ALOM VERKRIJGBAAR : GRAAF LEO TOLSTOÏ, HET SEXUEELE VRAAGSTUK. Prijs f 0,65 GRAAF LEO TOLSTOÏ, WAT IS RELIGIE ? Prijs ¥ 0,65. GRAAF LEO TOLSTOÏ, DE ROMAN VAN EENE JONGE VROUW. Prijs f 1,—. Prijs 25 Cents. GRflSr LEO TOLSTOÏ LDRiE EGEN DEN Gruwelen van Kitjinef GOUDA - J. T. SWARTSENBURG GRAAF ÜEO TOLiSTOI DRIE LEGENDEh Gruwelen van Kitjinef GOUDA — J. T. SWARTSENBURG GHRRp LiEO TOliSTOI DRIE LEGENDEh Gruwelen van Kitjinef GOUDA — J. T. SWARTSENBURG VOORREDE. Te midden van den chaos van bloeddorst, van haat, van verworpenheid, welke het proces van Kitjinef aan het daglicht brengt, klinkt er uit Jasna ia Poljana, het stamgoed van Leo Tolstoï, een verzoenend woord van medegevoel en van menschenliefde. „Drie Legenden," heeft de Russische meester dezen zomer geschreven, drie kleine juweeltjes, vol van eene heldere, diepe wijsheid en van het edelste gevoel. De opbrengst van deze „Legenden" die gelijktijdig in het Russisch, Duitsch, Engelsch en in Russisch-Joodsch Jargon verschijnen, heeft de dichter voor de nagelatenen der onschuldige offers van Kitjinef en Homel bestemd. Hare waarde ligt echter niet daarin, maar veeleer in de symbolische beteekenis van deze gevoelsuiting, welke bewijst, dat ook in Rusland juist de edelsten de schandelijke gruwelen verafschuwen, die den Russischen naam met zooveel smaad overdekt hebben. In een kring van vooruitstrevende, jonge schrijvers, die — en met goeden uitslag — al hunne pogingen aanwenden om het Russisch-Joodsch Jargon tot de schrijftaal te verheffen, is het eerst het plan ontworpen, om door het uitgeven van een literarisch werkje den ongelukkigen broeders in Kitjinef eene kleine ondersteuning te verschaffen. Er werd besloten om een „Hornik," een album in het Jargonsch uit te geven en ook Leo Tolstoï te verzoeken om daartoe eene bijdrage te leveren. Met de meeste bereidwilligheid voldeed Tolstoï aan dit verzoek. „De vreeselijke gruweldaad van Kitjinef," schrijft hij aan den novellist S. N. Rabinowitsch (Schalem Aleichem), die hem dat verzoek deed, „heeft mij op de smartelijkste wijze getroffen. Ik heb mijne meening in deze aangelegenheid reeds in een schrijven aan een Joodschen bekende te kennen gegeven. Dezer dagen zonden wij van uit Moskau aan den burgemeester van Kitjinef een collectief schrijven, waarin wij uitdrukking gaven aan de gevoelens, welke die schandelijke gruwelen bij ons opgewekt hebben. Van harte gaarne zal ik in uw Album eene bijdrage leveren en wil ik beproeven om het een en ander op papier te zetten, dat met de aanleiding tot de zaak in verband staat. Helaas kan ik in een boek, dat bestemd is, om in Rusland te verschijnen, niet met volle duidelijkheid mijne zienswijze daaromtrent uitspreken, wie in werkelijkheid niet alleen aan de gruwelen van Kitjinef, maar in het algemeen aan den geest van tweedracht de schuld heeft, die zich in een klein eigenlijk niet tot de volkskringen behoorend — gedeelte van de Russische bevolking heeft gevestigd. Niemand anders draagt volgens mijne meening de schuld daaraan dan ... Moeielijk is het niet om te raden, wie volgens Tolstoï's opinie de werkelijk schuldige is. Er ontwikkelt zich dientengevolge eene levendige briefwisseling tusschen Tolstoï en de uitgevers van het „Album," die den grooten, Russischen denker de gelegenheid aanbiedt, om zijne meening over die „toongevende" kringen, waarin hij de ware aanleiders tot de gruwelen van Kitjinef zoekt, onverbiddelijk te uiten. Wij kunnen en mogen niet weergeven, wat Tolstoï daar in een geheiligden toorn over het voorgevallene zegt, — het wraakgevoel van de gekrenkte machthebbers zoude daarin een welkome aanleiding kunnen zien, om nieuwe, onschuldige offers te eischen. Wij willen alleen enkele plaatsen van meer algemeenen inhoud uit deze briefwisseling aanhalen. „Wat mijne verhouding tot de Joden aangaat," zet Tolstoï uiteen, „zoo moet deze, geloof ik, al dengenen duidelijk zijn, die zich intresseeren voor mijne opvatting der aardsche dingen. Mijne verhouding tot de Joden kan geen andere zijn, dan die tot broeders, die ik niet daarom liefheb, wijl zij Joden zijn, maar wel omdat wij en zij en alle menschen kinderen van éénen God zijn, en deze liefde te oefenen, dit kost mij werkelijk geen al te groote inspanning, daar ik Joden ontmoet en Joden gekend heb, dat zeer brave menschen geweest zijn." „Mijne verhouding tot de misdaden van Kitjinef