[Vak 16 ^~1 VERZAMELDE WERKEN VAN M U L T A T ü L I V ' !.< VERZAMELDE WERKEN VAN* mültAT U t I eerste naar tydsorde gerangschikte uitgave bezorgd door zyne weduwe tweede druk ID E Ë N v v f d e b u n d e l ir amsterdam UI rGEVERS-MAATSCHAPPY *ELSEVIER > VII TYP. ZUID-HOLL. HORK- KV HA\»Et,SDRÜKKEK[J. «Een zaaier i * C •»'. J'Enra >•. Extra-fiue-superior-water-coulours ... warranted! Oude en nieuwe prenten. Stoffelsche wyshedens. Mensch-grammatiea en taal-psychologie. RsU« Str. 1047. De ziekte van onzen Wouter nam ten-laatste een gunstigen keer. Toen hy zich sterk genoeg voelde om voor 't eerst het bed te verlaten, vond de familie dat-i «groot» geworden was. En wie dit niet zelf kon zien, zei 't den anderen na. Maar niemand scheen inniger van de zaak overtuigd dan juffrouw Pieterse. «De jongen was uit al z'n kleeren gegroeid, verzekerde zy, en 't zou heel wat in hebben, hem weer fatsoenlyk voor den dag te doen komen!» Na van Wouters ziekte zooveel wichtigkeit te hebben geoogst als maar eenigszins mogelyk was, begon 't mensch zich nu al toeteleggen op 't uitbuiten van de belangwekkende bereddering die er kon worden vastgeknoopt aan z'n beterschap. 't Kind zat prenten te kleuren, die hy met 'n verfdoos ten-geschenke had gekregen van den dokter. De verf was echt Engelsch, had Stoffel gezegd, en zeker van de beste soort, want er stond 'n woord op, dat niemand begrypen kon: warranted! En ook de moeder hield zich overtuigd dat het wel «goed spul» wezen zou, omdat «zoo'n dokter toch 'n heele man is!» Och, die prenten! Ze waren voor Wouter nogal byzonder, omdat-i op weinig uitzondering na tot-nog-toe geen ander soort gekend had, dan de figuren die den huiselyken tegenspoed van fan de Wasscher moesten voorstellen, of iets dergelyks. Dit nu zou niet volstrekt onbelangryk geweest zyn, wanneer ze hadden moeten dienen tot vermaak van volwassenen, of van dezulken onder hen die genoeg ontwikkeld zyn om stof tot opmerking te putten uit het allergeringste. Maar kinderen staan te laag om 't ideen V. i dagelyksche te waardeeren. Sommigen myner lezers zouden waarschynlyk even als ik, veel geven willen voor 'n eenigszins volledige verzameling van de prenten waarop men in Wouter's tyd de kleine gemeente vergastte, en toch zullen misschien slechts weinigen zich een der eigenaardigheden herinneren, waardoor die kunstgewrochten zich onderscheidden. Ze waren namelyk op allerzonderlingste wyze gekleurd. Op elk der twaalf vakken waarin gewoonlyk zoo'n vel papier — dat in de kinderwereld de prent heette — verdeeld was, had de smaakvolle fabrikant twee of drie kladden verf gesmeten, zonder in 't minst acht te slaan, noch op de plek waar ze te-land kwamen, noch op den eisch der figuren die ze geheel of gedeeltelyk raakten. De rechter-bovenhoek van 'n huisjen op den linker-voorgrond, mocht mèt 'n stuk hemel en 'n paar helften van boomen of de bovenlyven van twee of drie wandelaars, geel zyn. Ergens in de lucht hing 'n roode of groene vlek, en in den linkschen vóórhoek zwommen twee koeien, 'n sloot, en 'n heele kudde schapen met herder en al, in 't blauw. Zoo'n prent was «gekleurd» en kostte, dus toegetakeld, in Wouters tyd twee duiten. Waar de finantieele krachten der kleine koopers zoo ver niet reikten, konden ze ook 'n halve bekomen, by welke gelegenheid het viertal plaatjes dat de middelste rei vormde, sans facon werd doorgescheurd, en alzoo vry geschonden de wereld intrad. Maar dit scheen onze jeugdige kunstliefhebbers niet te deren. Een halve prent was hun 'n even bruikbaar voorwerp als 'n halve koek. 't Spreekt vanzelf dat Wouter aan zoo'n vandaalsche berusting ontgroeid was. En dikwyls had hy zich dan ook in 't bezit gezien van wat beters, doch nooit van 'n schat, als die hem nu van den goeden dokter was ten-deel gevallen. Z'n nieuwe prenten bestonden meerendeels uit omtrekken in koperdruk, zoodat-i volle ruimte had iets als smaak by 't kleuren te-pas te brengen, en bovendien zich kon oefenen in 't schaduwen. De heele familie vermaakte zich met de geschiedenissen die daarop waren voorgesteld. Men vond er Genoveva, den verloren Zoon, de ridders van de ronde tafel, Ü'rsyn en Valentyn, de vier Heemskinderen,gevechten tusschen Grieken en Turken, het overtrekken van den Balkan, den dood van Marco Bozzaris, 't beleg van Silistria, Sa lomo's Recht, de wyse en dwaze maagden, de geschiedenis der schoone Helena iprincesse van het Oostent en wat er al verder by zoo'n kollektie behoort. Boven alles echter voelde Wouter zich aangetrokken door de personen uit eenige in zyn tyd populaire treur- en zangspelen. Hy bezat de zeer nauwkeurig gekostumeerde afbeeldingen der figuren uit Macbeth, Othello, Koning Lear, Hamlet, Tooverfluit, Barbier van Sevilla, Freyschtitz en nog 'n tal van andere stukken, waarvan het een hem nog romantischer voorkwam dan 't ander. En hy vermaakte zich met het kiezen der kleuren voor de kleeding van z'n helden en heldinnen, waarby meermalen de raad der gansche familie werd ingeroepen, zoodat zelfs Leentjen er by te-pas kwam. Gewoonlyk was men 't oneens, maar dit zette de zaak gewicht by. In één opzicht slechts scheen de familie door 'n soort van H. Geest geleid te worden tot eenstemmigheid: gezichten en handen moesten vleeschkleurig zyn, en de lippen rood. Dit had men altyd zoo gezien, en bovendien .. . waarom anders zou die verf vleeschMem heeten? Hamlet voer er slecht by, en kreeg'n welvarender tint dan by z'n melancholie paste. — Ik wou wel eens weten wat al die poppen toch eigenlvk beduiden, klaagde Wouter. Dat moet je dan maar aan Stoffel vragen, antwoordde z'n moeder. Wacht tot-i van z'n school komt. En dit geschiedde. Stoffel, de tot voorganger gestempelde apostel van den huize Pieterse, vervulde vry nauwkeurig dezelfde rol die we dagelyks hooren opdeunen door soortgelyke wezens in de Maatschappy. Zelden erkende hy iets niet te weten, doch hy had zich de hebbelykheid aangewend, eenige nietszeggende woorden uittestooten op 'n toon alsof er geurige wysheid van z'n lippen vloeide. Z'n heilbegeerige hoorders waren voldaan, oflieverze drongen zich dit op. — Wat al die poppen beduiden ? Ja, zieje ... 't zyn, om zoo te zeggen, de portretten van verschillende personen. Daar heb je nu, by-voorbeeld, die daar ... met 'n kroon op z'n hoofd, dat is 'n koning. Je z'et) Wouter, dat Stoffel je alweer te-recht helpt, seurde de moeder. — Ja moeder! Maar ik wou zoo graag weten wélke koning, en wat-i gedaan heeft? — Wel, zei Stoffel, 't staat er onder. Je kunt toch lezen? — Macbeth? Wel zeker! Dat is Macbth, 11 beroemde koning uit deti ouden tyd. — En die daar, met 'n zwaard in de hand ? — Ook 'n koning ... of 'n generaal... of 'n held ... of zoo-iets. 't Is iemand die vechten wil... misschien David, of Saul, of Alexander de groote ... maar je begrypt dat men niet altyd alles zoo precies weten kan. — En die dame met de bloempjes? Ze schynt ze stuk te plukken. — Zy ? Hm ... dat is .. . laat zien: Ophelia. Ja, dat is Opheliazie-je ? — Ja. Maar_ waarom gooit ze die blaadjes op den grond f — Waarom? Waarom? Zoo kan je zoovéél vragen? Hier kwam de moeder haren Ruben te-hulp. — Ja, Wouter, je moet niet meer vragen dan 'n mensch antwoorden kan. Wouter vraagde niet meer. Maar wel nam hy zich voor, 'n gelegenheid te zoeken om te doorgronden wat toch al die poppen beteekenden ? En dit was dan ook de reden waarom die eenvoudige figuren hem meer belang inboezemden dan al de andere platen waarop heele geschiedenissen waren voorgesteld. Een menschenkenner had uit die voorkeur veel kunnen afleiden, meer zelfs dan 'n volstrekt gevolg behoefde te zyn van Wouters karakter in't byzonder. Hy had opmerkingen kunnen maken van algemeen psychologischen aard. 1047a. De natuur bestaat uit tegenstellingen. Of liever, haar werkzaamheid, hoewel één in richting, en voortgestuwd door gelyksoortige oorzaken, openbaart zich veelal op 'n wyze die ons oppervlakkig doet denken aan verschillende wetten niet alleen, maar zelfs aan invloeden die tegen elkander schynen inteloopen. Ook zyn we dikwyls genoodzaakt, tenbehoeve van den leerling — of om den last van 't begrypen te splitsen, tot we dien stuksgewys beuren kunnen met ons eigen denkvermogen — onderscheidingen te maken, die geheel kunnen vervallen wanneer men zich op hooeer standpunt plaatst. (419) In dagelykschen zin moge dalen en scheiden lynrecht tegenover stygen en verbinden staan, toch weten wy dat die versc'nynselen gelyksoortige gevolgen zyn van dezelfde kracht. Zoo ook weten wy dat, m de werktuigkunde traagheid*.n beweging — wat de oorzaak aangaat — op 't zelfde neerkomen. En dit is niet in mechanika alleen het geval. Ook in zielkunde... Wie zou durven verzekeren dat niet ook deze beide wetenschappen zelf eenmaal tot één rubriek van kennis zullen behooren? ... ook in zielkunde vinden wy de oorzaken die aanzetten tot beweging, zoo vermengd met de redenen welke tot stilstand schynen te nopen, dat het schiften moeielyk valt. Het zou dan ook strikt genomen onze plicht zyn, wanneer we zeker verschynsel toeschryven aan 'n byzondere natuurwet, dit altyd te doen onder de voorbehouding: by-wyze van spreken. By-wyze van spreken dan, zyn wy allen geboren met twee zeer verschillende neigingen. We zyn traag, en: we willen werken. Het is bekend hoe die beide begrippen in het eene woord Kust worden uitgedrukt, gelyk reeds door Bilderdyk is opgemerkt. Ik stel dezen verzenmaker geenszins hoog als wysgeerig taalkenner, en beweer dat-i z'n naam als zoodanig voornamelyk te danken heeft aan de schandelyke onwetendheid van z'n mededingers, die — gelyk ook thans nog in de oflïcieel-geleerde wereld byna algemeen 't geval is — niet eens schynen geweten te hebben dat taalstudie een der belangrykste takken van algemeene wysbegeerte is. Zoolang de hoogleeraren in dit vak zich bezighouden met kibbelen over d t ges lach ten der woorden, over lelters en spelwyze — altemaal zaken waarmee 't begrip : Taal evenmin te maken heeft, als wiskunde niet de stof waaruit men passers en linealen vervaardigt zóó lang is hierin geen verbetering te wachten. En dit is wel jammer ! De nietigheden die men gemakshalve op den voorgrond plaatst, hebben de studie van de Taal, als kenbron van de ervaringen en aandoeningen des Menschelyken Geslachts, gesmoord ten-behoeve van letterziftery, hoogstens van 't niet altyd gegrond belang dat ons wordt ingeboezemd door dezen of genen ouden schryver, dier. men zich tot taak stelt te verklaren. En dat «misgrypen» openbaart zich niet alleen in de zoogenaamde geleerdheid. Wy ontdekken het overal als 'n eerst gevolg van de kermis der letters in allerlaagsten zin. Zoodra men hier-en-daar begon klanken voortestellen door zichtbare teekens, was 't met denatuurlyke wordingsgeschiedenis van de taal gedaan. Wie zeker geluid wist uittedrukken door 'n — altyd slechts konventioneel! — teeken, was zoo groots op z'n kunst, dat- i voor z'n teekens den voorrang eischte boven de klanken-zelf die ze heetten te vervangen. Zoo werd het levende door 't doode verdrongen. Weldra schreef men niet wat er gesproken werd, de schoolmeesters eischten dat men spreken zou zooals zy verkozen te schryven. En dat zou voortaan «beschaving» heeten. Dit is alzoo gebleven tot op dezen dag. 1047^. Hoe dit zy, Bilderdyk — zelf mank gaande aan 't euvel der schoolmeestery — ahnde toch, dat er zekere natuurlyke, nietkonventioneele beteekenis kon liggen in de wording van 'n woord, al blykt er dan overigens niets van z'n besef dat de gekeele menschelyke vóórlitterarische spraak op gelyke wyze moet ontstaan zyn. Dit was dan ook onmogelyk in iemand die aan Genesis gtloofde, waarin aan vogels en eenig ander gedierte namen gegeven werden door 'n willekeurig beslissenden God, d. i. door de hardnekkige tegenstelling van alle uit den aard der zaken voortvloeiende ontwikkeling, en alzoo van de log ie k. De visschen schynen by die gelegenheid niet aan de beurt gekomen te zyn... pourcausel En evenmin duizende en duizende andere voorwerpen, denkbeelden en aandoeningen. Om godsdienstig konsekwent te zyn, mag 'n geloover eigenlyk niet weten wat'n schelvisch is, of wat men bedoelt met uitdrukkingen als : hoop, liefde, vrees, enz. Al die benamingen staan niet in den door God aan 't Menschdom meegegeven dictionnaire. En dus ook het woord Rust had Bilderdyk eigenlyk niet mogen verklaren. Toch heeft-i 't gedaan, zonder er op te letten hoeveel dieper zin er lag in de geleidelyke geschiedenis van zoo'n woord, dan in de naar 'n grilligen godsluim uitgedeelde namen der paradysdieren. Hy heeft er op gewezen hoe die klank de begrippen beweging en stilstand in zich vereenigde, en wel bepaaldelyk den stilstand aanduidt die op beweging volgt. We hooren daarin 't eigenaardig ruischen, borlen, rollen, rennen, ratelen en rommelen — alles door de bekende geaspireerde r — van 'n wentelenden bol, van stroomend water, van 'n vooruitvliegenden ruitertroep — weer dezelfde f die we trachten te spellen met de letters hur h, hurrah, hoerah ! — alles gesloten met den sissenden klank, dien men te weeg brengt door, zonder eigenlyk te spreken, den adem met de tong door de gesloten tanden te persen. Wie in 't duister iemand tot stilte vermanen, en te-gelyker-tyd z'n eigen stem slechts hoorbaar maken wil voor wien 't aangaat, moet — volgens de thans en by ons ras bestaande inrichting van mond en keel, die waarschynlyk reeds duizende eeuwen oud is — tot zoo'n op 'n t uitloopend sissen z'n toevlucht nemen. We drukken dien klank uit met s t, of s j t, of chut. of whist — oe-ie-s-t! — waaruit dan ook de woorden stil en stilte — «7-ens, .svY-entium — even als de verwante klanken sto. sta, stuit, stoot, stop, stug, storen, whistle, e. d. ontstaan zyn. Het woord rust is alzoo '11 zeer oude, of juister nog : de geheel oorspronkelyke voorstelling van een der eerste gekompliceerde denkbeelden, waarvan zich 't Menschdom rekenschap gaf, en bewyst o. a. den adel van 'n deel der germaansche talen, boven 't door staatkundig overwicht geparvenieerd grieksch en latyn. Van '11 tlcel dier talen. Want ook dat Germaansch is bedorven door 'n zonderlinge vermenging van keltische Urklanken met verbasterde herinneringen aan Sanskritsche letterkundery, of aan de uitvloeisels daarvan. Eigenlyke letterkunde schynen de Germanen niet uit Azie te hebben meegebracht, maar ze waren na genoeg in aanraking geweest met volkeren welker priesters zekere geleerdheid beoefenden, om genoegen te nemen met onbegrepen klanken. Dit nu schynt by de Kelten't geval niet geweest te zyn. Ze verstonden nog wat ze zeiden. 1047 'c. Niets staat de vrye «darwinistische» ontwikkeling eener taal meer in den weg, dan ... litteratuur en politisch standverschil. Zoodra de aziatische Heirmannen, Allemannen, Duitschers — thcuth, theoty thict, dict beduidt zoowel «heer» als «volk» en't woord beduiden zelf is van dien wortel — zoodra de van-lieverlede naar 't Westen opdringende stammen zich meester maakten van rykdom en gezag onder autochthoone Kelten, die met Finnen en Touraniers iti geheel Europa schynen verspreid geweest te zyn *) vermengden zy hun verliplapt Sanskrit met de brokstukken *) Van Tuuraniërs spreek ik slechts voor memorie, omdat ik me van van 't Keltisch, die ze overnamen van hun heloten. In zeer veel gevallen kunnen wy thans nog nagaan — vooral in de plaatsnamen die meestal lokale byzonderheden aanduiden — hoe ze een duitssanskritschen klank vastlymden aan 'n keltisch woord. Zulke tautologiën werden dan door de arme Kelten van hun meesters overgenomen, en we vinden ze nog heden-ten-dage in de lexica als duitsche woorden. Het spreekt vanzelf dat de geleidelyke ontwikkeling der keltische Urtaal hierdoor voor altyd gestuit werd. Men trachtte niet langer uittedrukken — by benadering altoos! wat men had afgeluisterd van de Natuur. De eisch was geworden dat de rondschedels vlug ten-uitvoer brachten, wat nu door de overheerschende langschedels geboden werd. Waarschynlyk speelde hierby de stok 'n rol als taalmeester. Toch zou zich uit dien nieuwen toestand een tweede periode van andersoortige ontwikkeling hebben kunnen opdoen, indien niet in later tyd de Kerk hdre «beschaving> was komen opdringen. De invloed van de Romeinen was gering geweest, daar zy zich niet met filologie bemoeiden. Reeds elders maakte ik de opmerking, hoe de nauwgezette Tacitus niet op 't denkbeeld schynt gekomen te zyn, dat er iets belangryks liggen kon in taal. (Noot by 488) Hy behoorde tot het Volk dat voor 'n oogenblik politisch hooger stond, en was bovendien een man van letteren. Ziedaar de twee oorzaken van z'n minachting. De Germanen heerschten niet, en schreven niet: dus kwam 't er niet op aan hoe ze spraken. Alsof niet juist die beide oorzaken hun taal geschikter hadden gemaakt tot het oogsten van wysgeerig-filologische opmerkingen ! Doch al had het in de gaven en neigingen der Romeinen gelegen, zich intelaten met filologische studiën, het getal krygslieden dat in Germanië doordrong, was zeer gering, en bepaalde zich, vooral in 't Noordwesten, tot de bezettingen van de castra. In koloniën, als te Trier en Keulen, bleef de kern der bevolking uit ingeborenen bestaan, wier zeden en spraak — eenigszins verbasterd zeker — door de weinige burgers die van vreemde afkomst waren, werden overgenomen. Slechts officieel werd er'n soort van latyn ingevoerd, gelyk nog uit de namen van markten en straten in dergelyke steden te zien is. Doch niet zulke koloniën leverden den waren maatstaf van den invloed der vreemdelingen dien dikwyls genoemden, doch voor zoover ik weet, door niemand toelichtend besproken stam, geen denkbeeld maken kan. Uok van de Finnen weet ik weinig, doch zij boezemen belang in, omdat hun taal zooveel sporen heeft nagelaten. Voor 't nutochthoone der Kelten pleit, o. a. hun naam, die op troglodylisme heenwyst. En wat hun taal aangaat, ze leverde waarschynlyk zoowel bouwstoffen tot idiomen die zich ver aan gene zyde der steenperiode verliezen, als tot een groot deel der talen die thans nog in Europa, misschien ook io andere werelddeelen, gesproken worden. Mocht my 't loisir vergund geweest zyn, dit natesporen! op het geheele Volk. De verhouding tusschen Romeinen en Duitschers zal wel nagenoeg zyn overeen gekomen met die tusschen 't Nederlandsche leger in Indië, en de inlanders: honderden tegen millioenen. Bovendien behoort men hierby nog te letten op t zeer gering getal eigenlyke Romeinen die in de legioenen dienden, en op 't gehalte van die lieden. Voorzeker behoorden ze niet tot de soort van menschen die invloed uitoefenden op de taal. Hoogstens ontleende het volk eenige termen van krygskundigen aard aan de Romeinsche techniek, en dan nog slechts op of naby de plaats waar ze gebruikelyk waren. Zoo heet nog heden-ten-dage de Mainzer bovenstad: Kastrich (cas/ra) en overal vindt men Cassels en Castels, waarin 't reeds niet zeer zuiver latynsche castellurn bewaard blyft. Maar de Kerk! De aanvoerders der Romeinen heerschten slechts. De Kerk heerschteen .. . schreef! De taal waarin men tot God sprak, moest wel mooi zyn, vooral wanneer zy die haar leeraarden, aan dienzelfden God de macht ontleenden om hun geletterdheid in één slag mee optedringen met het eeuwige leven. De domme priesters brachten hun us en urn aan den man, of wisten althans te bewerken dat er geen waarde werd gehecht aan al wat niet getooid was niet zoo'n staart. Zyzelf wisten zoo min als t Volk - en dit weten verreweg de meeste geleerden van onzen tyd nog niet dat dezelfde woorden dien ze als bienporiécn nieuwe snufjes van buiten invoerden, voor zeer, zeer, langen tyd ontleend waren aan 'tzelfde Volk - aan 't vóórgermaansche deel daarvan, ten-minste — dat ze nu niet hun nieuwe wysheid kwamen foppen. \Yie'n parel margarita noemde, hield zich voor «gekleed» met z'n modieuse uitdrukking, en dacht er niet aan dat z'n voorouders in hun oorspronkelyke taal zoo'n voorwerp met dien naam hadden genoemd, en wat meer is: omschreven, als iets begeerlyks dat men gierig grypt en grist uit de zee, nier, meer, moor, moer : Zoo zouden de Franschen ons kunnen komen vertellen dat 'n «gemeene» straatjongen eigenlykgamin heet, dat «lustig» behoort geschreven te worden met ou tn c — loustic, 'n grappemaker — dat de ware naam van Uilenspiegel espiègle is, en dat we zonde doen door hun nietsbeteekend querelle aftewyzen als stammoeder van ons veelzeggend krakeelen, d. i. kraaikeelen. Enz. enz. 1047 Cie de vogue hebben overgenomen. ideen V. 2 Politische en sociale kwestiën spelen heden-ten-dage de rol die \e honderd jaar geleden zagen vervullen door 't melankoliek everzwyn, dat overluid gillende door de digtste struiken boort om zich neertewerpen op de doorééngestrengelde met mos be' Kfv,r?t ™ 0Jde" » '"'yke wryving •) Noot van 1877. 't Was namelyk in de eerste uitgaaf, 6 haddenalz0° de drie jonge dames geroepen toen ,Z « vch,i|W '"«»«■ » ™S?;„T i/eênsvo ],,„,'Jr Ü ""«l«»yiing schreef, die beslemd intedruklen Ïph preUtSCh,miskennen va» 't schoone den kop zinderplet'epn T'X namyk,eur>g geïnformeerd of'theelege zin der Pietersens wel wezenlyk overleden is, omdat ik me «een twistop den hals wil halen. De dood-attesten liggen voor me Ik kan dus onbekommerd voortgaan met Leentje? relaas va^elf "maar" §°rd-v" weer omhoog, juffrouw, heelemaal vanzen, maar de heer die achter ons zat, zei dat het eedaan werH door menschen die men niet z.en kon/misschien 4ïdoor den echten zoon. want zeid-i, zoolang de gordyn neer was zat-i ander" F C gevanSeni3' en nlocht heen-en-weer loopen net'als 'n fn tneSeLr preze,nteerde ,de kleermakers-juffroL hem weer wanMe hent V 7 ZC'= > k "U lieVer naar 'l «tuk, juffrouw, stuivers betaaW "t" ^ ^ We hadd™ twaalf fek en ri, ^ ,'' £ StU1-'ers de nlan' weet ui buiten de waknn chocola- En toen zei de baron . . . och, uwe begrypt ik kan alles nu zoo precies met vertellen. Ik wil maar zef«'en dat die oude vrouw gedurig huilde, en niet tot bedaren komen kon omdat ze zoo ongelukkig was. Want, juffrouw, begrip eens d"e van dien baron" P T ^ l00"'en * ™ ooi 'n'one'chte zoon van dien baron. Lwe begrypt hoe de menschen daarmee inzaten omdat-i 'n onecht kind was, weet u. die nergens te-S kon En nu sterven ' Hniet.' en d* moeder ook niet. En daarom zoud-i nu sterven,. omdat-i zonder permissie gejaagd had Gut het namen'n™°£ J°?7T ' ^ viel het scLmïeer,"n we zooveel skcht vnlk ' ,t0e" f' dle heer achter ons'dat er altyd ft was heèfïn,H j de, /aal was • • • "kkerollers, weet-u? En eenis er in goed' zeid"1' dat men stukken speelde met 'n gevangenis er xn, om de menschen te waarschuwen tegen slechtigheid. Want, zeid-i, eerlyk duurt bet langst. En toen wou juist de kleermakers-juffrouw hem weer 'n pepermentje prezenteeren, maar ... och, ze schrok zoo, want haar doosje was weg. En we zochten in onze zakken, en op den grond, en in onze stoven, en we zochten overal, want ze had het van haar peetemoei... en dus, uwe kunt begrypen hoe 't mensch ontdaan was. En we vroegen aan den heer achter ons, of hy ons ook zeggen kon wie 't gedaan had? En hy vroeg of 't doosje van zilver was ? Ja, zei de kleermakersjuffrouw, 't was van echt zilver, en ... dat ze van 'r peetemoei had. En toen vroeg-i of 't glad of geribt was ? En de juffrouw zei dat het geribt was. En toen zeid-i dadelyk dat het dan zeker gestolen was door 'n zakkenroller, maar hy kon niet zeggen door wien, omdat er zoovéél in de zaal waren, zeid-i. Maar anders ... 't was zeker door 'n zakkenroller gedaan. — Hyzelf kan 't wel gedaan hebben! riepen 'n paar toehoorsters. Leentje was verontwaardigd, en wees die verdenking met drift terug. — Neen, juffrouw Sertrude, zeg uwe zoo-iets niet! Dat's zonde! 'tWas 'n allerfatsoenlykste man, dan kan ik u zeggen 1 Den heelen avend is er geen onvertogen woord over z'n lippen gekomen, en hy noemde my «juffrouw» zoo goed als de kleermakers-juffrouw zelf! En hy is zelf opgestaan om den dief te zoeken, en hy vroeg waar de juffrouw woonde, en als-i 't doosje vond, zeid-i, zoud-i 't haar terugbrengen. Hy had 'n wit piqué vest aan, met paarse bloempjes ... och, hoe kan uwe zoo iets zeggen!" — Nou, ga maar voort met je Onechte Zoon, eischte het Publiek. — Gut, juffrouw, de muziek was zoo mooi! En als ze speelden, was er 'n heer, die met 'n stok wees hoe de wys was. Maar er werden veel wyzen gespeeld, die ik nooit heb hooren zingen, en dus niet navertellen kan. — Maar vertel dat toch van 't stuk! — Ja, ziet u, dat 's zoo makkelyk niet! 't Was heel mooi, maar er zyn zoo van die dingen die men zelf moet gezien hebben om ze te begrypen, want ik kan niet alles zoo nadoen. De baron merkte dat die jager in de gevangenis z'n eigen zoon was, omdat-i eens... in vroeger tyd ... kennis had gehad ... weet u .. . Er heerschte 'n sterke spanning onder I.eentjes auditorium. Al de hoorders hygden naar de door den titel beloofde onechtheid, en Leentje wist geen raad met 'r vertelling. Ze werd vuurrood. — Hy had die oude vrouw vroeger gekend, en toen was-i met haar in ... konversatie geweest, zal ik nou maar zoo 'reis zeggen, en ze zouden getrouwd zyn, maar ... er was iets tusschenbeide gekomen ... en . .. daarom heet het stuk de Onech/e Zoon .,. Wouter luisterde met evenveel inspanning als de anderen, maar z'n verbeelding was rustiger. De beurt was nu aan de meisjes, om de teugels lostelaten van hd&r fantazie. Ze keken voor zich. De nuchtere Stoffel kende 'n paar boeken-frazen van-buiten, die hy hier te-pas bracht. — Juist! Hy had hare onschuld misbruikt — zoo wordt zulks genoemd - en daarna haar ten-prooie gelaten aan de schande. Ik kan u niet genoeg zeggen, moeder, hoe de jeugd zich daarvoor moet in-acht nemen. Ik zeg 't de jongens alle dagen op m'n school... — Hoor je 't, Wouter? Let daar 'ns goed op, en onthoud wat Stoffel zegt. Toen Stoffel merkte dat z'n kommentaar in den smaak viel, ging hy voort: — Juist, moeder! De deugd moet geeerd worden. Dat is Gods wil, én wat God doet, is welgedaan. Onder alle zonden is de wellust ... 'n zeer groote zonde, omdat God het verboden heeft, en omdat alle zonde hier of hiernamaals gestraft wordt... — Hoor je 't Wouter? Hier of hier namaals, moeder! Gepaste vreugd mag wel, maar ongeoorloofd zingenot is... niet geoorloofd. Dat rukt alle banden van de menschelyke Maatschappy ... uwe ziet wel, dat zoo'n komedie heel mooi wezen kan, als men 't maar goed opvat, en alles behoorlyk weet uitteleggen. Dkt is het maar! — En hoe liep het toen af met dien baron ? — Wat zal ik u daarvan zeggen, juffrouw! Hy heeft veel gesproken, en was erg bedroefd omdat hy eens ... die oude vrouw ... — Verleid had, viel Stoffel hulpvaardig in, daar Leentje 't ware woord niet vinden kon, of niet noemen durfde. Men noemt zulks verleiden. — Ja juist, zoo zei dat mensch ook. En hy beloofde haar dat-i 'r nooit weer zoo-iets zou aandoen. En toen zeid-i tot den onechten zoo n, dat men altyd op 't pad van de deugd moet blyven, en dat-i met die oude vrouw trouwen zou. Ze was er erg mee tevreden. — ^ Dat geloof ik, riepen de drie meisjes als uit één mond, en met 'n snelheid die verklapte waar eigenlyk 't zwaartepunt ligt van sommige zedelykhedens. Dat geloof ik'graag, riepen ze, toen werd ze 'n ryke barones! — Ja, zei Leentje, ze werd 'n groote dame. En de onechte zoon viel den baron om den hals, en toen speelden ze 't«Kamertje van 'n Waschmeisje» en de zoon was huzaar, en zong: t'k bèn vol eer, 'k bèn vol eer, ziet ik be/ufr 'n man vol eer 1 Maar waar de oude baron gebleven is, weet ik niet. En toen zyn we naar huis gegaan, maar de kleermakers-juffrouw had geen pleizier meer, omdat ze haar doosje kwyt was. Of die heer 't haar nog thuis gebracht heeft, zou ik de juffrouw niet kunnen zeggen. Hier was de vertelling uit. De meisjes dachten : barones ! Stoffel: de deugd! De moeder: twaalf stuivers «de man» buiten wafels en chocolade ! Wouter: die jager! Ik zou wel zóo'n jager willen zyn in een bosch ... in 'n heel groot bosch . .. heelemaal alleen ... Hy nam z'n penseel op, en zag Ophelia aan: ...heelemaal alleen in 'n groot bosch, met... Femke! Zoo had ieder z'n byzondere indrukken, die niet alleen onderling verschilden, maar ook in dezelfde persoon telkens verwisselden van kleur. Kotzebue zou vreemd hebben opgezien, als-i Leentje's verhaal gehoord had. "Vreemder nog, wanneer hy had kunnen weten wat het achterliet in de gemoederen van haar hoorders. Deze verwondering zou trouwens het deel zyn van èlken kunstenaar, die 'n blik sloeg in de gemoederen van z'n publiek. Gelukkig ditmaal dat er aan Kotzebue's fabrikaat niet veel te bederven viel. Of de uitwerking van z'n effektstuk op de gemoederen van Leentje's auditorium ook zoo onschuldig was zou ik niet durven verzekeren. De meisjes berekenden dat het «verleiden» op zichzelf nu juist zoo heel erg niet wezen zou, als men maar zeker was dat zoo'n baron ... ten-laatste ... en niet al te laat... Er zou, meenden zy, 'n niet onaardige carrière te vervaardigen zyn uit 'n reeks van goed geëxploiteerde jeugdige misstappen, 't Mutsenmaken was er niets by. Petró vroeg met gemaakte onverschilligheid, hoe oud de huilende vrouw zoo ongeveer kon geweest zyn, en voelde zich versterkt in haar deugd, toen Leentje heel onnoozel antwoordde: — Zoo tegen de zestig, juffrouw ... Deze Odyssee der bedelende gewezen onschuld kwam Petró wat lang voor. Maar 't «mutsenmaken» stond haar weer erg tegen, toen Leentje voortging: — Tegen de zestig, toen ze onder dien boom zat. Later, toen de baron terugkeerde tot de deugd, en haar trouwen wilde, fleurde ze erg op. Ze kan toen zoo-wat 'n goeie veertigster geweest zyn... «Dat vervloekte mutsenmaken !» riep... geen van de diep nadenkende meisjes, maar ze dachten 't. In één opzicht was de heele familie 't eens. Ieder wilde gaarne ook eens zoo'n «komedie» zien. Maar juffrouw Pieterse zei dat de kosten haar «begrootten.» En dit werd nog erger, toen Stoffel'n booze tyding thuis bracht over den «troep van Jan Gras in de Elandstraat, waar geen fatsoenlyke familie zich vertoonen kon.» Dit was hem verzekerd door iemand die 't wel weten kon, want hy was 'n bloedneef van den rol-schryver by den grooten Schouwburg op 't Leidsche Plein. Dat was de ware komedie! — Verbeeld u eens, moeder, die is van de stad, en de Burgemeester zelf zoekt de stukken uit... om de zedelykheid, weet u. Eu begryp eens, als er in zoo'n stuk staat: «o God!» dan verandert de Burgemeester dit in: «o hemel?» omdat het niet te-pas komt, van onzen-lieven-heer te spreken in 'n zaal waar ook wel gedanst wordt. Want... gedanst wordt er ook, moeder. Maar als wy er eens heen gaan, kunnen we best 'n stuk afwachten waarin niet gedanst wordt, en dat heelemaal is nagezien door den Burgemeester.... Stoffel had gelyk. De Amsterdamsche Regeering bemoeide zich met haren Schouwburg, en weerde alles wat beleedigend kon zyn voor God en Magistraat. Dit was nog voor zéér korten tyd het geval. De inskriptie op 't scherm: Der kunsten God, aan 't V met geestdrift aangebeên. Kweekt hier in 't heilig koor, verdienste en deugd alleen, beduidde niet dat Apollo in z'n eentje voor «Verdienste en deugd» zorgde — dit zou de wethouders in hun eer getast zyn — maar dat er onder zyn en hun beheer niets, volstrekt niets dan «Deugd en Verdienste» op de planken werd toegelaten. Hieraan hebben we dan ook al de uitmuntende stukken te danken, en tevens den bloei der tooneelspeelkunst, waarin onze eeuw zich verheugen mag. De Amsterdamsche Regeering en aesthetiek ! 1050a. De woorden waarmee 't vorig nummer eindigt, bevatten in-zooverre een onbillykheid, als élke Regeering onbevoegd is optetreden als ambtgenoot van Apollo. 't Is mogelyk dat nog hier-ofdaar in de binnenlanden van Afrika, 'n negerkoning z'n onderdanen voorgaat in kunstzin, maar wy met onze parlementaire zeden, we hebben de kans op zoo'n fortuintje geheel afgesneden. Men vischt geen Medicissen uit 'n stembus. \\ at dit aangaat, hebben wy alzoo de Regeering onzer Hoofdstad niets byzonders te verwyten, indien ze zich dan ook maar stipt hield binnen de grenzen der onbeduidendheid die 't noodzakelyk gevolg is van haren oorsprong. Hoe zou 'n standbeeld er uitzien, 'n muziekstuk, 'n heldendicht, 'n schildery, dat ter-wereld gekomen was op de manier die we thans gebruiken tot het voortbrengen van de kompakte massa wysheid, welke men 't recht heeft te vorderen van 'n verzameling menschen «die 't weten moeten» met hun allen? Dat er onder de gekozenen nu-en-dan iemand wezen kan, die persoonlyk bevoegd wezen zou meetespreken over Kunst, zal wel waar zyn. Doch dan juist is hy in 'n Vergadering misplaatst, gelyk ik in m'n stuk over «Specialiteiten» meen te hebben aangetoond. Michel Angelo zou overstemd geworden zyn in 'n vergadering van cpiciers. Wel verre van zich door hem te laten leiden, ligt het in den aard der menschelyke natuur, dat ieder hunner hem telkens zou doen voelen, hoe konscientieus men z'n mandaat opnam, en dat-i zich nu volstrekt niet verbeelden moest den meester te kunnen spelen, omdat-i Michel Angelo heette. Al was men nu eenmaal «in koffi of krenten of assurantie of spoorwegen» men wist óók wat schoon en goed is... enz. Zou Kunst dan géén Regeeringszaak wezen ? Dit onderwerp is in den laatsten tyd dikwyls behandeld. Ook ik doelde er op in m'n nummer 459, en vooral in de daarby gevoegde noot. Grondig behandeld, afgedaan werd voo zoover my bekend is, de zaak niet. Zelfs niet in het flinke stuk dat over dit onderwerp geleverd is door den heer Wintgens, in de Kamerzitting van 4 December j. 1. (1872). Voor ik verder ga, hier 'n kleine korrektie. In 1023 haalde ik 'n paar door den heer W. gebruikte woorden aan, als bydrage tot de voorbeelden van algemeen plagiaat waarover ik my herhaaldelyk beklaagde. Die klachten houd ik staande, maar 't daar geciteerd voorbeeld was verkeerd gekozen. Er is me gebleken dat de heer W. op den 4n December j. 1. de noot by 459 niet gelezen had, en dat hy alzoo rechtmatige eigenaar was van de woorden waarmee zyn zeer belangryke redevoering wordt besloten: 0Ik zou hier nog meer kunnen by voegen, maiir ik zal het by deze punten laten. Ik wil nog alleen aan de Regeering dit zeggen : wanneer het mogt blyven bij die traditie .. . I. e. de Thorbecksche. ... en ook gij mogt gaan huldigen de leer dat die zaken de Regeering niet aangaan — nl. dat Kunst geene Regeeringszaak is — wat zal het einde zijn ? Dat iemand zal opstaan en zeggen: ik draai de stelling om, en zeg: •zulk soort van regeer en is geenc kunst.» Zóó ook eindigde dat nootje in den laatsten druk myner Ideën, en vreemd was 't niet dat deze „konsonance me op het denkbeeld bracht van plagiaat. In hetzelfde kamer-saizoen had ik die redevoering van 'n ander lid, nota bene over de begrooting van Oorlog, zien beginnen met 'n aanloop die ontleend was aan m'n verhandeling over Vrye Studie. En ik ontwaar zulke larcins dagelyks, in en buiten de Kamer. Men meene nu niet, dat ik dit kwalyk neem op-zichzelf. Ik maak daarop slechts aanmerking in-verband met het te-gelyker-tyd beoefende doodzwygen. Wie te arm is zich 'n eigen equipage aanteschaffen, mag mynenthalve met geleende paarden ryden — ik ging liever te voet—maarhyhandelt oneerlyk indien hy die paarden uitgeeft voor zyn eigendom. Inweerwil alzoo myner vergissing ten-opzichte van 't slot der redevoering van den heer Wintgens blyven myn opmerkingen hier- over in 't algemeen van volle kracht, en wel te-meer omdat ik ondervind dat men my in 't byzonder zoo ... bogoivontisch behandelt. Zou ik hieruit mogen opmaken dat ik meer in den weg sta dan sommige anderen die men wèl noemt? Dat de heer Wintgens niet noodig heeft epigrammen te ontleenen aan vreemd geschryf, blykt uit z'n geheel stuk. Het is alweer te goed voor 'n uitgelezen Kamer en ongelezen Byblad. Maar dit wist ik niet, toen ik daarvan slechts kennis droeg uit 'n kranterig verslag. Die redevoering zou stof leveren tot belangryke beschouwingen, vooral door de daarin behandelde plichten van ónze Regeering in-verband te brengen met de laagte waarop 'n zeer groot gedeelte van ons Volk staat. Ziedaar dan ook de reden waarom ik dit onderwerp vastknoop aan Leentje's zonderling verslag van haren eersten, en misschien eenigen, tocht naar «de komedie.» Een eigenlyk gezegde studie over dit onderwerp, zou me verder leiden dan de ekonomie der Wouter-geschiedenis gedoogt. Maar ik mag niet alle opmerkingen terughouden. Al zy 'tmedanwaarschynlyk niet gegeven, het vraagstuk omtrent de grenzen der regeerings-bemoeienis optelossen, toch meen ik een-en-ander te kunnen in 't midden brengen, dat tot die oplossing kan meewerken. Wie m'n Woutertje alleen leest om te weten «hoe't toen verder ging? j wordt verwezen naar den verrukkelyken « Onechte Zoon-» in de Elandstraat. 1050£. Nooit heeft 'n zwitsersch staatsman gezegd dat het Loodswezen geen Regeeringszaak is. Hoogstvvaarschynlyk zou men, wanneer ooit het loodswezen te Genève ware ter-spraak gekomen, de kompetentie hebben afgewezen te-gelyk met de opper tuniteit. Er ware al veel toegegeven aan wanbegrip, indien men 't fin de non recevoir geformuleerd had met de woorden: «het loodswezen is geen zaak van de Regeering — d. i. van de Zwitsersche Regeering — omdat ons Volk ver van de zee woont en dus geen havens heeft.» En wie niet gezind ware in onderhandeling te treden over zoo'n absurd onderwerp, zou gezwegen hebben. Al ware nu, konkreet gedacht, de meening van Thorbecke gegrond, dan nog gaf hy door de manier waarop hy die uitte, bewys van z'n gewone oppervlakkigheid. Er bestaat namelyk geen onderwerp ter-wereld, dat niet in denkbare gevallen, wel degelyk 'n Regeeringszaak worden kan. En hieruit alweer blykt ons, dat die minister niet de minste aanspraak maken mocht op den titel van Staatsman. De Staat wordt door menschen gevormd, en alles wat menschen aangaat, gaat den Staat aan. Wie dit niet erkent, vrage zich af wat dan wèl van 't ressort eener Regeering wezen zou. Het is juist deze onbegrensde algemeenheid van bemoeienis — 'n bemoeienis die zich zeer dikwyls openbaren moet in beredeneerde onthouding — waardoor 't Staatsmanschap 'n zoo zeldzame gaaf is. Wanneer we 't woord genie opvatten in den zin zooals dit gewoonlyk door de meest ontwikkelden wordt gebruikt, en dus zonder terugzicht op 1002 — wie weet! — dan behoort de Staatsman 'n genie te wezen. Van hem vooral kan men eischen, dat niets menschelyks hem vreemd zy. Wel weet ik dat het besef hiervan zeer laag gezakt is, maar ik verkies niet meetezakken, en blyfby de vordering, dat 'n minister meer wete te doen — en iets anders vooral! —dan 't afwerken van de dagelyksche agenda met z'n Secretaris-generaal en 't doorsleepen van z'n Begrooting by de Kamers. Dat dit «meerdere» en dit «andere» niet te verwachten was van den bekrompen geest die zich veroorloofde een der werkzaamste faktoren van beschaving zoo plomp op-zy te zetten, spreekt vanzelf. En wat het ergste was, hy kón dit doen! Z'n auditorium, in en buiten de Kamer, was er volkomen mee tevreden. Ue weinigen die, als de heer Wintgens in 1863, protest aanteekenden tegen 't barbarismus dat de minister, onder toejuiching van z'n partygenooten, ten-beste gaf, waren .. . behouders, en hadden dus ongelyk. De heer Wintgens zegt dat ze nog van iets anders werden beticht, en wel — vreemd genoeg! — v mx jacht op populariteit. Op die beschuldiging heb ik twee aanmerkingen. Doch eerst de woorden van den heer Wintgens. «Toen voor tien jaren in deze Kamer de begrooting voor 1863 behandeld werd, is er door verschillende leden eene soort van kruistogt ondernomen tegen de bekende regeeringsmaxime van dien tijd, die ik veeleer een paradox zou noemen, uitgedrukt in de woorden: « kunst is geen regeeringszaak.it Die stelregel had aanstoot gegeven aan hen die in den Staat nog iets meer zngen dan eene inrichting tot bescherming van persoon en goed, bij hen die integendeel de Kunst beschouwden als eene zaak bij uitnemendheid van het volk, als een publiek, een nationaal belang... Deze kwalihkatie van de tegenstanders der «paradox»—my komt dit woord te zacht voor — bewyst duidelyk dat hun afkeuring niet per se hoefde geput te zyn uit «behoudende» beginselen. We hadden toch konservatieve ministeriën by dozynen, die feitelyk blyk gaven even /-minachtend over Kunst te denken als Thorbecke zelf. In z'n handelingen is hy dus op dit punt niet schuldiger dan anderen. De zaak is maar, dat-i door z'n onhebbelyke spreuk, 'n lichaam gaf aan het denkbeeld dat sedert onheuchelyke jaren — altyd misschien ! — by de verschillende Regeeringen van ons landje geheerscht heeft. Misschien zouden wy de eenige uitzondering op deze waarheid, by Koning Louis Napoleon moeten zoeken, die o. a. 'n jaargeld gaf — ik weet niet uit welke fondsen — aan Bilderdyk. Of Louis hieraan wèl deed, is 'n vraag die ik nu niet behandel. Welke andere souverein, al of niet fiktief vertegenwoordigd door meer of min parlementaire majordomen, dergelyke bewyzen gaf: Kunst te beschouwen als 'n Regeerings- zaak, is my onbekend. Misschien moeten we, om 'n tegenhanger te vinden, teruggaan tot Karei V die aan de Nederlanders z'n hof trachtte te maken door 'n bezoek aan 't graf van den eminenten kunstenaar Beukelsz van Biervliet. Als 't waar is! Hoe dit zy, om rechtvaardig te wezen, moet men erkennen dat de Kunst nooit warmer door Behouders dan door Liberalen gekoesterd werd. En dit is 'n groot geluk, omdat we anders de staatkundige partyschappen weldra zouden ontmoeten op 'n terrein, waar ze nóg minder thuis hooren dan in de Staatkunde zelf. We liepen dan gevaar, demokratische tinten te ontdekken in landschappen bv ondergaande zon, doktrinarisrae in stillevers, klerikaal koloriet in historiestukken — nu, dit gebeurt soms! — aristokratische tendens in woelende zeeën, enz. En de beeldhouwkunst! «De man voert 'n behoudenden beitel» zou 't weldra heeten. En de muziek! «Wat 'n echt-allerliberaalstesymfonie!» En de litteratuur... nu ja, dddrop hebben reeds nu de politische wankleurtjes van den dag leelyk genoeg afgeverfd. We hebben hier 'n koddig chassez-croisez van bevoegdheid en bemoeienis voor ons, natuurlyk ten-koste van grootsche konceptien, en zelfs van korrekte behandeling van 't middelmatige. De vernietiging der individualiteit — oorzaak, gevolg en kenmerk onzer Staatsinrichting — maakt in Letterkunde tot waarheid, wat ik zoo-even als baroque onmogelykheid stelde in andere vakken. Kunst was geen Regeeringszaak, meende men ? Welnu, de litteratuur heeft het regeerinkje-spelen binnen den kring van haar Kunst getrokken, of althans dat gedeelte er van, wat heden-tendage in de plaats van regeeren gesteld wordt. De ouwerwetsche spanningsmotieven worden voor versleten gehouden.—Ten-onrechte! Alles hangt van de manier der behandeling af. — Men meent dat er over ridderlykheid, heldenmoed, eerzucht, liefde, niets nieuws kan gezegd worden, en zoekt z'n heul in wel gekonditioneerde verkiezingskoortsen. De voortbrengsels onzer letterkunde rieken naar 't muf parlementarisme, fa sent Fenfermc, d.h. er is 'n Kamer- of Kamersluchtjen aan. Hierover later meer. Ik keer terug tot den heer Wintgens. Na alzoo gezegd te hebben dat hy en sommige anderen de Kunst beschouwden als 'n zaak van «nationaal belang by uitnemendheid» gaat hy aldus voort: Die kruisvaarders kwamen op met warme betoogen om hunne denkbeelden te staven, maar in dat debat bleef de glaciale stelregel — de thoi beckery namityk — met de grootsle koelbloedigheid gehandhaafd. En, het eerste wat van Regeeringswege werd vernomen tegenover die betoogen, was: dat zy eigenlyk niets anders waren dan populariteitsbejag. ]k behoef niet te .-eggen dat zoodanige tegenwerping niet geschikt was om verder ine: de Regeering dit terrein van gedachtenwisseling te betreden. Ik had twee aanmerkingen op die beschuldiging van jacht op populariteit. Hier zyn ze. De heer Thorbecke wilde niets uitgeven voor Kunst. Misschien zullen sommigen beweren dat-i voor Kunst maar weinig wilde uitgeven, en dat hy slechts afkeerig was van verhooging der voor die overbodigheid op de Begrooting gebrachte posten. Zy vergissen zich. Dit zal ik straks aantoonen. Wie dit nog niet gelooft, zal toch erkennen dat zy die door den heer Wintgens «kruisvaarders» worden genoemd — d. i. stryders voor 'n heilige zaak — wél iets wilden uitgeven voor Kunst... of, wil men 't anders uitdrukken, dat ze daaraan méér wilden te-koste leggen dan Thorbecke en de zynen. In rechtstreeksche spaarzaamheid, hadden dus zy» «principes» den voorrang, en alzoo — by het tegenwoordig peil van den kunstzin der Natie — meer kans op populariteit, dan de verkwistende begrippen der Kruisvaarders. By de meerderheid der Kiezers zyn «goedkoope» Staatslieden zeer gewild. Hoe dus het aandringen op uitgaven, 'n middel zou kunnen wezen om by die Kiezers te geraken tot populariteit, is raadselachtig. Welnu, zóó onzinnig was de beschuldiging niet! De bedoeling schynt geweest te zyn: «gy met uw Kunst... ge wilt u aangenaam maken by 't meer verlichte deel der Natie. Ge roept ethica en aestheiica te-hulp ... Ei... zyn die bondgenooten zoo aftekeuren ? M'n tweede opmerking is deze. Mag men het bejagen van populariteit 'n fout noemen? Me dunkt het moest juist in de oogen der acht-en-veertigsche liberalen, 'n oorbare en gewenschte zaak wezen. Is niet onze geheele Kieswet één poging — 'n gebrekkige poging, maar dit verandert de strekking niet — om door het tellen van stemmen te weten te komen wie 't meest populair is ? Ligt niet daarin, volgens de hedendaagsche begrippen, 't kriterium van elke bevoegdheid ? Is niet hy die de meeste stemmen op zich vereenigt, de beste, de bekwaamste, de verstandigste f En dan zou men niet mogen trachten by die stemmers in 'n goed blaadje te komen of te bly ven f Hoe rymt dit, liberalen, met uw principes 1 Is niet elk mandaat van Volksvertegenwoordiger, 'n getuigschrift van welgeslaagde jacht op populariteit ? Ons heel Regeeringstelsel is immers op die jagers-taktiek gegrond! Hoe men 't iemand verwyten kan — en in casu nog ten-onrechte bovendien — dat-i gebruik maakt van 'tzelfde middel, dat door de Wet geykt is tot officiëelen toetssteen van geschiktheid, gaat myn verstand te-boven. En dit verwyt ging hier uit van dezelfde personen die, met behulp van 'tzelfde middel, diezelfde Wet invoerden als universeel geneesmiddel der staatkundige kwalen! tdeen V. 4 Sedert '48 is jacht op ... distrikts-populariteit, 'n ware burgerplicht geworden. Een inwoner van Schiedam die zich liet aanwerven by 'n Matigheidsgenootschap, zou zich schuldig maken aan distriktsverraad, en werd geboren ... nu, zoo heelemaal in 't zwartste van den nacht niet, maar toch — o Bellamy! — in de schemering. Wie niet naar populariteit streeft, mag geen lid zyn van 'n Kamer die, volgens de thans heerschende begrippen, en volgens de JVthet vereenigingspunt van 'n tachtigtal populariteitjes behoort te wezen. 't Is aardig, de zeloten van'n stelsel zoo te betrappen op minachting voor hun eigen werk. 1050c. Dat de liberalen uit de school van Thorbecke, niets, volstrekt niets voor Kunst wilden doen, is afteleiden uit den apodiktischen vorm van de uitspraak des Meesters. De Regeering mag voor dingen die haar niet aangaan, evenmin een enkelen cent uitgeven, als tonnen of millioenen. Om konsekwent te zyn, behoort men dan ook 'n eind te maken aan 't onderhouden van de pakhuizen waarin hier-en-daar schilderyen geborgen zyn. De heer Wintgens spreekt van de uitgaven die van 1847 tot en met 1871 voor «kunsten en wetenschappen» gedaan zyn, en beraamt die op ƒ 137.773 's jaars... Ik erken, niet wel te begrypen welk aandeel hiervan op rekening der «Wetenschappen» gebracht is. Doch dit behoeft ook niet. Al ware er van de genoemde som, of al werd er van de voor 't loopendejaar aangevraagde/172,775, slechts één gulden voor Kunst besteed, dan nog zou dit juist één gulden te veel zyn, want: «Kunst is geen Regeeringszaak.» Maar 't misdadig beschikken over 't «zweet en bloed der belastingschuldigen» gaat veel verder dan dien éénen gulden. Wie berekent het bedrag der winstderving aan verwaarloosde rente van zoo'n muzeum vol schilderyen? Dat bedraagt millioenen! Ze behoorden sedert lang verkocht te zyn, en de opbrengst had kunnen dienen tot amortizatie van schuld, of tot het pantseren van oorlogschepen die .. . ook weldra geschikt zullen zyn voor 'n muzeum. Daar de «wetenschappen» niet in den liberalen banvloek begrepen zyn, durf ik 't verkoopen der bibliotheken niet voorstellen. Doch wel zal 't noodig zyn, zich te ontdoen van werken waarin platen worden gevonden, omdat zulke uitwassen van beschaving niet behooren tot Regeeringszaken. En ook in litteratuur moet 'n zeer nauwkeurige schifting plaats hebben. Us, a. urn kan blyven, maar verzenmakery... weg daarmee! Romantiek ... weg! Bellettrie ... weg! En wat al verandering in de bouwkunde ! Een partikulier mag zich desverkiezende, 'n paleis aanschaffen naar de italiaansche modellen uit de beste periode, maar officieele gebouwen zullen volstaan met beantwoording aan 't stipt-noodzakelyke. De liberale Tweede-Kamer geeft het voorbeeld, en vergadert onder 'n tent of in 'n rotskloof. Een druidische offersteen vervangt de ministertafel, en de Voorzitter opent de vergadering door 't blazen op 'n schalmei... te kunstig, o goden! 't Behoort 'n afgekloven beeremergpyp te wezen. De beestenvellen waarin de heeren gekleed zyn ... Wel neen! Zy zyn immers niet de Staat? Ze hebben'trecht niet, zulke ouwerwetsheden te enten op quasi-nieuwe begrippen, en zullen voortgaan zich te gedragen als burgers van hun tyd. Er is immers niet gezegd, dat Kunst geen menschelyke zaak is ? Slechts de Regeering eischt voor zich, en slechts als zoodanig, de praerogatieven der barbaarsheid. Maar... dan ontstaat er verwydering tusschen de burgers van den Staat en den Staat zelf? Dit is juist wat ik bewyzen wilde. Of, ook de ingezetenen bemoeien zich niet met Kunst, en dan is de Natie, eerst in beschaafd-maatschappelyken zin, weldra politisch: verloren ... óf, ze bemoeien zich daarmee wèl, en er ontstaat 'n breuk tusschen Regeerders en geregeerden, die op gelyke ontbinding moet uitloopen. Een historisch ontwikkeld volk is geen ten-onder gebrachte horde, die met kracht van wapenen in bedwang wordt gehouden. Er is 'n zedelyke band noodig. En deze band wordt verbroken, wanneer er blykt dat de Regeering lager staat in levens-opvatting, dan de Natie zelf. Heeft men nie't ook in 't dagelyksch leven, eerbied voor den man die wat kant Voor Kunst alzoo? Wat is er te wachten van 'n Regeering die 't versmaden der Kunst, het niet kunnen dus, op haar vaandel schryft als staatkundig principe? Dat de heer Thorbecke zich misschien anders uitdrukte dan hy bedoelde, kan waar zyn. Ik erkende dit reeds in de noot op 459. Maar in dat geval ware het z'n plicht geweest, die uitdrukking toetelichten. Hy had als «Staatsman s moeten voorzien, hoe heilloos de werking is van zulke machtspreuken. Waarom vereert niet een zyner volgelingen z'n nagedachtenis met 'n rechtvaardiging van die uitspraak V Ik voor my vrees dat daaraan geen redelyke zin kan worden vastgeknoopt, en dat de heele zaak neerkomt, öf op 'n ondoordachte effekt-fraze, óf op 't zelfde populariteits-bejag dat men in '63 den tegenstanders verweet. De beteekenis zou dan zyn: «gy winkeliers wordt verzocht voorttegaan met het afvaardigen van geestverwanten. Ik beloof u, niets uittegeven voor schilderyen of standbeelden, en dus niet zwaar te drukken op uw krenten, gemaal en smeerkaarsen!» 105(V. Kunst geen Regeeringszaak? Behooren bruggen en wegen tot de zaken waarmee zich de Regeering mag bemoeien r Ik denk ja. Moet dan 't maken en onderhouden daarvan kunsteloos geschieden? Zelfs tot het vervaardigen der Amerikaansche hangbruggen van bamboe en rotan is immers Kunst noodig? En komt er geen Kunst te-pas by artillerie, by genie, by waterstaat ? Ik roer daar 'n teer punt aan. De Hollander isnu eenmaal gesteld op rivierdykjes, en op de daardoor veroorzaakte hevige overstroomingen. Sedert eeuwen verhoogt-i de bedding van z'n rivieren — straks zal hy ze op palen boven z'n hoofd laten loopen — en hy verwaarloost de aangeboden gelegenheid tot ophooging van z'n land, omdat hy 't beter vindt met de materie die de Natuur zoo goedig levert, z'n zeegaten te stoppen. De gevolgen zyn: natte bodems en droge havens. Wie zal ontkennen dat sommige kunsten verkeerd worden toegepast? Het zou juist de ware roeping der Kunst geweest zyn, hieraan 'n eind te maken. In dit opzicht alzoo, zyn onze verschillende ministerien — behoudende niet minder dan liberale — nogal konsekwent geweest, dat ze 't artistiek besef der noodzakelykheid om vryen loop te laten aan de werkzaamheid der Natuur, nooit hebben beschouwd als 'n Regeeringszaak. Het indyken van rivieren op groote schaal, getuigt van dezelfde burgerlyk-bekrompen opvatting als die des landmans, wien geen ander belang bekend is dan 't voor de hand liggende, 't Is zyn rechtstreeksch voordeel, dat z'n stukje land in de nabyheid van 'n rivier gelegen, beschermd worde tegen overstrooming. Dat die grond, niet ingedykt, sedert eeuwen reeds boven 't peil liggen zou van de normale jaarlyksche overstroomingen, gaat hem niet aan. En even kinderachtig oordeelen ook de Regeeringen die elkander, sedert het betere systeem der terpen en vluchtheuvels, zyn opgevolgd. «Huis» van Holland... «huis» van Beieren ... «huis» van Bourgondie «huis» van Henegouwen ... «huis» van Oostenryk .., «huis» van de Wit, «huis» van Thorbecke ... och, wat al huizen die de Kunst niet maakten tot Regeeringszaak! 