90 l.'Ük 90 '5 £,!; Jf B s A " „v*; > yf. j* >,» o ■ ., ^ l;5(K F 90 1300 F 90 1300 ZUSTER RUTH ZUSTER RUTH EEN VERHAAL UIT HET DIAKüNESSENLEVEN VAN HEDWIG ANDRAE naak het duitsch DOOR H. W. S. Nieuwe Bibliotheek voor Zondagschool en Huisgezin. HAARLEM vincent loosjes 190T BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN VOORWOORD. Met „Zuster Ruth1-' van Hedwig Andrae hebben wij, zonder het vooraf te weten, een vervolg geleverd op het werkje „Vrije Dienst" van dezelfde schrijfster. Heeft het eerste deeltje bij ons christelijk publiek een gunstig onthaal gevonden, met meer vertrouwen en klem nog bevelen wij dit aan. liet is liet vervolg van een vrouwenleven dat de kroon van elk aardsdi bestaan gevonden heeft in een met volkomen overgave aan God gewijd leven. Jonge Zusters kan het een spiegel en hulp tevens zijn van en voor de moeilijkheden die het begin van haar loopbaan te doorworstelen en te overwinnen heeft. Jonge meisjes die in zich het beginsel voelen ontwaken, om haar kostbaren tijd en haar levenskracht EERSTE HOOFDSTUK. „Zuster Ruth!" Het was een frissche jongensstem, die door de apotheek klonk en Ruth Falkenau, die op een hooge trapladder met een zemelap de glazen wreef, hield even op met haar werk om te luisteren. „Zustertje Ruthje!" Dat konden niemand anders dan Henk en Roelf zijn, haar beide kleine patienten van n°. 47. Niemand anders in de wereld hield er voor haar zulke lievelingsnamen op na. Ruth boog voorover door het geopende venster en zag in den tuin. Ja, daar stonden ze, haar beide lievelingen uit den schoonsten tijd van haar nog kort diakonessenleven, met frissche rozen op de wangen, zonder een spoor van hun toenmalige ziekte, maar overigens nog geheel dezelfden, vol leven en beweging. Haar hart ging open, toen zij de beide jongens zag, want Zuster Ruth was nog altijd niet zoo ingenomen met haar apotheek, dat zij het hunkerend verlangen naar de ziekenverpleging kon vergeten. Dat waren echter maar gevoelens, en „Moeder" had zoo dikwijls gezegd: „Wij moeten ons door onze gevoelens niet laten regeeren; onze Heer en Heiland is ook niet met Zijn gevoelens te rade gegaan, toen Hij den bangen kruisweg ging," en Ruth had het ook zelf reeds als iets heerlijks ervaren, in gehoorzaamheid het Lam Gods te volgen. Alleen kon ze niet beletten, dat van tijd tot tijd het oude ik weder te voorschijn kwam en heerschappij over haar trachtte te verkrijgen; dat booze „kreupeltje" zooals zij het 11a Zuster Elza's verhaal noemde. „Wat wilt ge dan, jullie goede bengels?" riep Ruth van boven van haar trapladder. De jongens klapten in de handen van pleizier: „U zien, wilden wij, Zuster Ruth; houdt gij nog wel een beetje van ons?" „Ja, natuurlijk, dwaze jongens. Wat denkt gij dan?" Henk zag guitig van onder zijn lange wimpers tot haar op. „Wij zijn nu toch immers gezond," zeide hij en — en Zustertje Ruthje, weet u niet meer dat u ons verteld hebt, hoe u van al uw poppen alleen de leelijkste, zieke Dorli, hebt liefgehad?" Ruth lachte. „Ja, destijds, maar gij zijt toch geen poppen, maar levende menschenkinderen en gij waart toen ook ziek en bovendien is het nu toch wel een beetje anders met mij dan vroeger." Zij werd rood en verlegen bij deze uiting, want de jongens wisten immers niets van de groote verandering die in haar had plaats gehad, en hoe ver de gevolgen dezer verandering in haar doorwerkten, was haar zelf nog niet helder. „Zuster Ruth," zeide Roelf nu heel ernstig, „kunt u nu zelfs wel van kinderen houden, die nog in 't geheel niet ziek waren?" Ruth dacht even na. Van Ds. Felsing's beide zoontjes hield zij bepaald, zonder ze ooit te hebben verpleegd. „Ja," zeide zij beslist, „dat kan ik wel." Jubelend sprongen de vriendjes nu in 't rond. „Dat is heerlijk, Zuster Ruth; Kareltje, kom nu maar te voorschijn, zij is ook lief voor gezonde kinderen, kijk onze eenige Zuster Ruth maar eens goed aan, dan kunt ge het daarna aan uw moesje gaan vertellen." Thans schoot een blonde krullebol van zeven of acht jaar om den hoek van het huis te voorschijn, ging met de beentjes wijd uit elkaar voor het venster van de apotheek staan en keek met nieuwsgierig vragende oogen op tot de jonge vroolijke zuster op de trapladder. „Wie is dat?" riep zij naar beneden, want het ventje zag er snoezig uit, veel verstandiger dan haar beide woestelingen. „Het is Kareltje," vertelde Roelf, „en weet u, Kareltjes moeder, de doktersvrouw, is daar binnen bij Ds. Felsing en zou u graag spreken." „Mij graag spreken?" riep Ruth, en daalde van verbazing een paar treden van de trapladder af om op de vensterbank te gaan zitten. „Wat bedoelt gij? Wie is de doktersvrouw?" „O, die is kostelijk; Manfred, Kareltje's broer — maar vertel jij maar, Kareltje, wat er aan de hand is." „Ja, Manfred," zoo begon de kleine man, „neemt voor Elfrieda de Zondagschool waar, omdat Elfrieda het werk niet meer doen mag, en daar hij nog niet heelemaal bekomen is van de operatie aan zijn oogen, vindt moeder het te inspannend, en hij kan ook heelemaal niet zingen, daarom zou moesje graag iemand anders hebben en toen zeiden Henk en Roelf dat u, Zuster Ruth, zoo mooi kunt zingen en dat u zoo aardig met jongens kunt omgaan, en toen is moesje uitgegaan." „Ja, en ze nam ons alle drie mee," viel Henk in, die nauwelijks de pauze had kunnen afwachten, „en wij hebben allemaal om u gevraagd; toen zeide dominee : „Wie weet of zij wel zoo geschikt is voor gezonde kinderen," en toen zijn wij naar buiten geloopen om het u zelf te vragen." Ruth antwoordde niet veel, haar gedachten waren geheel ingenomen door wat zij gehoord had; zou haar wensch werkelijk vervuld worden en zij een Zondagschoolklasse krijgen? „Maar, Zuster Ruth, hoe heb ik het nu?" Het was Zuster Lina's verwijtende stem, die haar uit haar droomerij wakker riep. „Op de vensterbank, niets doen! dat gaat toch niet." Het bloed steeg Ruth naar de wangen, van ergernis over deze berisping; zij bedacht zich echter dat Zuster Lina haar Hoofdzuster was, daarom sprong zij met een haastig: „Dag jongens," naar beneden en nam spoedig haar werk weder op. Zij had nog juist tijd gehad om een dame, met een innemend zonnig gezicht, uit de pastorie te zien komen, die met een welluidende stem „Kareltje" had geroepen. Dat moest dan Kareltje's moeder zijn, en wie was dan Elfrieda? Wat of Ds. Felsing wel zou gezegd hebben ? Met Kerstmis had hij haar nog geen Zondagschoolklasse willen toevertrouwen; hoe zou hij er nu over denken ? Beter was zij sedert niet geworden. O neen, beter zeker niet, maar toch wel anders. „Zuster Ruth," begon weer de vermanende stem, „verdroom toch uw tijd zoo niet, wij hebben nog zooveel pillen te draaien en gij hebt werk te maken voor de chemie-les." „Ja, Zuster Lina, vergeef mij, ik zal nu hard aan den gang gaan en alles inhalen." Het deed Ruth altijd leed als zij Zuster Lina, die ziekelijk was en altijd gebukt ging onder te veel werk, geërgerd had en zij deed dus dubbel haar best, om haar nu op te vroolijken. Tegen den avond eerst kwam het verwachtte onderhoud met ds. Felsing. „Het geldt de Zondagschool van de jonge gravin Hartenstein," zeide hij. „Zij heeft tot hiertoe een heele schare verwaarloosde kinderen in haar eigen kamer om zich heen verzameld. Haar arbeid was niet ongezegend, maar haar ouders zijn niet ingenomen met den godsdienst hunner dochter en hebben haar dit werk verboden. Nu zoeken wij een plaatsvervangster." Hij zweeg en zag Ruth met zijn doordringende oogen onderzoekend aan. „Zou ik dat mogen zijn," vroeg Ruth schuchter. „Nu, ik geloof wel, dat deze werkkring zich voor u opent en daarmede een roepstem van den Heer is aan u. Gij begeert oprecht den Heer te dienen, gij hebt tijd, want Zondags is uw apotheek gesloten. God heeft u een goede stem geschonken en liefde tot kinderen; wij zullen het dus probeeren. Maar, Zuster Ruth, gij zult het nooit vergeten, niet waar, dat het Gods eere is die gij met dezen arbeid wilt zoeken, en niet eigen eer, en ook dat er veel trouw en nauwgezetheid voor noodig is. Gij neemt als Zondagschoolonderwijzeres een ernstige verantwoording op u." Reeds den volgenden Zondag begon Ruth's nieuwe dienst; zij was te voren kennis gaan maken met de vrouw des huizes, bij wie de jonge gravin Hartenstein inwoonde, en was verrukt weergekeerd over de hartelijke ontvangst die haar was te beurt gevallen. „Valt het u niet heel moeielijk uw kinderen zoo te moeten overgeven?" vroeg Ruth, en bij deze vraag, vloog een schaduw over 't gelaat van Elfrieda. „Ja, heel moeielijk," zeide zij, „maar de smalle weg waarop ik wil wandelen brengt wel meer bezwaren en moeielijkheden aan." De kinderen stroomden nu naar binnen en Manfred, de zestienjarige dokterszoon en gymnasiast, begon ze in twee groepen en rijen te schikken. „Niet waar, Zuster Ruth, u neemt de meisjes en Manfred de jongens, maar zingen moet u met allen samen, want Manfred kan het niet en de kinderen zingen toch zoo graag. Is het niet lief van mevrouw van den dokter, dat zij ons haar eetkamer afstaat?" Ruth vond alles lief en goed in dit huis, en nadat zij met Manfred en Elfrieda eerst samen gebeden had om het rechte woord voor de kinderen, begaf zij zich met opgewektheid aan haar taak. Deze was niet gemakkelijk dat merkte zij al spoedig, want de kinderen waren meerendeels geheel onwetend, ongeloovig, slecht opgevoed, onrustig, verstrooid van gedachten, onoplettend; slechts enkelen, waarschijnlijk degenen die al langer onder freule Elfrieda's invloed geweest waren, toonden belangstelling in hetgeen zij vertelde. Alleen een klein bruinharig schepseltje trok haar bizonder aan, en daarom vroeg zij naar haar naam. „Truus Wolter," zeide het kind. „Wij beidjes zullen wel goede vriendinnen worden, Truusje," dacht zij. Overigens lukte het haar niet bizonder vriendschap te sluiten, en heimelijk benijdde zij Manfred, die zijn jongens zoo goed onder tucht scheen te hebben. Zou zij ten slotte toch geen verstand hebben om met gezonde kinderen om te gaan ? Eenigszins uit het veld geslagen vertelde zij aan den avond van den dag, in de Zusterzaal aan Zuster Elza hoe het haar gegaan was. „Ik geloof dat ik heelemaal niet geschikt ben," klaagde zij. „Dat zijt gij ook niet," zeide Zuster Elza, op haar gewone regelrechte manier, „maar door de hulp en genade van den Heiland kunt gij toch tot iets bekwaam gemaakt worden." „De Heiland kan dus iets van mij maken," dat was de bemoedigende gedachte die Ruth de volgende Zondagen doorhielp. En bemoediging had zij noodig, want zij voelde zich inderdaad geheel ongeschikt voor haar taak. En zulk een ervaring was zij zoo weinig gewend; het vernederde haar te moeten denken, dat zij wel bekwaam was om het lichaam te verplegen en voor de ziel niets kon zijn. Wat was het stil en rustig in Manfred's klasse! De levendigste jongens zaten daar vol opmerkzaamheid, met de oogen op hun jongen onderwijzer gericht, terwijl hij hun op zijn frissche manier van den Heiland vertelde. Kareltje vooral, die midden onder de arme kinderen zat, alsof hij hunner een was, teekende op zijn gezichtje alle indrukken af, die Manfred hem gaf. O had zij er maar een als Kareltje bij! Het verschil lag toch zeker aan de kinderen — of — „Och, ik weet immers dat het aan mij ligt," dacht Ruth toen weer mistroostig, toen zij haar onrustige, bewegelijke kinderschaar overzag. „Wat begin ik toch? O Heer! Gij weet hoe hulpeloos ik ben, ik weet werkelijk geen raad! Help mij!" Na dit korte telegraphische gebed werd zij rustiger te moede, in het gevoel dat zij de zaak in de hand van den Heer gesteld had, en nu gaf zij ook met meer eenvoud zich zelf aan de kinderen, zonder te denken welken indruk zij maakte. Toen zij naar huis ging, ging een der kleine meisjes vertrouwelijk aan haar arm hangen en dat was Truusje Wolter. „Mag ik met u meeloopen, Zuster Ruth?" vroeg het kind schroomvallig. „Ja zeker, Truusje," zeide Zuster Ruth vriendelijk lachend, „gaan wij denzelfden kant uit?" „Ja Zuster." „Dan konden wij wel altijd samen gaan; waarom zegt gij dat heden voor 't eerst?" Nu kleurde kleine Truus tot achter haar ooren. „Het was vandaag zoo prettig, precies als bij freule Elfrieda" kwam het verlegen van de lippen. Ruth deed daarop wat ze nooit in haar leven gedacht had te zullen doen; zij bukte zich op straat tot het kind neder, en kuste het! TWEEDE HOOFDSTUK. Rothenwerder, 23 Maart 1904. Mijn lieve Mieze. Mijn dienst met en voor den Heiland is werkelijk iets heerlijks, en ik zou er wel dadelijk willen bijvoegen „iets groots ook." Want het is merkwaardig hoe veel waarde men hecht ook aan den nederigsten arbeid, als die in dienst van den grooten Koning geschiedt. Ik kan het verschil thans goed opmerken, als ik Zuster Emma gadesla. Gij herinnert u nog wel die kleine Zuster die verleden jaar kwam en met mij samen in de kinder-afdeeling werkte ? Ik geloof wel, dat ik u over haar sprak. Zij kwam destijds al zoo in verzet over het uitwasschen van zwachtels en dergelijke dingen voor de kleine babies en deze oproerige geest is in het laatste half jaar aanmerkelijk toegenomen. Eigenlijk is de arme Zuster Emma met alles ontevreden, en wel het meest, naar ik zeker geloof, met den geest van ons huis. Zij heeft mij reeds herhaaldelijk verzekerd, dat zij lijnrecht stond tegenover de Rothenwerder godsdienstige beschouwingen, omdat er zooveel dweepachtigs en ongezonds bij was. Zoowel Ds. Felsing als onze Moeder en de Hoofdzuster verlangden een leven in gemeenschap met den Heer, dat kon zij uit alles opmaken en daarmede kon zij zich niet vereenigen. Maar nu bid ik u, Mieze, moet dat ongezond heeten, als men een besliste overgave van hart en leven aan den Heer verlangt? Vraagt Gods Woord dat niet beslist van ons? Ik moest maar steeds denken aan de keuze, waarvoor Jozua zijn volk stelde : „Kiest u heden, wien gij dienen zult." Zie Mieze, dat was beslissend voor mij. Zuster Helena slaat Zuster Emma vaak met bezorgden blik gade, ik geloof dat zij meent een van haar schapen te zullen verliezen. Men gaat er in Rothenwerder echter niet zoo gauw toe over, om een Zuster weg te zenden, er wordt eindeloos geduld en toegevendheid gebruikt. Anders zouden ze mij, lastig product als ik ben, zeker niet al meer dan negen maanden verdragen hebben. O, hoe dankbaar ben ik, dat men mij niet heeft uitgesloten! Weet ge al dat ik orgelles krijg ? O, ge weet niet, Mieze, hoe ik daarvan geniet. Ik houd toch zooveel van muziek en vooral van orgelspel; ik heb een heel prettigen leermeester, en eerlijk gezegd gevoel ik bij de lessen veel meer ijver dan bij chemie, latijn en de Pharmacopee. Onze „Moeder" vindt het noodig dat Zusters die als gemeentezusters op post gaan, ten minste een weinig orgelspel kennen; nu krijg ik zoo lang les dat ik later andere Zusters kan onderrichten en daar ben ik recht blijde mede. Hoe rijk is het leven aan zonnestralen en verrassingen, als men alles leert aannemen van Hem, van Wien alle goede gaven en volmaakte giften afdalen. Voor u is zulk een wijze van leven reeds lang bekend, maar voor mij is het nog geheel nieuw; ik verwonder mij van dag tot dag, hoe wondervol alles overeenstemt en in elkaar vloeit, wat men vroeger voor onmogelijk had gehouden en hoe men juist daar verrassingen ondervindt, waar men kommer, zorg en moeielijkheid verwacht had. Vaak zijn het maar kleinigheden, een verloren geraakt gewichtje van onze weegschaal, dat men na lang vergeefs zoeken, precies op het oogenblik dat men het noodig heeft, terug vindt, of iets dergelijks, maar juist zulke kleinigheden maken immers het leven uit, en dat de Heer zich juist daarmee bizonder inlaat, vind ik zoo heerlijk. Waarlijk, nu leer ik het leven der moeite waard vinden! „Moeder" is er ook altijd op bedacht ons allerlei genoegens te bereiden. Somtijds, als het met het werk geschikt kan worden, mogen vier of vijf Zusters tegelijk vrij hebben, en een of ander plannetje met elkander uitvoeren. Dan kiest men een plekje waar men het liefst heen gaat, zoo zijn b.v. drie anderen met mij naar Charlottenburg gereden, en hebben daar de koninklijke graftombe bezichtigd en den omtrek doorwandeld. Het heerlijkst van alles vind ik altijd onze Zondagavonden ; dan komt Ds. Felsing en dan zitten wij samen in den tuin en 's winters in de groote Zusterzaal bij elkaar en dan wordt de vragenbus geopend. Dat is altijd een spannend oogenblik. In den loop der week namelijk, mag ieder die een vraag in het hart heeft die op een papiertje schrijven en in de bus doen. Des Zondags worden deze vragen dan al naar hun belangrijkheid korter of langer besproken. Den vorigen Zondag luidde de eerste vraag die er uitgehaald werd: „Is vergeten zonde ?" Ik zag met een oogwenk naar Zuster Emma, terwijl Ds. Felsing den korten zin voorlas en toen zwijgend het papier voor zich op tafel legde. Ik wist nl. dat Zuster Emma een grooten strijd heeft met haar vergeetachtigheid. Zij heeft op de vrouwenzaal bij de strenge Zuster Bertha honderde malen terechtwijzingen gekregen daarover, en ook thans bereidde zij zich door dit gebrek moeielijke uren in de polykliniek. Juist in de afgeloopen week was zij weer zooveel te kort gekomen en had de arme Zuster mij geheel gebroken en terneergeslagen verteld, hoe het haar smarte en hoe boos de dokter was geweest. Zeker had zij die vraag er ingedaan. Thans las Ds. Felsing de vraag nog eenmaal voor en toen raakten de tongen los. Zelden was de woordenstrijd zoo levendig als thans. Eenigen, en daarbij was ik, waren beslist van meening dat het onmogelijk zonde kon zijn, want men vergeet toch nooit willens en wetens iets, men doet toch veel liever alles goed en ordelijk. Zuster Bertha kwam hier echter tegen op. Zij verklaarde dat het onwedersprekelijk gebrek aan goeden wil een ontrouw was, en beide was immers zonde. Als men zich niet eens op de trouw eener Zuster kon verlaten, dan was de leiding van een inrichting een ondragelijke last en een oorzaak van onophoudelijken angst. Neen, een Zuster moet tegen vergeetachtigheid strijden, als tegen een bepaalde zonde. Zuster Helena, onze altijd rustige, nadenkende Hoofdzuster, bracht vriendelijk in het midden, dat er toch geen reden was, met betrekking tot de vraag of iets zonde was of niet, onderscheid te maken tusschen zusters en andere menschen; haar meening was, dat de diepste grond van vergeten wel was gebrek aan liefde en dat was zeer zeker een groote verkeerdheid. „Als ik b.v.," zeide zij lachende, „aan de vrouw van Ds. Felsing denk, dan weet ik, dat het haar een onmogelijkheid zou zijn, te vergeten haar kinderen hun boterham te geven op tijd. En waarom ? Omdat zij haar kinderen zoo lief heeft. Ik geloof dat liefde een betere hulp is tegen vergeetachtigheid, als plichtsbesef en wilskracht." Ik zag Zuster Emma met een blik vol instemming naar zuster Helena zien en toen zeide de predikant: „als wij Gods Woord raadplegen, wat daar over „vergeten" gezegd wordt, dan is een ding heel duidelijk, nl. dat het vergeten van datgene wat de Heer van ons en aan ons gedaan heeft, ongehoorzaamheid en dus zonde is, want de Bijbel beveelt ons heel duidelijk: „Vergeet niet wat Hij u welgedaan heeft." Overigens zou ik nog in 't midden willen brengen, dat de vraag die wij behandelen niet luidt: „Is vergeetachtigheid zonde ? Maar is vergeten zonde ?" „Is daarin dan nog verschil?" liet ik mij ontvallen. „Ik geloof zeker van wel," zeide Ds. Felsing glimlachend. „De vergeetachtigheid volgens ons speciaal gebruik, kan men nooit goed praten, maar vergeten heeft nog een andere zijde." „En die is," riep ik opnieuw in spanning daar tusschen, want ik hoopte maar dat er nog een troostwoord zou volgen voor onze arme Zuster Emma, die onder een hoedje te vangen was. Nu lachte Ds. Felsing hardop, waarschijnlijk om mijn te grooten ijver; hij werd echter terstond weder ernstig en zeide: „Wij zullen samen Jeremia 3 : 34 opslaan, daar leeren wij de andere, de goddelijke zijde van het vergeten kennen. Wilt gij dat vers eens lezen, zuster Elza?" En deze las welgemoed: „Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunne zonden niet meer gedenken." „Niet meer gedenken en vergeten, dat beteekent toch wel hetzelfde?" vroeg zij, opziende. „Ja, zeker. Er is dus een heerlijk vergeten, God vergeet de zonden die Hij vergeven heeft, is dat niet heerlijk? En heeft dat niet ten gevolge, dat Hij ook van ons zulk een vergeten verlangt, een vergeten nl. van de zonden onzer medemenschen." Daar hadden wij allen genoeg stof tot nadenken over deze goddelijke zijde van het vergeten en toen wij voor den nacht uit elkander gingen, kon ik niet laten Zuster Bertha toe te fluisteren: „Van af heden zal ik uw strengheid en de harde woorden, die ik u destijds op de vrouwenzaal zoo kwalijk nam, vergeten." i Zij zag mij een oogenblik verbaasd aan en haar blik scheen te vragen: „Was dat zonde?" Toen gaf zij mij echter een kus, den eersten, sedert ik in Rothenwerder ben en zeide vriendelijk: „En ik zal al uw trots en gedurige ontstemmingen vergeten." Wij moeten dus als kinderen Gods afleeren elkaar onze grieven na te houden, en dat kan ook met Gods hulp zeker. 