volgt als vanzelve uit mijne religieuze zienswijze. Nog vóór ik kennis droeg van al de verschrikkelijke bijzonderheden, welke ik eerst later te hooren kwam, begreep ik reeds na het eerste courantenbericht de geheele vreeselijkheid van datgeen, wat gebeurd was. Ik had een loodzwaar op mij drukkend, smartelijk gevoel, dat uit menigvuldige gewaarwordingen bestond: uit het medelijden met de onschuldige slachtoffers van de in wilde beesten veranderde menigte; uit een stomme verbazing over deze verdierlijkte menschen, die zich Christenen noemen; uit afschuw en walging voor die zoogenaamde „beschaafden," die de menigte ophitsten en met hare wandaden sympathiseerenden; maar bovenal uit afschrik voor die autoriteiten, welke de ware schuldigen in deze aangelegenheid zijn ..." „Wanneer gij mij afvraagt, wat volgens mijne opinie de Joden nu doen moeten, dan volgt mijn antwoord als vanzelf uit die Christelijke leer, die ik tracht te begrijpen en die ik mijn best doe om na te leven. De Joden hebben evenals andere menschen ter wille van hun eigen geluk slechts één ding te doen: zooveel mogelijk in hun leven het voor de gansche wereld van menschen geldende grondbeginsel opvolgen: dat men zich tegenover anderen zóó gedraagt, als men zoude wenschen, dat anderen zich tegenover ons zouden gedragen. Dat zij toch vooral niet met gewelddadige middelen de Regeering bestrijden — deze middelen kunnen gerust aan de .... overgelaten worden — maar door een waarachtig goed leven, 't welk niet alleen elke onmiddelbare gewelddaad tegen den naaste, maar ook iedere middellijke deelneming aan een gewelddaad, iederprofiteeren van de gewelddaad van een ander ten eigen bate uitsluit Oud is het en alom bekend, 't geen ik daar zeg, doch het is nu eenmaal alles, wat ik omtrent dat punt naar aanleiding van de vreeselijke gebeurtenissen in Kitjinef te zeggen heb." „Ik zend u-hiernevens het manuscript van de „Drie Legenden," schrijft Tolstoï in het begin van September, „en 't zal mij innig verheugen, wanneer zij in eene kleine mate het door u beoogde doel bevorderen kunnen." Mocht de hartelijke wensch, die in deze woorden van den dichter ligt, in rijke, rijke mate vervuld worden. Begin December 1903. KONING ASSARHADDON. Assarhaddon, koniug van Assyrië, had koning Lailie overwonnen en zijn rijk veroverd, alle steden verwoest en verbrand, alle inwoners naar zijn eigen land vervoerd, alle krijgslieden tot op den laatsten man gedood en koning Lailie in een kooi opgesloten. Des nachts op zijn leger liggende, dacht koning Assarhaddon er juist over na, welke wijze van doodstraf hij over Lailie zoude uitspreken, toen hij plotseling in zijne onmiddellijke nabijheid een gedruisch hoorde. Hij opende de oogen en ontwaarde een grijsaard met langen, witten baard en zachte oogen. „Ge wilt Lailie laten ter dood brengen?" vroeg de grijsaard. „Ja," antwoordde de koning. „Ik ben het alleen nog maar niet met mijzelven eens, welke doodstraf ik daartoe kiezen zal." „Maar deze Lailie — die zijt ge toch zelf!" sprak de grijsaard. „Dat is niet waar," sprak de koning, „ik ben ik, en Lailie is Lailie." „Gij en Lailie — gij zijt beiden een!" sprak de grijsaard. „Het schijnt u alleen zoo toe, dat ge niet Lailie zijt, en dat Lailie u niet is." „Hoe kunt ge zeggen, dat het mij alleen zoo toeschijnt?" sprak de koning. „Ik leg hier op dit zachte rustbed, omringd door gehoorzame slaven en slavinnen, en morgen zal ik, evenals ik heden deed met mijne vrienden feestvieren — Lailie echter zit als een vogel in de kooi en zal morgen met de tong uit den mond aan de folterpaal gebonden zijn en zich krommen, totdat hij sterft, en zijn lijk zullen de honden in stukken scheuren." „Gij hebt de macht niet zijn leven te vernietigen," hernam de grijsaard. „En de veertienduizend krijgslieden dan, die ik heb verslagen en uit wier lijken ik een heuvel heb opgericht," sprak de koning. „Ik leef, zij echter zijn niet meer; ik heb dus wel de macht om levens te vernietigen." ,.Waaruit maakt ge op, dat zij niet meer zijn?" „Daaruit, dat ik ze niet zie. Bovenal echter hebben zij pijnen geleden en ik niet; zij hebben het kwaad te verantwoorden gehad, ik daarentegen bevond mij wel te moede." „Ook dit schijnt u alleen zoo toe! Gij hebt uzelven gepijnigd en niet hen." „Ik begrijp uwe woorden niet," sprak de koning. „Wilt ge ze begrijpen?" „Ja, dat wil ik." „Treed dan