't Is waar, al die «huizen» hadden gedurig wat anders te doen, en moesten al wat er kunstigs in hen was, gebruiken om niet omtevallen. Dat noemden ze: Staatkunde! Zoolang men niet durfde breken met het eeuwen-oude knoeisysteem van die dykjes, zou 't dan toch altyd beter geweest zyn, goede dan slechte dykjes te maken. Maar... ook zelfs daartoe zou eenige Kunst noodig geweest zyn, die alweer geen zaak was van de Regeering. Het doorbreken van rivierdyken is even onverantwoordelyk als 't maken. By lagen waterstand doen zulke zandlaagjes geen dienst, en de drukking by hoog water, is — door Kunst, Mr. Thorbecke! — vry nauwkeurig te berekenen. Het doorbreken mag dus niet op rekening gesteld worden van onvoorziene toevallen of 'n even onberekenbare godsluim. Het spreekt vanzelf dat ik by dit alles slechts van rivierwater spreek. Even als Egypten 'n geschenk van den Nyl was, is ons land het bezinksel uit de watermassa die sedert onheugelyke jaarduizenden uit het bovenland naar de zee stroomt. Wie dus dat water indykt, wyst 'n geschenk af. Geheel Nederland zou sedert lang boven 't gevaar van overstrooming verheven zyn, wanneer we den Ryn ongestoord z'n funktien hadden laten verrichten. Dat thans 'n overstrooming ten-gevolge van doorbraak noodlottig werkt, ligt in de rede. Hoe weinig ze zou te beduiden hebben als die dyken er niet waren, volgt uit de berekening der hoogte van den waterstand, wanneer men de geheele massa die nu geacht wordt door zandlaagjes aan den oever te worden tegengehouden, zich verdeelen liet over 't gansche land. De hoogte zou neerkomen op onderdeelen van millimeters, en hoogstens voldoende zyn tot het verdrinken van mollen en veldmuizen. Maar menschen en koeien zouden er wel by varen. Na weinig tientallen jaren zou ook die geringe overstrooming waarschynlvk ophouden. We hadden dan alden duitschen grond, waarmee we nu zoo gul Banjert, Haaks en Bree-veertien voeden, in 't land gehouden, of liever er óp. Dat wy, Hollanders, onzen grond zouden «ontwoekerd» hebben aan de baren, is 'n leugen van verzenmakers. We hebben, juist andersom, al 't mogelyke gedaan om de Natuur die bezig was ons grondje bewoonbaar te maken, in haren arbeid tegen te werken, 't Gansche land is laag gebleven, omdat we met kleingeestige zorg de naast aan den vloed liggende weiden wilden bewaren. En .. . om de kroon op dit alles te zetten : er werd 'n krygskunde uitgevonden, die dezen ellendigen toestand durft aanpryzen als verdedigingsmiddel ! Om de Pruissen uit het land te houden, wil men één deel weggeven, en 't ander deel bederven. Tegen dien tyd zullen we waarschynlyk met of zonder Kunst geregeerd worden door 't een-of-ander «huis» van 't verdronken land. 1050^. (Bygevoegd in de tweede uitgaaf, 1877.) In 'n zeer lezenswaardig artikel van den heer S. E. W. Roorda van Eysinga, voorkomende in den Opmerker, Tydschrift voor Ingenieurs, enz. van 8 en 15 Oktober, jl. wordt van myn denkbeeld omtrent het nadeelige van rivierdyken melding gemaakt, en wel onder opmerking, dat de schry ver der Causerie Scientifiques in 't Journal des Débats, Henri de Parville, dezelfde meening is toegedaan. Wat my betreft, ik beriep me noch op Parville noch op'n krant. Maar nu eenmaal wetende dat Nederlanders gesteld zyn op wysheid die uit den vreemde komt, en in de hoop dat niemand ten-onzent er belang by heeft, Parville door doodzwygen van de baan te dringen, neem ik hier 'n paar regels uit z'n monografie over Inondations over, onder dankzegging aan R. V. E. die me daartoe in de gelegenheid stelde. Na de vreeselyke gevolgen van eenige dykbreuken vermeld te hebben — ook de fransche schryver wyst, als ik, op 'tperiodieke van die eigen-fabrieks-akeligheden — gaat-i aldus voort: «Men schynt er liefhebbery in gehad te hebben (on s'est complu) de was en stoomkracht van het water te doen toenemen, door de massa tusschen kunstmatige oevers te beklemmen en optestuwen. Dit is alsof men t er voor z'n genoegen op toelei om de verwoestingsmiddelen opeen te hoopen. Geen langsche dyk is op-den-duur tegen den aandrang van 't water bestand.» Hy spreekt namelyk in andere paragrafen van z'n stuk over dwars- of liever: schuins-liggende dyken, die volgens hem ter gedeeltelyke ontlasting van 't bovenwater kunnen worden aangewend. Daarover oordeel ik thans niet. Ook niet over'tgeen er in de bergstreken tegen banjirs zou te doen vallen. «In Lombardyen, waar 't systeem van oeverdyken met 'u ware weelde wordt toegepast — geen zandlaagjes ahoo, denk ik! — in Amerika, in China, overal heeft men van dit stelsel de droevigste ondervinding.» Hier volgen weder vele voorbeelden ten-bewyze van 't gestelde. De schry ver haalt ook onze noodlottige St. Elisabethsnacht van 1412 aan, en vervolgt aldus: «Het systeem ^ van oeverbedyking kan worden gelyk gesteld met de dwaasheid van 'n ingenieur, die meenen zou tegen het springen van 'n stoomketel gewaarborgd te zyn, wanneer hy dien met een blikken deksel sluit. Men kan niet de minste bescherming verwachten van 'n dyk, die by 't geringste foutjen in de samenstelling onmisbaar bezwyken moet. Men ziet dat Parville hier spreekt van goed gekonstrueerde dyken, en niet van de zandlaagjes waarmee sedert eeuwen 't hollandsche volk zich door z'n Regeering, door e Waterstaat» en «Dykgraafschappen» laat bedotten. In de rivierdyken ten-onzent kan niet eens spraak wezen van 'n gebrekkige plek, daar de heele samenstelling — ook al ware over 't algemeen 't leggen van rivierdyken 'n wenschelyke zaak — één doorgaande fout is. En, in zekeren zin mogen we dit voordeelig noemen, want: hoe spoediger doorbraak hoe beter! Het stoppen van dykbreuk behoorde als landverraad gestraft te worden. Het staat gelyk met het leveren —met hel ongevraagd opdringen — van ammunitie aan den vyand. Doch... indien 'n Regeering wys genoeg was om dit intezien, zou ze ook begrypen dat het heele dykenstelsel verwerpelyk is. «Na t bezwyken van den dyk, nldus gaat Parville voort, verspreidt z'n doorbraak dood en verderf in de landstreek die hy bestemd was te beschermen. Geen woord meer over dat stelsel van beveiliging! (Neparions flus de ce syst'eme de dejense!) Slechts in één geval, daar namelyk waar de rivier n stad doorsnydt, kan het te-pas komen. Het oeverdykenstel- sel is even slecht uit 'n stoffelyk als uit 'n zedelyk oogpunt. (Aussimauvais au fhysiqite qu'au moral.) De laatste zinsnede doet me veronderstellen dat ook Parville hierby aan watersnoodfilanthropie en overstroomingsverzen gedacht heeft. Misschien ook aan 't misdadige dat er in ligt, het Landsbestuur by voortduring optedragen aan 'n soort van volkje dat niet het minste begrip van z'n roeping heeft. Nog-eens protesteer ik tegen de meening dat ik my op dien vreemdeling beroep om m'n gevoelen kracht bytezetten in de oogen van de weinigen die lezen kunnen. Voor dezulken is de redeneering in 't vorig nummer duidelyk en klemmend genoeg. Maar ik wilde nu eens den nederlandschen lezer in 't algemeen verheugen met 'n aanhaling uit z'n vereerd Buitenland, en wel van den — natuurlyk : zeer beroemden ! — Henri de Parville die de wetenschappelyke feuilletons levert aan de krant die in Holland zoo by zonder hoog staat aangeschreven als citeerput. Toen men in de Tweede-Kamer 't Indisch Kultuurstelsel behandelde, heeft men niet my, maar 'n baarschen Oostenryker aangehaald. Leert nu, o Nederlanders, van 'n Franschman — niet te vergeten : 'n Franschman die in de Débats schryft! — wat uw rivierdyken zyn! Het bedoeld stuk over Inondations staat in den afzonderlyk verkrygbaren bundel: «Causeries scientifiques II Découvertes et inventions || Progrisde la science el de F industrie || quinzièmeannée || Paris, 1876.» Het is my onbekend welke van de daarin voorkomende stukken — waaronder zeer belangryke — van Parville's hand zyn. De taal van de monografie over Inondations is beroemdelyk-buitenlandsch-.s7if<•/ Dit is waar, roepen de geestverwanten. De nieuwigheid zit 'm in den moed van 't proklameeren! «Vergun my nu m'n Stelsel te ontwikkelen. De Geschiedenis des Menschdoms bestaat in eene onafgebrokene opvolging van leuzen. Wie deze leuzen achter elkaar weet optezeggen, kent de Geschiedenis. En wie 'n nieuwe leus uitvindt, heeft'n brok Geschiedenis gemaakt. Daarmee, myne heeren, ben ik op dezen oogenblik bezig. Ik verzoek u dus, my niet in de rede te vallen. Er was eenmaal zeker Volk dat zich in oogenblikken van geestvervoering vermaakte met het uitschreeuwen van 't refrein: panem et circenses! Deze galm heeft veel raddraaiers in't leven gehouden. Maar ... de tyden veranderen,d. i. de leuzen veranderen, en daarmee de Geschiedenis. Deze verandering is noodzakelyk, omdat 'n stilstaande Geschiedenis eigenlyk geen Geschiedenis wezen zou. De eerste verandering nu, was, dat de hoogere Beschaving sedert lang dat geroep om panis heeft afgeschaft. Wat my betreft, ik geef den brui van circenses. Ziehier dus myn principe: weg met circenses! Hear, hear! «Weg met Homerus, Phidias, Apelles, Sophokles!» Hear, hear! «Weg met de Muzen!» Hear, hear! «Weg met Pallas-Athene !» Hier bromden sommige ontevredenen: pallas ... palladium! Maar ze werden overschreeuwd door: hear^ hear'. «Weg met Kunst alzoo!» Precies! «De eigenlyke oorzaak onzer ingenomenheid met dit principe, is veelsoortig. Ten-eerste zal ieder die wèl denkt, ons na deze verklaring aanzien voor 'n praktisch man. «Wie de Kunst veracht, zal stevige dyken bouwen.» Zoo redeneert al wat... niet redeneert. Ten-tweede is Staatkunde 'n pozitieve wetenschap, zeer pozitief. Ze heeft met Kunst niets te maken, omdat Kunst van oudsher 'n zaak is van ... droomery. Staatkunde, myne heeren, is onveranderlyk in haar principes , terwyl de Kunst by den dag verandert. De pyramiden zyn geheel anders gebouwd dan 't Binnenhof, terwyl de staatkunde der Faraonen .. . «Over die staatkunde zou ik veel kunnen zeggen, maar ik weerhoud me , omdat ik den schyn wil ontgaan van bekendheid met archaeologie, een vak dat aan Kunst verwant is, en dus niet tepas komt in 'n deftige Kamer. «De Kunst, dan, myne Heeren, is. ..als een der hulpmiddelen van poëzie ... 'n stokpaardje van dwazen. De verstandige beoefent alleen de eenig-zaligmakende religie van ... 't gekozen worden, en houdt zich ver van de gekken, die... Komaan, Thorbecke! Ik zal u afhelpen van uwe speech die in 't riet loopt. Ziehier wat onze Langendyk er van zei. Hy schynt uw zotteklap voorzien of voorgevoeld te hebben : dichtersplicht! 't Onnozel volkje houdt poëten Voor dwaze hoofden vol van waan : Maar wilt gy de oorzaak daar van weten'? 't Ziet gekken vour poëten aan. Dat velen, die zekere kunsten tot hun beroepsvak kozen, zich alleen dadrom durven uitgeven voor kunstenaars ... eilieve, waarom zou alleen dit vak bevryd gebleven zyn van den alom .invretenden kanker der kwakzalvery? Dat de poëzie, de ware innige gemoedspoëzie, veel te lyden heeft onder den kwaden naam waarin ze gebracht is door verzenmakers, spreekt ook vanzelf. En dat de Wysbegeerte, verminkt tot schoolsysteempjes, als zoodanig- 'n onbruikbaar werktuig werd, jazelfs 'n beletsel om tot waarheid te geraken., .wie zal 't ontkennen? Het zou juist de plicht van den «staatsman» Thorbecke geweest zyn, het echte te leeren onderscheiden van 't onechte. (114) Hiertoe was-i niet in-staat. We mogen aannemen dat hy ook Wetenschap en Poëzie in den ban zou gedaan hebben, en tevens — even als de zeer oppervlakkige Frédéric le philosophe, die niet eens de beteekenis van 't woord verstond (33) — de Wysbegeerte wanneer slecht niet deze benamingen wat lang waren geweest. voor 't apophthegmisch vormpje, waarin hy nu eenmaal z'n Regeerings-principe wou inkleeden om-den-wille van 't effekt. Geen Kunst ? Dat noem ik: niel-kunnen. *) Geen Wetenschap? Dat noem lk: niet weten. Geen Wysbegeerte ? Dat noem ik: niet willen weten. Geen »rohrxrl Dat noem ik: niet maken, niet scheppen, niet voortbrengen. Dat noem ik onvruchtbaar zyn. Heb ik over zulke leus- of party-regeerinkjes ooit iets anders gezegd? Men meene in 's hemelsnaam niet, dat er du temps qui court iets zou gewonnen worden by 't verwisselen van liberale dorheid voor konservatieve droogte. In de beoefening van 't niet weten, niet kunnen, en niet doen, steken onze Staatspartyen elkander naar de kroon. En dit kan niet anders. De uitstekendste mannen worden bedorven door wat ze gewoon zyn te noemen: «hun politieke loopbaan.» Dat deze hen vertrouwd maakte met de détoursdu serail op 't Binnenhof, baat het Volk niet. Dat Volk heeft zekere behoeften ... Zie daaromtrent alweer Leentje's verslag van den lOnechte Zoon.* 1051?. Ik heb 'n scheepskapitein gekend, die nooit op-reis ging zonder zekeren voorraad damborden en dominospellen. Ook was-i gewoon by 't aanwerven van matrozen, z'n kandidaten te vragen: of ze viool-speelden ? Ik hoorde kollegaas van dien man zeggen — en ze zetten daar "n heel wys gezicht by — dam-dominoen vioolspel zyn geen marinezaken.» Met voordacht onthoud ik me nu van de ontwikkeling der redenen, waarom die zeer intelligente zeeman hierover anders dacht. De lezer moge ze zelf zoeken, en wie ze vindt, zal ook met de toepassing op ons tegenwoordig onderwerp niet verlegen zitten. Wie precies weten wil wat naar stug-officieel begrip « Regeeringszakens zyn, moet de lyst inzien van artikelen die belast zyn by invoer. Hy zal daar allerlei dingen aantreffen, die zich verwonderen, in aanspraak op regeerings-bemoeienis boven Kunst te staan : wagensmeer, talk, afval van hoeven en hoorns, haarolie, foezel, gebroken glas, oud-yzer, lompen ... altemaal zaken waarmee elke regeering zich dagelyks bezig houdt. En — nu eenmaal die Inkomende-Rechten aannemende voor minder nadeelig en schandelyk dan ze inderdaad zyn — dit is volkomen billyk. Er wordt niets in de natuur gevonden, dat niet onder zekere gegevens den Staat zou kunnen betreffen. We zouden al zeer ver moeten teruggaan, voor we in de Geschiedenis iemand ontmoetten die, aan 't hoofd van *) Zelfs de taal protesteert tegen Thorbecke's plompheid. De woorden Koning en Kunst zyn na verwant. n Volk geplaatst, eenig onderwerp zonder voorbehoud uitsloot van de bemoeienis der Regeering. De heer Th. heeft dus, hiervan ten-laatste een voorbeeld gevende, 'n zonderlingen greep gedaan, door tot voorwerp van z'n byzonderen afkeer,juist iets te kiezen dat we wel beschouwd eenigszins minder kunnen missen dan lompen en oud-yzer. Wat dezen we met die lompen, als er geen Kunst bestond om ze te veranderen in papier? Wat met dat yzer, zonder metallurgiei Welnu... de man heeft het zoo kwaad niet gemeend. Er is Kunst en Kunst. Hy bedoelde niet de soort van kunst dieinverband staat met nyverheid, maar... maar ... Hoe gaarne wilde ik deze zinsnede aangevuld zien door iemand die party trekt voor 't banvonnis! Mag ik zeggen, dat de principes van onzen «staatsman» slechts gekant zyn tegen: schoone kunsten? Zoo ja, dan vraag ik: waar de schoonheid ophoudt, om plaats te maken voor 17itihtaire ? Doch liever nog: of de ontwikkeling van 't schoonheidsgevoel -Lt\{ niet 'n zeer utilitaire zyde heeft?" En op veel lager terrein nog : er ligt, ook in strikt-straatkundighuishoudelyken zin, 'n diepe beteekenis in de wyze waarop 'n Volk zich vermaakt. (Zie Iileen II bis. 34.) Meenen de volgelingen van den zoo krankzinnig geprezen «staatsman» dat het geen invloed zou uitoefenen op budjet en rechtsstatistiek,' indien 't oude kolven weer in de mode kwam ? Indien alle Nederlanders 't schaakspel verstonden ? Dan verwvs ik hen naar m'n scheepskapitein met z'n damborden. Geenszins beweer ik dat 'n Regeering den ingezetenen 't kolfof schaakspel behoort optedringen. Maar dat het achtslaan op de eigenschappen , wenschen, behoeften en fouten des Volks, niet tot nare «zaken» behooren zou, is 'n . .. ministerieele bctise. Moet ze misschien beduiden, dat men zich zoo gemakkelyk afmaakt van t zoogenaamd minder-praktische, om zich geheel te wyden aan de stevige deftige voel- en tastbare werkelykeid ? Juist om deze bedenking te-gemoet te gaan, hield ik me 'n oogenblik by die zotte rivierdyken op. We worden telkens overstroomd, alsof Medisissen en Beiersche Ludwigs sedert eeuwen 't land hadden opgeofferd aan tempels, pantheons, stanzen en muziek. Ik vraag, welke zoogenaamd praktische zaak behandeld wordt met 'n zorg, die '1 verwaarloozen van't vermeend-ongepaste zou kunnen wettigen? Geen Kunst1 Het zy zoo. Maar onvervalschte levensmiddelen dan! Geen Kunst 1 Goed, maar . .. vleesch! Geen Kunst? Een flink leger dan, 'n goed werkende marine dan, 'n neder landsche strafwet dan, behoorlyke wetten dan op den eigendom der voortbrengselen van den geest... Ik vergis me. Waar 'n Regeering de Kunst ignoreert, kan ze over dat onderwerp geen wet opstellen. Zy zelf heeft zich onbevoegd verklaard, en te-recht! Geen Kunst? Welnu dan, wie zich op zóó'n standpunt plaatst, levere dan ten-minste stojfjfelyke welvaart! Niet ik stel deze zaken tegenover elkander. Integendeel. Ik beweer dat ze zeer nauw verwant zyn. Doch wie vulgair genoeg van opvatting is, om 't besef van het schoone te stellen tegen-o ver de werkelykheid, behoorde te kunnen wyzen op de triumfen die behaald werden door z'n dorre praktyk (500). En dit kunnen ze niet, omdat deze tegenstelling valsch is. We mogen niet konkludeeren: de Leentje die zoo'n zonderling armoedig verslag gaf van den indruk, die hare eerste aanraking met de kunstwereld op haar maakte, moet 'n flinke deern geweest zyn, 'n meid als melk en bloed ... 't Lykt er niets naar ! Haar lichaampje was even rachitisch als de ziel. Ditzelfde heb ik van 't Volk te zeggen. Dat de «staatsman* geroepen kan zyn, zich nu-en-dan intelaten met gebroken glas en oud-yzer, zal wel waar zyn. Maar hy vergist zich, als-i verdienste zoekt in 't miskennen van de behoefte des Volks aan geestelyke ontwikkeling. Het was dan ook 'n treurig teeken des tyds, dat 'n minister aan de Volksvertegenwoordiging z'n hof trachtte te maken — en met succes! — door 'n betuiging die aan de Regeering juist het standpunt aanwyst, dat de dieren tegenover den mensch innemen. Het is er ver vandaan dat ik de Schoone-Kunsten zou willen opgenomen zien onder de middelen waardoor de Politie zich gehoorzaamheid moet verschaffen. Maar dat de handhaving van orile gemakkelyker gaat onder 'n beschaafd Publiek, dan onder 'n woeste bende, zal toch wel erkend worden. Ook in dit opzicht is het dus 'n politische kettery, minachting of ignorantie voortewenden omtrent 'n beschavingsmiddel. Een minister die de beoefening der Kunsten buiten den kring plaatst van de eigenschappen eens volks, waarop hy te letten heeft, is reeds daardoor niet in-staat 'n behoorlyke liegrooting voor Justitie en Politie te ontwerpen. En uit 'n industrieel oogpunt! De ontwikkeling van 't Kunstgevoel werkt op de wyze van wonen, op kleeding, op voeding, op handel en verkeer, op fabrieken, op de keus van vermaak. Wat overigens de rechtstreeks-politische zyde van de zaak aangaat, ieder zal 't verband inzien tusschen de Kunstwaardeering en de staatkundige gezindheid eens Volks. De gevolgen hiervan openbaren zich tot ver over de grenzen en werken terug op de achting die 't Buitenland zoo'n Volk toedraagt. Hiermede nu is 't op dezen oogenblik, wat ons landje betreft, allertreurigst gesteld ! Een minister die openlyk verkondigt geen acht te willen slaan op 't eenige middel dat 'n kleine natie ten-dienste staat, om zich door omliggende mogendheden te doen eerbiedigen, begaat 'n aanslag tegen 't Volksbestaan, en noodigt uit tot annexatie. Hy gelykt de fille de marbre die zich aan den openbaren weg plaatst, en rinkelend met 'n geldbeursjen uitroept: eer is geen vrouwenzaak! Zoo'n schepsel zou zich op twee manieren vergissen. Vooreerst liegt ze. Dit is slechts onzedelyk, en zou er dus, plomp-politisch gesproken, niet op aankomen, zoolang ze kans zag de meerderheid der omstanders — hddr kiezers! — op 'r hand te houden. Maar... ze bederft haar industrie, en verliest die kans. Ze kan vorderen noch verwachten dat men zal voortgaan iets te betalen voor wat zyzelf — zich roemend nogal! — erkende wegtewerpen als onnut. Weldra zal ze gedwongen worden intezien dat het zoogenaamd-pozitieve niets te winnen heeft by de minachting van t zoogenaamd-ideale, en de platheid van haar «principe» zal gestraft worden door de platheid van haar beurs. Zoo is ook te verwachten dat in de Wereldgeschiedenis de boersche leus van Thorbecke, al behoeft zy dan niet het voorwendsel te leveren tot de katastrofe die voor de deur staat aan voorwendsels zal waarachtig geen gebrek zyn! — dat ze dan toch zal kunnen dienen tot vergoelyking daarvan. Nederlanders, we hadden moeten zorgen dat onze inlyving iets te betreuren had gegeven aan Europa! Dit is een van myn staatkundige ideën, die ik wel plaatsen durf naast de «principes» waarmee sedert zooveel tientallen jaren de ministerzetels veroverd zyn. Geen treuriger ziekte dan de zoodanige die zelfs de aanspraak op rouwbeklag uitsluit. En vooral wanneer juist uit het behouden van die aanspraak de hoop te putten ware op herstel. Dit noem ik: 'n lm te van defensie opgeven ! 1051/'. Voor den «staatsman ... Het verveelt me, dit woord telkens te merken met aanhalingsteekens, waar ik 't gebruik in kranterigen zin. De definitie van wat ik 'n Staatsman noem, heb ik nog niet kunnen geven. Volgens de frazeologie van den dag, is 't iemand die op 't hoofd van een der haagsche departementen is komen neervallen, na 't beschryven van 'n baan die met den lieven exakten parabool niets gemeens heeft. Ik zoek 'n woord, één woord, om Louise's omschryving uittedrukken : «omhoog gevallen door gebrek aan zwaarte.» En dat eene woord vind ik niet. De benaming : luchtballon is onbruikbaar, omdat we by zoo'n ding gewoonlyk alleen aan stygen denken. En bovendien... men weet waar het vandaan komt. Ieder ziet in, dat geen rechtgeaarde luchtbol zich 't sobriquet: «staatsman» zou laten welgevallen. Daar ik de verwarring tusschen den waren zin van 't woord, en de beteekenis die de kiezery-polemiek daaraan gegeven heeft, niet mag in de hand wer- ken, ben ik dus wel genoodzaakt me zonder beraad van die vervelende guillements te blyven bedienen. Voor den «staatsman» alzoo, die de Kunst niet wil opnemen binnen den kriag van z'n bemoeienis, schynen de beschouwingen waarmee 't vorig nummer sloot, niets te beteekenen. Doch, omgekeerd, zyn politisch maxime is wèl van beteekenis voor den opmerker die de hedendaagsche «staatkunde» tot'n onderwerp van wysgeerig onderzoek maakt. De zoodanige redeneert aldus: Om aan 't hoofd eens Volks te staan, en het in zekere richting te leiden, is kracht noodig. Men omschry ve die kracht als: beroep op de Wet... Dit beroep is op-zichzelf beschouwd, ydel. Er moet iets achter zitten. ... als persoonlyke invloed . . . Deze is voorbygaande, en levert nooit 'n staatkundig beginsel. Het organismus regelt de kracht, maar brengt ze niet voort. Hoe men zich wende of keere, die kracht zelf kan niet gemist worden. Ze moge rechtstreeks werken, of langs omwegen... In 't laatste geval gaat er veel verloren aan onnutte wryving. ... men moge ze koncentreeren of verbrokkelen, altyd blyft de behoefte aan kracht bestaan. Even als in de werktuigkunde komt alzoo hier de vraag te-pas: van welke soort die kracht is? Kan men op haar rekenen ? Het voorbyzien van deze vraag, maakt alle andere berekeningen nutteloos. Ziehier dan ook de reden, waarom ik me dikwyls zoo minachtend uitliet over sommige dusgenaamde «kwestien van den dag.» Het was me niet de moeite waard, te onderzoeken of 2 + 2 vyf of drie wezen zou, nu ik eenmaal had zien vaststellen dat het niet vier mocht zyn. Het punt van uitgang onzer hedendaagsche staatslieden — d. i. van de mannen die, ten-gevolge eener verkeerde mekaniek, van tyd tot-tyd aan 't hoofd worden gesteld — was niet rationeeler, en kon dit ook niet wezen, dan de motieven-zelf die hen naar-boven stuwden. Eigenlyk zyn we Thorbecke dank schuldig, dat hy zoo kinderlyk onvoorzichtig den tekst leverde om dit aantetoonen. Z'n spreuk «Kunst is geen Regeeringszaak» is 'n confiteor. Gewoonlyk kent men den boom aan de vrucht, en ook deze kenbron der waarheid werd ons sedert '48 nogal gul toegankelyk gemaakt. Maar alsof dit niet genoeg ware, Th.'s gezegde wyst ons bovendien op de soort van den boom, om ons voortebereiden op de vrucht die daarvan te verwachten is. Men verhaalt dat 'n oud Grieksch wysgeer, als schipbreukeling zekeren oever betredende waar-i geometrische figuren in 't zand beschreven zag, met vreugd uitriep: we zyn onder menschen! Vrage: wat zou de man geroepen hebben, als-i aangeland ware op 't Byblad waarin Thorbecke z'n ukase over Kunst proklameerde ? Was 't niet om terstond hals-over-hoofd weer in zee te springen ? Vooral indien men hem gezegd had, dat de verkondiger van die dorheids-religie, de gekozen voorganger des "\ olks was! Zou hy zich nog den tyd gegund hebben te vragen: door welke middelen die man zich tot uitverkorene des Volks had weten te viakenl Er moet toch immers iets zyn, vanwaar de onmisbare kracht eener Regeering uitgaat, niet waar? Ieder heeft hiertoe zeker «beginsel» by-de-hand. Of liever, men sluit zich gemakshalve aan by zekere party, coterie, fraktie oiclique die verondersteld wordt zoodanig beginsel voortestaan. trainen van die partyen, cóterien, enz. zyn gewoonlyk slechts klanken, die even weinig beteektnis hebben als die beginselen zelf. Reeds in Vorstenschool liet ik een myner personen hierop doelen. Men zal misschien verbaasd staan over m'n onwetendheid, als ik betuig niet te weten wat de meeste anen en ismen beteekenen. Deze of gene noemt zich republikein. Beduidt dit, dat anderen géén voorstanders zyn van de algemeene zaak? Wat is demokratiel Is de bedoeling van dit woord, dat 'n Volk zich-zelf regeere?Maar eilieve, dit is juist artikel één in den katechismus van eiken tiran. Ook hy immers beweert de vertegenwoordiger van 't Volk te zyn ? Ik hoor spreken van... reaktionairen — niemand noemt zich zoo — en van vrysinvigen.,. zóó noemt zich iedereen. Doch in dit alles vinden we noch omschryving noch aanduiding van de krachtwaxmee men de machine wil in beweging brengen of houden. Die aanduiding ontbreekt evenzeer in landen waar men gewoon is, dinastieke sympathien uittegeven voor «staatkundige» beginselen. Hetalofniet aanhangen van 'n Bourbon, heeft met «Staatkunde» niets gemeen, Dit is 'n vooroordeel, uitgestrooid en levendig gehouden door de spelers die in 't kinderachtig dynastie-spelletje hun mi se op nummer Oranje of nummer Henriquint, e. d. hebben gezet. Een Regeering is goed of slecht, naar \ gehalte van de kracht waarop ze steunt, én omdat daarvan haar duurzaamheid afhangt — zoowel vereischte tot wél-handelen, als gevolg daarvan — èn omdat haar handelingen met dat gehalte in overeenstemming blyven moeten. Wie zich opdringt met de bajonet, moet zich met bajonetten handhaven, en kan dus noch wél handelen, noch voortduren. \\ aarop nu steunt 'n Regeering die r.iets weten wil van een der hoofdeigenaardigheden —- oorzaak en gevolg tevens — van Beschaving r Wat zou Thorbecke geantwoord hebben, indien men hem kategorisch had afgevraagd : wat hy dan wél beschouwde als Regeeringszaak ? Hy zou daarop iets gemompeld hebben over ambtenary: De provinciale gouverneurs behooren Kommissarissen des Konings te heeten ... Wel verbazend! En over administratie, of zuinigheid van de nietigste soort, over économie de bouts de chandelle: «Die koffi-partytjes in de stembureaux werken allervaderlandbedervendst!» Nog verbazender! En ten-slotte zou hy getracht hebben zich op parlementaire manier — daar zyn ze voor, die parlementen! — te onthouden van antwoord. Maar ik in zyn plaats, zou den lastigen vrager hebben te-woord gestaan, door hem te wyzen op 't boekske *dat den lezer in-staat stelt, 'n blik te werpen op den politieken levensgang van den auteur.» Daaruit inderdaad kan men leeren wat Thorbecke verstond onder 't woord Staatkunde. D&èruit ook, uit welke bronnen hy de kracht meende te kunnen scheppen, om in 'n moeielyk tydsgewricht met goed gevolg aan 't hoofd van 'n Volk te staan: kommiezery en bureau-subtiliteitjes! Onoprecht was-i niet. De spichtige dorheid van z'n oordeel over Kunst als staatkundig gegeven, vinden wy in die politische geloofsbelydenis ten-volle terug. De lezer herinnert zich hoe ik, nu tien jaren geleden reeds, tegen dit alles gewaarschuwd heb. (451 452) Daarop is 1866 gevolgd! In '67 waarschuwde ik andermaal in m'n stuk c Over Pruissen en Nederland.» Men heeft niet geluisterd. Zullen thans m'n woorden ingang vinden, nu ook 't jaar 1870 ons is komen aansporen tot wat veerkracht? Men bedenke wèl, dat er aan Thorbecke's dood niets gewonnen is. De dwaallichtjes die uit het door hem gegraven poeltje opflikkerden, warlen ons nog altyd voor oogen. En dit zal zoo blyven tot die poel gedempt is .. . 'n streven dat moeielyk kan uitgaan van die volksvertegenwoordigende dwaallichtjes zelf. Om gelyke oorzaak is er geen bescherming van Kunst te wachten van 'n Vergadering die haar oorsprong te danken heeft aan de al te plompe fiktie onzer Kieswet. Ik behoud me voor, het hier gebezigde woord «bescherming» later te wyzigen, daar het te betwyfelen valt of er inderdaad bescherming noodig, jazelfs of ze gewenscht is. De behandeling der vraag: wat er dan ten-behoeve van de zoogenaamd-hoogere belangen des Volks kan gedaan worden door wezenlyke Staatslieden, moet ik voorloopig uitstellen. Eerstens omdat ik doorongesteldheid me op 't oogenblik niet in-staat voel, de zaak zoo grondig te behandelen als ze verdient. En vervolgens, omdat ik vooraf de geheele schoone redevoering van den heer Wintgens IDEEN V. 5 ïn-handen van m'n lezers wenschte te zien. Dit stuk naraelyk levert 'n stevig punt van uitgang. De daarin voorkomende waarheden zyn treffend, en bovendien kan men er uit leeren op welk soort van terrein zich iemand beweegt die 'n hooger beginsel huldigt dan allernaast voor-de-hand liggende spaarzaamheid. De ware ekonomie gehoorzaamt aan andere wetten. *°or t oogenblik alleen twee stellingen en 'n gissing: Het waardeeren van Kunst door de Regeering, is Volkszaak. Wie de materieele beteekenis van 't ideale uit het oog verliest, is 'n slordig huishouder. Misschien laten zich de grenzen der gepaste Regeerings-bemoeienis met Kunst en Wetenschap, bepalen naar de stofifelyke gevolgen d. i. financieel en politisch — die vermoedelyk van zulke bemoeienis te wachten zyn. 1051<. In Nederlandsch-Indie heeft men by benoeming van ambtenaren by 't binnenlandsch bestuur, de gewoonte zich o. a. de vraag voorteleggen, of de kandidaat kennis heeft van inlandsche zaken ? Dat er nu-en-dan wordt afgeweken van dezen regel moge waar zyn, regel is het. Zi°Uj'j £iet wensc.he]yk zyn, iets dergelyks intevoeren in Neuerland. En zou misschien myn arbeid kunnen meewerken om dat doel te bereiken? Indien we eens ministers aan 't hoofd stelden, die Menschkunde hadden beoefend in 't algemeen, en kennis van den Nederlander in t byzonder ? Ik zie echter in dat dit laatste niet voldoende wezen zou De studie moest zeer uitdrukkelyk het deel des Volks betreffen ' dat niet in officieele aanraking komt met mannen van de pen! De filantroop bestudeert den arme, of kan geacht worden dien te bestudeeren. De kriminalist samelt misdadigerskunde, of is daartoe in de gelegenheid. De romanschryver zoekt gewoonlykz'n sujetten in de hoogere standen der maatschappy. En waar hy lager daalt, gebruikt-i meestal uit behoefte aan tegenstelling slecnts den allerlaagsten. Maar de groote meerderheid des Volks, de kleine burgerstand heeft geen geschiedschryver. Met haar bemoeit zich noch de filoloog, noch de physioloog, noch de psycholoog, noch de schilder, noch de dichter, noch de filosoof, noch de staatsman. Ze staat voor politie en justitie te hoog, voor aesthetische beschouwing te laag: ze is onpoëtisch. Ik zou waarlyk geen kans zien deze meening te verdedigen, naar den stipten zin dien ik aan al die benamingen hecht. Doch als men met de dagelyksche opvatting daarvan tevreden is, zal ze waarschynlyk geen verdediging noodig hebben. Reeds in den aanvang der Wouter-geschiedenis zag ik de moeielykheid in, den lezer belangstelling inteboezeraen voor 'n romanheldje dat, bygebrek aan roman, naar veler meening eigenlyk geen behoorlyk heldje wezen kan. Wouter zelf zou dan ook de laatste geweest zyn, die zich voor zoo-iets uitgaf. En hy leed er onder. Hoe hy in z'n gedachten dat ondichterlyke van z'n toestand noemde, kan ik niet zeggen. Hy had er geen benaming voor. Hoogstens voelde hy iets ontevredens, iets benepens. Ook kwam 't hem niet in den zin, zich aftescheiden van z'n omgeving, veel minder nog zich daartegen-over te stellen. Behalve door z'n zeer onbestemde begeerte om iets meer van al die poppen te weten, voelde hy de eigenaardige ontevredenheid die hem kwelde, 't smartelykst als er diligences of reiskoetsen voorby z'n venster reden. Dat vice-versa en sauvegarde — zóó stond er op de postwagens in zyn tyd — kwamen hem voor als tooverspreuken die hy wel niet begreep, doch waarachter gewis iets zeer belangryks schuilen moest. En die reizigers! Hoe voornaam, zoo van-verre te komen, van héél ver, misschien wel van Rotterdam! En zouden nu al die personen permissie hebben van hunne moeders, om zoo maar de heele wereld doorteryden r En zou ieder nu precies weten waar-i wezen moest, en wat-i daar te doen had, zonder broer Stoffel? Zoo'n koetsier, en de man die naast hem zat met 'n trompet... och, die menschen waren toch ook eenmaal kinderen geweest! Hoe hadden ze 't toch aangelegd om 't zoo ver te brengen ? En hoe konden zy zoo precies in 't heele land den weg weten ? En hoe of ze 't wel maakten met de roovers? Of zouden die alleen in Italië zyn? Dat zou toch jammer wezen! Hy was nu geheel hersteld, en wachtte slechts op den nieuwen broek en de verdere nieuwigheden die z'n moeder voor hem liet vervaardigen uit de afgelegde kleedingstukken van z'n broer, om 't voorgenomen bezoek by den dokter te maken. Te-gelyk met de nieuwe plunje kwam juffrouw Laps. Ze was zeer verontwaardigd, dat men op 't punt stond: «den medicynmeester meer eer te geven dan den Heere.» Wouter moest eerst z'n kerkgang doen, zei ze. Dat stond in de Schrift! En als-i 't niet deed, zou de Heer z'n koninkryk van hem nemen. Juffrouw Pieterse kon er vast op rekenen. — Gut, mensch, ik heb er niet tegen dat-i naar de kerk gaat ook, zei de moeder, maar ... we zyn ver van zondag, en omdat nu de blauw-lakensche broek van Laurens zoo netjes «ingenomen» is... — Dat zyn juist de wereldsche dingen die 'n mensch van't ware pad leiden, betuigde juffrouw Laps. — Maar zou dan nu 't kind vijf dagen thuis moeten blyven, alleen omdat-i nog niet in de kerk geweest is? — Wat beteekenen die vyf dagen, juffrouw Pieterse! De Heer is wel veertig dagen in de woestyn gebleven, en veertig nachten ... denk eens! En al dien tyd zonder eten ... dat's wat anders! Geloof me, juffrouw Pieterse! je moet je niet van je weg laten brengen door Laurens z'n broek. Maar 't is netjes gedaan, dat moet ik zeggen. Wat vraagt de man er voor? Gedurende 't nu volgend gesprek over de handigheid van den kleermaker, zat Wouter te peinzen over die woestyn. Hy had er wel zin in. Het kwam hem zeer byzonder voor, en daarom belangwekkend. Eensklaps vroeg hy aan juffrouw Laps, hoelang zy in de woestyn geweest was. — Heb je van je leven ... zoo'n kwajongen! Waar haalt-ide ondeugendheid vandaan? Neen, mannetje, ik ben nooit in de woestyn geweest, en dat hoeft ook niet, omdat ik m'n godsdienst thuis doe, weetje, en ... om de andere tyden, zieje. De Heer leefde in 't Heilige Land, en ... 't is lang geleden. Jy met je malle vragen zoudt 'n mensch verlegen maken. Ik blyf er by, juffrouw Pieterse, dat je verdriet van den jongen hebben zult. 't Is je eigen schuld. Je had 'm al lang z'n wyzigheid moeten verleeren. — Maar 't kind heeft niets miszeid, juffrouw! Zoo? Vindt uwe dat? Nu, ik vind dan op myn beurt... We schenken haar met koninklyke mildheid de uitlegging van 'r verstoordheid. De zaak was, als in veel gevallen van deze soort, dat grof bedrog zich niet op z'n gemak voelt tegenover naïveteit. Juffrouw Laps was minder bevreesd voor Stoffels rhetoriek dan voor Wouters eenvoud. En zie, daar kwam ook die andere vyand aanrukken, en nog wel met het beraamd plan haar eens duchtig onderhanden te nemen. Stoffel zou de komedie-veldtocht openen! De slimmert had zich van 'n bondgenoot voorzien: hy trad de kamer binnen met... meester Pennewip! Na de gewone begroetingen werd het gesprek al zeer spoedig op 't onderwerp gebracht, dat dienen moest om juffrouw Laps ten-onder te brengen. Ze liet zich niet onbetuigd, en lokte zelfs den aanval uit, door flinkweg al wat naar 'n schouwburg geleek, tot zaken van de hel te verklaren. — Uwe verkeert in de soort van dwaling die ik rankschik onder de zeer algemeene, zei meester Pennewip, en wel van de allerbekrompenste klasse. Myn jonge vriend hier — hy wees op Stoffel — heeft my uw vooroordeel op dit punt kenbaar gemaakt, of... te kennen gegeven. En het is juist hierom dat ik... — Dat moet je nu niet zóó opnemen, riep de moeder, alsof de meester expres daarom hier gekomen was. 't Is maar, zie-ie. dat Stoffel by-toeval. .. — Neen, juffrouw Pieterse, ik kom voorbedachtelyk hier, om over die zaak te spreken. Als om deze betuiging kracht bytezetten, haalde hy z'n neusknyper voor-den-dag, en begon 'n verhandeling over allerlei soorten van vermaak. Hy verdeelde de genoegens in geoorloofde en verbodene. De «zinnelykheidi kreeg er duchtig van langs, en Wouter had zoo gaarne de beteekenis van dit woord willen vragen, maar de ruwe wys waarop hy zooeven berispt was, had hem schuw gemaakt. Hy zou 't onderzoek naar die afschuwelyke zonde dan in 's hemelsnaam maar uitstellen tot-i groot was. — Maar, meester, uwe zal toch niet ontkennen dat zoo'n komedie 'n wereldsche zaak is, riep juffrouw Laps. Dit woord «wereldsch» heeft 'n booze klank, en Pennewipmoest al z'n onderscheidingsvermogen te-hulp roepen, om niet z'n thema prys te geven aan zoo'n aanval. — Zekerlyk ... zekerlyk! De zaak is wereldsch, maar ... ook wereldsche zaken laten zich onderscheiden in behoorlyke en onbehoorlyke, in dezulke die Gode welbehagelyk zyn, en andere zaken, die ... die . .. — Dat's niet waar, meester! Wat wereldsch is, is verdoemd ... dat zeg ik maar! 't Staat in de Schrift! Het doet me leed voor Pennewip, maar ik moet erkennen dat-i by deze gelegenheid niet zeer dapper op den vyand insloeg. En ook Stoffel durfde den ingeprenten afschuw van dat vreeselyk woord niet aan. Het ontzag voor 'n klank speelt in de geschiedenis der dwalingen, een zeer groote rol, ja de hoofdrol. Zoodra het aan de verspreiders van 'n wanbegrip gelukt is, hun thesis te stempelen met 'n eigenaardige benaming, zal die naam langer leven dan 't oorspronkelyk geloof aan de redeneering waaruit ze voortsproot. De afgezaagde tegenstelling van zoogenaamd-verheven begrippen met woorden als: wereld, zinnelykheid, zinnelyke begeerten, enz. heeft die uitdrukkingen tot spoken gemaakt, waardoor nog altyd menigeen zich laat verschrikken, al zoud-i dan ook overigens ontwikkeld genoeg zyn tot nagenoeg zuivere redeneering. De oorzaak hiervan is, dat men na lang gebruik van die klanken zich 't denken heeft afgewend. — Zie over ZVw/W-deuntjes 't noodige in Bundel III! — Dit is ook van toepassing op heel andere kringen dan die waarin Woutertje op dit oogenblik met open mond zat te luisteren. Pennewip stamelde, en nam 't eene snuifje voor, 't andere na. De goeie man bedacht niet dat hyzelf zoo druk bezig was met offeren op 't altaar der vervloekte zinnelykheid. En ook z'n vyand dacht er niet aan. Gelukkig! Want de minste aanmerking zou Pennewip op den weg geholpen hebben om de zinnelykhedens te gaan verdeelen in klassen, en haar te wyzen op de vreeselyke zonde die ze beging door 't slorpen van haar sterk gesuikerde thee. Wat overigens dat «wereldsche» van den Schouwburg aanging, de man scheen er niet aan te denken dat ook z'n school toch wel beschouwd 'n wereldsche zaak was. En z'n pruik! En z'n dyvest! En z'n neusknypertje! En ... de heele juffrouw Laps zelf immers ook? Wat anders? Ach, hy kwam zoo ver niet! De argumenten uit de wapenkamer der geloovery hadden z'n kracht gebroken. Z'n tegenvoetster begreep dat ze aan de winnende hand was, en om hem te vervolgen tot in z'n uiterste schuilhoeken: — Neen, riep ze, van de komedie moet uwe niet spreken, meester! Al zulke dingen zyn verlokkingen des duivels...-dat zeg ik! Daar heb je nu by my in de straat, de juffrouw boven den spekslager ... die heeft ook op 'n komedie gespeeld — althans zoo zeggen de menschen — en ze is getrouwd . .. laat zien ... verleden Maart... zes maanden ... reken maar na, meester — uwe ziet dat ik de waarheid zeg! — zes maanden, zeg ik, en wat gebeurt er? Ze ligt in de kraam, meester, zoo zondig als ik hier voor je zit.. . dat komt van dat vervloekte komedie-spelen! O, o, o, onze Wouter! Wat al ooren had-i open, om zooveel belangryks optevangen! Zooveel kittelende geheimenissen! Wel wist-i niet of de ware knoop van de zaak in de spegslagery zat, of in de maand Maart, of in de komedie, of in dit alles te-gelyk, of in een-en-ander uit dit alles, maar ... prikkelend was het! Er was 'n kindje geboren omdat de moeder komedie-gespeeld had! Ziedaar dan eindelyk één der vraagpunten beantwoord, die hy zich sedert 'n jaar zoo gedurig voorlegde. Helder was de zaak nog niet, vooral daar-i de zoo gretig afgeluisterde inlichting in nauw verband bracht met Leentjes relaas over den « Onechte Zoon.* Ook daaruit was hem zekere verwantschap gebleken tusschen de geboorte van 'n kind en komediespel, en omdat nu deze beide onderwerpen gelykelyk schenen te deelen in den afschuw dien juffrouw Laps ten-toon spreidde voor wereldsche zaken, lag het in de rede dat hy ze vry onbepaald vereenzelvigde. Hoe dan ooit z'n moeder er toe gekomen was zich aan zoo-iets overtegeven, begreep-i niet. Maar ... ook dat probleem werd bewaard voor de toekomst. Intusschen was hy zeer benieuwd naar 't stuk dat hèm had voortgebracht. Een treurspel? Of 'n komedie met zang en muziek... 'n opera, zooals Stoffel"dat genoemd had. Die muziekgeboorte kwam Wouter zoo heel verwerpelyk niet voor. Hy voelde inderdaad iets in zich dat naar 'n synfonie geleek. Maar 't benauwde hem, oindat-i te ongeoefend was om 't stuk te spelen. Juffrouw Laps ging voort: — Ik vraag uwe, meester, wat kan er om Krrristus-wil terecht komen van zoo'n kind ? In zonde ontvangen en geboren, hè ? Wouter werd angstig. De meester trok verlegen aan z'n pruik, en mompelde iets van cchristelyke liefde en Gods byzondere goedheid.» Maar juffrouw Laps was slecht te spreken op dat stuk. Liefde ... goedheid ... nu ja, voor de uitverkorenen. Maar men mocht niet nederzitten met de goddeloozen. En dat had de juffrouw boven den spekslager gedaan! En daarom zei zy maar dat zoo'n komedie ... — Maar, mensch, de meester is toch ook geen man van gister of eergister, viel juffrouw Pieterse in. — Dat's mogelyk, maar ik houd me-n-aan de Schrift. En daarin staat van geen komedie. Men ziet dat juffrouw Laps nog altyd geen kennis droeg van de kritische nasporingen die vry zeker hebben uitgemaakt dat het Hooglied 'n drama is. En, al had ze daarvan iets geweten, ze zou die gissing hebben verworpen als «wereldsch.» Het is zoo gemakkelyk niet, de zielkundige redenen te ontwikkelen waarom 't schepsel dat de liederlykheid zelf was — de lezer zal 't weten op z'n tyd —iets onfatsoenlyks zou gevonden hebben in de erotische tint van dat prachtwerk, zy die 't onaanstootelyk vond, en verheven zelfs, zoolang ze zich opdrong dat de lieve Sulamite de bruidelyke Kerk van den Heere Jezus beteekende. En — zonderling ! — deze afkeer van natuurlyk-eenvoudige opvatting was alweer geen volstrekte huichelary. De personen van haar soort zyn te verkerkt om iets schoons te vinden in de naïve schildering van aandoeningen die zy in zichzelf slechts te beschouwen kregen als gniepige uitspatting. Zoo'n Hooglied waarvan zy de majestueuze oprechtheid voorbyzien of miskennen, schynt hun precies te gelyken op de walgelyke pekel/.ondjes die zy in alle stilte beoefenen om wat bezigheid te geven aan Gods onuitputtelyke genade. En, omgekeerd, ze zouden de wanhopig ver gezochte toespeling van dat stuk op Kerkleer, niet zoo met hand en tand vasthouden, indien niet juist het erotisch element dal ze negeeren, de zaak zoo aantrekkelyk'maakte. Het zoeken en vinden van 'n christologische beteekenis in dat prikkelend drama, is 'n voorwendsel om — heel, héél in den geloove, en dus onzondig — te snoepen van 'n vrucht, die tot de verbodene zou behooren zoodra men ophield den boom waarvan ze geplukt werd, te doopen met den naam van dogmatiek. Hoogstwaarschvnlyk is deze redeneering zoowel van toepassing op de geschiedenis van den bybel, als op individuen. Kerkvaders en Bisschoppen, die in koncilien — en dus met de zeer werkdadige hulp van den H. Geest —van tyd-tot-tyd uitmaakten wat beschouwd moest worden als volkomen heilig, wat als byna heilig, en aan welke geschriften maar heel eventjes 'n geurtjen van heiligheid mocht gevonden worden, hebben Salomo's Hooglied nooit onder de apokriefe boeken geplaatst. Hoogstens gaf men toe dat het misschien van 'n anderen auteur was—'k wou dat ik 't geschreven had! — maar kanoniek verbindend is 'taltyd gebleven. De menschkundige godsdienst-beredderaars hebben ten-allen-tyde ingezien dat ze in hun industrie 't hysterisch element niet missen konden, en dus den bybel niet mochten berooven van zoo'n vermakelyk Hoofdstuk. Liever alzoo dan het om de zinnelykheid te brandmerken, en te bannen als «onecht» verhieven ze, zonder de minste schade voor gewenschte en bruikbare prikkeling, die zir.nelykheid zelf tot 'n heilig symbool, 't Had er iets van, alsof de man die vasten wil en vleesch-eten tegelyk, z'n patrys 'n luchtvisch noemt. Met zulke handigheden is veel te bereiken. Maar och, aan dit alles dacht juffrouw Laps evenmin als zoo'n patrys. Misschien ook waren die Kerkvaders niet zoozeer menschenkenners, als wel in 't bezit der onbewuste geslepenheid die we dikwyls aantreffen by de domste personen. Men hoeft immers geen genie te zyn om de menigte te foppen die. ..nu eenmaal géén genie isf Hoe dit zy, onze geloofsheldin zou veel minder dan ik geweten hebben van de oorzaken die haar beletten de gissing aantenemen dat er in 't Hooglied maar wereldsche zaken worden behandeld ... als ze van die gissing iets geweten had. Het ware haar te staan gekomen op haar stichtelykste lektuur. Dus... Renan moest ongelyk hebben, 'n jaar of veertig daarna. Wat Pennewip aangaat, hy durfde zelfs haar begrippen omtrent gewone komedies niet aan, toen zy de zaak op zoo 'n verheven terrein bracht. Toch was de man niet byzonder dom. Maar: geloof, schoolmeestery en verzen... welke hersens zyn bestand tegen zoo'n Cerberus van biologie? Lapsen-triumf. Galgebrokken. Weldadighedens in extremis. De roem van Kloris V gestaafd door de verhevenheid van 'n komma. Letterkundige oefeningen onder de leiding van meester Pennewip. Idem... van den auteur. Halsbrekende psychologische studiën in '« kof/ihuis. Wouter's arglistig gebed. 1052. — Maar heb je dan wel ooit 'n komedie gezien ? vroeg Pennewip, schoon hy 't antwoord wel raden kon. Het mensch betuigde haar zondagsche verontwaardiging over 't veronderstellen van zoo'n mogelykheid, en riep daarby duchtig haren Heer aan. — Of gelezen? — Né, meester! Wat ik lees, lees ik in de Schrift... dat lees ik! — Voorzeker behoort de H. Schrift tot de klasse der alleruitstekendste boeken ... jazelfs, men kan zeggen, Gods Woord is het alleruitstekendste boek. Dit zal niemand betwisten, juffrouw. Doch het is den mensch geoorloofd, of... vergund .. . De meester haalde hier 'n boekjen uit den zak, dat-i voor de gelegenheid had meegebracht, en betoogde dat men niet juist terstond ieder als verdoemd behoefde te beschouwen, die... nu-en-dan met mate ... onder opzien tot hooger ... — Wel zeker, riep Stoftel, by my op school ook ! De jongens lezen in 'n Chrestomathie van 't Nut... — In wat voor 'n dingf snauwde juffrouw Laps. — In 'n chres ... to... ma ... thie, juffrouw. C, h, r, f,s... kres / — Of, volgens sommigen -.gggres, kommenteerde de meester. Kristus of... Gggristus. .. — Dat zyn allemaal heidensche nieuwigheden! Ik zeg maar: Kristiss... want zoo héét de Heer, en niet anders! Jelui zult me toch m'n geloof niet willen afnemen ? — Maar juffrouw ... — Ik wil er niets van weten! Dat komt van al die wereldsche geleerdhedens! Wat zegt Paulis... of neen, wat zeién ze tegen Paulis? Ze zeién dat-i gek was van geleerdheid. En zóó is het! Want ik zeg: Kristisss is Kristisss, en daar ga ik niet af, al ging jelui op je hoofd staan met je beien. En voor Wouter is 't ook niet goed, juffrouw Pieterse, dat-i zulke praatjes aanhoort, 't Kind is pas ziek geweest, en als de Heer hem niet gespaard had, zoudt-i nu al voor 't Gericht staan . .. zoodat ik maar zeggen wil, dat ik vasthoud aan m'n geloof. Maar als-i uitgaat, moet-i 'ns by me komen, dan zal ik hem eens onder-handen nemen, want met z'n katechizatie zit het er dun op. Dat heb ik al lang gemerkt. En nu, dankje voor je koppie thee, juffrouw Pieterse ... né, meester, geen woord meer ...'t is zonde! Verlokken laat ik me niet... ik blyf by den Heer .. . nou, stuur 'm eens by me — Wouter meen ik — als-i uitgaat. Onder dit gerammel was 't schepsel opgestaan, en ze vertrok, met overwinnaarsblikken 't slagveld overziende, waarop ze zooveel roem meende behaald te hebben. Juffrouw Pieterse was niet tevreden met den uitslag van den veldtocht. Ze had van haar beide maarschalken meer verwacht. Pennewip en Stoffel beweerden dat juffrouw Laps te dom was voor 'n behoorlyk debat. Wie zal dit ontkennen ? Maar 't was de eenige reden niet. Ze vond in haar steil entiérisme zekere kracht, die haar tegenstanders niet konden putten uit het al te flauw bewustzyn dat er iets kon bestaan, wat naar gezond verstand geleek. Ze zou dan ook met behulp van haar frazeologie de overwinning behaald hebben op veel ontwikkelder vyanden nog, dan ze zoo-even uit het veld sloeg. De eerste pogingen tot overgang van volstrekt geloof tot onafhankelyk nadenken, werken verlammend, en het is niet te verwonderen dat zoo weinigen de kracht bezitten, zulke pogingen doortezetten tot het uiterste toe. Zeker is het, dat deze kracht niet kon gezocht worden by den ouwerwetschen Pennewip en den bekrompen Stoffel. En had die Laps wel zoo geheel-en-al ongelyk ? Inderdaad, wat doen we met wereldsche geleerdheid, als wy de hemelsche voor 't grypen hebben ? Het dilemma van Sultan Omar was zoo dwaas niet. De Koran is 'n volmaakt boek. Daarin staat al wat goed is, en: wat daarin niet staat, is niet goed. Weg dus met de bibliotheek van Alexandrie! Juffrouw Laps zou er ook den brand in gestoken hebben ... hm, wie weet! Als men 'n ronde som geboden had voor 't behoud? II est avec le ciel des accommodements! Was ze dus 'n huichelaarster? Dit is niet zoo gemakkelykte zeggen. Een zeer slecht mensch was ze zeker, maar we doen de geloovery te veel eer, wanneer we zulke kwalifikatie als onvereenigbaar beschouwen met werkelyk geloof. Halve en kwart vrydenkers begaan dikwyls de fout, zekeren steun voor hun beweringen te zoeken in de dwalingen van lieden die voor vroom doorgaan. Zien ze niet in, dat men hierdoor aan de «godsdienst» 'n geheel onverdiend kompliment maakt? Dat 'n geloovige een braaf mensch kan zyn, stem ik toe, al begryp ik niet dat en hoe hy al die inkonsekwentien slikt, die z'n overtuiging hem oplegt. Maar de slechte daden die we dagelyks van de meeste vromen te zien krygen, staan geenszins tegenover hun geloof. Ze gaan daarmee hand-aan-hand, en vloeien er uit voort. Een vrome die niet slecht is, zou eigenlyk dubbelen lof verdienen, omdat-i goed bleef ondanks z'n onzedelyk stelsel. En de goddiener die 'n booswicht is, handelt niet tégen z'n godsdienst, maar toont juist daarin meer konsekwentie dan iemand die gelooft en toch geen schelm is. Is niet het leerstelsel over schuldvergiffenis na kontritie, 'n verfoeielyke premie op 't zondigen? In 't dagelyksch leven noemen we dat: galgeberouw. En , al ware het om deze benaming tot 'n letterlyke waarheid te maken, we vinden byna zonder uitzondering de meest onbepaalde geloovery by galgebrokken. Er werden ten-allen-tyde weinig lui gehangen, die niet aan God geloofden. De hemel moet vol slecht volk wezen. Andere, meer deftige, modellen van handige exploiteursder genade-leer, worden ons geleverd door de testamenten. Het pleit niet voor scherpte van blik, dat we dagelyks deze soort van weldadighedens in extremis zoo hooren ophemelen. Begrypt men dan de strekking niet van die omkoopery? God moet al zeer goedig zyn, of weinig verstand van zaken hebben, om 't minste stukje zaligheid wegtegeven voor zoo'n valsche munt. Over 't geheel reeds is de zoogenaamde Weldadigheid 'n maatschappelyk euvel, maar dat goochelen met posthume mildheid ... nu ja 't bewyst dat er galgeberouw bestaan kan. zonder galg. Ieder kent het oostersche sprookje van den Kadi die de duizend Sechinen waarmee 'n misdadiger hem had willen omkoopen, als zoovele getuigen tegen den beschuldigde te-voorschyn haalde. Zoo behoorde Petrus ook te doen, by 't keuren der aanspraken van hemelkandidaten. En de verhouding is nog niet eens gelyk. Die oostersche misdadiger gaf iets, hy toonde metterdaad bereid te zyn tot het derven der waarde van z'n geschenk. Wat wordt er geofferd door vrome testateurs? Bestellen ze niet hun zaligheid ten-koste van de erfgenamen ! Indien deze of gene Kerk, een of-ander Genootschap, zekere Propaganda, of «de ^rmen» behoefte hadden aan uw gaven, o stervende vromen, waarom dan uw mildheid uitgesteld tot den stond waarop 't geschonkene voor uzelf alle waarde zal verloren hebben ? De Geschiedenis der Stichtingen van Weldadigheid, e. d. zou'n vry nauwkeurige statestiek leveren van misdaad en zedenbederf. Toch is ook daaruit alweder te leeren dat huichelary 'n veel kleiner rol speelt dan men gewoonlyk meent. Wie zoo goedkoop den hemel tracht te bereiken, is 'n falsaris, 'n smokkelaar, maar ... 'n huichelaar is hy daarom nog niet. De mogelykheid bestaat dat-i aan dien hemel gelooft, al zy dan z'n geloovery niet sterk genoeg om de kosten van 't omkoopen voor eigen rekening te nemen. 1052^. — En wat heeft uwe daar dan voor een boekje? vroeg juffrouw Pieterse. — Het is een voortbrengsel, of anders gezegd: een werk van een onzer eerste vaderlandsche dichters, sprak Pennewip met plechtigheid, jazelfs... ik zou durven zeggen van den eersten, of ... den voomaamsten, ook wel de Vorst der nederlandsche dichteren genoemd. Hy is 'n man, juffrouw, die in godzaligheid voor niemand behoeft uit den weg te gaan. In den vollen zin des woords zou ik hem durven rangschikken onder de Belyders. Dit boek, juffrouw , bevat eene komedie, en wel van de soort die wy gewoon zyn treurspelen te noemen .. . omdat er iemand in sterft. — Zieje, moeder, precies wat ik uwe altyd gezegd heb, reklaamde onze Stoffel. — Ja, juffrouw, daar wordt in gestorven. Ziehier op 't laatste blaadje zekere Machteld ... tdank, Hemel, ik bezwyk» zegt ze, en ze stort neder op 't lyk van Floris ... ah ja, die Floris zelf is ook dood. 'i Is inderdaad een treurspel. Zie slechts hier. Hy overleed vier regels vroeger aan de gevolgen van een groot verraad ... en ... en ... Meester bladerde. ... op deze bladzyde, of pagina, sterft er ook een. t Graaf, vaarwel! Gedenk my met gebeden ! (hy sterft.)» staat er. Uwe ziet dus wel dat het een treurspel is. — Net wat ik zei, moeder! — Ja, 'n treurspel! En wel van 'n dichter, juffrouw, 'n dichter ... hoor eens: Woerden (de hand aan den degen s/nande.) Zoo straff de Hemel mij...! Velzen (hem weerhoudende en op Floris toe- schietende). I.aat mij hem 't hart doorstoten! De Edelknaap (tlisschen heiden schietende met uitgetogen'' degen, en Vehen een stoot op het harnas toebrengende). Sta, Moorder, neem den proef... ! Velzen (dezen den opgeheven1 dolk inde borst dryvende, die er in zitten blyft.) Lig daar, vermeetle wulp ! — Wat zegt uwe daar van ? vroeg de meester. Alles was 'n oogenblik stom van verbazing. — Ja, zei eindelyk Stoffel, en alles zoo krek met staande en liggende regels, «Wulp» stóit weer, zieje Wouter? 't Kind had den moed niet, te vragen wat 'n wulp was ? Gelukkig ! In 't voorbygaan hoop ik dat de lezer aandachtig genoeg is om me 't kwalyk te nemen dat ik aan Stoffel 't woord: krek in den mond leg, omdat het alleen by boeren, en dan nog slechts in sommige streken van ons landje gebruikelyk is. Welnu, dit is niet altyd zoo geweest. In den tyd van m'n verhaal was de uitdrukking: * Correct» wel reeds gedaald tot de sfeer der Pietersens, maar nog niet voor-goed naar 't land verhuisd. Over dit beteekenisvol afzakken der woorden, verwys ik naar de noot op blz. 52 van den Iln bundel. Pennewip keurde Stoffels opmerking volkomen goed, en zei dat men zóó de voortbrengselen der letterkunde moest genieten ... — Let daar dan goed op, Wouter, vermaande de moeder. — En méér nog, juffrouw, ging de meester voort. Om de ware grootheid van zoo'n dichter goed te beseffen, moet men vooral bedreven zyn in ... de taal. De kunde van zoo'n man is verbazend. Al wat ik aan myne voedsterlingen leeraar, of... onderwys, of... inprent — want leeriiren is zooveel als onderwyzen juffrouw. Ik zoude ook vryheid gehad hebben te zeggen, alle zaken waaromtrent ik mynen leerlingen onderricht mededeel — nu, juffrouw, dat alles is hem tot in de fynste byzonderheden bekend. De man kon gerust eene school opzetten ... niet dat ik hem dit aanraad — de verdiensten zyn gering, juffrouw! — doch ik bedoel slechts dat dezelve de daartoe noodige bekwaamheid wel bezitten zoude. Zoolang ons Vaderland zulke personen in deszelfs boezem draagt... Het heele gezelschap was één poging tot verbaasdheid. Stoffel knikte tevreden, alsof er nu eens eindelyk wat verkondigd werd, dat de moeite van 't aanhooren waard was. Al de anderen, op Wouter na, steunden op elkaar. Zoo gaat het meer. We hebben hier 'n vry juist model van 'tprofanum vulgus voor ons. Toch verstoutten zich de gelaatstrekken van Pennewips publiekjen, iets vragends uittedrukken. Een beetje opheldering scheen niet ongewenscht. Het was alsof men stilzwygend beloofde dat de bewondering er niet onder lyden zou. Men scheen niet te vragen: waarom moeten we dat zoo mooi vinden? De bedoeling was: mooi-vinden zullen we... help ons maar aan'n reden! Nu, die reden zou Pennewip leveren: — Zie eens hier, juffrouw! Ik weet wel, of liever, ik kan gissen of... veronderstellen — volgens sommigen: vóóronderstellen, omdat het 'n onderstelling is die de zekerheid als 'tware voorafgaat — ik kan dan als nagenoeg uitgemaakt aannemen, dat uwe zich in den regel, of... gewoonlyk, of ... wat men zou kunnen noemen: dagelyks en... uitsluitend, niet bemoeit met deklinatien ... — Gut né, meester! ... ook wel genoemd: verbuigingen. Maar uwe zult toch wel begrypen, of... inzien, dat alles om 't zoo eens, uittedrukken deszelfs eischen heeft, niet waar? Juftrouw Pieterse betuigde niet 'n hoofdknikje dat zy de gegrondheid van deze meening volkomen inzag of.. . begreep. Pennewip scheen dit zeer verstandig te vinden, en ging voort: — Ziet uwe daar die komma wel, of... juister gezegd die ... apostrofe ? — Jawel, jawel, meester, riep juffrouw Pieterse, o zeker, zeker, ik zie 'm heel goed. Kyk jy ook eens, Trui! — En dair staat er nog een, ging Pennewip voort. Laat de andere juffrouw ook eens zien. _ 't Boek ging rond. Juffrouw Pieterse was bly dat de inspanning tot begrip, die weldra van haar zou geëischt worden, 'n beetje verdeeld werd over 't heele gezelschap. Om de verantwoordelykheid nog wat verder afteleiden, betrok ze ook Woute in de zaak. — Laat het kind toch ook 'ns zien! Hy is er net in de jaren voor. Kyk nu goed, Wouter! Een jongen als jy moet altyd probeeren wat te leeren. Zieje 'm nu wel, die ... die ... hoe heet het ook, meester? — Wat de gedaante aangaat, juffrouw, zoude men het eene komma kunnen noemen, doch ten-gevolge der eenigszins verheven plaats waarop de zeer kundige schry ver dat teeken zettede, ontvangt hetzelve de kracht... Wouter tuurde in 'tboek, en was verdrietig over z'n domheid, 't Mocht hem niet gelukken iets schoons te zien. ... de kracht of de beteekenis of de strekking ... Wouter wreef z'n oogen uit, en kon maar niet aan't genieten raken. Hy was te eenvoudig-oprecht om verbazing te toonen die hy niet voelde. — Het ontleent aan z'n verheven plaats de strekking, ging meester voort, om de hoofdeigenschap diens uitgetogen degens te verklaren. De degen is vierde naamval, juffrouw! En dit is almede de eigenschap des opgehevenen dolks. — Precies! riep Stoffel. — Vierde naamval! De kundige dichter... — Kyk dan toch in 't boek, Wouter, en luister goed, riep de moeder. Zieje 't nu? — 't Is 'n afscheidingsteeken, riep Pennewip. En waarom? Wat doet de Edelknaap ? Hy schiet tusschen-beiden. — Zie je 't nu eindelyk, Wouter? 't Kind staarde op het boek, en werd bleek van verdriet, en begon te beven. Och, het was dan wldr, wat men altyd zyde, dat er van hem nooit iets zou te-recht komen ! Hy voelde zich wanhopig. — De Edelknaap schiet tusschen-beiden ... waarmee ? Waarmee, juffrouw ? — Juist! Waarmee... waarmee ... komaan, Wouter, zeg-jy nu eens, waarmee die ... hoe heet-i ook f — De Edelknaap. De vraag is, gelyk ik u reeds zeide, waarmee schiet hy tusschen-beiden ? Waarmee ? waarmee ? Alles zweeg. — Ik zoude myne vraag ook aldus kunnen inkleeden : waardoor wordt «uitgetogen degen» taalkundiglyk fgesproken ... geregeerd ? Welnu ? Door... mê... mê ... mê ... Al batend monsterde hier .onze Pennewip z'n auditorium op eigenaardige wys. Reeds by 'n vorige gelegenheid bemerkten wy dat hy 'n byzondere manier van ondervragen had. Daar 't van hoog zielkundig belang is, dat de lezer zich die manier goed voor den geest brenge, of liever dat-i zich rekenschap wete te geven van de stemming waaruit die methode voortsproot ... komaan, eenige toelichting ! 