047 M@iiadlirüc& Mtwdl§©ini nero M ®M1 urn (dis dIS©Diistt DOOR H. S. S. KUYPER Schrijfster vans „Van het Licht, dat schijnt in de Duisternis" „Brieven uit Rusland" — „Een half jaar in Amerika", enz. 's-QRAVENHAGE — 1909 — D. A. DAAMEN HENDRICK HUDSON IN HOLLANDS DIENST. HENDRICK HUDSON IN HOLLANDS DIENST. 5551 H. S. S. KUYPER. Schrijfster van: „Van het Licht, dat schijnt in de Duisternis," „Brieven uit Rusland," — „Een half jaar in Amerika." 'S-GRAVENHAGE — 1909 — D. A. DAAMEN. ELECTRISCHE DRUKKERIJ C. BLOMMENDAAL - DEN HAAG. „Hollands naam is weer hersteld!" □ o □ BlLDERDIJK — Afscheid. INHOUD. n □ TER INLEIDING. BUITENLANDSCH OVERZICHT EN BINNENLANDSCHE ZAKEN. DE „ROEMRIJKE ZEVEN." MAURITS EN OLDENBARNEVELT. ZEEVAART EN HANDEL. HENDRICK HUDSON IN HOLLANDS DIENST. NIEUW-NEDERLAND EN ZIJN BEWONERS. WAT AMERIKA AAN HOLLAND TE DANKEN HEEFT. TER INLEIDING. □ a De Vereenigde, en met name de Oostelijke Staten van NoordAmerika bereiden zich voor, in September dezes jaars, aan de oevers van den Hudson, een dubbel gedachtenisfeest te vieren. Ten eerste zal worden herdacht, hoe, een eeuw geleden in September 1808, Robert Fulton, de uitvinder van de stoomvaart, voor 't eerst in Amerika1) met een stoomboot den Hudson opvoer. Een feit voor de geheele wereld, en dus ook voor Holland, van beteekenis. Maar ten tweede, en bovenal, zal worden herdacht, hoe drie eeuwen geleden, in September 1609, Hendrick hudson, een Engelsch zeevaarder in dienst onzer Oost-Indische Compagnie, de groote rivier, die later naar hem genoemd is, opvoer tot het tegenwoordige Albany. Een feit, dat, toen het plaats greep, schier geen indruk maakte en zeker tot de minst belangrijke van dien tijd gerekend werd. Maar een feit, dat, gezien in het licht der historie, blijkt van groot gewicht geweest te zijn voor Amerika niet alleen, maar ook voor Holland. Voor Amerika. Want Hudsons ontdekkingstocht werd aanleiding voor Hollandsche handelsondernemingen en later voor Hollandsche nederzettingen in de nieuw ontdekte streken, die als Nieuw-Nederland met de hoofdstad Nieuw-Amsterdam ruim veertig jaar onder beheer hebben gestaan der West-Indische Compagnie. De Hollandsche kolonie Nieuw-Nederland is later geworden de ') Eenige jaren geleden had hij zijn eersten proef-stoomtocht in Frankrijk op de Seine gedaan. Amerikaansche staat New-York, de voornaamste staat der Unie; het Oud-Hollandsche Nieuw-Amsterdam tot de machtige hoofdstad des rijks: New-York. Dit alles zal Amerika gedenken bij het Hudson-gedachtenisfeest. En die historische herinneringen zullen zich geheel aansluiten bij het heden. Want Hollands naam en roem zijn niet vergeten in Amerika. In Engeland is „Dutch" veelal synoniem met minderwaardig of belachelijk — in Amerika is het een eerenaam. De nakomelingen der oude Hollandsche kolonisten vormen de aristocratie van den staat New-York. Geen aanzienlijker afstamming is in Amerika denkbaar dan te zijn „of old Dutch family." En het porcelein, zilver en huisraad, de oude statenbijbels met in Oud-Hollandsch bijgehouden geslachtsregisters, die nog uit den Hollandschen voortijd in deze families bewaard zijn gebleven, worden schier als reliquieën vereerd. En hierbij sluit zich aan een groote vereering voor Hollands volk en Hollands geschiedenis. In Europa zijn wij reeds lang gedaald tot den rang van tweede mogendheid, en er aan gewend, door onze naaste naburen niet zelden met zeker welwillend medelijden — of erger nog, onwelwillende minachting — bejegend te worden. Maar in Amerika wordt Holland èn om zijn historie, èn om zijn schilderschool, èn om wat het voor de vorming van den Amerikaanschen Staat gedaan heeft, vereerd, als ware het nog altijd een der eerste mogendheden van Europa. Motley en Campbell hebben aan geen doovemansdeur geklopt. Zoo beginnen wij te verstaan, waarom het Hudson-gedachtenisfeest in Amerika zulk een grootsch karakter zal dragen. Er is de historische herinnering aan de grondlegging van Amerika's eerste wereld- en handelsstad — door de Hollanders. Er leeft nog na, vooral in den staat New-York, maar ook elders, een hoogelijk vereeren van iedere herinnering, die uit den Hollandschen voortijd is overgebleven. En geheel hiermede in harmonie is de sympathie en bewondering, die ons land en zijn Koningin allerwege in Amerika opwekken. Geen wonder dan ook, dat Amerika's grootste mannen op allerlei gebied in het Comité, dat de feesten voorbereidt, zitting hebben genomen. Ik noem slechts namen als Andrew carnegie, joseph H. Choate, ex-president cleveland, (sinds overleden), j. Pierpont Morgan, Andrew d. White. — Wm. b. van rensselaer behoort tot die aanzienlijke Old Dutck families, waarvan ik zooeven sprak. De Holland Society za\ een standbeeld voor Prins Willem I oprichten, waarvoor $ 40.000 (honderd duizend gulden) is bijeengebracht. De Holland Society kwam tot dit besluit „na rijp beraad, omdat Willem de Zwijger, als de man, die de Hollandsche natie uit slavernij tot vrijheid geleid heeft, de persoon bij uitnemendheid scheen, om te vertegenwoordigen de groote beginselen van gewetensvrijheid en staatkundige vrijheid, die het Hollandsche volk niet alleen op zijn eigen leven, maar op het leven van het grootste gedeelte der beschaafde wereld heeft toegepast. De vrijheids-idealen van Willem den Zwijger zijn tot werkelijkheid geworden langs de oevers der rivier, die Hollandsche schepen ontdekten, en waar afstammelingen van hen, die streden en stierven voor hun geloof, zich nederzetten en nog altijd een voortreffelijk en invloedrijk deel der bevolking vormen." \ En ziehier de wijze, waarop de Commissie zich voorstelt de feestweek te doen verloopen: I. Zaterdag, 18 September, dank- en bedestond in de Synagogen. 2°. Zondag, 19 September, dank- en bedestond in de onderscheidene Christelijke kerken. 3. Maandag, 20 September, aankomst in de haven van New-York van reproductiën van de Halve Maan en de Clermont, Fultons eerste stoomboot; de ontvangst van de eeregasten; en tevens de opening van een Indiaansch dorp op de kust. 4°. Dinsdag, 21 September, feestviering in alle Universiteiten, hoogere en lagere scholen van den staat New-York, en 's avonds te New-York City, in elk der vijf wijken, letterkundige samenkomsten, waar mannen van naam redevoeringen zullen houden. 5°. Woensdag, 22 September, historische optocht te land met historisch en allegorisch vertoon van al wat betrekking heeft op Amerikaanschen arbeid en nijverheid, bedoeld als een Amerikaansch carneval. 's Avonds ontvangst van de eeregasten in het Department of the East, op Governor's Island. 6°. Donderdag, 23 September, inwijding van een nieuw Park, en onthulling van monumenten in onderscheidene steden en dorpen langs de Hudson-River, gepaard met scheepswedstrijden. 's Avonds het groot muziekfeest te New-York City. 7°. Vrijdag, 24 September, scheepsparade door een optocht van oorlogsschepen, handelsschepen en mailbooten van New-York naar Newburgh, met landelijke feesten op beide oevers der rivier. De Halve Maan en de Clermont zullen hierbij voorop varen. Vreugdevuren zullen na zonsondergang aan beide oevers ontstoken worden. Een gelijke optocht van schepen zal van Albany naar Newburgh afkomen, en beide optochten zullen te Newburgh zich vereenigen. 8". Zaterdag, 25 September, terugkeer van de Halve Maan en de Clermont naar New-York City; kinderspelen langs geheel de kust op beide oevers; en 's avonds zal de feestviering besloten worden door illuminatie van heel New-York City en door het ontsteken van een monumentaal historisch vuurwerk. Dit alles is de Amerikaansche kant van het Hudson-gedachtenis-feest. De groote beteekenis van dit feest voor Holland ligt in het feit, dat het heenwijst naar een der roemrijkste bladzijden van onze eigen geschiedenis. Holland was in 1609 in zijn besten tijd niet alleen, maar ook zijn tijd vèr vooruit. En alle landen, waar het mee in aanraking kwam, ondervonden den zegenenden invloed van zijn materieele zoowel als van zijn geestelijke superioriteit. In schier geen land ter wereld — Engeland misschien uitgezonderd — heeft Oud-Hollands invloed zoo doorgewerkt als in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. En daarom is het Hudson-gedachtenis-feest óok een feest voor Holland, want het is een feest, bestraald door den naglans van Oud-Hollands glorie. In ons land heeft men dit gevoeld. Ook hier heeft zich een commissie gevormd, ten einde Holland op waardige wijze aan dit feest te doen deelnemen. Eenparig werd besloten, een nabootsing van de „Halve Maan" te doen bouwen, dit schip als een geschenk der Hollandsche natie naar Amerika over te brengen en in den historischen optocht op den Hudson te doen meezeilen. De nieuwe „Halve Maan" zal een bemanning aan boord hebben, die in kleederdracht zoo veel mogelijk zal gelijken op de bemanning der oude „Halve Maan". De nieuwe „Halve Maan" staat thans op stapel aan de Rijkswerf te Amsterdam, en uit Amerika is bericht ontvangen, dat het Hollandsche geschenk met groote ingenomenheid wordt tegemoet gezien. In de feestweek, als de nieuwe „Halve Maan" evenals de oude, drie eeuwen geleden, met de Hollandsche vlag in top, den Hudson opzeilt — zullen ook wij herdenken, dat de eerste staat der Noord-Amerikaansche Unie eenmaal heette Nieuw-Nederland, en dat de machtige hoofdstad des rijks in haar jeugd den naam droeg van Nieuw-Amsterdam. Mijn hart gloeit voor Oud-Hollands glorie. Ik zou wenschen, dat het Holland onzer dagen wist, waarom het Hudson-gedachtenis-feest èn voor Amerika èn voor ons land een feest van zoo groote beteekenis is. En daarom schreef ik dit boek L). Mocht het, evenals Hudson weleer, in „Hollands dienst" staan! De Schrijfster. 's-Gravenhage, Februari 1909. !) Het initiatief tot het schrijven van dit boek is genomen door de firma OostErbaan en LE Cointre te Goes, die mij verzocht „een populair boekje meteen geschikt voor de hoogste klasse der lagere school," te schrijven. Met dit doel voor oogen, zette ik mij aan 't werk, dat wil zeggen aan de studie. Maar die studie zelve noopte mij van plan te veranderen. Het „bestudeerde" bleek ten slotte te belangrijk en te veel omvattend voor een „populair boekje." Buitenlandsch overzicht en Binnenlandsche zaken. „Europa zag, verbaasd, het rijzend wonder wassen." — Tollens. — De overwintering op Nova-Zembla. 1609 is een jaartal, dat in onze geschiedenis klinkt als een klok. Want toen werd, na ruim veertig jaren oorlogvoerens „met sonderlinge segeninge van Godt Almachtig,'' het Twaalf-jarig Bestand met Spanje gesloten. Door de a. s. Hudson-feesten in Amerika zijn wij er weder aan herinnerd, dat in 't zelfde jaar Hendrick Hudson, in Hollands dienst varend, de rivier opvoer, die later naar hem genoemd is. En aangezien wij nu 1909 schrijven, en men zich aan verscheidene plaatsen opmaakt Calvijns vierhonderd-jarig geboortefeest te herdenken, komt het jaartal 1609 °°k nog voor ons in 't licht te staan als het jaar, waarin men herdacht moet hebben, dat een eeuw geleden Calvijn geboren was. Die drie feiten komen ons zoo bij eenig oppervlakkig nadenken als van zelf te binnen. Maar aan zulke feiten zonder meer — feiten uit een jaartallenboekje — hebben we betrekkelijk nog zoo weinig. Onze geest rust er niet bij. Onwillekeurig vragen we, of er ook samenhang is tusschen zulke feiten — of het een het ander ook verklaart, geheel of ten deele — of, en hoe, zij samenhangen met den loop der geschiedenis in die dagen. Want feiten gaan eerst voor ons léven — wij begrijpen er eerst de beteekenis van — als wij ook van de toestanden en gebeurtenissen, waarmede die feiten saamhangen, op de hoogte zijn. Of, om een beeld te gebruiken, wij willen de vrucht zien groeien aan den boom, en weten, waar, toen de vrucht rijp was, de zaden zijn neergevallen. En dat leert ons de geschiedenis. Het jaartallenboekje is als een fragmentarische teekening van de voornaamste deelen van den boom. Takje naast blaadje en bloempje naast vruchtje. Beknopt geschetst en gemakkelijk te onthouden. Maar de geschiedenis voert ons 't woud in, waar de winden waaien en de slagregens neervallen; waar de boomen staan met diepe wortels in donkere aarde en hooge kruinen in helder zonlicht, waar het ritselt van leven, en rusteloos krachten strijden en krachten saamwerken, opdat, naar het bestel van God, zomer en winter, zaaiing en oogst niet zouden ophouden. Op den Atlantischen Oceaan zeilt in Augustus 1609 een klein scheepje — een notedopje lijkt het als het stormt en de golven zich verheffen. Dat notedopje heeft de Hollandsche vlag in top, het roer is westwaarts gewend, en schipper is Hendrick Hudson in Hollands dienst.... Wat was dat Holland van die dagen? Wat leefde en streefde er in die lage landen? Holland was toen het land van de rijzende zon. Hoe hoog stond die zon ter kimme ? Wat was die dienst waarin Hudson stond? Wie was Hudson en hoe kwam men aan hem? Ziedaar eenige vragen, die niet in een paar bladzijden te beantwoorden zijn, en voor wier beantwoording ik toch uw aandacht vraag. Want anders beseffen we niet ten volle wat dat beteekent: Hendrick Hudson in Hollands dienst. En dat moeten we weten, zullen we dat grootsche Hudson-gedachtenis-feest in September kunnen meevieren. Laten we eerst zien, wat Holland in die dagen was; een klein buitenlandsch overzicht geven en eenige binnenlandsche aangelegenheden bespreken. Het was in den goeden, ouden tijd van Hollands grootheid. Het was eerst 1609, dus nog prijkte die grootheid niet in vollen bloei, zooals de Vrede van Munster dien een veertig jaar later eerbiedig hulde zou brengen. Er moest nog veel leeds geleden en veel strijds gestreden worden, voor het hoogtepunt, waartoe God Holland bestemd had, bereikt was. Maar toch — „Hollands roemrijkste eeuw was begonnen." (Potgieter.) Holland was triumfantelijk getreden uit barren winter en stond nu te prijken in een lentebloei, die een prachtigen zomer beloofde. De winter met zijn stormen was voorbij. Nog waren ze in leven, menschen die de donkere tijden van 1572—1585 hadden gekend, toen de zaak, waarvoor men alles had opgeofferd, meer dan eenmaal hopeloos verloren had geschenen. Hoe wonderlijk zal het hun te moede zijn geweest, als zij de tijden van vroeger vergeleken met de tijden van toen. Een vijf en twintig jaren geleden nog hadden zij met hun vrouwen en kinderkens meermalen gestaan als de Israëlieten weleer, tusschen de zee en de overmacht van hun onderdrukker — de dood vóór zich, de dood achter zich. En door een niet kleiner wonder dan de uittocht door de Roode Zee had God het kleine, weerlooze volkje gered uit duizend dooden niet alleen, maar hun een voorspoedig en heerlijk leven geschonken. Een vijf en twintig jaren geleden nog werd Holland door Spanje 2 2 behandeld als een brutale, weerbarstige slaaf, dien men opknoopt aan de galg of vastbindt op den brandstapel. En thans, in 1609, was plechtiglijk, in alle vormen der Spaansche etiquette, een gezantschap in de Staten-Generaal verschenen, om te onderhandelen met de vrije republiek der geuniëerde provinciën, door Spanjes Koning als onafhankelijke Staat erkend. Ook in Spanje zal men zich in 1609 nog de dagen herinnerd hebben, waarop het trotsche Spaansche hart getrild had van verontwaardiging over het oproer van die verwaten visschers en kooplui — plebs, dat zelfs geen leger had! Denkt u in Juli 1886 een deftig bewoner van de bocht van de Heerengracht in Amsterdam, die wenkbrauw-fronsend en glimlachend de berichtjes leest van het palingoproer op de Lindegracht — en ge hebt nog slechts een flauwe vooistelling van den indruk, dien de tijding van het Nederlandsche oproer op het aristocratische en autocratische Spanje maakte. Want wat was dat Spanje, waartegen we den strijd hadden aangebonden? Spanje was destijds het machtigste rijk der aarde, dat een derde deel der toen bekende wereld omvatte. En toen Alva in 1580 Portugal veroverde, kreeg Spanje, dat reeds aanzienlijke bezittingen in de Nieuwe Wereld had, ook Portugals bezittingen in Afrika, Indië en de Stille Zuidzee er nog bij. „Deze verovering verdubbelde bijna zijn macht.' (CAMPBELL.) Spanje was de eerste koloniale en militaire mogendheid der wereld, een toonaangevend land in handel en wetenschappen het Engeland en Duitschland onzer dagen, in éen rijk vereenigd. Het verzet van de Nederlanden tegen Spanje was dan ook een strijd geweest van David tegen Goliath. Maar ook hier was het einde, dat de zwaar gepantserde reus stervend ter aarde lag en het eens weerlooze jongske zou zitten op den koningstroon. In 1609 had onze verhouding tot Spanje echter reeds belangrijke wijzigingen ondergaan. Spanje was reeds zijn tijdperk van verval ingetreden. Zeker niet het minst door den oorlog met de Nederlanden. Meer dan tweehonderd millioen ducaten had die oorlog gekost en duizenden gesneuvelde Spanjaarden lagen hier begraven. In 1609 waren we feitelijk geen bezitting meer der Spaansche Kroon, want elf jaren geleden had Philips, strijdensmoede, de Nederlanden, zoo Zuidelijke als Noordelijke, afgestaan aan zijne lievelingsdochter Isabella, gehuwd met Aartshertog Albertus van Oostenrijk. Dit was gemakshalve afstand doen van de geld en manschappen verslindende bezitting, — die naar Philips meening het dichtst bij de hel gelegen was (Campbell) — maar het was tevens de erkenning van eigen machteloosheid, om de Nederlandsche „rebellen" ooit weer te onderwerpen. Bovendien was die „afstand der Nederlanden" een schijnvertooning. Bij de Noordelijke Nederlanden kon van een afstand al geen sprake meer zijn, want sinds 1581 erkenden zij Philips niet meer als hun heer, en hadden sinds de deugdelijkheid van die afzwering bewezen door daden van klimmende bewijskracht. En de Zuidelijke Nederlanden waren tot zulk een staat van armoede vervallen, dat het geschenk meer last dan lust aanbracht. „Daar, waar een halve eeuw vroeger alles nog getuigde van rijkdom en weelde, waar alle velden beploegd en beplant waren, bleef alles nu woest en onbebouwd. Eerst misgewas, toen hongersnood, toen pest teisterden het arme land. Geheele velden waren tot doorn- en distelbosschen geworden, vele menschen woonden in hutten. De handel was verdwenen; de Schelde cresloten: ' o » Antwerpen geen zeehaven. De groote steden der Nederlanden van Karei V waren slechts schimmen meer: Valencijn, Doornick, Bergen, Aath, Beaumont in Henegouwen waren dood. Hetzelfde in Vlaanderen." x) En dit waren de eenige Nederlanden, die Philips feitelijk aan zijn dochter had afgestaan! *) Mr. J. L. M. Eggen. De invloed van Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIe en het begin de?' XVIIe eeuw. En de Noordelijke Nederlanden — wat was hun antwoord geweest op dien „afstand der Nederlanden" in 1598 ? De slag bij Nieuwpoort in 1600, waar aan Maurits de toen onvergelijkelijke eer te beurt viel om in een open veldslag het Spaansche leger te verslaan. „De slag bij Nieuwpoort is het roemruchtigste feit uit den Tachtigjarigen krijg, ik mag wel zeggen uit de Nederlandsche geschiedenis, de eenige groote overwinning, door een Nederlandsch leger zonder bondgenooten in het open veld behaald." *) Deze schitterende overwinning, door de Noordelijke Nederlanden bevochten, lag in 1609 nog versch in het geheugen. Van de Zuidelijke Nederlanden met Albertus en Isabella aan 't hoofd werd in 1609 niet veel meer gesproken. Ze waren gedaald tot den rang van „quantité négligeable." En toch waren ze den opstand met ons begonnen, in een tijdperk, dat zij ons in welvaart en kracht en aantal groote mannen vérre vooruit waren. Wie toen een voorspelling had willen wagen, zou zeker nooit de eind-victorie aan het armere, zooveel lager-staande Noorden hebben toegeschreven. Misschien was het Zuiden door zijn grooten rijkdom en zijn prachtigen bloei van kunsten te zeer verwend aan gemak en genot, om den vreeselijken kamp, zoo manmoedig begonnen, op hoop tegen hoop te kunnen volhouden. En was juist het Noorden, waar een eenvoudig en krachtig geslacht soberlijk leefde, beter in staat de namelooze ellende te verduren, die de Spaansche legioenen en de Spaansche Inquisitie over het land brachten. Nog geen twaalf jajir hadden de Zuidelijke Nederlanden den strijd met ons volgehouden. In 1579, bij de Unie van Atrecht, hadden zij het hoofd in den schoot gelegd. Wonderlijk is, hoe van 't oogenblik af, dat Noord en Zuid uiteengingen, het Zuiden van zijn hoog standpunt afdaalt en het ') Dr. P. L. Muller. — Onze gouden Eeuw. Noorden gestaag aan oprijst uit zijn vernedering. De Unie van Utrecht was even beslissend voor het Noorden ten goede, als de Unie van Atrecht voor het Zuiden ten kwade. En toen de bewerker van Atrechts unie, de bekwame generaal Parma, die stad na stad in 't Zuiden tot de gehoorzaamheid aan Spanjes koning terug had gebracht, eindelijk in 1585 Antwerpen innam, trad het Zuiden voorgoed op den achtergrond, om geheel en al door het Noorden te worden overvleugeld. In 1604 was de laatste Vlaamsche stad, Ostende, na drie jaren den vruchteloozen weerstand te hebben volgehouden, door Albertus ingenomen. En voor eeuwen zinkt het Zuiden nu weg in armoede en onbeduidendheid. En toch moeten wij nooit vergeten, dat wij de beste krachten voor onzen strijd en later voor onzen bloei aan het Zuiden te danken hebben gehad. Aan de uitgewekenen, „dat ongedierte," zooals men ze van Roomsche zijde betitelde — die zich telken jare in grooten getale in het zooveel vrijere Noorden kwamen vestigen. Doch hierover later uitvoeriger, als wij toekomen aan onze zeevaart en onzen handel, en wij zullen zien, hoeveel hulp en voorlichting Hudson van uitgewekenen als Hondius en Plancius genoten heeft. Behalve op Spanje en de Zuidelijke Nederlanden — nu „gloênde aaneen gesmeed .... en verbonden in liefde en leed," moeten wij, om de positie van ons vaderland in 1609 eenigszins te begrijpen, ook even letten op onze naburen, wier houding reeds zoo menigmaal van grooten invloed op den gang van zaken in ons land gebleken was. In 't geheele Noord-Westen van Europa woedde destijds de strijd tusschen Rome en de Reformatie, tusschen gewetensdwang en gewetensvrijheid, tusschen de middeleeuwsch-autocratische opvatting van het koningschap eenerzijds en de vrijheden en rechten der burgers anderzijds. In de 16e eeuw was die geweldige strijd begonnen, in de 17e eeuw zou zij worden beslecht. En al is in ons land voor die heilige goederen het felst gestreden, het grootste offer gebracht, en de schoonste overwinning behaald — toch stond deze onze strijd niet op zichzelf, maar hing samen met, dikwijls zelfs af, van, de krijgskansen bij onze naburen, die in hun land en tegen hun regeeringen soortgelijken strijd voerden. Duitschland moest zijn dertig-jarigen oorlog, „den schrikkelijkstcn