14«> H r u SU & OJ h° m o O 0 r ■jj r 1 I & U SC < nc ? & u O 3 D ■O < z »»««* pËDu XLAND5CHË I BIBLIOTHEEK j ONDFfV»-EIF «Q-VAN-L-5IM0NS [ • W=^EE^E=ËEé N No. XXXV B ♦ •» ♦ ♦ HET * * * * HOOGSTE RECHT ffi ( , TOONEELSPEL IN VIER BEDRIJVEN ,| * * * * * door ^ ^ * i kk)\ jk#^ f. INA BOUDIER-BAKKEK Vts h 1L1 ■«F=^SgEsaE=^i T UITQE.GE.VENDOOP.DE j MAATSCHAPPIJ -VOOR ) ! GOeüE-EN-GOEDKOOPE ' LECTUUR.-AMSTERDAM /ffj ^1tr I II lllllll I I 01 2266 1598 UB AMSTERDAM HET HOOGSTE RECHT De Nederlandscbe Tooneelvereeniging heeft het uitsluitend recht tot opvoering. NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK ONDEF^LEIDING-VAN-L-SIMONS 4» 4> 4> HET # 4> 4» «8e HOOGSTE RECHT TOONEELSPEL IN VIER BEDRIJVEN 4> 4> 4> * DOOR 4> 4> 4» 4- INA BOUDIER-BAKKER UITQ EG EVENDOORDE MAATSCHAPPIJ • VOOR GOEDE-EN-GOEDKOOPE LECT UUR - AM STERDAM PERSONEN. ' Mariüs Kolberg, 53 jaar (burgemeester). Eva, zijn vrouw, 39 jaar. Hein, 21 jaar, / < hun kinderen. LlZE, 15 « ) Frank van Leenten, 40 jaar. Mevrouw Kolberg, 74 jaar. Het stuk speelt op een klein dorp, ten huize van Marius Kolberg. Tusschen het eerste en het tweede bedrijf is een tijdsverloop van vier maanden. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel stelt voor een deftig gemeubelde kamer. Groote geschilderde familieportretten aan den wand. In den achterwand twee openslaande deuren met balkon; daarnaast in den hoek rechts buffet, links van balkondeuren boekenkastje. In den linkerwand in den hoek vooraan een raam, waarnaast een schrijfbureau; daarnaast deur naar kamer. In den rechterwand een deur voerende naar Marius' eigen kamer; daarnaast schoorsteenmantel met haard. In den hoek vooraan een rustbank; vóór de rustbank een dierenhuid op den vloer. In 't midden van de kamer groote tafel; voor den haard een paar makkelijke stoelen (meubels eiken). Naaimandje voor de balkondeuren. Het is September; door de opengeslagen deuren ziet men in het groen. Eerste Tooneel. Eva. Stem buiten. Eva zit bij de tafel brieven te schrijven. Zij ziet er nog jong uit, eenvoudig gracieus gekleed. Zij heeft in haar spreken en gebaren iets vermoeids. Buiten hoort men een jongensstem iets roepen; ze luistert op, haar gezicht opeens levendig. (Weer de stem buiten:) Moedert! (Ze staat vlug-jong op, loopt naar 't balkon; men hoort haar zeggen) Wat roep je toch? (Stem buiten). Hoe vindt u 'm zoo ? Eva. Prachtig. Dank je hoor. (Stem buiten). O zoo. Dat wou ik ook maar zeggen. Dag! Eva. Dag. (ze kijkt nog even, dan knikt ze, komt weer binnen, gaat weer zitten schrijven). Tweede Tooneel. Eva. Mariüs Kolberg. Mariub Kolberg. (Hij is een forsche man niet grijzend haar, gladgeschoren gezicht. Hij heeft in zijn spreken, in zijn gebaren iets uiterst zelfbewust zekers, in zijn spreken altijd vooral tegen zijn vrouw een opgewekten maar neerbuigenden spot, alsof hij tegen een kind praat. Over en door alles heen zijn onverzettelijke, koele heerschzucht, het kalm doordrijven tot 't uiterste van zijn eigen wil). Myn klok staat stil. Hoe laat is 't? Eva. Half twee. Mariub. Oh. (wil weer weggaan). Eva. Marius! hoor es even, heb je Jo haar dienst opgezegd? Marius. Ja. Eva. Dat heb je toch niet gemeend? Marius. Ja. Die meid wil ik niet meer in mijn huis hebben. Eva. 't Is zoo'n goed schepsel; hoe kan je die nu zóó wegsturen. Marius (glimlacht kalm toegefelijk). Maar kindlief, wat bezielt je noul Hoe kan je zoo dwaas praten 1 Hoe wil je nu een meid houden, die niet weet, wat gehoorzamen is. Eva. Ze doet altijd wat ik zeg; ik heb nog nooit over haar te klagen gehad. Marius (a. v.). Nou ja, d&t kennen we. Jouw prestige als huisvrouw ... Eva (zwijgt; ziet hem strak aan). ) Marius (a. v.). Die meid is joü de baas, dat vind ik niet goed. Dit is nu meteen eens een schoone gelegenheid om haar op te bonjouren. Eva (driftig). Maar ik wil haar niet missen. Marius. Kom, kom, we zullen ons niet opwinden over „de meid." Eva. 't Is hier geen kwestie van „de meid." Ze is lief en hartelijk voor me, ze is mijn eenige aanspraak. Marius (glimlacht). Dank je. ' Derde Tooneel. Eva. Marius. Hein. Hein. Dag ouders! Eva. Je gaat toch nog niet weg? Je bént er pas! Hein (lachend). Pas, pis! me dünkt het; van gisteravond af al. Nee, ik ga pas om half vyf. Eva. Dus je bljjft niet eten? Kkn dat nu niet. Hein (met zijn arm om haar heen). Och, wat 'n gezichtje! Niet treurig zijn! Ik kan heusch niet. Op een anderen keer, hè? Ik kom gauw weer eens, goed? Eva (knikt, ze houdt zijn hand vast). Hein. Wat scheelt Jo? Die liep met zoo'n gezicht van ouwe lappen. Mariub (rookend rondloopend). Je komt op 'n geschikt tijdstip. Je moeder beklaagt zich net over gebrek aan „aanspraak" zooals zü dat betitelt — omdat ik Jo den dienst heb opgezegd. (hij gaat achter Eva staan, strijkt over haar haar). En daarom hebben we nu een humeurtje, hè? We zullen maar zeggen: 't vrjjstertje is niet wijzer. Eva (ongeduldig). Toe Marius. Mariub. Nee, wat ik eenmaal zeg, blijft gezegd. Eva. Je kon toch wel eens aan mij denken. Marius (luchtig). Kind! ik denk den heelen dag aan je. Eva. Je weet, hoe moeilijk 't is om hier een goeie meid te krijgen — ze is zoo hartelijk en aardig. Toen ik zoo lang ziek was van 't voorjaar, heeft zij me zoo best en geduldig opgepast. Begrip je dan nu niet, dat ik er op gesteld ben haar te houden? Marius. D'r zijn nog meer meiden op de wereld. Eva. Maar zij houdt van me, ze is aan me gehecht — en ik hou van haar. Marius. Dan zullen we nèt zoo lang moeten zoeken, tot we wéér zoo'n wonder vinden — maar d&n niet brutaal... Wat dunkt je, zouden we nu deze belangrijke discussie maar niet sluiten? Zoo'n conversatie over meiden is nu niet van de verheffendste. Zet jullie dat maar met z'n tweeën voort. (af). Vierde Tooneel. (Eva. Hein). (Eva zit stil droevig voor haar uit te zien). Hein. Ben je treurig om Jo, moes? Eva. Ja. Hein (driftig). Verdomd 1 Hou dan toch ook eens poll buk niet altjjd voor zijn wil! Eva. K(jk nu niet zoo boos, zoo ongeduldig. Hein. Ik ben niet boos. Maar w&arom geef je ook altijd toe! dat heb je nu je heele leven gedaan. Daarmee heb je alles voor jezelf bedorven ... Eva. En voor jullie — wou je zeggen. Hein. Dat zeg ik niet. Eva. Je mag wel; ik kan wel tegen een stootje. Hein (bitter). D'r is nu ook niets meer aan te doen. Van 't begin af, heeft u altijd den zin van de Kolbergen gedaan. Die z\jn hier baas geweest in huis. Die hebben ons opgevoed ... (plotseling ziende hoe Eva's gezicht pijnlijk vertrekt als in groote smart). Nee, moeder! nee niet doen — niet zoo'n gezicht zetten — ik meende 't niet zoo. Eva. Je meende 't wèl. Hein (liefkozend, zijn arm om haar hals). Toe nou, wees nou niet bedroefd — (heftig) ja God, dat komt, ik erger me dood als ik 't aanzie! Waarom maèk je je zoo'n slavin van je man en je schoonmoeder! Dat h&d toch anders kunnen z\jn. In den laatsten tijd als ik thuis kom, hindert me dat zóó. Vroeger dacht ik er niet zoo over na — maar tegenwoordig — ik k&n 't niet aanzien! (Eva ziet zwijgend voor zich). Zeg moes, wéés dan ook eens anders, hè? Eva (somber terugdenkend). Toen ik pis getrouwd was, toen had ik moeten beginnen tegen ze op te staan — en toén had ik er de kracht niet toe. Hein (innig berouwvol). Toè, kijk nou niet zoo I Wat beroerd nou, hè? dat ik die paar uurtjes, die ik over kom, bederf.., (kust haar) ik wou je alleen maar helpen — dit is 't — ik wou je niet grieven ... Eva (moeielijk). Ik had altijd 't gevoel, of jij wel aan mijn zjj stond. Hein. Ja waarachtig, dat doè ik. (Zwijgen. Hein kijkt naar buiten). Eva (zij laat zich loom in den leunstoel zakken, zit met gesloten oogen. Na een poos, haar stem gedempt stil). Weet je Hein, hoe oud ik was, toen ik trouwde ? ... Zeventien. — Net zeventien geworden. Hein (knikt). Eva (a. v.). Denk je, dat je dkn al heel veel kracht in je hebt om zelfstandig jezelf te handhaven tegen een veel ouderen man, die bovendien heerschen wou. Een man, die je in &lles vooruit is, in ontwikkeling, in wereldkennis — in stand — wat was ik daartegenover ... Hein. Tob er maar niet meer over, moes. Eva. Jawèl. Nu je eenmaal begonnen bent, moet je niet doen of 't van geen belang is. (plotseling dringend ernstig) Weet je Hein, ik heb er je altijd buiten gehouden, want ik dacht, dat 't toch voor 't meerendeel aan je voorbijging. Hein. Den laatsten tijd niet. Eva. Als ik eerder gemerkt had, dat je er iets van begreep, dan had ik er toen al met je over gesproken. Want vroeger heb ik daar altijd naar verlangd — in mijn èrgsten tyd zie je — toen heb ik dikwijls gedacht: als Hein maar eens een mensch is — mijn eigen zoon, tegen dien zou ik er toch over kunnen spreken. Hein. Waarom hèbt u er dan niet van gesproken tegen mij ? Eva (zwijgt). Toen ik merkte, dat je den toestand gedeeltelik ging doorzien — zag ik ook dat je hem mij ging verwijten — toen zweeg ik. Hein. Neèl Eva. Jawèl, dat deedt je wèl! en daarom zeg ik je nu: Toén ik er tegen in had moeten gaan — toen was ik een kind van zeventien; toen kón ik niet. Ik had er de kracht niet toe omdat ik altijd in de familie de kinderjuffrouw van tante Bertha bleef. Hein. Hè ... Eva. D&t was ook niet weg te nemen. Hein. Dat was wèl weg te nemen geweest. Eva. Ja — maar ze hielden 't allemaal vast, zoo hard als ze konden. De oude Kolberg, je grootvader, die was niet de ergste. Hy was wèl woedend op je vader, maar met mij had hy medelijden. Ik begréép toen dat medeleden niet. Ik begreep niets van den heelen toestand; (droef-spottend) ik was alleen maar vreeselyk trotsch, dat Marius mij hebben wou. Ik zag zoo tegen 'm op! Dat hij alles wou opofferen. Zijn familie, zijn carrière voor mij... dit vond ik toen prachtig .., Dat hééft hjj ook gedaan. Hein. Vader was toen nog aan 't ministerie van Buitenlandsche Zaken, hè? Eva. Hij had juist het diplomatiek examen gedaan. Hij zou carrière hebben gemaakt... maar met mij kon hij geen promotie meer maken — toen is hij uit de diplomatie gegaan... voor advocaat was hij niet welsprekend genoeg — toen heeft hij dit genomen, 't Kon hem toén niet meer schelen, zei hü ... O ik vond toen, dat hij zooveel opofferde voor mij, dat ik dat nooit teruggeven kon — het wis ook veel... Hein. U gaf toch uw liefde! Eva (zit een poos peinzend, half glimlachend). Nee — als ik dénk, wat 'n kind ik was — met zóó veel illusies. Je moet eens denken, wat had ik voor 'n jeugd gehad; een wees "by familie in huis, toen ik zestien jaar was in betrekking als kinderjuffrouw. Ik was niets gewend, en ineens werd ik zelf „mevrouw," ik vond alles mooi en hest. — Wat die andere Kolbergen zeiden of deden, d&t kon mjj niet schelen — ik werd evengoed mevrouw Kolberg, ik dacht dat daarmee alles klaar was — ik dorst ze aan met z'n allen, want ik dacht, ik heb hèm toch — hij helpt me... (bitter) — En dat heeft hij nooit gedaan. Hein. Nee, dat is zoo. Maar... Eva. Van 't begin af, heb ik alleen gestaan. Als je grootmoeder er niet geweest was, d£n misschien had ik iets vermocht bij je vader. Nu niet. Da&r stond hij naast, zóódra zij het eerst bij hèm was gekomen om zich met hem te verzoenen na ons huwelijk — van dè,t oogenblik af, stond hij weer naast haar, niet naast mij. Zij heeft mij nooit vergeven, dat hij om mij zijn carrière bij de legatie heeft opgegeven, dat hij hier als burgemeester zit op dit dorp. Dat heeft ze op mij gewroken, door altijd tusschen ons te staan. Hein. Is ze gauw na uw huwelijk gekomen? Eva. Toen jij geboren was. D&t trok haar, Marius' kind. Mij nam ze in godsnaam maar op den koop toe. (Hein maakt een gebaar van drift). Zij samen hebben met twee dingen me altijd gedeukt. Door me altijd te herinneren aan het groote offer, dat Marius mij gebracht had — èn door de kinderen weg te nemen. Hein (ongeloovig verontwaardigd). Heeft vader u er ooit aan herinnerd, dat hij voor u dat heeft gedaan?! Herinnerd, dat is in dit geval verweten, (smartelijk ongeloovig). Dit wist ik niet, dat had ik nooit gedacht, dat hij dèit doen zou — (zich opwindend) dat kim ik haast niet gelooven, moeder! Eva. Dat heeft hij ook nooit. Je grootmoeder herhaaldelijk. Je vader niet met woorden, maar daarom wè,s 't er wel. Och, d'r zijn zoo ontelbare kleinigheden geweest, kleine onnoozele dingen voor hèm, maar van zoo gróót belang voor mij, kind dat ik was! Dat heeft hij nooit begrepen. HEIN (bitter voor zich heen). Hy begrijpt nu nóg nooit het gevoel van een ander. Eva. Hjj heeft altijd alles van me geëischt, of 't vanzelf sprak, en als ik tegenstribbelde, 'm trachtte te overtuigen, zweeg hij en lachte. Hy lachte m'n tegenspraak dood door dat ééne wat h\j niet zei, naar wat er altijd was: „Wat ben je toch kleinzielig, wat ben je toch 'n kind. Ik moet 't haar niet kwalijk nemen, want ze begrijpt niet, wat ik voor ha?*- heb opgeofferd." Oh, dat heb ik zoo gevoéld! Dat ma&kte, dat ik altijd eindigde met toe te geven — dat kan je nu zwak, karakterloos noemen — dat was 't ook — maar ik kón toen niet anders — ik kón er niet tegen op — 't sloeg me lam. Hein. Moeder i arme kleine moes! wat is dat allemaal ellendig — en dat heb ik nou nooit geweten, hè? (streelt zacht haar haren). Eva. Ik herinner me nog zoo goed één ding. D'r was hier op 't dorp een naaistertje, een meisje van mijn leeftijd. Die vroeg ik wel eens bij me, en dan zongen we samen en hadden pret, zooals meisjes dat doen. Ik was altijd heel alleen; ik had geen moeder, geen broers of zusters — had ik dat maar gehad — ik kreeg geen vriendin onder de Kolbergen of hun kennissen, die keken mij niet aan — ik was altijd alleen, dus zocht ik die Marie Evers op. En toen mócht dat niet meer. Dat was geen omgang meer voor my. Toen heb ik voor 't eerst mijn nood geklaagd tegen je vader. Ik zei: Ik ben ook altijd zoo alleen, ik heb nooit iemand. ttütm (bitter). Dat was zeker sentimenteel hè? Je moest aan jezelf genoeg hebben, de menschen kunnen ontberen, zoo iets zeker hè? Ja — ik kèn dat. Eva. Nee. Je vader zei, „Je hebt my immers." Toen hij dè,t zei, voelde ik voor 't eerst duidelijk, hoè ongelukkig ik was. Hy had 't mezelf doen voelen. Als alles geweest was, als 'thad moéten zijn, dan h&d ik me niet eenzaam gevoeld. Maar dat wis 't juist, ik h&d 'm niet. De Kolbergen hadden hem — en ik hing erbij... Toen ik al moeder was, verweten ze my, dat ik nog niets zelfstandig was — maar ik kón niet, ik had geen ruimte om uit te groeien. Ik zat altijd onder een gewicht. Ik had natuurlijk weinig geleerd, ik wist haast van niets — ik wist een heeleboel van manieren niet. Dat merkten ze, en wisten ze, ze verweten 't niet, maar ze spraken over me heen, deden voor my de dingen, waar ik geen verstand van had, maar niemand hielp me. Ik heb wel gehuild, als we van je grootmoeder thuis kwamen, en dan vroeg ik Marius: Hèlp me dan ook, leer jij me dan, dat ik 't ook kan. Dan zoende hy my en zei: „Malligheid, ik vind je immers goed zoo, blijf jy maar zoo. Wat je niet kan, doen wij wel voor je." (hartstochtelijk) En hij begréép niet, nooit heeft hij willen begrijpen hoe ik daaronder leed. Heih. Hy hóóft 't natuurlijk niet gewóten. Eva. Ik deed die eerste jaren nèt als 'n angstige hond, alles wat me gezegd werd; ik had in mijn zenuwachtigheid en myn vrees voor flaters geen eigen oordeel, om uit te maken of 't goed of verkeerd was. Als er maar eens iemand gezegd had: „doe jy nu maar zooals jy denkt dat 't goed is. Maar er werd altyd gezegd: „Zóó moét het, en niet anders." (Zij zwijgt. Hein streelt haar hand). Toen jy grooter werdt, toén schoot ik zóó te kort, ik deed niets dan spelen met je ... Hein. Dat herinner ik me nóg ... Eva. Ik voedde je niet op. Je kende niet eens een gehed. Dat was volgens hun orthodoxe begrippen ook iets vreeseiyks. Nu, ik wist niet, hoe ik je dit moest leeren, ik dacht, hy begrypt er immers toch niets van, wat hééft ie er dan aan! (Hein lacht op) Ik vond je juist zoo snoezig onschuldig. Toen was 't, je groeide op zonder godsdienst, zonder regel en orde — je was mij de baas, ik kon je niet aan • • • Hein (plagend). Da&r was wel wat van aan; je was me niet érg de baas, kleintje. UvA (schudt even lachend 't hoofd). En d r was hier geen goede school — daè.r in de stad waren uitstekende scholen en dan kon je by je grootmoeder in huis wonen. Dat was ook wel waar, maarjehadt niet zoo jong hoeven weg te gaan. Hein. Ik was acht jaar hè? Eva. Net acht. Ik heb dagen en nachten gehuild. Toen werd er gezegd: kan je dat offer nu niet brengen terwille van je kind, als 't voor ztfn opvoeding noodig is. Ik wist niet meer wat ik doen moest, me verder verzetten of toegeven ... Maar ik hoefde er niet lang over te denken, dat werd me bespaard, zooals de term altyd luidt. Je vader zei niets meer, maar deèd het... O, ik geef toe, natuurlyk kon je hier op dat dorp niet blyven; maar niet zoo Het hoogste recht. 