1052^. De goede Lafontaine —ik bedoel August, den romanschryver, dien we later weer zullen ontmoeten, omdat-i deel nam aan 't opvoeden van onzen Wouter, en dus 'n belangryke rol speelt in z'n leven — de duiische Lafontaine dan, geeft 'n aardig middel aan de hand om menschen te leerenbeoordeelen. Probaat is 't niet, maar we mogen 't ook niet geheel-en-al verwerpen. In de toepassing evenwel is zekere voorzichtigheid noodig. De student in menschkunde en menschenkennis moet zoo nauwkeurig mogelyk, houding, stem, blik en bewegingen nabootsen, van de exemplaren die hy beoordeelen wil, en daarby letten op de aandoeningen die deze poging by hem zelf te-weeg brengt. Ze zal hem 'n gezichtsveld leveren, waarop zich 't onderwerp zyner nasporingen vry zuiver afspiegelt, of althans silhouetteert. Dat er op meer dan een manier nauwkeurigheid verloren gaat, spreekt vanzelf. Zoowel het nabootsen als de schatting van de daardoor voortgebrachte indrukken is altyd eenigszins inkorrekt, maar ... we moeten arbeiden met de werktuigen die we hebben. En 't gevaar van mistasten is zoo heel groot niet, wanneer we ons toeleggen op 't in rekening brengen van de vermoedelyke tarra. Lafontaine ging voor sentimenteel door. Dat-i tot de school behoorde die aldus genoemd werd, is waar. Zelfs was hy een der voorgangers van die school, en hoofdeigenaar van al de « eenzame dalen» en «graftombes» waarmee onze Feith zoo'n mirobolant effekt maakte. Sommige Nederlandsche schryvers namelyk waren in vroeger tyd niet zeer oorspronkelyk. In de o- en ach-periode diefden ze 't sentiment uit de bovenlanden, waar 't gewoonlyk ook reeds van niet te zuiver gehalte was, en in andere perioden ... Maar dat is veranderd. Tegenwoordig kiezen de schryvers geen andere modellen dan de lieve ryke natuur, en wel uit vaderlandsliefde. Ze vreezen, en te-recht, dat Bismarck geen eerbied hebben zou voor 'n land dat niet eens in 't bezit is van 'n inderdaad oorspronkelyke letterkunde, en daarom ... Wel zeker, 't annexeeren van hollandschen grond zou redelyk wel kunnen worden gerechtvaardigd door 'n beroep op 't annexeeren van duitsche denkbeelden. Daarom ook worden er in Holland nooit vreemde boeken aan 't Volk gegeven. Men vreest te zeer dat dit den nationalen smaak zou voorbereiden op zwart-witrood of andere kleuren die ons niet passen. Van hier ook de zorg van onze Regeering voor Nederlandsche Kunst. Zy ziet in dat de eigenaardigheid van 'n Volk moet gehandhaafd worden, en dat de ware kracht... Och, over die kracht heb ik al gesproken op blz. 63. Ik wil maar zeggen dat Bismarck woedend is over de zorg die wy besteden aan onze oorspronkelykheid. Zelfs Feith en konsorten verloren dit, by al hun krabbedieven niet uit het oog. Ze lieten hun ongelukkige minnaars als veldmuizen sterven, maar om aan Duitschland het voorwendsel te ontnemen tot klachte of... verovering, besloten zy in 'n koncilie van letterkundigen, zich nooit te vergrypen aan humor. Helmers, Loots, Tollens ... zy allen beloofden — en hielden woord, waarachtig ! — de wereld nooit anders aantezien dan uit 'n versachtig oogpunt. Een paar verraders zyn er geweest! De juffrouwen Wolf en Deken — een van de twee althans — Loosjes! — eventjes! — Bilderdyk... heel eventjes, byna niet, en altyd met God. Staring was soms op 't punt 'n booswicht te worden. Dit moet ik tot z'n eer erkennen. Waar ik sommige anderen plaatsen moet, die wèl humorizeerden, maar ... hoe zal ik 't zeggen ? Hen die toch kans zagen te stelen ook, en 't gestolene nog te vervalschen... Nagevolgde humor is altyd valsch. ... en als men dan bovendien nog modellen kiest, die reeds zelf zoo bitter lyden aan wurmstekigheid, Jean-Paul, Claudius den Watidsbecker bode ... och ! En den zoetigen Hebei met z'n Schwübisch, en Hölty ... Kortom, wie de duitsche litteratuur wil leeren kennen van 1760 af, tot... hm, hm ... toe, moet zich 'n kompleet stel hollandsche Letteroefeningen en Muzen-almanakken aanschaffen. Daarin vindt men alles — neen, byna alles — zoo ongeveer tegen den tyd toen men 't in Duitschland begon te vergeten. Alles ... op 't oorspronkelyke na. Op den van de Natuur afgekeken humor na. Apol bewaar me dat ik de Duitschers zoo ryk zou vinden in dit opzicht! Maar toch is 't opmerkelyk hoe konscientieus zich de hollandsche schryvers onthielden van stroopen op dat gebied. Was 't medelyden met armoed? Neen, neen,'t was inderdaad vaderlandsliefde, gelyk ik reeds poogde uitteleggen. Een voorbeeld van die kieschheid ? Men heeft nooit dien «overgevoeligen» Lafontaine nagevolgd in z'n zoo goed gelukte grepen in 't dagelyksch leven. Of men niet inzag dat hy hierin de officieele helden van den dag, Göthe en Schiller, ver te boven ging — moeielyk was 't niet! — of dat men 't by al die tranen en hysterische gevoelskitteling van andere soort, niet deftig genoeg vond, waag ik niet te beslissen. Welnu dan, Lafontaine was humorist, 't Is hem gelukt hieren-daar de natuur te betrappen op ondeugendheidjes die meer waard zyn dan 't eenzaamste dal vol kerkhoven en gebroken harten. Dat z'n Publiek er niet op lette, en volstrekt schreien wilde, kon hy niet helpen. Misschien leverde hy al die tranen om den broode, en nu-en-dan wat waarheid als toegift voor eigen lief— hebbery. 1052t. Een zyner helden had van z'n hof meister de bedoelde methode om menschen te doorgronden, ten-geschenke gekregen, en daaraan 'n droevige ervaring te wyten, die ik verhalen wil uit christelyke belangstelling in 't lot van 111'n lezers. Ik ben namelyk van plan hen straks uittenoodigen Pennewip natebootsen, op 't oogenblik toen hy bezig was aan z'n hoorders de akkuzatieve werking van 'n voorzetsel begrypelyk te maken, en mc ... mé riep, ten-einde ieder in-staat te stellen zich te vereenzelvigen met 's mans schoolmeestery. De hiertoe vereischte oefening kan noodlottige gevolgen hebben, wanneer ze zonder oordeel des onderscheids wordt toegepast. Lezer, beproef 't in 's hemelsnaam niet op straat! Niet op de Beurs! Niet in de Kerk! Kies tot schouwplaats uwer gymnastie 't geheimste vertrekje van uw huis, en tracht daar... Ziehier wat den held van Lafontaine bejegende. Hy trad de wereld en 'n koffihuis in. Daar zaten eenige dozynen studieexemplaren te schaken, te rooken, te drinken en te praten. Onze ideen V. 6 nieuweling, vol vertrouwen op de aangeprezen methode, wilde terstond niet z'n studiën beginnen. De eerste persoon dien hy in zichzelf trachtte natedrukken, keek hem gek aan. De tweede gekker. ()nze student beantwoordde dit met 'n spiegelverschyning, eenigszins vervalscht door sporen van de ontevredenheid die z'n eerste exemplaar op hem had afgedrukt. De derde zette 'n dreigend gelaat, dat door den menschen-student zorgvuldig werd nagebootst, en wel zoo nauwkeurig dat de vierde hem 'n oorveeg gaf. Principiis obstuns haastte zich de leergierige jongeling ook dit gebaar te konterfeiten, en wel met 'n juistheid die z n model ontevreden maakte. Er volgden nieuwe gebaren met handen, voeten en billardstokken. die allen weder zooveel frissche modellen ter navolging leverden. Het experiment werd gedurig belangryker, en zelfs pynlyk. De jonge held werd overstelpt met psychologische gegevens welker stoffelyk gewicht zich zoo duidelvk begon te openbaren, dat hy weldra te-kort schoot in 't naschetsen van al de stompen, stóoten, slagen en schoppen, die men aan z'n menschkundige analyse onderwierp. Toen-i eindelyk met vereende kracht z'n studeerkamer was uitgegooid, en op de straat zich trachtte te verplaatsen in de houding van z'n modellen, voelde hy als weerslag zyner gelaatstrekken en bewegingen, allerdui'delvkst dat ze bezield waren geweest door zekere verstoordheid. Of Lafontaine z'n vertelling sluit met 'n behoorlyk fabula doeet, zou ik niet kunnen zeggen. Voor scherpzinnige lezers is 't niet noodig. En de anderen heb ik reeds gewaarschuwd. Wie alzoo by benadering iets weten wil van de schoolmeestery die in de Pennewippen spookt, begeve zich naar z'n binnenkamer. Daar zet men zich aan 'n tafel die verondersteld wordt omringd te zyn van heilbegeerig gezelschap. De neus-knyper wordt te-paard op z'n troon gezet, en wel zóó dat het vlak der glazen n hoek maakt van 450 met de lyn die, langs 't voorhoofd door de neus heen. naar de kin loopt. Dit is van hoog gewicht. Waartoe zou 'n bril dienen, als men er niet overheen kon z:en? Hierop stelt men 'n gedeelte der spieren waarmee zich het hoofd beweegt, buiten werking. \ an schudden ot knippen is geen spraak meer, maar 't kan nog altyd rechts en links zich naar een der schouders nygen. Alle voowaartsche beweging moet uitgaan van 'n lager geplaatste scharnier, zoodat de heele ruggegraat in onverstoorbare rechtlynigheid te-pas komt by wat in gewone omstandigheden 'n eenvoudig hoofdknikje wezen zou. Deze evolutie wordt met behulp van 'n pivoteerende zwenking op den stoel, zoo menig maal herhaald als de redenaar goed vindt te verwisselen van toegesproken persoon. Hy zit dus voortdurend ver genoeg voor over, om z'n lyder over't dan horizontaal liggend oogglas heen, in 't oog te krygen, in 't ééne oog. Dit huist in de zyde van 't hoofd die den schouder nadert, en die schouder zelf wyst de aangesproken persoon aan. Wanneer deze zich links tegen-over de betoogmachine bevindt, vervult de rechterhand de rol van verstands-wegwyzer, en omgekeerd. Deze funktien bestaan in 't voorzichtig omhoog steken van tegen elkaar geklemde duim en wysvinger die, om elk voorkomend geval begrypelyk te maken, zich moet aanstellen alsof ze zooeven met veel moeite 'n vloo hadden gevangen. Wel zeker! De beteekenis van 't signaal is: «ik vattede» wat alzoo hier zooveel zeggen wil als: «vat ook!» of «vatje?» Zoo ziet men hoe alles in de wereld «deszelfs eischen heeft,» om met Pennewip te spreken, tot wien ik nu terugkeer. De lezer weet nu precies hoe hy zich den man moet voorstellen op 't gewichtig oogenblik toen-i de hooge waarde van zeker treurspel bedemonstreerde. — Mê ... mê ... wel nu, juffrouw, weet uwe 't nog niet ? — Is 't iets van. .. 'n schaap, meester? — Geenzins, juffrouw. Het woordje met behoort tot de klasse der voorzetsels . .. — Precies, betuigde Stoffel. ... en regeert alzoo — let wel op! — den vierden naamval. Die komma of die apostrofe is. gelyk ik u reeds zeide, of... deed opmerken, een afsnydingsteeken. Wat dèn opgehevenén dolk aangaat... besef wel, juffrouw, dat ik op dezen oogenblik my niet bezig houde met het vervaardigen van ... poëzie, en dusgeene aanleiding vinde iets aftesnyden. Ge begrypt dit immers wel? — Ja, ja, meester, o ja! Zie je 't nu eindelyk, Wouter? Met tranen in de oogen bleef 't kind verklaren dat-i niets van de zaak gewaar werd. Het gebluf van de anderen op snel begrip, had hem in den waan gebracht dat er in dat boekjen iets van die uitgetogen of opgeheven moordtuigen te zien was, iets tragisch, iets heldhaftigs, of iets van dien edelknaap althans. En nu de meester bovendien van afsnyden begon te spreken: — Ik zal nooit iets leeren, jammerde hy. — Dan moet je maar beter luisteren, als de meester of Stoffel je wat uitlegt, zei de moeder. Ja, meester, hy is altyd zoo achterlyk geweest. Settie in leeren heeft-i volstrekt niet, en ik kan 't er maar niet in krygen. Dit kon den meester nu minder schelen, als hy maar mocht voortgaan met onderwyzen. Z'n bewondering over die fameuze afsnydingsteekens was nog niet uitgeput. — Het zal u voorzeker bekend zyn, juffrouw, dat de woorden verdeeld worden in mannelyke, vrouwelyke en onzydige? — Ja, meester, dat heeft Stoffel ook gezegd. — Juist! «Degen» is mannelyk, en «dolk» ook, dit begrypt u ? — Wel zeker, dat 's heel duidelyk. En al de meisjes riepen: zeker, zeker! De meester had met welgevallen die gulle betuigingen aangehoord, en z'n stoel gepolyst door wenden en keeren om ieder op z'n beurt gelukkig te maken met 'n blik van goedkeuring, Z'n tevredenheid scheen eindelyk domicilie te kiezen by de vrouw des huizes. Met schouder, oog, duim en wysvinger trachtte hy haar in de ziel te grypen: — Mannelyk alzoo! Deklineer uwe nu eens «uitgetogen degen» juffrouw, of — indien u dit misschien gemakkelyker mocht voorkomen — beproef eens het te verbuigen.' — Ja, ja, juist! Dat moet jelui nu maar 'ns doen met je allen, riep ze. En jy Wouter, doe ook mee, dan leer je wat, niet waar, meester r En ik moet abseluut na de keuken, anders laat ze weer de gort aanbranden .. . want we eten gort. meester, en we hebben 'n nieuwe meid. 't Schepsel weet van toeten noch blazen ... 't is 'n gedoe ! Onder dit voorgeven trok zich juffrouw Pieterse magnificentelyk van 't slagveld terug. Met veel gehaspel trachtte nu Pennewip de rest van z'n auditorium aan 't verstand te brengen hoe inkunstig de auteur van het treurspel de uitgetogenheid van dien degen had weten te knotten, zonder 't minste nadeel voor de ware taalkunde. Dadnn zat 'm 't fyne van de zaak, zeide hy, en al de meisjes waren 't weer volkomen met hem eens. Maar Wouter had 'n gevoel als iemand die op distelen kauwt, en dan nog verzekeren moet dat ze hem byzonder goed smaken, 't Ergste was dat-i by voortduring de oorzaak van dat verschil met de anderen, bleef zoeken in zyn verregaande stompzinnigheid. — Ook in konjugatien is de man een eerst meester, in konjugatien of... vervoegingen ! De juffrouwen kennen toch de aanvoegende wys ? De juffrouwen knikten. — Aanvoegende, byvoegende, ook wel genaamd de byvoegelyke wys ? «Zeker, zeker, heel partikulier !» schenen alle blikken te antwoorden. — Welnu dan, zie eens hier. Wat staat daar ? *Zoo straff de Hemel my/» Ook daar heeft de schryver met veel oordeel een afsnydingsteeken geplaatst, en gy ziet wel... — Daar wordt zoo-waar gescheld, riep Trui, en Leentjen is er niet om open te doen. Aldus retireerde zich juffrouw Sertrude. Uwe dan, juffrouw. Dat ik straffe, dat gy strajffet... dal hy of dat de Hemel... — Precies, zei Stoffel. Zeg jy 't nu eens, Petrö ! Dat de Hemel... welnu, hoe is 't verder ? De Hemel ? Wel... de hemel ? Daar gaat de groentevrouw voorby ... ze heeft me gister 'n zesthalf voor 'n schelling in de hand gestopt. .. Weg was Petró. Ze verzaakte den «hemel» voor vier aardsche duiten, want zooveel bedroeg 't verschil tusschen de twee muntstukken die ze noemde. En ook Mine wist middel te vinden om haar gebrek aan taalkundig schoonheidsgevoel te bemantelen onder 'n overhaaste vlucht. Wouter torschte nu de les alleen. Nu hy spande zich trouwhartig in om te begrypen wat Pennewip en Stoffel bedoelden. Dit gelukte redelyk wel wat hun taalkundery aangaat, maar z'n begrip bleef steken in 't verband daarvan met de treurspelkundige schoonheid die er uit voortvloeide, naar 't zeggen van z'n meesters. Hy droomde dien nacht heel angstig, en werd telkens met schrik wakker. De onmogelykheid eens eindelyk ook iets te begrypen van wat allen anderen zoo duidelyk voor oogen scheen te liggen, pynigde hem vreeselyk. Hy bad God om vergiffenis voor z'n domheid, en beloofde z'n best te doen om even knap te worden als Petró, als Trui, en zelfs als Stoffel of Pennewip. Maar, als dit mislukte, of als 't soms te veel gevergd was... dan verzocht-i God hem toch asjeblieft maar bekwaam genoeg te maken voor bleekersjongetje. Dat zou dan toch met eenige inspanning wel gaan, meende hy. En als God z'n wensch niet al te onbescheiden vond, zou hy van zyn kant dapper meewerken om 't zoo ver te brengen .:. dat ik straffe... dat gy straffet... dat hy... en dan 't afsnydingsteeken, precies 'n komma, maar wat hooger. God kon nu zelf zien hoe hy z'n best deed ... straffe.. . strajff'... komma in de lucht... 'n bleekersjongetje ... Zoo sliep hy in. Maar kort daarop kwam weer 't een-of-ander teeken z'n slaap afsnyden. Pennewip had eer van z'n taalkunde! De schrandere lezer heeft opgemerkt hoe kunstig de kleine deugniet alle toespeling op Femken in z'n gebedjes oversloeg. God mocht eens denken dat-i om harentwil zoo bescheiden was. En ook hyzelf moest erkennen dat-i liever koning was geworden — om Femke prinses te maken! — of kondukteur van zoo'n diligence — 0111 haar ver, ver weg te brengen naar 'n vreemd land! — of roover ... om z'n dame te omhangen met 'n snoer van diamanten, en ... op haar schoot te zitten in 'n grot. Nu ja, dat zou 't allermooist wezen, maar omdat dit nu een- maal niet kon, door z'n verregaande domheid... Neen, neen, hy zei van dit alles aan God niets in z'n gebedjes. De Heer zal zeker gemeesmuild hebben over de arglistige poging van den kleinen huichelaar, om hem 'n beetje te foppen in de waarde van 't gevraagde. Zoo'n aanstelling tot bleekersjongen zou zeker geen zware post geweest zyn op 't budget van 't heelal, maar als de zaak dreigde uitteloopen op den schoot van Femke... Gelukkig dat de Heer van oudsher aan onoprechte gebeden gewend is, en wel weten zal waaraan hy zich by zulke gelegenheden te houden heeft. Hy begrypt, by v. dat het bidden om vergiffenis voor 'n vyand, niet... krek is, omdat juist de zachtmoedigheid van 't slachtoffer de schuld der beulen verzwaart, en daar de slachtoffers dit weten ... 't Is te hopen dat alle gebeden daarboven worden overgezet in waarheid, en dat er voor Wouter iets beters moge weggelegd zyn, dan de ruwaardy van 'n bleekveld. Maar dat-i veel van Femke hield, is waar, al zeid-i er niets van in z'n gebedjes. God zal 't wel begrepen hebben, denk ik, want menschkunde is godenplicht. Een lang hoofdstuk met korten titel: «waarom Louis-Napoleon koning van Holland is geworden'?» 1053. Pennewip had de fameuze «komedie waarin driemaal gestorven wordt» in den huize Pieterse achtergelaten. De juffrouwen stelden zich aan of ze 't lazen, maar Wouter deed meer nog clan lezen. Met den ernstigen wil om te begrypen, bestudeerde hy 't stuk. En dit gelukte hem ten-deele, maar hy slaagde volstrekt niet in de voorgeschreven opgetogenheid. Hy bleef Glorioso mooier vinden. En 't peruaansch geschiedenisjen ook. En zelfs dat arme Roodkapje. Om rechtvaardig te zyn jegens den auteur van dat sterfstuk, moeten wy erkennen dat de manier waarop men hem by 't kind had ingeleid, niet zeer gesc hikt was om de schoonheden te doen uitkomen, die sommigen gewoon zyn de dichterlyke te noemen. De meester had door z'n taalkundige opmerkingen 't genieten vry moeielyk gemaakt, en aldus in dezen kleinen kring vry nauwkeurig de rol vervuld die onze scholen spelen in de klassieke litteratuur (866). We zouden van de antieken meer geleerd en genoten hebben, wanneer ze ons niet waren vergald geworden door skolastiek. Toch beweer ik niet dat het boekske waarmee men voorgaf Wouters hongerige ziel te spyzigen, heel veel verloor aan dat voorop-stellen van komma's in de lucht en dergelyke merkwaardigheden. De auteur verdiende niet beter. Pennewip zou 'n lofwaardig werk hebben gedaan, indien hy met verontwaardigd sarkasme dezelfde zotternyen had voor den dag gebracht, die nu slechts uitvloeisels waren van z'n nuchtere schoolmeestery. De lezer kan reeds weten dat het werkje waarmee onze Wouter zich moest bezighouden, de meer of min bekende % F lor is de Vyfde» van Bilderdyk was. Van Bilderdyk! Die man behoorde gedurende zeer langen tyd onder de voornaamste voorgangers van 't Nederlandsche volk. Tydgenooten en zelfs mededingers noemden hem : de meester. Hoe hoog hy aan- geschreven stond, blykt niet het onduidelykst uit de tegenwerking die hy ontmoette. Hy werd vervolgd en gesmaad, uitgestoten, afgesneden, veroordeeld —of gedwongen althans — tot ballingschap en gebrek-lyden. Wat wil men meer? Hy heeft dan ook «school» gemaakt. Bilderdyk oefende alzoo invloed uit op het Volk, een invloed die nog voortduurt. Even als 'n rechtvaardig rechter onderzoek doet naar de opvoeding die den misdadiger ten-deel viel — of onthouden werd— behooren wy ons tot taak te stellen, de bronnen optesporen, waaruit het verkeerde voortvloeide dat we dagelyks voor oogen zien. \ raagt ook niet de arts die by 'n kranke wordt geroepen, .velke spyzen deze onlangs gebruikt heeft, om te kunnen oorueelen of daarin misschien iets kan geweest zyn dat de ziekte veroorzaakte ? Eenige jaren geleden was t m'n voornemen 'n analytische schets te leveren van de Nederlandsche Letterkunde in de eerste nelft der 19e eeuw, en 'n betoog van den verderfelyken invloed dien ze op het volkskarakter heeft uitgeoefend. Bezig met het verzamelen van bouwstoffen, werd ik door de omstandigheden waarop ik in den vorigen bundel doelde, daarvan beroofd. De gevolgen van t bedrog dat Nederlandsche «vrienden» aan my pleegden, noodzaakten my 'n vry belangryke bibliotheek wegtegeven voor minder geld dan de kisten gekost hadden, waarin ze gepakt was geweest. In de hoop dat God me niet aan m'n woord noudt, bid ik hem vurig om vergiffenis voor die «vrienden.» En ook de lezer heeft reden tot zoc'n gebed. Want hy heeft er schade by, dat ik nu niet in-staat ben zoo nauwkeurig als anders t geval zou geweest zyn, de hoofdoorzaken aantewyzen van de verstandelyke, zedelyke en politische nederlandsche volkomenheden, waarop heel Europa zich blind staart. Even als de scheikundige uit 'n vrucht of plant besluit tot de bestanddeelen van den grond, en omgekeerd, had ik willen aantoonen hoeveel deelen Helmers, Feith, Van der Palm of Bilderdyk er waren noodig geweest, om voorttebrengen wat men, beleefd sprekende, zou Kunnen noemen: «het hedendaagsche volkskarakter.» 't Is dan ook alleen daarom dat ik 't verlies van die boekverzameling betreur. Overigens houd ik niet van boeken, en sedert vele jaren lees ik zoo weinig mogelyk. Bezig met het nasporen der grondstoffen die de bestanddeelen leverden voor Wouters ziel... Ik druk me hier gebrekkig uit, doch zal dit later herstellen. ... in verband daarmee, neem ik me voor, van-tyd tot-tyd 'n enkel stuk te behandelen van de schryvers die invloed hadden op zyn ontwikkeling, en op die van z'n tydgenooten. Niet zonder doel koos ik ditmaal dien «F lor is de Vyfde» van Bilderdyk, en wel omdat ik daarin, naast de letterkundige... waarde, tevens bydragen vind tot de zedelyke... hoogte waarop zoo'n verzenmaker staat. Bovendien ... Bilderdyk was 'n zeloot in den geloove. Wel dringt zich z'n misselyke genadeleer van een «vrymachtbren» God, in dit stuk niet zóó op den voorgrond, als in z'n meeste andere werken — op Ridder Sox na! — maar toch, geheel-en-al ontbreken de sporen van dordrechtery niet. Schoon God niet onder de dramatis personae genoemd wordt, speelt hy in 't stuk mee niet alleen, maar vervult zelfs daarin de hoofdrol. In 't vyfde bedryf namelyk, draagt Floris hem eenige politische werkzaamheden op, die zeer lang na 't vallen van de gordyn behoorlyk zyn ten-uitvoer gelegd, gelyk we zien zullen. En ook in andere opzichten heeft de auteur zich niet onbetuigd gelaten in staatkundige theologie. Hy doet ons 'n blik slaan in de reglementen der hemelsche Rechtsbedeeling. Met de voorgeschreven christelyke zachtmoedigheid verzoekt hy de «hardheid van de slagen» waarmee Holland moet gestraft worden te «matigen.» Meer schynt hy niet te durven vragen. «want ik weet, Uw recht gedoogt het niet Dat strafloos Vorstenmoord en Staatsverraad geschied'. Pennewip was opgetogen over dat afsnydingsteeken En ik ben het over de zeer eigenaardige verplichtingen van 't Opperwezen omtrent Vorsten en Staten. Een paar dozyn burgerlyke laagheidjes zoud i met wat goeden wil door de vingers mogen zien, maar op hoogpolitiek terrein schynt z'n recht van gratie nogal beperkt. 't Zal wel waar zyn. want de auteur legt de vermaning in den mond van iemand die't officieel weten kon, van'n «Vorst.» 't Was zoo dom niet in Floris, z'n prerogatieven by deze gelegenheid eens uitdrukkelyk en a governo ter-spraak te brengen. Met de bekende goddelyke menschkunde zal de Heer wel begrepen hebben aan wien die avis au lecteur eigenlyk geadresseerd was. En met behulp van myn menschkunde zal de lezer dit straks ook weten. Heel diep zit de zaak niet, maar toch schynt ze de aandacht van de meesten der beoordeelaars van Bilderdyk ontgaan te zyn. Hoe de vromen dat misbruiken en mismaken van hun «Heer» kunnen rymen met den eerbied dien ze voorwenden, mogen zyzelf verantwoorden. Van hun eigen standpunt beschouwd, zyn ze godslasteraars. Wat is dat voor 'n God, die zich door graaf Floris laat voorschryven wat hy, eeuwen daarna nog, zal te doen en te laten hebben ? En, let wel, Bilderdyk stelde hem als by-uitstek gehoorzaam voor. Maar we zyn nog zoo ver niet. Het geheele stuk zou eigenlyk in alle opzichten beneden kritiek zyn — d. i. niet vatbaar voor ernstige beoordeeling — indien niet juist daarin de eigenaardigheid van die kritiek gelegen was. M'n tekst is: met zülke vodden hebt ge u gevoed, o Nederlanders, er. even als Trui of Petró rieptge: «zeker, zeker, meester, 't is mooi, heel mooi!» In alle opzichten beneden kritiek ? De taal is slecht. De versificatie is slecht. De historische voorstelling is slecht. De ontluik keling' der karakters is «slecht. De knoop is slecht. De ontknooping is slecht. De strekking is ... infaam. Heel veel meer opzichten zyn er niet. Ik zal waarschynlyk genoeg bewezen hebben, als ik die zeven punten toelichtend behandel. Arocl van 1S77. De ontleding van Bilderdijks Floris heeft de woede van zeker volkje gaande gemaakt. Heel natuurlyk! M'n aanval treft niet hem alleen, maar ook en vooral de letterlui van professie, de menigvuldige I'ennewippen die gewoon waren den ongelukkigen verzenmaker aan hun leerlingen voortestellen als 'n model, als 'n feniks, als 'n dichter. De woede van zulke heeren is begrypelyk, en woede' werkt nadeelig op denkvermogen en geheugen. By den gewezen letterprofessor Van Vloten steeg de razerny tot in 't komieke. Dat de F lor is n haastig samengeflanst stuk was, wist men al lang, beweerde die gewezen hooggeleerde. Dit hoefde ik niet te komen vertellen! Ei? Afy was 't onbekend dat men dit wist. 't Bleek me o. a. niet uit het stuk, getiteld: Bildtrdyk, in de «Verpoozingen» van den letterman en volksvoorganger Beets, waarin gesproken wordt over de «uitnemende schoonheden van den Kloris V,» al erkent dan die al te scherpzinnige schoonheidsvinder dat Bilderdyk «niet gelijkelijk in alle vakken heeft uitgemunt.» De heer Beets is wel goed, waarlyk! Maar voornamelijk put ik het recht tot de meening dat die Floris nog altyd doorging voor 'n redelyk, jazelfs voor 'n uitstekend werk, uit de ontdekking dat dit stuk opgenomen is in 'n Bloemlezing van Nederlandsene Dichters. De verzamelaar nu, van die bloemen was dezelfde \ an V loten die later my beschuldigde oud nieuws verkondigd te hebben, t Was alzoo z'n gewezen hooggeleerde memolie ontgaan dat hyzelf meegeholpen had aan 't verheffen en aanpryzen van dat prul. Een andere bedenking tegen de kritiek waaraan ik Bilderdyk onderwierp, lag in de vraag of ik wel dien Floris tot punt van uitgang had mogen kiezen? Velen erkenden de onwaarde van het stuk, doch sommigen hunner vonden 't wat wreed, den auteur juist daarnaar aftemeten. Hy had andere dingen geschreven, heette het, die veel beter waren. Dit geloof ik byna. Erkennende dat zelfs hy niet in-staat kan geweest zyn, altyd zóó laag te staan als-i ons in dit stuk voorkomt, is 't hem echter gelukt, in zeer veel van z'n werken — zelfs in zyn beroemdste! — aftedalen tot het peil van narigheid dat-i in den Floris zoo schitterend bereikt heeft. Z'n fragment van den Ondergang der eerste wereld geeft dat koddige treurspel niets toe in zotte conceptie, platte opvatting, manken gang, verschrompelde denkbeelden, onhandige teekening, gebrekkige dikte, mislukte verhevenheid en verknoeide taal. Vooral na de analytische wenken die ik by 't behandelen van den Floris geef, dunkt me dat dit eiken lezer die zich eenigszins op de kunst van lezen gelieft toeteleggen, ook zonder verdere aanwyzing van myn kant moet in 't oog vallen. En nu spreek ik nog niet van de duizend-en-een andere vodden die «uit z'n pen gevloeid» zyn. Waarlyk, als 't niet gedeeltelyk by toeval geweest was dat ik den Floris tot onderwerp van m'n beschouwingen koos, 't zou hebben kunnen doorgaan voor 'n goedigheid! 1053. Koning Achab hadElia verweten dat-i Israël «beroerde.» De profeet wees die beschuldiging van zich af, en beweerde dat de koning-zelf oorzaak was van de moeielykheden waarin 't volk verkeerde. Achab «had de geboden des Heeren verlaten, en de Baals nagevolgd.» Elia vergiste zich. Baal, Bel, beduidt zoo goed «Heer» als de benamingen waarmee hyzelf gewoon was 't Opperwezen aanteduiden. De twist had er dus iets van, alsof men 'n franschman uitmaakte voor 'n afgodendienaar, omdat-i God aansprak met den naam van Dieu. En wat het meervoud van die Bacïls aangaat Achab had zich met grond kunnen beroepen op de even meervoudige. en zeer schriftelyke: Elohim uit Genesis. In theologie en taalkunde schynen die beide voorgangers van Israël, zoo ongeveer op één hoogte te hebben gestaan. Maar in de praktyk gaf de klerikale woordvoerder doorslaande bewyzen van grooter behendigheid. Hy noodigde Achab uit: «het gansche Israël te doen by-een-komen op den berg Karmel, en de vierhonderd en vyftig profeten van Baal, en de vierhonderd profeten van het bosch, die van de tafel van Jezebel eten.» Achab deed alzoo. Ziehier wat er verder geschiedde: «Toen naderde Elia tot het gansche volk, en zeide: hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heer God is, volgt hem na en zoo het Baal is, volgt hem na! Maar 't volk antwoordde hem niet een woord... Bogowontisch! Toen zeide Elia tot het volk: ik ben alleen een protest des Heeren overgebleven, en de profeten van Baiil zijn vierhonderd en vijftig mannen. Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den éénen var kiezen, en denzelveri in stukken deelen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen. Roept gij daarna den naam van uwen God aan, en ik zal den naam des Heeren aanroepen; en de God, die door vuur antwoorden zal, die zal God zijn. En het gansche volk antwoordde en zeide: dat woord is goed. En Elia zeide tot de profeten van Baal: kiest gijlieden voor u den éénen var, bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen: en roept den naam uws Gods aan, en legt geen vuur daaraan. En zij namen den var, dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baiil aan. van den morgen tot op den middag, zeggende: o Baal. antwoord ons! Maar er was geene stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had. En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spottede, ea zeide: roept met luider stem, want hij is een God; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij eene reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden. En zij riepen met luider stem, en zij sneden zich zeiven met messen en met priemen, naar hunne wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten. liet geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden, totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geene stem, eri geen antwoorder, en geene opmerking. Toen zeide Elia tot het gansche volk: nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des Heeren, dat verbroken was. En Elia nam twaalf steenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, iot welken het woord des Heeren geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn. En hij bouwde met die steenen het altaar in den naam des Heeren; daarna maakte hij eene groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads. En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leidde hem op het hout. En hij zeide: vult vier kruiken met water, en giet op het brandoffer en op liet hout. En hij zeide: doet liet ten tweeden maal. En zij deden het ten tweeden maal. Voorts zeide hij: doet het ten derden maal. En zij deden het ten derden maal: Dat het water rondom het altaar liep, daartoe vulde hij ook de groeve met water. Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde en zeide: Heere, ('.od van 'Abraham, Izak en Israël! dat heden bekend worde, dat Gij God in Israël zijt, en ik uw knecht: en dat ik al deze dingen naar uw woord gedaan heb. Antwoord mij, Heere! antwoord mij, opdat dit volk erkenne,dat Gij o Heere! die God zijt, en dat Gij bun hart achterwaarts omgewend hebt. Toen viel het vuur des Heeren en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die steenen, en dat stof, ja lekte dat water op, hetwelk in de groeve was. Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hnnne aangezichten, en zeiden: de heer is God, de Heer is God. En Elia zeide tot hen: grijpt de profeten van Raai, en dat niemand van hen ontkome... Ik bewaar vierhonderd negen en veertig man voor 'n latere gelegenheid, en vergenoeg me voor 't oogenblik met het aanwyzen van Bilderdyk. Hy is tot belhamel gekozen, en moet de lasten dragen van de bate zyner beroemdheid. ... en zij grepen ze ... Wat 'n dociel auditorium! 't Is om jaloers te worden op den redenaar. ... en Elia voerde hen af naar de beek Kison . .. Ik heb «Flor is de vyfden afgevoerd naar m'n schryftafel. .. .en slachtte hen aldaar. Iets dergelyks wil ook ik beproeven. Met moeite weerhoud ik me van eenige op- en aanmerkingen omtrent de exekutie van die vierhonderd en vyftig valsche dichters in Israël. Misschien kom ik by 'n latere gelegenheid daarop terug, 't Zou jammer wezen den indruk te verzwakken dien ik wilde te-weeg brengen: het besef dat men zich uit plichtgevoel kan gedwongen zien tot schynbare wreedheid. Moge dit dan al niet van toepassing zyn op den aangehaalden tekst — Elia had beter gedaan, z'n antagonisten 't verschil tusschen GodznDieu begrypelyk te maken — toch hoop ik dat men 't zal ten-bate brengen van de daarop gegronde toepassing. Ik voer Bilderdyk naar de «beek Kison» omdat ik dit voor m'n plicht houd omtrent het door hem en de zynen bedrogen volk. 1053t. Ik zal zoo vry zyn de zeven «opzichten» die ik noemde, te behandelen in eenigszins andere volgorde, dan waarin ze op blz. 90 voorkomen. We hadden daar iets als klimax in-acht te nemen, en moesten van de gebrekkigheid der taal opklimmen tot de «infame strekking.» Vreezende dat men uit die volgorde 'n verkeerd model mocht putten voor litterarische kritiek, moet ik daarvan afwyken. Onze recensenten hebben waarachtig geen gebrek aan modellen van scheeve boekbeschouwing. loch is het my om 'n byzondere reden niet vergund, geheelen-al korrekt te-werk te gaan, en met het oog op Idee 30 in de eerste plaats te vragen: wat beoogde de schryver? Het antwoord op die vraag behelst de afdoening van ... 't zevende opzicht, en daarom moet ik haar bewaren voor 't slot. 1 Flor is de Vyfdet schynt 'n treurspel te zyn. We vernamen reeds van Pennewip «dat er in gestorven wordt.»'t Is daarenboven heusch 'n historisch treurspel, wat, als gewoonlyk, niet meer zeggen wil dan dat de in 't stuk voorkomende personen ook in de geschiedenis genoemd worden. En, eindelyk, het is 'n vaderlandsch stuk: 't speelt in Holland. Dat ik in de laatst voorgaande regels de aan Bilderdyk's gedicht toegekende benaming en predikaten niet voldoende gerechtvaardigd heb, zal wel waar zyn. Doch by hoogere opvatting van de woorden: treurspel, vader landsch en historisch, zou alle kritiek 'n onmogelykheid worden. Bilderdyk verzekert in een opdracht van z'n werk, die 't eigenlyk voorbericht «aan den —ge wonen ? — lezer» voorafgaat, dat: ihet treurspel ten-allen-tyde is beschouwd geworden als de school en de uitspanning van Vorsten en Volken.t Of dit in 't algemeen juist is, laat ik daar. Doch dat er voor Vorsten en Volken uit Bilderdyks F lor is veel te leeren valt, is de zuivere waarheid. Als uitspanning beduidt de lektuur niet veel. Maar ... leering? Met net oog op m'n ideënnummer 58, houd ik het voor een van de nuttigste werken die ooit geschreven zyn. \ oor ik tot de analyze overging, besteedde ik eenige uren aan t lezen der inderdaad belangryke verhandeling van Feith: over het treurspel. Dit is 'n zeer volledig stuk, en al zy men 't dan dikwyls niet met den kundigen schryver eens — of liever met al de autoriteiten die hy aanhaalt — ieder zal erkennen dat het, na die handleiding, onze eigen schuld is wanneer goede treurspelen niet goedkooper zyn dan alle andere inrichtingen van onderwys of uitspanning. Vormleer en touwtje-springen hadden sedert lang moeten verdrongen zyn door tragedie. En wanneer Vorsten en Volken sedert tachtig jaar — zoo oud is de verhandeling — soms dom waren of zich verveelden, moet dit 'n gevolg zyn geweest van eigenaardige liefhebbery. Volgens Feith dan hebben: «de vijf Bedrijven ieder hunne eigen regels, wier waarneming van het uiterste belang is, indien men behagen wil.» Wel zeker! Wie zou niet willen behagen? «Het eerste dat de Ouden protasis noemden, dewijl het de voorstelling van het onderwerp behelst, moet de zaak daar het op aan komt duidelyk aan den aanschouwer mededeelen.» Ik heb er niets tegen. En ook Bilderdyk wist behoorlyk met zoo'n protasis omtegaan. Dat zullen we zien! Herman van Woerden geeft aan Gysbrecht van Amstel te kennen dat men 't met dien Floris niet langer kon uithouden. Die graaf beschermt de boeren, en verzet zich tegen de partikuliere vechtpartyen van de edelen. Natuurlyk: jalousie de métier'. Hoewel de ware oorzaken van den wrevel tegen Floris niet volledig bekend zyn, mag men deze voorstelling niet afkeuren. Er komen in de kroniekschryvers genoeg zinspelingen op zooiets voor, om den dichter 't recht te geven de gissingen daaromtrent als zekerheid aantenemen. Maar vreemd is 't dat dit alles verteld wordt aan Amstel die 't best weten kon, dunkt me. Z'n vriend Woerden vergeet er by te zeggen: ik doe dit om de protasis, begryp je? De rol die Amstel hierby speelt, is zonderling. Maar dit behoort by de behandeling van de karakters. Als bydrage tot de protasis, kom Gerard van Velzen insinueeren dat «z'n bed onteerd is» Bovendien beweert hy dat z'n broeder ten-onrechte door Floris was ter-dood verwezen. Volgens den Spiegel Historiacl geschiedde dit niet ten-onrechte en zou die broêr wel beschouwd 'n neef geweest zyn. Een toegifje tot de protasis komt zekere Machteld brengen, 'n zeer zonderlinge persoon. Ze was de dochter van Van Woerden, en Velzens ... vrouw? Ja ... neen .. . wèl z'n vrouw ... niet z'n vrouw... Lezer, 't is heel moeielyk den burgerlyken staat van die Machteld te bepalen. De schalke auteur bereidt den toeschouwer 'n verrassing voor, waarover Melis Stoke, Wilhelmus Procurator, de tonbekende Klerk» Beka, de schryver van den Spiegel Historiael, Scriverius, en allen die zich ooit met het mensch bemoeid hebben, zeer verbaasd zouden staan. Zy-zelf waarschynlyk ook. Myn protase brengt nu mee, den lezer in spanning te brengen over de ware natuur van die Machteld. Men make zich gereed — treurspelstyl — iets zeer fyns te vernemen, 't Is een der schoonheden van 't stuk. Die vrouw dan — voorloopig zullen we haar voor'n vrouwaanzien— van den aanstaanden hoofdmoordenaar, komt«/(-viervoet aangevlogen* om Floris te waarschuwen. Schoon 't haar onbekend is, dat haar vader en ... echtgenoot in 't komplot zyn, mag Velzen toch volstrekt niet weten wat ze komt doen: hy is zoo jaloersch! We zullen zien dat de man hiertoe niet de minste reden had ... ja, toch wel... neen ... ja ... weer 'n mysterie! Machteld wil den graaf waarschuwen. Maar ze komt er niet toe, omdat ze 't zoo byzonder druk heeft met die drommelsche protase. Ze houdt namelyk'n protasiaalgesprek met Amstel, dat geen mug in 't leven houden kan, laat staan 'n graaf op z'n «stoel.* Lokaal-tintuitdrukking voor troon. Wat we tegen woordig hyperbolisch «de kroon» noemen, heet in de vaderlands-historische taal uit het grafelyk tydperk: hairband. De overzetting van «scepter» is staf. Dit laatste woord vooral, geeft aanleiding tot zonderlinge qiciproquó1 s. De lezer heeft telkens moeite om niet te denken óf aan 'n tooverstaf, óf aan 'n état-major. Na Amstels vertrek — hy schynt heen te gaan uit diskretie, om Machteld den tyd te geven tot niet-doen van wat ze voorhad — verzekert ze aan 't publiek, dat haar groote lust om den graaf te redden ... Maar doe 't dan schepsel! ... geenszins voortspruit uit: «heimelijke drift die in den boezem slaat.» Ook heeft ze zich die taak — ze vervult hem volstrekt niet — geenszins opgelegd omdat ze 'n afkeer heeft van haren ... echtgenoot, van den man liever: («wiens wrevel en verachting In my met de echtkoets spot.* De ware dryfveer is: c zuivre plichtsbetrachting. «'t Is de inspraak van die plicht, van die onkreukbre trouw Die 't hart bezielen moet van elke Edelvrouw. En (ondanks zelf — zelf: sic — den spijt, dien Yelzens inborst voedstert) Die Velzen-zelf in 't hart voor zijnen Meester koestert.' Die, die, die, dien, en nog 'ns die! Eigenlyk spyt het me wel eenigszins dat de lezer reeds nu 'n staaltje te aanschouwer krygt van taal versifikatie en zinbouw. Ik wilde alleen doen zien wat die Machteld voor 'n braaf edelvrouwtje was. Maar 't zou moeielyk zyn, vier regels uit het stuk aantehalen, zonder telkens 'n paar van m'n zeven «opzichten» te-gelyk te staven. De Meester is waarlyk al te gul met voorbeelden hoe men niet schryven moet! Dat «spotten» van Gerard van Velzen met het echt-ryruig is't IDEEN V. 7 non plus ultra van alle welbegrepenprotasiahteit. Als bewyszou ik me kunnen beroepen op Woutertje die, a had l °ver'|® boekje geen aandacht waard gekeurd, nu wel genoodzaakt was regel voor regel aandachtig te ontleden. Er mocht eens in n slordig gelezen of overgeslagen zinsnede, eenige oplossing liggen van 'iaikrbaeneotJvertuigd dat elke lezer en toeschouwer deze nieuwsgierigheid met hem deelt. We mogen veronderstellen dat Machteld het stuk van Feith gelezen had, en op-grond daarvan reeds by haar eerste optreden 't redden van den graafuUstëlde. om aa 't parterre dat raadseltjen optegeven. Ze stak hierin Melis Stoke met z'n «over spel» den loef af. «Hoe. moet de lezer denken, Machteld is vervuld van allerlei onschuld — ze klaagt er gedurig óver er blykt verder dat ook Floris gebukt gaat onder n vermoeiende jozefs-natuur, en tóch is er 'n steekje los aan thuwelyksgeluk van dat Velzelyk edelpaar? Hoe drommel zit de zaak Het te-weeg brengen van zóó'n spanning is de triumf des dichters, en 'n stempel op de verdienstelykheid van de protase-me- H"Historische waarheid? Onze Floris 'n tweebeenige lelie van kuisheid? De kronieken zeggen anders, al behooren Stoke s « over» en «spel» niet geschreven te worden in één woord, dat dan ook in-verband met wat er by hem voorafgaat en volgt, geen zin geven ' ° Volgens Wagenaar leest men in Beka idat de graaf waarlyk zenegen tot de vrouwen was.* Ik neem 't hem volstrekt niet kwalyk Onze degelyke en achtenswaardige histoneschryver voegt hierby, dat er in 'n oud handschrift van de Egmonder r\ mkroniek deze regels worden gevonden : «Al dede Gherr/dt vaQ Velzen quaet, Dat quam alleen bi suiker daet, Dat syn wyf was jammerlike verkraft, Daertoe dede de Grave syn macht.» Dit zou ik Floris wel kwalyk genomen hebben. Maar .. .die regels zyn apokrief. Ze staan niet in den tekst van Stoke, en schy nen door 'n vreemde hand ingesmokkeld te zyn. Volgens den Spiegel Historiael*) liep er 'n gerucht dat men den graaf van-kant geholpen had tomdat hy de mouw van eenen zyner baroenen verkragt hadt.» De onbekende kommentator die de zoo- jï"*jrsr*ï SS wsï-ri niet van den Spiegel te zyn. «Geruchten» en tnaschryvers van geruchten» zyn onklassieke getuigen. Dus: weg daarmee! Er is niet bewezen dat Floris zich meer dan de gewoonte van mannen en graven meebrengt, bezig-hield met galanterie — zoo'n vreeselyke zaak niet! — noch met verkrachten: misdaad! Maar ... nóg minder zeker is 't, dat de man zoo'n vervelendbrave Hendrik zou geweest zyn als Bilderdyk ons schynt te willen wys-maken. We zullen later zien waarom ? Nogal onvoorzichtig legt hyzelf een van z'n personen woorden in den mond, die hem logenstraffen. Amstel — volgens den scherpzinnigen Huydekoper teen der sterkste dryvers* van 't verraad — wordt door Bilderdyk voorgesteld als... ja, als wat? Geen zielkundig onderzoek kan uitmaken welke rol die Amstel in Bilderdyks treurspel vervult. Hy is 'n onding. Op zeker oogenblik schynt rym, maat of wie weet welke andere exigentie van de komedie-mekaniek te eischen dat Gysbrecht party trekt voor den graaf. Hy verzekert dat Velzens eer tongekrenkt bleef van — van: sic! — Flor is.% Van Velzen beantwoordt dit met ironie, en zegt o.a. «Zyn Kuischheid is volkomen. En Haamstede is de vrucht van onverstandig droomen!» Op 't stopwoord «onverstandig» na, is de persifflage niet onaardig. De vraag blyft, hoe ver poëtische licentie— zegge: de onbehelpelykheid van zulke verzenmakers! — gaan mag? Of Floris die Machteld verkracht heeft, kunnen we daar laten. Een vraag van meer belang is of Clio niet verkracht werd door Bilderdyk, wanneer-i stoutweg, en ondanks den door Velzen zoo juist ter-snee geciteerden Haemstee, z'n held proklameert tot hermelyntje? En zelfs dit zou er niet op aankomen, indiende meer of mindere vlekkeloosheid van Floris tot de byzaken behoorde. Maar dit is zoo niet. Want juist op de bovenmenschelyke deugdzaamachtigheid van dien « Vorst» wordt het heele stuk gebazeerd, van de protase af tot het opruimen der lyken toe. We zullen, by v. later zien dat Flores met God omgaat als 'n kameraad. Dat Velzen zich die toespeling op Haemstee laat ontvallen, staat hem dan ook, hovelings gesproken, leelyk genoeg. En 't zou niet gebeurd zyn, als de auteur zich niet genoopt had gevoeld, heel zuinig omtegaan met z'n voorraad van pikante uitdrukkingen. Ze zyn in 't gansche stuk zoo dun gezaaid, dat iedere huishoudster begrypen kan hoe jammer 't zou geweest zyn dat sprankje geestigheid ongebruikt onder de asch te laten verglimmen. Maar... de integriteit der zeer monarchistische strekking van 't stuk lydt er onder. Ieder weet dan ook dat Van Velzen behoorlyk geradbraakt is. Dat komt er van als men graven vermoordt uit minnenyd, en tendenz van monarchistische treurspelen uit gemiskraamd sarcasme! He hebben gezien hoe Machteld die ite viervoet* was komer. «aanvliegen* om den graaf te redden, zich uitsloofde om-hem volstrekt niet te redden. Dit was van haar kant zeer verstandig, omdat anders Floris niet by-tyds van s/af, stoel, hairbanden ... leven zou beroofd geworden zyn, om Bilderdyk stof te leveren tot 'n Vaderlands-historisch treurspel. Maar voor toekomstige graven die op t vermoord-worden staan, is het te hopen dat *£delvrouwen* wier thart* behoorlyk — d. i. terdege lands-opperheerlyk «bezield* is, wat meer haast maken met waarschuwen. Men kan van onschuld en kuisheid alleen niet op 'n «stoel* en in 't leven blyven! Wel beschouwd, is alzoo Floris de Vyfde overleden aan Machtelds protase, en dit heeft onze Feith op z n geweten. Ziehier alzoo reeds één leerling voor Vorsten, historie- of treurspelschryvers, Edel vrouwen en Volken. Summa: de eerste akte van Bilderdyks stuk is komedieachtig onwaar. Ook ik houd zeer veel van kuisheid, maar toch had ik liever alle vyftig Danaïden tot onecht kroost, dan dat ik me zou schuldig maken aan zulke leugens. De licentie \*n den verzenmaker komt me hier — vooral om de laaghartige bedoeling die later bl) ken zal erger dan prozaïsch voor. Ze is gemeen. , 1053ver 't algemeen kan men zeggen, dat de ontdekking van deze beide gebreken — het verwaarloozen nl. der eenheden van tijd en f laats — indien het altijd waarlijk gebreken zijn, oneindig veel afhangt van het belang hetwelk buitendat in een stuk heerscht. De Ondervinding heeft mij geleerd ... Bilderdyk, luister ! . *. dat men noch aan tijd noch aan plaats denkt in tooneelspelen, die van het begin tot aan het einde interesseeren, en ik zou er bijna stellig bij durven voegen, dat het een zeker bewijs is dat een stuk buitendat gebrekkig is, zoodra men onder het spelen of lezen van hetzelve over de geschonden eenheid van tijd of plaats struikelt. De auteur van Floris de vyfde schynt de kans geschuwd te hebben, 't verwaarloozen van 'n kunstregel te bedekken met Kunstverdienste. Hy schreef op lyntjes. En daarom wordt Floris zeer kunstregelig-korrekt te Utrecht vermoord. Ik reken hem die historische onjuistheid geenszins als fout aan, en zou er niet van gesproken hebben, indien hy dan ook tevens m èndere «opzichten» blyk had gegeven van nauwkeurigheid en tucht. Het is karakteristiek dat zoo'n schryver 'n geheel onnoodigen en verouderden schoolregel eerbiedigt, en overigens zoo brutaal de wetten van eer, goede trouw, gezond verstand en zedelykheid in 't aangezicht slaat. Het verplaatsen der aktie van Utrecht naar 't Muiderslot. durfde Bilderdvk niet od z'n littera- risch geweten nemen, maar wel mocht hy met 'n vader landsch treurspel boelen om de gunst van 'n vreemdeling! Want dat doet hy. In 't tweede Bedryf ontwaart de lezer duidelyker dan ooit, dat het stuk wel inderdaad : historisch is. Voor den toeschouwer die geen boekje heeft, is de zaak iets moeielyker. De schryver deelt ons mee, dat onder de Stichtsche Edelen die op het tooneel verschynen, de «Heer van Zuylen» te zien is. Oppervlakkig beschouw d is de man daar, om door Floris verzoend te worden met eenige Hollandsche Edelen : die 'n toude Maagschaps veel op z'n stam voedden.* Zóó staat er ! In 't voorbygaan : het woord islam > speelt 'n zeer voorname rol in Bilderdyks pseudaristische woordenkraam. De ware beteekenis zal wel Tcisle rbant wezen. Dat kleedt 'n mensch. De «Heer van Zuyletn dan... buigt tweemaal. Dit is alles wat-i in t heele stuk te doen heeft. Alles? Neen. Eigenlyk is hy daar om getuigenis te geven van 't historisch gehalte der zaak. cZieje wel, moet de toeschouwer uitroepen, daar staat Van Zuylen ook, precies als in de kronieken ! 't Stuk is dus geschiedkundig wdar. Wat zoon dichter toch alles precies weet!» De voorgeschreven: «knoop, waarvan 't gedurig meer toetrekken, de ontroering en de ongerustneid van den aanschouwer gestadig moet vermeerderen») wordt gelegd en geleverd door Van Amstel, door de ons eenigszins bekende maar nog altyd zeer geheimzinnige Machteld — zyzelf is n klein epizodisch knoopjen in den knoop — endoor n t Edelknaap.y> We mogen dien cEdelknaap» niet onopgemerkt laten. Even als \ an Zuylen helpt hy den schryver aan 't opsmukken van zn stuk met 'n faix air van historie. Stoke verhaalt inderdaad dat een der dienaars van den jonker Van Avennes 'n poging deed om rloris te-hulp te komen. Een cedelknaap» was't niet, want de kroniekschryver verzwygt z'n naam. Hy hield zich alleen op met lieden van «stam» gelyk we by schry vers meer zien.*) Dat Avennes en nog 'n ander neefje van Floris — de jonker van Voorne — stamiichtig-snel wegliepen, spreekt vanzelf. Ze waren dit aan hun ridderlyke geboorte verplicht. Van den ongestamden dienaar echter — Stoke noemt hem tcnape» en zegt dat-i «met Janne ( van Avennes) daer was comen» van dien knaap maakt Bilderdyk zich meester, en dit is dichtersrecht. Ook dat hy hem voorstelt als cedel» vind ik in zekeren zin geoorloofd, als zy 't dan niet noodig, en zelfs minder , *> Noot ~'a" i877- Ilooft maakt ergens, als voor 'n onhebbelykheid zn exettses over t noemen van burgerlui. By 't behandelen van de iNederlandsche beroerten, zegt-i, is dit waarlyk niet te vermyden Hard niet waar, voor 'n fatsoenlyk schryver ? gepast. Een dichter van talent, smaak, en hart, d. i. 'n wezenlyk dichter, had waarschynlyk dien ccnape» eenvoudig knaap gelaten, zonder «edel.» Juist uit de tegenstelling immers met al de stammenschen die niets uitvoerden dan verraden, niemendal doen, lamenteeren en hard wegloopen, ware 'n schitterend effekt te putten geweest. De knaap namelyk, de ware, die van Stoke, wordt: iidaer ghewont sere, En zijn paert ten selvea kere, Wort ghesleghen in den hals. Ook Bilderdyks page sterft, maar... zonder dat de dichter daarin 't karakter legt, dat de historie zoo duidelyk aanbiedt en als 't ware opdringt. Juist ia het offer van den onadelyken knaap lag, by de ware of voorgewende demokratische beginselen van Floris, 'n krachtig dramatisch moment dat door den kortzichtigen schoolman geheel over't hoofd is gezien. Om «historisch» tezyn, scheen 't hem voldoende eenige personen op de planken te brengen, die in de Geschiedenis genoemd worden, zonder dat hy zich in 't minst liet gelegen liggen aan de wysgeerig-artistieke waarheid, die alle mogelyke kronieken ver te-boven gaat in belang. De logika der feiten, met zienersblik opgedolven, met oordeel geschift, met kracht saamgevat uit den warboel der slechts beschreven Geschiedenis — 'n armzalige bron anders! — is 't ware materiaal van den dichter. Wie niet meer weet dan uit 'n kroniekschryver te leeren valt, deed beter te zwygen. Ik zou 't Bilderdyk niet kwalyk genomen hebben indien hy van dien knaap 'n oud man had gemaakt, of 'n weduw of 'n meisje. Niet daardoor zou hy verder dan hem vrystond, zyn afgeweken van de «historie.» Maar hy had de grootmoedigheid van die persoon behooren te gebruiken als fataal gevolg van 't voorafgegane, als noodzakelyk komplement van 't geleverde. Had hy die geheele persoonlykheid over 't hoofd gezien... Waarom niet? Stoke noemt immers zoo véél namen, die Bilderdyk in z'n «historisch» stuk, en met recht, overslaat. We vinden onder de dramatis personae noch Aernt van Benscop, noch Gheraert van Vorne, noch Gheraert van Craienhorst, noch Willem van Teilinghen, noch Willem van Zaenden ...'n dichter is geen notaris! Zeker, hy had het recht den «cnape» géén plaats te geven in z'n treurspel, maar ... hem eenmaal daarin opnemende, mocht hy de beteekenis zyner verschyning niet verwringen om-den-wille van valsche voornaamheid. Het adelen van dien jongeling, kinderachtig en onnoodig, schryverlyk klein en historisch-onjuist, is niet zoozeer 'n vergryp tegen de historie, als 'n blyk van onbekwaamheid en smakeloosheid des treurspeldichters. Al had Stoke van 'n edelknaap gesproken, 't ware Bilderdyks roeping en recht geweest, in dit byzonder geval dien eenigen vertegenwoordiger van 't goede te veranderen in 't kind van een der burgers of «huusdennzirh0?r welker begunstiging Floris mag verondersteld wor- mênn i" edelr ,e hebben °P d™ h»ls ««haaïï. "SSk,ïo,;p mtt ïo<,ïeti ,n~'" ™d s"m- gennutseia uit Amstels kathechizeerig geseur en 't nooit wmn iveerd sammelen van Machteld. Dein «knoop "leverde ^ geschiedenis, zy de hoofdonderwyzeres van Vorsten en Volken Zyste^elde, onbewust dichteriyk _ dat moet ze wel, zy: Na- * w • , ,m^. n j°ngeüng tot drager van 't logisch rym op^ Floris lotgevallen. Is 't niet 'n armzalig dichter die zich niek^lthainf1 acht.er,halen do?r 'n kroniek monnik ? Door de kroeetten P hir ™°nmk «lfschynt zoo min als Bilderdyk frL™ hebben' welke ?'n er lag in den heldenmoed van den «cnape, wiens naam we niet eenmaal weten mogen, juist omdat led we T' WeZCn m0CSt: ïgédn ridder! B>' gelegenheid zidSg?TÜ«VouT° °P' alS » Atrth als Niet om zulke onwaarheden bekreunt zich onze treurspelman a!*?ekt.zn knoopjes elders, hoe kleiner hoe liever. De byzon- JEhteld 1 7" T' ei; ^ n°ë mirakuleuzer kuisheid van alt • ' "Park moi de ca! De scherpzinnige lezer weet noe y n,et h°< ver die gaat... mysterie: myn knoop! 8 na1—^de h3 •'' k"°x-P " V *at is ei«enI-vk ~ °P die kuisheid „ . £ hoofdknoop? Na de bekendeproiase vragen zich lezer verliezen zal^n ' °f graaf Floris tstaA s'°e', kairband» en leven rooven Van A /■ saamSezw?/enen willen hem van dat alles ben?an cl iff drie eerste artikelen althans, daar 't oorspronkelyk plan slechts was, hem gevangen te nemen, en naar Engeland zien en°eren' > tcdeknaaP* en Machteld willen hem behouden wilde nietP Z * 31 AmStel aan8aat> hy wilde wel. . . hy wi de niet. en toch weer wel. Ook hy scheen Feiths verhan- ,-w'u bestudeerd te hebben, en intezien dat men in het tweede W V? vlerdeBedryf z'ch hoofdzakelyk moet bezig-houden met al'es od eZieWerT hy is dan ook terdeeg wanhopig, en neemt 'n onbescheiden voorschot op z'n berouw. Dit is wel niet menschkundig, maar als model der eenheid van handeling mogen we dien greep in de vermoedelyke toekomst, kollossaal noemen. Er moet 'n nieuwe naam worden uitgedacht voor de psychologische kunstfiguur die z'n xarrière begint met galgenberouw. Amstel speelt z'n rol 't achterste-voor Als t stuk zes bedryven had, zouden we hem by 't vallen van de gordyn in de wieg vinden. Ziehier hoe hy de toekomst diskompteert. Na verzekerd te hebben dat-i niets aan de zaak noen kan redeneert hy aldus: «Wat dan? Wat vordert de eer? Ach! eer eens eed verbrekers! Du» aondert me door t hart de ontwaakte stem des wrekers Die voorzit in 't gemoed.» Een stem die voorzit. r.. . , «Ia, eerlooze Amstel, ja, «Die stem vervolgt... ' 'n Voorzittende stem die vervolgt... al voorzittende. «Die stem vervolgt me alom, en rust niet... Al voorzittende. ... en rust niet waar ik ga!» 0n.t'10Uden dat er nog niets geschied was, en dat-i eenvoudig Flons hoefde te waarschuwen. In-plaats daarvan : «Ik hoopte op Machteld. Ach, «aar toeft zij? Zal zij spreken? Wel néén! Zoo min als hy. Om van haar kant meetewerken aan den «knoop» had ze by 'n vorige gelegenheid Amstel voorgesteld ... haar in 't bisschoppelyk paleis 'n plekje te wyzen : «Om vrij en ongestoord myn tranen uit te plengen!» Om dus haar tranen uit te plengen, was ze *te vier voet komen aanvliegen.» Amstel, zonder de minste aanmerking te maken op haar byzondere manier van schreien en knoop toehalen, wyst haar allervriendelykst 'n lokaliteit aan, die hem tot uitplengende bezigheden geschikt voorkwam: «In 't Koninklijk (?) verblijf ter zijde (-■en ) 't trapportaal.» De toeschouwer komt niet te weten of de goede Machteld het juiste plekje tydig gevonden heeft, en of't onbezet was. We willen 't beste daarvan hopen. By elke gelegenheid zien we dat onze door-en-door verboekte schryver 't métier ... wel volstrekt niet verstaat, maar dat-i óver 't métier een-en-ander gelezen heeft. Hierin staat hyeenigszins boven Shakespear, en ver boven Sophokles en Euripides. Nog verder boven Aeschylus. Byna allerverst boven Thespis, en onnoemelyk ver boven den samensteller van 't Bacchisch bokslied, van de eerste rfctyov. Al die wildzangen hadden nooit n behoorlyk reglement op 't «ontroeren» der toeschouwers in handen gehad. De stumperts zochten waarheid in Natuur. *) Onder Bilderdyk's leiding werken alle personen dapper mee aan 't toehalen, of althans heen-en-weer trekken, van den «knoop.» De «Edelknaap* die 'n briefje vindt — het was door Woerden verloren — en die daarmee Floris tracht wakker te maken, wordt beleefd afgewezen. Zoo slecht is geen rechtgeaard « Vorst» dat-i door 't lezen van 'n briefje zich zou bezondigen aan 't ontydig losmaken van Bilderdj-ks «knoop.» De onnoozele «Edelknaap» minder thuis in Feithsche kunstreglementen, veroorlooft zich eventjes, heel eventjes aantedringen op die lektuur: «Dierbre Vorst, uw leven... Wat geeft 'n treurspelvorst om z'n leven! De «knoop» gaat voor, denk Floris. En hy uit deze overtuiging in de volgende schoone woorden: «IJdel beven! Door geen oneedle daad behield ik mij het leven. Maar ga: ik ben gerust in 't midden van mijn Hof, En Woerden is mijn vriend. Daar is geen vreezensstof.» De page scheen geen verstandsstof genoeg te hebben, om hem te zeggen dat... 