krijg, dien de nieuwe tijd gekend heeft" (Muller), nog beginnen, maar in 1609 was het voorspel in vollen gang. In dat jaar sloten toch de Protestantsche vorsten zich aaneen in de Unie en de Roomsche in de Ligne, die weldra in doodelijke worsteling elkander zouden aangrijpen — een worsteling, waarin Nederlands zegerijk voortgezette krijg zooveel tot den eindtriumf der Unie zou bijdragen. Engeland en Frankrijk waren beiden Spanje vijandig gezind geweest, en meermalen in de jaren, die achter ons lagen, als onze bondgenooten opgetreden. De protestantsche Elisabeth, die van den beginne aan getuige van onze worsteling was geweest, en bijna al dien tijd een even onberekenbaar als onbetrouwbaar bondgenoote was gebleken, was in 1603 gestorven. Met haar stierf het huis Tudor uit en met Jacobus I was het huis Stuart aan de regeering gekomen. Een huis, dat Engeland zoo namelooze ellende zou berokkenen, en, zonder het taaie weerstandsvermogen der Puriteinen en de tusschenkomst van onzen Willem III, in Engeland het licht der Reformatie en der maatschappelijke vrijheid voor goed zou hebben uitgedoofd. Elisabeth, hoe zelfzuchtig en berekenend ook, had altijd tegen Spanje, Engelands erfvijand, positie gekozen. En alleen reeds door deze hare houding was zij ons negatief tot steun geweest, hoe weinig ook positief haar hulp aan ons doorgaans beduidde. Maar Jakobus I, hoewel vurig aanhanger der Anglikaansche kerk, begon al heel spoedig Spanje 't hof te maken. / En hoe stonden de zaken in Frankrijk? Frankrijk had zich reeds vroeger met Spanje verzoend. De Protestantsche Hendrik IV was in 1593 tot de Roomsche Kerk overgegaan en vijf jaar later had hij met Philips den vrede van Vervins gesloten. Met Hendrik IV was het huis Bourbon aan de regeering gekomen, de zaak der vrijheid in 't godsdienstige en maatschappelijke even vijandig als het huis Stuart. En aangezien Frankrijk geen Cromwell heeft gehad en geen Willem III, is de zaak der Reformatie door de macht van het huis Bourbon ten onder gebracht. „Had het Protestantisme in Frankrijk gezegevierd, dan zou het de wereld hebben beheerscht." (Rijsens). Onze vroegere bondgenoot was dus Spanjes vriend geworden. En zie, weer vijf jaar later, komt Jacobus I op den Engelschen troon en helt eveneens naar Spanje over! Nu was dit voor ons hard, maar nog veel harder voor het Engelsche volk, dat een zijner heiligste tradities hierdoor geschonden zag. De glorierijke overwinning op de Armada lag nog versch in het geheugen. Maar wat maalde Jacobus om volkstradities of burgerrechten! Hij was een autocraat, nog veel meer dan Elisabeth zulks geweest was. Hij begreep niets van zijn tijd, en vond dat zijn volk geen andere voorrechten toekwamen dan die hij hun als koning genadiglijk verleende. Zelfs het parlement beschouwde hij als een koninklijke aalmoes aan zijn onderdanen. Roomschen en Puriteinen — menschen, die het wagen dorsten van den door hem vastgestelden godsdienst af te wijken, werden ten doode toe vervolgd. Het is licht te begrijpen, wat wij van zulk een koning, al noemde hij zich protestant, te wachten hadden! Zelfs zijn eigen schoonzoon, Frederik van de Paltz, het hoofd der Duitsche Unie, liet hij in den dertig-jarigen oorlog in den steek, terwijl Nederland zijne poorten voor den ongelukkigen winterkoning opende, en ook dezen vluchteling om des geloofswille gastvrij ontving. Een jaar nadat Jacobus den troon van Engeland beklommen had, maakte hij openlijk vrede met Spanje. Dat was dus de tweede bondgenoot, die ons ontviel. Eerst in 1598 Frankrijk, toen in 1604 Engeland. Nu hadden èn Hendrik IV èn Jacobus I met hun toenadering tot Spanje een alleszins begeerlijken buit op 't oog. We herinnerden er straks aan, hoe Philips II de Nederlanden, zoo Zuidelijke als Noordelijke, aan zijn dochter Isabella en haar echtgenoot Albertus vermaakt had. Bij den afstand was de bepaling gemaakt, dat als 't huwelijk kinderloos bleef, de Nederlanden weer aan Spanje zouden terug vallen. Nu bleef dit huwelijk metterdaad kinderloos. Maar ook Philips III had een dochter, en Jacobus wenschte zeer, dat zijn zoon haar huwen zoude en dat zij dan, evenals haar tante... de Nederlanden als bruidschat ontvangen zou. Maar zulk een slag in 't aangezicht heeft deze „protestantsche" koning zijn volk toch niet kunnen geven. En Hendrik IV had precies dezelfde plannen als Jacobus I. Zijn zoon (Lodewijk XIII) is dan ook met Philips' dochter getrouwd. De vurig begeerde bruidschat is echter uitgebleven. Maar er was, behalve het voordeel dat zij van Spanje verwachtten, nog een andere reden, waarom Frankrijk en Engeland ons vijandig gezind waren. Wij begonnen destijds een aanzienlijken handel met Indië te krijgen, en al de welvaart, die komt van varen, deed in ons land zijn intree. En dat begon onzen handel-drijvenden naburen de oogen uit te steken. Voeg hierbij nog, dat de democratische ideeën te onzent, de gehandhaafde en nieuw-verworven vrijheden voor gewone burgers en kleine luyden een doorn in 't oog waren van de huizen Bourbon en Stuart en den hun aanhangenden, machtigen en bevoorrechten adel — en ge zult kunnen begrijpen, waarom, toen de onderhandelingen tusschen Spanje en de Nederlanden begonnen, èn de Engelsche èn de Fransche regeeringen ons ten stelligste aanraadden, toch het hoofd in den schoot te leggen, weer onderdanen van den koning van Spanje te worden, zijn bevelen ten opzichte van de religie op te volgen, en zijn eisch in te willigen, om den handel met Indië op te geven. Maar zie hier nu, hoe reeds in het jaar 1609 de strijdende Republiek aan kracht en beteekenis gewonnen had. Want wij hebben niet geluisterd. Noch naar den koning van Spanje, noch naar den koning van Engeland, noch naar den koning van Frankrijk. Wij hadden dan ook geen raad van vreemden meer noodig. Wij hadden thans onze eigen staatslieden, die vergaderden onder leiding van Oldenbarnevelt, „den bekwaamsten staatsman van zijn tijd." (Campbell.) Wij hadden thans ons eigen leger, de Nederlandsche veteranen, gevormd en geschoold door Maurits, „den grootsten krijgsman van zijn tijd." (campbell.) Wij hadden ons eigen geld, dat door onzen eigen handel in steeds toenemende mate verdiend werd. De zevenjarige Oost-Indische Compagnie bracht toen reeds 43 millioen gulden jaarlijks binnen. Wij waren mondig geworden, en hoe Spanje eischte, Engeland raadde en Frankrijk drong — we hadden ze laten praten, al had 't bijna twee jaar geduurd, en weken onder Oldenbarnevelts leiding geen handbreed af van 't eenmaal ingenomen standpunt, „dat wij ten opzichte der souvereiniteit van den godsdienst en den handel aan onze oude principiën getrouw zouden blijven, al moest het land daarbij ook ten ondergaan." (rljsens.) En zoo werd ten slotte 9 April 1609 door de StatenGeneraal eenerzijds en Albertus en Isabella anderzijds een wapenstilstand gesloten, waarbij Spanje met de Republiek der zeven geüniëerde provinciën onderhandelde als met een vrijen en zelfstandigen staat. In dat gedenkwaardige jaar van 1609 ruimen de mogendheden van Europa de jonge Republiek een plaats in, en erkennen haar als de gelijke der eeuwenoude monarchale staten. Fier, krachtig van jeugd cn blozende van welvaart, treedt zij binnen. Zij heeft zich, met Gods hulp en in Gods kracht, die plaats waardig gemaakt. Nog zit zij neder als de gelijke der overige staten, maar weldra zal zij den zetel der eere innemen, waar nu nog het vorstelijk hermelijn van Spanje toeft — om te worden, in nog veel hooger zin dan Spanje zulks ooit geweest was: de geniale en weldoende leidster der natiën. „De roemrijke Zeven." ,.Heel Europa erkent aan de hand der historie, dat wij destijds het fijnst en het edelst bewerktuigde landsdeel van heel dit werelddeel vormden." Dr. A. Kuyper. Toen Hudson uitzeilde in Hollands dienst, was de kleine Republiek juist opgenomen in de rij der Europecsche mogendheden. We hebben ons land zien worden, worstelen en wassen, en nu, na veertig jaren verwoeden strijd, rust het een wijle op moeizaam verworven eereplaats. Hoe waren nu de toestanden in de jonge Republiek zelve? Het was er lente nog, zeiden we — maar een heerlijke lente. Een jong en krachtig leven tierde alom, de stevige takken stonden zwaar van bloesems, en de buitenlandsche stormen, thans tegengehouden door den vastgesloten tuin der zeven provinciën, konden het zetten van de vrucht niet meer deren. Een veel-belovende lente was het. Niet alleen had Holland het hoofd opgeheven als natie — op alle gebied des levens hief het 't hoofd op. Holland was, ofschoon nog pas in lentebloei, reeds groot in zijn handel en groot in zijn nijverheid, groot in zijn kunsten en groot in zijn wetenschappen. Het land wemelde van groote mannen, die ontdekkingen en uitvindingen deden en een ieder voor zijn vak een nieuw tijdperk van ontwikkeling en bloei inluidden. Het waren de geniale zonen van het geslacht der martelaren en geloofshelden, die alles hadden geleden, om voor zich en hunne kinderen de vrijheid te verwerven, God naar hun geweten te dienen. Het land wemelde van groote mannen — en het krioelde van vreemdelingen. Want nergens elders in Europa was zooveel vrijheid voor allerlei gezindten en secten als bij ons. De Hollanders hadden de eervolle onderscheiding verworven van Europa's minachting om hun beginsel van verdraagzaamheid in 't godsdienstige. Amsterdam heette „een gemeene haven van alle meeningen, alle ketterijen." Holland werd gebrandmerkt als „een kooi van onreine vogels." Een Roomsch Engelschman uitte zijn verbazing over ons in de volgende dichtregelen: Hence Amsterdam, Turk, Christian, Pagan, Jew, Staple of sect and nient of schismas grew; That bank of conscience, where not one so strange Opinion, but finds credit and exchange; In vain for Catholics ourselves we bear — The universal Church is only there." 1) En die vrijheid in 't godsdienstige ging gepaard met zooveel welvaart en goede onderwijs-inrichtingen, zulk een superioriteit van handel, leger en vloot, zulk een op ruime schaal uitoefenen van gastvrijheid aan vreemdelingen en van liefdadigheid aan armen en ongelukkigen — dat van heinde en ver de vreemdelingen om geestelijke en materiëele voordeelen bij ons kwamen wonen. Ons land geleek in dit opzicht toen wel wat op het Amerika van tegenwoordig. Ook hierin, dat de Hollanders de groote reizigers ') Campbell. The Puritans in Holland, England and America. van hun tijd waren. Men vond ze overal, aan alle oorden der wereld. „Ons volk gloeide in die dagen van ondernemingsdrift, van zucht naar avonturen.... Het is een eigenaardige trek van ons volk," zegt de jongere Dousa, „naar afgelegene overzeesche landen te reizen; onze geleerden zelfs bezoeken meest allen Frankrijk, velen Duitschland, sommigen Italië.... Geen man van naam in dezen tijd, die niet althans gedeeltelijk aan vreemde universiteiten zijn opleiding gehad had. Een buitenlandsche reis behoorde tot een beschaafde opvoeding."l) Precies zooals men er in Amerika thans over denkt. Het leven in de kleine lage landen aan de Noordzee stak hoog uit boven het leven in de groote rijken, die ons omringden. Thans moeten wij doorgaans ter schole gaan bij t buitenland, en doen dan op bescheiden voet na, wat elders, waar men ons vooruit is, jaren geleden is uitgevonden en op grooten voet ingesteld. Maar in dien tijd was het juist andersom. Het was de kleine, nijvere, vindingrijke Nederlandsche Republiek, die de leiding gaf, en 't buitenland kwam bij ons leeren en afkijken. Een krachtig en vruchtbaar leven was 't bij ons. Een heerlijke, groeizame lente. Lente was 't allerwege in ons land, in 1609 ook in onze letterkunde. Nog was 't niet de volle zomertijd van Vondel, Hooft en Huygens, maar liefelijk bloeide het „saligh Roemershuys, waar Roemer Visscher en zijn beide dochters Anna en Tesselschade de letterkundigen van dien tijd, als Breeroo en Spieghel, ontvingen. Vergeten wij Jacob Cats niet, den man, die „twee eeuwen de volksdichter bij uitnemendheid zou blijven." (JONCKBLOET.) Evenals Spieghel deed Roemer Visscher aan handel en letter- ') Fruin — Tien Jaren. kunde beide. En Roemer Visschers huis was wel symbolisch voor dien tijd, toen Amsterdam het centrum was niet alleen van onzen handel maar ook van onze letterkunde. En als later de Republiek in haar zenith staat, deelt Amsterdam haar grootste glorie en wordt door Rembrandt en zijn school tevens het middelpunt van onze schilderkunst. Rembrandt was in 1609 nog pas een tweejarig kindeke — hij, die de gouden zomerpracht van onze schilderkunst zou inluiden. Een gouden pracht, die de eeuwen zou dóór-lichten als de grootste glorie van ons nationale bestaan. Lente was het nu nog — ook in onze schilderschool. Maar welk een lente was dat, die op zulk een zomer zou uitloopen! Want het zegt iets voor een land, om nog in de lente zijner schilderkunst reeds te kunnen wijzen op een van Mierevelt — „met wien de dageraad van het gouden tijdperk der zeventiende eeuw in Holland begon" x) — en zijn leerling Moreelse — op van Ravesteijn — op Frans Hals. Reeds de schilders van onzen lentetijd zouden den roem van Hollands naam tot ver over de grenzen brengen. Niet alleen om het hooge standpunt van kunst, dat zij innamen, maar veel meer nog om het geheel origineele van hun kunst. Zooals onze vrije en goedgeordende saamleving, onze steden met haar met boomen beplante grachten, onze wèl verzorgde binnenhuizen, de uitoefening van ons beroep en bedrijf éénig waren in Europa, wijl van niemand afgezien, maar zelf uitgedacht — zóó was ook onze in krachtigen bloei uitbottende schilderschool. En als een spiegel is die schilderschool, getrouwelijk weergevend heel dat krachtige en rijke leven, dat destijds hier bloeide. We kunnen ') David C. Preyer. — The Art of the Nether/nnd Galleries. (In de serie: „The Art Galleries of Europe.") dat leven nog als 't ware op heeter daad betrappen, want bijna al de meesterwerken onzer schilders zijn kijkjes in Oud-Holland. De groote welvaart van den tijd, toen Hudson uitzeilde, werd hoofdzakelijk ten dienste gesteld van 't huiselijk leven. Het was de hartstocht van onze vaderen, dat leven zoo heerlijk mogelijk te maken. „Heeft de jonge Republiek vijf en twintig jaren bestaan, dan doet haar stijl van leven niet onder voor dien der burgers van Vlaanderen en Brabant weleer in den tijd der Bourgondische hertogen. De kostbare kleeding van vrouwen en mannen op de schilderijen van het tijdvak, de fraaie meubelen, het blinkend keukengerei, het gedreven vaatwerk van edel metaal, teekenen een buitengewone welvaart." *) En buitengewonen kunstzin, zou ik er willen bijvoegen. Evenals de stads- en dorpsgezichten uit dien tijd dit doen. In ons land was destijds een welvaart, en welverzorgdheid en schoonheid, die het geheele leven als met een gouden glans moet overgoten hebben. Veel van dit alles is thans verwoest of bedorven; maar wat ongeschonden is gebleven, is de verheerlijking der tinten door de wonderlijke straling van het licht in onze vochtige atmosfeer — een verheerlijking, waaraan we nog altijd voor een niet gering deel de geheel éénige schoonheid van ons landschap danken. Was het wonder, dat toen onze schilders in gansche scharen zich door hoogere kunstaandrift bezield voelden, zij in verrukking geraakten over wat zij om zich heen zagen? Zij behoefden niet te peinzen over een mise-en-scène noch te zoeken naar een model. Misschien hebben zij wel eens gezucht over Fembarras du choix. Zij leefden in een wereld van schoonheid, die niet was aangebracht als een uitwendig versiersel, maar die de natuurlijke en heerlijke vrucht was van groote kracht en teedere liefde. De snelle en krachtige opbloei onzer schilderschool is zeker i) Busken Huet. — Het Land van Rembrand, geen kleiner wonder geweest dan de snelle en krachtige opkomst van onze Republiek zelve. Nooit en nergens hebben op een zoo klein plekje gronds zoo vele knappe schilders bij elkander gewoond en gewerkt, als in de 17e eeuw in de kleine streek lands, tusschen Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam, DordrechtenGorkum.1) In 1609 was het reeds te zien, tot welke hoogte onze schilderschool stijgen zou. Maar ook ten opzichte der andere kunsten — die evenwel niet zijn gekomen tot de heerlijkheid van deze éénige — hadden wij reeds rechtmatigen roem verworven. Ik noem u slechts den naam van een muzikaal genie als Sweelinck, die destijds in de kracht van zijn leven was. In bouw- en beeldhouwkunst hebben wij nooit uitgemunt, maar toch konden wij in 1609 bogen op een bouwmeester als Hendrick de Keyzer, op een beeldhouwer als Rombout Verhulst. Reeds stonden de Stadswaag en de Vleeschhal van Haarlem, de stadhuizen van Middelburg en Brouwershaven, de raadhuizen van 's-Gravenhage en Leiden. Der groote mannen — en meest mannen van Europeesche vermaardheid — is schier geen einde. Onze geschiedschrijver van Meteren — aan wien we zulke belangrijke mededeelingen omtrent Hudsons uitzending te danken hebben — was in 1609 consul in Engeland. Hij was een dier vele uitgewekene kundige ZuidNederlanders, waarover ik in een vorig hoofdstuk sprak. In Parijs hadden we als gezant Francois van Aersen, Heer van Sommelsdijk — ook een Zuid-Nederlander — den eersten diplomaat van ons land, en die door Richelieu tot de drie beste staatslieden zijner eeuw gerekend werd. ') Karl Woerman. — Geschichte der Maler ei. Net zoo min als onze schilders naar voorbeelden, net zoo min behoefde men voor gewichtige posten en betrekkingen destijds in ons land ooit te zoeken naar groote mannen. Er waren er eer te veel dan te weinig, 't Zal ook hier wel eens l'embarras du clioix geweest zijn! Ook op wetenschappelijk gebied telde ons land in 1609 reeds mee. Niet minder dan drie universiteiten hadden wij reeds gesticht. Die van Leiden, Franeker en Harderwijk. En alsof dit nog niet genoeg ware, zouden weldra Groningen en Utrecht volgen. Geen onzer Universiteiten heeft den luister verworven van de Leidsche Universiteit.') In 1609 had zij reeds Europeesche vermaardheid verkregen en weldra zou zij het centrum der wetenschappelijke wereld worden. Wij herinneren er aan, dat in 1609 de beginselstrijd tusschen haar hoogleeraren Gomarus en Arminius in vollen gang was. Op schier ieder gebied des levens hadden wij destijds „Europeesche vermaardheid." — „De drukkerijen van Plantijn en Elzevier maakten van Leiden en Amsterdam de hoofdplaatsen der drukkerij in Noord-Europa." Amsterdam nam toen reeds als belangrijkste handelsstad en hoofdstad der republiek, die overwegende positie in, die het bijna twee eeuwen zou weten te handhaven. Hoewel veel minder gunstig gelegen, streefde Amsterdam niet alleen het oude Antwerpen op zijde, maar voorbij. Immers, Antwerpen was alleen de stapelplaats geweest, waar iedereen invoerde en uitvoerde, maar het was niet zelf de in- en uitvoerder. Amsterdam daarentegen zag niet alleen evenveel, zoo niet meer schepen in zijn havens, maar vooral zijn eigen schepen. De helft bijna der Nederlandsche handelsvloot hoorde in de zeventiende eeuw te Amsterdam tehuis.2) *) Twee jaar na hare stichting kreeg Leiden een botanischen tuin. Opmerkelijk voor Hollands positie in die dagen is, dat zij hierin alleen de Italiaansche steden als voorgangsters had. I,eipzig volgde Leidens voorbeeld in 1580, Parijs in 1626, Oxford in 1680, dus ruim een eeuw later! (Campbell.) ") Dr. P. L. Mui.i.er. — Onze gouden Eeuw. 3 Taine zegt: „In 1609 was Holland, ter zee en ter land, wat Engeland was in den tijd van Napoleon. — Hun inwendig bestuur is even goed als hun uitwendige positie. — In beschaving en onderwijs, zoowel als in organisatie en landsbestuur, zijn de Nederlanders het overige Europa twee eeuwen vooruit." Telkens treft het ons, hoe veel belangrijks er in dat gedenkwaardige jaar 1609 uit het leven van ons volk te vermelden valt. 't Is of niet alleen door het verdrag met Spanje ons goed recht, om als onafhankelijke natie te bestaan, erkend wordt, maar alsof ons volk zelf toont aan de buitenwereld, dat het niet alleen een vrij volk is, maar een krachtig en machtig volk tevens. Zoo werd in 1609 de Bank van Amsterdam gesticht. Dit feit was niet alleen een bewijs van de groote welvaart der Republiek, maar opent een nieuw tijdperk in de handelsgeschiedenis van Noord-Europa. Engeland stichtte zijn Bank eerst bijna een eeuw later. (Campbell.) Zoo werd in ons land in 1609 de telescoop uitgevonden. En zoo vertelt Busken Huet ons, dat de Zweedsche koning Karei IX te Gothenburg, waar vele Nederlandsche landverhuizers woonden, de stedelijke regeering inrichtte op Hollandschen trant, en in 1609 den Amsterdamschen koopman Abraham Cabeljaauw tot burgemeester aanstelde. Wij waren destijds de eerste geleerden, de eerste kunstenaars, de eerste kunstnijveren, de eerste kooplieden, de eerste landbouwers der wereld niet alleen — maar als zoodanig de leermeesters van onze tijdgenooten tot ver over de grenzen. Zoo bloeiden in groeizame lente de „roemrijke zeven," onder wier glorierijke vlag Hendrick Hudson in „de Halve Maan" koers zette naar de onbekende streken van Noord-Oost-Amerika. Maurits en Oldenbarnevelt. „De geschillen van die dagen zijn nog niet uitgestorven." Kruin. Wij zagen in 1609 ons vaderland juist geboren en erkend als onafhankelijke staat. Er was eindelijk vrede na verwoeden strijd, veiligheid na gevaar, rust na krijgsrumoer. Het jaar 1609 moet iets hebben gekend van de vreugde van een eersten lentedag, als de winter, die gisteren nog dreigde, opeens en voorgoed voorbij is, en de zon, vroolijk stralend aan den blauwen hemel, knoppen en bloesems koestert, of ze zeggen wou: „Bloeit nu maar — ten zomer toe — de winter is voorbij!" En hoe heerlijk die lente in ons landje reeds was in 1609, zagen we ook. Maar we schonken nog geen aandacht aan de mannen, die destijds de leiding van ons volksleven in handen hadden — niet aan de beginselen en partijen, die toen in ons land om de hegemonie worstelden. Drie groote mannen stonden toen aan 't hoofd van ons volk : Prins Maurits, stadhouder, kapitein-generaal en admiraal-generaal van vijf provinciën — Johan van Oldenbarnevelt, Raadpensionaris van Holland en Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland. En hunne namen zijn even nauw verbonden aan den lentetijd van onze Republiek, als de namen van Jan de Witt, Willem III en De Ruyter onafscheidelijk zijn van haren zomertijd — van het tijdperk van haar grootsten bloei. Willem Lodewijk, Maurits'wijze raadgever, „zijn trouwste vriend en meer dan vriend gebleken," l) — verwierf niet den wereldroem van Maurits en Oldenbarnevelt. Zijn werkkring lag op bescheidener terrein, zijn loopbaan was niet zoo schitterend, zijn positie niet zoo hoog — maar in adel van karakter en diepte van godsvrucht was hij grooter dan de beide anderen. En bovendien, Maurits' beslissend optreden in de twisten tijdens het Bestand, is de vrucht geweest van Willem Lodewijks rusteloos vermaan. In 1609 stonden Maurits en Oldenbarnevelt ten opzichte van het beleid van den oorlog even fel tegenover elkander, als zij weldra ook openlijk in regeeringsbcleid tegenover elkander zouden staan. Zij waren hun loopbaan begonnen als goede vrienden, deze beide groote mannen. „Er was een tijd geweest, toen beiden aan het hoofd van een en dezelfde partij gestaan hadden, tegenover Leicester; toen Oldenbarnevelt zijn invloed gebruikte om Maurits van vijf provinciën stadhouder te maken, en Maurits, zich uitsluitend met het voeren van den krijg bemoeiende, aan Oldenbarnevelt de leiding der politiek overliet." (FrUIN.) Doch die vreedzame tijden waren lang voorbij. De omstandigheden — in casu de ontwikkeling der kerkelijke en later vooral der politieke partijen, die al scherper tegenover elkander kwamen te staan — hadden tusschen Maurits en Oldenbarnevelt een klove doen ontstaan, die niet meer overbrugd zou worden. l) Da Costa. — Slag bij Nienifpoort. Zoo Maurits als Oldenbarnevelt zijn mannen van gansch buitengewone talenten en verdiensten geweest. Zij worden, als zoovelen hunner landgenooten uit dien tijd, tot de grootste mannen van hun eeuw gerekend. Zij hebben den arbeid van Willem van Oranje voortgezet en de jonge Republiek gegrondvest — Maurits met zijn leger, Oldenbarnevelt met zijn staatkunde, zoo binnenlandsche als buitenlandsche. Maurits heeft, in overleg met zijn kundigen leermeester in de wiskunde, Simon Stevijn, uitgewekene uit Brugge, ») en vooral bijgestaan door Willem Lodewijk, met de geheele destijds gevolgde wijze van krijgvoeren, die voor ons reeds zoo dikwijls noodlottig was gebleken, gebroken, en een nieuwe, wetenschappelijke krijgskunst ingevoerd, die hij met zoo schitterend gevolg heeft toegepast. En nauw ging de roem van Maurits' leger de grenzen over of de vreemde soldaten stroomden toe, om in Maurits' leger te worden gevormd. En niet soldaten alleen, maar ook „een stoet van buitenlandsche vorsten, die den krijg kwamen leeren bij den oorlogsman, die alle overige wijken deed." 2) Maurits was een krijgsman, met regeeringszaken bemoeide hij zich ongaarne. Hij hield van kordaat handelen, niet van lang redeneeren en overleggen. „Een groot bevelhebber, had hij noch de eigenschappen, noch de neigingen, noch de gewoonten van den staatsman, van den diplomaat, van het partijhoofd." 