1180 mprm "m . F 12 1180 F * 12 DE VASTIGHEID DES VERBONDS. DE VASTIGHEID DES VERBONDS. De Vastigheid des Verbonds door Dr. A. KUYPER JR. Dienaar des Woords te Vlissingen. AMSTERDAM W. KIRCHNER 1908. BOEK-, COURANT EN STEENORUKKERU O. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUD. Bladz. Een woord vooraf 7 Hoofdstuk I. — Inleiding. Een Nagel in Zijne Heilige Plaats 9 Hoofdstuk II. — De Leer der Verbonden. I. Het Verbondsleven van God Drieëenig ... 19 II. De Raad des Vredes 2 6 III. Het Verbond der Werken 33 IV. Het Verbond der Gemeene Gratie. I . . . . 45 V. Het Verbond der Gemeene Gratie. II . . . . 57 VI. Het Verbond der Genade. I 69 VII. Het Verbond der Genade. II 82 Hoofdstuk III. — De Vastigheden des verbonds. I. Wet en Evangelie 94 II. De Beloften des Verbonds 105 III. De Eed des Verbonds ll5 IV. Het Testament Gods I24 V. De Erfenis der Vromen '32 VI. De Wrake des Verbonds *4' Bladz. Hoofdstuk IV. — Het Hoofd des Verbonds. I. De Middelaar des Verbonds 153 II. De Borg des Verbonds 164 III. Het Hoofd des Verbonds 174 Hoofdstuk V. — Besluit. I. De Vastigheid des Verbonds 187 II. Een Bladzijde der Historie 198 EEN WOORD VOORAF. In „De Band des Verbonds" boden wij aan ons kerkelijk publiek, dat belang stelt in de kennis der Gereformeerde waarheid, een reeks Schriftbeschouwingen, waarin op eenvoudige wijze een bepaald gedeelte van de leer des Verbonds werd uiteengezet en toegelicht. Wordt van het Verbond der Genade in zijn volheid gehandeld, dan is het vooreerst eisch, dieper in te gaan op het wezen van het Verbond, en mag voorts de Middelaar des Verbonds niet buiten bespreking blijven. In ons eerste boeksken werd noch het Verbond zelf uiteengezet, noch de Middelaar beschouwd, maar alleen de band des Verbonds, het heilswerk Gods in den uitverkoren bondeling, tot voorwerp van onze Schriftstudie gemaakt. Het boekske dat hierbij het licht ziet, wil handelen over het Verbond zelf, over het wezen en het karakter des Verbonds. Overmits nu 's Heeren volk te allen tijde Gods Naam heeft geloofd en geprezen vanwege de onwrikbare vashgheid, neergelegd in het „Verbond dat van geen wankelen weet", en, ondanks menigvuldige ontrouw zijnerzijds, zich verlaat op de onbezweken trouwe Gods, die in dat Verbond zoo heerlijk tot uiting en openbaring komt, kozen wij voor de hier saamgevatte Schriftbeschouwingen den titel: De Vastigheid des Verbonds. Voor den inhoud hiervan geldt ook hetgeen door ons geschreven werd in het woord vooraf, zoowel bij „De Band des Verbonds" als bij „Van de Kennisse Gods". Wij herhalen dit hier ter plaatse niet, maar veroorloven ons toch, er naar te verwijzen. Ga ook dit boeksken op de Gereformeerde wateren onder zeil; worde het even vriendelijk als de beide andere door de pers en door het publiek ontvangen; en gebiede de trouwe Bonds-God er Zijn genadigen zegen over, Zijn volk ten goede, Zijn Naam ter eere ! Vlissingen, April 1908. De Schrijver. INLEIDING. EEN NAGEL IN ZIJNE HEILIGE PLAATS. En nu is er, als een klein oogenblik, eene genade geschied van den HEERE, onzen God, om ons eene ontkoming over te laten, en ons eenen nagel te geven in Zijne heilige plaats, om onze oogen te verlichten, o onze God 1 en om ons een weinig levens te geven in onze dienstbaarheid. Ezra 9 : 8. Wij weten, dat de priester en schriftgeleerde Ezra, met anderen, eerst later uit de Babylonische ballingschap terugkeerde naar het Heilige Land, waar stad en tempel herbouwd werden onder leiding van den vorst Zerubbabel en den hoogepriester Jozua, zij het ook onder tegenwerking van hen, die Sion gram waren. Wij lezen in Gods heilig Woord, hoezeer hij bij zijn terugkomst in het vaderland getroffen werd door de vele en zware zonden van het juist onlangs teruggebrachte Israël, waarvan men hem kond deed. Wij hooren, dat hij zijn kleederen scheurde, het haar van zijn hoofd en baard uittrok, en gansch zeer verbaasd nederzat tot den tijd van het avondoffer, en toen in het openbaar, ten aanhooren van al het volk een ootmoedig en vurig gebed tot den HEERE deed. Dat schoone gebed is in Ezra 9 ons bewaard gebleven. In het 8ste Vers lezen wij deze opmerkelijke woorden : „En nu is er, als een klein oogenblik, eene genade geschied van den HEERE, onzen God, om ons eene ontkoming over te laten, en ons eenen nagel te geven in Zijne heilige plaats, om onze oogen te verlichten, o onze God! en om ons een weinig levens te geven in onze dienstbaarheid." Deze woorden beteekenen, dat het nog slechts een „klein oogenblik" geleden was, dat de HEERE, door den Perzischen koning Cyrus te verwekken en in zijne hand de heerschappij over het rijk van Babel te doen overgaan, aan Israël de genade geschonken had van uit het oord der ballingschap naar het aloude land der vaderen te mogen terugkeeren. Hierdoor komt de snoode ondankbaarheid van het zondige volk zooveel te scherper uit, aangezien het reeds onmiddellijk na zulk een heerlijke weldaad ontvangen te hebben, wederom aan allerlei gruwelijke zonden zich overgeeft. Als er op volgt: „om ons eene ontkoming over te laten", dan wijst dit aan, dat niet het gansche volk tot vrijheid was gebracht, maar dat slechts een overblijfsel, een bijzonder bevoorrecht deel van Israël, de genade van God den HEERE ontvangen had, als weleer bij Sion te mogen wonen, welke toevoeging de ondankbaarheid juist van dat ontkomen overblijfsel nog des te sterker doet uitkomen. De woorden, die alsdan volgen: „en ons eenen nagel te geven in Zijne heilige plaats", eischen eenige meerdere toelichting. De kantteekening vertolkt de gedachte van dit Schriftwoord goed, door te zeggen: „dat is eenige vastigheid van onzen staat." Tot recht verstand van het woord nagel zullen wij wel doen, vooraf eenige andere Schriftuurplaatsen te beschouwen, waar ook op zoodanige wijze van een nagel gesproken wordt. En dan vestigen wij het eerst de aandacht op Jesaja 22 : 14 vv., waar beschreven wordt, hoe Sebna, de schatmeester, door God uit zijn staat en stand gestooten wordt cn Eljakim van den HEERE geroepen wordt, diens plaats in te nemen, om den inwoners van Jeruzalem en den huize van Juda tot een vader te zijn. Die heerlijkheid van Eljakim, volgens de kantteekening type van den Christus, wordt in vs. 22 aldus beschreven: „lk zal den sleutel van het huis van David op zijnen schouder leggen ; en hij zal opendoen, en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten, en niemand zal opendoen." En daar nu volgt in vs. 23 onmiddellijk op: „En Ik zal hem als eenen nagel inslaan in eene vaste plaats; en hij zal wezen tot eenen stoel der eere voor het huis zijns vaders." Dit beteekent, dat God Eljakim zoo krachtig in zijn regeering bevestigen en sterken zal, dat hij als het ware een nagel is, vast en diep in een muur geslagen, schier niet meer uit te trekken. De beeldspraak is hier duidelijk, en men gevoelt, hoe een nagel, diep ingeslagen, een goede gelijkenis is om het vaste, stevige, onwrikbare aan te duiden. Eljakim zal zijn, door Gods genade, als een nagel in eene vaste plaats. En in de tweede plaats wijzen wij op Zacharia 10 : 4. De profeet maakt melding van het zekere en gewisse van Israëls uitredding en verlossing, profeteert, dat de HEERE aan Zijn volk alles geven zal wat daartoe noodig is, en dat de middelen, die Hij verschaft, in hun werking nimmer zullen falen. Jehova zal Zijne kudde bezoeken en Hij zal zestellen gelijk het paard Zijner majesteit in den strijd; wat zeggen wil, dat de HEERE Zijne Kerk begaaft en sterkt met de kracht Zijns Heiligen Geestes, zóó dat zij den duivel en allen anderen vijanden dapperen wederstand zal kunnen bieden, en hen onder hare voeten vertreden. En dan staat er in vs. 4: „Van hetzelve zal de hoeksteen, van hetzelve zal de nagel, van hetzelve zal de strijdboog, te zamen zullen van hetzelve alle drijvers voortkomen." Ons is het er om te doen, wat in dit verband zeggen wil, dat uit Juda de nagel voortkomen zal. De kantteekenaren verwijzen naar de pin, waarmede de tenten worden uitgespannen en vastgezet, en voegen daaraan eigenaardig toe: „hier beteekenende overste, en dan inzonderheid krijgsoverste." Dit verband nu van een „nagel der tente" met een „krijgsoverste" is te eigenaardig, dan dat wij er niet nader op zouden ingaan. Wordt er op gelet, dat, gelijk Calvijn uitlegt, Zacharia 10:4 op den Christus doelt, en dus Jezus Christus als Koning Zijner Kerke de hoeksteen en de nagel uit Juda is, dan wordt allereerst verstaan, dat Hij als Koning de hoeksteen, het fundament Zijner Kerke is. En zulks in gelijken zin als waarvan de kantteekening op Jesaja 19 : 13 spreekt, dat de regeerders daarom hoeksteenen genoemd worden, „omdat het gemeenebest op hen als op hoeksteenen rust". En voorts, dat, gelijk in een hoeksteen de vastigheid ligt voor het gebouw, zoo ook in een nagel de vastigheid voor de tente, overmits een tent met een pin of nagel wordt vastgezet. Aangezien nu een leger, dat ten strijde uittrekt, in het open kamp zijn tenten opslaat, en de nagel voor de tent is, wat de hoeksteen is voor een huis, zoo laat het zich verstaan, dat, waar van het regeeringshoofd als „hoeksteen" gesproken wordt, in even dienzelfden zin de k rij gso vers te een „nagel" genoemd wordt. En wordt dan van den Christus Gods gezegd, dat Hij niet alleen de Hoeksteen, maar ook de Nagel uit Juda is, dan beduidt dit, dat Hij is niet slechts de Koning van Zijn Rijk, maar ook het Hoofd der strijdende Kerk, die Hij tot wisse zegepraal en tot zekeren triomf zal brengen. Daarom volgt onmiddellijk, nadat nog van strijdboog en van drijvers melding gemaakt is, de triomfprofetie voor allen, die onder dien Krijgsoverste in de strijdende Kerk hier op aarde strijden: „Zij zullen zijn als de helden, die in het slijk der straten treden in den strijd, en zij zullen strijden, want de HEERE zal met hen wezen; en zij zullen die beschamen, die op paarden rijden." Zoowel Jesaja 22 : 23 als Zacharia 10 : 4 toonen dus duidelijk, dat, waar zinnebeeldig van een „nagel" gesproken wordt, het bedoelen voorzit, te wijzen op het vaste, hechte, onwrikbare. Eljakim is als een nagel, ingeslagen in een vaste plaats. En uit Juda zal de hoeksteen (voor het gebouw) of de nagel (voor de tent) voortkomen. Met name moet bij het spreken hierover aan een tent-nagel gedacht worden. Zulk een nagel was groot en sterk, werd gebruikt tot het spannen en hechten van de tent, en diende om haar tegen forsche rukwinden te beveiligen. Als Jaël Sisera dooden zal, neemt zij zulk een nagel, „een pinne der tent (Richt. 4 : 21), drijft dien door Sisera's hoofd heen en dan nog vast in de aarde, en ook mag uit deze historische aanwijzing blijken de grootte van zulk een nagel. En juist waar de nagel in rechtstreeksch verband gebracht wordt met het leven in de tenten, wordt verstaan, hoe het „inslaan van de pinnen wijst op de rust, op het vaste en blijvende, op het bestendige en duurzame. Natuurlijk in zooverre als dit bij zoodanige beeldspraak, die ontleend is aan een reizend en trekkend leven, mogelijk is. En zelfs nog heden ten dage is de uitdrukking gangbaar: „hij heeft zijn pinnen vast ingeslagen", om aan te duiden, dat iemand zich een blijvende positie veroverd heeft. En als we Pred. 12 : 11 lezen: „De woorden der wijzen zijn gelijk prikkelen, en gelijk nagelen, dief ingeslagen van de meesters der verzamelingen, die gegeven zijn van den eenigen Herder", wat wil dit anders zeggen, dan dat de woorden der wijze predikers, evenals een diep ingeslagen nagel, diep in het hart moeten worden ingeprent en voortdurend bewaard worden! Opmerkelijk is dan ook, dat de profeten, als zij wijzen willen op het ijdel gedoe der afgodendienaars om hunne afgodsbeelden toch stevig te maken, zoodat zij niet wankelen kunnen, alsdan zeggen, dat zij nagelen aan hun afgoden geven. Jesaja 41:7: „daarna maakt hij het vast met nagelen, dat het niet wankele"; Jeremia 10: 4: „Zij hechten ze met nagelen en met hameren, opdat het niet waggele". Bij Israël daarentegen is het God de HEERE, die aan Zijn volk een nagel in de heilige plaats geeft. Bij de Heidenen, juist omgekeerd, geeft men aan de afgoden een nagel. De HEERE geeft aan Zijn volk een nagel tot vastigheid, de Heidenen geven hun beelden een nagel, opdat zij niet wankelen of waggelen. Maar in beide gevallen, of men den nagel van God ontvangt, dan wel aan de afgoden geeft, doelt zulks op het aanbrengen van vastigheid en sterkte. En zoo nu, ten slotte, verstaan wij in Ezra's ootmoedig smeekgebed de woorden: „ons eenen nagel te geven in Zijne heilige plaats", dat zij doelen op die genade van den HEERE, aan het verloste volk geschied, dat Hij aan de ontkomenen uit Babel vastigheid gegeven heeft in de plaatse Zijns heiligdoms, ten einde de oogen te verlichten en het leven te versterken. De HEERE onze God heeft niet slechts aan de ontkomenen uit Babel een nagel in Zijne heilige plaats gegeven, maar aan allen, die, door Zijne genade, verlost zijn uit het diensthuis der zonde, en vrijgekocht van de heerschappij des duivels, niet door een losprijs van goud of zilver, maar door het éénig rantsoen van Christus' dierbaar bloed. Dezulken bezitten hun nagel in Gods heiligdom in de vastigheid des Verbonds. De groote vastigheid van alle heil en genade ligt voor hen in het heerlijk Verbond der Genade, dat God de HEERE met Zijn uitverkoren volk in Christus Jezus, den Zoon Zijner teederste liefde, den Zoon van Zijn eeuwig welbehagen, sloot. In dat eeuwig Verbond der Genade komt tot openbaring de onbezweken trouwe van Hem, die Zijn eeuwigen Raad des Vredes uitvoeren kan als God de Almachtige, uitvoeren zal als de getrouwe Vader. En van dat Verbond luidt de profetie: „Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uw Ontfermer." (Jesaja 54 : 10.) En met het oog op de onwrikbare vastigheid van het eeuwig Heilverbond zingt de gemeente des levenden Gods haar jubelpsalm: Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen, Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen. Zoomin de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoomin zal Uwe trouw ooit wanklen of bezwijken. Het is over de vastigheid des Verbonds, dat dit boeksken wil handelen, en daarom begonnen wij met een inleidend hoofdstuk over: Een nagel in Zijne heilige plaats. Wij hopen door het hierboven geschrevene de beteekenis van dezen veelszins gebezigden schriftuurlijken term voldoende toegelicht te hebben. Worde evenwel bedacht, dat steeds in tweeërlei opzicht over de vastigheid des Verbonds gesproken kan worden, onderwerpelijk en voorwerpelijk. In het eerste geval zal meer aan de orde komen de persoonlijke verzekerdheid van zijn stand, de zekere wetenschap van een verkoren kind Gods, een waarachtig bondeling te zijn; in het tweede geval zal meer op den voorgrond gesteld worden de onwrikbare vastigheid, die in het Verbond zelf ligt, omdat de altoos wijze Raad des HEEREN eeuwig standhoudt, altoos kracht heeft, en het hoog Besluit door niets gekeerd kan worden. Onderwerpelijk wordt de vastigheid des Verbonds genoten door Paulus, als hij uitroept: „Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere." En zich zei ven weet hij als een nagel ingeslagen in de heilige plaats, als hij betuigt: „Ik weet, wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag." En dat heilgenot wordt geproefd, gesmaakt door allen, die vrijmoedig zeggen kunnen: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus!" Tot het verkrijgen van die persoonlijke vastigheid, tot het bemachtigen van de heilswetenschap, dat de vergeving der zonden, de eeuwige gerechtigheid en zaligheid niet alleen aan anderen, maar ook aan mij geschonken is, wekt het Woord des HEEREN voortdurend op. Immers II Petr. i : 10 vermaant: „Benaarstigt u te meer, om uwe roeping en verkiezing vast te maken ; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen, want alzoó zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker, Jezus Christus." Daarvoor gaat het gebed van Gods kind uit naar den Vader, die in de hemelen is: „Wees mij tot eenen sterken Rotssteen, tot een zeer vast Huis, om mij te behouden," (Ps. 31: 3) en: „vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest" (Ps. 51:12). En wij weten, dat naast het gebed met name de heilige Sacramenten gegeven zijn om ons geloof alzoo te sterken, dat wij persoonlijke, onderwerpelijke vastigheid in Gods Trouwverbond erlangen, waarom ons kostelijk Avondmaalsformulier zoo vriendelijk noodend zegt: „opdat (niet omdat) wij vastelijk zouden gelooven, dat wij tot dit Genadeverbond behooren, nam de Heere Jezus in Zijn laatste Avondmaal het brood...." Voorwerpelijk is het eene te belijden waarheid, dat de volzalige Bonds-God Zijn Genadeverbond als een onwrikbare vastigheid aan al Zijn volk geschonken heeft. Hij zond verlossing, Hij zal het Verbond met hen tot in eeuwigheid bewaren. Het staat op recht en waarheid pal als op onwrikbre steunpilaren. Daarom kan de door Balak tot vloeken geroepen Bileam niet anders dan zegenend over Israël uitroepen: „Uwe woning is vast, en gij hebt uw nest in eene steenrots gelegd." (Num. 24: 21.) Want dat Verbond Gods heeft een niet te bewegen fundament in Gods eeuwigen Raad. Het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn. Het voornemen Gods is vast (Rom. 9 : 11) en de belofte Gods is vast (Rom. 4 : 16). De Heere geeft een profetisch woord, dat zeer vast is (II Petr. 1 : 19), ook een vast en gefundeerd geloof. (Col. 1:23). En deswege roept de profeet Israël vertroostend toe: „Mijn volk zal in eene woonplaats des vredes wonen, en in welverzekerde woningen." (Jesaja 32 : 18.) De voorwerpelijke vastigheid van Gods onveranderlijk Genadeverbond, met alle zijne beloften en weldaden, rust in Christus Jezus, door den Vader aller barmhartigheid geschonken aan de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid. Hij is de ware Eljakim, die als Nagel de tente des Verbonds vast doet staan, de Nagel die, als triumfeerend Koning, uit Juda zal voortkomen. Alle Gods beloften rusten in Hem, en zijn in Hem ja en amen. In Zijn komst tot deze aarde, in Zijn vleeschwording, in Zijn volbracht werk ligt alle vastigheid van het Verbond besloten. Dies zegt de Apostel: „Wij zijn Christus deelachtig geworden, zoo wij anders het beginsel van dezen vasten grond tot het einde toe vast behouden." (Hebr. 3 : 14.) Zal in de ziel van Gods kind onderwerpelijk de vastigheid des Verbonds genoten worden, en men zich zelf mogen weten als een nagel, ingeslagen in Gods Heiligdom, dan is vóór alle dingen noodig, dat het geloofsoog, door de verlichtende genade des Heiligen Geestes, het rotsvaste van het Verbond des HEEREN gezien en aanschouwd hebbe. Vastigheid des Verbonds. 2 Immers, eerst dan, als ik weet, dat het huis, waarin ik woon, een zeer vast huis is (Ps. 31 : 3), kan ik mij zelf veilig in dat huis gevoelen. Als ik weten mag, dat mijn huis op een vasten rotsgrond hecht gebouwd is, kan ik, met Salomo's wijze huisvrouw, lachen om den toekomenden dag, en behoef ik niet te vreezen, als de slagregen valt, de waterstroomen komen en de rukwinden tegen het huis aan waaien, want het is „op een steenrots gegrond". En hierin nu ligt de zalige wetenschap der vromen, eerst den Christus Gods te mogen kennen als den Nagel in Gods Heiligdom, waardoor de Tente des Verbonds, trots Satan's woede, onbewogen blijft vaststaan, en voorts persoonlijk zich zelf als een nagel vast ingeslagen te mogen weten in de plaats Zijns Heiligdoms. Het heilgeheim van dit vreêverbond zal aan Gods vrienden getoond worden, die ingaan door de enge poorte en bewandelen den nauwen weg, die ten leven leidt, want dezulken mogen de vrijmoedigheid en den roem der hope tot het einde toe vast behouden. (Hebr. 3 : 6.) En van die hope geldt, wat wij lezen in Hebr. 6 : 19: „welke wij hebben als een anker der ziele, hetwelk zeker en vast is." De HEERE onze God heeft ons gegeven een nagel in Zijne heilige plaats, een vast verbond, dat van geen bezwijken, zelfs van geen wankelen weet. DE LEER DER VERBONDEN. I. HET VERBONDSLEVEN VAN GOD DRIEËENIG. Want drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest; eu deze drie zijn één. I Joh. 5 : 7- „Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God," zoo roept Mozes in heilige geestverrukking het uit (Ps. 90 : 2). Het is bij deze woorden, alsof de hand van den Godsman van uit de vlakke laagten van ons aardsche leven, dat in het teeken des tijds staat, heenwijst naar de „eeuwige heuvelen", en alsof de ziel wordt omhoog gebeurd en ingeleid in de majestueuze stilte der nooit begonnen eeuwigheid, waar, vóór den aanvang der schepping, de Hooge en Verhevene troont. „Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geene fonteinen waren, zwaar van water; aleer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen was Ik geboren," zoo klinkt de Goddelijke stem ons toe van uit de wondere eeuwigheid der eeuwigheden, en de Almachtige vergunt ons, met ons sterfelijk oog, dat door die eeuwige glansen schier wordt verblind, een korte wijle in te zien in de zalen des lichts en der heerlijkheid, die God bezat bij Zich Zeiven „als Hij de aarde nog niet had gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofkens der wereld" (Spreuken 8 : 24 v.v.). Christus spreekt in zijn hoogepriesterlijk gebed van de diepten der eeuwigheid „vóór de grondlegging der wereld" (Joh. 17: 24). En de H. Apostel Paulus voert in zijn Efezerbrief de gedachten der geloovigen terug naar diezelfde onbegrijpelijke, nooit begonnen eeuwigheid, als hij zegt: „Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, vóór de grondlegging der wereld." Doch te allen tijde hebben kettersche geesten, de in Oud en Nieuw Testament geopenbaarde waarheid niet achtend, hun aanval gericht op deze belijdenis van het eeuwige leven Gods vóór de grondlegging der wereld. Wat toch, zoo spraken ze, is schrikkelijker en meer geestdoodend dan de eenzaamheid ? Reeds onder menschen ontaardt de eenzaam levende in een zonderling, in wien het echt menschelijke al meer gaat ontbreken, en het bange levensverhaal van zoo menig cellulair-opgesloten gevangene toont het aan, hoe de neerdrukkende eenzaamheid, vooral als zij door geen arbeid wordt draaglijk gemaakt, tot de jammerlijkste versuffing en verstomping leidt. Hoe kan men zich dan een God zonder Heelal, zonder schepping denken ? Zoodanig een God, een Deus otiosus, een ledige God, die leeft in de eindelooze eeuwigheid, zonder engelen in den hemel, zonder menschen op de aarde, zonder arbeid, tot eenzaam nietsdoen gedoemd, moet toch immers ter prooi worden aan dezelfde onuitsprekelijke, doodelijk kwellende verveling, waardoor de arme gevangene in zijn kerker wordt gepijnigd. Met smachtend verlangen moet Hij uitzien naar de ure der Schepping, die Hem uit Zijn onduldbare eenzaamheid verlost, en kans biedt Zich aan de verveling der eentonige eeuwigheid te ontworstelen. Doch deze voorstelling verwerpen zij als in hooge mate Gode onwaardig, en stellen daarom öf de Schepping zelve van eeuwigheid, en leeren dat God nooit, tot in de diepste eeuwigheid teruggedacht, zonder deze Schepping is geweest, en alzoo immer een voorwerp van vaderlijke verzorging heeft bezeten; öf ze verstaan de scheppings-actie als een voortdurende bezigheid Gods, en leeren derhalve, dat God in de eeuwigheid nooit niet-scheppend is geweest, en dat, zoo vóór als na, in eindeloos proces der eeuwen, de eene schepping na de andere plaats gehad heeft en hebben zal. Nu is reeds dit pantheïstisch pogen zelve, om öf door de voorstelling van een eeuwige materie, öf van een eeuwige scheppings-actie, de vermeende klip te ontzeilen, zeker even Gode-onwaardig als de voorstelling van een Deus otiosus, die het bestrijdt. God toch wordt daarbij gedacht als de wereld behoevende en zonder de wereld niet kunnende leven, terwijl daarentegen als eeuwige waarheid geldt, dat God de HEERE algenoegzaam, volzalig en volheerlijk is, en niet van menschenhanden gediend wordt als iets behoevende. Doch dit nu daargelaten, moet hier terstond beslist worden uitgesproken, dat het beeld van een „ledigen of niets doenden God" een gansch en al onware en verwrongen voorstelling geeft. De Kerk van Christus Jezus deed, van de ure af, dat het hoogheilig mysterie haar geopenbaard werd, belijdenis van het dogma der Heilige Drieëenheid, en ontkwam zoodoende aan het valsche dilemma, dat de keus stelt tusschen een eenzamen, „ledigen" God, een slapenden Baal, en een pantheïstische eeuwige schepping. De drang van ons eigen hart, die gemeenschap der liefde zoekt en de eenzaamheid vliedt, is een trek in ons van het Beeld Gods; van Hem, die niet bestaat volkomen alleen en toch volzalig, maar die leeft in het heilig liefdeleven, driepersoonlijk en drieëenig. Bestond God éénpersoonlijk, dan zeker golden de ingebrachte be- zwaren. Doch juist in deze schoone en rijke belijdenis ligt het antwoord op deze vragen gegeven. En het oog des geloofs ziet heen naar de volheid der levensgemeenschap van Vader, Zoon en Heiligen Geest, de drie Personen van het ééne Goddelijk Wezen, den algenoegzamen, volzaligen en volheerlijken God, te loven en te prijzen in alle eeuwigheid. In de nooit-begonnen eeuwigheid is er een Goddelijk saamleven van de drie Personen, Vader, Zoon en Heiligen Geest, in de heiligste harmonie, de meest volmaakte eensgezindheid, in algeheele eenswillendheid, in volzalige innigheid. En men gevoelt, dat het een heiligschennende gedachte zou zijn, te veronderstellen, dat in dit onuitsprekelijk heerlijk saamleven ooit de eenzaamheid, de ledigheid, de kwellende verveling zou kunnen binnensluipen. Hoe zou een zoo heerlijk Drieëenig Goddelijk Wezen in doodend niets-doen een plantenleven kunnen leiden ? „Mijn Vader werkt tot nu toe", en eveneens de Zoon en de Heilige Geest. Deze drie Goddelijke Personen hebben elkander lief met Goddelijke liefde, genieten in elkanders liefde, zijn door eeuwige liefde aan elkander verbonden, en geven elkander, in Goddelijke min, de Goddelijke trouw. Dit heilig saamleven der Drie Goddelijke Personen in Goddelijke liefde en trouw, waardoor het leven Gods onverbrekelijk één is, wordt in menschelijke taal het meest juist uitgedrukt door te spreken van een Verbondsleven. Hierin toch ligt uitgedrukt, dat de drie Personen van het aanbiddelijk Opperwezen verbondsgewijze met elkander verkeeren en elkanders Bondgenooten zijn; dat het volzalige leven Gods vastligt in een eeuwig Goddelijk Verbond; dat de Drieëenheid is een Wezensbond; dat God niet alleen is een Drieëenig God, maar dat Hij leeft in Verbonds-Drieëenheid. Deze benaming behoeft niemand te verwonderen. Ook in ons taalgebruik (zij 't ook vroeger meer dan nu) wordt het gemeenschapsleven met den naam van verbond aangeduid. Man en vrouw leven in echtverbond, vrienden in vriendschapsbond. De band, die bondgenooten vooral innerlijk saambindt, is die van liefde en met name van trouw. Verbondsbreuk wordt het scherpst als ontrouw gesignaleerd. De eernaam van den vriend ligt daarin, dat hij trouw wordt genoemd. Het vaderlandsch lied vraagt: „Waar werd oprechter trouw, dan tusschen man en vrouw, ter wereld ooit gevonden?" En onze taal duidt met kernachtige uitdrukking het aangaan van het echtverbond eenvoudig aan met den naam van trouwen. Nu blijve de idee van een contract vooralsnog buiten sprake, alhoewel het ook mogelijk is, dat bij het verbond, dat op de liefde en trouw der bondgenooten berust, uitwendige contractueele bepalingen komen. Een vader leeft met zijnen zoon in natuurlijke saamhoorigheid, doch wanneer zij elkanders firmanten worden, zullen zij, voor wat hunne zaken aangaat, wel terdege ook een contractueele regeling treffen. Doch het heilig saamleven der drie Goddelijke Personen in de VerbondsDrieëenheid toont het Verbond in zijn zuiveren, schoonen, eenvoudigen vorm. Indien zwakke beeldspraak iets vermag uit te drukken, zou men kunnen zeggen, dat de drie Goddelijke Personen „natuurlijke Bondgenooten" zijn, van nature op elkaar aangelegd en aangewezen, en verbonden door de hechtste trouw, zonder eenige bijkomstige stipulatiën. Het is dan ook niet zoo, dat bij menschen, die in ware eenigheid, liefde en trouw saamleven, het echte verbondsleven wordt gevonden, en dat dit bij wijze van beeldspraak overdrachtelijk op God wordt toegepast. Integendeel, altijd hebben wij het oorspronkelijke, origineele (het archetypische) in God Almachtig te zoeken, en het afgeleide (het ectypische) in den mensch. Het eigenlijke Verbondsleven in zijn oorspronkelijken en reinen vorm hebben wij eeniglijk te zoeken in de Goddelijke Huishouding, in het gemeenschapsleven der drie Gods-Personen. Het leven Gods is in Hem zeiven een Verbondsleven. Dat alleen zoo en niet anders het leven Gods zijn bestand heeft, volgt uit de volkomen gelijkheid der drie Personen. De Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn elkander algeheel gelijk in eere, in majesteit en hooge macht. Waar alzoo alle levensverhouding, die uit de meerderheid van den een, en de minderheid van den ander voortvloeit, wegvalt, daar is het vrijwillige, ongedwongen verbondsleven, in volmaakt liefdevol verkeer, de eenig denkbare vorm van saamleving. En zoo nu leven de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in de eeuwige Goddelijke Huishouding saam, door de onderlinge levensbetrekking in heilige Triple Alliantie, in volzalige Verbonds-Drieëenheid. Deze drie Personen zijn verbonden door Goddelijke min, door eeuwige trouw. Zij zijn één in het leven, in het denken, willen en bedoelen. Elkander gelijk, is het, uit kracht van het hemelsch verbondsleven, een wederzijdsche wilsbinding en wilsuiting, welke wij aanbidden en belijden als de raadselachtige geheimenis der Verbonds-Drieëenheid van den Drieëenigen God. Drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één. Zij zijn één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid. En deze eeuwige éénheid is die van het allervolmaaktste Verbond, overmits de drie Personen van gelijke eeuwigheid zijn, in één zelfde Wezen, waarin niet is eerste en laatste. Na dit alles overdacht te hebben, vestigen wij gaarne de aandacht op de navolgende acht stellingen van Dr. A. Kuyper, in „De Leer der Verbonden", pag. 32 : i°. God was, en was God, in aller eeuwen eeuwigheid; 20. om God te zijn, was Hij van eeuwigheid volzalig; 30. om volzalig te zijn, had Hij van eeuwigheid lief; 40. kon Hij liefhebben, zonder af te hangen van Zijn schepsel, overmits God het voorwerp Zijner liefde in het eigen Goddelijk Wezen vond, door te bestaan als Vader, Zoon en Heilige Geest; 50. om elkaar lief te hebben en te leven, moesten deze drie Heilige Personen van eeuwigheid af een bewust leven leiden; 6°. om een bewust leven te leiden, moest er een levensbetrekking tusschen Vader, Zoon en Heiligen Geest bestaan; 70. niemand kon die levensbetrekking voor Vader, Zoon en Heiligen Geest regelen, dus moesten deze Heilige Personen dit Zeiven doen; en 8°. Zeiven konden ze dit niet anders doen dan door wederzij dsche wilsuiting en wilsbinding, — waaraan dit woord onmiddellijk is toegevoegd: „als wij, zeg ik, dit alles in het eerste geloofsartikel reeds belijden, dan zij aan een iegelijk in gemoede toch gevraagd, of het dan niet strikt bij de Schrift blijven is, indien we belijden: dat van aller eeuwen eeuwigheid de Vader, de Zoon en de Heilige Geest m verbond hebben gestaan; dat dus de Verbondsbetrekking een betrekking is, die rechtstreeks uit het aanzijn Gods voortvloeit, en dat het meer bepaaldelijk het mysterie der Dneèenheid is, waar alle Verbondsbelijdenis op rust." Geheel in gelijken zin, zij het ook in eenigszins ander verband, schrijft Dr. BaVINCK, Geref. Dogmatiek, III, p. 205 : „De Raad des Vredes doet ons de verhouding van het leven der drie Personen in het Goddelijk Wezen kennen als een Verbondsleven, als een leven der hoogste zelf bewustheid en der hoogste vrijheid. Hier, binnen hun Goddelijk Wezen, heeft het Verbond zijn volle realiteit; terwijl het Verbond van God en den mensch wegens beider oneindigen afstand altijd min of meer het karakter draagt van een souvereine beschikking, een testament, is het hier tusschen de drie Personen een Verbond in vollen zin. De hoogste vrijheid en de vollcomenste overeenstemming vallen hier samen. Eerst waar het geloofsoog in alle verbond, hetzij van God met den mensch, hetzij van menschen onderling, afdruk en weerspiegeling ziet van het heilig Goddelijk Verbondsleven, kan ook in deze zaak het rechte inzicht worden verkregen. Wij gelooven dat, naarmate beter het eigen leven Gods als een Verbondsleven verstaan wordt, des te gereeder ook ingang in de harten vinden zal de diepe gedachte, dat die eeuwige God met den naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen mensch een Verbond opricht. II. DE RAAD DES VREDES. Die ods te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in Zich Zeiven, naar het welbehagen van Zijnen wil. Efeze 1:5. Tegenover de valsche Philosophie der wereld, die aan het toeval, het noodlot, de harde wet der noodzakelijkheid, den loop der dingen overlaat, was het steeds de eere der Gereformeerde Theologie, heen te wijzen naar den eeuwigen Raad Gods, .het onwankelbaar Besluit des Almachtigen. De Kerke Christi belijdt, door het Woord der openbaring onderricht: .God de HEERE is groot van raad en machtig van daad." Dies belijdt zij tweeërlei. Vooreerst, dat de almachtige Schepper niet maar alleen de groote lijnen van het leven trekt, doch met alomvattende Vaderzorg ook in het kleine en geringe voorziet, zoodat er geen muschken zonder Zijnen wil op de aarde valt, en ook de haren des hoofds een iegelijk mensch één voor één zijn toegeteld. Dat Hij, „als aller Oppervoogd", niet slechts over hoogen of lagen staat, over geboortestond en stervensure beslist, maar het gansche leven door, van dag tot dag, onzen weg voor den voet afbakent, totdat Hij, indien het Hem behaagt, ons inleidt in de nimmer eindigende heerlijkheid. Dit bestuur Gods, in zijn volle uitgestrektheid, heet de Voorzienigheid Gods, en daaronder wordt verstaan: „de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijne hand nog onderhoudt, en alzoo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen." Weshalve wij gelooven, naar luid van art. 13 der Confessie, „dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin overgegeven, maar ze met Zijnen heiligen wil alzoo stiert en regeert, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijn ordinantie." En voorts in de tweede plaats belijdt zij, dat alles, wat in het voorzienig bestel in dit tijdelijk leven door God Almachtig wordt uitgevoerd, niet op elk afzonderlijk oogenblik alzoo door Hem is uitgedacht of gewild, maar dat alle dingen gaan naar den bepaalden Raad en voorkennisse Gods, overmits Gode alle Zijne werken van eeuwigheid af bekend zijn. Er is een gemaakt bestek, aan de grondlegging der wereld voorafgaande. Voor wat zijn persoonlijk leven aangaat, belijdt Gods kind het met de woorden van den psalmist, welke hem rust en vertrouwen en vastheid onder den voet geven: „Eer iets van mij begon te leven, stond 't alles in Uw boek geschreven." En eer voor het gebouw der Schepping de fundamenten gelegd werden, en eer de draad der historie zich begon af te wikkelen, lag al het toekomstig gebeuren, overal en geheel, in het gemaakt bestek reeds stellig en onwrikbaar vast. „Mijn Raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen." (Jes. 46 : 10.) Bij den mensch zijn raad en besluit twee; hij wikt en weegt, en besluit niet dan na soms langen tijd van aarzelend beraden. Mogelijk beraadt hij zich daarna weer anders, en neemt dientengevolge een ander besluit. Maar bij God zijn beide één, want Zijn Raadslag is in volkomen wijsheid, en omdat Zijn beraden zelf in volstrekte onfeilbaarheid geschiedt, moet het van een oogenblikkelijk besluiten vergezeld gaan. Wat God beraadt, besluit Hij tevens. De band tusschen Gods Raad of Besluit, en Zijne Voorzienigheid is zeer nauw. Zondag IX van den Catechismus noemt die twee schier in één adem: „die ook door Zijn eeuwigen Raad en Voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert." En dit wil zeggen, dat, zooals God de HEERE vóór de grondlegging der wereld alle dingen in Zijn Raad heeft besloten, Hij het ook zóó, en niet anders, in den tijd, door de Voorzienigheid uitvoert. M. a. w. de Voorzienigheid is niet anders dan het van oogenblik tot oogenblik in vervulling treden van dien eeuwigen Raad Gods, gelijk Zefanja het (hoofdst. 2 : 2) zoo teekenachtig uitdrukt met de bekende woorden: „Eer het Besluit bare." Het eeuwig Besluit baart in de uitvoering van het voorzienig Bestel. Voor alles, wat in den tijd plaats grijpt, door de voorzienige, almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, hebben wij steeds terug te gaan tot den eeuwigen Raad. Men pleegt bij het stuk der Voorzienigheid een driedubbele onderscheiding te maken. i°. De algemeene Voorzienigheid, welke gaat over het bestaan der gansche schepping en over alle dingen des natuurlijken levens, en beslag legt zoo op de boozen als op de vromen. Het voorzienig bestel, waardoor Hij loof en gras doet uitspruiten, regen en droogte zendt, het groot Heelal bestiert, het leven van den enkelen mensch regelt. „Hij heeft, als allerhoogste Koning, de plaats bepaald van ieders woning, den kring, waarin hij werken zal." — 20. De bijzondere Voorzienigheid, uitblinkende in de onderscheidene wegen en verschillende leidingen der genade, welke God de HEERE met de Zijnen houdt, en in de liefdevolle bemoeienissen, die Hij heeft met Zijne Kerke, om uit zondige menschen kinderen Gods te maken, ze te trekken met liefdekoorden, en ze toe te brengen tot het heerlijk heil in dit leven, en tot de eeuwige zaligheid hiernamaals. — En 30. de allerbijzonderste Voorzienigheid, die geheel het leven en de verschijning van den Christus omringt, en waarbij Gods volk looft en prijst de allerbijzonderste zorgen van den Drieëenigen God voor den Eeniggeboren Zoon, die in de wereld is gekomen om de uitverkorenen des Vaders te redden. (Zie Dr. A. Kuyper, „De Gemeene Gratie", I, 376.) Als nu de Voorzienigheid niets anders is dan de uitvoering van Gods eeuwigen Raad, dan ligt het voor de hand, dat deze driedubbele onderscheiding ook in het Eeuwig Besluit is terug te vinden. Zoo onderscheiden wij tusschen: 1 °. een algemeenen Raad Gods, welke al de gangen des natuurlijken levens bepaalt, „bescheiden hebbende de tijden te voren verordineerd, en de bepalingen van hunne woning" (Hand. 17 : 26); 20. een bijzonderen Raad Gods, waarin Hij, naar vrijmachtig welbehagen, het getal der uitverkorenen vaststelde, en al de wegen en middelen der genade uitdacht voor de Zijnen, om Zijn Heilsraad door te zetten en Zijn welbehagen te doen. Op dezen Raad doelt Ps. 73 : 24: „Gij zult mij leiden door Uwen Raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen." En in onmiddellijk verband daarmede: 3°. den allerbyzondersten Raad Gods in de bestelling en verordineering van den Middelaar Gods en der menschen, door eeuwig erbarmen in de wereld gezonden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. In onmiddellijk verband, zeiden we, want we zijn uitverkoren in Hem, en begenadigd in den Geliefde (Ef. 1:4,6). Op dit allerbijzonderste Besluit doelt ook Ps. 2 : 7: „Ik zal van het besluit verhalen : de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd." Toch is het klaar, dat hier slechts van onderscheiding, niet van scheiding sprake kan zijn. Het geestelijk leven staat niet los naast het natuurlijke, evenmin als dit laatste buiten den Christus omgaat. Er is een innige band, die èn het natuurlijke met het geestelijke leven, èn die beide met Christus verbindt. Meerdere Schriftplaatsen bieden dan ook duidelijke uitspraken. Alle dingen, ook die der natuurlijke, algemeene Voorzienigheid, werken mede ten goede dengenen, die naar Zijn voornemen (den Heilsraad) geroepen zijn (Rom. 8 : 28). Eveneens: „hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe. Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods." (I Cor. 3 : 22, 23). Deze Raad nu, waarin de barmhartige God Zijn uitverkorenen aanwijst, den Borg en Middelaar bestelt, en alle middelen der genade uitdenkt, is de Raad der Verzoening en des Vredes, des Heils en der Behoudenis. Wel weten we, dat velen liever onder Raad des Vredes verstaan het „Vreêverbond" van God Drieëenig met den Middelaar, in onderscheiding van het „Genadeverbond" van God den HEERE met de uitverkorenen. Later, bij de bespreking van het Verbond, zullen wij zien, of en in hoeverre deze onderscheiding gewenscht is. Doch thans is nog aan de orde de Raad en het Besluit Gods, en niet de volvoering ervan in het Verbond. Alzoo valt vooralsnog de nadruk op den Raad des Vredes, den eeuwigen Raad, welke straks in Gods Heil- en Trouwverbond in vervulling treedt. Van alle eeuwigheid nu is in den Raad des HEEREN de schepping en de val des menschen gekend en voorzien. En God wist, dat Zijn rechtvaardigheid de zonde, tegen Gods allerhoogste majesteit gedaan, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straffe aan lichaam en ziel straffen zou. Maar God is niet alleen rechtvaardig, Hij is ook barmhartig; dies heeft Hij geen lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve. Er is een eeuwige liefde Gods, een vaderlijk erbarmen, een Goddelijk mededoogen, waardoor Hij bewogen wordt, uit Zich Zeiven, tot gedachten des vredes. In de nooit begonnen eeuwigheid, vóór de grondlegging der wereld, is er een denken Gods aan de redding van verloren zondaren, aan de verlossing van doemschuldigen, een beramen van een plan des heils voor ellendigen. De Catechismus noemt dit „den verborgen raad en wille Gods van onze verlossing" (vr. 31). Hoe onlosmakelijk dit alles in de ééne Godsgedachte ook aan elkander verbonden is, toch onderscheiden wij in den eeuwigen Raad des Vredes of des Heils tusschen drieërlei, te weten: de eeuwige uitverkiezing van de uitverkorenen, de verordineering van Borg en Middelaar, en het gansch bestel der genademiddelen, om den Christus Gods tot Zijn volk te doen komen, en de uitverkorenen te brengen tot hun Redder en Verlosser. Deze Raad des Vredes, die het eeuwig heil der uitverkorenen in en door Christus besluit, is de Raad des Drieeenigen Gods. Daarin beramen en besluiten de drie Personen, ieder naar Zijn Goddelijk werk, alhoewel hij naar buiten treedt als de Raad des Heeren HEEREN, van den éénigen God des heils. Dit vindt zijn oorzaak in de Verbondsverhouding, waarin de drie Personen leven. Immers, in algemeenen zin zal gemeenschappelijk gevaar, dat van buiten dreigt, het verbondsleven tot zijn rijkste ontplooiing brengen. Bondgenooten kunnen in tijden van rust en vrede reeds in hartelijke liefde saam verkeeren; maar als de vijand zich vertoont en den aanval blaast, wordt de hechte onderlinge band nóg nauwer gesnoerd, en met het verhoogde gevoel van verknochtheid en saamhoorigheid worden de handen ineengeslagen, om in vastgesloten eenheid pal te staan en des vijands stormloop te keeren. Waar nu de vijandelijke macht bij uitnemendheid, de duistere macht van den Booze, met zijn gevolg van zonde, dood en hel zich werpt op den van God geschapen mensch, en daardoor God Zelf den oorlog aandoet, daar komt het heilig Verbondsleven der drie Personen, hoewel het vooraf reeds, nog vóór eenig gevaar dreigde, in al zijn rijkdom en innigheid bestond, tot volle actie, en in éénheid des Wezens richt zich de Goddelijke Verbondsmacht tegen den Satanischen aanval, die bedoelt den mensch in 't verderf te storten, en Gode Zijn Schepping te ontwringen. En — o, volzalige zekerheid ! — aan de Goddelijke almacht zal de eindelijke zege verblijven. God zal Satan afslaan, Zijne menschheid uit de wreede klauwen redden, eenmaal eeuwiglijk triumfeeren in hemelsche zegepraal. Zoo verbinden in Gods Raad zich de beide gedachten van 's menschen heil en de eere van Zijnen hoogheiligen Naam. En waar Vader, Zoon en Heilige Geest Zich vereenigen tot den Raad des Vredes, ter behoudenis van de uitverkorenen, daar stelt de Vader den eisch van voldoening voor het bedreven kwaad der uitverkorenen; de Zoon biedt Zich vrijwillig aan als Borg en Middelaar, in het Messiasambt, voor degenen, die de Vader Hem geeft; en de Heilige Geest zal het genadewerk toepassen aan en realiseeren in de verloste uitverkorenen. Ten opzichte van Christus' komst in de wereld is het onderscheiden werk der drie Personen in den Raad des Vredes dit: dat de Vader den Zoon zendt, dat de Zoon vrijwillig komt, dat de Heilige Geest Hem in Maria's schoot het lichaam toebereidt. Èn wat betreft de verlossing der uitverkorenen, èn wat de bestelling des Middelaars aangaat, is alzoo in den Raad des Vredes een Goddelijk samenwerken van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, van den Drieëenigen Verbonds-God. Straks treedt die Raad des Vredes in vervulling in het Verbond der Genade, „door Hem, die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in Zich Zeiven, naar het welbehagen van Zijnen wil". III. HET VERBOND DER WERKEN. Zoo nam de HEERE God den mensch, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren. GEN. 2 : 15. Alvorens de uitvoering van den eeuwigen Raad des Vredes in het Verbond der Genade te behandelen, is het eisch van goede orde, vooraf het „Verbond der Werken" te bespreken. God Drieëenig toch leeft, geheel afgedacht van de zonde, van alle eeuwigheid af, naar Zijn eigen innerlijk wezen in heilige Verbonds-Drieëenheid. Bij Hem bloeide het Verbondsleven reeds in al zijn glans en rijkdom, nog eer de booze vijand het bestond, met Zijn hooge macht te twisten. Als nu de verbondsverhouding, die het Gode belieft aan te gaan met den naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen mensch, als 't ware ook beeld en afschaduwing is van de verbondsverhouding, zooals die in God Drieëenig Zelf voorkomt, moet eerst worden nagegaan, hoe de relatie was van God tot Zijn schepsel buiten zonde, vóór den val, eerdat de mensch zijn oorspronkelijken rechten staat verloor. Eerst daarna volgt de behandeling van den Raad des Vredes, in vervulling tredend in het Verbond der Genade, in welken Raad zijn: gedachten des ontfermens van den barmhartigen God voor den gevallen zondaar, in de vrijmachtige uitverDe Vastigheid des Verbonds. 