LEESMUSEUM VOOR VROUWEN LTlp ¥ LEESMUSEUM VOOR VROUWEN (J // // /* '' fl jjf' / L Ti;f,S 8)7 3~ O 3 7 O Bij den Uitgever dezes verscheen mede: JERUZALEM I en II (IN DALECARLIË en IN HET HEILIGE LAND) Prijs per deel ing. ƒ3.50; geb. ƒ3.90. De Nederlandsche Pers over „Jeruzalem": De Nieuwe Courant. Dit is weer een heerlijk boek van de geniale dichteres-inproza. Frissche oorspronkelijkheid, stoute fantasie, diepe zielkunde, forsche stijl en krachtige typeering. Al deze menschen leven een sterk persoonlijk leven. Zooals in Gösta Berling bestaat het boek uit hoofdstukken, die, hoewel ze in verband staan met elkaar, elk op zichzelf een mooi fragment vormen, zonder overgang, abrupt zonder dorheid. Het boek is zoo vol, dat elke andere schrijver verscheidene deelen had noodig gehad om het leven van deze menschengroep te vertellen. Maar Selma Lagerlöf geeft dan ook enkel het essentiëele, zonder beschrijvingen. En welk een kracht ligt er niet in deze zelfbeperking! Prachtig zijn de Inleiding, De ondergang van 1'Univers, De verkooping, Gertrud. Dit is een boek vol intens zieleleven, dat ons alleen daarom niet zoo verrast als Gösta Berling, omdat wij gewend zijn van Selma Lagerlöf niet anders dan gaven van schoonheid te ontvangen. Want zjj is als de bevoorrechte koningsdochter uit oude sprookjes: van haar dichterlippen regent het rozen en paarlen. De Nederlander. Wij hebben hier met een belangrijk verschijnsel op godsdienstig gebied te doen. Gewone roman-lectuur is 't niet. Maar wie walgt van al het alledaagsche, zal Selma Lagerlöf danken, en daartoe zal zeker medewerken de uitnemende wijze, waarop Mej. Meijboom haar taak heeft volbracht. Wij verklaren in langen tijd niets te hebben gelezen, dat zooveel te genieten en ook te denken gaf. De Amsterdammer. Selma Lagerlöf is een andere Zweedsche nachtegaal. Zij zingt uit de ziel en de ziel uit van haar volk. En zij doet dat als een nachtegaal. Niet in diep-doordachte, kunstig geweven zangen. Als een nachtegaal gaat zij zonder gezochte overgangen van de eene stemming in de andere, rapsodisch maar bekorend. De Nederlandsche Pers over „Jeruzalem." De Kerkelijke Courant. De Schrijfster, die met haar Gösta Berling aller harten won, brengt hier den lezer in een kring van eenvoudige menschen, met wie men onwillekeurig meeleeft. De vrede wordt verstoord, gelijk dat ook elders geschiedt door van buiten aangebrachte dweperij, die eindelijk zoover gaat, dat eenige landlieden besluiten, hun land en goed te verkoopen en naar de heilige stad Jeruzalem te gaan, om daar op de heilige plaatsen te leven en te sterven. De geschiedenis, hoe eenvoudig ook, wordt door de karakterteekening van den dominee, den schoolmeester en der dorpelingen, zoo echt-belangrijk, dat men Selma Lagerlöf telkens meer bewondert en zich afvraagt, wat er heerlijks moet omgaan in het hoofd der vrouw, die ons zooveel voortreffelijks te genieten geeft. Het Algemeen Handelsblad. Het is een dier boeken waarin schamplichten worden geworpen op een groot aantal menschenkarakters, en karakters waarmee het de moeite waard is kennis te maken. Van beschrijving en analyse geen spoor, maar een enkele gebeurtenis, een daad, een woord soms, werpt op deze, meerendeels trouwens niet gecompliceerde menschen een zoo verrassend, zoo helderschijnend licht, dat wij ze op eens kennen. En er is iets weldadigs in deze menschen met hun sterke persoonlijkheid, hun kracht soms ten kwade, maar meest ten goede, hun strijd en hun eerlijk streven. Er is in deze tafereelen bovendien een merkwaardige kracht van uitbeelding, zoodat wij alles zeer levendig voor ons zien. De Hervorming. Dit werk is duidelijk en verstaanbaar, terwijl de fantasie der schrijfster er zich rijk en bont in ontplooit. Men kan zeggen: deze dingen komen in het werkelijke leven op deze wijze niet voor. Maar men zij met zulk beweren voorzichtig. In zichzelf onmogelijk zijn ze niet. Ze zijn, en dat is gelukkig ook, niet van iederendag; ze zijn ongewoon, zeldzaam, ietwat vreemd en zonderling, zoodat wij er tegenover staan met verbazing, ja soms met iets van huivering, ontzetting, ontsteltenis, haast iets van vrees, angst en schrik. Mooier heb ik nooit van Selma Lagerlöf gelezen. En wat m. i. de grootste lof is: dit alles is zoo sober gehouden, zoo ongekunsteld, zoo eenvoudig en in zyn eenvoud zoo waar. Men legt een boek als dit niet ter zijde zonder dank aan wie het schreef. ONZICHTBARE KETENEN beoordeelde Petter Nord van gisteren. Wat zag die lummel er bleek en bang uit. Nu moest hij maar weten wat hij eigenlijk was. Een dief en een gierigaard. Kende hij het zevende gebod? Hij moest twintig slagen met de roe hebben. Dat moest hij! God zij geloofd en gedankt, dat hij op 't bal gekomen was, en een ander hart gekregen had. Foei! wat was 't leelijk binnen in hem geweest. Maar nu was 't alles anders. Alsof rijkdom waard was er zijn geweten en zielsrust voor te offeren. Alsof hij zooveel waard was als één witte muis, als men er niet tegelijk blij mee kon zijn. Hij sloeg de handen ineen en jubelde: „Vrij, vrij, vrij!" Geen spoor van verlangen naar de vijftig gulden was er meer in zijn ziel. Hoe heerlijk was het toch om gelukkig t. zijn. Toen hij naar bed ging, dacht hij er over, dat hij den volgenden morgen vroeg het bankbiljet aan Halfvorson zou laten zien. Later werd hij bang, dat de koopman den volgenden • dag vóór hem in den winkel zou komen, 't briefje zoeken en vinden zou. Dan zou hij zeker gelooven, dat Petter Nord het verstopt had om het te houden. Die gedachte liet hem geen rust. Hij probeerde die weg te krijgen, maar het lukte niet. Hij kon niet slapen. Toen stond hij op, sloop den winkel in, en voelde naar 't bankbiljet. Toen sliep hij in, met 't papier onder zijn hoofdkussen. Een uur later werd hij wakker. Een scherp licht \ „Ik wil wel gelooven, dat jelui het akelig vindt," zei Halfvorson, „maar daar is nu niets aan te doen." Hij was vroolijk, recht in zijn schik, ,,'k Heb je al lang in 't oog gehad, jongetje," zei hij tegen den knaap. „Altijd hadt je wat te verstoppen, als ik in den winkel kwam. Maar nu heb ik je beet. Nu heb ik getuigen en nu ga ik de politie halen." De jongen gaf een snijdenden gil. „Is er dan niemand, die me helpt ? Is er dan niemand, die me helpen wil?" riep hij. Maar Halfvorson was weg en de huishoudster kwam naar hem toe. „Sta gauw op en kleed je aan, Petter Nord," zei ze. „Halfvorson is de politie halen en ondertusschen kun jij wegloopen. De juffrouw wil zeker wel naar de keuken gaan en je knapzak vullen. Ik zal je goed wel bij mekaar pakken." Opeens hield het jammerlijk schreien op. In een oogenblik was de jongen klaar; hij kuste de beide vrouwen de hand, ootmoedig als een geslagen hond. En toen vloog hij weg. Ze stonden in de deur en zagen hem na. Toen hij weg was, zuchtten zij van verlichting. „Wat zal Halfvorson zeggen?" zei Edith. „Hij is blij toe," antwoordde de huishoudster. „Hij zal geld hebben voorgeschoten voor den jongen, denk ik. Hij wil hem wel kwijt zijn." „Maar waarom toch? Hij was de beste jongen, dien we in lang in den winkel hadden." ONZICHTBARE KETENKH. 2 aan gewend dat hij 't niet meer voelde. Petter Nord was er trotsch op, dat hij zoo knap geworden was. Hij rekende zijn vooruitgang van af dien nacht, dat de vreugde hem ontrouw werd en vrouw Vasten zijn vriendin en gezellin geworden was. Maar hoe kon de flinke Petter Nord in 't stadje komen midden op een werkdag, met drie slordige en dronken sjouwers? Hij was toch altijd een goede jongen geweest, de arme Petter Nord. En die drie arme sjouwers had hij altijd geprobeerd te helpen, hoewel hij ze verachtte. Hij was met brandstof naar hun ellendige hut gekomen, als de winter 't hardste was en hij had hun kleeren gelapt en versteld. De drie mannen sloten zich bij elkaar aan als broeders, omdat ze alle drie Petter heetten. Die naam vereenigde hen meer, dan wanneer ze als broeders geboren waren. En nu stonden ze ter wille van dien naam toe, dat de jongen hun vriendendiensten bewees; en als ze 's avonds hun punch in orde hadden, en een gemakkelijke houding op hun banken hadden aangenomen, onthaalden ze hem, terwijl hij de wijdgapende gaten in hun kousen stopte, op galgenhumor en avontuurlijke leugenverhalen. En daar hield Petter Nord van, al wilde hij 't niet weten. Die mannen waren nu voor hem 'tzelfde als vroeger de witte muizen. Nu gebeurde het, dat die sjouwers heel wat gebabbel uit het stadje hoorden. En na verloop van zes jaren vertelden ze Petter Nord, dat Halfvorson 't biljet van vijftig gulden voor hem had neergelegd, om te maken dat hij niet zou kunnen getuigen. En hun opinie was, dat Petter Nord naar 't stadje moest gaan en Halfvorson een pak slaag geven. Maar Petter Nord was verstandig en kalm, en met wereldwijsheid gewapend. Hij wilde er niets van hooren. De Petters verspreidden dit verhaal in de heele arbeiderswijk. Alle menschen zeiden tegen Petter: „Ga toch heen en geef Halfvorson een pak slaag, dan wordt je gearresteerd en er komt een rechtzaak van. Dan komt alles in de courant, en de kerel wordt voor 't heele land te schande." Maar Petter Nord wilde niet. 't Zou wel prettig zijn, maar wraak is een duur genoegen, en Petter Nord wist, dat 't leven te arm is voor zulke pleiziertjes. Toen waren de drie sjouwers op een morgen vroeg bij hem gekomen en hadden gezegd, dat ze in zijn plaats wilden gaan en Halfvorson afranselen, „opdat aan de rechtvaardigheid op aarde niet te kort zou worden gedaan," zeiden ze. En toen had Petter Nord beloofd ze alle drie dood te slaan, als ze een voet op weg naar het stadje durfden zetten. Toen hield een van hen, die heel klein was, en Lange Petter heette, een toespraak tegen Petter Nord. „Deze aarde," zei hij, „is een appel, die aan een draad over 't vuur hangt om te braden. Met het vuur bedoel ik het rijk van den booze, Petter Nord, en de appel moet dicht bij 't vuur hangen om zoet en zacht te worden, maar als de draad breekt en de appel in 't vuur rolt, is hij bedorven. Daarom komt alles op dien draad aan, Petter Nord! Begrijp je wat die draad is?" „Ik denk, dat 'teen stuk staaldraad is," zei Petter Nord. „Met den draad bedoel ik de rechtvaardigheid," zei Lange Petter, met diepen ernst. „Als de rechtvaardigheid op aarde niet zegeviert, dan rolt alles in 'tvuur. Daarom mag de wreker niet verzuimen te straffen, of als hij niet wil, moeten anderen gaan." ,,'t Is voor 't laatst, dat ik een van jelui op „punch" noodig," zei Petter Nord, in 't minst niet onder den indruk van de toespraak. „Ja, dat geeft niets," zei Lange Petter. „Rechtvaar digheid moet er wezen." „Wij doen 't niet, omdat jij ons bedanken zult, maar opdat de eerlijke naam van Petter niet in discrediet raken zal," zei de ander, die Mangel-Petter heette en lang en beenig was. „Ja, die naam is ook hoog geacht," zei Petter Nord verachtelijk. „Ja, en 't is vervelend, dat ze nu overal in de kroeg gaan vertellen, dat je zeker van plan waart de 50 gulden te stelen, omdat je niet wilt, dat de koopman gestraft worden zal." Die woorden troffen doel. Petter Nord stoof op en zei, dat hij den koopman zou afranselen. „Ja, wij gaan mee, en zullen je helpen," zeiden de sjouwers. En zoo trokken ze, vier man sterk, naar 't stadje. In 't begin was Petter Nord norsch en knorrig en veel boozer op zijn vrienden dan op zijn vijand. Maar toen hij op de brug over de rivier kwam, en de stad zag, veranderde hij heelemaal. 't Was alsof hij daar een kleinen, schreienden vluchteling zag en in diens huid kroop. En hoe meer hij zich vereenzelvigde met dien ouden Petter Nord, hoe meer hij vatte welk een bloedig onrecht de koopman hem had aangedaan, 't Was niet genoeg, dat hij hem in verzoeking gebracht had en hem slecht had willen maken, maar 't ergste was, dat hij hem uit dat stadje verdreven had, waar Petter Nord heel zijn leven lang Petter Nord zou zijn gebleven. Ach, wat had hij 't daar heerlijk gehad, wat was hij blij en vroolijk geweest; wat had zijn hart er open gestaan en wat was de wereld mooi geweest! Goede hemel! als hij daar maar had mogen blijven. En hij dacht aan zichzelf, zooals hij nu was — stil en saai, vlijtig en ernstig — als aan een verloren mensch. Nu werd hij woedend boos op Halfvorson en in plaats van zooals eerst, achter zijn kameraden aan te loopen, stoof hij hen voorbij. Maar de sjouwers, die niet alleen gekomen waren om Halfvorson te straffen, maar ook om hun woede bot te vieren, wisten bijna niet, wat zij beginnen moesten. Hier was niet veel te doen voor een man, die boos is. Geen hond was er om te jagen, geen straatbengel om mee te twisten, geen deftige mijnheer om uit te schelden. 't Was nog niet ver in 'tjaar. De lente begon in den zomer over te gaan. De kersen en meidoornhagen bloeiden, de trossen seringen sierden de hooge, rond gesnoeide struiken en de appelbloesem geurde. Deze mannen, die regelrecht van straten en kaden in 't bloemenrijk gekomen waren, voelden hiervan een wonderlijken invloed. Drie paar vuisten, die tot nu toe vast gesloten waren, zonken neer, en drie paar hielen stampten wat zachter op de steenen. Van de markt zagen ze een pad, dat den berg op slingerde. Daar langs bloeiden jonge kerseboomen, die met hun witte kronen een booggewelf vormden, 't Gewelf was licht en scheen te zweven, en de takken waren ongelooflijk zwak en teer, fijn en kinderlijk. Dat kersenpad trok onwillekeurig de oogen der mannen tot zich. Wat was dat voor een onpraktisch gat, waar men kerseboomen plantte, waar ieder die wilde, de kersen kon weghalen. De drie Petters hadden 't stadje eerst voor een broeinest van ongerechtigheid gehouden, vol wreedheid en dwingelandij. Nu begonnen ze er om te lachen en het te verachten. Maar de vierde Petter lachte niet. Zijn wraakzucht werd al feller, want hij voelde, dat dit de stad was, waar hij had moeten wonen en werken. Dit was zijn verloren paradijs. En zonder zich aan de anderen te storen, liep hij vlug 't pad op. De anderen volgden, en toen ze merkten, dat hier maar één straat was, en dat ze daar op den koop toe, alleen bloemen, en niets dan bloemen zagen, groeide hun verachting en nam hun goed humeur toe. 't Was misschien voor 't eerst in hun leven, dat ze naar bloemen keken, maar hier konden ze niet anders, want de trossen seringen trokken hun de mutsen van 't hoofd, en de bladen van de kersebloesems regenden op hen neer. „Wat voor soort menschen denken jelui wel, dat er in dit stadje wonen?" vroeg Lange Petter nadenkend. „Bijen," antwoordde onmiddellijk Klompen-Petter, die zoo genoemd werd, omdat hij bij een klompenmaker inwoonde. Natuurlijk zagen ze eindelijk een paar menschen. In de vensters, achter schoone ruitjes en witte gordijnen kwamen een paar mooie, jonge gezichtjes voor den dag, en ze zagen kinderen op de terrassen spelen. Maar geen geluid stoorde de stilte, 't Kwam hun voor, alsof zelfs de bazuinen van 't laatste oordeel de stad niet wakker zouden kunnen krijgen. Wat moesten ze met zulk een stad beginnen? Zij gingen een winkel binnen en kochten bier. Daar deden ze met een onheilspellende stem den koopman eenige vragen: Of de brandspuit wel in orde was, en of er een klepel in de kerkklok was, voor 't geval, dat de noodklok geluid moest worden. Toen dronken ze het bier op straat uit en wierpen de flesschen weg. Een, twee, drie! alle flesschen te gelijk, een gedonder en gekraak, en alle scherven vlogen hun om de ooren. Dat spektakel deed hun natuurlijk goed. Achter zich hoorden ze voetstappen, echte voetstappen en stemmen — harde, luide stemmen, — lachen, veel lachen en bovendien een gekletter als van metaal. Zij waren verbaasd en trokken zich in een poort terug, 't Was alsof er een heele compagnie aankwam. En die kwam er ook, maar 't waren jonge meisjes. De dienstmeisjes van de stad trokken in gesloten gelederen uit naar 't koeien veld om te melken. Dat maakte een sterken indruk op deze mannen uit de groote stad, op deze wereldburgers. Stadsdames met melkemmers, 't Was bijna aandoenlijk. Plotseling stapten ze uit de poort te voorschijn en riepen: „Boe!" De heele troep meisjes was in een oogenblik verstrooid. Ze schreeuwden en liepen weg. De rokken fladderden, de hoofddoeken raakten los, de melkemmers rolden door de straat. En op 'tzelfde oogenblik hoorde men door de heele straat 't geluid van poorten en deuren, die dicht geslagen werden, van haken, en klinken en grendels. Verderop in de straat stond een groote lindeboom, en daaronder zat een oude vrouw, aan een tafel met ulevellen en koekjes. Ze bewoog zich niet, ze zag niet op, ze zat maar heel stil. Slapen deed ze ook niet. „Ze is van hout," zei Klompen-Petter. „Neen, van steen," zei Mangel-Petter. Ze liepen alle drie naast elkaar. Vlak voor 't oude vrouwtje begonnen ze te slingeren. Ze slingerden op haar af. De tafel kreeg een stoot en de vrouw begon te knorren. „Geen steen en geen hout," zeiden ze. „Nijdigheid, niets dan nijdigheid." Al dien tijd had Petter Nord niet naar hen omgezien, maar nu waren ze vlak voor Halfvorsons huis en daar wachtte hij hen op. „Ik kan niet ontkennen, dat dit mijn affaire is," zei hij fier en wees op den winkel. „Nu wil ik alleen binnen gaan en afrekening houden. Als ik 't niet klaar kan krijgen moeten jelui 't eens probeeren." Zij knikten: „Ga maar, Petter Nord. Wij zullen hier buiten wachten." Petter Nord ging binnen, vond een jongen man alleen in den winkel en vroeg naar Halfvorson. Hij hoorde dadelijk, dat hij op reis was. Hij knoopte een gesprek met den winkelbediende aan, en hoorde van alles van diens meester. Halfvorson was nooit vervolgd voor dien brandewijnhandel. Hoe hij gehandeld had tegenover Petter Nord wist iedereen, maar men sprak er niet meer over. Halfvorson was er bovenop gekomen, en nu was hij niet zoo gevaarlijk meer. Hij was niet zoo onmenschelijk meer tegenover zijn debiteuren, en loerde niet meer op den winkeljongen. In de laatste jaren had hij zich op den tuinbouw toe- gelegd. Hij had een tuin aangelegd om 't huis in de stad, en een groentetuin buiten bij 't tolhuis. Nu werkte hij zoo vlijtig in zijn tuinen, dat hij er nauwelijks aan dacht om geld te sparen. Petter Nord voelde een steek in 't hart. Natuurlijk was de man goed. Hij had in 't paradijs mogen blijven. Natuurlijk werd men goed door hier te wonen. Edith Halfvorson was nog bij haar oom, maar nu was ze ziek. Haar borst was zwak, sinds ze in den afgeloopen winter longontsteking gehad had. Terwijl Petter Nord dit hoorde en nog veel meer, stonden de drie mannen buiten te wachten. In den zonnigen tuin van Halfvorson was een prieel van berkjes gezet, opdat Edith daar buiten zou kunnen zitten in de mooie, warme lentedagen. Ze nam maar langzaam in krachten toe, maar nu was er toch geen gevaar meer. Van sommige menschen zou men denken, dat ze geen lust hebben om te leven. Bij de eerste ziekte, die hen treft, gaan ze liggen en sterven. De nicht van Halfvorson was al lang alles moe. 't Kantoor, de kleine donkere winkel, — alles. Toen ze zéventien jaar was, was 't haar een genot te strijden om een goeden kring van kennissen en vrienden te veroveren. Later nam ze zich voor Halfvorson op den goeden weg te houden; maar nu had ze dat alles bereikt. Ze zag geen mogelijkheid uit 't eentonige stadsleven uit te komen. Ze wou graag sterven. Ze was een veerkrachtige natuur — als een stalen op de gladde, steile paden en de kleine vermolmde houten trapjes, die van 't ééne terras naar 't andere leidden. De vreemde mannen vonden 't innig vermakelijk, dat ze voor hen wegliep. Ze konden niet laten te doen, alsof ze haar grijpen wilden. Een van hen klom op 't hek en alle drie riepen haar na met vreeselijke stemmen. Edith liep, zooals men in den droom loopt, hijgend, struikelend, doodverschrikt, met een ellendig gevoel van niet van de plaats te komen. Allerlei aandoeningen stormden op haar in en grepen haar zóó aan, dat ze meende te zullen sterven. Toen ze het bovenste terras bereikt had, en om durfde kijken, zag ze, dat de mannen nog op de straat stonden en niet meer naar haar keken. Toen wierp ze zich neer op 't veld, — volkomen machteloos. Maar de inspanning was haar te sterk geweest. Ze kon die niet verdragen. Ze voelde iets in haar breken. En toen stroomde er bloed over haar lippen. Zij werd door de meisjes gevonden, die van 't melken thuis kwamen. Toen was ze bijna stervende. Dien keer kwam ze weer bij, maar men durfde niet hopen, dat ze lang zou leven. Ze kon dien dag niet zooveel spreken, dat ze vertellen kon, waardoor ze zoo verschrikt was. Als ze dat gedaan had, is 't niet zeker, dat de vreemde mannen weer levend uit de stad gekomen waren. Maar 't ging hun toch erg genoeg. Want toen Petter Nord weer bij hen kwam en vertelde, dat Halfvorson niet thuis was, op de gladde, steile paden en de kleine vermolmde houten trapjes, die van 't ééne terras naar't andere leidden. De vreemde mannen vonden 't innig vermakelijk, dat ze voor hen wegliep. Ze konden niet laten te doen, alsof ze haar grijpen wilden. Een van hen klom op 't hek en alle drie riepen haar na met vreeselijke stemmen. Edith liep, zooals men in den droom loopt, hijgend, struikelend, doodverschrikt, met een ellendig gevoel van niet van de plaats te komen. Allerlei aandoeningen stormden op haar in en grepen haar zóó aan, dat ze meende te zullen sterven. Toen ze het bovenste terras bereikt had, en om durfde kijken, zag ze, dat de mannen nog op de straat stonden en niet meer naar haar keken. Toen wierp ze zich neer op 't veld, — volkomen machteloos. Maar de inspanning was haar te sterk geweest. Ze kon die niet verdragen. Ze voelde iets in haar breken. En toen stroomde er bloed over haar lippen. Zij werd door de meisjes gevonden, die van 't melken thuis kwamen. Toen was ze bijna stervende. Dien keer kwam ze weer bij, maar men durfde niet hopen, dat ze lang zou leven. Ze kon dien dag niet zooveel spreken, dat ze vertellen kon, waardoor ze zoo verschrikt was. Als ze dat gedaan had, is 't niet zeker, dat de vreemde mannen weer levend uit de stad gekomen waren. Maar 't ging hun toch erg genoeg. Want toen Petter Nord weer bij hen kwam en vertelde, dat Halfvorson niet thuis was, In een oogwenk zag alles er behoorlijker uit. Gevangenen en gevangenbewaarders trokken voort in vrede en orde. Maar de wangen van de stadbewoners gloeiden ; sommigen stootten met de knuppels op den grond, anderen legden die op de schouders als een geweer. En zoo werden de gevangenen aan de politie en aan 't gerecht overgegeven en naar de gevangenis op de markt gebracht. Zij die de stad gered hadden, stonden nog lang buiten op de markt over hun moed en het groote heldenfeit te praten. En in 't kamertje van den herbergier, waar de rook in dichte wolken hangt en kloeke mannen hun nachtelijke toddy drinken, daar spookt het heldenfeit nog rond, sterk vergroot. Daar groeien de vertellers in de schommelstoelen, daar zwellen ze op in den hoek van de sofa, daar zijn ze allen helden. Welk een kracht tot handelen sluimert daar toch in die stad van groote herinneringen. O! die eerbiedwekkende erfenis, dat oude vikingsbloed! Maar de oude raadsheer was niet gesticht over de zaak, hij kon er zich niet meê vereenigen, dat het vikingsbloed weer in beweging kwam. En doordat hij daaraan dacht kon hij niet slapen, maar ging weer uit en liep langzaam den weg op naar de markt. De kleine stad lag stil in den zachten lentenacht. De eenige wijzer op de torenklok wees op elf. De bal rolde niet meer in de kegelbaan. De gordijnen waren neergelaten. 't Was of de huizen sliepen met gesloten oogen. de riemen. Zij wilden onder de brug door sturen, maar daar was de stroom te sterk en ze werden terug gedreven. 'tWerd een heftige strijd. Haar twee lichaampjes bogen achterover, tot ze bijna geheel in de boot lagen. De slappe armspieren werden gespannen, de riemen bogen. Gelach en geroep vulde de lucht. Keer op keer zegevierde de stroom en hulpeloos werd de boot terug gedreven. En toen de meisjes eindelijk aan land moesten gaan, bij den steiger aan de markt, en aan de mannen overlaten de boot thuis te brengen, wat waren ze toen rood, wat ergerden ze zich en wat lachten ze! En hoe klonk haar lachen door de straten. Wat brachten haar breedgerande witte hoeden, haar lichte, fladderende zomerkleedjes een leven in den stillen nacht. Toen zag de burgemeester in gedachten — want in 't donker kon hij ze niet goed zien — haar lieve, jonge gezichtjes, haar mooie, heldere oogen en roode lippen. Toen richtte hij zich trotsch op. 't Stadje was toch niet geheel zonder glorie. Andere steden konden op wat anders roemen, maar hij wist geen stad zoo rijk aan schoonheid van bloemen en vrouwen. Toen dacht de oude man met frisschen moed aan zijn werk. Hij hoefde nog niet te vreezen voor de toekomst van de stad. Zulk een stad hoefde niet door strenge wetten beschermd te worden. En zoo erbarmde hij zich over de arme gevangenen. Hij wekte den commissaris van politie en sprak met hem. Nu is bet Kerstmis hier, Nu is het Kerstmis hier. En na het Kerstfeest komt weer Paschen. Maar dat is toch niet waar, Maar dat is toch niet waar. Want na het Kerstfeest komt eerst Vasten. En hij zag duidelijk de geelbleeke Vrouw Vasten over den grond sluipen, met haar takkenbos onder den arm. En ze riep hem toe: „Verkwister, verkwister! Je hebt het feest van wraak en herstel van eer willen vieren in den vastentijd, die leven heet. Kun jij zulke onkosten maken, domkop ?" Toen had hij haar weer gehoorzaamheid beloofd en was dezelfde stille en spaarzame werker geworden. Hij stond weer rustig en met een helder hoofd bij zijn werk. Niemand kon denken, dat hij 't was, die van woede geschreeuwd had, en de kinderen over de straat gegooid, zooals de vervolgde eland de honden van zich afschudt. Maar een paar weken later kwam Halfvorson bij hem op de werkplaats. Hij kwam hem opzoeken op verlangen van zijn nicht. Zij wilde hem zoo mogelijk dien dag nog spreken. Petter Nord begon te beven en te trillen toen hij Halfvorson zag. 't Was alsof hij een glibberige slang zag. Hij wist niet wat hij 't liefst wilde — hem slaan of wegloopen, maar toen zag hij, dat Halfvorson er heel bezorgd uitzag. De koopman zag er uit, alsof hij in een sterken storm geloopen had. De spieren van zijn gezicht stonden gespannen, de mond was vast dichtgeknepen, deoogen waren rood en vol tranen. Hij streed klaarblijkelijk met een of ander lijden, 't Eenige, wat nog 'tzelfde was gebleven, was zijn stem. Die was even levenloos en dof. „Je hoeft niet bang voor die oude geschiedenis te zijn, en ook niet voor de nieuwe," zei Halfvorson. ,,'t Is wel bekend geworden, dat je bij die kerels waart, die overdag bij ons opstand maakten. En daar we meenden, dat ze van hier moesten zijn, kon ik je vinden. Edith gaat sterven," ging hij voort en zijn gezicht vertrok zich, alsof 't barsten zou. „Ze wil je spreken eer ze sterft; maar wij willen je geen kwaad doen." „Ik kom stellig," zei Petter Nord. Spoedig waren ze aan boord van 't bootje. Petter Nord zat daar in zijn mooie Zondagskleeren. En onder zijn hoed speelden en lachten al zijn jongensdroomen en legden een koningsring om zijn blond haar. Ediths boodschap had hem diep geschokt. Had hij niet altijd gedacht, dat deftige dames van hem houden zouden? En nu was er een, die hem zien wou eer zij stierf, 't Wonderlijkste van alle wonderen! Nu zat hij aan haar te denken, zooals ze vroeger was. Hoe fier, hoe levenslustig. En nu moest ze sterven. Hij werd zoo bedroefd om haar. Maar dat ze al die jaren aan hem gedacht had! Een warme, zachte droefheid kwam over hem. — De oude, dwaze Petter Nord kwam weer sterk voor den dag. Zoodra hij 't stadje naderde, week Vrouw Vasten met weerzin en verachting van hem. meê lijden, dat de arme arbeider haar geven kon. Ze had er behoefte aan lang die diepe, onzelfzuchtige deelneming bij zich te hebben. Zieken kunnen daar nooit genoeg van krijgen. Ze wilde die in zijn oogen en heel zijn wezen zien. Wat hij zei was haar onverschillig. „Ik ben blij, dat je hier ben," zei ze. „Blijf nog wat, en vertel me hoe je 'tal die zes jaar gehad hebt." Terwijl hij sprak, lag ze gretig al dat onuitsprekelijke, wat er tusschen hen was, in zich op te nemen. Ze luisterde en luisterde niet. Maar door een wonderbare sympathie voelde ze zich gesterkt en opgewekt. Ze kreeg toch een indruk door zijn verhalen. Ze leidden haar binnen in de arbeiderswijk, een nieuwe wereld, vol gistende verwachtingen en krachten. Hoe verlangden die menschen en hoe vast geloofden ze. Wat haatten en leden ze! „Hoe ongelukkig zijn die verdrukten," zei ze. En in een aanval van levenslust kwam de gedachte bij haar op, dat dit juist iets voor haar zou zijn, voor haar, die altijd een of anderen druk en dwang noodig had om 't leven de moeite waard te vinden om te leven. „Als ik gezond was, zou ik misschien met je meegaan," zei ze, ,,'t zou prettig zijn zich op te werken met iemand, waar ik van hield." Petter Nord maakte een haastige beweging. Hier was nu haar bekentenis, waar hij al dien tijd op gewacht had. „Och, kun je niet blijven leven?" smeekte hij. En hij straalde van geluk. ONZICHTBARE KETENEN. 4 Zij zag hem aandachtig aan. „Dit is immers liefde," zei ze tot zichzelf. „En nu gelooft hij, dat ik ook verliefd op hem ben. Wat een dwaas is die jongen uit Wermeland." Ze wilde hem dadelijk tot rede brengen, maar er was iets over Petter Nord op dien gezegenden dag, dat het haar belette. Ze had het hart niet zijn gelukkige stemming te verstoren. Ze voelde barmhartigheid voor zijn dwaasheid en liet hem die behouden. „ t Doet er immers niet toe," zei ze in zich zelf. „Ik zal toch gauw sterven." Maar ze liet hem toch dadelijk daarna heengaan, en toen hij vroeg of hij terug mocht komen, verbood ze hem dat ten strengste. „Maar denk aan ons kerkhof daar op den berg, Petter Nord," zei ze. „Daar kun je over een paar weken heengaan en den dood danken voor dezen dag. Toen Petter Nord uit den tuin kwam, ontmoette hij Halfvorson. Die liep daar wanhopend heen en weer. Zijn eenige troost was de gedachte, dat Edith nu den last van 't berouw op de schouders van den schuldige legde. Om hem door gewetenswroeging overweldigd te zien, — alleen daarom had hij hem gehaald. Maar toen hij den jongen arbeider tegenkwam, zag hij dat Edith hem niet alles gezegd had. Wel zag hij er ernstig uit, maar tegelijk alsof hij duizelde van geluk. „Heeft Edith je nu gezegd, waarom ze sterft?" vroeg Halfvorson. „Neen," antwoordde Petter Nord. Halfvorson legde de hand op zijn schouder, opdat hij hem niet zou ontsnappen. „Door jouw schuld sterft ze, door jouw vervloekte streken. Ze was een beetje ziek, maar dat beteekende niets. Niemand dacht er aan, dat ze sterven zou, maar toen kwam jij hier met die drie schurken, en zij maakten haar verschrikt, terwijl jij in mijn winkel stondt. Ze joegen haar voort, en ze liep hard voor hen weg, zóó hard, dat ze een bloedspuwing kreeg. Maar dat was het wat je wou; je wou je op mij wreken door haar te vermoorden; je wou mij eenzaam en ongelukkig maken, zonder een mensch op de wereld, die van me houdt. Al mijn geluk wou je me afnemen, al mijn geluk!"... Hij had lang zoo door willen gaan, en Petter Nord met verwijten overladen, met zijn vervloekingen vermoorden. Maar, Petter Nord rukte zich los en vloog weg, alsof een aardbeving de stad teisterde, en alle huizen op 't punt waren over zijn hoofd in te storten. IV. Achter de stad staan de loodrechte bergwanden, maar als men langs steile steenen trappen en paden, glad van dennenaalden, naar boven geklauterd is, ziet men, dat de berg zich uitbreidt in een groote, golvende bergvlakte. En daarop is een betooverd bosch. Over de heele breedte van de vlakte staat een dennenbosch zonder naalden, een bosch, dat in de lente sterft en tegen den herfst groen wordt, een levenloos bosch, dat opvlamt in levensvreugde, als alle andere boomen het groene kleed van 't leven afleggen, een bosch, dat groeit zonder dat iemand weet hoe, dat groen staat onder de rijp en bruin is in den dauw. ' 't Is een nieuwe aanplant. Jonge sparren zijn gedwongen hun wortels te slaan in kloven tusschen de grauwe steenen. Hun taaie wortels hebben zich als scherpe wiggen geboord in scheuren en spleten. Een tijd lang ging 't goed, de jonge boomen groeiden hoog op, en de wortels boorden zich flink in de grauwe steenen. Maar eindelijk konden ze niet verder komen en toen werd het bosch aangegrepen door een slecht verborgen knorrigheid, 't Wilde naar de hoogte, maar ook in de diepte. Nu de weg naar beneden afgesloten werd, was 't leven niet veel waard. Elke lente was 't bosch op 't punt den last des levens mismoedig af te werpen. In den zomer, dat Edith sterven moest, stond 't jonge woud heelemaal bruin. Hoog boven de stad van de bloemen, zag men boven op den bergrand een donkeren rand van stervende boomen. Maar boven op den berg is niet alles somberheid en doodsstrijd. Als men daar door de bruine boomen loopt, en gedrukt wordt, tot stervens toe, ziet men in de verte groene boomen schemeren. Bloemengeur komt u tegemoet en vogelgekweel lokt u jubelend. Dan denkt ge aan 't slot in 't slapende bosch en aan 't paradijs uit de sage, dat door stekelig kreupelhout omgeven is. En als men dan bij 't groen komt, bij den bloemengeur en 't vogelgekweel, ziet men, dat men bij 't verborgen kerkhof van de stad gekomen is. Het rijk der dooden ligt in een met aarde gevulde diepte in de bergvlakte. En daar binnen den grauwen steenen muur houdt het verwelken en de levensmoeheid op. Seringen staan aan de poort, gebogen door de zware bloemtrossen. Linden en esschen spannen in overdadige groeikracht een hemelhoog gewelf over de heele ruimte. Jasmijnen en rozen bloeien vriendelijk uit de gewijde aarde op; om groote, oude grafheuvels kruipen ranken van klimop en maagdepalm. Daar binnen is een hoekje waar de naaldboomen hoog als mastboomen zijn. Is 't niet, alsof 't jonge bosch daarbuiten blozen moet, als 't die boomen aanziet? En daar zijn hagen, die den verzorger heelemaal uit de handen gegroeid zijn, bloeiend en opgroeiend, zonder te denken aan snoeimes of schaar. De stad heeft nu ook een andere, nieuwere begraafplaats, waar de dooden zonder veel moeite kunnen komen, 't Was zwaar voor hen om in den winter hierheen te gaan, als de steile boschwegen met ijs bedekt zijn, en de trappen glad en vol sneeuw. De kist kraakte, de dragers hijgden, de oude proost leunde zwaar op den koster en den doodgraver. Nu hoeft niemand daar begraven te worden, die 't niet zelf wil. De graven daar zijn niet mooi. Weinig menschen weten, hoe ze een mooie woning voor de dooden moeten bouwen. Maar 't frissche groen omgeeft ze allen met vrede en schoonheid. 't Geeft zoo iets plechtigs te weten, dat allen, die daar rusten er gaarne zijn. De levende, die daar heenvlucht na een dag van hard werken, voelt zich daar als onder vrienden. Zij, die daar slapen, hebben immers ook de hooge boomen en de stilte liefgehad. Als daar een vreemde komt, vertelt men hem niet van dood en gemis, maar op de groote steenen van de burgemeestersgraven zit men hem te vertellen van Petter Nord, den knaap uit Wermeland, en van zijn liefde. 't Is alsof dat verhaal hier boven past, hier, waar de dood zijn verschrikking verloren heeft, 't Is alsof de gewijde aarde er over jubelen zal, dat zij 't tooneel van ontwakend geluk en opnieuw gewekt leven was. Want 't gebeurde, dat Petter Nord, nadat hij Halfvorson ontvlucht was, hier op het kerkhof zijn schuilplaats zocht. Om te beginnen liep hij naar de brug over de rivier, naar de groote fabrieksstad. Maar op de brug bleef de arme vluchteling staan. Toen was 't voorbij met den koningsring om zijn hoofd. Die was verdwenen, alsof hij van zonnestralen gesponnen was geweest. Hij was diep door smart neergebogen, zijn heele lichaam beefde, zijn hart sloeg hevig, zijn hersens brandden als vuur. Toen was 't hem, alsof Vrouw Vasten voor de derde maal op hem afkwam. Zij was veel vriendelijker, veel goedertierener dan vroeger; maar zij kwam hem des te vreeselijker voor. „Ach, stumper," zei ze, „nu zal 't wel uit zijn met je streken. Je hebt het feest van de liefde willen vieren in dezen vastentijd, en nu zie je hoe 't je gegaan is. Kom nu en blijf mij trouw. Nu heb je alles beproefd en hebt alleen mij om je aan te houden." Maar hij strekte afwerend de armen naar haar uit: „Ik weet wat je van mij wilt. Je wilt me weer naar den arbeid en de ontbering voeren, maar ik kan niet. Nu niet, Vrouw Vasten, nu niet!" De geelbleeke Vrouw Vasten lachte nog vriendelijker. „Je bent immers onschuldig, Petter Nord. Maak je niet zoo bedroefd over wat je niet gedaan hebt. Was Edith niet vriendelijk tegen je ? zei ze niet, dat ze je vergeven had? Kom meê naar 't werk. Leef, zooals je geleefd hebt." Maar de knaap riep al heftiger. „Is het soms beter voor me, meen je, dat ik juist haaf vermoord heb, die goed voor me geweest is, haar, die van me hield? Was 't niet beter geweest, als ik er een doodgeslagen had, dien 'k vermoorden wou? Ik moet het goedmaken. Ik moet haar leven redden. Nu kan ik niet aan werken denken!" „Och, jou dwaas!" zei Vrouw Vasten, ,,'t Feest der verzoening, dat je vieren wilt, is de grootste overdaad, die je verzinnen kunt." Toen kwam Petter < Nord in vollen opstand tegen zijn oude vriendin. Hij lachte haar eenvoudig hoonend uit. „Wat heb je me wijsgemaakt?" riep hij, „Dat je een knorrige en karige oude vrouw ben, met de handen vol armzalige takjes. Je ben een heks! Je ben een wonder. Je ben mooi en toch verschrikkelijk. Zelf weet je niet van maat of grens, waarom moet ik me daaraan houden? Hoe kun je vasten preeken, jij die zulk een overmaat van ellende over mij uitstorten wilt ? Wat zijn de feesten, die ik gevierd heb, tegen de festijnen, die je aanhoudend je zelf bereidt? Loop rond met je geelbleeke matigheid. Nu wil ik even dwaas zijn als jijzelf!" Het was hem niet mogelijk nog een stap te doen in de richting van de groote fabrieksstad. Evenmin kon hij omkeeren en de lange straat van 't kleine stadje opgaan. Hij nam den weg, die den berg opging, klom naar boven, naar 't betooverde dennenbosch, en dwaalde rond onder de stijve, stekelige jonge boomen, tot een vriendelijk pad hem naar het kerkhof bracht. Daar zocht hij een schuilplaats in den hoek, waar de dennen zoo hoog als mastboomen waren, en daar wierp hij zich doodmoe op den grond. Hij wist niet wat er om hem heen gebeurde. Hij begreep niet of de tijd voortging of stilstond, maar na een poosje hoorde hij stappen, en ontwaakte tot eenig bewustzijn, 't Was alsof hij ver, ver weg geweest was. Hij zag een lijkstoet naderen en verwarde gedachten kwamen bij hem op. Hoe lang had hij daar gelegen ? Was Edith al dood? Zocht ze hem hier? Was de doode, in die kist daar, op de jacht naar haar moordenaar? Hij beefde en 't zweet brak hem uit. Hij lag goed verborgen in 't donkere dennenhout, maar hij beefde voor wat er gebeurd zou zijn, als het lijk hem gevonden had. Hij boog een paar takken op zij en keek uit. Een gejaagde vluchteling kan niet wilder naar zijn vervolger kijken. De lijkstoet was die van een armen man. 't Gevolg was armoedig en klein. De kist werd zonder kransen in 't graf gelaten. Geen aangezicht vertoonde sporen van tranen. Petter Nord had nog verstand genoeg om in te zien, dat dit niet de lijkstoet van Edith Halfvorson zijn kon. Maar als ze dit niet zelf was, wie weet, of 't niet een groet van haar was. Petter Nord voelde, dat hij 't recht niet had te vluchten. Zij had hem gezegd naar het kerkhof te gaan. Ze meende zeker, dat hij haar daar moest opwachten, zoodat ze daar komen kon om hem zijn straf op te leggen. De lijkstoet was een groet, een teeken van haar. Ze wilde, dat hij haar daar zou opwachten. Voor zijn zieke hersens werd nu de lage kerkhofmuur hoog als de wallen van een vesting. Hij staarde angstig naar het zwakke hekje, alsof 't de zwaarste eikenhouten poort was. Hij was hierboven gevangen. Nooit kon hij hier vandaan komen, als zij niet zelf hier kwam en hem haalde om gestraft te worden. Wat ze dan met hem doen zou, wist hij niet. Eén ding alleen was helder en duidelijk: dat hij hier moest wachten, tot zij kwam en hem haalde. Misschien zou ze hem mee in 't graf nemen, misschien zou ze hem bevelen van den berg te springen, hij kon t niet weten, en zoolang moest hij wachten. Zijn verstand streed een wanhopenden strijd: „Je ben immers onschuldig, Petter Nord! Maak je nu niet ongelukkig over wat je niet gedaan hebt! Ze heeft je geen boodschap gestuurd. Ga naar je werk. Licht je voet maar op, dan ben je over den muur; stoot even met je vinger en de poort gaat open." Neen, hij kon 't niet. Meest was hij half ijlend, half bewusteloos. De gedachten kwamen onklaar, als wanneer men op 't punt is in te slapen. Eén ding wist hij maar, dat hij moest blijven waar hij was. Nu kwamen er allerlei berichten tot haar, die daar neerlag en even snel verwelkte als de berken zonder wortel: „Petter Nord, waar je een zomerdag mee gespeeld hebt, loopt boven op 't kerkhof heen en weer en wacht op je. Petter Nord, dien je oom zoo heeft doen schrikken, dat hij zijn verstand verloren heeft, kan 't kerkhof niet verlaten, vóór je kist, met bloemen versierd, daarheen komt om hem te halen." 't Meisje sloeg de oogen op, als om nog eens in de wereld rond te zien. Ze zond een bode naar Petter Nord. Ze was boos over zijn gekke streken. Waarom mocht ze niet in vrede sterven? Zij had nooit gewild, dat iemand wroeging zou hebben om harentwil. De bode kwam terug zonder Petter Nord. Hij kon niet komen. De muur was te hoog en de poort te sterk. Er was maar één, die hem daarvandaan kon brengen. In die dagen dacht niemand in 't stadje aan iets anders. „Hij is daar, hij is daar nog," vertelden ze elkaar eiken dag. „Is hij krankzinnig?" vroegen de meesten, en enkelen, die hem gesproken hadden, antwoordden, dat hij 't zeker worden zou, als zij kwam. Maar ze waren heel trotsch op dezen martelaar van de liefde, die hun stad glans gaf. Arme menschen brachten hem eten; de rijken slopen den berg op om een zweem van hem te zien. Maar Edith, die zich niet bewegen kon, die daar machteloos neerlag en sterven zou, zij die zooveel tijd had om te denken, wat ging er in haar om? Welke gedachten huisden in haar hoofd, dag en nacht? O, Petter Nord, Petter Nord! Moest zij niet aldoor den man voor zich zien, die haar liefhad, die op 't punt was zijn verstand voor haar te verliezen, die werkelijk, werkelijk boven op 't kerkhof liep en op haar wachtte ? Zie, dat was iets voor haar springveer-natuur. Dat was iets voor haar fantaisie, voor haar wegdeinend voelen. Wat zou hij wel doen als ze daar kwam,... als ze daar niet als doode kwam Allen praatten er over in de heele stad. Ze praatten daarover en over niets anders. Zooals men in vroeger tijden de pilaarheiligen liefhad, zoo had het heele stadje den armen Petter Nord lief. Maar niemand kwam graag op het kerkhof om met hem te praten. Hij zag er al wilder en wilder uit. De somberheid van den waanzin daalde al dieper en dieper over hem. „Waarom wordt ze niet gauw beter?" zeiden ze van Edith. ,,'tZou onrechtvaardig van haar zijn als ze stierf." Edith was bijna boos. Zij, die met 't leven afgerekend had, moest zij nu weer dien zwaren last opnemen? Maar ze deed toch eerlijk haar best. Binnen in haar werd van alles hersteld, met vliegende vaart, in deze weken. En aan stoffen voor de reparatie werd niets gespaard. In ongehoorde massa's werd van alles aangevoerd en verbruikt, wat kracht geven kon, hoe 't dan ook heeten mocht: maltzextrakt, levertraan, frissche lucht en zonneschijn, droomen en liefde. En wat heerlijke dagen waren 't, lange, droge, warme dagen! Eindelijk kreeg ze van den dokter vergunning zich naar 't kerkhof te laten dragen. De heele stad was in angst, toen ze den tocht ondernam. Zou ze met een krankzinnige naar beneden komen? Zou de ellende van deze weken nog uit zijn hersens kunnen worden weggeveegd? Zou de inspanning, die ze zich getroost had om te blijven leven, voor niet geweest zijn ? En als dat zoo was, hoe zou 't dan haar zelf gaan? Toen ze heenging, bleek van spanning, maar toch vol hoop, was er reden genoeg tot onrust. Niemand kon 't ontkennen, dat Petter Nord een te groote plaats in haar fantaisie had ingenomen. Zij was de vurigste onder al de aanbidders van dezen wonder- lijken heilige. Alle beletselen waren gevallen, toen ze hoorde wat hij leed om harentwil. Maar wat zou er van die dweperij overblijven, als ze hem werkelijk zag? Kr is niets romantisch aan een krankzinnige. Toen ze tot aan de kerkhofpoort gedragen was, verliet zij de dragers en ging alleen het breede middenpad op. Haar oogen dwaalden door de groene plek, maar ze zag niemand. Plotseling hoorde ze een zacht geritsel tusschen de dennen, en vandaar staarde een wild, vertrokken gezicht haar aan. Nooit had ze den waanzin zóó duidelijk op een gezicht gezien. Zelf werd ze er bang van, doodsbang. Ze was bijna weggeloopen. Maar toen vlamde een sterk heilig gevoel in haar op. Nu was er geen sprake meer van liefde of dweperij, maar alleen angst, dat een van haar gelijken, een van de armen, die in haar gezelschap door dit jammerdal trok, verloren zou gaan. 't Meisje bleef staan. Ze week geen stap achteruit, maar liet hem er langzaam aan wennen haar aan te zien. Maar alle kracht, die ze had, legde ze in haar oogen. Zij trok dien man naar zich toe met al de kracht van haar wil, die ook haar eigen ziekte had overwonnen. En hij kwam te voorschijn uit zijn hoek, bleek, verwilderd, verwaarloosd. Hij kwam naar haar toe, zonder dat de ontzetting week van zijn gezicht. Hij zag er uit, alsof hij door een wild dier betooverd werd, dat nu kwam om hem te verscheuren. Toen hij bij haar kwam, legde zij beide handen op zijn schouders en zag hem lachend aan. „Wel, wel Petter Nord. Wat scheelt er aan? Je moet hier vandaan gaan. Waarom blijf je hier zoo lang op 't kerkhof, Petter Nord?" Hij beefde en zonk in elkaar. Maar ze voelde, dat ze hem met haar oogen in bedwang had. Haar woorden daarentegen schenen hem niet te raken. Zij veranderde wat van toon. „Luister eens naar wat ik zeg, Petter Nord. Ik ben niet dood. Ik zal niet sterven. Ik ben weer beter geworden om hierheen te kunnen komen en je te redden." Hij stond daar aldoor, suf en verschrikt. Weer kwam er verandering in haar stem. „Je hebt me niet den dood gebracht," zei ze steeds inniger. „Je hebt me 't leven gegeven." Dit herhaalde ze telkens. En haar stem beefde eindelijk van ontroering — werd dof van tranen. Maar hij begreep niets van wat ze zei. „Petter Nord, ik heb je zoo lief, zoo lief," barstte zij uit. Hij bleef even onverschillig. Nu wist ze niet meer, wat ze probeeren moest. Ze moest hem maar meenemen naar de stad, en alles aan den tijd en goede verpleging overlaten. Maar 't is moeielijk te zeggen wat ze gedroomd had, toen ze hierheen kwam, en wat ze verwacht had van deze ontmoeting met den man, die haar liefhad. Nu ze dat alles opgeven moest, en hem enkel als een krankzinnige behandelen, voelde ze een pijn, alsof ze 't liefste wat het leven haar gegeven had, af moest staan. En in de bitterheid van dat verlies trok ze hem naar zich toe, en kuste hem op 't voorhoofd. 