— „'k Wou voor geen rijksdaalder dat ik in zijn vel stak," zei de hinkende opperman naast hem. — „Hij hongert dood, de goeie vent, ze zeggen: verharding van binnen." — „Daar heb ik een puist an, an de verharding van binnen." Van Hilst hield den stap bij de dwarsstraat in. Een groepje mannen klotsten hen op klompen voorbij. Zij waren als met blauwe verf besmeerd en in doorsopte kleêren. Het wit van hun oogen blikte uit het vuile vel en de aangezichts-schonken bleekten afgeschuurd, als ook de handknoken die de fabrieks-kruikjes droegen. Eén van hen zoog zich geraasmakend binnensmonds, de tanden nog leêg van het haastig genoten maal. — „Wat zou 't," antwoordde van Hilst pratend als uit een overstelping en hij keek den begruisden opperman nauwelijks meer aan, „wat zou het, wanneer er niet wat beters was; rijk of arm we sterven toch allemaal op dezelfde manier, met de bek open.... Atjuus, ik sla hier af, ik ga ook nog eens kijken wat moeder van middag in de pot heeft." Jj* sjc * Als naar gewoonte sinds ze niet heelemaal zeker meer kon zijn van haar nachten, zat juffrouw Weelsen een paar minuten langer na den eten stil. Geertrui had aleer ze naar werk was gegaan weêr de tafel opgeredderd, van avond kreeg ze een halfuurtje vroeger vrij en om dit in te halen, ze nu niet veel tijd spilde. Dus was de aardappelen-schotel, die moeder toch bij de hand wou hebben, blijven staan, maar zorgvuldig bedekt door het er om heen gevouwen laken tegen de nu broeierig in het licht. De meisjes op den winkel zeien: ze zou ponnie dragen, maar ze mocht niet en ze wou ook niet. Twee bloemig geschulpte knopjes drukten weerszij ds de oorlel en ze was jong-gekleed, droeg een wijd-mouwige bleeke bloese als bespat van moesjes, een donkeren rok zonder plooi of garneersel, en een boezelaartje had ze voor met een voorspeldertje onder de uitzettende borst en waarin eenige speldspritsen lichtten. Ze was negentien jaar en met Paschen péis aangenomen. Antoon's langer wezen, jongensachtig en zorg-oudbekantlicht, vertoonde iets van de stijve geknepenheden en denzelfden ingehamden donkeren haargroei van zijn vader en diens eenigszins omgerande ooren, maar behalve dat hij altijd wit was om zijn hals en een fraaien glanzenden knevel onderhield, leek hij veel heeriger dan zijn vader ooit geweest, ofschoon die in zijn tijd toch ook knap genoemd had mogen worden. Halverwege zijn besloten voorhoofd, met pas wat beweeg-gegroei boven de vrouwelijke brauwen, had de zon der laatste dagen de huid geroosterd, wat gezond stond vond moeder, en ook de lange knokige schrijfhand, welke als wat onwilligs de aarden pijp vasthield, had de kleur van de verschroeiing gekregen; of hij niet durfde had vader gevraagd en toen had hij opkijkend uit moeders stil-donkere oogen: „zoo dan," gelijk een Turk gedampt. Het praten was van zelve gegaan. Greet die altijd wat doen moest, had de hand van haar broêr genomen en toen met haar eeuwig: „hoor es moe," ook die haar hand en allebei de handen wippend zoo: „meester Kramer zegt: een vogeltje zijn vleugels dat zijn onze armen." „Dat is ook zoo" bevestigde Antoon. Men liet haar maar begaan. Antoon, toen vader had gevraagd hoe hij het gesteld had, was aan 't vertellen geraakt van zijn dag.... Hoe ze eindelijk morgen voor de melange zouden klaar komen. Het koren dit jaar wel zwaar van korrel was, maar klein van stroo gebleven door te sparig vallen van vocht. Het voorjaar vorstig, weinig dauw, en de zomer zoo goed als geen regen. Toch was de oogst meer dan voldoende. Dan zou het brood wel niet opslaan, geloofde moeder.... Daar kon je niets van zeggen, als altijd klaagden de boeren steen en been ; Amerika had er voor hen de klad in gebracht; zulke terreinen als daar werden verbouwd, machinaal, was gewoon weg ontzettend. De jonge patroon sloeg er een gat van in de lucht na zijn laatste reis, uren sporen lang, welk een gezicht moest dat geven „Weinig afwisseling", sprak Geertrui tusschen- beide, ze had van die leuke gezegden. Maar Antoon zou het toch wel willen zien en vertelde verder uit zijn Zondag-wandelaars-aard. Al heel jong trokken hem de velden en de bosschen, zocht hij de groote eenzaamheden die hem benauwden en die hij zijns ondanks toch zocht, zonder te weten waarom kon hij er bedroefd van worden. Hij was lang een zwak kind geweest, moest erg worden ontzien en moeder had altijd gevonden dat hij veel oog had voor de natuur; zijn slaaphokje onder dak lag vol gedroogd goed en snorrepijperijen en wee zijn gebeente wie er wat over durfde kikken. Nooit zou hij uitgaan zonder zijn kijkertje om hetzij een vogel, een zeil, of een verren toren naar zich toe te halen, en nooit ook zonder zijn zak-flora. Als allen uit gewoonte gedempt pratend omdat het huisje zoo gehoorig was, en wat hakkelend tegenwoordig, vertelde hij van zijn tocht met den patroon en een boer de lange velden langs, terwijl je de ooren van het paard en het tentwagentje boven de halmen kon blijven zien, heele plokken graan die letterlijk schuimden van zon, en als zee konden bewegen als er wat wind ging over. 't Was vandaag te stil geweest, geen meerl zong haast, op den langen duur hield hij toch niet zoo erg van zon, afmattend, bedekte lucht was veel geriefelijker, tegen den wind oploopen dat was goddelijk, en tegen regen ook.... — „Wanneer het dan ten minste maar niet stort," plaagde Geertrui, „dan denk je gauw om je kleêren." — „We zijn allemaal geen naai-kippetjes als jij," diende haar Antoon. — „'t Gaat goed, 't gaat goed," kwam de stem van Weelsen. — „Géer, toen ik van middag naar breien ging, ben ik Saar tegen gekomen," had Greet over de tafel geroepen. Dat kon; ze moest een paar knoopen bij zoeken; „ze kan je de boel wat opscheppen bij ons, de juffrouw houdt haar omdat ze zoo goed werkt en bij de dames een mooi praatje heeft. Van morgen.... stelt u voor, ze zijn gisteren met z'n zessen, zij natuurlijk voorop poffertjes gaan eten. U weet wel, in de kraam van Beetsma die tegenwoordig vast op de Biggen-markt staat, en toen vonden zij ze zuur, en hebben zij ze met spelden allemaal vastgeprikt aan het beschot." — „Zijn ze er blijven zitten?" haastte Greet. — „Gut," had moeder gezegd, en toen, „'t is zonde van het goeie eten." — „O, het is een verschrikkelijke meid, ze kan de juffrouw nadoen waar ze bij staat, nauwelijks is die de deur uit of ze begint met haar oogen 't onderste boven : „meisjes, meisjes," je weet geen raad, ik houd het er voor 't loopt nog eens faiikant uit." — „Het is niet goed reden te geven," antwoordde moeder; „zei je wat vader?" — „Niets, ik geniet." — „Ze lijkt net een jodin," oordeelde Greet. — „Ik vind haar wel knap." — „Ze zijn allemaal dol op haar.. .. zij is de raddraaister," vervolgde Geertrui met haar handen wat langs de leuning van den stoel wrijvelend, „'t Is haar schuld ook dat ze geen van allen thee meer krijgen; 't is me wat moois .... dat aardappelen water magge ze houen, zeggen de meesten en eten hun boteram maar droog.... 't is toch wel bar.... niet een drinken .... wij aan de knip-tafel blijven ons kopje krijgen van binnen" .... „Jij bent een beetje bij de jufïirouw in de kast," plaagde Antoon er tusschen, waarop zij eenvoudig antwoordde, dat dit er niet mee had te maken, de andere thee kwam uit de keuken.... „O, 't is zoo'n rare meid .... net een goeie voor jou . ..." — „Hè," .... gichelde Greet.... — „Hoor me nou zoo'n schaap an," mopperde Antoon, en Geertrui vervolgde: — „Ze kan komedie-spelen.... écht.... ze deed verleê jaar immers ook bij die uitvoering mee.... ik wou u het hooren kon .... nog heeft het ouwe mensch niet eens haar hielen goed gelicht of die Saar begint: „Meisjes," en die aan 't gieren dat begrijpt u, „jullie zijn ondankbaar, is deze thee niet goed?" en ze doet of ze haar twee vingers in een kopje steekt en wrijft ze tegen elkaar om te laten zien hoe dun ze is; je kunt je bijna niet goed houen en zegt er dan eens wat van.... nu willen ze hutje bij mutje doen, alle dagen een cent en zelf thee betalen .... let eens op .... er komt niets van" .... — „Een cent is een cent," meende moeder. Geertrui keek weer recht voor zich uit „Ze kan wel mooi spreken de juffrouw, van morgen heeft ze weer met veel hartelijkheid gesproken, als ze maar niet altijd aankomt en me dwingen wil om lid van Dorcas te worden, want dat doe ik niet," besliste ze zacht. — „Daar mag je geen mensch in dwingen," zei moeder. Zij zag als een blosje Geertrui's wangen warmen, ook Antoon's oogen stonden minder doezig. Je kon het ze aanzien dat het hen opfleurde.... Welk een heerlijke avond.... Het zonlicht streelde heen over het plaatsje als met een gloeiende vleugel, en heelemaal ón-drukkend. — „Me dunkt," zei ze, „die hannekemaaiers zullen ook wel blij zijn dat het avond is na zoo'n heete dag!" — „Ze werken allemaal in hun onderbroeken, zag ik uit de spoor," en Antoon was weer dadelijk gaan vertellen. .... Verrukkelijk was het in die smalle paadjes te loopen en met je handen langs de halmen te strijken, net snaren, en dan in eens aan den akkerrand de klaprozen tegen je aan te zien komen vonkelen en de duizenden van korenbloemen die binnenin schemeren zoover je oog kan dringen .... wat er al niet groeit.... de boeren zeggen: 't zijn opvreters en haten dat goedje .... „Ikke niet," riep Greet, „ik zou een ruiker plukken, moe hoor es!" begon ze weer.... „ja, kindje ja," suste die en wat overleunend op de tafel, zei ze tegen Antoon, dat ze het ook wel eens zou willen zien, ze had nog nooit van haar leven een korenveld gezien anders dan op een plaat, het zou haar slecht afgaan nu.... „zie je toen ik jong was en nog goed lang loopen kon, was ik onder de menschen." — „We hebben toch genoeg gekuierd moeder," liet Weelsen hooren. Een glimlach glansde even over haar gezicht. — „Hoor hij," zei ze als voor zich zelve. — „Moe luister toch es," hield Greet aan, „ik weet een spreukie: het onderste van een bloem dat is het kamertje, daar zit de moeder middenin .... née .... meester Kramer zegt: de strepen in de bloemen, dat zijn de wegwijzers voor de honigbij" .... — „Bijen," viel Antoon in, „daar moet je buiten voor wezen, 't is soms als je loopt dat de lucht om je kookt en vraag je dan aan zoo'n boer, wat is dat? dan zegt-ie „bijen" en zeg je dan: ik zie er geen een, dan zegt hij: ze benne daar ginder boven de spurrie. Zoo'n boer loopt altijd met zijn kop naar den grond of hij spelden zoekt." — „Hu-hti!" lachte Greet een gemaakt lachje uitstootend," dan lijkt ie wel een tor, hü." — „Stil, mag je niet doen," knorde moeder, haar hand even neerleggend op den arm van het kind, „ieelijk aanwensel van je, mag je niet doen, kom ga nu eens netjes zitten, de beenen behooren onder de tafel, weet je wel, en nou niet die leelijke lip." Schielijk had ze even naar de bedstee gekeken. — „'t Gaat goed, 't gaat goed," herhaalde Weelsen. — „Al die fratsen leert ze op school," opperde Geertrui. — „Louwtje-leb, juffrouw Bedril!" en Greet wou nog meer zeggen. — „Tü-tü-tü!" waarschuwde moeder, die het kijken der oudere zuster wel had opgemerkt, „jullie leeren toch maar heel wat meer dan wij, daarom ben ik zoo dom gebleven.... moet je niet doen met een speld," berispte ze naar Geertrui, die zonder er bij te denken in een hoekje van haar mond peuterde en een mooie dichte rij tanden even zien liet. — „Eénig en nog eens eénig," ratelde Greet. — „Zeker weer de laatste stop-lap," en Geertrui stak de speld weer voor op haar borst Antoon had het weer gebracht op zijn dag. .... „Het zweet druppelt je langs je hoofd, en de grond brandt door je zolen, op 't laatst kan je haast niet meer; zoo'n effen zon is net een gezicht dat nooit naar je kijkt; daarom houd ik van weer en wind, in de wind loopen dat is opwekkend, als al die boomen zoo aangaan en hun koppen schudden, kraken en buigen en toch niet breken, dat is gezond, dat verstaalt, dan voelt een mensch zich sterker worden voor eigen strijd." — „Ja, jongen, dat geloof ik ook," beaamde moeder. In Geertrui's oogenblauw, gebeurde een saamtrekking. Ze verplaatste zich geheel en onschielijk, lag haar handen die kuiltjes toonden in de geledingen der plattoppige vingers, vóór zich in den schoot. — „'t Kan me zoo heerlijk lijken," zei ze, „te wonen in een huisje met een tuintje er voor." — „Wie zou dat niet begeerlijk achten," antwoordde moeder, „doch geen lust zonder last, toch erg stil is 't 's winters, wat zeg jij, vader?.... Vraagt het maar eens aan tante Mijntje Kamp, die is er na jaren nog niet aan gewend geraakt. Dagen en dagen, zegt ze, gaan er voorbij, dat je geen ziel ziet loopen. Die er geboren en aangetogen zijn hebben daar zoo geen last van; het is hier wel geen Amsterdam" .... — „Naar de Artis," haastte Greet, die er eens met de school geweest was. — „Ik kreeg er altijd hoofdpijn .... 't moet erg veranderd wezen; Antoon," vervolgde moeder, even schuinweg over tafel op de klok ziende, „jij wilt zeker wel een glaasje bier, niet? Och, Geertrui, het staat op het nieuwe kastje, en breng dan het andere ook mee ik had nog een staartje bessenwijn, dat is lekker vond ik met de warmte en hier in de kast staat het trommeltje" .... — „Hè ja!" Greet begon te rijden op haar stoel, „precies als verleden jaar.... 't is toch al net of er van avond wat vreemds in de kamer is.... toen zat vader aan tafel .... word maar gauw weer goed, hoor.... U bent de jarigste," babbelde ze voort en dan ieder met haar altijd klaar vingertje aanwijzend: „dan u, dan jij, dan jij en dan ik pas.... wat flauw," viel ze zich zelf in de rede, een ander schoolmeisjesstem nadoende, en dan flikflooiend naar haar moeder: „zitten we niet gezellig saampies?" Geertrui stond op, moeder had even met het hoofd naar haar geschud; de klok ging zijn tonigen gang. En Geertrui op pantoffel-treedjes uit het keukentje weêr gekomen, verboog zich over de tafel, zette het gebeugelde en met een vurig stempel-briefje beplakte zwarte fleschje bij haar broer neêr. Dan haalde ze glazen en schonk de drie, na er suiker in te hebben gelepeld, half met het vruchtensap vol, vervolgens liep ze weêr naar achter om een frissche karaf. Droog schokten de pompslagen, dan bruiste het water. Overtogen met weerspiegeling en glanzende glazuren had zich het dak-rood versomberd en verpracht. Haast nachtlijk blokte de schoorsteen onder den grillenden en vervluchtigenden wadem. Het schijnsel begon geheel te geschieden uit de doorzogene ruimte der lucht. Koeler van schaduwen en verwittend licht blikte het binnenkamersche en als wat verzonken geworden. Bleek lag het tafel-vlak onder de kleurige glazen. — „Ga je slapen, Piet?" — „Laat hem," zei moeder, talend naar binnen ziende en met een handlegging 't onrustige kind weêr stillend, „de dag gaat heen." De glazen bij geschonken werden door Geertrui, terwijl moeder roerde; daarna zocht deze een koekje uit het trommeltje, lag het bij het voetje van Greet's eigen glaasje, nam er zelf een en schoof het verlakte ding met de deksel open naar Geertrui's plaats, terwijl Antoon bedankte door even zijn pijp te laten zien. — „Morgen moet hij weêr vroeg op," snaterde de kleine meid, terwijl ze de mangeltjes met scherpe kneepjes van haar koekje peuzelde. „Wil ik u er es wat vertellen," .... ze keek moeder aan en dan plotseling van gedachte veranderend zei ze: „toe moe vertelt u nog eens wat?" — „Och, kindje." — „Toe nou." — „Zit toch niet zoo te suffen," gromde Geertrui van haar stoel, Antoon een stootje gevend, zij zelf had glanzender oogen. — „U verkrummelt uw heele koekie," babbelde Greet, „verleden jaar hebben we zoo geklonken, weet u nog wel" .... en ze tilde haar glaasje .... „Santjes!" stootte ze aan. — „Op je gezondheid, moeder," riep Weelsen, hij had het glas van den stoel genomen en stak het recht-uit naar voren. 9 — „Kom nou," noodde hij. « Zij stond op met het getilde, raakte het glas met het hare. — „En we klinken allemaal!" sprak weêr Wcelsen. „Schenk je eens in, jongen!" En ze raakten de glazen aan elkander. — „Dat van jou is lang niet zoo'n heldere kleur als het onze," had Greet gesmaald, „bier, gerste-bier. Moe, weet u wat, een meisje bij ons heeft zoo'n aardig dingetje, een varkentje van pleet.... en dan most je aan zijn staart draaien en dan zat er een rood centimetertje in .... ze keek als beschaamd, zei toen „ja." — „Ja, wat kon u altijd vertellen," haastte dan ook Geertrui's stem; ze was wat opgezet in haar gezicht geworden, haar blauwe blik leek warmer in den hoogen avond en het haar aan den wortel glansde.... „en de raadseltjes die u ons opgaf, en wat zong u voor ons Zondags-avonds, weet u nog wel.... van: Klaas Klomp een boerenknecht, Het puikje van Duivendrecht, Met zijn beminde Brecht. .... weet u nog wel, hoe hij mooi opgedirkt naar zijn beminde ging, die te melken was in het land, weet u nog wel?" Gestookt onder het gevlei harer stem drongen de woorden aan: Mijn liefje, mijn troostje, mijn zoet, Sprak Klaas en lichtte zijn hoed, En maakte een boeren-groet. — „'t Was me een vertooning." —• „Hij lag het leelijk af." — „Of ie een blauwtje liep." — „Neen zoover kwam hij niet eens, ze wou niet met hem uitgaan, dat was het." — „Het scheelde zooveel niet," verzekerde Geertrui. „Ze wou niet met hem mee naar zijn peetaal, die gaf het kindermaal." — „Dat vind ik zoo raar," minachtte weêr Greet, „wij zingen veel mooiere op school; maar Geertrui lette er niet op. En Klaas keek zeer verstoord, En sprak er geen enkel woord, En liep maar zoetjes voort. — „Hoe is't dan ook weêr?" vroeg ze. Greet zat naar boven te kijken en stootte korte fluitjes uit. Zijn schoentjes bestoven met stof, zei moeder als van zelve. Een versmoorde vervaring was in haar oogen nog. — .O ja!" Die veegde hij nog ereis óf.... — „En dat andre weet u nog wel." Ze neuriede het bijna: O nee, nee, nee, mijnheer, zei rooie Kaatje, Ik heb aan jou het land, ik heb aan jou het land, Je kan me niet bekoren Je bent niet van me vrinden, Ik moest je aaklig vinden.... — „Ach ja," antwoordde de vrouw, „dat zijn er nog uit de ouwe doos, al van je moeders grootmoeder." — „Uit den Franschen tijd," gewichtigde de grove stem van Antoon. — „En hoe u van haar vertelde, hoe zij als meisje heelemaal in't wit danste om de vrijheidsboom," vervolgde Geertrui, wier oogen sterrelden en wier mond, rooder geworden, zich aanbood of't waar een vrucht, „en dan dat verhaal van die Kozak." — „En 't lijfdeuntje van uw vader: „Hoort, hoort, mannen van de stad," zei Antoon. — „En hoe dikwijls hebben we samen niet gezongen het liedje nog uit uw schooltijd: De zon zonk in het Westen neder. — „Ja, ja, moeder, je kon er wat meê," zei nu ook Weelsen. — „Ikmocht zingen altijd graag," als verontschuldigde zich de vrouw van alle kanten gedrongen en ze boog weêr het hoofd. — „Weet je wat, Antoon," zei Weelsen toen, „weet je wat je nu eens doen moest; voor het te donker wordt, speel ons een beetje voor, haal je snaar-cither af, jongen, toe." Of hij schrikte zoo gauw rees Antoon van zijn stoel.... Ze hoorden hem de trappen op gaan naar zijn kamertje. — „Wat een klare avond is het," fluisterde Geertrui, „de lucht geurt." — „Het is de roos," antwoordde moeder toonloos. — „Ik weet wat, ik weet wat," riep Greet... . „de vogeltjes hebben het eerst het licht op hun gezicht.... op hun gezicht" .... ze bleef met de lippen open zitten. — „En?" — „Nou, 'tis uit," en Greet kreeg weêr een kleur. — „Wonderlijk kind," sprak moeder. Dan kwam Antoon terug: hij had aan zijn hand een platte, blank-bruin gepolitoerde kist aan een gebruineerd koper hengsel hangen. Moeder verschoof toen het blaadje en het stoofje uit het midden der tafel naar zich toe en Geertrui zijn glas bij het hare plaatste, om hem heelemaal ruimte te maken, dan met het sleuteltje, 't welk hij haalde uit zijn portemonnee ontsloot hij het deksel. De cither, een bijna vierkante doos, palissanderkleurig, maar hebbend aan een hoek een ingaande bocht in 't klein zooals is bij een vleugel-piano, lag onbezeerlijk in het groen-wollige binnenste gepast van zijn kist, die, overlangs wat langer gemaakt dan de cither, twee hokjes zoo liet over voor het bergen van stem-sleutel en wat losse snaren. En de klank-doos met metalen, zich aan even zoo veel stiften kort-zijds ontrollende snaren bespannen, hield middenin overdwarse houten strooken, dragend een gelijk getal porceleinwitte knoppen, maar de snaren verliepen onder door. Een zwarte dikke alphabet-letter bestempelde eiken knop. Voorzichtig tilde Antoon het speeltuig de doos uit, blies het wat af, plaatste de leêge kist achter zijn stoel, diepte uit zijn vestzak iets wat hij schoof aan zijn rechterduim en er al bij zitten gaande, pinkte hij een snaar met den nagel. Een poover geluidje gelijkend aan den toon, maar doordringender, welke een schoolkind wekt, wanneer het een snaar-draad spant tusschen tanden en ééne hand en tokt met de andere, trilde boven de holle kast en verzong zich een weinig. Het was een mooie cither, zoo een, waarop ook de kruisen en de mollen konden worden gemaakt. Lang had hij, als jongen nog, er een bezeten van 'n minder soort, maar toen hij eindelijk geld genoeg bij elkaar bezat, had hij zijn oudje tegen deze weten te verruilen. Vader had hem toen opnieuw met schel-lak gevernist en daardoor had hij ook meer klank gekregen, al reikte de toon toch niet veel verder dan de kamer, en was bijvoorbeeld voor éen achter in het plaatsje staande, nauwelijks meer te onderscheiden. Nooit zou hij op tafel verschijnen of het was of hij wat meebracht nog van een anderen Zondag. Antoon, een paar muziek-schriften onder den liggenden bijbel vandaan hebbend genomen, spande met den stemsleutel de ontstemde snaren daar waar het noodig bleek. Hoe lang was het niet geleden dat hij er het laatst op had gespeeld; was het niet wel drie maanden geleden? Dan zittend, buigend schuin en eenigszins voorover met schouders en hoofd en den arm als voor een vioolstreek klaar, ritste hij de gewapende hand, den gepunten duimeling de magere snaren over, dat plotseling, gelijk een vlucht opvliegend van den grond, de alzoo gebundelde snaarklank, zoemend en gonzend aan het speeltuig ontstoof; terwijl er, metaal dat bloot komt blinken op een breuk uit den roest en de verwering van tijd, een even zilvrig-trillende wriemeling over de snaren nableef. En Antoon verboog tusschen de handen het langlijnige en bestippelde boekje en zette het schuin tegen het fleschje op. Toen werden de enkele woorden nog zachter gezegd, alsof er niet meer mocht worden gestoord. Greet lepelde zonder tikken het laatste suikerige uit haar glaasje, eigenlijk had zij er nooit zoo erg meê op, zoolang tot stil-zitten te zijn gedwongen. En dan Antoon begon; neerkijkend van het wapperdunne papier, opkijkend van de manualen die door zijn vingers gedrukt, de snaren verstilden er onder, al naar de akkoorden het wilden. Wat hij zou spelen, had hij gevraagd. Och hij wist wel. Uit het album bevend het zwol aan, dichterbij, dichterbij. Als onwillekeurig was Antoon's kijken even hooger gegaan dan de noten, en een lachje glansde ervan naar zijn slapen op, want boven hem in zijn kooitje het beestje meezong : een water-orgeltje zoo bruiste het in het veerige keeltje, onder het lispelend nebje, geheven als bij een vogeltje dat drinkt. Moeder ook opschouwde in den ouden dag en haar oogen schenen, proevend den avond-val rond het wiegelende diertje. Nog glimmerde het langs de zoldering, het tafel-wasdoek bewaarde het licht en Antoon had het muziek-papier gewend naar het venster. Omvattend de duisterende gestalte-rijzingen der kinderen in haar verzonken blik, voelde zij de schaduwen gaan overschuiven de wanden. Ernstiger in den talmenden nacht en ook zoo de vreugd van een gekooid zangertje in de daging gaat, groeiend van lichte gonzingen en schemering, ruischte de verklanking van de verkorenste liederen hunner jonkheid. Dan, als gespoord door het licht was Antoon al spoedig overgegaan in den gebonden zang. Nu behoefde hij niet langer te kiezen en geen mensch zei ook iets meer, wanneer hij de bladen sloeg om. Zij kenden de volgorde wel van het schrift, en niets hoorden zij nu zoo gaarne hem spelen. En hij, met de oude toon-zetting van het Wilhelmus speelde altijd de plechtige kerk-gezangen het allerliefst, dan was pas de cither in zijn kracht. En nog nooit deed hij het zoo mooi. Zijn bleekend voorhoofd verbukte zich lager, in gezwaai scheerde zijn arm over de bestraalde doos, psalmend onder de wijder wordende streek bij het einde der strofe; en dieper in hun harten het vergeluidde van: „die het roepen-hoort van de jonge raven vlaggen brandden, en krijtend snerpte de houtfluit — «Blijf hier staan," zei Vogel, Johan met de hand inhoudend, „ze zijn toch dadelijk weg zoo gaan ze naar Mekkaenes, van heiligen-graf naar heiligen-graf, groeiend onderweg in getal, biddend en vastend.... en op den dag van de geboorte van hun profeet komen ze dan terug, wissen Sie, na een paar weken, uitgevast, dol gesprongen, complètement fous." — „Dzji.... dzji.... dzji-e!".... groeide het over de heuvels. TWEEDE FRAGMENT. Zij kwamen. Onder den lichten hemel, onder het rommedom stervende rumoer, in het groot vallende zwijgen, in het geluiden-gaan van het zonnezingende gesuis, hoorde Johan ze komen. Was het niet als de bange zang van zijn hart, dat de oogenblikken sloeg daarbinnen in hem? Was het van de zee die onder den zilten lichtdag oneindig geweten wentelt, er nu den vloed weêr deed geboren worden, windloos weenend naar de stranden en hier over het steenen staan der stad in de oorschelpen kwam klagen. Zwijgen was boven de terrassen; zwijgen viel in de schitterige lichtstraat. Waren het niet echoën van geloop, van gedans, van gedraaf? Klotste nu niet vanuit de duistere tunnel der poort het aandriften van een kudde? Hoor, op het veld daar schoten de geweren. Zie, daar stoomde weêr blinkend het buskruit op. En voor het snelle neêrgaan van zijn oogen versomberde de hemel, krompen de blokken op in zonnig wolkenwit. Voorbij gespiegeld was het pralende saamstaan der menschen, de roodende gelaatsrijen verdronken naar het blauw, gelijk bloemen en koralen verschemeren in de glansdiepte der zee. Want het zwart-starende poortgat had dood-loofbruin en soppig bloedrood de gekkenverschijning in de geul gestooten. Stuiverig of storm hen sloeg op de ruggen, kwam het loopende geweld, en als een vaandelbaan vooruit, het schrik-wit van de eerste boeteling. Nu steeg geen kreet, geen aanmoediging ijlde onder de luchtlagen. Stom zag het stedevolk het aan hoe de heiligen al holden in het straatgestraal. De vooroppe, een vrouw, de bleeke. Zij liep niet, zij vlotte, zij zweefde. Zij ging voor aan het wilde woelen der verdwazing, zij kwam met het hoofd achterover, met de oogen open. Zij kwam met de piekende star-oogen als een gekruiste in het hemd van den spot. Zij hing met de armen wijd uit op de schoeren van twee dollen die haar stutten, voor het slapende gangen der droom-schrijdende voeten. Zij kwam met de glinstering van haar geslagen oogen die niet knipten voor het licht; martelares gedragen, geheven reliquie, vertoond door bezetenen die onder haar oksels verbijsterde koppen beurden, schreeuwloos, met mondslurven van jammerlijke beesten. Zij kwam aan met haar bliksemende oogbollen, het hellende en ijzige vuurpad over, zij staarde in het schroeiendste, in den bol der zon. Zij schreed in het sidderende en ritselende lichtkleed aan, op den langen weeë-zang der zee: gaan, gaan, met de knikkende mannenbeenen naast haar die trappelden het spattend gevonkel. Zij kwam nog de bleeke foltervrouw, met de borsten Rosencrantz. Zelf gierig met vragen; doch op onze vragen Zeer gul met antwoord geven. Koningin. Kreegt gij hem Tot wat ontspanning? Rosencrantz. Mevrouw, 't geviel zoo, dat wij 'n troepje spelers, Inhaalden op weg. Wij spraken hem er over; En blijkbaar schonk het hem een soort van vreugde Toen hij 't hoorde. Het hof herbergde hen; En, naar ik meen, ontvingen zij reeds order Voor hem te spelen te avond. Polonius. 't Is zeer juist. • En hij verzocht aan mij uw majesteiten Te vragen hen te komen zien en hooren. KONING. Van harte gaarnék Het voldoet mij zeer, Hem dus gestemd te hooren. Mijn waarde heeren, schaft hem nieuwe prikkels, Wakkert zijn lust voor die genoegens aan. Rosencrantz. Uw dienaars, heer. (Rosencrantz en Guildenstern af.) Koning. Geertruide, lieve, laat ons; Want heimlijk hebben wij gestuurd om Hamlet, Opdat hij zou, als ware het bij toeval Ophelia ontmoeten. Haar vader, en ik-zelf — wettige spionnen — Wij gaan ons plaatsen zoo, dat, ziende, ongezien, Wij 'n zuiver oordeel van hun saamkomst krijgen, En uit hemzelf, uit zijn gedrag met haar, Afleiden kunnen of 't is liefde of niet, Die hem dus lijden doet. Rosencrantz. Niggard of question; but, of our demands, Most free in his reply. queen. Did you assay him To any pastime? Rosencrantz. Madam, it so feil out, that certain players We o'er-raught on the way: of these we told him; And there did seem in him a kind of joy To hear of it. They are about the court; And, as I think, they have already order This night to play before him. Polonius. 