24 Maart. Vandaag moet deze brief nu toch verzonden worden, hij is vreeselijk lang geworden, maar als ik eenmaal aan 't praten kom, dan ben ik zoo lang van stof. Ik kom dus nu met Paschen niet thuis; uw huwelijk is immers kort daarna en daar moet ik toch bij zijn, en tweemaal achter elkaar kan ik niet weg. Het zal in Rothenwerder ook wel heerlijk zijn met Paschen. Maar — hoe ik mij verheug om thuis te komen kan ik u niet zeggen! Wat zullen gij en Achim en ik elkaar nu goed verstaan; duizendmaal beter dan vroeger. Zou het tusschen mij en Tante Eschenbach ook beter gaan? Mijn verjaardag was ook heerlijk, verjaardagen zijn hier altijd zoo feestelijk. Des morgens kreeg ik van alle kanten bloemen en werd mij een lied toegezongen; des middags hielden wij kofïievisite in de apotheek, waar de meeste Zusters even kwamen inloopen. Henk en Roelf kwamen ook in den loop van den dag en weet ge wat ze mij brachten? Honderd gekleurde eieren voor mijn Zondagschoolkinderen, die zullen we op Paschen in onzen tuin verstoppen, om de kinderen te laten zoeken. Het geld voor de eieren hadden de jongens uit hun spaarpot gegeven, is dat niet aardig? Ook van luitenant Raden kreeg ik een gelukwensch. Mieze, het is misschien dwaas van mij, maar heimelijk plaagt mij de gedachte, dat hij mij nog niet heeft opgegeven. Laat Achim hem toch, als hij een gelegenheid heeft, duidelijk maken, dat het Diaconessenleven mijn levenskring is, dien ik nimmer meer opgeef. Met een innigen groet aan mijn vadertje, tante Eschenbach en uzelf Uw Ruth. 2 DERDE HOOFDSTUK. „Paschen zal in Rothenwerder ook wel heerlijk zijn," had Ruth aan Mieze geschreven en zij werd in haar blijde verwachting niet teleurgesteld. Zuster Elza, die altijd een wondergave aan den dag legde om anderen verrassingen te bereiden, had ook ditmaal weder iets verrassends. Met Ruth en een nieuw voorproefzusje, bij wie zij een wonderschoone stem ontdekt had, studeerde zij driestemmige Paaschliederen in en nu sloopen zij al zeer vroeg in den morgen door het huis, hielden bij iedere zaal halt en zongen daar hun jubelende Paaschliederen uit. „Christus is opgestaan Christus de Heer! Komt laat ons verblijd zijn En Hem meer gewijd zijn! Halleluja, Amen! Halleluja!" Als een zegelied kwamen de woorden van de jonge lippen en Ruth vooral was het zeer wonderlijk te moede, nu zij haar eerste Paaschfeest vierde met de ernstige overtuiging: Hij is om mijn ongerechtigheden verwond en als mijn gerechtigheid is Hij opgestaan uit de dooden, .Komt laat ons veibiyd zijn En Hem meer gewijd zijn,' neuriede zij stil voor zich heen, terwijl zij van het Isoleergebouw den tuin door ging naar het hoofdgebouw. De dauw lag nog op elk grassprietje, dat in eerste voorjaarsfrischheid groeide. Op eenmaal stond zij stil onder den machtigen indruk van het statig klokgelui, dat van alle vier kanten te gelijk weerklonk, om het heerlijke, heilige Paaschfeest in te luiden. Den ganschen dag bleef zij onder den indruk en herhaalde telkens bij zich zelf dat zij nooit zulk een heerlijk, stil en toch zoo rijk Opstandingsfeest had doorgemaakt. Ook uiterlijk waren er weer allerlei verrassingen, en had Ruth herhaaldelijk gelegenheid zich te verbazen, over de vindingrijkheid van vele Zusters. In de eetkamer vond iedere Zuster bij haar bord een opstandingstekst, in de ziekenzaal kreeg ieder verpleegde een kleine verrassing, vooral in de kinderzaal was dit het geval, waar zelfs kleinen in hun bedje even mochten zoeken. Ruth verstopte met haar drie vriendjes, Hendrik, Roelf en Kareltje de vele eieren in den tuin voor haar Zondagschooljeugd en vermaakte zich zelfs bij het zoeken daarnaar als een kind. Daarna hield Ds. Felsing zelf Zondagschool met de kinderen en vertelde toen de heerlijke Paasch-geschiedenis en tegen het schemeruurtje verzamelden zich alle Zusters in de groote kerkzaal, waar Ds. Felsing voorging en met hen den zegen maar ook de dure verantwoordelijkheid besprak, die op hen ruste als kinderen der opstanding. Ruth zag er den ganschen dag gelukkig uit en toen zij 's avonds met zuster Elza de trap opging naar hun slaapvertrek, zeide deze tot haar: „Gaat het u nu ook zooals mij, dat gij, zelf door den verheerlijkten Heiland gevonden, ook anderen de oogen wilt openen voor Zijn opzoekende genade?" „Ja," zeide Ruth met klem, „maar zeg mij eens, zal dat nu altijd zoo blijven ?" „Altijd," zeide Zuster Elza. „Wie waarlijk, de liefde van Christus in haar leven heeft ervaren, die kan niet anders dan van die liefde getuigen. Gezegend zijn, kweekt verlangen om anderen te zegenen." Ruth knikte instemmend. „Als ik maar niet zoo verlegen was en zoo bang om mij te uiten. Ik zou, als ik maar durfde, het wel willen uitgalmen in de wereld, welk een blijdschap en vrede en zaligheid de Heer in het hart werkt." „Ik ben alle dagen blij, dat ik ten minste in mijn bewaarschool aan de kinderen kan vertellen hoe lief de Heiland hen heeft," zeide Zuster Elza. „En ik kan het in de Zondagschool doen," zeide Ruth. „Dat wil zeggen, ik kan het nog maar heel slecht, dat ondervind ik iederen Zondag meer; zou ik het met volwassen menschen beter kunnen?" „Dan toch maar alleen met zieken," schertste Elza. „Spot niet, Zuster Elza, ik meen het in vollen ernst, ik heb zoo groot verlangen om de menschen te spreken van de wondere liefde van den Heiland en van Zijn macht om ons te bevrijden van de ketenen der zonde." Thans waren ze bij hun slaapkamers aangeland en moest het gesprek gestaakt worden. De Zusters scheidden met een warmen handdruk, ieder dankbaar in 't gevoel van een gelijkdenkende zusterziel te hebben gevonden in de groote omgeving, waar zulke onderscheiden karakters bijeen waren, en waar men zonder gemeenschap des geestes met enkelen zich zoo eenzaam kan voelen. Ruth's vacantiereis stond nu vlak voor de deur en zij verheugde zich daarin met haar heele hart. Mieze's huwelijksfeest op zich zelf was haar niet recht naar genoegen, want zij had zoo half het gevoel dat zij èn van haar zuster èn van Joachim een groot deel verliezen zou; maar ten slotte vertelde zij zich zelf, dat dit de gewone loop was der aardsche dingen en dat zij er nog gelukkig aan toe was, omdat zij tot vergoeding haar dierbaar thuis in Rothenwerder had. „Blijf asjeblieft niet voor goed weg, Zustertje Ruth," zeide Elza, haar tot afscheid met den vinger dreigende. „Er zullen om u heen wel honderd armen uitgestrekt zijn om u thuis te houden." „Onzin," antwoordde Ruth, „ik ben tegen alles geharnast. Gij ziet mij even gezond en roodwangig en blijde tot u wederkeeren, als ik nu heen ga." Met waar genot pakte zij haar boeltje samen en nam plaats in den trein. Had zij zieke patiënten moeten verlaten, dan zou haar hart meer bezwaard zijn geweest, maar het afscheid van poeders, pillen en boeken viel haar niet zwaar. Behagelijk vleide zij haar hoofd in een hoekje bij het venster van de coupé en gaf zich over aan haar droomerijen. Op een station met vijf minuten oponthoud, hoorde zij zich plotseling van het perron bij den naam noemen. Het was een zeer bekende stem en het liefst had zij zich doodstil gehouden, maar dat ging niet aan; zij mocht toch niet onbeleefd zijn, dus stond zij op en trad aan het venster. Op het perron stond luitenant Raden, en groette haar met stralende oogen. „O, mijn arme patiënt," riep Ruth, „wat ziet ge er uit? Het litteeken loopt over 't geheele gezicht." De aangesprokene kleurde tot achter de ooren en tot aan de haarwortels bij deze woorden. „Ja, ik weet het wel, dat ik er leelijk uit zie," zeide hij pruttelend. „Maar, Zuster Ruth, van u had ik het allerminst verwacht, daarover een verwijt te hooren, van u, het eenige wezen dat voorliefde heeft voor litteekens." „Ik heb er ook voorliefde voor," zeide Ruth haastig, verlangend om een lichtvaardig uitgesproken krenking weer goed te maken. Daarop werd zij vuurrood en ging haastig naar haar plaats terug. De woorden die zij daar juist gesproken had, konden immers in tweeledigen zin worden opgevat; zij durfde het hoofd niet meer uit de coupé steken. Gelukkig werd nu door den conducteur geroepen: „instappen" en moest Raden dus spoedig in zijn eigen coupé verdwijnen. Bij Raden zelf was intusschen ook een storm gewekt van aandoeningen en vragen, en zijn vurige wensch naar haar bezit joeg hem niet alleen 't bloed naar 't hoofd, maar wekte door deze korte ontmoeting ook allerlei illusiën en droombeelden bij hem op. Zou nog ooit de dag kunnen aanbreken waarop Ruth Falkenau werkelijk het vurig begeerde woord tot Waldemar Raden zou spreken: „ik heb..." met een schel gefluit stoomde de locomotief het station binnen. „Hohenwerden!" riep de conducteur en rukte de portieren open. Bekende gezichten wachtten op het perron. „Mieze, mijn lieve Mieze!" „Mijn allerliefste Ruthie !" De beide zusters vlogen elkaar om den hals en kusten elkaar hartelijk. „O, mijn Ruthie, wat ben je veranderd! Komt dit door de kap?" „En gij zijt precies dezelfde, mijn oude lieve Mieze, hoe zoudt gij ook ooit kunnen veranderen. O, Mieze, hoe heb ik het zoolang zonder je kunnen uithouden!" Arm in arm wandelden zij huiswaarts en lieten aan Joachim en Raden de zorg van Ruth's bagage over. „Willen wij den veldweg gaan, Mieze, en dan door het dorp; ik heb zoo velen weder te zien. Een heel jaar ben ik weg geweest van Hohenwerden, kun je het je voorstellen ?" Met echte verrukking stapte zij naast Mieze de oude bekende dorpsstraten door. Wat was het alles heerlijk! De rust van het schemeruurtje lag over het dorp en zijn bewoners; mannen en vrouwen zaten voor hunne huizen, de eersten met een pijpje in den mond, de laatsten met het breiwerk in de hand of een zuigeling op den schoot. Kleine meisjes dansten in rijen en de jongens stonden genoegelijk bij elkaar. Snaterend kwamen de eenden uit den dorpsvijver en de jonge meisjes stonden met hun gevulde emmers bij de pomp te babbelen; langzaam keerde hier en daar nog een arbeider, die zich verlaat had, van het veld terug; alles ademde rust en behagelijkheid. Ruth, die in Rothenwerder tot het laatste oogenblik voor haar reis toe „vijf schoft gewerkt had" zooals zij het dikwijls had uitgedrukt, om zooveel mogelijk vooruit te werken voor den tijd harer afwezigheid, en die bij het afscheid nemen alle Zusters in de gewone harddraverij van hun werk verlaten had, genoot deze kalme rust als iets bizonder weldadigs. „Heerlijk, zooveel menschen te zien die geen haast hebben," dacht zij, terwijl zij met stralend gelaat rechts en links groette, oude grootmoedertjes de hand schudde, kinderen op den arm nam en naar verschillende zieken vroeg. Zij was door Mieze's brieven immers precies op de hoogte van alle voorvallen en toestanden in het dorp en stelde overal belang in. Dat bemerkten de menschen aldra en het maakte hen gelukkig, hoewel zij wel wat verlegen waren door de witte kap en de hen meer vreemd geworden wijze van spreken, en Ruth kon niet laten op te merken, dat zij zich met hun vragen en antwoorden meer tot Mieze dan tot haar richtten, Mieze, de vertrouwde van allen, die geen vreemde kap droeg. „Gij hebt het hier goed, Mieze! Hoe lief hebben allen u," zeide Ruth, terwijl zij het groote voorplein opstapte en het groote statige Slot Hohenwerden voor hen verrees. Een oogenblik zag Mieze haar onderzoekend aan. „Oorzaak tot jaloerschheid mag mijn lieve Ruth in Hohenwerden zeker niet hebben," besloot zij bij zich zelf. „Zij moet zich hier volkomen gelukkig gevoelen, daar wil ik alles voor doen." En Ruth voelde zich gelukkig in Hohenwerden; allen wedijverden immers om het haar naar genoegen te maken en ieder toonde zijn blijdschap over haar tegenwoordigheid. Vooral haar vader was gelukkig, zijn lang ontbeerd dochtertje eindelijk weer eens bij zich te hebben en hij toonde haar dat op elke denkbare wijze. „Als deze bruidsdagen met al hun drukte maar eens voorbij zijn, mijn kind," zeide hij, haar vereelte handen teeder streelende, „dan behoort gij mij en ik u geheel toe." Ruth's vacantie was zoo geschikt, dat zij gedurende de korte huwelijksreis van het jonge paar, op Hohenwerden de plaats van Mieze kon innemen en zij verheugde zich innig op dat vertrouwelijk samenzijn met haar vader. Eerst echter kwamen nog de drukke bruidsdagen, met de vele gasten, vele gesprekken, vele innerlijke en uiterlijke aandoeningen. Ruth vond het toch niet zoo gemakkelijk als zij gedacht had, getuigenis af te leggen van het nieuwe leven, dat in haar ontwaakt was, en menige gelegenheid liet zij voorbijgaan zonder van haar Heer te getuigen, ja zelfs had zij somtijds de ervaring, alsof zij Hem door haar zwijgen geheel verloochende, inplaats van te spreken op zijn tijd. Zij onderzocht zich ernstig om te weten welke de oorzaak was van haar verlegenheid en kwam tot de ontdekking, dat het wellicht haar diakonessenstand, haar kleeding zijn kon, want heimelijk droeg zij steeds de vrees met zich om, dat de menschen zouden denken, „gij spreekt zoo omdat gij Zuster zijt, maar in het diepste van uw hart denkt gij, Ruth Falkenau, precies als wij." En toch was zij niet meer de oude Ruth Falkenau, Zuster of niet. Ook als de freule van Hohenwerden, had zij niet meer dezelfde kunnen zijn. Er was werkelijk een groote, ingrijpende verandering met haar voorgevallen, waardoor zij het leven in al zijn veelzijdige uitingen in een geheel ander licht zag. Haar Heer en Heiland was nu het middelpunt van alles geworden. Het was niet meer de vraag van haar leven: „hoe heb ik het het liefst, hoe is het voor mij het gemakkelijkst, het prettigst, het voordeeligst ? maar dit: Hoe wilt, Gij Heere, dat ik doen zal ? Wat strekt het meest tot Uw eer?" Dit te toonen in haar doen en laten vond Ruth oneindig veel gemakkelijker te Rothenwerder, in een kring van gelijkgezinde Zusters, dan thuis in den grooten kring van menschen, die geheel andere wegen gingen en niets verstonden van een leven in navolging van Christus. Zij bewonderde Mieze, die zoo ge- makkelijk en eenvoudig over alle moeielijkheden scheen heen te stappen, als waren er in 't geheel geen moeielijkheden. Als een kind zoo natuurlijk, sprak zij, als de gelegenheid zich voordeed, van het geloof, dat zij beleefde, en indien ooit iemand zich daaraan ergerde, dan bemerkte zij daarvan niets. „Kon ik toch zijn als Mieze!" dacht Ruth, nog precies als in haar kindertijd. „Kom Ada, zeg mij nu eens eerlijk wat gij van Ruth Falkenau denkt," fluisterde op den huwelijksdag een der in 't wit gehulde jonge meisjes haar vriendin toe, terwijl zij haar in een hoek bij een venster trok. Deze zette groote oogen op bij wijze van vraagstuk. „Wat ik van haar denk ? dat zij er allerliefst uitziet in haar bekoorlijke kleederdracht, veel liever als — ja zelfs als de bruid in krans en sluier!" „Och Ada, dat bedoel ik immers niet! ik bedoel — ik meen: vindt gij haar niet veranderd ?" „Neen, ik heb er mij juist in verheugd, dat zij nog even vroolijk is als vroeger, misschien nog vroolijker." „Dat is het juist," viel de andere in. „Zij is veel opgewekter en gelijkmatiger dan gij en ik. Niet zoo uitgelaten als vroeger, maar zoo, alsof zij altijd gelukkig was. En dan is zij zoo bescheiden geworden, wil volstrekt niet meer zich zoo op den voorgrond dringen, zooals vroeger." „Ja, en weet ge wat mij ook is opgevallen? Zij is zoo voorkomend en vriendelijk met de oudere dames, en daar keek zij vroeger heel niet naar om." „En Ada, hebt gij het ook wel opgemerkt, dat zij volstrekt niet meer zoo eigenzinnig op haar eigen mee- ning blijft staan ? Als zij van andere meening is als wij, dan overlegt zij altijd bij zich zelf, wie het wel aan het rechte einde mag hebben. Ik begrijp niet, hoe men zoo veranderen kan. Zie, daar gaat uw neef Raden voorbij," viel zij zich zelf in de reden. „Roep hem eens even hier, hij kan het ons zeker wel ophelderen; hij is in Rothenwerder immers door Ruth verpleegd geworden?" Ada wenkte ijverig met haar sierlijken waaier. „Waldemar, zeg, hoe is Ruth Falkenau zoo veranderd? Gij moet het weten, want gij waart in Rothenwerder." De jonge luitenant stond verlegen, bijna verschrikt te kijken. Hoe moest hij de verandering, die met Ruth had plaats gehad, zoo spoedig onder woorden brengen ? Wist hij het dan zelf? O ja, hij wist het. Maar voor een officier was het een moeielijke zaak om dit, vooral voor twee jonge, wereldsche, onnadenkende meisjes uit te leggen. „Ik weet het niet of Rothenwerder daaraan schuld heeft," zeide hij stotterend. „Ik geloof dat zij ook zonder dit diakonnessenkleed zoo zou geworden zijn. Ik geloof dat het komt door het lezen van den Bijbel en door den Geest van „iemand" die er in voorkomt: Jesus Christus," zoo besloot hij tamelijk heftig. Juist omdat de meisjes hem zoo verbaasd aankeken, kreeg hij moed. Zij zwegen beiden en zagen er zeer ontsteld uit. Toen echter zochten zij in den loop van den dag beiden nog een apartje met Ruth te hebben, want zij begeerden nu meer van deze zaak te weten. VIERDE HOOFDSTUK. „Nu, mijn klein meisje, nu willen wij eens recht ouderwetsch van elkander genieten. De hemel zij gedankt, dat de lucht nu gezuiverd is van al die vreemde gezichten, nu zal het weer heerlijk zijn „samen alleen."" De heer Falkenau trok zijn dochter op zijn knieën, en zag haar teeder in de oogen. „Ja, vadertje," zeide zij vroolijk, zette de kap af en legde het hoofd tegen zijn borst en grijzen baard. „Weet u wel, dat ik het zoo heerlijk bij u vind, dat ik er niet aan denken kan om weer weg te moeten gaan." „Wij zullen voorloopig ook nog niet daaraan denken, kleintje. Vertel mij eens hoe het tusschen u en tante Eschenbach gaat?" „Goed, vadertje; ik weet zelf niet hoe het komt, maar de geest van tegenspraak, die mij aangreep, wanneer zij wat zeide, is geheel verdwenen. Inplaats daarvan komt er nu een ander gevoel over mij, als ik haar zie: een gevoel van medelijden." ning blijft staan? Als zij van andere meening is als wij, dan overlegt zij altijd bij zich zelf, wie het wel aan het rechte einde mag hebben. Ik begrijp niet, hoe men zoo veranderen kan. Zie, daar gaat uw neef Raden voorbij," viel zij zich zelf in de reden. „Roep hem eens even hier, hij kan het ons zeker wel ophelderen; hij is in Rothenwerder immers door Ruth verpleegd geworden?" Ada wenkte ijverig met haar sierlijken waaier. „Waldemar, zeg, hoe is Ruth Falkenau zoo veranderd? Gij moet het weten, want gij waart in Rothenwerder." De jonge luitenant stond verlegen, bijna verschrikt te kijken. Hoe moest hij de verandering, die met Ruth had plaats gehad, zoo spoedig onder woorden brengen? Wist hij het dan zelf? O ja, hij wist het. Maar voor een officier was het een moeielijke zaak om dit, vooral voor twee jonge, wereldsche, onnadenkende meisjes uit te leggen. „Ik weet het niet of Rothenwerder daaraan schuld heeft," zeide hij stotterend. „Ik geloof dat zij ook zonder dit diakonnessenkleed zoo zou geworden zijn. Ik geloof dat het komt door het lezen van den Bijbel en door den Geest van „iemand" die er in voorkomt: Jesus Christus," zoo besloot hij tamelijk heftig. Juist omdat de meisjes hem zoo verbaasd aankeken, kreeg hij moed. Zij zwegen beiden en zagen er zeer ontsteld uit. Toen echter zochten zij in den loop van den dag beiden nog een apartje met Ruth te hebben, want zij begeerden nu meer van deze zaak te weten. VIERDE HOOFDSTUK. „Nu, mijn klein meisje, nu willen wij eens recht ouderwetsch van elkander genieten. De hemel zij gedankt, dat de lucht nu gezuiverd is van al die vreemde gezichten, nu zal het weer heerlijk zijn „samen alleen."" De heer Falkenau trok zijn dochter op zijn knieën, en zag haar teeder in de oogen. „Ja, vadertje," zeide zij vroolijk, zette de kap af en legde het hoofd tegen zijn borst en grijzen baard. „Weet u wel, dat ik het zoo heerlijk bij u vind, dat ik er niet aan denken kan om weer weg te moeten gaan." „Wij zullen voorloopig ook nog niet daaraan denken, kleintje. Vertel mij eens hoe het tusschen u en tante Eschenbach gaat?" „Goed, vadertje; ik weet zelf niet hoe het komt, maar de geest van tegenspraak, die mij aangreep, wanneer zij wat zeide, is geheel verdwenen. Inplaats daarvan komt er nu een ander gevoel over mij, als ik haar zie: een gevoel van medelijden." „Medelijden, kind? Ik geloof niet, dat tante zich ook maar eenigszins medelijdenswaard vindt." „Misschien niet, maar ik heb het toch met haar. Ik zou haar graag wat willen meedeelen." „Maar wat dan, Ruth? Zij heeft immers alles wat zij begeeren kan in overvloed?" „Ik heb altijd het gevoel, dat haar iets ontbreekt wat ik bezit, en dat dit een groot gemis voor haar is." „Wat is dat dan, mijn kleintje?" vroeg hij lachend en kneep haar in de wangen, maar toen hij het antwoord hoorde, werd hij heel ernstig. Zij gaf dat antwoord heel zacht, met haar gelaat tegen het zijne aangedrukt. „Ik heb den Heiland gevonden, en zij niet." Hij schoof haar een eindje van zich af, terwijl een diepe plooi op zijn voorhoofd zichtbaar werd, „Hoe kunt gij zoo iets zeggen, Ruth, welk een grenzenlooze hoogmoed spreekt uit deze woorden! Laat mij nooit weer zoo iets van u hooren!" Ruth was verschrikt en ontdaan. Had zij dan zoo iets verkeerds gezegd? Maar zij herhaalde toch slechts wat haar tante zelf had uitgesproken. Denzelfden morgen nog, toen zij met elkaar aan het opruimen en pakken waren, om de overblijfselen van de bruiloft aan kant te maken, hadden zij van allerlei met elkaar gepraat. „Ruth," had haar tante gevraagd, „wat hebt gij Ada Raden toch in 't hoofd gepraat ? Zij zegt dat zij ook Zuster wil worden en vroom als gij." „O Tante, en ik heb haar nog zoo gezegd dat vroom worden niet samenhangt met Zuster worden; dan heeft zij mij toch nog verkeerd verstaan." Toen had haar tante gevraagd, wat zij eigenlijk met vroomheid bedoelde en Ruth had geantwoord: „Ik weet niet eens dat ik dat woord gebruikt heb, het is voor mij een zeer onbestemd begrip; Ada en ik spraken er over, hoe men tot een nieuw, een wedergeboren leven geraakt en zij zeide, zij zou zoo gaarne dien weg uit willen." „En toen hebt gij haar aangeraden Zuster te worden." „Neen, volstrekt niet, tante, ik raadde haar alleen aan tot Jesus Christus te gaan." „Onzin, wat bedoelt gij daarmede?" „Ik bedoel dat men eerst dan een nieuw leven kan ingaan, als men Jesus Christus als zijn Verlosser heeft aangenomen." Toen was haar tante zeer verbolgen geweest en had Ruth voor dweepster uitgescholden en daarna was het gesprek geëindigd met deze woorden van Mevr. Eschenbach: „In den zin zooals gij het bedoelt, heb ik het ook niet gedaan en kom toch