naderbij," sprak de grijsaard en wees den koning op een met water gevulde kuip. De koning stond van zijn leger op en trad naar de kuip. „Ontdoe u van uwe kleeren en stap in de kuip." Assarhaddon deed, wat de grijsaard hem beval. „Zoodra ik nu begin, om u met dit water te begieten," zeide de grijsaard, terwijl hij met een kan water schepte, „moet ge met het hoofd onderduiken." De grijsaard goot de kan over het hoofd van den koning uit en deze dook onder. En nauwelijks was koning Assarhaddon ondergedoken, of hij gevoelde dat hij niet meer Assarhaddon was, maar een ander mensch. En nu hij zich zoo plotseling als deze andere gevoelt, ziet hij zich op een prachtig rustbed naast eene beeldschoone vrouw liggen. Hij heeft deze vrouw nog nooit gezien, doch hij weet, dat het zijne gemalin is. De vrouw rijst op en spreekt tot hem: „Lailie, mijn dierbare gemaal, je bent uitgeput geweest van de vermoeienissen van den dag van gister en hebt daarom langer geslapen dan gewoonlijk, doch ik heb gewaakt over je slaap en je niet gewekt. Nu echter wachten er u vorsten in de groote zaal. Kleed u en ga tot hen." En Assarhaddon, die uit deze woorden bemerkt, dat bij Lailie is, verwondert zich hierover niet alleen niet, maar verwondert er zich veeleer over, dat hij daarvan tot dusver niets heeft geweten. En hij staat op, kleedt zich aan en begeeft zich naar de groote zaal, waar de vorsten hem wachten. Ten groet buigen de vorsten zich voor hun koning Lailie tot op den grond, vervolgens richten zij zich op en zetten zich op zijn bevel naast hem neder. De oudste der vorsten neemt nu het woord en zegt, dat men al de beleedigingen van dien boozen koning Assarhaddon niet langer dulden, maar zich met de wapens in de vuist tegen hem verzetten moet. Lailie echter kan zich met deze zienswijze niet vereenigen, hij beveelt veeleer gezanten tot Assarhaddon te zenden, die op diens gemoed werken moeten, en laat de vorsten vertrekken. Hij benoemt zelf een aantal aanzienlijke mannen tot gezanten en prent hun in, wat zij aan koning Assarhaddon berichten moeten. Hierop begeeft Assarhaddon zich naar het gebergte om op wilde ezels te jagen. Het jachtgeluk is hem gunstig, eigenhandig doodt hij twee wilde ezels, keert naar huis terug om daar vroolijk te brassen met zijn getrouwen, en kijkt na.ar den dans der slavinnen. Den volgenden dag begeeft hij zich naar de binnenplaats van het paleis, waar verzoekers, klagers en beschuldigden hem wachten, en beslist over de voorgedragen gevallen. Vervolgens gaat hij weer aan zijne lievelingsbezigheid — de jacht — en heeft op dezen dag het geluk eene oude leeuwin te dooden en hare twee welpen levend te vangen. Na de jacht brast hij weder met zijne getrouwen, verlustigt zich aan muziek en dans en brengt den nacht met zijne geliefkoosde gemalin door. Zoo leeft hij dagen en weken achtereen, wachtende op den terugkeer van de gezanten, welke hij naar dien koning Assarhaddon, die hij vroeger zelf is geweest, heeft gezonden. Eerst na verloop van een maand keeren zijne gezanten terug en wel — met afgesneden neus en ooren. Koning Assarhaddon laat Lailie melden, dat het hem eveneens gaan zal als zijn gezanten, als hij niet onverwijld den hem opgelegden cijns aan zilver, goud en cipressenhout betalen en persoonlijk verschijnen zoude, ten einde Assarhaddon de eerbiedige hulde te doen. Lailie, die eens Assarhaddon was geweest, verzamelt andermaal de vorsten om zich heen en beraadslaagt met hen, wat er nu gedaan moest worden. Allen zijn van ééne meening, en wel deze: dat men niet eerst den aanval van Assarhaddon afwachten, maar terstond een inval in zijn land doen moet. De koning vereenigt zich ditmaal met hunne zienswijze en rukt aan het hoofd van zijn leger tegen Assarhaddon op. Zeven dagen lang duurt de marsch en eiken dag neemt de koning zijne troepen in oogenschouw en vuurt zijne krijgslieden tot dapperheid aan. Op den achtsten dag stoot zijn leger in eene uitgestrekte vlakte aan den oever van de rivier op het leger van Assarhaddon. Dapper strijden de krijgers van Lailie, maar Lailie, die vroeger Assarhaddon was, ziet, hoe de scharen der vijanden gelijk mieren van het gebergte afsnellen, hoe zij de vlakte overstroomen en de overhand krijgen op zijne troepen. Hij werpt zich op zijn strijdwagen te midden van het gewoel van den slag en laat zijn zwaard op de vijanden nedersuizen. Doch de krijgers