1167 K * V ^ ft 18 1167 E 18 L GRENZEN INA BOUDIER—BAKKER GRENZEN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON BOEK-. COURANT- EN STEENDRUKKERIJ, Q. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUD Bladz. Oud i Arbeid 43 Lida Vane 107 Een Schuld 166 Bezoek 260 OUD. Om de tafel zaten de kinderen stil te werken. Jet en Willem, elk met een stapeltje boeken voor zich; veel heen-en-weer-gesjouwde boeken, met lossige bladen van het altijd in haast doorgebladerd en dichtgeslagen worden. Zwijgend, in gespannen opletten, schreven ze door, met pijnlijke rimpels in hun gezichten, die op elkaar leken, bleek sproetig onder rosse haren; en bij allebei de grauwe schaduw onder de oogen van ver moeidheid, van te veel en te laat hoofdwerken. „Pa, wat is dat: electief?" „Verkiesbaar. Dat is toch een eenvoudig woord !" zei Van Staveren^ met zijn eigenaardig geïrriteerde stembuiging. Jet hoorde 't al niet meer. Gejaagd schreef ze i door, blij, dat ze 't maar gevraagd had; dat won tijd! Die heele bladzij nog. Van Staveren keek over zijn bril heen naar haar werken; scherp, de kleine grauwe oogen, het hoofd iets gebogen voor het helle lamplicht, dat hem hinderde; in zijn gezicht en bewegingen het loom afgetobde van on verbroken, emotieloos werken gedurende een heel leven; leven, waarin hij had moeten strijden met dagelijks terugkeerende vernietigende geldzorgen, om te blijven, wie hij was; waarin hij ten koste van alle opofferingen bij een klein salaris en een groot huishouden, had opgehouden zijn stand; v^aarin hij had zien worden zijn vrouw, stille slovende oude vrouw, geduldig zich voegend in haar eentonig bestaan, zonder verwondering of wrevel meer bij eenigen tegenspoed, zonder verlangen meer naar afwisseling of vreugd. Daar waren alleen in haar gezicht vreemd-helder de oogen, overgebleven uit onbezorgden meisjestijd; oogen, die een vergissing leken in de slappe, gedweeë trekken, geen deel meer schenen uit te maken van haarzelf. Van Staveren had het gezien, machteloos, zonder het te kunnen verhelpen of tegenhouden; evenals hij zag, dat zijn dochters het slordige, sjouwerige kregen van vrouwen, die altijd maar voort moeten, den tijd missend om zorg te hebben voor haar toilet. Op zijn kantoor, waar hij sloofde twee-en-veertig jaar al, was hij scherp oud mannetje, vergrimd en bitter dikwijls door het plagen der jongeren, die hij zich door een vlijmscherpen zet soms dagen van het lijf hield. Verbitterd tegen de anderen, als ze niet wilden inzien zijn gelijk, volhoudend tegen beter weten in, om uit te lokken zijn scherpe antwoorden, waarmee 't heele kantoor zich kon amuseeren. En in die jaren, geworden oud man, tobberig door zijn zorgen, ontmoedigd in dien eeuwigen strijd, met zijn heel-eerlijke, over-fijn-gevoelige natuur, was hij gaan voelen elke toevallige veronachtzaming daar als een opzettelijke beleediging, eiken scherts als een kwetsend woord. En in die vreesachtige fijngevoeligheid, trok hij zich zooveel mogelijk van de anderen terug, trachtend te ontwijken al die dingen, waarvan hij wist hoe ze hem telkens op nieuw weer kwelden. En bij dat alles, wat hem voortdurend kwetste, hem zich schuw deed terugtrekken, was tegelijk een zonderlinge gehechtheid aan zijn kantoor, dat al die jaren nooit anders dan grieven hem berokkend had. Hij had het lief; hij hing eraan, met een veeleischende, nooit bevredigde gehechtheid, een altijd wrokkenden trouw. Hij was gehecht aan die plek, waar zijn lessenaar stond, waar hij altijd klaagde over den tocht; hij was gehecht aan het lokaal, waar hij den grootsten tijd van 't jaar kribde over de kou, als zijn rheumatiek hem plaagde; hij was gehecht aan de chefs, oud geworden met hem, met eeuwige ergernissen tegen hen, waar ze in hun bezige nonchalance hem onwetend voorbijzagen, of kwetsten. Maar al die grieven, waarover hij peinsde en tobde, die hem dikwijls 's nachts uit den slaap hielden, waren hem toch een levensbehoefte, hielden zijn geest wakker, beletten hem te worden machine zonder meer. Maar thuis vertelde hij daar nooit van, in een onbewust het hoog willen houden; evenmin als op het kantoor ooit iemand had geweten van zijn zorgen thuis; scherp gescheiden hield hij deze twee wereldjes, die zijn leven waren. De lange avonden, die hij vast thuis doorbracht, zat hij altijd te lezen, Shakespeare; een enkelen keer zei hij iets, las iets voor wat hem trof; dan dadelijk fijn-voelend, dat ze 't maar mooi vonden, om hèm plezier te doen, 't maar zeiden, om hèm niet te ergeren, maar 't werkelijk mooi er absoluut niet van begrepen, zweeg hij plotseling weer, zich terugtrekkend in zijn intellectueele eenzaamheid, boog hij weer over zijn boek, .zwijgend... Aan den overkant van de tafel, praatte zijn vrouw stil met Dora, de oudste dochter, die in een betrekking was als kinderjuffrouw en haar vrijen avond had. Een enkelen keer zag Van Staveren haar aan; dan kwam er iets verzachts in zijn gezicht. Het was dit kind, waaraan zijn hart hing, in een onbewust-egoïste vreugd haar mooi en jong te zien. Hij kon midden in zijn werk verlangen naar haar lief, teer gezicht, te voelen haar ruig, krullend haar tegen zijn wang. Zij had het rosse, bleeke van de andere kinderen, zonder het sproetige, maar ze leek op Van Staveren om het intelligente in haar gezicht; zij had zijn grauwe oogen, met regelmatige trekken, en smallen, bewegelijken mond. En tusschen Jet en Willem, beiden grof, leek ze nog verfijnd, met haar teere, soupele vormen. Zij en Van Staveren waren sterk aan elkaar gehecht; daar was onbewust in hun oogen in hun stem, als ze bij elkaar waren, iets van meevoelen, begrijpen. En het was bij al zijn zorgen, een smart temeer geweest, toen hij haar uit huis had moeten laten gaan, dit kind, met haar gevoelige, heftige licht-kwetsbare natuur onder vreemden. De jongere kinderen waren naar bed gegaan. Jet gooide haar pen neer, bleef lusteloos zitten. „Ben je klaar?" vroeg Willem benijdend. ,,'k Zal 't morgen wel afmaken, ik begrijp niets meer!" antwoordde ze, kriegel om zijn vragen; met een wrevelig-moeë beweging het haar van haar voorhoofd strijkend. Willem pruttelde. „Stoffels lijkt wel gek!" zei hij nijdig een boek opslaande. „Al die geschiedenis repeteeren van de heele maand! Net of je d'r nog een woord van af weet!" Jet antwoordde niet, bleef onverschillig voor zich uitkijken. „Moet jij niet weg?" vroeg Van Staveren aan Dora, met een blik naar de klok. „Ja vader, ik ga." Langzaam stond ze op, een tegenzin in haar bewegelijk gezicht, ging zich aankleeden, met een dwalen van haar oogen door de kamer. „Nacht moeder." Ze kuste haar, kuste Jet. Bij Van Staveren stond ze even stil. „Goeiennacht... wat ik zeggen wou... ik kom Vrijdag weer..." „Ik geloof, dat je geen zin hebt, om weg te gaan!" lachte Jet hardop. „Zin!" zei ze, minachting en verdriet in het vertrekken van haar mond. „Zin?!"... Ze zag Van Staveren aan, alsof ze wat wou gaan zeggen; maar iets in zijn gezicht, deed haar zich plotseling naar hem overbukken. „Nacht vader, nacht," zei ze, hem kussend, en nog eens en nog eens . . . Toen ze weg was, keek mevrouw op de klok. „Ik hoop, dat ze vroeg genoeg thuis is," zei ze bezorgd. „Ja, want dat mensch is zoo'n draak!" geeuwde Jet op een stoel hangend. Van Staveren zweeg; hij staarde voor zich uit, met plotseling iets heel vermoeids in zijn gezicht. Toen trok hij zijn boek weer naar zich toe. En onbewegelijk zat hij, maar zonder te lezen ; zat hij nog laat, toen de anderen al lang naar bed waren. In den kouden ochtendmist, die bevriezend in hem doordrong, liep Van Staveren naar kantoor. Stijf, met stramme knieën, steunend op zijn stok, liep hij op tegen de hooge bruggen; sterker den laatsten tijd in zijn gezicht het zoekend-wantrouwende. Hij was vroeg; in de leege kantoorgang klonken zijn stappen hol. Hij kwam altijd te vroeg, als er nog niemand was, en de anderen waren gewoon, als zij een half uur, of drie kwartier later kwamen, hem al te zien zitten werken. 't Was nog koud in 't lokaal, waar de kachel pas was aangemaakt. Van Staveren warmde voor het deurtje zijn twee dooie vingers, die hij altijd had 's winters, en langzaam op en neer wrijvend langs zijn pijnlijke knieën, keek hij naar buiten, waar voor het raam de takken der boomen even zwiepten, zwaar van den natten mist. Twee-en-veertig jaar, had hij gekeken naar die takken voor het raam. In den winter, op koude dagen, als ze zwaar berijpt neerhingen, of zooals vandaag melancholiek drupten in den natten mist. Maar in de lente, had hij met een vreemd, ver-af verlangen van lang-geleden, gezien naar 't grooter worden van kleine, groene blaadjes; onder zijn werk door de blije bekoring voelend van dit jonge groen, een visioen van buiten zijn, bosschen, — allemaal dingen, waar hij nooit toe kwam, omdat 't geld kostte. Dan — als 't zomer werd, en de takken zacht wiegden heen en weer, dansten deinende schaduwen van hun groen in het kale, kille kantoor, begonnen in Mei de lichtjes zon tusschen de bladen door te spelen over zijn lessenaar, eiken dag verder, zich verbreedend eindelijk in een warmen, lichten zonstreep, over zijn werk, heelemaal over hemzelf, — tot hij schikte en verschikte, zoo ver mogelijk weg, narrig nu om dat zongeschitter op zijn papier, en die warmte, waar hij s winters altijd gebrek aan had. Dan lachten de anderen. „Bij Van Staveren is 't nooit goed! Nou heeft ie zon, bromt hij daarover..." Langzaam ging hij voor zijn lessenaar zitten, zonder haast, zonder tegenzin; hij deed zijn werk in gelvoonte-doen, wat bij hem toch nooit werd machinaal, in een accurate, plichtgetrouwe, angstige zorg voor zijn werk. Er was iets, wat hem telkens opschrijnde door dat gewoonte-doen heen: als er een nieuweling kwam op kantoor. Met een jaloersche nauwkeurigheid lette hij op, wat zoo'n jongen te doen kreeg, altijd bang, dat een deel van zijn werk hem zou worden afgenomen door een der jongeren. En 't was erger, sinds de oude chefs, die mèt hem oud waren geworden, zich langzamerhand terugtrokken uit de zaken; een instinctmatige vrees voor al dat jonge, nieuwe, dat hem verdringen zou; vrees, die aangroeide de laatste jaren, en hem geen rust liet meer, vrees gevoed door het pijnlijk zelf-weten! Dit hij niet meer zoo vlug kon; dat hij langzamer werken moest, om accuraat te blijven, om zich niet te vergissen ; dat inderdaad hetzelfde werk hem meer tijd en inspanning kostte dan vroeger. En in dat bewustzijn kwam hij vroeger's morgens, bleef hij nawerken 's middags, vrijwillig zijn werkdag verlengend, gesust weer zijn zorg, als hij 's avonds laat naar huis ging, en alles was klaar en goed. Maar eiken morgen opnieuw begon hij te jachten, zweepte hem opnieuw dezelfde angst: zich te zien op zij geschoven — een der jongeren boven hem geplaatst. . . Langzaam en regelmatig, met zijn ouderwetsch mooi schrift, pende hij door; boekte hij, met nog eens secuur herzien, van wat hij geschreven had. „Van Staveren vergiste zich niet, die ging niet over één nacht ijs," plaagden de anderen soms. En Van Staveren, onwetend getast in zijn zwakke punt, wierp er altijd een scherp antwoord tegen in, waar ze uitbundig onder elkaar om lachten. En ze behandelden hem met een schertsend respect, zijn vinnigheden opnemend als een grap, verwonderd over zijn helderen geest van tobbenden ouden man, waar je 't niet achter zou zoeken. Ze waren laat van morgen; wel drie kwartier, dat hij alleen zat te werken, eer hij ze hoorde komen. Nu vlug na elkaar, sleepvoetend, pratend, de lokalen vullend met frissche levensdrukte, — een oogenblik zich warmend voor de kachel; verschuivend, uitstellend de jongeren het oogenblik, om zich voor den heelen morgen aan hun lessenaar te gaan zetten; onverschillig, gewoon-geraakt de ouderen, kalm beginnend hun werk, soms even een woord wisselend over thuis — 't weer — de jonge chefs, die 't zoo gemakkelijk opnamen, laat kwamen, vroeg weer heengingen — zich ergerend hierover in hun lichtgeraaktheid van eigen jarenlange, nauwgezette plichtsbetrachting. Van Staveren praatte nooit mee dan; gebogen over zijn werk, hoorde hij aan, wat achter hem half gefluisterd verteld werd. Maar in zijn eigen meevoelen van hun grieven, kon hij tóch niet velen, het hen tegen elkaar te hooren vertellen, waar hij zelf altijd zijn ergernissen zweeg. De eenige, met wien hij praatte soms, was Blok, naast hem, een oude stakker, die rondtobben moest van een schraal salaris met een lamme dochter, die hem boven zijn vermogen kostte aan medicijnen en versterkende middelen. En Van Staveren hoorde aan zijn klachten van bevend oud mannetje, sjofel in zijn groen gedragen zwarte jas, met ingevallen mond en traan-oogen, half-suf, uit medelijden gehouden op kantoor, waar hij maar wat meefutselde, maar inderdaad volkomen overbodig was. Tegen Van Staveren klaagde hij: ,langzamerhand verloor hij zijn postjes, en hij kreeg geen nieuwe erbij — al was ie oud, hij deed toch zijn werk even goed — maar als je oud was, dan hadt je afgedaan..." En Van Staveren bij dat klagen, voelde sterker dan ooit angst; angst voor den tijd, dat hij zou zijn als Blok ; afgedaan, verdrongen, overheerscht door de jongeren. Den volgenden dag, toen hij voor zijn lessenaar zat, schoof Blok opgewonden naar hem toe. „Nou — wat zèg je ervan! Wat zeg je daar nou van!" zei hij, bevend van opwinding, met zijn hoog kraakstemmetje van ouden man. Van Staveren schreef door. „Wat?" vroeg hij terloops. „We hebben onzen meester gevonden; hij zal ons zeggen, wat we te doen hebben, we hebben maar te — uche — uche ..." Hij kreeg een hoestbui, zijn stem telkens overslaand van kwaadaardigheid. „Maar te gehoorzamen . . . wat meneer zegt... ik zèg — als je lang genoeg wacht, uche — uche — uche..." Van Staveren hield plotseling op met schrijven. „Als je maar lang genoeg wacht. .. word je weer schooljongen, als je zeventig bent. . . „Wat? wat! Ik begrijp je niet..." zei Van Staveren geprikkeld, in plotselinge onrust. Blok, worstelend met zijn kuch, die hem altijd overviel, als hij zich kwaad maakte, schudde vuur- rood heftig het hoofd; onmachtig een woord uit te brengen, wuifde hij driftig met de hand, ten teeken dat hij niets kon zeggen. Van Staveren zweeg, ongeduldig wachtend. Blok kwam bij. „Die daar, die, die... die Joosting. . . die hebben we nou boven ons . . . wist je 't niet! die kwajongen, die zal ons vertellen — uche ..." Van Staveren, plotseling, keek neer op zijn boek; zijn pen trillend boven 't papier, zat hij stil een paar minuten lang. Een koud gevoel kroop op in zijn hersenen maakte hem wee en flauw; een oogenblik overheerschte de lichamelijke malaise al zijn voelen en denken; zóó, dat hij instinctmatig worstelde er tegen, angstig, verbijsterd, koud zweet op zijn voorhoofd. Blok twijfelde, of hij 't begrepen had. „Wat zeg je nou! Wat zeg je nou!" kraakte hij, driftig tikkend met zijn vingers op zijn lessenaar. Van Staveren vermande zich. „Zoo — ja — de jongeren moeten vooruit," zei hij, met een droge keel, zijn gezicht verstrakt, scherp-getrokken. Toen, om af te snijden Blok's gebabbel, ging hij voortwerken; maar wezenloos, machinaal, met koude handen en voeten; voortdurend het besef van het heel erge trillend in zijn hersenen. En temidden van zijn ellende, die hem afmartelde, en bijna physiek deed lijden, was de vage ongeloovig-smartelijke verwondering: dat 't nou gebeurd was; wat altijd als een spooksel over hem gedreigd had, wat hem had voortgedreven van huis, voortgezweept had bij zijn werk, wat hem had afgemarteld, en geen rust gelaten had ooit meer, een der jongeren bóven hem geplaatst, hij, die gepasseerd werd. Dat had hem iets onoverkomelijks ge schenen, hij had zich nooit kunnen voorstellen, wat er dan daarna nog zou zijn — en dat was nu gekomen; gewoon-weg, uitgebazeld door Blok s ouwe-mannenstem, die sinds jaren dagelijks in zijn ooren zeurde; uitgebabbeld als een van zijn bekende oud-mannenpraatjes. En er was niets gebeurd ; hij had altijd een flauw, verward denkbeeld gehad, dat er dan iets geweldigs zou voorvallen tusschen hem en de chefs — iets, hij wist niet wat ruzie — veel woorden — maar iets, dat breken zou al 't oude . . . En hij deed niets; niemand deed iets; er was niemand, die er zelfs ook maar eenig gewicht aan scheen te hechten ... en voor hèm was 't een levenskwestie. En terwijl hij daar zat, leek alles hem vreemd, alsof hij alles zag met andere oogen; alsof hij vreemd luisterde naar die werkstilte van krassende pennen en omgeslagen bladen. Hij werkte — 't was 't eenige, wat hij bij machte was te doen: doorwerken, dóórwerken. En in zijn hoofd was het vreemde lichte weeë, waarvan hij niet kon uitmaken, of het lichamelijk of geestelijk was. Buiten kwam bleek als een tinnen bol door den mist de zon breken; hij keek ernaar, naar dien witlichten zonnebol, met moede, klein-getrokken oogen. Toen schreef hij weer door; machteloos onder die zwaarte van leed, die drukte op zijn hersenen, en hem het vermogen benam helder te denken. Om 5 uur stonden de anderen om hem op. Even, in 't oude gewoonte-doen, bleef hij zitten werken; toen, plotseling, maakte zich los uit zijn gedachten, pijnlijk-scherp, dit: 't Hoefde niet meer; hij hoefde zich niet meer uit te sloven; het had niets gegeven, ze hadden hem niet meer noodig; het was onnut geweest, al die jaren, die jèren. . . En hij was een gek geweest — een gek — een gek — al die jaren, dat hij gehouden had van dit kantoor — dat hij er harder had gewerkt dan noodig was. Vandaag was meedoogenloos hem ontvallen wat hem bezield had in zijn oud zijn, wat geweest was zijn geestkracht, dat alles zakte nu in, dat was te niet gedaan. En door dit alles heen kwam een schrijnend verwijt in hem op : dat ze hem dit hadden kunnen aandoen ; dat er niemand was, die had gedacht aan zijn ellendige vernedering van zich achteraf gezet voelen, als een onnut werktuig; een langzaam aangroeiend, zwak gevoel van schaamte en smart. En stil, in diezelfde schaamte voor zijn ongeluk, die hem deed vreezen, in zijn ouderdom van smart en zorg, een medelijdenden blik van een der jongeren, sloop hij weg, zonder opzien, zonder groeten, met gebukt hoofd; in zijn oogen het schuw-ontwijkende van ziek oud dier, vreezend een ruwe aanraking. Buiten was de mist opnieuw opgezet, zich verdichtend op de grachten, in de vallende duisternis van den vroegen winteravond. 2 Van Staveren liep de rechte gracht af, sloeg de lichtdrukke, rumoerige winkelstraat in, waar hij telkens moest uitwijken op het glibberige, modderige asphalt. „Zoo - is u het? Ik twijfelde nog — hóe gaat het, gaat 't thuis ? Alles goed ?" Van Staveren schrikte op. Moeielijk ziende in die halve duisternis, met de wakkele lantaarnschittering in zijn bril, keek hij onbestemd naar den man, die hem aansprak. )(0 — zoo," zei hij eindelijk, met moeite zijn gedachten terugdwingend op 't oogenblik. „Vermolen — dank je, hoe gaat 't?" De ander schudde handen. „Best? En u? Niet vlug terbeen vandaag? 't Loopt ook lastig op dat asphalt — beroerd glad ..." „Ja — 't loopt me lastig." Een oogenblik zwegen beiden. Vermolen, groot, breed, met iets grijzend haar al, vertraagde stram zijn loop naast Van Staveren. Met zijn groot, kleurig gezicht, levendige, scherpe oogen, en drukke manieren, was hij type van den man, die zichzelf heeft opgewerkt, er boven op is nu; die langzamerhand gekregen had, in den strijd met de groote winkels, hijzelf klein winkeliertje eerst, het wreed niets-ontziende, helder en onmiddellijk overal ontdekkende zijn eigen voordeel, kalm, met berekenenden handelsgeest opzij stellend alles wat hem hinderde bij zijn doel: te worden de grootste manufacturier; en dat doel bereikt hebbend, met zijn enorme winkel- en engroszaak, was hij, bij zijn aangeboren goedhartigheid, parvenu, met een minachting voor alle standsverschil; was hij de groote Vermolen, die uitbreidde, uitbreidde steeds. Er waren, die zich verwonderden, wantrouwden die snelle opkomst, het steeds uitbreiden zijner magazijnen ; maar die hem kenden, wisten, dat onder schijnbaar vroolijke zorgeloosheid hij alles haarfijn berekende, niets over het hoofd zag; dat hij, in zijn achtelooze parvenu'sgoedhartigheid, met scherp oog onmiddellijk en overal ontdekte zijn voordeel in schijnbaar onbeteekenende zaken; en dat hij het zweeg, opsloot in zichzelf; dat onder den schijn van openhartig uit te spreken tegen iedereen, met een joviale rondborstigheid, hij eigenlijk nooit iets zei, nooit iets verraadde van wat hem werkelijk bezighield, wat hij verwerkte in zijn hoofd, terwijl hij lachte en babbelde over beuzelingen. Van Staveren kende hij lang. Twintig jaar jonger dan hij, had hij altijd gadegeslagen, verwonderd, apprecieerend, dat volhardende, eerlijk toegedane werken, snel radend het scherp intelligente van dien gevoeligen, wantrouwenden geest. En nu hij een vertrouwd boekhouder noodig had, had hij plotseling gedacht aan Van Staveren. „Als u 't goed vindt, laten we dan liever de gracht loopen, die is rustiger; ik zou wel wat willen bepraten. Van Staveren vond het goed, wist niet hoe van hem af te komen; en terwijl hij moeiehjk voortliep naast Vermolen, voelde hij pijnlijk contrasteerend diens frisch leven naast zijn eigen afgedaan hebben. Vermolen kwam vertrouwelijk dicht naast hem loopen, zijn handen in zijn zakken, zijn elboog telkens schurend tegen Van Staverens arm. „Kijk eens, u weet, dat ik mijn zaak weer heb moeten uitbreiden; ik heb een boekhouder noodig, iemand dien ik volkomen zonder toezicht kan vertrouwen, en met ondervinding; nu heb ik aan u gedacht, zoudt u willen komen bij mij — 't gaat in met April." Van Staveren zei niets. Weer dat koude, dat opkroop in zijn hersenen. Op de stille, donkere gracht, waar de nat-zware boomtakken druipend bogen over het water, liepen de beide mannen zwijgend voort, onwillekeurig vertragend hun stap. Van Staveren vergat, dat hij niets antwoordde, dof-overweldigd door dat: „Weg — vvèg! 't Was 't beste nu . . . maar wèg — daar vandaan! ..." En over dit, wat als een nieuwe scherpe pijn in hem opstriemde, was de smartelijke verachting voor zichzelf: dat hij het nog zoo erg zou vinden er vandaan te moeten. Vermolen begon weer te spreken op zijn zacht vertrouwelijken toon, waarmee hij de menschen inpakte, voorzichtig polsend: „Kijk eens, ik weet niemand anders; met een vreemde is alles probeeren, geen zekerheid; u begrijpt, dat het voor mij van groot belang zou zijn; en zonder onbescheiden te zijn — ik heb gedacht, het zou allicht financieel een verbetering zijn _ lichter werk stellig — ik weet niet hoeveel u daar hebt - dit geeft ƒ 1800... «aar gewoonlijk, ik weet het, op die kantoren, hongerlijden bij veel werk... och, ik weet 't immers zelf best...' Van Staveren zweeg. Een koppig verzet groeide langzaam in hem; van vader op zoon waren de Van Staverens ambtenaren of op kantoren werkzaam geweest, met een ingeboren minachting van den kleinen ambtenaarsstand voor winkeliers; en hij kón niet dulden het verkleinen van zijn kantoor door Vermolen. Hij vergat op dat oogenblik, dat het hem had opzij getrapt; hij wist alleen, dat hij het twee-en-veertig jaar had liefgehad. Vermolen drong. „Als 't geen verbetering mocht zijn, zou ik bereid zijn er wat op te leggen." Maar Van Staveren zei eerlijk; nNee — ik heb daar maar vijftienhonderd." j;0 — dan — maar dénk er over! Ik begrijp, iemand went aan zijn werk, aan de omgeving — kan er zelfs op 't laatst van gaan houden — maar je moet redelijk zijn! Als 't is een verbetering... zouden zij daar iets doen of laten om jou, als 't in hun voordeel was — wat ook nee niet waar ?" Van Staveren zweeg nog. Vermolen raadde iets van zijn stugheid, begreep plotseling niet meer te moeten dringen. „Nou — u is hier thuis, hè, maar dénk er eens goed over — als ik 't maar weet, laat es kijken Donderdag." Hij glimlachte onverschillig — joviaal uitstekend zijn hand. Van Staveren zag hem aan, en knikte. „Ja, goed — ik moet erover denken." Toen plotseling het als iets weldadigs ondervindend, dat iemand hem vroeg, hem noodig had tóch, zei hij warmer, minder afgetrokken: „Ik dank je intusschen wel, dat je aan mij gedacht hebt..." „O — wat dat betreft — adieu, groeten! Tot ziens!" Van Staveren zocht in de donkere portiek naar zijn sleutel, iets van Vermolens hartelijkheid nog aangenaam nawerkend in hem ; toen plotseling dacht hij weer: „Zouden ze iets, wat ook, doen of laten voor jou..." en het wekte opnieuw in hem den scherpen wrevel: een vreemde zoo maar ruw-weg, klakkeloos te hooren zeggen, wat hij zichzelf altijd ontveinsd had, waarvoor hij altijd onbewust verontschuldigingen had willen zoeken, om zichzelf te sparen. En terwijl hij naar binnenging, kwam het opnieuw over hem, wee-vreemd : hij, in een winkel! „Hij kón niet! hij begreep nu zelfs niet, hóe hij nog bedenktijd had willen hebben ..." Jet keek over de leuning. „Hé pa! wat is u vroeg! U scheelt toch niets?" „Nee — nee!" zei hij wrevelig, om haar vragen. Zijn vrouw deed even de keukendeur open met een verhit gezicht. „O — je bent vroeg — ik ben nog niet klaar met het eten..." „Nee — goed — haast je maar niet!" knikte Van Staveren. Hij dacht: als ze hem den heelen avond maar alleen lieten, zonder iets te hoeven zeggen — dat zou goed zijn .. . Van Staveren sliep niet dien nacht. Hij tobde het over en over, en in zijn zwakke schaamte gepasseerd te zijn, schaamte, zoo bitter in zijn ouderdom, zag hij op met een kwellenden angst tegen den volgenden dag, als hij er weer heen zou moeten . . . Ze wisten het natuurlijk allemaal! Dat was 'terge; als nog maar niemand het had geweten, zou hij het feit makkelijker gedragen hebben; maar zijn gevoelige trots vreesde als hoogste kwelling het medelijden der anderen. En terwijl hij daar lag, tobde hij zich af, hield hij in zijn geest heele gesprekken met de chefs, het verergerend in zijn opgewondenheid: hij zei alles nu, sprak uit zijn grieven — en de oudste chef, de oude Brugman stond op, en zei, dat zulke woorden niet werden verdragen van een ondergeschikte — en hij, nóg driftiger, niet meer te houden nu, barstte uit, zei alles, alles scherp, raak — en toen begreep hij, dat het te veel was geweest, dat hij nu niet meer blijven kón, dat hij tvèg móest nu. .. dan tot zichzelf komend uit dien toestand van half wakend-droomen, vindend zichzelf in bed, om hem heen koude, donkere nacht — snikte hij bijna van opgewondenheid, trachtte hij zichzelf te bedaren, afgebeuld door al dat praten in zichzelf, verbitterd, ongelukkig, dat hij zich zoo opwond voor niets. . . Toen de morgen kwam en hij opstond, was al het sterk gekleurde in zijn verbeelding van dien nacht weg. Wist hij, afgetobd, moe van hersenen, niets meer van wat hij zeggen zou, of doen wilde; daar was in zijn hoofd alleen een grijze leegte, met een loodzwaar, geslagen gevoel door zijn leden. En in diezelfde dofheid ging hij naar kantoor; dofheid, die bijna onverschilligheid was, maar waar diep onder het leed broeide. In den morgen kwam even de jonge Brugman bij hem met Joosting. „Van Staveren, wij hebben gedacht, dat het beter was als Joosting dit deel van het werk van je overnam." Van Staveren knikte alleen suf onder die zwaarte van hersenen. Alleen striemde één oogenblik haat in hem op, toen Joosting het boek meenam; haat tegen dat jonge frissche, waar hij niet tegen op kon tóch — dat hem had overwonnen ! Toen werkte hij weer door. Soms, even ophitsend zijn denken, kwam in hem de herinnering aan Vermolen . .. ,,'t Kón niet — hier vandaan — maar dan dat andere — wat gebeurd was . . .", dan verschuivend voor 't oogenblik alle besluit, toegevend aan zijn loomheid, te moe om te denken, iets vast te stellen — stelde hij uit: „Donderdag pas — Donderdag." Thuis zei hij niets; hij had niet geweten hóe 't te zeggen; zwijgend leed hij 't uit. Dora mocht dien avond thuis blijven slapen, en Van Staveren vond het een stille troost, dat zij zat tegenover hem, hem toeknikkend van tijd tot tijd. En 't was hem een verlichting haar niet één keer dien avond te hooren klagen, niet te zien bij het goeden nacht zeggen de verlangende, moedelooze uitdrukking in haar gezicht. Maar toen ze allemaal naar bed waren, toen ze hen had hooren bovenkomen, haar moeder ook, sloop Dora stil weer naar beneden. Van Staveren merkte niet, toen ze in de deur stond, en naar hem keek. En in de stilte van de kamer, waar ze nu beiden alleen waren, zag zij hem, oud, gebogen over zijn Shakespeare, het grijze, kleine hoofd in de handen gesteund. En plotseling kromp haar het hart samen, vóelde ze zijn eenzaamheid, terwijl ze rond zag in de kamer — waar hij avond aan avond alleen zat, temidden van de oude meubels, die kraakten, de oude pendule die sloeg zijn hoogen, snellen slag. Alles was altijd zoo geweest, alles zoo gebleven, de oude, stille man in den zwijgenden nacht, met alleen het zacht suizen der lamp. En ziende dat stom voortgaande leven, wrong het haar plotseling de keel toe, in een onbegrepen, half onbewusten angst... Hij schrikte op, voelend haar blik, en ontsteld keek hij op in haar oogen, grauwe oogen als de zijne, wijd open, groot in het smalle witte gelaat. „Wat is 't?" vroeg hij ongerust; toen liep hij op haar toe, sloeg zijn armen om haar heen. „Wat is 't? Wat is er voor ergs?" Ze voelde zijn armen bevend om haar middel, en keek op hem neer, klein, grijs mannetje, dat haar op eens aan 't schreien maakte, in een onbegrepen combinatie van gevoelens. En zacht als een liefkoozing, boog ze het rossige hoofd, liet haar kin rusten op zijn grijze haar; toen trok ze met haar vrije hand zijn hoofd tegen zich aan, tot het lag aan haar borst. Hij stond een oogenblik doodstil, in een groot troostend verlangen naar liefkoozing van dit jonge kind, dat hem in haar armen hield, als een vrouw haar zoon zou hebben gedaan. Toen liet ze hem los, duwde hem terug in zijn eigen stoel, en ging naast hem zitten, zwijgend, haar oogen onbestemd dwalend door de kamer, haar gezichtje heel bleek nu vlak onder het lamplicht. Hij zat en wachtte, de kleine oogen in het zorggezicht op haar .. . Zacht, haperend, begon ze te praten . . . ,,'t Is er zoo erg, ik kan 't er niet uithouden, ik — ik heb 't niet willen zeggen, maar vandaag kón ik 't niet meer laten. Die akelige menschen — die kinderen kan ik niet aan — ik heb er geen gezag over, ze plagen me zoo — en dan krijg ik standjes van mevrouw — ik ben bang voor d'r, ik kan 't niet helpen — dat groote, dikke mensch, met die harde stem — dan vergeet ik alles in mijn angst, en doe alles verkeerd — dan zegt ze, dat ik wel een idioot lijk... en dan is die oudste jongen nu thuis! — die denkt. . . hij wou me zoenen vandaag — en dan lacht hij, als ik woedend word . .. Vader!! als ik daar zit — 's morgens, 's middags en 's avonds — en wéér — en wéér dan — ha&t ik ze zóó — ik zou ze kunnen neerslaan, als ze iets tegen me zeggen. . Hij greep haar beide handen, en trok haar naar zich toe, om haar tot bedaren te brengen. Langzaam gleed de drift weg uit haar gezicht. „Als ik m'n avondje heb — dan heb ik hier zoo'n veilig gevoel — dan kunnen ze me tenminste niets doen — maar als 't tien uur wordt — als ik dan weer wèg moet — alleen naar die vreeselijke menschen — als jullie allemaal hier gezellig blijven zitten — en ik alléén — als ik bij t huis kom, bonst mijn hart van angst... Ik kan niet helpen, vader, dat ik 't zeg, 't is zoo'n hoog salaris — misschien vindt een ander zoo iets niet zoo erg — maar ik vind 't zoo vreeselijk, van huis weg bij die menschen — ik dacht altijd, dat t nog wel zou wennen, — 't is nou een jaar ik kon nooit eens klagen, als ze er allemaal bijzaten vandaag kón ik 't niet meer laten, 't niet meer uithouden — ineens niet meer . . . Ze lag met haar hoofd tegen hem aan, haar beide handen om zijn arm klemmend, groot kind nog in haar verdriet, haar heele lichaam schokkend van snikken. Zijn gezicht trok zenuwachtig; bevend streelde hij haar haar. „Ik wil niet hebben, dat je er blijft," zei hij afgebroken, opgewonden; „je moet thuiskomen, dan zullen we wel wat anders voor je vinden; huil niet zoo, kindje, heusch, 't hoeft niet! „Niet?" vroeg ze, met een schok haar hoofd oplichtend, hem gretig aanziend. „Vader, hoor es, 't is wel veel zoo, maar toe, laat me maar thuiskomen; ik zou een betrekking kunnen krijgen tot vier uur, zoo'n prettige betrekking bij mevrouw Loos, en dan ben ik s avonds altijd thuis, dan kan ik 't beter uithouden; ik eet niet veel ..." Ze lachte en pakte hem bij zijn schouders, haar lachend betraand gezichtje vlak bij zijn gezicht. — „Vader, heusch, ik kost niet veel — niet meer dan de poes, en die is weggeloopen ..." Ze lachte hardop nu, haar hoofd tegen zijn arm duwend, moed vattend, omdat hij niet tegensprak. „Vadertje, 't zou zoo heerlijk zijn, morgen te kunnen zeggen, dat ik wegging, — zoo pauwig, als ik hun de betrekking op zei; mag dat? morgen al? hoe kan 't, vader? — dan is er minder geld!" Hij keek haar aan; daar was wat hem zwaarder woog dan al zijn eigen leed: de afwisselende teleurstelling en blijdschap in haar teer kindergezicht. „Als je nu die betrekking hadt tot vier uur, zou je dan blij zijn ? 