2 jóng, hadden ze je van me af moeten nemen. Hein. Dat hadden zij ook niet. Eva. In ieder geval, jy, een jongen, die studeeren moest, dat was nog iets, maar Lizel Lize hadden ze hier moeten laten, ze had toch les in huis kunnen kragen, bovendien zij heeft geen hoofd om te leeren. Hein. Lize was toch al twaalf, toen ze van huis ging hè? Eva. Ja, zij is later gegaan. (onderdrukt woest) Maar zoo kort na Jantjes dood, toen ik me zoo heel ellendig voelde, toen ik verlangde om weer een kind bij me te hebben — dat is slécht van 'm geweest, dat hij toen niet naar me heeft willen luisteren I (staart voor zich uit) Jantje had ik altijd bij me hè? dag en nacht — altijd dat lijdende witte gezichtje in dat kleine bedje... 't is voor hem gelukkiger dat hij gestorven is — dat weet ik wel, hij kon toch nooit beter worden — maar voor mij was 't... (snikt plotseling). Hein {ontroerd), 't Is nog altijd leeg, dat ie er niet meer is ... Eva (hartstochtelijk). Hèm hadden ze me niet afgenomen — ik had 'm nooit gegeven — zij had hem niet zoo kunnen verzorgen als ik... Hein (bedarend). Dit zou vader ook nooit gedaan hebben, moeder, nu ben je onredelijk! Eva. Maar toen Jantje — dood was — toen had hij toch wel kunnen begrijpen hoe — stil... 't was — toen heb ik hem toch gevra&gd, of Lize thuis mocht komen. Maar toen zei hij: Omdat we nu verdriet hebben om dat eene kind, mogen we toch het welzijn van de anderen niet uit 't oog verliezen. (Heftig). En dat was allemaal heel waar, heel juiBt, maar bij mij heeft het net de maat doen overloopen. Ik kè,n niets meer waardeeren. (bedarend) Dat is eigenlek nog het ergste. Als 't slechte menschen waren kon je er makkelijker tegen streden — maar de Kolbergen zijn wat je noemt degelijke, goede menschen. Hein (bitter spottend). Wij zijn dan zeker niet degelijk en goed genoeg, om dat altijd op de juiste waarde te schatten. Eva. Zij doen, wat zij het goede vinden, en wie of wat daaronder lijdt, is bijzaak. Je vader is te goeder trouw, hij vindt, dat hij zijn plicht niet zou doen, als hij anders handelde, (heftig) Maar ik heb er niet tegen gekund — hij heeft mij altijd alleen laten rondtobben, omdat hij genoeg aan zichzelf heeft; (heviger) het heeft mijn leven verwoest. Hein. Moeder, moeder i Eva. Oh, jij wéét 't niet, jij wéét 't nog niet — dat niet te buigen starre — dat niet verwrikken of verwegen van eigen besluit, wat je ook doet, watje ook praat. Later heb ik niet meer toegegeven, toen ik zelf mensch werd, toen ikzelf geleerd en gezien had. Maar 't heeft nóóit iets gegeven, hij luistert niet, hij lacht en doet zijn eigen zin. Van Leenten is mijn eenige steun geweest de laatste jaren, en een groote steun. Hein. Ja, dat 's een béste kerel, ik mag hem ook graag. Ik ben blij, dat u hem hebt... hoelang kennen we 'm nou al? Eva. Vier jaar. Hij heeft me laten lezen; hij heeft me zooveel leeren zien — na Jantjes dood heeft hij me weer opgehaald uit die onverschillige melancholie. (strak) Nu gaat hij ook weg. Hein. Weg? Wie? Van Leenten?? Eva. Ja. (ziet hem niet aan). Hein. Hij gaat altijd om dezen tijd een poos weg hè? Waar gaat hij nu heen? Eva. Naar Parijs. Hein. Voor lang? Eva (antwoordt niet). hein (staan blijvend voor het geschilderd kinderportretje). Zoo verduiveld goed, als ie dèit toch gedaan heeft, dat portret van Jantje. Eva (knikt, ziende naar het portret). Dat was verleden jaar December... 't is zijn beste kinderportret. Hein. Heeft hij dit ooit geëxposeerd? Eva. Nee. Ik heb 't dadelijk gekregen, (zwijgt even) Zeg Hein, vanmorgen zei je zoo los iets over Lize, we waren toen niet alleen — maar wat bedoelde je. Ze is toch heelemaal goed gezond? Hein. Jawel. Eva (zich opwindend). Want als ze niet goed is, als haar iets scheelt, ga ik haar halen. Dan moet ze thuis komenl Zèg 't me eerlijk 1 Hein. O nee, gezond is ze wel. 't Is iets anders... (denkt na) Ik vind niet, dat ze er op vooruitgaat. Eva (nog opgewonden). Hoè dan? Hein. Ze heeft — ze is niet zoo naïef meer (zoekend) ... ja, hoe zal ik dat nu uitleggen... dat echte lieve, kinderlijke spontane, dit heeft ze niet meer zoo ... Eva (strak-hard). Trekken ze haar van mij af — bedoel je dat? Hein. Nee — o nee. Integendeel, ze is bokkig en lastig tegen grootmoeder en tante Anna — ik z&g wel héél moeielijk voor grootmoeder. Maar ze hebben ook niet de manier om met een kind als Lies om te gaan. Eeuwig beteugelen van d'r eigenlijken aard, wèl vriendelijk bedoèld maar op hun droge, korte manier — ik ken dat precies, ik weet wat het is... Ze vloog me wel om m'n hals toen ik kwam, — maar ze heeft tóch iets achterhoudends gekregen — en dat had ze vroeger in 't geheel niet. Ze is nu op die j ongens-hoogereburgerschool — en ik geloef niet, dat het goed voor haar is. Ik kan 't niet uitleggen; tis meer nog in haar manier van kijken, van doen, dan in haar spreken. U moet zelf maar eens zien als ze thuiskomt met de kerstvacantie. Eva. Dat is nog twee en een halve maand! ik zal naar haar toegaan. Hein. Ze is daar eerst stil en pruilerig geweest nu ben ik bang, dat ze met een dwarsen kop verkeerde dingen gaat doen. Dat zit in haar! Ik zeg •tu, omdat vader er natuurlijk tóch niet naar wil hooren, en naar mij luistert ze niet. U kan alleen wat van haar gedaan krijgen. EVA (knikt, zit dan stil in gedachten). TTym (naar buiten ziend). Daar komt Van Leenten aan. Komt die hier? EVA (even gaat een lichte ontroering over haar gezicht, maar zij blijft kalm). Ja, hij komt hier. (Na eenige oogenblikken komt v. L. binnen). Vijfde Tooneel. Eva. Hein. Van Leenten. Hein. Ah! daar ben ik blij om, dat ik u nog even tref. Hoe maakt u het? Van Leenten (hij is een gezond uitziende man van negenendertig jaar; donker puntbaardje; open, eerlijk gezicht, levendige manieren, met een hartelijken ernst in zijn spreken en wijze van doen. (Hij heeft 'n opgespannen doekje bij zich). Zoo kerel, ben jij over? Hbin. Ja voor een dag; ik kwam es even kijken en in wat ouden rommel scharrelen. — Wat hebt u daar? Van Leenten. Je moeders portret. Daar wou ik even nog iets aan doen. Of liever, 't is af, maar d'r zijn nog een paar kleinigheden. Hein. Laat 's zien. (v. L. keert het om) Uitstekend! Dat moest u mij nu geven. Van Leenten (glimlacht). Nee. Hein. Waarom niet? VAN LEENTEN (glimlacht ernstiger). Omdat ik 't hou. Hein. Zeg es, u gaat op reis, hoor ik. Voor lang? Van Leenten. Ja, ik ga weg. Hein. Jammer voor moeder — gaat u voor lang? Van Leenten. Ja. Ik weet niet — es zien, misschien voor goed. Hein. Wit — voor goed? Ik dacht, dat u hier vastgeworteld zat. Van Leenten. Ja, dat heb ik ook wel eens gedacht. (stilte) Zeg, vertel es, Hein, maakt 't Lize-kind 't goed? Hein. Best. Ja — uitstekend. Van Leenten. En jij bent ook Hollands welvaren. Hein. Ja, maar ik vind onze moes heelemaal niet voordeelig; ze is zoo smalletjes vind ik. Eva. Och onzin, dat denk je maar. Van Leenten (ziet haar aan). Nee, dik is anders. Hein. Ik moet even die boeken opsnorren, u hebt nu toch gezelschap, dan doe ik dat nu. Ik zie u nog wel vóór u weggaat. Van Leenten. Ja, dat denk ik wel. (Hein af). Zesde Tooneel. Eva. Van Leenten. (Zwijgen. van leekten scharrelt naar krijt in zijn doos, onderwijl ziet hij rond in de kamer naar t licht. Er ligt gedwongen kalmte in zijn manieren en spreken). Nou es kijken hoe 't licht is t is helder vandaag, beter dan gisteren. Toen hen ik in al dat weer naar de schaapskooien gewandeld. Eva (licht ontroerd). Den hoschweg? Van Leenten. Ja. En toen bjj Harmsen afgeslagen, de hei over. Eva. G-a je Zaterdag ? Van Leenten (bezig met teekengerei). Nee, morgen. Morgen komt beter uit... (stilte) Daarom wou ik 't nu even afmaken, (ziet haar aan) Wil je es even gaan zitten in den grooten stoel, je weet wel. Zoo ja — een beetje achterover je hoofd... (hij beschouwt lang het portret en Eva). (Dan haalt hij het gordijn hooger op, gaat zelf zitten). D'r is toch iets in den mond, dat niet deugt — 't zit in den mondhoek, (hij teekent een poosje) Eigenlijk lijkt 't vandaag heelemaal niet — toen keek je anders. (Eva wendt even haar gezicht af, dan zit ze weer in haar vorige houding) Hein ziet er best uit. Eva. Ja. (V. L. teekent zwijgend). Van Leenten. Nu wordt 't toch beter, 't Zat 'm wèl in den mondhoek... Maar je bent ook geen dag hetzelfde — dat is zoo moeielyk... (beschouwt een poos) 't Linkeroog is ook niet heelemaal in orde — in werkelijkheid staan je oogen niet even hoog. (plagend) Je bent scheef. Eva (even mee glimlachend). In godsnaam d&n maar scheef ook. Van Leenten. Alle menschen haast zijn scheef. Maar ik heb nog nooit zoo'n scheeven kop gezien als die Jan van Maas... dat 's allergekst — en leel\jk — als je met veel moeite aan 't eene stuk van zyn gezicht gewend bent, schrik je weer van 't andere ... Een beetje óp je hoofd — nee, dat's te veel — zoo ja. Ik heb vanmorgen nog es dat andere portret van je bekeken — weet je wel — 't eerste jaar dat ik hier was. Eva (knikt, zij blijft stil in haar vroegere gemakkelijke pose, zonder hem aan te zien). Van Leenten. Je bent niet eens zooveel veranderd. Eva (a. v.). O jawél, dat zie ik zélf wel. Van Leenten. Je ziet er nog zoo jong uit. Eva (a. v.). Ik voel me toch oud. Van Leenten. Ik weet nog zoo best, dien eersten keer toen ik hier kwam, toen leek je zelf nog zoo heel jong met dien grooten jongen naast je en Lize. Eva (a. v.). Jantje was toen net vier jaar. Van Leenten (teekenend). Ja, Jantje lag al in bed — die leek 't meest op jou. (Eva bijt nerveus op haar lippen. V. L. ziet op) Evyl (Eva geeft geen antwoord). Van Leenten (staat op, komt naast haar staan). Evy. Eva. Nee Frank, teeken maar door, toe teeken nu door ? I 't Is niets, maar... al die dingen, daar weet jy ook van, jy weet 't meest van iedereen van Jantje ... en nou ... ga je weg ... Van Leenten (heftig). Maar God Evy, dénk je dan, dat ik 't niet beroerd vind om weg te gaan ? I Hoe kan je nou ... jij hebt... Eva. Jawel, 't moet ook maar ... Van Leenten (hevig). Ik herhaal wat ik je gisteren en dagen, weken te voren gezegd heb: ik kan 't zóó niet uithouen, d'r maar bijstaan en 't aanzien jouw leven hier. D'r kómt een tijd, dat 't niet meer kè,n voortgaan zooals het ging... Zoo is 't nu met ons— dit weet je zelf ook. We zyn nu op een punt gekomen, dat je moet zeggen: 't een of 't ander. Of jij maakt er een eind aan door weg te gaan van hem... Eva. Dat kkn ik niet. Van Leenten. Dan is 't eenige, dat ik wegga. We zijn maar mènschen! Een poos lang kun je leven als vrienden. Dkn... Jij kunt niet breken met alles hier. Eva. Nee... van leenten (zwijgt een poos; dan plotseling barst hij uit). Je doet zoo verkeèrd! Zóó verkeèrdl! Later, als je oud bent, dan zal je er berouw van hebben, dkt je niet ging, dè.t je je geluk niet nèm, toen het nog kón. En dan zal er niemand zijn, die je je verloren leven terug kan geven, zelfs ik zal dat dan niet meer kunnen. Oh, ik ken niets bitterders dan te moeten sterven met de gedachte: ik heb mijn leven verknoeid, weggesmeten, toen ik nog veel had kunnen redden. Dóód te moeten gaan, 't leven uit je weg te voelen sluipen en niet bereikt te hebben wat je kón bereiken — dit 's afschuwelijk! Eva. Maar als je dan sterft met de gedachte, ik heb verkeerd gedaan ... Van Leenten. Jij hangt nog altijd aan die oude hersenschim. Jij wil niet heengaan, omdat je nog altyd denkt dat je — verplichting hebt aan hem, schuld. Eva. Nee — dat 's niet waar. Van Leenten. Jawèl, ik weet 't misschien beter dan jijzelf. Dakr stuit je op, dat weet ik best. Maar d'r besta&t in 't huwelijk geen Andere plicht dan eikaars leven zoo goed mogelijk te maken. En doet de eene party dat niet, dan heeft de ander alleen nog maar dién plicht: je eigen leven, je goddelijke leven, dat je maar ééns krijgt, en maar ééns te verliezen hebt, te redden, zoo mooi mogelijk te maken nog. Liefde maakt je tot de vrouw van een man en niets anders. Plicht zeker niet. Eva (mat). Je moet me niet willen dwingen, Frank. Van Leenten, Nee kind! Van dwingen is geen sprake — je begrijpt me zoo slecht dikwijls. Eva. Jij begrijpt mij niet. Jij denkt dat ik blijf uit een soort plichtgevoel tegenover wat hij eens voor mij heeft opgeofferd. D&t is het niet. Dèit heb ik al die jaren met mijn leven ingelost. Van Leenten (ziet zwijgend voor zich). Eva. Maar ik kan 't niet doen, om de kinderen. Van Leenten. Evy, wees es eerlijk, weet jij voor je zelf niet, dat jij en ik, bij elkaar hooren. Eva. O ja. Van Leenten. Dénk je dan, dat je kinderen, die hier den toestand jaren gezien hebben, er zelf onder geleden hebben, dat die, als ze zélf menschen zijn, die geleden en getobd hebben, joü zullen veroordeelen, omdat je eerlijk hebt durven zijn! Eva. Ja, misschien wel. Van iedere vrouw zouden ze het waarschijnlijk eerlijk en flink, en zeker te verontschuldigen vinden, maar van hun eigen moeder niet. Dat is misschien onrechtvaardig, maar dat zie je met andere oogen. Van Leenten. O nee, de kinderen staan aan jouw zij. Eva. Nu staan ze aan mijn zij — nu ja — maar dan... . Van Leenten. Geloof Jij dan niet, dat ze zullen erkennen, dat je gelijk hadt, toen je je losbrak van den ketting. Eva. Ik weet niet, ik wéét niet — o j« kunt niet begrepen wat een angst ik heb, om met mgn kinderen te breken. J\j hebt zelf nooit kinderen gehAd. (V^. L. ziet haar zwijgend, smartelijk getroffen aan). Eva (snel, zijn hand vattend). Frank, nee ik wou je niet grieven! Frank, wees niet boos, ik weet wel... (in wanhoop) Och God, waaróm toch al die ellende! Kón ik toch maar, kón ik maar! Kon ik jou maar iets teruggeven van alles wat je voor my bent geweest — dat verzwaart 't me zoo — dat eeuwig verwet, dat ik jouw mogelijk geluk met 'n andere vrouw altijd in den weg sta. Van Leenten (kalm). Je weet wel, dat ik om geen andere vrouw geef. Eva. Dat is het juist, wat ik zoo ellendig vind — ik zoü wel weer alleen willen voorttobben, als jij gelukkig kon zjjn. Van Leenten (hartstochtelijk innig overredend, haar beide handen vasthoudend). Neel! Evy, al wat wy, ik zoo goed als j\j aan geluk hebben moeten ontberen — goéd dan! lakt dat dan geweest zyn! Da&r is geen verhelpen meer aan. Maar laten we dan tenminste als oüde menschen nog kunnen terugzien op óns geluk — laten we dan ... Eva (een oogenblik inzinkend onder de zwaarte van den strijd, kreunt). Ik kè.n niet — ik kè.n 't niet doen. Je zegt, ik breek niet met de kinderen, maar dat doe ik wél, ik breek met hun vader. En ze houen tóch van hém, dat wéét ik. Later zullen ze me misschien geljjk geven, maar ze zullen óók altjjd in hun herinnering houden het verlaten, leege, ongezellige huis, zooals ik het achterliet... als ze met de vacanties thuis kwamen, zou ik er niet meer zijn om voor alles te zorgen. Van Leenten. Maar als zij eenmaal menschen zijn, zullen zij niet bij je blijven. Dan zoeken ze zelf hun geluk en laten 't niet om jou, omdat jy terwille van hen gebleven bent. Dan laten ze je eenzaam. Eva. Dat is nu eenmaal zoo — je kinderen gaan altijd van je weg. Van Leenten. En jij blijft de vrouw van een man, waar je niet van houdt. Vindt je dat eerlijk. Eva (naïef). Maar ik kèn 't niet helpen, dat ik van jou hou. Van Leenten (glimlacht teeder, streelt haar haren). Och kind, kind, dat je nog bent! Ik wou je zoo grakg hier wèg hebben, ik wou je zoo graag geluk geven. Alles zou ik voor je over hebben, om 't jou maar prettig te maken, 't Maakt me razend, als ik eraan denk, dat hij 't in zyn macht had je gelukkig te maken, en de kerel deèd het niet in zyn waanwijze, onzinnige heerschzucht, met zijn vervloekt niets en niemand ontziend egoïsme... heb jij één prettige herinnering hier? Eva. Uit den eersten tijd — later niet meer. — Nee — alles wat ik later gehad heb is door joü gekomen — èn door de kinderen. Van Leenten. Geloof je niet, dat ik zielsveel van jouw kinderen zou houen, dat ik ze een gelukkig ander thuis zou geven. Eva. Ja, dat zou je. Van Leenten. Hielden wij, jij en ik, niet bijna evenveel van kleine Jantje? Gisteren kreeg ik nog die ledepop in mijn handen, daar heeft hij menig uurtje bü me op 't atelier mee gespeeld. Ik zie 'm nóg zitten in dat hoekje met zijn fijne witte snuitje... Eva. En die heel teere witte handjes, polsjes om te breken ... (Ze zwijgen beiden, Frank kijkt naar het door hem geschilderde portret van Jantje). Eva (heesch). Al die dingen Frank, die maken 't me ook nog zooveel zwaarder je te laten weggaan van me ... maar ... wat jjj me vraagt... ik heb 't je al gezegd — daar is een levensmoed en een levensfrischheid voor noodig — die ik niet meer heb ... {stilte). van Leenten (zich dwingend tot kalmte). Ik had me zoo voorgenomen d'r niet meer over te spreken... ik — wil geen pressie op je uitoefenen — je moet het alleen doen wanneer je niet anders künt... ik heb me laten gaan in m^jn verlangen naar je ... dat was verkeerd. Ik wil je niet haasten of dringen — wat je voor mij doet, moet heelemaal zyn uit vryen wil... (stilte) Maar dkn is 't ook noodig, dat ik wegga. Eva (zacht). Ik ga weer probeeren nog wat te redden in mijn huis. Daar moet ik 't toch maar zien te vinden terwille van de kinderen. Van Leenten (met een droef lachje). Zoo probeer je al jaren. (Eva knikt smartelijk met een gebaar van niet anders kunnen). (Van Leenten pakt zijn boel bij elkaar — plotseling