8) Dat Maurits ten slotte toch partijhoofd is geworden, en later ook ingegrepen heeft in de binnenlandsche politiek om Olden- 1) ^Zijn hooge verdiensten als mathematicus, werktuigkundige, ingenieur, physicus en wijsgeer, doen zijn naam in gulden letters in de geschiedenis der wetenschappen prijken. Hij werd door Prins Maurits tot kwartier-meester generaal van den staat en eersten opzichter van 's lands bouwwerkkundige werken benoemd." Mr. J. L. M. Eggen. De invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend enz. ») Potgieter. — Het Rijksmuseum. s) Groen van Prinsterer. — Maurice et Oldenbarnevelt. barnevclts drijven te stuiten, lag zeker ten deelc aan den groei der omstandigheden, waarvoor niemand verantwoordelijk was, maar was ook ten deele te danken aan het plichtsgevoel, dat Willem Lodewijk niet afliet in hem op te wekken en te versterken. De twintig jaren oudere Oldenbarnevelt daarentegen was een geboren staatsman. „Tegelijk Minister van Oorlog, van Marine, van Koloniën, van Financiën, van Binnenlandsche, van Buitenlandsche zaken, is hij na Willem van Oranje de eigenlijke grondlegger en, nevens prins Maurits, de redder van den Nederlandschen staat geweest. ') Ook Fruin geeft hem dit getuigenis. „Oldenbarnevelt was, naast Prins Willem, de grondlegger van onzen staat, de stichter van onze Republiek." Oldenbarnevelt was een geboren „leider." Door het groote vertrouwen, dat zijn karakter en buitengewone bekwaamheden inboezemden, heeft men wellicht te veel aan hem overgelaten. „Advocaat van Holland, verkreeg hij weldra dat alvermogen, hetwelk in benarden toestand, aan den meest bekwame, aan den onontbeerlijke, aan dengene op wien men zich gelukkig acht den last der regeering en de verantwoordelijkheid te kunnen afwerpen, ten deel valt." 2) Later heeft Oldenbarnevelt het hoogstaande regeeren prijs gegeven voor het laagstaande keerschen; zijn autocratische opvattingen, die in lijnrechten strijd waren met het democratisch beginsel der Unie, met geweld willen doorzetten, en niet tevreden met zijn zeggenschap in den Staat, ook over de kerk macht willen uitoefenen. En zoo Maurits toen niet, op dringend aanraden van Willem Lodewijk, kloek in de bres was gesprongen voor de vrijheid der ') Busken Huet. — Het Land van Rembrand. 2) Groen van Prinsterer. — Handboek der Vader landsche Geschiedenis. Gereformeerde Kerken en de handhaving van de souvereiniteit der Unie — zou Oldenbarnevelts dictatuur ons land en onzen kerken onberekenbare schade hebben toegebracht. Het is een jammerlijk schouwspel, twee zulke groote mannen als Maurits en Oldenbarnevelt, geroepen gelijktijdig aan 's lands zaken leiding te geven, in openlijken twist te zien leven. Hun karakter en aanleg was zóó verschillend en hun werkzaamheden waren zóó uiteenloopend, dat zij bij gelijkheid van bedoelen, in de schoonste harmonie hadden kunnen samenwerken. Bij gelijkheid van bedoelen — maar daartoe moet men dezelfde beginselen zijn toegedaan. En dit juist was bij Maurits en Oldenbarnevelt zóó weinig het geval, dat zij feitelijk als de hoofden van de twee partijen, waarin ons land destijds verdeeld was, te beschouwen zijn. Naber heeft die partijen genoemd „Calvinistisch en Libertijnsch." Maurits noemde ze met aardigen rijm: „de factie van Oranje en de factie van Spanje". De „factie van Oranje", met Maurits aan 't hoofd, was in hoofdzaak een democratische partij. Hare aanhangers waren grootendeels „kleine luyden," uitgewekenen uit Brabant en Vlaanderen, gereformeerden met hun kerkeraden en predikanten, voorstanders van „het gezonde nationaliteitsbeginsel der Staten-Generaal" (Naber), van het voortzetten van den oorlog, en, zooals we in een volgend hoofdstuk zullen zien, van de oprichting eener West-Indische Compagnie. De partij, die Oldenbarnevelt als haar leider erkende, en weldra in het machtige Amsterdam haar bolwerk zou hebben, was een in hoofdzaak aristocratische partij. Zij stond de gewestelijke souvereiniteit voor, wat feitelijk neerkwam op die van het machtigste en invloedrijkste gewest van Holland, en dus van deszelfs heer en meester: Oldenbarnevelt, die naar Maurits' zeggen „van Holland de Staten-Generaal wilde maken." (Busken Huet.) Het waren de regenten-familiën, de tegenstanders van den volksinvloed, en ter wille van den handel, de voorstanders van den vrede en van de belangen dor Oost-Indische Compagnie. Voor zoover zij beginselen hadden, waren zij Arminiaansch; de overigen behoorden tot de onverschilligen, die zelfs den strijd van Roomsch en Onroomsch niet belangrijk achtten. Dezelfde partij, die later, toen er na den dood van Willem II, geen stadhouder uit het huis van Oranje meer was, om haar invloed te fnuiken, — onder Jan de Witt volkomen zou zegevieren. Mannen als Oldenbarnevelt, Coornhert, Hooft, Hugo de Groot, ook Roemer Visscher en Spieghel, die „humanistisch gevormde katholieken" waren, behoorden tot de „Libertijnen"— Maurits, Willem Lodewijk, Plancius, Cats en Huygens behoorden tot de „Calvinisten." Al deze geschillen tusschen deze beide partijen waren zeer actueel toentertijd. Niet alleen het politieke geschil betreffende de souvereiniteit — „gewichtige kwestie, door welke in de 17e eeuw onze geheele staatkundige geschiedenis beheerscht is," (busken Huet) — maar ook reeds lang het geschil over de belijdenis en de rechten der kerk, al was het nog niet tot openlijke uitbarsting gekomen. Aan de Leidsche Universiteit was het guerre allumce tusschen de hoogleeraren Gomarus en Arminius, die, niettegenstaande de stellige belofte bij zijn benoeming afgelegd, toch openlijk beginselen onderwees, die met de Gereformeerde belijdenis in strijd waren. In 1609 hadden de Staten van Holland de beide professoren in hare vergadering doen verschijnen, en hen tot „vrede" en „zwijgen" vermaand. Men begrijpt uit welken hoek de wind hier woei. Arminius werd, mits hij vrede hield, vrijgelaten zijn onderwijs aan de toekomstige leeraren der kerk voort te zetten, en Gomarus en de zijnen werden vermaand hier geen critiek op uit te oefenen. Kort hierop, nog altijd in 1609, stierf Arminius, en toen de „Arminiaan" Vorstius in zijn plaats benoemd werd, nam Gomarus zijn ontslag als hoogleeraar. Hoe eenige jaren later de strijd over de geheele linie ontbrand is, zal ons thans niet bezighouden. Maar wel vestigen wij er de aandacht op, dat het in 1609 in ons landje, hoe welvarend en ontwikkeld ook, alles behalve „pays en vrede" was, maar de geesten zich, in twee slagorden geschaard, tot een geduchte worsteling voorbereidden. Zooals het meer gaat, waar twee beginselen, twee partijen en haar leiders om de hegemonie worstelen, was ook hier een belangrijke politieke gebeurtenis aanleiding, om de klove tusschen de leiders met hunne partijen ondempbaar te doen worden. Deze gebeurtenis was de onderhandelingen met den vijand. Albertus neigde tot vrede en zoo ook Oldenbarncvelt, mits die vrede voor ons land eervol zou zijn. Maurits daarentegen wilde den oorlog voortzetten. De twist tusschen Oldenbarnevelt en Maurits, over deze kwestie ontstaan, werd door Willem Lodewijk weer bijgelegd. Bovendien sprong de „vredeshandel" af op Spanjes weigering om ten opzichte van den handel en de vrijheid van eeredienst ons ter wille te zijn. Maurits scheen dus op Oldenbarnevelt een overwinning behaald te hebben. Maar onmiddellijk werden de onderhandelingen hervat over een wapenstilstand. En hier was Maurits nog meer tegen dan tegen den vrede. „Doch Oldenbarnevelt zette door. Dank zij mede zijn stellen van de portefeuille-kwestie, gelukte het Holland om alle provinciën, tot Zeeland toe, te winnen. Frankrijks koning schreef dringend aan den Prins, en Willem Lodewijk zag in, dat het kwaad onmogelijk langer viel te stuiten. Nu werd het wederom zijn zaak, den Prins met Oldenbarnevelt te verzoenen. Doch 't was ditmaal heel wat moeilijker dan bij den vredehandel. Maurits had den Advocaat Spaanschgezindheid verweten, deze den Prins verdacht gemaakt als te staan naar de souvereiniteit."') ') Dr. L. H. Wagenaar. Het Leven van Graaf Willem Lodewijk, een vader des vaderlands, T. Cs Heit.'''' Ten slotte is het Willem Lodewijk gelukt, de zaken zóó te leiden, dat Maurits bewilligd heeft in het Bestand, dat Oldenbarnevelt en zijn partij hebben doorgezet. Maar toch is het jaar 1609 het jaar geweest, dat voor 't eerst tot een openlijke breuk tusschen Maurits en Oldenbarnevelt geleid heeft. Een veelbewogen jaar dus, dat 1609. Zooals wij gezien hebben, was een der hoofd-factoren bij de onderhandelingen over de verhouding, waarin wij tot Spanje zouden komen te staan — de belangen van onzen handel. Onze handelsbelangen in 1609 — zij brengen ons in rechtstreeksche aanraking met Hendrick Hudsons ontdekkingsvaart. Want in het belang van onzen handel werd hij uitgezonden. Onze handel was in 1609 een der hoofdfactoren van onze nationale existentie. Voor wij met Hendrick Hudson op reis gaan, dienen wij iets van de groote beteekenis van onzen handel in 1609, van zijn wordings-geschiedenis, en tevens van de groote problemen van zeevaart en handel in die dagen, te begrijpen. □ d □ Zeevaart en Handel. «O Bondigh Nederland! die al des werelds pereken Beschaduwt, en doorvlieght met u beperekte vlercken." Vondel — Hymnus over de Scheepvaert. Wij hebben ons in de voorgaande bladzijden eenigszins een voorstelling pogen te vormen van Hollands betcekenis en grootheid in het tijdperk, waarin dat gedenkwaardige jaar van 1609 valt. Maar nog hebben wij niet gesproken van onze grootheid in zeevaart en handel. Onze koloniale politiek is met onze schilderschool de merkwaardigste vrucht, die ons nationale bestaan heeft voortgebracht. Zooals Busken Huet 't zegt: „Java en de Staalmeesters zijn onze twee beste aanbevelingsbrieven." Ik zou een derden willen noemen: den vrede van Munster. Er werd in het begin der 17e eeuw druk gevaren, niet alleen door Holland, maar door alle West-Europecsche landen. Het Spaansche wereldrijk met zijn reusachtige, rijke bezittingen in Oost en West, zonk in, en naarmate de teugels van zijn bewind slapper werden, beijverden anderen zich de schatten te bemachtigen, waarvan Spanje, tot nu toe, het monopolie had gehad. Dat ons land aan deze actie druk deelnam behoeft nauwelijks betoog — ook zal het ons niet verwonderen, dat wij bij deze actie vooraan stonden. Men denke echter niet aan varen in de beteekenis, die wij er thans aan hechten. Ten eerste was het varen in zeilschepen veel gevaarlijker en langduriger. Dan, van goede kaarten, zooals wij ze thans kennen, was nog geen sprake. De kunst van kaarten maken was nog pas in haar aanvang. Merkwaardig ook weer, dat in deze kunst Holland destijds in Europa vooraan stond. De beste kaarten werden toen hier te lande gemaakt. Maar zelfs de beste kaarten waren destijds grootendeels gissingen en krioelden van fouten. Ijsbergen werden voor eilanden aangezien, fluks op een nieuwe kaart vermeld, en dan door volgende zeevaarders tevergeefs gezocht. Men werkte met hypothesen, verkeerde of onvoldoende aanduidingen van verre, vreemde landen en zeeën, die men weinig kende. Bovendien, een volk, dat een, in zijn oogen, goede kaart bezat, hield die zooveel mogelijk geheim, om de voordeden van de reis aan zich te houden. „Noord-Oosten" en „NoordWesten" waren vage termen, die der fantaisie ruim spel lieten. Er was in de heele zeevaart van die dagen iets avontuurlijks, iets geheimzinnigs, dat een groote bekoring op de geesten uitoefende. Kwam een der helden, die zoo'n verre, gewaagde reis ondernomen had, misschien wel een eiland of nieuwen menschenstam ontdekt had, eindelijk behouden weer thuis, en was hij dan wel ter penne, zoodat hij een „reisbeschrijving" in 't licht kon geven — dan werd zoo'n boek verslonden en beleefde herdrukken. In die dagen waren, benevens de dichtwerken van Cats, zulke reisbeschrijvingen de geliefde lectuur van den dag. (Busken huet.) Mannen als Linschoten, Willem Barentsz, Heemskerk, Olivier van Noord (de eerste Nederlander, die de wereld omzeilde) en ook onze Hudson waren de Wrights en de Zeppelins hunner dagen. En het groote probleem van een noordelijken zeeweg naar Indië hield de gemoederen toentertijd evenzeer bezig en gespannen als het probleem van de luchtvaart dit thans doet. En de pogingen, om dien nieuwen weg naar Indië te vinden, werden met de dezelfde onverflauwde belangstelling gevolgd. Het was een probleem, dat de handeldrijvende volken van West-Europa reeds lang bezig hield. Reeds op't eind der 15e eeuw waren de Italianen Columbus in Spaanschen en Johannes Labot en zijn zoon Sebastiaan in Engelschen dienst westwaarts uitgezeild om een korteren zeeweg naar Indië te vinden. \V ij weten, dat het gevolg hunner pogingen was het ontdekken eerst van Zuid-Amerika in 1492 en toen van Noord-Amerika in 1497- Eerst de Portugeezen en toen de F ranschen hebben met ijver deze pogingen voortgezet. In 't begin der 16e eeuw bereikte Vezagyaus in Franschen dienst den mond van den Hudson zonder echter de rivier verder op te zeilen. Dit zou Hudson later doen in Hollands dienst. Maar in 't begin der zeventiende eeuw stond, ook in dit opzicht, Holland vooraan, zoo bij de practische beoefening dier noordwestelijke en noord-oostelijke zeevaart, als bij de wetenschappelijke studiën over dit toen hoogst actueele onderwerp. Aan een man als Plancius hebben onze zeevaart en onze handel niet minder te danken dan aan mannen als Barentsz en Heemskerk. groot zijn de weldaden, die een volk als het onze door middel van zijn handel is deelachtig geworden. „De handel is alle eeuwen door de beschaver der menschheid geweest. De handel leert niet alleen eerlijkheid, zonder welke handelsbetrekkingen onmogelijk zijn, maar hij maakt de menschen wakker en ontvankelijk voor nieuwe gedachten. In contact gebracht met andere landen, kan de koopman zien, wat goed is in hun instellingen, wijze van handeldrijven, wijze van leven — en zijn reizen, die niet avontuurlijk gemaakt worden, maar met een doel, brengen zijn eigen land winste. De Republiek der Nederlanden had zich nu voor een groot deel meester gemaakt van den handel, die eertijds de beschaving van Griekenland en Rome, daarna die der Italiaansche steden had gewrocht, en die in een later tijd, zooveel voor Engeland zou doen."J) Het kloek geslacht van Hollandsche zeevaarders, dat destijds de wereldzeeën doorkruiste, was niet plotseling opgekomen maar had een eeuwenouden stamboom aan te wijzen. Dat geslacht is begonnen met haringvangst in de Noordzee en voortgegaan met vrachtvaart op het Noorden, reeds in „de eerste helft der 16c eeuw voor Zeeuwen en Hollanders een levenskwestie." (Busken Huet.) Later dreven wij ook vrachtvaart op 't Zuiden en haalden de Oostersche waren in Lissabon om ze elders af te zetten. Niemand dacht er in den aanvang aan, deze waren in Indië zelf te gaan halen. De Portugeezen alleen wisten den weg, hadden de kaarten, deden de reizen. Rustig liet men dit alles aan hen over, en stelde zich er mee tevreden, de waren, die de Portugeezen te Lissabon aan wal brachten, daar te gaan halen en naar andere landen over te brengen. Deze vrachtvaart was een bron van welvaart voor ons land. Philips II had deze toenemende bron van inkomsten van zijn rebellen reeds lang met leede oogen gadegeslagen, en reeds nu en dan beslag op onze schepen gelegd. Na den „afstand der Nederlanden" in 1598 vond Philips III het geraden, afdoende maatregelen tegen onzen handel te nemen en verbood ons verder op Spanje (we herinneren ons, dat sinds 1580 ook Portugal mede tot dit rijk behoorde) handel te drijven. Wel verre, dat deze maatregel onzen opkomenden handel lam sloeg, prikkelde hij ons tot verhoogde activiteit. Naarmate wij ons ') Campbei.i.. The Puritatts ia Holland, F.nalanil and America. aan Spanjes klauwen ontworstelden, ontwikkelden wij ons als koloniale mogendheid. En de stoot, die ons tot een koloniale mogendheid van den eerstenrang gevormd heeft, is van het Escuriaal uitgegaan. Zooals wij den „afstand der Nederlanden" in 159^ beantwoord hebben met den slag bij Nieuwpoort in 1600 — zoo hebben wij Philips' vijandigen maatregel tegen onzen handel in 1599 beantwoord door de oprichting der Oost-Indische Compagnie in 1602. Die Oost-Indische Compagnie verrees niet plotseling; zij was niet alleen het begin van een glorieus tijdperk in onze geschiedenis — maar tevens de kostelijke vrucht van een geduchte krachtsontwikkeling in de jaren, die voorafgingen. We hebben er aan herinnerd dat de Portugeesche zeevaarders den weg naar Indië, hunne kaarten en hunne ervaringen zooveel mogelijk geheim hielden. „De eerste vreemdeling om het geheim te ontsluieren was een Hollander" — we kunnen er niet genoeg op letten, dat dit nemen van initiatief en geven van leiding destijds op alle gebied van ons getuigd werd — „Jan Huygen Linschoten, zoon van een eenvoudig burger in West-Friesland." (CAMPBELL.) Jan Huygen Linschoten was afkomstig uit Enkhuizen, toentertijd een aanzienlijke handelsstad, die een levendig aandeel nam in het zoeken van een noord-oostelijken doortocht naar Indië. Nog een jongeling van zeventien jaar oud, verliet hij zijn land, toog naar Lissabon, bleef er twee jaren, nam dienst op een Portugeesch schip, voer zoo naar Indië en bleef er dertien jaar. Men begrijpt met welk doel. Onze kooplieden en zeevaarders brandden van nieuwsgierigheid nadere inlichtingen over den weg naar Spaansch Indië en dat mysterieuze land zelf te bekomen. Welnu, Jan Huygen Linschoten zou hun die vurig gewenschte inlichtingen geven. Als man van 34 jaar kwam hij terug, en gaf in 1596 een boek uit, waarin hij al zijn wedervaren vertelde niet alleen, maar ten opzichte van de aardrijkskunde, van land- en volkenkunde, van den zeeweg en van den handel, opmerkingen ten beste gaf, die destijds goud waard waren. Twee jaar later werd Linschotens boek in 't Engelsch vertaald. Het is nog een standaardboek in publieke en private bibliotheken. x) Toen dus in 1599 Philips III onzen handel op Spanje verbood, was de weg naar Spaansch Indië geen geheim meer, en de publicatie van Linschotens bock heeft Spanjes handel een knauw gegeven, die het begin is geweest van het einde. Maar reeds vóór het verschijnen van Linschotens boek, waren wij duchtig doende geweest om den weg naar Indië te vinden. Wij staan er telkens verbaasd over, in het geslacht, dat volgde op het geslacht, dat onder Prins Willem weinig anders dan nameloos lijden en hopeloos strijden had gekend — zich zulk een buitengewone kracht en energie te zien ontwikkelen. En dat terwijl het den nog altijd ongelijken strijd tegen Spanje dag aan dag vol te houden had. Behalve al het andere, dat de kracht en den tijd van ons volkin die dagen in beslag nam, peinsden onze kooplieden voortdurend op het vinden van den weg naar Indië. Zoo was Cornelis Houtman, zoon van een bierbrouwer uit Gouda, reeds in 1592 naar Lissabon gezonden met het doel eenige gegevens meester te worden omtrent den weg naar Indië om Kaap de Goede Hoop heen. Twee jaar later kwam hij terug en wist genoeg, om de reis te durven ondernemen. Maar de weg zuid-om was niet de eenige, die de geesten bezig hield. Men meende stellig, dat er ook noord-om een weg naar Indië was. Zuid-om was een geducht lange reis, (Cornelis Houtman landde in 1595 na een jaar en bijna vier maanden op Java) 1) Ci. M. Ashf.R. Hettry lhtdson the Navigator, die bovendien door de Spaansche wateren liep en hoogst onveilig werd gemaakt door de Spaansche schepen. Een vurig voorstander van de reis noord-om was Balthazar de Moucheron, een man aan wien de ontwikkeling van onzen handel de grootste verplichtingen heeft. „Een in de rij dier ondernemende mannen, welke eene natie levert, als zij in de levenskrachtige periode der jeugd verkeert." (RlJSENS.) „Balthazar de Moucheron was de ziel der oudste Nederlandsche noordpoolreizen, beraamd met het doel langs het Noorden een weg naar China en Indië te vinden." x) Hij was een machtig heer, een Antwerpenaar van adellijke afkomst, die na Antwerpens val zich in het Noorden was komen vestigen. Hij had een groot handelshuis te Middelburg, en dreef onder eigen vlag (een wit Bourgondisch kruis in een groen veld) belangrijken handel op Rusland. Zijn zeelui, waaronder vele bekwame Enkhuizers, kenden dus de Witte Zee en waren vertrouwd met een deel van den weg, die naar Balthasar de Moucherons vaste overtuiging oostwaarts doorliep en dan zuid-om boog naar China en Japan. In 1594 en 1595 is, op instigatie van Balthazar de Moucheron en den Amsterdamschen predikant Petrus Plancius, door onze zeelieden een poging gewaagd, om dien weg te vinden. Toen later de Moucheron den moed opgaf en zich onttrok, zette Plancius de zaak voort en bewerkte den beroemd geworden tocht van Heemskerk en Willem Barentsz, die op Nova-Zembla — de eilandengroep, waar men natuurlijkerwijze op stuitte bij 't zoeken van een noord-oostelijken doortocht — den langen noordelijken winter in al zijn verschrikkingen doorbrachten. „Een eenvoudig gedenkteeken, voor enkele jaren in deze onherbergzame streken opgericht, herinnert aan den kloeken aard der voorvaderen." (RlJSENS.) ') Btjsken Huet. Het Land van Rembrand. 