Yildiz mijn wereld. Maar wat heb ik niet geleden tusschen deze muren!" En Zuleika bedekte een oogenblik de oogen met haar sneeuwwitte, van diamanten vonkelende hand. Na een korte pauze ging zij voort: „Het eerste jaar leefde ik in ongestoorde rust, omdat ik geen aanleiding gaf tot jaloezie. Maar nadat ik door de zon van den Kalif beschenen was, begonnen de wolken zich boven mijn hoofd samen te pakken, en het onweer barstte los. Mijn kort geluk met Abdul Hamid, die ik meende, dat mij liefhad, werd spoedig verduisterd door den hoon en de scherpe woorden van de oudere favoriten. Wanneer zij maar gelegenheid vonden mij een kwetsend woord te zeggen, deden zij het. Maar 't ergst was toch de Sultane, die hartstochtelijke en listige Tcherkesserin. Na de geboorte van mijn zoon wenschte de sultan mij tot de waardigheid van Kadine te verheffen. Maar daardoor werden de Tckerkesserin en haar manlijke familieleden hevig verbitterd. Haar beide broeders Risa en Ahmed Bey zijn, even als haaf zwager de kamerheer Arif Bey, gewend met volle handen te putten uit de beurs van den Grooten Heer en posten te vergeven. Ook naar buitenaf hebben zij den grootsten invloed. Ze waren natuurlijk bang, dat de macht verdeeld zou worden, en ik had een voorgevoel, dat zij plannen maakten mij te dooden. .. . Den avond, vóór het document, dat mij tot de wettige vrouw van den Sultan zou maken, onderteekend ^ou wor den, werd ik op een feest bij de Sultane genoodigd. Om haar niet nog meer te mishagen, dan ik reeds deed, nam ik de uitnoodiging aan, en ging er heen met mijn gezelschapsdame. Zij bood ons koekjes en ijs, maar ik durfde niet te eten. uit vrees van vergiftigd te worden. „Waarom eet u uw ijs niet op?" vroeg ze mij met een slangachtigen blik. ... Maar eer ik tijd had om te antwoorden, werd gelukkig haar aandacht afgeleid door een kakatoe, die de koperen ketting had losgetrokken, die hem aan zijn stok vasthield. Het dier kwam naar zijn meesteres toevliegen, en ging op haar hoofd zitten. Terwijl aller oogen op den vogel gericht waren, nam ik de gelegenheid waar om mijn schoteltje naar mijn gezelschapsdame te schuiven en het hare te Demachtigen. En toen het geheele gezelschap, na die onverwachte stoornis weer tot kalmte gekomen was, at ik het ijs op Maar het duurde niet lang, of mijn gezelschapsdame werd blauw bleek en viel in een stuip neer. De bedienden hieven haar op en droegen haar weg. Dienzelfden nacht stierf zij onder gruwelijke pijnen. Dat was het dus, wat de Tcherkesserin mij had toegedacht." „Wat een afschuwelijk mensch! barstte Alma uit. „Ja, zoo is de strijd op leven en dood in dit Paradijs, sprak Zuleïka met een bitteren glimlach. „Omdat ik voor het leven van mijn zoon vreesde, smeekte ik nu Abdul Hamid zijn besluit te veranderen en mij toe te staan inde positie, die ik had, te blijven. Ik durfde hem de verdenking, die ik tegen zijn vrouw koesterde, niet te vertellen, want ik was er steeds bang voor, dat zij zich op mijn kind zou kunnen wreken. De Groote Heer vervulde dien wensch, en mijn uiterlijke toestand bleef dus onveranderd. Alleen bleet ik nu op een afstand van de Sultane Kadine. Maar later kreeg ik een grooter verdriet; want ik kwam tot de pijnlijke ontdekking, dat Abdul Hamid zeker nooit gevoeld heeft, wat wij Europeanen liefde noemen. Na de geboorte van mijn zoon veranderde onze verhouding, maar ik durfde hem nooit mijn teleurstellingen te toonen of hem iets te verwijten. In den loop der jaren heb ik hem van de eene naar de anderen moeten zien gaan. Tegenover mij is hij altijd hoffelijk en vriendelijk, maar het is alsof zijn hart zich geheel van mij heeft afgewend, en hij bezoekt mij nooit meer alleen." Zuleika zat lang zwijgend en in gedachten verzonken, en Alma sprak niet. Maar eindelijk ging zij voort: „Zoo lang ik mijn zoon bij mij had, ging het nog, hij was zoo lief, zoo mooi en zoo verstandig, mijn heerlijke, kleine jongen, maar de Osmaansche prinsen hebben nooit een benijdenswaardig lot gehad. Hier volgt de zoon nooit den vader op den troon op, na den dood of het afzetten van een Padischa wordt de oudste van de manlijke leden der dynastie gekozen als sultan, en in plaats van gekroond te worden, zooals monarchen in Europa, reikt het opperhoofd van de dansende dervischen hem het zwaard van Osman over. Als vroeger een nieuwe Groote Heer gekozen was, werden alle andere prinsen vermoord, opdat hij geen mededinger hebben zou. Maar nu in onzen tijd worden zij gevangen gehouden in hun woningen, die „Prinsenkooien" worden genoemd. Ze hebben geen enkel punt van aanraking met de buitenwereld en worden strenger bewaakt dan de gevaarlijkste misdadigers. Toen mijn zoon zes jaar was, werd hij besneden en toen nam men hem van mij weg en zette hem onder manlijk opzicht. Intusschen mocht hij mij nog bezoeken in zijns vaders Harem. Maar toen hij verleden zomer veertien jaar werd, kreeg hij een grooter woning, veel bedienden, vrouwen en slavinnen; en nu moet ik wachten tot hij mij bericht zendt, dat hij alleen is en zijn moeder ontvangen kan. Hij heeft ook al een favorite gekozen en daarom vergeet hij mij dikwijls WeAlmalahad het diepste medelijden met die ongelukkige moeder, wier smart zij begreep, en zij vergat een korten tijd haar eigen verdriet om aan Zuleika te denken. „'t Verschil in ras en in opvoeding laat zich toch altijd gelden," ging Zuleika voort, „en hoe ouder men wordt,, hoe sterker men dat voelt. Maar toch verlang ik nooit meer naar Zweden terug; want ik ben alles daar zoo vreemd geworden. Ik ben pas vijf en dertig jaar; maar heb een gevoel alsof ik wel honderd jaar ben! — maar wat doet het goed, als men zijn hart eens bij een ander mag uitstorten en vrijuit spreken," zei ze en drukte^ de ^hand van Alma. „Nu zullen wij ons bij elkaar aansluiten. „Ik dank u voor uw vriendelijkheid en voor uw vertrouwen," antwoordde Alma. „Maar ik heb maar één. wensch: de vrijheid." Zuleika antwoordde: . „Dat gaat eindelijk wel over. Van hier zult u in elk geval nooit kunnen vluchten. Bedenk dat er minstens twaalf duizend menschen in Yildiz zijn! De Harem is omgeven door drie geweldige muren en bewaakt door honderden gewapende Eunuquen. In de andere twee plaatsen buiten deze zijn vijfhonderd lijfgardisten met dolken en pistolen. En om het serail heen liggen de kazernen met hun garnizoenen, alles samen vijftien duizend soldaten. „Ik weet dat alles!" antwoordde Alma, „en toch geet ik "alle hoop niet op." u i t,™ Als u vrienden in de stad hadt, die u bezoeken kon» dan zou 't u misschien kunnen gelukken te vluchten. Alma luisterde met gespannen aandacht. „Meent u dat wezenlijk?" Ja, de vrouwen in den Harem mogen zoo dikwijls uitrijden, als zij willen, maar zij moeten door hun dienaren vergezeld zijn. Als u dus iemand kende, in wiens huis u. kondt binnensluipen zooiets is meer gebeurd Hoewel het heel moeilijk is . . . het kon u licht het leven kosten. Ik zelf werd hier zoolang opgesloten gehouden, tot het schip, waarop mijn vader commandant was, weer naar Zweden was vertrokken, en toen ik mocht uitgaan, had ik geen kennissen in Stamboel, tot wie ik mijn toevlucht nemen kon." „Ik ken een dokter Galé en zijn vrouw!" antwoordde Alma. „Ik reisde met hen van Marseille hierheen en ik vertelde hun alles." „Heeft die dame u hier bezocht? „Neen, nog niet." „Wel, inviteer u haar dan en bespreek met haar de zaak." „De dokter stelde mij voor een paar weken te wachten en hem dan te laten halen als oogdokter. Hij hoopte namenlijk een aanstelling als hofarts te krijgen; zijn vader is een Belg, maar is tot den Islam overgegaan en nu hoofddirecteur van de fabrieken in Yildiz." ^ „Ja, dan moet u zijn raad volgen en een poos wachten!" meende Zuleika. „Nu hebtu immers mij, en u kunt komen, zoo vaak u zelf wilt." Zij zaten nog lang in dezelfde kamer, tot een bediende kwam zeggen, dat de tooneelvoorstelling begonnen was. Toen gingen zij beide naar de groote zaal, waar de dames van het hof verscheiden malen per week bijeen plachtten te komen. Eiken morgen werd Alma naar het bad gebracht, dan naar den gemeenschappelijken maaltijd met de Gösden, en daarna naar den wintertuin om voor de prinses te zitten. En ze moest bekennen, dat Iraka gelijk had. Mooier verblijf dan Yildiz had ze niet kunnen wenschen, als ze maar niet vervolgd was geworden door de vreeselijke herinneringen uit Londen en Parijs, en niet bovendien in voortdurenden angst verkeerd had, dat de Sultan behagen in haar zou scheppen. Hij kwam bijna iederen dag in den wintertuin om naar het werk van zijn dochter te zien, en als hij naast haar stond, greep hij nu en dan een penseel en schilderde op het linnen. Op een dag zei Naïmeh tot Alma: „De Groote Heer vraagt of u goede vorderingen in het turksch maakt." „Ja, uw keizerlijke Hoogheid, ik studeer eiken namiddag met de fransche dame." Toen knikte de Sultan goedkeurend. „De Groote Heer ziet graag, dat men werkt," zei Naimeh weer. Op een morgen kwam zijn knecht met een fotograrietoestel aandragen, dat opgezet werd, en met een kist met geprepareerde platen. „De Groote Heer wil u fotografeeren, verklaarde Naïmeh. „Hij zegt, dat u heel kalm op den leeuw moet blijven zitten. U moet het gezicht naar hem toekeeren." Verkocht 12 i Abdul Hamid zag naar haar houding en fotografeerde. Toen zei hij op nieuw iets tegen zijn dochter, die vertaalde : „U moet van den leeuw afkomen en naast het dier gaan staan." Alma gehoorzaamde en nu kwam de sultan zelf naar haar toe, legde haar rechterhand op de manen van den leeuw en zette de linkerhand op haar linkerheup, alsof zij een ledenpop was. Eindelijk nam hij haar hoofd tusschen zijn lange ijskoude vingers en keerde het zoolang heen en weer, tot hij het in de houding had, die hij zocht. Ze rilde, toen hij haar aanraakte, en wierp hem onwillekeurig een ontevreden blik toe, die hem scheen te verbazen; want zijn gezicht werd plotseling dooreen glimlach verhelderd. Hij ging intusschen ongestoord en kalm met zijn werk voort en nam verscheidene opnamen. Toen hij klaar was, zag hij Alma glimlachend aan en sprak een paar van de weinige fransche woorden, die hij geleerd had: „Merci Mademoiselle, vous êtes trés belle." Nadat hij het fotografietoestel gesloten had en de platen in de kist gelegd, liet hij de dienaren alles wegdragen. Terwijl de sultan fotografeerde, zag Alma meermalen een gesluierde dame voorbij de open glazen deur gaan en naar binnen kijken. Aan de rijk met goud geborduurde gele Féredjé meende Alma Zuleika Ikbal te herkennen. Toen de prinses en haar hoogen vader verdwenen waren, maakte Alma zich ook gereed om heen te gaan. Toen zij een laan inliep, ontmoette zij dezelfde in 't geel gekleede dame, die den sluier ter zijde sloeg. Ja, 't was de zweedsche favorite. Zij zag er zeer opgewonden uit, en vroeg dadelijk: „Heeft hij u gefotografeerd?" „Ja, zijn Majesteit nam verscheiden opnamen," antwoordde Alma. „'t Was zoo akelig, dat hij me aanraakte!" Er kwam een onrustige en zenuwachtige uitdrukking op Zuleika's gezicht, en ze zei: „Nu komt gauw de zeven en twintigste Hamadhan." „Is dat een feest?" — vroeg Alma. „Ja," antwoordde Zuleika, „men noemt^ het Leibei Raghib; dat beteekent: „de nacht der kracht." Ze bleef een oogen blik staan en staarde voor zich uit: maar toen zei ze: „Laat ons naar het meer gaan." En terwijl ze langzaam voortwandelde, vroeg ze: „Is Mevrouw Galé al bij u geweest? „Neen, nog niet." „U moest haar man maar laten halen. Zeg, dat u pijn in de oogen hebt." „Mijn oogen doen ook werkelijk pijn," zei Alma. „'t Moet van het schelle zonlicht komen." „Ja, dat tast heel licht de oogen aan. Laat Dr. Galé halen," herhaalde zij. „Want ik heb juist nu gehoord, dat hij tot hofarts benoemd is. Hij heeft zijn spreekuur in Yildiz." „Daar ben ik blij om!" riep Alma uit. „Ik zal hem vandaag nog laten halen." it „U moet ook zijn vrouw opzoeken, die in Pera woont, drong Zuleika weer aan. „Misschien kan zij u helpen om te vluchten. Zooiets is meer gebeurd." - Nu stonden ze bij het meer, waar Zuleika in een boot stapte bij een paar andere dames, en Alma verder wandelde. Maar toen zij alleen was, dacht zij aan Zuleika s onrustig en zenuwachtig doen, en ze vroeg zich op eens af: „Zou ze jaloersch zijn? Misschien is ze bang, dat de sultan zich te veel met mij bezig houden zal. Hoe is het toch mogelijk, dat ze zich hechten kan aan zoo'n mensch? Kan ze het bloedbad in Armenië en Macedonië dan vergeten ?" En terwijl Alma verder ging, kwam het beeld van een anderen man haar voor den geest. Hij was breedgeschouderd, lang, met bruin krullend haar, en had een eerlijke, trouwhartige uitdrukking op zijn mooi gezicht. Hij was het levende beeld van reinheid en kracht. Het was Lord Garwick. Wat een verschil tusschen hem en die bleeke schaduw, Abdul Hamid, met zijn flegmatische manieren en zijn soms zoo schuwe, glasachtige oogen. „Ik zou graag weten, of de Lord bericht gekregen heeft, waar ik ben?" dacht Alma. „Zou hij ooit aan me denken? Och neen. Nu kan hij immers niets voor me doen! Ik zal hem nooit weerzien; en dat is misschien ook maar het beste voor ons allebei!" Toen Alma dien middag klaar was met haar turksche les, en de onderwijzeres haar verlaten had, trad Iraka binnen. Ze was als een Europeesche gekleed, en ging op den divan over Alma zitten. „Het verheugt me te hooren van uw succes!" begon ze en trok haar handschoenen uit. „Succes?" „Ja, u zit niet alleen voor de prinses, maar wordt ook door haar hoogen Vader gefotografeerd!" „Is dat zoo'n groot geluk?" vroeg Alma onverschillig. „U vermoedt zeker niet, dat de heele Harem zich met u bezig houdt. Zij, met wie de sultan spreekt, is dadelijk beroemd binnen deze muren, beroemd... en benijd. Nu is het spoedig de zeven en twintigste Ramadhan, en dan zal het blijken op wie de keuze valt!" „Wat meent u? Wat is dat voor een feest?" „U weet wel, dat de Sultan, door zijn geheele hof gevolgd, eiken Vrijdagmiddag naar een Moskee rijdt, en dat hij daarna openbare audientie houdt." „Ja, dat heb ik gehoord. Dat heet immers Selamlik!" „Ja juist. Maar den zeven en twintigsten Ramadhan gebeurt die ceremonie 's avonds, en dienzelfden nacht wordt een jong meisje bij den Sultan gebracht." Alma verbleekte, en het was alsof haar hart stilstond. Iraka ging voort: „De Groote Heer wijst van te voren aan, wie hij kiest, en nu fluistert men er over, dat hij zich in den laatsten tijd bizonder voor u interesseert." „Baronesse," smeekte Alma meteen afwerende beweging, „pijnig u me toch niet op die manier." „U pijnigen!" zei Iraka lachende, „maar kindlief! Bedenk waar je bent. De eer, die je misschien wacht,is de grootste, die een oostersche vrouw ooit begeeren kan." Alma zag in, dat het volkomen onmogelijk wezen zou de barones tot het begrip te brengen van wat zij voelde, en zei daarom alleen: „Ik heb pijn in de oogen. Ik kan het licht haast niet verdragen. Zou er niet om een oogendokter gezonden kunnen worden? Misschien is er een middel tegen die pijn?" „Ja, daar zal ik voor zorgen," antwoordde Iraka. „Er zijn niet minder dan dertig doktoren vast aangesteld bij het hof. Juist dezer dagen is hier een nieuwe specialiteit in oogziekten gekomen. Hij heeft in Europa gestudeerd en is de zoon van een Belg, die een turksche pascha is." „Zoudt u dan zoo vriendelijk willen zijn hem te laten halen?" vroeg Alma. „Ik zou hem graag dadelijk spreken." „Vandaag is het te laat," antwoordde Iraka. „Want de doktoren zijn alleen 's morgens in Yildiz te spreken. Na vijf uur mogen ze hun particuliere praktijk in de stad waarnemen. Maar morden ochtend zal ik hem lajen roepen! „Als 't u belieft, Baronesse." Iraka ging voort: „Hier in het Sterrenpaleis lijden geen menschen, dieren of planten ooit nood. Wij hebben hospitalen voor hen allen. „Ook voor de planten?" „Ja zeker! Niet ver van den wintertuin, waar de prinses nu zit om u te schilderen, is er een andere, nog grooter, waarin veel honderde vogels vrij rondvliegen. Ze pikken natuurlijk in de basten van de boomen, breken takken af en eten spruiten en bladen op, tot groote wanhoop van de tuinlieden; maar het is nu eenmaal de wensch van den Grooten Heer, dat de gevederde bevolking haar vrijheid hebben zal. En als de vaak zeer kostbare en zeldzame gewassen beschadigd worden, vervangt men ze dadelijk door anderen. Al de zieke worden naar een broeikas gebracht, waar ze verschillende kuren doormaken om weer op krachten te komen. Er zijn verscheidene plantendoktoren en specialiteiten aangesteld voor moeilijke ziekten." „Dat is toch uitstekend," riep Alma onwillekeurig uit. „Als u in het engelsche park gewandeld hebt, dat naast den bloementuin ligt," ging de barones voort: „hebt u zeker den hoogen muur aan het eind van de laatste laan wel opgemerkt. Aan den anderen kant van den muur loopt het park door. Daar zijn verscheidene dieren, waarvan sommigen, zooals b. v. leeuwen, tijgers en russische beren in kooien zijn opgesloten; terwijl anderen: antilopen, herten en reeën vrij rond loopen. Als enkele van die dieren, die uit alle wereldstreken hier zijn verzameld, ziek worden, worden ze ook naar een hospitaal, gebracht, waar ze verpleegd worden door vast aangestelde dierendoktoren. Hier in Yildiz lijdt niemand nood," herhaalde ze nog eens. „Neen, stoffelijke nood is hier zeker niet," zei Alma. „Me dunkt, u ziet er moe uit, lieve Mademoiselle! U moet vooral vroolijk zijn. Bedenk, hier in Turkije is geen verschil van stand. Wie aan den Hoogen Heer van het land behaagt, staat dadelijk op de hoogste trap van eer! De meeste sultans zijn zonen van gekochte slavinnen. Want de rijkste monarch van de wereld, die „de keizer der keizers en de opvolger van den profeet" wordt genoemd, heeft maar één woord te spreken — en de vrouw, die hij aanwijst, is ook de machtigste vorstin der wereld. Men moet alleen maar verstandig zijn. Ach! was ik hier maar jong gekomen. Een fransch spreekwoord zegt: „als de jeugd maar wist en de ouderdom maar kon!" Maar nu moet ik u verlaten, lieve vriendin. Ik heb veel zaken te doen. Als u ooit tot de hoogste macht verheven wordt, vergeet dan haar niet, die u daar bracht. Morgen zal de dokter komen. Tot morgen!" Ze reikte Alma de hand en ging haastig heen. 