't niet meer naar vinden ? Ze hield hem stijf vast, in ongeloovige verrukking. „Kan 't? Kan 'tdan? Heusch? Hoe vader?" Hij zag strak op in 't lamplicht. „Ik kan een betrekking krijgen bij Vermolen, dat geeft achttien honderd." Ze zag verrast op, wilde wat zeggen; maar iets in zijn gezicht maakte dat ze 't niet deed. „Achttienhonderd?" herhaalde ze vaag. Hij gaf geen antwoord. Langzaam maakte ze haar arm los van zijn hals, en zag hem schuw aan. Hij zat onbewegelijk, alleen trilde 'tin zijn keel. „Hij zou gaan in dien winkel — in dien winkel..." ,,'t Is toch maar naar, hè vader, op uw kantoor?" zei ze schuw. „Ja," knikte hij; toen stond hij plotseling op. „Kom, 't is al laat, kindje, je moet gaan slapen." Ze stond werktuigelijk op — angstig. „Heb je de deur? Dan doe ik 'tlicht uit." Langzaam ging ze naar de deur; maar toen ze omkeek, en hem stil zag staan, het bleeke, ingezonken profiel opgeheven, deed een uitdrukking in zijn gezicht haar snel terugkomen, in plotseling begrijpen. „Vader," zei ze bevend, „als u — vindt u 't erg?" Zijn gezicht trok, stil hield hij zijn hand aan 't kraantje . . . „Vader — als u 't naar vindt — dan niet — moet u 't niet doen om mij..." Hij hoorde haar stem gejaagd als in angst, en zag onwillens terugkeeren in haar gezicht al de teleurstelling om dat offer. En plotseling deed hij 't licht uit. In 't donker stond ze angstig stil naast hem; toen kwam zijn stem: „Nee — ik vind 't best; 't is een variatie, ik heb dit — nu al — zooveel jaren gedaan." Hij kuste haar snel, en greep haar handen weg, die bevend wantrouwend voelden over zijn gezicht. „Goeie-nacht kindje, tot morgen," en schoof haar haastig voor zich uit naar de deur. Toen nam hij het lampje, en hield het op, om haar bij te lichten op de trap. Ze knikte tegen hem, nog eens, en nóg eens, terwijl ze langzaam de trap opliep, en hem zag beneden zich, geduldig, altijd geduldig en zacht voor haar, het flikkerend lampjeslicht over zijn gezicht. En opeens herinnerde ze zich, hoe hij vroeger, toen ze nog een kind was, haar naar school bracht, en haar tasch droeg, dat ze geen koude vingers zou krijgen, terwijl hijzelf altijd 3 twee dooie vingers had ; en om beurten haar handen in kleine grijze wantjes in zijn grooten jaszak stopte, om ze warm te houden. En ze begreep zelf niet, waarom ze in bed nog schreide, bitter, om hem: klein, grijs mannetje toen al, dragend haar tasch tot aan de stoep, en omkijkend en wuivend, tot zij naar binnen ging, en het gek vond voor de andere kinderen. Klein grijs mannetje, toen al gebukt en oud. Den volgenden morgen kwam Van Staveren in den winkel bij Vermolen, vroeg meneer te spreken. Vermolen kwam dadelijk. Frisch, vroolijk, uitgerust, in zijn opgewektheid van in 't leven geslaagd mensch, klaar weer aan te pakken met onvermoeiden werkijver, begreep dadelijk toen hij Van Staveren zag. En zijn inwendige voldoeninguitte zich in de hartelijkheid, waarmee hij hem begroette. „Hoe gaat 't, hoè gaat 't! U is er vroeg bij. Maar kom mee in mijn kantoor, ga zitten. Van Staveren ging zitten. In het lichte, vroolijke kantoor, waar de morgen zon helder naar binnen scheen, hoorde hij buiten de drukte, het gehaast heen-en-weer geloop van bedienden, elkaar toeroepend, kwinkslagen zeggend, voelde hij in de heele omgeving de stoere leefkracht van de zaak, het sterkst in Vermolen zelf, die zat in het zonlicht, gezond, frisch, met zijn joviaal-goedmoedigen lach. Van Staveren begon moeielijk. „Ik kwam — om te spreken over — ik heb er over gedacht..." Vermolen luisterde belangstellend; begrijpend dat hij gewonnen had, drong hij niet, wachtte af. „En ik zou — het wel willen aannemen." Vermolen stak zijn hand uit, schudde die van Van Staveren, hartelijk forsch. „Doet me plezier, doet me allemachtig veel plezier, ik had zoo gauw nog niet uw besluit verwacht!" Van Staveren bleef heel kalm; een vreemde, koude kalmte, die bijna onverschilligheid was. Daar schrijnde alleen in hem een besef, dat hij nu moést afspreken è.lles, èlles wat er te zeggen viel; dat dit nu was, wat op het oogenblik moest. „Dat zou dan zijn met April!" Van Staveren knikte: — „April, ja, en de condities heb ik je gezegd; ga nu eens even mee, moet je den boel eens aanzien, 't is nog niet heelemaal in orde." Hij ging Van Staveren voor, loopend met zijn snelle haastpassen de gang door naar het achterkantoor. „Kijk es," zei hij voldaan. Van Staveren zag rond in het heel lichte kantoor, met licht behangsel, lichte zongordijnen, het eenvoudig, nieuw kantoorameublement; alles frisch, nieuw. „Hoè vindt je 't? Eindelijk is 't nou zoover. — Als je wist, eer alles geregeld is — wat een soesah. ja _ dat zal wel," zei Van Staveren machinaal. Vermolen, met zijn makkelijken glimlach, knikte. En intusschen overrekende hij vlug dingen, die nog veranderd moesten. „Ja, ja, ja — maar ach, alles komt terecht; moet je zien!" — Hij ging naar 't raam. „Hier keek je vroeger aan tegen dat houten hok, die loods, weet je niet? — heb ik laten wegbreken nou heb je hier overdag veel meer licht!" Van Staveren knikte; maar terwijl hij stond hier, steeg langzaam in hem op een koppig verzet, een stille haat tegen dat overheerschende nieuwe, mooie; een angst, dat hij niet meer paste hier, dat hij tóch blééf hooren ddar — in het oude, grauwe, dat zijn leven was geweest. Een klok sloeg negen. Van Staveren schrikte. „Ik moet weg," zei hij gejaagd. „Ik kom te laat anders!" Vermolen lachte. Maar er was iets in Van Staverens gezicht, wat hem plotseling raden deed: smart onder die stugge teruggetrokkenheid, pijn onder die starre bedaardheid. En hij zei alleen: „Deze klok is iets voor. Maar — 't doet me plezier, dat we het met elkaar eens zijn geworden. Ik zie u dezer dagen nog wel. Tot ziens. Mijn groeten thuis." Dien morgen, voor het eerst in twee-en-veertig jaar, kwam Van Staveren te laat! Gejaagd, met gebogen rug, moeielijk voortkomend op zijn stramme beenen, liep hij de trap op; en onzeker, met een treurig gevoel van schaamte in zijn ouderdom, ging hij naar binnen, waar hij dadelijk aanliep tegen de twee jonge chefs. Beiden begonnen te lachen, toen Van Staveren, half struikelend over den drempel, plotseling voor hen stond, verward, zenuwachtig stamelend iets van : „Goeden morgen, heeren." „Morgen Van Staveren; zeg, je bent toch niet aan 't fuiven geweest, dat je je verslapen hebt?" Een bloedgolf vloog Van Staveren naar 't hoofd; als door een waas danste het lachende gezicht van den jongen chef voor zijn oogen. „Je weet, Van Staveren, er wordt hier scherp gelet op het moreele gedrag van het personeel!" schertste de ander — en beiden lachten in onnadenkende, spottende goedmoedigheid. Van Staveren zei niets. Hij dacht er niet aan, iets te zeggen. Hij vóelde alleen het wreed opmerken van het eerste verzuim in al die jaren, waaraan hij met zijn eerlijke nauwgezetheid zich schuldig had gemaakt. Zwijgend, onzeker, ging hij hun voorbij. De beiden keken hem verwonderd na. „Wat heeft ie vandaag? 'k Geloof waarachtig, dat ie aan de rol is geweest!" En ze lachten opnieuw, zich amuseerend om alles, in hun leege nietsdoenerij van gerust zorgeloos weten, dat alles marcheerde. Van Staveren hoorde hen lachen. Schuw, zonder op te zien, ging hij voor zijn lessenaar zitten. Verbijsterd door al het ongewone, was nu in hem, moe, overwonnen, bitterder dan alles het gevoel van ellendig, schamend medelijden met zichzelf; klom in hem een alles verdringende begeerte : wèg te komen — wèg — een jagend verlangen om zich te verbergen. Om vijf uur stond hij op, zenuwachtig koud, en ging naar de kamer van de chefs. Hij vond er de beide oude. Scholerius, opgeruimd, oppervlakkig-goedig, met 2Ïjn grijzen leeuwenkop, waarin de levendige, donkere oogen nog jong schitterden, en Brugman, correct, mager oud heertje, met heel gesoigneerd uiterlijk en zachte manieren. Van Staveren stond in de deur, weifelend, toen Scholerius hem opmerkte. „Van Staveren, had je wat te zeggen? Vertel, man !" „Heeren, ik . .." Brugman zag verbaasd op. Van Staveren merkte het. Steunend met de hand op de tafel, onzeker op zijn beenen, met een zwak beven om zijn mond, trachtte hij te beginnen . . . De oude Brugman zag het. „Ga even zitten, Van Staveren." Van Staveren deed als hoorde hij 't niet. Moeielijk rechtop staande, zei hij: „Heeren, ik wou verzoeken om mijn ontslag met April." Scholerius schoof een stoel aan. Brugman zei even niets. Beiden, in hun zelf oud zijn, voelden ze, scherper dan een der jongeren, wat dit was. Van Staveren stond nog. „Van Staveren, wordt het je te zwaar? Je hebt je zoolang kranig gehouden! Maar wij oudjes, hè, ik trek me ook langzamerhand terug." „Ik heb een andere betrekking bij Vermolen." De beide chefs zagen verwonderd op. „En — is je dat voordeeliger? dat je daartoe besluit ? „Ja — en 't is lichter werk; 't wordt me hier te zwaar." — Hij lóóg, in een weifelende zwakheid, die over heerschte zijn ouden, scherpen trots. Brugman, die met hem oud was geworden, begreep iets, door zijn zwijgen heen, van de smart. „Het doet ons veel leed, Van Staveren, je te zien vertrekken; natuurlijk, als je er je voordeel in ziet. . Scholerius viel in, bang dat Brugman zich zou laten gaan in zijn goedhartigheid, en meer salaris zou willen geven, terwijl ze immers altijd blij waren, als die oudjes vanzelf maar opruimden. „Ja natuurlijk, dan zou niemand je daarvan willen terughouden, niet waar ?" (Met een scherp accentueeren van zijn woorden voor Brugman bestemd.) „Dat zouden wij niet mogen doen. „Maar intusschen mogen we je wel de verzekering geven, dat het ons zeer spijt, en we danken je voor den jarenlangen ijver aan het kantoor bewezen ..." Scholerius, altijd willende zijn de aangename, joviale superieur, schudde lang Van Staveren s hand. Van Staveren hoorde het als veraf; hoorde roezen dezelfde gezegdetjes door Brugman . . . Eén oogenblik, plotseling, kwam het in hem tot klaarheid: onbewust, had hij nog iets van hoop gehad, dat ze tenminste zouden trachten hem terug te houden . . . Een oogenblik maar; toen ging alle gevoel weer onder in die vreemde, doode onverschilligheid. Er was één ding, dat hij wist: „Hij wou weg nu, wèg — niet langer moeten praten erover — wèg nou . . ." Lijkwit, met droge keel, brak hij Brugman's woorden af. . . zei iets van vreemd zijn — bedanken . . . Toen ging hij heen, langzaam, met onzekere, ongelijke stappen, en een vreemd gevoel van flauwheid in zijn hoofd Binnen zwegen de chefs een poos. Toen: „Hij is oud geworden." „Kolossaal oud." „En — hij heeft zijn tijd gehad, weet je —" „Ja — ja! —" ARBEID.1) Toen Geert Rant den weg afliep naar het schoolmeestershuis, stond zijn vader hem al aan het hek op te wachten. Dit was altijd zoo. Precies op den tijd als Geert Rant thuis kon verwacht worden, Zaterdagsavonds, stond de oude schoolmeester Rant aan het hek en zag den weg af, waar hij vandaan moest komen. Hij ging 'm nooit van den trein halen. Als iemand hem vroeg: „Gaat u nooit uw zoon van 't station halen, meester?" zei hij: „Nee," en niets meer. Maar hij dacht erbij: ,,'t Is zoo goed hem hier den weg te zien afkomen naar 't oude huis —• en voor hèm, als hij mij daar al van verre ziet staan. Dat is toch immers heel wat anders, dan ') Vroeger verschenen onder den titel „Grenzen". aan zoo'n vreemd station mekaar terugzien, waar niets eigen is." Maar van dat alles zei hij niets aan de menschen. Nu was de jonge Rant bij het hek. „Dag vader." De oude meester legde zijn groote krachtige hand op den schouder van zijn zoon. „Welkom weer thuis," zei hij met zijn hartelijke diepe stem. Geert knikte — er was dezelfde blijde, innige genegenheid in hun beider gezicht — en hij keek rond om zich heen, in het altijd-weer gelukkige gevoel van thuis te zijn. Thuis na een week of soms veertien dagen op zijn ongezellige kamer in stad, thuis hier in het oude, lieve huis, met den tuin, waar nu de seringen zoo heerlijk bloeiden. Samen gingen ze naar binnen, zaten een poosje zwijgend, elk aan 'n kant van 't open raam, in de groote rieten leuningstoelen. Eindelijk zei Rant: „Gaat 't nog altijd goed?" „Oh best, best." Rant glimlachte stil. „We schieten op," zei hij zacht. „Ja." Weer zwegen beiden. De oude Rant steunde met beide elbogen op de vensterbank en staarde naar buiten, in den tuin, waar onder de zware linden de schemer al begon te vallen. „Wat is nou alles mooi," zei hij, maar hij dacht niet aan 't weer of aan den tuin, hij dacht, hoe hij nu eindelijk zoo goed als bereikt had waarnaar hij had gestreefd, — zóó lange jaren. „Is er nog wat gebeurd?" „Ja, de burgemeester is er geweest—Donderdag." „Is hij? En?" „Hij vroeg naar jou. Ik heb 'm er alles van verteld." Geert knikte. Achter de droge, korte woorden voelde hij de voldoening, den eerlijken trots van zulke oogenblikken; en in het strakke, onbewegelijke gelaat zag hij diep in de oude grauwe oogen glanzen stil geluk. En in hem steeg een groote ontroering, een weemoedige blijdschap om den ouden man, om dat eerlijke streven zonder omzien, zonder weifelen vóór hem, 5m hem. — En dat hij er nu bijna was! dat hij er nu werkelijk bijna was . . . En als zoovele Zaterdagavonden te voren zaten zij stil bij elkaar, in den schemer, die zacht vertrouwd om hen neergleed , . . waar langzamerhand slechts een enkele beweging meer zichtbaar was, en het eenig geluid was het kraken van een stoel, een voetschuifelen — of korte woorden, die gedempt in de stilte uitgingen. In hun beider bewegen was hetzelfde langzame, sloome van groote lichamen; in hun zijn tegen elkaar dezelfde rustige, hartelijke liefde. Het was in den kalm-trouwen blik van hun oogen, dat absoluut elkaar kennen, elkaar verstaan in alles. — En wat hen op elkaar deed gelijken was minder overeenkomst van gestalte en trekken, dan wel van hun beider langzame gebaren, de rustige diepe stem, hun wijze van uitdrukken. Geert Rant was, hoewel even lang, niet forsch, met smalle schouders; hij had 't broze in zijn lang teer gezicht van zijn vroeggestorven, zwakke moeder; terwijl de vader was robust, vierkant, met groote, sterke handen, en krachtigen, fijn gesneden kop. De oude Rant, Evert Rant, was de zoon van onbemiddelde boerenmenschen ; uit een geslacht, dat levenslang gewerkt had, op den schralen onvrucht- baren grond, gewerkt en niets meer ; waarin het dof lichamelijk arbeiden, zonder hoop op vooruitgang, was ingeroest met de rustige onderworpenheid van sterke, geestelijk niet ontwikkelde menschen. De vader van Evert Rant had eenig grondbezit gehad, zijn vrouw was een vreemdeling in de streek, dochter van welgezeten boeren. Zij kon werken, maar in haar was niet de verdruktheid, niet de moedelooze onderworpenheid der andere vrouwen uit 't dorp. Zelf opgegroeid in vruchtbaar land, zag zij hier de tegenspoeden van den ondankbaren arbeid anders. Het niet-loonende van te zwaar werk deed in haar helderen geest den wensch geboren worden, haar zoon daaraan te onttrekken, hem niet te laten leven het doffe leven van zijn vader en grootvader. Evert Rant had geestelijk veel meer van zijn moeder dan van zijn vader, door den grooten invloed, dien zij van jongsaf op hem uitoefende; zij prikkelde in hem den afkeer tegen het boerenbedrijf. In den jongen ontstond een groote lust tot leeren. Toen hij de dorpsschool had afgeloopen, deed zich de vraag voor, waarheen hem nu te zenden, en het was de moeder, die zelf naar den dorpsonderwijzer ging en la hg met hem praatte, zij, zonder zelf eenige kennis te bezitten, karig en moeielijk met haar woorden, begréép den jongen, zij bepraatte haar man hem naar stad, naar een kweekschool te zenden om opgeleid te worden voor onderwijzer. Op den dag, toen zij eindelijk alles voor hem in orde had, riep ze hem achter in den tuin. „Nou zal je meester worden," zei ze alleen — maar haar sterke oogen glansden hem tegen. Hij zei niet dadelijk wat; hij ging naast haar zitten, en nam haar grove werkhand in zijn hand, die van stille verrukking beefde. „Ik wil nog veel verder als meester — dat zal je es zien, moeder," zei hij tóen. Ze knikte. Ze zei niets meer, maar 't was misschien het gelukkigste oogenblik van haar leven. Evert Rant ging naar de stad. Wat den jongen deed slagen, hem telkens deed overgaan, ondanks zijn gebrek aan algemeene ontwikkeling, was zijn taai, niet te schokken volhardingsvermogen. Weinig spraakzaam als zijn moeder, maar altijd goed gehumeurd, nooit neergeslagen, tobde hij in zijn eentje voort. Wat het vreemde was bij zijn lust tot leeren, hij leerde moeielijk; niet tot zijn veertiende jaar, ma&r later deed zich dat pas gevoelen. Het was of er een vroege grens was voor zijn kunnen. Maar terwijl zijn leeraren, zijn medescholieren altijd weer dachten, dat hij er nooit zou komen, vreesde hij zelf niet. Hij zou nooit iemand om hulp of raad vragen. Als hij een vraagstuk niet begreep, ondanks de uitlegging, zou hij 't nóóit nog eens vragen. Dan tobde hij er alleen nèt zoo lang op, tot hij 't werkelijk te pakken had, — 't eischte alleen driemaal zooveel tijd als bij een ander. Hij bezat een onschokbaar zelfvertrouwen; waar iedereen, na een tobberig jaar, aan hem wanhoopte, ploeterde hij rustig voort, zonder overijling, maar ook zonder zich eenige rust te gunnen, onverstoorbaar met zijn onwrikbare boeren koppigheid en zijn ijzeren gestel zonder zenuwen. Hij was wel bemind op de school, goedhartig, hulpvaardig voor ieder, die met hem in aanraking kwam, maar vertrouwelijk werd hij nooit. Niemand wist van de groote idealen en verlangens, waarvan al zijn werken het doel was: eenmaal doorstudeeren in plant- en dierkunde. Alleen zijn moeder. 4 Een enkele maal kwam zij hem opzoeken, en zij waren merkwaardig met hun beiden, die stille, krachtige boerenvrouw en de jongen, met hetzelfde rustige zelfvertrouwen in den vierkant gehouwen kop met bedaard intelligente oogen. Toen Evert Rant achttien jaar was, deed hij zijn onderwijzers-examen; hij slaagde; niet schitterend, moeitevol, op 't kantje langs in sommige vakken, maar hij slaagde. Hij kwam als hulponderwijzer op een gemeenteschool in de stad, en toen begon voor hèm pas de groote moeielijkheid. — Nu, eenmaal op eigen beenen, nu hij geen leiding meer had, voelde hijzelf zijn gebrek aan eigen ontwikkeling, voelde hij, dat hij wist, wat hij geleerd had, maar anders niet. Wat anderen kenden van huis uit, van klein kind af door hooren zeggen, moest hij aanleeren. En dit deed hij veel te zwaar en te grondig. Hij begon een massa dingen te weten, meer dan misschien ooit noodig was, maar hij wist 't altijd als iets aangeleerds; het was het gevolg van zijn sloomen geest, waarin zat vastgeroest de loome boerendofheid van geslachten. Hij, met k\ zijn geweldige werk- en wilskracht, kon niet bereiken wat 'n ander met veel minder moeite veroverde. En hij begon het te begrijpen. Eéns moest hij zich bekennen, dat hij met al zijn zwoegen nóóit zou komen tot iets hoogers — het behalen van een graad — Staats-examen doen — al die dingen, waarvan hij zoo zeker geweest was, toen hij nog niets wist. Toen Evert Rant zes-en-twintig jaar was, had hij zijn hoofdakte; en toen wist hij, dat hij door hard werken zóó ver was gekomen als hij komen kon; dat 't eenige, waarnaar hij nu nog kon streven, was, hoofd te worden van een school, en met een enorme omzetting van zijn wil op dit nieuwe punt, drong hij zichzelf op, dat nu zijn eenig doel moest zijn in die betrekking het beste te bereiken, zich geheel te geven aan zijn plicht. En dit was geen dwepen, het waren geen idealen meer, het was het moéten voortzwoegen van een rusteloozen arbeidsgeest. . . Zoo werd hij hoofd van de school op een dorp; zijn vader was hoogst voldaan, zijn moeder twijfelde... maar hij sprak haar nooit van zijn teleurstelling, en zij geloofde eindelijk, dat hij tevreden was, bereikt had wat hij wilde. Zij vermoedden niet, als hij thuiskwam en zat te vertellen van zijn leven daar, dat zijn taaie geest 't gróótste werk gewrocht had, door zijn illusies ten onder te brengen, en al zijn arbeidskracht te concentreeren op datgene, wat hij kon, en niets anders; vermoedden niet hoe hij zwijgend telkens weer doorleed met zijn langzamen sloomen geest, wat hij al onderdrukt waande. Een jaar na zijn aanstelling trouwde hij. Het was een arm onderwijzeresje, teer en fijntjes, maar 't was een dame. En in haar vond hij alles wat hijzelf miste. Zij had de luchtige, vlugge intelligentie van beschaafde, ontwikkelde ouders, van het altijd gewoond hebben in een groote stad. Zij had veel minder geleerd dan hij, maar ze was fijner bewerktuigd, met teere zenuwen, met snel voelen voor anderen, en helderen, zich makkelijk aanpassenden geest. En de oude Rants hielden van haar om haar vroolijke hartelijkheid, en de graagte, waarmee zij bij hen kwam. Maar na de geboorte van een zoon ging de vrouw van Evert Rant achteruit, en na een jaar stierf zij. Evert Rant sloèg het. Hij, met zijn stille, moeielijk zich hechtende natuur, had haar zeer lief gehad; zij was de zon van zijn leven geweest, en waar hij vroeger met gelatenheid zich had geschikt in zijn lot, verzette zich alles in hem tegen dezen slag. Het beetje geloof, dat hij had in een hoogere macht, verwierp hij nu. „Het is niet waar, dat er zoo iets als God bestaat — dat kan niet waar zijn — een mensch zou barmhartig zijn en niet een ander schepsel kwellen als hij 't verhinderen kon — en wat is dan God? Minder dan een mensch? Laten ze zwijgen! Strijden en jezelf er met geweld boven op vechten, dat k&n je, als je 'n man bent met hersenen, maar niet stom-gelooven — in een wijze beschikking van je lot. . Zoo dacht hij in de stille nachten, als hij alleen zijn smart uitleed, en het gaf hem, terwijl hij even goedhartig in den omgang bleef, den stroeven, harden trek om zijn mond, die er vroeger niet geweest was. Aan het kind, den kleinen Geert, gaf hij nu zich geheel. Zijn beide ouders stierven een paar jaar later, hij had nu niets meer dan zijn zoon om voor te leven. Hij was verstandig genoeg het kind geheel te laten leven in de buitenlucht, zoolang dat voor zijn in den aanvang broos gestel noodig was, maar in zijn geest van taaien werker zette zich langzaam het plan vast: verder te werken in zijn zoon, zijn zoon te brengen tot datgene wat hij niet had kunnen bereiken, voor hem de bezwaren uit den weg te ruimen, die hèm zijn roeping hadden doen missen. Sinds Evert Rant dit plan had uitgewerkt in zijn geest, sinds dit bij hem vaststond, werd hij weer de oude; naar dit doel werkte hij toe, bedaard, zonder overhaasting, maar ook, zonder dat 't hem één oogenblik losliet. Zoo spaarde en zuinigde hij uit op z'n schraal traktementje, zoo leefde hij vooruit het leven van zijn zoon, — terwijl die nog een kleine jongen was. En hijzelf stond dag aan dag voor zijn klas, met zijn onveranderlijk goed kalm humeur, en dresseerde zijn kleine, domme bende. Het was een moeielijk werk door den jongen zélf. — Tot zijn twaalfde jaar was in hem het broze, hoogst nerveus-gevoelige van zijn doode moeder; en het leergierige, dat zich eerst laat openbaarde, was al die jaren totaal onderworpen aan lichamelijke zwakte. Het liefst slenterde hij maar buiten rond, of lag languit in t gras en tusschen 't koren, met de tjirpende krekels om zich, en de blauwe lucht en den frisschen wind over zich heen. De oude Rant, in dien tijd, toen heel het wezen van Geert zich weerde, zich verzette tegen alles, wat hoofdwerk was, liet hem begaan; hij dwong hem niet, liet hem de gezondheid en kracht vergaderen, die hij later voor zware studie zou noodig hebben. Maar onmerkbaar, tactvol, leidde hij in hem de begeerte naar kennis, naar weten, wekte hij zijn belangstelling in honderd dingen. En langzaam maar zeker werd in den knaap de geest wakker; niet het kalme, nuchter-sloome, practische verstand van den vader, maar de vlugge, nerveuse, intelligente geest van zijn moeder. Rant zag het. Hij zag ook dagelijks in zijn zoon de groote gelijkenis met zijn gestorven vrouw, schoon vreemden zeiden, dat hij op hem geleek. In den jongen vond hij de liefde voor zijn vrouw terug. Hij had het alles precies overlegd. Zoodra de tijd daar was, hield hij Geert niet langer bij zich, maar zond hem naar 't gymnasium in de stad, om later aan de universiteit door te studeeren in wisen natuurkunde. De jongen leerde vlug, zonder veel moeite. Rant, als hij dat leeren aanzag, dacht terug met 'n zwaarmoedig lachje aan zijn getob om de hoofdakte te halen. Och ! wat ging dat alles den jongen licht af! dat leeren van al die dingen, waaraan hij zelfs nooit was toe gekomen... Hij kon er wel eens moe uitzien, maar als Rant bezorgd vroeg, of 't te moeielijk was, lachte de jongen hardop, met den helderen lach van zijn jonge, gestorven moeder. Er was een groote vertrouwelijkheid tusschen vader en zoon; van heel jong af, hing de jongen met hartstochtelijke liefde en bewondering aan zijn vader; als hij hem al zijn illusies vertelde — wat hij dacht te doen, als hij eenmaal klaar was, over het onderwerp, waarop hij wilde promoveeren — waar hij later op wou doorgaan — dan was het den ouden man, alsof al zijn eigen wenschen en illusies nog eenmaal ontwaakten en opstonden. Maar tegelijk dacht hij ook met eerlijke blijdschap, dat de jongen het in zijn macht zou hebben» dat alles te verwezenlijken, te bereiken, wat hem was ontgaan. Geert had het makkelijk, inschikkelijk karakter van zijn vader, hetzelfde koppige volhardingsver- mogen, dezelfde eerlijke trouw, maar niet diens licht overwinnen van moeielijkheden, waar Rant over heèn leefde. Hij trok zich kleinigheden veel meer aan, zijn teere zenuwen werden gauw aangedaan, hij had niet de lichamelijke kracht, die zijn vader al die jaren onvermoeid deed blijven. Hij was gevoeliger, ontvankelijker voor indrukken. Na zijn candidaats, dat hij inden kortst mogelijken tijd gedaan had, periode van onafgebroken, ingespannen werken, zichzelf haast niet gunnend er de noodige rust af te nemen, — na dit examen was hij moè. Rant zag dit niet; hij dacht er niet aan, en onbewust zweepte hij Geert voort door zijn eigen onschokbaar vertrouwen, zijn eigen groot verlangen naar 't eind. Maar Geert, na dat examen, was moe gebléven. Hij had gevoeld dat hij een poos rusten moést vóór hij aan zijn doctoraal begon. En hij wou 't doen ook. Maar toen was er iets anders. De Rants hadden geen geld, niet genoeg om geheel de groote studiekosten te dekken. En na het candidaats sprak de oude Rant voor 't eerst tegen zijn zoon ervan, dat hij genoodzaakt was geld te leenen. Geert wist, wat dit voor zijn vader was, hij wist, dat terwijl de oude man schijnbaar kalm en onbewogen de noodzakelijkheid hiervan uiteenzette, hij innerlijk een grievende smart leed, het bijna voelde als een schande, niet zelf de studie van zijn zoon te kunnen bekostigen, schuld te zullen hebben aan een ander. In dienzelfden tijd hoorde hij, dat er een vacature was voor tijdelijk leeraar aan de hoogere burgerschool in de stad, waar hij studeerde, ter vervulling van een ziekte-verlof van drie maanden, dat zeer waarschijnlijk nog verlengd zou worden. Zou hij solliciteeren ? Het viel midden in zijn plannen om een poos rust te nemen, rust, die hij zoo noodig had .... Maar dit was ook noodig — dit was iets, dat misschien in den eersten tijd niet weer voorkwam — en als 't meeliep kon hij dezen zomer nog zijn doctoraal doen . .. Hij zei niets tegen zijn vader, hij solliciteerde en kreeg het. Toen vertelde hij het pas. De oude Rant straalde. Hij leefde op, ontheven van den last, dat geld te moeten leenen van een vreemde. En zóó onverholen was zijn blijdschap hierover, dat Geert het volkomen natuurlijk vond, zoo gedaan te hebben. „Rust" — redeneerde hij tot zichzelf, — „iedereen zal immers wel eens móe zijn — dat ben ik niet alleen! En ik zou toch wel een lammeling zijn, als ik den ouden man dat opdraaide — hij heeft zijn heele leven wel voor mij gezwoegd ..." Toch had Rant in 't begin bij intuïtie een vermoeden, dat Geert dit lesgeven met tegenzin deed — en inwendig bezorgd vroeg hij telkens de eerste weken: „Hoe gaat het? Gaat alles goed?" En Geert zei altijd: „O best — best —" Maar hij zei nooit, hoe 't vermoeide gevoel in zijn hoofd al erger werd — hoe alle hersenwerk hem inspande den laatsten tijd — en vooral, hoe bovendien nu nog dit lesgeven als iets nieuws, hem agiteerde, zijn zenuwen afmatte. Van dat alles vermoedde Rant niets. Rustig vertrouwend zei hij: „Nu zullen we nóg eerder klaar zijn dan we gedacht hadden — nu zien we het einde." Hij glimlachte stil. Het eind — ja van zijn zorgen. Maar het begin pas, 't heerlijk begin van de wetenschappelijke loopbaan van zijn zoon. Het was nu eind Mei — en in Juli zou Geert zijn doctoraal doen — ; het was de laatste tijd van ingespannen, onafgebroken studie. Alleen van Zaterdag tot Maandagochtend kwam hij altijd thuis. Die Zondagen waren voor beiden een heerlijkheid — dan wandelden ze samen in de bosschen en spraken over alles met elkaar — de Zondag, dat was het lichtpunt aan 't eind van de week. En voor Geert was 't bovendien een rustpunt. Thuis — in 't bosch, in den tuin, in het oude huis — daar rustte hij uit; dat was de eenige plek, waar hij rusten kón. En hij dacht: het was geen wonder, dat zijn vader zoo kras nog was, hier moést je ziel en je lichaam frisch en gezond blijven. Als Rant voor zijn klasse domme boerenkinderen stond, en hun inprentte wat hij zes- endertig jaar lang al hun vaders en moeders had ingeprent, dan was dit voor hem zijn dagtaak, die hij met toewijding vervulde, de zes lange dagen. Maar dat deed niet het stille licht in zijn oogen schijnen. Dat deden de Zondagen, de heerlijk gelukkige Zondagen. De vorige Zondag, die nog in blij terugdenken de eerste dagen der week verhelderde; en de komende Zondag, waarvan het vooruitzicht de laatste dagen deed omvliegen. En toen die Zondagen er nog niet waren, was 't het groote doel, dat Rant jong en dapper had gehouden onder zijn geest- en zieldoodend werk temidden van dom, liefdeloos boerenvolk. Toen Geert dien Maandagmorgen met den vroegen trein naar stad reed, zat hij als altijd terug te denken aan den vorigen dag. Hij dacht aan zijn vader. „Een van die stille strijders, die zich overal doorslaan, je zou haast zeggen, als een kind zonder zorg om andere dingen, behalve dat ééne waarmee hij vervuld was Hij staarde naar buiten, waar de dennenbosschen voorbij vlogen aan zijn oog. „Nee — zóó was hij niet. Hij wist best, hij was altijd wel 'n vroolijke jongen geweest, jolig, maar toch innerlijk altijd met kleine zorgen om dit, om dat. . . kleinigheden — maar niet op dat oogenblik voor hèm. Dingen, die nooit zijn jeugd hadden verduisterd, maar die er toch altijd — en telkens nieuwe — geweest waren. Die hij niet vergeten kon ook. Hij had dikwijls gedacht, dat zijn vader makkelijker leefde dan hij: als je je zoo geheel bij één ding kon bepalen, en al 't andere gleed langs je, dan was je veel gelukkiger en je leven makkelijker. Zooals hij nou over die moeheid, hij kón niet laten daar over te tobben. En dat was toch dwaas. Want wat was alles hem niet meegeloopen, en wat voor reden had ie nu om te tobben . . . Nietwaar, dat deed ie ook niet! Hij was bést tevreden nou . . . ach 't was toch wel goed, je leven ! 't Wks niet waar, wat je wel eens dacht, dat er toch maar 'n bitter klein beetje geluk in de wereld was. 't Was niet waar! 't Lag aan je zelf — op zoo'n school — nou ja, dat vondt je beroerd — maar 'n ander zat op 'n kantoor en verveelde zich ook — en een derde zat te vloeken over een schilderstuk, dat ie niet naar zijn zin kon krijgen . . . en hij had zijn heele leven nog zijn prachtige studie vóór zich! . .. Ach, en je tobde immers allemaal, ieder op zijn manier, en per slot van rekening lachte je er toch zelf om later . . . Nou b.v. zoo'n Zondag thuis — daar leefde je best 'n week in stad op — waar kón je beter zijn? En vader, die goeie beste ouwe vader, — ja — zooals zij tweeën altijd toch van elkaar gehouën hadden . . . zijn béste vriend — hij alleen had 'm toch zijn moeder ruimschoots vergoed . . . In hem was nóg dat heel lichte, toen de trein stilhield onder de donkere stationskap. — En mèt dat stil-tevredene, haast blije in hem, liep hij langzaam, tusschen de drukke, dringende, pratende menschenmassa voort het station uit. Even liep hij nog aan op zijn kamer vóór hij naar school ging; hij was er nog nooit zóó rustigtcvreden heengegaan. Maandags leefde hij altijd nog terug in den Zondag; hij had dan weinig les te geven, en wandelde, als 't goed weer was, wat in de stad, of zat thuis te studeeren. „Zoo'n halve na-rustdag — om er je langzamerhand aan te leeren wennen, morgen val ik weer in de sleur." Woensdagavond liep zijn vriend bij hem op, Brenner, en samen gingen ze nog 'n straatje om. Toen ze de brug overstaken naar de volgende gracht, zei Brenner lachend, en hij wees op 'n drietal arm-in-arm bungelende boerinnen: „Jij, met je bewondering voor het buitenleven, dat strekt zich toch hoop ik niet uit tot de vrouwelijke sexe ..." Geert lachte ook. „Nee, maar ik .. ." Hij stond plotseling stil op den rand van het trottoir, midden in het drukke menschengewoel. De ander zag om. „Wat doe je?" Geert liep alweer door. Het was eigenlijk niets geweest; iets, wat hij al niet meer ontleden kon, nu het voorbij was. Eenige seconden lag een verdwaasd leeg gevoel in zijn hersenen, van moéten stilstaan, niets meer kunnen zeggen . .. „Nou — wat wou je zeggen ? Je houdt ineens op." „Ik — wou — zeggen — ik wou zeggen, dat ik van natuurschoon den mensch uitzonder. „Dank je." Samen lachten ze, sponnen het nog uit: maar onder hun spreken voelde Geert het toch éven na, beklemmend vreemd, als iets, dat één oogenblik èrg was. Maar zóó was het gevoel zélf volkomen verdwenen, dat hij er niet meer aan dacht zelfs, vóór het twee dagen later terugkwam. Hij was in een winkel en wachtte geld terug, toen zijn oog viel op 'n nieuw soort kleerhanger. „Is dat. . ?" Hij hield op. Het was hetzelfde van toen op straat, dat plotseling hem verlamde op de plek. Of 't bloed wegzonk uit zijn hersenen, en zijn oogen duister bleven staren in een ijle ruimte, zonder licht of omtrek, zijn gezicht verstrakt. En heftiger nu dan den eersten keer, worstelde hij er tegen, had hij flauw het besef het geld in zijn portemonnaie te laten glijden, terwijl hij stijf geleund stond tegen de toonbank. Toen, vrij plotseling, trok het weg. Op straat redeneerde hij: „Dat kwam, omdat 't zoo benauwd was in dien winkel — Hij kon niet tegen bedompte lucht. Maar dat je zoo iets toch kon krijgen. Vroeger, als iemand je zoo iets vertelde, dan dacht je bij je zelf: kom, verbeelding! Maar nu had hij 't zélf toch gehad .. . gek ..." En 't bleef hem niet bij als iets verontrustends, omdat 't, als 't eenmaal over was, geen spoor naliet. 5 Hij schreef dien avond opgewekt aan zijn vader en zat nog laat te studeeren, alleen toen hij naar bed ging en zijn kleerhanger zag, dacht hij er aan terug. „Zou dat mensch in dien winkel 't aan me gemerkt hebben ?" Onwillekeurig keek hij in den spiegel. „Hij zag er niet uit, of hem wat mankeerde, nu ja, maar er scheelde hem ook niets, — 't kwam van dat drukkende weer in stad." Maar Vrijdagmorgen, toen hij voor een klas stond, en wiskunde gaf, kwam 't voor t eerst heviger — bleef hij steken temidden van de luisterende stilte der klasse — wist hij dat ze hem zaten aan te kijken, wachtend tot hij zou doorgaan — in half-lachende verwondering. En blind in dit duister, dat zijn spraak, zijn denkkracht verlamde, tastte hij machinaal zich vast, op den gis voorover buigend naar waar hij dacht, dat zijn boek lag. Eindelijk voelde hij 't wegtrekken, begon hij onduidelijk weer te zien. En nu durfde hij zijn eene hand loslaten en zijn boek naar zich toetrekken. En opnieuw begon hij langzaam, heesch, hakkelend nog, den zin te lezen, waar hij was blijven steken. Hij merkte op: hier en daar gichelden een paar, stootten elkaar aan . . . Zonder te verbieden, keek hij vaag over de klas, zwierf onzeker zijn blik over de schuldigen; en zwijgend, voor 't eerst met een vlijmende bitterheid zich eenzaam en hulpeloos voelend tegenover die volle klas, keerde hij zich om en ging een formule op het bord schrijven. Dezen keer vergat hij het niet. Dien heelen dag, terwijl hij weer gewoon les gaf, alleen met een zwak, licht gevoel in zijn hoofd nog, móest hij eraan denken. En den volgenden morgen werd hij wakker met het drukkend gevoel van: „Wat was er ook weer — er was iets ergs..." Maar dien dag en den volgenden bleef alles goed. En Zaterdag ging hij naar huis, en had met zijn vader den gewonen prettigen Zondag. Maar in die volgende week kreeg hij 't driemaal, eens bij zich thuis en tweemaal onder 't lesgeven. Het ergste was, dat hij nooit zelf wist, hoe lang het duurde; het leek hem een eeuwigheid, dat hij daar feitelijk-bewusteloos stond, en als 't voorbij was, tobde hij erover na: of hij dan iets geks deed met zijn gezicht, of met zijn handen . . . Maar hij sprak er met niemand over; hij verborg het angstig, als iets, waarover hij zich schaamde... een zwakke poging zichzelf te bedriegen; zelf had hij de reden hiervan niet kunnen opgeven. Hij deed het willoos en onwillekeurig. Daar was nog iets, wat hem zijn kwaal tot grooter kwelling maakte: hij kon t niet meer vergeten. Hij was er bang voor. Als hij geen aanvallen gehad had, kwelde hem de angst, dat hij het krijgen zou; en die angst werd haast nóg grooter foltering, dan de ziekte zelf. Hij ging geforceerd afleiding zoeken om 't niet te voelen. Vroeger had hij zielstevreden lièfst alleen op zijn kamer gezeten, nu maakte hij, als hij eenigszins kon, een afspraak met Brenner of een ander, in de hoop er niet aan te zullen denken, als hij maar over wat anders praatte. In die dagen begon hij voor 't eerst te merken, dat hij niet goed meer studeeren kon; dikwijls aan 't eind van een bladzij wist hij niet meer wat hij gelezen had — en terwijl hij daarover dan nog natobde, zich inspande, om zijn geest te dwingen op dat punt — zwierven ongemerkt zijn gedachten toch alweer weg, bleef hij dof voor zich uit staren, zonder iets verder te komen. „Wat mankeert me dan toch!" dacht hij wanhopig — ,,'t is of ik geen hersenen meer heb. En juist nóu — ik kan geen dag missen — en dat 's al de heele week, dat ik zoo voortsoes." Dien Zondag ging hij weer naar huis. Hij hunkerde nu naar de stilte en de rust daar; in de onmogelijke hoop, dat die ééne dag daar hem helpen zou. Maar dien Zondag regende het. En zij zaten met z'n beiden onder de donkere veranda, en keken uit in den natten tuin, waar het water in plasjes op de paden bleef staan. „Nu nog drie weken," zei Rant — „dan is 't beslist." „Schiet je goed op? gaat alles nog goed?" Geert had die vraag al lang verwacht, en toch schókte het hem op nu, als in angstig voorvoelen. „Ja — waarom niet," antwoordde hij ongewoon kriegel. En plotseling voelde hij nu, dat hij bang was, niet zeker meer als vroeger. Rant merkte het niet. Hij glimlachte. „Waarom niet. . ?" herhaalde hij. „Och ja — waarom niet. — Ik vroeg 't maar zoo uit gewoonte. . . Kijk jongen — nu is t toch haast zoo ver — betrekkelijk is 't nog gauw gegaan." Geert gaf geen antwoord, hij keek vermoeid uit, zonder iets te zien. Hij merkte niet, dat zijn vader hem oplettend aanzag. „Scheelt er wat aan?" vroeg Rant en er was plotseling zorg in zijn stem. Geert hoorde het. Het trof hem pijnlijk, omdat hij sinds zoo lang, vooral sinds het einde zoo nabij kwam, gewoon was geraakt aan den rustig gelukkigen toon in zijn vaders stem. „Nee," zei hij, — „welnee — niets." En hij dacht: „Waarom zou 'k 'm ongerust maken en 't hem vertellen — 't gaat misschien vanzelf over..." En hij wond zich op, dat zijn vader 't niet zou merken. Hij vertelde dwaasheden van Brenner, gekke antwoorden op school — en terwijl hij daarmee bezig was, betrapte hij er zichzelf op, dat hij onderwijl zat te bedenken, of hij toen dat gebeurde goéd was — en of hij 't toen er voor of er na gehad had . . . „Ik lijk wel gek," zei hij tot zichzelf met 'n geweldige poging zich ervan losrukkend, — „omdat ik me nu 'n beetje ziek voel! Als ik me er maar eens overheen kon zetten, zou 't vanzelf wel beter gaan." Maar dat kón hij niet. Die week werd het erger. De aanvallen waren heviger, lieten na een volslagen afmatting van lichaam en geest. Soms zei een vriend, en Brenner zelfs herhaaldelijk : „Kerel, wat zie je d'r uit! Mankeert je wat.