4 Willem Barentsz, die omkwam en Heemskerk, die wederkeerde, waren beiden leerlingen van Plancius, die te Amsterdam een school voor zeevaart had opgericht — de eerste inrichting van dien aard in Europa, die later door andere landen is nagevolgd. En alsof de krachtsontwikkeling voor het vinden van een noordoostelijken zeeweg naar Indië niet genoeg ware, werden de reizen naar Indië zuid-om ook voortgezet. Over Cornelis Houtmans reis naar Java spraken wij reeds. In 1598 maakte Van Neck een tocht naar Bantam. „Hij bracht 60000 pond peper, 25000 pond nagelen, 2000 pond muskaatnoten, 200 pond foelie behouden naar het vaderland, de rijkste lading, die ooit in Holland was aangebracht." (RlJSENS.) Schatten begonnen ons land binnen te stroomen. Maurits met zijn leger en onze handel met zijn geld zijn in Gods hand 't middel geweest, om de donkere winterdagen van onzen krijg met Spanje te doen verdwijnen en een blijde, hoopvolle lente in te luiden. Onze handel nam een nieuwe vlucht, en allerwege vormden zich kleine maatschappijen van verre, die schepen uitzonden om in Indië handel te drijven, en elkander natuurlijk, zoo figuurlijk als letterlijk, in 't vaarwater zaten. Een tijdgenoot getuigt, dat „sij malcanderen de schoenen van de voeten en het geld uit den buidel zeilden." Een echt-Hollandsch verschijnsel. We beginnen altijd met onze kracht te versnipperen en „in 't klein" te werken. Het schijnt, alsof ons volk, uit zichzelf aan het belang eener goede organisatie zijn persoonlijke belangen moeilijk ten offer kan brengen. Wij gaan er eerst dan toe over, als iemand, die het vertrouwen van 't volk bezit, opstaat en de vele kleine deelen tot een groot geheel vereenigt. Zoo heeft Willem de Zwijger ons volk vereenigd in de Unie van Utrecht en zijn later de geüniëerde provinciën tot éen koninkrijk saamgevoegd onder een anderen Willem van Oranje. En zoo heeft in 1602 Oldenbarnevelt de vele kleine, elkander tegenwerkende handelsmaatschappijtjes weten te vereenigen tot éen machtig lichaam: „de Oost-Indische Compagnie," volgens den admirant van Arragon eene niet geringere bedreiging voor Spanje dan de Unie van Utrecht. (RlJSENS.) Zij begon met een kapitaal van zes en een half millioen gulden. De voor dien tijd buitengewoon groote schaal, waarop ten gevolge van dit enorme kapitaal de Compagnie van den beginne af handelen kon, stak sterk af bij den bekrompen voet van dergelijke lichamen in andere landen. Zelfs de twee jaren te voren opgerichte Engelsche Oost-Indische Compagnie kon niet eens over een millioen gulden beschikken.*) Van de Staten-Generaal ontving onze Oost-Indische Compagnie voor 21 jaar het recht van alleenhandel op de landen ten oosten van de Kaap de Goede Hoop en ten westen van straat Magelhaens. Zij was verdeeld in zes „kamers." Amsterdam had de belangrijkste „kamer", die acht leden telde en de helft van den inleg betaald had. Aan 't hoofd van iedere Kamer stonden „bewindhebbers," die oorspronkelijk door de provinciale staten gekozen moesten worden. Doch al heel spoedig kreeg de burgemeester van de stad, waar de Kamer gevestigd was, belangrijke zeggenschap in deze benoeming. En zoo geschiedde het, dat de burgemeesters van Amsterdam, (waar verreweg de belangrijkste kamer gevestigd was) grooten invloed kregen op den gang van zaken in de Oost-Indische Compagnie. De Oost-Indische Compagnie werd dus feitelijk éen machtige handelsonderneming onder leiding der Amsterdamsche regenten. Het is te begrijpen, dat „de factie van Oranje," om Maurits' benaming te gebruiken, niet met de nieuwe instelling was ingenomen en zelfs ernstige pogingen in 't werk stelde, om haar tegen te werken. Aan 't hoofd van deze beweging stond weder een uitgeweken Zuid-Nederlander, Willem Usselincx. „Reeds in 1591, in een tijd, l) Dr. P. S. Muller. Ome Gouden Eeuw. toen de macht van Spanje de wereld overschaduwde, zag onder millioenen alleen hij de ware zwakheid van den schijnbaren reus. Hij stelde den Hollanders voor Spanje aan te vallen in zijn koloniën en zoodoende zijn macht te ondermijnen." J) Willem Usselincx had vrienden, die voor 't zelfde belang streden, b.v. de bekende Amsterdamsche predikant Plancius. Plancius was evenals Usselincx een uitgeweken Zuid-Nederlander, die in zijn jeugd reizend prediker was geweest, en als zoodanig in Mechelen, Brussel en Leuven gearbeid had. Ook hij was voor Parma gevlucht naar het Noorden, waar hij bij de Gereformeerde kerk van Amsterdam beroepen werd. Behalve op theologisch en kerkelijk gebied, onderscheidde hij zich als uitstekend kenner van handel en zeevaart en ijverig bevorderaar hunner belangen. Onze handel heeft véél aan Plancius te danken, en hij is beroemd tot ver over onze grenzen als een der beste aardrijkskundigen van zijn tijd. De leiders van de beweging, die tot de oprichting van een West-Indische Compagnie zocht te geraken, waren bijna allen uitgeweken Zuid-Nederlanders, Calvinisten. Ik geloof, dat wij hier aan 't punt toegekomen zijn, om over den grooten dank, dien ons volk aan de Zuid-Nederlanders en aan het Calvinisme verschuldigd is, een enkel woord te zeggen. Op het feit, dat in het begin van den oorlog de Zuidelijke Nederlanden de Noordelijke verre vooruit waren, hadden we reeds gelegenheid te wijzen. Toen de toestanden in het Zuiden al ondragelijker werden, en in het Noorden de dageraad der vrijheid begon te lichten, verlieten tal van Zuid-Nederlanders hun land om zich metterwoon in 't Noorden te vestigen. Het meerendeel dezer menschen waren 1) G. M. Asher. Henry Hudson the Navigator. Calvinisten en vormden tevens het beste en knapste deel hunner bevolking. Zij hebben er onschatbaar veel toe bijgedragen, om ons land op te heffen tot dat hooge peil, waartoe het reeds in 1609 gestegen was — evenals het Zuiden door hun vertrek gezonken was tot den ellendigen toestand van verval en verdooving, waarin wij het in 1609 aantreffen. In Antwerpen, „die keizerlijcke stede" van weleer, gaf men geld toe, mits de huizen maar bewoond werden. In Amsterdam, „het wonder van Europa," verrees koopmanshuis na koopmanshuis. „De geuzenaanvoerders Dolhain, Lumbres, Lumey, Blois van Treslong en Boisot, die in de bangste dagen de hoop levendig hielden en door hunne stoute daden de steden tot afval hebben bewogen, waren Zuid-Nederlanders. Onverzettelijke Calvinisten (Plancius en Gomarus waren vurige tegenstanders van Oldenbarnevelt en De Groot) hebben de Kerk gesteund en behouden. Zij allen waren uit het Zuiden." (RljSENS.) „Gewichtige diensten werden aan Zeeland en Holland bewezen door de Calvinistische vluchtelingen uit de zuidelijke provinciën. Zij schonken aan de Zeven-Provinciën schrijvers als Van Meteren en Van Mander; aan Dordrecht den stamvader der Vossiussen; aan Amsterdam en Middelburg geniale kooplieden als de Moucheron, Isaac Lemaire, en (zijn zoon) Jacques Lemaire en Usselincx." En vergeten wij Marnix, Heer van St. Aldegonde niet. Maar de grootste dank, dien wij aan de Zuidelijke Nederlanders verschuldigd zijn, is de dank voor het feit, dat wij uit hunne handen het Calvinisme ontvangen hebben x) Men versta ons geen oogenblik verkeerd. Verre zij het van ons te meenen, dat het Calvinisme een alleen-zaligmakende leer zou zijn. De zaligheid eener ziel ') De eerste martelaren van de zaak der Reformatie zijn in 't Zuiden gevallen. Door Guido de Brés van Doornik is onze geloofsbelijdenis opgesteld. Petrus Dathenus. een Vlaming, vertaalde onzen Heidelberger Catechismus en berijmde onze Psalmen. hangt niet af van een leer, maar van het geloof in Jezus Christus als den Zoon van God en den éenigen Zaligmaker en Verlosser. En of Calvijn dit predikt, of Luther, of Zwingli, of de menschen die zich naar hen noemen, — of ook een Anglikaansch geestelijke of Roomsch priester — dan is dit voor de zaligheid der zielen, die door hun prediking gelooven, bijzaak. Want God kan zoowel een zuivere als een onzuivere prediking gebruiken om zondaren tot bekeering te roepen. Nu is er een standpunt in 't leven mogelijk, waarop men het zóó beziet, dat de zaligheid der ziel het centrum is, waar alles om draait. En dan steekt Calvijn niet boven zijn mede-Reformatoren uit. Zóó beschouwd, dragen zij allen de onverwelkelijke kroon, dat zij vele zielen hebben toegebracht tot de kennis van Jezus Christus als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker. Maar er is ook een ander standpunt mogelijk — een standpunt waarbij niet de zaligheid der zielen op den voorgrond staat, maar de uitwerking van de prediking eener belijdenis op de geschiedenis der geslachten en der natiën. En van dat standpunt bezien zinken de overige Reformatoren terug tot zeer kleine afmetingen, en staat in grootsche lijnen voor ons de reuzengestalte van Calvijn, die de eeuwen beheerscht, tot drie „glorious revolutions" heeft geïnspireerd, en over het lot van drie toonaangevende volkeren: Nederland, Engeland en Amerika heeft beslist. Veel meer dan het „lauwe Lutherdom," geeft het Calvinisme een eigen levens- en wereldbeschouwing, die logisch uit zijn belijdenis is afgeleid. Want het stelt niet de persoonlijke zaligheid op den voorgrond, maar de eere Gods, en dus de handhaving van die eere op ieder levensterrein. Het Calvinisme overtreft dan ook de andere reformatorische stelsels door zijn philosophische diepte, zijn militant karakter en zijn democratische levensbeschouwing. Het leert niet alleen te gelooven, maar uit dat geloof te denken, te handelen, te strijden. „In Zwitserland, in Frankrijk, in Nederland, in Schot- land, in Engeland, overal waar het protestantisme zich door het zwaard moest vestigen, is het het Calvinisme geweest, dat den strijd gewonnen heeft." (FRUIN.) Geen Reformatie heeft de scheiding met Rome en zijn middeleeuwsch-monarchale hiërarchie zóó principieel doorgetrokken als de Reformatie naar Calvijn. In Genève zijn de beginselen doorgedacht en vastgesteld, die overgebracht op Nederlandschen, Engelschen en Amerikaanschen bodem, in staat zouden stellen den kamp tegen gewetensdwang en tyrannie niet alleen te beginnen, maar op hoop tegen hoop vol te houden, en eindelijk in overwinning te doen eindigen. Sprekende over de Luthersche Reformatie, zegt Dr. A. Kuyper in zijn „Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden": „In Duitschland en de Noordsche rijken zette men ook na de Hervorming het staatkundig leven der middeneeuwen voort, slechts met Caesaropapisme in steê van Hiërarchie, door verplaatsing van het geestelijk gezag uit de Roomsche Curie naar het vorstelijk kabinet." En later: „Calvijn heeft gedaan, wat Luther niet vermocht, hij heeft nationaliteiten gesticht. Onze Unie, het Engeland der „glorious Revolution," het Schotland van het Covenant en Amerika in zijn Noorder Statenbond zijn stichtingen uit zijn geest." De kracht, die in het Calvinisme tot zulken eeuwen-verdurenden arbeid in staat stelt, schuilt in het geloof aan de souvereiniteit Gods en voorts in het geloof aan de uitverkiezing, ten nauwste vereenigd met het geloof aan het Verbond. God Souverein en ons regeerend door menschen. De Calvinist gehoorzaamt deze menschen alleen om Gods wille. Hij gelooft, dat een vorst uit zichzelf geen macht heeft, maar al zijn macht van God ontvangen heeft. Misbruikt de vorst die macht, om zijn onderdanen te dwingen in te gaan tegen Gods wil, dan vindt Calvijn verzet niet alleen geoorloofd, maar plichtmatig. Edoch nooit verzet in den zin van volksoproer en straat-revolutie. Dat zijn beginselen, die in Parijs hun oorsprong vonden, maar niet in Genève. Calvijn erkent geen ander geoorloofd verzet tegen de tyrannie van den vórst des lands, dan dat van de magistratus inferiores, wier plicht het is voor de volksvrijheden te waken. „Want zoo er bij eenig volk secondaire, uit het volk zelf voortkomende overheden bestaan, gelijk de Ephoren te Sparta, het volkstribunaal te Rome en nu de drie stenden van het Parlement, dan ben ik er zooverre vandaan hen tot lijdelijkheid aan te zetten, dat ik ze veeleer van eed-breuk beschuldig, zoo ze de volksvrijheden prijsgeven, wier verdediging ze bezworen hebben." — Bij Calvijn zelf dus de oorsprong en het systeem der secondaire machten, van de leus waaronder de Condé's tegen de Fransche koningen, onze Staten tegen Philips, Engelands Parlement tegen de Stuarts, en Amerika's koloniën tegen het moederland opstonden, bij Calvijn zelf het heerlijk beginsel, waaruit het Constitioneele staatsrecht is gekiemd." *) De leer van Luther predikt veel meer lijdelijke onderworpenheid aan het gezag dan de leer van Calvijn. Dat men Gode meer gehoorzamen moet dan de menschen, is door geen Hervormer in de geschiedenis zoo toegepast als door Calvijn. En dan, wie zich uitverkoren weet, staat zoo onverwinlijk sterk. Want wat vermogen al de machten van aarde en hel tegen zulk eenen ? Bovendien, hij weet zich niet alleen persoonlijk uitverkoren, maar lid eener uitverkoren Kerk2), die niet zal ondergaan en niet kan ondergaan, omdat zij in haar geheel een werk van God is, waarvan Hij gezegd heeft dat het blijven zal in alle eeuwigheid. En ten slotte is voor een Calvinist de leer der uitverkiezing on- ') Dr. A. Kuyper. Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. 2) Ik meen dat het niet overbodig «al zijn, er aan te herinneren dat ik hier met „Kerk" bedoel niet een of andere geïnstitueerde kerk, maar de onzichtbare Kerk, het Lichaam van Christus. afscheidelijk van de leer des verbonds. Geen uitverkiezing van enkele losse menschen, maar een verbond, dat God opricht me Zijn kinderen en hunne geslachten na hen. Zie, dat onze vaderen zóó gestaan hebben te midden der vijandige machten, gestaan als een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, van eeuwigheid geliefd en geroepen, en door God bestemd om niet onder te gaan, maar te triumfeeren — dat danken wij naast God aan Calvijn, en naast Calvijn grootendeels aan de Zuidelijke Nederlanden. Was het wonder, dat Philips' Inquisitie en Alva's veteranen even machteloos bleken tegen mannen en vrouwen, door zulke gedachten bezield — als de woedendste baren machteloos blijken tegen de onwrikbare rots? Toen in ons land na den vreeselijken Bartholomeus-nacht de zaken, menschelijkerwijs gesproken, hopeloos stonden, en Prins Willem, ten einde raad, naar Holland en Zeeland ging „om er zijn graf te vinden", — toen alles verloren scheen — heeft de eenvoudige Calvinistische burgerij geen oogenblik den moed verloren. En aan haar onvernietigbaren geloofsmoed, en aan den onverbreekbaren band, die haar bond aan den Prins, is het te danken, dat wij den strijd, niettegenstaande de vreeselijke ellende die volgde (Mechelen — Zutphen — Naarden — Haarlem), tóch hebben volgehouden. Aan de hand der historie is slechts éen oordeel mogelijk, dat het de geest van Calvijn is geweest, die het beginsel der Reformatie op staatkundig gebied heeft doen triumfeeren tegen de overmacht harer vijanden. In 1609 was het juist een eeuw geleden, dat Calvijn geboren was. We lezen nergens van een bijzondere gedachtenis aan dit feit. Maar hoe stond onze jonge natie, zich koesterend in een zonnige vrijheidsatmosfeer en lieflijk bloeiend in heerlijke lente, als een getuigenis voor de levenskracht van Calvijns belijdenis. Een getuigenis, te schitterender, naarmate in andere landen de oude herfst nog toefde of de winter de ontkieming van het jonge leven telkens weer dreigde met dood en verderf. Was dit uitstapje naar Genève en Calvijn gezocht ? Ik geloof het niet. Nu wij ons bezighouden met het jaar, waarin men het eeuwfeest zijner geboorte herdacht, mochten wij zeker wel eenige oogenblikken van dankbare herinnering wijden aan den man, die zooveel heeft bijgedragen tot den geestelijken en materieelen bloei, waardoor wij in 1609 reeds zooverre boven andere landen uitstaken. Keeren wij thans terug tot Willem Usselincx en zijn vrienden Plancius, Lemaire en hun plannen. Na wat wij op blz. 39 en 40 over den stand der partijen in de Nederlanden zeiden, behoeft het geen betoog, dat deze mannen tot de „factie van Oranje" behoorden en tegenover de libertijnsche Hollandsche regenten en Oldenbarnevelt stonden. Willem Usselincx stond aan 't hoofd der „afdeeling handel en zeevaart," van „de factie van Oranje," als we 't zoo eens zeggen mogen. Tot zijn plan behoorde het stichten in Amerika van volksplantingen zonder slaven, niet om daar goud en zilver te zoeken, maar om een voordeeligen ruilhandel van manufacturen tegen grondstoffen tusschen moederland en koloniën tot stand te brengen1), met het doel Spanje „in zijn hartader te treffen," door het in zijn eigen koloniën afbreuk te doen en er terrein te veroveren. Geheel dus in overeenstemming met Maurits' wenschen, die den oorlog voort wilde zetten. Tevens wenschte Usselincx op het veroverd terrein zending te drijven en er gereformeerde volksplantingen te stichten. Oldenbarnevelt was tegen deze plannen, omdat ze opzettelijk betoon ') Mr. J. L. M. Eggen. De invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIe en het begin der XVIIe eeuw. van vijandschap tegen Spanje inhielden, en zooals we zagen, Oldenbarnevelt was tegen voortzetting van den oorlog, wilde liefst vrede met Spanje of zoo dat niet kon een bestand — maar in geen geval eenig betoon van vijandschap, dat de onderhandelingen zou kunnen schaden. Oldenbarnevelt heeft dan ook, opdat het sluiten van een wapenstilstand geen hinderpaal in den weg zou gelegd worden, Willem Usselincx belet eene West-Indische compagnie op te richten. Zonder Oldenbarnevelt was 't in die dagen onmogelijk, iets bij de regeeringslichamen door te zetten. (MULLER.) Oldenbarnevelt voelde alleen voor de Oost-Indische Compagnie, aan wier stichting en bloei hij zijn beste krachten heeft gewijd. Geen wonder, dat de „afdeeling handel en zeevaart" uit de factie van Oranje die bevoorrechting van de Oost-Indische Compagnie met leede oogen aanzag. Eerst in 1621, toen de vijandelijkheden weer hervat werden en Oldenbarnevelt zijn invloed niet meer in de schaal kon leggen, heeft Willem Usselincx, nadat hij dertig jaren op hoop tegen hoop voor zijn ideaal geijverd had, zijn wensch verkregen en is eene West-Indische Compagnie, hoewel niet beantwoordend aan Usselincx's oorspronkelijke bedoeling, maar bijna geheel geschoeid op de leest der Oost-Indische Compagnie, mogen gesticht worden. En let nu op het wonder bestel Gods in de geschiedenis. Oldenbarnevelt en de zijnen verhinderen de oprichting eener West-Indische Compagnie, die in Spaansch Amerika veroveringen wilde maken en in nog door geen Europeaan bewoonde streken, liefst aan de Oostkust van Noord-Amerika, volksplantingen stichten. Want Oldenbarnevelt en de zijnen behartigden uitsluitend de belangen der Oost-Indische Compagnie. En zie, in 1609 neemt de Amsterdamsche Kamer der OostIndische Compagnie den Engelschen zeevaarder Hudson in dienst en zendt hem uit, om een noord-oostelijken doortocht naar Indië te zoeken. Hij slaagt niet,- wendt den steven westwaarts, bereikt Amerika's Oostkust, vaart den Hudson op en ontdekt nieuwe landstreken, waar weldra Hollanders zich gaan nederzetten. En toen in 1621 eindelijk de West-Indische Compagnie ontstond, kreeg zij deze, door de Oost-Indische Compagnie tegen haar bedoeling ontdekte streken in bezit, en heeft er Hollandsche volksplantingen gesticht, die, in het bezit gekomen van de kerkelijke en maatschappelijke voorrechten van het moederland, onder Gods bestel tot rijken zegen voor de vorming der Noord-Amerikaansche republieken zijn geworden. Hendrick Hudson in Hollands dienst. „Hendrick Hudsons naam, gegeven aan Hudsonsstraat, Hudsonsbaai, en de rivier de Hudson, heeft een geografische beteekenis, die slechts door een of twee andere plaatsnamen op de wereldkaart geëvenaard wordt." Extract from Report of Sub Committee Hudsons Tri Centennial association. Waarom draagt Hudson, die een Engelschman was, een Hollandschen voornaam? Deze vraag is wellicht reeds eerder door een mijner lezers gedaan en het wordt tijd haar te beantwoorden. Ik geloof, dat wij, Hollanders, het recht hebben te spreken van Hendrick Hudson, hoewel de man oorspronkelijk Henry Hudson heeft geheeten. De laatste boot, die de Hudson River Day Line bijbouwde heeft den naam van „Hendrick Hudson" gekregen en naar aanleiding van dit feit heeft zich in de Amerikaansche pers een kleine discussie ontsponnen, die geheel in 't voordeel van den Hollandschen naam beslecht is. De afstammelingen der Engelsche kolonisten in Amerika pleitten voor den naam Henry Hudson op grond van het feit, dat Hudson een Engelschman was. De afstammelingen der Hollandsche kolonisten, vooral sterk vertegenwoordigd langs de oevers van den Hudson, pleitten voor den naam He?idrick Hudson en op zoo deugdelijke gronden, dat ik geen oogenblik aarzelde kapitein Hudson zijn Hollandschen voornaam te geven 1). Ik wil even het woord geven aan den Amerikaanschen schrijver Wallace Bruce, uitstekend kenner van den Hudson en zijn historie. Naar aanleiding van eenige aanmerkingen van Engelsch-Amerikaanschen kant gemaakt op den Hollandschen naam van de nieuwe Hudson-boot zegt hij 't volgende: „Misschien is het niet algemeen bekend, dat, nadat Hudson den dienst der Engelsche Compagnie verliet, hij de spelling van zijn voornaam veranderde om de wijze, waarop zij hem behandelde. Van dien tijd af werden brieven aan hem geschreven door de bewindhebbers der Hollandsche Oost-Indische Compagnie, geadresseerd „Hendrick Hudson," en onder dezen naam is hij gedurende drie eeuwen bekend geweest bij de bewoners van de oevers onzer rivier. En met dezen Hollandschen naam heeft hij zich ook een plaats verworven in de romantiek en geschiedenis van ons land. Jan de Laet, die een der bewindhebbers was van de Hollandsche