't Jonge meisje wrong de handen en mompelde: „O God! Groote God, red mij uit dit gevaar !" Den volgenden morgen ontmoette Alma Zuleika weer, die op een bank bij den wintertuin haar zat op te wachten. „Is de dokter al bij u geweest?" vroeg ze dadelijk, terwijl ze met een handbeweging Alma uitnoodigde naast haar te komen zitten. Haar bediende stond achter haar tusschen de rozenstruiken en ving vliegen. „Ja," antwoordde Alma, „hij kwam van morgen; maar, helaas! hij gaf mij geen hoop! Mevrouw Galé verlangde iets van mij te hooren, zei hij, en zou gauw hier komen. Zij wilden mij ook gaarne bij zich ontvangen; maar hij liet mij beloven, dat ik zijn vrouw nooit zou vragen mij te helpen om uit Yildiz te ontvluchten. Want als de autoriteiten ontdekten, dat hij deel had in zulk een majesteitschennis, zou het licht hun beide het leven kunnen kosten. Ja, 't zou zelfs op zijn ouden vader kunnen neerkomen." „En dat hebt u beloofd?" „Ja, dat beloofde ik. Want voor niets ter wereld zou ik ongeluk over anderen willen brengen om mijn eigen voordeel." „Hij is dus nog een Mohammedaan in zijn gedachtengang," merkte Zuleika op. „Voor hem vertegenwoordigt de sultan den grooten profeet, en zijn gebod te trotseeren is hetzelfde, als Allah te honen." „Maar hij is immers tot het Ghristendom overgegaan. Zuleika glimlachte. „Zijn moeder is een geboren Mohammedaansche, en zijn vader is tot den Islam overgegaan, dus is hij in dien godsdienst opgevoed, en van zooiets kan men zich later niet zoo gemakkelijk vrij maken." „Zijn vrouw moet hem tot het Christendom bekeerd hebben." . „Dat bewijst alleen, dat hij door haar bekoord is. Want als hij werkelijk Christen geweest was, zou hij hier niet teruggekomen zijn en had hij niet gesolliciteerd naar een betrekking aan het hof, tenzij om als zendeling op te treden. Maar het schijnt niet, dat hij daar aan denkt." „Neen." „Leibei Raghib nadert," ging Zuleika voort. „O, is 't niet mogelijk, dat u me redden kunt," smeekte Alma. Zuleika antwoordde: „Laat ons nu eerst zien uit te maken, of de gedachten van den Grooten Heer werkelijk met u bezig zijn." En haar kleine voet, in een geel met goud geborduurd muiltje, bewoog zich nerveus in het witte zand. „Hoe kunt u dat te weten komen?" „Daar is een middel voor." „Welk dan?" vroeg Alma in spanning. „Hier in 't Oosten speelt het bijgeloof nog een groote rol," vertelde Zuleika. „Astrologen en droomuitleggers zijn hier altijd vast aangesteld, en hebben een zeer hoog tractement aan het hof van den Sultan. Enkele Astrologen zijn zoo machtig geweest, dat zij de hooggeplaatste ambtenaren hebben aangesteld en afgezet, en vreemde gezanten hebben met geschenken hun gunst moeten verwerven om iets bij den Heer van de Porte te bereiken. Droomuitleggers en voorspellers hebben ook een vast inkomen, evenals hofartsen. Als droomuitlegger werkt in dezen tijd de arabische Scheik Ebul Huda. Hij had eens een droom, dien hij later aan den Sultan vertelde en dien hij zelf zoo uitlegde, dat zoolang hij aan Abdul Hamids hof leefde, deze tegen alle geheime vijanden en moordenaars beschermd zou zijn. Ebul Huda is listig, een intrigant en zonder genade voor eiken tegenstander." „'t Is toch niet uw bedoeling, dat ik dien man zal bezoeken?" vroeg Alma. „Neen, dat zou onmogelijk zijn, want u weet toch wel, dat de vrouwen van den harem geen andere mannen dan den dokter mogen ontvangen of bezoeken. Maar behalve deze manlijke Magiërs zijn er ook vrouwelijke, tot wie wij ons wenden kunnen. In den grooten Bazar in Stamboel is een oude nubische vrouw, die door vele haremdames ge- raadpleegd is, als zij over iets in twijfel verkeerden. „Maar u geloof,t toch niet aan zooiets? vroeg Alma glimlachend. Zuleika antwoordde ernstig. „Evenals planten en dieren in de warme landen meer magnetisme en andere eigenschappen bezitten, dan die van het noorden, zoo zijn ook enkele zijden van de menschelijke natuur hier rijker ontwikkeld. Dat komt door de werking van de zon. Muritta heeft mij al verscheidene jaren geleden alles vooruit gezegd, wat later gebeurd is, dus heb ik geen reden om aan haar bekwaamheid te twijfelen. En behalve dat is zij in het bezit van een ziende steen." Alma staarde Zuleika verbaasd aan: „Een ziende steen? Wat is dat?" Zuleika ging op denzelfden toon voort: „In het Noorden leert men, dat de steenen levenloos zijn, maar in het Oosten weet men sinds lang, dat dit niet het geval is. Zij groeien en ontwikkelen zich, hoewel langzamer dan iets anders in de schepping. En zooals al wat leeft, hebben ook enkele steenen eigen krachten, die gebruikt kunnen worden. Leven is beweging, en beweging is kracht. Dit heeft men van oudsher in Indie geweten en de kennis hiervan heeft zich van hier over heel Azie "^DaT'heb ik nooit gehoord!" herhaalde Alma nog eens. IWeet u niet, dat de Memnonszuil in Egypte 's morgens zingt?" vroeg Zuleika. „Zingt die? Neen, dat wist ik niet. _ , , „Dat is toch waar," vertelde Zuleika verder. „Ook de steenen schijnen dus een ziel te hebben. En zulk een voelende en ziende steen is in Muritta s bezit. Het is een erfstuk in de familie." . Wat zou die steen voor mij kunnen doen? vroeg Alma„Die zou u misschien de gedachte van den Grooten Heer kunnen openbaren," fluisterde Zuleika. „En behalve dat zou de Nubische u een middel kunnen geven, waarmee u zijn tegenzin zoudt kunnen wekken, zoodat hij u met rust liet." „Ah zoo!" riep Alma uit, die nog niet wist of Zuleika schertste of in ernst sprak. Maar toen zij haar scherp aanzag, begreep zij, dat de zweedsche favorite werkelijk geloofde wat zij zelf zei. En Alma dacht: „'t Kon wel aardig zijn dien steen eens te zien." „Wilt u met mij naar de Bazar gaan?" vroeg Zuleika met dezelfde fluisterende stem. „We kunnen in mijn rijtuig rijden, 't Opperhoofd van mijn Eunuquen is heel meegaande; hij kan het wel zoo schikken, dat we een oogenblik met de oude vrouw alleen zijn." „Ja, ik wil graag méégaan!" antwoordde Alma, die in haar wanhoop dankbaar was voor het vooruitzicht iets te beleven, dat haar gedachten kon afleiden. „Ik zal u over een half uur laten halen," zei toen Zuleika snel, „dan hebben wij den tijd aan ons." Toen stonden zij op, en gingen elk naar haar eigen huis, door haar slaven gevolgd. Reeds verscheidene weken geleden had Lord Garwick zijn betrekking aanvaard als attaché bij het engelsche gezantschap te Konstantinopel. Hier had hij een paar kamers in Hotel 'd Angleterre gehuurd, in de europeesche voorstad Pera, die met haar elegante gezantenpaleizen, groote winkels en talrijke, rijk ingerichte cafe s aan Weenen of Parijs doet denken. Maar sinds zijn aankomst was het jonge deensche meisje geen enkelen dag uit zijn gedachten geweest. Volgens den raad van zijn vader had hij dadelijk zijn chef, Sir George Hamilton, in vertrouwen gnomen, die hoogst verontwaardigd was, toen hij van dit ontzettend misdrijf hoorde; maar hij had geantwoord. , , „Dit hoort niet onder onze legatie. Daar zij deensch onderdaan is, staat zij onder de bescherming van den deenschen gezant, en ik zou u raden u tot hem te wenden in deze zaak. Lord Garwick liet zich dit geen tweemaal zeggen. Nog denzelfden dag ging hij naar den deenschen gezant, Graaf v. Vlügel en deelde hem alles meê. „Ja," antwoordde de graaf, een klein, zwaar gebouwd man met een goedige uitdrukking in zijn baardeloos gezicht, „dit is waarlijk een droevige historie. Maar consuls en gezanten hebben in den regel geen recht zich met zulke zaken te bemoeien, als de jonge meisjes al van boord gegaan zijn; of het moest ^zijn, dat de betrokken persoon zich zelf tot ons wendde." , , „Maar daar zullen zij maar zelden gelegenheid toe heb- ben," meende Edward. „Velen van haar weten nauwelijks wat gezanten of consuls voor menschen zijn." „Neen, dat zal zeker vaak het geval zijn!" stemde de Graaf toe. „Intusschen vind ik toch deze geschiedenis zóó schandelijk, dat ik alles zal doen wat in mijn macht staat, om het schip te vinden, waar zij aan boord is, en haar uitlevering te eischen, vóór zij aan land komt. Want is zij eenmaal tusschen de muren van een harem, dan vrees ik, dat het bijna onmogelijk is haar daar weer uit te krijgen." „Als dat aan de politie wordt aangegeven, moet die toch kunnen ingrijpen," meende Edward. „De turksche politie?" lachte de graaf. „Neen! van die zijde moet u zeker geen steun verwachten! Als een Turk een vrouw gekocht heeft, is ze zijn eigendom en geen overheid in het Oosten heeft recht haar van hem weg te rukken. Wij moeten liefst vermijden ons tot de autoriteiten te wenden, maar zelfstandig handelen. Ik zal met mijn huismeester spreken. Hij is de zoon van duitsche ouders, maar hier in 't land opgegroeid. Ik zal hem bevel geven een paar vertrouwde menschen aan te nemen, die als spionnen op het schip kunnen uitgaan. Maar omdat hier duizende schepen per jaar komen, zou ik moeten weten hoe deze boot heet." „De fransche politie zei, dat die „Yildiz" heet." „Welnu," ging toen de gezant voort, „als er dus een schip van dien naam in de haven ligt, moeten die spionnen dadelijk aan boord gaan om te onderzoeken of daar ook een meisje is, op wie haar signalement past. Dan moet zij van diegene, die haar verkoopen wil, worden afgekocht, eer zij ergens in huis gebracht wordt. Het is het verstandigst, vreedzame middelen te gebruiken om gevechten en bloedvergieten te voorkomen. Als zij eerst hier bij de legatie is gekomen, staat ze ook als deensch onderdaan onder onze bescherming, en niemand mag haar aanraken." Kdward bleef nog even zitten, en sprak zelf met den huismeester Strick, die werd binnengeroepen. De volgende dagen bracht de jonge Lord bijna al z j vrije uren door in een van de smalle, met ,tapj£en ™ trassen voorziene booten, „kaïken genaamd. die per uur te huur waren. Hij roeide onophoudelijk heen en we van de Bosphorus naar de zee van Marmora, en onderzocht de namen van alle turksche schepen, die binnenliepen. Maar hij vond geen enkel vaartuig met den naam "YOpeen morgen, veertien dagen later, zat hij ^ gewoonlijk in zijn kaïk en staarde over den blauwen Bosphoru_ Rechts had hij de vroegere venetiaansche voorstad Galata en op de berghelling daarachter Pera met de europeesche gebouwen; links op de aziatische kust, de begraafplaats Scutari met zijn donkere cypressenbosschen, en vlak voor zich Stamboel met de vergulde koepels en witte minaretten. In de verte aan den ingang van de prachtige haven die de Grieken „de Gouden Hoorn noemden, lag het oude Serail, donker en stil als een grafmonument, zljn neringen aan voormalige grootheid en glans, Daaronder rustten nog de ruïnen van 't paleis van de ^antijnsche Keizers, waar stoelen en tafels van massief goud en de muren met edelsteenen behangen. . Op eens kwam de Duitscher Strick op hem toeroeien, en op zij van zijn boot gekomen, riep hij hem toe: „Mylord, ik begin te gelooven, dat ze al lang aan *J?ï ook bang VOO,!" aotwoordde Edward, Maar ze moet gevonden worden. Ik geef het nooit op. „Den eerste dag van iedere maand is het vrouwenmarkt in Stamboel," vertelde de huismeester. „Vandaag is het juist de eerste. Als Mylord nu de moeite nam zelf daarheen te gaan en de jonge meisjes zag, die tentoongesteld worden. Waar is dat?" vroeg Edward levendig. "in de groote Bazar," antwoordde Strick. „Als Mylord het wil zal ik de eer hebben u den weg te wijzen. De markt begint gewoonlijk om twaalf uur. Nu is het er nog twintig minuten voor. We kunnen er nog juist bijtijds zijn." „Ja, laat ons direct aan land gaan," zei Edward. „Strick gaf de turksche Kaïken de noodige bevelen, en een oogenblik later stonden ze op den steiger. De hofmeester haalde een rijtuig, zij stapten in, en voort ging het, in vliegende vaart door de nauwe straten van Stamboel. Dat gedeelte van de stad had een volkomen aziatisch type. Al de lichtgeschilderde huizen hadden getraliede vensters en waren met driedubbele muren omringd. Toen zij bij de binnenste hoofdstraat kwamen, moesten de paarden worden ingehouden en stapvoets gaan door het gewemel van venters en bedelaars. Overal zag men kramen met een overvloed van groenten en vruchten, en in de winkels zag men uitstallingen van alle mogelijke waren. Mannen, met reusachtige lasten op hun schouders, werkten zich met stooten door de menigte heen, terwijl half wilde Eunuquen op en neer reden door de straten, zonder de minste égards voor de wandelaars. Buiten voor de winkels en de cafés zaten de Turken hun lange pijpen te rooken. Langzamerhand werden de straten stiller, het verkeer hield op, men ontmoette maar zelden een enkel mensch in europeesche kleeding, maar zooveel te meer onbeheerde honden. Eindelijk hield het rijtuig stil voor de groote Bazar en Edward stapte uit. Strick was dadelijk naast hem en ging met hem naar binnen. Een overvloed van waren lag hier op den grond uitgestald, en achter elke afdeeling zat een oude Turk met een langen baard en een tulband op het hoofd, of een Armeniër met rozenroode wangen in een Kapalk gekleed. „Hier kan een vreemdeling licht verdwalen," zei de huismeester. „Ik ken menschen, die van 's morgens tot 's avonds al deze straten en zijwegen op en neer geloopen hebben, zonder den uitgang te vinden. De bazar is even hoog als de europeesche huizen en heeft drie étages." Edward volgde met de oogen zijn hand en staarde naar boven, naar den zolder, waar het daglicht maar met moeite binnendrong. De zuilengangen waren propvol menschen, die gedwongen waren langzaam te loopen. In de winkels zaten de kooplieden op een verhooging met gekruiste beenen en vertoonden hun waren, maar zonder op te staan. Op verscheiden plaatsen stonden de klanten ook op de verhoogingen en onderzochten een of ander voorwerp, dat de handelsman op zijn knieën uitspreidde. „Hier is Besestan," zeide Strick, toen zij het middelpunt van de Bazar bereikten en door een van de open deuren binnentraden. „Dit wordt „het hart van Stamboel" genoemd en hier worden alleen wapens en zaken van groote waarde verkocht. De kooplieden „Bazerguian" genaamd, die hier handel drijven, genieten een onbegrensd vertrouwen en crediet." . Hier zag men sabels van Damascus, met heften versierd met edelsteenen, die bewaard lagen in kostbare scheden. Hier hingen prachtige dolken en pistolen, met goud en zilver ingelegd. „De eerwaardige Muzelmannen, die daar zitten met grijzen baard en sneeuwwitte tulbanden, hooren allen tot de oude school," vertelde Strick. „Verscheiden van hen hebben driemaal den pelgrimstocht naar Mecca gemaakt en worden daarom Hadjés genoemd. Zij zien met het grootste wantrouwen en de diepste verachting neer op alle nieuwe hervormingen. Velen van hen rooken opium zelfs midden in den nacht, terwijl ze voor geen geld ter wereld een droppel wijn zouden drinken. Hier vindt men ook fatalisten, die geen vin zouden verroeren, al werden ze ook door den bloeddorstigsten tijger bedreigd. Ze zijn even overtuigd van de wonderen bij Mohammeds lijkkist als van het feit, dat ze zelf leven." Edward luisterde naar zijn verklaringen en zag dit bonte leven met warme belangstelling, en toch haakte hij steeds naar het doel dat hij zich gesteld had. Van Besestan kwamen zij op een binnenplaats aan het eind van de reuzenbazar. Hier lag een afgezonderd gebouw met glazen dak. Aan de eene zijde was een smalle trap en daarboven stond met roode letters geschilderd „Muritta." Een zwaar gebouwde, zwarte Ethiopiër hield de wacht voor die deur. „Daar boven woont een beroemde waarzegster," vertelde Strick. „Zij wordt vaak geraadpleegd door de voorname dames." Op hetzelfde oogenblik, dat hij deze woorden sprak, hoorde men wagengeratel en paardenhoefslagen op de plaats achter hen, en een witte wagen rolde naar binnen, door veel ruiters met lange zweepen gevolgd. „Zie, dat is een hofrijtuig," fluisterde de Duitscher. Edward zag naar dien kant en merkte twee gesluierde dames op in lichte zijden féredjés, die uitstapten en den trap naar Muritta's woning opgingen. „Hier moeten wij in," zei Strick, en wees op een andere deur. Zij traden een hooge zaal binnen, die met zijn ronde glazen zoldering op een circus leek. Midden in de zaal was een verhooging, waarop een schare van verscheidene honderden vrouwen stond, van verschillende rassen. Hier waren ook kinderen van allerlei leeftijd. Een oude blanke Eunuque liep heen en weer en noodigde de koopers uit, die meestal bestonden uit Joden, en turksche en egyptische Groot-Eunuquen, de waren te bezien eer de verkooping begon. Intusschen werd er tabak van narghilé, chibouq en cigaretten gerookt, en enkelen dronken een glaasje opaalkleurige mastik — het absinth van het Oosten — of raki-brandewijn, die door negerjongens werd rondgediend. Edward liep dadelijk om de verhooging heen om de tentoongestelde „waren" te bekijken, in de hoop haar te vinden, die hij zocht. Maar neen! er was geen enkel meisje, dat op haar leek. Nu belde de koopman met een groote metalen bel, en de verkooping begon. Eerst werden alle negerinnen opgeroepen. Kinderen werden van hun moeder weggerukt, oude van jonge menschen gescheiden, enkelen werden afzonderlijk, anderen in groepen verkocht, zonder dat er op famieliebetrekking gelet werd. Edward, die nog nooit zoo'n markt gezien had, voelde een innig medelijden met die menschen, die als vee werden behandeld. Eindelijk werd een troep jonge meisjes naar voren gebracht. Ze waren in europeesche kleeding, en zagen er beschreid en rampzalig uit. De handen waren haar op den rug gebonden. De koopman riep uit: „Meisjes uit de Oostzeeprovinciën, uit Polen, Walachijë en Bosnië! Een dozijn fransche en vijf duitscbe!" Joden en Eunuquen drongen vooruit en bekeken dat levende menschenvleesch, waarna ze begonnen te bieden en tegen elkaar op te bieden, al hooger en hooger, tot allen