forsch grijpt hij haar hand, trekt haar naar zich toe, maar omhelst haar niet, ziet haar alleen lang en sterk aan). Dan moét het maar hè? (ze knikt stom, hem smartelijk aanziend, maar zonder schreien). Ja — hou je dan maar flink — beloof me alleen, als je me noodig hebt — me te schreven — (neemt 't portret) dit neem ik mee ik moet je by me hebben... (Eva tracht haar ontroering meester te worden). Zevende Tooneel. Eva. Van Leenten. Hein. Kolberg. Hein (komt binnen met een pak boeken). Hè moeder I ik heb toch gevonden wat ik zocht hoor, ik moet nog es even vragen aan vader, of ik dit mee mag nemen. — (doet de deur open) Oh — is u daar net! ik wou juist naar u toegaan, om te vragen, of ik dit kon meenemen. Van Leenten staat nog bij de tafel, Eva zit. Zij zien er beiden stil ontroerd maar kalm beheerscht uit). Marius. Jawel, dat kan je meenemen als je 't noodig hebt. Bonjour Van Leenten, je gaat weg hè? Van Leenten. Bonjour. Ja ik ga morgen weg. Marius (spottend). Smacht je kunstenaarsziel naar andere indrukken, 't Is maar makkelijk voor jullie. Een ander mensch wil ook wel, maar kan niet, hè? Hein. U kan toch wel. Waarom gaat u nu niet eens met moeder een reisje maken. Marius. Ik hou niet van reizen. Hein {geërgerd). Maar moeder wel. Van Leenten. Jullie nemen mij niet kwalijk, ik heb nog 't een en ander te doen thuis. Marius. Nou goeie reisl Werk maar niet te hard. Van Leenten. Dag Eva. (geven elkaar een hand, zien elkaar even aan). Dag Hein. Hein. Ik laat u even uit. (Beiden af). Achtste Tooneel. Eva. Marius. Later Hein. (Eva tracht haar ontroering te bedwingen. Marius staat voor 't raam). Marius. Diè gaat natuurlijk in Parijs es even een leventje leiden; en dat heet dan werken, (lacht) Ja dat werken van die heeren! (Eva zwijgt; ze ziet hem alleen aan). Hein (komt binnen). Over een kwartiertje is 't mijn t\jd ook. Eva. Wil je nog wat hehben —heb je dorst, Hein? Hein. Ja moekie, dorst wel. Geef me maar wat — madera met spuitwater. Hebt u dat? Ik kan 't zelf wel even kragen. Eva (snel opstaand). Nee, laat mij maar. (in gewoonte doen tegen Marius). Wil jij ook? Marius. Nee merci. Zeg Hein, vóór ik 't vergeet — die Wesseling, die zich zoo onmogelijk heeft gemaakt... Hein. Hoè onmogelijk gemaakt? Marius. Door die brochure te schrijven over „Kapitaal en Arbeid" en al dien onzin meer — was dat joüw vriend? Hein. Ja. Marius. Wis je vriend, nietwaar? Hein. Is... Marius (meesmuilend). Zoo. Dan raad ik je toch die vriendschap eeg beetje te laten luwen. Hein. Hoezoo. Marius. Omdat 't niet goed is, altijd gezien te worden met en bij iemand, die zóó de algemeene opinie van verstandige menschen tegen zich heeft. Hein. Wou u dan, dat ik een vriend zonder hulp liet? Marius. Zonder hulp — je begrijpt me niet. Ik dacht, dat je hem geholpen hkdt met geld, toen hij zoo op zwart zaad zat. Hein. Natuurlijk. Marius. Dat is ook in orde. Dat ben je verplicht aan jezelf, dan heb je je zelf later niets te verwijten. Dat is altijd een onaangenaam gevoel, dat moet je zien te vermijden in 't leven. Eva (hem aanziend). Heb jij je dan nooit iets te verwijten ? Marius. Als ik voorzie, dat ik me later iets zou verwijten, doè ik 't niet. Dit is logisch. Kan je daarbij? (lacht). Eva (moe). Ik kan erbij. Marius (lacht). Maar wat ik verder zeggen wou, Hein — je kunt zoo iemand helpen met geld, maar je hoeft niet zoo openlijk sympathie voor zijn denkbeelden te toonen. Hein. Denkt u, dat hij niet véél blijer is met m'n sympathie dan met m'n geld? Marius (lacht). Welnee. Hein. Dan begrijpt u 't absoluut niet. Marius. Dank je. Hein. Die jongen heeft sympathie nóódig! Marius. Dan staat hij niet erg vast in zijn schoenen. Als ik eenmaal een denkbeeld aanhang, dan heb ik daarvoor genoeg aan mezelf, dan kan ik de sympathie van anderen missen. Hein. Zoo is hij nu niet; die jongen leeft op zijn idealen. Marius. Dat is heel dom. Hein. Goed, best, u noemt het dom, ik noem het anders. Ik weet hoe hij drijft op onB aller sympathie Ik weet zeker als ik kwam mèt geld zonder sympathie, dat hij mij m'n geld voor me voeten smeet. Mabius. Verstandig heer! Die zal 't ver brengen in de wereld. Hein. Nee verstandig, ver3tandig in uw zin is hij niet, maar hij is een goede kerel. Marius. Ik heb 'm dan met al zyn goedheid liever niet hier. Hein. Hij is toch verbazend zyn gezelschap waard; de vent heeft over alles zoo'n origineel oordeel. Marius. Ik heb mijn eigen oordeel over de dingen en fliwa-a-n heb ik genoeg. Met andere menschen hun oordeel heb ik niet te maken. Maar als je nu niet naar me luistert Hein, zal je je later beklagen. Je moet je vrienden met je verstand kiezen. Hein. Nee, dat is een van de dingen, die je met je h&rt kiest. Marius (lacht). o. Als ik dan maar niet van die hartsvrienden hoef te genieten. Eva. Wat hindert 't je Marius, als Hein die jongens nu graag eens hier heeft. Het huis is altijd zoo uitgestorven — het is zoo gezellig om jonge menschen om je heen te hebben. Hein. Arme moes! Marius (lacht). Eva! Vandaag is er geen goed aan te doen! Daareven was 't het chapiter Jo; nu is d&t afgehandeld, nu is 't weer uitgestorven hier zonder Heina vooruitstrevende vrienden. Hein. Het is toch niet zoo onmogelijk, dat moeder eens naar afwisseling verlangt! Marius (lacht). Jullie zijn aan elkaar gewaagd, hoor! Hein. Maar die Jo moet u nu niet wegsturen vader. Daar doet u moeder verdriet mee. Marius (Eva aanziend). Hèid ik den naam Jo maar niet genoemd! Je was 't nèt vergeten hé ? Het hoogste recht. 3 Eva (zwijgt). Marius (lachend, komt achter haar staan, buigt haar hoofd tusschen zijn handen achterover om haar in de oogen te zien). Wéés nu es eerlijk! héélemaal eerlek! zonder jokken! (ze tracht zich los te maken, maar hij houdt haar vast) Je wks 't heelemaal vergeten, maar nu herinner je je ineens, dat je behoorde te mokken. Eva (maakt zijn handen los, bedwongen driftig). Ik herinner me niets. Marius. Dit is een waar woord. Hein. Nou moedertje, ik moet weg hoor, ik zie daar 't is al laat — als ik hol, haal ik 'm nog wel. Eva (neergeslagen kalm). Dag jongen, dag Hein. Hein (haar kussend). Dag kleintje, niet treurig zijn, ik kom gauw wéér eens hè ? Geef me maar een zoen en wees vroolijk. Eva. Ja. Ga je gauw nog eens naar Lize kijken? Ik kom de volgende week bij haar. Hein. Goed. Marius. Volgende week, kom gekheid, je hebt haar pks gezien. Eva. Ja, ik gk de volgende week. Hein. Nou dag vader, tot ziens. Hou jullie je maar goed hoor. Adieu. Marius. Adieu, (knikt nog eens tegen hem). (Hein af). Negende Tooneel. Eva. Marius. (Eva gaat op 't balkon, Marius volgt langzaam. Naast elkaar staan ze even Hein na te zien, en wuiven nog eens. Dan terwijl Eva blijft staan, keert Marius langzaam terug in de kamer en gaat zitten lezen. Eva blijft nog eenige oogenblikken stil staan op het balkon, komt dan ook binnen — loopt heen en weer, ruimt Heins glas op, gaat dan eindelijk met wat naaiwerk bij de open balkondeur zitten — stilte. — Plotseling hoort men buiten kinderen joelen voorbij 't huis — tot 't weer stil wordt). Eva. De school is al uit. (Marius leest, geeft geen antwoord). Eva (na een poos zwijgen). Zeg Marius. Marius (lezend). Ja. Eva. Ik dacht, laten we in de Kerstvacantie met de kinderen eens een uitstapje maken. Mariub. Waarom? In al die kou uit je huis? En dan komt moeder immers hierl dat gaat niet. Eva. Ik zou 't zoo graag willen voor de kinderen — en 't breekt zoo den langen winter... (Marius geeft geen antwoord, leest, maakt een aanteekening). Eva. Als we nu eens naar Brussel gingen, dat is niet zoo ver... Marius (leest, lacht). Welnee 't is naast de deurl Eva (wil een paar keer beginnen iets te zeggen maar hij merkt 't niet — dan:) Marius! (hij ziet vragend op) Vanavond — toe werk dan eens niet... Marius. Waarom vanavond niet? Eva (nerveus). Ik wou zoo graag eens ... eens... ik weet niet... eens gezellig samen zitten — laten we — de avonden eens een beetje anders — prettiger maken... Marius. Maar kindl wat woü je dan! Ik zit hier toch expres al beneden bij je... (ziet haar aan, vriendelijk geduldig). Eva. Maar je zit aldoor te werken ... Marius. De avond is mijn eenige rustige werktijd, Eva: en we hebben niet altijd wat te pratenI (hij buigt over zijn boek, zijn hand strijkend over zijn hoofd, als onaangenaam gehinderd). Eva (ziet hem aan, dan aarzelend). Ik bedoel ook — ik wou — ik vind, dat we altijd elk zoo alleen zitten — (zij wacht even, hij leest door) ik wou iets s&men doen, dat de avonden niet zoo lang en stil zijn — voor mij waren van den winter... (zij wacht weer, ziet hem aan — hij leest ingespannen door, maakt nu en dan een aanteekening — even nog staat ze naast hem te wachten — dan eindelijk gaat ze de kamer uit. Hij ziet niet op — schrijft door). (Doek). Einde van het Eerste Bedrijf. TWEEDE BEDRIJF. Het is einde December — in den haard brandt een groot vuur. Er is wintergezelligheid in de kamer. Door de glazen balkondeuren ziet men nu kale boomtakken. Marius zit te schrijven voor zijn bureau. Eva zit met een boek op haar lagen stoel voor 't vuur. Lize in de breede vensterbank kijkt naar buiten; ze heeft lang donker haar, is heel kinderlijk frisch en druk, heel beweeglijk, uitbundig vroolijk. Eerste Tooneel. Marius. Eva. Lize. llze (lacht luid op). Hij kijkt! Marius (schrijvend). Wie? Lize (lacht opnieuw). Wit 'n gekke ventl Marius. Wie? Lize. Ik kèn 'm niet. Weet ik wie dat is! Nou lacht ie. Marius (even kijkend). Een vreemde? (geïrriteerd) Ga van 't raam weg Lies. Lize (met haar voet op en neer wippend, doende alsof ze hem niet begrijpt, pruilend). Waarom mag ik daar nou niet zitten. Marius. Omdat ik 't verbied. Lize (halfluid). Dat 's geen reden. Marius. Wat zeg je? Lize (van de vensterbank springend). Niets (slentert door de kamer). Eva (zij heeft in tegenstelling van het droef vermoeide maar kalme uit het eerste bedrijf, nu iets uiterst geïrriteerds, dadelijk scherp wordend, een trek van afgejaagdheid in haar gezicht). Doe je zulke dingen bij grootmoeder en tante Anna? Vinden die dat goed? Lize (jolig). Ik doe nooit iets, dat ze 't zien. (brutaal). Tante Anna kletst over iedere kleinigheid zoo'n eeuw en grootmoeder zit met zóó'n lang gezicht (wijst in de lengte) en zegt heelemaal niets. Nee daar doe ik, als zij d'r bij zijn nooit iets anders dan stil zoet voor me zitten kijken, kijk zoo. (zit met een gek gezicht doodstil heel rechtop, haar handen op haar knieën; lacht dan luid, valt Eva om haar hals) Hoe vindt u dat? Oh, wat 'n gezichtje! zoo boos. (kust haar) Je kan 't tóch niet leelijk maken hoor, probeer 't maar niet, 't is altijd doddig I Marius (van zijn bureau, streng). Ik verkies niet Lies, dat je op zoo'n manier spreekt van grootmoeder en tante Anna. Lize (jolig). Ik zèg heelemaal niet, dat ik tante Anna's gezicht doddig vind. Ik had 't tegen moes. Marius (streng). Je begrijpt me heel goed — denk eraan, ik wil 't niet meer hooren. Je hebt veel te veel aan grootmoeder en tante Anna te danken. Lize (recalcitrant). Ik ben heelemaal niet dankbaar! Niksl Ik wou veel liever thuis zijn (pruilt boos). Marius (na even zwijgen). Lies, kom eens hier. (ze komt dadelijk liefkozend, poezig vleiend bij hem staan). Begrijp je nu niet, dat ik 't voor je bestwil doe? Lize (ziet naar Eva). Hoe kè,n dat voer me bestwil zijn, als ik 't naar vind. Marius. In 't leven wordt niet altijd gevraagd, wat je prettig vindt, maar wat noodig is. Ik had je ook liever hier. Lize (in hoogste verbazing). Waarom doét u 't dan. Als ik baas was, deed ik altijd alléén waar ik zin in had. Marius. Omdat er hier geen behoorlijke school is. Lize. Dan kan ik toch heen en weer reizen. Marius. Dat is niet in 't belang van je werk. Lize (onwillig). Ik leer da&r toch ook niets, ik heb da&r heelemaal geen zin om me uit te sloven. Marius. Jouw zin komt heelemaal niet te pas. Ik zeg, dat je moét. (Lize laat hem los, gaat pruilend bij de kachel staan, loopt eindelijk boos de deur uit). Eva (scherp). Ben je nogal tevreden over de vruchten van jullie opvoedingssysteem. Marius. Wat wil je daarmee zeggen? Eva (driftig). Dat kind, dat verleden jaar toen ze heenging open en eerlijk was, heeft dèiir leeren huichelen. Je hóórt 't haar zeggen: Ik zit, als ze erbij zijn, altijd met een zoet gezicht. Marius (spottend hoog). Dus jij wil beweren dat Lize daar oneerlijk leert zijn. Eva. Ja zeker beweer ik dat. Door de loodzware verveling — het zwijgsysteem, daar kan Lize niet tegen ... (na een zwijgen) En ze heeft nog iets over zich gekregen, iets — dat ik niet precies kan Z6006I1 • ■ • Marius (alweer toegevend vriendelijk spottend). Dat 's altijd lastig, zoo iets, dat je niet zeggen kan. Is 't zoo diep psychologisch — kan ik je ook helpen. Eva (zijn spot negeerend). Zooals zij zat te doen tegen dien man op de vensterbank... dat coquetteeren... Marius. Je hebt immers gehoord, dat ik 'r dat verboden heb. Daaruit zie je toch, dat 't noodig is haar kort te houden? Eva. 't Lijkt me op die manier toch niet te helpen i Marius (schrijft weer). Kom — breek jij nou je hoofdje maar niet met opvoedkundige problemen — dat gaat je niet af. Heb je nog iets te zeggen aan Anna? Eva (bits). O nee. Marius. Ze heeft jou 't laatst geschreven — ze beklaagde zich, dat je haar niet geantwoord hadt. Eva (strak). Dan zal ze zich nóg eens moeten beklagen. MARIUS (negeerend haar bitteren toon). Dan zal ik den brief sluiten. Wil je 'm lezen? Eva. Nee, dank je. Marius. Kom, kóm probeer toch eens wat minder klein te zijnl (met een zweem van ongeduld) Word toch eens mènschl Je moest toch eens waardeeren, hoeveel ze voor de kinderen heeft gedaan en nóg doet. Eva (hevig). Dat kan ik haar niet vergeven. Zij hebben mijn kinderen van me afgenomen. Ze hebben ze geen gelukkig, vroolijk thuis gegeven; met hun harde naturen kunnen ze een kind als Lize niet vatten — zoo'n moeielijk impressionabel kind. MARIUS (kalm maar streng met bedwongen ergernis). Weet je Eva, dat jij den laatsten tijd heel prikkelbaar bent — je stuift op om iedere kleinigheid; dat is me zeer onaangenaam. Eva. Ja, ééns komt het in iemand tot een uiterste! je wordt ééns zelfdenkend mensch — al is 't laat door de omstandigheden. Jouw familie heeft net zoo lang geïnfluenceerd, tot mij de kinderen zijn afgenomen ... Marius. „Afgenomen" — daar is geen sprake van; dat is jouw overdreven manier om de dingen te betitelen; ieder mensch, die op een dorp woont, is nu eenmaal verplicht zijn kinderen in een stad op school te doen. Eva. Zekert Natuurlijk. Maar Lize kon heel goed lederen dag heen en weer reizen, daarvoor hoefde ze niet uit huis. Dit is mijn grief. Marius (kalm). Ik doe, wat ik voor jou en het kind het best acht. Een kind hier onder jouw leiding wordt nooit zelfstandig — jy verweekelijkt ze — jij brengt er niet in, wat van ouds bij de Kolbergen altijd het hoogst werd gesteld: zelfbeheersching en vastheid van wil. En daar maak ik je geen verwijt van, zoo is nu eenmaal jouw natuur. Maar 't is mijn plicht te zorgen, dat de kinderen er niet onder lijden.. . zoo bespaar ik je latere zelfverwijten. Jij kunt geen kind opvoeden. Eva. Je hebt 't niet willen probeeren — misschien vroeger niet, toen Hein klein was, toen was ik zelf nog een kind — maar nu met Lize is 't iets anders... Ik zie niet in ... Marius. Nee, jij ziet ook niet in, dat is het juist. (zacht). Ik verwijt 't je ook niet. Ik heb een vrouw genomen voor mezelf en geen opvoedster van mijn kinderen. Dat heb ik nooit van je verlangd, want ik wist, dat je dat niet zijn kón. Eva (bitter), 't Is wonder, dat je mij wèl geschikt vondt Jantje op te passen! dat jouw moeder dat ook niet doen moest. marius (gedwongen kalm, toch pijnlijk getroffen). Je moet niet zoo onredelijk zyn Eva — daar is nooit sprake van geweest. Jantje was een ziek kind, dat heb ik nooit beschouwd als de anderen... (Eva zwijgt. Marius gaat niet dadelijk door met schrijven; hij wendt zich wel weer voor zijn bureau, maar kijkt een oogenblik naar 't kinderportretje, zit stil als in pijnlijke gedachten. Eindelijk schrijft hij weer door). Tweede Tooneel. Eva. Marius. Mevr. Kolberg. Hein. Lize. (Mevrouw Kolberg komt binnen; zij is een statige oude vrouw, streng aristocratisch gezicht met wit haar. Eenvoudige zwart zijden japon, zij heeft een lichte verlamming aan haar linkerhand. Het hooge koude in haar verzacht geheel als ze spreekt tegen Marius en de kinderen. Achter haar komen Hein en Lize, stoeiend). Mevr. Kolberg. Ik kom me even warmen voor ik naar boven ga. (gaat zitten in den leunstoel voor den haard, dien Marius dadelijk bijschuift) Dank je. Marius. Hebt u nog iets aan Anna te schrijven, moeder ? Mevr. Kolberg. Nee — ik niet meer. Heb jullie geschreven ? Marius. Ja, ik heb geschreven. Mevr. Kolberg. Jy ook Eva? Eva. Nee, ik niet. (stilte). Lize. Moes, ik heb mjjn weddenschap gewonnen! Hein, geef me nou m'n chocola. Hein. Vanmiddag. Lize. Hè flauw! Waarom dan pas? Hein. Eind, de chocola groeit me toch niet op m'n rug! Lize. Wat is er, waarom kijk je me zoo aan? Hein. Strijk je haar es uit je oogen. Wat een vreeseiyke bos haar heb je tegenwoordig. Lize. Dat 's de mode. Hein. Leeljjk hoor! Lize. Och jongen, je hebt er geen verstand van! Mevr. Kolberg. Ik heb 't je ook al gezegd Lies, dat je je haar leelijk hebt. Je weet wel, ik wil 't thuis zoo niet zien. Lize (koppig mokkend). Iedereen heeft 't zoo. (Eva kijkt haar opmerkzaam aan). Hein (tegen Eva). Die kinderen van haar leeftijd verzinnen altijd wat anders. (Marius zit nu ook in den kring). Lize. Kinderen! Ik word al zestien. Hein. 