Oost-Indische Compagnie en de meest bekende Hollandsche geschiedschrijver van zijn tijd, schrijft „Hendrick Hudson" in zijn brieven en boeken. Het is billijk, dat er een zichtbaar teeken overblijft, om aan te toonen, dat de ontdekking van onze rivier te danken is aan Holland en niet aan Engeland, vooral wanneer dit teeken zoo gemakkelijk te bewaren is in de schrijfwijze van een naam, die niet alleen aanvaard is door Hudson zeiven, maar ook door de Hollandsche Oost-Indische Compagnie en die ons is bewaard en overgeleverd door onze dichters en geschiedschrijvers. l) Mede na ingewonnen advies van Prof. Dr. P. J. Blok te Leiden, die mij mededeelde, dat Engelsche voornamen in de 17e eeuw, waar 't pas gaf, dikwijls in het Hollandsch vertaald werden. Washington Irving, wiens naam bijna een synoniem is van den Hudson, spreekt in zijn „Knickerbocker" en „Rip van Winckle" altijd van hem als „Hendrick Hudson." Ik heb voor mij de eerste uitgave van deze werken in Engeland, die overal den naam „Hendrick" geeft. Het zou even dwaas zijn, heden ten dage een stoomboot „Columbo te noemen in plaats van „Columbus," omdat Columbus als Genuees geboren werd. Toen „Columbo" in Spaanschen dienst overging, schreef hij zijn naam „Columbus," en zoo is hij in de geschiedenis bekend gebleven. Hendrick Hudson was niet de eerste, die zich met ergernis van zijn vaderland afwendde, om aan gene zijde der wereldzeeën land te gaan ontdekken. Uit dankbaarheid aan de Hollandsche OostIndische Compagnie zwoer hij trouw aan de Hollanders, en gaf zijn Engelschen naam „Henry" prijs voor het Hollandsche „Hendrick. Ik geloof, dat dus ook wij in Nederland het recht hebben te spreken van Hendrick Hudson. Van den tijd toen Hendrick Hudson nog Henry heette, weten wij niet veel, en het weinige, dat wij weten, behoeven wij slechts aan te stippen, om liever onze volle aandacht te wijden aan den tijd, dien hij in Hollands dienst doorbracht. Zijn geboorteplaats en jeugd liggen in volslagen duisternis gehuld. Hij verschijnt eerst ten tooneele in April 1607, toen hij als kapitein in dienst trad van de Engelsche Moscovische Compagnie en in opdracht kreeg een noord-oostelijken doortocht naar China te zoeken. Deze Moscovische Compagnie dreef handel op Rusland, maar de snel-opkomende Hollandsche handel op Rusland had Engeland duchtig in den hoek gedrongen. In 1603 klaagt Raleigh, dat de vaart zijner landgenooten naar Rusland gestadig vermindert, en dat die der Hollanders toeneemt; tegen drie of vier kleine schepen die de Engelschen er heen zenden, bevrachten de Hollanders er dertig, en van dubbele grootte. (FRUIN.) En daarom gaven de bewindhebbers dezer Moscovische Compagnie er de voorkeur aan hun krachten te besteden aan het wedijveren met Holland in het zoeken van een noord-oostelijken doortocht naar China, en zonden hun schepen en mannen, die toch den kwijnenden handel met Rusland niet konden opheffen, den weg op, dien Barentz en Heemskerk gegaan waren. Hudsons diensten waren in 1607 zijnen lastgevers zóó goed bevallen, dat zij hem 't volgend jaar wederom uitzonden voor 't zelfde doel. Hudson ontdekte toen een gedeelte van Nova Zembla. Een zoodanig zeevaarder verwierf in die dagen denzelfden roem als thans ten deel zou vallen aan een luchtvaarder, die in twee opeenvolgende jaren twee goed geslaagde proeven met zijn luchtschip zou afleggen. Geen wonder dus, dat de zeevaarder Henry Hudson ook in ons land vermaardheid verwierf, te meer daar die noordelijke doortocht naar China een der vragen van den dag was en de resultaten van Hudsons reizen, naar de gewoonte dier dagen, door de Moscovische Compagnie stipt geheim werden gehouden. Wel is waar had de pas opgerichte Oost-Indische Compagnie het recht van alleen-handel op de landen ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van Straat Magelhaens, was de weg zuid-om eindelijk bekend en had de Oost-Indische Compagnie oorlogsschepen in dienst om zich tegen Spaanschen aanval te verweren. Maar indien Engeland er nu eens in slaagde den zooveel korteren weg noord-om te vinden ? Dan zou der Oost-Indische Compagnie haar privilegiën nog niet veel baten, want dan zou Engeland een eigen, geheel veiligen en veel korteren weg naar Indië bezitten en — onze handel zou te gronde gaan. Reeds in Augustus 1603, een jaar na de oprichting der OostIndische Compagnie, hadden de „Seventiene" besloten met ieder hun ten dienste staand middel zulk een ramp te voorkomen. Veertien jaar waren thans verloopen sinds de laatste pogingen om een noordelijken doortocht te vinden. Geen wonder dus ook, dat met Hudsons klimmenden roem den „Seventiene" de vrees bekroop, dat Engeland met den vurig begeerden buit zou gaan strijken. En niet lang na zijn terugkeer in Engeland ontving Hudson een schrijven van de Bewindhebberen der Amsterdamsche Kamer van de Oost-Indische Compagnie, behelzende een uitnoodiging om eens naar Amsterdam te komen, daar men hem in dienst wilde nemen voor een tocht, om den weg noord-om naar Indie te vinden. *) Te dien tijde was onze geschiedschrijver Van Meteren consul te Londen, en het lijdt geen twijfel, dat hij Hudson geraden heeft, het voorstel der Oost-Indische Compagnie aan te nemen. De Moscovische Compagnie had na haar mislukte tochten niet veel zin de expedities voort te zetten, en Hudson, brandend van verlangen „er weer op uit te gaan," verliet Engeland en zeilde naar Holland. In het laatst van 1608 treffen wij Hudson in Amsterdam aan. Hier maakt hij kennis met Jacobus Hondius, beroemd vervaardiger van zeekaarten, en met Petrus Plancius, die even sterk als Hudson zelf geloofde aan de mogelijkheid van een noord-oostelijken doortocht naar China, en zich thans evenzeer interesseerde voor Hudsons plannen als destijds voor de tochten van Willem Barentsz, Jan Huygen Linschoten en Heemskerk. Plancius kon Hudson inlichten over de ervaringen door Barentsz en Heemskerk opgedaan, terwijl Hudson juist twee reizen in dezelfde wateren gemaakt had. Menige conferentie zullen zij gehouden hebben en elkander niet weinig versterkt hebben in de overtuiging, dat de weg bestond en dus te vinden was. 5 i) John Mkredith Read Jr. A Historical Induiry conccming Henry Hudson etc. Hudson was van zijn twee ontdekkingstochten in Engelschen dienst met een voor dien tijd geheel nieuwe gedachte thuis gekomen, n.1., dat er ten noorden van de ijsstreek een open zee was met zachter klimaat, waar de grootere diepte van het water en de beweging der golven de vorming van het ijs verhinderden. Deze opvatting ging lijnrecht tegen de algemeene opvatting dier dagen in, maar vond, op z. i. wetenschappelijke gronden, steun bij Plancius.l) Maar ook menige conferentie hield Hudson met de Bewindhebberen der Amsterdamsche Kamer. Men was het er echter in de kringen der Oost-Indische Compagnie niet over eens, of het raadzaam was Hudson uit te zenden of niet. De Zeeuwsche Kamer, onder den invloed van Balthazar de Moucheron, was er tegen. De vroegere tochten van Heemskerk en Willem Barentsz hadden immers ook tot niets geleid. En men verzette er zich tegen, dat Amsterdam iets zou doorzetten, waar vele leden der Oost-Indische Compagnie tegen waren. Terwijl men confereerde en draalde, verliep de tijd. De volgende vergadering, waarin alle Kamers konden gehoord worden, zou eerst over eenige maanden plaats hebben, en dan was het te ver in 't seizoen, om den tocht nog te ondernemen. Voorloopig kwam men dus tot geen besluit en eindigde met Hudson te beloven, hem 't volgend jaar nog eens te zullen ontbieden. Dit feit kwam ter oore van Isaac le Maire, een der voorstanders eener West-Indische, en dus een der tegenstanders van de OostIndische Compagnie. Onmiddellijk knoopte hij onderhandelingen met Hudson aan, en waarschuwde tevens den Franschen gezant in den Haag, Jeannin, herwaarts gezonden om de Staten-Generaal van advies te dienen inzake de vredesonderhandelingen met Spanje, i) Henry C. Murphy. en die tevens van zijn koning in opdracht had, de belangen van de oprichting eener Fransche Oost-Indische Compagnie te behartigen. Het was natuurlijk Hudson vrijwel onverschillig, wie hem ten slotte in dienst nam, als hij maar zijn levenswensch vervuld mocht zien en den weg noord-om naar Indië ontdekken. En zoo confereerde hij even vrijuit met IsaSc le Maire als vroeger met de Bewindhebberen der Amsterdamsche Kamer. Isaac le Maire ging zelfs naar Parijs, om zijn plannen met den koning te bespreken. Onze gezant te Parijs was destijds Francois Aerssens, een der knapste diplomaten van zijn tijd. Hij waarschuwde Oldenbarnevelt, dat le Maire dagelijks met den koning samensprekingen hield. En zoo werd de achterdocht der Bewindhebberen opgewekt, wien natuurlijk de schrik om 't hart sloeg. Zij hadden Hudson uit Engeland ontboden, ten einde Engeland te verhinderen den weg noord-om te vinden, en zie, nu zou Frankrijk nog met den buit gaan strijken! Onmiddellijk doortasten was noodzakelijk. Hudson werd weder ontboden, en de Amsterdamsche Kamer der OostIndische Compagnie sloot ter stonde een contract met hem, dat hij in haar dienst en met een harer schepen, naar het noorden zou zeilen. Isaac le Maire had inmiddels ook niet stil gezeten. Een verzoek was gericht door Jeannin aan Hendrik IV, en deze gaf zijn toestemming Hudson in dienst te nemen, en schonk de noodige gelden voor de expeditie. Nauw had Isaac le Maire Jeannins antwoord ontvangen, of hij haastte zich Hudson in dienst te nemen. Maar hij kwam te laat — Hudson was reeds door een contract verbonden aan de Oost-Indische Compagnie. Dit contract bestaat nog en is in het midden der vorige eeuw in de Koninklijke archieven te 's-Gravenhage teruggevonden door Henry C. Murphy. Uitdrukkelijk werd in dit contract Hudson last gegeven, een noordelijken doortocht te zoeken ten noorden van Nova Zembla, en geen anderen weg, dan dien doortocht alléén. Mocht hij onverhoopt niet slagen, dan moest hij naar Holland terugkeeren, en zou men het opnieuw eens worden over een anderen tocht. Reeds toen had Hudson echter de mogelijkheid op 't oog, dat er ook noord-west-om een doortocht naar Indië zou zijn te vinden. Hondius en Plancius waren ook van deze meening niet afkeerig, en op hunne conferenties met Hudson hadden zij ook hem hun kennis over dezen weg medegedeeld. Of Hudson het plan heeft gehad, zoo noord-oost-om niet slagen mocht, noord-west-om te probeeren, is niet uit te maken. Maar door Van Meteren weten wij, dat ook de mogelijkheid van een noord-westelijken doortocht een punt van ernstige overweging tusschen Hondius, Plancius en Hudson heeft uitgemaakt. We moeten ons inmiddels herinneren, dat terwijl in Amsterdam de conferenties tusschen Hudson eenerzijds en Plancius, Le Maire en de Oost-Indische Compagnie anderzijds plaats hadden, te 's-Gravenhage de onderhandelingen over het Bestand in vollen gang waren. Eén voor een had Spanje zijn eischen tegenover ons laten vallen. Op 't punt van de religie zouden wij vrij zijn — de onafhankelijkheid der kleine republiek zou erkend worden — maar ons nu óók nog vrijen handel op Oost en West toestaan .... tot het laatste toe heeft Spanje gepoogd aan deze bitterste aller concessies te ontkomen. Toen nu ruim een eeuw geleden Columbus, in Spaanschen dienst, Amerika ontdekte — en kort daarop Vasco da Gama, in Portugeeschen dienst, den zeeweg naar Indië — had de Paus de twee nieuw ontdekte werelden tusschen Spanje en Portugal verdeeld. Na 1580 werd Spanje alleenheerscher over dit wereldrijk. Spanjes handel op de landen van overzee hing dus samen met de glorierijkste tradities van zijn land, en was gewettigd en gezegend door niemand minder dan den Paus zeiven. En nu hadden die vermaledijde ketters in de Noordelijke Nederlanden niet alleen de aloude staatsreligie verworpen, en zich dus ontworsteld aan de kerkelijke hiërarchie — niet alleen den Koning van Spanje afgezworen en zich dus ontworsteld aan het monarchale gezag — eischten niet alleen dat dit alles openlijk erkend zou worden door den Roomschen Koning zeiven — maar bovendien hadden die opstandelingen Spanje aangetast in zijn hartader, en hadden zich weten te nestelen tot diep in zijnschatkameren, waar zij den weg leerden en schatten vergaderden, die hen in staat stelden den oorlog vol te houden. En ook dezen gruwel moest Spanje als een recht dier ketters erkennen. Arm Spanje — welk een vernedering reeds in 1609, en die toch nog slechts voorspel was van de nog veel dieper vernedering, die in 1648 zou volgen! De Oost-Indische Compagnie, reeds rijk en machtig — „binnen de vijf jaren na hare stichting had zij, door een reeks van heldendaden, zich in het bezit gesteld van al de specerij-eilanden, Spanje en Portugal vernederd, en de heerschappij van Nederland in de Oostelijke zeeën volkomen gevestigd." *) — had tijdens de onderhandelingen wakker gestreden voor haar rechten. De zaken gingen zoo buitengemeen voorspoedig, dat het wel geen twijfel leed of zij had de toekomst aan zich. Het spreekt van zelf dat de Oost-Indische Compagnie, nog vóór Donderdag 9 April het bestand geteekend werd, wist, dat Spanje het hoofd in den schoot zou leggen en haar pleit dus volkomen gewonnen was. Vandaar ook de spoed, waarmede zij het contract met Hudson in orde maakte en hem uitzond. Dit geschiedde Zaterdag 4 April, dus vijf dagen voor het Bestand geteekend was. Hudson scheepte zich in op de „Halve Maene," een vlieboot2) i) Mr. J. C. M. Eggen. De invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIe en het begin der XVIIe eeuw. *) Een vlieboot is een boot opzettelijk gebouwd voor de vaart door het Vlie. Het is een zeer snel-zeilend schip met twee masten en gewoonlijk van ongeveer 100 ton. — het gewone handelsschip der zeventiende eeuw — die aan de Oost-Indische Compagnie toebehoorde. Zij had een bemanning aan boord van twintig koppen — Engelschen en Hollanders. Zaterdag zeilde Hudson het IJ uit en passeerde Maandag 6 April Texel, om, in de Noordzee gekomen, zijn eigenlijken tocht te beginnen: zijn derde poging om de Noordpoolzee door te zeilen. Hudson zelf en zijn klerk Robert Juet — een Nederlander — hebben van deze reis een journaal gehouden. Hudsons eigen journaal is, jammer genoeg, verloren geraakt, maar dat van Juet is ons bewaard gebleven en stelt ons in staat van dag tot dag Hudsons reis te volgen en met hem te deelen in alle wederwaardigheden, tot die van weer en wind toe. Op den 5 en Mei passeerde hij de Noordkaap, maar vond de zee aldaar even vol met ijs als 't vorige jaar, zoodat er bijna geen mogelijkheid was, verder noordwaarts door te dringen. De koude was groot en vooral leden hieronder diegenen onder zijn bemanning, die gewoon waren op Indië te varen. Zij kregen ruzie, begonnen te muiten en Hudson kon niets met hen uitrichten. En dat terwijl Nova-Zembla nog niet eens in 't zicht was! Volgens zijn contract moest Hudson nu naar Amsterdam terugkeeren. Hij heeft dit niet gedaan. Wat hem hiertoe bewogen heeft, en op welke gronden hij meende zich niet door zijn contract gebonden te beschouwen, weten wij niet. Zeer waarschijnlijk heeft hij zich geschaamd, onverrichterzake terug te komen bij zijn lastgevers. Iets, wat hem nog nooit gebeurd was, en zeker zijn reputatie als zeevaarder ernstige schade zou toebrengen. Best mogelijk, dat Hudsons eigen, verloren gegaan reisjournaal over dit alles het noodige licht zou ontsteken. Maar nu moeten wij volstaan, met I)e naam, zoowel als het model van dit Hollandsch vaartuigje werden weldra in andere landen overgenomen. De Franschen noemde het „Flibot," de Engelschen „Flyboat," en de Spanjaarden „Flibote." (Brodhead, History of the State of New- York.) het feit te constateeren, dat hij 14 Mei, met goedvinden van zijn bemanning, den steven westwaarts wendde, om wat noord-oostelijk voor de derde maal mislukt was, noord-westelijk te gaan beproeven. Hudsons eigenlijke plan was, de Davies-straat in te zeilen. Maar de bemanning, na de geleden koude en de ondervonden teleurstelling, bewilligde hier niet in. Wel waren zij bereid zuidelijker, naar Virginië te gaan. Virginië was een pas gestichte Engelsche kolonie aan de Oost-kust van Noord-Amerika — gelegen ten zuiden van de tegenwoordige staten Pennsylvanië en New-York. Ten Noorden van Virginië lag een toen nog onbekende landstreek. In Virginië woonde een vriend van Hudson, Kapitein John Smith, die hem reeds vroeger kaarten en brieven had gezonden, welke betrekking hadden op deze onontgonnen streken, en hem overtuigd hadden, dat er ten noorden van Virginië een open zee was, waardoor men naar het Westen kon komen. Ook had Plancius Hudson, tijdens zijn verblijf in Amsterdam, laten zien de journalen van den Engelschman George Waymouth, die den mond van wat nu heet, de Hudsonstraat, opgevaren was en daarna de oostkust van Amerika zuidwaarts was langs gezeild tot op de hoogte van het tegenwoordige New-York. Hudson wist dus reeds heel wat af van de zeeën en landen in 't „noord-westen", en vol moed toog hij derwaarts om voor Holland een doortocht naar Indië te vinden. Om vier uur in den namiddag van 28 Mei kreeg Hudson de Faröer-eilanden in 't zicht. Juet merkt in zijn journaal op, dat zij veel oostelijker lagen dan de zeekaarten aanwezen. En om 9 uur in den morgen van 30 Mei lag de Halve Maan voor anker in een goede haven, en gingen de zeelui aan land, om water in te nemen. Van de Faröer-eilanden maakte Hudson een uitstapje in zuid-westelijke richting, ten einde een zeker „Busse-eiland" te vinden, dat dertig jaar geleden naar aanwijzingen van een Engelschman die het ontdekt zeide te hebben, op de kaarten was aangegeven. Maar hoe Hudson zocht, het eiland was niet te vinden. Al zulke dingen geven ons een voorstelling van het avontuurlijke van de zeereizen in die dagen, en van het gebrekkige der kaarten, die niet zelden ook nog onderling verschilden. Een kaart was toen niet, zooals nu, accuraat als ware zij het resultaat eener photographische opname — maar een poging, een gissing, die meer of minder na tot de werkelijkheid kwam. Toen „Busse-eiland" onvindbaar bleek, vervolgde Hudson in zuid-westelijke richting zijn koers. Na een maand zeilens over den Oceaan, een maand, waarin hij met hevige stormen te kampen had, zijn voormast verloor en de Halve Maan duchtig beschadigd werd, naderde hij op 2 Juli de Newfoundlandsche Banken — uitgestrekte ondiepten ten oosten van Newfoundland. Wie, zooals schrijfster dezes, de reis naar New-York gedaan heeft, herinnert zich, hoe het varen over die ondiepten meest geschiedt in dikken mist, en hoe door het gebrek aan eenig uitzicht en het akelige doordringende geluid van den misthoorn, die dag de onaangenaamste dag van de reis is. Of de Halve Maan in den mist lag, weten wij niet; wel, dat Hudson Fransche visschersbooten zag, die op de Newfoundlandsche banken aan 't visschen waren. Hudson gaf zijn bemanning toestemming dit ook te doen, en de vangst was zoo goed, dat zij in een paar uur bijna tweehonderd kabeljauwen gevangen hadden. Den I2en Juli zag Hudson de kustlijn van Amerika, en den i8en liet hij zijn anker vallen in een goede en veilige haven. Niet lang duurde het of eenige Roodhuiden kwamen in sloepen om het schip heenvaren. Zij kenden een paar woorden Fransch, bleken vriendelijk gezind en boden pelzen te koop aan. In de daarop volgende dagen houdt Hudson zijn bemanning bezig met het maken van een nieuwen mast, waartoe overvloedig materiaal aanwezig was, daar de kust overdekt was met pijnwouden. Toen de mast klaar was, deed de bemanning een aanval op de inboorlingen, mishandelde en beroofde hen. Hudson, verontwaardigd over deze handelwijze, lichtte het anker en ging weer zeewaarts. Den 3en Augustus zien wij de „Halve Maan" weer aan de kust voor anker liggen. Hudson liet eenige zijner manschappen aan land gaan, die weldra met rozetakken en druiven terug kwamen. Het doet ons denken aan de verspieders van het land Kanaan, die met de druiven van Eskol weerkeerden. Na eenig heen en weer zeilen langs de kust, hoofdzakelijk, om te zien, of vroegere ontdekkingen, vermeld in journalen en op kaarten juist waren, ontdekte Hudson een grooten inham der zee in de kust: de Delaware Bay. Hij zeilde haar in, en vermoedde om den sterken stroom, die zeewaarts dreef en de opeenhooping van zand, dat een groote rivier in die baai uitkwam — wat dan ook inderdaad het geval was. De ontdekking van Delaware-baai vond plaats op 28 Augustus. Na eenig onderzoekens was het Hudson duidelijk, dat de weg naar de open zee ten noorden der Engelsche koloniën, niet begon in deze baai. En zoo zeilde hij de baai weer uit en vervolgde zijn weg weer noordwaarts, langs de kust van het tegenwoordige New-Jersey, in de hoop ergens een westelijken doortocht te vinden. En zoo geschiedde het, dat in den morgen van 2 September Hudson den inham bereikte, waarin de rivier, die later naar hem genoemd, hare wateren uitstort. Den volgenden morgen vroeg zeilde de Halve Maan de baai in. De omstandigheden waren zoo gunstig mogelijk. De haven was goed, het water helder, er was overvloed van visch, en de inboorlingen toonden zich vriendelijk gezind. Op den 4den September kwamen eenige Roodhuiden in hun kano's naar het schip roeien, en brachten groene tabak, om die te ruilen voor glazen koralen. Den vijfden September lag de Halve Maan voor anker en waagde de bemanning het aan land te gaan. Zij ontmoetten een geheele schare Roodhuiden, mannen, vrouwen en kinderen, die hen vriendelijk bejegenden en hun tabak gaven; zij waren gekleed in mantels van veeren en in dierenvellen, en droegen geel-koperen sieraden — blijkbaar op hun mooist uitgedost om een goeden indruk op de vreemdelingen te maken. „Toch" — schrijft Juet in zijn dagboek — „dorsten wij hen niet te vertrouwen." Daags daarop zou zijn vrees bewaarheid worden. Een der manschappen, een Engelschman, John Coleman, werd met vier anderen in een sloep uitgezonden om het water te peilen, vóór'de Halve Maan verder noordwaarts zou stevenen door wat thans heet „The Narrows" en de ingang is naar de groote haven van New-York. Zoo groot is deze haven, dat de mannen haar „een open zee" waanden. Deze kleine expeditie werd plotseling aangevallen door twee kano's met gewapende Roodhuiden. John Coleman werd gedood door een pijlschot in de keel en twee andere mannen ernstig gewond. De bemanning wist den strijd gaande te houden tot de duisternis inviel en de sloep een schuilplaats kon vinden onder de groote boomen, wier breede takken over 't water hingen. Eerst den volgenden dag om tien uur werden zij door de bemanning der Halve Maan opgemerkt en aan boord genomen. Coleman werd aan land begraven op een vooruitstekend punt, dat Hudson naar hem „Colemans punt" noemde. Waar dit precies gelegen heeft, weet men niet. De