-1" En altijd zei hij „nee" — in diezelfde, onwillekeurige struisvogelpolitiek. Maar in 't laatst van de week, toen hij zich veel zieker voelde dan te voren, ging hij naar een zenuwspecialiteit. En in die stille kamer, onder het kalme vragen van die zachte stem, was het pas, of het volle begrip, hoè ziek hij was, tot hem kwam. — En nog iets anders: Hij herinnerde zich nu lang geleden al — oogenblikken, één moment van gedachteloosheid — maar met zulke lange tusschenpoozen, dat hij het weer vergeten had; en dat dit was geweest in tijden van groote oververmoeidheid. En dankbaar, het als een verlichting voelend, een mensch te hebben, wien hij zijn ellende klagen kon, vertelde hij den arts nu geregeld alles: zijn hard, gejaagd studeeren, om financieele redenen, — de groote afmatting na zijn examen en het toch aannemen toen van de betrekking, die zijn zenuwen van begin af geschokt had, zijn studeeren nu nog voor zijn doctoraal . . . De ander hoorde hem kalm aan; hij begreep: rust was voor dezen man onmogelijk, zoolanghij niet zijn doel bereikt had — en 't resultaat van 't lange onderhoud was : Zoodra doenlijk rust — minstens drie maanden volmaakte rust, buiten, met zware voeding, zonder dingen, die hem agiteerden. — En dein — heel kalm leven. — Nu Geert het hoorde zeggen, dróng dat woord 11est in hem door, begreèp hij helder, dat dit het eenige was, dat hem genezen zou. Maar terwijl hij naar huis liep, dacht hij zelf uit: „Dat hij tóch niet rusten kon zoo — zijn vader die groote, bittere teleurstelling geven — en zelf blijven rondloopen als een sukkel, een ongeluk, die nooit zijn studies had kunnen voltooien — een onding in de maatschappij... En dat beroerde les- geven ook nog — dat hij er ook niet aan kon geven!..." En gesteld dat hij 't er bij liet, als hij naar huis ging en zei: eerst moet ik beter worden, en dan zal ik verder zien .. . Dan, dat wist hij zeker, zoü hij toch geen rust hebben, zoolang hij niet was, waar hij wezen wou — eer kon hij niet beter worden. Hij kón nu eenmaal niet zorgeloos zijn. Dan bleef 't toch sukkelen, en dan zat hij na twee jaar misschien nog zoo — of weer. En hij bleef zijn vader al dien tijd zoo tot last, met zijn klein traktement! ... En den ouden man zou 't zijn laatste jaren vergallen, zijn laatste illusies knakken . .. nee, gekheid, zoo'n dokter kan dat wel zeggen; hij moest volhouden, dat kon je niet beredeneeren, dat voelde je... . In de eerste jaren niet studeeren, en zijn promotie dan? — Ja, dat kon desnoods wachten als hij dit maar had, dan was hij iets ... Ja, een ander zou dat nou misschien stom noemen, erom lachen, zij konden nu eenmaal niet anders — geld leenen van een ander en zoo tenminste van dat lesgeven af zijn .. . nee — en halfweg uitscheiden ook niet. — Volhouden — dat was 't eenige. 's Avonds, op zijn kamer, dacht hij ernstiger dan ooit te voren over zijn ziekte na. „Wat was het, dat zoo langzaam was aangeslopen, zonder dat hij het gemerkt had, dat zich in hem had vastgegrepen en hem niet losliet nu meer, dat gluipend onderkroop zijn krachten, dat gekomen was als een niets, en nu groeide en groeide tot 't sterker was dan hij, en hem langzaam neertrok . . ?" Hij wist het nu: „Wat als een plotselinge ramp op hem was gevallen, het had hem bedreigd, over hem gehangen, altijd. Het wreede was, dat hijzelf de kiem er van in zich omgedragen had, het gevoed had, dóen groeien door zijn hard onafgebroken werken bij een zwak lichaam. Zijn ingespannen arbeid, waarvan de uitkomst de eerlijke trots was geweest van zijn jong leven, had levensvatbaarheid gegeven aan de ziekte, die, nu hij pas goed wou beginnen, het tot iets wou brengen, hem onverbiddelijk tot staan bracht. Want hij had 't wel gevoeld, dat vaag, voorzichtig zeggen van den dokter: „In den eersten tijd geen studie Het was: hij kon niet studeeren. Hetzelfde, wat zijn vader had doen falen, zette hem een rem. 't Was in anderen vorm, maar t was tóch hetzelfde. Hun hersenen, die niet geschikt waren voor zwaren geestesarbeid. Hij volbracht, gedeeltelijk, wat zijn vader niet had kunnen volbrengen ; maar één oogenblik slechts. Zij kónden niet, geen van beiden. Hij had 't verder gebracht, maar ten koste van zijn gezondheid. Zij hadden zich verzet tegen hun natuur; zij hadden gestreden en gezwoegd en niet ontmoedigd willen worden; zij hadden gedacht hun aard en aanleg te kunnen dwingen, te kunnen verwringen, te kunnen overwinnen door een onverzettelijken wil... Maar dat, wat hij niet wist te noemen, maar voelde als de kern van zijn ziel en lichaam, dat had hen laten zwoegen en ploeteren een poos, belachelijk klein in hun eerlijk pogen tegenover het onverwinlijke, — en toen zij dachten er te zijn __ het te hebben gedood in zich, toen stond het op, en wreekte zich en vernietigde héél de vrucht van dien arbeid. Goed, góed! Als dat dan zoo móest, als hij dan nooit verder kon komen, in godsnaam!! Maar zou nu ook de oude man die smart moeten lijden buiten zijn schuld. Was dat dan het loon voor zoo'n heel leven van enkel liefde en arbeid ?! Dat zóu niet! Zoolang hij het verhinderen kon, tot zóó lang zóu hij volhouden. Dat moest! En wat er dan later gebeurde. . . En hij hield vol, hij dwong zichzelf met de uiterste krachtsinspanning tot voortstudeeren. Maar er kwam iets anders zijn getob nog verzwaren, iets van minder belang, maar dat hem ondragelijk irriteerde: zijn orde op school leed eronder. Gedeeltelijk doordat hij uiterst slecht les gaf, te machteloos om zich te prepareeren den avond te voren, gedeeltelijk door zijn herhaalde aanvallen in de klassen. Als hij stond, voelde hij, dat de jongens op hem letten, dat ze er op verdacht waren, 't nu allen kénden van hem, en dat ze 't gretig afwachtten, teleurgesteld als 't niet gebeurde in hun uur, dol in 't wreede genot van jeugd, „dat ie weer zoo gek zou doen, ineens ophouden en staan als 'n zoutpilaar, net of ie sliep. . En dat weten prikkelde hem. In die dagen overgevoelig, wondde hem de wreede nieuwsgierigheid in die gretige jonge gezichten, die niet begrepen — en geen medelijden kenden. Op een dag kwam het tot een uitbarsting. Hij kreeg een aanval in de hoogste klas, erger dan ooit te voren; en toen hij eindelijk weer bij- kwam, zich als geslagen oprichtte van den stoel, waarop hij was neergezakt, en begon te spreken, haperend, onduidelijk, met moeielijke tong, zag hij dat een groote jongen midden in de klas hem zat uit te lachen, en na te doen. En plotseling, over zijn ellende heen, die hem zoo ondragelijk in stilte deed lijden, waarvan niemand een flauw begrip had — vloog in hem op een ziedende drift — en blind, zichzelf niet meer meester, liep hij op den jongen toe, en sleurde hem met één ruk overeind. Het was zoo onverwacht, zóó verrassend, dat alles doodstil werd, en de jongen, zelf verbluft, verweerde zich niet, bleef één oogenblik als verlamd van schrik, onder dien ijzeren greep, die hem schudde, waarin hij woede voelde . . . Even stond Geert stil — toen opnieuw sleurde hij den jongen mee, van wien hij in zijn waanzinnige drift het gewicht niet voelde, en smeet hem de deur uit, de gang in. In de klas zaten de anderen geschrikt stil — bang voor zijn drift, die nog was in zijn wit gezicht, in zijn dolle oogen. Met sidderende koude handen, zocht Geert tusschen zijn papieren, zijn knieën knikten, op zijn voorhoofd stond het zweet in dikke druppels. . . maar langzaam bedwong hij zich, gaf les . . . Toen hij thuis was kreeg hij het terug; kreeg hij 't voor 't eerst langer en heviger dan ooit, twee keer vlak achter elkaar. Den volgenden dag, toen Brenner bij hem was — overviel hem plotseling de begeerte, er eens met een ander over te spreken. — „Heb jij dat ook wel eens, zoo'n gevoel in je kop . . ?" begon hij onhandig. ( „Wat voor gevoel?" „ja — of je — of alles wegloopt uit je hersenen. — Of je . . . ja . .." Brenner floot. „Je bent overspannen, kerel — stel 't uit, doe 't niet nu . . . ." „Als ik 't nu niet doe, kan ik 't later zeker niet doen." Brenner keek hem scherp aan. „Voel je je zóó? Wat zegt je vader daarvan?" „Die weet 't niet." „Dan wordt 't toch tijd om hem 't eens aan zijn verstand te brengen!" zei Brenner geërgerd. Maar Geert schudde nee, zei niets meer ... hij kön er toch ook niet over praten, met een ander, die 't niet begréép .... Zaterdag ging hij naar huis. Hij vond t een marteling, maar hier alleen zitten met zijn gedachten, zijn vrees, dat was nog erger. Nóg érger ... Hij dacht: waar was zijn vreugde gebleven, waarmee hij vroeger altijd naar huis ging. 't Kon hem niet meer schelen. Niets kon hem schelen — hij verlangde naar niets dan naar rust. God, waarom kon je toch zóó worden? Waren alle zieke menschen zoo ongelukkig? Nee die ziekte zelf, dat was niet het erge! Maar, dat het op zoo'n tijdstip kwam en je carrière brak .... Eindelijk weer met 'n herleven van zijn energie, viel hij terug op het eenige: volhouden, volhouden ... Toen Geert met den trein aankwam, stond de oude Rant op het perron. Een oogenblik dacht hij, dat zijn oogen hem bedrogen „Vader? .. • Verwonderd stapte hij uit — hij wist zélf niet, hoe moe en slap in zijn bewegingen — en toen hij stond was Rant al bij hem. „Is u daar, vader?" Rant greep zijn hand en keek hem scherp aan. „Scheelt je wat?" vroeg hij. „Een beetje moe." „Anders niet?" Nu merkte Geert het gretige vragen in zijn vaders stem. „Nee," — zei hij, vaag ongerust. „Nee — anders niet." Rant zei niets meer. Geert vroeg ook niet — stil liepen ze samen den donkeren weg. Eindelijk, toen ze dicht bij huis waren, zei Rant: „Je vraagt niet, hoe ik er zoo toe kwam, om je af te halen ..." „Nee — hoe kwam dat dan?" „Dat komt — ik heb gisteren — daar moet je me niet om uitlachen — ik heb gisternacht gedroomd — dat je ziek was." Geert stond stil met 'n schok. De oude man greep hem hard bij zijn arm. „Waarom schrik je? Wat is er?" Een oogenblik zweeg Geert. Het bloed stroomde gonzend naar zijn hoofd. — Wat was het — wat was het — dat buiten hèm om den ouden man waarschuwde voor het onheil, dat dreigde ? „Nee," zei hij, met moeite zijn stem tot vastheid dringend, — „nee — ik ben goed — ik ben — best — ik ben alleen maar wat moe..." Hij voelde van terzij de oogen van zijn vader hem vorschend-scherp aanzien — toen hoorde hij weer zijn stem: „Ik ben er van in de war... ik droomde — jij was nog veel jonger — en je lag hier ziek te ijlen — en je riep aldoor maar 't zelfde — al maar door: altijd leeren — ik ben zoo moe van dat leeren . . . En toen ik wakker werd, kón ik maar niet mezelf overtuigen, dat 't een droom was — gisteren den heelen dag, wou 't niet uit mijn hoofd — vandaag ook niet..." „Maar vader..." „Nee — " Hij stokte — Geert voelde de hand op zijn schouder trillen. „Vader" — bracht hij uit met droge keel — ,,'t is louter onzin immers —" Rant liet hem los en duwde het tuinhek open. „Ja — ja — 't is ook maar een droom — en 't is — onzin — maar ik kon 't toch niet vergeten." In de kamer bij de lamp zaten ze nu samen. 6 Voor 't eerst dezen keer — vroeg Rant niet, of alles nog goed ging. Dien avond en den volgenden dag had Geert een aanval, toen hij alleen op zijn kamer was; beneden kon hij zich goed houden. Maar toen hij heenging, voor de laatste maal, werd 't hem haast te zwaar. „Als ik nou eens een teleurstelling meebracht — of moest schrijven —" Rant begreep hem. Hij klemde zijn lippen op elkaar en zag hem diep in de oogen. „Dat zou niet het ergste zijn" — sprak hij zacht. Zoo gingen ze van elkaar. Het werden nu de dagen, voortkruipend naar het examen — dagen, waarin hij elk vrij oogenbhk plichtmatig gebogen zat over zijn boeken met de grootste moeite in zijn hersenen opnemend wat hij las — en altijd dat ellendig gevoel over hem dreigend. Het moést. Eiken dag werd hij meer vermoeid, het zwaarvermoeide, dat hem loopen deed als een oude man met krommen rug en uitzakkende kaak, en hij gaf zijn lessen steeds slechter, machinaal, het heele uur terwijl hij stond voor zijn klas slechts bezield door één gedachte: „Nu is 't zoo laat — nu nog zóó lang — nu is 't haast uit. . ." De laatste dagen van die week had hij herhaaldelijk aanvallen kort op elkaar. Toen hield hij op met studeeren — naar huis schreef hij, dat hij onmogelijk den tijd er meer af kon nemen om over te komen — de waarheid was: hij was er niet toe in staat. Hij deed nu niets meer, kwam niet van zijn kamer af dan om naar school te gaan. „Een week zou hij rusten — hij moest 't er dan maar op wagen voor zijn eerste gedeelte — hij zou zich sparen voor zijn tweede gedeelte, als hij werken moest." En hij lag halve dagen op zijn canapé, met dichte oogen, de kamer donker — altijd met het leege gevoel in zijn hersenen, dat hem lijden deed in onzegbaren angst. Hij had nieuwe medicijnen, die hem iets verdoofden — tenminste in die week, terwijl hij daar maar stil lag kwamen de aanvallen minder dikwijls. Maar wat hij vroeger nooit gehad had, dat kwam nu, en maakte de laatste dagen bijna ondraaglijk. Dat was: angst voor 't examen, angst om te zakken — „Als hij 't daar kreeg, dan kon hij niet, dan straalde hij ..." Dit werd een obsessie; vooral 's nachts, als hij lag tusschen waken en slapen, half droomend, zag hij altijd weer zichzelf zitten, hoorde vragen — en dan, opeens, voelde hij 't aankomen, kon hij niet meer denken! En het ging niet wèg meer — het bleef — Hij wist niets meer! En de drie proffen vroegen maar door, altijd maar door — hij zag professor Rijne met het effen glimlachje in zijn oostersch gezicht hem maar aanzien — aldoor moest hij naar dat gezicht kijken — 't wou niet weg — 't maakte, dat hij niet tot zichzelf kon komen . . . Dan eindelijk vloog hij overeind, zich ontworstelend aan dien droom, die altijd terugkeerde, hem zelfs vervolgde bij dag, zoodra hij maar even indutte — en dan lag hij weer klaar wakker, uitgeput, in zichzelf vloekend, dat er nóg een dag en nacht zoo moesten voorbijgaan .. . Tot hij eindelijk de laatste avonden ten einde raad, telkens een slaapmiddel nam om te rusten. Het was de dag van het examen. Toen hij 's morgens wakker werd, was hij vrij helder en kalm. ,,'t Is maar een uur —" dacht hij, terwijl hij zich langzaam aankleedde. — „Nu hangt alles af van dit éene uur. Als ik dit doorkom — het tweede gedeelte, dat 's minder, dat kan ik hier doen ... Als ik nu dat éene uur maar goed blijf. ." Hij dacht nergens aan, zelfs niet aan 't examen — dat werd alles op den achtergrond gedrongen door den angst: goed te moeten blijven. Hij ging niet in de tram, uit vrees dat de beweging hem hinderen zou — en hij bleef tamelijk goed, tot hij dicht bij de universiteit kwam, toen deed zijn ziekelijke vrees hem meenen, dat hij de voorteekenen van een aanval al voelde . . . Hij stond stil, schijnbaar wachtend om een kar te laten voorbijgaan .... inderdaad trachtend zijn kalmte te herkrijgen. Hij voelde het zweet uitbreken op zijn voorhoofd, in zijn hals, over zijn heele lichaam. ,,De eerste de beste kerel van de straat is er beter aan toe dan ik — god, wat n ellende . . . Zoo ging hij naar binnen. Hier in 't koele gebouw, na den warmen Julidag buiten, viel een soort rust over hem, van kou om zijn hoofd, die hem weldadig aandeed. En terwijl hij zat, de professoren tegenover hem, werd hij zonderling kalm-onverschillig. Hij dacht niet meer helder, of hij slagen zou, niet meer aan zijn kwaal; maar er was een gevoel in hem, of al zijn zenuwen zich verstrakten, zich spanden, zich concentreerden op dit eene: Wat hem gevraagd werd. Het leek hem, of een ander dan hijzelf daar praatte, maar voortpraatte, — hakkelend, afgebroken soms — maar hij wist 't toch, ontgleed en ontweek instinctmatig zwakke punten, hield vast aan op dat, wat hij goed wist .. . En langzaam, terwijl een half uur — drie kwartier haast verstreken waren — begon een vreemde opgewondenheid hem te doorgloeien, een zonderlinge lichtheid in zijn zwak hoofd — die hem lachen deed om een aardigheid van professor Decker — overslaand bijna in nauwelijks ingehouden uitbundigheid. Maar daaronder, en terwijl hij die opgewondenheid zelf besefte als iets onnatuurlijks, dat hij toch niet bij machte was tegen te gaan, of te beteugelen, — daaronder sloop dreigend aan een slappe moeheid, die gluipend begon te ondermijnen die gekke opwinding om niets . . . moeheid, die was: het oude, het bekende, het gevreesde, dat zijn geest omvatte, neertrok, als in ijzeren banden, terwijl hij voortsprak nog — al haast wezenloos, dingen óver zei, die hij al gezegd had .... Toen, terwijl zijn oogen verstrakten, dof werden, als in pijnlijke spanning uitziende naar een rustpunt — was plotseling Rijne's stem: — We kunnen het er wel bij laten . . . Geert kwam in de gang — daar waren Brenner, Joosten en nog een paar anderen, die 't wisten, vroegen hoe 't gegaan was — van dit, van dat. . . En Geert, uit die stille zaal in het geroes van hun drukke jonge stemmen, gaf dof antwoord, nauwelijks wetend wat ze vroegen, alleen maar trachtend zich te herinneren, wat hij geweten had en wat niet. . . Toen werd hij weer binnengeroepen. En staande weer in dat lichte, wijde, stille om hem, hoorde hij nu Rijne's kort geaccentueerde stem . . . drong het tot hem door als een plotselinge verlichting, dat eene . . . „Toegelaten tot 't tweede gedeelte," dwong hij met geweld nog zijn gedachten terug op het onderwerp, dat hij kreeg. — Brenner ging met hem mee naar zijn kamer; onderweg verzonden ze even een telegram naar Rant. Maar in Geert, toen hij eenmaal thuis zat, was niet eens blijdschap. Hij wist, dat hij nu blij moest zijn, maar het gevoel-zelf had hij niet. „Waaróm kan ik nooit meer gelukkig zijn om iets — wat is dat ? — ik kan niet meer voelen..." tobde hij stil, terwijl hij antwoordde op Brenners begeerig vragen, hem alles vertelde. „Zal je vader in zijn schik zijn, Geert," zei Brenner goedhartig. Geert knikte. Hij zag het, hoe het zijn zou — zijn vader die den heelen middag voor zijn klas telkens opkeek, in zenuwachtig verlangen wachtend op bericht.. hij zag zijn gezicht, als hij het telegram kreeg. „Nou nog een week, hè?" zei hij tegen Brenner, — „en dan is 't gedaan." „Ja — dan heb je een gezegenden tijd om op je verhaal te komen. Je promotie — dat heeft zoo geen haast. En al ben je nou een beetje beroerd, een week kan je je altijd nog wel overeind houden. Geert lachte met strakke lippen . . . Het was, of langzaam een stijve band aangetrokken werd om zijn hoofd — al stijver het werd donker voor zijn oogen, die niet ziend meer, nog knippend staarden .. . );ja — zoo'n week" — herhaalde hij vaag — willende spreken — denken — zich verzetten tegen dat strakke, koude, zwarte — dat hem k\ enger omsloot — enger — zwarter. .. „Als je dit achter je rug hebt," — praatte Brenner, niet op hem lettend, „en je bént nou eenmaal een boffer — kérel! wat heb je!! schreeuwde hij plotseling. Maar Geert, met een dwalend uitslaan van zijn handen, sloeg van zijn stoel tegen hem aan blééf liggen, zooals hij viel.. . De flauwte duurde niet lang. Brenner, doodelijk geschrikt, bracht hem naar bed, toen hij weer bij was; bleef onhandig toen nog wat rondscharrelen in de kamer, niet wetend wat nu te doen — een dokter, iemand roepen, of zoo . . . Eindelijk, toen hij zag, dat Geert even met een rimpel van ongeduld zijn oogen open en weer toe deed, vroeg hij: „Wil ik bij je blijven?" „Dank je — nee." „Zal ik dan vanavond nog eens effen komen oploopen?" „Och nee ..." „Wil ik beneden zeggen, dat ze van tijd tot tijd eens komen kijken, of je ook wat noodig hebt?" „Nee — alsjeblieft niet. „Nou — hou je goed. Tot morgen dan." „Ja." Toen Brenner weg was, nam hij een grootere dosis van het slaapmiddel — en sliep. Over niets dacht hij. Den volgenden morgen, toen Brenner kwam, zat Geert te werken. „Jonges!" riep hij vroolijk-verwonderd, — „ik dacht, dat je voor mirakel zou liggen, en je zit te hengsten." Geert glimlachte flauwtjes, met dien eigenaardig verstrakten glimlach van den laatsten tijd. „Ik heb geschreven aan Polen, dat ik niet meer op school terug kan komen vóór de vacantie — Versteeg moet maar een bewijs van ziekte geven." „Is hij er al geweest?" „Nee — ik heb om 'm gestuurd." „Zeg, maar wat hadt je nou toch eigenlijk gisteren ? Ik schrok me 'n ongeluk — je ging van je stokkie." „Ja — wat had ik . . ?" „Heb je 't al meer gehad?" „Al zoo lang, maar nooit zoo erg als gisteren; dat kwam van dat ik me zoo met geweld ópgehouden had." „Maar kerel, Geert! loop je daar dan maar al dien tijd mee door!" „Och!" — Brenner vroeg niet meer. Hij begon iets te vermoeden van een altijd vechten tegen een te zwak lichaam bij dien stillen gesloten sympathieken jongen, tot wien hij zich dadelijk had aangetrokken gevoeld, met wien hij vrienden was geweest gedurende de laatste jaren van zijn studietijd, — en die tóch altijd zoo zwijgend, vlak naast hem zijn eigen te zwaren strijd had gestreden. „En hij had er niks van geweten — ja god, maar hoe wist je zulke dingen ook als ze 't je niet zèiden. Had ie maar geweten, dan had ie 'm zoo graag willen helpen . . . nee, daar werd je nu beroerd van, als je dat bedacht... en die oude vader daar, zeker ook 'n dóórdrijver . . ." „Nou " zei hij hardop, — „ik zal je met ophouden langer, want ik moet zelf ook voort. Tot ziens — en döe 'r nu wat an!" „Ja zeker. — Saluut." Het bewijs van ziekte had Geert gekregen van dr. Versteeg. Hij ging nu niet meer naar school, hij kwam ook niet op straat; hij werkte alleen, en als hij niet werkte, lag hij op bed. Hij werkte ongeloofelijk moeielijk en zwaar en langzaam — maar hij vorderde; en het onderwerp, dat hij had opgekregen was naar zijn zin; hij had toevallig hiervan vroeger al bizondere studie gemaakt, dus dat liep hem mee. Hij had niet meer zoo'n hevigen aanval gehad, ook niet zoo dikwijls, al voelde hij zich over 't geheel doorloopend veel zieker dan te voren, maar 't weten, dat 't niet hinderde, al kréég hij 't hier op zijn kamer, agiteerde hem minder. Hij had over zijn examen geschreven aan zijn vader, maar niet, dat hij niet meer naar school kon gaan. Rant schreef terug: „Ik ben innig verheugd — en wacht nu maar met ongeduld den eind-uitslag — maar ik heb allen moed. —" Geert zuchtte onwillekeurig, toen hij het las. Het was juist dat onschokbaar groot vertrouwen geweest, dat hem altijd zoo voortgezweept had. Vóór de volgende week Donderdag leverde hij zijn werk in. En weer ging hij er heen. Brenner bracht hem, wou hem niet alleen laten gaan, en ditmaal was Geert hem dankbaar. „Als je maar weer eenmaal aan den gang bent," troostte Brenner nog, zélf angstig door Geert's slecht uitzien. „Zal je zien, dat je wel weer helder bent, net als toen." „Ik weet niet meer wat ik 'geschreven heb" — zei Geert in wanhoop . . . Nu zat hij daar weer. Rijne, voorovergebogen, de sarcastische zwarte oogjes op hem gericht, besprak zijn werk, critiseerde, sprak tegen. . . En Geert beantwoordde, verdedigde zich, niet afdoende, flauwtjes maar. .. wat hij toch zelf over- tuigd geschreven had; dat hem nu niet helder meer was, wat zijn hersenen niet meer konden bevatten... Toen, terwijl hij daar zat, zich vruchteloos inspande — vóelde hij een aanval komen — erger en erger — terwijl hij nog praatte... tot hij eindelijk zweeg, met een vaag gebaar van nietmeer kunnen . . . Prof. Decker zei iets, wat maar langzaam tot hem doordrong . . . toen eindelijk gaf hij, maar half begrijpend, met onzekere hand zijn papieren... Hij vóelde nu, dat beide professoren hem aankeken, vreemd opmerkzaam . . . Weer zei Decker iets — dat hem lang toescheen — van promoveeren, — hij zag iets, dat hem toegereikt werd — wit papier. . . En hij bedacht, dat hij nog altijd zat — dat hij op moest staan nou — dat hij... dat hij... Hij deed een onbenullige poging op te staan, zich vastklemmend aan den stoel. . . En toen — terwijl hij nog in even bewustzijn professor Decker op zich zag toeschieten, zich voelde grijpen door een forsche hand — werd alles zwart... en hij viel bewusteloos aan tegen Rijne, die hem ophield in zijn armen. Het duurde lang, eer hij bijkwam. Ze lieten een rijtuig komen, en Brenner ging mee en bracht hem naar huis. Onderweg zei hij niets; en eenmaal thuis lag hij, volkomen bij kennis nu weer, maar volslagen uitgeput, met tóch voor 't eerst weer een stiltevreden trek in zijn gezicht. Brenner had dadelijk om dr. Versteeg gestuurd — toen zei hij: „Wil ik even voor je telegrapheeren naar je huis?" „Ja — maar niet zeggen, dat ik wat mankeer..." Versteeg kwam enbleefeenheelentijd. Hij beval: volkomen rust, niet opstaan, niet praten — niets . . . Tegen Brenner alleen, zei hij: „Hij is totaal uitgeput; zóó, dat het te bezien staat, of hij in de eerste jaren eenigen inspannenden geestesarbeid zal mogen doen ... Maar in ieder geval moet hij eerst lichamelijk aansterken. Zoodra hij reizen kan, moet hij maar naar buiten, dan kan er nog wat van terecht komen." Brenner bleef bij Geert. Hij had een rustbed opgeslagen in Geerts zitkamer en verpleegde hem als een kind. De aanvallen hadden zich, dank zij de uiterste rust niet herhaald, wat een bijna onverhoopt gunstig teeken scheen. Maar Brenner, hoewel Geert het niet wist, schreef dien Donderdag naar den ouden Rant „dat zijn zoon ziek was, en zoodra aangesterkt, naar huis moest." Geert lag meestal zwijgend, van tijd tot tijd even oplachend om een onhandigheid of uitroep van Brenner. Maar deze kon nooit uitmaken of Geert zelf begreèp, dat hij niet verder studeeren kon — en hij durfde er niet over te beginnen. Maar Geert wist het, hij had het begrepen uit de halve woorden van den dokter, het voorzichtig ontwijken van Brenner. En de smart erover, was veel minder, dan hij zich ooit vroeger zou hebben kunnen voorstellen ... zoo groot, alles overheerschend was zijn gevoel van machteloosheid. En in die dagen, terwijl hij daar stil lag, dacht hij zich helder den toestand in, met iets van de stille berusting der oude Rants. „Ik heb dingen willen doen, die ik niet kón, strijdig met mijn aard en aanleg — ik moet beter worden eerst; dat 's 't voornaamste. En dan zien, wat er voor mij nog is, een kalm baantje. . . Dat leer je begrijpen — en dat zal vader ook moeten leer en begrijpen ..." „Wanneer zou ik naar huis kunnen?" vroeg hij eens. „Nou — andere week misschien." „Ja, ik hoop, dat ik dan alleen reizen kan." Brenner gaf geen antwoord; hij zag wel, daar was geen denken aan. Den volgenden morgen, Zaterdags, toen Brenner even het portaal overliep, bonsde hij bijna aan tegen iemand, die de trap opkwam. „Dokter," zei hij, niet dadelijk onderscheidend in het donkere portaal — „o nee — pardon... Het was de dokter niet. Het was een forsche, oude man — en opeens begreep Brenner. Iets in zijn manieren, in zijn oogopslag deed hem aan Geert denken. „Mijn naam is Rant — ik kom mijn zoon bezoeken — is u . . . ?" „Brenner — Dat 's góed dat u komt, zei Brenner hartelijk. „U moet hem maar mee naar huis nemen. Ik ben zoo lang bij hem ..." De oude Rant knikte ernstig. „Ik ken u door mijn zoon . . ." Hij zweeg en staarde stil Brenner aan; eindelijk 7 zei hij, alsof 't hem oneindig veel moeite kostte die vraag te doen: „Is hij erg? Wat is er met hem gebeurd, dat hij zelf niet schreef?" »Hij heeft een flauwte gehad na zijn examen — en is nu zwak, dat is alles. En hij moet rust hebben." Hij zag op in 't oude gezicht, waarin diep een smartlijn zich groefde om den mond. Maar zeggen deed bij niets. Brenner opende de deur. „Kijk — hij is vandaag op," zei hij, halftrotsch op zijn patiënt. Geert zat, half liggend op de canapé. Hij keek niet op, denkend dat het Brenner was. Rant liep ongeduldig-snel naar hem toe, greep de beide tengere handen van zijn zoon. „Vader! U!" „Ik." „Was u zoo benieuwd om te hooren van alles? ]a — ik heb geboft hoor. Dat 's nou achter den rug — hoe vondt u 't, toen u 't telegram kreeg ? Wel gedacht, hè?" Rant keek stil zijn zoon aan. Hij hoorde 't gejaagde, nerveuse afrabbelen der woorden, zag de koortsachtige kleur in zijn wit gezicht, toen hij binnenkwam, — en hij dacht met een bitter, bijna smadelijk herdenken: Hóe ontzaggelijk groot zijn vreugde geweest was, toen hij dat telegram kreeg — onvermengd, zonder eenig vermoeden van onheil. Tóen had hij tot zichzelf gezegd: „Nu zijn we er „Ja" — zei hij moeielijk — „ik was erg gelukkig — erg gelukkig." Beiden zwegen. Eindelijk zei Rant: „Ik wou je meenemen, Geert." „Ja — dat is goed." „Zoo gauw mogelijk." „Ja." Maar later op den dag zag Rant pas hoe zwak Geert was. Brenner vertelde hem, toen ze alleen waren en Geert sliep, hoe alles gegaan was, dat hij 't al lang had. „Al lang??" „Ja, — maanden al." Brenner, eerst half geërgerd, zag, medelijdend nu, één oogenblik een ontzaggelijke smart trekken over het stroeve gezicht; toen werd het weer IOO strak — maar hij wist niet, hoe diep het zelfverwijt invrat in die sterke ziel. „Ik was gewaarschuwd — en nog heb ik 't niet ingezien — nóg heb ik 'm voortgejaagd .. Dien middag, zonder er tegen Geert van te spreken, ging hij naar den dokter, verzocht hem zonder omwegen alles te zeggen. „Ik heb niets dan hèm — hij móet beter worden," zei hij. De dokter, radend onder dat kalme, stugge uiterlijk, een groote smart, zei hem de waarheid : „De eerste maanden absolute rust — elke aandoening vermijden, en zwaar voeden en dan ja, geen hoofdwerk; promoveeren, daar was geen denken nog aan — en een leven van studie, dat behoorde voor hem feitelijk tot de onmogelijkheden, daartegen waren zijn hersenen niet bestand. Later eens een kalme betrekking, dat ging geen lesgeven ook, dat enerveerde veel te veel. Hij kón nu nog door 'n uiterst kalm leven veel redden ..." Rant hoorde het aan; elk woord vernietigde iets van zijn jarenlange hoop en illusie. Eindelijk zei hij: „Toen mijn zoon voor 't eerst bij u kwam was hij toen al erg?" „Toen heb ik hem al gezegd rust te nemen." Rant zweeg een poos; en weer zei hij moeielijk. „Wat zei hij, toen u 'm dat aanraadde?" De dokter keek een oogenblik naar die smartfiguur, zoo tragisch in zijn ouderwetsche jas, met den intelligenten kop, waarin onmetelijk \eel verdriet als versteend lag. En zacht medelijdend zei hij. „Hij zei, dat 't niet ging op 't oogenblik." Rant antwoordde niet. Met bevende hand streek hij door zijn dik grijs haar — toen stond hij op. „Ik dank u, dokter." „Adieu meneer Rant, ik kom morgen bij uw zoon." Veertien dagen later eerst nam Rant zijn zoon mee naar huis ... als een wrak — en toch voelden beiden een tevredenheid, dat hij nu thuis zou zijn, in 't oude, lieve huis, met den heerlijken tuin... En dien avond voor 't eerst zaten ze als \roeger. Toen zei Geert: „Vader — zèg eens — is u nu niet blij ? t Begint nu tot mij langzamerhand door te dringen. Ö De oude Rant gaf geen antwoord; zijn arm steunend op de tafel, zat hij, ouder, starende, de krachtige, grijze kop gebogen. „Vader — nu zijn we d'r toch!" Rants hoofd zonk neer op zijn arm — en met zijn gezicht verborgen tegen de mouw van zijn oude schooljas, snikte hij het uit — hartstochtelijkheftig als een jongen . . . Geert ontstelde. „Maar — god vader, doe dat niet — wat is er dan toch?" Toen hief Rant het hoofd op en zag hem aan. „Wat er is — wat er is — dat jij — dat jij zièk bent! óp ben je — een wrak heb je je gemaakt, met die studie — op die school." — Even zat hij stil, toen zei hij dof, een brief uit zijn zak frommelend: „Hier — dat is gekomen, terwijl ik bij jou was, lees maar ..." Loom, onverschillig lezend eerst, nam Geert het couvert — van Broes & Co. — Broes dat was een oude vriend van zijn vader — zij hadden een fabriek van meetwerktuigen zij vroegen of hij de betrekking wou aannemen als deskundige op hun fabriek — die plaats kwam open met Februari. . . Hij bleef er op staren, toen hij al lang den brief ten einde gelezen had; dat was heel iets anders, dan hij zich altijd had voorgesteld — maar dat andere, dat kón hij immers niet, dat wist hij nu — en helderder bewust kwamen terug in hem de gedachten die in zijn ziekte zich in hem hadden vastgegrepen: Wat tobde je eigenlijk om te willen, wat je niet kón. Als je maar gezond was, kon je dan geen gelukkig mensch zijn, al was 't met wat minder positie? Al kwam je dan niet verder, dat allemaal was toch niet het voornaamste in 't leven. Dat Zclgje ineens zoo duidelijk in, als je hier was, en je ondervond óm je dien vrede, op een avond als nu... „Ik doè dit, vader —" zei hij zacht beslist. „En 't is pas met Februari —" Rant knikte, met een mat, vreugdeloos glimlachje keek hij naar zijn zoon, en op eens barstte hij uit, zijn vuisten slaand op de stoelleuning: „Dat ik je niet flink en gezond hier heb — dkt is dan 't eind van al ons werken. Een gèk ben ik geweest — en een egoïst..." Hij zat, de forsche kop gebogen, de sterke handen gewrongen in elkaar. Geert sprak niet. Hij staarde naar buiten in den vredigen tuin — en weer — als op dien dag, toen voor 't eerst het begrip van zijn kwaal helder in hem was gekomen, dacht hij : „Egoïst — gek — nee — maar vruchteloos — ik evengoed tot staan gebracht als hij — ik iets verder, maar ten koste van mijn gezondheid. Het donker viel snel nu. Uit den tuin kwamen de loome geuren van zomer door 't open raam naar binnen; alleen een zacht suizen van den wind was in de hoogste hoornen — de snelle wiekslag van een zwaluw. — En alles daarbuiten sprak van jong, bloeiend leven. Rant zat lang — en luisterde naar al die geluiden, die avond aan avond hier tot hem waren gekomen — die er nu ook waren — onveranderd. Hij boog zich voorover naar zijn zoon, wiens gezicht een lichte plek was tegen den donkeren stoelrug. . . Geert was ingeslapen. Rant stond op. Lang keek hij naar het teere, uitgeputte gezicht — toen eindelijk langzaam wendde hij het hoofd om, staarde in den donkeren tuin, een machteloos verzet in zijn sterk oud gezicht. „Ik kan niet bidden," dreigde