iv yi •• II* I Miin kleine Jongen vMmS^SSmii i ,i:'m -h . ■;" ■ -m *:- . • - ; .: .;• .«m .- >- t:■■ • ' • ri door tffifei&MlMil ;m'fi :"■ Siiffiip'i; ilffifiA;;W;q#;:;Wriiïïfs'-:ü; «fe !% ■ -;IffiSifej p-H Fvï/alH cari twaia ": .' .... KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK LEGAAT Mr. C. BAKE S-GRAVENHAGE No. 361011 iiwiiiiiff rEK ' 0316 De Deensche Pers over „Mijn kleine Jongen". „Mijn kleine Jongen" is wel het glanspunt in de literatuur van dit jaar. CARL EWALD gaf ons menig mooi boek, maar met „Mijn kleine Jongen" heeft hij aller harten stormenderhand veroverd. GEORGE BRANDES in de „Politiken". Dit boek zal over de grenzen vliegen! Het is éenig in de Deensche literatuur. Dagblad van Kopenhagen. Wilt ge een teer, rein boekje lezen, dat u het eene oogenblik doet schateren, het andere oogenblik tot ernst stemt ? Lees „Mijn kleine Jongen" — het is een meesterwerk! Nieuwsblad voor Elseneur. Hoe eenvoudig en toch krachtig! Hoe teer, zonder eenige sentimentaliteit! Waarlijk, CARL EWALD overtrof hier zichzelf — zijn boek „Mijn kleine Jongen" is een volmaakt kunstwerk. Avondblad voor Jutland. Het is te hopen, dat „Mijn kleine Jongen" in alle talen vertaald en in alle landen gelezen wordt; het verdient dat dubbel en dwars. Deensch Tijdschrift voor Literatuur. Het is benijdenswaard, zulk een zuiver kunstwerk te kunnen schrijven — „Mijn kleine Jongen" zal altijd tot de standaardliteratuur blijven behooren. GUSTAF AP GEIJERSTAM. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: DE VREDEVORST Naar het Zweedsch van CARIT ETLAR DOOR MARGARETHA MEIJBOOM. Prijs ingenaaid f 1.50, gebonden ƒ1.90. De Zweedsche Pers over „De Vredevorst". „De Vredevorst" speelt in Italië, en wie het niet beter wist, zou den schrijver voor een Italiaan houden — zoo gloeiend en kleurrijk is zijn taal. S/ockholms Dagblad. Het is eenvoudig ondenkbaar, dat Vader Jozef, de Vredevorst, u niet sympathiek zal zijn. Wat ook uw overtuiging of uw gezindheid moge zijn — „De Vredevorst" is een boek dat tot uw ziel spreekt. Het is aangrijpend en meesleepend in den edelsten zin van 't woord. Tilskueren. Carit Etlar doet ons een blik slaan in het geweten en het hart van het Korsikaansche volk. Al hun vreemde, tegenstrijdige hartstochten, hun weifelingen tusschen goed en slecht — hij karakteriseert ze voor ons met een enkel, teekenend woord. Vart Land. „De Vredevorst" is een boek, dat de overwinning beschrijft van het licht op de duisternis, het geloof op het ongeloof. Menige bladzij straalt van welsprekendheid; innig gevoel, kracht van uitdrukking en warmte van overtuiging zijn de groote eigenschappen van dit boek. Verdens Gang. Een kunstwerk: omdat het niet alleen een groot, maar ook een goed, een edel werk is. Idun. Bij den Uilgever dezes verscheen mede: VICTORIA EEN VERHAAL VAN LIEFDE Naar het Noorsch van KNUT HAMSUN DOOR GERRIT R BAKKER. Prijs ingenaaid /1.90; gebonden / 2.50. DE NOORSCHE PERS OVER „VICTORIA". „Victoria" is een boek over liefde en slechts daarover, een geschiedenis van reine liefde, de allerhoogste, vrij van zinnelijkheid, de sterkste, de fijnste liefde, een vertelling van haar macht over de zinnen der menschen, over haaf droomende schoonheid, haar eeuwig levendig verlangen. Er ligt een geur over dit boek, als van een wind, die over een rozenhaag heeft gestreken en die benevelt als zuidelijke wijn. Het zingt tot de ziel als zoete muziek in de duisternis der nachten aan de Middellandsche Zee, als de sterren hoog aan den hemel staan. Fcedrelands Ven. In zijn levendige, kleurrijke taal vertelt Hamsun hier de geschiedenis der liefde van de burchtfreule Victoria en den armen dichter Johannes Mulder. In karakterteekenende kunst is H amsun nooit dichter het hoogste punt genaderd dan in dit boek; er ligt een hooge vlucht en diep gevoel in de schildering. Vestlandsk Tid. „Victoria" is een boek van een lijne en zeldzame bekoorlijkheid en tezelfdertijd van enkel grootheid. Er wordt niets in gevonden, wat niet ieder kan lezen. Er is niets gevaarlijks, niets slechts, niets ruws, niets pijnlijks, niets onbehaaglijks in. Het is ideaal schoone kunst van 't begin tot het einde. Neem en lees het. Lurens Duskends Amtstid. Uit een oogpunt van kunst is het vol schoonheid, phantasie en stemming. Kultur og Kirke. „Victoria" zal als fakkellicht door zijn stemming feest met zich brengen, overal waar het gelezen wordt. Kristiania Dagsavis. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: LEVENSRAADSEL Naar het Zweedsch van GUSTAF AF GEIJERSTAM DOOR HENDRIKA BLEEKER. Prijs ingenaaid /2.25, gebonden /2.90. De Zweedsche Pers over „Levensraadsel". Men kan gerust zeggen, dat Geijerstam misschien nooit z°o n volkomen kunstwerk heeft geschreven als zijn boek „LEVENSRAADSEL . Deze van omvang kleine, maar van inhoud machtige geschiedenis geeft misschien niet dien vorm van zwaarmoedige levenservaring en berusting weer zooals „Medusas HufVud", maar is meer volkomen van stiil en opzet, heeft een meer aangrijpende uitwerking. ..LEVENSRAADSEL' komt wel het meest het werk „Levensslaaf met zn fatalisme, van Jonas Lie. nabii Vol gens mijn meening overtreft zelfs het Zweedsche boek dat van den beroemden Noor. Het is grooter van opzet en dXi,BSÏ« gedeelten in Geijerstam's boek ont daan van elk spoor van poging tot effect, zijn door hun oprechtheid en ernst werkelijk subliem. a.?r GeJjerstam al de verschrikking van het noodlot tevens diep in het leven van •!?*' 1 beschrijven en het is het gevoel van in contact te zyn met het angstig bonzende hart van n AnA^dii£»d?el«te der menschheid, hetwelk aan „LEVENSRAADSEL z n ingrijpende kracht verleent. Er ligt de poezie in van een rechtvaardigheid, die haar hfitS?o° in de ?uiv®re vlammende waarheid, en het is, alsof deze van het begin tot het einde op hare boek draagt! sterke vleueels Gustap af Geijerstam's (O. L in het „Zweedsche Dagblad"). Dit boek is een meesterstuk van kunst, dat den lezer vin heTbestian SlaaD *D d® raad8elachti»e mysteriën (Nya Pressen). „„ In zijn geheel is „LEVENSRAADSEL" een kunstwerk en verdient in alle kringen te worden verspreid. (Stockholms Dagblad). Het boek bevat ongetwijfeld het resultaat van diet>e Fn^oeièn^eCkunstUdiën ®n beschouwinSen> weergegeven (K. W. in G. H. T.). MIJN KLEINE JONGEN MIJN KLEINE JONGEN NAAR HET DEENSCH VAN CARL EWALD DOOR MARGARETHA MEIJBOOM MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1902 SOEK", COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. THIEME, NIJMEQEN , I. Mijn kleine jongen begint te leven. Voorzichtig, nu en dan struikelend over zijn eenigszins naar binnen gebogen beentjes, stapt hij over de straatsteen en, kijkt naar alles, waarnaar gekeken moet worden, en bijt in de appeltjes, die hem toekomen en die verboden zijn. Hij is geen mooi kind; dus hij zal wel een knappe jongen worden. Maar hij is een prachtexemplaar ! Zijn gezicht kan plotseling opklaren en stralen, en hij kan met groote, koele oogen kijken; hij heeft een sterk instinctmatig gevoel en laat zich niet omkoopen. Nog nooit verkocht hij één kus voor een stukje suikergoed. Er zijn MIJN KLEINE JONGEN. 1 menschen, van wie hij houdt en menschen, van wie hij niet houdt. Er is een, die onvermoeid en vergeefs naar zijn gunst streeft, en onlangs sloot hij vriendschap met iemand anders, die hem nog niet goedendag gezegd had, toen hij al op haar schoot was gekropen en zich daar, met een uitdrukking van vast besloten te zijn, genesteld had. Hij heeft een gewoonte, die ik allerliefst vind: als wij samen wandelen en er iets is, wat indruk op hem maakt, dan laat hij oogenblikkelijk mijn hand los. Als hij dan het verschijnsel heeft onderzocht, en tot een resultaat is gekomen, voel ik zijn vuistje weer in mijn hand. Hij heeft ook slechte gewoonten. Hij is b. v. geneigd, om plotseling en zonder de minste aanleiding op menschen af te gaan, die hij op straat ontmoet en ze met zijn stokje te slaan. Wat hij daarbij denkt weet ik niet, en zoolang hij mij niet slaat, blijft dat een zaak tusschen hem en de betrokken personen. Hij heeft een wonderlijk maniertje om groote woorden op te vangen van een gesprek tusschen volwassenen, ze een poosje te onthouden en dan van mij een verklaring te vragen. „Vader," vraagt hij,... „wat is het leven?" Ik pak hem op, rol hem over den grond en verberg mijn ontroering achter een vroolijk stoeien. En als we dan hijgend en moe naast elkaar zitten, antwoord ik ernstig: „Het leven is heerlijk, mijn jongen... ga het maar moedig in." II. Vandaag heeft mijn kleine jongen mij zijn eerste les gegeven. Het was in den tuin. Ik zit in de schaduw van den grooten kastanjeboom te schrijven, daar, waar de beek dicht langs het pad loopt. In het gras, in de zon zit hij met de sprookjes van Andersen op zijn schoot. Lezen kan hij natuurlijk nog niet, maar hij laat zich voorlezen, altijd dezelfde verhaaltjes van voren af aan. Hoe beter hij ze kent, hoe liever hij ze hoort. Hij volgt nauwkeurig iedere bladzij, weet precies, waar alles staat, en betrapt den lezer, die wat overslaat, onmiddellijk. Twee verhalen vindt hij 't mooiste van alles. Dat zijn: „De trouwe Johannes" van Grimm en „De kleine Zeemeermin" van Andersen. Als er iemand komt, van wie hij houdt, haalt hij het dikke boek van Grimm voor den dag, met al die mooie platen en vraagt „De trouwe Johannes" voor te lezen. Als men dan onwillekeurig ophoudt, omdat het zoo vreeselijk treurig is van al die doode kindertjes te lezen, komt er een heldere glimlach op zijn smal, ernstig gezichtje en hij zegt geruststellend en trotsch, dat hij het beter weet: ,.Ja, maar ze worden immers weer levend." Maar vandaag is hij verdiept in „De kleine Zeemeermin." „Schrijf je nu ook zulke verhaaltjes?" vraagt hij. „Ja," antwoord ik, „maar ik ben wel bang, dat ze zoo mooi niet worden." „Je moet maar erg je best doen," zegt hij, en dat beloof ik. 