't Was bedoeld als een afscheid aan 't geluk en het leven. Ze voelde haar krachten bezwijken. Een gevoel van doodelijke vermoeidheid kwam over haar. Maar toen meende ze een zwak teeken van bewustzijn bij hem te merken. Hij was niet meer zóó slap en suf. Zijn lippen begonnen te trillen. Hij begon al heviger te beven. Zij keek hem met steeds grooter angst aan. Hij werd helderder — maar wat zou er nu gebeuren ? Eindelijk begon hij te schreien. Ze bracht hem naar een grafsteen. Ze ging er op zitten, en kreeg hem voor zich op den grond; toen legde ze zijn hoofd op haar schoot. Zij zat hem te streelen, terwijl hij schreide. Er gebeurde iets met hem als 't ontwaken uit een akeligen droom. „Waarom schrei ik?" vroeg hij zich af. „Ach — ik weet het, ik droomde zoo vreeselijk. Maar 't is niet waar. Ze leeft. Ik heb haar niet vermoord. Wat dom, om te schreien om een droom." En zoo langzamerhand werd alles in hem helder, maar hij bleef schreien. Zij zat stil en streelde hem, maar hij schreide lang. „Ik heb zoo'n behoefte om te schreien," zei hij. Toen zag hij op en lachte. „Is t nu Paschen?" vroeg hij. „Wat bedoel je?" „Nu kunnen we 't Paaschfeest vieren, nu de dooden opstaan," ging hij voort. En toen, alsof ze al jarenlang vertrouwelijk waren, begon hij haar te vertellen van Vrouw Vasten en van zijn opstand tegen haar. „Ja, nu is t Paschen en haar regeering is voorbij," zei ze. Maar toen hij aan Edith dacht, die daar zat en hem streelde, moest hij weer schreien, hij had er zoo'n behoefte aan. Alle wantrouwen in 't leven, dat het ongeluk over den kleinen knaap uit Wermeland gebracht had, moest door tranen wegsmelten, ongeloof in liefde en vreugde, in schoonheid en kracht, in 't leven, dit alles moest weg. En dat alles verdween, want het was Paschen: de dooden leefden en Vrouw Vasten zou nooit weer macht over hem krijgen. zeker, zwiepen de lucht als vleermuizen, zinken, maar stijgen weer, vatten waar de kunst in zit en gebruiken die om zoo gauw mogelijk het nest weer te bereiken. De ouders komen trotsch en jubelend weer bij hen en de oude Hatto glimlacht. Hij maakte de zaak in ieder geval in orde. Nu dacht hij er in ernst over of er niet een uitweg voor Onzen Lieven Heer overbleef. Misschien, alles samen genomen, hield God de Vader deze aarde in Zijn rechterhand als een groot vogelnest, en misschien was Hij een beetje gaan houden van wie daar huizen, van al die weerlooze kinderen der aarde. Misschien had Hij mee doogen met hen, die Hij zou verderven, zooals de heidebewoner met de jonge vogeltjes. Wel waren de vogels van den hermiet veel beter dan de menschen van den Heer, maar hij kon toch wel begrijpen, dat God, de Vader, hart voor hen had. Den volgenden dag stond het nest leeg en de bitterheid van de eenzaamheid kwam over den hermiet. Langzaam zonk zijn arm neer aan zijn zij, en het was hem, alsof de natuur den adem inhield om te luisteren naar de bazuinen des oordeels. Maar op hetzelfde oogenblik kwamen de kwikstaartjes weer en zetten zich op zijn hoofd en schouders, want ze waren in 't geheel niet bang voor hem. Toen schoot er een lichtstraal door de verwarde hersens van den ouden Hatto. Hij had immers den arm laten zinken, iederen dag, om naar de vogels te zien. Het heikruid bekleedde de armoedige rots met haar rooden mantel heel tot aan den zoom van 't woud. Daar verhieven zich op een zwak stijgende berghelling een paar overoude, half ingestorte hunnebedden, en hoe dicht de heide ook bij hen trachtte te sluipen, toch waren daar spleten in haar weefsel, waar groote, platte steenen uitstaken, stukken van 't eigen ruwe vel van den berg. Onder den grootsten steenhoop rustte een oude koning, Atle genaamd. Onder de anderen sluimerden zijn helden, die gevallen waren in den grooten slag daar op de vlakte. Nu hadden ze daar zoo lang gelegen, dat de vrees en de eerbied voor den dood van hun graven geweken was. De weg liep er tusschen door. De wandelaar in den nacht dacht er nooit meer aan om uit te zien of ook in nevel gehulde gestalten te middernacht op de heuveltoppen zouden zitten en met zwijgend verlangen opzien naar de sterren, 't Was een stralende morgen, helder, frisch en zonnig. De schutter, die al van 't krieken van den dag af op de jacht geweest was, had zich in 't heikruid neergeworpen achter den grafheuvel van koning Atle. Hij lag op den rug te slapen. Den hoed had hij over de oogen getrokken, en zijn leeren jachttasch, waaruit de lange ooren van den haas en de gekrulde staartveeren van het korhoen staken, lag onder zijn hoofd. Boog en pijlen lagen naast hem. Uit het bosch kwam een meisje met een boterham in een zakje in de hand. Toen ze op de vlakke steenen tusschen de steengraven kwam, dacht ze er aan, dat dit een uitstekende dansplaats wezen zou. Zij kreeg een onweerstaanbaren lust dat te probeeren. Ze legde haar boterham tusschen 't heikruid en begon te dansen. Ze vermoedde niet, dat achter het koningsgraf een man te slapen lag. De schutter sliep door. Brandend rood stak het heikruid tegen den scherpen, diep blauwen hemel af; de mierenleeuw had zijn hol gegraven dicht naast den slapende. Daarin lag een stuk kattengoud te fonkelen, alsof het alle oude knoesten op de zandvlakte wilde aansteken. Boven 't hoofd van den slaper spreidden de korhoen vederen zich uit als een pluim, en haar fraaie metaalglans speelde van diep purper over in 't staalblauw. Op 't onbedekte gedeelte van zijn gezicht gloeide en brandde de zon. Maar hij opende de oogen niet, om den glans van den morgen te zien. Intusschen danste het meisje voort en draaide zoo vlug rond, dat de zwartachtige mosaarde, die in de oneffenheden van de steenen zat, om haar heen stoof. Een oude, droge dennewortel, glimmend en grijs van ouderdom, lag tusschen 't heikruid. Dien nam ze op en zwaaide er mee in 't rond. De splinters vlogen uit 't ' vermolmde hout. Duizendpooten en oorwormen, die in de spleten woonden, wierpen zich hals over kop naar buiten in de zonnige lucht, en boorden zich naar beneden tusschen de wortels van het heikruid. Toen de draaiende rokken 't heikruid aanraakten, fladderden er groote vluchten kleine, grijze vlindertjes uit op. Met hun vleugeltjes, die van onderen zilverwit en glanzend waren, wervelden ze omhoog als droge bladen in den storm. Zij schenen heelemaal wit en 't was alsof de roode heizee wit schuim deed opstuiven. Een poosje bleven de vlindertjes in de lucht staan, en hun vleugeltjes trilden zóó sterk, dat het stof losliet en neerviel op de heide als licht, zilverwit dons. Toen was het alsof een door de zon bestraalde dauw uit de lucht kwam neerdalen. In 't rond op de heide zaten sprinkhanen. Ze wreven met hun vleugels tegen de achterpooten, zoodat ze klonken als harpsnaren. Ze bleven goed in de maat en speelden zóó mooi samen, dat ieder, die over de zandvlakte liep, meende, denzelfden sprinkhaan te hooren op zijn heele wandeling, ofschoon ze nu eens rechts, dan links, dan voor, dan achter hem waren. Maar zij, die danste, was met hun spel niet tevreden, maar begon na een poosje zelf de maat voor een dansje te neuriën. Haar stem was hard en scherp. De schutter werd wakker door haar gezang. Hij wendde zich op zijn zij, steunde 't hoofd op den arm en ging naar de dansende liggen kijken. Hij had gedroomd, dat de haas, dien hij zoo pas had geschoten, uit zijn jachttasch was gesprongen, en zijn eigen pijlen had weggenomen om op hem te schieten. En nu lag hij half wakker, nog soezig van 't droomen, met een hoofd brandend door het slapen in den zonneschijn, naar het meisje te kijken. hij zoo zwak was en slecht gekleed. Hij had zeker niemand, die voor hem zorgde, geen moeder of zuster of meisje. Het groote barmhartige bosch breidde zich over 't woeste land. Het verborg en beschermde allen, die hulp zochten, in zijn schoot. De groote stammen zette het op wacht bij het winternest van den beer, en in de groene schemering der dichte struiken verborgen de vogeltjes hun met eieren gevulde nesten. In dien tijd, dat men nog slaven hield, vluchtten velen van hen naar het bosch en vonden bescherming achter de groene muren. Daar leefden ze in een groote gevangenis, die ze niet durfden verlaten, 't Bosch hield zijn gevangenen in strenge tucht. Dit dwong de versuften tot nadenken en voedde de door slavernij vernederden op tot orde en eerlijkheid. Alleen den vlijtigen schonk het de genade te mogen leven. De twee, die elkaar op de heide ontmoetten, waren beiden nakomelingen van de gevangenen van 't bosch. Dikwijls gingen zij naar beneden, naar de bewoonde en bebouwde dalen, want nu waren ze niet meer bang weer tot de slavernij gebracht te worden, waarvoor hun voorouders gevlucht waren; maar 't liefst toch verkeerden ze in 't donkere bosch. De naam van den jager was Tönne. Zijn eigenlijk werk was houthakken, maar hij had ook verstand van andere dingen. Hij sprokkelde hout, kookte teer, droogde zwam, ging dikwijls op de jacht. Zij, die op de hei gedanst had, heette Jofrid. Haar vader was kolenbrander. Zij bond bezems, plukte jeneverbessen en brouwde bier van den wilden rosmarijn. Beiden waren zeer arm. Vroeger hadden ze elkaar nooit ontmoet in 't groote bosch; maar nu meenden ze, dat alle wegen in 't woud zich ineenslingerden en een groot net vormden, waarin ze heen en weer liepen en elkaar onmogelijk konden ontloopen. Nooit konden ze nu een pad kiezen, waarop ze elkaar niet ontmoetten. Tönne had een groot verdriet gehad. Hij had lang met zijn moeder gewoond in een armzalige hut van takkenbossen gemaakt, maar zoodra hij volwassen geworden was, maakte hij het plan een warme kamer voor haar te bouwen. Al zijn vrije uren bracht hij in het bosch door, velde boomen en hieuw ze in afgepaste stukken. Dan verborg hij' het opgehoopte timmerhout in donkre spleten onder mos en takken. Hij wilde niet, dat zijn moeder iets van al dit werk weten zou, eer hij de kamer gebouwd had. Maar zijn moeder stierf, eer hij haar had kunnen toonen, wat hij gedaan had, eer hij haar had kunnen vertellen wat hij had willen doen. Hij, die gewerkt had als David, de koning van Israël, toen hij schatten verzamelde voor Javeh's tempel, treurde hier bitter over. Hij had geen lust meer in bouwen. Voor hem was de hut van takkenbossen goed genoeg. Toch had hij 't er weinig beter dan een dier in zijn hol. Toen hij, die altijd alleen rondgezworven had, lust kreeg Jofrids gezelschap te zoeken, beteekende dat heel zeker, dat hij haar gaarne tot verloofde en bruid zou hebben. Jofrid verwachtte ook dagelijks, dat hij met haar vader spreken zou, of met haar zelf. Maar dat kon Tönne niet doen. Men kon aan hem merken, dat hij uit een slavengeslacht was. De gedachten, die in zijn hoofd waren, bewogen zich langzaam als de zon aan den hemel. En 't was voor hem nog moeilijker die gedachten in samenhangende taal te uiten, dan voor een smid een armband van losse zandkorrels te smeden. Op een dag bracht Tönne Jofrid bij een van de spleten, waar hij zijn timmerhout verborgen had. „Dat had Moeder moeten hebben," zei hij. Hij zag vol verwachting naar Jofrid op. „Dit zou Moeders kamer geworden zijn," herhaalde hij. Wonderlijk traag was toch dit meisje, als 't er op aankwam een jongen man te begrijpen. Toen'hij haar zijn moeders timmerhout liet zien, kon ze 't toch wel begrijpen! — Maar ze begreep het niet. Toen besloot hij zijn bedoeling duidelijker te verklaren. Een paar dagen later begon hij zijn hout naar de plaats te sleepen, waar hij Jofrid voor 't eerst gezien had. Zij kwam als gewoonlijk den weg langs en zag hem werken. Toch ging ze verder zonder iets te zeggen. Sinds ze vriendschap gesloten hadden, had ze hem dikwijls goed geholpen, maar met dit zware werk scheen ze dat niet te willen. Tönne meende toch, dat ze wel begrijpen kon, dat het haar kamer was, die hij nu van plan was te bouwen. Ze begreep dat ook best, maar ze had geen lust zich te geven aan een man als Tönne. Zij wilde een sterken, gezonden man hebben, 't Kwam haar niet bijzonder prettig voor te trouwen met iemand, die zoo zwak en zoo weinig begaafd was. Toch was er veel, dat haar in dien stillen, bleeken man aantrok. Denk eens hoe hij gezwoegd had om zijn moeder pleizier te doen, en dat hij niet eens het geluk had gehad op tijd klaar te zijn. Ze had er wel om kunnen schreien. En nu bouwde hij de kamer juist waar hij haar had zien dansen. Hij had een goed hart. En dat bekoorde haar en boeide haar gedachten aan hem, maar ze wilde in 't geheel niet met hem trouwen. Eiken dag ging ze over de hei en zag de kamer hooger worden, armoedig en zonder vensters, met zonneglans door de ondichte wanden heensijpelend. Tonnes werk ging verbazend gauw, maar niet met zorg. Zijn palen waren niet zuiver gehouwen, nauwelijks was de bast er af. Den vloer maakte hij van gespleten jong hout. Die werd heel ongelijk en niet vast. De hei, die er onder stond te bloeien — want een jaar was voorbijgegaan sinds den dag, dat Tönne had liggen slapen achter den grafheuvel van koning Atle — stak brutaalweg haar roode bloemtrossen door de spleten en de mieren wandelden ongehinderd uit en in om dit gebrekkig menschenwerk te bekijken. Waar Jofrid ook rondzwierf in deze dagen vervolgde haar de gedachte, dat er een kamer voor haar gebouwd werd. Er werd een eigen thuis voor haar in gereedheid gebracht daarboven op de hei. En ze wist, dat, als ze daar niet binnenkwam als huismoeder, de beren en vossen er zouden wonen. Want zoo goed kende ze Tönne al, dat ze begreep, dat als hij ontdekte, dat hij te vergeefs gewerkt had, hij nooit die nieuwe kamer betrekken zou. Hij zou schreien, de stakker, als hij hoorde, dat zij daar niet wonen wou. 't Zou een nieuw verdriet voor hem worden, even groot als toen zijn moeder stierf. Maar 't was zijn eigen schuld. Waarom had hij 't haar niet bijtijds gevraagd ? Ze meende, dat ze het hem duidelijk genoeg getoond had door hem niet te helpen met de kamer. Toch had ze er zoo'n lust in. Telkens als ze zacht wit mos zag, zou ze 't wel willen plukken om het in de spleten van de wanden te stoppen. Ze zou ook zoo graag Tönne aan 't metselen van den haard geholpen hebben ; zooals hij dat deed, zou alle rook in de kamer terecht komen. Maar 't kon haar ook niet schelen hoe 't daar werd. Daar zou toch niemand eten koken of bier brouwen. Vervelend toch, dat die kamer haar maar niet uit de gedachten ging. Tönne werkte voort, vol vurigen ijver, overtuigd dat Jofrid zijn bedoeling wel begreep. Op haar lette hij niet veel. Hij had genoeg te doen met houwen en timmeren. De tijd ging snel voorbij voor hem. Op een middag', dat Jofrid over de vlakte ging, zag ze, dat er een deur in de kamer gekomen was en een steenen stoep voor den drempel. Toen begreep ze, dat nu alles klaar moest zijn en dat ontroerde haar sterk. Tönne had het dak met bloeiende hei gedekt en ze werd door een heftig verlangen aangegrepen om daar binnen te zijn onder dat roode dak. Hij zelf was er niet, en ze besloot naar binnen te gaan. Deze kamer was immers voor haar gebouwd. Het was haar tehuis, 't Was haar niet mogelijk den lust om dat te zien te bestrijden. Binnen was het gezelliger dan ze verwacht had. Groene takjes waren op den vloer gestrooid. Een frissche geur van dennenaalden en hars vulde de ruimte. De zonnestralen, die door de gaten en spleten drongen, schoten lichtbundels door de lucht, 't Zag er uit alsof ze verwacht werd. In de spleten van de wanden waren groene takken gestoken en op den haard stond een pas gehouwen jonge den. Tönne had zijn oude huisraad niet hierheen overgebracht. Er stond alleen een nieuwe tafel en een nieuwe bank, waarover een elandshuid gelegd was. Zoodra Jofrid over den drempel trad voelde ze zich door de blije gezelligheid van een tehuis omringd. Zij was rustig en tevreden, terwijl ze daar stond en 't scheen haar even zwaar vandaar weg te gaan, als dienst te nemen bij vreemde menschen. Jofrid had al een poosje met veel vlijt gewerkt om een soort uitzet in orde te maken. Zij had met kunstvaardige hand doeken geweven, zooals tot wandversiering in een kamer gebruikt worden en die wilde ze in haar eigen huis ophangen, als zij er ooit een kreeg. En nu wou ze wel eens zien hoe ze hier passen zouden. Ze zou ze eens in de nieuwe kamer willen probeeren. Ze ging gauw naar huis, haalde haar rol weefsel en begon de kleurige doeken boven aan den wand vast te maken. Ze deed de deur open, zoodat de avondzon haar en haar werk bescheen. Ze was ijverig bezig in de kamer, vlug en vroolijk een oud volksliedje neuriënde. Ze was innig vergenoegd, 't Werd zoo mooi daarbinnen. De geweven rozen en sterren schitterden als nooit te voren. Onder haar werk keek ze telkens uit over de hei en de graven, want ze had een gevoel, alsof Tönne ook nu achter een van de steenhoopen kon liggen en haar uitlachen, 't Koningsgraf lag vlak voor haar deur en daarachter zag ze juist de zon ondergaan. Telkens zag ze daarheen, 't Was alsof daar iemand naar haar zat te kijken. Juist toen de zon zoover onder was, dat maar enkle bloedroode stralen nog over den ouden steenhoop uitkwamen, zag ze wie 't was, die haar aankeek. De heele steenhoop was geen steenhoop meer, maar een groote, oude reus, die daar, grijs en vol litteekens, haar zat aan te staren. Om zijn hoofd vormden de zonnestralen een kroon en zijn roode mantel was zoo wijd, dat die zich over de heele vlakte uitspreidde. Zijn hoofd was groot en zwaar, zijn aangezicht grauw als steen. Zijn kleeren en wapens hadden ook een steenkleur, en leken zoo sprekend in kleur op de met mos bekleede steenen, dat men goed moest toezien, om te kunnen merken, dat het een reus en geen steenhoop was. 't Was als met die rupsen, die op takjes lijken. Men kan ze honderdmaal voorbijloopen, eer men merkt, dat men een week dierenlichaam voor hard hout heeft aangezien. Maar Jofrid kon er zich nu niet meer in vergissen. De oude koning Atle zelf zat daar op den heuvel. Zij stond aan de deur, hield de hand boven de oogen en keek hem vlak in 't steenen gezicht. Hij had heel kleine, schuine oogen onder het hooggewelfde voorhoofd, een breeden neus en een ruigen baard. En hij leefde, die steenen man. Hij lachte en knipoogde tegen haar. Ze werd bang en wat haar 't meest verschrikte, waren zijn dikke, gespierde armen en zijn behaarde handen. Hoe langer ze naar hem keek, hoe breeder zijn grijns werd en eindelijk hief hij een van zijn loodzware armen op en wenkte haar. Maar toen vloog Jofrid weg naar huis. Toen Tönne thuis kwam en de kamer versierd vond met doeken vol sterren, werd hij zoo moedig, dat hij zijn bruidsjonker zond naar Jofrids vader. Die vroeg wat Jofrid er van dacht, en zij gaf haar toestemming. Zij was heel blij met den keer, dien de zaak genomen had, al gaf zij ook half gedwongen haar hand. Zij kon geen „neen" zeggen tegen den man, naar wiens huis ze haar uitzet al gebracht had, maar eerst keek ze goed toe of koning Atle weer een steenhoop geworden was. Tönne en Jofrid leefden vele jaren recht gelukkig. Zij kregen een goeden naam. ,,'t Zijn goede menschen," zei men. „Zie eens, hoe ze elkaar helpen, hoe ze samen werken, zie hoe de een niet zonder den ander leven kan." Tönne werd met den dag sterker, kloeker en minder traag in 't denken. Jofrid scheen een man van hem te maken. Meestal liet hij haar begaan, maar hij wist ook met taaie hardnekkigheid zijn eigen wil door te zetten. Waar Jofrid kwam, bracht ze vroolijkheid en scherts mee. Haar kleeren werden steeds bonter, hoe ouder ze werd. Haar heele gezicht was hel rood. Maar in Tonnes oogen was ze mooi. Ze waren niet zoo arm als menig ander in hun stand. Zij aten boter bij de pap, en mengden geen zemelen of berkenbast in 't brood. In hun kroezen schuimde 't zelf gebrouwen bier. Hun kudden schapen en geiten namen zóó toe, dat ze zich de weelde van vleesch eten konden veroorloven. Tönne was eens aan 't houthakken bij een boer in het dal. Deze man, die zag hoe vroolijk man en vrouw samen waren onder 't werken, dacht als zoo menig ander: „Zie, dat zijn goede menschen." De boer had pas zijn vrouw verloren en zij had ONZICHTBARE KETENEN. hem een kind van een half jaar nagelaten. Hij verzocht Tönne en Jofrid zijn zoon als voedsterkind aan te nemen. „ t Kind is me heel lief," zei hij, „daarom zou ik 't graag aan jelui toevertrouwen, want jelui zijn goede menschen." Zij hadden zelf geen kinderen, zoodat het als vanzelf sprak, dat zij dit kind namen. Zij deden 't dan ook zonder aarzelen. Zij zagen er voordeel in het kind van een boer op te voeden, en dan verwachtten zij er gezelligheid van op hun ouden dag een voedsterzoon te hebben. Maar ,'t kind werd niet oud bij hen. Eer het jaar voorbij was, stierf het. Menigeen zei, dat het de schuld van de pleegouders was, want het kind was zoo gezond toen het bij hen kwam. Maar hiermee meende niemand, dat zij het opzettelijk gedood zouden hebben, maar alleen, dat zij op zich genomen hadden wat boven hun kracht ging. Zij hadden geen verstand en liefde genoeg om het de verzorging te geven, die het noodig had. Zij waren gewend alleen aan zichzelf te denken en voor zichzelf te zorgen. Zij hadden geen tijd een kind met liefde te omringen. Zij wilden samen uit werken gaan overdag, en 's nachts rustig slapen. Zij vonden dat de kleine te veel goede melk dronk, en gunden het hem niet zoo goed als zichzelf. Toch wisten ze in 't geheel niet, dat zij den jongen niet goed behandelden. Zij meenden, dat ze precies voor hem waren wat ouders gewoonlijk zijn. Zij vonden integendeel, dat hun pleeg- kind een straf en een last voor hen was. Zij treurden niet over zijn dood. Gewoonlijk hebben vrouwen er veel pleizier in met kindren om te gaan en genieten er in, maar Jofrid had een man, dien ze in veel opzichten moest verzorgen als een moeder, zoodat ze naar niets anders verlangde om te verzorgen. Vrouwen genieten ook van de snelle vorderingen, die de kleinen maken, maar Jofrid had al genoeg vreugde, als ze zag hoe Tönne zich ontwikkelde in verstand en manlijkheid, als ze haar kamer opknapte, of als de kudden toenamen en de nieuwe aanplantingen op de heide tierden. Jofrid ging naar de hoeve van den boer en zei hem, dat het kind dood was. Toen zei de man : „Nu is 't mij gegaan als hem, die zooveel zachte kussens in zijn bed legt, dat hij op den harden grond zakt. Al te goed wilde ik het mijn zoon geven en nu is hij dood." En hij was bedroefd. Bij deze woorden begon Jofrid bitter te schreien. „God gave, dat je nooit je zoon aan ons gegeven hadt," zei ze. „Wij zijn te arm. Hij heeft het niet goed genoeg bij ons gehad." „Dat meen ik niet," antwoordde de boer. „Ik geloof eerder, dat jelui hem te veel verwend hebben. Maar ik wil niemand beschuldigen, want God alleen is Heer over leven en dood. Ik wil de begrafenis van mijn zoon vieren met evenveel kosten, alsof hij volwassen geweest was, en ik noodig jou en Tönne op 't maal. Daaruit kun jelui zien, dat ik het jelui niet toereken." En Tönne en Jofrid kwamen op de begrafenis. Zij werden goed ontvangen en niemand zei iets onvriendelijks tegen hen. Wel hadden de vrouwen, die 't lijkje hadden afgelegd, verteld, dat het erg afgevallen was en er zeer verwaarloosd had uitgezien. Maar dat kon ook wel door de ziekte gekomen zijn. Niemand wilde iets kwaads van de pleegouders gelooven, want het waren goede menschen. Jofrid schreide veel in die dagen, vooral toen ze de vrouwen hoorde vertellen hoe ze moesten waken en zwoegen voor haar kleine kinderen. Zij merkte ook, dat de vrouwen daar op de begrafenis aldoor over haar kinderen spraken. Sommigen waren zoo van hen vervuld, dat ze niet genoeg konden vertellen van hun vragen en spelletjes. Jofrid had over Tönne willen spreken, maar de meesten spraken niet over hun man. s Avonds laat kwamen Jofrid en Tönne van de begrafenis terug. Ze gingen spoedig naar bed. Maar nauwelijks waren ze ingeslapen of ze werden door een zacht schreien gewekt. „Dat is 'tkind," dachten ze half slapend, en ergerden er zich over, dat ze gestoord werden. Maar plotseling gingen ze overeind zitten in bed. 't Kind was immers dood. Waar kwam dat schreien dan vandaan? Toen ze goed wakker waren, hoorden ze niets, maar zoodra ze aan den slaap toe waren, hoorden ze 'tweer. Kleine, wankelende voetjes hoorden ze op de stoep buiten 't huis, een handje voelde langs de deur en toen die niet open was, liep het kindje schreiend, en langs den muur voelende buitenom, tot het aan den muur bij hun bed stond. Zoodra ze samen praatten en overeind zaten, hoorden ze niets, maar zoodra ze insliepen, hoorden ze duidelijk de onzekere stappen en 't gesmoorde snikken. Dat, wat ze niet hadden willen gelooven, maar wat hun toch in de laatste dagen als mogelijk was voorgekomen, werd nu plotseling zekerheid voor hen. Zij zagen in, dat zij 't kind gedood hadden. Waarom zou het anders macht hebben om te komen spoken? Van dien nacht af was alle geluk van hen geweken. Ze leefden in voortdurende vrees voor het spook. Overdag hadden ze vrij wel rust, maar 's nachts werden ze gestoord door 't schreien en de gesmoorde snikken van het kind, zoodat ze niet alleen durfden slapen. Jofrid liep soms uren ver om iemand te halen, die 's nachts in hun kamer wilde blijven. Als er iemand was hadden ze rust, maar zoodra ze alleen waren hoorden zij het kind. Op een nacht, dat ze niemand hadden kunnen vinden, die hun gezelschap kon houden, en niet konden slapen door het kind, stond Jofrid op. „Ga jij maar slapen Tönne," zei ze. „Als ik opblijf hooren we niets." Zij ging buiten op de stoep zitten, en dacht er over, wat ze doen moesten om rust te krijgen, want zóó konden ze niet voortleven. Zij dacht er over of biecht en boete, verootmoediging en berouw hen uit deze zware beproeving zou kunnen helpen. Toen hief ze de oogen op en zag hetzelfde visioen, dat ze vroeger eens van deze zelfde plaats gezien had. De grafheuvel was een reus geworden, 't Was een heel donkre nacht, maar ze kon toch duidelijk zien en voelen, dat de oude koning Atle daar zat en haar aankeek. Zij zag hem zoo goed, dat ze de met mos begroeide afmbanden om zijn polsen zag en kon onderscheiden, dat zijn beenen met gekruiste banden waren omwoeld, waartusschen zijn kuitspieren opzwollen. Nu werd ze niet bang voor den oude. Hij kwam haar voor een vriend en trooster in het ongeluk te zijn. Hij zag haar medelijdend aan, alsof hij haar moed wilde geven. Zij dacht er aan, dat de geweldige reus een dag beleefd had, dat hij hoopen vijanden had doen vallen op de hei, en door bloedstroomen gewaad had, die door 't heidekruid vloeiden. Wat had hij toen gegeven om een doode meer of minder? Hoe weinig hadden de zuchten der kinderen, waarvan hij den vader verslagen had, zijn steenen hart geroerd. Als een veertje had de dood van een kind op zijn geweten gewogen. En zij hoorde hem fluisteren 'tzelfde wat het ijskoude heidendom te allen tijde fluisterde: „Waarom zoudt ge berouw hebben ? De goden regeeren; de nornen spinnen den draad des levens. Waarom zouden de kinderen der aarde treuren, omdat ze gedaan hebben wat de onsterfelijken hen dwongen te doen?" Toen vermande Jofrid zich en zei in ^^kzelf: „Kan ik het helpen, dat het kind stierf? God anje^i,regeert. Niets geschiedt buiten Zijn wil." En ze dacm^^t ze spook 't eerst tot zwijgen zou brengen door alle béfojiw^ ver van zich te houden. Maar nu ging de kamerdeur open en Tönne kwam bij haar buiten. „Jofrid," zei hij, „nu is het in de kamer. Het kwam naar 't bed, klopte op de beddeplank en wekte mij. Wat moeten we doen, Jofrid ?" ,,'tKind is immers dood," zei Jofrid. „Je weet, dat het diep onder de aarde ligt. Dit alles is maar droomen en verbeelding." Ze sprak hard en stug, want ze vreesde, dat Tönne in deze zaak te week zou zijn, en ongeluk over hen brengen. „Dit kan niet langer zoo," zei Tönne. Jofrid lachte boosaardig. „Wat wil je doen? God heeft dit over ons gezonden. Kon Hij het kind niet in 't leven houden, als Hij dat wilde? Hij wilde het niet en nu vervolgt Hij ons ervoor. Zeg me eens met wat recht Hij ons vervolgt." Zij sprak de woorden van den ouden steenreus, die hard en stroef op zijn heuvel zat. 't Was alsof hij haar alles ingaf wat ze Tönne antwoordde. „Wij moeten bekennen, dat wij 't kind verwaarloosden en boete doen," zei Tönne. „Nooit wil ik lijden voor wat mijn schuld niet is," zei Jofrid. „Wie wilde, dat het kind sterven zou? Ik met, ik niet! Wat wil je voor boete doen? Wil je je geeselen of vasten, zooals de monniken doen ? Mij dunkt, dat je je kracht wel noodig hebt voor je werk." „Ik heb 't geeselen al geprobeerd," zei Tönne, „maar 't geeft niet." „Nu zie je 't zelf," zei ze, en lachte weer. „We moeten meer doen," ging Tönne voort, volhardend en vastbesloten. „We moeten bekennen." „Wat wil je God zeggen, dat Hij niet weet?" vroeg Jofrid hoonend. „Hij bestuurt toch je gedachten, Tönne. Wat wil je Hem zeggen?" Ze vond nu, dat Tönne dom en koppig was. Zoo had ze hem ook gevonden, toen ze elkaar pas leerden kennen, maar later had ze daar niet aan gedacht, en hem liefgehad om zijn goed hart. „Wij moeten het aan den vader bekennen, Jofrid, en hem boete aanbieden." „Wat wil je hem aanbieden?" vroeg ze. „De kamer en de geiten." „Zeker eischt hij de volle mansboete voor zijn eenigen zoon. Dat betalen we niet met al wat we hebben." „Dan geven we ons als slaven aan hem, als hij met minder niet tevreden is." Bij deze woorden werd Jofrid door ijskoude wanhoop aangegrepen, en zij haatte Tönne uit den grond van haar hart. Alles wat ze verliezen zou, stond haar opeens helder voor den geest. De vrijheid, waarvoor haar voorvaderen 't leven waagden, hun kamer, hun welstand, hun eer en geluk. „Let op mijn woorden, Tönne," zei ze heesch, half verstikt door de smart, „de dag, dat je zooiets doet, wordt mijn sterfdag." Verder werd geen woord meer tusschen hen gewisseld, maar zij bleven op de stoep zitten tot de dag aanbrak. Geen van beiden kon woorden van zachtheid en toenadering vinden. Ze waren bang voor elkaar en verachtten elkaar. Ze legden elkaar den maatstaf van hun ergernis aan, en ze vonden elkaar enghartig en slecht. Na dien nacht kon Jofrid niet laten Tönne te laten voelen, dat hij beneden haar stond. Ze liet hem, waar andren bij waren, voelen, dat hij dom was, en zij hielp hem bij zijn werk zóó dat hij er aan denken moest hoe sterk ze was. Zij wilde hem klaarblijkelijk zijn macht als huisvader afnemen. Soms deed ze, alsof ze heel vroolijk was om hem te verstrooien en hem het tobben te beletten. Hij had nog niets gedaan om zijn plan te volvoeren, maar zij geloofde niet, dat hij 't opgegeven had. In dien tijd werd Tönne weer meer en meer als hij vóór zijn huwelijk was. Hij werd mager en bleek, stil en langzaam in 't denken. Jofrid werd met den dag meer wanhopend, want het was, alsof haar nu alles zou ontnomen worden. Toch kwam haar liefde voor Tönne weer boven, nu ze hem zoo ongelukkig zag. „Wat kan mij dat alles schelen," dacht zij. „Het is beter met hem als slaaf te dienen, dan hem als vrij man te zien sterven." daar jubelde de begeerte naar weelde. Hij was de groote steenreus, die nood en armoede langs zich heen zag trekken, zonder dat het hem ontroerde. „De goden willen het zoo," zei hij. Hij was de sterke man van steen, die ongeboete zonden dragen kon zonder te bezwijken: altijd zei hij: „Waarom zoudt ge treuren over wat de onsterfelijken u gedwongen hebben te doen?" Uit Jofrid's borst drong een zucht, die bijna een snik was. Er kwam een duister voorgevoel in haar op — een vaag begrip, dat zij met dien steenen reus strijden moest, als zij gelukkig wilde worden. Maar op 'tzelfde oogenblik voelde zij zich hulpeloos zwak. Haar onboetvaardigheid en de steenen reus daar buiten voelde zij als één en hetzelfde. Kon zij de eerste niet overwinnen, dan zou de laatste op een of andere wijze macht over haar krijgen. Wanneer ze weer naar de kamer zag, waar de geweven doeken straalden aan de wanden, waar de muzikanten vroolijkheid verspreidden en waar alles bijeen was wat ze liefhad, dan voelde zij, dat ze niet tot slavernij kon terugkeeren. Zelfs niet ter wille van Tönne kon ze dat. Zij zag zijn bleek gezicht achter in de kamer, en zij vroeg zich af, terwijl haar hart ineenkromp, of hij wel waard was, dat ze dat alles voor hem offerde. Daarbinnen hadden de menschen zich tot den „langen slingerdans" geschaard. Ze stonden in een lange rij, namen elkaar bij de hand en met een wilden, sterken den man op den grafheuvel. Toen zag ze hoe hij zijn reuzenarmen uitstak naar de voortstormende menschen. Ze schreeuwde luid, maar schaterlachen antwoordde haar. Ze wilde stilstaan, maar een sterke vuist sleurde haar meê. Zij zag hem naar de voorbij stuivenden grijpen, maar ze waren zoo vlug, dat de zware armen geen van hen konden bereiken. Ze kon niet begrijpen, dat niemand van hen hem zag. Maar doodsangst greep haar aan. Ze dacht, dat hij haar wel vangen zou. Op haar had hij al die jaren geloerd. Met de anderen speelde hij maar. Zij was het, die hij absoluut wilde grijpen. 't Was nu haar beurt voorbij Atle te loopen. Ze zag hoe hij opstond en ineendook om te springen, — om ernst van de zaak te maken en haar te vangen. In dezen uitersten nood voelde zij, dat, als ze maar besluiten kon tot dien zwaren gang den volgenden dag, dan zou hij geen macht hebben haar te grijpen, maar dat kon ze niet. Zij was de laatste, en die voor haar liepen zwaaiden zoo heftig, dat ze meer gesleept en gerukt werd, dan dat ze zelf voortsprong. Ze had moeite op de been te blijven. En hoewel ze in vliegende vaart voorbij stoof was de oude reus haar te vlug af. De zware armen daalden op haar neer, de steenen handen vatten haar aan, zij werd aan zijn met het zilveren harnas bekleede borst gedrukt. De doodsangst viel al dieper over haar, ze wist nog tot op 't laatste, dat alleen omdat ze den steenkoning in haar eigen hart niet kon overwinnen, Atle macht over haar had. 't Was voorbij met den dans en de vroolijkheid. Jofrid lag stervend neer. Zij was in de hevigheid van de vaart tegen den steenhoop op 't koningsgraf geslingerd en had den genadeslag ontvangen. DE VOGELVRIJEN. ONZICHTBARE KETENEN. 8 DE VOGELVRIJEN. Een boer, die een monnik vermoord had, vluchtte naar 't woud en werd vogelvrij verklaard. Hij vond in de wildernis een ander man, ook een vogelvrije, een visscher van de buitenste scheren, die beschuldigd was een vischnet gestolen te hebben. Deze twee sloten zich bij elkaar aan, woonden in een grot in den berg, zetten strikken, maakten schachten aan pijlen, bakten brood op een grooten, grauwen steen, en waakten voor eikaars leven. De boer kwam nooit het bosch uit, maar de visscher, die zulk een vreeselijke misdaad niet gedaan had, legde nu en dan eenige gevelde dieren op den schouder en sloop naar de menschen. Dan ruilde hij zwarte korhoenders en blauwe, glanzige korhanen, langoorige hazen en fijn gebouwde herten voor melk en boter, pijlspitsen en kleeren. Hierdoor konden de vogelvrijen aan den kost komen. De grot, die zij bewoonden, was gegraven in een berghelling. Breede steenen en scherpe sleedoornstruiken verborgen den ingang. Op het dak stond een reusachtige den. Bij zijn wortels was het luchtgat van de grot. De opstijgende rook drong langzaam door de dichte, met naalden bedekte takken van den boom en verdween ongemerkt in de ruimte. De mannen waren gewoon van en naar hun woning te waden door de woudbeek, die onder de helling van den berg ontsprong. Niemand zocht het spoor van de vogelvrijen onder 't vroolijk kabbelende water. In 't begin werden ze gejaagd als wilde dieren. De boeren kwamen bijeen als voor een beren- of wolvenjacht. 't Woud werd door boogschutters omringd. Speerdragers drongen in 't bosch, en er was geen donkere kloof, geen takkig kreupelhout, dat ze niet doorzochten. Terwijl de luidruchtige klopjacht door 't hout ging, lagen de vogelvrijen in hun donker hol, ademloos luisterend, hijgend van angst. Dit hield de visscher een heelen dag uit, maar hij, die een moord op zijn geweten had, werd door onuitsprekelijken angst naar buiten gedreven, waar hij zijn vijand zien kon. Dan werd hij ontdekt en voortgejaagd, maar dat verdroeg hij duizendmaal liever dan machtelooze werkeloosheid. Hij vluchtte voor zijn jagers, stoof de steilten af, sprong over stroomen, klauterde loodrechte bergen op. Al zijn verborgen kracht en vaardigheid kwamen voor den dag door het gevaar. Zijn lichaam werd elastiek als een springveer, zijn voet miste niet, zijn hand gleed niet af, oogen en ooren waren tweemaal zoo scherp als vroeger. Hij verstond 't fluisteren van de bladeren en de waarschuwing van de steenen. Terwijl hij over een steile helling klauterde, keerde hij zich tot zijn vervolgers en slingerde ze bijtende spotdichten naar 't hoofd. Als de gonzende speren hem om 't hoofd vlogen, greep hij ze bliksemsnel en zond ze terug naar zijn vijanden. Als hij door zwiepende takken drong, zong iets binnen in hem een lofdicht op zijn vlugheid. Daar liep een kale bergrug door 't bosch, en eenzaam daarboven stond een hemelhooge den. De bruinroode stam was kaal, maar in den dicht getakten top was een roofvogelnest. En zoo overmoedig was nu de vluchteling, dat hij daarin klom, terwijl de vervolgers hem zochten op de met bosch bedekte hellingen. Daar zat hij, draaide den nek om van de jonge haviken, terwijl de jacht onder hem voorbij trok. De oude roofvogels schoten op hem toe, vol wraaklust. Ze vlogen om zijn hoofd, pikten nijdig naar zijn oogen, sloegen hem met de vleugels en krabden met hun klauwen bloedige striemen in zijn verweerde huid. Hij vocht lachend met hen. Recht overeind staande in 't wiegende nest sloeg hij naar hen met zijn scherp mes, en vergat in 't genot van 't spel zijn levensgevaar en zijn vervolgers. Toen hij tijd had naar ze om te zien waren ze naar een anderen kant getrokken. Niemand had er aan gedacht den buit, waar de jacht om was begonnen, op den kalen bergrug te zoeken. Niemand had naar de wolken opgekeken en hem zien doen als een jongen of een slaapwandelaar, terwijl zijn leven in 't grootste gevaar was. De man rilde, toen hij zich gered zag. Met bevende handen greep hij naar steun ; van schrik verstijvend zag hij neer uit de hoogte, waarheen hij geklauterd was. En steunend van angst om te vallen, bang voor de vogels, bang om zich te verbergen, bang voor alles gleed hij neer langs den stam. Hij legde zich neer op den berg om niet gezien te worden en sleepte zich voort over de steenen, tot 't kreupelhout hem verborg. Daar verstopte hij zich onder de gevallen naalden der jonge dennen. Zwak en machteloos zonk hij neer op 't mos. Eén man alleen had hem kunnen vangen. Tord heette de visscher. Hij was niet ouder dan zestien jaar, maar sterk en kloek. Hij had al een jaar in 't bosch geleefd. De boer heette Berg, met den bijnaam Reus. Hij was de langste en sterkste man, die in de gemeente was, en bovendien mooi en welgebouwd. Hij was breed in de schouders en slank in de heupen. 'Zijn handen waren zoo welgevormd, alsof hij nooit hard werk geprobeerd had. 't Haar was bruin en zijn gezicht blank. Sinds hij eenigen tijd in 't bosch gezworven had, zag hij er steeds vreeslijker uit. Zijn oogen werden scherp, zijn wenkbrauwen ruig, en de spieren, die ze samentrokken, lagen vingerdik bij den neuswortel, 't Kwam sterker uit dan vroeger höe 't bovenste gedeelte van zijn voorhoofd boven 't benedenste uitstak. Zijn lippen waren vaster gesloten dan vroeger, zijn geheele gezicht werd magerder, de groef bij 't voorhoofd werd dieper en de geweldige kakebeenen staken sterker uit. Zijn lichaam werd minder gevuld, maar zijn spieren werden hard als ijzer. Zijn haar vergrijsde snel. De jonge Tord kon hem niet genoeg aanzien. Zoo iets groots en geweldigs had hij nog nooit gezien. Voor zijn verbeelding stond hij hoog als 't bosch, sterk als de branding. Hij diende hem als zijn heer en aanbad hem als een god. 't Sprak zoo vanzelf, dat Tord de jachtspies droeg, 't wild naar huis sleepte, water haalde en vuur aanmaakte. Berg Reus nam al zijn diensten aan, maar gaf hem bijna nooit een vriendelijk woord. Hij verachtte hem, omdat hij een dief was. De vogelvrijen leefden niet als dieven of roovers, maar voedden zich door jacht en visscherij. Als Berg Reus geen heilig man vermoord had, zouden de boeren al spoedig hebben opgehouden hem te vervolgen, en hem daar op de rotsen met rust gelaten hebben, maar nu vreesden ze groote schade voor de gemeente, omdat hij, die de hand geslagen had aan een dienaar Gods, nog ongestraft rondliep. Als Tord met wild in 't dal kwam, boden ze hem vergiffenis voor zijn eigen daad en groote belooningen aan, als hij hun den weg wilde wijzen naar 't hol van Berg Reus, zoodat ze hem in den slaap konden overvallen. Maar de jongen weigerde altijd, en als iemand hem ' achterna wilde sluipen in 't bosch, leidde hij hem zóó ONZICHTBARE KETENEN NAAR HET ZWEEDSCH VAN SELMA LAGERLÖF Schrijfster van : „Gösta Berling", „Ingrid", „De Koninginnen van Kungahalla" „De Wonderen van den Anti-Christ", „Jeruzalem" enz. DOOR MARGARETHA MEIJBOOM MET TOESTEMMING VAN DE SCHRIJFSTER AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1903 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUD. BLADZ. VROUW VASTEN EN PETTER NORD j DE LEGENDE VAN HET VOGELNEST 5- DE STEENHOOP. . Q O I DE VOGELVRIJEN ^ DE SAGE VAN REOR. ... VALDEMAR ATTERDAG LEGT VISBY BRANDSCHATTING OP 155 JUFFROUW FREDERIKA l6^ DE ROMAN VAN EEN VISSCHERSVROUW ,gi EEN GEVALLEN KONING . 97 EEN KERSTGAST . . 233 OOM RUBEN. . 247 'T KUIKENTJE 2Ói ONDER DE KLIMROZEN ^ VROUW VASTEN EN PETTER NORD. ONZICHTBARE KETENEN. VROUW VASTEN EN PETTER NORD. De kleine stad staat mij voor den geest — vriendelijk als een tehuis. Ze is zoo klein, dat ik al haar hoekjes en gaatjes kon leeren kennen, met elk kind goede maatjes worden, en de namen van alle honden onthouden. Wie door de straat ging, wist bij welk venster hij op moest kijken om een lief gezichtje achter de ruiten te zien, en wie er door 't stadspark wandelde, — wist precies, wanneer hij daarheen moest gaan om te ontmoeten wien hij graag wilde zien. Op de mooie rozen in den tuin van den buurman was men bijna even trotsch, alsof die in zijn eigen tuin stonden. Als er iets kleingeestigs of leelijks gebeurde, schaamde men zich alsof 't in de familie gebeurd was; maar over de kleinste gebeurtenissen, over een brand of een vechtpartijtje op de markt, zette men een hooge borst op en zei: „Zie eens, wat een maatschappij! Zou zoo iets ooit ergens anders gebeuren? Wat een wonderbaarlijke stad!" En in deze mijn veelgeliefde stad verandert niets. Kom ik daar weer, dan vind ik er dezelfde huizen en winkels, die ik van ouds ken; dezelfde gaten in de bestrating doen mij struikelen, dezelfde stijve lindenhagen, dezelfde rondgesnoeide seringenboomen zullen mijn bewonderende oogen boeien. Weer zal ik den ouden raadsheer, die de heele stad bestuurt, de straat zien afkomen met zware stappen, als een olifant. Aartsvader en voorzienigheid! Wat een rust te weten, dat gij er zijt! En de doove Halfvorson zal weer staan graven in zijn tuin, terwijl zijne lichtblauwe oogen zoeken en staren, alsof ze zeiden: „Alles hebben we doorvorscht; nu, o aarde, zullen wij uw binnenste doorboren." Maar wie er niet meer te vinden is — dat is de kleine, dikke Petter Nord. De kleine Wermelander, ge weet wel, die in den winkel van Halfvorsoitv stond; hij, die de klanten vermaakte met zijn kleine werktuigkundige uitvindingen en zijn witte muizen. Van hem is heel wat te vertellen. Maar er is van allen en alles te vertellen in deze stad. Nergens gebeuren zulke wonderlijke dingen. Hij was een boerenjongen, de kleine Petter Nord. Hij was kort en dik, had bruine oogen en lachte altijd. Zijn haar was lichter dan berkenloof in den zomer, zijn wangen waren rood en donzig. En hij was uit Wermeland. Niemand, die hem zag, kon denken, dat hij ergens anders vandaan kwam. Met voortreffelijke eigen- schappen had zijn uitstekend vaderland hem toegerust. Vlug was hij in zijn doen, handig met de vingers, rap van tong, helder in zijn denken. En bovendien een dwaas, een echte luchthartige dwaas, goedig en opgeblazen, innemend en strijdlustig, nieuwsgierig en babbelachtig. Die malle jongen was niet in staat meer eerbied te bewijzen aan een burgemeester dan aan een bedelaar. Maar een hart had hij, en hij was om den anderen dag verliefd, en de geheele stad maakte hij tot zijn vertrouwde. Het werk in den winkel deed dit rijkbegaafde menschenkind op een eenigszins bovennatuurlijke wijze. De klanten werden bediend, terwijl hij de witte muizen voerde. Geld werd gewisseld en uitgerekend, terwijl hij wielen aan zijn vanzelf loopende wagentjes zette. En terwijl hij den klanten van zijn laatste liefde vertelde, hield hij den pot in 't oog, waarin de bruine stroop zachtjes neerkrinkelde. En het vermaakte de bewonderende toehoorders evenzeer hem plotseling over de toonbank te zien springen en de straat oprennen, hem even een poosje met een voorbijgaanden straatjongen te zien vechten, als hem rustig weer terug te zien komen om het touwtje van een pakje toe te knoopen, of een stuk goed verder af te meten. Was het niet natuurlijk, dat hij de lieveling van de geheele stad werd? We voelden ons allen verplicht bij Halfvorson te koopen sinds Petter Nord daar gekomen was. En zelfs de oude raadsheer was er trotsch op als Petter Nord hem meênam in een donkeren hoek, en hem de kooi met de witte muizen liet zien. Er ging onrust en spanning meê gepaard, als hij die dieren liet zien, want Halfvorson had hem verboden ze in den winkel te hebben. Maar in de lichte Februarimaand kwamen een paar donkere dagen met mistig dooi weer. Petter Nord werd opeens ernstig en stil. Hij liet de witte muizen in de tralies van haar kooi bijten, zonder ze te voeren. Hij deed zijn werk onberispelijk, hij vocht niet met de straatjongens. Kon Petter Nord dan niet verdragen dat de winter voorbij was ? Och neen! De zaak was, dat hij een bankbiljet van vijftig gulden op een van de planken gevonden had. Hij dacht, dat het met een stuk goed daar bovenop gegooid was, en ongemerkt had hij 't onder een stuk gestreepte stof gestopt, dat ouderwetsch was en nooit meer van de plank kwam. De jongen was heel boos op Halfvorson. Die had een heele muizenfamilie doodgeslagen en nu peinsde hij over wraak. Nog zag hij voor zijn oogen de witte moeder met haar hulpelooze jongen. Ze had geen enkele poging tot ontvluchting gedaan, maar was stil op haar plaats blijven liggen en had met roode, brandende oogen den harteloozen moordenaar aangestaard. Verdiende die dan niet een poosje in angst te zitten? Petter Nord wilde hem doodsbleek uit het kantoor zien vliegen en naar het bankbiljet zoeken. Hij wilde denzelfden angst in zijn waterblauwe oogen zien, als in de granaat-roode van de witte muis. De koopman zou zoeken, hij zou den heelen winkel onderstboven keeren, eer Petter Nord hem het bankbiljet zou laten vinden. Maar 't biljet lag den heelen dag in zijn schuilplaats zonder dat iemand er naar vroeg, 't Was een nieuw bankbiljet, bont en helder, en in de hoeken stond 't getal: vijftig met groote cijfers. Als Petter Nord alleen in den winkel was, zette hij de trap tegen de kast en lichtte het pak gestreept goed op. Dan nam hij het bankbiljet, vouwde het open en bewonderde het. Midden onder den druksten verkoop kon de angst over hem komen, dat er iets met dat biljet gebeuren zou. Dan deed hij, alsof hij wat op de plank zocht, en tastte onder het stuk goed, tot hij 't gladde papier onder zijn vingers voelde doorglijden. Dat bankbiljet had opeens een bovennatuurlijke macht over hem. Zou daar niet iets levends in zijn ? De groote getallen met breede ringen er om heen, leken op doordringende oogen. De jongen kuste ze alle vier en fluisterde: „Zulke als jij bent zou ik bij massa's willen hebben." Hij begon van allerlei over dat biljet te fantaiseeren, vooral ook door 't feit, dat Halfvorson er niet naar vroeg. Was het misschien niet van Halfvorson ? Misschien had het al lang in den winkel gelegen, misschien hoorde 't wel van niemand meer. Gedachten zijn aanstekelijk. — Aan het avondeten was Halfvorson beginnen te praten over geld en geldmenschen. Hij vertelde Petter Nord van al de arme jongens, die schatten verzameld hadden. Hij begon met Whittington en eindigde met Astor en Jay Gould. Halfvorson kende hun heele geschiedenis, hij wist hoe ze hadden gezwoegd en ontbeerd, wat ze hadden uitgevonden en gewaagd. Hij werd welsprekend, als hij over zulke dingen begon, hij doorleefde weer 't lijden van die geldmenschen, hij volgde ze in hun voorspoed en juichte bij hun overwinningen. Petter Nord luisterde als onder een betoovering. Halfvorson was volslagen doof, maar dit hinderde niet in het gesprek, want hij zag aan de lippen van de sprekenden, wat zij zeiden. Daarentegen kon hij zijn eigen stem niet hooren. Die klonk dan ook zoo eentonig als het gebruis van een waterval uit de verte. Maar die wonderlijke manier van spreken maakte, dat al, wat hij zei, zich vasthechtte in de ooren, zoodat het de menschen dagen achtereen bijbleef. Die arme Petter Nord! „Wat er allereerst noodig is om rijk te worden," zei Halfvorson, „dat is de handpenning. Maar dien kun je niet verdienen. Let op, dat ze dien allemaal op straat gevonden hebben, öf dat die tusschen de stof en de voering van een jas zat, of op een verkooping gekocht werd, of in 't spel gewonnen; of ook als aalmoes gekregen werd van een schoone, barmhartige dame. Maar sinds ze in 't bezit van dat gezegende muntstuk kwamen, liep alles hun mee. 't Goud stroomde hun toe als uit een bron. 't Eerste wat je noodig hebt, Petter Nord, js een handpenning." Halfvorsons stem klonk al doffer en doffer. De jonge Petter Nord zat in een soort verdooving te luisteren en zag niets dan geld voor zijn oogen. Op het tafellaken lagen stapels dukaten, de vloer glansde, wit van zilver, en de wonderlijke patronen van 't vuile vloerkleed veranderden in muntbiljetten zoo groot als zakdoeken. Maar vlak vóór hem zweefde vele malen t getal 50 en lokte hem als de schoonste oogen. „Wie weet," lachten de oogen, „misschien is 't bankbiljet boven op de plank zulk een handpenning." „Let nu goed op," zei Halfvorson, „dat naast dien handpenning twee dingen noodig zijn voor hen, die den top willen bereiken. Werken, ontzettend hard werken, Petter Nord, heet het eene. En 't andere heet verzaken, 't Verzaken van spel en liefde, van praten en lachen, van morgenslaap en wandelen in de schemering. Voorwaar, voorwaar, twee dingen zijn noodig voor hen, die gelukkig willen worden. Werken heet het eene en verzaken het andere." Petter Nord zag er uit, alsof hij in schreien uitbarsten zou. Zeker wilde hij rijk worden, natuurlijk wilde hij gelukkig zijn, maar 't geluk moest niet komen als iets ernstigs, als iets dat zuur verdiend was. 't Geluk moest heelemaal vanzelf komen, b.v. terwijl Petter Nord midden in een gevecht met de straatjongens was, moest de edele dame met haar equipage voor de winkeldeur stilhouden, en den knaap uit Wermeland uitnoodigen aan haar zijde plaats te nemen. Maar nu dreunJn Half- vorsons stem hem voortdurend in de ooren. Zijn hersens waren er vol van. Hij geloofde of wist niets anders meer. Werken en verzaken, werken en verzaken, dat was 't leven en 's levens doel. Hij begeerde niets anders en durfde niet gelooven, dat hij ooit iets anders gewenscht had. Den volgenden dag durfde hij het bankbiljet niet kussen, niet eens er naar kijken. Hij was stil en ontstemd, ordentelijk en vlijtig. Hij deed al zijn werk onberispelijk en ieder kon wel begrijpen, dat er iets bij hem niet in den haak was. De oude raadsheer werd bezorgd over den jongen en deed wat hij kon om hem te troosten. „Heb je plan om naar 't Vastenavondbal te gaan, Petter Nord?" vroeg de oude man. „Zoo, heb je dat niet? Ja, dan noodig ik je uit. En pas op, dat je komt; anders vertel ik aan Halfvorson waar je je muizenkooien verstopt." Petter Nord zuchtte en beloofde te komen. 't Vastenavondbal! Stel je voor! Petter Nord op het Vastenavondbal! Petter Nord zou alle mooie dames van de stad zien, mooi in 't wit gekleed en met bloemen versierd. Maar natuurlijk mocht hij niet met een van haar dansen. Nil, maar dat deed er ook niet toe. Hij was niet in een stemming om te dansen. Op 't bal stond hij in een deur te hangen en verzette geen voet. Enkelen hadden geprobeerd hem aan 't dansen te krijgen, maar hij was standvastig en zei „Neen!" — Die dansen, die ze hier deden, kende hij niet. En die deftige dames wilden ook niet met hem dansen. Hij was haar te min. Maar terwijl hij daar stond, begonnen opeens zijn oogen te schitteren en te stralen, en hij voelde vreugde door zijn aderen stroomen. Dat kwam door de dansmuziek, dat kwam door den bloemengeur, dat kwam van al de mooie opgewekte gezichten om hem heen. En na een poosje was hij zóó jubelend blij, dat, als zijn vreugde vuur geweest was, de vlammen hoog om hem heen zouden hebben opgeflakkerd. En als de liefde vuur was, zooals menigeen zegt, dan was het hem niet beter gegaan. Hij was altijd op een of ander mooi meisje verliefd, tot nu toe nog maar op één tegelijk. Maar toen hij nu al die mooie dames bij elkaar zag, was 't niet alleen een eenzaam vlammetje, dat zijn zestienjarig hart teisterde, maar een heele boschbrand. Nu en dan keek hij naar zijn laarzen, die niets van balschoenen hadden.' Maar wat zou hij goed de maat kunnen stampen met zijn breede hakken en ronddraaien op de dikke zolen. Binnen in hem rukte en trok iets, alsof 't hem over den vloer wilde gooien als een bal. Hij verzette zich met alle kracht, hoewel die beweging in hem al sterker werkte, hoe later op den avond het werd. Hij werd soezig in 't hoofd en gloeide van levenslust. Hoera! Hij was niet langer de arme Petter Nord, hij was de jonge wervelwind, die de zee opzweept en 't bosch omverblaast. En opeens speelden ze de hambo-polka. De boerenknaap verloor alle zelfbeheersching. Hij vond, dat het klonk als de polka, de polka uit Wermeland. In een oogenblik stoof Petter Nord voort over den dansvloer. Alle heerenmanieren vergat hij. Hij was niet meer op t bal op 't raadhuis, hij was thuis in de schuur, op 't midzomerfeest. Hij liep voort, met kromme knieën, met t hoofd tusschen de schouders gedoken. Zonder te vragen sloeg hij de armen om een dame en rukte haar mee. 