'T is most true; And he beseeched me to entreat your majesties, To hear and see the matter. King. With all my heart* and it doth much content me To hear him so inclined. Good gentlemen, give him a further edge, And drive his purpose on to these delights. Rosencrantz. We shall, my lord. (.Exeunt Rosencrantz and Guildenstern.) King. Sweet Gertrude, leave us too; For we have closely sent for Hamlet hither, That he, as 't were by accident, may here Affront Ophelia. Her father, and myself,—lawful espials,— Will so bestow ourselves, that, seeing, unseen, We may of their encounter frankly judge; And gather by him, as he is behaved, If 't be the affliction of his love or no That thus he suffers for. 11 Koningin. Naar gij 't beveelt. — Voor u, Ophelia, mocht uw lieve schoonheid, Gelukge oorzaak zijn van Hamiets dolen, Dan zullen, naar ik hopen durf, uw deugden Hem brengen weer op den gewonen weg, Tot beider eer. Ophelia. Mevrouw, mocht het zoo wezen. (Koningin aj,'.) polonius. Ophelia, wandel hier. — Behage 't uw genade, Ons te verbergen nu. — (tot Ophelia) Lees in dit boek. Het zal wat kleur bijzetten aan 't vertoon Van uw alleen-zijn. — Soms, doen wij berispelijk, — Te vaak 't vertoond -werd, dat met vroom gelaat En heilige handling we oversuikeren Den duivel zelf. Koning (ter zijde). O, 't is maar al te waar! Hoe snerp-fel striemt die uitspraak mijn geweten! De wang van 'n boel, bepleisterd met blanketsel, Is leelker niet bij 't middel vergeleken, Dat mijn daad is bij mijn geverfde woorden. O, zware last. Polonius. Ik hoor hem komen, laat ons weggaan, heer. (Koning en Polonius af.) (Hamlet komt op.) Hamlet. Bestaan of niet bestaan, dat is de vraag: — Of, is het eedier in den geest te lijden, De keilen en schichten van een schimpend lot, Dan zich te waapnen tegen 'n zee van troeblen, En in opstand te enden? — Sterven, — slapen, Queen. I shall obey you.— And, for your part, Ophelia, 1 do wish, That your good beauties be the happy cause Of Hamlet's wildness; so shall I hope, your virtues Will bring him to his wonted way again, To both your honours. Ophelia. Madam, I wish it may. (Exit Queen.) polonius. Ophelia, walk you here.—Gracious, so please you, We will bestow ourselves.—[To Ophelia] Read 011 this book, That show of such an exercise may colour Your loneliness. — We are oft to blame in this,— 'T is too much proved, that, with devotion's visage And pious action we do sugar o'er The devil himself. King. (Astde.) O ! 'tis too true! How smart a lash that speech doth give my conscience! The harlot's cheek, beautied with plastering art, Is not more ugly to the thing that helps it, Than is my deed to my most painted word. O heavy burden! polonius. I hear him coming: let's withdraw, my lord. (Exeunt King and Polonius.) Enter Hamlet. Hamlet. To be, or not to be, that is the question:— Whether 't is nobler in the mind to suffer The slings and arrows of outrageous fortune, Or to take arme against a sea of troubles, And by opposing end them?—To die,—to sleep, Niet meer; — en, door een slaap te zeggen: uit Is de hartepijn en 't duizenderlei schokken Van ons belaste vleesch, — 't ware een vervulling, Ootmoedig af te smeeken. Sterven, — slapen: — Te slapen, wellicht droomen; — ai, daar 't strubbelt; Want welk gedroom ook in die doodslaap kome, Als we eindlijk schoven af ons aardsch gewriemel, 't Moet ons doen aarzien. Daar is 't ontzagbre, Dat maakt een onheil van zoo langen duur; Want wie verdroeg tijd's hoon en zijn geransel; Tyrannen-lusten, trotsaards hoovaardij, Pijn om miskende liefde, wets-verzaking, Ambtlijke onbeschoftheid; den voetschop dien De stille diener van den bluffer krijgt, Hoe, als hij zelve zich verlossen kon Met een simple priem? Wie zou vrachten torsen, En grienen, zweeten onder een moeilijk leven, Was niet de angst daar voor iets na den dood, — Dat onontdekte land van welker grenzen Geen reiziger terugkeert, — die wart den wil, En ons 't bekende kwaad doet lijden liever Dan heen te vliên naar 't andre, ongewetene. Dus maakt bewustzijn bloodaards van ons allen; En dus wordt de aangeboren blos der flinkheid, Bleek overzieklijkt door de mom der peinzing; En iedre bruis-gezonde onderneming, Door dit bezien, wendt van haar oorsprong af, Verliest den naam van daad. No more:—and, by a sleep, to say we end The heart-ache, and the thousand natural shocks That flesh is heir to,—'t is a consummation Devoutly to be wished. To die,—to sleep:— To sleep! perchance to dream:—ay, there's the rub; For in that sleep of death what dreams may come, When we have shuffled off this mortal coil, Must give us pause. There's the respect, That makes calamity of so long life: For who would bear the whips and scorns of time, The oppressor's wrong, the proud man's contumely, The pangs of despised love, the law's delay, The insolence of office, and the spurns That patiënt merit of the unworthy takes, When he himself might his quietus make With a bare bodkin? who would fardels bear, To grunt and sweat under a weary life, But that the dread of something after death,— The undiscovered country, from whose bourn No traveller returns,—puzzles the will, And makes us rather bear those ills we have Than fly to others that we know not of? Thus conscience does make cowards of us all; And thus the native hue of resolution Is sicklied o'er with the pale cast of thought; And enterprises of great pith and moment, With this regard, their currents turn awry, And lose the name of action.— Act i. — Scene V. Inverness. A room in Macbeth's Castle. Enter Lady Macbeth, reading a letter. Lady Macbeth. They met me in the day of success; and I have learned by the perfectest report, they have more in them dan mortal knowledge. When I burned in desire to question them further, they made themselves air, into which they vanished. Whiles I stood rapt in the wonder of it, came missives from the king, who all-hailed me 'Thane of Cawdor;' by which title, before, these weird sisters saluted me, and referred me to the coming on of time, with 'Hail king that shalt be!' This have I thought good to deliver thee, my dearest partner of greatness, that thou mightest not lose the dues of rejoicing by being ignorant of what greatness is promised thee. Lay it so thy heart and farewell. Glamis thou art, and Cawdor; and shalt be What thou art promised. Yet do I fear thy nature; It is too full o' the milk of human kindness To catch the nearest way. Thou wouldst be great; Art not without ambition: but without The illness should attend it: what thou wouldst highly, That wouldst thou holily; wouldst not play false, 171 Toch ongeoorloofd winnen. Groote Glamis, Gij wou 't wel, dat wat roept: dus doen moet gij Zoo gij 't zult hebben, en dat wat eerder gij Zijt bang te doen, dan ongedaan wenscht. Haast U hier, dat 'k mijn geest filtre' in uw oor mag, En geeslen met het durven van mijn tong Al wat u afhoudt van de gouden rondte, Waarmee het lot en bovennatuurlijke hulp U schijnt te willen kronen. (Een dienaar komt op). Wat is er? Dienaar. De koning komt van nacht hier. Lady Macbeth. Zijt ge gek? Is niet uw heer met hem ? Waar 't zoo, hij had Bijtijds bericht gezonden voor de ontvangst. Dienaar. Met uw verlof, 't is waar, de thaan is komend: Een van mijn makkers spoedde hem vooruit, Die bijna dood van 't hijgen, nauwelijks adem Over had voor zijn boodschap. Lady Macbeth. Zorg voor hem; Hij brengt groot nieuws. (,Dienaar af). De raaf, hoor, zelf is schor, Die krast 't noodlottig intreeën van Duncan Onder mijn kanteelen. Komt, komt, demonen, Kweekers van moordgedacht ontsekst mij hier, En vult van kruin tot teen mij top-vol op Met barre wreedheid! Maak dik 't bloed mijn, Stop op den mond, de gangen naar de wroeging, Opdat geen welling van natuur, geen meelij, Verwikke mijn fel plan, nog spoel' verzoening Tusschen hèt en d'uitslag. Komt aan mijn borsten And yet wouldst wrongly win: thou'dst have, great Glamis, That which cries 'Thus thou must do, if thou have it And that which rather thou dost fear to do Than wishest should be undone. Hie thee hither, That I may pour my spirits in thine ear, And chastise with the valour of my tongue All that impedes thee from the golden round, Which Fate and metaphysical aid doth seem To have thee crowned withal.—[Enter an Attendant.] What is your tidings? Attendant. The king comes here to-night. Lady Macbeth. Thou 'rt mad to say it.— Is not thy master with him? who, were 't so, Would have informed for preparation. Attendant. So please you, it is true: our thane is One of my fellows had the speed of him, [coming: Who, almost dead for breath, had scarcely more Than would make up his message. Lady Macbeth. Give him tending; He brings great news. \Exit Attendant;.] The raven himself is hoarse That croaks the fatal entrance of Duncan Under my battlements. Come, you spirits That tend on mortal thoughts, unsex me here, And fill me, from the crown to the toe, top-full Of direst cruelty! make thick my blood, Stop up the access and passage to remorse, That no compunctious visitings of nature Shake my feil purpose, nor keep peace between Ihe effect and it! Come to my woman's breasts, En neemt mijn melk voor gal, moordende helpers, Waar ge ook in uw onzichtbre aanwezigheid Loert op natuur haar zonden! Kom, nacht dik, Wikkel u in den dichtsten smook der hél, Dat mijn scherp mes niet zie wat wonde 't maakt; Geen hemel pinkoog' door des duisters deken, En roep' halt (Macbeth komt op). Groote Glamis! hooge Cawdor! Grooter dan bei naar 't alle heil daarna! Uw brieven hebben mij ontvoerd bijna Dit domme heden, nu voel 'k heel 'n toekomst In 't oogenblik. Macbeth. Mijn liefste lief, van nacht Komt Duncan hier. Lady Macbeth. En wanneer gaat hij weg? Macbeth. Weer morge' — is hij voornemens. — Lady Macbeth. O, neen nooit De zon dat morgen zien zal! — Uw aangezicht, mijn thaan, maakt 'n mensch nieuwsgierig Als 'n popelend boek. — Om te bedriege' uw tijd, Lijk op uw tijd; draag 't welkom in uw oog, Uw hand, uw tong; schijn als een bloem zoo zuiver, Maar wees de slang er onder. Hij die komt Moet goed verzorgd zijn: laat dan 't groote werk Van dezen nacht aan mijn geschiktheid over. 't Zal brengen ons, dat nacht en dagen wij, Als meesters houden de opperheerschappij. Macbeth. Wij spreken later. Lady Macbeth. Dit nog, zie elk aan, 't Geweifel van een blik wekt licht argwaan: En laat de rest mij over. (Af)- And take my milk for gall, you murdering ministers, Whcrever in your sightless substances You wait on nature's mischief! Come, thick night, And pall thee in the dunnest smoke of heil, That my keen knife see not the wound it makes, Nor heaven peep through the blanket of the dark To cry, 'Hold, hold!' [Enter Macbeth. Great Glamis! worthy Cawdor! Greater than both, by the all-hail hereafter! Thy letters have transported me beyond This ignorant present, and I feel e'en now The future in the instant. Macbeth. My dearest love, Duncan comes here to-night. Lady Macbeth. And when goes hence ? Macbeth. To-morrow, as he purposes. Lady Macbeth. O, never Shall sun that morrow see. You face, my thane, is as a book where men May read strange matters; to beguile the time, Look like the time; bear welcome in your eye, Your hand, your tongue: look like the innocent flower, But be the serpent under 't. He that 's coming Must be provided for: and you shall put This night's great business into my despatch; Which shall to all our nights and days to come Give solely sovereign sway and masterdom.— Macbeth We will speak further. Lady Macbeth. Only look up clear; To alter favour ever is to fear: — Leave all the rest to me. [Exeunt. Tooneel VI. Inverness. Voor Macbeth's Kasteel. Hobo-muziek. Dienaars van Macbeth's gevolg. Duncan, Malcolm, Donalbain, Banquo, Lenox, Macduff, Rosse, Angus en gevolg kovien op. Duncan. Dit slot is mooi gelegen en de lucht Licht en welriekend komt zoo onverlet Tot onze zachte zinnen. Banquo. Dees zomergast, De tempel-zoeker, zwaluw, 't ons verklapt Door zijn lief nesten-bouwen, hoe verliefd Hier 't hemel-aêmen wierookt: geen uitstek, fries, Geen stut, geen bruikbaar hoekje, waar die vogel Zijn bed niet hangen heeft en weeïge wieg; Waar graag zij broeden, huizen, merkte ik op, Is fijn de lucht. (Lady Macbeth komt op) Duncan. Zie onze gastvrouw zelf! De vollegzame liefde is wel eens storend, Toch danken we haar als liefde. Hiermede ik leer u, Hoe gij zult bidden God loon' uw zorg ons, En danken ons om uw stoornis. Lady Macbeth. Al ons dienen, Tweevoud gedaan elk deel, gedaan dan dubbel, Is schamel, klein bedrijf in vergelijking Met 't eerbetoon, zoo wijdsch en diep, waarmede Uw majesteit belaadde ons huis. Om al Die overstelping, die van nu en vroeger Wij voor u bidden altijd. Duncan. Waar 's Cawdors thaan? Wij joegen 'm op de hielen, hadden 't plan Prijst de bestanddeele' onzer giftge beker Onze eigen lippen aan. 'n Dubbel pand hij: Eerstens daar 'k ben zijn neef en zijn vasal, Verfoeiers bei der daad; voorts zijn gast-heer, Wien 't voor de moordnaars past de deur te grendlen, Niet 't beuren zelf van 't mes. En dan dees Duncan Regeerde zoo zachtzinnig, is geweest Zoo'n klaar bestuurder, dat zijn deugde' als englen Met tongen van trompetten zullen pleiten Tegen 't verdoemelijk onttronen-hem; En meelij, als 'n naakt, 'n pasgeboren kind, Den storm beschrijdend, of als 'n Cherubin, Rijdende op der luchten blinde renners, Den gruwel zoo zal blaze' in elks oog, dat De wind verdrinkt in tranen. Ik heb geen spoor Te prikken in de flanken van mijn opzet, Niets als springende eerzucht, welke overspringt Zich-zelf en valt op d'andere. — Nu, wat is er? {Lady Macbeth komt op.) Lady Macbeth. Zijn maal loopt af; waarom gingt ge uit de kamer? Macbeth. Vroeg hij naar mij ? Lady Macbeth. Wist gij niet dat hij 't deed? Macbeth. Wij Iwillen verder in die zaak niet gaan. Hij heeft mij pas^verhoogd en dan ik kocht me 'n Gouden dunk van alle slag van volk: Die wil, gloed-nieuw van glans, worde' opgehouden En niet vergooid meteen. Lady Macbeth. Was zij dan dronken De hoop, waar ge u vermooide in? Sliep zij sinds? Commends the ingredients of our poisoned chalice To our own lips. He's here in doublé trust: First, as I am his kinsman and his subject, Strong both against the deed; then, as his host, Who should against his murderer shut the door, Not bear the knife myself. Besides, this Duncan Hath borne his faculties so meek, hath been So clear in his great office, that his virtues Will plead like angels, trumpet-tongued, against The deep damnation of his taking off; And pity, like a naked new-born babe, Striding the blast, or heaven's cherubin, horsed Upon the sightless couriers of the air, Shall blow the horrid deed in every eye, That tears shall drown the wind.—I have no spur To prick the sides of my intent, but only Vaulting ambition, which o'erleaps itself, And falls on the other— \Enter Lady Macbeth. How now? what news? Lady Macbeth. He has almost supped. Why have you left the chamber? Macbeth. Hath he asked for me? Lady Macbeth. Know you not, he has? Macbeth. We will proceed no further in this business; He hath honoured me of late; and I have bought Golden opinions from all sorts of people, Which would be worn now in their newest gloss, Not cast aside so soon. Lady Macbeth. Was the hope drunk Wherein you dressed yourself? hath it slept since, Ontwaakt zij nu, om groen en grauw te kijken, Naar wat zoo gul zij deed? Van nu af aan Tel 'k evenveel uw liefde. Zijt gij bang Dezelfde man te zijn in daad en durven, Als ge in begeerte u toont? Wilt gij dat hebben Wat gij het sieraad van het leven rekent, En als 'n lafaard leven in eigen schatting; Latend, als de arme kat, in 't spreekwoord, almaar Ti'k Durf niet" saamgaan met „'k wou?" Macbeth. Ik bid u, stil, Ik durf te doen al wat 'n man past te doen; Wie meer durft is geen man. Lady Macbeth. Wat beest was 't dan, Dat uit u losliet mij dit ondernemen? Toen gij het durfdet doen, toen waart ge een man; En om te zijn meer dan ge waart, ge wildet Zijn zooveel meer de man. Noch tijd, noch plaats U diende toen; die zoudt ge u zelf wel maken; Zij maakten nu zich zelf en dat hun dienstigZijn nu u moest ontmaken, 'k Zoogde, en ken De teere liefde wel om 't kind dat melkt me, Ik zou, al lachte 't op naar mijn gezicht, t Gerukt mijn tepel hebbe' uit 't beenloos tandvleesch, 't Den hersenpan verbrijzeld, had 'k gezworen Als gij 't om dit deedt. Macbeth. Zoo we eens falen? Lady Macbeth. Wij ? Schroef maar uw moed op tot 't niet hooger kan, En falen doen wij niet. Als Duncan slaapt (Wat de vermoeienis van dezen dag Hem gauw zal doen) met slemperij van wijn, And wakes it now, to look so green and pale At what it did so freely? From this time, Such I account thy love. Art thou afeard To be the same in thine own act and valour As thou art in desire? Wouldst thou have that Which thou esteem'st the ornament of life, And live a coward in thine own esteem, Letting 'I dare not' wait upon 'I would,' Like the poor cat i' the adage? Macbeth. Pr'ythee, peace. I dare do all that may become a man; Who dares do more, is none. Lady Macbeth. What beast was 't then' That made you break this enterprise to me? When you durst do it, then you were a man; And, to be more than what you were, you would Be so much more the man. Nor time nor place Did then adhere, and yet you would make both: They have made themselves, and that their fitness now Does unmake you. I have given suck, and known How tender 't is to love the babe that milks me: I would, while it was smiling in my face, Have plucked my nipple from his boneless gums, And dashed the brains out, had I so sworn as you Have done to this. Macbeth. If we should fail? Lady Macbeth. We fail? But screw yor courage to the sticking place, And we'11 not fail. When Duncan is asleep— ' Whereto the rather shall his day's hard journey Soundly invite him—his two chamberlains Zal 'k zijn twee kamerlinge' overmachtgen zoo, Dat hun de wachter van het brein, herinnering, Zal worde' een rook, de ontvanger van de rede Niets als 'n stook-kolf. Wanneer in zwijnge slaap. Voor dood hun dronkene naturen liggen, Wat kunnen gij en ik dan niet volvoeren Op d'onbewaakten Duncan? Wat niet op Zijn sponsige dienaars schuiven? Op hen de schuld Van ons groot dooden vall'. Macbeth. Breng knapen alleen Ter wereld, daar niets dan 't zwaar-gaan van mannen, Past uw ontembren aard. Zal 't zijn geloofd, Als wij die zatte twee daar van zijn kamer, Met bloed gemerkt hebbe' en hun eigen dolken Gebruiken, dat zij 't deden? Lady Macbeth. Wie zal 't durven, Meenen wat aêrs, zoo wij gaan misbaar maken En klagen om zijn dood? Macbeth. Goed dan, 'k ga nu, Voor 't schriklijk feit mij iedre zenuw spannen; Aan 't werk, speel fijn en geef uw tijd geen erg, Dat 't valsch gelaat 't valsch hartsgeheim verberg'. (Af). Will I with wine and wassail so convince, That memory, the warder of the brain, Shall be a fume, and the receipt of reason A limbeck only: when in swinish sleep Their drenched natures lie, as in a death, What cannot you and I perform upon Th' unguarded Duncan? what not put upon His spongy officers, who shall bear the guilt Of our great quell? Macbeth. Bring fort men-children only; For thy undaunted mettle should compose Nothing but males, Will it not be received, When we have marked with blood those sleepy two Of his own chamber, and used their very daggers, That they have done 't? Lady Macbeth. Who dares receive it other, As we shall make our griefs and clamour roar Upon his death? Macbeth. I am settled, and bend up Each corporal agent to this terrible feat. Away, and mock the time with fairest show: False face must hide what the false heart doth know. [Exeunt. INHOUD. Bladz. Een Stierengevecht i La Mancha 36 De dood van mijn Poes 47 De Verjaardag ng Uit: Gekken Uit: De Meinacht -. Uit: La Nuit de mai - - Uit: Hamlet (Nederlandsch) 158 Uit: Hamlet (Engelsch) 15Q Uit: Macbeth (Nederlandsch) 170 Uit: Macbeth (Engelsch) ö I I ^'Trnrrr' 3 is*';:#'; 3T ^ L:{I2j vE I 2# B2'/ UIT HET WERK VAN JAC. VAN LOOY BIJEENGEBRACHT DOOR G. BOLKESTEIN Lkbraak aan de 3b G. H. B. S. 5 j. c. tb Amsterdam AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY — 1908 /S/x-£ Y «SEEifflfflEïSÏ - J UIT HET WERK VAN JAC. VAN LOOY BIJ I K.SGKÜKACHT DOOK G. BOLKESTEIN Leeraak aan D! :jK (i. II. li. S. 6 j. c. te Amsterdam AMSTERDAM — S. i.. VAX LOOY — 1908 UIT HET WERK VAN JAC. VAN LO OY BIJEENGEBRACHT DOOR G. BOLKESTEIN Leeraak aan de 3e G. H. B. S. 5 j. c. te Amsterdam AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY — 1908 Werken van JAC. VAN LOOY: Ing. Geb. Proza. 3e druk ƒ 2.40 ƒ 2.90 Feesten 2-4° » 2.90 Gekken 1.5° » '-90 Shakespeare's Macbeth . . » 1.— >. i-4° Metrisch vert. Shakespeare's Hamlet. . . „ >•— .. i-4° Metrisch vert. Alfr. de Musset, De Meinacht „ 0.30 Bij de keus uit het werk van Jac. van Looy, op verzoek van den uitgever gedaan, een enkel woord. Deze stukken zijn in de eerste plaats voor de school bijeengebracht; voor de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs in ruimen zin. Daar is voor het scherp-zien en dat geziene klaar-zeggen en uitbeelden in eigen taal, Van Looy de voortreffelijke leermeester. Maar naast dit zuiver-didaktisch, heeft deze bundel ook een zuiver-literarisch doel. Het werk van Van Looy is nog van beperkten omvang: gevolg van het mooieigene van den auteur. Daardoor kan met de lezingonder-leiding van deze bladzijden bereikt worden, dat voortgegaan wordt tot het kennen van den heelcn Van Looy. En een auteur heel te kennen, in zijn ups maar ook in zijn downs, is van bizondere literairaesthetische beteekenis. Vooral, en hiermee wordt slechts schijnbaar iets tegenstrijdigs gezegd, indien van zijn werk nog voortzetting kan verwacht worden. Bovenal, indien het werk geldt met de zeldzame eigenschappen van Van Looy's proza. Door dit èn didaktisch èn literarisch doel werd de keus van de stukken grootendeels bepaald. Van strijd door dit tweeërlei was hier geen sprake. Het gaat kwalijk de keus, in verband met het gestelde doel, hier te verdedigen. Slechts dit nog over de vertalingen: om het vertalen was het, natuurlijk, volstrekt niet uitsluitend te doen. Ook hier ging naast het didaktische vooral het literaire. Voor vertalingen wordt bijna altijd de deur gesloten, als een om binnenlaten vraagt in het huis van onze nieuwere eigenlandsche woordkunst. Dat dit niet behoort, kan Van Looy's werk duidelijk maken. Toch mag het verband met het oorspronkelijk nooit losgemaakt worden: daarom zijn in deze uitgave origineel en reproduktie naast elkaar geplaatst. Maart 1908. G. Bolkestein. EEN STIERENGEVECHT. Was op een Zondag in Juni. De Plaza de los Toros') had de geheele week staan blakeren in de zon, ledig, met gesloten poorten, op een afstand de begoocheling gevend van een reusachtigen oven. met het onheilspellende voorkomen van een gerechtsplaats. En dichterbij, met haar recht rijzenden ringmuur van rooden steen, met haar nagemaakte Moorsche raam- en poort-omlijstingen, deed zij denken aan een dakloos bouwwerk dat onvoltooid was gelaten te midden van een braakliggend veld. Nieuwe aanplakbiljetten blonken eraan boven het uitgebleekte overschot van vroegere, en om de terreinen heerschte de drukte van een beginnend feest. Langs den weg, die met een half uur gaans terug voert naar Madrid, was alles in feesttooi. Voor de withouten, hier en daar met sparregroen versierde barakken van water- en brandewijn-verkoopers, boven de deuren van voorstadachtige kroegjes, hingen de kleurige vlaggen en wimpels, loom en onbewogen in de heete lucht. Tegenover de ingangen der Plaza, aan ') Plaats voor de stierengevechten. I weerszijden van den straatweg in het midden doorploegd met een ijzeren spoor, hadden wijven en kerels zich klaar gezet bij manden en handkarren belast met stapels oranjeappelen; en jongens drentelden rond met bundels programma's over den arm, dwars over den weg, dwalend door het zand, wachtend, in de nabijheid blijvend der Plaza, met opkoopers van plaatskaartjes, en lecgloopers uit de buurt. Aan de tafeltjes voor de kroegjes, onder de schaduw van dunne boompjes die stonden te sterven in het mulle zand, zat soms een enkele boer in zijn deftig zwart zondagspak, die zijn gesuikerd agua con aguardientebedaard slurpte met spaarzame teugjes, of zich het gezicht afwischte en bewaaide met een grooten zakdoek. Tot ongeveer drie uur bleef de vlakte zoo alleen, blank in het heete licht, beheerscht door het bleek roode zonnige silhouet der nieuwgebouwde Plaza de los Toros. Tot dien tijd was er het rauwe van een stuk grond dat ontgonnen wordt, het onhuiselijke van een wijk in aanbouw, het afmattende van een heete zandvlakte zonder water; terwijl daarentegen de schelle kleurstippen, het klinkende oranje der vruchten in de laagte, het vroolijke vlaggenrood in de hoogte, de popeling voortduren deed, het verlangen naar een ophanden zijnd feest. Maar daarna, als op een gegeven sein, zag men groepen van volk aankomen; mannen en vrouwen en kinderen, allen in Zondagsdos, met warme en glimmende gezichten. Vele der mannen droegen breede hoeden en hadden kleine lederen dikbuikige wijnzakken medegebracht, en onder de vrouwen, die zich onafgebroken bewuifden met hun rooden waaier, waren er vele met ') Water met brandewijn. mandjes of dichtgeknoopte zakdoeken vol uitpuilenden mondkost; en immer kwamen er meer mannen en meer vrouwen, wier bont opgepronkte kinderen huilden van hitte en vermoeidheid; maar ook ruiters kwamen, soldaten der burgerwacht, met deftige zwarte steken en hoogroode borsten aan hun uniformen, en rijtuigen zag men aanrollen, voertuigen van allerlei soort, groote, lomp-hotsende tentwagens versierd met vlaggetjes, bespannen met zes muildieren in een druk-bont tuig, tusschen karren en gele omnibussen ingericht voor de gelegenheid, opgepropt met pleziermakend volk; en het was een jagen en rossen om het hardst, een kleurig gewriemel boven, bonte, vluchtige doorkijkjes tusschen wolken van blinkend stof, een voor elkaar schuiven met grillig geharrewar van kleuren in de zon. En uit den stofdamp dien men proefde op de tong, kwam een heir van rauwe geluiden aanjagen, korte, plotselinge zweepslagen van links naar rechts, schorre heete schreeuwen van voerlieden, die met voorovergebogen lichaam hun beesten voortranselden, onder vlagen van gejuich en gejool uit de overvolle wagens. En boven alles uit kwam dan het oorverdoovende fluiten der nieuwe drommen aanbrengende tram, met een snel naderend en aanzwellend geluid, dat de van warmte blazende voetgangers joeg op de voetpaden, achter de bestoven boompjes. En wat later weêr kwamen de nuffige fijne uitrustingen der edelen en rijke burgers, met kroontjes en wapens op de portieren, met den pronkerigen koetsier op den bok van zijn glimmend voertuig, den kop rechtop in zijn stijven halsboord, de voeten geklemd tegen de voorplank. Maar toen reeds waren de deuren der Plaza opengezet en duwde de massa zich zelve naar binnen, om uit elkander te gaan in de koelte der gangen met het losgelaten „oef" van een verhitten en bezweeten hoop menschen, die elkaar verdrongen hebben om wat frischheid. Buiten dreunde nog lang het machinegeruisch der aanrollende rijtuigen, en in de hooge gangen der Plaza klonk het en kwam het indringen met een dreigend ondergrondsch gerommel, als het geluid van een verren donder, dat sidderingen en echo's opriep langs bogen en gewelven. — „Sombra Tendido ') 20 No " riep een stevige boer tot een der knechten die binnen de ingangen tot het binnenste der Plaza bewaakten. „ Tendido 20 No. ..." klonk het onmiddellijk achter hem. De boer keek even om, zag een zwierig gekleed jongmensch achter zich aankomen en zei toen onder het opklimmen : — „dan zijn we buren, Caballero." Boven gekomen, uit het helle halfdonker der trap die als een groot keldergat achter hen terug daalde naar de gang, bleven beiden een oogenblik staan, versuft, met een onwillekeurig dichtknijpen der oogen, verblind, overrompeld weêr door het licht, dat met de gloeiing van een heet vuur hing boven de Plaza. Voor hen uit kromde zich om de schijf van het bleekgele zandperk de zonzijde der arena. En het was of zij op hen aandringen kwam in de schaduw, met de opeenstapeling van haar naar achteren uitwijkende rijen van zitbanken. Als ringen getrokken op het ronde vlak van een omgekeerden afgeknotten kegel, ont- ') Schaduwzijde, besproken plaats. wikkelde zij zich naar boven, met lange steeds wijder wordende ringen. Boven den uitersten ring, het gezicht beperkend, zagen zij den buitenmuur opschieten overhuifd met een door zuiltjes gedragen dak, die een galerij vormde met nieuwe rijen van zitplaatsen; en de onderste rij, binnengehouden door gespannen touwen, kwam meer dan een manshoogte te voorschijn, van achter een opstaand uit den grond rijzend cilindervlak, een met rauwe kleuren geverfde omheining die als een stevige dijk het strijdperk afsloot, een helgele schutting, bestreept met breede roode lijnen, lintvormige vierkanten van gemeen rood, die in hun midden nummers hadden en het strijdperk verdeelden in een gelijk aantal vakken; terwijl iets meer naar binnen een andere schutting was met kleiner cirkel getrokken, een smalle gang achter zich latend, een van schoren en drempels voorziene planken heining die alleen in 't zand stond met een kleur van vale bloedvlekken. Zóó lag als het bekken van een grooten krater met het vlak van den verren blauwen hemel boven zich, de bijna nog ledige Plaza te schroeien in de zon; en een groote schaduw vulde voor een vierde de ruimte, een zware, architectonische schaduw, diep blauw, die neerdalen kwam over de steenen ringen van zitplaatsen, een halve maan trok over het lichte zand, en weer naar boven versprong over banken en galerijen. — „Dat is de Toril'), caballero," zei de jonge man en hij wees op