3 kiezing van verlorenen in den Zoon Zijner liefde, en in de alwijze bestelling van den Middelaar, die de zonden der Zijnen wegneemt en de eeuwige zaligheid verdient. Dit eerste verbond nu, in het Paradijs door God met den nog niet gevallen mensch opgericht, wordt, zooals bekend is, het Verbond der Werken genaamd. Wel is waar komt de naam zelf in de Heilige Schrift niet voor, doch van Gereformeerde zijde is steeds te recht gemeend, dat het gebruik van benamingen, die niet letterlijk alzoo in de Schrift te lezen staan, toch zeer wel geoorloofd is, mits slechts de beteekende zaak wordt aangetroffen. Gelijk bezwaar geldt trouwens woorden als Sacrament, Drieëenheid enz., die eveneens in het spraakgebruik der Kerk onbetwisten ingang vonden. Ook achtte men het volkomen gewettigd, voor wat aangaat den zakelijken inhoud der waarheid, niet te blijven staan bij het letterlijk geopenbaarde, doch verder te gaan, tot hetgeen bij logische gevolgtrekking uit het medegedeelde voortvloeit. Bij lezing der eerste hoofdstukken van Genesis zal men niet alleen vergeefs zoeken naar het woord Werkverbond, doch eveneens naar een duidelijke omschrijving, naar eenige acte van verbondssluiting. Nergens wordt met zoovele woorden gezegd, dat God met Adam een verbond oprichtte, zooals wij dat bij voorbeeld lezen ten opzichte van het Verbond der Gemeene Gratie met Noach (Gen. 9 : 9) of het Verbond der Genade met Abraham (Gen. 17 : 7). Wij lezen slechts (Gen. 1 : 26): „Laat ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis"... en (Gen. 2 : 15): „Zoo nam de HEERE God den mensch, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren." Toch bevatten deze eenvoudige, schijnbaar weinig zeggende woorden zeer zeker de diepe verbondsgedachte. Uit het feit, dat God Drieëenig den mensch schiep naar Zijn beeld en gelijkenisse, vloeit voort, dat Hij van den beginne aan Zijn creatuur geschapen heeft, niet om afgezonderd en op zich zelf te leven, maar in gemeenschap. Met God wat het religieuze leven, en met zijn medemensch wat het sociale leven betreft. In dien ingeschapen verbondstrek, om dit zoo uit te drukken, was van meet af het aanknoopingspunt gegeven voor de verbondsverhouding, die in de religie de band der gemeenschap tusschen God en Zijn menschenkind kenmerken zou. Tevens werd er de verhouding door vastgesteld, waarin de mensch zou staan tegenover zijn eigen geslacht, zijn nakroost, dat uit hem zou geboren worden. Niet los naast elkaar zullen de menschen leven; Adam zal aller Bondshoofd zijn, zij de bondelingen, in hem inbegrepen, met hem staande en met hem vallende, krachtens het solidaire van het gemeenschapsleven des Verbonds. En uit het bevel, „den hof te bewaren" (vs. 15) volgt, dat toen reeds, eer nog de zonde in de wereld gekomen was, en de mensch, nog staande in zijn heerlijken rechten staat, Paradijsweelde smaakte in den bloeienden hof, die rijkdom geen veilig en onverliesbaar goed was, maar dat er om den hof van Eden een booze, duistere macht rondsloop, die 's menschen vijand, wijl Gods vijand, was. Juist in deze woorden komt het bondgenootschap (het zich verbinden tegen den vijand) duidelijk uit; God betrekt den geschapen mensch als Zijn bondgenoot in den strijd tegen den Booze. Hij stelt hem in den schoonen hof, om dien tegen Satan's belaging te verdedigen. Het was een bondgenootschap, over en weer; want Satan is de vijand van Gods eere en van des menschen zaligheid. Helaas, dat de mensch, in stee van zich te verweren, zoo spoedig in jammerlijke bondsbreuk viel, zoo trouweloos, in den hof zelve, dien hij had te bewaren, den boozen Verleider het oor leende! Van hooge beteekenis is in dit verband het dusgenaamde proefgebod. Gelijk wij zagen, kan aan een verbond, dat naar zijn eigen aard op de liefde en trouw der bondgenooten berust, een willekeurig beding of stipulatie worden toegevoegd, en zulk een stipulatie was het proefgebod. Adam was heilig geschapen, zijn wil was volkomen conform den wille Gods, zijn genegenheden waren gericht op Gods geboden, hij zette zijn treden in Gods spoor, van nature, als vanzelve, krachtens de ingeschapen zedewet, die hij droeg in 't harte. Doch door eigen handel en wandel zou de mensch het eeuwige leven verwerven of verliezen. En daarom gaf God expresselijk een proefgebod, dat buiten de zedewet omgaat. Tegen een zedelijk vergrijp, als diefstal, echtbreuk, doodslag, zou Adam's heilig zedelijk bewustzijn terstond hebben gereageerd. Maar in het al of niet eten van de vrucht van een bepaalden boom lag natuurlijk geen innerlijk of zedelijk kwaad. Het was een gebod, dat, met eerbied gezegd, willekeurig kan geheeten worden. Juist daarom was dat proefgebod van zoo oneindig gewicht, omdat uit het bewaren of overtreden ervan blijken zou, of Adam boog voor de souvereiniteit Gods, of hij gehoorzamen zou, niet uit den spontanen drang der hem ingeschapen zedewet, maar omdat hij de hoogheid Gods erkende, aan Wien het alleen toekomt, te kennen, d. i. te keuren, het goed en het kwaad. En aan het houden van dat proefgebod had God het eeuwige leven in volle, glorierijke zaligheid verbonden. Dit blijkt uit het feit, dat, als Adam van de vrucht des booms eet, hij juist dientengevolge het voorgehouden eeuwige leven verliest. Op 't oogenblik, dat hij naar den verboden boom de hand uitstrekte, haalde hij over zich het vonnis Gods, dat hij den dood zou sterven, en de toegang tot den boom des levens werd hem afgesneden. Het behandelde saamvattend, zien wij dus, dat God met Adam een verbond oprichtte, èn wat betreft het gemeen- schapsleven, zoo religieus met God Drieëenig als solidair met zijn eigen nageslacht, èn ter verdediging van den hof van Eden tegen daemonischen aanval. Voorts, dat dit verbond bepaaldelijk een werkverbond genoemd wordt, omdat aan Adam, als Gods bondgenoot, de mogelijkheid wordt geopend, door eigen werken, door te leven in absolute gehoorzaamheid, het eeuwige leven te verdienen. In de later op Sinaï gegeven Wet keert deze gedachte terug in de belofte : „De mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven," en de bedreiging: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen." Hierbij rijst de vraag, of dit met Adam opgericht verbond ook niet reeds den naam van genadewerbond zou kunnen dragen. Velen stemmen dit toe, en in zekeren zin is er wel iets voor te zeggen. Immers, reeds het feit der schepping is een genadedaad. Dat God Adam's lichaam formeerde uit het stof der aarde en hem den adem inblies, het was genade, ongehouden goedheid, een vrijwillig uitreiken van den grootsten schat dien de aarde kent, het geschenk van de „vreugde des levens". En waar het genot van te leven, het licht te zien, reeds op zich zelve een groote weldaad van den Almachtige is, daar had God bovendien Adam geschapen in zoo hooge heerlijkheid, in den glans van kracht en schoonheid, in koninklijken staat, en hem den liefelijken hof ter woon gegeven. Ook in de schepping toch is God de vrijmachtige Souverein, waarvan de profeten en apostelen getuigen: „Heeft de pottenbakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het eene een vat ter eere, en het andere ter oneere?" (Rom. 9 : 21.) „Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt? en de zoon desmenschen, dat Gij hem bezoekt?" (Ps. 8:5.) Adam had geen recht op het leven zelf of op eene woonstede, veel minder op een leven in heerlijkheid en in een Paradijs. En allerminst was God gehouden, ja, hierin schittert de genade Gods vóór den val het allermeest, aan Adam, als loon voor trouwe plichtsbetrachting, het eeuwige leven voor te houden. Want God was de Schepper, en Adam het schepsel, dat alles aan God te danken had en waarover God het meest volstrekte zeggenschap voerde. Als creatuur lag op hem de verplichting, den wille Gods volkomenlijk te volbrengen. God kon van Adam de stiptst mogelijke gehoorzaamheid eischen, zonder dat Adam er aan denken mocht, voor het betoon van die gehoorzaamheid op zich zelve loon te vergen. Wel was hij bij overtreding terstond strafbaar, omdat hij, zoo hij kwaad bedreef, zich vergreep aan het absolute recht, dat zijn Schepper op hem had. Dat er straf op de zonde volgde, was natuurlijk, sprak vanzelf, het behoefde niet geconditionneerd te worden. Doch als Adam alles volbracht wat God van hem eischte, dan had God nog kunnen zeggen : „wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: „wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen." (Luk. 17 : 10.) En als God toch aan Adam een loon voorhoudt bij wetsvolbrenging, dan vloeit zulks voort uit vrijmachtig welbehagen, en is dit loutere genade van Zijne vaderlijke liefde. Het laat zich echter voor het godvruchtig gemoed verklaren, dat God, die èn heilig èn zalig is, ook voor den mensch heiligheid en zaligheid verbindt. Genade wordt in dit verband natuurlijk niet genomen in den beperkten zin van „vergevende" genade, maar in de meer algemeene beteekenis van „ongehouden liefde", „nederbuigende goedheid". Adam was reeds als „bloot schepsel" tot volstrekte gehoorzaamheid verplicht, wijl God zijn Maker en Formeerder was en het recht eens Scheppers op hem kon doen gelden, terwijl aan Adam als „bondeling" het loon des eeuwigen levens wordt voorgehouden. Doch deze twee, hoewel niet hetzelfde, zijn niet te scheiden. Adam is als bondeling in 't leven geroepen en in het Verbond geschapen. Het Verbond is met de Schepping gegeven, hetgeen blijkt uit Adam's schepping naar den Beelde Gods. Bij het belangrijk stuk van het Werkverbond, dat wij behandelen, dreigt van meer dan ééne zijde gevaar voor kettersche afdoling, althans voor bedenkelijke vervalsching van begrippen. Met name hebben wij hier het Pelagiaansche en het Luthersche gevoelen op het oog. Het is de dwaling van den Pelagiaan, dat hij God en den mensch, op voet van volkomen gelijkheid, niet zoozeer een verbond als wel een contract laat sluiten, en alsnu den mensch het recht toekent, bij wetsvolbrenging zijnerzijds, van God een loon voor zijn werken te eischen. Doch hij toont hiermede geen oog te hebben voor de onvolprezen grootheid Gods en de nietige geringheid van den mensch, noch voor den ontzaglijken afstand, die beiden scheidt en de gedachte aan gelijkheid ten eenen male buitensluit. Wel is het volkomen waar, dat Adam, na bewezen trouw, op grond van Gods belofte het voorgehouden loon van God kon opvragen, doch dit pleiten op de belofte Gods is nog gansch iets anders dan een rechtens vorderen; wat Adam bezat, was niet een natuurlijk, het was een gegeven recht. God was aan Zijn trouw en waarheid verplicht, de eenmaal gegeven belofte gestand te doen; doch niets dan vrije goedheid had Hem bewogen, die belofte zelve te geven. Dit doet ons opnieuw de genade in het Werkverbond verstaan. In het stelsel der Lutherschen is voor het Werkverbond als zoodanig geen plaats. Zij achten, dat Adam den idealen heilstaat op eenmaal verkregen had. Niet zóó, dat Adam, in aanvankelijken gelukstaat geschapen, als loon naar werken ten slotte het eeuwige leven verwerven zou, maar dat hij °P 't oogenblik zelve van zijne schepping het toppunt van heerlijkheid, de volheid des levens bezat. En gevolg van zijn val in zonde was dan juist, dat hij dat alles verloor; zijn straf bestond daarin, dat zijn heerlijkheid van hem werd weggenomen, en slechts de heugenis van het verloren Paradijs hem bleef. Dit hangt samen met het Luthersche gevoelen, dat Christus niet meer gedaan heeft dan herwinnen wat Adam verloor. Later, bij de leer van Christus' „lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid", zullen wij gelegenheid hebben, uiteen te zetten, hoe Christus in Zijn Middelaars werk niet slechts het verlies, dat Adam leed, heeft vergoed, maar daarenboven verdiend heeft, wat Adam had kunnen en moeten verdienen vóór zich en zijn bondskroost. Doch in dit verband volstaan wij met te verwijzen naar vraag 6 van den Catechismus:... dat God den mensch goed, en naar Zijn evenbeeld geschapen heeft, opdat hij „God, zijnen Schepper, recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen", wat inhoudt, dat het „leven met God in de eeuwige zaligheid" nog niet Adam's deel was, maar dat hij zoo geschapen was, dat het zijn deel zou worden. De schepping naar Gods Beeld was uitgangspunt, het eeuwige leven was einddoel, het loon, aan Adam voorgehouden. Reeds bij het Werkverbond doet zich de vraag voor, of dit éénzijdig of tweezijdig (unilateraal of bilateraal) moet worden opgevat. Ons Doopsformulier spreekt zich hierover niet onduidelijk uit, waar men leest:... „overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn..Als in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, valt natuurlijk ook het Werkverbond binnen deze bepaling. — Het Pantheïsme, dat alle grenzen uitwischt tusschen Schepper en schepsel, neemt ook het tweezijdige weg tusschen Bonds-God en bondeling. Doch dan moet ook het denkbeeld zelf van een verbond vervallen, want een éénzijdig verbond heeft niet meer zin dan een éénzijdig contract, of een huwelijk dat door één gesloten wordt. Dr. Kuyper schrijft hierover in zijn „Leer der Verbonde n", pag. 48 : „men zal toch toestemmen, dat te spreken van een éénzijdig verbond even ongerijmd is, als te spreken van een huwelijk niet tusschen man en vrouw, maar alleen van een man. Behoort het eenmaal tot den aard en het wezen van elk verbond, dat er twee zijn, die onderling verbonden worden, dan kan er uiteraard in geen ernstigen zin van een verbond sprake wezen, indien het verbond slechts van éénen kant zou komen. Een verbond van éénen kant is geen verbond. En het is ontwijfelbaar, dat niets zoozeer als dat telkens wijzen op een „éénzijdig" (unilateraal) verbond, voor het besef der gemeente de wezenlijkheid van het verbond heeft vernietigd." Ook het koude Deïsme, dat de dood is voor alle religie en moraal, kent geen verbond. Het handhaaft wel het tweezijdige van Schepper en schepsel, maar het weet van geen band tusschen die twee, het kent geen religie, geen gemeenschapsleven tusschen God en Zijnen mensch. Die twee zijn gescheiden in plaats van verbonden. Maar al is het verbond tweezijdig, daarom is het nog allerminst gesloten tusschen twee gelijken. Het is niet zoo, dat God iets belooft, en Adam iets bedingt, en beiden nu tot een overeenkomst komen. God is de Almachtige, Hij voert het absoluut bevel. Hij is de souvereine Bezitter van alle dingen, die kan aanbieden en voorhouden naar het Hem behaagt. En Adam was een nietig schepsel, dat totaal van God afhing, dat op alles ja en amen had te zeggen en tot de meest volkomen gehoorzaamheid was verplicht. In dien zin zou men kunnen zeggen, dat het verbond éénzijdig was, omdat het alles van één zijde, van Gods zijde, moest komen, bij Wien alle autoriteit berust, die èn bevelen geeft èn het loon voorhoudt. Maar het is toch tweezijdig, omdat Adam's afhankelijkheid geen willoosheid was, en de handslag zijnerzijds geen natuurdwang of physieke noodzakelijkheid. Adam was geen „stok en blok" ; hij wist en hij wilde wat hij deed, het verbond werd door hem als een redelijk en zedelijk mensch ingewilligd, hij kwam vrijwillig onder den band. Met een poging om de moeilijkheid van het „eenzijdig of tweezijdig verbond" te ontloopen, spreken velen bij voorkeur van een opgelegd verbond. Men behoudt het woord verbond, omdat het tusschen God Almachtig en den gewilligen mensch, dus tweezijdig, bestond. Doch men voegde er aan toe, dat het opgelegd is, omdat het niet is gesloten tusschen twee gelijken, maar door het eeuwig Opperwezen met autoriteit is opgelegd aan een nietig mensch. Wat heeft de aardsche heerlijkheid, die Adam omstraalde, maar kort geduurd! Zelfs voor ons zondig bewustzijn blijft het een raadsel, hoe Adam, met alle kansen vóór, nog in heilige intimiteit met den Almachtige verkeerend, als 't ware nog dagelijks aanrakend de hand zijns Gods, die hem schiep, zich zoo licht door het daemonisch gefluister liet overhalen. Doch de droeve, beschamende geschiedenis ligt er toe, en hoezeer Adam's bondsbreuk in 't heilig historieblad met roode letters staat beschreven, blijkt wel uit de woorden uit Hosea 6:7: „Zij hebben het verbond overtreden als Adam (niet: als een mensch, zooals sommigen willen vertalen); daar hebben zij trouwelooslyk tegen Mij gehandeld." Adam heeft zich laten verleiden, en het proefgebod, waar alles, waar het heil van gansch een menschheid aan hing, heeft hij overtreden. Aan den Almachtige, die Goddelijk scheppingsrecht op hem had, heeft hij de gehoorzaamheid opgezegd, om zelve als God te zitten, en te kennen, d. i. te keuren, het goed en het kwaad. Op 't oogenblik zelve, dat Adam's greep begeerig ging naar de verboden vrucht, heeft hij, in schandelijke ontrouw, het verbond, waarin hij met God stond, verbroken. Het was bondsbreuk in den meest letterlijken zin: hij liet den Booze binnen in zijn hart, hij pleegde verraad aan het vertrouwen, dat God in hem had gesteld, door hem den hof te geven om dien te bewaren. Adam, het eerste hondshoofd, is het type van den bondsbreker geworden; meer dan eenig ander menschenkind draagt hij het brandmerk van trouweloosheid op 't voorhoofd gedrukt. En hij haalde een eeuwigen rampspoed over zich en over heel zijn geslacht; hij stortte zich in het bitterste ongeluk door zijn diep vernederend heulen met den belager, de oude slang en Satanas, die Gods doodvijand, maar niet minder zijn eigen verderver was. En waar hij reeds als „bloot schepsel", zonder meer, eeuwige straf naar lichaam en ziel verdiende, omdat hij tegen de allerhoogste majesteit Gods had gezondigd, daar verloor hij „de belofte des Verbonds", na betoonde trouw hem toegezegd, het recht op een eeuwig leven, niet in een aardsch, maar in een hemelsch Paradijs. En, verbannen uit den Paradijshof dien hij gefaald had te bewaren, werd hij uitgestooten, buiten de poort, om te verzinken onder Gods heilig recht, dat een vonnis des tijdelijken en eeuwigen doods over hem velde. Doch Adam stond in het Paradijs niet als particulier, maar als officieel persoon, als hoofd des Verbonds. Het gansche menschelijke geslacht was in hem begrepen; hij stond aansprakelijk voor allen, die uit hem zouden geboren worden. Door zijn trouw zou gansch zijn nakroost hebben gedeeld in de verworven glorie, door zijn val wordt heel het menschdom meegesleurd in de diepte van het eeuwig verderf. Hij is de trotsche Paradijskoning, die aan zijn oppersten Souverein den oorlog verklaarde, en hij deed dit voor en uit naam van allen, die nu ook met hem de gevolgen van die roekelooze daad dragen moeten. Dies zegt de Apostel, Rom. 5 : 12: „gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken (niet omdat, zooals sommigen vertalen) allen gezondigd hebben.'" Deze verklaring, dat „allen in Adam gezondigd hebben", liet men voorheen meer organisch duiden op het feit, dat hij ons stamhoofd is, en wij allen, in zijne lenden besloten z ij n d e, aldus persoonlijk hebben meegezondigd. Later werd sterker nadruk gelegd op de juridische positie van Adam als hondshoofd, dat hij als zoodanig heel het menschdom representeerde, zoodat hij, als vertegenwoordigend hoofd, namens allen handelende, bij den boom der kennisse de beslissende keuze deed, tevens voor al degenen die hij in zijne lenden droeg. Niet alleen zijn allen uit Adam geboren, maar ook zijn allen in hem begrepen. Dr. Vos, die in zijn hoog verdienstelijke rectorale oratie: „De Verbondsleer in deGereformeerde Theologie", een keurige beschrijving van de ontwikkeling van het leerstuk des Verbonds in de Gereformeerde Theologie geeft, schrijft op pag. 8: „Slechts op twee punten bleef deze oudere leer van het Werkverbond nog bij hare latere ontwikkeling achter. Het eerste betrof het representatie-beginsel. De oude wortel-idee van een natuurlijk in-zijn aller nakomelingen Adams in hunnen stamvader als laatsten grond der erfschuld, hield men nog vast. Het verbond was met Adam aangegaan, en omdat alle menschen in hem waren, met allen. De latere theorie beriep zich niet in laatste instantie, en althans niet uitsluitend, op een natuurlijke levenswet, maar op eene rechterlijke idee. In de tweede plaats kwam den ouden niet altijd klaar tot bewustzijn, hoe het Werkverbond moet onderscheiden worden van de natuurlijke betrekking, waarin de mensch als schepsel tot God staat. Later wist men deze twee scherper uiteen te houden." En zoo is dan de dood tot alle menschen gekomen, omdat allen gezondigd hebben in Adam, uit wien zij geboren, in wien zij begrepen zijn, en wiens trouwelooze bondsbreuk allen wordt toegerekend. Dit is de erfschuld. Onze natuur is, ten gevolge daarvan, zoo verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden: de erfzonde. Ook zijn wij met zonde besmet in heel ons aanzijn. Dit is de erfsmet. En voor alle zonde, de bondsbreuk waaraan wij deel hebben, de erfzonde, waarin wij ontvangen en geboren zijn, de erfsmet, die ons aankleeft, en voor de dadelijke zonden die wij persoonlijk bedreven hebben, geldt het Schriftwoord: „De bezoldiging der zonde is de dood!" IV. HET VERBOND DER GEMEENE GRATIE. I. Als deze boog in de wolken zal zijn, zoo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tusschen God en tusschen alle levende ziel, van alle vleesch, dat op de aarde is. Gen. 9: 16. Nog negenhonderd en dertig jaren heeft Adam zijn val overleefd! Toch had God de Heere met stellige woorden gezegd, dat het eten van den Boom der Kennisse des goeds en des kwaads verderf en dood over hem zou brengen, en zulks niet vroeg of laat in een onbepaalde toekomst, maar op het eigen oogenblik dat hij zondigde en zich vergreep aan de heiligheid des HEEREN. En Hij had er aan toegevoegd, dat die dood, welken Adam aan de verboden vrucht zich eten zou, een volstrekte dood zou zijn, onverwijld intredend in zijn uiterste schrikkelijkheid. Ten dage dat de mensch het gebod zijns Gods overtrad, zou hij den dood sterven, voleinden in den dood, volsterven. Ware nu die bedreiging letterlijk alzoo vervuld, dan was het op eenmaal met de schepping uit geweest. Dan was het overreiken van de vrucht aan haar verleiden man Eva's laatste daad geweest; en mèt dat Adam ze aan de lippen bracht, zou hij stervend zijn neergezonken. Van een menschelijk geslacht was geen sprake geweest. Dan was van dien dag af op den vervloekten aardbodem geen struik meer uitgeloopen, en had er geen bloem meer gebloeid, en geen vogel meer gezongen, en alle ritselend leven was voorgoed vernietigd en gesmoord. Met heel de blijde wereld, dat pronkwerk van Gods wijze hand, zou het in de ure van Adam's val onherroepelijk gedaan zijn geweest, en Satan hadde helsche vreugde gesmaakt over het wèlgelukken van zijn aanslag. Maar, Gode zij lof, in steê dat de boom des levens zijn verdorde takken somber uitbreidt over Adams en Eva's eeuwig graf, zien wij iets anders gebeuren. God komt terstond met Genade. Hij, de Rechtvaardige, die Adam's dood kon eischen, betoont barmhartige lankmoedigheid, en spaart zijn leven. De strenge bedreiging wordt gewijzigd, verzacht; voorloopig wordt een ander, milder vonnis geveld. Een harde vloek treft den mensch, en met hem de schepping, maar haar bitterheid is nog gemengd met het zoet van den Goddelijken zegen; Gods hand slaat den schuldige, maar verplettert hem niet en beurt hem weer op, met geduld en Vaderlijke liefde. De man zal voor zijn levensbrood arbeiden in het zweet zijns aanschijns, maar al is het met moeizaam werken, hij zal dat levensbrood dan toch verkrijgen voor zich en voor de zijnen. De smarten der vrouw zullen zeer vermenigvuldigd worden, maar zij zal toch moeder kunnen zijn, en zalig worden in kinderen te baren. En de gevloekte aardbodem zal zeker doornen en distels voortbrengen, maar ook gras en kruid doen uitspruiten, en voedzaam koorn doen groeien, en den mensch voor zijn levensonderhoud ter wille zijn. Slechts indien wij dit belijden: op de wereld drukt een vloek, maar het is een vloek, getemperd door genade — dan lossen zich de raadselen op, waarvoor het leven ons zoo dikwijls plaatst. Wij zien voor oogen in de natuur, in de menschheid, in den gang harer historie, een duistere macht, die het kwade wil en werkt, en wij zien even onmiskenbaar een macht ten goede, die zich tegen dat kwaad verzet en de doorwerking er van stuit. Zóó duidelijk zelfs is deze tweeërlei werking waarneembaar, dat de Heidenwereld, die slechts geleid wordt door het licht der natuur, ze eveneens heeft opgemerkt, en in het Dualisme (het geloof aan een goeden en aan een boozen God, die elkaar op leven en dood bekampen) een verklaring zocht. Doch de Kerke Christi belijdt de openbaring, welke Gods Woord haar geeft. De vloek werkt niet onbelemmerd door, er is iets dat hem inperkt en weerhoudt. Het licht schijnt nog in de duisternis, Gods weldaden worden nog genoten op een vervloekte aarde, en zondaren worden nog bekwaamd tot burgerlijke gerechtigheid. En den sleutel tot veel, dat anders tegenstrijdig en onvereenigbaar zou schijnen, vindt zij in hare belijdenis van de leer der algemeene genade, juister gezegd:de Gemeene Gratie.1) ') In deel III, pag. 142, 143, van De Gemeene Gratie — waaraan in hoofdzaak het navolgende ontleend is — geeft Dr. A. Kuyper uitvoerig de redenen op, waarom het wenschelijker is, om van de „gemeene gratie", dan van de ,algemeene genade" te spreken. Het woord „gemeen" toch, drukt iets anders uit dan „algemeen", en waar sprake is van wijziging of opschorting van het oordeel, bezigt men beter het woord „gratie" dan genade. De aard der gemeene gratie blijkt al aanstonds, wanneer men bedenkt, hoeveel erger de mensch er aan toe zou zijn geweest, als God de gevolgen van den zondeval had laten doorwerken, en de booze macht niet oogenblikkelijk had ingetoomd. De schepping is in haar innerlijke structuur alzoo verbonden, dat bij een bepaalden staat een dienovereenkomstige toestand behoort. Zoolang Adam niet gezondigd had, was zijn heilige ziel verbonden met een gaaf lichaam en bewoonde hij het zalig Paradijs. De volmaakt rechtvaardigen zullen met een verheerlijkt lichaam wonen in de Stad Gods. Maar dan is ook de toestand van de diepste ellende de toestand, die zich rechtstreeks aansluit bij den staat der zonde. Dan had Adam, en wij met hem, na den val een rampzalig lichaam moeten voortsleepen over een stikdonkere verdorven aarde, en in zijn vergiftigde ziel had niets de verwoesting meer gestuit. Doch zoo jammerlijk is de toestand van den zondaar op verre na niet. Wij zien klaarlijk, dat noch de zonde in de ziel, noch het verderf in het lichaam, noch ook de vloek in de natuur ten volle doorwerkt. Integendeel, wij worden gewaar, dat God de Heere Zijne hand genadiglijk opheft over de zondige wereld, en krachtig allerwegen zonde en vloek stuit. Er openbaart zich een ophoudende macht, die de zonde intoomt, het verderf des doods tegenstaat, de jammer en ellende inperkt. Hetgeen, om een enkel concreet punt te noemen, sterk uitkomt in het feit, dat de menschelijke natuur, die dood is in de zonden en misdaden, bekwaamd wordt tot burgerlijke gerechtigheid. Een gerechtigheid, die somwijlen groot en uitnemend kan zijn, want ziende op de waarheid, dat Gods kinderen menigmaal tot zware zonden komen, is het moeilijk te ontkennen, dat de wereldling ons vaak mee-, de vrome even vaak ons tegenvalt, juist door de belijdenis van de verdorven natuur eenerzijds, en van heiligende en reddende genade anderzijds. Iets wat door de overigens leerrijke beeldspraak van den witbestoven neger, wiens vel onder het stuifsel even zwart blijft, en den zwartbevuilden Europeaan, die toch een blanke is, niet voldoende bevredigend wordt opgelost. Gods Woord leert ons, dat, hoe verdorven de wereld ook zij, nochtans — voor wat de kennisse Gods betreft — beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien worden, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn (Rom. i : 20), en — voor wat het ethische leven aangaat: dat de Heidenen klaarlijk betoonen het werk der wet in hun hart geschreven te bezitten, hun geweten mede getuigende (Rom. 2: 15). Dienovereenkomstig belijden de Dordtsche Leerregels III—IV, 4: „dat na den val eenig licht der Natuur in den mensch nog overgebleven is, waardoor hij behoudt eenige kennisse van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont eenige betrachting tot deugd en tot uiterlijke tucht". Hier wordt de gedachte der stuitende genade geopenbaard en hare waarheid beleden. Deze, het menschelijk leven ophoudende macht, komt onverwijld na den val tot actie. Als Adam en Eva het booze stuk hebben bedreven, treedt wel is waar de geestelijke dood dadelijk in, en zet zich in het van nu af door kwalen gekweld lichaam de kiem van den tijdelijken dood, en doet de menschheid de eerste schrede op den langen lijdensweg, die voor haar ligt. Maar, en dit reeds wijst duidelijk op stuiting van zonde in het hart, de schuldige mensch komt terstond tot schuldgevoel. Er is bij hem geen spoor van brutale verheffing, van een in moedwil zich verheffen op het kwaad. Adam en Eva verzinken van schaamte, en doen wat ze kunnen, om hun schande te bedekken. Als God hun de vellen der geslachte dieren aantrekt, dan spreekt daaruit voorzeker een symbolische handeling aangaande het De Vastigheid des Verbonds. 4 zoenoffer, maar intusschen wordt het 1 i c h a m e 1 ij k 1 ij d e n verzacht en het lichaam beschermd tegen de koude van het ruw geworden klimaat. En dat het onkruid in zijn welig wassen niet allen plantengroei verstikt, maar dat op den akker, als doorn en distel zijn uitgewied, het gouden koorn kan ontkiemen en vrucht dragen, bewijst te over, dat ook de vloek in de Natuur getemperd is. Even ver als Gods toorn zich uitstrekt, even ver gaat ook deze sparende genade, die wij roemen als de verdraagzaamheid en lankmoedigheid Gods; zoo in 's menschen ziel en in zijn lichaam, als in de om zijnentwil vervloekte wereld wordt zij openbaar. Deze goedertierenheid wordt gesmaakt door alle menschen in 't gemeen, door de verkorenen en de verlorenen, want God is een Behouder van alle menschen, Hij doet aan alle schepselen wel. Ook de goddeloozen wandelen in 't vroolijk levenslicht, de zon gaat op over boozen en goeden, de Godsrivier des hemels druppelt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Maar hierin is er onderscheid: is de natuurlijke weldaad, die door allen genoten wordt, gifte der Gemeene Gratie, particulier is de genade om den milden Schepper recht te mogen kennen, en Hem met een ootmoedig hart voor Zijne zegeningen te danken. Doch niet alleen in den rijkdom van stoffelijke weldaden, die God niet moede wordt Zijn schepselen te schenken, blinkt deze Gemeene Gratie uit. Het is óók genade, als God den mensch belet tegen Hem te zondigen, en als met eigen hand een dam opwerpt om het booze voornemen te keer te gaan. Voor wat deze verhinderende genade aangaat, zij het best verwezen naar het voorbeeld van Abimelech (Gen. 20 : 6) en van Laban (Gen. 31:7)- Terwijl niet het minst de sterke teugels, waardoor God de woedende macht der daemonen bedwingt, ons aantoont, hoe krachtdadig de Almachtige de stuiting der zonde doorzet ook in die geestelijke wereld, waarin zij haar oorsprong nam. De duivelen zijn als 't ware gekluisterd, en kunnen geen haarbreed verder uitschieten, dan de keten, waaraan God hen bond, gedoogt; ook van die booze machten geldt het, dat tegen Zijn wil geen schepsel zich roeren of bewegen kan. Het is deze, de daemonen bedwingende kracht, waarvan Paulus gewaagt in II Thess. 2:7: „de verborgenheid der ongerechtigheid wordt aireede gewrocht; alleenlijk, die hem nu wederhoudt, die zal hem weder houden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden." Maar dit laatste zal niet uitblijven. Door de onheiligheid der zonde zal de heiligheid van Gods gramschap eenmaal schrikkelijk ontbranden. Nu nog wordt de zonde ingetoomd, het kwaad gestuit, en in gelijke evenredigheid de nolle uitgieting van den toorn des Heeren ingehouden. God bewijst lankmoedigheid, geeft tijd van uitstel, totdat de ongerechtigheid haar maat zal hebben bereikt, en de „mensch der zonde", waarin zich eenmaal het kwaad zal personifieeren en de Satan vleesch zal worden, zal geopenbaard zijn. Dien vreeselijken mensch dvjr zonde zal God verdoen door den Geest Zijns monds, en te niet maken door de verschijning Zijner toekomst. — En alsdan zal het einde zijn Maar tot het aanbreken van dien dag is er stuiting van zonde, inbinding van vloek, uitstel van executie en betooning van Gemeene Gratie. Toch, al trad de macht der stuitende genade reeds op terstond na Adam's zondeval, naar de gegevens der Heilige Schrift ons leeren, was haar heilrijke werking aanvankelijk een geringe, en ongetwijfeld veel zwakker en minder algemeen vóór, dan na den Zondvloed. Dat wil zeggen: voor wat aangaat de inperking der zonde in het booze menschenhart. Want de cultuur, die toch immers ook vrucht der Gemeene Gratie is, nam al aanstonds een hooge vlucht. Wanneer we lezen (Gen. 4 : 17), dat Kaïn een stad bouwde — zij 't ook, dat hierbij meer aan een versterkte plaats, dan aan een eigenlijke stad valt te denken, — wanneer we voorts vernemen, dat zijn nazaat Jabal een vader was dergenen die tenten bewonen en vee hebben, Jubal een vader dergenen die harpen en orgelen handelen, en Tubal-Kaïn een leermeester van allen werker in koper en ijzer, dan blijkt daaruit — tot onze verbazing schier — hoe ver de cultuur gedurende die enkele menschelijke generaties reeds was voortgeschreden, en hoe betrekkelijk hoog ontwikkelingspeil reeds was bereikt, waar in landbouw en veeteelt, industrie en kunst, het maatschappelijk leven zich alzijdig ontplooide. Doch de zedelijke verachtering nam hand over hand toe. Weldra scheen het wiel der zonde in zijn razend wentelen met elk denkbeeld van een rem te spotten. Zóó vreeselijk moet de geestelijke ontaarding van het menschelijk geslacht van vóór den zondvloed zijn geweest, zóó onbeschrijfelijk de verwildering en verdierlijking in wellust en moordzucht, dat de toestand op aarde een hel was geworden, en een oordeel als de groote vloed noodig werd, om zooveel ongerechtigheid te verdelgen. We lezen dan ook (Gen. 6:5) zoo scherp mogelijk: „De HEERE zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en dat a 1 h e t gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was." En wel woelde ook in het geslacht, dat uit Noach opnieuw geboren werd, de zonde weer, maar tot een zoo teugelloos zich overgeven aan allerlei gruwelen is het toch, dank zij de nu versterkte werking der Gemeene Gratie, niet meer gekomen, en Gen. 8:21 bevat de veel zachtere uitdrukking: „het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan." De Zondvloed — waarvan onze Doop het schoone tegenbeeld is — was, na den Paradijsvloek, het tweede oordeel, dat over mensch en wereld kwam. En wederom bracht ook dit tweede oordeel, zoomin als het eerste, énkel vloek. Het menschelijk geslacht, dat in zijn schrikkelijke verwording niet meer te redden bleek, werd verdronken in de diepe wateren. Doch één gezin, waaruit een nieuwe menschheid opgroeien zou, bleef toch bewaard. God maakte nog geen voleinding. Tot aan den wortel werd de verkankerde boom afgesneden, maar een enkele goede scheut werd nog levend gelaten, om straks opnieuw blad en vrucht te dragen. Als nu Noach, de nieuwe stamvader, met zijn acht zielen en met het al het gedierte uit de arke uittreedt en den Heere dankoffer toebrengt, dan komt de Heere tot hem, niet, als na den val tot Adam en Eva, met eenige beloften van stuiting van zonde en vloek, maar zeer bepaaldelijk met een Verbond, waarin het Hem behaagt de Gemeene Gratie vast te leggen, bestendig en duurzaam te doen zijn, totdat het Maran-atha van den hooge wordt uitgeroepen. Dat dit blijvende en voortdurende ééne van de verbondsgedachten is, blijkt wel uit een opmerkelijken tekst als Jer. 33 : 20, 25, waar van het „verbond van den dag en van den nacht" wordt gesproken. Aangezien een verbond altijd tegen een vijandige macht wordt gesloten, zoo hebben wij ook hier een vijandige macht te zoeken, en vinden die in Satan en in zijne trawanten van dood en verderf. En nu luidt het woord der genade, voor heel de Natuur, voor de gansche Schepping, voor mensch, dier en plant: „Ik richt mijn verbond op met u, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal, om de aarde te verderven," (Gen. 9 : 11) en: (Gen. 8: 22) „Voortaan, al de dagen der aarde, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden." Natuurlijke en stoffelijke zegeningen, wel is waar, maar dan toch genadige beloften Gods voor alle menschen, voor alle levende ziel, ja voor al het gedierte der aarde. Die beloften worden nu vastgelegd in een verbond, en daarbij wordt een zichtbaar teeken gegeven in den regenboog, als om aan te toonen, dat de genade Gods voor het natuurlijk scheppingsleven afstraalt en zich weerspiegelt in de wateren des doods. Dit thans opgericht verbond der Gemeene Gratie bracht een nieuwe orde van zaken tot stand. Gelijk we opmerkten, was de stuiting der zonde nu veel krachtiger dan in de dagen vóór den Zondvloed. Ware dit dan ook niet zoo geweest, en had de mensch, als hij den schrik voor den vloed eenigszins te boven gekomen was, zich weer vrij gevoeld, dan hadden zijne woeste hartstochten hem binnen weinige jaren teruggevoerd tot gelijken toestand van zonde en verderf als vóór het oordeel. Maar de teugel werd nu strakker aangetrokken, de zeden werden verzacht, het ontloken menschelijk leven tegen de allerergste ruwheid beveiligd, een ordelijke samenleving mogelijk gemaakt. En meerdere veranderingen hadden plaats. De eerste menschen waren een sterk en lang levend geslacht, lieden van groote statuur en van een ijzeren gestel, die gemakkelijk acht-, negenhonderd jaar oud werden. Terwijl thans de lichaamskracht aanmerkelijk afnam, de levenstermijn plotseling veel korter werd gesteld, en het zeventig, hoogstens tachtig jaren zijn, die den mensch toegemeten werden. Het aardrijk verkreeg een gansch andere gedaante, nadat de fonteinen van den grooten afgrond waren opengebroken. Gen. 8 : 22 doet vermoeden, dat voor de vroegere ongestadigheid der seizoenen thans regelmaat in de plaats kwam, zoodat de landbouw meerdere zekerheid verkreeg. Verandering in de atmosfeer trad in; waar het voorheen niet regende, maar een damp uit de aarde opging (Gen. 2 : 5, 6), ontstond nu, naar vrij wel vaststaat, de regenval. Ook het menschelijk leven ging in een nieuwe bedeeling over. De Overheid werd ingesteld, en haar gezag werd, door de ordinantie van de doodstraf voor den moordenaar, gesanctionneerd. Hiermede hangt de opkomst van het staatsleven saam. De verhouding tot de dierenwereld werd alzoo geregeld, dat de mensch — al deed hij het allicht ook vroeger — alsnu het recht erlangde, dierenvleesch als voedsel te gebruiken; alleenlijk, hij zal het niet met zijn ziel, zijn bloed, dat is, hij zal het niet levend eten. En omdat in die dagen de nog uiterst schaarsche bevolking gevaar liep om door het sterk en talrijk roofgedierte te worden uitgemoord, gaf God ten opzichte van dit een opmerkelijke belofte, in Gen. 9 : 5: »Voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eischen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen." Het is niet zoo, dat het wilde dier in zijn bloeddorst zal aanvallen, en de mensch zal moeten wijken, „'s menschen vreeze zal op hem vallen , hij zal op den duur niet tegen den mensch opkunnen. Hetgeen meteen het verschijnsel verklaart, dat in alle cultuurstaten het roofdier kamp geeft en zich voet voor voet retireert, totdat het is teruggejaagd in de wildste streken. Zoo was dus door Gods lankmoedigheid aan de nieuwe menschheid een rustig voortbestaan tot op den jongsten dag verzekerd. God Zelf gaf daarvoor de gunstige conditiën zoo in de dispositie van des menschen ziel en lichaam, als in de gesteldheid van klimaat en aardbodem. De historie van het menschelijk geslacht nam een aanvang, en het program dier historie wordt aangegeven in de veelzeggende woorden van Gen. 9 : 25—27, waar Noach den vloek over Cham uitspreekt, Sem den zegen aankondigt, en profeteert, dat Jafeth eens zal wonen in Sem's tenten. Reeds dit program wijst op de groote onderscheidenheid in het lot en leven der volken, en verkondigt de veelvuldige wijsheid Gods in het meer of minder verspreiden van Zijne weldaden en zegeningen, zoo op geestelijk als op natuurlijk gebied. Éénvormigheid wordt in den Raad des Heeren niet gevonden. Maar de vorm, waarin de Gemeene Gratie zich openbaart, is verschillend. Hare gaven zijn in hoofdzaak tweeërlei. Zoo een enkel persoon als een geheel volk kan hoog begaafd zijn met denkkracht of kunstzin, doch het zedelijk evenwicht missen, en innerlijk schier gespeend zijn aan de stuitende kracht dier genade. Terwijl anderen door geenerlei talenten uitblinken, doch een