't Meisje volgde hem half onwillig; bijna sleepte hij haar voort. Ze was niet in de maat, ze wist niet wat dat voor een dans was — maar opeens ging het. 't Geheim van den dans werd haar geopenbaard. De polka droeg haar, hief haar op. 't Was alsof ze vleugels aan de voeten kreeg, ze werd licht als een vlinder, t Was haar alsof ze vloog. Want de wermelandspolka is de wonderlijkste dans in de wereld. Zij herschept de loome zonen der aarde. Geluidloos zweven ze op duimdikke zolen over den ongeschaafden schuurvloer. Zij wervelen rond, als loof in den herfst. Zij zijn buigzaam en vlug ; stil glijden ze voort. Hun edele rhythmische bewegingen maken het lichaam vrij, en geven hun een gevoel van lichtheid en elasticiteit, als zweefden ze. Terwijl Petter Nord den dans van zijn geboorteland danste, werd het stil in de balzaal. In 't begin lachte men, maar opeens begrepen allen, dat dit dansen was. Dat voortzweven, in gelijkmatige, snelle draaiingen — ja dat was waarlijk dansen, als er dans bestond. Opeens merkte Petter Nord midden in zijn opgewondenheid, dat er om hem heen een wonderlijke stilte ontstaan was. Hij bleef plotseling staan en streek zich over 't voorhoofd. Geen zwarte schuurvloer, geen met loof bekleede wanden, geen lichtblauwe zomernacht, geen vroolijke boerenmeisjes waren er in de werkelijkheid om hem heen. Hij werd verlegen en wilde wegsluipen. Maar hij was al omringd, bestormd van alle kanten. De jonge dames drongen om den winkeljongen heen en riepen: „Dans met ons, dans met ons!" Zij wilden de polka leeren. Allen wilden de polka leeren dansen, 't Bal werd uit zijn verband gerukt en leek wel een dansschool. Allen verzekerden, dat zij vroeger niet wisten wat dansen was. En Petter Nord was de held van den avond. Hij moest dansen met al die mooie dames, en ze waren buitengewoon vriendelijk voor hem. Hij was nog maar een jongen, en overigens een vroolijke snaak. Er was niemand, die hem niet een beetje verwende. Toen voelde Petter Nord, dat dit het geluk was: de lieveling van de dames te zijn, met haar te mogen praten, zich midden in den lichtglans te bewegen, gevierd, geliefkoosd te worden, ja, dit was het geluk! Toen 't bal afgeloopen was, was hij zelfs te gelukkig daarover te treuren, hij had l|ehoefte aan stilte om over 't gebeurde van dien avond na te denken. Halfvorson was ongetrouwd en had een dochter van zijn broer in huis, die op 't kantoor werkte. Zij was arm en afhankelijk van Halfvorson, maar zij was vrij trotsch tegenover hem en Petter Nord. Ze had veel vrienden onder de aanzienlijke bewoners van de stad, en werd uitgenoodigd door families, waar Halfvorson nooit kwam. Zij en Petter Nord kwamen samen thuis van 't bal. „Weet je wel, Nord," vroeg Edith Halfvorson, „dat Halfvorson binnenkort voor onwettigen handel in brandewijn zal worden aangeklaagd? Vertel me eens hoe 't daarmeê staat." „Dat is niet de moeite waard om over te praten," zei Petter Nord. Edith zuchtte. „Natuurlijk is er iets. En 't komt tot een proces met boete en schande. Ik zou graag precies weten wat er was." ,,'t Is 't beste er niets van te weten," zei Petter Nord. „Ik wil hooger op, zie je, Nord," ging Edith voort, „en ik wil Halfvorson er boven op helpen, maar hij slipt me telkens weer uit de handen. En telkens weer doet hij iets, dat hem — en mij ook — onmogelijk maakt. Ik kan nu aan hem zien, dat hij wat in den zin heeft. Weet je niet wat dat is, Petter Nord? Jt Zou goed zijn als we 't wisten." „Neen, zei Petter Nord, en hij wilde geen woord meer zeggen. Was dat nu niet onmenschelijk, over zooiets met hem te praten nu hij van zijn eerste bal kwam? Achter den winkel was een klein kamertje voorden winkeljongen. Daar zat Petter Nord van vandaag en scheen hem in de oogen, een hand voelde onder zijn hoofdkussen en een donderende stem schreeuwde en vloekte. Eer de jongen klaar wakker was, had Halfvorson 't biljet al in de hand en toonde het aan twee vrouwen, die in de deur van de kamer stonden. „Zie jelui nu, dat ik gelijk had?" riep Halfvorson. „Zie jelui nu, dat 't wel de moeite waard was, dat ik jelui opriep, om getuigen tegen hem te zijn ? Zie jelui nu wel, dat hij een dief is?" „Neen, neen, neen!" riep de arme Petter „Ik wou niet stelen; ik heb 't biljet alleen verstopt." Halfvorson luisterde niet. De beide vrouwen stonden met den rug naar de kamer, alsof ze vast besloten waren niets te hooren of te zien. Petter Nord zat overeind in bed. Hij zag er in eens zoo zwak en klein uit. De tranen stroomden over zijn wangen, hij jammerde luid. „Oom," zei Edith, „hij schreit." „Laat hem schreien," zei Halfvorson, „laat hem schreien." En hij kwam naar den jongen toe en zag hem aan. ,,'k Wil wel gelooven, dat je schreit wat je kunt," zei hij, „maar dat raakt m'n kouwe kleeren niet." „O, o," riep Petter Nord, „ik ben geen dief! Ik heb 't biljet voor de grap verstopt, om u te plagen. Ik wou u straffen voor de muizen. Ik ben geen dief! Is er dan niemand, die me hoort? Ik ben geen dief!" „Oom," zei Edith, „hebt u hem nu genoeg gepijnigd? Dan kunnen wij misschien weer gaan slapen." «Hij wil hem zeker niet als getuige hebben in de brandewijnzaak." Edith stond zwijgend en haalde snel adem. „'t Is zoo gemeen, zoo gemeen," mompelde zij. Ze schudde de gebalde vuist tegen 't kantoor en tegen 't ruitje van de deur, waardoor Halfvorson in den winkel kon zien. Zij zou ook wel weg willen loopen, de wijde wereld in, ver weg van al die laagheid. Ze hoorde geluid achter in den winkel. Ze luisterde, ging er op af, zocht waar het vandaan kwam, en vond eindelijk achter een harington de kooi met Petter Nords witte muizen. Zij nam die op, zette ze op de toonbank en deed het deurtje open. De eene muis na de andere liep er uit en verdween achter de doozen en bussen. „Heb het goed en vermenigvuldig je," zei Edith, „zoodat jelui schade kunt doen en je heer wreken." II. Vriendelijk en vergenoegd lag het stadje onder aan zijn rooden berg. 't Was van alle kanten door groen omringd en de kerktoren stak daar netjes boven uit. Tuin aan tuin steeg op smalle terrasjes naar boven langs de helling, en toen ze op die manier niet verder konden komen, stortten ze met struiken en boomen dwars over de straat, en breidden zich uit tusschen de kleine hoeven en op de smalle streepjes grond daar beneden, tot ze door de breede rivier gestuit werden. 't Was doodstil in de stad. Geen mensch was te zien. Enkel boomen en struiken, en nu en dan een huis. 't Eenige geluid, dat gehoord werd, was 't rollen van den bal op de kegelbaan, en dat klonk als een storm in de verte op een zomerdag, 't Hoorde bij de stilte. Maar nu knarsten de oneffen steenen op de markt onder met ijzer beslagen hielen, 't Geluid van grove stemmen dreunde tegen de wanden van 't raadhuis en de kerk, werd door den berg teruggekaatst en vloog ongehinderd door de lange straat. Vier wandelaars stoorden de stilte van den voormiddag. Ach, die lieve stilte, die jarenlange Zondagsvrede, hoe werden ze verschrikt. Men kon voelen hoe ze tegen de bergpaden op vluchtten. Een van de levenmakers, die 't kleine stadje binnenrukten, was Petter Nord, de knaap uit Wermeland, die zes jaar geleden 't stadje ontvluchtte, beschuldigd van diefstal. Zij, die met hem meê kwamen, waren drie sjouwers uit de groote handelsstad, die er maar een mijl vandaan lag. Hoe was het den kleinen Petter Nord gegaan? Wel, uitstekend. Hij had een allerverstandigste vriendin en gezellin gekregen. Toen hij wegdraafde uit het stadje op dien donkeren regenachtigen Februarimorgen, soesden en bruisten de polkamelodieën hem in de ooren. En een van haar 't hardnekkigste van allen. Dat was, wat ze onder den grooten rondedans gezongen hadden: Nu is het Kerstmis hier, Nu is het Kerstmis hier, En na het Kerstfeest komt weer Paschen, Maar dat is toch niet waar, Maar dat is toch niet waar. Want na het Kerstfeest komt eerst Vasten. Dat hoorde de kleine vluchteling zoo duidelijk. Zoo duidelijk! En zoo drong de wijsheid, die in dien ouden rondedans verborgen lag, in de ziel van den kleinen, genotzieken knaap uit Wermeland; ze drong bij hem door in elke vezel, in eiken bloeddroppel, werd opgezogen in zijn merg en zijn hersens. Zoo is het, dat beteekent het: Tusschen Kerstfeest en Paschen, tusschen de feesten van geboorte en dood, komt de vastentijd van 't leven. Van 't leven moet men niets begeeren, dat is maar een armzalige vastentijd. Men moet er nooit op vertrouwen, hoe het zich ook vermomt. 't Volgend oogenblik is 't weer grauw en leelijk. 't Arme leven heeft er geen schuld aan, 't kan niet anders. En Petter Nord was er bijna trotsch op, dat hij 't leven zijn diepste geheim had afgeluisterd. En hij meende de geelbleeke vrouw Vasten rond te zien sluipen over de aarde, in bedelpak met de vastenavondroe in de hand. En hij hoorde haar met krassende stem zeggen: „Je hebt 't feest van blijdschap en vroolijkheid willen vieren midden in den vastentijd, die: „leven" heet. Daarom zullen schaamte en schande over je komen, tot je je gebeterd hebt." Maar hij had zich gebeterd en vrouw Vasten had hem beschermd. Hij had niet verder weg hoeven loopen dan tot de groote handelsstad, want hij was nooit vervolgd En in de arbeiderswijken daar had vrouw Vasten veilige woonplaats. Petter Nord werd arbeider op een werktuigkundige werkplaats. Hij werd sterk en energiek. Hij werd ernstig en spaarzaam, hij had mooie zondagskleeren, hij leerde wat, leende boeken en hoorde voordrachten. Eigenlijk was er niets meer van den kleinen Petter Nord overgebleven, dan de melkwitte haren en de bruine oogen. Dien nacht was er iets in hem gebroken en 't zware werk op de werkplaats maakte het gat al grooter, zoodat de dwaze Wermelander er eindelijk geheel uitgekropen was. Hij praatte geen onzin meer, want op de werkplaats mocht niet gesproken worden, en daardoor kreeg hij de gewoonte te zwijgen; hij deed geen uitvindingen meer, want sinds hij veeren en wielen in allen ernst in orde moest houden vond hij er niets vermakelijks meer aan. Hij werd niet verliefd, want de vrouwen uit de arbeiderswijk bekoorden hem niet, sinds hij de jonge schoonen van 't stadje had leeren kennen. Hij had geen muizen of eekhoorns meer, in 't geheel niets om mee te spelen: hij had geen tijd, hij begreep, dat zulke dingen onnut waren, en hij dacht met schrik aan den tijd, dat hij nog met de straatjongens vocht. Petter Nord gelóófde niet, dat 't leven anders dan grauw, grauw, grauw kon zijn. Petter Nord had 't altijd moeilijk, maar hij was er zóó veer. Louter zenuwkracht en levendigheid, als iets haar drukte of hinderde. Hoe had ze gewerkt met list en comediespel, met vrouwelijke zachtheid en trots, tot ze haar oom zoover had, dat geschiedenissen, als die met Petter Nord, niet meer voor konden komen. Maar nu was hij tam en onder haar invloed, en nu was er niets meer, dat haar interesseerde. Ja — en nu zou ze toch niet sterven. Zij lag er over te denken, wat ze doen zou, als ze weer beter werd. Plotseling schrikte ze op, doordat iemand hardop zei, dat hij nu met Halfvorson wou afrekenen. En een ander antwoordde: „Ga maar, Petter Nord." Maar Petter Nord was immers de vreeselijkste, de ongelukkigste naam van de wereld. Dat beteekende immers 't weer ophalen van al die ellende. Edith stond bevend op, en juist toen kwamen drie verwilderde wezens om den hoek en bleven haar aan staan kijken. Er was maar een laag hekje en een dunne haag tusschen hen en haar. Edith was alleen. De meisjes waren gaan melken en Halfvorson werkte in zijn tuin bij het tolhuis, hoewel hij den winkelbediende order gegeven had te zeggen, dat hij op reis was; want hij schaamde zich over zijn liefhebberij voor 't tuinwerk. Edith werd vreeselijk bang voor de drie mannen en ook voor hem, die den winkel was binnengegaan. Ze was er zeker van, dat zij haar kwaad wilden doen. En ze begon den berg op te loopen, zoo hard ze kon, gingen ze alle vier eendrachtig het tolhek door en zochten daar een zonnig heuveltje op, waar ze konden slapen, tot de koopman weerom kwam. Maar 's middags, toen de mannen, die op het veld gewerkt hadden, weer naar de stad kwamen, vertelden de vrouwen hun van 't bezoek van de sjouwers, van hun dreigende vragen in den winkel, waar ze bier gekocht hadden en van heel hun dreigend optreden. De vrouwen overdreven en vergrootten de zaak, want zij hadden den heelen middag thuis gezeten en zich opgewonden. De mannen meenden, dat hun huis en bezittingen bedreigd werden. Zij besloten de rustverstoorders te pakken; een van de moedigsten stelde zich aan 't hoofd; ze namen flinke knuppels mee en gingen op weg. Nu kwam er leven in de stad. De vrouwen kwamen op de stoep en maakten elkaar bang. 't Was akelig en spannend. 't Duurde lang, eer de mannen met hun vangst terugkwamen. Zij hadden ze, alle vier! Zij hadden ze in hun slaap omringd en gevangengenomen. Er was niet de minste heldenmoed noodig geweest voor dit bedrijf. Nu kwamen ze weer naar de stad en dreven de gevangenen voor zich uit als vee. De hartstocht van de wraakzucht was over de overwinnaars gekomen. Zij sloegen om 't genoegen van te slaan. Toen een van de gevangenen de vuist tegen hen balde, kreeg hij een slag op 't hoofd, die hem op den grond wierp en toen ONZICHTBARE KETENEN. ? gingen ze alle vier eendrachtig het tolhek door en zochten daar een zonnig heuveltje op, waar ze konden slapen, tot de koopman weerom kwam. Maar s middags, toen de mannen, die op het veld gewerkt hadden, weer naar de stad kwamen, vertelden de vrouwen hun van 't bezoek van de sjouwers, van hun dreigende vragen in den winkel, waar ze bier gekocht hadden en van heel hun dreigend optreden. De vrouwen overdreven en vergrootten de zaak, want zij hadden den heelen middag thuis gezeten en zich opgewonden. De mannen meenden, dat hun huis en bezittingen bedreigd werden. Zij besloten de rustverstoorders te pakken; een van de moedigsten stelde zich aan 't hoofd; ze namen flinke knuppels mee en gingen op weg. Nu kwam er leven in de stad. De vrouwen kwamen op de stoep en maakten elkaar bang. 't Was akelig en spannend. 't Duurde lang, eer de mannen met hun vangst terugkwamen. Zij hadden ze, alle vier! Zij hadden ze in hun slaap omringd en gevangengenomen. Er was niet de minste heldenmoed noodig geweest voor dit bedrijf. Nu kwamen ze weer naar de stad en dreven de gevangenen voor zich uit als vee. De hartstocht van de wraakzucht was over de overwinnaars gekomen. Zij sloegen om 't genoegen van te slaan. Toen een van de gevangenen de vuist tegen hen balde, kreeg hij een slag op 't hoofd, die hem op den grond wierp en toen ONZICHTBARE KETENEN. , regende het slagen tot hij opstond en doorliep. Die vier mannen waren den dood nabij. Dat is zoo mooi in de oude gedichten. De gevangen held moet soms geboeid meeloopen in den zegestoet van den overwinnaar. Maar hij is nog fier en schoon in den tegenspoed. En de oogen worden op hem gevestigd, even goed als op den gelukkige, die hem overwon. De tranen der schoone vrouwen en de kransen der vreugde zijn ook voor hem, den nog in t ongeluk benijdbare. Maar wie zou dwepen met den armen Petter Nord ? Zijn jas was gescheurd en zijn vlaskleurig haar kleverig van bloed. Hij kreeg de meeste slagen, want hij verweerde zich het meest. Hij zag er akelig uit, zooals hij daar liep. Hij schreide zonder dat hij 't wist. Jongens hingen aan zijn arm en hij sleepte ze een eind meê. Eens bleef hij staan en slingerde ze van zich af in de straat. Juist op het oogenblik, dat hij vluchten wou, kreeg hij een slag op 't hoofd met een knuppel en viel op den grond. Hij stond weer op, half bedwelmd en strompelde voort, terwijl zweepslagen op hem neerhagelden, en de jongens als bloedzuigers aan zijn armen en beenen hingen. Zoo kwamen zij den ouden raadsheer tegen, die van zijn whistpartijtje in den tuin van den herbergier kwam. „Ja, ja," zei hij tegen de voorhoede, „jelui moet naar de gevangenis." En hij ging voor den stoet uit, riep en gaf bevelen. De loodrecht opgaande berg stond daar zwart, als in rouw. Maarr midden in al dat slapende was er iets, dat wakker "Was — de bloemengeur sliep niet. Hij sloop over de lindenhagen, steeg snel op uit de tuinen, joeg de straat op en neer, klauterde op naar elk venster, dat op een kier stond, naar elk luik, dat frissche lucht inzoog. En ieder, dien de bloemengeur bereikte, zag dadelijk 't heele kleine stadje voor zich, hoe donker 't er nu ook wezen mocht. Hij zag 't als de stad van de bloemen, waar niet huis aan huis lag, maar tuin aan tuin. Hij zag de kerseboomen, die hun witte gewelven omhoog hieven over het steile boschpad, de seringentrossen, de knoppen, waarin de prachtige rozen zwollen, de fiere pioenen en de opeengewaaide bloesembladen op 't veld onder de hagen. De oude burgemeester liep diep in gedachten voort. Hij was zoo wijs en zoo oud. Zeventig jaar was hij geworden en vijftig jaar lang had hij 't stadje bestuurd, maar in dien nacht vroeg hij zich af of hij wel goed gedaan had door steeds te dempen en de rust te bewaren. „Ik had de macht in handen," dacht hij, „maar ik heb de stad niet tot iets groots gemaakt." — En hij dacht aan het groote verleden, en werd meer en meer onzeker of hij wel goed gedaan had. Hij stond bij de markt, daar waar men 't uitzicht heeft over de rivier. Een roeiboot kwam aanglijden. Een paar stadsbewoners kwamen thuis van een roeitochtje. Meisjes, met lichte japonnetjes aan, zaten bij En de commissaris was het met hem eens. Zij gingen naar de gevangenis en openden de deur voor Petter Nord en zijn kameraden. En de machthebbenden handelden goed. Want het stadje is als de Venus van Milo. 't Heeft een verleidelijke schoonheid, maar geen armen, die vasthouden. III. 't Is alsof ik genoodzaakt ben de werkelijkheid te verlaten om te kunnen vertellen wat nu gebeurde, — alsof ik de wijk moet nemen naar de wereld van de sage en de onwaarschijnlijkheid. Als de jonge Petter Nord een varkenshoeder geweest was, met de gouden kroon onder de muts, dan zou alles heel eenvoudig en natuurlijk schijnen. Maar nu zal zeker niemand me gelooven, als ik zeg, dat ook Petter Nord een koningsring droeg om zijn vlasblond haar. Niemand kon immers weten hoeveel wonderlijke dingen er gebeuren in dat kleine stadje. Niemand kan er een denkbeeld van hebben, hoeveel betooverde prinsessen daar loopen te wachten op den herdersknaap uit het sprookje. Eerst scheen het alsof er geen verdere avonturen zouden komen. Want toen Petter Nord door den ouden burgemeester bevrijd geworden was, en met schaamte en schande vluchtte uit de stad, kwamen dezelfde gedachten over hem als den eersten keer. Plotseling klonken hem de melodieën van de polka weer in de ooren en 't luidste van allen klonk de oude rondedans : Halfvorson kon zich geen oogenblik rustig houden. De harde storm, dien hij alleen voelde, dreef hem voort over 't dek. Als hij voorbij Petter Nord liep, mompelde hij een paar woorden, zoodat deze begreep welken weg deze droevige gedachten namen. „Ze vonden haar op 't veld, halfdood, — met bloed om haar heen," zei hij eerst. En een ander keer: „Was ze niet lief? Was ze niet mooi? Hoe kon 't haar toch zoo slecht gaan!" En weer later: „Ze heeft mij ook goed gemaakt. Ze kon dagen lang bedroefd zijn en mijn kasboek met haar tranen bederven." En toen: „Een slim wicht was ze ook. Kwam bij mij — maakte 't me gezellig, bezorgde me conversatie met deftige menschen. Ik begreep haar wel, maar kon er niet tegen op." Weer liep hij naar den boeg van de boot. Toen hij terug kwam, zei hij: „Ik kan 't niet verdragen, dat ze sterven moet." En dat alles zei hij met die hulpelooze stem, die hij buigen noch dempen kon. Petter Nord had een trotsch gevoel, dat iemand als hij, die den koningsring om 't voorhoofd voelde, toch geen recht had boos te zijn op een stumper als Halfvorson. Hij was immers door zijn doofheid van de menschen afgescheiden, en kon hun liefde niet winnen. Daarom moest hij hen allen als vijanden behandelen, 't Ging niet aan hem met dezelfde maat te meten als andere menschen. Maar toen verzonk Petter Nord weer in zijn droomerijen. Zij had dus al die jaren aan hem gedacht en nu kon ze niet sterven eer ze hem gezien had. Ach, denk toch eens, dat een jong meisje al die jaren aan hem had loopen denken, hem had liefgehad, naar hem verlangd. Zoodra hij aan land gekomen was en het huis van den koopman bereikt had, werd hij bij Edith gebracht, die hem in 't prieeltje wachtte. De gelukkige Petter Nord hoefde niet uit zijn droom te ontwaken, toen hij haar zag. Zij was een mooi wezen uit een droom, dit meisje, dat daar verwelkte, even snel als de berken zonder wortel om haar heen. Haar groote oogen waren donker en schitterend geworden. Haar handen waren zoo mager en doorschijnend, dat men die vergeestelijkte stof haast niet durfde aanraken. En zij had hem lief. Natuurlijk moest hij haar weer liefhebben, sterk, innig en warm. 't Was een zaligheid na zooveel jaren weer zijn hart te voelen verwarmen bij 't zien van een mensch. Hij was blijven staan aan den ingang van 't prieeltje, met oogen, hart en hoofd in volle werkzaamheid. Toen ze zag hoe hij haar stond aan te staren, kwam een wanhopige glimlach op haar lippen, de glimlach van de zieke, die zegt: „Zie, zoo ben ik geworden. Vertrouw niet op me. Ik kan niet meer mooi en aantrekkelijk zijn: ik zal spoedig sterven." Dat bracht hem tot de werkelijkheid terug. Hij zag, dat hij niet met een droomgezicht te doen had, maar met een ziel, die op 't punt stond te vluchten en daarom de wanden van haar gevangenis zoo broos en doorschij- nend gemaakt had. Nu was het zoo duidelijk te zien op zijn gezicht en aan de manier, waarop hij Ediths hand nam, dat hij opeens haar smart meê leed, hoe hij alles vergat voor 't groote verdriet, dat zij sterven zou, dat de zieke 'tzelfde medelijden met zich zelf voelde en tranen in de oogen kreeg. Och, wat had hij met haar te doen, van 't eerste oogenblik af. Hij begreep dadelijk, dat zij hare ontroering wel niet zou willen laten blijken. Natuurlijk was 't aangrijpend voor haar hem te zien, naar wien ze zoo lang verlangd had, maar 't kwam door haar zwakte, dat ze zich verraadde. Ze zou natuurlijk niet willen, dat hij 't merkte. En zoo begon hij over een onverschillig onderwerp. „Weet je, hoe 't met mijn witte muizen ging?" zei hij. Zij zag hem bewonderend aan. 't Was alsof hij 't haar gemakkelijk wilde maken. „Ik heb ze in den winkel losgelaten," zei ze. „Daar hadden ze 't goed." „Ach ja? Zijn er dan nog over?" „Halfvorson zegt, dat hij nooit van Petter Nords muizen afkomen zal. Ze hebben je gewroken, begrijp je?" zei ze, met nadruk. ,,'t Was een uitstekend ras," zei Petter Nord trotsch. 't Gesprek stokte een oogenblik. Edith sloot de oogen als om te rusten, en hij zweeg eerbiedig. Zijn laatste antwoord begreep ze niet. Hij was niet ingegaan op wat ze van die wraak zei. Toen hij over de muizen was begonnen, meende zij, dat hij begrepen had wat ze hem had willen zeggen. Zij had wel begrepen, dat hij voor een paar weken gekomen was om zich te wreken, die arme Petter Nord. Dikwijls had ze er over gedacht hoe 't hem wel gaan zou. Menig nacht had ze gedroomd van t schreien van den verschrikten knaap, 't Was gedeeltelijk om zijnentwil, opdat ze zulk een nacht niet meer zou hebben te doorleven, dat ze geprobeerd had haar oom te verbeteren, zijn huis tot een werkelijk thuis voor hem gemaakt had, den eenzame de waarde van een deelnemend hart naast zich had laten voelen. Nu was haar lot weer verbonden met dat van Petter Nord. Zijn poging tot wraak had haar doodelijk verschrikt. Zoodra ze sterk genoeg was na dien zwaren aanval, had ze HalfVorson gevraagd hem op te sporen. En daar zat nu Petter Nord en meende, dat ze hem uit liefde had laten roepen. Hij kon niet weten, dat ze hem voor een wraakgierige hield, voor een gevallen dronkaard, een verkwister. Hij, die een voorbeeld voor zijn kameraden was in de arbeiderswijk, kon er zelfs geen gedachte op hebben, dat zij hem geroepen had om over deugd en goede zeden voor hem te preeken en, als niets anders hielp, te zeggen : „Zie mij aan, Petter Nord, jouw onverstand, jouw wraakzucht zijn de oorzaak van mijn dood. Denk daaraan en begin een ander leven." Hij was gekomen vol levenslust en droomde 't liefdefeest te vieren, en zij was voornemens hem in den zwarten afgrond van 't berouw te doen dalen. Maar 't kwam zeker door den glans van den konings- ring, die haar toestraalde en haar bedachtzaam maakte, dat ze besloot hem in 't verhoor te nemen. „Maar, Petter Nord, was jij 't wezenlijk, die hier was met die vreeselijke mannen?" Hij werd rood en keek naar den grond. En toen moest hij haar de heele geschiedenis vertellen van 't wraakplan en alle schande daaraan verbonden. Eerst hoe lang 't duurde eer hij rechtvaardigheid gezocht had, en hoe hij enkel gedwongen gekomen was, en eindelijk hoe hij zelf geslagen en afgeranseld was in plaats van een ander te slaan. Hij durfde niet opzien, terwijl hij sprak. Hij durfde niet verwachten, dat zelfs deze zachte oogen hem met verontschuldiging zouden aanzien. Hij voelde hoe hij zich van al den glans beroofde, waarmee ze hem in haar droomen had moeten omgeven. „Maar, Petter Nord, hoe zou 't wel gegaan zijn als je Halfvorson ontmoet hadt?" vroeg Edith toen hij alles verteld had. Hij boog zijn hoofd nog dieper. „Ik zag hem. Hij was niet op reis," zei hij. „Hij werkte in zijn tuin buiten 't tolhek. De winkelbediende had me alles verteld." „Nu, waarom wreekte je je dan niet?" vroeg Edith. Niets zou hem bespaard worden. Maar hij voelde haar oogen vorschend op hem gericht en hij begon gehoorzaam te vertellen. „Toen de mannen op den heuvel gingen liggen slapen, stond ik op en zocht Halfvorson, want ik wilde hem alleen hebben. Hij was bezig stokken bij de erwten te steken, 't Moest den vorigen dag gestortregend hebben, want de erwten waren allen neergeslagen. Sommige bladeren waren stuk, anderen met modder bespat. 't Leek wel een ziekenhuis en Halfvorson was de dokter. Hij hief ze zoo voorzichtig op, schrapte de modder weg, en hielp de stakkers zich om de stokken te slingeren. Ik stond er naar te kijken. Hij kon me immers niet hooren en hij had geen tijd om op te kijken. Ik probeerde met alle macht mijn boosheid vast te houden. Maar wat moest ik doen? Ik kon hem toch niet aanvliegen, zoolang hij aan die erwten bezig was. „Mijn tijd zal wel komen," dacht ik. „Maar opeens sprong hij op, sloeg zich voor 't hoofd en vloog naar de broeikas. Daar lichtte hij de glazen op en keek er in, en ik keek ook, want hij zag er uit, alsof hij wanhopend was. Ja, dat was ook leelijk. Hij had vergeten de glazen tegen de zon te dekken en 't was daarbinnen zeker akelig heet geworden. De komkommers lagen halfdood neer en snakten naar lucht. Sommige bladen waren verbrand, anderen verwelkt. Ik vond 't zoo akelig, dat ik niet verder nadacht, zoodat Halfvorson mijn schaduw zag. „Luister nu, neem den gieter, die bij de aspergebedden staat, en loop gauw naar de rivier om water," zei hij zonder op te zien: hij dacht zeker, dat ik de tuinjongen was. En dat deed ik toen." „Deed je dat, Petter Nord?" „Ja, zie je, de komkommers hoefden toch niet onder onze vijandschap te lijden. Ik vond wel, dat het karakterloos was of zooiets, maar ik kon het niet laten. Ik wilde zien of ze nog bij konden komen. Toen ik terug kwam had hij de glazen weggenomen en stond even wanhopend te kijken. Ik stopte hem den gieter in de hand en hij begon te gieten. Ja, 't was bijna zichtbaar hoe goed dat in de kas deed. Ik vond dat ze op gingen staan en dat vond hij zeker ook. En toen liep ik weg." „Liep je weg, Petter Nord, liep je weg?" Edith was overeind gekomen op de rustbank. „Ja, ik kon hem niet slaan," zei Petter Nord. Edith kreeg al sterker indruk van den glans om 't hoofd van den armen Petter Nord. Zij zag, dat ze hem niet hoefde onder te dompelen in den zwarten vloed van 't berouw, met den zwaren last van zonde om zijn hals. Ze zag, dat hij een man was. Zoo'n weekhartig, fijn voelend man. Zij zonk achterover, sloot de oogen weer en dacht na. Zij behoefde 't hem niet te zeggen. Ze voelde met verwondering wat een verlichting 't voor haar was, dat ze hem green verdriet hoefde te doen. „Ik ben zoo blij, dat je die wraakgedachten hebt opgegeven, Petter Nord," begon ze vriendelijk. „Juist dat wilde ik je vragen. Nu kan ik rustig sterven." Hij haalde diep adem. Zij was niet onvriendelijk, zij zag er niet uit, alsof ze in hem bedrogen was. Zij moest hem wel heel liefhebben, als ze al die lafheid verontschuldigen kon. Want als ze zei, dat ze hem geroepen had om hem te vragen van zijn wraak af te zien, dan was dat toch alleen maar uit verlegenheid om hare eigenlijke bedoeling niet te hoeven zeggen. En daar had ze ook groot gelijk in. Hij, de man, moest ook 't eerste woord zeggen. „Hoe kunnen ze je laten sterven!" barstte hij uit. „Halfvorson en al de anderen, hoe kunnen ze't doen! Als ik maar hier was, ik zou 't je niet toelaten. Ik zou je al mijn kracht geven, al je lijden op me nemen!" „Ik lijd niet zooveel," zei ze, glimlachend over zulke stoutmoedige beloften. „Ik zit er over te denken, dat ik je weg zou willen dragen als een bevroren vogeltje, je onder mijn vest verwarmen als een jong eekhorentje. Stel je voor hoe heerlijk 't werken zou zijn, als zooiets warms en teers je thuis wachtte. Maar als je gezond was dan zouden er zoo veel zijn, die..." Ze zag hem moe en verwonderd aan, op 't punt van hem op zijn plaats te zetten. Maar ze moest weer iets van den tooverring uit de droomenwereld om 't hoofd van den jongen gezien hebben, want ze had geduld met hem. Hij meende er zeker niets meê. Hij moest zeker spreken zooals hij deed. Hij was immers niet als de anderen. „Ach!" zei ze onverschillig, „daar zijn niet zoo veel, Petter Nord. Er was er niet één, die't ernstig meende." Maar nu gebeurde er weer iets, dat hem gunstig was. Bij haar ontwaakte plotseling de honger van den zieke naar medelijden. Ze begeerde die teerheid, dat DE LEGENDE VAN HET VOGELNEST. ONZICHTBARE KETENEN. 5 DE LEGENDE VAN HET VOGELNEST. Hatto, de hermiet, stond op het woeste veld en bad tot God. 't Stormde, en zijn lange baard en verwarde haren fladderden om hem heen, als de verwaaide grassprieten op den top van een oude ruïne. Toch streek hij de haren niet uit de oogen en stak den baard niet tusschen zijn gordel, want hij hield zijn armen omhoog in gebed. Reeds van zonsopgang af had hij zijn beenige, harige armen ten hemel geheven, even onvermoeid als een boom zijn takken omhoog heft, en hij was voornemens zoo te blijven staan tot den avond. Want hij had om iets zeer gewichtigs te bidden. Hij was een man, die veel van 's werelds boosheid had ondervonden. Hij zelf had anderen vervolgd en geplaagd, en vervolgingen en plagerijen van anderen waren hem ten deel gevallen — meer dan zijn hart kon dragen. Toen trok hij naar de groote heide, groef zich een hol aan den oever van de rivier, en werd een heilig man, wiens gebeden bij Gods troon werden gehoord. Hatto, de hermiet, stond daar aan den oever van de rivier, buiten zijn grot en bad het groote gebed van zijn leven. Hij bad God, dat Hij den dag des oordeels zou laten komen over deze booze wereld. Hij riep de bazuinengelen aan, die het einde van de heerschappij der zonde zouden verkondigen. Hij riep de golven der bloedzee aan, waarin de onrechtvaardigen zouden verdrinken. Hij riep de pest aan, die de kerkhoven met hoopen lijken zou vullen. Om hem heen lag de eenzame heide. Maar een eindje verder aan den oever van de rivier stond een oude wilg met een korten stam, die zich boven aan had uitgezet tot een dikken knoest, die op een hoofd geleek, waaruit jonge, frisch groene takken opgroeiden, lederen herfst werd hij van die versche loten beroofd door het aan brandhout arme volk van de vlakte. Iedere lente zond hij nieuwe buigzame takken uit, en in die stormachtige dagen zag men ze fladderen en zwaaien om den stam, zooals het haar en de baard van Hatto, den hermiet. Een paar kwikstaartjes, die gewoon waren hun nest boven op den wilgestam te bouwen tusschen de opschietende takken, waren juist voornemens geweest dien dag met dit werk te beginnen. Maar onder de geweldig zwiepende takken konden de vogels geen rust vinden. Zij kwamen aanvliegen met halmpjes en wortelvezeltjes en strootjès, maar zij moesten onverrichterzake terugkeeren. Juist toen ontdekten zij den ouden Hatto, die God aanriep om den storm nog zevenmaal in kracht te doen toenemen, opdat het nest der vogeltjes weggeblazen en het arendnest vernield zou worden. Natuurlijk kan nu geen levende ziel meer begrijpen hoe ruig, en verdroogd, en beenig en zwart zulk een oude heidebewoner wezen kon. Het vel zat hem strak over voorhoofd en wangen, zoodat zijn hoofd ongeveer op een doodskop leek, en men zag enkel aan een klein glinsterend plekje diep in de oogkassen, dat hij leefde. En de verdroogde spieren gaven het lichaam geen ronding, en de opgeheven bloote armen bestonden enkel uit een paar smalle beenpijpen, met verschrompeld, hard vel, dat veel op boombast geleek. Hij droeg een ouden, dicht sluitenden, zwarten mantel. Hij was door de zon verbrand en zwart van vuil. Alleen zijn haar en baard waren licht, verweerd door zon en regen, zoodat ze ongeveer dezelfde grijsgroene kleur hadden als de onderkant van de wilgebladen. De vogels, die rondvlogen en een plaats voor hun nest zochten, zagen Hatto den hermiet aan voor een ouden wilg, die in zijn groei door bijl en zaaggestuit was, zooals de anderen. Zij vlogen dikwijls in kringen om hem heen, vlogen heen en kwamen terug, letten op den weg naar hem toe, berekenden zijn standplaats met het oog op de roofvogels en stormen, en vonden die vrij ongunstig. Toch besloten ze hem te nemen, omdat hij dicht bij de rivier en de graszoden, bij de voorraadschuur en het magazijn was. Een van hen schoot pijlsnel neer in zijn uitgespreide hand en legde er zijn wortelvezels neer. De storm was een oogenblik gaan liggen, zoodat de wortelvezeltjes niet dadelijk van de hand werden weggeblazen. Maar de gebeden van den hermiet bleven aanhouden. „Moge de Heer spoedig komen en deze bedorven wereld vernietigen, zoodat de menschen niet nog meer zonden stapelen op hun hoofden! Moge Hij de ongeborenen van het leven redden ! Voor de levenden is er geen redding meer!" Toen stak de storm op en de kleine wortelvezeltjes fladderden weg uit de groote, beenige hand van den hermiet. Maar de vogels kwamen terug en probeerden de grondpilaren van het nieuwe huis tusschen de vingers vast te leggen. Plotseling legde zich toen een lompe, vuile duim over de strootjes en hield ze vast, en vier vingers welfden zich over de handpalm, zoodat er een beschut nisje was om in te bouwen. Maar de hermiet ging door met zijn gebeden. „Heer, waar zijn de vuurwolken, die Sodom vernietigden? Wanneer opent Gij de sluizen des hemels, die de ark ophieven tot op den top van Arrarat? Zijn nog de vaten van Uw geduld niet uitgeput en de bekers van Uw genade niet leeg? Heer, wanneer zult Gij te voorschijn komen uit Uw splijtenden hemel?" En daar verschenen voor Hatto, den hermiet, koortsvisioenen van den dag des oordeels, 't Veld trilde, de hemel gloeide. Onder den rooden hemel zag hij zwarte wolken van vliegende vogels, over 't veld wentelden zich brullend en jammerend een stroom van vluchtende dieren. Maar op datzelfde oogenblik, dat zijn ziel door die vuurvisioenen was ingenomen, begonnen zijn oogen de vogeltjes in hun vlucht te volgen, als ze pijlsnel heen en weer schoten, en met een zacht gepiep van voldoening een nieuw strootje naar 't nest brachten. De oude dacht er niet aan zich te bewegen. Hij had een gelofte afgelegd den ganschen dag met opgeheven handen stil te staan bidden, om op deze wijze den Heer te dwingen hem te verhooren. Hoe meer zijn lichaam afgemat werd, des te lieflijker visioenen vulden zijn hersens. Hij hoorde de muren der steden instorten en de huizen der menschen scheuren. Schreeuwende, door den schrik geslagen menschen stormden hem voorbij, en de engelen van wraak en verwoesting vlogen achter hen aan, lange gestalten, met strenge, indrukwekkende aangezichten, in zilveren wapenrusting, rijdend op zwarte paarden en geesels zwaaiend, vlammend van witte bliksemstralen. De kleine kwikstaarten bouwden en timmerden vlijtig den ganschen dag door, en 't werk vorderde vlug op deze ruige heide, met haar stijve grassprieten, en aan deze rivier met haar bies en riet was geen gebrek aan bouwmateriaal. Zij hadden geen tijd voor middag- of avondrust. Gloeiend van ijver en genoegen schoten zij heen en weer, en eer de avond kwam waren zij bijna aan 't dak toe. Maar eer het avond werd, had de hermiet al meer en meer de oogen op hen gevestigd. Hij volgde hen in hun doen en laten, knorde op hen als ze dom deden, ergerde zich als de wind hun schade deed en kon allerminst velen, dat ze rust namen. Toen ging de zon onder, en de vogels gingen slapen op hun oude plaatsjes in de biezen. Hij, die 's avonds over de heide gaat, moet zich eens bukken, zoodat zijn gezicht zoowat op de hoogte van de grashalmen komt, en hij zal een wonderlijk geheel zich zien afteekenen tegen den lichten westerhemel. Uilen met groote ronde vleugels jagen dicht over 't veld; wie overeind staat kan ze niet zien. Adders kronkelen zich daar buigzaam, vlug, met kleine kopjes op zwaan-achtig gebogen halzen. Groote padden kruipen traag voort, hazen en ratten vluchten voor de roofdieren, en de vos springt de vleermuis na, die op de muggen jaagt boven de rivier, 't Is alsof elke graszode gaat leven. Maar onderwijl slapen de vogeltjes op de schommelende riethalmen, voor alle kwaad beschut op deze rustplaatsen, die geen vijand kan bereiken, zonder dat het water plast en de riethalm trilt en ze wakker maakt. Toen de morgen aankwam meenden de kwikstaartjes eerst, dat wat er den vorigen dag gebeurde een schoone droom was. Zij hadden zich georiënteerd en vlogen recht op hun nest aan, maar het was weg. Zij joegen zoekend de heide rond en stegen hoog in de lucht om rond te kunnen zien. Ze vonden geen spoor van woning of boom. Eindelijk zetten ze zich op een paar steenen aan den oever van de rivier en dachten na. Zij wipten met den langen staart en draaiden 't kopje om. Waar was de boom met hun huis gebleven ? Maar nauwelijks was de zon een handbreed boven den boschkant aan de andere zij van de rivier uitgekomen, of daar kwam hun boom aanwandelen, en ging op dezelfde plaats staan als den vorigen dag. Hij was even zwart en knoestig als toen, en droeg hun nest boven op iets, dat een dorre overeindstaande tak wezen moest. Toen gingen de kwikstaartjes voort met bouwen, zonder verder na te denken over de vele wonderen in de natuur. Hatto, de hermiet, die de kleine kinderen wegjoeg uit zijn grot, en hun zei, dat het 't beste voor hen geweest was, als ze nooit het daglicht aanschouwd hadden, hij, die naar buiten stoof in de modder aan den rivierkant, om den blijden jongen menschen, die den stroom oproeiden in bootjes met vlaggen versierd, vervloekingen na te zenden, hij, voor wiens booze oogen de herders op de heide zorgvuldig hun kudden behoedden, hij kwam niet terug naar zijn plaats bij de rivier ter wille van de vogels. Maar hij wist, dat niet alleen elke letter in de heilige boeken haar verborgen, geheimzinnige beteekenis heeft, maar ook alles wat God in de natuur gebeuren laat. En nu had hij uitgevonden wat het beteekenen kon, dat de kwikstaarten hun nest in zijn hand gebouwd hadden. God wilde, dat hij zou blijven staan met opgeheven armen, tot deze vogels hun jongen hadden opgevoed, en als hij dat had kunnen doen, zou hij verhoord worden. Maar op dien dag zag hij al minder visioenen van het laatste oordeel. In plaats daarvan volgde hij de vogels meer met de oogen. Hij zag hoe het nest voltooid werd. De kleine bouwmeesters fladderden er om heen en inspecteerden het. Zij haalden wat leverkruid van den werkelijken wilg en zetten dat er buiten op vast, dat moest in de plaats van pleister of schilderwerk komen. Zij haalden het fijnste wolgras, en de kwikstaartmoeder nam dons van haar eigen borst en bekleedde daar het nestje van binnen mee. Dat was de inrichting en meubeleering van het huis. Boeren, die bang waren voor de verderfelijke macht, die de gebeden van den heidebewoner voor Gods troon konden hebben, waren gewoon hem brood en melk te brengen, om zijn toorn te verzachten. Zij kwamen ook nu en vonden hem onbeweeglijk staan, met het vogelnestje in zijn hand. „Zie, hoe de vrome man die diertjes liefheeft," zeiden zij; en ze waren niet bang meer voor hem, maar hieven den nap met melk op naar zijn mond en brachten het brood aan zijn lippen. Toen hij gegeten en gedronken had, dreef hij de menschen weg met booze woorden; maar zij lachten om zijn vervloekingen. Zijn lichaam was al lang de slaaf van zijn wil ge- worden. Met honger en slagen, met dagenlang geknield liggen, met wekenlang nachtwaken had hij het geleerd te gehoorzamen. Nu hielden de ijzerharde spieren zijn armen dagen en weken omhoog en toen het wijfje van 't kwikstaartje zat te broeden en 't nestje niet meer verliet, zocht hij zelfs des nachts zijn grot niet op. Hij leerde zittende slapen met opgeheven armen. Er zijn er onder de vrienden van de woestijn, die grooter dingen dan dit gedaan hebben. Hij wende aan de twee kleine, onrustige vogeloogjes, die naar hem neerkeken over den rand van 't nest. Hij lette op hagel en regen, en beschutte het nest zoo goed hij kon. En op een morgen wordt de moeder van haar post afgelost. Beide kwikstaartjes zitten op den kant van 't nest, wippen met de staartjes en zien er hartelijk vergenoegd uit, terwijl 't heele nest vol schijnt van een angstig gepiep. Na een poosje gaan zij uit op een verwoede muggenjacht. Mug na mug wordt gevangen en naar dat kleine goed gebracht, dat boven in zijn hand piept. En als 't eten aankomt, piepen ze op zijn hardst. De vrome man wordt door dat piepen in zijn gebeden gestoord. En zachtjes, zachtjes zinkt zijn arm neer, hoewel zijn leden zich bijna niet meer bewegen kunnen en zijn kleine vurige oogen staren in het nest. Nooit had hij zooiets hulpeloos leelijks en ongelukkigs gezien: kleine naakte lichaampjes, met enkle dunne veertjes, geen oogen, geen kracht om te vliegen, eigenlijk alleen zes groote, gapende bekken. 't Kwam hem wel wonderlijk voor, maar hij vond ze goed zooals ze waren. Hun vader en moeder zou hij nooit hebben vrijgesproken van den grooten ondergang, maar toen hij hierna God aanriep om van Hem de redding der wereld door verwoesting af te smeeken, maakte hij een zwijgende uitzondering voor deze zes weerloozen. Als de boerenvrouwen hem nu eten brachten, dankte hij haar niet met haar den ondergang te wenschen. Omdat hij noodig was voor de kleintjes daarboven was hij blij, dat ze hem niet lieten doodhongeren. Spoedig kwamen zes ronde kopjes zich den heelen dag uitrekken over den kant van 't nest. De arm van den ouden Hatto zonk al vaker neer tot zijn oogen. Hij zag de veertjes te voorschijn komen uit het roode velletje, de oogjes opengaan, de lichaamsvormen ronder worden. Gelukkige erfgenamen als ze waren van de schoonheid, die de natuur schonk aan de bewoners der lucht, ontwikkelden hun kleuren zich snel. En onderwijl stegen de gebeden om de groote verwoesting al zwakker en zwakker omhoog van de lippen van den ouden Hatto. Hij meende Gods belofte te hebben, dat die komen zou, als de jonge vogels konden vliegen. Nu was 't alsof hij uitvluchten zocht voor God, den Vader. Want die zes kleintjes, die hij beschermd en verzorgd had, kon hij niet opofferen. Vroeger was 't iets anders, toen hij niets had, dat van hem was. De liefde voor de kleinen en weerlo'ozen, die ieder kindje den grooten, gevaarlijken menschen leeren moet, kwam over hem en maakte hem zwak. Hij zou nu en dan 't heele nest in de rivier willen slingeren, want hij meende, dat het een zegen is te sterven zonder smart of zonde. Zou hij op die manier die kleintjes niet redden van roofdieren en kou, van honger en de vele beproevingen des levens? Maar terwijl hij zoo dacht kwam een sperwer recht op het nest aanschieten, om de jongen te verslinden. Toen greep Hatto den vermetele met zijn linkerhand, slingerde hem rond over 't hoofd, en wierp hem met al de macht van zijn toorn ver weg in de rivier. De dag kwam, dat ze vliegen konden. Een van de kwikstaartjes was in 't nest bezig om de jongen den rand op te duwen, terwijl de andere rondvloog om hen te toonen hoe gemakkelijk het was, als ze 't maar durfden probeeren. En toen de jongen maar steeds bang bleven, staken de volwassenen van wal en vertoonden voor hen de allermooiste vliegkunsten. Met de vleugels slaande vlogen ze in ongelijke bochten, stegen hoog op als leeuweriken, en stonden dan stil in de lucht met heftig trillende vleugels. Maar nu de jongen nog bang blijven, kan Hatto de hermiet niet laten zich even in de zaak te mengen. Hij geeft ze een flinken stoot met den vinger en nu is de zaak in orde. Weg stuiven ze, fladderende en on- En terwijl hij daar stond, met alle zes de jongen om zich fladderend en spelende, knikte hij tevreden iemand toe, dien hij niet zien kon. „Ge zijt vrij," zei hij, „Ge zijt vrij. Ik heb mijn woord niet gehouden. Nu behoeft Gij 't ook niet te doen." En het was hem, alsof de rots ophield te trillen en de rivier zich rustig neervlijde in haar bedding. DE STEENHOOP. ONZICHTBARE KETENEN. DE STEENHOOP. 'tWas in den tijd van 'tjaar, dat de heide bloeide. Over den zandigen bodem groeide het heikruid in dichte bossen. Aan de lage, boomachtige stammetjes verhieven de groene takken zich dicht op elkaar met harde naaldachtige blaadjes en kleine, langzaam verwelkende bloempjes. Zij schenen niet van gewoon, saprijk bloemenweefsel gemaakt, maar van droge harde schubben. Zij waren zeer onaanzienlijk, wat grootte en vorm betreft, en geur was er ook niet veel aan. Kinderen van de open vlakte waren ze, niet ontwikkeld in de beschutte lucht, waar de leliën haar kelken uitspannen, of in de vruchtbare aarde, waar de rozen voedsel vinden voor haar zwellende kronen. Wat ze tot bloemen maakte was eigenlijk de kleur, want schitterend rood waren ze. Kleurenwekkenden zonneschijn hadden ze in overvloed gehad; 't waren geen bleeke keldergewassen, geen huiszittenden, die de schaduw liefhadden. De gezegende vroolijkheid en kracht van de gezondheid lag over de groote, bloeiende vlakte. Zij was groot en grofgebouwd, had geen mooi gezicht, danste niet luchtig, zong niet in de maat. Ze had groote wangen, dikke lippen en een platten neus. Ze zag erg rood, had heel donker haar, had krachtige vormen en bewegingen. Haar kleeren waren eenvoudig, maar bont. Met roode randen was 't gestreepte rokje afgezet en bonte wollen biais lagen langs de naden van haar lijfje. Andere jonge meisjes lijken op rozen en lelies, maar zij was als 't heikruid, sterk, vroolijk en stralend. Met groot genoegen zag de schutter die groote flinke vrouw op de roode heide dansen, tusschen de musiceerende sprinkhanen en de fladderende vlindertjes. Terwijl hij naar haar keek lachte hij, zoodat zijn mond bijna tot zijn ooren open ging. Maar toen kreeg ze hem plotseling in 't oog en bleef onbeweeglijk staan. „Je meent zeker, dat ik niet wijs ben," was 't eerste wat ze zeggen kon. En op 'tzelfde oogenblik dacht ze: „Ik zou wel eens willen weten, wat ik doen moet om hem te laten zwijgen." Ze had niet veel lust in 't dorp te hooren vertellen hoe zij met een ouden dennewortel gedanst had. Hij was geen man van veel woorden. Geen geluid kwam over zijn lippen. Hij was zóó verlegen, dat hij niet beter wist te doen dan weg te loopen, hoe graag hij ook had willen blijven. Vlug pakte hij zijn hoed, zette dien op, en gooide zijn jachttasch over den rug. Toen liep hij weg door 't heikruid. Zij greep haar zakje met brood en sprong hem na. Hij was klein en stijf in zijn bewegingen en had blijkbaar niet veel kracht. Ze haalde hem gauw in en sloeg zijn hoed af om hem tot staan te brengen. Eigenlijk wilde hij dat wel graag, maar hij was heelemaal in de war van verlegenheid en liep nog harder voort. Ze sprong hem weer na en trok aan zijn jachttasch. Toen moest hij wel blijven staan om die te verdedigen. Ze viel hem aan met alle kracht, ze worstelden en zij kreeg hem op den grond. „Nu zal hij 't wel aan niemand vertellen," dacht ze en was blij. Maar op 'tzelfde oogenblik werd ze bang, want de man, die op den grond lag, werd heel bleek en verdraaide de oogen. Toch was hij niet gewond, 't was de ontroering, die hij niet had kunnen verdragen. Nooit te voren hadden zulke sterke en tegenstrijdige aandoeningen het hart van den eenzamen boschbewoner geschokt. Hij vond 't meisje bekoorlijk en was boos en verlegen, en er toch trotsch op, dat zij zoo sterk was. De forsche, sterke maagd sloeg den arm om zijn rug en hief hem op. Zij brak wat heikruid af en sloeg hem in 't gezicht met de stijve takjes tot zijn bloed weer in beweging kwam. Toen zijn kleine oogjes weer open gingen straalden ze van vreugde, omdat ze haar zagen. Hij bleef zwijgen, maar de hand die ze om hem heen geslagen had, trok hij vaster aan en streelde die. Droog en geelbleek, beenig en bloedarm was hij. Het ontroerde haar, dat hij zoo bang was, hij die toch ongeveer dertig jaar oud scheen te zijn. Zij dacht, dat hij zeker heelemaal alleen in 't bosch leven moest, omdat Jofrid kon toch niet dadelijk besluiten Tönne te gehoorzamen. Ze streed een langen, zwaren strijd. Maar op een morgen werd zij wonderlijk rustig en zacht gestemd wakker. Toen scheen het haar toe alsof ze doen kon wat hij eischte. En zij wekte hem en zei, dat het nu gaan zou zooals hij wilde. Alleen dezen éénen dag moest hij haar nog gunnen, zoodat ze afscheid kon nemen van al het hare. Den heelen morgen liep zij rond in die zachte stemming. Telkens kreeg ze tranen in de oogen zooals menschen, die afscheid nemen. De hei was zoo mooi om harentwil, meende zij. De vorst was er over heen gegaan, de bloemen waren weg en 't heele veld was bruin geworden. Maar toen de herfstzon haar schuine stralen er over heen liet glijden scheen het, alsof de hei weer rood gloeide. En zij dacht aan den dag, dat ze Tönne voor 't eerst zag. Zij verlangde den ouden koning nog eens te zien, want hij had haar het geluk gegeven. Zij was den laatsten tijd in ernst bang voor hem geweest, 't Was alsof hij op de loer lag om haar te grijpen. Maar nu kon hij geen macht meer over haar krijgen, meende zij. Zij zou goed uitkijken als de maan opkwam, misschien zag zij hem dan wel weer. Tegen den middag kwamen een paar rondreizende muzikanten voorbij. Toen kreeg Jofrid den inval hun te vragen den heelen middag in hun huis te blijven, want nu wilde ze feestvieren. Tönne moest gauw naar haar ouders gaan en hen uitnoodigen. Later liepen haar broertjes en zusjes 't dorp in om gasten te vragen. En spoedig was er een heel gezelschap bijeen. De vroolijkheid steeg. Tönne trok zich terug in een hoek van de kamer, zooals hij gewoonlijk deed als er bezoekers waren, maar Jofrid was bijna wild in haar vroolijkheid. Met schelle stem leidde zij den dans, en noodde de gasten dringend om te drinken van het schuimende bier. 