een groote, gesloten poort die diep tegenover hen kwam uit de achterste rijen in de zonzijde, „en uit die komt de cuadrilla," vertelde hij verder, op een ander wijzend die links stond. ') Poort waar de stier uitkomt. De boer bleef voor zich uitkijken, breed op zijn plaats gezeten, met ontbloot hoofd, de handen op de knieën met buitenwaarts gekeerde ellebogen. Hij haalde bedaard rookwolken uit zijn sigaret en keek naar beneden, naar eenige mannen die bezig waren het zandperk nat te spuiten. In de schaduw waar zij zaten begon de circus druk te worden. Uit de keldergaten kwamen zij op, de vroolijke, luidruchtige menschen, die hersteld en opgefrischt in de gang, hun feestvierende gezichten hadden teruggekregen. Bij tweeën en drieën kwamen zij, klauterend over de banken, druk zoekend naar de hun aangewezen plaats, en langzaam, verdwenen de steenen ringen onder de drommen van menschen, immer kwamen er meer, en dikker stapelden zij zich op tot rijen van hoofden en bovenlijven, op elkaar gepakt tot één groote rumoerige massa die met het heerschende zwart der kleêren blauw werd in de schaduw en als bezaaid lag met de gedempte kleuren van waaiers, doeken en buikbanden. En in de overdekte balkons met de gesloten koningsloge in het midden begon het te wemelen van een deftig publiek, onberispelijk gehandschoende heeren en dames prijkend in de nieuwste mode. Alleen de zonzijde bleef nog altijd leeg liggen, blank gestoofd in de zon, hier en daar gevlekt door een alleenzittende vrouw die zich het gelaat beschutte met haar zacht wiegenden waaier, of een klein groepje van mannen en vrouwen die bevreesd voor het verliezen van een goede plaats, de hitte trotseerden. Pittig kwamen zij voor den hellen achtergrond en daar klom er een figuurtje naar boven, de banken ombeenend en ginder ging er éen lui zitten, en wat verder weer een, wiens roode gordel een vurige klak kleur werpen kwam van uit de verte. En van onder de overdekte balkons begonnen zonneschermen te glanzen en te schitteren, en weêr hooger uit de schaduw der galerijen staken de roode beenen van soldaten, donker in de zon. Maar in de halvemaanvormige schaduw, in het natgespoten strijdperk, krielde het van mannenvolk, een groote, bewogen menigte met blondblauwe plekken weerschijn op bollen van hoeden en op bovenvlakken van schouders; golvingen van gedempt licht en bleeke glimglansen gleden er heen en weêr, om saam te loopen met de vleeschtonen der koppen; en dan trad er een van uit het donker in het licht, met een plotseling opvlammen van zijn kleuren en een ander volgde of deinsde weêr weg in de schaduw, tien, twintig te gelijk, zich ontwarrend en weêr terugwarrend in den hoop, gaande en komende van dezelfde richting, van de poort die links stond. — „Wat gaan er deze maal veel menschen de stieren kijken, caballero!" zei de jonge man tot zijn onbewegelijk rookenden buurman. Deze knikte leuk met het hoofd. Hij begon het warm te krijgen in de oppakking van menschen, in de benauwde hitte die opsteeg uit de van zon volgezogen banken. Zijn dik bloedrijk hoofd glom met witte waterige lichten en van tijd tot tijd bewoog hij het iorsche lijf, als wilde hij zich vrij maken van den druk der knieën in zijn rug, of keek even op zijn horloge. — „Me dunkt, caballero," zei hij in eens, „het zal wel gauw beginnen." — „Si Sefior, dat dunkt mij ook," zei de andere, „maar de president is er nog niet." De boer zonk weêr in zijn gesoes, ging opnieuw EEN STIERENGEVECHT. zitten staren naar het gewoel beneden. In het perk zag hij nu de speellui tusschen de menschen komen, infanteriemuzikanten met roode broeken aan, de koperen instrumenten onder den arm. In de gang tusschen de schuttingen lette hij de mannen op, die daar rondliepen met manden vol gele vruchten, luidkeels schreeuwend „naranjas, naranjas," met naar boven gekeerde gezichten en rondloerende oogen; en dan zag hij er een de bestelling naar boven smijten, behendig mikkend, en hij volgde instinktmatig den roodgelen bal die heenzeilde over de hoofden door de lucht, keek dan weêr naar beneden, den man in 't gezicht die stond te schacheren met zijn luidschreeuwenden besteller, en zag hem vervolgens het geld in een papiertje gewikkeld opvangen. En achter en voor hem klonk het eentonig roepen der waterverkoopers: „agua fresca què quiere agua para bebere" '); hij zag ze naar zich toekomen, heenschuivend tusschen het gedrang met hun glimmend watertoestel aan den arm, en hij dronk een glas water, keek nog weêr even op zijn horloge, ongedurig op zijn zitplaats. En overal om hem begonnen ongeduldige geluiden op te stijgen uit de lange rijen van menschen, met duizend monden riep men, schreeuwde men. Enkelen hadden hondenfluitjes medegebracht en bliezen daarop met bolle wangen, terwijl anderen ratelden met houten ratels of den grond sloegen met hun stokken; en vlak voor den boer zat een groote, lange man met een kleinen jongen naast zich, die uit een trompetje twee tonen joeg, een lange en een korte, en dan juichten de lieden als dollen en de man deed het opnieuw om de menschen te bevallen, zoodat men ') Frisch water, wie wil water om te drinken. opnieuw begon te schreeuwen, opstaande van de zitplaatsen, onder herhaald opzien naar de loge waar de president komen moest. Dan eensklaps klonk van uit de arena het vroolijke geschetter van een marschmelodie, en toen steeg er een ontzettend geroep op dat de muziek overstemde en in zich opnam; men was opgestaan en wuifde met doeken naar de presidentsloge waar een gladgeschoren gezicht telkens overheen kwam, een bleek gelaat met een gelegenheidslachje om de lippen, buigend en lachend met een schitterend vertoon der witte tanden. — „Daar is de President, God zal hem zegenen," riep de boer. — „'t Is vier uur precies," antwoordde zijn buurman. Hij had nog niet uitgezegd, of van den overkant uit de zonzijde kwam een signaal aan, een korte en een lange trompettoon, zooals de lange man ze uit zijn speelgoed gehaald had. En als met één ruggestoot had de menschenhoop in de schaduw zich toen in beweging gezet, zich uitwaaierend, snipperig geworden in de zon, dravend door het perk met uitschoppende beenen. Door de opening in de heining of daarover wippend, begonnen zij de banken te bestormen met wilde haast en in een ommezien gingen de strakke lijnen weg, werden vernietigd onder het gewoel van hun lichamen. En toen ze eindelijk gezeten waren, geleek de zonzijde met de hoofdenreeksen boven elkaar, met de bonte wisseling en warreling in het licht, op een woest weefsel van kleuren, vaag, door den afstand als versleten in het licht. Doch van het plat boven de Toril kwam nu en dan een vonk bliksemend schieten van uit de verte, wanneer een koper blaasinstrument zich spiegelend bewoog in de zon. — „Daar komen de alguacils," ') zei de jonge man. Uit de staldeuren kwamen twee ruiters, in een rechte lijn gaande naar de loge van den president. Ze droegen een kort schoudermanteltje over een middeleeuwsche dracht van dqpker fluweel en een hoed met veêren op het hoofd. Ernstig, gewichtig, reden ze voort, als belast met een hooge zending, hun vurige glanzende paardjes dwingend in den stap, andalusische raspaarden die de pooten krachtig knikkend voor zich uitwierpen. Onder de loge gekomen ontblootten ze het hoofd, bleven een oogenblik als smeekelingen stilstaan en toen zag men den president even overbuigen uit zijn loge, een der twee de hand uitsteken met den hoed naar voren, en weg draafden zij onder een galm van goedkeuringen. — „Ze hebben den sleutel, ze hebben den sleutel van de hokken," zei de boer. — „En knap gevangen ook," zeide zijn buurman. Een stilte was plotseling komen heerschen in alle rangen, een angstige spanning van menschen die wachten op opwinding en beroering. Het groote strijdperk lag nu glazig en leeg onder de oogen der duizenden die allen tuurden naar dezelfde richting. Soms stond er een óp van zijne plaats en dan klonken er onmiddellijk achter hem eenige schreeuwen: „Asientarse, asientarse" 2) en weer een oogenblik zag men een man dwars oversteken door het perk in een klein drafje, en toen begonnen eenige jongelieden „bravo" te roepen en de man keek in den loop lachend naar boven, wenkte spotziek dankend met de hand, om vervolgens te verdwijnen achter de schutting met een vluggen sprong. Maar even daarna schetterde opnieuw *) Orde-bewaarders. *) Zitten gaan, zitten gaan. de muziek, de deuren in de schutting links werden wijd geopend, en een glinsterende stoet mooi aangekleede mannen kwam binnen met gelijkmatigen militairen pas, als automaten schommelend op de maat der marschmelodie. — „Olé Mazzantini! olé Frascuelo! Cara Ancha!" ') jubelde de jonge man met zijn zakdoek wuivend. , Bravo," daverde het overal óm hem uit een woest koor van kelen, onder het stampend geluid van stokken en klappen in de handen. Met de golvingen van een echo steeg het en liep het van hen weg naar de zonzijde, waar het druischend overging in een gewriemel van schermende armen en wuivende doeken. — „Asientarse, asientarse", galmde men overal. Beneden stapten de toreros rechtdoor naar de presidentsloge, wiegelend op een theaterachtigen pas, glimmend van gouden borduursels, klein geworden als mooi opgepronkte poppen tusschen de muren en ringen der Plaza. En in een oogenblik had de jonge man den stoet met kennersoogen geschat, de kostumen ontleed en hij deed uitroepen van herkenning en bewondering. — „Es bonita, muy bonita," a) herhaalde hij telkens. Aan het hoofd van den troep, wijd uit elkaar, stapten de drie espadas. Zij waren in groene, blauwe en paarse zijden mantels gewikkeld, die om de lenden en over den rechterschouder heengeslagen, in de linkerzijde werden vastgehouden door de daar rustende hand. Een laag uitgesneden vest kwam nog te zien van onder het van glinsterende tressen en schouderbedekkingen rinkelend wambuisje, wijnrood bij Frascuelo, groen bij Mazzantini, lila bij Cara Ancha. En de korte, strak ') Breedgezicht. ') 't Is goed, 't is zeer goed. gespannen broek van dezelfde kleur als buis en vest, verdween bijna geheel onder het breede galon, was vastgemaakt beneden de knie en liet de kuiten vrij puilen uit fijne witte kousen, met lage als voor dansen gevormde schoentjes aan de voeten. In het midden der uitsnede van het vest, over het heldere witte hemd daalde uit den boord een lang rood dasje, smal als een veterband en op het hoofd droegen ze een afgeplatten hoed van zwart fluweel, met dotvormige ballen belegd op de zijstukken; terwijl eindelijk achter uit de kruin van het hoofd het torerostaartje hun hing te bungelen in den nek, met een dikke, zwarte knoedel boven aan de inplanting. Achter de espadas') volgde meer aaneengesloten de bij elk hunner behoorende cuadrilla van vier banderilleros,2) wier uitmonstering geleek aan die der eersten met een herhaalde wisseling van kleuren. Bij een enkelen waren de metaalachtige oplegsels vervangen door borduursels van dof zwart, die zich verdrongen op den roodbruinen ondergrond der kleêren, terwijl bij een ander weêr de kleur der zijde was als blank parelmoer of van een bleek rose, waarop de zilverdraden der belegsels zich verloren in de verte, of licht pakten met de ijlheid van trillend spinrag. Dan volgden de picador es,5) op witte paarden, straf in den hoogleunigen zadel gezeten, mannen met ruwe, grofroode gezichten, een breeden vilten hoed, bleek en met lichtblauwe pluimen op het gestaarte hoofd, den stormband tegen de kin, den voet vast geplaatst in den houten bakvormigen stijgbeugel. En ') Degen, man die den degen voert. 2) Man, die met een banderilla (een versierden scherp-puntigen stok) den stier in den nek prikt. *) Lansknecht. hun stevige romp scheen het eng te hebben in het nauwe torerobuis, terwijl de beenen van onder in ijzeren scheenbekleedingen gestoken, er vormeloos uitzagen in de gele rijbroek, als opgestopte pijpen. Daarachter kwamen de chulos, helpers der picadores in een vuurrood baadje met blauwe broek, dan de knechten der Plaza, harkers en spuiters in hard blauw met geel gestreept, eindelijk twee driespannen van muilezels, kwistig met roodbepluimd tuig overladen, met wapperende vlaggetjes, half geel, half rood, die uitwaaiden boven hun ruggen. En aan de zijden reden de twee alguacils. — „Magnifico, divinamente bonito" '), zei nu ook de boer, wien het genot in de oogen lag. De stoet was nu in het midden van het perk genaderd, zijn kleuren en volheid van goud uitstallend voor het staroogend publiek. Scherp en kantig in de zon schreden ze voort, ordelijk, met deftigen ernst, met pralende gezochtheid, met een rammelend vertoon van flonkernieuwe theaterkostumen. De links wandelende der drie matadors ^ was Frascuelo, een stevige gestalte waar men de krachtige spiervorming van zag in de kuiten, met een norschen als in hout gehakten kop, wreed van trekken, met iets lomps in zijne bewegingen. Nijdig plantte hij de hielen telkens in het zand, onverschillig als een boer die het niet prettig vindt te worden aangegaapt in een mooi pak en verlangt naar zijn werk. De middelste was Mazzantini, een slanke jonge man met een glad rond gezicht; zwierig droeg hij zijn mantel als iemand die zich graag goed voordoet en er op rekent door vrouwen te worden bewonderd om zijn 'J Prachtig, goddelijk mooi. ') Dooder. mooi lichaam. Luchtig hield hij den pas, den lossen arm schommelend langs het lijf en met een behaagziek, ijdel lachje om de lippen. De derde, Cara Ancha, was een pafferige man met bol, breed gelaat, bleek, iemand die aanleg heeft dik te worden van ledig-zijn, een zinnelijke verschijning, slim, onbeduidend en brutaal. Toen de stoet gekomen was onder de presidentsloge in de langzaam opkruipende schaduw, ontblootten allen het hoofd en verspreidden zich haastig. De muildieren en alguacils holden weg, picadores zag men draven langs de schutting, de lans in de lucht, gelijkend op groteske soldaatjes, hun oude, voor den vilder bestemde paarden voortporrend met de groote sporen; achter hen aan draafde de roode chulo, die zijn loop vergezeld deed gaan van stokslagen op het achterdeel van het oude ros, De espadas wierpen hun mantels voor zich uit tusschen het volk, wapenden zich met oude capas,') paarse en gele lappen, eenige banderilleros deden eveneens, terwijl andere over de schutting wipten in de gang, met de knechten der Plaza, bij agenten van politie en oude toreros, die met de armen stonden te hangen over de schutting. En opnieuw was er een stilte komen vallen boven de Plaza, een warme stilte vol klemming en benauwdheid. Men zag de waaiers bloedrood, angstig wiegelen in de zon, en programma's beven en blinken in de ongeduldige, zenuwachtige handen. De venters van oranjes en water hadden het roepen gestaakt, alles wachtte en staarde naar de deuren der Toril. Plots, de lucht scheurend, schetterde het sein, de lange en de korte toon die uitgalmden als een moord- ') Schoudermantels. kreet. De deur der Toril sloeg open, men zag een man zich verschansen achter de deur, hem die snel weer sluiten en een roodbruin beest, een harig gehoornd monster kwam binnendonderen door de schutting, een machtige, hooggeschofte stier, die al aanstormend den kop heen en weêr sloeg, met een links en rechts bliksemen van het wit der oogen. Onder de wilde vlagen van bravokreten, als versuft door het gloeiende licht der Plaza, was het beest in het midden blijven staan, rillend in al zijn spieren, met toornig stampen en schoppen der achterpooten, stukken nat zand smijtend langs zijn flanken. Toen rekte hij den rimpeligen nek, en zijn neusgaten zwollen onder den uitstroomenden adem, en men zag den bek opengaan met een krachtig vooruitstooten van den platten, vierkanten snoet. ■— „Hoor, hij loeit! Wat een beestje, wat een mooi beestje!" riep de boer, verrukt luisterend naar het gesmoorde bulken dat, als van heel ver, zwak werd in de ruimte en verloren ging tusschen het uitstervend geloei der bravo's. Den nek gekromd, met de voorpooten koppig woelend in de vochtige zandlaag, stond de stier nog altijd stil in de zon, in het brandige goud van zijn roode harige huid. Tusschen het span uitvleugelende hoornen, spitse, kromme dolken gelijk, kroesde wild een ruig haar, tot over het als een moker vaste voorhoofd. Boven het linker schouderblad waren twee kleurige linten in de huid geprikt, die bij elke beweging even opwuifden boven den langen zwaai van den rug uit, één lange getrokken ruglijn, zwellend over de schoft, dan weêr dalend, om te verloopen over het bijna tengere achterlijf in den rondgeeselenden staart Maar het publiek begon ongeduldig te worden en te schreeuwen. — „Al caballo! toro, al caballo!"1). Een parelgrijze banderillero holde met de saamgenomen capa in de hand voorbij den stier, uit wiens mondhoeken een vlok wit schuim dringen kwam. De doek sloeg het beest in de oogen, de man holde voort met de wapperende capa achter zich aan, langs het witte paard van een met gevelde lans wachtenden picador. Het paard, aan het linkeroog rood geblinddoekt, wierp den kop angstig om en trappelde onrustig onder de dwingende hand van zijn berijder, onder de stokslagen der knechten. Maar de stier schoof voorbij, achter den bonten lap aan, en plofte toen in een loggen sprong met den kop tegen de schutting, waar het blinkende mannetje snel was overgewipt. Toen viel hij terug^ zwaar door zijn gewicht, en bleef bot staan kijken naar de slip der capa die over de schutting hing, met de lachende tronie van den banderillero er boven. „Naar het paard toe, stier, naar het paard toe!" brulde het opnieuw uit de menschenringen. Met een gewapper van voorzichtig op een afstand toegeworpen capas, met angstige bewegingen hun vrees verradend voor het nog frissche dier, begonnen de torero's nu den stier te kwellen aan alle zijden; en het beest smeet naar het geflipflap der kleuren in het wilde zijn machtige hoornstooten, links en rechts, schutterig aangetrokken van den een naar den ander, rnet de hoornen hakend in de waaiende doeken. En in eens stormde hij dan los op een van zijn plagers, en deze daar niet op bedacht, liep zoo hard hij loopen ') Naar het paard toe, stier. kon weg, met achterlating van zijn capa, en buitelde over de schutting met het hoofd omlaag en de beenen in de lucht, onder neervallende buien van boven, van jouwend fluiten en spottend gelach. — „Ezel, wat heb je goeie beenen," had de jonge man geschreeuwd. De stier rende dwars door het perk. Men zag de picadores draven langs de schutting, hen telkens po.st vatten, den stier achteraan en weêr voorbij, om opnieuw hun paarden met toegekeerde borst bloot te stellen aan de hoornen. En het volk huilde en gilde als bezetenen, met opgewonden gebaren. — „Es un toro malo,') caballero," zei de jonge man, maar nauw had hij dit gezegd of hij stond op en begon te schreeuwen uit volle longen: „Bravo, toro, bravo!" Het roode beest stond, in de zon, met den kop te beuken naar de witte borst van een mager picadorenpaard, onder den forschen weerstand van een picador die hem de lans in den nek had geplant; met al de kracht van zijn stevig gebogen arm, met het volle gewicht van zijn lichaam duwde hij den stier af, uit de zijde van zijn angstig bewegende merrie; maar trappelende wendde het paard zich 0111 onder den dwang van zijn ruiter, en de eene hoorn gleed als een naald in zijn witte borst, en men zag het den kop met den rooden blinddoek erbarmelijk opsteken in de lucht. — „Bravo, bravo, toro!" galmde het rondom, waar men den stier prees en zijn bevechter, hem noemend bij zijn naam. De stier had zijn hoorn teruggetrokken met een ') Is een slechte stier. 2 woesten ruk, weêr naar een zwaaiende capa gestooten, en voort stormde hij door het perk met de kleurige mannetjes achter zich aan, met een glanzende, donkerroode bloedvlek op de schoft. En in de schaduw langs de schutting joeg hij de toreros achter de verschansing, al doorrennend met wilde wendingen van den kop van links naar rechts, onder de opruiende kreten der toeschouwers, die waren opgestaan van hun zitplaatsen. — „Al caballo, toro! al otrocaballo!"')schreeuwde men als hij voorbijging, „asientarse, zitten gaan," wanneer hij voorbij was. Schuins beneden, bijna onder de oogen van den boer, dwong een andere picador zijn paard naar den aanstormenden stier. Met een plof kwamen zij tegen elkaar aan, en uit de hoogte klonk onwillekeurig en wreed, het „hè" uit de borst der ademlooze menschen. Maar de stier was opgesprongen naar den ruiter, schampend waren de hoornen gegaan langs het ijzeren beenstuk, en de lans, afgegleden, vloog dwarrelend uit zijn handen in het zand. Het paard steigerde, draaide onwillig zich af, en met een dwarse beweging van den kop sneed de stier het toen den buik open, snel als met de snede van een operatie. Een kronkelende stroom van bleekroode ingewanden viel in eens onder uit het dier; een levende, vochtig lauwe zak, vol teêre, geheimzinnige, voor het donker bestemde kleuren, schommelde rond tusschen zijn pooten; de stier stampte door, priemstootend in het achterdeel van het witte ros, het schokkend zoo op zijn hoornen, dat de picador, met afgekeerd gelaat, zat op te springen in den zadel. Maar het paard begon te wankelen onder de opheffingen van achteren, ') Naar het andere paard toe. zocht den grond met zijn pooten, trapte, warde in zijn eigen ingewanden en smakte eindelijk tegen het zand, in den zwaren val zijn ruiter medesleurend. Al de toreros waren toegesneld met hun zwaaiende lappen, vermetel zwenkte Frascuelo voorbij de hoornen, en de dolgeworden stier gleed onder den wuivenden lap langs den torero heen, hem bijna rakend aan de ingetrokken lende. — „Dat was mooi, bravo, Frascuelo!" schreeuwde de jonge man; hij maakte een aanteekening op een stuk papier. — „Es un maestro, es un gran maestro," ') antwoordde de boer, opgetogen. Het paard lag te trappen in het zand; men zag den picador ophelpen door zijn knecht, onder den arm genomen, hem met gestrekte beenen overeind zetten als een ledepop, Stijf, zonder gewrichtsbuigingen in de knieën, scharrelde hij naar zijn paard dat overeind was geranseld door een anderen rooden helper; en even daarna kwam het weêr draven langs de schutting, beschimmeld door bloedvlekken, de darmenzak klotsend tusschen zijn pooten, met een jammerlijk vertoon van afgeleefdheid en stomheid; en zijn ruiter zag op naar boven met een dommen, brutalen lach, onder een vurigen storm van uitjouwingen en oorverdoovend fluiten, dat hem in de ooren dringen kwam uit de rijen waar hij langs reed. — „Moordenaar, dronkaard van brandewijn, slachter!" schreeuwde de jonge man. — „Weg met dat paard, 't beest is op, er meê naar buiten, 't is schande!" riep de boer, purper van kwaad- !) Is een meester, is een groot meester. aardigheid toen het paard onder voorbij ging, voortgeslagen door de chulos. •» Vèr buiten de schaduw speelden nu de toreros met den stier, en de zonzijde der arena bewoog en woelde als een kleurenzee vol onnaspeurlijke bewegingen. Rechts op de eigen plaats, lag het eerste paard te zieltogen, met stuiptrekkende er. rillende pooten, terwijl uit de wonde in de magere borst een straal donkerrood bloed gulpte en spoot, dat snel wegzoog in het opdrogende zand. Eenige knechten morrelden om hem heen, ontdeden het van den zadel, maar de stier stormde aan, de mannen wipten over de schutting of bleven staan, gereed tot springen, kijkend naar het woedende beest dat het paard stompte en verminkte, het omkantelde als een stuk speelgoed, en toen weer voortrende naar een anderen, versch aangekomen ruiter. Toen kwam een der mannen terug, hij boog zich over het stervend ros. drukte het een priem in de hersens en met een paar hikjes en schokjes strekte de blanke merrie zich dood, dadelijk geworden tot een blinkend vormloos hoopje vuil in de groote zonnige arena. En eer men het zag, lag links weer een andere ruiter neêrgeslagen in het zand achter zijn vermoord en opengereten ros, en onder den drang der opwinding, hakend naar lof, kwam dan uit de poort weer een andere aanzetten, en nog weer een, die zich waagde met gevelde lans tot in het midden van het strijdperk. En de stier kwam en hakte de zijde open bij het eene paard, en boorde in de borst van het andere, maar week voor den druk der lans in zijn nek, onder een stijgenden vloed van bravo's. Voort holde het weêr met het schuim langs den bek, en waar hij weggegaan was, zag men de roode knechten het lillende ingewand terugduwen in den buik van het paard, en bij het andere een kurk in de gapende borstwonde steken; herhaalde malen, omdat de stop met een flap telkens terug sprong onder den krachtigen drang van den bloedstraal. En toen de gele ruiters weer stegen op hun bemorste paarden, was het als rilde er een huivering rond voor bloed en zonnekleuren door de dammen van menschen, waar de kreten saamgepakt uit opstegen als één groote schreeuw uit eene groote borst. En verpletterend als zware stemmen van reuzenbazuinen, heerschte het rondom, boven het kleurige en geluidlooze gewriemel beneden in het perk; maar de stier waarde rond als een brandende vlam die wordt uitgebluscht, tredend van het licht in de schaduw met de glanzende, klaterende mannetjes en lappen om zich heen, beukend naar alles, er hier een jagend over de schutting waar deze nauw zich redden kon, met gillen van angst in de drommen van geluiden overal boven en rond hem. — „Wat een beestje, wat een heerlijk beestje," herhaalde de boer, in delirium. — „Vooruit, roodneus, wees maar niet bang!" jouwde de jonge man naar een lansdragenden ruiter die onder voorbij reed. Deze lachte met een groven lach, smeet zijn hoed in het zand, wees met een theatraal gebaar naar den stier, en weg draafde hij, met het bungelende staartje in den hals. En de stier viel opnieuw aan met gekromden nek, met roodsmerige hoornen, met zwellende flanken die glommen van een nat zweet. Diep donker glansde het boven op de schoft, waar het bloed vloeide en kleefde uit de wonden der lansprikken. En de ruiter leunde met alle kracht op zijn speer, perste het beest af met geklemde tanden, en men zag zijn muskels zwellen, dik worden onder zijn gebogen arm. Maar het beest woedde en bonkte met den harigen kop, en de weerstand van den arm viel voor den moker van zijn voorhoofd. Toen sprong het paard op, sloeg met de achterpooten in de lucht, rekte met den langen schraal gespierden hals, geschud door het monster dat rondwoelde en werkte in zijn weeken buik. In een oogenblik tilde het ros en ruiter van den grond, op de draagkracht van zijn hoornen, en met een voorwaartschen zwaai van den kop, met een dronken blikkeren van zijn oogen, bliksemde hij ze neer, vóór zich, in het zand. Bewegingloos, met de armen voor zich uit, bleef de man liggen achter zijn paard, dat scharrelend zich overeind trachtte te zetten op de voorpooten, doch weêr omkeilde door een feilen stoot in de borst; maar opnieuw beproefde het ros zich te heffen, bekneld door den zadel, schermend met den hals en de pooten in de lucht, gelijk een paard dat ligt te rollen in de weide; doch in eens was het dan op, en rende blind weg, met één natten rooden voorpoot, in de radelooze kracht van zijn stommen doodsangst wild galoppeerend, om weêr te rijzen en weêr te warren, telkens en telkens gestruikeld in den sleep van zijn eigen darmen, totdat het eindelijk bleef liggen in het zand, met lange streken der pooten klappend in de lucht. Stil werden toen zijn bewegingen, al langzamer en langzamer, overgegaan in een reeks kleine, sidderende schokjes; al zachter en zachter trokken de pooten, als de slinger van een klok die gaat stil staan. — „'Sta muerte') dat is de vijfde!" zei de boer, ') Hij is dood. „wat een beestje, wat een wonder beestje!" herhaalde hij voor zich. — „'t Zijn er zes, Caballero!" riep zijn buurman die weder een aanteekening maakte. Te.... tè schetterde het signaal; men zag twee paarden bebloed en ontredderd voortslaan door de schutting en den bezwijmden picador wegdragen, hangend tusschen de armen van twee mannen. — „Die gaat naar de infirmerie, non es verdad, padre?" ') vroeg de kleine jongen naast den langen man met het trompetje. Met zwoegende flanken stond de stier nu stil in het midden van het perk, zwaar en naar adem hijgend tusschen de lijken der doode witte paarden. Vormloos lagen zij gestrooid over den grond, klein en nietig in den dood, met ingevallen buikwanden en slappe, lamme spieren. En waar zij lagen in de zon, gaf de roode blinddoek een vurigen tik tegen den blanken vloer en tusschen hun pooten grommelde de vage rommel der ingewanden, vochtig in het zand dat er droog begon uit te zien onder de heete stralen der zon. Toreros stonden achteloos te praten met anderen in de gang, den voet op den springdrempel, schuins blikkend naar het stilstaande beest, en harkers liepen langs den kant, de bloedplassen en losgescheurde darmen dekkend met een laagje zand. Terwijl, naar boven en rondom een gegons gromde, een opgewonden zwerm van geluidjes, zacht komend in de ooren na wilde stormen van klanken, een dof herkauwend gemompel van een uitblazende massa; en de venters schreeuwden opnieuw, watergietend voor de dorstigen, en oranjeappelen klommen in de lucht, met parabolen rijzend en dalend. ') Is 't niet waar, vader ? — „Twaalf minuten over vieren," zei de boer die op zijn horloge gekeken had. Beneden was het spelen weêr hervat met al het kleine vertoon van theaterspel. De stier rende opnieuw rond met het wuivende lint op zijn van bloed druipende bast. In het midden van het perk stond een zilver mannetje te springen; in elke hand had hij een met weêrhaken gepunten stok die versierd was met gekleurde knipsels van papier, en de man hief de armen omhoog, met strakke aaneengesloten beenen opspringend van den grond, in de verte gelijkend aan een marionet die met een touwtje aan den kop naar boven wordt getrokken. 