't Blijft een poosje stil. Ik schrijf door en denk niet meer aan hem. „Is er ook een zeemeermin daar in de beek?" vraagt hij. „Ja, 's zomers komt ze boven." Hij knikt en kijkt naar de beek, die zoo zacht en gelijkmatig voortkabbelt, dat men bijna geen beweging in 't water ziet. Aan den overkant staat het riet groen en dicht, en er is ook een vogel, die zingt. De glazenmakers suizen en trillen met de vleugels. Ik zit met mijn hoofd in de handen, in mijn werk verdiept. Opeens hoor ik een geplas. Ik vlieg op, gooi door die beweging de tafel om, spring voort en zie, dat mijn kleine jongen weg is. De beek golft en schuimt; breede kringen rollen over 't watervlak voort. In een oogenblik sta ik midden in 't water, vind hem en neem hem op. Hij staat in 't gras, druipnat, hoestend en proestend. Zijne dunne kleeren zijn tegen zijn teer lichaampje geplakt, zijn gezicht is zwart van modder. Maar uit al dat vuil glinsteren een paar booze oogen. „Er was geen zeemeermin," zegt hij. Ik weet zoo dadelijk niet, wat ik antwoorden moet en heb geen tijd tot bedenken. „Schrijf je nu ook zulke verhaaltjes?" vraagt hij. „Ja," antwoord ik beschaamd. „Ik vind 't leelijk van jelui," zegt hij dan, „jelui houden kleine jongens voor den gek." Hij keert mij den rug toe, en gaat — trotsch en nat als hij is — naar huis zonder om te kijken. Dien avond verdwijnen Grimm en Andersen op een raadselachtige manier, die nooit wordt opgehelderd. Hij zal ze in 't eerst wel missen, maar hij zal niet weer bedrogen worden. III. Mijn kleine jongen en ik hebben een zeer interessante wandeling in 't Frederiksbergpark gemaakt. Er was een hartveroverend lief klein muisje. Twee vinken, man en vrouw, bouwden hun nestje vlak voor onze oogen. Een slak kroop rond en had geen geheimen voor ons. En er waren gele en witte bloemen, en groene bladen, die ons de zonderlingste sprookjes vertelden. ... in één woord, hij vond er alles wat zijn klein hoofdje bevatten kon. Nu zitten we op een bank en verwerken al die indrukken. Plotseling dreunt de lucht door een geweldig gebrul. „Wat was dat?" vraagt mijn kleine jongen. „Dat was de leeuw in den dierentuin," antwoord ik. Maar terwijl ik het zeg, verwensch ik mijn eigen domheid. Ik had kunnen zeggen, dat het een kanonschot was, dat de geboorte van een prins verkondigde . . . een aardbeving . . . een porceleinen schotel, die uit den hemel in stukken viel . . . alles — behalve de waarheid. Want nu wil mijn kleine jongen weten, wat de dierentuin voor een ding is. Ik vertel het hem. In den dierentuin is het akelig. Wilde dieren, die gewend zijn vrij rond te loopen in de landen, waar ze vandaan komen, en die in 't geheel geen kwaad gedaan hebben, worden er opgesloten. Daar heb je nu dien leeuw, dien je hoorde brullen. Hij is zoo sterk, dat hij een politieagent met één slag van zijn klauw kan doodslaan ... hij heeft groote, trotsche oogen en vreeselijk scherpe tanden. Hij woont in Afrika, en als hij 's nachts brult, beven de andere dieren van schrik in hun holen. Hij heet de koning der dieren. Hem hebben ze op een dag gevangen in een val — hoe valsch, hé? — hem gebonden en hierheen gesleept, en opgesloten in een kooi met ijzeren tralies, niet half zoo groot als 't kamertje van Keetje. En daar loopt nu de koning op en neer... aldoor maar op en neer... en knarst op de tanden van woede en verdriet, en brult, dat je 't heel, héél ver kunt hooren. Buiten zijn kooi staan laffe menschen en lachen hem uit, omdat hij niet los kan komen en hen opeten, en steken hun stok door de tralies om hem te plagen. Mijn kleine jongen staat vóór me en kijkt me met groote oogen aan. „Zou hij ze opeten, als hij loskwam?" vroeg hij. „Oogenblikkelijk." „Maar kan hij niet loskomen?" „Neen... 't is heel akelig, maar hij kan niet loskomen." „Vader... laten we naar den leeuw gaan kijken." Ik doe alsof ik 't niet hoor en vertel verder, van de zonderlinge vogels, die daar zijn: groote arenden, die over alle kerktorens en over de hoogste boomen en bergen heenvlogen, en neerschoten op lammeren en hazen, en ze aan hun jongen in 't nest brachten. Nu zitten ze daar in kooien op een stokje, als kanarievogels, gekortwiekt en blind. Meeuwen, die dag in, dag uit over de woeste zee vlogen, — nu plassen ze in een tobbetje water en schreeuwen jammerlijk. Wonderlijke roode en blauwe vogels, die in hun jeugd tusschen prachtige, bonte bloemen leefden, in bosschen, die duizendmaal grooter waren dan 't Frederiksbergpark, die geurden en waar 't donker was als de donkerste nacht onder de boomen, en waar de heerlijkste zon op de boomtoppen scheen, — nu zitten ze in heel kleine kooitjes en laten de kopjes hangen, terwijl ze kijken naar vervelende jonge- tjes in donkerblauwe buisjes, met zwarte kousen en hooge laarsjes aan en matrozenmutsjes op. „Zijn die vogels heusch blauw?" vraagt mijn kleine jongen. „Ja, hemelsblauw en o, zoo bedroefd!" „Vader... zullen we niet eens naar die vogels gaan kijken?" Ik neem zijn hand in de mijne. „Neen, laten we dat niet doen. Waarom moeten daar nog meer domme jongetjes heengaan ? Je weet niet hoe akelig je er van wordt, als je al die arme gevangen dieren ziet." „Vader... ik wou er zoo graag heen." „Luister nu naar mij en doe het niet. 't Zijn niet de dieren, zooals ze wezenlijk zijn, die je daar zien kunt. Ze zijn ziek en leelijk en kwaadaardig door 't gevangen zitten, door hun verlangen en verdriet." „Maar ik wou ze zoo graag zien." „Nu, ik zal je eens wat vertellen. Het kost vijfentwintig cent voor jou en vijftig voor mij om in den dierentuin te komen. Dat is samen vijfenzeventig cents, een heeleboel geld! Nu gaan we er niet heen, maar nu dadelijk koopen we het grootste spaarvarken, dat we krijgen kunnen. Daar stoppen we vijfenzeventig cents in. En iederen Donderdag stoppen we weer vijfenzeventig centen in het varken. Dat wordt langzamerhand een heele schat en daarvoor kun jij, als je groot wordt, naar Afrika reizen en naar de woestijn gaan, en den wilden, den echten leeuw hooren brullen, en er van beven, zooals de menschen daar doen. En dan kun je naar de groote, donkere bosschen gaan en er de echte blauwe vogels zien vliegen, vrij en trotsch, tusschen de prachtige bloemen. Je weet niet, hoe heerlijk dat is. Wat zul je dan blij zijn, en wat zullen ze schitteren en mooi voor je zingen..." „Vader... ik zou liever nu naar den dierentuin gaan." Mijn kleine jongen begrijpt geen woord van wat ik bedoel en ik weet geen raad meer. „Zullen we taartjes gaan eten?" vraag ik. „Ik wou liever naar den dierentuin," antwoordt hij. De gevangen leeuw houdt hem bezig. Leelijke, menschelijke gevoelens worden wakker in zijn ziel. Hij heeft de muis en de slak vergeten en de vinken hebben tevergeefs hun nest voor hem gebouwd. Eindelijk sta ik op en zeg kortaf: „Je gaat niet naar den dierentuin; nu gaan we naar huis." En dat doen we; maar we zijn niet in ons humeur. Natuurlijk gaat dat weer over. En ik koop een verbazend groot spaarvarken. Wij doen er ook het geld in, en hij vindt het heel interessant. Maar 's middag vind ik hem in de slaapkamer bezig met een treurig spelletje. Hij heeft een kooi gebouwd, waarin het spaarvarken staat te versmachten. Hij plaagt het, slaat het met zijn zweep en roept: „Je kunt er toch niet uitkomen om mij te bijten . . . dom varken ... je kunt er toch niet uitkomen!" IV. We eten biersoep en tante Anna komt eten. Nu houden we niet erg van biersoep en tante Anna's bijzijn is ook juist geen genoegen. Ze heeft gele tanden en een paar strenge oogen, die niet eens allebei even streng zijn. Ze knort bijna altijd op mijn kleinen jongen en als ze er kans toe ziet, knijpt ze hem. 't Ergste is, dat ze ons altijddoor een goed voorbeeld geeft, wat er ons langzamerhand nog toe brengen zal slecht te worden. Tante Anna houdt ook niet van biersoep, maar ze eet die natuurlijk op met een uitdrukking van groot genot op haar gezicht, en kijkt nijdig naar mijn kleinen jongen, die niet eens moeite doet zich goed te houden. „Waarom eet die kleine jongen zijn heerlijke biersoep niet op?" vraagt ze. Een verachtelijk stilzwijgen is 't eenige antwoord. „Zulke heerlijke biersoep! Ik ken een armen stumper van een jongetje, die verrukt zou zijn als hij zulke heerlijke biersoep kreeg." Mijn kleine jongen kijkt met groote belangstelling naar tante Anna, die met verrukte oogen haar biersoep inslikt. »Waar is hij ?" vraagt hij. Tante Anna doet, alsof zij 't niet hoort. „Waar is die arme jongen ?" vraagt hij weer. , Ja... waar is hij ?" vraag ik. „ Hoe heet hij ?" Tante Anna zendt me een woedenden blik toe. „Hoe heet hij, tante Anna?" vraagt het kind. „Waar woont hij? Hij mag mijn biersoep gerust hebben." „De mijne ook," zeg ik vast besloten en schuif mijn bord weg. Mijn kleine jongen staat met groote oogen MIJN KLEINE JONGEN. 2 onophoudelijk tante Anna aan te kijken. Intusschen is zij weer op haar verhaal gekomen. „Er zijn vele arme jongens, die God zouden danken, als ze zulke heerlijke biersoep konden krijgen," zegt zij. „Er zijn er bij massa's, overal!" „Ja... maar noem er ons maar één, tante," zeg ik. Mijn kleine jongen is van zijn stoel neergegleden. Hij staat met de kin juist bo\ cn de tafel, en zijn handjes om zijn bord, klaar om onmiddellijk met de biersoep naar den armen jongen te marcheeren, zoodra hij zijn adres heeft. Maar tante Anna laat niet met zich spotten. „Massa's arme jongens," zegt ze weer. „Honderden! En daarom moest een andere kleine jongen, dien ik niet noemen wil, maar die hier in de kamer is, zich schamen, omdat hij niet dankbaar voor de biersoep is." Mijn kleine jongen staart Anna aan als de vogel de slang. „Zulke heerlijke biersoep! — Ik moet werkelijk nog een portie hebben." Tante Anna geniet van haar martelaarschap. Mijn kleine jongen staat stom van verbazing met open mond en groote oogen te kijken. Ik schuif mijn stoel achteruit en zeg ernstig verbitterd: „Neen, hoor eens, tante Anna! dat is nu toch al te erg. Hier zitten we met een heeleboel biersoep, waar we volstrekt niet van houden, en die we graag zouden missen, als we maar iemand wisten, die ze hebben wou. U is de eenige, die zoo iemand weet. U kent een armen jongen, die van pleizier zou dansen, als hij biersoep kreeg. U kent er wel honderd. Maar u wilt ons niet zeggen, hoe ze heeten en waar ze wonen." „Neen . . . wat meen je wel!" „En dan zit u hier heel kalm twee porties op te eten, hoewel u best weet, dat er straks een eierkoek na komt. Dat staat u heel leelijk, tante Anna." Tante Anna stikt bijna van ergernis. Mijn kleine jongen bekomt van zijn verbazing, en kijkt met afschuw naar die ondeugende, oude tante. Maar ik zeg ernstig tegen zijn moeder: „Van dit oogenblik af zou 't heel ongepast zijn, als we weer biersoep aten. Wij houden er niet van, en er zijn honderd kleine jongens, die er naar snakken. Als er toch biersoep gekookt moet worden, dan moet tante Anna ze maar komen halen, want zij weet, waar die jongens wonen." De eierkoek wordt zwijgend genuttigd, waarna tante Anna het stof van haar schoenen schudt. Zij bedankt voor koffie van middag. Terwijl ze in de gang staat en al haar mantels en doekjes aandoet, komt er toch nog weer een zweem van twijfel in de ziel van mijn kleinen jongen. Hij slaat zijn groote, groene oogen naar haar op en fluistert: „Tante Anna waar wonen die jongens?" Maar tante Anna schudt het hoofd van ergernis, knijpt hem en gaat weg. Ze heeft een nederlaag geleden, die ze niet meer herstellen kan. V. Mijn kleine jongen komt mijn kamer binnen en vertelt me met een heel ontroerd gezichtje, dat Caesar dood is. En we zetten al wat ons bezig houdt op zij, en we haasten ons naar den trein naar Klampenborg, om te komen waar Caesar is. Want Caesar is de grootste hond, dien we nog ooit gezien hebben. Hij heeft eens een jongen zóó gebeten, dat hij nog kreupel loopt. Hij heeft zelfs zijn eigen meester eens gebeten. Hij kon oogen opzetten en een muil opensperren, zoodat men zich niets vreeselijkers denken kon. En dan was hij weer zoo zacht als een lammetje . . . Mijn kleine jongen kon gerust zijn handje in zijn bek steken. Hij reed op zijn rug en trok aan zijn staart. Toen wij bij den meester van Caesar kwamen, hoorden we, dat Caesar al begraven was. Verschrikt kijken we elkaar aan: Wat gaat dat toch gauw! En we gaan naar het graf op de plaats achter de fabriek, daar, waar de groote schoorsteenen staan. Daar zitten we een poosje en kunnen 't maar niet begrijpen. En we vertellen elkaar alle geschiedenissen, die we van Caesar weten, hoe verbazend groot en sterk hij was. De een weet dit en de ander dat. En onder het vertellen wordt alles nog akeliger en raadselachtiger. Eindelijk gaan we met den trein naar huis. Behalve wij is er nog een vriendelijke oude heer in de coupé, die graag met mijn kleinen jongen een praatje wil beginnen. Maar het kind heeft hem niets te vertellen. Hij staat aan 't venster, waar hij juist met de kin bovenuit komt en staart naar buiten. Hij krijgt een paar hooge schoorsteenen in 't oog. „Daar ligt Caesar begraven," zegt hij. „Ja." 