van Lailie tellen nog maar bij honderden, die van Assarhaddon daarentegen bij duizenden, en Lailie voelt, dat hij zelf gewond is en de vijanden hem in gevangenschap wegvoeren. Negen dagen lang loopt hij geboeid met de overige gevangenen tusschen de krijgslieden van Assarhaddon. Den tienden dag wordt hij naar Ninivé gebracht en in een kooi opgesloten. Zwaar lijdt Lailie, niet zoozeer door den honger en door zijne wonden, dan wel door de schande, hem aangedaan, en door zijn machteloozen toorn. Hij ziet geen mogelijkheid om den vijand al het leed te vergelden, dat hij doorstaan heeft. Het eenige, wat hij vermag, dat is, dat hij zijn tegenstander niet de voldoening verschaft, om zijn lijden te zien, en hij is vast besloten om standvastig en zonder klagen alles te verdragen, wat er over hem moge losbreken. Twintig lange dagen zit hij in zijn kooi te wachten op zijne terechtstelling. Hij ziet, hoe men zijne bloedverwanten en vrienden naar de gerechtsplaats voert, hij hoort het jammergeschrei van de arme, gefolterde offers, wien men de armen en beenen afhakt, het vel van het levende lijf afstroopt, en hij legt geen ongerustheid, geen medelijden, geen vrees aan den dag. Hij ziet, hoe de onmenschen zijn geliefkoosde vrouw geketend wegvoeren. Hij weet, dat ze haar naar Assarhaddon zullen brengen, die haar tot zijne slavin heeft uitverkozen. Ook dat verdraagt hij, zonder een oogenblik te klagen. Doch ziet, nu openen twee beulsknechten zijn kooi, en nadat zij hem de handboeien op den rug nog wat vaster toegetrokken hebben, voeren zij hem naar de met bloed overstroomde gerechtsplaats; Lailie ziet den spitsen, van bloed druipenden paal, van welken men zoo even het ontzielde lichaam van zijn vertrouwdsten vriend heeft afgerukt, en hij raadt nu terstond, dat de paal voor hem vrijgemaakt is geworden. Men trekt hem de kleeren uit. Lailie ontstelt bij den aanblik van zijn vermagerd lichaam, dat vroeger zoo krachtig en goed gevormd was geweest. Twee beulsknechten grijpen dit lichaam in de magere heupen, heffen het omhoog en willen het op den paal neerzetten. „Thans nadert de dood, de vernietiging," denkt Lailie en terwijl hij zijn besluit, om mannelijk tot aan het einde zijne kalmte te bewaren, vergeet, begint hij onder heete tranen om genade te smeeken. Er is echter niemand, die naar zijne woorden luistert. „Maar dat kan toch niet zijn," denkt hij. „Ongetwijfeld slaap ik, en dat alles is slechts een droom." En hij doet pogingen om te ontwaken. „Ik ben toch niet Lailie — ik ben Assarhaddon," zegt hij bij zichzelven. „Ge zijt Lailie — en ge zijt Assarhaddon," hoort hij eene stem achter zich zeggen, en hij voelt, dat de marteldood een aanvang neemt. Hij stoot een kreet uit en op hetzelfde oogenblik duikt zijn hoofd uit de kuip op. De grijsaard staat over hem heen gebogen en giet hem juist het laatste restje water uit de kan over ziin hoofd uit. „O, welke folteringen heb ik doorstaan — en hoe * lang duurden zij!" roept Assarhaddon uit. „Lang?" antwoordde de grijsaard. „Ge zijt juist maar even met het hoofd ondergedoken. Ziehier, nog is al het water niet uit de kan gevloeid. Hebt ge nu alles begrepen ?" Assarhaddon antwoordt niet, maar staart alleen vol ontzetting den grijaard aan. „Hebt ge het nu begrepen," gaat de grijsaard voort, „dat Lailie niemand anders is dan gij zelf, en dat ook de krijgslieden, de ge ter dood gedoemd hebt, niemand anders zijn dan gij ? En niet alleen de krijgslieden, maar ook de dieren, die ge op de jacht gedood en bij uwe slempmalen genuttigd hebt, ook zijn zij u zelf geweest. Ge verkeerdet in den waan, dat het leven in u alleen was, ik echter heb den sluier van het bedrog van uwe oogen genomen, en ge hebt gezien, dat wanneer ge anderen kwaad doet, ge het eigenlijk alleen uzelven berokkent. Een leven, een eenig, is in alles en slechts een deel van dit eene, eenige leven openbaart zich in u. En slechts in dit eene deel des levens, in uzelven, vermoogt ge het leven te volmaken of te bederven, te vermeerderen of te verminderen. Volmaken kunt ge het leven in u slechts daardoor, dat ge de slagboomen wegrukt, die uw leven van het leven der overige wezens scheiden, dat ge de overige wezens als uzelven beschouwt, dat ge ze liefhebt. Om in andere wezens het leven te vernietigen, daartoe zijt ge niet in staat. Het leven van de wezens, die ge gedood hebt, is alleen voor