'Eindelijk sloeg de stier het glanzen in de oogen, hij liep aan, de banderillero tripte achteruit, bevallig wijkend, beschreef, luchtig en snel, een halven cirkel voor den kop van het beest, dat log wendde in den omdraai; op de teenen hief de banderillero zich toen op, tikte even met de stokjes op elkaar en met gestrekte armen reikende over de gebukte hoornen van den kwaden bul, drukte hij het de stokken gekruist in den nek, een aan eiken kant van de streng der rug, en sprong ter zijde met een vlugge, gracelijke beweging. Ten andermaal kwamen de bravo's stormend loeien uit de trechters van menschen, boven den stier en de spelers. Doldriftig sprong het beest rond, in de buitensporige sprongen zijn jeugd verradende, die denken deden aan de koddige, onnoozele buitelingen van een kalf. Telkens stootte hij met de hoornen naar de bonte stokken in zijn nek, en weêr hoorde men het toornig gesmoorde loeien. Eindelijk rende hij voort als dol van pijn, met de zeilende stokken potsierlijk bengelend langs zijn schoft, en in een dood paard begroef hij den rooden kop, geweldig stootend in den ontzielden hoop en in het zand, dat als een lichte nevel steeg om zijn hoornen en om het doode ros. • — „Muy bien, muy bien, Guerrita," ') schreeuwde de jonge man. — „Bravo, mijn jongen," jubelde de boer, „over twee jaren zult ge staan tegenover een anderen stier, en gij zult hem dooden." Beneden zijn oogen ging de banderillero voorbij op een sukkeldrafje, met wuivend handgebaar dankend voor de toejuichingen. Nu en dan bukte hij naar den grond, wanneer een sigaar van boven gesmeten, voor zijn voeten viel in den loop. En als hij dan opzag, zag hij weêr een anderen banderillero staan springen in het perk, vervolgens snel wegloopen onder het neêrhagelende jouwen en fluiten. Maar de stier had de vervolging in het midden gestaakt, aangetrokken door de capa van Frascuelo. Stevig op de voeten, met de oogen in de oogen van het oranjeharige monster, stond de wijnroode torero achter den gelen lap, dien hij met gestrekte armen hield voor de hoornen. En de stier bukte, viel aan, de torero zwenkte half om op den hiel, klapte met den mantel, en het monster stoof voorbij langs hem henen, voortgestuwd door zijn eigen vaart; toen zwaaide het vervolgens weêr om, met een snelle, dribbelende verplaatsing van het lenige achterlijf, en stond een andermaal gebukt voor de hem voorgehouden capa. In een bloeddorstige stilte, met ingehouden adem, volgde men boven het vermetele spel van den torero, die zeker en snel werkte met iets of wat van de plompe driestheid van een boer in al zijne bewegingen; ') Zeer goed, zeer goed. maar weer schoot de stier onder het klappende doek door, het rakend met de hoornen, en woest gloeide zijn geelroode huid wanneer hij gleed langs de sombere • bloedkleur van zijn terger. Uit de zonzijde kwam een handgeklap, toen nog een, toen meer, een hakkelende galop van slaande geluiden kwam aandringen naar de schaduw; en als bezield speelde de kleurige man met den stier op den rand van de groote, donkere halvemaan in het perk, vuurvlammende als ze traden in het licht. Met de hand in de zijde zagen de andere toreros toe naar hun makker, die zijn laatste kunststukken vertoonde, wendde en sprong voorbij de hoornen, terwijl de stier rakelings stormde langs zijn ingetrokken lichaam, stooten gaf in het in de lucht waaiende doek. Eindelijk stapte de torero bedaard weg van den stier, hem over den schouder aanziend met een breeden hoogmoedigen lach, met kleine pasjes, de punt van den mantel die lang achter hem aansleepte in het zand, over den schouder getrokken. En als gebiologeerd bleef het beest staan kijken naar zijn roodglinsterenden plager, die nu met de hand wuivend, aftrok langs de schutting. De tweede banderillero was teruggekomen, nogmaals gevlucht, was den stier nageloopen, om opnieuw te vlieden over de heining met den hoed in den nek. Maar teruggesprongen in het perk, een eindje verder, had hij zijn stokken eindelijk geprikt in de schouders van het beest, die er dadelijk weer uitvlogen onder diens plompe, schuddende bewegingen. En rood in 't gezicht, maar lachend, was de nog zeer jonge banderillero nogmaals gekomen met een paar nieuwe banderillas, zenuwachtig geworden onder het brutale jouwen, fluiten en schelden der menigte. Toen was hij vervolgens aangeloopen op het beest, en had hem de stokken in den nek gestoken, allebei aan éene zijde, onachtzaam de klassieke regels verwaarloozend of vergetend in de opwinding der vrees; toen oogenblikkelijk zijn onverschilligheid hernemend, had hij zich aangesloten bij een troepje, onder het verontwaardigd gebrul der toeschouwers. En weer een andere banderillero draafde aan, en na hem nog een andere; tien minuten nog ging het spel zoo zijn gang, in de zon of in de schaduw die langzaam voortkroop over de rijen van hoofden en over het gelezand. Toen schetterde ten derde male het sein. Men zag Frascuelo staan onder de presidentsloge, den hoed in de hand, met naar boven gekeerd gelaat, woorden werpend naar de hoogte, die hij vergezeld deed gaan door kleine duwtjes met den hoed. En rondom de loge waar men hooren kon wat hij zeide, klonk het handengeklap, terwijl de torero zich omdraaide op de hakken, met een van buiten geleerde beweging den hoed achter zijn rug om, tuimelen deed tusschen de menschen, en met een vuurrooden lap en degen met gevest van dezelfde kleur, stapte hij naar het midden, waar de stier loom stond te kijken. — „Heeft uwe edelheid gehoord wat hij zeide?" vroeg de jongman aan zijn buurman. — „Neen, Caballero." — „'t Zal er wel naar geweest zijn," hernam de andere. „Frascuelo es un torero muy bruto '), hij maakt niet veel werk van zijn frases. Daarvoor is Mazzantini beter, dat is een zeer fijn man." — „Zoo," zeide boer, die naar beneden keek hoe ') Is een zeer onbeschaafde of ruwe stierenTechter. de mannen met de capas den stier uit de zon trachtten te lokken. „Dat was mooi, goed gedaan, Cara-Ancha! en waarom laat jij nog altijd je capa liggen, lomperd?" schreeuwde hij vervolgens tot een ander, die zijn lijf geborgen had voor den aanstormenden stier. „Si, Caballero, Mazzantini es un torero muy decento, muy decento," herhaalde hij, zich opwindend tegen zichzelven. „es un hombre muy fino, civilisado, es revolutionario in el arte de Toros, es poeta y sabe tocar la guitarra. Waarom lacht u?" vervolgde hij. „Yo digo ustéd, es un gran artista." ') „Maar, Trascuelo is dapper," viel de andere in, „hij heeft het meeste hart van allen, meer dan alle stierenvechters van Spanje," draafde hij op zijn beurt door. — „No, Senor," riep de man weer, „niet meer dan Lagartijo, en die kent zijn stieren beter, ziet ze beter aan, is veel intelligenter." „Meer dan Frascuelo?" riep de boer weêr kwaad en rood wordend. — „Si Senor.' — „No Senor, non es verdad." ®) — „Si Senor," herhaalde de andere nijdig. De omstanders begonnen zich in den twistte mengen, maar plotseling riep men: „Mire, mire!" 8) En hetkibbebelend paar zat weêr te kijken met lange halzen naar wat onder hen gebeurde. *) Ja, mijnheer, Mazzantini is een zeer net torero, een zeer net stierenvechter .... hij is een zeer fijn en beschaafd mensch, is tegenstander der oude school in de stierenvechtkunst, is dichter en kan de guitare bespelen .... Ik zeg het uwe Edelheid, 't is een zeer groot kunstenaar. ') Neen mijnheer, 't is niet waar. ') Kijk, kijk. Links stond de stier met het blanke cadaver der merrie op zijn hoog geheven kop. Dik zwol zijn hals onder de inspanning, onder den last die met dichtgevouwen pooten doorgebogen neêrhing over zijn bezweete, hijgende schoft; en daar waar rug op rug lag, zijpelden en glansden de bloedvlekken en hingen de kleurige banderillas neêr, popperig en klein als de stelen van versierde bruigomspijpen; achter den kop van het paard staken zij uit, meêbungelende bij elke beweging, gelijk met de slingeringen van den kop, waarin groote opgesperde oogen dof blonken boven den open bek, waar de rijen der lange maaltanden grijnsden en de tong krullend uit neêrhing. Toen stapte de stier vooruit en plofte neêr als een leêge zak de blanke merrie; plat viel zij neêr en langzaam zag men de pooten zich weêr voegen naar den zandigen grond. — „Mio Dios! wat een beestje!" mompelde de boer, teruggevallen in zijn bewondering. — „Kom, Frascuelo, andaaEl," ') blèrde de jonge man. Maar alsof de stier zijn kracht verspild had, zoo werden zijn hoornstooten zwaar en loom naar de capas. Onwillig draafde hij van hen weg, nu en dan even stootend naar de stokken in zijn nek, en uit de gerekte snoet klonk weêr het doffe bulken. Bedaard zag men Frascuelo hem tegemoet stappen met de roode muleta en degen in de hand, en dadelijk woedend, stormde het beest weêr op den vurigen lap af, die heenscheerde over zijn hoornen. En hetzelfde spel begon opnieuw als toen hij werkte met de capa; als vastgehouden, volgde en stootte het beest naar de roode vaan, glijdend langs den man die met koele ') Ga naar zijn Edele toe. bedaardheid staan bleef op zijn plaats, de lende inkromp als de stier aandonderde, of even omsprong, wanneer het beest keerde in zijn woedende vaart. Soms bleef de bul staan, loerend naar den vooruit gestoken lap dien de torero hem voorhield op het plat van zijn degen, en als hij weêr aanviel, klapte de torero den lap om met den degen over den stierkop, zooals men het blad van een boek omslaat. Gierende vlagen van bewondering hadden toen gejoeld door de lucht, gevolgd door een lange bange stilte. In de schaduw was ieder opgestaan van zijn plaats, vastgeklonken met zenuwen en blikken aan het gevaarlijke, huiveringgevende spel van den torero; op de eerste rij bogen de touwen door onder het gewicht der voorovergeleunde toeschouwers en de zonzijde lag stil en stralend onder de onbewegelijk turende menschenringen. Met de oogen op de oogen van zijn offer, stond de espada stil voor den stilstaanden stier. Langzaam liet hij de muleta zakken langs zijn aaneengesloten beenen en daarmee daalde de kop van het beest, langzaam met den zakkenden lap. En de espada hief den degen omhoog, zijlings, kaarsrecht staande voor de gebukte hoornen, die zacht rezen en even daalden met de roode vaan, zich richtend naar den wil van den torero. — „Ahora, ahora," ') galmde het boven om den boer h'een. Maar toen de espada den degen ophief langs zijn oogen, horizontaal vooruit naar de schoft, schoot de stier toe op den lap, stormde langs den ter zijde gesprongen torero en voort holde hij weêr naar den kant der zon. ') Nu, nu. Teleurgesteld gemompel trok rond en een wrevelige trek kwam even op het ruwe gezicht van den matador; toen streek hij met de hand langs zijn haar tot aan het staartje, schudde lachend met het hoofd naar de menschen in de schaduw, en met wijde stappen ging hij achter den stier aan naar de zon, waar de banderilleros weêr speelden met de capas of wipten over de schutting. En in de verte begon het spel opnieuw met de muleta, die als een bloedroode flap telkens heensloeg boven den roodgelen stier, en men zag den espada opnieuw een stelling aannemen, het eene been nu licht doorgebogen geplaatst voor het andere, den degen met bijna gestrekten arm voor zich uit gericht op den nek. — „Va matar El in su suerte favorite," ') jubelde de boer. Maar het wilde beest stormde onder den lap door, gevolgd door den wijdstappenden espada en de bende glinsterende toreros naar den kant der schaduw. Weêr draaide en wendde de stier om en langs den torero onder de oogen van den boer. Onstuimig drongen de kreten naar den speler beneden, die kwaad werd. blikken wierp naar boven. — „Anda a El," riep de jonge man, „hij zal je niet opeten. Frascuelo." De torero schreeuwde iets terug, terwijl hij oplettend voortging den stier met zijn muleta te vermoeien, telkens zich plaatsend in de stelling, telkens gedwongen uit tS wijken voor het aanvallende beest. Maar op één oogenblik stond het stil, met snuivende neusgaten, de oogen starend naar de roode vaan die langzaam daalde en rees. ') Hij gaat hem dooden op zijn geliefde wijze. — „Ahora, ahora," gilde het nogmaals. — „Zit stil, muchacho!"'), zei de lange man tot den kleinen jongen. — „Zou het nu gaan, vader?" — „Kijk, kijk, jongen." De degen rees, de stier stootte vooruit, men zag den torero voorovervallen naar de hoornen, toen plotseling ter zijde springen met ledige hand, en het beest stokstijf staan met het roode gevest tusschen de schouders. De kleine jongen had, toegevend aan een onwillekeurigen drang, even de oogen gesloten, en 't was hem alsof er boven en rondom hem muren oprezen van geluid, die ineen kwamen storten boven zijn hoofd. Naast hem gilde zijn vader als een dronken man, terwijl achter hem de boer stond te schreeuwen met de uitingen van een krankzinnige, ijlende woorden loslatend als een zieke in koortshitte; hij had zijn hoed neêrgekeild voor de voeten van den espada en noemde hem bij zijn naam met een liefkoozende stem. En rondom en boven de arena renden de drommen van bezeten geluiden, aaneengesloten, in dichte gelederen. Ze kwamen aanstormen uit de zijde der zon, die woelde als beroerd, als geschud door een windvlaag en botste te zamen met de aanrukkende scharen uit de ringen der schaduw, waar de menschen opgerezen waren in een zelfden drang, met een zelfde beweging de ruimte ^streepten met hun armen die in extase grepen en sloegen in de lucht. Hier en daar alleen trilde met een hooge noot een snerpende fluittoon, een rauwe gil gelijk, die doodgesmoord werd in den woedenden chaos. Beneden liep de stier, met kleine pasjes, waggelend ') Jongen. achteruit, den degen in den nek, en den dooder voor zich. Soms rekte hij den kop naar voren, de strot ging op en neêr in een slikkende beweging, als verzwolg hij iets dat hem van binnen kwam dringen in de keel. Benauwd rekte hij nog een paar malen met den nek en viel toen plotseling om, dood in het zand. Een andermaal begon de krijg der verrukte geluiden. Hoeden en sigaren warrelden van boven neêr om de voeten van den espada, die op een sukkeldraf] e, met den afgewischten degen weêr in de hand, wuivend met dankend handgebaar ging langs de schutting. De glimmende torero's liepen allen mede, achter hem aan de sigaren zamelend in hun hoed; bukkend naar den grond, smeten zij de hoeden weêr één voor één naar boven. Toen schalmeide de muziek boven den Toril; zijn marschtonen kwamen als een overwinningslied achter de aftrekkende en zwakker wordende geluiden; de bontgesmukte muildieren draafden binnen, den stier werd een strik om den hals geslagen, zoo aan den spoorstok gebonden en toen werden de muildieren rondgejaagd door het perk, eenmaal, tweemaal, driemaal, en het doode beest ging in klaterend triomfvertoon over het zand, van de schaduw in de zon, onder de oogen en het schreeuwen der alles toejuichende menigte. En voor de laatste maal vlamden de kleuren van den stier op, telkens als hij in de rondsleuring zwierde van de schaduw in de zon. Met een breede platte gleuf achter zich aan, een platgeschuurd spoor en smalle strepen der wippende pooten, slingerde het doode lichaam rond achter de voortgeslagen en gezweepte muilezels; en bij de laatste maal in wilden rit binnen- 3 gesleept door de poort van den Toril, bonkte zijn lichaam in den dwarrelenden omzwaai tegen de stijlen der schutting onder een warrel van stof; en de menschen die hem daar nakeken, trokken instinktmatig zich terug bij den dreun. Strak lag nu weer de groote arena in het namiddaglicht dat zich begon te kleuren als met een tintje van bloed. In de schaduw hing een zwoele warmte, de benauwde stinkende lucht van een opgepakten hoop menschen die in de opwinding hunne verhitte lichamen hebben bewogen. En daar tusschen door kwam eensklaps soms de prikkelende lucht van een oranjeappel die geschild werd, scherp en verfrisschend trillen in de neusgaten, fijn als de geuren van een geparfumeerde vrouw, gedachtebeelden oproepend van blauw water en suizelende stille warmte; maar rondom alom gromde een genotrijk gegons, het tevreden gemompel van een voldane verzameling, en men begon elkaar na te vertellen en men trad in bijzonderheden; wijnzakken gingen van hand tot hand en zakdoeken en mandjes werden geopend. — „ Dat was een stier, waard door zoo'n man gedood te worden, Caballero!" zei de boer, terwijl hij zich den mond afwischte met den rug der hand. — „Ja, ja, als alle zes zoo zijn, zal het een prachtige , corrida worden," antwoordde zijn buurman. Beneden werden de witte paarden nu voortgesleurd met den langen hals armzalig vastgestrikt aan den spoorstok; één voor één verdwenen zij door het duistere gat van den Toril, waar boven-van-uit de muziek voortging de harde tonen van haar immer herhaald marschmotief rond te strooien in de lucht; in het perk gingen de knechten bloedplassen en afgescheurde darmen wegmoffelen met zand, terwijl andere haastig de sporen wegharkten en het gele strijdperk effenden. Toe kwamen de picadores weêr postvatten langs de schutting; een van hen zat op een paard met een roodbeloopen voorpoot, dat trilde onder de slagen der chulos. Het sein schetterde, de deur van den Toril sloeg open en een vaalgrijze stier kwam op een drafje binnen, draaide zich om naar de deur die achter hem dichtsloeg, en bleef vervolgens stil staan als een rund dat staat te wachten voor zijn stal. — „Mio Dios, mio Dios," riep de boer klagend, „es un toro cobardo." ') 't Was tien minuten over half vijf en de groote schaduw lag bijna tot in het midden van het strijdperk. ') 't Is een laffe stier. LA M ANC HA. UIT EEN BRIEF. Ik heb weer een paar gezellige dagen doorleefd met het bladeren in de geschiedenis der lotgevallen van dien vernuftigen Hidalgo Don Quijote de la Mancha, zeker wel de kuischte en dapperste ridder die ooit ter wereld bestaan heeft. Een paar dagen heeft dat heerlijke hersenwerk van Cervantes weêr stil in me gewoond, ben ik op en neêr gegaan in den frisschen adem van dat prachtige kind zijner intelligentie. Dan zat ik stil te lezen onder de lamp en hoorde ik mijn zuster zeggen: „kijk nou leest-i zeker wat grappigs, want nou lacht-i zoo." Maar ik heb nog een ander apart pleziertje gehad; toen ik die twee bekende dikke boekdeelen in hun stuk gelezen en met striemen en kleuren besmeulden omslag terugontving, zag ik mij zeiven oogenblikkelijk weêrom, zittend in den holder-de-bolder van een Spaanschen derdeklas-wagen, de knieën opgetrokken, daarop het boek en met de voeten tegen de voorbank. Maar toen waren die verfomfaaide boeken waar ik nu zooveel van houd, nog net zoo frisch als een geestigheid van dien dikken Sancho Panza en het 36 captoor nog niet ontluisterd en gehavend als eens de betooverde helm van Mambrin, die in de profane oogen van zoo een bloedrijken en snuggeren schildknaap al zijn leven lang een scheerbekken gebleven is en dat nog wel zijn zal; want de Sancho's sterven niet, alleen worden ze van jaar tot jaar minder geestig. Neen, die vlekken zijn van later; want ook mijn twee boeken hebben gedoold, zij zijn ongenadig geslagen geworden en gestompt, precies als de dolende ridder wiens geschiedenis ze vertellen: van dien dwaas die meer wijsheid spreekt dan tien wijzen van den kouwen grond. Ze hebben geducht klappen gekregen, zei ik, neen maar, van alle kanten, door den rollenden rommel in mijn alles behalve huismoederlijk gepakten reiskoffer; ze hebben moeten vechten met mijn viezen verfwinkel; ze hebben mijn verftuben geknauwd, maar op hun beurt weer smeer gekregen van kwalijk opgedroogde studies. Geen wonder dat ze er zoo uitzien, ze zijn geschud onder de ruwe handen der vrachtjes-mannen aan de spoor, als de gele graankorrels in de wan van Dulcinea. Maar die roode vlekken, die roode, dat is de kleur van La Mancha's rauwen grond. Ik kan dat boek niet opslaan, of daar zijn de smetten van mijn vingers, als ik doodmoe en laf voor de zon met ontstoken oogen thuis kwam uit dat helle veld rondom Alcazar de San Juan, in de herberg, o die herberg, en dan neêrviel op mijn bed, o dat bed, mopperend en me zeiven kwellend met mijn kwade luim; om dan gretig te grijpen naar dien gelen bundel op mijn nachttafel, eindelijk, maar altijd te laat, vol verlangen geworden naar den hoogen lach die daar optrillert en steigert uit dat gezegende en eenige boek. Maar toen ik in den spoorwagen het me zoo gemakkelijk maakte als een arme reiziger dat doen kan, had ik La Mancha nog niet gezien. Ik kwam van Aranjuez, waar ik me een paar dagen verveeld had, ik geloof uit noodzakelijkheid. Ik weet nog wel dat ik maar niet begrijpen kon hoe Don Carlos, zooals Schiller ons wijs maakt, daar zulke goeie dagen beleefd had, zeker amourskens. Ik had ze er niet, geen van beide; 't was stoffig heet; het stadje of dorp met zijn kippenloopachtige straten, zag er uit alsof er zoo pas een vulkanische aschregen op gevallen was. De koninklijke lusttuinen die zoo beroemd zijn, leken me tuin geworden opticaprenten van twintig jaren hèr. Bovendien was ik terecht gekomen in een groot hotel, een boerenEscuriaal, waar de waard,... maar Carajo, zulke dingen vertelt men niet, — zelfs de geestigheden van Sancho hadden geen vat op me, 't leek me of ik levend daar in Aranjuez was ingemetseld, 'k Zat maar te luieren in een schommelstoel, recht door mijn raam kijkend in den stijven kippenloop der straat, kalkwit in de zon, en naar de menschjes die als puuletjes scharrelden in het licht, weinige en dan nog maar even, want 't was heet. Aan het einde in de verte der straat, zag ik een brok van de zware ronde muurmassa der Plaza de los Toros, dat kon het kippenhok zijn, eng bepaald, alles eng, benauwd, al was het er nog zoo wijd; een verstijfde boel als al die nare ceremoniën, als de poppenvormen van het koninklijk bedrijf dat aan Aranjuez zijn kille lusttuinen schonk. Maar ter nauwernood had, om even eenvoudig te spreken als de voorbeelden die onze goeie Don het arme hoofd hadden op hol gejaagd, ter nauwernood, zei ik, had de blonde Phoebus de gouden tressen van zijn mooi haar gespreid over het hobbelige aangezicht der onmetelijke aarde, ter nauwernood hadden de met duizend kleuren geschakeerde vogeltjes (die in La Mancha niet zijn) met de harp-tonen van hun tongen, op een weeke en honingzoete melodie, de komst vermeld der rooskleurige Aurora, die, latend de zachte sponde van haar jaloerschen echtgenoot, zich vertoonde aan de stervelingen op de hooge balkons (dat zijn zeker de bergen) aan den Castiliaanschen horizon of ik verliet evenals de Don, de loome veêren, steeg op mijn negentiende-eeuwsche Rossinante ('t was een bommeltrein) en nam mijn weg dwars door de oude en beroemde vlakten van Montiel.... neen, zoo ver was ik nog niet. Maar een paar uur later ging 't er toch op los, sneed de trein, de oasen verlatend, schokkend met een ondergrondsch geluid van slingerende kettingen, dwars door een onmetelijke ruimte van rood zand, een urenlange en wijde vlakte, waarop geen bekoring lag, waaruit geen opwindende lijn steeg van een boom of een rots, waar geen waasje van damp de naaktheid sluierde of de ruimte kromp. Als ik van mijn boek opzag, draaide het roode veld door het spoorwegraampje aan mijn oogen voorbij, mijn kijken vloog de rauwe ruimte over, en door de droge zout-smakende lucht, tot aan den altijd rooden horizon die ijzerhard sneed in het brutale blauw van den hemel. Mijn God wat een land, wat een jammerlijke ellende. Soms snelde een lange strook, vlakker en van een bleeker rood, aan het raampje langs, ik zag haar wegslingeren, kronkelen als een lang lint, en al wapperend met ijler wordende kronkels wegpunten naar de lijn van den horizon en dan kwam maar even de gewaarwording op: daar gaat een weg door dat treurige en doode veld. En maar altijd sneed de trein langs haar ijzeren banen voort door het menschenlooze land. Als ik mijn oogen sluit nu en die snel gevloden gezichten weer tracht op te roepen, dan komt me niets in de herinnering, niets, geen kar, geen ezel, niets, heelemaal niets dat uitstak, wat ik die groote leegte voor een poosje beheerschen zag, niets herinner ik me dan een zwarte ekster die opvloog van haar aardkluit, maar weer neêrstreek dadelijk, om den voortsnorrenden trein na te gaan zitten kijken met haar slimme oogjes. Een enkele maal schoof een kale venta ') hortend achter de telegraafpalen voorbij, of er kwam in de verte de witte mierentroep aanstippelen van een begraven dorp met de groenige vlokken en strepen er om heen van moeielijk ontgonnen terreinen. Ik weet niet meer waar ik den eersten windmolen zag. Ik had het opgegeven uit het raam te zien. Ik vond la Mancha in mijn boek heel wat mooier. Dus las ik er weer geducht op los. Ik zag voor me onzen ridder zitten, stijf, rechtop in zijn verroeste rusting, tusschen de herders in hun kleeren van schapenvachten met grof naaisel; uit hun roode, diepgelijnde koppen keken de oogen oplettend, want de Don orakelde. In de holte van zijn vooruitgestoken hand bekeek hij eenige goudkleurige eikels; geheel opgegaan was hij in een ridderlijke droomerij; op den grond lagen de overblijfselen van een vleeschmaal; Sancho had Jiet hoofd in den nek geworpen en daarboven den leêren wijnzak en nu klokte hij naar hartelust met gesloten oogen. „Gelukkige tijden," begon de Don, „en gelukkige eeuwen, die, aan welke de Ouden den naam gaven ') Pleisterplaats. van den gouden tijd, niet omdat dit metaal dat in onze eeuw-van-ijzer zoo hoog gesteld wordt, zich toen zonder eenige moeite verzamelen liet, maar omdat zij die toen leefden deze twee woorden niet kenden: het mijn en het dijn." En met de eikels in de hand, wier goudkleur dien gouden tijd terugspiegelde in zijn verdwaald hoofd, orakelt hij voor de tuitende ooren der herders zijn ridderlijk ideaal van den geluksstaat. Met dikke woorden en bloemrijke zinnen, zooals het past in den mond van een doler als hij, vertelt hij van dat verloren land waar alles goed was en alles rechtvaardig, waar elke bloem groeide voor eiken mensch en elke gouden eikel voor ieder die hongerde; en als alle grootc dwazen en ook als allen die met het hoofd leven deze bange wereld uit, bevolkt hij zijn wereld met zoete wezens, met nimfen, herders en herderinnen, naakt en kuisch, zonder de wilde zweepingen van groot geworden driften, zonder de bruisingen van het donkerroode bloed, zonder de warrige ondeugden van een geslepen en kronkelig brein. Toen orakelde hij: „toonden de verliefde bewegingen der ziel zich zooals zij waren, zooals zij werden gevoeld, kinderlijk en onbewust, zochten zij zich geen waarde te geven door een kunstmatige omwikkeling van woorden".... Zoo gaat hij voort, telkenmale verloren .in zijn verbijstering, maar zacht wiegen er woorden van wijsheid tusschen den krulligen omhaal van zijn verrukten geest. Ik weet wel dat ik dit gedeelte altijd met graag genoegen herlees, ik weet niet of ik gelijk heb, als ik daar de eerste sporen vind in dat boek, hoe later uit dien volslagen gek, uit die schepping van grooten lachlust, langzamerhand een ongelukkige groeien zal. een hoog opgevoede geest, een zonderling die dikwijls een ziener wordt, onder de sublieme bedoelingen van zijn Schepper. „Caballero, un molino, un molino a vento, caballero," hoorde ik achter me zeggen. Een poosje te voren was er een reiziger ingestapt. We zaten nu met zijn tweeën in den wagen. Ik zag om. 