verkocht waren. „Waar blijven al die stakkers," vroeg Edward den huismeester. „Sommigen verdwijnen in de turksche harems hier in Stamboel," antwoordde hij. „Anderen gaan naar de europeesche huizen in Pera. Bovendien worden er een massa verder gezonden naar Klein-Azië, Suez en Egypte. Daarom had ik hoop, dat Mylord hier 't meisje zou gevonden hebben, wat u zoekt." „Laat ons eens met den koopman spreken," zei Edward, en met Strick als tolk vroeg hij den ouden Eunuque: „Hebt u onlangs ook een blond meisje met blauwe oogen hier gehad, van een turksch schip, dat Yildiz heette?" „Neen," antwoordde de Eunuque, „ik heb de laatste maand geen blonde meisjes gehad." „Hebt u ooit iemand uit Denemarken gehad?" „Ja, tien jaar geleden heb ik er twee gehad," antwoordde Verkocht 13 hij, „maar uit Rusland krijg ik voortdurend nieuwe ladingen. Ik heb ook eens drie uit Finland, en een uit Noorwegen gehad." „Dit is dus hopeloos!" dacht Lord Garwick. Hij groette den koopman en ging heen. „Die arme vrouwen!" zei hij tot den huismeester. „Ik zou ze zoo graag bevrijden. Aan wat een namelooze ellende zijn ze niet overgeleverd!" Terwijl deze slavenhandel plaats had, zaten de twee elegante dames uit Yildiz in Murritta's kleine kamer aan het andere eind van het huis. De oude Nubische was in een vuurrood egyptisch costuum gekleed, met gouden pailletjes benaaid. Zij had het hoofd bedekt met een rood zijden doek, die over het voorhoofd hing. In haar koolzwarte oogen flikkerde een vreemd vuur, dat haar mager gezicht een uitdrukking van kracht gaf. Haar lippen waren rood en breed, en haar tanden nog wit, niettegenstaande haar hoogen leeftijd. Haar lange vingers deden aan de handen van een Gorilla denken. Midden in de kamer stond een lage, ronde tafel, waar omheen een rij kussens lag, waarop haar klanten plachten te zitten. Muritta groette de voorname dames, zoodat haar voorhoofd bijna den vloer raakte, en toen vroeg zij in slecht turksch: „Wat moet uw nederige slavin voor u doen?" Toen de vreemden den sluier op zijde sloegen, herkende zij dadelijk Zuleika Ikbal, en ze boog op nieuw, terwijl zij zeide: „'t Is nu jaren geleden, sinds wij elkaar gezien hebben. Ik woonde toen in 't Serail. Maar toen mijn dochter een gunstbewijs van den grooten Heer ontving, gaf zijn hooge gemalin een van haar dienaren bevel mijn kind in het meer te verdrinken ... En ik werd weggejaagd." „Dat herinner ik mij!" antwoordde Zuleika, ook in het turksch. „Maar er zijn ook anderen dan jij, die onrecht moeten verdragen in deze wereld. Zeg mij of je nog in t bezit bent van den indischen steen." „Ja, dat is mijn eenigste schat en beschermer." „Kom er dan meê voor den dag," beval Zuleika, terwijl zij op een der vloerkussens ging zitten en Alma uitnoodigde hetzelfde te doen. De oude haalde een koperen kistje en nam daaruit een melkwitten, doorschijnenden steen, zoo groot als een gebalde vuist. Zij legde dien midden op de tafel en knielde er zelf voor neer. „Wie wenscht u te zien?" vroeg zij. „Den Grooten Heer!" antwoordde Zuleika zonder bedenken. Bij 't hooren van dien naam ging een beven door 't uitgedroogde lichaam van de oude; maar ze vroeg alleen: „Hebt u iets van hem meegebracht?" „Ja, hier is dezelfde haarlok, die je voor veertien jaar gebruikt hebt!" zeide Zuleika, terwijl ze een gouden etui opende en er een lok zwart haar uitnam, met een geel zijden draad omwonden. De oogen van den oude fonkelden, toen zij het haar in de hand voelde. Ze legde het midden op den steen, en begon toen onafgewend daarop te staren. Na een kwartier barstte ze plotseling uit. „Nu zie ik hem. Wat wenscht u te weten?" „Ik wil graag weten waar hij is, wat hij doet en waaraan hij denkt." De Nubische staarde weer naar den steen. Er gingen een paar minuten voorbij, voor ze antwoordde: „Ik zie de omtrekken van een paleis . . . het lijkt op Kaszket." „Ja, daar is hij waarschijnlijk," zei Zuleika. „Ik zie verder een kamer met veel fotografieën, en . . ." „Is hij in zijn photografisch atelier?" „Ja, dat schijnt zoo. Hij spoelt een glazen plaat in een wit porceleinen schaal, met water gevuld." „Ga voort!" „Nu houdt hij die tegen het licht." „Wat is het?" „'t Portret van een jonge Odaliske. Zij lijkt op de vreemde, die hier zit." „Waar denkt hij aan?" vroeg Zuleika levendig. „Om zijn gedachten te kunnen lezen, moet ik een paar minuten stilte hebben," zei Muritta, die met wijd opengesperde oogen naar den witten steen bleef staren. Plotseling hief zij de rechterhand op en fluisterde: „Stil, stil! Ik hoor zijn gedachten spreken. Zij zeggen: „Haar zal ik kiezen bij het Leibei Raghib-feest." Zuleika drukte de lippen opeen, en het bloed steeg haar naar het hoofd. Zij zei • „Zeg mij, Muritta, ken je geen middel, dat de liefde dooft! „Ja, er zijn er verscheidene!" antwoordde de Nubische geheimzinnig, „het hangt er van af^ voor wie het gebruikt moet worden, of die voornaam is." „De voornaamste in de wereld!" „Efendimus?" vroeg Muritta. „Ja, dan zal ik u een halsketting verkoopen, die haar voor goed van zijn liefde bevrijdt." „Geef me die dadelijk!" zei Zuleika. „Ik geef je in ruil mijn kostbaarst sieraad." „Ik heb een dag noodig om die klaar te maken, antwoordde de oude. ,.U kunt hem morgen tegen dezen tijd laten afhalen. Ik zal hem in een doosje doen; maar dat mag niet geopend worden, en het sieraad mag niet worden aangedaan voor 't oogenblik zelf, dat zij naar Efendimus gebracht moet worden. Anders verliest het zijn kracht. Als hij haar omhelst, terwijl zij het draagt, sterft zijn liefde." Zuleika stond op. „Goed," zei ze, „ik vertrouw op je. Morgen laat ik het doosje halen door mijn huismeester, die je tegelijk mijn sieraad brengen zal." „Kom," zei ze toen in 't zweedsch tegen Alma, die geen woord van het geheele gesprek verstaan had, „morgen zult u iets hebben, wat u tegen den Grooten Heer beschermen kan." Terwijl Zuleika verder vertelde wat Muritta gezegd had, gingen zij door de voorkamer en de trap af. Geheel onder den indruk van wat Zuleika vertelde, vergat Alma haar sluier neer te slaan en zoo kwam zij ongesluierd onder aan de trap. Daar klonk plotseling een kreet van Alma s lippen. Lord Garwick stond voor haar. Hij staarde haar een paar seconden aan, verrast en blij, maar toen reikte hij haar de hand en riep uit: „Eindelijk!" ... Alma's hart stond stil, en een glimlach van verrukking kwam op haar gezicht. Maar nu stormden de zwarte Eunuquen op hem toe; — de eene rukte de hand van den Lord uit de hare, terwijl de andere zijn vingers vast om zijn hals drukte, alsof hij hem wilde smoren. „ , „Kom meê, gauw! Laat ons gaan! nep Zuleika ontzet, waarna de beide dames haastig in den glazen wagen vluchtten, die dadelijk wegrolde. De bedienden, die Edward hadden aangegrepen, sprongen op hun paarden en snelden de koets na. Alma leunde achterover in 't rijtuig, over het geheele lichaam bevend van ontroering. _ t ., „Wie was die jonge man?" vroeg Zuleika. „Sla uw sluier neer." „Dat was Lord Garwick!" „Hij is dus nu in Stamboel? Dat is waarlijk een trouw ridder!" . „Ik durf niet denken, dat hij die lange reis om mijnentwil gemaakt heeft." „Hij is een Engelsch edelman, antwoordde Zuleika, „en die menschen ontzien geen bezwaren, als zij zich eens ietsin t hoofd gezet hebben. Nu zal hij wel te weten komen, dat u in Yildiz woont." Intusschen was Zuleika zoo met de gedachten aan Abdul Hamid vervuld, dat ze al spoedig den Engelschman vergat. Maar na die onverwachte ontmoeting kreeg Alma opnieuw hoop; want ze was er zeker van, dat hij haar bevrijding zou trachten te bewerken. Toen de bedienden van Zuleika, Edward loslieten, tuimelde de jonge Lord doodsbleek achterover, en zou omgevallen zijn, als Strick hem niet had opgevangen en ondersteund. Maar na een oogenblik naar adem gesnakt te hebben, bekwam hij spoedig en zei: „Laat ons heengaan. Zeg den koetsier, dat hij naar het deensche gezandschaps-hotel rijdt. Zij waren spoedig bij den wagen, die hen terugbracht door Stamboel en over den breeden Valide Brug, die door Abdul Medjids moeder gebouwd is en van de oude Mohammedaansche stad naar de voorsteden Galata en Pera leidt. Hier hielden zij stil voor de deensche legatie en graat von Vlügel ontving Edward met een vriendelijken handdruk. Na verteld te hebben wat hem overkomen was, voegde de Lord er bij: . , „De huismeester van uw Excellentie zegt, dat de dames in een hofrijtuig wegreden en dat de bedienden, die haar begeleidden, uit Yildiz Kiosk waren. _ . . „Dan is er geen twijfel aan of het jonge meisje is in den harem van den sultan terecht gekomen," riep de Gezant uit. „Maar het Sterrenpaleis is bewaakt als een vesting en het is onmogelijk haar daar met geweld uit te krijgen. Dat moet langs diplomatischen weg gebeuren. Wij moeten in naam der regeering een verzoek aan de Porte zenden haar uit te leveren als deensch onderdaan. ^ „Dat zal men toch niet durven weigeren," meende Edward. Mylord," antwoordde de graaf, „als u eemgen tijd in den Oriënt gewoond hebt, zult u leeren over mets verbaasd te wezen. Maar de brief zal nog vandaag worden afgezonden, en als het ons gelukt antwoord te krijgen, zal ik dadelijk het genoegen hebben u dat te berichten. „Dank u, uw Excellentie! Als de zaak nu maar goed afloopt. Edward ging nu naar huis, naar Hotel d Angleterre om het middagmaal in de groote zaal te gebruiken, waar men vertegenwoordigers zag van alle naties van Europa. Later trok hij zich terug in zijn eigen salon, waar hij van zijn balkon het uitzicht had over een breede straat met elegante europeesche hotels en particuliere woningen. Terwijl hij daar een sigaret zat te rooken, kwam een van de kellners binnen met een blad, waarop een groote brief la£ Edward herkende dadelijk de hand van zijn moeder en opende den brief verheugd. Daarin lag een brief met een turksch poststempel en postzegel. Hij was verbaasd en * dacht er over, van wie die wel zou kunnen zijn, maar nij las toch eerst zijn moeders brief. Die luidde aldus: Mijn beste jongen. Hartelijk dank voor je twee laatste brieven. Het verheugt ons allen te hooren, dat je nu op de plaats van je bestemming zijt aangekomen en je het goed hebt. Vader heeft je chef, Sir George Wellington, van zijn jeugd af gekend, en zegt, dat hij op en top een gentleman is wat zijn karakter en manieren betreft. We wisten dus wel, dat je van hem houden zoudt. Hij is met een lieve vrouw getrouwd, die *ot ee" de oudste en voornaamste families van Schotland behoort. Dat is dus een prettige familie voor je om aan huis te komen. Pas nu vooral goed op bi]i je werk, eii toon, dat je je naam en je stand waard ben. 't Hof is nu in Londen, en Alice is verleden week aan de Koningin voorgesteld. Maar er waren een massa menschen: zóóveel, die voor 't eerst kwamen, dat de Drawingroom bijna vijf uren duurde. Al dien tijd stonden we gedecolleteerd in de ijskoude en tochtige zalen, 't Gevolg was, dat Alice heel verkouden werd en nu te bed ligt in plaats van mêe te gaan naar het groote bal aan 't hof, waarmêe de feesten van het seizoen gewoonlijk beginnen. Vader en je andere zusters en broers zijn goddank, gezond. We spreken eiken dag over je, en over al het nieuwe, dat je nu in Constantinopel zien zult. Misschien komen we je daar in het najaar eens bezoeken. Wat was dat treurig van dat jonge deensche meisje! Uit wat je schreef zagen we, dat ze verder weggezonden is — niemand weet waarheen. Dat zooiets vlak bij ons gebeuren kan is wel een bewijs, dat Vader gelijk heeft, als hij beweert, dat die slechte huizen broeinesten zijn van allerlei misdaden en dat ze geslecht moesten worden. Stel je voor, dat de waard van dat huis in Blackstreet aangaf, dat een commissaris van politie mr. Elby genaamd, mede-eigenaar van die verschrikkelijke zaak was. Hij werd dadelijk gearresteerd, maar moet nu weer vrij gelaten zijn, omdat men geen bewijzen voor zijn schuld heeft kunnen vinden. Vader zegt, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat hij toch schuldig is. Hoe treurig toch, dat mannen, die op het naleven der wetten moeten toezien en de hoeders der zedelijkheid in de maatschappij moesten zijn, zich aan zulke dingen schuldig maken. Laat ons nooit vergeten, dat Christus in de wereld kwam om een rijk van rechtvaardigheid te stichten, en als wij ons Christenen noemen, moeten wij dus altijd de partij van de onderdrukten kiezen en strijden voor de rechtvaardigheid. Met hartelijke groeten van je broers en zusters en je ouders blijf ik je liefnebbende Moeder. Terwijl Edward den brief dichtvouwde, dacht hij er over wie die engelsche commissaris van politie wel wezen kon. Hij meende den naam te kennen. Ja, nu herinnerde hij zich plotseling den plaatsvervanger van Mr. Stead! Hij zag hem duidelijk voor zich : bleek, met scherpe trekken in zi]n beenig gezicht, met smalle bloedlooze lippen onder een spitsen knevel en met een bijna kaal hoofd. Hi] herinnerde zich ook de cynische onverschilligheid, waarmee Mr. klby over het ongeluk van die vrouwen had gesproken, en hij zei in zich zelf: , , r. „Ik geloof, dat Vader gelijk heeft, dat hij belang heeft bij dien vuilen handel. Hoe afschuwelijk! Intusschen legde hij den brief van zijn moeder ter zijde en maakte den anderen open, geschreven met een mooie, fijne dameshand. Die was in 't fransch geschreven en onderteekend: „Eugenie Galé." Deze luidde: WelEdgeb. Heer. Op verzoek van Mejuffrouw Alma Bang neem ik de vrijheid u deze regelen te zenden om u te melden, dat zij zich nu te Constantinopel bevindt. Mijn man, die dokter is, en ik hebben met haar de reis van Marseille af gedaan en hadden in dien tijd de gelegenheid nader kennis met haar te maken. Haar treurig lot boezemde ons het grootste medelijden in, en we zouden haar gaarne geholpen hebben te vluchten, als wij niet de zekerheid gekregen hadden, dat zij voor den harem van den Sultan bestemd w**sDaar mijn schoonvader turksch ambtenaar is, was het voor mijn man onmogelijk zich in deze zaak te mengen. Wij hebben intusschen beloofd haar in Yildiz te bezoeken en hopen ook, dat zij ons een bezoek brengen zal. Zoo heeft dat arme jonge meisje vrienden gevonden in 't verre, vreemde land, maar of ze ooit weer bij haar ouders terugkomen zal, is helaas heel onzeker. Vóór we afscheid namen op het schip verzocht ze mij, dit aan Lord Garwick mede te deelen; zij is u zeer dankbaar voor uw belangstelling, waarvan u haar de bewijzen in Londen hebt gegeven. Met de meeste hoogachting, Eugenie Galé. Edward zag naar het adres, vouwde den brief dicht en legde dien in de lade van zijn schrijftafel naast dien van zijn moeder. „Die familie moet ik bezoeken!" dacht hij, nam zijn hoed en stok en ging uit. Dr. Galé woonde in een van de smalle zijstraten, die de berghelling opgaan, waarop Pera is gebouwd. Langs die straat of liever langs die trap, liepen de kleine turksche paardjes op en neer, zoo gemakkelijk, alsof ze steenbokken waren. De portier nam het kaartje van den Lord aan, en belde een knecht, aan wien hij het overreikte. Een oogenblik later ging de deur naar de hoofdtrap open, en een fransche bediende verzocht hem meê te gaan naar de eerste verdieping. Hier werd hij in een elegante woning binnengeleid, gemeubeld naar de nieuwste Parijsche mode. Een vrij jonge dame, in zwart zijden kleed, met witte kanten gegarneerd, kwam hem te gemoet. Haar donker haar krulde om 't voorhoofd, haar gezicht was verstandig en vriendelijk. „Lord Garwick?" vroeg ze, terwijl ze zijn naam op het kaartje las, dat zij nog in de hand hield. „Dat is toch niet de engelsche heer, dien ik onlangs heb geschreven." „Ja, juist!" antwoordde Edward. „Ik heb uw brief vandaag gekregen. Die is mij uit Londen nagezonden." „Woont u dan hier? maar gaat u toch zitten, Mylord." „Ik ben bij 't engelsch gezantschap geplaatst," vertelde Edward. „Maar ik ben hier pas een paar weken, t Is wej zonderling, dat Miss Alma Bang juist ook hier komen moest. Ja, dat is wel toevallig," antwoordde zij glimlachend, een vreemde samenloop van omstandigheden. Als wij nu maar iets voor haar konden doen! Haar oogen zijn wat ontstoken, daarom heeft zij mijn man laten halen, die oogspecialiteit is. Ik mocht met hem meegaan en zij smeekte ons zoo vurig iets te doen, opdat zij wegkomen kon. Stoffelijk lijdt zij natuurlijk geen nood; maar dat is toch niet alles in 't leven. Zij is zoo gelukkig geweest een zweedsche dame te ontmoeten, die ook in Yildiz woont en die heel vriendelijk voor haar schijnt te zijn. „ Ik heb al met den deenschen gezant over haar gesproken, zei" Edward, „en hij heeft aan de Porte een schrijven gericht, waarin hij haar uitlevering verzocht." „Als dat maar lukt," riep Mevrouw Gale uit. „Ik kan me niet voorstellen, dat men een deensch onderdaan zou durven vasthouden," meende Edward. Zij antwoorde: , , , „Mijn man, die in Turkije is geboren en opgevoed, heeft me veel van de toestanden hier verteld, en ik zie wel aankomen, dat men niet zal antwoorden. Dwingen kan men de zaak niet." .. ,, , Nu kwam Dr. Galé binnen, en zijn vrouw stelde de beide heeren aan elkaar voor. w We zitten te praten over Juffrouw Bang, zei ze. ,,LJe Lord schijnt te meenen, dat het vanzelf spreekt, dat de Sultan haar uitlevert, omdat de deensche gezant hem dat heeft verzocht." . . , Dr. Galé glimlachte en zette zich neer in een lagen Ik twijfel er sterk aan," zei hij, „dat de Groote Heer het ooit te weten komt, dat men hem zulk een verzoek heeft toegezonden. Alle officieele brieven gaan eerst naar zijn secretaris: Arabi Izzet. Wat hem niet behaagt, werpt hij ter zijde en wordt nooit beantwoord. „Wat is hij voor een man?" vroeg Edward. „Hij is de gunsteling van den Sultan," antwoordde Dr. Galé. „Daarom noemt men hem de Vice-Sultan. Hij is van Arabische afkomst en in Damascus geboren. Hier in Turkije trad hij eerst als spion op, en 't was, meen ik, de astroloog en droomuitlegger Ebul Huda, die hem in Yildiz introduceerde. Na eenigen tijd werd hij de intiemste vriend en raadsman van den Sultan. Alle