natuurlijke rechtschapenheid bezitten, die voor velerlei zonde bewaart. Volken als de Babyloniërs, de Egyptenaren, de Grieken en Romeinen, bij wie kunst en wetenschap zoo zeldzaam hoog stonden, en wier beschaving een zoo bijzondere verfijning bereikte, zijn tastbare bewijzen, ja zelfs monumenten der Gemeene Gratie. Doch de religieuze en zedelijke verwording dezer volken wordt in Paulus' brieven met schrille kleuren geschilderd, en een hoofdstuk als Rom. i doet huiveren van zulke diepten Satans. Daarentegen heeft een volk als het Germaansche van deze uitwendige zegeningen veel minder genoten, doch het blonk uit door een eerlijkheid en trouw, door degelijkheid van karakter en zedelijken ernst, als zelfs door zijn vijanden werden geroemd. En niet alleen de aard, ook de mate der gaven kan zeer verschillen. Hoeveel rijker zijn in dit opzicht landen als China en Japan, waar reeds tientallen van eeuwen een vrij aanzienlijke beschaving bloeide, dan het donkere binnenland van Afrika, waar het menschelijk leven nog op zoo droevig lagen trap staat! Waar God, als de groote Souverein van hemel en aarde, zoo klaarlijk toont, met de gansche wereld, en met alle volken, in Zijne lankmoedigheid zooveel genadige bemoeienis te hebben (Hand. 14: 17), daar is geoordeeld de Doopersche mijding, die de gedachten van Gods Raad miskent, en zich bezondigt aan de leidingen van Zijne Voorzienigheid. Immers, de Doopersche houdt het er feitelijk voor, dat de wereld domein van Satan is, waarvan zich God heeft teruggetrokken. De Christelijke wijsheid leert anders: zij leert, dat wij de wereld niet mogen uitgaan, omdat God Zelf Zijn schepping niet loslaat; dat wij ook niet in de wereld mogen opgaan, omdat wij ons hier vreemden en bijwoners moeten weten, die hopen op een beter vaderland; doch de wereld moeten ingaan, roepende voor de eere Gods. Dit doet ook Jezus' hoogepriesterlijke bede verstaan: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den Booze." (Joh. 17 : 15.) V. HET VERBOND DER GEMEENE GRATIE. II. Want alzoo zegt de HEERE, die de hemelen geschapen heeft, die God, die de aarde geformeerd en die ze gemaakt heeft; Hij heeft ze bevestigd, Hij heeft ze niet geschapen dat ze ledig zijn zou, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HEERE, en niemand meer. Jesaja 45 : 18. De stuitende werking der Gemeene Gratie kan ook wederom in twee vormen zich openbaren. Vooreerst is er de macht van het uitwendig bedwang. In staten, waar wet en orde heerschen, heeft allerwegen de Overheid straf op de overtreding gesteld, en de publieke veiligheid verzekerd door dwangmaatregelen, die den boosdoener in behoorlijk ontzag moeten houden. Indien de dief of moordenaar weet, dat zijn misdrijf hem op zware straf komt te staan, of zelfs een doodvonnis hem wacht, zal hij zich gewis langer bedenken, eer hij zich aan het goed of het leven van zijn naaste vergrijpt. Terwijl daarentegen terstond, als het gezag de leidsels viert en de Overheid het kwaad ongestraft laat blijven, allerlei wanbedrijf den kop opsteekt, en het aantal misdaden onrustbarend vermeerdert Zooals het met een duidelijk beeld gezegd is: het wilde dier in den mensch staat gereed om los te breken, en het zijn alleen de dikke traliën van zijn kooi, die 't hem beletten. Zag het maar kans, die tralies te verbuigen en er zich door te wringen, dan zou het zich onmiddellijk een prooi kiezen, en zijn bloeddorst lesschen. Uiterlijk bedwang alleen weerhoudt het. Ook werkt er een belangrijke kracht ter weerhouding in wat men noemt de censuur der publieke opinie. Want toegegeven, dat hierbij min edele motieven voorzitten, dat het vrees voor openbaarheid en schande, en niet afkeer van het kwaad is, hetwelk den mensch terughoudt, toch is voor menigeen het oordeel van zijn stad of dorp zijn leven lang een heilzaam staketsel geweest. Wanneer bij een volk dan ook een strenge openbare meening wordt gevonden, is dit alleen reeds bewijs, dat het zedelijk bewustzijn nog reageert, en de verdorvenheid ook innerlijk gestuit wordt. Want dit juist is de triomf der zonde, als het kwade goed wordt geheeten en het goede kwaad. Doch er bestaat nog een andere mogelijkheid. Het wilde dier kan getemd worden. Lang met menschen verkeerend, kan het van wild en gevaarlijk tam worden, zoodat het geen traliekooi meer noodig heeft. En zoo ook is er een edele werking der Gemeene Gratie in het hart ook van den onwedergeborene, waardoor hij vanzelf het burgerlijk goede najaagt, en wat laag en slecht is vermijdt. Niet zoo zelden treft men onder de „natuurlijke menschen" no.bele, hoogstaande mannen en vrouwen aan, die een voornaamheid van karakter, een plichtsbetrachting en zelfverloochening toonen, welke menig vrome beschamen. Evenals de zonde zelve wordt ingetoomd, zoo ook wordt aan den vloek paal en perk gesteld. Dit nu geschiedt öf onmiddellijk, öf middellijk. Bij voorbeeld: God kan denmensch plaatsen in een gematigde luchtstreek, waar de natuur als 't ware medewerkt om het menschelijk leven rijk te doen opbloeien, dewijl de uitersten van hitte en koude getemperd zijn; of wel, Hij kan hem doen geboren worden onder den gloed van den Evenaar of bij de barre doodskou van Noordof Zuidpool. En verzengende hitte, èn verstijvende koude, wanneer ze ongehinderd doorwerken, worden den mensch tot vloek en ellende. Vergelijking van het bange en zware leven in de tropen en het gedrukte bestaan van den Eskimo, die heel den langen, donkeren Poolwinter zijn sneeuwhut niet verlaat, toont dan ook aan, hoezeer het klimaat een volk tot zegen of vloek strekt. Tempering van de al te groote hitte of koude is een onmiddellijke daad Gods; de mensch zelf doet er niet aan toe of af. Doch God de Heere wil ook middellijk werken, door den mensch in diens actie als instrument te bezigen. Opmerkelijk is het, dat het „gebruik der middelen" in 't algemeen reeds vóór den val verordend was. Ook Adam had te eten en te drinken om zijn honger te stillen en zijn dorst te lesschen; als hij ergens wilde komen, moest hij er zich heen begeven. Doch nadat de mensch zondaar werd, is dit gebruik der middelen gewijzigd èn verscherpt; hij heeft ze van nu af ook aan te wenden tegen den vloek, die hem trof. En God Zelf verschaft ze hem. God wierp aan Adam het dierenvel om de schouders, opdat hij niet verkleumen zou van koude, en riep hem op, om door arbeid zich brood te bereiden, opdat hij van honger niet zou vergaan. Zoo gaat het door, op elk gebied. Omdat ziekte ellende is, evenals honger en koude, ligt het geheel op dezelfde lijn, de middelen die de medische wetenschap en de artsenijkunde biedt, aan te wenden, en het heulsap der medicijn dankbaar te gebruiken. Tegen alle ellende moeten wij krachtig den strijd aanbinden, want God wil geen lijdelijk afwachten, maar heeft ons in Zijn groote goedheid Zelf de wapenen ter hand gesteld om de doorwerking van den vloek te keer te gaan. Wordt dan ook de tegenwerping gemaakt, dat wij in de ellende, die ons treft, een openbaring van Gods gerechtigen toorn hebben te zien, en ons dus lijdelijk moeten buigen onder Zijn slaande hand, dan dient geantwoord, dat wettige strijd tegen de ellende gansch iets anders is dan boos verzet tegen Gods doen. Want in de Gemeene Gratie betoont de Heere juist Zijn verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en deze verkondigen uitstel van de strafrechterlijke rechtvaardigheid Gods. Ja, de leer der Gemeene Gratie toont aan, dat, sterker nog, niet alleen de zonde, maar ook de ellende een vijand Gods is, en dat de mensch, door het verscherpt gebruik der middelen, medestrijder Gods heeft te wezen. De kinderen dezer wereld willen van geen zonde hooren, al hun pogen blijft om de ellende weg te nemen of te verminderen. Doch het is verkeerde eenzijdigheid, als de kinderen Gods uitsluitend de zonde bestrijden en de ellende lijdelijk dragen willen. Want zonde en ellende zijn onafscheidelijk verbonden, en het is Gods wil, dat beide gelijkelijk bestreden worden. De dood is de laatste vijand, die te niet gedaan zal worden. Gods Woord wijst ons hier niet onduidelijk den weg. De Zondvloed was wel het meest aangrijpend oordeel Gods, dat ooit de wereld trof, en Noach zelf was volkomen overtuigd, dat dit oordeel meer dan verdiend mocht heeten. Doch desniettemin bleef hij niet weerloos met de handen in den schoot zitten wachten totdat de golven hem over het hoofd sloegen, maar greep, naar Gods bevel, met geloof en heilige energie het middel ter ontkoming aan, dat de drijvende arke hem bood. En zoo ook, als het stormt en er is op de kusten een schip, dat dreigt uiteen te slaan, dan spreekt wel uit dien huilenden storm een ontzaglijke stemme Gods, en wordt in het woeden der elementen Zijn vloek over de schepping openbaar, doch wij voor ons hebben de reddingboot uit te zetten om de schipbreukelingen van het zinkende wrak te halen. Als er brand uitbreekt, dan moet de brandspuit opgesteld en de waterstraal gericht worden om den vuurgloed te dooven, en de brandladders moeten gebruikt, om de menschen, die in levensgevaar zijn, te redden. En het is niet alleen geoorloofd en plichtmatig, het opgekomen gevaar te bezweren, het is ook eisch om voorzorgsmaatregelen te nemen. Voorkomen is beter dan genezen, is de vanouds beproefde les der voorzichtige wijsheid. Alle gedachte, alsof de poging om het kwaad, nog eer het opkomt, te bezweren, een eigenmachtig ingrijpen in Gods bestel zou zijn, moet dan ook geheel worden afgesneden. Veeleer vestigt aandachtige lezing der Schrift de overtuiging, dat zorgeloosheid zonde is, en het niet in acht nemen van wat de voorzichtigheid gebiedt, schuldige nalatigheid. Bij Israël waren de geboden vele, om den man, die door gebrek aan voorzorg zijns naasten goed of leven in gevaar bracht, schuldig te stellen, en de voorschriften om de uitbreiding van besmettelijke ziekte, met name van melaatschheid, tegen te gaan, zijn zelfs bijzonder breed uitgewerkt. Strijd tegen het lijden is strijd tegen een booze macht, en het is God Zelf, die in dien strijd des menschen veerkracht spant en zijn vindingrijkheid scherpt, opdat hij dien vijand te keer ga en overwinne. God leerde den bewoners van het lage land, dijken op te werpen om den waterwolf te keeren. Hij bracht Franklin op het denkbeeld, den bliksemstraal af te leiden in den grond. Hij verwekte het genie van Pasteur om het serum uit te vinden, dat de schrikkelijke razernij der hondsdolheid bij den mensch voorkomt, ook al is hij reeds door het dolle dier gebeten. Hij deed Jenner de preventieve kracht der vaccine ontdekken. Hij richtte 's menschen geest om, door studie van de kansrekening, de levensverzekering en de brandassurantie uit te denken. In dat alles onderricht God den mensch van de wijze, en Hij leert hem (Jes. 28 : 26), hem onderwijzende in den weg van ondervinding en ervaring, en hem wijs makende voor de toekomst door de schade en schande van het verleden. Buitendien is er nog een belangrijke reden, om toch steeds onderscheid te maken tusschen geoorloofden strijd tegen het lijden, en zondig verzet tegen Gods almacht. Immers, het lijden is solidair, de ellende is gemeen, en men heeft er zich wel voor te wachten om, wanneer de vloek iemand treft, daarin terstond een „persoonlijk oordeel" te zien. Dat deden Job's valsche vrienden; dat deden de discipelen ten opzichte van den armen blindgeborene, en dat was de fout van Jezus' tijdgenooten, welke de achttien slachtoffers van Siloam's ramp voor bijzonder strafwaardige zondaars hielden. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat de Heere somtijds zeer zeker bedoelt iemand vanwege zijn zonden met smarten te treffen, en niet zoo zelden zelfs is het verband tusschen een bepaalde zonde en een bijzonder lijden duidelijk aanwijsbaar; doch in zulk een geval staat ook vast, dat elk verzet ijdel is, en geldt de toepassing van het woord: „De Heere heeft gesproken, wie zal het keeren!" Maar in het algemeen genomen is de dood, en alles wat tot den dood leidt, een vijand, en God neemt het in Zijn Gemeene Gratie op èn tegen de zonde èn tegen het lijden. Hij is het, die de koorts bestraft en het wild gedierte scheldt. En het is de dure roeping van den mensch, met alle kracht, met alle ten dienste staande en van God geschonken middelen, dien goeden strijd mede te strijden. Komen we alsnu tot de vraag, om wat reden God de Heere onmiddellijk na den val met stuitende genade tusschenbeide trad, wat Hem bewoog, naar Zijn eeuwigen Raad, om, in en door Zijne voorzienigheid, zonde en ellende aan banden te leggen, en het vuur als onder de asch te laten smeulen, zoo kan tweeërlei doel worden aangewezen, een rechtstreeksch en een meer verwijderd. Het rechtstreeksche doel is de verheerlijking van Gods grooten Naam, en het uitdragen van Zijne eer in deze wereld. Hij had met de schepping een groot en Goddelijk plan voor. Hij heeft de aarde niet geschapen, dat zij ledig zou zijn, maar Hij heeft ze geformeerd, dat men daarin wonen zoude (Jes. 45 : 18). Doch het was Satan's toeleg, dat dit plan mislukken zou. Hij was het, die zelfs nog bij Babel's toren den menschen influisterde, zich niet over de aarde te verspreiden, maar dicht bijeen te blijven rondom hun trotschen reuzenbouw. Satan wilde, dat de aarde woest en ledig zou worden, niet door menschen bewoond, noch voor menschen bewoonbaar. Zoo ging de strijd om de eere Gods, om de vraag of de eeuwige Raad des Heeren voor de schepping zou standhouden, dan wel Satan het winnen zou. Die eere Gods zou niet zijn uitgekomen, als de eerste schepping onmiddellijk na den val aan den vollen vloek ware prijsgegeven en, wat op zich zelf denkbaar is, voor de uitverkorenen een nieuwe aarde was geschapen, om in onverliesbare heiligheid daarop te wonen. Want de wereld, die door God in den beginne geschapen werd, kwam niet op eenmaal geheel voltooid uit Zijne hand voort. Zij was er op aangelegd, een historisch proces te doorloopen, en alle de krachten, die toen nog in haar latent lagen, allengskens te ontwikkelen, om aldus, na eeuwen en eeuwen, haar bestemde hoogtepunt te bereiken. In die pas geschapen wereld lag het zaad nog verborgen van de bloem des menschelijken levens, die eenmaal heerlijk, vol open zou bloeien: de beginselen van alle talent en genie, wetenschap en kunst, weelde en beschaving, waardoor het straks alzijdig ontplooide wereldleven schitteren zou. De Voorzienigheid Gods omvat, zoo vóór als na den val, niet slechts de bloote instandhouding van het geschapene, maar ook de regeering der wereld, en deze wereldregeering wijst op het plan, dat God met de wereld voorhad, en het doel, waarheen alle dingen geleid en bestierd werden. Nu blinkt hierin vooral de grootheid van Gods eere, dat Hij, juist door middel van de Gemeene Gratie, toch Zijn plan met deze wereld doorzette. Juist door middel van die stuitende, behoudende genade zijn de kiemen en zaden, door God in de schepping gelegd, niet verstikt, zooals Satan wilde, maar, zij 't ook niet in volkomen schoonheid, toch ontloken. En dat het gelaat des aardrijks geen doode Sahara gelijkt, maar over 't gemeen nog zoo lachend en liefelijk is, omdat menschelijke cultuur de wildernis heeft ontgonnen, bloeiende steden en dorpen gebouwd, rivieren bevaarbaar gemaakt, een net van verkeerswegen aangelegd heeft door het groene akkerland, dat is een groote triomf Gods, op Satan behaald. In een sprekend beeld is de catastrophe, die de schepping uit haar voegen lichtte, met een spoorweg-deraillement vergeleken. De trein des levens was door de hand van haar Maker in beweging gebracht, en zou, ware alles goed geloopen, langs de afgebakende baan zijn voortgegleden naar het gestelde einddoel. Maar reeds spoedig na het vertrek kwam de groote ramp: het déraillement van den zondeval had plaats. En evenals bij een gewoon spoorwegongeluk het de stuwkracht van den stoom is, waardoor — raakt de trein eenmaal van de rails — de locomotief als een razend monster zich meters ver in het zand werkt en de waggons op elkander te pletter loopen, zoo ook hier. Eens van 't door God gewilde spoor geraakt, moest de stuwkracht des levens, die niet ophield in de schepping te werken, tot de vreeselijkste geestelijke verwording en lichamelijke vernieling leiden. Maar de eere Gods eischte ook, dat het déraillement niet uitliep op volslagen verwoesting van het scheppingswerk, maar dat de trein weer op de rails zou gezet worden, en het eindstation toch bereikt zou worden, zij 't ook, dat het zweet zou afdruipen van des machinisten hoofd en het brood der smarte de teerkost op den weg zou zijn. En wel komt eenmaal de ure, dat hemel en aarde zullen voorbijgaan, als de groote wereldbrand losbarst en de elementen brandende zullen vergaan. Dan zal alle aardsche schat, en alles wat de menschheid in haar lang, lang leven bijeen heeft gezameld, in één punt des tijds verloren gaan. Dan zullen alle schoone boekerijen en wondere kunstwerken in vlam staan, en alle goud en zilver zal in den vuurgloed versmelten, en door den schok der groote aardbeving zullen de heerlijke gebouwen instorten, en alle kostbaar kristal en porselein tot gruis worden gebroken... Maar dat alles, al moet het eens weer vergaan, is er dan toch geweest, het scheppingsplan is gerealiseerd. De vrucht is, al is 't ook met een wormsteek, toch rijp geworden, Gods eere als Schepper heeft geblonken. Hoewel dit, dat de scheppingsgedachte, trots Satan's woelen, ten volle wordt uitgewerkt, op zich zelf reeds voldoende zou zijn, zoo is er nog meer. Zelfs voor de eeuwigheid heeft het eens geschapen en door de Gemeene Gratie in stand gehouden leven zijn beteekenis. Want wat het persoonlijk leven aanbelangt, betuigt Gods Woord, Openb. 14 : 13: „en hunne werken volgen met hen", welke woorden niet beteekenen kunnen, dat een genadeloon den uitverkorenen in den hemel wacht, maar dat hunne werken, dat is het resultaat van hun arbeid, de winste van hun persoonlijk leven, zoo van het geestelijke als van het natuurlijke, hen volgt. En voor wat het cultuurleven betreft, Openb. 21 : 26: „En zij zullen de heerlijkheid en de eere der volken daarin brengen," waarin de gedachte ligt, dat de vrucht van den arbeid der menschheid De Vastigheid des Verbonds. 5 als „heerlijkheid en eere" in het nieuwe Jeruzalem zal worden binnengedragen. Maar de Gemeene Gratie heeft ook een zydelingsch doel, zij vormt den achtergrond voor de particuliere genade, heeft beteekenis voor het Verbond, dat God met de Zijnen opricht, en komt ten bate aan de Kerke Christi. Gelijk omgekeerd de bijzondere genade op allerlei wijze aan het leven der Gemeene Gratie winst toebrengt. Indien men de landen, waar nog nimmer het licht des Evangelies doordrong, vergelijkt met landen, waar dat licht sinds eeuwen reeds scheen, ziet men met één oogopslag, hoeveel hooger deze laatsten in beschaving staan. Bij de heidensche volkeren van Azië en Afrika is het ontwikkelingspeil van het natuurlijke leven lager gebleven, en het zijn de gekerstende landen van Europa en Amerika, die de hooge vlucht genomen hebben. De gekerstende staten zijn de cultuurstaten geworden, de Christelijke religie heeft er den levensstandaard ongemeen verhoogd. Wel pleegt men, als argument voor het tegendeel, op Japan te wijzen, waar, zoo men zegt, een heidensch volk de hooge beschaving bezit, maar juist het feit, dat men ten opzichte van Japan van „Europeesche" beschaving spreekt, toont aan, dat het heidensch Japan zijn cultuur niet zelf ontwikkelde, maar overnam van het Christelijk Europa. Maar in veel enger zin nog heeft de bijzondere genade beteekenis voor het natuurlijk leven van de Christenheid zelve. Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdeesem, welken eene vrouw nam, en verborg dien in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was, is de gelijkenis, die dit het best doet verstaan. Geheel de Christelijke actie op alle terrein des levens is niet anders dan de doorwerking van dezen deesem der particuliere genade. Wij spreken van een Christelijk huwelijk en van een Christelijk gezin; van een Christelijke school en opvoeding; van Christelijke kunst en wetenschap, en van een Christelijke politiek. En toch behoort dit alles tot het gebied van het natuurlijke scheppingsleven, en het wordt door de Gemeene Gratie in stand gehouden. Doch het Christelijk beginsel oefent zijn machtigen invloed en geeft aan geheel het natuurlijk leven van den Christen een eigen bezieling en een andere, geheiligde bestaanswijs. Gelijk nu de bijzondere genade het leven der Gemeene Gratie steunt en verheft, zoo ook bewijst de Gemeene Gratie hare diensten om het leven der bijzondere genade tot openbaring te brengen en te verrijken. En hierin ligt haar zijdelingsch doel. Immers, gesteld dat geen Gemeene Gratie ware tusschengekomen, dan was in den dood van Adam en Eva heel het menschelijk geslacht gestorven. Dan hadden ook de uitverkorenen niet kunnen geboren worden. En indien toch het menschelijk geslacht, alleen in de uitverkorenen, was in stand gehouden, maar de vloek die op de wereld rustte niet was gestuit, dan had deze gemeente des Heeren moeten wonen op een totaal verwoeste wereld, en blootgestaan aan de giftigste werkingen van Satan, die zich alsdan door niets weerhouden zou weten. De Gemeene Gratie is het, die aan de Kerke Christi draaglijke levensvoorwaarden verzekert en haar een rustpunt biedt voor het hol van haar voet. Dit gevoelt men nog dieper, zoo men zich indenkt in het heilig mysterie van de Vleeschwording des Woords. De zaligheid van Gods kinderen hangt aan het wondere bestel Gods, dat de Christus, „des vleesches en des bloeds deelachtig", waarachtig mensch zijn zou, en slechts in den weg der Gemeene Gratie kon den Zone Gods, die eeuwig God is en blijft, de ware menschel ij ke natuur in het lichaam worden toebereid. God de HEERE heeft het menschelijk geslacht tot op Maria toe in stand gehouden, zoodat de Zoon des menschen uit haar kon geboren worden in de volheid des tijds. Terwijl zoowel voor de levensgemeenschap, die de gemeente oefent met haren Heere en Heiland, als voor den band die de leden onderling verbindt, de Gemeene Gratie onschatbare diensten bewijst. Christus wordt gepredikt naar de Schriften. En waar de taal, waarin het menschelijk bewustzijn zich uit en die het menschelijk saamleven mogelijk maakt, en niet minder het schrift, dat het gesproken woord voorgoed vastlegt, rijke giften zijn van Gods Gemeene Gratie, daar worden deze „taal" en „schrift" èn in de prediking èn in het geschreven Woord Gods dienstbaar aan het Genadeverbond, en blijkt wederom, hoezeer beide, particuliere en gemeene genade, telkens elkander wederkeerig ten goede komen. Ook ten opzichte van de Sacramenten ziet men desgelijks. Het brood, dat aan de Tafel des Heeren gebroken wordt, is „toebereid brood", de beker der dankzegging is met „ geperst en wijn" gevuld: gemeene genade is het alzoo, die de viering van het Heilig Avondmaal mogelijk maakt. En wel is waar had God de Heere, in het afgetrokkene gedacht, elk uitverkorene terstond na de geboorte tot Zich kunnen nemen, en de almacht Gods, tot wedergeboorte te brengen, was ook alsdan meer dan genoegzame waarborg voor de zaligheid geweest. Doch de eere Gods komt uit en wordt verhoogd, als het natuurlijk leven der uitverkorenen wordt gespaard, opdat bij het opwassen, te zijner tijd, de vruchten van het zaad der wedergeboorte in geloof en bekeering gezien worden. Op velerlei wijze verheft dus de bijzondere genade het leven der Gemeene Gratie, niet slechts in het algemeen, in elk land en bij elk volk, waar het licht van Gods Woord uitstraalt door de open vensters der Kerk, maar ook meer bijzonder in den eigen kring van het Christenvolk, om de dingen des natuurlijken levens te heiligen. Maar ook komt op velerlei wijze het leven der Gemeene Gratie aan het Verbond der Genade ten goede, ter meerdere verhooging van de eere Gods. Gemeene Gratie en particuliere genade veronderstellen elkander, vullen elkander aan, en komen elkander ten goede. En dit nauw en innig verband ligt in de éénheid des Persoons van den Scheppings- en Verlossingsmiddelaar. Alle dingen zijn door den Zoon als Logos geschapen (Joh. 1 : 1—4), en het is deze Zone Gods, die in het Verbond der Genade als Messias optreedt. Dies zegt de Apostel, Coloss. 1 : „door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn," (vs. 16) maar ook: dat wij in Hem hebben de verlossing door Zijn bloed, nl. de vergeving der zonden; dat door Hem vrede gemaakt is door het bloed des kruises (vs. 14, 20). VI. HET VERBOND DER GENADE, I. Als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijne hand gelukkiglijk voortgaan. Jesaja 53 : 10. Na Adam's val komt God de HEERE niet slechts met betooning Zijner lankmoedigheid in het Verbond der Gemeene Gratie, maar, wat oneindig veel heerlijker is, ook terstond met de openbaring van het eeuwig Genadeverbond, en aanvaardt Christus Jezus Zijn Middelaarswerk in de bediening van het Verbond der Genade en der Verzoening. Gelijk wij eerst het eigen Verbondsleven van God Drieëenig, gedacht buiten het feit der zonde, hebben besproken, en daarna het Goddelijk Verbondsleven, in verband met het intreden der zonde, als komende tot den Raad des Vredes, hebben overdacht, zoo hebben wij thans, na het Verbond der Werken, dat God met den zondeloozen Adam sloot, en na het Verbond der Gemeene Gratie, waarin Gods sparende genade verheerlijkt wordt ten opzichte van den gevallen mensch, toe te lichten het Verbond der Genade, waarin God de HEERE Zich geeft aan een in zonde en ellende nederliggende, doch tot zaligheid uitverkorene menschheid. Als van dit Genadeverbond gehandeld wordt, moet reeds van stonde aan worden opgemerkt, dat hetwoordeke „genade" nu niet meer, als bij Werk- en Gratieverbond, uitsluitend in den zin van nederbuigende, ongehoudene goedertierenheid wordt gebezigd, maar ook, en veel meer in de bepaalde beteekenis van vergevende genade voor den gevallen zondaar, om diens schuld uit te delgen, zijn zonde te vergeven, en van de ellende hem te verlossen. Evenals, wanneer zonder meer van het Verbond gesproken wordt, daarbij aan het Genadeverbond, en niet aan het Werk- of Gratieverbond gedacht wordt, zoo ook wordt, zonder nadere toevoeging, doorgaans van genade niet zoozeer in den zin van ongehouden goedheid, als wel in dien van vergevende, verzoenende, verlossende genade gesproken. De Gereformeerde Kerk en Theologie hebben, van den beginne aan, er voor gestreden, dat in de beschouwing van de genade niet de valsche idee zou opkomen, alsof de ver- zoenende genade Gods tegenover de handhaving van het recht zou komen te staan. Zij protesteerden tegen elke genadeleer, waarin het heilige van Gods recht werd verzaakt, en veroordeelden het stelsel van „genade zonder recht te allen tijde als ketterij. Als in vraag 12 van den Catechismus gevraagd wordt, of er eenig middel is om „wederom tot genade te komen", dan luidt het antwoord beslist: „God wil, dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede." En in antwoord 16 worden we onderwezen, dat „de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde". Juist dit element van Gods gerechtigheid leidt in het kort tot deze verlossingsleer. dat óók een ander voor ons en in onze plaats mag betalen, mits hij een waarachtig en rechtvaardig mensch zij, die zulks alleen doen kan, als Hij te gelijker tijd ook waarachtig God is. En de summiere inhoud van het Evangelie is: dat de Middelaar Jezus Christus van God is geschonken tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en tot eene volkomene verlossing, in dezer voege, dat God uit louter genade de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus aan de uitverkoren geloovigen schenkt en toerekent, evenals hadden zij nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als hadden zij zeiven al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor hen volbracht heeft. Dit nu, dat er eenerzijds volkomen aan den eisch van het recht Gods moet worden voldaan, en dat er anderzijds voor de kinderen Gods niets dan loutere genade is, leidt bij velen tot de bekende onderscheiding tusschen het „verbond der verlossing" en het „verbond der genade". Dit komt feitelijk neer op het stellen van twee verbonden. Vooreerst stelt men dan „vree"- of „verlossin gsverbond" tusschen God Drieëenig en Christus Jezus, waarin deze vrijwillig als Borg optreedt om vrede tusschen God en de uitverkorenen te bestellen. In dat verbond neemt de Borg de schuld der Zijnen op zich, stelt zich als plaatsvervanger beschikbaar voor de toepassing van het recht Gods, om daaraan tot tittel en jota toe den vollen eisch te geven, en belooft voor algeheele voldoening te zullen zorgen, volkomenlijk te zullen betalen tot den laatsten quadrantpenning toe. En in de tweede plaats stelt men dan het .genadeverbond", dat God de HEERE, krachtens het vreêverbond met Christus, met de uitverkorenen opricht. Krachtens het verlossingsverbond komt de Christus met het recht Gods in volle aanraking, en in het genadeverbond ligt voor de geloovigen al de genade, en niets dan genade, in de toepassing van het door Christus verworven heil. Anderen daarentegen stellen bij voorkeur één verbond, n.1. het Genadeverbond als zoodanig, en onderscheiden daarin het liefst tusschen de „verwerving" en de „toepassing" van de heilsweldaden door Christus Jezus, die van dat verbond Hoofd en Middelaar is. En allen, die er prijs op stellen, de eenheid van het Genadeverbond vast te houden, beschouwen het recht Gods èn de genade door Christus in rechtstreeksch verband, door genade en waarheid elkander blijde te doen ontmoeten, den vrede met een kus van het recht te laten begroeten, waardoor de trouwe blij omhoogspruit. Terwijl zij, die scherp onderscheiden tusschen „vreêverbond" en „genadeverbond", in het eerste den rechtshandel tusschen God en Christus, in het tweede de vrije genade voor de uitverkorenen, meer afzonderlijk beschouwen. Dienaangaande schrijft de hoogleeraar Bavinck in de Geref. Dogm. III, pag. 222: „Er is ook inderdaad onderscheid tusschen het vreêverbond en het genadeverbond; in het eerste is Christus Borg en Hoofd, in het tweede Middelaar; het eerste blijft tot Christus beperkt, en eischt van Hem het dragen der straf en het volbrengen der wet in de plaats der uitverkorenen ; het tweede breidt zich over en door Christus tot de menschen uit en eischt van hen geloof en bekeering, die Christus niet in onze plaats heeft volbracht of kunnen volbrengen. Het eerste loopt over de verwerving der zaligheid, is eeuwig en kent geen historie; het tweede handelt over de toepassing der zaligheid, neemt in den tijd een aanvang en heeft onderscheidene bedeelingen. Maar toch mag bij dit onderscheid de samenhang en de éénheid niet over het hoofd gezien." De slotzin van dit citaat doet ons de beteekenis verstaan van hetgeen de hoogleeraar op pag. 223 schrijft : „Het is betrekkelijk onverschillig, en raakt geen beginsel, of men de tweeheid dan wel de éénheid van het vreêverbond en van het genadeverbond op den voorgrond plaatst; indien maar vaststaat, dat in het vreêverbond Christus nooit één oogenblik is los te denken van de zijnen, noch ook in het genadeverbond de geloovigen één enkel oogenblik beschouwd kunnen worden buiten Christus." Hieruit blijkt, dat er geen sprake is van een scheiding of tegenstelling tusschen die twee verbonden, maar wel van een onderscheiding, en dat heel het geschil hierop neerkomt, of men zal stellen één verbond met Christus op den grondslag van het recht, en in verband daarmede één verbond met de uitverkorenen op den grondslag van genade, dan wel één enkel verbond met Christus èn Zijn zaad op den grondslag van genade door recht. Hiermede hangt saam de onderscheidene definitie, die van het Genadeverbond gegeven wordt. Alles hangt er van af, of men het vreêverbond, juister gezegd het r e c h t s verbond met Christus als Borg en Middelaar, er bij inbegrijpt of er buitensluit. In het eerste geval zal men zeggen, dat Gods Genadeverbond is een verbond des levens, met den Middelaar en diens zaad (Jesaja 53 : 10) opgericht ter verwerving \an het eeuwige leven in den weg van lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, èn in de toepassing van het verworven heil aan zijn zaad. In het tweede geval zal men het aanduiden als een verbond der begenadiging in toerekening en toepassing van al Christus' verdiensten aan uitverkoren zondaren. Wij voor ons geven, juist vanwege den innig nauwen samenhang, er de voorkeur aan, te spreken van het ééne Verbond der Genade, waarin Christus Jezus èn als Borg, èn als Middelaar, èn als Hoofd aan te merken is. Het spreekt ons meer toe, te spreken van het ééne Verbond, waarin genade en recht elkander blij ontmoeten, dan van een dubbel verbond. Wij bepleiten liever de éénheid des Verbonds vanwege de éénheid van den persoon en van het werk des Middelaars. „De Middelaar is niet middelaar van éénen, maar God is één." (Gal. 3 : 20.) En die ééne Middelaar heeft, omdat Hij Middelaar van twee is, één werk ter voldoening voor God, en één werk ter zaliging voor Gods volk te doen. Nochtans is er één Middelaar Gods en der menschen. (I Tim. 2 : 5.) Al het werk van Christus als Borg en Middelaar wordt in den éénen verbondsnaam saamgevat. Daarom heet het in Jesaja 42 : 6, en 49 : 8: „Ik zal u geven tot een verbond des volks." Ook gelooven wij, dat het dusgenaamde vreêverbond met Christus, ter voldoening aan het recht, zeer zeker in alle opzichten als genade Gods kan aangemerkt worden, mits van die hemelsche genade niet aardsch gedacht worde. Immers, het is genade, en wel genade ter verzoening, dat Christus door den Vader gezonden wordt als Borg en Middelaar. Het is genade, dat Hij geheel vrij- willig zich zeiven geeft om Gode het rantsoen te betalen. En heel Zijn komst in deze wereld, en al wat Hij deed in zijn leven en sterven, doelt niet alleen op betaling aan God, maar ook op verwerving en toepassing van genade, ten einde alzoo de eere Gods te doen schitteren in de zaliging van uitverkoren zondaren. Het is voldoening voor God èn verzoening voor Gods volk. Voorts pleit voor de éénheid des Verbonds de Schriftuitspraak, dat Christus is de tweede Adam. De eerste Adam was een voorbeeld desgenen, die komen zou. (Rom. 5 : 14.) Hebben wij nu Adam (hetzij meer organisch als natuurlijk stamhoofd, hetzij meer juridisch of foederaal als vertegenwoordigend hondshoofd) als type van Christus Jezus te beschouwen, dan mag het onze aandacht niet ontgaan, dat ook Adam in zijn positie als bondshoofd een dubbele functie te vervullen, een dubbele taak te volvoeren had. Hij stond tegenover God voor den eisch van wetsvolbrenging, en tegenover zijn nageslacht voor de verantwoordelijkheid der lotsgemeenschap. Dit raakt zoowel het religieuze als het ethische van Adam's positie, in zijn betrekking niet alleen tot God, maar ook tot zijn naaste. Op wat wijze, en door welke middelen, de bondelingen in den eersten Adam, stel, hij hadde het leven verworven, de zaligheid zouden zijn deelachtig geworden, wordt, voor zoover wij weten, in de Gereformeerde Theologie niet behandeld. In het Heilverbond willen velen onderscheiden tusschen een verlossingsverbond vanwege de „verdiensten door Christus" en een genadeverbond vanwege de „toepassing des heils". Toch wordt bij den eersten Adam die onderscheiding niet gemaakt om een afzonderlijk verbond te stellen voor zijne verdienste, en een afzonderlijk verbond voor de wijze waarop Adam's verdienste zijn nakroost zou zijn ten goede gekomen. Integendeel, èn wat Adam voor God te doen had, èn wat hij zijn zou voor zijn zaad, wordt saamgevat in den éénen naam van het Werkverbond, dat beide zoowel het religieuze als het ethische element in zich besluit En overmits nu Christus, èn organisch als Wortel, èn foederaal als plaatsbekleedend Hoofd der herboren menschheid, in den weg des verbonds de tweede Adam is, vatten wij, wat Hij als Borg en Middelaar deed èn voor God in Zijn volkomen gehoorzaamheid, èn voor Zijn zaad, dat Hij zien zou, het liefst saam in één verbond, genaamd het Verbond der Genade. Voert men hiertegen aan, dat Christus niet voor ons geloofd en zich bekeerd heeft, dan kan geantwoord worden, dat Christus door geloof en bekeering te schenken het Genadeverbond in de uitverkorenen uitwerkt, en voorts de vraag gesteld worden, hoe Adam, als hij het leven verdiend hadde, het eerste Verbond in zijn nageslacht zou hebben gerealiseerd. Romeinen 5 trekt deze parallel, tusschen Adam en Christus als Bondshoofd, volkomen gelijk door; telkens in andere bewoordingen wordt deze grondwaarheid des Verbonds gepredikt: „gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden." In het 15de vers van dit Verbondshoofdstuk bij uitnemendheid lezen wij: „zoo is veel meer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van éénen mensch Jezus Christus, overvloedig geweest over velen" ; woorden, die wijzen op de veel grootere heerlijkheid van ons tweede dan van ons eerste Bondshoofd, en waarbij wij Prof. Bavinck's (Geref. Dogm. III, pag. 373) navolgende schoone opmerking als kantteekening zouden willen geven: „En boven Adam staat Christus nog weer. Want Adam was vertegenwoordiger, Christus is plaatsvervanger der menschheid. Adam handelde in onzen naam, maar nam niets over; Christus kwam tot ons, stelde zich in onze plaats, droeg onze schuld, en verwierf onze gerechtigheid. Adam was hoofd van een verbond der werken, dat wankel was; Christus is Hoofd van een beter verbond, dat van geen wankelen weet. Adam was een mensch, schoon zonder zonde, aardsch uit de aarde; Christus was het vleeschgeworden Woord, de Eengeborene van den Vader, vol van genade en waarheid, de Heere uit den hemel. Adam bedierf wat goed was, Christus herstelde en volmaakte wat bedorven was. Zoover als het genadeverbond het verbond der werken, en het evangelie de wet te boven gaat, zoo hoog staat Christus boven Adam." Ons Doopsformulier wijst eveneens op die evenwijdige parallel tusschen Adam en Christus in de belangrijke zinsnede: .aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo (d. w. z. op gelijke wijze) in Christus tot genade aangenomen worden." En eindelijk ook ons Avondmaalsformulier neemt èn de verzoening èn de genade in één verbond, als het zoo schoon zegt: „heeft eindelijk met Zijn dood en bloedstorting het Nieuwe en eeuwige Testament, het verbond der genade en der verzoening, besloten, als Hij zeide: Het is volbracht." Hiermede hangt saam een andere vraag, en wel deze: met wie is het Genadeverbond opgericht ? Die de splitsing tusschen vreê- en genadeverbond voorstaan, stellen, dat het eerste met Christus is gesloten, het tweede m e t d e uitverkorenen is opgericht. Die daarentegen de éénheid van het gansche Heilverbond bepleiten, leeren, dat het Genadeverbond door God met Christus is opgericht, en in Christus „alleen met, en met al de uitverkorenen", die naar de aanduiding van Jesaja 53 : 10 dan als het zaad van den Middelaar aangemerkt worden. De eerste voorstelling wordt gedrukt door het bezwaar, dat God de Heere niet met gevallen zondaren een verbond opricht, en bijaldien men zegt: met geloovigen, dat dan niet ontkend kan worden, dat deze in het geloof reeds de Yerbondsweldaad deelachtig zijn. Het tweede standpunt heeft dit voor, dat daarin uitkomt het eigenaardige van het verbondsleven, overmits een verbond niet met één afzonderlijk, maar met allen saam onder en in een Hoofd gesloten wordt. In dat Hoofd, als vertegenwoordiger of plaatsvervanger, is dan heel het volk of al het zaad begrepen. Zoo sloot God de Heere het Werkverbond met Adam als Hoofd, en in hem met heel het menschdom. In gelijken trant kan Duitschlands keizer met het volk van Nederland een verbond sluiten; hij zal zulks echter doen met het hoofd van den Nederlandschen Staat, in de Koningin met het volk. En zoo nu is het volkomen waar, dat God de HEERE een verbond met Zijn volk heeft, maar het is ook waar, dat Gods volk een vertegenwoordigend Hoofd in den Christus des Heeren bezit, en dat als zoodanig het Verbond der Genade met Hem is opgericht, en in Christus met allen, die Hem van den Vader gegeven zijn. Daarom verwezen wij naar het Schriftwoord van Jesaja 53 : 10: „als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des HEEREN zal door zijne hand gelukkiglijk voortgaan." In dat ééne Verbond met Christus ligt vast, dat Hij zijne ziel tot een schuldoffer zou stellen; met de schuld en zonde der uitverkorenen^ beladen, het Lam zou zijn om de zonde der wereld weg te nemen; als zoodanig door God zou worden gestraft met den bitteren en smadelijken dood des kruises; maar ook, dat Hij, na volkomen genoegdoening, de dagen zou verlengen, vrijspraak zou erlangen voor zich zeiven, om- dat Hij wel is waar geen zonde gekend heeft, maar door God zonde voor ons gemaakt is (II Cor. 5 : 21). En te gelijker tijd ligt in dat Verbond vast de belofte, dat de Christus zaad zou zien, in de uitverkorenen, die de Vader Hem gegeven heeft vóór de grondlegging der wereld. Dat ééne Verbond, met den eisch om zijne ziel tot een schuldoffer te stellen, èn met de belofte van zaad te zullen zien, is een onwankelbaar Verbond, waarin het welbehagen des HEEREN gelukkiglijk zal voortgaan, overmits het zoowel wat aangaat de inwilliging van dien eisch, als de vervulling der belofte, gesteld is in de hand des Zoons. Door zijne hand zal het gelukkiglijk voortgaan. Bij het Genadeverbond keert terug de vraag van het éénof tweezijdige, of, om het vreemde woord nog eens bij te brengen, van het uni- of bilaterale, wil men, van het monoof dipleurische. Ons kostelijk Doopsformulier, waarin de leer van het Genadeverbond summierlijk op degelijke wijze wordt uiteengezet, zegt dienaangaande: „overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn," wat aanduidt, dat èn in het Werk- èn in het Genadeverbond twee deelen of partijen zijn. De oudste redactie van dezen volzin luidde: „maar naardien dat in alle verbonden twee deelen zich met malkanderen verbinden, zoo beloven wij Gode" enz. (Zie Liturgie, editie Rutgers, bij de noot daar ter plaatse.) In het Werkverbond belooft God het eeuwige leven, maar Hij eischt volkomen gehoorzaamheid en trouwe wetsvolbrenging. En in het Genadeverbond belooft God de Heere eenerzij ds vergeving der zonde en eeuwige zaligheid, maar vraagt Hij anderzijds waarachtig geloof en oprechte bekee- ring. Voorheen sprak men hiervan als van „de voorwaarden des Verbonds", maar sinds de Remonstranten van deze uitdrukking misbruik hebben gemaakt, door het voor te stellen alsof de mensch door eigen kracht aan die voorwaarden kon voldoen, sprak men bij voorkeur, ter voorkoming van misverstand, van de „weldaden des Verbonds". Evenwel, deze twee deelen liggen in alle verbonden, en komen in het Verbond der Genade tot klare formuleering, zooals dat met Abraham, den vader aller geloovigen, is opgericht. Eenerzijds luidt de belofte: „Ik ben uw God en de God van uw zaad" ; anderzijds luidt de eisch: „Wandelt voor mijn aangezicht en zijt oprecht." Het behoort tot het •wezen des Verbonds, dat God niet alleen genade belooft, maar ook nieuwe gehoorzaamheid eischt. En dit is het tweezijdige, gelijk dit voor het Nieuwe Testament zoo duidelijk staat aangegeven in den bekenden tekst II Tim. 2:19: „Evenwel het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: De Heere kent degenen, die Zijne zijn; èn: Een iegelijk, die den naam van Christus, noemt sta af van ongerechtigheid. " Bij de bespreking van het Werkverbond werd reeds opgemerkt, dat, hoe tweezijdig dat Verbond ook bestaat, al de autoriteit eeniglijk en alleen bij God den HEERE ligt, overmits de eeuwige God het alles verordineerde naar Zijn vrijmachtig welbehagen, en Adam niets had in te brengen, niets had te bedingen, niets had te vorderen, slechts had in te gaan in het hem opgelegd Verbond, dat, als zoodanig beschouwd, toch weer éénzijdig is te noemen. In even dienzelfden zin nu kan óók het Genadeverbond éénzijdig beschouwd worden, als wij nl. bedenken, dat God de HEERE zeer zeker den eisch stelt van geloof en bekeering, maar onmiddellijk daarbij uitspreken, dat het geloof een gave Gods en dat de bekeering een werk Gods is aan en in Zijn uitverkorenen. De eisch blijft staan om oprecht te zijn en voor Gods aangezicht te wandelen, maar de belijdenis moet gedaan worden: dat wij Zijn maaksel zijn, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen (Ef. 2 : 10). Het Werkverbond wordt als éénzijdig aangemerkt, wanneer het wordt toegelicht als een opgelegd verbond; het Genadeverbond wordt als éénzijdig aangeduid, wanneer het wordt verklaard als een gegeven verbond. De diepste gedachte ligt altijd in den achtergrond van het éénzijdige, want het is al uit Hem gevonden, en God de HEERE is Zijn volk de kracht van hunne kracht. Hiervan komt het dan ook, dat de Heilige Schrift nimmer zegt, dat God met Zijn volk een verbond „sluit", maar steeds, dat Hij het opricht, d. w. z. het maakt, schenkt en geeft. Tegenover de Pelagiaansche opvatting van de „voorwaarden des Verbonds" is het roeping der Kerk van Christus, den éénzijdigen achtergrond van het Verbond naar voren te schuiven. Doch het is ook plicht, tegenover het lijdelijk Antinomianisme krachtig de waarheid van het tweezijdige van het Verbond te verdedigen. De mensch is geen „stok en blok", waarin de Verbondsgenade als het ware met natuurdwang werkt, maar een redelijk en zedelijk wezen, en wordt zóó door Gods genade in het Verbond gebracht, dat hij het Verbond toestemt, het inwilligt, gelijk art. 12 van hoofdstuk III en IV der Dordtsche Leerregels het zoo juist en schoon uitdrukt: „niet alleen van God gedreven en bewogen, maar van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf.1' Waarom ook te voren gezegd wordt, dat „de mensch (door de genade, die hij ontvangen heeft) gelooft en zich bekeert". Op die zedelijke inwilliging van het Verbond, de diepste gedachte van het tweezijdige des Verbonds, doelt Psalm 110 : „Uw volk zal op Uw heirdag zeer gewillig zijn, in heilig krijgssieraad." In het kort, Gods Genadeverbond is een Verbond Gods, De Vastigheid des Verbonds. 