't Was een stevige boer die voor het raampje stond. Hij droeg de breedgerande sombrero van de Spaansche gezeten boeren. Uit den inham van zijn laag uitgesneden vest kwam het witte overhemd met een boord zonder das, en onder zijn vest vandaan puilde om zijn buik een roode gordel, die hem nog dikker maakte. Hij keek tevreden naar me om. Ik zag in zijn vollemaansgezicht twee kleine guitige oogjes stralen die dicht bij elkaar kropen. De trein naderde, geloof ik, Tembléque. Ik boog me uit het andere raampje en zag de roode woestijn hier en daar bestreept met gele rijen, strepen afgesneden koren, als regels van stoppelige bossen stroo gestoken in het zand. Als'ik langs het hoofd van den boer heen keek, werd het veld langzaam-aan geler, een dor gele volte werd het, bar geel in de groeiende zon, en daar midden-in rees de stompe kolos van een molen met een van stroo gevlochten dak, als een muts van vreemd fatsoen bovenop den steenen en geringden cylinder, waaruit de gaten der vensters als donkere oogen staarden. Aan den tegenovergestelden kant van den windsteller sloegen de armen der wieken in de lucht; van onderen rustten zij op het land en zooals ze nu stil waren en elkaar bedekten, en 't was alsof er maar twee wieken waren, geleek de kolos op den romp van een reus die op zijn lans staat te rusten tusschen het koren in; en de saamgevlochten knoedel boven op het stroodak was als de kam van een helm waaruit de panache is weggerukt. Toen stoof de trein voorbij tientallen van maaiertjes. Ze gingen achteruit loopend langs het gele koren, dat als een dijk tegen hen aanstond; met lange armzwaaien als op een commando bewogen zij zich, sneden zij met de zeisen de volle garven af. Tembléque kwam en ging voorbij, andere molens stegen op heuvelkringen uit het veld; langzaam verdwenen ze uit het gezicht in hun houding van peinzende reuzen, en langzaam aan begon het veld weêr te dorren tot zijn roode eenzaamheid. Ik was weêr teruggezakt in den heeten wagen. De dorre adem die uit de vlakte zwoegde, hing in de houten kast. De felle zon sloeg van het land op en brandde neer op den wagen. Mijn keel was als gezouten. Speekselloos brandde mijn tong tegen het verhemelte aan. Zonder lust lag ik languit op de bank en probeerde te slapen; maar de dorst kwelde, 't was bijna middag, de hitte werd onuitstaanbaar. Daar h'oorde ik opeens achter me het natte klokken van vocht; ik sprong op en zag achter me mijn dikke reisgenoot met het hoofd achterover geleund op het wagenschot. Zijn dik gezicht verdween geheel achter een leeren wijnzak. Tusschen de gebruinde spieren van zijn rooden gestrekten hals zag ik den koelen stroom van den wijn dalen. Met volle teugen dronk hij. Eindelijk, Goddank, hield hij met drinken op, veegde zijn lippen af met den rug van zijn hand, keek op en zag me aan. Een goedige, dikke lach kwam op zijn heele gezicht, in zijn geknepen oogjes, in het bollen van zijn wangen, in het lang uitrekken van zijn mond. Met een snel gebaar stak hij mij den wijnzak toe, en vroeg: «Quiere Usted ?" Ik zei niets, maar bracht de tuit aan mijn lippen, en deed net als die goedige Sancho het zooeven gedaan had; ik legde mijn hoofd op het wagenschot en bleef zeker zóó wel een kwartier lang met de oogen kijken naar de zoldering van den spoorwagen. Mijn boer viel toen op de bank in slaap en ik keek opnieuw door het raampje in de draaiende vlakte. Er was geen wolkje aan de lucht, de zon brandde neer op de naakte huid van La Mancha. De trein kwam en ging gillend weêr verder, Huerta, geloof ik, voorbij; links moest Argamarilla de Alba %gen, waarvan Cervantes zich zoo genereus den naam niet herinneren wilde bij den opzet van zijn boek. Geen mensch was ingestapt. Even had ik den bruinen kop van een vrouw gezien, een gelen doek om het hoofd gewonden en om het gore haar. Ze had een witte, fonde, steenen kruik met een klein tuitje in het midden bij zich; ze hield die gesteund in de zij. Van tijd tot tijd schreeuwde ze: „agua fresca, agua bonita para bebere," met een heesche, moede stem. Ik zie haqr diep ingezonken oogen nog, die branderig gloeiden als werd zij door koortsen verteerd, en dien breeden, zwaarmoedig hangenden mond met droge barstjes in de paarse lippenhuid. Maar de trein rommelde voort door het zand. De vlakte van Montiel blakerde en schroeide onder den geesel der zon en ik viel weêr terug op mijn harde bank, bijna bang geworden van dat verschroeide en doodsche land, waarin de dorpjes verloren zijn als een schip op de groote zee. En door zoo'n oord nu doolt in dit prachtige boek, die onsterfelijke dwaas Don Quijote, de schrale ridder van de droevige figuur, de man die niets gewoon kan zien, die avonturen vindt waar ze niet zijn, die niet spreken kan als de barbier of de pastoor van zijn dorp, die een bange zorg is voor zijn nicht en gouvernante. Langs de stoffige wegen gaat daar de zonderling met zijn boordevol hoofd in dat leêge land met zijn nuchtere bevolking, overal in hutten en venta's komt hij, gaat hij in de kinderlijke opgewondenheid van zijn missie, en waar hij met slagen wordt beloond voor zijn opgedrongen bijstand, weet hij zich te troosten door de gedachte aan den onsterfelijken roem van zijn daden. En daarnaast, dat vind ik het tweede heerlijke in dat ruime werk, in dat vast gegroeide geesteskind, gaat die andere onsterfelijke man, de schildknaap Sancho Panza, de stevige boer met al de hebbelijkheden van zijn soort en ras, met zijn boersche babbelzucht, naïveteit en uitgeslapen slimheid, met de groote behoeften van zijn zwaar lichaam, eten, drinken en slapen, een stuk menschensoort op en top. , Zoo gaan ze dwalend naast elkander voort, de verrukking en het gezonde verstand, en hoe meer zij dwalen in zich zei ven, dringen zij zich samen; hoe langer ze dolen groeit er uit hun samenzijn een vuurwerk van vernuft en de zegen van een goed hart, het gevleugelde mcoi-zijn en de fonkelende vinding. De trein was nog altijd niet in Alcazar de San Juan, het centrum van La Mancha, waar ik naar toe op weg was. Mijn boer slaapt met gesloten vuisten en open mond, zooals Sancho slapen kon als zijn buik vol was; en de vlakte gloeit. Met reinen spot van een superieuren geest die een geheele periode belachen wil en kan, dacht me zoo, heeft Cervantes de groote kale armoede van La Mancha, die nuchtere werkelijkheid, gezet tegenover den pronk- zuchtigen smuk en de onzinnige krullerijen, het gekozen tot strijdperk voor zijn dolenden ridder, tegenover den leugenbombast der ridderromannenschrijvers die hij belachen wou. Maar hij heeft niet kunnen ontkomen aan de wet der natuur, die hij zelve leeraart in zijn proloog, dat elke gelijke zijn gelijke voortbrengt, en zoo dolen nu die twee uitingen van zijn hoogen persoon, zijn twee gelijken, zijn twee geesteskinderen die hij gevoed heeft met zijn roode hartebloed, door die roode vlakte. En Cervantes zal niet sterven ook zonder die wet boven zich te hebben erkend, als hij, oud en op, zijn „pequeüa pluma" aan den wand hangt en zijn belagers in de ooren schreeuwt zijn fier woord, en een oorlogswoord voor elke oorspronkelijke daad: „Blijfdaar staan, schelmen! dat niemand er aanrake, want voor mij alleen werd Don Quijote geboren en ik voor hem." ... . De locomotief gilde en de vlakte werd weêr bestreept met geel koren; de grond golfde tot heuvels en er kwamen weêr molens; aan den eenen kant stippelde Campo de Criptano met de fameuse Siërra de los Molinos, aan den anderen kant ligt Tobosa met haar aardwoningen in het zand, de residentie van Dulcinea. De trein stopte, de boer werd wakker en zocht naar zijn wijnzak. Bij een hek, langs de lijn, zag ik een oud, mager paard staan droomen in gezelschap van een grijzen ezel. Kameraadschappelijk druilden zij bij elkaar, het oude knollebeest met den langen hals op den hals van den ezel, Rossinante en Sancho's grauwtje. Ik was in Alcazar de San Juan.... DE DOOD VAN MIJN POES. Vroor dat het kraakte. Van buiten uit de laagte van het pad kwam het voorbijgaand gepraat van een paar late mannen opstijgen langs het gladde vlak van mijn atelierraam, met hun schoenzolenslag kwam het ijlpunten door de lucht, bevroren tot fijn gespitste geluidjes, geslepen door de kou, rein geworden als hoog jongensgestem. En ik zag hoe op mijn raam de barre winternachtvorst haar bedriegelijk naaldwerk van ijsbloemen aan 'l spinnen begon, van onderen uit de hoeken der ruiten op. Naast me ronfelde en laaide de kachel met heerlijken gloed, ik had er mijn ouden leunstoel zoo dichtbij gerold als maar mogelijk was en zóó de warmte indrinkend met mijn heele lichaam, zat ik te kijken vooruit, naar dat broze gefantaseer op mijn groot glas. Waar zou mijn poes zijn; al drie dagen was ze nu weg. Uren had ik haar loopen zoeken, wat kon zoo'n beest er in godsnaam aan hebben nu, in zulk een getij aan 't vagebondeeren te gaan, te blijven slenteren in zulk een metaalharde nachtkou, die alles wat teer was en onverzorgd, wel vermoorden zou. In het land voor de deur was nu toch niets te halen, het oude gras stond 47 er bevroren, wit als oude haren, dood met het doode land, en in den tuin hiernaast was 't niet veel beter; was zij bij de buren, bij den zwarten kater ? Misschien was ze wel vermoord, de jongens van het pad schieten met katapulten, tusschen de rasters door, op de katten die in 't land snuffelen, ze verkoopen de huiden, dan, en zij had zulk een mooie huid; — God, als die snotneuzen haar eens vermoord hadden. Waar zat zoo'n beest anders zoo lang, en nu juist, nu ik haar bij me hebben wou, nu 'k me zoo alleen voelde, zij zoo vroolijk met haar gespeel; nu ik haar eigenwijs wel zou willen zien rondloopen over mijn zolder, of onhoorbaar van haar nest op den luien stoel naar me komen zien aanzetten, den geringden staart hoog dragend, als een pluim ijdelheid die ze genoegelijk boven zich zelve opstak. Ik wou haar achter de kachel zien gaan liggen nu, al knipoogend tegen den rooden gloed, ik wou haar de leedjes zien gaan rekken in lui welbehagen, en dan lekken haar lang lijf glimmend met de roode gespouwen tong. Kijk, dan begonnen de zwarte ringen in haar vel te glimharen dat het een lust was, onder den onverpoosden arbeid der elastieke tong, die met lange vegen, in rugveeringen, het vlugge lijf rein streek. Soms hield ze dan in eens op, lang liggend nog, maar de kop was geheven en spits geöord; de oogen wijd gespalkt sloegen als barnsteen aan 't starlichten, en de staart klopte dik en boos-zwart den grond. Hoorde ze het leven van een muis, of een vogel rommelen in zijn gootnest ? Maar 't zwart rondtetje der pupil was al weêr als een gordijntje tot een donker strookje saamgeschoven, ze lag al weêr languit op den grond, en het snorren kwam zelf-tevreden tusschen de witte snoetsnorren uitbrommen; kijk, zoo zou ik haar weer willen zien liggen nu, op de rossen vloer van oud plankenhout, in weelderig uitgerek, net doende zooals een miniatuur van een koningstijger op een roode rots, die zich heet stooft, geslagen liggend door 't zat vreten, vuurkijkend nog uit de zwarte ringen van zijn geweldigen kauwkop en die gaapt en rekt en knipoogt naar de zon. Op mijn groot tralievenster was het een gewirwar, een heen en weer gesnel en gespoel van ijle ijsdraden, vooruit en terug, zigzaggend, pijlrecht en hoepelkrom, krimpend en brekend en doorschietend als flinten in geborsten glas. Op den matten grond van den waterdampaanslag was het als etsgespeel, aan alle kanten schoten de ijsbloemen uit, ruit na ruit bebloeiend. Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes uit den vriesnacht komen: blauw staalglansde het buiten achter het gekristalliseer op mijn raam; verstijven voelde ik rondom mijn huis den nacht tot een hooge kou, een droog pegeldek van ijs en witte ruigte strekken gaan rondom mijn pannendak, wijl hoog uit den hemel almaar meer blauwe koude neêrduisterde, almaar méér witte kou opijsnaalde uit den klinkenden grond, tot al de levenslucht ervan krimpen en saamschrompelen zou, en het laatste klein leven gemoord, meedoogenloos onder het hooge gepraal, onder het ver-affe gekilklink der streng starende sterren. Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes, kreungeklaag komend van een kind in koorts.... Toen naar beneden en rond gaan zien in den nacht op het pad; maar van mijn poes geen spoor, er was niemand, er was niets, er was alleen koud duister en klare kou; er was een ijsblauwe lucht, een wijdweg strekkend glazuur, bekrast en bepriegeld met sterren, 4 veredelsteende vonken, als bevroren lichtdroppels zoo koud, tinkelend om den fosfoorstroom van den melkweg die als een veel bereden ijsbaan, beroofd van harden glans, dwars door het luchtveld ging. Gelijk de koepel van een geweldige ijshal stond de hemel boven het lang-uit-geschuif van het land, boven de rij grenshuizen der laatste nieuwe-wijkstraten, massale schimmen van staand donker voor de uitgebluschte aureool van het licht der stad, een dof steenduister, waarin twee of drie verlichte venstervierkantjes eenzaam waren van warm rood leven. En boven duistere loodsenhokken boog de hemel klaarder en killer om en op, die waren weggeschaduwd in het warrig geblok van een fabriek, waar middenin, als een reusachtige ijskegel het hooge gestij g van den schoorsteen klom; boven het zwartverkleumde padzand met de dorpershuisjes laag staande in de kou, met krampachtig gesloten venstertjes, aan elkaar geleund, stomp, nietig en zwaar duister, Samojedenwoningen in een geruischloozen noordernacht, zóó verloren in die ontzettende verstijving. En in dat groote buiten-dood-zijn waren de padlantarens vreemde dingen, schril kindergespeel in een sterfhuis, stille, rood afschijnende kaarsen, door vreezende handen gezet bij het lijk van een dooden machthebber. Maar de meegenomen warmte van boven was allang verloren en de kleêren uitgedampt, met naaldprikken begon de kou in mijn huid te steken tot diep in het vleesch; den vriesdood voelde ik opkruipen doormijn schoenzolen heen, naar boven, naar mijn hart, waar ik stond; huiverend en vanzelf begeerend naar warmte en licht leven, keerde ik om op het pad, maar riep nog eenmaal, zag onder het geschijn van een lantaren een rood wolkje van rook, mijn adem om mij, hoorde het geluid van mijn stem klanken weer en bauwen als teruggestootcn op metalen wanden, toen was ik binnen in 't donker der trap en ging ontevreden naar boven. Mijn groote lamp hing als een zon midden in de zoldering, sloeg haar licht tegen de achterzijde van een doek, dat afgewend op een ezel stond, en smeet een vlaag donker de zoldering in. Ik wierp de kachel met kolen vol, want gloeiend moest zij blijven, en toen schurkte ik weêr in mijn stoel, met al het genot van de warmte tussclien de knieën te hebben. Waar zou dat beest zijn, als ze nog leefde vroor ze bepaald dood, dat kon niets weerstaan, niets dat zoo klein was als mijn kleine kat. Maar stil blijven, onmogelijk; onrustig was ik aan 't heen en weêr loopen begonnen en telkenmale in den op-en-neêrtred, zag ik hoe op mijn raam het gebloemte der kou groeide, almaar door ging het geheimvol gevirtuoos zijn gespeel. De ruitbladen waren nu dik bevroren, elk blad was een veldje met wit onkruid bewoekerd. De nacht buiten was weg, het lamplicht stuurde glansspritsen henen, deed gele gouddraden fonkelen in het zilveren ijsgespin. Dat was een vreemde flora: daar waren bloemen, geheele tuilen bloemen van kristallen en rijk gerank van naaldijs; daai waren wintertulpen met lippende bladen, gestreept als zomeranjelieren, gekarteld en gesplitst; daar waren bekerbloemen als vischbekken open, windekelken uit ertsen opkomend, droog geneeskruid, wit ijsloof; daar was een wild opgeschiet van niets-waard-zijnd onkruid, en het rijke gebluf en gewring van kas-orchideeën; daar waren gestekelde distels, gansche bossen harige brandnetels, en daar wilde kervel, 't Was allemaal wild gewas, verwaaid klein goed, door elkaar gewoekerd; 't zag er uit als ruig veld er uit kan zien waar wieders door gingen, mannen met zware klompenvoeten; gestroopt en verfomfaaid was de bohemenvegetatie, verpletterd, als wilde planten worden door een wilden wind. Kijk, daar in de hoogte was een ruit bevaagd met schimmen van bloeisel, zooals ik dat buiten dikwijls zag, diep schemeren onder water, op den grond van een vijver; ik kon ze hier zien groeien, en worden tot de ragteêre karkassen van boomloof bewaard tusschen de bladen van een oud boek; en naar lager, daar was het een forsch gestengel, een geslier en gescheut dwars over het glas, in neerhangend bladgewapper, gelijk pluimriet, als flakkerend lies, als lang gladiolussengroen. Klein gevlok, sneeuwklokjes, groeiden er verborgen tusschen. Daar was een ontbloeien van kristal-metriek en plantenlenigheid, metrieke bloemen, prisma's en octaëdertjes aan varens gewonnen, mineraal-rijkdom gegroeid aan duizendnaaldige dennen of aan het fijne getak van rendiermos; daar waren pluimen pronkende pauweveêren en daar een bezemig gehaar en gestekei als borsteltjes kattensnorren. O, 't was een mooie flora, het witte ijsgebloei in den wintertuin op mijn ruiten, dat tot ruigten worden ging in gester en gestengel, in geblader en gekristalliseer. Zou het toch niet kunnen, dat mijn poes was in den tuin hier naast, ze hield van boomen en verzot op vrijheid als ze was, hield ze er van te zitten in het hoog takkengearm om daar te loeren naar vogels; ze hield van dat hoog zitten in den wind, stevig gezeten in den haak van stam en tak; ze was wel eens zoo hoog geklommen, dat ze niet meer omlaag durfde komen, stijf bleef onder de hagelbui van steenen die haar opjagen wilde en er toen uitgehaald worden nvoest. Toen had ik haar geslagen, en als zij nu weêrkwam zou ik haar weêr slaan en haar die kuren wel afleeren van altijd weg te loopen en mij te laten alleen. Bah! zoo'n beest, waarom niet; 't was als de rest, 't zocht zijn plezier en haar eigen goed leven. Bah, zoo'n beest, waarom niet ? Maar met dat al had ik toch maar niets geen macht iets te doen. Rondloopen bleef ik, op en neêr, van het wit koude raam naar de rood heete kachel en dan weêr naar het wit bebloemde raam, op en neêr, als een beer in zijn hok. Ik had willen lezen, maar jawel, op iedere bladzij kwam een kattekop, en.... werken.... maar werk eens, werk eens als ge wat liefs verloren hebt! Bah! werken, was alles hier óm me geen werken ? Scheen 't lamplicht niet in een werkzolder, arbeid belichtend, geploeter overal. Bah, werken. God, god wat was het koud hier. 't Begon hier al even hard te vriezen als buiten ; kom, nog wat kolen in het vuur en dan.... Hoor! daar komt de schorre schreeuw van een nachtboot in den Amstel, nu is het al laat. Hoe laat? ik hoor het galopje van den klokketik niet, de klok staat stil; maar die boot zal het ijs wel scheuren, denk ik, hij zal den boel om zich heen stuk slaan, 't moet wel. Hoort, daar gilt ie weêr, wat een neusgalm, 't rochelt de pijp uit, 't lijkt wel of zijn gelawaai door den mist komt. Zou 't zijn gaan misten? Vorst en mist dat is schelvischweer, en schelvischkoppen dat is al eten voor mijn poes, en dat is de trek waarom ze 't huis uitloopt. Drie dagen was ze nu al weg, de Bohémienne. Waar zou ze zijn, waar, waar? Wat was het hier goed, wat was de kachel goed, de warmte goed. Ze gaat lustigjes langs 't hard ijzer der pijpen op, teer aan te zien trillert ze op, snel ijlend kringelt ze fantasieën om de pijparmen; ze stijgt in het laag gebalk, ze wemelt tot een rookje in het goud geschijn om de lamp. Zoo vult ze den zolder, mijn domein, met loom gedroom, zóó wekt ze begeerten naar voortbestaan in zoel gemak, waarbij men zich de handen wrijft; wat zou mij de groote dood buiten maken kunnen, wat de winter met zijn tirannie van ijs, weefde hij daar niet in een gril van zijn opperste bekoring mijn huis met bloemen vol?... Waar zou ze zijn, waar? ... Zou ze liggen tusschen de stammen der boomen, tusschen de stammenmasten in den tuin hiernaast; of zou ze liggen in het droog-knappend gekreupel, dood gevallen uit een hoogen boom; zou ze daar liggen, krom op de aarde of weggezakt in het vaalrotte loof? Dood, dood. gevoelloos voor koud en naar weder, en voor mijn roepen doof.... Of zou ze liggen, lang uit, plat in het leêge land, in het witte gras; zóó klein, zóó niets, dat niemand haar meer zal vinden ; dood gestrekt in de al-koude winden, in een kuil dien een paardenhoef sloeg toen 't nog zomer was. Vermoord O, mijn kleine, mijn koningskat, als ge zóó dood zijt, als ge zoo moet verdwijnen, dan zal ik u bouwen uit mijn harteschat een ruim rein graf, een mausoleum van ijslijnen. Daarvóór is heel de hemel mijn, zoo hoog en koud hij mag schijnen, ik zal er van nemen ijslijnen en weven een wade om uw kleinheid fijn. Met gebloemt van de kou, met sneeuw-geontblader, met dons van rijp en met briljanten van ijs, kom ik u dekken, zal ik u strekken in mijn doodenpaleis. Daar is 't gewulf van blauw kristallijn, en daar zullen sterren en doodsvlammen zijn.... Wat was dat? Neen, deze maal bedroog ik mij niet. Dat was miauwen en dat kwam van dichtbij, van achter de deur. Opgesprongen, de deur opengerukt. Brr.... wat een ijskou, de wanden zijn wit, de straatdeur staat aan. Opengelaten. Maar daar zat ze op 't vloermatje. O, klein, wat klein. Brr wat een ijskou. Ze staat niet op. Ze knipoogt tegen het helle licht uit den zolder. Wrevelig en een beetje haastig stap ik over haar heen en geef haar een stootje met de punt van mijn schoenvoet. A la. Zacht, ze gaat al, naar binnen, mager, enkel vel..., Ze gaat onhoorbaar, met kleine schokjes in 't gebeentetje der schouders, net als een arme slokkerd doet die een zwaar geladen handkar voor zich opduwt. Br.... Holderdebolder de trappen af, de deur met een smijt toe, dat de glazen rinkinken in den vriesnacht. Boven. Daar zat ze, midden op den vloer, de door de kou geslagene, ijselijk in licht, de twee voorpootjes naast elkaar geblokt op den grond. Rechtop zat ze op den zoom der schaduw van het doek op den ezel. Was dat mijn poes, mijn kleine poes? Neen, neen, dat was een vreemd beest, een oud beest, een verloopen beest. Waar waren haar jonge oogen, haar klein kinderronde oogen ? waar haar mooi vel met de glimmende runen ? waar haar ijdele staart, en waar, waar het heerlijke fluweel van haar oortjes? Neen, verdoemd, dat was een vreemd beest. Dat keek niet meer, dat schuwoogde, dat waren de vage oogen van een zielig mensch, over- geplant in een vreemde omgeving. Dat was ziek gekijk, niet dat van mijn beestje ... verdoemd. Miauw!.... wat een vèr geluid.... Dat kwam nog uit het land, dat kwam nog van de straat, en 'k had het wel gezien, het bekje van binnen was niet rood meer, maar blauwwit, nachtwit, winterwit, doodwit .... Miauw!.... „Schei uit, beest. .Schei uit, of 'k jaag je weg" In mijn stoel en aan 't redeneeren: „waar kom je van daan? waar heb je zoolang gezeten, hé?" — „Heb je geen honger? Al drie dagen staat daar vleesch en brood en melk, waar ben je geweest in al die kou, naar beest." — „Kom dan maar hier. Ben je koud, daar is de kachel. Kom je niet?" Toen heb ik haar opgenomen, getild naar mij op en op mijn knieën heb ik haar gezet. Ze woog bijna niet meer. Ze was enkel koud vel, met een armzalig levenden kop er aan, het haar voelde stug en koud .... het zachte gedons onder den buik was aan elkaar gekleefd en tot piekjes bevroren. Wat was ze stil, wat was het stil, wat was de nacht groot en de kou overal.... Zacht voelde ik mijn hand gaan over het vel van mijn beestje en toen is stil een groot leed komen opzwellen naar mijn oogen. II. — „Kom, Louis, sta nu eens een beetje stil." — „Ja, mijnheer Ko," zei hij onderworpen. En 't was weer een poosje werkstil in mijn atelier. Onder het daklicht, tegenover mij, stond de jongen poseerend voor zich uit te kijken, de handen in den zak. Zoo had ik hem eens voor de deur zien staan als straatventer van lampe-glazenwisschers en komfoortreeftjes, en ingepakt dadelijk door zijn mooi openluchtsuiterlijk, had ik hem overgehaald bij mij als model wat geld te verdienen. Dat deed ik nu al een tijdje, 't was wel een goedkoop model, maar 't ging maar niets. Nu stond hij daar. Hij haalde met een luien ruk zonder de handen te gebruiken, zijn broek die met een touw om zijn heupen hing, op, en keek vervolgens uit de blauwe oogen schuin, op zijn gemak het raam uit, naar de groote lucht, in de wittige zon, waarin droge sneeuwpluisjes als losgestoven donsveêrtjes, men weet niet vanwaar zij komen, voorbijgingen aan het raam. — „Neen, Louis," zei ik. De jongen keek den zolder in naar mijn gewerk en een onnoozel-slimme lach spleet het rood van zijn zinnelijken jongensmond vaneen, de wangen poffend; maar eer ik goed opkeek was die lach weggemoffeld met een lippenbeweging alsof hij hem snel inzoog en stond hij zoetsappig voor zich uit te kijken. Ik wist al lang dat de schooier me uitlachte. In zijn vlagen van losbandige onverschilligheid had hij me meermalen gezegd, hoe zot hij het vond zich zoo af te beulen op zijn bakkes. Maar opnieuw zochten zijn oogen verstrooiing en hij zei: — „Ze hèt 't leelijk te pakken." Hij sprak van de poes, die in elkaar gekrompen zat in de kussens van den rieten stoel onder het raam. Gisteren was ze den geheelen dag onrustig geweest en had haar bedorven maag en ziek lichaam rondgesleept door den zolder; maar nu bleef ze stil, wilde niets eten of drinken; suffend zonder slapen zat ze kleintjes, soms met lustelooze oogen kijkend naar mijn bewegen. — „'t Is toch een lief beestje, 't is toch jammer." De schelm. Zooeven had hij mij gezegd dat ik haar maar dood moest slaan; hij wou 't wel doen, hij wist de huid te verkoopen voor zestien stuivers. — „Kom poes, ga^p eres," zei hij, in eens uit zijn onbeweeglijkheid schietend, en met het gele borsteltje van een lampewisscher begon hij 't beest aan den neus te kittelen. Ze schoof stom achteruit, bang voor het gele gedrocht. — „Wil je het gauw laten, hè." Een wreed lachen schoof kort hortend den jongen den mond uit. Hij was voorover gevallen van plezier, den krulharigen blondkop met de ruige petkluit van oud bont vooruit, saamgevallen schaterde hij 't uit, de handen op den buik, onder het blauwe gezwabber van het bijna plooilooze vest. — „'k Mot altijd zoo lachen als u kwaad wordt," zei hij, toen 't eindelijk gedaan was; „maar 't is toch een lief beest, 't is toch jammer." — „Eergisteren heb ik nog twee katten gevangen," praatte de jongen voor zich uit met zijn spuugstem. „Eén heb ik er op zijn kop getrapt, daar kennen ze niet tegen." — „Niet?" — „Nee, ziet u, ik schoot em eerst met een steen, hij liep in het land bij ons op het erf, bij de wagen van m'n zwager, ziet u, en daar begon ie te draaien, en toen dacht ik, wacht; en 'k liep naar em toe, en ratsch mijn hiel op zijn kop. Kijkt u, zoo.... Ach, toen was ie toch meteen uit zijn lijën ook. Wat zegt u nou?" Zijn hals en krop was onder 't vertellen aan 't zwellen gegaan: zijn stem werd al maar natter, of 't water hem van achter kwam loopen in den mond; toen hij met zijn hiel draaide en stompen gaf in den grond op de denkbeeldige kat, had er een scheutje oogenwit woest geflikkerd, maar langzaam zakten zijn zware oogleden neer, 't brutale smoel was weg en hij stond weêr onderworpen, 't hoofd sentimenteel op zij. En toen zijn stem met een hap ophield was het stil, opnieuw werkstil. Beneden onder het raam trippelden kinderen voorbij, de school ging uit. Ik hoorde hun druk gekibbel, hun opgewonden-zijn in de langzaam vallen gaande sneeuw. Daar ginder kwam gillend een jongen hard aanloopen; achter in mijn werkend hoofd kwamen de frissche geluidjes, jubelend geklank, hoog lachjesgesteiger vol jonge onnoozelheid. Maar als bezeten arbeidde ik voort, worstelend om het vliedende gezicht te vatten en te hervatten op dien jongen, dat ik me telkens en telkens, dagen lang, ontsnappen zag en verder weggaan en dan weêr even aankomen, in de wisseling van het geweldige leven dat uit hem spotten kwam. Beneden uit de steenhouwerswerkplaats bomde het onder me, het dof klopgeslaag der houten hamers gruizelend den steen. Wat een wuft gegroeide neus en 't leek wel of die vagebond honderd monden had; zoo straks was zijn hals rank als een schooljongenshals en nu was 't een krop dien hij opblies, een zak dien hij volstopte met zijn opborrelende wilde neigingen. Maar in een geslobber van zijn oude kleedij, lui staakbeenend in de afgerafelde broek en te vadsig nog om zijn handen uit den zak te halen, liep hij van zijn plaats zonder iets te zeggen, met de voeten sloffend, en zakte neêr op 't matte stoeltje dat ik voor hem had klaargezet als hij rusten wou. — „Je krijgt zoo'n pijn in je rug van dat staan." — — „Och kom, je hebt gisterenavond zeker weêr te veel jenever gedronken, je kop is van morgen net zoo rood als een rooie kool." — — „Heere God nee, ik ben er af." — Hij zat al met de ellebogen op de knieën neêrgelaten, en met zijn bontpet als met een dood beest spelend, hing hij voorover, log, vierkant, een vracht op den vloer. En zoo liet hij me neêrkijken op zijn gemeenen rug, die bot kwam onder het opgestop van de vracht oude kleêren, welke arme menschen om de kou over elkander dragen. Onder het neêrstortende vallicht was die rug als een vlak stugheid, een hard klankbord, waar elke goede redeneering op afstuiten en stuk slaan zou. Er was iets zoo geweldig beestachtigs in het geglimmer van zijn ronden rug, iets zoo laags bij den grond in dien nederig gebogen slavenbast, hoe was het mogelijk dat ik in die kluit grofheid ooit had gezien en er telkens weêr inzag, eventjes, eventjes, het frissche van een openluchtskind, het losse van een vrijen lanterfanter die gaat zoo 't gaan maar wil. Zoo had ik hem gezien en zoo was ik hem begonnen, dwalend van uitzicht, mak als een wilde zomervogel in den ontbering-brengenden winter; maar toen 't geld gekomen was, 't geregelde geld, toen verdween dat alles; dan kwam hij 's morgens aanzeulen, hunkerend naar meer geld, opgeblazen, met de uitspatting in de oogen van den vorigen avond, met het zwelgen nog zwellend in zijn wangen en hals. 'k Zou hem maar weêr een poosje de wei in sturen; maar hoe kreeg ik hem dan terug; hij woonde met zijn moeder in een kermiswagen en driemaal op een dag sprak hij er van om soldaat te worden en dan weêr naar zee, en dan weêr wat anders, uitvliegen, uitvliegen, 't was een ellende. Stil zat voor me, toen ik mijn palet neerlag, mijn poes, met ingezakten rug, met de bekkenschonkjes en schouderplaten stekend door het vel, tot een bangelijk hoopje saamgehurkt in het mousselien van het stoelkussen. Ze had de pootjes opgetrokken, weggeborgen onder het haarvel en de staart als kouwelijk om zich getrokken. En ze was zoo stil, men merkte niet dat ze er was; alles aan haar was stil, het kopje met den bloedloozen neus, stil; en de oortjes steil, aan de randen droog en dor, zonder een knipje beweging; ze was een doodstille zieke zóo; alleen achter in haar halftoeë oogen donkerde en schroeide de levende koortspijn. Ik had haar een legertje gemaakt bij de kachel, denkend dat ze 't koud had, maar sluipstappend en kleinlijk klagend was ze de warmte ontloopen en teruggekomen onder de frischheid van het raam. Toen had ik haar maar aan haar lot overgelaten, men kan zich toch niet altijd bezig houden met een zieke kat. — „Neen! 