hij bijna, met op elkaar geklemde tanden, — „want ik gelóóf niet — maar ik zal er om vechten — uur voor uur — dag voor dag, om zijn gezondheid terug te krijgen. — Ik ben toch een man! Ik laat niet, 't eenige wat ik liefheb, te gronde gaan — dat zal niet gebeuren. —" Geert bewoog zich. Vaag, zich niet dadelijk herinnerend, zagen zijn oogen op naar zijn vader. Rant boog zich over hem; vatte zijn handen, die moe lagen op de stoelleuning, in forschen greep. „Je moét beter worden," — zei hij en zijn stem beefde. Geert zag hem aan, en zijn oogen werden zacht bij het zien van het wanhopig verzet in 't gezicht van den ouden man. Langzaam zei hij: „Vader — daarnet heb ik gedacht: hoe goed kan je leven toch zijn, als je het niet zelf moedwillig verwringt; — ik geloof nou, dat ieder mensch zijn leven zich maar bewegen kan binnen bepaalde grenzen, en als je die met geweld overschrijdt dan wreekt zich dat — voor ons zijn die grenzen misschien niet zoo heel wijd .... dan kan je daarom toch wel gelukkig zijn — als je maar verstandig genoeg bent, om je bijtijds er binnen terug te trekken ..." Rant keek voor zich — „Je moest nu naar bed gaan, Geert," zei hij alleen. Geert stond gedwee op. Met moeite onderscheidde hij de wijzers op de pendule. — „Negen uur — kinderbedtijd!" En op eens lachte hij nerveus, vroolijk op, in 't veilig gevoel van thuis te zijn — en dat alles nu nog wel in orde kon komen. — Rust tot Februari — dèn was hij beter — een blij besef voor zóó lang van alles af te zijn brekend dóór zijn loome zwakte. Rant lachte niet. Hij zat daar in de oude kamer, waar hij al die jaren gezeten had en al zijn plannen en illusies voor Geert had uitgedacht, — hij zat daar en luisterde naar de voetstappen van zijn zoon, die langzaam loom sleepten heen en weer, — hoorde Geerts woorden na die hij voelde als Waarheid... Dien nacht streed hij met zichzelf den laatsten grooten strijd van zijn heftige, sterke ziel: Te kunnen berusten .... te moeten berusten. LIDA VANE. Georg Kole stond voor 't raam van de hooge voorkamer op Asserode en zag uit over de verre vlakke groene landen, die zich strekten tot den horizont. Er was een groote stilte in den laten, mistigen winterdag over het eenzaam veld, over den weg, waar de hooge popels hun kale, natte takken roerloos opstaken in den nevel. Soms ging op den weg iemand voorbij, groette eerbiedig den grooten ouden man voor t raam. En Georg Kole groette terug, zijn koele, fijne trekken even ontspannen in een vriendelijker uitdrukking — de grauwe oogen donker onder de zware wenkbrauwen. „Het is eenzaam voor den ouden man, nu mevrouw dood is," zeiden de menschen, als zij hem zagen alleen in den tuin, of voor 't raam, Z07 waar altijd de kleine vrouw met haar zacht gezicht naast hem geweest was. Het was nu al een jaar geleden, dat zij was gestorven. Georg Kole dacht hieraan, terwijl hij daar stond en uitzag in den kalen tuin. Dertig jaar waren zij samen geweest, had haar zachte stem en liefderijk hart geregeerd in zijn huis en het tot een gelukkig, vredig thuis gemaakt. Nu was zij weg — van de kinderen was een zoon en een dochter getrouwd, alleen Ewald kwam nog met de vacanties op Asserode. . . . Dertig jaar met Marie — zij samen . . . En wat daar vóór was geweest, dat was zóó lang geleden — hij had jaren gedacht, dat het wèg was uit hem . .. En het was nooit weg geweest — het kón niet weg . . . Lida Vane. „Vader, gaat u mee omwandelen?" Hij keerde zich om, zag met vreemden vagen blik naar zijn zoon, met moeite zijn gedachten terugdwingend op het oogenblik. „Gaat u mee?" „Nee — och nee." Hij keek zijn zoon aan: dit kind leek het meest op zijn vrouw. Haar bleek gezicht met de zachte oogen en vriendelijken mond; haar glanzig zwart haar en tengere lichaamsbouw. „Tot straks dan; ik ben vóór het eten terug." De oude man knikte, een zachte genegenheid voor den jongen in zijn scherp, streng gezicht; stil keek hij hem na, waar hij ging door den tuin met den vluggen lichten stap van zijn moeder — keerde toen terug in de kamer. Even zagen zijn oogen op naar het levensgroot portret van zijn vrouw; het had daar zóó lang gehangen, dat de andere, die vóór haar in zijn huis meesteres was geweest, vergeten scheen. Maar in werkelijkheid kon Lida Vane nooit vergeten worden. Voor zeven en dertig jaar, toen Georg Kole als meester was gekomen op Asserode, na den dood van zijn vader, had hij voor 't eerst Lida Vane op een concert hooren spelen. Zij stond toen hij laat binnenkwam met den rug naar 't publiek gekeerd, sprekend tegen den pianist, die haar begeleidde; en hij zag verwonderd en aangetrokken naar die buitengewoon groote vrouw, met het zware roode haar laag in den witten hals. En hij wachtte verlangend tot zij zich omkeeren zou. Eindelijk deed ze het; en hij zag haar gezicht in zijn vreemde bewegelijke onregelmatigheid, dat breede blanke vrouwengezicht met de grijze oogen onder rechte, niet gewelfde wenkbrauwen, den fijnen rechten neus en den bizonder grooten mond met smalle roode lippen. Hij zag haar glimlachen als verloren in zichzelf, terwijl zij het hoofd schuin boog over haar viool, met haar andere hand den strijkstok nam. En hij moest telkens kijken naar die groote krachtige blanke vrouwenhand. Hij hoorde haar vreemd hartstochtelijk bewogen spel, met die in zichzelf gekeerde gelaatsuitdrukking, alsof zij voor zich alleen speelde; hij zag haar staan aan 't eind, even glimlachen, rustig gewend aan gevierd worden, waar zij kwam. En die zelfbewuste hooge kalmte gaf hem een gewaarwording van wrevel tegen haar. Een paar avonden later ontmoette hij haar op' een soirée. Terwijl zij speelde uit het hoofd, trof haar plotseling het fijne, scherpe gezicht van Georg Kole, dat haar aanstaarde. Zij herinnerde zich nu, hem ook gezien te hebben in de eerste rij, op het concert. Later op den avond, kwam hij naar haar toe, stelde zich voor. „Ik heb u laatst al gehoord," zei hij. Zij zag hem aan; ze zei niet, dat ze hem herkend had. „Houdt u van muziek?" vroeg ze onverschillig. „Nee — ik voel er heel weinig voor." „Waarom gaat u dan naar een concert?" „Ik had altijd van u hooren spreken, nu wou ik eens zien, of uw spel mij kon boeien." Ze glimlachte koeltjes en zag hem recht aan; ze was bijna even groot als hij. „En deed het dat?" „Het spél op zichzelf nee; ik wil best gelooven, dat 't heel mooi is, maar ik kan er niet voor voelen." „U is heel eerlijk." „Ik vind 't dwaas om je aan te stellen, of je geniet, als je er niets van begrijpt, — de halve zaal zal wel bestaan uit zulke menschen als ik." „Dat kan wel." „Kan u dat niet schelen?" ,,'t Is jammer voor hen." Hij vond dezelfde hooghartige onverschilligheid in haar, die hem dien eersten avond geërgerd had. En toch kon hij niet weg van haar, moest hij aldoor naar haar kijken, naar haar hooren. Zij bleef kalm, maar innerlijk overrompelde hij haar, voelde ze dóór de onverschilligheid voor haar kunst zijn belangstelling in haar persoon. ,,'n Oud geslacht," — dacht zij, — „voélt zich geweldig — een mooie kop, net gesneden ivoor ..." Na dien avond zocht Georg Kole Lida Vane overal — en op 't eind van den winter vroeg hij haar zijn vrouw te woeden. „Zij in zijn huis — zij alleen zou daar passen." Zij kon niet dadelijk besluiten. Zij had hem zeer lief, maar tegenover hem stond haar kunst, en toornig herdacht zij, hoe hij als iets van zelf sprekends, dadelijk overtuigd was geweest, dat zij, eenmaal als zijn vrouw, er niet meer aan zou dénken op te treden. Het een of 't ander — Georg Kole of haar kunst. Dit zag zij duidelijk in. Den eenen dag was zij zeker haar loopbaan niet te künnen opgeven, den volgenden dag wilde zij alles liever dan hém verliezen. En terwijl zij nog streed, wist ze, diep in zich, dat zij toch eindigen zou met toe te geven, dat toch haar groote hartstocht voor hem haar op den duur te machtig zou worden. Kind van Italiaansche moeder en Hollandschen vader, uiterlijk geheel gelijkend op hèm, had zij in zich een diepe kern van heftigen hartstocht, van wilde, rustelooze verlangens, schuilgaand onder een oppervlak van koele, onbuigzame hooghartigheid, een opsluiten van alle uiterlijk merkbaar gevoel; maar te sterk was het vurige element in haar, het brak altijd weer door en gaf haar die vreemde, altijd wisselende aantrekkelijkheid, waarom de mannen haar bewonderden en vierden, en de vrouwen haar wantrouwden. Van haar vijftiende jaar af, had zij gestudeerd in groote steden; later was zij rondgetrokken door alle landen, met haar viool. Ze was gewend het leven in lichte, drukke steden, in volle zalen te hooren het juichen van een enthousiaste menigte, en met een huivering dacht zij aan het groote, eenzame landhuis te midden van de eindelooze vlakke groene landen. Zij zag het op zich aandrijven als een onontkoombaar noodlot, angstig en heerlijk tegelijk, waartegen zij vruchteloos zich verweerde. 8 „Nee zij kon daar niet wonen, zij kon niet! Zij moest reizen en trekken, zij moest de wéreld hebben, de zonnige, levende, wijde, verre wereld!" Maar dan weer zag zij voor zich den fijnen, bleeken kop van Georg Kole, die haar aantrok met onverwinbare kracht; zij zag voor zich zijn gezicht met een uitdrukking van bittere, gekrenkte smart, die haar ontzaggelijk pijn deed — tot zij eindelijk moe, zwichtte voor den machtigen hartstocht van haar sterke natuur, die haar dreéf naar hem toe. Toen het zomer was, werd Lida Vane de vrouw van Georg Kole. Het was een regenachtige avond, toen zij van hun huwelijksreis thuiskwamen en naar Asserode reden; langs de lange eenzame donkere wegen, aan weerszijden, het wijde duister der verre weiden, waarover zacht kreunde de klaagtoon van den wind. Lida voelde de vreemde, troostelooze eenzaamheid van die vlakke streek, en ze huiverde. Georg keek naar haar, zooals zij achterover geleund in het rijtuig lag, en hij dacht met blijden, verliefden trots, hoe koninklijk zij was, trots, dat hij zóó'n vrouw bracht op Asserode. Hij boog zich voorover. „Nu zijn we gauw thuis," zei hij zacht. Ze richtte zich snel op; een plotselinge angst beving haar, vrees voor zichzelf, vrees voor hem; vast en krachtig greep ze zijn hand in de hare. Hij kuste haar. „Wat is er?" Maar ze schudde het hoofd. „Niets." „Je wou iets zeggen ..." „Ja — maar ik heb mij bedacht." Ze trachtte het te zeggen op haar ouden afwijkenden schertstoon, maar haar stem was onvast. „Je hebt toch geen berouw?" „Nee." Ze zei het kalm, rustig als na rijp overwogen besluit. Zij wist: dit had zij móeten doen, zij kón niet anders. Hoè zij had geleden onder de scheiding van haar kunst, zou hij nooit weten, maar ze zou nog veel meer geleden hebben als zij zich van hem had losgemaakt. Het rijtuig hield stil. „We zijn er." Als in een droom liep Lida het huis in, zwijgend gingen zij samen de breede marmeren gang door. Zoo bracht hij haar in de huiskamer. „Lida!" Zij stond stil midden in de kamer. Zij zag bleek, haar oogen glansden vochtig; een vlok van haar roode haar was losgegaan en hing langs haar wang. Langzaam liep ze op hem toe, haar sterke oogen onafgewend in de zijne, en legde zwaar haar groote blanke handen op zijn schouders. Georg Kole beefde: hij zag haar als een wonderbaar schepsel in zijn huis — zijn vrouw! en hij sloeg opeens zijn armen woest om haar heen, klemde haar aan zijn borst, dat zij zich haast niet verroeren kon, — maar zij wrong haar eene arm los en trok zijn hoofd naar zich toe, en preste haar zachte, warme lippen vast op zijn mond. — Den allereersten tijd waren zij als kinderen; ze genoten hun geluk hevig, niet te verzadigen van elkanders bijzijn, met al de kracht van hun beider sterke naturen. Boven lag Lida's viool stil. Georg Kole was altijd weer verbaasd over de wonderlijke veelzijdigheid van haar karakter, zoo diep vatbaar voor indrukken, dat altijd en onverwacht haar stemming wisselde. Hij begreep óók niet, dat zij niet meer viool speelde; hij vond het heel goed, maar hij had het niet verwacht. En hij wist niet, hoe dikwijls Lida, juist in haar gelukstemming, naar boven liep en naar haar viool keek. „Maar ik dürf niet," dacht ze, — „ik ben er nu af, en ik ben gelukkig, ik wil me er niet meer aan wennen, ik ben bang, dat het me te machtig wordt." En stil sloot ze de vioolkist weer dicht. Het deed haar pijn, dat hij nooit vroeg, waarom ze niet meer speelde, dat hij het niet eens scheen op te merken. Langzaam leerde ze begrijpen, wat het eigenaardig harde in zijn natuur was: negeeren, doodzwijgen wat hèm hinderde. En ook een absoluut gemis aan begrip wat voor een artiest zijn kunst is; daar kon hij zich niet indenken. Hij kon niet begrijpen, dat iemand iets missen kon, als hij woonde op Asserode; hij had zoo'n ingewortelde liefde voor zijn geboortehuis dat hij nooit ergens anders had willen wonen. Eens waren ze den heelen dag samen buiten geweest, een heldere vroege voorjaarsdag; en in die blijde zonnige stilte had hun geluk hun heel groot en zeker geschenen. Dien avond hoorde Georg opeens Lida spelen. Dit was voor het eerst. Het gaf hem een onaangename, storende gewaarwording. Dat spelen was Lida's oude leven, — nu was ze van hèm, nu had dat afgedaan, — en juist vandaag, nu ze zoo zacht en gelukkig zich had getoond als nooit te voren! Onrustig bleef hij zitten luisteren; boven hem zong de viool heel lang door. Eindelijk zweeg het. Even later kwam Lida binnenloopen. Zij had een kleur, haar oogen schitterden. „Ik heb weer gespeeld!" zei ze stralend. „Ja," zei hij alleen. Ze kwam naar hem toe, sloeg onstuimig haar armen om zijn hals en kuste hem. „Weet je, waarom ik zoo blij ben? Toen we pas getrouwd waren durfde ik niet spelen — ik was bang — ik weet niet, ik kan je niet uitleggen hoe dat kwam maar vandaag was ik zóó gelukkig, zoo zeker van onze liefde — tóen kon ik wèl spelen — en nu voortaan altijd weer. —" Hij knikte stug. „Nu — zet je niet eens een blij gezicht?" „Moet ik blij zijn, omdat jij vioolspeelt ?" „Ja zeker. Jij gaat me nu zóó zeker boven alles, dat ik veilig kan spelen." „Ik dacht, dat ik je altijd boven alles gegaan was." „Dat is ook zoo, anders had ik je niet getrouwd. Maar jij begrijpt niet, dat ik verdriet heb gehad om mijn viool." „Nee — dat begrijp ik ook niet. Jij bent alles voor mij, ik heb niets anders noodig, zoo moest 't bij jou ook zijn." „Ja maar de eene mensch is niet als de ander. Ik moet mijn geluk uiten — ik . . ." „Dat kan je toch tegen mij! ..." „Maar ik wil spelen — ik moét — ik kan niet anders ..." „Nu best." Zij spraken er niet meer van; maar innerlijk was Lida gekrenkt, het hinderde haar, dat Georg zelfs geen moeite deed om haar te begrijpen. Den volgenden dag bracht hij een broche voor haar mee, die zij zoo bewonderd had, toen ze in de stad waren. Het waren twee gouden ringen door elkaar. Zelf stak hij haar de broche aan, terwijl ze stil glimlachend voor hem stond. „Ik ben trótsch op je!" zei hij stralend. Dat was zij, zijn trots. Hij had alles van haar lief in blij-trotsche bewondering. Ze glimlachte en streek met haar hand door zijn haar. „Het is goed," — dacht ze, — ,,'t is goed zooals het is...." „Ik moet den heelen middag uit naar Barnstra — voor dat paard," zei Georg Kole tegen Lida. „O — dan kan ik niet met je mee — nu dan heb ik een mooien middag om te studeeren." Hij was uit zijn humeur en viel dadelijk over dat onderwerp. „Studeeren! Wat is dat toch voor gekheid. Waarvoor moet je nu nog studeeren ? Dat is toch nergens meer voor noodig?" „Ik wil niet achteruit gaan," zei ze driftig kort. „Wat kwam er dat dan nóg op aan, niemand hier hoort je toch ooit meer spelen." Een brandend rood steeg op in haar gezicht; dit was een harer groote grieven, die zij steeds gezwegen had. „Nee, de menschen hier zouden niet eens hooren, of ik valsch speelde." Ze lachte spottend, maar haar voorhoofd was gefronst. Ze streek haar japon glad — en ging naar boven. En begon te spelen. Hij stampte driftig en liep 't huis uit. Hij kwam expres laat thuis, om haar te doen voelen, dat ze verkeerd gedaan had. Maar toen hij de deur inkwam, was het eerste wat hij hoorde de viool. Na een poos kwam ze beneden. „Ik ben uitgebleven," barstte hij uit, „om jou gelegenheid te geven tot spelen." Ze zag hem koel aan. „Dank je wel. — 't Eten staat op tafel." Ze ging hem voor naar de eetkamer, met haar tergend statigen gang, hij volgde kwaad, razend inwendig dat hij haar geen meester kon zijn. Zij aten stil. Lida wachtte, verwachtte ieder oogenblik, dat Georg zeggen zou, dat hij onredelijk was geweest; maar hij zat zwijgend boos, en sprak niet. Hij hoopte, dat zij eindelijk op zou staan en haar arm om zijn hals slaan, dan was alles weer goed geweest. Maar zij deed het niet. Zwijgend gingen ze weer terug naar de huiskamer. Later op den avond kwam een vriend van Kole ; toen deden ze weer, of er niets gebeurd was — maar geen van beiden zei een verzoenend woord over dezen twist, dien ze toch niet vergeten konden. Na dien keer gebeurde het meer, dat zij botsten. Nu zij beiden langzamerhand weer hun eigen weg van zelfstandig mensch gingen, stootten hun zoo verschillende karakters telkens ; alles liep uiteen, hun liefhebberijen, hun smaak, de keuze van vrienden. — — — Zij voelden het scherp beiden en gingen er eebukt onder. Hun karakters waren te sterk, hadden zich te veel in lang eenzaam leven zélf gevormd, dan dat zij zich terwille van elkaar een dwang konden opleggen om den ander te bevredigen. Ze trachtten ernaar en kónden het niet. Lida begon er het eerst merkbaar onder te lijden ; hoe langer hoe meer miste ze den omgangmet menschen, die haar kunst begrepen, met wie ze kon spreken over muziek, over alles, wat tot nu toe haar leven was geweest; Georg, in zijn jaloersche liefde, was dadelijk gekrenkt, als zij hiervan iets liet merken: „hij had óók niemand anders noodig dan haar". En hij begreep niet, hoe dit geheel iets anders was. Hij was gebleven in de omgeving, die hij liefhad, temidden van al de herinneringen uit zijn jeugd, — maar Lida Vane was daar een vreemdelinge _ en bleef het. Als een uitheemsche vogel was zij gevlogen in 't oude eenzame nest, maar zij leerde zich niet inleven in die andere zeden en denkwijzen. Met minachting zag zij neer op al die domme vrouwen, die nooit van hun dorp kwamen, altijd maar op hun buiten hun leven zaten te versuffen, nooit de wereld hadden leeren kennen, en er nu in hun benauwde, enge bekrompenheid op schimpten. En op hun partijtjes zat mevrouw Kole stil in haar vreemde, kostbare toiletten en zag door hen heen met haar grijze oogen, en het smadelijk glimlachje van haar grooten mond. De mannen maakten haar het hof, de vrouwen hadden een hekel aan haar — en allemaal verveelden zij haar. Dan ergerde Georg Kole zich. Hij was gekomen in hun midden met Lida Vane, gloriënd van trotsch geluk, maar zij maakte zich gehaat bij al die menschen, waar hij van hield, en een onmachtige toorn tegen die vrouw, waartegen hij niets vermocht, wrokte in hem. Zij zag het wel; zij voelde zich ongelukkiger naarmate zij langer getrouwd waren. Menigen nacht lag ze wakker en weende van toorn en ellende. „Waarom gaat 't zoo slecht — het gaat verkeerd op die manier — is 't mijn schuld — moet ik mijzelf heelemaal verwringen en vervormen tot er niets meer over is? — nu d&n, ik zal mijn best doen — het moet anders — en hij moet ook anders — — —" Maar hij wou niet anders; hij vond, dat zij veranderen moest, zich leeren schikken in zijn leefwijze, maar hij had niet den takt haar tegemoet te komen en te leiden. Hij wilde haar dwingen met stuggen dwang en maakte haar harder in plaats van buigzamer. En toen, in haar zich-eenzaam-voelen, begon voor 't eerst kwellender te komen het verlangen naar haar kunst. Misschien als zij weer eens optrad, dat dit haar geest verfrisschen zou, dan zou zij met een opener, onbevangener oog den toestand in huis weer kunnen zien. En zij begreep zelf niet, dat het alléén was : Haar kunst, die haar terug eischte, ze kon haar niet langer missen, het zat haar in 't bloed, zij moest terug. Zij trachtte er kalm tegen Georg over te spreken — op een avond, toen zij stil bij elkaar zaten. „Georg, ik moetje iets zeggen. Toen ik beloofde, voor wij trouwden, dat ik niet meer optreden zou — — toen — — — —" Zij haperde, zocht het te zeggen met zoo zacht mogelijke woorden. Hij zat haar aan te zien, donker, al bij voorbaat boos, dat zij hierover begon. „Toen hebben we allebei verkeerd gedaan. Jij, met het te verlangen, ik met het te beloven. Dat hadden we niet moeten doen." „En wat wou je nu ? Soms weer gaan optreden ?" Hij vroeg het op dien vlijmend scherpen toon, die haar zoo irriteerde. Zij dwong zich kalm. „Ja." Hij stoof op, vloekend. „Nooit zeg ik je — nóóit — nóóit. Wat denk je, dat ik me voor de heele wereld belachelijk zal maken door mijn vrouw te laten spelen in 't publiek. Voel je dan niets voor mijn positie? „Voel jij dan niets voor mijt* weervroeg ze. „Nee! voor dat, nee! Speel dan voor mijn part den heelen dag in huis als het je te doen is óm te spelen, maar optreden, — neè!" Zij zweeg. Ze kon niet uitzeggen, tegen hem, wat haar trok en dreef met een macht sterker dan zijzelf, — want hij begreep 't niet. En in haar woedde een stom, hevig verzet tegen zichzelf, tegen hem, tegen haar leven hier. „Vrijwillig had ze beloofd, en ze had zichzelf niet gekend, — ze had niet geweten wat ze deed, — nu wreekte zich haar natuur." Hij zag wel, dat ze streed en groote bitterheid kwam in hem. Hij voelde vaag, als hij haar nu vrij liet, zou hij haar behouden — maar zijn harde trots en eigenliefde beletten het hem. „Eéns heb ik gedacht, dat je van mij werkelijk hieldt," zei hij. Ze sloeg haar handen samen in wanhopig gebaar. „Eéns? N6g — nóg! En daarom vraag ik 't je — begrijp je me niet? ik vraag 'tje, — omdat ik je niet verliezen wil. Ik heb mijzelf niet gekend, ik heb gedacht, éérlijk gedacht, dat het zóó gaan zou. En 't gaat niet — ik word ellendig zoo — 't is mijn schuld niet, ik kan er niets aan doen — als jij me maar wou helpen — —." Hij schudde somber het hoofd. Hij kón niet. Nee — dat kon hij niet. „Alles had hij voor haar willen doen — alles, behalve dat eene." „Je hebt het toch eens vrijwillig gedaan," zei hij dof. Er was zóó'n smartelijke gekrenktheid in zijn stem, dat ze haar arm om zijn hals sloeg en snikte aan zijn borst om dien wreeden, wreeden strijd tusschen hen beiden. En terwijl hij haar zoo zwijgend in zijn armen hield — deed zij in zichzelf opnieuw de gelofte: „Ik zal 't uithouden." De Kole's gaven een diner. Iedereen had aangenomen, als altijd nieuwsgierig naar mevrouw Kole, en Georg, toen hij stond in de hooge zaal, vóelde die nieuwsgierigheid onder hun gewoon praten door. Hij keek naar zijn vrouw. Zij stond bij een groepje dames en deed haar best, maar juist dat best-doen was zoo duidelijk merkbaar; zij trachtte mee te spreken over alle dingen, die haar nooit interesseeren konden, maar ze vermocht niet te veranderen de uitdruk- king in haar gezicht. Georg zag haar daar staan in haar exotisch toilet, en door haar gedwongen vriendelijkheid heen, las hij de minachting voor al die menschen in haar gezicht. Lida Vane voelde zich dien avond grenzenloos ongelukkig ; de ontzettende verveling drukte haar ; onwillekeurig zocht ze haar man, en zag zijn gezicht haar aanzien, geërgerd en norsch, zonder haar te willen begrijpen. Ze had hem kunnen slaan op dat oogenblik. En in de ellende, die diep in haar weende, sloeg ze moedwillig over in het andere uiterste; ze schertste sarcastisch en scherp en de dames keken naar haar met afkeurende blikken. Toen begon langzamerhand een groot verlangen naar Georg in haar te komen. Zij zag zijn knap gezicht, dat ze liefhad, en ze vergat haar boosheid tegen hem en dacht: „Als we maar eerst weer alleen zijn, dan moet alles weer eens tusschen ons worden als vroeger —" Toen eindelijk de laatste gast weg was, keerde ze zich om met een gebaar van verlichting, en liep snel verlangend naar Kole toe. Maar hij keek norsch en zei: „Je hebt je onmogelijk gedragen — —" Ze zag hem aan als begreep ze hem niet. „Je hebt de menschen geërgerd en mij bespottelijk gemaakt door je zoo aan te stellen." Zij zeide nog niets. Ze trok alleen haar lange zijden sleep naar zich toe en zag hem aan. Haar lippen beefden. Er was hoop in haar geweest, dat hij zou gezien hebben, hoe ongelukkig als in een kluwen verward zij zich den heelen avond gevoeld had, verstikkend in dat kleingeestig, armzalig geknoei van bekrompen menschen. Maar hij verwéét haar nog, èn hij zag zelf niet in hoe klein dat alles was. Dit deed haar 't meest pijn, dat hij de meening van al die menschen niet kon op zij zetten terwille van haar, — maar zij had haar kunst voor hem opgegeven — en van dat offer begreep hij den omvang niet. Er kwam een gevoel in haar, of zij haar leven verspeeld had, of iets haar met geweld naar beneden trok in dompige, zware ellende, waarin zij eindelijk zou ondergaan. „Zèg dan waaróm je je zoo aanstelt!" bulderde hij, uitbarstend in een van zijn dolle driftbuien. Zij beet haar sterke witte tanden in haar lip. „Ik heb niets meer te zeggen," zei ze hoog — 9 „jij hadt iets te zeggen tegen mij vanavond — daar wachtte ik op, — maar jij voelt het niet — hier heb ik geen antwoord voor — —" Hij deed woedend een stap naar haar toe — maar ze liep hem vlak voorbij, zoo rakelings, dat het gouden borduursel van haar japon schramde langs zijn hand. Hij zag haar gaan, met de minachting in haar gezicht nu voor hèm, die er den heelen avond in was geweest voor al die menschen. En voor 't eerst besefte hij, dat hij haar verliezen ging. Maar het lag niet in zijn aard zich te buigen en de minste te zijn; hij wond zich op in hardnekkigheid, die hijzelf dwaas wist, om stug tegen haar te blijven. Boven lag Lida Vane en weende hartstochtelijk, in machteloozen, radeloozen toorn. „Ik kan dit niet uithouden — ik had het nooit moeten doen — en ik kan niet weg ook van hem — dat kan ik nog niet eens" — — — — — Na dien avond kwamen zij niet meer tot elkaar. Zij gingen elkaar uit den weg, beiden vreezend voor hun eigen heftigheid. Lida speelde nu ook niet. Eerst had zij niet kunnen spelen omdat zij haar geluk nog zócht, nu zij het verloren wist, raakte zij haar viool niet meer aan. En zij zat alleen, in het eenzame groote huis, terwijl Georg in zijn wrok naar de stad was en uitbleef. En Lida Vane kreeg een gevoel van groote vermoeidheid, haar ziel was moe van dit leven, dat haar te zwa tr viel. Moe van den grooten innerlijken strijd : Heengaan of blijven. Georg Kole wist niet, hoè zwaar zij leed ; hijzelf werd oud in dezen tijd; hij had haar zeer liefgehad, met al de onstuimigheid van zijn heftige natuur, en bitter dacht hij, hoe hij haar niet had kunnen winnen, hoe zij als een vijand tegenover hem stond. Hun liefde was te waar en te groot geweest, dan dat zij zich makkelijk van elkaar losmaakten; daar was de herinnering aan den eersten, volmaakt gelukkigen tijd, die hen beiden nog bond. Op een avond, toen zij waren genoodigd bij een van Kole's vrienden, weigerde Lida, in de matte, stille onverschilligheid, die den laatsten tijd als iets geheel nieuws al haar doen en zeggen kenmerkte. Hij werd dadelijk boos. „Waarom niet? omdat 't een van mijn vrienden is — omdat er geen muziek wordt gemaakt — daarom is 't jou weer niet goed genoeg Zij bleef kalm. „Ik heb er geen lust in — — —" „Ik wil, dat we gaan — —" Ze zag hem aan. „Goed — dan gaan we wèl." „Ik begrijp al, hoe je dan zijn zal!" zei hij zacht en bitter. „Je hadt hier nooit moeten komen, je hoort hier niet. — —" Ze vloog overeind van haar stoel, als door een zweepslag getroffen. Op dit oogenblik haatte ze hem. „Ik hoor hier niet!" hijgde ze met bevende stem, — „nee, ik hoor ook niet hier — ik stik hier — ik word gek — ik ga dood hier — ik wil mijn leven terug hebben — — —" Zoo ging ze heen. Hij zag haar na, stikkend van drift — — hij hoorde haar naar boven gaan op haar slaapkamer. Nu begreep hij eerst, wat ze gezegd had. Hij liep de gang in. „Lida!" riep hij aan de trap. „Lida!" Boven op haar kamer hoorde zij zijn stem door 't huis donderen — en zij stond, ziedend van toorn, dat hij om haar riep als om een meid. Nu rende hij de trap op, rukte aan den deurknop. Doodstil stond ze, haar eene hand gesteund op de tafel, en keek naar de deur, die week. „Wat nu — zou hij haar sla^n in zijn dolle woede?" Haar handen krampten zich samen — een vuurroode plek brandde op haar eene wang. Zelfs haar lippen waren wit. Een geweldige trap — de oude krakende deur vloog open. Hij stond voor haar, zijn gezicht bleek, verwrongen. „Wat beteekent dat ?" bracht hij uit — „wat doe je? " „Je hebt gezegd, dat ik hier niet hoor — daarom ga ik heen." Hij schudde zijn gesloten vuisten in machtelooze bitterheid. „ Jij maakt me zoo — ik ben nooit zoo tegen iemand geweest als tegen jou — dat doe jijzelf — je maakt me dól — — —" Ze dacht aan haar liefde ééns voor hem, haar oogen werden dof. Hij zag het; hij stond weifelend, strijdend met zichzelf, toen keerde hij zich zwijgend om, liep de kamer uit. Een oogenblik later zag ze hem uitrijden. Ze zag hem na — heel lang — toen ging ze haar goed pakken. Ze schreide niet. 's Avonds zat Georg Kole alleen in zijn verlaten huiskamer. Boven hem liep Lida heen en weer En hij luisterde naar dien stap, die weg zou gaan uit zijn huis, dien hij nooit meer daar hooren zou. En een wanhoop weende in hem, dat dit zoo gebeuren ging, en dat het toch niet anders kón. Hij kón zich niet betoomen, zij ergerde hem voortdurend en hij haar. Het ging niet meer — het ging niet. Hij hoorde haar langzaam de trap afkomen, de gang doorgaan — even later kwam zij binnen. Zij bleef voor hem staan. „Ik ga heen —" zei ze kalm, „het gaat niet tusschen ons — ik kan zoo niet langer voortleven en jij ook niet — — —" Hij werd heel bleek, zijn handen trilden. „Wat wil je ?" vroeg hij. „We zullen scheiden — kan jij dit leven langer uithouden ?" „Nee," zei hij dof. „Jij kunt alles regelen zooals je wilt." Hij zat haar aan te zien, een groote smart wrong zijn keel dicht — in hem gilde zijn ellende . „Zij gaat weg — ze gaat van je weg — Lida Vane ! — — —" Hij zat daar stom, ineengezakt als een oude man. Haar toorn ging over in medelijden, met hèm, met zichzelf — voor 't eerst schreide zij — om hun beider leven. „Ik heb vèèl van je gehouden —" zei ze heesch, — „en jij van mij — daarom moeten we nu van elkaar weg gaan — als 't nog slechter ging tusschen ons, zouden we ons zelfs d&t niet meer herinneren — — — dien eersten tijd. Haar stem brak, ze wendde haar hoofd af, en schreide, haar hand aan zijn stoel. Hij zweeg, hij keek naar haar groote blanke hand, en hij herinnerde zich, hoe die hem was opgevallen, toen hij haar voor den eersten keer zag. Om hen was de stilte van die kamer, waar hij haar het eerst had binnengebracht, — waar het blijde geluk had gebloeid — en langzamerhand verwelkt was. En dit was nu het laatste. Ze keerde zich naar hem toe; haar mond scheen nóg grooter in het smalgeworden gelaat. — Stil stak zij haar hand naar hem uit. Hij nam die even in de zijne — en knikte stom. Even nog stond ze, en zag rond met een langen blik; aan ieder voorwerp had ze herinneringen — — — Zij stond daar, het prachtige hoofd met het zware roode haar stil geheven — zóó had hij eens hier om haar gejubeld van trots en geluk. Toen langzaam, vast, ging zij heen. „Ik kom hier nooit terug — ik zie het nooit terug — — " klonk het in haar, terwijl ze de deur achter zich sloot; zij voelde, hoe hij haar nazag — maar zij keek niet meer om. Hij had geen verzoenend woord gezegd. Dien avond verliet Lida Vane Asserode. Na dien stond het huis jaren leeg. Georg Kole was niet gebleven; hij kon niet blijven in het huis, in die kamer, waar niets dan bittere herinneringen hem kwelden, waar hij altijd Lida zag; — — hij zag haar vooral, zooals zij voor hem gestaan had op dien laatsten dag haar hand opgeheven en die eene vuurroode plek op haar witte wang. Zij had in hem harden tegenstand, niets dan hardheid gewekt, al zijn groote driften opgezweept, als geen ander mensch, zooals zij ook liefde in hem verwekt had als niemand te voren. Het was nu alles voorbij, wat met Lida Vane samenhing, — maar een groote scheur was gekomen in zijn leven en dat ging nooit voorbij. — Hij bleef jaren op reis, en altijd verlangde hij terug naar Asserode, maar hij durfde niet, vermijdend alles, wat die tijd in hem zou doen opleven. Lida zag hij nooit meer. Hij wist, dat ze heel gauw na hun scheiding weer was opgetreden; als hij toevallig in een courant haar naam zag, sloeg hij het stuk over. Hij "Tcu niets van haar zien, niets van haar hooren, maar zijn herinnering aan haar kon hij niet dood en — die bleef. Eindelijk werd het verlangen naar Asserode sterker dan zijn vrees voor herinnering. Hij dacht altijd eraan, zag altijd het oude grijze huis liggen tusschen de hooge popels, en eindelijk kón hij het niet meer uithouden — ging hij terug. Het was een regenachtige herfstavond; en terwijl hiJ reed langs de bekende donkere wegen, was het of voor het eerst weer iets rustigs, weldadigs over hem kwam. Hier was hij thuis, hier hoorde hij — hier zou hij voortaan blijven leven. Hij was geen zwerver. Toen het rijtuig stil hield voor zijn huis stond zijn vriend Elmers, die naast hem woonde, in de deur. „Er is niemand anders — zoo " zei hij onhandig, — „daarom heb ik je opgewacht...." Georg Kole knikte; hij greep de hand van Elmers en zag over zijn hoofd heen de gang van zijn huis in. Er brandde licht — ook in de huiskamer. Langzaam liep hij binnen — en zag rond alsof hij daar iets verwachtte. Het was alles gebleven als vroeger — er was goed gezorgd — maar nooit had hij zoo'n leegte gevoeid als nu hier. — Hij schrikte terug voor 't idee hier dien eersten avond alleen te moeten blijven. „Blijf jij vanavond hier bij me — wie heb je nog thuis?" zei hij. „Ik heb al een paar jaar Marie Doever bij me, dat heb ik je geschreven, een kind van mijn oudste zuster. Kole knikte onverschillig „Breng haar dan mee — blijf jullie dan samen hier. —" Even later zaten ze met hun drieën om den grooten schouw. Marie Doever zat tegenover Georg Kole. Zij was zes-en-twintig jaar, klein, met glanzend zwart haar en een lief teer gezichtje; zij kende de geschiedenis van Georg Kole en wist, dat hij gescheiden was van Lida Vane, de groote violiste. Oplettend zag ze hem aan, zag naar zijn scherpe koele trekken, waarin een uitdrukking lag van groote vermoeide bitterheid. En zij herinnerde zich de verhalen, die waren gegaan over Lida Vane, die geen vrouw was geweest voor hem, zich niet had willen schikken in een eenvoudig rustig leven. Zij had dadelijk medelijden met Georg, omdat hij er zoo gedrukt en droef uitzag, en zij begon met takt hem te vragen naar zijn reizen, vertelde zelf allerlei gebeurtenissen uit de streek, kleinigheden, maar die hem goed deden, als iets ouds, bekends van heel lang geleden. Hij was er haar dankbaar voor, dat zij met haar lieve stem al die dingen tot hem zei, vooral de groote kalmte van haar heele wezen trof hem al iets weldadigs. En hij kreeg een gevoel, of zij begreep, hoe ongelukkig hij was, en hoe eenzaam. Na dien avond ging Georg Kole bijna dagelijks naar Elmers, om te praten met Marie Doever; en langzaam kwam de gedachte in hem, te hertrouwen met haar. Hij greep het aan, als een schipbreukeling op 't punt van te zinken; hij dacht niet aan de gevolgen, niet of hij werkelijk haar genoeg liefhad; zij gaf hem rust, zij was lief voor hem, zij was in alles het contrast van Lida Vane. — Bij haar werd hij kalm, wilde hij een goed mensch zijn, hij wilde haar gelukkig maken; zij zou een uitnemende vrouw zijn op Asserode. Zoo vroeg hij haar. Marie Doever had geen van de bezwaren, die Lida Vane zoo'n strijd hadden gekost. Zij had