best door 't leven heen, laat de arme Ada dus ook met rust met uw bekeeringszucht." Ruth was zeer bedroefd over alles. Ada had zij nu onrustig gemaakt, Tante Eschenbach was vertoornd en nu werd ook haar vader boos — was dat nu de uitwerking van de „Blijde Boodschap" die menschen gelukkig moest maken?" „Mijn lief vadertje," zeide Ruth met smeekende stem en drukte een kus op de welgevormde verbruinde hand. Hij liet zich deze liefkozing welgevallen, beantwoordde ze zelfs, maar zij gevoelde smartelijk dat er iets tusschen hen gekomen was, en dit vreemde „iets" nam van dag tot dag in omvang toe, dat bemerkte zij wel. Het groeide zwijgend en van niemand begeerd aan. maar het groeide — en het kostte Ruth bittere tranen — want het werkte bevriezend in den huiselijken kring. O, waarom moest dat zoo zijn? Had zij dan moeten zwijgen ? Had zij de vraag haars vaders onbeantwoord moeten laten? Of had zij zich anders moeten uitdrukken? „O Heer, maak Gij weer goed wat ik verkeerd gedaan heb," bad zij, in brandend verlangen naar de oude liefde haars vaders. Het was haar bijna ondragelijk, dat hij niet meer met vol vertrouwen met haar omging ; wel is waar, was hij goed voor haar, maar zijn vriendelijkheid had toch iets weemoedigs, iets uit de verte, als behoorden zij niet meer samen. Eens had zij dit gevoel tegen hem uitgesproken en hij had geantwoord: „het is zoo, kind, wij gaan ook verschillende wegen, al voeren zij beide naar den hemel." Toen had zij de armen om zijn hals geslagen en met de oude hartstochtelijkheid uitgeroepen: „O vadertje, kunnen we dan niet samen gaan? De Bijbel zegt het toch duidelijk, dat er maar één weg naar den hemel is: Jesus, die gezegd heeft: „Ik ben de weg !" „Ja, kind, daarmede loopen we in een kringetje rond. Wij hebben nu eenmaal verschillende opvattingen over het komen op dien weg! Gij beweert dat dit geschiedt door wedergeboorte en bekeering en ik dat alles in orde is door den Doop." „Dan," dacht Ruth, „is de moeder die haar kind vermoordt ook op den weg naar den hemel, want zij is gedoopt," hardop zeide zij echter niets, maar in haar donkere oogen brandde een diepe smart. Mevrouw Eschenbach deed haar jonge nicht telkens verwijten. „Dat komt nu," zeide zij, „van dat vroom doen en beter willen zijn dan anderen. Ik bedank voor zoo'n christendom! Ziet gij dan niet hoe uw vader lijdt?" Natuurlijk zag zij het en leed er smartelijk onder, maar wat moest zij doen ? Het nieuwe leven opgeven ter wille van haar vader? Zou dat niet een onvergefelijke zonde zijn tegenover Gods genade, die haar, tegenstrevend kind, zoo liefderijk en eindeloos geduldig had gezocht, tot zij zich eindelijk liet vinden ? Het stormde en woelde in haar arm hoofd; somtijds was zij op het punt om zoo spoedig mogelijk naar Rothenwerder te vluchten, dan weer vroeg zij zich af, of zij het Diakonnessenberoep maar tegelijk met het nieuwe leven zou afwerpen, en op de oude wijze als vader en dochter in Hohenwerde zou blijven leven. Deze gedachte maakte haar echter zoo ongelukkig, dat zij ze even snel verwierp als ze in haar opgekomen was. „Wat moet ik nu toch doen ?" schreef zij wanhopend aan Zuster Helena, „ik ben radeloos, helpt u mij toch." En Zuster Helena, de rustige, vreedzame, gerijpte Christin schreef haar terug: „Heb uw vader lief, mijn 3 kind, innig lief, en gij zult het beleven dat de Heer alles, alles goed zal maken." O, hoe had Ruth haar vader lief, meer dan ooit te voren, meende zij, zij zou zelfs gaarne haar leven voor hem hebben gegeven. Zij deed wat zij kon, om hem haar liefde te toonen; zij omgaf' hem met stille zorg, las hem zijn wenschen in de oogen, en had ze vervuld voordat hij ze nog zelfs had uitgesproken. Zij trachtte in zijn landbouwbelangen te komen en was overgelukkig als hij haar eens, na zulk een tocht door het landgoed, in de wangen kneep en zeide: „Gij kunt dus nog uw gedachten den vrijen loop laten gaan, als van ouds, meisje. Mieze kon dat zoo niet." Mieze — ach, was Mieze maar weer thuis! Zij had een brandend verlangen naar haar zuster, of was het verlangen naar Rothenwerder? Misschien wel beide, in ieder geval gevoelde zij zich grenzenloos eenzaam en toch durfde noch wilde zij dit laten bemerken. Zij voelde zich, nu alles weer in de gewone orde was, weder onnut in dezen kring; zij was gezond en krachtig ; er was overal in de wereld zooveel werk, was het dus niet zonde en jammer om de handen in den schoot te leggen? Zuster Helena schreef haar echter: „Volstrekt niet, kindlief, het is op 't oogenblik eenig en alleen uw plicht een zonnestraaltje voor uw vader te zijn, en dat is een heerlijke taak. Ga op uw knieën en dank God voor die genade." En Ruth begon te danken, maar het verlangen om heen te gaan bleef toch doorbranden in haar hart en hoe meer zij trachtte het terug te dringen, hoe sterker het in de diepte zich ontwikkelde. „Ruth, ga toch eens even in de rommelkamer zien, of er geen geschikte kist is voor mijn Thorwaldsenbeeld. Ik wilde beginnen met mijn eigen bezittingen in te pakken en vooruit naar Berlijn te zenden, want, zoodra het jonge paar terug is, verlaat ik Hohenwerden." „Graag, tantelief," zeide Ruth en nam den centimeter om de hoogte van het beeld te meten. Met vroolijk gezicht, blijde dat zij een dienst mocht bewijzen, ging zij met haar sleutelbos gewapend de trap op. Maar wat bleef zij lang boven. Mevrouw Eschenbach had in dien tijd de geheele courant al doorgelezen, thans zette zij den bril af, en zocht den draad harer gedachten weder aan te knoopen, waar zij dien, vóór de courant kwam, had afgebroken. „Mijn hemel, wat zou het kind toch uitvoeren op de rommelkamer ? Waar blijft zij zoo lang, zou er wat gebeurd zijn?" Mevrouw Eschenbach sprong op en trok aan de schel. „Frits," riep zij gejaagd, tot den naderenden ouden dienaar: „ga eens dadelijk naar boven en verzoek de freule beneden te komen; zij is op de rommelkamer." Frits ging, maar ook hij kwam niet spoedig weder; hij stond op den drempel van de oude zolderkamer en zag met tranen in de oogen naar den hoek bij het venster. Daar knielde, midden tusschen kisten en bestoven rommel, zijn dierbaar jong freuletje en hield een overoude leelijke pop in den arm en snikte erbarmelijk. De oude streek zich met de hand over de oogen en sloop toen snel weer de trap af. „Nu, Frits?" Mevrouw Eschenbach zag vol verwachting van haar handwerk op. „De freule zal zoo dadelijk komen," berichtte hij en verdween zoo gauw mogelijk. Tot zijn geruststelling zag hij Ruth ook werkelijk de trap afkomen; de krakende treden toen hij afdaalde, hadden haar tot bezinning gebracht. „Maar Ruth, kind, waar blijft ge zoolang? ge hebt mij werkelijk vrees aangejaagd," zoo begroette haar tante haar, op een toon van ernstig verwijt. Ruth zag haar met beschreide oogen en trillende lippen aan. „Vergeef mij, Tantetje, het spijt mij zoo, dat ik u heb doen schrikken door mijn lang uitblijven. Ik — ik had Dorli gevonden." VIJFDE HOOFDSTUK. Ruth was weder in Rothenwerder. De laatste dagen thuis met Mieze en Joachim waren nog heerlijk geweest. Met hun thuiskomst was er plotseling een heerlijke harmonie en vrede gekomen. „Die twee hebben hemellucht meegebracht," dacht Ruth. „Koe komt het toch," peinsde zij, „dat Mieze en Achim nergens aanstoot geven, en ik overal? Zij komen toch duidelijk en beslist voor den Heer uit en ze verzwijgen nooit iets en toch is niemand boos op hen en doen zij niemand leed. Zij moeten toch iets hebben, dat ik niet heb; zou ik het ooit krijgen ?" Met bezwaard hart vertrok zij; de schaduw, die tusschen haar vader en haar gerezen was, lag loodzwaar op haar hart en zij had geen uitzicht, dat die eenmaal wijken zou. Enkele dagen bezocht zij tante Eschenbach te Berlijn, om haar te helpen met het inrichten harer woning en haar tante met haar gezelschapsjuffrouw aan elkaar te doen wennen. Dit laatste gelukte wel is waar slechts ten deele. De zachte, jonge, eenigszins misvormde Hanna, klemde zich vol dankbare toewijding aan de krachtige natuur van Zuster Ruth vast, maar haar tante verklaarde reeds op den tweeden dag van hun samenzijn: „De onophoudelijke vergelijking, die ik tusschen u en deze Hanna moet maken, prikkelt mij voortdurend en is onverdragelijk ; een van u beiden moet zoo spoedig mogelijk het veld ruimen." „Ja, Tante, ik ga immers morgen naar Rothenwerder terug." „Maar dat is nu juist het onzinnige!" stoof mevrouw Eschenbach op. „Waarom gaat gij ? Hanna moet gaan, want zij is de vreemde, en dus gij, die door goddelijk en natuurlijk recht bij mij hoort, gij behoort te blijven. Zulk een verkeerd christendom als het uwe, broedt niets dan onheil uit. Laat Hanna Zuster worden en doe gij uw plicht!" Zulke redeneeringen maakten Ruth voor een korten tijd zeer onrustig. Lag werkelijk haar plicht aan deze zijde? Zij legde deze vraag na ernstig zelfonderzoek voor Gods aangezicht, maar het eindbesluit was, dat zij nog geen duidelijke vingerwijzing had ontvangen, dat zij haar Diakonessenberoep moest opgeven. Den avond voor haar vertrek had zij nog een onderhoud met de jonge, onhandige gezelschapsjuffrouw. „Het spijt mij zoo, juffrouw Hanna, dat ik zoowel mijn Tante als u, zoo onbevredigd achterlaat. Ik wilde wel, dat ik uw taak wat had kunnen verlichten, ik weet, ze is moeielijk!" „Och, ik zal het uw Tante nooit naar den zin kunnen maken!" jammerde Hanna, „zij is met alles ontevreden, wij hooren eenvoudig niet bij elkaar!" „Maak uzelf toch niet zoo iets wijs!" zeide Ruth schertsend. „Gij past juist heerlijk bij elkaar. Alleen maar, juffrouw Hanna," en haar stem werd ernstig en zacht, „doe uw best om wat meer gelijkmatig opgewekt te zijn? Tante wordt niet zoozeer ontstemd door wat gij doet, maar door de wijze waarop gij de dingen doet." Hanna begon te schreien. „Ik heb mij mijn gansche leven verkeerd gedragen!" klaagde zij. „Begin dan van af heden eens u goed te gedragen!" zeide Ruth, maar Hanna snikte des te meer en zeide: „Gij hebt goed praten, Zuster, maar dat kan ik juist niet." „Kom, Juffrouw Hanna, wees nu eens niet eigenzinnig, daarmede komen wij geen stap vooruit. Gij weet dat gij geneigd zijt tot knorrigheid, ontstemdheid, in een woord tot slecht humeur en daar moet gij van verlost worden." „Alle misvormde menschen zijn zoo," hield Hanna vol, „daar kunnen wij niets tegen doen." „Maar de Heiland kan ook zulk een moeielijk karakter als gij zijt veranderen en het hart vernieuwen," verklaarde Ruth. „Wilt gij Hem de zaken niet toevertrouwen?" Toen begonnen de tranen weer te vloeien: „Ik geloof niet dat de Heiland zich over mij bekommert, ik bekommer mij ook zoo weinig om Hem." „Maar Hannalief, begin daarmee dan toch van af heden!" Dit onderhoud eindigde daarmede, dat zij heden samen neerknielden en overluid hun gemeenschappelijke nooden en behoeften voor den Heer zelf neerlegden. „Zuster Ruth," zeide Hanna bij het afscheid, „kom toch dikwijls hier!" En Ruth beloofde dit gaarne. Rothenwerder was immers zoo dicht bij en de goede „Moeder" stond immers gaarne een kort verlof toe. „Goed hebt gij uw vacantie niet gebruikt, Zuster Ruth," zeide deze waardige vrouw hoofdschuddend, terwijl zij Ruth's vermagerde gestalte opnam. „Gij ziet er bleek uit, kind, wat heeft men met u gedaan?" „Ik ben er zelf schuld aan, Moeder; ik heb niet altijd in Gods gemeenschap geleefd en daarover heb ik vreeselijk getobt." „O, Mieze, gij weet niet hoe onze Moeder is, gij kunt u niet begrijpen hoe hartelijk zij naar mijn zelfbeschuldiging luisterde," schreef Ruth naar Hohenwerder. „Zij is in een woord eenig. Werkelijk zij is als een moeder voor ons en ik, die nooit moederliefde en zorg gekend heb, geniet er bizonder van. Intusschen is Freule Elfrieda Hartenstein ook bij ons aangeland en heeft zich reeds geheel ingeleefd in de kinderzalen. Gij kunt u niet voorstellen hoe zij hier op haar gemak en tehuis is ; daarbij is zij zoo eenvoudig en zoo kinderlijk in haar geheele opvatting van de dingen, dat zij velen onzer beschaamd maakt. En dan niet te vergeten haar levend geloof, ik bedoel met levend, dat het haar geheele leven doortrekt en beheerscht. Dat is dan ook de reden waarom zij haar verloving met Graaf Wesenberg, dien zij innig liefheeft, heelt verbroken. Hij wilde haar weg niet gaan, geloofde niet in wat haar heilig en dierbaar is, wilde van het Woord Gods niets weten en daarom heeft zij hem opgegeven. Het heeft wel haar hartebloed gekost, geloof ik. Ik zie hem dikwijls, want eiken Zondag komt hij in onze kerkzaal, hoewel hij er een heel eind voor moet rijden en ofschoon hij het toch weten moet, dat voor Elfrieda iedere ontmoeting een kwelling is. Ik kan hem dit echter niet kwalijk nemen, hij heeft haar lief en het is een heel ding voor hem, om zulk een lief menschenkind te moeten opgeven. In ieder geval komt hij toch zoodoende onder het gehoor van Gods Woord en de Heer kan toch den sterksten tegenstand breken op Zijn tijd. In de Zondagschool gaat het nog slecht. Mieze, neen, ik versta de kunst niet, met gezonde kinderen om te gaan, en hun den Bijbel duidelijk en aantrekkelijk te maken, dat kan ik heelemaal niet. De kinderen blijven weg en ik ben verdrietig. De klasse van Manfred wordt steeds talrijker en bij mij wordt het steeds leeger; waar ligt dat toch aan? 15 Mei. Hoe verkeerd heb ik gisterenavond mijn vraag gesteld! Het moet niet zijn: „Waaraan ligt het, maar: aan wie?" Dan wordt de vraag meer begrensd en kan ten slotte maar aan éen persoon liggen: aan den levenden Heiland of aan mij. Nu, de levende Heiland, dat kan niet, dus —" Yan morgen spraken Elza, Elfrieda en ik lang over dit wonderbare vraagstuk: vanwaar zoo- veel mislukking en vergeefschen arbeid in het leven van Gods kinderen ? Wij spreken dikwijls over zulke dingen, vooral des Zondagsmiddags als Elza en ik vrij zijn, zonder kinderen en zonder apotheek en Elfrieda ook vrij is. Het is merkwaardig, zoo goed als wij elkander verstaan. De prediking van Ds. Felsing geeft ons zooveel stof tot denken en spreken, sedert Paschen heeft hij eiken Zondag een voorbereidenden tekst voor het Pinksterfeest en in ons allen is een verlangen naar een volheid des H. Geestes ontwaakt. „Als gij met den Heiligen Geest vervuld wordt," zegt Elza, „dan zult gij wonderen beleven in de Zondagschool. De drieduizend in Jeruzalem werden ook eerst bekeerd, toen de Apostelen met den Heiligen Geest vervuld waren." „Maar," zeide ik toen, mijn Bijbel opslaande, „hier staat toch in den Corintherbrief: „niemand kan Jesus den Heer noemen, dan door den H. Geest." Ik noem Jesus van ganscher harte, mijn Heer, dus heb ik den H. Geest." Maar Elza laat zich niet zoo spoedig uit het veld slaan, zij kent haar Bijbel zooveel langer en zooveel grondiger dan ik. Paulus schrijft aan de geloovige Efezers, die dus door den H. Geest Jesus hun Heer noemen: „Wordt vervuld van den Geest," er moet dus een onderscheid zijn. Elfrieda stelde nu voor, nog eens den tekst van dien morgen op te slaan: 2 Tim. 1:7: „God heeft ons niet gegeven een Geest der vreesachtigheid, maar der kracht, der liefde en der gematigdheid". „De H. Geest is kracht, dat heb ik heden het beste verstaan," zeide zij, „en ik meen, juist kracht, heilige goddelijke kracht hebben wij als discipelinnen en boodschapsters van Jesus Christus het meest noodig. Gelooft gij dat ook niet?" „Misschien heb ik nog meer liefde noodig," zeide ik, en dacht er aan, hoe ik indertijd veel meer gevoeld had voor mijn kleine zieke vrienden op de kinderzaal, dan voor al de meisjes van mijn Zondagschoolklasse te zamen. „Gods heilige liefde heb ik noodig," en in gedachte voegde ik er bij: „en Hanna heeft noodig den Geest der gematigdheid, of zooals Ds. Felsing zegt, van den teeren takt." Ik durfde niet eenmaal om de volheid des Heiligen Geestes bidden, uit vrees, dat ik dan iets heel buitengewoons, iets opvallends zou moeten doen, b.v. voor groote vergaderingen spreken, zooals destijds de mannen en vrouwen op het Pinksterfeest. En toch verlang ik zoo vurig naar een doordrongen zijn van Gods Geest, opdat ik niet alleen geheiligd moge dienen maar ook geheiligd moge leven. Mijn examen komt al nader, nu nog maar vijf weken. Als ik er maar doorkom! Daarna vertrekt Zuster Lena terstond om wat uit te rusten en ik moet dan de apotheek alleen bedienen. Het is heel eigenaardig, dat deze gedachte mij erg benauwd; vroeger vond ik het heerlijkste vooruitzicht zelfstandig een belangrijken post in de wereld te bekleeden. Maar een belangrijke post in het koninkrijk Gods, brengt ook veel meer verantwoording met zich, en dus heb ik reden om bevreesd te zijn. Znster Emma is zeer geërgerd door het ernstig vragen om den Heiligen Geest, dat thans door ons Huis gaat. Zij blijft er bij, dat wij allen de grenzen van een nuchter christendom overschrijden en dat de gevolgen daarvan niet zullen uitblijven. Ik heb deernis met de arme, onrustige, tegenstrevende Zuster Emma, als zij toch maar de jonge zusters met rust liet, wat haar gevoelens betreft. Ik moet u nog wat aardigs vertellen, Mieze. Zuster Hélena was deze week jarig en natuurlijk werd onze geliefde Hoofdzuster met geschenken en liefdebewijzen overladen. Zuster Helena stond hoofdschuddend te kijken naar den stapel die voor haar lag en haar vriendelijk gezicht kreeg bijna een uitdrukking van bekommering. „Weet gij wat, kinderen," zeide zij eindelijk: „wij moesten eens ophouden met die mode van geschenkengeven aan elkaar, en in de plaats van al die menschen vereering iets bedenken tot Gods eer. Ik zou willen vragen dat men mij een volgend jaar, in plaats van al die bloemen en tekstkaarten, het bedrag gaf in geld voor de zieken, of, ik weet nog beter, voor een vrij bed in onze kinderzaal. Wilt gij dat allen doen?" „Dan vraag ik voor mijzelf hetzelfde," riep ik met geestdrift, denkend aan mijn rijk beladen tafel, toen ik verjaarde. „Ik dan ook, ik ook!" riepen Zuster Elza, Zuster Anna en langzamerhand al de Zusters. Dat zal in den loop van het jaar een mooie som geven! Zuster Helena zeide toen dat zij eerst verlof hiertoe aan Moeder moest vragen, maar wij waren reeds zeker van haar toestemming en begonnen dus reeds dienzelfden dag met het aankleeden van een beelderige pop. Er is dienzelfden dag veel geofferd op Zuster Heiena's tafel en zij zal het geld dat gedurig bij verjaardagen inkomt, bewaren en beheeren. 22 Mei. Eerste Pinksterdag. Ik voel mij precies als met Paschen, Mieze, alsof ik dit feest voor de eerste maal vierde. De prediking van de woorden: „Wordt vervuld met den Geest," heeft mij een ding heel duidelijk gemaakt, dat er slechts zooveel van den Heiligen Geest in ons kan wonen, als er ledige ruimte voor wordt geboden. Hoe meer men ontledigd is van zich zelf, hoe meer men vervuld kan worden met Gods Geest. Het komt er dus maar op aan, dat ik mij door mijn Heiland laat ontledigen, om vervuld te worden van kracht uit den Hooge. ZESDE HOOFDSTUK. Ruth had haar examen gelukkig afgelegd en werkte en bestuurde nu geheel alleen in haar apotheek. Het beviel haar ten slotte heel goed, nu zij ondervond dat een kind Gods, dat in vrijen dienst staat, overal gelukkig is en dat niets anders dan eigen zonde het uit die gelukkig makende rust van diepen vrede kan rukken. Toch werd juist nu haar vrede door een vernietigenden storm bedreigd. Deze storm had niets met de apotheek te maken, hij kwam uit een geheel andere richting, maar hij kwam voor Ruth, eer dat zij zich nog recht had kunnen bekennen, dat haar vrede haar ontroofd was. Hoe of het gekomen was ? Ruth zat eenzaam in haar apotheek en maakte morphine-poeders. De wind woei van uit den hoek der Zondagschool, dat stond buiten bedenking voor haar vast, en wel sedert — sedert Elfrieda daarin was komen werken. Dus was Elfrieda schuld? „Neen, neen, hoe zou dat mogelijk zijn met dat lieve schepseltje? Hoewel, ja — een ding kon zij toch wel nalaten — zij moest de kinderen niet zoo aan zich verbinden O foei, Ruth Falkenau, weet gij wel wat gij zegt!" Een donkere blos vloog Ruth naar het hoofd en zij schaamde zich. „Er is geen ellendiger mensch op de wereld dan ik," dacht zij, „dat ik nu mijn eigen pad schoon wil vegen, door een ander de schuld te geven, die heelemaal onschuldig is." Zij drong een paar brandende tranen terug en begon de fijngestampte morphine-poeder af te wegen en zorgvuldig in papiertjes te vouwen. Juist ging de deur open en kwam Elfrieda binnen. „Polikliniek," zeide zij, en zette haar blad vol leege fleschjes en doozen op de tafel naast de anderen. Zij wilde terstond weer heengaan, want iedereen in het Diakonnessenhuis wist, hoe Moeder een hekel had aan het verpraten van den tijd, maar daar wierp Ruth poeder, papiertjes en gewichten op de tafel, vloog Elfrieda na, sloeg de armen om haar hals en riep: „Vergeef mij, o vergeef mij, alsjeblieft!" Elfrieda's lief gezicht keek heel verschrikt. „Wat is er nu ?" vroeg ze ontsteld. „Ik vergeef immers alles, maar ik weet niet wat." „Mijn slechte gedachten." Ruth had die gedachten graag onder woorden gebracht, maar een blik in Elfrieda's kinderlijk vragende oogen, zeide haar dat deze geen begrip van jaloerschheid had. Daarom kuste zij haar slechts en zeide nog eenmaal: „Zeg mij nog maar eens dat gij mij vergeeft, ik ben een akelig spook!" „Arme Zuster Ruth," zeide de kleine Gravin onschuldig. „Kan ik niets voor u doen ? U niet een beetje helpen'?" „O neen, neen!" weerde Ruthaf: „gij juist kunt mij zeker niet helpen !" „Maar uw Heiland kan het," antwoordde Elfrieda zacht en verdween door de deur. „Als zij maar niet zoo lief was," dacht Ruth weemoedig, „het is hard iemand zoo door aller liefde omgeven te zien en zelf zoo op den achtergrond te komen." Maar zelfs deze verzachtende, zich zelfbeklagende gedachte was niet geheel waar en Ruth's eerlijke natuur moest zich dit bekennen. Ging zij dan zonder liefde door 't leven? Hoe vreeselijk ondankbaar dit te willen beweren. Een gansche rij van geliefde gestalten ging aan haar geest voorbij: haar vader, Mieze, Joachim, ja ook Waldemar Raden. Dan hier haar Zuster Elza, Elfrieda Hartenstein, de eerwaardige Moeder, voorts de kleine misvormde Hanna. Henk en Roelf en vele andere kinderen, Zuster Helena en nog zooveel anderen. En toch? Zij houden meer van Elfrieda dan van mij! O Ruth, hebt gij nog niet genoeg ? Wilt gij dan meer liefde ontvangen dan anderen ? Ruth verbergde het gelaat in de handen en snikte. Hoe graag had zij de Zondagschool opgegeven, maar dat mocht niet. Manfred was met een oogontsteking naar huis en Elfrieda nam zijn klasse eenige weken waar, na eerst daartoe verlof te hebben gevraagd aan haar ouders. Nu had Ruth het al deze weken moeten aanzien, hoe de kinderen aan haar hingen en velen haar naar huis geleidden. Jaloerschheid daarover had een wortel der bitterheid in haar doen opgroeien, maar — „o Heiland, het mag immers niet, ruk Gij die uit." Ruth meende wat zij bad, maar zij begreep niet dat alle uitrukken pijn kost. „Daar is iets met u niet in den haak, Zuster Ruth." Ruth keek verschrikt op en zag in de ernstige, onderzoekende oogen van Ds. Felsing. „Neen!" zeide zij, als een op heeterdaad betrapt kind. „En hoe lang zult gij nog wachten, Zuster, om u zelf weer in orde te laten brengen?" Zij zag hem open aan. „Geen oogenblik meer," zeide zij vastberaden. „Goed, doe het dan, breng uw zonde terstond tot het Kruis." „O, maar dominee, ik — ik schaam mij over mijn zonde, zij is zoo laag!" „Welke is het, Zuster Ruth?" „Afgunst, dominee! ik durf het haast niet uitspreken, maar — zij komt voort uit mijn groote behoefte aan liefde. Het is zoo moeielijk, als men zoo aangelegd is!" Nu werd Ds. Felsing zeer ernstig. „Weet gij, dat gij God zelf aanklaagt! Neem u in acht, Zuster Ruth, God heeft nog nooit een vergissing begaan en zal het ook nooit doen. Als de Heer u een moeielijk karakter gaf, dan deed Hij dit, omdat Hij wist dat gij alleen langs dezen weg gelouterd en geheiligd kondet worden. Wilt gij u aan Zijn opvoedende hand onttrekken?" 