aanduidingen op de kaarten van dien tijd zijn te onbetrouwbaar, om de ligging van „Colemans punt" met zekerheid te kunnen vaststellen. Hoewel het gevaar van den kant der inboorlingen dus gebleken was, besloot Hudson, moedig als hij was, den breeden stroom, verder landwaarts in, op te zeilen. En zie, den volgenden morgen kwamen weer kano's vol Rood- huiden, maar ditmaal zonder wapenen en met de duidelijke bedoeling, handel te drijven. Deze zoo geheel verschillende bejegening in zoo kort op elkander volgende dagen vindt zijn verklaring in het feit, dat de Roodhuiden, die toen langs de oevers van den Hudson woonden, niet éen volk waren, maar in zeer onderscheiden stammen verdeeld waren. Sommige waren krijg-voerende stammen, ware roofstaten, die leefden van strijd en plundering. Anderen waren vreedzame landbouwers en visschers, die zeiven dikwijls van hun oorlogzuchtige buren veel te lijden hadden. Het hing er dus van af, met welken stam Hudson in aanraking kwam, of hij vriendschappelijk dan wel vijandig behandeld werd. Maar natuurlijk van de geschiedenis van deze stammen, noch van het land dat zij zagen, wist Hudson iets. En met de grootste omzichtigheid moest hij te werk gaan bij het opzeilen van het breede water, dat hem, wie wist, op weg zou helpen naar den noord-westelijken doortocht naar China. Toen de kano's, twee dagen na den verraderlijken aanval op John Coleman en zijn viertal, met blijkbaar vriendelijke bedoelingen de boot naderden, vond de bemanning der Halve Maan het blijkbaar geraden de Roodhuiden op een proef te stellen. Zij toonden hun Colemans boot, die nog de sporen droeg van het bloedig gevecht van twee dagen geleden, „om te zien," zegt Juet, „of zij eenig blijk zouden geven van den dood van onzen man — maar zij deden dit niet." Toch werden, toen de kano's dicht genoeg bij de Halve Maan waren, twee Roodhuiden gevangen genomen en aan boord gebracht. Later, toen een kano het schip te dicht naderde, werd een der gevangenen gedood, terwijl de andere over boord sprong en ontkwam. Het zijn ruwe tijden en ruwe zeden, waarover wij schrijven. En dat de koene zeevaarders van die dagen een woest volkje waren, is bekend. Toch zijn Hudsons biografen het er over eens, dat niet hij, maar zijn bemanning van de vijandige houding tegenover de inboorlingen schuld droeg. Telkens zegt Juet, ook na vermelding van vriendelijke bejegening van den kant der inboorlingen, — „maar wij dorsten ze niet te vertrouwen." Meer dan eens werden de kano's, die handelswaren aan boord wilden brengen, onverrichterzake weggezonden. Voorwaarts ging de Halve Maan, gestaag stroomopwaarts, met Hollands vlag in top, het onbekende land binnen. Een prachtige tocht moet het geweest zijn. Schrijfster dezes heeft in dezelfde richting den Hudson opgevaren in het begin van October, dus ongeveer omstreeks denzelfden tijd. De oevers zijn nu bebouwd, allerwege prijken villa's en monumenten, langs breede wegen snorren treinen en automobielen, en vele booten varen heen en weer op het breede water. Maar zelfs, bij al die zichtbare en hoorbare ontwijding, is de Hudson nog zoo indrukwekkend schoon gebleven. Indrukwekkend schoon om dat breede, stroomende water, om die hooge heuvels langs de oevers — nog altijd begroeid met de dichte wouden, die Hudson in ongerepte schoonheid aanschouwd heeft. Ongerept — en dan in het gulden pronkkleed van den Amerikaanschen herfst. De herfst is in deze streken zonnig en warm, en langer dan bij ons toeft het blad aan de takken. Warm-rood en en vurig-purper prijken dan de wouden in tinten, die bij ons niet dan zelden gezien worden. Mijn vaart op den Hudson, breed-uit en krachtig stroomend tusschen zijn gulden en purperen heuvelen, in het warme licht van een zonnigen herfstdag — behoort tot de schoonste herinneringen van mijn Amerikaansche reis. Wat ik zag, was als een visioen van gloed en van kracht. Want de Hudson tooit zich in den herfst met zijn najaarspracht, zooals een koning zich siert met zijn purperen koningsmantel. Hoe hooger stroom-op de Halve Maan zeilde, hoe schooner de natuur werd. De geweldige rotsmuur van de Palisades heft zich steil op uit het water, heuvelen volgen op heuvelen en zoo ver het oog reikt prijken gouden en purperen wouden langs de glooiende hellingen. Of Hudson en zijn bemanning de eenige schoonheid van den stroom, dien zij opzeilden, gezien hebben, weten wij niet. Juets journaal geeft niet meer dan een prozaïsche opsomming van kleine feitjes, belangrijk voor den zeevaarder, en waardoor het thans nog mogelijk is, ongeveer na te gaan, welk punt van den Hudson bedoeld wordt. Het noordelijkste punt, waar de Halve Maan voor anker lag, was in de nabijheid van het tegenwoordige Albany — een stad, die haar oud-Hollandsche tradities als schier geen andere Amerikaansche stad bewaard heeft. Na elf dagen de rivier te hebben opgezeild, zond Hudson een boot uit, om de rivier verder noord-op te peilen. Het rapport was, dat de rivier verder noord-op te ondiep werd voor het schip en zoo besloot Hudson zijn ontdekkingstocht te staken. Op 24 September aanvaardde hij de terugreis. Overal behandelen de inboorlingen hem vriendelijk, en telkens komen zij in kano's met fruit, groenten, mais en pelzen bij de „Halve Maan," om deze waren voor messen en andere kleinigheden in te ruilen. Zoo ging de reis vreedzaam voort, tot 2 October slag werd geleverd met een der oorlogstammen. De twist begon daags tevoren, omdat een Roodhuid vlak bij de Halve Maan wist te komen en door het raampje van een der hutten een kussen, twee hemden en twee lederen gordels stal. Onmiddellijk vuurde een der mannen van de Halve Maan op den Roodhuid en doodde hem. Den volgenden dag kwamen kano's met gewapende Roodhuiden op de Halve Maan af. Zij schoten met pijl en boog, de bemanning vuurde en doodde meer dan tien hunner vijanden. Toch was Hudsons eindindruk, dat de inboorlingen welwillend gezind waren en geschikt om handel mee te drijven; dat het land langs de oevers der rivier, met zijn wouden en druiven en mais, vruchtbaar was en, ook wegens het zachte klimaat, goed om te bewonen. Hudson had geen doortocht naar China ontdekt — een doortocht, die nooit zou gevonden worden, omdat hij niet bestond — maar hij had beter gedaan: hij had een streek lands ontdekt, die voor kolonisatie, landbouw en handel uitermate geschikt zou blijken. Toen zij weer in zee gekomen waren — vertelt Van Meteren ons — wenschte de onderschipper, die een Hollander was, in Newfoundland te overwinteren en dan de „Noord-Westpassage van Davies" te onderzoeken. Maar Hudson verwierp zijn voorstel. Hij dorst het met zijn spoedig muitende bemanning niet te wagen, en vreesde, dat zij in het koude jaargetijde hun proviand zouden opmaken, en dan verplicht zouden zijn terug te keeren. Hudson stelde voor naar Ierland te gaan en daar te overwinteren. Met gemeen goedvinden werd de reis derwaarts aanvaard. Den yen November landden zij in Dartmouth, aan de Zuidkust van Engeland. Van hier uit zond Hudson een verslag van zijn tocht aan de Bewindhebbers der Amsterdamsche Kamer. Hudson stelde hun voor, omstreeks Maart Dartmouth weer te verlaten, tot half Mei in 't noorden walvisschen te gaan vangen, en dan er weder op uit te trekken om een noord-westelij ken doortocht te zoeken, en einde September terug te keeren naar Holland. Door tegenwind duurde het eenigen tijd vóór de Bewindhebberen Hudsons schrijven ontvingen. Onmiddellijk gelastten zij schipper en schip in Holland te komen. Maar toen Hudson zich gereed maakte, aan dezen last te voldoen, kwam de Engelsche regeering tusschenbeide, verbood hem en de Engelsche bemanning der „Halve Maan" het land te verlaten en gebood hem zijn eigen land te dienen. „Dat nochtans," besluit Van Meteren zijn verhaal over Hudsons reis, „vreemt allen dunckt, dat men de schippers niet toelaten soude reeckeninge ende rapport te doene van haren dienst ende besoigne, etc.aan hun Meesters, zijnde uutghesonden voor 'tghemeyne beneficie van alderhande navigatien, dit geschiedde in Januarie 1610." Eerst in Juli 1610 kwam de Halve Maan in Amsterdam terug. Het volgend jaar zeilt zij met eenige andere schepen naar OostIndië, onder bevel van Laurens Reael, — en vier jaar later vindt zij een tragisch uiteinde bij het eiland Mauritius. Zij lijdt er schipbreuk en verdwijnt van den aardbodem. 1) Niet minder tragisch is het uiteinde van Hudson zeiven. Het jaar na zijn terugkeer uit Amerika keert hij terug in Engelschen dienst en gaat ten vierden male uit, om een noordelijken, ditmaal direct een noord-westelijken doortocht naar China te zoeken. Hij zeilde door Hudsonsstraat Hudsonsbaai in, vanwaar hij nooit is wedergekeerd. Zijn bemanning sloeg wederom aan 't muiten en ging ditmaal zoover, hem en zijn zoon en eenige zieke manschappen in een bootje de Hudsonsbaai in te zenden, „die groote wateren, die zijn naam dragen en zijn graf en monument zijn." (BANCROFT.) Hudson heeft dus ook „in Hollands dienst" gedaan wat zijn lot is geweest zijn geheele leven lang — hij heeft zijn doel gemist. Hij wist niet — niemand wist toen ter tijd — dat dat doel onbereikbaar was. Hij heeft ook nooit geweten, welk een belangrijk moment in de geschiedenis zijn ontdekkingstocht op die groote rivier was. „Toeval" noemt wie niet met God en Zijn leiding rekent, zoo'n gebeurtenis. En in het onderhavige geval: een „gelukkig toeval." Maar wij erkennen, dat God Hudsons scheepje aldus en niet anders geleid heeft, opdat het Hollandsche element, toen op zijn krachtigst, zijn gezegende werking zou doen op de vorming der Noord-Amerikaansche republiek. i) j. R. Brodhbad. — History of tfu State of New York. Hooren wij wat een Amerikaan, J. R. Brodhead, hierover zegt in zijn History of New-York. „De overwinnende vlag van Holland was de voorbode van beschaafd leven langs de oevers van de groote rivier van NewYork. Het oorspronkelijke plan van de reis der Halve Maan was in duigen gevallen; maar wat nood? Hudson had niet voor zijn lastgevers den lang gezochten doortocht naar de Oostelijke zeeën gevonden; maar hij had den weg gebaand voor de stichting van een machtigen staat. De aantrekkelijke streek, waar een toeval het Amsterdamsche jacht heengeleid had, werd weldra een kolonie der Nederlanden — waar gedurende een halve eeuw de zonen en dochteren van Holland zich vestigden onder de vlag der Republiek — waar zij de leer van het gereformeerde geloof overbrachten, en de wetten gehoorzaamden die hun voorouders geregeerd hadden. Later nam een sterkere mogendheid op onrechtvaardige wijze bezit van het land; en bijna twee eeuwen zijn voorbijgegaan sinds de verandering plaats had. Toch hebben de erfelijke eigenschappen van de eerste kolonisten altijd een gelukkigen invloed uitgeoefend op het lot van onze zoo gemengde samenleving. En vele der edelste karaktertrekken van de Hollandsche pioniers zijn in onze bevolking tot op dezen dag bewaard gebleven — onbedorven door het langdurige overwicht van het roode kruis van St. George, en slechts te schitterender ontwikkeld door het kruisen der verschillende rassen, die weldra het aanlokkelijke land tot hun woonplaats kozen." ') Brodhead schreef in 1860 — Engeland nam bezit van Nieuw-Nederland in 1664. Nieuw-Nederland en zijn bewoners. . 't volk, de harpe waard van Vondel, .... 't volk, de veder waard van Hooft." Potgieter — Aan New-York. Potgieter was een dichter, die zijn vaderland — met name zijn vaderland van de 17e eeuw — hartstochtelijk liefhad. En met dichterlijken hartstocht heeft hij de kolonisten van NieuwNederland verdedigd tegen de romantische aan-de-kaak-stelling van Washington Itwing, die in zijn „Geschiedenis van New-York, van de schepping der wereld tot aan het einde der Hollandsche heerschappij" in Rip van Winkel en de zijnen van de Hollanders een beeld heeft opgehangen, dat, hoe geestig ook geteekend, niet eens op de verdienste van een carricatuur aanspraak kan maken. In het meest overdreven carricatuur moet men, zal het goed zijn, het origineel kunnen herkennen. En wat Washington Irwing geïnspireerd heeft, was niet „het origineel," want dat kende hij niet, maar de smadelijke Engelsche legenden over de Hollanders, die in zijn tijd nog onbetwist de heerschappij van „historie" uitoefenden. Tusschen de overdrijving van den enthousiasten dichter en de overdrijving van den spotzieken romanschrijver ligt de waarheid, die de geschiedenis ons leert. 6 Dat Washington Irwing een spotvogel was, die den Hollandschen voorvaderen der New-Yorkers onrecht heeft aangedaan, is een feit, dat ieder thans erkent. Maar het was ook waarlijk in de jonge kolonie niet alles rozengeur en maneschijn! Na wat we tot dusver zagen van de ontwikkeling der zeven geünieerde Provinciën, zouden we meenen, dat het jonge stekje aan gene zijde van den Oceaan, zijn afkomst van den krachtigen vaderlandschen stam in rijken groei en schoonen bloei toonen zou. Maar het jonge stekje genoot, vooral in den aanvang, al heel weinig van de voorrechten en vrijheden, die den moederstam in de lage landen aan de Noordzee groot maakten onder al de boomen des wouds. Het werd klein gehouden en onderdrukt, maar toch heeft het zijn aard niet verloochend, en ten slotte weten te zegevieren over vele belemmeringen en hindernissen, en gebloeid en vruchten voortgebracht, zijn afkomst waardig — vruchten, wier zaden zijn neergevallen in den Amerikaanschen bodem, en die in den loop der eeuwen wederom vruchten, Hollandsche vruchten, hebben voortgebracht, die het wordende Amerikaansche volktot rijken zegen zijn geweest. Volgen we thans de geschiedenis van „Nieuw-Nederland en zijn bewoners" op den voet. De groote beteekenis van Hudsons ontdekking voor de toekomst werd in zijn dagen natuurlijk niet beseft. Den juisten blik op verreweg de meeste gebeurtenissen, zoo in het gewone leven als in de geschiedenis, geeft eerst de terugblik. Alleen God kent onmiddellijk de waarde van alle gebeurtenissen, zoo groote als kleine. Want ze zijn de instrumenten in Zijn hand, waardoor Hij Zijn raad met volkeren en menschen volvoert. Wat men wist na Hudsons tocht, was, dat hij een nieuwe, uitstekend bevaarbare rivier en een mooie, vruchtbare, voor handel uitnemend geschikte landstreek ontdekt had. De rivier noemden wij „Mauritius," naar Prins Maurits. En met den ondernemingsgeest, ons destijds eigen, besloten wij onmiddellijk met de roodhuidige Amerikanen langs de oevers van de „riviere Mauritius" handel te gaan drijven. In 't volgende voorjaar reeds zeilt, onder bevel van Juet, weer een schip uit, bevracht met messen, kralen, enz., om deze voor pelterijen in te ruilen. Deze simpele Hollandsche ruilhandel in 1610 was het eerste begin van den reusachtigen wereldhandel, dien New-York thans drijft. In 1613 waren reeds zes reizen door Hollandsche schepen naar de nieuwe landstreek ondernomen. Denk nu, hoe lang die reis duurde, en hoe gevaarlijk ze was, en tevens hoe min of meer gewaagd de handel met de inboorlingen nog was — voorts hoe ontzettend „druk" wij het hadden, niet alleen met den wonderlijk wassenden handel op Oost-Indië, maar op alle gebied — en ge komt onder den indruk van den ondernemingsgeest, den arbeidslust en de levenskracht van onze jonge natie in haar lente-tijd. Jan Salie was blijkbaar nog niet geboren, maar Jan Compagnie was de man van den dag! In 't najaar van 1613 vinden wij den Hollandschen schipper Adriaan Block met zijn schip „de Tijger" in Manhattans haven. Door een ongeluk ontstaat er brand op 't schip, en het wordt met zijn lading prachtige pelterijen een prooi der vlammen. Zonder dralen tijgt Block aan 't werk om een nieuw schip te bouwen, en blijft daartoe met zijn manschappen den winter op Manhattan over in hutten, die zij voor dit doel bouwden. Adriaan Block doopte zijn nieuwe schip „Onrust." Dit is het eerste schip, dat op Manhattan gebouwd werd. Thomas A. Janvier meent in zijn „The Dutch founding of New-York," dat de plaats, waar dit geschiedde, met zekerheid is vast te stellen, en dat New-York op deze historische plek reeds lang een monument had moeten oprichten. De hutten, die Block voor zijn „overwintering" liet bouwen, — op de plaats ongeveer waar nu de kantoren der N. A. S. M. staan (Brodway no. 39) *) — zijn de eerste Europeesche woningen, die op Manhattan zijn neergezet. Zij zijn het begin geweest van den bouw van de stad New-York, die nu iederen duim gronds op het eiland bedekt. Adriaan Blocks kordate handelwijze na het verbranden van zijn schip spreekt ons opnieuw van de flinkheid van het Hollandsche geslacht in die dagen. Want de moeilijkheden, waarvoor hij stond, zouden menig Hollander onzer dagen onoverkomelijk toegeschenen hebben. Op een alleen door roodhuiden bewoond eiland, waar geen gebouw staat, en natuurlijk met hoogst gebrekkige werktuigen — alleen hout was overvloedig aanwezig — in den winter, een schip te bouwen, ja, daarvoor moet men een Hollander-uit-de-i7e-eeuw zijn. Door zulke oogenschijnlijk kleine gebeurtenissen begrijpen we iets van de grootheid van ons volk in die dagen. En dan was Adriaan Block geen groot man of beroemdheid, — maar een gewone schipper, zooals we er destijds honderden hadden. In 't voorjaar van 1614 zien we verscheidene Hollandsche schepen de wateren van de nieuwe landstreek doorkruisen. De Hollandsche vlag was hier overal de eerste Europeesche vlag, die zich vertoonde. Deze kleine ontdekkingstochten brachten het land in de Hollandsche „invloedssfeer." Niemand betwistte in 'teerst Hollands rechten, maar het duurde niet lang, of Engeland maakte aanspraak op Nieuw-Nederland. Cabot had reeds in 1497 in Engelschen dienst voor 't eerst de kust gezien en Hudson was een Engelschman. Om deze beide redenen behoorde het z. g. „Nieuw-Nederland" tot Virginië en dus aan Engeland. Een eindeloos getwist was hiervan het gevolg, waarbij Engeland ten slotte zijn zin gekregen heeft. 1) w. E. Griffis. — The Story of New Netherland. De zaken gingen inmiddels uitstekend. In 1614 drijven de Hollanders in alle richtingen handel met de inboorlingen, ontdekken nieuwe wateren en eilanden, waaraan zij Hollandsche namen geven, en bouwen, dicht bij het tegenwoordige Albany, een fort dat tevens als pakhuis dienst kon doen. Zij noemden het: Fort Nassau. En in October van datzelfde jaar verschenen eenige kooplieden en zeevaarders in de Staten-Generaal, om, naar het gebruik van dien tijd, voor eenige jaren het recht van alleenhandel op de nieuw ontdekte streken te vragen. Dit recht werd hun verleend voor vier jaren, en in diezelfde vergadering werd de Amerikaansche landstreek, liggende tusschen het Fransche Canada ten Noorden en het Engelsche Virginië ten Zuiden, voor 't eerst met den naam „Nieuw-Nederland" aangeduid, en als zoodanig door de Republiek in bezit genomen. Er was toen nog geen sprake van kolonisatie of inrichting van bestuur in Nieuw-Nederland. Het was een vruchtbare streek, bewoond door roodhuiden, en bij uitstek geschikt voor handeldrijven en landbouw. Tot 1621 heeft „Nieuw-Nederland" geen hoogere beteekenis. Toen in 1618 de vier jaren om waren, vroegen de kooplieden voornoemd den Staten-Generaal om verlenging van hun octrooi. Maar het antwoord luidde, dat er een West-Indische Compagnie in de maak was, die het recht van alleenhandel zou krijgen op alle landen in Amerika en West-Afrika, welke nog niet door andere staten in bezit genomen waren — en die dus ook Nieuw-Nederland onder haar beheer zou krijgen. In 1621, toen, na het Bestand, de oorlog met Spanje hervat werd, werd dan ook de West-Indische Compagnie opgericht. We herinneren ons, dat Willem Usselinx dertig jaar vergeefs voor hare oprichting geijverd had, en hoe laatstelijk Oldenbarnevelt, om het Bestand geen hinderpaal in den weg te leggen, hare oprichting verhinderd had. In 1621 was Oldenbarnevelt niet meer, Spanje werd weer onze vijand als van ouds, en drie maanden na het eindigen van het Bestand werd eindelijk de West-Indische Compagnie opgericht. In haar tegenwoordigen vorm beantwoordde zij al heel weinig aan Usselinx' oorspronkelijke plannen. Evenals de Oost-Indische Compagnie werd zij een politiek handelslichaam, en ontving het recht oorlog te voeren en vrede te sluiten. Zij kreeg o.a. NieuwNederland onder haar beheer. Het volgend jaar nam zij het plechtiglijk in bezit en begon onmiddellijk hare aandacht te wijden aan de kolonisatie van het haar toevertrouwde land. Weer een jaar later, in Maart 1623, zendt de West-Indische Compagnie een schip, „Nieuw-Nederland" geheeten, uit met een en dertig gezinnen, de eerste kolonisten, die uit ons land naar Nieuw-Nederland togen. Het meerendeel waren Walen, die eerst, maar tevergeefs, bij den Engelschen gezant in ons land, pogingen in 't werk hadden gesteld, om naar Virginië te gaan. Ter bescherming van de „Nieuw-Nederland" zeilde een oorlogsschip mede, onder bevel van kapitein Cornelis Jakobsen May, die de eerste directeur der kolonie zou zijn. „Toen allen ontscheept waren, deed de predikant, die de arme zwervelingen had vergezeld, een vurig gebed, waarin hij den dank uitsprak voor de behouden aankomst en 's Hemels zegen voor de onderneming afsmeekte. Daarop las May de oorkonde voor, waarin hij tot directeur der Maatschappij op Manhattan werd benoemd, en nu ging ieder aan het werk om voor zich en zijn gezin een woning te bouwen." l) De Walen vestigden zich in Nieuw-Nederland als landbouwers, het grootste gedeelte sloeg hun woonplaats op onder bescherming van Fort Oranje, dat ten noorden van Fort Nassau gebouwd was. Een ander deel dezer Walen vestigde zich aan een baai, die l) C. J. Vierhout — Amerika's verleden en heden. naar hen Waalbogt werd genoemd, een naam, dien de Engelschen later verbasterd hebben tot Wallabout. Cornelis Jacobsen May werd opgevolgd door Willem Verhulst, wiens naam vereeuwigd is in Verhulsten-island. De kolonie telde nu over 200 zielen. De West-Indische Compagnie vond nu het oogenblik gekomen, om der wassende kolonie een behoorlijk bestuur te schenken. In 1626 wordt Peter Minuit, diaken bij de Waalsche kerk te Wezel, gouverneur van Nieuw-Nederland. Zijn eerste daad was, het geheele eiland Manhattan (de tegenwoordige stad New-York in enger zin) voor een waarde van zestig gulden aan kralen, bonte linten, enz. van de Indianen te koopen. Zijn tweede daad was, een vesting te laten bouwen, die de nog onbeschermde bezitting tegen vijandelijke aanvallen zou kunnen beschermen. Aan Krijn Frederickse, een „genie-officier," die onder Prins Maurits gediend had, werd de bouw van „Fort Amsterdam" opgedragen.x) Alom verrezen boerderijen. Hollandsche koeien graasden op het voormalige Indianen-eiland, de grond bleek vruchtbaar; gestaag-aan nam de kolonie toe in beteekenis en welvaart. In 1627 bedroeg de