't Landschap vliegt voorbij. Hij denkt maar aan één ding en ziet maar één ding. En als er meer andere schoorsteenen voorbijkomen, zegt hij weer: „Daar ligt Caesar begraven." „Neen, ventje," zegt de vriendelijke oude beer, „dat was immers daar ginds." De jongen ziet hem verwonderd aan. Ik haast me hem gerust te stellen: „Ja, dat zijn de schoorsteenen van Caesar." En terwijl hij weer naar buiten kijkt, trek ik den ouden heer meê naar het verste hoekje van de coupé, en vertel hem wat er gebeurd is. En ik zeg hem, dat het me, als ik blijf leven, later wel gelukken zal mijn jongen het verschil tusschen Petersens en Hansens fabrieken te doen begrijpen, en mocht ik sterven, dan durf ik dat deel van zijn opvoeding gerust aan anderen overlaten. Ja, zelfs al zou hij dat verschil nooit begrijpen, dan zou ik er in berusten. Vandaag geldt het iets anders, iets van meer beteekenis. Het grootste, het sterkste, 't meest levende, wat hij kent, is gestorven . . . „Ach zoo," zegt de oude heer deelnemend. „Een familielid misschien ?" „Ja," zeg ik .. . „Caesar is dood . . . een hond, die ..." „Een hond?" „Ja, maar 't is niet om den hond . . . begrijpt u dat niet... 't is de dood, dien hij voor 't eerst ontmoet... de dood in heel zijn geweldige kracht, in al zijn onbegrijpelijkheid ..." „Vader," zegt mijn kleine jongen, en keert zijn gezichtje naar ons toe. „Wanneer sterven wij?" „Als we oud worden," zegt de vriendelijke oude heer. „Neen," zegt mijn jongen. „Einar heeft een broertje . . . thuis, op de plaats ... en die is dood. En hij was maar een kleine jongen." „Dan is Einars broertje zóó zoet geweest en heeft zóó goed geleerd, dat hij al in den hemel kon komen," antwoordt onze reisgenoot. „Pas maar op, dat jij niet al te zoet wordt," zeg ik lachend en begin met mijn jongen te stoeien. En hij lacht ook; maar gaat dan weer naar het raampje en kijkt uit naar de nieuwe schoorsteenen bij Caesars graf. Maar ik pak den ouden heer bij de schouders en verbied hem ten strengste weer met mijn jongen te spreken. Ik probeer niet meer hem te doen begrijpen, wat ik meen. Ik schud hem door elkaar. Hij kijkt naar de noodrem en als wij aankomen, loopt hij hard weg. Ik ga met mijn kleinen jongen aan de hand door de straten met vele levende menschen. En 's avonds zit ik op den rand van zijn bedje en we spreken over dat onbegrijpelijke : Caesar, die dood is. Caesar, die zoo levend was — zoo sterk en zoo groot! VI. Op onze binnenplaats wemelt het van kinderen, en uit dat troepje heeft mijn kleine jongen zich een zielsvriend gekozen, die Einar heet en die even goed kan zijn als ieder ander. Mijn kleine jongen bewondert hem en Einar laat zich bewonderen, dus berust hun vriendschap op den eenigen zuiveren grondslag. „Einar vindt" . . . „Einar zegt" Einar doet . . . dat hooren we den heelen dag en hij richt zijn leventje daarnaar in. „Ik kan niets bizonders in Einar zien," zegt de moeder van mijn kleinen jongen. ' . "Ik ook niet'" zeg ik. „Maar onze jongen ziet het en dat is genoeg. Ik had vroeger een vriend, die maar niets liefs in jou kon zien; en jij hadt, als ik 't me goed herinner, drie vriendinnen, die 't met jouw smaak maar niet eens waren. Gelukkig voor onzen kleinen jongen hebben we. . ." „Ja, gelukkig!" ,,'t Komt maar op het gevoel aan en niet op het voorwerp," doceer ik verder. „Ja wel," antwoordt ze. Nu gebeurt er in onze binnenplaats iets gewichtigs en angstwekkends, dat op de kinderen een geweldigen indruk maakt, en hun kleine hersens dagen lang genoeg te verwerken geeft. Het roodvonk is gekomen. En roodvonk is maar niet een kleinigheid, zooals b.v. pijn in je buik, als je te veel peren gegeten hebt, of een verkoudheid, als je je jasje hebt vergeten aan te doen. Roodvonk is heel wat anders; — iets vreeslijks en machtigs, 't Komt 's nachts en pakt een kleinen jongen, die 's avonds nog prettig speelde. En dan is de kleine jongen ook meteen weg. Want misschien komt er een wonderlijke wagen de poort inrijden, met twee paarden en twee mannen met glimmende knoopen aan hun jas. De mannen nemen uit den wao-en een mand met een rood kleed en witte lakens, en dragen die de trap op naar de kamer van den zieken jongen. Een poosje later dragen ze de mand weer naar beneden en dan ligt de jongen er in. Maar niemand kan hem zien, want het laken ligt over zijn gezicht, de mand wordt in den wagen gezet, die met een bons dicht gaat en de wagen rolt weg met den jongen er in, terwijl zijn moeder de oogen afdroogt en naar de anderen gaat. Misschien komt er ook geen wagen. Maar dan wordt de zieke jongen in zijn kamer opgesloten, en niemand mag bij hem komen, want hij steekt de anderen aan. En iedereen kan wel begrijpen, dat dit erg akelig is. De kinderen op de plaats praten over niets anders. Zij praten met zachte stemmetjes en geheimzinnige gezichtjes, want zij weten niets zekers. Zij hooren, dat een van de kinderen die in den wagen wegreed, gestorven is; maar dat maakt niet meer indruk op hen, dan dat een van hen ziek wordt en van de binnenplaats verdwijnt. En bij den dag dunt hun troepje en nog niet één is er weer teruggekomen. Ik sta voor 't open venster en kijk naar mijn kleinen jongen, die beneden op de stoep zit met zijn vriendje. Zij hebben de armen om eikaars hals geslagen en zien niets dan elkaar; — dat wil zeggen: Einar ziet zich zelf en mijn kleine jongen ziet Einar. „Als je ziek wordt, kom ik bij je," zegt mijn kleine jongen. „Dat doe je toch niet!" „Ja, zeker, ik kom wèl." Zijn oogen stralen bij die gewichtige belofte; Einar schreit alsof hij al ziek is. En den volgenden dag is hij het ook. Hij ligt in een klein kamertje, heelemaal alleen. Niemand mag bij hem komen. Voor het venster hangt een rood gordijn. Mijn kleine jongen zit alleen op de stoep en staart naar het gordijn. Hij heeft de handen diep in de zakken. Hij heeft geen lust in spelen en spreekt met niemand. En ik loop de kamer op en neer, vol onrust over wat nu komen zal. „Je ben ongerust over onzen jongen," zegt zijn moeder, ,,'t Zou ook wel een wonder zijn als hij vrij kwam." „Neen, dat is het niet. Wat roodvonk hebben we immers allemaal gehad." Maar juist als ik met haar wil spreken over wat me bezighoudt, hoor ik een welbekend grijpen naar den knop van de kamerdeuren hij staat bij ons in de kamer. Ik ken dat zoo goed, mijn jongen, als je zoo schuin de kamer in schuift, met een ernstig gezichtje, en ergens in een hoekje gaat zitten, en de twee menschen aankijkt, die je zooveel genot verschuldigd zijn ... kijkt.... van den een naar den ander. Je oogen zijn grooter en groener dan anders. Je kunt je woorden niet vinden en kruipt wat in elkaar; maar je weet ook niet hoe allerliefst je bent. „Moeder... is Einar ziek?" „Ja. Maar hij wordt zeker gauw weer beter. De dokter zegt, dat het niet erg is." „Steekthij deandere menschen aan, Moeder?" „Ja, dat doet hij. Zijn zusje is gestuurd naar een tante, die buiten woont, om te maken, dat ze ook niet ziek wordt. Niemand mag bij hem komen, behalve zijn moeder, die hem melk geeft en een drankje en zijn bed opmaakt." Een oogenblik stilte. De moeder van mijn kleinen jongen kijkt weer in haar boek en vermoedt niets kwaads. Maar zijn vader kijkt in groote spanning het venster uit. „Moeder... ik wil naar Einar." „Daar kun je niet komen, ventje. Je hoort MIJN KLEINE JONGEN 3 immers, dat hij de anderen aansteekt. Stel je nu eens voor, dat je zelf ziek wordt. En Einar kan ook niet met je praten. Hij slaapt den heelen dag." „Maar als hij nu wakker wordt, Moeder?" „Neen, je kunt niet bij hem komen." Hij heeft er geen vrede mee, en is op 't punt in schreien uit te barsten. Ik zie in, dat het oogenblik gekomen is om hem te helpen. „Heb je Einar beloofd bij hem te komen?" vraag ik. „Ja... Vader..." Hij bedwingt zijn tranen. Zijn oogen stralen. Flink en vroolijk staat hij naast me en steekt zijn handje in de mijne. „Dan moet je 't natuurlijk doen," zeg ik. „Zoodra hij wakker wordt." Zijn moeder slaat plotseling haar boek dicht „Ga nu op de plaats spelen, lieveling; Vader en ik moeten even samen praten." 't Kind loopt weg. En zij komt bij me staan, legt haar hand op mijn schouder en zegt ernstig: „Dat durf ik niet, hoor." En ik neem haar hand en kus die en antwoord even ernstig: „Dat durf ik niet!" Wij zien elkaar aan, wij beiden, die het rijk, de macht en de heerlijkheid deelen. „Ik hoorde ons jongetje zijn belofte doen. Ik zag hem. Een ridder kan niet meer in geestdrift zijn, als hij zijn riddereed zweert. Je kunt wel begrijpen, dat hier geen keus meer is. Roodvonk kan hij toch wel krijgen en 't is niet eens zeker, dat hij het krijgt..." „Als het diphteritis was, zou je zoo niet spreken!" „Misschien heb je gelijk. Maar moet ik nu een dief worden en een kwartje gaan stelen, omdat ik niet zeker weet of ik de verzoeking zou kunnen weerstaan een koninkrijk te rooven ?" „Niemand in de wereld zal je gelijk geven." „Maar jij wel. En meer heb ik niet noodig. De besmetting is hier toch eigenlijk maar bijzaak. Hij kan 't op deze manier krijgen en even goed op een andere. Wij kunnen hem er toch niet voor bewaren." „Maar moeten we hem er daarom met opzet in brengen?" „Dat doen wij immers niet. Wij doen het niet." Zij is hevig bewogen. Ik leg mijn arm om haar heen en wij loopen samen heen en weer door de kamer. „Lieveling... vandaag kan er onzen jongen een groot ongeluk overkomen. Hij kan een schok krijgen. dien hij nooit te boven komt." „Ja, dat kan hij," stemt ze toe. „Als hij zijn belofte niet houdt, is het ongeluk gebeurd, 't Zou al een ongeluk zijn als hij er aan ging denken, dat hij die breken kon... als 't in hem opkomt, dat er iets groots of bijzonders in is als hij ze houdt." „Ja... maar..." „Lieveling..'.. de wereld is vol voorzichtige menschen. Als ze één stap verder gaan, zijn ze al ellendelingen. Zullen we dat tot iets natuurlijks, tot een deugd maken voor onzen kleinen jongen? Zijn belofte was dom... dat is waar..." „Hij is nog zoo klein." „Ja, dat is hij, Goddank! Denk eens aan, wat een zegen het is, dat hij het gevaar niet begreep, toen hij zijn belofte deed en 't nu niet begrijpt nu hij die houden zal. Dat geluksvogeltje! Hij leert zijn woord te houden, precies als b.v. zindelijk te zijn. Als hij eens groot genoeg is om te begrijpen wat hij er mee waagt, is het hem een gewoonte geworden. En dat alles kan hij winnen door de kans op een beetje roodvonk." Zij leunt haar hoofd op mijn schouder en zegt niets meer. Maar 's middags gaat zij, met onzen kleinen jongen aan de hand, naar Einar. Zij staan op den drempel van zijn kamer, zeggen hem goedendag en vragen hoe hij 't maakt, Einar is erg ziek, kijkt niet op en antwoordt niet. Maar dat doet er ook niet toe. VII. Mijn kleine jongen krijgt van Keetje een dubbeltje, met order er bij den bakker beschuiten voor te gaan koopen. Door iets wat de dwazen een toeval noemen, maar wat een hemelsch wonder is — als er ten minste een hemel en wonderen bestaan — hoor ik dat. Ik ga voor mijn venster staan en zie hem de straat oversteken, langzaam, met gebogen hoofd . . . maar langzamer dan anders en met het hoofdje buitengewoon diep tusschen de kleine schouders. Lang blijft hij staan voor 't winkelraam, waar een oneindige massa balletjes en chocolade en suikergoed ligt, en nog veel meer van wat er ooit voor het geluk van kleine jongens werd geschapen. Eindelijk licht hij zijn handje op, doet de deur open, verdwijnt in den winkel en komt er dadelijk weer uit met een grooten zak, waaruit hij naar hartelust eet. En ik, die gelukkig vroeger ook wel eens gestolen heb, loop gauw het huis rond en geef mijn orders. Mijn kleine jongen komt in de keuken. „Leg de beschuiten maar op de tafel," zegt Keetje. Hij blijft even staan, kijkt haar aan, ziet naar de tafel en dan naar den grond. Eindelijk gaat hij zwijgend naar zijn moeder. „Jij bent een flinke jongen, dat je al beschuiten voor Keetje koopen kunt," zegt ze, zonder van baar werk op te zien. Zijn gezichtje wordt héél lang; maar hij zegt niets. Stil komt hij bij mij binnen en gaat zitten op het randje van een stoel. „Je bent bij den bakker geweest, hè?" Hij komt naast mijn stoel staan. Ik zit te lezen, hij drukt zich dicht tegen me aan. Ik kijk hem niet aan, maar ik voel hoe bewogen hij is. „Wat heb je bij den bakker gekocht?" „Balletjes." „Hè, hoe heerlijk. Van morgen kreeg je ook al balletjes. Wie heeft er je nu geld voor gegeven ?" „Keetje." „Zoo ? — Ja, Keetje houdt ook veel van je. Weet je nog wel... die mooie bal, dien ze je op je verjaardag gaf?" „Vader... Keetje zei, dat ik beschuit voor dat dubbeltje koopen moest." „O wee!" 