4 Ruth boog het hoofd en de predikant vervolgde: „En wat nu uw honger naar liefde betreft, in werkelijkheid draagt dit gevoel een anderen, een zeer zondigen naam." Haastig zag zij op met iets afwerends in de bruine oogen; hij echter ging onverbiddelijk voort: „gij wilt het niet hooren, Zuster Ruth, maar ik moet het u toch zeggen: niet behoefte aan liefde is de wortel van uw jaloerschheid, maar hoogmoed." „Dominee!" riep zij op een toon der beleedigde eigengerechtigheid en toen kreeg het kreupeltje als in oude tijden de overhand en liep zij zonder een woord te zeggen weg. Alles kookte in haar en zij voelde zich dood ongelukkig; miskend en onrechtvaardig beoordeeld, was zij hard behandeld als geen andere, en zij meende het toch zoo trouw en eerlijk, zij wilde zoo gaarne een trouwe discipelin des Heeren zijn! Maar als alles haar ook tegenwerkte! Als zij met zooveel hardheid en liefdeloosheid werd behandeld, dan — hier hield Ruth zich in. — Zij zat ineengedoken op een laag bankje in het prieel, de brandende zomerzon scheen op bloemen en planten neer. Alles was zoo vreedzaam om haar heen, alleen in Ruth Falkenau's gemoed stormde het. Waar waren toch haar jagende gedachten gebleven: „Als men mij zoo tegenwerkt met liefdeloosheid en hardheid .... „Men" wie was daarmee bedoeld? „Elfrieda, de Zondagschoolkinderen, Ds. Felsing?" Maar waren de eersten haar ooit met iets anders dan met liefde tegemoet gekomen? Waren de kleine meisjes niet altijd vriendelijk geweest? Was ook de diepe ernst waarmee Ds. Felsing haar had aangesproken niet voortgekomen uit liefdevolle zorg voor haar ziel? Maar — hoe kon hij tegen haar van hoogmoed spreken? „Ik heb toch nooit de hoogte in gewild, ik haat zelfs den klank van het woord hoogmoed; was het dan niet nederig van mij dat ik mijn jaloerschheid zoo gauw bekende. Als het waar was, snikte ze, dan zou ik het heel goed verdragen, ik heb immers al zoo dikwijls gebeden dat de Heiland die vreeselijke afgunst uit mijn hart zou bannen." Met brandend schrift stond het woord van Ds. Felsing : „hoogmoed is de bron van uw afgunst" voor haar geest. Hoe had hij het durven zeggen! Wat gaf hem het recht dat met zoo'n zekerheid uit te spreken? Ruth's trots was geweldig aan 't spoken, maar zij voelde er toch geen rust bij. „En als ge nu toch eens hoogmoedig waart, Ruth Falkenau ?" Van waar kwam die stem! Zij hield den adem in. „Hoogmoed is de grond van alle kwaad, ook van jaloezie!" Ruth werd heel stil toen deze stemmen in haar binnenste klonken. „Mijn Heer en Heiland, zijt Gij aan het woord?" Plotseling was het, als het suizen der zachte koelte, en toen brak haar trots en zonk zij in het stof, aan de voeten van den Heiland der wereld, die Zijn Hand op haar gelegd had. Ruth dacht aan de woorden van Ds. Felsing en gaf zich geheel gewonnen. Dien avond legde zij haar vermoeid hoofd rustig op haar kussen; de rekening was opgemaakt, het was nu tusschen haar en haar God in orde. „Ik had het vuur des Heiligen Geestes begeerd en afgebeden," zeide zij tegen Ds. Felsing, „en inplaats daarvan heb ik zulk een misstap gedaan!" Toen glimlachte hij en zeide: „Kent gij nog zoo weinig de uitwerking van het vuur ? Het eerste waardoor het openbaar wordt is loutering en juist dit werk heeft de Heilige Geest in u begonnen." „Zijt gij niet vreeselijk boos op mij, omdat ik van middag zoo driftig van u ben weggeloopen?" „Neen, Zuster Ruth, ik ben ook vaak trotsch van den Heer weggeloopen, als Hij mij ernstig iets te zeggen had, en Hij is nooit boos op mij geweest; daarom wilde ik dit ook tegen u niet zijn." ZEVENDE HOOFDSTUK. ..Mevrouw Eschenbach is ernstig ziek en verlangt naar u. Kom zoo spoedig mogelijk over." Met dit telegram van Hanna stond Ruth voor het Hoofd van haar Huis. „Wat moet ik doen?" vroeg zij, dankbaar ditmaal niet zelf te moeten beslissen. Moeder overlegde, in stilte om licht en wijsheid vragend, dat wist zij zeker en juist daarom wachtte zij de beslissing zoo rustig af. „Het Lam achterna, waarheen het ook gaat," dat was immers haar levensleus. Verandering in haar uiterlijken levensloop scheen haar, van dit gezichtspunt uit, niet meer zoo moeielijk. Moeder's overlegging eindigde daarmede, dat Ruth gaan zou; Zuster Lena's vacantie was den volgenden dag ten einde, er zou dan getelegrafeerd worden, dat zij terstond moest afreizen en Ruth moest aan Hanna berichten, dat zij den volgenden dag zou komen. „Wat zou de Heer nu weer met u voor hebben?" vroeg Zuster Elza, terwijl zij voor Ruth's koffer geknield lag en alles inpakte wat deze haar aanreikte. „Zoudt gij dan denken, dat ik iets bizonders ging beleven?" vroeg Ruth. „Ja, natuurlijk, als kinderen des Koninkrijks beleefd men altijd bizondere dingen, enkel verrassingen, hebt gij dat nog niet opgemerkt ? Gods naam is immers Wonderbaar?" „Rekent gij onder de verrassingen misschien ook zulke ondervindingen als de mijne, laatst in de Zondagschool ?" „Ja, Ruthie, dat doe ik zeer zeker, het was toch beslist een groot wonder van Zijn genade." Ruth zweeg, maar na een poos hernam zij: „Wat voor een soort van verrassing denkt gij dat mij nu wachten zal, ginds bij Tante Eschenbach?" „Dat kan ik werkelijk niet nagaan! Misschien krijgt gij bizondere gelegenheden om van den grooten naam des Heeren te getuigen." „Daarmee bedoelt ge toch niet godsdienstige gesprekken ?" vroeg Ruth angstig. Elza lachte. „Neen, mijn lieveling, dat bedoel ik niet. Wij vrouwen zijn als regel niet geroepen tot openbare getuigenissen, maar daarentegen mogen wij nooit het woord uit den Petrusbrief veronachtzamen : „Zijt ten allen tijde bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt, van de hope die in u is.'' En in deze gelegenheid komt men ongelooflijk dikwijls, vind ik." „Gij zelf ook, Elza?" „Ja natuurlijk, als ik de ouders mijner kinderen bezoek. Wij Diakonessen hebben overal een wijd veld om van onzen Heer te spreken." „Ik weet het niet," bekende Ruth .... „In mijn vakantie thuis, vond ik het uitkomen voor mijn geloof moeielijker dan ik mij had voorgesteld." „Zonder de hulp van Gods Geest gaat het ook niet," zeide Elza. „Die hebben wij er bij noodig, en weet gij, Ruth, in den Bijbel staat het ook zoo duidelijk, de Heer Jesus spreekt toch ook van het belijden voor de menschen." Zij zaten nu weldra beiden op den grond in hun Bijbel te bladeren en vergaten tijd en werk. Zoo vond hun Zuster Helena en was volstrekt niet over hen tevreden. „Zuster Elza," zeide zij, „gij hadt dit vrije uur moeten gebruiken, om de ouders van een uwer kinderen op te zoeken en gij, Zuster Ruth, hadt iedere minuut moeten waarnemen om vooruit werk voor Zuster Lena te doen." Beschaamd haastte zich het tweetal met hun pakkerij en volgde toen de ontvangen aanwijzigingen hunner geliefde Hoofdzuster op. Eerst 's avonds ontmoetten de vriendinnen elkaar weder en hielden nog een kort afscheidsgesprek. „Het kost mij toch veel, van Rothenwerder te scheiden, en er is maar één Rothenwerder," zeide Ruth. „Vooral van u te scheiden valt mij zwaar, Elza, ik heb u zoo lief!" Elza hief dreigend den vinger op. „O Ruth, Ruth, hecht u niet te veel aan menschen!" „Kom oude preekster, zing mij liever een lied, dat hoort geheel bij u." En Zuster Elza zong een van haar liefste liederen, waarin de lof van 't hemelsche land werd bezongen: Zouden wij ook eenmaal komen Waar de levensstroom ontspringt? Waar aan bloemenrijke zoomen Christus Kerk haar Hallel zingt? Ja, w\j zullen eenmaal komen, Aan de zilvren, zilvren stroomen, Waar aan bloemenrijke zoomen Christus' Kerk haar Hallel zingt. „Elza," zeide Ruth zachc, „als gij van het Halleluja en het beter Vaderland spreekt, denk ik altijd dat gij naar het heengaan verlangt." „Neen, daarnaar verlang ik niet, maar wel verheug ik mij op de heerlijkheid bij mijn Heiland." Zuster Ruth had haar onafgebroken aangezien en zeide toen hartelijk : „Ik verheug er mij in dat gij nog op aarde en zoo door en door gezond zijt, en ik verheug er mij ook op, dat Rothenwerder zoo dicht bij Berlijn ligt, dan kan ik dikwijls hierheen komen." „Denk maar niet te veel aan uw vrienden in Rothenwerder, maar voortdurend aan uw plichten bij uw Tante," vermaande Elza, en deze woorden herhaalde Ruth dapper bij zich zelf terwijl zij de trappen in het huis harer Tante opsteeg. „Wat zal ik hier te doen hebben als een trouwe dienstmaagd des Heeren ? Heer, ik bid u, wat het ook zijn moge, maak mij getrouw." Hanra ontving haar met het jubelend geroep: „Gij kunt u niet voorstellen hoezeer wij allen naar u verlangd hebben." „Welke allen zijn dat?" „O, mevrouw Eschenbach, ik en onze dokter. Ik doe alles verkeerd, ziet ge, want ik ben zoo onhandig en zoo bang. Mevrouw merkt het wel niet, want zij is bewusteloos, maar dokter Arnstein merkt het wel en ik zie aan zijn gezicht, dat het hem ongeduldig maakt." „Dan hoop ik maar, dat ik 't hem naar den zin maak," zeide Ruth, „ik zal er mijn best voor doen." „Hij is juist in de ziekenkamer," zeide Hanna. „Gaat ge terstond naar binnen, of moet gij eerst wat gebruiken?" „Neen, zeker niet, alleen mijn handen moet ik wasschen." In de ruime kamer stond het bed in het midden, zoodat men er van alle kanten bij kon. Dat was echter het eenige wat Ruth naar den zin was, het overige zag er slordig, ongezellig en rommelig uit. Dr. Arnstein ging Ruth terstond tegemoet en zeide: „Ik ben dankbaar, dat gij komt, Zuster. Er zijn hier allerlei verkeerdheden ingeslopen bij de verpleging en het is een hoogst ernstig geval. Uw voorgangster heeft er zich dapper genoeg door heen geslagen, maar voor iemand die niets van verpleging weet, was hetmoeielijk." Na eenige aanwijzingen en de mededeeling dat hier een ernstig typhusgeval was, vertrok hij. „Zou ze sterven, Zuster?" fluisterde Hanna angstig, terwijl Ruth zich over de bewustelooze kranke heenboog, die met hoogrood gelaat in koortshitte onsamenhangende woorden prevelde. „Dat weet God alleen," zeide Ruth, „wij hebben slechts trouw te zijn in alles wat wij doen kunnen voor de arme zieke. Maar nu ga ik allereerst u ter ruste leggen, Hanna, want gij ziet er uitgeput uit, vertrouw mij uw zieke nu maar gerust toe." Als een hulpeloos kind, liet het jonge meisje zich naar haar slaapkamer brengen, en nadat Ruth kort met haar gebeden had, sloten zich reeds de vermoeide oogen. Nu werd het dienstmeisje, dat in de ziekenkamer de wacht had gehouden, terwijl Hanna geholpen werd, ook naar bed gezonden en richtte Ruth zich in voor de nachtwake met de zieke alleen. Zij hield zooveel van nachtwaken; dan als alles stil was om haar heen, werd het ook stil in haar en kon de Heer met Zijn fluisterende stem tot haar hart spreken. Hoe had zij in de stille uren leeren verstaan, wat de Psalmdichter gezongen had voor alle onrustige menschenkinderen: „Immers is mijn ziel stil tot God. Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek." De nacht was overigens onrustig wat de zieke betreft. Zij schreeuwde het vaak uit in haar koortsfantasieën en was vaak slechts met alle kracht in bed te houden. Tegen den morgen bereikte de onrust haar hoogste punt. Zij riep om haar broeder en klaagde zichzelf aan, omdat zij Ruth verboden had, hem over haar geloof te spreken. „En nu gaan wij beide, gij en ik verloren!" schreeuwde zij uit. De zweetdroppels parelden op Ruth's voorhoofd. Haar gebrekkig getuigenis in Hohenwerden rees nu weer als aanklager tegen haar op. „O Heer!" bad zij, „Gijhebt het mij vergeven, geef mij nu dit éene: dat ik gelegenheid mag hebben bij Tante goed te maken, waar ik tekort ben gekomen." Vooreerst was daartoe echter geen kans, de zieke bleef nog steeds bewusteloos, en keerde zich voortdurend al kreunend op haar bed heen en weer. Een oogenblik stond Ruth radeloos. Toen greep zij naar het middel, dat haar op de kinderzaal bij de kleine zieken zoo vaak geholpen had: zij begon heel zacht te zingen. De zieke werd dadelijk stil, terwijl Ruth met vaste, zachte handen, wier aanraking op zichzelf al rust brachten, haar vasthield. „Daar zingt zij," fluisterden haar brandende lippen. „Ja, ja, zij houdt veel van zingen." Langzamerhand werd zij stiller, ging rustig liggen en sloot de oogen, zoodra Ruth echter met zingen op hield, verhief de onrust zich weer, wilden de handen zich losrukken, en rimpelde het voorhoofd zich in diepe plooien, als was het hoofd weer verschrikt door bange voorstellingen. Telkens als Ruth nu zacht begon te zingen bedaarde ook weder de onrust en zoo vond haar de dokter reeds in den vroegen morgen. Ruth had van zijn binnenkomen niets gehoord en bemerkte hem pas, toen hij naast haar stond en zijn ernstige doordringende oogen vragend op haar gericht waren. „Zingt gij ?" vroeg hij verbaasd, als wilde hij zeggen : „Zoo iets heb ik nog nooit gehoord." „Ja dokter, het brengt mijn Tante tot rust." Opnieuw zag hij haar verwonderd aan. „Ik wist niet," zeide hij, „dat de zieke uw tante was!" In zijn hart dacht hij: „ik wist niet dat ontwikkelde en fijn beschaafde meisjes Diakonessen werden." In de nu volgende weken zou hij nog menige gelegenheid hebben ongedachte ervaringen op dit gebied te maken. Zuster Ruth was hem toch een raadsel; waarom was zij, de rijke voorname dochter uit een aanzienlijke familie een dienende Zuster geworden? Hoe meer hij haar leerde kennen, hoe minder hij het zich kon begrijpen. Op zekeren dag kon hij niet nalaten er haar naar te vragen. „Waarom in vredes naam, Zuster Ruth, zijt gij in het Diakonessenhuis gegaan?" Zij zag hem met haar bruine oogen opgewekt aan en antwoordde volkomen eerlijk: „Ik ben er gekomen uit groote begeerte naar de ziekenverpleging en ik ben er in gebleven uit liefde tot mijn Heer en Heiland." Wat was zij dankbaar dat de woorden er uit waren, haar jong gezicht straalde de blijdschap hierover af. „En zijt gij zoo gelukkig in uw werk?" kon hij niet laten te vragen. „Onuitsprekelijk gelukkig," zeide Ruth zacht. „Vrije dienst voor den Heer maakt zoo gelukkig." Hij luisterde volkomen ernstig toe. „Kan men alleen in de ziekenverpleging den Heer dienen?" „O neen," riep Ruth, „men kan het in ieder beroep. Gij ook in het uwe, dokter, en," voegde zij er na een korte aarzeling bij, „ik geloof dat God dat van ieder onzer verwacht." „Ook van mij?" Ruth kleurde even: „ik geloof het zeker, dokter." Van dien dag af was er iets anders gekomen tusschen den ernstigen, bezadigden man en de jeugdige Zuster. Dagelijks kwamen zij samen bij het ziekbed, en hoewel er doorgaans slechts over de belangen der zieke werd gesproken, leerde hij toch de opgewekte, vaardige, onvermoeide Zuster meer en meer waardeeren, terwijl meer dan iets anders, haar rustige rust, die een prediking op zich zelf was, hem aantrok en bekoorde. „Moogt gij Dr. Arnstein graag lijden ?" vroeg Zuster Elza op een Zaterdagavond, toen Ruth bij gelegenheid van den Zondagschoolcursus een kort bezoek aan Rothenwerder bracht. Mevrouw Eschenbach had de crisis der ziekte doorstaan en dankbaar daarvoor, en eveneens voor het verlof om twee dagen te mogen weggaan, ten einde haar Zondagschool te leiden, was Ruth naar Rothenwerder gespoord. „O heerlijk, dierbaar Rothenwerder," riep zij jubelend, toen zij door de poort den tuin binnentrad en al de oude gezichten terug zag. „Er is toch maar één Rothenwerder, dat is zeker." En toen zij daarna in het prieel gezeten, aan Zuster Elza van haar leven der laatste weken vertelde, kwam plotseling, midden in haar verslag, de vraag van Elza: „Moogt gij Dr. Arnstein graag lijden?" ACHTSTE HOOFDSTUK. Ruth zat weder in Berlijn, bij het ziekbed harer tante en vervulde al haar wenschen zooveel mogelijk, en deed verder alles volgens de ontvangen doktersopdracht. „Ruth," zeide haar tante opeens, „gij zijt werkelijk een geboren ziekenverpleegster. Niemand dan gij hadt mij door dezen vreeselijken typhus kunnen heen helpen." „Maar lieve Tante!" „Spreek mij niet tegen, ik heb gelijk," zeide Mevrouw Eschenbach, met de lichte prikkelbaarheid, die herstellenden vaak kenmerkt. „Ook Dr. Arnstein zegt het." „Maar ik heb niets anders gedaan dan zijn voorschriften uitvoeren!" zeide Ruth. „Ja, maar hoe hebt gij dat gedaan!" hield de Tante vol. „Ik ben er bepaald trotsch op, dat ik het geweest ben, die uw vader heb overgehaald om u rustig uw neigingen te laten volgen. Het was de beste daad van mijn leven, ook al denkt Dr. Arnstein er anders over." „Wat gaat dat Dr. Arnstein aan?" vroeg Ruth met afgewend gezicht en onvaste stem. „Nu, hij stelt veel belang in u, dat is toch wel natuurlijk. Geef mij nog een kussen in den rug, Ruth, ik lig zoo ongemakkelijk." Met den handigen greep, die haar eigen was, bracht Ruth de zieke weer in een betere ligging, toen vatte zij moed en zeide vastberaden: „Tantelief, het gaat nu weer zoo goed met u, zoudt gij mij nu kunnen missen? Hanna kan u nu geheel voldoende helpen en in Rothenwerder komt men handen te kort." Mevrouw Eschenbach begon te jammeren. „Zoo zijt gij Diakonessen nu. Eigen vleesch en bloed kan ellendig vergaan, als gij zelf maar eigen wenschen bevredigen kunt, het is een schande. Gij weet het heel goed hoe ik onder Hanna's onhandige verpleging lijd, maar dat kan u natuurlijk niet schelen. lederen Zondag laat gij de oude Tante koelbloedig in den steek en draaft weg naar uw geheel onnoodige Zondagschool en dan in de week nog die dwaze voorbereidingen." „Maar Tante, Dr. Arnstein heeft het gisteren nog gezegd, dat hij nu heel tevreden was over Hanna's verpleging." „Och gij altijd met uw Dr. Arnstein. Hij weet het zeker beter dan ik, maar natuurlijk, wat Dr. Arnstein zegt moet onfeilbaar zijn." Ruth zat er zwijgend bij, maar haar gelaat was heel bleek geworden in den laatsten tijd en om den mond waren lijnen gekomen, die van hevigen strijd getuigden. De vraag door Zuster Elza indertijd gedaan, had nu reeds lang een antwoord gevonden; niet luide, noch voor Zuster Elza's ooren, maar diep verborgen in Ruth Falkenau's hart, gaf een stem altijd weer hetzelfde antwoord op de vraag, die Ruth zelf zich onophoudelijk stelde: „Moogt ge hem graag lijden?" „Maar dat kan toch immers niet waar zijn?" En toch klonk een duidelijk „ja." „Maar het mag niet zijn!" Wederom een „ja, en toch!" „Maar het mag in 't geheel niet bestaan!" en het kleine voetje stampte onwillekeurig zoo hard op den grond, dat de zieke er van opschrikte. „Ruth, wat stampt gij toch, wat zijt ge toch onbedacht." „Vergeef mij, Tantelief, het zal niet meer gebeuren." „Ja, dat zeidet gij reeds als kind, als gij onbetamelijk geweest waart, en dan deedt gij het toch weder." „Maar nu kan ik mijn woord houden." Mevrouw Eschenbach zag haar nicht onzeker aan. „Hoe komt gij aan zulk een sterk zelfvertrouwen?" „Tantelief, het is geen zelfvertrouwen, maar vertrouwen in het woord: „Ik vermag alle dingen, door Christus, die mij kracht geeft." Mevrouw Eschenbach trok Ruth naar zich toe, op den rand van haar bed. „Hoor eens, kind, ik geloof, dat gij wat overspannen zijt, gij kunt soms zoo wonderlijke redeneeringen houden. Pas op, dat gij geen godsdienstwaanzin krijgt." „Tantelief, het zijn geen redeneeringen, ik meen wat ik zeg, letterlijk." Zij zag haar Tante daarbij zoo vreeselijk ernstig aan, dat zoowel toorn als spotlust bij deze terugdrongen en zij in plaats daarvan zeide: „vertel mij toch eens, hoe gij aan dat nieuwe geloof gekomen zijt." Ruth's hart klopte. Was dit nu de begeerde en afgebeden gelegenheid ? »0 Heer, geef mij nu het rechte woord!" zoo ging pijlsnel een gedachte omhoog, en toen begon zij iets te vertellen van dat wat het middelpunt van haar leven was. „Het is geen nieuw geloof," zeide zij, „het is het eeuwenoude Bijbelgeloof, waarvan ik de waarachtigheid en goddelijkheid van stap