'k wil ze niet meer!" spuugstemde de jongen met zijn kop naar den grond. Hij zat wat te frommelen met zijn zwarte vuilvingers aan het dotje van een rouwstrikje op zij van zijn pet, toen kwam hij overeind, eerst de eene arm, dan de andere. — „Ik kan er anders wel teugen, ziet u, maar twintig borrels dat is toch te veul, wat zegt ü nou?" — „Jij liever dan ik." — „Wat?" schoot hij snoeverig uit, zich ferm en recht makend, „de broer van Jan drinkt er wel dertig." — „Wie is Jan?" — „Wel Jan, dat is de baas van het danshuis waar ik wel es speul, u weet wel." — «O ja." — „Een goeie man die Bram, die houdt veel van me, maar hij heeft al tweemaal een toeval gehad; hebt u dat wel eens meer gehoord, menheer, de vlam sloeg hem de keel uit, van de hitte van binnen, van de brandende jenever!" Er ging een ribbeling door het vel onder zijn oogen en zijn woorden kwamen uit zijn mondholte zacht en bang, toen hij nog eens zei: — „Nee, 'k wil ze niet meer." — Maar dadelijk zijn angst verjagend, verzette hij zijn dunne beenen en kletste voort: — „We hebben samen al wat een lol gehad, want 't is wat een goeie man. Hij mag me graag. Ze maggen me allemaal graag. Weet u nou hoe dat komt?" — Nee? Ziet u, dat komt omdat ik altijd zoo vroolijk ben. Ik ben altijd vroolijk, ziet u. Ik maak m'n moeder altijd aan 't lachen, ziet u. Laatst toen mijn vader zaliger stierf, heb ik er nog aan 't lachen gemaakt. Ze zei teugen me: „Louis, wil je nou nog niet eres je ouwe vader voor 't laatst gedag zeggen en ze huilde zoo ik zei, ja moeder en toen ben ik naar zijn bed gegaan bij ons in de wagen.... ziet u.... en ik heb gezegd, „nou dag vader, 't ga je goed." Toen is mijn moeder beginnen te lachen. O god, ze lachte zoo.... ik dacht, dat ze mijn ouwe weêr heelemaal levendig lachte. Ziet u, daarom maggen ze me nou allemaal zoo graag." Ik was geduldig over hem gaan zitten en liet hem zijn praatzucht uitbuiën. 't Waren juist de dagen als hij den vorigen avond gezwendeld had dat hij zoo doorsloeg, om 't werken te ontkomen. En hij had een slag van verhalen doen, hij kon me soms aan 't luis- teren zetten naar de echo van zijn wild leven. Uit zijn ongeleerd hoofd spon hij soms tafereelen, waarbij 'k inijn studie en mijn werk vergat. Hij kon me vertellen hoe hij ging zoodra de kou voorbij was, met zijn wagen, zijn gewielde woning, en zijn moeder, die hij zijn kokkerol noemde, zijn vader: stérestan, en met zijn hit, gaande van kennismarkt tot kermismarkt, levende in de groote lucht, in de groote zon. Hij kon me vertellen van zijn bivakken aan de straatwegen, met het paardje grazende aan den kant van een trekvaart, hij deed 't ho. o. o ho van de schippers tegen de schuitjagers na. Hij kon vertellen van warme zomerdagen met gestolen aardbeien verfrischt, en van zoel wasemende nachten met hooilucht vol. En hij vertelde graag, al snoevend van zijn jongensvechtpartijen en van de groote die hij had gezien, nadruk leggend op het mooiste en bloedigste, in het meegaan met zijn verhaal. En ze waren soms wel wat bont zijn geschiedenissen en vol van noodkreten uit houten reiswagens, angstkreten uitgestooten in den nacht, van onder de neergeslagen zeilen der veldtenten, om hulp roepend, en van onder de hangende nachthuiven om mallemolens, waar 's morgens vroeg mannen met woeste nachtharen elkaar nazaten met bloote messen om een vrouw, zoekend elkaar te steken en te dooden in het morgendonker, tusschen de houten paarden dóór en tusschen het stijve geschommel der geel geverfde leeuwen van het caroussel. En hij wist te verhalen, en hij deed het graag, van dichtbij geziene bacchanalen, van menschen in troepen en 't keurslijf uit. Dan leefde hij op, dan begon hij te stappen en met zijn armen te doen; met een ruk had hij zijn pet schuin gezet, en met grooter oogen kijkend naar mij om, riep hij, „kijkt u, zóo." Hoe hij ging in den roodwalmende kermisnacht, in de bolle opwinding van muziek overal van daan, in het vette gegeur van goedkoop oliegebak, overal in de lucht, een lollenden menschentroep vooruit; bezetenen van vrijheid en jenever als hij, die op zijn harmonica zagend in de ruimte zijn hoog heesche jongensstem voor zich uitstuurde, zingende: „Och meissie, wa bè je lief en skoon." En dan zag ik hem weer, dan sprong en rees er uit zijn afgestompten jeneverkop, uit zijn winterdofheid, zijn loutere jonkheid op, soms als een straal spattend uit een aangeslagen vuursteen, soms tot een breedheid van vlammende verbeelding gaande om hem, komend voor het geslobber uit van zijn luien gang; en er was iets heel ongewoons, iets heel frischs in zijn vuile stem, als hij dan neerviel op zijn stoeltje en zijn groot verlangen naar den ruimen zomer uitzuchtte: „'k wou dat 't maar weer vooijaar was." Maar als hij, zooals nu, aan 't vertellen sloeg van zijn gezwerf, van zijn nachtbraken en van zijn gauwdievenhistories uit de stad, dan schoof er vaak tusschen hem en zijn naar diefstal en jenever ruikende vertelling, plotseling als een staak uit den grond, zijn groote angst voor de politie; dan bleef hij in de war gebracht staan, stom, met nog pratenden mond, alsof een vuist hem had gegrepen van achteren in den nek, en hij zweeg, zweeg, begon nog eens stotterend, maar sloeg dan aan 't liegen, dat hij 't zelve geloofde. Och, liegen, dat wist hij niet wat het was, hij loog uit gewoonte en uit lust om te liegen; als een artist te midden van zijn materie, stond hij vaak midden in zijn jokkerijen. Dan verstrikte hij in zijn eigen verzinsels, en eer het verhaal gedaan was had hij zich wel tienmaal versproken. Deed ik dan maar, en dat was voor het werken het verstandigste, of ik alles geloofde dan voelde hij dat niet, sloeg door, al maar meer meegesleept door zijn fantasieën. Maar soms gebeurde het dat ik het kriebelen van den lust niet weerstaan kon en hem zei hoe hij loog, dan werd hij kort en norsch, of wel iachte me driest in 't gezicht uit; of zooals meestal, hij maakte zich sentimenteel, lei het hoofd op zij, begon te klagen, schijnheilige woorden, fraseerend zoo zijn grootste leugen, de leugen van zijn bestaan, de leugen die hij met de moedermelk had ingezogen en de leugen van zijn gansche ras en soort: „och een mensch mot al wat doen om zijn broodje te verdiénen; wat zegt u nou?" Het rusten had nu lang genoeg geduurd en ik zei: — „Wil je?" — „Ja menheer," maar hij bleef zitten. — „Neen, ga nu staan. Als je 't goed doet krijg je een sigaar." — „Hè, twee, dan heb ik er van avond ook nog een." — „Twee." — „Ik geloof dat er maar weinig jongens zijn die 't bij u zoo goed hebben als ik." — „Kom, ga nu maar staan." — „U bent een goeie menheer." Hij hielp zich op, schokkend in een korten, als een plotselinge hoeststoot, hortenden lach, kwam heelemaal overeind en slobberde in alle vadsigheid vooruit. En het werken werd hervat onder het luide gegeeuw van den jongen, die met een wijd kakengegaap omdraaide op zijn plaats en me toen kijken liet in zijn open mond met wreede, stompe tanden; als een apenbek, bleek-rood van binnen, klepte de holte toe. 5 — „Allemaal lust." Na het geworstel kwam al gauw het krachten slopende geploeter, om het leven te geven, het leven dat alleen leven voortbrengen zal. En het gewerk bezat me weer, dat alléén maar mijne groote behoefte voldoen kan naar dadengeleef. — „Kijk, kijk ze wil er af. Kan je wel, poes?" spotte de jongen. „Wil ik je een gatje geven?" De kat was opgekomen en probeerde voorzichtig te dalen van het kussen, 't lijf stijf voorover geheld, den staart slap achter haar aan; zei haar instinkt haar dat ze er morgen niet meer zou kunnen afkomen ? Ze aarzelde, taste met de pootjes onder zich en liet zich eindelijk zoo gaan. De nagels haakten en krasten weerstrevend langs 't afgezak van 't stoelkussen; maar ze viel zacht op den vloer, zonder geluid begon ze dadelijk te stappen, maar niet wankelend, de pootjes nog klauwend aan den grond. En als een slaapwandelaar die niet ziet of hoort, maar recht voor zich uit gaat in de zekerheid van zijn droomen-visioenen, ging ze, laag op den grond bewegend, onder mijn hooge oogen voorbij, tusschen den jongen en mij door, den ezel langs, recht naar de deur. — „Ze wil er uit," zei hij. — „Neen, ze zoekt de frischte." Ze was al bij de deur. Daar stonden twee schilderijkisten als armelui's doodkisten, wit houten plankenbakken, ruw en ongeschaafd. Ze stonden schuin geheld tegen den wand daar, met de losse deksels, geleund voor elkaar. En zij schoof de donkere sleuf in, in de gaping er tusschen, de staart stak er nog uit, doch ook die verdween. Maar even daarna kwam haar kopje weer schemeren, ze had zich omgedraaid, zooals een kat doet in zijn nest. — „Laat haar maar met rust," zei ik tot den jongen. — „God ja, 't is wat een lief beest; 't is toch jammer." Ik zette een schoteltje water voor de kisten-opening, — zieken zijn dorstig, — maar toen weer aan 't werken, men kan zich toch niet altijd bezig houden met een zieke kat. Buiten voor het raam was de sneeuw aan 't dwarreldansen begonnen, in een schuin-gekruis, in een opgezweef en neêrgewemel van witte vlokken, en een bleek geschemer kwam schaduw sproeien in de ruimte van den zolder, sluierend het raam, als een scherm van dun gaasdoek dat doet voor de lichtschuwe oogen van een doodzieke. HL Twee dagen zat ze daar zoo in den donker, zonder beweging, zonder een geluidje van lijden, klachtloos te sterven in haar zelfgekozen hoek, En ik moest wel dikwijls naar haar komen zien, al wist ik toch wel telkens hetzelfde te zullen vinden; het schemerende hoopje, het ziek haargeglim in het kistendonker en het smartgeglimp van haar vèr naar binnen schouwende oogen die stom in zich zelve leden. Eenmaal nog, den derden dag van haar ziekte, had ik haar gestoord en haar opgebeurd met de hand zacht onder haar borst, en haar gezet bij het raam op haar oude plaats. Er was een goed buurvrouwtje komen kijken en die had het oude hoofd in het zwart wollen winterkapje boven haar geschud, en gemeend had ze: het zouën misschien de tanden zijn, daar gingen veel poesen en ook veel kinderen aan dood; en gezegd had ze: van de natuur die haar loop moest hebben, want je wist toch maar niet wat je aan zoo'n beest moest doen. Maar wat later, ze was al weg, was de poes opgestaan en had beproefd te dalen van het kussen, maar 't ging niet meer; dus had ik haar moeten zetten op den grond, voorzichtig, bang om haar zeer te doen. En dadelijk was ze aan het loopen gegaan, wankelend nu boven haar klein gestap, en halsstarrig was ze teruggekropen tusschen de kisten, koppig saamgehurkt in haar sterfhoek, norsch gesloten in al haar kleinheid, maar klachtloos als een sterke man die onverzettelijk in den toorn om zijn lijden gesloten loopt. En buiten lag al dien tijd de sneeuw die de geluiden meeneemt en de voorbijgangersvoetstappen tot onhoorbaarheid dooft, 't Was een Zondag, de vierde dag van haar ziekte. Als ik beneden kwam zag ik het pad lang gaan, rein verdwijnend tusschen zijn boompjes en huisjes, met de glinsterende sporen der voetzolen en der wagenwielen, want het vroor nog immer. In de buurt was niemand, maar in de verte van het pad kwam een boerenvrouwtje donker aandribbelen, haar zondagskleertjes schikkend zooals ze kwam uit haar huis, 't kerkboek met gouden slot in de hand. En de huizen stonden alle blank overhuifd en de rook der donkere schoorsteenen was weekelijk blauw in de warmwitte lucht, van sneeuw nog vol. Breed bleek lag het land achter de zwarte rasters, het zwol weg onder het malsche sneeuwdek in de witte winterstilte van den Zondag, en van de zijde des Amstels relde dan soms een gaande of komende tram haar gerei; het kwam, zuiver klepelgeklank in de ruimte leeg van geluiden, als het schellen dat een priester vooruit gaat in een roomsch land, wanneer hij het laatste oliesel brengen komt aan een verren stervende. En ook in mijn huis was het stil, stil door de sneeuw, stil door de zondagseenzaamheid van het huis, en door mijn raam zag ik op de lichte daken, doodsbaren onder witte lakens. Maar tegen den avond van dien stillen dag, toen ik nog eens kijken kwam hoe het haar ging, zat ze vooruitgekropen, den kop boven het schoteltje met water. Wilde ze drinken? Ik reikte haar het schoteltje toe, maar er bewoog geen een begeerte meer uit haar klein lichaam. Was 't om de koelte dat ze zoo hurkte boven het koude water ? Brandde de doodskoorts binnen in haar hoofd? Wat kon zoo'n grove man doen voorzoo iets kleins van zijn liefde? Een schoteltje sneeuw zou nog frisscher zijn. Naar beneden en het wit steenen plakje geschept vol frissche sneeuw, en dan de kachel uit en haar zoo gelaten in de kou van de werkplaats. Maar den volgenden dag was 't pad een poel, het vroor niet langer, het dooiwater lekte en rikketikte om mijn huis, watergestraal en gesijpel klutsten kuiltjes in de sopperige brij van sneeuw en modder, en groeven de voegen tusschen de gele straatkinkers uit. En er was binnen een gezuig en gezucht van ontlatende kou, en op het dak en uit de boomen in den tuin was't een vooijaarsleven alsof er veel katten leefden; maar met plomp gemisch, met den gedoofden slag van schoppen aarde op een kist, vielen de plakken sneeuw langs de pannen op de aarde neer. En er was een lucht van ontbinding en overgang overal, de lauwe geuren van wegterend wintermooi, lucht van dooiwater en van rottend ijs en van sneeuw die vergaat. Nattig ook kwam het licht treuren naar binnen, blauwend als een waas om gebroken oogen, zóó de ruimte nemend voor haar week geschijn. Nog leefde de poes; ze zat klein maar vast in haar hoek gehurkt, tusschen de kisten zonder een geluidje van lijden, den kop laag, de oogen in een booze doodstrakte, boven het schaaltje met gesmolten sneeuw. 't Was wel al twaalf uur toen de jongen schelde, 't Leven uitsnaterend kwam hij binnen, hij had niet vroeger kunnen komen, hij had zich moeten aangeven voor de militie, 't Dooiwater droop uit de rafels van zijn broekspijpen bij eiken tred dien hij hooger klom achter me op de trap; hij droeg de modder neer van zijn gedool door de slijkstraten, overal waar hij zijn slofvoeten schoof. Hij slobberde heelemaal naar binnen als altijd met de handen in zijn zakken, duwde de deur met een achteromstoot van zijn elleboog dicht en schreeuwde toen dadelijk, mij bij de kisten ziende: „Heere Jezus, ze leeft nog; nou hoor, da's een taaie.* Zijn blondkop slingerde op zijn schouders, hij droeg daarop een nieuwe pet, schuin, losjes op het rechteroor; 't was een blauwe zeemanspet met recht glimmende klep, met een glad gelakt stormriempje aan twee koperen knoopjes, waarin geelglimmende ankertjes blonken. Ook zijn das was nieuw en niet als een touw meer om zijn hals gedraaid, maar met zorg behaagziek gevouwen en dan met een loopenden matrozenknoop onder het strottenhoofd dicht gehaald. Dadelijk was hij thuis en neergevallen op zijn stoeltje. — „Waar is je pet?" - „Hier." - — Als een oud vel en dichtgevouwen in vieren kwam het ding zijn zak uit. — „'k Heb hard geloopen, begon hij te liegen met een hik, want 't was al laat; we hebben veel lol gehad, we waren wel met zijn twintigen jongens.... he.... maar die heeren die hebben altijd de tijd, ze hebben me lang laten wachten, wel.... wel.... drie uren. Ze mosten me opzoeken in de boeken, wanneer ik geboren was ziet u. Nou weet ik 't meteen,.... mijn ouwe vrouw wou 't nooit zeggen, dan hoeft ze niet te trakteeren als 'k jarig ben ziet u.... maar nou weet 'kt... . den zeuvenentwintigsten Mei van het jaar een en zeuventig.... Weet u nou hoe oud of ik ben? .... Nee? .... achttien .... de heeren hebben 't gezegd, van 't jaar één en zeuventig.... een mooie leeftijd .... as't m'n ouwe maar wou, dan ging ik naar zee, naar den Oost.... maar 'k ben al twee keer teruggehaald .... m'n moeder geeft 't telkens an .... één keer was ik al in Harderwijk. Je kan teugenswoordigs niks meer doen, wat zegt ü nou.... maar ik word toch afgekeurd, ik heb een springaar in mijn oog, hier in mijn rechter.... een springaar" .... Dat beloofde wat. Het geslenter van den ochtend, het de-held-zijn van een troep wilde jongens, allen dapper omdat ze zich hadden aangegeven voor den soldatendienst, het schetteren onder elkaar over Oost en zee en mooie kleêren, het getrakteer, het telkens er ééntje pakken, het luidruchtig geboemel van jeneverkroeg naar jeneverkroeg, had hem losgemaakt in het geöntdooi van den winter en het leven in hem wakker gegeeseld. En hij was dien middag onwederstaanbaar. Gelijk het bruis op de lippen van een bezetene borrelde het leven over zijn lippen; het spoog uit zijn oogen, het schuimde in zijn mond, het leefde uit zijn losgeraakte armen en beenen; met zijn handen, niet lui meer, begeleidde hij in de lucht zijn vaag gevisionneer. En in het opgeblazen durven, in het zelfgevoel van zijn dapperheid was hij aan 't tabakspruimen begonnen „een man mot kenne pruimen, wat zegt ü nou,ja.... want wie geen slokkie lust.... dat 's geen kerel.".... En hij stond half te kauwen of dan weer de heete pruim in zijn mond heen en weêr te gooien; er kwam een klein vies optrekken van het wangenvleesch om de neusvleugels, de mond viel een beetje open, want 't overvloedige sap kwelde hem en kwijlde zijn mond vol. Dan liep hij van zijn plaats, in 't fatsoensbegrip van bij een heer niet op de planken te mogen kwalsteren en hij spoot het tusschen zijn scherpe tanden door sissend in den kachelbak, of wel, dikwijls als hij niet durfde wegloopen van zijn plaats, slokte hij met een weerstrevend gewring van zijn heele keel het bittere sap naar onder. Zoo ging de middag voorbij, van werken geen sprake; telkens bovendien liep ik even kijken naar de kisten, in de spanning van het wachten op haar sterven. Zijn luidruchtigheid ging heel veel over mijn hoofd heen, ik was met mijn gedachten niet bij hem. Dus deed hij wat ie wilde; met zijn wildebeesteninstinkt voelde hij dat hij de baas was; de enkele malen dat ik hem verbood, lachte hij slim of hield zich sentimenteel; maar dan rommelde op den zolder weêr zijn genot rond en zijn luidruchtige pretstem kletste voort; hij rakelde al zijn kennis en kunstjes bij elkaar, opsnoevend tegen zich zeiven bedacht hij nieuwe dingen, om mijn aandacht te hebben, om het werken, het stilstaan te ontkomen. Hij keerde een brandend stompje sigaar met zijn lippen in den mond om en rookte met het vuur naar binnen, en flapte het dan weêr zijn natte lippen uit, en trok en haalde met hol ingezuig van zijn elastieke wangen het natte en half uitgedoofde eindje weêr in rooden brand. Hij beet een cent door midden, het koper knauwend en wringend tusschen de klem van zijn wreede tanden. Hij maalde een stuk kool uit de kachel fijn, knersend liep het zwarte sap zijn mondhoeken uit. O .... maar hij kon nog wel wat anders.... Hij begon omgekeerd over den zolder te loopen, zijn handen met gesloten vingers als van een aap, plat op den grond, de beenen knieknikkend in de hoogte spartelend, het vuile jasje als een jak afhangend om zijn kop en handen. En daarna nam hij een stuk papier „pampier, genogt" en vouwde het in wel vijftig repen, langzaam, geduldig, als was het een gewichtig iets, precies, en begon toen: „kijkt u" er meê te draaien en te wringen, het uit te klappen en dicht te slaan, het te rimpelen en te plooien tot allerlei figuren als een volleerd goochelaar. Met een zeurige, weenerige stem begon hij er een lesje bij op te zeggen, dadelijk terugvallend in den juisten toon: „Dat is voor 't eerst, Heeren en Dames, een kleine hand-harmonica," lijmde en zong zijn kermisstem als stond hij midden op de markt onder een hoop kijkers, of voor een deftig huis met veel kinderen om zich in een wijde straat. Figuur na figuur kwam en wrong hij van 't papier, dingen met stompe gelijkenis aan de dingen die zij verbeelden moesten. „Dat is een trap om meê naar bóven toe te gaan; kijk nou draait ie, dat is een kerkraam.... en dat een kokarde die de heeren postiljons op de hoeden dragen en dat een ster voor kónin- gen en keizers. Dat is een zonnewaaier om te verkoelen .... en dat een épaulet die de heeren officieren op de schouders dragen.... Dat is een klein schilderhuisje en dat een wijnglas waar de heeren graag sjampanje uit drinken.... en dat een kanapee en dat een voetenbankje en dat een kinderwieg. Suja.... Suja".... Het stijve papier ratelde tusschen zijn vingers, frommelend en friemelend en knijpend en rekkend: „ziet u 't pampier is te stijf, 't mot olifant wezen" .... ontwikkelde hij met veel armgewerk en vingergeschik, het gevirtuoos een beetje ontwend, zijn reeks van papieren gelijkenissen. En hij liet de gewrichtjes der vingers knakken en kraken, als hij met een slag, een hokus-pokus-slag, het eene figuur uit het andere haalde, tot het vermaak der menschen die hij denkbeeldig om zich had. Het lesje liep af. ... de letter K kwam, een Spaansche halskraag werd een preekstoel met een trap er aan .... en toen de raderen van een stoomboot die door het water vaart „Dat is een prieel," zong hij „en dat het mussie dat mijn zalige grootmoeder droeg, is ze niet zalig dan is ze ten minste gelukkig uit de voeten .... en dat is een spüugbakkie .... en dat een kuipersschaaf.... en dat een koetslantaren .... en dat, Dames en Heeren, is een Engelsch zoutvat en als je nou allemaal wat geeft dan heb ik óók wat." Het gestrookte en beduimelde papier, grauw geworden onder het geknoei van zijn morsige vingers, had den vorm nu van twee lompe bekervaatjes met de punten vast aan elkaar. In de kneep in 't midden hield hij de gelijkenis bijeengevat tusschen duim en vinger. Hij stak het bakje bedelend vooruit, nam met de andere hand zijn bontpet nederig af, hem van boven vattend aan den bol, als een pleister trok hij het ding van zijn kop en ging toen rond. — „Nee, 't was maar gekheid ziet u," zei hij even bedremmeld .... „maar ziet u, u weet nou wel veel maar ik ken ook een heele boel.... Och, mijnheertje lief, ik kan nog wel wat anders doen.... en ziet u, u hebt nou wel veul gezien van uw leven misschien, maar dat hebt u nog nooit gezien.... geef u me nou eris een slok petroleum." — „Wat?" Maar eer ik het beletten kon, had hij de oliekan van zijn plaats getild en ontstopt. „Och nee, geeft u me nou maar es een lucifertje. Nee, wees maar niet bang, 'k zal geen kwaad doen. Zet u de deur maar even open.... Toe, geef nou hier.... och bè je belazerd, 't is wat mooi." En toen zette hij de kan aan zijn mond en zoop met de lippen tot een tuit gehold een forschen slok van het vieze vocht. Zijne oogen lachten triomfantelijk boven zijn vetten mond, hij draaide met het gezicht naar de deur, vervolgens streek hij den lucifer aan. En langzaam, en nogmaals omkijkend, ging zijn arm met het brandende stokje tot vlak boven zijn kin, en toen spoot hij in eens met een blaas van zijn wangen, met een klein voorover- en terugruk in de schouders, de olie met de lippen poederend, het stille geel en blauwe houtvlammetje in. En als een garf van fijn vuur vloog er een roode vonkenvlam, een meer dan een meter lange pluim van vlammend gesprankel voor zijn mond uit. 't Was alsof het leven vuurlaaiend braken kwam uit zijn strot; met schrik om het hart, met kloppende keel stond ik het aan te staren, 'k Zag zijn wild dartele oogen blikkeren van genot, witlichten in het vuurleven boven den bundel van poederend vonkengoud. Hij kneep de lippen dicht alsof hij de vlam afbeet, ze was uit; ik hoorde het als ver lachen spoelen in zijn vollen mond, maar om hem was het een oogenblik donker. Maar alweer een sproeisel van laaiend licht, een schoof licht; een gulp van zijn heeten adem geleek het in brand gevlogen, zijn beestennatuur ontploft als een vuurpijl, uitsissend uit zijn kokende binnenste. Had ik me vergist ? Had ik onder de vonkenkolom dóór mijn poes niet zien schuiven uit haar sterf hoek? Had ik niet een klein donker geslinger gezien naar het open buiten? Maar de jongen bleef vlammen spuwen, zij vlogen en stoven de deur uit, want met een laatste inspanning van zijn longen en wangen spoot hij zijn bek leeg. In vonkengewervel, in kort gebrok van roode vlammetjes, flakkerend als vurige vlinders in het poeder van stuivende lichthitte, in zwart rookgekrinkel vlogen ze door het gat tot in het kleine portaal. En toen.... een gesmoord klots, klots, een dof bonkend gecadanseer van een week ding, vallend en stuitend in den val langs het hout van een trap, kwam stommelen naar binnen. .... Doodsvlammen, doodsvlammen .... Maar daar was een lach al aan het bulderen begonnen, een bezeten lach, een hard gehort van een uitgestooten gelach, en ik zag bij de bovenste trede den jongen staan, voorover gebogen over het trapgat, met de handen op den buik, krimpend en buigend en wringend en trappend met de voeten in zijn dol plezier, 't Bloed zwol in zijn hals en ooren en hij sloeg met den kop, zijn oogen hadden het benauwd in hun holten; maar van zijn olievette opengebarsten lippen druischte zijn lach, schaterde zijn lach, bonkte en blèrde en hooggilde zijn lach, rauw als het geschetter uit een triomfblazende trompet. — „O, o!" proestte hij. „O God, o Jezus, kijk nou menheertje, ze wier levend, maar nou is z' er geweest. O kijk toch, kijk" ....— En ik keek, ze was dood. Heel beneden lag ze, schuin neergekomen na den tuimel, gevallen op de goorgele biesruiten van de vloermat onder aan de trap; plat lag ze zoo, plat op haar zij, donker, met den staart achter zich aan, als was ze doodgebleven in een bangen sprong. En weêr als een ontdekking plotseling, zooals men iets zien kan voor de eerste maal, drong zich uit de laagte haar kleinheid naar mij op, zag ik weêr nu hoe ellendig klein en mager dat ze was. En langs de treden ging ik omlaag en ik bukte en raapte haar op van het vloermatje, terwijl boven door de trapholte het geweldig lachen van den jongen builden bleef en neêrvallen kwam over haar en mij, daar waar hij hoog jop de trede nog stond uit te stuipen in een kramperig gehik van heetschokkende ademstooten. — „Ga maar weg, Louis" zei ik, toen hij beneden was, „hier is je geld." — „Mot ik morgen weerom komme, menheer?" vroeg hij, uit zijn nat gezicht nog lachend. — „Nee." — „Overmorgen?" — „Nee." — „Niet. Dan zal u me wel weêr kommen halen." Hij draafde weg met het geld rammelend. In de verte van het pad hoorde ik hem nog aangaan tegen de kinderen met zijn luidruchtige jongensstem; maar in huis was het opnieuw stil. En toen heb ik haar gedragen naar boven, en stil heb ik een laken genomen, een schoon linnen van mijn bed, en ik heb dat zorgvuldig gespreid, glad over het mousselien van het stoelkussen. En zooals ze was in de strakke strekking van haar dood-zijn, heb ik haar nedergelegd, den staart hoog in de blanke plooien. En op mijn veldstoeltje heb ik mij over haar gezet toen, en ik ben haar aan gaan zitten kijken zoo ze daar lag, wel wat weggezakt in het kussen, maar niet zoo klein meer als straks, zóo ze daar lag, mij aankijkend met het oog open en vol verwijt, uit het witte getreur van het armelui's lijkenlinnen. DE VERJAARDAG. Heb ik het je niet gezegd, oudje," sprak Weelsen weer, „ dat je verjaardag een goede dag zou zijn ? " 't Was in de vroegte. Zijn vrouw opgestaan van het kermis-bed, trok voorzichtig het rol-gordijn half-op, en zette dan het raam hoog op de lat, voor den heerlijken Augustus-morgen, die dauw-nat en zoo koel schaduwig om aan te zien, door de bloempotten in 't kozijn heen, door de kleurige belletjes vooral van een mooie als een tocht-scherm voor het raam wijd-uitstaande foksia, neêrparelde in het achterplaatsje. — „Hé, dat 's frisch, 't is je weertje." En toen zij nog op haar bloote voeten aan de bedstee was geweest om zich te laten feliciteeren, en na zich te hebben gewasschen, ook haar donkere huisjurk had aangedaan, en hèm ook gezicht en handen had gewasschen uit de witte handen-waschkom, en op de kam gewacht waarmee hij zich het haar deed en die weer opgeborgen, had ze zeker nog wel een paar malen gehoord: dat hij 't wel had gezegd. En als ze daarna het bedde-goed opruimde uit de kleine behuizing en er den rieten armstoel met den rug naar den schoorsteen voor in de plaats gezet had, en er het 79 trijpte kussen in bezorgde, en de allerlei ochtendnoodzakelijkheden zachtjes deed, tot de bakker schelde, en ze haar knipje zocht uit den zak met banden die ze nog op den stoel had laten liggen en brood ging aannemen, en langzaampjes-aan zoo al koffie begon te zetten voor zich en de kinderen, voelde zij almaar wel zijn uit de bedstee met haar meegaande oogen. En er was iets wonderlijk lichts in den weêrschijn van de al-zware zon, die buiten, een straat-breedte ver, hoog van een kalken muur en rood pannendak afscheen over hun aller voorhoofden, toen zij zaten aan 't ontbijt. De dag begon zoo goed; en 't was haast vreemd elkander te hooren durven spreken nu er die verschrikkelijke stilte niet was, waarin hun harten krompen. Want van gisterenmiddag af had hij noemenswaard geen pijn. Even geleden had hij zelfs gezegd wel meê te zullen willen eten, doch, ho-maar, dat hoefde niet. O hij hield er de minste vroolijkheid niet in: zoo'n zieke-kamer is gauw benauwd, vader zei zelf, je moet er zoo bang voor wezen.... Om acht uur behoorde Antoon present te zijn op zijn kantoor en toen hij weg ging had hij gedaggezegd, moeder met „jarige Job." Geertrui die er om half-negen eerst behoefde te wezen op haar naaiwinkel, was, zoowaar, eventjes begonnen te zingen toen ze haar hoed opzette in den spiegel, maar hield dadelijk op alsof ze er zelve van was geschrokken, en vader had toen gezegd, hij hoorde het wel graag, en haar nogmaals op 't hart gedrukt had hij, aan de juffrouw voor van avond een half uurtje vroeger te vragen. Grietje of Greet als ze nu genoemd werd, sinds ze zoo groot begon te worden en Griet zoo'n leelijke naam is, vond Geertrui, zat op haar plaats onder 't raam ouder-gewoonte boven haar boteram te kieskauwen en te pruttelen van: „'k mot ook altijd." Ze durfde niet op te zien om 't kijken van vader, terwijl moeder uit den stoel, met haar vinger telkens tersluips de paar-reepjesnog-maar op haar bord schikte, zeggende: toon nu dat je een groote meid wilt zijn, vader ziet het zoo graag dat je je boteram netjes opeet.... wil-je nog een beetje melk .... nou nog dat.... we zullen de kruimeltjes maar aan de musschen geven .... nu nog even danken .... zie zoo. En toen was het kind, den strooien hoed op, het elastiekje klappend onder de kin, bijna zonder gedag-zeggen de straat opgedraafd, dol als ze was op 't kwartiertje spelen met de andere kinderen nog voor de school aanging. En dan waren ze met hun tweeën in huis, behalve het kanarievogeltje dat tegenwoordig voor stond, „de smid" als hij genoemd werd om 't harde slaan dat hij doen kon. Hij in bed; zij aan haar werk. 