't Was niet ruim in de kamer, maar de muzikanten waren flink, en er was leven en opgewektheid in den dans. 't Werd snikheet binnen. De deur werd opengezet en opeens zag Jofrid, dat het nacht geworden was en dat de maan was opgekomen. Toen ging zij naar de deur, en zag naar buiten in de witte wereld van den maneschijn. 't Dauwde sterk, 't Heele heideveld was wit door den maneschijn, die zich in de dichte, witte droppels aan de takjes van 't heikruid spiegelde, 't Korte mos, dat in 't rond groeide op steenen en rotsen was bevroren en met rijp bedekt. Jofrid liep er over heen; 't boog zoo prettig onder haar voet. Zij deed een paar stappen op het pad, dat naar 't dorp voerde, alsof zij wilde probeeren hoe 't zijn zou daar te loopen. Tönne en zij zouden dien weg gaan — den volgenden dag, — hand in hand, de grootste schande tegemoet. Want hoe ook het gesprek met den boer zou afloopen — wat hij ook aannam of hen behouden liet, schande zou ongetwijfeld hun deel zijn. — Zij die dezen avond nog een goed huis en veel vrienden bezaten, zouden den volgenden dag door allen verafschuwd worden, misschien zelfs tot eerlooze slaven vernederd. Zij zei tot zich zelf: „Dit is de weg des doods." En zij kon zich nu niet voorstellen, hoe zij ooit de kracht zou hebben dien te gaan. 't Was haar of ze van steen was, een zwaar steenen beeld net als de oude koning Atle. Hoewel ze leefde, was het haar alsof ze de kracht niet zou hebben haar ledematen te bewegen om dezen weg te gaan. Zij sloeg de oogen naar den koningsheuvel op en zag den reus daar duidelijk zitten. Maar in dezen nacht was hij getooid als voor een feest. Hij droeg niet meer 't met mos begroeide steenen kleed, maar een ander van glanzend zilver. Nu droeg hij weer een stralenkrans, als toen zij hem voor 't eerst zag, maar deze was wit. En wit glansden zijn borstharnas en zijn armringen, schitterend wit was 't gevest van zijn zwaard, en zijn schild. Hij zat haar zwijgend en onverschillig aan te zien. 't Wonderlijke ondoorgrondelijke, dat de meeste groote steenen koppen hebben, lag nu ook over hem. Daar zat hij, ontzagwekkend en geweldig, en Jofrid had een duister gevoel, dat hij 't beeld was van iets, dat in haar en in allé menschen was, van iets, dat al eeuwen lang begraven was, bedekt door vele steenen en tóch niet dood. Zij zag hem — den ouden koning — zitten midden in tmenschenhart. Over dat onvruchtbaar veld breidde hij zijn rooden mantel. Daar danste de genotzucht, jongen man vooraan, stormden ze voort in vliegende vaart. De leider trok ze door de open deur naar buiten op de in de maneschijn schitterende hei. Zij stormden Jofrid voorbij, hijgend en wild, strompelend over steenen, struikelend in de hei, sloegen groote kringen om 't huis en zwaaiden woest om den steenhoop. De laatste in de rij riep Jofrid en stak haar de hand toe. Zij nam die aan en sprong mee. Dit was geen dansen, maar alleen een onzinnig voortstormen, maar er was vreugde, levenslust, uitgelatenheid in dit spel. Al gewaagder werden de zwaaien, 't gejubel klonk al luider, 't geschater werd al woester. Van den eenen steenhoop naar de anderen, die daar over de heide verspreid lagen, slingerden zich de rijen der dansenden. Wie in dat woeste gezwaai struikelde, werd met een ruk overeind getrokken, de langzame werd voortgedreven ; de muzikanten stonden in de kamerdeur en vuurden 't geraas aan. Om te rusten, te denken, op te ' etten was er geen tijd. De dans ging met al doller vaart over veerkrachtig mos en gladde steenen. En onder dat alles door voelde Jofrid steeds duidelijker, dat ze haar vrijheid wilde behouden, dat ze liever wilde sterven dan die verliezen. Ze voelde, dat ze niet met Tönne meegaan kon. Ze dacht er aan te vluchten, 't bosch in te loopen en nooit terug te komen. Om alle heuvels hadden ze heen gedraaid, behalve om dien van koning Atle. Jofrid zag, dat ze daar nu heen zwaaiden en ze hield haar oogen vast gericht op handig op een dwaalspoor, dat hij de vervolging' opgaf. Eens vroeg Berg hem of de boeren hem niet tot verraad wilden verleiden, en toen hij hoorde wat ze hem als belooning hadden aangeboden, zei hij hoonend, dat Tord dom was, als hij zulk een aanbod niet aannam. Tord zag naar hem op met een blik, zooals Berg Reus nooit te voren had gezien. Nooit had een schoone vrouw in zijn jeugd, noch zijn vrouw of kind hem zóó aangezien. „Gij zijt mijn heer, mijn uitverkoren meester," zei die blik. „Weet, dat ge me slaan kunt en hoonen zooveel ge wilt. Ik ben u toch trouw." Berg Reus lette na dien tijd meer op den knaap en merkte, dat hij moedig was als 't op handlen aankwam, maar verlegen in 't spreken. Voor den dood had hij geen angst. Toen de meren bevroren waren, en de moerassen op t gevaarlijkst in de lente, als 't drijfzand verborgen was onder rijk bloeiend wolgras en wilde frambozen, koos hij liefst zijn weg er midden door heen. t Scheen hem een behoefte zich aan gevaar bloot te stellen, als vergoeding voor de stormen en ellenden op zee, die hij niet meer te verdragen had. s Nachts was hij bang in 't bosch, en zelfs midden op den dag kon hij schrikken van de wijd uitstekende wortels van een omgevallen den; maar toen Berg Reus hem daarover ondervroeg, was hij te verlegen om zelfs maar antwoord te geven. Tord lag 's nachts niet op de slaapplaats, achter in den kuil, dicht bij 't vuur, die met zacht mos en met warme vellen was bedekt, maar iedren nacht, zoodra Berg sliep, kroop hij naar den ingang en sliep daar op een steen. Berg ontdekte dat, en ofschoon hij de reden wel begreep, vroeg hij hem wat dat beduidde. Tord legde 't hem niet uit. Om van 't vragen af te komen, sliep hij twee nachten lang niet voor de deur; maar later nam hij zijn wachtpost weer in. Op een nacht, dat de sneeuwstorm om de toppen der boomen stoof, en tot onder 't dichtste kreupelhout doordrong, stoven de sneeuwvlokken tot in den kuil van de vogelvrijen. Tord, die vlak bij den door steenen verborgen ingang lag, was, toen hij 's morgens wakker werd, door een smeltende sneeuwmassa bedekt. Een paar dagen later werd hij ziek. De longen piepten en als hij ze uitzette om in te ademen, voelde hij brandende pijnen. Hij hield zich op zoolang hij kon, maar toen hij zich op een avond voorover boog om het vuur aan te maken, viel hij om en bleef liggen. Berg Reus kwam op hem toe en smeekte hem naar bed te gaan. Tord steunde van pijn en kon niet opstaan. Berg stak de armen onder hem en droeg hem naar bed. Maar hij had een gevoel, alsof hij een glibberige slang had aangepakt, en hij had een smaak in den mond, alsof hij van 't onreine paardenvleesch gegeten had, zoo akelig vond hij 't om dien ellendigen dief aan te raken. Hij spreidde zijn eigen groote berenvel over hem uit en gaf hem water, maar meer kon hij niet doen. Het werd ook niet gevaarlijk. Tord werd gauw weer beter. Maar doordat Berg zijn werk moest doen en hem bedienen, waren zij elkaar nader gekomen. Tord waagde tot hem te spreken, toen hij des avonds pijlschachten zat te maken in den kuil. „Je ben van goede familie, Berg," zei Tord. „De rijksten in 't dal zijn familieleden van je. Je voorvaders hebben onder koningen gediend en in hun burchten gestreden." „Meest hebben ze onder de oproerlingen gevochten en den koningen zooveel mogelijk schade gedaan," antwoordde Berg Reus. „Je vader gaf een groot feest op Kerstavond en dat deedt je ook, toen je nog op je hoeve was. Honderden mannen en vrouwen konden plaats vinden op de bank in je groote kamer, die al gebouwd was vóór de heilige Olof hier kwam doopen. Je hadt veel oude zilveren vaten en groote drinkhorens, die van hand tot hand gingen, met meê gevuld." Weer moest Berg Reus den jongen aanzien. Hij zat overeind met de beenen buiten 't bed hangend en 't hoofd op de handen geleund, waarmee hij meteen de woeste haarmassa ophield, die hem over de oogen wilde vallen. Zijn gezicht was bleek en fijn geworden door zijn ziekte. De koorts gloeide nog in zijn oogen. Hij glimlachte tegen de beelden, die zijn fantasie hem voortooverde: die versierde kamer, de zilveren vaten, de feestelijk gekleede gasten, en Berg Reus zittend op den hoogzetel in zijns vaders zaal. De boer dacht er aan, dat nog nooit iemand hem met zulke van bewondering stralende oogen had aangezien, of hem zoo heerlijk gevonden had in zijn feestkleeren, als die jongen daar hem vond in zijn versleten pels. Hij werd aangedaan en tegelijk verontwaardigd. De ellendige dief had geen recht hem te bewonderen. „Waren er dan nooit feesten in jouw huis?" vroeg hij. Tord lachte. „Daar buiten op de scheren? — bij vader en moeder? Vader is immers een strandroover en moeder een heks. Bij ons wil niemand komen." „Is je moeder een heks?" „Dat is ze," antwoordde Tord, zonder eenige aarzeling. „In stormweer rijdt ze op een zeehond uit in zee naar de schepen, waar de stortzeeën over heen spoelen, en de mannen, die overboord slaan, zijn voor haar." „Wat doet ze met hen?" vroeg Berg. „Ach, een heks heeft altijd lijken noodig. Ze kookt er zeker zalf van, of ze vreet ze op. Bij lichte maan zit ze buiten in de branding, waar die het sterkst is, en dan spat 't schuim over haar heen. Ze zeggen, dat ze daar zit te zoeken naar de vingers en oogen van verdronken kinders." „Dat is afschuwelijk," zei Berg. De jongen antwoordde met vaste overtuiging: „Dat zou afschuwelijk zijn voor anderen, maar niet voor heksen. Die moeten zoo doen." Berg Reus vond, dat hij hier op een heel nieuwe wereldbeschouwing stuitte. „Moeten dieven ook stelen, zoo goed als heksen moeten tooveren?" vroeg hij scherp. „Ja zeker," antwoordde de knaap. „Ieder moet doen, waarvoor hij bestemd is." Maar toen voegde hij er bij, met een ingehouden lach: „Er zijn ook dieven, die nooit gestolen hebben." „Zeg nu ronduit wat je meent," zei Berg. De jongen ging voort met dien geheimzinnigen lach, trotsch op zijn onoplosbaar raadsel, ,,'t Is alsof je over vogels praat, die niet vliegen, als je spreekt over dieven, die niet stelen." Berg Reus hield zich dom, om meer te weten te komen. „Niemand kan toch een dief heeten, zonder dat hij gestolen heeft," zei hij. „Neen maar ...!" zei de jongen en kneep de lippen op elkaar, als om de woorden terug te houden. „En als nu eens iemand een vader had, die stal," zei hij een oogenblik later losweg. „Geld en goed erft men," hernam Berg, „maar den naam van dief draagt niemand, die hem niet zelf verworven heeft." Tord lachte stilletjes. „Als nu eens iemand een moeder had, die hem smeekt en bidt, om zijns vaders misdaad op zich te nemen? En als die iemand dan den beul eens te kort deed in zijn werk, en in 't bosch vluchtte ? Als nu iemand eens vogelvrij verklaard werd voor een vischnet, dat hij nooit gezien had?" Berg Reus sloeg met de vuist op de steenen tafel. Hij was boos. Daar had die knappe jongen toch zijn leven vergooid. Geen liefde, geen bezittingen, geen aanzien onder de menschen kon hij hierna ooit winnen. De ellendige zorg voor voedsel en kleeren was alles wat hij overhad. En die ezel had hem, Berg Reus, laten rondloopen met verachting voor een onschuldige in zijn hart. Hij vervloekte hem met strenge woorden; maar Tord werd niet eens zoo bang, als 't zieke kind voor zijn moeder, die het beknort, omdat het zich verkouden heeft gemaakt, door in 't voorjaar door de beek te waden. Op een van de breede, met bosch begroeide rotsen lag een donker meer. 't Was vierkant, met zulke rechtopstaande oevers en zulke scherpe hoeken, alsof het door menschen gegraven was. Aan drie zijden was het door steile bergwanden omgeven, waaraan de dennen zich vastklampten met armdikke wortels. Beneden aan 't meer, waar de aarde langzamerhand was weggespoeld, staken die wortels uit de aarde op, naakt en scherp gebogen en wonderlijk om elkaar heen gedraaid, 't Scheen wel een oneindige massa slangen, die opeens uit 't meer hadden willen kruipen, maar op elkaar gevallen en versteend waren. Of wel een menigte donkere geraamten van verdronken reuzen, die 't meer op den oever had willen gooien. Armen en beenen haakten om elkaar, de lange vingers groeven zich in de rots zelf, om een houvast te vinden, de reusachtige ribben vormden halve bogen, die oeroude boomen droegen. Toch was het gebeurd, dat de stalen armen, de ijzeren reuzenvingers, waarmeê de dennen zich vasthielden, meêgaven en door een geweldigen Noordenwind was een den in een grooten boog van den berg neergezwaaid in het meer. Met de kruin naar voren was hij diep in den modderigen bodem gezakt en was daar blijven zitten. Nu hadden de jonge visschen een goed toevluchtsoord tusschen zijn takken, maar de wortel stak op uit het water, als een wonderdier met veel armen, en de zwarte worteltakken droegen 't hunne bij om het meer leelijk en afschrikwekkend te maken. Aan de vierde zij van het meer daalde de bodem. Daar voerde een kleine schuimende stroom het water af. Eer die stroom den eenig mogelijken uitweg vinden kon, moest hij dien zoeken tusschen steenen en bosjes gras, en zoo vormde hij een massa kleine eilandjes, sommigen niet grooter dan een enkel grasbosje, anderen zoo groot, dat ze een twintigtal boomen droegen. Hier, waar de bergen in 't rond niet allen zonneschijn konden onderscheppen, tierden ook loofboomen. Hier stonden dorstige, grijsgroene elzen en wilgen met gladde bladen. De berk was er, die overal komt om 't naaldhout te verdringen, en de meidoorn en de lijsterbes, de twee boomen, die den zoom van 't woud plegen te versieren, met geuren te vullen en met schoonheid te kransen. ' Hier, waar de stroom uit het meer liep, was ook een bosch manshoog riet, dat maakte, dat 't zonnelicht groen gekleurd over 't water scheen, zooals in 't echte bosch over 't mos. In het riet waren open plaatsen, kleine ronde waterplasjes, en daar groeiden waterlelies. De hooge rietstengels zagen met zachten ernst neer op haar teere schoonheid, als ze misnoegd haar witte bladen en gele meeldraden in de leerachtige omhulsels verborgen, zoodra de zon zich niet vertoonde. Op een zonnigen dag kwamen de vogelvrijen bij 't meer om er te hengelen. Zij waadden naar een paar groote steenen tusschen 't riet, en wierpen daar 't aas uit voor de groote, groen gestreepte snoeken, die aan de oppervlakte van 't water stonden te slapen. Deze mannen, aldoor buiten in 't bosch en op de rotsen bezig, waren zonder dat zij 't zelf wisten onder den invloed der natuurmachten gekomen, even goed als de planten en dieren. In den zonneschijn werden zij openhartig en moedig, maar 's avonds, zoodra de zon verdween, werden ze stil, en de nacht, die hun zooveel grooter en geweldiger scheen dan de dag, maakte hen angstig machteloos. Nu bracht het groene licht, dat tusschen het riet door scheen, en 't water tintte met goudachtig bruin en zwartachtig groen, hen in een wonderlijke stemming. Alle uitzicht was afgesloten. Nu eens wiegde 't riet door een bijna onmerkbaar windje heen en weer; de stengels ritselden, en de lange lintachtige bladen fladderden de mannen in 't gezicht. Zij zaten in grauwe pelzen op de grijze steenen. De nuances in hun pelzen harmonieerden met die van de verweerde, bemoste steenklompen. Elk zag zijn zwijgenden en onbeweeglijken kameraad als in een steenen beeld veranderd. Maar tusschen 't net zwommen reuzenvisschen met bontgekleurde ruggen. Toen de mannen het aas uitwierpen, en de kringen in 't water zagen voortrollen tusschen 't riet door, was 't, alsof de beweging al sterker en sterker werd', tot zé merkten, dat die niet alleen door hun aas ontstond. Een zeemeermin, half mensch, half een glinsterende visch, lag op 't water te slapen. Zij lag op den rug met 't geheele lichaam onder water. De golven gleden zoo dicht langs haar lichaam, dat ze haar niet eerder hadden opgemerkt, 't Was haar ademhaling, die de golven met tot rust liet komen. Maar 't kwam hun m 't geheel niet wonderlijk voor, dat ze daar lag, en toen ze in 't volgend oogenblik weg was, wisten ze met recht, of ze maar een verschijning was geweest. t Groene licht drong door de bogen in de hersenen als een stille roes. De mannen zaten soezig te staren, en zagen in 't water visioenen, die ze elkaar niet durfden toevertrouwen. De vangst was slecht. Deze dag was aan droomen en openbaringen gewijd. Ze hoorden roeislagen tusschen 't riet en sprongen op, als werden ze uit den slaap gewekt. En 't volgend oogenblik verscheen een eiken balk, zwaar, zonder eenige kunst uitgehold, alle reten met mos begroeid, en riemen zoo smal als stokken. Een jong meisje, dat waterlelies gehaald had, roeide. Ze had donkerbruin haar, in groote vlechten bijeengehouden, en groote, donkere oogen ; verder was ze eigenaardig bleek, maar haar tint was licht, niet grauwachtig. De wangen hadden niet meer kleur dan het overige gedeelte van 't gezicht; nauwelijks hadden de lippen dat. Zij droeg een wit linnen lijfje en een leeren ceintuur met gouden gesp. De rok was blauw met een rooden rand. Zij roeide de vogelvrijen dicht voorbij, zonder ze te zien. Zij hielden zich ademloos stil, niet uit vrees gezien te worden, maar om haar goed te kunnen zien. Zoodra ze weg was, werden ze als 't ware van steenen beelden in menschen veranderd. Zij zagen elkaar lachende aan. „Zij was zoo wit als de waterlelies," zei de een. „Zij had oogen, donker als 't water daar ginds onder de dennenwortels." Zij waren zoo opgewonden, dat ze hadden willen lachen, schaterlachen zooals nooit te voren bij dat meer gelachen was, zoodat de bergwanden bezweken door de echo, en de wortels van de dennen los sprongen van schrik. „Vondt je haar mooi?" vroeg Berg Reus. „Ach, ik weet 't niet. Ik zag haar maar zoo kort. Misschien was ze 't wel." „Je durfde haar zeker niet aan te zien. Je dacht zeker, dat het de zeemeermin was." En weer schudden ze van 't lachen, met dezelfde ongerijmde vroolijkheid. ONZICHTBARE KETENEN. 9 Tord had eens als kind een verdronken man gezien Hij had het lijk aan 't strand gevonden bij helderen dag. en was in 't geheel niet bang geworden; maar 's nachts had hij vreeselijk gedroomd. Hij zag een zee, waarvan iedere golf een dooden man naar hem toe rolde, tot voor zijn voeten. Hij zag ook, dat alle eilanden en eilandjes bij de scheren bedekt waren met verdronken menschen, die dood waren en aan de zee toebehoorden, maar toch konden spreken en zich bewegen, en hem dreigden met verwelkte, witte handen. En ditzelfde gebeurde hem nu. 't Meisje, dat hij tusschen t riet gezien had, kwam in zijn droomen terug. Hij ontmoette haar op den bodera van 't meer, waar 't zonlicht nog veel groener was dan tusschen 't riet, en hij had tijd om te zien dat zij mooi was. Hij droomde, dat hij op een grooten dennewortel, midden in 't donkere meer geloopen was, maar de den liet niet los en zwaaide zóó, dat hij nu en dan geheel onder water was. Toen trad ze te voorschijn op de kleine eilanden. Zij stond onder de roode lijsterbessen en lachte hem toe. In de laatste droomen bracht hij 't zoover, dat zij hem kuste. 'tWas toen morgen, en toen hij hoorde dat Berg Reus was opgestaan, ging hij voort met droomen. Toen hij wakker werd, was hij soezig en bedwelmd door wat hem dien nacht weervaren was. Hij dacht nu veel meer aan 't meisje, dan hij den vorigen dag gedaan had. Tegen den avond kwam hij op de gedachte Berg Reus te vragen of hij wist hoe ze heette. Berg zag hem onderzoekend aan. „Misschien is het 't beste, dat je 't maar dadelijk hoort," zei hij. „Zij is Unn; wij zijn nog familie van elkaar." Toen wist Tord, dat het om dat bleeke, jonge meisje was, dat Berg Reus nu vogelvrij door 't bosch en tusschen de rotsen omzwierf. Tord zocht zich te herin- é neren, wat hij van haar wist. Unn was de dochter van een rijken boer. Haar moeder was dood, zoodat zij haars vaders hoeve bestuurde. Dat vond ze prettig, want ze was heerschzuchtig, en zij had geen lust te trouwen. Unn en Berg Reus waren zusterskinderen, en men had al lang gezegd, dat Berg liever bij Unn en bij haar meisjes zat, en met ze schertste, dan dat hij op zijn hoeve werkte. Toen het groote Kerstfeest bij Berg gevierd werd, had zijn vrouw een monnik van Draksmark uitgenoodigd, want zij wilde, dat deze Berg zou voorhouden, dat hij haar te kort deed ter wille van een andere vrouw. Die monnik stond Berg tegen en veel anderen ook, om zijn uiterlijk. Hij was heel dik en spierwit, 't Haar om zijn kalen schedel, de wenkbrauwen boven zijn waterige oogen, zijn kleur, zijn handen en zijn mantel — alles was wit. Menigeen kon zijn gezicht niet uitstaan. Aan 't feestmaal, ten aanhoore van alle gasten, zei nu die monnik — want hij was niet bang, en meende dat zijn woorden meer invloed zouden hebben als velen ze hoorden: „Men pleegt te zeggen, dat de koekoek de slechtste van alle vogels is, omdat hij zijn jongen niet in 't eigen nest opkweekt, maar hier zit een man, die niet voor zijn huis en kinderen zorgt, maar zijn vreugde bij een vreemde vrouw zoekt. Hem moet ik den slechtsten van alle mannen noemen." Toen stond Unn op. „Berg, dit doelt op ons beiden," zei ze. „Nooit ben ik zóó gehoond geworden; — maar mijn vader is ook niet hier." Zij wilde gaan, maar Berg sprong haar na. „Raak me niet aan,' zei ze. „Ik wil je nooit meer zien." Hij haalde haar het voorhuis in en vroeg haar, wat hij doen moest om haar te doen blijven. Met vlammende oogen antwoordde zij, dat hij dat zelf wel 't beste weten moest. Toen ging Berg naar binnen en doodde den monnik. Nu dachten Berg Reus en Tord hetzelfde, want op hetzelfde oogenblik zei Berg: „Je hadt haar moeten zien, Unn, toen de witte monnik gevallen was. Mijn vrouw nam haar kinderen bij zich en vloekte haar. Ze wendde hun gezichtjes naar Unn, opdat zij eeuwig haar zouden gedenken, die hun vader tot een moordenaar gemaakt had. Maar Unn stond daar kalm, en zoo fier en mooi was ze, dat de mannen beefden. Zij dankte mij voor die daad, en smeekte me zoo spoedig mogelijk naar 't bosch te vluchten. Zij vermaande mij geen roover te worden, en 't mes niet meer te gebruiken, eer ik 't voor een even rechtvaardige zaak kon trekken." „Je daad had haar grooter gemaakt," zei Tord. Weer stond Berg Reus hier voor 'tzelfde, wat hem vroeger bij den jongen verwonderde. Hij was een heiden, erger dan een heiden, hij veroordeelde nooit wat verkeerd was. Hij voelde geen verantwoording. Dat wat gebeuren moest, gebeurde. God en Christus en de heiligen kende hij maar alleen bij naam, zooals men de goden van vreemde landen kent. De kabouters op de scheren waren zijn goden. Aan de geesten der dooden had zijn moeder, de tooverheks, hem leeren gelooven. Toen begon Berg Reus een werk, dat even dwaas was als 't draaien van een strop voor zijn eigen hals. Hij wendde de oogen van dezen onwetende naar den grooten God, den Heer der rechtvaardigheid, den Wreker van het kwaad, die de zondaars in de eeuwige pijn neerstort. En hij leerde hem Christus liefhebben en Zijn Moeder, en de heilige mannen en vrouwen, die met opgeheven handen voor Gods troon den toorn van den grooten Wreker van de schare der zondaars trachten af te wenden. Hij leerde hem alles wat menschen doen om Gods toorn te verzoenen. Hij toonde hem de pelgrimsscharen, reizend naar 't heilige land, de boetelingen, die zichzelf kwellen, en de monniken, die de wereld ontvluchten. En naarmate hij sprak, werd de knaap meer gespannen en bleeker. Zijn oogen werden grooter, als zag hij vreeslijke visioenen. Berg Reus wilde ophouden, maar de gedachten stroomden op hem in, en hij sprak door. De nacht daalde, de zwarte nacht in 't bosch, waarin de wolven huilen. God kwam hun zoo nabij, dat ze Zijn troon zagen boven de sterren, en de engelen der wrake daalden neer tot op de toppen der boomen. Maar onder hen flikkerden de onderaardsche vlammen op naar de oppervlakte der aarde, gulzig de tongen rekkend naar dit toevluchtsoord voor lijdende menschengeslachten. De herfst was gekomen, en 't stormde hevig. Tord ging alleen 't bosch in om de vogelstrikken en vallen na te zien. Berg Reus zat thuis zijn kleeren te verstellen. Tords weg liep over boschrijke hoogten, t Was een breed pad. Elke stormvlaag, die tusschen 't dicht geboomte doordringen kon, blies de dorre bladen in ritselende hoopen 't pad op. Tord meende telkens, dat er iemand achter hem liep. Hij keek dikwijls om. Soms bleef hij staan om te luisteren, maar hij begreep, dat het de wind in de bladen was, en liep door. Zoodra hij doorliep, hoorde hij dat iemand, als op zijden schoentjes, zacht achter hem aan kwam dansen bij de berghelling. Kindervoetjes kwamen aantrippelen. Elven en kabouters speelden achter zijn rug. Als hij omkeek, was er nie- mand, telkens niemand! — Hij balde de vuist tegen de ritselende bladen en liep voort. Ze werden niet stil, maar ze begonnen in een anderen toon. Ze begonnen te sissen en te snuiven. Een groote slang kwam aanglijden. De van gif druipende tong hing haar uit den bek, en haar glanzend lichaam stak sterk af tegen de verdorde bladen. Naast de slang liep een wolf, een groote magere grauwpoot, die in haar nek bijten wou, toen de slang hem tusschen de pooten doorglipte en hem in den staart beet. Nu en'dan waren ze beiden stil, als om hem ongemerkt te naderen; maar onmiddellijk daarna verraadden ze zich door sissen en snuiven, en nu en dan sloegen de wolfsklauwen luid tegen een steen. Tord liep onwillekeurig al harder, maar de dieren snelden hem na. Toen hij berekenen kon, dat ze zoowat op twee passen afstands waren, en zich op een sprong voorbereidden, keerde hij zich om. Daar was niets. — En dat had hij aldoor wel geweten. Hij ging op een steen zitten om wat te bekomen. Toen speelden de dorre bladen om zijn voeten als om hem te vermaken. Daar kwamen ze aan, alle bladen van 't bosch, het heldergele berkenloof, de roodbonte bladen van de lijsterbes, de droge, zwartbruine van den olm, de taaie, helderroode van den esch en de geelgroene van den wilg. Veranderd en verschrompeld, vol spleten, en met stuk gestooten kanten waren ze, en ze leken niet veel meer op de donzige, lichtgroene, fijn- gevormde blaadjes, die zich voor eenige maanden uit de knopjes loswikkelden. „Zondaars!" zei de knaap. „Zondaars. Niets is rein voor God. De vlammen van Zijn toorn hebben jelui al bereikt." Toen hij den tocht weer voortzette, zag hij hoe 't bosch onder hem, als een door den storm geslagen zee, rees en daalde in golvende beweging, maar op het pad was 't stil en beschut. Maar hij hoorde iets vreemds, 't Bosch was vol stemmen. 't Begon als fluisteren, als klagend zingen, als grove bedreigingen, als ontzettende vloeken, 't Schaterde en jammerde, of 't was als 't gedruisch van veel menschen. En dat geheimzinnige, dat aanhitste en voortjoeg, dat ritselde en siste, dat iets scheen te zijn en toch niets was, maakte zijn gedachten woest. Hij voelde weer dienzelfden doodsangst, als toen hij op den vloer in zijn hol lag en de menschenjacht door 't bosch ging. Hij hoorde weer 't luide kraken van takken, de zware stappen van de volksmassa, 't gekletter van wapens, 't donderend geschreeuw en de wilde, bloeddorstige uitroepen, die van den volkshoop uitgingen. Maar 't was niet alleen dat, wat in den woudstorm lag; 'twas nog iets anders, iets nog vreeslijkers; stemmen, die hij niet kon verstaan, die hem een vreemde taal schenen te spreken. Hij had geweldiger stormen dan deze door takels en touwen hooren gaan. Maar nooit te voren had hij den wind op zulk een veel- tonige harp hooren spelen. Elke boom had zijn stem. Niet als de esp suisde de den, noch de populier als de lijsterbes. Iedere kloof had haar eigen toon, de klinkende echo van eiken bergwand zijn eigen geluid. En 't gedruisch van de beken, en 't blaffen van de vossen klonken mee in dien wonderlijken storm in 't woud. Maar dit alles kon hij verstaan. Er waren andere wonderbaarlijke geluiden. En die waren 't, die maakten, dat 't binnen in hem begon te jammeren, te schreeuwen en te hoonlachen — om 't hardst met den storm. Hij was altijd bang geweest, als hij alleen in 't donkere bosch was. Hij hield van open zee en naakte klippen. Geesten en schaduwen slopen rond tusschen de boomen. Daar hoorde hij opeens wie het was, die in den storm sprak, 't Was God, de groote Wreker, de God der rechtvaardigheid. Hij joeg hem voort, ter wille van zijn vriend. Hij eischte, dat Tord den moordenaar van den monnik aan Zijn wraak zou uitleveren. Toen begon Tord te spreken midden in den storm. Hij sprak tot God over wat hij had willen — maar niet kunnen — doen. Hij had met Berg Reus willen spreken en hem smeeken zich met God te verzoenen; maar hij was te verlegen geweest. De verlegenheid had hem stom gemaakt. „Toen ik hoorde, dat de aarde bestuurd werd door een rechtvaardig God," riep hij, „begreep ik, dat hij een verloren man was. Ik heb over mijn vriend liggen schreien, menig langen nacht. Ik wist, dat Gij hem zoudt vinden, waar hij zich ook verborg; maar ik kon niet spreken, ik kon 't hem niet doen begrijpen. Ik was stom, hoe lief ik hem ook had. Vraag mij niet met hem te spreken. Vraag de zee niet zich tot den bergtop te verheffen." Hij zweeg, en in den storm zweeg die diepe toon, die voor hem Gods stem was. Opeens werd 't doodstil, en de zon scheen scherp, en hij hoorde een plassen als van roeiriemen, en een zacht geritsel als van stijve rietbladen. Dat zachte geluid bracht hem 't beeld van Unn weer voor de oogen. — De vogelvrije kan niets verwerven, geen eigendom, geen vrouw, geen aanzien onder de menschen. Als hij Berg verraadde, werd hij door de wet in bescherming genomen. Maar Unn moest Berg liefhebben om wat hij voor haar gedaan had. Hij zag geen uitweg uit dit alles. Toen de storm toenam, hoorde hij weer stappen achter zich, en nu en dan een ademloos hijgen. Nu durfde hij niet om te zien, want hij wist, dat de witte monnik achter hem aankwam. Hij kwam van 't feest in t huis van Berg Reus, met bloed bevlekt, met een gapenden bijlhouw in 't voorhoofd. En hij fluisterde: „Geef hem aan, verraad hem, red zijn ziel. Geef zijn lichaam aan 't vuur, opdat zijn ziel gespaard blijve. Geef hem over aan de martelingen van de pijnbank, opdat zijn ziel tijd hebbe om berouw te krijgen." Tord vloog voort. Al dat angstwekkende, dat op zich zelf niets was, groeide, toen 't zoo onophoudelijk inwerkte op zijn ziel, tot één groote ontzetting. Hij wilde weg van dit alles. Toen hij hard begon te loopen daverde weer die diepe, verschrikkelijke stem, die Gods stem was. God zelf joeg hem voort met donderend geweld, opdat hij den moordenaar zou uitleveren. De misdaad van Berg Reus stond meer dan ooit als iets afschuwelijks voor zijn geest. Een ongewapend man was vermoord, een man Gods doorboord met blank staal. Dat was den Heer der wereld trotseeren. En de moordenaar waagde 't nog te leven. Hij werd blij door den zonneschijn, en de vruchten van 't veld, alsof de arm van den Almachtige te kort was om hem te bereiken. Hij bleef staan, balde de vuist en stootte een bedreiging uit. Toen vloog hij als een waanzinnige 't bosch uit, uit dit rijk der verschrikking, het dal in. Tord behoefde maar te spreken en dadelijk waren tien boeren bereid hem te volgen. Er werd besloten, dat Tord alleen naar de grot zou gaan om Bergs wantrouwen niet te wekken. Maar hij zou erwten strooien onderweg, opdat de boeren zijn spoor zouden kunnen volgen. Toen Tord in de grot kwam, zat de vogelvrije op de steenen bank en sliep, 't Licht van 't vuur was niet sterk en 't werk scheen slecht te gaan. 't Hart van den jongen werd zwaar van medelijden. De heerlijke Berg Reus scheen hem zoo arm en ongelukkig toe. En 't eenige wat hij bezat, het leven, zou hem nu ook ontnomen worden. Tord begon te schreien. „Wat is er?" vroeg Berg. „Ben je ziek? Ben je bang?" Voor 't eerst sprak toen Tord over zijn angst, ,,'t Was vreeslijk in 't bosch. Ik hoorde geesten van afgestorvenen en zag spoken. Ik zag witte monniken." „God bewaar me, jongen!" „Zij zongen de mis voor me, den heelen weg langs tot den Bredfjöl toe. Ik liep weg, maar ze gingen meê en zongen. Kan ik nooit van die ellende afkomen? Wat heb ik met hen te maken? Me dunkt ze konden wel voor iemand zingen, die 't meer noodig heeft." „Ben je gek geworden, Tord?" Tord sprak, nauwlijks wetend welke woorden hij gebruikte, hij was vrij van alle verlegenheid. De woorden stroomden ongehinderd over zijn lippen. „ t Zijn allemaal witte monniken, wit, doodsbleek. Allemaal hebben ze bloed op hun mantel. Ze trekken de kap over 't voorhoofd, maar de wond komt er onder uit. Die groote, roode, gapende wond van een bijlhouw." „Een groote, roode, gapende wond van een bijlhouw?" „Heb ik die misschien geslagen? Waarom moet ik die zien?" „Dat mogen de Heiligen weten, Tord, wat dat beteekent, dat je de wond van een bijlhouw ziet," zei Berg Reus bleek en met angstwekkenden ernst. „Ik doodde den monnik met een paar messteken." Tord stond nu bevend voor Berg en wrong de handen. „Ze vragen jou van mij. Ze willen me dwingen je te verraden." „Wie? De monniken?" „Ja ! ja zeker, de monniken. Zij laten me gezichten zien, ze laten me haar zien, Unn! Ze laten me de glinsterende, zonnige zee zien. Ze laten me de aanlegplaatsen van de visschers zien, waar dans en vroolijkheid is. Ik doe de oogen toe, maar dan zie ik 't nog. „Laat me met rust," zeg ik. „Mijn vriend heeft een moord begaan, maar hij is niet slecht. Laat me met rust en ik zal met hem spreken, zoodat hij berouw krijgt en boete doet. Hij zal zijn zonde bekennen en naar 't Heilige Graf trekken. Wij zullen samen daarheen gaan, naar dat graf, dat zóó heilig is, dat alle zonde, die daar komt, verdwijnt." „Wat antwoorden de monniken dan?" vroeg Berg. „Zij willen niet hebben, dat ik gered word. Zij willen me op de pijnbank en op den brandstapel hebben." „Moet ik mijn liefsten vriend verraden? vroeg ik," ging Tord voort, „hij is mij alles hier op aarde. Hij heeft me van den beer gered, die zijn klauw op mijn keel zette. We hebben samen kou en nood geleden. Hij legde zijn berenvel over mij toen ik ziek was. Ik heb brandhout en water voor hem gedragen, ik heb hem in zijn slaap bewaakt, ik heb zijn vijanden bedrogen. Waarom gelooven ze toch, dat ik iemand ben, die een vriend verraadt? Mijn vriend zal binnenkort uit zich zelf naar den priester gaan en biechten, en later trekken we samen naar 't land der verzoening." Berg luisterde ernstig, met de oogen vorschend op het gezicht van Tord gericht. „Je moet zelf naar den priester gaan en hem de waarheid zeggen," zei hij. „Je moet weer naar de menschen terug." „Wat helpt dat, of ik alleen ga? Voor jouw zonde vervolgen mij de dooden, en alle geesten. Zie je niet, hoe ik in angst ben om jou? Je hebt je hand opgeheven tegen God zelf. Geen misdaad is zoo groot. Soms denk ik, dat ik blij moest zijn, als ik je op de pijnbank zag. Wel hem, die in deze wereld zijn straf krijgt» en den toorn Gods in de volgende wereld ontkomt. Waarom sprak je mij van den rechtvaardigen God ? Je dwingt me je te verraden. Help me van die zonde vrij te blijven! Ga naar den priester!" En hij viel voor Berg op de knieën. De moordenaar legde de hand op zijn hoofd en zag hem aan. Hij mat nu zijn zonde af naar den angst van zijn makker, en die werd groot en ontzettend voor zijn ziel. Hij voelde zich in strijd met den wil, die de wereld bestuurt, t Berouw deed intocht in zijn hart. „Wee mij, dat ik gedaan heb wat ik deed," zei hij. „Wat mij wacht, is te zwaar om het vrijwillig op me te nemen. Als ik mij aan de priesters overgeef, zullen ze mij uren lang martelen. Zij zullen me roosteren over een langzaam vuur. En is niet dit ellendig leven, dat we leiden in angst en nood, boete genoeg? Heb ik huis en hoeve niet verloren? Leef ik niet ver van vrienden en verwanten en alles wat een man gelukkig maken kan? Wat willen ze meer?" Toen hij zoo sprak, sprong Tord op, wild van schrik. „Kun je berouw hebben?" riep hij. „Kunnen mijn woorden je hart bewegen? Kom dan gauw. Hoe kon ik dat denken? Kom mee en vlucht. Nog is het tijd!" Toen sprong Berg Reus op. „Heb je 't dan gedaan?" riep hij. „Ja, ja, ja! Ik heb je verraden. Maar kom nu gauw. Kom, nu je berouw kunt hebben. Ze moeten ons laten gaan, we zullen ze ontkomen." De moordenaar bukte zich om de strijdbijl van zijn vaderen op te nemen, die aan zijn voeten lag. „Jij, dievenkind," zei hij, met moeite de woorden sissend uitstootend, „jou heb ik vertrouwd en liefgehad." Maar toen Tord hem bukken zag en naar zijn bijl grijpen, wist hij, dat 't nu zijn eigen leven gold. Hij rukte zijn eigen bijl uit den gordel en hieuw naar Berg, eer hij zich oprichten kon. Zwiepend ging 't moordtuig door de lucht en sloeg in 't neergebogen hoofd. Berg viel op den grond met 't hoofd vooruit. Zijn groot lichaam sloeg neer. Bloed en hersens spoten in 't rond en de bijl viel uit de wond. Tusschen 't dikke, krullende haar zag Tord de groote, roode, gapende wond van een bijlhouw. Nu kwamen de boeren naar binnen stuiven. Zij waren blij en prezen zijn daad. „Nu staan je zaken goed," zeiden ze tot Tord. Tord zag neer op zijn handen, alsof hij daar de ketenen voelde, waarmee hij werd voortgesleept om hem te dooden, dien hij liefhad. Zij waren als de banden, waarmee de Fenriswolf gebonden werd — uit niets gesmeed. Uit het groene licht tusschen 't riet, uit 't spel der schaduwen in 't bosch, uit den zang van den storm, uit het ritselen van 't loof, uit de betoovering van droomen waren ze gemaakt. En hij zei overluid: „God is groot." Maar weer kwam hij in zijn ouden gedachtengang. Hij viel op de knieën naast het lijk en legde zijn arm onder 't hoofd. „Doe hem niets," zei hij. „Hij heeft berouw, hij wil naar het Heilige Graf gaan. Hij is niet dood; maar neem hem niet gevangen. Wij waren juist klaar om te gaan, toen hij viel. De witte monniken wilden niet, dat hij berouw hebben zou, maar God, de God der rechtvaardigheid, heeft het berouw lief." Hij lag naast het lijk, sprak er mee, schreide, en smeekte den doode, wakker te worden. De boeren maakten een baar in orde van eenige spiesen. Zij wilden het lijk van den boer naar de hoeve dragen. Zij hadden eerbied voor den doode, en spraken zacht in zijn nabijheid. Toen zij hem op de baar legden, stond Tord op, schudde 't haar achterover en zei met een stem, door snikken bijna verstikt: „Zeg aan Unn, die Berg Reus tot een moordenaar maakte, dat hij gedood werd door Tord, den visscher, wiens vader een strandroover en wiens moeder een heks is, omdat hij hem geleerd heeft, dat de grondslag van deze wereld rechtvaardigheid is." DE SAGE VAN REOR. ONZICHTBARE KETENEN. DE SAGE VAN REOR. Een man heette Reor. Hij was van Fuglekarr in Svarteborg en werd als de beste schutter in den omtrek beschouwd. Hij werd gedoopt toen koning Olof de oude leer in Vitten uitroeide, en was sinds dien tijd een ijverig christen. Hij was vrij geboren, maar arm; knap van uiterlijk, maar niet groot; sterk, maar zacht. Hij temde jonge paarden alleen met blikken en woorden, en kon vogeltjes naar zich toe lokken, alleen door ze te roepen. Hij verkeerde bijna aanhoudend in 't bosch, en de natuur had groote macht over hem. De groei der planten en 't knoppen zetten van de boomen, 't spel der hazen op de open plaatsen in 't bosch en 't springen van de visschen in de meren op zoele avonden, de strijd der jaargetijden en de veranderingen in 't weer waren de hoofdgebeurtenissen in zijn leven. Vreugde en blijdschap kwamen door die dingen tot hem, en niet door •wat er onder de menschen gebeurde. Op een dag deed de goedige jager een goede vangst. Hij ontmoette diep in 't dichte bosch een ouden beer, en velde hem met een enkel schot. De scherpe punt van den grooten pijl ging recht door 't hart van den geweldige, en hij zonk dood neer aan de voeten van den jager. 't Was zomer en de pels van den beer was niet dicht en niet glad; toch trok de schutter dien af, rolde hem samen tot een hard pak, en ging verder met het berenvel op den rug. Ver had hij niet geloopen, toen hij een buitengewoon sterken honiggeur rook. Die kwam van de kleine bloeiende kruiden, die den grond bedekten. Zij groeiden op teere stengels, hadden lichtgroene, gladde bladen, die heel mooi geaderd waren, en bovenaan een topje, met witte bloemen dicht bezet. Hun kroontjes waren zoo klein mogelijk, maar daaruit kwam een klein borsteltje meeldraden, waarvan de met stuifmeel gevulde knoppen op witte draadjes bengelden. Reor dacht, terwijl hij daar doorheen liep, dat deze bloemen, die alleen en onopgemerkt in 't donkere bosch stonden, den eenen bode na den anderen uitzonden, en voortdurend riepen. De sterke honiggeur was haar roepen ; die bracht t bericht van haar bestaan ver weg tusschen de boomen door, en hoog op naar de wolken. Maar er was iets beangstigends in den zwaren geur. De bloemen hadden haar bekers gevuld en haar tafel gedekt, terwijl ze wachtten op haar gevleugelde gasten, maar niemand kwam. Zij versmachtten in de droeve eenzaamheid in 't donkere, stille kreupelhout, 't Was alsof ze wilden schreeuwen en klagen, omdat de mooie vlinders ze niet kwamen bezoeken. Waar de bloemen 't dichtst stonden, kwam 't hem voor, dat ze met elkaar een eentonig lied zongen : „Komt, lieve gasten, komt vandaag, want morgen zijn wij dood; morgen liggen wij dood op het dorre loof." 't Werd Reor vergund, de blijde oplossing van het bloemensprookje te zien. Hij hoorde achter zich een gefladder als van den lichtsten windzucht, en hij zag een witten vlinder in 't donker ronddwalen tusschen de dikke stammen. Hij vloog heen en weer, onrustig zoekend, als nog onzeker welken weg hij kiezen moest. Ook was hij niet alleen; de eene vlinder na den anderen schemerde in 't donker, tot er eindelijk een heel leger witgevleugelde honigzoekers bijeen was. Maar de eerste was de aanvoerder, en hij vond de bloemen, door den geur geleid. Na hem kwam het heele vlinderleger aanstormen. Zij wierpen zich op de verlangende bloemen, zooals de overwinnaar zich op den buit werpt. Een sneeuwstorm van witte vleugels daalde op haar neer. En er was feest en drinkgelag om iederen bloemkelk, 't Bosch was vol van stillen jubel. Reor ging verder, maar nu was 't alsof de honiggeur hem volgde, waar hij ook heenging. En hij voelde, dat daar binnen in 't bosch een verlangen was, nog sterker dan dat der bloemen; dat daar iets was, dat hem tot zich trok, zooals de bloemen de vlinders lokten. Hij ging voort met een stille vreugd in 't hart, alsof hij wachtte op een groot, onbekend geluk, 't Eenige wat hem angstig maakte was, dat hij den weg niet zou vinden naar dat, wat naar hem verlangde. Voor hem uit op 't smalle pad kronkelde een witte ringslang. Hij boog zich neêr om t geluk aanbrengende dier op te nemen; maar de slang gleed uit zijn handen en schoof haastig 't stijgende pad langs. Omhoog gekomen rolde zij zich ineen en bleef liggen; maar toen de schutter weer naar haar greep, gleed zij, glad als ijs, door zijn vingers heen. Reor verlangde nu vurig dat wijze dier te vangen. Hij sprong de slang na, maar kon haar niet bereiken, en zij lokte hem van het pad weg 't ongebaande bosch in. De grond was er bedekt met denneboomen, en daartusschen vindt men zelden gras. Maar nu verdwenen plotseling 't dorre mos en de bruine dennenaalden; varens en stijve boschbessestruiken trokken zich terug, en Reor voelde zijzacht gras onder de voeten. Over het groene kleed trilden weer bloemblaadjes, licht als dons, op licht gebogen steeltjes, en tusschen de lange, smalle blaadjes schenen de kleine, half open nr.gelbloempjes heen. 't Was maar een klein plekje, en daarover spreidden zich de hoogstammige dennen uit met hun knoestige, roodbruine takken, hier en daar met dikke pruiken naalden bedekt. Hier tusschen door konden de zonnestralen velerlei wegen vinden naar den grond, en het was er verstikkend heet. Maar vlak voor dat kleine veldje steeg een rotswand loodrecht op uit den grond. Die lag in den scherpen zonneschijn en daar waren de met vlechtmos bekleede steenen duidelijk te zien, — met de versche breuken, waar de wintervorst onlangs een paar geweldige blokken had losgemaakt, — de groote stengels van de boomvarens, die de bruine wortels vastklemden in de met aard gevulde spleten, en de duimbreede terrasjes, waar 't bekermos zijn roode bekertjes naast elkaar zette, en een grasgroene mossoort op ragfijne stiftjes de kleine grijze mosplantjes ophief, die haar bevruchtingsmateriaal bevatten. Deze rotswand scheen in alles gelijk aan eiken anderen rotswand, maar Reor merkte dadelijk, dat hij vlak voor den gevelwand van een reuzenwoning stond, en hij ontdekte onder 't mos en 't vlechtmos de groote scharnieren, waarop de grauwe steenen deur van den berg draaide. Hij dacht nu, dat de slang in 't gras geslopen was, om zich daar te verbergen, tot zij ongemerkt in den berg komen kon, en hij gaf de hoop op haar te vangen. Hij rook nu weer den sterken honiggeur van de verlangende bloemen, en merkte, dat hier bij den bergwand een verstikkende hitte heerschte. 't Was er ook zoo wonderlijk stil; geen vogel bewoog zich, geen den speelde met den wind; 't was als hield alles den adem in, wachtend en luisterend in een onbeschrijflijke spanning. 't Was hem, alsof hij in een kamer gekomen was, waar hij niet alleen was, ofschoon hij niemand zag. Hij voelde zich alsof iemand op hem lette, alsof hij verwacht werd. Hij was niet angstig, maar een behaag- Iijke rilling ging hem door de leden, alsof hij binnenkort iets bovenmatig schoons zou zien. Op dat oogenblik werd hij de slang weer gewaar. Die had zich niet verborgen, maar was op een van de blokken gekropen, die de vorst van den rotswand had doen springen. En vlak bij de witte slang zag hij het lichte lichaam van een meisje, dat in 't zachte gras lag te slapen. Zij lag zonder ander dek dan een sluier, dun als spinneweb, alsof ze zich daar had neergeworpen na den nacht door mee in de elfenreien te hebben gedanst, en de lange grashalmen met hun trillende, donziglichté bloempjes stonden hoog op om de slapende, zoodat Reor alleen de zachte lijnen van 't lichaam kon onderscheiden. Hij kwam ook niet dichter bij. Maar zijn goed mes trok hij uit de scheede en wierp het tusschen het meisje en den rotswand, zoodat de reuzendochter niet in den berg kon vluchten, als ze wakker werd, want reuzen zijn bang voor staal. Toen bleef hij diep in gedachten staan. Eén ding wist hij spoedig: dat meisje, dat daar sliep, wilde hij bezitten; maar hij was het met zich zelf niet eens, hoe hij met haar handelen zou. Maar toen luisterde hij, die de taal der natuur beter verstond dan die der menschen, naar 't groote, ernstige bosch en den strengen berg. „Zie," zeiden die, „aan u, die de wildernis liefhebt, geven we onze schoone dochter. Zij past beter voor u, dan de dochters der vlakte. Reor, zijt ge dat groote geschenk waard?" Toen dankte hij met heel zijn hart de groote weldadige natuur, en besloot het meisje tot zijn vrouw en niet alleen tot zijn slavin te maken. En toen hij dacht, dat zij, als ze onder den invloed gekomen was van Christendom en menschelijke zeden, verlegen zou worden bij de gedachte, dat zij daar zoo ongedekt had gelegen, maakte hij de berenhuid los van zijn rug, rolde het stijve vel uit en wierp 't grijze, ruige berenvel over haar heen. Maar terwijl hij dat deed, klonk achter den rotswand een lachen, dat den grond deed dreunen, 't Klonk niet als hoon; maar alleen alsof iemand, die in grooten angst gezeten had, niet laten kon te lachen, toen die angst plotseling weggenomen werd. De vreeselijke stilte en de drukkende hitte waren ook voorbij. Over 't gras zweefde een verkwikkende wind, en de dennen begonnen hun suizend lied. De gelukkige jager voelde, dat 't heele bosch den adem had ingehouden, om te zien hoe de dochter der wildernis zou behandeld worden door den zoon der menschen. De slang schoof nu snel in 't hooge gras, maar de slapende lag in een betooverden slaap en bewoog zich niet. Toen rolde Reor haar in de grove berenhuid, zoodat alleen haar hoofd uit het ruige vel stak. Hoewel ze zonder twijfel een dochter was van den ouden reus in de rots, was ze teer en fijn gebouwd, en de sterke schutter nam haar op den arm en droeg haar weg door 't bosch. Na een poos voelde hij hoe iemand zijn breedgeranden hoed aflichtte. Hij keek op en zag, dat de reuzendochter wakker was. Ze bleef rustig op zijn arm zitten; maar nu wou ze zien hoe de man er uitzag, die haar droeg. Hij liet haar begaan. Hij nam wat grooter stappen, maar zei niets. Toen moest zij gemerkt hebben, hoe heet de zon op zijn hoofd brandde, nu ze hem den hoed afgenomen had. Ze hield hem toen boven zijn hoofd als een zonnescherm, maar zij zette hem niet op. Ze bleef hem zoo houden, dat ze zijn gezicht kon zien. Toen kwam 't hem voor, dat hij niets hoefde te vragen of te zeggen. Hij droeg haar zwijgend naar zijn moeders hut. Maar heel zijn wezen werd doortinteld van zaligheid, en toen hij op den drempel van zijn huis stond, zag hij de witte slang, die geluk aanbrengt, onder den muur door naar binnen glijden. VALDEMAR ATTERDAG LEGT VISBY BRANDSCHATTING OP. VALDEMAR ATTERDAG LEGT VISBY BRANDSCHATTING OP. 't Was toen de groote schilderij van Hellquist „Valdemar Atterdag legt Visby brandschatting op," in „de Kunstvereeniging" was tentoongesteld, dat ik daar op een stillen morgen kwam, in 't geheel niet wetend, dat dit kunstwerk daar was. 