tot stap in mijn eigen leven ervaren heb." Haar Tante luisterde langer en ernstiger dan zij ooit had durven hopen, en toen zij sprak van den honger naar rust en vrede en schuldvergeving en den weg der verlossing aanroerde, toen welden tranen op in de oude oogen, die nooit anders dan het licht der aarde gezocht hadden, en tot hiertoe blind waren geweest voor het hoogere leven van licht, en blijdschap en genade. Mevrouw Eschenbach wilde er niet van hooren, dat Ruth zou vertrekken. „Gezond word ik niet, als zij weggaat," verzekerde zij den dokter en daar deze zag, dat zij reeds bij de gedachte alleen zich in een koortstoestand werkte, nam hij op zich, Ruth te bewegen aan het Diakonessenhuis nog twee of drie weken verlenging voor haar verpleging aan te vragen. „Maar er is zoo'n groote behoefte in het Moederhuis aan helpende handen — en — en" —, Ruth's eer- 5 lijke natuur kon zoo moeielijk noodleugentjes bedenken, „en, en — ik zou ook liever weggaan." Hij zag haar onderzoekend aan. „Waarom wilt gij weg? Is het uw Tante? ik geloof wel, dat zij het u heel moeielijk maakt." Ruth schudde heftig ontkennend en zeide : „al was dat zoo, dan mocht ik daarom toch niet mijn post verlaten." „Dan ben ik de reden, Zuster! Sta ik u in den weg ? Ruth, zeg het mij?" Eerst sloeg zij de oogen neer, maar toen hij aanhield, zag zij hem ernstig aan. Zij behoefde geen antwoord in woorden te geven; toen zij elkander aanzagen, toen verstonden beiden hoe het met hun hart stond en de ernst van het oogenblik legde zich als een heiligen druk op beider hart. Zij spraken geen woord, maar staarden elkaar lang in de oogen; toen boog hij zich, kuste eerbiedig haar hand en verliet zwijgend de kamer. „Zuster Ruth! O, zijt gij hier? Mevrouw Eschenbach verlangt naar u. O, wat scheelt er aan Zuster?" Juffrouw Hanna was verschrikt de altijd rustige, gelijkmatige Zuster Ruth in een hoekje van de canapé te vinden, terwijl groote tranen haar langs de bleeke wangen rolden. Zij snikte noch jammerde, maar juist dat stille leed maakte op de woelige Hanna des te dieper indruk. Niet in staat eenigen troost te bieden, werd zij zelf troosteloos. Dit bracht Ruth echter tot bezinning; zij wischte zich de tranen van 't gelaat, richtte zich kaarsrecht op en bracht een stillen glimlach op 't rood geweende gezicht te voorschijn. „Kom maar, juffrouw Hanna, wees maar niet ontsteld, het is al voorbij, ik heb afscheid van iets genomen." Hanna zag de Zuster verbaasd aan. „Mevrouw Eschenbach verlangt naar u," waagde zij eindelijk te herhalen. Ruth sprong op; „dat had ik heelemaal vergeten, o, wat ben ik toch ontrouw." Met haastige schreden ijlde zij naar de ziekenkamer. „Vergeef mij, lieve Tante, dat ik u heb laten wachten, kan ik iets voor u doen?" „Ruthie," zeide de zieke op ongekend zachten toon. ;;SÜ zijt een vrouw en bovendien een Diakones, gij zult dus meer hart hebben dan zoo'n ruwe en ongevoelige dokter, niet waar Ruthie, gij laat uw arme oude Tante toch niet in den steek?" „Maar Tantelief, hoe komt u daaraan?" „Hij is nog weer teruggekomen" verklaarde de oude dame, „en toen zeide hij geheel het tegendeel van wat hij te voren gezegd had namelijk: gij kondt hier nu best gemist worden, in Rothenwerder waart ge echter dringend noodig, en het was dus maar het beste, dat gij ons reeds heden verliet. Een wreede man, die dokter Arnstein!" Ruth moest heimelijk lachen; zij gevoelde in dit oogenblik minder de wreedheid, dan wel den teeren kieschen takt van den man en in haar hart dankte zij hem daarvoor; als hij zoo moedig was, wilde zij het ook zijn en in geen geval mocht de zieke lijden door haar gebrek aan wilskracht. Zij kuste de oude dame op het voorhoofd. „Ik blijf bij u, Tante, zoolang u mij noodig hebt, en zoolang ik van het Moederhuis verlof krijg," zeide zij, en het bewustzijn hiermede werkelijk een liefdedienst te bewijzen, met terugdringen van haar persoonlijke wenschen, gaf haar nieuwe geestkracht. De zieke had er geen denkbeeld van, met hoeveel strijd, dat schijnbaar van zelf sprekende blijven van Ruth gepaard ging, maar wel genoot zij met werkelijke dankbaarheid eiken dag van de zorgvuldige verpleging, die door het rustig optreden, de gelijkmatige, blijmoedige stemming en vaste maar zachte hand van de Zuster, haar zoo oneindig veel goed deed. „Als ik maar eens wist, Ruth, hoe het komt dat gij zoo zijt veranderd. Gij waart toch vroeger niet zoo, toen waart ge humeurig en zelfzuchtig en wildet overal haantje de voorste zijn. Nu is alles zoo geheel anders en ge zijt zoo rustig, en vredig en bescheiden en denkt steeds aan anderen." Ruth's hart sloeg bijna hoorbaar, zooals altijd als zulke vragen tot haar kwamen. „Wees ten allen tijde bereid tot verantwoording aan een ieder, van de hope die in u is," klonk het luide en vermanend in haar en zij stelde zich haren Heer tei beschikking en legde aan haar Tante een vrijmoedige getuigenis af van hetgeen God aan haar ziel gedaan had. Zij kreeg onder het spreken een heerlijk blij gevoel en voelde dat de Heer zelf met haar mond was; innerlijk werkte de telegraafdraad tusschen den hemel en hare ziel, en zond zij een gebed voor haar Tante omhoog. Of Mevrouw Eschenbach van dit alles iets bemerkte ? Helder bewust in geen geval, maar de vraag werd dikwijls door haar herhaald, of Ruth haar weder wilde spreken van haar geloofsleven en werken, en Ruth, die zoo ongaarne met anderen over haar innerlijk leven sprak, gehoorzaamde aan de leiding des Geestes en stond haar altijd te woord. Het was een kostelijke, gezegende tijd voor haar. Zelfs het gedurig samentreffen met Dr. Arnstein was haar niet zulk een pijniging als zij gevreesd had. Zijn taktvol optreden en zich terugtrekken maakte haar elke noodzakelijke ontmoeting licht, en nooit zinspeelde hij ook maar uit de verte op het geheim, dat beider hart vervulde. Met Mevrouw Eschenbach had langzaam maar toch merkbaar een verandering plaats. Ruth zag het komen, met een hart dat beefde van vreugde. Zij sprak niet meer verachtelijk of spottend over Ruth's vroomheid en „sektegeest", maar greep integendeel iedere gelegenheid aan, om haar te vragen naar den grond harer blijdschap en hope. Vaak vond Hanna haar over haar Bijbel gebogen, zoodat zij op zekeren dag hei. voorstel waagde te doen, of zij en Ruth niet samen met haar mochten lezen. \ Merkwaardig genoeg werd dit toegestaan, en dit samenlezen gaf toen aanleiding tot menig ernstig gesprek. Te midden nu van deze stoffelijke en geestelijke herstellingsperiode, kwam onverwachts een oproeping uit Rothenwerder: „Kom terug — over drie dagen moet gij als plaatsvervangster den post van GemeenteZuster gaan bekleeden in Goldberg." NEGENDE HOOFDSTUK. Goldberg, 4 Nov. 1904. Mijn lieve Mieze. Ik weet dat ik u beloofd heb, u zeer uitvoerige berichten over armen en zieken in Goldberg te zenden, maar een mensch moest eigenlijk niets van dien aard beloven, voor hij overzicht en inzicht heeft betreffende een of andere zaak, en die heb ik in het werk eener Gemeentezuster niet gehad. Het is een heel ander arbeidsveld dan in het Moederhuis; het leven is niet zoo regelmatig ingedeeld, men heeft geen bepaalden vrijen tijd, soms heeft men dagen van tamelijke rust, maar is dan weder van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezet en in beslag genomen en nooit is men vrij van verantwoording. Dit is dan ook de reden, dat gij tot hiertoe alleen vluchtig geschreven briefkaarten hebt gekregen. Mieze lief, wees er niet boos om! Het heeft mij nog al veel tijd gekost, gij u zelf ziek gemaakt hadt. Wat kon Papa toen op mij knorren en wat was Tante Eschenbach woedend. Nu doe ik de huishoudelijke plichten met groot pleizier, maar ten eerste is alles hier beknopt en dan, Mieze, ben ik wat arbeid betreft werkelijk een ander mensch geworden. Ik doe alles met pleizier en alles is mij lief uit vrijen dienstplicht!" 6 Nov. 's avonds. Daar is mijn brief nu weder twee dagen blijven liggen, ik kan waarlijk niet tot schrijven komen. Het eenvoudigste is wellicht, dat ik u mijn dagboek maar zend, daardoor krijgt ge toch eenigszins inzage in mijn werk, later schrijf ik u dan weer eens uitvoeriger. Het vreeselijkste hier vind ik mijn verhouding tot den predikant; die is geheel anders dan Ds. Felsing; de man is steeds op het punt tegen mij te velde te trekken. Groet Papa en Joachim duizendmaal van Uw Ruth. Goldberg 3 October. Dagboek. In het spreekuur tusschen half acht en half negen kwamen er niet velen, alleen twee arme vrouwen die graag Bons wilden hebben voor brood; en een jongen met een verbrande hand. Dezen laatsten verbond ik dadelijk, waarbij hij zich dapper hield, ik bestelde hem voor den volgenden dag terug. Om half negen, toen ik op niemand meer behoefde te wachten, ging ik op weg en bezocht een gedeelte van de zieken, die Zuster Greta mij had overgedragen. In het begin kon ik heel moeielijk den weg vinden in den doolhof van hofjes en stegen en diepe kelderwoningen; alles scheen mij zoo nauw en zoo donker, de trapjes vond ik zoo onmogelijk steil en smal, de lucht overal benauwd en vunzig. Met de menschen was ik gauw genoeg thuis, de meesten zijn spraakzaam genoeg en vertellen mij van alles. Ik had groote moeite met het verbedden van een oude vrouw, en dacht daarbij met verlangen terug aan de heerlijke gelegenheden in het ziekenhuis, waar zoo iets zoo gemakkelijk gaat. De oude weduwe Snijders, een der bedeelden, vroeg mij dringend, nadat ik een poosje haar gebabbel had aangehoord, toch de teringachtige zuster en broeder te bezoeken die in hetzelfde huis wonen. Ik liet mij naar boven geleiden en vond in een keurig net maar bedompt kamertje twee doodzieken liggen, een achttienjarige jongeling en een bijna evenoud mooi meisje, die mij beiden van hun kussens met groote, glinsterende oogen vol verwachting aanstaarden ; de jonge man heel bleek en ellendig, het meisje met koortsgloed op de magere wangen, het geheel om het hart te doen ineenkrimpen. Blijkbaar verheugden zij zich over mijn bezoek, vertelden mij veel en lieten gaarne toe dat ik hen wat voorlas, hoewel het hevige hoesten mij gedurig daarin verhinderde. Ik zal er spoedig weer heen gaan en hen wat eieren brengen. 5 October. De kleine Elsje Fischer, wier hoofd vol uitslag is, kost mij oneindig veel moeite. De dokter heeft mij opgedragen het hoofd goed te wasschen en van alle onreinheid te zuiveren, gij kunt u dus voorstellen wat dat kind voor een stem opzet, zelfs de moeder kan haar niet tot rust brengen, ik geloof dat ik het kind, ondanks alle voorzichtigheid, toch ook werkelijk pijn deed. Ik heb het voor den volgenden keer een prentenboek beloofd als het stil is. Dan werd ik bij een man gehaald die longontsteking had, hij is straatveger. De dokter had baden voorgeschreven en de arme vrouw wist niet hoe zij aan een badkuip zou komen; gelukkig kon ik er een te leen krijgen. 6 October. Bij de familie Busch, de teringzieke broeder en zuster, zag het er vandaag treurig uit; de arme Willem kon geen lucht krijgen en Emma's doorschijnende handen waren brandend van koortshitte. Vrouw Busch was thuis en vertelde mij, dat zij haar man en tien kinderen aan tering had zien heengaan; dit tweetal was nu het laatste wat zij had. Zij schijnt een zorgzame verpleegster te zijn en toch bevalt die vrouw mij in 't geheel niet. Het griefde mij ook tot in de ziel, ter wille van de kinderen, dat zij mij in hun tegenwoordigheid verzocht, de volgende maal een doodshemd voor Willem mede te brengen, daar de jongen geen ander had, dan wat hij aan had en daarmee toch niet begraven kon worden. De dood is wel niet iets zoo vreeselijks dat men het voor de zieken zooveel mogelijk verzwijgen moet, maar dit is mij toch te kras. De oude vrouw Siller geeft mij veel zorg, zij kan het met haar snel verminderende krachten onmogelijk lang meer uithouden en toch blijft zij zoo vervreemd staan van God en de eeuwige dingen. Wat kan ik toch doen om haar te helpen ? 8 October. Het gaat met mijn meeste patiënten naar wensch, en in het spreekuur stormt het van menschen, die komen om geholpen of verbonden te worden. Ik ben soms wel twee uren achtereen bezig. Bij Siller ziet het er vreeselijk treurig uit. De zieke ligt tot een geraamte uitgeteerd op haar vuile kussens en mort tegen God en menschen; het vertrek is vuil, onrein en bedompt, de kinderen ongekamd en ongewasschen, het was om zich de haren uit het hoofd te rukken. „Ja," zeide de zieke op klagenden toon, „Martha doet eenvoudig niets, en mijn man komt 's avonds doorgaans dronken thuis." Martha die verlegen in een hoekje gedoken zat, is de oudste zestienjarige dochter, die zwak van hoofd is en zonder leiding niet het minste kan. Wij gingen nu samen aan het werk om het vertrek en de kleintjes op te knappen; Martha was gewillig genoeg, zoodat alles er ten slotte beter begon uit te zien, alleen mocht ik volstrekt niet luchten. Een open venster is voor vele menschen een gruwel en schrikbeeld. Een krachtig bordje soep, dat, naar ik hoopte, de zieke goed zou smaken, werd met verachting afgewezen met de verzekering: „dat lust ik niet." Ik was geheel uit het veld geslagen en wilde de soep aan de kinderen geven, maar Martha verhinderde dit; zij kende haar moeder en schoof het bord met een sluwen lach boven op de kachel en fluisterde : „Moeder eet het later wel op." Emma Busch zag er heden bijna stervende uit, met schitterende oogen luisterde zij naar de woorden uit de Openbaring die de Hemelstad beschrijven en het zuivere water als kristal, dat uit den Troon ontspringt. Toen ik haar brandende dorstige lippen zag, had ik het gevoel dat het haar wel onuitsprekelijk goed zou doen, de vriendelijke belofte te hooren: „Ik zal den dorstigen geven uit de fontein des levenden waters om niet!" Willem lag er tamelijk onverschillig naast; o het grijpt zoo eigenaardig aan, deze beide jonge menschenkinderen zoo in den bloei huns levens geknakt te zien, en de vraag dringt steeds bij mij naar voren: „Zijn zij bereid? Zou hun sterven werkelijk een naar Huis gaan zijn?" O, verstond ik het toch wat beter o m het rechte woord ter rechter tijd te spreken! Ik heb er nooit moed toe, vooral niet als de moeder er bij is ; ik ben altijd een beetje bang voor vrouw Busch. Zij schijnt zoo Godvreezend en spreekt zoo godsdienstig en toch kent zij den Heere niet. Zij leeft zonder getrouwd te zijn, met een man samen en dit vind ik juist zoo vreeselijk. 10 October. Aan vrouw Siller bracht ik een windkussen, omdat zij zoo pijnlijk lag. Dahms had hooge koorts, de dokter zegt dat ook de tweede long aangedaan is. Wij moeten ijs voor hem hebben, dat wij gelukkig in de buurt kunnen krijgen, bij een bierbrouwer. De arme jonge vrouw ziet al zoo bleek en ellendig, ik moet haar nu en dan 's nachts eens aflossen, ik houd al veel van de drie kleine dreumissen, vooral van blinde Elsje, de lieveling van haar vader. Elsje kent mij ook reeds van verre aan stap en stem en loopt mij dan jubelend tegemoet. 12 October. De nachtwake bij Dahms zit mij nog in de leden, het was de gruwelijkste nacht, dien ik ooit doorleefd heb. Het begin was nog al gezellig; de zieke was juist ingedommeld. De oude grootmoeder en een jonge kameraad van den zieke zaten bij het ziekbed en de jonge vrouw wilde juist de kinderen naar bed gaan brengen. Elsje ging tastend naar de deur, zoodra ze mijn goeden avond" hoorde; de kinderen zagen er allen zoo uitgehongerd uit, dat ik blijde was een bruin brood te hebben meegebracht, waarop de kinderen als hongere wolfjes aanvielen; ook de bleeke moeder nam dankbaar haar sneedje brood aan en de warme koffie, die ik haar in een keteltje had meegebracht, verkwikte haar bizonder.' Toen de kinderen naar bed waren, natuurlijk alle drie in één bedstee, gingen wij vieren om de tafel zitten en lazen samen een gedeelte uit den Bijbel, daarop bad ik en scheidden wij voor den nacht. De grootmoeder en de kameraad gingen naar huis en de moeder ging ook ter ruste, terwijl ik al spoedig haar diepe ademhaling hoorde; het arme mensch was blijkbaar doodop. Daar buiten was het nu stikdonker geworden; ik ging 'naast het bed zitten, met de lamp tusschen mij en de zieke. Ik sloeg met bezorgdheid gade, hoe het gelaat van den zieke al meer en meer kleurde, de koorts was dus weder aan het opkomen. De handen begonnen onrustig te trekken en in de lucht te grijpen, de oogen openden zich met een oproerigen, starenden blik; al steunende wierp de man zich van de eene zijde op de andere. Ik trachtte telkens weder zijn kussen te schikken, vernieuwde de ijsblazen en gaf hem eenige druppels verkwikkenden drank, maar niets kon den armen man tot rust brengen. Van minuut tot minuut verhief de koorts zich meer; de zieke stootte wilde woorden uit, greep met de armen naar den muur, zoodat ik het zeer benauwd begon te krijgen. Daar buiten loeide de storm en kletterde de regen tegen de lage vensters, het was in een woord een huiveringwekkende nacht. Thans werd er aan de deur geklopt; zij was niet op slot, dat bemerkte de buitenstaande ook wel, want na herhaald kloppen lichtte hij de klink op en nu sleepten zware, stommelende voetstappen onze deur voorbij en gingen onder stooten en vloeken, vallen en opstaan, de steile trap op. Spoedig daarop hoorde ik vlak boven ons een deur opengaan, en klonk er geschreeuw, gevloek, en het geraas van stoelen door de woning, eindelijk noodkreten eener vrouw, die geslagen werd door haar dronken man. Ik had het vreeselijk koud en trok mijn schoenen uit om de voeten op het oude meubelstuk te leggen, dat vroeger een canapé geweest was ; lang kon ik echter in die houding niet blijven. Mijn arme zieke was zoo onrustig en het ijs smolt snel weg door de koortsgloed van den lijder; ik nam dus het ijszakje om dat in de kleine keuken opnieuw te vullen. O schrik! toen ik de voeten op den grond zette, trapte ik op iets wonderlijks, iets glibberigs, en toen ik mij bukte om er naar te zien, zag ik een dik, bruin kruipend dier, een halve vinger lang ongeveer, vlak daarnaast nog een, de heele grond vol, ook in een van mijn schoenen, die ik haastig aanschoot. — Wormen, niets dan dikke, slakachtige kelderwormen! Het eerste wat ik deed, was de voeten haastig op een stoel terugtrekken en de schoenen voorzichtig uit schudden; daarna de voeten voorzichtig op den grond zetten en hulpeloos om mij heen zien. In de eene hand de lamp, in de andere de ijsblaas, voor en achter mij en naast mij een bruin gewriemel van kelderslakken — hoe zou ik mijn weg naar de keuken vinden? Op de teenen gaande, de japon over den linkerarm geslagen, begaf ik mij met moeite er door heen, maar in de keuken gekomen, vond ik den toestand haast nog erger; daar kroop het gedierte zelfs langs den muur op naar boven. Met veel moeite bezorgde ik mij zelf een vrij plaatsje naast den ijsemmer, waar ik kon neerhurken om het ijs te kloppen, voortdurend omziende dat de dieren niet tegen mij op zouden kruipen. Ten slotte kwam ik echter toch weer veilig in de kamer en bij het ziekbed en kon den lijder eenige verkoeling aanbrengen. Na een paar uur werd hij rustiger, de pijn aan de longen waarover hij geklaagd had, scheen te verminderen, in de oogen scheen eenig bewustzijn te komen, en zij sloten zich langzamerhand. De crisis scheen voorbij! O, wat was ik gelukkig! Nu zou hij dus voor zijn jonge vrouw en kinderen behouden blijven! Hij bleef rustig slapen, ook terwijl ik de ijsblaas gedurig vernieuwde, nam zonder het te bemerken de medicijnen in en begon er al vrediger uit te zien. Om zes uui ontwaakte de vrouw die vast en diep geslapen had, maar nu ook iets van de oude veerkracht terug had. „Het gaat beter met uw man," zeide ik. Zij zag mij met een dankbaren blik aan en sprong toen het bed uit om zicli aan te kleeden; daarna nam zij mijn plaats bij het ziekbed in. „Maar mijn lieve vrouw Daiims," zeide ik bij het weggaan, „die kelderslakken zijn hier vreeselijk." „O Zuster." zeide zij lachend, „daaraan ben ik al lang gewend, wij hebben er altijd zooveel." 13 October. Dahms begint werkelijk te herstellen. ') wat ben ik er dankbaar voor! Maar nu moeten wij hem nog trouw en zorgzaam verplegen. De dominee heeft mij heden gevraagd, een vrouw die hier pas was komen wonen, te helpen met de begrafenisbezorging van haar man, een heel armen schoenlapper. Hij bracht haar bij mij, en het arme schepseltje zag er zelf uit alsof zij ieder oogenblik in elkaar zou zakken. Ik bracht haar terstond naar haar woning bij haar kleine meisjes, die er ook al even ondermijnd uitzagen, stopte haar in bed, maakte de kachel aan en zette een kopje koffie. Daarna bezorgde ik alles voor de begrafenis; wat zijn er veel drukten en bezorgingen noodig, om een mensch naar zijn laatste rustplaats te brengen; ik vroeg aan een vriendelijke, mij bekende dame, een groote zwarte schort, het '■enige teeken van rouw dat zulke arme menschel) ü aannemen en vroeg bij vier welgestelde families elke week een dag middageten voor de schoenlappersfamilie. Zoo hebben zij ten minste viermaal 's weeks een goed maal, totdat er verder voor hen gezorgd wordt. lfi October. Vandaag heb ik kennis gemaakt met een nieuw geval van vreeselijke armoede. In een lage, vochtige kelder vond ik twee teringzieke kinderen, een meisje en een jongen, maar welk een onderscheid met de broeder en zuster Busch. Het eenige bed dat er was werd gebruikt door het jonge meisje, dat vervuild en nauwelijks gedekt, zelfs bijna uitgehongerd daar lag. De jongen die hoestte en opgaf, lag op den kalen grond. Zij zagen mij aan als een wezen uit een onbekende wereld, blijkbaar had in langen tijd geen mensch een vriendelijk woord tot hen gezegd. Het meisje barstte in snikken uit en welk een lijdensgeschiedenis kreeg ik nu te hooren ! De beide kinderen hadden in een fabriek gewerkt, totdat de ziekte hen geheel ondermijnd en te bed geworpen had. Het weekloon was elke week opgemaakt, en dus hadden zij nu niets om de ouders te gemoet te komen, in de onkosten der verpleging. Dit paste den vader echter niet, die een erge drinker was en al zijn loon verdronk. Alleen de bijna idiote vrouw, met een even ongelukkig kind, gaf hij iets. „De grooten» kregen niets, „dat waren luilakken" placht hij te zeggen, „ik zal ze dat wel door hongerlijden afleeren; als ze uitgehongerd zijn, zullen ze wel weer aan 't werk gaan. Ze waren hongerig, bijna verhongerd, maar werken konden ze niet. Het hart brak mij schier bij het zien van deze ellende en ik haastte mij naar huis om wat klaar te maken, waarmee ik deze versmachtende jonge levens kon verkwikken. O, dat had men eens moeten zien, hoe de arme schepsels op het eten aanvielen, het was haast niet meer menschelijk, zooals zij aardappelen en groenten verzwelgden. Yleesch ? zij probeerden het ook, maar het ging niet: „zij kenden geen vleesch," zei.!