H x. o «77-2978 ♦ 4FL0RISV*# TREVRSPEL DOOR ADRIAANvGDRDT floris v GEDRUKT BIJ A. HOOIBERG, EPE. FLORIS V TREURSPEL IN VIJF BEDRIJVEN DOOR ADRIAAN VAN OORDT AMSTERDAM W. VERSLUYS 1902 PERSONEN: Fi.oris V, graaf van Holland. Geraerd van Velsen. Machteld, zijn gemalin. Jan van Velsen, zijn neef. gljsbreqt van aemstel. Herman van Woerden. Jan van Heusden. Arend van Benskoop. Jan van Kuijk. kostijn van renesse. Diederick van Teylingen \ raadslieden SiMON van Haarlem ) van Floris V. Philips van Wassenaar, zegelbewaarder. Een Muidenaar. Een poorter van Leiden. Een burgemeester van Drechterland. Edelvrouwen en heeren aan 't hof van Floris V, krijgslieden, pages, burgemeesters en schepenen van Drechterland, Gooische boeren. Het recht van opvoering door den auteur voorbehouden. Eerste Bedrijf. (Het tooneel stelt voor het plein voor den Hof te 's-Gravenhage, waarvan de deuren open zijn. Treden op vrouwen van het Hof en dan Qrave Floris V met volgelingen, onder wie Diederick van Teylingen, Simon van Haarlem, raadslieden en Philips van Wassenaar, zegelbewaarder van Floris V en anderen.) Een Jonkvrouw (vooruit tredend naar links). Ai, in de dertle handelingen Van speelschen krijg het staage lijf te dwingen Tot safte zwiering, dolle wentelingen En leuke woorden uit te sproeien Aan de lentelucht, een overvloeien Der gestoeien, die nimmer vermoeien Is looze aandacht FLORIS V. Te midden der kracht Van de omwentelingen des levens. Een tweede Jonkvrouw (vooruit tredend naar rechts). Hoe lieflijk is de vreugd bevracht Van stoute manieren en onbedacht Komen de gesten de zorgen verstoren En elkeen die lacht, die voelt zich verkoren, Princelijk te leven op d'avonturen Van der groene weide glazuren. Maar elkeen die lacht, Die voelt niet de dracht Van der tijden booze bezweering. (Uit den stoet, die zich op den achtergrond gegroepeerd heeft, treedt Floris naar voren.) Floris. Het lijf gewenteld op het rappe rad Van 't spel, waarbij de handen aan de lucht Geluwd den draai des bals verkennen en Volmondig roepen vriendschap overvalt Is mij een schoone vaart, een rusten tusschen De rotsgevaarten, plichten van het leven, Die overnacht tegen de ziele aan Opdringende, den zoeten slaap vernielen. Hoort, speelgenooten, ranke ridders, joffers, Zoo wilgeslank, lijfeigen aan de gratie, De ure wacht mij, om mij neer te halen Bij 't zware werk, uitbroeiing van gedachten Voor 't rechtsgeding, bestiering veler handen. Joyeuse groet, want de herinring aan Uw medespel zal als de vroege dauw Mij in den heeten arrebeid verkwikken. (Vrouwen en sommige mannen en pages gaan heen. Alleen Diederick van Teylingen, Simon van Haarlem, raadsmannen en Philips van Wassenaar, zegelbewaarder van Floris V en anderen blijven. Van rechts af komt Aemstel naar Floris toe.) Gijsbregt van Aemstel. Mijn heer, en hierbij noem ik u mijn vader, Want oorsprong zijt ge thans van dezen staat, Hoe ik het lijf verlamd en de gedachten Belegen, uit den killen kerker kom, Ontwaar hoe mijne handen beven, hoe Mij weggeslonken 't vleesch, 't stemgeluid Gebarsten, en mijn gang verouderd is. Mijn heer, kom nader mijn eenzelvigheid. Al hebt ge strenge voorwaarden omschreven, Wees zacht, reik mij een hand en leid mijn [blikken Naar 'n klare toekomst, want zoo zie ik niets. Floris. Neef Gijsbregt, nu wel zie ik aan uw wezen, Dat g'in vergetelheid gelaten was. Maar landsberechting dreef mij tot zoo'n daad, Vooral toen na uw nederlaag op 't veld Bij Vreeland, Kostijn van Renesse mij Uw woorden wedergaf: «nooit onder Holland". En wezenlijk gij de beslechting schaadde, Door noode uw onderwerping aan te gaan. Maar deze tijden zijn voorbij, ontgrendel De norsch t' aanschouwen veste van uw ernst En laat de vreugde feestlijk door uw blikken Blikkren en uit uw mond in fiere taal Tournooien gaan, zoodat de vrouwen blozen En alle man het wel gehengen zullen. Vertrap het oud verleden, ai, keer om, Neef, kom aan mijne open hand en tot Mijn open blik, waarin 'k u gaarne als gast, Als vriend, als raadsman eeuwig huidgen zal. Gijsbregt. Heer, 't lijft mij niet, om als een hoofsche jonker Te banketteeren aan uw hof, noch minder Met joffers naar de nukken van het spel Mij te verslingeren. Ik ben te oud, Mijn beenen stram gelijk verouderd leder Hebben te veel gestampt in Zeeuwschen kerker. Mijn wille kan niet evenals gesmeerde Karwielen wentelen niet alle winden. Vergramd in droefheid van de kelderlucht Ben ik in droefheid weer aan 't licht getreden, Begeerig om mijn leden niet in spel, Maar in vrijheid, in all' eerwaardigheid Te oefnen, maar dees arbeid is vergeefsch. Floris. Ik wil uw leven uit 't verleden leiden En daarom schenk ik u een schoone wille, Te leven naar uw lusten wijd en zijd, Waarheen uw schreden gaan of uw begeeren Een ambt of waardigheid in 't land bespiedt. Gijsbregt. 't Verleden zal als een lijfeigenschap Steeds op mijn schouders jukken, als een strop Om dezen nek, mijn vrijen adem stoppen, Als ge niet hooren wilt naar mijne klacht. Hoor, heer, het is voor mij een schaamle taak, Maar 'k neem geen loon met hondsche zoetigheid Verdaan, slechts een gedeelte aller beden Van mijne steden eisch ik als mijn deel. En zie: nu komt het woord, dat heel uw grootheid Wel proeven zal. Ik ben gewoon te rijden Fier op mijn macht van leenheer en geen mensch Een laffen blik van hoofschheid toe te geven, Mijn daden ééne richting, ééne baan, De heirbaan van mijn eigen wil te sturen. En nu, nu is mijn levensvreugd vergaan, De trots, mijn levensstandaard rot geworden, Sinds ik voor al mijn land leenplichtig werd, En nu bij elk gedachte, elk gebaar 't Mij is, als hoorde ik een stemme dondren En ik de mijne daarbij in moet houden Als in een bangen droom, die mij belaagt. Ik smeek u, 't is een kleine bede, heer, Onthef mij van de hulde voor een stad, Voor 'n dorp, voor 'n hoeve, voor 'n stukje land Zoo klein, dat ik daarin mij wenden kan. Dan zal een schijn van heerschap, maar een [schijnsel, Waarop ik in mijn oudheid suffen kan, Aan mij verblijven, en daarvoor zal 'k u Gedenken als een mensch, die groot van naam, Ook billijk groot van doen genoemd kan worden. Floris. Veel nienschen stooten zich te pletter aan Den grooten vestingmuur, de toekomst, maar Gij draait den nek en tracht vergeefs 't verleen Weer in te gaan en in gereede zakken 't Verloorne te vergaren, niet en denkend, Dat er een wachter op den toren staat, Een hoeder, die den greep des roovers ziet. Wat hebt g' uw handen aan het Sticht en aan De Stichtenaars vergrepen, door uw tollen Als drakenmuilen op te stellen, waar Het geld der armen opgezwolgen werd Tot rijkdom en de beden wenscht gij ook, Gewis om nieuwe tollen op te slaan En u te sieren met de penningen Der reizenden en poorters, die thans luide Om hulp en ondersteuning tot mij roepen. Gijsbregt. Ik zie, ge wilt niet slechts mijn handen binden, Maar mij ook van mijn moed en weerbaarheid Ontdoen, mij leiden als een knaapje, dat Braaf aangeleerd U hulde zal bewijzen Voor al het goed, dat hij eenmaal bezat, En nu in leen als speelgoed weer zal krijgen. (Floris gaat naar links, waar hij zich met eenige heeren onderhoudt. Intusschen gaat Aemstel als tot zich zelve voort:) Heb ik de netten ingehaald en alles Wel nagezien, of in het zeewier enkle Woorden schuilden, waaraan 'k mij houden kan ? Ik laat dan alles weder gaan en kan Niet eens in woede mijne vuisten halen. Het lange ledigzitten, kreunend zwijgen Heb ik wel in des graven donkren dienst, In kerkerschap en in liet lichte leven Aan 't hof bij narrepreeken aangeleerd. (Terwijl Floris niet de heeren spreekt, komt Velsen van rechts af hem aanspreken.) Geraerd van Velsen. Heer Graaf, vergeef mij, 't is een luttle vraag, Die 'k voor uw oogen stel, een lichte bede: Enkele boeren, hoorig aan het slot Van Muiden, dat gij mij in leen afstondt, Hebt gij in uwe goedertierenheid Cijnsplichtig aan den heer Gijsbregt van Aemstel Gesteld en 'k blijf hierbij verstoken van Een inkomst, wat ik in mijn strijd als schulder Van vele heeren te verdulden heb; Maar 'k weet, wien koningsbloed door d'aadren [gaat, Dat hij met langen arm het kwaad kan slechten En 't goede als met tooverroede kan Berechten en daarbij niet als gemeen Landedelman zijn hersens gruwlen aandoet Om wat het kosten kan; zie toe, mijn heer, Al vele malen hebt gij 'n milde hand Mij toegestoken, maar ik ben een trouwe, Bloedtrouwe en doodeerlijke vasal, En mijne vrouw was eertijds u een makker, Die door uw spel zich leiden liet en thans Als ik nog alles op het spel zou zetten, Om u en uw roemruchtig huis te sterken. Floris. Uw trouwe weet ik waele en daarvoor En voor veel andre zaken reis ik spoedig Naar het kasteel te Muiden, om aldaar Als gast uw vriendschap, uwe hulp te zoeken En u tienvoudig te vergoen voor wat U onbedachtzaam afgeknibbeld werd. Geraerd van Velsen. Nu sta ik hier te marren en vergeet, De tijd om tot een vorst te staan is duur, Want velen rekken zich tot hem in beden. Daarom kom ik nog eene gunst, een woord Afdingen voor mijn neve Jan, onlangs In twist gesleurd met magen van een poorter, Dien hij in blinkend recht een hand afhieuw, Omdat hij Jan met drie getuigen, van Wie d' een halfwijs, aanmaande voor een schuld En metterdaad veel vuile woorden, laster Uitschudde over zijn eenvaardig hoofd, 't Geschiedde in de stede Leiden, waar Hij woont. Misschien heeft het gerucht uw ooren In vage aanduiding reeds bereikt en zóó, Dat 't schoonste licht wil schijnen op de poorters, Omdat het poorters zijn, een nieuw geslacht, Dat om zijn nieuwheid riekt als nieuwe verve, Waarmee het menigmaal gedoodverfd wordt. Floris. Wat brasserij van woorden hoor ik, waar Ge driest uw neve komt verdedigen, En als een inner van de roggetienden De schooven meesterlijk beteekenend, Den adel van de poorters merken gaat, Wijl deze nieuw zijn, zoo wij zeggen jong, En vele kiemkracht in zich dragen en Weldra des adels ouden stam verstikkend Over zijn kalen kruin opgroeien zullen. Zoo g' onder mijne gunst gebroeid wilt wezen, Maak uwe tong aan uw verstand leenplichtig En laat uw hersenen gereeder werken, Zooals de poorters doen, dan is het goed. Geraerd van Velsen. Mijn heer, door liefde tot mijn neef deed ik Mijn tong wat onbedaard oprakelen Van wat daar diep in mijn gemoed voortleeft. Mijn eenig doelwit was, dat uwe wijsheid Midd'len verkendet, om de Leidsche poorters Aan 'n toome breidlend, te verhoeden, dat Zij brieschend, onverhoeds aan 't muiten slaan. Heer Grave, daar komt mijn neve en voorwaar Een maag van den verminkten man, een poorter, Onlangs door u in d' adelstand geplaatst. (Links komt een poorter, onmiddellijk gevolgd door heer Jan van Velsen, die zich vlak voor Floris opstelt; terwijl de poorter op een afstand staan blijft. Onderwijl nadert de groep heeren Floris, den poorter en Jan van Velsen.) Poorter. Heer Qrave, ik kom u troeble zaken melden ... Jan van Velsen. Heer Grave — zwijg, het staat u niet te spreken, Als ik daarnevens ben gereed tot aanslag Van mijne tonge. Weet, Heer Grave, deze Stelt zich tot advocaat van zijnen mage, Die met zijn dorperlijke woorden mij, Gezeteld onder uitgelezen schare, Dorst manen tot betaling van de ponde. Poorter. Hij kwam in eerbaarheid van zijn bedrijf, En allen dezer uitgelezen schare Vergoten over hem en zijn genooten De bekers, onder hunne lachgetijen Hen schoppend van den eenen wand naar d' andren, Toen hij, mijn maag, geen uitkomst ziende, sprak Misschien wel booze, maar gerechte woorden. Jan van Velsen. Ge liegt, gij veile futselaar! Ik zeg, Zet uwe tanden op elkaar, geen woord, Of 'k zal uw looze woorden nietig maken. Floris. Wie denkt zich zoo verheven in mijn land, Dat hij aan mijnen hove, aan mijn voeten Zijn eigen wetten durft aanmeten, slaande Aan anderen de woorden van den mond? Het ware beter, Velsen, om uzelve Als hoeder uwer tale te betoonen, Nog beter als geweldnaar uwer daden, Want in het holle pantser uwer borst Herbergt ge een gevoel van hoogmoed, dat In lui- en lauwheid afgeleefd, verschimmelt En in 't geheven hoofd gebaren uw Gedachten zich als tolledronken makkers, Die onder een rinkinkend drinkgelag Uit alle vensters hun jolijt uitkramen, En daarbij niet gedenkend, dat een heer Verstijfd behoort te zijn in plichtgevoel En hoog uit ziende niet den poorter schenden, Nog minder met het zwaard hem moge slaan. Heeren, uw twist was reeds mij aangebracht, Ik zal het rechtsgeding zijn gang doen gaan. (De poorter en jan van Velsen gaan langs denzelfden weg terug tusschen de omringende edelen.) Afgezanten van