't Groote, kleurige doek met zijn vele figuren maakte al op 'teerste gezicht een buitengewonen indruk. Ik kon niet naar een ander schilderij zien, maar liep hier recht op af, nam een stoel en verzonk in stille beschouwing. Ik leefde een half uur in de middeleeuwen. Al spoedig was ik geheel thuis in 't tooneel, dat op de markt van Visby speelde. Ik zag het biervat, dat gevuld moest worden met het gulden brouwsel, dat koning Valdemar verlangde, en de groepen daaromheen. Ik zag den rijken koopman met den page, die bijna ineenzinkt onder zijn gouden en zilveren vaten, den jongen burger, die de vuist tegen den koning balt, den monnik met het scherpe gezicht, die vorschend Zijne Majesteit aanziet, den bedelaar in lompen, die zijn kopermunt offert, de vrouw, die naast de eene kar neerzijgt, den koning op zijn troon, 't leger dat uit de smalle straatjes komt aanstroomen, de hooge huisgevels en de verspreide groepen van de pochende soldaten en de weerspannige burgers. Maar opeens merkte ik, dat niet de koning, maar een van zijn geharnaste schilddragers, met gesloten vizier de hoofdfiguur op de schilderij is. In die gestalte heeft de schilder een zeldzame kracht geconcentreerd. Men ziet geen greintje van hem zelf. De heele man is van ijzer en staal, en toch maakt hij den indruk het geheele tooneel te beheerschen. „Ik ben de Macht, ik ben de Roofzucht," zegt hij. „Ik leg Visby brandschatting op. Ik ben geen mensch, ik ben enkel ijzer en staal. Ik heb lust in kwellen en kwaad doen. Laat ze begaan en elkaar pijnigen. Vandaag ben ik heer en meester op de markt van Visby." „Zie," zegt hij tot de beschouwers van de schilderij. „Kun je niet zien, dat ik de baas ben? Zoo ver je oog reikt, zie je niet anders dan menschen, die elkaar pijn doen. Zuchtend komen de overwonnenen en leveren hun goud in. Zij haten en dreigen, maar ze gehoorzamen. En de lust van de overwinnaars wordt al woester, hoe meer goud ze kunnen afpersen. Wat zijn de koning van Denemarken en zijn soldaten anders dan mijn dienaren '■ — ten minste vandaag; morgen zullen ze naar de kerk gaan, of in vrede genoeglijk in de herberg zitten, of misschien ook als goede huisvaders bij hun familie zijn ; maar vandaag dienen ze mij, vandaag zijn ze misdadigers en geweldenaars." En hoe langer men naar hem luistert, hoe beter men begrijpt, wat deze schilderij eigenlijk is : niet anders dan een illustratie van de oude sage, hoe de menschen elkaar kwellen kunnen. Geen verzoenenden trek vindt men er — louter wreed geweld. Trots en haat en hopeloos lijden. Want het is immers opdat Visby niet verbrand en uitgeplunderd zal worden, dat deze drie biervaten gevuld moeten worden. Waarom komen die Hanseaten niet aan in brandende verrukking ? Waarom komen de vrouwen niet ijlings met haar versierselen, de drinkers met hun bekers, de priesters met hun reliquieënkastje, vol ijver, gloeiend van offerlust? „Voor u, voor u, onze geliefde stad! Men hoeft ons niet met soldaten te dwingen, waar het u geldt. O Visby, onze moeder, onze eer! neem terug, wat gij ons gegeven hebt." Maar zoo heeft de schilder 't niet gewild en zoo was het ook niet. Geen verrukking, alleen dwang, alleen geknakte trots, enkel ellende, 't Goud is hun alles, mannen en vrouwen zuchten over dat goud, dat ze moeten afstaan. „Zie hen aan, zegt het Geweld, dat op de trappen van den troon staat, „'t Gaat hun diep ter harte, het goud te offeren. Zij die willen, mogen medelijden met hen hebben! Zij zijn gierig, winziek, overmoedig. Ze zijn niet beter dan de winzieke roovers, die ik op hen afzond." Een vrouw is neergezegen op 't veld, voor de koets. Kost het haar zóóveel, haar goud af te staan? Of is zij misschien de schuldige ? Is zij misschien de oorzaak van al deze ellende? Heeft zij de stad verraden? Ja, zij is 't, die koning Valdemars geliefde geweest is. 't Is de dochter van jonge Hanse. Zij weet 't wel, dat ze haar goud niet hoeft te geven. Haar vaders huis wordt toch niet geplunderd, maar ze heeft alles verzameld wat ze had en brengt het. Op de markt gekomen, is ze overweldigd geworden door alle ellende, die ze gezien heeft, en is in grenzenlooze wanhoop neergezonken. Hij was krachtig en blij, de jonge goudsmidsgezel, die 't vorig jaar in haars vaders huis werkte, 't Was heerlijk naast hem over deze zelfde markt te loopen, als de maan opkwam achter de gevels en de stad in glans baadde. Trotsch was ze op hem geweest, trotsch op haar vader, trotsch op haar stad. En nu ligt ze daar, door ellende gebroken. Onschuldig — en toch schuldig. Hij, die daar koud en wreed op den troon zit, is hij dezelfde, die haar lieve woordjes toefluisterde? Was het om hem te ontmoeten, dat ze gisternacht haars vaders sleutel stal en de stadspoort opende? En toen zij haar goudsmidsgezel als een gewapend Heer zag, met een in staal gedost leger achter zich — wat dacht ze toen ? *— Werd ze niet waanzinnig, toen ze den stroom zag aanrollen door de poort, die zij geopend had? Nu is 't te laat voor klachten, jonkvrouw! Waarom hadt ge den vijand van uw stad lief? Gevallen is Visby, zijn glans zal vergaan. Waarom wierpt ge u niet midden voor de poort en liet u door de ijzeren hielen vertrappen? Wildet ge leven en zien hoe de bliksem des hemels den misdadiger treft? — O, jonkvrouw! aan zijn zij staat de Macht en beschermt hem. Aan heiliger zaken dan een lichtgeloovig meisje vergrijpt hij zich. Niet eens Gods eigen tempel spaart hij. De glinsterende karbonkels breekt hij uit den kerkwand om het laatste biervat te vullen. Alle figuren op de schilderij veranderen van houding. Blinde ontzetting slaat al wat leeft. De wildste krijgsknecht verbleekt, de burgers wenden hun blikken naar den hemel, allen wachten de straffe Gods, allen beven — behalve de Macht, die aan de trappen van den troon staat en de koning, die zijn dienaar is. Ik wilde, dat de kunstenaar nog leefde, zoodat hij mij naar de haven van Visby had kunnen brengen en mij diezelfde burgers vertoonen, als zij met de oogen de wegzeilende vloot volgen. Zij roepen die vloeken na over de golven: „Verniel ze!" roepen ze. „Verniel ze, o zee, onze vriendin! neem onze schatten terug. Open uw verslindende diepte onder hen, onder die goddeloozen, trouweloozen!" En de zee murmelt doffen bijval, en de Macht, die op 't koningsschip staat, knikt goedkeurend. „Dat is goed," zegt hij. „Vervolgen en vervolgd ONZICHTBARE KETENEN. ,, worden, dat is mijn lust. Mogen de storm en de zee de rooversvloot vernielen en de schatten van mijn koninklijken dienaar rooven. Des te eerder wordt het ons vergund op nieuwen verdelgingsoorlog uit te gaan." Maar de burgers aan 't strand keeren zich om en zien naar hun stad. 't Vuur heeft er gewoed. Plunderend zijn de soldaten er door getrokken, achter gebarsten ruiten staan verwoeste woningen. Met roet bedekte gevels zien ze, geschonden kerken; bloedige lijken liggen in de nauwe straten, en van schrik waanzinnig geworden vrouwen ijlen door de stad. Staan ze daar machteloos tegenover? Is er niemand, dien hun wraak bereiken kan, niemand, dien ze met recht kunnen kwellen en vernietigen? Groote God! Zie toch eens! 't Huis van den goudsmid is niet geplunderd, niet verbrand. Wat is dat? Spande hij met den vijand samen? Had hij niet den sleutel van een van de stadspoorten in bewaring? O, dochter van jonge Hanse, antwoord, wat beteekent dat? Daarginds op 't koningsschip staat de Macht en ziet lachend van achter zijn vizier naar zijn koninklijken dienaar. „Hoor den storm, Heer, hoor den storm! 't Goud, dat ge geroofd hebt, ligt spoedig op den bodem der zee, buiten uw bereik. En zie eens naar Visby terug, mijn edele Heer! De vrouw, die gij bedrogen hebt, wordt door priesters en krijgslieden naar den stadsmuur gebracht. Kunt gij de volksmenigte hooren, die haar volgt, haar vloekend, wee over haar roepend ? — Zie, de metselaars komen met kalk en troffel. Zie, de vrouwen komen met steenen. Allen dragen steenen, allen, allen! „O koning, als ge niet zien kunt, wat er in Visby gebeurt, moet ge toch hooren wat daar geschiedt. Gij zijt niet van ijzer en staal, zooals de Macht aan uw zij. Als de donkere dagen van den ouderdom komen, en ge onder de schaduw van den dood leeft, zal het beeld van de dochter van jonge Hanse u voor den geest komen. „Bleek zult ge haar zien bezwijken onder den hoon en de verachting van haar volk. Ge zult haar zien voortsleepen tusschen priesters en krijgsknechten, onder 't luiden der klokken en 't zingen van psalmen. Zij is al dood in de oogen van 't volk. Zij voelt zich dood, diep in de ziel, vermoord door allen, die ze liefhad. Ge zult haar in den toren zien stijgen, zien hoe de steenen ingevoegd worden, hooren hoe de troffel langs de steenen schraapt, en 't volk hooren, dat haastig aankomt met de steenen: „O metselaars, neemt den mijne, den mijne. Gebruikt mijn steen bij 't werk der wraak. Laat mijn steen mee de dochter van jonge Hanse afsluiten van licht en lucht. Gevallen is Visby, het heerlijke Visby! God zegene uw handen, metselaars. Laat mij meedoen aan de wraak." En de psalmen klinken, en de klokken luiden als over een doode. O Valdemar, koning van Denemarken, eens ook zult gij den dood onder de oogen moeten zien. Ge zult op uw bed liggen, veel zien en hooren en daaronder lijden. En ook dit schrapen van den troffel, dit wraakgeroep zult ge hooren. Waar zijn dan de heilige klokken, die de martelingen van de ziel zullen overstemmen, waar zijn dan de groote metalen muilen, wier tongen God om genade voor u zullen aanroepen ? Waar is dan die van welluidende klanken trillende lucht, die de ziel opvoert tot God? O help Esrom, help Sorö, help gij groote klok in Lund. Wat een droevige geschiedenis heeft dit schilderij verteld! 't Was wonderlijk en vreemd daarna weer buiten te komen in den koningstuin, in stralenden zonneschijn, tusschen levende menschen. JUFFROUW FREDERIKA. JUFFROUW FREDERIKA. 't Was Kerstnacht, een echte Kerstnacht. De berggeest hief de bergwanden op hooge zuilen van goud omhoog, en vierde 't midwinterfeest. De kabouter danste om de Kerstbrei met een nieuwe roode muts op. Oude goden trokken om de wallen, in grijze onweersmantels, en op 't kerkhof te Österhaninge stond het hellepaard. Het krabde met den hoef in den bevroren grond, het gaf de plaats aan voor een nieuw graf. Niet ver van daar, op de oude hoeve te Arsta lag juffrouw Frederika te slapen. Arsta is, zooals men weet, een oud spookslot, maar juffrouw Frederika sliep goed en rustig. Zij was nu oud geworden, en heel moe na veel zwaren arbeid en veel lange reizen. Zij was immers bijna de aarde rond geweest. En nu was zij weer naar haar ouderlijk huis teruggekeerd om uit te rusten. Buiten 't slot in den nacht klonk een luide fanfare. De Dood had zich op zijn grauw ros gezet en reed voor de slotpoort. Zijn wijde scharlaken mantel en de fiere pluimen op zijn hoed wapperden in den nachtwind. De strenge ridder wilde een dwepend hart bedwingen; daarom kwam hij in zeldzame pracht. Vergeefsche moeite, Heer! vergeefsche moeite. De deur is gesloten en de jonkvrouw van uw keuze slaapt. Een gunstiger gelegenheid moet ge kiezen, een andren tijd. Wacht haar op als ze naar de vroegpreek gaat, strenge Heer Ridder, wacht haar op, op weg naar de kerk. De oude juffrouw Frederika sliep rustig in haar geliefd thuis. Niemand verdiende de zoete rust beter dan zij. Als een Kerstengel had ze in een kring van kinderen gezeten en hun verteld van Jezus en de herders, verteld — tot haar oogen straalden, en heel haar gerimpeld gezicht als van licht doordrongen werd. Nu, op haar ouden dag was er ook niemand, die iets had aan te merken op het uiterlijk van juffrouw Frederika. Zij, die dat kleine veerkrachtige figuurtje zagen, de kleine, fijne handen en 't verstandige, vriendelijke gezicht, wilden integendeel dien indruk gaarne bewaren als hun liefste herinnering. In de groote kamer van juffrouw Frederika stond onder vele reliquieën en herinneringen een kleine, dorre struik, 't Was een Jerichoroos, door juffrouw Frederika zelf uit het Oosten meê gebracht. Nu, in den Kerstnacht begon die heelemaal vanzelf te bloeien. De dorre takken werden met roode knoppen bedekt, die als vonkjes schitterden en de heele kamer verlichtten. Bij 't schijnsel van die vonken zag men dat een klein, veerkrachtig, maar heel oud vrouwtje in de groote gele fauteuil zat en receptie hield, 't Kon juffrouw Frederika zelf niet zijn, want zij lag rustig te slapen, en toch was zij het. Ze zat daar en ontving haar herinneringen. De kamer was er vol van. Menschen, en huizen, en plannen en gedachten, en gesprekken stroomden naar binnen. Herinneringen uit haar kindsheid en jeugd, liefde en tranen, eerbewijzen en bittere hoon, alles kwam aansuizen naar de bleeke gestalte, die naar alles zat te kijken met haar goeden glimlach. Zij had voor allen een woord van scherts of weemoed. s Nachts krijgen alle dingen hun rechte gedaante en vorm. En zooals men eerst dan de sterren des hemels kan zien, ziet men dan ook op aarde veel, wat men nooit overdag ziet. Zoo kon men ook nu bij 't schijnsel van de knoppen van de Jerichoroos een massa wonderlijke figuren op juffrouw Frederika's receptie zien. Daar was de stijve „chère mère," de goedige Beata, menschen uit Oost en West, de dwepende Nina, de energieke strijdende Hertha in haar witte kleed. „Kan iemand mij ook zeggen, waarom dat mensch altijd in 't wit gekleed moet zijn ?" schertste de kleine gestalte in den leuningstoel, toen ze haar zag. Maar alle herinneringen spraken tot de oude vrouw, en zeiden: „Zie, zóóveel hebt ge gezien en ondervonden, zóóveel hebt ge gedaan en gewerkt! Zijt ge niet moe, wilt ge niet gaan rusten?" „Nog niet," antwoordde de schaduw in den gelen fauteuil. „Ik moet nog een boek schrijven. Ik kan niet gaan rusten eer dat af is." Toen verdwenen ze allen. De Jerichoroos doofde uit en de gele fauteuil was leeg. In de kerk van Osterhaninge hielden de dooden de middernachtmis. Een van hen steeg op naar de klokken en luidde 't Kerstmis in, een ander liep rond en stak de Kerstlichten aan, en een derde begon met zijn beenige vingers op 't orgel te spelen. Door de open deuren kwamen de overigen bijeenstroomen van uit graf en nacht in 't lichte, stralende huis des Heeren. Juist zooals ze in 't leven geweest waren, kwamen ze, alleen wat bleeker. Zij openden de deurtjes van de banken met rammelende sleutels, en fluisterden elkaar allerlei toe, terwijl zij door de paden liepen. „Dat zijn alle lichten, die zij aan de armen schonk, die nu in Gods huis stralen." „Wij liggen warm in onze graven, zoolang zij den armen kleeren en brandstof geeft." „Zie, zij heeft zóóveel krachtige woorden gesproken, die de harten der menschen geopend hebben. Die woorden zijn onze banksleutels." „Zij heeft zulke schoone gedachten gedacht over Gods liefde! Die gedachten roepen ons op uit onze graven." Zoo fluisterden zij, eer zij zich in de banken zetten en hun bleeke gezichten in de handen bogen om te bidden. Maar op de Arsta kwam iemand in juffrouw Frederika's kamer en legde vriendelijk de hand op den arm van de slapende. „Sta op, Frederikalief, 't is tijd om naar de vroegpreek te gaan." De oude juffrouw Frederika sloeg de oogen op en zag Agata, haar lieve, overleden zuster, aan haar bed staan, met een kaars in de hand. Zij herkende haar wel, want zij was juist zooals zij hier op aarde geweest was. Juffrouw Frederika werd niet bang. Zij was alleen blij haar lieveling weer te zien, aan wier zijde ze zoo graag de lange rust was ingegaan. Zij stond op en kleedde zich haastig aan. Er was geen tijd om te praten: de wagen stond voor de deur. De anderen moesten al weg zijn, want niemand dan juffrouw Frederika en haar doode zuster bewogen zich in 't huis. „Weet je nog wel, Frederika," zei de zuster, toen zij in den wagen zaten en snel naar de kerk reden, „weet je nog wel, hoe je vroeger altijd verwachtte, dat een of andere ridder je zou schaken op wee naar de kerk?" „Dat verwacht ik nog altijd," zei de oude juffrouw lachend. „Ik kom nooit langs dezen weg, zonder naar mijn ridder uit te zien." Hoe ze zich ook haastten, ze kwamen toch te laat. De predikant steeg af van den preekstoel, toen ze de kerk binnenkwamen en de nazang begon. Nooit had juffrouw Frederika zulk heerlijk zingen gehoord, t Was alsof aarde en hemel instemden in 't lied, alsot elke bank, elke steen, elke plank meezong. Zij had de kerk nooit zóó vol gezien. Op de trappen van t altaar en van den preekstoel zaten menschen, ze stonden in de gangen en paden, ze verdrongen elkaar in de banken en buiten stonden de wanden volgepakt met menschen, die niet binnen konden komen. De zusters kregen toch een plaats; voor haar week men op zij. „Frederika, zei haar zuster. „Zie eens naar de menschen." — En juffrouw Frederika keek, en keek! — Daar merkte ze opeens, dat ze, als de vrouw in de sage, op de mis der dooden gekomen was. Zij voelde een koude rilling langs den rug; maar 't ging haar nu zooals 't haar vroeger zoo vaak gegaan was: ze werd meer nieuwsgierig dan bang. En nu zag ze wie er in de kerk waren. Louter vrouwen! grijze, voorovergebogen gestalten met ronde, uitgesneden kragen en verbleekte mantilles; met hoeden, die verlept waren, en omgekeerde of aan den stootkant versleten rokken. Zij zag een ongelooflijke menigte gerimpelde gezichten, ingevallen monden, doffe brillen en verschrompelde handen; maar geen enkele hand, die twee gladde ringen droeg. Ja, nu begreep juffrouw Frederika het. Alle overleden oude vrijsters in Zweden hielden de middernachtmis in de kerk te Österhaninge. Toen boog zich haar overleden zuster naar haar over. „Zuster, heb je spijt over wat je voor deze zusters gedaan hebt?" „Neen," zei juffrouw Frederika, „wat heb ik om dankbaar voor te zijn als 't niet is, dat ik voor haar heb mogen werken ! Ik offerde eens mijn naam als schrijfster voor haar. Ik ben er nog blij om — dat ik wist wat ik deed, en 't toch gedaan heb." „Dan kun je blijven, en meer hooren," zei de zuster. Op tzelfde oogenblik hoorde men iemand spreken in t koor, met een zachte, maar duidelijke stem. „Mijn zusters, zei de stem, „ons beklagenswaardig geslacht, ons onwetend en veracht geslacht zal spoedig ophouden te bestaan. God wil, dat wij zullen uitsterven van de aarde. „Lieve vriendinnen, spoedig is er van ons nog maar een legende over. De ure der oude vrijsters heeft geslagen. De dood rijdt rond buiten op den weg naar de kerk om de laatste van ons te ontmoeten. Eer de volgende middernachtmis plaats heeft is ze dood, de laatste oude vrijster. „Zusters, zusters! wij waren de eenzamen op aarde, de aan de feestmalen achterafgezette, de taktlooze dienstbaren in de huizen. Om ons heen was verachting en liefdeloosheid. Onze reis op aarde was zwaar en onze naam werd tot een bespotting. „Maar God heeft zich over ons ontfermd. „Aan één van ons gaf Hij kracht en talent. Aan één van ons gaf Hij onuitputtelijke goedheid. Aan één van ons gaf Hij de heerlijke gave van 't woord. Zij werd alles wat wij hadden moeten zijn. Zij werd de dienende in 't huisgezin, zooals wij 't geweest zijn, maar zij gaf haar gaven aan duizenden gezinnen. Zij was de verzorgster der zieken, zooals wij 't geweest zijn, maar zij bestreed de ontzettende ziekte van het vooroordeel. Zij vertelde haar sprookjes aan duizenden kinderen. Zij had haar arme vrienden in alle landen, zij gaf met voller handen dan wij en met een warmer hart. In haar hart was geen plaats voor onze bitterheid, want haar liefde deed die versmelten. Haar eer was vorstelijk. Haar werd de schatting der dankbaarheid uit millioenen harten gebracht. Haar woord woog zwaar bij de behandeling der groote levensvragen. Haar naam klonk door de oude en de nieuwe wereld. En toch is ze maar een oude vrijster. „Zij heeft licht uitgegoten over ons duister levenslot. Gezegend zij haar naam!" En de dooden stemden in met een duizendvoudige echo: „Gezegend zij haar naam!" „Zuster," fluisterde juffrouw Frederika, „kun je ze niet verbieden, mij arm, zondig mensch hoogmoedig te maken?" „Maar zusters! zusters!" vervolgde de stem, „zij heeft zich tegen ons geslacht gekeerd met heel haar groote macht. Door haar roepen om vrijheid en arbeid voor allen zijn de oude, verachte genadebrood-eetsters uitgestorven. Zij heeft de muren der tyrannie om 't kind afgebroken. Zij heeft de jonge meisjes midden in den vollen arbeid van 't leven gezet. „Zij heeft een eind gemaakt aan de onwetendheid, aan de vreugdeloosheid. Geen ongelukkige, verachte oude vrijsters, zonder levenstaak en levensinhoud zullen er meer wezen, geen stumpers meer zooals wij geweest zijn!" Weer klonk de echo der geesten, jubelend als een jagerlied in 't bosch, als 't roepen van een blijde kinderschaar: „Gezegend zij haar nagedachtenis!" Daarop stroomden de dooden de kerk uit en juffrouw Frederika droogde de oogen. „Ik ga niet mee naar huis," zei haar afgestorven zuster. „Wil je ook maar niet meteen hier blijven?" „Ik wilde wel, maar ik kan niet. Ik moet nog eerst een boek afmaken." „ Nu goedennacht dan, maar pas op voor den ridder op den weg naar de kerk," zei de zuster en lachte schalksch, naar ouder gewoonte. Daarop reed juffrouw Frederika naar huis. 't Heele huis lag nog in diepe rust, en zij ging stil naar haar kamer, legde zich weer te bed en sliep weer in. Een paar uur later reed zij naar de werkelijke vroegpreek. Zij reed in een gesloten wagen, maar ze liet het raampje vallen om de sterren te kunnen zien. Mogelijk zag ze ook wel, als vroeger, naar haar ridder uit. En daar was hij. Daar sprong zijn paard tot voor t raam van den wagen. Prachtig was hij, zooals hij daar zat op zijn fier paard. Scharlaken fladderde zijn mantel in den wind. Zijn bleek gelaat was streng, maar schoon. „Wilt ge de mijne zijn?" fluisterde hij. Verrukt was haar oud hart door die hooge gestalte met de wuivende pluimen. Zij vergat, dat ze nog een jaar levens noodig had. „Ik ben bereid," fluisterde zij. „Dan kom ik u over een week van uw ouderlijk huis afhalen." Hij boog zich neer en kuste haar en toen verdween hij; maar zij rilde en beefde onder den kus van den Dood. Een poosje later zat de oude juffrouw Frederika in de kerk, op dezelfde plaats, waar zij als kind gezeten had. Zij had den ridder en de spoken vergeten en zat glimlachend van stille verrukking te denken aan de openbaring van Gods heerlijkheid. Maar of ze nu moe was, omdat ze niet den heelen nacht geslapen had, dan of de warmte, de benauwde lucht en de walm van de kaarsen er schuld aan hadden, ze sliep in; één oogenblikje maar; ze kon 't waarlijk niet helpen. Misschien was 't ook, omdat God voor haar de poort van 't land der droomen wilde openen. In dat ééne oogenblik nu, dat ze sliep, zag zij haar strengen vader, haar mooie, elegante moeder en de leelijke, kleine Petrea in de kerk zitten. En de ziel van het kind werd samengesnoerd door een angst, grooter dan die een volwassene ooit voelde. Op den preekstoel stond de predikant en sprak van den strengen, straffenden God, en 't kind zat daar bleek en bevend, alsof de woorden bijlhouwen waren, die haar in 't hart troffen. „O, wat een God! Wat een verschrikkelijke God!" 't Volgend oogenblik was ze wakker; maar ze beefde en rilde, als na den kus van den Dood op den weg. Haar hart was nog eens gevangen geweest in de woeste smart van haar kinderjaren. Ze kreeg 't opeens zóó druk, dat ze wel uit de kerk had willen loopen. Ze moest naar huis en haar boek schrijven, haar heerlijk boek over den God van vrede en liefde. Niets belangrijks gebeurde er juffrouw Frederika voor den Oudejaarsnacht. Leven en Dood, als dag en nacht, heerschten in stille eendracht over de aarde, in de laatste weken van 't jaar, maar toen de Oudejaarsavond kwam, nam de Dood zijn scepter en verkondigde, dat nu de oude juffrouw Frederika de zijne wezen zou. Had men 't maar geweten, dan zou heel Zweden wel uit één mond tot God gebeden hebben om zijn reinste ziel, zijn warmste hart te mogen behouden. In angst en smart zou men hebben gewaakt in menig huis in de verschillende landen, toen zij hen verliet, ONZICHTBARE KETENEN. 12 die haar liefhadden. De armen, de zieken en noodlijdenden zouden hun eigen ellende vergeten hebben om aan haar te denken, en alle kinderen, die nu opgroeien onder den zegen van haar levenswerk, zouden hun handjes gevouwen hebben, om nog een jaar levens te vragen voor hun beste vriendin. Nog één jaar, opdat ze den vollen glans aan den arbeid van haar leven zou kunnen geven, en er den sluitsteen in zetten. Want de Dood kwam te snel voor juffrouw Frederika. Storm was er buiten op den Oudejaarsavond en storm was er in haar binnenste. Zij voelde alle smarten van leven en dood strijden in haar ziel. „Angst!" zuchtte ze, „angst!" Maar de angst week en de vrede kwam, en ze fluisterde zacht: „De liefde van Christus, de beste liefde. De Vrede Gods, het eeuwige Licht." Ja — dat was nu wat ze had willen schrijven in haar boek, en misschien nog veel meer, alles even mooi en heerlijk. Wie weet? — Dit alleen weten we, dat boeken vergeten worden, maar een leven als 't hare wordt nooit vergeten. De oogen der oude zieneres sloten zich, en zeverzonk in gezichten. Haar lichaam streed met den Dood, maar zij wist het niet. Haar verwanten zaten schreiend aan haar sterfbed, maar zij merkte het niet. Haar ziel begon haar vlucht naar omhoog. Nu werden voor haar de droomen werkelijkheid en de werkelijkheid droomen. Nu stond ze, zooals ze zich reeds als kind in droomen gezien had, aan de poort van den Hemel, met een ontelbare schare dooden om zich heen. En de Hemel opende zich. Hij, de eenige, de zaligheid brengende, stond in de open deur. En Zijn oneindige liefde wekte bij haar en bij de wachtende geesten een verlangen om in Zijn armen te vliegen, en hun verlangen droeg hen en haar, en zij zweefden als op vleugelen hooger, altijd hooger Den volgenden dag was er rouw in 't land van Zweden, rouw ver over de wereld. Frederika Bremer rvas dood. DE ROMAN VAN EEN VISSCHERSVROUW. \ DE ROMAN VAN EEN VISSCHERSVROUW. Dicht buiten 't visschersdorp stond een huisje op een lagen heuvel van wit zeezand, 't Was niet zoo gebouwd, dat 't op een rij kon staan met de gelijke, nette, regelmatige huizen, die de breede, groene plaats omgaven, waar de bruine vischnetten gedroogd werden, maar 't was alsof 't uit de rij geschoven was en daar op den zandheuvel gezet. De arme weduwe, die het bouwde had 't zelf gedaan, en zij had haar wanden lager gemaakt dan die van de andere huizen, en 't schuine stroodak hooger dan een van de andere daken in 't visschersdorp. De vloer lag diep in den grond, 't Venster was niet bijzonder hoog of groot, maar reikte toch van 't dak tot aan den grond. Voor den haard en 't ganzenhok was er eindelijk geen plaats in de eenige kleine kamer geweest, maar er moesten kleine, vierkante uitbouwtjes voor gemetseld worden. Het huisje had niet als anderen zijn tuintje met kruisbessestruiken, met winde omsingeld, en vlierstruiken, half verstikt door klitten. Van alle planten uit 't visschersdorp waren alleen de klitten meêgegaan naar den zandheuvel. Zij waren wel heel mooi s zomers, als ze frissche, donkergroene bladen hadden, en de puntige mandjes met hoogroode bloemen gevuld werden, maar tegen den herfst, als de puntjes hard werden en 't zaad rijp was, verwaarloosden ze haar uiterlijk, en waren leelijk en dor, met haar verscheurde bladen, gehuld in een droeven mantel van stoffig spinneweb. 't Huis heeft nooit meer dan twee eigenaressen gehad, want langer dan twee menschenlevens konden de wanden van riet en klei dat zware dak niet dragen. Maar zoolang 't stond behoorde het aan arme weduwen. De tweede weduwe, die daar woonde, hield zooveel van de klitten. Zij kon er niet genoeg naar kijken, vooral in t najaar, als ze dor werden, en overal aan vasthingen. Zij deden haar denken aan haar, die 'thuis bouwde. Zij was ook verschrompeld en droog geweest, en had de eigenschap zich vast te klampen en te blijven hangen, en al haar kracht had ze gebruikt voor 't kind, dat zij door de wereld moest helpen. Zij, die nu daar alleen zat, kon er om lachen en schreien, als zij er aan dacht; Als de oude die klittennatuur niet gehad had, hoe heel anders zou dan alles gegaan zijn. Maar wie weet of 't beter gegaan was ? De eenzame vrouw zat dikwijls over 't noodlot te denken, dat haar naar de vlakke kust van Skaane bracht, naar dat smalle water en dat stille volk. Want zij was geboren in een noorsche zeestad, die op een smalle reeP grond aan 't strand lag, tusschen steile rotsen en open zee, en al had ze ook, sedert haar vader, die koopman was, stierf en de zijnen in armoede achterliet, in bekrompen omstandigheden geleefd, ze wa3 toch gewend aan leven en vooruitgang. Zij placht haar geschiedenis telkens weer aan zich zelf te vertellen, zooals men dikwijls in een moeilijk te begrijpen boek leest, om te trachten den zin te vatten. t Merkwaardige, wat haar gebeurd was, begon op een avond, toen ze op weg naar huis, van de naaister komende, bij wie ze werkte, door twee zeelieden werd aangevallen en door een derde gered. Die vocht voor haar met werkelijk levensgevaar, en bracht haar toen naar huis. Zij bracht hem toen naar binnen bij haar moeder en broertjes en zusjes, en vertelde met verrukking wat hij gedaan had. 't Was alsof 't leven nieuwe waarde voor haar gekregen had, nu een ander zooveel gewaagd had om het te verdedigen. Hij was toen dadelijk vriendelijk door haar familie ontvangen, en werd uitgenoodigd zoo spoedig en zoo vaak terug te komen als hij maar wilde. Zijn naam was Böije Nilsson en hij was matroos op het Zweedsche jacht Albertina. Zoolang 't vaartuig in de haven bleef liggen, kwam hij bijna eiken avond in haar huis, en daar konden ze spoedig niet meer gelooven, dat hij maar een gewone matroos was. Hij kwam altijd met een schoonen, omgeslagen kraag, en droeg een zeemanspak van fijn laken. Hij was spoedig geheel op zijn gemak bij hen, alsof hij gewoon was zich in denzelfden stand te bewegen als zij. Zonder dat hij het ooit ronduit zei, kregen zij den indruk, dat hij van een aanzienlijke familie was, de eenige zoon van een rijke weduwe; maar dat zijn onbedwingbare lust voor 't zeemansleven hem bewogen had als matroos te gaan varen, opdat zijn moeder zien zou, dat het hem ernst was. Als hij nu maar zijn examens gedaan had kon zij hem wel een eigen schip bezorgen. Die eenzame familie, die zich van al haar vrienden teruggetrokken had, ontving hem zonder eenig wantrouwen. En hij beschreef vroolijk en vloeiend sprekend zijn ouderlijk huis, met het hooge, spitse dak, den grooten open haard in de eetkamer en de kleine vensterruitjes. Hij schilderde ook de stille straten van zijn vaderstad, de lange rijen huizen, allen even hoog, waarbij zijn thuis, met de ongeregelde uitbouwseltjes en platte terrasjes, prettig afstak. En zijn toehoorders meenden, dat hij gekomen was uit een van die oude burgerhuizen met hun gevels met beelden versierd, en uitstekende bovenverdiepingen, die zulk een machtigen indruk van rijkdom en eerbiedwaardigen ouderdom maken. Ze had al gauw gemerkt, dat hij van haar hield. En dat verheugde haar moeder, haar broers en haar zusters. Die jonge, rijke Zweed kwam om hen allen uit de armoede te verlossen. Al had ze niet zooveel van hem gehouden als ze deed, had ze hem toch niet kunnen afwijzen. Had zij een vader of een volwassen broer gehad, dan had die wel nauwkeurig de afkomst van den vreemdeling onderzocht, en naar zijn positie in de maatschappij geïnformeerd; maar zij, noch haar moeder hadden er aan gedacht een onderzoek in te stellen. Later had ze begrepen hoe ze hem eigenlijk tot liegen gedwongen hadden. Eerst had hij ze zelf die groote gedachte over zijn rijkdom laten maken, zonder eenige booze bedoeling; maar toen hij later begreep hoe heerlijk ze dat vonden, had hij 't niet durven wagen de waarheid te zeggen, uit vrees haar te verliezen. Eer hij heenging, waren zij verloofd en toen het jacht weerkwam, trouwden ze. Dat was een tegenvaller voor haar, dat hij ook bij zijn terugkomst weer als matroos verscheen, maar hij was nog gebonden door zijn contract. Hij bracht ook geen groeten van zijn moeder. Die had verwacht, dat hij een andere keus zou doen, maar zij zou innig blij zijn, zei hij, als ze Astrid maar eerst zag. Niettegenstaande al zijn leugens was 't toch gemakkelijk te zien geweest, dat hij een arm man was, als ze hun oogen maar hadden willen gebruiken. De schipper bood aan haar zijn hut over te laten, als ze met zijn jacht de reis wilde maken, en dat aanbod werd met vreugde aangenomen. Börje werd nu bijna van alle werk vrijgesteld, en zat meest op 't achterdek met zijn vrouw te praten. En nu gaf hij haar een denkbeeldig geluk, zooals hij zelf heel zijn leven gehad had. Hoe meer hij aan 't kleine huisje dacht, half in den zandheuvel begraven, hoe hooger hij het paleis optrok, dat hij zijn vrouw zou willen aanbieden. Hij liet haar in gedachten een haven binnenglijden, versierd met vlaggen en bloemen, ter eere van Böije Nilssons bruid. Hij liet haar onder de eerepoort door rijden, terwijl de oogen der mannen haar volgden, en de vrouwen van afgunst verbleekten. En hij voerde haar in 't statige huis binnen, waar buigende dienaren, met zilveren haren, langs de leuning van de breede stoep stonden, en waar de tafel, voor een feestmaal gedekt, boog onder het oude familiezilver. Toen zij de waarheid ontdekte, meende zij eerst, dat de schipper met Böije had samengespannen om haar te bedriegen; maar later begreep ze, dat het niet zoo geweest was. Men had zich aan boord aangewend over Börje te spreken als over een groot man. 't Was een staande grap geworden, om heel ernstig te praten over zijn rijkdom en zijn voorname familie. Men meende, dat Böije haar de waarheid gezegd had, en dat ze met hem schertste, zooals ze allen deden, als er sprake was van zijn groot huis. En zoo werd het mogelijk, dat ze, nog toen het jacht het anker uitwierp in de haven, dicht bij Böijes huis, niet anders wist dan dat ze de vrouw van een rijk man was. Böije kreeg vierentwintig uur verlof om zijn vrouw in zijn huis te brengen en in 't nieuwe leven in te wijden. Toen ze nu aan land gezet werden op de kade, waar de vlaggen hadden moeten zijn, en de menschen de jonggetrouwden hadden moeten toejuichen, was er niets dan leegte en alledaagsche rust, en Böije merkte, dat zijn vrouw met zekere teleurstelling rondzag. „We zijn te vroeg gekomen!" had hij toen gezegd. „De reis is zoo merkwaardig gauw gegaan in dit mooie weer. Nu is er ook geen wagen en we hebben ver te loopen, want 't huis ligt buiten de stad." „Dat is niets, Böije," had ze geantwoord. „Wij hebben behoefte aan beweging, na zoolang stil aan boord gezeten te hebben." En toen begonnen ze de wandeling, die vreeselijke wandeling, waaraan ze nooit kon denken, zonder zelfs nu op haar ouden dag te steunen van angst en de vuisten te ballen van smart. Ze gingen voort langs de breede, stille straten, die ze dadelijk uit zijn beschrijving herkende; ze had een gevoel, alsof ze oude vrienden had in de donkere kerk, en de even hooge houten huizen met bintwerk, maar waar was de gevel met beelden versierd, en de marmeren stoep met het hooge hek? Böije had haar toegeknikt, alsof hij haar gedachten geraden had. ,,'t Is nog ver hier vandaan," had hij gezegd. Als hij maar barmhartig geweest was en opeens haar hoop den bodem had ingeslagen. Zij had hem toen zoo lief. Als hij haar vrijwillig alles gezegd had, zou er geen wrok tegen hem in haar ziel zijn opgekomen. Maar dat hij haar angst zag om bedrogen te worden, en toch voortging haar in de war te brengen, dat had haar al te bitter verdriet gedaan. Dat had ze hem nooit geheel kunnen vergeven. Ze kon wel begrijpen, dat hij haar zoo ver mogelijk wilde meevoeren, opdat ze niet van hem weg zou kunnen loopen, maar zijn bedrog wekte zulk een doodskou in haar, dat geen liefde die geheel ontdooien kon. Zij gingen de stad door en kwamen op de aangrenzende vlakte. Daar liepen vele rijen donkre slooten en hooge, groene wallen samen, herinneringen uit den tijd toen de stad nog een vesting was. Op het punt, waar dit alles samenliep om een vestingmuur, zag ze een paar ouderwetsche gebouwen en groote ronde torens. Zij wierp een schuwen blik daarheen, maar Börje volgde de wallen, die langs het strand liepen. „Dit loopt nader," zei hij, want zij scheen zich er over te verwonderen, dat er maar een smal paadje was. Hij was heel stil geworden. Later begreep zij, dat hij 't nu niet meer zoo prettig vond, als hij wel gedacht had, met zijn vrouw in 't armelijke kleine huisje in 't visschersdorp aan te komen. Nu leek het hem niet zoo mooi meer, een meisje van goede familie naar zijn huis te brengen. Hij was bang voor wat ze doen zou, als zij de waarheid begreep. „Böije," zei ze eindelijk, toen ze lang de in wonderlijke bochten loopende wallen gevolgd waren: „Waar gaan we heen?" Hij hief de hand op en wees naar 't visschersdorpje, waar zijn moeder op de zandhoogte woonde. Maar zij meende, dat hij op een van de mooie buitentjes wees, die aan den rand van de vlakte te voorschijn kwamen, en werd weer opgeruimder. Ze daalden neer op 't kale veld en weer kwam al haar angst terug. Daar, waar elk bosje helm schoonheid en rijkdom van kleuren biedt voor wie oogen heeft om te zien, zag zij alleen een leelijke, droge vlakte. En de wind, die daar altijd blaast, stoof hun suizend tegemoet, als fluisterde hij van ongeluk en verraad. Böije liep al haastiger voort, en eindelijk kwamen ze aan 't eind van 't veld, en waren bij 't visschersdorpje. Zij die op 't laatst geen vraag meer had durven doen, kreeg toen meer moed. Hier was weer een eentonige rij huizen, en die kende ze nog beter dan die in de stad. Misschien... misschien had hij toch niet gelogen. Maar zóó laag had ze haar verwachtingen al gesteld, dat ze van harte blij geweest zou zijn, als ze had mogen stilhouden voor een van die kleine, nette huisjes, waar bloemen en witte gordijntjes achter de heldere vensterruitjes te zien waren, 't Speet haar zoo, dat ze die voorbij moest gaan. Toen zag ze meteen, juist aan 't eind van 't dorp, de ellendigste hut, en 't was haar als had ze die al lang met de oogen van haar ziel gezien, eer ze die werkelijk in 't gezicht kreeg. „Is t hier ?' zei ze, en bleef staan aan den voet van den zandheuvel. Hij boog onmerkbaar 't hoofd en liep voort naar het hutje. „Wacht even," riep ze hem na, „wij moeten even samen praten, eer ik je huis binnen ga. Je hebt gelogen, dat heb je!" ging ze dreigend voort, toen hij zich naar haar toe keerde. „Je hebt me erger bedrogen, dan wanneer je mijn ergste vijand waart. Waarom heb je dat gedaan ?' „Ik wilde je tot vrouw hebben," antwoordde hij zacht en met bevende stem. „Als je me maar met mate bedrogen hadt, met mate! Waarom moest je alles zoo mooi en rijk maken? Wat hadt je noodig met knechts en eerepoorten en al die pracht? Meende je, dat ik zoo op geld gesteld was? Zag je niet, dat ik je lief genoeg had om je overal te volgen ? Hoe kon je toch meenen, dat je me bedriegen moest? Hoe kon je 't hart hebben met je leugens door te gaan tot 't laatste toe !" „Wil je niet binnenkomen en met Moeder spreken?" zei hij hulpeloos. „Ik ben niet van plan daar binnen te gaan." „Wil je dan naar huis?" „Hoe zou ik thuis kunnen komen? Hoe zou ik ze daar zóó'n groot verdriet kunnen doen, door terug te komen, nu ze denken, dat ik gelukkig en rijk ben. Maar bij jou blijf ik ook niet. Voor wie werken kan is er altijd wel uitkomst." „Blijf," smeekte hij. „Ik deed 't alleen om jou bij me te hebben." „Als je de waarheid gezegd hadt, zou ik gebleven zijn." „Als ik rijk geweest was en gelogen had, dat ik arm was, zou je wel blijven." Ze trok de schouders op en keerde zich om, om heen te gaan, toen de deur van de hut openvloog en Böijes moeder naar buiten kwam. Ze was een klein, uitgedroogd vrouwtje, met weinig tanden en veel rimpels, maar niet zoo oud van jaren en van hart als ze er wel uitzag. Ze had zeker veel gehoord en veel begrepen, want ze wist waarover ze twistten. „Zoo," zei ze, „dit is dus de mooie schoondochter, die je me bezorgd hebt, Böije. En je ben weer aan 't liegen geweest, hoor ik." Maar ze kwam vriendelijk naar Astrid toe en streek haar over de wangen. „Kom bij me binnen, stakker. Ik kan me voorstellen, dat je moe en ellendig ben. Dit is mijn huis, zie je. Hij komt er niet in. Maar kom jij binnen. Nu ben je mijn dochter en ik laat je niet naar vreemden gaan, begrijp je?" Zij streelde haar schoondochter en babbelde over allerlei, en trok en schoof haar ongemerkt de deur in. Stap voor stap lokte ze haar mee, en kreeg haar eindelijk naar binnen; maar Böije sloot ze buiten. En daar binnen ging de oude zitten, en vroeg haar wie ze was, en hoe alles toegegaan was. En ze schreide om haar en bracht haar ook tot schreien. ONZICHTBARE KETENEN. IJ Heel streng was de oude voor haar zoon. Astrid had gelijk. Bij zoo'n man kon ze niet blijven, 't Was waar, dat hij loog. Dat wist ze wel. Ze vertelde haar, hoe ze het met haar zoon gehad had. Hij was zoo mooi geweest, toen hij klein was, dat zij er zich altijd over verwonderde, dat hij een armeluiskind geweest was. Hij was als een verdwaald prinsje. En later had 't altijd geschenen, alsof hij niet op zijn rechte plaats was. Hij zag alles in 't groot. Hij kon geen maat houden als 't hem zelf gold. Zijn moeder had daar wat dikwijls om geschreid. Maar nooit had hij vroeger kwaad gedaan met zijn leugens. Hier, waar ieder hem kende, lachten ze hem maar wat uit. Maar nu was hij zeker vreeslijk in verzoeking geweest. Had Astrid er nooit over gedacht, hoe wonderlijk 't toch was, dat een visschersjongen hen zoo bedriegen kon? Hij had altijd zooveel van mooie dingen geweten, alsof hem dat was aangeboren, 't Was zeker waar, dat hij op de verkeerde plaats in de wereld gekomen was. Zie, dat was er ook een bewijs van, dat hij er nooit aan gedacht had een vrouw uit zijn eigen stand te kiezen. De oude praatte maar voort. Astrid zat zwijgend na te denken. „Zie eens," zei de oude onder anderen, „ik ben er nooit in geslaagd hem zijn hoogmoed en snoeverijen af te leeren, maar wie wijzer was dan ik zou 't mis- -schien kunnen. En hij is flink en goed, mijn jongen, zoodat 't wel de moeite waard zou zijn. Maar jij moet morgen weggaan. Dat zal gebeuren." „Waar slaapt hij van nacht?" vroeg Astrid plotseling. „Hij zal wel hier voor 't huis in 't zand liggen. Hij zal wel geen rust hebben om van hier weg te gaan." ,,'t Is 't beste, dat hij maar binnen komt," zei Astrid. „Maar kindlief, nu kun je hem niet willen zien, hij kan 't daar buiten best uithouden, als ik hem maar een deken geef." Ze liet hem werkelijk dien nacht buiten op 't zand slapen en zond hem den volgenden dag vroeg weer naar de stad. Ze vond het 't beste, dat Astrid hem niet zag. En ze sprak met haar en hield haar vast — niet met dwang, maar met wijsheid, niet met vleierij, maar met werkelijke goedheid. Maar toen zij eindelijk bereikt had, dat haar schoondochter bleef, toen ze haar voor haar zoon behouden had, en de jongelui met elkaar had verzoend; toen ze Astrid geleerd had, dat haar roeping in 't leven juist was de vrouw van Böije Nilsson te zijn en hem zooveel goed te doen als ze maar kon — toen — na dit werk, niet van een avond, maar van vele dagen — toen legde de oude haar hoofd neer en stierf. En zie, dat leven, met die trouwe zorg voor haar zoon, dat leven beteekende wat, vond de vrouw van Börje Nilsson. Maar haar eigen leven beteekende niets in haar oogen. Haar man verdronk, toen ze een paar jaar getrouwd geweest waren, en haar eenig kind stierf jong. Ze had haar man niet kunnen veranderen. Ernst en waarheid had ze hem niet kunnen bijbrengen. Zij zelf was eer veranderd; ze werd meer en meer een visschersvrouw. Ze wilde nooit een van de haren meer zien, want ze schaamde er zich over, dat ze nu in al haar manieren een visschersvrouw was. En als nu dit alles maar ergens toe gediend had. Als zij, die nu leefde van vischnetten knoopen, maar wist waarom ze krampachtig aan 't leven vasthield. Als ze nu maar iemand gelukkig of beter gemaakt had. Nooit kwam ze op de gedachte, dat wie zijn leven als mislukt beschouwt, omdat hij andren geen goed gedaan heeft, misschien juist door die ootmoedige gedachten zijn ziel redt. EEN GEVALLEN KONING. EEN GEVALLEN KONING. Geklapper van klompen op de straatsteenen klonk door de straat. De straatjongens holden voorbij. Ze babbelden en fluisterden, 't Klonk als een springdans, 't Huis schudde, en uit de straten in den omtrek kwam de echo aanrennen als een kettinghond uit zijn hok. Gezichten verschenen achter de vensterruiten. ^Was er iets gebeurd? Was er iets te doen? 't Geluid ging in de richting van de voorstad. Dienstmeisjes repten zich er heen, achter de straatjongens aan. Ze sloegen de handen in elkaar en riepen: „De hemel bewaar ons! Is er moord? Is er brand?" Niemand antwoordde, 't Klompengeklapper werd ver in 't rond gehoord. Achter de dienstmeisjes kwamen de wijze matrones van 't stadje aanzetten. Ze vroegen: „Wat is er te doen ? Wat stoort de morgenrust? Is er een trouwerij? Of een begrafenis? Of een brand? Wat doet de torenwachter toch? De stad kon wel afbranden, eer hij aan 't luiden toe komt!" De heele menigte bleef staan voor 't huisje van den schoenmaker in de voorstad, 't huisje met wilden wingerd om deuren en vensters, en daarvoor, — tusschen de straat en 't huisje, — een tuintje van een el breed. Een strooien priëeltje, struikjes precies groot genoeg voor een rat, paadjes voor een jonge poes. Alles keurig in orde gehouden. Erwten en boonen, rozen en lavendel, een mondjevol gras, drie kruisbessestruiken en een appelboom. De straatjongens stonden 't dichtst bij 't huis. Ze loerden naar binnen en beraadslaagden. De glanzende donkere vensterruiten lieten niet verder zien dan de witte katoenen gordijntjes. Een van de jongens klampte zich vast aan den wingerd en drukte zijn gezicht tegen de ruiten. „Wat zie je?" fluisterden de anderen. „Wat zie je?" „De schoenmakerswerkplaats, en de bank, 't schoensmeerpotje en een hoop leer, leesten en pennen, ringen en riemen." „Geen menschen?" „De schoenmakersjongen zit een nieuwen hiel aan een schoen te zetten." „Niet meer, niet meer?" „Groote zwarte vliegen loopen over de ruit en hinderen je in 't naar binnen kijken." „Zie je alleen den jongen?" „De stoel van den meester is leeg." Hij keek nog eens, twee, drie keer, — de stoel van den meester is leeg. De menigte stond stil, verwonderd, gissend! 'tWas dus waar. De oude schoenmaker was weggeloopen. Niemand had het willen gelooven. Men stond nog op een of ander teeken te wachten. De kat kwam te voorschijn op het steile, schuine dak. Ze spreidde de klauwen uit en liet zich in de goot glijden. Ja, de meester was weg, de kat had vrij spel. De musschen fladderden en schreeuwden. Ze waren hulpeloos. Een wit kuikentje keek voorzichtig om den hoek van 't huis. 