uw blikken verdwenen, maar niet vernietigd. Ge dacht uw eigen leven te verlengen en het leven van anderen te verkorten, doch het ligt niet in uw macht, om dit te doen. Voor het leven geldt noch tijd noch ruimte. Het leven is een oogen blik en het leven is eene reeks van jaarduizenden, en uw leven evenals het leven van alle zichtbare en onzichtbare wezens ter wereld is hetzelfde. Het is eene totale onmogelijkheid om het leven te vernietigen of het te veranderen, wijl het nu eenmaal slechts een enkel en alleenig is. Al het andere is schijn en bedrog." Met deze woorden verdween de grijsaard. Den volgenden morgen schonk koning Asserhaddon aan alle gevangenen de vrijheid en deed de terechtstellingen uitstellen. Drie dagen later ontbood hij zijn zoon Assarbanihabal bij zich en overhandigde hem zijn schepter. Hij zelf begaf zich in de eerste plaats naar de woestijn, om na te denken over datgeen, wat hij vernomen had. En daarop trok hij als pelgrim van stad tot stad, van dorp tot dorp en predikte den menschen, dat er maar één leven is, en dat de menschen alleen zichzelven kwaad berokkenen, wanneer zij het aan andere wezens willen berokkenen. ARBEID, DOOD, ZIEKTE. De Indianen in Zuid-Amerika hebben de volgende overlevering: God schiep de menschen, — zoo zeggen zij — oorspronkelijk zóó, dat zij niet te werken behoefden, dat zij geen woningen, geen kleeren, geen spijzen noodig hadden, dat zij geen ziekten kenden en ieder van hen een honderd jaar oud werd. Er verstreek aldus eenige tijd, en toen God eens naging, hoe de menschen eigenlijk leefden, ontdekte hij, dat zij allen slechts voor hun eigen „ik" zorgden, in plaats van zich in hun leven te verheugen, met elkander twistten en krakeelden, en in het algemeen hun leven zóó ingericht hadden, dat zij, in plaats van zich er in te verblijden, het veeleer vervloekten. En toen sprak God tot Zichzelven: „Dat komt daar vandaan, dat zij gescheiden leven, een ieder voor zich alleen." En om daarin eenige verandering te brengen, richtte God het zoodanig in, dat het den menschen onmogelijk werd, zonder arbeid te leven, en dat zij, wilden zij niet van honger en koude te gronde gaan, zich woningen bouwen, den grond omspitten, graan en vruchten zaaien en oogsten moesten. 2 „De arbeid zal hen wel weder allen vereenigen," dacht God, „het is toch onmogelijk, dat een ieder voor zich al de gereedschappen vervaardigen, zaaien en oogsten, spinnen en weven en de kleeren maken kan. Zij zullen moeten inzien, dat, hoe eendrachtelijker zij zullen werken, des te productiever hun arbeid, des te aangenamer hun leven zal zijn, en dat zal hen weer tot eensgezindheid voeren." Weer verstreek er een tijd en andermaal kwam God om eens te kijken, hoe nu wel de menschen leefden, of zij zich in hun leveu verheugden. Maar de menschen leefden nog ellendiger dan te voren. Zij werkten wel met elkaar — het kon nu eenmaal niet anders — doch het was geen gemeenschap van allen, maar zij waren in kleine hoopjes gescheiden, en ieder hoopje trachtte het ander den arbeid voor den neus weg te kapen, en allen legden elkander hinderpalen in den weg, verspilden in den strijd tijd en krachten en bevonden zich allen daarbij slecht. En toen nu God zag, dat het zóó niet ging, besloot Hij het zoodanig in te richten, dat de menschen het uur van hun dood niet zouden weten en ieder oogenblik sterven konden. En Hij deed hun weten, wat Hij besloten had. „Wanneer zij weten, dat ieder van hen elk oogenblik sterven kan," dacht God, „dan zullen zij zich niet uit angst en zorg om een leven, dat elk oogenblik kan ophouden, elkander verdriet doen en elkander de uren verbitteren, die hun toegedeeld zijn." Maar het viel geheel anders uit. Toen God terug- kwam om te zien hoe de menschen leefden, zag Hij, dat het leven van de menschen er niet beter op geworden was. Degenen onder hen, die machtiger waren dan de anderen, maakten zich de omstandigheid ten nutte, dat de menschen ten allen tijde sterven konden; zij brachten de zwakkeren onder het juk, doordien zij ettelijken van hen doodden, en de overigen met den dood bedreigden. En het leven der menschen kreeg nu zulk een vorm, dat de eenen, de sterken, en hunne nakomelingen in het geheel niet arbeidden en zich van louter niets-doen verveelden. De zwakken daarentegen werkten boven hunne krachten en klaagden er over, dat zij geen tijd hadden om uit te rusten. De