6 I en als zoodanig in zijn wezen éénzijdig; maar in den conditioneelen vorm en in de gestalte der openbaring is het tweezijdig. VII. HET VERBOND DER GENADE, II. Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE : Ik zal Mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende : Kent den HEERE! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de HEERE : want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken. Jeremia 31 : 33, 34. Dit Verbond der Genade, dat God met Christus en het Hem ingelijfde zaad heeft opgericht, is in alle opzichten een verbond der genade, dewijl het een onuitsprekelijke volheid van loutere genade openbaart èn in de gifte des Zoons, op Wien door God Drieëenig het verbond met Adam wordt overgebracht, èn in de toebrenging der tot zaligheid verkorenen tot hun Hoofd als Redder, Verlosser en Zaligmaker. Dit evenwel mag er nimmer toe leiden, het Genadeverbond tegenover het Werkverbond te stellen. Dit kan reeds daarom niet, omdat het Werkverbond met de Schepping zelve gegeven is, en de genade de natuur niet te niet doet, maar integendeel juist, in stee van nieuw-scheppend, wederbarend en herscheppend werkt. De genade gaat in het bestaande in, ten einde dat te verlossen, en daarom gaat het Genadeverbond niet buiten de scheppingsorde om, maar wordt het uitgewerkt op het bestaande fundament des verbonds. Het Werkverbond is nooit ofte nimmer afgeschaft. De eisch der Wet blijft gelden voor elk menschenkind, en juist krachtens dat verbond treft de vloek ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der Wet, om dat te doen. En nog zal God de Heere, de volmaakt Rechtvaardige, onverkort het volle loon geven aan een iegelijk, die volmaakt gehoorzaam is. De kracht van het Werkverbond wordt ten kwade betoond aan elk zondaar, die verloren gaat, en zou ten goede betoond worden, als cr, waar ook, een getrouwe zou opstaan. Doch dit is de bittere klacht van Psalm 53 : 2, 3: God, die het recht met kracht verdedigt, sloeg Van 's hemels troon Zijn oogen naar beneden Op Adam's kroost, doorzocht hun hart en zeden ; Hij zag, of zich geen mensch verstandig droeg, En naar Hem vroeg. Hij zocht alom, maar ach, Hij vond er geen; Want alle vleesch is trouw'loos afgeweken. En daarom nu, als na Adam's trouwelooze bondsbreuk God de HEERE Zijn Genadeverbond in de gevallen en doemschuldige wereld indraagt, dan mag allerminst gezegd, dat hierdoor het Werkverbond is afgeschaft, maar moet integendeel beleden, dat het Werkverbond van volle kracht blijft èn in de straf die ondergaan, èn in de gehoorzaamheid die gepraesteerd moet worden. Het Genadeverbond mag niet vergeleken worden bij een soort „vredesverdrag", dat vijandige koningen, na oorlog gevoerd te hebben, sluiten, om daarna niet meer met elkander van doen te hebben; maar het is een verbond, zooals veelal de koningen, na in het vredesverdrag de zake van het geschil tot een einde te hebben gebracht, plegen te sluiten. Zien wij niet heden ten dage, dat Rusland en Japan, na eerst elkander beoorloogd, en vrede gesloten te hebben, alsnu naar een bondgenootschap met elkander staan? En dat is eenigermate een beeld daarvoor, dat God de HEERE, na in den zondestrijd der menschheid tegen Zijne hoogheid, tot in dood en graf volkomen getriomfeerd te hebben, niet in den trant van een „vredesverdrag" slechts vrede maakt door het bloed des kruises, om voorts die menschheid aan zich zelve over te laten, maar veel meer als Triumfator met de overwonnenen het Verbond der Genade opricht, om hun Zijn genadige g emeenschap te schenken, en hen voor Zich te doen leven. En in dat verbondsleven met en voor den HEERE onzen God ligt de geheime kracht der religie, die toch de band tusschen God in den hemel en ons hart op aarde is. Het is deze gedachte, die, in het Werkverbond neergelegd, in het Genadeverbond tot verwezenlijking komt. Het Genadeverbond doet het Werkverbond niet te niet, maar komt daarbij, of eigenlijk nog juister gezegd, het doet de beide werkingen van dat Verbond te gelijker tijd uitkomen, wat niet mogelijk zou zijn geweest, als Adam staande ware gebleven. Immers Adam stond voor slechts één eisch, en Christus kwam voor een dubbelen eisch te staan. De eerste Adam kon slechts één van beide: óf het loon öf de straf des Verbonds wegdragen; de tweede Adam ontving beide èn de straf èn het loon. Feitelijk is het slechts één Verbond, en de gemeenschappelijke naam van Werk- en Genadeverbond is het Verbond des Levens, omdat het in beide verbonden te doen was om de verwerving van het eeuwige leven. En dit is het diepste mysterie van de genade in het Ver- bond des Levens, dat, toen het eerste hondshoofd viel, een ander Bondshoofd, dat niet vallen kon, en zekerlijk het leven verdienen zou, in zijn plaats is gesteld. Ook is dit waar, dat Adam een „bloot schepsel" was, en dus, naar luid van vraag 14 van den Catechismus, den last van Gods eeuwigen toorn tegen de zonde niet dragen kon. Toch moest, naar den eisch des Verbonds, die straf voldragen worden, en het is alleen de tweede Adam, die zulks in Zijn borgtochtelijk lijden, niet alleen den uitverkorenen tot heil, maar bovenal Gode ter eere doen kon. En de Verbondseisch, om in den weg van verdienste de zaligheid te verwerven, blijft voor den tweeden Adam gelden. Hierin echter komt de uitnemendheid van het Genadeverbond boven het Werkverbond uit, dat het onvaste plaats maakt voor het vaste, het onzekere wijkt voor het zekere, het onwisse wordt uitgeruild voor het wisse. Adam kon, de Christus zal de zaligheid verdienen voor al het zaad Gods. Deze gedachte, dat het Werkverbond blijft, en dat het Genadeverbond het Verbond zelf tot zijn rijkste ontplooiing brengt, doet ons verstaan, waarom Calvijn minder van genade-verbond, meer van het genadige verbond sprak. De Christus Gods trad, in den weg van het Verbond des Levens, op als de tweede Adam. Als eeuwige Borg betaalt Hij de schuld die gemaakt is, en draagt de volle straf, waartoe de eerste Adam als „bloot schepsel" onbekwaam is. Evenwel, Hij gaat niet in Adam's plaats staan alleen om de schuld te betalen, maar ook om tot diens arbeid in te gaan, diens taak over te nemen, te doen wat hij had kunnen en moeten doen, maar zoo trouweloos had nagelaten. Christus Jezus verzoent Adam's zonde van bedrijf, èn Hij vergoedt de zonde der verzuimenis. Hij is in den meest vollen zin des woords de tweede Adam. Daarom is er geen sprake van, dat het Werkverbond vernietigd wordt, maar is het boven allen twijfel verheven, dat het doorgaat in het Genadeverbond. Hij draagt den vloek des Verbonds voor het zaad Gods, èn vervult den eisch van het Verbond des Levens. Wat Adam verspeelde, heeft Christus herwonnen; wat Adam verzaakte, heeft Christus gewrocht. En óók voor die van Christus zijn en door Hem verlost zijn, blijft in het Genadeverbond de eenheid met het Werkverbond op velerlei wijze standhouden. Zij zijn wel is waar vrij van de straf der wet, krachtens de rechtvaardigm a k i n g, maar hebben toch tot hunne verootmoediging den eisch der wet in al hare scherpte te hooren ; en zijn voorts in de heiligmaking aan de eens van God gegeven ordinantie gebonden, om lust te hebben tot alle gerechtigheid, en niet naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven, als richtsnoer voor den wandel des levens. Alleen maar, zij hebben te verstaan, dat het leven naar den eisch des Verbonds, niet is een middel om te „verdienen"— want wat zouden zij verdienen, waar Christus alles verdiend heeft! — maar het voortbrengen van vruchten der dankbaarheid, Gode ter eere. Alzoo hebben wij het verschil tusschen Werkverbond en Genadeverbond niet hierin te zoeken, dat het eeuwige leven in het eerste Verbond zou moeten „verdiend" worden, en in het tweede „zonder verdienste" geschonken zou worden. Integendeel, het eeuwige leven wordt vóór en na niet dan in den weg van verdienste geschonken. In het Genadeverbond om de verdienste van Christus wil. En hierin schittert de loutere genade, dat God de HEERE in het Verbond des Levens den ontrouwen Adam heeft uitgeruild voor den getrouwen Getuige. De eerste Adam was in eere, en heeft het niet verstaan. De tweede Adam was te voren rijk, en is om onzentwille arm geworden, opdat wij rijk zouden worden in Hem. Zoo blijft dan de eisch Gods van het Werkverbond, om met en voor God te leven, standhouden. De tweede Adam heeft alle gehoorzaamheid volbracht, en in zijn dadelijke gehoorzaamheid dien eisch het volste recht laten wedervaren, en alzóó gaat het welbehagen Gods door zijne hand gelukkiglijk voort, dat het zaad van den Middelaar niet alleen rechtvaardig, maar ook heilig is. Dat heerlijk Genadeverbond nu kent, onder het voorzienig bestel des Heeren, onderscheidene bedieningen, wat in niets te kort doet aan de waarheid, dat het één, doorloopend verbond is. CalVIJN onderscheidde deze perioden in de oprichting, bevestiging, bekrachtiging en bezegeling van het Verbond. Terstond na den val werd het geopenbaard aan Adam en Eva, nog in het Paradijs, toen God de HEERE hun de moederbelofte deed hooren, de eerste belofte, die moeder was van alle latere heilsbeloften. Beloofd wordt de geboorte van het gezegend Vrouwezaad, dat Satan den kop zal vermorzelen en alzoo de eere Gods wreken zal aan den belager van der menschen zaligheid. En te gelijker tijd wordt beloofd, dat een zaad of volk Gods geboren zal worden, dat den Heere zal worden toebereid. In die belofte schuilt de kiem van het gansche Genadeverbond. Reeds in het Paradijs wordt het Evangelie bekend gemaakt, en begint de „heilige linie", die zich voortplant in het geslacht van Sem. Later, als door de Gemeene Gratie een levensbodem op deze vervloekte aarde is toebereid, en een levensmogelijkheid te midden van duizend dooden is geschapen, en ook in het leven der menschheid verbonden worden gesloten, komt God de Almachtige tot Abraham, en wordt met hem, als den vader aller geloovigen, het Verbond der Genade opgericht. Tot hem heet het voor het eerst: „Met u zal Ik mijn Verbond oprichten, om u te zijn tot eenen God, en uwen zade na u, in hunne geslachten." Dan, als Israël een zelfstandig volk geworden is, wordt het Verbond, met Israël als symbolisch volk opgericht, bevestigd door de Wet, ten dage, als de HEERE hen bij de hand nam, om hen uit Egypteland te leiden (Hebr. 8 : 9). Als straks in Israël het verlangen naar een koning ontwaakt en, na de droeve geschiedenis van Saul, in David de ware koning geschonken wordt, doet God diens koninkrijk zijn een schaduw van het Koninkrijk van Christus, den waren David; dan wordt het V erbond bekrachtigd, dewijl David de gunsteling is, dien steeds Zijn oog bewaakt, en God hem een eeuwig Verbond stelde, dat in alles welgeordineerd en zeer vast bewaard is (II Sam. 23 : 5). En in de volheid des tijds wordt dat eeuwig Verbond bezegeld door de verschijning van den Christus Gods, den ééngeboren Zoon des Vaders, in zijn komst tot deze wereld, in zijn lijden en sterven, in zijn opvaren tot den hemel der heerlijkheid. Hij is de vervulling des Verbonds. Hij bracht het Koninkrijk der hemelen op aarde, en voerde het Verbond in de bedeeling van het Nieuwe Testament. Deze onderscheiding in verschillende perioden, voor het nagaan van het historisch verloop en van de geleidelijke ontwikkeling van het Genadeverbond, is gansch iets anders dan de Coccejaansche stelling, dat er even zoovele op zich zelf staande verbonden zijn, en dat een vorig verbond substantieel van het daaropvolgende verschilt. Men mag meer algemeen tusschen Oud en Nieuw Verbond, meer bijzonderlijk het Verbond „vóór, onder en na de Wet" onderscheiden, het is en blijft te allen tijde één Verbond, waarvan Christus Jezus van den beginne èn de Middelaar èn het Hoofd is. Het Evangelie, reeds in het Paradijs geopenbaard, rechtvaardigt het gevoelen der Theologen, dat reeds Adam en Eva in het Genadeverbond zijn opgenomen, in elk geval de leer der Kerk, dat God Zich eene gemeente heeft uitverkoren, en haar vergadert van denbeginne der wereld, en haar beschermt en onderhoudt tot aan het einde. Abraham geloofde, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Mozes had de Wet Gods in zijn hart. David kwam tot zaligmakend geloof en waarachtige bekeering. In Israëls slechtste tijden waren er nog zeven duizend, die de knieën niet voor Baal buigen wilden. En alle dezen hebben in de oude bedeeling ten volle de genade en de weldaden der Verbonds genoten. Er is maar één Middelaar Gods en der menschen, één Evangelie, één weg des heils, één zaligheid, één geloof in den Messias, en één hope op de eeuwige erfenis. De weg om zalig te worden j was in het Oude Testament dezelfde als in het Nieuwe 1 Testament. Maar de gestalte des Verbonds, de bediening daarvan, maakte in de onderscheidene perioden min of meer verschil. Er is belofte, en er is vervulling. Men gelooft in den beloofden Messias of in den gezonden Christus. In hoofdzaak ligt het verschil in de groote onderscheiding tusschen Oud en Nieuw Verbond, waarbij in het eerste de profetie van den komenden Heiland, in het tweede het evangelie van den geboren Christus op den voorgrond treedt. En voor de nadere verdeeling in kleinere perioden hebben wij er op te letten, dat ook in het Verbond der Genade de gangen Gods in de eeuwen zijn, en dat God Zijn Genadeverbond allengskens tot rijker openbaring brengt, naar de mate dat de ontwikkeling in het natuurlijke leven al verder schreed. Aan Adam en Eva wordt de belofte gegeven, met Abraham wordt het verbond opgericht, onder Mozes wordt de wet gegeven, en aan David wordt het koninkr ij k geschonken. Er is dus verschil in de „wijze van bediening" van het Verbond, maar de „toepassing" is te allen tijde dezelfde : vrije genade voor de uitverkorenen Gods, om de verdiensten van Christus wil, in de vergeving der zonden, in de vernieuwing des levens, in de hope der eeuwige zaligheid. Calvijn, sprekende over de éénheid des Verbonds en over de onderscheidenheid der bedieningen, placht menigmaal het beeld van het gestadig rijzend zonnelicht te bezigen. Hij sprak dan van de schemering tijdens Abraham, van het morgenrood onder de Wet, van de eerste lichtstralen onder David, en van den vollen zonneglans, die opging toen de Zonne der gerechtigheid straalde van uit het zenith des hemels. Dat Verbond der Genade, onmiddellijk na den val profetisch geopenbaard aan, en koninklijk gerealiseerd in de wederbaring van de uitverkorenen des Vaders, en de zending van Christus, vloeide voort uit den eeuwigen Raad des vredes, des heils en der behoudenis van den Drieëenigen VerbondsGod, dien Hij voorgenomen had in Zich Zeiven, naar het welbehagen van Zijnen wil. Van alle eeuwigheid af, vóór de grondlegging der wereld, is Christus Jezus de vrijwillige Borg voor de volkomen vervulling en toepassing des Verbonds geweest. Dies is het Verbond in de hand des Zoons gesteld. Het Verbond rust op Gods welbehagen, maar door dehand des Zoons zal dat welbehagen gelukkiglijk voortgaan. Het is een Verbond Gods, omdat God de HEERE er de aanbiddelijke Auteur van is. Zijns is het eeuwig welbehagen en de Raad des vredes. Zijns is de vaststelling van het getal der uitverkorenen, en de bestelling van den Borg en Middelaar. Zijns is de onuitsprekelijke gave in de gifte des Zoons, en de verordineering en zalving van den Heiland tot Profeet, Hoogepriester en Koning voor het volk van Sion. Zijns zijn alle beloften van heil en genade, van rechtvaardigmaking en heiligmaking, van zaligheid en glorie, en van het eeuwig koninkrijk, dat de verlosten eens in heerlijkheid erfelijk zullen bezitten. En dat Verbond heeft zijn vastigheid in Christus Jezus. De tente des Verbonds staat vast door den Nagel, die voortkwam uit Juda. Van alle eeuwigheid af was Hij de Borg, die, geheel vrijwillig, op zich had genomen, voor voldoening te zullen zorgen, en voor algeheele wetsvolbrenging instond. Hij is de Middelaar, niet van éénen, maar van twee, staande tusschen God en mensch, opdat door Hem God den mensch Zijn genade-gemeenschap zou geven, en in Hem de mensch voor en met zijn Bonds-God leven. Hij maakt vrede door het bloed des kruises en geeft, door Zijn dood, een Testament met goederen van blijvende waardij. Hij is het Fundament des Verbonds, want heel het Verbond Gods is op Christus bevestigd (Gal. 3:17), en alle geroepenen ten leven worden gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Christus Jezus is de uiterste hoeksteen (Ef. 2 : 20). En niemand kan een ander fundament leggen, dan dat in Hem gelegd is. Hij is de Nagel en de Hoeksteen, die uit Juda voor Gods Tente en voor Gods Huis zou voortkomen. Hij is de vervulling des Verbonds, want alle beloften Gods zijn in en door Christus Jezus vervuld en in Hem zijn ze ja en amen (II Cor. 1 : 20). En ten slotte is Christus de Heere het Hoofd des Verbonds, èn omdat Hij de Wortel is der herboren, Hem ingelijfde menschheid, èn omdat Hij als Bondshoofd allen vertegenwoordigt, die in Hem begrepen zijn, èn omdat Hij als Gezagshoofd, als Koning, als overste Leidsman en Voleinder des geloofs, die alle macht bezit in hemel en op aarde, de Zijnen regeert door Woord en Geest, en hen bij de verworven verlossing beschut en behoudt. Dat Verbond der Genade, met zijn verwerving van het eeuwige leven door Christus Jezus, onzen Heere, èn met zijn toepassing aan de uitverkorenen, om hun de verworven genade deelachtig te maken, bevat deze dubbele gedachte: Vooreerst de komst van Christus in het vleesch, waarom het Evangelie luidt: „ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal: namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere." (Luk. 2 : 10, 11.) En dan de uitwerking en toepassing van het heil, als het jaar van Gods welbehagen wordt uitgeroepen, om alsdan degebrokenen van harte te verbinden, den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis, in deze belofte des Verbonds: „dit is het Verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de HEERE: want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken." (Jeremia 31 : 33, 34; Ezech. 11 : igt 20.) Dat Verbond zelf staat voorwerpelijk onwrikbaar vast, als de tentnagel in de vaste plaats, als de Nagel in de 1 ente des Heiligdoms. Dies luidt de profetie van het onwankelbaar Verbond: „bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uw Ontfermer." (Jesaja 54 : 10.) En de onderwerpelijke vastigheid des Verbonds, dat er altijd een volk Gods, een volk des Verbonds zal zijn, dat zich zelf zal weten een volk te zijn, door Hem te voren gunstig uitverkoren tot Zijn erv' en lot, is niet minder groot. De Verlosser zal tot Sion komen, en de verkorenen zullen zich b e k e e r e n van de overtreding in Jakob. En daarom zegt Jesaja 59 • 21: »Mij aangaande, dit is mijn Verbond met hen, zegt de HEERE: mijn Geest, die op u is, en mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe." DE VASTIGHEDEN DES VERBONDS. I. WET EN EVANGELIE. Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt: dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning. Hebr. 8 : 13. Aan de bekende onderscheiding tusschen Oud en Nieuw Verbond of Testament hebben de Statenoverzetters, behalve het gewone gangbare gevoelen, nog een andere beteekenis gehecht. Zij schrijven in hun voorrede op het Nieuwe Testament: „Het Oude (Verbond) is dat, hetwelk God gemaakt heeft met den eersten mensch vóór den val, waarin het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van een gansch volkomen gehoorzaamheid en onderhouding der Wet/ en van het Nieuwe (Verbond), dat het „daarin bestaat, dat God Zijnen Zoon tot een Middelaar verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde, dat wij in Hem gelooven". Doch na deze eigenaardige benaming van het Werken Genadeverbond laten zij onmiddellijk het meer bekende volgen, dat óók het Genadeverbond „ten aanzien van de onder- scheiden bedieningen ervan" oud en nieuw wordt genoemd. Het oude genadeverbond is dan „de bediening van dit verbond vóór de komst van den Middelaar", en het nieuwe genadeverbond is „de bediening van hetzelfde verbond, nadat de Zone Gods, de Middelaar van dit verbond, in het vleesch gekomen is". — Bij deze indeeling van het Genadeverbond zou men ook, in plaats van de woorden „oud" en „nieuw" te bezigen, zeer gevoeglijk kunnen spreken van het Verbond der belofte en der vervulling. Want het Genadeverbond is wel één, en doorloopend; het blijft hetzelfde, al verschilt de bediening, zoo vóór als na de komst van Christus, want het kent slechts één Middelaar en één weg des behouds. Doch het Oude Testament leeft onder de profetieën, de belofte dat de Heiland zal geboren worden; het Nieuwe Testament aanschouwt de vervulling in het blijde Evangelie, dat Jezus geboren is. Het duidelijkst echter komt de onderscheiding tusschen de tweeërlei bediening uit in de woorden, die we als titel van dit artikel kozen. Want in het Oude Testament is het vooral de Wet, die op den voorgrond staat; het Nieuwe Testament leeft onder den klank des Evangelies. En deze twee bedieningen worden aan de namen van Mozes en Christus verbonden: de Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Christus geworden (Joh. i : 17). Doch juist omdat de Wet door Mozes is gegeven, betreft deze onderscheiding eigenlijk slechts een deel van het Oude Testament, en niet het geheel. Vandaar, dat velen de voorkeur geven aan een indeeling van het Genadeverbond in drie perioden, namelijk vóór, onder en na de Wet. Evenwel, als men eenmaal begint, de indeeling in tweeën, dus van vóór en na de komst van Christus, uit te breiden, dan is het moeilijk om grenzen te stellen. Zoo neemt men ook: i°. van Adam tot Abraham; 20. van Abraham tot Mozes; 30. van Mozes tot David; 40. van David tot de ballingschap, en 5°. van de ballingschap tot Christus, om nog van verdere onderverdeelingen niet te gewagen. En voor het Nieuwe Testament: i°. van Johannes den Dooper tot Christus; 2° tijdens Christus' omwandeling op aarde; 30. van de Hemelvaart tot de Parousie. — Toch, heeft de Wet niet gedurende al den tijd des Ouden Testaments gegolden, dit neemt niet weg, dat in het Oude Testament als zoodanig die Wet van Mozes verreweg het belangrijkste en gewichtigste stuk is, waar het schier alles om gaat, en dat de heerlijkheid van het Nieuwe Testament juist daarin geroemd wordt, dat na Christus' komst die Wet volkomen afgeschaft en te niet gedaan is. „De Wet en de Profeten zijn tot op Johannes; van dien tijd af wordt het Koninkrijk Gods verkondigd." (Luk. 16 : 16.) Toch zij men bij 't gebruik van deze onderscheiding voorzichtig, en hoede men zich er voor, tusschen Wet en Evangelie zonder meer een tegenstelling te zien. Reeds om de éénheid van het Genadeverbond mag het Evangelie niet enkel eri alleen in het Nieuwe Testament gesteld worden, en dit geheel zonder wet gepredikt worden. Mozes predikte Gods genade en barmhartigheid (Ex. 34 : 6); Christus eischte heiligheid van levenswandel (Matth. 5 : 48). Vraag 19 van den Catechismus leert dan ook, dat God zelf eerstelijk het Evangelie in het Parad ij s heeft geopenbaard, daarna dat Evangelie door de offeranden en andere ceremoniën der Wet heeft laten voorbeelden. Want is in meer engeren zin het Evangelie de boodschap des heils, meer algemeen wordt ook alle belofte des heils aldus geheeten. Vooral nu het feit, dat in de offeranden der Wet het Evangelie werd afgebeeld, noopt hier tot groote voorzichtigheid. De Apostel zegt uitdrukkelijk in Gal. 3:17: „het verbond, dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de Wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niet te doen." Wat zeggen wil, dat het Genadeverbond, opgericht met Abraham, niet krachteloos wordt gemaakt door de Wet van Mozes, maar onder — gedurende — en door die Wet van kracht blijft. En in Rom. 3:31 drukt de Apostel het nogmaals zeer positief uit: „Doen wij dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de Wet." Alvorens dit toe te lichten, zij er aan herinnerd, dat bij de Wet van Mozes een dubbele onderscheiding moet gemaakt worden. Vooreerst de hoogst belangrijke onderscheiding, waar in het Nieuwe Testament zoo telkens op wordt gewezen, tusschen het Verbond met Abraham, den vader aller geloovigen, en de Wet van Mozes, het „Verbond der Wet" genaamd. Het verbond met Abraham wordt niet te niet gedaan, maar blijft. De edelen der volken (uit de Heidenwereld) worden verzameld tot het volk van den God van Abraham (Ps. 47 : 10), en op den Pinksterdag komt de zegening van Abraham tot de Heidenen, in Christus (Gal. 3 : 14). En die van het Oosten en Westen komen, zullen met Abraham aanzitten in het Koninkrijk der hemelen (Matth. 8:11). Maar het verbond, waarvan in Hebr. 8 gesproken wordt, dat „niet onberispelijk was", en dat oud is gemaakt en verouderd, en bestemd was om op den van God bepaalden tijd te verdwijnen, is het Verbond van Sinaï, „dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, ten dage, als Ik hen bij de hand nam, om hen uit Egypteland uit te leiden" (Hebr. 8 : 9). Daarom ook zegt de profeet Ezechiël (hoofdst. 16 : 60, 61), als hij gewaagt van het „eeuwig Verbond", dat de HEERE zal oprichten in de dagen des Nieuwen Testaments, als de HEERE de grooteren De Vastigheid des Verbonds. 7 en de kleineren uit de Heidenwereld zal toebrengen; dat de HEERE zulks doen zal „niet uit uw verbond" (dat op Sinaï is opgericht), maar gedachtig zijnde „aan mijn verbond met u, in de dagen uwer jonkheid" (het verbond met Abraham). En in de tweede plaats de onderscheiding in de Wet van Mozes zelve tusschen de wet der zeden, de burgerlijke, politieke of nationale, en de ceremonieele wet. Als nu de Schrift zelve telkens van de tijdelijke Wet en van het blijvend Evangelie als van een tegenstelling spreekt, dan is het al aanstonds duidelijk, dat dit in geen geval op de zedewet kan doelen. De wet der zeden houdt stand; het is de wet, reeds in het Paradijs gegeven, die, door de zonde in 't ongereede geraakt, hèrgeven werd op Sinaï, en die nu nog voor Gods volk een levensregel der dankbaarheid blijft. Evenmin kan het slaan op de nationale wet, die slechts Israël als burgerlijk volk betrof en, van hoe hoog juridisch belang ook, hier niet ter zake doet. Zoo rest alleen de ceremonieele wet. En waar het één éénig Genadeverbond is, dat ook gedurende den tijd der Wet doorloopt, en dat niet vernietigd of krachteloos gemaakt wordt, en toch de Wet tegenover het Evangelie wordt gesteld, daar kan de conclusie geen andere zijn, dan dat de strijd gaat tegen de wet der ceremoniën en dat de bediening van het ééne Genadeverbond een andere was onder de ceremonieele wet, en een andere is geworden onder het Evangelie. Het kan moeilijk ontkend worden, dat de Wet van Sinaï formeel als een werkverbond is gegeven. „Mijne inzettingen en Mijne rechten zult gij houden; welk mensch dezelve doen zal, die zal door dezelve leven," spreekt de HEERE (Lev. 18 : 5). Voor zoover hier realiteit in lag, zag het op Christus' heiligheid, in Zijn dadelijke gehoorzaamheid. Maar voor Israël diende het tot ontdekking van zonde en tot opwekking van schuldgevoel. „Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn." (Gal. 3 : 19.) Zij bevatte immers het handschrift der zonde, dat tegen ons getuigde, in die wasschingen en offeranden (Col. 2 : 14). De inzetting der wasschingen wees op de onreinheid der ziele, de offeranden wezen op de schuld der zonde. Maar dat de Wet wel wezenlijk een bediening van het Genadeverbond was, blijkt vooral klaarlijk uit de schuld- en zoenofferanden van den bloediSen offerdienst. Het geloof zag hierin, tot vertroosting, afgebeeld de genade der verzoening. En daarom, tot aan de komst van het waarachtige Lam, dat de zonden der wereld wegneemt, waren wij onder de wet in bewaring gesteld (Gal. 3 : 23) en zijn besloten geweest, hetgeen volgens de Kantt. zeggen wil, dat de Heere door de wet Israël heeft afgezonderd van de heidensche volkeren en vreemde religiën, omhettebewaren. De ceremonieele wet heeft ook aan Israël paedagogische diensten van aanschouwelijk onderwijs bewezen ; de wet is een tuchtmeester geweest, tot op de komst van Christus (Gal. 3 : 24). Als de Apostel zegt, Hebr. 8:13: „Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning," dan duidt dit niet op het Verbond zelf, maar houdt in, dat de wettische, schaduwachtige bediening van het Verbond der Genade verouderd is en der verdwijning nabij, en dat een andere vorm en gestalte door Christus in Zijn rijk aan dat Verbond gegeven wordt. En woorden als van Jeremia 31 : 31: „Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël, en met het huis van Juda een niewui verbond zal maken," beteekenen volstrekt niet, dat het Verbond zelf ooit veranderd of, wat zijn wezen betreft, vernieuwd zal worden. Want in vers 33 wordt gezegd, hoe dit Verbond zijn zal: „Dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal mijne Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn." Tegenover de opvatting, die dit uitsluitend op het Nieuwe Testament laat betrekking hebben, teekent calvijn bij Hebr. 8: 10, waar, zooals men weet, deze woorden terugkeeren, aldus aan: „ik antwoorde, dat hij, de apostel, niet eenvoudig ontkent, dat God óók voormaals Zijne wet in de harten der Zijnen heeft geschreven, en hun de zonden vergeven, maar dat het eene vergelijking is van meerder en minder. Omdat onze hemelsche Vader nu overvloediger Zijne kracht geopenbaard heeft onder het Koninkrijk van Jezus Christus en Zijne genade en barmhartigheid over de menschen heeft uitgestort, maakt deze zoo uitnemende grootheid der mildheid Gods, dat het kleine deel der genade, dat God den vaderen onder de Wet bewezen had, niet gerekend wordt. Wij zien ook, hoe duister en ingewikkeld de beloften in dien tijd geweest zijn, alzoo dat ze slechts licht gaven gelijk de maan en starren, tegenover de klaarheid des Evangelies, die aan ons verschijnt." Men pleegt voor de realiteit van het Genadeverbond in het Oude Testament gaarne te wijzen op de voorbeelden van Abraham, die zaligmakend geloof bezat, Mozes, die de wet in't harte droeg, en David, die tot waarachtige bekeering kwam. Zelfs in tijden, dat Israël in de diepste goddeloosheid verzonken lag, heeft de HEERE zich nog zeven duizend bewaard, die de knie voor Baal niet bogen, en wier mond hem niet gekust had. En reeds der profeten mond verkondigde, dat „de rechtvaardige door zijn geloof leven zal" (Hab. 2 : 4). Doch Calvijn's uitspraak, dat het slechts een „vergelijking van meerder en minder is", is hier zeer duidelijk, en zoogoed als afdoende. Het is trouwens het doorgaande gevoelen van Calvijn, dat de Wet „schemerachtig en duister is", het Evangelie daartegenover helder en klaar. Augustinus sprak bij voorkeur van de „zwakheid der Wet", omdat zij slechts tijdelijk van aard was, en van de „vastheid van het Evangelie", dewijl dit is van blijvenden duur. Over het onderscheid tusschen deze twee bedieningen is te allen tijde door verschillende godgeleerden veel geschreven. Hoofdzakelijk komt het op het volgende neer: i°. dat de Wet meer uitwendig is: de Wet is op steen en tafelen gegrift, en het bepaaldelijk te Jeruzalem bidden b.v. is verplichtend gesteld; dat het Evangelie meer inwendig is: de wet is in het hart geschreven (Jer. 31 : 33); en het gebed zal zijn in geest en in waarheid (Joh. 4 : 24); 2°. dat onder de Wet vooral aardsche weldaden, als een lang leven, een vruchtbaar land, overwinning op de vijanden, enz., toegezegd worden; dat het Evangelie daarentegen meer geestelijke zegeningen belooft. Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank (als in de Wet), maar rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door den Heiligen Geest (Rom. 14 : 17); 3°. dat de Wet slechts schaduwen bood van hetgeen afwezig, en nog toekomende was, het Evangelie het wezenlijke der zaak zelve, in den gekomen en tegenwoordigen Heiland; 4°. dat de Wet vele vaak duistere, niet voor allen begrijpelijke typen, symbolen en ceremoniën bevat, het Evangelie echter het klare licht brengt van den redelijken godsdienst (Rom. 12 : 1); 50. dat de Wet gegeven is aan Israël als zijnde zelf, in zijn eigen bestaan, óók een typisch, symbolisch volk, expres verwekt om type te zijn — (zij het ook, dat het ware zaad van Abraham voortleefde in het ceremonieele Israël — alhoewel het niet alles geestelijk Israël was, wat in het typisch Israël leefde) — van het ware volk Gods; en dat het Evangelie, aan alle schaduwen een einde makend, ook het typische Israël opheft, overmits de Zaligmaker Zich Zelf een eigen volk reinigt (Tit. 2 : 14); want Christus is de Zoon over Zijn eigen huis (Hebr. 3 : 6). Het tijdelijk Israël maakt plaats voor de Kerk aller eeuwen; 6°. dat de Wet gegeven is vierhonderd dertig jaar na de oprichting van het verbond met Abraham (Gal. 3 : 17) en van kracht is geweest tot op Johannes den Dooper (Luk. 16 : 16), dus slechts voor een bepaalden tijd; maar dat het Evangelie kwam met de bestemming om te blijven tot op den jongsten dag. Want aan de bediening des Doops is de belofte verbonden: „Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld." (Matth. 28 : 20.) En bij den heiligen Avondmaalsdisch zal de dood des Heeren herdacht worden, alle eeuwen door, totdat Hij komt (I Cor. 11 : 26); 70. dat onder de Wet het Genadeverbond binnen enge grenzen was bepaald en zich tot één enkel volk beperkte (Matth. 10:5, 6), en dat de zegeningen des Evangelies, hetwelk Jood kent noch Griek, op den Pinksterdag tot alle volkeren werden uitgedragen (Matth. 28 : 19); en 8°. dat de eeuwen, gedurende welke de Wet gegolden heeft, een periode van dienstbaarheid voor Israël zijn geweest. Want Israël, een erfgenaam van alles, was in zijn kindsche jaren, was onder voogden en verzorgers gesteld, en in niets verschillend van een dienstknecht, tot den tijd, van den Vader te voren gesteld. Jeruzalem dat nu is, is dienstbaar, met hare kinderen (Gal. 4 : 1, 2, 25). Maar het Evangelie luidt den dag der blijde vrijheid in: „zoo dan, broeders! wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije. Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus heeft vrijgemaakt, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen." (Gal. 4:31; 5 : 1.) Is dus de Wet voor het typische Israël uitwendig, schaduwachtig, ceremonieel, tijdelijk, beperkt-nationaal, tot dienstbaarheid verplichtend, en het Evangelie voor het geestelijk Israël, geestelijk, waar, redelijk blijvend, katholiek, komend in koninklijke vrijheid, daar kan het niet twijfelachtig zijn, welke bediening heerlijker is. Zooals de maan en de sterren verduisterd worden voor den glans der zon, om met het beeld van Calvijn te spreken, zoo moet de mindere, de zooveel armere bediening der Wet wijken voor de meerdere en rijkere uitnemendheid des Evangelies. De Apostel spreekt van eene vernietiging van het voorgaande „om deszelfs zwakheid en onprofijtelijkheid wil" (Hebr. 7 : 18). Het eerste is oud gemaakt en verouderd en der verdwijning nabij (Hebr. 8 : 13); Christus neemt het eerste weg, om het tweede te stellen (Hebr. 10 : 9). Want het eerste verbond is niet onberispelijk, en daarom is Jezus van een zooveel beter verbond borg geworden (Hebr. 7 : 22). En hierin vooral ligt die zwakheid en onprofijtelijkheid der Wet, dat zij alleen symbolisch was, niet positief, en dat zij niets meer dan de schaduw der dingen bood. De Wet was zwak, omdat zij geen kracht in zich had ter wezenlijke verzoening, en hare ceremoniën nimmermeer vervullen konden datgene wat zij afbeeldden. En hare onprofijtelijkheid volgde daaruit, want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme (Hebr. 10: 4). Het is er mede als met de rups en den vlinder. De rups is een onschoon, onbevoorrecht dier, dat kruipend zijn moeizamen weg moet gaan, en als gebonden is door zijn eigen traag te bewegen lichaam. Maar de rupsengestalte is niet de eigenlijke, ware, blijvende. De mooie, vrije kapel, die zich dronken danst in den zonneschijn, is diezelfde arme rups, maar nu in een verheerlijkte ge daante. — Een koningskind, dat ter opvoeding in dienstbaarheid is uitbesteed (Gal. 4:1), verschilt in niets van een dienstknecht; doch als het volwassen is geworden, dan legt hij het knechtelijk kleed af, en werpt zich den koninklijken mantel om. Doch de knaap in knechtsgestalte, en de man die leeft in prinselijken staat, zijn beiden hetzelfde koningskind. Zoo is het één en hetzelfde Genadeverbond, dat onder de Wet de geringe gestalte der dienstbaarheid aannam, om eenmaal, onder de nieuwe bediening van het Evangelie des Koninkrijks, tot vrijheid te komen. En zoo men de vraag mocht stellen, waartoe die onderscheidenheid der bedieningen strekte, en waarom niet op éénmaal de vastheid en klaarheid van het volle Evangelie komen kon, zonder dat de zwakheid en onprofijtelijkheid van de bediening der Wet er aan voorafging, daar verwijzen wij voor het antwoord gaarne naar Dr. Bavinck's Geref. Dogm. III, 215, 216: „Christus kon niet terstond mensch worden na den val, en de genade kon zich niet terstond in al haar rijkdom openbaren. Er was voorbereiding en opvoeding van noode. De noodzakelijkheid dezer opvoeding en voorbereiding ligt niet objectief in God, alsof Hij veranderlijk ware; niet in Christus, alsof Hij niet gisteren en heden en eeuwig dezelfde ware; niet in de geestelijke weldaden, alsof die niet bestonden, en eertijds niet door God konden worden medegedeeld. Maar zij ligt subjectief in de gesteldheid van het menschelijk geslacht, dat juist als geslacht behouden moest worden, en daarom langzamerhand voor het heil in Christus moest voorbereid en opgevoed worden. Daarom is Christus waarlijk het keerpunt der tijden, het kruis het middenpunt der wereldgeschiedenis. Eerst wordt alles naar het kruis heen geleid, daarna alles uit het kruis afgeleid. Als dan ook de volheid des tijds gekomen is, en Christus Zijn werk op aarde heeft volbracht, gaat het genadeverbond in deze hoogere bedeeling over." In de ontwikkeling van het Verbond openbaart God Zijn liefde en wijsheid, door in onderscheidenheid der bediening Zich te regelen naar de gelegenheid der tijden en de omstandigheden van het menschelijk geslacht. Zoo in de natuur als in de genade doet God de zon niet opeens tot haar volle middaghoogte rijzen. In het Oude Verbond zien we eerst de schemering, dan het morgenrood en ook reeds de eerste stralen; maar met Christus' komst rijst de zon in het zenith, en schijnt het licht des Evangelies in volheerlijken glans. n. DE BELOFTEN DES VERBONDS. Want zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons. II Cor. i : 20. Bij de behandeling van de leer van het Verbond nemen de beloften Gods een zeer breede plaats in. Zoo groot zelfs is haar gewicht, dat met name het spraakgebruik van mystiek getinte vromen al meer het „verbond" liet varen, om er „de beloften Gods" voor in de plaats te schuiven; terwijl men in andere kringen wel is waar niet naliet, ook van het verbond te spreken, doch beide, verbond en beloften, door elkander, als volkomen gelijkwaardig gebruikte. Het is dan ook noodzakelijk, aan het stuk der beloften een afzonderlijke bespreking te wijden. Reeds in het Werkverbond is er sprake van zeer goedgunstige beloften Gods voor zijn schepsel. Hij kon aan zijn creatuur, naar het recht eens Scheppers, den eisch van volkomen gehoorzaamheid stellen, terwijl de mensch, bij volmaakte wetsvolbrenging, niets boven zijn schuldigen plicht deed; en dat God aan den gehoorzamen en trouwen Adam het loon der eeuwige zaligheid voorhoudt, is de eerste genadige belofte, uit vrije goedheid gegeven. Doch in het Genadeverbond treden de beloften Gods bepaaldelijk op den voorgrond; de eerste openbaring er van, nog gegeven in het reeds verbeurde Paradijs, geschiedde geheel en al in den vorm van een belofte. Het is de belofte van het „gezegend Vrouvvezaad", waarmede de ontfermende liefde Gods zijn trouweloos afgevallen, en nu rampzalig kind weer troostend te gemoet treedt, die alle beloften des heils van later eeuwen als eene moeder in haar schoot draagt, de volheerlijke Moederbelofte. Het is de voorzegging van wat God de Heere in Zijn goedertierenheid schenken zal, en wat Hij genadiglijk wil uitwerken; de belofte: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen." In hoofdzaak ligt hierin tweeërlei. Vooreerst de triumfprofetie van Christus, die komen zal ter overwinning, en voorts, dat. als het „gezegend Vrouwezaad" komt, Hij, de Middelaar, zaad zal zien (Jes. 53 : 10) — een heilig zaad (Jes. 6:13) — een zaad, dat de HEERE gezegend heeft (Jes. 61 : 9) — een zaad, dat Hem zal dienen en den HEERE zal worden aangeschreven in de geslachten (Ps, 22 : 31) — een lichaam Christi, een volk Gods, om de vijandschap te • voelen en den strijd te voeren tegen den Booze, en straks mee te deelen in de glorie van eindelijke zegepraal. En zoo komt het Genadeverbond tot Adam en Eva in het Paradijs in den vorm eener belofte van genade en verzoening, van vrijheid en verlossing, van zegepraal en triumf. Als