't Is waar ook, wat zou er dan van den «knoop» geworden zyn ? ») Noot van 1877. Ik beweer volstrekt niet dat ze die altyd vonden. Ook de antieken offerden op 't altaar van de «School.» Doch daar deze by hen bestond in traditioneele konventie, ontliepen zy 't gevaar van de fouten die thans worden gemaakt omdat men wil doorgaan voor geleerd, d. i. bedreven in — meestal willekeurige en soms heel zotte — reglementen. De onwaarde der stukken van de soort als t hier behandelde, vloeit juist hoofdzakelyk voort uit de zucht om kennis aan den dag te leggen van de zoogenaamde regelen der Kunst. Dat dit aan de Kunst den hals breekt, spreekt vanzelf. En zie, ook hier alweer is 't stuk historisch, d. w. z. er is iets als 'n brok historie in 't stuk. Ook de kronieken spreken van zekere geheimzinnige waarschuwing, die door Floris zou in den wind geslagen zyn. Het doet er nu niet toe dat zulke vertellingen altyd worden vastgeknoopt... 't Woord: geknoopt verklapt den oorsprong, 't Zyn stereotiepe stoplappen als 't gerust slapen van veldheeren voor den slag ... 'n onverantwoordelyke fout, en parenthese! ... geborduurd dan, op élken vorstenmoord. De Idae Martis hebben 'n groote nakomelingschap, en 't is er ver vandaan dat zyzelf de stammoeders we/en zouden van haar geslacht. Vreemd is 't dus niet dat Beka van 'n oud vrouwtje spreekt, dat volgens sommigen — die «sommigen» zyn nooit te vinden — den graaf zoude gewaarschuwd hebben. De geestelyke schryvers laschten gretig hier-en-daar brokken van hun schools weten in, en lieten, om dat te doen uitkomen, iets verzekeren door die zelfgemaakte «sommigen» dat dan eindelyk beteekende: ik ken m'n Suetonius op m'n duimpje. Hoe dit zy, Bilderdyk had volkomen 't recht die waarschuwing optenemen onder de faktoren van de beoogde «ontroering» der toeschouwers. Er staat geschreven: «de auteur moet... de aandoening... door andere aandoeningen verpoozen. Men geeft hierom het hart aan vrolijke hoopvolle uitzichten voor oogenblikkea over. Deze verheffen de ziel, om haar vervolgens des te dieper te doen neerzinken.» De page verheft dus de ziel door 't opwekken van hoop op redding. En Floris, om «haar vervolgens des te dieper te doen nederzinken» weigert het briefje te lezen, waaruit die redding zou voortvloeien. Graaf Floris van Holland is diskreet. Hier ziet men allerduidelykst hoe men, gebruik makende van 'n historisch feit, het karakter der historie kan misteekenen. Want, even als de onmenschelyke kuisheid die den held wordt te-laste gelegd, past die salon-diskretie noch by z'n persoonlykheid, noch by 't behandeld tydvak, noch by de omstandigheden. De auteur had met evenveel recht z'n held kunnen voorstellen als bedreven in de elektrische telegrafie, of als zoo byzonder handig in 't wollennaaien. Bilderdyk zou woedend geworden zyn, wanneer 'n onkundige régisseur aan Van Zuylen — de stomme die: historisch ! uitschreeuwt — 'n balk in-plaats van de kolom in 't wapen had gegeven, maar de wankleur van 't gansche stuk, 't verbroddelen der karakters, de onbestaanbaarheid der toestanden, het... koddige van de treurspeltaal — de menschen spreken alsof ze elkaar voor gek houden — het volstrekt gemis aan zielkundige juistheid ... al die leugens zyn beneden de aandacht van den Meester, of liever boven z'n konscientie. Dat knutselen met «historische» waarheidjes in zulke stukken door 'n geaffekteerd op den voorgrond dringen van fragmentarische feiten, ten-koste der integriteit van 't geheel is boerenbedrog. De uitkomst heeft geleerd dat er onder Bilderdyks publiek veel boeren geweest zyn. Hy is geslaagd, tot by zyn vyanden toe. Men bestreed hem uit coterie-geest en partyzucht — volgens sommigen bestonden er zulke dingen in vroeger dagen — maar men tastte hem niet aan in de onwaarde van z'n prulwerk. Voor allen was hy de Meester, de prins der dichteren, de grootvorst van de Nederlandsche Letterkunde, de heros in verzenmakery en ... poëzie, zaken die vry lynrecht tegen-over elkander staan, en die men dus voor 't zelfde hield. Hy ook. Want zelfs waar-i in malle geestdrift zich aanstelt als 'n voorvechter van 't ware dichterschap — het thema is van ouds zeer versachtig: «.van hiergy, die... enz. — zelfs dddr geeft juist hyzelf blyk dat-i wel degelyk behoort onder de velen die «van hier !> moeten gejaagd worden. Bilderdyk was 'n kwakzalver. En te verachtelyker naarmate hy luider schreeuwde. Een onware dichter staat beneden andere falsarissen omdat-i zich meer aanmatigt. 1053/. Ik sprak eenige bladzyden geleden van wysgeerig-artistieke wysheid. Het blyft de vraag of ik me daar goed uitdrukte. Dit is zoo gemakkelyk niet. Vooral daar ik hier 'n onderwerp behandel, dat zelden in oprechtheid ter-tafel gebracht is, en omdat ik stellingen verdedig, welker triuraf door 't gros der boeker.schryvers niet gewenscht wordt. Aan de uitdrukking: wysgeerig-artistiek wil ik dus niet gehouden zyn. Ik geef ze om beter. Eigenlyk bedoel ik eenvoudig: dichterlyke waarheid. Maar dit zou aanleiding gegeven hebben tot misverstand, omdat men zoo is gewoon geraakt aan 't vereenzelvigen van dichters en leugenaars, dat het veel moeite kosten zou de menigte aan 't verstand te brengen hoe juist het dichterschap iemand belet 'n leugenaar te zyn. Het goed- of kwaadschiks inlymen van feiten die door 'n beroep op kroniekschryvers kunnen gestaafd worden en 't gebruik daarvan als zegel der waarheid van 't geheel, herinnert aan den marktschreeuwer die beweerde dat z'n grootmoeder door 't gebruik van zyn middelen driehonderd jaar oud was geworden, 't Bewys? «Ziehier 'n tand van 't mensch ... haar laatsten! Ze gaf hem my, te-gelyk met hem haar jongsten snik, juist, op 't derde eeuwfeest van haar bestaan. Wie durft beweren dat ik lieg, en dat dit niet de echte allerlaatste tand van m'n grootmoeder is ? Melis Stoke was er by ... Ei? Ook by de diskretie van Floris? Ook by dat onnoozel vertrouwen op z'n «Hof!» Ook by z'n vriendschap voor Woerden? Ziehier eenige bydragen — óók historisch! — tot de kennis van die vriendschap, van dat vertrouwen, en van die diskretie. Ik ontleen ze aan Wagenaar die uit dezelfde bronnen schepte welke Bilderdyk gebruikt heeft, omdat er geen andere zyn. Ja, toch misschien... in de Engelsche archieven. Maar die kennen we niet, of slechts zeer gebrekkig. «Niet eenerlei waren egter de redenen, die deeze edelen hadden, om op den Graave misnoegd te zyn. Jan, neef van Gerard Van Velzen, was, om eenen manslag aan eenen met wien hy verzoend was begaan volgens een Vonnis des Graaven, te Leiden onthalsd.» We zagen reeds dat de auteur dien Neef tot Broeder maakte. Dit houd ik voor geoorloofd. Minder fraai is 't dat hy de door Jan Van Velzen verslagen persoon tot 'n «boer* degradeert. Met boeren behoefde 'n edelman zich niet te verzoenen. Doch ook dit is van ondergeschikt belang. Ik zoek naar waarheid in de schildering van Floris' omgeving, en van z'n verstandhouding met dat «Hof.» "l'-n hierin — d. ƒ. in die te-rechtstelling van z'n neef — meende Gerard reden van misnoegen tegen den Graave te konnen vinden: waarby, zo anders het gemeen gevoelen grond heeft, nog kwam, dat de Graaf' die waarlyk genegen tot de vrouwen was, Velzens Huisvrouw, een dogter van Herman van Woerden, schandelyk verkragt had: 't welk Velzen, zo 't gebeurd is, met meer regt, tegen den Graave ontsteken moest.» Dit wat den vriendschapsband met Velzen en Woerden aangaat! Wat zyn we ver van kuisheid, gemoedelykheid en diskretie ! Maar er is meer! «Gysbrecht van Amstel hadt verscheiden jaaren in 's Graaven gevangenis versieeten.» Zulke ervaringen zyn, dunkt me, geschikter om kennis dan om vriendschap te maken. «Aan Herman van Woerden was, door 's Graaven toedoen, 't Land ontzeid.» Opmerking als voren. «Beiden d. i. Amstel en Woerden — waren niet dan op harde voorwaarden ... In 't Bilderdykiaansch zou dat zeker: vriendschapsstof moeten heeten. ... met hem verzoend. En schoon zy, zowel als Velzen, die met Floris opgevoed was, tot 's Graaven Randen verheeven waren, en naar 't gebruik dier tyden s Graaven kleederen droegen, scheen de nieuwe gunst de gedachtenis van 't oude leed niet te hebben konnen uitwisse hen. Ziedaar de taal van iemand die waarheid zoekt! In *t geheele stuk van Bilderdyk is geen enkele regel die uit de verte kan vergeleken worden by deze menschkundige slotsom van Wagenaar. Er is tint in die zinsnede, en men voelt hoe de door Bilderdyk zoo geminachte camsterdamsche klerk» aan de eer- lykheid van z'n streven een styl ontleende, die z'n hovaardige berisper te-vergeefs zocht te bereiken door z'n armzalige zoogenaamd-geleerde Kunst. Wagenaar haalt nog andere redenen aan, die aanleiding kunnen gegeven hebben tot den moord, of, beter misschien! die het in Engeland beraamd plan in de hand werkten. Wat men in de politiek: oorzaak noemt, is gewoonlyk slechts de naastliggende aanleiding die aan verder liggende oorzaken 't gevolg verzekert, of dat gevolg mogelyk maakt. Ook Heusde, vernemen wy: «was op den Graave gebeeten omdat deeze zyne Dogter geschonden, of tot eene Uyzit misbruikt hadt.» Met achtenswaardige onpartydigheid voegt Wagenaar hierby dat deze assertie onbewezen is. Men mag dus te dezer zake geen vonnis slaan tegen Floris. Maar geeft dit het recht zyn beeld in de ileerschool voor Vorsten en Volken» aan den wand te hangen als kuisheidsmodel? En, over 't geheel, wat hebben wy te denken van den waarheidszin des leeraars in de school, wanneer hy ten-behoeve van z'n «knoopen»—en om iets ergens nog! — zoo onbeschaamd de werkelykheid verwringt? Lezer, 't is me hier niet om de fouten van den schryver te doen, dan voor zoover ik die gebruik om den mensch te ontmaskeren. Het voorgoochelen van 'n paar feitjes — grootmoeders laatste tand! — om den lezer in den waan te brengen dat-i hier 'n zuivere schets voor zich heeft van 't gebeurde... nu, ook dit is slecht. Maar men zou zich bedriegen, als men Bilderdyks félonie uitsluitend zocht op litterarisch terrein. Ze is aantetoonen zonder 't minste beroep op Wagenaar of Melis Stoke. Hiervan zal ieder overtuigd zyn, als ik gereed ben met de behandeling van z'n prullig stuk. Waarlyk, in hoedanigheid van letterkundig voortbrengsel verdient het zoo'n uitvoerige analyse niet. De rechtvaardiging van m'n aanval ligt in de behoefte aan waarschuwing tegen gemeene strekking. Toch keer ik voorloopig weer tot dat stuk als stuk terug. Om den mensch te leeren kennen, is 't nuttig te doen zien wie de schryver is, de «gevierde» schryver... met God. Ik verzoek overigens by dit alles niet uit het oog te verliezen wat ik zeide in 720 en eenige volgende nummers. 1054. Het tant bien que mal te-pas brengen, zonder meer — te-pas is wat veel gezegd — van eenige personen die in de Geschiedenis genoemd worden, is 'n kinderachtig kunstje dat met het Zienerschap van den poeet niets te maken heeft. Reeds in de school — in de kinderschool bedoel ik nu — oefent zich de knaap in 't maken van opstelletjes, waarin zekere opgegeven woorden moeten voorkomen. En ook by 't invullen van eindrymen speelt men 'n dergelyk spel. Vóór smart en hart zet de vindingryke kun- stenaar: ik zoel, en: in myn ... klaar is 't vers! Droogstoppel is volkomen in zyn recht, wanneer hy zulke kinderachtigheden la "er stelt dan zyn beurszaken. ° En heel veel anders toch doet zoo'n Bilderdyk niet. Hoe is 't ïn-godsnaam mogelyk, dat die man met z'n walgelyke armoed van geest drie geslachten heeft kunnen foppen! Om binnen de grenzen te blyven die ik my vaststelde, houd ik me ditmaal aan den Floris, doch als 't noodig blyken mocht, zal ik later z'n andere werken behandelen, en daarin dezelfde valsheid aantoonen hetzelfde bedrog] Niemand zou 'n stuk brood willen eten, waarin zóó weinig meel was als er geestelyk voedsel zit in zulk geknoei Dat onze «Dichtervorst» zekere handigheid had — hy bluft er cp — in 't maken van verzen, is heel natuurlyk. Men kan zich t krompraten aanwennen, als 't gapen of scheelzien. Z'n verzen zyn slecht. Daar bluft-i niet op. Het eeuwige gejingel met maat en rym is n tic, niets meer. Wie inderdaad denkbeelden heeft wie ernstig bezield is, tracht zich van dien tic te genezen, ook al zag hy kans beter waar te leveren dan Bilderdyk z'n lezersin de hand stopte. Maar aan de soort van z'n verzen zyn we nog niet. Toch was 't onmogelyk ook daarvan geen staaltjes te geven, by 't aanhalen van passages die me dienen moesten tot betoog van iets anders, 't Is moeielyk in z'n werken 'n greep te doen zonder fouten te vinden van allerlei soort te gelyk. Isog altyd zoek ik naar de juiste omschryving van de eigenaardige waarheid die ik beweer in zulke voortbrengselen te mogen vorderen. De zoo-even aangehaalde door my onderstreepte regel van Wagenaar. levert ons 'n voorbeeld. Daar is menschkunde in, schildering, kleur, concisie. En by dit alles, 'n willekeurige door fle goede trouw ingegeven voorzichtigheid die 't eflfekt versterkt. «Scheen* zegt de dichter, en onbewust dwingt hyden lezer met het oog op al 't voorafgaande tot den uitroep • zóó ts t! Wagenaar doet meer gevoelen dan hy zegt, juist andersom dan de verzenknoeier die na veel gezegd te hebben, niets gevoelen doet. Kan iemand ontkennen, dat de zinsnede, waarmee 't natuurlyk gevolg van al de opgesomde feiten wordt saamgegrepen ook n gerucht is feit! — 'n dramatisch effekt te-weegbrengt, waarby Bilderdyks harte, smarte niet halen kan, noch rymen " er*' voe^sier/i °f andere noch prachtiger kreupel- Waarlyk, in dien enkelen regel van Wagenaar ligt 'n model van gemoeds-logika, en tevens de eenig mogelyke bevrediging van de nieuwsgierigheid des lezers, die weten wil waarom dan toch al die edelen zoo vreeselyk op Floris gebeten waren ? Men voelt dat daar gewerkt, gedacht, onderzocht moet zyn. Dat de historieschryver zich dichterlyk in de geschetste toestanden heeft moe- ten verplaatsten, om tot die slotsom te geraken, en aan 't gevondene zoo'n vorm te geven. De Ziener heeft altyd iets in zich van den wiskundige, van den chemist. Als deze velt hy, na omslachtige moeielyke analyse van 't lyk des vergiftigden, het bondig, maar verpletterend vonnis: ziehier arsénic! Als gene vat hy den hoofdinhoud der meest uiteenloopende vertoogen in één greep saam, en levert het vereischte Q. E. D. in 'n klemmend epigram: Toulon es/ la! Ik stel Wagenaar zéér hoog. Bilderdyk bleef volkomen in z'n rol, door hem te verkleinen en uitteschelden, want de yverige, konscientieuze schryver der « Vaderlandsche Historie-» was z'n natuurlyke tegenvoeter. Ook als auteur in meest gewonen zin, heeft Wagenaar zeer schone stukken geleverd — zie, o. a. z'n beschryving van den dood der De Witten — doch bovenal blinkt ons uit elke bladzy z'n eerlykheid tegen. Geen wonder dat 'n Bilderdyk hem niet kon uitstaan. Maar hoe treffend me 't voorbeeld van de door my bedoelde waarheid toeschynt, dat ik aan Wagenaar ontleen, het is nog altyd geen definitie. Kon ik er op rekenen dat men 't woord «dich(erlyk» begreep, dan ware de zaak afgedaan. Maar ... by de kleinzonen der vereerders van Bilderdyk kan ik vry zeker staat-maken op het tegendeel. Dat hebben de lieden van zyn soort op hun geweten ! Ze stelden zich zoo dwaas aan, dat men er aan gewoon is geraakt — Langendyk wist het wel! — eiken verzenmaker voor 'n gek aantezien ... Nu dit gaat nog! ... en eiken gek voor 'n poéet. Om m'n bedoeling duidelyk te maken, zou 't nuttig zyn ons de werkzaamheid van den schryf-artist voortestellen als overgebracht op 'n ander terrein van Kunst. Wat is, byv. waarheid in Muziek1 De belangstellende lezer wordt verzocht nateslaan wat ik hierover zeide in m'n III" Bundel op blz ... neen, alles wat in dat deel over Kunst voorkomt. Maar ... ook daar is de kwestie ver van afgehandeld. Is de komponist die kattegemauw of kikkergekwaak weet natebootsen, 'n waarheidsprofeet? Hoe hoog moeten we dan wel opzien tegen kikkers en katten zelf, die nog precisiger kwaken en mauwen dan hy? Is 't voor den schilder voldoende dat-i al de personen die verondersteld kunnen worden by zeker voorval tegenwoordig geweest te zyn, 'n plaatsje gaf op z'n doek, om daarvoor den rang te vorderen van historiestuk f «Zeker niet! Maar... de houding! » Goed, de houding. Meer niet? «Het koloriet.» ideen v. 8 Ook goed. En niet meer ? «De uitdrukking van 't gelaat, het kostuum ... t. r' en vee' m"r no? ! Er zou 'n lange lyst van desiderata uj* fuyni . "Sv ls moeielyk! Maar al die vereischten, oe onontbeerlyk op zich-zelf, en al ware men verzekerd de lvst kompleet te maken, worden beheerscht door één noodzakelykheid, door één voorwaarde, door ... „ Achl 'k berJ °P 'n verkeerd spoor. Dat komt er van, als men redeneert zonder eerst de konkluzie vasttestellen! Ik zocht ik zocht naar dat ééne ... ' Anders dus! In-plaats van schildery, muziekstuk of treurspel, willen we nu eens n mensch maken, 'n Ondankbaar werk zeker, maar 't is nu eenmaal noodig voor m'n betoog. We nemen zóóveel kalk, zóóveel water, zóóveel metaal. We vervaardigen spieren, zenuwen, aderen, bloed, gal, hart, lever, milt, armen, beenen, hoofd ... alles naar de eischen van de «school.» Deze of gene Feith zal wel 'n verhandeling hebben geschreven, waaruit men precies kan te weten komen welke ingredienten er voor zoo n treurspel op twee beenen noodig zyn. Stel dat hL t ja™ aange?re/en re8els met bilderdyksche nauwkeurigheid hadden opgevolgd. Wat zou er altyd aan ons kunststuk blyven ontbreken ? 3 De ziel immers? Wel zeker! Dat, of zoo-iets — en 't voornaamste dus! — zal ook altyd ontbreken aan elk voortbrengsel op 't gebied van Kunst dat z'n oorsprong verschuldigd is aan iets anders dan de natuur. Zy alleen kan zedelyk bevruchten, technisch den waren vorm aanwvzen Zv de scheppende, lokt tot scheppen uit, noopt er toe, dwingt er'toe.' , ie haf wenken veronachtzaamt, wie ziel meent te leggen in z n werk, door t volgen van beschreven regeltjes, wie — erger nog! — zn edele roeping dienstbaar maakt aan vulgaire nevenbedoelingen .. nu ja, zoo-iemand rynit 'n Floris de Vyfde. vaderlandsch-historisch treurspel met protase en nog vier andere bedryven, maar ... zonder de dichterlyke waarheid die inderdaad het tooneel — en alle Kunst, nu zeg ik het — maken kan tot n leerschool voor Vorsten en Volken. De door Boileau aan sommigen gegeven onvriendelyke raadgeving dat ze moesten trachten metselaar te worden, komt me verwerpelyk voor. Ook in 't bouwvak is behoefte aan bekwame en eerlyke lieden. 1054a. Het aantoonen van alle vergrypen tegen menschkunde, die t boek . .. doorwemelen — style Bilderdyk — zou me te ver leiden Ik meen den lezer den weg te hebben gewezen tot analyse. Hyzelf zal nu wel in-staat zyn de opmerking te maken hoe zot het is dat de handelingen der personen gedurig afwyken van hun woorden. De als herkulisch dapper geschilderde Floris werpt, zoodra 't op vechten aankomt, z'n degen weg. Amstel *de voornaamste dryver van 't verraadt preekt als 'n katechizeermatres. Op 't laatste oogenblik nog, verzoekt hy God «die donders voert... i Voert.-» Zoo staat er. Ik zeide reeds dat het byna onmogelyk is, 'n zinsnede aantehalen, die niet in allen opzichte tegen de waarheid zondigt, al zy 't dan maar tegen de grammatikale. ... hy bidt dien God «hem, den booswicht, te verpletteren, en de braafheid te redden.» els dat niet 'n booswicht van vreemde soort ? Is dat niet 'n zond rlinge verrader ? En Machteld! Ze doet niets. Ze redt geen vlieg ... om den «knoop» natuurlyk. Eindelyk, als de graaf—wel eenigszins ook ten-gevolge van haar sammelen, dunkt me — taan /tanden en voeten geboeid» in de gevangenis zit, komt ze hem een zeer eigenaardig voorstel doen. Ze raadt hem aan... wat denkt ge, lezer ? Wèl: wegteloopen. Eenvoudiger kan 't niet! De modus quo van haar voorstel houdt ze geheim, en Floris schynt bevreesd de verdenking van natuurlykheid op zich te laden, door er naar te vragen. Maar hy bedankt voor de uitnoodiging, waarschynlyk om Melis Stoke niet tot 'n leugenaar te maken, en om Bilderdyk niet in den steek te laten met z'n treurspel. Ziehier hoe hy de weigering inkleedt: «Neen, geen onedel vlicn, myn redding hangt aan 't staal.» Machteld zou 't recht hebben gehad deze woorden niet te begrypen in den mond van iemand die geen «staal» had, en die 't wegwierp toen 't zou te-pas gekomen zyn. Ook verzekert Floris dat-i niet wil wezen: «balling 's Lands» waaruit alzoo heel duidelyk z'n lust verklaard wordt om gevangene 's muiters te blyven. Het is duidelyk dat de auteur hier iets heeft willen schetsen dat naar zielegrootheid gelyken moet, waarin hy niet slagen kón, om de zeer eenvoudige reden dat- i van zoo-iets geen model vond in z'n gemoed. By-gebrek aan beter zoekt-i dus — 'n zeer algemeene fout! — z'n heul in 't ongewone, vreemde, zonderlinge, ongerymde. Elk burgerman, op 't punt staande vermoord te worden door gauwdieven, zou wegloopen indien zich daartoe de gelegenheid aanbood. Een leedle Graaf» blyft dus doodbedaard zitten wachten tot-i gekeeld wordt. Ook Machteld heeft het besef niet, hem de nogal voor de hand liggende opmerking te maken, dat z'n vyanden hem waarschynlyk 't verlangde < staal» niet zullen komen brengen in z'n gevangenis, en dat hy alzoo juist inverband met z'n zeer byzondere heldhaftigheid, moest wenschen handen en voeten vry te krygen. Aan zulke burgerluis-redenee- ringen bezondigt zich de dichter van 't hoogere treurspel niet. Floris blyft weigeren. Hy vindt dit eervol, edel, enz. Maar my komt de zaak anders voor. Ik beweer dat hy zich zoo koppig aanstelt om plezier te doen aan Aristoteles, Feith, Bilderdyk en den engelenbak. De kunstregels zyn niet in de wereld voor niemendal, que diable / Me dunkt, ik hoor hem zeggen ... Komaan, lezer, 'n brok variant op 's treurspelpoëets «Floris.» Floris. Machteld. Floris bladert aanvankelyk in een «Floris de Vyfde van Mr. Willem Bilderdyk» doch weldra opgewonden door knnstbesefs'overstelpingsstof deklameert hy binten t boekje. Ook Machteld, ofschoon den geest der tekst naar behooren blyvende eerbiedhuldigen., houdt zich niet zeer stipt aan de letter. Graaf Floris alzoo spreekt, en wel met 'n anstrich van vreeselyke verontwaardiging en gemoedelykheid. Zoodra hy overgaat in zeker door kunstkuisheidsbeoef tnitigsvcrtoon mgehouden geestvcrvocritigsstctnniing, zeil ik den lezer daarvan b'y-tyds kennis geven. — -4kt V... en scène II! Mevrouw, waar zyn je zinnen? We kunnen dit bedryf niet met 'n vlucht beginnen! Wie waarborgt my dat ik, by 't vallen der gordyn, Hier op m'n treurspelpost by-tyds terug zou zyn ? De régisseur is streng! ISeboet. .. ik zou ie danken! Straks verft myn graaflyk bloed — kyk hier: «hy sterft» — de planken. En wat uzelf betreft, staak dat gelammenteer, En val in 't... hy bladert achtst tooneel behoorlyk op my neer. De ware treurspelplicht van Graaf en Edelvrouwe, Leer Machteld, dit van my... welnu, het Stichwort! Machteld. — Ouwe? Floris. — Perfekt, Mevrouw! 't ls onbeleefd maar... 't rymt. Ziedaar De roeping van een Treurtooneelgraaf-kunstenaar! Wat leert hier onze Feith? Het is aan u... hoe verder? Komaan, het eenheids-rymwoord... hé? Machteld. — Geler derJ Herder? Wat dunkt u, eedle graaf? Floris in z'n boeiens klappende, — Het rymt weer. Opperbes! Eén letter mist hier, vatje, om... * Machteld, geleerd., en niet zonder jacht op emancipatie. — Aristoteles: Floris, in historische houding. — Wel neen, om 't rym. Van hier, kreuzdonnerwetter... ter-zyde tot Machteld Lokale-kleurvloek... die zich kommert om 'n letter! En DU, hoe staat het met je eenheid? Mollig? Schraal? Machteld, zich beblozende. — Van plaats? Floris, notarieel. — Ook die! Machteld, niet zonder herinnering aan Amste/s vriendelykheid. — Ik was ter-zyde 't trapportaal, 'k Ben in m'n eentje daar zoo-even neergezegen. Floris, met verborgen menschkunde. — En de eenheid van je tyd? Machteld , op haar toekomst-horloge ziende. — 't Is circa hallef negen. l'loris, inquizitoriaal en beminnelyk. — In ééns ! Machteld, kunstgeroerd. — In ééns! Kloris, met 'n lichten tint Tan wulpsheid. — Dat 's wèl. Uw treurspelvaardigheid Verrukt de schim van Aristo'.eles en leith, '1'ot leer van Vorst en Volk. Maar nu je handelingen? /yn die wel éénig'? Machteld, onbezonnen maar forsch. — Alleréénigst. .. mandelingen! Floris, kuisch en verwonderd. Ilè? Wat! Machteld, de oogen ten Hemel slaande. — Het rymt! Floris. — Dat 's waar. (ja voort met je eenigheid. Machteld, haar nagels tellende. — 'k Heb naast dat trapportaal gelegen... heel eenig... Floris, indiskreet. — Uitgeschreid? Machteld, in 't volle besef dat ze HoUandsch spreekt, — O neen, doorluchte Vorst! l'w goedheid zal my hengen Dat ik daar — éénig, éénig. by Jupyn! — heb zitten... Floris, snel en kartstochtelyk. — I'lengen ? Machteld, met waardigheid. — Je brandt je! Raad nog-eens. Je bent er haast. li... ui... Floris, vorstenstammelyk. — Zyn 't uilen ? Machteld, met treurspellige vastberadenheid. Floris, toenemend slamvorste/vk — Is 't Uitert? ' . Machteld, met de vorige doch zeer sterk aangroeiende, treurspellige vastberadenheid. — Neen! Floris, in matige wanhoop verzwolgen. v . — Ik geef den brui van t raden. Zeg maar op! Machteld, alsof ze iets zeer gewoons teide, doch ~ \t„, °v?r'g?''s ",e< '» onbezwaard gemeten. Met kuisheid neergezeten, Heb ik daar... uitgeplengd. Hori» heldhaftig en kunstgevoelend. §» '"r « f ™ .«•" üat&& sr! Dan, dan... let op je Stichwort, Machteld! ' Machteld. Floris. hoogstfatsoenlyk. Heerej.. — O, eeuwigdierbre vrouw... vergun my dat ik zwvm Van wondring over uwe kuisheid en uw rym' 1 n°?etterstaatskiu! «£ W tT^' te""Spyt Van vit*>"*tsZotten, etterstaatskunststy 1 te lengen, te beknotten' ZytS"7UrSP 0e'S elaSÜSch hoe^antee!, tydi 7rf/u VXiïfr'",^ zichtige Rdelvrouw maakt kiJ'a. Jen n Z T De door Floris met genoegen wordt oZemeri/ zyn haar te doen :wvk,n oud', /■-/.- j ' {'? n"ders bevreesd zou in petto hield: * Vl"""ie "'^igheids aanranding die hy ... de «are gutta percha van 't tooneel! *) Machteld, als opduikende uit den afgrond van hare nogal moeielykgemaakte r\ i zelfverkleining* O, schoon myn zedig, Ciraaf! Kloris, inschikkelyk, doch zonder konse- tt i , voor den vervolge. - - Heel wel, ik schoon ze. Luister. «eangli2«rde°"'UJduk"ch\rwi!!UlLV°DiiromdïL^r'v Z°" '3ten Spreke" dan on2<: ware benaming is echt maleisch: getah P,*Hah -Is ï*ttaf.ercka zeggen. De hiermee niet, dat die stof alleen van Sumatra I' ''S"ma,raschtboo,mg°m. Ik bedoel vandaar. Maar ; /W/jak (ook : 1. Z"Jt?\"?,ch ?e'fs hoofdzakelyk kent Suinatra. t \\ oord e*ctiih is p.n i . . hollandsche o e / — betee- klcmtoon niet op de fcMltima hebben Ik ken^er'm"80 maleifch* «oorden, die den op de maat myner kennis, zouden er dus 'n i»lm' , fl " S ° zes> Mct het °°S dat er minder zyn. twintigtal kunnen wezen, maar ik denk De taak die onzer wacht, eischt handlingseenheidsluister. Je weet, we worden straks gestorven? Machteld, tragisch. — Met pleizier. Floris, niet onvoldaan, en zich de schoone lessen herinnerende die Meester Pennewip in den huize Pieterse met zooveel .vuur verkondigd heeft. — 't Is treurspel, weetje? 't Staat in Melis, en — Haderende. . . .ook hier In 't boekje des poëtenvorsts... hy verkucht twee sylben. hm.. . hm... historisch! Denk om je rym- en steekwoord, Machteld. Machteld, uit innig schokkende rym-overtuiging. — Kwakzal.. .florisch! Floris, tevreden maar nog altyd (enigszins bezorgd dat ze niet voldoende doordrongen is van V echte tooneelbesef. — Heel wel! Ons klaver-lykblad zal wel schikken, maar Wy, stamlui, vallen niet als boeren door elkaar! Hier lig ik.. .en jy zóó.. .de page daar... op zeer klassieken toon. ... aeschylisch! Dat 's eenheid met ons drieën, vatje? Machteld, kunstbeseffelyk. — I'erfek.. .tilisch. Floris, niet zonder aandoening. — Op-nieuw verrukkingsstof! met eenigc aandoening. O, dierbre gaê van Veis. aangedaan. V' er... zeer aangedaan. gun... met byzonder veel aandoening. my... aller aangedaanst. dat... verruktelyk ylende, doch zonder koorts. ik... Machteld, met eigenaardig graaf-intoomend gebaar. — Kuisheid! Floris, historisch-maagde/yk terugtredende. — Juist., .u niet omhels. Dat doet geen soenlyk Graaf. Hy moet zyn stam ontzienen, Z n stoel, z n staf, z n hairband... Hy maakt 'n zeer deftige beweging. , j. , . Machteld, met zeer ongemakkelvke berusting de schouders ophalende, en hare edelvrouwelyke teleurstellingverbergende voor teder die dezen avend niet in de komedie is. — Zeker! Floris, treursptltakelyk. rw . — Bovendienen, Dat. zal-ik, zal-ik «/6'/-gekoos... en in 't publiek... \ermakelyk is \... . . , Machteld, zonder t minste blyk van dynastisch- hysterische extaze, en zelfs op eenmaal publickig deugdzaam. — O ja! Floris. »T . ? . i — Maar niet.. .paedagociek. Het mocht de Vorsten en de Volken eens bederven! met vaderlyke tooneelkennis, en professoraal. Ga heen nu! Denk er aan, mit Anstand straks te sterven. Machteld vertrekt nygende en verdrietig, In haar gan? openbaart zich zekere wrevel tegen fHe heuse Vorsten en Volken, die door Floris uit rugzicht voor t aanwezig Publiek geschoond wordt. Floris, alleen. Hy nadert met wyde stappen den voorgrond cn wendt zich op onderwyzend vermakenden toon, tot Volken en Vorsten. — Zóó koestren hartbezield met kuisheidskunstiinsvuur, /Ach tiraaf en Edel vrouw aan 't voorbeeld der.. ...der. der. ..Feitsche kunstverhandelingen, had de man waarschynlyk willen /eggen. Maar 't kon niet om 't rym. Dat drommelsche rym ! Bovendien . . . Mr. Willem Bilderdyk koesterde zich — van de ondeugd gruwt. De manwilleerend — let op Amstel! — u vermaken, en u t\meiwaardigheid!)* vermakend, wyzer maken. Geen waar vermaak is waardig zonder waard... igheid. Wat zegt de man tot Woerden ? «denk bedaard!» Dat's taal. hè?Taal! Karaktertaal voor Vorsten ... en Volken, die naar 't een-of-ander dorsten. Myn dichtvuur... Weg met m'n eigen dichtvuur! We zyn aan Bilderdyk. « Denk bedaard/* zóó staat er: *(mel waardigheid.)» Ook Woerden geeft by-voortduring blyk van ingenomenheid met zonderlinge uitdrukkingen. Ik weet niet of hy ooit 'n treurspel geschreven heeft — iets, byv. als \ tBilderdijkvan Teisterbant de Eerste, letterkundige fopperij in vier geslachten met treurig naspel» — maar zoo ja, ik ben zeker dat het op den Floris gelyken zat. Dezelfde vreemdsoortige kunstvaardigheid echter vertrouw ik al de personen toe, die onzen Floris om-hals brengen ... en hemzelf ook, met Machteld er by. 't Verwonderlykste is dat al die menschen elkaar zoo grif verstaan. Woerden dan, om te kennen te geven dat-i niet meer op zyn horens neemt dan hy dragen kan, verzoekt Amstel, niet te denken dat hy: < te moedig draaf t.-» Amstel begrypt hem alweer terstond, doch zegt dat hy volstrekt geen lust heeft om 'n: *argloos lam te kelen.* Zoo staat er. Die argelooze lammigheid van Floris is alleraardigst. vooral in den mond van Amstel die nogal te lyden heeft gehad onder de argeloosheid van dat lam. Maar ... sic voluere de fata van 't rym. Er is dus niets tegen intebrengen. Hy zegt dat Holland tot één lichaam moet gemaakt worden ... Hier komt helaas iets te zien van myn hoofdknoop. De voorbarige staatkunstkundige toespelling van Amstels is... voorbarig. Ik verzoek den lezer haar nog niet te begrypen. Maar voor m'n knoopen sta ik in. Staatkunde ... één! Kuisheid ... twee! Neen, neen, ik verklap niets! Maar spannend is 't, niet waar ? Nu, dat wilde ik juist. Holland moet «.één lichaam* worden, en wel: xontzaglyk buiten af.* Af, af, af...'t rymwoord, Machteld! «beschermd door 's Graven staf.* Natuurlyk! Dan, zegt-i, zullen wy: *tot aanzien ... steigeren.* De rym- en ///««^-kundige lezer riekt hier immers 't < weigeren » wel ? Velzen drukt den overgang van skepticismus tot zekerheid, door de betuiging uit: dat z'n twyfel xverbroken* is, en verzoekt Woerden: tuw woeden bij het mijn te voegen.» De oneer van Woerdens: tspruit» — konsekwente weerslag op cstam.s Men ziet dat heele personeel in de Försterei is — die oneer moet hem, den vader: «7kalmebtoedverheffen.-» 't Staat er. Woerden antwoordt op de uitnoodiging: iwaak op, 't is tijd, en wreek uw' en mijnen hoon* heel lakoniek .■ tja^k sla versteend,* Deze antediluviaansche pozitie belet hem evenwel niet: xaluw woeden te wettigen.» Het woeden is dus voortaan behoorlyk gelegalizeerd. Als blyk van z'n versteening belooft-i 'n kunststuk te verrichten. Hy zal, als erinderdaad wat hapert aan z'n «spruit*... O goden, 't is zoo niet! Dit zeg ik. Er hapert niets aan Machteld! Niets, niets, niets! Veel minder dan de onschuldigste lezer in z'n alleronschuldigste bui onder kerktyd zou kunnen gissen. Och, m'n ééne «knoop» bezwaart me zoo! De domme Woerden wist niet wat ik weet, omdat hy niet als ik den heelen t Flor is* heeft uitgelezen. Ik certificeer by dezen dat die Machteld ... chut! Hy dan, onze treurspellige petrefakt, wil: «7zwaardin haar eerloos ingewand... wringen.» Zoo staat er. Ik kan op m'n eer betuigen dat het me zeer dikwyls gelukt is, zoo ongeveer te begrypen wat Bilderdyk trachtte te zeggen. De lezer weet echter dat me dit by zekere reeds aangehaalde zinsnede over: «wulpsch bloed smoren» niet gelukt is. En zie, hier stuit ik weer op 'n regel die den kleinen Wouter veel hoofdbreken gekost heeft. Gelukkig dat-i geen « Vorst»is, die z'n vermakelyk onderwys in Bilderdyks treurspel hoeft te zoeken. Maar ook in z'n onvervreemdbare hoedanigheid van volksfragmentje, was 't wel eenigszins jammer voor den jongen. Om 't genot van 't niet-begrypen voor den lezer toegankelyk te maken, moet ik 'n paar regels teruggaan. Amstel had gevraagd of Heusden ook 'n iver rader» was, d. w. z. 'n lid van de bende waartoe hyzelf «{met waardigheid) s behoorde? Woerden, zonder de minste bevreemding te toonen over de kwalifikatie van de vennootschap, antwoordt: ei'»eleedigd is hij in 't gevoeligst van zijne eer.» Ik houd dit voor 'n onhistorische leugen, en gis dat Heusden redelyk wel in z'n schik was met het grootvaderschap over Haemstee, die 'n pronk beloofde te worden voor de familie. Er schynt namelyk spraak te zyn geweest van een by Floris bestaand plan, om z'n onechten zoon Witte te doen aannemen als z'n opvolger. Dit beviel Eduard van Engeland niet, die«jonkheer Jan* opvoedde tot schoonzoon en werktuig. Zonder nu te spreken van den politieken invloed dien hy zich door middel van dien kwajongen op 't kontinent wilde verzekeren, behoeft men slechts de gesloten huwelyks-kontrakten te lezen — ook 'n dochter van Floris zou geleverd worden aan'n engelschen prins! — om intezien: i0 hoe infaam de eedle Graaf omging met de belangen van z'n «onderdanen.» De ellendeling verkonkelde namelyk z'n graafschap met onder^ danen en al, by kwarten te-gelyk of 't niets was. 2° Dat-i later toch, wèl beschouwd, de voor z'n kroost beoogde deftige plaatsing wat duur betaald vond. 30 Dat het met Frankryk gesloten verbond wel inderdaad het doel hebben kon, zich tegen Eduards klacht over kontraktbreuk te wapenen. 4° dat de verheffing van Haemstee wel degelyk in z'n plannen kon liggen, omdat z'n grafelyke spruit Jan geheel verengelscht was. t 5# Datalzoo Eduard van Engeland — de ware is cuiprodeslvan t erwten! — kan beschouwd worden als de hoofdaanleeger van 't stuk. Romanschrvvertjes cn dichtvorsten spinnen hun ficelles byvoorkeur uit onkuizigheidjes en dergelyke zaakjes die in ware Historie volstrekt niet meetellen. We zien veel Vorsten onönttroond sterven. Doch dit daargelaten, in den mond van onzen tooneel-Woerden beduidt de aangehaalde regel: «Heusden moet zich wel by ons aansluiten. II est payé potir cela ! De man is woedend op Floris. Hy zal dus. .. enz. Er is inderdaad eenige zin in die woorden, al zy dan de beteekenis onwaar. Amstel is er niet mee tevreden. Hy antwoordt: «Beleedigd; maar verzoend. Hy nam hem aan tot Heer. Bedriegt ge uzelf of my? Neen, Heusden is rechtschapen!» Dat is: 'n heel ander man dan gy en ik. Maar op zoo'n klein scheurtje in karakterkundige mogelykheid komt het — vooral in Amstels mond — niet aan. Ziehier nu wat Woerden antwoordt, lezer, en sta me by in 't niet begrypen. Er moet betoogd worden waarom Heusden van de party is. «Zoo weillen zweeren was, ik toonde u 't Kleefsche wapen, De luipaarts van Van \een, heel 't huis vaD Teisterbandt, Mee borgen, nevens ons, ia 't bond met Fngeland. Of zouden we, elk, dier kroon verbond en eeden breken, Om Kloris wulpschen aard en Walsche Staatkunsttreken?» Hier wordt den toehoorder 'n heel grootmoederlyk gebit als historischen hagel in 't gezicht geworpen, maar... overigens ? Wie begrypt de redenen waarom Heusdenbehoorlyk meeverraden zal ? Wie ? Wel, Amstel! Hy schynt volkomen overtuigd, en vraagt niet verder. Tooneelmenschen hebben 'n begrip sui gentris. Maar... de arme Vorsten en Volken! De uitvoering van 'n plan heet in 't bilderdyks-tooneelige: t uitvoer, > 't Staat er. Om te kennen te geven dat alle toegangen bezet zyn, verzekert Woerden: 't Is alles hier omzet.. . De kleeren ? Met kant ? Met passement ? Met fluweel ? O, neen. De bisschoppelyke burgt. En — zonderling el'fekt van 't omzetten ! — die burgt is daardoor: «van allen toegang vry. Amstel vraagt of: * tdankbaar Volk* dat zoo gelukkig is: iby zyn wetten-» geen voet voor: hunnen Heer zal verzetten t» Maar Woerden stelt hem gerust met de verzekering dat het: ilog Gemeen hunri nieuwen Heer aanbidden zal». Zoo staat er. 'n Ware Hunnenslag! Amstels: t boezem ... niets van dykgraafschap of Waterstaat, lezers! Neen de «boezem» van den allergodvruchtigsten booswicht Gysbrecht, z'n pectus: tachl Van Kuik hoog.* Machteld is van Floris: «de aanbidbre Nicht.* Ziehier hoe hy met natuurtrouwen eenvoud z'n vreugd uitdrukt over haar viervoet-bezoek : «Te meer nog streelt mijn hart de gunst van haar begroeting, 't Verrassend heeft een zoet, dat... enz. Machteld mag dan ook: ^onverschrokken» nader treden, zegt Floris. Vooral zeker, omdat ze hem vindt: iverzelschapt van uw vader.* 't Staat er. Hy verzoekt haar te: dulden ... 't Woord is goed gekozen. Er komt hier inderdaad «dulden» te-pas. Hy stelt haar iets voor, dat... dat... Ieder weet dat ik in m'n hoedanigheid van genie, alle goddelyke en menschelyke wetten ... enz. Ik schryf deze regelen uit het tuchthuis, waar ik opgesloten zit omdat ik gistr'avend de inwoners van 't gewezen Hertogdom Nassau verraderlvk heb uitgeroeid ... op één na, dien ik wel sparen moest omdat ik te genialig lui ben om in eigen persoon m'n gevangenis toetegrendelen. Ik heb my bovendien verstout onlangs 'n stukje te schryven, dat iets minder lamlendig is dan 'n krant. Och, wie telt de misdaden van 't genie! Welnu, ik, genie, ik die tot ajles in-staat ben, ik zou me schamen aan 'n dame die... gehoor heeft, het voorstel te komen doen, dat Floris zich veroorlooft ten-aanhoore van al die Vorsten en Volken, 't Moet 'n onkuische lampist wezen, die by üoo'n gelegenheid de vlag niet half-stok laat waaien! Machteld moet: «du Idem dat Graaf Floris... de g s t r c h t plchtbtrcht. Met de hulp slechts van vyf onnoozele klinkers voert hy dezen uitslag uit, en ... leeft daarna nog twee Bedryven voort. Zy ook. Wat onze voorouders taai waren! Nu krygt hy lust naast haar te gaan zitten. Deze begrypelyke wensch... In alle eer en deugd, lezer! Geloof me, er zit 'n fameuze «knoop» in de kuisheid van die twee ... neen, van die ééne ... neen, toch van allebei, maar... verklappen wil ik niets. Bovendien, we zyn niet aan de kuisheid. Wezyn aan taal. Om Machteld te schuwen dat-i naast haar zitten wil, zegt de galante Floris: «vergun my midderwylen, dat ik uiv zy bekleed.» Het staat er. Machteld, nu eenmaal de bende konsonanten van zoo-even overleefd hebbende, was in de wol geverfd, en laat haar zy geduldig bekleeden. Floris beklaagt zich: nvan de eenzaamheid.» Het staat er. Nu komen we tot 'n uitdrukking die ik in bescherming neem. Ze is leelyk. Ze is inkorrekt. Ze is oudmodisch-tooneelspelachtig misrabel. Maar ... ik neem haar in bescherming. En wel in 't belang van m'n zoo trouw opgespaarden «knoop.» Want, helaas, vóór 't me eigenlyk schikt, word ik hier getrokken op het terrein dat ik in 't halfdonker laten wou, omdat — om met onzen prins der dichteren te spreken — 't verrassend z'n zoet heeft. Floris — zybekleedend, doch overigens niet geheel krankzinnig — spreekt: »Ge kent dit hart. Mevrouw; ge kent z'n vroeger gloed. Die vlam waarvan ik eens voor uw verdienste blaakte, Bedwong ik, toen ze uw Echt misdadig, wraakbaar maakte». « Vroeger gloed* is leelyk. Die — fransche! — « vlam » is leelyk. Dat «blaken voor de verdienste» van 'n dame, is ... ook fransch, en leelyk. Die wraakbaarheid na misdaad, is ... misdadig, en misschien wraakbaar, jazelfs volgens strenge critici eenigszins onbehoorlyk, maar . .. By alle goden, lezer, ik zweer u, ik verzeker u ... ja, ik zou misschien byna durven gissen ... O, Floris, Floris, wat laat ge u taalkunstiglyk-onvoorzichtig uit! Man, wat heb je weinig nut getrokken van de treurspelen die door taalbeheerschende dichterprinzen tot onderricht van Vorsten geschreven zyn! Luister naar t Volk op de straat, met z'n byvoegelyke-wyssigheid, opdat ge iets leeret, en u beteret, en levet, o Floris! Moeten niet alle Vorsten, Volken en lezers meenen dat ge met uw tv lam Machtels echt misdadig — en zelfs wraakbaar — maakt ? Och, Floris, of gy leerdet welke taalkennis er noodig zy tot het omzetten der kuisheid eener Edelvrouwe, opdat alle toegang vry mochte blyven voor akkuzatieve verdenking! Nu dan, ik zal m'n plicht doen. Ik zeg den lezer dat Machtelds echt hier noch misdadig is, noch wraakbaar, maar integendeel eerste naamval. De uitdrukking is dus onberispelyk, en de schuld van denkbaar misverstaan ligt aan Floris die zich niet verwaardigde z'n expektoratie toetelichten met wat kommentaar. Wat hebben de Volken wel moeten denken van Machtelds echt! Uit droefheid over de mogelyke gevolgen dezer grafelyke onvoorzichtigheid, sluit ik m'n nummer. 1055/'. Zelfde tekst: Bilderdyks taal. Floris zegt dat hy niet onverschillig is voor: «Machtelds Noodlot, in den prang van dees uw' huwlyksband.-» Het staat er. Hy beweert Velzens: minnenijd te zien, hoezeer gij 't wilt verzaken.» Denk aan 't rym, Machteld! < Blaken.* Zeer wel. Zy is, volgens hem, 'n ware kurioziteit. i£enparel namelyk in een krans, die in de laagste hut een Rijkskroon blind zou schitteren. Het staat er. Floris heeft Vel/.en: c opgehoopt met eer, met weldadn, met genoegen. » 't Staat er. De tirade waarin dit voorkomt, eindigt met het zonderling voorstel, om hem — Floris — teen middel integeven» en wel omdat Velzens: tkwaal toeneemt.» Het staat er. Machteld spreekt van «haar deugd* ...chutl Maar toch beklaagt ze zich by Floris niet: «van '/ hart zanmyn Gemaal» waarschynlyk omdat Hollanders — met uitzondering altyd van de zeer speciale taalmonarchen — niet gewoon zyn zich «van» iets te beklagen. Van taalheerschappy gesproken, ziehier hoe imperatorig onze Floris zich aanstelt: «'k Verban eene achterdocht die u en Velzen hoont; En die 't u licht zal zijn dat ge ongegrond betoont.» Zóó staat het er. Machteld jammert: *de zorg dreef mij naar herwaart aan.'» En, zegt ze: Yelzen zal mijne onschuld weten.* 't Staat er. Velzen beweert... Geheel ten-onrechte, lezer, want Floris was 'n byzonder kuische Graaf. De grootste dichter dien Nederland ooit bezat, heeft over z'n kuisheid 'n heel treurspel geschreven. Geheel ten-onrechte dan, is die Velzen van meening dat er: tdoor den boezemi> van Floris een: «vlam dartelt.» En wel 'n vlam die... die ... Maak u gereed, lezer, tot het aanschouwen van 'n rare vlam! «Die uit zijn wulpsch gelaat, in zichtbre vonken ... Denk aan 't rym, Machteld! TT in zichtbre vonken . .. spartelt.» Het staat er zoo. By 'n verdrietige gelegenheid belooft Machteld dat ze zich onder zekere voorwaarden, met niets meer zal bemoeien. Dit heet in dichterlyke taal — de stumpert moet rym en op: éénc — tdan zwijge ik, en ver steenes 't Staat er. Maar, meent ze, Velzens leven is in gevaar. Ze wil hem, haar echtgenoot.. . neen, ja toch... nu 't doet er niet toe, ze wil Velzen behoorlyk schuwen, en roept alzoo: twachi. wacht uw leven 't Staat er. Neen, beweert Velzen, 't is u niet te doen om my myn leven te doen wachten, uw toeleg was tot den graaf te gaan: %om t wulpsche vuur te boe ten.% 't Staat er. Arme Wouter! iMen dreigt het hoofd* van Floris. Maar Machteld , waarschynlyk omdat ze deze uitdrukking niet zeer nauwkeurig vindt, wil hem: «V licht hoen.* 't Staat er. ") Om zich te verantwoorden over zeker briefje, verzekert zy dat ze 't ontvangen heeft van: omdat ze hem gebracht had: teen hoofdeloos bericht.» Maar hy beweert dat ze haar «minnaar was toegevlogen» en ook dat er iets onbehoorlyks geschiedde: twanneer ik binnentrad.» Het staat er. Machteld laat hemzelf beoordeelen: tuit wat bron die aandracht Z'J geschept. j> Ze kan maar niet begrypen hoe: «Velzens aadlijk bloed met vuige Vorstenbeulen tot muichelmoorden — klimax' eedverbreking kan heulen.» Ook ik begryp niet hoe men met iemand tot iets heulen kan. Maar... 't staat er. *) Noot van 1S77. I it vrees dat onkundigen dit fraaie hoen voor 'n kip zouden aanzien, hier de opmerking dat onze kromprater hier hoeden bedoelt. Deze toelichting is minder overbodig dan sommigen wel meenen. Men bedenke dat we te doen hebben met 'n publiek dat genoegen neemt met letterprofessers die van zoogende kippen spreken. Zie daarover Loffelts Jiipiter Van Vlooten en zijn kritiek, blz. 24. . Ze gelast nu haar: Haar ziel was, o. a. niet gevormd voor: imisver trouwen.* Er dat Amstel: tde hoop mijns levens — 't rymwoord, Machteld! — sticht.» Het staat er. Het meer bekende: wacht in 't geweer! en : sauve quipeut. luidt m den mond eener dichterlyk gekonditioneerde Edelvrouw: *mijn Maagden! dat ik vlied'. » Iets beschermen, verdedigen, heet: tveiligen.* Amstel beweert dat zyn dood: tbaten noch herstellen zou voor l hem gepleegd verraad.» Wat beteekent — let wel: na 'n punt — «Ontdekken daar hij ryst/t Deze alleraardigste uitdrukking is de dichterlvke overzetting van: «zou 't ook misschien goed zyn, hem straks by z'n ontwaken de zaak meetedeelen ?» Dit had de lezer zeker niet kunnen raden. Men moet dan ook om den auteur in z'n taalvlucht te volgen, zoo knap zyn als ik, of als 'n lid van het treurspelperso- neel. Amstel, byv. valt zichzelf volstrekt niet in de rede, om te vragen: wat zou ik daar eigenlyk hebben willen zeggen? In-plaats hiervan, overweegt de deugd- en godvereerende gauwdief, of 't in dit geval zou te-pas komen Floris te - Zóó staat er, en wie er wat afdoet, wordt beboet door den régisseur. De uitdrukking huis- en rytuigschilder is bekend. Ziehier 'n nieuwe betrekking van die kumuleerende soort. Amstel is: «verraad- en oproer smeder.* Zoo betitelt hem Floris, en hoogstwaarschynlyk heeft de man z'n visitekaartjes in dien geest doen veranderen. Misschien ook z'n smidswapen. Floris weigert het snood ontwerp te: twet/igen.* Hij wil: «geen afstand doen van: *cT aangeboren staf.* En waarom ook zou hy dit ? Immers niet: «Om gruwbren moordenaren. Den vloek van 't Nageslacht, den beul van 't hart, te sparen?» Waarachtig, ik weet ten-naaste-by wat Bilderdyk hier heeft willen zeggen. Jazelfs ik zou kans zien het eenigszins begrypelyk te maken aan Vorsten en Volken. Maar er staan nogaltyd eenige paren profeten op de exekutie te wachten ... de belhamels, lezer! « Vloek» en ibeul» mogen dus voor myn deel gespaard* blyven. Vooruit! Amstel spreekt: «Zie, zie mijn wroeging, zie mijn ijslijke angst. Mijn bloed Wenscht, wenscht te stroomen voor uw redding... Denk aan 't rym, Machteld! ... word behoed !» Is dit perfektilisch-k.wakzalflorisch, of niet, lezer? Deze beide regels van Amstel geven my gepaste aanleiding tot 'n korte verhandeling over stoplappen. De leergierige lezer heeft niet onopgemerkt gelaten dat Floris hier driemaal«zien» moet, en dat Amstels bloed twee keeren, en wel kort achter elkaar, iets verricht dat aan 't bloed van gewone menschen zwaar vallen zou éénmaal te doen, al ware 't na wat voorbereiding. Dit zyn schoonheden van 'n niet gemakkelyk te bepalen soort. Wie ze maar dichterlyk vindt, vergist zich. Ze staan hooger, veel hooger. Onze dichtervorst en taalbeheerscher betoont zich overal, ook in maatvulsels van meer gebruikelyk allooi, 'n ware monarch. Doch op 't gebied der stoplappige verdubbeling waarvan Amstel ons hier zoo gul 'n paar voorbeelden levert, regeert hy met byzondere autokratie. 't Is 'n privatief domein van den versmonarch. Voor leerling en gezel in de verzenmakery kan 't z'n nut hebben, hierop acht te geven. Zoodra de maat wat hinkt... Weg. weg van hier, die zich om zond stand kommert! ... zoodra men verlegen is om 'n voet, of al ware 't maar om 'n duim of wat... poèzie, behoeft men slechts 'n lettergreep — ja, twee of drie des-noods — tweemaal te doen verschynen op den sterktestaat van z'n dichterlyke verrukking, .en ... klaar is de godentaal! Weerspannige hersens en verstopte dichtaders, die 't kunstje nu nóg niet vatten, moeten maar 'n voorbeeld nemen aan den rekruut die op 't appèl «present!» roept voor z'n gedrosten broêr. Wie 't wel vat. moet zich niet terstond gaan inbeelden dat-i nu hierom alleen '11 dichter wezen zou. Volstrekt niet. Ook op andere manieren behoort hy telkens blyk te geven dat-i niet recht weet wat-i zegt, of althans dat hem de ware beteekenis der woorden onverschillig is. Wie dit uit het oog verliest, deed beter zich te houden aan gemeen menschelyk proza. M'n verhandeling over stoplappen is uit. Na 't pronkrym: t wordt behoed!* valt Amstel op z'n knieën,'t geen Floris aanleiding schynt te geven, hem byzonder brutaal te vinden. De nederige Amstel meende zeker dat-i de zaak niet lager behandelen kon. En wat is z'n dank ? t Laat af . Ver meet Ie ft roept Floris. Wat zou de eedle Graaf wel gezegd hebben, als Amstel by deze gelegenheid op 'n stoel geklommen was, of 'n menuet had gedanst ? Als vervolg op z'n vermetelheid belooft de man: %(met schaamte oprijzende)» dat hy de vlucht van Floris zal: ^bedekken* en dat hy voor hem sterven wil, met... ...met: «wellust!* 0 'u diable la volupte va-t-elle se nicher! 't Spreekt vanzelf dat er niets van komt. Wy weten dat Floris 'n kuische Graaf is, en zulke onbehoorlykheden niet zou aanmoedigen. Wat Vorsten en Volken aangaat, is Amstels voorstel vol leering en vermakelykheid. Ze ontvangen hier zoo'n genoegelykafschuwelyken indruk van wellust, dat die roman- en tooneelhebbelykheid nu wel eens-vooral kan beschouwd worden als behoorlyk uitgeroeid. Maar ... onze Wouter heeft lang over dien regel zitten tobben. Wel besloot hy ernstig, zich aan Amstel te spiegelen — en aan de juffrouw boven den spekslager! — doch. .. begrypen, wat men zou kunnen noemen: begrypen, deed-i Amstels voorstel niet. En ik ook niet. Maar 't staat er. «Floris verwijderde zich ... De gewone lezer vindt dit onbescheiden in 'n Graaf die: taan handen en voeten geboeid* 'n gevangenis bewoont. De zin is evenwel niet uit. Hy verwydert zich, en: tzet zich neder.% Dit kan. Maar weinigen peilen de diepte van de dichterlyke fantazie, waaruit die cverwydering» is «opgedonderd.» Tot m'n smart vind ik het laatste woord niet in dit treurspel — de eenige schoonheid dan ook, die er aan ontbreekt — maar bilderdyksch is 't wèl. De voortreffelyke rymvatbaarheid valt ook den onkundigste in 't oog. Uit die c verwydering» dan van Floris is'n fameuse korrektie opgedonderd voor de Historie. Ik kan den lezer verzekeren dat Clio's istaf* finaal is komen te vervallen. Ziehier hoe de zaak in elkaar zit. Naar de opvatting van gewoon denkende menschen was Floris 'n gemeene kerel. Daar ik niet hoef te rymen, lezer, vraag ik vergunning me eenigszins duidelyker uittedrukken dan 'n verzenmaker. Over z'n gesjacher met «Englands Vorst» sprak ik reeds. Lees voorts — in öngerymde stukken, ja al ware het in den vergoêlykenden Melis! — hoe hy altyd bezig was met gevangen nemen en houden : ridderlyk-losgeld-industrie! Met het grissen van sterkten en sloten, om die te bewaren als pand. Hoe hy, na 't innemen van kasteelen, de bezetting uitmoordde. Hoe infaam hy z'n moei Aleid, aan wie hy in z'n jeugd zooveel te danken had, behandelde zoodra hy meende haar hulp te kunnen missen. Enz. Enz. *) •) Ik noemde Stoke: vergoêlykend. Misschien is dit woord wat al te zacht. Ziehier 'n paar staaltjes: Floris had 'n jaar lang Woerdens slot te Montfoort belegerd. Toen 't zich eindelyk moest overgeven, bad de bezetting om lyfsgenade die ze wel verdiend had, dunkt me, na zoo'n dappere verdediging. Ridder Floris oordeelde hierover anders: «Die Grave ne woudse niet ontfaen, Hine mochter mede sinen wille Doen, beide lude en stille. Het verghine alst wesen zoude, Hi deder mede aldat hi woude.» Hy «deed er z'n wil meê.o En wat was die wil? De oogendienende kroniekschryver slaat het over. Maar ik niet. Onze deugdlievende Floris liet al de burchtzaten om hals brengen: op twee na. Dit wordt ons meegedeeld door P.eka die niet kroniekte onder den invloed van 'n eedlen Graaf. Het verbannen van Vrouw Aleid beschrv ft Stoke aldus: «So verdreef hi uten lande ideen V. io Clio verzekert uitdrukkelyk dat de eedle Graaf '11 allergemeenste heer was. Welnu, Clio loog. Ze loog. Want... hy: c verwijderde zich ... en m zet zich neer» nu ja, maar... thij verwijdert zich.» Hieruit alleen reeds kan de menschkundige lezer de onwaarachtigheid van die Clio bewyzen. 't Is op psychologische gronden onmogelyk, dat dezelfde man 'n woesteling kan geweest zyn, dien we hier — onder Bilderdyks dichterlyke leiding — zoo prettig betrappen op 'n inschikkelykheid, als waartoe 'n onlangs uit godvreezende ouders geboren lid van 'n christelyke jongelings-vereeniging zich te barbaarsch voelen zou in z'n onschuldigsten middagslaap. Ziehier wat Floris deed, en waarom? De hoogvorstelyke intelligentie die in alle treurspelen samengaat met stamgoedhartigheid, deed hem inzien dat booswicht Amstel nu wel weer eens 'n apartje te rymen zou hebben met z'n God. De eedle Graaf had in 't livret gelezen hoe 't rendez-vous zou plaats hebben: « Voor op 't tooneel.)» Zou hy dit storen ? Neen! Een facheux troisième zyn? Neen! Zou hy Vorsten en Volken berooven van de allerverwonderlykste alleen-samenspraak die z'n rymkollege gereed maakte voor God en 't voetlicht ? Neen! Dit alles doet geen eedle Graaf uit 'n treurspel van Mr. Bilderdyk. cAan handen en voeten geboeid* — denk eens, lezer! — iverwydert» hy zich. Als dat niet grandioos is, en delikaat, dan ... Amstel is wel 'n schelm en zeer vroom, maar toch te-gelykertyd nogal onbeleefd. Hy bedankt Floris niet eens. Met onbesuisde godsdienstigheid werpt hy den «.Hemelt die hem zoo trouw aan als z'n schelmery geholpen had, de volgende ontevreden rymen op 't lyf: «ó Hemel, laat Ge op de aard dan enkel gruwelstukken... Sieie Moeyen, en dede haer scande , En haer kinder alte male.» *) Doch zie, Stoke zelf moest dit wat erg vinden , omdat hy wel genoodzaakt was geweest haar zeer te pryzen, gedurende den tyd toen ze in Floris jeugd het gezag in-handen had. Hy redt zich uit de verlegenheid, door — en heel flauwtjes maar — de schuld op de raadgevers van den Graaf te werpen. .Men had hem dit moeten aanraden, rymt-i: «I)e dat riet en dede niet wale.» Ziedaar wat men noemt: tménager !a chevre et le chouEr blykt alzoo dat reeds die rymende monnik dit kunstje verstond. Is 't niet treurig dat we uit zulke bronnen onze Geschiedkunde moeten putten'? #) Ik volg den tekst van den kundigen Huydecoper, schoon ik die hier niet v oor korrekt houd. Het woordje; aalte male» kan Stoke niet zóó hebben afgebroken. En ik heb meer aanmerkingen, maar ze doen nu niet ter-zake. Men begrypt immers dat de man hier van z'n eigen zaken spreekt ? en raag rechtschapenheid geen enkle daad gelukken! De stugge Woerden blaast... Ik denk dat de — verlaat hy de gevangenis en het tooneel. We zien den allergodvruchtigsten schelm niet terug, daar onze schryver hem geen deel laat nemen aan den moord. Juist hèm niet, dien hyzelf toch genoodzaakt was by-gelegenheid van den Judas-dronk voortestellen als den laaghartigsten der verraders. Juist hèm niet, die dan toch volgens de historie öf «hoofddryver van't stuk» was, gelyk Huydecoper hem noemt, öf althans de y verigste onder de beulen die door Eduard van Engeland gehuurd waren. Hoe komt het dat dit weggoochelen van 'n hoofdpersoon nooit in 't oog viel? Ieder toch zou 't vreemd vinden Brutus te missen by Cezar's dood, niet waar? De reden van dit zonderling verzuim ... Lezer, 't is geen verzuim! Het is opzet. Het is bedrog. Het is 'n laaghartigheid van onzen rymelaar. Hy schreef z'n stuk met de bedoeling dat 't zou worden opgevoerd... te Amsterdam! Vanhier dan ook, wat dien Amstel betreft, het geknoei met godsdienst. Geheel-en-al kon de schurk niet achterwege blyven. Het werd dus de eisch der «Kunst» z'n schelmery zóó toetesuikeren met 'n theologischen cHeer* dat het amsterdamsch Publiek «met God» de schande zou kunnen slikken van z'n edelen voorzaat uit de Dirk-van-Hasselt-steeg. Is 't niet treurig dat kunstjes van dit allooi altyd gelukt zyn ? Wordt het niet tyd, ons te wapenen tegen zulke bedriegeryen «met God f» En begint de lezer 't analogisch verband te beseffen, tusschen kreupele rymen, verdraaide zinsneden, om-bals gebrachte taal en ... verkrachte zedelykheid ? « Taal? We zyn byna gereed. Men meene echter niet dat ik 't onderwerp heb uitgeput. Er waren uit den éénen * F lor is de Vyfde» zeer gemakkelyk een nieuwe lyst optestellen van bilderdyksche schooljongensfouten, langer nog dan deze! Ik was wel genoodzaakt meer dan de helft overteslaan! Na 't vertrek dan van den huilenden biddenden preekenden Amstel, verschynt nu ter afwisseling de Edelknaap:«van bevoorens.