* het meisje, „sedert maanden hebben wij niets anders dan droge korsten brood gegeten.» Twee sinaasappelen. die ik had meegebracht en die ik voor hen klaarmaakte, brachten hen geheel in verrukking en nu was het aandoenlijk om te zien, hoe zij moeder en broertje daarvan mee lieten smullen. Alle vier de gezichten zagen ei geheel anders uit, nadat zij op deze wijze lichamelijk gesterkt waren. Toen zeide ik: „Willen wij nu samen den Heer danken voor Zijn goedheid'?" Men zag het hen aan dat zij niet wisten wat dat beteekende, maar de beide gezonden volgden toch mijn voorbeeld, en knielden in het kleine vertrek naast mij neer, terwijl de beide zieken de handen vouwden. Of zij iets van mijn woorden verstonden weet ik niet, toen ik voorstelde dat het zieke meisje het Onze Vader zou bidden, bleek het, dat zij noch haar broeder het kende. Zij waren heel gelukkig met mijn belofte dat ik terug zou komen. Ik moet nu voor alle dingen een bed zien te krijgen voor Richard en mi 'dageten voor beide zieken. 18 October. Richard ligt in een goed ledikant en Greta heeft schoone lakens en beiden krijgen degelijk goed versterkend middageten. Het heeft mij veel loopen gekost, maar over 't algemeen vind ik toch, dat de welgestelde menschen vriendelijk voor het werk gezind zijn en graag wat geven, zij weten echter zoo weinig van de armoede, die hen omgeeft. Gisteren nam ik Irmgard, de oudste dochter van onzen dominee, op haar eigen verzoek mee naar de Richters; het goede kind werd bleek als een doek, toen zij die ellende zag, en toen wij weer op straat waren, zeide zij met tranen in de oogen: „O Zuster Ruth, ik heb nooit geweten, «.lat er zooveel ellende in do wereld was!" Ja, er is hier ontzaglijk veel armoede in Goldberg en waarschijnlijk zal dit wel in alle groote steden hetzelfde zijn. Dronkenschap, honger, vuilheid en ziekte overal, men weet zoo moeielijk te onderscheiden waar iets oorzaak en waar gevolg is. Hoeveel jicht en longaandoeningen vind ik in die vochtige woningen, hoeveel ellendige toestanden door kleine behuizing, en vooral, hoe nameloos veel huiselijke ellende door de vreeselijke dronkenschap. „De man drinkt", is de gewone mededeeling, als ik de oorzaak van achteruitgang tracht na te vorschen. Maar ook de vrouwen drinken, en dit is nog grooter ramp, al blijft de zonde voor beiden hetzelfde. Een beambte van de electrische tram, een bezadigd, fatsoenlijk man, wiens vrouw op hartstochtelijke wijze aan den drank verslaafd is, zeide nog onlangs met wanhoop in de stem: „Ik gaf er wat om als een liter jenever vijfduizend gulden kostte, of als er een wet gemaakt werd, dat de drankverkooper van iederen liter /' 10 belasting moest betalen." - Ik heb een bakkers knecht ontmoet, een fijnbeschaafde, ontwikkelde jonge man - hij was student in de godgeleerdheid en alleen het drinken heeft hem zoo aan lager wal gebracht. De Godvergetenheid en afstomping, die dit drinken veroorzaakt, is nog het vreeselijkst van alles. 20 October. Vrouw Rückert is gelukkig in het ziekenhuis, het heeft veel moeite gekost; de menschen hebben zoo n sterk vooroordeel tegen ziekenhuizen, maar nu zij er eenmaal is, is zij tevreden. 23 October. Weder vergezelden Jrmgard en haar zusje Eva mij op mijn rondgang en wat heb ik toen een blijdschap gehad. Wij kwamen bij de Sillers en toen ik het bed van de oude vrouw in orde maakte en zij weer behagelijk en frisch lag. ofschoon nog steeds met de oude knorrige uitdrukking op het ingedroogde, bruine gezicht — toen klonken plotseling van achter de kachel heldere zachte stemmen, die mijn lievelingslied zongen uit de kinderzaal van Rothenwerder: In den heinel is liet schoon Waar men zingt op blijden toon, Met een altoos vroolijk harte Vi-y van alle pijn en sraarte; Waar men zingt voor 's Heeren troon In den hemel is het schoon. Lieve Jesus, Gij alleen, Brengt ons naar den hemel heen; Want vergiffenis van zonden Wordt slechts in Uw bloed gevonden. Ware vreugd en zaligheen, Geeft Gy Heer, en Gij alleen. Irmgard, die een zeer ijverig lid van mijn meisjesvereeniging is, waar ik het lied geleerd had, had het aan dit kleine meisje geleerd. Nu zaten zij samen op een bankje achter de kachel en zongen dit lied. Het klonk allerliefst en woord en melodie schenen in het hart van de zieke vrouw te dringen; de harde trekken begonnen zich te ontspannen en een zachte glimlach kwam op haar gelaat. O, wat was ik Irmgard dankbaar; ik geloof zoo aan den verzachtenden invloed van het lied. 26 October. Het been van vrouw Rückert is afgezet, zij was kalm en bereid voor de operatie en is dankbaar dat het nu gebeurd is. Het is heusch een genoegen bij haar bed te zitten en het dankbaar tevreden gezicht aan te zien. Emma Busch is dezen nacht zacht ingeslapen. Zeker zal Richard Richter haar spoedig volgen, hij geeft zooveel op en wordt dagelijks zwakker. O hoe gaarne zou ik er bij willen voegen, dat beider sterven een naar Huis gaan was, naar de eeuwige woningen. 30 Oct. Ik heb Emma Busch naar haar laatste rustplaats begeleid; mocht haar sterven nu maar een roepstem voor de achterblijvenden zijn. 2 Nov. Nu is ook Richard Richter heengegaan; op zijn familie heeft zijn sterven weinig indruk gemaakt; de moeder en het kind toonen niet het minste besef en de vader schijnt eer blij te zijn, dat het getob met zijn zoon nu uit is. O, dat weegt mij het zwaarst van ;il mijn Diakonessenwerk, dat ik de zielen niet bereiken kan, waar ik de lichamen al mijn zorg en toewijding geven moet. God make mij getrouw in mijn roeping om overal — in alle omstandigheden Zijn leiding en .•lanwijzing te volgen. Ik vraag dagelijks dat mijn Heiland mij moge leeren biddend mijn werk te doen, en te zwijgen en te spreken naar Zijn wil en leiding en aanwijzing. Daar is niets, ik versta het van dag tot dag meer, waaraan een Diakones zoo groote behoefte heeft, als aan de leiding van den Heiligen Geest. TIENDE HOOFDSTUK. Zuster Ruth sloot haar dagboek en legde het in de iade van haar schrijftafeltje. Zij geeuwde even, want zij had een vermoeienden dag achter den rug en was doodmoede. „Ik verheug mij op mijn heerlijk bed," zeide zij tot. zich zelf, terwijl zij door de open tusschendeur een blik wierp in haar vriendelijk slaapvertrek, waar het bed haar uitnoodigend toelachte. Zij stond op om haar Bijbel te halen, toen plotseling een stem haar van de straat in de ooren klonk. Het klonk als een noodkreet. Snel opende zij het venster en zag naar buiten. Daar stond voor haar huisdeur een vrouwelijke gedaante, in een donkeren doek gehuld en blijkbaar met een zwaren last in de armen. Toen zij het venster hoorde openen, hief zij snel hel hoofd op en herkende Ruth, bij het licht der straatlantaarn, een jong gezicht dat met een radelooze uitdrukking tot haar opzag. „O Zuster, maak asjeblieft open, ik bid u, laat mij binnen," smeekte zij. „Wie zijt gij dan? en hoe komt gij juist bij mij?" riep Ruth naar beneden. ..Maak maar open, Zuster, ik kan het kind niet meer houden, ik zal u alles vertellen als ik binnen ben. —" Ruth nam de lamp en den huissleutel en snelde naar beneden; nauwelijks had zij de voordeur open of' de vreemdelinge drong naar binnen. Nu werd het Ruth toch wel een beetje bang; zou het geen gevaarlijk avontuur kunnen zijn? „Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij geherbergd," klonk het plotseling in baar hart. „In den naam van Jesus Christus," zeide zij toen hardop, „kom binnen." Zij nam nu het doodelijk vermoeide schepseltje het bundeltje met het kind af en beval haar de trap op te gaan. Boven aangeland ging zij allereerst koffie zetten, want het was een koude Novemberavond, en maakte toen een boterham voor haar, die de vreemdelinge in de spreekkamer gretig verslond; onder de hand begon zij de Zuster van al haar wedervaren te vertellen. Zij kwam uit een klein dorpje, een eindje verder stroom op; acht dagen geleden was haar man, met eenige andere mannen uit hun woonplaats op een vlot stroomaf gedreven om elders werk te zoeken, en sedert had zijn jonge vrouw niets meer van hem gehoord. Nu was zij verteerd van onrust over hem en hoewel haar kindje nog maar zes dagen oud was. was zij op reis gegaan om hem te zoeken. Het kon toch niet moeielijk zijn hem te vinden, had zij gedacht. En nu had zij den geheelen dag rond gezworven, zonder een spoor van hem te, ontdekken, want deze stad was zo groot en de menschen waren zoo onvriendelijk, niemand wilde haar eenige aanwijzing omtrent hem doen. En nu was nog het ergste, dat de nacht begon in te vallen en niemand haar een onderkomen wilde verleenen: het logement waarheen men haar verwezen had was overvol, en toen had zij in haar wanhoop iemand op straat aangesproken en die had haar naar de „liefdezuster" verwezen. „Ja," zeide Ruth, „van nacht kunt gij wel hier blijven, maar wat beginnen wij morgen?" „Heer, neem Gij deze zaak in handen," bad zij innerlijk en ging daarna blijmoedig aan den gang, om op den grond in de spreekkamer een bed te spreiden; haar eigen bed dat haar nog kort te voren zoo had toegelachen, moest daartoe een aanzienlijk deel afstaan; toen legde zij moeder en kind ter ruste, las hun eenige vertroostende woorden voor uit de Schrift en liet daarop haar merkwaardige gasten voor den nacht alleen. „Wat zal ik vandaag beleven?" was haar eerste gedachte, bij het ontwaken den volgenden morgen. ..Gemeentezuster te zijn is werkelijk interessant, ik sta eigenlijk ieder oogenblik voor een nieuwe verrassing." Haar jonge gast was al op en had haar bed reeds behoorlijk aan kant gemaakt, toen Ruth in de spreekkamer kwam. „Waar zou ik nu mijn man kunnen vinden?" was haar eerste vraag. „Ja, als ik dat zelf maar wist," zeide Ruth. „Hebt gij dan niet het geringste aanknoopingspunt? Weet gij mogelijk niet de woning van een zijner kennissen?" Zij schudde het hoofd. „Ik weet niets, maar gisteren op de straat heeft men mij gezegd: „Ga maar even naar de liefdezuster, die weet alles. Dus moet gij toch ook weten waar mijn man is!" Ruth werd bijna ongeduldig over deze kinderachtige praat van de vrouw, maar zij overwon deze neiging door een betere gedachte. „Ik weet het niet," zoo beantwoordde zij de vraag der vrouw, „maar de Heer weet het en die kan ons op den weg helpen." De vrouw zette groote oogen op, maar Ruth gebruikte den tijd van hun ontbijt, om haar te vertellen van haar Leidsman en Gids door het leven, die ook de vaste Rots was van haar vertrouwen, in alle omstandigheden waarin zij werd geleid, en ten slotte bad zij met haar, vol geloofsvertrouwen dat de Heer haar den verlorene zou doen wedervinden. De jonge vrouw schudde bedenkelijk het hoofd bij dat gebed, maar Ruth bad te ernstiger: „Heere, verheerlijk ook in ileze zaak Uwen naam en laat ons den verlorene vinden." Plotseling werd er met groote heftigheid aan de bel getrokken en toen Ruth de deur opende, stormde vrouw Richter de kamer in. Zij zag er opgewonden uit, nog veel ellendiger als anders, het haar hing verward over haar bleek, vermagerd gelaat en de wanhoop stond op haar verstandeloos gelaat te lezen. „Zuster, Zuster, help mij, wat moet ik doen? Mijn man heeft mij de deur uitgegooid, bij de haren heeft hij mij door de kamer gesleept, geslagen, gescholden en daarna ons alle drie het huis uitgeduwd, de deur op den grendel geschoven en ons toegebulderd dat hij ons nooit meer binnen liet." ..Wat hebt gij dan gedaan om hem zoo boos te maken?" vroeg Ruth, zoo zakelijk mogelijk, want zij hoopte daarmede de opgewonden vrouw het eerst tot kalmte te brengen. „Niets hebben wij gedaan, Zuster, het eenige wat ik gezegd heb, is, dat hij toch eens met drinken moest ophouden en de ander ook." „Welke andere?" „De kameraad die hij tegenwoordig eiken avond mee naar huis brengt. Met dezen drinkt hij meer dan ooit te voren, en zij worden beiden wild van den drank. Hij wil mij nooit terugnemen," barstte zij opnieuw uit, „wat moet er dan van mij worden?" Ruth overlegde even: „is uw man nu thuis?" „Ik weet het niet! Greta en Karei en ik hebben immers den nacht buitenshuis doorgebracht." „Ik zal uw man dadelijk gaan opzoeken," zeide Ruth tot vrouw Richter, „blijf gij zoo lang hier." Intusschen was de werkvrouw gekomen en zond zij deze naar de pastorie, met verzoek of Juffrouw Irmgard kon komen. In dien tijd maakte zij zich gereed om uit te gaan, en legde alles in de spreekkamer gereed, waf voor komende patiënten kon noodig zijn. „Juffrouw Irmgard," zeide zij, toen het jonge meisje verscheen: „wilt gij vandaag wel mijn plaats in het spreekuur innemen ? Ik moet noodzakelijk uit, daar ik anders de bedoelde persoon niet meer thuis vind." De jonge predikantsdochter, met het ernstige, nadenkende gezicht, zag opmerkzaam naar vrouw Richter en de vreemde, voordat zij zich tot Zuster Ruth wendde. Vrouw Richter kende zij van de bezoeken die zij met Zuster Ruth afgelegd had, maar wie was die vreemdelinge. „Ik zal u later alles vertellen," zeide Ruth, de tasch opnemend. „Houd deze drie menschenkinderen bij u in de kamer en bezorg het spreekuur voor mij. Hier heb ik alles bij elkaar gezet wat gij noodig kunt hebben. Durft gij het aan?" „Ja Zuster, zeker wel." — Het jonge meisje had zoo dikwijls geholpen en er het hart zoo bij gehad, dat ze bijna evengoed verbond als de Zuster zelf. En nu ging Ruth wel eenigszins bezorgd, maar toch vol moed. door de duidelijk ervaren gebedshooring. In den donkeren kelder der Richters was het nog maar schemerlicht. In iNovember kwam er voor 's morgens 9 uur geen lichtstraal door het lage venster, toch herkende Ruth den ongelukkigen drinker al spoedig hangende in den rieten leuningstoel over de tafel, waar hij zijn jongsten roes uitsliep. Toen Ruth hem echter naderde, deed hij de oogen open en zag zij dat hij ontnuchterd was; zij reikte heru vriendelijk de hand en ging bij de tafel zitten. „Ik kom u de groeten van uw vrouw brengen., Richter," zeide zij. „Van die? Ik dank u! Zij hoeft mij nooit weer onder de oogen te komen!" stoof hij op. „Maar Richter! hoe kunt gij zoo spreken! Zij is toch uw vrouw!" „Een mooie vrouw! Als zij niet altijd zoo met haar mondwerk in de weer was, dan zou ik niet drinken. Tk kan haar niet terug némen." Nu begon Ruth hem op kalmen toon neer te zetter . „Heusch, zij zal haar tong in bedwang leeren houden. Laat haar terugkomen. Richter, zij is uw vrouw en zij behoort bij u." „Ik doe het niet! Eens voor goed zeg ik het u, ik doe het niet!" Hij greep de courant die voor hem lag en ging zich daarin verdiepen. Ruth zat er radeloos bij, zij wist niet wat te doen, nog een paar malen zocht zij hem te overreden, maar niets sloeg bij hem in. Op eenmaal viel haar een andere methode in, misschien wil de eenig goede, zij haalde haar Bijbeltje te voorschijn en sloeg na eenig heen en weer bladeren 1 Cor. 13 op. Zij las het geheele hoofdstuk en hij hield zich de courant voor 't, gezicht en gaf zich den schijn alsof hij in ?t geheel niet luisterde, maar Ruth las ongestoord verder, voegde ook hier en daar eenige ophelderende woorden er bij en had de voldoening te zien, dat hij onwillekeurig het blad liet zakken en met werkelijke belangstelling begon teluisteren. Thanswaagde zij het zelfs ten slotte met hem te bidden en de woorden kwamen haar met warmte en met innige smeeking van de lippen. Toen zij de oogen weder opsloeg zat hij met het hoofd in de handen, te snikken als een kind. Zij reikte hem de hand en hield die eenige oogenblikken in de hare, aarzelend wat nu nog te zeggen. Maar de man voorkwam haar en zeide: „Zuster, zend mij mijn vrouw, ik zal ze weer tot mij nemen en — ik zal niet meer opspelen." •Juist wilde Ruth opstaan om met deze blijde boodschap naar huis te gaan, toen de deur werd opengerukt en een man naar binnen strompelde. „Wel, jou slaapkop, ben je eindelijk opgestaan?" riep hij Richter toe. „Ga mee om een ochtendborrel te pakken." Richter schudde het hoofd; „ik ga niet," zeide hii, „ik drink vandaag niet, ik heb plan bij de geheelonthouding te gaan, Strokheld." „Strokheld?" met deze vraag trad Ruth naar voren. „Komt gij van buiten? Zijt gij sinds acht dagen hielen hebt gij tehuis een jonge vrouw en een klein kindje achtergelaten?" De man zag haar wantrouwend aan. „Wat zou die liefdezuster van hem willen?" maar Richter lachte hem uit. „Zijt gij bang voor deze? Wel kerel, die is goed. gij kunt haar gerust antwoord geven." Nu was de zaak spoedig opgehelderd; Ruth was overgelukkig en dankte ten slotte den Heer voor Zijn wonderbare en spoedige gebedsverhooring. „Dat wordt heden een heerlijke dag," dacht zij, „maar dat is heusch geen uitzondering op den regel; hoe heerlijk heefc men het niet in den dienst de« Heeren, als Gemeentezuster." „Kom maar dadelijk met mij mee, Strokheld," zeide zij. „Uw vrouw is bij mij, zij heeft u overal gezocht." Een kwartier later lag de jonge vrouw in de armen van haar man en verheugde het Ruth te zien, dat zij elkander wel waarlijk lief hadden; wellicht had de scheiding dit gevoel nog verhoogd, want zij schenen beiden overgelukkig elkander weer te hebben. „Blijf ik nu bij u?" vroeg zij hem. „Hebt gij werk gevonden ?" „Werk heb ik, maar gij moet weer naar huis terug. Ik heb houtvlotten stroom op en stroom af te brengen, daarbij kan ik u en de kleine niet gebruiken." „Maar gij zult alle verdiensten verdrinken, als gij niet thuis zijt," zeide zij angstig. „Ja, ja, dat doet hij zeker," viel vrouw Richter in. „dat doen zij beiden, hij en mijn man." „Neen, vrouw Richter," zeide Ruth nu, „uw man wil bij de geheelonthouding gaan en ik hoop dat Strokheld zijn voorbeeld zal volgen, niet waar Strokheld'?" „Ik weet in 't geheel niet, wat dat beteekent," zeide deze, heel weinig toeschietelijk, maar Ruth liet zich niet zoo spoedig afwijzen en legde hem heel geduldig doel en streven van de geheel-onthoudersvereeniging uit. „Probeer het toch eens, den drank te laten staan," drong zij; „gij kondet het toch acht dagen beproeven." Hij overlegde bij zich zelf: „Acht dagen, dat is ' een lange tijd en op de rivier is het koud." „Onderteeken dan voor drie dagen, dat gaat ook. gij zult eens zien hoe het u bevalt." Strohfeld lachte: „gij verstaat de kunst om iemand te overreden, Zuster, geef mij maar de kaart." Met hun drieën gingen zij, ook Irmgard, die intussclien met haar verbinden gereed was gekomen, en alles weer keurig netjes had opgeruimd. „Wij zetten u aan de pastorie af," verklaarde Ruth, „uw moeder kon u eens noodig hebben." Gehoorzaam nam Irmgard bij de deur atscheid. „O. Zuster Ruth," zeide zij bij 't scheiden, „ik had haast vergeten u te zeggen dat vader u, als ge tijd hebt, zoo graag nog heden zou willen spreken; hij heeft iets met u te verhandelen." „Wij hebben heden een operatie," zeide Ruth overleggende, „als ik kan zal ik komen." De dag scheen heden rijk te zulien worden aan gebeurtenissen. Toen Ruth, in het dankbaar gevoel van de leiding des Heeren te hebben ervaren, hen verliet, en met haastige treden de straat doorging, om in het huis deiarme weduwe alles voor te bereiden voor de aangekondigde operatie, toen snorde haar plotseling om den hoek der straat een voertuig voorbij, terwijl op't zelfde oogenblik van den overkant der straat een klein blondlokkig meisje, dat zeer aan haar gehecht was, met uitgestoken armen op haar toeliep. Ruth slaakte een zachten angstkreet en vloog de straat over, echter te laat, de fiets reed juist over de nedergestortte kindergestalte Ruth rukte ze nu ter zijde, opdat ook het tweede rad niet over haai heen zou gaan. Bevend hield zij het luid schreiende 7 kind in de armen, en waagde geen stap voor- of achterwaarts te doen, zoo beefden haar knieën. Daar werd het kind haar door krachtige handen afgenomen. Zij zag om.... en.... Waldemar Raden stond naast haar. ELFDE HOOFDSTUK. „Luitenant Raden!" die uitroep ontglipte aan Rutli's lippen. De blijde verrassing over deze onverwachte ontmoeting stond duidelijk te lezen op haar gelaat; de ongedachte hulp in dit angstige oogenblik was te groot om zich onmiddellijk te beheerschen, maar zij kwam spoedig genoeg tot bezinning; Ruth had een open oog voor al wat kluchtig was en dus week alle weekhartigheid terstond, toen zij den toestand overdacht : Midden op de straat, omgeven door een snel toegestroomde menigte, een jong officier met een blondharig kind in de armen en een diakones die met stralende oogen tot hem opzag. Gewoon, kalm en natuurlijk zeide zij dus, terwijl zij naar het kind zag: „Dat was rechte hulp in nood! ik geloof dat ik hier tot middernacht zou hebben gestaan als gij mij mijn kostbaren last niet hadt afgenomen!" „Het kind schreeuwt vervaarlijk!" merkte luitenant Raden op, met den heimelijken wensch, dat het rustig mocht zijn. gaan, want er is iemand bij hem," berichtte het dienstmeisje en Ruth ging naar binnen in de hoop kleine Eva daar te vinden. Voor het venster