politieke misslagen, die de Porte in de laatste jaren begaan heeft, worden op rekening van Arabi Izzet gezet. Hij is het, die de Ameniërs haat, en het bloedbad heeft toegelaten; buiten weten van den Sultan heeft hij bevelen uitgevaardigd en het Keizerlijk zegel onder noodlottige documenten gezet. M«n zegt, dat Ebul Huda, die hem zelf in Yildiz gebracht heeft, later tegen den Sultan 'gezegt heeft: „Het karakter van Izzet is zóó, dat hij op een gegeven oogenblik zijn Vaderland en den Kalif zou kunnen verraden en verkoopen! — Jaag hem weg"!" Maar het gevolg van die waarschuwing was alleen, dat Ebul Huda zelf geruimen tijd van het hof verwijderd werd. Sommigen noemen hem een schurk, anderen een genie. Ik vermoed, dat hij van beide iets heeft. Maar hoe zijn karakter nu ook zijn moge, of men hem onrecht doet of niet, één ding is toch zeker ; en dat is, dat hij en geen ander de deur is, die men door moet, om iets bij den sultan te bereiken." „Ik dank u, dat u mij dat zegt," antwoordde Edward. „Want dan zal ik dien man te spreken zien te krijgen." „Ja, dat zou zeker het verstandigste zijn," meende Dr. Galé. „Hij is te spreken in Yildiz iederen morgen behalve Donderdags; want dan is hij in den regel thuis bij zijn familie. Hij bezit een prachtig paleis, dat de Groote Heer voor hem gebouwd heeft." Na deze inlichtingen stond Edward op en nam afscheid; hij beloofde zijn bezoek te hervatten in het huis van de jonggetrouwden, om hun het verder resultaat van zijn pogingen mede te deelen. Toen hij in den gang stond, kwam de dokter naar hem toe en zei: „Hier is een fotografie, die mijn vrouw u geven ..ii. Zij kreeg die van morgen in Yildiz." Edward dankte hem en bekeek het portret. Het was van Alma, in een licht turksch zijden costume. Zij stond naast den leeuw, hield die bij de manen vast en steunde de linkerhand op de heup. t Ja, dat is ze!" riep Edward uit. „Wat is zij toch mooi.n „De fotografie is door den Grooten Heer zelf genomen, vertelde de dokter. „Hij heeft haar in verschillende houdingen gefotografeerd en haar een afdruk van elke plaat gegeven. Mijn vrouw kreeg er twee, dus moogt u de eene gerust houden. Goeden avond. Tot weerziens. lin hij sloot de deur achter den Engelschman. Toen deze op straat gekomen was, keek hij nog eens naar het portret en herhaalde: „Wat ziet zij er allerliefst uit! Zij zal uit die gevangenis. Al moet ik ook door water en vuur voor haar gaan. Acht dagen gingen voorbij, zonder dat Edward iets van den deenschen gezant hoorde. Na lang en breed over de zaak te hebben gedacht, besloot hij den raad van Dr. *-*a'e te volgen en zich tot den almachtigen Vice-Sultan te wenden. Hoewel wat hij van het karakter van dien man gehoord had hem niet bizonder veel lust gegeven had persoonlijk kennis met hem te maken, vond hij toch, dat de zorg voor Alma boven alles ging. Op een avond ging hij daarom naar de „Circle d'Orient" waar Oosterlingen en Europeanen toegang hadden. In de eerste zaal stond een lange tafel met alle europeesche couranten, en in de aangrenzende kamers konden de gasten billard en whist spelen. De club placht het vereenigingspunt voor de vreemde diplomaten te zijn en bdward vond ook spoedig wie hij zocht, namelijk Baron Becksten, attaché bij de deensche legatie. Dit was een zeer jong man met een fijn gezicht en een bruin kneveltje. Edward groette hem en zette zich naast hem in de sola, terwijl hij zei: „Ik heb niets van den graaf von Vlügel gehoord en vermoed dus, dat er geen antwoord gekomen is." „Neen, Mylord," antwoordde de Baron. „En zijn Excellentie meent, dat onze pogingen te vergeefs zullen zijn. In het Oosten vindt men een vrouwenroof niet van zooveel gewicht. Wie een meisje gestolen of gekocht heeft, beschouwt haar als zijn eigendom." „Maar daar kunnen we toch onmogelijk in berusten," vond Edward. „Ik heb onlangs een turksch dokter gesproken, die zeide, dat we naar den secretaris in Yildiz moesten gaan en van hem een antwoord eischen. Arabi Izzet kon er misschien iets aan doen, als men hem de eer van een bezoek bewees." „Dat is die man, dien een russisch diplomaat nog niet lang geleden een oorvijg gegeven heeft," zeide de Baron. „De Arabier slikte dat en zweeg." „Dan is het dus een eerloos individu," zei Edward. „Maar dat jonge meisje kan onmogelijk hier blijven, en hij is de eenige weg tot haar redding. Mij dunkt het is onze plicht dat te probeeren." „Wat mij betreft, met alle genoegen," antwoordde de baron. „Zullen wij er morgen heenrijden?" „Met genoegen, Mylord." „Dan zal ik u even over tweeën afhalen." Den volgenden morgen hield een wagen buiten de kleinste poort van Yildiz stil en de twee vreemde diplomaten stapten uit. Zij liepen de vier schildwachten voorbij en gingen in de kleine wachtkamer, waar een paar albaneesche paleisbedienden zaten. Hier moesten de beide heeren eerst hun kaartje afgeven en een half uur wachten, eer t hun werd vergund op dit eerste plein te komen. . Eindelijk kwam een knecht en zei, dat ze mee konden liaan Terwijl ze over het plein hepen, vertelde hij in fransch: „Daar is Mabeijn, waar de Groote Heer nu lederen Vrijdag audientie geeft. Daar voorbij in het volgende huis wonen de kamerheeren en doktoren, links liggen de keukens, en de woning van den Hoofdceremoniemeester en van de dienstdoende adjudanten, 't Verst naar achteren lmks z.et ge het huis van de Eunuquen en rechts woont Tahir Pascha, de commandant van de lijfwacht. . . Zij stonden stil voor een lang gebouw van een verdieping waar de knecht de deur opende en hun verzocht binnen ^In een groot, eenvoudig ingericht vertrek zaten twee mannen druk bezig met schrijven. Een menigte menschen van verschillenden leeftijd zaten hier op rijen te wachten om toegelaten te worden bij den machtigsten man v "'Na een uur kwam de beurt aan de beide diplomaten. Een knecht bracht hen in een kleine vierkante kamer, waar een gedekte tafel stond. Daaraan zat een bejaard man met grijs haar te eten. Dat was Arabi Izzet. Zijn houding was stijf, zijn grijze oogen doorborend, en ijskoud. Hij groette met een hoofdbuiging, maar zonder op te staan, en terwijl de knecht hem bleef bedienen, vroeg hij in 't fransch: „Met wie heb ik de eer te spreken?" „Met afgezanten van de deensche legatie." „Deensche? deensche?" herhaalde Izzet, alsof hij vragen wilde, wat dat voor een natie was. Hij gebood den knecht in het turksch hem een globe te brengen, die voor het venster stond. De knecht droeg die naar de tafel en zette die voor zijn heer, waarna deze tot den baron zei: „Wilt u zoo goed zijn op uw land te wijzen?" Baron Becksten ging naar de tafelen wees op Denemarken. Izzet bekeek het land al kauwende. Hij zette eerst zijn lange wijsvinger met den spitsen nagel op Denemarken en daarna op Turkije, alsof hij dat kleine land met de Osmaansche keizerkolos wilde vergelijken, en dacht Een vlieg en een olifant." „Zijn Excellentie, graaf von Vlügel," zei nu de Baron, „heeft de eer gehad de Porte een schrijven toe te zenden, waarin hij als vertegenwoordiger van de deensche regeering de uitlevering verlangt van een jong deensch meisje, dat zich in den harem bevindt." „Ja, ja, nu herinner ik mij dat," antwoordde Izzet, terwijl hij doorat, snel en zenuwachtig. „Die brief is ons in handen gekomen, maar ziet u, Heeren, de vrouwen, die eenmaal binnen de muren van den harem zijn, behooren mijn Heer en kunnen nooit teruggegeven worden." „Maar zij is hier door een misdaad gekomen," nam nu Edward de vrijheid op te merken. „Daar weet ik niets van," antwoordde de vertegenwoordiger van den Sultan. „Als de Europeanen hun vrouwen zoo graag willen behouden, moesten zij van de Oosterlingen leeren haar te bewaken." „Mag ik weten of dat het antwoord van Zijn Majesteit den Sultan is op het verzoek van den Gezant ?J* „De Groote Heer spreekt door mijn mond, antwoordde Izzet, waarna hij knikte, als om aan te duiden, dat de audientie voorbij was. De beide diplomaten moesten zich terugtrekken, en een turksch sollicitant werd binnengelaten. Toen zij de trap afgingen, zei Baron Becksten: „Wat een onbeschaamde manier van doen!" „Ja," antwoordde Lord Garwick, „nu begrijp ik, hoe de russische diplomaat er toe kwam hem een oorvijg te geven in zijn eigen kamer." Buiten 't paleis ontmoetten zij Dr. Gale. „Nu, hoe is 't gegaan, Heeren?" vroeg hij. „We hebben niets gedaan gekregen, antwoordde Üdward. „'t Is over 't geheel onmogelijk met zoo'n man te onderhandelen." „Ach ja, ik dacht wel, dat de heele zaak hopeloos was! zei" de dokter. „Maar hebben de Heeren geen lust de fabrieken te zien? Mijn vader is directeur: ik denk dus wel, dat ik Tahir Pascha bewegen kan u binnen te laten." Ja, daar hadden zij veel lust in, en zij volgden Dr. Gale het plein over, tot aan het huis, waar het hoofd der Tyfendschieërs woonde. Die Tahir is een Albanees, zooals de meesten van de lijfwacht," vertelde Galé. „Hij begon als eenvoudig steenhouwer en werd pas opgemerkt, toen hij een wilde Croatiër overwon, die een schrik voor zijn omgeving was. Tahir zocht hem op in een koffiehuis in Skutarie en tartte^ hem tot een worstelstrijd uit, en na verloop van enkele minuten had hij de knie op de borst van den Croatiër. Toen Abdul Hamid, die toen Prins was en gevangen zat in het slot Skutarie, van de reuzenkracht van den Albanees hoorde, liet hij hem roepen en nam hem in zijn dienst. Hij is nu een van de weinigen, die hun Heer oprecht genegen zijn, een van de weinigen, die nooit valsch en oneerlijk zijn Verkocht 14 geworden, niettegenstaande hij dertig jaar onder intrigeerende hovelingen heeft geleefd." Dr. Galé leidde de beide diplomaten in een eenvoudige kamer, waar genoemde Pascha op een divan zat, de beenen gekruist en zijn lange pijp rookte. Hij had een woeste en toch goedhartige uitdrukking op zijn donker verweerd gezicht. Toen de drie heeren binnenkwamen, sprong hij dadelijk op en boog diep. Hij scheen goede vrienden te zijn met Dr. Galé, maar daar hij geen andere taal sprak dan Albaneesch en turksch, moesten de vreemden wachten tot de dokter met hem gesproken had. 't Gevolg was intusschen, dat Tahir een van zijn ondergeschikten, die fransch sprak, bevel gaf, de Europeanen rond te leiden in de fabrieken en paleizen, die men zien mocht. Nadat Dr. Galé hen verlaten had, wandelden de beide heeren door een poort het volgende plein op. Zij gingen door smederijen en wapenfabrieken, zagerijen, meubelmakerswerkplaatsen en porseleinfabrieken. De lijfgardist prees de bekwaamheid van den Sultan en de prinsen en vertelde van een prachtige ivoren schrijftafel, die Abdul Hamid met eigen hand vervaardigd en aan den minister van buitenlandsche zaken, Tevfik Pascha, geschonken had, na het sluiten van den vrede met Griekenland. Die tafel was een meesterwerk, dat iedere meubelmaker tot eer zou verstrekt hebben. Terwijl de Albanees die lange van buiten geleerde les opzei, dacht Edward onafgebroken aan Alma. Ze gingen verder en bekeken het kleine houten zwitsersche huisje, waar de duitsche keizer gelogeerd had, en de witte porceleinen kiosk, waarin de mannen werden verhoord, die waren gearresteerd voor misdadige complotten tegen den Landsheer. Maarondertusschen dacht Edward steeds: „Waar zou zij wonen?" Toen ze alles gezien hadden, wat voor vreemden te zien was en midden op het tweede plein stonden, vroeg Edward plotseling: .Waar woont de Sultan zelf?" „Rechts van de poort in den derden muur," antwoordde de lijfgardist. „Dat is Sserai Hamajun. De achterzijde van het paleis ziet uit op het derde plein aan de andere zij van den muur." „En waar is de Keizerlijke harem?" vroeg Edward. „Die ligt vlak naast de particuliere woning van den^sultan. U kunt iets van het dak over den muur heen zien." Edward zag op naar den derden muur; die was hooger en breeder dan de beide anderen en leek op een vesting. Hij dacht: „Er over klauteren is onmogelijk, en er door te breken nog onmogelijker." „Willen de heeren het engelsche park zien? vroeg de lijfgardist verder. graag." Hij leidde hen naar buiten achter de fabrieken naar een heerlijk park, vol van kleine meertjes en bruggetjes, 't Verste op den achtergrond lag een groot paleis en op de vragen van de vreemden antwoordde hen de gids: „Daar woont de krankzinnige sultan Murad de vijfde.^ „Ja, dat is het graf, waar hij levend in gesloten is," fluisterde de Baron in 't engelsch Edward toe'. „Hier zijn zeker veel gruwelijke geheimen begraven," merkte deze op. De Baron antwoordde: „Hier moet een groote staf paleisspionnen zijn, die den heelen nacht rondsluipen, met dolken gewapend, en eiken morgen in het zwarte kabinet aangeven, welke verdachte zaken zij hebben ontdekt. Dat zulk werk misbruikt kan worden, als het aan gewetenlooze menschen wordt toevertrouwd, spreekt van zelf." „Die hooge muur verdeelt het park in tweeën," verklaarde de Albanees. „Het laagste gedeelte, wat wij niet zien kunnen, grenst aan de tuinen van den Harem." „Dus daar wandelt ze," dacht Edward, „en vermoedt niet, dat hier buiten iemand loopt, die niet anders verlangt dan de poort van de gevangenis te openen en haar te bevrijden." Maar toen hij alles gezien had, moest hij op nieuw tot de conclusie komen, dat hij hier volkomen machteloos was. Hij stapte dus met een teleurgesteld gezicht in het rijtuig met zijn collega en reed naar Pera terug. „Als u haar maar kon schrijven," zei Baron Becksten, „dan kon u haar vragen in de deensche legatie te kome%." „De dames van den Harem mogen zeker geen brieven ontvangen, die niet eerst door een spion gelezen zijn," meende Edward. „Maar de vrouw van Dr. Galé maakt daar soms een visite. Ik zal probeeren of ik haar bewegen kan een brief mee te nemen." Toen de wagen voor de deensche legatie stilhield, stapten de beide heeren uit en namen afscheid van elkaar. Edward ging naar zijn kamer in het hotel. Daar ging hij in een sofa zitten en bleef lang in gepeins verzonken; hij nam Alma's portret uit den zak en bekeek het opnieuw. In haar oostersch costuum tegen den leeuw geleund, die er uitzag alsof hij leefde, scheen ze hem nog mooier, dan toen hij haar voor het eerst in Londen zag. En terwijl hij naar 't portret staarde, was het hem, alsof het langzamerhand bezield werd en hij haar hand in de zijne voelde. Op eens stond hij op en besloot haar te schrijven.^ Dat plan werd ook dadelijk uitgevoerd en hij schreef in 't engelsch: Hotel d'Angleterre, Pera. Waarde Miss Bang. Zooals u gisteren in de Bazar zag, ben ik ook in Konstantinopel, waar ik bij het engelsche gezantschap geplaatst ben. Het was voor mij een groote verrassing en een groote vreugde u te ontmoeten; als ik tenminste het woord „vreugd" mag gebruiken onder zulke droevige omstandigheden, als waarin u verkeert. Volgens mijn belofte deed ik alles, wat ik kon om u uit het misdadigershol te krijgen, waarin u in Londen zat op- gesloten, maar het is mij niet gelukt. Dat de waard en zijn vrouw nu in arrest zitten en hun vonnis afwachten, baat u niet veel. Mijn beide ouders interresseeren zich levendig voor u, en zijn even verontwaardigd als ik over de wijze, waarop u behandeld is geworden. Ik kreeg uw briefkaart uit Parijs, maar heb ook daar alleen bereikt, dat er gerechtelijk onderzoek tegen de schuldigen werd ingesteld, terwijl u — het offer van hun misdaad — verder weg gezonden werdt. Dit schrijf ik u om u te toonen, dat ik mijn belofte niet heb vergeten, en dat het niet mijn schuld is, dat u nog, niet vrij is. .. Toen ik vernam, dat u nu in Yildiz is, wendde ik mij1 dadelijk tot den deenschen gezant en vroeg hem om hulp. Hij zond de Porte een brief, waarin hij eischte, dat u, als deensch onderdaan — zoudt worden uitgeleverd. Maar na een bezoek, dat ik vandaag met den deenschen attaché, Baron Becksten, bij den secretaris van den sultan de kamerheer Arabi Izzet, bracht, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat men u nooit vrijwillig zal loslaten. Maar nu zegt men, dat de dames uit den harem mogen uitrijden'en zich vrij bewegen, en nu denk ik, dat u wel in de deensche legatie in de hoofdstraat van Pera kunt komen. Ik vermoed, dat u als nieuweling misschien nog niet alleen zult mogen uitgaan. Maar als dat zoo is, zoudt u dan niet de zweedsche favorite, die ik hoor, dat kennis met u gemaakt heeft, kunnen bewegen met u meê te gaan? Zij kent de toestanden hier en moet dit plan gemakkelijker kunnen uitvoeren dan u. Ik zag wel, dat u door een schare zwarte knechten werdt vergezeld, maar die moeten toch voor het huis kunnen wachten, zooals zij in de Bazar deden. Is u maar eenmaal binnen de muren van de legatie, dan is u even veilig als in uw eigen land. Als u besluit dezen raad te volgen, dan verzoek ik u mij door Mme Galé een schriftelijk of mondeling antwoord te zenden. Ik hoop haar te bewegen dezen brief aan u te geven. Vertrouw u er in elk geval op, dat ik nooit zal ophouden voor u te strijden. Uw toegenegen Edward Garwick. Toen de brief klaar was, haastte hij zich er mee naar Dr. Galé en vond zijne vrouw thuis. „U vertelde mij, dat u van plan waart uw bezoek in Yildiz te herhalen," begon Edward. „Ja, natuurlijk." „Zoudt u mij dan niet het groote genoegen willen doen Miss Bang dezen brief te overhandigen? Ik haal haar daarin over een poging tot vluchten te doen. Zij hoeft maar een bezoek te brengen aan den deenschen gezant Graaf v. Vlügel." „Ja, den brief wil ik haar graag brengen," antwoordde Mevrouw Galé dadelijk met haar gewone levendigheid. „Ik heb nooit iets ergerlij kers gehoord dan de manier, waarop zij behandeld is. „Maar, voegde zij er bij, „vandaag begint de Mohammedaansche vastentijd, waarin alleen koffie en brood gebruikt wordt. En dan is Yildiz Kiosk altijd voor vreemden gesloten. Maar met Paschen, de tijd van blijdschap en feesten, denk ik wel, dat ik er zal kunnen komen." Dat is na den zeven en twintigsten Ramadhan." „Ja dan moeten we dus nog een poos geduld hebben," antwoordde hij teleurgesteld. 