% Zoo staat er. Men ziet en parenthèse hoe 't gevangeniswezen is achteruitgegaan In den goeden ouden riddertyd waren die etablissementen voor ieder toegankelyk. Of de cipiers patent betaalden als ondernemers van publieke vermakelykheden, weet ik niet, maar 't was er heel gezellig. De eedle Graaf maakt aan den Edelknaap ivan bevoorens» zeer beleefd z'n exkuses, dat hy 'n paar bedryven geleden weigerde dat omineuze briefje te lezen. Maar, zegt-i: «ik moestmyn deugd bewaren.» Dat was de reden. Z'n «deugd» ach ja, en .. . den treurspelknoop! Om den page tvan bevoorens» geheel tevreden te stellen, onthaalt hy hem op 'n paar prachtige rympjes: «Thans slerve ik rein van hart... Hoe fyn schildert hier de dichter de hooggrafelyke vlekkeloosheid! Reken maar na lezer. AIs Floris de indiskretigheid begaan had, het levenreddende briefje te lezen, zou dat z'n eenige, héél eenige, zonde geweest zyn. Maar. .. hy heeft het niet gedaan. De Edelknaap van bevoorens kan 't by God getuigen! Alzoo ... enz. De topografie van 't Sticht moet sedert de 13' eeuw zeer veranderd zyn. 't Getrouwe Volk bestormt, onder kommando van den auteur, een: travyn.t 't Staat er. Avis aan aardrykskundige woordenboekschryvers die zeker niet weten dat er ooit zulke dingen in Nederland geweest zyn. Ook uit'n militair oogpunt heeft het: ^bestormen» van 'n travyn* al't betooverende der nieuwheid. Eindelyk begint hier de krygshaftige Woerden imperativo modo te kommandeeren. Hy gebruikt deze taal- en soldaatkundige verandering om Floris' voeten te doen : zyn in m'n macht. Ik kan nu verder gaan zonder me langer om die verwondering te bekommeren. Niet grondig en uitputtend, maar voldoende toch naar ik meen , heb ik tevens opgewekt tot het beoordeelen van de manier waarop Bilderdyk omspringt met menschknnde en historische voorstelling. Juist door de opmerkingen daaromtrent als 't ware te vermengen met de staaltjes van z'n taal. mocht ik me onthouden van dieper onderzoek of verdere ontwikkeling. Misschien zou ik me hier mogen beroepen op 269. Het ligt immers in de rede, dat de man die blyk geeft niet in-staat te zyn de allereenvoudigste gedachte behoorlyk intekleeden, tevens alle bevoegdheid mist tot het schilderen van toestanden, waarvan meer V°.rdertdanillerlïagsteschoolkennis. W aar deze zoo ten-eenen-male ontbreekt, mogen we noch lit- ziefkundftre6^111^he'd verwachten, noch historischen blik, noch zielkundige scherpzinnigheid, noch aesthetische ontwikkeling, ün.. .er is nog iets — het voornaamste! — dat men bv den zoodanige altyd te-vergeefs zoeken zal: de integriteit. We?er de stelling die ik meermalen behandelde, omdat ze my voorkomt van hoog belang tezyn: xdewvzevan uitdrukking een kenmerk der moraliteit. ï™ 0nJ '!6Zu StelllnS' wat Bilderdyk aangaat, te staven - hyzelf levert de bewyzen, en ik zal die aantoonen - doch om de analogie te doen in 't oog vallen, beroep ik my op 734 en eenige volgende nummers in den Illn Bundel. Ook m'n op- der Pap" V? 'J,h0rbecke's 'Historische Schetsen* (452) en van der Ialms hofredenary (516) kunnen, naar ik meen, met vrucht 'n ^ktgC kP Si In dat 'aatste nummer vooral wordt op n ziekteverschynsel gewezen, dat zeer nauwkeurig overeen- - w l T onzedelykheid die ik aan Bilderdyk en aan veel andere schryvers ten laste leg. Doch eerst nog 'n enkel woord over de gebrekkige uitoefening van t schryvers-ambacht als zoodanig. mm len:^erktl maakt fouten. Om géén fouten te maken, zou nlfet moeten werken. Wie veel werkt, loopt gevaar veel Ül H Dwalen is menschelyk. Enz. enz. Niemand is verdrietig onde^indtng ET die " J?£s%rdigZwch "«kto i;n8"0epen rf»0' die ,êch« by ni.zo„dSg 'l nau'v verband tusschen moraliteit en de wyze van uitdrukking te doen m 't oog vallen , beroep ik my op voorbeelden Jit het daaglyksch leven. Zou men een wisselbrief voor echt houden die van taalfouten krioelt? Zou men vertrouwen stel- iebarenenZT7 . St°llditeit iemand die zich in kleeding, gebaren en taal doet kennen als 'n straatlooper ? Zou men te- Detehfndel.nl 'ema?d d'V'Ch fnstclt als 'n dronke" matroos? «Die niet schry ven kunnen.» We zyn er. Op-nchMU- zou dit, even als die andere min loffelyke eigenschappen, slechts grond geven tot 'n beschuldiging van nega- geestelvke ak ° Wanneer ZU"fe Personen z»ch als advokaat, als ' f mannen ,van zakeni als rechtmatige trekkers of houders van n wisselbrief voordoen ... wanneer zy pogen zich meester te maken van de uit die hoedanigheden voortvloeiende winsten en onderscheiding, dan levert hun onkunde of linksheid wel degelyk grond tot de verdenking dat zepozitieve bedriegers zyn. Om van deze verdenking tot zekerheid te geraken, is slechts één stap noodig. Wie 't Bilderdyk vergeeft dat-i niet behoorlyk schyven kan, raag daarom nog geen genoegen nemen met de oneerlykheid waarmee hy zich als schryver opdringt. En dit deed hy. In al z'n werken heerscht de eigenaardige toon van iemand die meent iets belangryks te zeggen, van 'n wegwyzer, van'n leeraar, van 'n Ziener. In 'n stuk dat straks volgt, noemt hy z'n gerymel: «goede verzen.> Wist hy niet beter? In dit geval ware hy alleen schuldig aan onjuiste schatting zyner gaven, en z'n vergissing zou slechts getuigenis geven van scheef oordeel, niet van bedrog. Maar hy levert te-gelyker-tyd zulke doorslaande bewyzen van opzettelyke valsheid, dat wy 't recht hebben hem te veroordeelen als oneerlyk. We betrappen hem op 't uitgeven van valsche munt. Dit kón op-zichzelf beschouwd in onwetendheid geschied zyn. Er blykt echter: i° dat-i coutumier du fait is, en: 2® dat hy die munt tracht aan den man te brengen in 'n transaktie, even schandelyk als de muntvervalsching zelf. i F lor is de Vyfde» namelyk zou 'n slechte daad blyven, al werd het stuk in behoorlyk Hollandsch Jovergezet. Het is my zeer wel bekend dat de verplichtingen van iemand die zich op publiek terrein beweegt, zeer verschillend worden opgevat. Wat my betreft, ik blyf er by, de roeping van 'n schryver zeer hoog te stellen. Dit blykt, naar ik vertrouw uit al m'n werken, en nu weder uit het verband dat ik meen te vinden tusschen den toestand eens Volks, en de litteratuur-periode die dezen toestand voorafging. De dwalingen der kleinkinderen zyn de digestie- verschynsels van de denkbeelden waarmee de grootouders gevoed werden. Welnu 't hoofdbestanddeel der letterkunde die het tegenwoordig tydperk voorafging, was Leugen. Het is — in-weerwil dan van 't opzeltelyk verknoeien der figuur van Amstel — noch altyd mogelyk, dat sommige lezers deze verregaande onzedelykheid niet bemerkt hebben in het stuk dat ik tot staal koos. Me dunkt ik hoor zeggen: «nuja, als voorbeeld van slechtschryvery kan die Floris dienen. De taal is ellendig ... Dit is nu toegegeven, niet waar! ... de karakterkundige ontwikkeling is slecht... Toegegeven, niet waar? ... maar ... onzedelyk 1 Ja, lezer. Bilderdyks moraal staat op één laagte met z'n kikkans en de rest. Ik hoop dat ge nu den afkeer van verwondering eenigszins moogt te-boven zyn. Doch al ware dit zoo niet, met of zonder verbazing zult ge wel genoodzaakt wezen te erkennen dat onze door byna vier geslachten geprezen schryver zich niet schaamde in 'n ethisch opzicht even valsche munt te slaan als met z'n taal. Er is tendenz, er is 'n oneer iyke strekking van eigenbaat in 't schoonwassen van dien Floris. De verdraaide opvatting van 't karakter des dommen woestelings, was in Bilderdyk geenszins 'n fout tegen historische, menschkundige of aesthetische waarheid alleen, ze was 'n welberekende gauwdievenstreek : hy maakte daarmee z'n hof aan 'n « Vorst.* De beschuldiging is zwaar. Ik zou ze dan ook niet inbrengen, indien het bewvs niet voor de hand lag. Slechts menschen zyn altyd dom, en dom was onze verzenmaker! Hy erkent z'n felonie met 'n plompheid... of moeten we 't finesse noemen dat-i blyk gaf z'n Publiek te kennen? Rekende hy er op, dat de menigte altyd genoegen neemt met bedrog, mits 't maar behoorlyk grof is ? Gedurende de vyf-en-zestig jaren die er sedert de verschyning van z'n prachtstuk verliepen, heeft niemand hem z'n laagheid voor de voeten geworpen. Men heeft Bilderdyk vereerd met tegenwerking op alle terreinen. Er is gekibbeld over z'n spelling — de hoogstbelangryke y- of ij-, ch■ of ^-kwestien, e. d. — over z'n predestinatie-leer, over z'n juridische meeningen, over z'n behandeling der Yaderlandsche Geschiedenis ... maar nooit heeft men hem de walgelyke vleiery verweten, waarmee hy — de Vaderlander by-uitnemendheid ! — de gunst trachtte te winnen van ... Lodewyk Napoleon. Want aan dien Koning is 't cvaderlandsch historisch» stuk opgedragen! Ten-behoeve van dien vreemdeling moest de hollandsche Graaf Floris worden omgeknoeid in 'n kraamkind van onnoozelheid! Om Lodewyk genoegen te doen, haalt het middeleeuwsch potentaatje de artikels aan uit het goddelyk Wetboek van Strafrecht, die irremissibel straf bedreigen tegen: c Staatsverraad en Vorstenmoord/» Ziehier de misselyke opdracht van 't vod: «SIRE. De tout temps la Tragédie a été considerée comnie 1'école et 1'amusement des Princes et des I'euples, paree cju'elle réunit le male caractère de 1'histoire au\ agrémetits de la pocsie.» Mannelyk. Karakter. Geschiedenis. Poëzie. We noteerendie woorden voor memorie. «La pièce que j'ai 1'honneur de mettre a Vos pieds, SIRE... *A Vospieds.-» Zegge: mannelyk! Zegge: karakter! Zegge: historie! Zegge: poëzie! Dit is de mannel yk-historische-karaktertaal van 'n dichter. .. .intéresse la Majesté du tröne que Vous occupez. Le sujet que je traite, est... De aanbeveling die nu volgt, kan sommigen eenigszins vreemd voorkomen. Om te behagen aan 'n Korsikaan, die door de verdiensten van z'n broeder carrière had gemaakt in franschen dienst, verzekert 'n hollandsche dichter in vreemde taal, dat het door hem behandeld onderwerp was: ...national. C'est la chüte de 1'ancieune maisun des Comtes de Hollande: c'est la gloire de notre nom ternie par un l.iche attentat; c'est 1'envie et 1'orgueil des Grands, ligués contre un l'rince aimable, rempli de vertu, et 1'amour de son Peuple... Wat zegt hier de edele dichter r Was Floris: 1'amour de son Peuplel Het staat er. Een Volkskupidootjen alzoo. Precies als «lamme Louis» zeker. Aan hèm immers zyn al die aardigheden geadresseerd. ...c'est la lutte de ces petits tyrans du moyen ilge, oppresseurs par principe comme par intérêt, avec la niagnanimité, la douceur et la bienfaisance d'un maitre adorc.» Adore! De hollandsche Floris ? De fransche Louis ? Floris èn Louis? Om 't even. De lezer ziet wel dat we hier in de buurt komen van den ouden-heer Baül uit Koningen zóóveel? Er wordt geadoreerd. «Souffrez, SIRE, que je retrace les malheurs (ie ces temps ou la vie du meilleur des Princes fut a la merci de quelques liarons sanguinaires, ne respirant, que le désordre et 1'auarchie.» Hier volgt het hoogzedelyk politisch fabula docet tengebruike des Volks... naar de hof-exigentie van den jare achttienhonderd en acht. «Instruit par de semblabes tableaux, que le Hollandais suche apprécier la tranquillitc d'un règne paisible. . . Paisiblc! Zoo staat er! ...d'un pouvoir légitime et juste... Légitime el juste'. Zoo staat er. Men vergelyke deze uitdrukkingen met Bilderdyks pedant-juridische beschouwingen over 't droit divin in z'n « Geschiedenis des Vaderlands.» Da:ir, byv. waar hy 't erfrecht der ongelukkige Jakoba op zyn manier aantast! Het: «pouvoir légitime et juste» van Louis is, volgens hem: ...assis sur les lois, affermi par les bienfaits, soutenu par la force prépondcrante du sceptre.» Dit alles behoort *le Hollandais» te beseften! Et, volgt er: «Et, qu'en jouissant des avantages d'une constitution monarchique il se pénètre bien de cette importante vérité, qu'après les excès de Irist^rr.!nu,déHm«Cr?-tiqU5' ^ P,US ^testable que la puissance "ufsous' r4«tó. set qu"n> a de w,heur™« Je suis avec le plus profond respect. SIRE. DE VOTRE MAJESTÉ le tr'es-kumble, tris-obcissant, tres-fidele et ti es-dévoué serviteur et sujet. l.eyde, ce i Juin 180S. BILDERDYK.» Zoó schreef de aanstaande auteur van de < Vader landsche Oranjezucht* en van den bundel rympjesop«Hollands Verlossing/* Om de laaghartigheid van zulke flikflooiery te vatten, behoort men zich niet te plaatsen op 't denkbaar standpunt van iemand die in den naam van 't regeerend stamhuis nu juist geen hoofdmoment vindt van wysgeerig opgevatte Staatkunde. Ook komt ier geen beschouwing te-pas van de — zeer betrekkelyke! j!?nStfn Van KonJng Lou'S- De plaats die Bilderdyk overal tracht mtenemen onder de verdedigers der c Vorsten van d'aangeboren Stam* ... onder de theokratizeerende politici... onder «,onverbasterde Bataven» — obligaat-rym: geen slaven — onder 'oprechte Vaderlanders* ... rym : van God gevloekte tegenstanders . . door Satan afgezonderd ... uit een-of-andren afgrond opgedonderd ... dit alles ontneemt ons het recht hem op hooger standpunt te plaatsen dan de gewone meeloopers van den Ü3,g u ► v , alweer komt 's mans taal ons uitnemend te-stade ot het bepalen van de zedtlyke kathegorie waarin hy behoort geplaatst te worden. y Hyzelf erkent dan ook dat-i z'n stuk schreef aan 't adres van *£yne Majesteit.» Ziehier de plompe konfessie: «AAN IJEN LEZER. YfesterHlm^r1 d°°[ mij vervaarfl'gn afwachting dal liet op den Schouwburg, door Vondel'» oude Treurspelen in vroeg lagen zoo verheerlykt, voor den Koning bij zijne intrede aldatr .OU leunnen vertoond worden. Dit mislukte. [)aar was geen tlid Heï verwonderde mij, dat een stuk in driemaal vier en twintig uren ontworpen en opgesteld, in drie weken (want zoo veel tusschentijd bleef den ooneellisten) met zou kunnen geleer,1 worden: ook weet ik niet sints eT Ui,^,an"ing va" «eea drie uren tijds endte soort In 1 r Vodder>'en onzer eeuw by ons wel tot de geringste soort van kunstoefeningen verlaagd is, meerder tijd zou willen toewijden.» Die man klaagt over de vodderyen dezer eeuw!» Ook het beroep op den korten tyd waarin-i z'n stuk samenflanste, is kurieus. Ut achting voor z'n woord behoeft men hem nu juist niet .e gelooven, maar wel bestaan er andere redenen die ons nopen en opgegeven arbeidstyd voor den waren te houden. Is 't niet om te duizelen, wanneer men bedenkt wat zóó'n genie had kun- nen leveren, indien hy eens twaalf uren meer, 'n volle halfweek, of langer tyd nog, besteed had aan'n Vorst-en Volk-onderwyzend Treurspel? Welnu, dat heeft-i gedaan! Vorsten en Volken verheugen zich in 't bezit van 'n bundel Tragedien van Mr. Willem Bilderdyk en z'n ega, 'n waar echtkoets-produkt! We hebben voor 't oogenblik aan den Floris genoeg, niet waar ? Ex ungue! Ik ga voort met den brief: taan den Lezer* waaruit we nu — in keurig proza — zullen vernemen hoe tgoed» de verzen zyn, waarmee Vorsten en Volken door Bilderdyk vermaakt en onderwezen worden: «Doch mij is het wel, die, aartsvijand van het mishandelen van goede verzen, waarvan men sints lang de Dichterlijke en welluidende uitspraak wel heeft moeten verliezen, nooit voor het Tooneel heb gewerkt, noch ooit voor gehad het te doen; maar. aan ZIJNE MAJESTEIT eene erkentenis voor genotene onderscheidingen en weldaden verschuldigd, mij van die plicht dacht te kwijten. Eene omstandigheid, die het ook thands het licht doet zien.» Natuurlyk! Er dreigde een: operam et... mei perdidisse! Het vod moest Lodewyk worden aangeboden. Deze of gene frans-hollandsche hoveling kon dan «zijne majesteit» overbrieven wat hèm aanging. Wat dan ook wel aller ttn ter ihilnigstgescï&zA. zal zyr. De nobele cDichter-» besluit z'n bericht taan den Lezer» aldus: «De Voorafspraak aan den Koning (In Vondels s tijd noemde men het Voorspet) welke hier bij behoorde, beware ik voor eene andere Verzameling van Dichtstukken, die misschien meer bijzonderheden behelzen zal. Mijn Treurspel kon wellicht van meer andere gevolgd worden; en hetgeen ik er over te melden heb, blyft tot zoolang onder my. Vaar wel!» *) Het doet my leed, de in dit stuk genoemde Vooraf spraak aan den Koning niet te bezitten. Ik weet zelfs niet of die ooit gepubliceerd is. Dat het daarin niet ontbroken heeft aan den noodigen honig, kunnen wy opmaken uit 'n tour de force dien de auteur z'n held laat verrichten in het treurspel zelf. Wy hebben gezien dat de brave Floris zeer bevriend was met *) Ik heb in dit stuk, ter leering van Vorsten en Volken, Bilderdyks onderscheiding van y en y nauwkeurig gevolgd. M'n voornemen was eigenlyk dit overal te doen, ook in de aanhalingen uit z'n treurspel. Doch ik erken dat het my verveelde daarop by de korrektie altijd te letten, zoodat men wel eens n y voor ij zal vinden, of omgekeerd. Wat mij betreft, ik schryf eens-vooral : y. De gronden die Bilderdyk en z'n «volgers» aanvoeren voor 'n beweerd-rationeele onderscheiding, gaan gedeeltelyk boven m'n begrip en geheel buiten m'n smaak. Bygelegenheid een nummer over deze letterkundige hoogstbelangrykheid. Het is opmerkelyk dat de lui die zich op zulke zaakjes toeleggen, zoo weinig degelyks voor den dag brengen in ivezttilyke litteratuur. Zelden of nooit leveren taal-professers iets klassieks of "n meesterstuk. God, en van die relatie gebruik maakt om 'n brok Nederlandsche Geschiedenis in de verre toekomst te prepareeren. In het begin der Vyfde Akte houdt Floris in de gevangenis 'n monoloog waaruit ik reeds een-en-ander aanhaalde, en waarin hy met God overlegt hoe nu de zaken eigenlyk staan, wat er al zoo geschied is, en wat er geschieden moet ? Na, o. a. aan God te hebben duidelyk gemaakt, hoe hy wel genoodzaakt was geweest een verbond aantegaan met Frankryk, omdat: «ik moet elders steunsel zoeken, Eer Englauds ontrouw my op 't schendigst mocht verkloeken:» gaat hy aldus over op het hoofdonderwerp van 't Stuk, op den knoop die door den sdichter» . .. gedraaid is. «Maar Ilemel! < !y, 6 gy, doorgronder der gedachten! ó Laat me in dezen boei niet lavingloos versmachten! Ik vraag u 't leven niet, ik ben der dood getroost. Indien 't Uw wil gehengt. Maar 6! vergeef myn kroost! Dien Zoon, dien Eduard tot vadermoord mocht brengen, Wijt dien de misdaad niet, schoon by myn bloed doe plengen! Straf Holland (want ik weet, Uw recht gedoogt het niet. Dat stralloos Vorstenmoord en Staatsverraad geschied'): Maar matig in die straf de hardheid van uw slagen: Doe uit den nacht van ramp een' blijden morgen dagen! Schenk, schenk een' heerscher, die in 't wettige Gezag De Koningskroon op 't hoofd, en schittrend, dragen mag! Mijn' zetel drukken, maar met eedier glans omgeven Dan Koning Willem-zelf op Romens throon verheven; Die (moet zijn Stam vergaan, brengt uw besluit dit meê En baat aan 't schuldig kroost geen Vaderlijke beê) In 't eind de woestaardy en 't oproer moog vertreden : Een Rijk in Holland stichte, als Vader aangebeden; Zijn throon bevestige tot 's aardrijks laatsten stond! Hoor, Hemel! hoor deez bede uit Floris veegen mond!» (//)' zet zich net/er, en na eenigt tusschcnpoozing zich weer opheffende, ven'olgt, «Mijn ziel is los van de aard... Heel braaf van Floris! Ook Bilderdyk raakt hier t/os van de aard. r De verzenmaker wordt Ziener. Maar de lezer zal weldoen zich gelyksvloers te houden. Wie zich hier liet mee-opheffen, zou allicht het ware besef verliezen van den mirakuleuzen sprong des %Dichtersi> die — op 'n heel, heel klein verbindinkje met het Amsterdamsch Paleis na — «los van de aardt is. Floris dan, «kan nu: gemoedigd sterven! Mocht Holland door mijn dood gewenschter lot verwei ven! Ja, 'k 7.ie, ik zie van verr' dien blijden dageraad! Wat eedle Majesteit verkondt dit tier gelaat... Het fiere gelaat van lammen Louis! Leef, Koning, leef en bloei, mijn boezem juicht u tegen! Uw' schepter! heel uw' Stam! De Hemel regent zegen! Bloei welig, dierbaar Volk! Word machtig, groeiend Rijk, En voer tot 's warelds kim den naam van ... LODEWYK! Is 't genoeg, lezer ? Ik onthoud me van kommentaar, en bepaal me in naam van: Mannelykheid, Karajcter, Historie, en Poëzie, tot 'n welgemeende vervloeking. Vivant sequentes! De moraliteit der «Verstand- en Hart-litteratuur. 1058. 't Spreekt vanzelf dat de dichtvuurspranken van onzen integren poëet terstond na 1813 'n heel anderen weg uitspartelden, en de verdiensten van Oranje omdartelden. Het leveren van al de stralen der laaghartigheid waarmee hy de opgaande zon aanbad, zou my te ver leiden. Een paar slechts: Prins Willem Frederik was natuurlyk 'n allerverschrikkelykst deugdzame held. Een: «VORST voor wien de harten blaken.* Hy was bovendien — en dit had-i vóór op Louis! — het kroost... zoo staat er. a het kroost van zoo veel Vorsten, Die, des menschdoms lust en vreugd, Kronen voerden, scepters torschten En vereerden door hun ... Rym maar toe, lezer! Ge zult het kunstje nu wel kennen. *ï)oor hun deugd* alzoo. Precies! We vernemen dat: t Kronen ontédeld, ontluisterd en verlaagd kunnen zyn ... ja: «Ja, een Dwingland afgebedeld, Of onteerd door die ze draagt... Maar: «Aangeboon door Vrije Volken, Zijn zy op het Vorstlijk hair, Liefdepanden, hartentolken, Van een dankbre Burgerschaar. «ORANJE» zou dus verkeerd doen: thettr gewijde banden niet aantenemen.» Ze voegen by z'n: «lauwerbladen.» Bovendien: «Gaan zijn ouderlijke rechten... Dat 's wat anders dan met Lodewyk, die toch wel beschouwd niet van 'n behoorlyken tStam» was, niet waar? «Gaan ziju ouderlijke rechten Met de wenschen niet vereend, Die zijn heldenkruin omvlechten Met het Vorstlijk praalgesteent'"?» «Wenschen die 'n heldenkruin met gesteent'omvlechten.» De lezer gelieve by voortduring acht te geven op de overeenstemming van karakter en uitdrukkingswyze. Wie zóó voelt, moet zóó spreken ! Die ORANJE is: «Hollands redder.» En : Volken die hun juk verbreken Keerea tot hun oorsprong weer.» Ik begryp dit niet recht, maar op 'n weinig min of meer onbegrypelykheid komt het in zulke voddery niet aan. De nieuwe Baal is «gehuld in de rijkskroon.» 't Staar er. Maar de robynen * die daarin: * flikkeren* zullen de: zdengd niet te boven schynen, die den heldenborst vervult.» «Nimmer zal hun luister halen By de vlam van 't dankbre hart 't Geen u 't Nakroost zal. .. Rym, Machteld ! rym ! ... zal betalen Dat door U behouden werd.» ORANJE heeft het nakroost behouden, en dit zal daarvoor een hart betalen, 't Staat er. Ja, die vlam zal eeuwig duren, Waar Bataafsche boezems slaan; Heiliger dan Vestaas vuren Tot den Naneef overgaan. Ja. bewaakt haar, Hollands telgen! Had zy eenmaal uitgebrand, De aard zou gapend u verzwelgen, En 't ware uit met Nederland! Dit klopt niet precies met de afspraak tusschen Floris en God, toen ze met hun beidjes in de gevangenis besloten: *zegen te regenen» onder de auspices van Lodewyk, wiens naam zou gevoerd worden tot 's : ware lds eind» en die den Hollandschen troon had ingehuurd: «tot 's aardrijks laat sten stond.» Uit 'n theologisch oogpunt is het volgende nogal belangryk. In zeker vers van 1821 «.aan den Prinse van Oranje» — onzen Willem II, later —zegt Bilderdyk, o. a. dat de : * Almacht* door 't restaureeren van de familie: isyn zegenbec verhoord heeft.* Toch niet die van 1808 uit den Floris, niet waar ? Het is voor zoo'n «Almacht» niet gemakkelyk telkens te beslissen aan welke «zegenbeê» ze zich te houden heeft, als de zegenbidders zoo van front veranderen. Ik kan niet è.1 de zonderlingheden aanhalen die 't stuk doorwemelen, maar vind het slot de moeite van 't citeeren waard, om zekere verwarring tusschen de persoonlykheid van Jezus ideen V. en die van den prillen Prins, welke ik ter oplossing aanbeveel in de aandacht van alle rechtzinnige dominees. Ziehier: «De zon van heil herschijnt in 't zaligst tydsgewricht! t Zwicht alles voor den throon die 's warelds Heiland sticht!» Slaat dit op 't oude Koninkryk der Hemelen of 't nieuwe Koninkryk der Nederlanden ? Uit de regels die er onmiddellyk volgen, zou men moeten besluiten tot het laatste. Er staat: "En g)', gel rouw aan 't bloed der Vaderen, Gy met hun heldengeest in de aderen, Verwinnaar van uzelv' en 't heir der (lodsverraderen, Zult heerschen in Zijn naam zoo verr- de morgen licht.» Prins Willem schynt hier tot 'n soort van zaakwaarnemer benoemd te worden. Maar *t vervolg en slot brengt ons weer in den war. Daar wordt uitdrukkelvk gezegd dat Jezus -elf gekomen is. 1 J , , Aai■' Volken, Vorsten buigt en legt uw scepter af' t Is JEZUS, dien gy wacht, gy hebt uw Heiland weder, y> Aal-de, 6 Menschdom ; ja. knielt neder. HhM is de roem, de kracht, met aarde- en hemelstaf.» Hém ? Wien ? Den Zoon van God of van Willem I ? Om de navorschers dezer theologisch-politische verborgenheid eenigszins te-hulp te komen, diene de opmerking dat volgens n ander stuk van onzen «dichter» de: 4 Oppermacht van het Doorluchtig en Komnklyk Stamhuis van Oranje een leen is van Gods gezalfden Zoon.* Het zou mogelyk kunnen wezen dat deze heraldische byzonderheid de zaak ophelderde, vooral daar er uitdrukkelvk wordt verklaard dat de vorsten uit genoemd huis met moeten : i hoor en naar Godver la teren» en verkeerd zouden doen hun: xleen, Hem ten hoon, te verheffen van Zyn ha teren.* De lezer heeft geheven optemerken dat ook in deze stukken, Jaal en bitdrukknigswyze niets te benyden hebben aan den keurigen f'loris, en dat ook hier deze kenmerken van karakter wel degelyk overeenstemmen met den inhoud. Doch genoeg van al dien zinneloozen praat! Wie lust heeft in nog meer misselykheid, kan zich van de karakterloosheid onzer verzenmakers overtuigen, door 't inzien van byna al de rymelary die na de restauratie de pers bevuilde, en den waarheidszin der Natie verwrong. Ook de fabrikanten van niet rymend proza deden dapper mee, gelyk we by 't behandelen der heldendaden van Scheltema's prillen prins in bundel III gezien hebben. Welnu, deze soort van onwaarheden was de ergste niet! De algemeene strekking der bedoelde leugen-litteratuur openbaarde zich — en openbaart zich nog heden-ten-dage/ — op veel uitgebreider terrein. Oppervlakkig zou men kunnen meenen dat het er weinig toe doet, of 'n Volk by 't keeren van den politieken wind geloovig meedraait, en telkens 't afgodje van gister voor dat van vandaag verwisselt, 't Staat ieder immers vry, zullen sommigen denken, den waan van verleden week bespottelyk te vinden ... Alsof daarmee de scha geboet ware! Wat baat het of men telkens op-nieuw inziet dat men èf zichzelf bedroog óf zich bedriegen liet door anderen, wanneer daaruit geen leerling wordt geput voor het tegenwoordige, voor de toekomst? Meent men dat er geen gevaar ligt in 'tgewoon raken aan leugen? Ik geloof dat de voorbeelden die ik leverde van 't infaam spekuleeren op de dwalingen van den dag... Juist het onverzettelyk te-keer gaan van die dwalingen is de taak des Dichters. Juist da;irom behoort hy te doorgronden wat anderen niet helder is, te kunnen wat de kracht van anderen te boven gaat, te durven wat door anderen wordt nagelaten uit lafhartigheid. Juist daarom heeft hy behoefte aan Gevoel, Verbeelding en vooral aan Moed! ... ik meen dat de bewyzen die ik leverde van 't zeer óndichterlyk meeheulen met de afgodery du jour, treffend zyn. En ik zou my de moeite niet getroost hebben, noch om ditaantetoonen, noch om den lezer in-staat te stellen door 't ac'ntslaan op taal en uitdrukkingswyze, in 't vervolg zulke opmerkingen te maken zónder hulp, indien niet m'n beschouwingen daaromtrent nog altyd van volle toepassing waren op den dag van heden. By-wyze van spreken neem ik geen boek op, geen tydschrift, geen dagblad vooral, zonder dat het gemoed me gloeit van verontwaardiging over 't bedrog dat de Natie zich laat welgevallen. Men klaagt — en te recht, waarachtig, maar niet luid genoeg! — over de vervalsching van levensmiddelen ... eilieve, lezers, Nederlanders, Menschen, scheelt het u niet hoe de geest gevoed wordt ? Er zou veel gewonnen zyn — men versmade 't middel niet om de eenvoudigheid! — indien de lezer de gewoonte aannam by elke zinsnee zich de vraag voorteleggen: «w/ zegt hier de schryverl Enkele bladzyden, zóó gelezen, kunnen meer nut stichten dan 't verslinden van gansche boekdeelen, zonder kritiek. 1058ci. Ik heb te wyzen op de infame strekking van zeker soort van litteratuur. Myn aanklacht treft niet Bilderdyk alleen. Hy leverde slechts 'n voorbeeld dat me byzonder bruikbaar toescheen, omdat het ] 1 en .'°nbeschaamd erkennen der baatzuch- «tfLn lVau fj-n • schryveri geleidelyk voorbereidt tot het staven eener beschuldiging van meer algemeenen aard. In stukken als zoon «Flor is» wordt hof gemaakt aan 'n heel anderen potentaat nog dan dien armen koning van één dag • Aan nünderen Bao.1 ! Aan de alleronzedelykste zedelyksheid-begrippen van Mr. Publiek ! Aan 'n Monster ! Niet om deze konkluzie te bewyzen, maar om de verwondering over m n stelling uit den weg te ruimen, moest ik den on/In p h" WCg * ?gge.n Jangs al die barien en smarten, dien nzin en die wartaal, die leugens, die laaghartigheid en die kikkans, waarmee onze «dichter» van uit z'n Leidsch rym-atelier Z°T>an„ " sfori" waagde op Lodewyks allergenadigste gunst. auzen en huisvaders houden er 'n Iyst van verboden boeken op na. En we mogen de Pauzen op hun standpunt geen ongemeen llgt een der vele redenen waarom ik geen Paus zou kunnen zyn. Zoolang ik dit niet ben, keur ik 't dat men aan menschen en kinderen het lezen van zekere handen te^en beh°°rde hU" he' Waf>« der kritiek in" « Wat zegt hier de schryver U ... en daardoor te bewerken dat geen boek ter-wereld hun schaden kan. Wie evenwel meent dat de Index nog altyd niet ennkroóTt zon t ' °Pvoedings-systeem van Menschdom en kroost, zou moeten omzien naar 'n geheel andere methode van uitsluiting dan tot-nog-toe gevolgd is. Leve Paul de Koek! Nu ja . .. vergelykender-wyze. Godbewaarme dat ik de aardige romannetjes van dien zeer goeden man - wie vond ooit 'n Bilderdyksche laagheid in z'n on- S°a°tÏÏiekeSdTny1üpM h°uger- Stellen/°U dan 'n handboek over statistiek, dan Reisbeschryvingen. dan 'n «Beginselen der Algebra» enz, enz^ maar ... vergeleken met de Litteratuur voor t Verstanden Bart* waarmee we sedert 'n eeuw geplaagd werden ... nog-eens: leve Paul de Koek! ë •, Ik herhaal dat lk niet Bilderdyk alleen beschuldig. Tazelfs ik houd hem niet voor den ergsten. Ook in 't spekuleeren op k fzetdeIykheld was maar 'n brekebeen, gelyk ik late? ^°°rv ten-toon stellen van andere schryvers'hoop aantetoo- z'n ZrZ °°g eVenWd bep3al ik n,y t0t hènl Met voordacht begon ik met het aanhalen van 'n naar vooraten uit Feits verhandeling. Ik wilde doen in 't oog vallen dat onze fabrikant naar de «regels van de Kunst» is te-werk van i ?Z1.eung,' -Van geest\'ervoering, van overtuiging oorspronkelykheid in gedachte of uiting, vinden we geen spoor. Gelyk 'n keukenmeid zülke ingrediënten neemt tot het leveren van zulke hutspot, vinden we hier vorschriftsmClssigzóóveel «knoop»zóóveel «ontroering» zóóveel incidenten, zóóveel ontwikkeling, zóóveel katastrofe ... Is dit op-zichzelf 'n fout? Waarlyk niet. Maar 't wordt fout door de strekking. Het stond Bilderdyk vry ficelles te gebruiken. Maar zoodra de auteur het draadwerk dat z'n mekaniek in beweging brengen moet, tot 'n koord draait waarmee hy zich tracht optehyschen aan hofgunst, zondigt hy niet alleen tegen zedelyke integriteit, hy bederft ook uit 'n ambachtelyk oogpunt de bruikbaarheid zyner ficelles. Kunst is met valsheid niet gediend, en elke splitsing van oogmerk is 'n valsheid. Wat uit 'n vuile bron vloeit, kan niet zuiver zyn. Men zegge niet: «dit of dat zou schoon wezen, indien 't niet ware geschreven met onedele bybedoeling.» Juist dóór die onzuivere nevenbedoeling wordt alle schoonheid per se uitgesloten. Vleitaal, valsheid, verwrongen voorstelling ... leugen, in één woord, kan niet sehoon zyn. Dit kan bewezen worden uit alle tendens- stukken die ooit door hofpredikers, officieele historiografen, hofdichters en dergelyk volkje geleverd werden. Al dat geschryf is zoowel voddery uit 'n oogpunt van Kunst, als vergryp tegen zedelykheid. Wie lust heeft staaltjes daarvan te verzamelen, schafte zich de redevoeringen der Academie Francaise aan. Zt zyn — nu eenmaal reglementair loftuitend — als kunstprodukten beneden kritiek. Een ander voorbeeld leverde ik in den IIn bundel. De officieele wèlspreker Van der Palm — ook 'n vleier van Lodewyk! — toonde hoe onmogelyk het is, adel van uitdrukking te ontkenen aan laaghartigen indruk. En er blykt uit de gezwollenheid van z'n praatjes, hoe hy zich uitsloofde om iets voorttebrengen dat op bezieling gelyken moest! In deze onmacht van de leugen, om zich te kleeden in 't gewaad van 't ware, ligt 'n heerlyke triumf voor den oprechten kunstenaar. Maar ... niet alle beoordeelaars zien dit in. Integendeel. Slechts zeer enkelen bezitten genoeg artistieke en zedelyke ontwikkeling, om 't verschil te beseffen tusschen ware en onware Kunst, d. i. tusschen de Kunst die haar kracht aan waarheid ontleent, en de kunstigheid waarmee leugen als waarheid moet worden voorgesteld. Valsche Kunst heeft behoefte aan knoeiery, aan kunstjes. We zagen hoe die Floris — 'n wildeman die in geen opzicht uitstak boven z'n tyd — ten-behoeve van bybedoelingen werd opgeschikt met allerlei hoedanigheden die hem niet passen. Wat zou men zeggen van den schilder die 'n ridder uit 12- of 1300, in frak en pantalon kleedde? Floris is beleefd, diskreet, kuisch, vroom. .. Dit laatste is voldoende om de artistieke onmacht van de leugen aantetoonen. Wie iets verhaalt, getuigt, voorstelt of schetst, dat-i niet kent, niet weet, niet gezien, niet gehoord, gevoeld of doorgrond heeft... liegt. En wie liegt, moet zich vergissen. Hy «praat zich vast.» Hoe is 't nu met de gelogen vroomheid van dien Floris gesteld ? De man is van top tot teen in den godzalige, o ja, maar ... op z'n protestants! Verder kan de leugenaar Bilderdyk 't niet brengen. Ware hy inderdaad Dichter geweest, en doordrongen van z'n onderwerp, we hadden 'n graaf uit de middeleeuwen te zien gekregen, öf in 't karakterkostuum van 'n plompen vechtman die om God noch gebod gaf, öf als'n volslagen katholiek, óf — en zóó zou 't portret misschien gelykend geweest zyn — als 'n vry barok mengsel van die beide hoofdtrekken. In-plaats hiervan betrappen we telkens onzen Floris op 'n kompleete godsgenadelyke voorbeschikkingsleer, op onvervalschte dordrechtery. Bilderdyk. onwaar als mensch, miste ook als artist de uit waarheidsgevoel voortvloeiende bekwaamheid. Hy kón niet anders dan z'n ridder door misteekening omknoeien in 'n Gomarist. Er blykt dat de pretense Ziener den heelen graaf Floris nooit gezien had, en dat hy dus loog toen-i voorgaf dat sujet aan z'n publiek te vertoonen. De lezer wordt uitgenoodigd deze opmerking over valschgeteekende vroomheid toetepassen op 't geheele kostuum, op alle andere hoedanigheden en denkbeelden die door den auteur aan dat graafje worden toegekend. Die hoedanigheden waren eens-vooral allerliefst. Daar de dichter zoo goed is, uit eigen beweging 't adres optegeven waaraan die loftuitery gericht was, hebben we ons by de aanleiding tot al die valsheid niet langer optehouden, dan voor zooverre ze ook gevonden wordt in stukken die niet zoo a briile-pourpoint aan 'n machthebbende grootheid gericht... schynen. Ik zeg iniet schynens want in werkelykheid is de strekking van zulke dingen byna overal van 'tzelfde allooi. Lodewyk vond het zeker pleizierig dat men 't aanranden der «Vorstelyke» waardigheid voorstelde als 'n gruwel by-uitnemendheid. Als de gruwel, dien God — by-wyze van uitzondering zeker — niet vergeven kon. Welnu, we vinden in 't stuk 'n gelyksoortigen afkeer van alles wat niet behaagde aan ... Publiek. De dynastieke belangen van Z. M. vooroordeel worden met dezelfde oogendienende drift verdedigd als die van Koning Lodewyk. Op den voorgrond zien we: goddienery, kuisheid: de deugd. De schryver is zóó vervuld van z'n begeerte om toch vooral de mode van den dag te vleien, dat-i 't niet laten kan, preeken en theologische verhandelingen in den mond te leggen, zelfs van z'n booswichten. De gemeene Arnstel is geen grein minder familiaar met den «Heer» dan dominee Floris zelf. God speelt overal mee. Hoe religieus, niet waar? Mr. Publiek houdt daarvan. Och, men kan er te-huis, en op de beurs, en in de Kamer, en.. . overal waar de zonde wat opbrengt, zoo onbeschroomd op toezondigen, als men zich zooeven «recht innig gesticht» voelde door 'n theologisch kletspraatje ! «Zou 't stuk niet «mooi» zyn, waarin zooveel voorkomt van God? Of die «God» zich daar vertoont in misteekend kostuum, of-i daar 'n onmogelyke rol speelt, of-i zich leent tot medeplichtigheid aan Amstels verraad zoowel, als aan de baatzucht van den auteur ... dit alles doet er niet toe. De klank «God» overstemt alle bedenkingen van moreelen of artistieken aard. Goddienery is de door Publiek begeerde saus waarmee èlk gerecht, hoe vuil ook en hoe onhandig toebereid, smakelyk wordt gemaakt voor bedorven magen. Pennewip was tolk toen hy Bilderdyk tot den «eersten vaderlandschen dichter» proklameerde, en tot 'n «man die in godzaligheid voor niemand behoeft uit den weg te gaan!» Waarlyk: «zoolang ons vaderland zulke personen in deszelfs boezem draagt... Hier begin ik van m'n vrind Pennewip te verschillen. Myn opinie is dat het vaderland deszelfs boezem hoe eer hoe liever van zulke kwakzalvers behoort te ontlasten. De godsdienst dus! En de deugd! Over 't algemeen worden deze beide zaken voor identisch gehouden. En ik heb vrede met die spraakverwarring, wanneer we 't woord : deugd opvatten in de beteekenis die daaraan door verstand- en hart-schryvers byna zonder uitzondering gegeven wordt, 't Een is zoo vuil als 't ander. Wat is eigenlyk in al dat prulwerk: de deugd? Ook in deze vraag vinden we 't antwoord in onzenn kostbaren Floris. 't Spreekt vanzelf dat er onder de ingredienten van de treurspelhutspot behoefte was aan tegenstelling. Verraad en moord zyn wel heel tooneelachtige zaken, maar men vult er geen vyf bedryven mee. En /.elfs de eischen der knoop-theorie worden door deze beide gegevens niet bevredigd. Ieder toeschouwer immers weet hoe 't met dien Floris zal atloopen. Het gewurm van den auteur met de ficelle: «zullen we moorden of zullen we niet moorden ... verraden, of niet verraden ... doodslaan, of niet doodslaan?» is wel medelydenswaardig, maar wel beschouwd is deze reeds in Stoke's rymkroniek en op de schoolbanken ontwikkelde knoop, niet... knooperig genoeg, en dus eigenlyk géén knoop. Komaan, 'n andere verwikkeling! Toeschouwer en lezer weten met wanhopige zekerheid wat er met Floris geschieden zal, maar ... zyn ze ook zoo verdrietig uitgestudeerd in Machtelds deugd? Daarvan is wat nieuws te fabriceeren, juicht de auteur, en hy levert den nieuwsgierige 'n hysterisch probleem in vyf allerdeugdzaamste Bedryven. Ziedaar 'n «knoop» die langer duren zal dan alle Lodewyken van de wereld! Onder elk nieuw stamhuis, ja onder 'n republiek zelfs, zullen jongelingen en jonge dochters — voire hun ouwelui als ze niet geheel versteend zyn — zich bezig houden met de kittelende spanning: hoe 't dan toch eigenlyk geschapen staat met de geslachtsdeelen van die fameuze Machteld ? Op 't voorleggen van zulke vraagstukken komen de finesses der Litteratuur voor « Verstanden Hart* neer. Het afgezaagde: «zal ze wèl... zal ze niet1 » tls ze wel... is ze niet In moet schering en inslag leveren van al dergelyke voddery. Het heen-enweer trekken van dat knoopjen is de armoedige \\ooiA-ficelle van zulk maakwerk! En de naam van dit vervelend gehaspel: de deugd. De lezer weet dat ik de zeer byzondere kuizigheid van die Machteld gebruiken wou voor myn knoop. Ik mag immers ook wel boeien, spannen, prikkelen, niet waar? De ontwikkeling ? Ziehier. Volgens de geniaal-dichterlyke ontdekking van Mr. Willem Bilderdyk ... Weg, weg van hier, onnoozelen die u bezig-hieldt met de vraag of Stoke's «over» en «spel» elkaar in overspelige gemeenzaamheid moeten naderen? Weg, weg van hier, ergdenkers, kwaadsprekers, demokraten, die meenen kondet dat aan 'n hollandschen Graaf en 'n nEdelvrouw* iets menschelyks kon bejegend zyn, als waren ze stervelingen, burgerlui of remonstrant ! En nog eenige anderen .. . weg, weg, weg van hier, ontzinden ! Machteld reprezenteert de deugd. Daarom is zy ... zy, Mevrouw van Velzen, geboren van Woerden ... Zou 't mensch inderdaad ooit geboren geweest zyn ? Is deze veronderstelling niet wat menschelyk? Denk eens welke ondeugdzaamachtige denkbeelden kunnen worden vastgeknoopt aan zoo'n gebeurtenis! Geboren of niet geboren . .. gehuwd was ze! Dit is «historisch.» Maar ... in weerwil van dat huwelyk bleef ze ... Denk aan de deugd, Machteld! Ze was 'n maagd! Ja, ja, ze was maagd, toen ze in 't Ve Bedryfzich aan Floris kwam prezenteeren: <'k ben aan U/* Dit had de scherpzinnigste toeschouwer niet kunnen gissen. En Floris ook niet. 't Blyft de vraag of-i haar begrepen heeft? De eedle Graaf was zoo onnoozel! Ziehier nu de aptytelyke manier waarop ze *tot lecring van Vorsten en Volken» en om den toeschouwer behoorlyk te «ontroeren» haar zonderlingen toestand blootlegt. Ze had zoo even betuigd dat ze altyd theimlijk geblaakt* had, en dat ze nu verzocht: Floris' voeten te mogen genaken » haar lippen te: «kleven aan zijn voetstap* enz. Maat en ^knoop» schynen meetebrengen dat Floris z'n deugdzame weigering inkleedt in 't halfvers: «Neen, al te dierbre Vrouw!» Dit onschuldig woordje — de weigering niet, maar 't vrouwschap — levert aan onze deugdheldin den gedurende vier Akten vergeefs gezochten of kunst-voorbedachtelyk vermeden tekst tot 'n obstetrische geloofsbelydenis. Floris had het woord «vrouw» niet mogen gebruiken, meent ze. Hy had «jongejuffrouw» moeten zeggen. Zy 'n vrouw 1 Wat denk de eedle Graaf wel ? Foei! Zoo slecljt is ze niet! Ter-nauwernood vergeeft ze zich de gewoonheid dat ze in de eerste Akte als 'n ordinair menschenkind 'n oogenblikje >Uer zijde 7 trapportaal gezeten heeft. Maar ... vrouw? Met verontwaardiging wyst ze die benaming af. Ze vloekt: vre ... ve ... vle... bre... vle: «lk Vrouw . .. van vloekbren VeUen .' Nooit mocht zijn gruwzame arm my op de koets omhelzen.» Ziedaar eindelyk, lezer, de doorgesneden echtkoets die ik u beloofde op blz. 129. Wees billyk, en erken dat ik u 't fragment van dit huwelyksmeubel volgens alle kunstregels op «spanning en ontroering» niet vroeger geven mocht. Ik zeide u immers dat Machtelds ... byzonderheid een der schoonste schoonheden van 't stuk uitmaakte ? Ge kondet toch niet vergen dat ik daarmee knoopbedervend begonnen \v as, niet waar ? Nu weet ge 't. Het hooge woord is er uit! Met gloeiende belangstelling luistert elk weldenkende naar 't vervolg van de vreemde konfidentie. Machteld is aan Vorsten, Volken en parterre wat opheldering schuldig. Dit gevoelt de eedle ... vrouw, mag ik niet zeggen, 't Schepsel, dan. Ze gaat aldus voort: «Nooit heeft zyn wreevle ziel, nooit heeft mijn hart vermocht... Ik bloos ... 't Werd tyd! daar is geen band die me aan zijn lot verknocht.» Floris zegt: twal hoore ik!» En de toeschouwer ook. Daarom was 't den auteur te doen. «'/ Verrassend heeft zijn zoet.* Als dat nu niet «mooi» is, en publiekerig deugdzaam! Ziedaar dan eindelyk de hoogdichterlyke beteekenis van haar klacht in de protase, dat die leelyke Velzen zich verstoutte met de ^echtkoets te spotten.» Ziedaar de onthulling der allerbelangrykste mysterie; hoe 't dan toch mogelyk wezen kon dat ze na langdurig verblyf in Velzens: «bed» met niemendal was: * besmet.» Ziedaar de verrukkelyke belooning van Floris'deugd, neen ... ziedaar de deugd, de deugd zelf in al haar hoogsteigen treurspelhge publiekbehagende volkomenheid ! Met vitten houden we ons niet op. Eerbied voor zoo'n reus-, achtige maagdelykheid verbied ons de vraag: waarom ze vroeger aan \ elzens echtkoets-spotterny verweet, wat ze nu op-eens voor rekening neemt van haar eigen afkeer ? Die Velzen is 'n vorstenmoorder, en mag dus volgens alle mogelyke treurspelmoraal belast worden met de fouten en kuren van 'n ander. Vooral van iemand die de deugd voorstelt. 1058* . De Deugd! Het besef onzer Verstanden-hart-schryvers gaat in dit artikel niet boven de teeldeelen. Daarin studeeren ze. Daarmee pronken ze. Daarmee werken ze. Daarop beroepen zy zich. Daarmee leven ze. Daarmee onderwyzen ze Vorsten en Volken. Daar draaiden ze hun «knoopen» van. Daarop spekuleeren ze. Daarmee prikkelen zy ... Hefboomen en werktuigen van den waren Dichter zyn: Verbeelding-, Gevoel en Moed! ...daarmee prikkelen zy hysterische gevoelighedens. Daarmee bedekken ze hun lafhartigheid die, terugschrikkend voor de verkondiging van het ware , steun zoekt ... zooal niet in 't oordeel van Publiek, noch zelfs in z'n smaak, dan toch in z'n bedorven moralizeerende zinnelykheid! De heele litteratuur van deze soort, even als de byna uitsluitend op 't geslachtsleven gegronde zedelykheids-idee van't Publiek , die door haar gevleid wordt, is één doorgaande leerschool van zelfbevlekking. Sla ze maar na, de duizende en duizende «oorspronkelyke» romannetjes die er geschreven werden en worden naar de prototype der Pamela s, der Clarisse //arlowe's der Grandison's, der IVillem Levend's, der Susanna Bronkhorsten, der Sara Burgerhart's, en let er op of niet de heele veredeling van «Verstand en Hart» ten-slotte neerkomt op zoo'n kittelend: zal ze... zal ze niet? Ts ze wel... is ze niet? Wordt niet gedurig en telkens de heele heldinnigheid der vrouwelyke deugdmodellen saamgeperst tot de vraag: of de jongejuffrouw tot het laatste blaadje toe — by onze Machteld met inbegrip zelfs van bruiloft en huwelyk! — inderdaad, anatomisch gesproken, jonge juffrouw gebleven is? Bemerkt ge dan niet, lezers, dat de schryf-moralisten uw heele litteratuur-deugd tot 'n onderwerp van vroedkunde hebben gemaakt? Stuit u de plompheid niet, waarmee zulke theorien — ook uit 'n oogpnnt van Kunst zoo bitter armoedig! — aandruischen tegen menschenwaarde, tegen karakter, tegen ontwikkeling? Zult ge u dan nooit verzadigd afwenden van de grofheid der ficelles waarmee men uw belangstelling heensleept naar dat eene ééne punt? Naar dat onderdeel van 't mensch-zyn? Moogt ge langer de beleediging dulden van de overal blykende meening dat uw aandacht slechts te mynen is door 't goochelen met 'n deugdzaamachtigheid,, die geen anderen prikkel kent dan 't heen-en-weer seulen van den «knoop» der telkens uitgestelde tot de uiterste grens van wellust opgeschroefde hoerery? En de kinderachtigheid ! «Ei kyk, hy heeft 'n meisje gezoend!5 Of... «niet gezoend!» 't is eigenlyk volkomen om 'teven hoe zulke «knoopens ontward worden. En de Onwaarheid! Elke fout komt op lengen neer. Ieder schryver en ieder lezer wéét toch immers hoe 't inderdaad toegaat in de wereld ? Waartoe dan dat onophoudelyk pronken met voorgewende onnoozelheid, veel viezer ten-slotte — en gevaarlyker vooral — dan 't ruwst priapismus ? Waartoe ? Wel, daarin zoeken de kunstenaars van bilderdyksrang hun «knoopen.» Daarmee brengen ze toeschouwer en lezer in cspanning en ontroering.» Daarin ligt de taktiek van 't métier. «Verstand?» Eilieve, om 't verstand bezig te houden, is... verstand noodig. «Hart ?■> Maar ... wie kan tot het hart spreken, zonder eerst zelf iets in 't gemoed te voelen dat de moeite van 't uiten waard is ? Lager dus, lager ! Zoo zakken ze af, de heeren kunstmoralisten, en met al hun deugdgepronk zien ze niet in — of weten ze 't ? — dat ze zich precies op één lyn stellen met de schryvers, die franchemen t ontuchtig zyn ... op den moed na ! Zoo'n De Saade beschreef... 't een-of-ander. Deugdzame schryvers vertellen lang en breed hoe dat een-of-ander... niet gebeurde. *) Het verschil is ten-nadeele van de braafheidsventers. Zy huichelen. Zy verraden. En... ze prikkelen oneindig sterker dan hun erkend-onfatsoenlyke kollegaas. Dat varen onder valsche vlag schaadt evenzeer de kunst- *) Noot van 1877. Zooals, byv. de vuile Richardson en z'n legio navolgers. Van ben, of met de seurige klacht over 't brandmerken der «Vaderen.» Ik ben 'n zeer goed mensch, en juist daarom gloei ik van verontwaardiging by 't opmerken hoe die «Vaderen» zich door kwakzalvers lieten bedriegen. Naar myn opvatting der plichten van 't Vaderenschap moeten ze 't goedvinden dat ik hun Nakroost waarschuw. Doch al ware dit zoo niet! «Vaderen» of geen • «Vaderen» ik ben zoo vry te zeggen wat ik voor waarheid houd. Dit is myn goedsdienst, myn P. G. En ik ver vloek van ganscher harte ieder die zich veroorlooft 'n andere religie aantekleven. Dachten de «Vaderen» of denken de Neven daarover anders, dan dachten en denken die Vaderen en die Neven verkeerd, en 't wordt hoog tyd dat de Neven van gedachten veranderen. Er is nog altyd ruim plaats by de beek Kison, voor valsche profeten zoowel als voor de drekgoden die ze in leven houden om... in 't leven te blyven. Op de zotte beschuldiging dat ik «alles aanval,» antwoord ik met verwyzing naar 253. Zeker, myn Godsdienst schryft me voor, alles aantevallen wat er spyst aan Jezebels tafel. En wie dddrover klaagt. .. Zou ik niet gerechtigd zyn tot het vermoeden dat de zoodanige gewoon is in die restauratie z'n middagmaal te gebruiken r Wien de schoen past... enz. Als nu voortaan zekere schryvertjes de jour blootsvoets loopen, is 't hun eigen schuld. Noot van 1877. De theologische doctor en gewezen letterprofesser Van Vloten heeft de schoen behoorlyk aangetrokken. Prosit / Over middelpuntschuwende en aantrekkende krachten, negatieve en pozitieye polen of zoo-iets, blykbaar in 'n paar bezoeken die Wouter byna met aflegt. * 1059. Wouters kerkgang was achter den rug. De dominee had by deze gelegenheid zoo byzonder mooi gepreekt, zei Stoffel. En: «alles was zoo toepasselyk!» t Is nu maar te hopen, moeder, dat het vruchten draagt. — Zeker, Stoffel! En dat-i me niet weer z'n nieuwen broek scheurt. Er moet zoo zuur voor gewerkt worden. Dit was wel weer eenigszins hyperbolisch gesproken , want «zuur gewerkt» werd er in den huize Pieterse niet. Dat Wouters moeder zich met haar huishouden zooveel onnoodige drukte op den hals haalde, geschiedde uit pure liefhebbery. 't Mensch meende, dit hoorde er zoo by. Ook 't klagen daarover, of liever t roemen op die bereddering, lag in haar mond bestorven. Ze zou vreemd hebben opgezien als men haar gezegd had dat ze best kon gemist worden in de huishouding van 't Heelal. Dat Wouter de bezoeken die hy had afteleggen, moest uitstellen tot na z'n kerkgang, was 'n gevolg der bygeloovige vrees voor de dreigementen van Juffrouw Laps. Deze had zich beroepen op II Kronieken 16, vers 12, en tegen zulke argumenten was de ontkiemende liberalistery van juffrouw Pieterse niet bestand. Wel bleef ze er by dat men nu juist niet alles wat in de Schrift stond, zoo precies op iedereen kon toepassen... Jai }ai jai dat kan de Mensch wel, als 't ware geloof er maar is, en . .. de Genade! Waarom anders, m'n lieve mensch, zou de Heer die verdoemelyke zwakheid van Koning Asa hebben laten te-boek stellen door den H. Geest? Alles heeft z'n beteekenis, weetje! Och ik ben zóó niet, ot ik wil wel naar raad luisteren... , Dat 's 'l ware! Dan ben je gered, mensch! En ... stuur m eens by me, na zondag. Of... al wat 't zondag, maar na kerktyd dan. Dan kan-i me met-een wat van de preek vertellen, schoon die dominees... och wat weet zoo'n kind daarvan! Juffrouw Laps hield niet van dominees. Als velen zag ze die heeren voor «geleerd» aan, en ze meende dat geleerdhedens niet te-pas kwamen. «Gods Woord, zei ze, was zóó ingericht dat ieder 't begrypen kon zonder grieks of latyns . . . als-i de genade maar had. Dd£rop kwam alles neer. » Op den broodnyd na, die haar deze meening in 't gemoed lei, ben ik dit geheel met haar eens. En juist hierom vind ik die «Genade zoo'n leelyk ding. Om konsekwent te zyn, moeten de Lapsen zich weinig bekommeren over «goede werken» en zelfs niet erg opzien tegen de kwade. Nu, konsekwent was onze oefenaarster. — Ja, ja, zondag na kerktyd! Ik reken er vast op... En, om de uitnoodiging dringender te maken, sprak ze van de lekkernyen die ze gewoon was haar gasten op dat uur voortezetten. Wanneer wy aannemen — en dit mogen we —dat Juffrouw Laps op 'n bezoek van Wouter byzonder gesteld was, moet men erkennen dat diepe kinderkennis lag in het toevoegen van gebakjes aan de voorgespiegelde napreek. Als waarheidlievend geschiedschryver mag ik niet verheien dat m'n held voor verlokkingen van deze soort geenszins ongevoelig was. En ... er was wel zoo-iets noodig om de vurige godsdienst-oefenaarster in zyn oogen beminnelyk te maken, of althans niet teneenen-male afschuwelyk. Hy was bang voor haar, doch't spreekt vanzelf dat-i dit niet durfde zeggen. Ook blyft het de vraag of-i 't wist, want de tyd was nog ver, dat hy beginnen zou zich rekenschap van z'n aandoeningen te geven. Een tyd die voor velen nooit aanbreekt! Instinktmatig voelde hy angst voor 't alleen-zyn met dat schepsel. Ze was hem de levendige voorstelling van al de akeligheden die Jehovah noodig had om van tyd tot-tyd wat respekt inteboezemen aan Israël... donder en bliksem, pestilentie, verzwelgende afgronden, booze zweeren, vlammende zwaarden en verder goddelyk gereedschap. Indien hy den moed had gehad ronduit te spreken, zoud-i haar verzocht hebben de beloofde versnaperingen hier-of-daar neerteleggen buiten haar woning. Hy zou die dan wel vinden, meende hy. Maar dezen moed had-i niet, en hy moest er dus wel in berusten dat z'n moeder over hem beschikte, en 't bezoek toezei. — En waarom ben je 'r nu niet heengegaan? vroeg ze, toen Stoffels opgetogenheid over de preek wat begon te bedaren. Wouter beriep zich op de bekende erge buikpyn die alle kinderen ten-dienste staat, zoodra ze zich aan onaangename plichtjes willen onttrekken. Deze ziekte zou te genezen zyn door 't aankweeken van eenige vertrouwelykheid tusschen ouders en kroost. Waarom toch durfde Wouter niet erkennen dat het bezoek van Juffrouw Laps hem tegen de borst stuitte ? Hy wist immers zeer goed dat in zyn omgeving de sympathie met z'n speciale vyandm zoo byzonder groot niet was ? ^ 1059#. Velen vergissen zich in de meening dat de leugen jltyd n uitvloeisel wezen zou van 't belang. Aanvankelyk is ze, even als sommige lichamelyke wanstaltigheden, slechts 'n gevolg van knelling. Een kind dat geen weerklank verneemt op de uiting zyner aandoeningen, wordt beschroomd, en vreest zich belachelyk te maken. Het gedurig vermanen, onderwyzen, berispen, werkt verlammend. De jonge ziel trekt schuw haar begeerige voelhoorntjes in, en sluit weldra ook de onschuldigste gewaarwordingen in haar binnenste op. Hieruit vloeit dat hygen naar t onbekende voort, naar 't verre — dikwyls naar 't onbereikbare dat mensch en Menschdom kenmerkt. Want de Maat schappy werkt hierin op gelyke wyze als het gezin en't ouderlyk toezicht. «Dat mag niet!> en: «dat is onbehoorlyk!» wordt er van alle kanten geroepen, zoodra iemand zich veroorlooft zichzelf te zyn. «Hoe dwaas!» is terstond het algemeene oordeel over alles wat afwykt van den regel waaraan men gewend is. De meesten gaan 'n wyden stap verder, en noemep 't «misdadig» wanneer de eenling zich aanmatigt z'n individualiteit te bewaren, of zelfs wanneer-i blyk geeft daarnaar te streven. t Gevolg is: leugen. Want de lust om zich te verzetten tegen overmacht is weinigen gegeven. En de kracht! Opmerkelyk is 't dat de enkele die dit beproeft, niet het minst wordt uitgejouwd door de velen die eenmaal dezelfde aandrift voelden, doch uit lafhartigheid en gemakzucht het strydperk ontweken of verlieten. Wie 'n waarheid verkondigt die tegen den gewonen sleur inloopt, vindt z'n gevaarlykste tegenstanders niet onder de aanhangers der bestreden dwaling, maar onder hen die, in den grond van hun gemoed zyn meening toegedaan, niet verdragen kunnen dat 'n ander den moed had die meening te openbaren. Het vóórgaan wordt door achterblyvers opgenomen als verwyt. Er zyn duizenden en fiUizenden die evenmin als Wouter lust zouden hebben Juffrouw Laps te bezoeken, maar Woutertje had buikpyn noodig om zich te vrywaren tegen verkettering over z'n tegenzin. En dit lukt niet eens altyd, want: 1059^. Ik geloof niets van je buikpyn, zei de moeder, 't Is maar weer omdat je 'n ondeugend kind bent, die nooit wil doen wat men hem zegt. Daar Stoffel dit ook vond, werd er krygsraad gehouden, en Wouter veroordeeld den zwaren tocht te ondernemen. De katechizatie die hem te wachten stond... och, 't leek niets naar IDEEN V. 