Drechterland. Burgemeester. Als afgezanten van het Drechterland, Richten wij burgemeesters, schepenen, Tot u, verheven Qrave, koningszoon, Een needrig woord, om aller luiden wensch , Van af den laagsten onderhoorige Tot aan den hoogsten vrije aan te zeggen, Dat wij, inwoners van het Drechterland, Onz' onderwerping komen bieden en Daartegen uw bescherming durven smeeken. Floris. Gij burgemeesters en gij schepenen, Zoo wel gekozen bloeme van een land, Dat ik veel loofde voor de kracht, waarmee Het mijne macht versterkte tegen Friezen, Zie, 'k nijg mij welgevallig tot uw raad En neem uw onderwerping aan, waarvoor Ik niet alleen mijn bijstand, maar ook keuren En wetten ter bestiering uwer steden Zal schenken. Dit belove ik voor eeuwig. Burgemeester. Zooals ten tijde, dat de jonge pijnboom Onder een sleep van jubel door het dorp Gereden wordt en elkeen in zijn hart FLORIS V. 5 Een nieuwe reis van leven naken voelt, Zoo voelen wij bij uw geloftewoorden Een scheut van vreugde door ons nieuw bestaan. Wij zullen juichen en heel stout de poorten Weer binnen gaan, edoch bedenkende, Dat gij, heer Grave, onze heere zijt. Floris. Verheugt en sterkt u in uw midden en Brouwt uit uw krachten daar een groote kracht, Die mensch aan evenmensch gelederend, " Niemand gedooge tot een hooger staat En alle vijanden, 't zij van de aarde, 't Zij van de hel buiten uw poorten houdt. (De afgezanten van Drechterland groepeeren zich rechts achter Velsen, Aemstel en Heusden, die van daar roept:) Jan van Heusden. Wij hooren, dat hier keuren weggeschonken, Waaraan de poorters zich versterkend, dus Hun muren als zoovele evenhoogen Tegen de transen onzer huizen stellend, Op ons vijandig overspringen zullen. Daarom, een vraag, gij gaaft alreeds ons veel Terug van wat wij eens bezaten, want Noch speer, noch hemd bezitten wij, of 't is Van u, zooals wij zelve zijn een deel, Een stroohalm uit den spijker uwer macht. Verleen ons thans ook keuren zooals dezen, Wetten, waarmee wij ook het onze, 't uwe Tegen een heerschap van vijanden, duivlen In nood bewaken en beschermen kunnen. Kostijn van Renesse. Bewaak de kudde, want de schapen weiden, Te neerstig likkende aan 't vreemde gras. Gijsbregt van Aemstel. Bijt af uw tong, laat 't licht van uwe woorden Geen duisternis in ons geweten slaan, Gij, die uw hand zoo diep verstoken houdt In schuim van twisten, branding van oorlogen, Gij die, toen Woerden zich voor Holland kromde, Geen woord van vree, zooals hij mede gaf, Maar leugensprake van verraad boodschapte. Floris. 'k Heb sedert dien de schim van Woerden nergens Te land of wel te water mogen zien. Jan van Heusden. Hij is reeds lang naar 'n verre streek gevloden, Waar wij misschien ook eens ons arme lijf Onder een vreemden schaduw moeten bergen. Floris. (De kring der aanwezigen heeft zich wat nauwer geschaard om Floris.) Zooals getij der zeeën komt en keert, Het land verhelend onder water en Dan wedergevend aan het licht des hemels, Zoo keert en wederkeert de macht van 't [menschdom, Een spelesparteling in Godes hand. Mijn vader heeft mij Holland nagelaten En al hetgeen er bij aanhanklijk is, Hoven en heerlijkheen, cijnsplichtigen, Leenmannen met hun plicht te huldigen, Dure noodzaak om t' oorelogen en Vooral de heiige taak, om als een ridder En redder van mijn land de zwakken te Beschermen, vijanden te ringelooren, Te midden van een wanbegrip te treffen Een zoen tusschen het goede en het kwade. Maar wijd en zijd zie ik versterkte huizen En burchten als vergramde wachters rijzen, Waarin eedlen elkaar beloerende, En voorts elkanders recht aansprekende, In twistgeding hun tanden laten zien En ook hun bloote wapens, bressen beukende In muren en van dag in nacht door feestEn drinkgelagen tuimelen, om dan De scha te dempen door vermaling van Het recht, door God aan elkeen toebedacht, Om mensch en eveninensch te willen zijn, Want overal, aan elke heirstraat, 't zij Op 't land of aan een stroom aanschouw ik heeren, Bevestigd om met ijzren hand den zwakke Bij 't haar te grijpen. En dees zwakken zijn Slechts zwak in arglist, niet in werkzaamheid. En nu, mijn heeren, vraagt gij mij om wetten. Dees wetten gaf ik reeds: gij zijt leenplichtig, En door dees banden aan mijn hof verknocht, Moet ge uzelve wel aan banden leggen, En alzoo staat ge daar. Ik kan niet anders, Dan 't geen, door God mijn leven opgelegd, Ons beiden ook op dezen weg moet houden. (Floris met zijn Hof is heengaande, behalve Aemstel, Velsen en Heusden, tusschen wie Herman van Woerden opkomt.) Herman van Woerden, als koopman. Statige heeren, ridders, leenheerschap, Als tusschen overslag van hooge golven Verdring ik mij, al needrig bukkend tusschen De trotsche wuiving uwer hoofden en Verlet, dat 't smerig kleed den adel van Uw wezen van gemeenzaamheid betichte, Want 'k ben een koopman en heel arm, geschroeid Door zonnehitte en verbasterd door De stormen van het leven, maar 'k heb wijn, 'k Heb gelen rijnschen wijn, dien 'k in mijn schip Geladen houd. Wilt ge een proeve nemen? (Kostijn van Renesse ziende, die onder 't gevolg weggaat:) O, springgetijen van de tijden, waar 'k Mijn hoofd als drenkeling te boven houd, Al weer zie ik het land bevolkt van schurken, Renesse en Holland arm aan arm als vrienden, Die buitenuit door hunnen aanschijn schittren, Maar in hun binnenste geluidloos gisten. Renesse, o hoeder van mijn naam en eer, Behoeder van mijn vrouw en kindren, Behoeder mijner have, schurk, onteerder, Ach, kon ik met een zwaard een goede geule In 't lijf hem maken, maar ik heb geen wapens, Slechts wijn, slechts zoeten rijnschen wijn te [schenken. Geraerd van Velsen. Al' heiligen! Zie, hoe de toorn rondom En aan zijn wezen waart, over 't gelaat Zich beitelend. De stem kikt in zijn keel, Zijn handen dreigen met een worp van vloeken. Het kan niet anders, hij moet Woerden zijn! Woerden! (Gijsbregt van Aemstel, Heusden, Velsen naderen Herman van Woerden.) Jan van Heusden. Zijn woorden lijken door een leeg vat heen Gesproken. Vriend, zijt gij Herman van Woerden Of wel een geest van hem, die wijn verdoet? Herman van Woerden. Van Woerden ben ik, een verloopen hond, Die zich verslikt heeft aan een vondste haat En gramschap en thans 't heele land doorrent, Belust om al den jammer uit te braken. Gijsbregt van Aemstel. Bij Sinte Geert, Herman van Woerden, heil En heul onder ons vrienden, die te zamen Vijanden zijn van Hollands grave. Hoe Verging het u, toen hij elk zicht van leven, Elke herinnering aan uw bestaan Gebrandmerkt had met zijne helsche daden? (Zij omringen hem.) Herman van Woerden. Sinds dat die giftge Kostijn van Renesse Mijn vredewoorden tot een leugentaele Verkromde, heeft de Grave, ge weet het waele, Mijn land verwoest, de woningen verbrand m En vee en mensch gestolen of verminkt, Verraderlijk mijn hoogen burg te Montfoort Genomen en d'inzaten afgemaakt. En ik en mijn gezin, wij moesten vluchten En in den vreemde bij elkander hurken, Bibbrend in nauwer kringe van ellende, Waaruit we bittre woorden schreeuwden en Helsche gebaren in het wilde stelden. Maar 'k heb d' ellende van mij afgeschud En ben vermomd hierheen getogen, om Mijn handen diep in veete en twist te steken, De rauwe stemme onderwijle dwingend Tot zoet gekweel en hoffelijk gegroet. Maar dan zal ik het harde, leelijke Kaar buiten keeren, mijn vereelte hart Zijn lusten wedergeven, staal het vleesch Injagen, mij verzadigen aan vloeken, Die plotseling ontijdige gedachten Aan dood en moord verwekken zullen, zóó, Dat het hen duizlen zal, want niet vergeefs Brengen de menschen over menschen onheil. Wij worden van ons huizen weggeroepen En later vinden wij er hem als gastheer, Die land en hof ons plechtig overgeeft, Maar als een leen, en wij moeten gedienstig Het spoor, hetwelk zijn zwaard inkerft, betreen, En zingen naar zijn stem en luistren naar Zijn blik, het lijf aandachtig houdend als Van keerls, zonder een heerelijken toorn, Zonder een macht te handelen naar wel En wee en vijanden te overromplen, En vrienden onder overwogen woorden Bij zegelbrief de hand tot pais te reiken. Wij zijn niets meer dan schimmen van den adel, Die eertijds was, maar thans vernederd wordt Tot eerloos' huurlingen van 's Graven huis. Gijsbregt van Aemstel. Heeft 't everzwijn met glad verstreken huid De ruige borstels binnenwaarts, mijn land Verraderlijk omwoeld en platgetreden, Zoodat het alom donderde en mij Doen slaan met 't zwaard van zooveel sterkeren, Tienmalen talrijker aan man en paard, En mijn zichtbare krachten afgetakeld In kerkerschap, waarin zijn woordenspelen Tot onderwerping heel mijn levenslust Beschadigd' voor altijd. Ik wacht op wraak! Jan van Heusden. De brief, dien spoorslags wij den keizer zonden Over de klachten van der steden beden Zal weldra ons beantwoord zijn en dan, Het keizerlijke woord aan onze zijde, Zullen wij onzen haat behoedzaam voet Voor voet aan zijnen arren moed beoefnen. Geraerd van Velsen. Hoort, heeren, naar een woord en dempt uw [haat Voor 'n oogenblik. De Grave komt al gauw Als gast in 't slot te Muiden en aldaar Zal mijne huisvrouwe, een kindgespeel Uit zijne groene jaren, hem de ooren Vol blaten van een zacht herinneren En tegelijk aanmanen tot de deugd, Tot matige verhouding met zijn heeren. Dan zullen wij, ook in het slot aanwezig, Hem dagen voor ons raad en aldus dwingen In schijnbre vreedzaamheid, maar inderdaad In onze macht, zijn wille prijs te geven. Herman van Woerden. Wat hoofsche prater in zijn jofferachtig Beraad, om den tyran de handen saam Te binden door een liefelijk verdrag Van woorden. Woorden zijn slechts middelen, De hand in bloed en blikken in voltooiing Der wraak te baden. Maar wij moeten hem En allen nevens hem met slagen raken. Jan van Heusden. Bestendig uwe taak in overleg, Verblijd een eersten oogst te kunnen winnen En breng u zelve niet in een ontzetting, Waarbij ge u en anderen niet helpen Noch minder redden kunt van nederlaag. Herman van Woerden. Wat speelt ge op uw luit van lieflijkheid En raadt de vreeze aan, omdat Floris Uw dochter tot zijn keefswijf maakte en u Aldus verkoor tot zijnen blijden vader. Gijsbregt van Aemstel. Heeren, de tijd dringt aan, er komen knechten. Laat niemand ons hier t'zamen zien. Gaat heen! Mijn heeren, en gij vroede koopman, gaat In vredigheid, en mijdt het licht, dat licht Uw brandende gedachten in een daad Van hittigheid ontsteken kost. Dus later, In 't slot te Muiden, als Van Velsen roept. (Heusden en Woerden gaan rechts en Aemstel en Velzen naar links weg, terwijl het doek valt.) Tweede Bedrijf. (De zaal in het Muiderslot. Langs de wanden zetels en banken. Aan de achterzijde links en ook rechts, een deurtapijt.) Machteld. (Zit in een zetel bij de schouw te borduren.) Ik zie de lente nog aan boom en struik In keepjes groen en groene tandjes en In heel gevolg van groene blaadjes ijvren. De meidoorn stond zich daar in blaarenvoite Heel grootsch te maken en bezijden slonken De zonnestralen als door kerkeruiten. Driftig, omdat ik u een speelgoed nam, Stiet gij mij in dien meidoorn en ik sloeg U om de ooren. Maar gij zeidet: Machteld, Die meidoorn heeft u zeer gedaan, niet ik, Nu slaat ge mij als een halseigene. Neen, nooit, nooit wil ik uw gemaal weer zijn. Floris. (Zit tegenover haar aan den wand.) En toen 'k u van mij heen zag gaan, was heel Mijn trots gebroken en ik zeide niets. Machteld. Ach, kinderleven, die herinring doet Mij wiegen lijk op lentetwijgen, als Stuifmeel en bloesem aan het voorhoofd zijgen. Floris. En als de stralen van de zon, zoo zacht Van groen en groen omwingerd, aan de takken Te hangen blijven, dan uitschieten in ... . Machteld. Een kroon van loutre lichten, welke schichtend Om hunnen kern den blik doen bernen, en Dan vloeiende tot bare staven, 't lijf Des menschen in de gouden tralies blaakren. Zoo wonderwel geschiedt hem dan, dat hij In 't onbestemde stemmen meent te hooren, Kindergeluiden, die zijn ziel bekoren En alle kreten van het harte smoren. Floris. Wel-machtge vrouw, niet machtig als een man Door 't norsche woord en woedende bedrijf, Maar machtig door uw stem, door uwer ziel Bedrijf, waarin ge d' eere brengt, door u Bij liefelijk gekout op traagte van Der uren loop zich zacht wat uit te rekken. Machteld. Als 'n drenkeling reeds willig bij het water, Zoo haalt ge mij uit mijn herinringsdroomen, Vertoonend mij voor mijnen geest als in Een lievige geringschatting van met Het woord te spelen en aldus den tijd Te dooden. Maar ik kan op andre wijs Mijn woorden luchtend als zoovele pijlen Onder scherp