's Jongens! wat jong nog! ja je bént ook nog maar 'n klein ding. Lize (minachtend). Zoo! Ik ben de langste van mijn klas, van de meisjes. Hein. Wat zijn dkt dan allemaal 'n onderkruipsels. (lachend stoeien ze). Mevr. Kolberg. Hein, ik had je vandaag nog niet gezien. Hein (stug). Met de koffie was ik niet thuis — maar vanmorgen heb ik u door 't raam goedenmorgen gezegd, grootmoeder. Mevr. Kolberg (bitter). O ja — dat is waar, door 't raam. Dat was ik vergeten. (Eva ligt al dien tijd zwijgend in haar eigen stoeltje). Hein. Wat hoor ik toch? Zijn ze hier in den tuin aan 't kappen? (kijkt naar buiten) Hè vader, dat boschje aan 't eind van den tuin — laat n dat omkappen ?! Lize. Omkappen?! Marius. Je drukt je wel wat grootsch uit. (lacht) Bóschje. 't Zijn vier boomen. Hein. Waarom doet u dat? Marius. Ze benemen me ten eerste te veel het uitzicht uit mijn kamer; ten tweede wil ik er een tuinhuis laten zetten. Eva. Ik wist niet Marius, dat je dat liet omkappen. Marius. O — heb ik 'tje niet gezegd? Hé, ik dacht van wél. Hein. U houdt zoo van dat boschje, hè moeder? Marius (lacht). Kom, kom — nu ineens?! Eva (bedwongen driftig). Ik hou juist van dat boschje, dat heb ik je toch wel eens gezegd. Daar hadt je toch wel eens aan kunnen denken. Marius (moe verveeld). Ach onzin! dè,t kennen we nou. Als er een aardig tuinhuisje staat, ben je de boomen al l&ng weer vergeten. Eva. Omdat ik niet nutteloos meer spréék over dingen, die eenmaal gebeurd zijn, daarom ben ik ze niet vergeten. Marius (toegefelijk redeneerend). Als je nu nergens mijlen in den omtrek boomen had, dè,n was 't wat anders. Maar voor 't huis staan boomen, op den weg staan boomen, ga naar 't bosch en je ziet niets dan boomen. Mevr. Kolberg (koud). Waarom ben je juist zoo gesteld op deze boomen Eva? Eva. Omdat ze altijd vól vogels zitten. We hebben geen een zoo beschutten plek in onzen tuin. Heel vroeg in 't voorjaar zitten de merels er al — ik zit altijd te kijken naar 't voeren van de jon- gen. Als je dat nu omhakt dan verjaag je ze. Mevr. Kolberg. D'r zijn nog meer boomen op de wereld dan juist deze vier. Hein. Maar niet dat moeder ze zien kan, dat moeder er plezier van heeft. Marius. Maar Eval Eval (hij lacht) Wil ik dan maar toegeven en de andere twee laten staan? Hè? Eva (zit als voren). Nee, hak diè nu óók maar om. Lize. Wat wou u in dat tuinhuis doen vader? Wel leuk! Marius. Thee drinken bijvoorbeeld 's zomers. Je hebt daar een prachtig uitzicht. Hein. Maar die boomen waren een plezier voor moeder; dat is jammer! Marius. Beste Hein, bemoei jjj je niet met mijn dingen, die zal ik voor mezelf weten. (Hein zwijgt met bedwongen ergernis, kijkt even naar Eva, die onveranderd onverschillig voor zich ligt uit te staren). Lize (Eva liefkozend). Arme moes d'r vogeltjes, hè? Dèit vindt ze zoo leuk. Weet u wel verleden jaar, toen we Jo nog hadden — die was een boodschap gaan doen, en de pudding stond te koken — en moes was weg, die zat in den tuin te kijken naar 't voeren van de jonge vogels — en dkcht aan geen pudding... Hein (kort). Noü! zwyg daar nu maar over! Nü wéten we 't al! Zoo lang ik me herinner weet ik niets van verbrand eten door moeders schuld. In ieder geval was dit de schuld van Jo — maar zoo'n wurm als jij hoeft daar niet over te praten. Dat komt niet te pas. Lize. Stuif maar niet zoo op, ik meende d'r niks mee 1 Ik moest er alleen maar zoo om lachen... Hein. Als je dan nu maar uitgelachen bent. (Lize haalt boos haar schouders op). Marius. We zullen nu dit debat maar sluiten, om niet genoodzaakt te zijn nog meer onzin aan te moeten hooren. Kom Eva! Eva. Ik zeg er immers niets van! Je kunt doen wat je wilt. Marius (schertsend tegen Eva). Jij mag ook wel eens in mijn tuinhuis zitten — je mag zelfs je poes meenemen. Lize (haar armen om zijn hals). En als ik er dan ben? De poes wèl! en ik niet? Marius. D&n mag jij inplaats van de poes. Lize. Oh, m&g dat wel moes ? Kan u dit wel over u verkrijgen, Moortje thuis te laten? Eva (dof). o ja, kind. Lize (uitkijkend). Hè, kijk eens wat 'n sneeuw! Leuk! Mevr. Kolberg. Wat duurt dat slechte weer Icing — ik ben hier nu al twee weken — en ik heb nog niets anders gezien of gehoord. Marius. Ja, 't hindert mij ook. Lize (lachend). Moes nietl die hoüdt ervan! van sneeuw en storm. Marius (lachend). Hou jij daar dan maar van! Altijd in de contramine. Eva (ingehouden). Ik hoüd niet meer van zon en van mooi weer en van die effen blauwe luchten — dagen lang. Dit is beter. Mevr. Kolberg. Dan ben jij wel een groote tegenstelling met alle andere menschen. Zomer is heel wat beter vind ik, vooral in die eenzaamheid. Eva. Eenzaam is 't toch. (Hein legt zijn hand op haar schouder). Lize. Waarom vindt u dit weer prettig moes? Eva. 't Is tenminste iets. Leven, beweging... (houdt plotseling op). Mevr. Kolberg. Maar als je je huishouden hebt Eva, dan heb je toch genoeg te doen —ik heb nooit dat gevoel van afleiding moeten zoeken gehad. Eva. Nee, mijn gevoel hebt u nooit gehad — dit is zeker, (zwijgen). Marius. Nou, maar van den zomer, toen hield je toch maar wat veel van dat mooie weer; toen wandelde je uren lang met onzen waarden vriend — hoe heet hy — Van Leenten. (lacht). (Mevr. Kolberg ziet even snel opmerkzaam naar Eva, die een oogenblik onwillekeurig pijnlijk de oogen samentrekt). Lize (luidruchtig). Nee, dat heb ik nu heelemaal vergeten te vertellen, hoe is dit mogelijk! Meneer Van Leenten is hier weer. (Eva schrikt op; de schok is te groot, dan dat zij zich dadelijk geheel kan beheerschen. Langzaam herstelt ze zich, blijft nerveus — ziet dan plotseling, dat haar schoonmoeder haar scherp, begrijpend aanziet. Mevrouw Kolberg wendt eindelijk haar oogen weer van Eva af. Er ligt een trek van groote smart in haar gezicht als zij haar zoon aanziet). Lize. Hoe vindt u 't moes ? Ik vind 't dol, dat hij net komt, als ik er nog ben! Ik vind 't een snoes van een man! Marius (spottend tegen Eva). Vindt jij 't ook een snoes ? Nee — een — een geestverwant hè, zóó noem je zoo'n meneer met een flambard. Lize (verontwaardigd). Vindt u 'm dan niet aardig ? Marius (a. v.). Ja zeker! Vlieg me niet aan. (Eva staat op, gaat de kamer uit). Derde Tooneel. Marius. Mevr. Kolberg. Lize. Hein. Hein. Zeg Lies, hoe is dat toen afgeloopen, ben jy nog naar je fuif geweest, waar je naar toe zou gaan dien Donderdag? Lize. O nee zeg, d&t is zoo ellendig afgeloopen. Nee grootmoeder u mag niet lachen! Mevr. Kolberg (glimlachend). Ik lach niet. Lize. Nou moet je hoorenl De vorige dag was 't zoo'n vreeseljjk weer, en toen had ik juist zoo'n zin om d'r in te gaan loopen. Grootmoeder en tante preekten al... Mevr. Kolberg. Préékten al ?... Lize. ... Zeiden al: doe 't niet, want je zal verkouden worden, en dan kan je niet gaan. Hein. En toen ging je natuurlijk tóch, zoo'n wjjsneus ben je wel! Lize. Ja — ik weet niet hoe dat komt, maar als 't dan niet mkg, dan heb ik er juist zoo'n vreeselyken zin in... Toen ging ik — en toen wérd ik verkouden — en toen kon ik niet gaan. Ellendig?? En toen beklaagden ze me niet eens. (tegen Marius) Beklaagt u me nu niet? Marius (lachend). Nee, niemand had je gedwóngen, of zelfs maar gevraagd uit te gaan. Lize (boos). Hè jakkes! Maar dakrom is 't toch nèt even erg, om niet naar 't partijtje te kunnen gaan! Ik had al vijf dansen besproken, maar ik zag er uit! zoo verkouden! Ik ga liever niet, dan dat ik er ontoonbaar uitzie. Mevr. Kolberg. Ja, je moet nu eenmaal altijd de gevolgen van je daden dragen. Lize. Nou ja — drèigen — drkgen — natuurlijk, niemand anders gaat voor je in bed liggen — maar d&.&rom wil je tóch erg beklaagd wezen. Mevr. Kolberg. Kom, een echte Kolberg wil niet beklaagd zijn. Lize. Dan bèn ik geen echte Kolberg. Mevr. Kolberg. Dat ben je wèl. Lize. Nou ik word graag èrg beklaagd als ik narigheid heb. Marius (lachend). Wat heb jij dan wel allemaal voor narigheid? Lize. o zoo veel. Dat lamme school... Mevr. Kolberg. Lèimme ? Lize (schatert). O nee, onaangename ... Nee hoor! ik zeg tóch lamme, dat is de eenige naam, die er voor past. Marius. Wat zou jij dan wel willen? LlZE (naar hem toespringend, aan hem hangend). 01 géén school meer — wel eens een les zoo nu en dan hier thuis — niet te dikwijls. Marius (haar vasthoudend, lachend). Luieren maar hè? Nee — nee. Lize (pruilend). Ja — u wil me weghebben, dit weet ik wel. Moes wou me veel liever hier houden. Marius (a. v.). Nee — dat is niet zoo. Lize. Jawel, dat is wèl zool Mevr. Kolberg. Vindt je het zóó erg Lies, om bij mij te zijn? (Lize zwijgt, schuift verlegen met haar voet heen en weer). Marius. Kom Lies, je moet goed willen leeren. Lize. Waarom? Marius. Dat moet ieder mensch. Lize. Jakkes! (niet meer naar hem luisterend rukt zij wild een raam open). Oh, daar is Lena! Lena! 1 Lena! II Het hoogste recht. 4 Mevr. Kolberg. Wie is Lena? llze (gebogen uit 't raam naar buiten pratend). Zeg Lena! Kom je een beetje by me? Wacht dan even, dan kom ik beneden — hè? Wat zeg je? Marius. Zeg, ben je dwaas, doe 't raam dicht, 't Is geen Juni, we waaien hier weg. Wie is Lena? Lize ('t raam sluitend). Een meisje. Marius. Ja, dit begrijp ik. Wit voor 'n meisje? Lize (weghollend). Ze logeert by meneer Berger. (Lize af). Marius. o — goed. Hein. Is dit die Lena Berger, waar ik mee speelde, toen ze zoo klein was? Marius. Ja — die is het. Hein. Die moet ik nog eens zien, dat vind ik curieus. (Hein af). Vierde Tooneel. Mevr. Kolberg. Marius. (Oogenblik stilte). Marius (zoodra hij met z'n moeder alleen is, verandert zijn manier van doen. Hij is nu zacht, hartelijk, ernstig). Wat zucht u moeder? Mevr. Kolberg. Ik denk eraan, hoe lastig 't zal zyn van dat moeielyke kind een behoorlijk mensch te maken. Marius (zacht). Daarvoor heb ik 'r u gegeven, moeder. Mevr. Kolberg. Ja kind, maar 't is een zware taak. Marius. Is ze u te zwaar? Mevr. Kolberg, Nee — voor jou is niets me te zwaar... maar toch twijfel ik dikwijls tegenwoordig of ik erin slagen zal. (peinst) Lize is zoo onbegrijpelijk veranderlijk — zoo wispelturig. En dat kind kan een tóón hebben — ze kan zóó lastig en onhandelbaar zijn, dat wij soms geen raad weten; dan voel je zoo — dat je niets geen invloed op haar hebt. Daar heb ik veel verdriet van. En 't valt me tóch op, dat ze voor Eva zoo gedwee is — voor Eva doét ze 't, als die iets zegt. Marius (lacht). Nu ja, dat gehoorzamen is een van haar kuren. Eva heeft er anders nooit veel orde onder gehad. Mevr. Kolberg (Marius even snel aanziend). Maar Eva is veranderd 1 Is jou dat niet opgevallen? Ze is meer mènsch geworden de laatste jaren... èn ze lijkt me buitengewoon prikkelbaar — verbeeld ik me dat? Anders is ze meestal maar onverschillig, laks— maar nu, om iedere kleinigheid. Marius (hoofdschuddend). O nee, ik vind juist, dat ze niets veranderd is. (wat moe, toch vergoelijkend) Een beetje jaloezie — dat weten we nu hè? Mevr. Kolberg. Weet je Marius, wat het voor mij zoo moeielijk maakt, de kinderen in onze richting te leiden — dat Eva altijd als een vijand staat tusschen mij en de kinderen. Zij zegt, de kinderen zijn haar afgenomen, maar dat is niet waar 1 Zij heeft mij jouw kinderen volkomen ontroofd. Hein heb ik niet kunnen binden — Lize... Marius. Och moeder! Als ze ouder zijn, zullen de kinderen zélf inzien, hoeveel ze u te danken hebben, hoeveel u voor ze gedaan hebt. Mevr. Kolberg (zwijgt een poos). Het gebeurt niet dikwijls hè, dat we zoo eens samen zijn, wij met ons beiden, dat we nog eens over alles kunnen praten. Mariub. Nee — veel te weinig. Vertel me eens van alles, moeder, hoe is 't met Bet? Mevr. Kolberg. Oh, ze is nog zoo flink. Hóór je haar niet roepen met dat krakerige schelle stemmetje: „De groeten aan de jonge meneer." Mariub. De jonge meneer I Ik ben van 't jaar al een-en-vijftig geworden. Mevr. Kolberg. Ja — ik kan 't me niet begrepen. Maar je bent grazer geworden. Mariub (spottend). Dat komt van al de emoties hier op dit dorp. Mevr. Kolberg. Een mensch wordt ook oud vóór zjjn tüd door te weinig emotie. (Marius zwijgt. Hij ziet peinzend voor zich uit). (Mevr. K., plotseling hartstochtelijk). Oh, altijd als ik hier weer kom, ik kin 't niet verkroppen dat jij hier zit — jij! die zoo'n prachtige toekomst hadt. Mariub (met even voorhoofdfronsen). Laten we daar nu maar niet over praten, (zwijgen). Mevr. Kolberg. Hoe ver ben je met je werk? Mariub. Oh, dat schiet op. Het is een rustige tijd nu, ik kan er büna den heelen dag aan voort. Die winteravonden zijn zoo lang. Mevr. Kolberg. Zit je dan hier — in de huiskamer? (glimlacht) Jongen, 't is misschien kinderachtig voor zoo'n oud mensch als ik, maar als ik nu weer thuis ben, stel ik me zoo graag voor, hoè jy zit te werken — waar... Mariub. Hier zit ik dan... ook al om Eva. Feitelijk zit ik liever te werken op mijn eigen kamer, maar dan pruttelt ze over eenzaamheid en zoo... Mevr. Kolberg. Begrijpt ze niet, dat je alléén wil zitten, om je werk? Mariub. Nee, dat begrijpt ze niet. Daar kan zij zich niet in verplaatsen. Mevr. Kolberg. Stelt ze er nu niets geen belang in? Vindt ze 't nu b.v. tóch wel niet aardig, dat je een boèk schrijft? Mariub. o, welnee. Mevr. Kolberg. Maar Marius, heb je dan wel ooit haar belangstelling trachten te wekken — heb je er wel eens met haar over gepraat? Marius. Ik met Eva praten over staathuishoudkunde! (hij lacht even, moeielijk) Jawel vroeger — met mijn vorige boek, toen heb ik het wel geprobeerd er met haar over te praten — je wil dan toch wel eens een enkelen keer iets als belangstelling hebben in je werk ... (zwijgt eenige oogenblikken als in onaangename herinnering) maar ... absoluut niet. Ka dien tijd heb ik 't nooit meer geprobeerd... dat ligt niet in mijn aard, als ik ééns mjjn hoofd gestooten heb, nóg eens aan te kloppen. Bovendien, als het haar iets kon schelen, zou z\j zélf wel eens vragen... (zich met geweld tot zijn gewone opgewektheid dwingend). Maar — daar is niets aan te veranderen hè? Zij kan 't ook niet helpen, je kunt 't haar niet verwijten. (Mevr. K. zit in droevig nadenken) Is u vermoeid, moeder? Mevr. Kolberg. Ja — ik ben moe. Hoe laat is het? Marius. Vier uur. Mevr. Kolberg. Ik ga wat rusten vóór het eten jongen. Marius. Ja — doét u dat. Is het u hier wat druk ? Mevr. Kolberg. Och ja — ongewoonte ... (knikt) tot straks. (Mevr. K. af). Vyfde Tooneel. Marius. Eva. (Marius zit even nè te denken, dan langzaam met gefronst hoofd gaat hij terug naar zijn bureau; schrijft. Eva komt binnen. Kijkt eerst voorzichtig of hij alleen is. Zij ziet er bizonder bleek en geagiteerd uit, vergeefs zich tot kalmte trachtend te dwingen. Een poosje staat ze naar Marius te zien, dan, als hij niets merkt, gaat ze op de bank zitten). Eva. Marius I Marius (schrijft). Ja... Eva (staat plotseling op, loopt naar hem toe, legt haar hand smeekend op zijn arm). Marius — toè — alsjeblieft I schrijf niet verder, (dringend nerveus, bijna smeekend) Wil je niet even naar me luisteren ? Marius (schrijvend). Ja, ik luister... Eva (a. v.). Kan je niet even ophouden met schreven, terwijl ik tegen je spreek? MARIUS (zijn pen öp in zijn hand). Nou? Eva (a. v.). Laten we voor één keer eens met elkaar praten zooals èndere menschen dat toch ook doen. Waaróm wij dan niet! (meer en meer opgewonden) Ben ik dan zóó dwaas, zóó onmogelijk in joüw oogen, dat ik niets verstandigs kan zeggen — dat je ... Marius (bedarend). Kindlief, wees toch kalm, laat je niet zoo door je zenuwen regeeren. Eva (a. v.). Dat doe ik niet — dat doe ik niet... Marius. W&t 'n gedoè. Eva. Marius, in godsnaam wees nu ééns ernstig! Marius. Maar kindlief, zèg het dan, wat je te zeggen hebt. Eva. Je hebt me nooit dezen grooten wensch ingewilligd ... ik... Marius. Wit voor 'n wensch? Eva. En ik zoü je dit niet nóg eens vr&gen, als er niet zooveel van afhing voor ons allebei... MARIUS (maakt een aanteekening). Wat is dat dan ? Eva. Wil je — ik wou je ... (plotseling uitbarstend) Je schrift maar dóór — je luistert nietl Marius. Jawèl, jawèl ik luister, maar deze stukken moeten weg. Eva. Laat ik dan voor dezen eenen keer — vijf minuten vóór je werk gaan. Marius (glimlacht). Eva. Je maakt me gèk met dat eeuwige lachen!! Marius. Kind! als ik niet lachte, zouden we samen ruzie krijgen en dat wil ik niet. Eva (heftig). Ik wèl! Alles is beter dan dat nooit één van je woorden in ernst wordt opgevat. Marius. Hm. Eva. Marius. (radeloos) Hoe moet ik 't je dan toch zeggen, hoe moet ik 't je duidelijk maken — dat het noodig is... Marius. Ik schijn een hard hoofd te hebben. Eva (na een poos