God na den Zondvloed het dusgenaamde Verbond der Gemeene Gratie met Noach opricht, dan zijn wederom de termen van dit verbond in den vorm vervat van de beloften: dat het leven der natuur, de wisseling der seizoenen, en de jaarwenteling van nu af een ongestoord verloop zullen hebben — „voortaan, alle de dagen der aarde, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden," — en dat de aarde niet meer aan een zoo schrikkelijke catastrophe als de Zondvloed was, zal blootstaan — „de wateren zullen niet meer wezen tot eenen vloed, om alle vleesch te verderven" (Gen. 9 : 15). Hier worden deze beloften nadrukkelijk een „verbond" genaamd, en „de boog in de wolken" wordt als teeken van dit Verbond gegeven. Ook bij de geschiedenis van Abraham treft het de aandacht, dat het Verbond, met hem opgericht, niets anders is dan het woord der beloftenissen, tot hem geschied. Wij lezen in Gen. 15: 18: „Tenzelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende:" — en dan bestaat het „verbond" in deze belofte: „Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven." In Gen. 17 : 2 lezen wij: „Ik zal mijn verbond stellen tusschen Mij en tusschen u," — en dan is ditmaal het verbond de belofte aan den kinderloozen Abram: „Ik zal u gansch zeer vermenigvuldigen" en, vers 4: „Mij aangaande, zie, mijn verbond is met u, en gij zult tot eenen vader van menigte der volken worden." In de bekende woorden van Gen. 17:7 wordt het „verbond", dat de HEERE met Abraham opricht, wederom geheel in den vorm van een belofte gegeven: „Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uwen zade na u." De beloften Gods dus, aan Abraham gedaan: vooreerst om hem zaad te verwekken, voorts om Zijne genade er aan te bewijzen, eindelijk om aan dat zaad het land Kanaan te schenken, worden dus telkens met den naam van een „opgericht verbond" aangeduid, en de besnijdenis wordt als teeken en zegel van dat verbond gegeven. Het is daarom hoogst opmerkelijk, dat de apostel Paulus in zijne brieven, wanneer hij over het verbond met Abraham handelt, gedurig van de belofte Gods aan Abraham spreekt. Rom. 4: 13: „Want de belofte is niet door de Wet aan Abraham of zijn zaad geschied"; — vers 16: „ten einde de belofte vast zij al den zade"; — vers 20: „hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld"; — en vers 21: „ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen." In Gal. 3 wordt beurtelings van belofte en verbond gesproken — vers 16: „zoo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken," en vers 17: „het verbond, dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de Wet, die na vierhonderd dertig jaar gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niet te doen." In Hebr. 11, waarin een breede historie des Verbonds wordt gegeven, lezen we vers 39: „deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen." Gaat het Verbond met het optreden van David een nieuwe phase in, omdat alsdan de idee van het koninkrijk wordt ingedragen in het Verbondsleven, de stoel des koninkrijks in zijn huis wordt bevestigd, en het eeuwig Verbond wordt gesteld in het teeken der gewisse weldadigheden Davids — dan wordt telkens van verbond gesproken, maar dat verbond is alleen als belofte gegeven. De Psalmdichter zingt: „Ik heb een verbond gemaakt met mijnen uitverkorene; Ik heb mijnen knecht David gezworen: Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uwen troon opbouwen van geslacht tot geslacht." (Ps. 89 : 4, 5.) En Paulus, in Ef. 2:12 ziende op de Heidenen, staande nog buiten het burgerschap Israëls, en dies buiten het Verbond, spreekt van de Heidenen als van vreemdelingen, maar noemt het Verbond de „verbonden der belofte'". Waar de Heilige Schrift alzoo de woorden „belofte" en .verbond" door elkander, promiscue gebruikt, is dit voor velen een aanleiding om wederom het denkbeeld van een eenzijdig Verbond op den voorgrond te schuiven. Het verbond bestaat dan uit niets anders dan beloften, die beloften komen uitsluitend van Gods kant, van een tegenbelofte van 's menschen zijde leest men niet. Dus, zoo spreken de voorstanders van de unilaterale opvatting, het verbond moet als eenzijdig worden beschouwd. Doch men ziet over het hoofd, dat de beloften, welke God geeft, wil het tot een oprecht verbond komen, wel terdege den mensch conditiën stellen. Het is niet zoo, dat God gewisse en heilrijke beloften geeft, en de mensch tegenover die beloften geheel vrij en ongebonden blijft en zich tot geen enkele contra-praestatie ziet verplicht. In het Werkverbond blijkt dit vooral; de belofte des eeuwigen levens, van Godswege gedaan, zal niet worden vervuld, dan na voldoening, van 's menschen zijde, aan den eisch van volstrekte gehoorzaamheid. Zoo beslist mogelijk wordt de conditie gesteld: God zal de eeuwige zaligheid schenken op voorwaarde van wetsvolbrenging. Ook in het Genadeverbond worden eischen gesteld. De HEERE schenkt aan Abraham Zijne beloften, doch Abraham heeft in oprechtheid voor Gods aangezicht te wandelen; God wil onze trouwe Bonds-God zijn, doch -wijstaan voor den stelligen eisch van geloof en bekeering. Maar, gaat het in het Werkverbond om de verdienste van den mensch, dit is de uitnemendheid van het Genadeverbond, waarin wij mogen leven, dat daarin de beloften op den voorgrond staan. God blijft den eisch stellen, dat wij met een oprecht geloof Hem zullen aanhangen, maar Hij zelve wil dit geloof ons schenken; Hij vraagt, dat wij ons van ganscher harte tot Hem bekeeren zullen, en tevens buigt Hij ons van Hem afgewend leven weder ten goede om. Met het oog hierop sprak men voorheen van de „voorwaarden des Verbonds". Maar het is voorzichtiger, in het Genadeverbond van absolute of gewisse beloften te spreken (in tegenstelling met de conditioneele beloften van het Werkverbond), omdat in die heerlijke bedeeling de conditiën, waaraan voldaan moet worden, ook als beloften, reeds zijn gegeven. Beter is de gedachte, dat Gods beloften daarom met den naam van verbond worden genoemd, om in dit woord hare zekere gewisheid, hare kracht en vastigheid te doen uitkomen. In het woord „verbond" ligt de idee van verbintenis, de troostvolle, rust gevende gedachte, dat het Gode behaagd heeft, geheel vrijwillig eene verbintenis aan te gaan, Zich Zeiven door zijn woord van trouw te v e r b i nd e n tot hetgeen Hij in zijne belofte uitspreekt. Gelijk Zacharia's lofzang zingt, „dat Gods trouw, door der profeten wijzen mond, zich hiertoe aan de vaderen verbond". Wij mogen op Gods beloften pleiten als op een gegeven recht; wij kunnen er vastelijk staat op maken, dat hare vervulling zeker zal zijn, overmits „die het beloofd heeft, getrouw is" (Hebr. 10 : 23). Als God iets slechts belooft, dan is het toch even vast als een met teeken en zegel gestaafd verbond. Dies zegt Mozes: „Gij zult dan weten, dat de HEERE, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en Zijne geboden onderhouden, tot in duizend geslachten." (Deut. 7 : 9.) Juist om haar stelligheid en onwrikbare vastigheid wordt de belofte Gods niet slechts een verbond in den zin van verbintenis genaamd, maar ook eed; b.v. Ps. 105:9, waar het luidt.... „des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak" ... Met eene hoogst opmerkelijke omzetting spreekt Paulus, Ef. 2 : 12, niet zooals gewoonlijk, van de beloften des Verbonds, maar, zeer typisch en karakteristiek van de „verbonden der belofte", welke uitdrukking nu ook verstaan wordt in haar eigenaardige beteekenis. En een kernachtige spreekwijze, die nog veel in de gemeente des Heeren wordt gehoord, noemt Hem niet slechts als den Gever van genadige beloften, maar prijst Hem in denzelfden adem als den Waarmaker van zijn woord. In dit verband wordt ook de eigenaardige naam van „zoutverbond", die op enkele plaatsen der Heilige Schrift voorkomt, duidelijk. Wij lezen Num. 18 : 19: „het zal een eeuwig zoutverbond zijn, voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u," en II Kron. *3 : 5 : »dat de HEERE, de God Israëls, het koninkrijk over Israël aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid, hem en zijnen zonen, met een zoutverbond." Bij Oostersche volken namelijk ging de verbondssluiting vaak van zinrijke ceremoniën vergezeld, en omdat zout het behoedmiddel tegen bederf en vergankelijkheid is en een bewarende kracht bezit, waardoor de dingen, die met zout zijn gezouten, duurzaam en bestendig zijn, plachten de bondspartijen elkaar het zoutgeschenk aan te bieden als symbool van hunne bestendige vriendschap en onveranderlijke trouw, die voor bederf gevrijwaard en onvernietigbaar zou zijn. Daarom heet het ook steeds een eeuwig zoutverbond, en het doelt, op Gods Verbond overgebracht, op de vaste bestendigheid van Zijn Woord, op Zijne eeuwige onveranderlijkheid, op Gods onbezweken trouw, die van geen wankelen weet noch van bezwijken, op de zekere vervulling van alle Zijne beloften. Nu heeft men niet zelden gepoogd, tusschen het Oude en het Nieuwe Testament, in zake de beloften, een tegenstelling te maken, en het alzoo voorgesteld, alsof het Oude Testament beloften geeft, en het Nieuwe Testament er de vervulling van doet zien. Gedeeltelijk is dit ook waar, namelijk voor zooverre het Oude Testament beloften bevat, die bepaaldelijk betrekking hebben op den tijd, die door het Nieuwe Testament wordt ingeluid. Vooral ziet dit op de drie groote feiten, waarvan het Oude Testament de belofte en voorspelling geeft, en die in het Nieuwe Testament tot werkelijkheid zijn geworden: de komst van Christus in het vleesch, de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag, en de toebrenging der Heidenen tot het Genadeverbond. Doch slechts gedeeltelijk, want het Nieuwe Testament is volstrekt niet enkel „vervulling", maar heeft zelf vele heerlijke en dierbare beloften, die in den weg der verbondszekerheid tot den geloovige komen. Wij hebben te onderscheiden tusschen de beloften, die den voorouderen in het Oude Testament van den beginne af geschied zijn, dat de Christus komen zal, welke voormalige belofte nu als evangelie verkondigd wordt, en debelofte voor de geloovigen, aan de belofte van den Christus, of aan het evangelie van den Christus verbonden, of daaruit voortvloeiende. Voor de geloovigen zijn alle de beloften van de vergeving der zonden, van de vernieuwing des levens, en van de toekomstige heerlijkheid. En dat zijn dezelfde beloften, zoo in het Oude als in het Nieuwe Testament. God de Heere had, in de dagen vanouds, door den mond Zijner profeten de komst in het vleesch van den Zoon beloofd, en bij Bethlehem's kribbe is die belofte werkelijkheid geworden. Maar God heeft óók beloofd — en deze belofte blijft, en treedt nog dagelijks voor Gods kind in rijke vervulling —, dat Hij, om Christus' wil, onze genadige God en Vader wil zijn. En niet minder blijft de belofte, dat Hij ons eenmaal inleiden zal in de heerlijkheid Zijner beloofde toekomst, die vooralsnog toeft. Dit is dezelfde, de oude belofte, reeds tot Adam in het Paradijs geschied, van zaligheid door het geloof in Jezus Christus, de onwrikbare, vaste verbondsbelofte, die standhoudt en van kracht blijft tot den jongsten dag, wanneer in het rijk der eeuwige heerlijkheid alle beloften in volkomen vervulling zullen gaan. Reeds bij het Doopsformulier wordt het duidelijk, dat ook het Nieuwe Testament vele beloften geeft. „U komt de belofte toe, en uwen kinderen." (Hand. 2 : 39.) De Confessie, art. 34» doet de éénheid der belofte van Oud en Nieuw Testament nadrukkelijk uitkomen met de woorden, dat „de kinderkens in Israël besneden werden op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn*. En bij het tweede stuk der zelfbeproeving wordt in ons Avondmaalsformulier een iegelijk vermaand, „zijn hart te onderzoeken, of hij deze gewisse beloften Gods gelooft". Heel de leer van het Sacrament is dan ook op het allernauwst bij de „beloften Gods" betrokken, want de Sacramenten zijn immers heilige en zichtbare waarteekenen, opdat door het gebruik daarvan de beloften des Evangelies des te beter verstaan en verzegeld worden. (Vr. 55, Hb. Catech.) De Sacramenten verzegelen de beloften Gods; ze zijn Goddelijke handslag bij de beloften. Als in vr. 74 gezegd wordt, dat de verlossing door Christus' bloed, en de Heilige Geest, die het geloof werkt, den kinderen niet minder dan den volwassenen is toegezegd, — wat is die „toezegging" daar anders dan een belofte, maar, wijl verbondsgewijze gegeven, een gewisse belofte. En vr. 75 zegt nogmaals wat beloofd is, welke belofte is toegevoegd aan het bevel om des Heeren Heilig Avondmaal te houden. En zelfs ten opzichte van Jezus Christus, den grooten Middelaar, is nog niet alle belofte vervuld. Veel wacht nog op vervulling, want Zijns is een dubbele komst. Zijn eerste komst, die reeds inging, was in genade; zijn tweede komst, die verwacht wordt, zal in heerlijkheid, glorie en zegepraal zijn. Zoo blijft dan het geloof èn de hope, want het behoort tot de natuur van een belofte, om de waarheid er van te gelooven, en de vervulling er van te hopen. Waar dus het Oude èn Nieuwe Testament beide beloften bevatten — en veelal dezelfde, omdat het een zelfde Ver- De Vastigheid des Verbonds. 8 bond is — daar hebben wij in het kort te bedenken, dat dit de inhoud van alle beloften Gods is: „dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven." (I Joh. 2 : 25.) Ons zijn geschonken de grootste en dierbare beloften (II Petr. 1 : 4) van bevrijding en verlossing, van heiligmaking en heerlijkmaking, van macht om het verderf, dat in de wereld is, te ontvlieden en der Goddelijke natuur deelachtig te worden, en het eeuwige leven te ontvangen. Wij hebben alle deze beloften te ontvangen en te beschouwen als beloften Gods, d. w. z. te gelooven, dat hare vervulling zeker is, omdat God niet liegen kan, en Hij, die het beloofd heeft, getrouw is en zijn woord zal gestand doen. Zijne beloften zijn voor ons even vast als een verbond, als een verbintenis. En daarom wordt in Gods Woord de „belofte Gods" een verbond, en dat verbond een „verbond der belofte" genoemd. Alle beloften Gods zijn vastgelegd in en waargemaakt door Christus. Dies zegt de Apostel: „Zoovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid, door ons." Hetwelk door de Kantteekening zoo juist wordt vertolkt: „gelijk Christus altijd dezelfde is in Gods beloften, die onveranderlijk zijn, alzoo zijn alle beloften Gods van onze zaligheid ja, dat is waarheid, en amen, dat is gewisheid en vastigheid in Christus, omdat God in het Nieuwe Verbond geene beloften der zaligheid doet noch volbrengt, dan in Christus en door Christus." III. DE EED DES VERBONDS. Waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijnen Raad, met eenen eed daartusschen is gekomen. Hebr. 6 : 17. Ten einde de onveranderlijkheid van Zijn onbezweken trouw diep in de zielen der Zijnen te prenten, heeft het Gode in nederbuigende goedertierenheid beliefd, de beloften des heils nog buitendien met eede te bezegelen. Vandaar, dat het Verbond Gods ook wel de eed Gods genoemd wordt, vanwege de herhaalde eedzwering des Allerhoogsten, waardoor aan dit Verbond een zoo gansch eenige vastigheid geschonken is. Slaan wij de Heilige Schrift op, dan treft het ons, dat op verschillende plaatsen en telkenmale de eeden, van Godswege aan de Patriarchen gedaan, in herinnering gebracht worden, door te wijzen op „het verbond, dat Hij met de vaderen gezworen heeft". Wij lezen Deut. 4 : 31: „Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten" ; Deut. 7:8: „opdat Hij hield den eed, dien Hij uwen vaderen gezworen had"; in vers 12: „dat de HEERE, uw God, u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hij uwen vaderen gezworen heeft." In Deut. 26 : 15 wordt gebeden, dat God doe „gelijk als Gij onzen vaderen gezworen hebt", en in Deut. 28 : 9 ontvangt Israël den zegen: „De HEERE zal u Zich Zeiven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft." Ook in Jozua 21 : 44 komt deze eed Gods voor: „de HEERE gaf hun rust rondom, naar alles, wat Hij hunnen vaderen gezworen had." Eveneens vinden we dit heenwijzen naar de eeden Gods, aan de vaderen gezworen, bij de Profeten terug. In Jesaja 45 : 23 lezen we: „Ik heb gezworen bij Mij Zei ven, er is een woord der gerechtigheid uit mijnen mond gegaan, en het zal niet wederkeeren: dat Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren," wat kennelijk doelt op de belofte aan Abraham, dat in zijn zaad alle volkeren der aarde gezegend zouden worden. Voor wat den profeet Jeremia aangaat, verwijzen wij naar hoofdstuk 11:5: „opdat Ik den eed bevestige, dien Ik uwen vaderen gezworen heb, hun te geven een land, vloeiende van melk en honing." En voor Ezechiël naar de bekende woorden van hoofdstuk 16 : 8: „Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne: zoo breidde ik mijnen vleugel over u uit, en dekte uwe naaktheid; ja, Ik zwoer u, en kwam met u in een verbond." Deze „tijd der minne" is het einde van de vierhonderd bange jaren, die aan Abraham's zaad waren voorzegd (Gen. 15 : 13). Ook verdient aandacht Hab. 3:9: „om de eeden, aan de stammen gedaan door het Woord," wat zeggen wil, volgens de Kantt.: „de eedenen beloften, die de HEERE aan Abraham en de andere aartsvaders gedaan heeft." Gods Verbondseed bepaalt zich waarlijk niet tot de belofte van stoffelijke zegeningen, maar doelt bovenal op de geestelijke weldaden. Want als Micha zijn profetie besluit: „Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt," dan houdt die eed aan de vaderen dit in: „Hij heeft lust aan goedertierenheid. Hij zal Zich onzer weder ontfermen; Hij zal onze ongerechtigheden dempen: ja, Gij zult al hunne zonden in de diepten der zee werpen." (Micha 7 : 18—20.) Volledigheidshalve vermelden wij ook nog den eed des Verbonds, aan David gezworen (omdat hij in de verbondshistorie de koninklijke periode opent) Ps. 89 : 4: „Ik heb een verbond gemaakt met mijnen uitverkorene; Ik heb mijnen knecht David gezworen." Hier wordt eene b e 1 o ft e gegeven — zie vers 5 — die belofte wordt een verbond genaamd, en dat verbond wordt onder eede geschonken. In Hand. 2 : 30 lezen wij als nadere verklaring: „alzoo hij (David) dan een profeet was, en wist, dat God hem met eede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zooveel het vleesch aangaat, den Christus verwekken zou." Nadere beschouwing van dit onderwerp toont voorts aan, dat deze eeden, waaronder God het Verbond aan Zijn volk schenkt en waaraan zoo herhaaldelijk door de Schrift herinnerd wordt, gezegd worden bepaaldelijk, in hoofdzaak althans, te hebben plaats gehad tot de Patriarchen, Abraham, Izak en Israël. Zoo zien we I Kron. 16 : 16; Ps. 105 : 9: „Hij gedenkt des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Z ij n s e e d s aan Izak; welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot eene inzetting." En in Zacharia's Lofzang wordt het verbond met Abraham de eed aan Abraham genoemd: „(opdat Hij) gedachtig ware aan Zijn heilig verbond; en aan den eed, dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft, om ons te geven." (Luk. 1 : 72, 73.) Dies hebben we ons voor verder onderzoek tot de geschiedenis van het leven der Patriarchen te wenden, en alsdan treft het ons, hoe de Heere schier al Zijne beloften aan Abraham onder eede geeft. Als Abraham kleinmoedig is, en de groote dingen die God hem toezegt, nauwelijks in den geloove aanvaarden kan, dan bevestigt God de Heere Zijn Verbond met hem op bijzondere wijze: Hij beveelt Abraham, de offerdieren middendoor te deelen, en toont hem den rookenden oven en de vurige fakkel, die tusschen de gedeelde stukken doorgaan. En dan geschiedt tot hem de belofte (Gen. 15 : 13) onder den plechtigen aanhef, die de majesteit van Jezus' indrukwekkend: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u!" voor den geest roept — „Weet voorzeker". Tot de bepaalde eedsformule komt het later, als Abraham, in gehoorzaamheid zich buigend, en bereid tot de gewillige offerande van zijn zoon, de stemme Gods van uit den hoogen hemel hoort: Ik zweer bij Mij Zeiven ,.. . voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen." (Gen. 22 : 16, 17.) Als Abraham dan ook van die belofte Gods gewaagt, noemt hij met name de eedzwering, die er bij plaats had, en zegt: „de HEERE, de God des hemels, die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en die tot mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft." (Gen. 24 : 7.) En opnieuw wordt deze eed herhaald aan Izak, als hij de erfgenaam des Verbonds wordt; „want aan u en aan uw zaad zal Ik al deze landen geven, en zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham, uwen vader, gezworen heb." (Gen. 26 : 3.) — Opmerkelijk is het, dat er in I Kron. 16 : 16 en in Ps. 105 : 9 gesproken wordt van het verbond met Abraham, den eed aan Izak, en de inzetting voor Jakob. Uit dit alles blijkt dus, dat God de HEERE tot de aartsvaders is gekomen met Zijne rijke belofte van heil, genade en eere; dat Hij deze belofte bevestigd heeft door de oprichting van een verbond, hetwelk van Gods zijde een geheel vrijwillige verbintenis was. En dat het Hem behaagd heeft in nederbuigende en genadige goedheid, ter wille van 's menschen zwakheid en kleingeloovigheid, deze toegezegde belofte, tot de allersterkste staving van het gegeven woord, te bezegelen met eedzwering bij Zijnen grooten en driewerf heiligen Naam. We schreven reeds, dat het Verbond Gods ook wel de eed des HEEREN genaamd wordt: Jer. 11:5; Hab. 3:9; Luk. 1 : 73. Wij vinden trouwens meermalen „eed" en „verbond" in het bijbelsch parallelisme als volkomen gelijkluidend aangegeven. In betrekking tot het Genadeverbond met Israël wijzen we op de reeds bovengenoemde plaats Ezech. 16 : 8: „ja, Ik zwoer u, en kwam met u in een verbond", doch ook in het spraakgebruik des natuurlijken levens komen deze woorden naast elkander voor in Ezech. 17 : 13, waar sprake is van een verbond tusschen den koning van Babel en den koning van Juda, en wij dus lezen: „Daartoe heeft hij van het koninklijk zaad genomen, en daarmede een verbond gemaakt, en heeft hem tot eenen eed gebracht." De Kantt. wijzen op de vertaling van: „in een eed doen komen", en voegen ter opheldering daaraan toe: „Sommigen meenen, dat deze manier van spreken: in een eed doen komen, ziet op het oude gebruik, waardoor degenen, die met elkander een verbond maakten, beesten slachtten, die in stukken deelden, en dan door de gedeelde stukken doorgingen." Zoodat verbond en eed zoo nauw samenhangen, dat de ritus van het verbondsluiten wordt overgebracht op de spreekwijze voor den eed: „in een eed doen komen." Aldus nagegaan hebbende, wat de Heilige Schrift over dit onderwerp biedt, wordt het ons duidelijk, waarom de Apostel in den Hebreërbrief dit eedzweren Gods bij Zijn Verbond zoo expresselijk noemt, en er zoo groote beteekenis en waarde aan hecht. Zooals we Hebr. 6 : 13 lezen: „Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand, die meerder was, had te zweren, zoo zwoer Hij bij Zich Zeiven." God zweert bij Zich Zeiven! De mensch zweert bij God, en deze eed is „een einde van alle tegenspreking", want het zweren bij eenig schepsel, hoe hoog ook van staat, heeft kracht noch waardij. Doch dit is het rechte eedzweren: een aanroepen van den Naam des Almachtigen, dat Hij der waarheid getuigenis geve. En omdat de Allerhoogste geenen Naam kan aanroepen, die meerder en heerlijker is dan de Zijne, daarom luidt Zijn eed: „Ik zweer bij Mij Zelven" (Gen. 22 : 16; Jesaja 45 : 23; Jer. 49 : 13) — „Ik zweer bij Mijnen grooten Naam" (Jer. 44 : 26) — „Ik heb eens gezworen bij Mijne heiligheid" (Ps. 89 : 36) — „bij Mijne trouw" (Ps. 89 : 50). Gelijk een vorig artikel uitwerkte, wordt Gods belofte, om de vaste gewisheid, waarmee zij in vervulling treden zal, een verbond genaamd. En nu is dit in Hebr. 6:13 het opmerkelijke, dat de belofte hier om dezelfde reden, namelijk om hare feillooze zekerheid, gezegd wordt onder eede gegeven te zijn. Nadere verklaring vinden wij in vers 17: „waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis o v e rvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijnen Raad, met eenen eed daartusschen is gekomen." Met andere woorden: waar God de Heere in Zijn eeuwigen Raad des vredes en des heils de erfgenamen der genadebelofte heeft verkoren en gekend, daar heeft het Hem goedgedacht, deze erfgenamen gansch zeer krachtdadig vast te maken in den geloove aan die belofte, door bij de gegeven belofte en de verbintenis, nog buitendien, daarenboven en ten overvloede, den eed der hoogste waarachtigheid bij Zich Zelven te zweren. Of, gelijk er letterlijk staat: „Hij heeft door den eed gemiddeld," dat wil zeggen: Hij heeft Zich daartoe van den eed als middel bediend. En dit overvloediger bewijs gaf God tot eene sterke vertroosting, waarom de Apostel er in vers 18 onmiddellijk aan toevoegt: „opdat wij, door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, eene sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden." Deze „twee onveranderlijke dingen" zijn de belofte en de eedzwering; in beide komt het onveranderlijke van Gods Raad uit, in beide is het onmogelijk dat God liege, en Hij voegt ze bij elkander tot overvloediger bewijs, tot sterker vertroosting. Iets hiervan wordt ook gevonden in de woorden des Psalmdichters, als God spreekt: „Ik zal: Niet feilen in Mijn trouw, noch Mijn verbond ooit schenden; 'k Zal nooit herroepen 'tgeen Ik eenmaal heb gesproken, 't Geen uit Mijn lippen ging, blijft vast en onverbroken 1" Er is geen verschil in de zaak, slechts onderscheid in de benaming. Gods belofte is Gods verbond en Gods verbond is Gods eed. In al deze woorden ligt de eeuwige, vaste onveranderlijkheid van Gods Heilsraad uitgedrukt; maar door de samenvoeging wordt wat zeker was, nog overvloediger bewezen, en wint de vertroosting in sterkte en innigheid. In den eed des Verbonds openbaart God in zeer bijzondere mate Zijn groote goedheid, als Hij Zich zoo genadig tot Zijn zwakke schepsel overbuigt. Want menschen zweren, en eischen, de nood daar zijnde, elkanders eed, omdat de macht der leugen zoovelen gevangen houdt, en de aangrijpende ernst van het zich rechtstreeks voor Gods heilig aangezicht stellen — wat toch immers de eed, in geoorloofde gevallen, bedoelt te doen — den niet-verstokte althans, tot oprechtheid dwingt. Maar waarom zou God dan zweren, Hij, die de Waarachtige en Getrouwe, de Waarheid zelve is, en die niet liegen kan ? CALVIJN antwoordt bij deze plaats: „Ziet, hoe goedertieren, gelijk het een allerbesten Vader betaamt, God Zich voegt naar onze traagheid; omdat Hij ziet, dat wij Zijn enkel woord niet gelooven, zoo voegt Hij daar den eed bij, opdat Hij Zijn woord te levendiger in onze harten bevestige .... God is den menschenkinderen niet gelijk, dat Hij liege, of den mensch gelijk, dat Hem iets berouwe. Zou Hij iets zeggen, en niet doen? Zou Hij iets spreken, en niet houden ? Aldus is het woord Gods een zekere waarheid, en geloofwaardig door zijn eigen autoriteit. En als er de eed bijgevoegd is, zoo is het als een groote hoop, die toegegeven wordt op een volle maat. Hieruit hebben wij dan een bijzondere vertroosting, dat God, die sprekende niet bedriegen kan, niet tevreden zijnde met Zijn belofte, nog den eed daarbij voegt." En deze eed tot bevestiging, den vaderen Abraham, Izak en Jakob gedaan, blijft niet tot hen beperkt, maar heeft veel breedere beteekenis en gaat ook door tot ons. Reeds de woorden van Rom. 4 : 23, 24 — wel is waar hier gezegd ten opzichte van Abraham's rechtvaardiging door het geloof— wijzen dit uit. Want breed is de toepassing der woorden : „het is niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is, maar ook om onzentwil." Maar, en dit is afdoende, het woord der eedzwering is ook tot den Christus Gods, het Hoofd en den Middelaar van het Genadeverbond, geschied, „De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen : Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek." (Ps. 110 : 4.) En daarop doelt de Apostel in Hebr. 7 : 20, 21, als hij zegt, dat de priesters in het Oude Testament zonder eedzwering priesters geworden zijn, Christus Jezus daarentegen juist mèt eedzwering. Wat inhoudt, gelijk wel blijkt uit de stellige uitspraak der nadere toevoeging: „het zal Hem niet berouwen," — dat God al Zijnen beloften van en in, door en om Christus, Zijnen Zoon, gegeven, een eeuwige, onwrikbare vastigheid en kracht bijzet; dat Hij de Getrouwe is, die doen zal wat Hij belooft, Zijne beloften schenkt als een verbond, dat van geen wankelen weet, en ze bezegelt met eenen heiligen eed. De genadebeloften liggen onder den eed des Verbonds. En daarom zijn „de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk" (Rom. 11 : 29). Evenals in het Verbond twee deelen begrepen zijn — waar God de Heere eenerzij ds de belofte van genade schenkt, doch anderzijds den eisch stelt van een heilig leven — zoo ook in den Verbondseed. Want waar God Zich aan Zijn volk onder eede verbindt, daar laat Hij dit volk ook onder eede het harte Hem schenken. Als in de dagen van den godvruchtigen koning Asa, op de prediking van den profeet Azaria, het verbond vernieuwd wordt, dan teekent de heilige kroniekschrijver op: „En zij zwoeren den HEERE met luider stem.... En gansch Juda was verblijd over dezen eed: want zij hadden met hun gansche hart gezworen, en met hunnen ganschen wil Hem gezocht." (II Kron. 15 : 14, 15.) Ook in de dagen van Nehemia lezen wij van een „komen in den vloek en in den eed," (verbondssluiting met eedzwering), en hoe de vromen in Israël zwoeren: dat zij zouden wandelen in de Wet Gods; en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN (Nehem. 10 : 29). Voor een persoonlijk voorbeeld wijzen we op David en zijn belofte om den HEERE een huis te bouwen, waarvan we lezen in Ps. 132:2, hoe „hij den Heere gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan". En voor elk waarachtig geloovige in 't algemeen gelden de woorden van Ps. 119 : 53, zoo schoon berijmd: lk zwoer, en zal dit met een blij gemoed Bevestigen, in al mijn levensjaren, Dat ik Uw wet, die heilig is en goed, Door Uw gena bestendig zal bewaren. IV. HET TESTAMENT GODS. Want waar een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood des testamentmakers tusschenkome: want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geene kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft. Hebr. 9 : 16, 17. Nevens de namen van „belofte Gods", versterkt door de uitdrukking „verbonden der belofte", en van den „eed des verbonds", teneinde de vastigheden des verbonds aan te duiden, komt ook de naam Testament voor. Voor de twee bedieningen des Verbonds, te weten vóór en na de komst des Middelaars in het vleesch, zijn de namen van Oud en Nieuw Testament veelvuldig in gebruik, en eveneens worden (doch dit vereischt afzonderlijke bespreking) de boeken der Heilige Schrift zelve in Oud en Nieuw „Testament" verdeeld. Voor de volledige uiteenzetting en het recht verstand van de leer des Verbonds is het alleszins van belang, de eigenaardige beteekenis van de testamentaire idee in dit verband na te gaan. Allereerst zij opgemerkt, dat in de Statenvertaling der Heilige Schrift het woord „testament" uitsluitend in het Nieuwe Testament voorkomt, en ook daar slechts enkele malen. Bij de instelling van het Heilig Avondmaal lezen we (Matth. 26 : 28; Mark. 14 : 24; Luk. 22 : 20; I Cor. 11 : 25) de woorden van den Heiland: „Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed." Voorts staat het bij de tegenstelling (II Cor. 3 : 6) tusschen de „bediening des doods, in letteren bestaande," en de „bediening des Geestes, in heerlijkheid," in dezer voege: „Die ons ook bekwaam gemaakt heeft, om te zijn dienaars des Nieuwen Testaments." Eindelijk bij de bekende testament-pericoop uit Hebr. 9, waar Christus Jezus de Middelaar des Nieuwen Testaments wordt genoemd. Deze plaats (Hebr. 9 : 15—20) is van groot gewicht, dewijl hier vooral het specifieke van het testament klaarlijk uitkomt, namelijk, dat het, nog van geen kracht zijnde bij het leven, vast is in de dooden. Later zal hierop worden teruggekomen. In deze pericoop wordt bijzonderlijk de toepassing gemaakt op Christus' sterven, die daarom de Middelaar des Nieuwen Testaments is, „opdat, de dood daartusschen gekomen zijnde, degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden". Doch, in de tweede plaats moet aan de eerste opmerking terstond toegevoegd, dat de Grieksche tekst voor de beide begrippen van verbond en testament slechts één woord heeft, het woord diatheke, en dat de Statenvertalers dit diatheke nu eens door verbond en dan weer door testament hebben overgezet. De Statenvertalers schrijven dan ook in hun, wegens den inhoud zoo belangrijke, voorrede op de overzetting van het Nieuwe Testament: „Het woord testament is een Latijnsch woord, waarmede overgezet wordt het Grieksche woord diatheke, hetwelk de Grieksche overzetters gebruikten om uit te drukken het Hebreeuwsche woord berith, dat is verbond.'" Op grond van den Griekschen tekst valt dus tusschen verbond en testament geen onderscheid te maken, en de Kantteekening merkt op, zoogoed als allerwegen waar het woord testament in den tekst voorkomt, dat men het óók kan overzetten door „verbond". Ook het Avondmaalsformulier vereenzelvigt verbond en testament, en gebruikt beide als van gelijke beteekenis in de zinsnede: „en heeft eindelijk, met Zijn dood en bloedstorting, het Nieuwe en eeuwige Testament, het Verbond der genade en der verzoening besloten." Waar deze woorden dus gelijkluidend gebezigd worden, ligt het voor de hand, dat er een punt van sterke overeenkomst tusschen beide moet zijn. Inzage van Gal. 3 : 15 doet dit dan óók gereedelijk vinden. De Apostel zegt daar: „zelfs eens menschen verbond, dat bevestigd is, doet niemand te niet, of niemand doet daartoe." De gegeven belofte ligt in het verbond vast als in een verbintenis; niemand, die er aan kan toe- of afdoen. En daarom is de belofte aan, of het verbond met Abraham zóó vast, dat de Wet, die na vierhonderd dertig jaar gekomen is, dat verbond niet krachteloos maakt, d. w. z. de beloftenis niet te niet doet (Gal. 3 : 17). Diezelfde stellige vastheid en zekerheid nu bezit óók een testament. Het is een document, dat ten volle moet geëerbiedigd worden; eenmaal opgesteld en door den dood des testamentmakers van kracht geworden, valt er geen letter meer aan te veranderen. En uit historisch oogpunt bezien, is het eigenaardig, dat in de dagen der oude bedeeling, toen Israëls nationale wetgeving de erfopvolgingbepaalde en de bezitter ab ïntestato, d. w. z. zonder testament, stierf, God de onfeilbare zekerheid Zijner beloften op de zielen bindt, door te spreken van het Verbond, de krachtigste bevestiging van het gegeven woord, die Israëls volksbewustzijn kende. Terwijl, toen in later eeuw, vooral onder bestel van het Romeinsche recht, het eigenlijke testament in zwang kwam, en de geschreven acte nog vaster waarborg bood dan het vroegere verbond, het spraakgebruik der nieuwe bedeeling dit woord overneemt als scherpste en klaarste formuleering van het begrip van volkomen zekerheid. Hiermee hangt saam de gewoonte, schier allerwegen gevonden, om meer te spreken van het Oude Verbond en van het Nieuwe Testament. Dat de gedachte van het vaste, onveranderlijke, bijzonderlijk in het woord testament tot uiting komt, blijkt niet alleen uit Hebr. 9:17: „een testament is vast in de dooden", maar ook uit Hebr. 13 : 20, waar de apostel Paulus gewaagt van het eeuwig testament, wat niet alleen zeggen wil, dat het van eeuwigheid is, in den Raad Gods als Besluit, maar ook van nimmer eindigende kracht, van eeuwigen duur. Toch, ten derde — en dit is oorzaak geworden van de groote beteekenis, die de testamentsnaam voor de Gereformeerde Theologie bezit — ligt in het woord „testament", behalve het begrip van onwrikbare vastheid, nog iets anders besloten. Het Genadeverbond, hoewel in zijn vorm tweezijdig, omdat het tusschen God en den mensch gesloten wordt, God Zijnerzijds het eeuwige leven belooft en aan den mensch de conditiën van geloof en bekeering stelt, moet in zijn wezen eenzijdig worden genoemd, omdat de HEERE in Zijne goedertierenheid genadiglijk geeft óók wat vereischt wordt. Alles, zoowel het beloofde heil, als de voorwaarden, waarop dat heil kan verworven worden, komt dus uitsluitend van ééne, van Gods zijde. Daarom verdient het volgens velen de voorkeur, voor de benaming van dezen verbondsvorm een woord te kiezen, waaruit die eenzijdigheid sterk spreekt, en dat de gedachte aan een contract met bedingen over en weer, geheel buitensluit. En dit meent men in het woord testament gevonden te hebben. De kantteekening op Hebr. 9 : 15 zegt dan ook: „dat nu dit verbond een testament is, stelt de Apostel als zeker, omdat het alleen van Gods z ij de komt." Het testament is, in menschelijken zin genomen, het stuk, waarin de doode alleen zijn wil doet gelden, maar dan ook met zulk een gezag, dat testamentaire bepalingen een bindende kracht bezitten, die de meest stipte en nauwkeurige uitvoering verplicht stelt. En zoo zegt men, dat het Genadeverbond — een verbond in eigenlijken zin in het Wezen van God Drieëenig zelf — den mensch geschonken wordt als een testament, een vrijmachtige wilsbeschikking, waarin God komt met openbaring van Zijn wil alleen, en alle genade eeniglijk en alleen van Gods zijde wordt geschonken. Zoo schrijft Dr. Bavinck, Geref. Dogmatiek III, pag. 2°5: «binnen het Goddelijk Wezen heeft het verbond zijn volle realiteit: terwijl het verbond van God en den mensch wegens beider oneindigen afstand altijd min of meer het karakter draagt van een souvereine beschikking, of testament." Ook vanwege de „loutere genade", het onverdiend ontvangene, kan het Genadeverbond, in tegenstelling met het Werkverbond, een testament genaamd worden. Wat bij testament vermaakt wordt, wordt vrij, buiten eigen toedoen, buiten verdienste om, verkregen. Dr. H. H. Kuyper werkt deze gedachte in „Hamabdil", pag 57, aldus uit: „...dat in het Nieuwe Testament dat Genadeverbond telkens door Christus en de Apostelen een testament wordt genoemd. Bij een testament is juist dit het eigenaardige, dat de erfenis u toekomt, niet om wat gij gedaan hebt of doen zult, maar om de wilsbeschikking van den erflater. Geheel buiten uw toedoen, dikwijls zelfs zonder dat ge er iets van weet, wordt ge tot erfgenaam benoemd. En als het testament geopend wordt, en het blijkt, dat ge een erfgenaam zijt, dan hangt die erfenis niet af van eenige voorwaarde, die ge te vervullen hebt, maar is de erfenis uw wettig eigendom. Een testament is niet een contract of overeenkomst, waarbij als regel geldt het do ut des, ik geef, op conditie, dat gij uw verplichting vervult. Bij een testament is er slechts één, die geeft, en de ander heeft niets te doen, dan het gegevene in ontvangst te nemen en er in te genieten." Toch ligt er in de testaments-idee, volgens de uitlegging der Heilige Schrift zelve, nog iets anders en iets meer dan de gedachte van „vrijmachtige wilsbeschikking" eenerzijds, en „onverdiende erfenis" anderzijds. Een testament staat in rechtstreeksch verband met den dood. Zoolang de bezitter van het goed leeft, is het testament niet van kracht; eerst bij zijn dood gaat het in. En daarop wijst met name de apostel Paulus in Hebr. 9 : 15—20. Eerst in vers 15, dat Christus daarom de Middelaar des Nieuwen Testaments is, „opdat, de dood daartusschen gekomen zijnde,... degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden." Dan, in vers 16, door den Apostel juist opzettelijk in den meest algemeenen zin genomen: „Want waar een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood des testamentmakers tusschenkome." Dat het Paulus hier in 't bijzonder om de gedachte van den dood te doen is, blijkt uit de tegenstelling tusschen dood en leven invers 17: „Want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geene kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft." Zoo legt Gods Woord zelf een nauw verband tusschen de testamentsidee en den dood van Christus, en geeft tevens het onderscheid aan tusschen verbond en testament, *) want het verbond *) Met het oog op wat boven gezegd is omtrent het bezigen in den Griekschen tekst van één zelfde woord voor beide begrippen, kan de vraag rijzen, op wat grond het in Hebr. 9 door testament is vertaald. Daarom verwijzen wij naar de toelichting, door Calvijn hier gegeven. Deze schrijft: „Al ware slechts deze ééne plaats daar, zoo is zij genoegzaam om te bewijzen, dat deze brief niet in het Hebreeuwsch geschreven is. Want berith, in het Hebreeuwsch, beteekent verbond, niet testament. Maar omdat het Griekscbe woord deze beide beteekenissen heeft, te weten verbond èn testament, beweert de Apostel, door een toespeling op de tweede beteekenis te maken, dat de beloften anders niet vast of sterk genoeg konden zijn, of zij moesten verzegeld zijn door den dood van Jezus Christus. En hij bevestigt zulks door het gemeene recht der testamenten, waarvan de kracht verborgen blijft tot na den dood des testamentmakers... Van den naam maakt hij slechts een toespeling op de De Vastigheid des Verbonds. 