mikken uwe daden schelden, Of wel de rechtgeaardheid van uw wezen In voorspraak toonen. In het kort, ik kan Wel zeggen: gij zijt goed of gij zijt kwaad. Floris. Weleedle vrouw, ik zie, dat ik heel stout Tegen de gouden zoome uwer ziel Qeloopen ben. Ik weet, dat ge zoo schoone Spinraggedachtendraden weet te scheppen, Van mensch tot mensch, een geestlijk samentreffen In eene lijn, die als de gouden voren Van 'n englevlucht tusschen hen beiden blijft. Maar ook weet ik wel, wapene, dat gij De tong tot doelwit van uwe gedachten Kunt spitsen, en op eene wijs, dat ik Mij gansch niet veilig acht bij uwe woorden En zelfs aan mijn geweten knaging voel, Of gij mij waarlijk laken gaat voor 'n daad, Die ik bedreef, of dat g' een zonde, die 'k Nog nooit verkende, aan mij ontdekken zoudt. Laat mij niet langer, eedle vrouw, ik bid u, In 't zondaarshemd hier voor u staan, en zeg, Waarom ge van mij spreekt: hij 's goed of kwaad. Machteld. Mijn heer, en koningszoon, wat moet een vrouw Wel schrikken, als gij in de oorlogsijzers Elk uwer stappen op den vloer doet dondren, En hoe bang moet ik dan verbeiden wat Mijn taele aan uw hoogmoed mocht bederven ? Floris. Vrouw Machteld, spreek, want mocht het [deugde zijn, Zoo zal ik mij versieren met uw lof; Mocht het bestraffing wezen, d' adem van Uw woorden zal het vonnis wel verlichten. Machteld. De needrigheid versiert een held en niensch, Die veel gebrekk'lijkheid in anderen Ontdekken moet en in zijn hoogen stand Zich al te slecht aan lageren kan meten. Floris. Met deze lofspraak ben ik slecht tevreden, Want needrigheid is eene deugd, waarmee De armelui gemeenelijk zich tooien En niet een ridder, die in opspraak van Zichzelf veel heerlijkheden moet verspreiden. Machteld. Kieskeurig zijt ge wel bij mijnen lof, Zoodat ik u een andre moet bereiden. Gij zijt wel sterk, met vaste hand de deugd Van uwen koninklijken vader houdend, Om alle menschen vrij en frank te maken, En waar ook nood de krachten ondermijne, U welgezind aan elkeen te beijvren, Zooals ge Geraerd, schichtig om de schulden, Met achteloos gebaar van zorgen kwijtte. En zelfs uw vroegre misgreep, om de hoeven, Aan mijn gemaal cijnsplichtig, toe te voegen Bij 't leengoed van Van Aemstel, was het streven, Om in een vriendschapsoverrompeling Te deugen, of bestond er 'n andre oorzaak? Floris. Ik gaf ze aan Van Aemstel, wijl ik dacht, Dat deze hem te stade kwamen en Omdat ik goedvond ze aan hem te schenken. Machteld. Heel sterk zijt gij in haat en liefde beide, Want veel hebt ge Van Aemstel afgenomen, En deze cijns als zalve voor de wond Gegeven, maar het middel was te klein. Floris. Mijn schoone vrouw, zoo wel genegen als Ik ben tot zorgelooze samensprake Over herinnering uit onze jeugd, Over de lente, hoe de bladeren Aan boom en struiken hangen, hoe de zon Vol schittergoud en dan roodvloeiende Aan d' aarde schijft, zoo wensch ik over lands- Berechtiging mijn lippen te verzeeglen, Omdat zij al te zwaar op 't hart mij weegt En dies wat scherpe woorden mij ontlokken, En dan vermijde ik dit nog te eer, Omdat ik als een edelman ongaarne Uw brooze vrouwlijkheid zou willen schaden. FLORIS V. 3 Machteld. Niet in een lenteluwe lucht, maar in Een koude winterwerklijkheid zult gij Mijn ziel genaken, want ik ben geen kind, Te teeder, om het ruwe aan te raken; Edoch, een vrouw, een edelvrouwe, welke Als 't andre deel van haar gemaal, des levens Beruchte teekenen weet t' onderscheiden En als het moet, het noodlot tegen gaat. Zoo weet ik wel, dat wat ge ons beveelt En welke levensstroomingen ge ons Insturen gaat, wij, alle leenmanschap, Willig met 't hoofd te knikken hebben zonder Een ja of neen. Maar daar, naar ik u zeide, U zielemildheid aangeboren is, Zoo zult g' u wis naar mijne woorden neigen. Floris. Ik ben gelijk een offerbus, waarin Een iegelijk het zijne werpt, meest beden, Die ik helaas niet alle kan verdauwen. Machteld. Houd u dan stil, Heer Grave, totdat het woord Gesproken is, dat lang in mij gewoeld, Uitvaren zal tot delging eener schande Aan u, aan mij en aan den ganschen adel. 't Is voor Gijsbregt van Aemstel, dat ik spreek. Gij hebt hem jaren lang in kerkerschap Verborgen voor het licht des hemels, dat Elkeen tot mensch bekronend leven doet. Gij hebt hem al de landen afgenomen, Zijn leenheerschap verbrijzelend, zoodat Hij als een hond u naar de oogen zien En dan nog al de beden zijner steden Aan uwe heerschappij verbeuren moet. Heb medelijden met dien kale, die In schijn van grootheid als uw raad aan 't hof Verkeerend, inderdaad als een beroofde Toevallig in de pracht uwer gewaden Aan uwen huize of in uwe zaal Te 's-Hage staat of aanzit. Geef nu 'n woord, Dat in de verte als een belofte luidt, Van hem een brokje leenheerschap te geven, Hetwelk hij als voorheen berechten kan En laat hem een gedeelte van de beden Van zijne steên, waarop hij recht heeft, dan Zult g' in uzelve een klaroene hooren, Een blij geschal van hooge love over Uzelf en ik en allen zullen u Tot overwinnaar in ons harte stellen. Floris. Een wrevel warrelt in mijn ziel, als ik Uw lentelippen zulke taele en Uw schoone oogen zooveel haat zie spreken, En 'k wil zoo gaarn' in vrede met u aarden. Maar hoe kan ik Gijsbregt in zijne daden, In 't rooverswerk door opgestelde tollen, Verhoogde cijnzen, tienden, plundertochten, Knevelarijen aan den mindren man, Aan reizenden en vreemde vorsten klaren ? Ik heb zijn handen wel aan mijne macht Genageld, maar mijn hof is hem een woning, Een milde toevlucht, waar hij al de jaren Der grijsheid bergen kan voor de gevaren, Die hem al menigmaal ontredderden. Machteld. Heer, van de handen, aan uw macht genageld, Kondt gij er een bevrijden, want wat is Een edelman, die zich niet roeren kan, Al is zijn blik met zilver en met goud Beslagen, wordt zijn leven in uw huis Verweekt, aan zijne ziel is hij gebroken. En hierbij roep ik: Ai, zie toe, al velen, Zooals Heusden en Benskoop, Kraayenhorst En Woerden en zoo meenge andren worden Gedwongen, om hun aanspraak prijs te geven Van heer te zijn, zichzelven te besturen En de inzaten, die van ouds tot ouds Bescherming onder hunne hoogheid vierden. En gij met wat meer macht en kracht in handen, Zijt wel aan hen gelijk, en zou nu Floris, Die door het heerlijk woord en hooge daad En door de wondre glanzing zijner oogen Zoo velen aan zich onderworpen heeft In lust aan liefde en aan needrigheid, Al d'heeren in den lande van hun rechten Door oorlog en door noodverdrag berooven? Floris. Als door een zonneschijn van lieve woorden, Vleiwoorden, honing, kleevrig aan 's mans hart, Maar niet aan 't hart van een veldoverste, Zie ik uw bedelvraag in regendroppels Den schijn van uwe zaak bedruipen en, Al houd ik mij aan onze vriendschap, moet Ik toch uw doelwit in de verte merken, Dat gij de heeren in het krijt van uw Lieftalligheid herdenkend, hen alzoo Voor mijn in slaap gewiegde strengheid leidt, Daarbij deze vertrouwelijke stonde Bedervend, door mijn naam als Qrave in Een heeten drift tot roover te bestemplen. Machteld. Zal ik mijn hart met woorden sussen en Mijn woorden zelf aan banden leggen door Uw grootheid feestelijk te roemen, zij Blijven doelloos in 't veld, dat niet het hunne, In 't huis, dat door uw onbarmhartigheid Hun tot een vreemde wijkplaats wordt. Heer [Grave, Veeg mijne slechte, maar niet slecht bedoelde Woorden uit uw geheugenis; wees mild! Floris. Ik geef geen woorden, welke nimmer tot Een voedsel mijner daden kunnen worden. Machteld. Gij geeft geen woorden en geen daden, ook Geen recht, waarmee een man zich tuigen kan Tot eer- en weerbaar mensch, gij neemt van al Wat aan de heirstraat ligt, het schoonste en Versiert u 'r mee, zoodat het grootsche doen Van u en van uw huis zich over de Geheele wereld zal verdierlijken In gulzigheid en lust nog meer te rooven. Geduld is in mij uitgegaan, ik kan Uw vraatge blikken niet meer dragen. Uw pralerig aanwezigheid verslaat De schijnbre achting, die ik voor u veinsde, Die ik nooit had en nimmer hebben zal; Want gij onteert het heele menschgeslacht, Door het datgene te ontnemen, wat Hem aangeboren is en wat het nooit Dan in zijn stervensure zal afleggen. Ik kan de reuke van uw bijzijn niet Inaadmen, want bij God en alle Heilgen, Zelfs uw verleen is nog niet reukeloos En in de toekomst speure ik een stank, Welke de wereld, mij en u en allen Eenmaal naar vloekbre dagen voeren zal. Floris. Uit wat een zwaar belaste ziel ontglippen Uw woorden, die doodzonde aan uzelf En smaad en schande aan mijn huis bedrijven! Maar 'k ben, zooals ge straks in ijver toondet, Zoo mild van aard, dat ik de vaarte van Uw hart wil weren. Laat de zeilen strijken! Drift is het zweet van eerlijk streven, maar Een kinderwerk bij 't richten der enginen. Machteld. (Het deurtapijt links aanvattend spreekt ze hem toe:) lk heb de wering uwer handen niet Van noode, want ik wil uitzweeten in Mijn haat, daarbij uw wonde plekken rakend. Hoort gij het, die een wonde zijt aan 't land, Een miswas aller menschlijkheid, een roover Van mijne rust, een spaak in al mijn vreugd, Een doorn in mijn gemoed. Dit zij, Heer Grave Het vinnig-zoet geheim, dat ons verbinde. (Gaat door de tapijtdeur heen.) Floris. Eilaas, ik weet, het slechte is aangeboren En later ingeroest bij 't ambacht-menschTe-zijn, en wee dengene, die verwegen De handen aan het kwade slaat, hij wordt Als een min stukje wild vervolgd en naGehuild en eindlijk afgemaakt. Maar 'k zal Uit mijnen wil een wind verwekken, die Hen eene richting uit verstuiven zal, En dan in diepste kloven der gedachten Wapens vinden, waarmee ik hen bestrijd, Want telkens komen zij al snuffelend, Om mij tot hunner hebzucht prooi te maken, Achter mijn gangen om. Licht, koni mijn ziel Verklaarn, ontsteek het vuur van mijnen geest. Ik voel een huivring in dees zale. Een stem, De stem van Machteld schreeuwt in mij: onveilig! De suffe lucht wiegt een verraad, ik ga Van Teylingen waarschuwen, om beneden En ook te Muiden alle man, heeren Zoowel als krijgslien haastig saam te roepen. Geraerd van Velsen. (De tapijtdeur links openend, ziet hij voorzichtig rond en bij 't bespeuren van Floris komt hij binnen en begint te spreken:) Zooals een man, in zachten slaap bedreven, Plots overvallen wordt door eene meer, Die hem de borst verdrukt, den adem plet, Zoo word ik in mijn stille samenleving Vermeesterd door de tijding, dat Neef Jan te Leiden den verminkten poorter Met 't zwaard versloeg en dus zichzelf en allen Aan hem vermaagschapt, in een rouwe stiet. Floris. Velsen, ik wil thans niet als opperst rechter, Een wijl van strengheid over 't lijf de zaak Als rechtszaak tegenover u beschouwen, Maar als uw gast, uw vriend, ook uwe smart Belijden, en de kansen in 't verschiet, Dat hij alsnog onschuldig zij, bespien. Nu ik een rit te paard met Teylingen Ga doen, zal ik hem als den man van Leiden Een naadre toedracht van de zake vragen, En wat mijn harte wenscht, dat moog geschien, Dat uwe maag ter zelfverdediging Het zwaard hanteerde. Dat geef God! Adieu! (Hij gaat heen door de tapijtdeur links.) Geraerd van Velsen. (Kijkt achter de tapijtdeur rechts; Aemstel, Kuyk, Woerden, Heusden komen van daar te voorschijn.) Welkom genooten, dat dees samenkomst Een daagraad voor ons zij, want wij, hoewel Verongelukten op de levensreize, Zijn zuigelingen aan de hope en Stokouden in ons wederzijdsch vertrouw'n. Herman van Woerden. Vriend, lik uw woorden weder in, want gij Zijt stokoud in de hoop, om zuigeling Aan het vertrouw'n te worden en 't is goed, Om in de dingen jong te zijn, zoo jong, Dat men nog geen bewustzijn hebben kan Van dag en nacht. Komt, harkt uw woorden op! Jan van Kuyk. Laat deze stonde niet in twist uitspatten. Hoort, 'k heb een boodschap van den Koning [Edward, Dat men den Grave overrompele En hem gevankelijk naar England inscheep', Alwaar hij wel bewaard, zich niet meer zal Bezondigen aan kromme sprongen over Ons rechten, en de Koning Edward looft Voor deze nutge daad belooningen In voorrechten en goederen en geld. Gijsbregt van Aemstel. 