't Was avond. . , . ^ c. m De vastentijd was voorbijen het oude, majestueuze Stamboel waar de stilte anders op dezen tijd van den dag een sterke tegenstelling pleegt te vormen met het lichtende, zingende en dansende Pera, met zijn concertlokalen, cafe s en speelzalen, overvleugelde dien avond zijn europeeschen °VOveral hoorde men gezang en 't geluid van een gitaar of mandoline, De andere zoo ernstige en flegmatische Muzelmannen dansten op de straten op de maat van de muziek. Men wenschte elkaar geluk en omhelsde elkaar. Van de minaretten werd uitgeroepen, dat de was en de vasten voorbij, waarna de geheele bevolking in öeiubel uitbarstte. Alle moskeeen straalden als zonnen, alle schepen in den Bosphorus waren met gekleurde lantaarns versierd, en het groote kanon verkondigde met gedonder, dat het' feest was begonnen. De straten werden vol van een wemelende menschenmassa. De rijken drukten de armen de hand, de voornaamsten spraken vriendschappelijk met de geringsten; want allen waren broeders door den grooten profeet, die op dien dag in tempels en in de W°D"tWeïé^tïïS va„ Stamboel, gekleed In de «erschillende costumes van de talrijke natieen ^ruit het turksche riik bestaat, verdrong zich over de Valide-brug. Allen moesten naar de Hamidje-Moskee in de buurt van Yildiz. Daar zou namelijk de Groote Heer dien avond komen, door zijn geheele hof en al de hoogste rijksambtenaren vergezeld. Tusschen die moskee en het keizerlijk Serail lagen verscheidene kleinere kiosken, waarin plaatsen waren voor vreemde consuls en gezanten, die den optocht wenschten te zien. Als engelsch diplomaat had Lord Edward ook een toegangskaart voor een van die kiosken gekregen, waar hij met de grootste hoffelijkheid werd ontvangen door de beide adjudanten van den sultan: Mehmed Bey en Risa Bey. Zij brachten hem naar een venster, waar hij het geheele legercorps kon overzien, die juist de straat in kwam marcheeren met schelle muziek. Er waren ongeveer twaalfduizend man infanterie en cavallerie, ook rijdende artillerie zonder kanonnen. Deze soldaten droegen bonte en vaak zeer fantastische uniformenEr v/aren Syriers, Afrikanen, Arabieren, Koerden, Alba. neezen en Anatoliërs. De voorste plaats werd ingenomen door de marinemanschappen onder Graaf Széchenji Pascha. Nadat de soldaten waren opgesteld, kwamen er twaalf wagens met zand aanrollen, waarmeê de straat werd bestrooid, opdat het rijtuig van den Kalif zacht zou rijden, als op een tapijt. Een trompetsignaal klonk, en de officieren commandeerden: „Presenteer 't geweer!" Een van de poorten van Yildiz gaat open en de eerste rijtuigen beginnen langzaam den hellenden weg af te rijden. „Daar komt de keizerlijke harem!" vertelt Mehmed Bey in 't duitsch aan de engelsche diplomaten, waar Edward tusschen staat. „De man, die vooruit loopt, is de blanke ceremoniemeester van den harem. In de eerste wagen zit de Sultane Kadine. Daarna komen de Ikbals of favorieten en eindelijk al de jonge meisjes." Edward boog zich ver voorover, en staarde met gespannen aandacht naar de laatste rijtuigen: want in één er van moest Alma immers zitten. De ronde glazen koetsen waren buitengewoon prachtig versierd met rijk verguldsel en in sterke kleuren geverfd. Zij waren allen gesloten en lichte, doorschijnende sluiers dekten de schoonste gezichten, die er in de wereld zijn. Aan iederen kant van deze wagens liepen twee zwarte leelijke Eunuquen, en behalve dat, één er voor en een er achter. . . „ t. Na de laatste wagen kwam de Kislara gassi, de tiootdEunuque, de geweldige bewaker van het Paradijs, te voet. Als al de andere Eunuquen was ook hij gekleed in een met goud geborduurd galakleed. De harem reed langzaam naar de Moskee, waar de paarden werden uitgespannen, terwijl de wagens links op het plein werden gezet. Maar de dames bleven zitten om op de komst van den Sultan te wachten. De volgenden in den optocht waren alle officieren en ambtenaren van het paleis. Zij liepen op een rij achter elkaar, en de hoogste in rang kwam het laatste. _ Zij marcheerden naar de Moskee en stelden zich op tegenover de wagens, , . „ • • * Dan komt een derde optocht, bestaande uit alle ministers en maarschalken in prachtige, met goud geborduurde uniformen, de borst met ridderorden bedekt. De minister van marine Hassan Pascha komt het eerst. Die stoet wordt door een tweede gevolgd, bestaande uit secretarissen, kamerheeren en alle in turkschen dienst staande burgerlijke ambtenaren. Hun zwarte jassen zijn dicht toegeknoopt en met gouden tressen versierd, in verhouding tot den verschillenden rang van den drager; ook deze stellen zich rechts van de Moskee op. r, .• ij- Eindelijk komen alle prinsen aanrijden. Ze zijn hjngebouwd en zien er bleek en zwak uit. De jongste is pas vijf jaar. Hun adjudanten loopen raast hun paarden. De jonge heeren stijgen af bij de Moskee en laten hun paarden aan de knechts over, terwijl zij zelf plaats nemen op de trap, waarlangs hun keizerlijke vader zal gaan. Nu klinkt een nieuw trompetgeschal; de Muezzin op de minaret roept op tot het gebed, de muziek speelt de sultanhymne en de troepen presenteeren het geweer. De hoofdpoort van Yildiz gaat open. „Daar is de Groote Heer!" — zegt Risa Bey tot de vreemde diplomaten. De man, die voor den stoet uitloopt, is de ceremoniemeester Hadschi Mahmud Effendi." Na Hadschi komen vier rijdende adjudanten in huzarenuniform, en na hen de Padischa zelf in een halfopen wagen. De soldaten roepen zoo hard zij kunnen: „Selam!" — terwijl de menigte het hoofd diep in aanbidding buigt, en de Pascha's buiten de Moskee de aarde met hun handen aanraken. Abdul Hamid zit daar in den Generaalsmantel, waaronder de brillanten van de huisorde fonkelen, maar op het hoofd draagt hij den rooden fez, dien hij met zijn geringsten onderdaan gemeen heeft. Terwijl zijn wagen stilhoudt buiten de Moskee, komt een albaneesche knecht in blauw uniform aanloopen om hem te helpen, maar dat is maar een schijnbeweging, want niemand mag zijn hooge persoon aanraken. Licht en vlug stapt hij zelf uit en loopt de tien treden op, die naar den ingang leiden. Terwijl hij den voet op den drempel zet, zingen dertig Muezzinen in koor, in het binnenste van de Moskee: „Padischah! denk er altijd om, dat er een Heer boven u is, die machtiger is dan gij?" En Abdul Hamid blijft een oogenblik staan en buigt het hoofd voor Hem, die nog machtiger is dan de Keizer van de Osmanen. Terwijl hij voortgaat, stappen de dames van den harem uit en gaan de Moskee binnen. Na haar komen de kamerheeren, maarschalken, secretarissen en ambtenaren. Daarna komt het volk, want iedere Muzelman, zelfs de geringste bedelaar heeft het recht de Moskee te betreden om aan het gebed deel te nemen. Daar binnen is de vloer met tapijten bedekt en alle lampen zijn aangestoken. Voor het altaar staan de eerste priesters en rechts van hen heeft de sultan zijn vaste plaats. De dames van den harem zitten in haar loges, half achter ijzeren tralies verborgen, terwijl de kerk overvol is van derwischen en priesters van alle rangen met witte tulbanden en bruine of groene mantels. Achter het altaar knielt het volk in vrome aandacht, en slechts nu en dan hoort men het woord: „Allah met diepen eerbied uitspreken. De godsdienstoefening bestaat in gezang en gebed, waarna de oude priester een korte toespraak houdt. , . Onder de godsdienstoefening zetten de troepen buiten de Moskee hun geweren af en verfrisschen zich met zuiver bronwater. Dit wordt rondgebracht in lederen flesschen en op blikken borden uitgeschonken. .. Een dokter loopt rond met reukfleschjes en medicijnen voor 't geval, dat enkele onder de soldaten ziek worden. In de kiosk van de diplomaten wordt thee en koffie ^n" geboden en sigaretten uit de particuliere fabriek van den sultan. Zij zijn met de vergulde halve maan versierd en worden op zilveren blaadjes gepresenteerd. Een russisch diplomaat fluistert zijn fransche collega in. „Men zegt, dat de sultan aan ruggemergsteririg lijdt. De franschman antwoordt: „Neen, dat is zeker zoo nieti Den vorigen Vrijdag was ik in de gelegenheid Zijne Majesteit van dichtbij te zien. Hij ziet er moe en overspannen uit; maar hij zit ook den halven nacht te werken. Zijn houding en manier van doen verraden wat zenuwachtigheid. Maar overigens maakt hij den indruk van volkomen gezond te zijn. Hij heeft een zeer intelligent gezicht." 't Moet voor den sultan een ware pijniging zijn zich iederen Vrijdag in het openbaar te vertoonen," sprak een ander diplomaat: „Vroeger kwam hij vaak op de openbare ministeries, vooral op het ministerie van oorlog. Maar dat is geheel opgehouden. Vroeger reed hij altijd naar stamboel op den vijftienden Ramadhan om den mantel van den profeet te kussen, die in 't oude Serail wordt bewaard, en den zeven en twintigsten woonde hij de godsdienstoefening in de groote Moskee van sultan Achmet bij. Maar in de laatste vier jaar is hij alleen maar in Hamidje Moskee geweest." „Men beweert, dat de sultan vaak in Stamboel rondloopt als Europeaan verkleed," zei een duitsch diplomaat tot zijn collega. „Dat is, geloof ik, niet mogelijk," meende de Engelschman. „Hij is veel te bang voor sluipmoordenaars." De gesprekken werden afgebroken door een nieuw trompetsignaal, dat verkondigt, dat de godsdienstoefening ten einde is, en daarmeê is ook de officieele plechtigheid voorbij. De Groote Heer komt uit de Moskee en bestijgt nu een van de prachtige, arabische paarden van het zuiverste bloed, dat uit de keizerlijke stalen hierheen is gebracht. Na hem komen in bonte verwarring hovelingen, officieren, ambtenaren en de lijfwacht. De dames van den harem stappen in haar rijtuigen, die snel worden ingespannen, en Lord Garwick loopt haastig naar buiten, in de hoop een glimp van Alma te zien. De paarden loopen stapvoets de straat op, terwijl een menigte bedelaars hun leven en ledematen wagen om de geldstukken te grijpen, die de dames hen toewerpen. Edward blijft zoo dicht mogelijk bij de wagens, en achter de witte sluiers onderscheidt hij flauw donkere oogen en roode lippen- En zie, plotseling trekt een van haar den sluier ter zijde — en vertoont hem een bleek, angstig gelaat, met een uitdrukking als van een aangeschoten duif. Hij herkent haar dadelijk. Maar terwijl hij onwillekeurig een stap naar het rijtuig doet, geeft een Eunuque hem een hevigen stoot voor de borst met den elboog, en hij tuimelt achterover. Als Edward bekomen is van zijn schrik, is de wagen weg, en hij wordt van alle kanten gedrongen en geduwd. Hier heerscht de grootste verwarring. Turken met vrouwen, die in sluiers van allerlei kleuren gehuld zijn, buitenlanders van allerlei naties, spannen zich in om vooruit te komen, lachen en spreken in allerlei talen. De stad en de zee, Yildiz, Stamboel en de Bosphorus stralen om 't hardste met duizenden en duizenden gekleurde lampen en lichten, en over dat alles welft zich de diep blauwe hemel met myriaden fonkelende sterren Dien avond was er bij uitzondering geen tooneelvoorstelling of concert in Yildiz. Nadat de bewoners uit de Moskee waren teruggekomen, ging ieder naar zijn huis, en de poorten werden gesloten Alma had de laatste dagen in sterke spanning doorgebracht ; ze had verwacht, dat er iets gebeuren zou. En die verwachting was zeer versterkt na haar ontmoeting in den Bazar met den engelschen Lord. Zij verbeeldde zich, dat hij om harentwil naar Turkije moest gekomen zijn, en midden in al haar ongeluk deed het haar goed er aan te denken, dat die man haar van het eene land naar het andere volgde om haar te bevrijden. . „Waarom laat hij toch niet de muren springen en dringt hier binnen?" „Och neen, neen!" herhaalt zij telkens. ^ „Ik weet immers, dat het onmogelijk is." Nu was de nacht gekomen, die ze zóó gevreesd had, en ze had er een voorgevoel van, dat er iets gebeuren zou, hoewel de Sultan verscheiden dagen haar gezien noch gesproken had. Nu zat ze stil op haar divan en dacht: „Is er dan geen rechtvaardigheid op aarde? Waarom komt er niemand om mij te bevrijden? Wat heb ik misdaan, dat ik dit alles moet lijden?" Er werd op de buitendeur geklopt en de oostenrijksche Barones trad binnen, glimlachend, en met een geheimzinnig gezicht zei ze: „Het groote oogenblik is gekomen!" „Wat meent u, Baronnese?" vroeg Alma, haar bleek en anstig aanstarende. „Ghani Aga staat buiten met drie kamerheeren van zijn Heer." Alma vermoedde, wat dat beteekende, en hoewel ze niet geloofde aan de tooverkunsten van de oude Nubische, greep ze toch onwillekeurig het doosje, dat Zuleika had laten halen en nam er een ketting uit van bruine amberkoralen. „U denkt er toch niet aan die grove versiering op uw elegante zijden costume aan te doen ?" vroeg Iraka verbaasd. „Ja," antwoordde Alma en deed de ketting om den hals. Nu werd er weer op de deur geklopt en Iraka riep „Bujurum!"') De Hoofd-Eunuque trad binnen. Hij fluisterde de Oostenrijksche wat in, waarna deze zich tot Alma wendde en zei: „De Groote Heer wacht u. U moet gaan!" „Neen," antwoordde Alma beslist. „Ik ga niet!" Toen naderde de Kislaragassi met zijn drie helpers. Hij gaf hun bevel het jonge meisje te grijpen, en een van hen trok haar handen op haar rug en hield ze daar vast, terwijl een ander haar bij den hals vatte, zoodat haar hoofd vast zat als in een schroef. Terwijl hij dat deed, verwarden zijn vingers zich in de halsketting, die brak, zoodat de amberkoralen over den grond rolden. Toen Alma niet van zich af kon slaan, hield de HoofdEunuque een geel zijden doek, die hij in den hand had, onder haar neus. Ze ademde een scherpe lucht in, en na een paar minuten voelde ze een eigenaardige matheid in alle leden. De knechts lieten haar hoofd en armen los, maar ze was als verlamd en kon geen weerstand bieden. Toen brachten zij Alma weg. Haar oogen stonden open; maar zij zag slechts als in 1) „Binnen I" een nevel, hoe slavinnen en dames door de deuren keken en haar stemmen bereikten haar ooren als een gefluister van verre. . „Testur!"1) riep Ghani Aga, terwijl hij vooruit liep, den gang door, de roode marmeren trap met de porfyren zuilen af en de volgende gang in, die door een deur in verbinding stond met de kamers van den sultan. 1) „Uit den Wegl" Den volgenden morgen bracht de Hoofd-Eunuque Alma naar de zijde van den harem, waar de favorieten woonden. Hier werd haar een grooter woning aangewezen, die met koninklijke pracht was ingericht, en waar een schare nieuwe bedienden en slavinnen bijeen waren om haar te ontvangen. Iraka nam afscheid van haar, na haar te hebben voorgesteld aan de dame, die schatmeester was van de Ikballen. Behalve dat was er een turksche dame van gezelschap, een intendante, een secretaris, een zegelbewaarster, twee kameniers, waschvrouwen, een scherbet-directrice, een koffiedirectrice en een kamervrouw, die haar kleeding verzorgde. Aan de deur zaten twee Eunuquen, even stom, onbewegelijk en leelijk, als die ze in haar eerste woning had gehad. De nieuwe favorite zag er intusschen niet zoo gelukkig uit, als men verwacht had; zij knikte allen slechts toe met een afgetrokken gezicht en wenkte hun heen te gaan. Toen ze alleen was, kwam er een bode van den Grooten Heer, die haar een etui zond met een halsketting van paarlen en diamanten. Alma wees naar een tafel, waar de bediende het met een diepe buiging neerzette; maar ze verwaardigde dat kostbaar geschenk zelfs niet met een blik. De trek om haar mond was hard en weerspannig geworden en de uitdrukking in haar oogen somber en dreigend. Als ze aan Abdul Hamids bleek, flegmatisch gezicht en zijn magere, ijskoude handen dacht, voelde zij, dat ze als de Joodsche heldin Judith, koelbloedig en met vaste hand een zwaard in 't hart van den heidenvorst zou kunnen steken. Want niet alleen zij zelf was vernederd, het kwam haar voor, alsof door de behandeling, die zij had ondervonden, haar geheele geslacht gekrenkt was. En het onrecht, waarvan ze nu opnieuw het offer geworden was, deed een brandende haat tegen heel het manlijk geslacht in haar opvlammen, omdat zij de weerlooze vrouwen gebruiken voor misdadige aanvallen, — een haat tegen de geheele maatschappij, die dit onrecht aanziet of er van weet, zonder een vinger te verroeren tot verdediging der slachtoffers, die maatschappij, waar mannen de wetten maken! — Zoo zat ze lang te peinzen, de handen in den schoot gevouwen, met strakken, starenden blik. Ze walgde van al dien rijkdom, die haar omgaf. Ze had kalm dat alles in brand kunnen steken en zelf in de vlammen omkomen. Dien dag werd haar de lunch in haar eigen kamer gebracht, en nauwelijks was ze klaar met haar maaltijd, of alle andere favorieten kwamen binnen stroomen. Zij kwamen haar gelukwenschen met haar nieuwe positie en haar hooger rang. Daar verscheidenen van haar alleen oostersche talen spraken, moesten zij zich vergenoegen met te groeten en haar een doosje, met suikergoed over te reiken. De woning was reeds vol gasten, toen Mevrouw Galé zich liet aandienen. Alma ging haar tegemoet en reikte haar de hand. „Dat is vriendelijk van u, dat u me wilt bezoeken," zei ze. „U moet den heelen morgen bij me blijven." En terwijl de bediende de anderen thee aanbood, trok de gastvrouw de vrouw van den dokter mêe naar een andere kamer en zei: > „Waarom is u niet eerder gekomen. Nu is het te laat ! „Neen, houd nu moed," troostte Mevrouw Galé. «Hier breng ik u een brief van den Lord." En ze haalde den brief van Edward te voorschijn en gaf dien aan Alma. Verkocht Zij greep dien begeerig en brak hem open, en Mevrouw Galé zag, hoe de uitdrukking op haar gelaat telkens veranderde onder het lezen. Toen ze klaar was, zei ze: .Lord Garwick stelt me voor uit te rijden en mijn toevlucht te zoeken bij den deenschen gezant. Maar wat moet ik met mijn bedienden doen? Ze verlaten me immers geen oogenblik. Met hun eigen leven staan ze voor mijn persoon in!" „Ja, dat is de groote moeilijkheid," meende ook Mevrouw Galé. „Als u de zweedsche dame eens om raad vroeg ?" Nauwelijks had ze die woorden uitgesproken, of Zuleika stond achter haar. Zij