't Is heel stil in de kamer. Mijn kleine jongen schreit bitter, en ik zie bezorgd voor me uit, terwijl ik met mijn hand over zijn haar strijk. „Nu heb je Keetje leelijk gefopt. Zij moet natuurlijk de beschuit voor het eten gebruiken. Nu denkt ze, dat ze op de keukentafel liggen, en als ze nu bij de tafel komt, is er geen beschuit. Moeder heeft haar een dubbeltje voor beschuit gegeven en Keetje heeft het jou gegeven voor beschuit en jij koopt er balletjes voor. Wat zullen we toch beginnen ?" Hij kijkt me wanhopend aan, houdt me vast, zegt honderd dingen zonder een woord te spreken. „Hadden we nu maar een dubbeltje," zeg ik. „Dan kon je op een drafje naar den bakber loopen en beschuiten halen." „Vader..." Zijn oogen worden heel groot — en hij spreekt zóó zacht, dat ik 't nauwelijks hooren kan. „Daar ligt een dubbeltje op Moeders schrijftafel." „Dat is heerlijk!" roep ik blij. Maar onmiddellijk daarna schud ik het hoofd en mijn gezicht wordt weer somber. „Maar dat helpt ons immers niet, mijn jongen. Dat dubbeltje is immers van Moeder. Het andere was van Keetje. De menschen houden zoo vreeselijk veel van hun geld en worden zoo boos als je 't van hen wegneemt. Dat kan ik nu wel begrijpen, want je kunt zoo ongelooflijk veel voor geld koopen. Beschuiten kun je krijgen, en balletjes, broeken en speelgoed en de halve wereld! En 't is ook zoo makkelijk niet om geld te verdienen. De meeste menschen moeten den heelen dag hard werken om zooveel te krijgen als ze noodig hebben. Dus is 't geen wonder, dat ze boos worden als iemand het wegneemt. Vooral als het maar voor balletjes is. Denk nu eens aan Keetje... Zij moet immers den heelen dag kamers aan kant maken, eten koken en vaten wasschen vóór zij haar loon krijgt. Daar moet ze dan kleeren en schoenen voor koopen... en je weet immers wel, dat ze een klein meisje heeft, dat bij juffrouw Olsen woont, en waar zij voor betalen moet? Zij heeft zeker lang gespaard voor ze je dien mooien bal geven kon." Wij loopen de kamer op en en neer, hand in hand. Hij valt telkens over zijn kleine beentjes, want hij kijkt aldoor naar mijn gezicht. „Vader... heb jij niet een dubbeltje?" Ik schud het hoofd en geef hem mijn portemonnaie. „Kijk zelf maar," zeg ik. „Er is geen cent in. Ik heb het laatste vanmorgen uitgegeven." Wij loopen door. We gaan weer eens zitten en beginnen weer te loopen. We zijn erg gedrukt. We zijn door 't verdriet gebogen en kijken elkaar radeloos aan. „Misschien zit er nog een dubbeltje in een of andere la," zeg ik. We vliegen op de laden van de schrijftafel af. We trekken ze allemaal open en snuffelen ze door. De papieren gooien we door elkaar en op den grond... Wat kan ons dat schelen!... Als we maar een dubbeltje vinden!... Hoera!! We grijpen allebei tegelijk naar een dubbeltje, alsof we er om vechten wilden. Een mooi glimmend dubbeltje hebben we gevonden. Zijn oogen schitteren en hij lacht — met de tranen nog in de oogen. „Gauw nu," fluister ik. „Je kunt hier langs gaan, deze deur uit. Dan loop je gauw de keukentrap op... ik zal Keetje roepen, dat ze je niet ziet... en we zullen 't niemand vertellen." Hij is de trap al af. Ik loop hem achterna en roep hem: „Wat heerlijk, dat we dat dubbeltje vonden, hè?" zeg ik. „Ja," antwoordt hij ernstig. En dan lacht hij me zoo gelukkig toe, en ik lach ook. En als trommelstokken gaan zijn kleine beentjes naar den bakker. Van uit mijn venster zie ik hem terugkomen — op een draf, met roode wangen en gelukkige oogen. Hij heeft zijn eerste misdaad begaan en hij heeft het begrepen. En hij heeft niet den angel van het berouw in zijn ziel en niet de zwarte kokarde van vergeving van zonden op zijn muts. 1 ot laat in den nacht zitten zijn moeder en ik over geld te praten. Dat lijkt ons het moeilijkst van alles toe. Want onze kleine jongen moet de macht van 't geld kennen, — en den glans en de vreugd van het geld. Hij moet veel geld verdienen en veel geld gebruiken.. Maar gisteren hebben immers twee menschen iemand dood geslagen om hem zestien gulden en vijftig cents af te nemen... VIII. Het is in den geheimen staatsraad aangenomen, dat mijn kleine jongen een wekelijksch inkomen van twee cent zal hebben. lederen Zondagmorgen zal hem dat uit de schatkist worden uitbetaald, en hij zal er geheel naar goedvinden over beschikken. Hij hoort die mededeeling met zelfbeheersching aan en blijft een poosje alleen zitten om er over na te denken. „lederen Zondag?" vraagt hij dan. „Ja, iederen Zondag." „Tot aan de zomervacantie?" „Tot aan de zomervacantie." In de zomervacantie gaat hij naar buiten naar zijn peettante, in wier huis hij geboren werd. Daarom is de zomervacantie de grens voor zijn tijdrekening. Daarachter komt voorloopig het Nirwana. En wij gebruiken dezen onzen begrensden horizont tot bevordering van ons waar geluk. We rekenen namelijk met behulp van den almanak uit, dat er, als alles blijft gaan als tot nu toe, vijftien Zondagen zullen komen vóór de zomervacantie. Wij richten een la in met vijftien vakjes en leggen in ieder vakje twee centen. Nu weten we wat we hebben en kunnen te allen tijde onzen staat van zaken overzien. En als nu de vele kostelijke muntstukken daar liggen, wordt het hart van mijn kleinen jongen van woeste vreugd vervuld. Hij voelt zich oneindig rijk, voor langen tijd bezorgd. De plaats weergalmt van zijn pochen, van zijn verhalen wat hij met zijn geld doen wil. Bijzondere gunstelingen worden uitgenoodigd boven te komen om zijn schat te zien. De eerste Zondag verloopt normaal, zooals berekend was. De eerste twee centen worden in ontvangst genomen en haastig omgezet in een reep chocolade van de allerbeste soort, met amandelen en suiker er op, in 't kort, een ideale chocolade-reep. 't Geheele proces is in vijf minuten afgeloopen. Dan is de reep verdwenen, behalve een achterblijfsel in de hoekjes van zijn mondje, dat zijn moeder onbarmhartig wegwascht, en een vlek op zijn kraag, die hem hindert. Hij zit bij mij met een niet heel opgewekt gezichtje en laat zijn beentjes bengelen. Ik doe de la open en kijk in 't leege vakje. „Dus die zijn op," zeg ik. In mijn stem ligt een zekere weemoed, die weerklank bij hem vindt. Maar hij spreekt dat niet uit. „Vader, duurt het lang eer het weer Zondag wordt?" „Ja, heel lang, mijn jongen." MIJN KLEINE JONGEN. 4 We zitten een tijd lang in onze gedachten verdiept. Eindelijk zeg ik: „Als je nu een tol gekocht hadt, zou je er misschien meer pleizier van gehad hebben. Ik weet een mooien tol: rood, met een groenen ring. Die ligt vlak over ons in dien speelgoedwinkel. Ik zag hem gisteren en 'k zou me erg vergissen als de man hem niet voor twee cent verkoopen wou. Een zweep heb je immers?" Wij gaan uit om den tol te zien door 't venster. Hij is werkelijk prachtig. „De winkel is gesloten," zegt mijn kleine jongen spijtig. Ik zie hem verwonderd aan. „Ja — maar, wat gaat ons dat aan? We kunnen den tol immers toch niet koopen vóór aanstaanden Zondag. Je hebt immers je twee cent voor chocolade gebruikt. Kom eens hier met je zakdoek, er zit nog wat aan je wang..." We kunnen er niets aan doen. In gedachten en wat spijtig gaan we naar huis. En lang zit hij voor 't venster in de eetkamer, waar hij 't winkel venster zien kan. In den loop van de week bekijken we dagelijks den tol, want men moet de liefde niet laten verkoelen. Men zou ze eens kunnen vergeten. En de tol ziet er steeds verleidelijker uit. Wij gaan den winkel binnen en verzekeren er ons van, dat hij in prijs onze koopkracht niet te bovengaat. We laten den koopman plechtig beloven den tol voor ons te bewaren tot Zondagm orgen, zelfs al mochten er jongens komen, die er meer voor boden. Zondagmorgen vóór negenen zijn we er en verwerven ons den schat met bevende handen. En mijn kleine jongen tolt den heelen dag en slaapt met den tol bij zich, tot hij Woensdagmorgen, zooals de leelijke gewoonte \an tollen is, — spoorloos verdwijnt. Als de beurt aan de volgende twee centen komt, gebeurt er iets bijzonders. Er is een jongen op de plaats, die een scheepstouw heeft, en dus wil mijn kleine jongen ook een scheepstouw hebben. Maar dat gaat met moeielijkheden gepaard. Nauwkeurige informatiën hebben ons namelijk geleerd, dat scheepstouwen, zooals de bezittende klasse gebruikt, nergens te krijgen zijn voor minder dan tien cents. Reeds Zaterdags is die zaak besproken. „Dat is doodeenvoudig," zeg ik. „Je gebruikt morgen je twee centen niet. Aanstaanden Zondag doe je 't ook niet en de twee daaropvolgende ook niet. Tegen den Zondag die dan komt, heb je tien centen opgespaard en kun je onmiddellijk je scheepstouw koopen." „Wanneer krijg ik het dan ?" „Over vijf Zondagen." Hij zegt niets, maar ik zie wel, dat hij mijn idee niet heel schitterend vindt. In den loop van den dag doet hij echter eenige kennis van geldzaken op uit mij onbekende bronnen, die hij Zondagmorgen opdischt met de volgende woorden : „Vader u moet me tien centen voor het scheepstouw leenen... Als u me tien centen wilt leenen, krijgt u twintigmaal twee centen van mij." Hij staat heel dicht bij me, vuurrood en erg verlegen. Ik zie, dat hij rijp is om in de handen van woekeraars te vallen. „Zulk soort van zaken doe ik niet, vriendje, antwoord ik. „Je zoudt er ook geen voordeel bij hebben. Je kunt het ook niet eens doen, want je hebt nog maar dertien keer twee centen over, zooals je weet." Hij ziet er uit als iemand, wiens laatste hoop vervlogen is. „Laat ons nu eens zien," zeg ik. En we gaan naar de la en turen er lang en diepzinnig in. „We konden 't misschien zóó doen: — dat ik je nu tien cent gaf. Dan krijg ik nu jouw twee centen en de volgende vier weken ook." Hij valt me in de rede met luid gejuich. Ik neem mijn beurs en geef hem een dubbeltje en neem twee centen uit de la. „Dat wordt niet prettig de volgende week," zeg ik, „en al die vier andere weken nog." Maar de lichtzinnige jonge man is al weg. Natuurlijk wordt zijn schuld met groote plechtigheid afbetaald. Hij is er altijd zelfbij als de la opengetrokken wordt, en ziet toe, dat de twee centen er uitgenomen en in mijn zak gestoken worden, in plaats van in den zijne. De eerste keer gaat het best. Hij vindt het zelfs aardig, dat ik ze krijg en het touw ligt nog versch in zijn herinnering. Ook al het verdriet, dat hij had vóór hij het koopen mocht. Den tweeden Zondag is 't al zoo aardig niet meer, en als de vierde termijn komt, is 't gezicht van mijn kleinen jongen erg betrokken. „Scheelt er wat aan?" vraag ik. „Ik zou zoo graag een reep chocolade hebben," zegt hij, zonder me aan te zien. „O, is 't anders niet! Die krijg je weer over tien dagen. Dan heb je je scheepstouw betaald en krijg je de twee centen weer." „Ik zou zoo graag vandaag een reep chocolade hebben." Ik