'n katechizatie! Hy werd ontvangen met 'n vriendelykheid die hem verbaasde, en heelemaal in de war bracht. • Zoo, lieve jongen, ben je daar? Wat kom je laat! De kerk is lang uit. Ga zitten, ventje. Kyk eens wat ik voor je bewaard heb, expres voor jou! Ze drukte hem op 'n stoel, en schoof hem allerlei lekkernyen toe. Wouter was verlegen. En dit werd er niet beter op, toen ze hem streelde en liefkoosde. — En vertel nu eens wat van de preek, zeide zy toen het kind zich aan haar onverwachte vriendelykheid zoo goed mogelyk poogde te onttrekken. Wat heeft de dominee alzoo gezegd? — De tekst was... Nu ja, straks als je mond leeg is. Eet maar eerst n paar taartjes, 'n Mensch kan niet alles te-gelyk doen. Daar is chokola, en 'n likeurtje kryg je-n-ook. Ik heb altyd gezegd dat je 'n lieve jongen bent, maar ze moeten niet zoo opjehakketeeren. Sla maar toe, m'n jongen, en doe gerust of je thuis was ... Nu, dit was eigenlyk 't ware woord niet om Wouter opz'n gemak te zetten. Thuis! Na de eerste verrassing over de vreemde ontvangst, begon hy angstig te worden. Zonder de minste redeneering, en alleen om... om... ja waarom? Op-eens stond-i op, en verzekerde dat z'n moeder hem bevolen had niet lang uitteblyven. Er was weer geen woord van waar. Juffrouw Laps protesteerde, maar Wouter hield vol. In-weerwil van haar dringende vriendelykheid wist-i zich door den vyand heenteslaan. Na beloofd te hebben dat-i zeer spoedig «eens zou terugkomen» raakte hy de trap af, en op-straat. Hier doorstroomde hem 'n onbeschryfelyk gevoel van verlossing. Onbeschryfelyk vooral voor hemzelf. Nooit was hy zoo ... hartelyk behandeld, nooit althans bejegend met zooveel vertoon van hartelykheid. Vanwaar dan z'n tegenzin? Hy herinnerde zich dat ze hem by z'n vertrek 'n kus had willen geven, en dat-i zich door 'n snelle wending daaraan onttrokken had. Waarom? Dit wist-i alweei niet maar het denken hieraan veroorzaakte hem 'n zenuwachtige rilling, zooals de schok waardoor we soms in den overgang van waken tot slapen worden gestoord. En zoud-i nu terstond naar huis gaan ? Wat zou hy opgeven als reden van z'n spoedige terugkomst? Onwillekeurig richtte hy z'n schreden naar de aschpoort. Het was z'n voornemen niet, Femke te bezoeken, volstrekt niet waarlyk niet! Hy had z'n gekleurde Ophelia immers niet by zich? Ligt hierin niet 'n duidelyk bewys dat-i by't verlaten van z'n woning niet aan Femke gedacht had? En zelfs toen-i op den buitensingel z'n molens in 't gezicht kreeg... Ach, ze zwegen! Was er geen wind, of hielden ze zondag ? De buitensingel was vol wandelaars. Juister gezegd, en vooral amsterdamscher ; er was veel volk op de been, dat daar «kuierde.» Gewandeld wordt er door de zondagsmenschen eigenlyk niet. Woord en zaak zyn te voornaam voor de burgerlui die daar heen-en-weer slenteren, en zich verbeelden dat ze «buiten» zyn, omdat ze stoffig zand in-plaats van straatsteenen onder de voeten hebben. Het zondagsgenoegen van de meesten is heel melankoliek ! Of schynt dit maar zoo ? Genieten de wandelaars meer of iets anders dan op hun gelaat te lezen staat ? We willen dit hopen. Wouter volgde een der stroomingen, en wel juist die waardoor hy Femke's huisje nader gedreven werd. Toen hy voor de lage omheining stond, die 't ërfjen afschutte aan den wegkant, durfde hy niet binnengaan, en daar hy dit niet aan zichzelf bekennen wilde, schoof hy de schuld van z'n beschroomdheid op Ophelia die thuis gebleven was. — O, als ik m'n prent maar hier had ! zuchtte hy. Dan zou ik zeker ... Dit is de vraag! Ik geloof dat Wouter, met prent en al, even schuw zou geweest zyn. Hy wist niet wat-i zeggen zou, en zelfs niet of hy iets te zeggen had. Wat zoud-i antwoorden als Femke's moeder hem vroeg: «maar, mannetje, wat kom je hier eigenlyk doen ?» Wy, schryver en lezer, wy zouden misschien kunnen antwoorden. En 't is de vraag of onze wysheid wyzer wezen zou dan de domheid van 't kind dat daar weifelend stond te leunen op 't lage hekje. Hy staarde met open mond het huisjen aan. Z'n knieën knikten, 't hart bonsde, tong en verhemelte waren droog. Waarom toch ? Een klein zuiltje rook dat uit den schoorsteen opsteeg, maakte hem wakker. Als er eens brand kwam in Femke's huisje! Dtm immers moest-i wel binnen gaan ! D&n zou 't hem vrystaan haar te redden, haar in z'n armen te nemen, haar wegtedragen, ver weg, heel ver... tot aan 't einde der wereld, of buiten de stad ten-minste ! Hier-of-daar waar men gekleed gaat in rood fluweel en groene zyde, ergens waar de heeren groote zwaarden dragen, de dames lange sleepen ! Wat zoo'n sleep Femke goed zou staan ! En ze zou te-paard zitten, en hy zou haar volgen ... neen, naast haar ryden met 'n valk op z'n vuist! Als er maar brand kwam ! Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter ook wel. Die rook... och.'t was zoo'n gewoon huishoudelyk rookje. Hy staarde op andere huisjes in de buurt, waar ook iets scheen gekookt te worden, en overal veroorloofden zich de schoorsteenen getuigenis afteleggen van 'n bezigheid, die niet van Femke's bezigheid scheen te verschillen. Hoe was 't mogelyk! Eén onderscheid bleef er toch, al wisten die domme wolkjes zelf het niet: zy hadden Femke gezien! Ze waren gezien door Femke! Zoo-even nog huisden ze in de turven die door hair hand waren geschikt op de vuurplaat! Warlend hadden ze dat verblyf verlaten, bly misschien dat ze werden opgezonden om straks Wouter van haar te groeten ... ach waarom steeg ze niet mee op, zyzelf! 't Zou juist hebben gepast by z'n aandoeningen. En al hadden alle wandelaars geroepen: «zie, daar geschiedt 'n wonder, een meisje stygt uit den schoorsteen ten-hemel!» ... Wouter zou gezworen hebben dat het geen wonder was, maar Femke die omhoog zweefde, gedragen door de opgetogenheid van z'n hart. Hèm kwam 't eer als wonder voor, dat ze niet scheen te weten dat hy dtór stond, zoo vurig verlangende haar te zien, zoo getergd half-voldaan door 't aanschouwen van iets dat misschien door haar gezien was, en toch, toch te schuw om 't erf optegaan, den klink van de deur te lichten, en binnentredend te roepen: «Femke, hier ben ik... Waarlyk, ik kon niet eer, maar nu, zoodra ik kón: hier ben ik! » Want hy had 'n gevoel alsof hy zich over z'n lang wegbly ven verontschuldigen moest. Juist andersom dan by veel andere verhoudingen waarin men zich van gemaakte afspraken tracht te ontslaan, voelde hy zich als 't ware gebonden door afspraken die niet gemaakt waren. Daar naderde 'n troep wandelaars die te lang schenen gerust te hebben in een der etablissementen langs den weg, waar men «ververschingen» bekomen kon. Al te ververscht, plukten zy in 't voorbygaan Wouter van z'n hekje, en namen hem in de vlucht van hun sukkeldrafje mee. Nu, dit was zoo kwaad niet. Waarom toch zoud-i daar langer staan kyken naar dat huisjen en dien rook ? t Zou wel zonderling wezen als nu juist op dit oogenblik de zoo vurig gewenschte brand kwam. En .. zonder brand ? Bovendien, daar hy Ophelia niet by zich had ... Maar ... morgen! Morgen zoud-i zeker z'n prent meenemen. En hy beloofde zichzelf dat-i dan niet zoo kinderachtig zou blyven staan voor dat hekje! Hy voelde schaamte tegenover de bonte heerschappen met pluimen, zwaarden en harnassen, op z'n prenten. Zeker hadden zy moed, al die koningen, ridders en pages ... waarom anders zou men ze hebben uitgeteekend, en zoo prachtig opgetooid ? Als 't niet beterde, zou men nooit hèm op 'n prent zetten, zoo'n laffen durfniet! Maar hy zou zich beteren, ongetwyfeld, waarlyk, zeker, heusch! Hoe verder hy zich verwyderde, hoe mannelyker hy zich voornam den volgenden dag onvervaard het huisjen intestappen, en flink tot Femke's moeder te zeggen: goeien dag, juffrouw, hoe vaart u ! Het viel hem moeielyker te bepalen wat-i aan Femke zelf zeggen zou. Telkens maakte hy lange redevoeringen gereed, die sterk naar boeken en boekjes riekten, en dus niet veel deugden. Nu-en-dan zelfs betrapte hy zich op 'n regel uit Bilderdyks «F/oris» en voorziende dat het meisje hem niet begrypen zou, wapende hy zich in de voorbaat met de verzekering dat dit de woorden waren van onzen grootsten dichter. Of ze didrvoor gevoelig wezen zou ? En by dezelfde gelegenheid zoud-i dan tevens haar vragen wat 'n «wulp» was, en 'n «echtkoets» en «kuisheid» en zoo al voort. Al wat-i niet wist en toch zoo gaarne weten wilde, zoud-i aan haar vragen, en al verwachtte hy dan niet dat het ongeleerde meisje hem op den weg helpen kon, het was hem reeds 'n heerlyk vooruitzicht al die mysterien met haar te zullen bespreken. Aldus begon zich in den knaap het in-eenvloeien te openbaren der verschillende soorten van ontwikkeling, waarop ik vroeger gewezen heb. Ik beweer nog altyd niet dat we hier met eigenlyke liefde te doen hebben, maar zeker is het dat Wouters neiging voor Femke, welken rang die dan ook mocht innemen op zielkundig, en — waarom zouden we't ontkennen ? — ook op stoffelyk gebied, zich vereenzelvigde met lust tot onderzoek. Och, hy wist wel dat er van haar niets te leeren viel, vooral niet omtrent zaken die te huis behooren in'n boek. Maar... er waren er ook van andere soort, en Femke kwam hem zoo heel groot voor, of liever : «groot.» Ze was volwassen, en dit brengt in de oogen van 'n kind 'n hooge waardigheid mee. Doch al zou er blyken dat ze in geen enkel opzicht in staat was z'n nieuwsgierigheid te bevredigen, dan nog voelde hy zich sterk tot haar getrokken door de begeerte haar iets meetedeelen van zyn kennis. En, waar deze te kort schoot, zoud-i met onbeperkte gulheid Femke deelgenoot maken van z'n onkunde. Ook dan toch g&f hy haar wat, en ze zouden iets in gemeenschap bezitten. Het kwam hem verrukkelyk voor, te-zamen met haar iets niet te weten, waaruit natuurlyk 'n vereenigd streven naar kennis moest voortvloeien. Hy was brandend nieuwsgierig naar alles wat ze hem zou te zeggen hebben, daar-i 't waarschynlyk vond dat ook zy levenslang al haar aandoeningen had opgespaard voor haar eerste vrindje. Met schrik bedacht-i nu dat hy van die vriendschap niet zeker was! Ze had in z'n ziekte naar hem gevraagd ... na ja, maar misschien was ze juist toevallig voorby z'n huis gekomen, en dan was 't zoo heel moeielyk niet, even aanteschellen, en te vragen; hoe vaart Wouter? O, dat valsche mensch-exemplaartje! Hyzelf durfde niet binnengaan. Femke had wèl gedurfd, en toch ... toch mocht ze niet al de eer hebben van den moed die Wouter zoo onbereikbaar toescheen toen ze gevorderd werd van hemzelf. Zoo zyn we. Het doet niet tot de zaak dat het meisje, niet als Wouter geplaagd door aandoeningen die ze meende te moeten verbergen, minder moed behoefde dan hém voor zoo'n bezoek noodig voorkwam. Want dit verschil was hem onbekend. Hy had evenmin besef van haar eenvoudigheid, als bewustzyn van de oorzaken die hem beletten eenvoudig te zyn, en 't ware dus eerlyk geweest haar te bewonderen met dezelfde overdryving als waarmee hy zichzelf beschuldigde van lafheid. Maar dit deed-i niet. Hoogstens verdiepte hy zich in gissingen omtrent de manier waarop ze hem had weten te vinden. 't Is waar ook, dacht-i hoe wist ze waar ik woonde? Hy berekende dat ze zich veel moeite moest getroost hebben om dit uittevorschen, en hieruit putte hy weer wat hoop dat-i wel inderdaad Femke's vrindje was. Haar éérste vrindje ? Wie kon dit weten ? Zoo'n groot meisje heeft al zoo lang geleefd met haar moeder, en met schoolkameraadjes, en met jongetjes die haar komen bezoeken by iie bleek! Eti met pater Jansen... Dien pater Jansen had-i graag 'n hartelyken stomp gegeven. Wat moet men doen om j Straks zal ik aantoonen hoe ik dit te weten kwam, of liever een-en-ander meedeelen dat my tot deze gissing aanleiding gaf. 1060^. Op dezelfde manier is de geschiedenis geschreven. In vorige nummers (1053, volgg.) zagen we daarvan eenige staaltjes — de dichter is geschiedschryver by-uitnemendheid/ — en ik behoef nu daarop niet terug te komen. We vinden 'n gelyksoortige beperktheid van blik by 'n ander soort van kunstenaars, die ook dichter moeten zyn op-straffe van ambachtslui te wezen. Wat dan ook zeer dikwyls 't geval is. Ik heb 'n paar dozyn uitstekende gravures naar teekeningen van Houbraken voor my liggen. Ze behooren by de «Zedelessen uit oude Verdichtselen» van Rotgans, meestal aan Ovidius' Metatnorfozen ontleend. De verzen van den «dichter»—hier-en-daar waarlyk beter dan die van Bilderdyk — zyn miserabel. Doch, of want, de beoogde strekking is: publiek-behagend, braaf, deftig, allerfatsoenlykst. Uit de lotgevallen van Semele, byv. moet de jeugd leeren dat men zich niet vergape aan den glans van rang en hoogheid. Jupiter had haar sedert eenigen tyd het hof gemaakt, en alles ging vry wel. De kleine Bacchus was reeds in aantocht. Daar geeft op-et ns de jaloersche Juno 't meiske den raad haar aanzienlyken minnaar geen enkel zoentje meer te gunnen, voor-i zich aan h.iar vertoonde in vollen uniform, d. i. zooals hy gewoon was z'n echte vrouw te bezoeken, en de wereld te regeeren. Het bekwam de stumpert slecht, en Juno had alle reden tot tevredenheid. Een ander stuk is geschreven tegen die vervloekte bovenmatige teederheid van stiefmoeders. Fedra, zich hieraan schuldig makende, ondergaat 'n zeer deugdzame weigering van Hippolytus, die den Jozef speelt. Ieder kent dit vertelsel. De brave jongeling wordt op de van oudsher gebruikelykewys aangeklaagd van hdar vergryp, en 't liep bitter slecht met hem af. Uit vrees misschien dat stiefzoons en andere jeugd uit dezen uitslag 'n averechtsche leering putten zouden, wyst de zedenmeester heel nadrukkelyk op de zware straf die de al te vriendelyke Freda in de onderwereld te lyden had. Kortom, de deugd wordt stiefdichterlyk aangeprezen, ook al mocht er niet het kleinste onderkoninkschap- jen in Egypte vakant zyn om de kuisheid te beloonen. Semele en Fedra worden hier alzoo met zeer ernstige bedoeling ten-tooneele gevoerd als afschrikwekkende voorbeelden, van iets verkeerds. Wat doet nu Houbraken, wiens Kunst de rympreekjes van Rotgans zal begeleiden, toelichten, inprenten, aanschouwelyk voorstellen. Hoe maakt hy 't met versiering en regeling? Met keus en rangschikking van de parergaf Naar de toenmalige uitsluitende opvatting van 't woord — 'n opvatting die thans nog by velen bestaat — was Rotgans «klassisch» gevormd. De man verstond 'n beetje grieksch en latyn, en kan dus verondersteld worden Houbrakens natuurlyke vraagbaak geweest te zyn. Zyn de hier bedoelde plaatjes geteekend na den dood van den auteur der rympjes — Rotgans stierf in 1710, en de uitgaaf die voor me ligt, is van 1715 — ookdannog mag men aannemen dat de kunstenaar op den weg is geholpen door andere «geleerden» die verstand hadden van tydkleur. We vinden dan ook in al de hier bedoelde gravures een in 't oog vallend streven naar 't tan/iek» of althans 'n bestudeerde in-achtneming van de konventie óver «antiek.» Ieder kent de groote rol die er in de Herscheppingen van Ovidius wordt gespeeld door alkoof-gevalletjes. De teekenaar van zulke onderwerpen kan z'n taak niet vervullen zonder nu-en-dan antieke slaap- of... rustmeubels voortestellen. Houbraken laat dan ook zeer korrekt die ydele Semele de straf der hovaardy ondergaan op 't bed waar ze Jupiter wacht. Dddr smelt ze van de hitte der bliksems die hy dezen keer op haar eigen dom verzoek had meegebracht. Ook de gouden regen die Danaö in rlen schoot valt, vindt het meisjen op haar bed. Zeer juist, want in dat domicilie moest het universeel verleidingsmiddel haar bereiken en exekuteeren. De kunstenaar die dit bezoek van Jupyn verlegd had naar 'n andere schouwplaats, zou 'n fout gemaakt hebben. Klytemnestra wordt door Orestes vermoord op 't bed waar-i haar ... «verzelschapt» vindt van Egistus. En ook de bravigheid van Hippolytus kon alweer niet behoorlyk worden voorgesteld, zonder dat Fedra — 'n poppetjen om te stelen, waarlyk! — ligt of zit op 'n bed, waarvan hy met de voorgeschreven afschuw terugwykt. By al zulke gelegenheden was de teekenaar dus wel genoodzaakt het modern begrip: slaapkamer, overtezetten in 't «antieke of zelfs in zekere mythologiek die nooit modern geweest is. Zoo'n lokaal moest in overeenstemming worden gebracht, zoowel met de overige bestanddeelen der schets, als met den toon van 't geheel. Ziehier hoe hy dat aanlegt. Danaë en Semele schynen in de open lucht te logeeren. Geen spoor van wand of muur. De ei- genaardigheid dezer soort van slaapkamer is, dat. .. de kamer ontbreekt, en dit pleit voor Houbrakens kunstzin. Wat niet passend te maken was voor z'n onderwerp, wierp hy geheel terzyde. By Fedra geeft hy iets toe — maar inderdaad niets te veel— aan de burgerlyke eischen van z'n onderwerp. Danaë en Semele hadden te-doen met 'n god die uit den hemel dalen moest. Noch de gouden regen, noch Jupiters bliksems mochten worden tegengehouden door 'n gestukadoord plafond. Maar Hippolytus was stiefzoon, prins en mensch. Fedra's aanzoek en zyn weigering konden dus niet tegen de buitenlucht. Toch stelt ook hier het tooneel geen eigenlyk gezegde kamer voor. De schilder laat het stuk spelen in 'n open hal, en gebruikt niet meer muur dan juist even noodig is om te doen in 't oog vallen dat we hier niet te doen hebben met zwevende regenende bliksemende goden, 't Is niet zonder belang deze fynheid van onderscheiding in den kunstenaar optemerken vooral daar ze geheel overeenstemt met de keurige uitvoering. Het blyft de vraagt of men heden-ten-dage zóó teekent, en vooral: of men zoo studeert. Te oordeelen. byv. naar den opgang dien Gustave Doré maakt met z'n domme kunstjes — uit het lid geraakte handigheid! — zou men dit mogen betwyfelen. Houbraken overwon alzoo de moeielykheid van 't voorstellen der goddelyke ondichterlyke slaapkamers, zoover die te overwinnen was. Maar ... de bedden 1 Deze meubels kon hy hoogstens wyzigen, wegcyferen nooit. Z'n vrouwelyke sujetten moesten, naar den eisch der zaak, liggen of half-liggend zitten. Om in overeenstemming te blyven inet het maatschappelyk-hwms.z.n element van de strekking der allegorien — tegenstelling hier van 't idyllisch -humane — kon hy ook geen zodenbank gebruiken, als die, byv. waarop Ariadne door Bacchus getroost werd. Seniele was de dochter van K admus, 'n voornaam persoon, al zy 't dan dat-i zich inliet met letterkunde. Danaë's vader was koning van Argos. Fedra had Minos en Pasifaë tot ouders, die koning en koningin van Kreta waren. Klytemnestra was de echtgenoot van den »vorstengebiedenden» Agamemnon. Men ziet dus dat al de dames die hier ten-tooneele gevoerd en te-bed gelegd worden, in fatsoenlyken kring te-huis behoorden. Aan dit standpunt moest alzoo het model van hare bedden beantwoorden. Deftig dus. En antiek. Méér dan antiek: mythologisch, en byna ontnogelyk. En by dit alles: bevallig! loch moesten die dingen «beddens blyven, d. i. zeer moderne voorwerpen, stuitend van prozaïsche dagelyksheid. Er blykt dat Houbraken noch meubelmakers, noch huismoeders, noch zieken, noch luiaards geraadpleegd heeft. Z'n kunstzin en schoonheidsgevoel gaven hem lynen in de stift, die zoo goed mogelyk voldeden aan de zeer uit-eenloopende eischen van z'n onderwerp. Hy teekende iets als sofaas, ligstoelen, anadyomeensche schulpen, sjeesjes of faëtons zonder wielen maar op gracieuze pootjes. . . Daar de laatste benamingen naar den stal rieken, verwyt my misschien de oplettende lezer dat ikzelf hem hier in de buurt breng van Bilderdyks «koetsen» waarop ik zoo gesmaald heb. Ziehier het onderscheid: ik beschryf, en tracht duidelyk te maken wat de bedoeling is. In Bilderdyks «echtkoetsen» beweer ik de mislukte poging te zien om iets banaals te verdichterlyken door . . . afgezaagde banaliteit. Voor werkelyk gebruik zyn Houbrakens tilburies veel te klein. Ook hierin evenwel heeft-i als kunstenaar z'n plicht gedaan. De ledekanten staan daar niet op die prentjes om beslapen te worden. Ze zyn niet meer, en mogen niet meer zyn, dan supports van de figuurtjes die er op rusten, onder-schotels van de bekers waarin de lokkende wyn schuimt. De burgerlyk-opgevatte ware waarheid zou hier ónwaar zyn, omdat in de Kunst hetparergon de hoofdzaak niet verdringen mag. Fedra, Semele en Danaë zyn, ter-nauwernood kleiner dan de schulpjes waarin ze gevat zyn en wanneer Hippolytus sarkastisch of lomp had mogen wezen inplaats van kuisch, had-i kunnen zeggen: m'n lieve mensch, daar is geen plaats voor ons beiden! Ook de draperie wordt door Houbraken met zekere soberheid behandeld, die gunstig afsteekt by de bekende overmaat van behangers-plooien, vouwen en kreukels, by al dat ambachtelyk penseelwerk waarmee luie kunstenaars gebrek aan studie trachten te bedekken. In één woord: de plaatjes zyn keurig. Houbraken was inderdaad artist. Nu moet ik nog-eens terugkomen op de strekking der allegorien van Rotgans. Ze is hoog-ernstig, preekachtig, by-uitnemendheid op 'r zondags gebeft. Ze riekt naar den kansel. Wie hieraan mocht twyfelen, kan bekeerd worden door 't inzien van de godsdienstig zedelyke toespraakjes die ter bladvulling daarby gevoegd zyn door zekeren Halma •.. ook 'n rymelaar van de allerergste soort maar met minder pretentie dan Bilderdyk. De aZedeles» die Rotgans geput heeft uit het smelten of verkolen van Semele, komt volgens hem geheel overeen met de woorden van Jezus, den «Kruisgezant.* Ook deze immers leert ons: tdal het opperwezen ongenaakbaar is voor 't mcnschelijk gezicht. > God namelyk, is: Byna zonder uitzondering beseffen dit de Pietersens en die andere wysgeeren niet. In de meeste werken van de voorlichters der Mensheid vinden wy zekere pedante zelfgenoegzame berusting in de onömstootelykheid van 't nu verkondigde, van gelyke soort als die welke ons in Stoffels redevoeringen of in de uitvallen van juffrouw Laps zoo byzonder dwaas voorkomt. Overal ontwaren we dat zy — als Houbraken, maar in omgekeerde richting — zich vergissen, en de slaapkamers der Toekomst stoffeeren met. .. onooglyke meubeltjes van vandaag. Wie telt de legioenen goden en godinnen die zich de onttrooning moesten getroosten ? Toch wordt elke aanranding van 'n nieuwen god, van den laatst-aangestelden god, van den god du jour, van den god der ja-zeggende meerderheid, telkens op-nieuw voorgesteld als iets ongehoords. Tóch wordt ieder die 't waagt den modernen Jupiter eens flink in 't gezicht te zien, om te onderzoeken of-i ook misschien de afgedankte Zeus van gister is, uitgemaakt voor 'n onverlaat. «Dat men vroeger zoo nu-en-dan eens van den eenen god op den ander sprong, nu ja ... de menschen hadden toen 't ware geloof nog niet, maar wat we nu voor waar houden, nu .. . Zeide ik niet dat dit «nu» alles inslikt? .. . wat we nu voor waar houden, is waar, dit zeg ik /» En als de onnoozele «iedereen» dit maar geloovig nazegt, is de zaak afgedaan ... Afgedaan? Tot nader order! Dit zeg ik! 1061^. Maar zeker is 't gemakkelyker met de mode van den dag meetegaan, dan zich daartegen te verzetten. En voordeeliger ook. By sommigen geschiedt dit zonder de minste oneerlykheid. Wie niet door toevallige omstandigheden tot twyfelen wordt gebracht, of zelfs maar tot het besef der mogelykheid van twvfel, loopt onachtzaam voort in 't eenmaal afgebakend *) Noot van 1877. Dat hetzelfde verschynsel zich op kleiner schaal hy 'n kind vertoont, zagen we in 563. 't Is dan ook inderdaad 'n kinderachtigheid. spoor. De zoodanige is met zichzelf en anderen tevreden, en schept uit deze bron, zooal geen pozitieve kracht, dan toch 't negatieve voorrecht van kalmte. Het < zeker weten » waarmee ze werden begiftigd door hun domheid, is geen geringe bezitting. En dan de kameraadschap van de velen die hun natuurlyke bondgenooten zyn ! Me dunkt — en dit staat in de Schrift ook dat men «met God» zeer gemakkelyk de wereld overwinnen kan en 't verwondert my inderdaad dat er zoo weinig geloovers — of schilders als Rafaël — koning van Afrika geworden zyn. Is dit diskretie? Wie niet dom is, niet spoedig voldaan, géén lid van de groote Hanse der luie berusters, meent gewoonlyk dat i alleen staat, en voelt zich — in den beginne althans ! — gedrukt door de pynlyke beschroomdheid die zoo verlammend werkt. De krachten zyner ziel gaan te-loor aan inwendigen stryd. Hy is hamer en aambeeld te-gelyk, en zelfs wat daartusschen ligt. Z'n vermogens slypen zich af door onderlinge wryving, tot verstomping toe. Zelfs in z'n uiterlyk voorkomen mist hy het stellige, het bestemde, het stevige, dat 'n onverdiend voorrecht geeft aan de zekerweters Het brutaal: «hier ben ik !» van den plompert qui ne doüte de rien (569, 570) klinkt in z'n mond als 'n ziekelyk vreesachtig: «Zou ik wel eigenlyk hier wezen?» Of: «men neemt het my immers niet kwalyk dat ik misschien hier ben ?» Van de duizenden die in dezen toestand het leven intreden, blyven slechts zeer enkelen bestaan. De meesten gaan ónder in den stryd dien ze te voeren hebben, niet rechtstreeks nog met de menigte — zóó ver komen ze niet! — maar met de weifeling in hun eigen gemoed. Te ontwikkeld, of te begeerig naar ontwikkeling, om zich neerteleggen by erkende dwaling of onvoldoend gestaafde waarheid, te eerlyk om de afgoden van den dag te aanbidden zonder overtuiging, en te zwak toch om alleen te staan . .. Hierin vergissen zy zich. Ze staan niet alleen, maar de een weet van den ander niet, omdat twyfelaars nooit 'n gemeente vormen. ... te schroomvallig om de vaan hunner overtuiging optesteken... Helaas, dit kan immers niet! Skepticismus en Ontkenning hebben geen vaandel. Hoe zou de wapenkreet zyn van iemand wiens eigenaardigheid in afkeer van leuzen bestaat ? te beschroomd dan om zelfs dien afkeer te erkennen, kunnen zy zich nergens aansluiten. Ze willen zich niet laten meesleuren met den stroom, zyn te zwak om dien te weerstaan, en worden vertreden onder de voetzolen der menigte die — omdat ze niet weet wat ze doet — wel volstrekt geen eerbc- haalt aan dien moord, maar toch te weinig schande, om te beseffen wat haar hoeven hebben uitgericht... Maar als ze dit kon, was immers Mies anders! Ach hoe vervelend zou 'n wereld vol wysheid zyn! Hoe eentonig ! Hoe kleurloos! Hoe doodsch! En vooral: hoe onverdragelyk hemelsch! Het is begrypelyk dat de engelen dikwyls naar de aarde verlangen, om even uitteblazen van te veel volmaaktheid. Maar ... maar... dit verontschuldigt de velen niet, die wreedaardig hun best doen om ons wereldje zoo onvolmaakt te houden. Nooit nog is 'n twyfelaar vertrapt met de edelmoedige bedoeling om wat dwaling in het leven te sparen tot amuzement van den nazaat, of om de speelplaats van die engelen niet te bederven. De onrype kandidaat-hervormer gedroeg zich links, had geen vasten tred wist geen gebruik te maken van z'n ellebogen, struikelde, viel, gaf — in alle bescheidenheid ! — 'n gilletje, en ... men liep over hem heen. Niets natuurlyker. Hy had maar beter moeten oppassèn! Dit zeg ik ook, in vollen ernst. Wat is, moet wezen! Maar ook de zeldzame uitzonderingen op dit normaal verloop van 't vernielingsproces, hebben recht tot bestaan. Het gebeurt dat de beschroomde twyfelaar van vroeger, uit de eerlykheid zyner bedoelingen den moed put tot stellige ontkenning, en de kracht om staande te blyven. Het besef der verlatenheid, dat hem in den aanvang verlamde, kweekt fierheid. Baanderheer by de gratie van z'n eigen wil, houdt hy de aandringende menigte, die haar afgoodjes bejammert, het vaandel voor, waarop hy in vlammende letters 't hoe signo van zyn evangelie schreef! En ze deinst! Waarlyk, het is zeer nuttig dat er duizenden en duizenden vertrapt worden. Als de arena niet zoo bloedig was, zou m'nheer Kappelman zelf wel eens 'n lansje willen breken en 't ware gedaan met de Ridderschap der Waarheid. De lezer begrypt immers dat er in dit hoofdstuk geen plaats meer is voor Olivier V an Noort en de toegezegde geschiedenis van dien vlalepel? '» Oude historie uit Straat Magellaan, niet ontoefasselyk op andere straten. 1062. De eigenaardige beschroomdheid die soms getuigenis geeft van iets goeds, vindt men nu-en-dan by kinderen, en ze wordt door opvoeders gewoonlyk verkeerd beoordeeld, 'tgeen blykt uit de overdrevenheid waarmee ze het tegendeel pryzen. «Dit zal 'n man worden!» hoort men dikwyls zeggen van den knaap: qui ne doüle de rien. Ons Woutertje twyfelde aan alles wat hem niet werd ingegeven van buiten-af, en dus aan z'n eigen zelfheid het meest. Men nieene vooral niet dat ik dit goedkeur of aanprys. Ik neem hem slechts in bescherming tegen den &1 te ongunstigen uitslag eener vergelyking van zyn linksheid met de suffisance van anderen. Het mag niet ontkend worden dat ziekelyke zwakte 't gevolg wezen kan van te fyne bewerktuiging, en dit is wel te betreuren. Doch er is versterking denkbaar, terwyl 't verfynen van grove organismen my moeielyk of onmogelyk voorkomt. Wouter dan was beschroomd en links. Na al het zonderlinge dat-i op de studeerkamer van den dokter had bygewoond, voelde hy zich wel eenigszins voorbereid op ongewone dingen, maar dat Willem en Herman, en zelfs de nog jongere Sietske, zoo onbeschroomd op hun bord durfden nemen wat ze verkozen, verbaasde hem alweer veel meer dan de luchtvaart van Elias. By Genoveva in de bekoorlyke wildernis, jazelfs in Afrika, kon 't niet vryer en gemakkelyker toegaan. Hy was ontsteld van de vreemdheid. Inderdaad ontsteld en zenuwachtig, en wel zoo dat-i, toen z'n buurmeisje hem aan 't dessert 'n schotel roomvlft overreikte ..,. Geschied is het, o goden! En ... ik moet het vertellen. Kon ik nu maar. als 'n oude kroniekschryver, de schuld werpen op raadgevers: «de dat riet en dede niet wale.» Helaas! Welke geheim-hofraad ter-wereld kon Wouter geadvueerd hebben, den porseleinen lepel over den rand van de schaal te doen buitelen, en dat ding — met wat vla er by, waarachtig! — te doen neerkomen in Sietske's schoot? Hy deed het, hy! Hoogsteigenhandig, en propris motu ! Geen Stoke kan 't goedpraten. En zelfs Bilderdyk niet. Och, hoe droevig! Juist begon-i 'n beetje verder opz'nstoel te schuiven dan by de soep! Nog 'n oogenblikje maar, en hy zou inderdaad gezeten hebben. Misschien ook had-i weldra iets gezegd. Was hem niet 'n land van Afrika in den zin gekomen, dat Sietske vergeten had optezeggen tegen den spiegel? Dat had-i willen noemen! Niet om doortegaan voor knapper dan zy, o neen, maar om iets minder dom te schynen dan-i er zeker uitzag. Helaas, na die malle lepelhistorie ... och! Hy had liever 'n pink gemist, z'n hand, z'n arm ... alles! Ja ... hy wou dat-i ergens onder den grond zat! Al deze indrukken bestormden hem te-gelyk. Voor-i nog genaderd was tot de vraag hoe z'n onhandigheid zou worden opgenomen, ja terstond na de katastroof, en alsof 't er by behoorde, begon Sietske: — Papa zou iets vertellen over Olivier Van Noort. Ze stond even op, reinigde haar jurkjen, en bood Wouter 'n anderen lepel aan, dien ze van 't wandbuvet had genomen. — Toe, papa, over Olivier Van Noort! Papa heeft het beloofd. En allen drongen om 't hardst op de toegezegde vertelling aan. Ook Mevrouw Holsma scheen daarin byzonder veel belang te stellen. Wouter voelde heel goed dat men bezig was de herinnering aan z'n ongelukje te bedelven onder gesprek. Dit roerde hem. Hy was waarlyk zulke liefelykheid niet gewoon, en toen Sietske weer plaats had genomen, zag ze dat er 'n traan over z'n wangen rolde. — Mama, ik heb 'n zilveren lepel by de vla gelegd. Dit is immers goed ? Zoo'n porseleinen ding is topzwaar ... ik heb 't wel al drie maal laten vallen, en Herman kan er ook niet mee terecht. De moeder knikte haar vriendelyk toe. Krygen we nu Van Noort, papa? — Ik durf haast niet. Jelui zult zeggen dat ik weer van geografie begin. — Foei, papa, aan tafel! — Ja, ja, zei de moeder, ik heb al lang gemerkt dat de saturnalie van maandag, woensdag en vrydag't hevigst is.'t Huis dreunt ahyd na de geografie. — 'n Vol kwartier is te lang, klaagde Holsma. — Oude privilegien, papa! zei Willem. — Nu, dit mag waar zyn. Maar toen de zaak aldus werd ingesteld, was je alleen. Dat ging nog. Jy bent eigenlyk de uitvin- ideen V. .. der van die barbaarsheid. Toen Herman 't eerst in de les kwam... — Zóó'n kereltje was je toen, wees Willem, misschien wel wat héél laag. Je kon geen a voor 'n b. — Dit is niet waar! Moeder had me lezen geleerd. Mama, mag ik u de helft geven f Ik heb hier de mooiste abrikoos van den heelen schotel... waarlykby-ongeluk! Toe, mama,neem hem heelemaal. — Omdat ik je lezen geleerd heb? — Olivier Van Noort, papa! — Lezen ... hm! bromde de vader. Alsof je lezen kon! Zie me zoo'n verwaand kereltjen eens! — Ik niet lezen! O papa, lui-ster eens: Herman nam 'n ulevel, ploos er 't devies uit, en las: Een vader die z'n zoontje plaagt... — Dat staat er niet, riep Sietske. PAmour est un enfant tromp... — Trompette, zei Willem. — Olivier van Noort, papa! Men hoorde bellen aan de huisdeur. Een oogenblik daarna trad 'n heer de kamer in, die door de kinderen met veel blyken van genegenheid als oom Sybrand begroet werd. De huisheer noodigde de gansche familie in den tuin, en hy droeg Herman op, 'n klein boekje dat-i hem uitduidde: van z'n studeerkamer te halen: — Maar, jongen, sla nu niet verraderlyk de globe stuk. Dat arme ding kan 't niet helpen dat jelui zoo'n dommen hekel hebt aan geografie. Herman beloofde plechtig dat-i by deze byzondere gelegenheid niet den minsten sluipmoord begaan zou. In den tuin komende, waar de anderen reeds gezeten waren, bracht-i 't 5e deeltje mee van de *. Neder landsche Zeereizen, naar oorspronkelyke journalen uitgegeven door Bennet en Van Wyk.» — Lees nu eens wat je daar vindt aangestreept met potlood, zei Holsma. We zullen zien of moeder die abrikoos eerlyk aan je verdiend heeft. — O papa, al... — Nu? — Al komt er nu soms 'n domheid van my aan den dag ... — Dat zou moeder niet kunnen helpen, meenje ? Heel goed, jongen! Lees maar op. Herman las: «Den volgenden morgen (5 November 1599) ging men weder onderzeil, om de vermaarde, doch zeer gevaarlijke straat Magellaan aan te doen, waartoe zij reeds veertien maanden besteed, en meer dan honderd man van het scheepsvolk door ziekten enz. verloren hadden. Toen zij in den mond der straat kwamen, die hier 7 mijlen breedte heeft, liep de Admiraal Van Noort, met het jagt er binnen: dan tot groote verwondering van den Admiraal, werd hij door het schip van den Vice-Admiraal Jacob Claez Van Ilpendam niet gevolgd, die op hunne vorige ankerplaats de los Virgene (?) weder ankerde, zonder dat men de redenen, die hem daartoe bewogen, konde doorgronden.» «Den ion November deed de Admiraal met een schot sein voor den Vice-Admiraal, om bij hem aan boord te komen, daar hij — Van Noort — geene sloep had, om naar hem toetezenden; hierop kwam de Schipper van den Vice-Admiraal met eene sloep aan boord, wien hij den toestand van zijn schip te kennen gaf, en zeide, dat hij begeerde den Vice-Admiraal in persoon te spreken, terwijl hij hem eenen brief voor hem medegaf, waarbij hij verzocht om een anker en een touw, hetgene hij zeer benoodigd had. Den volgenden dag schreef de Admiraal nogmaals aan Van Ilpendam, zijn vorig verzoek herhalende: dan kreeg tot antwoord, dat hij geen anker noch touw wilde afstaan, en meende evenveel magt te hebben als de Admiraal zelf. Zulk een grof antwoord werd door Van Noort zeer kwalijk genomen en dit schrijven door hem bewaard.» «Den 24.11 November passeerde de Admiraal de eerste engte, die slechts Vi wijd is. De Vice-Admiraal bleef echter terug.» «Den I4n December kwam tot groote vreugde der overige schepelingen, het Vice-Admiraalschip, dat steeds achteruit was gebleven, bij de andere schepen ten anker.» «Den 28n December werd aan boord van den Admiraal de breede Krijgsraad belegd, waarin besloten werd den Vice-Admiraal in apprehensie te houden, doordien hij zich aan plichtverzuim en ongehoorzaamheid had schuldig gemaakt; dit vonnis ter uitvoer gebragt zijnde, liet de Admiraal de artikelen van beschuldiging opmaken, waarvan kopij aan den Vice-Admiraal werd gegeven, ten einde hij zich binnen den tijd van drie weken op dezelve kon verdedigen; bij voorraad werd tot Vice-Admiraal bevorderd... De naam van den plaatsvervanger doet er niet toe, zei Holsma. Volgende bladzy! Herman sloeg 'n blaadjen om, en ging voort: «Den 8n {Januari 1600) ging eene sloep en jol van den Admiraal aan land om mosselen te zoeken. Het volk dat in de jol was, kwam het eerst aan land, en werd door de inboorlingen, die zich verscholen hadden, overvallen, die er twee van afmaakten, en eenen kwetsten doch het volk der sloep, dat gewapend was, dreef hen op de vlugt, terwijl zij de dooden evenwel met zich voerden, waardoor men veronderstelde, dat het menschenëters waren.» «Den 2411 dier maand werd de Vice-Admiraal Jakob Claesz. Van Ilpendam voor den breeden krijgsraad geroepen, om zich tegen de hem ingeleverde beschuldigingen te verdedigen, en daar hij bij meerderheid van stemmen veroordeeld werd... — Genoeg! riep Holsma. En hy tikte met 'n waarloos tuinstokjen 't boek toe. — 't Zal me benieuwen wie goed geluisterd heeft. — Ik kan de mosselen niet by de zaak te-pas brengen, zei de moeder. — Die mosselvangst hoort er toch by, zei de dokter. Ik streepte dit aan, om de opmerking die de matrozen by deze gelegenheid maakten aangaande de bewoners van dat land. — Als ze maar 't ware verstand van mosselen hadden, riep Sietske. Er zyn vergiftigen onder. — Er was 'n J? in de maand. — Aan de zuidpool hebben de maanden andere namen, en mosselen 'n ander ... klimaat, meende Herman. Wat wy Februari noemen, komt daar in 't hartje van den zomer. — Neen, zei Willem, de zomer heeft in die streken geen hart. Wel komt hy in 't hartje van Februari .. . als-i komt. Maar gewoonlyk komt-i byna niet. De straat Magellaan ligt tusschen 52 en 54 breedtegraden. — Dat is niet nader aan 'n pool dan wy hier op den Kloveniersburgwal. — Ja, maar... zieje, de onderste helft van... de kaart is veel kouder en natter, riep Sietske. — Wat 'n barbaarsche uitdrukking! Sietske beweerde dat Willem pedant was. Hy plaagde haar met: «ja, kind!» Ze zei, 't kwam van Livius en kegelsneden. — Pedanterie, kind, is de byzondere deugd die 'n oudsten broeder versiert. — Papa, vindt u niet dat Willem zich te véél opschikt? De dokter zei er niet duidelyk neen op, en vroeg wat-i genoteerd had ? Vaders gewoonte kennende, had het aanslaand studentje by 't begin van de lezing, 'n zakboekjen uitgehaald, en daarin nuen-dan iets opgeschreven. Hy beweerde dat de taal van 't voorgelezene zeer onzuiver was, en wilde voorbeelden daarvan aanhalen. Maar ze werden hem geschonken. — Zeker, de taal is slecht, zei oom Sybrand. Hadden de verzamelaars maar liever den oorspronkelyken tekst van de journalen geëerbiedigd! In-plaats van de eigenaardigheden der uitdrukkingswyze van oude zeelui, geven ze 'n modelletje van de hedendaagsche rechtschryvery. En als die malle verwaandheid zich maar tot de spelling bepaalde! Ze hebben ook den styl... verbeterd, naar ze meenen. Zulke lui zouden in-staat zyn, Mozes en Aaron 'n paar horloges op zak te geven, en — om de deftigheid — onzen Lieven-heer 'n staartpruikjen in den nek. Wat niet geschuurd, geschaafd , gevyld, gelikt en... bedorven is, deugt niet in 't oog van die heeren. Het is de vraag of een van de zeelui die deze journalen schreven, ooit zulk slecht hollandsch leverde als zyzelf. Hun slordigheid van uitdrukking doet ons naar de oorspronkelyke manuscripten verlangen. Maar men kan zeker zyn dat de moderne verbeteraars de geslachten deiwoorden trouw hebben opgezocht in de boekjes die daarover heden-tendage ... hoe heeten ook de taalkenners van deze week ? — Siegenbeek en Weiland, oom. — Zulke menschen stichten veel kwaad. Ze lokken de aandacht van de hoofdzaken af, om die te vestigen op allerlei gek heid. Wie precies weet wat mannelyk of vrouwelyk is, en waar-i 'n onnoodige letter meer of min mag gebruiken, gaat voor bekwaam , geleerd en bruikbaar door, en kan alle andere bekwaamheid missen. Zoo schryven ze nu «zoo» en «oogen» met twee f's naar ik hoor. Straks verandert dit weer. Dan komen er weer nieuwe professers die hun leven gewyd hebben aan de ontdekking dat er twee begon zyn gemoedsstemming zeker waas van poëzie te verspreiden, dat alle andere Herkulessen zou beschaamd gemaakt hebben over de nietigheid van hun werk. Tournooi-verslagen had-i nog niet gelezen. Geen toovergodin bezorgde hem 'n gewyd harnas. Geen Minerva leverde hem 'n Meduza kop tot schild . .. och, niets van dat alles, maar toch ... Slachterskeesje mocht oppassen! Tot Wouters eer moet ik zeggen dat-i den jongen ridderlyk waarschuwde. En werkelyk, drie maanden daarna was hy de eerste van de school. Pennewip zelf was wel genoodzaakt te erkennen: — Het is bevreemdend! Men zou ook kunnen zeggen, het is ... verwonderingwekkend, jazelfs in zekeren zin voorbeeldeloos, of zonder voorbeeld! De allernaaste aanleiding tot dezen uitroep was dat Wouter in zeker opstel heel kordaat van 'n wyf had gesproken: «dat zyn muts betastede en op deszelfs hoofd zettede.» Was 't niet jammer, de lieve geestdrift van 't kind te verknoeien aan zulken onzin? 1064. Op blz. 157 heb ik den lezer bedreigd met'n nummer over 't allerbelangrykst verschil tusschen ij en y. 't Zou 'n groote zonde wezen m'n woord niet te houden, en waarschynlyk vind ik daartoe niet zeer spoedig 'n zoo passende gelegenheid als nu. De natuurkundigen beweren dat we met onze slechte kachels en schoorsteenen zooveel warmtestof ongebruikt laten ontsnappen. Ik gis dat ze gelyk hebben, schoon 't jammer blyft dat ze met den koppigen afkeer van 't praktische, waardoor geleerdhedens zich gewoonlyk kenmerken, hun wetenschap niet besteden aan 't leveren van goede modellen. Doch wanneer reeds zulke verwaarloozing van betrekkelyk gering belang, zeer te betreuren is, wat moet men dan wel zeggen van 't onberekenbaar verlies aan wilskracht en inspanning op de scholen ... in Wouters tyd ? De natuurkundigen die schoone verhandelingen schryven, vol stik- zuur- kool- en warmtestoffen, vol uitstralingstheorien — meestal slechts hypothezen over dit alles! — in-plaats van 't leveren eener goede kachel, hebben zeker 'n groot gedeelte van hun jeugdwarmte zonder nut uitgestraald op Siegenbeek en Weiland. Ik voorzie de mogelykheid dat ook de kachels van onze kleinkinderen iets te wenschen zullen overlaten, omdat hun papaas zooveel zuurstof en fosfor ten-koste leggen aan 't nieuwe « Woordenboek der Neder ... landsche taal.-» Toch zyn we eenigszins vooruitgegaan. Maar nog altyd vertoont zich hier-en-daar de oude zuurdeesem van overbodige en dus nadeelige schoolmeestery. Ware taalkennis levert een der rykste bronnen voor Geschied- en Menschkunde, maar heeft met spelling en dergelyke bruggemans-uitvindingen niets te maken. (340) Wie 'n taal bestudeert als onderwerp van wysgeerig onderzoek, moet altyd teruggaan tot den tyd toen ze niet geschreven werd. Alles wat later ontstond, heeft veel minder filologische beteekenis, en moet hoofdzakelyk slechts gebruikt worden als benaderende handleiding om tot het vroegere echte opteklimmen. Wie 't anders aanlegt — en dit doen byna zonder uitzondering de mannen van 't «vak» —gelykt op den geoloog die in 'n kunstmatig opgeworpen grond de wording van den aardkorst meent te kunnen nasporen. Ook hier alweder heerscht dat «najagen van 'n verkeerd doel» die «vergissing in de keuze van belangstelling» dat «misgrypen» waarover ik by 't slot van den vorigen bundel gesproken heb. Het is vergeeflyk dat lieden die 't groote niet dankunnen, zich vergenoegen met het kleine. Maar onverschoonbaar is het, wanneer ze dat kleine uitgeven voor iets groots, het nietige voor degelykheid. Dat er nut ligt in zekere eenheid van vorm, kan waar wezen, schoon dan in de allereerste plaats eenheid van opvatting der beteekenis van de woorden zou noodig zyn. *) Onze taalbeoefe- *) Te Batavia is eens 'n proces gevoerd naar aanleiding eener verschillende opvatting der beteekenis van 't woord: mits. Iemand was benoemd tot erfgenaam of legataris : «mits hy... enz. De vraag was of dit partikeltje moest worden opgevat als redegevend — d. i. in de oude beteekenis — of als voorwaardelijk, zooals we 't nu gebruiken. Hoe de zaak afgedaan is, weet ik niet. Naar myn inzien behoorde zy beslist te worden in-verband met de dagteekening van 't instrument, en door vergelyking met de wyze waarop de notaris die het had opgemaakt, gewoon was zich uittedrukken. In den tyd van Hooft en veel later nog. naars gelyken den veldheer, die 't spreekwoord: «de kleeren maken den man > letterlyk opvat, en 'n magazyn vol uniformen voor n leger aanziet. Er moet wat in de kleeren zitten. Éénheid van spelling, gelykvormigheid in de toekenning der geslachten, heeft met wezenlyke taalstudie niets te maken. Die zaakjes konden even goed op hoog bevel door'n kommies van t Ministerie worden vastgesteld, als door 'n zoogenaamden taalkenner. Op weinig uitzonderingen na, hebben we hier niet louter konventie te doen, met luim zelfs, en — erger nog! — dikwyls met leugen. Wie als vrucht van geleerde nasporingen aan t . olk vertelt dat «vrooiyk» beter is dan «vrolyk» heeft twee onwaarheden te-gelyk verkondigd. Ten-eerste is 't onnoodig verlengen van 'n woord geen verbetering. Ten-tweede ligt er in zulke ontdekkingen niet het minste praktisch nut, en ze hebben de fabrikant niets gekost aan produktie. De voorgewende geleerdheid by t verkondigen van zulke zaken, is dus kort-af kwakzalvery. Maar ik wil gemakshalve by 't zachtste oordeel blyven, en noemen de taalregeltjes van deze soort: konventie. Het spreekt vanzelf dat regels die niet gegrond zyn, noch op de natuur der zaak, noch op voordeel in de praktyk, telkens veranderen, en dat alzoo de leerling — om te blyven op wat men niet zeer nauwkeurig de «hoogte» van z'n tyd noemt — gedurig wordt geplaagd met iets nieuws. De zaak schynt er op toegelegd om ouders te beletten zelf de onderwyzers van hun kinderen in lezen en schryven te zyn. We moeten nu het tweede en vierde deel van ons leven gebruiken, om de wysheid afteleeren die ons in 't eerste en derde deel werd ingeprent. De daartoe noodige inspanning — en vooral de ergernis óver die inspanning — neemt al tyd de plaats in van iets beters. De kleine Wouter spelde 't woordje «zamen» met 'n z, en meende daarmee z'n plicht te doen. Als-i nog leefde, zoud-i thans om zoo'n gruwel worden afgewezen by 'n examen voor hulponderwyzer. Waartoe hy dan ook bovendien niet geschikt was, want Holsma had behoorlyke voeding voorgeschreven. Wie van 't oude zanten, den sprong deed op 't nog oudere, d. i. nu weer nieuwmodische : samen, heeft zich noodeloos vermoeid. En wie de diepte peilt van de gronden waarom die z wel mag gebruikt worden in: te zamen, verzameling, enz. ver beteekende «mits» eenvoudig: omdat, en dit is etymologisch nagenoeg juist. De voorwaardelyke zin dien wy er thans aan hechten, kan beschouwd worden als door de gewoonte gewettigd, maar meer ook niet. I)it is trouwens met zeer veel woorden het geval. Het telkens veranderend gebruik is in voortdurenden stryd met de etymologie die blyft wat ze is. iemand die etymologisch-&»«& schreef, zou onverstaanbaar wezen. By-gelegenheid zal ik hiervan verrassende voorbeelden «even. dient 'n aanstelling als parelduiker. Volstrekte uitputting is de straf van den arme die 't gehalte van deze prachtige nieuwigheid toetst aan zéér veel andere woorden waarin 'n z voorkomt. In deze soort van kachels alzoo, dus gestookt, wordt zuurstof, kool, warmte ... alles, den schoorsteen uitgejaagd. Alles? Neen! We hebben wat skolastieke stikstof in de hersenen bewaard. Maar ... is dit kennis1 is dit veredelende wetenschap? Is dit studie? Is dit nasporen der Wetten van het zyn? Is dit beantwoorden aan onze roeping? Is dit de manier om de jonge menschenziel, smachtend naar kennen, weten en begrypen, tot het vervullen van die roeping geschikt te maken ? Of dooft men op deze wys den gloed, die juist.in het eerste levenstydperk zoo nuttig zou kunnen worden aangewend, wreedaardig uit? Och, ik heb er zoo hartelyk vrede mee dat we * samen* met 'n s schryven. Deze letter is inderdaad bevalliger van vorm dan die andere sisklank. Maar hiermee is ook alles gezegd. Wie andere redenen voorwendt, gelieve dan tevens optehelderen waarom alleen dit woordje wordt bevoorrecht met de eer der hervorming? Er zyn er immers zoo véél die door... Samojeden, of andere vreemdelingen, zonder z worden geschreven? Aan zulke zotte zinnelooze zwakke zielen zuigen zich zoo zonder zwarigheid ziekelyke zwammen zwetsend zwendelend zat. O hé, jam zatis! Ik gis dat het verbeteren van die andere woorden — de lezer zal er nu wel 'n paar kennen — op nieuwe Columbussen wacht. Ook in later tyd zullen er bruggemannen zyn, die byten in 't ys moeten slaan om hun vondertjes noodzakelyk, en ouders ongeschikt te maken tot het onderwyzen van hun kind. Als wy 't oordeel dat aan hedendaagsche taalkenners in de toekomst te wachten staat, mogen afmeten naar den indruk dien de wysheid hunner voorgangers op óns maakt, benyd ik onze professers hun onsterfelykheid niet. Het nageslacht zal ze hartelyk uitlachen. Om dit te doen in 't oog vallen, veroordeel ik by deze 'n paar spelling-profeten uit het begin der vorige eeuw, tot wat onsterfelykheid van die soort. Deze ten-toonstelling kan dienen tot 'n spiegel waarin zich de zotternyen die thans gepredikt worden, weerkaatsen. Zoo bestreed men voor eenige jaren de krinoline door 't voorhouden van modeplaatjes uit den tyd der hoepelrokken. Similia similibusl Ik heb de derde uitgaaf van Jonctys' « Rooselyns Oogjes voor my liggen, (te Amsteldam, by Joannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaete.)» Ziehier wat de uitgevers of de bezorgers daarby als voorbericht ten-beste geven: «Op het verzoek van verscheidene Liefhebberen, werd dit Werkje, voor de derde-maal in het licht gegeven: wy twyfelen niet of het 2al de Beminnaars der Dichtkunst smakelyker als de voorgaande voorkoomen; om dat het van een Liefhebber, van de oude en harde spellinge is gezuivert; en de Vaerzen, zo veel het mogelijk was, verzacht: Doch hy heeft het niet gantsch naar de hedeudaagsche Taal en Dichtkunde kannen veranderen... Ze schynen toen ook 'n «hedendaagsche» Dichtkunde gehad te hebben. De vereering der godin Nu-igheid staat voorniets. Maar de goeie ouwerwetsche Muzen wisten er niets van. Straks krygen we hedendaagsche onweders, hedendaagsche wiskunstige waarheid, hedendaagsche spieren, zenuwen , zielen. Men ziet dat de hedendaagsheid van toen, precies gelykt op de hedendaagsheid van vandaag, 't Is 'n ware moord, dat de uitgevers den naam van dien «Liefhebber» verzwygen. «Naar de hedendaagsche Dichtkunde» alzoo — och, hoe jammer ! — kon hy Jonctys' werk niet veranderen. ... dat zou den zin des dichters licht hebben gebroken, weetende dat de Kunst-minnende Liefhebbers meer op den Zin en het Oogwit des Auteurs oogen als op hatelijke lettervitteryen. Indien dit Werkjen, na verwachtinge van de Boekverkoopers, werd verkocht, zullen zy, in het kort laten volgen de Venus en Minerva. En het Waare Vrouwenlof, van dezelfden Auteur.» Tot dusver de uitgevers of bezorgers van dezen druk. Doch zie, het boekje sluit met twee stukken die naar myn inzien 'n kostbare bydrage leveren tot de geschiedenis van de karakteristiek van letterkunde in allerlaagsten zin. De pagineering volgt wel niet op het hoofdwerk, maar uit den inhoud schynt te blyken dat ze wel degelyk beschouwd werden als by het werkje van Jonctys, of by een der herdrukken daarvan, te behooren. Het eerste stuk heet: BRIEF, Van den Taalkundigen Heere JOH: HILARIDES, Taalmeester Der Latyusche School te Bolswerd; Over de nieuwe herdrukte ROOZELYNS OOGJES en fteedendaagsche fedantsche Taalbedervers. * * * Te Amsterdam, Gedrukt voor de Nederduitsche Taaiminneren 1712. Tusschen: 1 Taalbedervers* en 1 Amsterdam* waar ik slechts 'n paar sterretjes mag ten-beste geven — slechte tyden! — staat, ligt of zwerft in 't origineel, als vignet, 'n hemelglobe. Een kompleet firmament alzoo. Excusez du peu! 't Schynt dat men geestig was in 1712. Ik meen namelyk daarin'n grandioos kom- pliment te vinden aan de orthografie van de hoofdstad. Wie dien hemel anders wil verklaren, mag 't doen. Maar het jaartal brengt me in de war, daar de uitgaaf van de «Oogjes» zelf van 1713 is. Het is nu eenigszins moeielyk te bepalen tegen welke uitgaaf een der twee quos ego's die ik wil meedeelen, gericht was. Er is meer in de zaak, dat ik niet begryp, en wanneer dit ook met andere lezers het geval mocht zyn — er komen zinsneden in voor, waaraan o. a. de ... zin ontbreekt — dan denke men niet aan druk- of schryffouten van myn kant. De beide pronkstukken van taalzuiverende volkomenheid zullen hier, ook wat de zonderlinge interpunktie aangaat, allernauwkeurigst gekorrigeerd zyn. Hilarides schryft — wy weten niet, aan wien ? — aldus : Waarde Vriend: Alzoo wij door deeze brenger een Catalogus van W. Blaauw verzoeken: zoo gelieve U: E: de zelve daar oover maar alleen te berechten. Wy... Nog-eens, ik geef den inhoud korrekt terug. Het tweede woord van den zeer geleerden brief is «wij.» En hier vinden we: «wy.» Dit schynt zonderling in 't stuk dat hoofdzakelyk over die fameuze y- en i /-kwestie handelt. De lezer meene vooral niet dat ik door 't uitsluitend gebruiken der y in m'n eigen tekst, my party stel in 't proces. Ik doe dit maar omdat ik deze letter minder leelyk vind dan de twee anderen die met hun beidjes voor één moeten doorgaan. De zoogenaamde gronden die voor en tegen worden aangevoerd, neem ik niet aan. 't Is me volkomen onverschillig hoe de Romeinen den griekschen upsilon behandelden, of hoe men in Overyssel 'n woord uitspreekt. Wie daar izien wien» drinkt, is volkomen in z'n recht als-i ook wien en zien — of wi.. .jn en zi...jn dan — schryft. Maar ik beweer dat 'n / en 'n/by-een gevoegd, naar de hollandsche uitspraak van die letters — en slechts daarmee hebben we hier te doen — nooit den klank aanduiden, waarmee 't binnenwater genoemd wordt, dat Amsterdam ... niet meer bespoelt, naar ik uit de kranten verneem. Hierin echter ligt de aanleiding tot het publiceeren van deze kurieuze stukken niet. Het was me daarmee slechts te doen om 'n hoepelrok die de zotterny van de krinoline doet in 't oog vallen. Mocht ik lezers hebben, die tevens 't verband opmerken tusschen dit nummer en 't gebrek aan besef van voortdurende verandering, waarover ik sprak in 1060«, des-te-beter. Ook de zeer geleerde heer Hilarides schynt aan dat euvel te hebben mank gegaan. Z'n toon is Medisch-legislatief. Hy gaat aldus voort: Wy verzoeken van Biblioth. Markiana (onlangs van uwe ontvangen) wie is die Mark? ideen V 16 En het volgende; op uw gemak eens lezende: alzoo het maar eenige liefhebberij betreft. Zoo is het, dat wij onlangs van U: E: hebben doen koopen. ROOZELYNS OOCHJES van Jonctijs: en zulx alleen op de naam, dat wij in de tijdingsbriefjes (off courant) hadden geleezen, dat het naa het heeden 's daags Hollantsch was versteld. Gelijk wij nuw in het bericht voor het boekje, breeder bevinden. Want, om het boekje kochten wij het niet; als, wel 2 oude drukken hebbende, een in 4. 1639. te Dordrecht. Een 't Amsterd. 1639. in 12. Zulx dan, voor onze eigene liefhebberij gedaan: en ook, om al meer te zien: hoe de Hollanders heeden zeer druk bezig zijn; om de gemeene Neederduitsche taal, eens lustig te verhutselen en te verboeten: Dezelve eensdeels naa het bijzonder Hollantsch plat en de straattaal. En dan ook, naa de verbijsterde opvattingen van eenige taalschrijvertjes, te verschoejen. Van hoedanige dingetjes ik mij al gedurig moet verzien, om magazijn te houden; dat, wanneer ik mijn handen van eenige zwaare beezigheeden, eerstdaags eens ruim kryge; alle die pedantcrij eens 't ontdekken; en haar dat grasseeren in de taal eens moede te maaken. . . __ „ 't Geene wij dan in dit schrijven beoogen, is uit t : E: voorneemen, om Venus en Minerva ook te herdrukken, mits het Waare Vrouwen Loff. Waar over wy U: E: in een ding wel geerne zouden willen raaden, en gebeeden hebben: om een weezentlijke misslach, die in Roozelijns zeer onvoorzichtig is bedreeven, te vermijden. Zoo U: E: maar bekwaam is (want ik kenne U: E: niet... Ziehier 'n zeer eigenaardige trek uit het gemoedsleven van lieden die meenen dat 'n taal uit letters bestaat. De zeer geleerde Johannes Hilarides, die zich driftig maakt over den vry onverschilligen vorm van 'n klankteeken, noemt iemand dien hy niet kent: «Waarde Vriend!» Zóó'n fout komt er niet op aan, maar y voor i j is 'n gruwel! De lezer zal wel te-gelyker-tyd opmerken, dat hy even slordig omgaat met de beteekenis der woorden, als met de keus van z'n vrienden. Ook hier zien wy weer alles in alles. Ik geloof dat myn herhaalde klacht over het verlagen van letterkunde tot voorgewende kennis van letters en spelling, nooit beter kon worden gestaafd dan door dezen brief, 't Spreekt dan ook vanzelf dat onze puriteinsche taalkenner al de litterarische meesterstukken, die zóó'n man behoorde in de pen te hebben, aan znlandgenooten is schuldig gebleven. Ook ddarin alzoo is zyn voorbeeld 'n heldere spiegel voor onze dagen, waarin menigeen ... zal beweren zich volstrekt niet te herkennen. ... (want ik kenne U: E: niet, en de verboeter nog minder) om goede raad te hooren. ... , Oover de verandering van de spellinge zal het niet weezen, alzoo wy met uw eens zijn: Dat de spellinge wel mochte veranderd worden: vermits die, al meest, naa de oude slordigheit is gedaan: Elders ook uitspoorig en vreemd, als in beplowgde, ho»v'. 011 der Fransche, v°°r oe- Hoewel in uwe druk, zoo veel als daar in verbeeterd en verholpen is; zoo veel is daar ook weder in bedorven en slimmer gemaakt, in die spellinge, die naa de nieuwe fedanterij is geschoeid : Daar wij wel dencken kuDnen, hoe weinich geloov wij, hier in, bij, Uw E: mochten vinden. Alzoo U: E: niet bekend is: Dat wij... Hoor me zoo'n Siegenbeek eens! Zoo'n Weiland! Zoo'n De De Vries en Te Winkel van den jare 1712! De man draagt z'n naam van Johannes ten-rechte. We zien in hem den voorlooper van de ware blyde boodschap onzer dagen. Het was z'n onbekenden «Waarden Vriend» alzoo niet bekend dat: ...wij geheel nieuwe gronden in de spellinge hebben: die andere niet bekend en zijn. Ik heb het boekje noch maar zoo wat doorgegrold: en niet een blad Doch in geleezen: by gebrek van tijd. Om een staaltje echter te toonen: Het opschrift heeft aldus Rwzelyns Oo^y'es. 