waarde van de goederen, die de Kamer van Amsterdam uitvoerde, 56.000 gulden, en de pelterijen, die uit Nieuw-Nederland terugkwamen, bedroegen dezelfde som. Maar niet alleen de materieele belangen der nieuwe kolonie werden behartigd, ook voor de geestelijke belangen werd gezorgd. Met Peter Minuit waren twee Christelijke onderwijzers meegekomen, door de Classis van Amsterdam uitgezonden. Zij hadden in opdracht, des Zondags een godsdienstoefening te houden door het lezen van een gedeelte der Heilige Schrift, de geloofsbelijdenis en een preek. Ook hadden zij in hun kwaliteit van krankenbe- ') W. E. Griffis — The Story of New Netherland. zoekers of ziekentroosters — een ambt, blijkens de Post-Acta der Synode van Dordt ingesteld tot hulp van predikanten met uitgebreid werkterrein of voor plaatsen, waar nog geen predikant was — in opdracht de zieken te bezoeken. Zij zijn nog in de geschiedenis van New-York bekend met hun Hollandschen naam van Kr ankenbezoekers. Zij heetten Sebastiaan Jansen Krol en Jan Huyck. Twee jaar later, in 1628, zond de Classis van Amsterdam Ds. Jonas Michaelius, die, blijkens den brief, dien hij datzelfde jaar aan Ds. Adrianus Smoutius te Amsterdam zond, tot de institueering eener Nederduitsch Gereformeerde kerk overging. Gouverneur Peter Minuit en de krankenbezoeker Jan Huyck waren de eerste twee ouderlingen. — Ter nagedachtenis van Peter Minuit, den eersten gouverneur, van Sebastiaan Jansen Krol en Jan Huyck, de eerste krankenbezoekers, en van Ds. Jonas Michaelius, den eersten predikant, zijn drie fraai bewerkte gedenksteenen geplaatst in de Middle Church, op de Second Avenue te New-York. De eerste samenkomsten der oude Hollandsche gemeente werden gehouden boven in een houten molen, eigendom van een der kolonisten. Later, als de gemeente aanwast, wordt onder leiding van Ds. Everardus Bogardus, die Ds. Michaelius in 1633 opvolgde, onder den Directeur Wouter van Twiller, die Peter Minuit datzelfde jaar opvolgde, op de hoeve van East River een eenvoudig houten gebouw gezet. En onder van Twillers opvolger, Willem Kieft, verrijst met finantieele hulp der West-Indische Compagnie in 1642 de z.g. „kerk in het fort," eigenlijk geheeten St. Nicolaas-kerk, evenals de Nieuwe Kerk op den Dam, geheeten naar Amsterdams vriendelijken beschermheilige. De vestiging eener Nederduitsch Gereformeerde kerk in de jeugdige kolonie, is van vèr-strekkende zegening gebleken voor haar eigen ontwikkeling, voor die van den staat, die uit haar worden zou, ja, voor de ontwikkeling van de geheele NoordAmerikaansche Republiek. Hooren wij wat de bekende Amcrikaansche schrijver, W. E. Griffis, in zijn pas verschenen The Story of New Netherland hierover zegt: „De Nederduitsch Gereformeerde kerk was de akker, waaruit Amerikaansche en Europeesche (Continental) vrijheidsbegrippen zijn gesproten, die lijnrecht stonden tegenover de aristocratische Britsche beginselen. De taal, de zeden, de tradities, de beste erfgoederen van het Nederlandsche moederland, bleven het langst bewaard en worden tot op den huidigen dag het meest gevonden in de Gereformeerde kerken in het Oosten en Westen van ons vaderland. Toen Nieuw-Nederland ophield te bestaan, bleven de Hollandsche kerk en haar leden een machtige factor in de vorming van den Amerikaan en van 's werelds meest grootsche politieke structuur." De staatkundige ontwikkeling der jonge kolonie hield echter geen gelijken tred met hare kerkelijke ontwikkeling, noch met de staatkundige ontwikkeling van het moederland. De schuld hiervan draagt de West-Indische Compagnie, die veel meer hare eigen belangen, in casu de winst, die de kolonie op kon brengen, op 'toog had, dan de belangen der kolonisten. Een ernstige fout was het invoeren van groot-grondbezit en het aanstellen van Patroons, die de landstreken in eigendom hadden, terwijl de bewoners geheel van deze Patroons afhankelijk werden. De vrije ontwikkeling der bevolking werd hierdoor natuurlijk tegengewerkt. Zij werd nu op een veel lager trap van staatkundige vrijheid geplaatst dan waartoe zij in 't moederland opgeklommen was. Maar deze indeeling der kolonisten in twee klassen: die der machtige, bevoorrechte Patroons, en die van het onderdrukte volk, beloofde meer winst voor de aandeelhouders. En de winst der West-Indische Compagnie is jaren lang de drijfveer geweest, waaraan al de belangen der kolonie ondergeschikt werden gemaakt. Zoo werd Peter Minuit, een verstandig en goed directeur, — verreweg de beste, dien Nieuw-Nederland ooit gehad heeft — van zijn post verwijderd. In 1633 wordt Wouter van Twiller, een energiek en autocratisch aangelegd jongmensch van 27 jaar, zijn opvolger. De opbrengst der kolonie wast inmiddels gestadig. In 1632 was de waarde van den uitvoer der pelterijen meer dan 140.000 gulden geweest. Het slechte binnenlandsch bestuur gaf echter aanleiding tot eindelooze moeilijkheden, waarbij nog kwamen de moeilijkheden met de Engelschen, die op Nieuw-Nederland aanspraak bleven maken. Had Van Twiller naar eigen inzicht mogen handelen, zoo zou hij flink tegen de Engelschen zijn opgetreden. Maar de WestIndische Compagnie was bang voor oorlog, die haar handelsbelangen mocht schaden, en „toegeven" was de aan Van Twiller voorgeschreven gedragslijn. Van Twillers beheer liet veel te wenschen over. Bittere klachten van de kolonisten gingen naar Amsterdam, met het gevolg, dat Van Twiller zijn ontslag kreeg. In 1638 zond men Willem Kieft in zijn plaats. Willem Kieft trad als hervormer op, zoo in 't maatschappelijke als in 't kerkelijke. Zijn bestuur was zeker een verbetering na dat van Van Twiller. Maar ook hij was een despoot van 't eerste water, en vooral handig in zaken doen en winst maken. Wie hem flink dorst te staan, was Ds. Bogardus, die niet afliet van den preekstoel zijn wangedragingen te laken. Kieft was woedend en bleef niet alleen weg van de godsdienstoefeningen, maar liet, terwijl de gemeente bijeen was, kanonnen afschieten en trommels slaan, om de bijeenkomst zooveel mogelijk te hinderen. Onder Kiefts beheer werden door de West-Indische Compagnie belangrijke stappen tot verbetering in het beheer der kolonie gedaan, zoodat vele emigranten uit het moederland en ook uit de Engelsche koloniën van Nieuw-Engeland en Virginië — waar veel minder gewetensvrijheid was — zich in Nieuw-Nederland kwamen vestigen. Van deze hervormingen dateert een nieuw tijdperk van bloei voor de Nederlandsche kolonie. Veel heeft hier ook toe bijgedragen de levensopvatting der kolonisten zeiven. Gewoon in het moederland eene voor dien tijd groote mate van vrijheid te genieten, konden zij zich niet willig bij het dictatorschap van Directeuren en Patroons neerleggen. Zij eischten zelfregeering en de noodige waarborgen, dat hun regeerders geen misbruik van hun macht zouden maken. Nieuw-Amsterdam werd, evenals het oude Amsterdam aan de overzijde van den Oceaan, een toevluchtsoord voor vreemdelingen. Het verschil van taal bleef echter groote moeilijkheden opleveren, en daarom werd een der uitgewekenen uit Nieuw-Engeland tot „Engelsche Secretaris" aangesteld. Kieft liet een „herberg" bouwen, dicht bij Fort Amsterdam, om den reizigers een onderdak te geven. Dat hij later in Fort Amsterdam een steenen kerk liet bouwen, zagen wij reeds. Het einde van Kiefts regeering bracht de kolonie weer in een treurigen toestand. Een oorlog met de Indianen, het gevolg van Kiefts roekeloosheid, eenerzijds en zijn autocratisch bestuur anderzijds, brachten zulke moeilijkheden te weeg, dat de kolonisten naar het moederland schreven, dat zij öf een anderen directeur wilden hebben, öf naar het vaderland terug zouden keeren. Inderdaad kreeg Kieft zijn ontslag. Hij zeilde huiswaarts te zamen met Ds. Bogardus. Het schip leed schipbreuk bij de kust van Wales en beide tegenstanders kwamen om. Kieft heeft vóór zijn dood schuld beleden en vergiffenis gevraagd. In 1647 wordt Kieft opgevolgd door Peter Stuyvesant, die zich als gouverneur van Cura?ao reeds een goeden naam verworven had. Hij was een krijgsman van karakter en talent; kordaat, dapper, onstuimig. In een gevecht had hij zijn been verloren, zoodat hij een houten been droeg. De nieuwe directeur werd door de kolonisten, die in een jammerlijken toestand verkeerden, met uitbundig vreugdebetoon ingehaald. Hij beloofde hen te zullen regeeren als „een vader zijn kinderen." Evenals Kieft begon ook Stuyvesant zijn regeering met veelomvattende hervormingen, maar weldra bleek hij een hoogst autocratische opvatting van het „vaderschap" te hebben. Ook onder zijn regeering gingen de kolonisten onvermoeid voort te strijden voor hun rechten en vrijheden als Nederlanders. In 1652 verwierf Nieuw-Amsterdam het recht zelf zijn burgemeesters, schout en schepenen te kiezen, werd de herberg tot stadhuis gepromoveerd, en 't volgend jaar vergaderden de afgevaardigden der steden en dorpen op een „Landdag" te Nieuw-Amsterdam. De vertegenwoordigde plaatsen waren Nieuw-Amsterdam, Breuckelen, Vlissingen, Middelburg, Heemstede, Amersfoort, Midwout, Gravesend. Van de vertegenwoordigde steden waren vier Hollandsch en vier Engelsch. We zagen reeds, dat vele Engelschen uit Massachusetts en Connecticut in Nieuw-Nederland waren komen wonen, omdat zij bij ons veel meer vrijheid vonden. Deze landdag gaf een „Remonstrantie" uit, waarin de afgevaardigden, ook de Engelschen, hun uitdrukkelijken wensch te kennen gaven, het bestuur der kolonie te hervormen naar het voorbeeld van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Maar niettegenstaande ernstige pogingen, die werden aangewend om de zaken beter te regelen, bleek de kolonie al meer in een toestand van verval te raken. En inmiddels begon in toenemende mate ook een ernstig gevaar van buiten af Nieuw-Nederland te bedreigen. De vestiging eener Hollandsche kolonie in een voor handel en landbouw zoo voordeelig gelegen landstreek, vlak bij hun eigen kolonie, was den Engelschen een doorn in het oog en wekte in toenemende mate hun begeerte op. Meermalen hadden zij reeds uitgesproken, dat Nieuw- Nederland hun toekwam, omdat de ontdekker, Hudson, een Engelschman was. Waarop dan steeds van onzen kant geantwoord was, dat Hudson, toen hij de rivier „Mauritius" opvoer, in dienst was der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie — dat de in bezit genomen en gekochte streek aan geen Europeesch volk toebehoorde, dat Nederland als vrije en souvereine staat gehandeld had, en dus recht had op het bezit van Nieuw-Nederland. Steeds meer werd de Nederlandsche kolonie een twistappel tusschen Engeland en Nederland. Natuurlijk hing dit verschil aan een (toenmaligen) uithoek der aarde samen met den geweldigen strijd, dien Nederland en Engeland in de zeventiende eeuw voerden om de heerschappij ter zee. En evenals Nederland eindelijk het hoofd in den schoot heeft moeten leggen voor de overmacht van Engeland — zoo is ook Nieuw-Nederland eindelijk voor den geweldigen vijand bezweken. In 1664 maken de Engelsche steden in Nieuw-Nederland revolutie en komen onder den koning van Engeland te staan. De toestand wordt hachelijk en wederom wordt een landdag saamgeroepen. De vertegenwoordigde plaatsen waren thans: NieuwAmsterdam, Rensselaerswijck, Fort Oranje, Breuckelen, Mitwout, Amersfoort, Nieuw-Utrecht, Boswijk, Nieuw-Haarlem, Wiltwijck, Bergen, Stateneiland. Nieuw-Nederland had nu meer dan 10.000 inwoners, NieuwAmsterdam telde er 1500. Om aan het langhangende geschil een einde te maken, nam Koning Karei II een afdoenden maatregel. Hij schonk aan zijn broeder, den Hertog van York en Albany, een groote bezitting in Amerika — waar Nieuw-Nederland in begrepen was. Deze Hertog was tevens Admiraal van de vloot, en rustte onmiddellijk, maar in alle stilte, om den Hollanders geen achterdocht te geven, de noodige schepen uit, om zijn nieuw-verworven gebied met geweld in bezit te nemen. Het bevel over dit eskader voerde een zekere Richards Nicolls, die zijn aanstelling als gouverneur van het te veroveren gebied reeds voor zijn vertrek ontvangen had. De tweede Engelsche oorlog, die dreigde, zou eerst 't volgend jaar uitbreken. De overval geschiedde dus in vredestijd en was verraderlijk. Stuyvesant was woedend en bood tegenstand — maar tevergeefs. De kolonie was niet in staat een aanval af te slaan en bovendien waren de kolonisten het wanbestuur, laatstelijk dat van Stuyvesant, meer dan moede. Het volk was voor onderwerping, en Stuyvesant moest tegen wil en dank het hoofd in den schoot leggen. En zoo geschiedde het, dat 8 September 1664 de Engelsche vlag geheschen werd op Fort Amsterdam, dat onmiddellijk naar den nieuwen hertog tot Fort James herdoopt werd, evenals de naam van Nieuw-Amsterdam veranderd werd in dien van New- York. Fort Oranje werd Albany. De rivier Mauritius kreeg den naam van Hudson. En ook de naam Nieuw-Nederland verdween, om plaats te maken voor dien van New- York. En hiermede houdt de regeering van Holland over de Amerikaansche kolonie op.1) Ruim een eeuw bleef zij onder Engelsch beheer. Toen nam zij krachtdadig deel aan den opstand, en werd in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de voornaamste staat, en het oude Nieuw-Amsterdam de hoofdstad der nieuwe republiek. Maar al was in 1664 de regeering der Nederlandsche kolonie in Engelsche handen overgegaan, en al zou, in der tijden loop, !) Niet onvermeld mag blijven, dat in 1673, tijdens den derden oorlog met Engeland, Evertsen een aanval op Nieuw-Nederland deed. „De overgave van New-York geschiedde tot onbeschrijfelijke vreugde der Nederlandsche bewoners, de groote meerderheid nog." (Groen van Prinsterer — Handboek der Geschiedenis van het Vaderland.) Het volgend jaar, bij den vrede van Westminster, moest Nieuw-Nederland weer aan Engeland worden afgestaan. de Engelsche taal de Nederlandsche vervangen, — de invloed van het krachtige, vrije, religieuze Nederlandsche leven blééf zijn werking doen. New-York heeft, ook als door Engeland bestuurde, later ook Engelsch-sprekende staat, zijn Nederlandsche afkomst nooit verloochend. „De emigranten, die voor 't eerst de onbekende streken van NieuwNederland doorkruisten," zegt de Amerikaan J. B. Brodhead in zijn voortreffelijke Histovy of the State of New-} ovk, welk boek ons als voornaamste bron voor dit hoofdstuk heeft gediend, „en de Nederlandsche vlag droegen naar de wigwams1) der Iroquois, waren over 't geheel, ruwe, eenvoudige, ernstige, en toch niet-veeleischende menschen, die hun vaderland verlieten, om betere zaken te doen, en een andere provincie aan de Vereenigde Nederlanden toe te voegen. Zij brachten met zich mede de zeer geavanceerde vrijheidsbegrippen, de hoog moreele beginselen en de huiselijke deugden van hun vaderland. Zij brachten over hun kerk en hun scholen, hun dominees en hun schoolmeesters. Zij brachten mede hun groote Staten-bijbels met koperen sloten, en lieten ze na als erfstukken in hun geslachten. Zij gaven de namen, die hun dierbaar waren geweest in hun vaderland, aan de nieuwe woonplaatsen, die zij zich kozen tusschen de roodhuiden in de wouden.... Geboren in een land, waar de eerste lessen der kindsheid waren : zelfstandigheid en onvermoeide arbeid, brachten zij met zich mede in de wildernis, hun erfelijke gewoonten van vlijt en arbeidzaamheid, om het loon van nijveren arbeid te gewinnen. Goedhartig en gezellig van aard, wenschten zij allen die hen omringden, gelukkig te zien. Zij waren hoofdzakelijk landbouwers en handelslieden. Maar toch ontbraken de mannen van wetenschap niet onder de voorvaderen van New-York. Van der Donck, Myapolensis en De Vries publiceerden belangrijke geschriften voor onze eerste geschiedenis; terwijl de correspondentie van Stuyvesant, Beeck- M Indianen-hutten. man en Van Rensselaer voldoende getuigt van hun geleerdheid en bekwaamheid. De predikanten dezer kolonie waren allen mannen van uitstekende opvoeding; Van Dincklagen, Van Schelluyne en De Sille waren bekwaam als rechtsgeleerden; La Montagne, Staats, Kierstede, Van Imbroeck, Du Parck, Curtius en Myapolensis waren voortreffelijk als heelmeesters. In de annalen van geen anderen staat zijn namen van mannen meer vaderlandslievend en achtenswaardig dan die van Kuyter, Melijn en Van Curler. Hoewel de Hollanders het voornaamste bestanddeel vormden in de bevolking van Nieuw-Nederland, droeg een gelukkige kruising met andere rassen veel tot den bloei van den staat bij. Het voorbeeld volgend van het land hunner vaderen, zagen de eerste bewoners dezer provincie in den handel een machtig instrument, om internationale antipathieën weg te nemen. En zonder gelijkheid van godsdienst of afstamming te eischen, vroegen zij van de inwoners alleen de bewijzen van burgerschap: langdurig verblijf en getrouwheid aan de regeering. Zoo kwamen Walen, Waldenzen, Hugenooten, Zweden, Roomschen, Duitsche Lutheranen, Anabaptisten en Engelsche Kwakers temidden der Hollanders wonen. Er was in de Nederlandsche kolonie altijd vrijheid en gemeenschapsleven genoeg, om binnen haar grenzen vrijwillige immigranten uit de aangrenzende Britsche koloniën te lokken. Zooals het vaderland een toevluchtsoord was voor de vervolgde Puriteinen uit Engeland, verleende Nieuw-Nederland gastvrijheid aan de Engelschen, die vluchtten voor de onverdraagzame regeering in hun koloniën. En in het hartelijke welkom, dat zijn eerste burgers schonken aan allen, die bij hen wilden komen wonen, ligt de oorsprong van dien ruimen en verdraagzamen geest, die het eiland Manhattan heeft gemaakt tot de aantrekkelijke wereldstad van het land van Columbus. Van Engelschen, en op hun voetspoor ook van Amerikaanschen kant, is de dank, dien Amerika aan Europa verschuldigd is, veel te eenzijdig aan het Anglo-Saxische ras gebracht. Hiertegenover staat het feit, dat de republiek van het Westen aan geen andere natie in de wereld meer verschuldigd is dan aan de Vereenigde Provinciën. Aan haar dankt zij de idee van een vereeniging van souvereine staten; edele beginselen van constitutioneele vrijheid; grootsche begrippen van verdraagzaamheid in 't godsdienstige; karakteristieke sympathie met de onderdrukten; ruime beginselen betreffende den handel; illustere voorbeelden van karakteradel zoo in 't intieme als in 't publieke leven; en edelmoedige en spoedige hulp bij de vestiging van onafhankelijkheid. Nergens in de bevolking der Vereenigde Staten zijn menschen te vinden, die de nakomelingen der eerste Nederlandsche kolonisten overtreffen in eerlijkheid, vlijt, hoffelijkheid en bekwaamheid. En toen God het beschikte, dat de rechten der menschheid wederom gehandhaafd zouden worden door lange jaren van lijden en oorlog, volgden de nakomelingen der Nederlanders dapperlijk het voorbeeld hunner voorvaderen. Hun onwankelbare trouw aan hun vaderland is niet overtroffen door één der helden in dien krijg, die den met bloed gedrenkten bodem van New-York en New-Jersey gemaakt hebben tot De Nederlanden van Amerika Ten slotte nog een enkel woord over de lotgevallen der oude Hollandsche scholen en kerken, onder de Engelsche regeering. Een der eerste daden van de Engelsche regeering was in haar nieuwe gebied de volksscholen op te heffen Dit was niet zoozeer een daad van vijandschap, als wel een logisch gevolg van het achterlijke standpunt, dat Engeland toentertijd nog innam. In haar eigen kolonie, Massachusetts b.v., waren oorspronkelijk alleen Latijnsche scholen voor de opleiding der geestelijkheid, later uitsluitend voor jongens. De idee volksschool, bij ons inheemsch sinds de Middeleeuwen, was Engeland nog veelszins vreemd. In Massachusetts kregen eerst na den opstand ook meisjes toegang tot de scholen. Toen Engeland in het voormalige Nieuw-Nederland de volks- 7 scholen ophief, nam de Nederduitsch Gereformeerde kerk het onderwijs over. De eerste volksschool van Amerika, gesticht op Manhattan door meester Roelantsen in 1633, opgeheven door de Engelschen in 1644, en overgenomen door de Gereformeerde kerk, is onder den naam van Collegiate Church School blijven bestaan tot den huidigen dag. De eerste verandering, die na de Engelsche overheersching plaats grijpt, is dat, in de Gereformeerde kerk, naast de Hollandsche ook Engelsche diensten gehouden worden. Dan vervallen de Hollandsche diensten en worden uitsluitend Engelsche predikanten beroepen. Maar de naam en de kerkvorm blijft Dutch-Reformed, ten spijt van Engelsche invloeden en Engelsche inmenging, die tot voortdurende moeilijkheden aanleiding gaven. Zoo wilden de Engelschen, op instigatie hunner regeering, in de nieuw verworven kolonie een staatskerk: de Church of England stichten, hoewel Episcopalen in eigenlijken zin met een lantaarntje te zoeken waren. (De Engelschen die er waren, waren meest Dissenters.) Met kracht verzetten zich de Hollanders hiertegen, met het gevolg, dat er wel is waar voortdurend moeilijkheden waren tusschen de Hollandsche predikanten en de Engelsche gouverneurs, maar dat toch de Engelsche regeering er niet in geslaagd is, haar zin door te drijven. Uit die moeilijkheden heeft Willem III — die dertien jaren lang Engeland, Amerika en Holland onder één schepter heeft vereenigd — de kerk, waarvoor hij èn om haar Hollandsche afkomst èn om haar belijdenis zonder twijfel groote liefde koesterde, gered door haar in 1696 het Charter te geven, dat haar vrij maakte, en haar het recht verleende haar eigen aangelegenheden naar eigen beginsel te regelen. Dit charter van Willem III wordt, evenals het oude Kerkeraadsboek, bewaard in het archief der Dutch Reformed Church in Fulton Street te New-York, waar schrijfster dezes het gedurende haar verblijf in Amerika heeft mogen zien. „Met de Revolutie," zegt Rev. Dr. Coe in zijn rede, gehouden op het tweehonderdjarig gedenkfeest van het verleenen van dit Charter, en waaraan ik eenige der hierboven vermelde bijzonderheden ontleend heb, — „verdwijnt alle gevaar voor de stichting eener staatskerk in ons land; maar de geschiedenis van de welgeslaagde pogingen der Hollanders in New-York, om te verkrijgen wat zij als hun recht beschouwden, is een belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van den strijd om de vrijheid in ons vaderland. De Hollanders verzetten zich tegen de vestiging van de Church of England als staatskerk en de hieruit voortvloeiende behandeling van andere Protestantsche kerken als Dissenters. Zij hebben hun doel bereikt... En in dezen langdurigen strijd tegen de vestiging met officieel karakter van de kerk, waartoe slechts een onaanzienlijke minderheid des volks behoorde, komen de beste eigenschappen der Hollanders te voorschijn: hun moed, hun volharding, hun onwankelbare toewijding aan de zaak van de vrijheid des gewetens. Het was niets in vergelijking met de ontzaglijke worsteling, die