zwijgen, worstelend om zich tot kalmte te dwingen). Daareven spraken we samen over Lize ... Marius. o lieve hemel begint dèit weer... dat was nu nèt afgehandeld dacht ik. Eva (kalmer, dringend ernstig). We zijn nu alleen, laten we er nog eens kalm over praten — denk je eens in mijn geval — zie je niet Marius hoe eenzaam mijn leven is — als de kinderen weer weg zijn ... (hartstochtelijk smeekend) Ik k&n niet meer dat alleen ztfn uithouden — ik moét een kind om me heen hebben ... Marius. Nee ... nee ... Eva (bijna, schreiend). Als jij wist — als je maar ééns een flauw begrip ervan hadt — wat ik... uitsta... Marius (ongeduldig). Eind, wat ben je toch overspannen, wat maak je je toch voor hersenschimmen I Leef toch eenvoudig voort, zonder je eeuwig te verdiepen in je eigen grieven en ver drietjes. Eva. Het is geen hersenschim — het is waarheid — waarheid, die nog eindigen zal met me krankzinnig te maken. Marius (a. v.). Ja als je zoo voortgaat, is daar wel kans op. Eva (woest). Als je wist, als je wist wat er — gebeuren zal — dan kan ik wel niet anders — dan zal ik... (zich bezinnend, zijn arm grijpend, smeekend). Marius, ik vrè&g je nu, als je van me houdt, als je iets om me geeft — gééf me dan het kind thuis — ik kan niet zonder d'r — ik kè,n niet tegen dit leege stille huis — ik — vroeger had ik Jantje nog... wil je niet — wil je 't niet doen voor me... Marius. Nee. (streng). Eva I nu moet 't uit z\jn; kalmeer je. Beheersch je zénuwen alsjeblieft. Begrépen? (grijpt forsch haar hand). Eva (rukt zich los). Jij jaagt me d'r uit — joüw schuld is 't — als — als ik — alles — wat er nu gebeurt... Marius. D'r zèl niets gebeuren. Wees nu kalm Eva. Eva. Nu moet ik... nu heb je ook geen recht me ooit iets te verwijten. Onthou datl Marius (zoekend in zijn papieren, vriendelijk bedarend). Dat heb ik immers nooit gedaan. (Eva staat stil bleek, met strakke oogen achter hem). Mariub. Nu heb je je d'r maar weer bjj neergelegd. (.hij neemt zijn papieren op, loopt naar de deur) Ik wist 't wel, dat je ten slotte verstandig zoudt worden. (bij de deur schudt hij even glimlachend 't hoofd tegen haar. Af). Zesde Tooneel. Eva. Later Van Leenten. Lize. Hein. (Eva alleen gelaten staat nog een poos strak roerloos te kijken; dan langzaam laat ze zich op de bank neerzakken, rondziend met star bleek gelaat. Dan als bang, krimpt ze in elkaar, zit stil met haar hoofd in haar handen in elkaar gedoken. Buiten in de gang hoort men duidelijk de stemmen van Hein en Lize — dan na eenige oogenblikken is er een andere stem, die Eva doet opschrikken, alsof ze vluchten wil, maar ze blijft, als verlamd afwachten). (De deur vliegt open). llze (hangend aan Van Leen ten's hals, dansend). Wat dól! wat vrééseljjk leuk, dat u er is 11 Doet u mee met ons? We voetballen in de gang — hè doet u leuk meel? Van Leenten (lachend). Nee — nee een anderen keer. (in de kamer ziend) Waar is je moeder? (Hein is ook mee op den drempel gekomen. Hij ziet nu plotseling getroffen, aandachtig van Van Leenten naar Eva, die doodsbleek, roerloos V. L. aanstaart). Lize. Doét u nu mee? Van Leenten. Nee — misschien straks — nu niet. (hij maakt lachend Lize's armen van zijn hals los, gaat snel de kamer door naar Eva toe, die hem afwacht)- Hein (zich herstellend). Kom Lies. (beiden af). Van Leenten (staat stil bij Eva, houdt haar hand vast. Dan haar ontroering ziende, laat hij haar los, tracht zélf zich te kalmeeren, loopt heen en weer, kijkt rond. Hij neemt een oogenblik haar vingerhoed die op haar werkmandje staat in zijn hand — dan ziet hij weer naar haar). Ja... hoe is 't hier? Eva. Ik wist niet — ik... je boeltje is dateral? Van Leenten. Nee. Eva. Ga je niet schilderen? Van Leenten. Nee. —De kinderen zjjn thuis hè ? — en moeder Kolberg — die zag ik boven pralen voor 't raam. Eva. Ja. Van Leenten (naast haar staand, op haar neerziend, zacht). Je ziet Evy, ik ben teruggekomen — ik — kon er niets aan doen... en ik wil er ook niets meer tegen doen. (Eva ziet hem aan; zij heft langzaam haar hand op, grijpt de zijne vast, met een glimlach als van rust). Van Leenten (naast haar zittend, in gróóten kalmen ernst). Luister eens Evy, wat een mensch verlangen kan en strjjden, dat heb ik verlangd en gestreden — volgens jouw wil — ik heb geprobeerd te zien met jouw oogen — nu wil ik dat niet meer. Eva (steeds hem vasthoudend, hem aanziend als een kind). O Frank, al dien t\jd, dat jjj bent weggeweest ... ik kón 't niet meer uithouden — zonder je... Van Leenten. M'n arme schat, je ziet er slecht uit — is dat om my — kindjelief — je scheelt toch niets ? ? Eva. Ik kón 't niet langer dragen — nu zijn de kinderen thuis, maar vóór dien t\jd... ik bèn zoo eenzaam, zóó eenzaam geweest Frank... zóó zou ik 't niet nóg eens uithouden — anders als je voor je werk weg was — duurde 't toch nooit zoo lang, hoogstens zes weken — nu waren 't vier maanden — die l&nge donkere maanden — Marius op z\jn kamer óf wel hier, maar dan toch niets zeggend en ik altijd alleen — (overspannen) ik k&n niet tegen dat alleen zyn — ik dacht altjjd maar aan 't vorig jaar, toen jij er was en — Jantje nog... mjjn zenuwen zijn totaal van streek — ik kan niets meer... ik ben zóó prikkelbaar, alles wat Marius zegt maakt me dol — ik ga dikwijls maar weg, omdat ik bang ben me niet te kunnen inhouden... Van Leenten (bedarend). Evy, Evy ... Eva. Ik wist 't niet, dat je terug was. Lize zei 't even terloops — toén — toen ik wist, dat jy hier weer was — werd ik zoo bang... Van Leenten. Waarom bang? Eva. o, ik weet zelf niet, wat voor gevoel ik kreeg... ik kon niets anders denken, aldoor maar weer opnieuw als: dat zjjn mijn man en myn kinderen — en myn huis — en ik wil weg — ik zal weggaan van alles — ik kan niet blijven... (V. L. grijpt stom hartstochtelijk haar hand). Eva. Maar toen ik boven alleen was — toen kon ik toch weer niet — toen ben ik tóch weer naar Marius gegaan, toen heb ik 'm gesmeekt, me Lize thuis te geven — dan — dan kon ik wel bltfven... (bijna weenend van angst) 't was 't laatste wat ik doen kon — ik heb hem gezegd — wat er gebeurt nu is joüw schuld... (bitter) hjj lachte me uit — hij luisterde niet... 't was weer 't oude, de oude ellende nu is 't voor 't laatst geweest... (uitgeput) nu is 't uit tusschen hem en my ... Van Leenten (heel kalm, ernstig). Nu moetje oens luisteren Evy; ik ben maar twee maanden in Parijs geweest, toen ben ik weer op Oudwyk gaan zitten — ik kon by Levers myn oude kamer nog krijgen... ik ben daar heel rustig geweest — niemand kwam by me, want ze dachten allemaal dat ik in Parijs was... en ik zat daar altyd maar te piekeren over ons probleem — en ik kw&m niet verder — ik kon niet werken ook — 't ging gewoon niet. Eva. Nee. Van Leenten. Maar zulke schijnbaar onbeteekenende dingen kunnen je gedachten een gewéldigen stoot geven. Op 'n avond stond ik voor 't raam, buiten stond juffrouw Levers te praten met een buur. Ze hadden 't over een vrouw, die op sterven lag... „De dokter heeft 'r opgegeven. Nou maar 't is voor 't mensch zélf een geluk eigenlijk, wat hè,d ze aan d'r leven! Ze is nog beter dood, dan heeft ze tenminste geen verdriet meer." Zie je, ze zeien dat zoo heel gewoon weg — och ikzelf heb misschien honderden malen in myn leven zooiets gezegd — maar 't gaf mij toen een schok in al m'n zenuwen. Niets meer aan je leven hebben — ik dacht ineens aan jou — ik zag aldoor joü — ik dacht, als jij daar nu zoo eens lag, dood of stervend; hoe ik me dèin voelen zou. Als ik dan moest bedenken, dat jouw leven niets voor je geweest is, hoe ik daar dan by zou staan en moeten denken: beter dood. Geluk had ze tóch niet, nu heeft ze tenminste geen verdriet meer... En van dit oogenblik af, heb ik geweten, wat ik doen moest en zou — zóó helder en vast ben ik overtuigd dat het nu nooit weer uit me kan gaan. Eva (met stralende liefde in haar gezicht). Frank wat hou jy van my ! Van Leenten (hevig). Jè,! Schande, als je zoo'n armzalige stumper bent, dat je je geluk, je leven niet weet te redden als 't nog tijd is — als je 't verklungelt en verbeuzelt met twijfel en bijomstandigheden. Toén dien avond, heb ik tegen mezelf gezegd: Ik wéét, wat hd.dr en mijn geluk is — en ik zal 't nemen, wederrechtelijk of niet — dat is 't hóógste techt. — * (Men hoort duidelijk de lachende stemmen der kinderen in de gang). (Eva luistert). Van Leenten. 't Is niets, 't Zijn de kinderen. Eva. Ja. (ze bedwingt zich). Ik kan er nu ook niet meer tegen op, Frank. Ik laat me nu gaan — ik weet 't nu, ik heb 't gezien, dat ik niet meer buiten je kan ... (Frank klemt haar handen, trekt haar dichter naar zich toe; even blijft ze zoo, maakt zich dan los). Eva. Ik kè,n er niet meer tegen strijden — ik ben zóó moe! Ik heb in deze maanden niets gedaan dan erover tobben. Zóó te verlangen — en tóch niet te kunnen. Van Leenten. Dat lag toch aan jezelf. Eva. Omstandigheden of anderen overwin je misschien makkelijker dan jezelf — (langzaam, hem innig aanziend) maar nu ... Van Leenten (hartstochtelijk). Heb ik je?! heb ik je? ik PP Eva (langzaam, zacht bevend). Jij moet me nu alles geven — want al 't andere verlies ik nu... Van Leenten. Alles wil ik doen, om jou nog een beetje geluk te geven. Eva. Dkt weet ik — dat weet ik wel. Van Leenten. 't Is nu een ellendige tijd, voor je; ik wou, dat ik 'tje verlichten kon — maar dénk maar eens, hoe dat opweegt tegen de nooit eindigende misère van nu. Als oüde menschen zullen wy samen in óns huis zitten, en kalm terugzien op dit... Eva. Wat moet dit rustig zyn, als je oüd bent — en je leven ligt achter je. (De stemmen der kinderen). Frank, jy bent altyd zoo zéker van je zelf — 'tisof jy nooit twyfelt. Van Leenten. Nee — niet dikwyls — ik voel de dingen meestal zóó sterk, dat ik niet twijfelen kin. Eva. Ik wèl; ik ken mezelf nooit. Van Leenten (glimlachend). Maar ik ken je. (De stemmen der kinderen). Eva (luistert, als aangetrokken). Ik kan me niet voorstellen, dat ik dat nooit meer zal hooren in dit huis — dat ik wèg zal zyn hiervandaan — dat alles hier net zoo zal blyven — en dat ik er dan niet meer zal zyn. Van Leenten. Dan zal je ze zien en hooren in ons huis; dat zal veel beter zyn. Eva (in plotselingen angst). Marius zal Lize toch niet verbieden me te zien? Dat kin ie toch niet? Hein, dat is wat anders — maar Lize is nog een kind! Van Leenten. Nee. By de scheiding worden jou natuurlyk de kinderen niet toegewezen, maar je kunt ze op bepaalde tyden zien. (Eva luistert aangetrokken door de stemmen der kinderen). Van Leenten (gekrenkt). Eva! Eva. Je moet niet boos worden Frank, en niet bedroefd — je moet geduld met me hebben. Van Leenten. Ja kind. Eva. Je vindt 't ellendig, als ik zoo doe, als ik zoo praat, dat zie ik aan je gezicht — dan denk je dat ik twyfel — maar dè,t is niet zoo, geen oogenblik — want ik kin niet zonder jou — maar ik kan niet helpen dat ik eronder lyd — en ik heb toch immers niemand anders dan jou om tegen te klagen. Van Leenten. Je moet ook nooit je verdriet voor mij willen verbergen — dat zou ik véél erger vinden — ik wou, dat ik je helpen kon Evy, maar ik ïrap niets voor je doen in dit. Eva. Nee. Ik moet alles heel alleen doen ... wat is een mensch toch altyd eenzaam hè? Van Leenten. O ji. Eva. Je zou zeggen, als iemand zooveel van je houdt, als jy van my — dan moest je me ook in alle verdriet en moeielykheden kunnen helpen — en dat is niet zoo — juist als je 't het meest noodig hebt — ben je alleen. Van Leenten. In de zwaarste oogenblikken van je leven, ben je altyd alleen. Maar ik vind nóg erger, dat je gedoemd bent er machteloos by te staan als, wat je 't liefst is op de wereld, weerloos lydt. Dat vind ik de ergste eenzaamheid. Eva. Hoe kunnen er toch menschen zyn die 't leven mooi vinden ? Ik vind 't hard en moeiely k en leelyk van al de ellende, die er geleden wordt. Van Leenten. Daarom juist heb je 't recht, om het kleine beetje geluk, dat je krygen künt te nemen. Het is meer dan een recht, het is een plicht tegenover jezelf — wat is er — waar denk je aan? Eva. Als je daarvan uitgaat, déin is er nog een hoogere plicht dan tegenover jezelf — tegenover je kinderen — dè,n moet je zeggen, ómdat er zoo weinig geluk is, moet je je kinderen zooveel mogelyk geven. Van Leenten. Ja zeker — als jij ze dat geven kon. Maar dat kin je immers niet. Da&rom juist is immers alles begonnen. Eva. Nee — ik draai altyd in een kringetje rond. (feeder) Wy samen Frank, dat is nu nog het eenige. Van Leenten. Ik laat 't natuurlijk aan jou over Eva, hoe je alles wilt regelen — of je met hem spreken wilt, of... Eva. Als de kinderen wèg zyn! de kinderen moeten er niet meer zjjnl Van Leenten. Nee — dat begrip ik. Eva. Dè.n zoo gauw mogeUjk — dat alles gedaan is — zóó kan ik 't niet lang meer uithouden. Van Leenten. Ja. Ik kom nu niet meer hier. Ik ben vandaag gekomen, omdat ik je spreken moest, en de eenvoudigste manier was in je eigen huis — maar je begrijpt, dat doe ik nü niet meer. Eva. Nee, niet meer — beter in 't geheel niet — vóór we ... Zevende Tooneel. Van Leenten. Eva. Mevb. Kolberg. (Mevr. Kolberg komt binnen). Van Leenten. Mevrouw Kolberg — hoe maakt u *t? Mevb. Kolbebg (langzaam hoog). Oh, meneer Van Leenten — is u hier? Weet mjjn zoon dat u er is ... Eva ? Van Leenten. Doet u geen moeite — ik — ben juist op 't punt heen te gaan. {Mevr. K. ziet hem koud aan — stilte). Van Leenten. U wilt me wel excuseeren. Mevrouw Kolberg. Dag Eva. Eva. Frank. (Mevr. K. groet éven, zwijgt). (Bij de deur wordt Van Leenten dadelijk buitgemaakt door Lize). Lize. Noü moet u meedoen! Hèl gaat u weg! Mag ik u dan een eindje brengen? Wacht, dan kleed ik me even aan. (ze steekt haar arm door den zijnen, samen af). Achtste Tooneel. Mevr. Kolberg. Eva. (Mevr. K. zit in den leunstoel, zij ziet Eva minachtend aan). Mevr. Kolberg. Dit is niet wat een fatsoenlijke vrouw doet! Eva. Wè,t niet?! Mevr. Kolberg. Alleen dien Van Leenten ontvangen zonder dat je man het weet. (Eva ziet haar stil dreigend aan). Mevr. Kolberg. Hy scheen er ook niet erg op gesteld Marius te zien — of liever — hij durfde waarschijnlijk niet — en jij moest je sch&men. Eva. Ik verbied u zulke dingen te zeggen tegen mij 1 Mevr. Kolberg. Bedènk jij, dat je op 't punt staat een vrouw te worden, die voor altijd het recht verbeurd heeft iemand iets te verbieden; met Andere woorden, die zich moet laten welgevallen, wat er van en tegen haar gezegd wordt. Eva. Ik duld van u geen aanmerking. Mevr. Kolberg (spottend). Voel je je daarboven verheven ? Eva. Jal (uitbarstend). Van u duld ik niets — niets! Al is u duizendmaal een oude vrouw, voor Het hoogste recht. 