Georg Kole lief met de eenvoudige, zekere liefde van haar vaste, rustige, weinig eischende natuur. Voor den tweeden keer bracht Georg Kole een vrouw in zijn huis. Het was nu volle winter; hij zat op zijn oude plaats, en Marie bewoog zacht om hem heen, zette thee en maakte alles gezellig. En hij onderging het in de kalm tevredene stemming, die hem sinds zijn huwelijk bezielde. Toen opeens dacht hij terug aan den eersten avond met Lida. „Dit is veèl beter — wat is dit goed!" zei hij tot zichzelf, terwijl hij keek naar Marie — en toch' liet 't hem niet los. Hij moést alles weer doordenken van toen: Lida had er niet aan gedacht om dadelijk voor iets te zorgen. Ze had aan zijn hals gehangen, en samen hadden ze in eikaars armen op de bank gezeten, tot laat in den avond. Toen had hij eindelijk licht opgestoken en zij had naar hem zitten kijken, met haar grijze oogen, glanzend van liefde. — — — Zijn tweede vrouw stond naast hem; zij streek zacht met haar hand door zijn haar. Hij keek op, en 't gaf hem een schok, zóó met Lida voor hem, haar kalm gezichtje te zien, dat teeder over hem heenboog, even haar zachte lippen op zijn wang te voelen. En hij dacht aan den vasten, langen kus van Lida's smalle, roode lippen. Toen kreeg hij voor 't eerst het gevoel, dat hij Marie te kort deed, met telkens te denken aan Lida. Hij trok haar naar zich toe, in plotselinge angstige, schuldige ontroering. „Ik zal mijn best doen, ik zal alles doen om je heel gelukkig te maken." Hij had nooit zoo iets tegen Lida gezegd — en ook nooit gedaan. Dit kwelde hem al, toen hij die woorden nauwelijks gezegd had. Als hij aan Lida dacht, voelde hij zich schuldig tegenover Marie — en als hij haar de liefde gaf, die haar toekwam, dacht hij met bittere wroeging hoe hij tekort geschoten was bij zijn eerste vrouw. De eerste jaren was dit zijn leven: eeuwige slingering tusschen die twee gevoelens — en het maakte hem in zich zelf gekeerd en somber dikwijls. Toch rees er tusschen hen nooit een twist. Marie verdroeg en leidde en ontzag zijn moeilijk karakter, waar Lida Vane zich vroeger ten doode toe verwond had. Hij voelde het wel, en een zachte, teedere eerbied voor haar groeide in zijn ziel, een weemoedig medelijden, dat hij tóch met bij machte was haar te geven waarop zij recht had maar zij mocht het nooit weten. Voor haar bedwong hij zich, verborg hij diep in zichzelf het knagende weten, dat hij nooit haar die groote liefde kon geven, die zij hem wijdde. Dat was dood in hem, en het kon niet meer opleven. Maar langzamerhand tóch, kwam voor haar die andere soort liefde in hem: gewoonte en gezamenlijke belangen en zorgen. Zij kregen drie kinderen; toen het eerste moest geboren worden, liep Georg Kole heen en weer in zijn kamer, en streed met alle kracht tegen de gedachte, die niet uit hem wou: „als het een kind was van Lida en mij! — als we een kind hadden gehad, zou ik haar gehouden hebben — dan was alles anders geweest." En daarover heen kwam plotseling angst in hem, dat hij dit geluk evenmin waardeerde, als het vorige, en dat hij dit nu ook zou verliezen. „Als Marie stierf — als hij weer alleen bleef. —" In zijn vrees, liep hij naar boven, en daar kuste hij hartstochtelijk als nog nooit te voren haar bleek gezichtje, dat hem gelukkig verrast toelachte. Hij vergat dat gezicht van haar nooit en het bracht hem nader tot haar. Hij wist nu, dat hij zeer ongelukkig zou zijn zonder haar, en dit weten was voor zijn altijd door wroeging gekwelde zenuwen een weldadige rust. Toén had hij toch gemerkt, dat hij haar wel zeer liefhad. Later, toen het kind, een meisje, geboren was, zei hij haar dat in zacht-teedere woorden — en zij vergat dit haar leven niet. Zij kregen nog twee jongens; de kinderen bonden hem aan haar. Sinds dien tijd ging hun leven altijd samen, in zorg en vreugde om de kinderen ; rustig leven, dat Georg Kole zoo noodig had. Dat had Marie Doever hem in ruime mate gegeven. Maar Lida Vane raakte toch nooit wèg van hem. Als hij las in de couranten van haar triomfen, leek het hem vreemd en onwezenlijk, dat zij eenmaal zijn vrouw was geweest, in zijn huis. Eens vond hij in een tijdschrift een nieuw portret van haar. Zij was veel ouder geworden, er was iets in haar gezicht gekomen, dat hij niet herkende van vroeger. Een vreemde jaloezie rees in hem die hij zichzelf niet kon verklaren, om dat leven van haar, waaraan hij geen deel meer had. En tegelijk kwam in hem het zelfbesef hoe hij nooit leefde met zijn heele ziel in het tegenwoordige, dat hij altijd terug- dacht, terug voelde in die andere, jaren geleden periode van zijn leven. En met pijnlijke verwondering zag hij zelf hoe hij veranderd was. Makkelijker, meer meegaande, zonder zijn oude heftige uitvallen — dachten zijn vrouw en zijn vrienden, — maar hij voor zich wist, dat het onverschilligheid was, die loomde als een zware moeheid over zijn voelen en denken, die hij verborg voor anderen met pijnlijke zorg. Het viel hem soms op, dat zijn kinderen, vooral de twee oudsten, zoo ontzaggelijk aan hun moeder hingen ; het gaf hem een zonderlinge gewaarwording, alsof zijn kinderen wisten, dat hun moeder nooit geheel hem bezeten had, dat zij te kort kwam, of zij scherper opmerkten wat haar in haar alles verontschuldigende goedheid ontging. Dit bleef zoo, toen zij reeds volwassen waren. Georg hield zijn vrouw hoog, en omringde haar met alle mogelijke zorg en genegenheid, maar hij wist, dat zijn kinderen, zoo hij ooit in een van die uiterlijkheden te kort was geschoten, zich onmiddellijk tegen hem gekant zouden hebben, vóór hun moeder. Het was een soort instinct; hij vroeg zich af, of Lida Vane's geest zóó sterk was gebleven in 10 huis, over hem, dat zelfs zijn kinderen het voelden als een vijandige macht. Zijn zoon en dochter trouwden ; de jongste studeerde in de stad. Toen bleef Georg Kole alleen met zijn vrouw. Maar in den laatsten kouden winter werd zij ziek ; Kole paste haar onafgebroken op, strijdend om haar te behouden. In een van die dagen, zei zij hem, hoe lief ze hem al die jaren had gehad en hoe gelukkig hij haar gemaakt had. Georg Kole zat bij haar, het gezicht in de handen, en weende, alsof hij op dit oogenblik al die jaren had gewacht, hiervoor al die jaren had getobd en gestreden met zijn moede ziel. Haar geluk. Voor hèm alleen de wroeging, het gemis, de bittere eenzame levensweg en het zelfverwijt. Zij had zich niet eenzaam gevoeld, zij had geleefd in den waan, dat hij even tevreden gelukkig was als zij. Zijn heele leven was geweest één zelfbedwang om dien waan te redden. Dit was gebeurd ; de angst en twijfel, die hem dikwijls hadden gekweld, dat zij het tóch begrepen had, vielen weg. En hij zat daar, een oüde man, en weende om haar en om zichzelf; met haar heele leven van waarachtige liefde had zij niets dan een waan van geluk gekocht; er was iets tusschen hen beiden geweest, dat hij niet had kunnen overschrijden — en zij evenmin. Lida Vane had tusschen hen gestaan. Zes weken later was zij gestorven — kalm en stil, met een laatst zacht woord van dankbare liefde voor hem — en hij was gebleven in zijn eenzaam huis — een oude gebroken man, die geen wenschen meer had, alleen maar zwijgend berustend het stuk leven èfleefde, dat hem nog wachtte. Buiten weefden zich de nevels dichter; onduidelijk kon hij uit de kamer de stammen der popels nog onderscheiden. Georg Kole was teruggegaan naar zijn grooten leunstoel bij den haard. Zoo stil, zoo de een gelijk aan den ander gingen de zwijgende winterdagen voorbij. — En dat was goed ook, hij kon het drukke bewegen en praten van veel menschen om zich heen niet meer velen ; hij was het best alleen. In de laatste jaren hadden zij ook zoo stil methun beiden geleefd, zijn vrouw en hij ; het oude groote huis was hoe langer hoe stiller gewordenZoo aanstonds zou Ewald terugkomen — — — was hij daar al ? Hij luisterde ; nee — er was een stem aan de deur, de meid met iemand. — Hij leunde terug in zijn stoel — er was iets geweest in die andere stem, dat denken deed aan toen — — — — Nee — niets — het was alweer weg — het was dwaasheid. Het was weer stil. Hij strekte de hand uit naar zijn boek — toen plots gleed zijn arm slap langs de tafel af, staarden öp zijn oogen naar de deur — — — Er ging een stap door de gang — van vroèger van veèl vroèger — — hij had nooit dien vasten snellen stap vergeten. Als in een droom wachtte hij. Nu was het voor zijn deur — nu kwam het — — — — Iemand klopte even. Hij gaf geen antwoord. Toen ging de deur open. Georg Kole stond op ; een flauw rood steeg op in zijn strak, perkamenten gezicht van ouden man ; onduidelijk schemerde het voor zijn oogen, terwijl nerveus zijn hand naar de stoelleuning tastte. Dat was Lida Vane — en toch ook weer niet — zoo veranderd en toch zoo hekend — hier in die kamer, waar zij al die jaren geleden van elkaar waren gegaan, — stond zij nu weer — zij samen met hun beider lange leven tusschen hen .... Zij stond stil en zag hem aan, een groote oude vrouw, met haar nog ongebogen gestalte en de diepe, grijze oogen hem aanziend. „Lida," zei hij onvast. Een ontroering beefde even over haar gezicht, nu zij zijn stem hoorde; ze kwam naar hem toe. „Ik wou je nog eens zien — — — alles hier " Hij knikte stil — ze sloeg haar bontmantel terug en ging zitten tegenover hem. Op haar oude plaats. Zij zwegen beiden. Geen van beiden hadden zij ooit gedacht, dat dit oogenblik eens komen zou; en nu het er was, nu leek het, alsof dit had moéten komen, alsof het niet anders had kunnen zijn. De wrok, en de toorn, de bittere teleurstelling, de liefde en harde verwijten — het was alles voorbijgaan. — Georg Kole zag naar haar, zooals zij zat: iets gebogen, de groote, blanke handen gevouwen in den schoot. Ze leek hem wonderbaar groot; zijn tweede vrouw was klein geweest, zijn kinderen waren klein. Zij was een oude vrouw; de oogen hadden nog den sterken glans, maar het eigenaardig breede gezicht was gerimpeld, de mond was ingevallen, leek nog grooter dan vroeger — maar hij zocht iets .... eindelijk wist hij, wat hij miste: haar roode haar. Het was geheel grijs, maar nog zwaar. Een zonderling gevoel kwam over hem. Achter hem lag zijn leven, afgedaan, — niets ervan kwam terug, — maar het alleroudste was teruggekomen — — Lida. Hij stak zijn hand naar haar uit. „We zijn allebei oud geworden." Zij nam zijn hand, kalm-ernstig, al de onrust en hartstocht van vroeger waren bezonken in haar gezicht.... „Ben je gezond?" — „Ja — ik heb alleen weer een aanval van jicht in mijn been — ik loop heel slecht. — En jij ? r „Ik ben sterk en gezond. Je bent altijd hier gebleven, hè? — je bent weer getrouwd." „Marie is verleden jaar gestorven," zei hij. „Heb je kinderen?" „Drie. Twee zijn getrouwd, Frits en Dora — de jongste studeert nog. Hij is op 't oogenblik thuis " Zij zweeg. Zij zag met een snellen, koelen oogopslag naar 't portret van de vrouw, die hij in haar plaats had gesteld — en toen weer naar hem. Ja, zij vond hem heelemaal terug van vroeger. Hetzelfde fijne, scherpgesneden gezicht, dat zij als jonge vrouw had liefgehad. Nü voelde ze, hoe stil het in haar ziel was geworden. De herinnering aan haar vroeger hevig gevoel was levend in haar, maar het gevoel zélf kon niet meer wakker worden. Zelfs geen smart gaf haar dit; langzaam wérd dit zoo en dat was goed. „Je treedt al lang niet meer op, hè?" „Neen. In Parijs, voor vijf jaar, heb ik 't laatst gespeeld op een concert." Een jonger uitdrukking kwam in haar gezicht. Hij zag het, haar kunst leefde nog in haar. En hij dacht, hoe die haar van hem gescheiden had. P Hij zat een poos stil naar buiten te kijken. „Heb jij nog wel eens in je later leven aan mij gedacht — aan óns leven?" vroeg ze. Hij zag voor zich zijn tweede huwelijk; het was hem, of hij altijd aan haar gedacht had. „Ik heb zooveel gereisd, zoo'n druk leven gehad — maar ik heb jou en het huis nooit uit mijn herinnering verloren. Ik had altijd het gevoel, of ik iets van mijzelf hier had achtergelaten." Dat was zoo. Zij was heengegaan en zij was toch altijd gebleven. Hij had haar gezien, haar stem gehoord in de gangen, in de kamers, — hij had haar nooit gezien zwervend in den vreemde, in al haar roem en gevierdheid — hij had haar altijd gezien in zijn huis. Marie Doever was zijn vrouw geweest, die hij liefhad. Maar Lida Vane had altijd geleefd naast haar — Lida Vane was sterker geweest dan al het andere. — Nu — in zijn ouderdom — wist hij het. „Ja," zei hij langzaam. „Het is waar wat je zegt — jij bent hier altijd gebleven." Zij zag hem lang aan. Hij zat daar zoo stil — dat was nu de man w wiens heftige, ongeduldige liefde haar overwonnen had — tegen wiens harde drift en onredelijke jaloezie zij had getoornd in machteloos verweer. „Georg," zei ze — het was voor 't eerst, dat zij zijn naam noemde, sinds zij hier was binnengekomen — „toen ik in Amerika was — je weet, ik ben jaren in Amerika geweest? " Zij wachtte even — — dwaalde af. „Wat zoekt en tobt een mensch toch, eer hij zijn leven dóór is," — zei ze. — „Wij geloofden toch zoo vast in elkaar — we dachten toen we trouwden toch dat we boven alles van elkaar hielden — — —" Hij zat stil en zag naar buiten. Hij dacht, hoe dikwijls hij tegen haar uitgevaren was om grieven, die hij nu niet meer begreep, hoe weinig geluk hij haar gegeven had en zij hem — en hij wist dat hij toch van haar had gehouden als van geen ander mensch, vóór noch na dien tijd, — noch van zijn vrouw — noch van zijn kinderen. „Ik hield ook van je boven alles," — zei hij, — „dat weet ik nu beter dan toen, — maar wairom we altijd zoo waren, — ik was een dwaas, dat ik niet toegaf, maar toen kón ik niet — * Ze schudde het hoofd. „Je kunt nu niet meer zeggen, hoe alles kwam — — — het is te lang geleden." — „Nee — je kunt je niet meer in die dagen in-voelen." „Daarom kon ik nu hier bij je komen. We kunnen er nu kalm op terug zien. Er is nu niets meer tusschen ons, geen liefde en geen wrok. Alleen maar herinnering." „Ja. Niets dan herinnering." Zij zwegen beiden, trachtten terug te zien in die lang verleden dagen. Zij lag vermoeid in haar stoel; hij dacht, hoe koninklijk zij nog altijd was. „Je wou daareven iets vertellen van Amerika — toen dwaalde je af —" zei hij. „O ja — dat heb ik dikwijls tegenwoordig — Jij?" „Ik al jaren." „Dat's de ouderdom." Ze glimlachten beiden; voor 't eerst. „Ben je toen na onze scheiding gauw naar Amerika gegaan? Jij bent niet hertrouwd?" „Nee, ik wou niet meer trouwen; ik was te erg geknakt en bezeerd in mijn beste gevoelens; ik had geen moed het nog eens te probeeren." Georg Kole dacht: „ik heb het wel geprobeerd en 't is verkeerd geweest." Zij ging voort. „Maar in New-York leerde ik Harry Brund kennen — hij was pianist — jonger dan ik — twee jaar. — Hij was net een kind ; heel arm, heel hulpbehoevend en uiterst artistiek. — Hij trok mij aan — juist omdat ik hem zoo geen man vond .... „Hij hechtte zich dadelijk aan me — hij kon niet meer buiten me. — — Zoo zijn we toen samen gebleven. — — Vijf jaar — —* Kole's hand trilde even. — Hij kreeg 't gevoel, of een ander hem zijn vrouw ontstolen had. Zij zag hem niet aan, — haar mond trok in een scherpe lijn. „Vijf jaar dat we samen bleven. Voor hèm was het alles, dat ik bij hem was — hij was voor mij niets dan een kind — ik was zijn steun — ik was de sterkere 't gaf me in dien tijd een troost, dat ik tenminste voor één levend wezen noodig, eigenlijk onmisbaar was...." Zij zweeg. Zij dacht eraan, hoe in die jaren zij dikwijls bij de aanhankelijke, dankbare liefde van dien man had geweend, in toornige smart om Georg Kole, die gemeend had haar te kunnen missen. „We hadden een kind — een meisje. Het heette naar mij, dat wou Harry. Ik niet, mijn naam is geen gelukkige naam — maar hij wou altijd alles in verband brengen met mij „Toen is hij lang ziek geweest — tering — ik heb hem tot 't laatste toe verzorgd en voor ons allebei verdiend. „Later ben ik met mijn kind weer rondgetrokken — ik ben weer naar Europa gekomen. Mijn kind en mijn viool — dat is toen mijn leven geweest." Ze zweeg lang en staarde in 't vuur. „Harry Brund was haar niets geweest als man, maar hij had haar 't kind gegeven, daar was ze hem dankbaar voor geweest." Eindelijk zei ze, en haar stem klonk dof, gebroken: „Ze is zeven jaar geworden — toen is ze gestorven mijn kleine Lida — mijn " Ze verloor plotseling haar kalmte. Ze wrong haar handen in woest gebaar van wanhoop, alsof het gisteren gebeurd was; haar gezicht vertrok, verviel in ontzettende smart. Zij zag weer het kind, het eenige wat zij, zonder smart, als niets ter wereld had liefgehad; zij had het weer trotsch in haar armen — haar kind — zij doorleefde weer al de ellende en angsten, terwijl het met een doodelijke ziekte streed — ze zonk weer terug in de grondelooze diepten van grauwe leege wanhoop, toen zij het verloren had. Georg Kole zag haar smart — en opeens begreep hij: Haar kind had hem verdrongen in de tweede plaats. — Haar hartstochtelijke liefdenatuur had zich geheel opgelost in de moederliefde. Daérna was er niets meer. Niets dan haar kunst. Daarom had zij zoo rustig bij hem kunnen terugkeeren. Maar zij was te sterk geweest in hem, om door iets verdrongen te kunnen worden. Tusschen hen viel de stilte; langzamerhand werd zij weer kalm. Zij zag naar buiten, waar stom en wit de mist zich legde over het wijde land. „Het is nog alles hetzelfde. Alleen wij zijn veranderd." „Ja," zei ze zacht, — „dat is ook goed. Verbeeld je, dat een mensch altijd, tot in zijn ouderdom, zoo lijden en tobben bleef! Er kómt eenmaal voor degenen die oud worden een tijd, dat alles gedaan is — geweèst is — dat je alleen maar herinnering hebt. Heb jij nog wenschen?" „Neen," zei hij mat. „Ik ook niet. Ik had er een: jou nog eens te zien . .. ." Hij knikte, boog zich voorover naar haar toe. ,,'t Is goéd, dat je gekomen bent." „Ja." Hij richtte zich op, moeilijk deed hij de vraag: „Toen je — je kind hadt — heb je in dien tijd ook nog wel eens om .... om hier gedacht?" „Ja — ik heb altijd aan je gedacht." „Het was beter geweest, als we bij elkaar waren gebleven," zei hij zacht. „Nee — dat ging immers niet — we verdroegen elkaar niet...." „Misschien hadden we 't geleerd." Ze schudde het hoofd. „Nee — dat hadden we nooit — zooals we toen waren. Het was een noodlot op ons. Jij en ik, wij hóórden bij elkaar — en toch konden we 't niet uithouden bij elkaar." „We hadden wijzer moeten zijn — ons moeten beheerschen. —" „Dat kónden we niet, dan hadden we 't immers gedaan! Toén konden we niet anders. We kunnen ons nu niet meer invoelen in den toestand van..." „Vijf-en-dertig jaar geleden." „Juist. We kunnen er niet meer over oordeelen." „Neen — het is te lang." Zacht zei zij: „Het is goed ook, dat we ons niet meer kunnen indenken in dien ouden tijd. Dan zouden we niet zoo kalm bij elkaar zitten en over alles spreken. Dat is nu eindelijk eens een geluk voor ons in onzen ouderdom." „Het komt laat," zei hij bitter. Zij keek de kamer rond; haar oogen rustten hard op 't portret van de tweede vrouw. Georg Kole zag het; zoo leek ze weer op vroeger. „Ik heb nog altijd die broche, die jij mij eens gegeven hebt — die twee gouden ringen in elkaar. Weet je 't?" vroeg ze. „Ja — heb je die nog? Ik heb van jou altijd gehouden dat eene kleine portretje." Naar degenen, die hun plaats bij hen hadden ingenomen, vroegen zij geen van beiden meer. Alles van het verleden hadden zij nu in berusting aanvaard, maar alleen d&t niet, dat bleef de wonde plek: de Andere, die in de plaats was gekomen. Beiden hadden zij tóch het willen weten; nu het eenmaal gezegd was, had het pijn nagelaten — en angstig vermeden zij nu dit punt. „Zij wilden niet meer lijden — zij waren oude menschen — het was nu alles voorbij — eindelijk kwam de rust —" „We zijn samen begonnen en eindigen samen," zei hij onvast — — „al wonen we ver van elkaar en al zijn we allebei eenzaam het is toch — — — wij — — —" Ze knikte begrijpend. Buiten begon in de mist de schemering te vallen. „Ga je loopen naar 't station ?" vroeg hij bezorgd. „Ja — ik loop liever. Ik kan nog heel goed loopen; ik zie er zoo oud uit, omdat ik zoo grijs ben, maar ik ben nog sterk. Ik ben in staat heel oud te worden." „Ik ook. Ik vrees er dikwijls voor, als ik voel hoe mijn geest aftakelt — hulpbehoevend — kindsch worden — de hemel bewaar mij " Ze knikte ernstig: „Ik denk maar, da&r komt toch ook eens weer een eind aan — ééns is er toch niets meer. Dat is een troost." „Ja — wachten maar." Ze stond op. Het trof hem, dat zij nog net als vroeger haar sleep naar zich toe trok. Zij had nooit anders dan zijden japonnen gedragen — zijn tweede vrouw alleen bij hoogfeestelijke gelegenheden. „Je draagt nog altijd zij?" Zij glimlachte. „Ja." „Ga je nu heen ?" „Ja — ik ga." „Ik dank je, dat je gekomen bent." „Ja, daar ben ik ook blij oin." Zij wendde zich om naar de deur. Hij zag haar gaan met een pijnlijk gevoel van vereenzaming. „Als ik je noodig heb — voor 't een of ander — mag ik dan bij je komen — of om je sturen ?" „Ja" — zei ze ernstig — „als we een van beiden ziek worden, zullen we 't laten weten —" „Dat is goed." „Blijf je wonen daar?" „Ja. Mijn kind ligt er begraven." Hij zweeg, liep strompelig naast haar de gang door, den tuin tot het hek. „Mijn been wil niet verder. Weet je zeker, dat je het rijtuig niet hebben wil ?" 11 „Ja — heel zeker." Er was een stap op den weg ; zij keerde zich om. „Het is Ewald," zei hij. „Is dat je zoon ?" "Ja-" , i Zij zag den jongen aan met een snellen, koelen blik, toen hij langs haar ging. Nu nog, was zij een buitengewoon lange vrouw en zij zag op hem neer. Hij herkende Lida Vane, hij had haar een paar keer zien spelen vroeger. Hij groette koud beleefd, liep meteen door. — Een lichte kleur van toorn steeg in zijn gezicht. „Zijn moeder was dood — en zijn vader stond daar met haar — met Lida Vane. Hij had ééns zijn vaders oogen gezien naar een portret van haar in een tijdschrift. Dat had hij nooit kunnen vergeten. Sinds dien tijd wist hij, dat zijn moeder leefde onder haar schaduw. — En nu stond zij daar — bij hem . ..." En hij voelde, hoe klein hij was geweest, toen hij langs hen beiden ging — juist zoo klein als zijn moeder. Bij het hek stonden Lida Vane en Georg Kole nog. „Hij lijkt niet op je," zei zij. „Nu ga ik." Zij keek lang om zich heen, naar den tuin, het huis. — Hij hield haar groote, krachtige hand vast. Zij hadden het niet uitgesproken maar zij wisten beiden : alles hadden zij elkaar reeds lang vergeven — jaren geleden al — nog vóór zij het zich bewust waren. Zij zagen elkaar aan, hun gezichten ouder, verstrakt door de innerlijke ontroering. Haar lippen beefden, toen zij zijn hand vaster voelde klemmen om de hare. „Wij oude menschen. — —" Ze trachtte te glimlachen. Hij zei niets. Zijn gezicht trok. Het afscheidswoord spraken zij geen van beiden. Toen maakte zij haar hand los, knikte zwijgend — en wendde zich om. Hij zag haar na, hoe ze den weg afliep met haar ouden, statigen loop. Nog eenmaal zag zij om — en zoo stonden zij één oogenblik in de mistige schemering van verre stil naar elkaar te zien. Toen verdween zij om de kromming van den weg. Langzaam liep Georg Kole terug door den dorren tuin. Aan alle takjes hing de natte mist in groote druppels. Hij ging terug in de kamer en legde zijn hand op den rug van den stoel waar zij gezeten had. Hij ging er tegenover zitten en sloot de oogen en herdacht alles, wat zij had gezegd. „Eéns komt voor hen, die oud worden, toch de tijd dat alles gedaan is — geweèst is — — dat er niets is dan herinnering — — —" „Nee, herinnering, — voor hem was er iets niéuws gekomen — iets zóó goeds, dat hem den vrede gaf, dien hij zoo lang gezocht had. Al het andere, zijn andere leven, al wat hij geleden had, dat was niets. Maar zij was bij hem teruggekomen." Zijn zoon kwam binnen. „Zal ik licht aansteken?" „Licht? Ja — goed." Nu zag de jongen hoe vermoeid de oude man er uitzag — hij had het snelle, zachte voelen voor anderen van Marie Doever en een droef medelijden welde in hem op, om zijn vader om zijn moeder — om dat samenleven, dat iedereen zoo mooi geschenen had en dat voor de een een waan, voor den ander één strijd van zelfverwijt en zelfdwang was geweest. Hij stond op, boog zich over naar zijn vader; hartelijk-zacht zei hij: „Ik blijf vanavond hier bij u — —" „Best jongen — graag." Georg Kole glimlachte vriendelijk, maar zijn zoon zag den verren, afwezenden blik. Lida Vane was tusschen hen. EEN SCHULD. Sedert dominee Stiele gestorven was, woonde zijn vrouw in het kleine witte huis, vlak naast de fabriek. Slechts een stuk land scheidde deze beide. Zij leefde daar afgezonderd, alleen met haar zoon en een meid, en ging bijna met niemand om. Zij had, koel, niemand noodig, en de menschen zochten haar niet. Alleen Michiel Roder, de eigenaar van de fabriek, was haar vriend. Als de zomeravonden lang waren, zagen de dorpelingen mevrouw Stiele zitten op de bank voor haar huis, het bleeke gezicht met de donkere oogen stil voor zich uitstarend met een kalmen, tevreden trek. En uit zijn huis kwam Roder, en zette zich naast haar — en samen zaten de twee, in uiterlijk en karakter zoo verschillend, maar verbonden door jarenlange vriendschap. 166 Roder vertelde, sprak over alles, wat gebeurd was op de fabriek, op het dorp, in de stad, waar hij ééns in de week heenreed; hij vertelde het alles met zijn frissche, levendige stem, die een eigenaardige bekoring had, en Martha Stiele luisterde, soms iets er tusschen zeggend met weinig woorden — op haar korte manier een puntige opmerking makend. Maar Roder was hieraan gewend, hij kende haar zoo van hun kindsheid af. Het was een vriendschap tusschen Roder en Martha Stiele, die hen verbonden had sinds hun kinderjaren, dóór hun beïder huwelijk heen. Een 'band, die nooit liefde was geworden, maar hecht en sterk hen altijd als vrienden had saamgehouden. Zij woonden naast elkaar, en als jonge kinderen al waren Michiel Roder en Martha Kersten trouwe, onafscheidelijke kameraden geweest. Hij had haar noodig, zooals hij haar nu nóg noodig had, om al zijn plannen, zijn bevindingen aan te vertellen, zeker van een warm belangstellend gehoor; en zij vond alles in hem, wat haar ontbrak : zijn forschen uitbundigen levenslust, zijn genieten in alles, het écht genieten van een sterke kern-gezonde natuur. Toen zij kinderen waren, dacht hij de spelletjes uit, speelde, dol vroolijk, vol grappige invallen, maar dadelijk eruit zoodra iets anders, nieuwers levendig zijn aandacht trof. En 't was d&n al, dat hij met verwondering opmerkte, hoe Martha, het kind, dat ernstig, nauwgezet, maar zonder veel uiterlijk genieten met hem mèespeelde, er zich hartstochtelijk had ingeleefd, niet uitscheiden kón dan en de illusie opgeven, dat het spel werkelijkheid was. Zij had een wonderlijke loome natuur, die altijd langzaam, wantrouwend, met tegenzin zelfs, de dingen tegemoet ging, om soms ongemerkt zich te hechten aan iets, en het dan hartstochtelijk in zich te besluiten, er niet meer van los te künnen. Zij hield van Roder meer dan van één schepsel op de wereld, zonder dat zij het toen zelf wist, meer dan van den zelftevreden kalm-glimlachenden Stiele, dien zij trouwde Toén, in haar meisjesjaren, toen de hartstocht in haar wakker werd, en zij nog wachtte, zélf niet begrijpend haar eigen gevoelens, toén had Roder haar kunnen winnen, als hij gewild had. Maar hij wilde niet. Hij kon op geen andere wijze aan haar denken dan als aan een trouwe kameraad, en hij was dol verliefd op Margreet Jolen, die met haar innige, openhartige natuur, haar fijn, blond gezichtje hem dadelijk bekoorde. In Margreet was de charme van het onbekende, het nieuwe; Martha kende hij zóó door en door, dat hij niets meer van haar zag. Toen kwam dominee Stiele en vroeg Martha; hij had een zachte, streelende innigheid voor haar, die haar innam. Hij had attenties voor haar, waar Roder niet aan dacht, hij zei haar complimentjes over haar uiterlijk en was verliefd. En in den tijd, toen Roder geen oog voor haar had, trouwde zij den jongen Stiele, en zocht en wilde dwingen bevrediging voor al haar verlangen van hem. Roder trouwde eerst twee jaar later met Margreet Jolen — voor Martha werd hij toen weer geheel de oude, vertrouwelijk, hartelijk als vroeger. En Martha ondervond het niet eens bewicst als pijn, hem samen te zien met Margreet, bewust zag zij het kalm aan, maar zij werd sinds dien tijd voor Stiele een koele vrouw. Margreet en zij hielden vriendschap maar zonder ware gehechtheid, evenals Stiele en Roder. Maar in zijn zéér gelukkig huwelijk blééf Roder aan Martha gehecht als aan zijn besten, oudsten vriend. Hij had in het huis der Stieles zijn eigen plaats, zijn eigen stoel, en zijn vroolijke stem brak altijd als een zonnestraal in de eenigszins gedrukte sfeer van het predikantshuis. De bedaarde Stiele hield van hem, zooals iedereen van Roder hield. Toen hij twee-en-veertig jaar was, leek hij dertig, met zijn knap donker gezicht en ongeduldig vorschende oogen; hij was als de frissche stormwind uit de wilde geurige bosschen, die leven brengt waar hij komt. Zijn ijzer lichaam kon tegen elke vermoeienis; als zijn vrouw bezorgd was, wanneer hij uitreed in het ruwste weer, lachte hij luid: „Ik kèn niet ziek worden, dat weet je nu eenmaal; doodgaan kan ik, maar ziek zijn niet." Niemand had hem ooit ziek gekend. Op de fabriek was hij altijd overal, hij was de grootste en sterkste van al de mannen en daar genoot hij van. Hij genóót als een jongen van zijn krachtige gezondheid, van zijn frisch vroolijk leven. Martha Stiele zat hem dikwijls na te kijken voor het raam, toen zij haar eerste kind verwachtte, en dacht: „Hij is niets veranderd. Zóó is hij altijd geweest, sinds onze kinderjaren. En ik geloof, dat ik zoo erg veranderd ben." Toen het kind geboren was, merkte Roder het eerst deze verandering in haar; maar zonder verwondering. Hij, die haar van kind af kende, wist, hoe één ding al haar hartstocht in beslag kon nemen, haar slechte zenuwen, altijd lijdend door vorschen en wroeten in eigen gevoelens, spannend tot boven hun macht. Hij kende dit van haar, hij had het gezien van haar kindsheid af. En hij had verwacht en zag ook gebeuren: het kind werd haar alles — sloot al het andere in de tweede plaats buiten. Jonas Stiele zag glimlachend toe, hoe zij het kind vertroetelde en verwende, en begroef zich tevreden in zijn preeken en ambtelijke bezigheden. Toen Martha's kleine jongen tien jaar was, stierf Roders vrouw, zonder hem een kind na te laten. Hij vierde zijn groote smart over haar verlies uit op zijn uitbundige, matelooze wijze; toen nam zijn sterke, onverwoestbare levenslust weer de overhand, en hij ondervond verwonderd, dat hij, ofschoon met een groote, nooit aan te vullen leegte in zijn hart, tóch nog het leven genieten kon. Het huis der Stieles werd nu werkelijk zijn tweede thuis; hij kon er uren zitten op zijn eigen plaats, wat stiller dan vroeger, met soms een ongewone bittere opwelling om zijn verloren geluk; maar het werd hem weer meer dan vroeger een gewoonte met Martha te praten. Roder sprak liever vertrouwelijk met een vrouw dan met een man. Hij had het noodig een vrouw naast zich te zien, die altijd belangstellend naar hem luisterde — die met een vriendelijk gezicht hem tegemoet kwam en het hem behagelijk maakte. Een man dèed dat niet, en Roder had zijn leven lang zich door vrouwen laten verwennen. Eerst door zijn moeder, zijn zusters, later door zijn vrouw, nu door Martha; er was een drang in hem, een zacht-egoïstische drang, die hem meer dan mannen vriendschap vrouwenzorg deed zoeken. In Martha kwam een kalm-gelukkige tevredenheid. Zij zocht en vorschte ditmaal, misschien voor den eersten keer in haar leven, opzettelijk niet naar haar eigen gevoel, zij liet het zooals het was, maar het was héél goed zoo, dacht zij dikwijls, wanneer zij zat met het kind vlak naast haar en Roder tegenover haar. Zij was onnatuurlijk hartstochtelijk aan het kind gehecht: hoe weinig zij haar gevoelens uitte, over den jongen kwamen ze soms onverwacht tot een uitbarsting. Zij had hem overdreven lang gedragen; als hij, toen hij al goed loopen kon, even stilstond voor de trap, drong zij zichzelf op, dat hij nog niet durfde, en zij droeg hem gretig blij in haar armen naar beneden, zichzelf dwingend in de illusie, dat hij nog het kleine hulpelooze wicht was, dat zij aan haar borst had verwarmd; dat met rusteloos grijpende klauw-vingertjes haar lichaamswarmte had gezocht. Toen hij naar school moest, kwelde het haar in angstige jaloezie, dat nu iemand in zijn nieuwe omgeving haar een deel van zijn liefde ontstelen zou. En zij blééf altijd met een soort vijandig wantrouwen de school aanzien, die zoo'n groot deel van het kinderleven aan haar ontroofde. Johannes was veertien jaar toen Stiele begon te lijden aan een ongeneeslijke kwaal, waaraan hij een jaar later stierf. Martha onderging den dood van haar man kalm. Zij had hem zorgvuldig opgepast, maar hij had nooit haar groote liefde bezeten. Hij had die ook niet gezocht, had in den eersten tijd, toen haar heele ziel nog open lag en wachtte, niet vermoed den grooten liefdeschat, die aanwezig was. En zij had het langzamerhand weer in zich gesloten, voor góed gesloten nu voor hem, kalm overschillig geleefd naast zijn tevreden glimlachende vlakke persoonlijkheid. Nu hij dood was, ondervond haar leven geen merkbare verandering. Roder kwam en ging als vroeger, hij was een goede vriend voor den kleinen Johannes, ofschoon hij het in stilte bejammerde, dat het geen meisje was. Vooral deed Johannes hem altijd denken aan Stiele, die hem niet sympathiek was geweest. Johannes was op kostschool in de stad. Als hij van Zaterdag tot Maandag thuiskwam, liep zijn moeder, in niet te weerhouden verlangen, in het ruwste weer den open weg op, om hem tegemoet te gaan, niet meer kunnende wachten tot hij kwam. En dat was iets, wat de jongen altijd onthield: in den donkeren avond opeens de lange magere figuur van zijn moeder voor zich te zien, haar hand naar hem uitgestrekt, haar donkere oogen met haast angstwekkende verlangensexpressie zijn gezicht zoekend. En terwijl zij samen den weg naar huis liepen, sprak zij bijna niet, vroeg niet p veel, maar hij zag haar gezicht onafgebroken naar hem toegekeerd met een uitdrukking van ontzaggelijke teederheid. Zóó moeilijk uitte zij zich, dat zij zelfs tegen Roder zelden over Johannes sprak; zij kón niet. Al haar moederverrukking leefde zij uit diep in haar ziel, met een ongetemperde, ondermijnende, woeste teederheid, die woorden nooit vermochten uit te drukken. „Dól was ze op den jongen," zeiden de menschen, maar niemand, behalve Roder, kende het vuur van verschroeiende teederheid dat ieder ander gevoel in haar ziel dor en zwart blaakte; niemand dan Roder zag hoe die moederverrukking te sterk was voor haar zwakke zenuwen en haar sloopte tot een vroeg-oude vrouw — niemand dan hij zag duidelijk dien moeder-hartstocht als een ziekte. In haar eenzame uren smachtte zij naar Johannes, verlustigde zich in terugdenken aan vroeger. In den groot opgeschoten jongen aanbad ze het kleine hulpelooze wicht, het aanvallige kind, dat in haar armen gelegen had, dat Alles van haar had moeten hebben. En dikwijls, als hij in de vacanties thuis was, sloop zij 's nachts aan zijn bed, dekte hem warmer toe, en stond op hem neer te zien, in een zwijgend terugverlangen naar den tijd, toen zij nog geheel voor hem zorgen kon. Toen hij grooter en onafhankelijker werd, was er niets, dat haar zóó vreeselijk toescheen, als ééns de tijd, wanneer hij geheel van haar weg zou zijn. — Dat een ander hem zou bezitten, dat hij zelf hoofd zou zijn van een gezin, dat dan niets meer over zou zijn van het kind in hem, dat haar moeder-zijn