't Oude dus: Rojehïns OoMes. Alwaar oot, en j al wel verbeeterd is: Maar met y en g verslimmerd. Want ii was Jonktijs zijn zinlijkheid zoo voor ij en daar om niet te veranderen. Gelieft U: E: mij dan eens te verstaan: Zoo is het met de y aldus geleegen.» We kunnen ons voorstellen dat de geleerde man hier de vloo beet heeft, waarmee ik blz. 83 opluisterde. «De Romeinsche y is in de oude eigen klanck als u, soo dat ik het nuw leeze Roozelwns, u als in kwnst, g»nst, h«n, d«n, bundel, munte, punt, rand. sundvloed, kunnen.» De vloo wordt hier sterker geknepen dan noodig was, doch juist hierom is het te opmerkelyker dat onze professer by al dien overvloed van óneigenenlyke 7t's, juist den klank overslaat, die naar hollandsche konven/ie door dat letterteeken hoofdzakelyk wordt voorgesteld, en waarvan het dan ook sedert 'n eeuw of wat — 'n ondietsch insluipsel! — den naam draagt. Het beroep op de Romeinen is... nu ja, dit behoort weer by de gekneepen vloo. «Want de Romeinsche y, is de Grieksche v psilon, dat is, korte u, als booven. Daar alle geleerden eens in zyn. Maar de heeden 's daachsche pedanten, voeren die nuw (uit enckele domme onweetentheit;) voor ij in: en hebben alle drukkerijjen al bedurven. Om het U: E: onderscheidenlijk te doen verstaan : zoo let eens op de oorsprong van het maaksel van deeze letter: Zij is van Griekschen afkomst, v. die de Latijnen in haar schrift ooverneemende, hadden de v, die zij voor u en v beide, beezigden. En de Grieksche v, voor haare v willende onderscheiden, zoo trokken zij voor de Grieksche, daar een streepje onder needer, aldus y: Dit was verfoeielyk van die «Latynen.» Ze hadden moeten zeggen: «in 't Grieksch heeft dat ding géén staart, en alzoo hebben wy 't recht niet het zoo'n verlengsel aantezetten.» Avis aan konservatieven op velerlei gebied. Ze beroepen zich op iets ouds, en zien over 't hoofd dat het oude zelden wat anders is dan 'n zeer ónbehoudende vernieuwing van iets ouders. De Hilaridessen richten zich naar de Romeinen die, zich niet richtende naar de Grieken, juist volgens 't beginsel van diezelfde Hilaridessen moesten gewraakt worden als voorgangers. «En alzoo is deeze y eigentlijk u... Waarom spreekt dan onze weter z'n «waarden vriend» niet met Y: £: aan? .. .eigentlijk u, en niet ij (de y cursijv is van de Romeinsche. Doch «I Duitsch is geheel eeu ander, t. w. >j 't geene dus te verstaan is: dat de kunstige schrijv me asters, de dubbele ij dus maakende: hebbén de onderste ommetrék van de jee, uit enkele zinnelykheit, en om wat verschiets te hebben, aaverechts omgetoogen, aldus, *1- zoo dat die beide maaksels, maar eenerlije dubbele letter, dat is, 2, (/') en (y) is. en beide tot eenerleye klanck gebeezigd worden.» De arme vloo! Klassieker kon 't beest waarlyk niet gemarteld worden. Men mocht wel de duitsche ij vereenvoudigen tot één teeken, en die malle puntjes weglaten, maar de y van die fameuze iLatynen» is onschendbaar, en te goed om te dienen voor i en j! In dit verkeerd begrip van klassiek gezag ligt de hoofdoorzaak van zulke onpraktische zotternyen. In onze dagen beroept men zich — en met even weinig grond! — op 't Go/hisch, op 't Lettisch, op 't islandsch. Dit kim te-pas komen, o ja, wanneer men afkomst, geschiedenis en oorspronkelyke beteekenis der woorden in hun verwantschap bestudeert. Wie zal 't hooge nut van vergelykende taalkennis loochenen ? Doch juist óm de hooge waarde van dezen tak van wetenschap, is het zoowel n blyk van onkunde als 'n ongerymdheid, haar te willen gebruiken als handleiding voor spelling. Wie dit poogt, toont met te weten dat alle spelling slechts notatie is en wel n zeer gebrekkige notatie — die met het wezen der taal niets te maken heeft. Ongerymd is 't, dat wy Hollanders aan Yslanders of «Latynen» zouden te vragen hebben, hoe wy onze hollandsche woorden moeten spellen. Om djidrover te oordeelen, moeten \\y te-rade gaan met geheel andere gegevens. Met duidelykheid, gemak, eenvoud, praktyk, d. i. ir. één woord: met gezond verstand. Ik ga voort met den onzin van den Bolswarder Siegenbeek. «Deeze 2 letteren dan, van eeneileije zoorte en klanck, dus onder de drukletteren geraakt, hebben de letterzetters, die, tot haare zinnelijkheit bestaan te onderscheiden: dat zy de >) voor de beslooten letter hebben aangemerkt; maar de ii voor een oopene Daar uit zy dan de <) in 't begin en einde der woorde hebben beginnen te zetten, als in yzer, ydel, yver: in vry, my, gy, hy, wy, bly, maatschappy, kramery. Maar de ij midden in de woorden, als hij... Dit «hy» klopt wel weer niet met de vorige alinea, maar by taalkenners van de hier behandelde soort, moeten we vooral niet zoeken naar konsekwentie. Ook dit is alweer van volkomen toepassing op onze dagen. De vertellinkjes van Hilarides zyn geen haarbreedte ongerymder dan de spelwetenschap onzer professoren. Ja, 't is de vraag of niet de industrie van studie-vervalsching nog vooruitgegaan is sedert 1712! ...hij snijt, vrijt, mijt, spijt, mijn, zijn, blijkt, begrijp, alles in de gedrukte boeken genoech te zien. Een zaak dat ik verbaazd over staa; dat onze vriend Halma, zoo een lang ervaaren drukker, daar noch onkundig in is: die de >> midden in de woorden drukt: zoo oover al wij in zijn Gereformeerd Lietboek door heene zien: t. w. met duitsche letter gedrukt: als ook in zyn groen psalmboek is gedaan. » De hier bedoelde Halma was drukker te Leeuwarden, en dezelfde persoon dien we onlangs in gezelschap van Rotgans aantroffen. Uit de aanmerking van onzen geleerde blykt alweder hoe 't autoriteitsgeloof kruipt waar 't niet loopen kan. Hilarides zelfs betoogde zoo-even dat de duitsche ij en y dezelfde letters waren, en slechts onderscheiden werden naar de «zinnelykheit» van de letterzetters. Toch had Halma zich aan die geheel ongegronde konventie moeten houden! Waar Grieken en Romeinen zwygen, luistert men liever naar 't oordeel van onbevoegden — hier: ambachtslieden! — dan zelf te denken en te beslissen. Grappig is 't alweer, dat de berisper van: «zyn groen psalmboek» spreekt, en dus z'n zoo hoog vereerde «Latynen» evenzeer beleedigt door 't ongepast gebruik van de vermeende upsilon, als Halma zich veroorlooft de letterzetters te doen, waar i de duitsche y midden in een woord gebruikt. «Hier uit vertrouwen wij, zal U: E: nuw zien: dat y een Latynsche letter is, en zoo veel als «, en daar om geen ij, noch daar voor te gebruiken : Maar, wanneer een duitsch boek (teegen behooren) met Roomein gedrukt wort; behoort de y, noch y cursijv, nooit in eenig duitsch woord: maar altijd ij, als ijver, blijkt, vrij. Maar in vreemde woorden is 't anders, als, Hieronymus, Tychicus, Cyprus, Eutvchus, Cyprianus, Cyrus, Aeg_ypten, Zephyr: daar leezen de geleerde van zelfs al 11. Op Oogjes, heb ik te zeggen van de g, dat de ch moest gebleeven zijn. Want, ik kan niet dencken, datter in Neederland eenig gewest is, daar men oogjes spreekt, met g. maar wel oover al oochjes met ch, zoo als Joncktijs het schreev... Op schreev heb ik te zeggen van de v, dat de f moest gebleeven zyn. Want, ik kan niet dencken datter in Nederland eenig gewest is, daar men schree?' spreekt, met v, wel oover al schree/"met /...och, daar begin ik waarlyk reeds m'n «Waarden Vriend» nateschryven. 't Woord moet aan hèm blyven. Hy gaat voort: «Al schoon men 00/ zeit.. . Een klein letter- en keelkundig leugetje ! «Al schoon men oog- zeit, zoo veranderd van oog% de uitspraak in oofAjes: gelijk uwe druk immer de ch genoech gebruikt, in bericht, gest/zil, kra inde plaats setten, de c op veel plaatsen mee uyt laten, voor graf\ salmen nu grav setten, voor hof\ hov, voor schrift, schrivty voor briefy brie7/, voor groef t graev, voor gelooft, geloovt, voor gift^gh't^ \oor oorlof oorlov, gruwelen is nu gruwlen, wapenen, waepnen ick sal nu maer ik wesen, voor schrickchicken salmen nu schrikhkke setten, en ontallicke woorden hier letter te kort, op een ander te veel, besiet dit nevensgaende schelmse boeck na, van u, en let eens op de woorden die met een schrapien geteekent staen, en gy sult sien hoe dat de auteur en de duyvel daer over moeten gepractiseert hebben, een alleen kan dat soo krom niet krygen, l E meugt veel liever Afr. Benedictus Kellenaer §) al ie soort van dese ketterse boeken overgeven dat hy die in de Voolewyckse put gooijt of op de mart verbrant, soo sullen de meesters geen kyvtn hooren ' meende ik hier niet 11 drukfout te doen te hebben, doch later bleek me dat dit woord : al je beduidt. Ik herhaal hier de verzekering dat ik overal zoowel spelling als interpunktie, even als in t stuk van Hilarides getrouw volg. De lezer verdenke my niet van onnauwkeurigheid, wanneer hy onze beide puristen telkens met zichzelf in stryd vindt. Heeden daachse en heedcn '8 daagse, boeck en boek, Voolewyck en Volewyk, mij en my, enz. enz.) f) De^ zetter of korrektor heeft in dit woord 'n sarkastisch kunststuk verricht. Om te doen 111 t oog vallen : yarriis modis be-.\e fleri posse — wat ik volkomen met hem eens zou zyn of dat in deze zaakjes de mkonsekwentien niet kunnen gemist worden, misschien ook om hof te maken aan twee letterkundige partyen, in één slag .. hoe t zy, hy wist middel te vinden om dit eene woord te-gelyker-tyd op twee manieren te schrvven. Er staat zoowel ingesloopen als ingeslopen. De bladzy namelyk begint met tslopen.» Maar de eerste sylbe daarvan komt ook reeds op de vorige pagina voor, en prykt daar met 'n O meer. Wie met zoo'n liberale uitdeeling van taalwysheid niet tevreden is, verdient... gesloopt te worden. i) "Pe ? Dat er op den Volewyk — een eilandje in 't Y — halsrecht gedaan werd, is bekend. Vreemd schynt het dat die onbehagelyke plek, naar Amsterdamsche traditie, de rol vervult welke men elders, iets minder onsmakelyk maar even over- odig-preutsch, aan ooievaars opdraagt. Pasgeboren kinderen te Amsterdam zyntvan den volewyk gehaald.» 3 van de ouders, gelyckse gedaen hebben, datse de kinderen sulke uwer boeken gaven om te leeren, bysonder syn LTE Schoolboeken ook van dese vervloekte secte, doch myn lust dese soort niet meer, ie sulter meer vernemen die u dese soort sullen laten houden waer mede eyndigen U E man zal: en was van dese vervloeckte secte niet.» «Dat is taal!» zou misschien de zeer geleerde Dr. Hilarides zeggen. Ik ben van andere meening, en beweer dat hyzelf zoowel als de «voorname schoolmeester» —dit zal wel'n professer geweest zyn — juist door zulk geleuter blyk gaf dat hy niet wist wat taal was. En de tallooze opvolgers van die heeren ! Het doorgronden van de wording en ontwikkeling der spraak levert de Genesis van ons denkvermogen, en dus leerzame bydragen tot de Geschiedenis van 't Menschdom. Is 't niet jammer een zoo schoone wetenschap alom verlaagd te zien tot schoolmeesterig gekibbel over spelling 1 De omstandigheden vergunnen my niet, van taalstudie — inverband natuurlyk met Historie en algemeene Wysbegeerte — 'n hoofdbezigheid te maken. Om anderen hiertoe optewekken, die niet zoo rechtstreeks en terstond behoefte hebben aan den opbrengst van hun arbeid, geef ik hier de verzekering dat deze tak van onderzoek verrassende uitkomsten oplevert, die niet alleen de moeite van 't nasporen beloonen, maar deze moeite zelf tot 'n aangename bezigheid maken. Het terrein dat ik hier bedoel is nagenoeg onbearbeid gebleven. *) De betaalde voorgangers richtten hun blikken en de aandacht der leerlingen liever 'n anderen kant uit. Ze schynen gevreesd te hebben, dat het doordringen van wysgeerige taalbeschouwing, 'n eind maken zou aan den eerbied voor hun dubbele-cwysheid en dus 't métier bederven. «Verrassend» noemde ik de uitkomsten van zoodanig onderzoek. Met verwyzing naar 488 en 489, vraag ik den lezer, of 't hem niet verbaast — tot ontkenning toe misschien, doch na wat oefening zou de zaak hem helder worden — dat, byv. eigennamen als : Klaas, Sarah, Lodewyk, en Herkules identisch zyn, zoowel van beteekenis als van oorsprong ? En dat ze — gedeeltelyk zéker, gedeeltelyk met groote waarschynlykheid — dien *) Noot van 1877. Het toeval speelde my dezer dagen 'n twintigtal afleveringen van t'.vee tydschriften in handen: n Magazijn voor Nederlandsche Taalkunde » (1847—'48) en: uNietru Nederlandsch Taalmagazijn» (1853—'55) waaruit me voor den honderdsten keer bleek dat we niet juist tot den zotten Hilarides behoeven terug te gaau om de opmerking te maken dat vakmannen weinig besef hebben van de eischen en de strekking der taalstudie. Byna zonder uitzondering meenen die heeren dat 'n taal uit lettei teekens bestaat. oorsprong gemeen hebben met 'n tal van woorden die oppervlakkig niet het minste blyk dragen van verwantschap ? Met • sleutel lach,grypen, werken, slag, klooster, kracht, «frwwl wen, kluis, kryten, slak, schryven, krabben, grift, schreien, sluis, klauw, rekken, graaf— in beide beteekenissen — kryschen slikl slu$en> kram, klemmen, kraai, gaarne, sire, keizer, klucht reiken, klamp, las ter, heer, groot, klein, gier, schrapen, hy, kirren, gram, liegen, sluiken, rukken, grendel, krygen — in beide beteekenissen — gryns, slaaf, lam, kermen, kloof, wrikken, rikken, wraak, ryten, wroegen, klikken, grief krocht, krygt, hulk,geryl rapen, grabbelen, kibbelen, klank en zeer veel anderen nog die grootendeels, even als de reeds op blz. 218 genoemde woorden afstammen van geluiden uit het hoenderhok ? En nu greep ik noé slechts voor d? hand weg, en bepaalde my tot het idioom dat sedert korten tyd — weinige eeuwen slechts! — den naam draagt van nederduitsche, vlaamsche of Hollandsche taal. In elk ander idioom zou de oogst even ryk zyn. Het spreekt vanzelf dat men merby behoort acht te geven op de omstandigheden waarin de tot zelfbewustzyn en behoefte aan uiting geraakte mensch verkeerde, en op de telkens vernieuwde noodzakelykheid om door n geringe verandering van klank of klemtoon te voorzien in de behoefte aan t meedeelen van nieuwe begrippen. Het kan mis schien nuttig zyn hierby te letten op de vry algemeen toepasselyke wordingsmanier, waarvan ik 'n eenvoudig voorbeeld eaf in de noot op 510. 1.er handleiding tot het nasporen der overgangen van beteekenis, moet men zich den vorm wegdenken, waarin wy gewoon zyn die woorden te zien. De voorstelling van klanken in letters is zeer gebrekkig. Wie deze voorstelling voor hoofdzaak houdt n1' W'e, muziek verëeet om-den-wille van de noten, wordt telkens door 't gezicht verleid tot onzuiver gehoor. Er zyn duit schers die hun ihr zóó uitspreken, dat men meent het engelsche you te hooren Maar dergelyke overeenstemmingen ontsnappen gewoonlyk aan de aandacht, omdat we zooveel moeite hebben ons te ontdoen van den indruk die zulke woorden gedrukt of,geschreven op ons maken. Nog sprekender voorbeeld van de verre^arJ e afwyking tusschen klank en vorm vinden we in 't woord Nadowessji, dat door de Franscnen Sjioux gespeld wordt Zy hoorden van de amerikaansche inboorlingen alleen den uitgang, 01 meenden althans in 't weergeven van den vernomen klank alleen op dien uitgang te moeten drukken, en lieten — waarschynlyk van-liever-lede — het voorste deel van 't woord geheel weg. Een ander blyk van de weinige waarde die we in filologische studiën mogen toekennen aan de konventie van 't geschreven woord, vind ik in den naam van zekere hagedis, die zich nu-endan in Indie tegen muur en zoldering der huizen vertoont, en z'n tegenwoordigheid aanmeldt door 'n scherp doordringend geschreeuw. Dit dier is, als de koekoek, genoemd naar 't geluid dat het uitstoot, en zou dus — daar dit geluid altyd hetzelfde is slechts één naam moeten dragen. Toch heeft het er twee. Dit is naar myn inzien een bewys: óf dat niet ieder dit geschreeuw op gelyke wyze hoort, óf dat niet allen dezelfde waarde toekennen aan de teekens waarmee we — by benadering, en zeer gebrekkig altyd — zoodanigen klank trachten voortestellen. Weinigen zouden op de gedachte komen dat ooit de samenkoppeling der letterteekens t, 0, k. k, e, en h geschied is met de bedoeling om denzelfden klank uittedrukken dien anderen trachten aanschouwelyk te maken met de letters g, e, k, k, e, en 0 of oh. Het ligt dan ook in de rede dat deze pogingen gelykelyk mislukt zyn. Indien zoo'n tokkeh of gekkoh schryven kon, zou hy z'n naam anders spellen, en vooral behoefte hebben aan andere teekens dan die waarmee wy ons vergenoegen. Wie 't beestje hoort schreeuwen, kan uit z'n geroep even goed — of even min — 't een als 't ander verstaan. Bedoeld geluid bestaat uit twee scherp uit de keel geschraapte hik klanken die met de arabische hha, of cha, of kaf, of khaf --of iets dergelyks — beginnen. De vokaal is o of ó of c. De roep sluit met 'n aspiratie, en de toon der tweede sylbe is 'n oktaaf lager dan van de eerste. Men begrypt dat ook deze omschryving gebrekkig is. Dat men in de benaming: tokkeh plaats heeft gegeven aan de letter l, zal wel veroorzaakt zyn door 't niet klankloos genoeg openen der lippen, voor men tot het beoogd nabootsen van de keelklanken overging. Tong, verhemelte en lippen hadden by deze poging geheel buiten spel moeten blyven. Doch juist dit toevoegen van 'n overbodige / leidt tot de verklaring der gedaanteverwisseling van vele andere woorden. Wie de hier opgegeven voorbeelden in gedachte houdt, zal niet ligt om '/ verschil in voorkomen alleen de verwantschap ontkennen, die er tusschen schynbaar heterogeene woorden bestaan kè.n. En van hier af, tot het opsporen en vinden van die verwantschap, is de overgang niet moeielyk. Bovendien, ieder is in de gelegenheid de door my aangehaalde voorbeelden aan eigen opmerking te toetsen. Men late slechts 'n vernomen natuurgeluid door verschillende personen ieder op z'n eigen manier in letters uitdrukken, en zal ontwaren dat maar zeer zelden 'tzelfde geluid met dezelfde teekens wordt voorge steld. Het spreekt vanzelf dat men, om deze proef zuiver te houden, geen geluiden behoort te kiezen, die we gewoon zyn sedert lang op willekeurige wyze te spellen. Voor 't juist hooxtn van: loeien, blaten, hinneken, enz. is ons gehoor bedorven. De verregaande onnauwkeurigheid onzer perceptie — of van de wyze waarop wy die weergeven — blykt overigens uit het verschil tusschen de klanknabootsing in onderscheiden talen. Wie zal in aboyer ons blaffen herkennen? Of 't duitsche bellen? Of 't engelsche bark? Toch bestonden eenmaal al die woorden in de klank: ba, bak, bla, bwa, of zoo-iets. Deze zelfde opmerking is op alle geluiden van dieren toepasselyk, en bewyst de armoede en onnauwkeurigheid onzer schriftteekens. Wat nu te zeggen van de «geleerden» die hun taalstudie beperken binnen de grenzen die door deze zoo gebrekkige schriftteekens worden aangewezen? Was 't niet Voltaire die gezegd heeft: en etymologie les voyelles ne signifient pas grand-chose, et les consonnes rien du toutl Ik ben op 't oogenblik niet in de gelegenheid de plaats nateslaan, en weet dus niet of ik die uitdrukking met juistheid weergeef. Bovendien, wanneer ze van Voltaire is, hebben we hierwaarschynlyk met 'n sarkasme te doen, misschien met een van de i oo i dictons die 't aanzyn te danken hebben aan den kwasipikanten vorm. Welnu, Voltaire of wie dan ook met die aardigheid moge gepoogd hebben woordafleiding in 'n bespottelyk daglicht te stellen, heeft — zonder 't te willen of te weten dan — 'n waarheid gezegd. In filologie beteekenen letters niemendal. 7ant pis voor de schoolmeesters die daarvan leven, of liever voor de leerlingen die de wysheid van deze meesters voor goede munt aannemen. Men deelt me, naar aanleiding der eerste nummers van dezen bundel, mede dat Max Muller voorgeeft weinig of geen gewicht te hechten aan de rol die door klanknabootsing in de wording der talen — dialekten slechts! - gespeeld wordt. Met de oppervlakkigheid die heden-ten-dage den weg schynt te banen tot europeschen roem, stelt hy tegenover deze afkomst — ze is te eenvoudig en te natuurlyk voor 'n professer! — de: «ontwikkeling van den menschelyken geest.» De tegenstelling is zonderling. Beweerde ik of iemand dan dat de geleidelyke overgangen in de noot by 510, of de afkomst en de geschiedenis der woorden die ik noemde op blzz. 218 en 252, veroorzaakt werden door krankzinnigheid ? De stelling van Max Muller is doodeenvoudig 'n anti-darwinistische hofmakery aan zeker soort van Publiek. «Hoe ... uwe taal zou 'n uitvloeisel zyn van natuurlyke oorzaken ? Elk woord, elke uitdrukking zou 'n schakel wezen van de keten die elke generatie van soort, feiten of individu verbindt aan 'n vorig geslacht ? Gy, ik, Humboldt en ... andere Majesteiten — Kaiserlich-Königlich, enz! — we zouden verwant zyn aan wilden, aan vóórwilden, aan apen, aan andere zoogdieren, aan amfibiën, visschen, halfdieren, planten, zwammen en... urschleimt Weg, weg van hier, gydie... enz. Ik zeg u dat H.H. K.K. Ma- jesteiten, en Humbóldt, en gy en ik ... ik zeg u dat wy, wy en onze voorouders, de taal gemaakt hebben met onzen en hunnen — onnattiurlykenl — geest. De mensch, myne heeren, de mensch ... de onsterfelyke en fatsoenlyke mensch ... de welgeboren en hoffdhige mensch ... Nu ja, we kennen de rest. Ik weet niet of Max Muller zich ooit afgaf met versjes. Eigenlyk kunnen ze by zulke theorien niet gemist worden. De «mensch» van het theologisch en fatsoenlyk publiek heeft niets te maken met de Natuur. Hy hoort niet met natuurlyk oor, spreekt niet met natuurlyke keel, tong en lip. De weerkaatsing van klank op z'n trommelvlies volgt geheel andere wetten dan elke andere weerkaatsing van geluid, of... géén wetten misschien. «Met God» is alles mogelyk. Zoo'n «mensch» valt niet, voelt niet, groeit niet, bestaat niet uit chemisch determinabele stoffen, is niet onderworpen aan ontbinding, enz. enz. Dit alles is zeer duidelyk. Ook de /ara/van zoo'n «mensch» wordt dus niet geregeerd door natuurlyke oorzaken. Daarby moet 'n ietsje worden te-pas gebracht van hooger soort dan gezond verstand, d. i. 'n ongerymdheid. De stelling van Max Muller staat in waarde gelyk met de beweering dat iemand niet afstamt van z'n grootvader, omdat-i de vrucht is van de geslachtsdrift zyner ouders. Indien ik aan 't vernemen van kathedralen onzin minder gewoon was, zou 't my verwonderen dat het europeesch publiek tevreden is met zulke praatjes in den mond van iemand die behoorlyk voor z'n arbeid betaald wordt, en die zich dus de weelde van 't navorschen en doordenken zou kunnen veroorloven zonder daarvoor terstond te worden gestraft met honger. Doch men ziet dit verschynsel overal, en ik zou verkeerd doen me daarover te verbazen. Bovendien, de taalprofesser Max Muller staat dan toch boven de dubbele e- en ^-studie. Dit is wel niet veel gezegd, maar vergelykenderwyze toch iets, en 't is dan ook hierom dat ik hem zoo-even beschuldigde van onoprechtheid. Hy «geeft voor» weinig gewicht te hechten aan de byna eenige bron onzer Spraak, aan klanknabootsing. Het is onmogelyk dat z'n studiën hem tot deze meening geleid hebben, noch zelfs dat ze hem vergunnen die meening toegedaan te zyn. De mode van den dag brengt mee, den Mensch te vleien in z'n afkomst. Voldoet dit dan al den denker niet, het behaagt de mannen die over rang en belooning te beschikken hebben, en dezulken vinden 't niet aangenaam dat men een deel der bronnen van hun taal allerungnttdis^st in den kippenloop zoekt. Straks zullen wy vernemen dat de Nyl ontspringt uit het boudoir van deze of gene prinses, omdat het toch geen houding heeft, zoo'n groote stroom 'n afkomst aantewyzen in streken waar * 1 _i 1,1 Arnnp>n pn peen behoorlvk geloof ae menscnen wcuug 7-0—- -- , ' • • hebben. Dat winkeliers, spekulanten, industrieelen, de neigingen van den dag vleien, is begrypelyk en te vergeven. Maar in iemand die zich voordoet als waarheidszoeker, zonder bejag van ander voordeel dan 't genot van het vinden, is zulk heulen met de valsheid der mode, 'n ware gruwel. En dit verwyt ik Max Muller. Ik ben overtuigd dat-i beter weet. Wat nu de toelichting der verwantschap van de door my op blz. 2^2 opgegeven woorden aangaat, ik houd haar op dit oogenblik voorbedachtelyk terug. By 'n gedeelte van die woorden is ze waarschynlyk overbodig. En 't levereni der preuvesvan de anderen zou my op 'n terrein lokken dat ik op t oogenblik niet betreden mag. De grondige ontleding myner theorie zoui wel menigen bundel vullen -de Geschiedenis der Menschelyke Sp aak / maar toch onevenredig meer tyd kosten dan my voormn arbeid gegund is. Ik neem de vryheid dit jammer te vinden, maar m'n zeer edele landgenooten hebben dit zoo gewild. Bovendien, we zyn bezig met Wouter. Over produktiekosten van arbeid op V gebied van den geest. Niets over ATJIN. Onderzoek naar de oorzaken waarom Femke by zekere gelegenheid niet gelachen heeft. 1065. De lezer zou zich vergissen indien hy meende dat de zielkundige beschouwing van 'n mensch-exemplaar, met gedurige verwyzing naar algemeen-menschelyke hoedanigheden, en inverband met maatschappelyke toestanden, minder inspanning of gezette studie vereischen zou, dan de arbeid dien men — tenonrechte : by uitsluiting! — wetenschappelyk noemt. De wetenschappelykheid hangt geenszins af van 't onderwerp, maar wordt door de wyze van behandeling bepaald. Toch begryp ik hoe velen zich door zeker soort van lektuur laten verlokken deze waarheid uit het oog te verliezen. De minachting voor leveranciers van verdichte verhalen, die we niet alleen by Droogstoppels waarnemen, maar ook by meer ontwikkelden die zich op 'n bepaald studievak toelegden, is zeer dikwyls gegrond. Tegen één Walter Scott, die zich inspant om archaeologisch, historisch, volkenkundig en psychologisch w;Ur te zyn, en die 't gevondene op behagelyke manier tracht intekleeden, staan honderden op, die zich met de nabootsing van dat inkleeden vergenoegen. Ze meenen de voorafgaande inspanning en studie te mogen overslaan. Dat ook de vorm onder de gevolgen dezer oneerlykheid te lyden heeft, spreekt vanzelf. Dezelfde Bilderdyk die te lui was om «zes dikke eeuwen te doorboren met zienersblik» miste natuurlyk ook de hoedanigheden die noodig zyn tot het leveren van juistheid in uitdrukking. Noch 't een noch 't ander waait ons aan. Er moet gewerkt zyn! Tot dat werken is pectus noodig, 'n hefboom. Waar deze ontbreekt, is alle krachtsuitoefening onmogelyk , en deze machteloosheid openbaart zich vooral niet minder in den vorm dan in den inhoud. Wel schynt het soms dat de inkleeding door andere wetten geregeerd wordt dan de zaak zelf, doch deze meening is 'n kortstondig gevolg van gebrek aan oefening in den beschouwer, of van ... overmaat m oefening van 't verkeerde, in tydelyken wansmaak. Voor 'n oogenblik aannemende dat 'n gelykmatig bolle oppervlakte het schoone voorstelt, dan kan 'n blaas niet tegelykertyd ledigen IDEEN V. I7 schoon zyn. Men moet veel Bilderdyken geslikt hebben om dit niet intezien. By redeneeringen als deze behoort men vooral niet uit het oog te verliezen dat er groot verschil bestaat tusschen schoonheid en wat naar de konventie van den dag voor schoon wordt aangezien. Regelen van 't ware schoone zyn moeielyk te geven, vooral daar dit onderwerp 'n zeer wyde speelruimte toelaat. En dat behoeft ook niet. Het aesthetisch tastvermogen kan ontwikkeld worden — heel gelukkig! — zonder reglement, even als we tot loopen in-staat zyn, zonder by elke schrede te berekenen hoeveel kracht we hebben aantewenden om ons gewicht te dragen, en den tegenstand der lucht te overwinnen. Voor alles is ter beoordeeling van 'n kunstwerk noodig dat we ons ontdoen van vóór-oordeel, vóór-indruk, of aangenomen smaak. De beschouwingen hierover behooren tot het gebied der VryeStudie die ik behandelde in den Illn bundel. Dagelyks ontwaren we dat de nuchterheid die tot juiste waardeering noodig is, zeer moeielyk te verkrygen schynt. Hoe velen, byv. dweepen nog altyd met de «versjen van Van Alphen.» Meent men daarin den vorm te moeten bewonderen? Of den inhoud? Maar .. . die vorm is ellendig. Weet men dan niet dat 'n kind er geen jota van begrypt ? En dat dit het geval blyft, ook al weet het op de vragen: «wat beteekent dit woord, deze regel?» schynbaar voldoende antwoorden te geven 1 De knaap die zeggen kan: «naarstig is . .. y verig, of... vlytig, of... leerzaam» heeft zoo min van naarstigheid als van leerzaamheid en y ver 't minste begrip. Al zulke zaken zyn hem afgetrokken onderwerpen, waarvan hy debeteekenis niet in zich opneemt, al heeft-i dan ook geleerd woorden uittespreken, die schynbaar 'n verklaring van 't geleerde bevatten. Ook uit andere oogpunten is de vorm van die dingen ellendig. Voorbeelden zullen wel niet noodig zyn. De lezer die waarheid zoekt, zal ze zonder myn hulp kunnen vinden, en behoeft niet verder te gaan dan 't eerste stukje. «.Lieve wichtjes* is geen taal. Het overmaken —! — met 'n bundel gedichtjes* ook niet. Het maar uw woning springen* ook niet. Het *ter-belooning* en idoor liefde gedwongen» en tgezongen» ook niet. Enz. En de inhoud? Deze is valsch, onwaar, oneerlyk. Die Van Alphen schreef niet voor kinderen, hy schreef voor ouders, voor z'n beoordeelend en koopend publiek. Hy legt er zich niet op toe, noch om Pietjen en Jantje te ^behagen,» noch om Pietjen en Jantje beter, wyzer, enz. te maken... Wat dan ook niet lukken zou. Nog nooit is iemand 'n yverig mensch geworden omdat Van Alphen hem verzekerde dat: «.de naarstigheid, die kinderdeugd, altyd goed beloond» wordt. Noch om de kinderen te vermaken, noch om hen te verbeteren, schreef Van Alphen. Z'n versjes zyn —als Bilderdyks treurspel aan Lodewyk — aan de ouders gericht. De vaders en moeders zyn hoofdpersonen by den poëet. Hy roemt ze, verheft ze, vleit ze, maakt ze tot modellen van braafheid, wysheid, enz. Vanhier dan ook dat de rimpelige vorm zoo .sprekend beantwoordt aan de leegte van inhoud. Ik zeide dat de ... vergissing in 't beoordeelen van zulke dingen gewoonlyk van korten duur was. De lengte van tyd gedurende welken sommige prulschriften werden geroemd, schynt met deze meening in stryd te zyn. Ter oplossing geloof ik my alweer te mogen beroepen op de bekende wet der traagheid, en wel in alle beteekenissen. (460, 461) Het is niet waar, dat Bilderdyk, Van Alphen en velen van die soort, gedurende langen tyd beroemd waren. Evens als wandelaars soms lang na't ophouden van den regen hun parapluie uitgespreid boven 't hoofd houden, verzuimde men zich rekenschap te geven van den veranderden indruk, en de reklame van belanghebbenden maakte van die afgetrokkenheid misbruik. Er zyn duizenden die over deze zaken denken als ik, doch er is 'n stoot van-buiten noodig om hen optewekken tot herziening van 't sedert jaren bewusteloos nagepraat oordeel. Het «mooi-vinden» duurt zoo lang niet, maar men draalt met de erkenning dat men zich vergist heeft. Waar ik zoo-even na Bilderdyk en Van Alphen, van zekere «soort» sprak, bedoelde ik daarmede: zoodanige arbeidslieden op 't gebied van den geest, die hoorders en lezers bedriegen met 'n valsch voorgeven van verricht werk, en wier oneerlykheid omtrent den inhoud, tevens blykt uit het gebrekkige van den vorm. De winkelier kan vervalschte waar soms verkoopbaar maken door «origineele verpakking» maar de schryver of dichter die ,.. gebrande keukenstroop tracht afteleveren voor «Japans Soja» is niet in-staat de daartoe noodige japans porceleinen potjes te bekomen. Ze zyn namelyk niet te verkrygen dan in dezelfde fabriek — pectus! — door dezelfde middelen, entegen denzelfden maatstaf van produktiekosten als de inhoud. Vorm en inhoud staan tot elkander als foelie tot muskaatnoot. Die twee speceryen groeien op, aan en in elkaar. Zeer goed weet ik dat men hierover gemeenlyk anders oordeelt , doch ik hoop in vorige nummers genoeg voorbeelden te hebben aangehaald, om de aandacht op m'n stelling te vestigen. En waar dit geschiedt, zal men weldra overtuigd zyn van haar gegrondheid. Ik sprak van Walter Scott en z'n navolgers. De volgorde der predikaten die ik toekende aan de door l}em gezochte waarheid, was geenszins willekeurig. Archaeologische stiptheid stond by hem op den voorgrond, en zielkunde kwam — na historie en ethnologie — achter aan. Soms wel wat heel ver. Hoe 't zy, hy spande zich in. Juist andersom dan Bilderdyk die zich beroemt op den korten tyd waarin hy z'n werk samenflanste, besteedde hy soms maanden aan 't bestudeeren van n landschap, en weken aan 'n gebouw. Hy getroostte zich briefwisseling , onkosten en reizen, om zeker wapentuig te zien te krygen Hierop is de klassieke waarde van z'n arbeid gegrond. De door hem behaalde roem, en de vereering die hem zal bly ven ten-deel vallen, is de noodzakelyke terugwerking van de kracht die hy aan z n werk ten-koste legde, en daarin als 't ware heeft opgespaard. Zonder dit nu juist op werktuigkundige gronden te berekenen, voelt toch menig beschouwer ïnstinktrnatig dat er verschil bestaat tusschen zulk werk en den arbeid waarin géén kracht. is neergelegd, stukken waarin men poogt te pronken met Scott sch rezultaten, zonder zich de daartoe noodige kosten van produktie getroost te hebben. In de romans van dien meester .. nu ja, aewoonlyk '.krygen ze elkaar» na twee en drie boekdeelen hindernis. Maar men beseft dat niet hierin de verdienste van den dichter gelegen is, en dat niet ieder die na wat hindernissen z n verhaal weet te doen uitloopen op 'n bruiloft, daarom n Meester wezen zou. Hieruit nu vloeit de minachting voort, die ik reeds genoemd heb. Ze behoorde niet alleen by «mannen van zaken» en vakgeleerden te bestaan, het is de plicht van ieder die twel meent met waarheid, eerlykheid en ontwikkeling n afkeer te hebben van zoodanige vervalsching van 't voedsel des geestes. En deze plicht wordt zelden behoorlyk vervuld. Getuige het legio romans en verhalen, waarin de zielkundige mogelykheid onbeschaamd wordt verkracht. Getuige de verzenmakery van zekere soort — andere soorten zyn zeldzaam! —die ik m lUad, vlgg. brandmerkte. Noch papierkooper, noch drukker, noch uitgever leverde om-niet het materiaal en den arbeid die tot het publiek-maken van zulke voddery nood,g waren. Dat al.es is betaald geworden, aangemoedigd, toegejuicht! Is het daarentegen noodig aantetoonen dat de ernstige ko scientieuze . beschouwing van 'n menschenziel, m wetenschapnelvken rang — en in kosten van produktie alweer! — n et staat beneden het ontleden van 'n insekt, of 't bestudeeren der habitus van 'n mosplantje ? Zyn er nog die meenen dat de waarneming en mededeeling der ontwikkehngs-geschieden.s van onzen Wouter tot 'n lagere orde van bezigheden behoort, dan n verhandeling over diatomeln, of 'n spec.men over ^voorstellen van reeksen in kromme lynen? Dan vergist men zich. Ik kan den lezer verzekeren dat ik sedert jaren gewoon ben ,,en van de laatstbedoelde soort te gebruiken om Wie me aantreft, bezig zynde nvH iets van dien aard, kan hieruit besluiten dat ik behoefte voelde aan verademing. . Het vermyden der behandeling in m'n ideen van dusdanige gegevens — het kost my moeite! - heeft'n geheel andere oor- zaak dan voorkeur voor gemak en af keer van inspanning. Het kost my integendeel groote inspanning, niet toetegeven in de zucht tot grondige behandeling van zoogenaamd stipt-weten schappelyke onderwerpen, en waar ik niet slaagde in 't nakomen van dezen verdrietigen plicht, houd ik toch gewoonlyk de rezultaten van m'n arbeid terug. Indien ik, om eens iets te noemen, toegaf in de lust om 'n Geschiedenis der taal te schry ven, zou de beperktheid van m'n publiek my weldra beletten voorttegaan. Een Nederlander kan zich zulke weelden niet veroorlooven, tenzyd-i ryk is of gesteund wordt. Chresos moet liedjes zingen. Met opmerkingen van menschkundigen of maatschappelyken aard — ik gaf ze liever in allernuchtersten vorm, omdat ik niet van opsieren houd — voel ik my belemmerd en gebonden door 'n gelyksoortige noodzakelykheid. Ik gis en vrees dat velen de Wouter-geschiedenis lezen om . . . nu ja, om iets dat my byzaak is. Doch zonder die velen zou m'n uitgever weldra genoodzaakt zyn m'n kopie te weigeren. De diatome'én dan, miskroskopisch beschouwd ... Och, ik had beloofd te onderzoeken waarom Femke zich op bh. 234 moeite gaf Wouter niet uittelachen. Er bestaat 'n zesde werelddeel dat tot-nog-toe z'n Columbus niet gevonden heeft. En dit is te vreemder, omdat duizenden en duizenden voorgeven zich zooveel moeite te getroosten om het te ontdekken. Dit werelddeel heet «de mensch.» We kennen hem niet. Indien dit reeds waar is in 't algemeen, hoe duister en verward moet dan wel onze voorstelling zyn omtrent de roerselen die 'n onbeteekenend onderdeel van 't gansche geslacht in beweging brengen ? Een onderdeel nogal dat, tengevolge van zekere bégueule rangbepaling waaraan bekrompen psychologen zich schuldig maken, voor nog nietiger wordt gehouden, dan . . . andere nietigheden. De «wysgeer» meent niet te derogeeren door de karakterkundige ontleding van Julius Cezar, maar't gemoed van 'n waschmeisje is beneden z'n aandacht. Wanneer we deze ongerymdheid verhoudingsgewys overbrengen op andere wetenschappen, zouden wy den astronoom die zich bezig houdt met de spektraal-analyze van 'n centraalzon, hooger moeten stellen dan den natuurvorscher die den aard der meteoren onderzoekt. De botarikus die den eik beschryft, zou meer beteekenen dan z'n kollega die in mossen of paddestoelen doet enz. In zoodanige vakken echter zal niemand zich aan de dwaling van onrechtvaardige en bespottelyke klassifikatie schuldig-ma ken. Maar... zoodra 't slechts menschen geldt, is de wetensc'nappelyke konscientie minder nauwgezet. De ziel van 'n vechtheld — onbeduidende wezens veelal! — schynt waardiger on- derwerp van studie, dan de karakter-geschiedenis van lieden die nooit iemand doodsloegen of lieten doodslaan. Met 'n diplomaat mag men zich inlaten, maar de slimmigheidjes van 'n marskramer zyn beneden de aandacht.") Ik ben in dit opzicht demokratischer, en tracht wetenschappelyker te zyn. Dit kan den lezer uit 252 bekend wezen. Wie zich voor te voornaam houdt om belang te stellen in den zieletoestand van 'n bleekmeisje •. . Femke was 'n goed kind. Maar de hoedanigheden die dit veroorzaakten, bestonden hoofdzakelyk in zekere negativiteit die niet gemakkelyk te beschryven is. De romandichters weten dit wel, en versieren en overladen daarom gemakshalve hun helden en heldinnen met allerlei deugden — liefst in overtreffende trap — of maken hun verraders en booswichten zwart met het allerzwartste. Dit geschiedt alweer uit luiheid. Vanhier dan ook dat men gewoonlyk in elk stuk slechts één held, één schoone, één verrader ontmoet. De schildering van Theseus zou den tint der Herkulessen bederven. Naast de goddelyke schoonheid van de titelheldin is voor de even goddelyke volkomenheid van 'n tweede schoonheidsmonster geen plaats. De booswicht van professie, de satan van 't stuk is één inktvlek. Het spreekt vanzelf dat zulke konveritioneele superlatieven elkaar uit den wegloopen, Homerus arbeidde in dit opzicht met meer nauwkeurigheid, en heeft waarschynlyk hieraan grootendeels te danken dat men hem nooit vergeten zal, al kome dan ook de tyd dat men wat zal beginnen aftedingen op de overdreven bewondering van Ilias en Odyssee. De vechtpartyen die hy schildert, zyn eentonig. Z'n gesprekken, smakeloos. De mythologische tusschenkomsten van goden en godinnen bederft de belangstelling in menschelyke daden en lotgevallen. Maar ... hy schilderde Ajax, Uiysses, Nestro, Menelaus, Agamemnon naast Achilles. En tegenover Achilles plaatste hy Hector. Al die helden zyn onderling verschillend van uitdrukking. De dichter trachtte portretten te leveren, en geen poppen. Of hy in deze poging geslaagd is, behoeft nu de vraag niet te wezen. De bedoeling wè.s er. En d&t ze, wat de hoofdzaken aangaat, gelukt is, blykt uit de byna algemeene sympathie die hy — by jeugdige lezers vooral — heeft weten optewekken voor den bezweken Hektor. Er moet wel fynheid van trekken heerschen in 'n schildering die overwegend belang *) Noot van 1877. Ik verneem dat inderdaad zeker soort van kunstrechters zich ergeren aan 't maatschappelyk standpunt van m'n heldje. Hieruit blykt voldoende dat die heeren noch op wetenschappelyk gebied, noch in sociale beteekenis, aanspraak kunnen maken op de eer van 't patriciaat. Ze deelen hun teer burgerlyken smaak met leerjongetjes en keukenmeiden. Ik verwys overigens dat laaggeboren volkje naar 401 en 1168 doet stellen in 'n persoonlykheid op den tweeden grond, wier tegenwoordigheid oppervlakkig slechts scheen gewettigd te worden door den eisch om 't gewicht van de hoofdpersoon op den voorgrond te doen uitkomen. Toch waagde zich Homerus niet aan 't schetsen van de negativiteit die ik zoo-even bedoelde, en zelfs niet aan de schildering van pozitieve aandoeningen van minder ruw gehalte dan de allerplompste. Vanhier dan ook dat we weinig of niets te weten komen van de zielegeschiedenis der hoofdpersonen Helena en Briseïs. De middelen waarmee de dichter belangstelling voor z'n helden tracht optewekken, zyn van de allerlaagste soort, en dalen zelfs af tot 'n zeer onartistiek spekuleeren op de zotte vooroordeelen omtrent maatschappelyk standpunt. De geringste is koning, zoon van 'n koning, afstammeling van koningen, 't Eenig verschot van onderscheiding in obligaat-hoogheid, leveren hem de goden. Koningszoon, half-god of heelemaal god, ziedaar de drie maat- en hemelschappelyke standpunten die hy niet durft verlaten. Ook hierin dus bemerken wy, in weerwil der blykbare pogingen om eenige karakterkundige verscheidenheid te te-.kenen, dat het Allerhoogste eens-voor-al de gewone toonsleutel is, waarin die en dergelyke stukken geschreven zyn. Allerdapperste, allerlistigst, Allerwelsprekendst, Aller ... enz. Wie — als Paris — niet mag worden voorgesteld als 'n held, als 'n wyze, als 'n deugdman by uitnemendheid, moet dan toch om iets te zyn, de allerschoonste wezen. Zonder zoo'n «aller» schynt de zaak niet te kunnen bestaan. Dit is kinderlyk en zelfs kinderachtig. Misschien zal menigeen die deze methode van den ouden dichter vroeger niet opmerkte — eigenlyk is 't juist 'n blyk van gebrek aan methode — thans meenen dat menschbeschryvende artisten op dit punt zyn vooruitgegaan. Ik beweer dat dit niet het geval is. Blykens de litteratuur die hier en ginds sedert eenigen tyd ... na Homerus, ter wereld kwam, bestaat de neiging om mangel aan bekwaamheid en arbeidslust aantevullen door 'n grof aanwenden van 't allerhoogste en allerlaagste, nog altyd in gelyke maat. De vreeselyke bravighedens van onze romanhelden stryden met de afzichtelyke schoonheid der heldinnen om voorrang van smakeloosheid. De prototypen van deze zonderlinge natuurverschynsels moet men dan ook niet zoeken in de maatschappy, maar op de modeplaatjes in den uitstalkast van 'n kleermaker of iconfcctionneuse» zooals zich tegenwoordig de vrouwspersonen noemen die 'n jurk in elkaar zetten, en met haar nieuwen titel de schryvers over politiek en de dichters naar de kroon steken. Om nu niet te gewagen van de litteratuur der winkel-annoncen, die voor algemeen model kan gelden van de spraakverrekking waaronder wy gebukt gaan. Het overdrevene van vader Homerus heeft school gemaakt, zoowel achter de toonbank als op den katheder. De armoedige behoefte aan pozitieve uitstekendheid, met gemaakte versmading van allen overgang van tint, gaat zoo ver dat we telkens na uitputting van den voorraad der superlatieve deugden en ondeugden, de toevlucht zien nemen tot 'n oneindig langen neus, onbeschryfelyk roode haren, nie da gewesen dikte van wenkbrauwen, of wat men wil, mits: 'n uiterste. Het is alsof we den schryver hooren mompelen: «kan ik u dan m'n sujetten niet belangryk maken door fyngeteekende voorstelling van karakter, welnu... ik zal hun belletjes aan de kleeren naaien, of 'n veer op den hoed zetten. Wie dan als ik, tot denken te traag is, kan zich vermaken met hooren en zien.» Het aanhalen van voorbeelden uit ónze litteratuur, zou eigenlyk niet ter-zake dienen, omdat we heden ten dage — en dit is reeds redert 'n paar eeuwen het geval — byna geen oorspronkelyke letterkunde bezitten. Onze versjes, onze romannetjes, onze kranten-polemiek, onze preekjes en vertoogjes ... 't is alles namaak. Namaak in taal, toon en behandelingswys. Wie eenigszins op de hoogte is van wat er in 't buitenland op deze terreinen geleverd wordt, walgt er van. De stukken zelfs die uitweiden over de voortreffelykheid van 'n bekrompen vaderlandismus, zyn meestal geschoeid op zeer ónvaderlandsche leest, en hebben in 't oog van iemand die in vorm en inkleeding bydragen zoekt tot beoordeeling van inhoud, zoo ongeveer de kracht van «ik slaap» of «ik zwyg.» 't Is 'n protestatio actui contraria, en wel in allerletterlyksten zin, omdat de protestatie in den actus begrepen is tik pin und pleip 'n ware auf rechte Hollanderinn, und, nie, nie, nie, verges ik m'n Sprach/ zei 't vrouwmensch, waaraan ik eenige regels besteedde op blz. 292 van Mïllioenen-studiën. Nu ja, men hoorde 't wel. Neen, voorbeelden van de manier waarop men in hollandsche werken belangstelling tracht te mynen voor helden, onderwerp of thesis, mag ik niet aanhalen. Ze rieken te veel naar Figaro, xVIr ... Chose.: Stuart Mill of Fliegende Blcttter. 't Laatste snufje van hollandsche reklame, en vooral het minst onöorspronkelyke, is het aandoenlyk schermen met «bepaaldheid.» Wie geen nieuwe superlatief weet uittedenken, neemt z'n toevlucht tot die verrukkelyke gemeenplaats. En Publiek is tevreden. Vroeger was 'n onderwerp allerbelangrykst, 'n inzicht juist .. . neen, ik vergis me. Eenvoudig «juist» was nooit genoeg. Wat is «juistheid» voor iemand die naar effekt jaagt? Hy weet immers te goed dat Publiek méér verlangt, d. i. wat anders. Een stelling dan, was helder als de dag, neen: helderder, luce clarius, allerhelderst. De dag was er donker by. Helden waren dapper, heldinnen schoon, booswichten duivelsch ... alles boven mate tot en met de onmogelykheid. Tegenwoordig zyn al die topics: «bepaald» belangryk, bepaald juist — 'n vreemde juistheid! — bepaald helder, bepaald dapper, schoon, duivelsch, enz. Velen zyn in hun chauvinisme zoo ver gegaan, dat za dezer dagen verzekerden onze grieven tegen Atjeh «bepaald» gegrond te vinden.» 1066. Ziedaar nu eens 'n modieuzen superlatief die by-ongeluk reden van bestaan heeft. Het is de zuizere waarheid dat aan ónzen kant de casus belli «bepaald» en zelfs binnen zeer nauwe grenzen beperkt is. Te Atjin beweert men — en met niet minder grond waarachtig! — dat de oorzaken van ontevredenheid jegens ons, niet «bepaald» zyn, doch integendeel sedert 'n halve eeuw de perken te-buiten gaan, die door vrees en geduld daaraan gezet waren. «Niet bepaald» en zelfs alle grenzen van eerlykheid en goede trouw te-buiten gaande, noemen zy daarginds de schelmery waarmee 't deugdlievend Nederland aanhoudend spionneerde, stookte en kuipte in 'n Staat waarmee men voorgaf in vrede te willen leven. Deze soort van ónbepaaldheid kan de belangstellende lezer bestudeeren in 't stuk dat zekere Fransen van de Putte — de man is minister, godbetert! — dezer dagen aan Kamer en Natie durfde voorleggen. Hoe benauwendeng «bepaald» de algemeene eerlykheid en intelligentie is, kan dan tevens blyken uit de berusting waarmee men dat samenraapsel van waarheden geslikt heeft, die by-eengenomen één leugen uitmaken ! (2, 5)4). Och, als men lezen kon ! Het valt me zeer moeielyk, niet reeds nu de laatste regels toetelichten. Byzondere omstandigheden echter maken my de behandeling der zaak met Atjin, op dezen oogenblik minder aangenaam. Ik heb gesproken toen ieder zweeg. Men vergunne my eenigen tyd te zwygen, nu ieder meespreekt. Ik hat het woord voorloopig aan de handelaars in superlatieven die hun — nogal! «bepaalde» — kennis te luchten hangen. Er is waarly k aan specialiteiten geen gebrek. Met de verwaandheid die dagelyks blykt het prerogatief der onkunde te zyn, schynen thans velen die den naam van 't land Atjin voor 't eerst hoorden noemen, toen ik in September Koning en Natie waarschuwde tegen den gepremediteerden oorlog, op-eenmaal precies te weten wat geschied is, wat geschieden zal, wat geschieden moet. Domheid durft alles. De hedendaagsche meepraters — de indische suikerspecialiteit van de Putte aan 't hoofd — zyn m'n gezelschap niet. Met verwyzing naar de noot op 982 in den vorigen bundel, komt het me voor dat zoo'n stortvloed van onbekookte wysheid als waaronder we bedolven worden, zwygen de minst ondankbare taak is van iemand die tot spreken bevoegd zou zyn. Bovendien, periculum in mord bestaat er niet. De slag is geslagen, en de Natie is tevreden. Wat zou 't baten, of ik nu aantoonde dat de vyf millioenen die gevorderd worden tot herstel der geleden schade, liever moesten besteed worden aan t Onderwys s Zoolang men niet lezen kan... _ _ Dat zeker soort van ministers hun rekening vinden by de algemeene botheid, spreekt vanzelf, en die vyf millioen zullen dus waarschynlyk 'n gansch anderen weg opgaan dan dien ik aanwees in 829.*) Waar zou 'n Van de Putte z'n Notaas en "parlementaire redevoeringen» — zoo noemt-i z'n praatjes, waarachtig i plaatsen kunnen, als 't Volk lezen kon ? Wat die Nota over de Atjinsche zaak betreft, ikw//haarop dit oogenblik niet behandelen. Het zal me benieuwen hoe^er de stompzinnigheid gaat, waarmee dat vod door t Publiek — en de Kamer! — ontvangen is. Niets van Atjin alzoo. Om toch te doen in 't oog vallen dat m'n klacht over gebrek aan oefening in "t lezen - nu evenmin als byv by 't behandelen van den puikdichter Bilderdyk — niet uit de lucht gegrepen, dat ze geen zwartgallige boutade is, maar eenvoudig gegrond op de werkelykheid, 'n enkel voorbeeld. Ik heb daar voor me liggen 'n beschouwing, recensie of aankondiging van zeker stuk dat de heer Knoop in den «Gids» tenbeste eeeft, over de Bonische expeditie in ^59 en 1860. De heer Knoop is «generaal» en wel dezelfde krygsman die zich in gezelschap met andere krygslieden heeft bezig-gehouden met de vraag - zegge: vraag/ — «of Nederland kan verdedigd worden ?» Ik noem dit 'n zonderling onderwerp voor iemand die byna levenslang voor die eventueele verdediging is betaald geworden, 't Doet me denken aan 'n keukenmeid die op haar ouden dag de kwestie opwerpt: of 't koken van spys tot het gebied der mogelykheden behoort? Maar, schepsel als je dat met weet,wat heb je dan al den tyd toen je als keukenmeid je loon ontving, uitgevoerd 1 De Luitenant-Generaal Knoop bekleedt z n achtsten ?ang als officier. Ik durf hem verzekeren dat al die rangen hem successievelyk verleend zyn in de meening dat. ..er gekookt kon worden. Waartoe anders ? Gesteld eens, er bleek nu dat spysbereidin" door middel van warmte, 'n fiktie was, n droom, 'n onbereikbaar ideaal, 'n onmogelykheid, zou dan onze keukenmeid haar epauletten, en de zeven paar voorgangers teruggeven ? Om nu niet eens te spreken van de serjant-majoors, fouriers- en korporaals-strepen die 't mensch misschien gedra- •l Noot van 1877. De kosten van den zotten en misdadigen oorlog met \tiin — waar blyft de ministerieele verantiuoordelykheid■ — bedragen nu reeds ver over de honderd millioen. En de (luizende meuscheuleveus. En de knak van ons prestige in den indischen archipel. Komaan, mannen van '48, toont eens dat er zin en klem zit in de «thorbecksche beginselen, '> gen heeft. Noch de Regeering noch de Natie hebben de strekking van die posthume onwys'neid begrepen. Die keukenmeid is niet ontslagen, niet bestraft, niet gesommeerd tot teruggave van 't onrechtmatig genotene. Niets van dit alles. Men benoemt haar integendeel tot kookspecialiteit. tEen veger die niet vegen kannen niets verslaat dan niet te kunnen vegen... enz. {Duizend-en-een Hoofdstukken.) Kan 'n Publiek lezen, dat op-den-duur zich tevreden stelt met zulke Specialiteiten ? Ik zeg : neen ! Om dit te bewyzen, en geenszins 0111 den Generaal Knoop beneden anderen van z'n soort te stellen, haalde ik deze kurioziteit aan. De zaak is namelyk niet vreemd op zichzelf, want aan Trochu's was nooit gebrek, maar 't is opmerkenswaardig dat zulke frajigheden voortdurend voor goede munt worden aangenomen. Hieruit blykt dat de invloed van bilderdyk-vergodingen en de daarmee samengaande geestverstomping — oorzaak en gevolg te-gelyk — nog altyd z'n werking doet. De regen heeft sedert lang opgehouden, maar men vergeet z'n scherm toeteslaan. Aan 't niet-begrypen gewoon geraakt (462) glydt het oog over eenige schynbaar afgeronde zinnen, men hoort wat klank, men vangt hier-en-daar 'n woord op, en ... meent iets verstaan te hebben. Sommigen zelfs dryven de verbeelding zoover, dat ze in allen ernst beweren iets te begrypen van wat er verkondigd is. Onze oorlogsverklaring aan Atjin . .. Weg daarmee! Ik was aan't betoogen dat men niet lezen kan, de schoone eigenaardigheid die 'n Van de Putte den moed gaf z'n «Notas aan de Natie voorteleggen. Als getuige voor de gegrondheid van m'n stelling riep ik denzelfden generaal Knoop op, die op z'n ouden dag de mogelykheid van ... 't koken tot 'n kwestie maakt. Deze schryver is zoo overtuigd van de botheid zyner lezers, dat hy in den tGids* de volgende regels heeft durven plaatsen: • Wij zijn gedwongen in Indië naar de wapens te grijpen, wanneer wij daar worden aangerand of beleedigd; want — ik onderstreep dit wantje — want doen wij dat niet, dan verdwijnt er de vrees voor onze wapenmacht en de eerbied voor onzen naam; dan gaat onze Indische heerschappij zeer zeker te niet, want haar hechtste grondslag is... Voor 'n Publiek dat niet lezen kon, zou er nu na die twee bekoorlyke wanten behooren te volgen : *is dc vrees voor onze wapenmacht* niet waar ? Ziehier hoe men zich kan veroorlcoven te schryven voor 'n Pubhek dat niet kan lezen. De heer Knoop zegt na die premissen : « W'ant haar hcchtste grondslag is ons Zedelijk overwicht of onze Aziatische onderdanen.» Op de onderstreping na, die alweer van my is, staat het er Z°Oppervlakkige' beooJdellaars °van krygskunde en integriteit =- V SC 'ïïd.Tto tóT'S ™vellne g*°J,«ke„sehap geef.. Getuige de «gevierde» sehty.erj voorgnge*den 3 S-" 'Snï kói'„nh:«» uten. Getuige Van derikP?lak 'daar'weekr Un 5/^En ik niet aanroeren! 't Zou ook met noodig zyn, als men verko ^Ue!erleno?n ander voorbeeld. Het wordt ons almede door den heer Knoon geleverd, die ditmaal de geheel onnoodige v^rzichtieheid gebrufkt, zich eenigszins te dekken tegen de beschuldi• i ♦ ' k^ifr i«ï ?n klein leugentje binnen te smokkelen, n ging dat i bezig fir gesteld is te verstaan ^ISÖ&SBA-. «< »M'"kki°8 TOOr: ««, dorp dat pas veroverd was door de Nederlandsche troepen, en dus in brand stond.* _ Dit woordje *dus> heeft fortuin gemaakt. Sommigen hielden "NedSdSe'vr ™'meening da, ik hieti» hoop ik te volharden. verschynen van dien Vraagt men nu er naar bewyten voor de waarheid geweest was. Maar h> zweeg ^ recht te zeggen dat ïe^Nar ^/«"anden geroofd en gemoord wordt. hetgeen overigens voldoende blykt uit de wyze waarop ze my behandelt, my die zich tegen zulke gruwelen verzette. Dat nu diezelfde Natie zich tegen Atjin opwerpt als beschermster van beschaving, menschelykheid, zedelykheid, is wel 'n laaghartige tartuffe-streek, maar. .. Neen, niets van Atjin! Na m'n «dus» in de vertelling over Saïdjah, voelde men dat er iets gedaan moest worden. Men nam z'n toevlucht tot... papier. Er kwam 'n «stuks in de wereld, 'n «mooi» stuk. De Have laar verscheen in Mei 1860. De verzending naar Indie werd vertraagd en belemmerd (noot op 289, 5e druk) maar men had toch niet kunnen beletten dat het boek daar verspreid of althans bekend was in September van dat jaar. In Oktober verscheen de dagorder van den leger-kommandant, die ik meedeelde in 304. De lezer wordt verzocht dat nummer opteslaan. Het zal hem blyken dat m'n: «dus» volkomen gerechtvaardigd is. De Luitenant-Generaal Van Swieten verklaart — let wel: in Oktober '70, en alzoo terstond na de verspreiding van den Havelaar in Indie — dat het wenschelyk is: tom het tot dusverre gevolgde voor goed te verlaten, en de beginselen van beschaafde volkeren aantenemen.» De onderstreping is van my. < Het tot dusver gevolgde* staat er. Dat is: tot heden! Dat is nog-eens: tot 5 Oktober 1860. Want dezen datum draagt de Dagorder. Ik had dus gelyk, niet waar, in 1859, toen ik den Have laar schreef, die in Mei '60 verscheen? Ik zei dus de volle waarheid, toen ik op 't internationaal Congres in 1S64 die Dagorder aanhaalde als bewys dat in Oktober '60 de menschelykheid in Indie was ingevoerd als haute nouveauté, als 'n nieuwmodisch snufje, als iets dat tlol dusverre» onbekend was? Wat nu die Dagorder heeft uitgewerkt — papier, papier! — laat ik daar. Ik heb voor m'n tegenwoordig doel slechts te konstateeren dat de byzondere oogst van menschelykheid die te pas schynt te komen by heldendaden, eerstin Oktober 1860, en dus na 't verschynen van den Havelaar, als 'n nieuwe zaak' werd ingevoerd, of... voorgeschreven. De «toldusver* gevolgde weg moest verlaten worden. Men moest de beginselen van beschaafde volkeren «aannemen.» Men bewandelde dus dien weg niet in 1859. Niet in Januari, Februari, Maart 1860. Men had alzoo die «beginselen» niet aangenomen in 1859, niet in Januari, Februari, Maart 1860. Is dit juist geredeneerd f Ik meen zoo. De heer Knoop evenwel redeneert anders. Uit vrees dat i den Havelaar geven zou wat hem toekomt — dit doet geen eerlyk Nederlander — verzekert hy dat de nieuwe mode van Oktober '60 reeds; was ingevoerd vóór Maart '60. We lezen namelyk in z'n stuk over de Bonische expeditie die in Maart^bo was afgeloopen, dat al de volkomenheden welke ons leger kenmerken .. . Ik zeg dat het leger geen schuld heeft. De fout zit in de laaghartigheid die te 's Gravenhage aan 't hoofd staat. Meent men dat er ridderlykheid bestaan kan onder de leiding van Regeeringen als waarmee de Natie zich telkens opschikt ? Hoe dit zy, er werd overwonnen, maar ... zonder brandstichting. Er is gehoor gegeven aan *de stem der mcnschelykheid. % De «gruwelen van den oorlog zyn zoo veel mogelyk verzacht.» Ei? Vóór Maart 1860? Waartoe dan de Dagorder van Oktober, waarin dezelfde generaal die de Bonische expeditie gekommandeerd had, en die dus de «.tot dusver* gevolgde wyze van oorlogvoeren kende^ zoo ronduit verklaarde dat het tyd werd iets minder barbaarsch te-werk te gaan? Er blykt dat de «gevierde» schryver Knoop — de man schryft bitter slecht, en 't kün niet anders! — er blykt dat hy besef had van de onhoudbaarheid zyner loftuitende bewering. De meesten zyner lezers kennen myn nummers 304, 327, 331, en misschien nog andere passages in m'n werken, die niet zoo heel juist overeenkomen met den byzonderen afschuw van brandstichten, waarop men die gelukkige Boniërs zou onthaald hebben. Komaan, 'n handigheidje! We zullen in onze extase over die byzondere menschelykheid iets laten invloeien van de door 304 bekende Dagorder. Maar ... de datums 1 Hm... 't is moeielyk! Arme «gevierde» schryver Knoop. Ik weet niet of de lezer «gevierd» wordt, en of-i misschien — godbewaar hem!—schryver is. Misschien kan hy zich niet voorstellen in welken angst zoo'n meubel verkeert, als-i de waarheid niet zeggen wil, en geen kans ziet z'n leugen ordèntelyk aantekleeden. Ik verzeker den al of niet «gevierden» lezer, dat die toestand vreeselyk is. Generaal Van Swieten moesï' geprezen worden, en myn tdus* in de Saïdjah geïgnoreerd. Er moest betoogd worden dat de bravigheid van Maart 'n gevolg was van 'n stuk papier dat in Oktober verschynen zou. Maar, eilieve, dit kan immers niet? Het kan wel. Aan een «gevierden» schryver is niets onmogelyk. Ziehier de zinsnede waarvan hy met moeite verlost, en let op hoe reusachtig geniaal «gevierde» schryvers weten omtegaan met'npraesenspro futuro. Ik citeer. «Generaal Vau Swieten, die aan de Inlandsche troepen... ... vele maanden later gelasten zal ? O neen: «Generaal Van Swieten, die aan de Inlandsche troepen *) gelast zich van elke brandstichting te onthouden, heeft altyd gehoor gegeven aan de stem der menschelykheid, en de gruwelen van den oorlog zooveel mogelyk verzacht. Ik zou kunnen vragen hoe de heer Knoop dit te weten kwam, en of-i certifikaten kan overleggen van de Borischt hvolking? Maar zulke vragen kan reen by 't behandelen der werken van volslagen inkompetente schryvers, by eiken • egel doen. Er zou minder geschreven worden, als men zich bepaaide tot de dingen die men wist. Misschien ontbeerden we dan ook de schoone vertelling over de vier Heemskinderen, waarin 'n byzonderheid voorkomt, die my als kind vreemd toeschoen, doch door Publiek voor heel begrypelyk moet worden aangenomen, zoolang 't genoegen neemt met werken van den heer Knoop, e. d. Het fameuze paard Bayard was bezig met verdrinken. Z'n meester moest het aanzien en kon 't arme dier niet redden. Het zonk ... Dat's erg. Het kwam weer boven. Hoop! 