'k Verbind mij nimmer met een vreemden vorst. Geraerd van Velsen. Werklijk geweld kan ik nooit raden en Waartoe zijt gij hier anders saamgekomen En nam ik alle voorzorgen, dan dat Hij door ons listig saamgeweven woorden Van aanklachten, van drang en machtvertoon Zich lichtlijk aan ons overgeven zou. Hiertoe bestookte mijne gade trouwlijk Zijn hoogmoed en zijn ernst in ernstge zaken, En al weerstond hij haar met barre woorden, Hij vroedde niet de lagen, die wij leggen En zag weldra in mij 'n gehoorzaam knaapje, Dat ras dees aard met hem verwisslen zal. Wij zullen hem des Keizers boodschap zeggen, Dat wij ook rechten op de beden hebben En van dees stonde aan niet langer onder Den dwang van zijne heerschappij verkrommen. Heusden, gij hebt den brief des Keizers, waar Zijne beslissing staat. Leg hem gereed! lierman van Woerden. O, dat ik van den Rijn verzeild geraakte Onder een hope schaamle huislui, die Met vrouwen en met brooze brieven knoeien, Om te verkrijgen, wat een ridder op De scherpte van zijn zwaard verovren moest. Ik heb een ander voorstel, ziet, ik lok Een tweestrijd met den Qrave uit, en mocht Ik overwinnaar blijven, dan geeft gij M' een prijs van duizend ponden zwarte tournois, Zoodat ik met mijn huisgezin verweg Van dit verpeste modderland kan leven. Jan van Heusden. Wij zijn bijeengekomen, om gevaar Te keeren, niet om als het everzwijn Vervaarlijk los te breken op het doel. Leg af uw driften en uw giftge woorden, Kom met uw handen niet aan 't zwaard en laat Ons mannelijk de woorden overwegen, Om hem te sluiten in een muur van dwang. Gijsbregt van Aemstel. Gemaklijk spreekt gij van een muur van dwang, Ik zie daarom mijn leenheerschap en uw Kasteelen, landen nog niet afgelost. Geraerd van Velsen. Wij moeten ons verbinden, als één man Te stormen op zijn eenzaamheid en hem Den tijd noch adem gunnen tot een trede. Jan van Heusden. 't Is niet zoo gauw geschied, eerst moeten wij Een aanloop nemen met den brief des Keizers. Geraerd van Velsen. Wij mogen niet ten halve op hem vallen. Gijsbregt van Aemstel. Vergeet dan niet uw spel als knaapje te Verwisslen, en u wichtig op te stellen. Jan van Kuyk. Wat mengt ge uwe woorden door elkaar Tot zoeten leuterwijn. Wij moeten kiezen. Geraerd van Velsen. (Hij trekt het zwaard tot het afleggen van den eed en aanvaardt plechtig de woorden:) Dat trouwe, zoo bestendig als de dood, Ons allen zwaar geteisterden vereene Tot ijzerhard besluit, het oogenblik, Het gloeiende af te wachten, om een dwang Als overtollig van ons lijf te schudden. (Floris V met gevolg en krijgslieden treedt binnen. Stilte in de zaal.) Herman van Woerden. (Bij 't zien van Kostijn van Renesse naar voren tredend:) Als uit een zwerm van schoon geschubde torren Herken ik hem. Breng uw voelhorens uit, Renesse, en kijk naar uwe voeten, waar, Zoowaar ik leef, daar straks uw hoofd zal liggen Als pand voor al het booze aan mij besteed. Het ovrige zal u door duivelskunsten Ter hel in vuurge pijn vergolden worden. (Hij trekt het zwaard.) Trek op en vrees toch niet den man, die als Een slak gekropen uit het slakkenhuis, Zich sleept van d' eene plek naar d' andere, Onkundig om het huis te vinden, en Nu smelt aan 't gansche lijf uit wanhoop aan De rechtgeaardheid van de aarde, die Zoo'n miswas telen kon als gij, Renesse. (De heeren grijpen Woerden, en daar ook Velsen te hulp komt, roept Woerden hem toe:) Heer, die den eed opzet als krone boven 't Manmoedige verdrag, gij zijt de eerste, Die bij den eersten slag uw eigen woorden, Zoo straks als schoone rijmen opgezegd, Thans schendt door den verraderlijken greep Aan mij. Mijn lijf kunt gij hanteeren, maar Niet meer mijn doode goederen, en zelfs Mijn hemd zou in uw hand aan flarden scheuren; En ook niet mijne tong, die ongebonden U allen alles in 't gelaat kan sleuren. Geraerd van Velsen. Hij is dolzinnig in mijn huis geloopen. Herman van Woerden. Maakt thans uw hof aan hem, gij ridders van Den logen, van de voorspraak uwer zelf. Kostijn van Renesse. Hoort, hoe hij 't nest ontvliegt, luid snaterend, De jongen blootstelt aan de roovershaken. Floris. Dat nacht in 't plechtige habijt van rouwe De schaamte van den dag inkloostere Achter haar dichten schaduw, want de klaarte Bestendigt het bedrijf van onbeschroomd Toenaadrende gestalten, op wier gelaat Een glimlach stijft en wier gebaren zich Verlevendigen bij de vreugd' der zonne; Maar brengt geen licht in hunne harten, waar Men gaarn' de nachtgedachten lezen zou, De reeds bedreven daadgedachten, die Mij eenzaam onder hen verplaatsend, mijn Goedwilligheid bij elke stond verraan. Thans zie ik door de valsche klaarheid heen De angstige verbeiding van den storm En merk in alle hoeken, nissen van Dit slot den vogel van 't verraad, wijdbeks, Gereed, elk oogenblik het sein te kraaien. (Zich tot de samenzweerders wendend:) Zijt gij, Van Velsen, hier om uwen gast Met liefelijke onderhoorigheid ln 't net te lokken ? Gij, Gijsbregt van Aemstel, Mijn gulden raadsdienaar, dient wis ook hier Als dienaar in dees vromen raad, om mij Te overrompelen in uwe armen. Heeren, uw schijnbare aanwezigheid In deze burcht, en ook uw heimelijke Samenkomst in deze zale, waar ik straks Vertoefd', daarbij de woorden van den plots Verrezen Woerden dwingen mij er toe, U allen tot gevangnen te verklaren. Heeren Renesse, Haarlem, Wassenaar, Neemt deze samenzweerders, welke mij En mijn huis sloopen wilden, in bewaring En voert hen onder sterk geleide naar Het hof te 's-Hage, waar zij in den kerker Mijn laatste woorden af te wachten hebben. (Aemstel, Velsen, Heusden en Kuyk geven hun zwaarden over. Zij worden door Renesse, Haarlem en Wassenaar en krijgslieden weggeleid. Floris geeft de anderen een wenk, weg te gaan. Als Floris alleen is, begint hij weer te spreken:) De lucht is dichtbewolkt, bezijden wegen Wolken, de voeten rafelig op 't land, Dat zich verliest in 't troeble dezer tijden, Waar menschen, als in duister tastend, roepen En op het tegenroepen vluchten moeten; Want ieder mensch, die zijne kracht beproeft Aan andrer menschen krachten, kan niet zien, Hoe het verraad achter de woorden schuilt, Hoe uit een englenblik des duivels oogen Plots in een zwavelschittering de ziel En 't lijf verminken kunnen voor altijd. Machteld. (Zet zich in een zetel neer.) Er is een slag gevallen op dit huis. Ik hoor de vensters rinkelen, misschien Was het de klachte der verbeurde wapens. Floris. Vrouw, uw gelaat is bleek, treur niet om wat Alhier geschiedde. In der wereld lange Kronijk botsen voortdurend menschen lijf Aan lijf en ziel aan ziel in heete twisten. Heel zelden maar gebeurt het, dat er een Zich zuiverlijk uit liefde voegen kan. 't Waar al te licht in deze zware tijden. FLORIS V. 4 Machteld. Ik heb u reeds gezegd, ik kan de slagen Wel dragen, 't ongeluk gedijt in mij Tot een verwerking andrer vlagen, die Nog grooter onheil brengen kunnen, al Ben 'k maar een vrouw, een edelvrouwe Velsens, Wiens lijf niet tegen 't uwe botst, maar door Uw eigendunkendheid vernederd wordt. Floris. Mijn eerbiedvraardge vrouwe, uit onze jeugd Dagen mijn teederste herinneringen, Zoodat ik bij het zien van uw gestalte Ontroeren moet, als hoorde 'k in de verte Een oude mare zingen en hoewel De tijd verloopt, gedenkt gij zeker ook Die dagen aan den andren oever van Ons leven. Eedle vrouwe, men uw geest, Ik weet, in uw gedachten zijt ge goed. Machteld. (Staat plotseling op.) Vervloekte dag, waar al het leven van Mijn maagschap, mijn gemaal en alle vrienden, De hoogheid van mijn huis gebroken wordt Door hem, den pronker, welke onverhoeds M' een ruiker schoone woorden biedt en mij In al mijn jammer durft bestoken met Herinneringen, die ik niet meer weet. (Zij bergt het gelaat in de handen en dan wijst ze Floris naar de deur.) Ik weet niets meer. Heer Graaf, ga uit dit huis, Uw beeld brengt in mijn ziele een ontroering Van haat, gehuwd aan wraak; ga uit dit huis! (Valt in een zetel en snikt, 't hoofd in de hand.) Maar God, het huis met al d' inwoning en Omgeving is lijfeigen aan zijn trots, Zijn steenen trots, en aan zijn gele hebzucht. (Het doek valt.) Derde Bedrijf. (Het tooneel stelt voor een zaal in den Hof te 's-Hage, waar graaf Floris V in een hooggestoelte onder een baldekijn zit en daar beneden in een kring rondom hem de heeren van het hof en anderen staan. In 't midden van eiken zijwand een tapijtdeur.) Geraerd van Velsen. (Treedt naar voren voor Floris en pleit:) Zoo pas in het bezit van 's Keizers brief Over ons aandeel in der steden beden, Vergaderden wij fluks in 't slot van Muiden, Wel in 't geheim, omdat wij nog zoovele Redenen hadden, u met 't woord te dringen Tot overgave van uw wil. Ik spreek Rechtuit. Dit was het doel der heimelijke Samenkomst en Woerden, die voorheen ons allen Reeds aangevochten had met dolle woorden, Geraakte in een woede, toen Renesse Plotsling met u en d' uwen binnentrad. Floris. Kan uw herinnering, Herman van Woerden, Met deze woorden Velsens samengaan? Herman van Woerden. Niet samengaan, ik wil ze wel verbeetren, Want in het land van uw beloften moet Een man wel uur aan uur den tijd vervloeken. Gijsbregt van Aemstel. (Hij komt naar voren en spreekt:) Hij in zijn ballingschap verwilderd kan Bij rukken slechts zijn woorden uiten en Daarom wil ik de verdre grieven klaren, Dat wij in dezen slechten tijd verarmd, Onze gewoonlijke aanmatiging Op inkomsten beteuglen moeten en Daarbij verstoken blijven van ons recht, Om deze schade weder op te bouwen Van onze hoorigheden, land en hof. Dees redenen, welke de armoe van Ons leven guurder maken, dreef ons tot Dees uiterst daad, waardoor wij trachten zouden, Om uwen geest in overeenstemming Met onzen blakerenden wensch te leiden. Dit al, en hierbij zijt gij goe getuigen, Was onze wensch te doen aan u en niet ln 't brein gedachtensloppen sluipende, Voorrechten uit uw nadeel te betrekken. Floris. (staat met vreugde op :) Laat dan de argwaan als een vrije vogel Niet meer in mijn gedachten nestelend, ln 't niet vervliegen en de harde wrok Versmelten tot een zacht' meewarigheid. Heeren, al deed ik onberaan, thans juich 'k Mijzelve toe en vollegaarne werp Ik al 't verleden achter mijne laag Geslonken schouders weg en neem uw grieven Gelijk verweesde kinderen ter harte. Mooglijk vergeeft gij mij en ik vergeef Gereedlijk u uw daden en geef u, lk weet wel, hoe verarming gierig maakt, Een derde van de beden en ook voorschot Van gelden, zoolang deze tijden duren. Geraerd van Velsen. 'k Verhef mij, door uit naam van allen hier ln mijne manke woorden uit te juichen, Wat uwe blijde boodschap ons verkondde; Want, hoewel wankel op ons hooge plaatsen, Zijn wij belust op 't leven en hoe kan Een edelman zich voeden zonder inkomst Van hoorigen, van tienden, of van waar 't Ook komen mag. Heer Grave, ziet, wij zijn Uw dankbre zonen, die uw naam als vader Steeds in 't hart en op de lippen dragen. Jan van Heusden. De slechte tijden hebben afgedaan. Door mijn gedachten scheurt een wijl van zorgen En hemelhelder daagt in mijnen geest De toekomst, waar ik voor en ver den grave Als milden leenheer zie. Lang leve Holland! Gijsbregt van Aemstel. Nu gij u gracelijk tot mij gebaart, Tot mijne armoe en verslagenheid, Wil ik uit volle borst den vrede zingen En wachten, totdat uw rechtschapenheid 't Revier van onze leenmanschap uitbreide. Floris. (Staat weer op.) Dat vreugde als een volle dag in ons, In onze harten, in ons leven schijne, En onze ziel uitruste met een kracht, Datgene t' onderkennen, wat ons haat En wat ons liefheeft. Maar wij moeten dwalen, Wel angstig zoekend ter bekentenis (Gaat langzaam de treden van het hooggestoelte af.) Van 'n kleur. God helpe mij. Zietdaar een hand Ten teeken van de pais en als gij, vrienden, Het doel van al mijn streven evenals Mijn geestesoogen zuiver ziet, naamlijk, Dat alle menschen evenmenschen zijn, Eerwaardig om het leven mee te dragen, Niet als een rund den kop omlaag, maar fier Rechtop ter viering van het leven, dan Zal ik mijn beide handen, heel mijn lijf En ziel en mijn bestiering en mijn ijver Met ijver mede aan uw vriendschap wagen. (Bestijgt weer het hooggestoelte en gaat zitten.) Jan van Heusden. Laten we vast afvaren op het heden Bij hoog geschal van onze vreugde en vrede En scherp toezien, wat op de zee der toekomst Dichtbij of in de verte zeilen mocht. Geraerd van Velsen. Aan deze zee des levens laten wij Nooit moede zijnen naam van Grave Floris Naar alle winden heen bazuinen gaan. Floris. Nu alle nevel van ons weggetrokken En wij elkander zien, zooals wij zijn, Moeten we alle roerigheid des harten, Der woorden tot een evenmaat bedwingen En onze krachten als zoovele koorden Bij 't ernste werk aanhalen. Luistert toe, Woerden en Aemstel, heel het huis van Zuijlen Beklaagt zich voor mijn rechterstoel, dat gij Den bij verdrag bedongen zoen voor magen. Gesneuveld in den oorlog tegen u, Verzuimd hebt volgens rechten te voldoen. Gijsbregt van Aemstel. Heer, Woerden heeft niets meer, geen goederen, Geen huis, geen volgling dan zijn eigen schaduw. Herman