zwakken vreesden en haatten de sterken en omgekeerd — en het leven van de menschen was nog ongelukkiger dan vroeger. Toen God dit zag, besloot Hij, ten einde weer goed te maken, wat zóó bedorven was, om een laatste middel aan te wenden: Hij liet allerlei ziekten over de menschen komen. God dacht, wanneer alle menschen aan ziekten onderworpen zouden zijn, dan zouden zij ook begrijpen, dat de gezonden met de zieken medelijden hebben en hen helpen moeten, opdat ook hen de gezonden zouden helpen, wanneer zij zelf ziek mochten worden. En wederom liet God de menschen aan zich-zelven over. Toen Hij weder terugkwam, om eens te kijken, hoe zij nu leefden, nadat de ziekten over hen waren gekomen, toen zag Hij, dat het met het leven van de menschen nog vrij wat erger was gesteld. Dezelfde ziekten, die volgens God's wil de menschen nader tot elkander moesten brengen, werkten alleen de tweedracht en on- eenigheid onder hen in de hand. Degenen, die de anderen er met geweld toe dwongen om voor hen te werken, dwongen hen ook met geweld om tijdens de ziekte hen te verplegen en daarom behoefden zij-zelven zich om de zieken niet te bekommeren. Degenen echter, die door de anderen met geweld gedwongen werden om voor hen te arbeiden en hen te verzorgen, werden door den arbeid zoozeer in beslag genomen, dat zij geen tijd hadden, om hun eigen zieken te verzorgen, en deze dan ook zonder hulp lieten. Bovendien verklaarden de menschen een groot gedeelte van de ziekten voor besmettelijk, en aangezien zij de besmetting vreesden, vermeden zij niet alieen de zieken, maar hielden zich ook zoover mogelijk verwijderd van diegenen, welke met de zieken in aanraking kwamen. En nu zeide God bij Zichzelven: Wanneer zelf dit middel er de menschen niet toe kan brengen, om te besellen, waarin hun waar geluk bestaat, dan moeten zij maar uit hun eigen door hun lijden tot dit besef komen. En God liet de menschen weder aan zichzelven over. En toen zij nu zoo alleen waren, leefden zij een geruimen tijd, zonder te begrijpen, dat zij gelukkig zouden kunnen zijn en bestemd waren om gelukkig te ziju. En eerst in den allerjongsten tijd begonnen eenigen van hen te begrijpen, dat de arbeid geen schrikwekkend spook voor de eenen en geen harde dwang voor de anderen mocht zijn, maar veeleer eene voor allen gemeenschappelijke, blijde aangelegenheid, die alle menschen vereenigt. Zij begonnen in te zien, dat met het oog op het ten allen tijde dreigende sterfuur, de eenige ver- standige gedragslijn van den mensch daarop gericht moet zijn, om de jaren, maanden, uren en minuten, die ons zijn toebedeeld, in eendracht en liefde met allen blijmoedig door te brengen. Zij begonnen te begrijpen, dat de ziekten niet alleen geen reden tot scheiding van den mensch mochten wezen, maar dat zij integendeel een reden voor een liefdevollen omgang met elkander moesten zijn. DRIE VRAGEN. Er was eens een koning, die bij zichzelven dacht, dat, als hij steeds den tijd wist, wanneer hij aan iedere werkzaamheid beginnen moest, wanneer hij verder wist, met welke menschen hij zich moest inlaten en met welke niet, en wanneer hij bovenal steeds wist, welke van alle werkzaamheden de gewichtigste was... dat hem alsdan niets zoude kunnen mislukken. En nadat hij aldus bij zichzelven had gedacht, liet hij door zijn geheele Rijk bekend maken, dat hij degenen rijkelijk beloonen wilde, die hem leeren zoude, hoe men voor iedere werkzaamheid het juiste tijdstip kan vinden, hoe men verder kon weten, welke personen iemand het onontbeerlijkst zijn, en hoe men verder daarin niet zoude kunnen dwalen, welke van alle werkzaamheden de gewichtigste was. En er kwamen geleerde mannen tot den koning en gaven op zijne vragen, nu eens dit, dan weder dat antwoord. De eerste vraag beantwoordden sommigen in dien zin, dat, opdat men voor iedere werkzaamheid het juiste tijdstip zoude kunnen vinden, men vooraf eene indeeling van de dagen, maanden en jaren maken en zich streng aan deze indeeling houden moest. Slechts dan, beweerden zij, zoude iedere werkzaamheid op het juiste tijdstip verricht worden. Een tweede groep zeide, dat men er vooruit over beslissen kon, welke werkzaamheid men op eenig tijdstip verrichten zal, en dat men zich niet met een ijdel tijdverdrijf ophouden, maar steeds op den gang der dingen letten en op het gegeven oogenblik dat, wat noodig is, doen moet. Een