't Plompte weer onder... Dat's tweemaal! De goede ridder wrong z'n handen. 't Paard kwam nog-eens te voorschyn. Nieuwe hoop. Maar ze was ydel: Het zonk ten derden male ... Wanhoop! Neen ... nóg-eens kwam 't worstelende dier 'n oogenblik boven, en... nu ja, 't is eindelyk verdronken. Ik moet erkennen dat me dit niet roert. Want, wel gerekend, zou Bayard nu toch dood zyn, al ware het z'n meester gelukt hem te redden. Maar wat my als kind heel byzonder voorkwam, en wel zóó dat ik het thans in-verband breng met de precizigheid waarmee de heer Knoop kennis draagt van de menschlievendheid te Boni, is: de traan die in de oogen van hei drie maal ondergedompelde paard le zien was. M'n baker werd verlegen toen ik haar vroeg naar «reden van wetenschap» omtrent die traan. Ze zei: «'t stond zoo in't boekje» en dit is waar. Ik erken ten volle dat de heer Knoop 'n dergelyke verlegenheid gerust kan overslaan. Zyn Publiek doet zulke vragen niet. *) Wat onze Trochu hier bedoelt met t Inlandsche» troepen, is my raadselachtig. De Amboincsche kompagniën? De yavaansche Moesten de Europcschc kompagniën wèl brandstichten 1 Ka, ra' En dat schryft Indische « krygsgeschiedettis /» Het slikt de Bonische menschlievendhedens even gretig als de zichtbaarheid van Bayards tranen , en de toespraken van Claassens. .. wiens heldendood door de Spanjaarden gerapporteerd schynt te zyn. Edele onpartydige Spanjaarden! Een schryver die op de algemeene bétise staat maakt, heeft — industrieel gesproken, want van waarheid, zedelykheid, goede trouw, enz. enz. is by dit alles geen spraak!—volkomen gelyk. Men kan er gerust op toe liegen, en beweren dat men de tranen in Bayards oogen zelf gezien heeft, of... 'n toon aanslaan alsof men ze gezien had. O est tout comme. Ik neem afscheid van m'n baker en vraag wat bewondering voor de laatst aangehaalde alinea van den heer Knoop. De opmerkzame lezer vindt daarin 't door my dubbel-onderstreepte woordje tgelast.» Het ziet er zoo onnoozel uit, en heeft toch 'n diepe beteekenis. Er staat niet: «de generaal V.S. had gelast.* Niet: *Ay zal ge las ten.» De majestetische rekbaarheid van den tegenwoordigen tyd sluit alle navorsching naar den datum uit. En, juist om dien datum is 't hier te doen! De invloed van den Havelaar wordt met nederlandsche eerlykheid weggesmokkeld. De generaal Van Swieten — een homme en place — wordt kameraadschappelyk in de hoogte gestoken, het Vaderlandismus is gevleid *) en de gevierde schryver ... *) Ik heb 'n oogenblik gedacht aan de mogelykheid of 't gebruik der woorden: « inlandsche troepen » ook misschien de strekking had om de zachtmoedigheid te doen uitkomen van de nederlandsche soldaten, d. i. van Harderwykers uit alle hoeken van Europa, van lieden namelyk, waarmee zonder 't uitstekend anti-knoopsch gehalte onzer indtsche officieren, niets zou uitterichten zyn? Met het oog evenwel op andere blyken der speciaal-kennis van den schryver, hel ik over tot de meening dat het woord ((inlandsche» eenvoudig 'n stoplap is, en dat onze gevierde schryver niet weet wat-i zegt. Voor Publiek is 't altyd goed genoeg. Mocht iemand vragen waarom ik dien man zoo ruw aanval ? In de hier behandelde oneerlykheid jegens my ligt de^ oorzaak niet. Daarin gaat hy niet verder dan de uvergroote meerderheid van andere Nederlandsche publicisten. De oorzaak van m'n byzondere verachting voor den generaal Knoop, ligt in z'n opwerpen en behandelen der vraag: of Nederland verdedigd worden kan? In den mond van n krygsman is deze vraag 'n felonie die in den oorlogstyd met den kogel, in vredestyd met infaam wegjagen behoorde gestraft te worden. Mocht de generaal Knoop niet tevreden zyn met de kwalifikatien die ik hem toedeel, ik ben tot z'n dienst, schoon t jammer wezen zou myn werk/aam en nuttig leven te stellen tegenover zyn misdadige nietigheid. Het ter-zyde stellen dezer gegronde reden ter uitwyking, houd ik in dit geval voor plicht. Het kon z*n nut hebben eens aan t Volk te toonen welk verschil er is tusschen menschen die mtenen en weten wat ze zeggen, en anderen die niet meenen en niet weten wat ze zeggen. Daaruit zou eenige oefening in lezen kunnen voortvloeieu. Nu ja, hy had gehoopt dat men den praesens die z'n fraze wat styf en de strekking valsch maakt, over 't hoofd zou zien. Dit zou dan ook waarschynlyk gebeurd zyn, indien ik niet my ditmaal de moeite getroost had de oneerïykheid van die strekking aantetoonen. En — «gevierde» schry vers behoorden dit te weten — juist de styfheid van den gebezigden tegenwoordigen tyd, waar men den verledenen tyd niet gebruiken durfde, en den toekomenden tyd niet gebruiken wilde, toont aan dat we hier te doen hebben met opzetielyke verwringing van de waar heid. Wat te bewyzen was. Er zou waarlyk van zekere iNotaas over Atjin» niet veel over blyven indien ik er my toe zette die aan soortgelyke analyse te onderwerpen. Doch waarom zou ik dit doen? De oorlogsverklaring is 'n sedert lang gepremediteerd schelmstuk. Het zou naïf wezen dit te betoogen en te bewyzen. Ik weet immers by ervaring dat de Natie genoegen neemt met schelmery, mits 't maar wat geeft! Dit laatste nu is in de zaak met Atjin wel zeer te betwyfelen, maar velen meenen dat toch, al voorzie ik het tegendeel. Men begrypt dat ik m'n kennis van Indische zaken niet put uit No /aas van den industrieel Van de Putte, noch uit de «krygsgeschiedenissen» van 'n generaal die in de verte het gebruik der wapenen aanpryst tot behoud van zedelyk overwicht, en die by 't naderen van 'n vyand in de buurt, dat zedelyk overwicht schynt te zoeken in 't houden van verhandelingen over de vraag: of er verdediging mogelyk isf De oorlogsverklaring is 'n schelmstuk. Indien Koning, Kamer of Natiën deze stelling verkiezen toegelicht te zien, dat men my dan zeer beleefd en onder betuiging van schuldbesef daarom verzoeke. Ik weet wel dat dit niet geschieden zal. Maar, Nederlanders, uw oorlogsverklaring — dat heet; de oorlogsverklaring van den suiker- en fortuinmaker Van de Putte — is 'n domheid. Ze zal u op 't verlies van zeer veel geld te staan komen, juist en vooral na de verovering van Atjin. Dit weet Van de Putte niet, omdat hem de politieke verhoudingen in den Archipel volkomen onbekend zyn, maar ik weet het. Verkiest ge hiervan opheldering, toelichting ... welnu, nog-eens, dat ze my zeer nederig door de Regeering of de Kamers gevraagd worde. Sinon, non!*) Door by-tyds te waarschuwen heb ik m'n plicht gedaan. Dat *) Dit sluit geenszins in, dat ik me verbind de Atjinsche zaak niet te behandelen. Zoodra 't me schikt, zal ik het doen. Ik ben aan m'n Land niets, hoegenaamd niets, verplicht, en dus zal noch m'n spreken, noch m'n zwygen afhangen van de konvenientie der Natie. Ook de keuze van 't adres waaraan ik m'n opmerkingen richten wil, staat aan my. 't Was reeds al te goedig vau me dat ik in September 1872 waarschuwde, en wel nog altyd in '1 hollandsch. IDEF.N V. ,S ik daarvoor ben onthaald geworden op den in Nederland gebruikelyken smaad, spreekt vanzelf. Maar dit zou me niet afschrikken, indien ik maar eenige hoop voeden mocht dat het Publiek zich genoeg geoefend had in lezen om . .. byv. de strekking te begrypen van zoo'n binnengesmokkelden praesens in Indische Krygsgeschiedenissen. A quoi bon de «Nota» van Van de Putte te ontleden voor lezers die zich foppen laten met Knoop'sche zinsneden in den trant van deze: De man leefde nog in Maart, want er bleek in Oktober dat-i sedert jaren overleden was, en eigenlyk nooit bestaan hadl Er is behoefte aan graan, dus moeten we toejuichen dat er zooveel kool wordt geplant. Het verklaren van den oorlog aan Atjin is 'n schelmstuk, en 'n domheid. Meer nog: het zal blyken 'n straf te zyn. Men heeft het zoo gewild. 1067. Vraagt men naar 't verband tusschen de onderwerpen, die in dit hoofdstuk voorkomen? Ik antwoord met Ideen 34. Bovendien, ik sprak over produktie-kosten van geestelyken arbeid. Ik kan den lezer verzekeren dat het my veel makkelyker zon gevallen zyn, de tegenwoordige Koloniale Regeering in al haar zedelooze naaktheid ten-toon te stellen, aan de aandoeningen te beschryven die 't gemoed van 'n onbedorven kind beheerschen. De betrekkelyke verhouding tusschen deze beide soorten van arbeid, is ongeveer als die welke we kunnen waarnemen tusschen 'n vleeshouwer en 'n ontleedkundige. De verontwaardiging leidde me telkens af. De lezer zal bemerkt hebben — wie weet? — hoe ik gedurig worstelde met de neiging om.. . aan 't slachten te gaan. Van de Putte e, s. kwamen er goed af. Ik wilde ditmaal niet, en aan de gedurige weifeling tusschen willen en niet willen, heeft de arme «gevierde» Nederlandsche schryver Knoop z'n exekutie te . .. danken. Te danken, ja! want ze is door verregaande onvolledigheid veel zachtzinniger en dragelyker uitgevallen, dan 't geval zou geweest zyn als ik z'n Bonische «Krygsgeschiedenis» gelezen had. Hoe immers zou de rechtspleging uitgevallen zyn, wanneer ik by elke brommende pralende pochhanserige verzekering, hem gevraagd had: « man, hoe weet ge dat 1% Een allereenvoudigst vraagje dat veel «Krygsgeschiedenissen» en bakervertellingen omver gooit. Neen, gelezen heb ik 't fameuze stuk in den Gids over al de branden die te Boni niet gesticht zyn, tot nog toe niet! De door my aangehaalde zinsneden haalde ik uit 'n loftuiterig! — krantartikel. Wensoht de «gevierde» schryver de kinderen van z'n krygsverbeelding finaal uitgekleed en te-bed gebracht te zien — hoe kan de man weten welke branden er te Boni niet gesticht zyn 1 — dan hebbe hy my z'n stuk slechts te zenden. Ik neem aan, te zorgen dat-i my dan iets zal te verwyten hebben: 'n onkreukbaren logischen zin namelyk, die aan «gevierde» Nederlandsche-schryvers en hun Publiek 'n gruwel is. Maar my is 't 'n gruwel, dagelyks te ontwaren dat zulke «gevierde» schryvers de markt bederven, waarop ik tracht m'n ideen te plaatsen. De waarde of de onwaarde van m'n werk kan ik niet beoordeelen maar wél weet ik wat het me kost. Ik tracht de waarheid te zeggen. Daartoe geef ik me veel moeite Ik mat me af. Ik betaal de onkosten die tot het voortbrengen noodig zyn. Zyn er misschien onder m'n lezers ;— van eerlykheidsbesef spreek ik niet! — zyn er misschien sommigen die uit handelskennis by ervaring weten hoe moeielyk het valt te wedyveren met konkurrenten die rechten en patent ontduiken ? Waarlyk, als 't my niet stuitte kool te planten waar graan noodig is, of Oktober 'n plaatsjen aantewyzen vóór Maart... och, dan was onzen Femke reeds lang grootmoeder, zy die in werkelykheid nooit moeder geworden is, gelyk den lezer bekend kan worden als-i doorleest. Hoe dit zy, in Wouters jeugd was ze een volwassen kind, of liever 'n tusschending dat we in 't algemeen zouden mogen beschouwen als overgangsvorm van kind tot mensch, indien we maar verzekerd waren dat die overgang altyd plaats had. Doch dit is veelal zoo niet, en vooral niet in den stand waartoe het meisje behoorde. De geringe eischen toch die hier de volwassenheid bepalen — niet veel meer immers dan wat lichamelyke ontwikkeling — bewerken gewoonlyk dat het toenemen in geestelyk opzicht, na 't bereiken van dit armzalig toppunt, terstond wordt te-keer gegaan. Dit eigenaardig uitvloeisel van zekere maatschappelyke verhoudingen, is op kleine schaal waartenemen in afzonderlyke gezinnen. Hoe lager de eischen zyn die men den knaap of 't meisje stelt om voor «volleerd» doortegaan, hoe sneller zy in toon, houding, begrippen, en zelfs naar de meening van hun omgeving, in de rechten treden van 'n volwassen mensch. Femke las even vlug als haar moeder in 't gebedenboekje. Ze lichtte, waar 't noodig was, dezelfde vracht op als haar moeder, en zelfs meer. Ze stond dus met die moeder in rang gelyk. Reeds in m'n Illn bundel wees ik op de vroegrypheid der kinderen van armen. Het is hier de plaats daarover iets meer te zeggen. Het spreekt vanzelf dat weinig-ontwikkelde ouders zeer spoedig door hun kinderen worden ingehaald. Wat zoogenaamde schoolkennis aangaat, zou 't niet veel moeite kosten 'n kind van vier of vyf jaren afterichten tot zegevierende mededinger van vader of moeder. Dit is ook in andere standen , waar de ouders voor iets meer beschaafd doorgaan, niet zeer moeielyk. Er zyn weinig menschen die meer weten dan men in 'n jaar of twee aan ieder kind leeren kan. Dat men hiertoe vier vyf of meer jaren gebruikt, doet niet ter-zake. Na' 't verlaten van de school — en dit geschiedt in den geringen Stand zeer vroeg staat het kind van tien of twaalf jaren in geestelyke ontwikkeling, of in wat daarvoor doorgaat, minstens met z'n ouders gelyk. Zeer dikwyls zelfs meenen vader en moeder dat ze achterstaan by 't nieuw geslacht, wat dan ook de oorzaak is van de gewone fata morgana over knappe kinderen, en tevens 'n antwoord op 74. Doch voor myn analyse is nu 't aannemen van getykheid voldoende. In den aanvang wordt het besef daarvan opgewogen door 't nog altyd bestaand verschil in lichaamskracht, 't Kind weet wel evenveel als vader of moeder, maar is nog niet instaat tot het verrichten van den arbeid dien de volwassene op zich nemen kan. Dit handhaaft eenigermate de huiselyke hierarchie. Zoodra evenwel ook deze onderscheiding vervalt is 't met de rangbepaling gedaan. Onwillekeurig, onopgemerkt en dus zonder verzet van de zyde zyner voorgangers — treedt het jonge schepsel in al de rechten van hen die, in andere standen, zich altyd eenigszins blyven beroepen op zekere anciënniteit. Want hierop slechts komt het verschil tusschen de volgnummers der generatien neer. Wie ooit acht-sloeg op de verhouding tusschen ouders en Kinderen in den dusgenaamd geringen stand, zal rn'n opmerking hieromtrent bevestigd vinden. Een natuurlyk gevolg is dan ook dat by meisjes als Femke de zeer zonderlinge en onnatuurlyke halfwysheid omtrent mystenen van 't geslachtsleven, niet bestaat, 'die we by de vrouwelyke jeugd in andere standen aantreffen. Ik laat nu daar of die halfwysheid gemaakt is, voorgewend, en dus valsch. Hieren-daar is dit zeker het geval, doch niet altyd. Hoe vreemd het schyne dat 'n ontwikkeld meisjen inderdaad onwetend en onnoozel blyven kan, tot het stompzinnige toe, het is 'n waarheid dat dit verschynsel zich dikwyls voordoet. Doch niet hierover heb ik te spreken. We zyn aan Femke, by wie juist het tegendeel plaats had. Zy was inderdaad onschuldig, maar zonder de minste onnoozelheid, en hierin ligt juist de negativiteit die ik te beschryven had. Want... ze wist niet wat onschuld was, en zou verbaasd hebben gestaan, als iemand haar had te-kennen gegeven dat haar weien die onschuld in den weg stond, 't Is de vraag of ik Wouter wil helpen in z'n plan om hjtór te vragen wat tpch dat vreemde woord «kuisheid» beduiden moet, maar als ik hem die vraag doen laat, zal ze volkomen in-staat zyn, hem te-recht te wyzen. Waarlyk, ze wist het! Ze gaf in volslagen rypheid niets toe noch aan hare moeder, noch zelfs aan pater Jansen, die in z'n hoedanigheid van zielegeneesheer alle menschelyke aandoeningen nauwkeurig moest bestudeerd hebben. De verscheidenheid van tint die in het thans behandeld onderwerp 't gemeene scheidt van 't zoogenaamd-verhevene — half-idiote onnoozelheid ! — is niet gemakkelyk te schilderen, vooral omdat schryver en lezer niet altyd dezelfde beteekenis toekennen aan de gebruikte woorden. En bovendien zou er 'n definitie behooren vooraf te gaan van 't begrip: onschuld. Ik wil met pleizier 'n booswicht zyn, als Femke niet onschuldig was, en toch begryp ik dat sommigen haar daarvoor niet zouden gehouden hebben, als men haar zekere onderwerpen had hooren behandelen met 'n eenvoud die hier-en-daar — in bedorven kringen vooral! — zou kunnen doorgaan voor onbeschaamdheid of althans voor gebrek aan schaamte. Ja, definitien zyn moeielyk! En meer dan ooit is dit het geval, waar 't begrip der te bepalen zaak zoo opzettelyk verwrongen is door kwazizedelyke maar inderdaad huichelary bevorderende preutsheid. Onschuld kan onmogelyk by-uitsluiting 'n gevolg zyn van onwetendheid. Dan immers ware elke gehuwde vrouw schuldig. Bestaat de onschuld in physische maagdelykheid ? Dit zou 'n armzalig kriterium wezen, en de beoordeeling van 'n toestand der ziel overbrengen op het terrein van vroedkunde. Men kan zich zeer gemakkelyk iemand denken die, zonder byslaap niet alleen, maar zelfs zonder de ziekelyke surrogaten daarvan, in stemmingen verkeert, waarop de' kwalifikatie «onschuldig» geenszins toepasselyk is. Waren de jonkvrouwen onschuldig, die in 't proces tegen Mathilde en Struensee, hare visa reperta overlegden van de beddelakens der verraden Koningin ? Onwe tend waren die jonge dames gewis niet, en zeker waren zy schuldig aan laaghartige bespieding van haar ongelukkige meesteres, maar ... ligt er schuld in die wysheid op-zichzelf? Misschien niet. In dit byzonder geval moet men zich in-acht nemen tegen 't verwarren der helsche strekking van 't verklikken, en de geslachtskundige bedrevenheid die daartoe gebruikt werd. Waarom zou 'n meisje niet mogen weten wat het huwelyk is? Beter nog: moet ze niet weten wat het huwelyk is? Mag men haar onwetend laten ? In naam der zedelykheid zeg ik op die laatste vraag: neen! Het betoog der gegrondheid van deze meening is gemakkelyk en kort. Voor velen misschien te kort. Tot de handhaving der hier bedoelde onwetendheid is leugen noodig. En leugen is otizedelyk. Doch ook 't begrip: zedelykheid, is verdraaid. Ik ontwaar dagelyks dat de schry vers die zich niet schamen de laagste driften van 'n Volk te vleien, en dat Volk aantezetten tot misdaad — Atjim menschen die 'n spel maken van eerlykheid en goede trouw, met kluchtigen afschuw terugschrikken voor 't aanroeren van iets dat ïn-verband zou kunnen staan met het geslachtsleven. Gaat nog n beetje verder, heeren huisheids-moralisten, en zegt: «m n moeder . .. met permissie !» Om konsekwent te wezen, zou zóó'n uitdrukking behooren bv uw kuisheid. 3 Onkuisch noem ik de door onwetendheid gescherpte prikkel tot weten. De Natuur laat zich niet terugdringen. Een der eerste vragen van 't kind is: vanwaar ben ik gekomen ? En juist op deze vraag krygt het geen antwoord, of men scheept het af met onwaarheid. By volken en in standen waar men dit streven naar kennis niet aanhitst tot ongezonde overprikkeling, legt zich de belangstelling weldra bevredigd neder. Waarom zou de knaap zich met het geslachtsleven meer bezig houden dan met spysvertering of zwaartekracht, indien men hem niet als-'t-ware opwekte tot doordringen, óf door een in 't oog vallend zwygen, óf door't voorhouden van al te doorzichtige leugens? Welk belang zou t hem inboezemen, 'n mysterie te doorgronden, dat by eenvoudige openhartigheid geen mysterie voor hem wezen zou? Myn opstaan tegen onwaarheid in dit opzicht, gaat evenzeer de Maatsc happy als 't Huisgezin aan. De voorgangers in publieke moraliteit wedyveren met Kappelman in ongerymdheid en valsheid van voorstelling. Men verdraait het goede, en spint er ficelles van. By-gelegenheid een nummer over dit onderwerp, dat dan tevens de afdoening zal bevatten der toezegging in 1053a. 1068. Femke's gemoed was in 't hier bedoeld opzicht niet door leugens bedorven. Ze zou waar hei ie-pasgekomen was met de grootste eenvoudigheid zekere zaken by den naam genoemd hebben, zonder er aan te denken dat ze zich schuldig maakte aan inbreuk op de zeden ... van den dag. Want dat ook hierin de mode n rol speelt, spreekt vanzelf. Toch had het meisje gebloosd toen Wouter haar by zekere gelegenheid vroeg of ze maagd was, doch . .. maar 'n oogenblik. De verdere behandeling der zaak toonde duidelyk dat ze aan die vraag geen verder gewicht hechtte dan 't geval zou geweest zyn indien de onnoozele jongen haar gevraagd had of ze 'n man was, Of n prinsesr Of 'n generaal? Of wat ook, dat door onmogelykheid haar komiek voorkwam. Vanwaar dan 't blozen? Ze wist dat het 'n meisje niet geoorloofd is, moeder te zyn. Heel even in t voorbygaan trof haar 't besef van de schande die naar deel wezen zou indien Wouters vraag toestemmend had moeten beantwoord worden. Dit, en niet de letterlyke beteeke nis der gebezigde woorden, veroorzaakte haar kortstondige verlegenheid. Zóó ook zou ze gebloosd hebben, wanneer iemand 'n oogenblik had kunnen veronderstellen, dat ze gestolen had, niet uit schaamte namelyk — daar was geen reden toe — maar uit verrassing over de ongerymdheid. Bovendien, ze kon niet weten dat Wouter door overmaat van pietersche fatsoenlykhedéns onbekend was met zaken, die zy van zeer jong af had waargenomen in 't beetje Natuur dat zich zonder den minsten dekmantel van fatsoenlykheid aan haar vertoond had, en die in haar omgeving steeds met de meeste eenvoudigheid besproken waren. Dat ze overigens niet op de hoogte was om de strekking van 't gevraagde te beoordeelen uit 'n stipt fysisch oogpunt, spreekt vanzelf. En de lezer zal wel begrypen dat ook Wouter in dit geval niet vorschte naar anatomische waarheid. Om nu voorttegaan met de ontleding der indrukken die 't meisje beheerschten, heb ik 't woord hysterie noodig. En dit bezwaart my eenigszins, omdat het zoo moeielyk is daarvan 'n bepaling te geven. Noch etymologen noch geneeskundigen kunnen hierby met vrucht geraadpleegd worden, omdat ook dit woord weder zoo herhaaldelyk is misbruikt, en naar 't standpunt van den spreker verwrongen, dat het byna ongeschikt geworden is tot gebruik in gezonden zin. Ik heb meetedeelen dat Femke hysterisch was. Hoe moet ik 't nu aanleggen om te voorkomen dat men zich haar voorstelle als 'n smachtende bleeke teringachtige gemankeerd-belangwekkende lyderes ? Als 'n \< ïrmstekige bloemknop, voor 't ontluiken verlept ? Dit was ze niet! Ze was 'n flinke meid, naar lichaam en ziel gezond, en gereed om alles te worden wat 'n mensch, in den besten zin des woords, worden kan. Ze was hysterisch, ja, maar ze was dit niet méér en niet è.nders dan ze in harmonie met haar ouderdom wezen moest. Ze smachtte niet naar wellust — en zelfs ze dacht er niet aan ! — maar in aller-gezondsten zin oefende de onbewust ontwakende geslachtsdrift invloed uit op haar zedelyk gevoel. Ze leed niet aan geeuwhonger, maar werd ten-goede gedreven door natuurlyken normalen appetyt, die eerste en voornaamste uiting van geslachtsdrift, zoowel als van de liefde die soms — d. i. in 't gunstigst geval — daarmee samengaat. Dat deze waarheid aan de meesten myner lezers ongehoord voorkomt, is myn schuld niet. Gelyk overal wordt ook in deze zaak de lieve weldadige Natuur beklad met de verfoeielykheden die 'n gevolg zyn van onze verkrachting der Natuur. Ik laat nog altyd daar, of Femke den kleinen Wouter ... beminde — 't stuit me, dit komedie-woord hier te gebruiken — maar zeker is 't, dat de stemming waarin ze door de aanraking met dat kind gebracht was, haar op eemaal en als met 'n ruk r?£ te rr?1 Ze was ^/w/i omdat ze kompleet was. bvna altvd t? hn? ^ aa" gewoon geraakt is, dit woord lérriür Eö^™«- ö sba e; stichten en a ,rf,' ^t'iuizen, krankzinnigen-ge- £L$*tzr£ 7^ewkeunU was.Sezond-hysterisch. Eenige graden meer ze paste' wysj zoodaf1 zeffs ^"è Ad en °P °nge- S^sajs va^ d" «nl^frrltfdr-° dei' «« «drukking Wanneer toch zal men Litn dat"dT, f'^T8 V°°r bedongen prys zou 'n omslagdoek zvn < ïen ze ergens in 'n winkel achter de glazen had zien hangen! j vr°uw was tien! twaalf jaren later zoo byzonder da-en //0m, ZC. n,u by zoo'n tbes/e maddam > was. Alle da en twee rleeschen, mnheer! Ik heb drie zydenjaponnen, en. u e hoeven ons viet te kleeden voor 'savends zesh /[Sch was deze epikuriste van 't bordeel gewis niet! Mv dunk dat overmatige geslachtsdrift wel de laatste verkeerdheid die men hair billykerwyze zou kunnen te-last zeggen. Ze was eenvoudig n handelaarster die voor eigen gebruik niet byzonder gesteld was op de waren die ze verkoelt. Dit vèrschynsel is, ook in andere vakken, ver van zeldzaam. on vmnwm overlSens. bewys noodig zyn, dan lette men slechts op vrouwspersonen die na geruimen tyd te hebben geleefd in wat men de diepste vernedering noemt — ik ken ld^er stand- Mair'h ~ e,ndelyk door 'n gelukkig toeval terugkeeren in de Maatschappy, zooals het heet. Enkelen besluiten haar loopbaan dèusd/a-ïrn S0Mn y t UuWeiyk' Dan Zyn ze v°orbeelden van steile nkk'i kuisheid, en maken —finaal onverleidb;.ar— 7vn TT- nuzeer g°ed fiSulIr- ZeIfs voor romanheldin wen ^ r ? u 1 n|ant reeds in 'l eerste hoofdstuk schreeuK6 t a* J y elkaar> lndlen de verleider 't waagt van hnL ,°ue 16 ,0nien Zóó'n bravigheid maakt alle volgende hoofdstukken onschryfbaar, ook voor den bekwaamsten Richardson, den prototype der zal ze wél,zal ze niet- romanschryvers w °?r?C- foeken sommigen de oorzaak van die «deugd.> min1/ 'S ei;kend ~ 111 verzadiging. Wellust laat zich zoo OaLwno V0° t verzad'gen a's honger en dorst. De russische Catharinaas vasten niet, na en omdat ze üoo begeerig waren als prinsessen van Zerbst. Niemand zal toch beweren dat de man die éenige jaren van z'n leven zich geoefend heeft in 't verslinden van veel spys, daarom eindelyk geen behoefte voelen zou aan voedsel. Het tegendeel is waar. Vraatzucht neemt gaandeweg toe. Ik mag nu dtórlaten in-hoever dit voorbeeld van strikte toepassing is, omdat publieke vrouwen — ook al ware er verzadiging mogelyk, in 't algemeen — niet het minste gevaar loopen van overmaat. Elk industrieel, ieder die verstand van «zaken» heeft, kan ligtelyk berekenen dat de levering, het debiet, zeer beperkt is door konkurrentie. De ondernemers dezer soort van slavenhandel klagen over Vryen-Arbeidt Iets dergelyks zeide Piron: « Bonsoir, monsieur!)) « Bonsoir, madame! Le commerce va-t-il bien fort?» Oh noD, monsieur! Les honnêtes femmes Nous font aujourd'hui bien du tort!» 't Spyt me dat ik hier in gezelschap kom van 'n schryver die ... Het doet er niet toe. Wat die Piron hier geeft als pikante boutade, is de eenvoudige waarheid, mits men z'n «aujoura'hui» wegwerpe, dat naar verzenmakers-manier maar 'n stopwoord is om den regel te vullen. De in z'n sail/ie vervatte opmerking namelyk, is altyd en overal van toepassing geweest. Dit durf ik zeggen, op 't gevaar af van misverstaan te worden. Ik bedoel geen sarkasme, geen zoogenaamde ondeugendheid. Evenmin tracht ik 'n meening uitteventen voor nieuw, die sedert lang by lieden die deftigheid putten uit afschuw van waarheid, werd gebrandmerkt als cyniek, en even lang reeds 'n gemeenplaats is in liederlyke kringen, waar de waarheid schynt gezocht te worden in 't wegwerpen van décentie. En, bovenal, ik wil niet lasteren. M'n bedoeling is in wysgeerig-gemoedelyke overtuiging te zeggen wat ik voor waar houd, op 't gevaar af dat die waarheid in 't oor der lezers 'n geheel anderen klank hebbe, dan met myn stemming over dergelyke onderwerpen overeenkomt. Wat deze stemming zelf aangaat, het is wel treurig dat zy inderdaad kan gelden voor iets nieuws. Er moet veel bégueule valsheid en veel valsche geestigheid worden ter-zy gedrongen, voor m'n opvatting de plaats kan innemen die haar toekomt. Piron had gelyk! Maar, nog-eens, wat hy uitte als 'n lichtzinnige aardigheid — ik vind er niets grappigs in! — bevestig ik in nuchter-statistischen zin. Het is met cyfers te bewyzen dat Piron gelyk had. Gegeven: zóóveel mannen tusschen de achttien en zestig jaren, waaronder zóóveel ongehuwden. Gegeven: zóóveel gehuwde mannen wier vrouwen zekeren ouderdom hebben bereikt, of die om andere redenen ... Gegeven: zóóveel hartstocht, zóóveel schoonheidsgevoel, zóóveel zinnelykheid, zóóveel luim, in één woord: zóóveel physische, psychische en maatschappelyke toestanden, d. i. zóóveel werkelykheid. En: Gegeven de officiecle prostitutie volgens de registers der policie, afdeeling: moralité publique, waarin slechts zéér weinig publieke vrouwen staan opgeschreven ... Reken maar nu, lezer! Toch zou ik deze opmerking niet openbaar gemaakt hebben, indien de konkltizie die daaruit onvermydelyk volgt, in myn mond de beteekenis had die aan zulke beschouwingen gewoonlyk gehecht wordt. Men is voor ernstige opvatting bedorven, óf door 'n preutsch uitwyken voor de waarheid, óf door tegenzin in liederlyke plompheid, óf en vooral door het uitvloeisel van deze beide afwykingen, d. i. door 'n afgezaagd spelen met het kwazie-pikante. De armoedige geestigheid van zoo'n Piron zou geen reden tot bestaan hebben, indien men niet door huichelend zwygen 'n premie uitreikte aan ieder die door zekere slinksheid van zinwending 't verbodene wist uittedrukken. Alle zoogenaamd-aardige toespelingen op 't geslachtsleven zyn van slecht allooi, en zouden niet te plaatsen zyn, wanneer men gewoon was aan oprechte — d. i. werkelyk kuische! — taal. In den bybel, die zooveel heerlyke modellen bevat van alle soorten van litteratuur — het geestige vooral niet uitgesloten — komt geen enkel gezegde voor, dat door dubbelzinnigheid tot lachen opwekt. De oorzaak ligt in de oprechtheid waarmee daarin alles by den naam genoemd wordt. De naïe schryvers maakten van den byslaap zoo min 'n mysterie als van eten en drinken. Het zoeken naar 'n kronkelend omwegje tot het voorstellen van 'n denkbeeld dat niet ronduit mag genoemd worden, zou dus door hen den armzaligen uitvinder niet toegerekend zyn als iets kunstigs. En hiermee verviel vanzelf de povere industrie van de zoogenaamd pikante dubbelzinnigheden. Wat my betreft, ik eisch dat men myn beschouwingen over dergelyke onderwerpen opvatte in bybelsche stemming, en ze niet op één lyn stelle met fransche geestigheidjes die ik sedert veertig jaar ontwassen ben, of waarin ik —zóó is het! — nooit smaak heb gevonden. Waar ik spreek van 't geslachtsleven , doe ik dit als mensch, als volwassen man, als iemand die waarheid zoekt, en niet als 'n jongen die meent aardig te zyn door met woord- of zinspeling 'n verbod te ontduiken, 't Getuigt niet voor m'n al te gemoralizeerd Publiek, dat ik dit zoo nadrukkelyk moet verzekeren, maar te oordeelen naar 't geen ik van dat Publiek onder de oogen kryg, is deze verzekering hoognoodig. Sommigen myner lezers staan misschien nog laag genoeg om by dubbelzinnigheden van den hier bedoelden aard te lachen. Ik niet. Myn hoofdindruk is medelyden met den arme die aan zóó'n Publiek denkbeelden van anderen aard moet verstaanbaar maken, medelyden met mezelf alzoo. Eens-vooral dus, waar ik spreek van byslaap of geslachtsleven, doe ik dit met dezelfde eenvoudigheid, als waarmede ik 't schaatsryden of'n grondwet behandel. De kwajongen die gesteld is op 'n anderen toon, of die in myn toon iets anders zoekt, wordt zoo onheusch mogelyk uitgenoodigd zich te voorzien by Piron, e. d. Er is veel verschot in deze soort van grappenmakers, want de waar die zy leveren is allergoedkoopst. Auteurs en artisten kunnen dik worden by zulke leverantie. En hun klanten ook. 1072. Femke zou niet gelachen hebben by 'n dubbelzinnigheid. Hoogstens had ze gevraagd: «waarom toch lacht men zoor» Haar gemoed was rein als van 'n beestje, niet omdat zy zekere dingen niet wist, maar omdat men haar nooit had voorgepreekt of laten gissen dat het weten van zekere dingen schandelyk wezen zou. Ik zeide reeds dat ook hierin de mode haar rol speelt. De geschiedenis van alle zoogenaamd-beschaafde volken levert bewyzen dat de zedelykheids-begrippen gaande-weg toenemen in huichelary. En dit is even eenvoudig te verklaren als 't springen van stoomketels ten-gevolge van het te zwaar belasten der veiligheidskleppen. Er gaat geen kracht te loor. Waar alzoo het behoorlyk uiten van denkbeelden of aandoeningen wordt tegenbegaan, bersten zy op ónbehoorlyke wyze uit. Wie er aan twyfelt, luistere naar jongeluis-gesprekken, praatjes die alle aantrekkelykheid zouden missen, wanneer de behandelde onderwerpen niet op den index van fatsoenlyke gezelschappen waren geplaatst. Men leze de vuile «bruiloftsverzen» en huwelykszangen? van onze voorvaderen — zoo heel ver behoeft men daartoe niet terug te gaan .* — en lette op 't kwajongensachtige waarin de godvruchtige deftigheid van de mannen by zulke gelegenheden uitspatte. En op de geestigheid! De gansche zaak kwam altyd neer op 't niet-noemend aanduiden van geslachtsdrift, teeldeelen en byslaap. V erder gingen de eischen van de kunst niet. De triumf der dichters van die soort bestond in de verlegenheid der bruid, 'n verlegenheid die natuurlyk van 't zelfde allooi was als de geestigheid die ze heette te veroorzaken. En dit waren dezelfde menschen wier gevoel van decentie verbood, met kinderen over geslachtsdrift te spreken! Dc menschen die 't kiescher vonden de herkomst van hun kroost te verleggen naar t Vollewyksche galgeveld, dan door aandoenlyke eenvoudigheid 't kind eerbied inteboezemen voor de vrouw die 't met smarte gebaard heeft! Sedert lang peinsde ik op 'n middel om deze huichelachtige laagheid uitteroeien, en meen het gevonden te hebben. Er moest 'n boekjen over den byslaap geschreven worden, in den geest van Macé's geschiedenis van 'n hapje brood.» Wie er lust en bekwaamheid toe heeft, wordt by dezen opgeroepen aan dit hoogstbelangryk onderwerp z'n krachten te wyden. Blyft deze uitnoodiging onbeantwoord, dan zal ikzelf het doen, doch 't ware my liever deze taak door anderen verricht te zien. De ernstig wetenschappelyk-korrekte uiteenzetting van dit onderwerp, zou my meer tyd kosten dan ik gevoegelyk missen kan. Ouders die volstrekt hun kinderen willen opvoeden óf tot idioten, óf tot huichelaars,, óf tot vergroeid-hysterische wanschepsels, kunnen nn by-tyds hun boekverkooper waarschuwen tegen 't «op bezien» zenden van 't kinderboekje dat hen bedreigt. De anderen zyn me dank schuldig. 10<3. Als tegenstelling, en juist om de walgelykheid van gemaakte pudeur en van de daaruit voortvloeiende liederlykheid te doen uitkomen, maak ik hier melding van zeker werk dat in t begin dezer eeuw verscheen, en naar ik meen eenigen opgang maakte. Ik bezit het niet, en verlaat me by 't noemen van den titel en de beoordeeling van den inhoud, op m'n geheugen. Het heette: «Het land, in brieven.» Zekere Van den Bergh ... Misschien nemen sommige letterkundigen 't my kwalyk dat ik den man niet ken. Z'n toon kwam my mecenatisch voor, en 't is dus te veronderstellen dat-i een niet geheel onbeduidende persoonlykheid geweest is. Misschien 'n dominee of zoo-iets. Die Van den Bergh dan pryst met iets als kerkelyke goedkeuring t werk aan, en zegt den lezer dat het geschreven werd door «eene vrouw.» Dat vrouwelyk «Land, in brieven» kwam my voor,'n vervelende lektuur te zyn voor ieder die slechts genot vindt in rechtstreeksch vermaak. My was dit eenigszins anders, omdat het lankwyligste boek me belang inboezemt, zoodra ik daarin gegevens vind ter beoordeeling van den tydgeest. Nooit, byv. laat ik van 'n kinderboekje dat my in handen valt, 'n letter ongelezen. Hoe dit zy, ik heb reden om te veronderstellen dat de onbekende schryfster van 't l \ t0t het goede' !ot het ongewone! tot het nii rl lf6.1 CL Zu ! tot de zeevaart sproot niet zoozeer voort uit rechtstieeksch verlangen naar'n werkkring die hem trouwens vfnden Z™'"* ^ "S «ie h-P «'at-i 'daarin gdegeSd i»«sr„eb voS;gigd3:fverru"d'tc ■<» Het a uZef gelukkjg dat Juffrouw Pieterse myn raad niet gevraagd heeft by de keuze van 'n beroep voor haar bngsten zoon daar ik in dit geval my had moeten schuldig maken aan En zelfsS niet dooVsSffS"' ** door haar beg-pen te worden! Laat ons zien of ik by den lezer gelukkiger wezen zal. Eerst — als gewoonlyk — 'n fraze ter-zy gedrongen: het voorgewend streven naar nuttigheid. Indien het waar was dat hierop by 't doen van 'n beroepskeuze werd acht-geslagen, zou men sedert lang de verschillende bedryven verdeeld hebben in zeer nuttige, minder nuttige en schadelyke. By toenemende beschaving en daarmee samengaande verfyning van 't zedelykheidsgevoel, zou het te voorzien zyn dat het aantal kandidaten voor 't allernuttigste vak gaandeweg zou aangroeien tot 'n reusachtig cyfer, en weldra zou dan — naar zeer burgerlyke opvatting van't woord «nuttigheid» — de heele Maatschappy bestaan uit broodbakkers die geen andere klanten hadden dan hun kinderen, of uit landbouwers die te vergeefs duizend mudden graan zouden bieden voor 'n paar schoenen of 'n kop koffi. De ongerymdheid van deze konkluzie doet in 't oog vallen dat de burgerlyke opvatting van 't woord «nuttigheid» niet goed is. «Nu ja, molenaars en schoenmakers moeten er ook zyn... Juist! Er zyn ook lieden noodig die 't huis van den bakker bouwen, z'n oven metselen, z'n meel malen, die hem van brandstof en schoeisel voorzien, enz. Bovendien is er 'n publiek noodig, dat hem z'n brood afkoopt. De nuttigheid van z'n beroep zou weinig te beteekenen hebben op 'n onbewoond eiland. De valsheid der gewone voorstelling, alsof de nuttigheid van eenig beroep bepaald werd door de onmisbaarheid van 't voortbrengsel, ligt alzoo klaar voor oogen. We moesten die huichelary maar afschaffen, daar toch niemand er aan gelooft, en ze dus de voor huichelary nogal verdrietige fout heeft van overbodigheid. Er is met verdraaide zedelykheid meer winst te behalen op andere terreinen! Zoolang we jeneverstokers aantreffen onder de «zeer geachte leden der Maatschappy» ... zoolang elk advokaat die tderechten van weduwen en weezen bepleit» 'n ander advokaat tegenover zich heeft, die wat anders schynt te bepleiten dan de rechten van al die weduwen en weezen... zoolang we schryvers hebben, die met goed gevolg op de domheid van hun lezers spekuleeren... zoolang er professers zyn die van o en e of oo en ee leven ... zoolang er «achtbare» fortuinen worden verdiend met het verkoopen van pillen voor alle kwalen ... zoolang men het duldt dat uitschryvers van negotiatien en leeningen zich aanstellen als respektable lieden, en zelfs door sommigen daarvoor gehouden worden... zoolang men «iets» worden kan door «in» iets te gaan, in koffi, suiker, peperment, assurantie, kurk, effekten, sina's appelen, hennep, enz.... zoolang 'n minister die 't land te-gronde richt, niet wordt aangespuwd... zoolang de eerste de beste, zonder 't minste blyk te hebben gegeven noch van "T1S: 0 Van be,kwaamheid, noch van karakter, noch van integriteit, voor goed genoeg wordt gehouden om 't Volk telvmenge,'Wpn lfn ' ' • zoola,ng leder die 'n fraze weetsaamïïrhTTa f-Y!? menigeen die 't nte/kan - zich onbespot het recht aanmatigt de Natie voortelichten, en daarvoor met levensonderhoud betaald wordt... 'evens Zoolang in één woord, de waarde en achtbaarheid van elk maatschappelyke standpunt bepaald wordt door 't inkomen en verschaffen ~~ h0C dan °°k! ~ daarvan weet te Zóólang ook zal 't 'n ongerymdheid bly ven de nuttigheid der het° nm dat £ * n^Ide za/k.tot maatstaf te nemen van de Maat K perS0['" d,e zoodanige zaak levert of behandelt dat ft? aanbrengt. Laat ons oprecht zyn, en erkennen laarzen P li™" ? zeer vereerd zou moeten achten, de laarzen van Holloway s ryknecht te poetsen. En dit geschiedt dan ook. De werkman die 't weigerde, zou gehouden Vorden voor... excentriek. Een bewys dat het tegendeel re^el is. Zou men niet op 'n verkeerden weg zyn, indien men de bepaling der betrekkelyke achtbaarheid van jeneverstokers en Se°n brnoH3 afhanfe" van.de nuttigheids-verhouding tusSttïït M?ll dl Jenev"' .Ioch ls - v°lgens 'n opmerking van wlT aan 11 Fy 'S -an oorsPronkelyke ideén als Hollo- wa> aan pillen — nog nooit de zoon van 'n likeurstoker bakker geworden, omdat-i t leveren van brood nuttiger vond dan 't stoken van jenever. Kouzen zyn nuttige kleedingstukken. Is dit n reden om al onze dochters opteleiden tot breisters? Onze papieren behangsels zyn... smakeloos, nu ja, maar dit is byzaak Ze werken vergiftigend, en hebben hoogstwaarschynlyk Stuart Mill zegt er niets van, en dus kan ik maar gissender- beeld Te vfhh h' • Hollander niet voegen zou 'n denkvreemdding geSt°len is van '» opgehemelden •.. die behangsels dan zouden wel eens meer menschen kunnen vermoord hebben, dan 'r. paar dozyn oorlogen.') Heeft men *) Het getal menschen die door oorlog worden om-hals eebracht is mitlioenen U„„„„ «C ', T, ~Cr 'Z Z'L Ti? zs er ooit van gehoord dat de fabrikanten van die voddery tot booswichten verklaard zyn, of ook maar tot beoefenaars van een niet zeer nuttig vak? Immers neen. Lieve hemel, men is al bly wanneer men z'n kind hier-of-daar 'n plaatsje heeft weten te verschaffen, onverschillig of hem daardoor de kans wordt geopend weduwen en weezen te beschermen, of vrouwen tot weduw, kinderen tot wees te maken. Er bestaan nuttige menschen. Het zyn dezulken wier plaats niet, of slechts zeer moeielyk, door anderen zou kunnen worden ingenomen. Nuttige beroepen, — d. i. nuttig by uitnemendheid — zyn er niet. Elk vak, vertegenwoordigd door zooveel individuen als de verhouding tusschen vraag en aanbod toelaat of eischt, is even nuttig als 'n ander dat dóór z'n bestaan blyk geeft reden van bestaan te hebben. Waar deze reden ophoudt, sterft het uit als toovenaars, profeten, dominees en pruikenmakers. Dat men zekere vakken zou kunnen noemen, welker uitoefening inderdaad schadelyk werkt op het algemeene welzyn, is waar. Doch de blaam hiervan treft niet dan ten-onrechte de personen die zich daaraan .., wyden. Zulke bedryven zyn 't uitvloeisel van den smaak en der vermeende behoeften onzer maatschappy, ook al weigerde deze of gene zich daarmee bezig te houden. Een behangselfabrikant die uit zedelykheidsgevoel z'n fabriek veranderde in 'n Delftsche plateel-bakkery, zou niets nuttigs verricht hebben zoolang de publieke smaak niet veranderde. En, by verandering van dien smaak, zou z'n eigenaardige industrie van giftverspreiding vanzelf vervallen. Toen onlangs te Parys de betrekking van beul vakant was, boden zich honderae personen aan om haar te vervullen. Wanneer men aan die kandidaten gevraagd had of ze hierin de bekroning zochten van 'n jeugdige nuttigheids-illuzie, zouden ze ontkennend geantwoord hebben, doch waarschynlyk met de vergoelykende opmerking: «als ik 't niet doe, wordt het door'n ander gedaan » Wel zeker! Als Peter weigert brood te bakken of z'n medemenschen den kop afteslaan, zal Paul het doen. Er kan dus uit Peters weigering evenmin broodsgebrek voortvloeien, als verhooging van 't peil der humaniteit, of van wat daarvoor doorgaat. We hebben 't recht niet, laag neertezien op schavotten, zoo lang we genoegen nemen met erger dingen. Maar de zekerheid dat de keus van Peter en Paul niet den levensdagen. Het is niet de duur van 't leven der menschen, maar hun lietrckkelyk welzyn, dat den maatstaf oplevert tot beoordeeling van sociale toestanden. Ook hier bestaat de ware deugd in 't streven naar verhooging der som van genot. ouders die ■„ tero^ JoeZ'Vr Z ™ Waardoor moet men zich dan laten leiden ?' Door den smaak der kinderen? sier. ^ater'worden "ze^beheefscht'do " k°n'ng WOrden' of koet" veel meer reden van bestian heeft h°T Z? e grilllgheid die niet op 'n troon of 'n bok tel! n n °r®l °°r n,ets te >eeren. Na schilder geworden, d. i. niets Want nïïn t?eSeven- Hy is ren aanleg bezittende, heeft 'hv 't in'f den minsten byzondegebracht tot de middelmatiVhpjJ h; • , ï ternauwernood waarde heeft. Z'n ouders hebben n ^ St niet de minste gelmg hem verleidde^ £' maar my is 't duidelvk trewnrH^n t » ■ , ln hem stak< gelezen van 'n bloedverwant die in ItóliV °-J^Ug had hy br>even aantrekkelyke schetsies wprrl» reisde, en waarin eenige te Rome. Onze kleine dwarsrl ° ®e^even van 't kunstenaarsleven om aan ^^d32K^^^trouw«,»1« en de ouders waren niet onlettenH r -n roePmg tot de Kunst om deze begripsverwarring tol helderhe'id'te0^'''^1'1 gCn°eg «Jïysr z sk è rr-X*« of U eigrSïïyk'e 4"J^nTn^? * Vr"S poets zou gespeeld hehher, n nog onaangenamer ven' Ik dKSby?ane°TS1L™?„n ""t '° trnMTtoS, uitstekends te f ' «-staat is in deze fraaie vakken iets te cha™ nie nnt„eren- ^ "ch dan den roem van't mees, t'nf ontgaan. De lezer weet immers dat kinderen dit met krankzinnigen en beschonkenen gemeen hebben dat ze sssrs *ooa\"2?n- ~n°«r» fout™ Zn H f opmerking ,s van volle toepassing op hun wnnl ° drav dezen de schatting hunner omgeving de gewone maat te-bu.ten gaan, wordt er mee gepronkt. g S of k°aCr ktaeaAen°JieHn eif naardigheden in bekwaamheid het ki/in nder bednegelyken leiddraad opleverden tot Inni h ^ Van " beroeP' wat zcu er dan worden van de talmnpH bedl7v£n dl<: 8een hy^ondere gaven van verstand ofgeZP J Veru1SChenf VV,at 00k van de kinderen die geen byzondere geestesnchtmg.an den ,1,g leggen; Het bem.nLn o/zTvïÓS kindè^n dl t WaCK ,e,n °P de voltalli«heid van 't kontin-ent kinderen die torens beklommen hebben ? En, omgekeerd moe- ul"ste°lknrStote heetSl,hl'nif °"Tnt de" werkkring van hun kroost 1 a u blyk geeft van byzonderen aanleg? Welke Stvoo, "°ï dr ,dt?"s '• ,ein' «»< het kind ge- schikt is voor zeker beroep? Hoe moet zich de knaap gedragen om te kennen te geven dat-i door onzen lieven-heer bestfmd is tot kleermaker? Tot vetweider? Tot winkelier? Tot kouponknipper? Hoe onderscheidt men de roeping voor onderdeelen van zekere vakken ? Waaruit blykt of de knaap geschikter is voor «assurantie» dan «reedery?» Bekwamer in suiker dan in koffi? Wie verzekert ons dat de eskapade van den jongen De Ruiter niet 'n vingerwyzing van de Natuur was, dat-i in den wieg was gelegd voor schoorsteenveger of leidekker? En hoe te handelen, indien de knaap neigingen, begeerten of hebbelykheden aan den dag legt, die niet toepasselyk zyn op de omstandigheden of op 't land waarin hy geboren werd? Wat moet de Afrikaan met z'n zoontjen aanvangen, als 't door waggelenden gang byzonderen aanleg openbaart voor schaatsryden ? Of de Hollander, wanneer-i bemerkt dat z'n kind behebt is met rechtsgevoel? 1078. De meeste beschouwingen alzoo, die men by de keuze van 'n beroep telkens op den voorgrond hoort zetten, vallen in de termen "an de zeer bekende huichelachtige braafheidventery, waardoor 'n waarheidzoeker zich niet laat bedriegen. Gelukkig wordt hiertoe geen groote scherpzinnigheid vereischt, omdat zy die van zulke praatjes gebruik maken, daaraan even min gelooven als wie ze aanhoort, en ze zich dus nogal dikwyls verklappen. Ieder weet, en als 't er op aankomt zal ieder erkennen, dat het geldverdienen hoofdzaak is. Ik keur dit volstrekt niet af, mits men de zaak by den naam noeme. Niet de waarheid is plat, maar het verdraaien en verbloemen van de waarheid. De zeer velen die uit ongewoonte niet in-staat zyn zoo opeenmaal overtegaan tot oprechtheid, kunnen zich behelpen met 'n overgangsmaatregel die Gode even welgevallig is als den Mammon. Men wil geld, veel geld. Zeer veel. Men wil nuttig zyn, allernuttigst. Ook goed. 't Een belet het ander niet, volstrekt niet! Ziehier 'n voorbeeld hoe men zich in zoodanig geval te gedragen hebbe. De jeugdige Lacrymax ontving 't levenslicht van 'n familie die sedert menschengeheugen had gedaan in nuttigheid. De geboorte van Lacrymax was er 'n blyk van, want z'n heele aanwezen was één maatschappelyk nut. De advertentie die z'n menschwording bekend maakte, had eigen lyk aldus kunnen worden ingekleed: «heden verloste zeer voorspoedig van'n dosis algemeen welzyn ... enz. Maar zóó werd de geboorte van 't nuttigheidswicht niet aangekondigd, omdat z'n ouders by al hun overige deugden, ook de zeer voordeelige eigenschap bezaten van nederigheid. De nieuwsgierige krantlezer vernam slechts dat er 'n kind geboren" was, zonder meer -™heoonediskussien ouders, stond de nuttieheiH h " y a"e rechtschapen deraia) Geld ? Men St er nilrTV? • lyStJe van de<^ Een der familieleden stelde voor"het 1Lniei?and sprak er vanbepalen. Hy vond den zin v™ ^egrlP «nut» nader te toch immers geen patent neme! 7"?'C algemeen'Men kan brikant? Ieder zag in dat heT nn.lL gemee?'nUUi^heids-tate kiezen. Maar., welke? WaS zekere specialiteit f,™iLdracÏ4,b;*.C„h' "f* »««■ Of *» »..<« voedingsmiddelen, gelyk zeker !chrvver^S ^ dUUrte der sprekken beweerd heeft ? ,iu 7 ln zn ïaP™sche Gehet woord tdeugd» In lacrvma yT' ,en • Zeker is het, dat kende dan verminkte gesLhtsdrftVn" we»n,g and"s beteebet tegendeel. Sunple cfnnne bonjour <°ndeUSd> beduidde «deugd, was dus le speciaa^utf^'heM 'traa"moedigen van die crymax beoefend werd en ook h-h i r de familie La- max zich toevvyd^ Reeds on I n t!1 Zh" a 0 de j°nge Lacryverzen tegen den wellust van-buiïèn »)J Een h" ^ 'ange mooiste _ de lezer „I •, ,vel _> « '■ 7°? n*k™ Mn, 0f de verMji ontvlammen » Lil'dIif"n °P' kon bereikt worden door kennis Onder H!» ' sc,h°on d,t doel b«t ren: «afle sentimenteel romans ZeneuiLt f v?arl/ke b°<*e° behoo«" gaas over de onhetamelykhe beelden — ik a sJZeiden *> "leent lieid juist in dat gaas ligt en vooril in' 1 Zeg j onbetamelykgaas! _ (-■) Jelt (;^Z ; ^ -Reende behoefte aan L rmge„ en bitze„ mensc'h„,haal . ,JYsalh'JelZl l"s'erende. >«WS', °J den ,no°den zelfmoord prediken 'ei', ' *'J ~'7 >00""/002- jz sm rr '■ A of«b„,k„ _ Maar niet om deze op^eTkmge'trmaken3^''?l*6'^!, "pPredikt» wordt! ! wil slechts gedeelte vaii m'u panbèl wm h passage aan, in bescherming nemen teiren de „„T i ' waarby deze noot behoort, gehaalde regefs worden Tor de £ fe'» ? ^ gelegd van een als uitstekend verstZ7£„ «» Deken in den mond ncht tot haar twaalfjarig dochtertje fn ThïtZ , 't woord Jtghetd voorkomt (Cornelia lVildsrh 'ut\ i w, waarin deze frazekering der schrvfsters /eer in 't u i volgens de uitdrukkelyke verDie roman heVf ovVr "Aeefc ™ ^'"«"«"dige strekking! om eischt hier de récMvaa^theid de Tri""', m3ar 'uKt da«- kening van Cornelia's lichtzinnige »„ .erkeB,ems *'at de karakterteeworden. Moe iemand die in-staat ka° ë'noemd — kon leenen tot mee^,^ R'^ «En 't uitgemergeld rif zinkt ramlend in 't graf!» Ieder weet dat bejaarde maagden van beide geslachten, asketen, vleeschdooders, helden die aan den kogel of langdurigen garnizoensdienst bezweken, arbeidslui die van 'n stelling vielen , cholera- en teringlyders, Origenessen, Jozefs van Egypte, Karei Grandissons, brave Hendrikken, kortom alle onwellustige dooden, nooit anders in :t graf zinken dan blozend, finaal ónuitgemergeld, en zonder rammelen ... ills ze in 't graf zinken, wat aan hun diskretie staat. Hoe dit zy, de eeuwigdurende blos der «deugd» is bekend, en 't is dus wel heel overbodig dat men nog boeken schryft over kazuïstiek, of verhandelingen over den grondslag der moraal. De vraag: wat is goed, wat is niet goed? komt my te eenvoudig voor om behandeld te worden. De heele zaak berust op den graad van «uitgemergeldheids en de eenige toetssteen van menschenwaarde is 'n weegschaal. De lezer zal me, hoop ik, dankbaar wezen voor deze vereenvoudiging der methode van zeden-taxatie. We kunnen voortaan onze moraliteit by 't gewicht bepalen. M'n aanspraak op erkentelykheid is des-tegrooter, omdat ikzelf nogal mager ben, en er uitzie als 'n dooie. Ik preek dus tegen m'n kerspel, en verdien geloof. Met plompe opmerkingen, als bev. dat 'n zeer werkzaam zieleleven, ergernis, afgematheid van den stryd tegen 't booze, enz. enz. wel eens verschynselen kunnen te-weeg brengen, die iemand wat te vroeg voorbereiden om «rammelend in 't graf te zinken» houden wy ons niet op. Evenmin gun ik me den tyd, het hemelsbreed verschil te bepleiten tusschen 't aanpryzen van wellust, en 't afkeuren der burgerlyke bekrompenheid die alleen uil dit ondergeschikt bestanddeel van 'l Mcnsch-zyn z'n deugdjes samenknutselt. Voor 't oogenblik zy 't genoeg, dat de lakrymeerende familie met hart en ziel tot deze laatste kathegorie behoorde. Deugd en kuizigheia waren haar dezelfde zaak. Meer of iets anders kende ze niet, vatte ze niet, achtte ze niet. Maar ook in kuisheid bestaan specialiteiten. De jonge Lacrymax spreidde by zekere gelegenheid 'n byzondere voorliefde ten-toon voor gevallen meisjes, of liever voor 't «oprichten» van zulke personen. De Vlissingsche toren was beklommen, raadsel! Aagje, Aagje, waarom niet op eigen wieken gedreven? Hoe jammer dat de brieven van die Mevrouw Wildschut, om 't zeer specitiekliollandsche van haar uitdrukkingen, niet te vertalen zyn! Dat 'n roman in «brieven» nu eenmaal 'n hors d oeuvre is, doet hier niet ter-zake. Het beeld van Cornelia's moeder is — en blyft, al laat men alle europesche beroemdhedens meedingen — '11 kunstvoortbrengsel van den «liereersten rang. « vWerd StUk g6trapt' het levensdoel van den nuttigheids M kon met vertrouwen vastgesteld worden. Om tersta;n0mIePIallen ?lei8jeS °Pterichten- moet men staan. . " ' r S,aan' m°et men. leven, eten, drinken, wonen. En meer nog er zyn gevallen meisjes die men niet behoorlyk kan od Ks rseir,^' :ot ie,en- Geld ? hiertoe is ... geld noodig? • was \ onzen Lacrymax niet te doen. WaanrhtiV niet. «De nuttigheid, m'nheeren, de nuttigheid... Hier volgen nu al de schoone verhandelingen niet die door eei^"h"M >°»^ «*»&» „e„;d» d«r 20n,erdiend hebl'en om h*" De goeie jongen kon 't niet langer aanzien. Hv zocht en vond r. beroep dat hem binnen weinig jaren in-staat stellen zou z'n nuttigheids-honger te verzadigen Onze Lacrymax zette 'n flink bordeel op. "Verkiest men in deze parabel toespeling te zien od '11 zeer fa vaan " mvw^T" d,ie meepraten over den mishandelden Ik wilde slechts 'n n^HH i' S -1611 ls n'et dédrom geschreven. ^n '„f.. 'ech,ts, n middel aangeven hoe men, zonder den schyn 't Vn! "t eJag opteofleren, zich kan meester maken van t ééne noodige, van: geld. Het is louter toevallig da" m'n ^fSje, gaandeweg begon te gelyken op 't portret van geparvemeerde Javanen-vrienden en Rechtbeschermers 't Is zoo vreemd niet, dat de teekening van 'n jakhals zekerei familie [ ƒ] tmeu , hyena vert°ont. Doch al was dit nu m'n uitdrukyke bedoeling niet, er blykt toch dat zoogenaamdtroefiirurs keuze gebruik maakt van dezelfde middeltjes die by 't kiezen van 'n beroep worden aangewend. Het wyze, hierop is wïrhk — domSn f lni " ,MaatschaPPy die my als fout aanrekent domheid of onbeschaamdheid ? — dat ik verzuimd hph fvr Z'ikSf" """ ik ?"«* "»k "*«" M dat ik niet manoeuvreerde als Lacrymax en 's mans industrieelpolitisch-nioralistische geestverwanten. Met al de virtuoziteit in 't gemeene, die m'nheer PrmiiPKkenmerkt, zou 't hem moeielyk vallen treffender blyk van la 12 S"X,U " 8',en' dan d0°' opy H™e&' * d™ Sol.-he.ren.na,» „„ Zoo •.. zou juffrouw Pieterse gesproken hebben, indien ze vyftig jaren later geleefd, en m'n Ideen gelezen had. We mogen aannemen dat ze niet veel acht heeft geslagen op de «nuttigheid» die Stoffel fatsoenshalve by de zaak wou te-pas brengen. Met onbedorven maagdelykheid van realistischen indruk, zocht ze voor haar telg 'n werkkring «die wat geeft.» Alabonne heure/ 't Is 'n ware verademing eens eindelyk met iemand te doen te hebben, die zegt wat-i meent. De zeldzaamheid van 't geval gaf my aanleiding 't mensch even uit den doode optewekken en sprekende intevoeren. Er zyn wel eens wonderen geschied om redenen van minder belang... 't Is juist Pinkster vandaag. Geldverdienen alzoo! De bedoeling van deze aandoenlyke verzuchting is natuurlykerwyze: zooveel mogelyk ' En altoos in verhouding met de aangewende moeite en gemaakte kosten. Het fabriekskind dat reeds op z'n tiende of twaalfde jaar «in de verdienste» komt, kan — 't overige gelyk-staande — geen aanspraak maken op 'n even voordeelige loopbaan, als de: knaap die tot z'n vyftiende of zestiende jaar de school bezocht. Deie moet weer op zyn beurt achterstaan by den jongeling in wien grooter kapitaal aan onderhoud en wetenschap is opgespaard. En bovendien spreekt het vanzelf, dat ook de meer of min toevallige aanraking der ouders met personen die zekere vakken beoefenen, het beroep van den vader of van andere bloedverwanten, de byzondere hulpbronnën der streek welke men bewoont, en velerlei dergelyke omstandigheden meer, grooten invloed uitoefenen op de keuze van'n beroep. Hieruit volgt dus alweder, dat smaak en vermoedelyke aanleg van 't kind 'n zeer ondergeschikte rol spelen. Deze rol wordt echter nog onbeduidender, wanneer de ouders — gelyk hun plicht voorschryft — te-rade gaan met de vermoedelyke toekomst der maatschappy, of althans met de toekomst van het gedeelte daarvan, waarin de a.spirant-rykworder bestemd is zich te bewegen. Vakken, bedieningen en zelfs ambachten, zyn aan daling en ryzing onderhevig. We zien telkens sommige takken van bestaan verdwynen van 't lystje der kostwinningen, waarvoor natuurlyk anderen in de plaats treden. Menige jongen wordt opgeleid tot werkman in 'n gasfabriek, die vroeger «op» 't kaarsenmaken zou «gedaan» zyn. Een groot deel der personen die 'n halve eeuw geleden zouden geleefd hebben van kar en paard of vrachtschuit, zyn opgevolgd door nog aanzienlyker getal menschen die van den stoom leven. Preekers en geloofsonderwyzers maken gaande-weg plaats voor leeraren in iets wezenlyks, en voor courantenschryvers. Anders uitgedrukt, het peil waartoe de hier bedoelde verdrongen soort behoort, is aan t zakken. Hieruit zal ten-laatste de vernietiging van 't métier voortvloeien, n lot dat ter-zyner tyd ook aan krantenschryvers te wachten staat, en door denkers niet zonder welgevallen zal worden begroet. De tyd zal komen dat wy in muzeën dominees aantretten m gezelschap van 'n twy> die geen /^/ heeft hem bovendien en daarna en te-ge lykcr-tyd geleerd ... champagne te drinken uit bierglazen. Dit belooft wat, niet waar? De eerste fransche revolutie was kinderspel. Robespierre en Als,rst • • • «Tygers!" Ik weet niet of deze kwalifikatie juist is. Maar, juist of niet... onze kinderen zullen andere kreten hooren. Niet het boekerig en versleten «/