't Was bijna volwassen. Zijn kam stak rood af tegen den wingerd, 't Keek spiedend in 't rond, kraaide en kakelde. De kippen kwamen aan, een rij witte kippen, waggelend, met fladderende vleugels, op gele pootjes, die aan trommelstokjes deden denken. De kippen sprongen tusschen 't erwtenrijs. Ze gingen aan 't vechten, ze werden jaloersch. Een hen liep weg met een volle erwtepeul. Twee hanen pikten haar in den nek. De kat liet haar musscheboutje liggen om naar hen te kijken. Bom! daar viel zij neer, midden tusschen de kippen. Ze draafden weg in een lange, waggelende rij. De menschen dachten: ,,'t Is zeker wel waar, dat de schoenmaker is weggeloopen. Je kunt aan de kat en aan de kippen zien, dat de meester weg is." De hobbelige straat van 't voorstadje, modderig door den herfstregen, weerklonk van al 't gepraat. De deuren stonden open, de vensters zwaaiden open en dicht. De hoofden werden met verwonderd fluisteren bij elkaar gestoken. „Hij is weggeloopen." De menschen fluisterden, de menschen schreeuwden, de klompen klapperden: „Hij is weggeloopen. De oude schoenmaker is weggeloopen. De eigenaar van 't huisje, de man van de jonge vrouw, de vader van de lieve kinders is weggeloopen. Wie begrijpt dat? Wie begrijpt dat?" Er is een liedje: „Een oude man in 't huisje, een jonge minnaar in 't bosch, een vrouw die wegloopt, een kind dat schreit, een huis zonder huismoeder." Dat is een oud liedje, dat wordt dikwijls gezongen. Dat begrijpt iedereen. Maar dit was een nieuw liedje. De oude was weggegaan. Op de werktafel lag de verklaring, dat hij niet van plan was ooit weerom te komen. Daar naast had ook een brief gelegen. Dien had zijn vrouw gelezen, maar niemand anders. De jonge vrouw zat in de keuken. Ze deed niets. De buurvrouw liep heen en weer, ruimde op, kreeg de kopjes uit de kast, legde hout op 't vuur, zorgde voor de koffie, schreide nu en dan, en droogde haar tranen aan het vaatdoekje af. De wijze vrouwen uit de buurt zaten stijf en stil op de banken tegen den muur. Zij wisten wat paste in een treurhuis. Ze zwegen met alle macht. Ze hielden de treurige stemming vast. Ze namen vacantie om de verlaten vrouw in haar smart te troosten. Grove handen agen stil in den schoot, 't verweerde vel rimpelde in diepe vouwen, dunne lippen werden over tandelooze kaken geklemd. De jonge vrouw zat daar in 't bronsachtige zachte licht, met haar lief duivengezichtje. Ze schreide niet, maar ze beefde. Ze was zóó bang, dat ze bijna stierf van angst. Ze klemde de tanden op elkaar, zoodat niemand hooren zou hoe ze klapperden. Als ze stappen hoorde, als er geklopt werd, of iemand haar aansprak, sprong ze op. Ze zat met een brief van haar man in den zak. Nu herinnerde ze zich dezen regel, dan weer een anderen. Daar stond : „Ik kan 't niet langer uithouden jelui beiden te zien." En wat verder: „Nu ben ik er zeker van, dat jij en Erikson willen wegloopen." En wat lager: „Je moet het niet doen, want het kwaadspreken van de menschen zal je ongelukkig maken. Ik zal wegloopen, dan kun je scheiding aanvragen en behoorlijk trouwen. Erikson is een flink werkman en kan je wel verzorgen." En nog wat verder: „Laat de menschen van mij zeggen wat ze willen. Ik ben tevreden, als ze maar niets slechts van jou gelooven, want jij kunt dat niet verdragen." Ze begreep het niet. Ze had hem niet willen bedriegen. Al praatte ze graag met den jongen bediende, wat ging dat haar man aan ? Liefde is een ziekte, maar ze is niet doodelijk. Zij had ze levenslang geduldig willen verdragen. Hoe had haar man haar geheimste gedachten kunnen raden? Hoe vreeslijk vond ze 't aan hem te denken! Wat had hij in angst en spanning gezeten. Hij had geschreid, omdat hij zoo oud werd. Hij had geraasd over de kracht en den moed van de jonge menschen. Hij had gerild bij hun fluistren en lachen, en als ze elkaar de hand reikten. In brandenden waanzin, in woeste jaloezie had hij dat tot een heele ontvoeringsgeschiedenis gemaakt, die nog niet bestond. Ze dacht er aan, hoe oud hij moest geweest zijn dien nacht, toen hij heenging. Zijn rug gebogen, met bevende handen. De ellende van lange nachten had hem zoo gemaakt. Hij was heengegaan om aan dat bestaan van verterenden twijfel een eind te maken. Ze dacht aan andere regels uit den brief: ,,'t Is niet mijn bedoeling om schande over je te brengen. Ik ben altijd te oud voor je geweest." En dan aan dien anderen : „Jij zult altijd geacht en geëerd blijven. Zeg zelf maar niets, dan komt alle schande op mij neer." De angst van de vrouw steeg aanhoudend. Was het mogelijk de menschen zóó te bedriegen ? Kon dat gaan, zóó voor God te liegen? Waarom zat ze hier beklaagd als een treurende moeder, geëerd als een bruid op den bruiloftsdag? Waarom was zij niet dakloos, verlaten en veracht? Hoe kon zoo iets gebeuren? Hoe kon God zich laten bedriegen? Boven de chiffonnière hing een klein boekenrekje. Op de bovenste plank stond een groot boek met koperen klampen. Daarin werd de geschiedenis bewaard van een man en een vrouw, die logen voor God en menschen. „Wie heeft u ingeblazen, o vrouw! dat ge zoo iets doen zoudt? Zie, jonge mannen staan hier buiten om u weg te voeren." De vrouw staarde naar 't boek en luisterde naar de voeten van de jonge mannen. Zij trilde bij ieder kloppen, beefde bij iederen voetstap. Ze was bereid op te staan en alles te bekennen, bereid om neer te vallen en te sterven. De koffie was klaar. Zedig gleden de vrouwen naar de tafel. Ze vulden de kopjes, namen een klontje in den mond, en begonnen de kokende koffie zwijgend en met vrome aandacht te slurpen, — de vrouwen der handwerkers eerst, de hulpvrouwen 't laatst. Maar de huisvrouw zag niet wat er gebeurde. De angst maakte haar half bewusteloos. Ze had een visioen. Midden in den nacht zat ze op een pas geploegden akker. Om haar heen zaten groote vogels met sterke vleugels en spitse snavels. Ze waren grauw, nauwelijks te onderscheiden op 't grauwe veld, maar zij bewaakten haar. Ze hielden gericht over haar. Opeens vlogen ze op en daalden op haar hoofd neer. Zij zag hun scherpe klauwen, hun vinnige snavels ; hun zwiepende vleugels kwamen al nader, 't Was als een moordende regen van staal. Ze boog het hoofd en voelde, dat ze sterven moest. Maar toen ze dichterbij — vlak bij, haar kwamen, moest ze opzien. Toen zag ze, dat die grauwe vogels al deze vrouwen waren. Een van haar begon te spreken. Zij wist hoe 't hoorde en wat paste in een treurhuis. Nu had jnen lang genoeg gezwegen. Maar de huisvrouw sprong op als door een zweepslag getroffen. Wat zou die vrouw zeggen : „Kom, vrouw van Matts Wik, — Anna Wik, beken nu. Lang genoeg heb je gelogen voor God en voor ons. Wij zijn je rechters. Wij zullen je veroordeelen en verscheuren." — — — Neen, de vrouw ging over de mannen praten. En de anderen stemden in, zooals 't uitkwam. Zij verkondigden den lof der mannen niet. Al 't kwaad wat ze gedaan hadden, werd opgehaald. Dat was een troost voor een verlaten vrouw. De eene ongerechtigheid werd op de andere gestapeld: Wonderlijke wezens, die mannen! Ze slaan ons, ze verdrinken ons geld. Ze brengen ons huisraad naar den lomberd. Waarom in de wereld heeft Onze lieve Heer zulke wezens geschapen? De tongen werden drakentongen, ze spuwden gif en vuur. Elk deed. haar duit in 't zakje, 't Eene verhaal volgde op 't andere. Van een vrouw, die uit haarhuis gevlucht was voor een dronken man. Van huismoeders, die slaafden en zwoegden voor drinkebroers, van vrouwen, die voor andere vrouwen verlaten werden. De tongen zwiepten als zweepslagen. De ellende in die huizen werd blootgelegd. Lange litanieën werden gezongen. „Voor de tyrannie der mannen, bewaar ons, o genadige God." Ziekte en armoede, de dood der kinderen, de winterkou, de last met de ouden, alles komt van de mannen. — De slaven morden over hun heeren. Zij keerden den angel tegen hen, voor wier voeten ze kropen. De vrouw van den schoenmaker voelde dat alles krassen en steken in haar ooren. Ze waagde het den onschuldige te verdedigen. „Mijn man is goed!" zei ze. Maar de vrouwen stoven op, sissend en blazend: „Hij is weggeloopen. Hij is niet beter dan ieder ander. Hij, die oud is, moest beter weten en niet van vrouw en kind wegloopen. Hoe kun je meenen, dat hij beter is dan een ander!" De vrouw beefde, 't Was alsof ze door scherpe doornen gesleept werd. Haar man werd tot de zondaars gerekend. Ze gloeide van schaamte, ze wilde spreken, maar zweeg. Ze kon niet, maar waarom zweeg God? Waarom liet God dit gebeuren? Als ze nu den brief voor den dag haalde, en dien hardop voorlas ? Dan zou de giftige stroom gekeerd worden en over haar neerkomen. Doodsangst wrong haar de keel toe. Ze dur^d'! niet. Ze hoopte half en half, dat een brutale hand in haar zak zou voelen en den brief er uit halen. Zelf kon ze zich niet aan de verachting prijs geven. Binnen, in de werkplaats, hoorde men den schoenmakershamer. Hoorde dan niemand hoe zegevierend die klopte ? Zij had het den heelen dag gehoord en 't bedroefde en ergerde haar. Maar geen van de vrouwen begreep het. Alwetende God, hebt Gij dan geen dienaren, die de harten doorzien ? Ze wilde gaarne haar vonnis hooren. als ze maar niet hoefde te bekennen. Zij wilde iemand hooren zeggen: „Wie heeft u ingeblazen, dat ge voor God zoudt liegen?" Ze luisterde naar de voetstappen der jonge mannen om neer te zinken en te sterven. Verscheiden jaren later trouwde een gescheiden vrouw met een schoenmaker, die knecht bij haar man geweest was. Zij had het niet gewild, maar ze werd er toe aangetrokken zooals een snoek naar den bootkant getrokken wordt, als hij aan den haak zit. De visscher laat hem spartelen. Hij laat hem heen en weer zwemmen. Hij laat hem denken, dat hij vrij is. Maar als hij viitgcput is, als hij niet meer kan, trekt hij hem met een rukje naar de boot, haalt hem op, en gooit hem op den bodem, eer hij weet wat er gebeurt. De vrouw van den weggeloopen schoenmaker had den knecht weggezonden en wilde alleen leven. Ze wilde haar man toonen, dat zij onschuldig was. Maar waar was haar man? Gaf hij iets om haar trouw? Zij leed nood. Haar kinderen liepen in lompen. Hoe lang meende haar man, dat ze wachten kon? Zij tierde niet, omdat ze niemand had aan wien ze zich toevertrouwen kon. Het ging Erikson goed. Hij had een winkel in de stad. Zijn schoenwerk stond op platen van spiegelglas achter breede vensters. Zijn werkplaats breidde zich uit. Hij huurde een woning, en zette pluche meubels in de voorkamer. Alles wachtte op haar. Toen zij de armoede al te zeer moe was kwam ze. 9 Eerst was ze heel bang. Maar geen ongeluk trof haar. Ze werd met den dag rustiger, en meer en meer gelukkig. Zij genoot de achting der menschen en wist, dat ze die niet verdiende. Dat hield haar geweten wakker, zoodat ze een goede vrouw werd. Haar eerste man kwam eenige jaren later weer in 't huis in de voorstad. Dat stond daar nog als zijn eigendom, en hij betrok het weer en wilde zijn bedrijf weer opvatten. Maar hij kreeg geen werk, en fatsoenlijke menschen wilden ook niet met hem omgaan. Hij werd veracht, terwijl zijn vrouw geëerd werd. En toch had hij goed gehandeld en zij verkeerd. De man bewaarde zijn geheim, maar dat drukte hem tot stikkens toe. Hij voelde hoe hij zonk, omdat ieder hem voor een slecht mensch hield. Niemand vertrouwde hem, niemand wilde hem eenig werk laten doen, hij nam het gezelschap aan, dat hij krijgen kon en kwam aan den drank. Terwijl hij zoo in verval was kwam het Leger des Heils in de stad. Het huurde er een groote zaal en begon zijn werk. Al dadelijk, van den eersten avond af, vereenigde al het uitvaagsel zich op die bijeenkomsten om ze in de war te sturen. Toen dit zoowat een week geduurd had kwam ook Matts Wik er om deel te nemen aan dat pretje. Er was gedrang in de straat, ophooping van volk aan de deur. Er waren scherpe ellebogen en booze tongen, straatjongens en bengels, dienstmeisjes en werk- ONZICHTBARE KETENEN. I4 vrouwen, vreedzame politie en opgewonden volk. 't Leger was nieuw en in de mode. De bals werden saai en de kroegen leeg. Fatjes en baliekluivers — allen gingen naar 't Leger des Heils. De zaal was laag. Heel achteraan was een lage estrade. Ongeschilderde banken, geleende stoelen, een afgeschilferde vloer, vochtplekken aan den zolder, walmende lampen; de ijzeren kachel, midden op den vloer, verspreidde warmte en kolendamp. Alle plaatsen waren in een oogenblik gevuld, 't Dichtst bij de estrade zaten vrouwen, behoorlijk, als in de kerk, plechtig gestemd alsof ze de bruid waren, en achter haar sjouwers en naaimeisjes. Heel achteraan zaten straatjongens op eikaars schoot. En in de deur was groot gevecht onder hen die niet binnen konden komen. De estrade was leeg. De klok had nog niet geslagen. De voorstelling was nog niet begonnen. De een fluisterde, de andere lachte. De banken werden stuk getrapt. De „Strijdkreet" vloog als een vlieger door de lucht. 't Publiek amuseerde zichzelf. Een zijdeur ging open. Koude lucht stroomde in de kamer, 't Vuur vlamde op. 't Werd stil. Aandachtig wachtte de heele zaal. Eindelijk kwamen ze, drie jonge vrouwen, guitaren dragend en het gezicht bijna verborgen door hoeden met groote luifels. Zij vielen op de knieën, zoodra zij op de estrade gekomen waren. Een van haar bad hardop. Zij hief het hoofd op, maar sloot de oogen. Haar stem was snijdend als een mes. Onder 't gebed bleef het stil. De straatjongens en baliekluivers waren nog niet op streek. Zij wachtten op de getuigenissen en op de vroolijke melodieën. De vrouwen gingen aan 't werk. Zij zongen en baden, zongen en preekten. Zij lachten en vertelden van haar geluk. Vóór haar een zaal vol baliekluivers. Die stonden op en gingen op de banken staan. Een dreigend geluid kwam van de schare. De vrouwen op de estrade zagen vreeslijke gezichten door de met rook gevulde lucht schemeren. De mannen hadden natte, vuile kleeren aan, die leelijk roken. Zij spuwden elk oogenblik op den vloer, vloekten bij ieder woord. En die vrouwen, die met hen moesten strijden, spraken van haar geluk. Hoe dapper was die kleine schaar. Ach! is 't niet heerlijk om dapper te zijn? is 't niet iets groots God met zich te voelen ? 't Hielp niet of men om haar lachte, met haar groote hoeden, 't Was heel waarschijnlijk, dat ze de ruwe handen, de leelijke gezichten, de smalende lippen zouden overwinnen. „Zing meê," riepen de heilssoldaten. „Zing mee! 't Is goed te zingen!" Ze hieven een bekende melodie aan. Zij tokkelden op de guitaren en herhaalden keer op keer 'tzelfde vers. Zij kregen nu en dan een van de dichtstbijzittenden aan 't zingen. Maar nu klonk van een groep aan de deur een lichtzinnig straatdeuntje. Tonen streden tegen tonen, woorden tegen woorden, de guitaren tegen fluitjes. De sterke, geoefende vrouwenstemmen streden tegen de heesche falsetten der jongens, tegen de brommende basstemmen der mannen. Toen 't straatliedje bijna overwonnen was, begon men te stampen en te sissen bij de deur. 't Lied der heilssoldaten bezweek als een gekwetste reus. 't Spektakel was vreeslijk. De vrouwen vielen op de knieën. Zij lagen daar machteloos, met gesloten oogen heen en weer wiegend, als in stille pijn. 't Spektakel stierf weg. Oogenblikkelijk begonnen de heilssoldaten te bidden: „Heer, al dezen zult Gij tot de Uwen maken, Heer wij danken U, dat Gij hen allen wilt inlijven bij Uw leger. Wij danken U, dat Gij ze tot U wilt brengen." De volksmassa siste, schreeuwde en huilde, 't Was alsof scherpe messen al die keelen bedreigden, 't Was alsof de menschen vreesden overwonnen te worden, alsof ze vergaten, dat ze vrijwillig gekomen waren. Maar de vrouwen gingen voort, en 't waren haar scherpe, snijdende stemmen, die overwonnen. Men moest ze wel hooren. „Jelui maakt leven en schreeuwt. De oude slang in je wringt zich in bochten en raast. Maar dat is juist het teeken. Gezegend zijn de bewegingen van de oude slang. Ze bewijzen dat zij zich gekwetst voelt, dat zij bang is. Lach ons maar uit. Sla onze ruiten in. Jaag ons van de estrade. Mórgen hoor jelui tot de onzen. Wij zullen de aarde verwerven. Hoe zul je ons kunnen weerstaan? Hoe wil je God weerstaan?" Onmiddellijk daarna beval de kapitein een van haar gezellinnen op te staan en haar getuigenis af te leggen. Ze kwam lachend. Ze stond daar fier en onvervaard. Ze slingerde 't verhaal van haar zonde en bekeering de zaal in, onder de hoonende menigte. Wie leerde het keukenmeisje onder al dien hoon lachend daar staan? Er waren onder hen, die gekomen waren om den draak te steken met dat alles, die verbleekten. Van waar hadden die vrouwen haar moed en haar macht ? Daar stak iets achter. De derde vrouw stond op. Zij was een mooi kind, de dochter van rijke ouders, met een zachte, heldere zangstem. Zij sprak niet van zichzelf. Haar getuigenis was een van de gewone zangen. 't Was alsof er iets van een overwinning te bespeuren was. De vergadering vergat haar bezwaren en luisterde. Dat kind was mooi om te zien, haar stem klonk lief. Maar toen zij zweeg, barstte het spektakel nog woester uit. Aan de deur bouwden ze een estrade van banken, klommen er op en getuigden. 't Werd al akeliger in de zaal. De ijzeren kachel stond gloeiend rood, verpestte de lucht, en zond hitte uit. De eerbare vrouwen op de voorste banken zagen om naar een uitweg, maar er was geen mogelijkheid om te ontkomen. Den soldaten op de estrade brak 't zweet uit; zij bezweken bijna. Zij riepen en baden om kracht. Plotseling ging er een koeltje door de lucht, een gefluister drong tot haar door. Zij wisten niet van waar, maar ze voelden een omkeer. God was met haar. Hij streed voor haar. Opnieuw ten strijde. De kapitein stond op en hield den bijbel boven haar hoofd. „Houd op, houd op! Wij voelen, dat God onder ons werkt. Een bekeering is nabij. Help ons bidden. God wil ons een ziel schenken!" Zij vielen op de knieën in stil gebed. Enkelen in de zaal baden meê. Over allen kwam een gespannen verwachting. Was dat waar? Gebeurde er nu wat groots in de ziel van een medemensch hier, in hun midden? Zouden ze dat zien? Konden deze vrouwen dat bemerken ? Voor een oogenblik was de volkshoop gewonnen. Nu waren ze even sterk verlangend naar wonderen, als zoo straks naar spektakel. Niemand durfde zich bewegen. Allen hijgden van verwachting, maar er gebeurde niets: „O Heer, Gij verlaat ons. Waarom hebt Gij ons verlaten?" De mooie jonge heilssoldaat begon te zingen. Zij koos een van de zachtste melodieën, 't teere lied van verlangen. „Ver toeft mijn lief van de lachende dreven." De woorden waren maar weinig veranderd, 't Lied van 't finsche herderinnetje was gemakkelijk te maken tot dat van de ziel, die naar Jezus verlangt. „O mijn geliefde, komt gij niet spoedig?" Zoo zacht bekoorlijk als een smeekend kind gleed dat lied in de harten, als een liefkoozing, als een stille zegen. De vergadering was stil, zij verzonk geheel in dat lied. „Bergen en wouden verlangen. Hemel en aarde leven in smachtend heimwee. Mensch, alles in deze wereld dorst er naar, dat ge uw ziel zult openen voor 't licht. Dan breidt zich heerlijkheid over de wereld, dan staat het dier op uit zijn vernedering. Aan 't zuchten van alle creaturen komt dan een einde." „O mijn geliefde, komt ge niet spoedig?" ,,'t Is niet waar, dat ge u zeiven vergeet in de hooge koningszaal. In donkre wouden, in ellendige hutten toeft gij. En gij komt niet. Mijn lichte hemel kan u niet bekoren." „O mijn geliefde, komt ge niet spoedig?" Beneden in de zaal stemden telkens meer stemmen met dit refrein in. De eene stem na de andere zong meê. Ze wisten niet recht wat voor woorden ze zongen. De melodie was genoeg. Alle verlangen kon zich uiten in die tonen. Men zong zelfs bij de deur. Dat opende de harten. Dat bedwong de kwaadwilligen, 't Klonk niet meer als teer klagen, veeleer sterk — als een eisch — als een bevel! „O mijn geliefde, komt gij niet spoedig?" Aan de deur, in den ergsten troep stond Matts Wik. Hij zag er erg dronkemansachtig uit, maar dien avond was hij niet dronken. Hij stond daar en dacht: „Als ik maar spreken mocht. Als ik maar spreken mocht!" 't Was de wonderbaarlijkste kamer, die hij ooit gezien had, de wonderbaarlijkste gebeurtenissen. Een stem klonk in hem: „Dit is het riet, dat ge een geheim kunt toefluisteren, dit zijn de golven, die uw stem zullen dragen." Den zingenden ging een schok door de leden, 't Was alsof ze een leeuw hoorden brullen aan hun ooren. Een sterke, vreeslijke stem sprak vreeslijke woorden. Die hoonde God. Waarvoor diende de God der menschen? Hij verliet allen, die Hem dienden. Hij verliet Zijn zoon. God hielp niemand. De stem steeg, geweldiger en sterker met elke minuut. Zulk een kracht had niemand ooit in menschen vermoed. Zulk een razernij had niemand ooit uit een vertrapt hart hooren losbreken. Ze bogen de hoofden als reizigers in de woestijn, als de storm over hen komt. Ontzettende, ontzettende woorden! Ze waren als donderende hamerslagen tegen den troon Gods. Tegen den troon van Hem, die Job kwelde, die de martelaren deed lijden, die Zijn belijders op den brandstapel liet brengen. De onmachtige, wanneer zal Zijn rijk komen ? Wanneer houdt Hij op het kwaad te laten triomfeeren? In 't begin probeerden enkelen te lachen. Ze meenden, dat het scherts was. Ze hoorden, dat het ernst was — en ze beefden. Reeds stonden enkelen op om naar de estrade te vluchten. Zij begeerden de bescherming van 't Heilsleger tegen hem, die Gods toorn over hen zou brengen. De stem vroeg hun snijdend en bitter wat heil ze van hun moeite verwachtten om God te dienen. Ze moesten niet meenen, dat ze den hemel zouden winnen. God was karig met Zijn hemel. Een man, zei hij, had meer gedaan dan noodig was om zalig te worden. Hij had grooter offers gebracht, dan God eischte. Maar later werd hij tot zonde verlokt, 't Leven is lang. Hij moest zijn eerlijk verdiende genade al in dit leven uitbetalen en den weg der verdoemenis gaan. Die toespraak was als de angstwekkende storm uit het noorden, die de schepen in de haven drijft. Terwijl die stem God hoonde, stormden vrouwen naar de estrade. De handen der heilssoldaten werden gevat en gekust. De eene bekeering volgde op de andere. De soldaten konden nauwlijks allen ontvangen. Grijsaards en kinderen prezen God. Hij, die sprak, ging voort. De woorden brachten hem als in een roes. Hij zei tot zichzelf: „Ik spreek, ik spreek! eindelijk kan ik spreken. Ik vertel hun mijn geheim en ik vertel het toch niet." Voor 't eerst sinds hij dat groote ofter bracht, was hij vrij van smart. 't Was een Zondagmiddag midden in den zomer. De stad zag er uit als een steenwoestijn, als een landschap bij maanlicht. Men zag geen kat, geen mensch, nauwlijks een vlieg op een zonnigen muur. Geen schoorsteen rookte. Er was geen frissche lucht in de benauwde straten. Alles scheen een akker met steenen bezaaid, waaruit steenen muren opgroeiden. Waar waren de honden en de menschen? Waar waren de dames met nauwe rokjes en wijde mouwen met lange handschoenen en roode parasols? Waar waren de bengels en fatten, de heilssoldaten en de straatjongens? Waarheen trokken in de morgenkoelte alle bontgekleede pleizierreizigers, alle manden en vliegers en flesschen, die de veerboot aan land zette? Of waar bleef de lange optocht der Goodtemplars ? De vanen wapperden, de trommels rommelden, de straatjongens wriemelden over den weg, stampend en schreeuwend. Of waar bleven de blauwe tentjes, waaronder de kleintjes sliepen, terwijl vader en moeder ze eerbiedig over de straat schoven? Allen waren op weg naar 't bosch. Zij klaagden over de lange straten, 't Was alsof de steenen huizen ze voortjoegen. Eindelijk, eindelijk schemerde het groen in de verte. En vlak buiten de stad, waar de weg over platte, vochtige velden liep, waar 't leeuwerikgezang t volste was, waar de klaver honigzoet geurde, daar lagen de eerste achterblijvers. De muts in den hals en 't gezicht in het gras. 't Lichaam badend in zonneschijn en bloemengeur, de ziel verkwikt door stilte en rust. Maar op den weg naar 't bosch zwoegden zij, die hun eten meedroegen, en de wielrijders. Jongens kwamen met spaden en glimmende ransels. Meisjes dansten in wolken van stof. Blauwe lucht, en vlaggen, en kindren en trompetten. Handwerkers en hun gezinnen, en troepen arbeiders. De voorpooten der paarden, die de wagens trokken, zweefden nu en dan boven de hoofden der wandelaars. Een jonge man, wild en een beetje dronken, sprong op het wiel. Hij werd er afgegooid door handige dames en spartelde op den rug in 't stof op den weg. Diep in 't bosch floot en zong, jubelde en klaagde een nachtegaal. De berken tierden niet en hun stammen werden zwart. De beuken bouwden hooge tempels: hal aan hal van dwarsgestreept groen. De kikvorsch zat aan de sloot en stak aanhoudend de tong uit. Telkens ving ze een vlieg. De egel kroop door 't dorre beukenloof, de glazenmakers vlogen over den plas, met fonkelende vleugels. De menschen gingen zitten om hun mandjes met proviand. De gouden torren kropen om hen heen in 't gras. De piepende, springende krekels zochten hun Zondag op te vroolijken. Plotseling verdween de egel: hij rolde zich verschrikt in zijn pennen. De krekels doken weg in 't groen en verstomden. De nachtegaal zong dat hij bijna niet langer kon. Daar klonken guitaren, guitaren, 't Leger des Heils trok voort onder de beuken. De menschen stoven op uit hun doffe rust onder de boomen. De dansplaats en 't croquetveld werden verlaten. De schommel en de draaimolen kregen een uur rust. Alles trok naar 't Heilsleger. De banken werden gevuld, en op elk graszootje zat een toehoorder. Nu was het Leger sterk en machtig geworden. Om menig mooi gezichtje sloot nu de luifelhoed. Menig sterke man droeg het roode buis. Er was vrede en orde in den troep. Scheldwoorden durfden zich niet over de lippen wagen, vloeken bleven onschadelijk achter de tanden rusten. En Matts Wik, de geweldige Godslasteraar, stond nu als vaandrig voor de estrade. Hij ook was een van de geloovigen. De slip van de roode vlag liefkoosde zijn grijs hoofd. De heilssoldaten hadden den oude niet vergeten. Hem hadden zij haar eerste overwinning te danken. Zij hadden hem bezocht in zijn eenzaamheid. Zij dweilden zijn vloer en verstelden zijn kleeren. Zij wilden wel met hem omgaan. En op haar bijeenkomsten mocht hij spreken. Sedert hij zijn stilzwijgen verbroken had, was hij gelukkig. Hij stond daar niet langer als de vijand Gods. In hem bruiste een geweldige kracht op. Hij was gelukkig, nu hij die lucht geven kon. Als de zaal dreunde van zijn leeuwenstem was hij gelukkig. Hij sprak altijd over zichzelf. Hij vertelde altijd zijn eigen geschiedenis. Hij schilderde 't lot van den miskende. Hij sprak van bloedige offers, gebracht zonder loon te winnen, zonder zelfs erkend te worden. Hij vermomde wat hij vertelde, hij sprak van zijn geheim en verraadde het toch niet. Uit hem groeide een dichter. Hij kreeg de macht om harten te winnen. Om zijnentwil stroomde de menigte naar de bijeenkomsten van 't Leger des Heils. Hij trok ze aan met de schoone fantastische beelden, die zijn lijdende hersens vulden. Hij boeide ze met de aangrijpende klachten, die de pijn van zijn hart hem geleerd had. Misschien had zijn geest vroeger deze wereld van dood en vergankelijkheid bezocht. Misschien was hij toen een machtig zanger, bekwaam in 't bespelen van de snaren des harten. Voor zware misdaad was hij zeker veroordeeld zijn aardsch leven weer te beginnen, te leven van den arbeid zijner handen, onbekend met de krachten, die in zijn ziel woonden. Maar nu had zijn smart zijn ketenen verbroken. Zijn ziel was als een pas ontslagen gevangene. Schuw voor 't licht en verward, maar toch jubelend over haar vrijheid, trok ze voort over 't vroeger slagveld. De wilde, onkundige zanger, de zwarte lijster onder spreeuwen opgegroeid, luisterde wantrouwend naar de woorden, die hem op de lippen kwamen. Van waar die macht, die de menigte dwong verrukt naar zijn toespraken te luisteren ? Van waar die macht, die de trotsche menschen op de knieën bracht en ze deed handenwringen? Hij trilde eer hij begon te spreken. Later kwam er rust over hem. Uit zijn nooit geweten diepte van lijden rezen onophoudelijk groote wolken smartvolle woorden op. Die toespraken werden nooit gedrukt. Ze waren als jachtkreten, als schetterend hoorngeschal, opwekkend, levendig, schrikwekkend, als joegen ze de menigte voort. Ze waren niet op te vangen, niet weer te geven. Ze waren als bliksem en rollende donder. In sombere angst deden ze de harten trillen. Maar ze waren vergankelijk, nooit vast te houden. Een waterval is te meten tot den laatsten droppel, 't schitterend spel van 't schuim is na te gaan; maar niet deze bedrieglijke, schitterende, snel wassende, geweldige stroom van woorden. Dien dag in 't bosch vroeg hij de schare of ze wisten hoe ze God moesten dienen ? Als Uria zijn koning. En hij, de man daar op de estrade, werd een Uria. Nu reed hij door de woestijn met het bevel van zijn vorst. Hij was daar alleen. De eenzaamheid beangstte hem. Zijn gedachten waren somber. Maar hij lachte, als hij aan zijn huisvrouw dacht. De woestijn was vol bloemen als hij zich harer herinnerde. Bronnen sprongen op uit den grond bij de gedachte aan haar. Zijn kameel struikelde. Booze voorgevoelens vervulden zijn ziel. 't Ongeluk, dacht hij, is een gier, die de woestijn liefheeft. Hij keerde niet terug, maar ging voort met 's konings brief. Hij trad op doornen. Hij ging door adders en schorpioenen. Hij leed honger en dorst. Hij zag karavanen als donkre strepen door 't woestijnzand trekken. Hij zocht ze niet op. Hij durfde geen vreemdeling naderen. Hij, die 's konings brief droeg, moest alleen gaan. Hij zag tegen den avond de witte tenten der herders. Hij werd gelokt door de lachende woonplaats van zijn huisvrouw. Hij meende, dat witte sluiers hem wenkten. Hij week af van de tenten en zocht de eenzaamheid. Wee hem, zoo men hem 's konings brief ontstal. Wankelend gaat hij voort, als hij de spiedende roovers achter zich aan ziet jagen. Hij denkt aan's konings brief. Hij leest dien om hem later te vernietigen. Hij leest dien en krijgt nieuwen moed. Staat op, krijgslieden van Juda! Hij vernietigt den brief niet. Maar hij geeft zich niet aan de roovers. Hij strijdt en overwint. En dan verder, verder. Hij draagt zijn doodvonnis meê door duizend gevaren. Zóó moet Gods wil gehoorzaamd worden: tot bloedens toe, tot den dood toe. Terwijl Wik zoo sprak stond zijn gescheiden vrouw en luisterde naar hem. Zij was des morgens 't bosch in gegaan, vergenoegd en stralend aan den arm van haar man, als een waardige matrone, respectabel tot in de puntjes! De dochter en de knecht droegen de etensmandjes. Allen waren opgeruimd, gelukkig en rustig. Later hadden ze in 't kreupelhout gelegen. Zij hadden gegeten en gedronken, hadden gasten onthaald en waren onthaald geworden, hadden geschertst en gelachen. Geen oogenblik hadden ze aan 't verleden gedacht, 't Geweten zweeg als een verzadigd kind. Vroeger, als haar eerste man half dronken haar venster voorbij sloop, voelde de vrouw een steek in de ziel. Nu had ze gehoord, dat hij de lieveling van het Leger des Heils geworden was. Nu had ze volkomen rust. Nu was ze gekomen om hem te hooren. En zij begreep hem. Hij sprak niet over Uria, hij sprak over zichzelf. Hij kromp van pijn bij de gedachte aan zijn eigen offer. Hij rukte stukken van zijn eigen hart, en smeet ze onder de menigte. Zij kende dien ruiter in de woestijn, die de roovers overwon. En die onge- lenigde smart stond voor haar als een open graf. 't Werd nacht. Het bosch werd weer eenzaam. Groen en bloemen, vaarwel! Open hemel, vaarwel voor langen tijd. Slangen kronkelden zich door 't gras; de padden kropen over den weg. 't Bosch werd akelig. Allen verlangden naar de steenwoestijn, naar 't landschap in maanlicht. Daar is 't goed voor menschen. Misschien zullen lijdende harten daar spoedig versteenen. Vrouw Anna Erikson noodigde haar oude vriendinnen. De handwerkersvrouwen uit de voorstad en haar arme werkvrouwen kwamen bij haar op de koffie. Dezelfden, die er waren op den dag, toen haar man was weggeloopen. Er was een nieuwe gast, de kapitein van het Heilsleger, Maria Andersson. Anna Erikson had nu menig tocht naar het Heilsleger gedaan. Zij had haar man hooren spreken. Hij vertelde altijd van zichzelf. Hij verdichtte zijn eigen geschiedenis. Zij herkende die altijd. Hij was Abraham, hij was Job, hij was Jeremias, door 't volk in een put geworpen, hij was Eliza, door kindren op den weg gehoond. Die smart kwam haar grenzenloos voor. Dat lijden scheen haar toe met alle stemmen te spreken, de vormen aan te nemen van al wat het op zijn weg ontmoette. Zij begreep niet, dat haar man al sprekend zichzelf genas, dat er diep in hem iets genoot en lachte van vreugd over zijn dichtermacht. Zij had haar dochter meegetroond naar het Leger. ue dochter had niet willen gaan. Zij was streng, eer aar, plichtmatig. Geen jeugd deed haar bloed gisten. Zij was oud geboren. Ze was vol schaamte over haar vader opgegroeid. e iep rechtop, stijf, alsof ze zeggen wilde: „Zie, ik ben de dochter van een veracht man. Zie toe, of er een sto^e op mijn kleed ligt. Is er iets op mij te zeggen?» Haar moeder was trotsch op haar. Toch zuchtte ze soms: „Ach, dat de handen van mijn dochter minder rein waren, misschien zouden dan haar liefkozingen warmer zijn." s 't Meisje zat nu onder 't gehoor bij 't Heilsleger spotachtig glimlachend. Zij verachtte dat soort tooneelvoorstellingen. Toen haar vader optrad om te spreken, wilde ze heengaan. Maar vronw Anna Erikson greep haar hand, vast als een tang. 't Meisje bleef zitten. De woordenstroom begon over haar heen te bruisen. Maar wat et meeste tot haar sprak was niet wat ze hoorde maar de hand van haar moeder. Die hand kromp ineen, als van pijn, en trok krampachtig. Dan lag ze slap in de hare, als dood. Dan greep ze woest om zich heen, als in koorts, 't Gezicht van haar moeder verraadde niets. Alleen die hand leed en streed. De oude spreker beschreef de marteling van het zwijgen. De vriend van Jezus was ziek, zijn zusters zonden Hem bericht. Maar Zijn tijd was nog niet ONZICHTBARE KETENEN. S '5 gekomen. Ter wille van het Godsrijk moest Lazarus sterven. En nu liet hij allen twijfel, alle verwijten neerdalen op Christus. Hij beschreef Zijn lijden: Zijn eigen medelijden kwelde hem. Hij doorstond den doodsstrijd evengoed als Lazarus. Toch moest Hij zwijgen. Maar één woord had Hij te zeggen om de achting van Zijn vrienden weer te winnen. Hij zweeg, Hij moest de zusters hooren klagen; Hij zei ze de waarheid in woorden, die ze niet verstonden. Zijn vijanden hoonden Hem. En zoo ging 't voort, steeds meer aangrijpend. De hand van Anna Erikson lag nog altijd in die van haar dochter. Die biechtte en bekende: „De man daar ginds draagt zelf de martelingen van 't zwijgen. Hij werd onrechtvaardig beschuldigd. Met één woord kon hij zich vrij maken." 't Meisje ging met haar moeder weer naar huis. Ze liepen zwijgend voort, 't Gezicht van de dochter was als steen. Ze peinsde; ze zocht in haar herinnering alles wat hierop betrekking had. De moeder zag haar angstig aan. Wat wist ze? Den dag daarna hield Anna Erikson haar koffievisite. 't Gesprek liep vroolijk over de markt van dien dag, over den prijs van de klompen, over oneerlijke dienstmeisjes. De vrouwen praatten en lachten. Ze schonken de koffie op de schoteltjes. Ze waren zachtzinnig en zorgeloos. Vrouw Anna Erikson kon maar niet begrijpen hoe ze ooit bang voor haar had kunnen wezen; hoe ze aldoor had kunnen denken, dat deze menschen haar veroordeelen zouden. Toen ze allen haar tweede kopje hadden gekregen, toen ze daar zaten met de koffie trillend tot aan den rand van 't kopje, en de schotel met wittebrood was opgehoopt begon zij te spreken. Haar woorden waren een beetje plechtig, maar haar stem was kalm. „Jonge menschen zijn onvoorzichtig. Een meisje, dat trouwt zonder goed na te denken over wat haar wacht, kan in groote moeielijkheden komen. Wie heeft dat meer ondervonden dan ik?" Dat wisten allen. Zij waren bij haar geweest en hadden met haar meê getreurd. Jonge menschen zijn onverstandig. Men verzwijgt wat gezegd moest worden, uit verlegenheid. Men durft met spreken, uit vrees voor wat de menschen zullen zeggen. Wie niet op 't rechte oogenblik spreekt, kan daar zijn heele leven lang berouw van hebben." Ja, dat geloofden ze allen. Ze had gisteren Wik hooren spreken, zooals al zoo dikwijls. Nu moest ze aan allen wat zeggen over hem. Ze kon die verterende onrust niet uithouden, die over haar kwam, als ze er aan dacht, wat hij om harentwil geleden had. Toch meende zij, dat hij, die oud was, wijzer had moeten zijn, en haar, jong wicht, niet tot vrouw had moeten nemen. „Ik durfde dat in mijn jeugd niet zeggen, maar hij ging van mij weg uit barmhartigheid, want hij meende dat ik Erikson hebben wou. Ik heb zijn brief daarover nog." Zij las den brief voor. Een traan gleed stil langs haar wangen. „ Hij had alleen in zijn jaloezie verkeerd gezien. Tusschen Erikson en mij bestond toen nog niets, 't Duurde vier jaar eer we trouwden. Maar nu wil ik het zeggen, want Wik is te goed om voortdurend miskend te worden. Hij liep niet uit lichtzinnigheid van vrouw en kind weg, maar met een goede bedoeling. Ik wil, dat dit overal bekend zal worden. Kapitein Andersson wil misschien dezen brief wel in 't Leger voorlezen. Ik wil dat Wik in zijn eer hersteld zal worden. Ik weet wel, dat ik te lang gezwegen heb, maar voor een dronkenlap geeft men niet graag zijn goeden naam op. Nu is 't een ander geval." De vrouwen zaten als versteend. Anna Eriksons stem beefde, en ze zei met een flauwen glimlach : „Nu zullen de dames misschien wel nooit meer hier willen komen." „Ach, ja, waarom niet? Mevrouw Erikson was nog zoo jong. Dat kon zij immers niet helpen! 't Was immers zijn eigen schuld, dat hij zich van alles verbeeldde. " Zij glimlachte. Dit waren dus de scherpe snavels, die haar zouden verscheurd hebben. De waarheid was zoo gevaarlijk niet en de leugen ook niet. De voeten van de jonge mannen wachtten niet voor haar deur. Wist ze - Of Wist ze 't niet, dat haar oudste dochter dien morgen haar huis verlaten had en naar haar vader gegaan was ? 't Offer dat Wik gebracht had om zijn vrouw te redden werd bekend. Hij werd bewonderd. Hij werd uitgelachen. Zijn brief werd in 't Leger voorgelezen. Sommigen schreiden van ontroering. De menschen kwamen op straat naar hem toe en drukten hem de hand. Zijn dochter kwam bij hem inwonen. De volgende avonden zweeg hij op de bijeenkomsten. Hij voelde geen roeping om te spreken. Eens verzochten ze hem te getuigen. Hij klom op de estrade, vouwde de handen en begon. Toen hij een paar woorden gesproken had, zweeg hij verward. Hij herkende zijn eigen stem niet. Waar was de leeuwenstem? Waar de loeiende storm uit het noorden? Waar de woordenstroom? Hij begreep het niet — kon het niet begrijpen. Hij wankelde achteruit. „Ik kan niet," mompelde hij. „God heeft mij nog geen kracht gegeven om te spreken." Hij zette zich op de bank en verborg het gezicht in de handen. Hij verzamelde al zijn gedachten om te bedenken, waar hij over spreken zou. Hoefde hij daar vroeger over te denken? Kon hij nu denken? De gedachten liepen verward dooreen in zijn hoofd. Misschien zou 'tgaan, als hij weer opstond en daar ging staan waar hij gewoonlijk stond — als hij begon met zijn gewone gebed. — Hij probeerde 't. Hij werd vaalbleek. Aller oogen hingen aan hem. 't Koude zweet parelde op zijn voorhoofd. Geen woord kwam hem op de lippen. Hij zat nu op zijn plaats en schreide; hij steunde zwaar. De gave van 't woord was hem ontnomen. Hij probeerde te spreken — in stilte — in zich zelf. Waar zou hij over praten? Zijn smart was van hem weggenomen. Hij had niets te zeggen aan de menschen, wat hij niet zeggen kon. Hij had geen geheim meer te bewaren. Hij had niet noodig iets te verdichten en de dichtergave was van hem geweken. Dat was doodsangst. Dat was een strijd om 't leven. Hij wilde vasthouden wat al was heengegaan. Hij wilde zijn smart terugroepen om weer te kunnen spreken. Zijn smart was verdwenen; hij kon haar niet meer grijpen. Als een dronken man wankelde hij telkens weer naar de estrade. Hij stamelde een paar onbeduidende woorden. Hij dreunde als een van buiten geleerd lesje op, wat hij anderen had hooren zeggen. Hij trachtte zich boos te maken. Hij zocht angstig naar aandacht in de oogen van zijn toehoorders, naar diepe stilte, naar snelle ademhaling. Hij vond niets van dat alles. Dat wat eens zijn vreugde uitmaakte, was van hem weggenomen. Hij zonk in 't duister terug. Hij vloekte het uur, toen zijn woorden zijn vrouw en dochter bekeerd hadden. Hij had het hoogste goed bezeten en weer verloren. Zijn smart was vreeslijk — maar van zulk een smart kon het genie niet leven. Hij was als een schilder zonder handen, als een zanger, die zijn stem verloren heeft. Hij had alleen van zijn smart gesproken. Waar zou hij nu over spreken? Hij bad: „O God, als de eer stom is en de miskenning welsprekend, geef mij dan weer miskend te worden! Als t geluk stom is en de smart spreken kan, geef mij dan de smart terug." Maar de kroon was van zijn hoofd genomen. Hij zat daar, ellendiger dan de ellendigste, want hij was neergestort van de hoogten des levens. — Hij was een gevallen koning. EEN KERSTGAST. EEN KERSTGAST. Een van hen, die als kavalier op Ekeby geleefd had, was de kleine Ruster, die transponeeren en op de fluit spelen kon. Hij was van eenvoudige afkomst en arm, zonder thuis en zonder familie. Er kwamen moeilijke dagen voor hem, toen de kavalierskring uiteenspatte. Hij had toen niet langer paard en wagen, geen pels of rood geschilderd proviandkistje. Hij moest te voet van hoeve tot hoeve gaan, en zijn pakje in een blauw geruiten katoenen zakdoek knoopen. Den rok knoopte hij weer dicht tot de kin, zoodat niemand hoefde te weten hoe 't met vest en hemd geschapen stond, en in zijn groote zakken verborg hij zijn liefste schatten: de uit elkaar geschroefde fluit, de platte zakflesch en de notenpen. Zijn werk was muziek over te schrijven en als alles nu maar bij 't oude gebleven was, had hij werk in overvloed gehad. Maar met elk jaar, dat voorbijging, deed men minder aan muziek in Wermeland. De guitaar met haar verschoten zijden lint en haar versleten schroeven, en de gedeukte waldhoren met verbleekte kwasten en koorden werden naar den stoffigen zolder gebracht, en 't stof viel duimdik op de lange, met ijzer beslagen vioolkisten. Maar hoe minder de kleine Ruster met de fluit en de notenpen te doen had, hoe drukker hij t met de zakflesch kreeg, en eindelijk was hij heelemaal aan den drank. Dat was erg jammer van den kleinen Ruster. Nog altijd werd hij op de groote buitens ontvangen als een oud vriend, maar men was bedroefd als hij kwam, en blij als hij weer heenging. Hij rook al op een afstand naar vuil en brandewijn en als hij maar een borrel of een glas toddy kreeg, kwam hij in de war en vertelde onbehoorlijke geschiedenissen. Hij was de plaag van de gastvrije hoeven. Tegen Kerstmis ging hij naar Löfdala, waar Liljekrona, de groote violist, zijn huis had. Liljekrona was ook een van de kavaliers op Ekeby geweest, maar na den dood van de Majoorske trok hij naar zijn goede landhoeve Löfdala en bleef daar. Nu kwam Ruster bij hem, in de dagen voor Kerstmis, midden in de Kerstdrukte en vroeg om werk. Liljekrona gaf hem wat muziek om over te schrijven. „Je hadt hem liever dadelijk moeten laten heengaan," zei de huismoeder. „Nu rekt hij dat werk zeker zoolang, dat we hem de Kerstdagen over hier moeten houden." „Hij moet toch ergens zijn," antwoordde Liljekrona. En hij trakteerde Ruster op toddy en brandewijn, hield hem gezelschap en doorleefde den heelen tijd op Ekeby met hem weer in gedachten. Maar hij was ontstemd. Ruster stond hem tegen, zoo goed als de anderen, al wilde hij 't niet laten merken, want oude vriendschap en gastvrijheid waren hem heilig. Maar in Liljekrona s huis hadden ze nu drie weken lang gewerkt met alle kracht om Kerstmis te kunnen ontvangen. Zij hadden in drukte en wanorde geleefd, opgezeten tot hun oogen rood waren bij de vetkaarsen, kou geleden in de schuur bij 't inzouten van 't vleesch, en in de brouwhut bij 't bierbrouwen. Maar zoowel de huismoeder als de dienstboden hadden dit alles zonder morren gedragen. Want als alle werk gedaan was, en de heilige feestavond kwam, zou een heerlijke betoovering over hen komen. Kerstmis zou maken, dat scherts en grappen, gedichten en vroolijkheid hun zonder eenige inspanning op de tong zouden komen. Aller voeten zouden trippelen in den dans, en uit de donkere schuilhoeken van hun herinnering zouden de woorden en melodieën van de dansliedjes te voorschijn komen, al kon men zich nu ook niet voorstellen, dat ze er nog waren. En dan zouden allen zoo goed, zoo goed zijn. Maar nu Ruster kwam, vond de heele huishouding op Löfdala, dat het Kerstfeest bedorven was. De huismoeder, de oudste kinderen en de oude trouwe dienstboden waren 't daar allen over eens. Ruster wekte bij hen een verterenden angst. Zij waren bang, dat, als Liljekrona en hij zich in al die oude herinneringen verdiepten, het kunstenaarsbloed weer zou gaan koken in den grooten violist, en dat hij zijn thuis weer verlaten zou. Vroeger had hij nooit lang thuis kunnen blijven. Niemand kan beschrijven, hoe ze nu den heer des huizes liefhadden daar op de hoeve, nu ze hem een paar jaar bij zich hadden mogen houden. En wat had hij niet te geven! Wat was hij niet veel voor zijn huis, vooral in de Kerstweken. Hij had zijn vaste plaats niet in een of andere sofa of schommelstoel, maar op een hooge, smalle, afgesleten houten bank aan 't hoekje van den haard. Als hij daar zat, kwam hij in 't sprookjesland. Hij reisde rondom de aarde, steeg op tot de sterren en nog hooger. Hij speelde en sprak beurtelings, en allen drongen zich om hem heen om te luisteren. Het heele leven werd rijk en groot, als de rijkdom van die ééne ziel het bestraalde. Daarom hadden ze hem lief, zooals ze 't Kerstfeest, de vreugde, de lentezon liefhadden. En toen nu de kleine Ruster kwam, was hun Kerstvrede verstoord. Zij hadden te vergeefs gewerkt, als hij kwam en den huisvader weglokte, 't Was onrechtvaardig, dat die drinkebroer op 't Kerstfeest mee zou aanzitten in een fatsoenlijk huis en alle Kerstvreugde bederven. Op den morgen voor Kerstavond had de kleine Ruster zijn muziek afgeschreven, en hij zei zoo iets van heengaan, hoewel t natuurlijk zijn bedoeling was te blijven. Liljekrona was onder den indruk gekomen van de algemeene ontstemming in zijn huis, en zei dus heel flauwtjes, dat 't wel 't beste was, dat Ruster nu de Kerstdagen overbleef. De kleine Ruster was heftig en trotsch. Hij draaide zijn knevels op en schudde zijn zwart artistenhaar, dat als een donkere wolk om zijn hoofd stond. Wat meende Liljekrona wel? Zou hij soms blijven, omdat hij nergens anders terecht kon? Hij moest eens weten hoe ze op hem wachtten in degroote yzersmederij te Bro! De logeerkamer was in orde en de welkomstbeker stond klaar. Hij had zoo'n haast. Hij wist alleen maar niet, waar hij 't eerst heen zou gaan. „Lieve hemel! Ik zal je wel een rijtuig bezorgen," ze 1 Liljekrona. Tegen den middag leende de kleine Ruster een paard en een slee, een pels en een dekkleed. De jongen van Lofdala zou hem naar Bro brengen, en hij moest flink aanrijden, want 't zag er uit, alsof er sneeuwstorm dreigde. Niemand geloofde, dat Ruster verwacht werd, of ook maar ergens welkom zou zijn in den heelen omtrek. Maar ze wilden hem zoo graag kwijt zijn, dat zij zichzelf dat niet wilden bekennen, en hem lieten gaan. »Hij heeft het zelfgewild," zeiden ze. En nu dachten ze, dat ze er blij om zouden zijn, dat hij weg was. Maar toen ze tegen vijf uur bijeenkwamen in de zaal om thee te drinken en om den Kerstboom te dansen, was Liljekrona stil en ontstemd. Hij ging niet op de sprookjesbank zitten, hij raakte de thee en de punch niet aan, hij wist geen polka en zijn viool was niet in orde. Wie nu spelen of dansen wou, moest het maar zonder hem doen. Toen werd de huismoeder onrustig, de kinderen ontevreden en alles ging averechts verkeerd, 't Werd een allerakeligste Kerstavond. De rijstebrij schiftte, de kaarsen sputterden, de haard rookte, de wind blies den sneeuwstorm aan en woei bittere kou in de kamer. De jongen, die met Ruster was uitgereden, kwam niet weerom. De huishoudster schreide en de dienstmeisjes kibbelden. Eindelijk herinnerde Liljekrona zich, dat er geen schoof op 't huis gezet was voor de musschen, en hij klaagde luid over alle vrouwen in huis, die de oude zeden verwaarloosden, en nieuwmodisch en harteloos werden. Maar ze begrepen wel, dat wat hem hinderde niet anders was dan gewetenswroeging, omdat hij den kleinen Ruster op Kerstavond had laten heengaan. Opeens ging hij in zijn kamer, sloot de deur af, en begon te spelen, zooals hij niet gespeeld had, sinds hij opgehouden had met zwerven. Er was haat en hoon, verlangen en storm in zijn spel. „Jelui meenden me te binden, maar je moet je ketenen beter smeden. Jelui meenden me kleingeestig te maken, zooals je zelf waart. Maar ik ga weg, 't groote en vrije leven in. Alledaagsche menschen, huisslaven, houdt me als je kunt!" Toen de vrouw die tonen hoorde, zei ze: „Morgen IS hij weg, als God van nacht geen wonder doet. Nu heeft onze ongastvrijheid juist bewerkt wat wij wilden voorkomen." Intusschen reed de kleine Ruster rond in den storm. Hij reed van de eene hoeve naar de andere, en vroeg of er werk voor hem was; maar nergens werd hij ontvangen. Ze vroegen hem niet eens uit te stappen. Sommigen hadden 't huis vol gasten, anderen stonden op 't punt van uit te gaan. „Ga naar die hoeve daarginds," zeiden ze allen. Hij mocht nog wel een paar werkdagen komen bederven, maar niet den Kerstavond, 't Jaar had maar één Kerstavond en daar hadden de anderen zich al 't heele najaar op verheugd. Je kon zoo'n kerel toch niet aan een Kersttafel zetten, waar kinderen waren. Vroeger had men hem graag ontvangen, maar niet nu hij zoo aan 't drinken was. Waar moet je zoo'n vent ook zetten? — In de bediendenkamer kon hij niet logeeren en de logeerkamer was te mooi. En zoo reed de kleine Ruster van de eene hoeve naar de andere, in den vliegenden sneeuwstorm. De natte knevel hing hem slap over den mond. Zijn oogen waren rood en beneveld maar de brandewijn werd uit zijn hersens weggeblazen.' Hij begon zich zeer te verwonderen. Was het mogelijk, dat niemand hem ontvangen wou? Was dat mogelijk? Toen opeens zag hij zich zelf. Hij zag hoe ellendig ij was, drankzuchtig en verwaarloosd, en hij begreep, dat hij de menschen moest tegenstaan. ONZICHTBARE KETENEN 16 „ Nu is't met me voorbij," dacht hij. „Voorbij met't muziek copieeren, voorbij met de fluit! Niemand in de wereld heeft me meer noodig, niemand ontfermt zich over me." De sneeuwstorm gonsde en gierde, blies de sneeuwhoopen weg en joeg ze weer op. Hij nam een sneeuwzuil in zijn armen, en danste er meê over 't veld, lichtte een stuk ijs hemelhoog op, en wierp een ander in een sloot. „Zoo gaat het, zoo gaat het," zei kleine Ruster, „terwijl men danst en rijdt, is 't een spelletje; maar als men in de sneeuw gegooid en vergeten wordt is alles droefheid en verdriet." Maar allemaal moesten ze op den grond en nu was 't zijn beurt. Nu was hij aan zijn eind gekomen. Hij vroeg niet meer waar de jongen heenreed. 'tWas hem als reed hij in 't land van den dood. De kleine Ruster verbrandde geen goden op dien rit. Hij vervloekte 't fluitspel of zijn kavaliersleven niet, hij dacht niet, dat het beter voor hem geweest zou zijn, als hij den grond beploegd had of schoenen gemaakt. Maar hij klaagde er over, dat hij nu een afgespeeld instrument was, dat de vreugde niet langer bespelen kon. Hij klaagde niemand aan, want hij wist, dat als de waldhoorn gebarsten is en de guitaar geen klank meer heeft — dan moeten ze weg. Hij werd opeens heel ootmoedig. Hij begreep, dat 't nu met hem uit was, op dezen Kerstavond. Honger en kou zouden er een eind aan maken, want hij kon niets meer, deugde nergens voor en had geen vrienden. Daar houdt de sleê stil, en opeens is 't licht om hem heen, en hij hoort vriendelijke stemmen, en er is iemand, die hem uit de sleê in een warme kamer helpt, en iemand, die hem warme thee in den mond giet. Zijn pels wordt uitgetrokken en verscheiden menschen roepen, dat hij welkom is en warme handen wrijven zijn verdoofde vingers. Hij werd zoo verward in 't hoofd door dat alles, dat 't een goed kwartier duurde eer hij tot volle bewustzijn kwam. Hij kon onmogelijk begrijpen, dat hij weer op Löfdala teruggekomen was. Hij had heelemaal niet gemerkt, dat de jongen 't rondrijden in den storm moe geworden en naar huis teruggereden was. Hij begreep ook niet, waarom hij nu zoo vriendelijk ontvangen werd op Löfdala. Hij kon niet weten, dat de vrouw van Liljekrona begreep welk een zwaren tocht hij op dien Kerstavond gedaan had, toen hij aan iedere deur, waar hij aanklopte, werd afgewezen. Ze had zóó'n medelijden met hem gekregen, dat ze haar eigen zorgen vergeten had. Liljekrona ging door met zijn wild spel in zijn kamer. Hij wist niet, dat Ruster teruggekomen was. Deze zat intusschen in de zaal bij de huismoeder en de kinderen. De dienstboden, die daar anders op Kerstavond ook waren, hadden zich nu in de keuken teruggetrokken, omdat 't vervelend was binnen bij de familie. De huismoeder zette Ruster aan 't werk. „Je hoort wel," zei ze, „dat Liljekrona den heelen avond niet anders doet dan spelen, en ik moet tafel dekken en op 't eten letten. De kinderen loopen alleen rond. Wil je op de twee kleinste passen ?" Kinderen waren nu een soort wezens, waar Ruster 't minst mee had omgegaan. Hij had ze nooit in den kavaliersvleugel ontmoet, en ook niet in de soldatententen, de herbergen of op de straatwegen op 't land. Hij was bijna verlegen voor hen, en wist niet wat hij zeggen moest, dat mooi genoeg zou zijn voor hen. Hij nam de fluit en leerde hun met de vingers de kleppen en gaatjes sluiten en openen, 't Eene kind was vier en het andere zes jaar. Ze kregen les in 't fluitspelen en het interesseerde hen geweldig. „Dat is een a — en dat is een c, zei hij en blies de tonen. Nu wilden de kleintjes weten wat 't voor een a en c was, die ze hoorden spelen. Toen nam Ruster 't notenpapier en schreef een paar noten. „Neen, zeiden ze, „dat is verkeerd," en ze liepen weg om 't a b c boek te halen. Nu begon kleine Ruster hun 't alfabet te overhooren. Zij kenden 't, en ze kenden 't niet. Ze wisten er niet heel veel van. Ruster kwam in vuur, zette de jongens elk op een knie en begon ze te leeren. De vrouw van Liljekrona liep uit en in, en luisterde verwonderd toe: dat ging als een spelletje, en de kinderen lachten aldoor, maar ze leerden. Ruster ging door, maar hij was maar half met zijn hoofd bij wat hij deed. De oude gedachten, die hem buiten in den storm gekweld hadden, kwamen terug. Dit was nu wel heel goed en prettig, maar voor hem was 't nu uit. Hij was versleten. Hij zou weggegooid worden. En opeens verborg hij 't gezicht in de handen, en begon te schreien. De vrouw van Liljekrona kwam snel op hem toe. „Ruster," zei ze, „ik begrijp wel, dat je nu denkt, dat het met je gedaan is. Met de muziek gaat het niet langer, en je vernielt jezelf met brandewijn. Maar 'tis nog niet uit, Ruster." „Ach ja," snikte de kleine fluitspeler. „Zie je, zóó te zitten als nu van avond, met zoo'n paar kleintjes, dat zou wat voor jou zijn. Als je kinderen wou leeren lezen en schrijven, dan zou je weer overal welkom wezen. Dat is geen minder mooi instrument om te bespelen, Ruster, dan fluit en viool. Zie ze eens aan, Ruster." Ze zette de beide kinders voor hem, en hij zag op kmpoogend, alsof hij in de zon keek. 