reikte Alma de hand en liet zich aan de vrouw van den dokter voorstellen. „Lord Garwick schrijft me, dat ik naar de deensche legatie moet rijden," vertelde Alma haar. „Maar hoe zal ik daarheen komen zonder mijn bedienden? U moet mij helpen een uitweg te vinden! Ik wil geen dag langer hier blijven. Vrij zijn of sterven!" „Ja, antwoordde Zuleika, „ik heb al een plan klaar: U doet alsof u wilt gaan wandelen, en als u een wacht mêeneemt, zal niemand u dat beletten. Als ik van uit mijn venster u uit den Harem heb zien gaan, geef ik order in te spannen en rijd u achterna. Wij ontmoeten elkaar toevallig buiten de Hamidje-Moskee, en dan laat ik den koetsier stilhouden en noodig u uit in mijn rijtuig te komen." „Maar mijn bedienden?" vroeg Alma. „Wat moet ik met hen aanvangen?" „Hierin 't land kan iedereen omgekocht worden," meende Zuleika. „Als u een paar van uw sieraden wilt opofferen, b.v. de ketting die ik bij u op de tafel zag, dan vermoed ik, dat die arme slaven de oogen zullen sluiten en u laten gaan. Als uw drie bedienden dat verkoopen, zullen zij van 't geld, dat ze daarvoor krijgen, hun leven lang kunnen leven." „Maar ik kan niet met hen spreken." „Ik zal de zaak wel in orde maken," troostte Zuleika haar. „Mijn huismeester Béschir is mij trouw toegedaan. Ik heb namelijk eens zijn leven gered. Om een gering vergrijp was hij veroordeeld verdronken te worden; maar daar ik hem jaren lang in mijn dienst gehad heb, was ik zijn voorspraak bij zijn heer. Na dien tijd heeft Béschir mij verzekerd, dat hij bereid is voor mij door het vuur te gaan, wanneer ik het hem maar beveel. Ik zal nu aan hem overlaten met uw bedienden te onderhandelen. Dat moet liefst gauw gebeuren, want die Eunuquen volgen altijd de opwelling van het oogenblik. Tegen twee uur vermoed ik dat al uw gasten weg zijn; want om dien tijd gaan allen gewoonlijk uit om wat frissche lucht te genieten. Ik zal u dan een briefje zenden om u te melden, of het plan kan worden uitgevoerd. Denk u er vooral om, dat u uw sieraad meebrengt." „Dat zal ik doen," antwoordde Alma. »AU het nu eens gelukte! — Ik kan dit niet langer uithouden." Zuleika verdween dadelijk, terwijl Mevrouw Galé bleef zitten en met verscheiden andere favorieten sprak, die haar naar de laatste Europeesche modes vroegen. - Tegen twee uur waren alle dames weg, behalve Mevrouw Galé. Toen zij opstond om heen te gaan, trad een bediende binnen met een klein rozenrood briefje voor Alma. Ze maakte het open en las de volgende regels in het Zweedsch geschreven: „Als u nu alleen is, kleed u dan snel aan en breng uw bedienden aan het verstand, dat u wenscht uit te gaan. U moet rechts gaan in dezelfde straat, die we gisterenavond doorreden. Blijf wachten buiten de moskee. Ik rijd u dadelijk na. Béschir heeft al met uw wacht gesproken en alles^ is in orde. Vergeet vooral niet dat sieraad meê te nemen." Toen Alma Mevrouw Galé den inhoud van het briefje verteld had, zei deze: „Dan ga ik gauw vooruit om den gezant uw aankomst te melden. Mijn man wil me graag toestaan u te helpen, als 't maar in alle stilte gebeuren kan." En met die woorden ging zij haastig heen. Toen Alma eindelijk alleen bleef, was ze zóó onrustig, dat ze hevige hartklopping kreeg. Maar ze verloor geen oogenblik tijd; want ze smachtte als een gevangen vogel naar het uitvliegen uit de kooi. Ze belde haar slavinnen en zei in het turksch, waarvan ze nu enkele zinnen geleerd had: „Breng mij mijn Féredjé en Yachmaq! Ik wil gaan wandelen. De wacht moet méégaan." Tien minuten later stapte ze, dicht in haar sluier gehuld en in een ruimen geel zijden mantel gewikkeld, die tot op de voeten neerhing, de trap af, vergezeld van drie zwarte bedienden. De poort werd zonder tegenwerpingen geopend, en ze was spoedig op den weg, die van 't Sterrenpaleis de stad in gaat. Uit vrees de aandacht te trekken, liep zij langzaam, zooals de vrouwen in 't Oosten plegen te doen. Maar ze beefde van 't hoofd tot de voeten, en dacht: „Als nu Zuleika maar niet verhinderd is!" Intusschen ging alles op de natuurlijkste manier van de wereld. Buiten de Hamidje Moskee bleef ze volgens afspraak staan om de rijke Arabesken te bewonderen, die de groote poort versierden. Een paar priesters kwamen naar buiten, maar gingen voorbij zonder haar te groeten. Het duurde niet heel lang, voor Alma een hofrijtuig zag aankomen van Yildiz, naar de plaats, waar ze stond. Dat werd gevolgd door drie rijdende bedienden, met lange zweepen, „Courbachen", gewapend. Buiten de Moskee hield die stil en de dame, die er in zat, boog zich voorover en wenkte Alma. Deze haastte zich naar het rijtuig en stapte in. „Hebt u uw sieraad bij u?" fluisterde Zuleika snel. „Ja, hier is het," antwoordde Alma, en reikte haar het bruine etui over, dat zij onder haar mantel had verborgen gehouden. De huismeester Béschir, die naast den koetsier gezeten had, was van den bok gesprongen, om de jonge dame in den wagen te helpen, en aan hem gaf nu Zuleika het sieraad. Hij gaf het door aan Alma's bedienden, en nauwelijks hadden zij het in handen, of zij begonnen zoo hard zij konden den weg op te loopen naar de voorstad Galata, waar zi] verdwenen. Intusschen stapte Béschir weer op den bok en t rijtuig reed door. Alma kon nauwelijks spreken. Zij zat met Zuleika s hand in de hare en drukte die krampachtig. „Wees nu kalm," zei Zuleika. „Uw bedienden komen nooit meer in Stamboel terug. Zij gaan dadelijk aan boord van een schip en varen naar een ander land. Niemand weet, dat wij elkaar hier ontmoeten, en al wordt dat bekend, dan zal ik dat wel in orde brengen." 't Scheen Alma een eeuwigheid toe, vóór zi] Pera bereikten, waar de wagen stil hield voor een huis in de hoofdstraat. Béschir sprong van den bok, deed het portier open en liet de beide dames in het huis gaan, waarvan de poort achter haar gesloten werd. .. . Intusschen bleef de huismeester staan naast het rijtuig en wachtte met over elkaar geslagen armen en een uitdrukking van Olympische kalmte op zijn zwart, ontsierd gezicht. Een deensche bediende in livrei deed de gangdeur open en bracht de beide dames in een salon, waar Graaf v. Vlügel haar tegemoet kwam. „Mijn naam is mejuffrouw Bang, zei Alma. „Ik neb vandaag een brief van Lord Garwick gekregen, die mij schreef, dat ik hierheen kon komen om hulp." „Ja," antwoordde de Graaf, terwijl hij de dames verzocht plaats te nemen in de sofa, „het zal me een groot genoegen zijn u te helpen. Mevrouw Galé is hier zoo pas geweest en wij hebben den Lord getelegrafeerd. Ik vermoed, dat hij zoo dadelijk komen zal. ^ De minister was zeer vriendelijk en begon over Denemarken te spreken, maar hij deed haar geen vragen over wat zij in den Harem beleefd had. Het gesprek werd spoedig afgebroken door de komst van | Lord Garwick, die beide dames de hand drukte en over haar plaats nam. Maar zijn ontroering scheen even groot als die van Alma. Hij kon bijna de oogen niet van haar afwenden. „Ik geloof wel, dat het 't beste zou zijn, dat u zoo gauw mogelijk uit de stad wegkwam," meende de Gezant. „De Lord wil u vergezellen, want alleen reizen gaat in 't geheel niet in deze omstandigheden." „Ja, ik wil niets liever dan weg komen," antwoordde zij. „Het is al te vriendelijk van Mylord met mij meê te willen gaan." „Dat is eenvoudig mijn plicht," antwoordde hij. — „Maar ik neem de vrijheid u voor te stellen, dat u zich verkleedt, opdat de turksche politie u niet onderweg oppakt. Ik ben bij een kleermaker geweest en heb een costuum voor een jongen heer besteld, die wat kleiner en tengerder was dan ik. Dat is hier bezorgd. Wilt u dat aantrekken?" „Ja, als het noodig is, zal ik het natuurlijk doen," antwoordde Alma. „Dat is een uitstekend idéé," riep Zuleika uit. „Maar dan moet u ook uw haar laten knippen, en dat wil ik met pleizier even doen." De gezant bracht de dames in een andere kamer, waar Zuleika Alma's haar knipte en haar toen hielp bij het verkleeden. Toen Mevrouw Galé kwam en Alma als heer verkleed zag, barstte zij onwillekeurig in lachen uit. „U is zóó mooi, dat u voor alle vrouwenharten gevaarlijk is!" riep zij. Mevrouw Galé had een koffertje meêgebracht, waarin een japon zat, een mantel en andere dingen, die Alma noodig zou hebben, als ze uit het turksche rijk kwam en weer als vrouw zou optreden. Alma dankte haar, zeer aangedaan door al die vriendelijkheid, en de twee dames kusten haar en namen afscheid van haar en den Lord. Graaf v. Vlügel liet nu zijn rijtuig inspannen en bracht zelf de vluchteling naar het station. Zij kwamen daar juist aan op het oogenblik, dat de trein naar Weenen zou vertrekken, en de gezant bleef op het perron staan, tot hij Alma en Lord Garwick had zien wegrijden in een coupé eerste klasse. Zuleika was intusschen naar Yildiz teruggereden, maar in haar vreugde, dat zij een ongelukkige geholpen had, mengde zich een heimelijke blijdschap, omdat ze een mededingster kwijt was. Eerst toen de koksjongens dien dag het middagmaal aan de favorieten kwamen brengen, werd de afwezigheid van Alma bemerkt. Maar daar haar huisbedienden wisten, dat zij door de wacht werd vergezeld, waren ze in 't geheel niet ongerust. Zij meenden, dat zij op weg naar huis een of andere dame in den Harem had bezocht, die haar had uitgenoodigd bij haar te blijven eten. Maar toen het avond werd en de electrische lampen aangingen, begonnen de twee Eunuquen er over te spreken, of hun meesteres zich niet spoedig zou vertoonen. Haar dame van gezelschap ging naar de tooneelzaal, om te zien of ze daar niet was, maar neen! Toen ging zij naar den Hoofd-Eunuque en vertelde hem de zaak in vertrouwen. Hij was natuurlijk even verbaasd en verschrikt als de bedienden en liet dadelijk aan alle bewoners van den Harem een boodschap zenden om naar Alma Ikbal te vragen. Maar niemand had haar gezien en in de daaropvolgende uren was haar verdwijnen het onderwerp van 't gesprek in den ganschen Harem. Daar Béschir de andere bedienden van Zuleika had wijsgemaakt, dat het hun allen het leven zou kosten, als zij verraadden, dat Alma in den wagen van Zuleika gereden had en daar zij naar het Sterrenpaleis waren teruggekeerd, zonder er zich over te bekommeren, waar zij gebleven was, zwegen zij wijselijk. Abdul Hamid had gelukkig den avond doorgebracht in zijn mannentheather, en na de voorstelling had hij den halven nacht rapporten uit de Oostelijke provincies van het rijk doorgelezen. Nu ging hij ter ruste in een van zijn paleizen, zonder naar iemand te vragen. Abdul Hamid stond als gewoonlijk te zes ure op en ging het engelsche park in. Daar ging hij aan boord van de electrische booten en voer naar een eiland, waar hij de wilde dieren zag voederen. Na een paar uur keerde hij terug naar zijn vertrekken in het witte paleis. In de eetzaal stond de ontbijttafel gedekt en de schenker Osman Bey legde de spijzen op het bord van zijn Heer, nadat hij eerst zelf van ieder gerecht geproefd had. Na den maaltijd begaf de Groote Heer zich naar zijn bibliotheek, waar duizenden manuscripten en boeken zijn, in 't arabisch en in 't turksch, benevens een rijke verzameling vertalingen van europeesche literatuur, waarvan velen waren geillustreerd en in prachtbanden gebonden. Toen de Groote Heer binnentrad, bogen de twee bibliothecarissen en dertig assistenten zich zóó diep, dat hun handen den vloer aanraakten. Hij liet zich de courant geven, die in 't turksch gedrukt was en een uittreksel uit de geheele wereldpers bevatte. Daar bleef hij een paar uren en ging toen naar zijn slaapkamer op het derde plein, waar hij een uur ongestoord sliep. Na die korte rust stond hij op en trok zich in zijn werkkamer terug, waarvan de eenvoudige inrichting een opvallend contrast vormde met de pracht, die overigens in alle andere grootheerlijke paleizen heerschte. Hier beraadslaagde hij met enkelen van de ministers en had een lang gesprek met zijn gunsteling Arabi Izzet, die spoedig alles omverwierp wat de ministers meenden te hebben bewerkt. Izzet reikte daarna zijn Heer alle documenten en brieven over, die deze moest doorlezen en teekenen. Die papieren hadden eerst in een zak met desinfecteerende middelen gelegen, opdat ze de hand, die ze aanraakte, niet zouden besmetten of vergiftigen. Nadat de almachtige vice-sultan heengegaan was, werkte Abdul Hamid alleen aan zijn schrijftafel, tot het donker werd. Toen ging hij naar een van de kamers, die aan den Harem grenzen, dronk een kop koffie, rookte een cigaret uit de Keizerlijke fabrieken en gaf toen zijn opperhuiseunuque bevel de nieuwe favorite te halen. Hij bleef lang weg en de Keizer der Keizers begon eindelijk ongeduldig te worden. Wat moest dat beteekenen. Eindelijk kwam de bediende terug en stamelde het bericht, dat de dame in questie sinds gisterenmorgen verdwenen was. „Verdwenen?" vroeg Abdul Hamid, die zij n eigen ooren niet wilde vertrouwen. „Laat de Kislaragassi binnenkomen. Een minuut later stond de Hoofd-Eunuque voor hem en boog zich diep, zoodat de rechterhand den vloer aanraakte, waarna hij zich oprichtte en de hand op mond en voor- h°!chanfdAga,- vroeg de Groote Heer, „waar is de nieuwe £ • . O» Toe6 ootmoedige slaaf, die het stof onder de voeten van zijn heer kust, weet niets," antwoordde de Hoofd-Eunuque met een ontzet gezicht. „Alma Ikbal ging met haar drie wachters uit, maar geen van hen is te^eko™e"'., ) t Nu maakte de gewone kalmte van Abdul Hamid plaat» voor heftigen toorn. Hij stoof op als een vulcaan: „Als jelui haar niet terugbrengt, zal iedere Enuque in mijn huis opgehangen of voor de leeuwen geworpen worden. Het Hoofd van den Harem keerde naar zijn rijk terug, waar de schrik en verwarring nog erger waren dan den vorigen dag. Er werd verkondigd, dat alle Eunuquen gedood zouden worden, als men de vluchtelinge niet weer °PEen^ uur later trad het zwarte monster weer binnen bij zijn Heer en meldde: , . . Een van de arabische Eunuquen heeft mij in vertrouwen gezegd, dat toen zijn meesteres gisteren morgen naar Pera reed, zij op den weg de verdwenen Ikbal tegen kwamen. Zij stapte in een rijtuig, terwijl haar drie: bedienden wegliepen. De dames reden naar een frankisch huis, waar de eene bleef, terwijl de andere terugreed naar Yildiz." „Wie was dat, die terug kwam?" vroeg Abdul Hamid. „Dat was Zuleika Ikbal met de blauwe oogen." „Zuleika? Onmogelijk!" riep de Groote Heer uit. „Ga heen. Laat me alleen!" En de Hoofd-Eunuque trok zich achteruit terug, door de deur. „Wat kan Zuleika hiermeê te maken hebben?" dacht Abdul Hamid. En om dat raadsel op te lossen, zond hij haar een bediende om te melden, dat hij haar wilde bezoeken. De bediende kwam terug en meldde, dat zijn dienaresse hem wachtte. Toen Abdul Hamid bij zijn zweedsche favorite binnen kwam, had zij haar turksche gezelschapsdame weggezonden en ontving hem alleen. „Wij moeten over een gewichtige zaak spreken," begon hij en ging naast haar op den divan zitten. „Men meldt mij, dat u gezien is in gezelschap van de gevluchte Ikbal en dat u haar hebt vergezeld naar een frankisch huis in Pera." „Dat is de waarheid," antwoordde Zuleika, zonder de oogen neer te slaan. „Ik wilde haar leven redden en een ander, dat mij nog dierbaarder is." Toen Abdul Hamid dat hoorde, werd de uitdrukking in zijn anders zoo onbewegelijk gezicht op eens onrustig, en hij staarde haar aan met een onderzoekenden blik. Ze ging op denzelfden toon voort: „Ik zou liefst mijn Heer dit bericht bespaard hebben, want zijn gemoed is reeds verduisterd door al te veel zorgen." „Ik beveel u te spreken," sprak hij streng. „Welnu, luister dan. Dit jonge meisje had een vurigen haat tegen mijn Heer opgevat. Zij vertrouwde mij toe, dat zij hem dooden wilde." Abdul Hamid sprong op, alsof een slang hem gebeten had. Zuleika ging voort: „Toen Alma Ikbal onlangs naar Eftendimus zou gebracht worden, deed zij een snoer amberkoralen om den hals. Een van de bedienden trok die bij ongeluk stuk, zoodat de koralen over den vloer rolden . . lToen°zif weg was, begon een van haar slavinnen, die Fatimé heette, de koralen op te rapen en intusschen rook zij er dikwijls aan. In den loop van den nacht kreeg zij hevige pijnen en 's morgens was zi] dood.De dokter, die geroepen werd, verklaarde, dat zij een doodend vergif had ingeademd. Dat was dus aan mijn hoogen Heer toegedacht. Een omhelzing zou hem het leven gekost hebben. Altijd verraad!" barstte de machtige Keizer der Osmanen uit „Sluipmoord aan alle zijden! Geen man ter wereld kan een treuriger leven leiden dan ik ... ! „Het komt er maar op aan u te houden aan hen, wier liefde en trouw beproefd zijn!" antwoordde zij. Hij zag voor zich neer en bleef zwijgend een paar minuten zitten. ... „ j „Zuleika," zei hij toen. „Ik weet dat u mi] hebt liefgehad terwille van mijzelf. Maar die deensche Odaliske moet achterhaald worden en teruggebracht. Ze zal in een leeren zak verdronken worden. . Opdat ze geen medeplichtigen zou maken hier binnen de'muren van den Harem, heb ik haar geholpen te vluchten, vertelde Zuleika. „Nu is zij zeker al lang over de grenzen. Dat was alles wat zij verlangde." „Ja, 't was misschien het verstandigste, dat ze wegkwam, daf hij toe, nu met meer zelfbeheersching. „Zij is nu op weg naar haar eigen ^land en van haar heeft Effendimus niets meer te vreezen." Deze woorden stelden den zenuwachtigen mornarch gerust. Zijn plotseling opvlammende hartstocht voor Alma was gebluscht door de ergernis, die hij voelde over haar verraderlijk voornemen. . ... En van nu af werd Zuleika weer eenigen tijd begenadigd met de bijzondere gunst van haar Heer. Alle plaatsen in de coupé waren ingenomen en Edward fluisterde Alma toe. „Laat ons niet spreken. Hier zijn overal spionnen." Zij knikte, als teeken, dat zij hem begreep. Haar hart klopte heftig en snel van angst, dat zij gegrepen zou worden en hij scheen dat te zien aan de uitdrukking van haar gezicht: want hij boog zich weer tot haar over en fluisterde: „Wees maar kalm en vertrouw op mij. Ik heb twee revolvers met zes loopen in mijn zak. Voor alle zekerheid zal ik er u een van geven." En hij reikte haar een kleine zware revolver, die ze in haar reistaschje verborg. De trein snorde alle kleine stations voorbij en hij vroeg: „Zullen wij even naar buiten gaan?" Langs de coupé's liep een smalle gang met vensters. Ze stond op en ging na hem de coupé uit en toen zij alleen in de gang stonden, reikte ze hem de hand en stamelde: „Ik dank u, dank u, Mylord! Wat is u goed!" Hij hield haar hand een oogenblik in de zijne, voor hij antwoordde: „Ik heb alleen gedaan, wat ieder eerlijk man doen zou als hij een dame ontmoette, die aan onrecht en geweld was blootgesteld." Zij zuchtte diep, en zei: „Het is zoo lang geleden, dat ik een eerlijk man ontmoet heb." Toen vroeg zij: „Hoe ver wilt u met mij meegaan?" . , , „Ik ben niet van plan u te verlaten, voor ik u in handen van uw ouders heb overgegeven," antwoordde hij zonder bedenken. „Is dat niet te veel ? Ik kan immers aan Vader telegrafeeren.