van Woerden. Geen volgling dan gevolg van klachten, kreten Van 't uitgehongerde gezin, dat ik In vreemde landen achterlaten moest. Gijsbregt van Aemstel. En mijnen staat kent gij, bezwaard van schuld En niet bij machte van mijn onderzaten Mijn geld of goed te oogsten, moet ik wel Als een oneerlijk ridder mij bezondgen. Floris. Van Aemstel, omdat gij mijn dienaar zijt, Wiens geest een leidstar voor mijn wegen blijkt, Zal ik het zoengeld u opschieten en Aan Woerden voor de helft van het bedrag Borg staan, dan zijt gij vele zorgen kwijt. Herman van Woerden. Aemstel, dan zult ge volgens onze afspraak De tweede helft van mijnen zoen voldoen. Gijsbregt van Aemstel. Ikzelf heb zooveel zoengeld te voldoen Aan 't leven, zekerlijk voor al het leed, Dat ik versleet en dat nog heimlijk in De toekomst voor mij opgeborgen blijft. Herman van Woerden. In uwen strijd met 't Sticht omtrent uw tol Schoot ik met mijne manschap u te hulpe, Niet om der dooden zoengeld te betalen, Maar om den vijand u van 't lijf te houden. Gijsbregt van Aemstel. Gij kwaamt, om u met 't zwaard een stuk van ['t Sticht Als van een schoone taarte af te houwen. Herman van Woerden. Ik merk, dat ik in mijne vriendschapsvlagen Slechts schelmen aan mijn trouwe handen hield. Gijsbregt van Aemstel. Wel vlagen zijn uw vriendschapsdagen, kort Van licht en zonder eenig vergezicht. Herman van Woerden. Alle beloftewoorden worden onder Uw leugenstolpe tot een valschen schijn. Ik liet mij straks door u hierhenen lokken Tot statig dwazen stand en laffe aanspraak, Zelfs tegen mijn aartsvijand, die mijn leven Door sluike streken voor altoos verdierf. Maar God en alle Heiligen zijn mij Getuigen, dat ik slechts onwillig doe Aan 't proefstuk, om met mooie woorden In modderzachten toon gekleed, een brok Van 't groote brood des levens af te trochlen En mij te mindren tot een schunnig mensch, Die als een raaf over de rotte hoopen, Over de krengelijven koning kraait. Gijsbregt van Aemstel. Man, stop uw adem, want uw woordengift Bederft de lucht in dezen hof en verft Ons edel voorkomen tot een verraad Aan u, aan ons en aan den eedlen Grave. Floris. Waarom moeten de twisten altijd hier Als onkruid in een schoone gaarde tieren, Zoodat de een over den ander waart In welgekruiden laster en aanklachten. Wel, Woerden, uw taele klept en raast, Als waart ge van der Helle afgedaald, Om onder ons uw sulfren stank te gieren. Herman van Woerden. (Al sprekende wijst eerst op Floris en dan op de anderen, zijn genooten.) Of als een engel afgedaald en voorts Gewenteld langs het stoffig schaamle leven Van een, die alle man als rundren kopplend, Hen voortdrijft allen onder zijnen wil; Vervuild met dezen, welke dof oploeien En dan heel kunstig turelurende, Den eerste in hoogen aanslag loven, om Een enkle bete van den roof-aan-allen In zegevierend vuistje weg te halen. Jan van Heusden. Wat blaast ge als een hellekater ons Uw woorden in het eerelijk gelaat! Gijsbregt van Aemstel. Bedrieger van den tijd, om zich als ziener Van onzer daden doorkijk aan te stellen. Jan van Kuyk. Langs mij zult ge met uwe schuimge taal Niet schuiven, vriend, want ik ben hier een [vreemde, Vervreemd van uwe kronkelgangen, als Een afgezant van Englands grooten koning. Floris. (Strekt de hand bezwichtigend uit.) Houdt uwen haat aan banden, legt uw stem In ketenen en laat uw booze toorn Niet als in onderaardsch gerommel hier Zijn ronde doen in stee van onzen vrede In zacht en rouwig samenzijn te vieren. Maar of het vreewoord al dichtbij vertoeft, De tweeling heb- en heerschzucht kunnen wel Er bij gekropen zijn, om dra de lucht Te roeren met een kweb-gekrijsch uit haar Bloedrigen bek. Ik sla aan mijn goed recht, Aan 't zwaard, den dienaar in mijn goede zaak. Die zal uw wilde woorden doen verstommen En u in allerijl in 't harnas jagend, Ten laatste Iuistren doen naar mijn bevel, Dat niemand, wie of waar ook in zijn eer, Zijn goed, zijn bloed wordt aangerand, of hij, Die 't schelmstuk doet, verbeurt daar goed en [bloed. Geraerd van Velsen. Heer Grave, de lucht is te verdraagzaam, om Den blaf van woorden en aanklachten als Vertoon van braafheid niet te dulden, want Wat Woerdens woorden duiden is een zucht, Zijn eigen stemme als een oorlogskreet Te midden van de onze te vernemen. Muidenaar. (Uit zijdeur links verschijnt hij, een grijsaard, begeleid van een page.) Heer, van een verren tocht kom ik geloopen, Van Muiden en 't is mij als moet ik steeds Achter mij zien, hoewel 't gevaar voor mij Vertoeft. Mijn handen beven. Zij zeiden al In Muiden, dat mijn moed niet lang zou duren, Als het zoover met mij gekomen was. Maar nu ik toch hier ben, zoo zal ik spreken: 'k Ben één uit velen en als ik voor allen Uitspreken zou, moest ik vervaarlijk huilen Als een, die duizendmaal verminkt aan lijf En leên, verwond is aan het hart door een. (Angstig omziende, nadert hij Floris.) Mijn harte beeft, mijn heer, maar 'k zal toch zeggen: Er is een weening over 't land, uit al De deuren schiet een noodgeroep om wat Er weg genomen wordt door ijzren handen. De mannen loopen radeloos te snufflen Naar voedsel en de vrouw'n, den nood tot aan De kele krijten, grijpen zich in 't haar En draaien zich bij het misbaar der wanhoop, Want waar een akker geel-gerijpt of boom Belaan met vruchten staat, wordt hij geroofd; En waar de spijker reeds gevuld en 't vee Vermeerderd is met kalf of schaap of paard, 't Wordt al genomen als een cijnse aan Den heer; en wee als iemand het weerhoudt, Hij wordt al levend in den killen kerker Gesmeten of zijn wijf of kind gaat in Lijfeigenschap. Het land is platgetrapt, Het hof is leeg, en niemand durft het u Te zeggen. Maar ik wel, ik klaag Gijsbregt Van Aemstel aan, dat hij naar hartelust Ons goed berooft en met den armen mensch Te werke gaat als met een kinderspeelgoed. Gijsbregt van Aemstel. (opstuivend:) Hij liegt! Die man steekt 't narrehoofd, verdwaasd In hoogmoed hoog boven de andren uit. Muidenaar. Gij, die op roof uitgaat in 't eigen land, Den man door hongersnood verzwakkende, Die 't leven van het kind verdorren doet Aan lenze moederborsten, en die zich Vergrijpt aan de door harden arrebeid Kreupel geworden vrouw'n; de heugenis Aan deze dadenwereld zij uw kindren, Uwe kindskindren tot in 't verst gelid Een vloek! En hoort, als gij voor 't laatste oordeel Zult staan, dan geve uw eerste woord een stank Van zelfbeschuldiging, die dra uw lijf, Uw veelgehate lijf ter hel mag dond ren. Floris. Man, weeg uw woorden. Trek uw aanklacht in, Als het onwaar is, zal ik strenglijk richten. Muidenaar. Zie, heer, een brief heb ik nog meegebracht, Hij 's door een paap geschreven en wel in De tegenwoordigheid van vele dorpers Van Muiden, Aemstel, Loenen en Mijdrecht. Floris. Alsof mijn ziele zinkt in diepe zee, Zoo voel ik mij bezwaard bij uwe konde. Meld uwe dorpen, dat van hen vooreerst Geen cijnsen, geene tienden wordt geïnd En dat ik hen met koren helpen zal. Meld hun dan ook, en daartoe luister wel: Dat ik met d'in den brief beschreven dorpen 'n Verdrag van vriendschap aangaan wil en wel Op deze wijze, dat ik elk van u Behoed voor roof en overval van wie ook En dat zij daarentegen zich verbinden, Met niemand een verbond te sluiten en Niemand een oorlog aan te doen, dan met Mijn toestemming. Zeg hun, van wien ge komt, Dat ik hierover een gezantschap wacht. (Muidenaar vertrekt door deur links.) Gijsbregt van Aemstel. Heer, 't is guur volk, dat mijne oogst bezoekend Tot in het innerlijke van d' omheining, Waar 't pluimvee hokt en waar de gardeniers Hun dagtaak drijven, binnensluipen, om Alles te rooven, wat de zon beschijnt. En thans, nu ik het ijzer om hun nek Aanklamp, op mij hun fout verdagen komen. Floris. Zooals het beeld, dat gij hier voor mijn oog Vertoont, van steeds elkander af te rossen Met woordengeesels en de een den ander FLORIS V. 5 Beschuldigend van hoogmoed en verraad, Van schurkedaan, elkanders levensvreugde Tracht te beschadigen, zoo trekt gij rond In uwe landen, welke God zij dank, Door heilige oorlogen u afvielen, En schendt daar alle mogelijke wetten Van menschlijkheid, door uwe vraatzucht aan Uw hoorigheid te stillen en uw luiheid Te vieren op de werkzaamheid der armen. Gijsbregt van Aemstel. Heer, 't was het woord van een gemeenen poorter, Ik ken hem, en ge zult naar dien toch niet Langs mijnen neuze heen een lijne trekken Met genen, wien ik kort te voren nog Een goed rechtvaardig leenheer placht te zijn. Floris. Ik wensch met u niet over woorden thans Te tuimlen. Teylingen, is er geen zaak, Die nog in 't licht van dezen raad moet komen ? 'k Verlang hardaan naar een ontkomen uit Dees al te guur geworden werkzaamheden. Teylingen. Niet dan, dat er een boodschap komt van Leiden, Volgens dewelke Jan van Velsen, die Onlangs een poorter sloeg, thans uw baljuw In een oploopendheid verwondde en Daarbij de heele stad in oproer bracht, Door openlijk zijn onrecht te trotseeren Met feest te vieren, luide juichende Door vensters, en de vreugd vertakkende Tot in de straten van de stede Leiden. Floris. Welaan, ge plukt de velden af, ge raast Uw levenslust aan menschen uit, hen doodend En wondend; dan de daden vierend met Wilde festijnen, het blazoen van al Uw schoone werk. Qe denkt gewis, dat ik Mijn poorters houd tot eenen mikslag van Uw zwaard en mijne dienaars tot een offer Van uw vermaak! Neen, bij de lijvigheid Van mijn gerechten toorn en bij het zwaard, Waarmee ik mij een heirstraat hieuw te midden Van de struweelverwilderingen op De velden van uw laaggezonken leven, Die man, die andrer leven kortte, zal Gekort in 't zijne worden. Ik beveel, Dat Jan van Velsen morgen bij den dag Voor 't aanzicht van de poorters worde onthoofd. (opstaande) Gij, Teylingen, ik draag u op, om de Oorkonde van het vonnis aan te zeggen. (De zaal verlatend.) En volg mij thans, om alles te bereiden, Want 't recht op aarde is in hoogen nood. (Beiden gaan gevolgd door het hof door de tapijtdeur rechts, alleen Velsen, Aemstel, Woerden, Heusden en Kuyk blijven op het tooneel.) Geraerd van Velsen. (Naar de deur kijkend waar door Floris in het hof wegging.) Verwenscht hij mij nu tot een doode beeld, Dat ik hier onbeweeglijk sta, bedenkend, Of ik een Velsen ben, of wel een nar, Die gekkend, malle dingen ten gehoore krijgt En niet en zeker weet, van waar dat komt! Bij Sint-Martinus! hij durft mijn geslacht In bloederige schande onderbrengen Ten aanzien van hondsvoddige huislui, Die daarvoor zijne handen kussen en Hem aan de ooren janken zullen van Een levendigen dank. Heer Graaf, sta stil, Kijk om u heen en luister aan den grond, De dag of wel de nacht breekt aan, dat heel De wereld opstaat, om uw trots te knotten. Gijsbregt van Aemstel. O, dat hij mij ontsprong! hij weet altijd Bijtijds t' ontspringen, maar hij komt terug. Weest stil, genooten, slikt uw ongenoegen Weer in. Strijkt bij een glimlach uw gelaat Tot minzaamheid, vermoffelt uwe drift In uwe heimelijke vuist. Hij zal Uw waardigheid als heer bevuilende, De dorpers als onzer gelijken met Vriendschapsbetoogen tegengaan en zelfs Een van de onzen door een mindren man Ten aanzien van de poorters doen onthoofden. Laten wij vroolijk zijn, dat hij ook ons Niet openlijk doet dooden, opdat wij Hem onze hulde nog bewijzen kunnen. Jan van Heusden. Hits mijne wraak niet aan en stoor toch niet Met uw verkleede redenen de zorg, Om manlijk in dees onweersnood te handlen. Gijsbregt van Aemstel. Moet ik in bare woorden dan mijn haat Uitkramen, zoodat alle man in 't hof 't Geruchte onzer vijandschap vernemen? Er is een gisting in mijn bloed, dat bij Den minsten stoot uit werken gaat en wee Dengenen, wien het dan ontgelden moet! Herman van Woerden. Heerlijke zangers zijt gij, die altoos Bij 't minste liedje piepen en dan hoog En laag uithalen bij uw grootsche daden, Waarvan gij nooit de schepper zijt, maar hij, Die in baloorigheid uw leven breekt, Of het vermaakt naar zijne eigen lusten. Gijsbregt van Aemstel. Gij komt als roover onze daan en woorden Benuttigen voor eigen heerlijkheid, Daarbij uw grove pralerij niet smadend. Jan van Kuyk. Klemt toch de lippen op elkaar en zwijgt, Aan elke opening luistert het oor Van een, die alles aan den grave zegt. En wat ik zeggen wilde, mag hij juist Niet weten, heeren, 't is een oude boodschap, Dat Edward, Englands koning, u voordeelen Belooft, als gij den Grave heimelijk Oplicht en als een gijzelaar van hier Naar England overbrengt, 't Is niet zoo slim, Als dat gij hem door doodslag of wel door Een sluipmoord om het leven wildet