't Was alsof zijn kleine, doffe oogen moeite hadden in die van de kinderen te zien, die zoo groot, zoo onschuldig waren. „Zie ze eens goed aan, Ruster," herhaalde Liljekrona's vrouw. „Ik durf niet," zei Ruster, want 't was hem als een vagevuur, door die mooie kinderoogen heen in de schoonheid van onbevlekte menschenzielen te zien. Toen lachte de vrouw van Liljekrona luid en blij. „Dan moet je daar maar aan wennen, Ruster. Je kunt in mijn huis blijven als schoolmeester een jaar lang." Liljekrona hoorde zijn vrouw lachen en kwam uit zijn kamer. „Wat is er?" zei hij. „Wat gebeurt hier?" „Niets anders," antwoordde ze, „dan dat Ruster teruggekomen is, en dat ik hem als meester voor onze twee kleine jongens heb aangenomen." Liljekrona was stom van verbazing. „Kan dat? Durf je... Heeft hij beloofd op te houden met.. . ?" „Neen," antwoordde zijn vrouw. „Ruster heeft niets beloofd. Maar er is veel, waar hij zich voor in acht moet nemen, als hij eiken dag kleine kinderen in de oogen moet zien. En als 't geen Kerstmis was, zou ik 't ook zeker niet gedurfd hebben, maar als Onze Lieve Heer een klein kindje, Zijn eigen zoon, midden tusschen ons — zondaars — heeft durven zetten, dan durf ik ook wel mijn kleine kinders laten probeeren een mensch te redden." Liljekrona kon niet spreken, maar zijn heele gezicht was in beweging, en elke rimpel in zijn voorhoofd trilde, zooals altijd, als hij van iets groots hoorde. Toen kuste hij zijn vrouw op de hand, deemoedig als een kind, dat om vergeving vraagt. En hij riep luide: „Al de kinderen moeten komen, en Moeder een kus op de hand geven." Dat deden ze en toen hadden ze een gelukkigen Kerstavond in 't huis van Liljekrona. OOM RUBEN. OOM RUBEN. Er was eens, nu ruim tachtig jaar geleden, een kleine jongen, die op de markt met zijn tol liep te spelen. Dat jongetje heette Ruben. Hij was niet ouder dan drie jaar, maar hij zwaaide zijn zweepje zoo dapper, als hij maar kon, en liet zijn tol draaien, dat het een lust was. Op dien dag, tachtig jaar geleden, was 't echt mooi lenteweer, 't Was al Maart, en de stad was in twee gedeelten verdeeld, die elk een andere wereld leken, de één, wit en warm, waar de zonneschijn regeerde, en de ander koud en donker, die in de schaduw lag. De heele markt hoorde aan den zonneschijn, behalve een smal streepje langs de huizen aan één kant. Nu gebeurde 't, dat die kleine jongen, hoe dapper hij ook was, moe werd van 't slaan naar zijn tol, en naar een rustplaats omkeek. Die wras niet moeielijk te vinden. Er waren geen banken of sofa's, maar elk huis had een stoep. Kleine Ruben kon zich niets heerlijkers voorstellen. Hij was een consciëntieus ventje. Hij had een duister gevoel, dat Moeder niet graag had, dat hij op de stoep bij andere menschen zat. Moeder was arm, maar juist daarom moest het nooit schijnen, alsof ze wat van andere menschen nemen wou. Daarom ging hij op hun eigen stoep zitten, want Moeder woonde ook op de markt. De trap lag in de schaduw en daar was 't heel koud. De kleine leunde met 't hoofd tegen de leuning, trok de beenen op, en voelde zich daar bizonder op zijn gemak. Nog een poosje zag hij de zonnestralen dansen op de markt, zag de jongens springen en de tollen draaien — toen vielen zijn oogjes dicht en hij sliep in. Hij sliep zeker wel een uur. Toen hij wakker werd, was het niet zoo goed met hem, als toen hij insliep; alles leek hem even akelig. Hij ging naar binnen, naar zijn Moeder en schreide, en Moeder zei, dat hij ziek was en bracht hem naar bed. En een paar dagen later was het jongetje dood. Maar daarmee was zijn geschiedenis niet uit. Zijn Moeder betreurde hem tot in het diepst van haar hart. Haar rouw was een smart, die tijd en dood trotseert. Moeder had nog verscheidene andere kinderen, veel zorgen namen haar tijd en gedachten in beslag, maar er was altijd een plaatsje in haar hart, waar haar zoontje Ruben ongestoord leefde. Hij was niet dood voor haar. Zag ze een troepje kinderen op de markt spelen, dan was hij er bij, en als ze in huis aan haar werk was, dan had ze aldoor een gevoel, dat hij daar buiten zat te slapen op die gevaarlijke stoep. Zeer zeker was geen van haar levende kindren zóó voortdurend in haar gedachten als dat ééne, doode. Kenige jaren na zijn dood kreeg Ruben een zusje, en toen dit zoo oud werd, dat ze naar de markt kon gaan en met den tol spelen, gebeurde het, dat ook zij op de stoep ging zitten rusten. Maar op datzelfde oogenblik had Moeder een gevoel, alsof iemand haar aan de rokken trok. Ze kwam haastig naar buiten en greep zusje zóó hard aan, toen ze haar opnam, dat het kind 't nooit vergeten kon, zoolang ze leefde. En nog minder kon ze Moeders gezicht en haar bevende stem vergeten, toen ze zei: „Weet je wel, dat je eens een broertje hadt, die Ruben heette? Hij ging dood, omdat hij daar op de stoep ging zitten en kou vatte. Je wil toch ook niet doodgaan en van Moeder weg, wel Bertha?" Broer Ruben werd al spoedig even levend voor zijn broers en zusters als voor Moeder. Zij maakte, dat ze allen door haar oogen keken, en al gauw konden ze allen even goed als zij, hem op de stoep zien zitten. En natuurlijk kreeg niemand van hen 't ooit in 't hoofd daar ook te gaan zitten. Ja, zoo gauw ze iemand op een stoep, of een steenen walletje, of een steen aan den weg zagen zitten, voelden ze een steek in 't hart en dachten aan broer Ruben. Verder gebeurde 't broer Ruben, dat hij door de zusjes en broertjes 't hoogste geschat werd, als ze over elkaar praatten. Want alle kinderen wisten immers, dat ze een lastig en veel zorg gevend troepje waren, dat Moeder heel wat werk en moeite bezorgde. Ze konden niet gelooven, dat Moeder erg zou treuren, als ze een van hen missen moest. Maar nu Moeder wezenlijk om broer Ruben treurde, sprak 't immers vanzelf, dat hij veel liever geweest moest zijn dan een van hen. Niet zelden dachten ze: „Ach, konden we toch Moeder maar zooveel pleizier doen als broer Ruben." En toch wist niemand meer van hem, dan dat hij met de tol had gespeeld en op de stoep kou gevat. Maar hij moest wel een heel bizondere jongen geweest zijn, omdat Moeder hem zóó liefhad. Een bizondere jongen was hij dan ook en Moeder beleefde meer pleizier van hem dan van de andere kinderen. Ze was weduwe geworden en werkte hard in zorg en nood. Maar de kinderen hadden zulk een vast vertrouwen in Moeders verdriet over dat driejarig jongetje, dat ze er zeker van waren dat, als hij maar geleefd had, Moeder niet bedroefd over haar ongeluk zou geweest zijn. En telkens als ze Moeder zagen schreien, meenden ze, dat het was omdat broer Ruben dood was, of omdat zij niet zoo braaf waren als broer Ruben. En al gauw ontwaakte in hen de lust met den kleinen doode te wedijveren om Moeders liefde te winnen. Er was niets ter wereld, wat ze niet zouden willen doen voor Moeder, om te maken dat ze evenveel van hen zou houden als van broer Ruben. En om dat verlangen meen ik, dat broer Ruben de nuttigste van al Moeders kinderen was. Stel je voor, toen de oudste broer zijn eerste geld verdiend had, door een vreemdeling over de beek te roeien, kwam hij er mee thuis, en gaf alles aan zijn moeder, zonder er een cent af te houden. Toen zag Moeder er zoo blij uit, dat zijn hart zwol van trots, en hij kon niet laten te verraden hoe grenzenloos eerzuchtig hij was. „Moeder, ben ik nu niet even braaf als broer Ruben?" Moeder zag hem onderzoekend aan. 't Was alsof ze zijn frisch, stralend gezicht vergeleek bij het kleine bleeke daar op de stoep. En moeder had zeker „ja* willen antwoorden, als ze gekund had. Maar dat kon Moeder niet. „Moeder houdt veel van je, Ivan, maar als broer Ruben wordt je nooit." 't Was niet anders: dat was onmogelijk. Alle kinderen zagen 't wel in, maar toch konden ze 't niet laten er naar te streven. Zij groeiden op tot flinke menschen, ze werkten zich op tot vermogen en aanzien, terwijl broer Ruben maar stil op de stoep zat. Maar hij was hen vooruit. Zij konden hem niet inhalen. En bij elke vordering, bij elke verbetering, zelfs toen ze zoo langzamerhand Moeder een goed thuis konden aanbieden, moest het hun belooning genoeg zijn, dat Moeder zei: „Ach, als mijn kleine Ruben dat had mogen zien!" Broer Ruben volgde Moeder door heel haar leven heen en was zelfs bij haar sterfbed, 't Was als had de dood zijn prikkel verloren, omdat ze wist, dat hij haar bij hem zou brengen. Midden in de grootste ellende kon Moeder glimlachen bij de gedachte, dat ze nu naar kleine Ruben ging. En zoo stierf zij, wier trouwe liefde een armen, kleinen driejarige vergood en groot gemaakt had. Maar ook toen was de geschiedenis van kleine Ruben niet uit. Voor al zijn zusjes en broertjes was hij het symbool geworden van het vlijtige leven thuis, van hun liefde voor Moeder, van al de aandoenlijke herinneringen aan die jaren van arbeid en tegenspoed. Er was altijd iets moois en warms in hun stem, als ze over hem spraken. Om dien kleinen driejarige was iets heiligs en plechtigs gekomen. Zoo gleed hij ook 't leven van zijn broers en zusters binnen. Moeders liefde had hem groot gemaakt, en de grooten hebben invloed van 't eene geslacht op het andere. Zuster Bertha had een zoon, die veel met oom Ruben in aanraking kwam. Hij was vier jaar, toen hij op den rand van de trottoir ging zitten en in de goot keek. Daar stroomde regenwater door. Stokjes en strootjes dreven wonderlijk heen en weer draaiend door dat vuile vaarwater. De kleine zat er naar te kijken niet dat liefelijk gevoel van rust, dat men heeft bij 't volgen van 't avontuurlijk leven van anderen, terwijl men zelf in veiligheid is. Maar zijn vreedzaam filosofeeren werd afgebroken door zijn moeder, die op 'tzelfde oogenblik, dat ze hem daar zag zitten, aan de stoep voor haar moeders huis dacht en aan haar broertje. „Ach, mijn lieve jongen," zei ze, „ga daar niet zitten. Je moeder had een broertje, die vier jaar was, net als jij. En hij stierf doordat hij op zoo'n kant van de trottoir ging zitten en kou vatte." 't Ventje dacht er niet aan om zich in zijn prettig soezen te laten storen. Hij bleef stil zitten filosofeeren, terwijl zijn licht, krullend haar over zijn oogen viel. Zuster Bertha deed nu, wat ze nooit terwille van een ander zou gedaan hebben. Ter wille van haar broer schudde ze haar kleinen jongen onzacht door elkaar. En zoo kreeg hij respect voor Oom Ruben. Op een anderen keer was dit blondlokkig ventje op 't ijs gevallen. Hij was echt uit ondeugendheid omgegooid door een akeligen, grooten jongen, en daar zat hij te schreien om goed te toonen hoe hij verongelijkt was, want zijn moeder was in de buurt. Maar hij had vergeten, dat zijn moeder toch vóór alles Oom Rubens zuster was. Toen zij Axel daar op 't ijs zag zitten, zei ze niet iets liefs of vertroostends, maar ze kwam weer met haar eeuwig: „Ga daar niet zitten, mijn lieve jongen. Denk aan Oom Ruben, die stierf toen hij vijf jaar was, net als jij nu ben, omdat hij in een hoop sneeuw ging zitten." De jongen stond dadelijk op, toen hij over Oom Ruben hoorde spreken, maar hij voelde iets kouds in zijn hart. Hoe kon mama nu over Oom Ruben praten, terwijl haar kleine jongen zoo bedroefd was. Wat Axel betreft, hij mocht gaan zitten en doodgaan waar hij wou, maar 't leek wel, of die doode hem zijn mama af wou nemen, en dat kon Axel niet uitstaan. En zoo leerde hij Oom Ruben haten. Hoog boven op de trap in Axels huis was een steenen balustrade, verrukkelijk om op te zitten. Diep daaronder lag de steenen vloer van de gang, en wie daar nu opzat, kon zich verbeelden dat hij over afgronden reed. Axel noemde die balustrade zijn goed paard Grane. Op zijn rug sprong hij over brandende heggen in betooverde kasteelen. Daar zat hij trotsch en moedig met den grooten krullenbos fladderend door den heftigen aanloop, en vocht met den draak als de heilige George. En nog had Oom Ruben er niet aan gedacht daar te willen rijden. Maar natuurlijk kwam hij daar ook. Juist toen de draak in doodsangst zich wrong, en Axel daar zat als overwinnaar, hoorde hij de kinderjuffrouw roepen : „Lieve Axel, ga daar niet zitten. Denk aan Oom Ruben, die stierf toen hij acht jaar was, net als Axel nu, omdat hij op een steenen hek ging rijden. Daar mag Axel nooit meer zitten." Zoo'n jaloersche oude zeur, als die Oom Ruben toch was. Hij kon zeker niet velen, dat Axel draken overwon en prinsessen redde. Als hij niet oppaste, zou Axel hem wel leeren, dat hij ook geëerd kon worden. Als hij nu eens naar beneden sprong en doodviel, dan was hij hem toch de baas, die pochhans! Arme Oom Ruben. Arme, lieve, kleine jongen, die daar met zijn tol had loopen spelen op de zonnige markt. Nu kon hij voelen wat het is een groot man te zijn. Een vogelverschrikker was hij geworden, die den tijd, die voorbij was, aan de toekomst voorhield. Axel was buiten bij zijn oom Ivan. Een heele bende neetjes en nichtjes waren op dat heerlijke buiten bijeen. Axel liep daar rond vol haat tegen zijn grooten Oom Ruben. Hij zou graag willen weten of die ook anderen plaagde behalve hem. Maar er was iets, dat hem van vragen terughield, 't Was alsof hij daarmee kwaad zou doen. Eindelijk waren de kinderen alleen. Er was geen volwassene bij. Toen vroeg Axel of zij wel over Oom Ruben hadden hooren praten. Hij zag dat hun oogen vonken schoten en dat veel vuistjes gebald werden, maar het scheen dat de kleine monden eerbied voor Oom Ruben hadden geleerd. „St! Hou je stil," zeiden allen. „Neen," zei Axel, „nu wil ik weten of hij ook anderen plaagt, want ik vind dat hij de lastigste van alle ooms is." Dat eenige moedige woord brak den dam, die de ergernis van de gepijnigde kinderharten tegenhield. Er ontstond een groot lawaai en geroep. Zoo moet een hoop nihilisten er uitzien, die den alleenheerscher hoo- ON/.1CHTBARE KETENEN. .. nen. En nu werd het zondenregister van den armen grooten man voor den dag gehaald. Oom Ruben vervolgde al de kinderen van zijn broers en zusters. Oom Ruben ging dood op den tijd, die hem 't beste aanstond. Oom Ruben was altijd even oud als 't kind, waarvan hij 't pleizier bederven kwam. En respekt moest je voor hem hebben, al was 't ook zonneklaar, dat hij een leugenaar was. Je kon hem haten tot in 't diepst van je hart, maar hem voorbijzien of oneerbiedig tegen hem zijn — daar moest je voor oppassen. En wat een gezicht zetten de ouden op, als ze over hem spraken! Had hij dan ooit iets bizonders gedaan? Gaan zitten en doodgaan was toch zoo wonderbaarlijk niet. En wat hij ook voor kunststuk mocht hebben uitgevoerd — één ding was zeker — dat hij zijn macht misbruikte; hij werkte de kinderen in alles tegen, waar ze pleizier in hadden, die oude vogelverschrikker. Hij joeg ze op uit hun middagslaap in 't groene gras. Hij had de beste schuilplaatsjes in 't park ontdekt en hun verboden ze te gebruiken, 't Laatste wat hij nu had uitgevonden was op ongezadelde paarden te rijden en hooi te helpen inhalen. Ze waren allen overtuigd, dat de stakker nooit ouder dan drie jaar geweest was. En nu viel hij groote jongens van veertien jaar aan en beweerde even oud te zijn als zij. Dat was nog't allerergste. 't Waren ongelooflijke dingen, die nu van hem aan den dag kwamen. Hij had blei gevangen op den steiger, hij had geroeid in de kleine giek, hij was in den wilg geklauterd, die over 't water hing en waar je zoo heerlijk in zitten kon, ja hij had zelfs op vaatjes kruit geslapen. Maar allen waren ze 't er over eens, dat er geen ontkomen was aan zijn tyrannie. 't Was een verlichting eens vrij uit te praten, maar 't hielp niet voor 't vervolg. Tegen Oom Ruben kon je je niet verzetten. Men zou 't niet willen gelooven — maar toen deze kinderen groot werden en zelf kinderen kregen, begonnen zij dadelijk Oom Ruben te gebruiken, zooals hun vaderen vóór hen gedaan hadden. En hun kinderen weer, dat wil zeggen de kinderen die nu opgroeien, hebben 't lesje zóó goed geleerd, dat op een zomer, buiten, een vijfjarig ventje uit de kamer kwam en tegen oude tante Bertha, die even op de trap in 't portaal ging zitten, terwijl ze op 't rijtuig wachtte zei: „Tante had eens een broer, die Ruben heette." „Daar heb je gelijk aan, mijn jongen," zei tante en stond dadelijk op. Dat was voor de kinderen zóó iets bijzonders, dat ze een gevoel kregen, dat Oom Ruben altijd groot bleef, hoe hij ook misbruikt werd, alleen omdat hij bemind was. In deze dagen, nu men alle grootheden zoo nauwkeurig onderzoekt, moet hij meer met mate gebruikt worden dan vroeger. De grens voor zijn ouderdom is lager; boomen, booten en kruitvaatjes laat hij met rust. Maar geen ding van steen, waar iemand op zitten kan, ontkomt aan zijn macht. En de kinderen van dezen tijd gedragen zich anders tegenover hem dan hun ouders. Zij kritiseeren hem openlijk en ronduit. Hun ouders verstaan de kunst niet meer hun stomme gehoorzaamheid te leeren. Kleine kostschoolmeisjes praten over Oom Ruben en vragen elkaar, of hij wel ooit bestaan heeft. Een zesjarige krummel stelt voor, dat men met bewijzen zal staven, dat het onmogelijk is, doodelijk verkouden te worden op een stoep. Maar het is alleen maar overdag, dat ze zoo moedig zijn. Dit geslacht is in 't diepst van zijn ziel overtuigd van Oom Rubens grootheid, evengoed als 't vorige, en zijn hem even gehoorzaam. De dag zal komen, dat deze spotters naar hun voorvaderlijk huis zullen trekken, de oude stoep opzoeken en dien steen zullen zetten op een voetstuk met een opschrift in vergulde letters. Zij steken nu eenige jaren den gek met Oom Ruben, maar zoodra ze volwassen zijn en zelf kinderen hebben om op te voeden, zullen ze overtuigd worden van 't nut en de onontbeerlijkheid van den grooten man. „Ach kindje, ga niet op die stoep daar zitten. Je grootmoeder had een oom, die Ruben heette. Hij stierf toen hij zoowat zoo oud was als jij, omdat hij op zoo'n stoep ging zitten." Zoo zal 't zijn, zoolang de wereld staat. 'T KUIKENTJE. 'T KUIKENTJE. Me dunkt ik zie ze voor me, zooals ze daar wegreden. Ik zie zijn stijven hoed met den breeden gebogen rand, zooals ze ongeveer in 1840 droegen, zijn licht vest en zijn breede das. Ik zie ook zijn mooi, geregeld gezicht met de kleine bakkebaardjes, zijn hoogen stijven boord en de behaaglijke waardigheid in al zijn bewegingen. Hij zit rechts in het karretje, en neemt juist de teugels op; en naast hem zit dat kleine vrouwelijke wezentje. God zegene haar! — Haar zie ik nog duidelijker. Als op een schilderij zie ik haar smal gezichtje, en den hoed, die 't geheel omsluit, en die onder de kin is vastgebonden, het donkerbruine, glad gekamde haar, en de groote sjaal met de geborduurde zijden bloemen. Maar de sjees, waar ze in rijden, heeft natuurlijk een bank met groene, gedraaide pennen, en natuurlijk is t paard van den herbergier, dat ze de eerste mijlen voorttrekken zal, een van de kleine, beenige bruintjes. Haar heb ik liefgehad van 'teerste oogenblik af. Dat is niet logisch, want ze is een echt onbeduidend fladderend wezentje, maar ik ben bekoord door het zien van alle blikken, die haar volgden bij 't wegrijden. Ten eerste zie ik hoe Vader en Moeder haar nakijken, terwijl ze in de deur van den bakkerswinkel staan. Vader heeft zoowaar tranen in de oogen, maar Moeder heeft nu geen tijd tot schreien. Moeder moet haar oogen gebruiken om haar meisje na te kijken, zoolang die nog kan groeten en wuiven. — En dan zijn er natuurlijk vroolijke groetjes van kinderen uit achterstraatjes en schalksche blikken van alle lieve dochtertjes van de handwerkers achter vensters en deurposten, en droomerige blikken van jonge gezellen en leerlingen. Maar allen knikken haar goede reis en behouden thuiskomst toe. En dan zijn er onrustige blikken van arme vrouwen, die naar buiten komen en groeten, en den bril afnemen om haar te kunnen zien, nu ze daar in al haar deftigheid voorbij rijdt. Maar ik kan geen enkelen onvriendelijken blik ontdekken, die haar geldt — neen, in de heele, lange straat niet. Nu ze uit 't gezicht is droogt Vader vlug met den arm zijn tranen af. „Wees maar niet bang, Moeder," zegt hij. „Je zult zien, ze redt zich wel. 't Kuikentje redt zich wel, zoo klein als ze is." „Vader," zegt Moeder met nadruk, „je praat zoo raar. Waarom zou Anne-Marie zich niet redden? Ze is even goed als een ander." „Ja, dat is ze wel, Moeder, maar toch.. . maar toch . . . Neen, ik zou niet in haar plaats willen wezen en de reis doen, die ze nu doet. Neen, waarachtig niet. „Ja, wat zou jij daar ook uitvoeren, zoo'n leelijke oude bakker," zegt Moeder, die ziet dat Vader ongerust over 't meisje is, en dat hij wat opgewekt moet worden met een beetje gekheid. En Vader lacht, want dat doet hij even gauw als schreien. En zoo gaan de oudjes weer den winkel in. Intusschen is 't kuikentje, 't kleine fladdertje, 't zijden bloempje, recht welgemoed, terwijl ze over den weg voortrijdt. Een beetje bang voor haar verloofde, natuurlijk, dat is ze wel. Maar eigenlijk is 't kuikentje in haar hart een beetje bang voor alle menschen, en dat is heel goed voor haar, want daarom probeeren alle menschen haar te toonen, dat ze zoo gevaarlijk niet zijn. Nooit heeft ze zoo'n respect voor Maurits gehad als vandaag. Nu ze de achterstraatjes en haar vrienden voorbij zijn, vindt ze, dat Maurits groeit en heel groot wordt. Zijn hoed en boord en bakkebaardjes worden erg stijf en zijn das blaast zich op. Zijn stem wordt zwaar in zijn keel en kan er haast niet uitkomen. Ze wordt er wel een beetje bang van, maar t is toch prettig Maurits zoo flink en groot te zien. Maurits is zoo verstandig, hij heeft haar zooveel goeden raad te geven. — Je zoudt het niet kunnen gelooven, maar Maurits praat alleen verstandig, den heelen weg over. Maar zie je, zoo is Maurits nu. Hij vraagt het kuikentje, of ze wel goed begrijpt hoe gewichtig deze reis voor haar is. Meent ze soms, dat het een pleizierreisje naar buiten is? Zes mijl rijden in een mooie sjees, met je vriend, dat lijkt wel een heerlijk pleizierreisje. En dan naar een mooi buiten, om een rijken oom te bezoeken. Ze denkt zeker, dat 't maar een spelletje is, niet waar? Hij moest eens weten hoe ze zich op dezen tocht heeft voorbereid, gisteren, onder lange gesprekken met Moeder, eer ze naar bed gingen, en door een lange reeks benauwde droomen, met tranen en gebeden. Maar ze houdt zich dom, om er des te beter van te genieten hoe wijs Maurits is. Hij wil dat zoo graag toonen, en dat mag hij, met alle liefde! ,,'t Is eigenlijk lastig, datje zoo lief bent," zegt Maurits. Want daardoor heeft ze hem ingepakt, en 't was eigenlijk dom van hem zich aan haar te verbinden. Zijn vader was er in 't geheel niet voor; en zijn moeder — hij durfde er niet aan denken hoe boos ze geweest was, toen hij haar had verteld, dat hij verloofd was met een arm meisje uit de achterstraat, een meisje, dat geen opvoeding en geen talent had, en niet eens mooi was, alleen maar lief. In Maurits' oogen was natuurlijk een bakkersdochter even goed als de zoon van een burgemeester, maar niet allen hadden zulk een vrije opvatting als hij. En als Maurits zijn rijken oom niet gehad had, dan was er misschien niets van de heele zaak gekomen, want hij, die nog maar student was, had immers niets om op te trouwen, maar als ze nu Oom voor zich konden winnen, dan was alles in orde. Ik zie ze zoo duidelijk, zooals ze nu langs den weg rijden. Zij ziet er een beetje ongelukkig uit, terwijl ze naar zijn wijsheid luistert. Maar in haar hart is ze innig vergenoegd. Wat is Maurits toch verstandig! En als hij er over spreekt, welke offers hij haar brengt, dan is dat maar zijn manier om te zeggen hoeveel hij van haar houdt. Wel had ze verwacht, dat zoo'n dag, met je beiden alleen, misschien wat anders wezen zou dan als ze bij Moeder thuis waren .. . maar dat zou niet goed van Maurits geweest zijn. — Zij is trotsch op hem. Hij vertelt maar aldoor van Oom. Zoo'n man is hij, dat, als hij hen maar wil helpen, dan zijn ze in een goede haven. Oom Theodoor is zoo onmetelijk rijk. Hij heeft elf hoogovens en buitendien land en een buiten, en aandeelen in mijnen. Maurits is erfgenaam van dit alles. Maar Oom is wat lastig om mee om te gaan, als hij niet van iemand houdt. Als hij niet tevreden is over Maurits' vrouw, kan hij alles aan een ander vermaken. Het kleine gezichtje wordt al bleeker en smaller, maar Maurits wordt al stijver en grooter. Er is immers niet veel kans op, dat Anne-Marie 't hoofd op hol zal brengen van Oom Theodoor, zooals ze 't dat van Maurits deed. Oom is een heel ander soort man. Zijn smaak — ja Maurits heeft daar niet veel verwachting van; hij meent, dat Oom iets fel roods, met een hooge harde stem, mooi en prettig zal vinden. Bovendien is hij zoo'n vrijgezel in merg en been. Hij vindt vrouwen maar lastig, maar 't eenige waar het op aankomt, is, dat Oom niet al te veel tegen haar heeft. Dan zal Maurits wel voor de rest zorgen. Maar ze mag niet kinderachtig zijn. Wat — schreit ze al? O, als ze er niet moediger uitziet, als ze aankomen, dan stuurt Oom ze op slag weer weg. Ze is maar blij om hunnentwille, dat Oom niet zoo verstandig is als Maurits. 't Is toch niet leelijk tegenover Maurits te denken, dat 't goed is dat Oom een heel ander man is dan hij. Stel je voor, dat Maurits Oom was en twee arme jonge menschen bij hem kwamen, om geld te vragen om op te trouwen. Dan zou Maurits, die zoo verstandig is, hun zeker vragen of ze maar elk een anderen kant uit wilden gaan, en met trouwen wachten, tot ze wat hadden om van te leven. Maar Oom sprong zeker heel raar met zijn geld om. Hij dronk en hij gaf feesten, waar 't aardig woest toeging. En hij kon wel denken, dat alle menschen hem bedrogen, maar hij gaf er niet om. En nonchalant! De burgemeester had Maurits een paar aandeelen meegegeven, in een onderneming, die niet ging, maar Oom zou ze wel koopen, had Maurits gezegd. Oom kon 't niet schelen, waar hij zijn geld heen gooide. Hij had op de markt in de stad gestaan, en zilvergeld onder de straatjongens gestrooid. Een paar duizend rijksdaalders op één nacht verspelen en zijn pijp met een muntje aansteken — zulke dingen deed Oom dagelijks. — Zoo reden ze voort, en zoo spraken ze samen onder 't rijden. Tegen den avond kwamen ze aan. Ooms „residentie" zooals hij die noemde, lag niet bij de mijnen. Ze lag ver van allen kolendamp en alle gehamer, op de helling van geweldig hooge heuvels, met ver uitzicht over meren en bergen, 't Was een statig gebouw, met bosschen en groepen berkeboomen er om heen, maar bijna geen akkers, want de plaats was geen hoeve, maar een buiten. De jongelui reden een laan van berken en olmen op. Zij reden eindelijk door een paar lage, dichte dennenhagen, en dan moesten ze den hoek om naar het huis. Maar juist waar de weg draaide, stond een eerepoort en daar stond Oom met al zijn volk en groette. Neen, dat had 't kuikentje nooit van Maurits kunnen denken, dat hij haar zulk een ontvangst bereiden zou. Ze werd opeens heelemaal gerust en vroolijk. En ze nam zijn hand en drukte die uit dankbaarheid. Meer kon ze toen niet doen, want ze waren midden onder de eerepoort. En daar stond hij, de welbekende man, de chef van de mijnwerken, Theodoor Fristedt, groot en met een zwarten baard en stralend van welwillendheid. Hij zwaaide met den hoed en riep hoera! En de heele schare riep hoera! En Anne-Marie kreeg tranen in de oogen en lachte tegelijk. En natuurlijk konden ze allen niet anders dan van haar houden van 't eerste oogenblik af, alleen om de manier, waarop ze Maurits aankeek. Want ze dacht immers, dat ze daar allen om zijnentwil stonden. En ze moest haar oogen van al die menschen afwenden om naar hem te zien, toen hij zijn hoed afnam met een grooten zwaai en zoo mooi, zoo koninklijk groette. Ach, wat een blik zond ze hem. Patroon Theodoor raakte bijna in de war met zijn hoera en 't scheelde weinig of hij had gevloekt, toen hij dien blik zag. Neen, 't kuikentje wenschte niemand iets kwaads toe, maar als werkelijk 't buiten van Maurits geweest was, dan zou alles zoo mooi gepast hebben. 't Was plechtig te zien, hoe hij in de huisdeur zich omkeerde en van daar uit het volk dankte. En Oom Theodoor was ook een deftig man. Maar wat deed hij ongemanierd tegen Maurits. Hij hielp haar uit 't rijtuig en nam haar sjaal en hoed aan als een knecht, terwijl Maurits den hoed van zijn blank voorhoofd nam en zei: „Dank je wel, kinders." Neen, Oom Theodoor had heelemaal geen manieren. Want toen hij gebruik maakte van zijn recht als Oom en haar in zijn armen nam en kuste, en toen hij merkte dat zij toevallig naar Maurits keek, terwijl hij dat deed, vloekte hij echt, heel leelijk. 't Kuikentje vond niet gauw iets onaangenaam, maar 't zou een moeilijk werk zijn om Oom Theodoor te behagen. „Morgen," zei Oom, „geven we een groot diner en een bal, maar vandaag moeten de jongelui rusten van de reis. Nu zullen we maar het avondeten gebruiken en dan gaan we slapen." Ze werden in een kamer gebracht en daar alleen gelaten. Oom Theodoor stuift weg, alsof hij bang is, dat hij opgesloten zal worden. Vijf minuten later vliegt hij de laan af in zijn grooten wagen, terwijl de koetsier rijdt, zoodat de paarden bijna den grond niet raken, en na vijf minuten is Oom weer terug, en nu zit er een oude dame naast hem in den wagen. En hij komt binnen en heeft een vriendelijke, spraakzame oude dame aan zijn arm, die hij voorstelt als de vrouw van den bergraad. En die omhelst Anne-Marie, maar groet Maurits een beetje stijf. En dat moest ze ook wel. Niemand veroorlooft zich vrijheden tegenover Maurits. In alle geval is Anne Marie heel blij, dat die spraakzame, oude dame gekomen is. Zij en Oom Theodoor hebben zoo'n prettige manier van samen te schertsen. Nu wordt 't echt gezellig in dit vreemde huis. Maar als ze nu elkaar goeden nacht gezegd hebben, en Anne-Marie in haar kamertje is, gebeurt er iets heel vervelends en ergerlijks. Oom en Maurits loopen beneden in den tuin, en 't kuikentje begrijpt, dat Maurits daar zijn plannen voor de toekomst uit elkaar zet. Oom schijnt niets te zeggen. Hij loopt met zijn stok naar de grassprietjes te slaan. Maar Maurits zal hem wel gauw overtuigen, dat het beste wat hij doen kan, is hem niet anders dan van haar houden van 't eerste oogenblik af, alleen om de manier, waarop ze Maurits aankeek. Want ze dacht immers, dat ze daar allen om zijnentwil stonden. En ze moest haar oogen van al die menschen afwenden om naar hem te zien, toen hij zijn hoed afnam met een grooten zwaai en zoo mooi, zoo koninklijk groette. Ach, wat een blik zond ze hem. Patroon Theodoor raakte bijna in de war met zijn hoera en 't scheelde weinig of hij had gevloekt, toen hij dien blik zag. Neen, 't kuikentje wenschte niemand iets kwaads toe, maar als werkelijk 't buiten van Maurits geweest was, dan zou alles zoo mooi gepast hebben. 't Was plechtig te zien, hoe hij in de huisdeur zich omkeerde en van daar uit het volk dankte. En Oom Theodoor was ook een deftig man. Maar wat deed hij ongemanierd tegen Maurits. Hij hielp haar uit 't rijtuig en nam haar sjaal en hoed aan als een knecht, terwijl Maurits den hoed van zijn blank voorhoofd nam en zei: „Dank je wel, kinders." Neen, Oom Theodoor had heelemaal geen manieren. Want toen hij gebruik maakte van zijn recht als Oom en haar in zijn armen nam en kuste, en toen hij merkte dat zij toevallig naar Maurits keek, terwijl hij dat deed, vloekte hij echt, heel leelijk. 't Kuikentje vond niet gauw iets onaangenaam, maar 't zou een moeilijk werk zijn om Oom Theodoor te behagen. „Morgen," zei Oom, „geven we een groot diner en een bal, maar vandaag moeten de jongelui rusten van de reis. Nu zullen we maar het avondeten gebruiken en dan gaan we slapen." Ze werden in een kamer gebracht en daar alleen gelaten. Oom Theodoor stuift weg, alsof hij bang is, dat hij opgesloten zal worden. Vijf minuten later vliegt hij de laan af in zijn grooten wagen, terwijl de koetsier rijdt, zoodat de paarden bijna den grond niet raken, en na vijf minuten is Oom weer terug, en nu zit er een oude dame naast hem in den wagen. En hij komt binnen en heeft een vriendelijke, spraakzame oude dame aan zijn arm, die hij voorstelt als de vrouw van den bergraad. En die omhelst Anne-Marie, maar groet Maurits een beetje stijf. En dat moest ze ook wel. Niemand veroorlooft zich vrijheden tegenover Maurits. In alle geval is Anne Marie heel blij, dat die spraakzame, oude dame gekomen is. Zij en Oom Theodoor hebben zoo'n prettige manier van samen te schertsen. Nu wordt 't echt gezellig in dit vreemde huis. Maar als ze nu elkaar goeden nacht gezegd hebben, en Anne-Marie in haar kamertje is, gebeurt er iets heel vervelends en ergerlijks. Oom en Maurits loopen beneden in den tuin, en 't kuikentje begrijpt, dat Maurits daar zijn plannen voor de toekomst uit elkaar zet. Oom schijnt niets te zeggen. Hij loopt met zijn stok naar de grassprietjes te slaan. Maar Maurits zal hem wel gauw overtuigen, dat het beste wat hij doen kan, is hem een betrekking als opzichter bij een van zijn mijnen te geven, als hij hem ten minste niet dadelijk een mijn af wil staan. Maurits heeft zoo'n oog voor 't praktische gekregen sedert zijn engagement. Hij zei dikwijls: „Is 't niet het beste, dat ik, die toch een groot landbezitter worden zal, maar dadelijk me daarin werk ? Wat geeft het nu of ik in de rechten studeer?" Ze loopen vlak onder haar venster en niets belet hen te zien, dat zij daar zit, maar als zij zich daar niet aan storen, kan niemand verlangen, dat ze niet zal luisteren naar wat ze zeggen, 't Is toch wezenlijk evengoed haar zaak als die van Maurits. Daar staat Oom Theodoor plotseling stil, en hij ziet er boos uit. Hij ziet er uit alsof hij razend is, en ze had bijna Maurits toegeroepen, dat hij oppassen moet. Maar 't is te laat, want Oom Theodoor heeft Maurits voor in de borst gepakt, zoodat zijn overhemd heelemaal kreukelt, en schudt hem door elkaar, zoodat hij als een paling heen en weer kronkelt. Dan gooit hij hem van zich af met zulk een kracht, dat Maurits achteruit strompelt en gevallen zou zijn, als hij zich niet aan een boomstam had kunnen vasthouden. En daar blijft Maurits staan en zegt: „Watte?" Ja, wat moest hij anders zeggen. O, nooit had ze Maurits' zelfbeheersching zóó bewonderd. Hij springt niet op Oom Theodoor af en gaat met hem vechten. Hij ziet hem even rustig en uit de hoogte aan, onschuldig verbaasd. Ze begrijpt, dat hij zich beheerscht opdat de heele reis niet vergeefsch geweest zou zijn. Hij denkt aan haar en houdt zich kalm. Arme Maurits! 't blijkt dat Oom boos op hem is om haar. Hij vraagt of Maurits niet weet, dat zijn oom ongetrouwd is en dat zijn huis dat van een ongetrouwd man is — omdat hij zijn meisje daar brengt zonder haar moeder. Haar moeder! 't Kuikentje is beleedigd om Maurits. Moeder heeft immers zelf gezegd dat ze niet meekan, want dat ze de bakkerij niet verlaten kon. Dat zegt Maurits nu ook, maar Oom neemt geen verontschuldigingen aan. Zoo, en zijn moeder dan ? Zij had dit voor haar zoon wel kunnen over hebben. Ja, als zij er te trotsch voor was, hadden ze liever moeten blijven, waar ze waren. Wat hadden ze moeten beginnen als de vrouw van den bergraad niet had kunnen komen? — En hoe kon hij nu met zijn meisje alleen naar buiten gaan ? — Ja, zoo? was Maurits niet gevaarlijk — neen dat had Oom ook nooit gedacht, maar de tongen van de menschen waren gevaarlijk. Nu en dan ten slotte, die sjees. Had Maurits soms 't malste wagentje uit de heele stad opgezocht? Moest hij dat kind zes mijlen ver in een sjees laten hobbelen en hem, Oom Theodoor, een eerepoort laten zetten en hoera roepen voor een sjees ? — Hij zou hem wel een pak slaag willen geven. Hem hoera te laten roepen voor zoo'n kar! Neen, wat is Oom toch onredelijk. Ze bewondert ONZICHTBARE KETENEN. , o Maurits, die daar zoo kalm bij kan blijven. Ze zou er zich wel heel graag meê bemoeien en Maurits verdedigen, maar ze gelooft niet, dat hij dat goed zou vinden. En eer ze inslaapt, ligt ze alles te bedenken, wat ze had willen zeggen om Maurits te verdedigen. Dan slaapt ze in en springt weer op, want in haar ooren klinkt aldoor een oud raadseltje van een hond, die „Watte?" heet. Dat raadseltje heeft haar wat geërgerd. O, wat vond ze dien hond dom. Maar nu, half slapend, verwart ze Maurits met dien hond Watte, en ze vindt, dat die hond ook zoo!n blank voorhoofd heeft. Dan lacht ze. Ze lacht even gauw als ze huilt. Dat heeft ze van haar vader. Hoe is het gekomen ? Dat wat ze geen naam geven durft. „Het" is zeker gekomen als de dauw op het gras, als de kleur aan de roos, als de zoetigheid aan de bessen, ongemerkt en zacht, zonder zich van te voren aan te kondigen. 't Doet er ook niet toe hoe „het" gekomen is en wat het is. Of 't nu goed of kwaad, aangenaam of onaangenaam is, „het" is verboden, „het" moest niet bestaan. „Het" maakt haar angstig, schuldig, ongelukkig. „Het" is iets, waar ze nooit meer aan denken wil, wat ze indrukken en weg doen wil, en toch is het niet iets, wat ze vangen of grijpen kan. Ze sluit er zich voor op, maar 't komt toch. Het zit in 't bloed, in haar aderen en komt daar uit te voorschijn, 't drijft haar gedachten uit de hersens en regeert daar, 't danst door al haar zenuwen en trilt in haar vingerspitsen, 't Is overal in haar, zoodat, als ze alles weg kon nemen, waar haar lichaam uit bestond en alleen „het" overlaten, dan zou dat een volkomen afdruk van haar heele persoonlijkheid geven. En toch was het niets. Nooit wil ze er meer aan denken — en ze denkt er aanhoudend aan. Hoe kon ze toch zoo ellendig worden. En dan weer onderzoekt ze zich zelf, en denkt er over hoe „het" gekomen is. Ach, Kuikentje, ach wit bloempje. Hoe week zijn onze zinnen niet en hoe licht geraakt ons hart. Ze was er zeker van, dat het niet aan 't ontbijt kwam, heel zeker toen niet. Toen was ze alleen bang en verlegen geweest. Ze was zoo geschrikt, toen ze aan 't ontbijt kwam en Maurits niet vond, maar alleen oom Theodoor en de oude Mevrouw. 't Was immers heel wijs van Maurits geweest, dat hij op de jacht gegaan was, al was het onmogelijk te bedenken, waar hij midden in den zomer op jagen zou, zooals ook de oude dame opmerkte. Maar hij had zeker begrepen, dat het 't beste was een paar uur uit de buurt van Oom weg te blijven, tot die niet boos meer was. Hij kon immers niet begrijpen, dat ze zóó verlegen was, dat ze bijna flauw gevallen was, toen ze hem niet vond en alleen moest zijn met Oom en de vrouw van den bergraad. Maurits was nooit verlegen geweest. Hij wist niet wat dat voor een plaag was. Dat ontbijt, dat ontbijt! Oom had eerst aan de oude dame gevraagd, of ze de geschiedenis kende van de mooie Sigrid. Hij vroeg dat niet aan 't Kuikentje, en zij had ook niet kunnen antwoorden. De oude mevrouw kende 't verhaal heel goed, maar hij vertelde 't toch weer. Toen dacht Anne-Marie er aan, dat Maurits om Oom gelachen had, omdat hij in zijn heele huis maar twee boeken had, en die waren: de sagen van Afzelii en de algemeene geschiedenis voor vrouwen van Nössels. „Maar die kent hij ook goed," had Maurits gezegd. Anne-Marie had het verhaal mooi gevonden. Ze vond 't mooi dat Bengt, de rechter, paarlen op zijn boerenhuis liet naaien. Dat was juist iets wat Maurits had kunnen doen. Ze zag hem voor zich, hoe vorstelijk hij er uit zou zien als hij de paarlen opeischte. Maar toen Oom zoover kwam, dat Beng, de rechter, naar 't bosch trok, om de ontmoeting met zijn broer, die boos was, te vermijden en in plaats daarvan zijn jonge vrouw den storm liet bezweren, toen werd het zoo duidelijk, dat Oom begreep, dat Maurits op de jacht gegaan was om zijn toorn te ontloopen, en dat hij wist, dat zij zat te bedenken hoe ze hem winnen kon. Ja, gisteren, toen hadden zij nog plannen kunnen maken, Maurits en zij, hoe ze met Oom zou coquetteeren, maar vandaag leek 't er niet veel op, dat ze het zou kunnen doen. Ach, ze had zich nooit zóó dom aangesteld. Al haar bloed vloog naar haar gezicht en mes en vork vielen met groot geraas uit haar handen en op het bord. Maar oom Theodoor had geen barmhartigheid getoond. Hij vertelde voort, tot hij zoover kwam, dat de broer van Bengt gezegd had: „Had mijn broer het niet gedaan, dan had ik het zelf gedaan." En dat had hij gezegd met zoo'n vroolijke stem, dat ze opzien moest en den blik uit zijn lachende bruine oogen ontmoeten. En toen hij den angst in haar oogen gezien had was hij gaan lachen als een kwajongen. „Wat meent u wel, Mevrouw," had hij uitgeroepen, „dat Bengt dacht, toen hij thuis kwam en dien uitroep hoorde: „had mijn broer het niet gedaan ..." Ik denk dat hij den volgenden keer wel thuis gebleven is." 't Kuikentje kreeg tranen in de oogen en Oom, die dat zag, begon al harder te lachen. ,,'t Is een mooie hulp, die mijn neef heeft meegebracht," scheen hij te bedoelen. „Je ben nu heelemaal uit je rol gevallen, meisje." En telkens als ze hem aanzag, hadden die bruine oogen herhaald: „Had mijn broer 't niet gedaan, dan had ik 't zelf gedaan." Eigenlijk was 't Kuikentje er niet zeker van, dat die oogen niet zeiden: „mijn neef." En verbeeld u wat ze toen deed ? Ze barstte in schreien uit en stoof de kamer uit. Maar toen was „het" niet gekomen. Ook niet op die morgenwandeling. Toen was er sprake van heel wat anders. Toen was ze heelemaal bekoord door die prachtige plaats en door 't gevoel zoo vertrouwelijk dicht bij de natuur te zijn. 't Was haar of ze iets weerom vond, dat ze lang, lang geleden verloren had. 't Bakkersdochtertje, 't stadsmeisje, ja, daar hield men haar voor. Maar ze was in eens een landmeisje geworden, zoodra ze haar voeten op het zandpad gezet had. Ze voelde dadelijk, dat ze op 't land thuis hoorde. Zoodra ze wat rustiger geworden was had ze zich in haar eentje naar buiten gewaagd om den omtrek te inspecteeren. Ze was eens gaan kijken op 't groote zandplein voor 't huis. En in eens had ze zich opgericht, den hoed aan haar arm gehangen en haar sjaal afgegooid. Ze had den arm in de zij gezet en de lucht opgesnoven, tot diep in haar longen, zoodat haar neusvleugels er van trilden. Ach, wat had ze zich dapper gevoeld. Ze had geprobeerd, lief en zedig in den tuin te wandelen, maar dat had haar toch niet bekoord. Met een vluggen zwaai was ze naar de in 't rond gebouwde hoeven achter 't huis gegaan. Ze kwam een meisje uit de schuur tegen en begon een praatje met haar. Ze was verbaasd over haar eigen stem, die klonk zoo flink, 't Was alsof ze een luitenant was, die zijn troepen commandeerde. En ze voelde hoe goed 't haar stond toen zij met 't hoofd fier omhoog, en een beetje schuin, 't lichaam in vlugge nonchalante beweging en met een klein zwiepend rietje in de hand de schuur instapte. Die was toch niet zooals ze gedacht had. Geen lange rijen gehoornde wezens stonden daar; allen waren ze in de wei. Een eenzaam kalf stond daar ginds in zijn hok en scheen te verwachten, dat ze wat voor hem doen zou. Ze ging naar het dier toe, ging op de teenen staan, trok met de eene hand haar rok om zich heen en raakte 't voorhoofd van 't kalf even met de andere aan. Toen 't kalf niet scheen te vinden, dat dit genoeg was, maar zijn lange tong uitrekte, liet ze genadig toe, dat het haar pink likte. Maar toen had ze niet kunnen laten even rond te zien, of er ook iemand dat heldenfeit bewonderde. En toen had ze gemerkt, dat Oom Theodoor in de deur van de schuur stond te lachen. Toen was hij met haar mee gewandeld. Maar toen kwam „het" niet. Heelemaal niet. Alleen was 't wonderlijke gebeurd, dat ze niet meer bang was voor Oom Theodoor. 't Was met hem net als met moeder, hij scheen al haar gebreken en zwakheden al te kennen en dat was zoo rustig. Dan hoef je je niet beter voor te doen dan je bent. Oom Theodoor had haar naar den tuin willen brengen en naar de terrassen bij den vijver, maar daar had ze green lust in. Liever wilde ze weten wat er in al die groote gebouwen was. Toen ging hij geduldig met haar naar de melkkamer en naar den ijskelder, naar den wijnkelder en het aardappelhok. Hij nam alles naar vervolg en liet haar de provisiekamer zien en de bergplaats voor de brandstoffen, het wagenhuis en de mangelkamer. Hij bracht haar naar den stal voor de werkpaarden, liet haar het tuighuis en de bediendenkamers zien, de kamers van de jongens en de slöjdzaal. Ze werd wat verward door alles wat Oom Theodoor noodig vond op zijn hoeve, maar haar hart brandde van verrukking bij de gedachte hoe heerlijk 't wezen moest dit alles te mogen bezitten en besturen. En ze werd niet moe, hoewel ze door 't schapenhok, en 't varkenshok gingen, en ook even bij de kippen en konijnen bleven kijken. Ze onderzocht nauwkeurig de weefkamer en de melkkamer, het rookhok en de smederij met steeds grooter verrukking. Toen gingen ze over groote zolders, droogzolders voor kleeren, droogzolders voor hout, hooizolders en zolders voor droge bladen, die de schapen moesten eten. De huismoeder in haar werd wakker en opgewekt door al dien overvloed. Maar 't meest van al genoot ze bij de groote brouwerij en bij de twee mooie bakkamers met den grooten oven en de groote tafel. „Dat moest Moeder eens zien," zei ze. Daar in de bakkerskamer hadden ze zitten uitrusten en daar had ze van haar thuis verteld. Dat kon ze Oom wel vertellen. Hij was al een goede vriend, hoewel zijn bruine oogen om alles lachten wat ze zeide. Thuis was alles zoo stil. Geen beweging, geen af- wisseling. Zij was als kind ziekelijk geweest en daarom pasten haar ouders zoo op haar, dat ze haast niets doen mocht. Ze mocht maar zoo'n beetje voor de grap meedoen in de bakkerij en in den winkel — en meteen vertelde ze, dat vader haar „Kuikentje" noemde. En in dat verband had ze ook gezegd, dat ze thuis altijd gekheid met haar maakten, behalve Maurits. „En daarom houd ik zooveel van hem. Hij noemt me nooit „Kuikentje", maar altijd Anne-Marie. Maurits is zoo'n uitstekend mensch." Ach, wat danste en lachte het toen in Ooms oogen. Zij had hem wel met het rietje kunnen slaan. En ze herhaalde, met tranen in haar stem: „Ja, Maurits is een uitstekend mensch." „Ja, dat weet ik wel, dat weet ik wel," had Oom toen gezegd. „Hij is immers mijn erfgenaam," entoen riep ze uit: „Maar Oom, waarom trouwt u niet; wat zou de vrouw, die hier wonen mocht, gelukkig zijn, op zóó'n buiten." „En hoe zou 't dan met Maurits' erfenis gaan?" had Oom zacht gezegd. Toen was ze een poos heel stil geweest, want ze kon Oom niet zeggen, dat zij en Maurits niet om die erfenis gaven, want dat deden ze juist wel. Ze vroeg zich af, of 't niet heel leelijk was, dat ze dat deden. Ze had opeens een gevoel, alsof ze Oom om vergeving vragen moest voor een groot onrecht, dat ze hem aangedaan hadden. Maar dat kon ze ook niet. was, dat ze bijna flauw gevallen was, toen ze hem niet vond en alleen moest zijn met Oom en de vrouw van den bergraad. Maurits was nooit verlegen geweest. Hij wist niet wat dat voor een plaag was. Dat ontbijt, dat ontbijt! Oom had eerst aan de oude dame gevraagd, of ze de geschiedenis kende van de mooie Sigrid. Hij vroeg dat niet aan 't Kuikentje, en zij had ook niet kunnen antwoorden. De oude mevrouw kende 't verhaal heel goed, maar hij vertelde 't toch weer. Toen dacht Anne-Marie er aan, dat Maurits om Oom gelachen had, omdat hij in zijn heele huis maar twee boeken had, en die waren: de sagen van Afzelii en de algemeene geschiedenis voor vrouwen van Nössels. „Maar die kent hij ook goed," had Maurits gezegd. Anne-Marie had het verhaal mooi gevonden. Ze vond 't mooi dat Bengt, de rechter, paarlen op zijn boerenhuis liet naaien. Dat was juist iets wat Maurits had kunnen doen. Ze zag hem voor zich, hoe vorstelijk hij er uit zou zien als hij de paarlen opeischte. Maar toen Oom zoover kwam, dat Beng, de rechter, naar 't bosch trok, om de ontmoeting met zijn broer, die boos was, te vermijden en in plaats daarvan zijn jonge vrouw den storm liet bezweren, toen werd het zoo duidelijk, dat Oom begreep, dat Maurits op de jacht gegaan was om zijn toorn te ontloopen, en dat hij wist, dat zij zat te bedenken hoe ze hem winnen kon. Ja, gisteren, toen hadden zij nog plannen kunnen maken, Maurits en zij, hoe ze met Oom zou coquetteeren, maar vandaag leek 't er niet veel op, dat ze het zou kunnen doen. Ach, ze had zich nooit zóó dom aangesteld. Al haar bloed vloog naar haar gezicht en mes en vork vielen met groot geraas uit haar handen en op het bord. Maar oom Theodoor had geen barmhartigheid getoond. Hij vertelde voort, tot hij zoover kwam, dat de broer van Bengt gezegd had: „ Had mijn broer het niet gedaan, dan had ik het zelf gedaan." En dat had hij gezegd met zoo'n vroolijke stem, dat ze opzien moest en den blik uit zijn lachende bruine oogen ontmoeten. En toen hij den angst in haar oogen gezien had was hij gaan lachen als een kwajongen. „Wat meent u wel, Mevrouw," had hij uitgeroepen, „dat Bengt dacht, toen hij thuis kwam en dien uitroep hoorde : „had mijn broer het niet gedaan ..." Ik denk dat hij den volgenden keer wel thuis gebleven is." 't Kuikentje kreeg tranen in de oogen en Oom, die dat zag, begon al harder te lachen. ,,'t Is een mooie hulp, die mijn neef heeft meegebracht," scheen hij te bedoelen. „Je ben nu heelemaal uit je rol gevallen, meisje." En telkens als ze hem aanzag, hadden die bruine oogen herhaald: „Had mijn broer 't niet gedaan, dan had ik 't zelf gedaan." Eigenlijk was 't Kuikentje er niet zeker van, dat die oogen niet zeiden: „mijn neef." En verbeeld u wat ze toen deed ? Ze barstte in schreien uit en stoof de kamer uit. Maar toen was „het" niet gekomen. Ook niet op die morgenwandeling. Toen was er sprake van heel wat anders. Toen was ze heelemaal bekoord door die prachtige plaats en door 't gevoel zoo vertrouwelijk dicht bij de natuur te zijn. 