9 is bevestigd op Christus (Gal. 3 : 17), namelijk het verbond der genade en verzoening, en het rust in den dood van Christus. Vanwege Christus' lijden en sterven wordt het verbond een testament genaamd. Daarom zegt ons Avondmaalsformulier het zoo keurig schoon: „en heeft eindelijk, met zijn dood en bloedstorting, het Nieuwe en eeuwige Testament, het Verbond der genade en verzoening besloten." Het verbond is besloten, d. i. bevestigd, bekrachtigd, vastgemaakt, door Christi dood en bloedstorting, en om deze bevestiging heet Gods Genadeverbond het testatnent. Dies schrijft Olevianus in zijn „Wezen van het Genadeverbond", pag. 246: „want schoon andere verbonden met den dood verbroken worden, zoo is nochtans dit eeuwig verbond daarin den testamenten gelijk, dat het door tusschenkomst van den dood bevestigd wordt." Het Nieuwe Verbond is door Christus' bloed als testament ingewijd; het is de gedachte van het bloed destest a m e n t s (Hebr. 10 : 2 9), van den Middelaar des Nieuwen Testaments, die juist als zoodanig tot ons komt met het bloed der besprenging (Hebr. 12:24). En dat ook het Oude Verbond testament wordt geheeten, is, omdat het niet zonder offerbloed is ingewijd (Hebr. 9 : 18) en dit vergoten bloed der offerdieren op het vergoten bloed Christi zag. dubbele beteckenis van het Grieksche woord, en daarom blijft hij voornamelijk staan op derf zaak. En dit hindert niet dat men zou kunnen zeggen: het was een verbond, hetwelk God met Zijn volk gemaakt had, want dit verbond was gelijk een testament, omdat het ingesteld en bevestigd was met bloed . .. Nu is het alzoo, dat God, bevestigende het verbond der wet, daarin bloed gesteld heeft. Hieruit volgt dan, dat het niet een contract tusschen de levenden is geweest, maar wat den dood cischte. Een testament heeft eigenlijk deze conditie, dat zijn kracht begint na den dood.'" Resumeerende, zien wij dus, dat: a. in het Hebreeuwsche Oude Testament alleen het woord verbond en niet het woord „testament" voorkomt; b. het Grieksche Nieuwe Testament voor verbond èn testament slecht één woord bezit: diatheke; c. de Heilige Schrift, met name in Hebr. 9, het Genadeverbond een testament noemt, omdat het op Christus bevestigd is, en door Zijn dood en bloedstorting is besloten; d. de Gereformeerde Theologie de testaments-idee verder ontwikkeld heeft, door uit het woord „testament" af te leiden: i°. de vastheid van Gods beloften, waaraan, evenmin als aan een verbond of testament, iets kan worden toe- of afgedaan; 20. de éénzijdigheid van het Genadeverbond, omdat de geloovigen door de souvereine wilsbeschikking Gods, het verbond als een alles bepalend testament ontvangen; 30. het absoluut vrije van Gods genade, zoodat de verbondsweldaden verkregen worden als een erfenis uit het testament Gods, als louter gegeven goed, buiten eigen verdienste; en e. wijl een testament „vast is in de dooden", het Genadeverbond daarom den naam van testament draagt, dewijl het in Christus' dood bevestigd is. Ten slotte rest nog de vraag, waarom de Heilige Schrift zelve testament wordt genoemd, en in Oud en Nieuw Testament is gedeeld. Tweeërlei antwoord is hierop mogelijk: vooreerst, dat, waar het Genadeverbond Gods onderscheiden wordt in Oud en Nieuw Testament, deze benaming ook overgaat op de boeken, die in deze onderscheiden bedeelingen geschreven zijn, en de documenteering er van bevatten. Ten andere, dat, zoo men de testamentaire idee ten volle uitwerkt, en een testament neemt in zijn definitie als beschreven, van zegel voorzienen wil, de Heilige Schrift metterdaad is het geschreven Woord Gods, de bepalingen van Zijnen wil bevattend, en bezegeld door de beide zegels van het Koninkrijk der hemelen, de H. Sacramenten. V. DE ERFENIS DER VROMEN. En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus. Rom. 8 : 17. Na in het vorige artikel het testament besproken te hebben, is het een geleidelijke overgang, alsnu over de erfenis en de erfgenamen te gaan handelen. Na de opening van een testament is immers de erfenis het voornaamste, en zijn de erfgenamen de hoofdpersonen. En dit vraagt te meer de aandacht, omdat de Heilige Schrift zelve op tal van plaatsen spreekt van de erfenis der vromen, van de erve der knechten des HEEREN, en van het erfdeel der heiligen. En ook hier zal het blijken, dat wij weer van het Genadeverbond in zijn vastigheid gaan handelen. Men spreekt immers van 's Heeren crfvolk bi bondsvolk zonder onderscheid. Toch zij men hierbij voorzichtig en ga men niet te spoedig op den klank der woorden af. Voor ons Nederlandsch bewustzijn wekt het woord testament terstond de gedachte aan een erfenis op, en we verbinden die twee begrippen als bij elkaar hoorend. Doch de Heilige Schrift neemt het woord erfenis in een andere beteekenis. Want, gelijk we reeds opmerkten, was onder het oude Israël het testament onbekend en stierf men ab intestato, zonder testament, en toch spreekt de Heilige Schrift juist veel over het erfdeel, de erfenis, het erfvolk. En het Nieuwe Testament sluit zich hierin rechtstreeks aan het Oude Testament aan. Waar de Apostel een enkele maal van een eigenlijk testament gewaagt, is dit met toespeling op de Westersche gedachte van den beschreven uitersten wil, zooals die onder het heerschende Romeinsche recht gebruikelijk was geworden. Het wordt dus terstond duidelijk, dat het heilig erfrecht der vromen beschouwd moet worden buiten de eigenlijke testamentsgedachte om. Reeds Dr. Kuyper wees hierop in „E Voto", II, p. 347, waar hij schrijft: „Op dit beeld van de erfenis en den erfgenaam komt de Heilige Schrift, en met name de heilige apostel Paulus, gedurig terug, en dat wel in een zin, waar men gemeenlijk overheen leest. In eigenlijken zin, dit spreekt vanzelf, kan dit beeld niet bedoeld zijn. In geval van erfenisse toch moet de dood des erflaters tusschenbeiden zijn getreden. Nu zegt Rom. 8:17 ons: „En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus." God nu, die hier de testamentmaker en erflater is, sterft niet, maar leeft eeuwig. Hierbij mag dus niet gedacht worden aan Hebr. 9: 16, 17.* Waar de Heilige Schrift het testament ter sprake brengt, is dit steeds om heen te wijzen naar Christus' dood. Doch deze gedachte moet thans hier losgelaten worden. Want als wij op dit punt het bijbelsch spraakgebruik nagaan, dan treft het de aandacht, dat de erfenis, het erfdeel, doorloopend in verband wordt gebracht, niet met den dood, doch met geheel iets anders, en wel met het lot. Inzage van Num. 26 : 5 2—56 doet hier terstond het gewenschte licht opgaan. In betrekking tot Israël's ingang in Kanaiin, het land aan de vaderen beloofd, zegt Mozes, dat het land ter erfenis zal worden uitgedeeld naar verhouding, zóó, dat dengenen, die veel zijn, hun erfenis meerder, dengenen, die weinig zijn, hun erfenis minder zal gemaakt worden; met andere woorden, dat elke stam naar zijn getelden ontvangen zal. Dan volgt in vers 55: „Het land nochtans zal door het lot gedeeld worden," en vers 56: „Naar het lot zal elks erfdeel gedeeld worden." Hieruit blijkt, dat Israël bij zijn intocht in het land Kanaan een erfenis ontving, doch een erfenis, die aan de stammen toevalt niet krachtens testament, noch door versterf, maar door het lot, en dat het deel, hetwelk ieder afzonderlijk door het lot verkrijgt, erfdeel wordt genoemd. In Num. 33 : 54 wordt het herhaald: „gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, ... waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben." In Num. 36 : 2 spreken de dochters van Zelafead tot Mozes: „De HEERE heeft geboden, dat land door het lot aan de kinderen Israëls in erfenis te geven." In Jozua 17 : 14 komt Jozefs stam voor Jozua met de klacht: „Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben ?" en Juda vraagt aan Simeon, mee op te trekken in zijn lot, en belooft hem te zullen helpen voor zijn erfdeel (Richt. 1:3). Dit spraakgebruik hangt samen met de welbekende uitspraak uit Spr. 16 : 33: „Het lot wordt in den schoot geworpen, doch het geheele beleid daarvan is van den HEERE." Wat zeggen wil, dat al wat men verkrijgt, wanneer eerbiediglijk en met biddend opzien het lot is geworpen, te beschouwen en te ontvangen is als een gave Gods, door Zijn hand ons beschikt. Het lot is, wat u toevalt; „de snoeren vallen in liefelijke plaatsen" ; het is geen verworven, maar een gekregen deel. Met het onheilige, het zondige loten, wanneer in woeste speelkoorts de dobbelsteenen worden geworpen om te dingen naar de gunst der Fortuin, zooals het heet, heeft dit geheiligd gebruik van het lot natuurlijk niets te maken. Het lot is in dit verband een middel in de hand des Heeren om in het onderscheidenlijk toebrengen van elks bestemde deel Gods bestel en wil door te voeren. Dat bestel Gods nu bij de erfenis komt ook uit in de woorden van Ps. 47 : 5: „Hij verkiest voor ons onze erfenis." Israël was, als volk, uitverkoren om de Wet te ontvangen. Daarom is de Wet „eene erfenis van Jakobs gemeente" (Deut. 33 : 4). Kinderen zijn een erfdeel des HEEREN, wat, zooals vanzelf spreekt, niets met versterf of testamentmaken uitstaande heeft, maar zeggen wil, dat God ze geeft als een erfdeel, als het ware door het lot, d. w. z. naar Zijn welbehagen en door Zijn beleid. In de Schriftuurlijke uitdrukking „erfelijke bezitting" ligt óók de gedachte van het blijvende, vaste, onveranderlijke. In Israël was de grond, dien de familiën in erfelijke bezitting bezaten, een onaantastbaar, vast goed, waaraan zelfs de landsheer of vorst niet mocht raken; dat de inhalige koning Achab dit toch deed, en zich Naboth's wèlgelegen wijngaard wederrechtelijk toeëigende, wordt, juist omdat het een erfelijke bezitting gold, als een schandelijke daad gegispt. Maar veel meer nog treedt de gedachte aan Gods voorzienigheid op den voorgrond. In de, wat we zouden kunnen noemen, summierlijke wereldbeschouwing, die we Deut. 32:8 lezen: „Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneenscheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls," wordt zeer eigenaardig het vrijmachtig bestel Gods, waardoor Hij aan een ieder der volkeren zijn eigen woonplaats aanwijst, het uitdeelen van een erfenis genoemd. Alle volken dus, evengoed zij, die den Heere des hemels niet kennen en vreezen, hebben, zij 't ook onbewust, hun land als een erfenis, als het door God hun toegedachte deel, ontvangen. En hierin alleen is Israël onderscheiden, dat Israël die erfenis bewust aanvaardt, en, in de toebedeeling door het lot, 's HEEREN beleid erkent. Jehova is de Formeerder van alles, zooals Jeremia 10: 16 zegt: „Jakobs deel is niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles; en Israël is de roede Zijner erfenis." Alles, wat de Heere beschikt en bestelt en formeert, is een erfenis des Heeren, en zoozeer vereenzelvigt de Heilige Schrift op enkele plaatsen het lot of erfdeel met het voorzienig bestel, dat de verijdeling van des vijands booze plannen, doordien de hand des Heeren ingrijpt om hun opzet te beletten, mede een erve wordt genoemd: „Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen: dit is de erve der knechten des HEEREN." (Jes. 54 : 17.) Altijd moet, tot recht verstand van het woord „erfenis" in de tale Kanaans, de nadruk gelegd op de vrijmachtige beschikking Gods. Hij heeft gansch Israël Zich tot een deel en erve verkoren. Immers, des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve (Deut. 32:9); wat zeggen wil, dat, waar in de erfenis, Israël toebedeeld door het lot, het beleid des Heeren uitkomt, het niet minder Gods werk alleen is, des HEEREN Raad en Welbehagen, Zich Israël tot Zijn volk, Zijn erfvolk te verkiezen. (Deut. 4 : 20; Deut. 9:26, 29; Deut. 32:9; Ps. 33:12; Ps. 74:2; Ps. 94: 5, 14; Jesaja 63: 17; Jeremia 10: 16; Zach. 2: 12.) En omgekeerd, waar de HEERE Juda zal erven voor Zijn deel, daar geeft Hij zich als erfdeel aan Levi: „Ik ben uw deel en uwe erfenis in het midden van de kinderen Israëls." (Num. 18 : 20; Deut. 10 : 9; Ezcchiël 44 : 28.) En niet tot den stam van Levi blijft dit beperkt; ieder vrome mag het met de woorden van Ps. 16:5, 6 uitroepen: „De HEERE is het deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja, eene schoone erfenis is mij geworden." Ook hier is het wederom de vrijmachtige beschikking des Heeren, waardoor Hij met de roede der verkiezing uit het gansche menschdom een erfvolk Zich toemeet en Zich Zelf als erfdeel aan dit volk schenkt. Viel het aardsche Kanaan aan Israël door het expresselij k van God besteld lot als erfelijke bezitting ten deel, diezelfde gedachte wordt in het Nieuwe Testament voor Christus' gemeente geestelijk overgebracht. De gemeente zelve in haar geheel wordt het „erfdeel des Heeren" genoemd, waarover geen heerschappij mag worden gevoerd (I Petr. 5 : 3), en dat ook dit erfdeel alleen berust in de eeuwige en vrijmachtige beschikking Gods, wordt duidelijk door de nadere toevoeging, in Ef. i : 11 gegeven: „in Welken wij ook een er/deel geworden zijn, w ij, die te voren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, die alle dingen werkt naardenRaad van Zijnen wil." En ook de plaats, die een iegelijk geloovige inneemt in de gemeente der heiligen, is van den HEERE hem aangewezen als een erve of lot, evenals de verschillende deelen van Kanaan aan de stammen der kinderen Israëls onderscheidenlijk toevielen. Daarom beveelt Paulus de gemeente van Efeze Gode en den Woorde Zijner genade, die „machtig is.... u een erfdeel te geven onder al de geheiligden" (Hand. 20:32; 26: 18), en dankt hij den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen (Col. 1:12). Toch verdient het opmerking, dat het Nieuwe Testament, in betrekking tot de erfenis-idee nog iets anders noemt, en wel de gedachte van het kindschap. Het testament wordt met den dood in verband gebracht, de erfenis met het lot, doch deze wordt zeer bepaaldelijk gezegd, den kinderen toe te komen. De kinderen des huizes erven, de zoon der dienstmaagd niet (Gal. 4: 30, 31). En leert het Oude Verbond door het biddend in den schoot geworpen lot, dat het al van God komt, het Nieuwe Testament ontwikkelt de gedachte, dat de Heere het erfdeel aan Z ij n kinderen geeft. Daarom zegt Paulus in Rom. 8:17: „indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en medeerfgenamen van Christus." En in Gal. 4 is het juist op het punt van de erfenis, dat de Apostel zijn onderscheiding tusschen het onmondige kleine kind, dat nog niets heeft in te brengen, en den tot man geworden, volwassen zoon uitwerkt. „Zoo langen tijd als de erfgenaam een kind is, zoo verschilt hij in niets van een dienstknecht (voor wat de wijze zijner behandeling aangaat), hoewel hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader te voren gesteld." Doch als het kind is opgewassen en tot mondigheid gekomen, dan aanvaardt hij de erfenis persoonlijk, en neemt bezit van het zijne, en zoo zegt de Apostel: „indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam van God, door Christus." (Gal. 4:7.) Ten slotte leert de geschiedenis van Abraham, dat de geloovigen ook erfgenamen der beloften zijn. Hij is in gehoorzaamheid uitgegaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou (Hebr. 11 : 8). Immers, Abraham had de belofte, dat hij een „erfgenaam der wereld zou zijn" (Rom. 4 : 13). Hij was erfgenaam, nog niet van een stoffelijk en tastbaar deel en lot, maar vooralsnog „naar de belofte". Het land Kanaan was hem beloofd en toegezegd, en hoewel hij er nog geen duimbreed gronds bezat, en zelfs een graf voor Sara er moest koopen, krachtens de belofte Gods was hij erfgenaam. Doelt nu deze gifte van het land Kanaan, door Abraham in het geloof aanvaard, gelijk bekend is en algemeen wordt toegestemd, op de hemelsche zaligheid, die den geloovigen wacht, dan houdt dit in, dat de vromen, die nog in dit leven zijn, evenals Abraham en zijne medeërfgenamen, hier op deze aarde vreemdelingen en bijwoners zijn, die hunne hope hebben te stellen op de belofte van de hemelsche erfenis (Hebr. 11 : 13, 16). De ware geloovigen zijn erfgenamen, naar de beloften Gods, van het zalige „beloofde land", van de heerlijkheid hiernamaals, die eenmaal komen zal. En het „begint te erven" (Deut. 2 : 24, 31), tot Israël gezegd, toen het eindelijk de grenzen van Kanaan overschreed en zijn oog de schoonheid van het lang verwachte land aanschouwde, zal hun eenmaal, als de jongste dag aanbreekt, heerlijk in de ooren klinken, als het luidt: „Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld." De hemelsche erfenis is uit de b e 1 o f t e n i s (Gal. 3 : 18); die van Christus zijn, zijn naar de beloftenis erfgenamen (Gal. 3 : 29); die geroepen zijn, zullen de beloftenis der eeuwige erve ontvangen (Hebr. 9 : 15); wij zullen ontvangen de vergelding der erfenis (Col. 3:24); de onverderfelijke en onverwelkelijke erfenis wordt in de hemelen bewaard (I Petr. 1 : 4). Wij zijn deswege erfgenamen naar de hope des eeuwigen levens (Tit. 3 : 7). Daarom heeten de geloovigen de erfgenamen der beloftenis (Hebr. 6 : 17). Wij zagen dus, dat de bijbelsche leer van het heilig erfrecht voor het bonds- óf erfvolk inhoudt: i°. dat Abraham erfgenaam was naar de beloftenis, krachtens zekere toezegging; 20. dat voor het Israël des Ouden Verbonds de erfenis dat deel was, hetwelk door het lot, expresselijk aldus door God besteld, werd ontvangen; 3°. dat eene erfelijke bezitting niet slechts een rechtmatig, wijl van God verkregen, maar ook een bestendig, wijl onvervreemdbaar goed was ; 40. dat de erfenis een verkregen, niet een verworven goed was, omdat de erfenis door het lot toevalt, en de snoeren in liefelijke plaatsen vallen; 50. dat de erfenis den kinderen geschonken wordt; en 6°. dat, geestelijk overgebracht, dit alles zeggen wil, dat de HEERE Zijne genade als een recht aan Zijne uitverkorenen schenkt, naar vrijmachtig welbehagen, als vrije, onverdiende en onverliesbare genade in dit leven, met de belofte van eeuwige zaligheid hiernamaals. — En dat deze leer niet in rechtstreeksch verband staat met Paulus' zinspeling in Hebr. 9 op het eigenlijke „testament". Wat wel het sterkst blijkt uit de diepzinnige benoeming der kinderen Gods van «zcdfc-erfgenamen. Want Christus Jezus is de Erfgenaam, de Erfgenaam der gansche wereld, van God gesteld tot een Erfgenaam van alles (Hebr. 1 : 2). En zulks krachtens Gods besluit: „Gij zijt Mijn Zoon. Ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uwe bezitting." (Ps. 2:8.) En nu staat dit boven alles vast: als God Drieëenig den Zoon een erfdeel geeft, dan is dit niet krachtens testament, dat vast is in de dooden, want God leeft tot in alle eeuwigheid, Hij heeft alleen onsterfelijkheid; maar krachtens het eeuwig en vrijmachtig Besluit van Hem, die eind noch oorsprong heeft. En zóó nu zijn de vromen krachtens de eeuwige verkiezing erfgenamen Gods, des levenden Gods, en viedeërfgenamen van Christus (Rom. 8 : 17), d. w. z. erfgenamen door Christus (Gal. 4:7). VI. DE WRAKE DES VERBONDS. Want Ik zal een zwaard over u brengen, dat de wrake des Verbonds wreken zal. Lev. 26 : 25. Het zou van schuldige en niet te vergoelijken oppervlakkigheid getuigen, zoo wij het Verbond alleen beschouwden in zijn weldaden en zegeningen, en het oog sloten voor de keerzijde, welke Gods straffende wrake toont. Immers, Christus Jezus in Zijn volheid is de inhoud des Verbonds. Maar Hij kwam ter behoudenis èn tot oordeel, en nooit beter wordt Christus in dit tweeërlei opzicht gekend, dan uit hetgeen de grijze Simeon tot Maria sprak, toen zijn oog eindelijk rustte op het lang verbeide Kindeke in zijn armen: „Zie, deze wordt gezet tot eenen val en opstanding veler in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken zal worden. (Luk. 2 : 34.) En de bediening des Evangelies van Christus is niet volkomen, als zij niet, bij de boodschap des heils, het aangrijpend woord kan doen hooren: „wij zijn Gode een goede reuke van Christus, in degenen, die zalig worden, en in degenen, die verloren gaan; dezen wel een reuke des doods ten doode, maar genen een reuke des levens ten leven." (II Cor. 2 : 15, 16.) Het Traktaatgenootschap „Filippus" heeft destijds goed gedaan, de schoone verhandeling van den bekenden, godzaligen prediker uit het begin der 17de eeuw, Willem Teelinck, getiteld: „De Schending van het Recht des Verbonds gewroken," waarin van deze materie breedvoerig gehandeld wordt, opnieuw in 't licht te geven. Het is een boekske, ook nog heden ten dage de aandachtige lezing overwaard. De Heilige Schrift zelve leert ons hier duidelijk. Zoo in het Oude als in het Nieuwe Testament roemt zij zeer zeker den rijken Verbonds-2^«, maar zij stelt er ook onverbloemd den schrikkelijken vloek tegenover. Het woord, dat we hierboven als tekst kozen, gewaagt in karakteristieke taal van het „zwaard , dat God over de trouweloozen brengen zal, en dat „de wrake des Verbonds zal wreken*. Na dus breedvoerig de heilrijke beloften des Verbonds te hebben beschouwd, zou het onverantwoordelijke eenzijdigheid zijn, zoo we verzuimden ook de wrake des Verbonds met klem en ernst aan te zeggen. Want God zal doen, wat Hij gezegd heeft, en Hij heeft Zijn waarachtigen eed gegeven, op de belofte — maar óók op de bedreiging. Reeds in de Wet der steenen tafelen zien wij beide naast elkaar gesteld. God zal barmhartigheid doen aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en Zijne geboden onderhouden, maar Hij bezoekt óók de misdaad der vaderen aan de kinderen, tot in het derde en het vierde lid dergenen, die Hem haten. Al wie zijn ouders eert, zal de dagen verlengen in het land, dat God de HEERE geven zal; maar wie Zijn Naam ijdellijk gebruikt, dien zal Hij geenszins onschuldig houden. Dit nu hangt rechtstreeks samen met het feit, dat het Verbond, zooals God het aan de Zijnen geeft, niet uit één, maar uit twee deelen bestaat. God, die Zelf rechtvaardig èn heilig is, verwekt Zich een rechtvaardig èn heilig volk, en schenkt niet alleen vergeving der zonden, maar vraagt en geeft ook vernieuwing des levens. Het: „Ik ben uw God en de God van uw zaad," is onafscheidelijk verbonden aan den eisch: „wandel voor Mijn aangezicht, en wees oprecht." God de Heere kan de schending van Zijn Verbond geenszins ongewroken aanzien en toelaten, maar Hij ver- toornt Zich in heiligen ijver over de trouweloozen, en zal komen met vermaan, met strenge kastijding en, ten finale, met schrikkelijke oordeelen. Het is hier de plaats, te wijzen op de telkens terugkeerende uitdrukking: de vernietiging des Verbonds. Wij lezen Lev. 2f> : 15 : „Zoo gij Mijne inzettingen zult smadelijk verwerpen, en zoo uwe ziel van Mijne rechten zal walgen, dat gij niet doet al Mijne geboden, om Mijn Verbond te vernietigen." De Kantt. verklaren dit vernietigen des Verbonds volkomen te recht: „temaken, dat het (Verbond) krachteloos zij, en dat Ik mijne beloften niet volbrenge om uw ongeloof en ongehoorzaamheid." (Zie ook Lev. 26 : 44; Deut. 31 : 16, 20; Ps. 89 : 40; Jesaja 24 : 5: 33 : 8; Jer. 31 : 32; 33 : 20.) Als Israël niet wandelt in den weg des HEEREN, en de geboden Gods niet onderhoudt, maar zijnen Bonds-God verlaat om andere goden na te hoereeren, dan noemt de Schrift dit, dat Israël het Verbond vernietigt door het krachteloos te maken. En daarentegen, als God het boos en wederspannig huis met gerechte toornigheid tegentreedt, dan heet het, dat God het Verbond vernietigt door intrekking Zijner beloften. Van dit laatste vinden wij een zeer aangrijpende uitspraak in Zacharia 11. De HEERE droeg in Zijne hand twee staven, den stok Liefelijkheid (want de HEERE handelt zachtkens en goedertieren met den armen zondaar) en den stok Samenbinders (hetgeen doelt op de samenbinding in het Verbond). Maar als het volk in harde onbekeerlijkheid zijn eigen slechten weg gaat, en de opeenstapeling zijner ongerechtigheid hoog is geklommen, dan wordt eindelijk dit woord als de wrake des Verbonds uitgeroepen: „Ik nam Mijnen stok Liefelijkheid, en Ik verbrak denzelven, te niet doende Mijn Verbond, hetwelk Ik met al deze volken gemaakt heb." (vers 10.) Dit is niet iets speciaal Oud-Testamentisch. Op zich zelf reeds valt er, gelijk we zagen, tusschen Oud en Nieuw Testament geen tegenstelling te maken, omdat het één en hetzelfde Genadeverbond is, dat in beide doorloopt. En waar bij den Doop gesproken wordt van „dezelfde beloften" als aan oud Israël gedaan, daar is het eisch, óók op dezelfde bedreigingen te wijzen. Er is slechts verschil in de wijze van bediening en toepassing. Trouwens lezen wij in het Nieuwe Testament feitelijk hetzelfde. Want als het, om slechts deze ééne plaats te noemen, in de brieven aan de zeven gemeenten van Azië luidt: „gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zoo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert," (Openb. 2:5 — wat is dit „haastelijk bijkomen" anders dan het ingrijpen van Gods dreigende hand, en het „weren van den kandelaar" anders dan het wegnemen der beloften en de vernietiging des Verbonds? Toch, de feitelijke vernietiging des Verbonds is het bange einde, niet het begin. Men maakte altijd volkomen terecht een scherp onderscheid tusschen „vaderlijke kastijding" en „rechterlijke straf". Waar God de Heere eerst met straffen komt, is zulks aanvankelijk aan te merken als tuchtmiddel tot bekeering. Als het Bondsvolk de trouw vergeet en de rechte paden verlaat, dan komt God met Zijne bezoekingen, en Hij verheft Zijne hand ter kastijding, om die dwalen, alsnog van hunnen doolweg af te manen. Baat dit niet, en verstijft de zondaar den harden nek, dan rust straks die hand Gods zwaar op de weerspannigen, en Hij zendt tegenheên op tegenheên, zevenvoudige straffen, om het verzet alsnog te breken, en te brengen tot verbrijzeling des harten. Doch wordt de afval steeds grooter, en is eindelijk de maat der misdaden vol gemeten, dan komt het tot het uiterste: „de ziel zal uitgeroeid worden uit hare volkeren , en eerst dan kan er sprake zijn van wat de Schrift noemt de eigenlijke vernietiging des Verbonds. Let men op het doorloopend verband van een hoofdstuk als Lev. 26, dan komt dit duidelijk uit. In vers 16 en 17 kondigt God reeds aan, te zullen straffen met velerlei plagen, en daarna volgt in vers 18: „en zoo gij Mij tot deze dingen toe nog niet hooren zult, Ik zal nog daartoe doen, om u zevenvoudig over uwe zonden te tuchtigen." Terwijl vers 23 nogmaals herhaalt: „indien gij nog door deze dingen Mij niet g e t u c h t i g d zult zijn" .... Bedreigde God eerst te zullen zenden: verschrikking, tering, pijnlijke koorts, misoogst en nederlaag, - als het volk aan zijne zonde vasthoudt, dan zal Hij straffen met verdelgingsoorlog, pestilentie en hongersnood. Dit wijst heen, voor wat de vaderlijke kastijding aangaat, naar wat we in Hebr. 12:5—11 lezen: „dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt.... Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden. En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn." Wat in Openb. 3 : 19 kort saamgevat aldus luidt: „Zoo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik." En voor wat de rechterlijke straf aangaat, naar het haastelijk bijkomen, en het wegnemen van den kandelaar, uit Openb. 2:5, en naar het „uit den mond spuwen" van die noch koud noch heet zijn, uit Openb. 3 : 16. Bij het toepassen dezer Schriftuurplaatsen op het persoonlijk leven ga men echter met groote omzichtigheid en kieschDe Vastigheid des Verbonds. IO heid te werk. Voorzeker, wanneer de Heere met bezoekingen komt, mag de vrome daar niet onverschilliglijk onder verkeeren, noch het als een bloot toeval beschouwen, dat dit juist hem treft; maar veel meer heeft hij zich in gemoede af te vragen, of er ook oorzaak is. Gelukkig dan hij, die de kastijdende hand des Heeren opmerkt tot verootmoediging, die de tuchtiging aanneemt en zich tot Hem bekeert, die door het lijden wordt gelouterd, gelijk het zilver wordt beproefd ; dat is de vreedzame vrucht der gerechtigheid. Doch dit is een zake, alleen tusschen God en het eigen harte. Maar niemand zegge ooit tot een beproefden broeder of zuster: „uwe zonde moet wel groot zijn, dat de Heere u dus bezoekt." Dat was de taal van Job's hartelooze vrienden, die den armen, gebogen man — van wien God Zelf toch getuigde: „niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvreezende en wijkende van het kwade," — in zijn jammer en verslagenheid nog kwamen bemoeilijken met hunne koude troostredenen vol pijnlijke verdenking. Een hardheid, die ook weerklinkt in de rauwelings daarheen geworpen vraag (Joh. 9 : 2, 3): „Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden?" Waarop Jezus zoo ernstig antwoordt: „Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden." Terwijl het in Luk. 13 : 1—9 zoo duidelijk en als met opzettelijke onderwijzing van des Heilands lippen klinkt: „Meent gij, dat deze Galileërs (wier bloed Pilatus met hunne offeranden gemengd had) zondaars zijn geweest boven al de Galileërs, omdat zij zulks geleden hebben? — Of die achttien, op welke de toren in Siloam viel, en doodde ze; meent gij, dat deze schuldenaars zijn geweest, boven alle menschen, die in Jeruzalem wonen ?" waaraan deze vermaning wordt toegevoegd: „maar indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen insgelijks vergaan." En niemand spreke ooit in blinde zelfverheffing: „ik ga op rozen, en ken geen banden tot den dood, dies ben ik vrij van zonden." Hij bedenke, dat het juist der goddeloozen leven is, dat in deze woorden staat geteekend, en belijde liever in stille dankbaarheid, met elk waarachtig vrome: „Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijne barmhartigheden geen einde hebben. Zij zijn allen morgen nieuw, U we trouw is groot." Anderzijds ga men ook niet te ver, door te zeggen: wij maken de schuld toch dagelijks meerder, en wij struikelen allen in velen, en aangezien elke zonde ontrouw is aan den Bonds-God, is er dus dagelijks een breuke des Verbonds. Want wel is het waar, dat elke zonde, van daad of van verzuimenis, een schuldig te kort schieten is in trouw, maar daarom is zij nog niet rechtstreeks een schending van 't Verbond, evenmin als elke zonde der vrouw tegen den man echtbreuk is. Verbonds s c h e n d i n g is: het algeheel verlaten van Gods weg, het afhoereeren van Jehova, het nagaan van andere goden. De Profeten spreken dan ook hierbij zeer bepaaldelijk van twee boosheden : het verlaten Gods, en het zich zeiven goden maken. „Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zich zei ven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geen water houden." Doch hoe 't ook zij, in des Heeren hand is een zwaard, dat de wrake des Verbonds zal wreken. En dat straffend zwaard Gods treft tweeërlei soort personen. Vooreerst komt het tot den afgewekene in zijn onbekeerden toestand, en het brengt hem door den weg van beproeving en kastijding tot berouw en bekeering. Hier geldt des Apostels woord: „wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het geloof." (II Cor. 5:11.) Doch in de tweede plaats treft het den onbekeerlijke, die, in 't Verbond geboren, nochtans van 't Verbond niet is; die zich in ongeloof afkeert, en zijn booze en harde hart verstokt. En op hem zal het oordeel in zijn volle zwaarte neerkomen, en de wrake des Verbonds zal hij in hare uiterste bitterheid smaken. Hier geldt het woord des psalmdichters: „Daarom heb Ik in mijnen toorn gezworen: zoo zij in mijne rust zullen ingaan!" Want wien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden; en de dienstknecht, die den wil zijns heeren niet geweten heeft (als de blinde Heidenen), die zal met weinige slagen geslagen worden. Maar de dienstknecht, die wèl geweten heeft den wil zijns heeren (als een, die slechts uitwendig in het Verbond leeft) en niet gedaan zal hebben, die zal met vele slagen geslagen worden (Luk. 12 : 47, 48). — Deze gedachten worden in de berijming van Ps. 89 : 32, 33 zoo schoon weergegeven: „Zoo 't richtsnoer van Mijn recht ter reegling niet kan baten, „Zoo zij ontheiligen, wat Ik heb voorgeschreven, „Dan mogen zij gewis voor Mijne straffen beven." Daar ligt in de bediening des Verbonds een dubbele actie: ten oordeel of ten voordeel, gelijk de gemeente het karakteristiek, maar volkomen juist uitdrukt. Het beginsel hiervan is aangegeven door het woord van Jesaja: «Zegt den rechtvaardige, dat het hem welgaan zal, — wee den goddelooze, het zal hem kwalijk gaan." (Jes. 3 : 10, 11.) En de Profeet zelf doet het in dezer voege: „Indien gij lieden willig zijt en hoort, zoo zult gij het goede dezes land eten; maar indien gij weigert, en wederspannig zijt, zoo zult gij van het zwaard gegeten worden." (Jesaja 1 : 19, 20.) Paulus spreekt daarvan, als hij gewaagt van de reuke des levens en de reuke des doods, die er van de bediening des Evangelies uitgaat, dewijl Christus als de volle Raad Gods verkondigd wordt — moet gepredikt worden als velen ter opstanding, èn als velen ten val. Dit juist geeft aan alle prediking, die metterdaad de sleutelmacht oefent, haar aangrijpend ernstig karakter, want de ontsluiting van het Koninkrijk der hemelen is de aanbieding der belofte — de toesluiting de bedreiging met de wrake des Verbonds. Gelijk de Catechismus het in vraag 84 zegt: „ Alzoo als, volgens het bevel van Christus, aan de geloovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zoo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk al hunne zonden van God, om de verdienste van Christus wille vergeven zijn; daarentegen allen ongeloovigen, en die zich niet van harte bekeeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en dé eeuwige verdoemenis op hen ligt, zoolang zij zich niet bekeeren ; naar welke getuigenis des Evangelies God zal oordeelen, beide in dit en in het toekomende leven." En de uitwerking dezer bediening is ook wederom tweeërlei. De ware gekende des Heeren laat zich gezeggen en buigt het hoofd; hij leert het af, de verzenen tegen de prikkels te slaan, en wil van nu voortaan zich dichter bij zijn God houden. Maar hij, die, alhoewel uiterlijk in 't Verbond meelevend, aan zijn goddeloosheid en onbekeerlijkheid vasthoudt, zal zich aan geen dreiging der wrake storen, maar zijn hart al meer verstokken en verstijven — en daarom ook eenmaal, als de jongste dag, de dag der groote wrake, daar is, zooveel te doemschuldiger voor 't gericht staan. Hem gelden de woorden, die God spreekt Ps. 50 : 6: Maar Zijne taal tot goddeloozen luidt: Waarom toch spreekt gij Mijne wetten uit? Wat roemt gij u als Mijn rerbondelingen, Daar g' u door woord noch straffen laat bedwingen? w En, zij 't met slechts een enkel woord, hier moet ook gesproken van de bange realiteit, waarin Hebr. 6 ons een somberen blik doet werpen. Daar zijn er, die „verlicht geweest zijn, en de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw cn afvallig noorden™ .... Hier komt het tot de vreeselijke, de allerschrikkelijkste zonde, waarvan we met huiverende ontroering gewagen, en waarbij de zielskreet: „ O God, bewaar ons!" — naar de lippen dringt. Want, en dit is het nameloos ontzettende dezer „zonde tegen den Heiligen Geest", hij, die er aan schuldig staat en, na verlicht te zijn geweest, willens en met opgeheven hand tegen zijn Bonds-God zondigde, is niet alleen reddeloos, hopeloos, onherroepelijk verloren, zoodat zelfs voor hem niet meer gebeden mag worden (I Joh. 5 : 16), „want het is onmogelijk, dezen te vernieuwen tot bekeering", maar ook, over hem zal Gods zwaarste oordeel in straffe gestrengheid gaan, en hij zal de felle wrake des Verbonds onverzacht, eeuwiglijk moeten dragen. „Hoeveel te zwaarder straf, zegt de Apostel Hebr. 10 : 29, 30, „meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoon van God vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan? Want wij kennen Hem, die gezegd heeft: M ij n e is de w r a k e, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En wederom: de Heere zal Zijn volk oordeelen. Vreeselijk is het, te vallen in de handen des levenden Gods!" Maar voor deze ontzettende zonde en voor deze vreeselijke wrake des Verbonds worden de ware bondelingen, de uitverkorenen Gods, genadiglijk behoed. Zij ontvangen de genade der verootmoediging en bekeering, zij laten zich leiden, verharden zich niet, maar gelooven Zijn heil- en troostrijk Woord. Hun geldt Ps. 89 : 34. 35= «Maar mijne 1 ■ goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in mijne getrouwheid niet feilen. Ik zal mijn Verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit mijne lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen." De eeuwige zaligheid is weggelegd voor wie zeggen mag in het heden der genade: „wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen, die gelooven tot behouding der ziel." (Hebr. 10 : 39.) Wel is het mogelijk, dat de brutale zondaar, die nietig stof is, het in dit leven bestaan durft, met Gods hoog gezag te twisten, en te lachen met Gods bezoekingen en oordeelen. Maar hij vergeet, dat de oordeelen nu slechts lichte straffen zijn, en dat de zwaarste straffen toeven tot den jongsten dag, als het eene wee gaat en het andere wee komt, en de goddeloozen hunne tongen zullen kauwen van pijn en losbarsten in eeuwig jammergeschreeuw en rampzalig kermen: de dag van Gods toorn is gekomen, wie zal bestaan! Bedenke men het, dat ook de vloek en wrake des Verbonds onder Gods eed liggen. Beide, belofte en bedreiging, de eene niet meer of minder dan de andere, werden door dien eed bezegeld en vastgemaakt. Zegen of vloek, met dezelfde gewisse zekerheid zijn ze aangezegd. Hier wijst de Apostel op: „Zoo heb Ik dan gezworen in mijnen toorn: indien zij in mijne rust zullen ingaan!" (Hebr. 3 : 11; Ps. 95 : 11.) We lezen van dien vloek in Deut. 29 : 12 : „om over te gaan in het verbond des HEEREN, uws Gods, en in Zijnen vloek, hetwelk de HEERE, uw God, heden met u maakt." Dit wordt zoo algemeen mogelijk gemaakt door de nadere toevoeging in vers 14, 15: „en niet met ulieden alleen maak Ik dit verbond en dezen vloek; maar met dengene, die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, staat, cn met dengene, die hier heden bij ons niet is." Deze laatste woorden worden aldus toegelicht door de Kantt.: „dat is, met u, die hier zijt, en (gelijk Ik aan Abraham voorlang verklaard heb) met uwen zade, met uwe nakomelingen, die nog niet geboren zijn, en heden of morgen zouden kunnen zeggen, dat dit verbond hun niet aangaat. Vergelijk ook Hand. 2 : 29." En ook later, als het Verbond vernieuwd wordt, heet het: zij kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de Wet Gods (Neh. 10 : 29). Zoo is er dan op den berg Gerizim belofte van zegen gegeven, en ontsluiting gedaan van het hemelrijk. En op den berg Ebal heeft de bedreiging met vloek geklonken, en vond de toesluiting plaats. Diene, wat Mozes zeide (Deut. 30: 19) hier tot slotwoord: „Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde: het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek! Kiest dan het leven, opdat gij levet, gij, en uw zaad." HET HOOFD DES VERBONDS. I. DE MIDDELAAR DES VERBONDS. Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus. I Tim. 2 : 5. Geheel het Verbond der Genade, hetwelk God de HEERE met Zijn uitverkoren erfvolk heeft opgericht, is besteld in de hand des Middelaars, en door Zijne hand zal het gelukkiglijk voortgaan. URSINUS schrijft in zijn „Schatboek" : „De leer van den Middelaar moet naarstig behouden, geleerd en verklaard worden, omdat zij bevat den grond en de korte somma der gansche Christelijke leer." Van zoo onschatbare waardij is het Middelaarswerk van Christus, en van zoo hoog gewicht is deswege de Middelaarsnaam, dat onder de namen, die onze gezegende Heiland draagt, deze schier de rijkste en meest omvattende is. Daarin komt God tot Zijn eere, en erlangt de mensch genade en heerlijkheid. Om zijn groote belangrijkheid wenschen wij aan dezen naam, reeds meermalen door ons genoemd, een afzonderlijk artikel te wijden. De Middelaarsnaam toch is de meest algemeene naam voor den Zone Gods en den Zoon des menschen. Zonder op eenig bijzonder werk of eenigen bijzonderen naam te doelen, besluit hij in zich den ganschen Christus met al Zijn werk. Het is de alomvattende naam om het 153 vleeschgeworden Woord in de eenigheid des Persoons, in de tweeheid der naturen, in de drievuldigheid van het ambt en in de veelvuldigheid van al Zijn heilswerk te prediken. Taalkundig valt betreffende het woord „middelaar" op te merken, dat het in drieërlei beteekenis kan voorkomen. Vooreerst beduidt het: hij, die tusschen twee anderen, als 't ware in het midden staat, en zoodoende een tusschenschakel is, waardoor een verbinding tusschen beiden wordt onderhouden. In dien zin wordt Johannes de Dooper de middelaar des Ouden en Nieuwen Testaments geheeten, omdat hij de tusschenschakel vormt tusschen de oude en nieuwe bedeeling des Verbonds. Ten andere duidt het een man aan, die niet slechts verbindend, maar ook bemiddelend optreedt, en wel tusschen lieden, die in geschil liggen, hetzij om de partijen over en weer tot toegeeflijkheid te bewegen, hetzij om zijn invloed bij den beleedigde aan te wenden ten bate van den schuldige. Zoo was Mozes middelaar voor Israël, toen hij bad en pleitte voor het volk, hetwelk God om zijn goddeloosheid verdoen wilde. Doch een middelaar in den volsten zin des woords is eigenlijk alleen hij, die zich tusschen de partijen in plaatst, niet slechts om voorspraak te zijn, maar die zich óók borg stelt om aan den beleedigde volkomen genoegdoening te verzekeren, en aldus door algeheele voldoening aan den schuldeischer den schuldenaar te vrijwaren voor de gevolgen van het bedreven kwaad. In dezen laatsten zin nu is Christus Jezus de Middelaar, en het Verbond is alzoo in Zijn hand gesteld, dat Hij verzoening teweegbrengt, door algeheele borgtochtelijke voldoening, tusschen God, wiens heiligheid geen ongerechtigheid duldt, en die Zich zoo schrikkelijk vertoornt over de zonde en den met schuld beladen, doemwaardigen mensch; vrede makende door het bloed des kruises, en dezen vrede toepassende aan de zielen der verlosten. Want Christus Jezus is niet slechts de Tusschenpersoon, de Voorspraak, maar óók de Voldoener, Verlosser, Toepasser, en als zoodanig de Verzoener en Vredemaker. Zulk een Middelaar is er slechts één. „Er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus." (I Tim. 2 : 5.) Wat zeggen wil: voor den mensch als mensch, om'teven in wat tijd hij leefde, of tot welk volk hij behoort. Eén Middelaar is er voor Oud en Nieuw Testament, één ook voor Israël en de Heidenwereld. De zooveel besproken woorden van Gal. 3 : 20: „de Middelaar is niet Middelaar van éénen, maar God is één," worden door Calvijn en de voornaamste theologen dan ook aldus verstaan, dat Christus Jezus niet Middelaar is van éénen, te weten van één volk (het Israël des Ouden Testaments), maar van alle volkeren, die uit de Heidenwereld zouden worden toegebracht. Doch dat God is één God der genade voor alle die volkeren, door den éénigen Middelaar. — Zij 't ook waar, dat mannen als Mozes, Jozua of Samuël „middelaars" genoemd worden, zoo was toch het middelaarschap, zooals zij dat bezaten, min volkomen en slechts de symbolische en typische afschaduwing van het éénige en waarachtige Middelaarschap van den Christus Gods. Vóór en na is Hij de groote Middelaar, want Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde, en in der eeuwigheid (Hebr. 13 : 8). Ook is de zaligheid in geenen anderen: want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden (Hand. 4 : 12). En bij het verkondigen van dien naam spraken de Apostelen : „Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en dien gekruist." Deze Middelaar des heils, in het Verbond der Genade, staande tusschen God Drieëenig en den in schuld en ellende verzonken mensch, is niet door menschelijke wijsheid of vindingrijkheid uitgedacht. Niet de mensch heeft er voor gezorgd, voor de schuld, die op hem woog, zich een borg te vinden om de hitte des toorns van den Almachtige af te wenden. De zondaar begeert niet, met den God, jegens Wien hij misdeed, weer verzoend te raken, maar keert zich eer met tegenzin van Hem af. Ja, veel meer dan te zoeken hetgeen tot zijn vrede dient, is hij van nature geneigd God en zijn naaste te haten. Want Adam is al bevende God ontvloden, en het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God. — Maar in God zelf lag vast de eeuwige Raad des vredes, des heils en der behoudenis. God de HEERE kende de namen Zijner uitverkorenen van vóór de grondlegging der wereld, en Hij had den Middelaar van Zijns Zelfs wege verordineerd, die voor de Zijnen niet alleen een Voorspraak zou zijn, om hen in pleitend bidden op te dragen bij den troon des Vaders, doch ook als vrijwillige Borg der uitverkorenen schuld op zich zou nemen, en volkomen zou voldoen aan het heilig recht Gods; om, na de verkregen verzoening, een zaligen vrede te bestellen in het hart van al de gekenden des Heeren. Daarom heeft God de HEERE den Middelaar geschonken; Hij heeft Zijnen Zoon gezonden. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Daarom noemt Christus ook Zich Zeiven de „gave Gods" (Joh. 4 : 10) en spreekt Hij telkenmale van den Vader, die Hem „gezonden heeft" (Joh. 10:36). Zoo óók kan de naam Middelaar worden verstaan. Als de Catechismus de vraag gesteld heeft: „Is er eenig middel om de straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?" dan wordt in antwoord 12 dat middel aan de hand gedaan en aangegeven als daarin bestaande, dat wij „door een ander mogen betalen", met de nadere toevoeging, dat dit middel door en in Christus is toegepast, die, a 1 s Middelaar, „ons van God geschonken is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en tot eene volkomene verlossing . Is zoo Christus in Zijn Persoon de Middelaar, Zijn werk is het middel, hetwelk de barmhartige en genadige God bezigt om Zijn eeuwigen heils- en vredesraad uit te voeren en door te zetten. Christus is echter niet slechts door den Vader als bode gezonden, Hij is niet bloot de Ambassadeur des hemels, die, van Godswege, ons de liefde des Vaders bekend maakt, en genade en barmhartigheid ons predikt; Hij is ook — voor s menschen zijde — de Borg, die volkomen aan Gods eisch zal voldoen, en alle gerechtigheid zal volbrengen. De Middelaar is niet Middelaar van één, maar van twee. Hij is de Middelaar, de Tusschenpersoon, door wien God afdaalt tot den mensch, en door wien ook alleen de mensch tot den hoogen God kan naderen. Christus spreekt zelve: „Niemand komt tot den Vader, dan door Mij." (Joh. I4 : 6.) Hij is de deur, de weg, en die door hem ingaat, zal behouden worden; hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. (Joh. 10 : 9.) Want niemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren. (Matth. 