V : E B D A M ODE AAN REMBRANDT ODE AAN REMBRANDT TIJDZANG DOOR JAC. VAN LOOY L. J. VEEN, UITGEVER, AMSTERDAM, MCMVI .......... «. • Tuirue mi IMPHPN BOEK', COURANT- tn » l ccn U»n wrxrxt.» ■- -• KEER. Onze geest gebogen in avend, Gevangen is in den tijd, En hunkert naar leven, lavend, Naar gloed van vergangenheid. Wij twijflen aan het geborenWeêr-worden van schoone dagen, Als kinderen, 't pad verloren, Die 't zinken der zon aanzagen, Dolen en stuurloos waren, Van licht-gedachtnis vol en vreezen voor gevaren. TEGENKEER. Uit geworstel van licht en nacht, Uit strijd en vurig ontstellen, Na diepe, donkere kwellen, Werd Rembrandt ons gebracht. Toen Vrijheid daagde op 't land, Als een gouden verheveling, Het eigen, het lage land Van zon-spel en neveling, Jeugd schonk en volheid van droomen, Is Rembrandt en zijn heerlijkheid gekomen. KEER. Onze harten grauwden in kommer Van glorieloos levende macht, Verslommeren naar het lommer Van oogenloozen nacht Arm leeft hoogheid, mensch-luister, Een eenzaam en bitter lot; Wat is een tijd zonder luister? Wat is een tijd zonder God? De schoonheid zwerft, haar heugnis baart geen voordeel, O heden zwaar, o klagen zwart als oordeel. TEGENKEER. Goddelijke bloeme gelijk, Den drachtigen grond ontgroeid, Die diep in aarde en slijk Haar wortels zette en bloeit, Zoo staat hij opgeschoten In Holland's schoonen hof, Te mid van zijn genooten, Van kleur- en zonnestof Beschitterd en bestraald, als een begeesterd droomer, Die zingt in lied op lied het hoogtij van den zomer. KEER. Wonderen zijn van ons geweken, Wij hebben gestreefd, gezocht, Het hart in kallen en spreken Berooid weêr thuis gebrocht. Wel wonderlijkst is 't hart, Het kan den gloed niet derven, 't Blijft krijten uit 't benard' En ongestaage zwerven; Het hart behoeft een hemel in vreugde en geween, Wij lijden om den schoonsten gloed en weten niet waarheen. TEGENKEER. 's Levens omsomberde blijheid, Wat eeuwig is keerend uit nacht, Heeft hij, Heros van vrijheid, Voor ons in beeld gebracht. Nieuw was de wereld herboren, Holland's staat stond gevest, O, 't woelde kleurig naar voren In 't jonge gemeenebest. De polsen joegen en de harten gingen aan, Toen hij zijn wordend volk door 't vrije licht zag gaan. 2 Bestuurders, vrede-vaders Van 't burgerlijk gesticht, De waardigen, mitsgaders Gewapenden in het licht. Vroede mannen en vrouwen, Hoog en lager van staat, Met kragen en in bouwen, Met paarlen en sieraad. Verrijzing sterk en prachtig, Een drang, een klang, een victorie Amsterdam's kooplièn machtig, Maken wet en historie; In Doel en Raadhuis tronen, Op Burgwal en op Gracht; Maar beedlaars ook, ladronen Die tieren in den nacht. Men ziet den Amstel glijen Uit brug-boog naar geboomte, Waar 't melk-zwaar vee ter weie In beemd ligt en in loomte; Als langs zijn vroolke waterbaan, Zoo zomerzwoel en mooi, De mijmerzieke blikken gaan Naar 't liefelijke Gooi. Vol opgebraste schepen Ligt er het Y te schijnen, De Buitenkant besiepen Van Aziërs, Levantijnen. Kaftan en pekkige broek, Tulband en rokkelore, Kris, krom-zwaard, dolk en doek, Blinkt bij den Schreiers-toren. 3 Rabbijnen, predikanten, Dokters en magistraten, Hoog-mogende gezanten, Prinsen en potentaten Die komen met gevolg en stoet En een geweld van praal, Met schittering om hals, op hoed, Met flonkring van metaal. 3* 's Lands hart stond wijd en open; Geleerden komen aan, Het hoofd vol drang, bekropen Van zucht naar al verstaan. In studie-cel en hospitaal Veel oogen schouwen groot, Zijn vorschend naar natuur's verhaal, Zelfs bij den bleeken dood. En dan, wat 't brein dier kloeken, Hun harten heeft bestroomd: 't Verwonnen Boek der Boeken, Verklaard, betwist, bedroomd. Waarom de klokken luien, Hoog boven kerk en woon, Het goddelijk beduien Van Jezus, des Menschen Zoon. Menschheid, voor menschen, menschen, Heeft hij gezien, gedacht; Zich zelf ook met de lenzen Van zijne ziel betracht. In 't opgaan van den geest, Zag hij zich-zelf vermooid, Zittend aan 's levens feest Met Saskia getooid. Of voor het spiegelglas, Om eigen verwondering, Schonk hij zich als hij was, Uit zijn afzondering. Zoo was hij in zijn stad Tusschen zijn groeiende liên; Maar dat hij het bloed voor de toekomst inhad, Dat heeft geen mensch gezien. Of voor het spiegelglas, Om eigen verwondering, Schonk hij zich als hij was, Uit zijn afzondering. Zoo was hij in zijn stad Tusschen zijn groeiende liên; Maar dat hij het bloed voor de toekomst inhad, Dat heeft geen mensch gezien. KEER. De nacht begon te sintelen, De duisternis werd oud, En onze oogen tintelen Van violet en goud. Rembrandt, Rembrandt, Rembrandt, Nog zijn wij uw geslacht; Droomers om menschheid, om Holland, Kinderen van licht en van nacht.