derde groep beweerde, dat, hoe opmerkzaam de koning ook op den gang der dingen mocht letten, een enkel mensch toch onmogelijk in elk zich voordoend geval juist beslissen kon, wat er op dien en dien tijd geschieden moet, maar dat hij hiertoe een raad van wijze mannen hebben en volgens hunne overweging beslissen moet, wat er ten allen tijde gedaan behoort te worden. Een vierde groep eindelijk meende, dat er werkzaamheden zijn, bij welke er geen tijd is, om de raadgevers te ondervragen, maar bij welke veeleer terstond beslist moet worden, of het juiste oogenblik gekomen is, om ze te beginnen, of niet. Om dit echter te beslissen, moet men vooraf weten, wat er gebeuren zal. Dit nu zouden alleen de toovenaars kunnen weten, en daarom dan ook moet men, om het juiste tijdstip voor iedere werkzaamheid te vinden, de toovenaars daarover raadplegen. Even verschillend waren de antwoorden op de tweede vraag. Sommigen zeiden, dat voor den koning diegenen het onontbeerlijkst waren, die hem bij de regeeringszaken ondersteunden, anderen weer zeiden, dat hij de priesters het meest noodig had, de derde groep be- weerde, dat hij de geneesheeren het minst kon ontberen, en de vierde hield vol, dat de krijgslieden voor hem noodiger waren dan alle andere menschen. Op de derde vraag: welke wel de gewichtigste zaak was, antwoordden enkelen dat dit zeer zeker de wetenschappen waren, en deze weer dat de gewichtigste zaak de krijgskunst was en nog weer anderen zeiden, dat de Godsvereering gewichtiger was dan heel de rest. Alle antwoorden verschilden van elkander, vandaar, dat de koning zich met geen enkel daarvan vereenigde en aan niemand de beloofde belooning uitkeerde. Om echter toch een eenigszins bevredigend antwoord op zijne vragen te erlangen, besloot hij om ze aan een kluizenaar voor te leggen, die wegens zijne wijsheid wijd en zijd beroemd was. De kluizenaar leefde in een bosch, dat hij nooit verliet, en placht slechts eenvoudige menschen bij zich te zien. Vandaar dat de koning zeer eenvoudige kleeren aantrok, en toen hij in de nabijheid van de kluis was gekomen, liet hij zijn lijfwacht op eenigen afstand stilhouden, steeg van zijn paard en schreed alleen naar de kluis toe. Toen de koning hier aankwam, was de kluizenaar juist bezig om de bedden voor zijn huisje om te spitten. Toen hij den koning ontwaarde, begroette hij hem en begaf zich terstond weder aan zijn werk. De kluizenaar was mager en zwak, en telkenmale als hij de spade in den grond stiet en de kleine aardklompen opwierp, steunde hij diep. De koning trad naar hem toe en sprak: „Ik ben tot u gekomen, wijze kluizenaar, om van u de beantwoording van drie vragen te verzoeken: welke tijd er voor iedere werkzaamheid te kiezen is, opdat het iemand later niet zoude berouwen; welke menschen voor iemand het noodigst zijn en met welke men zich gewoonlijk meer, met welke minder moet afgeven; welke werkzaamheden eindelijk de gewichtigsten zijn, en met welke men zich daarom boven alles moet bezighouden!" De kluizenaar hoorde den koning aan, antwoordde echter niet, spuwde in zijn hand en ging voort den grond om te spitten. „Ge moet wel moede zijn," zeide de koning. „Geef mij uw schop, en ik wil verder voor u spitten." „Ik dank u," zeide de kluizenaar, gaf den koning de schop en ging op den grond zitten. Toen de koning twee bedden had omgespit, hield hij op en herhaalde zijne vragen. De kluizenaar antwoordde niet, maar stund op en strekte de hand naar de spade uit. „Rust gij thans uit en laat mij verder spitten," sprak hij. De koning gaf hem echter de spade niet, maar ging voort met spitten. Een uur verliep en nog een tweede: de zon verdween reeds achter de boomen, en de koning stiet de spade in den grond en sprak: „Ik ben tot u gekomen, wijze man, om antwoord op mijne vragen te verzoeken. Wanneer gij niet antwoorden kunt, zoo zeg het dan en ik keer weder naar huis." „Zie, daar komt iemand aangeloopen," sprak de kluizenaar — „laat ons zien wie het is." De koning keerde zich om en zag nu, dat er van uit het bosch een baardige man haastig op de kluis toe kwam loopen. Hij hield zijn handen op zijn buik, en van onder zijne handen droop het bloed uit. Toen de gebaarde man den koning had bereikt, zonk hij ineen, zijne oogen sloten zich, en hij lag onbeweeglijk en steunde slechts zwak. Met behulp van den kluizenaar maakte de koning de kleeren van den man