11 : 27.) Ook als God de Heere tot den mensch komt met eenige geestelijke genadeweldaad, dan is dit immer om, door en in Christus. Hij heeft ons gezegend met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus, en ons begenadigd in den Geliefde, en uitverkoren in Hem. (Ef. 1 : 3—6.) Van dezen eénigen Middelaar Gods en der menschen nu belijdt de Kerke Christi vóór alle dingen, dat Hij is niet een „bloot schepsel , doch een waarachtig en rechtvaardig mensch en ook te gelijk waarachtig God. Een waarachtig en rechtvaardig mensch moet onze Mid- delaar en Verlosser zijn. Een waarachtig, dat wil zeggen: waarachtig, waarlijk een mensch, omdat God aan geen ander schepsel de schuld wil straffen, die de mensch heeft gemaakt, overmits de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde. Zal de Christus waarlijk onze Goël en Losser zijn, dan moet Hij, naar de wet Gods, zijn uit onze broederen, en Hij „schaamt zich niet, hen broederen te noemen", maar is „den broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde". En alleen als waarachtig mensch kon Christus den dood ingaan, opdat Hij ons het leven zou verwerven. „Overmits dan de kinderen des vleesches en des bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel." (Hebr. 2:14.) Want lijden, den kruisdood sterven, de zelfofferande brengen, kan Christus alleen naar zijn menschelijke natuur. De Goddelijke natuur lijdt niet, en kan niet lijden. Een Middelaar, die enkel en alleen der Goddelijke natuur deelachtig was, kon niet voldoen aan den stelligen eisch der Wet Gods: „zonder bloedstorting geschiedt geene vergeving." (Hebr. 9 : 22.) Hij zou noch het rantsoen kunnen betalen, noch de schuld kunnen wegnemen, die alleen door het vergoten bloed wordt uitgedelgd. Christus was ook een waarachtig mensch naar ziel en lichaam beide. Zijns was eene ware menschelijke ziel, die in Gethsemané's hof „geheel bedroefd was tot den dood toe" (Matth. 26 : 38), en die Hij stervend beval in de handen des Vaders (Luk. 23 : 46). En Hij bezat een waarachtig menschelijk lichaam. Toen Hij, aan het vloekhout hangend, gestorven was en de krijgsknechten zijne zijde met de speer doorstaken, vloeide er bloed en water uit „en die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijne getuigenis is waarachtig" (Joh. 19 : 34, 35)- Doch Christus was niet maar een waarachtig, doch ook een rechtvaardig mensch, die in volkomen heiligheid voor Gods aangezicht stond, gelijk Adam stond vóór den val. Want „een mensch, zelf een zondaar zijnde, kan niet voor anderen betalen". Immers, „zoodanig een Hoogepriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden" (Hebr. 7 : 26). Wel had Hij de menschelijke natuur aangenomen, zooals die door de zonde was verzwakt: Hij was „een wortel uit eene dorre aarde; Hij had geene gedaante noch heerlijkheid: als wij Hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, een Man van smarten." (Jes. 53 : 2, 3.) Doch Hij was zelve vlekkeloos, zonder eenige schuld of smet, volstrekt heilig, „Hij is den broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde." Maar Hij was ook oneindig veel meer. Géén mensch, die een bloot schepsel is, kan den schrikkelijken last des eeuwigen toorns van God tegen de zonde dragen; hij zou er eeuwiglijk onder bezwijken en verteerd worden door de hitte van de gramschap des Almachtigen. Veel minder zou hij in staat zijn, anderen er van te verlossen, en voor zijne broederen het rantsoen te betalen. Doch onze Heere Jezus Christus heeft volbracht wat niemand doen konde, dewijl Hij allen zeer verre te boven gaat, en sterker, hooger, heerlijker is dan eenig schepsel. Want Hij is niet alleen een waarachtig en rechtvaardig mensch, Hij is óók waarachtig God. Hij is waarachtig God, „boven allen te prijzen in der eeuwigheid, amen" (Rom. 9 : 5), opdat Hij uit kracht Zijner Godheid den last van den toorn Gods aan Zijne menschheid zou kunnen dragen en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven. Hij is de Sterke God en de Vader der eeuwigheid (Jesaja 9 : 5). Zijne uit- gangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid (Micha 5:1). Hij zelf getuigt: „Ik en de Vader zijn één" (Joh 10:31), en verklaart, onder eede, zijne Godheid aan Kajafas (Mark. 14 : 61, 62). Hij aanvaardt de belijdenis van zijne Godheid door de Apostelen, het: „Mijn Heere en mijn God!" van Thomas (Joh. 20 : 28) en het: „Gij zijt de Christus, de Zone des levenden Gods!" van Petrus (Matth. 16 : 16). De Kerke Christi belijdt van haren Heere en Heiland in Zijn Middelaarsgestalte, dat Hij „is de eeuwige Zone Gods, die waarachtig en eeuwig God is en blijft," en dit in verband met het Middelaarschap om de drie navolgende redenen: 10. Omdat de bloot menschelijke natuur, die eindig en beperkt is, nimmer den eeuwigen toorn Gods kan dragen. Daarom, dewijl het de menschelijke natuur was die leed (want de Goddelijke natuur kan niet lijden), heeft Christus uit kracht zijner Godheid den last des toorns Gods aan zijne menschheid gedragen. 20. Omdat de Godheid van Christus aan zijn borgtochtelijk zoenoffer eene oneindige waardij gegeven heeft. Wij lezen dan ook in de Dordtsche Leerr. II, 4: »En deze dood is daarom van zoo groote kracht en waardigheid, omdat de Persoon, die denzei ven geleden heeft, niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mensch is, maar ook de eeniggeborene Zone Gods, van één zelfde eeuwig en oneindig wezen met den Vader en den Heiligen Geest." 3°. Dewijl de toepassing van het verworven heil een Goddelijk werk is. Want hiertoe behoort de gifte des levens aan die dood waren in zonden en misdaden, en niet één mensch, alleen God de Almachtige schenkt ze, Die de dooden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren (Rom. 4 : 17 ; II Tim. 1 : 10). In de Kerkgeschiedenis is het vooral de Luthersche god' geleerde Osiander geweest (f 1552), die geleerd heeft, dat Christus enkel naar zijn G o d d e 1 ij k e natuur Middelaar was, terwijl het tegenovergestelde, de leer namelijk, dat Hij zulks uitsluitend was naar zijn menschel ij ke natuur, aan den naam van Stancarus (f 1574) is verbonden. Doch de Kerke Christi heeft steeds de zuivere belijdenis gedaan, dat Hij is de Immanuël, God met ons, dat Christus Jezus onze Middelaar was zoowel naar zijne Goddelijke als naar zijne menschelijke natuur. Dit houdt in, dat in het gansche Middelaarswerk de beide naturen onafscheidelijk vereenigd en samengevoegd zijn, overmits het alleen de menschelijke natuur is, die heeft kunnen lijden, is kunnen vernederd en verhoogd worden, en het de Goddelijke natuur is, die de menschelijke hiertoe heeft ondersteund, aan het zoenoffer oneindige waardij gegeven, en de verworven weldaden toepast. Hij is de Middelaar, wien als mensch de verzenen vermorzeld worden, maar die als God aan Satan den kop vermorzelen zal. Dies lezen we in art. XIX der Geref. Confessie : „Deze twee naturen zijn alzoo te zamen vereenigd in één persoon, dat zij ook zelfs door zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zoo was dan hetgeen Hij stervende in de handen zijns Vaders bevolen heeft, een ware menschelijke geest, die uit zijn lichaam scheidde, maar intusschen bleef de Goddelijke natuur altijd vereenigd met de menschelijke, ook zelfs toen Hij in het graflag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was, toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor een kleinen tijd zoo niet openbaarde. Hierom bekennen wij, dat Hij waar God en waar mensch is; waar God, om door zijn kracht den dood te overwinnen, en waar mensch, opdat Hij voor ons zou kunnen sterven uit de zwakheid zijns vleesches." De Vastigheid des Verbonds. 11 Dat het zeer bepaaldelijk de Persoon des Zoons is, die deze Middelaarsgestalte aannam, blijkt uit tal van Schriftuurplaatsen. De Messiaansche psalm, van het Besluit verhalend, klinkt aldus: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd," (Ps. 2:7) en vermaant: „Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne" (vs. 12). Spreuken 8: 23 spreekt van de Wijsheid, den tweeden Persoon der Heilige Drieëenheid, die als Middelaar van eeuwigheid gezalfd is geweest, en voert juist Hctn in vers 30 aldus sprekende in: „Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijne vermakingen, te allen tijd voor Zijn aangezicht spelende; spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen." En in het Nieuwe Testament openbaart de Christus zich telkens als de Zone Gods (Joh. 10: 36), en de Apostel besluit (Hebr. 7 : 28): „het woord der eedzwering, die na de Wet is gevolgd, stelt den Zoon, die in der eeuwigheid geheiligd is." En dat het niet de Vader is, noch de Heilige Geest, maar de Zoon die, zich vereenigende met de menschelijke natuur, dit Middelaarschap aanneemt, heeft een zeer diepe oorzaak. Want Zijns is óók het Middelaarschap der Schepping. „Alle dingen zijn uit den Vader, door den Zoon, en in den Heiligen Geest. Johannes, in zijn diepzinnigen Proloog den Zone Gods als het Woord, den Logos, predikende, zegt: „Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." (Joh. 1:3 —zie Ps. 33 : 6; Ef. 3:9; Col. 1 : 16.) Omdat dus de Zoon in alle scheppingswerk Gods aireede als Middelaar optreedt, ligt het voor de hand, dat Hij vanwege de orde, die in al het Goddelijk doen heerscht, ook de aangewezen Middelaar in het werk des heils moet zijn. Daarom wordt krachtens het leven in de Huishouding Gods, het Verbond der Genade ter bediening in de hand des Zoons gesteld. Doch zoo nauw is de band tusschen natuur en genade, schepping en herschepping, geboorte en wedergeboorte, en daarom ook van Scheppingsmiddelaar en Heilsmiddelaar, dat de Heilige Schrift de namen van den Tweeden Persoon, die op dit tweeërlei werk onderscheidenlijk betrekking hebben, somwijlen door elkander gebruikt, ook als het verband iets anders zou doen verwachten. Om van beide gevallen één voorbeeld te geven, halen we hier aan de woorden van I Cor. 8:6: „Nochtans hebben wij maar éénen God, den Vader, uit welken alle dingen zijn, en wij tot Hem, en maar éénen Heere Jezus Christus, door welken alle dingen zijn, en wij door Hem." Hoewel deze tekst niet op het heils-, maar veeleer op het scheppingswerk doelt, lezen we niet: „alle dingen zijn door den Zone Gods", maar: „alle dingen zijn door Jezus Christus." Terwijl men in Hand. 20 : 28: „om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed," zou meenen, dat op de uitdrukking „door Zijn eigen bloed" juist andersom de naam van Christus had moeten volgen. Maar diezelfde Zone Gods, de Scheppingsmiddelaar, door Wien de mensch is geschapen, en hemel en aarde zijn toebereid, werd, toen de zonde het oorspronkelijk schoone werk ontredderd had, de mensch naar ziel en lichaam verdorven, en de wereld met vloek was beladen, onze gezegende Heilsmiddelaar. Want, zooals het eenmaal in treffende beeldspraak is gezegd: als een kunstig bouwwerk ruw is vernield, kan de herstelling van het geschondene niet beter worden toebetrouwd dan aan de handen van hem, die zelve de bouwheer was. Hem, door welken God de wereld gemaakt heeft, stelt Hij ook tot een erfgenaam van alles. (Hebr. 1 : 2.) Eindigen wij met deze opmerking. De Middelaar Gods en der menschen, het vleeschgeworden Woord, kwam om der zonde wil, om Gode ten volle het rantsoen te betalen, om een rijke Jezus, een volkomen Zaligmaker voor zijn volk te wezen. Eenmaal zal het doorluchtig oogenblik aanbreken, dat Hij zijii heerlijke Middelaarstaak zal hebben volbracht, zijn Messias-arbeid voleindigd zal neerleggen, als Middelaar den Raad Gods zal hebben uitgediend, n.1. wanneer de laatste der uitverkorenen zal zijn toegetreden en de aarde vol zal zijn van de heerlijkheid des HEEREN. Dan zal er geen Middelaar meer van noode zijn, maar zal Christus het Koninkrijk Gode en den Vader overgeven, en God Drieëenig zal rechtstreeks, onmiddellijk, alles zijn in allen. n. DE BORG DES VERBONDS. Van een zooveel beter verbond is Jezus borg geworden. Hebr. 7 : 22. Van Christus Jezus als den Middelaar over te gaan tot Christus Jezus als den Borg, is slechts een enkele schrede. Want deze twee namen zijn nauw verwant en beider beteekenis is zoozeer ineengevloeid, dat voor het oor der meesten ze volmaakt éénsluidend zijn, en geen verschil meer wordt gevoeld. Toch, hoewel voor 't besef der gemeente Christi onafscheidelijk verbonden, en in hare taal steeds in één adem genoemd, is er tusschen deze namen wel terdege een onderscheid, dat hier nader uitgewerkt worde. Vooreerst merken wij op, dat slechts éénmaal in het Nieuwe Testament van Jezus als van een Borg wordt gesproken, en wel op de vaak misbruikte plaats Hebr 7 : 22: „Van een zooveel beter verbond is Jezus borg geworden." Woorden, die kettersche zin hoogst oneerbiediglijk aldus heeft willen uitleggen, dat Jezus borg voor God bij ons is geweest, waaruit natuurlijk zou volgen, dat, Gods betrouwbaarheid niet boven verdenking zijnde, dit het stellen van dien borg noodig maakte! Doch de Kerke des Heeren heeft tegen deze opvatting, die zoozeer de eere des waarachtigen Gods te na komt, steeds met ernst geprotesteerd, en daartegenover de zuivere belijdenis gehandhaafd, dat het spreken van Jezus' borgtocht geen zin heeft anders dan als van een borgtocht bij God voor den mensch. Want het is God, die een borg eischt, dewijl Hij met den onvasten, onwaarachtigen mensch ganschelijk niet kan onderhandelen, tenzij die onbetrouwbare mensch eerst door een ander is gedekt. Inzage van Hebr. 7 : 22 doet echter bemerken, dat het woord borg hier in een bepaalde beteekenis voorkomt. Jezus is borg geworden van een verbond, en wel „van een zooveel beter verbond". In verband met het geheele hoofdstuk toch blijkt het hier te gaan om de tegenstelling tusschen het OudTestamentische en het Nieuw-Testamentische priesterschap, om het Verbond der Wet en het Verbond des Evangelies. En waar nu, ook naar de ordening van Aaron, de priester in zekeren zin een „borg des verbonds" werd genaamd, daar is Christus Jezus, als Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek, „borg van een zooveel beter verbond", omdat genen zonder eedzwering priester werden, doch deze met eedzwering. En in dezen zin, de Kantt. zeggen het reeds, is borg hetzelfde als middelaar of bedienaar van het Verbond. Doch dit neemt niet weg, dat, zij het al niet op grond, dan toch naar aanleiding van Hebr. 7:22, zich een bepaalde leer van Christus' borgtocht ontwikkeld heeft, die, zal zij recht verstaan worden, het best wordt aangeduid door de woorden, aan dezen tekst ontleend, dat Hij Borg is van het Verbond. De beteekenis van deze uitdrukking „Borg des Verbonds" worde niet onderschat. Niet zelden kan men in geloovige kringen de vraag hooren doen: „Hebt gij reeds een Borg voor uwe ziel gevonden?" — Hoewel de bedoeling dezer vraag duidelijk is, en de ernst, die er uit spreekt, weldadig aandoet, is zij echter zóó niet met juistheid gesteld. Vooreerst niet, omdat, gelijk straks zal worden aangetoond, Jezus niet Borg is voor elk afzonderlijk, maar voor al de uitverkorenen saam, dat is voor het gansche Bondsvolk. Doch ook het beeld van den borg komt er niet in tot zijn recht. Immers, een borg wordt niet pas gezocht als een zaak in 't ongereede is, maar vóórdat zij beginnen zal. Zoo lang die zaak goed loopt, blijft hij borg, en eerst als er moeilijkheden komen, en de man, voor wien hij zich had borg gesteld, als schuldenaar voor het gerecht wordt gedaagd, treedt hij tusschenbeiden. En op 'tzelfde oogenblik, dat de eischer van den gedaagde aflaat en den borg aanspreekt, houdt deze op, borg te zijn, en wordt plaatsbekleeder, dus zelf partij in het geding. En als de gemaakte schuld vereffend is en het rechtsgeding geëindigd, dan heeft de gewezen borg als plaatsbekleeder betaald, en heeft, met de voldongen zaak, ook de borgtocht een einde genomen. Wordt dit nu toegepast op genoemde vraag, dan is in de eerste plaats duidelijk, dat de borg er zijn moet, voordat God zijn zake met den mensch begint, en niet, dat deze nog gezocht en gevonden moet worden, als de mensch zijn zaak alreeds verdorven heeft. En voorts, dat men wel kan zeggen, dat de uitverkorenen in den eeuwigen Raad des Vredes Jezus als Borg achter zich hebben. Ten derde ook, dat Jezus Borg was, zoo lang God zijn zake met den mensch doende was. Toen nu de mensch in schuld geraakte, kon God óf van den mensch zelf voldoening eischen, óf van den Borg. Evenwel, op het eigen oogenblik, dat God van den mensch aflaat en diens Borg in 't gericht betrekt, is de Heiland niet meer borg, maar, krachtens Zijn plaatsbekleeding, zelf partij geworden. En heeft de Heiland het rantsoen betaald, dan snijdt Jezus' kruiswoord: „Het is volbracht!" de gedachte aan verderen borgtocht voor betaling af, overmits voldaan is, en een borg daarentegen iemand is, die belooft te zullen betalen bijaldien de schuldenaar in gebreke blijft. Goed geformuleerd, moet deze ernstige vraag, juist met het oog op het volbrachte voldoeningswerk, dan ook aldus luiden: „Moogt gij gelooven, dat Christus Jezus ook voor u Borg was, uw Plaatsbekleeder werd en voor u voldaan heeft?" Met hierop de aandacht te vestigen, is Jezus' borgtocht teruggebracht tot vóór de aanvaarding van Zijn Middelaarswerk, onmiddellijk na den val. Zij, die onderscheiden tusschen het Verbond der Verlossing, van God met Christus, en het Verbond der Genade, van God met de uitverkorenen, stellen dan ook nog dit onderscheid, dat Christus Jezus in het eeuwig Verlossingsverbond de Borg, en in het Genadeverbond de Middelaar is. (Zie Bavinck, Geref. Dogm. III, 222.) Doch die één Genadeverbond stellen, beschouwen Christus als eeuwigen Borg achter den eersten Adam, om de schuld te verzoenen, die Adam door zijn bondsbreuk maken zou, en het Verbondswerk te volbrengen, dat voor Adam's rekening lag. In elk geval echter is het noodzakelijk, Jezus' borgtocht in rechtstreeksch verband te brengen met het Verbond. Want de Heiland was niet Borg voor elk der uitverkorenen afzonderlijk, maar voor het Bondsvolk, voor alle uitverkorenen saam. Door ééne offerande, éénmaal geschied, heeft Hij de eeuwige verlossing teweeggebracht; één slachtoffer voor de zonde geofferd hebbende, is Hij in eeuwigheid aan Gods rechterhand gezeten, en met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. (Hebr. 10 : 10, 12, 14.) Goed beschouwd, is dus het Werkverbond zelf een borgtochtelijk verbond. Het Verbond met Adam, waarin hij stond als Bondshoofd, was toen reeds door Jezus'borgtocht gedekt. Want Adam was aardsch uit de aarde, licht te verleiden, onbetrouwbaar, en te hooge belangen waren in 't spel, dan dat het Verbond op zoo wankelen grondslag zou kunnen rusten. Gods eere en der uitverkorenen zaligheid vroegen meerdere zekerheid. Daarom bestelde God Zelf Zich een Borg, die achter Adam staan zou, om, als deze viel, zijn plaats te kunnen innemen. Het onderscheid tusschen het Werkverbond en het Genadeverbond is dit, dat in het laatste de heilige Christus het Verbondswerk opneemt, dat den gevallen Adam uit de hand was gegleden. En Christus zal niet slechts een getrouw en waarachtig Bondshoofd zijn, Hij zal ook, als Plaatsbekleeder, de straf dragen, die Adam over zich haalde, en de schuld delgen, die hij door zijn bondsbreuk had gemaakt. Zoodoende kwam God niet om Zijne eere bij Adam's trouweloosheid, en was der uitverkorenen heil voor eeuwig vast en verzekerd. Voor tweeërlei was dus de Middelaar Gods en der menschen van alle eeuwigheid af Borg voor den mensch bij den Drieëenigen God. Vooreerst daarvoor, dat Hij de schuld op Zich zou laden, den last des toorns Gods zou dragen en, tot den laatsten quadrantpenning toe, het rantsoen zou betalen, „want Dien, die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem" (II Cor. 5:21). En in de tweede plaats daarvoor, dat, als Adam zijne trouw verzaakte, „God het oogmerk der eerste schepping bereiken zoude", gelijk oude schrijvers plachten te zeggen. De borgtocht Christi, namelijk voor wat aanbelangt de schuld, die de mensch had gemaakt, gaat dus, gelijk wij zagen, terug tot achter het Verbond, dat God de HEERE met Adam oprichtte. Doch ook gedurende de gansche bedeeling van het Oude Verbond is Hij voor de voldoening Borg gebleven. Eerst in de volheid des tijds heeft Hij, door zijn lijden en sterven aan het kruis, de voldoening metterdaad teweeggebracht, en dat God de geloovigen des Ouden Verbonds reeds als 't ware bij voorbaat gerechtvaardigd en geheiligd heeft, kon alleen geschieden, omdat die borgtocht Christi zoo onwrikbaar vast, zoo ontwijfelbaar zeker was. Maar in het Nieuwe Testament, als de Heiland daadwerkelijk het zoenoffer gebracht heeft op het altaar van Gods gerechtigheid, zijnde zoowel de Hoogepriester in de bediening des offerande, als het Lam, dat de zonde der wereld wegneemt, — nu geldt het ten volle: maar „gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den naam van den Heere Jezus Christus, en door den Geest onzes Gods" (I Cor. 6 : 11). En dat driemaal herhaald „gij zijt" erlangt zijn diepste beteekenis, wanneer het in verband gebracht wordt met de volbrachte voldoening, in tegenstelling met den voorafgaanden borgtocht. Evenals de woorden „geworden is" uit I Cor. 1 : 30: „die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing." Nu kent men bij het gewone recht tweeërlei borg. Vooreerst den Fidejussor, d. w. z. den inspringenden, bijpassenden borg, die eerst aanziet, hoever de man, voor wien hij borg staat, het zelf, uit eigen middelen, brengen kan, om, als deze te kort schiet, en niet bij machte blijkt geheel te betalen, alsnu het ontbrekende aan te vullen. En ten andere den Expromissor, d. w. z. den borg, die plaatsbekleedend optreedt om de volle schuld over te nemen. Gelijk vanzelf spreekt, mag aan den borgtocht Christi in den eersten zin zelfs niet gedacht worden. Want niet alleen bezit de mensch niets, zelfs geen enkelen penning, en kan hij er dus niet eens aan beginnen, zelf te betalen, maar hij maakt integendeel de schuld dage- lijks meerder en den zwaren schuldenlast nog immer zwaarder. Neen, Christus is onze Expromissor, de tusschenkomende Erbarmer, die ons vrijwaart tegen den doem van Gods recht, die in onze plaats gaat staan en de schuld algeheel overneemt, die de tijdelijke en de eeuwige straffe draagt en deze afdoet, zoo volkomen, dat er niets meer te betalen overblijft. Nu weten we zeer wel, dat het Rationalisme zich tegen deze leer van Jezus' borgtocht en voldoening heeft verzet, en er den zeer smadelijken naam van „wreede bloedtheologie" op heeft toegepast. Edoch, dat vleeschelijke wijsheid een diep mysterie als dit niet vatten kan en deswege voor dwaasheid uitmaakt, zien we telkens herhaald. Gelijk lot trof het mysterie der Heilige Drieëenheid en ons geloof aan de wonderen, welke de Heilige Schrift vermeldt. „Het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het eene kracht Gods tot zaligheid", en: „het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods is sterker dan de menschen." (I Cor. i : 18, 25.) En wij, aan wie hooger genade het oog opende, wij loven en verheerlijken Jezus' borgtocht en voldoening, waarin de ziele zaliglijk rusten kan, dewijl ze weet, dat haar eeuwig heil daarin vastligt. En dan aanbidden wij in de wijsheid Gods, wTaardoor Hij dien Borg bestelde, allereerst het vrijwillig komen van Christus, in volkomen-bereide zelfaanbieding. „Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden mijns ingewands." (Ps. 40 : 9.) En voorts, dat Christus zóó onze menschelijke natuur inging, dat Hij zich organisch aansloot, onzer één werd, vleesch van ons vleesch, bloed van ons bloed, den broederen in alles gel ij k, uitgenomen de zonde, weshalve Hij zich niet schaamt, ons broeders te noemen (Hebr. 2 : 11). Want zóó kon Hij in den vol- sten, rijksten zin onze Borg zijn en, aan Golgotha's kruis, onze Plaatsbekleeder worden. En vanwege dezen organischen band, èn vanwege de vrijwillige zelfaanbieding is er dus allerminst sprake van een „wreede bloedtheologie", maar van een zeer heiligen borgtocht. Doch Christus was niet alleen Borg bij God voor den mensch, van eeuwigheid af gesteld, opdat, na Adam's Paradijs-faillissement, als we dit hier zoo duidelijke woord mogen bezigen, God zeker zou zijn van de schuldbetaling, maar, gelijk we boven reeds aanstipten, Hij was Borg ook daarvoor, dat God, als Adam uitviel, tóch het „oogmerk der eerste schepping zoude bereiken". Bij voorkomend faillissement immers zijn er twee uitwegen. De borg, bijaldien er een gesteld is, kan er zich toe bepalen, de schuld van den gefailleerde af te doen, om dan, na volkomen aanzuivering, tot liquidatie over te gaan. Of wel, hij kan, na schuldbetaling, de zaken niet liquideeren, maar ze overnemen en voortzetten. En dit laatste nu was het, wat Christus met de hopelooze zaak van Adam deed. Want met een schulddelging zonder meer, een eerlijke vereffeningsliquidatie, ware de Schepping mislukt geweest, en het doel, dat God met haar voorhad, verijdeld. Noch Gods eere zou er door verhoogd zijn, noch der menschen heil er door verworven. En daarom is Christus geheel in Adam's plaats gaan staan, en heeft gedaan, wat Adam had kunnen en moeten doen. Hij was ook Borg voor Adam's taak: de wet Gods in gerechtigheid en heiligheid volkomenlijk te volbrengen, tot den laatsten tittel en jota toe. Men noemt dit de vervulling des Verbonds. Wat Christus geleden heeft als eeuwige Borg ter voldoening van de schuld, is de lijdelijke, wat Hij gewrocht heeft als eeuwige Borg, opnemend Adam's werk, en diens taak plaatsbekleedend overnemend, is de dadelijke gehoorzaamheid. Nog juister gezegd: Hij was van eeuwigheid af de Borg om te doen wat Hij volbracht heeft in den weg van lijdelijke èn dadelijke gehoorzaamheid. Nu wordt het eigenlijke wezen van Christus' borgtocht door niets juister en beter gekenmerkt dan door den naam van Borg des Verbonds, omdat, gelijk we zagen, het Verbond Gods met Adam van alle eeuwigheid af door Christus Jezus als Borg was gedekt, waarbij Hij voor twee zaken instond: namelijk, dat Hij de schuld zou voldoen, en daarenboven plaatsbekleedend voor Adam invallen om Gods Verbondseisch ten volle op te brengen, en het eeuwige leven, dat in den weg der gehoorzaamheid zou verdiend worden, te verwerven. Christus was Borg voor al het Middelaarswerk. Er is één Middelaar Gods en der menschen, en daarom was er ook één Borg voor al het Middelaarswerk. Hij was de Borg voor de Oude èn voor de Nieuwe Bedeeling. In de Oude Bedeeling was Hij de Profeet, die Israël onderwees, de Hoogepriester, die bad en offerde in het heiligdom, de Koning, die Zijn volk regeerde. Alzoo was Hij Borg voor al het Middelaarswerk. Daarom verwerpen we de Roomsche onderscheiding van een „Middelaar van verlossing" en een „Middelaar van voorbidding", zoodanig toegepast, alsof ook anderen dan Christus Jezus, namelijk de heiligen, „middelaars van voorbidding" zouden kunnen wezen, en wij belijden met art. XXVI onzer Confessie: „Want daar is niemand, noch in den hemel, noch op de aarde onder de schepselen, die ons liever heeft dan Jezus Christus... indien wij nu eenen anderen Middelaar zoeken moesten, die ons goedgunstig ware, wien zouden wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan Hij, die Zijn leven voor ons gelaten heeft ? ... En wie zal eer verhoord worden dan de eigen, welbeminde Zone Gods ?" — Hij was er Borg voor, dat de kinderen Gods zouden worden gerechtvaardigd, en ook daarvoor, dat zij zouden worden geheiligd. Hij was het Lam, dat geslacht werd op Golgotha's kruisheuvel; maar Hij is ook de nieuwe Adam, onze hoogste Profeet en Leeraar, onze eénige Hoogepriester, onze eeuwige Koning. De hoogste Profeet, die alle wijsheid van den alleen wijzen God ontving, en met den Heiligen Geest gezalfd was zonder mate (Jes. 11:2); die niets sprak, dan wat Hij van den Vader gehoord had (Deut. 18: 18). De eenige Hoogepriester, wiens hart, ten volle door God bewogen in volle liefde naar den Drieëenigen God uitging om voor Hem alleen te leven (Ps. 40: 9). En de eeuwige Koning, die alle kracht en macht van den heiligen God des hemels ontving en ook eeniglijk tot Zijne eer en glorie aanwendde (Joh. 4 : 34) Hij was de Borg, en dat van alle eeuwigheid, dat Hij, als plaatsbekleedend Bondshoofd optredend, Gode uit hoofd,, èn uit hart, èn uit hand, zoo passief, door alles van Hem te ontvangen, als actief, door voor Hem alleen te leven, ten volle zou toebrengen de eere van Zijnen grooten en driemaal heiligen Naam. Wij eindigen met er op te wijzen, dat Jezus Christus alleen Borg is geweest voor diegenen, wier Middelaar Hij daadwerkelijk is geworden, wier schuld Hij dus metterdaad heeft betaald, en voor wie Hij het Verbond volbracht heeft. Tot wie verloren gaan strekt Zijn borgtocht zich dus niet uit — want dan zou die ijdel zijn; en hoe ware het mogelijk, dat iemand, voor wien de Heiland zich Borg gesteld had, toch verloren ging! Zoo is Hij dus uitsluitend de Borg en Middelaar der uitverkorenen, voor die alleen, maar ook voor die allen. Daarom zegt de Profeet: „Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, de straf, die ons den vrede aan- brengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. De HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen." (Jes. 53 : 4—6.) Deswege luidt het Evangelie: „Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden." (Matth. 1 : 21.) En daarom bidt de barmhartige Hoogepriester: „Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe." (Joh. 17 : 9.) En op grond van dit alles spreken wij het uit met de woorden vervat in de Dordtsche Leerr. II, 8: „God heeft gewild, dat Christus door het bloed Zijns kruises (waarmede Hij het Nieuwe Verbond bevestigd heeft) uit alle volkeren, stammen, geslachten en tongen diegenen allen, en die alleen, krachtig zoude verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren en van den Vader Hem gegeven zijn." Hl. HET HOOFD DES VERBONDS. En heeft alle dingen Zijnen voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; welke Zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, die alles in allen vervult. Efeze 1 : 22, 23. Gelijk in de voorafgaande artikelen werd uiteengezet, is Christus Jezus van eeuwigheid Borg bij God voor de uitverkorenen, zoo voor de betaling van de doemschuld, waarvoor op Golgotha het rantsoen werd opgebracht, als voor de plaatsbekleedende vervulling des Verbonds, die onmiddellijk na den val intrad. En Hij is de Middelaar Gods en der menschen, van God gezonden om den eeuwigen Raad des Vredes in het Verbond der Genade tot openbaring te brengen. Doch hiermede is de rijkdom Zijner namen nog niet uitgeput; behalve onze Borg en Middelaar is Hij ook ons Hoofd des Verbonds. Deze namen worden alle drie van Christus gebezigd, doch telkens in een ander opzicht. Hij is Middelaar tusschen twee, tusschen God en den mensch, en tusschen den mensch en God, over en weer. Borg is Christus geweest voor slechts ééne partij. En wanneer Hij, als Borg in 't gericht betrokken, zelf optreedt, dan is het onmiddellijk als Hoofd dier ééne partij. Op de vraag, wat onder een Bondshoofd te verstaan zij, kan worden geantwoord, dat in de Heilige Schrift het woord „hoofd" in drieërlei zin en beteekenis voorkomt. De eerste en meest gewone beteekenis is die van regeermacht, in den zin, zooals wij spreken van het hoofd van den staat, het hoofd van 't gezin, het hoofd der school, om daarmee den vorst, den vader of den onderwijzer aan te duiden, die over dien staat, dat gezin, of die school met gezag is bekleed, en er zijn wettige heerschappij laat gelden. Het is in dezen zin, dat de kinderen Israëls roepen: „Laat ons een hoofd opwerpen" (Num. 14 : 4); dat Mozes zegt aangaande de wijze en verstandige mannen: „dat ik hen tot uwe hoofden stelle" (Deut. 1 : 13); en dat van de heidensche koningen gezegd wordt, dat ze het „hoofd der volken" of het „hoofd der koninkrijken" zijn (Num. 25, 15; Jozua 11: 10). Dat dit „hoofd" hetzelfde is als overste, blijkt met name uit de geschiedenis van Jeftha, wien het volk tot een „hoofd en overste over zich stelde" (Richt. 11 : 11), en uit Davids woorden in II Sam. 5:8: „Al wie... geraakt aan... die kreupelen en die blinden die zal tot een hoofd en overste zijn." Voorts komt dit „hoofd" nog in meerdere spreekwijzen voor, als: „(David) stelde hen tot hoofden der benden" (I Kron. 12: 18); „Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der Heidenen" (Ps. 18 : 44); „die het hoofd is over een groot land" (Ps. 110 : 6). Gelijk ieder terstond inziet, is dit spraakgebruik aan het menschelijk lichaam ontleend. Van uit het centrum van het hoofd wordt het lichaam geregeerd; het denken, dat in de hersenen zetelt, richt al 's menschen gangen, zoodat elk opheffen der hand en elke tred van den voet door het denkend hoofd wordt geregeld. In gewone omstandigheden gaat dit schier onbewust en ongemerkt toe, en eerst als zenuwstoornis intreedt, en de verbinding tusschen het hoofd en de afzonderlijke ledematen verbroken wordt, blijkt uit de stuurlooze onvastheid van alle bewegingen recht, hoe absoluut de heerschappij van het hoofd over het lichaam doorgaat. Waar dus in letterlijken zin het hoofd het lichaam regeert, daar wordt overdrachtelijk al wie tot heerschen is geroepen het hoofd genoemd van den kring, waarover hij zijn regeermacht oefent. — Met name wordt in dit verband de man het hoofd genoemd der vrouw (I Corinthe 11 : 3; Efeze 5 : 23). Zoo nu was Adam, in het Werkverbond, tot een Hoofd gesteld. Hij was hoofd over het bloeiend Paradijs, hoofd over heel het menschdom, dat stond verwekt te worden, hoofd over heel Gods Schepping, zoo zienlijke als onzienlijke. Zijns was een heerschappij, zoo uitgestrekt, als na hem door geen mensch meer is bezeten. Adam was de koning. Zijn Schepper had de macht in zijn hand gegeven, hem met majesteit overkleed, met eere gekroond. Maar, „als hij (Adam) in eere was, zoo heeft hij het niet verstaan, noch zijne uitnemendheid erkend, maar zich zeiven willens der zonde onderworpen" (Confessie, art. 14). Doch al wordt de plichtvergeten koning, die zijn koninkrijk den aartsvijand in handen speelde, ook straks onttroond en zijne heerlijkheid van hem genomen, die Paradijstroon, waarvan hij vervallen werd verklaard, zal niet ledig blijven. Hij, die als Middelaar van eeuwigheid af Borg was voor de vervulling des Verbonds, en geboren zou worden in de volheid des tijds, wordt het nieuwe Hoofd der menschheid, de Koning, die eenmaal de gansche Schepping aan Zijne voeten onderworpen zal zien. Gelijk Adam hoofd was in het Werkverbond, zoo is Christus Hoofd in het Genadeverbond. Hij is de van God gezalfde, de grootmachtige Koning, de Koning der koningen, de Heere der heeren. Hij moet als Koning heerschen (I Cor. 15 : 25). Het Hoofd-zijn ziet dus op Christus' koninklijk ambt. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde (Matth. 28 : 18). Hij is Sions Koning en Israëls Heere, omgord met macht en majesteit. Zoo is Christus het Hoofd van een iegelijk man, gelijk de man het hoofd is der vrouw, en God het Hoofd van Christus (I Cor. 11 : 3 ; Ef. 5 : 23); en heeft God Hem gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, d. w. z. alle dingen Zijnen voeten onderworpen (Ef. 1 : 22) alle welke plaatsen Hem bekend maken als Gezagshoofd. Daarom zegt de Catechismus het in vraag 50 zoo juist: „Dat Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat Hij Zich Zeiven daar bewijze als het Hoofd Zijner Christelijke Kerk, door hetwelk de Vader alle dingen regeert." En als Hij dan bijzonder genoemd wordt Hoofd des Verbonds, dan houdt dit in, dat Hij te eeren is als Hoofd over het Verbondsvolk, als Koning over Zijn Rijk. Hij voert daarover Zijne koninklijke heerschappij, en het voegt Zijn volk derhalve, eerbied te betoonen aan Zijn hoog gezag, en Hem in volkomen gehoorzaamheid te dienen. Terwijl Hij ook leidt en bestiert alle de gangen en wegen van Zijn Kerke in 't algemeen, en van elk der uitverkorenen in 't bijzonder. Hij is de overste Leidsman en Voleinder des geloofs (Hebr. 12:2). Maar dat regiment van ons Hoofd, Koning Jezus, is een zalig regiment. Want Zijn juk is zacht, en Zijn last is licht (Matth. 11 : 30). De De Vastigheid des Verbonds. ,, schepter Zijns Koninkrijks is een schepter der rechtmatigheid (Ps. 45 : 7). Hij kwam als een Koning, zachtmoedig, en gezeten op het veulen eener ezelin (Matth. 21 : 5). Hij is een Koning, die regeert naar koninklijk welbehagen, maar ook zegent en weldoet met koninklijke mildheid. Hij is een Koning, die een Heiland is, en gaven geeft tot der menschen troost; die voorgaat in den strijd, en allen vijand overwint; die Zijn Kerk, Zijn volk bewaart en beschermt — want de poorten der hel zullen Zijne gemeente niet overweldigen — totdat Hij wederkomt, om alsdan te schenken de volle heerlijke zaligheid, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in 's menschen hart niet is opgeklommen. Daarom staat er in Ef. 5 : 23 als ééne gedachte: „Christus is het Hoofd der gemeente, en Hij is de Behouder des lichaams," dat wil zeggen: een zoodanig Hoofd, wiens gezegende regeering (in tegenstelling met de harde tirannie, die verderft en te gronde richt), strekkende tot het behoud en welzijn des lichaams, het richt en leidt tot de waarachtige en volkomene zaligheid. In de tweede plaats beduidt hoofd ook het organisch begin, omdat, op natuurlijk gebied, het lichaam zich uit het hoofd ontwikkelt. Het hoofd is het beginsel, het uitgangspunt; van daaruit groeit het lichaam. De vader is het hoofd van zijn gezin, niet slechts omdat hij er gezag over voert, doch tevens omdat hij oorzaak is, dat er een gezin ontstaat. Zooals het lichaam zich uit het hoofd ontwikkelt, ontwikkelt zich het gezin uit den vader, want zijne kinderen zijn uit hem geboren. Bij het aartsvaderlijke saamleven is de Patriarch hoofd van het geslacht, waarmede hij organisch door bloedverwantschap is verbonden, ook afgescheiden van de regeering en het zeggenschap, 'twelk hij te gelijker tijd over dat geslacht als vorstelijk stamhoofd heeft. Het hoofd van een geslacht is als het „hoofd" van een rivier; de bron, waaruit een rivier ontspringt, is haar hoofd. Gelijk we in Gen. 2 : 10 van de rivier, die door het Paradijs stroomde, lezen: „Zij werd tot vier hoofden", waar bij de Kantt. aanmerkt: „Het woord hoofd beteekent hier de beginselen dezer rivieren." Als terloops zij hier opgemerkt, dat een vader over het kroost, dat uit hem geboren werd, alleen in zooverre gezag kan doen gelden, als God dat gezag hem opleide. Er is niet een soort natuurlijk recht, dat het kind aan den vader, alleen omdat het uit hem geboren werd, onderwerpt. Er is geene macht dan van God, en alle macht, die er is, is van God (Rom. 13 : 1—4). De macht van den vader over zijn huisgezin, van den patriarch over zijn geslacht, is door God hem in handen gegeven, en het recht, dat hij op zijn nakomelingen doet gelden, is niet inklevend of vanzelfsprekend, doch expresselijk van Godswege aldus besteld. Ook hierin komt de gansch eenige positie, die Adam gehad heeft, wederom uit, dat hij stamhoofd is geweest van het gansche menschelijke geslacht. Geen menschenkind heeft er, vroeg of laat, ooit geleefd, of 't was een Adamskind, voortgekomen uit zijne lenden, uit zijn bloed. Hij was stamvader in den volledigsten, meest volstrekten zin; want wel is waar is het eerste geslacht, dat uit hem geboren was, door den Zondvloed verdelgd, en is de afgeknotte stam der menschheid in Noach's gezin eerst weder tot nieuw leven uitgeloopen, doch Noach's stamvaderschap haalt niet in beteekenis bij dat van Adam. In Noach's gezin waren ook vreemde elementen, die niet uit hem geboren waren: zijn eigen vrouw namelijk, en de vrouwen zijner zonen. Doch bij Adam gaat het stamvaderschap zoo absoluut door, dat zelfs zijn huisvrouw Eva uit zijn vleesch en bloed was gebouwd, uit zijn lichaam was genomen. Zij was immers vleesch van zijn vleesch, been van zijn beenen, en werd deswege Manninne geheeten. God heeft uit éénen bloede het gansche menschelijke geslacht gemaakt — en dat ééne bloed was het bloed van Adam. Zoo nu, in even volkomen zin, is Christus Jezus, de Zoon des menschen, het Hoofd der nieuwe menschheid, het Hoofd van het herboren menschelijk geslacht. Hij is, voor al Gods kinderen, de tweede Adam. Christus het Hoofd, de gemeente Zijn lichaam, de vervulling Desgenen, die alles in allen vervult. Over die organische eenheid, de mystieke unie der gemeente, als lichaam, met Christus als haar Hoofd, spreekt de Heilige Schrift voortdurend. Wij lezen zelfs breed in Ef. 4 : 15, 16: „opwassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus; uit welken het geheele lichaam, bekwamelijk samengevoegd en samen vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijne maat, den wasdom des lichaams bekomt." Zooals men ziet, wordt hier de verhouding van Christus met de Zijnen geteekend in een beeld, geheel en al aan het natuurlijke organische leven ontleend: er is sprake van opwassen, van een hoofd en een lichaa?n, van voegselen der toebrenging (waaronder zenuwen en aderen te verstaan zijn), van de werking van een ieder deel in zijne maat, en van wasdom. CALVIJN teekent hierbij aan: „Gelijk de gansche boom zijne vochtigheid trekt uit den wortel, alzoo leert hij, dat alle jeugd en sterkte, die wij hebben, ook van Christus komt." — In gelijken trant schrijft Paulus, Col. 2 : 19: „En het Hoofd niet behoudende, uit hetwelk het geheele lichaam, door tezamenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met Goddelijken wasdom," — waar het opnieuw duidelijk is, dat op de organische eenheid van hoofd en lichaam gedoeld wordt. Hierbij maakt CALVIJN de opmerking: „Het lichaam heeft zijne zenuwen, samenvoegingen en samenbindingen; maar alle deze dingen nemen hunne sterkte niet anders dan van het hoofd: zoodat de gansche samenbinding daaruit is." Behalve dit beeld van het natuurlijk lichaam maakt de Heilige Schrift ook meermalen gebruik van het beeld van een plant, gelijk dit vooral zoo uitvoerig en klaar is uitgewerkt in de wonderschoone gelijkenis van den wijnstok. „Mijn Vader is de Landman, Ik ben de Wijnstok, gij zijt de ranken — gelijkerwijs de rank geene vrucht kan dragen van zich zelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft" (Joh. 15 : 1—6.) De wijnstok, de verborgen wortel, de groenende ranken, de vrucht, zijn allen organisch één, en dat het die organische, mystieke eenheid is van Christus met Zijn volk, welke dit beeld bedoelt weer te geven, blijkt wel uit de woorden van Rom. 6:5: „Indien wij met Hem ééne plant geworden zijn." Rom. 11 : 16—24 vinden we soortgelijken gedachten gang in Paulus' welbekende beeldspraak van de takken des olijfbooms. Zij het ook hier in eenigermate gewijzigde beteekenis (doordat de gedachte van het enten hier hoofdmoment is), het is toch opnieuw in het beeld van den boom, zooals hij in den bodem stoelt, en in zijn kroon de takken draagt, en het levenssap uit den wortel tot in de twijgen opstuwt, dat de betrekking wordt weergegeven, waarin Christus als Hoofd staat tot die Hem toebehooren. Dit gebruik van het botanische beeld is oorzaak, dat men, in navolging der Heilige Schrift, van Christus als van het Hoofd der nieuwe menschheid sprekende, Hem niet zooals Adam, het Stamhoofd, maar veel meer den Wortel noemt, hoewel de beteekenis dezelfde is. Hij is de Wortel van den olijfboom, de heilige Wortel, die al de takken draagt (Rom. 11 : 16, 18), de Wortel van Isaï (Jes. 11 : 10; Rom. 15 : 12); de Wortel Davids (Openb. 