brengen; Want dan zouden met alle winden stemmen Van wraak de schuldigen en zekerlijk Ook veel onschuldigen bereiken en Uw gansch geslachte van de aarde drijven. Gijsbregt van Aemstel. Hij zegt daar ware woorden, 't Is nu tijd, Een slag te slaan, in plaats van ons hier op Te stoken in een woede, die ons deert. Bij d' eerste kans zullen wij hem verrassen, Niet hier in Holland, maar in ander oord, Ergens verborgen. En der keerlen God Zal Goddank niet meer kerels dienen, noch Ons zijnen hatelijken trots bedieden. Geraerd van Velsen. Die kans om hem te lijmen komt heel gauw. Eerstdaags moeten wij allen in de stad Van Utrecht met den Grave en den Bisschop Beraden over de aanspraak van zoengeld Der Zuilens, waarvoor Floris Aemstel en Ook Woerden van zijn bloedgeld zal opschieten. Jan van Heusden. De zaak gaat voor den wind. Wij lokken hem Onder een voorwendsel van jacht naar buiten, Vermeesteren hem daar en dan in een Kasteel bergen w' hem op als dure haring, Totdat er ergens scheepgelegenheid Gevonden wordt naar Englands kusten, waar De Koning Edward hem wel zal bewaren. Gijsbregt van Aemstel. Nooit hoorde 'k beter woorden uitgesproken En juister plan bedacht dan wel door u. Herman van Woerden. Zal ik dan weer als aan een touw gebonden De zaak van verre aanzien en niet in De eere van het aandeel, noch in de Verdeeling van den buit betrokken worden? Geraerd van Velsen. Wij zullen de verdeeling van den buit Aan Koning Edward overlaten. Kuyk, Gij staat als borge voor dees overeenkomst. Jan van Kuyk. En gij en ik, wij al zijn eedgenooten, Ziet, op mijn zwaard zweer ik u allen trouwe. (Zij ontblooten de zwaarden, terwijl het doek valt.) Vierde Bedrijf EERSTE TAFEREEL. (Op den voorgrond van een bosch, dat naar achteren hoog opgaat, staan Aemstel, Velsen, Heusden, Woerden en Benskoop met krijgsknechten.) Geraerd van Velsen. Als zeelui, die in een stikdonkren nacht De lucht bespien, om eene sterre te Ontdekken, zien wij öp naar 't woud, vanwaar De sterre onzer hope zal verschijnen. Jan van Heusden. En al uitturend naar het bladgevezel, Voel ik de zucht naar vrijheid in mijn borst Zich wijd uitdeinen en aan mijne hand Een trekking, om naar 't lieve zwaard te grijpen En daarmee 't recht van mijn bestaan als ridder, Als mensch een doorgang tusschen al de werken Van dezen dwingland te verstrekken, maar 't Verstand gebiedt ons plechtiglijk te wachten, Totdat de man een knieval voor ons doet. Arend van Benskoop. Houdt uw gedachten nu aan korte breidels, En al blijft gij in vredigheid, bereidt Uw hand tot eenen greep naar 't zwaard, want licht Moeten wij onze kunsten bijstaan met De kracht en macht van onze weerbaarheid. Herman van Woerden. Wat redekavelt gij van zwaard en kracht En macht van weerbaarheid, gij, die den man Als vogelaars al fluitend lokt in 't net En hem geen tijd noch ruimte gevend tot Een stand, hem overstroomen gaat; zoovelen Zijt gij wel in getal, maar niet aan macht, Want woorden hangt gij wel als een vertoon Van dapperheid aan uwe lippen uit, Maar wee, wanneer het staal uit uwe hand Moet flikkren, zijt gij niet zoo licht te vinden. Geraerd van Velsen. Log zijt gij van beraad of bij de daad Uitlandig, maar na het verloop der dingen Een machtig praler, die de woorden als Een arbaleet zijn pijlen, schieten kan. Herman van Woerden. Niet slechts met woorden, maar met daden kwam Ik u te stade, want toen er voorheen Besproken werd, op welke wijze wij Den Grave zou'n onbruikbaar maken, bood 'k Mijzelve aan, om hem in tweegevecht Op eerlijke manier van doen te treffen. Maar gij vondt dit te ridder-op en scholdt Op mijn voortvarendheid. Heeren, nogmaals, Zal ik hem eene uitdaging in zijn Gelaat besturen, wel, of zullen wij Den moed als 'n draak gevangen houden in Ons hartekooi, den man afwachten en Hem vangend met ons lage koopmansstreken, Verkoopen aan den Koning Edward voor Den prijs van schande aan ons nageslacht, Van nog bij deze tijden nagewezen Te worden door den kleinsten jongen, die U allen tot aartsschurken zal benoemen. Jan van Heusden. Is het dan niet een menschlijk voorrecht, om Met listen schaadlijk wild te jagen en Dus ook een schaadlijk mensch met list te vangen ? Herman van Woerden. Dan moest g' u wederkeerig ook belagen, Maar wis, dat doet ge ook; en had ik mij Reeds vrij gevochten, ik zou u bevliegen Met stalen woord en daad van dapperheid. Geraerd van Velsen. Goddank, dat gij armzalig, uwe voeten Over de wijde aarde sleepen moet. Herman van Woerden. Dat d'adem in uw keel uw woord verstikke! Ik vraag u nogmaals, zal ik met hem vechten Jan van Heusden. Neen, houd u stil! hij zou het niet gedoogen. Maar als ge toch de eerste hand wilt slaan, Wees gij de eerste dan, die hem bediede, Dat zijn rijk uit elkaar geslagen is. Herman van Woerden. Hij zal mijn ijzerzware hand wel voelen. Geraerd van Velsen. Waar blijft toch Aemstel, die heni lokken zou Naar jachtgelusten, hoordet gij al iets? Arend van Benskoop. Als ge iets naadren hoort, bedenkt dan, dat Zoovelen hem ook volgen en dat Aemstel Al dezen nog den weg-terug moet wijzen. Herman van Woerden. (Lachend naar Benskoop wijzend.) Wee, wapene, het hoen riekt al den vos, Kijk hoe het kakelt in zijn vederdos. Geraerd van Velsen. 'k Hoor geen geluid de stilte spalken, noch Zie 'k kleuren door de tak en blaaren zeven. (Er worden seinhoorns gehoord.) Jan van Heusden. Het jachthoorn roert, houdt u bijzijden, heeren. Geraerd van Velsen. Dat elkeen zijn begeeren onderdrukke. Herman van Woerden. Dat niemand zich voor zijne blikken bukke, Zooals ge voorheen deedt in alle stukken. (De samenzweerders verbergen zich.) (Floris, een sperwer in de hand, met gevolg en Gijsbregt van Aemstel treden op den achtergrond op.) Gijsbregt van Aemstel. Heer, hoewel gij mijn handen houdt, als ware Ik een gevangene, gij rafelt wel Voor mij de zorgen uit, zoodat de wereld Voor mij zich in een statigheid verruimt. Floris. Ik hoop, dat mijne gindsche daad, van u Te straffen voor een onrechtvaardigheid Een levensteeken zij en deze daad, Van u de zorgen af te nemen, een Aanzet, om van het kwade af te komen. Gijsbregt van Aemstel. God geve, dat ik mij in 't zael zal houden. Floris. En ook, dat gij mij en mijn goed bestreven In een goedwillige gedachtnis houdt. Maar laat het schoone wezen van het woud, De wind, die door de warmte stoeien komt En loovers als een zale rondom ons, Verjongen onzen geest. - Waar is de jacht? Gijsbregt van Aemstel. Hier dichtbij zouden de genooten zich En wel wat ver van huis verzamelen, Om geene tegenwoordigheid van volgers Of van nieuwsgierigen te hoeven dulden. Floris. Neef, laten wij een vleuge rusten, 't Is Zoo koel hier en ik ben zoo warm nog van Den dronk van Sinte Geerte Minne, dien 'k ü opdroeg. Ik voel mij zoo heet van binnen, Alsof ik naar een strijd optrok, of wel Een steilen keerkant van mijn leven dale. Geraerd van Velsen. Trekt vast het zwaarde, want hij ruikt den rook. Herman van Woerden. Houdt uwe vlegelhanden om uw hart. Hij ronkt nog wat after zijn middagslaapje. Gijsbregt van Aemstel. Heer, zend 't gevolge weg en laat ons samen Rustig gaande, de koelte van den wind Inwinnen en ontbloot van alle aardsche Aanhanklijkheid, den tijd tot rusten vinden. Floris. Gaat heen, mijn vrienden! en mijn raadsheer [Aemstel, Die mij in al ten goede raadt, ik kom! Gijsbregt van Aemstel. Als gij in al mijn raad woudt volgen, zou Ik niet zoo vaak uw vijand moeten wezen. Floris. Elk heeft een andren weg, maar d' onze moeten Samentreffen, opdat we daar elkaar In volle vriendschap d' handen drukken. (Van den heuvel dalend.) Gijsbregt van Aemstel. De weg gaat af. Ei, zie, daar zijn de vrienden. Floris. Joyeuse groet, genooten, bij het zien Der uitgelezen schare voel ik al Den lust, om van den top des levens mij Te storten op de wilde baan der jacht. (Na een stilte:) Waarom antwoordt ge niet op mijnen groet? Ik sprak onder mijn woorden geene, die U 'n letsel tot een wedergroet kon zijn? Herman van Woerden. (Floris bij den schouder vattend.) Uit hebben, meester, uwe hooge sprongen, Niet langer zult g' ons ringelooren; of t U lief of leed zij, gij zijt ons gevangne. (Arend van Benskoop rukt den sperwer uit Floris' hand.) Floris. Vrienden, t lijkt vast een vastenavondgrap. Bij t rechtsgebied van mijnen nar, laat af En laten wij de afspraak maken voor De jacht, die ons zoo ver hier henen bracht. (Na een stilte:) Gij, Aemstel, gij, mijn gulden raadsdienaar, Raad mij, wat of ik hier moet doen, wat lachen Of wel een droefheid aan mijn wezen dragen? Gijsbregt van Aemstel. Mijn heer, zoo dikwijls waren wij aan u Ten val, zoodat het u niet wondren zal, Dat het thans uwe beurte zij, te vallen. Neem nu het beste raadwoord aan, dat 'k ooit U geven kon en wel: Geef u gevangen. FLORIS V. Floris. En gij, die daar zoo zwijgend staat, hebt gij Hierna geen woord of daad er bij te voegen? (Na een stilte reikt hij zijn zwaard over aan Herman van Woerden en zegt:) Een lichte weg was deze mij hierheen En thans is het de zwaarste van mijn leven, Niet omdat ik bevestigd word in een Gevangenschap of dood of ballingschap Of waar het noodlot mij mag leiden, maar Omdat ik blind te midden mijner werken, Te midden mijner leenmanschap, ook blind Door 't leven scheen te tasten, steunende Op hen, die mijne onbeholpenheid Als een voertuig gebruikten, om zoo snel Als mogelijk de plek, waar de begeerte Zich razend snel verbindt aan de voldoening, Naamlijk 't gebied der misdaad, te bereiken. Nu, vrienden, brengt mij, waar ik henen moet. Thans ben 'k uw leenman, die van u het leven Of wel in het verschiet den dood in leen Ontvangt, en dan zal ik niet zooals gij Een slecht en onberaden leenman wezen. (Het doek valt.) TWEEDE TAFEREEL. (Op den achtergrond van een kerker, in het kasteel Kroonenburg zit Floris op een bank. Aan den ingang staan twee schildwachts.) Floris. Het leven als een stroom voortgaande, spoelt De menschen en hun levenswijze mee In een voortdurende schakeering met Het leven van de and're wezens. Maar In 't donkre hier staat alle leven stil. De dag al gluipend door de tralies, slinkt Tot schemerschaduw en weldra vergeet Hij zich als overspeler met den nacht, D' onreinen zwarten nacht, vol van gruwbare Onkuischheid en van duivelsche gedachte, Die in de hersens springend al mijn leven Oprakelt als een sprong van af mijne Geboorte tot mijn vroegen dood. Heb ik Daarvoor aan eiken morgen mij gewapend Met eenen moed, het dagwerk in te gaan En mijn geneugten te versnippren tot Bereiding van het groote veld mijns levens. O Heere, zie, met eenen stap ben ik Over dit al getrokken en lig hier De steken van mijn leven af te tellen Als een klein meisje, dat op moeders schoot Zich doodwurint aan een overgroot borduurraam. (Op den voorgrond treden op:) Geraerd van Velsen. De mare is door land en zee gegaan, Wij moeten waakzaam oost en west en noorden En zuiden overschouwen, om 't gevaar, Zoodra het zichtbaar worde, te ontvlien. Gijsbregt van Aemstel. Aan eiken kruisweg heb ik reeds een spie Besteld, en Woerden, ijvrig aan 't verkennen, Komt dra ons zijn bevindingen vertellen. Geraerd van Velsen. Hoe groot ons waakzaamheid ook zij, ik vrees Den adel en nog meer het volk. Het best Zal zijn, om den gevangene voor het Geval van eenen nood bij voorbaat al Zijn geest te paaien met beloften en Met een ontschuldiging voor onze daad. Gijsbregt van Aemstel. I Wij kunnen onzen grootsten vijand in Ons midden houdend, d' andren vijand staan, En bij gevaar hem nog een ceel doen teeknen, Dat hij met eigen wil zich schikte in Een ballingschap, waar hem geen pluimke noch Een droppel bloed geroofd zou worden, en Als 't erger wordt, hem als een middelaar Tot zoening met de anderen gebruiken. Geraerd van Velsen. Uw woorden beieren wel lustig, maar Niet rustig in dees zware tijden, deed Ik reeds mijn vrouwe Machteld, welke in De stede Utrecht achterbleef, naar hier Ontbieden, want, wat wij niet kunnen, kan Zij wel in oud vertrouwen van hem winnen. Gijsbregt van Aemstel. Ik ga eens zien, of hij een woord wil breken. (Naar Floris gaande:) Heer, 'k weet, het is bezwaarlijk om den tijd In kerkerschap te meten, maar elkeen Lijdt wel aan tegenspoed, totdat in eens De dag van heerlijk openbaring klaart, Waarop de zorgen vlien en het geluk Bij zoetig zelfvergeten binnen zeilt. Floris. Ik meet geen tijd, zoomin als gij de maten Van uwe daden meet, of zij wel licht Of zwaar, of zij wel als een straaltje van De zonne zijn, of als een onweersbui, Die 't volk vergaadren doet, om meelij van Den Heer te