dan geheel afgedaan zou hebben, een holle naam zou zijn, niets meer. En zij hield het verleden vast, zij klèmde er zich aan, zij wóu in den volwassen jongen het kind niet missen. Op Johannes had dit zijn invloed gehad. Voor hem was het vertroetelen, het innig zorgen onmisbaar geworden, hij kon slecht buiten haar, niet zoozeer buiten haar persoon, als buiten haar zorg. Hij was van een zonniger, blijder aanleg dan zij, in een groote behoefte juist aan menschen en vroolijkheid. Hij had niet het somber hartstochtelijke, het altijd vorschen en wroeten in eigen leed en vreugd van zijn moeder, hij had de makkelijk levende tevreden persoonlijkheid van de Stieles. Maar hij had, wat zijn vader miste, een groote innemendheid bij zijn eigen tevreden voortleven. Van zijn oppervlakkige gemakkelijkheid, die zich ook openbaarde in zijn leeren, kwamen soms klachten tot de moeder. Maar zij zweeg, denkend met een minachtenden trots, hoe die vreemden immers niet kénden het karakter van Johannes, dat zij had zien uitgroeien van jongste jeugd af, dat voor haar geen geheim en geen ergernis had. Toen Johannes volwassen was, had Roder hem in de fabriek genomen, met het vooruitzicht later deelgenoot te worden. In dezen tijd leefde Martha meer op, dan nog ooit te voren. Johannes was weer thuis, en de twee eenige menschen, die haar liefde ooit hadden bezeten, had zij nu altijd bij elkaar. Nu hij eenmaal met hem meewerkte, met veel ambitie en intelligentie in het werk opging, begon Roder hem zeer graag te mogen lijden. Hij had een vroolijke openhartigheid, die zich aansloot bij Roders eigen vroolijkheid, en als zij 's avonds met Martha waren, en lachten en schertsten, zat Martha het stil vergenoegd aan te hooren, en dacht verwonderd, hoe het kwam, dat zij nooit hardop gelachen had, nooit had kunnen genieten als deze twee, die toch haar jeugdvriend en haar 12 eigen zoon waren, en die haar nooit het geheim hadden kunnen leeren van hun levenslust. En toch hadden zij haar noodig. Het was, alsof het de moeite niet loonde dwaze dingen te vertellen, en grappen te maken, als niet haar ernstig gezicht met töch-stil-genietende verwondering en eindelijk om-zich-zelf-verbaasd moeilijk meelachen, hen aanzag. Op een avond zat Martha alleen op Johannes te wachten. Hij was naar een diner bij een zijner vrienden in de stad, een soort afscheid, nu hij voor eenigen tijd een studiereis zou gaan maken; ze bleef altijd op, tot hij thuiskwam. En als altijd, wanneer hij uit was, had zij geen rust in huis, ging zij een eindje den weg op. Het was een donkere avond, maar toen zij buiten het hek was, kwam de maan even door de wolken, kon zij den weg tot bij de bocht afzien. Een oogenblik wachtte ze — toen zag ze hem aankomen. En haar scherp oog zag meteen het ongewone in zijn loop, en ze wist: Johannes kon zoo weinig verdragen, het meest nog door eigen opgewondenheid, die hem méér dan de wijn dadelijk licht beschonken maakte. Het gebeurde hoogst zelden, het was misschien voor den tweeden keer, en ze glimlachte toegevend, ofschoon met iets van pijn toch. En zij had niet graag gehad, dat Roder hem nu ontmoette. Johannes was nu bij de fabriek, zij zag helder zijn forsche jonge figuur op den verlichten weg; toen opeens sloeg hij links af. Martha keerde om, zij begreep, verwonderd. Hij liep den korteren weg, dwars over het land tusschen de fabriek en haar huis. Dit deed hij nooit bijna, hij hield niet van dat weggetje, liep altijd de laan uit. Langzaam ging zij terug naar het tuinhek. Achter de fabriek, voorbij Roders woonhuis, liep Johannes.... even zag hij om, waar hij in den tuin Roder meende te zien staan en riep iets tegen hem. Er kwam geen antwoord. Johannes merkte het niet eens. Met die luchtige joligheid, die toch zijn hoofd dof maakte, liep hij voort, achter de schuur om, onvaster op het ongelijke land. En plotseling liep hij, rakelings langs den hoek van den schuur gaande, tegen iets aan, dat met een doffen harden bonk tegen den grond sloeg. Een oogenblik stond Johannes stil en keek verdwaasd van den schok naar het ding, dat omgevallen was en vóór de schuurdeur op den grond lag. En in zijn dof brein kwam het flauwtjes op, dat dit de eg was, die vanmorgen gebruikt was; gedachte, die even dadelijk weer verdween; en hij ging verder, zacht neuriënd — tot hij zijn moeder bij het hek vond staan. De maan was weg, het was nu weer zeer donker, en zij ging achteruit voor hem, en duwde de deur open, zoodat uit de gang een lichtschijn over het oad viel. „Viel je?" vroeg ze. Hij schudde het hoofd, vroolijk haar aanziende. „Nee — d'r viel iets om " zei hij vaag herinnerend, en meteen: „verbazend leuk was 't, hoor! een pleizier gehad! Van Borsten heeft me gereden tot hier aan de bocht." Hij liet zich op de sofa vallen, streek met de hand over zijn opgewonden, gloeiend gezicht. Ze knikte glimlachend terug. ,,'t Was goed, als hij maar echt genoten had, dat kwam hem toe " „Zag je Roder?" vroeg ze — „ik hoorde je roepen Hij keek haar vaag aan. ' „Ja — hij stond — ik dacht, dat hij in den tuin stond " „Zag hij jou?" Hij gaf geen antwoord; doezelig staarde hij voor zich uit. Zij kwam naast hem, trok teeder zijn hoofd tegen zich aan. „Zou je maar niet naar bed gaan, jongen!" Hij stond op, onvast. „Dat 's goed — ja dat 's goed." Meteen slenterde hij door naar de deur. Martha Stiele bleef weer alleen. Het was heel rustig, van een gezellige huiselijkheid in de kamer waar de lamp zacht suisde, en het licht gedempt scheen onder den rooden kap. Martha was zeer gesteld op haar interieur; zij hield ervan, altijd weer opnieuw, als zij er uit was geweest. „Veilig en warm," dacht zij, rondziend, — „heel veilig " Boven scharrelde Johannes heen weer. Ze glimlachte haar verwonderd, niet begrijpend glimlachje. „Wat kon die jongen echt pleizier hebben — nu moest hij maar lekker uitslapen — morgen Zondag .... wat was het toch onbeschrijfelijk heerlijk, dat Johannes nog bij haar thuis was — nü leefde ze nog." Langzaam ging de avond om haar voort, maar Martha viel de tijd nooit lang, als zij wist, dat Johannes thuis was, al sliep hij, al had ze hem niet bij zich, als ze maar wist, dat ze hem zien kon, wanneer zij wilde.... Om één uur kwam de meid thuis van een extra uitgaansavond. Ze stond op, ging opendoen, langzaam, zich met moeite losmakend uit haar gedachten — en een uitroep van de meid liet zij over zich heen gaan zonder te begrijpen dadelijk. „Is u thuis — wéét u 't dan nog niet? Dat d'r zoo'n ongeluk is gebeurd — met meneer Roder? nèt zoo! Hij is uit de schuur gekomen, en iemand moet de eg hebben omgegooid, want Joris zegt, hij heeft 'm rechtop gezet, en dat is ook zoo, dat hebben d'r meer gezien — en — en meneer Roder is d'r uitgekomen, en hij is zoo met zijn gezicht in de pennen gevallen .... ze zeggen, hij is voor goed blind . . . ." De schelle opgewonden galm van Anna's stem stierf uit in de holle gang. Een oogenblik stonden de twee vrouwen onbewegelijk; achter zich tastte Martha met sidderende handen zich vast aan den muur. „Roder — Roder — blind .... Oh.. . Een gekreun wrong zich tusschen haar lippen door .... „Roder — zoo sterk en gezond — die verminkt .... hij zou niet meer als vroeger tegenover haar zitten — hij Anna's stem sneed scherp haar denken af: „En wie kan dat nou gedaan hebben — die eg — vvie laat 'r nou zóó'n gevaarlijk ding zóó liggen.... Wie die bij zijn verstand is, dóet dat — dat is gekkenwerk." Martha's handen gleden af van den muur. Als een gewond dier keerde zij zich om en deed een paar stappen over den drempel. Toen, niets ziende, sloot zij de deur achter zich — en als een metalen klok dreunde het door haar hersenen: „Johannes, dat heeft Johannes gedaan Roerloos op dezelfde plek stond zij wezenloos rond te zien — en ze had de vreemde sensatie, alsof ze geluidloos stond te gillen van ontzetting. Zij zag met starre, doffe oogen die kamer, waar illles hetzelfde was gebleven als één oogenblik te voren: de kat, onbewegelijk fluweelen vachtje, lag nog stil te slapen op het kussen, het theelichtje pinkte stillekens in het komfoortje, — het was alles van zoo'n grooten vrede — en het bleef geheel ver van haar, die hier één oogenblik te voren rustig en veilig gezeten had; temidden nu van dien onverschilligen vrede stond zij, vreemd opeens, met dien woesten schrik, die groote ellende in haar ziel. „Johannes' schuld — o god, dat verschrikkelijk ongeluk .... in zijn zorgelooze ontoerekenbaarheid had hij niet gedacht aan wien na hem kwam — Roder — die altijd laat 's avonds nog in de schuur ging.... blind — blind — o god nee, ze kon hem niet missen . ..." Eén oogenblik kwam de natuurlijke drang in haar op, nu naar Roder te vliegen — te zien — zelf te helpen — toen, terwijl zij al bij de deur was, viel opnieuw verlammend op haar het besef, wiens schuld het was. En plotseling, onder het wicht van smart, dat al zwaarder en zwaarder drukte, konden haar voeten haar niet meer dragen, — en zij zonk ineen op den grond, ziek en wee van afschuw en smart. Zij wist niet, hoelang zij daar lag; zij kon die beide smarten: Roders ongeluk en Johannes' schuld niet meer scheiden in haar geest. Het verpletterde haar te zamen in één dof, gedachteloos lijden, dat haar machteloos, gebroken deed neerliggen... . En boven sliep Johannes rustig .... Zij kwam tot besef toen zij een klok twee hoorde slaan. Moeielijk, zwaar, in 't dof besef, toch iets te moeten doen, tobde zij overeind, en streek met haar hand langs haar koud klam voorhoofd. Bij de tafel ging zij zitten, haar hoofd in haar handen gesteund en wilde denken. Roder — die het wist — die wist wie hem dit aangedaan had, want Johannes zelf had hem toegeroepen — al was 't een ongeluk .... Verlamd bleef ze zitten. Ze wist niets — ze kon niets. Ze zag alleen voor zich twee menschen, de eenige, die ze in haar leven met haar sombere, vreemde hartstochtziel had liefgehad, die beiden tegelijk met één noodlottigen slag geslagen. „Roder verminkt. . . ." Ze zag met pijnlijke nauwkeurigheid hem in zijn volle gezonde kracht uitrijden, hard loopen — ze zag hem vooral, zooals hij den laatsten Zondag, toen zij samen wandelden, naast haar gestaan had, en haar had geplaagd, dat zij niet zoo ver meer zien kon. Zij wist het, zij was vroeg oud — twee jaar jonger dan hij, leek zij tien jaar ouder — maar hij had altijd alles voor haar gedaan, wat zij niet kon.... Roder — Johannes — Roder.... was dan alles weg. . . ? Roder, de eenige, dien ze ooit als vrouw had liefgehad — ze had het nooit zoo bewust geweten als in dit uur, — door haar eigen zoon — haar eigen zoon.... Zij kreunde.... langzaam en zwaar tobden haar gedachten terug op Johannes — en langzaam steeg een nieuwe ontzetting tot haar begrip: „Johannes, die zijn leven lang zou moeten lijden onder de herinnering van deze daad . ..." Zij bracht bevend haar handen voor haar oogen, als om van zich te weren dit visioen; en in haar onnatuurlijken moederhartstocht zag zij, nóg onzuiverder door den onderganen zenuwschok, zijn lijden om deze daad onwaar groot. Zij had hem nooit kunnen zien zooals hij inderdaad w&s, van kind af niet; altijd had zij in haar moederverrukking een volmaakt beeld van hem opgebouwd en zijn werkelijk ik had zij nooit kunnen zien. Zij had hem altijd al haar eigen overgevoeligheid toegedicht, die hij niet bezat in zijn kalm levende, vlakke natuur — zij dichtte hem nu een lijden toe, waartoe hij evenmin in staat was; maar deze denkbeeldige smart, die nooit zou kunnen bestaan in hem, zelfs al wist hij, leed zij in deze uren voor jaren toekomst voor hem uit. Zij zag dit weten zijn levensvreugde knakken, zooals het haar geknakt zou hebben, en zij was machteloos er iets van te verzachten. — En radeloos stond zij op en zag rond in die kamer, waar zij altijd zich zoo veilig gevoeld had, die nu met haar onverschilligen vrede haar bijna gek maakte. „Alles wat zij aan hoop op geluk voor haar kind had opgebouwd, dat zou nu instorten — wèg zijn zorgelooze blijmoedigheid — altijd een schuld met zich sleepen—" En zelfs haar bittere, hevige smart om Roder ging hierin onder. Een plotseling verlangen naar hem deed haar opstaan; langzaam, alsof zij jaren ouder was geworden, liep zij naar boven — en nog terwijl ze de trap opliep, dreunde het dof door in haar hoofd : „Als hij het wist, dan zouden ze het samen dragen — zij samen — niemand anders dan zij, die hem troosten kon ...." Stil deed ze de deur open. Het eerste morgenlicht scheen in de kamer, waar de ramen wijd open gelaten waren. Hij sliep zwaar. Zij ging op den grond voor het bed zitten en keek lang naar zijn gezicht. Eerst laat in den morgen ging ze naar haar eigen kamer en sliep uitgeput eenige uren. Toen zij wakker werd, stond dadelijk het feit weer klaar voor haar geest; en het sloeg haar zóó fel neer, dat zij machteloos een langen tijd liggen bleef, starend naar het schelle zongeschitter op het witte gordijn, haar gedachten verlamd onder het vreeselijk herinneren. Eindelijk begonnen geluiden in huis rond te gaan. Ze begreep, dat ze toch opstaan moest machinaal, met bevende handen kleedde ze zich, sloop naar beneden, voorbij Johannes' kamer. Ze kón hem nog niet zien. Beneden kwam Anna haar al tegemoet. „Het is nog 'tzelfde mevrouw, met meneer Roder. Ik ben al wezen vragen." Martha rilde — zij was zich nu bewust tot nogtoe een onwaarschijnlijke hoop te hebben gehad, een beter bericht te hooren. Zij keerde zich om, van de meid af, met dezelfde vreemde blinde beweging van den vorigen avond en ging in de kamer. Verloomd ging zij zitten. Het was haar niet duidelijk, wat zij doen moest. Pijnlijk moeilijk trachtte zij het uit te denken. „Naar Roder gaan? hem zien? — nee — oh dat niet — naar Johannes dan — nee, dat kon ze óók niet... Plotseling sprong ze op met een schok, liep den tuin in. Uit Roders huis kwam dokter Korn. Hij kwam naar haar toe, zoodra hij haar zag, begaan, medelijdend, wetend welke oude vrienden zij en Roder waren. „Het had haar erg aangegrepen, ze zag er fataal uit," dacht hij. „Hoe gaat het?" — vroeg ze, haar stem niet meester, nauwelijks wetend wat ze vroeg. Hij haalde zijn schouders op. „Er is nog niet veel van te zeggen, hij is vreeselijk bezeerd... 't Is zonde, zoo'n knappe, sterke kerel." „Heeft hij veel pijn ?" Hij knikte. „Mag- ik niet bij hem?" „Nee mevrouw, niemand, hij moet heel kalm blijven; er is alleen de verpleegster bij hem." Ze zweeg; ze sprak dit alles, wat zij niet bedoelde; de vraag, die haar brandde, durfde ze niet uiten: Weet hij, hoe 't gekomen is? „Hoe komt hij nu zoo te vallen, hè?" ging Kom voort, — „hij struikelde over de eg, zegt hij ... . ja, 't is een ongelukkig geval. . . ." Martha hoorde hem niet meer — zonder hem te groeten, hem vergetend, liep ze terug naar huis. Even wachtte ze — toen ging ze naar boven, naar Johannes. Hij was wakker nu. Ze ging op den rand van zijn bed zitten, met haar rug naar het licht. „Heb je goed geslapen?" Ze sprak vreemd toonloos, zonder de zware oogleden op te heffen. „Jawel, maar ik heb toch een zwaren kop. Hoe laat was 't toen ik thuis kwam?" „Elf uur." „Zoo — ik wist 't niet — ik wist eigenlijk F heelemaal niet goed meer hoe ik thuis ben gekomen." Hij lachte. Ze stond op en liet de jaloezieën neer, haar hart bonsde op in haar keel. En terwijl een waas voor haar oogen kwam, zei ze: „Er is een ongeluk gebeurd — Roder.... is gevallen .... hij is vreeselijk bezeerd .... ze — zeggen .... blind ... ." Zij beefde zóó, het bleek haar opnieuw zóó onoverkomelijk ellendig nu ze het zelf uitsprak, dat ze haar knieën tegen den muur drukte om te blijven staan; met de armen gesteund op de hooge vensterbank, keek ze uit met nietsziende oogen. Zij hoorde, hoe hij overeind kwam. „Wat, Roder?? god, maar dat is vrééselijk! wanneer — hoe kwam dat?!" „In de eg gevallen." Achter haar bleef het stil; krampachtig hield ze haar hoofd afgewend. Toen kwam weer zijn stem : „Hoe is dat dan gekomen?" Even wachtte ze, hijgend naar haar adem. Toen kón zij de marteling der onzekerheid niet langer dragen, móest zij het weten óf hij zich iets herinnerde. „Iemand moet hem omgegooid hebben, want hij stond rechtop tegen de schuur. Toen Roder de schuur uitkwam, viel hij erin." Zij dwong zich hem aan te zien. Hij zat rechtop, en streek geagiteerd over zijn voorhoofd. „Ben ik er langs gekomen?" zei hij halfluid — „het is nooit mijn gewoonte het land over te steken — ik kan het toch niet gedaan hebben?" Martha keerde zich snel om, en trad op hem toe. Ze durfde hem niet te omhelzen, uit vrees zich te verraden, maar met moeite bedwong ze haar verlangen, zijn angstig ontroerd gezicht tegen haar borst te drukken. „Jij niet —" zei ze bijna onverstaanbaar door het beven van haar stem. — „Ik zag je immers aankomen over den vvèg!" Hij ademde verlicht op. „Ja — dat zal ook wel — als u me gezien hebt — daar schrik ik nou van — dat zou.... maar 't is verschrikkelijk, moeder — ik ga er dadelijk heen...." Met een kreet greep ze hem vast. Hij keek verwonderd. „Nee — er mag niemand bij — ik sprak Kom...." stamelde zij. r „Oh — maar dan ga ik toch hooren." Zij knikte. Ze was te óp van overspanning om nog tegen hem in te gaan. En ze liep naar beneden met een gek gevoel van verlichting in haar hoofd, een valsche opgewondenheid.... Niemand wist, hoe het gekomen was, niemand wist, wie de schuldige was, want Roder zelf zei niets. In de donkere kamer lag hij, zijn tanden zich diep groevend in zijn lip — en leed ontzettend — voornamelijk geestelijk. Hij lèed onder de pijn, als onder een lichamelijke vernedering; zijn gezond, sterk lichaam, geknakt, niet eens door een ziekte, maar door een ongeluk, een onverklaarbaar iets. Terwijl hij daar lag, hulpeloos, verpleegd als een kind, scheen het dikwijls of hij bewusteloos was; maar hij lette op alles, hoorde alles, hoorde de stemmen voorzichtig fluisteren om hem heen, en altijd lag hij te wachten, trachtend één woord op te vangen, dat hem zekerheid gaf.... en altijd weer dreunde het in zijn hoofd: „Ben ik blind? blind? hoe k&n dat! nee — dat is niet mogelijk — ik k^n niet blind zijn " 13 En zij wisten niet, die öm hem waren, die met zachte, nauwlettende zorg hem verpleegden, hoe hij van minuut tot minuut lag te hopen — en te wachten — het antwoord op de vraag, die hij als een zelfvernedering niet uit kón spreken — van dag tot dag lag Roder zoo te wachten tot zij iets zeggen zouden .... Maar ze zeiden niets .. . In die dagen snerpte koude regen tegen de ruiten; het werd een gure, natte zomer. Het was het weer, als de sterke Roder anders uitreed, spottend met elke ziekte, en terwijl hij daar lagr, en de wind 's nachts rukte aan het Ö 7 venster, dacht hij het altijd weer opnieuw uit: „Ik kan niet ziek zijn — doodgaan kan ik, maar geen ongeluk zijn in 't leven." Aan niets anders dacht hij; een enkelen keer wel aan Martha Stiele, maar het maakte hem nog bitterder. „Geen medelijden wou hij — Martha's medelijden zou hem vreeselijk kwellen." Korn had consult gehad met een oogspecialiteit, en na lang onderzoek werd geconstateerd: „Het eene oog is weg — het andere hópen we te behouden ..." Toen Korn het voorzichtig aan Roder zei, was de uitwerking erger dan hij had kunnen vermoeden, na zijn schijnbaar berustend stilliggen. „Niet eens zekerheid voor dat ééne oog?" Roder vloog overeind in bed; met bevende vingers plukte hij woest aan 't verband, nu voor 't eerst iemand hem de mogelijkheid van totale blindheid voorhield, nu wist hij, dat hij zelf het nooit nog in ernst geloofd had. „Ik wou je, als man tegen man, de waarheid zeggen, Roder, —" zei Kom zacht, — „ik herhaal, we hópen het tweede te behouden..." Hij hield op; zelfs het denkbeeld als een verminkte met één oog te moeten voortleven was Roder te zwaar; zijn hoofd zonk terug, zijn handen vielen machteloos neer. — Het gezicht naar den muur gekeerd lag hij in stomme ellende, tè wanhopig om zich te uiten in woorden. Kom keek stil getroffen naar hem. Het leek niet meer op Roder, wat daar lag. Zóó veranderd was het ingezonken smartgezicht, waren de forsche handen, die trillend zich vastgrepen aan het ledikant. En Kom voelde, dat niemand dezen man kon helpen; dat zijn hevige natuur zich uit moest leven eer hij eindelijk tot berusten kwam. f En stil ging hij heen. In Martha Stiele's huis vielen de berichten over Roder, als zoovele bevestigingen van haar groote vrees. Zij was bijna niet bij machte het te dragen alleen. Haar altijd slechte zenuwen hadden een schok gekregen op dien avond van het ongeluk, dien zij niet meer te boven komen kon, waardoor haar denken lag gekneveld onder de zware, ziekelijke obsessie, dat iemand Johannes zijn schuld, zijn vreeselijke, onbewuste schuld verraden zou. En er was tenminste één verlichting voor haar: dat Johannes toch zijn voorgenomen studiereis ging doen, op verlangen van Roder zelf. En onder de groote verlichting, die 't haar gaf, te weten, dat zij zich nu een tijdlang voor Johannes niet behoefde in te houden, kwam pijnigend het begrip, dat Roder opzettelijk hem weg wou hebben, niet velen kon in zijn nabijheid. Zij kwam niet buiten; zij kon niet aanzien al de dingen, waar ze in haar rustig geluk zoo argeloos langs gegaan was : het weggetje naar Roders huis — het grasveld, waar Johannes als kind op ravotte, getuige nu van het vreeselijk ongeluk — en zij vermeed iedereen, altijd vreezend Johannes' naam te hooren. Maar toen de menschen het moe schenen geworden nog te vorschen over de oorzaak van het ongeluk, dacht zij: „Roder zelf is te ziek om er over te denken; misschien ook zweeg hij om haar — tegen de anderen." In de eenzame avonden, als zij alleen zat, en .zij wist Roder daarginds, zwaar lijdend, kwam de ellende van dit alles in zijn volle zwaarte op haar. Vroeger had Roder hier altijd gezeten — nooit meer zou hij nog als de oude hier tegenover haar zitten, en dat was niet het ergste — het vreeselijk weten, wiens schuld het was, zou voortaan altijd tusschen hen zijn — al het oude, goede geluk, waar haar sombere, voor weinig genot ontvankelijke natuur haar zwijgende vreugde in had gevonden, dat was alles weg. Toen eindelijk berichten van wat beterschap kwamen, begon zich, in voortzetting van haar zieke angstobsessie dat Johannes weten zou, een plan vast te zetten in haar geest. Roder moest het zwijgen tegenover Johannes — dat moest hij, — en dat zou hij doen om haar — hij zou begrijpen, dat Johannes' levensvreugde zonder schaduw moest blijven — dat moest ze hem vragen, zoodra ze er heen mocht. Heele dagen met haar gedachten alleen, leefde zij altijd weer opnieuw dit bezoek door, hield zij hardop denkbeeldige gesprekken met Roder, wond zich op in drift en vond zichzelf afgemat na zoo'n fantasie. En als zij weer ontwaakte tot de werkelijkheid voelde zij smartelijk-verwonderd, dat zij in die voorstellingen Roder niet had gezien als haar ouden vriend, maar als iemand tegen wien zij vijandig toornde, als een vreemde, tegen wien ze streed .... En een vage angst kroop in haar op, dat zij méér verliezen ging, dan ze nu zelf nog vermoedde .... Langzaam begon Roder aan te sterken. De wond boven het eene oog was aan 't genezen, maar hij weerde nog elk bezoek af. Op een dag zei Korn : „Roder, zie je iets met je linkeroog?" Hij trachtte onstuimig méér te zien, op zijn heftige, driftige manier, maar het deed hem zoo'n pijn, dat hij dadelijk het oog weer sloot, teleurgesteld terugviel in zijn stoel. „Nu heb ik toch goede hoop voor dat eene oog, Roder." Maar Roder was zelfs niet blij. „Dit béétje zien —" zei hij bitter verachtelijk .... „en dat voor mij / ik, die zóó ver zien kon — ik kon nog nooit genóeg zien naar mijn zin met allebei mijn scherpe oogen.... en nu — dit! Wat wil je dan toch van me! Dat ik nu nog dankbaar ben ook ?" Korn, ziende hoe prikkelbaar hij was, zei niets verder en ging. Toen hij weg was, zat Roder grimmig zwijgend in zijn stoel. Hij wist zichzelf onredelijk, wist, dat hij in 't begin wèl zich nog had vastgeklampt aan het behoud van dat eene oog — maar mi voelde hij zich zóó gebroken, zóó ellendig, kón hij niet waardeeren. En woedend verzette hij zich tegen opgedrongen dankbaarheid van de vrome pleegzuster. „Dankbaar, dat het niet nog érger was ! Dankbaar ? een wreede schande was het, dat zoo iets kwam en je leven knauwde." En in zijn bitterheid dacht hij : ,,'t Is goed, dat Margreet niet meer leeft. Ik had 't niet verdragen voor haar als een ongeluk te leven." Roder, die iedere vrouw altijd had aangetrokken door zijn forsche, bewegelijke gezondheid, en zijn knap, vroolijk gezicht. Dat was alles voorbij. Hij was acht-en-veertig — en alles waarvan hij nog jaren had kunnen genieten was voorbij. Door een toeval — een ongeluk, waaraan niemand scheen schuld te hebben. Want niemand was meer over het land gegaan, nadat hij zélf de eg rechtop had zien staan. Buiten sloeg een klok zeven. Roder stond op, vond tastend de deur. Een onweerstaanbaar verlangen naar frissche lucht dreef hem naar buiten. In de gang woei een koude tocht om hem heen ; hoe goed kende hij dien tocht, die altijd, als hij de deur opende, koel om hem heen zoog. Maar nu, na zijn lange ziekte, rilde hij erin. Hij ondervond dat met een bitter gevoel van lichamelijken achteruitgang. Even stond hij stil, bedenkende hoe te gaan, dat hij niemand tegenkwam, in nerveuse prikkelbaarheid luisterend, of niemand in de nabijheid was, die zijn getob zou zien. Niets bewoog zich in huis ; toen ging hij voorzichtig voort. De dokter had hem streng verboden het oog te forceeren, het verband er weer voor gedaan. Voorzichtig, onduidelijk onder het verband uit, een glimp van licht opvangende voor zijn voeten -— zoo vond hij den tuin, liep het pad af, naar het korenveld achter zijn huis. Het was ellendiger nog dan hij gedacht had, zoo in nacht te loopen, waar hij wist zon en heerlijkheid om zich heen .... Opeens, in gedachten voortgaand, had hij niet meer opgelet waar hij liep, was hij 't begrip van den weg kwijt. Vergeefs spande hij zich in om zich te bezinnen waar hij was; hij schuifelde met zijn voet om zich heen, en stak aarzelend tastend zijn hand uit, vernederend gebaar van hulpeloosheid. Achter hem kraakte een stap. Snel, uiterst geprikkeld, trok hij zijn hand terug, stond rechtop. „Wie is daar?" ontviel hem tegen zijn wil, en meteen erop, geërgerd: „Jan?" 't Was Jan, de knecht. „Ja, ik meneer — ik zag u gaan — ik was bang, dat u soms over iets vallen zou, daarom liep ik u na." Roder bleef stil staan op dezelfde plek. „Terwijl hij dacht, dat niemand hem zag, was hij achterna geloopen, om op te passen, dat hij geen ongeluk kreeg . . . Oh !" Een poos zweeg hij in machtelooze bitterheid, terwijl naast hem de knecht zwijgend wachtte. „Schijnt de zon nog?" vroeg hij plotseling norsch, kortaf. 't Was voor 't eerst, dat hij zoo'n vraag deed, teeken van zijn onmacht. „Jawel meneer — maar hij is al laag ..." „Zoo rood over 't land?" „Ja meneer — 't is een prachtige avond .... de boekweit.... meneer??" Hij hield ontsteld op. Roder schoof roekeloos 't verband van zijn oogen en stond daar, zijn verminkt gezicht opgeheven in 't volle licht van de ondergaande zon. Met een kreet van pijn, bedekte hij met zijn handen zijn oog weer, deed het verband naar beneden, en eenige oogenblikken stond hij, gebogen, stampvoetend van pijn. „'k Wou dat 'k dóód was —" ontwrong zich aan zijn vertrokken lippen. „Wie stond daar nog meer naar mij te kijken ?" viel hij heftig uit. „Niemand meneer —" zei de oude Jan, die Roder van kind af gekend had, zacht, met tranen in zijn stem, — „d'r is niemand als ik. . .. \\' il u es met mij rondloopen, es voelen de rogge — maar laat u dan 't verband dicht — dan hebt u toch de frissche lucht." Roder knikte stom. Op het nauwe wegje, waar Jan hem leidde, voelde hij de aren, zwaar wuivend tegen zijn hand. Hij stond stil, met gezonken hoofd, zacht heen en weer slaand met zijn hand tusschen de aren, en luisterde naar den wind, die aanstreek door het verre korenveld. Eindelijk keerde hij zich om; toen even gleed zijn voet uit in het greppeltje, dat het veld afzette — en zwak en duizelig greep hij zich vast aan Jan, die hem met moeite op de been hield. Als ijzeren grepen omklemden zijn sidderende handen de armen van den ouden knecht. „jan —" bijna snikte hij in zijn machtelooze zwakte en wanhoop, „ik — ik ben een stumper geworden.. Jan hield hem vast in zijn armen. „Gaat u hier een beetje zitten uitrusten — ik blijf bij u " zei hij alleen. Maar Roder wilde niet. „Naar huis — ik kom er niet weer uit —" zei hij met droge keel. Langzaam leidde Jan hem naar huis terug. — Roder liep aan zijn arm, als een oude man, bang om te vallen, strompelig, in doffe onverschilligheid van vermoeidheid niet meer trachtend zich op te houden. De heele week kwam Roder niet meer buiten, maar deze rust deed zijn oog goed — en langzaam ging het vooruit, werd het zien iets beter. Lichame lijk was hij nu zoo goed als hersteld en langzamerhand begon, met het terugkeeren van zijn kracht, van zijn oude ik, iets van de prikkelbare vrees om de menschen te zien, te vallen. Martha Stiele hoorde het vertellen: het was nu zeker, dat het gezicht van het eene oog behouden bleef, zij het dan ook gebrekkig. Over de smartelijke vreugde, dat toch van Roder niet alles nog verloren was, kwam nu heviger en heviger de voortzweepende onrust hem te willen spreken. Zij sliep heele nachten niet meer in dat koortsig verlangen, dat haar jachtte en jachtte in voort- durende zenuwkwelling. Dan, midden in dat verlangen, ontzonk haar weer plotseling de moed bij de voorstelling, hoe vreeselijk Roder veranderd zou zijn. En evenals zij niet bij machte was te zien, dat Johannes' lijden niet zoo groot zou zijn geweest, zoo kon zij ook niet zuiver bedenken, dat die schuld toch altijd blééf een ongeluk, een ellendig toeval. Eerst had ze een vage hoop gehad, dat Roder, als hij weer uitging, eens naar haar zou komen; het zitten op zijn oude plaats, met al het oude om hen beiden, zou hem misschien zachter stemmen. Maar Roder, hoewel hij aan Martha dacht, kon niet besluiten als een invalide bij haar te komen. En hij wachtte haar, verwonderd dat, nu hij sinds een paar dagen weer een enkele ontving, zij nog niet was gekomen vóór de anderen. Op een avond eindelijk ging Martha naar Roder. Met pijnlijk saamgeknepen oogen keek zij voor zich uit; vuurrood en laag hing de ondergaande zon over het verre, vlakke land. „Och, die weg, die weg, dien ze zoo ontelbare malen tevreden was gegaan, en die haar nu bracht bij het verschrikkelijke, dat in acht weken tijd haar tot een oude vrouw had gemaakt, haar geest en zenuwen had gebroken." Stil ging zij binnen, deed de kamerdeur open; en een oogenblik stond zij hijgend geleund tegen die deur en zag naar hem. Roder zat met den rug naar haar toe; zijn ellebogen op tafel, zijn hoofd in de handen. Hij keek half om, zonder zijn armen van tafel te nemen. „Zèg riu wie d'r is — of watje wil hebben? —" zei hij knorrig barsch, zonder haar te zien, denkend een van de dienstboden, met die kribbige, doffe stem, die hem eigen was geworden in zijn ziekte. Het was of een ander dan Roder sprak. Zij deed een paar stappen vooruit, stond naast hem. „Ik ben het — Martha —" zei ze bijna onverstaanbaar door het beven van haar stem. Hij stond op, met zijn rug naar het weinige licht, en stak gretig zijn hand naar haar uit. En zij keek lang naar die hand, die open en bevend voor haar lag, als een vraag naar hartelijkheid. „Martha — hoe gaat het jóu!" Zij nam een stoel, ging naast hem zitten. „Kom je de verwoesting eens zien?" zei hij met een poging tot spot. Zij kon niet spreken, bevend wrong zij haar koude vingers in elkaar. Hij merkte het, en hij vroeg zichzelf pijnlijk af, of zijn aanblik zóó schokkend was. En het deed hem tegelijk goed .... „Martha — Martha, dat was 't oude, dat hij nog onveranderd bij zich had gehouden." Met droge stem, waarin haar smart weende, zei ze: „Kan je zien? Toch met dat ééne oog wèl, hè? Nietwaar — 't kan beter worden — dat oog " „Ja," zei hij — „ik kan zien, maar ik vind het nog maar een armzalig beetje — ze beloven, 't zal wel beter worden nog — maar 't kijken vermoeit me ook dadelijk .... en — weet-je — met één oog zien blijft altijd een misère . . . ." Hij hield op. Zij zat met zoo'n versteening in haar gezicht, dat zelfs hij het zag. „Martha!" riep hij. Het volgend oogenblik lag ze naast hem op haar knieën, haar vingers zich klemmend om zijn arm. En als niet te weerhouden, viel het radeloos-gejaagd fluisterend van haar lippen: „Zeg het — nooit! Beloof me, laat nooit iemand het weten behalve jij en ik — laten ze nooit kunnen zeggen, dat is Stiele zijn schuld — het was een ongeluk, dat hij de eg niet opzette weer, — ik weet wel — hij wist niet — maar maak hèm niet ongelukkig door..." Zij hield op voor de plotselinge verandering in Roders gezicht — een fel begrijpen viel opeens in zijn geest. „Hij? Johannes? Was die . . . Zijn vuist sloeg dreunend neer op tafel; in woede staarde hij neer op Martha. Zij was in elkaar gezonken: op het oogenblik, dat zij de verandering had gezien in zijn gezicht, begreep zij plotseling: „Roder wist het niet. Wat zij voor barmhartig zwijgen had gehouden tot dusver, dat was niet weten geweest. Het was Roder niet geweest, die Johannes op dien avond had geroepen, — hij had 't niet geweten, — niemand wist het — en zij, zijzèlf in haar noodlottigen angst, had het verraden." En dit besef, dat een groot deel van alles waar zij dezen tijd zoo onmenschelijk onder geleden had, als een booze droom had kunnen voorbijgaan, — dat wel het vreeselijk feit van Roders verminktheid bleef bestaan, maar zij alleen het geheim had kunnen bewaren, als zijzèlf maar niet in voorbarigen, zieken angst had gesproken — dit besef deed haar inzinken, zonder kracht om nog den strijd het hoofd te bieden. En over haar heen donderde zinneloos van woede Roders stem: „Hij, hij .... hij heeft mijn leven verwoest — en hij komt niet — hij vertoont zich niet — de lammeling . . . Hij zag donkerrood, het schuim stond in de hoeken van zijn mond, in razende drift ontvielen hem de woorden. Hij zag opeens den dader, den vernieler van zijn leven. Voor 't éérst zag hij een ander de schuld van zijn ongeluk, en dit begrip, dat er schuld was, geen ongeluk, geen toeval, maakte hem bijna gek van drift. Toen, terwijl hij voortraasde, zinneloos, kwam er iets in Martha, iets nieuws, dat haar deed opstaan, langzaam, haar gezicht verstrakt als in steen. Zij leed nu niet meer om Roder; al haar gedachten drongen zich samen om Johannes. „En waar is hij — die ellendeling! hij durft niet te komen — hij stuurt jou — hij is...." 14 Martha's tanden sloegen vaster op elkaar. Zij zag het gezicht van den jongen voor zich, zoo zonnig en onbezorgd, en een harde uitdrukking was in haar oogen, toen zij Roder aankeek. „Maar hij weet het zelf niet —" zei ze, „hij was dronken, toen hij het deed .... hij weet er niets van „Is dat een verontschuldiging ? voor jou misschien, maar ik — voor mij — nee, god, als ik 't zélf gedaan had — of door een toeval — maar hij dronken, zooals je zegt — mijn mooie leven vernield — hij heett mij tot een ongeluk gemaakt — besef jij wat dat zeggen wil, een stumper te zijn ! ? ik een stumper ?! Ze besefte het wèl. Zij zag nu eerst de volle verwoesting, nu hij zweeg en voor haar zat, zijn verzwakt lichaam sidderend, zijn verminkt gezicht verwrongen van woede en smart, onder den zwarten bril. „Oh! 