5 u zw^jg ik niet — voor u héb ik geen eerbied u hebt me van myn man gescheiden — u hebt me van myn kinderen gescheiden — u is de schuld van alles. Mevb. Kolberg (invallend). Ik spreek van iets anders op 't oogenblik — er bestaat iets tusschen jou en dien man — dien... Eva. Pas opl hy is myn vriend I Mevr. Kolberg. Een fatsoenlijke vrouw heeft geen „vrienden" — verleden jaar Paschen al heb ik het opgemerkt — toen heb ik voortdurend op jullie gelet. .. dat jullie verhouding niet was, zooals het behoorde — en daareven... ik heb je zien schrikken, toen Lize zei, dat hy was teruggekomen — je kon je niet eens beheerschen tegenover je eigen kind je ging de kamer uitl Ik heb hem zien komen, dus ik weet hoe lang je alléén met hem bent geweest — (minachtend scherp) in 't huis van je man! met je kinderen voor de deur ...Ik ben eindelyk naar beneden gegaan, omdat ik bang was, dat Marius jullie zou vinden, en dat wou ik hem besparen En Marius, die zoo volkomen blind is in zyn groote liefde voor jou ... (Eva zwijgt, ziet haar met bitteren haat aan). Mevr. Kolberg. Dénk jy dan niet aan je plichten tegenover je man?? Eva (hevig). Ik voel geen plichten meer tegenover een man, die al zyn plichten tegenover my verwaarloosd heeftI Hy heeft zyn grootsten plicht niet gekend: zyn vrouw het hoofd van zyn huis te doen zyn, de opvoedster van zyn kinderen. Hij heeft geen een plicht tegenover mij erkend I (verachtelijk) Hy heeft alleen maar gelachen . .. Mevr. Kolberg. Eval je praat als een dwaas I de man is het hoofd van 't gezin, en een verstandige vrouw zal dat ook erkennen... Om zülke kleinigheden — om een gril verwoest je iemands leven? I Eva. Hy heeft mijn heele leven verwoest. Ik ben negen-en-dertig jaar en m\jn leven is vreugdeloos geweest, dor ... Mevr. Kolberg (diep verontwaardigd). Heeft hij je leven verwoest — durf jy zoo te noemen het onuitputtelijk geduld, de eindelooze toegevendheid, die hy steeds tegenover jou heeft getoond ? Eva. Hy geeft toe, zoolang 't hem niet schelen kan — ja — maar als hy niet wil, dan is hy als een muur — en dan denkt hy er zich tegen m\j af te kunnen maken met een gekheid. Hy heeft my altyd „en bagatelle" behandeld. Mevr. Kolberg. Daar gaf je zelf aanleiding toe. Ik wil wel aannemen, dat er dingen geweest zyn, die je teleurgesteld hebben in je huweiyk — dat je man je niet alles heeft gegeven, waarop je aanspraak meende te hebben — maar jy hebt waarschyniyk nooit bedacht dat hij ook rechten heeft — en niet alleen plichten. Eva. Die rechten heeft hy lang genoeg tegen my misbruikt. Mevr. Kolberg. Een vrouw, die eenmaal getrouwd is, hoort alles te vinden in haar man en in haar huishouden. (Streng nadrukkelijk) Een huweiyk, dat is een heilige zaak. Eva. Ja, zóó dacht ik ook, toen ik hier kwam, toen ik trouwde, toen ik zelf nog een kind was. (woest) En ik heb krom gelegen onder dat heilige huweiyk, tot er voor my niets geen heiligheid meer aan was — tot 't beste in me dood was — myn geloof, myn vertrouwen, myn levenslust... Mevr. Kolberg (minachtend). Wat is er dan eigen- l\jk in jou overgebleven van die zoogenaamd groote liefde voor Marius, waarvoor hij zijn carrière heeft opgegeven ? Eva. Daar is niets van gebleven. Mevr. Kolberg (hevig). En dat zeg je mij, mijt Niets? Daarvoor heb ik dan moeten aanzien, dat je hem maatschappelijk naar beneden gesleurd hebt, zijn carrière hebt gebroken! D&t is dan alles, wat hij na al die jaren van joü overhoudt?! Eva. Ja, dat is alles. Mevr. Kolberg (ia hoogste smart, inzinkend). Oh Marius — kind... (zij blijft even zoo). Eva (beziet haar zwijgend). Marius houdt u immers. Met u samen heeft hij tegenover mij gestaan. Hij was niet mijn man, hij was altijd uw zoon. Mevr. Kolberg (heftig). Mijn God! je weet niet, wat je zegt; je hebt nergens begrip van. Van al de liefde voor jou, van al 't leed dat jij tusschen ons gebracht hebt. Heb je dan nooit kunnen zien in al die jaren, dat jij Lst hoogste voor hem was? Eva. Nee — dat heb ik niet kunnen zien. Mevr. Kolberg (smartelijk). O — ik hèb 't wel geweten, ik hèb 't wel vooruit gezien — mijn oogen zijn schérp. Eva. Ja — voor u zelf en voor hèm. Maar 't gróóte onrecht, dat u mij hebt aangedaan door u altijd vijandig te stellen tusschen hem en mij — dat hebt u niet kunnen zien! Toen ik hier kwam, was ik een kind, u een veel oudere vrouw; u hadt 't toen in uw macht mij voort te helpen. Dat hebt u niet gedaan. U hebt mij getrapt, waar u kon. Mevr. Kolberg (glimlacht bitter). Zoo. — Hèb ik dat! Om zijn liefde voor jou, om jou voor hem te bewaren, omdat ik bang was, dat je in je jaloezie op mij hèm ongelukkig zoudt maken, da&rom ben ik me gaan wennen, zoo weinig mogelijk te komen. Een paar keer in 't jaar — dat is niet veel voor een moeder. Eva. U weet best, dat 't niet die veertien dagen zyn — uw invloed was er altijd. Mevr. Kolberg (hevig). Om joü heeft hij mij opgegeven! Eva. Dat hebt u ruim aan mij gewroken — wees gerust. Mevr. Kolberg. Hij gaf mij op voor jou. Dat heeft me oud en ziek gemaakt vóór mijn tijd. Eva. Hij is weer bij u teruggekomen, hij heeft ook die dwaling aan mij gewroken. Mevr. Kolberg (nauwelijks lettend op Eva, verzonken in hevige, diepe smart). Dat ik naar hèm moest gaan — dat was 't tweede wat me sloeg. Dat heeft me mijn linkerhand gekost. Eva. U hebt me, zonder die, genoeg geraakt. Mevr. Kolberg (opwindend). Zóó als ik hier kwam, zag ik, dat jij hem niet waardeerde — dat heb ik toen al gezien I Je begreèp hem niet, je kon er niet bij, je was te klein! God, God — in dien tijd ben ik oud geworden... en al die jaren, sinds den dag, dat ik hier voor 't eerst 't huis inkwam — al die jaren heeft de angst me nagejaagd, dat er iets gebeuren zou — wat ik nu zie aankomen door dien (bitter minachtend) man. Ik heb geleefd in één foltering, dat je hèm eens zou breken, zooals je al zijn carrière gebroken hadt — datje 't allemaal weg zoudt schoppen als waardeloos, (snikt woest) O en jij zit daar me aan te kijken en 't aan te hooren, en je voelt niets voor mijn ellende — daar kan je niet bij... als ik maar naar 'm toe kon gaan en hem waarschuwen voor je! En dat kan ik niet eens — ik moet hem nog sparen... Jij hebt nooit onder- vonden, wat 't is, als je je kind, dat je tot leven gebracht hebt — ongelukkig ziet worden — en je staat machteloos ... Eva (hevig). U vergeet, dat ik al die jaren machteloos gestaan heb, waar 't mijn kinderen gold. Mevr. Kolberg (ziet even, getroffen haar aan, dan dadelijk verdringt ze dit). Als je hadt willen zien, dan hadt je begrepen, dat ik 't beste wilde voor Marius' kinderen. Eva (a. v.). Ik heb dat niet willen zien voor mijn kinderen. Mevr. Kolberg. Als je dit gekund hadt, hem gelukkig maken, al hieldt je dan ook niet van hem, zooals hy dat verdiende, dan nog — had ik my er by neergelegd — ik had me getroost — ik had hem gelukkig gelaten in den waan — maar dat is niet zoo geweest. Je hebt hem niet gelukkig gemaakt... en ik kan er niets aan doen. Ik heb er bij gestaan en 't moeten aanzien .., Dat wéét jy nog niet, maar later zal je 't eens ondervinden, wat een gelukkige tyd 't is, als je kinderen nog klein zyn, als ze met hun verdriet aan je schoot komen — en 't is in je macht hen te helpen — te troosten ... Later vertellen ze 't niet meer, dan kroppen ze 't op — je raadt en je zwygt — je staat er buiten — en als ze by je komen met hun verdriet — dan kan je nog niets. Eva (koel in bedwongen smart). Zoo is het. Mevr. Kolberg. Dan kan je nóg niets. Als Marius by me komt met 't leed dat jy hem aandoet, dan kan ik niets — want jij bent de eenige, die hem gelukkig hadt kunnen maken — en jij hebt niet gewild — jy hebt niet dankbaar en trotsch kunnen zyn om wat hy voor je gedaan heeft — daar heb jy het gróóte niet van kunnen inzien. Eva (bedwongen hevig). Jawel, dat heb ik wel — veel te veel — ik heb jaren onder den druk ervan geleefd. Dat heeft me zoo gemaakt — eerst verkeerd onderworpen, toen zooals ik nu ben, dat is de oorsprong van alle ellende geweest. Mevr. Kolberg (bitter verontwaardigd). De oorsprong van alle ellende — dat is dus de eenige naam, dien je hebt voor het levensoffer, dat hy jou gebracht heeft. Eva. We zyn quitte. — Ik heb hem myn leven gegeven. Mevr. Kolberg. Heb jij dat? Wat begrijp jy de dingen slecht 1 Jouw leven! Hem gelukkig maken, dat was de plicht, die op je rustte... dat heb je niet gedaan. Je hebt onverschillig naast hem geleefd — je dwaas verzet tegen alles wat hy wilde, je hebt hem niet gelukkig willen maken... En ik kan 't niet. Je kunt je kind 't leven geven, maar méér niet. Zoodra het geluk van je kind niet meer is een pop of een stuk speelgoed, kan je niets meer voor ze. Onze liefde is hun geluk niet. Eéns zal jij dat ook ondervinden, en d&n zal je denken aan my, aan dit oogenblik. Eva (a. v.). U hèbt uw kinderen kunnen lief koozen en troosten, toen ze nog klein waren. Toen mijn jongen nog speelde, toen had ik hem al niet meer by me, toen moest ik hem afstaan aan u. En 't was myn eerste kind. En Lize — ja die was ouder, toen ze wegging — maar wat is nóg een kind van twaalf? Myn kinderen hebben niet met hun verdriet en plezier by my kunnen komen, want ik w&s er niet... (Mevr. K. ziet haar getroffen aan) En u hadt dat moeten voelen voor my — maar u wou de kinderen van Marius aan u doen hechten — daarvoor werden allerlei voorwendsels gebruikt. Toen i1" begreep' hadtu my moeten begrijpen Mevr. Kolberg. Je weet de ware reden: er was Mer geen goede school, Hein groeide op in't wild toen heb ik aangedrongen — ja zeker... U °0it ®en kind verlwen? Nee hè? Mevr. Kolberg. Ja... Eva (hevig). Maar toen myn kind stierf toen was er nog mets in u, dat voor mijn ellende voelde dat u dreef my Lize weer thuis te geven. Mevr. Kolberg (zwakker) it , waïTkÏot.1!^ ^ Vreemd6n - ik heb alles ged^n v^ltVSee£ VaTu^lt dit Al erkènt u 't niet. U hebt mij bestolen. U hebt een andere moeder was Voelt ^ h°°gSte' Wat « vóórhaar was. Voelt u nu, wat 't zéggen wil: een moeder bestolen te hebben in haar kinderen? Voelt « «» misdaad kmdoren kS'JÏ logeeren — dat was alles. Begrypt u dat ik daarhii verhongerd ben ?! Ik heb geleefd in dit leege stille huis En ÏÏT9 en/mzaliff' of ik »een kinderen hkdl' En myn man, die my zag zoo alle dagen, noemde ziel vemoorT nietS "jullie «men I jullie hebt myn ziel vermoord — uitgeplunderd — tot ik niet mP!r (hel« ) °jder8Ctheideni Ooede of kwade bedoeling. denkfn^An °T ^ * later aan dit «ogenblik denken! Alles wat myn kinderen en ik zullen lilden Wd n"US 1 1Uen d°°r my' dat zal komen op uw oofd. Daar kunt u niet meer aan ontkomen. Ukunt Mb™8* °nffedaan maken van al die jaren. evr. Kolberg (langzaam trotsch haar zelfbe- bSïïïr" Eva (minachtend). U hebt volgens uw egoïsme gehandeld — het grenzenloos familie-egoïsme van de Kolbergen. Mevr. Kolberg (a. v. tóch zwak). Ik neem op mijn verantwoording wat ik deed. Ik deed het voor mijn zoon — voor de kinderen van mijn zoon. De schuld tegenover derden, die daaronder geleden hebben — dat neem ik ook op me — dat zal ik dan dragen in myn ouderdom — als 't moet — na mijn dood. (Krachtiger opeens) Maar ik zal beletten ... Eva (langzaam naar de deur gaand). U künt niets beletten, die tijd is voorbij. Nu wreken zich al de jaren. U kunt nooit ongedaan maken dat Marius mij niet heeft kunnen houden. (schamper langzaam) Zélfs mij niet... (Ze staat even stil bij de deur, ziet mevr. K. aan, dan wendt ze zich om, gaat langzaam weg. Mevr. K. blijft, zoolang Eva er nog is, in groote zelfbeheersching haar trots in houding en gebaar behouden, dan als zij alleen is, zinkt ze uitgeput ineen in haar stoel, zit daar verslagen in namelooze smart, een zeer oude vrouw opeens. Heesch fluisterend) Marius ... (Doek). Einde van het tweede bedrijf. DERDE BEDRIJF. Eerste Tooneel. Marius. Lize. Hein. Later Eva. {Men hoort als 't scherm opgaat Lize lachen). Lize. Aü! dat was nét de plek, waar je den bal zoo hard tegenaan geschopt hebt. (Hein schudt spottend meewarig zijn hoofd). Marius. Bal geschopt? Hoe dan? Lize. We hebben gevoetbald in de gang. Vreeselijk leuk, vader 1 flauw dat meneer Van Leenten niet mee wou doen. Marius. Die had zeker wel wat anders te doen. Is hij hier? Lize. Nee — al lang weer weg. Hij was bij moeder; leuk dat ie er weer is. Ik vind hem zoo vreeselijk aardig, jij niet? (Hein zwijgt). Lize (stoof hem aan). Zè—ègl Hein (knikt kort. Zwijgt). Zeg jij es, waar ging jij heen, toen je meneer Van Leenten gebracht hadt. Lize (verlegen nerveus). Nergens heen — ik ben nergens geweest — ik ben naar huis gegaan. Hbin. Bare weg neem jij dan naar huis. (hijneemt van tafel een boekje — ziet 't in). (Eva komt binnen, zij kijkt bij de deur met strak, bleek gezicht naar hen allemaal, zonder dat zij haar zien. Plotseling door een beweging merkt Lize haar op). Lize. Staat u daar, moes? Ik had u niet eens gezien. Scheelt u wat? Eva (naderkomend, gaat zitten niet in den kring, iets opzij in haar eigen stoeltje). Nee. (Hein ziet haar aan; angst trekt even over zijn gezicht, nerveus neemt hij 't boekje weer van de tafel, slaat 't heen en weer). Lize. Zeg, pas opl dat 's mijn rapport. Hein. Zoo? Nogal leelijk? Lize (minachtend). Let jij maar op je eigen. (Hein kijkt 't rapport door). Marius. Eva, is 't vuur op mijn kamer aan ? Eva. Ja. Hein. Zeg wat heb jij dezen keer een prachtige wiskunde-cijfers. Hoe kom je daar zoo aan? Lize. Gewóón. Hein. Zoo ? Ik dacht dat voor wiskunde een 1 of 2 bij jou gewoon was. Hoe ben jij ineens zoo'n professor geworden? Heb je je proefwerksommen kunnen afkijken ? Lize (boos). Afkijken I Hein. Een of ander galant jongetje onder de Hoogere Burgers? Lize (a. v.). Galant 1 Hein (plagend met tóch ernst). Kom, ik zou 't maar bekennen! Kom er maar voor uitl Als ik je hier in je eentje dezelfde som opgeef, kan je d'r niets van. Lize (a. v.). Zóó! Hein. Wedden? Lize (a. v.). Ik zal daar voor joü een som gaan maken I Je bent niet wijs! Hein. Wedden, dat je d'r niets van kent? Om die plak chocola, die je mij van morgen af gewed hebt? Lize (nerveus boos). Nee. Hein. Zóó van je eigen onkunde overtuigd? Lize (a. v.). Nee. Marius. Hèb je ze afgekeken, Lies? Lize. Nee — heelemaal niet. Hein (fluit, haar scherp aanziend). Zeg maar ja, ik heb 'r zoo iets van gehoord. Lize (opstuivend). Wa&r van gehoord ?! Hein. Van die sommen en dat jongetje. Lize (a. v.). Dat 's gemeen! Dat 's niet waar! Marius (ernstig). Lies, wees eerlijk, kyk me aan — hèb je ze overgeschreven of je laten helpen? Lize (hem aanziend, nerveus). Nee vader. Marius. Eerlyk ? Lize. Ja heusch vader. Marius. Heeft niemand je geholpen? llze (tegen hem aanleunend, haar gezichtje tegen zijn gezicht). Nee, niemand — ik heb ze alleen gemaakt. Marius. Want je moet er niet om liegen — dat is 't lafste en miserabelste wat iemand doen kan — het is veel beter te bekennen, ik kè.n het niet. Lize (a. v.). Ik kon ze wèl. (Eva ziet haar al dien tijd scherp aan; Lize kijkt hardnekkig haèr kant niet op). Marius. Kom, ik ga naar m\jn kamer, tot straks. (Lize glipt stil weg achter hem). Tweede Tooneel. Eva. Hein. (Hein ziet aandachtig ernstig naar zijn moeder, zij zit als verloren in haar eigen gedachten). Hein. Moeder... Eva (schrikt op). Wat is het? Hein (gaat naast haar zitten, liefkozend zijn arm om haar heen). Niets — niets — ik dacht dat er ietB — dat u — dat er iets aan scheelde... (ziet haar angstig van terzij aan). Eva. Nee — niets... (nerveuser) niets. Hein. Ik wou u zeggen, u moet eens met Lize praten. Eva. Nu? (zich plotseling dwingend tot aandacht). Wat is er met Lize? Hein. Dat weet ik juist niet, ik weet alleen, dat ze dingen uitvoert, die niet in den haak zijn. Eva. Hier? Hein. Ik ben er niet achter kunnen komen; ze liegt altijd tegenwoordig als je haar iets vraagt... Daarnet ook met die sommen. Eva. Ja — ze loog, dat zag ik ook. Hein. Ze loog, want ik wéét, dat ze die sommen niet kent. Maar d'r is iets anders. Ik heb haar verscheiden keeren gezien met dienzelfden aap van 'n jongen, dat monsterlijke jog van Scheerling. Wat ze daar nu aan heeft — dat is nu zoo niets voor Lize — daar zit wat achter... en niet alleen ik, anderen hebben ze ook samen gezien — en 't is een jongen, die geen goeie reputatie heeft — en waarachtig zie ik 'm gisteren, toen ze met Van Leenten was uitgegaan, in 't laantje achter den Stationsweg met 'r staan praten — hoe komt die hier? dat is natuurlek een afspraak. Eva. Stond h\j met ha&r te praten? Hoe wist ze dat dan? Hein. Dat heeft ze natuurlijk geweten. Zie je al die streken tegenwoordig — u moet 't eens uit zien te halen. Eva. Ja — maar ik moet haar dan heel alleen hebben — niemand anders erbij, nu bijvoorbeeld. Hein. Ze is boven geloof ik. (Hij doet de deur open en luistert, roept dan) Liesl (geen antwoord). Lies! moeder vraagt, of je even bij haar komt. (tot Eva) Daar komt ze. Goed succes. (Hein af). Derde Tooneel. Eva. Lize. Lize. Wou u me hebben ? Zeg — hebt u gezien wat 'n troepen bonte kraaien op het veld? — Moet u kijken! Eva (gaat met haar naar 't raam). Ja grappige dieren... Lize. Mimi Bode heeft een tamme kraai, vindt u dat niet leuk ? Konden wij d'r ook maar een vangen, hè? Eva. Ja maar die van haar is zeker een zwarte. (gaat weer zitten op de bank). Lize. Waarom riep u me? Eva. Kom eens een beetje bij me zitten. Lize (gaat op den huid liggen, haar arm op Eva's schoof). Wel knus zoo met ons beidjes — zoo lig ik lekker — zit u makkelijk? Eva. Ik wel ja. Lize. Leuk zoo. Zalig om zoo maar lui hier te liggeu nietsdoen — hè? Kijk — 't sneeuwt weer. (stilte, beiden kijken een oogenblik naar de sneeuw buiten). Eva. Lies. Lize. Ja, moes. Eva. Vertel me eens ronduit, wat was dat voor een jongen met wien je op den Stationsweg liep? Lize (opstuivend). Wit voor jóngen! dat hèb ik niet gedaan! Hoe weèt u dat? Eva. Hein heeft 't gezien. Lize (woedend). Dat 's gemeèn van 'm! Achter m'n rug! Weet vader 't — en grootmoeder?? Eva. Nee — ik alleen — dus dat is toch waar? (Lize antwoordt niet). Eva. Lies, geef nu antwoord. Wie was die jongen. Lize (na een poos zwijgen, onwillig kort). Louis Scheerling. Eva. Hoe ken je dien ? Lize (a. v.). Van school. Eva. Woont hij in de stad? Lize (a. v.). Ja. Eva. Hoe kwam hij dan hier? Lize (a. v.). Hij moest hier overstappen. Eva. Wist jij dat dan ? Lize. Dat had hij gezegd. Eva. Wat had hij gezegd? Lize (a. v.). Dat hij — dat hij — om vier uur langs kwam, hij had een kwartier den tijd... Eva. En? Lize (a. v.). Dat ik dan op 'm moest wachten. Eva. Moést?? Moést?? Jij moét toch niet doen wat die jongen zegt? (Lize begint te huilmri). Eva. Lies, huil nou niet, ik zèl niet boos zijn, maar ik moet èlles weten — anders kan ik je niet helpen ook... (Lize knikt zacht). Eva. Kom nou Lies! Ging je meer met 'm wandelen ? (Lize knikt). Eva. Alle dagen? (Lize knikt). Eva. Hoe lang al? Lize. Van de groote vacantie af. Eva. Waarom dee je dat? Vondt je 'm zoo aardig. LlZE (plotseling oplachend door haar tranen heen). Néé!! Eva. Niet? Waarom deedt je 't din? Lize. Omdat ik niet meer wist, hoe ik van 'm af moest komen. Eva. Maar hoe kan dat? (Lize zwijgt). Eva. Kom Lies. Lize. Och 't is zoo'n rare jongen — eerst nam hij heelemaal nooit notitie van me — en dat kon ik niet uitstaan! Eva. En je vondt 'm niet aardig? Lize. Nee, maar daarom kon ik tóch niet uitstaan, dat hij niets om mij gaf! ik gaf natuurlijk niets om hem. Eva. En toen... Lize. Nou, ik wou eens kijken, of ik niet kon maken, dat hij wèl om me gaf — en toen heb ik 'm een beetje aangehaald — een beetje lief tegen 'm gedaan — en toen ineens wou hij, dat ik met hem wandelen ging — maar dit wou ik niet. TV wou 'm alleen zoo stilletjes, voor m'n eigen plezier, een beetje verliefd maken, maar ik wou niet, dat de anderen me met hem zagen wandelen... Eva. Waarom niet? Lize. Omdat ze hem allemaal zoo'n mispunt vinden. (Eva zwijgt, ziet haar aan). Lize. Hè, zie je! nu gaat u al met zoo'n gezicht zitten kijken! (wil opstaan). Eva. Nee. (houdt haar tegen) Hoe ging 't toen verder? Lize. Toen met dat proefwerk voor de groote vacantie — ik kón die sommen weer niet. Ik kin nu eenmaal niet rekenen, al doe ik nog zoo mijn best. Daar kan ik toch niets aan doen hè? Eva. Nee. Hèb je dan je best gedaan? Lize (mokkend). Ik dacht, als ik nu zoo'n rapport meebracht, dat jullie 't dan allemaal mooi zouden vinden — nu is 't wéér niet goed. Eva. En ik dacht, dat je wel wijs genoeg was om te begrijpen, dat hier niemand iets geeft om werk, dat je niet zelf gemaakt hebt. Lize (lachend). Hoe wéét u dat? Eva. Je hebt wel uitstekend jokken geleerd, maar mij bedrieg je er niet mee. Lize (a. v.). Dat hoeft ook niet. Ik wil 't u wel vertellen — maar ik kon 't toch onmogelijk zeggen, waar ze allemaal bij waren! Eva. Vertel 't mij dan maar. Lize. Nou, ik kon die sommen dan niet — ik kon er geen een — en ik dacht al: o jakkie, nu krijg ik een nul, en dan moet ik natuurlijk weer extra les hebben in de vacantie — dat had tante Anna al gezegd — dan heb ik niks aan me heele vacantie, als ik dan ook nog leeren moet!... Nou en toen zat Louis achter me — en die zag wel, dat ik niets op mijn papier had, en toen ging meneer Burgers even naar de andere kamer — en toen zei hij gauw: „Ik zal ze voor je op een vloeitje schrijven, als je na Het hoogste recht. 