't Was haar of ze iets weerom vond, dat ze lang, lang geleden verloren had. 't Bakkersdochtertje, 't stadsmeisje, ja, daar hield men haar voor. Maar ze was in eens een landmeisje geworden, zoodra ze haar voeten op het zandpad gezet had. Ze voelde dadelijk, dat ze op 't land thuis hoorde. Zoodra ze wat rustiger geworden was had ze zich in haar eentje naar buiten gewaagd om den omtrek te inspecteeren. Ze was eens gaan kijken op 't groote zandplein voor 't huis. En in eens had ze zich opgericht, den hoed aan haar arm gehangen en haar sjaal afgegooid. Ze had den arm in de zij gezet en de lucht opgesnoven, tot diep in haar longen, zoodat haar neusvleugels er van trilden. Ach, wat had ze zich dapper gevoeld. Ze had geprobeerd, lief en zedig in den tuin te wandelen, maar dat had haar toch niet bekoord. Met een vluggen zwaai was ze naar de in 't rond gebouwde hoeven achter 't huis gegaan. Ze kwam een meisje uit de schuur tegen en begon een praatje met haar. Ze was verbaasd over haar eigen stem, die klonk zoo flink, 't Was alsof ze een luitenant was, die zijn troepen commandeerde. En ze voelde hoe goed 't haar stond toen zij met 't hoofd fier omhoog, en een beetje schuin, 't lichaam in vlugge nonchalante beweging en met een klein zwiepend rietje in de hand de schuur instapte. Die was toch niet zooals ze gedacht had. Geen lange rijen gehoornde wezens stonden daar; allen waren ze in de wei. Een eenzaam kalf stond daar ginds in zijn hok en scheen te verwachten, dat ze wat voor hem doen zou. Ze ging naar het dier toe, ging op de teenen staan, trok met de eene hand haar rok om zich heen en raakte 't voorhoofd van 't kalf even met de andere aan. Toen 't kalf niet scheen te vinden, dat dit genoeg was, maar zijn lange tong uitrekte, liet ze genadig toe, dat het haar pink likte. Maar toen had ze niet kunnen laten even rond te zien, of er ook iemand dat heldenfeit bewonderde. En toen had ze gemerkt, dat Oom Theodoor in de deur van de schuur stond te lachen. Toen was hij met haar mee gewandeld. Maar toen kwam „het" niet. Heelemaal niet. Alleen was 't wonderlijke gebeurd, dat ze niet meer bang was voor Oom Theodoor. 't Was met hem net als met moeder, hij scheen al haar gebreken en zwakheden al te kennen en dat was zoo rustig. Dan hoef je je niet beter voor te doen dan je bent. Oom Theodoor had haar naar den tuin willen brengen en naar de terrassen bij den vijver, maar daar had ze g-een lust in. Liever wilde ze weten wat er in al die groote gebouwen was. Toen ging hij geduldig met haar naar de melkkamer en naar den ijskelder, naar den wijnkelder en het aardappelhok. Hij nam alles naar vervolg en liet haar de provisiekamer zien en de bergplaats voor de brandstoffen, het wagenhuis en de mangelkamer. Hij bracht haar naar den stal voor de werkpaarden, liet haar het tuighuis en de bediendenkamers zien, de kamers van de jongens en de slöjdzaal. Ze werd wat verward door alles wat Oom Theodoor noodig vond op zijn hoeve, maar haar hart brandde van verrukking bij de gedachte hoe heerlijk 't wezen moest dit alles te mogen bezitten en besturen. En ze werd niet moe, hoewel ze door 't schapenhok, en 't varkenshok gingen, en ook even bij de kippen en konijnen bleven kijken. Ze onderzocht nauwkeurig de weefkamer en de melkkamer, het rookhok en de smederij met steeds grooter verrukking. Toen gingen ze over groote zolders, droogzolders voor kleeren, droogzolders voor hout, hooizolders en zolders voor droge bladen, die de schapen moesten eten. De huismoeder in haar werd wakker en opgewekt door al dien overvloed. Maar 't meest van al genoot ze bij de groote brouwerij en bij de twee mooie bakkamers met den grooten oven en de groote tafel. „Dat moest Moeder eens zien," zei ze. Daar in de bakkerskamer hadden ze zitten uitrusten en daar had ze van haar thuis verteld. Dat kon ze Oom wel vertellen. Hij was al een goede vriend, hoewel zijn bruine oogen om alles lachten wat ze zeide. Thuis was alles zoo stil. Geen beweging, geen af- wisseling. Zij was als kind ziekelijk geweest en daarom pasten haar ouders zoo op haar, dat ze haast niets doen mocht. Ze mocht maar zoo'n beetje voor de grap meedoen in de bakkerij en in den winkel — en meteen vertelde ze, dat vader haar „Kuikentje" noemde. En in dat verband had ze ook gezegd, dat ze thuis altijd gekheid met haar maakten, behalve Maurits. „En daarom houd ik zooveel van hem. Hij noemt me nooit „Kuikentje", maar altijd Anne-Marie. Maurits is zoo'n uitstekend mensch." Ach, wat danste en lachte het toen in Ooms oogen. Zij had hem wel met het rietje kunnen slaan. En ze herhaalde, met tranen in haar stem: „Ja, Maurits is een uitstekend mensch." „ja, dat weet ik wel, dat weet ik wel," had Oom toen gezegd. „Hij is immers mijn erfgenaam," entoen riep ze uit: „Maar Oom, waarom trouwt u niet; wat zou de vrouw, die hier wonen mocht, gelukkig zijn, op zóó'n buiten." „En hoe zou 't dan met Maurits' erfenis gaan?" had Oom zacht gezegd. Toen was ze een poos heel stil geweest, want ze kon Oom niet zeggen, dat zij en Maurits niet om die erfenis gaven, want dat deden ze juist wel. Ze vroeg zich af, of 't niet heel leelijk was, dat ze dat deden. Ze had opeens een gevoel, alsof ze Oom om vergeving vragen moest voor een groot onrecht, dat ze hem aangedaan hadden. Maar dat kon ze ook niet. Toen ze weer binnen kwamen, kwam Ooms hond hen tegemoet, 't Was een heel, heel kleintje op de dunst mogelijke pootjes, met overhangende ooren en gazellen-oogen, een klein ding met een schel stemmetje. „Je ben zeker verbaasd, dat ik zóó'n klein hondje heb," had Oom Theodoor gezegd. „Ja, wel een beetje," had ze toen geantwoord. „Maar zie je, ik heb Jenny niet tot mijn hond gekozen, maar Jenny heeft mij als heer willen hebben. Zal ik je de geschiedenis vertellen, Kuikentje?" Dat woord had hij dadelijk vastgehouden. Ja, die wou ze graag hooren, al begreep ze wel, dat hij haar ergeren wou met wat hij vertellen zou. „Ja, zie je, toen Jenny hier voor 't eerst kwam, lag ze op den schoot van een deftige stadsmevrouw, en had een dekje over den rug, en een doekje om 't hoofd. Stil Jenny. Dat is waar, dat hadt je! En ik dacht: wat een ongeluk van een hond. „Maar zie je, toen dat dier hier buiten op 't veld kwam, moet een of andere kinderherinnering bij haar zijn opgewekt. Ze krabbelde en schopte en wilde haar dekje afhebben. En toen gedroeg ze zich zooals alle honden hier, zoodat we zeiden, dat Jenny zeker buiten was opgegroeid. „Ze lag op de stoep en niet eens op de bank in de gang en ze joeg de kippen, en dronk de melk van de kat op, en blafte tegen de bedelaars, en vloog om de beenen van de paarden, als hier gasten kwamen. We hadden er allen pleizier in. Je moet denken, zoo'n klein gedierte, dat altijd in een mandje gelegen had en op den arm gedragen was. 't Was een wonder. — En zie je, toen haar mevrouw weer op reis zou, wilde Jenny niet mee. Ze stond op de stoep en blafte zoo jammerlijk en sprong tegen me op, en vroeg letterlijk, of ze niet blijven mocht. Er zat niets anders op dan haar hier te houden. We werden geroerd door dat beest, dat zóó klein was en toch een landhond wou zijn. Maar ik had nooit gedacht, dat ik me nog eens met een schoothondje zou ophouden. Misschien krijg ik zoo ook nog wel eens een vrouw." Ach, wat akelig was 't toch, om zoo ongemanierd, zoo verlegen te wezen. Ze vroeg zich zelf af, of Oom heel verbaasd was, toen ze opeens hard weggeloopen was. Maar 't was net of hij haar gemeend had, toen hij over Jenny sprak, en dat had hij misschien niet eens bedoeld. Maar toch... Ja, ze was zoo verlegen geworden. Ze had niet kunnen blijven. Maar toen was „het" niet gekomen, toen niet. 't Was zeker op dien avond op 't bal gekomen. Nooit had ze zooveel pleizier gehad op een bal. Maar als iemand gevraagd had, of ze dan zooveel gedanst had, zou ze zich moeten bedenken en bekennen, dat ze dat niet gedaan had. Maar dat was wel 't bewijs, dat ze echt pleizier had, dat ze niet eens gemerkt had, dat ze een beetje vergeten was geworden. Ze had zoo'n pleizier gehad alleen door naar Mau- rits te kijken. Juist omdat ze aan 't ontbijt wat koel tegen hem geweest was en gistren om hem gelachen had, was ze zoo blij geweest, toen ze hem op 't bal zag. Nooit had ze hem zoo mooi en zoo flink gevonden. Hij had zeker een gevoel, dat ze zich miskend en achterafgezet voelde, omdat hij niet alleen met haar danste en sprak. Maar ze had er pleizier in te zien hoe ze allemaal van Maurits hielden. Alsof ze hun liefde voor allen te kijk zou willen zetten. Neen, zóó dom was 't Kuikentje niet. Maurits danste veel met de mooie Elisabeth Westling. Maar dat had haar niets ongerust gemaakt, want Maurits was telkens naar haar toegekomen en had gefluisterd: „Je ziet wel, dat ik haar niet loslaat. We zijn nog oude vrienden van jongsaf. Hier buiten zijn ze zoo weinig gewend een cavalier te hebben, die wat uit geweest is en die dansen en praten kan. Je moet me van avond maar uitleenen aan de meisjes hier uit de buurt, AnneMarie." Maar Oom scheen Maurits uit den weg te gaan. „Wees jij maar gastheer van avond," zei hij tegen hem, en dat was Maurits dan ook. Hij sprak met allen; leidde den dans, en 't rondschenken, en toostte op de mooie streek en op de vrouw. Hij was prachtig. Oom en zij keken allebei naar Maurits, en dan keken ze elkaar aan. En Oom had geglimlacht en haar toegeknikt. Oom was zeker trotsch op Maurits. Ze had 't niet prettig gevonden, dat Oom zijn neef heelemaal geen eer bewezen had. Tegen den morgen was Oom druk geweest en had hard gepraat. Toen had hij meê willen dansen, maar de meisjes gingen hem uit den weg en als hij haar vroeg, zeiden ze, dat ze al haar dansen bezet hadden. „Dans met Anne-Marie," had Maurits gezegd tegen Oom Theodoor en dat had wat beschermend geklonken. Ze was zoo bang geworden dat haar een schok door de leden ging. Oom werd ook boos, draaide zich om op één hiel en ging in de rookkamer. Maar Maurits kwam op haar toe en zei met een harde stem, heel hard: „Je bederft me den heelen boel, Anne-Marie. Moet je nu zoo'n gezicht zetten, als Oom met je dansen wil? en je moest eens weten wat hij gisteren van je zei. Jij moest ook eens wat doen, Anne-Marie. Vindt je dat nu wel aardig om alles aan mij over te laten?" „Maar wat wil je, dat ik doen zal, Maurits?" „Ach, nu niets meer. 't Spel is toch al verloren. Alles wat ik van avond gewonnen heb is nu weer in de war." „Ik wil Oom graag excuus vragen, als je wilt, Maurits." En dat meende ze. 't Speet haar werkelijk, dat ze Oom gehinderd had. „Ja, dat was natuurlijk 't eenige geschikte, maar van jou kan niemand dat verlangen, jij ben zoo belachelijk verlegen." Toen had ze niet geantwoord, maar was dadelijk naar de rookkamer gegaan, die nu bijna leeg was. Oom had zich in een leuningstoel neer laten vallen. „Oom, waarom wilt u niet met me dansen?" had ze gevraagd. Oom zat met de oogen neergeslagen. Hij keek op en zag haar lang aan. 't Was de treurigste blik, dien ze ooit gezien had. Ze kreeg even een gevoel dat zóó een gevangene er uit moest zien, die aan zijn boeien dacht. Die arme, arme Oom. 't Was alsof hij haar veel meer noodig had dan Maurits. Want Maurits had niemand noodig. Hij was flink, zooals hij nu was. Ze lei haar hand op Oom Theodoors arm, heel zacht en streelend. Opeens kwam er leven in zijn oogen. Hij streek met zijn groote hand over haar hoofd. „Kleintje," zei hij zacht. 1 oen kwam „het" over haar, terwijl hij heur haar streelde, 't Kwam sluipend, 't kwam kruipend, 't kwam ruischend en bruisend — als toen de reus door het donkere bosch aankwam. Op een avond liggen luchtige, donzige wolkjes aan den hemel, het is stil en zoel, door de lucht zweven kleine, witte vlokjes van espen en populieren. 't Is al laat en niemand is meer op. Alleen Oom Theodoor loopt in den tuin heen en weer en overlegt hoe hij dien jongen man en dat meisje van elkaar kan scheiden. Want nooit, nooit in der eeuwigheid zal het gebeuren, dat Maurits van hier weg zal rijden met haar naast zich, en dat oom Theodoor op de stoep zal staan en hun goede reis wenschen. Hoe kan hij haar nu laten heengaan ? Zij heeft nu drie dagen lang 't heele buiten gevuld met kwinkeleerende vroolijkheid; ze heeft op haar stille manier aller harten gewonnen door aan allen te denken en voor iedereen te zorgen. Hij is nu gewend dat zachte, buigzame wezentje overal te zien rondzwerven. Oom Theodoor begrijpt zelf, dat dit onmogelijk is. Hij kan haar niet meer missen. Op 'tzelfde oogenblik stoot hij tegen een paardebloem, die in 't zaad geschoten is. En als besluiten en beloften van menschen wordt de witte, donzige bol uit elkaar geslagen; de witte vlokjes vliegen uiteen en worden verstrooid. De nacht is niet koud, zooals anders de nachten in deze streek. De warmte wordt vastgehouden door de grijze wolkendeken. De winden zijn voor dezen keer eens barmhartig en houden zich stil. Oom Theodoor ziet haar voor zich: 't Kuikentje. Ze schreit omdat Maurits haar verlaten heeft. Maar hij trekt haar naar zich toe en kust de tranen weg. Zacht en licht vallen de witte vlokken van de rijpe zaadtrossen in de hooge boomen. Zóó licht zijn ze, dat de lucht ze nauwelijks wil laten vallen, zóó fijn en teer, dat men ze nauwelijks op den grond kan zien. Oom Theodoor lacht in zich zelf, als hij aan Maurits denkt. In gedachten gaat hij den anderen morgen naar zijn kamer, terwijl Maurits nog in bed ligt. „Luister eens, Maurits," zal hij zeggen, „ik wil je geen ijdele hoop geven. Als je met dat meisje trouwt, hoef je geen cent van me te verwachten. Ik wil niet meedoen om je toekomst te bederven." „Vindt Oom haar dan zoo ongeschikt ?" zal Maurits dan vragen. „Weineen, integendeel, 't Is een lief meisje, maar ze deugt niet voor jou. Jij moet een prachtexemplaar hebben, zooals Elisabeth Westling. Wees nu verstandig, Maurits; wat moet er van je worden, als je je studie afbreekt en mijn opzichter wordt? Daar deug je niet voor, jongen. Daar is meer voor noodig, dan je hoed netjes af te nemen en te zeggen: „Dankje, kinderen." Je ben geknipt voor ambtenaar. Je kunt wel minister worden." „Als u zoo'n goeien dunk van me heeft, Oom," antwoordt Maurits dan, „helpt u me dan, tot ik examen gedaan heb en laten we dan trouwen." „Volstrekt niet, heelemaal niet! Wat zou er wel van je carrière worden, als je zoo'n blok aan t been hadt, als een vrouw is. 't Paard, dat de broodkar trekken moet, kan niet rennen. Stel je voor — een bakkersdochter de vrouw van een minister. Neen, je moet niet geëngageerd zijn in de eerste drie jaar, niet vóór je promotie gemaakt hebt. Wat zou er van komen, als ik jelui hielp, zoodat je trouwen kon? Elk jaar zou je me weer om geld komen vragen. En dat zou jou en mij vervelen." „Maar Oom, ik ben toch een eerlijk man en ik ben nu eenmaal geëngageerd." „Luister nu, Maurits. Wat is beter? Dat ze tien jaar lang op je wacht, en dat je dan niet met haar trouwen wilt, of dat je haar dadelijk loslaat? Neen, wees nu flink, stap in je sjees en ga naar huis, eer ze wakker wordt, 't Hoort ook zoo niet, dat twee geëngageerden zoo maar alleen samen door 't land reizen. Ik zal wel voor 't meisje zorgen, als jij nu maar ophoudt met dien onzin. De vrouw van den bergraad zal haar thuis brengen. Ik zal wel voor paarden en dekken zorgen als je gaat. Ik zal je zóóveel geven, dat je voor de toekomst niet ongerust hoeft te zijn. Zeg nu: ja. Wees verstandig. Je doet je ouders pleizier, als je naar me luistert. Ga nu heen zonder haar te zien. Ik zal haar wel tot rede brengen. Zij wil zeker je geluk niet in den weg staan. Probeer nu niet haar te spreken voor je vertrek. Dat zou je week maken, want ze is lief." En dan neemt Maurits een kloek besluit en gaat heen. En als hij weg is, wat dan? „Schavuit," roept hard en dreigend iemand in den tuin, als tegen een dief. Oom Theodoor kijkt om zich heen. Is hier iemand? Was dat alleen zijn eigen stem? Riep hij dat tegen zich zelf? Wat zal er dan gebeuren ? Ach! hij zal haar er op voorbereiden, dat Maurits weg is; haar toonen, dat Maurits haar niet waard is; haar er toe brengen hem ONZICHTBARE KETENEN. jq te verachten. En als ze dan aan zijn borst heeft uitgeschreid, zal hij zoo heel, heel voorzichtig haar laten merken, wat hij voelt, haar lokken . . . haar winnen . . . De vlokjes vallen aldoor. Oom Theodoor strekt zijn groote hand uit en vangt er een op. Zoo fijn, zoo licht, zoo heel teer! Hij blijft staan en kijkt er naar. Ze vallen om hem heen, de eene vlok na de andere. Wat zal er later met haar gebeuren? Ze zullen door den wind gejaagd worden, door de aarde bezoedeld, door lompe voeten vertrapt. Oom Theodoor krijgt een gevoel, alsof die lichte vlokjes met groote zwaarte op hem neerkomen. Wie wil de wind zijn, wie de aarde, wie de schoenzool voor die kleinen, die hulpeloozen? En door zijn bewonderenswaardige kennis van Nösselts algemeene geschiedenis, komt hem daaruit een episode in den zin, die lijkt op wat hij daar juist dacht. 't Was tegen den morgen — geen dalende nacht als nu. 't Was aan een rotsachtig strand, en aan de zee zat een mooie jonge man met een panterhuid over de schouders, met wingerdbladen in de haren, met een staf in de hand. Wie was hij ? Ach — 't was god Bacchus zelf. En 't strand was Naxos. De god zag de Grieksche zee. 't Schip met de zwarte zeilen, dat snel naar den horizont voer, werd door Theseus bestuurd, en in de grot, waarvan de ingang hoog boven in de helling van den steilen strandberg lag, sliep Ariadne. En 's nachts had de jonge god gedacht: Zou de sterfelijke jongeling het hemelsche meisje wel waard zijn ? En om 1 heseus te beproeven, had hij in een droom hem bedreigd met 't verlies van zijn leven, als hij Ariadne niet dadelijk verliet. Toen was hij onmiddellijk opgestaan en gevlucht, zonder zelfs 't meisje te wekken en afscheid van haar te nemen. Nu zat god Bacchus daar lachend, door de liefelijkste hoop gestreeld, en wachtte op Ariadne. De zon kwam op en de morgenwind zweefde verkoelend aan. Hij gaf zich aan heerlijke droomen over. Hij zou de verlatene wel troosten, hij — god Bacchus zelf. En toen kwam ze. Ze trad uit de grot met een stralenden glimlach. Haar oogen zochten Theseus, zij dwaalden al verder voort naar de ankerplaats, toen verder — naar de zwarte zeilen. En toen met een snijdenden gil, zonder nadenken, zonder aarzelen, sprong ze in zee, den dood en de vergetelheid tegemoet. En daar zat nu Bacchus, de trooster. Zóó ging het. Zoo was 't zeker gebeurd. Oom Theodoor herinnert zich wel, dat Nösselt hier een paar woorden bijvoegt, dat medelijdende dichters beweren, dat Ariadne zich door Bacchus heeft laten troosten. Maar zij hebben stellig ongelijk. Ariadne liet zich niet troosten. Groote God! omdat ze zoo goed en lief is, dat hij haar lief moest hebben — moet ze daarom ongelukkig gemaakt worden? Tot loon voor haar vriendelijken lach, dien ze hem gaf, omdat ze haar zachte handje zoo vol vertrouwen in de zijne legde, omdat ze niet boos werd, als hijspotte — moet ze daarom haar verloofde verliezen en ongelukkig gemaakt worden ? Wat heeft ze misdaan? — Waaraan heeft ze dat verdiend? — Omdat ze een verborgen kamertje in zijn ziel ontdekte, dat tot nu toe rein en onbewoond was en gewacht heeft op zoo'n klein, teer, moederlijk vrouwtje, of omdat ze al zoo'n macht over hem gekregen heeft, dat hij nauwlijks durft vloeken als zij 't hoort ? Waarvoor moet zij lijden? Ach, arme Bacchus, arme Oom Theodoor. 't Is niet gemakkelijk met de fijne, lichte, donzige vlokjes om te gaan. — Zij springen in zee als ze de zwarte zeilen zien. Oom Theodoor vloekt in stilte omdat 't Kuikentje geen zwart haar heeft, geen roode wangen en grove ledematen. Weer valt een vlokje. En 't begint te praten: — „Ik had alle dagen bij je moeten zijn. Ik zou je fluisterend gewaarschuwd hebben aan de speeltafel. Ik zou je wijnglas weggezet hebben. Van mij zou je dat wel verdragen hebben." „Ja," fluistert hij, „dat zou ik ook." Een ander daalt neer en zegt: „Ik had je groote huis moeten besturen en 't gezellig en warm maken. Ik had met je meê moeten gaan in 't eenzaam land van den ouderdom. Ik had je haardvuur moeten onderhouden, je oogappel, je steun moeten zijn. Zou ik daar niet geschikt voor geweest zijn?" „Ja, lief donsje," antwoordt hij, „dat zou je." Weer komt een vlokje, en zegt: ,,'t Is zoo jammer van me. Morgen gaat mijn vriend van me weg zonder afscheid te nemen. Morgen zal ik schreien — schreien den heelen dag, want ik zal 't als zoo'n schande voelen, dat ik niet goed genoeg voor Maurits ben. En als ik thuis kom ! — Ik weet niet hoe ik dat zal durven. Hoe zal ik mijns vaders huis weer durven binnenkomen. In de heele straat zullen ze fluisteren en wijzen als ik me vertoon. Allen zullen verwonderd vragen wat ik voor kwaad gedaan heb, dat ik zóó behandeld word. Kan ik het helpen, datje me lief hebt?" Hij blijft den heelen nacht daar buiten rondloopen. En tegen middernacht wordt het wat donker. Hij wordt dan heel angstig; die doffe zoele lucht schijnt zoo stil te zijn van angst voor een misdaad, die den volgenden morgen begaan zal worden. Dan probeert hij den nacht gerust te stellen en zegt hardop: „Ik zal het niet doen." Maar dan gebeurt er wat wonderlijks. De nacht trilt en siddert van angst. Nu zijn 't niet meer de kleine vlokjes, die vallen, maar om hem heen ruischen groote en kleine vleugels. Hij hoort iets vluchten, maar weet niet waarheen, 't Vliegt hem voorbij, 't raakt zijn wang, glijdt langs zijn kleeren en handen, en hij begrijpt wat het is. 't Is 't loof, dat van de boomen komt, de bloemen, die van haar stelen vluchten, de vleugels, die van de vlinders afvliegen, 't gezang, dat de vogels verlaat. En hij begrijpt, dat, als de zon opkomt zijn tuin geheel vernield zal zijn. Leeg, kaal en stil zal 't er zijn, als in den winter — geen vlinders, geen vogelgezang. Hij blijft daar buiten tot het weer licht wordt, en hij is bijna verwonderd toen hij de donkre loofmassa van de ahornboomen ziet. „Zoo?" zegt hij, „wat was het dan, dat vernield werd, als het de tuin niet was ? Hier mis ik zelfs geen grassprietje. Wat duivel! ik moet in winter en kou leven in 't vervolg, de tuin niet. 't Is alsof al mijn levensmoed weg is. Ach, oude dwaas, dat zal wel weer overgaan. Alles gaat immers over. Maak toch niet zoo'n beweging om zoo'n klein meisje." „Het" gedroeg zich ontzettend ongepast dien morgen toen ze weer heen zouden gaan. In de twee dagen dat ze na het bal gebleven waren, was „het" iets opwekkends, iets levends geweest, maar nu, nu 't Kuikentje weg moet, nu „het" inziet, dat 't nu in allen ernst uit is, dat „het" geen rol in haar leven zal spelen, nu verandert „het" in iets — zwaar en koud als een steen, 't Is alsof ze een versteend lichaam de trap af moet sleepen naar de ontbijtkamer. Ze steekt een zware koude steenen hand uit bij 't goeden morgen zeggen, spreekt met een droge, steenen tong, glimlacht met harde steenen lippen. Wat een zwaar werk! Maar wie kan anders dan blij zijn, wanneer men bedenkt, dat alles dien morgen met ouderwetsche trouw en fatsoen in zijn werk gaat. Oom Theodoor wendt zich onder 't ontbijt naar 't Kuikentje en legt haar uit met een wonderlijk stroeve stem, dat hij besloten is Maurits de opzichtersplaats op de Zalmhut te geven, „maar omdat genoemde jonge man," gaat Oom voort, met een gedwongen poging om den gewonen conversatietoon aan te nemen, „niet heel thuis is in praktische zaken, mag hij die betrekking niet aanvaarden vóór hij een vrouw naast zich heeft. Heeft u nu, juffer Kuikentje, uw myrthe zoo goed verzorgd, dat die in September bloemen dragen kan voor een bruidskrans?" Ze voelt hoe hij beeft en haar aanziet. Ze weet, dat hij een blik van dankbaarheid verlangt, maar ze ziet niet op. Maar Maurits springt op. Hij vliegt Oom om den hals en maakt een geweldig leven. „Maar Anne-Marie, waarom bedank je Oom niet? Je moest Oom omhelzen ! De Zalmhut is de prachtigste plaats in de wereld. Kom nu, Anne-Marie!" Nu slaat zij haar oogen op. Ze staan vol tranen en ze ziet Maurits aan met een angstig verwijtenden blik. Dat hij ook niets begrijpt! Dat hij nu met de kaars in den kruitkelder wil! Dan keert ze zich naar Oom Theodoor, niet op de verlegen kinderachtige manier van vroeger, maar met een zekere waardigheid, met iets van een martelares,, van een gevangen koningin. „Oom doet te veel voor ons," zegt ze dan. Zoo is alles in orde volgens eer en deugd. Verder hoeft er niets meer van gezegd. Hij heeft haar het vertrouwen op hem, dien ze liefheeft, niet ontnomen. Zij heeft zich met verraden. Zij is hem trouw, die haar tot zijn meisje gemaakt heeft, al was ze ook maar een arm meisje uit een kleine bakkerij in de achterstraat. Nu kan dan de sjees voorkomen, de kap worden opgezet en de knapzak gevuld. Oom Theodoor staat van tafel op. Hij gaat in een hoek van de kamer voor 't venster staan. Van 't oogenblik af> dat ze zich tot hem gewend heeft met die oogen vol tranen, stormt het in hem. Hij is zeker gek! Hij is in staat op haar aan te vliegen, haar aan zijn borst te drukken en Maurits toe te roepen haar daarvandaan te halen als hij kan. Hij balt de vuisten. Door zijn armen gaan krampachtige bewegingen. Kan hij nu toelaten, dat ze den hoed opzet, dat ze afscheid van de vrouw van den bergraad neemt? Weer staat hij op de rots bij Naxos, en wil de geliefde stelen. — Neen, niet stelen ! Waarom zou hij niet mannelijk en eerlijk voor zijn zaak uitkomen en zeggen : „Ik ben je mededinger, Maurits. Je meisje moet tusschen ons kiezen. Jelui zijn niet getrouwd, 't Is geen zonde als ik tracht haar van je te winnen. Pas goed op haar. Ik ben voornemens alle eerlijke middelen te gebruiken." Dan was hij immers gewaarschuwd en zij wist waar ze zich aan te houden had. Zijn knokkels kraakten, toen hij opnieuw de vuisten balde. Wat zou Maurits zijn ouden Oom uitlachen, als hij dat ging vertellen. En wat zou 't helpen? Zou hij haar nu zoo doen schrikken, dat hij hen later niet eens meer mocht helpen? Maar hoe zal 't nu gaan, als ze op hem toekomt, om hem goedendag te zeggen? Hij is op 't punt haar toe te schreeuwen, dat ze op moet passen — zich op drie pas afstand van hem moet houden. Hij staat aan 't venster en keert ze allen den rug toe, terwijl ze bezig zijn zich aan te kleeden en den knapzak te vullen .... Zouden ze daar dan nooit mee klaarkomen ? — Nu heeft hij dat al duizendmaal doorleefd. Hij heeft haar hand gevat, haar gekust, haar in de sjees geholpen. Hij heeft het al zoo dikwijls in gedachten gedaan, dat hij een gevoel heeft, of ze al weg is. Hij heeft haar ook gelukgewenscht. Geluk!... Zal ze met ivlaurits gelukkig kunnen zijn ? Ze ziet er dien morgen niet gelukkig uit. Ach ja! Natuurlijk is ze gelukkig. Ze schreit immers van blijdschap. Terwijl hij daar staat, heeft Maurits plotseling tegen Anne-Marie gezegd: „Wat ben ik toch een ezel! Ik vergeet heelemaal met Oom over Papa's aandeelen te spreken." „Mij dunkt, 't zou 't beste zijn dat nu maar te laten," antwoordt het Kuikentje. „Dat is misschien niet o-oed." • ^ „Praatjes, Anne-Marie. De aandeelen geven nu niets. Maar wie weet of ze later niet beter worden. En dan ook, wat kan dat Oom schelen ? Zoo'n kleinigheid..." Ze spreekt met ongewone warmte, bijna met angst. „ Ik smeek je, Maurits, doe het niet. Geef me nu dezen éénen keer mijn zin." Hij ziet haar een beetje gekwetst aan: „Dezen éénen keer! Alsof ik je tyranniseer. Neen hoor, dat kan er niet door. Al was 't alleen maar om dat gezegde, kan ik nu niet toegeven." „Toe, blijf nu niet hangen aan een woord, Maurits. Hier staat meer dan beleefdheid en woorden op 't spel. Ik vind t niet mooi van je, nu Oom beet te nemen, die zóó goed voor ons geweest is." „Maar zwijg toch, Anne-Marie, zwijg toch!... Wat begrijp jij nu van zaken ?" Zijn heele manier is nu weer rustig en uit de hoogte. Hij ziet haar aan als een schoolmeester een goeden leerling, die verkeerde antwoorden geeft op het examen. „Dat je dan ook niets begrijpt," roept ze uit. En als in wanhoop strekt ze de handen uit. „Ik moet absoluut met Oom praten," zegt Maurits, „al was t alleen maar om hem toonen, dat hier geen sprake is van bedriegerij. Je stelt je zóó aan, dat Oom wel denken moet, dat mijn vader en ik een paar booswichten zijn." En hij gaat naar Oom Theodoor toe en legt hem uit wat de bedoeling is met die aandeelen, die hij hem wil verkoopen. Oom Theodoor luistert naar hem zoo goed hij kan. Hij begrijpt dadelijk, dat zijn broer de burgemeester aan 't speculeeren geweest is en zich voor verlies wil dekken. Maar wat zou dat? Zulke diensten bewijst hij gewoonlijk aan de heele familie. Eigenlijk denkt hij daar niet aan, maar aan 't Kuikentje. Hij denkt er met verwondering over, wat ze bedoelt met dien verdrietigen blik naar Maurits. Daar lag juist geen liefde in. En zoo, midden in zijn wanhoop over 't offer, dat hij brengen moet, begint er een zwakke schemering van hoop in hem te komen. Hij staart die aan als een man in een spookhuis, die een witten damp uit den grond ziet oprijzen, en dichter worden, en groeien en in tastbare werkelijkheid overgaan. „Kom mee naar mijn kamer, Maurits," zegt hij. „Ik zal je dadelijk 't geld geven." Maar terwijl hij spreekt, ziet hij 't Kuikentje aan om te zien of hij 't spook tot spreken kan bewegen. Maar nog ziet hij niets dan stomme wanhoop bij haar. Maar nauwlijks zit hij voor zijn lessenaar in zijn kamer, of de deur gaat open, en Anne-Marie komt binnen. „Oom Theodoor," zegt ze vast en beslist, „koop die papieren niet." Ach, wat een moed, Kuikentje. Wie zou dat van je gedacht hebben, die je voor drie dagen naast Maurits in de sjees had zien zitten, en in elkaar kruipen en kleiner worden bij ieder woord, dat hij zei. En nu heeft ze al haar moed noodig, want nu wordt Maurits in ernst boos. „Hou je mond," sist hij en dan harder, om goed door Oom Theodoor gehoord te worden, die aan den lessenaar zit en bankbiljetten neertelt: „Wat bezielt je toch? De aandeelen geven nu geen rente, dat heb ik Oom gezegd, maar Oom weet even goed als ik, dat ze dat later doen zullen. Meen je, dat Oom zich zou laten bedriegen door een jongen als ik? Oom heeft immers meer verstand van zaken dan een van ons. Ben ik soms ooit van plan geweest deze aandeelen voor goede stukken uit te geven? Heb ik dan ooit anders gezegd dan dat er goede zaken mee te maken zijn voor iemand, die wachten kan?" Oom Theodoor zegt niets. Hij geeft de bankbiljetten aan Maurits. Hij denkt er over of dit het spook ook tot spreken kan brengen. „Oom, zegt de kleine, onhandelbare waarheidspreekster, — want 't is bekend, dat niemand zoo onhandelbaar kan zijn, als zoo'n donsvlokje, zoo'n teer wezentje, als het eenmaal zoover gekomen is, „die aandeelen zijn geen cent waard en worden 't nooit. Dat weten we thuis allemaal." „Anne-Mane, je doet alsof ik een schurk ben!" Ze laat haar oogen over hem heen gaan. Ze zijn als de scherpe kanten van een schaar. Ze knippen al de versierselen af, waarmeê ze hem getooid heeft. En nu ze hem ziet in alle naaktheid van zijn egoïsme en eigenwaan, velt haar kleine, verschrikkelijke tong het oordeel over hem. „En wat ben je dan anders?" „Anne-Marie !* „Ja, wat zijn wij beiden anders?" gaat die onbarmhartige tong voort, die, nu ze eenmaal aan den gang is, het 't best vindt alles helder uiteen te zetten, wat haar geweten heeft gepijnigd van 't oogenblik af, dat ze is gaan denken, dat ook die rijke man, die zóó'n groot buiten bezat, een hart had, dat lijden en verlangen kon. En dan zegt ze, nu haar tong zoo mooi aan den gang is en alle verlegenheid van haar geweken : „Toen we thuis in de kar stapten, wat dachten we toen? Waar praatten we over onderweg? „Je moet flink zijn, Anne-Marie," zei je. „En jij moet slim zijn, Maurits," zei ik. We dachten er alleen aan ons in te dringen. Veel wilden we hebben, niets wilden we geven, niets dan vertooning. 't Was niet de bedoeling, dat we zeggen zouden: „Help ons, want we zijn arm en we houden van elkaar," maar we zouden lief doen en vleien, tot Oom door jou of mij bekoord werd. Dat wilden wij. Maar we waren niet van plan iets weerom te geven. Geen liefde, geen achting, niet eens dankbaarheid. En waarom ging je niet alleen, waarom moest ik mee? Je wilde me aan hem vertoonen, je wou dat ik — dat ik . .." Oom Theodoor staat op, nu hij Maurits de hand tegen haar ziet opheffen. Want nu is hij klaar met uittellen en volgt wat er gebeurt met een hart bonzend van hoop. En t is alsof zijn ziel wijd open springt om haar te ontvangen, nu ze een gil geeft en in zijn armen vlucht zonder te aarzelen of zich te bedenken, heelemaal alsof er niets anders in de wereld was, waar ze heen vluchten kon. „Oom, hij wil me slaan." En ze drukt zich vast, vast tegen hem aan. Maar nu is Maurits weer kalm. „Vergeef mijn heftigheid, Anne-Marie," zegt hij. „ t Speet me zoo, je zoo kinderachtig te hooren praten, waar Oom bij was. Maar Oom zal wel begrijpen, dat je nog maar een kind bent. Maar ik geef je toe, dat geen boosheid, al is ze nog zoo gegrond, een man recht geeft een vrouw te slaan. Kom maar hier en geef me een kus. Je hoeft bij niemand tegen mij bescherming te zoeken." Ze beweegt zich niet, en ziet niet om, maar klemt zich vast. „Kuikentje, zal ik je weer aan hem geven?" fluistert Oom Theodoor. En ze antwoordt alleen door een rilling, die ook door zijn lichaam gaat. Maar Oom Theodoor voelt zich flink en frisch. Hij is nu ook niet in staat zijn volmaakten neef in 't rechte licht van zijn volmaaktheid te zien. Hij durft met hem schertsen. „Maurits," zegt hij, „ik sta verbaasd over je. De liefde maakt je zwak, jongen. Kan je zoo in eens vergeven, dat ze je een schurk genoemd heeft? Je moet dadelijk je engagement verbreken. Je eer — jongen, denk toch aan je eer! Niets in de wereld geeft een vrouw het recht een man te beleedigen. Klim in de sjees, mijn jongen, en rijd naar huis, zonder dit verdorven schepsel. Dat is niet meer dan recht en billijk, na zoo'n beschimping!" En als hij dit gezegd heeft, legt hij zijn groote handen om haar hoofd en licht het op, zoodat hij haar voorhoofd kussen kan. „Verstoot dit verdorven schepsel," herhaalt hij. Maar nu begint Maurits iets te begrijpen. Hij ziet hoe 't tintelt in Oom Theodoors oogen en hoe de eene lach na den anderen om zijn lippen speelt. „Kom nu, Anne-Marie!" Ze schrikt op. Nu roept hij haar als iemand aan w ien ze zich zelf beloofd heeft, 't Is alsof ze gaan moet. En ze laat Oom Theodoor zóó gauw los, dat hij 't niet beletten kan, maar ze kan ook niet naar Maurits gaan — ze glijdt op den grond en blijft daar zitten snikken. „Rijd nu alleen naar huis in je malle sjees, Maurits," zegt Oom Theodoor scherp. „Deze jonge dame is gast in mijn huis, en ik ben van plan haar tegen jou te beschermen. " En hij denkt niet meer aan Maurits, maar hij tilt haar op, droogt haar tranen en fluistert, dat hij haar liefheeft. En Maurits, die ze zoo ziet, de een schreiend, de ander troostend, roept: „O, dit is een complot! Ik ben bedrogen. Dit is comedie. Men heeft mij mijn meisje afgestolen en bespot me nu. Men laat me roepen en er komt niemand. Ik feliciteer je met die speculatie, Anne-Marie." En terwijl hij wegvliegt en de deur dichtgooit, roept hij: „Gelukzoekster." Oom Theodoor maakt een beweging, alsof hij hem achterna loopen en bestraffen wil, maar 't Kuikentje houdt hem terug. „Och, Oom Theodoor, laat toch vooral Maurits 't laatste woord hebben. Maurits heeft altijd gelijk. Een gelukzoekster— dat ben ik immers juist, Oom Theodoor." Ze drukt zich opnieuw tegen hem aan, zonder aarzelen, zonder vragen. En Oom Theodoor begrijpt er niets meer van, straks schreide ze en nu lacht ze, straks zou ze met den een trouwen en nu liefkoost ze een ander. Toen heft ze 't hoofd op en glimlacht: „Nu ben ik uw hondje, u kunt niet meer van me afkomen." „Kuikentje," zegt Oom Theodoor zoo barsch als hij maar kan. „Jij hebt het aldoor wel geweten." Zij begint fluisterend: „Als mijn broer 't niet gedaan had..." „En je wil toch, Kuikentje!... Maurits treft het, dat hij van je afkomt. Zoo'n dom, leugenachtig, huichelachtig Kuikentje, zoo'n onhandelbaar klein fladdertje, zoo'n... zoo'n..." Ach Kuikentje, ach zijden bloempje! Je waart niet alleen een gelukzoekster, je waart ook wel een gelukbrengster, anders zou nu niets meer van je zachten vrede zijn overgebleven op 't buiten, waar je gewoond hebt. Nog op dezen dag wordt de tuin door groote ahornboomen beschaduwd, en berkestammen staan er, vlekkeloos wit van den wortel tot den top. Nog op dezen dag zit het addertje in vrede in de zon op den heuvel, en in den parkvijver zwemt een karper, die zóó oud is, dat geen jongen lust heeft hem te vangen. En als ik er kom, voel ik iets feestelijks in de lucht, en 't is alsof vogels en boomen nog hun mooie liedjes over je komst zingen. ONZICHTBARE KETENEN. 20 ONDER DE KLIMROZEN. ONDER DE KLIMROZEN. Ik wou, dat de menschen, waar ik mijn zomer mee doorgebracht heb, deze regels lazen. Nu de kou en de donkre dagen gekomen zijn, zou ik weer hun gedachten willen terugvoeren naar het lichte, warme jaargetij. Vóór alles zou ik ze willen herinneren aan de klimrozen, die de veranda omrankten, 't fijne, wat ijle loof der rose bengalensis, die zich in zonneschijn en maanlicht in donkergrijze schaduwen op de lichtgrijze steenen vloer afteekenden, en een dunnen kanten sluier over alles daarbuiten wierpen, en aan de groote, lichte reuzenbloemen met de gerafelde kanten. Andere zomers herinneren mij aan klaverwallen, of aan berkenboschjes, of aan wilde appels of bessestruiken, maar deze zomer kreeg zijn stempel door de klimrozen. De lichte, teere knopjes, die noch wind noch regen konden verdragen, de lichte, wiegende, lichtgroene scheuten, de zacht gebogen stammen, de overdadige weelde van bloemen, de vroolijk gonzende insecten, dit alles blijft me bij en verschijnt me weer in al zijn pracht, als ik terug denk aan den zomer. Nu de werktijd weer gekomen is vraagt men mij wat ik van den zomer gedaan heb. Dan vergeet ik al 't andere en 't komt me voor, alsof ik dag in dag uit op de veranda achter de klimrozen gezeten heb, en haar geuren en den zonneschijn heb ingedronken. Wat deed ik toen ? Ach, ik keek hoe anderen werkten. Daar was een klein behangersbijtje, die van den morgen tot den avond en van den avond tot den morgen werkte. Uit de zachte, groene blaadjes zaagde zij met haar scherpe kaken een klein, net, ovaal stukje, rolde het in elkaar, zooals men een echt vloerkleed in elkaar rolt, en met dien dierbaren schat tegen zich aan gedrukt vloog zij naar 't park. Daar ging zij zitten op een ouden boomknoest en verdween in donkre gangen en geheimzinnige galerijen, tot zij eindelijk op den bodem van een loodrecht naar beneden loopenden mijngang kwam. In die onbekende diepte, waar geen mier of duizendpoot zich ooit gewaagd had, spreidde zij 't groene bladrolletje uit en dekte den ongelijken vloer met het mooie kleedje. En toen de vloer bekleed was, kwam de bij weer terug om nieuwe bladschijfjes, om er de wanden van de gang mee te bedekken. Zij werkte zoo vlug en ijverig, dat er gauw bijna geen blad in de rozenhaag was, waaruit niet een ovaaltje gesneden was, dat er van getuigde hoe het had moeten bijdragen aan de versiering van den ouden boomknoest. Op een schoonen dag begon de bij een ander werkje. Ze boorde zich diep in de gekronkelde bladen van de reuzenrozen, zoog en dronk alles uit wat ze maar kon vinden in die mooie voorraadschuur, en als ze den mond vol had, vloog ze gauw weg naar den ouden boomknoest om haar nieuw behangen kamer met den heldersten honing te vullen. Maar dat kleine behangersbijtje was niet de eenige, die werkte daar in de rozenhaag. Daar was ook een spin, een prachtige spin. Ze was grooter dan ik ooit een in een web heb zien zitten. Zij was helder goudrood, met een duidelijk kruis van stippels op den rug, en zij had acht lange rood en wit gestreepte pooten, allen even mooi geteekend. Die hadt ge moeten zien spinnen. Elke draad met de grootste nauwkeurigheid gespannen van de eersten af, die alleen maar tot steun dienden, tot de binnenste fijne weefdraadjes toe. En ge hadt haar moeten zien balanceeren langs de dunne draden om een vlieg af te grijpen, of haar troon midden in t net te bereiken, om daar onbeweeglijk en geduldig uren lang te zitten wachten. Die groote, goudroode spin won mijn hart. Zij was zoo geduldig en zoo wijs. Eiken dag had zij een kleine botsing met het behangersbijtje, en altijd schikte zij de zaak met denzelfden, nooit falenden takt. De bij, die haar dicht voorbij moest, vloog telkens in haar net. En dadelijk begon zij te gonzen en te rukken, ze trok aan 't fijne net en stelde zich aan als een dwaas, wat natuurlijk ten gevolge had, dat ze al vaster en vaster raakte en dat pooten en vleugels in 't kleverig weefsel vast bleven zitten. Zoodra de bij afgemat en verlamd werd, kwam de spin op haar aan. Zij hield zich altijd op een behoorlijken afstand, maar met de uiterste punt van den eleganten, roodgestreepten poot gaf zij de bij een duwtje, zoodat ze in 't web rond zwaaide. En als de bij zich dan weer moe gegonsd en geraasd had, kreeg ze weer een allerzachtst duwtje, en nog een, en nog een, tot ze als een tol ronddraaide en geen raad wist van razernij, en zoo duizelig werd, dat ze zich niet meer verdedigen kon. Maar door al dat draaien werden de draden, die haar vasthielden, al vaster ineengewonden, en de spanning werd zóó groot, dat ze braken en de bij op den grond viel. Ja, dat was natuurlijk wat de spin wou. En dat kunststuk deden die twee eiken dag weer over, zoolang de bij in de rozenhaag werkte. Nooit kon de kleine behanger leeren voor dat spinneweb op te passen, en nooit toonde de spin boosheid of ongeduld. Ik hield werkelijk van haar allebei, van de kleine, ijverige ruige werkster, en van den grooten, slimmen ouden jager. Er vielen niet veel groote gebeurtenissen voor op die hoeve met de klimrozen. Tusschen de spijlen van de veranda door kon men 't meertje in de zon zien blinken. En 't was een meertje, dat te klein was en te veel ingesloten, om echte golven te hebben, maar bij eiken kleinen rimpel op den grauwen waterspiegel vlogen er duizenden vonkjes op, die fonkelden en op 't water dansten, alsof de heele diepte vol vuur was, dat ze niet loslaten kon. En zoo was 't zomerleven daar buiten, gewoonlijk zoo stil, maar als er maar 't minste rimpeltje kwam — ach, wat kon 't dan tintelen en fonkelen. En er waren geen groote dingen noodig om ons blij te maken. Een bloem of een vogel kon ons vroolijkheid geven uren lang, om niet te spreken van 't behangersbijtje. Ik zal nooit vergeten hoe zielsblij ik was toen ik haar zag. De bij was als gewoonlijk in 't spinneweb geweest en de spin had als naar gewoonte haar geholpen om los te komen, maar ze had zeker heel vast gezeten en ze had ontzettend lang moeten gonzen en was heel moe en mat geweest toen ze eindelijk wegvloog. Ik boog me voorover om te zien of 't web ook heel erg beschadigd was. Dat was het gelukkig niet; maar er zat een klein geel lartje vast in 't net; een klein ondier, zoo dun als een draadje, dat enkel uit kaken en klauwen bestond, en ik schrikte, — ik schrikte werkelijk, toen ik 't zag. Kende ik ze niet, die larven van den meikever, die bij duizenden tegen de bloemen opklauteren en zich onder de kroonbladen verbergen. Kende ik ze niet en had ik ze niet ook bewonderd, die volhardende, sluwe parasieten, die zich daar verstoppen en wachten, stil wachten, al zou 't ook weken lang duren, tot er een bij komt, in wier geel en zwarten pels ze zich kunnen verbergen. En wist ik niet van hun hatelijke handigheid, waarmee ze juist als de kleine celbouwster een kamertje met honing gevuld en op de oppervlakte een ei gelegd heeft, waaruit de rechte eigenaar van cel en honing komen zal, op 't ei kruipen en onder ijverig balanceeren er op blijven zitten als op een boot, want vallen ze in den honing, dan verdrinken ze. En als dan de bij 't vingerhoedvormige huisje dekt met een groen dak en voorzichtig zijn jong opsluit, dan rukt de gele larf met zijn scherpe kaken 't ei open en eet den inhoud op, terwijl de dop voortdurend dienst doet als bootje op de gevaarlijke honingzee. Maar langzamerhand wordt 't dunne ding plat en groot en kan zelf op den honing zwemmen en er van drinken en als de tijd daar is, komt er een dikke zwarte kever uit de bijencel. Maar dat is zeker niet wat de bij met haar werk bedoelde, en hoe sluw en behendig de kever ook geweest is, toch is hij niet anders dan een ellendige parasiet, die geen barmhartigheid verdient. En mijn bij, mijn lieve, vlijtige bij heeft rondgevlogen met zoo'n geel woekerdier in zijn pels. Maar terwijl de spin haar heeft laten ronddraaien, is 't losgeraakt en op 't spinneweb gevallen. En nu komt de groote, de goud-roode, en geeft het een beet met haar giftand en verandert het in een oogenblik in een leeg, dood geraamte. En toen de kleine bij terugkwam, klonk haar gonzen als een hymne aan 't leven. „Ach, heerlijk leven!" zong ze. „Ik dank u, dat mij ten deel viel 't vroolijke werk tusschen rozen in de zonneschijn. Ik dank u, dat ik u genieten kan zonder angst en vrees. Wel weet ik, dat er spinnen op de loer zitten en dat kevers willen stelen, maar ik heb den heerlijken arbeid en de moedige zorgeloosheid. Ach, heerlijk leven, heerlijk bestaan!" f Bij den Uitgever van dit boek verscheen mede: GÖSTA BERLING Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM VIERDE, GOEDKOOPE DRUK PRIJS GEBONDEN /1.00 Benige Bladen over GÖSTA BERLING. Het Algemeen Handelsblad: Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend te gelijk. _Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden vóór hü het geheel genoten heeft. Het Vaderland: Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling" is een boek om tweemaal te lezen. De Kerkelijke Courant: Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling". Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in de schaduw staat. Vierder verscheen bij denzelfden Uitgever: INGRID Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM DERDE, GOEDKOOPE UITGAVE PRIJS INGENAAID ƒ0.75; GEBONDEN /1.— De Nederlandsche Pers over „INGRID". De Kerkelijke Courant: Weer hebben wij een zonderling en een mooi boek voor ons. Het is of de Zweedsche schrijfster droomen vertelt, zoo vrijmoedig schildert zij de vreemdste toestanden, en tegelijk heerscht zij over den mooien vorm en echt diep gevoel. Ingrid, bijna levend begraven en later met liefde en geduld den krankzinnige genezend, staat voor ons als de heldin uit een sprookje, maar een sprookje uit een rijk gemoed gevloeid. Het Vaderland: De auteur van „Gösta Berling" is hier weer op haar eigenaardige wijze voor den dag gekomen en de mengeling van reëel en onreëel is haar uitnemend gelukt. Dit boek heeft iets van een sprookje en is toch zoo gewoon menschelijk roerend. Een boek als „Tngrid" is een buitenkansje; de vertaling verdient warm te worden geprezen. De Avondpost: Wie Gösta Berling van de Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf heeft gelezen — een van de weinige boeken waarvan de herinnering ook na jaren levendig blijft — zal verlangend zijn, kennis te maken met haar jongste werk: Ingrid, dat Margaretha Meijboom op zoo uitnemende wijze verdietschte. Niet minder dan van Gösta Berling gaat er van dit wonderlijke sprookjesachtige verhaal een eigenaardige bekoring uit. Het vertelt van de zwerftochten van een waanzinnige door groote bosschen en uitgestrekte gemeenten, van de macht welke de muziek over zijne ziel heeft; van de demonen van zijn waanzin, die hem geen rust gunnen, tot een jong meisje, „Ingrid met de sterrenoogen," hen op de vlucht drijft. Het is een dichtwerk van buitengewone waarde, deze verheerlijking van de alvermogende macht der liefde. Zulke hooge poëzie, naïef en diepzinnig tegelijk, kan slechts ontstaan in een land, waar de lucht nog vervuld is van sagen en legenden. Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook : De Koninginnen van Kungahalla Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA M EIJ B O O M. Tweede, goedkoope druk. Prijs ingenaaid f 2.25, gebonden f 2.90. Eenige bladen over „De Koninginnen van Kungahalla". Het Algemeen Handelsblad: „De Koninginnen van Kungahalla" is zeer aanlokkelijk voor iemand die de andere werken van Selma Lagerlöf heeft genoten. En in dit boek vinden wij weer dezelfde groote poëtische kracht en dezelfde hooge gedachten. Daarbij heeft de schrijfster nu nog sterker dan vroeger het talent ontwikkeld om veel te zeggen in weinig woorden, om alleen te geven wat het noodigste is, maar dat dan ook met zooveel kracht, dat het meer treft dan de uitvoerigste beschrijving. De Kerkelijke Courant: Van „De Koninginnen van Kungahalla" verscheen een tweede druk. Geen wonder, dat de buitengewoon-talentvolle Selma Lagerlöf, die ten onzent een uitstekende vertaalster vond in Margaretha Meijboom, aan ons publiek zoo welkom bleek te zijn. Nederland : Het lijdt geen twijfel of na het groote succes van „Gosta Berling", zal al wat men vooreerst van Selma Lagerlöf wenscht te vertalen, met lust ontvangen worden. Mej. Meijboom koos den bundel sagen van Koninginnen en diverse legenden en verhalen, van den Skaldentijd tot op onze dagen. Het is een staalkaart van het talent der schrijfster, teederheid en kracht met een zekere profetische grootschheid erin, nabij genoeg om aan te doen, en ver genoeg om te imponeeren. De Avondpost: Aan het talent van de Zweedsche schrijfster is reeds meermalen in dit blad hulde gebracht en dit nieuwe werk legt geen minder schitterend getuigenis van haar begaafdheden af. In de verhalen, legenden en sagen, welke in dit werk zijn bijeengebracht, weet men niet wat meer te bewonderen : den levendigen stijl of den fantasierijken inhoud, zoo afwisselend en zoo belangwekkend. Uitgever en vertaalster zullen met het nieuwe werk van Selma Lagerlöf ongetwijfeld veel eer inleggen. Bij den Uitgever van dit bock verscheen ook: De Wonderen van den Anti-Christ Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR BETSY NORT. Prijs ing. (2 dln.} ƒ4.90, geb. (2 dln.) ƒ5.90. Eenige Bladen over „De Wondere., van den Anti-Chrisf. De Kerkelijke Courant: yJVS CS VOTac1"' "ee" strJSAiXïï zês *» ÜtTSïï s s op het eiland Sicilië nj P ^ Spedt tegenover het Christendom hJL , u ltlchnst ls het Socialisme laatste. „Hebt uw schat "p '£rt "Z.^\ ? den hl?d" ^ het de schrijfster noemt een SiciliaamrlJ