stond een hooge gestalte en Ruth was het liefst weer de kamer uitgeloopen, maar hij had zich reeds omgewend en trad op haar toe. „Gij verschijnt mij op de meest verrassende plaatsen," zeide zij hem de hand reikende. „Hoe komt gij nu weer hier in dit huis?" „Ik ben eenige dagen met verlof hier; mijn kameraad, de zoon van den dominee, heeft mij uitgenoodigd en ik nam dat graag aan." voegde hij er eerlijk bij, „omdat ik door Joaehim wist dat gij hier waart." „Hebt gij kortelings van Joaehim gehoord?" vroeg Ruth om 't gesprek af te leiden, „Ja. de vorige week; hij is zoo gelukkig! Hij heeft plan u hier met mevrouw uw Zuster eens onverwacht te komen bezoeken. Ik zal hem dadelijk berichten in welke omstandigheden ik Zuster Ruth in Goldberg heb ontmoet." „Het is vandaag ook wel een dag vol verscheidenheid," zeide Ruth, „maar eigenlijk beleef ik hier altijd veel; ik heb een heel rijk leven." Hij zag haar bijna treurig aan. „Gij zijt dus nog altijd gelukkig in uw moeielijk beroep?" „Heel, heel gelukkig," zeide zij, en haar gezicht staafde de waarheid harer woorden. „Nog veel gelukkiger als vroeger, toen ik u in Rothenwerder verpleegde." „Waardoor?" vroeg hij, niet uit nieuwsgierigheid, maar met groote belangstelling. „Omdat mijn dienst sedert een vrije dienst is geworden. O, mijnheer Raden, het is een heel groot onderscheid, of men werkt uit plicht, of uit vrije dankbare liefde en toewijding van 't hart aan den Heer." Hij zweeg een oogenblik en zeide toen: „Dat is dus iets wat ik nooit zou kunnen bereiken?" Nu werd Ruth heel ernstig; „daarop moet ik u een wedervraag doen: zijt gij zelf vrij? Alleen vrije mensehen kunnen vrij dienen." Raden dacht na. „Vrij zooals gij het bedoelt, ik weet het niet — maar dat geloof ik niet!" „Als gij het niet zeker weet, dan zijt gij ook niet vrij," zeide Ruth beslist. „Ziet ge, een gevangene bemerkt dat toch wel als zijn boeien worden verbroken. Nu, öf men het merkt!" zeide zij diep ademhalend, bij de herinnering aan: „Dien schoonen tijd van 't eerste zielsontwaken Die zaalge stond van God gewijde trouw." Hij echter schudde het hoofd: „Ben ik dan een gevangene?" vroeg hij aarzelend. „Als gij dat nog niet weet, luitenant Raden, dan raad ik u in de eerste plaats om zelfkennis te bidden, opdat gij de banden moogt zien die u gevangen houden." Juist vloog kleine Eva de kamer in: „Zuster Ruth, of u bij Papa wilt komen, de man die bij hem was, is weg." Ruth ademde vrijer toen het gesprek hierdoor werd afgebroken en zij verdween snel in de studeerkamer van den predikant. Bij het binnenkomen werd zij terstond onaangenaam, aangedaan door een sterke dranklucht en zag zij dan ook dadelijk door den tabakswalm heen die de kamer vervulde, een karaf met sherry en gebruikte glazen op de tafel staan. In den beginne had haar dit zeer geprikkeld, zij was bij den directeur van het Diakonessenhuis. Ds. Felsing zoo heel anders gewoon, thans echter had zij zich daarover heen gezet en zich zelt het „oordeelt niet" diep in de ziel geprent. Veel moeielijker te dragen was haar het ongeestelijke leven, en de verwaterde geloofsopvatting van den predikant; daarmee kwam haar ziel telkens weer in botsing en daarom vermeed zij de pastorie, zooveel dit mogelijk was tegenover Mevrouw Hagen, die lid uitmaakte van het Diakonessenbestuur in Gold berg. Ds. Hagen zat voor zijn schrijftafel en had dieperimpels in zijn voorhoofd getrokken. „Ga zitten, Zuster," zeide hij, en zijn stem klonk onheilspellend. „Ik heb veel met u te bespreken, want er komen mij zulke eigenaardige dingen ter oore over u, en ik wil, voor ik veroordeel, u zelf eerst hooren." Hutli voelde het bloed naar de wangen stijgen over deze inleiding. Wat kon zij gedaan hebben om den man te vertoornen die zich steeds vreemd had gehouden aan haar arbeid? Zwijgend en verwachtend zag zij hem aan en het scheen bijna, of haar openhartige eerlijke oogen hem in de war brachten. Hij schikte wat aan de papieren van zijn schrijftafel en stond toen op, als om meer gewicht bij te zetten aan zijn woorden. „Richter is juist hier geweest," zeide hij, op een toon alsof deze woorden een beschuldiging tegen haar bevatten, „en hij vertelde mij dat hij van het drinken at' was en daarom zich bij de geheelonthouding wou aansluiten en hij zeide dat gij hem daartoe bewogen hadt." Ruth bleef zwijgen en dus vervolgde de predikant rood wordende van toorn: „en daarbij liet hij zich ontvallen, dat gij Zuster u veroorloofd hadt met dien man te bidden! — Kunt gij het tegenspreken, Zuster?" „Ik weet werkelijk niet waarom ik dat zou tegenspreken, dominee; ik heb God gedankt dat ik bij den •ongelukkigen man zooveel verbreking des harten aantrof, •dat ik vrijheid gevoelde om met hem te bidden. Ik dacht aan Matth. 18:19 en later in de eenzaamheid heb ik God gedankt, dat mij deze gelegenheid gegeven was." Hij kwam vlak voor haar staan, met de aderen op zijn voorhoofd onheilspellend gezwollen. „En voelt ge dan niet. Zuster Ruth, dat ge hiermede geheel buiten uw boekje gaat. Ik ben de persoon die voor de godsdienstige belangen van deze gemeente heb te zorgen en ik duld niet dat iemand anders zich daarin mengt. Ik ben de predikant en gij eenvoudig de verpleegster, die te doen hebt wat de dokter u aanwijst; buiten de lichamelijke zorgen van uw patiënten hebt gij u met niets te bemoeien. Voor de ziel ben ik de persoon alleen en zal ik weten, en niet gij, wat deze menschen van den godsdienst noodig hebben te hooren. Daar zijn in den laatsten tijd nog andere dingen die mij mishagen : die vriendschap van mijn dochter Irmgard en haar ziekenbezoek met u bevalt mij evenmin, en ik vind dat gij op haar een verderfelijken invloed hebt. Gij maakt mij te schande voor mijn gemeente, denk u toch eens in dat Irmgard van de week, toen we hier een avondpartijtje hadden en Irmgard tot afwisseling, bij het kaartspel, verzocht werd iets te zingen, de piano opsloeg en dat leelijke dweepachtige lied aanhief: „Kom tot uw Heiland, toef langer niet." „O hoe kostelijk!" liet Ruth zich ontvallen, hoewel ze tot hiertoe zwijgend had toegeluisterd en met geen spier van haar gelaat getoond had, hoe zij over de toespraak van den predikant dacht. „Hoe kostelijk? Xu, maar Zuster, ik verzoek u voortaan te bedenken, dat ik uw omgang met mijn dochter verbied en dat ik elke inmenging in mijn werk uwerzijds zal tegengaan." Hij neeg even koel en strak met het hoofd en Rutli begreep dat zij gaan kon; zij deed het echter niet, voordat zij met kalme waardigheid, den predikant vast in de oogen ziende, gezegd had: „Dominee, voor alle dingen hoop ik bij mijn werk te blijven bedenken, dat ik Diakones ben, Zuster der dienende liefde, om Christus wil, en dat ik den Heer, dien ik toebehoor, heb te brengen aan de arme zieken tot wie Hij zelf mij leidt." Ernstig en waardig ging zij de gang door naar de voordeur, maar juist toen zij deze bereikt had, kwam Mevrouw Hagen uit de huiskamer. „Zuster," zeide zij, Ruth tegenhoudend, „zoudt gij van avond mijn kind willen begeleiden op een roeitochtje b -wist, dan zou hij haar laten terugroepen en dan keerde zij weder naar haar geliefd Rothenwerder. Zonder te overleggen wat zij zou schrijven of achterhouden, schreef zij alles uit het -hart, precies zooals zij voelde en dacht. Kuth Falkenau kon zich zelfs op het papier niet anders voordoen dan zij was. „Dat is toch werkelijk geen vrije dienst meer," schreef zij, „dat is slavernij in den ergsten zin van het woord. Dat kunt u toch ook niet meenen, dat een gemeentezuster op deze wijze gehoorzaamheid schuldig zou zijn, aan iederen plaatselijken predikant, Als het zoo voort moet gaan, dan kan ik hier onmogelijk langer werken, dan moet Groldberg maar zien van een ander Diakonessenhuis een gemeentezuster te krijgen." Ruth bracht haar brief nog dien zelfden avond naar de post, want zij wilde zoo spoedig mogelijk een beslissing vernemen over deze zaak. Den volgenden dag vermeed zij de straat waar de pastorie stond en bezorgde haar zieken vlugger en korter dan anders, „want," dacht zij, „ik moet u nu toch gaan verlaten." Er verliepen echter verscheidene dagen zonder dat er een brief kwam. Wat zou dat beteekenen? Het kon niet anders of de brief was verloren gegaan. Of was haar brief wellicht niet aan zijn bestemming gekomen? Zij zou dan nog maar eens schrijven! Toch wachtte zij nog enkele dagen en zag iedere post uit naar een antwoord; maar het maakte haar onrustig en prikkelbaar, zij kon eten noch drinken en bracht slapelooze nachten door. Eindelijk hield zij het niet meer uit en legde haatschrijfmap voor zich. „Hooggeëerde, lieve Dominee," stond vlug genoeg op het papier. Daar werd gescheld en toen zij open deed reikte de postbode haar een brief over, met het welbekende schrift van Ds. Felsing. Ruth scheurde hem open en begon begeerig te lezen. Onder het lezen werd zij al bleeker en bleeker en toen de brief uitgelezen was, had zij het gevoel om zich in een muizenhol te willen verstoppen. Zij zonk op de knieën, breidde, als Hiskia weleer, den brief voor den Heer uit, en bad! TWAALFDE HOOFDSTUK. Het waren moeielijke dagen alles laten vallen en hadden zij samen allesvoor den Heer gebracht. „Laat het nu ook daar, mijn kind, bij den Heer is liet, het allerbeste bewaard; neem nu geen last meer op u, maar ga blijmoedig uw weg en handel alleen naar deze vraag: „Wat zou de Heer er van zeggen?' niet, wat zouden de menschen er van zeggen." De arbeid in de gemeente maakte Ruth zeer gelukkig, hoewel het werk zich opstapelde, en het Kerstfeest naderde met zijn vele toebereidselen. Met de moedersen meisjesvereenigingen moest zij vele vergaderingen beleggen, om alle werkzaamheden voor de naderendefeesten en uitdeelingen te bespreken, en het was haar zeer moeielijk om bij deze samenkomsten het geestelijke niet geheel_up den achtergrond te laten dringen. Tot haar verwondering was zij eigenlijk bij al deze vereenigingen zeer gezien en geliefd, allen stelden groot vertrouwen in haar oordeel en volgden haar raad, en Ruth bemerkte met blijdschap dat zij meer en meer vasten voet in Gold berg kreeg. Ook de doktoren werkten en opereerden graag met haar en de armen en zieken begroetten haar steeds, overal waar zij kwam, met blijdschap. Alleen metDs. Hagen bleef zij uit den aard der zaak op een afstand, en dikwijls slaakte Ruth bij zich zelf de verzuchting, hoeveel zegen er zou kunnen zijn van haar arbeid, indien er meer samenwerking was tusschen haar en een geloovig predikant. Zij hield zich echter aan het geloof' dat God zelf de draden van haar leven in handen houdt en dat Hij zich nimmer vergist. Alzoo werkte zij met blijdschap op den post waar God zelf haar geplaatst had. Op een helder vriezenden Decemberdag stapte een jong echtpaar aan liet station Goldberg af. „Hoe vinden we nu de straat waarin zij woont? Willen wij een vigelant nemen?" „O neen, Achim, laat ons te voet gaan, anders hoort zij het rijtuig komen en wij wilden haar immers verrassen!" „Juist, dat is waar, de verrassing is voor mijn kleine Mieze de hoofdzaak. Kom dan maar mee, wij zullen wel onzen weg vinden in Ruthies rijksgebied." En zij vonden hun weg; want ieder kind kon hen aanwijzen waar do CroiiiGontodicikonGs woondö. toen zij «ie voordeur bereikten, kwam een vrooiijk geluid van kinderstemmen tot hen en midden tusschen dat geiuisch in, plotseling een frissehe vrouwenstem: „Heeft ieder nu zijn deel? Mooi zoo! Staat nu allen op, dan zullen we ons lied zingen: Hoor, o Heer, de zwakke klanken Van de kleinen die U danken, Dat Gjj met Uw zegeningen Eiken dag ons wilt omringen. Dat G' ons bovenal wilt leeren ü te danken, U te eeren, * Opdat nooit ons hart vergeet Wat Gij ook voor kinderen deedt. Ken vol kinderkoor zong met heldere stemmetjes, terwijl Mieze en Joachim in de open deur stonden en zich vergasten aan het liefelijk tooneel dat zich aan hun oogen voordeed. Aan twee lange tafels zaten in dichte rijen een aantal armoedig gekleedde kleine jongentjes en meisjes, ieder met een groot bord rijstebrei voor zich, waarin de lepels zoo duchtige bressen maakten, alsof de kleine eigenaars in geen week iets in de maag hadden gehad. Midden in de kamer, nu hier dan daar helpend en schikkend stond Ruth, met een vroolijk woordje voor ieder op de lippen en den zonneschijn in de oogen: ,0 heerlik is 't een kind van God te zijn. Dat brengt een leven van geluk en zonneschijn." neuriede zij, toen plotseling haar oog op de open deur viel en een verrukte kreet: „Mieze, Joachim," haar ontsnapte. Zij vloog de kamer door en sloeg jubelend den arm om Mieze's hals. „Pas op de kap, Ruthie!" „Och, laat de kap maar, ik heb mijn Mieze, en gij ook Achim, heerlijk dat ge er beiden zijt." Zij was bijna uit haar middelpunt van vreugde. „En wat hebt ge hier voor een kleine kindergeschiedenis?" vroeg Joachim, die haast niet verder de kamer in durfde. „Men valt hier haast over de kinderen." „Dat is mijn kindermaal," zeide Ruth trotsch. „lederen dag wordt ik door de vereeniging voor kindervoeding daartoe in staat gesteld. Den geheelen winter door mag ik hier aan een dertigtal kinderen een maaltijd geven. Vandaag is het onze heerlijkste dag, rijstebrei. omdat het Zaterdag is. Niet waar kinderen, van rijstebrei houdt gij wel?" „Ja, ja!" riepen dertig keelen, terwijl de kindergezichten straalden. Joachim bekeek ze allen met onderzoekenden blik. „Hebt gij er ook een lieveling onder, Ruth? Een Dorli b.v.?" Ruth boog zich teeder over een klein kreupel jongentje met bleek, mager gezichtje en legde hem de hand op het hoofdje, „deze" zeide zij. Nu volgden twee heerlijke dagen, waarin Ruth haar geluk bijna niet op kon, nu zij haar twee liefste menschenkinderen bij zich had. Mieze moest natuurlijkalles zien en bijwonen, de breisehool, de moedervereeniging, het baden van eenige kleintjes, enkele ziekenbezoeken. Des avonds toen zij in het schemeruurtje met hun drieën een wandeling maakten, vroeg Joachim op eens: „Hebt gij van Waldemar Raden gehoord, Ruth?" Zij zag niet op; zouden zij iets van hun laatste ontmoeting weten? „Den laatsten tijd niet!" zeide zij. „Denk u eens, hij is naar Afrika gegaan, om tegen de Hereros te vechten; hij en zijn vriend Hagen. „Daar ligt onze werkkring," zeide hij mij bij hot afscheid. Hij maakt zoo'n goeden indruk op mij, die trouwe Waldemar, ik geloof dat hij een kloek Christen man wordt; hebt gij daar deel aan Ruth?" Ruth schudde zwijgend het hoofd. Haar gedachten vermenigvuldigden zich en vlogen den oceaan over, en haar geestesoog waarde over de bloedige slagvelden van het donkere werelddeel. Eigenaardig dat zij in de pastorie nooit een woord daarvan gehoord had. „O Heer, als hij daar vallen moet, laat hij dan heengaan als Uw eigendom," bad zij in stilte. Ruth teerde nog langen tijd op dit bezoek; wel had zij niet veel ledigen tijd om daarover na te denken, maar de herinnering bleef als een zonnestraal in haar hart meeleven, tusschen al haar arbeid in. Daar waren tijden dat het werk haar bijna over 't hoofd liep; vooral tegen Kerstmis hoopte alles zich op, maar toch was alles netjes en ordelijk voor de verschillende Kerstfeestvieringen gereed en toen de eigenlijke Kerstavond aanbrak, kon Ruth zooals zij gehoopt en gebeden had, dien rustig op haar eigen kamer doorbrengen. Sentimentaliteit, overgevoeligheid was iets wat zij niet kende, zij zat dan ook niet te treuren dat zij zoo ver van huis en alleen was, maar te genieten van alle zegeningen Gods op haar weg. en daarover voelde zij zich onbeschrijfelijk gelukkig. Terwijl zij nu gezellig met een kleine schemerlamp in haar kamertje zat, met de door haar ontvangen brieven en kleine verrassingen en zich verdiepte in herinneringen aan het vorig jaar, toen zij Kerstfeest vierde in Rothenwerder, „hoor — wat was dat? werd daar gebeld?" Ruth sprong op en liep naar de deur. Daar werd reeds voor de tweede maal gescheld — alsof de brandklok geluid werd. Haastig deed zij open en toen gleed een magere gestalte naar binnen, hoe koud het ook was. alleen maar een dun zijden doekje om de schouders — Irmgard Hagen! „Zuster Ruth — o Zuster Ruth!" ademloos zonk zij op een nabijstaand bankje neder en beefde over al haai leden. Het werd Ruth bepaald angstig te moede en zij zond bliksemsnel een bede naar Boven, om wijsheid en genade voor 't geen komen zou. „Mijn lieve Irmgard," zeide zij teeder, het jonge meisje tot zich trekkende; „wat is er toch, kunt gij 't mij niet zeggen?" Thans hief Irmgard het betraande gezicht op en fluisterde verlegen: „Zuster Ruth, acht gij het mogelijk dat vader en moeder God niet liefhebben?" Ruth streek de blonde haren glad en zeide zacht: „Mag mijn Irmgard wel zulke vragen stellen?" „Ik bedoel, Zuster Ruth, is het mogelijk dat zij Hem niet boven alles liefhebben? Luister eens, ik heb van avond die gedachte in mij voelen post vatten, om hetgeen zij zeiden; zij vonden mijn .jonge leven te goed om het nu reeds in dienst van den Heer te stellen." Haar oogen waren groot en angstig vragend op Ruth gericht, „Hoe moet ik mijn ouders verstaan?" scheen die blik te vragen. „Vertel mij eerst eens wat er is voorgevallen," zeide Ruth beslist, „voor dien tijd kan ik niet oordeelen. noch u troosten." Nu vertelde Irmgard hoe zij dien avond thuis allen samen om den Kerstboom zaten, en hoe de kinderen nu verlof gekregen hadden om ieder een bizonderen wensch uit te spreken. Kleine Eva had toen een schilderkistje gewenscht en Irmgard had gezegd: „ik zou graag Zuster willen worden." Toen was de storm losgebroken. „Dat heeft natuurlijk niemand anders dan Zuster Ruth u in 't hoofd gepraat!" „En toen was er over Zuster Ruth menig scherp oordeel uitgesproken. Zij behoorde tot de fijnen, tot de femelaars, en nooit van zijn leven zou Irmgard toestemming krijgen om in dat dweepachtige Diakonessenhuis, waar Ruth vandaan kwam. in te treden; dan nog liever opgeleid worden door den Protestantenbond. Maar — zij was in ieder geval nog veel te jong; zij moest haar leven eerst genieten, de schoone jonge jaren moesten niet vergooid worden in een kloosterleven. Ieder natuurlijk, gezond jong meisje, dacht er zoo over, Irmgard was bepaald ongezond, dat kwam van den voortdurenden omgang met Zuster Ruth; van nu af moest daar voor goed een einde aan komen." Toen was Irmgard de deur uitgeloopen, op dit oogenblik kon niets ter wereld haar meer schelen; zij had slechts een brandend verlangen: naar Zuster Ruth te gaan. al was het ook voor de laatste maal. Daar zat zij nu, behuild, ontdaan, twijfelend aan geloof en liefde, wantrouwend tegen haar ouders, hopeloos over de toekomst, „Wat moet er nu van mij worden," jammerde zij zacht, terwijl zij zich wanhopig op haar bankje heen en weer wiegde. Ruth knielde naast haar neer en sloeg de armen om haar heen. „O Heer," dacht zij, „geef nu het rechte woord, geef nu wijsheid om haar te brengen waai Gij haar hebben wilt. Zoo iemand wijsheid ontbreekt, Gij wilt ze immers geven!" Daar werd andermaal gescheld. Langzaam stond Ruth van haar knieën op. Stoornis? J uist nu ? Kon en mocht dat zijn ? Een oogenblik aarzelde zij, met den deurknop in de hand, toen deed zij open. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Daar stond, wachtende in het halfdonker van het licht dat vari boven in de gang scheen, een vrouwelijke gestalte. Jong en toch oud en gebogen, met hoed •'ii mantel en toch - een gezicht uit Rothenwerder - „Zuster Emma!" riep R uth, haar plotseling herkennend. „Stil," kwam het schuchter van de lippen der bezoekster. „Geen Zuster meer, sedert gisteren niet meer." Er lag iets deerniswaardigs en troosteloos in haar woorden en over haar geheele wezen. „Zij ziet er uit als een misdadigster," dacht Ruth, en diep medelijden vervulde haar met deze bezoekster, veel meer dan met de eerste die daar binnen zat, want daar was smart hier echter schuld. „Kom binnen, Zuster Emma, en sta mij toe u rustig en gewoon bij uw ouden naam te noemen, want die is mij lief. Het is immers Kerstavond!" voegde zij er bij, toen Zuster Emma voor het heldere licht in de *amer in den duisteren gang terug week. De eenvoudige hartelijkheid waarmede Ruth haar echter op haar gemak bracht, deed haar schuwheid wijken. De jeugdige gastvrouw bezorgde haar beide gasten een glas warme melk en sloeg beiden nu. tegenover hen zittende, opmerkzaam gade. Hoe verschillend zagen zij er uit! Irmgard, met bleek gezichtje, keek met behuilde oogen, maar toch vrijmoedigen blik in het rond, onschuldig als een gejaagd hert. Zuster Emma met het inerkteeken van schuld op het somber verbitterd gelaat. Zij scheen Ruth niet recht in de oogen te kunnen zien; rusteloos waarden haar blikken rond, terwijl zij met zenuwachtige haast nu het eene dan het andere der uitgepakte voorwerpen in de hand nam. „Zuster Emma.'' zeide Ruth, op smeekenden toon. als om haar tot spreken te dwingen, het deed haar zoo diep leed een Rothenwerder Zuster zoo te zien. Thans sloeg de aangesprokene haar onrustige grijze oogen een oogenblik op tot Ruth's vreedzaam, kalm gelaat. „O, Zuster Ruth, wat ziet gij er stralend uit. Zijt gij gelukkig? Kunt gij gelukkig zijn?" „Heel erg gelukkig!" zeide Ruth. en uit de eenvoudige woorden sprak zulk een rustige en kalme blijdschap, dat beiden haar toehoordsters er door getroffen werden. Irmgard sprongen opnieuw de tranen in de oogen. „En ik mag nooit, nooit zoo gelukkig worden!" jammerde zij. „Waarom niet?" vroeg Heienathans met belangstelling. Niet gelukkig mogen zijn, dat was haar iets geheel onbekends; niet kunnen zijn, dat was haar eigen ervaring. „Juffrouw Hagen zou zoo graag Zuster willen worden, maar zij mag niet," helderde Ruth op. „Ik geloof," voegde zij er met een kloek besluit bij, „dat het beste zou zijn, nu wij hier met ons drieën zoo eigenaardig zijn samen gebracht, dat wij alle muren laten vallen en vrij en open met elkaar spreken. Willen wij dat?" Het antwoord liet zich niet wachten en weldra waren alle drie van elkaar op de hoogte. Ruth werd zeer bedroefd bij het hooren van Zuster Emma's geschiedenis, een levensgeschiedenis zonder den Heiland begonnen, met trots en opstand voortgezet en met kwaadwillig verlaten van het Moederhuis geëindigd. „O Zuster Emma, en met hoeveel geduld zijt gij deze lange jaren gedragen geworden; hebt gij dan nooit kunnen buigen?" „Er wordt in Rothenwerder zooveel onzinnigs van ons gevergd," zeide Zuster Emma halsstarrig; „en dan dat eeuwige gezeur over godsdienst, ik kan het niet verdragen!" „Ik heb nooit den indruk gehad dat er op Rothenwerder gezeurd werd over godsdienst," zeide Ruth verwonderd. „Nu, zeuren dan misschien niet, maar toch worden wij omtrent ons geloof niet met rust gelaten." Zuster Ruth zag Zuster Emma ernstig onderzoekend aan, terwijl zij vroeg: „Wees eens eerlijk, Zuster Emma, hebt gij geloof?" 