6 vieren met me taartjes gaat eten..Nou ik woü die sommen hebben — ik denk, ik doè 't maar, dan ben ik eraf, hy had er al zoo dikwyls om gezanikt, ik was toch wel een beetje benieuwd, hoe hy zyn zou — ik vond 't zoo'n rare griezelige jongen en toen heeft ie 't vloeitje onder de bank gegooid — en toen heb ik ze overgeschreven, (lacht om de herinnering). Burgers heeft er niets van gemerkt 1 Al die moeilyke sommen — ik had ze toch maar. Eva. En ben je toen na vieren met dien jongen meegegaan ? Lize. Ja! Eva. Waar naar toe? Lize. Naar Steele, weet u dien? Zoo'n klein winkeltje in de Beerstraat — maar ze hebben d'rzèJige taartjes! en hy is wèl royaal Louis... Maar dat kon ik toen niet van 'm uitstaan! hy wou me aldoor zoenen! Eva. En vondt je dat ook maar goed? Lize (geprikkeld). Neè! natuurlyk niet! ik zeg u immers, dat kon ik niet uitstaan van 'm! Maar ik kon r niks aan doen! — hy zei, als ik niet wou, vertelde hy 't dadelyk van die sommen aan Burgers — toen liet ik 'm maar begaan — ik dacht, dan ben ik er af. Eva. Dan had ik 't 'm maar liever laten vertellen, dan me op zoo'n manier laten zoenen. Lize. Ik dacht, 't is gauw groote vacantie — en dan ga ik weg — en verder dacht ik maar niet. Eva. En toen nè, de vacantie, ben je toen nog met 'm gegaan? nadat die jongen je zóó behandeld hadt? Lize. Ik kon er niets aan doen — ik vond 'tlam genoeg soms. Eva. Alleen maar soms? Lize. Ja — als ik me eens erg verveelde, haalde ik 'm soms zelf aan. Wat kon ik d'r aan doen! Dadelijk na de vacantie begon hij alweer — toen wou ik niet, maar toen zei h\j: Als je 't niet doet, vertel ik aan al de jongens, dat je me gezoend heb bij Steele in den winkel — de juffrouw daar heeft 't ook gezien ... Dat vond ik toen zoo vreeseljjk — ik heb een heelen dag hoofdpijn van angst gehad, dat hij 't vertellen zou — of dat iemand 't zou weten al. Ik had 't het vreeselykst gevonden voor al de jongens op school! Eva. Waarom? Lize. Omdat ze 'm allemaal zoo knoeierig vinden — ik zou me geen raad geweten hebben, als ze gehoord hadden, dat ik me door hem had laten zoenen — ik zou me dood gegeneerd hebben! Eva. Maar je schaamde je niet, om je door een jongen, waar je niet eens voor uit durft te komen, te laten helpen, tracteeren — en zoenen... je vondt 'm toch naar?? Lize. Jasses ja! Och, hij is soms ook wel weer goedig, h\j geeft altijd zalige taartjes en chocola. (lacht) 't Is eigenlijk voor jezelf wel een leuk idee, dat een jongen zoo om je geeft — als een &nder 't maar niet weet! Eva. Maar begrijp je nu niet, dat die jongen geen zier om je geeft. Want dan zou hij niet zoo laf misbruik maken van zijn macht over je — dan zou h\j je niet dwingen — begrijp je dat niet, Lies? Lize. Als hij me zoo bang maakt, zou ik 'm wel kunnen slaè,n! 't Is zoo'n griezelige jongen, ik kan toch niet van 'm af, ik ben veel te bang voor 'm. Eva. Vindt je niet, dat je bezig bent iets laags te doen? Lize. Ik vind 't gemeen van hèm! Eva. Ja, maar van jou ook! Al dat gelieg en geknoei, alleen om een mooi cijfer I Lize {wrevelig). Ja — dat wist ik toch niet vooruit! Ik krijg wel eens meer wat van een jongen — van Jo van Buren b.v. — maar dien vind ik echt aardig. Ik zou me geen raad weten als die 't wist. Eva (na eenig zwijgen). Twee jaar geleden, wou Kees Horst je een armbandje geven — weet je nog wel? En toen zei je tegen mij: ik wil't niet hebben, want ik vind 'm niet aardig. (Lize zwijgt). Eva. Toen was je twee jaar jonger — en toen voelde je t. En nu zie je in dit, dat zooveel erger is, niets vernederends. Lize. Nou! ik heb ook wel een hekel aan tante Anna en daar ben ik in huis! dat vond ik in 't begin óók wel 'n afschuwelijk idee — nu niet meer — nu kan 't me ook niet meer schelen — 't is eenmaal zoo. Eva (pijnlijk). Doe niet zoo — onverschillig, Lies! Lize. Ik kan 't niet helpen — ik vind 't er afschuwelijk! Eva. Eerst heb je er toch nooit zoo over geklaagd. Lize. Och nee — ik weet ook zélf niet — ze zijn wel weer goedig ook — maar ik voel er mij nooit thuis 1 ik krijg al een gevoel van ongezelligheid, als ik thuis maar inkom — (Eva's gezicht betrekt meer en weer, er komt iets van angst in). Als ik eens wat vertel of zoo — dan begrijpen ze 't geloof ik niet — zoo van die dingen, waar u en ik — en Hein ook zoo om lachen kunnen — ze vinden me altijd overdreven en opgewonden ... Toen ik laatst ziek was — waren ze wel lief. Eva (gretig). "Waren ze toen heüsch lief? Zorgden ze goed voor je? Lize. Jawel. Maar toén verlangde ik toch zoo naar huis — ik wou zoo graag naar u toe — ik verzon van alles om naar huis te mogen... O zeg moes, de dokter daar, dat is gewoon een schat! Eva. Zoo... Lize. Nee! U kent 'm niet! Ik wou, dat u hem eens zag. Een heele groote man is 't, en hy is altijd snoezig tegen me. Dat vond ik wel leuk van ziek zijn, dat hy dan kwam! Daar lag ik me altijd op te verheugen. Dan stelde ik me altijd nog een beetje zieker aan, dan ik was, dan deed hij zoo schattig — hy zei altijd wat over mijn oogen. Ik vond 't eigenlijk niets naar om zoo'n beetje ziek te zijn — veel leuker dan op school... Ze hebben zoo'n klein schellemeisje by grootmoeder, die liet ik stiekem boeken halen uit de bibliotheek. Dat mocht natuurlijk niet — ik was wel altijd als de dood, dat ze 't zou oververtellen aan de groote meiden — maar ik stopte ze gauw achter m'n ledikant als tante Anna kwam, of grootmoeder. En dan 's nachts mocht ik een nachtlichtje hebben, en daar lag ik dan leuk by te lezen... Tante Anna gaf me wel eens boekjes, maar tot zijn zulke taaie dingen, gewoon „kinderverhaaltjes" — niets aan. Maar ik liet altyd leuk echte romans halen... (Eva zit luisterend angstig voor zich te staren). Lize. Ik dacht wel eens, als ik nu voor goed naar huis mocht, dan was ik meteen van Louis af... Eva. Kijk eens, als je veel van dien jongen hieldt, dan — was 't nog verkeerd — maar nu — is 't slecht. Je moet niet willen profiteeren van iemand, waar je niet eens voor uit durft komen. Voel je niet, dat dat laag is? Lize (onwillig). Nou! zóó vreeselyk ... Eva (smartelijk). Hè, Lies, dat je dat niet voelt... Lize (haar omhelzend). Jawel! ik voel 't wel, ik weet 't best moes, heusch I Eva (dringend). Maak 't dan uit! Beloof me dan eerlijk, dat je 't niet meer doen zal. Lize. Hoe kan ik dat! Als ik weer op school ben, is 't immers toch weer zoo I Eva. Dan wil je ook niet ernstig. Lize. Jawel, ik wil nu, op 't oogenblik, wel ernstig ! Maar als ik weer eenmaal daar ben! 't Is 'r zoo taai in huis, om zoo dadelijk uit school heen te gaan — dan is dat tenminste nog een verzetje. Eva. Je weet niet, wat een verdriet je me doet, dan zou je 't wel laten. Lize (haar armen om Eva's hals). Nee, ik wil u geen verdriet doen; zeg, kijk weer vroolijk... maar 'k kan 't niet beloven, 't Geeft niet, of ik 't nu al beloof, ik doe 't daar toch weer — als ik u niet meer bij me heb — ik doe 't alléén niet meer als u maakt, dat ik 't onmogelijk doen kan. Heusch, dat is zoo. Eva. Kan je 't dan niet laten om mij? Lize. Maar u is daar niet bij me — dan kan ik er niet zoo om denken — als u zoo ver weg is van me, dan zie ik niet, dat u 't zoo naar vindt. Nu vind ik 't zelf ook afschuwelijk, — maar als ik nu weer daar ben — en ik ben van u weg — dan weet ik vooruit, dan vind ik 't niets erg meer. (Lange stilte. Eva zit stil, gebogen, haar gezicht is een groote strijd van angst, smart. .. plotseling staat ze op, gaat voor 't raam staan, naar buiten ziend. Eindelijk met zonderlinge doffe, onvaste stem, zonder om te zien). Eva. Als ik — als — als ik nu altijd by je was — zou je dan — die dingen laten? Lize. Ja, want dan zou u wel maken, dat ik ze niet meer doen kón — als u maar maakte, dat ik onmogelijk kon ... (Eva staart nog altijd bewegenloos voor zich uit). (Lize die haar niet aanziet merkt niets, babbelt door). Lize. Nee — zie je — als u altijd by me was, zou ik, denk ik, er niet eens lust meer in bebben — dan had ik u... (Eva laat zich plotseling als machteloos op de bank vallen, haar gezicht is verwrongen, haar oogen wijd en strak). Lize (half verlegen). Zeg, hoor es, zegt u nu eens — zegt u eens eerlijk: heb ik heusch mooie oogen, dat wou ik zoo graag weten ... dat zou ik zoo leuk vinden... (Eva aanziend) Wat is er moes — wat scheelt eraan — moeder? (opspringend, haar armen om haar heen) wat hebt u ? wat is er ? Eva (zich losmakend). Niets — niets — nee laat me los, laat me — even alleen Lies ... ik kan niet — toe, ga weg ... Lize. Weg? maar — wil ik vader roepen? Eva (bijna woest). Nee i (zich beheerschend) laat me nu alleen ... hoofdpijn heb ik. Lize. Zal u roepen, als u iets noodig heeft? Eva (zich afwendend). Ja. (Lize af). Vierde Tooneel. Eva later Hein. (Eva alleen, wankelt naar een stoel, zinkt in elkaar, met gewrongen handen, halfluid). Eva. Nu kin ik niet meer... kan ik niet meer kan ik... (zit weer stom in diepste ellende). HBIN (komt binnen. Zij verroert zich niet). Moeder ff3,1. hfb>T & (schrikkend als hij haar ziet) Moeder I Nee — wat... Eva (heusch). Niets - niets, (kromt zich van smart). Hein. Jawel! wel iets... . .®VA, (sfaa' op' wankelt naar de tafel, krijgt met trillende handen uit een casette een blaadje papier en enveloppe). Hein (ontsteld haar hand grijpend). O, moeder! wat gaat u doen ? is 't — gaat... Eva (wringt haar hand los). Niets - ga ik doen — nxets meer - 't is gedaan... (ze neemt het papier tracht te schrijven, begint tweemaal, laat de pen weer los haar hoofd neervallend in haar handen op tafel) Ik kin niet... (ligt zoo een poos stil, dan vermant ze zich, begint opnieuw, schrijft eenige re^e/s, doet 'tin 't couvert met sidderende hand. Als t gedaan is, ziet ze op, kijkt Hein aan, die naast haar staat, tracht te spreken). Eva (dof gebroken). Breng dit even naar Van Leenten... Hein. Van Leenten... Eva (gejaagd). Ja — gauw dan! niet wachten op antwoord... toe ga dan — alleen maar afgeven ga meteen weg — niet wachten — tot hy . (Hein neemt den brief, ze trekt hem meteen weer uit zijn handen, kijkt naar 't adres — geeft 't hem weer, houdt toch den brief nog vast). Hier Hein (smartelijk). Moeder..." Eva (wendt haar hoofd af, laat den brief los, krimpt in elkaar in onduldbare smart). Hein. Moeder! ik kan je 200 niet zien — zeg 't me — vertrouw me alsjeblieft; Eva. Niets! ga wèg — toe ga nu — ik vraè.g 't je immers. Hein. Als er hier iemand binnenkomt — terwyl ik weg ben — en hy ziet u zoo — als vader u zoo vondt... ik wil niet, dat vader u zoo ziet! Eva. Je denkt wel aan je vader maar niet aan mij ... Hein. Jawel — ik wil alleen niet nog meer ellende in huis — moeder, wees bedaard... Eva (smeekend). Ga dan nu — ik zal kalm zjjn — ga dan. (Hein af). (Eva luistert hoe hij weggaat, blijft stom strak zitten — dan staat ze op, gaat heen en weer loopen, eindelijk weer zitten. Plotseling luistert ze op, vliegt naar de deur, staat doodstil in angst te luisteren. Eindelijk verslapt weer haar gespannen angsthouding, ze gaat terug naar de bank, zit daar weer rillend in elkaar gedoken, van tijd tot tijd opziend in schrik, als ze iets meent te hooren). Lize (komt voorzichtig binnen). Ik wou toch nog eventjes kijken, hoe u 't hebt... wat ziet u er toch akelig uit... hebt u zoo'n hoofdpijn ? Eva (staart voor zich uit, merkt haar nauwelijks op). Lize. Zeg moes... Eva (schudt 't hoofd). Lize. Ik heb eau de cologne meegebracht — geef uw zakdoek eens ... waar is ie ... (frommelt Eva's zakdoek uit haar hand los, doet er eau de cologne op, strijkt er dan mee langs Eva's voorhoofd). Lekker hè ? 't is hééle beste, ik heb ze gekregen ... is u heusch zoo naar? weet u wat, ga naar bed — zeg — dan ga ik mee, en dan dek ik u toe ... leuk ? hè ja toe, laten we dat doen! en dan maak ik 't pikdonker in de kamer — en dan ga ik stil op de bank liggen... uiig .., Eva (afwerend). Nee ... Lize. Hè waarom niet. Eva. Praat niet zoo aldoor... ik kan — 't niet velen. (Even stilte, dan na eenige oogenblikken komt Hein). Lize. Moes heeft zoo'n hoofdpijn — zeg. Hein (kort nerveus). Ja, ga jij nu maar weg. Lize. Waarom moet ik weg ... dank je. Hein (ongeduldig). Ik moet moeder alleen spreken. Vooruit, kom. (duwt haar de deur uit, Lize onwillig af). Eva (opstaand). Waar is hy — wat — wat deed hy — wat heeft hy gezegd... neè 1 niet vertellen 11 niet doen!!... ik kan 't niet hooren . .. (kruipt in elkaar). Hein (haar handen grijpend). Zèg 't me, wat er is — vertrouw me — wees nu eerlyk tegen me, moeder! Ik kan er tegen, maar je moet't me zeggen... Eva (zich losrukkend). Was — hy thuis? Hein (toonloos dof). Nee — ja — ik weet niet — ik heb niet gevraagd ... Eva. Niet thuis... dan weet hy 't nu nog niet eens misschien... loopt hy buiten en hy weet nog niets... dan vindt hy 't pas — als hy thuiskomt. (haar handen voor haar oogen). O God, zyn gezicht! zyn gezicht als hy dat leest — dat zie ik nu — dat zal ik altijd zoo voor me blyven zien met dat verdriet erin — dat ik 'm doe... Hein. Moes ... Eva. Nee! — o jy wéét 't niet — dat kan jy niet begrypen — niemand... niemand. Hein (in zichzelf). Wat is dat allemaal j'n-beroerd... Eva (hem verstaand, dof). Ik kan 't je niet besparen — ik kan alleen blyven om jullie — om 't kind — omdat dat moét. .. omdat ik ... (Hein zit stil bleek, zegt niets meer. Hij staat op). Eva (dof). Ga niet heen — dan ben ik zoo alleen — jij bent nog de eenige ... Hein (stil-dof). Nee — ik zal wel bij u blyven... (Stilte, waarin ze beiden wachten. Hein staat voor 't raam te kijken. Eva zit). TTftn (toonloos dof). Daar is hy. (hij kijkt even nog naar Eva, gaat dan langzaam door de zijdeur af). (Na eenige oogenblikken Frank van Leenten; hij is zeer bleek). Vyfde Tooneel. Van Leenten. Eva. Van Leenten (snelt op Eva toe). Eva! wat is dat ? Eva (dwingt zich plotseling tot kalmte). Ik — zal 't je zeggen — ik zal 't je zeggen ... 't kan niet... Van Leenten (uitbarstend). Dat is niet waarl Eva. 't Is wel waar, Frank. Van Leenten (hevig). Eva! kijk me aan, weet wat je doet! Gisteren — toen hebben we toch gepraat — (zich dwingend tot kalmte) Eva — toen hebben we toch alles bepraat nietwaar? ik weet het nu niet meer precies op dit oogenblik — maar we waren 't toch ééns! Nee hè, je hebt 't maar gedacht in een oogenblik van overspanning... (weer uitbarstend) Maar, dan begryp ik toch nóg niet, dat je't ook zelfs maar één seconde hebt kunnen denken!... Eva. 0 maak 't me toch niet zoo moeielyk (zit een oogenblik als vernietigd, dan met dof gebroken stem, zonder schreien). Ik zal 't je zoo kort mogelijk zeggen... wacht dan — ik zal 'tje zeggen... (wacht even, met moeite haar gedachten dwingend). Lize doet heel verkeerde dingen, ik ben de eenige, die er wat aan doen kan... als ik nu wegga... ik kan toch m'n kind niet in den steek laten, nu ze me noodig heeft. Als ik nu niet op haar pas, gaat 't mis — dan bederft ze voor goed... (inzinkend) ik wist meteen myn vonnis — ik heb geen oogenblik getwijfeld of nog gehoopt... ik wist dadelijk, dat ik — nu — niet meer weggaan kón... Van Leenten (bedwongen kalm, overredend). Eva, doe niet overijld iets, wat je later zoo berouwen zal. Je weet dat je het kind toch niet hier krijgt... Eva (woest). Jawèll Nu zal ik haar hebben! nu heb ik een wapen! — nu zet ik alles op 't spel... (inzinkend) Want nu heb ik niet veel meer te verliezen. Van Leenten (droef). En als 'tje dan toch mislukt ... Eva (met iets wreeds in haar gezicht en stem). 