betuig mijn oprechte deelneming, maar dat helpt natuurlijk niet. Weg is weg. Hij heeft het met eigen oogen gezien, en weet precies hoe alles gegaan is. En dien Zondagmorgen scheiden we in een gedrukte stemming. Maar wat later op den dag vind ik hem voor de opengetrokken la met een nadenkend gezichtje. Ik ga stil voor mijn schrijftafel zitten en wacht. En ik hoef niet lang te wachten, om te zien, dat zijn ontwikkeling als oeconoom volkomen normaal verloopt. „Vader ... als we nu die twee centen daar hier in 't vakje voor dezen Zondag leggen... en als ik die dan kreeg en een reep chocolade kocht." „Dan heb je dien anderen Zondag immers geen twee centen." „Dat kan me niet schelen, Vader." Wij spreken er over — en daarna doen we het. Hiermee beginnen we dus aan een wild speculeeren. Reeds den volgenden Zondag is hij slim genoeg om de laatste twee centen, die vlak bij de zomervacantie liggen, te nemen. Zorgeloos gaat hij voort op den weg der zonde, tot eindelijk de slag valt en er vijf lange Zondagen achter elkaar komen zonder één enkelen cent. Waar zouden ze vandaan komen? Zij zijn er geweest. Dat weet hij. Nu zijn ze weg. Hij heeft ze zelf gebruikt. Maar op die sombere dagen van armoede zit hij eiken morgen bij de leege la. En we spreken lang en diepzinnig over dit pijnlijk verschijnsel, dat toch zoo eenvoudig en begrijpelijk is en waar we ons in moeten voegen. En we hopen, dat deze ervaring ons ten goede komen zal, als we na de vacantie aan een nieuwe rij van twee centen beginnen. IX. Mijn kleine jongen is verloofd. Zij is een groot, grofgebouwd kind, drie jaar ouder dan hij, en hoort zonder twijfel tot den lageren adel. Ze heet Wiesje. Door een misverstand, op zijn leeftijd te vergeven, en bovendien volkomen verklaarbaar door Wiesjes uiterlijk, noemt hij haar: Viesje — „kleine Viesje" en onder dien naam zal zij in de historie geboekt worden. Hij ontmoette haar op den boulevard, waar hij in dit mooie voorjaarsweer met andere kinderen speelt. Hij motiveert zijn verloving heel goed: „Ik wilde een meisje voor mij alleen hebben." Ik moet al heel weinig verstand van de mannen hebben, als hij 't niet goed getroffen heeft. Niemand zal hem Viesje' betwisten. Als een echte gentleman bracht hij oogenblikkelijk zijn meisje bij ons aan huis om haar voor te stellen. Ter eere van de plechtigheid ging hij niet zooals gewoonlijk de keuken in, maar belde aan de voordeur. Ik deed zelf open. Daar stond hij met zijn bruid aan de hand en met schitterende oogen. „Vader... dat is Viesje. Zij is mijn meisje en wij zullen samen trouwen." „Ja, dat doet men gewoonlijk met zijn meisje," antwoordde ik philosophisch. „Kom binnen, Viesje, en wees ons welkom." „Je moet je voeten afvegen, Viesje," zegt mijn kleine jongen. De moeder van mijn kleinen jongen is niet ingenomen met het geval. Ze sprak er zelfs over Viesje het huis te verbieden. „Dat kunnen we niet doen," zeg ik. „Ik ben er ook niet verrukt over, maar 't is nog niet zeker, dat het aanblijft." „Ja... maar..." „Weet je nog wel hoe weinig het hielp, dat je moeder mij indertijd het huis verbood ? We ontmoetten elkaar overal en kusten elkaar vreeselijk. Ik kan me best begrijpen, dat je dat nu vergeten bent, maar je moet er nu toch weer eens aan denken, nu je zoon zoover is. En je moet vooral zijn loyale handelwijze tegenover zijn bejaarde ouders waardeeren." „Lieve hemel!" „En dan moet ik je er aan herinneren, dat het voorjaar is. De boomen loopen uit. Je kunt het misschien van uit je keukenvenster en van je plaats aan het naaitafeltje niet zien, maar ik, die door de heele stad rondzwerf, heb het opgemerkt. Je weet wel wat Byron zegt: „In Maart schiet men hazen, in Mei vraagt men zijn meisje." Viesje is dus in de familie opgenomen. Maar ze moet een beetje in quarantaine blijven, als ze komt. Dan wascht en kamt de moeder van mijn kleinen jongen haar zeer zorgvuldig. Viesje vindt het niet prettig, maar mijn jongen wel. Hij ziet er belangstellend naar en wijst er onmiddellijk op als een of ander plekje niet door de spons geraakt is. Wat er dan in hem omgaat, kan ik niet uitmaken. In liefde is immers heel wat wreedheid en zelf vindt hij 't vreeselijk gewasschen te worden. Misschien wil hij eiken dag zijn geliefde uit de golven zien opstijgen als Venus Anadynema. Misschien is 't ook enkel plichtgevoel: verleden week liet hij in koelen bloede Viesje een half uur op de stoep staan, totdat zijn moeder thuis kwam. Een ander van zijn vermaken is Viesje te zien eten. En dat kan ik me wel begrijpen. Hier is, evenals bij het toilet maken, wat te zien. Ook zijn moeder en ik zouden er graag naar kijken, als er maar eenige kans was haar genoeg te geven. Maar die is er niet, ten minste niet met mijn inkomen. Als ik dan dat alles verdwijnen zie, zonder dat er zelfs een schaduw van voldaanheid in haar oogen komt, kan ik beven voor de toekomst. Maar hij is opgeruimd en zorgeloos. Natuurlijk komen er ook wel eens wolken aan den hemel. Voor eenige dagen zaten ze in de eetkamer over hun huwelijk te praten. Mijn kleine jongen beschreef hoe hun huis wezen zou, en de tuin en de paarden. Viesje had hier niets op aan te merken, en daar had ze ook geen reden voor, want 't was alles even mooi; maar daarna ging het verkeerd. „We moeten veertien kinderen hebben," zei mijn kleine jongen. „Neen," zei Viesje. „We moeten er maar twee hebben. Een jongen en een meisje." „Ik wil veertien hebben." „Ik maar twee." „Veertien." „Twee" — Ze kwamen niet verder. Mijn kleine jongen was sprakeloos van schrik over Viesjes gierigheid. En Viesje kneep de lippen vast op elkaar en knikte koppig. Toen barstte hij in tranen uit. Ik had hem wel kunnen uitleggen, dat Viesje, die dagelijks met zes broertjes en zusjes aan tafel zit, een tafel gedekt voor de kinders bij haar aan huis, met een ander oog de kinderen beschouwen moet dan hij ,Zij kan niet inzien, dat kinderen bij een goed ingericht tehuis behooren, maar moet ze veeleer voor een soort van bandieten aanzien, die eens anders eten opeten. Maar ik voelde me niet gerechtigd ongevraagd de huiselijke omstandigheden van de jonge dame te bespreken. Een goed ding is 't dat Viesje niet onafscheidelijk van haar familie is, noch haar familie van haar. Het is nog niet gebeurd, dat ze naar haar kwamen vragen, hoe lang ze ook bij ons bleef. We weten alleen, waar ze woont en hoe haar vader heet. Meer niet. Toch merken we op een andere manier, dat onze schoondochter geen verlaten wees is. Als ze bijv. een paar kousen of een hemd van ons gekregen heeft, is het altijd den volgenden dag weg en dat gaat zoo door tot alle zes de broers en zusters voorzien zijn. Eerst dan hebben wij het genoegen Viesje wat netter te zien. Men neemt natuurlijk aan, dat zij zoo dicht bij 't vuur zit, dat ze zich altijd warmen kan. En dat doet ze natuurlijk ook. En ik troost de moeder van mijn kleinen jongen er mee, dat als het met Viesje niet gaat, hij een van de zusters nemen kan en dat er dan dus niets verloren ging. X. Mijn kleine jongen vertelt me in vertrouwen dat hij zoo graag een peer wil hebben. Maar de peren hooren tot het gebied van zijn moeder en ik ben er zeker van, dat hij gekregen heeft wat hem toekomt. Wij zijn 't er dan ook dadelijk over eens, dat 't een onzinnige, geheel ongemotiveerde, heerlijke extra peer is, waarnaar hij verlangt. Maar helaas! hij bekent ook, dat hij met deze sollicitatie al bij Mama geweest is en daar afgewezen werd. 't Is een ernstig geval. Toch is de zaak niet hopeloos. Want ik ben een man, die weet hoe weinig peren er voor ons arme menschenkinderen overschieten en hoe verrukkelijk een extra peer smaakt. En ik ben er blij om, dat mijn kleine jongen die extra peer niet opgaf bij de eerste moeielijkheid. Ik zie aan 't verlangen in zijn groene oogen hoe groot de peer is. En ik denk er met rechtmatigen vadertrots aan, dat hij zijn meisje en zijn baantje wel winnen zal, als 't zoover is. Nu bespreken wij de zaak van alle kanten. Ten eerste is er kans op buikpijn. „Dat kan me niet schelen," zegt hij. In die opvatting kan ik me wel verplaatsen. „Dan wordt Moeder misschien boos." „Neen . . . Moeder wordt nooit boos. Ze wordt bedroefd, en dat is akelig. Maar dan moeten we probeeren 't haar op een andere manier te vergoeden." We sluipen dan naar binnen en stelen de peer. Ik geef hem in overweging of we misschien — als de peer op is — 't toch aan MIJN KLEINE JONGEN. 5 Moeder zullen zeggen. Maar dat lijkt hem niet goed toe. „Dan krijg ik er van avond geen," zegt hij. En als ik dan het vermoeden opper, dat 't toch wel zou kunnen zijn, dat Moeder onder den indruk kwam van zulk een verbazende oprechtheid, schudt hij vast overtuigd 't hoofd. „Je kent Moeder niet," zegt hij. En dan moet ik natuurlijk zwijgen. Kort daarna staan de moeder van mijn kleinen jongen en ik bij 't venster, en vermaken ons over die geschiedenis. We krijgen hem in 't oog beneden op de plaats, hij zit op een stoepje met den arm om kleine Viesjes hals. Ze hebben de peer gedeeld. En nu zingen ze samen — leelijk valsch en met een akelige sentimenteele uitdrukking op hun gezicht — een liedje, dat Viesje kent: „Want rijkdom is maar geleend door Gods hand, En armoede is een belooning." En we voelen een groote droefheid over ons komen. We willen 't leven mooi maken voor onzen kleinen jongen, en zijn oogen groot om het te zien, zijn handen sterk om het te grijpen. Maar wij voelen ons machteloos tegenover alle bescheidenheid en geduld en berusting, die gepreekt worden van den kelder tot den zolder, in de school en in de kerk ... al die deugden van den tweeden rang, die een oud man de laatste weinige schreden naar 't graf kunnen verlichten, maar die niets dan grove leugens zijn voor wie nog jong is. XI. Viesje is op visite bij ons en mijn kleine jongen zit aan haar voeten. Ze heeft de vingers in heur haar begraven en leert, en leert... Ze leert de tien geboden. Ze stottert en hapert en begint weer van voren af aan, met strakke oogen en een wanhopend mondje: — „Gij zult — gij zult niet..." Mijn jongen ziet haar met het teerste medelijden aan. Hij heeft al een paar van de geboden geleerd door naar haar te luisteren, en helpt, haar nu en dan door een woord voor te zeggen. Dan komt hij naar mij toe en zegt bekommerd: „Vader... moet Viesje dat alles doen, wat in de tien geboden staat ?" „Ja." Hij gaat weer bij haar zitten. Zijn hart stroomt over van medelijden, zijn oogen zijn vochtig. Zij ziet niet naar hem, maar blokt dapper door: „Gij zult, gij zult niet..." „Vader als ik groot word, moet ik dan ook alles doen wat in de tien geboden staat?" „Ja-a." Hij ziet me wanhopend aan. Dan gaat hij weer naar Viesje en luistert, maar nu denkt hij alleen aan zichzelf. Plotseling valt hem wat in. Hij staat weer naast me, legt zijn armen op mijn knie en ziet mij met zijn groote, groene oogen vast aan: „Vader doet u alles wat in de tien geboden staat?" „Ja-a-a!" — Hij ziet er uit als een mensch, wiens laatste hoop vervlogen is. Ik zou hem zoo graag helpen, maar wat moet ik in 's hemels naam doen ? Hij denkt ernstig na, schudt dan het hoofd en zegt met groote tranen in de oogen: „Vader... ik geloof niet, dat ik dat alles doen kan, wat in de tien geboden staat." En ik trek hem naar me toe, en we schreien samen omdat het leven zoo moeilijk is, terwijl Viesje voortblokt als een zoet meisje. XII. Dat weten we allen, dat de zonde in de wereld kwam door de wet. Viesjes tien geboden hebben ons de zonde gebracht. Als zij komt heeft ze altijd een paar vreeslijke catechisatieboekjes bij zich. Haar ouders vinden 't blijkbaar het natuurlijkste, dat haar geest bij ons gevormd wordt. Haar exemplaren van die twee klassieken zijn niet van gisteren. Waarschijnlijk hooren ze tot de familiediamanten van Viesjes ouders. Ze zijn in duimdik grauw papier gewikkeld, dat door een zware laag vuil beveiligd is tegen de aanraking van zindelijke vingers. Men kan ze al van verre ruiken. Maar mijn kleine jongen is geen fat. Als Viesje met haar studie klaar is — zij leert altijd hardop —, vraagt hij haar verlof om in de werken te bladeren, waar zij die wonderlijke woorden uit haalt. Hij staart eerbiedig op de letters, die hij niet lezen kan. En dan vraagt hij. Hij vraagt Viesje, hij vraagt het dienstmeisje, hij vraagt ons. Eer iemand het vermoedt is hij thuis in de heele theologie. Hij weet, dat God in den hemel is, waar alle goede menschen komen, terwijl de slechte in de hel gestopt worden. Dat God de wereld in zes dagen geschapen heeft en gezegd, dat men op Zondag niets doen mag. Dat God alles kan en alles weet en alles ziet. Hij bidt dikwijls, kruipt dan zoo hoog mogelijk naar boven, om dichter bij den hemel te zijn en schreeuwt zóó hard als hij kan. Laatst vond ik hem boven op de trap. „Onze lieve Heer! U moet ons alsjeblieft morgen mooi weer geven, want we gaan naar 't bosch." Hij zegt tegen iedereen: „je", behalve tegen Onze lieve Heer en tegen den kruidenier. Hij transigeert nooit. 