^ ÜNeen, wij reizen sneller," meende hij. „En als u t goed vindt, dat ik meega . . „Ja, ik dank u hartelijk," antwoordde ze. Ze stonden lang in de gang samen te praten. Ik maakte langs dezen weg de reis naar Constantinopel, zei" hij, „en een fransch geleerde, waarmee ik op reis kennis maakte, vertelde mij van alle plaatsen, die wij voorbij kwamen. Dus nu kan ik u dezelfde inlichtingen geven. Eerst tegen den avond hield de trein eindelijk stil bij een groot station, waar op het perron een lange tafel met dampende schotels gedekt stond. De passagiers stormden uit de waggons en vlogen met gulzigen eetlust op de verschillende gerechten aan. Edward bracht Alma naar de tafel, waar hij een bord nam en haar bediende, voor hij zelf begon te eten. „We zijn nog in de Mohammedaansche wereld, waar het gebruik van wijn als zonde beschouwd wordt,'zei^ hij, „dus moeten wij ons vergenoegen met een kop koffie. Na den maaltijd wandelden zij nog een kwartier op en neer op het perron. „ . „Morgen vroeg zijn wij over de grenzen, zei nij, „en dan is u gered." „En u is mijn redder." „Daar zal ik later met vreugd aan denken, antwoordde hij" glimlachende, maar zonder haar aan te zien. Het scheen hun beide, alsof zij elkaar al jaren lang gekend hadden; want in de laatste maanden waren zijn gedachten onophoudelijk met haar bezig geweest, en de hare met hem. Toen ze weer in de coupé zaten, kwam de conducteur binnen en vroeg: „Wenscht u een slaapwagen. „Laat ons hier blijven zitten," vroeg Alma levendig. „Ik durf geen oogenblik alleen te zijn." „Neen," antwoordde Edward den conducteur. „Wii blijven hier." . zo° bleven zij den geheelen nacht op dezelfde plaats zitten, tegenover een ouden Turk met een langen witten baard en groenen tulband, en twee jonge Albaneezen met blauwe kleeren aan en witte mutsen op. Niettegenstaande het snoeven van den oude en onophoudelijk praten van de Albaneezen, gelukte het toch Alma en haar beschermer een paar. uur te slapen. Zij werden wakker, doordat de conducteur het hoofd naar binnen stak en verzocht de billetten te mogen zien. Dadelijk daarna hield de trein stil bij een station. „Hier is de grens," zei Edward. „Hier moet onze bagage worden nagezien." Alle passagiers moesten uitstappen om hun koffers door de douanen te laten doorsnuffelen, en terwijl dat gebeurde» liepen een massa koffieverkoopers rond en boden den reizigers warme koffie aan uit geweldige blikken bakken. Hier zag men een bonte verzameling Turken, Grieken, Armeniërs, Russen en West-Europeërs, allen even verschillend van type als in den snit en de kleur van hun kleeren. Na de koffie te hebben gedronken, wandelden Edward en Alma eenigen tijd heen en weer om van de frissche morgenlucht te genieten. „Zijn we nu werkelijk uit het turksche rijk ?" vroeg ze meteen verlichting, alsof haar een last van de schouders gevallen was. „Ja, hier is de grens," antwoordde hij. „Nu is u buiten alle gevaar. Ik vermoed, dat de zweedsche dame in Yildiz de politie op een dwaalspoor heeft gebracht ten opzichte van uw reis " „Ja, ze is heel verstandig," zei Alma. „En dan houdt ze werkelijk van Abdul Hamid, dus daarom wilde ze mij zeker ook liefst weg hebben." „Och! was ze jaloersch!" riep Lord Garwick lachend. „Ja, dan verbaast het me niet, dat zeu zoo graag helpen wou." Nu ging de zon op, groot en brandend rood, aan den bleeken hemel, die spoedig met de fijnste nuancen van geel» blauw en rozenrood getint werd. „Hoe prachtig," zei Edward, en bleef staan, om den zonsopgang te bewonderen. Zij zag hem van ter zijde aan en dacht: „Hoe fijngevoelig en goed is hij toch! Wat een verschil tusschen hem en al die anderen." En het was, alsof de opgaande zon haar een nooit ge« droomd geluk voorspelde, dat begon te schemeren in haar eigen, door zooveel wanhoop gepijnigde ziel. Wat was het toch heerlijk te voelen, dat er werkelijk een man was, die haar beschermen wilde, haar, die van het oogenblik af, dat ze haars vaders huis verliet, zonder ophouden was vervolgd en gejaagd als een stuk wild. Maar als zijn woord of houding ook maar een oogenblik een grooter bewondering, een ontwakend gevoel van teerheid lieten doorschemeren, dan werd haar blik dadelijk schuw en haar stem koud; want dan kreeg ze weer dat oude gevoel van een buit te zijn, die zonder barmhartigheid begeerd werd. Als hij maar een enkel woord te veel had gezegd, dan zou ook hij haar wantrouwen hebben ingeboezemd, en zij zou misschien onderweg van hem zijn weggeloopen. Maar dat scheen hij zelf ook zeer goed in te zien. Hij beschouwde haar als een schipbreukeling, die hij van den ondergang had gered, en voor wie hij niet attent en zorgzaam genoeg kon wezen, terwijl ook haar ongeluk eischte, dat hij haar respecteerde. Hij droeg nog steeds haar portret in den borstzak, maar dat durfde hij niet te vertellen; want hij was bang, dat hij in woorden of in de uitdrukking op zijn gezicht soms het gevoel zou verraden, dat in den laatsten tijd bij hem was ontwaakt. „Zij moet niet meenen, dat ik ook dadelijk misbruik wil maken van haar verlatenheid, dacht hij. „Want dat zou onfijn en eerloos zijn. Eerst zal ik haar thuisbrengen bij haar ouders; en later . . Ja, hij wist nog niet helder, wat hij later zou doen; maar ook hij begreep, .zijn hart haar nooit weer zou kunnen loslaten. Zij reisden over bergen en vruchtbare vlakten, en elk oogenblik veranderde het karakter van het landschap. Altijd weer nieuwe landstreken en nieuwe nationale costumes. «Hier voelt men overal den strijd tusschen den oosterschen en westerschen cultuur," zei Edward. „Het zijn de erfgenamen van het byzantijnsche Keizerrijk, die niet willen wijken voor moderne stoombooten, spoorwegnet en telegraaf. Hier zijn byzantijnsche ruïnen en verder weg romeinsche. Zie hier is een klein Christendorpje, waar nog mohammedaansche minaretten staan." De trein hield een paar minuten bij een stationnetje stil en zette toen met dezelfde vaart zijn weg over groote velden en weiden voort. „Deze wegen en bruggen zijn door de romeinsche legioenen gebouwd, vertelde hij. „Op deze velden werden de groote veldslagen geleverd, waarin het lot van Europa en van den Christelijken godsdienst werd beslist. Hier lag de Hunnenkoning Atilla in zijn kamp met zijn wilde horden en hier ontmoetten later het kruis en de halve maan elkaar, toen Koning Andreas Hungadi de Magearen aanvoerde tegen de strijders van Mohammed." Hij bladerde in zijn engelsch reisboek en las haar nu en dan voor, en het gelukte hem werkelijk haar ziel met nieuwe indrukken te vullen, die haar enkele uren geestelijk rust en verfrissching gaven. Dat was juist zijn bedoeling en zij was er hem dankbaar voor. Den volgenden avond bleven ze in de hoofdstad van Hongarije, waar Edward voorstelde in een hotel te overnachten. Alma, die doodmoe was na de geweldige gemoedsbewegingen van den laatsten tijd en de lange spoorreis, liet hem de leiding over. Den volgenden morgen legde zij haar mannenkleeren af en trok de zwarte japon en den mantel aan, die Mevrouw Gale haar in den koffer had meegegeven. De reis werd voortgezet over de eindelooze, hongaarsche vlakten en in het rijke, vruchtbare Oostenrijk, en den volgenden avond bereikten zij Weenen. „Hier zou ik u willen voorstellen een etmaal te rusten," zei Edward, „anders komt u zeker niet levend in Denemarken." „Zooals u wilt," antwoordde zij; want zij wist, dat hij altijd haar welzijn in 't oog hield en daarom voelde zij t als een heerlijke veiligheid, zich door hem te laten leiden. Zij namen kamers in het hotel „Londres" en schreven zich in het hotelregister in als broeder en zuster. Nadat zij thee hadden gedronken in de groote eetzaal, lieten zij zich hun kamers wijzen en scheidden met een handdruk, Alma sliep dien nacht rustiger, dan ze in maanden had gedaan, en 't was al laat in den morgen, toen er op haar deur werd geklopt en 't meisje binnen kwam met een brief. Alma bestelde koffie en brood, en terwijl ze daarop wachtte, opende zij den brief. „Ik hoop, dat u vannacht goed geslapen hebt. Als u genoeg is uitgerust, reizen we vanavond verder. De sneltrein gaat 8.20. Ik ga nu een landsman, die bij het deensche gezantschap hier in de stad is geplaatst, een visite maken; maar ik kom vóór 't eten terug, tegen half zes. Wij zien elkaar dan wel aan de table d'höte." E. G. Alma dronk haar koffie in bed en bleef nog een paar uur liggen. Ze was zoo overweldigd door het vooruitzicht, dat zij nu eindelijk thuis zou komen, dat zij 't bijna niet gelooven kon. Wat zouden haar ouders, haar broers en zusters wel van haar gedacht hebben, dat ze nooit schreef. Wat zouden ze ongerust over haar geweest zijn. Ja, ze moesten eens weten, hoe zij naar hun had verlangd. Maar hoe zou ze hun de reden van dat lange zwijgen uitleggen? Want ze zag wel in, dat het haar onmogelijk zou wezen hun alles te vertellen. Ze had dingen beleefd, waar ze van rilde als ze er aan dacht, dingen, die haar geheim waren en 't altijd moesten blijven. Maar wat verlangde Verkocht 16 zij naar dat stille, rechtschapen tehuis, die goede, liefderijke ouders — en naar haar eigen taal te hooren. Daarna begon zij aan Garwick te denken. Als hij haar naar huis gebracht had, moesten zij afscheid nemen . . . Zouden ze elkaar later nog wel eens ontmoeten? „En zou hij ooit kunnen vergeten wat ik beleefd heb. — En het onrecht, dat mij door zijn eigen geslacht is aangedaan? . . ." Zij durfde daar niet verder over te denken, maar stond haastig op en kleedde zich aan. Toen 't dienstmeisje binnenkwam om haar kamer aan kant te maken, vroeg Alma of er een leeskamer in 't hotel was. „Ja," antwoordde 't meisje, „beneden, naast de eetzaal." Alma zette haar hoed op en ging er heen. Zij vond de leeskamer, waar een lange tafel stond met een massa europeesche dagbladen en geïllusteerde tijdschriften. Zij verlangde vurig naar lectuur; want sinds haar vertrek uit Denemarken had zij geen courant of boek in handen gehad. Zij keek verschillende bladen in en nam een paar er van mêe in een hoek, waar een groene pluche sofa stond achter een ronde mahoniehouten tafel. Daar ging zij zitten en begon te lezen. Intusschen liepen dames en heeren uit en in, zagen de couranten in, schreven brieven en spraken door de telefoon. Alma lette niet op een langen, blonden man met bijna kaal hoofd, magere trekken en bloedelooze lippen onder een spitsen knevel. Hij zocht naar de Daily Telegraph, en toen hij die gevonden had, wilde hij in de aangrenzende rookkamer gaan. Maar toen hij de sofa voorbij liep, bleef hij even verwonderd staan en staarde naar het jonge meisje, dat bleef doorlezen, zonder het hoofd op te heffen. In plaats van naar de rooksalon te gaan, verdween hij door de tegenovergestelde deur en wenkte den portier. Toen die op hem toe kwam, zei hij in 'tengelsch: „Wilt u wel even de leeskamer inzien en mij zeggen, wie die jonge dame is, die daar in de sofa bij het venster zit?" De portier ging haastig naar binnen, kwam dadelijk terug en haalde toen het groote register, waar de reizigers hun namen inschreven. Hij wees op een naam onderaan de bladzijde. „Lord Edward Garwick en zuster, Engeland. Laatste verblijfplaats: Gonstantinopel." De vreemde boog zich over 't boek om het met eigen oogen te lezen en zeide toen: „Zij is niet de zuster van Lord Garwick." „Is ze dat niet?" vroeg de portier verbaasd. Maar toen voegde hij er bij: „als ze zich fatsoenlijk gedragen, gaat die zaak ons ook niet aan." „Is de Lord thuis?" vroeg de vreemde weer. „Neen, hij is uit. Hij is voor een paar uur geleden al heengegaan." „Wanneer gaan ze weg?" „Dat weet ik niet. Zij hebben niets gezegd." Toen ging de Engelschman naar buiten, riep een rijtuig aan, gaf den koetsier een adres op en verzocht hem hard te rijden. Het rijtuig hield stil voor het hoofdbureau van politie, waar de vreemde een onderhoud verzocht met den chef van de zedelijkheidspolitie. Hij gaf den agent een kaartje, waarop stond: Mr. Ewin Elby, London. Een uur later hield hetzelfde rijtuig stil voor „Hotel Londres" en Mr. Elby stapte uit vergezeld van twee politieagenten in burgerkleeding. Alma was juist naar haar kamer gegaan, toen er op haar deur geklopt werd en de portier binnenkwam met die beide heeren. De eene wendde zich tot haar met de woorden: „U moet met ons méégaan naar het politiebureau." Alma kon haar eigen ooren niet gelooven. „Moet ik naar het bureau van politie? Wat moet ik daar doen? U vergist u zeker, mijnheer." „Als u daar komt, zult u dat wel hooren," antwoordde hij kortaf en barsch. „Wilt u nu zoo goed zijn u aan te kleeden en meê te gaan?" „Neen," antwoordde zij luid en vast besloten, terwijl zij het hoofd ophief en hem vlak in 't gezicht zag. „Ik ga niet met u meê, want ik heb niets misdaan en ik heb niets met de politie te maken. Ik ben nu genoeg mishandeld en verongelijkt en ik laat me niet levend in wat voor huis dan ook brengen. Jelui zijn mannen en jelui zijn misdadigers tegenover ons. vrouwen. Laat me met rust, of ik schiet me hier voor je oogen dood." En ze greep haar taschje en haalde er den revolver uit. Maar eer ze tijd had het wapen tegen haar eigen borst te keeren, had een van de agenten het haar uit de hand gerukt. „Ze is immers gek," zei hij en stak den revolver bij zich. En nu grepen ze haar vast met geweld en sleepten haar meê, zonder hoed of mantel. „Wat kwaad zal er nu weer over me komen!" dacht zij en steunde diep. Toen ze op straat gekomen waren, hielp de eene agent haar in den wagen en ging naast haar zitten, terwijl de andere plaats nam op de rechterbank. Toen reden ze weg door veel breede straten, over een groot plein en hielden stil voor een hoog monumentaal gebouw. Daar klommen zij een hoogen trap op en traden een voorportaal binnen, mei mozaïek steenen vloer. Een van de agenten deed een deur open en zei: „Als 't u blieft; gaat u binnen." 't Was een hooge zaal, en tusschen de zes vensters stonden drie lessenaars, vol met groote registers en papieren. Hier zaten zes klerken, vlijtig bezig met schrijven, terwijl de banken langs den wand ingenomen waren door mannen en vrouwen met deerniswekkende gezichten, verschrikt en suf. Een van de agenten, die Alma had vergezeld, ging naar de eerste lessenaar, en zei fluisterend iets tegen den klerk. Die keerde zich om, zag haar aan, en zei toen: „Ga zitten en wacht even". Na een half uur kwam een andere agent en verzocht haar mee te gaan naar een andere kamer. Alma stond op en volgde hem. Hier zaten ook een paar mannen te schrijven, terwijl een bejaard heer, met grijzen baard midden in de kamer stond. Dat was de hoofdcommissaris van politie. „Hoe is uw naam?" vroeg hij en zag haar door zijn gouden bril aan. „Alma Bang," antwoordde zij. „Geboorteplaats?" „Denemarken." „In 't hotelregister hebt u zich ingeschreven als Lady Garwick uit Engeland." „Ja," bekende ze, „dat was omdat ik alleen met den lord reis, die mij naar huis naar mijn ouders brengen zal. Wij meenden, dat het beter was tegenover het hotel, als wij ons voor broer en zuster uitgaven." „Waar komt u dan nu vandaan?" „Uit Constantinopel." „Wat hebt u daar gedaan?" „Ik ben in Yildiz Kiosk opgesloten geweest." „In den Harem van den Sultan? In het Keizerlijk Serail vroeg de hoofdcommissaris met een glimlach. — „EndeHooge heer van de Porte heeft u verlof gegeven met een jonge man rond te reizen? Dat klinkt buitengewoon ongeloofelijk." „Ik ben daar tegen mijn wil en met geweld gebracht en ik ben er in alle stilte van weggevlucht," antwoordde zij. De hoofdcommissaris meende klaarblijkelijk, dat het alles een verzonnen verhaaltje was; want de uitdrukking in zijn stem werd streng en zijn blik onderzoekend, toen hij vroeg: „Is u ooit in een huis in Blackstreet in Londen geweest?" Alma werd rood en sloeg de oogen neer. „Ja." „Hoe lang is dat geleden?" „Ik weet het niet precies . . . maar ik denk . . . zoowat zes weken!" „Dat komt uit," zei hij. „Maar dan wil ik u zeggen, dat het hier in 't land niet geoorloofd is, dat vrouwen indringerig zijn tegenover heeren, noch op straat, noch in hotels." „Indringerig tegenover heeren?" vroeg ze hoogst verbaasd. „Heeft iemand mij daarvan beschuldigd? Dat moet een misverstand zijn." „Volstrekt niet," antwoordde de hoofdcommissaris koel. „De man, die u heeft aangegeven is jaren lang zelf assistent bij de zedelijkheidspolitie te Londen geweest. Hij weet ■wie u is en omdat u hem van morgen bij u in het hotel hebt willen lokken, heeft hij u aangegeven." „Dat is een schandelijke leugen!" barstte Alma uit,buiten zichzelf van toorn over al die afschuwelijke listen. „Door valsche beloften ben ik uit mijn ouderlijk huis gelokt. Ik meende, dat ik als gezelschapsjuffrouw bij een voorname familie in België zou komen. Maar dat alles was bedrog. In plaats van naar Brussel te komen werd ik naar Londen gebracht en in dat vreeselijke huis opgesloten. Als u iemand van de politie of een rechter is, dan is uw plicht die zaak te onderzoeken. Want ik ben een onschuldig offer van de eigenbaat van slechte