't Zal me niet mislukken... (weer gewoon) Maar dan nog, ik blyf toch de moeder — maar als ik heenga — dan heb ik geen recht van spreken meer... dan heb ik geen macht meer. (Van Leenten zwijgt, hij zit met het hoofd in de handen gesteund in stomme smart). Eva (zacht). Je wil het misschien niet gelooven — nu ik je dit aandoe — maar... ik wil 't je toch nog eens — voor 't laatst zeggen: dat jij alle geluk voor me geweest bent... Van Leenten (neemt haar in zijn armen, zacht). Eva I lieveling, doe 't niet — doe 't toch niet — denk je dan geen oogenblik aan wat je mij aandoet? Eva. Frè.nk I... Och — ik kan immers niet anders — nee — ik kan niet... (schreit stil). Van Leenten (heftig smartelijk). Die heel groote liefde, zoo ontzaggelijk, dat al 't andere erbij verzinkt — de eenige mooie — de eenige ware ... die heb jij dan nooit gekend ... (Eva zwijgt in stomme ellende). Van Leenten. Zoolang jouw liefde voor mij je niet zegt, met mij te gaan, van al 't andere weg — is 't ook niet, wat ik voor jou voel. Jij bent voor my het hoogste — bij jou komen de kinderen in de eerste plaats. EVA (in hoogste smart). Ik kan niet weggaan — en ik kan niet blijven... als je wist, wat ik uitsta, dan zou je medelijden met me hebben... jij zal 't nooit weten — jij niet en mijn kinderen niet... Van Leenten (bitter). Je kinderen zeker niet — nee. (plotseling haar handen grijpend). Evy, — ik wil 't niet gelooven, dat ik je moet missen. Ik heb nog nooit iets losgelaten, dat ik eenmaal hebben wou... Eva (in elkaar gezakt). Ik wou, dat ik doodgaan kon, dan was ik van alles af — dan had ik tenminste rust... Van Leenten. Maar waarom martel je ons allebei dan zoo? We kunnen elkaar immers niet missen, kom, zeg 't nu maar, dat 't dwaasheid van je is — dat je al... Eva (opschrikkend). Nee — neè! 't moet wel — 't moét — nee — breng me d'r niet weer af — dan moet ik 't morgen nog eens lijden ... en een tweeden keer kan ik 't niet meer... Frank ... je moet weg... ga nu... Van Leenten. Ik doe 't niet. Eva. Oh! als je me toch maar wou begrijpen — als je toch maar wou zien. Ik kan 't kind toch niet verkeerd laten gaan — ze zou me noodig hebben en dan was ik er niet... Van Leenten. Je hebt altijd gezegd, dat je niet voor jezelf beslissen kon, dat je jezelf niet sturen kon — beslis dan nu vooral niet. Eva. Nee — ik weet 't nu wèl. Vak Leenten. Ik kan je niet alleen laten, je zoo eenzaam laten — je kinderen zullen je nooit geven wat ik je geef... Eva. Nee — dat kunnen ze niet... Van Leenten (wanhopig). Voel je dan niets voor je eigen recht op geluk ... Eva (dof smartelijk). De kinderen hebben grooter rechten - dat voel ik... Ik weet best, dat z« nooit voor me zullen zijn, zooals jy ... maar ik kan niet weggaan als ik noodig ben voor ze... ik had dat eerder moeten inzien, dat is myn fout. Van Leenten (in wanhoop neerzittend). Jaren heb ik alleen gedacht aan jou — altijd naar je verlangd — altijd je buiten mijn bereik gezien — en nu — nu ik er denk te zijn... nu ontneem je me ineens alles... (verwijtend) Je zegt, ik ben jo eenig geluk geweest... Eva. Dat ben je... Van Leenten. En toch offer je mij op aan al 't oude, wat je altijd ongelukkig gemaakt heeft... Eva (star). Ja... Van Leenten (a. v. smartelijk). Nee — jij hebt 't niet zoo gevoeld als ik — dan zoujedjf niet doen... en dan is 't ook maar beter... zoo zouden wij ook op den duur niet samen gaan ... zoo zou 't met ons ook niets worden... (stilte. — Eva zit in stomme vertwijfeling. Van L. staat op haar neer te zien, strijkt even over haar haar, dan, gesmoord) Dè,g — 't ga je goed... (loopt naar de deur. Eva ziet hem als versteend aan, dan plotseling vliegt ze op, haar armen opheffend met een zachten smartgil, stort hem na. V. L. keert terug, neemt haar in zijn armen). Eva (uitgeput). Niet zoo — niet boos ... Van Leenten. Ik bèn niet boos ... Eva. Je ging weg, of je ... of ik ... Van leenten (kust haar zwijgend-ellendig). Eva (kalm in hoogste smart). Ik moet van je hooren soms — als ik maar zie, dat je werkt — dan weet ik toch — dat je nog leeft... later, als we oud zijn, dan kunnen we misschien nog iets voor elkaar zijn .. . Van Leenten (dof). Ja — als we oud zijn... beloof me, als je me noodig hebt — denk eraan, dat ik altyd... Eva (gebroken, kust hem). Dag ... van Leenten (gaat langzaam heen, bij de deur kijkt hij snel even om, dan af). Eva (knakt ineen op de sofa). Zesde Tooneel. Eva. Hein. (Na eenige oogenblikken komt Hein — hij ziet haar, sluit de deur van binnen. Gaat aarzelend naast haar zitten, tracht haar op te richten). Hein. Ik zag hem weggaan ... hebt u liever... wilt u liever alleen zijn? eva (schudt nee, leunt tegen hem aan). Hein (starend in smart). Hoe komt het, dat in ons huis al die ellende gebeurt, (stilte). (Eva schreit zacht). Moeder, ik weet niet,... misschien vindt je 't — naar — als ik 't zeg ... (hapert, Eva ziet hem in verwachting aan) Ik... wou toch zeg- gen ... ik — ben je zoo dankbaar ... dat je ... niet... met hem ... (hartstochtelijk zacht) dat had ik verschrikkelijk gevonden ... (Eva knakt tegen hem aan, hij houdt haar stil vast aan zijn borst). (Doek). Einde van het Derde Bedrijf. VIERDE BEDRIJF. 't Is avond. Hanglamp met gele kap brandt. Marius zit bij de tafel de krant te lezen. Eva komt na een poosje binnen — zij ziet heel bleek maar heel kalm. Eerste Tooneel. marius, later Eva. Marius. Zoo ben je daar? Is je hoofdpijn wat beter? Was 't zóó erg, dat je niet aan tafel kon komen ? Eva (knikt even, ze gaat tegenover hem aan de tafel zitten). Marius. Lize wou naar je gaan kijken, maar ze zei, je hadt je deur gesloten — waaruit we afleidden, dat je maar liever ongestoord bleef. Hè? Eva (antwoordt niet, ziet hem kalm ernstig aan. Na een zwijgen). Ik wou je spreken. Marius (vroolijk spottend). Spreek geliefde. Eva. 't Is nóg eens over Lize. Marius. Nee, nee — bespair me dat. Het hoogste recht. 7 Eva (uiterst strak kalm). Nee — dat kkn ik niet — je moet nu ernstig zyn — geen gekheid maken. Marius (a. v.). Dan zonder gekheid. D'r hoeft niet meer over gesproken — ik heb gezegd: nee. Eva (ze behoudt voortdurend die vreemde buitengewone kalmte, haar stem ook is gedempt rustig). Ja — dat weet ik wel, dat je dat gezegd hebt, maar er is nu iets anders. Je hebt my geweigerd Lize thuis te laten komen, toen ik 't vroeg voor mijzelf. Dat vondt je geen reden — en ik heb er my by neergelegd. Maar nü zeg ik je, dat het noodig is voor het kind. Nü leg ik er my niet meer by neer. Marius. Vertel 't me maar niet, want ik zeg je vooruit, ik doe 't toch niet. Eva (a. v.). Jawel. Dat zal je toch wel. Marius {lachend). Zoo? Eva. Luister eens Marius — ik ben er achter gekomen — ze heeft 't me zelf verteld — dat Lize scharrelt met 'n jongen — op 'n heel verkeerde manier. Ze kan niet van hem afkomen, omdat hy haar dreigt het dan aan iedereen te vertellen. De waarheid is, dat ze 't eigenlijk zelf niet erg vindt. Marius. Nu — en? Eva. Is dat niet genoeg. Marius. Ik besluit daaruit niets anders, dan dat daar heel kort en streng een eind aan moet gemaakt. Eva (a. v. zijn -woorden negeerend). Er is nog iets veel ergers dan 't feit zelf: dat ze zoo weinig 't onwaardige ervan voelt. Ze zegt, ik zou me doodschamen als de jongens het wisten, want iedereen vindt Louis naar, maar zélf schaamt ze zich niet om zich te laten trakteeren en zoenen door een jongen, voor wien ze niet ééns durft uit te komen... Mariub. Uit dit alles — dat ik tot zoover met je ééns ben — zie ik niets anders, dan dat zy veel strenger, veel korter moet worden gehouden. Dit is hoogst noodzakelijk en niets anders. Eva (a. v.). Ik vind dat niet voldoende. Ik vind dat het kind onder jouw en mijn direct toezicht moet staan — hier in huis, jij en ik samen moeten dat doen ... Marius. Dat zie ik niet in. Eva. (a. v-.). Dat wil je niet inzien. Marius. Goed — best. Ik wil niet. Eva (a. v.). Het is nu toch bewézen, dat je moeder's toezicht en leiding niet toereikend zyn. Lize is een hoogst moeielyk kind — ze kan niet tegen strengheid, maar ze moet altjjd worden nagegaan; ze moet met heel véél liefde, heel voorzichtig maar vast worden geleid. Marius. Aan liefde ontbreekt het myn moeder niet. Eva (a. v.). Denk je dan dat het mij wèl daaraan ontbreekt ? Marius (glimlacht). Nee — maar jij hebt niet de manier om ... Eva (a. v.). Vindt je dan dat je moeder's manier veel goeds heeft uitgewerkt? Marius. Dit is een buitengewoon geval — en in ieder geval zal ik zorgen, dat het de kop wordt ingeknepen. Eva (a. v.). Daar kan je niet voor zorgen, als jy hier bent, en 't kind daar. Als je haar niet hier hebt, onder ons voortdurend toezicht, kan je geen invloed uitoefenen. Het kind heeft heel gevaarlijke neigingen. Haar lieve aanhaligheid, haar goedhartigheid doet het je gauw vergeten, maar ze is volslagen coquet; zoo jong als ze is, kent ze alle trucjes om een man aan te halen, iederen man. Ze kan 't niet laten en tegenwoordig is ze oneerlek ook. Marius. D'r is wel wat waars in wat je zegt, maar ik wil mijn moeder dat verdriet niet aandoen, haar het kind af te nemen. Eva (a. v.). Is het dan geen verdriet voor mij? Marius. Zij is een oude vrouw, zjj heeft zóóveel leed gehad ... Eva (a. v.). En ik hen de helft jonger en wat heb ik niet veel gehad. Marius. By jouw werkelijk verdriet komt zooveel inbeelding. Jy hebt nu eenmaal de ongelukkige eigenschap, dat je je niet schikken kunt naar de omstandigheden — naar de noodzakelijkheid. (Eva ziet hem zwijgend aan) Zullen we nu hierover maar uitscheiden ? Eva (a. v.). Nee. Marius (glimlacht). Jy niet? Best — ik wel. Ik weet nu wat ik doen zal. Eva (a. v.). Ik ook. Ik wil myn kind niet zien bederven. Marius. Ik ook niet. Daarom zal ik myn maatregelen nemen. Eva. Nee. Ik wil haar thuis hebben. Marius (ziet haar aan). Kom, wees verstandig Eva! Eva (a. v. er komt echter langzaam iets van drift in haar, die ze nog volkomen beheerscht en onderdrukt). Dwing me niet tot het uiterste, Marius. Doe me geen dingen zeggen, die ik je liever wil besparen. Gééf nu toe. Het is een billijk verlangen van me. Marius. Nee, 't is een dwaas, onverstandig verlangen. Eva (a. v.). Voél je nu niet, dat ik in mijn recht ben, als ik zélf het toezicht wil hebben over myn eigen kind. Heb ik daar niet grooter recht op dan jouw moeder? Marius. Gebruik nu niet zulke groote woorden van rechten en zoo — dat gaat je niet af... ik zal doen wat ik in dit geval noodig acht. Eva (a. v.). Wat jij noodig acht. Maar ik wil hierin ook meespreken. Al de dingen, die mij zoo goed als jou aangingen, zijn door jou en je moeder heslist óver my en zónder my. Dat wil ik nu in dit geval niet. Marius. Over my — en zónder my — hè wat 'n prachtige tirade zóó uit een vaderlandsch geschiedenisboek uit je schooljaren. Hoe was 't ook weer... de Fransche gezant: wy onderhandelen by u, over u en zonder u ... (hij lacht). Eva (a. v.). Marius, lkch zoo niet. Marius. Welzeker, dat is 't beste, wat ik doen kan. Eva. Wil je niet, dat 't kind thuiskomt? Marius (kort). Nee. Eva. En ik zeg je nu, dat ik de oude misère niet verder voort wil leven. Dat kèn ik niet — en dat wil ik ook niet. Marius. Nou — nou! Eva (heftiger maar nog bedwongen). Ik heb je hetzelfde gevraagd niet ééns maar honderd keeren, en je hebt nooit willen luisteren. Nu spreek ik al dien tyd tegen je ernstig en dringend, en je hebt gekheid zitten maken, myn woorden bespottelijk gemaakt... Marius. Eva bedaar! Eva (heftiger). Nee! Zoo is het geweest — jaren en jaren — maar jy weet nóg niet, wat myn leven geweest is in al dien tyd. Wat jy eigenlyk hebt gedaè,n met je zoogenaamd groote liefde voor my... Niets heb je gedaan! Erger dan niets' Marius. Ik geloof... Eva. Je hebt myn leven dor gemaakt — je hebt je moeder meester gemaakt in mijn huis, over mijn kinderen. . Marius. En jij hebt nóg niet kunnen inzien, dat ik het deed uit bestwil. Eva. Uit bestwil 1 Mijn leven verwoest! Zoo n misdaad uit bestwil! ' mariub (hij is langzamerhand strak geworden, langzaam). Je praat daar van misdaad... nu zou ik je wel willen vragen: reken je daaronder ook, dat ik alles en iedereen, ook myn moeder heb opgegeven om jou te hebben. Eva (kalm). Jy weet niet hoe hoog ik dat eens gesteld heb. Véél te hoog. Want daarom en onder den druk daarvan heb ik te veel geduld, eerst nog trotsch op je liefde voor me, later gebukt... Ik heb 't je ruim in mijn later leven terugbetaald. Marius (ziet haar zwijgend strak aan met een bitter lachje). Zoo. Eva (bitter). Bedenk eens bij jezelf, wat ben je in al die jaren voor my geweest - niets heb je gedaan dan me aan myn lot overgelaten voor zoover ik niet in botsing kwam met jouw wenschen. Marius. Verwijt je mij myn toegevendheid?? 1* vond je goed zooals je was. Eva (a. v.). Dat was je egoïsme, ja. Marius. o! Eva (zich opnieuw dwingend tot kalmte). ik w zoo niet doorgaan... laat't kind thuiskomen, Marius, dan wordt alles beter... Marius. O nee. Als je denkt, dat je my zoo dwingt, met ongegronde, onzinnige verwyten — aan heb je 't mis. .. , , Eva (heftiger). Ik heb 't gedidd al die jaren, dat de kinderen bij jouw moeder waren — maar ik neD je nooit kunnen overtuigen, wat ik daaronder geleden heb. Marius. Ik zou toch zeggen, dat jy en ik in 'tzelfde geval waren, ik miste de kinderen evengoed, maar ik redeneerde: wy hebben elkaar, (ziet haar stil aan). Heb je nu al je grieven tegen me gelucht? Eva (hartstochtelijk dringend ernstig). Och, lè,ten we nu als twee tenminste éérlyke menschen tegenover elkaar staan. Geef toe, d&t ons huwelijk een mislukking is geweest. Dan hebben we er beiden onder geleden... Maar buig dan ook nu voor dézen keer je harden wil terwille van ons kind — en geef toe ... Marius! Marius (na een zwijgen). Ik heb je gezegd, ik geef niet toe. Eva. Ook niet als 't nóódig is voor haar ? Marius (heftig). Het is niet noodig — en al wis 't dat — dan zou ik nü eerst recht niet toegeven, dan zou ik nóg een anderen uitweg zoeken, na al jouw ijle, onzinnige verwyten, waarmee je mij zoekt te dwingen. Maar ik ben niet te dwingen... Eva (zich tot kalmte dwingend). Ik heb me misschien wat sterk uitgedrukt, lakt dat zyn — maak 't me niet zoo moeielyk — ik dwing niet — ik eisch niet... ik vra&g 't je alleen — ik vraag 't je dringend en ernstig — ik verzoèk 't je: gééf mij 't kind — of liever: laat ons kind by jou en my samen zyn, laten we Scimen ... Marius. Nee. Ik ben ook niet in een stemming door jouw woorden om hierover nog langer te praten. Laat 't nu uit zyn. (wil opstaan en heengaan). Eva (hevig). Nee — nee! nu is 't niet uit! Nu spaar ik je niet langer — nu kan 't my niet meer schelen, nu zal ik spreken van al die dingen, die jy nooit van my geweten hebt — die je niet hebt willen zien — niets hel) jy ooit van my geweten, omdat je niet gewild hebt! Je hebt niet gezien, hoe ik ophield een kind te zijn; je hebt me niet leeren kennen toen ik veranderde — (al heviger) je hebt niet naar me geluisterd als ik klaagde — je zkg niet als ik verdriet had — kltyd liet je me alleen. Ik heb geleefd in je huis als de schoondochter van je moeder — nooit als joüw vrouw. En denk je dan, dat je zóó een vrouw hoüden kunt? Heb je dat wérkelijk gedacht??! Jy wist niet wat je deedt, als je me een van mijn kleine pleziertjes afnam — altijd kleinigheden voor joü, maar voor my van belang. Ik zal ze niet meer opnoemen, maar duizenden en duizenden dingen zyn er zoo geweest, gisteren, eergisteren, alle dagen... al die jaren lang. Dan was 't ik moest genoeg vinden in mijn huis... maar wat liet je mij in myn huis ... Marius (bitter). Wat heb je dat allemaal opgeteld en onthouden! Ik zou zeggen — met 't geheugen van een vijand... Eva. Er was te weinig wat my kon doen vergeten — wat ik er tegenover kon stellen, (heviger) Hónderden keeren hebben wij samen, jy en ik hier de laatste jaren in deze kamer gezeten, uren achtereen, dat jy zat te lezen of te schryven, dat ik geen geluid hoorde, dan de wind of de regen buiten. Hoe dikwyls heb ik — in dien tyd, toen ik me nog aan je vastklampte, nog alles verwachtte van jou — naar je gezicht zitten kyken in de hoop, dat je eens op zoudt zien, eens tegen me knikken — iets liefs tegen me zeggen — zooals in den allereersten tijd — dat had ik zoo noodig. Maar je dèicht niet aan me — je was me vergeten. Je dacht aan belangrijker dingen, maar je hebt er nooit aan gedacht, dat je toen wel bezig was het allerbelangrijkste te vernielen. Als ik dan eindelijk eens iets vroeg — dan kreeg ik geen antwoord, je hóórde me niet — je wist niet, hoe eenzaam en verlaten ik me voelde... (heviger) Al die uren, al die avonden, die jij en ik hier zoo samen gezeten hebben, dat zyn dingen, die gaan nooit voorbij. Die zyn gebléven, — die haken zich vast in je — die trekken je neer... zülke uren maken je later leven, als je tot klaar begrip komt. Diè uren — dat is wat wij nu samen beleven...