5:5; 22:16); Hij is opgeschoten als een Wortel uit eene dorre aarde (Jes. 53 : 2). Het heeft echter zijn nut, dat ook tot in den naam het onderscheid tusschen Christus Jezus en Adam uitkomt, want bij beiden is er organische eenheid, doch de wijze waarop die eenheid tot stand komt, is voorwaar niet dezelfde, en de eenheidsbetrekking waarin Christus Jezus staat tot Zijne gemeente, verschilt aanmerkelijk van den band, die Adam met zijn nakroost verbindt. De kinderen des eersten Adams zijn zij, die uit hem geboren worden, het zalig eigendom des tweeden Adams zijn diegenen, die Hem (door een oprecht geloove) worden ingelijfd; bij den eersten Adam gaat het door natuurlijke geboorte, de tweede Adam schenkt de wedergeboorte, die bovennatuurlijk is. Bij den eersten Adam wordt eerst het lichaam geformeerd en dan de ziel geschapen; de tweede Adam heiligt eerst de ziele, en zal later het lichaam verheerlijken. Bij genen is van geen inenting sprake, omdat allen alleen uit hem geboren worden; bij Dezen is juist de inenting van wat van nature wild was, de heerlijkste genade. De eerste mensch is uit de aarde, aardsch; de tweede mensch is de Heere uit den hemel. Dit alles leidt tot dit groote verschil, dat de eerste mensch, Adam, is geworden tot eene levende ziel, de laatste Adam tot eenen levendmakenden geest (I Cor. 15 : 45, 47). Doch dit staat vast: al naar de wortel is, zoo is de boom. Waar in Adam de wortel verkankerde, daar is de gansche boom, die uit dien verdorven wortel opwies, zelve verdorven. Maar waar in Christus een heilige en nieuwe Levenswortel geschonken wordt, daar doet die Wortel in het herboren menschelijk geslacht het nieuwe en geheiligde leven opbloeien. Is eerst gewezen op de mystieke éénheid, die Christus, als het Hoofd, met de geloovigen, als Zijn lichaam, vormt, dan volgt daarop gereedelijk de nevengedachte, dat, evenals het hoofd het voornaamste van het lichaam is, zoo ook Christus de eerste plaats inneemt, het Hoofd endeKroon van de Schepping Gods in Zijn volk is. Als zoodanig wordt Christus met name de Eerstgeborene onder de broederen genoemd: „Ook zal Ik Hem ten eerstgeboren Zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde" (Ps. 89 : 28); „opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen" (Rom. 8 : 29). Meer zinnebeeldig ligt deze idee uitgedrukt in het woord hoofdsteen: „De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een Hoofd des hoeks geworden," (Ps. 1x8: 22) waarbij de Kantt. zeer juist aanmerken: „de verworpen steen is geworden de voorname steen van het Huis des Heeren." En het is ziende op de uitnemendheid van den Eerstgeborene en de heerlijkheid van het Hoofd des hoeks, dat de Psalmdichter zingt: „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen...; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd, met vreugdeolie, boven Uwe medegenooten." (Ps. 45 : 3, 8.) Na in het voorafgaande het juridisch Gezagshoofd en het organisch Stamhoofd behandeld te hebben, rest thans nog een korte bespreking van het f o e d e r a 1 e Bondshoofd, d. i. het plaatsbekleedend, vertegenwoordigend Hoofd-zijn. Voor de eigenlijke verbondssluiting is juist deze derde beteekenis van het grootste belang. Want een verbond wordt uiteraard niet gesloten met elk der betrokken personen afzonderlijk, doch met één, als aller hoofd, die allen vertegenwoordigt. Adam was niet alleen als stamhoofd geschapen, maar ook gesteld tot Hoofd des Verbonds. En dit hoofd-zijn van Adam hield in, dat met hem, als allen vertegenwoordigende, de voorwaarden werden aangegaan, evenals tot hem de belofte geschiedde, terwijl heel het menschdom in hem begrepen, in hem gerekend werd, en in hem werd aangezien. Deswege werd zijn schuld allen toegerekend. Het werd door God alzoo beschouwd, als hadden allen persoonlijk de zonde gedaan, die Adam gedaan heeft; want dewijl zij allen in hem gehouden en begrepen waren, hebben allen in Adam (dat wil zeggen: door intermediair, door middel van Adam) gezondigd. Het meest gebruikelijk beeld om dit te verduidelijken is dat van den koning, die niet alleen gezagshoofd over, maar ook vertegenwoordigend hoofd van heel zijn volk is. Verklaart hij zijn vijand den oorlog, dan worden al zijne onderdanen beschouwd, in hun koning, den oorlog verklaard te hebben; wordt door zijn hand de vrede geteekend, dan wordt heel het volk gerekend, door zijn vorst, dien vrede te hebben gesloten. De koning beslist niet alleen over zijn eigen lot, maar ook over het lot der zijnen. En zoo nu is Christus, als de tweede Adam, voor alle uitverkorenen het plaatsbekleedend en vertegenwoordigend Hoofd geworden. Adam wordt, dank zij Gods genade, door Christus vervangen, die den losprijs betaalt, de vrijspraak erlangt en het leven verwerft voor allen, die Hem toebehooren en in Hem aangemerkt en gerekend worden. Weshalve wij ook belijden met de woorden van onzen Catechismus, vraag 60, dat God, uit louter genade, «de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent", toerekent zóózeer, dat het wordt beschouwd „als hadde ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft". Deze parallel wordt in Rom. 5 volkomen gelijk doorgetrokken, waar in vers 19 het breedvoerig apostolisch betoog aldus wordt saamgevat: „Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden." Eveneens wordt I Cor. 15:21, 22 de toerekeningsgrond voor oordeel en genade, voor leven en dood gezocht in de vertegenwoordiging door het plaatsbekleedend Hoofd, Adam of Christus: „Want dewijl de dood door een mensch is, zóó is ook de opstanding der dooden door een mensch. Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzóó zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden." En zegt men nu, dat God toch een Verbond heeft met Zijn volk, zoo voege men er bij, dat dit Verbond met het Hoofd dezes volks gesloten is. Evenals de Duitsche keizer, bij voorbeeld, een verbond hebbende met ons volk, dit zou sluiten met onze Koningin. Alzoo was Adam voor heel de menschheid, en is Christus voor heel de herboren menschheid, het Hoofd des Verbonds: Als gezagshoofd, om met koninklijke heerschappij over hunne onderdanen te regeeren, en te beschikken over eeuwig wel of wee, over leven en dood, over de verwerving of verbeurte van het aardsche Paradijs en van het Koninkrijk der hemelen. Als stamhoofd of wortel, uit wien al het leven opwelt, dat een éénheid doet ontstaan tusschen het Hoofd en allen die uit hem geboren — of wedergeboren — zijn. Gelijk Adam in de lijn der erfzonde een zoon gewint naar zijn beeld en gelijkenis (Gen. 5 : 3), zoo zijn, in de lijn der genade, de uitverkorenen ééne plant met Christus geworden (Rom. 6 : 5) en dezen worden door Zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven (Catech. vr. 45). Als Bondshoo/d, in wien alle natuurlijk geborenen of wedergeborenen begrepen zijn, beschouwd en aangemerkt worden, zoodat zoowel het kwade als het goede vanwege die foederale relatie of verbondsbetrekking toevalt aan allen die, krachtens Gods vrijmachtige beschikking, in hun vertegenwoordigend Hoofd aangezien en gerekend worden. Het bondsvolk is gehouden in dengene, die als gezagshoofd zijn Koning, als stamhoofd en wortel zijn Vader, als Bondshoofd zijn Vertegenwoordiger is. Doch hierin schittert de genade, dat God de HEERE in Zijn Verbond vooreerst het eerste hoofd door het tweede Hoofd vervangen heeft; daarna, dat het Verbond op Christus als op den eeuwigen Borg wordt overgebracht, eindelijk, dat God uit zondige en verlorene Adamskinderen Zijn van alle eeuwigheid uitverkorenen Christus inlijft en inplant. BESLUIT. I. DE VASTIGHEID DES VERBONDS. Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles weigeordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten. II Sam. 23 : 5. Het is goed, ook van de zake des Verbonds zich zeiven en anderen helder rekenschap te kunnen geven, en daarom voortdurend bezig te zijn in het naarstig onderzoek dezer heilige dingen, ten einde op te wassen in de kennisse, die naar de godzaligheid is. Nimmer mag de ernstige waarschuwing van de profeten des HEEREN uit het oog verloren, dat het volk Israël verloren gaat, als het geen kennis heeft (Hosea 4 : 6), en steeds moet bedacht worden, dat Gods Naam geheiligd wordt ook door het staan naar rechte en zuivere kennis van al Zijne werken, waarin Gods almacht, wijsheid, gerechtigheid, goedheid, barmhartigheid en waarheid zoo klaarlijk schijnen. Daarbij mag echter niet vergeten worden, dat, zal het wel zijn, die rechte kennisse verzeld moet zijn van de gave om mystiek te kunnen genieten van het gekende, aangezien anderszins het dreigend gevaar voor versteende orthodoxie, rationalistische dorheid, intellectualistische verstijving zich verwezenlijkt. Immers, het is iets anders, als ge bij een eerbiedwaardige kathedraal staat, met academische preciesheid de beteekenis en het karakter van den Gothischen stijl, waaruit een volheid van levens-energie u toespreekt in tegenstelling methetrustig-majestueuze van den Romaanschen stijl, te kunnen uiteenzetten, dan wel met uw hart en ziel te genieten in het aangrijpend schoone van die machtige bouworde. Het is iets anders, een theoretische beschouwing over het rhythmische van de muziek ten beste te geven, dan wel met volle teugen de weelde in te drinken, die een door kunstenaarshanden uitgevoerd stuk het muzikale hart aanbiedt. Het is voorwaar niet hetzelfde, als uw oog op een schilderij rust, met de juistheid van een kennersblik te kunnen zeggen, tot welk genre het doek gerekend wordt, en tot welke school de kunstenaar behoort, dan wel dat schoone met een kunstenaarsziel te kunnen genieten. Men kan in een bloemengaarde als hortus botanicus wandelen, interessante wetenswaardigheden meedeelen, door wetenschappelijk over de bloemen en planten te spreken, maar ook, als in een lustwarande, de kleurenpracht bewonderen en genieten in de liefelijke geuren, die de ziel verkwikken en het hart goed doen. In al deze dingen komt in het zielsgenieten niet slechts de werking van het leven tot uiting, maar veel meer nog het leven zelf tot zijn recht. En als dit reeds op natuurlijk gebied zoo is, dan geldt zulks in nog veel hooger mate van het zielsgenieten op het terrein van het geestelijke leven. Bij het ingaan in de heilige gebouwen wordt het verborgene van Gods Tente gevonden, als de ziel daar met een verwonderend oog mag weiden. Als gepredikt wordt over de erfenis, en over de schoonste plaats, met ruime snoeren gemeten, moet de toon beluisterd kunnen worden: „O heerlijk erf, gij kunt mijn ziel vervoeren!" Gelukkig is hij, die, bij het ijverig en bestendig doorzoeken van de groote werken des Heeren, daarin steeds zijn lust genoot, en al Gods weldaden wonderbaar acht, zoodat zijn hart, „verrukt van vreugde", des Heeren daên verhoogt. Gelukkig, die bij 't nagaan van Gods wondere macht verrukt het oog naar boven kan slaan, om zijn Schepper te loven. Zalig is de ziel, die v e r b 1 ij d is onder het opgaan naar Jeruzalem; die de Godsstad bemint, geniet in het weisaamgevoegde, en haar groet voor 'sBouwheers kunstwerk, en in mystieke aanbidding van de wegen des Heeren in het Heiligdom kan uitroepen: „O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen!" — en ook gevoelen, hoe de zanglust den dageraad vooruitstreeft, ten einde Gods Naam met vreugde te verbreiden, en blijde aan te heffen: 'k Zal zingen voor den Opperheer, 'k Zal psalmen zingen tot Zijn eer. Gij zachte harp, gij schelle luit, Waak op, dat niets uw klanken stuit'; 'k Zal in den dageraad ontwaken En met gezang mijn God genaken. (Ps. 108 : 1.) Waar nu God de HEERE, de God van onbezweken trouw en onveranderlijke genade, kwam tot Zijn verkoren erfvolk met het heerlijk Verbond der Genade, in den Zoon Zijner liefde, opdat het Hem zoude wezen tot een naam, tot een eeuwig teeken, en die Naam zoo rijk van eer is en tot onze vreugd nabij, daar willen wij niet eindigen, zonder afzonderlijk stilgestaan te hebben bij het heerlijke van het Verbond, dat zoo welgeordineerd, zoo vast bewaard is, en waarin een David al zijn heil en al zijn lust had. Daarom wezen wij op het schoone woord van den man, die hoog is opgericht, als gezalfde van Jalcobs God, en liefelijk in psalmen Israëls, hetwelk staat opgeteekend in II Sam. 23 : 5: „Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles weigeordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten." In het hieraan voorafgaande hoofdstuk (22) grijpt David op den avond zijns levens voor het laatst naar zijn gouden harpe, om in één machtig Hallelujah den HEERE, zijn Bonds-God, uit het diepst zijner ziele aanbidding, lof, dank en eere toe te brengen voor al de hem bewezen weldaden en geschonken zegeningen. Hij verheerlijkt Hem als een Toren der verlossingen. En dan volgen in hoofdstuk 23 de „laatste woorden" van den stervenden David, te recht „het profetisch testament van den grooten koning" genaamd, omdat David, anderszins geen profeet, nu den Geest des HEEREN door zich voelt spreken, en bespeurt, dat de rede Gods op zijn tong is (vs. 2). Dan wordt zijn zienersoog, niet van nabij, maar van verre, den komenden Messias gewaar, en profeteert hij de adventsprofetie van den rechtvaardigen Heerscher, die komen zal, en in Zijn komst gelijk zal zijn als het licht van den morgen, wanneer de zon opgaat (vs. 3, 4). Onmiddellijk hierop volgen de schoone, aangehaalde woorden. Allereerst betuigt hij: „hoewel mijn huis alzoo niet is bij God." Hij verootmoedigt zich, begint met belijdenis van schuld en zonde, en erkent zijne onwaardigheid, om daartegenover te roemen het gansch onverdiende van de weldaden Gods. Hij weet niet alleen zich zelf een zondaar, die tegen al de geboden Gods gezondigd heeft, geen er van gehouden, en die dagelijks zijn schuld meerder gemaakt heeft; maar hij verootmoedigt zich ook voor zijn gansche huis, want ook daarin is het niet gelijk het betaamde, naar den eisch des Verbonds. Immers, bij de inwilliging van het Verbond belooft de vader niet slechts voor zich zelf, maar ook voor de zijnen als Jozua: „Ik èn mijn huis, wij zullen den HEERE dienen!" Job is het schoonste voorbeeld van den trouwen huisvader van een gezin des Verbonds, die, als hij den Heere offers brengt, offert naar het getal van al zij n kinderen, zeggende: „Misschien hebben mijne kinderen gezondigd." (Job 1 : 5.) Ook David, de man naar Gods hart, en bondgenoot des Heeren, sluit zijn kroost in het gebed der verootmoediging en belijdt voor het aangezichte Gods: „Hoewel mijn huis alzoo niet is," wetende, dat hij zelf èn zijn geslacht duizendvoudig Gods gunsten hebben verbeurd, dat hij mèt zijn zaad geringer is dan al deze weldadigheden. Het is God de HEERE, Hij alleen, die aan Zijn Verbond denkt. Dies prijst en verheerlijkt hij ten hoogste dien goedertieren God en Vader in Zijn gunstrijk Heilverbond, en laat in dankbare aanbidding terstond volgen: „nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld." In dat ééne woordeke nochtans ligt heel de tegenstelling van zonde en genade besloten, gelijk het woordeke „nochtans" steeds een gansch onverwachte tegenstelling aanduidt. Als de vijgeboom niet bloeit, als er geen vrucht aan den wijnstok is, als het werk van den olijfboom liegt, als de velden geen spijze voortbrengen, en als er geen rund in de stalling zijn zal, dan zal Habakuk nochtans in den HEERE opspringen van vreugde, en zich verblijden in den Gods zijns heils. Wordt het Heilig Avondmaal gevierd, dan weet de geloovige, die zich zeiven beproefd heeft, dat vele gebreken en ellendigheden in hem bevonden worden; nochtans, dat wil zeggen: desniettegenstaande, is hij gewis en zeker, overmits Gods Geest hem tot een berouwhebbend en zich bekeerend zondaar maakte, dat God hem in genade zal aannemen, en alzoo de hemelsche spijze en drank waardig en deelachtig maken. Zoo ook David. Het is bij hem en bij zijn huis niet alzoo, gelijk het betaamde; nochtans, desniettegenstaande, heeft God de HEERE hem een eeuwig verbond gesteld. Dit Verbond prijst hij, overmits het „in alles weigeordineerd en bewaard is". Zijn oog is open voor het welgeordineerde van het eeuwig Verbond, en dit drijft hem uit tot aanbidding van den grooten Naam des Heeren HEEREN, die het in Goddelijke wijsheid alzoo verordineerd en in Goddelijke almacht onwrikbaar vastgezet heeft. God is niet een God van verwarring en willekeur, maar, gelijk in al de gemeenten der heiligen geleerd wordt, een God van orde en heiligheid. Ook ons was het een lust en welgevallen, in de voorafgaande hoofdstukken dat welgeordineerde en dat onwrikbaar vaste van Gods Verbond, dat van geen wankelen of bezwijken weet, te beschouwen en te bewonderen. De Kantteekening vat het alles saam in dit ééne korte woord: „hetwelk (nl. het Verbond) in Gods eeuwigen Raad, tot Zijne eere en zaligheid Zijns volks, met alle middelen daartoe behoorende, wijselijk besloten en voorbeschikt is, en tot de eindelijke vervulling toe, zóó vast bewaard is, en gehouden zal worden, dat de poorten der hel daartegen niets zullen vermogen." Bij dien eeuwigen Raad en bij alle de middelen, daartoe behoorende, stonden wij met eerbiedige bewondering stil. Wij hoorden in onze inleiding van den nagel in de plaatse Zijns heiligdom s, om in dien nagel het eigenaardig symbool van de onwrikbare vastigheid van het eeuwig en onveranderlijk Verbond Gods te bespeuren. Wij begonnen met het leven van den Drieëenigen en volzaligen God in Zich Zeiven als een Verbondsleven van Vader, Zoon en Heiligen Geest te beschouwen, en met te overdenken, hoe in den eeuwigen Raad des Vredes en der behoudenis het Goddelijk Verbondsleven zich keert tegen den vijand van Gods eere en der uitverkorenen zaligheid, en alle middelen van genade en heil werden beraamd en verordineerd. Daarna werden achtereenvolgens het Werkverbond en het Genadeverbond behandeld, waarin de Drieëenige Bonds-God, in nederbuigende goedheid, Zijne heilige en zalige gemeenschap, de gemeenschap des Verbonds, schenkt en geeft eerst aan nietige, daarna aan zondige menschenkinderen, ten einde hen eenmaal in de eeuwige heerlijkheid op te nemen. Eerst aan nietige menschenkinderen, om in den weg van een o pgelegd Verbond door „eigen verdiensten" het eeuwige leven te verwerven, daarna aan uitverkoren zondaren, om in den weg van een gegeven Verbond, door „Christi verdiensten", de eeuwige zaligheid te ontvangen uit loutere genade. Vervolgens stonden wij stil bij de twee deelen, die in alle verbonden begrepen zijn, en letten verder op de onderscheiding van Oud en Nieuw Verbond, ook op die van Wet en Evangelie. Toegelicht werd, hoe God de HEERE al Zijne beloften als een Verbond, in de beteekenis van een verbintenis, den Zijnen doet toekomen, ja, ze zelfs onder e e d e geeft. Afzonderlijk werd ontvouwd de beteekenis van het Testament, dat vast is in de dooden, en van de e r f en i s, die Gods kinderen toevalt als een lot, dat in den schoot geworpen wordt, maar waarvan het beleid des Heeren is. Daaraan werd toegevoegd een korte uiteenzetting van de wrake des Verbonds, die zich openbaart zoowel in de kastijding der zondige kinderen als in tijdelijke en eeuwige straffen aan onbekeerlijke afvalligen. En ten slotte hebben wij aangetoond, dat Christus Jezus, de Zone Gods en de Zoon des menschen, van dat Verbond der Genade en der verzoening niet slechts van alle eeuwigheid de De Vastigheid des Verbonds. 13 Borg en de Middelaar is, maar ook het Hoofd, en dit laatste in drieërlei zin, omdat Hij is èn Gezagshoofd, èn Stamhoofd, èn Verbondshoofd. En al deze heerlijke dingen voor onze gewijde aandacht gesteld, en ze aandachtig en met ernst beschouwd en overwogen hebbende, zeggen ook wij het David na, uit het diepst van ons hart: „Een eeuwig Verbond, o God, hebt Gij ons gesteld, dat in alles welgeordineerd is. Jeruzalem is wel gebouwd, wij groeten het voor 's Bouwheers kunstwerk. Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende! Dat in alles welgeordineerd Verbond is ook bewaard; dies is het een eeuwig Verbond, dat God met ons heeft. Het fondament ligt in den eeuwigen Raad der verkiezing, het rust op het hoog Besluit van vóór de grondlegging der wereld; het openbaart de eeuwige liefde Gods tot de door Hem te voren gekenden, die Hij daarom trok met koorden der liefde in de bedeeling der tijden. Het is een bestendig Verbond van dien God, die trouwe houdt, eeuwig leeft, en het gewisselijk doen zal: Hij is groot van Raad, ja, wat meer zegt, óók machtig van daad; Hij heeft niet slechts den wil maar ook het vermogen, dewijl Hij de groote Koning en aller dingen machtig is, Zijn bondsvolk genadig en rijkelijk te zegenen. Zijn Raad zal bestaan, Hij zal al Zijn welbehagen doen. De HEERE heeft het gesproken en wie zal het dan keeren? Daarom zal die eeuwige Raad des Vredes worden doorgevoerd, blijven van geslacht tot geslacht, ja, tot het laatste nageslacht houden Gods trouw en waarheid haar kracht. De Christus Gods is, trots alle poging tot verhindering door Satan, geboren in de volheid des tijds, en de uitverkorenen zullen alle eeuwen door Hem toegevoegd en ingelijfd worden, niet één zal gemist worden, want de Vader is sterker dan allen, en geen macht uit de hoogte of uit de diepte kan één verkoren bondeling uit des Vaders hand rukken. En Christus zal, in de voleinding der eeuwen, zekerlijk wederkomen om het Rijk Gods in heerlijkheid en glorie te stichten, Sions volk dan te doen wonen naar Zijn Raad en aldus aan dat volk Zijn volle gunst te betoonen, de poorten der hel tevergeefs zich daartegen stellende. Daarom is God de HEERE, in die krachtige doorvoering van Zijn Raad, in de bestendige bewaring van het welgeordineerde Verbond, voor al de Zijnen een Toevlucht, een Hoog Vertrek, een zeer vast Huis, een sterke Rots, een Toren der verlossingen. Waar en schoon is de profetische jubelzang: Want Gods Verbond staat eeuwig vast Zoo staat geen berg, geen rots! En toeft het al, Hij kent Zijn tijd: Hij komt, Hij komt gewis! Voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust. Het is, gelijk oprechte vromen eigenaardig plegen uit te drukken, h e t leven van het leven om zielsgenot in het Heiligdom te mogen proeven en smaken, als het waar mag zijn, dat Gods Huis en tempelzangen liefelijk en vol heilgenot voor het harte zijn, en daarvoor de genegenheden kunnen branden. Dan is er een vermaking in de getuigenissen des Heeren; dan worden die tot een „eeuwige erve" volvaardig aangenomen, naardien het hart daardoor verv r o o 1 ij k t is; dan is er de vermaking in de Wet des HEEREN, die om haar smaak èn hart èn zinnen streelt; dan loven wij, aan Gods dienst verbonden, den Heere zevenmaal des daags, om al het goede, in Zijn gerechtigheid gevonden. Van dezulken zegt Sions Psalmdichter reeds in zijn eerste lied: .Welgelukzalig is de man, wiens lust is in des HEEREN Wet, en hij overdenkt Zijne Wet dag en nacht." En zoo nu zegt David, in het Schriftwoord dat wij overdenken, dat alle lust zijner ziele uitgaat naar het weigeordineerd en vastelijk bewaard Verbond, dat zijn God hem gesteld heeft. Het is hem zoeter dan honing en honingzeem; het is hem meerder waard dan 't fijnste goud op aard; ja, robijnen en al wat men begeeren kan, is daarmede niet te vergelijken. Hoe zou het ook anders kunnen zijn voor een, die door genade heeft mogen zien, dat daarin, en daarin alleen, alle heil ligt! Nergens elders is eenige zaligheid te zoeken of te vinden dan eeniglijk en alleen in het eeuwig Verbond des heils, dat God de HEERE in Zijn eeuwigen Raad, Zich Zelf tot eere, Zijn volk tot heil en zaligheid, heeft uitgedacht, besloten, verordineerd en, terstond na den rampzaligen val in zonde, heeft opgericht. In dat Verbond gaf God de ware vrijstad voor alle ziel, die zuchtend tot Hem vlucht; de plaatsen der ontkoming, der bevrijding en der verlossing. In dat Verbond werd de arke der behoudenis voor Gods volk gebouwd, om gered te worden van de wateren des doods en des verderfs, waarin het anders jammerlijk zou omkomen. In dat Verbond komt God met Zijn werk, met den hoorn des heils, met de menigvuldige verlossingen Zijns aangezichts. Daarin is Hij de Alpha en de Omega, de Eerste en de Laatste, die voleinden zal wat Hij begon. Alle heil ligt eeniglijk en alleen in dat welgeordineerde en vaste Verbond. Daarbij en daarin is onze ziel stil tot God, want de HEERE is ons heil en onze hulpe, en geeft ons te verwachten een heilrijk lot. Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. „Hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten," zoo luidt het laatste gedeelte van dit gouden kleinood uit Davids profe- tisch testament. De nevenvertaling van de Kantteekening: „dat Hij het niet zal doen uitspruiten," kan ons niet behagen, al ware het slechts om de gezochte verklaring, die daarbij gegeven wordt, dat wat reeds uitgesproten i s, niet alsnog uitspruiten zal. Maar David verheugt zich in den God zijns heils, als hem de toezegging gewordt, omdat hij weet, dat het aldus zekerlijk komen zal; want, geloovende aan het Verbond Gods, twijfelt hij niet aan de zekere vervulling van al wat daarin beloofd is. Hij zelf en zijn huis zijn niet alzoo, maar God de HEERE heeft hem het eeuwig Verbond gesteld, in alles welgeordineerd en ook vastelijk bewaard, en daarom zal alle ding geschieden naar den bepaalden Raad en voorkennisse Gods, maar ook op Gods tijd, op het door Hem van alle eeuwigheid af bepaalde oogenblik, en nooit anders dan op de door Hem gewilde wijze. David gelooft, en geeft in stil geloofsvertrouwen aan dien Bonds-God zich over, laat door Zijn hand zich leiden, hoe het ook moog' tegenloopen, en al vertoont de werkelijkheid zich nog niet aan zijn oog, al gaat de vervulling vooralsnog niet in, omdat God het nog niet doet uitspruiten, toch blijft hij gestadig op Gods goedheid hopen. En dat is het zalige van het geloofsvertrouwen in het leven des Verbonds, om God den Heere te mogen kennen als een God van onbezweken trouwe, als den Almachtige, die het doen kan en ook gewisselijk doen zal. Dan is er een zalig worden in hope, een weten, dat de hulpe Gods zal komen, ook al doet Hij het nog niet uitspruiten, en een stil verbeiden van het oogenblik, door Gods wijsheid in vaderlijke liefde bepaald. Elk geloovige wordt profeet, want tegenover den klaagtoon, dat het nog niet uitspruit, dat de Heere het nog niet laat zien, doet hij hooren de zekere taal der profetie: het zal uitspruiten, het z a 1 komen, alles wat de eeuwige God beloofd heeft te zullen geven en te zullen doen. Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij, Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. Want God de HEERE zette de tente Zijner heiligheid vast met den Nagel die uit Juda voortkwam; en den oprecht geloovige sloeg Hij in als een nagel in Zijne heilige plaats. En voorts gaf de éénige Herder in de trouwe verkondigers van het Evangelie, de meesters der verzamelingen, mannen die de woorden des Verbonds zouden spreken, als nagels diep ingeslagen in het hart van dat volk, dat des Heeren Woord en het Verbonds Gods als zijn schatten gadeslaat. n. EEN BLADZIJDE DER HISTORIE. Het rijkst is de Verbondsleer ontwikkeld in de Gereformeerde Theoiogie. Dr. H. Bavinck. Geref. Dogm. III, 199. De helaas te vroeg ontslapen, doch gelukkig nog niet vergeten Dr. W. van den Bergh schreef in zijn „Calvijn over het Genadever bond", pag. 6: „Van Calvijn tot Coccejus is een groote weg, maar ook een groote overgang in de geschiedenis van het leerstuk, dat ik ter behandeling koos. Vóór alles moet echter daarom het misverstand uit den weg worden geruimd, alsof de laatste de eerste prediker der Verbondsleer geweest zij." Wijlen Dr. Van den Bergh noemt het zeer euphemistisch een misverstand, te zeggen dat Coccejus de eerste prediker van de Verbondsleer geweest is. Hij zelf gaf bij zijn ingang in het openbare leven een studie in het licht, die nog altijd van groote waarde is, om uit de geschriften van Calvijn met de stukken aan te toonen, dat schier al de waarheden, die in de Verbondsleer beleden worden, door den grooten Hervormer van Genève zijn gekend en voorgedragen. Hij protesteert er tegen (pag. 12), dat schrijvers als Heppe en Diestel aan Calvijn de eere onthouden, haar als zoodanig gepredikt te hebben. En voorts protesteert Dr.van den Bergh er tegen, de Gereformeerde Verbondsleer met het foederalistisch Coccejanisme te vereenzelvigen. Op de vraag of Calvijn een „Foederaaltheoloog" is, antwoordt hij in dezer voege: „Neen, wanneer men Foederaal-theologie en Coccejanisme als gelijkluidend verklaart, wat op grond van het aangevoerde intusschen moeilijk verdedigbaar is. Ja, wanneer men als hoofdgedachte der Verbondsleer beschouwt, wat ik als den korten inhoud van Bullinger's tractaat vermeldde, in welk geval het uitdrukkelijk noemen van het Werkverbond, en de hoogere plaats, aan het Verbond met Adam boven dat met Abraham toegekend, etc., slechts tot de verdere ontwikkeling der leer behoorde, waarvan intusschen de grondbeginselen ook bij Calvijn reeds gevonden worden." De spatieering is door ons aangebracht, om nadruk te leggen op de uitspraak, dat we te onderscheiden hebben tusschen de grondbeginselen, die alreeds bij Calvijn gevonden worden, en de latere ontwikkeling der Verbondsleer. Men heeft getracht, ten einde voor Melanchthon een eerezuil te stichten, de meening ingang te doen vinden, dat de Gereformeerde Verbondsleer niet van Zwitsersche, maar van Duitsche herkomst was. Nu is het een niet te loochenen feit, dat in Duitschland met name de Heidelbergsche godgeleerden Zacharias Ursinus en Caspar Olevianus zeer naarstig de leer der Verbonden bestudeerden en haar met kracht, door onderwijs en prediking, hebben verbreid. Maar het is niet waar, dat Heidelberg of eenige andere Duitsche stad de bakermat van de Gereformeerde Verbondsleer is. Deze is veeleer in Zwitserland, en wel bepaaldelijk in Zürich te zoeken. En dit had tot oorzaak, dat, onder het voorzienig bestel Gods, daar door Zwingli en de zijnen de eerste groote strijd met de Dooperschen, die principieel en welbewust het Verbond loochenen, gestreden is. De geschiedenis van het dogma leert ons, dat, uitwendig beschouwd, de prikkel om de waarheid te onderzoeken, en niet te rusten voor zij gevonden is, Gods Kerke, die innerlijk de leiding des Heiligen Geestes bezit, wordt toegebracht door het opkomen der ketterij. Er ligt een diepe waarheid in Paulus' woord: „er moeten ook ketterijen onder u zij n, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u." (I Cor. 11:19.) En in de weerlegging der Doopersche dwalingen, toen deze met kracht den kop opstaken, en bestrijding daarvan de eisch van het oogenblik was, hebben de Zürichsche Godgeleerden bevonden, dat er ongemeene kracht gelegen was in de vooropstelling en toepassing van het Verbondsbegrip, om de Verbondsgedachte van het Oude Testament door te trekken en nader uit te werken in de bedeeling van het Nieuwe Testament. Zoo gaven de Zürichsche Theologen Ulrich Zwingli (t 1531), Leo Judae (f 1542) en Henricus Bullinger (t 1575) een stelsel van Godgeleerdheid, dat sterk van de Verbonds-idee doordrongen is. Uit dit drietal komt inzonderheid aan Bullinger de eere toe, de eigenlijke vader van de Gereformeerde Verbonds-theologie te zijn. En Zacharias ursinus (f 1583) en caspar olevianus(f 1587), de beide Heidelbergsche Theologen, ontvingen van uit Zürich het gouden kleinood van de leer der Verbonden, en gaven Verbonds-theologie, de eerste in zijn Grooten Cate- chismus, de tweede in zijn „Uitlegging van het Apostolisch Symbool" en in zijn „De Substantie van het Genadeverbond tusschen God en de uitverkorenen". Voor nadere bijzonderheden aangaande de historie van dit dogma verwijzen wij gaarne naar de reeds genoemde studie van Dr. W. van den Bergh, „CalvijnoverhetGenadeverbon d",pag. 6—15,en naar de hoogst belangrijke rectorale oratie van Dr. G. Vos, hoogleeraar aan de Theol. School te Grand Rapids: „De Verbondsleer in de Gereformeerde Theologie", pag. 3—8, waaraan, in hoofdzaak althans, deze historische gegevens ontleend zijn. Dr. Vos maakt op pag. 4 te recht het onderscheid tusschen een V erhon&s-begrip en een Verbonds-/^eologïe. En hij wijst dan aan, dat het Vetbondis-begrip van meet af in de Gereformeerde Theologie bekend was. Ook Calvijn heeft veel over het Verbond geschreven en de onderscheidene gegevens voor de Verbondsleer zijn in diens werken te vinden, getuige Dr. Van den Bergh's studie. Doch, zoo schrijft Dr. Vos op pag. 6: „Zijne (Calvijn's) Theologie was echter op den grondslag der Drieëenheid opgebouwd, en als beheerschend beginsel kon hetVerbondsbegrip bij hem daarom niet optreden. Hij is de voorlooper van zulke Gereformeerde Theologen, die het als a f z o n d e r 1 ij k e n locus een ondergeschikte plaats aanwijzen."Als zoodanig kunnen genoemd worden: Theodorus Beza (t 1605), Petrus Martyr (f 1562), Andreas Musculus (f 1581), David Paraeus (f 1622) en Hiëronymus Zanchius (f 1590). Maar dit is het eigenaardig karakter van de Zürichsche Theologie, dat bij haar „het Verbond de heerschende idee wordt". En, zooals gezegd, komt indezen de eerepalm toe aan Henricus Bullinger. Ten bewijze hiervoor geeft Dr. Van den Bergh op pag. 10 een volledige opsomming van al de hoofdstukken van Bullinger's be- roemd Tractaat: „Over het ééne en eeuwige Verbond of Testament Gods." In ons vaderland hebben Franciscus Junius (f 1602); Lucas Trelcatius, vader (f 1602); Lucas Trelcatius] zoon (t 1607) en Franciscus Gomarus (f 1641) den zegen van de Verbondsleer gebracht; terwijlJohannes Cloppenburg (f1652) bepaaldelijk een volledig uitgewerkt systeem van Verbonds-t h e o 1 o g i e gaf, waarin, naar het zeggen van Dr. Vos, pag. 7, „de Verbondsgedachte zich aan het strenge Calvinisme gehuwd heeft". Wij wezen hierboven op de in deze materie noodzakelijke onderscheiding tusschen de grondbeginselen van Calvijn, en delatereontwikkeling der Verbondsleer. Dit kan eerst meer formeel verstaan worden, dat Calvijn de Verbondswaarheden op zich zelve zeer zeker kende, maar haar, volgens zijne methode, meer afzonderlijk behandelde terwijl daarentegen de drie Zürichsche Godgeleerden, onder hen met name Bullinger, en door hen de beide Heidelbergers, de Verbondsleer meer tot hoofdgedachte, tot leidend principe van de Godgeleerdheid verhieven. Evenwel, óók materieel, wat den zakelijken inhoud aanbelangt, moet op de ontwikkeling van de Verbondsleer gelet worden. Wat dit laatste aangaat, schrijft Dr. Vos op pag. 8 dit interessante: „Slechts op twee punten bleef deze oudere leer van het Werkverbond nog bij hare latere ontwikkeling achter. Het eerste betrof het repraesentatie-beginsel. De oude wortel-idee van een natuurlijk in-zijn aller nakomelingen Adams in hunnen stamvader als laatsten grond der erfschuld, hield men nog vast. Het Verbond was met Adam aangegaan, en omdat alle menschen in hem waren, met allen. De 1 a t e r e theorie beriep zich hier niet in laatste instantie, en althans niet uitsluitend, op een natuurlijke levenswet, maar op een rechterlijke idee. In de tweede plaats kwam den ouden niet altijd klaar tot bewustzijn, hoe het Werk- verbond moet onderscheiden worden van de natuurlijke betrekking, waarin de mensch als schepsel tot God staat. Later wist men deze twee scherper uiteen te houden." Niet zonder opzet gaven wij bij de onderscheidene Verbondstheologen, hierboven genoemd, achter hun naam het sterfjaar op. Als thans in herinnering gebracht wordt, dat Johannes Coccejus geboren werd in 1603 en stierfin het jaar 1669, dan behoeven slechts de opgegeven jaartallen met het geboorte- en sterfjaar van coccejus vergeleken te worden, om terstond te doen inzien het onhoudbare van de vroegere stelling, dat Coccejus de vader van de Verbonds-theologie is. Bullinger leefde van 1504—1575, en menig Verbondstheoloog in ons vaderland was reeds ten grave gedaald nog vóór Coccejus het eerste levenslicht aanschouwde. Wel is iets anders waar. Coccejus is de vader van het Coccejanisme, den naam voor het stelsel van foederalistische Theologie, zooals dit stelsel naar zijn stichter genoemd wordt. Prof. Bavinck schrijft in zijn Geref. Dogm. III, 200 v.v., dat Coccejus niet, als alle Gereformeerden,zijn uitgangspunt in den eeuwigen Raad Gods neemt, maar in de historie. Hij leefde niet in de nooit begonnen eeuwigheid, maar dreef af op den stroom des tijds. Zoo kwam hij er toe, de bijbelsche waarheden volgens deze h i s t o r i s c h e methode te behandelen. In het proces der historie onderscheidde Coccejus, die het Genadeverbond aanmerkte als een afschaffing van het Werkverbond, verschillende perioden, of onderscheidene bedeelingen van het Verbond der Genade. Maar de éénheid van het Verbond in die verschillende perioden kende hij niet. En vandaar kwam het, dat coccejus in zijn stelsel verschil maakte in de weldaden zelve, die in de verschillende bedeelingen des Verbonds geschonken worden. In de dagen des Ouden Testaments was derechtvaardigingonvolkomen en werd mindere zaligheid geschonken. Gevolg van dit ingenomen standpunt, en van de toepassing dezer „historische methode" was in hoofdzaak, dat het Oude Testament slechts historische waarde bezat, en dogmatisch van geen belang meer werd geacht. Zoodoende bleef er van het Verbond zelf niets meer over, want het was slechts de tijdelijke, menschelijke, steeds zich wisselende vorm der religie. In deel I, pag. 121, geeft Dr. Bavinck als navolgers van de Coccejaansche methode aan: Heydanus, Wittichius, Momma, Burman, Braun, Van der Waayen, Witsius, Camp. Vitringa, S. van Til, Joh. d'Outrein, F. A. Lampe. Stel nu tegenover dit historisch Foederalisme van Coccejus de aloude Gereformeerde Verbondsleer der vaderen, die hun uitgangspunt namen in den eeuwigen Raad des Vredes van den Drieëenigen God, en hun kracht zochten juist in de vindiceering van de éénheid des Verbonds in de oude en in de nieuwe bedeeling, en terstond wordt gevoeld, dat, evenals rationeel iets anders is dan rationalistisch, liberaal iets anders dan liberalistisch, mystiek iets anders dan mysticistisch, dat zoo ook het foederale van de Gereformeerde Verbonds-theologie heel iets anders is dan het foederalistische van het Coccejanisme. Het verschil hier is niet minder groot dan dat tusschen een gezonden wortel en een ziekelijken uitwas. Al kan nu met de grootste beslistheid worden uitgesproken, dat de leer der Verbonden en de Verbonds-theologie in de Gereformeerde Theologie is opgekomen, in haar zich een blijvende plaats verzekerd heeft, en door haar tot de rijkste ontwikkeling is gekomen, zoo volgt daaruit allerminst, dat er onder de Gereformeerde Verbondstheologen op ondergeschikte punten hier en daar niet eenig verschil van zienswijze zou zijn. Dit verschil betreft in hoofdzaak de vraag, of het Verbond der Genade louter als een Verbond van begenadiging voor de uitverkorenen moet worden opgevat, in onderscheiding van „het Verbond d e r Verlossing", opgericht met Christus, dan wel of het ééne Genadeverbond, met Christus opgericht, èn de voldoening door den Borg èn de begenadiging der uitverkorenen in zich besluit. Als voorbeeld voor de zeer scherpe onderscheiding tusschen die twee Verbonden kan verwezen worden naar het populaire boeksken van Ds. T. Bos, van Dokkum, getiteld: «Genadeverbond en Bondszegelen", waarin, die splitsing eenmaal aanvaard zijnde, het ingenomen standpunt met logische scherpte en juistheid ten volle wordt ontwikkeld. Ons eenig bezwaar tegen dat boeksken is, dat het de gevoelens van andersdenkende broeders niet met even diezelfde juistheid weergeeft als waarmede het eigen standpunt uiteenzet en ontwikkelt. Prof. Bavinck heeft echter de beteekenis van deze onderscheidene zienswijze tot de juiste proportie teruggebracht, en het gewicht er van tot de werkelijke waarde herleid, door in zijn Geref. Dogm. III, pag. 223, te schrijven: „Het is betrekkelijk onverschillig en raakt geen beginsel, of men de tweeheid dan wel de eenheid van het „Verbond der Verlossing" en van het Verbond der Genade op den voorgrond plaatst; indien maar vaststaat, dat in het „Verbond der Verlossing" Christus nooit één oogenblik is los te denken van de Zijnen, noch ook in het „Verbond der Genade" de geloovigen één enkel oogenblik beschouwd kunnen worden buiten Christus." Hier mag het woord van den apostel Paulus in Filipp. 3 : 15, 16 worden bijgebracht: „Zoovelen dan als wij volmaakt zijn (d. w. z. de kennis der volwassenen hebben), laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt (in zaken, die niet het fundament der zaligheid raken), ook dat zal u God openbaren. Doch, daar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen." De Gereformeerde Theologie is door de Verbondsleer niet alleen rijk van inhoud, maar in haar ook ruim van gezichtskring. Zij aanvaardt en waardeert den arbeid van allen, die daarin hetzelfde gevoelen, dat het uitgangspunt voor alle Verbondsleer, Gode ter eere, vastligt in den eeuwigen Raad des HEEREN, en dat de vrije genade voor de uitverkorenen verworven is eeniglijk en alleen door de zoenen kruisverdiensten van Christus Jezus als den éénigen Middelaar Gods en der menschen, buiten Wien geen zaligheid te zoeken of te vinden is. Misschien zal iemand zeggen, dat dit naschrift in een boeksken als hier geboden wordt, minder op zijn plaats is. Omdat wij het echter niet geschikt achtten, mededeelingen en beschouwingen als deze in te lasschen midden in onze Schriftoverdenkingen, en toch niet gaarne zouden willen zien, dat ze aan onze lezers onthouden worden, hebben wij het niet alleen wenschelijk, maar ook nuttig geoordeeld, deze historische gegevens saam te vatten en ze als afzonderlijk geheel in dit artikel ten beste te geven. Mochten wij hierin hebben misgezien, dan brengen wij volgaarne Paulus' verontschuldiging uitlICor. 12:13 bij: „Vergeeft mij dit ongelijk." Wij eindigen dit nawoord, met instemming en sympathie te betuigen met die woorden, waarmede Dr. Vos, van Grand Rapids, zijn schoone en degelijke rectorale oratie over „De Verbondsleer in de Gereformeerde Theologie" begint: „Het wordt tegenwoordig algemeen toegestemd, dat de leer der Verbonden eene eigenaardig-Gereformeerde leer is. Zij is in de Gereformeerde Theologie opgekomen, heeft zich in haar een blijvende plaats verzekerd, en is in zekeren zin ook binnen hare grenzen beperkt gebleven. Wel werd zij omstreeks het einde der i7de eeuw door enkele Luthersche Theologen overgenomen, maar dit geschiedde blijkbaar uit navolging, en de echt-Luthersche leertypus kent haar niet. Bij de Gereformeerden daarentegen valt haar optreden in de periode der rijkste ontwikkeling; zij legt beslag op het theologisch denken in zijn volle kracht en doet het bij velen in eene eigenaardige richting ombuigen."