wachten. Wacht gij, wapene, Zijn toorn, in menschentoorn vermomd, zal u Onder geweld verpletteren, zoodat Uw beenderen als noten kraken zullen En uw verspilde bloed als levensteekens Van uwe schurkendaad aan muren en Aan transen, aan de poorten van dit huis Tot in der eeuwigheid bewaard zal blijven. Geraerd van Velsen. (Naderbij tredend.) Heer Grave, tem uw woorden, zooals wij Ons daden temden, want niet enkel om Een misdaad, om 't vergrijp aan goed of eer, Vervoerden wij u hier, maar om ons land Te schutten voor gevaar van het in trots Verwilderd volk, dat d' ondergang van 't land Bedenkend, ons geen tienden leevren wil. Floris. Godsgruwelijken leugen hijgt ge uit Uw schrale borst, nu gij mij denkt te temmen, Door kinderlijk te doen gelooven, dat O' een misdaad deedt, niet om uzelve, maar Om uwe hoorigheden, die u vast Ter kele springen zullen, omdat gij Mij in uw woekermacht bedisteld hebt, En thans tot mij als tot een zieken man Durft spreken van uw ernstge daad. Bij God, Al houdt gij mij in zieke lucht gevangen En pijnigt mij met uwe zieke taele, Om uw melaatsche ziele schoon te maken, Ik zal — mijn daden hebben afgedaan Met mijne stemme u verdrijven naar 't Besef van uwe schandelijke schuld, Zoodat ge op uw beenen wankelen En zieklijk naar uw leege hoofd zult grijpen, En eindlijk luidkeels mij, uw landheer, tot Een hulpe bij uw misstand roepen zult. Geraerd van Velsen. Wat ik daar sprak is door de werklijkheid Gemunt tot eerlijk gouden waarheid, want Hoe hoffelijk bood zich de kanse aan, Om u te dooden, wij verzoeken niet Het noodlot, noch bedenken ons, om u Een haar te krenken of uw haat te wekken. (Herman van Woerden verschijnt, gaat met Aemstel en Velsen naar voren.) Herman van Woerden. Te Utrecht rept men zich om hem te vrijen. Van overal uit 't Zuiden komen mannen. Wij moeten elders eene schuilplaats zoeken. Geraerd van Velsen. Dan zullen wij hem in gestrekten draf Naar het kasteel te Muiden overbrengen, Vanwaar hij zonder zorge in een kogge Naar 't land van Koning Edward varen kan. Gijsbregt van Aemstel. Er is veel dienstvolk in de burcht, de gaten En bruggen, alle kunnen wij bezetten. In 't harnas zullen wij hen tegengrijnzen En dan de pijlen als ons lieve groeten Aan hunne bloote koppen zien te treffen. Geraerd van Velsen. Er is geen tijd tot denken aan verweer. (Aan den ingang, waar meer krijgslieden te voorschijn komen:) Roept mannen, om de paarden op te tuigen En gij, Van Woerden, leid den Grave naar De zaal, waar wij ons straks vereenen zullen. Maak spoed, want onze voorsprong is niet groot Gijsbregt van Aemstel. Weet gij wel, of de wegen naar het Gooi Al niet bezet zijn van krijgsvolk of van Bezorgde huislui, die hun God verbeiden? Herman van Woerden. Wat jankt ge door elkaar als in een hol Van vossen. Daar is geen gevaar te duchten. (Zich naar Floris wendend:) Heer Graaf, ge hebt genoeg gerust, dunkt mij En nagedacht over uw streken, 't Is Thans tijd, om weer aan 't werk te tijgen, maar Niet voor uzelf, zooals ge tot dusver Te doen placht. Maar voor ons moet ge thans fluks De zijde spinnen. Kom, heer, wil mij volgen! Floris. (Opstaande.) k Ben nimmer uitgerust van de verwondring Over de maat, waarmee gij uwe woorden, Uw treden, wendingen aanwendt tot daden, Die tegen uwe slechtheid rechten zullen. Maar hoed dees woorden, dat zij mij niet raken Aan mijnen hoogmoed, hefte mijner ziel, En beur ze niet te hoog, te oirbaar voor De buitenwereld, want de steenen van Dit slot konden wel steen voor steen zich zelf Afbreken over uw verweekte hersnen En zich te gruizel stooten aan uw hart. (Er komt een krijgsman met een boodschap. Veisen, Aemstel en Woerden loopen verward naar elkaar.) Wat rent ge door elkaar, gij laffe knechten, Ai, keert u om! een vijand! neen, een schaduw! 't Is niets of 't is u alles, want de wereld Met wat er bij aanhanklijk is, is u Een vijand, die uw uren telt en u Ten laatste bij d'angstzweeterige haren Aangrijpend, sleepen zal naar het gericht Uws levens. Vaart dan wel tot in de zale! (Hij gaat met Woerden en krijgslieden heen.) Geraerd van Velseri. Er naadren benden volks met zeisen, bijlen Gewapend. Aemstel, laat ons haastig gaan! Gijsbregt van Aemstel. (tot de schildwachts aan den ingang:) Op! alle man in het geweer en snel Te paard, dat er geen zuchtje ga verloren. (tot de andere heeren:) Wij kunnen hen wel dwingen tot een trage Vervolging. Als zij komen, moeten zij Onder het toezicht van mijn volk het huis Doorzoeken en intusschen zijn wij ver. Machteld. Met vliende wijlen kom ik van Utrecht Gereden op uw naarst'ge boodschap en Moet hier in onderste gelagen van Het huis de heeren vinden. Dit duidt op Een ernstig ongeval. Waar is de Grave? Geraerd van Velsen. Hij wordt naar Muiden weggevoerd. Uit 't zuiden Verschijnen velen, om hem te ontzetten. Machteld. Vergeefs heb ik mijn stemme aangewend. Gij moest dan woord bij woord en veel beloften Te zamen voegen, om uw moed in een Harnas te sterken en den grooten man In uwe laag gestelde hinderlaag Te lokken en hem te ontvoeren tot Een koopmanschap met koning Edward, die U zekerlijk te voren buit beloofde. Geraerd van Velsen. Spaar uwe lange redenen, 't Gevaar Zengt reeds dit slot. Ik liet u roepen, om Uw bijstand te verzoeken. Gij moet hem Van zijn voordeelgen stand als ons gevangne Verwikken doen tot eenen middelaar Tusschen de vijanden en onze zij. Machteld. O, dat ik in dit warnet nooit verzeild, Mijn trots te schande had gegeven aan Uw liederlijke kwanseltaele en Uw manke rusteloosheid als een beeld Van lafheid had aanschouwd. Want weet, dat ik Thans haat de lage streken, die uw hart Bedacht, en grinnik in een twijfeling, In eene overlast van smarte bij Gedachten, dat gij al het goede breekt Met uw verroeste werktuigen. Gij zijt Zelf werkelooze werktuigen des duivels, Die door elkander vliegt, al zoekende Naar 'n woord, naar eene eerste daad, die u Tot mannen, ja, tot menschen zou bezeeglen. (Het doek valt.) Vijfde Bedrijf. EERSTE TAFEREEL. (Floris zittende op een bank, op den achtergrond van den kerker in het Muiderslot. Aan den zijwand een tralievenster.) Floris. Als door een zwerme vogels opgelicht Vloog ik omringd van 't paardenvolk van uit Slot Kroonenburg naar hier te Muiden, om Hetzelfde leven te beginnen van Het lijf, gewoon aan 't doornige van het Krijgsmansbedrijf te slijten aan het dulle Gevangnisleven, lange ledig zitten Midd' in den tijd, die hier geen ruste houdt, Maar aldoor verder vliegt of wel verwijlt In eigendunkendheid van eeuwge stilte, Waar zelfs het vlieggepoot of sluipige Der schaduwvormen in mijn ooren leeft. Gevangenschap zijt gij een slaap of zijt O' een droom ? Maar neen, de droom is beeltenis Van 't leven. Hier is alles dood, want zelfs Geheugenis schrikt de herinring af. Sinds lang aanschouwde ik geen mensch,geen leefGenoot. Ik leef al in mijzelf, wegslinkend In 't eindelooze van de eenzaamheid, Waar ik van aangezicht tot aangezicht De droefheid zie en haar bij elk gebaar Te hooren krijg als eeuwig lied, waarvan Ik geene woorden ken en toch luidt zij Zoo oud en altijd nieuw. Ik kan geen traan Afdragen, zuchten sneven in mijn borst. Waar zijt ge, leven, dat gij van mij vliedt, En ik u nimmer achterhalen kan? Is dan de wereld dood, of ben ik het, Die in de wereld afgestorven ben? Ik voel toch tinteling in mijne polsen, Voel toch het bonzen van mijn hart en dan Daarneven in mijn borst een dondering, Een samenscholinge van kreten om Hetgeen het leven mij heeft aangebracht. Ja, God-zelf leeft in mij, die naar zijn beeltnis Geschapen ben. Ziel, richt u op, hoog boven De afbraak van 't gesneuveld leven. Licht, Verschijn rondom mij. Ik zal zegevieren, Al zij het in mijn laatsten levenszucht. (Treden binnen Aemstel, Velsen en Woerden.) Velsen. Heer Grave, ik word triestig, als ik u Zoo zie, gij, die nog kort te voren als Een meester in dit huis opgingt en thans Zoo neergeslagen in den kerker zit. Floris. Ik voel mij grooter, meer mijzelve in Dit steenen hol, dan ik eertijds in schijn Mij hoogelijk verhief boven de andren, Maar inderdaad krom lag onder hun listen, Mijn liefd' verzadigend aan 't licht van hunne Valsche glimlachjes, die voordeelgen haat Versluierden. Wat wildet ge van mij ? Aemetsl. Laat dan 't verleen, dat zooals al wat was, Verrotten moet, achter u staan, en zie Al voor u heen, heer Grave en zie ons. Wij zijn geen vijanden, maar slechts gelijk Gijzelf ook zijt, bewaarders van ons leven, Onze toekomst. Daarom zat ik eertijds Door u in kerkerschap en moet gij nu Hetzelfde lot, als ik verduldde, dulden. Floris. De toekomst, noch 't verleden ligt in mijne En noch in uwe hand. Al wat ik eens Aanschouwde, is mij thans een droefenis En daarom zie ik liever niet de heeren ln mijne eenzaamheid verrijzen, niet Om al de wentelingen van het lot, Dat mij zoo onverwachts ter neder sloeg 't Lot wentelt steeds - maar omdat gij voor mij 't Verleen zijt en spraakt gij 't daar straks niet uit, Dat al 't verleden een verrotting zij? Aemstel. Wat steigert gij in uwe heftge taele! Weet, dat ge in ons sterke handen zijt En dat wij vele reednen hebben, om Uw trotsche en wreede aard van doen te treffen Met felle martelingen, tijdelijk Ontzet uit alle levensvreugde, ja Zelfs met den dood, wanneer uw haat en uw Halsstarrigheid het voor den vrede eischt. Floris. Wat komt ge mijne ruste jeuken met Uw armelijke woorden, beelden in 't Verschiet van martelingen en van dood. Ik laat de slagen van het noodlot vallen, Wachtend met kinderlijk geduld, totdat Het mijne beurte zij en lach verwegen Over uw machtelooze proeve, om Door een verschrikkinge van woorden mij Te hulpe te doen springen tot een bijstand In uw verlegenheid en uwen angst. Velsen. Heer, wij zijn niet gekomen om in een Spiegelgevecht van woorden ons te meten. Maar nu ter zake, om u te verzoeken En de inwilliging daartoe zal gunstig Op het verloop uws levens werken, naamlijk Dat gij een brief schreeft om u te verklaren Als ons vrijwillige gevangene. Floris. Dacht gij, dat ik u nog niet kende, om Mijzelve weer te leenen tot uw wel Berekend' woekermacht en mijnen naam En dien van Holland te verneedren, door Een valsch getuigenis te schrijven en Mijn leven of misschien mijn dood, — want j Zijt schurken! - van u af te koopen met Een misdaad, 'k Geef mij niet in leen aan u, Dan liever aan den duivel, als ten minste Hij niet reeds in uw zwarte zielen huist. FLORIS V. 7 Aemstel. Heer, vlieg niet op in dolle drift en luister Naar 'n enkel woord, gij kunt het weer uit uw Herinring wisschen. Als ge middelaar, Goedwillend midlaar tusschen ons en onze Vijanden wezen wilt, dan zullen wij Bij wel beschreven ceel u uwe vrijheid Weergeven, en al 't goed, dat gij eenmaal Bezat. Antwoord, is dit geen gunstig woord? Woerden. Al lang genoeg heb ik mijn woorden voor Uwe langdradigheden moeten fnuiken. Ik heb het al te dikwijls opgesteld Mijn meeninge, dat hij, niet meer ons heer, Maar 'n knecht van ons en dan nog een mis- [daadge, Omdat hij mij van al wat ik bezat Beroofde, met het scherp gewette staal Moest aangevallen en niet zooals thans Door u, gelijk door advokaten met Omhaal van woorden mag bevochten worden. Maar het geval staat er thans toe en nu Hij heelhuids in de val geknipt is, wil Ik wel de zake in der minne schikken, Als hij, wanneer hij bij een vorst, wie het Ook zij, aanlandt, mij een voordeelgen of Ten minste een gelijken buit als aan De anderen wordt uitgekeerd, belooft. Floris. Ik heb uw reed'nen aangehoord en wil U allen gaarne antwoorden. Weet, dat ik Uw voorstellen doorzie. Gij denkt, dat ik Als stroopop dienst wil doen en dat terwille Van uw blooheid, opdat g' in 't midden van Uw vijanden standvastig zoudt verblijven En niet vanwege uwe misdaden Aan mij levend verscheurd worden, edoch Looft gij uw hooge prijzen uit en dreigt Mij met uw staal of vuur of zelfs met uw Qebrekelijke landverraderstaai, Ik smijt u al de woorden weer terug Met een vervloekinge voor uwe boosheid Ten teeken, dat 'k op lange na nog niet Verlamd ben door uw doodsche taele en Versuft door de verpeste lucht van uw Of liever van mijn kerkers. Nu is het Genoeg. Mijn schouders kunnen geen geduld Meer jukken en mijn blik 't haatdragende Van uw verschijning niet meer zien. Heeren, Luistert, er is niets meer te koop dan mijn Levende haat of wel naar uwe keus Mijn doode lijf. Gaat nu, ik wil het, hoort Gij 't alle drie, laat mij mijn laatst gebied, Waar ik alleen wensch te regeeren, mijn Versteende huis, waar 'k mijn versteende smart Over uw laffe daden kan