't Was nu al bijna zeven weken dat hij zoo goed als niet meer over de vloer was en langzamerhand was zelfs 't lang overend zitten een heel ding geworden door die dikke beenen. Als hij dan tenminste nog maar geholpen wou worden. Antoon was toch niet altijd thuis; 't was zonde, hij kwam er alleen nog uit. Niet dat hij zich zijn hulpbehoevendheid schaamde, dat verliest een mensch wel als hij niet meer kan — alles went, grappemaakte hij zelf.... O, mocht het van-daag maar een goede dag blijven .... — „Leg je wel goed?" vroeg ze met haar gedweeë stem. — „We zijn vandaag in onze schik, hè ?" vroeg hij weèrom. Ze was vlak bij de bedstee stof aan 't afnemen van 6 't penantje.... Wat moest alles noodig een groote beurt hebben .... En als ze er-in keek, zag zij zijn hoofd dat wel hoe langer hoe smaller leek te worden, stil-liggen op het kussen in de schaduw van 't gordijn. Zij zag het wel dat hij geen pijn had, maar weêr bemerkte ze op zijn wezen dat wat ze er al een paar dagen geleden ook op had meenen te zien. Ze kon het niet beter zeggen, het was alsof er een hand over zijn gezicht had gestreken, 't Was niet naar.... nee.... naar was het niet.... — „Hoe bevalt hij je nou?" — „Best, hoor." Hij had zijn hand uitgestoken die ze als gretig nam. Hij sprak van het keuken-kastje dat ze voor haar verjaring had gekregen: het was al zoolang een stille wensch van haar geweest, het huis had zoo weinig berging; zelf was hij het nog begonnen te maken, het onderstuk was heelemaal van hem, maar het blad had hij niet mogen afmaken; dat had van Hilst, die vroeger bij overloopende drukte altijd bijsprong, voor hem gedaan. Het stond er al van gisteren-middag af, klaar. — „Gaan de deurtjes goed in de sponning?" — „Best." — „Loopt de la gemakkelijk naar je zin?" — „ Best! heusch best," herhaalde ze, en toen, want er werd gescheld: — „Dat zal ouwe Bet wezen om 'r halve cent, 't is Vrijdag." — „Geef haar voor vandaag maar 'n heele." En als hij dan gezegd had niets van noode te hebben, hij lag nog goed, Antoon had nog het kussen zoo geschud voor hij wegging, vervolgde zij haar werk; het veel-gestopte karpet met thee-blaren afstoffen, de matjes buiten uitslaan eer 't tien uur sloeg op den toren, boven de bedden opmaken en meer zoo. Hij hoorde haar waar ze was en stommelde, niet meer leven makend dan een muis, of deed ze alles op haar kouse-voeten; achter zijn rug; voor, boven zijn hoofd. Hij merkte wel als ze door de deur naast het raam het keukentje binnenging, hij hoorde het neêrvlerken van de musschen, die opgevlogen voor het pompen achter haar aan, weer daalden uit de zon om de kruimpjes te pikken van den steenen vloer. Toen was hij wat weggeraakt.... Had hij geslapen en gedroomd? Het was hem geweest zoo heerlijk, of er een breede boom over hem heen gesproeid stond, waar herhaaldelijk, als het koele klakje van een regendroppel, wat afzijgde en ging voorbij de murmelende zon. Hij had toch niet geslapen, hij had dood-stil gelegen en heel duidelijk het even neuriën van het vogeltje vóór gehoord.... De vluchtende en weêr aanvaartende klokkenslinger knakte in de kamer-stilte haar tik-tak naar hem toe, en nu gevoelde hij aan het meer-schemeren in de bedstee, dat het rol-gordijn was neêrgelaten tot op een kier. Ja, hij had zeker geslapen ... moeder, vast, was even uitgeloopen om een boodschap, en hij had er niets van bemerkt. Hij stak zijn hand uit, hield het gordijn wat weg. Onder de koord-franjes van het kraak-zindelijk, maar door veel gewasschen-zijn als verweerd geworden raamdoek, sparkelde de heete zon; en wat blaadjes nog gloeiden, doorschenen van rooiege aêrtjes en met randjes er om heen als schitterend geknip boven de aarden potten. Hoe lang zou hij wel weg zijn geweest met allebei zijn handen greep hij de beddeplank en heesch zich, vrij uit steunende, op eene zij overeind wat. Moeder begon al aardappelen te schillen. Het blikje met water stond op de tafel te glimmen; en op den stoel voor 't bed, zoodat hij de hand maar behoefde uit te steken om het te hebben, was op een bordje zijn glas gorte-water neêrgezet en daarnaast lag een ei. Als door een in-éensche pijn overvallen, krampte er een walgje in zijn magere kaken. Hij liet zich weêr neder in het kussen en 't gordijn dat niet heelemaal tot op den grond hing, strekte zich van zelve. Het licht als geperst onder door de franjes van het raam, deed het matte kogeltje, het ei, bijna blinken op den stoel daar; van uit de bedsteê zijn geeuwen zacht klaagde, en weêr wat later kwam zijn hand als een tast naar buiten en nam hij het glas voedsel naar zich toe. Nauwelijks had hij wat gedronken en 't weêr teruggezet op zijn plaats of zijn vrouw kwam terug. Ze zette den bak met gekochte aardappelen op de tafel af om een mes te halen. Hij liet haar nog even begaan en zei toen: — „Daar is de luiaard weêr." — „Pf....f, 't wordt warmpjes," en toen: „jehebt lekker eventjes geslapen?" twijfel-vraagde ze. — „O we hebben vandaag vrij-af." Ze treuzelde nog wat. — „Ik had zoo gehoopt, zei ze, staande met den rug naar de bedsteê, dat je je eitje zoudt hebben gebruikt." — „Nee," korzelde zijn stem. — „Ja zie-je, ik dacht er moet toch wat in." — „Je hebt wel gelijk," antwoordde hij weêr gewoon, „maar 't wil niet, heusch; ik zal het morgen weêr doen; maar, kijk maar, ik heb gedronken, o, ik zal me vandaag nog een stuk in me kraag drinken; kom geef me maar een hand, géén lange gezichten, en spel dan het gordijn wat om, dan kunnen we zien wat we zeggen." .... En dan in den armstoel vooroverzittend, een weinig achteruit van het raam, schilde zij de aardappelen. Stuk voor stuk klotsten ze even in het water, telkens wanneer haar hand doopen kwam in den weerschijn van het licht.... .... Wat ze vandaag at ? .... hij kon toch vreemde vragen doen, vreemde wenschen hebben .... behoorde zeker bij de ziekte.... soms kon hij op gaan noemen wat hij wel graag lusten zou, tot ze eindelijk zeggen moest: plaag je zelve niet.... .... Wat 'n voorrecht zulk een koele kamer te hebben, het zou voor hem niet uit te houden geweest zijn in bed, dag-in, dag-uit.... .... De geduldige de geduldigste, een voorbeeld voor allen .... nu in de zwaarste van al haar dagen.... Beter worden, het werd wel eens gezegd wanneer er weêr eens zoo'n vleugje van beter was maar wie kon het gelooven. Zij voor zich moest maar aldoor denken aan de laatste dagen van moeder, die kon ook zoo los zijn van alles.... maar een mensch vleit zich graag en houdt zich vast aan een zucht, hoop verloren is dat niet alles verloren ? — „Piet, Piet!" herhaalde Weelsen, nafleemend het vogeltje vóór. .... Verjaardagen zijn zulke wonderlijke dagen, er is wezenlijk toch wat anders dan op een gewonen dag. Hij was er altijd bizonder op gesteld ze in gedachtenis te houden en onthield ze ook allen. Veel menschen, beweerde hij, zeggen wel er niet om te malen, maar in hun binnenste nemen ze het je kwalijk wanneer ze vergeten worden.... En och zoo bleef men t toch ook aan elkander denken .... Zijn verjaardag viel in den winter die van zou ze nooit, neen nooit kunnen vergeten: het eerste Grietje pas geboren, nergens geen werk en geen baas die hem kon gebruiken. Je moet naar 't gasthuis, man, zeien er.... Hij met zijn zwakke ingewanden had misschien toen wel de knauw al gekregen Niemand van hen misschien geloofde aan beterschap meer .... Het zal het end wel worden, had Antoon losgelaten toen hij pas ging liggen, en de bus-dokter die toch ook zijn gestel wel kende, zei ook niet veel meer, kwam al hoe langer hoe minder.... „'t is een langdurige zaak, hou maar moed, hou maar moed" .... Het ergste was dat er bijna niets meer in kwam. Zijn drank wou hij ook niet langer gebruiken, sinds van Hilst verklaard had er zou wel opium in wezen, omdat hij bevonden had dat ie zoo zoetig rook en zoo een weeë smaak bezat, „'k Heb er wel aan getwijfeld," had Weelsen gesproken, „daar dus niet meer van, ik wil niet worden bedwelmd of in slaap gemaakt." En zij bemerkte het wel, hij was ook bang geworden voor het eten, had nu ook zijn eitje weer niet tot zich genomen ze moest er toch op aandringen zou hij zelve nog hoop in zich voeden .... je zag dit zoo dikwerf gebeuren, hij zinspeelde nog nooit.... Nog niet zoo lang gelee, opzittend om het verbedden, had hij plotseling om melk-en-ei gevraagd en het haastig gedronken: „als ik nu nog eens beter werd." Duur had hij het dien nacht moeten bekoopen, de buren zelfs hadden zijn kermen kunnen verstaan .... O Antoon had wel gelijk, je zou moeten bidden om uitkomst. Hij teerde uit bij den dag, er kwam niets degelijks meer in. Een lif-lafje; iedereen was toch zoo goed voor hem, de klantjes vergaten hem niet; hij was bepaald gezien. Neen ze zou hem nooit meer uit het werkplaatsje zien komen en over zijn bril heen naar binnen kijken; altijd drong hij er nog op aan dat het zou worden gelucht tegen het verroesten van 't gereedschap. Hoe hing zijn hart er nog aan. Neen, ze zou wel nooit meer zijn gehamer hooren, zijn hoesten, nooit meer het snorren van de draaibank hooren .... Wat was het toch onredelijk van haar geweest toen er sprake kwam om het loodsje als werkplaatsje in te richten tot besparing van huur .... ze had ook zoo opgezien tegen al die stof en heisa; en wel was het gelukkig gebleken toen hij al sukkelender, niet meer zoo door weer en wind behoefde te gaan. Hij had je wat afgesloofd met zijn wrakke lijf, niemand zou 't zeggen hetgeen die man had geleden. Toen, alle morgen wat later op, met moeite, en dan niet meer.... Nog gisteren had ze er het bewijs van gekregen hoe gezien hij was. Thuis gekomen van een boodschap, terwijl Greet even bij de schel had kunnen blijven, had ze het jonge mevrouwtje Vucht aan zijn bed zien zitten. Nauwelijks terug van de reis of ze had Weelsen alweer noodig gehad voor een klutsje, en Greet vertelde later, zij waren allebei gaan snikken: „Och mevrouw" .... „moet ik je nu zoo terug zien Weelsen .... dat doet goed van een vreemde te ervaren, 't geeft wel een dag steun." .... Ze zou toch wel de dominee nog eens willen vragen te komen, eigenlijk had die uit zijn eigen beloofd nog eens te zullen komen, maar toen zij het onlangs had aangeroerd, had hij gezegd: 'k mag 't lijen, vrouw, kwaad kan 't niet hebben .... maar zie je, het zijn ook menschen, ze gaan je deur in en ze gaan je deur weêr uit. Toch had hij de laatste maal er wel wat aan gehad .... Ja, indien hij de dominee die hem had aan- genomen, nog eens had bij zich kunnen krijgen, maar zulken waren er niet meer, hij mocht gebrouwd hebben, wel, je hadt je stem gekregen, hij zou wel eens willen zien wat daartegen te zeggen viel.... vreemd .... hij in 't begin van zijn trouwen zoo kerksch, was er hoe langer hoe minder naar gaan talen.... was ook wel de schuld van den dwang kon geen uur soms missen. — „Onze brood-winner kan een warme rug halen," sprak Weelsen weêr, „de jongen komt zeker niet eten?" Neen, dat kon onmogelijk, want hij was weder zoo hij wist met de patroon de boer op. Zij zou de aardappelen maar voor hem opbakken wanneer hij thuis kwam, daar hield hij zooveel van.... Ja de zon zou de jongen branden tusschen de koren-velden, 't Was alles in volle gang, al een paar avonden rook je het hooi tot in huis, want gelukkig woei er nog wel eens een tochtje.... .... Ze moest toch maken dat ze een weinigje in huis had, er zou wel visite verschijnen ; och, ze zag er wel tegen op zou zélf maar even gaan, mocht daar geen kind om uitsturen, in 't schaft-uur en al dat fabrieksvolk in de buurt.... Ze was gaan staan, maakte het raamkoord los en liet het gordijn neer tot op den drempel. De zon begon te gloeien op het plaatsje, de muur overzijds blaakte in witten brand. Dan schraapte ze de schillen bij elkaar, overtuigde zich dat er geen goeie meer in was en droeg bak en blikje te gelijk naar achter. En als ze weêr binnen kwam, had ze een zwart kapje op en een schoon schort voor, waar ze wat onder verborg. — „'k Zal maar een beetje Catz halen?" vroeg ze haar schort nog schikkend. — „Wel zeker wel," antwoordde hij, „op wie reken je?" — „Jacob misschien, Dries komt altijd vast als de krant.... van Hilst natuurlijk.... voor dertien centen .... We eten een kwartiertje later.... ik zal ook zorgen meteen dat ik wat in huis heb voor de thee. Christien en Masje zullen van middag wel komen, denk ik." — «En voor van avond, wat doen we?" — „Voor de kinderen?" — , Antoon gebruikt niets, voor melk is 'tnu geen tijd, maar heelemaal niets is zoo heelemaal niets; je hebt toch nog wel van die rooie wijn?" — «Ja maar .... en hij maalt er niets om, hij zegt, 't is net inkt." — „Je moet zulke dingen leeren drinken. Kom jarige, strijk eens over je hart, je vindt wel wat." Ze lachte bijna even. — „Nou, ik kom gauw terug," zei ze, „kan ik nog wat voor je doen?" Hij stak zijn hand uit, die ze dadelijk nam. — „Ik zal die wijn niet opgebruiken, vrouw" sprak de ietwat hooge verzwakte stem van Weelsen overluid, terwijl hij met behulp van de bedde-kwast, overeind zich beurde. Hij plette met zijn weeë hand het dek wat over zijn beenen, boog het hoofd uit, zag het ei weggenomen van het bordje. In zijn hemdrok, zeer ruim geworden, dubbel van borst en waar twee rijen beenen knoopen aan glimpten, met de witte nachtdas losjes om den hals, schrielig als bij een geplukten vogel, zat hij overeind in de bedsteê-kast, éen hand aan de plank, te kijken in de lichtende kamer-schaduw. De grauwheid welke vroeger zijn gezicht eigen was, leek als opgelost in den wassigen schijn. Het voorhoofd tusschen de scherpe kammen der slapen, lichtte nauwe- lijks veroneffend door de rimpels, verstreken nu in de ontspannen huid, tot de ijle broosheid van bersten in 't glazuur van fijne vazen. Midden-in, daar waar het door wat kaalheid gehoogd werd, lag een kuif-vlok neer van 't nog donker haar, tot een stroeve krul geplet, als gedrenkt van zweet. En de neus, kloek van natuur, maar verbazend nu door 't geheel weggezonken zijn van de wangen, door de grijzige bakkebaardjes, die ophielden onder de mondhoeken, dun omzoomd, was evenals de schelpen der ooren brekerig-doorzichtig, en de neusvleugels boven den peezigen hang der naden er als los aan waren en plotseling van een edeler stof. Doch het geheele wezen scheen zich nu vooral te willen zeggen door de geknepen lippen. Uit de vegetale kleuring der weggeschoren haar-groei van kin en lip, zweeg zijn mond zich óm in een al-doore verbijting. Hij zat stil of luisterend naar de klok. De teêre bijna pupillooze blik ging uit de grauwige oog-kuilen recht de kamer door, als van iemand die vèr-af ziet in een wat hooger hangenden spiegel. In het raam was het witte floers doorweefd geraakt van den gebroken zomer. Doorschijnende nabeelden, wiesen er uit de trillende licht-kimming de spelende takseltjes omzoomd van waterig goud, en jong-bruiserig met schijn van bruilofts-wijn tintelden zich er de bloemenkelkjes in af. Even sloeg het vogeltje vóór aan en rekte een tiereliertje in een kweel-begin. Een gansche opklaring had den onbuigzamen mond van Weelsen ontstrakt. Verloren geraakt schenen zijn oogen, in het hel luchteblauw dat boven in het raamscherm zeeg en zich verweefde met wazig gestrook, naar waar het in de versmelting der draden tot een gulden hemeltje boven het tuintje gloeide. Wat vocht-merkjes met raggige randjes er zwierven, en ook een rozig gewolk als opgestoomd er schimmerde in het doorzonde doek. En al ijler gelukkigheid overbloeide Weelsen's bloedeloos gezicht. Blank en onbeweeglijk zat hij in de lichte verheerlijking der kamer, in den verinnigden gloed van den zomer. Een zonnig gemurmel doorging het geheele huisje. De buiten-geluiden hoorden aan vervluchtigd en bleven buiten suizen. De klokketik gefloersd met schemering verzong zich in den diepen binnen-dag en liet met een lange verdrooming den tijd-knak duren .... Met de snelle zwenking eener voorbijvliegende musch bewoog het over het raam. Een oogenblik teekenden er de twee staande roeden, de vqorbij elkaar geschoven raam-tralies zich dóór in het ón-vonkelende gezichtsveld, gelijk een azuren geladderte naar het hooge en helle. Als een spiegel-kaatsing schrijnde het licht naar binnen; zachtkens tochtte het doek naar voren, de doorzichtige schaduw verflauwde weêr gelijk een regenboog zich uitwischt op den hemel; maar W eelsen met blind-lichte oogen te kijken bleef zitten, durend verloren met 't begin van glimlachen om de lippen, tot die elkander loslieten en er als een blazing uitging naar het raam. En toen hij daarna lager zag en er als ontdooiing geschiedde in zijn oogen, was het kamertje verzadigd van rust en van licht-streelingen vol, en het slepende tikken van den slinger roeide eenzelvig boven al de geheimzinnige verzonkenheden voort. Langzaam-aan kwam al het eigene der kamer naar hem toe. Al het zoolang verzorgde, al het zelf-vervaardigde. Paar op het bloemerig behang, hing het ding te tikken, dat hun drie-en-twintig jaar getrouwd zijn had meegemaakt en met zijn gewichten te glimmen of waren ze van meer dan koper. Hoe dikwijls had hij het niet uit elkander genomen, het schoon-gemaakt en gesmeerd, eigenhandig het alle avonden gewonden, o, stil zou 't moeten gaan staan Daar was de tafel met nog zoo goed als nieuw was-doek; en de stoelen, koopwerk wel, maar eindeloos gegaan door de handen, — sportenbrekers als kinderen zijn — en het penantkastje met de groote kast vóór, haar trots, donker geworden van veel was en jaren, het eerste stuk in het jonge huishouden, het eerste geschenk aan zijn meisje en dit hun ten minste nooit ontnomen geworden als eens de andere vóór .... het was er toch weêr .... Maar eenmaal in dit hokje hier had de houten wieg behoeven te komen van den zolder .... voor Grietje .... Zóo bleef hij het alles aanzien, kwam het hem tegen vertrouwelijk en zonder merk van gebrek; van zelve had zijn wezen de verstramming hernomen met de gewoontelijnen der pijn, tot hij zich eindelijk losmaakte en de beddek wast greep om voorzichtig zich neêr te leggen, hardop pratend: — „'t Zal toch wel vreemd zijn wanneer 'k hier niet meer ben." 4 * * * Het was al bijna kwartier over twaalven en Greet was nog niet thuis van school. Broens, heerachtig in zijn lakensch pak, een oud zondagsch, 't welk hij zuinig afdroeg door de week, en door het voor zijn borst opbobbelend half-hemd, echter zonder boord, daar een zwart stropje zijn nek omsloot, zat met de armen leunend op den tafel-rand, de niet-erge werkhanden tegen elkaar gevingerd, vertrouwelijk-goedhartig, maar önthuis toch door het niet aangeschoven staan van zijn stoel, te luisteren naar de overtuiginglooze stem waarmeê zijn zuster hem vertelde hoe het nu ging. En hij bleef neerkijken op zijn korte als afgebeten nagels, beamend de klacht alleen door 'n flauwe beweging te maken met zijn grijs soldatenhoofd; — ook de snor sterk vergrijsd was, — oogenschijnlijk flink en onversleten, ondanks de fabrieks-tint zijn breeder geworden en wat uit gaan zakkende wangen. Al dadelijk, in het gangetje al na den verjaars-wensch, had zij gejokt dat haar man sliep, want Weelsen had dit nadrukkelijk nog eens geraden: ,'t is beter zoo." Broens had onargwanend oogenblikkelijk zijn sterke stem gehalveerd: „maak hem dan maar niet wakker: slaap is duur." Hij wilde ook niets gebruiken, hij gebruikte nimmer wat door de week, en koekjes at hij nooit. Zoo bleef het karafje, waaruit het beetje bitter als barnsteen scheen, onaangeroerd bij de glaasjes tusschen hen op de tafel. Eindelijk zei hij: 'n wablief? toen zij een wending willend geven aan het weinig opbeurende gepraat, hem zei ven toesprak met een: „wat is 't heet hé?" daar zijn gehoor gewend tusschen het lawaai van machines, het zachte gespreek maar kwalijk verstond. En toen zij bijna herhalend „wat een zomertje" zei, verrees hij, zich tegelijk omwendend op zijn stoel en zei zoo hevig: „oostersch" dat hij meteen moest omkijken naar de bedstee, waar gelukkig geen krinkeltje leven te bespeuren was geweest. Zijn zuster maakte vergoelijkend een sus-mondje van „dat loopt goed af" en met wat scherps in zijn brandzwarte, als altijd te weinig slaap krijgende oogen, bleef hij antwoorden omtrent zijn eigen huishouden, over de jongens die gelukkig geen van allen verzuimden, dat Dirk over het verlies van zijn vinger allang heen was, „wat is een werkman zonder zijn handen.... vuilnis" .... kijken blijvend naar het bekende vleezige gezicht tegen hem over, en wel ziende de vermoeienis van haar donkeren blik zwart bijna als de zijne. Zoo zaten ze nog wat, zij met éen hand toeschietelijk op de tafel, hij het naast hem liggende kaasbolletje telkens hanteerend, als menschen op visite tegenover elkaar. „We mogen elkander niet verstaan, schijnt wel;" dit waren de woorden van Weelsen geweest na de kleine onaangenaamheid die tusschen hem en Broens was voorgevallen. Haar man had altijd het hart scherp op de lippen gehad, gaf niet gauw kamp en in zijn ziekte ontzag hij dikwijls heelemaal zichzelven niet. Zoo had hij Broens dan toegevoegd, hoe het zoo te pas gekomen was, wist ze niet goed: „jij, je vergeet je zelf nooit, daar ben je veel te grootsch voor, en je moet toch evengoed werken om je mond open te houden en met je hoed in je hand staan." Broens had toen zijn korten keel-lach uitstootend, geantwoord: ,,'t zal waar zijn, God beter 't" en verder daartoe gezwegen. Gevolgen had het niet gehad, hij was even goed blijven komen hooren daarna, en als ze hem uitliet had ze aan de voordeur nog gevraagd van toch niet gekrenkt te zijn, ach hij wist wel, waarop hij luid had teruggezegd: „wel nee, zuster, de man is ziek." En ze was zijn korten zweverigen stap blijven nakijken; altijd waren zijn schoenen gepoetst; moedeloos van hart, je hadt toch al zoo weinig aan elkander, bij hen zat hij altijd of hij zat op spelden. En verdedigd had ze hem, hij toonde toch zuivere belangstelling.... verander nu eens iemand zijn aard en dan van een met zulke groote zorgen.... „Dat is het niet geweest, vrouw," had Weelsen gesproken, „dat is het niet geweest; het spijt me ook wel dat ik het niet heb kunnen houden, het is je bloed, kan ik het helpen dat ik zoo'n sukkelaar ben geweest," en meer zoo. Nauwelijks was hij vertrokken of daar kwam Greet aandragen met een bloempot die ze hoog tegen ha;y witte boezelaar ophield. „Moe dat is voor uw verjaardag van mijn* .... „Gut, ik dank je wel, wat een mooie roos, kijk eens vader! en wat een knoppen," meteen bracht ze den bloempot die haar door het kind als in de open handen was gelegd, bij de bedstee. „Ik heb afgedongen," riep Greet nog vol van haast, „ik had net nog centen genoeg in mijn portemonneetje." Maar moeder vond dat ze zich nu eerst moest gaan wasschen onder de pomp, zulke vuile handen en ze zweette zoo en dan een schoteltje meebrengen om onder den bloempot te zetten, want gloeiend en wel, ze moesten toch drinken hebben ook. „Kijk maar uit, dat zij niet dadelijk drinkt, de nat-hals," waarschuwde Weelsen, „gaat daar de deur niet weer, dan is 't Van Hilst, die schelt nooit." Van Hilst, of hij in de gang al begonnen was zijn hand uit te steken, gaf zijn „wel-gefeliciteerd" met een ver-afife schudding eerst aan de vrouw en toen ook aan Weelsen. En nadat hij van dien nog vernemen mocht dat 't „passabel" ging, pakte hij den stoel bij de bedstee, liet zijn pet er onder neer, en ging zitten tegen de kastdeur in 't behang. Hij nam het aanbod van een borreltje gul aan, maar voor hij goed en wel zat, vroeg Weelsen: „och Hilst je bent er nu toch" of hij de kussens eens goed hoog achter hem opzetten wilde. „Kerel, kraak me niet," schertste hij, want ofschoon onnoodighad Van Hilst met een: „wehebben wel zwaarder getild" zijn eenen arm voorbij zijn borst om gelaten, stoppend de kussens aan met de andere hand, om hem dan voorzichtig neer te vlijen „dat zit." Dan een stap doende naar de tafel, proefde Van Hilst even van zijn glaasje, en er een vies gezicht van trekkend zette hij zich neêr. . — „Je hebt zeker van morgen in 't grene gewerkt ?* liet Weelsen hooren. — „Hoe zoo?" — „Wel, ik rook het." Van Hilst schoof wat bij en vertelde wat hij deed. Die lorrige societeits-tafeltjes welke hij „aangenomen" had van baas Groes, een scheutige die; 't was schrooien op je heete zolder om een dag-geldje er van te halen. Wat verzakt zittend, hield hij op elk been van zijn glimmende werkbroek, een eelt-hand, geschramd aan de vingers en op de knokkels vol wratten, maar die wanneer hij naar zijn knieën wat streek, met een bijna meisjesachtige blankheid van vel de groenige polsranden uitging van zijn boezeroen. Er was iets sulligs in zijn uiterlijk en wat heet-gebakerds tegelijk; zijn haar dat om niet te zeggen rood, toch erg naar 't mahoniehouten trok, was een beetje springerig onder zijn pet vandaan gekomen; en zijn kreukelige neus, alsof die een paar maal een opstopper had gekregen van een houten hamer, en zijn knakkerige hoogstaande oortjes en zijn mond die tusschen zijn kortgeknipt kneveltje en kin-vlokje niet heelemaal dicht scheen te kunnen, en zijn oogen die veel donkerder leken dan ze inderdaad waren, omdat hij zoo goed als geen wenkbrauwen bezat, gaven aan zijn zon-sproetig gezicht de uitdrukking van over allerlei dingen in een verslagen verbazing te moeten verkeeren. Midden-in onder den halsboord van zijn boezeroen, glom het zwarte strikje van een kolletje, zoo hardachtig of het er vastgelijmd was; terwijl hij praatte, meestal veel te gauw, Weelsen een paar maal noemend bij den naam van „taaie" of wegkeek van de bedstee naar zijn van zaagsel bestoven sajetten sokken en sloffen, oude schoenen waar hij het hiel-stuk van weggesneden had, of naar Greet die op den stoel bij de keukendeur met haar lange kousen-beenen zat te schoppen en geen oog haast van hem afhield, haar vinger uitstak naar de roos en dan daarmeê tegen haar witte boezelaar tikte en dan eindelijk achterhaar hand zei „éenig." Weelsen en hij, al scheelden ze wel een dozijn jaren, kenden elkaar allang. Zij waren vroeger, toen daar de stoom nog niet was, samen op een „winkel" geweest, Weelsen als groote knecht tegen zooveel centen per uur, van Hilst als krullejongen. Hij was aankomend maatje bij Weelsen aan de bank geraakt, had van hem, die een fijn werkman was, eigen idee had, behalve dat hij nog „als je het goed vindt," draaien kon als de beste draaier en van stofFeeren benul had, de eerste las leeren zetten, totdat die door zijn telkens sukkelen „gedaan" had gekregen en 't eindelijk maar voor zichzelven was begonnen te probeeren. En tot dat hij, zelf knecht al, er ook van daan was gedwaald, om reden dat hij in de „vergadering" er wel eens een woordje had uitgesmakt, wat dien mopperaar, „dien ouwe nikker" niet had aangestaan, hadden zij elkander bijna uit het oog verloren. Hij was naar Amsterdam getrokken, had 't daar niet kunnen stellen, was met de kous op de kop weer teruggekomen en toen, 't leek wel %en beschikking, hadden de rooie en de taaie als van ouds met elkander op nieuw telkens te maken; want al jaren lang was er 7 geen karweitje gekomen dat Weelsen niet alleen af kon, een amballasie of zoo, of van Hilst was er bij in den arm genomen. Hij was niet getrouwd geraakt, lag bij zijn ouwe vrouw in de kost en woonde nu in de buurt. En ze hadden het altijd best samen kunnen vinden, nu ja een mensch is geen put-haak, en ook de vrouw mocht hem wel lijden, omdat hij haar man ontzag, oppassend was en goed voor zijn moeder, en omdat ze vond dat al deed bij erg zenuwachtig dikwijls, hij toch in zijn oogen wat had dat je telkens deed denken aan een hond. Maar al gauw was het zachte praten fluisteren geworden en stak van Hilst zijn rosse hoofd de bedstee bijna in. Juffrouw Weelsen achterover geleund, somherig in haar huis-jurk tusschen de bochten van den armstoel, haar handen in den schoot, liet haar zorgelijk gezicht wat zakken naar de borst in de zwoele wachting van de noen. De aardappelen hingen over. Buitenom gloeide de stilte, het loopen der schoolkinderen en van de schafters was allang voorbij, je hoorde de stad heet. Vóór, schoon het gordijn neer was en 't raam op een kier ook, zat Piet met een dikke borst te hijgen en viel haast van zijn stokje. Geertrui kon ook zoo slecht tegen de warmte. In de diepe nek-gleuf van van Hilst glinsterden de hairtjes, hij boog zich nog maar steeds voorover, een nattige streep die al begon op te drogen was tusschen de schouderbladen in zijn boezeroen. Wat kon haar man ook zweeten vroeger. Zij wist wel wat hij nog te bespreken had, hij nam elke gelegenheid waar. 