't Dienstmeisje dekt de tafel voor de gasten en wordt gewezen op een gaatje in 't tafellaken. „We leggen 't zóó, dat niemand 't ziet," zegt ze. „Onze lieve Heer ziet het." „Hij komt van avond niet," zegt het godde- looze wicht. „Jawel... Hij is overal," antwoordt mijn kleine jongen streng. Op mij past hij bizonder. „Je mag niet „Gut" zeggen, Vader. Viesjes juffrouw zegt, dat alle menschen, die „Gut" zeggen, in de hel komen.' „Ik zal 't niet meer doen," antwoord ik ootmoedig. Op een Zondagmorgen vindt hij me schrijvende en berispt mij ernstig. „Mijn jongetje," zeg ik bedroefd. „Ik moet wel iederen dag werken. Als ik Zondags niets doe, voer ik Maandags ook niets uit. En voer ik Maandags niets uit, dan ben ik Dinsdags ook lui. En zoo gaat het voort." Hij peinst, en ik ga voort met den moed der vertwijfeling: „je hebt wel gezien, dat Viesje een nieuw catechisatieboekje noodig heeft, 't Hare is leelijk en oud." Dat stemt hij toe. „Dat krijgt ze nooit," zeg ik met nadruk. „Haar vader rust zóó verschrikkelijk op Zondag, dat hij de andere dagen haast niets doen kan, hij verdient nooit genoeg om een nieuw catechisatieboekje te koopen." Ik het 't gewonnen — deze keer. Maar de oorlog wordt aanhoudend voortgezet. De moeder van mijn kleinen jongen en ik zitten in den schemer bij zijn bed en spreken hier zachtjes over. „Wat moeten we toch doen?" zegt ze. „We kunnen niets doen," antwoordde ik. „Viesje heeft gelijk: God is overal. Wij kunnen Hem niet buiten sluiten. En al konden we dat een tijd lang, — wat zou dat helpen ? Dan kwam er misschien een dag, dat onze kleine jongen ziek of bedroefd was en dat de priesters met hun God kwamen aandragen als met een nieuw, nog onbeproefd, wonderlijk geneesmiddel en hem hoofd en hart in verwarringbrachten. Onze jongen moet maar liever de catechisatieboekjes, de aanneming en dat allemaal doormaken. Dan wordt hem dat iets gewoons en bekends en later ziet hij door dat alles heen, zooals wij ook." Maar als hij nu komt vragen hoe groot God is? of Hij grooter is dan de Ronde Toren, hoe ver de hemel weg is... waarom het laatst toch geen goed weer werd, toen hij er zoo mooi om gebeden had. .. Dan vluchten wij voor het aangezicht des Heeren en verbergen ons als Adam en Eva in den tuin van Eden. En we laten Viesje antwoorden. x) ') Tot recht begrip van dit hoofdstuk moet men weten, dat op de scholen in Denemarken het godsdienstonderwijs verplicht is en alleen in streng orthodoxe richting gegeven wordt. Dit is voor andersdenkenden een groot bezwaar, te meer, omdat het op dit oogenblik nog niet geraden is zich tegen de publieke opinie te •■•"rzetten en de kinderen niet tc laten aannemen. Vert. XIII. Mijn kleine jongen heeft een mededinger i/ekresren, die Hendrik heet, een kwast, die O o ' niet alleen volle zes jaar oud is, maar ook over een onuitputtelijken voorraad drop schijnt te beschikken. En om de maat vol te meten zal Hendrik naar de dansles gaan, en daarom verbaast het me niet, dat mijn kleine jongen vraagt om dansen te leeren, opdat hij in dezen striid niet geheel aan het kortste eindje zal trekken. „Ik raad het je af," zeg ik. „Dat dansen wat je op de dansles leert, is niet mooi en helpt niet zooveel om iemands liefde te winnen, als je wel meent. Ik kan niet dansen en verscheiden lieve dames hebben mij voorgetrokken boven de knapste jonkers. En dan ook heb je kromme knieën ..." Maar dit alles troost hem niet. Zijn gezicht staat donker en hij ziet hulpeloos rond. En daar ik nu zie, dat de toestand ernstig is, besluit ik ernstige maatregelen te nemen. Ik neem hem mee naar een bal. . . een echt bal, waar de menschen, die dansen geleerd hebben, zich té vermaken, 't Is natuurlijk moeilijk hem zoowat wakker te houden, maar het lukt. Stil zitten we in een hoek en zien naar dat vroolijk gewemel. Ik zeg geen syllabe, maar zie naar zijn groote oogen. „Vader . . . waarom springt die man zoo, als hij al zoo bezweet is?" „Ja . . . kun jij dat begrijpen?" „Waarom ziet die dame, met 't hoofd op zij, er uit alsof ze 't zoo vervelend vindt?" „Waarom huppelt die dikke vrouw zoo wonderlijk, Vader?" „Vader! . . . . wat heeft hij daar gekke beenen." 't Regent vragen en opmerkingen. Wij maken grapjes en lachen, dat we de tranen in de oogen krijgen. We fluisteren elkaar ondeugende dingen toe en gaan in een zijkamertje om een paar scheeve beenen na te doen, zoodat 't niet om uit te houden is van de pret. Wij zitten te wachten tot een stoom dorschmachine op zijn ronde ons voorbij komt en stikken bijna van 't lachen, als we 't hooren steunen en blazen. We hebben onbeschrijflijk veel pleizier. En we maken opgang. De stoomdorschmachine en de scheeve beenen en de dikke vrouw en de bezweete heer en nog meer menschen dringen om ons heen en bewonderen den lieven kleinen jongen. Wij nemen de roos aan, want wij zijn het eens geworden, dat we niemand zullen zeggen wat we denken, behalve aan Moeder, als we thuis komen en dan natuurlijk aan Viesje. En we knipoogen en genieten tot hij in slaap valt en naar huis gereden wordt en naar bed gebracht. En dan zijn we over de dansles heen. Mijn kleine jongen schildert met sterke kleuren voor Viesje hoe Hendrik er uit zal zien als hij danst, 't Helpt niet, dat het jonge mensch alles ontkent en verschillende elegante passen uitvoert. Maar ik heb dat voorzien en mijn kleine jongen vertelt trotsch en honend, dat dit alleen maar iets is, waar ze in 't begin domme menschen meê lokken en dat het er stellig en zeker op uitloopt, dat Hendrik zweetend op scheeve beenen rondspringt met een dikke vrouw en een wanhopend gezicht. Intusschen vergeet ik natuurlijk niet, dat, als we alleen afbreken en niet opbouwen, we in een ongezonde twijfelzucht eindigen. Daarom hebben we verschillende dansen gecomponeerd, die mijn kleine jongen op de binnenplaats uitvoert, tot vreugd van Viesje en tot groote ergernis van Hendrik. Wij wijzen er met nadruk op, dat die dansen door ons zelf bedacht zijn en alleen voor de vrouw die we liefhebben, en dat ze alleen voor haar gedanst worden. Er is b.v. een dans met een stok, dien mijn kleine jongen heeft, terwijl Hendrik den rug heeft. Een andere met een paar nieuwe wantjes voor Viesje. En eindelijk de dropdans, die een onbeschrijfelijke verachting voor dat voedingsmiddel uitdrukt. Dat Viesje op een pijp drop zuigt, die ze van Hendrik gekregen heeft, terwijl ze zich vermaakt over de geestigheid van haar anderen aanbidder, hindert mijn kleinen jongen natuurlijk. Maar ik leg hem uit, dat dit komt omdat ze een meisje is, en dat daar niets aan te doen is. Wat Bournonville J) toch wel zeggen zou, als hij ons uit zijn hemel zien kon, weet ik waarlijk niet. ') Een beroemd Deensch balletmeester. MIJN KLEINE JONGEN. 6 Maar ik geloof niet dat hij ons ziet. Als hij daarboven zag hoe er hier op aarde gedanst wordt, bleef hij daar zeker niet. XIV. Er is een groot gevecht en spektakel onder de kinderen beneden op de plaats. Ik hoor ze roepen: „Jood!" en ga naar het venster, en zie mijn kleinen jongen vooraan onder de bandieten, schreeuwend, vechtend met gebalde vuisten en zonder muts. En ik ga rustig weer aan mijn werk; ik ben er zeker van, dat hij over een poosje bij mij komt om zijn hart uit te storten. En hij komt ook dadelijk. Hij gaat, zooals hij gewoonlijk doet, naast me staan, en zegt niets. Ik kijk ongemerkt even naar hem... hij is sterk bewogen en blij, en trotsch als iemand, die zonder vrees zijn plicht gedaan heeft. „Wat hadt jelui een pleizier daar beneden." „Och," — zegt hij bescheiden ... „het was maar een Jodenjongen, dien we afranselden." Ik spring zoo haastig op, dat mijn stoel omvalt. „Een Jodenjongen... heb jelui dien afgeranseld... wat had hij dan gedaan?" „Niets." — Zijn stem is wat onzeker, want ik kijk hem wonderlijk aan. En dat is no£ maar het bearin. Want nu ö O pak ik mijn hoed, en loop de deur uit, zoo hard als ik maar kan en roep: „Kom, kom gauw... we moeten hem vinden en excuus vragen." Mijn kleine jongen draaft meê. Hij begrijpt er geen zier van, maar hij neemt met hart en ziel deel aan den tocht. Wij zoeken op de plaats, wij roepen en schreeuwen; wij vliegen de straat op en den hoek om, zoodat we buiten adem zijn. We vragen ademloos aan drie voorbijgangers of ze ook ergens een armen, mishandelden Jodenjongen gezien hebben. Alles vergeefs! De Jodenjongen en alle bandieten zijn als weggeblazen. En dan zitten we weer boven op mijn kamer, — het laboratorium, waar zijn ziel gekristalliseerd wordt uit de groote gebeurtenissen in zijn klein leven. Mijn voorhoofd is gefronst en ik trommel wanhopend met de vingers op tafel. Mijn jongen staat met beide handen in den zak, en wendt de oogen niet van mij af. „Nu," zeg ik vastbesloten, „nu is er niets meer aan te doen. Ik hoop, dat je dien Jodenjongen later nog eens tegenkomt, dan kun je hem een hand geven en hem excuus vragen. Dan moet je hem zeggen, dat je dat alleen gedaan hebt omdat je dom was. Maar als nu een ander hem weer kwaad doet, zul je hem wel helpen en dien ander ranselen zoolang je kunt." Ik kan 't mijn kleinen jongen aanzien, dat hij bereid is te doen wat ik graag heb. Want hij is nog maar een landsknecht, die niet naar 't vaandel vraagt, waaronder hij dienen zal, maar alleen naar gevecht en buit verlangt. Het is mijn plicht hem te vormen tot een dapper recruut, die zijn lief vaderland verdedigt. En daarom ga ik voort: „Ik zal je eens wat zegen: de Joden zijn heel bizondere menschen. Je herinnert je David wel, waar Viesje op school van geleerd heeft... Hij was een Jodenjongen. En 't Jezuskindje, dat alle menschen eeren en liefhebben, hoewel hij tweeduizend jaar geleden gestorven is... hij was ook een Jodenjongen." Mijn kleine jongen staat met de armen op mijn knie geleund. En ik vertel. De oude Hebreeërs stijgen voor onze oogen op in al hun glans en macht; heel anders dan in Viesjes catechisatieboekje. Ze rijden op hun kameelen in bonte kleeren, en met lange baarden. Mozes en Jozef met zijn broeders, en Simson, en David en Saul. Wonder- lijke sprookjes hooren wij. De muren van Jericho vallen voor 't geluid der bazuinen. „En wat toen?" zegt mijn kleine jongen, een