verplegen. (Velsen, Aemstel en Woerden gaan heen. Floris gaat na een poos voort:) O, waar ik mijne woorden sture of Hoe ik ze zende als herauten van Mijn wil, zoo trage gaat het leven voort, Het een het andere vernielende, De dag weer brekende den nacht met zijn Maar weinge stralen van de zon, die dan Heel gauw weer als de horens van een slak Teruggaan, om mij in een duister te Omzwachtelen. En nergens komt een lucht Over mijn hoofd zich hemelen en nergens Zie ik het vloeibeweeg der stengels van Ontelbre grasjes en het vlindren van De blaadjes aan de boomen. Alles stil En koud en kil. Mijn denken beeft, want nergens Vind ik een woordje, dat verluchting geeft Aan mijne zorg, nergens een enkle wenk, Gebaar van mensch of dier of wezen, dat Mijne verwachting heldert. Alles sterft. (Hij hoort buiten wapengekletter, geschreeuw en het rollen van wagens.) Bestaan er dan nog menschen, welke luide Voortleven durven in dit zondige Verblijf, alwaar de eene voor den ander Niet weten wil, dat hij bestaat. Ik ben, O wreede noodlotslach, zoo waar nieuwsgierig. (Hij zet de bank tegen den zijwand, stapt er op en rekt zich, om te zien.) Almachtge God, de velden zijn bevolkt Van menschen en van karren allerwege. k Zie wapens in hun hand en ginds verweg In zee, daar zeilen vele groote koggen. Ik leef, er leven menschen om mij heen, Die voortgang maken kunnen met hun daden, Die 'n doel najagen, ander doel dan zich Verrijken van de eerlijken en armen; Die zich vooropstellend, het leven wagen, Om mij te redden. God zij dank! Ik juich! Het bloed springt in mijn aderen, dus niet Eerst na mijn dood vergelding, maar daar straks Als storm geloopen wordt op de verschansing Van kwaad. Ziet, zij vereengen zich tot benden. De wapens heffen zich als teeknen, als IJzren festoenen boven hunne kreten. Tsa, oorlogskreten, minnelied van 't leven, Waar elkeen reiend met of naast den dood, Zich dood vecht, tot de laatste druppels bloed Zich wegen. God, sta hen toch bij en mij, Die weerloos alles aanzie. Help! waar is Mijn zwaard! mijn zwaard! — mijn zwaard is [mijne tong. Helaas, ik moet den vijand duchten en Weerloos toezien. Zij vechten. Ai, mijn zwaard ! (Hij stapt van de bank af.) Zijt gij dan Floris niet, de stam van Holland, Welke de draagkracht is van alles wat Daar leeft en sneeft, die grootsche en kleine daan Beteugelt naar zijn wenschen? Blijft dan gij, Gij ongebreidelde gedachten over Het lot van mij en dezen, rechtop staan. Ik zal thans in de woeling rustig wachten, Een ijzge koude om het harte, staal In mijne blikken, aan mijn mond een grendel, Dat ik mijzelve nimmer treffe met Een laag- of lafheid. God zal alles rechten. Machteld. Waarom moest ik het euvel nog beleven, Dat gij, de machtge Grave Hollands, daar Te soezebollen ligt, terwijl de menschen In 't harrenas zich reppen, allerwege De straten en de waterwegen vullend. Floris. Zijt gij mij ook een ongeluksbode, dat Gij evenals de anderen, mij boosheid Over mijn droefheid zaaien komt en zelfs In kerkerschap mij waardigheid noch ruste Tot leven in mezelf kunt gunnen, vrouwe? Machteld. Dat gij zoo licht en luchtig als een vogel U vangen liet door hen, die 'k schelmen noem, En niet de voeten duchtig op de aarde, Naar hunne woorden zaagt, of zij wel echt En hoe zij van hun valsche lippen kwamen. Floris. O, schijn van alle kwaad en schijn van goed, Daar is geen teeken aan u opgeschreven. En wee dengene, die te hoog daar staat Boven de alledaagsche dingen, hij Ziet niet, al wat er kruipt en laagt, en wat Hem onverwachts als eene slange kan Vergiftigen of machteloos doen vallen. Machteld. Heer Qrave en Koningszoon, ik zie, gij zijt Van edeler geslacht dan wij. Daarom Kom ik als dienstmaagd tot u, om uw smart Met 't lauwe vrouwen woord, dat alles weekt, Te betten en u zelfs mijn hulp te biên. De eedgenooten zonden mij, om u Te raden tot het schrijven van een brief, Dat gij vrijwillig een gevangne zijt, Aan hen, die buiten uwe vrijheid eischen. Dit wilt gij niet, en gaarn' wil ik de proef Daartoe in 't ongereede laten maar Ik heb een andre wijs, om u te dienen. Zoo straks kwam er op 't slot een kerel, om Uit naam van allen Floris op te eischen. Hij staat hiernaast te wachten. Gaarne zou Hij van gewaad met u verwisselen En hier als Grave zittend, u als knecht Daarhenen naar de trouwe vrienden zenden. Floris. (Tot zichzelf sprekend:) Beproeving dringt zich om mij als een kring Van bereidvaardge handen, waaruit ik Er een, een van geweld doorschokte hand Zie wenken als een groetenis van redding, Niet om der redding, om het laten glippen Op d'oneervolle levensbaan, maar wijl Ik hulpe van de vrouw moet weigren, die Dikwerf de oogen glanzende, de mijne Ook glanzen deed en mijn benarde stonden Ontbond tot vleugen van een hoogen geest. O, dat ik haar thans verre zag en niet Hier voor mijn wroeging zoo verbleekt, verweerd Door 't ongeluk en dat ik haar ook in De schriklijke naweeën van mijn dood Als eene duive boven 't brandend huis Verlaten moet. — Maar 'k kan niet anders. Kom! (tot Machteld:) Mijn lieve vrouwe, u en hem dank ik Voor de bewezen trouwe, maar ik mag Nooit ofte nimmer voor het heele leven Of voor een enkle stond mijn eer afleggen. Machteld. Heer, t bloed gaat u te hoog naar 't hoofd, 't is fmaar Voor n wijle en wordt dan de waardigheid Van 'n vorst naar uiterlijke teekenen Gemeten ? Zie, keer om, de man wacht ginder. Floris. Als ik van hier zal gaan, zal ik gekleed In 't eigene gewaad, de deuren van Dit huis met eigen stem bevelen, los Te gaan en niet al stille sluipende In 'n and re huid mijn naam van Graaf verhelen. Machteld. In 't stof hier lig 'k vergeefs uw eigenwaan Te smoren, en uw barre trots te aaien, k Ben met gevaar van leven op den weg Geweest, om u te redden en gij weigert,& Alsof mijn woorden, mijne proef van tróuw Geen waarde hebben, dan van een of ander Lijfeigene. Ach, hoor dan, heer, een stap En gij zijt uit dit huis of anders zal Men u naar Englands koning overbrengen, Tenzij er ander grooter ongeluk Gebeure. Voor eenmaal, verneder u En later zal men u in hooge gloriën Als held, als graaf, als vriend van allen eeren. Floris. Niet in het stof, mijn hooge vrouwe, maar ln fierheid opgericht moet gij mijne Voor u helaas ongunstge boodschap hooren. Ik voeg mij nimmer tot uw raad en wat Er ook mocht komen tot mijn smaad of zelfs Tot mijnen dood, ik ben ter elke stond Gereed als Graaf te leven of te sterven. Machteld. Altijd moet er een twistgeding tusschen Ons beiden zijn en niet voor 'n haartje wilt Gij u aan mijn eerbare trouwe, aan Mijn groote vriendschap wagen, ik zou eer Mijn hoofd tot eene kaalte plukken en Mijn borsten openrijten, ja mijn lijf En ziel aan alle duivlen geven, dan U prijs te laten aan dees slimmen, maar Gij in ontaarde hoogheid, in een koude Eenzelvigheid wilt zelf uzelve helpen. Verga dan, ik verga in duizend pijnen, Als lag ik daar in vuur en vlam te kwijnen, Waaruit ik toch nog roepen moet: Gij hebt Mijn woord vergeten, maar u zelve, uwe Verhevenheid kunt gij nimmer vergeten! (Machteld gaat heen, terwijl het doek valt.) TWEEDE TAFEREEL. (Tooneel bij het Naarder meer. Velsen, Aemstel, Heusden, Woerden treden op met Floris, wiens handen gebonden zijn.) Gijsbregt van Aemstel. Gij wezels, waart gij maar naar mijne woorden In 't slot gebleven. Overal hier glimt En glundert het moeras. Waar gaan wij heen? Geraerd van Velsen (met de hand wijzend). Rechtuit, een omweg naar de zee, want hier En ginder in de biezen schuilen boeren, Lijfeigenen en hoorigengespuis. Ik zal de schande op hun hof en huis Verhalen. Duur moeten zij het betalen. Jan van Heusden. Daar waar ge wijst is ook gevaar, maak haast. Ze gaan ons haast bespringen en dan is 't Te laat. Heeren, hier ken ik weg noch steg. Herman van Woerden. Wat tippelt ge als snot'ge kippen rond, Het woord aamechtig aan uw mond en al Te bang, om uwen voet te stooten aan Het vuile volk, dat hier verscholen ligt. Trekt dan het zwaarde en stormt voort, den wind Aan uwe slapen, 't slijk der zolen op Aan 't achterhoofd, en maait de mannen weg! Gijsbregt van Aemstel. Te laat, daar ginds en ginds, vóór ons en achter Zie 'k mannen loeren, wapens aan de vuist. Jan van Heusden. Gaat dan tenminste voort, wij zinken hier Vast in den modder, als zij komen mochten. Geraerd van Velsen. (Floris bij den arm duwend.) Nu zult ge zien, dat hij niet voort wil gaan. Floris. Vervloekte manschap, dat gij niet eens zooVeel krachten kunt vergaderen, om uw Onnoozelheid en angst te dekken. Grijpt Dan naar uw zwaard, slaat in het rond, er staan Nog vele biezen hier en dan kunt gij U oefnen, voordat eenig vijand daagt. Waarom, mijn heeren en omzichtge helden, Die mij alreeds zoo menig voorstel deden, Komt gij mij thans niet vragen om een raad En geeft mij niet een zwaard in leen, om uw Rechtvaardig schoone zaak, zooals 't elk ridder Betaamt, te helpen voorstaan. Wis, het loopt U over uwe krachten. Ai, staat stil! Herman van Woerden. Verpest de lucht, zooals gij het alreeds Ons zaken deedt, niet met uw narge woorden. Blijf staan en beef voor wat mijn zwaard alsnog Op uw verwegen hoofd zou kunnen richten. (tot Velsen:) Is er geen ander uitweg dan het meer? Geraerd van Velsen. Ik ga de wegen eens bespien. Wacht gij Mij hier. Ik zal vandaar een teeken geven. (Velsen gaat den weg naar rechts op). Floris. Gij noemt het waarlijk wel, verpeste lucht, Die gij aldus door uwe woorden en Door d' adem uwer ziele brouwdet, zoo, Dat heel de wereld in beroering komt, Niemand de wapens rusten laten kan En elk van 't gift van uwe daden tot Een eeuwig rusteloosheid word' gedoemd, En huis en vrouw en kindren latend tot Een speling van uw haat, uw hebzucht en Den lust, om uwe zinlijkheid te vieren Aan al wat u niet toebehoort, en tot De goddeloosheid van uw wraak, dewelke 't Heelal in vuur en vlam zou zetten, slechts Uw trots ten pronk en uwe lachlust tot Een giering. Maar thans is het uur gedaald! (Naar Velsen wijzend, die terugkomt.) Er is geen uitweg tusschen al de menschen, Die mij het lage werk uit d' handen nemen, Opdat mijn lichaam niet bezoedeld worde Met uw vuil bloed, en zich thans eensgezind Vermengen, om uw hoofden af te houwen. (Terwijl uit de verte boeren dagen, komt Velsen haastig aanloopen en de laatste woorden van Floris hoorend, geeft hem een houw met zijn zwaard, zeggende): Geraerd van Velsen. Heer Graaf, ik hoor 't, gij geeft ons goede wenken. (Heusden en Aeinstel geven Floris ook een houw met 't zwaard, zoodat deze neerzinkt, terwijl van links Muidenaars komen. De heeren vluchten naar rechts. De Muidenaars omringen Floris, snijden zijn koorden los, tillen zijn hoofd op). Floris. (Het hoofd oprichtend.) Thans is het slakketrage werk volbracht. De krachten glippen uit mijn kleeren en Mijn denken wordt nu al in slaap gewiegd. Te laat, o Holland! en gij rustge burgers, Want al te slecht is nog de bakermat Van uwe veiligheid gereed gebracht; En thans, nu gij mijn herdershanden 't meest Van noode hebt, nu, nu breekt mij de adem. (Floris geeft den geest.) (De Muidenaars blijven zwijgend rond het lijk geknield, dan treedt Machteld rechts op.) Machteld. Waar toog de bende dan met Grave Floris Als met een overlast langs 't meer, om zich Uit het gevaar te roeren - wel gevaar voor hen, Maar niet voor mij, die zijne vrijheid zoekt En daarvoor al mijn krachten boeide, om De eedle jacht van mijn gemaal te volgen. Daar in de verte zie ik wel gestalten, Die vluchten, achter hen een wilde hoop. (Ze stuit op den kring Muidenaars.) Vervloekte rekels, ligt gij hier te moddren, Om strakjes weer halsbrekende te vluchten Voor laffe knechten, niet zoo laf als gij. Hoort gij het niet? rijst op en ruimt voor mij Een baan. Ik ga den Grave Floris halen. (Sommige Muidenaars staan aarzelend op, waardoor zij Floris' lijk ziet.) Wee, wee, 't is afgedaan, het licht is uit! (Ze stort zich over het lijk en weent, terwijl de Muidenaars bidden. Dan staat ze op en spreekt gelaten:) lk zocht een levende en nu helaas Vind ik hem dood, een krans van purper om Zijn slapen en in zijn gelaat een blijk Van eeuwge rust. O, jammerlijke man, Waarom hebt ge uw trotschheid niet gevoed Aan mijne woorden, dan was zij niet zoo Verschriklijk wit van toorn geworden en Had ze uw oogen niet aldus verblind. 'k Had uwe schreden kunnen leiden naar Uw vrienden, die uw vriendlijkheid behoefden. Nu moet ik weenen met het gansche land En over de verweende oogen zwarte wijlen, Verwijlen in gebeden, in gepeinzen Aan u en aan uw al te vroegen dood. (Het doek valt.) HET EINDE.