't was erger, nog erger dan zij zich in haar eenzaamheid had gedacht — het was zwaarder te dragen nog voor hen beiden, dan zij vermoed had . .. ." Maar Johannes .... Er was een stilte. En in dit oogenblik voelden zij beiden, dat alles veranderd was; voelden zij beiden bitter, hoe in elk ander geval dit eerste ontmoeten wel smart maar tegelijk troost en nauwer band tusschen hen zou hebben gebracht; nu beseften zij beiden, dat dit ongeluk niet alléén kwam, het bracht een breuk mee in hun oude vriendschap, die niet gebroken was geweest sinds hun kinderjaren. Voortaan stond de schuld van Johannes tusschen hen. En Roder voelde, hoe in Martha de moeder sterker was dan haar smart om hem. En het kwetste hem, prikkelde op het vijandgevoel tegen den jongen, wat zij instinctmatig begreep. Eindelijk vond Martha woorden, koud en langzaam, als gedreven door een macht van buiten af. „Ik heb gedacht, dat je het wist — ik meende gehoord te hebben, dat jij Johannes toeriep — — op dien avond — en ik kwam je vragen of je ... . of hij — .... hij mag 't niet weten !" De laatste woorden barstten plotseling van haar lippen als een wanhoopskreet. Even zweeg ze en zag Roder aan, als om hulp ; maar hij zat het hoofd van haar afgewend en sprak niet. En het viel haar oneindig moeielijk zoo te moeten praten tegen zijn stug afgewend hoofd. Zij herinnerde zich nu plotseling al de keeren, dat zij met een of ander bezwaar bij hem was gekomen, en hij hartelijk en nauwkeurig naar haar had geluisterd ; en haar bevende lippen konden de woorden haast niet uitbrengen. „Michiel — ik — heb zóó'n ellende gehad sinds het gebeurd is — jouw ongeluk en zijn schuld — het is een marteling die ik mijn heele leven nu voortaan mee moet sleepen. —Johannes .... „Had een ander 't maar gedaan —" ontviel hem gesmoord. Zij hield even op, om opkomende snikken in haar keel weg te slikken ; bijna werd de grondelooze wanhoop van dit oogenblik haar te zwaar. Dat „had een ander 't maar gedaan" van hem, dat zoo duidelijk hun beider smart, en zijn begrip wat het alles insloot, uitsprak, deed haar ineenkrimpen, en onduidelijker nog, ging zij voort: „Maar als hij wist, wat hij gedaan had, dat zou zijn leven breken — dat begrijp je toch wel jawel — ik wéét wel, jouw leven ook," viel ze in, met bevende hand zijn arm grijpend, — „maar t was een ongeluk .... een óngeluk .... Ik heb zijn gezicht gezien, toen hij ervan hoorde, toen hij vreesde 't gedaan te hebben — er was zoo'n angst in — al het vroolijke zou er voor goed uit zijn — hij zou er niet tegen kunnen zoo iets altijd mee te dragen — kan je daar niet voor voelen ? — en wij zijn allebei zoo veel ouder . . . Ze wrong haar handen in elkaar. — „Oh, ik heb gedacht, dat jij me wel zou willen helpen — dat je ervoor voelen zoudt — en het voor hem verzwijgen — jij komt er toch niets verder mee, je krijgt er niets mee terug als je hem ook zijn leven bederft " Nog altijd zweeg Roder. De woorden van haar vvanhoopsstem nog heesch naklinkend in zijn hoofd : „Jij komt er toch niets verder mee — jij krijgt er niets mee terug.... Oh nee — dat was waar — waarmee kwam hij nog iets verder ? en een ongeluk was 't geweest — een ongeluk Een matheid — een genoeg-hebben-van-alles viel over hem. Vooral wou hij alleen zijn — alleen .... Langzaam zei hij: ,,'t Is goed, Martha — hij zal 't van mij nooit weten . . . ." Hij zag niet om, maar hij hoorde haar japon ritselen als van een plotselinge beweging. En hij begreep, hij zag voor zich, hoe ze gedaan had: even haar armen opgelicht en weer laten vallen. Hij kénde dat van haar, als een verlichting over haar kwam. En tegelijk drong scherp smartelijk in hem de gedachte, hoe goed hij alles van haar kende, hoe zij altijd was geweest een stuk uit zijn leven en hoe veel er opeens veranderd was. En nog strijdend tegen dit laatste begrip, voelend hoe slecht hij haar nu, in zijn zwakte, missen kon, keerde hij zich naar haar toe, stak haar zijn hand toe, in een goed-willende verteedering. „Ik beloof het je," zei hij, — „op mijn woord — Martha." Even stonden ze stil tegenover elkaar. Het trof hem bitter, hoe het lijden haar gezicht verwoest had. En hoe zij zich afkwelde, met haar slechte zenuwen, om iets wat niet bestónd. Hij kénde Johannes, hij wist, dat na de eerste ontroering de jongen dadelijk zelf-verontschuldiging zou zoeken en vinden in het feit, dat het een ongeluk was geweest — en met reden. Maar hij kon deze dingen op dit oogenblik niet meer tegen haar zeggen. Hij voelde zich wee van alles. En zij draalden beiden om een afscheidswoord uit te spreken, vrèèzend .... alsof zij dan voor 't laatst hier samen waren geweest, alsof nooit het oude weer terug zou keeren, als zij elkaar nu goedendag hadden gezegd. Bevend zei zij: „Ikzelf voel me zoo schuldig tegenover je — het is alsof ik 't zelf gedaan heb." Hij dacht, dat dit beter zou geweest zijn — dat hij dat beter had kunnen dragen, maar hij zei niets, in een smartelijk medelijden met haar en zichzelf. Zij ging voort: „Wil je toch — als je hulp noodig hebt — want ik kan nu uit mijzelf niet zoo komen — ik ben bang nu, dat — het — je hindert. . . .' Hij knikte stom; zij begreep hem goed, en hij kon niet iets verzachtends zeggen, van „dat het niet zoo was . . .." Zij waren levenslang eerlijk met elkaar geweest, hij kon niet anders zijn nu . . . Hij zag naar het laatste licht in de lucht. „Alles ging van hem weg — opeens alles . . ." Een vale onverschilligheid zonk in hem. „Hij wou maar alleen zijn — en stil liggen." Martha voelde, dat hij verlangde alleen te zijn. „Dag Michiel —" zei ze heesch. „Dag Martha." Hij hield de deur voor haar open, sloot die zacht achter haar. 't Was of hij het beste uit zijn leven buitensloot. Hij ging dadelijk liggen. Hij was doodmoe, en zijn oog deed pijn. Hij had een gevoel, of hij nu oud was voor goed. Johannes Stiele was teruggekomen. Op de fabriek ging sinds een week alles den gewonen gang, want Roder was daar weer. De wonden waren genezen. Een groot litteeken liep dwars over het verloren oog, tot boven het andere. En dit hulpeloos voor altijd gesloten oog, terwijl het andere geagiteerd en zoekend rondblikte, wekte een pijn van medelijden bij ieder die Roder met liefde aanhing. Hij voelde het wel dat medelijden, en in dezen eersten tijd, nu hij weer in zijn werk terug was, ondervond hij dat zijn personeel van hem hield. En hoewel hij nog slecht zag, maakte dit het hem lichter, dan hij ooit had durven hopen. Hij hechtte nu meer dan vroeger aan de eerbiedige aanhankelijkheid van het werkvolk, en de kwellende smart een verminkte te zijn, werd verzacht door hun altijd vriendelijke behulpzaamheid. Martha Stiele en hij hadden elkaar niet meer ontmoet. Johannes was dien morgen teruggekeerd, maar Roder had hem nog niet gezien. Even na eenen kwam Johannes; het was het uur, dat Roder na zijn ziekte gewoon was te rusten. Hij wachtte hem met een soort barsche onverschilligheid. De jongen kwam binnen, hij zag er gedrukt en zenuwachtig uit. Roder zag het onmiddellijk. „Om mij —" dacht hij — en tegelijk vloog de drift in hem op, dat hij daar nu zat als een ongeluk, door diéns schuld. „Stiele —" zei hij alleen, zijn hand machinaal uitstekend. Johannes kwam ietwat onvast nader. Nu hij het veranderde, veel verouderde gezicht zag van Roder, met het nog versche litteeken van de vreeselijke wond, kwam een oogenblik een nevel voor zijn oogen, en zijn handen omknepen zenuwachtig de rugleuning van een stoel. „Meneer —" fluisterde hij heesch, — „wat verschrikkelijk — ik — goddank — dat het nog zóó — dat het ééne oog Roder gaf geen antwoord. Een bittere wrevel trok zijn mondhoeken naar beneden, terwijl hij zwijgend Johannes met zijn eene oog aankeek. „Dus 't valt je nogal mee —" zei hij eindelijk — met een flauwen nagalm van den ouden spot in zijn stem. ,,'t Valt je nogal mee —" herhaalde hij scherp nu de ander nog zweeg. Maar Johannes kwam plotseling naast hem staan; en met zijn eigen hartelijke innemendheid, die meer aangenomen gewoonte dan gevoel was, sloeg hij zijn arm om Roder's schouder. ,,'t Is vreeselijk — ellendig — laat u mij maar alles doen — ik zal u overal mee helpen — al geeft 't u ook niet — u krijgt er uw oogen niet mee terug, hè? maar ik kan toch veel doen om 't u gemakkelijk te maken. . . Roder zweeg. Alsof 't hem niet aanging liet hij den arm van Johannes van zich afglijden. Het was moeilijker dan hij gedacht had; hij kón zijn wrok haast niet bedwingen. „Kan ik nu al iets doen soms?" „Stiele," — brak het zich van Roders barschgesloten lippen — „doe me 't plezier — ga nu heen alsjeblieft — ik ben moe „Is u moe? Ja dan ga ik gauw weer weg .. . ." Roder voelde even Johannes' hand warm en groot op de zijne. Machinaal, zonder hem aan te zien, knikte hij. Toen viel de deur dicht. Roder zat stil te luisteren naar de wegklinkende voetstappen. Hij hoorde zijn stappen kraken op het grind, voorbij zijn raam, toen het pad afgaan naar den weg. En hij hoorde zijn stem tegen een ander: „Prachtige dag, ja. Zal een mooie avond zijn om een verre wandeling te doen." Roder vloog overeind. Zijn vuisten balden zich, terwijl hij door de jaloezieën Johannes nakeek. ,,'t Is sterker dan ik," — mompelde hij — „ik zou hem tegen den grond kunnen ranselen, als hij daar zoo gezond voor me staat. — Alles wil hij voor me doen — maar ik wil niet geholpen zijn — ik wil zijn medelijden niet — dat kan de lammeling nog niet eens begrijpen Thuis wachtte Martha Stiele angstig op Johannes. Heel gauw zag ze hem terugkomen, — hij kon nauwelijks gezeten hebben .... En de gedachte vloog in haar op: „Als Roder eens niet had kunnen zwijgen, als hij uitgebarsten was in zijn hartstochtelijke drift, die zij kende van jaren . . . ." Het bloed schoot prikkelend heet naar haar gezicht, met ijskoude, klamme handen wachtte zij. „Wat heeft hij gezegd?" Het ontviel haar zonder zeltbeheersching, toen hij binnenkwam, maar zij werd plotseling kalm toen zij zijn gezicht zag. Dat was wel ontroerd, zooals Johannes altijd gauw ontroerd was, maar zonder schrik of zelfkwelling. „Hij heeft haast niets gezegd — hij was erg moe — hij vroeg of ik maar liever weer weg wou gaan — toen ben ik maar meteen weer gegaan.... moeder, maar 't is wèl verschrikkelijk " „Ja —" zei ze bijna onverstaanbaar zacht — ,,'t is verschrikkelijk .. .." „Wat ik nog het ergste vond," — zei hij peinzend staand voor 't raam, — „is, dat hij mij heelemaal zoo veranderd leek — hij heeft zoo iets prikkelbaars — dat had hij vroeger volstrekt niet." Martha Stiele keek naar zijn knap, blond, jong gezicht en plotseling kwam het zelfbesef in haar, als een wijde wanhoop, dat zij ook het vermogen verloren had, te vertrouwen op Roders woord. Haar zieke, overspannen angst, die groeide en groeide, en langzaam elk gezond denken in haar ondermijnde, ontnam haar ook het geloof in den vriend, dien ze altijd onvoorwaardelijk vertrouwd had. En dit was een nieuwe ellende, die ze bewust ondervond, en waaraan ze toch niet bij machte was te ontkomen. Dit werd nu het leven voor Martha Stiele; dit werd de angstobsessie, die groeide en groeide: altijd vrees, dat Roder spreken zou — Johannes weten. Roder zelf doorvoelde dit, maar hij kon haar kwelling niet wegnemen, met al zijn diep medelijden niet. De wrok, het lijden om zijn ongeluk, was in die krachtige natuur, die altijd uitbundig alles in 't leven had genoten, en dit uitbundig genieten niet missen kón, te groot, dan dat hij het kon verbloemen. Er kwamen dagen, dat iets van zijn ouden, vroolijken, zonnigen overmoed terugkeerde, hij bleef toch een schaduw van wat hij vroeger geweest was. En er was niemand in zijn omgeving die het zoo wrang en zoo wreed zag als hij zelf. Zijn oog was nog altijd gauw vermoeid, hij zag slecht, en deed zichzelf geweld aan, het anderen niet te laten merken. Maar hij was op dit punt zóó overgevoelig, dat waar een ander een misgreep of vergissing van hem dikwijls niet eens opmerkte, hij zelf later weende van machtelooze spijt. En in die oogenblikken was zijn wrok tegen Johannes sterker dan zijn voorgenomen wil, hem niets te laten merken. En Johannes begon het duidelijk te ondervinden. Er viel van Roders kant nooit een aanmerking op zijn werk — het was zelfs of hij, indien hiervoor al eens reden bestond, dit zorgvuldig vermeed. Maar er was voortdurend in zijn spreektoon, in zijn manieren en optreden tegen Johannes een korzelige kortheid, een knorrige bitsheid, die langzamerhand den jongen verkoelde. Een enkele maal kwam Roder nog bij de Stieles; voor zijn weinig komen gaf hij als reden op, dat hij na zijn ongeluk niet graag meer uitging. Martha zweeg en begreep. Zij had al lang gezien, hij kón den wrok tegen Johannes niet smoren. En in een soort doffe pijn, die eigenlijk geen smart meer was, onderging ze deze bitterheid gelaten. De smart om zijn ongeluk ook was gezonken in haar. Na den grooten schok was haar ziel onvatbaar gebleven voor andere aandoeningen dan de liefde voor haar kind. Soms ondervond zij zelf smartelijk verwonderd dat Roder haar onverschilliger liet dan zij ooit had kunnen vermoeden, maar dadelijk verstierf dit weer Al haar gevoel trok samen in haar angst voor Johannes. Als zij hem zag in zijn onbezorgde, vroolijke jeugd, dan kwam terug de zonderlinge gewaarwording van dien eersten avond; dan kreeg zij het gevoel of zij stil gilde van ellende, bij de gedachte aan de daad, die hij onwetend begaan had, waarvan hij onwetend de gevolgen altijd meedroeg in zijn omgeving .... die altijd over hem dreigden — dreigden .... O God, dat eeuwige dreigen ! Altijd dat zwarte, verschrikkelijke, dat over hem hing, waaronder hij ging, vroolijk onbewust — en dat zij zag — altijd.... Zij had er aan gedacht hem over te halen ergens anders heen te gaan — maar toen zij er voorzichtig tegen hem over begonnen was, had hij het verwonderd, maar beslist afgewezen. „Hier vandaan? Waarom? ik trek me die booze buien van Roder maar niet aan. Ik heb nergens zoo'n mooie toekomst, — nee — ik denk er niet over " Toen had zij dit niet meer durven aanraken. Maar op een avond kwam hij zóó ontstemd thuis, dat zij het dadelijk zag. Zwijgend ging hij voor 't raam staan en trommelde op de ruiten. „Ik wou, dat Roder eens een beetje op reis ging — hij is dikwijls onverdragelijk —" zei hij eindelijk. Zij beefde. „Wat doet hij dan?" Zij vroeg het machinaal, met vaag uitstarende oogen, niet eens een antwoord verlangend. Want zij wist, hoe Roder dan deed. „Wat hij doet? Wel, zijn humeur is onuitstaanbaar en voornamelijk tegen mij — kan u soms vermoeden wat hij tegen mij heeft?" Zij schudde het hoofd. „Ik weet zeker, dat hij niets tegen je heeft, maar na zijn ongeluk prikkelt hem zoo de gezondheid van andere menschen...." Hij knikte, zijn grootste ontstemdheid weer te boven ; hij kwam naast haar zitten op zijn innemende manier, die zijn niet diepgaande hartelijkheid meer deed schijnen dan zij was, en hij vertelde haar honderd kleinigheden meer die hem hinderden Oh, het was ten slotte geen levenskwestie, en meestal trok hij het zich niet aan, maar op een oogenblik soms maakte 't hem driftig.... Zij begreep. En ze zag iets nieuws voor haar ontstelden, kranken geest opdoemen: ééns zou Johannes opstuiven tegen Roder, — het eene woord lokte het andere uit — en Roder, in een vlaag van woede, zou het zeggen ...! Zij zat een oogenblik stil, met haar beenige, magere handen voor haar gezicht geslagen; toen zij eindelijk opkeek, merkte hij voor 't eerst, dat zij er zeer lijdend uitzag. „Scheelt u wat?" vroeg hij snel-bezorgd, — „u moet niet denken, dat ik óók geen medelijden heb met Roder — ik vind hem een stakker — maar dat kan ik toch niet helpen — dat kan niemand helpen " Met een snik stak zij haar handen naar hem uit. „Wat hebt u toch?" „Belóóf me, belóóf me, dat je je inhoudt tegen Roder — dat je niet driftig tegen hem wordt...." smeekte zij. »>Ja — ja zeker —" troostte hij, verwonderd, luchtig bedenkend, dat zijn moeder èrg zwaartillend was geworden .... dit nu, bij voorbeeld, zij deed, 15 of hij een jongen was, die ieder oogenblik kon weggestuurd worden. Den volgenden avond, toen Johannes even was uitgegaan naar een vriend, stond zij aan het hek van haar tuin en bedacht met een vage smart, die wel pijn deed, maar toch ver bleef, hoe anders in al die eenzame uren Roder bij haar gezeten had. Maar Roder was haar zoo vreemd geworden, dat zij niet eens meer naar hem verlangde. En toen, terwijl zij daar stond en dit alles overdacht, zag zij hem aankomen. Hij bleef midden op den weg loopen, eerst vlak bij zag hij haar, bleef staan en knikte, maar kwam niet naar haar toe. ,,'t Is een mooie avond." „Ja, mooi." Terwijl hij daar stond, overdacht hij, hoe hij anders bij haar binnengekomen was, en gezeten had in zijn eigen gemakkelijken stoel bij het raam. Toen was hij nog sterk en flink — nu was hij moe en toch ging hij niet bij haar binnen, en zij vroeg het hem niet. Plotseling liep zij van het hek op hem toe. „Johannes vroeg me gisteren, wat je tegen hem kon hebben — zóó duidelijk toonde je hem dat " Zij haperde. Zij had nóg eens hem willen smeeken niet zoo te doen, zijn wrok te verbergen, maar zij zag zijn gezicht star en hard — met een niet te buigen verzet. En zij zag plotseling, als nooit te voren, hoe onwrikbaar hij was, er was aan hem niet te buigen of te verwegen. Hij móest leven en handelen naar zijn natuur, hij kón niet anders, hij kon niet veinzen ten goede noch ten slechte. Recht en eerlijk en hard was de kern van zijn natuur, waarin de gevoelens tè sterk leefden, dan dat zij te onderdrukken waren, ter wille van wat ook. En dit was het wonderlijke, dat zij wèl Roder juist en gezond-scherp kon beoordeelen en zoo Mie zelfcontróle op eigen gevoel miste. Hij zweeg een poos. Toen hij haar weer aanzag, werd zijn gezicht zachter. Sneller en dieper dan haar zoon doorzag hij de verwoesting van haar lichaam onder 't lijden van haar zenuwen. „Och Martha, 't is — sterker dan ik — hij hindert me ... . 't spijt me voor jou — ik wou, dat ik vergeven kón — maar ik k&n niet.... ik lijd er te veel onder Hij zweeg, plotseling getroffen door een nieuwe uitdrukking in haar gezicht. En hij vóelde, meer dan hij begréép, dat zij dacht: „Als hij dood was gegaan, zou 't beter geweest zijn voor ons alle drie Hun oude vriendschap was gebroken, al het dierbare oude was voorbij — maar dit was zóó nieuw en zóó bitter, dit was zoo niets anders dan instinct der moederliefde, die alles vertrapt terwille van het kind — dat wreede niets ontziende instinct, zóó duidelijk uit haar sprekend dit oogenblik, dat hij onwillekeurig zijn blik afwendde. En hij voelde : zij waren geen vrienden meer — maar er was nog slechts één stap en zij zag met haar zieke verbeelding in hem haar vijand. En Martha Stiele, terwijl zij alleen zag de verminkte helft van zijn gezicht, met het gesloten blinde oog, dacht verder : „Zóó voortleven is voor hem een ramp, voor hém en voor mij was zijn dood beter geweest. Dan had ik 't alleen kunnen dragen, en ik had mijn vriend gehouden." Hij verzette zijn stok en ging verder. „Adieu," zei hij kort. „Adieu." Met langzame, moede schreden liep hij den weg af, naar zijn huis. In milder oogenblikken had hij soms nog gedacht, dat alles zou kunnen worden als vroeger, wanneer hij maar ééns zichzelf overwinnen kon, — maar 't ging niet. Geen seconde kon hij vergeten, dat Johannes het hem aangedaan had. lederen keer, dat hij struikelde, of zich stootte, iederen keer, dat hij iets dicht bij zijn oog moest brengen om te kunnen zien, dat hij voelde iets niet meer te kunnen wat hij vroeger had gedaan, was het hem een slag in 't gezicht, een bittere hoon. Er kwamen momenten, dat hij, wanneer hij zijn onmacht voelde, zich bedwingen moest, om niet op Johannes aan te vliegen en hem in zijn kalm gezicht te slaan. Soms dacht hij zich, hoe het zijn zou, als hij het zei. Als hij zich dan Johannes voorstelde, kreeg hij dadelijk medelijden; hij wist voor zichzelf zéker, dat hij het nooit zeggen zou, al was het alleen, omdat hij 't Martha beloofd had. Maaiden wrok kon hij niet onderdrukken. En terwijl hij op den weg voortliep, dacht hij: „Hij heeft niet alleen mijn leven vernield, hij vernielt ook het hare — en onze vriendschap. En alles onwetend.... Hij zelf gaat daar maar onbewust tusschen door — en is gelukkig Met een dieper frons in zijn voorhoofd stapte hij voorzichtig de vijf treden van het terras op — vroeger was hij ze bij twee en drie tegelijk opgesprongen — verleden week was hij gestruikeld, over iets dat lag aan zijn blinden kant — nu liep hij sinds dien keer voorzichtig. Johannes dacht niet zoo veel na over Roders houding ten opzichte van hem. Het lag niet in zijn aard zich zwaar in iets te verdiepen; en waar hem iets hinderde, wendde hij zijn gedachten eraf, liever dan te trachten uit te vorschen, wat de reden kon zijn. „Roder had iets tegen hem, dat stond vast; maar hij kon zich niet moeielijk maken om een gril.... Zijn moeder had er verdriet van, scheen het; dat kwam na Roders ongeluk — ja — dat was ook ellendig — maar wie kon er wat aan doen — immers niemand. Hij deed zijn werk alsof hij Roders slechte luim niet merkte; dat was het beste." En naast zijn onbezorgd, vroblijk leven, sloop Martha's bestaan gedrongen, gedrukt voort, onder den eeuwigen angst van het idéé fixe, dat haar geest gevangen hield. Als Johannes wat vroeger thuiskwam, of onverwachts, was het, of de grond wegzonk onder haar voeten, kon zij hem afwachten met een wilden schrik in haar wijde oogen. Hij begon dit op te merken. „Waarom schrikt u toch altijd zoo gauw tegenwoordig ?" vroeg hij eens verwonderd. Zij bedwong zich alweer. „Niets — nergens om — ik schrik maar zoo gauw Zij kon nu opeens niet meer uit haar geest verjagen de voorstelling, hoe Johannes eens het huis zou inhollen, als Roder het hem gezegd had. Soms, midden in den nacht, schrok zij wakker en zag hem zoo voor zich, doorleefde in haar kranke verbeelding alles met hem, tot zij s morgens eindelijk uitgeput opstond. Op een middag kwam Johannes later thuis. „Roder is ziek," zei hij. Nu zelfs nog, hoewel hij haar zoo vreemd geworden was, sloeg het haar met een nieuwe pijn: Roder ziek. Dat was vroeger nooit gebeurd. „Wat scheelt hem ?" „Kou gevat, nogal erg, geloof ik, hij ligt tenminste in bed en Kom zag het niet goed in. Ik heb 't druk nu." Martha Stiele zat stil; wat door den vreeselijken schok van dien avond een vreemde zieke obsessie van overdreven angst was geworden, sloeg nu plotseling om in den wilden, hartstochtelijken wensch, van die kwellende obsessie bevrijd te worden — en de gedachte woest en onbeteugeld, zich baan brekend door alle andere gevoelens heen, vloog in haar op: „Als Roder nu eens stierf. ..." Zij hijgde — het werd rood voor haar oogen; haar handen tastten rond. Bijna blind liep ze de kamer uit, bang zich voor haar zoon niet meer te kunnen beheerschen. Op haar slaapkamer ging zij op haar bed liggen, en gebroken begon ze te weenen om die gedachte aan de mogelijkheid van Roders dood — gedachte, die ze op 't zelfde oogenblik verfoeide als afschuwelijk, onnatuurlijk slecht, en toch niet kón verdringen uit haar geest. „Het zóu kunnen gebeuren nu — en dan was de haat weg — en alles — al dat vreeselijke — dan bleef alleen het verdriet om zijn dood — en het oude...." „Maar niet door ónzen wil, Heer — zónder ons toedoen " bad zij opeens verschrikt, zélf angstig voor de vurige kracht van haar wensch „niet door ons, wij hebben hem genoeg kwaad gedaan ...." En zij begreep zelf niet, dat deze onnatuurlijke gedachte alleen was: uiting van haar abnormalen geestestoestand: zij zag niet, dat zij, normaal, nooit, bij welk lijden, om wélke reden ook, Roders dood had kunnen wenschen. Het knakte haar neer, doordat zij het zag als slechtheid; maar het was inderdaad een nieuwe openbaring van haar zielsziekte. Roder werd opnieuw zwaar ziek, hij had rheumatische koortsen. Korn kwam tweemaal daags. En Roder, terwijl hij daar pijnlijk en ziek lag, voor de tweede maal in korten tijd, schoof grimmig deze nieuwe ziekte op schuld van zijn ongeluk. „Het komt alleen, dat ik verwend ben, dat ik niet meer mij zoo bewegen kan in weer en wind als ik zou willen; — ik heb kou gevat met dat gedwongen stilzitten." Martha Stiele, als zij hoorde hoe de koorts hoog bleef en steeg, leefde bijna niet meer een menschelijk bestaan. Meestal liep zij heen en weer in haar kamer en dacht aan Roder, vreemd en vaag, meer reeds als aan een doode, dan als een voor wiens behoud zij vreesde. „Alles was veranderd — alles — het was nu ook goed als Roder stierf, want hun vriendschap wils niet meer en hij leed te veel onder zijn verminking — het was voor hem geen geluk meer te leven." En zij gelóófde eerlijk te zijn; zij kon met haar moede hersenen niet meer ontwarren, wat zou zijn geweest onzelfzuchtig wenschen naar zijn dood om zijn eigen wil, en wat nu was haar ziek moederegoïsvie. Het was een wonderlijke tijd: deze najaarsdagen, als dikwijls de witte mist dicht over het land hing en haar scheen in te sluiten in een wereld apart. Het was of de stille, weemoedige vrede van deze najaarsnevels zich ook legde op haar onrustigen, kranken geest, en haar gedachten dof-stil maakte. Johannes had het heel druk; de heele administratie dreef op hem en hij kon Roder nergens mee lastig vallen. Op een middag, toen Kom van Roder kwam, langs het huis van de Stieles, stond Martha op hem te wachten. „Hoe gaat het?" vroeg ze. Hij zag er bedrukt uit, hij hield veel van Roder. „Slecht," zei hij, meer verzwijgende. Martha zweeg een oogenblik. Zij kon op dit oogenblik stil schreien om Roder. „Is er geen hoop?" vroeg ze. Korn knikte driftig. „Maar goddank ja — 't staat slecht, maar Roders lichaam kan veel verdragen, meer dan een ander." Langzaam ging Martha in huis; zij rilde, de middagkilte trok haar gezicht strak. En plotseling nu, wist zij helder, dat haar smart om Roder valsch was — onzuiver haar medelijden met hem ; — dat had zij opeens gevoeld toen Korn sprak van mogelijk herstel. Er was geen vreugde in haar geweest, dat zij hem misschien nog zou behouden; in haar hart bleef het dood en stil; zij dacht alleen, dat van Johannes nu alles nóg langer onzeker bleef; een onzekerheid, die zij bijna niet meer kon dragen. En 't besef van haar eigen wreed egoïsme, dat zij zelf niet als ziekte kon zien, zoo fèl plotseling tot haar begrip gekomen, martelde en ontstelde haar nu zóó, dat zij zich begon te verweren tegen iedere gedachte aan Roder. „Ik ben slecht geworden," dacht zij bitter — in een smart om eigen voelen, die zelfs voor korten tijd haar angst-ziekte overheerschte — „ik heb mijn kind alles van mijzelf gegeven, ook mijn goede eerlijke voelen is verloren gegaan in zijn daad — ik kan nu niet anders meer — ik ben geen vrij mensch meer.... ik ben ellendig . . . ." En zij leed onder dit nieuw begrip ontzaglijk. Zij ondervond voor het eerst, dat ónder het vriendelijk en goed verstandswi//cn, de ziel van den mensch zich nooit dwingen laat. Dat die gaat, waar ontsteld de geest niet volgen wil. Dat slechts daden zich dwingen laten, maar nooit het gevoel, dat er onder ligt. Roders toestand bleef lang zorgwekkend, en het leek Martha een eeuwigheid, dat zij zoo heen en weer geslingerd leefde tusschen haar eigen gevoelens. En langzaam, na met dien nieuwen zwaren schok het vernietigend helder inzicht te hebben gekregen in haar eigen denken en voelen, begon de oude angst voor het denkbeeldige gevaar geheel onder te gaan in een nieuwe obsessie: het voortdurend uitpluizen, uitvorschen van elke gedachte aan Roder, — en ze deed dit wreed en onbarmhartig voor zichzelf, eerlijk scherp ontledend ' elk smartgevoel dat ze éven om Roder ondervond — en altijd weer vond ze ónder het zijn-doodwillen uit medelijden, diep, heel diep het wenschen om eigen wille, voor Johannes. En het zoeken en vinden van dit, wat zij noemde haar zonde, wat haar altijd weer opnieuw neerknakte in ontzetting en verachting voor haar eigen ik, benam haar tegelijk het vermogen om nog iets zuiver te voelen. Zoo lang en diep wroette het eigen wantrouwen tegen eigen gevoelens in haar, dat geen enkel zuiver gevoel meer opbloeien kón in haar ziel. Zij zag niet, dat haar zonde ziekte was, evenals haar ongemotiveerde angst, haar blinde moederhartstocht ziekte waren. Zij wist het niet, en zij worstelde er tegen, zonder macht meer om gezond te denken en te voelen. Johannes merkte het niet. Hij zag nooit veel van het inwendige leven der menschen om hem heen ; hij leefde vergenoegd zijn eigen leventje, zooals eenmaal zijn vader geleefd had. Hij vermoedde niet de diepte van lijden of vreugde in andere menschen. Kwam hij er toevallig eens tegenover te staan, dan ontstelde het hem het eerste oogenblik pijnlijk, .. . daarna trachtte hij het zoo gauw mogelijk te vergeten. Dit was wat Roder altijd in den jongen van kind af gevoeld had, wat hem tégen was geweest. Die heel spoedige ontroering, die scheen te zijn bij zijn innemende manieren gevoel, en niet anders was dan groote gevoeligheid van zenuwen. En na zijn ongeluk had Roder het scherper dan ooit in hem waargenomen. Martha's haat begreep hij, kon hij billijken; zijn wrok concentreerde zich geheel op Johannes. Als de jongen smartelijker aangedaan was geweest, ooit blijk had gegeven zijn lijden te begrijpen ! Maar het blééf bij een oppervlakkige goedigheid, die na de eerste ontroering niets was geworden dan plichtmatig helpen, waar het noodig was. En Roder, overgevoelig in zijn ongeluk, eischte bijna, dat de menschen om hem zouden lijden. Korn had gezegd, dat het gevaar voorbij was. Roder was koortsvrij. Toen Johannes met dit nieuws bij Martha kwam, brak het haar bijna. Alles wat haar zich nog had doen voortsleepen zonk om haar weg; niets bleef dan het moeten voortzetten van dit angstleven — waarvoor zij geen kracht meer voelde. Haar beter, waar gevoel lag zoo volkomen gevangen onder haar zieken waan, dat ook nu zelfs, bij Roders herstel, wat ééns van alle dingen het sterkst tot haar zou hebben gesproken, het zich geen oogenblik naar zijn natuurlijken drang kon uitleven. En ze besefte het met een lijden, dat haar dieper neerkromde ; zij sleepte zich door 't huis, het hoofd bijna niet meer opheffend, in haar schuwe, moede oogen de herinnering aan den laatsten tijd; de misdadige wensch zelf was dood, maar de herinnering aan die ellendige gedachte, die zij zélf haatte en verachtte als een kankerplek in haar ziel, die haar martelde en vervolgde, en die zij niet bij machte was te overwinnen, de herinnering bleef schroeien in haar. Roder genas tamelijk vlug. Als hij lag, voelde hij met den dag zijn lichaam aansterken, en het verheugde hem voor 't eerst weer in een geheel nieuwe vreugde. De lange rust had zijn oog goed gedaan en hij zag beter dan vóór zijn ziekte. Heele dagen nu, te zwak nog om iets uit te voeren, lag hij te denken. Hij dacht veel aan Martha. Hij kende zoo al de eigenaardigheden van haar karakter, hij kende het hartstochtelijke gevoel dat zich in haar hart kon samentrekken op één ding, en hij wist, dat het nu was het beschermen willen van Johannes ten koste van wat ook. En het voedde opnieuw zijn wrok tegen Johannes. Deze wrok knaagde aan hem, te kwellender, omdat hij wist, hem nooit te zullen kunnen koelen. Als Johannes het geweten had, of hij was vrij geweest, het hem den eenen of anderen dag te verwijten, dan was zijn wrok misschien van zelf gedoofd. Maar nu hij hem opsluiten móest, den jongen ontzien móest, vrat het verlangen het hem ééns toe te donderen, ééns zijn luchthartig-vergenoegde ziel te schókken, altijd dieper in hem. Het werd soms zoo'n obsessie, dat hij, als hij alleen was, eens uit wou razen tegen een denkbeeldigen Johannes, maar dan wilden de woorden hem niet van de lippen; zelfs wanneer hij dacht: „ik zal eens tegen hem uitvaren over 't een of ander, dat zal me opluchten," ontviel hem slap zijn begeerte, zoodra de gelegenheid er was. Maar den volgenden dag was 't weer hetzelfde; en hij ondervond tot eigen ergernis, dat hij nooit de gedachte eraan kwijt was. Toen Roder eindelijk weer hersteld op de fabriek was, hadden hij en Martha elkaar nog niet gezien. Zij vreesde dat hij in haar gezicht zou lezen den vreeselijken strijd, dien haar zoon niet opmerkte. Evenals Roder kon zij zich soms verwonderen, dat Johannes zoo weinig zag van wat tusschen hen omging, dat het volslagen aan hem voorbijging. Maar waar het Roder ergerde tot dol worden toe, verheugde het haar, als het eenige, waarover zij nog bij machte was verheugd te zijn. Maar in den winter, toen Roder lichamelijk geheel hersteld rondging, bleef Martha Stiele's gezondheid geknakt. Zij voelde zich zwak en uitgeput, met een bijzondere flauwheid van energie. Soms keek zij in den spiegel, bezag zich zelf, magerder, langer nog dan te voren, met ingevallen kuilen aan de slapen. „Oud — ben ik — oud en op, —" dacht zij bitter; — „het is of ik hol en leeg ben, of er niets meer in me leven kan — of alles verteerd wordt door dien vervloekten angst. . . ." Zelfs de liefde voor haar kind was niet langer een weldadig zacht geluk voor hem en haarzelf, het was en werd boe langer hoe meer een verzengende, koortsachtige aanhankelijkheid, een 16 geheel zich willen meester maken van zijn persoon om den angst te smoren. Zij begon, wat zij nooit te voren gedaan had, hem 's morgens naar de fabriek te brengen, trachtend een blik van Roder op te vangen, in de hoop, dat het zien van haar Roder opnieuw sterker zou doen houden aan zijn belofte. Eens, toen ze weer hem gebracht had, en terugging, kreeg zij bij het hek een hevige duizeling; Roder, die in den tuin was, snelde toe, en nam haar zacht mee in zijn huis. Daar liet hij haar zitten op haar oude plaats, waar zij zoo vele jaren, bijna dagelijks gezeten had. Zij lag hijgend en bleek in haar stoel en hij stond naast haar en bedacht in weemoed, hoe alles veranderd was, en dat hij haar wel zéér miste in zijn huis. Eindelijk kwam zij bij, en zag hem aan, met zoo'n lijden in haar gejaagde, groote oogen, dat hij zich medelijdend over haar heen boog. „Martha, je moet jezelf niet zoo alkwellen, ik heb 't immers beloofd — je hebt mijn woord —" zei hij zacht verwijtend. Zij barstte plotseling uit in een luiden snik, en in elkaar gezonken, weende ze hartstochtelijk — voor de eerste maal sinds al haar ellende. Zóó trof ook haar, nu ze hier zat, het besef, wat zij in hem verloren had; zij vergat, dat zij gewoon was geraakt in hem de oorzaak te zien van haar lijden, zij moést tegen hèm uitklagen, zooals zij gedaan had sinds haar kindsheid. „Het verteert me — ik ga eronder dood — ik kan zoo niet voortleven — en ik moet toch — die angst — die angst. ..." Hij sloeg zijn arm om haar heen — en sloot haar trillende handen in de zijne. Een groote smart wrong zijn keel dicht. „Martha — Martha ... ." Een poos bleef ze zoo, uitgeput — éven tevreden in zijn hartelijk doen. Toen sloeg de golf van wanhoop weer over haar. „Jij kan niet vergeten — en niet vergeven — ik zie 't... . oh — dat is het. . .steunde zij. Hij wees op zijn dichte oog. „Zou jij zoo iets vergeten?" vroeg hij somber. En 't antwoord sneed scherp, wreed door haar geest: Nee — als je Roder bent, kan je zoo iets nooit vergeten — het was voor hem tè erg... . Zij stond bevend op. Dof starend, haar smalle borst schokkend van snikken, liep ze hem strompelend voorbij, zonder hem aan te zien. Zwijgend liet hij haar voorbij, zag haar na door 't raam, waar zij ging in haar eigen huis. En bitter en zeker wist hij: Hij kón haar niet geruststellen en zeggen, ik heb 't vergeten en vergeven. Dat was gehuichel, en daarmee was zij niet geholpen — zij zou 't begrijpen ook, daarvoor was hun vriendschap te eerlijk en te groot geweest. Niet eerder kon hij haar en zichzelf helpen, dan wanneer hij werkelijk, eerlijk vergeven had — wanneer zijn ziel zelf zacht was geworden. En nog een ander zéker weten drong zich met nóg grooter bitterheid aan hem op: „Als Martha er toe te krijgen was, het Johannes te zeggen, dan zou zijzelf zien, dat zijn leven er niet door geknakt werd, — dan zou