hun landgenooten in het vaderland als een overwinning hadden beslecht, maar het geeft hun recht op de hulde en dankbaarheid van allen, die het groote beginsel huldigen, dat even echt Hollandsch als echt Amerikaansch is: het beginsel van een vrije kerk in een vrijen staat." *) Onwillekeurig dringt zich de vraag aan ons op, of de Nederlandsche taal in de voormalige Nederlandsche kolonie zóó geheel door het Engelsch is verdrongen, dat geen spoor van onze landstaal meer zou terug te vinden zijn? Waarschijnlijk is dit zeker niet. Meer dan een eeuw is er langs den Hudsonoever in 't Hollandsch gepreekt, gesproken en geschreven. En onze superioriteit in die dagen heeft zijn stempel gezet niet alleen ') Zie mijn Een half jaar in Amerika, blz. 369 v. v. op de ontwikkeling, maar ook op de taal van alle landen, die wij destijds tot leermeesters strekten. Bovendien, het woord boss van baas kennen we allen uit Amerikaansche verkiezingsberichten. Zouden er meer zulke woorden uit den Hollandschen voortijd in 't hedendaagsch Amerikaansch zijn terug te vinden? En zie, terwijl ik peinsde op een middel om hieromtrent iets te weten te komen — wordt mij van vriendelijke zijde ter hand gesteld een pas verschenen boekje, dat niet alleen op verrassende wijze een bevestigend antwoord op mijn vraag geeft, maar dat antwoord tevens zoo volledig mogelijk schenkt. Het boekje heet Dutch Contributions to the Vocabulary of Etiglish in America, en is geschreven door Wm. H. Carpenter, Hoogleeraar in de (jermaansche talen aan de Columbia Universiteit te New-York. Ik had het genoegen tijdens mijn verblijf in Amerika, Prof. Carpenter te ontmoeten en een zijner colleges in 't Nederlandsch bij te wonen.2) Ziehier wat Prof. Carpenter zegt over het standhouden van de Nederlandsche taal onder de Engelsche regeering. Nog in 1764 — dus een eeuw nadat Engeland Nieuw-Nederland in bezit genomen had — werd in de Nederduitsch Gereformeerde Kerk te New-York nog uitsluitend in 't Hollandsch gepreekt, hoewel in die eeuw het Hollandsch niet meer op de scholen werd onderwezen. In het cosmopolietische New-York verdween het Hollandsch spoediger dan in de kleinere steden, waar de taal en de zeden van 't moederland véél langer stand hielden. In 1773 werd tot schoolmeester te Flatbush i) iets over den invloed van onze taal op 't Russisch vindt men in mijn „Brieven uit Rusland'', l>lz. 74- *) Zie mijn Een half jaar in Amerika, blz. 347 v. v. aangesteld Antonie Welp, de laatste, van wien geëischt werd de Nederlandsche taal te onderwijzen. Prof. Carpenter citeert dan 't volgende uit The Socicil History of F lat bus h door Gertrude LefTerts Vanderbilt. „In 1776 werden de kinderen (te Flatbush n.1.) gedwongen om op school Engelsch te leeren en gestraft als zij Hollandsch spraken. Thuis evenwel, waar geen dwang werd uitgeoefend, bleven zij de oude taal van 't moederland spreken. Bij den haard, op de boerderij, op straat, spraken zij Hollandsch; de negers en negerinnen in de keuken, de heer en de vrouw des huizes, buur tot buur, vriend tot vriend, allen spraken Hollandsch. Het was de taal van den handel, van testamenten en contracten. Des Zondags werd uit den Hollandschen Bijbel gelezen, uit Hollandsche psalmboeken gezongen, en zat men neder, om te luisteren naar een Hollandsche preek van een predikant, die nog in 1746 uit Holland gezonden werd." Ten slotte geeft Prof. Carpenter een lijst van Nederlandsche woorden, die in 't Amerikaansch-Engelsch burgerrecht verkregen hebben. Ik geef er u de voornaamste van: Boss, baas; — clove, kloof; — cold-slaw, cole-slaw, koolsla; — cooky, koekje; — cruller, soort koekje;1) — domme, donante, dominé; — dope, dikke saus; — dorp, dorp; — kill, kil (water, Dordtsche kil); — oly-cook, oliekoek; — patroon, patroon, meester; — Pinkstcr-bloom, Pinkster-floïver, pinksterbloem (dit woord wordt in Amerika gebruikt voor: wilde azalia.); — scup, schop, schommel; — spook, spook; — stoop, stoep; — waffle, wafel; — blickie, blikje; — bush, bosch; — dobber, dobber; — pit, pit; — slawbank, slaapbank (wat wij nu noemen: een veldbed); — snoop, snooper, snoopy, snoepen, snoeper, i) Volgens W. E. Griffis in zijn The Story of New Netherland stamt dit woord van Krol of Krul, een ziekentrooster en ouderling in Fort Oranje, die dit koekje wist te bereiden en in zwang bracht. snoepig; — kook, hoek (van een land, b.v. Hoek van Holland); — koople, koepel; — Paas, Paas-day, Paas-flower, Paschen ; — winklehawk, winkelhaak; — bockey, bakje; — fike, fyke, fuik; — logy, log; — awre-grietchies (Hudson-vallei), are-grutjes; — bedrooft, bedrouft, bedruft (Hudson-vallei), bedroefd; — binnacle, binnakill, bennakill, binnen-kil; — blawker (Iludson-vallei), blaker; — blummie, blummey, blummachie (Mohawk-vallei), bloempje; — boonder (Hudson-vallei), boenderen; — clip (Hudson-vallei), klip; — coss (Hudson-vallei), kast; — doorslag (Schenectady Co), doorslag, in den zin van vergiettest; — fease, feese, to be fease of a thing or person, vies zijn van iets of iemand; — grilly (Hudson-vallei), „to-day is so grilly that I shall not go out", guur, letterlijk: grillig; — herkies, herkeys (Schenectady Co) „squat down on your herkies", hurkjes, op de hurkjes zitten; — kip (Schenectady Co), gebruikt in „come kip, kip!"; — loppie, lappey (Hudson-vallei), matje van lapjes gemaakt; — mollykite (Hudson-vallei), malligheid; — mont (Hudsonvallei, Schenectady Co), mand; — niskeery (Hudson-vallei), nieuwsgierig ; — off doch (Schenectady Co), afdak; — plock (Hudson-vallei), heeft de beteekenis van zich nederzetten, plakken, lang blijven; — pratchie, pratcliey (Hudson-vallei), praatje; — proytel (Hudson-vallei), pruttelen of zacht koken; — proytler (Hudson-vallei), pruttelaar; — spree (Hudson-vallei), sprei; — unnozel (Hudson-vallei), onnoozel. Zoo is Holland blijven leven in het door Hudson ontdekte land — blijven leven niet alleen in de kerk en in de school, niet alleen in zeden en gebruiken, niet alleen in familienamen en huisraad, maar ook in de taal. Prof. Wm. H. Carpenter verdient onzen dank, dat hij dit zoo duidelijk en uitvoerig heeft aangetoond. Wat Amerika aan Holland te danken heeft. Zonder twijfel is de invloed van de Nederlanden op de Vereenigde Staten in veel opzichten groot geweest. John Fiskf. — The Dutch and Quaker Colotties in America. Wij hebben Holland zien staan op het hooge standpunt, waartoe het reeds in het begin der 17e eeuw was opgeklommen. Wij hebben Hudson gevolgd op zijn ontdekkingstocht. Wij hebben Nieuw-Nederland zien „opgaan, blinken en verzinken" — en wij hebben den Hollandschen invloed zien fezinken op den Amerikaanschen bodem. Lustig kabbelen er nu de Engelsche wateren over heen. Amerika heet nu een „Engelsche" kolonie. De kostbare elementen op den bodem zijn een wijle bedekt voor het oog der buitenwereld. Toen de wateren aftrokken en de bodem weer vrijkwam, zijn die verborgen schatten weer aan 't licht gekomen. Niet onmiddellijk evenwel. Het pas vrijgevochten land had in 'teerst geen tijd zich van zijn verleden rekenschap te geven. Er was zóóveel praktische arbeid te verrichten, dat er geen rust voor bespiegelende herinneringen overbleef. Gemakshalve werden de Engelsche geschiedbeschouwingen — ook ten opzichte van Ame- rika's verleden — overgenomen. Washington Irving, wiens boek in 1809 te New-York verscheen, was een kind van zijn tijd. Hij werd gelezen en — behalve door de afstammelingen der Nederlandsche kolonisten te New-York en Albany, die woedend waren — geloofd. Men lachte wat om die vroegere, malle, plompe, rookende en drinkende Hollanders — en met gevoelens van bewondering en dankbaarheid bleef men opzien naar het machtige Engeland, het moederland, waaraan Amerika immers „alles" te danken had. Maar toen Amerika's kinderjaren voorbij waren, en het uit eigen oogen begon rond te zien, ontstond er een gezonde twijfel aan de betrouwbaarheid van moeder Engelands geschiedbeschouwingen. Allerwege werden dege studiën op touw gezet. En het resultaat was, dat Engeland van zijn hoog standpunt in Amerika's schatting daalde, en aan het oude Nederland de eer hergeven werd, die het toekwam. Een van de Amerikaansche boeken, die tot dit eereherstel een machtigen stoot hebben gegeven, is The Pnritans in Holland, Engeland and America door Douglas Campbell, dat in 1892 te New-York verscheen. Jammer dat Campbell uit antipathie tegen Engeland, — volgens Fiske een erfenis van zijn Schotsch-Iersche voorouders — Engelands aandeel in de vorming van den Amerikaanschen staat véél te klein aansloeg — en Hollands invloed verre boven zijn werkelijke maat vergrootte. Psychologisch een zeer verklaarbare reactie. Eenzijdigheid eenerzijds roept eenzijdigheid anderzijds in 't leven. Een eeuw lang had Engelands eenzijdige voorstelling, ten bate van zichzelf, ten nadeele van Holland, in Amerika de gedachte beheerscht. Toen dit juk verbroken was, werd Hollands invloed op Amerika geïdealiseerd en Engeland miskend. Campbell's boek is, hoe overdreven ook, in zekeren zin de natuurlijke reactie tegen de tirannie, die Engeland meer dan honderd jaren over de geesten in Amerika uitgeoefend heeft. En toch heeft hij een goed werk verricht. Want ook overdrijving kan dienst doen om de oogen te openen en miskenning te doen plaats maken voor dankbare erkenning en eerbiedige hulde. Maar bovendien heeft Campbell, naast velerlei overdrijving en verkeerde voorstellingen, toch op menig punt een juist en toentertijd zéér noodig licht doen vallen. Hij is een van de vele Amerikanen geweest, die Hollands naam in Amerika hebben helpen herstellen. Veel beter werk hebben in dit opzicht W. E. Griffis en John Fiske verricht. De eerste pas weer door zijn onlangs verschenen en meermalen door mij geciteerde The Story of New Netherland. De tweede in zijn The Dutch and Quaker Colonies in America, dat in 1899 het licht zag. Duidelijk is, als gevolg van deze en vele andere Amerikaansche studiën, aan 't licht getreden, dat niet alleen door Nieuw-Nederland — de poort, die Hudson ontsloten had — schatten uit Hollands schatkamer Amerika zijn binnengedragen, maar dat ook door allerlei andere, kleinere poorten, uit het toen zoo hoogstaande Holland naar den onontgonnen bodem van Noord-Amerika kostbaarheden zijn overgebracht. Dit, vooral voor ons Nederlanders, zoo hoogst belangrijk feit, is langen tijd voor de wereld verborgen gebleven. In Engeland, in Amerika, in Europa, noemde men de „Vereenigde Staten" een „Engelsche" kolonie — een dochter, die in haar taal, in haar geheele verschijning, in al haar karaktertrekken, het sprekende evenbeeld van „moeder Engeland" was. Engeland zelf werd natuurlijk nooit moede dit te herhalen, Amerika praatte dit na, Europa wist niet beter. Hoe is men tot deze voorstelling gekomen ? Op alle manieren door Engelands schuld. Vóór Amerika zijn eigen geschiedenis schreef, deed Engeland het, daarna namen Amerikanen van Engelsche afkomst de taak over. De eigenschap der Engelschen, om zich de geroepen leidslieden der menschhcid te achten, en te meenen, dat zij in de geschiedenis steeds de mooie en zegenende rol hebben vervuld is bekend. Het spreekt bijna vanzelf, dat als een Engelschman zich neerzet, om Amerika's geschiedenis te schrijven, hij, al wat hij in Amerika mooi en goed vindt, aan Engelands invloed toeschrijft. Een feit is het, dat Engeland zelf, èn materieel, èn geestelijk, zeer veel aan Holland te danken heeft. En een feit is het ook, dat het meest door Holland gezegende deel van Engeland in hoofdzaak de kolonisten voor Nieuw-Engeland geleverd heeft. Holland heeft rechtstreeks door zijn eigen kolonisten „Nederlandsche gedachten" naar de Nederlandsche kolonie overgebracht — maar het heeft ook, via Engeland, grooten invloed op de wordingsgeschiedenis der Engelsche koloniën uitgeoefend. De verhouding van Engeland tot Nederland was in de zeventiende eeuw die van een leerling tot een leermeester. Ons land was Engeland in bijna ieder opzicht vèr vooruit. Er was tusschen beide landen een voortdurend en druk handelsverkeer, en geen wonder, dat Engeland de zegenende uitwerking van dit verkeer ondervond. Maar veel meer nog dan het verkeer tusschen beide landen is aan Engeland de voortdurende emigratie uit de Nederlanden ten goede gekomen. Reeds in de veertiende eeuw vindt zij op groote schaal plaats. Deze Nederlanders vestigden zich in het lage gedeelte van Engeland — de moerassige oostelijke kust, die hen 't meest aan hun vaderland herinnerde. Hier bouwden zij dijken, groeven slooten, en gaven aan een district in Lincolnshire den naam van Holland. Zij zwermden Suffolk en Norfolk binnen, en droegen door de zeer ver gevorderde spin- en weefnijverheid, die zij uit hun vaderland meebrachten, er niet weinig toe bij Norwich tot de tweede stad in 't koninkrijk te maken. Toen Karei V in de Nederlanden begon te vervolgen, weken de Nederlanders bij duizenden uit naar Engeland. In 1568 waren er in Londen 6704 vreemdelingen, waarvan 5225 Nederlanders; een nog grooter getal huisde in Norwich. Deze emigratie uit de Nederlanden was van beslissenden invloed op Engelands geestelijk en materieel leven. De opwaking van Engelands nijverheid, landbouw, handel en volksontwikkeling dateert van de komst dezer vreemdelingen. De gevluchte Nederlanders werden op alle gebied de leermeesters der nog achterlijke Engelschen. Zij kwamen uit een land, waar opvoeding algemeen was, — in een land waar feitelijk geen scholen voor 't volk waren. Ieder man bracht zijn bijbel mee, dien hij zelf en voor zijn buren kon lezen. Het waren geen armen, die een aalmoes kwamen vragen, maar kundige, ontwikkelde, nijvere mannen, geheel in staat in hun eigen onderhoud en dat van hun gezin te voorzien — afkomstig uit een land, waar schier geen bedelaars waren. Hun dagelijksch leven was één doorgaande prediking over de Christelijke deugden van arbeidzaamheid, matigheid en kuischheid. Nooit heeft de wereld een zendingsarbeid op zulk een groote schaal en met zulke zegenrijke gevolgen aanschouwd. En zij kwamen in een land, waar bijna ieder recht met voeten getreden werd; waar staatkundige vrijheid, zoo ze ooit bestaan had, niet veel meer was dan een vage traditie. Hoe de invloed der Nederlanders moet gewerkt hebben, is gemakkelijk in te denken. *) Londen en Norwich, waar de Nederlanders hun talrijkste nederzettingen hadden, werden de sterkste bolwerken van 't Engelsche Puritanisme. Toen de burgeroorlog uitbrak, een oorlog, waarin de opstandelingen de rechten eischten, die sinds lang in de Nederlanden !) DoUGLAS Campbell — The Puritans in Holland, England and America. 1 toegestaan waren, bestond het leger van 't Parlement hoofdzakelijk uit inwoners van de zuidelijke en oostelijke graafschappen, het landsdeel, waar de Nederlanders zich gevestigd hadden. En niet alleen de soldaten, ook de leiders der vrijheids-beweging, waren uit die streken afkomstig, tot Cromwell toe, die zijn beroemde Ironsides uit de oostelijke graafschappen wierf. En het was uit deze zelfde streken, dat New England in Amerika gekoloniseerd werd. Elisabeth was den Puriteinen vijandig gezind. De materieele welvaart, die deze vreemdelingen haar volk brachten, was haar welkom genoeg. Maar hun beginselen, toegepast op het staatkundig leven, waren haar een doorn in 't oog. Hun groote misdaad was, dat zij het gezag van de koningin beperken dorsten tot wereldlijke aangelegenheden, en haar alle zeggenschap in geestelijke en kerkelijke aangelegenheden betwistten. Zij waagden het in 't godsdienstige een beroep te doen van haar beslissing op den Rechter in de hemelen; en Elisabeth erkende geen beroep, dat hooger ging dan haar gezag. Onder Jacobus, Elisabeths opvolger, werden de zaken er niet beter op, en eene gemeente Puriteinen, bestaande uit ongeveer honderd zielen, vluchtte met hun predikant John Robinson in 't geheim naar Amsterdam. Dit geschiedde in Augustus 1608. Het volgend jaar, in Februari 1609, ging de gemeente over naar Leiden. Zij waren weinig in getal, en meest van onbekende afkomst, zoodat hun lotgevallen in hun aangenomen land van geen historisch belang zouden zijn, behalve om den invloed, dien zij door hunne nakomelingen in Amerika over de wereld hebben uitgeoefend. Zij kwamen uit een streek van Engeland, waar landbouw hun eenige bezigheid was, en landbouw in zijn meest primitieven vorm. In Holland komende, vonden zij wetenschappelijk werkende landbouwers, beschikkend over methoden en middelen, die hen moeten verbaasd en ontmoedigd hebben. Hier was geen mededinging mogelijk. Leiden was toentertijd een groote nijverheidsstad, met een bevolking van ongeveer ioo.coo zielen, bijna zoo groot als Londen. In 1620 ging een gedeelte van deze Engelsche gemeente, zonder twijfel vervuld met geheel nieuwe begrippen over vrijheden en rechten van eenvoudige burgers, naar Amerika en stichtte Plymouth. In 1628 werd Salem, de kolonie van Massachusetts gesticht. Het meerendeel van deze kolonisten kwam uit het oosten en zuiden van Engeland, de streek, waaruit ook Cromwell zijn leger wierf, streken, waar duizenden Nederlanders zich een halve eeuw geleden gevestigd hadden, en waar altijd de levendigste betrekkingen met de Nederlanden werden onderhouden. Zij waren voor het meerendeel Puriteinen ; in vele opzichten het beste en knapste deel der bevolking. Maar niet alleen in de Nederlandsche en de uit het oosten van Engeland gekoloniseerde koloniën vinden wij in Amerika OudHollands invloed terug. Deze is evenzeer te vinden in de Kwaker-kolonie Pennsylvanië, door den grooten YVilliam Penn gesticht. William Penn's moeder was een Hollandsche, hij zelf sprak onze taal vloeiend, en kende ons land uit eigen aanschouwing. „Men vindt," zegt Fiske, „in al zijn politieke ideeën den ruimen en verdraagzamen geest terug, die de Nederlanden verre verhief boven al de andere landen van Europa." Zoo zien wij Oud-Hollands invloed doorwerken in die kolonies van Noord-Amerika, die van meet-af een leidende positie in de ontwikkeling van het Noord-Amerikaansche leven hebben ingenomen. Want de oostelijke kolonies — later de Oostelijke Staten — hebben voor Amerika dezelfde beteekenis, die onze westelijke provinciën voor ons land hebben. En zooals de provincie Holland, met de hoofdstad Amsterdam, nog altijd vooraan staat in beteekenis en invloed, zoo staat het oude „Nieuw-Nederland", met de machtige hoofdstad NewYork, vooraan in de rij der staten van de Noord-Amerikaansche Unie. Op nog één punt dient de aandacht gevestigd. De democratische vrijheidsbegrippen, die, hoe vermengd ook met velerlei dwaling, door de Engelsche en Hollandsche kolonisten naar Amerika werden overgebracht, zijn voor een aanzienlijk deel uit Holland afkomstig. Van het zeventiende-eeuwsche Holland, dat van Calvijn geleerd had, wat Christelijke vrijheid en Christelijke volksontwikkeling beteekent. Uit Holland zijn deze begrippen overgebracht naar Engeland, waar zij in the glorious revolution onder onzen Willem III gezegevierd hebben — en uit Holland en Engeland beiden zijn deze beginselen overgebracht naar Amerika, waar zij ten slotte door middel van die andere glorious revolution den Amerikaanschen statenbond in 't leven hebben helpen roepen. Op al deze feiten — op de groote beteekenis van Hollands invloed op Amerika — zal het zoeklicht der geschiedenis een helder licht werpen bij de viering van het Hudson-gedachtenisfeest. Amerika zal weder aan Holland de dankbare herinnering en waardeering brengen, die het toekomt. En nu, wat doen wij ? Hoe beantwoorden wij Amerika s arbeid, ook te onzen behoeve, en zijn geestdriftige hulde aan ons vaderland ? Wie, als schrijfster dezes, na lang verblijf in Amerika, in Holland terugkeerde, voelt schier geen tegenstelling tusschen Amerika en Holland zóó sterk, als de groote sympathie en vereering, waarmede in Amerika over Holland — en de laatdunkende, dikwijls minachtende wijze, waarmede in Holland over Amerika gesproken wordt. Hoe dit komt? Och, ik geloof, dat wij, Hollanders, in dit opzicht nog duchtig onder 't Engelsche juk zitten, dat de Zuid-Afrikaansche oorlog voor een niet gering deel voor ons heeft verbroken. Sinds een halve eeuw lijdt Nederland, het beschaafde Nederland althans, aan Anglomanie. Zij is aan 't tanen, maar de tijd, dat zij toonaangevend was, ligt nog versch in 't geheugen. Engeland was het Paradijs, Engelsche levensopvatting het dichtst naderend aan de volmaaktheid. Dames, oude en jonge, schreven elkander Engelsche briefjes, gingen met Engelsche bijbels, of juister, Engelsche héél kleine en fijngedrukte miniatuur-Nieuwe-Testamentjes ter kerk; Engelsche teksten waren o, zooveel mooier dan Hollandsche. En na te doen wat Engeland deed, was een tijd lang het hoogste, waartoe een beschaafd Nederlander, vooral een beschaafde Nederlandsche vrouw, komen kon. Nu is het ook zéér „Engelsch", om neer te zien op Amerika, het te minachten en belachelijk te maken, en is het dus zeer begrijpelijk, dat wij in de dagen onzer Anglomanie Engeland ten opzichte van Amerika eenvoudig napraatten. Het stond „voornaam. Maar we vergaten één ding: dat Engeland eeuwen lang — en nög op precies dezelfde wijze over Holland denkt en spreekt. Het is ook zéér Engelsch, om alles wat Dutch is, minderwaardig te vinden en belachelijk te maken. Ziehier nu echter het verschil tusschen Holland en Amerika. Ook Amerika heeft een tijdlang „Engelsch" gedacht, en Engelands vooroordeelen tegen Holland overgenomen, en geschaterd hebben de Amerikanen van pleizier, toen Washington Irving die „onmogelijke" Hollanders eens duchtig aan de kaak stelde. Doch Amerika's Anglomanie spoedt ten einde. En de uitingen van liefde en hulde aan Holland zijn te geestdriftiger, naarmate ze langer door Engelands misleidende voorstellingen zijn tegengehouden. Wij zijn nog zoo ver niet ten opzichte van Amerika. De ZuidAfrikaansche oorlog heeft ons wel ontnuchterd, maar genezen van onze Anglomanie zijn we nog niet. Wij doen trouwens alles langzaam. In Amerika grijpen veranderingen vlugger plaats, ook genezings-processen! De a.s. Hudson-gedachtenisfeesten zullen er krachtig toe bijdragen, aan ons vaderland de eere, die het toekomt, in Amerika te hergeven. En niet minder krachtig zal het bevorderen, wat de Amerikanen zoo gaarne noemen: The Holland-America-line. Mocht nu dit mijn boekje er iets toe bijdragen, dat men ook in ons land Amerika in een ander licht dan het Engelsche zal zien — in het licht, dat de historie werpt op dien hechten band, die Nederland en Amerika verbindt — dan zal mijn arbeid zeker niet vergeefsch zijn geweest. Want dan zal Hendrick Hudson nogmaals op wat in Amerika goed en schoon, en vol belofte voor de toekomst is, de aandacht vestigen „in Hollands dienst."' ■ Einde i