uitdrukking, die hij gebruikte toen hij veel kleiner was, en die nu nog altijd terugkomt als hij door iets meegesleept wordt. Wij hooren van de verwoesting van Jeruzalem, en hoe de Joden hun kleine jongens bij de hand namen en van de eene plaats naar de andere zwierven, gehoond, veracht, mishandeld. Hoe ze geen huis of akker mochten bezitten, maar alleen handel drijven, en hoe de christelijke roovers hun al het geld afnamen, dat zij verdiend hadden. Hoe ze toch aan hun God bleven gelooven en hun oude, heilige gebruiken bewaarden onder de vreemde menschen, die hen haatten en vervolgden. De heele dag is aan de Joden gewijd. Wij kijken naar eenige oude boeken op de plank, waar ik het allerliefst in lees, en die geschreven zijn door een Jood met een ! wonderlijken naam, dien een kleine jongen heelemaal niet kan onthouden. En we hooren, dat de beroemdste man, die nu in Denemarken leeft, een Jood is. En als 't avond is en Moeder aan de piano gaat zitten en het lied zingt, waar Vader t meest van houdt, blijkt het, dat de woorden van een Jood zijn, en dat een andere Jood de melodie gecomponeerd heeft. Mijn kleine jongen is rood en gloeierig, als hij dien avond in slaap valt. Onrustig woelt hij in zijn bedje en praat in zijn slaap. „Hij heeft wat koorts," zegt zijn moeder. En ik buig me over hem heen en kus zijn voorhoofd. En ik antwoord kalm: „Dat is zoo vreemd niet. Vandaag heb ik hem gevaccineerd tegen de ellendigste van alle besmettelijke ziekten." XV. Wij zijn buiten, heel ver van de stad. Echt buiten. Koeien en paarden, varkens en schapen, een prachtige hond en eenden maken onze conversatie uit. Behalve die vrienden, zijn er ook nog eenige tweebeenige, die de vierbeenige bezitten en verzorgen, en die in de oogen van mijn kleinen jongen tot dezelfde soort behooren. De groote zee ligt aan den voet van de helling. De schepen drijven in de verte en hebben niets met ons te maken. De zon verbrandt ons tot we heelemaal bruin zijn. Wij eten als dorschers, slapen als marmotjes en worden wakker als leeuweriken. En het eenige werkelijke verdriet, dat mijn kleine jongen heeft, is dat hem niet werd toegestaan zijn broeken te laten vermaken naar 't model van die van den ouden houthakker. En dan gebeurt het, dat we buren krijgen. Echte Kopenhagenaars! Ze waren er op voorbereid, dat er geen electrisch licht in de boerderij was, maar hadden ze geweten, dat er geen waterleiding in de keuken was, dan waren ze warempel niet gekomen. Ze loopen door de klaver alsof die modder was, en zijn er bedroefd over, dat er zoo weinig korenbloemen in de rogge staan. Een koe, die los op den weg loopt, jaagt hun een schrik aan, waar een koningstijger wel tevreden mee zou kunnen zijn. Het roosje van de familie is Erna. Ze is vijf jaar, haar heel klein gezichtje is lichtgroen; ze heeft waterige blauwe oogen en geel krulhaar. Ze is rijk en feestelijk gekleed, met een breed, slordig ceintuur, fijn geborduurde broekjes en kousen met gaatjes, zonder beenen, en gelakte schoenen. Ze valt, zoodra ze een voet verzet, want ze is alleen gewend over gewreven vloeren en asphalt te loopen. En ik merk dadelijk, dat mijn kleine jongen een vrouw heeft gezien; de vrouw, die we allen eenmaal zien, en die ons hoofd op hol brengt, in ruischende zijde en sierlijk gekapt, wier ziel in haar mooie rokken zit en die ons arm hart vertrapt. „Nu loopt Viesje gevaar," zeg ik tegen de moeder van mijn kleinen jongen. Dezen keer is mijn kleine jongen de meerdere. Hij kent de boerderij op zijn duimpje en wijdt Erna in alles in. Als hij op een paard het water inrijdt, beeft ze en is onder den indruk van zijn moed en manlijkheid. Als zij bijna flauw valt van angst voor een haan, betoovert hem haar teerheid. Hij weet den weg naar den smid, hij durft de hooge helling afrollen, hij staat als ridder op wacht buiten een zekere deur, waarin — nu begrijp ik eerst waarom — een hartje is uitgesneden, en draagt haar mal, klein manteltje. Er is geen twijfel mogelijk aangaande den toestand van zijn hart. En terwijl Erna's familie blijkbaar de verhouding tusschen de jongelui in de hand werkt (de duivel hale ze!) wacht ik berustend af wat komen zal, wel wetend, dat de liefde iederen man te machtig is. Op een morgen declareert hij zich. Hij zit met zijn geliefde op 't grasveld. Dicht bij hen zit Erna's tante en tracht haar bleekzucht te genezen onder een roode parasol en met een roman in haar schoot. Boven op 't balkon zit ik als Alvader in den Hemel, en zie alles, terwijl ik zelf niet gezien word. „Jij zult mijn meisje zijn," zegt mijn kleine jongen. „Ja," zegt Erna. „Ik heb al een meisje in Kopenhagen," zegt hij trotsch. „Ze heet Viesje." Die mededeeling verkleint natuurlijk haar aanbidder volstrekt niet in Erna's oogen. Maar die wekt oogenblikkelijk alle zedelijke gevoelens bij de tante. „Als je een meisje hebt, moet je haar trouw zijn," zegt ze. „Erna zal mijn meisje zijn." Tante slaat de oogen ten hemel. „Luister nu eens, kind," zegt ze. „Je bent een heele slechte jongen, als je Via..." „Viesje," zegt mijn jongen. „Nu... dat is een wonderlijkenaam. Maar als je haar je woord gegeven hebt, moet je dat houden tot je doodgaat. Anders wordt je nooit — nooit gelukkig." Mijn kleine jongen begrijpt er niets van en antwoordt niet. Maar Erna begint te schreien bij 't vooruitzicht, dat die goede partij niet door zal gaan. Maar ik buig me over 't hek van het balkon en neem mijn hoed af. „Pardon, juffrouw — was u het niet, die uw engagement met mijnheer Petersen hebt verbroken ?" „Goede hemel!" Ze verdwijnt met haar bleekzucht en Erna, en mompelt wat van een appel en een stam en nog wat — Een poosje later komt mijn kleine jongen bij mij boven en staat te hangen. „Waar is Erna?" vraag- ik. „Ze mag niet buiten komen!" zegt hij bedrukt. Hij steekt zijn handen in den zak en ziet voor zich uit. „\ader... zegt hij dan... „kun je geen twee meisjes hebben?" Die vraag komt zoo onverwacht en ik weet niet dadelijk wat ik antwoorden moet. „Nu? ... zegt de moeder van mijn kleinen jongen vriendelijk en kijkt van haar courant op. En ik trek mijn vest neer en mijn boord op. „Ja, zeg ik vast. „Dat kun je wèl. Maar dat is verkeerd. Dat geeft zooveel last en onaangenaamheden, dat je 't je niet voorstellen kunt." Pauze. „Hou je zooveel van Erna?" vraagt zijn moeder. „Ja." „Wil je met haar trouwen." „Ja." Ik sta op en wrijf me in de handen. „Maar dan is alles immers in orde," zeg ik. „We schrijven aan Viesje en zeggen haar af. Je kunt niet anders doen. Ik zal schrijven en dan kun je zelf den brief aan den postbode geven, als hij vanmiddag komt. Als ik je een raad geven mag, geef haar dan je bal. Dan spijt het haar zoo erg niet." „Ze mag mijn goudvisch wel hebben," zegt mijn jongen. „Heel best. Dan geven we haar den goudvisch. Dan heeft ze zich niet te beklagen." Mijn kleine jongen gaat heen. Maar na een uur komt hij terug. „Vader... hebt u al aan Viesje geschreven?" „Nog niet, jongenlief. Er is nog tijd genoeg. Ik zal er wel aan denken." „Vader... ik houd zooveel van Viesje." „Zij was ook een heel lief meisje." Pauze. „Vader... ik houd ook zooveel van Erna." We kijken elkaar aan. Dit is geen gekheid. „Misschien moeten we liever met den brief tot morgen wachten," zeg ik dan. „Of misschien was het 't best zelf met Viesje te praten, als we thuis komen." Wij denken ernstig na en weten geen raad. Dan ontdek ik toevallig een onbeschrijfelijken glimlach op moeders gezicht. Al het onvermogen van de vrouw om de eerlijkheid van den man te begrijpen, ligt in dien glimlach en ik word er verontwaardigd over. „Kom," zeg ik en reik mijn kleinen jongen de hand. „Ga meê." En we gaan naar ons eigen plekje, ver weg achter den heg en gaan op den rug liggen en zien op naar den blauwen hemel en praten verstandig samen, zooals het „gentlemen" past. MIJN KLEINE JONGEN. XVI. Mijn kleine jongen moet naar school. Hij is niet meer thuis te houden, zegt zijn moeder. Zelf wil hij natuurlijk graag, omdat hij niet weet wat het is. Ik weet wat het is, en ik weet ook, dat er geen genade voor hem is. Hij moet er heen, maar mijn hart krimpt ineen. Al wat er goeds in me is komt er tegen op. Zoo doen we nu dan onze laatste morgenwandeling ... de weg, waar ons altijd wat wonderlijks gebeurde, 't Komt me voor, dat de boomen rouwfloers om hun kronen hebben en dat de vogels in mol zingen, en de menschen zien mij ernstig en bekommerd aan. Maar mijn kleine jongen ziet er niets van. Hij is geheel vervuld van wat er gebeuren zal. Hij babbelt en vraagt al maar door. Wij gaan aan onzen ouden bekenden slootkant zitten . .. Ach, die slootkant. En plotseling zegeviert mijn hart over mijn verstand. De stem van mijn geweten dringt door 't heele goed geoefende en luid klinkende koor, dat het concert moet houden en nu zingt het solo voor de ooren van mijn kleinen jongen. „Ik zal je alleen maar zeggen, dat de school een allerakeligste inrichting is. Je kunt je niet voorstellen wat je daar al niet verdragen moet. Ze zullen je vertellen dat tweemaal twee vier is . . ." „Dat heeft Moeder me al geleerd," zegt hij met een blij gezichtje. „Ja... maar dat is verkeerd, stumper! Twee maal twee is nooit vier, of ten minste maar heel zelden. En was 't daar nog maar mee uit! Maar ze zullen je wijsmaken, dat Teheran de hoofdstad van Perzië is en dat de Mont Blanc veertien duizend en twee honderd voet hoog is en je zult het gelooven. Maar ik zeg je, dat èn Teheran èn de Mont Blanc niemendal is, een holle klank, een flauwe grap. En de Mont Blanc is niet half zoo hoog als de hoogte in den tuin van den komenij-man. En dan ... je zult nooit meer tijd hebben om met Einar op de plaats te spelen. Als hij je roept, moet jij zitten leeren van een paar vervelende oude koningen, die voor honderde jaren geleden gestorven zijn, als ze ten minste ooit bestaan hebben — wat ik niet eens geloof." Mijn kleine jongen begrijpt me niet. Maar hij ziet, dat ik bedroefd ben en steekt zijn handje in de mijne. „Moeder zegt, dat je naar school moet gaan om een flinke jongen te worden," zegt hij. „Moeder zegt, dat Einar nog veel te klein en te dom is om naar school te gaan." Ik buig mijn hoofd en knik, en zeg niets meer. Nu is 't voorbij! En ik breng hem naar school en zie hoe hij de trappen opstormt, zonder ook maar naar mij om te zien. XVII Hier eindigt het boek over mijn kleinen jongen. Wat zou ik meer te vertellen hebben; hij is niet langer van mij. Ik heb hem aan de maatschappij overgeleverd. De heer Petersen, candidaat in de letteren, en de heer Nielsen, student in de theologie, en mejuffrouw Hansen, gediplomeerd onderwijzeres, zullen hem nu vijf uur daags met hun uitnemend voorbeeld voorgaan. Naar hun beeld zal hij zich vormen. Hun geest zweeft over hem op school... hij zal dien meê naar huis nemen... die blijft hem bij als hij zijn lessen leert, die ze hem nauwgezet toemeten. Ik ken die menschen niet, maar ik betaal ze. Ik, die een harden strijd gehad heb om mijn gedachten vrij te houden en mijn leden rank, en die niet uit den slag ben gekomen, zonder diepe wonden, die me nog pijn doen bij verandering van weer... ik heb hem vrijwillig naar de inrichting voor menschenverminking gebracht. Ik, die soms opsteeg naar hoogten, die de mijne waren, omdat de andere vogels niet durfden, heb hem zelf gebracht, waar de vleugels worden gekortwiekt voor gematigd vliegen op commando. „Het kon immers niet anders," zegt de moeder van mijn kleinen jongen. „Zoo?" antwoord ik verbitterd. „Kon het niet anders? Maar als ik nu veel geld had, zoodat ik de heeren Petersen en