9 Emma kon dien blik niet uithouden, zij sloeg de oogen neer en zeide: „Zuster Ruth, gij behoeft mij niet zoo aan te zien; laat mij toch met rust." „Maar mijn lieve Zuster Emma, gij hebt immers geen vrede, zeg mij eens, waarom zijt gij eigenlijk bij mij gekomen?" Nu barstte Zuster Emma los: „Omdat ik mij nameloos rampzalig voel." „En - en — zoekt gij dan bij mij het geluk ? Wees niet boos op mij, Zuster Emma. Maar ik begrijp uheusch niet." „Dat vind ik vreeselijk dom van u!" riep Zuster Emma ongeduldig. „"Waar ter wereld moet men het geluk gaan zoeken, dan bij een gelukkig mensch!" „Bij Jesus Christus onzen Zaligmaker en Vredekoning," zeide Ruth zacht maar beslist. „Zuster Emma, gij wilt niet dat ik preek, en dat bedoel ik ook volstrekt niet, maar dit eene moet ik u toch zeggen, alleen bü dien Heei en Heiland vindt gij het geluk dat gij zoekt. Hij is onze vrede!" Thans was het stil in het gezellige vertrek, totdat na een lang zwijgen Irmgard opstond, naast Ruth neerknielde en verlangend zeide: „Kan uw Heiland ook mijn vrede zijn?" Ruth drukte een kus op haar voorhoofd en zeide met klem: „Hij is het reeds, lieveling, tracht daarin te rusten!" „Wat praat gij toch van vrede!" mompelde Zuster Emma half luid, maar het tweetal liet zich de rustige stemming niet ontnemen. Na een poosje stond Ruth op en zeide: „Irmgard, zet gij nu even thee, terwijl ik Zuster Emma's bed in orde ga maken. Daarna ga ik u naar huis brengen." Imgard zuchtte. „Het zal wel dienen," zeide zij, terwijl haar voorhoofd zich bewolkte. „Het is dus de laatste maal dat ik bij u ben, Zuster Ruth!" „Maar vergeet niet," zeide Zuster Ruth, „dat gij uw Heiland gehoorzaamheid en eenswillendheid beloofd hebt. Niet met mij samenwerken, niet naar Rothenwerder gaan, dat is nu uw kruis dat gij moet opnemen. Gij deelt het met Gravin Elfrieda Hartenstein, van wie ik u vaak gesproken heb. Zij schrijft mij juist vandaag, dat haar ouders haar verboden hebben voorloopig aan de Zusterloopbaan te denken; zij leven nog steeds in de hoop dat zij met Graaf Wesenberg zal trouwen." Irmgard was het niet geheel eens met zich zelf, of Elfrieda's lot haar wel eenigen troost bood, maar vast besloten was zij, tot iederen prijs den vrede harer ziel te behouden en daarom onvoorwaardelijk gehoorzaam te zijn aan de leiding en aanwijzingen des Heeren. Wilde Hij dat zij thuis bij haar ouders bleef, dan zou zij blijven, maar van dit eene liet zij niet af, zij zou Hem toch dagelijks haar vurigen wensch blijven voorleggen. En op Slot Hartenstein lag ook een jong menschenkind op de knieën en legde den Koning aller koningen haar hartsverlangen voor. Er straalde veel meer geloofsverzekerdheid en blijde hoop door in dit gebed, dan in dat van de jonge predikantsdochter in Goldberg, dat kwam, omdat Elfrieda Hartenstein reeds zooveel heerlijke gebedsverhooringen had ondervonden en reeds had leeren leven in de verwachting van Gods groote daden. 9* VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De winter van 1904-1905 vloog voor Ruth in een ommezien voorbij. In Kothenwerder was haar laatste winter vol strijd en moeite geweest, en daardoor had iedere dag haar lang geschenen, terwijl de winters van haar kindertijd te Hohenwerder stil en eentonig waren voorbijgegaan, zonder bizondere voorvallen en haar dus vaak lang waren gevallen. Thans echter, als Gemeentezuster in Goldberg, had zij ieder der korte winterdagen wel met eenige 'uren willen rekken. lederen morgen stond zij op met een vollen bezetten dag voor zich, en iederen avond legde zij zich ter ruste met dank in het hart. voor den heerlijken vrijen dienst die haar weder vergund was geweest. De groote schaduwzijde en de groote tegenwerkende kracht tegen het Koninkrijk Gods, was en bleef Ds. Hagen. Deze koude, van de Kruisprediking zoo afkeerige man, bleef het struikelblok op haar weer. overal wArkfe hij haar tegen, naarmate zij meer beslist voor den dag kwam. Herhaaldelijk trad hij tot in de woningen der kranken tegen haar op, zelfs ging hij zoo ver, haar openlijk te verbieden om bij de ziekbedden van Gods genade in Christus te spreken. „Gij hebt de wonden te verbinden, Zuster," zeide hij eenmaal, „en de woningen in ordestaat te brengen; maar van de zielen blijft gij, ongeleerde, af en allerminst moogt ge u vermeten de Bijbelbladen op te slaan. Dat is mijn taak en niet de uwe." Een bezoek van Ds. Felsing aan den Evangelisatiepost in Goldberg deed wonderen; de waardige man wist door zijn bezadigd hoewel toch beslist optreden, veler harten te winnen en zelfs Ds. Hagen zachter te stemmen. Hij vroeg hem den Zondag, dat hij te Goldberg vertoefde, den kansel af te staan, en het werd hem, wat in geen jaren geschied was, vergund. In vele harten roerde die, in Goldberg's kerkgebouw zoo ongewoon geraakte prediking van Gods genade en van 's menschen verlorenheid, snaren aan, die bleven natrillen lang na zijn vertrek en het heimwee in vele zielen deed ontwaken, naar de boodschap der eeuwige verlossende liefde, waaraan ten slotte elke menschenziel behoefte heeft. Juist in dezen tijd kwam er een tijding uit Afrika, die de bewoners der pastorie in diepen rouw dompelde. De brief was van luitenant Raden en bevatte de droevige boodschap, dat zijn goede kameraad en vriend Hagen in den strijd was gevallen. „Op zijn sterfbed," zoo schreef Raden, „heeft hij mij •nog een zaak op de ziel gebonden, die ik u nu terstond wil overbrengen. Sedert Kerstfeest droeg hij in zijn borstzak een brief van zijn zuster Irmgard en nu smeekt hij zijn ouders, dat zij haar niet mogen terughouden om de roeping, die Zuster Ruth Falkenau zoo gelukkig maakt, te volgen. „Breng mijn bede over aan mijn ouders," zoo had hij gezegd, „dat zij Irmgard mogen laten gaan.» En ik heb het beloofd en doe hiermede mijn gelofte gestand. Het is de laatste smeekbede die uw zoon u toezendt; laat haar niet onverhoord." Thans werd Irmgards Diakonessen-uitzet genaaid en was zij zelf overgelukkig. „Dat is de eerste groote gebedsverhooring van mijn leven," zeide Irmgard met een stem die gedempt was door eerbiedige dankbaarheid. Zij was een stille zachte natuur, geheel anders dan Ruth, „daarom zal alles haar ook van den beginne af aan veel gemakkelijker vallen," zeide Ruth. „Bovendien kent zij den Heer reeds en dus is haar dienstwerk, reeds van den beginne af aan, vrije dienst; dat was bij mij niet het geval." Om nu op alles de kroon te zetten kwam onverwacht deze tijding naar Goldberg: „Met Paschen wordt Zuster Ruth afgelost; zij gaat terug in de apotheek." '*Is dat nu toch niet verschrikkelijk," riep Zuster Emma, die intusschen een plaats als huishoudster had aangenomen en Ruth van haar doen en laten op de hoogte hield. „Gij wordt maar voortdurend van den eenen post naar den anderen gezonden; altijd plaatsvervangen, eerst op de ziekenzaal, dan in de apotheek, dan de Zondagschool, dan particuliere verpleging, dan (remeentezuster, nu weder de apotheek, altijd door zien afbreken wat gij opgebouwd hebt, nergens vasten voet mogen houden. Ik vind dat het is om weg te loopen, en gij moest het maar doen ook." «In 't geheel niet," antwoordde Ruth. „Ik ben juist zoo dankbaar en blijde dat ik niet zelf mijn levensweg heb te bepalen, maar weet dat iedere wending van mijn lot geleid wordt door den Heiland dien ik volgen wil. Sedert ik mij werkelijk in mijn dienst aan Hem gegeven heb, word ik niet meer gekweld door de vraag: „Waar dien ik?" Het is nu de eenige vraag voor mij: „Hoe dien ik? Geef ik mijn God wel in alles de eere?" Het viel haar natuurlijk niet gemakkelijk van al haar lieve Goldberger vrienden te gaan scheiden en de menschen jammerden wel over haar heengaan, maar, toen zij de nieuwe Zuster, die Ruth nog met zorg in al haar werk ingeleid had, hadden leeren kennen, toen kwamen zij spoedig tot rust. Ook de nieuwe Zuster was een Rothenwerderkind en droeg in haar optreden de sporen van dezelfde opleiding en denzelfden toegewijden geest. Kleine Eva Hagen schreide bittere tranen bij het afscheid nemen en snikte terwijl Ruth met Irmgard den trein instapte: „Nu ben ik nog maar acht jaar, en moet dus nog tien vreeselijke lange jaren wachten, eer ik ook naar Rothenwerder kan." „In deze tien vreeselijke jaren, kunt gij tienduizend wonderschoone dingen doorleven," troostte Ruth. „Verheug u maar daarop." Op het betraande gezichtje brak de zon door. „Heusch? Zal ik ze tellen? Zou ik vandaag al kunnen beginnen? Wat zou het eerste wonderschoone ding zijn?" „Een verrassing, die gij thuis tusschen uw beide poppenbedjes zult vinden," zeide Irmgard snel. „Ga maar eens spoedig kijken." En hoe blijde en verrast was het kleine ding! Zij was den ganschen dag niet weg te krijgen van haar nieuwe, als Diakones gekleedde pop, die Irmgard met lepel en medicijnflesch in de hand tusschen de aan roodvonk lijdende poppenkinderen geplaatst had. In Rothenwerder ging het intusschen van mond tot mond. „Vandaag komt Zuster Ruth thuis." Het was niet de gewoonte in het Huis om veel ophef te maken van terugkeerende Zusters, maar in hun hart verheugden zich alle Zusters; deze droeg een mooie bloempot in Ruth's kamertje, gene hing er een mooie tekstkaart op, en tegen den tijd van aankomst vond men vele Zusters samen staan wachten op haar komst, om haar het eerst te verwelkomen. „Maar Elza — o, wat zal zij van Zuster Elza zeggen?" „Weet zij het dan nog niet?" „Hoe zou zij dat? Elza is immers eerst gisteren gaan liggen." „Hoe komt nu een bewaarschoolzuster aan dyph- teritis ? Zelfs geen enkele der isoleer-zusters is er door aangestoken." „Zij heeft het gekregen van een kleinen jongen. Hij ontbrak eergisteren op school en toen ging zij er heen om hem op te zoeken, en toen kwam het uit, dat het kind erge diphtheritis had." „Is Zuster Elza erg ziek ?" „Dokter Bergman keek straks vreeselijk ernstig, toen hij met Moeder sprak. Ik hoorde in het voorbijgaan spreken van opereeren." „O, onze lieve, goede Elza, onze zangvogel!" „Zij heeft hooge koorts en is schrikkelijk benauwd, het is hartbrekend om haar aan te zien; ik heb juist de inhaleermachine moeten binnenbrengen en had het wel kunnen uitschreeuwen van akeligheid. Ze is bijna onherkenbaar, onze vroolijke Zuster Elza." „Met de nieuwe patiënt op no. 46 gaat het ook slecht, Zuster Martha maakt zich zeer bezorgd over hem; wat zal dat van nacht geven!" „Zeg eens even, is hij werkelijk de vroegere verloofde van Gravin Hartenstein? De Zusters boven zeggen het." „Ja, ja zeker, hij is het." „En dat nu onze Gravin juist in huis moest zijn! Dat is vreeselijk moeielijk voor haar!" „Zij heeft juist gezegd dat het haar zoo gelukkig maakt, hem nu en dan een kleinen dienst te kunnen bewijzen." „Is hij bij bewustzijn?" „Volkomen! Maar nu heb ik geen tijd meer, Anna, ik moet naai mijn patiënten; Zuster Bertha zal toch al streng kijken over mijn lang wegblijven, en terecht!" Ruth stond bij Zuster Elza's bed en was zoo getroffen door het onverwachte treurige tooneel, dat de Moeder medelijdend den arm om haar bevende gestalte sloeg. De Zuster die haar verpleegde maakte stil alles gereed voor de luchtpijpoperatie en plotseling bemerkte Zuster Elza dit. Toen kwam er een uitdrukking van nameloozen schrik op haar gelaat; afwerend hief zij beide armen omhoog en kreeg, door de poging om iets e zeggen, zulk een krampachtigen benauwdheidsaanval dat Ruth snikkend bij het voeteneind op de knieën zonk en de in allerijl geroepen geneesheer onmiddellijk tot de operatie overging. Intusschen lag Ruth met de handen voor 't gelaat en deed al wat zij kon om haar wild kloppend hart tot rust te brengen. Zij had het toch begrepen wat Elza had willen zeggen; zij had haar de nauwelijks gevormde woorden van de lippen gelezen: „Dan zal ik nooit meer kunnen zingen." En nu was het geschied, de zangvogel van Rothenwerder was verstomd - Ruth kon nauwelijks de gedachte verdragen. „Zie op, Zuster Ruth, wij willen den Heer danken voor haar behoud!" Het was de stem der Moeder die, hoewel met een lichte trilling in de stem, toch rustig en kalm deze woorden sprak. Zij knielde naast Ruth bij het ziekbed neer, nam Ruth's versteende handen in de hare en toen Ruth opzag, keek zij in een paar heldere oogen en een gezicht waarvan de benauwdheidsfoltering was geweken, al zag het doodelijk wit. lei wijl de Moeder bad, werd de uitdrukking van Elza's gelaat steeds vrediger, toen het „Amen" was gesproken sloot zij de oogen en sliep weldra in als een kind. De Moeder geleidde Ruth weer naar haar eigen kamer, vleide haar zorgzaam op haar eigen ruststoel en legde toen haar koele hand op het brandend hoofd der jonge Zuster. „Het was te veel voor u, mijn kind, gij wist van niets, had juist die lange reis gedaan en nu dezen angst," zeide zij hartelijk. Ruth trachtte rustig te zijn. „Moeder," klonk het zacht van de bleeke lippen, „Moeder, zal mijn Elza behouden blijven?" „Dat weet God alleen, mijn kind." De donkere oogen zagen angstig tot haar op. „Weet u het niet ?" en toen de Moeder het hoofd even schudde, sloot Ruth de oogen en fluisterde zacht: „Zij zal sterven." De dagen kropen daarheen. In no. 46 zoowel als in het isoleergebouw ruischte de vleugelslag des doods. „Kan Elfrieda bij mij komen, dokter?" „Het zal u te veel aandoen, Graaf Wesenberg." „Och, het geeft nu toch niets meer en ik heb haar zoo noodig!" De dokter gaf toe en gaf toen verlof tot het bezoek; het was waar, Elfrieda's bezoek zou den zieke niet meer deeren. De moeielijke, donkere uren waren voorbij, de strijd was gestreden; het was een worsteling geweest op leven en dood; maar het leven had gezegevierd. In het stervend lichaam van Erich Wesenberg begon een nieuwgeboren ziel met nieuw jong leven de vleugels uit te slaan. Het teere zonnekind Elfrieda, dat den hevigen storm van den beginne af had meegemaakt, was als een geharnaste heldin daaruit te voorschijn getreden, en ook thans nu zij uit de vrouwenzaal geroepen werd aan het sterfbed van den kranke, lag er zonneschijn over haar geheele wezen. „Elfrieda," zeide de zieke, en zijn matte hand trachtte haar naar zich toe te trekken, „Elfrieda, zijt gij de mijne ?" Zij boog zich tot hem neder en drukte een kus op zijn verbleekt voorhoofd. „Ja Erich, thans wel," zeide zij eenvoudig. "En — en - hebt gij mij vergeven, dat ik het u zoo vaak moeielijk gemaakt heb?" „Ja, zeker, heelemaal." „En Elfrieda, zeg het mij nog eens: „Hebt gij mij lief " „Ja, mijn Erich." Met inspanning bracht hij haar hand aan zijn lippen, terwijl groote zweetdroppelen op zijn voorhoofd parelden. „Elfrieda, mijn grootste schat voor deze aarde, heb dank dat gij mij geleerd hebt den Heiland meer lief te hebben dan u; dank voor uw trouw en 't belijden, die die heeft mij overwonnen." „Christus zelf heeft u overwonnen," zeide zij, en dit is juist het heerlijke." Thans zwegen beiden, zij voelden dat de Heer bij hun was. „Dank ook Ds. Felsing nog eens hartelijk," zeide hij nog. „Wat heeft hij voor en met mij geworsteld; o, gij echte Christenen zijt kloeke menschen!" Elfrieda smeekte hem, de oogen toch te sluiten en te probeeren of hij slapen kon. „Gij moet zoo moede zijn," zeide zij. „Ik zou wel altijd in uw zonneoogen willen kijken," zeide hij. „Aan den zonneschijn van uw wezen, zal ik u eens hierboven herkennen." En toen ten laatste, werd Erich Wesenberg toch moede, toen vielen de oogleden hem toe om nimmermeer open te gaan. En daar buiten, in het huisje midden in den tuin, stond een kleine Zusterschaar om het sterfbed van hun zangvogel geschaard en vervulde haar laatsten, stemmeloos uitgesproken wensch. „Zing van de heerlijkheid," had Ruth van de stervende lippen gelezen en ter wille van de scheidende maakten zij hunne stemmen vast en zoo klonk nu zacht maar duidelijk, Zuster Elza's heerlijkheidslied door de stille kamer: O oord der heerlijkheden, O rust der ziel bereid, Waar in 't herwonnen Eden, Het oog geen traan meer schreit. O eind van alle lijden, In 't land waar liefde woont, Waar Jezus zelf het strijden Van Zijn getrouwen kroont. O zegen van een sterven, Dat door geen vrees ontroerd, Mjjn schat mij doet verwerven Mjj tot mijn Heiland voert. 0 zalig, daar te aanbidden, Te loven met de schaar, Die in der englen midden Hem prijst als Middelaar. Mijn Heiland, Heer en Koning, Wordt 't lichaam eens gesloopt, Dan geeft G' ook mij een woning Waarop mijn ziele hoopt. O dat de weg mij leide Tot 's hemels heerlijkheen, En heel mijn ziel verbeide: U Heer, ja U alleen! Zuster Elza glimlachte. „Heerlijkheid!" zuchtte zij, zoo duidelijk dat alle aanwezigen het hoorden en met dat woord „heerlijkheid" op de lippen, ging Rothenwerders Zangvogel naar Huis naar het hemelsch Land waarvan zij zoo vaak had gezongen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Hoe stil was deze Zomer voor Ruth. Het lied van haar Zangvogel was verstomd en dat gevoelde gansch Rothenwerder, maar Ruth wellicht het allermeest. Zuster Elza was haar zeer dierbaar geweest, en in de stille apotheek was er gelegenheid genoeg om in het land der herinneringen met haar gedachten te verwijlen. „De herinnering is een Paradijs, waaruit wij niet kunnen verdreven worden," had Ruth eens gelezen en de waarheid van dat woord ondervond zij steeds dieper, vooral als haar gedachten toefden bij het lied der Heerlijkheid, waarmede Elza hen verlaten had. Nu zong deze het nieuwe lied voor den troon en voor het Lam; o hoe vaak klonk het Ruth nog in de ooren. „En heel myn ziel verbeide: U Heer, ja U alleen!" In Augustus kwam er een blijde tijding van Joachim. „De Heer is onbeschrijfelijk goed voor ons, Hij heeft ons een prachtig, gezond dochtertje geschonken; en Kuth, wilt gij onze kleine schat ten Doop komen honen wilt gij haar peettante zijn? Wel is waar, is zij noch met een verband, noch met een Diakonessenkap ter wereld gekomen en dat is bij u, geloof ik, levensvoorwaarde, maar als Mieze en ik smeekend voor u staan, zult gij de hand wel over 't hart leggen en ons niet afwijzen." Natuurlijk nam Ruth gaarne het peetschap aan. „Maar Ehsabeth moet gij haar noemen, als herinnering aan mijn dierbare Elza," schreef zij. Met Irmgard Hagen had zij meer en meer vriendschap gesloten en in den loop van den zomer had ook Elfrieda Hartenstem van haar ouders verlof gekregen om het Diakonessenkleed aan te nemen, daar zij nu toch geloofden, dat zij met al haar zachtheid toch „onverbeterlijk" bleef. Dat zij nooit een anderen man dan Erich Wesenberg zou liefhebben, wisten zij. Half September was de Doopplechtigheid, waarbij de gansche familie tegenwoordig was, tot Tante Eschenbach en Hanna toe. Na den Doop ging de kleine Elisabeth van den eenen arm in den anderen over en vond natuurlijk overal bewondering. „Wat zal er uit u worden?" vroeg Joachim, terwijl hij zijn dochtertje peinzend op den arm wiegde. „Een Diakones!" zeide de Grootvader, terwijl hij zijn Ruth m de frissche wangen kneep; maar Ruth legde hem de hand op den mond. „Een kind van God," zeide zij ernstig, „dat is het eemge wat ik voor mijn lief peetekind bid en begeer. Len viij gemaakt, verlost kind van God, dat haar leven werkelijk in vrijen dienst haren Heiland ter beschikking stelt, op welke wijze en langs welken weg dan ook." "Maar, wees nu eens eerlijk, Ruthie, de heimelijke achtergedachte blijft toch een Rothenwerder kind." Ruth lachte. „Ieder begeert voor een anaer het geluk dat hij zelf heeft,'' zeide zij. „Als Elisabeth een jongen was, dan zoudt gij hem toewenschen, dat hij eenmaal een Mieze vond, wees nu ook eerlijk, Achim!" En Joachim werd uitgelachen zooals hij verdiende. „Lach maar," zeide hij, „ik heb mijn Mieze en krijg nu nog een kleine Diakones op den koop toe. Zooveel hebt gij met u allen niet eenmaal." Mieze leidde het gesprek nu in andere bedding. „Ruth," zeide zij, „ik bladerde hedenmorgen in het Diakonessendagboek, dat op uw kamer ligt, gij hadt mij immers toegestaan daarin te lezen. Nu, daar vond ik een woord van Löhe dat mij diep getroffen, of liever gezegd, dat mij op een hoogtepunt geplaatst heeft, van waar uit ik het Diakonessenleven bezie, zooals het behoort te zijn, en zooals het, indien echt, ook werkelijk is. Mag ik het u eens voorlezen?" Allen wilden het gaarne hooren. Ruth haalde dus het boek en Mieze las: „Alles wat ik vroeger wilde, alles wat ik zocht en niet heb kunnen verkrijgen, dat zij nu begraven. Een ding wil ik nu slechts: Ik wil den Heer dienen. Een doel heb ik nu slechts in 't oog: Ik wil zijn als een brandende kaars, die zich zelf verteert, terwijl zij anderen voorlicht. In die heilzame voorlichting van ellendigen, armen en geringen, wil ik mijzelf verteren en als mijn tijd komt, neem mij dan op in uwe Heerlijkheid; laat mij mets anders begeeren dan dat alleen. Mijn werk zij mijn levensvreugd, Uw welgevallen mijn levenstroost; mijn gebed, mijn wandel met U zij mijn geluk en zaligheid tot ik sterve."