alle angst opgeheven zijn, dan zou hun leven nog kunnen gaan als vroeger.... Maar daarvoor was 't te laat.... het noodeloos lijden moest nu zijn gang gaan .. .." Thuisgekomen moest Martha Stiele naar bed, zóó uitgeput van zenuwen, dat niets haar meer ophouden kon. En zij lag dien dag, en de dagen daarna met starre oogen maar te staren — en gaf bijna geen antwoord, zelfs als Johannes bij haar kwam, en tegen haar sprak. „Wat scheelt u toch, moeder?" vroeg hij, — „zou het u niet goed doen, eens uit logeeren te gaan? Het is hier zeker te eentonig op 't dorp ?" Maar zij wond zich zóó zichtbaar op over dit voorstel, viel op zoo'n scherpen toon tegen hem uit, hier niet mee aan te komen bij haar, dat hij zweeg. Het was hèm niet onaangenaam geweest, als zij eens een poos was weggegaan. Haar rustelooze gejaagdheid, de brandende oogen, waarmee ze hem overal volgde, hinderden en verveelden hem. En hij verkortte opzettelijk den tijd, dien hij anders thuis moest doorbrengen, zei dat hij werk had op de fabriek. En hij vermoedde niet, hoe wreed hij haar folterde met zijn afwezigheid. In Martha, terwijl ze daar machteloos lag, steeg langzaam een nieuwe angst: „Als zij eens stierf — zijzelf — wat dan ? — als een straf voor haar verlangen naar den dood van een ander — dan was er niemand meer, die kon waken over Johannes, dan kon zij Roder niet meer tegenhouden — dan zou 't komen — eens " In haar wanhoop, haar bijna-waanzin-angst nu schreide zij hardop. „Weerloos — machteloos zou zij moeten doodgaan, scheiden met dien vreeselijken angst in haar ziel " Als Roder niet vóór haar ging, zou zij moeten gaan, wetend dat ze Johannes zonder beschutting achterliet. En in de lange nachten leed zij zóó, dat zij als in waanzin ijlend steeds aan één stuk hardop dóór bad, smeekte, dreigde: „God, laat mij niet doodgaan vóór Roder. Al is 't maar één dag — ik kan toch niet sterven in zoo'n onzekerheid — 't moet — 't moét — 't is een onrechtvaardigheid .... een moeder zóó weg te nemen . . . ." Korn zag wel, dat zij meer zielsziek was dan lichamelijk, en hij drong er bij Johannes op aan, dat zij zou opstaan, niet alleen in die donkere kamer blijven liggen. „Zij zou krankzinnig worden," — zei hij, — „zij moét afleiding hebben," verwonderd denkend, wat, zonder dat zelfs haar zoon het scheen te vermoeden, deze vrouw zoo vreeselijk en snel ondermijnde. Ileele dagen zat zij nu weer in den hoek bij het raam, naar Johannes uit te zien, hem, als hij thuis was, volgend met haar gretige angstoogen. Soms kon zij hem omhelzen, zóó klemmen tegen haar borst, dat hij, bevreesd voor haar wilde kracht, zich met geweld bevrijdde. Dan zag hij zoo'n diep verdriet in haar oogen, dat hij haar weer begon te liefkoozen. En zij begon dan te schreien, aanhoudend en zacht, als een die niet meer kan — ge?n kracht meer in zich heeft. En hij verwonderde zich, in een vaag, onbehagelijk vermoeden, dat op de een of andere manier hij in haar lijden betrokken was, maar hij zette het dadelijk van zich af. En tusschen de twee, die leden door zijn schuld, ging hij, de schuldige zelf, onwetend en onbezorgd rond — en zijn oppervlakkige in-zich-zelf-tevreden natuur, de natuur van Jonas Stiele, deed hem óók niet lijden óm hen. Op een kouden winterdag kwam Johannes vroeger thuis dan anders; rillend schoof hij naast de kachel. „ïk ben zoo koud en zoo naar, ik geloof dat ik de koorts heb —" zei hij. Martha was dadelijk öp uit haar lusteloosheid; bedrijvig, bijna met iets verheugds, kwam ze naast hem. „Arme jongen — je moet niet meer uitgaan, hoor — ik zal heete citroen voor je maken, en een heete kruik — dan moet je naar bed.... en morgen niet uit — niet uit, hoor. —" Hij knikte, bijna te ziek om te praten, en ging dadelijk naar bed. En den heelen avond was Martha om hem, zorgend, hem vertroetelend. Het was of iets ouds, van lang geleden, was teruggekomen. Den volgenden dag kon hij niet opstaan; hij had hooge koorts en Martha liet om Kom sturen. „Heeft hij al meer geklaagd?" vroeg Korn, aandachtig bedenkelijk luisterend naar de snelle, hijgende ademhaling en het benauwde hoesten, terwijl hij neerzag op het jonge gezicht, dat opgezet, in koortshitte op het kussen lag. „Nee — hij heeft zeker erge kou gevat." Korn zei niets. Hij verwonderde zich over haar kalmte en ging. In Martha sloeg al haar opgewondenheid neer. Deze nieuwe zorg, die hij vereischte, geheel lichamelijk, dreef haar gewonen angst terug. „Daar was nu niemand bij hem dan zij, en zoo lang hij ziek was, blééf hij in haar hoede, kon hem geen kwaad gebeuren." En in haar abnormalen geest leek haar dit een bijna-gelukkige tijd te zullen worden — haar gekrenkte zenuwen kwamen opeens tot rust — en heel kalm en zorgvuldig paste zij hem op, en zat bij hem. „Alsof hij nog een kind was — een klein kind, —" dacht ze met tranen van droef geluk. En zij dacht niet aan gevaar. Haar geest had zóó lang zich blind gestaard op het andere, denkbeeldige gevaar, dat hij stomp en onontvankelijk bleef voor dit nieuwe werkelijke. „Hij was nu veilig." En in dien heelen langen nacht, terwijl zij bij hem waakte, zat zij stil en rustte uit, alleen bij de gedachte, dat zij kalm kon zijn, dezen heelen ziektetijd. Toen Korn den volgenden morgen vroeg kwam, ontzette hij van de hevige koorts en de ontsteking, die het leven wegvrat uit de al niet sterke longen. Maar toen hij zich van het bed afkeerde, verbaasde hem de heldere kalmte in het gezicht der moeder. En ook dezen keer durfde hij haar niets te zeggen. Martha zat weer stil naast het bed, en legde ijs op Johannes' hoofd. Soms, als hij wild in zijn ijlkoorts overeind kwam, legde ze hem met moeite bedarend weer neer — gelukkig als een, die van een ellendige, verre reis thuiskomt, afgemarteld en uitgeput — en vindt het oude, dat ééns zijn geluk uitmaakte. Met heel haar hartstochtelijke teederheid, die hij als man niet meer vroeg of achtte, gaf zij zich weer aan hem, nu hij hulpeloozer was dan een kind. De menschen kwamen aanbieden om te helpen, Roder was driemaal aan 't huis geweest, zij ontving niemand. Zij zou alles zelf doen, zij wou niet denken aan later, als hij weer beter zou zijn, zij wou nu rust hebben. En zij zat weer met dat zwakke glimlachje op haar verwoest gezicht — en zag nog altijd niet. Buiten slopen de korte, donkere dagen van December. Op een morgen, toen Kom zich uit zijn gebogen houding over den zieke oprichtte, lag er een uitdrukking op zijn gezicht, toen hij Martha aanzag, die haar onwillekeurig bevend deed opstaan. „Wat is het?" vroeg ze, zich vastgrijpend aan den stoel. Hij haalde zwak de schouders op. „Ge-vaar?" Hij vermeed haar aan te zien. „Ik hoop . .. ." begon hij moeielijk. Naast hem zonk Martha Stiele op haar stoel terug. In haar gezicht wrong zich zóó wreed het plotseling begrijpen een weg door haar vorige, onbewuste kalmte heen, dat hij zich haastig afwendde en ging. Zij merkte het niet eens, dat hij weg was; ze dacht niet meer aan hem; met strakke, wijde oogen keek ze naar het bed, waar Johannes lag als te voren. „Wat was dat — wat — maar — dat kon niet Ze streek met dwalende hand over haar voorhoofd, waarop het zwarte haar vochtig plakte — en langzaam kwam het geheel begrijpen, het volkomen doorzien van den toestand — vloog als een waanzinbeeld al haar gemartel van den laatsten tijd langs haar heen — zag zij: „Roder dood — nee — die liep — die lééfde, — zij zelf dood, neen ook niet — maar Johannes — die een straf — een straf vóórhaar slecht verlangen naar een anders dood — dit was de straf " „Niet waar!" Met een schorren wanhoopskreet viel zij voor 't bed op haar knieën en lag zoo, haar hoofd gezonken op 't dek, haar handen zich klemmend om de heete handen van Johannes. Hij merkte 't niet — keek met strakke, brandende koortsoogen niets-ziend voor zich uit... . Buiten kwam Korn Roder tegen, die op hem liep te wachten. „Hoe gaat het?" Hij schudde 't hoofd. Roder vroeg niet meer; met een korten groet ging hij terug in huis. In zijn eigen kamer stond hij stil en dacht: „Eindigde dit alles nu? Was dit nu het einde, het onverwachte? Arme Martha, wat moest zij nu? Maar de jongen .. . ." Hij keek voor zich, met een harden trek om zijn mond. „Hij kon het niet helpen, maar hij voelde geen verdriet om hem — hij had hem te grondig gehaat — misschien als dat gebeurde, kon hij weer iets voor Martha doen . ..." Hij zag snel op, als ontsteld door zijn eigen gedachten, die onbewaakt zijn waar gevoel uitten. „Vervloekt! 't is gemeen van me zoo te denken, de jongen is nog niet eens dood, maar ik kan mijn gevoel niet dwingen." Maar 's avonds, toen hij Korn weer langs zag komen, die zonder iets te zeggen, stil het hoofd schudde, werd hij zachter: „Dus tóch .... de jongen, Johannes." Hij zag hem nu voor 't eerst weer voor zich als kind — die tijd, waaraan hij nooit meer had gedacht, kwam hem nu helder voor den geest — en het deed hem pijn. En hij bleef zelf verwonderd over dit gevoel nadenken. Wat kon één gebeurtenis je heele menschzijn veranderen! Vroeger leefden zijn gedachten zich kalm onbewust uit, in den laatsten tijd gaf hij zich rekenschap van ieder gevoel, dat in hem opkwam, van iedere gedachte. Gisteren nog was diep in hem het besef geweest, dat de dood van Johannes hem onverschillig kon zijn — nu niet meer — nu het werkelijk gebeurde, steeg wroeging in hem, dat hij dat korte, jonge leven zijn werk vergald had, hem had afgesnauwd waar hij kon. Verscheidene keeren herinnerde hij zich nu dat |ohannes hem iets had gevraagd, en hij gezocht had naar een zoo kort mogelijk, bits antwoord. Nu deed het hem leed — nu hij zich voelde, trots zijn ongeluk, betrekkelijk nog krachtig, en het leven van den jongen reeds afgebroken was. En hij wist nog niet, dat, indien Johannes beter zou zijn geworden, toch zijn wrok tegen hem weer even levendig als vroeger zou zijn opgestaan. Hij wist het pas, toen dien middag iemand op de fabriek zei: „Ik kan me er niet indenken dat Stiele hier nooit meer komen zal, het is me net, alsof hij maar op reis is . . . ." Toen voelde Roder, dat zijn spijt om Johannes niet waar, niet eerlijk was, wist hij dat zijn berouw en zijn vergevens-gezindheid wortelden alleen in het weten, dat Johannes nooit terug kwam. En terwijl hij er zelf van ontstelde, wist hij dat nu nog maar alleen zijn wrok eerlijk was. Eér een gevoel van verzoening, van vergeven geheel oprecht in hem zijn kon, zouden misschien nog jaren moeten vergaan. In den heel vroegen morgen, toen het eerste vale ochtendlicht door de luiken drong, kwam in Martha Stiele's huis de Dood. Martha zat voor 't bed — en wachtte hem. Sinds den middag wist zij, dat er geen hoop meer was, dat zij haar kind, dat haar leven en haar lijden was geweest, moest laten gaan in 't Onbekende. Zij wist — en wachtte. Tot zij in haar stompe smart niet zag, dat al gebeurd was, waarop zij wachtte. Korn moest' 't haar zeggen. Hij deed het uiterst voorzichtig, maar het was alsof 't haar zelfs geen schok meer gaf. Den laatsten schok had zij gehad, toen zij 't gevaar plotseling zag, — nu waren haar zieke zenuwen ondergegaan in dofheid, terwijl een smart, die ze zelf niet meer kon peilen, haar lijden deed, als iemand die in den slaap een hevige pijn dóór blijft voelen, maar onbewust. Mevrouw Korn kwam, om haar niet geheel alleen te laten in deze dagen; zij scheen het nauwelijks op te merken. Zij bleef roerloos zitten in haar stoel, in elkaar gedoken, schijnbaar wezenloos, — inderdaad leefde zij, geheel geabsorbeerd in eigen nieuw gevoel, een nieuw, wreed leven van gedachten en gevoelens. Zóó had haar geest onder de opeenvolgende schokken geleden, dat zij het weten voor Johannes was gaan zien als iets onvermijdelijks, zij had niet meer kunnen hopen, dat het nooit gebeuren zou, zij had niet meer kunnen vertrouwen op Roders woord — niets had zij kunnen doen dan zich laten ondermijnen door een zieken, ongemotiveerden angst. En nu was haar kranke geest niet meer in staat deze smart te voelen in natuurlijke hevigheid — maar in haar werd geboren een geheel nieuw, oneindig droef, maar onwrikbaar zich vastwortelend, triomfeerend besef: „Nu kon het Johannes niet meer bereiken — niemand kon hem meer kwaad doen — niemand — al wilden zij — . .. ." In den avond, toen Korn kwam om haar te overreden naar bed te gaan, stond hij verbaasd. Mevrouw Stiele lag op de kanapé en sliep gerust; de handen vast in elkaar geklemd, een vreemd lachje om den ingevallen mond. Toen ging hij stil weg. De begrafenis was voorbij. Op dien avond stond Roder lang te zien naar het huis van Martha Stiele. En met een bitter, groot medelijden, dacht hij, hoe eenzaam zij nu was, en hoe hij anders bij haar zou gebleven zijn om haar te troosten, als de eenige oude vriend, dien zij bezat. „Maar al had hij zijn wrok tegen Johannes niet kunnen overwinnen, dat was voorbij ; waarom zou hij nu niet gaan naar haar — bij haar kon hij komen van ganscher harte. Tusschen hen beiden was feitelijk nooit iets gebeurd. Zoo ging hij. Toen hij binnenkwam zat zij met den rug naar t licht; zij stond op, en deed een paar stappen, gebogen in haar rouwkleeren. Met onvaste stem zei hij: „Ik kwam eens zien, Martha, — je was zoo 17 alleen — wij zijn ... . toch — zulke oude vrienden Hij zweeg, voelde die laatste woorden vreemd verkillend ; in vroeger tijd zou hij zoo iets nooit gezegd hebben. En zoekend, beklemd door haar hardnekkig zwijgen, herhaalde hij : „Ik dacht, je zat zoo alleen . ..." Weer zweeg hij om een plotselinge beweging van haar. Hij verwachtte, dat zij in snikken zou uitbarsten of iets zeggen .... Maar zij keerde zich langzaam geheel naar hem toe, het licht viel nu vol op haar gezicht. En terwijl ze hem aanzag, lichtte fel, in haar ingezonken oogen, een woeste, waanzinnige triomf. Een oogenblik stond hij stil naar haar te zien, ontsteld, zooals ze daar stond, gebogen in haar rouwkleeren — het hoofd met moeite opheffend. En toen begreep hij, wat dat was in haar oogen : Triomf over hèm, hij kon johannes geen kwaad meer doen .... een zieke triomf, evenals de angst ziek was geweest — geboren uit het ondragelijk zenuwlijden na dien éénen grooten schok, die haar leven gebroken had .... o Toen wist hij voor 't oogenblik niets beters te doen dan heen te gaan. Langzaam liep hij terug naar zijn eigen huis ; moeielijk liep hij, voorzichtig en onzeker ; hij zag zeer slecht. En dit, wat hij altijd opnieuw ondervond als een groote bitterheid, deed hem te sterker beseffen, hoe vurig hij gehoopt had, dat tusschen hem en Martha het oude weer herleven zou. Nü eerst voelde hij, hoe onophoudelijk hij naar haar verlangd had. En terwijl hij strompelig het terras opliep, mompelde hij, wat hij zélf niet meer geloofde, en toch niet loslaten wou : „Later misschien.... misschien later wel weer . . . ." BEZOEK. Bij het raam zat de oude mevrouw Verwoude rechtop in haar grooten leunstoel — en wachtte. Onbewegelijk, het strakstrenge gezicht voor zich uit starend in den rustig-groenigen kamerschemer, die naar binnen donkerde van de hooge linden in den tuin. Tweemaal bewoog ze het hoofd terzij, zochten haar oogen de wijzerplaat van de koekoek-klok in den verren kamerhoek. Toen, als aarzelend, kwam haar zwakke stem : „Hoe laat is het?" „Het is kwart over tweeën, mevrouw," zei de gezelschaps-jufifrouw zacht. Er was weer stilte. Van uit haar hoekje bespiedde de oude juffrouw de Rooi het gezicht van haar mevrouw, overlegde zij voor den zooveelsten keer peinzend : 260 „Het was een erg ding voor mevrouw, dat straks de kinderen kwamen met de nieuwe jonge mevrouw — dat was wel een erg ding." En onrustig, in haar zacht, gedwee gemoed, hoopte zij, dat mevrouw toch maar een beetje vriendelijk zou zijn, niet zoo vreeselijk strak, zooals zij dat zoo doen kon — zij wou maar dat zij er niet bij hoefde te zijn, zoo naar als ze 't vond voor dat jonge vrouwtje.... maar voor mevrouw en meneer was 't een hard ding . . . dat kon zij voelen, zij had toch ook Marietje gekend van klein kind af — zij moest er niet aan denken — wat een mooi fijn vrouwtje was dat toch — en lief— voor haar ook altijd zoo lief.... Juffrouw de Rooi, met knippende oogen, hief het breiwerk dichter bij haar gezicht, dat mevrouw niet zien zou.... In haar stoel zat de oude vrouw roerloos, schijnbaar zeer kalm ; de kleine wasgele fijne handen sloten krampachtig koud vast in elkaar. „Straks zouden ze komen. Oh ! 't was wel héél hard. . ." Zij, die de plaats van haar Marietje had ingenomen. In het oude gezicht groefden zich de smartlijnen dieper — alles leefde weer op in haar geest. De dag •— toen haar schoonzoon haar was komen vertellen, dat hij hertrouwen wilde.... Stil had zij gezeten, geluisterd naar zijn voorzichtig gekozen woorden — en niets had zij gezegd, zich beheerschend om haar ouden dooven man, die zoo stil-droef daar bij zat. Maar een jong-hartstochtelijk heete toorn was ontbrand in haar — in bitteren opstand willend verdedigen de nagedachtenis, de opengelaten plaats van haar kind. Zij had gezwegen. De heftige verwijten, die haar naar de lippen drongen, vermocht haar bevende mond niet uit te spreken. Zij had daar gezeten, zóó zichtbaar ontzaggelijk lijdend, dat haar schoonzoon ook zweeg. Eindelijk had zij alleen uitgebracht: „Dus — jij kunt een ander stellen — in Marietje's plaats!" Hij zweeg gekrenkt. „Hij had véél van Marietje gehouden — maar 't was toch een schandelijke onbillijkheid te eischen, dat hij zóó zou blijven voortleven — in dat ongezellige huis, met altijd weer andere miserabele juffrouw-exemplaren, waar de kinderen geen ontzag voor hadden. Voor de kinderen ook was 't noodig — die verwilderden, werden brutaal en onhandelbaar. Hij snakte weer naar een thuis." Toen was een paar weken later het bezoek gevolgd van hem en het meisje. Kil en strak van haar kant, de jonge menschen gedrukt en zenuwachtig. De oude vader lag ziek te bed. Vóór het trouwen gingen de oude lui voor drie maanden naar Wiesbaden. Verleden week waren zij teruggekomen. En nu voor het eerst zou zij komen mèt de kinderen. Om de kinderen wilden de grootouders geen breuk — om de kinderen zouden zij het ergste doorstaan. Zij wachtte .... Langzaam door de suite kwam de doove grootvader, met schuifelend voorzichtige stappen van ouden man. Bescheiden wilde de juffrouw heen gaan. Uit haar hoekje kwam de gebroken stem: „Blijf je hier, Annette." Onhoorbaar ging de juffrouw weer zitten. Mevrouw had dadelijk gewild, dat zij bij het bezoek zou blijven, en meneer vond het meestal goed, zooals mevrouw het zeide. De vertrouwde juffrouw de Rooi, al bijna dertig jaar in de familie, wist alles, kende alles, zweeg alles, was geen vreemde, en toch zou haar tegenwoordigheid voorkomen mogelijke uitingen van weerszijden. De koekoek riep half drie. In de kamer was het stil, hoorde men alleen het tikken der breinaalden van juffrouw de Rooi. De oude man in zijn stoel wendde soms even het zachte gezicht met slecht-verborgen onrust naar zijn vrouw — die staarde altijd stil voor zich uit. Daar galmde de bel door de hooge marmeren gang. Juffrouw de Rooi liet zenuwachtig het breiwerk zakken in haar schoot. Ernstig-dringend zag Verwoude naar zijn vrouw, maar zij, voelend zijn blik, keek hem met een nauw bedwongen trilling om den mond opzettelijk niet aan, keek recht naar de deur, waarachter nu voeten schuifelden. Langzaam ging de deur open; op den drempel stond de jonge vrouw, lichte figuur in haar zomerjapon waarachter de kinderen half wegscholen; en de oude moeder kon niets doen dan onafgewend staren naar dat lichte zomersche .... dat pijn deed, scherpe pijn hier in de sombere, stille kamer, waar zij beiden hadden gezeten de weken en maanden — de twee jaar — met hun smart. Een oogenblik aarzelde Jeanne met even een verlegen trekking om de bruine oogen — toen, gewild kalm, liep zij op de oude vrouw toe. „ Dag mevrouw . . . ." „Jeanne, hoe gaat het. . . ." Droog stokten de woorden haar op de lippen, terwijl zij, sidderend steunend op de stoelleuningen, zich even verhief. Het plekte rood op Jeanne's wangen, toen ze zich omwendde naar den vader. De oude man was opgestaan. Zacht in het droeve fijne gezicht zagen de blauwe oogen haar onderzoekend lang aan. Ontroerd-stom knikte hij alleen maar vriendelijk tegen haar, terwijl zijn koude hand even de hare vasthield. Achter haar joelden de kinderen niet als gewoonlijk druk naar de grootouders. Stil onder den indruk van het geval, zoenden ze, achter elkaar, de twee meisjes en de jongen, opa en oma, rondkijkend dadelijk omdat ze hier in geen drie maanden geweest waren — in het groote huis van opa en oma, waar je zoo lekker spelen kon. Jeanne, op een uitnoodigend gebaar van mevrouw, nam plaats op de kanapé tegenover de oude menschen. Juffrouw de Rooi zette stoelen voor de kinderen. — De zusjes zaten met schommelende beentjes op de groote stoelen. Bert, de jongen, bleef staan, leunend met zijn elleboog in den schoot van grootmoeder. Vormelijk-koel vroeg mevrouw: „Heb jullie een mooie reis gehad?" „Ja, heel mooi. Heeft 't u goed gedaan in Wiesbaden ?" „O ja." Er was stilte. Jeanne's kalme beheersching slonk langzaam weg onder den strakken blik van mevrouw Verwoude, die tegelijk zoo vaag, zoo terugwijzend deed in haar smart. Hier verloor zij haar aplomb van opgewekte bijdehande vrouw, en wrevelig voelde zij zich verlegen in deze koel aristocratische omgeving, in die donkerdeftige groote kamer met eikenhout beschot en de antieke kostbare meubels. Zij was de oudste uit een groot gezin dat van een klein inkomen rond moest, en meer dan haar zwakke moeder had zij het huishouden bestuurd en de kleinere kinderen opgevoed. En zij was er geworden werkzame, flinke, plichtgetrouwe vrouw, vrouw al in haar meisjesjaren, practisch en handig, zorgzaam voor kinderen, maar zonder veel teederheid, goed maar niet innig, méér voelend voor kinderpret dan kinderleed, vooral missend het intuïtief begrijpen van een anders gevoel. In afschrik voor alle ziekelijkheid kende ze geen onderscheid tusschen verweektheid en verfijning, vond ze alle fijngevoeligheid sentimenteel. „Gezond moest alles zijn, gezond, frisch en licht... en gezond je gedachten, geen getob over dingen, die niet anders konden die zóó het best en meest practisch waren." En zoo kon zij, met haar gladde gezonde opgewekte natuur, niet peilen het diepe karakter dier oude vrouw, niet peilen de verontwaardigd-bittere smart van die ziel, welke in ouderdom haar hartstochtelijk vuur jong had bewaard. Zij doorvoelde niet het woeste lijden der moeder, dat onrechtvaardig maakte tegen haar — zij voelde alleen verstandelijk het onredelijke ervan. En missend den fijnen tact om door een enkel woord iets te zeggen, dat hier in dien moeielijken toestand op zijn plaats was, wilde zij allen forceeren tot een gedwongen natuurlijkheid. Maar de kinderen waren verveeld stil. De zusjes zaten zwijgend naast elkaar in hun grijs linnen jurken — „practische stevige jurken, die goed tegen wasschen konden" — merkte de grootmoeder snel-bitter op. „En niet zoo gauw vuil als wit. Marietje had de kinderen altijd wit laten dragen." En zij proefde uit die linnen jurken het karakter van Jeanne. „Knap en netjes, zonder eenige verfijning. — Marietje en zij zelf waren gewoon zoo iets degelijk-burgerlijk te noemen. Wat had zij de kinderen altijd beelderig gekleed! . . . ." Wrevelig-onwillig luisterde zij naar wat Jeanne zei: „Vertel eens aan opa en oma, Wies, waar je gisteren geweest bent." Maar het kind, voelend den druk bij de groote menschen, had nu geen opgetogen woorden meer. Kortaf, even opkijkend van onder den grooten hoed, zei ze: „Naar Roozenburg ..." De grootmoeder keek naar den heen-en-weer slingerenden kindervoet. „Kooplaarzen van grof leer — vroeger werden de kinderen de schoenen aangemeten — dit be- dierf een kindervoet, dat harde leer en grof model..." Jeanne, willende teruglokken in het drukkend bezoek de opgetogen kinderverrukking van den vorigen dag, dröng: „Nu weten opa en oma nóg niets — vertel er eens wat van " Even lichtte het fijn-blanke kindergezichtje op, dan instinctmatig voelend het vijandige van de grootmoeder tegen Jeanne, keerde ze zich even instinctmatig naar het oudere, lang gekende, terwijl zij thuis zich meestal aanhankelijk en lief toonde tegen de tweede moeder. Stug haalde ze de magere schoudertjes op — zweeg. Over Jeanne's gezicht steeg een kleur van ergernis over dezen onwil van het kind tegen haar, nu de grootouders erbij waren. De grootvader zat erbij, gespannen trachtend hun gesprekken op te vangen. „Wat vertelt ze ?" vroeg hij. „Ze is in den speeltuin geweest, nietwaar ?" haastte juffrouw de Rooi er tusschen. Hij knikte vriendelijk. „Zoo ? en Thea ook ?" Thea liet zich van haar stoel glijden, liep hard naar hem toe, en klom aanhalig op zijn knie. Hij hield haar vast, met bevende hand, streelend over het blonde haar — Marietje's haar. Bert leunde nog altijd zwijgend tegen zijn grootmoeder, strak kijkend van den een naar de ander — met een harder trek telkens naar het gezicht van Jeanne. Het gezonde, vroolijke in haar irriteerde ontzaggelijk den jongen. Voor hem, die hartstochtelijk zijn moeder had vereerd, nog vereerde, was dit tweede huwelijk heiligschennis. Waar Wies, met het nukkige van haar leeftijd, soms zonder eenigen dieperen grond brutaal tegen de tweede moeder kon zijn, negeerde de jongen haar stelselmatig, met een diepen haat dat zij de plaats van zijn moeder dorst in te nemen ; haat, dien hij achtereenvolgens tegen elke huishoudster na den dood van zijn moeder had gevoeld, nog gevoed door den afkeer voor Jeanne's forsche, opgewekte, bezige persoonlijkheid, die hem irriteerde tot dol worden toe. Vooral haar stem, haar luide, vroolijke stem maakte hem razend soms. En meer en meer trok hij elk vrij oogenblik naar de grootouders, voor wie hij zacht, volgzaam kind was, geheel verschillend van thuis. Jeanne zat nu tusschen de leege stoelen verlaten aan den eenen kant. En zij ergerde zich, omdat zij zichzelf hier onbehagelijk in haar frissche linnen japon voelde, van een ander maaksel dan de aristocratische oude menschen, dan de kinderen, die dezelfde verfijning in hun uiterlijk, hun bouw hadden ; dat „iets" wat zij altijd verweektheid en gekheid noemde, en waar zij zich nu tóch, zonder het te kunnen ontleden, niet tegen opgewassen voelde. juffrouw de Rooi stond op. „Mag ik u een glas limonade inschenken, mevrouw? Niet? — wat sherry met water soms liever — enkel sherry?" vroeg haar zachte, gedweeë stem. Jeanne bedankte, hoewel ze dorst had. De jongen keek haar aan met plagende oogen ; hij herinnerde zich, dat ze op straat gezegd had dorst te hebben. De meisjes sprongen begeerig op, drongen bij het buffet om juffrouw de Rooi, opeens dorstig door het zien van drinken. Kleine Thea zocht rond. „Waar is Bob, oma? O opa, ik heb gisteren bij opa en oma Reinders zoo'n klein hondje gezien!" De grootvader verstond niet, knikte vriendelijk. „Bij wie?" ontviel de bevende lippen der oude vrouw. „Bij mijn ouders, mevrouw," zei Jeanne bleek, gekrenkt. „Dat zijn onze opa en oma niet, die zijn niks van ons ..." snerpte Berts hooge jongensstem. Mevrouw Verwoude, in 't onaangenaam besef lomp te zijn geweest, trachtte iets te zeggen. Zij wilde den jongen beknorren, maar vond geen woorden. Afgemat, zei ze kort-streng alleen: „Stil Bert." Wies zat met haar hoofd op zij gekeerd. Haar groote slappe hoed, die haar gezichtje bijna verborg, trilde van ingehouden lachen. „Die Bert — die dorst nou gewoon alles te zeggen . . . Alleen het kleintje argeloos zei: „Ik krijg een poesje van die oma, — oma ...." Verwoude had niet verstaan. Angstig-geagiteerd trachtte hij op te vangen, wat er gezegd werd. Oh, zijn ellendig gebrek! Dat hij nu toch niet hóórde wat ze spraken. Als nu maar niemand iets onaangenaams zei — dat moest voorkomen worden — ze zaten met zulke strakke gezichten — gauw wat zeggen, geen stilte laten komen.... „Waar ben je geweest, Thea?" hervroeg hij, het grijze hoofd naar het kind gebogen. De oude vrouw zag stil uit het raam. „Naar opa en oma Reinders !" riep het kind hard. Jeanne, haar gewone resoluutheid van altijd weten hoe te handelen verloren, keek onwillekeurig hulpzoekend hem aan. Hij kon niet verbergen de uitdrukking van smart, die tegen zijn wil in zijn gezicht kwam, en Jeanne voor 't eerst dien middag besefte eenigszins den omvang van het groote leed in dit huis .... Stil wendde zij haar oogen van hem af — keek geagiteerd-verlegen voor zich. Den hoffelijken ouden man, voorkomend altijd toch in zijn groote smart, tegen de vrouw, die de plaats van zijn verloren kind innam, hinderde het ontzaglijk, dat hij zich niet beter had kunnen beheerschen. Stooterig, nog niet de pijnlijke gewaarwording te boven, bracht hij uit: „Zoo — zoo — zoo — prettig? dat was prettig, hè?" Het kind, al half vergeten wat — knikte onverschillig — zat te spelen met zijn horlogeketting. „We moesten wat vragen van Papa," zei Wies. „Wat was dat dan?" vroeg de grootmoeder. „Of u en opa met Berts verjaardag komen eten." 18 De oude vrouw gaf geen antwoord; met bevenden mond keek zij in den tuin. Stom en droef stond de jongen naast haar, keek haar even schuw aan. Jeanne sprak geen woord. Bleek zat zij voor zich uit te staren. „Die oude man had zoo'n vriendelijk goed gezicht — zoo heel anders dan het oude mensch — zoo vijandig als zij deed, zooals zij zat te kijken naar de jurken en schoenen van de kinderen — ja, verbeeld je den onzin, dat onophoudelijk wasschen van dat witte fijn geborduurde goed — dat werd veel te duur. Nu die witte jurken zoo goed als óp waren, kocht zij ze niet weer — en zulke schoenen als die kinderen hadden gedragen — zoo'n schandelijke weelde — dat kón Anton met zijn traktement niet opbrengen, zooals die kinderen gekleed gingen, alles even fijn en duur — zij had zelf altijd eenvoudige, stevige kleeren gedragen — doelmatig en niet duur... en zij zou doen in haar huis wat zij verkoos — zij was goed voor de kinderen, maar ze bedierf ze niet..." Verwoude liet zijn bril vallen, zij bukte, gaf ze hem zwijgend over. Op zijn vriendelijke manier zei hij: „Dank je — o dank je wel." Juffrouw de Rooi, onrustig, stond op. „Het was zóó akelig, zij kón er niet meer bijzitten — en die kinderen, dat die dat allemaal maar mee aanzagen..." „Gaan jullie eens mee in den tuin?" vroeg ze — „opa heeft twee nieuwe witte duifjes..." Even appreciëerend haar tact, knikte mevrouw haar haast onmerkbaar toe. Thea liet zich dadelijk van opa's knie glijden — ook Wies kwam aanloopen. En ieder hangend aan een arm van juffrouw de Rooi — goedig oud mensch, waar ze van hielden — huppelden ze weg. Stug en stom, de handen in de zakken, volgde de jongen langzaam. Een stilte viel in de groote kamer. In haar hart dankte Jeanne juffrouw de Rooi, dat ze nu alleen met de grootouders zat, niet er de kinderen waren, die haar onaangename positie mee aanzagen en thuis onthouden zouden. Toen zei mevrouw Verwoude, en voor 't eerst zagen de groote, grauwe smartoogen haar lang en vol aan: „Het is... de laatste keer, dat we Bertje's verjaardag vierden op de Heerengracht — leefde mijn dochter nog Het jaar na haar dood wilden we niets vieren, en verleden jaar waren we beiden ongesteld . . . dat is wat 't voor óns... dien dag..." Zij haperde — haar stem weigerde — en Jeanne zag nu, hoe zwaar die moeder leed.... Zachter dan tot nu toe, zei ze: „Ik begrijp wel, dat het erg voor u is — maar ik doe mijn best voor de kinderen...." Onhandig en moeielijk gingen de woorden haar af, maar de oude vrouw knikte ernstig. „Als je dat maar doet," prevelde ze zacht. De grootvader onrustig, viel in: „Waar praat jullie over? Over Bertje's verjaardag?" „Ja — of we dan kwamen." Hij verstond haar niet, bleef vragend kijken van de een naar de ander. „ Anton vroeg — we zouden — 't prettig vinden als u en mevrouw dan kwam eten — voor de kinderen zoo feestelijk" — zei Jeanne met een poging tot opgewektheid. Hij knikte eenige keeren achter elkaar, zacht zeggend, met zijn gedempte stem van doove: „Ja — ja — dat zullen we doen — ja — op den verjaardag van het oudste kind — dan komen we..." Mevrouw knikte vriendelijker dan tot nu toe. Er was toch iets in Jeanne's positie, dat tot haar sprak van groote moeilijkheden, voor de jonge vrouw, die zij nog verergerde, door onwillekeurig de kinderen te beïnvloeden. Op dit oogenblik kwamen de kinderen terug uit den tuin. Thea vloog naar Jeanne. „O mama! twee zulke witjes! Hebt u ze al gezien? Moet u ze ook niet zien?" „Nee — een anderen keer. ..." Jeanne hield 't kind even bij zich vast. Het deed haar goed, dat het met haar verrukking bij haar kwam, nu de grootouders erbij zaten en het zagen. „Kom," zei ze toen — „we moeten naar huis hoor!" Thea en Wies stonden dadelijk klaar. De jongen bleef zitten. „Kom Bert." „Ik ga niet mee," zei hij brutaal. „Jawel zeker. Je moet naar de teekenles. ..." Hij kon niet uitstaan, dat ze praatte van „gaan naar de teekenles." Dat was een van haar spreekwijzen die hem irriteerde. „Ik ga wel alleen." Jeanne, moeilijk, vreèzend zijn harde ongehoorzaamheid niet te kunnen overwinnen hier, hield vol: „Nee, je moet eerst immers nog een boterham eten — dan schiet dat er bij in, — je gaat nu met óns tegelijk mee." Stil, haar stug tartend aanziend, bleef Bert zitten. Toen was de stem der oude vrouw, luider dan gewoonlijk: „Bert, je moet doen wat mama zegt. Gamee." Een vuurroode kleur vloog over het gezicht van den jongen, zenuwachtig trilden zijn oogen. Toen langzaam stond hij op, kuste zijn grootmoeder. „Dag me lieve jongen," beefde haar stem. Hij keek schuw langs haar heen, verward, niet begrijpend — zei stil toen opa goedendag. Dan langzaam ging hij de anderen vooruit de gang in. De meisjes, na gauw opa en oma gezoend te hebben, draafden hem na; juffrouw de Rooi goedig glimlachend achter hen aan. „Dag mevrouw," zei Jeanne, meer vernederd dan dankbaar voor de inmenging. „Dag Jeanne," groette vriendelijker dan bij haar binnenkomst mevrouw; en de oude grootvader zei zacht: „Dag kind." Even aarzelde Jeanne bij hém. Ze had tegen hem wel graag nog iets willen zeggen — maar wist niet wat. Die lieve zachte oude man ging haar aan haar hart, en hij had toch geen woord tegen haar over zijn verdriet gezegd. Juffrouw de Rooi liet uit. Even stond ze na te kijken de flinke vlugge figuur der jonge vrouw met de drie kinderen, die teertjes en over-slank leken naast haar. Toen ging ze bescheiden niet naar binnen. Meneer en mevrouw zouden wel wat te praten hebben samen. Binnen zaten de grootouders stil. Droef bezorgd keek de oude man naar zijn vrouw, die gebogen voor zich uit zat te staren. Zacht stond hij op, en kwam achter haar, zijn hand op haar schouder. „Dat was goed van je, dat je dat zei tegen Bert... hij moet gehoorzaam zijn aan haar," zei hij. „Heb je gezien de jurken — en die laarzen?" vroeg ze bitter. „Het leek me toch netjes en schoon, niet?" zei hij zwak-weifelend, met 't gebrek-aan-oog van man voor die dingen. Ze schudde, bitterder nog, ongeduldig het hoofd. „Het valt me te zwaar," zei ze heesch. Hij stond een wijle stil-vermoeid voor zich uit te zien, toen zei hij zachtzinnig: „Maar zij moet toch de kinderen van ons kind opvoeden. Als wij de kinderen niet voorgaan in liefde tegenover haar, zal zij op den duur aan hen óók geen liefde meer kunnen geven. En zij hebben dat toch nog zoo noodig... ze zijn . . . nog .. . zoo klein." Ze zag naar hem om met bevenden mond, hoorend zijn stem breken, en een hartstochtelijk luide snik wrong zich uit haar keel, toen ze hem uitgeput naast zich zag neerzakken in zijn stoel, hem daar zag met sidderende hand de tranen wegvegen van zijn gezicht. En ze begréép opeens dat, terwijl hij het zoo geduldig zwijgend droeg, het hem, ouder en zwakker, nóg meer afmartelde dan haar.