los. In zijn onderbuik had hij een diepe wonde. De koning wiesch haar zoo goed hij kon en verbond haar met zijn zakdoek en den handdoek van den kluizenaar. Doch het bloed hield niet op le vloeien, en de koning moest meermalen het door het warme bloed doortrokken verband afnemen en de wonde opnieuw wasscljen en verbinden. Toen nu het bloed gestelpt was, ontwaakte de gewonde en verlangde te drinken. De koning haalde frisch water en gaf den verwonde te drinken. De zon was inmiddels ondergegaan en het was koel geworden. De koning droeg den vei wonde met behulp van den kluizenaar in de kluis en legde hem daar op bed. Toen de verwonde op het bed lag, sloot hij de oogen en werd stil. De koning echter was door het spitten en het heen en weer loopen zóó vermoeid geworden, dat hij zich by den diempel van de kluis op den grond uitstrekte en eveneens insliep. Hij sliep zóó vast, dat hij den geheelen nacht geen enkele maal ontwaakte, en des morgens, toen hij de oogen opende, een geruimen tijd niet kon begrijpen, waar hij zich bevond, en wie deze zonder- linge, baardige mensch was, die daar op het bed lag en hem met zijne schitterende oogen zóó doordringend aankeek. „Vergeef me," sprak de gebaarde met eene zwakke stem, toen hij bemerkte, dat de koning ontwaakt was en naar hem keek. „Ik ken u niet en heb u niets te vergeven," sprak de koning. „Gij kent mij niet, maar ik ken u wel. Ik ben uw vijand en heb gezworen mij op u te zullen wreken, wijl ge mijn broeder ter dood laten brengen en mij van mijn vermogen beroofd hebt. Ik wist, dat ge alleen naar den kluizenaar wildet gaan en was besloten, om u op den terugweg te dooden. Doch de dag neigde ten avond en ge kwaamt maar niet. Toen verliet ik mijn hinderlaag, om te weten te komen, waar ge waart, en ik viel daarbij in de handen van uwe lijfwachten. Zij herkenden en verwondden mi). Ik ontkwam aan hen, doch het bloedverlies zoude mij gedood hebben, zoo gij mijne wonde niet hadt verbonden. Ik wilde u dooden en — gij hebt mij het leven gered. Wanneer ik thans in het leven blijf en gij mij niet van u stoot, wil ik u dienen als uw trouwste slaaf, en hetzelfde ook aan mijne zoons bevelen: Vergeef mij!" De koning was zeer verheugd, dat hij zich op zulk eene gemakkelijke wijze met zijn doodvijand had kunnen verzoenen, en schonk dezen niet alleen vergiffenis, maar beloofde hem ook, om hem zijn vermogen terug te geven. Ook wilde hij hem zijne dienaren en zijn lijfarts zenden. De koning nam van den verwonde afscheid en trad de kluis uit. Zijne oogen zochten den kluizenaar. Vóór hij van hem heenging, wilde hij hem nog ten laatste verzoeken, om op zijne vragen een antwoord te geven. „Maar gij hebt toch het antwoord al ontvangen," sprak de kluizenaar, terwijl hij op zijn magere beenen hurkte en den vóór hem staanden koning van onder op een blik toewierp. „Wat zegt ge daar?... Ik zoude het antwoord reeds ontvangen hebben?" vroeg de koning. „Zeer zeker," antwoordde de kluizenaar. „Indien ge gisteravond geen medelijden met mij gehad en in mijne plaats de bedden omgespit hadt, dan zoude deze mensch u overvallen hebben, en gij zoudt het u berouwd hebben niet bij mij gebleven te zijn. Alzoo was het toch de juiste tijd tot het omspitten der bedden, en ik was de mensch, die op dat oogenblik het meest noodig voor u was, en de gewichtigste werkzaamheid was mij goed te doen. En toen, toen die ander naar ons toegeloopen kwam, was het de juiste tijd, om hem te verbinden en te wachten, daar hij anders, wanneer gij zijne wonde niet verbonden hadt, gestorven zoude zijn, zonder zich met u te verzoenen. Bijgevolg werd hij ook voor u de gewichtigste mensch, en datgeen, wat gij voor hem gedaan hebt, was voor u de gewichtigste werkzaamheid. Prent het dus goed in uw geheugen, dat het juiste tijdstip steeds slechts dat eene is: het oogenblik, en wel daarom is het het juiste en gewichtigste, wijl wij alleen op dit eene tijdstip meester van ons-zei ven zijn; de gewichtigste mensch is vóór u degeen, met wien ge op het oogenblik te doen hebt, aangezien niemand weten kan, of hij nog wel met een tweeden mensch te maken zal hebben; en de gewichtigste werkzaamheid is — dengeen, waarmede men op het oogenblik te maken heeft, goed te doen, want eenig daarom werd de mensch het leven ingezonden." INHOUD. Blads. Voorrede 3 Koning Assarhaddon & Arbeid, dood, ziekte 17 Drie vragen 22 r k