Nielsen en juffrouw Hansen de moeite kon besparen en zelf mijn dag gebruiken om den weg door 't land te wijzen aan den kleinen reiziger, dien ik zelf in het land gebracht heb? Als ik nu de wereld rondgezocht had naar men- schen met kleine jongens, die denken als wij, en we hadden zelf op ons genomen die jonge dieren op te voeden, zoodat ze hun horens en staart uit 't sprookje in de oogen gehouden hadden?" „Ja," zegt ze. „Kleine jongens hebben 't niet makkelijk, hoor." „Ze hadden het vroeger erger." „Dat is een slechte troost. En 't kan weer verkeerd worden. De wereld is vol ouders en onderwijzers, die hun domme hoofden schudden en zich op de leege harten slaan van ontzetting over het bederf van de jeugd. Zoo ongehoorzaam, ondeugend en eigenmachtig als de kinderen zijn, zoo onbescheiden als ze tegen ouderen spreken... En wat doen wij, die 't beter weten?" „Wij doen wat we kunnen." Maar ik loop door de kamer, meer en meer verontwaardigd en beschaamd over de ellendige rol, die ik speel. „Weet je nog wel, hoe hij een poos geleden kwam en me zei, dat hij zoo naar buiten verlangde, en vroeg of we niet een beetje op reis zouden gaan? In zijn oogen zag ik de paarden en koeien en het groene veld. Maar ik kon toch mijn werk niet laten liggen. En ik had geen geld. En toen hield ik een prachtige gemeene preek tegen hem over den kleermaker, dien ik betalen moest. Begrijp je niet, dat ik mijn kleinen jongen mijn werk liet doen... dat ik hem mijn schuld liet betalen ?" En ik buig me over haar heen en zeg ernstig: „Kun jij 't me zeggen ... jij moet het weten . . . God bewaar me ... ik weet niet of ik niet liever de schuld aan onzen jongen had moeten betalen en den ander bedriegen ..." „Dat weet je wel beter," — zegt ze. En ze zegt dat zoo zacht, en ziet me aan met twee verstandige oogen; en ze is zoo trouw en zoo sterk, dat ik plotseling \ind, dat het er voor onzen kleinen jongen nog zoo slecht niet uitziet. Integendeel! En ik voel me kalm en opgeruimd worden zooals zij. „Laat Petersen en Nie^sen en Hansen maar oppassen," zeg ik. „Voor mijn part mag mijn kleine jongen Engelsch en aardrijkskunde en geschiedenis van hen leeren, zooveel hij kan, maar ze zullen hem niets op de mouw spelden. Ik zal hem wel wakker houden, en we zullen ze in 't oog houden en ze beethebben. " „En ik zal hem met het Engelsch en de aardrijkskunde en de geschiedenis helpen," zegt ze. Van dezelfde schrijfster verscheen mede bij den Uitgever dezes: Voorbijgaande Schepen in donkeren Nacht. VIERDE GOEDKOOPE DRUK. Ingenaaid f 0.75, gebonden f 1.—, in prachtband f 1.25. De Spectator zegt o. a.: Een wijs en geestig boekje, door welks onverbiddelijke tragedie de vonk des verstandigen levens gloort in somberen nacht. Vele opmerkingen van den „zonderling" stemmen tot nadenken. „Het is verwonderlijk hoeveel men leert, als men niet leest. (24) „Als gij boeken schrijft," raadt hij het meisje aan, „laat uwe personen (dan) nooit lange gesprekken met elkaar houden. In het werkelijke leven spreken de menschen geen vier bladzijden achtereen. En als gij twee verstandige menschen bij elkaar brengt, laat hen dan niet verstandig redeneeren. Dat doen verstandige menschen niet. Alleen de dommen denken dat zij altijd verstandig moeten praten. (139) Waar „zooveel wijsheid viel", „smolt wijsheid zie! aan ziel van hem en haar te samen. Toen kwam de dood, en het lied was uit. Natuurlijk verdient een boekje met zooveel aristocratisch savoirvivre een bijzondere vermelding. Wolfgang. Het Handelsblad zegt o. a.: Ook ons publiek zal dit boek, in goed Hollandsch vertaald, gaarne lezen: het is eenvoudig en lief geschreven en de schrijfster heeft het treffende in korte ontmoetingen van vreemden, die daarna weer voor altijd uit elkaar gaan, zeer goed geteekend, ook in den titel Voorbijgaande Schepen in donkeren Nacht. Het Vaderland zegt o. a.: Het is in één woord een Juweeltje. Verder verscheen bij denzelfden Uitgever: INGRID Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM. DERDE, GOEDKOOPE UITGAVE. PRIJS INGENAAID ƒ0.75; GEBONDEN ƒ1.— en /1.25. De Nederlandsche Pers over „INGRID". De Kerkelijke Courant: Weer hebben wij een zonderling en een mooi boek voor ons. Het is of de Zweedsche schrijfster droomen vertelt, zoo vrijmoedig schildert zij de vreemdste toestanden, en tegelijk heerscht zij over den mooien vorm en echt diep gevoel. Ingrid, bijna levend begraven en later met liefde en geduld den krankzinnige genezend, staat voor ons als de heldin uit een sprookje, maar een sprookje uit een rijk gemoed gevloeid. Het Vaderland: De auteur van „Gösta Berling" is hier weer op haar eigenaardige wijze voor den dag gekomen en de mengeling van reëel en onreëel is haar uitnemend gelukt. Dit boek heeft iets van een sprookje en 200 Sewoon menschelijk, roerend. Een boek als „Ingrid" is een buitenkansje; de vertaling verdient warm te worden geprezen. De Avondpost: Wie Gösta Berling van de Noorsche schrijfster Selma Lngerlöf heeft gelezen —- een van de weinige boeken waarvan de herinnering ook na jaren levendig blijft — zal verlangend zijn, kennis te maken met haar jongste werk: Ingrid, dat Margaretha Meijboom op zoo uitnemende wijze verdietschte. Niet minder dan van Gösta Berling gaat er van dit wonderlijke sprookjesachtige verhaal een eigenaardige bekoring uit. Het vertelt van de zwerftochten van een waanzinnige door groote bosschen en uitgestrekte gemeenten, van de macht welke de muziek over zijne ziel heeft; van de demonen van zijn waanzin, die hem geen rust gunnen, tot een jong meisje, „Ingrid met de sterrenoogen," hen op de vlucht drijft. Het is een dichtwerk van buitengewone waarde, deze verheerlijking van de alvermogende macht der liefde. Zulke hooge poëzie, naïef en diepzinnig tegelijk, kan slechts ontstaan in een land, waar de lucht nog vervuld is van sagen en legenden. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: GÖSTA BERLING Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF. DERDE. GOEDKOOPE UITGAVE. PRIJS ingenaaid ƒ2.50; gebonden / 2.90. De Nederlandsche Pers over GÖSTA BERLING. Handelsblad: Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend te gelijk. Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden vóór hij het geheel genoten heeft. Het Vaderland: Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling" is een boek om tweemaal te lezen. Kerkelijke Courant: Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling". Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster Selina Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster ^ vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in de schaduw staat. Bij den Uitgever dezes verscheen mede de tweede druk van: De Koninginnen van Kungahalla Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF door MARGARETHA MEIJBOOM. PRIJS ing. ƒ2.25; geb. ƒ 2.90. De Noorsche Pers over „De Koninginnen van Kungahalla". 't Noorsche blad Morgenbladet: Het is moeilijk in een korte aankondiging maar bij benadering den indruk te geven hoeveel en hoe veel verschillends er in dit boek te vinden is. Ieder, die ontvankelijk voor poëzie is, zal hier geboeid worden door een menigte détails, rijk aan poëzie, die telkens weer gelezen kunnen worden en even frisch blijven. En men zal hier. zoowel als in wat de schrijfster vroeger gaf, getroffen worden door de kracht en rijkdom van hare zeldzame fantasie en haar groote gave van verschillende gevoelens en stemmingen weer te geven. 't Zweedsche blad Dagens Nyheter: In dit boek toont Selma Lagerlöf weer haar eigenaardig en bewonderenswaardig talent. Zij heeft immers meer dan misschien eenig tegenwoordig Zweedsch dichter de gave van vertellen. Het is alsof alles, wat door haar hersens gaat, op hetzelfde oogenblik een gebeurtenis wordt. En tegelijkertijd heeft zij een levendig gevoel en een liefdevollen eerbied voor de eenvoudige natuurlijke gevoelens (in werkelijkheid niet velen in aantal, in hoe verschillende vormen ze ook mogen optreden), die ten slotte de groote drijfkrachten in het leven der menschen zijn. En dit maakt, dat wat zij vertelt, zoo vol beteekenis wordt. \V anneer ik hiervan een bizonder voorbeeld geven moest zou ik het aangrijpende verhaal: „Het Grafschrift" noemen. Het geeft in eenige bladzijden een heel menschenleven. 't Deensche blad Jyllandsposten: t Zijn schrijvers als zij (Selma Lagerlöf), die de ontstemming tegen de nieuwe literatuur zullen doen verdwijnen, en als eenmaal de waarde van die literatuur gewogen zal worden, zullen 't haar bj>eken zijn die de weegschaal naar de goede zij doen overslaan. En zij zal hen tot inkeer brengen die honend van „dames-romans" spreken. Want haar stijl en gedachtengang is zoo vast als die van een man maar wezen kan en er is in haar boeken niets „damesachtigs , of t moest dit zijn dat de liefde daarin zich vertoont als iets hoogs en edels, maar daarom niet minder waar is. Met dit boek schijnt ze haar plaats in te nemen tusschen de eerste schrijvers der Noorsche letterkunde. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: DE WONDEREN van den ANTPCHRIST Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR BETSY NORT. Prijs in 2 deelen ingen. ƒ4.90 ; 2 deelen geb. ƒ5.90. De Telegraaf: Dit nieuwe werk is een zeer ongemeen boek, waarvan de lezing warm aanbevolen verdient te worden. De Tijdspiegel: Als de Anti-Christ komt, zal hij volkomen op Christus gelijken. Daar zal groote nood heerschen, en de Anti-Christ zal van land tot land gaan en den aimen brood geven. En hij zal vele aanhangers verkrijgen. Dus luidt eene Siciliaansche volkssage. Het was iets voor Selma Lagerlöf, aan deze sage zich te vergasten. Sage, geschiedenis, phantasie zet zij aan den arbeid en zij schept weder een boek, dat, hoewel geheel verschillend van hare vorige werken, meer dan gewone belangstelling wekt. Het Haagsche Dagblad: De Wonderen van den Anti-Christ is weder een der mooiste der nieuwe producten der Zweedsche litteratuur. Het Nieuws van den Dag: Een roman uit het Italiaansche leven, spannend en hoog van toon. Het Vaderland: Een groote bekoring gaat van dit boek uit, en 't geeft veel te denken. Nederland: Kleurig, tragisch gepenseeld, en in haar mengeling van mystiek en romantiek, van wonder en moderniteit, zeer boeiend. Bif den Uitgever dezes verschee,i mede : JERUZALEM I- (IN DALECARLIË) Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR margaretha meijboom Prijs ingenaaid f 3.50; gebonden ƒ3.90. de noorsche pers over jeruzalem. i. Stockholms Dagblad: fantitisecheuehv°o?m^0e0n vollTto? hebbest.611 ^ schoonen toe geschreven heeft. beste, wat zij tot nu Dagny (Zweedsch tijdschrift): waarvan de schakels, hoewel ™7rr, / ï°he fl^uren-keten, nog zekerder kunst gesmeed zijn lnder fantaisie, toch met Verdens Gang (Noorsch blad): dames, een hee^goMende korf lol^y0611 VoloP..fiterair bordurende dames van allerlei riehtiLen en i^ ,TTWelljke boekenindustrie, "'NTltalrS8 in" zaad'm a"emaaI 0nbelangrifkenSChaPPen; maar is, menschelijk en vrouwelijk ^onderhi °P' die een vr°uw ziel, waar teerheid dicht naast onbarmW^i VWeestnjd' een riJke tige, oorspronkelijke natuur een gïi W°°nt' een krach" hankelijke geest en een 1-,,,,\ karaktervolle eenvoud, een onafhelder zichgspiegeit.^ Cn kU'1StenareS m wier Z*1 het levlm diep e„ Hufvudstadsbladet (Finsche courant)- r* -eek, volkomen in de schaduw en brengt ®®™thtteratui"". Het stelt die verstommen als de nachtegaal zfLt ™']8en zo,oals alle vogels verhaal in kleine stukjes waarvan verf 1' '-Y Zooals altlJd> valt haar kristalheldere juweeleV zij^mS^^fk Schoo"e'