menschen ... Ik verlang niets anders dan naar huis te komen bij mijn ouders en van eerlijk werk te leven. De engelsche politie-assistent, dien u noemt, ken ik niet. En ik heb in 't hotel geen enkel woord gewisseld met een vreemde man!" „Wees nu kalm en spreek beleefd!" antwoordde hij ernstig. „Met zulk soort declamaties maakt u geen goeden indruk. U kunt er zeker van zijn, dat wij de zaak wel zullen onderzoeken en onze maatregelen nemen, zonder ons te laten influenceeren door persoonlijke invloeden. Als het blijkt, dat u werkelijk onschuldig is, kunt u wel begrijpen, dat wij er geen belang bij hebben u vast te houden." En eer de ongelukkige tijd had nog een woord te zeggen, gaf hij een agent bevel haar weg te voeren. De agent opende de deur van een derde kamer, waar verscheidene jonge vrouwen zaten met geblankette gezichten en in elegante zijden toiletten van schreeuwende kleuren. „Waar moet ik hier op wachten?" vroeg Alma den agent. „Ik vermoed, dat u door den dokter zult worden onderzocht, zooals al die anderen." En met die woorden ging hij heen. Alma nam plaats in een hoek, waar ze bleef zitten, doodsbleek als een steenen beeld, verstijfd van ontzetting. Toen het half zes was, kwam Lord Garwick de eetzaal van het hotel binnen, die nu vol heeren en dames was. Hii zocht naar zijn reisgezellin, maar kon haar niet vind . Na een half uur vergeefs gewacht te hebben,daar een knecht naar kamer 27 te gaan en de dame d e daar logeerde, te vragen of ze beneden kwam voor het dine of dat ze liever alleen wilde eten. , , on Maar de knecht kwam dadelijk terug met de boodschap, dat de dame, die op Nr. 27 gelogeerd had, vertrokken was. „Dat Isonmogelijk," zei de Lord. „Dat moet een mts- verstand zijn." En hii ging zelf naar den portier. Heeft mijn zuster een andere kamer genomen. vroeg hij. iSedamL. die als de 2uS.er van den W staat mgeschreven, is hier niet meer, antwoordde de portier. „Is zij hier niet meer?" „ Neen zij is door de politie afgehaald. „ "„Dat moet zeker een ander zijn, waar u over *PreefJNeen," antwoordde de portier volkomen kalm. „Het was de dame, die hier gisteren avond gelijk met u aankwam ZiMoleerde op Nr. 27. Maar zulk soort van vrouwen beéeeren wij hier in 't hotel niet te ontvangen Ons huis ?s een van de voornaamste in Weenen, en wij passen er streng op, dat zulke menschen hier nooit komen. Als dat bekend werd, zou ons hotel gauw zijn goeden naam verliezen. Edward wist niet, wat hij antwoorden moest. Dat hier een misverstand achter schuilde, daarvan was hij overtuigd, en dat hij dat spoedig zou ophelderen, daar was hij ook zeker van; maar het was hem een kwellingte denken aan de onaangenaamheden waar de arme Alma nu opnieuw aan was blootgesteld. " „HaaiTn rijtuig," beval hü „En geef der; koetsierfcjd naar het politiebureau te rijden, waar dat jonge meisje heSn ïa'afminnten later was de wagen er. Edward sprong Haast 'j'e'^I^heb^MrTseconde te verliezen!" Na een kwartier in vliegende vaart gereden te hebben, hielden ze stil voor een groot gebouw, en Edward sprong uit den wagen en liep haastig naar binnen. „Waar is de chef van de zedelijkheidspolitie?" vroeg hij een agent, dien hij in de vestibule tegenkwam. „'t Kantoor is juist gesloten," was het antwoord. „Het is over zessen. Maar daar komt trouwens de hoofdcommissaris." En de agent wees op den man met grijzen baard, die Alma verhoord had. Edward ging op hem toe, trok een visitekaartje uit den zak en reikte hem dat toe, terwijl hij den hoed afnam. „Pardon, mijnheer, dat ik de vrijheid neem u staande te houden," zeide Edward. „Maar ik moet u noodzakelijk spreken over een zeer gewichtige zaak. 't Is over een jonge deensche dame, die door een onbegrijpelijke vergissing aangehouden is en hierheen gebracht." „Een jonge deensche dame? Toch niet zij, die in Hotel Londres gelogeerd heeft?" , „Ja, juist." „Dan is het geen vergissing. Zij heeft in de afwezigheid van den Lord zich zóó gedragen tegenover een engelsch heer, dat hij zich gerechtigd achtte haar aan te geven." „Dat is onmogelijk!" barstte Edward uit. „Dat is laster en onwaarheid!" „Die heer is in dienst van de politie geweest en heeft haar in Londen gekend," antwoordde de chef, zonder zich te laten bewegen. „Hoe is zijn naam, als ik vragen mag?" „Mr. Elby." „Mr. Elby? Dat is immers dezelfde, die verdacht werd in verbinding te staan met het beruchte huis in Blackstreet." „Daar weten wij niets van," antwoordde de hoofdcommissaris. „Wij onderzoeken hier zelf de zaken, die aangegeven worden." „Ik geef er u mijn woord van eer op, dat zij onschuldig is," zei Edward. „Mylord, dat meisje is dadelijk na haar arrestatie onder- worpen aan het onderzoek van den pohtie-geneesneer, en volgens de verklaring, die hij ambtshalve heeft afgelegd, is zij naar een van de publieke huizen in Weenen gezonden. Als zij zulke zaken wil doen, moet zij zich^ buigen voor dezelfde regels, die voor alle anderen gelden. Met die woorden groette de hoofdcommissaris en ging neen. Edward begreep natuurlijk dadelijk, dat dit een wraak van Mr. Elby was, omdat het huis in_ Blackstreet gesloten en hij zelf gedwongen was zijn ontslag bij de^ politie te nemen. Maar hij was zóó wanhopig over Alma s ongelukkig lot, dat hij bijna dat ellendig individu vergat, om er alleen aan te denken hoe hij haar terugvinden zou. Met veel moeite gelukte het den jongen Lord een lijst te krijgen van alle huizen, waar men denken kon, dat Alma zich zou bevinden; maar niemand kende haar naam. Hij loofde een groote som geld uit, een heel vermogen, aan wie inlichtingen omtrent haar kon geven, maar vergeefs. En zoo gingen weken en maanden voorbij, zonder dat hij zijn doel een stap nader kwam. Mr. Elby had zich nu in Weenen gevestigd, waar hij compagnon was geworden in een firma, die het middenpunt van de slavinnenhandel was tusschen het Westen en het Oosten. Verscheidene honderden agenten waren aan die zaa"k verbonden, die jaarlijks duizenden levende waren omzetten. En daar hij liever niet had, dat de engelsche edelman hem op nieuw in den weg zou komen, zorgde hij er voor, dat Alma dadelijk uit Weenen weggezonden werd. Zij werd nu verkocht van 't eene provinciestadje naar het andere, altijd onder andere namen, steeds goedkooper, en bij gevolg steeds aan kleiner huizen. Maar Edward dacht er niet aan uit Weenen te gaan. Hij bleef hopen, dat Alma gelegenheid zou hebben hem een teeken van leven te geven en dan wilde hij bereid staan om dadelijk voor haar bevrijding te strijden. Vier maanden later, op een kouden winterdag, toen de sneeuw door de straten stoof, werd Alma opgenomen in een ziekenhuis te Weenen. Ze had pijn door 't geheele lichaam en leed vreeselijk. 8 In de groote, akelige zaal stonden honderde bedden f' me,t.,3,ong,e meisjes, waarvan sommige ijlden, en meest n verschillende talen. Ze hoorde hen vragen om mooie JJ°""en W,J" ••• öejd Andere riepen om hun moeder, weer anderen schreiden en jammerden. Iwee uur per week kwamen er dames en spraken met de zieken over de liefde van Christus, en Zijn verzoeningsdood; maar geen van haar had lust er naar te luisteren tien van de patienten ging op een dag in bed overeind en sPuwtje naar de dame, die zoo juist vriendelijk met haar gesproken had, terwijl een ander haar een glas naar het hoofd gooide. Een derde schreeuwde, dat ze haar beheksen wilden en verborg het hoofd onder de dekens. Alma had te hooge koorts, dan dat ze iets begrijpen kon van wat die dames zeiden. Zij meenden, dat ze niet bij kennis was en spraken dus niet vaker met haar. Ze had t vermogen om helder te denken verloren. Slechts nu en dan gleden enkele beelden door haar fantaisie: een oude tuin met schaduwrijke loofboomen, waar ze met haar broertjes en zusjes speelde, terwijl Vader en Moeder met de bloemen bezig waren. — Een groote krakeling op een blauw porseleinen schotel, en de heele familie om een ronde tafel met een sneeuwwit tafellaken; en Vader gaf haar een pop met blauwe oogen, die open en dicht konden gaan . . . Daarna kwamen andere beelden uit Londen, Parijs, Constantinopel ... En dan een spoorperron, waar ze naast een jongen man stond en naar een prachtigen zonsopgang keek ... En eindelijk de gebeurtenissen van de laatste maanden. — Zóó gruwelijk, dat ze de hand voor de oogen hield om ze niet te zien! ... Die herinneringen staken haar in 't hart als spitse dolken. Ze wilde ze wegjagen, maar ze doken telkens weer even op in haar hersens. Nooit zou ze meer thuis komen. Als haar ouders nu kwamen, zou ze haar hoofd afwenden, opdat ze haar gezicht niet zien zouden. Ze mochten dit niet hooren. En ook de engelsche Lord niet. Ze zou nooit meer die nobele, gedistingeerde jonge man zien ... en vooral mocht hij nooit hooren, waar en aan welke ziekte zij gestorven was. Wat moest de wereld slecht zijn, dat zooiets geduld kon worden! — „Voor mij was 't leven niets anders dan teleurstelling en pijniging. Als ik nu beter werd, zou hetzelfde weer van voren af aan beginnen. Want er is geen rechtvaardigheid op de wereld. Laat daarom de dood maar komen!" Zoo lag ze stil neer aan hopelooze vertwijfeling ten prooi. Eindelijk verdwenen alle herinneringen en visioenen. Ze verloor het geheugen; haar hersens werden als met nevel gevuld, en op een Zondagmorgen stierf zij, zonder tot bewustzijn te komen. Lord Garwick hield zich nog in Weenen op en logeerde in 't zelfde hotel. Zijn chef, Lord Hamilton, had hem laten weten, dat, als hij niet spoedig besluiten kon terug te komen, zijn plaats door een ander zou worden ingenomen. Maar Edward had geantwoord, dat het hem onmogelijk was te komen. Op een morgen zat hij in de leeskamer van 't hotel en bladerde in een nummer van de geïllustreerde London News. Een heer met een kaal hoofd en spitsen knevel liep in om een engelsche courant te zoeken, zijn gezicht kwam Edward bekend voor en hij zat er over na te denken, waar hij hem kon gezien hebben. Maar toen de vreemde het hoofd ophief en zijn blik ontmoette, herkende hij de engelsche assistent bij de politie, met wien hij eens over Alma gesproken had. Mr. Elby scheen ook zijn landman te herkennen, want hij boog en kwam dichterbij met de courant in de hand. „Mag ik vragen . . . Heb ik niet de eer Lord Garwick te spreken?" Edward stond op met een vertoornd gezicht. Hoe durfde dat individu hem aan te spreken?! „Ik heb gehoord, dat Mylord zich nog levendig interesseert voor dat deensche meisje," ging Mr. Elby voort: „en dat u nog steeds op de jacht is om haar te vinden. Ik zou u dus misschien een dienst kunnen bewijzen door u te zeggen, waar zij nu is." Hij hield op, alsof hij verwachtte, dat Edward hem een vraag zou doen. Maar hij zag hem van 't hoofd tot de voeten aan met een verachtelijken blik. Toen ging hij voort: „Ze is een poos geleden naar 't gemeente-ziekenhuis gebracht!" „Naar 't ziekenhuis!" barstte Edward ontzet uit. „Ja," zei Mr. Elby met een boosaardigen glimlach en ging haastig heen, bang dat de Lord hem al te duidelijk zijn verachting zou doen blijken. Edward belde den knecht en beval hem een rijtuig te laten halen. Vijf minuten later reed hij weg. Het duurde ongeveer een uur, voor hij het ziekenhuis bereikte, want dat lag aan den buitenkant ian de stad. 't Was een geldige groep gebouwen, door een groot park om ge ven Edwa ..sP5°"g het rijtuig uit en vroeg den koetsier te wachten, tot hij terugkwam. Hij ging naar de kamer van den portier en vroeg. „Waar is de vrouwenafdeeling?" „Rechts," was het antwoord. „Er zijn drie gebouwen voor verschillende ziekten. In het eerste liggen de typhuspatienten, het tweede is de chirurgische afdeeling en in het derde zijn de patienten, die aan venerische ziekten lijden. JWeet u of^ hier een jonge dame is, die Mejuffrouw ^a„Neen, dat moet u aan de portiers van de afdeelingen Vr ifdward liep snel naar het laatste huis, waar hij vermoedde, dat ze wezen zou, en vroeg een oude portierster. Liét hier een zieke dame, die Juffrouw Bang hee . Dat weet ik niet! Ik ken de namen van de patienten niet," antwoordde de oude vrouw, „maar ik zal t een van de zusters vragen." . , . . ,. . __ Zij belde en een bejaarde vrouw in t zwart gekleed en met een witte muts kwam uit een deur. „Dat is zuster Martha!" zei de portierster. „Zij kan u de inlichtingen geven, die u verlangt. M ( „Mag ik vragen . . . ligt hier een jonge dame, die Mejuffrouw Alma Bang heet?" vroeg Edward weer. „Wat scheelt haar?" , , Ik weet het niet zeker." Maar om een eind aan de zaak te maken, voegde hij er snel bij: „Ik vermoed, dat zij hierheen is gezonden uit een publiek huis. „O!" zei de zuster. „Ja, die stumpers liggen hier links op de bovenste zaal." _Is ze dus hier?" . ,. . , „Juffrouw Alma BangJ Neen, zoo heet hier niemand. Zoekt u een engelsche?" „Neen, zij is een Deensche, met blond haar en blauwe oogen. begin ik het te begrijpen! Dat moet Bertha geweest zijn. Zij was uit Denemarken. Andere Deensche patienten hebben we niet gehad, zoolang ik hier ben." „Zeg me, hoe 't haar gaat?" vroeg hij. „Is ze erg ziek? Er mag niets gespaard worden wat haar goed kan doen of haar genezing bevorderen." De zuster zag met heldere, ernstige oogen den vreemde aan, en antwoordde: „Het jonge meisje, dat ik bedoel, is hier niet meer. Zij stierf gisterenmorgen." Edward was geheel overweldigd door dien onverwachten slag. „Neen, dat kan zij niet zijn!" barstte hij uit. „Zij was zoo jong. Ach neen, dat kan zij toch niet zijn!" „Ik kan u niets anders zeggen, dan wat ik al gezegd heb, antwoordde de ziekenverpleegster. „Bertha is de eenige deensche, die wij hier gehad hebben; maar of zij de ze'ide is die u zoekt — dat kan ik natuurlijk niet zeggen." „Waar ligt ze?" vroeg hij snel. „Is ze naar de een of andere kapel gebracht?" „Neen, die ongelukkige meisjes worden nooit op christelijke manier begraven." „Waar is ze dan? Ik moet het weten! „Als een van die meisjes sterft, wordt haar lijk naar de anatomiezaal gebracht. Dat is dat gebouw, aan 't andere einde van de laan." Edward vroeg niet meer, maar ging naar buiten, over het plein en de laan in. Die blonde, mooie Alma, die zoo lang zijn gedachten vervuld en zijn fantaisie beheerscht had, zou dood zijn? Neen, dat kon hij niet gelooven! De laan liep uit op een vierkant plein en aan de andere zij lag een lang gebouw met één verdieping en hooge boogvensters. Edward ging een open deur in, maar werd dadelijk tegengehouden door een portier, die vroeg wat hij wilde. „Is dit de anatomiezaal?" „Ja mijnheer, maar hier is geen toegang voor vreemden. „Is hier één van de professoren?" „Ja, de professor in chirurgie geeft juist college aan de candidaten. Maar u moogt niet binnengaan, als hij u met verwacht. „Waar is 't lokaal?" „Hier, deze deur, vlak voor u." Zonder verder te vragen ging de Engelschman tot groote verbazing van den portier snel naar de deur, deed die open en verdween, vóór de wacht tijd had hem terug te houden. Edward trad binnen in een zaal, waar midden in een langwerpige tafel stond. Daaromheen stond een groep jonge mannen met witte blouses aan, waarover enkelen een schootsvel droegen. Ze waren allen van messen, tangen en chirurgische instrumenten voorzien. Een bejaard man met grijs haar, sprak luid en wees op iets, wat op de tafel lag. Het was het lijk van een vrouw. Edward herkende haar dadelijk, maar wat hij zag was zóó verschrikkelijk, dat hij een woesten kreet gaf en bewusteloos op den grond stortte. Toen hij weer bijkwam, lag hij op een sofa in een kleine kamer, die er uitzag als de spreekkamer van een dokter. Een jonge man stond over hem gebogen en bette zijn slapen met azijn. „Wordt u wat beter?" „Waar ben ik?" vroeg Edward. „U is in 't ziekenhuis," antwoordde de andere. „Mijn naam is Dr. Smelz. U is zeker bij vergissing in de anatomiezaal gekomen. Wat daar gebeurt, kunnen gewoonlijk alleen medici verdragen." Toen herinnerde Edward zich alles en hij stond op. „Ik moet naar buiten!" zei hij. „Ik kan hier geen oogenolik langer blijven." De dokter bracht hem naar buiten en zag hem wegrijden zonder te weten, wie die vreemde was. Maar toen de jonge man in 't hotel terugkwam, sloot hij zich in zijn kamer op en schreide. Dat vreeselijke, wat hij gezien had, vervolgde hem onophoudelijk en hij sliep dien nacht geen oogenblik. Toen hij den volgenden morgen opstond, zei hij in zichzelf: „Ik heb nu niets meer hier in Weenen te doen. Ik moet zoo gauw mogelijk weg, anders word ik nog krankzinnig." Hij ging zitten en schreef het volgend telegram aan zijn vader: „Ik ga vandaag op reis naar Londen." Twee dagen later zat Edward thuis bij zijn ouders, 't Was laat in den avond, 't Vuur vlamde in de groote ijzeren haard en de electrische lichten aan 't plafond waren aan. De hertogin van Lenshire zat in de sofa en bekeek Alma's portret, dat ze in de hand hield, terwijl haar man met den rug tegen den schoorsteenmantel leunde. Edwards gezicht was vermagerd en uit zijn bruine oogen sprak een diepe smart. Hij had juist aan zijn ouders verteld, wat hij 't laatst in Weenen had beleefd, en zijn moeder riep uit: „Dat is nu 't afschuwelijkste wat ik ooit heb gehoord. Je moet het dadelijk aan haar ouders schrijven." „Dat kan ik niet!" antwoordde Edward. „Dan zal ik het doen," zei zijn moeder. „Want ze moeten het lot van hun dochter kennen, opdat zij niet hun andere dochters, als ze die hebben, aan een dergelijke ellende blootstellen. — Die arme ouders!" „Dat ongelukkige kind f" sprak de hertog. „Zij stierf als een onschuldig offer — één van de duizenden — van de heidensche wetten in Christelijke staten." Edward maakte een lange zielecrisis door ; maar toen hij weer in evenwicht gekomen was, voelde hij, dat zijn ziel gegroeid en hij als mensch gerijpt was. Wat hij gezien en ondervonden had, zou in de toekomst vruchten voor anderen dragen, want hij werd van nu af aan één van de energieke leden van den internationalen Bond, die de blanke slavenhandel bestrijdt, dien schandelijken handel in levend menschenvleesch en onsterfelijke zielen.