't Was over dat partijtje hout wat nog op de vliering van het loodsje lag, en ze had het wel gehoord, dat hij de nieuwe gussen en de kraalschaven er uit noemde en een centerboor en nog wat, maar al t andere gereedschap niet veel waard verklaarde, óp als de baas.... „Van Hilst, zeg, zei 't jachterige stemmetje van Greet toen ze van Hilst zich een oogenblikje zag oprekken, „wat vindt jij mooier een granium of een roos?" — „Laat de groote menschen even met rust, kind," zei moeder. Doch Greet sprong van haar stoel op, want er was gescheld Hinkepink, anderhalve-cent" kwam ze heel geheimzinnig terug vertellen. Er stommelde een ongelijke stap, terwijl moeder nog een verbieding maakte met haar hoofd naar Greet, en Oome Dries de Ruif kwam in de kamer, rood van steen-gruis van-af zijn veilige pet tot in de rimpels van zijn vetleêren schoenen. „Nog vele jaren" muspelde hij aan Juffrouw Weelsen, en dan naar zijn zwager gehompeld zijnde, zei hij „van t zelfde en zijn knuist ook gevend aan van Hilst, voegde hij erbij: „en uwes ook, dat u er nog lang getuige van mag wezen." Niet op zijn gemak voor dat gezicht in 't bed, meende hij verder: „wat duurt het lang", en bracht toen ook de gelukwensching over van Mie die het weêr in der been had, om dan gauw plaats te maken voor het hoofd van van Hilst die nog eventjes met Weelsen wat had te bedisselen. En in den hoek naast het naaimachinetafeltje zette hij zich tegen den wand, en bleef daar in een rul wachten als op iets waar hij recht op had, zijn pet op zijn korrelig dik haar, kauwend op zijn pruim. En Juffrouw Weelsen was toch wel blij dat Broens er al geweest was. Hij kon het wel niet helpen, maar hij zat daar zoo bloeiig. 't Was zonde, wat zag die man er uit, hij had zich toch wel een beetje kunnen reinigen. Uit zijn gelooid gezicht vol weêr-en-wind- naden, het krieuwelde om zijn oogen als in een notedop, keek hij zoo leeg haar aan, blank blikkend uit het masker van gruis dat in alle hoekjes en gaatjes kleefde, bar met die bestoven schipperssik onder aan zijn vierkant kinnebak, en toch om een cent te geven door zijn armzalig uitzien en ongelijke beenen. Hij wist dan ook van niets, lezen of schrijven had hij nooit geleerd, maar wel kon hij tot honderd tellen zoo goed als de beste, zoodat ook niemand hem beetnam. Ook was hij nooit in de gelegenheid geweest om een ambacht machtig te worden, ofschoon hij alles behalve lui genoemd kon worden, want hij kon sjouwen den geheelen zomerschen dag; schepen lossen, vrachtjes doen, opperen, steiger-ladders op en af, zijn korte been hinderde hem niets, niemendal. Heet of niet heet, 't was hem al eender; 's winters alleen was hij wel een beetje dampig, te onbenullig haast om te klagen. Wanneer hij den geheelen dag gezwoegd had, lag hij zich een paar uur neêr, en ging dan als het te pas kwam uit nachtwaken op karweien, enz.; hij verduurde alles, kou en ongemak, eens waren zijn ooren bevroren, je kon het nóg zien. Was het water dicht, werd er niet gemetseld om de vorst, viel er niet veel te verdienen, dan flanste hij eier-neljes samen, klopte rooie blik en zeefde schelpzand, wat hij vervolgens met behulp van zijn ongelukkig zoontje aan den man bracht; dan was het meestal „armoe troef" en viel hij met zijn gezin aan de bedeeling. Wel de helft van zijn kinderen was ziekelijk, van zijn oudste hoorde je maar niets; zijn vrouw daar kreeg je meê te doen, hem raakte het zijn kouwe kleêren niet, hij kon overal tegen. Hij was wat ze noemen een „knul", maar je moest het er maar niet op laten aankomen, want bij tijd en wijle kon hij zoo onbedaarlijk driftig worden, dat hij wel in staat leek tot een moord. Drinken deed hij wel niet, al was hij maar al te gemakkelijk over te halen. Och Weelsen had indertijd Mie genoeg gewaarschuwd dat ze de armoe te gemoet ging. — „Dank u wel," zei hij, niet jij en jou spelend om dc vele verplichting, toen zij hem een glaasje toeschoof. Ook zijn spraak was achterlijk gebleven, hij lispelde, kon enkele letters niet goed zeggen, omdat hij bij zijn geboorte niet goed genoeg van de tong-riem was geknipt. Met zijn zoren knuist nam hij de tabakspruim voor zijn mond weg, muspelde: „nou 't welzijn" en dronk het glaasje of hij 't zoog tusschen de ruige lippen leeg, zette het weg naast zich boven op de machinekast en wentelde dan de pruim wéér achter zijn kiezen. — „Hoe gaat het thuis, Dries?" vroeg juffrouw Weelsen, bijna toonloos, „ik zie je bijna nooit" — „'t Schikt nog al." — „Is Arie al weer beter?" — „Hummele." — „Is hij in 't kinder-gastnuis nog?" — „Voor mijn part komt ie vrij." — „Verlangt de stakkert naar huis?" — „Hij mag daar zijn harmonika niet hèwen." — „Wat scheelt hem?" — „Ze zeggen van alles." — „'k Zou 't kind er nog maar wat laten." — „Mij wèl, maar hij brocht al in." — „Tc Zou het kind er nog maar wat laten" drong ze zacht aan, zich wat overgevend naar de tafel, „hij heeft het er goed." — „Vrouw," waarschuwde Weelsen. — „'k Mag toch wel een raad geven," wendde zij zich om. Het duurde een paar oogenblikken, toen zei Weelsen : — „Beter van niet." Greet die aan den anderen kant van het tafeltje zat en net als een oud vrouwtje haar onderlip vooruit stak, kon zich weer niet langer stil houden; andere keeren kon van Hilst nog wel eens met haar praten. — „Oom, u kan geen vogeltje onder uw pet hebben." — „Wat nou, meissie, is 't?" — „Wel, al de deurtjes staan open," giechelde ze met haar hand naar haar eigen hoofd doende of ze de scheuren opwipte in zijn pet. — „Je bent je ook wat waard op karwei," zei hij of hij tegen een groot mensch praatte, «geef jij me een nieuwe?" Greet schudde snel en lachend van neen. Maar moeder die aankwam om het glaasje van de machinekast weg te nemen, het mocht eens een kring maken, en toch ook even naar het eten moest omzien, maakte in 't voorbijgaan weêr een groote verbieding naar Greet: „wel foei, oudere menschen voor de mal houden." 't Kind wipte naar achter op de stoelzitting, mopperde „eénig" en begon het roze lintje wat over te doen in haar blond afhangende haren. Oom Dries merkte er echter niets van, proevend zijn pruim, zat hij als te wachten op een tweede glaasje. Maar dat zou-ie wel willen. Toen van Hilst hem vroeg waar hij aan het werk was, keek hij den anderen kant uit en zei: dat 't aan de fabriek van mijnheer Blink was; de nieuwe schoorsteen, en dat er de vlag wel gauw op gaan zou. Doch de schrijnwerker begon dadelijk te vragen of het waar was dat diezelfde mijnheer Blink de cooperasie erkend had. En als hij meende dat 't maar 't beste was en meer dat in het voordeel leek van den grooten fabrikant en juffrouw Weelsen die inmiddels weer was komen zitten, ook zei, dat ze 't in de krant gelezen had dat hij zoo goed was voor zijn volk, viel oome Dries in de rede met 'n stem alsof ze hem persoonlijk kwaad hadden gedaan: — „Dan mot ie wel bliksems veranderd zijn, want toen ik aan z'n andere fabriek vast werk had, was ie wat een smeerlap voor zijn volk." — „S-st," suste juffrouw Weelsen en keek neêr. Ze wist maar al te goed hoe hij op dien Maandag was gesnapt in de krullen slapend van de timmerloods, dronken als een kartouw. Van Hilst keek hem belangstellender in de blanke oogen, scheen niet erg verbouwereerd door zijn uitval. De cooperasie beduidde wel niet veel, meende hij, maar 't was toch wat; de vraag bleef natuurlijk over of het voordeel wel zou wezen aan de meest belanghebbenden. Als hij daarover begon kon hij praten of het stond gedrukt. Hij had je van die vereenigingen wel eens rare staaltjes hooren vertellen, en dat was zeker, voor vele gezinnen woonde soms zoo'n cooperasie-winkelier zoo eeuwig ver uit de buurt, de vrouwen gingen om op tijd klaar te komen toch dikwijls koopen bij een gewone. En daar had je het gemopper in huis. 't Was allemaal de schuld van den werkman zelf.... o als zij zich eens allen als éen man konden aansluiten, aller belangen gemaakt tot éen belang, dan zou je eens wat anders zien. Ze foeteren wel, en doen wel een stapje in de richting, maar foeteren blijven ze en wie niet foetert, offert zich even goed voor niemendal op. Ze schamen zich, ze blijven graag netjes, dat is 't 'm, en wie profiteerde daarvan ? Maar wacht maar. 't Zou komen, we zullen ons niet altijd behoeven te laten koejeneeren. Graag of niet, het belang zal hen wel dwingen. Wij zullen het winnen, 't is een menschwaardige en rechtvaardige zaak, wij zullen het winnen .... Niemand bepaald aanziende, ging zijn hoofd toch telkens wat om, als zocht hij in alles wat hij zei de steun van zijn ouden kameraad. Greet zat erg te luisteren, ze vond het zoo leuk wanneer van Hilst die trappertjes in zijn voorhoofd kreeg. Maar moeder die hem vaak zoo had hooren uitpakken, begon nu toch te meenen dat hij wel een beetje heelemaal vergat waar hij was. Het kon toch niet het borreltje zijn, de glaasjes waren zoo klein .... al dat soort gepraat zaaide maar twist en tweedracht. — „S-st," suste ze weêr „niet te hard." — „Doe als ik," zei van Hilst tegen den opperman, „en treed toe." — „Waarvoor?" „Och van Hilst," liet Weelsen hooren dat hij er een eind aan hebben wilde, „waar bemoei jejemeê." — „Jij vindt ook altijd alles maar goed," opperde van Hilst. Maar Weelsen verstond wel. — „Wat weet jij?" en in zijn zieke-mansstem de oude toon verhaperde, „ik zou wel eens willen weten hoe jij een werkman zou geworden zijn, als niemand je het gewezen had wanneer je een schaaf verkeerd nam in je stomme knokkels." — „Man, man, vermoei je je niet te veel?" klaagvraagde juffrouw Weelsen, „daar heb je het nu al." — „Je hebt gelijk, vrouw, waar bemoei ik me meê, dat is voor de gezonden; doe jij maar wat je niet laten kunt," sprak hij naar van Hilst, „we hebben toch allemaal veel minder in te brengen dan we zelf denken. Au," kreunde hij, „ik zit op m'n verkeerde zij." Juffrouw Weelsen verrees weêr. — „Je neemt me niet kwalijk, 'k jaag jullie niet weg, wanneer ik al vast maar begin te dekken?" Doch van Hilst boog naar zijn pet. — „Even goeie vrinden?" vroeg hij verlangerig. — „Kom maar gauw terug, heet-hoofd, ik zieje graag!" Oome Dries begon nu eveneens rondom gedag te zeggen — „Je zult ook niet veel tijd hebben gehad om te schaften," merkte van Hilst nog in het gangetje op. — „'t Is me te ver, ik werk op me mik," zei de opperman. Ze liepen naast elkaar. De brokkelige breed aangelegde straat poeierde de hitte uit. De lage, bij plokken onder éen lijst gebouwde huisjes bukten schaduwloos bijna weg onder den feilen middag. Achter hen waren de woningen het oudst en daar waren ook hooger huizen, maar vóór hen verliep de weg tot in een gerooide plek, waar een paar gespaarde boomen stoffig-donker stonden voorover te vallen, als waren ze vroeger gegroeid geweest aan een sloot. In de vale naar hun toegeworpen schaduw ervan, sliepen lang-uit liggende gestaltetjes en boven de laatste daakjes torende de top van een oranje-rooie fabriekspijp uit het doffe kokerige geraamte van zijn steigers op. Het schaft-uur ging ten einde, straks zou de bèl wel luien. Mannen en vrouwen met blikken kruikjes en smoeselige boterammen-zakken aan de hand, liepen en sjokten tusschen de huizenrijen als blauwende schaduwen weg. — „De kerel is er beroerd aan toe," had van Hilst gezegd, „er is geen kruid voor hem gewassen; 't is gemeen van me, dat ik me weêr bij hem vergaloppeerd heb, 't is gemeen van me." vliegen. Gelukkig waren er nog niet veel. Geertrui had ook nog wat frisch water voor de sla moeten pompen, die verlepte zoo gauw. Het kind had er tegen opgezien den oven der straat in te moeten. Met de voeten op een leêge stoof, schikte zij zich dan gemakkelijker in haar stoel, vouwde haar rheumatiekknobbelige handen saam in den schoot; hij had zijn soep gehad, een lepeltje maar, ze moest het nu maar weêr overlaten. En terwijl gegeeuw haar al overviel, dutte haar hoofd naar haar borst, tot het ploffen ervan haar deed ontwaken en ze als met schrik vroeg of hij wat gevraagd had. „Hou je maar koest," berustigde Weelsen haar en keek eens over de dikke ijzeren ringen van zijn bril heen, want hij had de krant, welke Antoon 's avonds meebracht van 't kantoor, de krant van den vorigen dag op het dek onder zijn gezicht liggen en zag dan hoe zij zich niet langer verzettend, het hoofd tegen het kussen lei en haar slaapje inging. Wanneer het buiten zoo snik werd, was dit wel het moeilijkste gedeelte van den dag. 's Morgens scheen er toch altijd weêr iets nieuws aan te wezen. Wat later, tegen vier uur zoo-wat, als de zon in het kozijn verscheen, was ze haar grootste branden kwijt ook. Een zware gloed doorbroeide de klok-tikkende kamer, ontstekend een donkeren krans om het hoofd der vrouw, die ingesluimerd was met het gezicht naar de bedsteê; smelterig de glanzingen vergleden, als hield de wasem van het warme eten al de dingen nog overtogen. — „Ik heb vandaag geen zin in dat gehaspel." Weelsen die de omgevouwen kranten-zoom onder zijn nog altijd breede duimtoppen had neêrgehouden, omdat hij vérziende geworden was, lag papier en bril naast zich weg. 't Was anders een heel verzetje, maar heden scheen hij er niet bij te kunnen blijven. De stilte was zoo vol van de rozigheid die is om den slaap. Hoe rustig sliep ze de jarige, en wat kon men 't haar aanzien dat ze was afgetobd. Gelukkig, wie sliep was zijn leed kwijt. Als in een ademloozc hervinding van de lange slaaplooze nachten die over zijn ziekbed waren gegaan, zat hij stil, gesteund in de kussens. Pijn had tenminste dat voor, men wist verder van niets, voortdurend hetzelfde gesnak naar het einde.... 't voelen aankomen was wel het bangst.... en het weten daarna wat men voor de omstaanders is .... pijn maakt tot een tiran .... en zieken dure kostgangers zijn .... Zij daar, 't was m er eene, hij had het wel verstaan: „als ik hem nog maar houen mag" .... Wóu ze dan niet begrijpen ? .... Ja.... Broens had wel gelijk.... wat is een werkman die niet meer kan.... morgen.... vandaag niet haar bleven de kinderen en de tijd wel een goede geneesmeester is hoe rustig sliep ze, haast niet ademend te zien, de wimpers uitgespreid over die oogen die 't hem hadden gedaan, de kringen er onder waren er niet voor niet en het voorhoofd onrimpelig of was ze het meisje nog met het donkere haar, die eigenlijk niet goed geweten had of ze wel ja zou zeggen „kleintje" plaagde hij haar en daar kon ze wel tegen .... de goed-lachsche toch .... ze sliep altijd zoo ernstig, kon zoo diep weggezonken zijn .... En in zijn denken dat al zoo lang ook in herinneringen de pijn-vrije dagen versleet, wonderlijk waren alle omstandigheden wat hen betrof in zijn hoofd gevangen, zag hij haar dan op een andren zomer-middag, n Zondag, na den eten, met de kinderen zoo koddig tegen haar aan, en den hond ook slapend midden in de kuil van haar schoot.... Li .... Hoe had Antoon vooral aangegaan toen het beest weg moest om de belasting-penning.... nu zou het op diezelfde Antoon gaan aankomen.... hij ten minste wist, alles wat viel te doen .... de post kwam de jongen vroeg genoeg .... drie en twintig nog niet.... zoover hij had kunnen bespeuren nog aan geen meisje denkend .... en was dan de lastpost maar eenmaal weg .... Ongedurig verroerde hij zich voor den uitkijk, verruimde zijn dunne halsdas een weinig en tastte dan naar de kwast. De botten gingen weêr zeer doen. Antoon moest nog maar eens goed met het smeerseltje wrijven, want behalve voor onzindelijk worden, was hij voor niets als voor dóor-liggen zoo bang .... Straks als de jongen thuis kwam kon het misschien wel even gebeuren, 't vroeg zooveel tijd niet, en dan had hij van avond geen last.... Rustig blijven maar, hoe rustiger hoe beter, het was daar van binnen weêr niet heelemaal pluis, misschien ging het knagen wel gauw over.... Stil lag hij neêr. Een smore braad-lucht was komen binnenwalmen.... buurvrouw bakte visch voor van avond.... bepaald afslag geweest op de markt.... de visch was nu voor een schijntje te bekomen zoo'n gebakken botje en dan koud is nog zoo kwaad niet, als je het maar hebben kunt bij lange na nog zoo kwaad niet.... Een nieuwe ongedurigheid deed hem op het kussen bewegen, terwijl het steunde binnen in zijn geslotenen mond; zoo lag hij weêr een poosje, schoof dan het laken van zich af, het drukte te veel.... Dat werd daar weêr opstandig.... waarom had hij ook van die soep genomen.... knijp maar en brand neen het zou niet en het mocht niet.... een vlieg gonsde om zijn kussen, hij voelde de kou der vleugeltjes toen zij zich neer wou zetten en kriebelde op zijn klamme voorhoofd.... smerige beesten die vliegen.... als het maar niet erger werd .... vandaag niet.... als je blieft.... vandaag niet.... krijtte hij zachtkens. Stil, stil het ging al over het ging al over.... het ging al over.... En het was of de klok had opgehouden met tikken nu een gloeiend wagen-gerucht begon aan te houden buitenom, en gelijk een streep die zich een oogenblik verdikt, het met heeter geweld daverde of het ging over een brug, om dan ruim-waarts te vergaan in een sleep van gillende fluiting als in een rook. 't Ging over .... de trein van vijf minuten voor half drie; het scheen maar een loos alarm te zijn geweest, god-dank .... Een groote verruiming zuchtte hem uit, maar de tong was hem droog en bitter; zich ophijschende verrees hij en de pijn-angst had zijn lippenlijnen barscher gelaten, toen hij zich uitboog naar het lavende water. Moeder zat wakker, met de oogen half-toe en gebukt of ze zat in de kerk. — „Heb je zoo'n pijn?" vroeg ze. — „Je merkt ook alles.... nee nee, en zijn stem was heescher en als kort van adem, toen hij er bijvoegde: „ik heb het je wel gezegd dat de dag zou goed zijn." Een drukke tijd voor de graan-zaak, de tijd van den oogst. Morgen zou Antoon al vroeg in de kousen moeten, met den tweeden trein weg had hij gezegd. En hij had geen duur in zich gehad, alles moest nog worden geboekt. Toen had hij vader nog even geholpen en die had met zoo iets soebattends in zijn stem gevraagd, of hij toch vooral bijtijds wat zou thuis zijn; de patroon kon het niet weigeren, en Antoon had het beloofd. En nadat zij het thee-boeltje klaar had gezet midden op tafel, zat juffrouw Weelsen met den bril op den neus en met een zwarte kous over haar linkerhand die van binnen het gat sperde, stilletjes te stoppen bij het raam. Want, schoon wakker, hij lag roerloos voor zich heen. Het lichtje schemerde gelijk een oud vonkje door de gaatjes van het steenen stoofje onder de thee, knitterde soms, vliegen zwermden warmig onder den zolder en de zon wou zich binnen dringen door de kier. Maar toen Greet uit school een sneedje brood at voor ze naar breien ging, had Weelsen toch even gesproken en zoo zacht of sprak hij uit een ontwaking, dat ze zoo hard niet loopen mocht, of ze het wel goed verstaan had. Vreemd, ze zou het hem toch eens onder het oog brengen, hij kon voor 't kind zoo streng zijn tegenwoordig, hij die van allen haar altijd het meeste had bedorven. En Greet keek hem zoo aan, pruilde zelfs niet, ze zou bang voor hem gaan worden, geloofde ze vast, en dat was toch niet goed. Ze had haar werk hervat. Zoo stil was het. Je kon je verbeelden het was niet waar. Zoo stil, zoo stil. Hoe rustig was hij van middag en dat na al die bezoeken, het was haast angstig stil.... Was het stil, dan moest je vreezen dat 't elk oogenblik zou uit zijn, was er de pijn, dan was de stilte in een mensch zoo verschrikkelijk, o te weten dat je niets kunt doen, je zou het willen overnemen.... Hoor 't vogeltje vóór werd wakker.... En 't huishouden moest toch maar doorgaan, alles de gewone gang en dat was ook maar 't beste, dan had een mensch niet zooveel gelegenheid tot prakkizeeren ,... Welk een vuistgaten had die jongen weêr in zijn kousen gemaakt door al dat loopen in de laatste dagen .... ze zou toch wel even willen kijken of hij sliep of niet slaap is zoo'n zegen vreeselijk sleetsch was die jongen tegenwoordig, het was bijna niet bij te houden Wat zou ze zonder hem beginnen niets, niet waar? hij kreeg al net zoo'n leerschool als zij bij moeder Het zou er hem goed om gaan datzelfde had moeder tegen haar ook gezegd ze mocht niet klagen Ja beestje, ik hoor je wel, ik hoor je wel drie- en-vijftig jaar zoek niet altijd de donkere hoekjes op in het verleden, kijk toch ook eens naar de lichte, had hij laatst gezegd.... de lichte.... Die stumpert van Dries, kon zoo echt vriendelijk opkijken van zijn koppie koffie, wanneer hij schuurzand bracht 's winters. Wat zou het leven beloven aan zoo'n arm schaap.... Was het niet net of die Jakob een geheim verborg? Je voelde het dat die man zich ophield met al de kracht van zijn sterk karakter, hoogdravend was hij altijd geweest, al toen hij rondliep in een blauwe kiel waar bleef de tijd? .... de tijd .... de winter gaat en de zomer komt en de ouden zoeken weêr de heugenis van hun jonge dagen.... Een slaaf noemde hij zich zeiven, een slaaf tot in den nacht.... wel was 't begrijpelijk als iemand in opstand kwam en vergefelijk ook, wie kon immer bedenken dat het geen mensch is die het je aandoet.... Gelijk een licht naast haar ontstoken, was de zon het kozijnhout gaan bebranden. Haar krommige gestalte verwijlde voor den schijn, die haar bezorgd gezicht en bezige handen als bij een lamp nu belichtte. Uit het steenen plaatsje welde al koelte. Vochtiger ook hoorde de weerklank van het leven buiten aan, milder gesuis begon over de wereld te bewegen, terwijl haar hand met kleine duikingen voortschoof door de donkere draden en ze haar andere met de kous weêr wendend, van tegenovergestelden kant de dichting begon. En dan, nadat tante Christien, de vrouw van Weelsen's eenigen broêr er was geweest, o, even aanloopen maar, want 't was strijkdag en ze moest het haar maar niet kwalijk nemen dat ze er zoo uitzag, en er uitgerust had, want 't was om te puffen, daar kon zij ook van gewagen, met de banden van haar hoed los en haar lange bloote handen met de zwart-getopte vingers buitenwaarts open op den schonkigen schoot, wiegende haar hol gezicht „mensch, mensch" bij al dezelfde half-gefluisterde verhalen, en er toen gelukkig niemand meer was gekomen, behalve buurvrouw een oogenblikje die het van Greet wist, zat juffrouw Weelsen, den opengemaakten brief van tante Mijntje Kamp voor zich op tafel, met bezoek van tante Masje bij een kopje thee. Weelsen's oudste zuster, moeielijk achter de tafel geschoven, want ze was veel dikker, zat nu op Greets plaats, daar zat ze altijd vast. Een poosje had ze getoefd aan 't bed, maar ook van achter de tafel bleef haar fijne keuvelstem naar Weelsen gaan, die als te luisteren bleef liggen. Zijn vrouw leek verstrooid gebleven door den meêwarigen brief van haar zuster, knikte wel als ten bewijs dat ze toehoorde, antwoordend niet veel. 8 En dat was ook niet dadelijk noodig. Want de oude dienstmaagd, oud geworden in éen en dezelfde famielje, nam den tijd voor haar woorden. Die Greet, 't was zonde, noemde haar wel eens: „de zeem." Zij woonde op een goed hofje, waar ze haar eindje kon halen, daartoe in staat gesteld door het legaat haar beschreven bij het overlijden van mijnheer. Daar woonde zij keurigjes met al die hofjes-kneutjes samen en hield er goed de hand aan zich zelve. Alle middagen, behalv e de keeren dat ze werd uitgevraagd, dan natuurlijk gebeurde het 's morgens, deed ze haar hair, wel schraal maar nog donker, voor haar eigen kap-spiegel; haar kornet-opzetten was voor degeen die er toevallig bij tegenwoordig was, een heele geschiedenis, en je moest haar Zondags eens een enkele maal naar de kerk zien gaan, het gezangboek boven op een schoonen zakdoek in de handen. Zoo ze nu praten bleef, Weelsen en zijn vrouw nooit anders aansprekend dan met „uwe," verscheen af en toe haar teêr-huidig en blauw-oogig maagdgelaat met de scherpe haarscheiding deftigjes uit den reinen plooi-krans van haar gestijfde muts, en de breede witte strook die strak onder haar kin doorgaande, haar ooren gansch overdekte en boven op haar hoofd met fijne speldjes schier onzichtbaar was vereenigd, gaf haar het voorkomen van een wijze vrouw of baker, en tegelijk door het ingevallen-zijn van haar mond en door het kaperachtige overvalletje van haar muts achter haar dor halsje, bleef een herinnering over aan een kind. Zij droeg met de warmte een helder paarsje, dat met vele dunne plooitjes en kleine knoopjes haar borstloos lijf bespande, en daar zij, om ook de kinderen te kunnen gelukwenschen, wat bleef, had ze haar breiwerk maar in den zak gestoken en breidde ook al op de ouderwetsche manier, een „pin" in den zilveren brei-koker tusschen den band van haar half-zijden boezelaar gestoken. Waar ze het ook over mocht hebben, het kwam altijd terecht op de famielje waar ze had gediend, waarvan de kinderen haar waren „trouwgebleven," haar raad niet versmaadden, en waarvan niet éen, zelfs die woonde in de Oost niet, ooit haar verjaardag vergat. En Weelsen die ook door hare bemoeizaamheid veel klantjes had verworven, kende ze allen best en wist wel wie er werd bedoeld bij het noemen van alleen de eigen namen. Ze kon wel eens wat vermoeiend zijn, elke gek heeft zijn gebrek, en was wel een beetje erg op de penning, doch verzuimde toch nooit een kleine versnapering meê te brengen, schoon dit nu weêrgaters lastig werd, want je wist niet meer wat. En ze had zoo van die eigenaardigheidjes, sprak bijvoorbeeld nooit van een man, maar van een manspersoon en weer nu, toen ze vertelde dat de looper van mijnheer Frits' kantoor er van morgen geweest was, had ze niet kunnen nalaten te zeggen: „me vrijertje." Ze verkondigde Greet's lof die ook zoo knap boodschappen kon doen en de verdiende twee centen zoo netjes opborg in haar portemonneetje. Om haar gezelschap te houden en ook omdat de kousen van Greet zoo noodig af moesten, had juffrouw Weelsen eveneens breiwerk ter hand genomen. Lastig om te zien dat zwart.... en het praten ging zachter nog, toen ze merkte dat Weelsen zich naar den muur keerde of hij slapen wou .... Hoe oud ze nu was en dat ze ook al begon op te schieten .... zijn hoesten was toch veel minder geworden, wat kon hij altijd hoesten, vreeselijk. En of het niet wel eens bij hem door mekaar liep na een aanval. O, neen, zijn hoofd had niets geleden, altijd bij zijn positieven, en overleggend met Antoon: huur, bosgeld, en voor de belasting waarschuwde hij al lang vooruit, kon nog niets over zijn kant laten gaan; nog laatst had hij de barbiersjongen, die hem wel een uur te laat, bijna onder het eten was komen scheren, een uitbrander gegeven .... de jongen had toch zulk een bekaaid gezicht en hem nog eventjes gesneden ook in zijn arme gezicht. Toch had hij altijd gauw spijt tegenwoordig.... Ja, de kinderen hadden een zware taak, veel leed er onder, Antoon probeerde nog wel een en ander bij te houden, maar.... ze zou toch niet weten wat ze beginnen moest: verschoonen, verbedden, hij deed alles even handig. Van Geertrui kon je toch zulke dingen niet eischen .... ja, 't geluid van de machine kon hem erg hinderen .... het moest er toch ook van komen niet waar ? .... Soms spraken zij dan weer uit hun beider leven van dienstbaarheid .... dagen als verjaringen doen herinneren aan menig, en vele malen hoorde Masje juffrouw Weelsen's toonlooze stem zeggen: ach ja. Greet.... nog te jong was ze.... ze maakten haar maar wat wijs. 't Was zoo'n gevoelig kind, maar wel eens twijfelde zij, kinderen zijn vreemd. Ze leerde gelukkig goed, haalde nogal cijfers, zoo graag ze naar school ging, zoo'n hekel had ze aan breien. Ze kon er haar bijna niet heen krijgen; het was een klucht haar te hooren zeggen: insteken, omslaan, door-laten kruipen, af-laten-gaan. Ja, het was me er eentje, meende Masje ook, nooit stond dat mondje stil.... Maar het leeren was dan ook heel wat anders dan in hun tijd; veel meer spelend, je kon het zoo vreemd niet bedenken .... Of ze die passen nog maakte en de handen hield boven het hoofd? Ja, en nu had ze weer een aardappel meegebracht, gewerkt van klei, zoo natuurlijk met al de oogen er in, en een ei, gekleurd met al de stippels er op werd bewaard in de schoolkast of ze er grootsch op was, dat kan je begrijpen. Maar vooral die schooltuin was aardig Hoe had hij verlee jaar met smaak nog meegebruikt van het maaltje rhabarberstelen wat zij voor haar deel had meegekregen .... Zoo praatten zij. Soms ook stakkelde het een poosje, dan waren de oogen noodig, verschoven zij hun breisels, telden de steken op de naalden-ruit om een ander naadje te beginnen. Of het werk lag stil in den schoot als de kloen op tafel en de hoofden gingen naar elkaar: Masje beloofde moeite te doen voor een windkussen, daar kon je je niet door op liggen, hoe lang had mijnheer niet gelegen, en van de ondersteek fluisterde ze, die bij zware ziekten zulke goede diensten bewees.... zij zou dat wel bezorgen .... moest er hem maar niets van zeggen. Een blauwe schaduw-hoek was al geruimen tijd in het gordijn komen vagen, en het geklikketik der dan weer onhaastige naalden verging met het klokke-leven als weg onder de franjes van het raam O zoo verschrikkelijk mager dat hij werd, je schrok van zijn lijf.... „ik begin door mijn eigen tralies te kijken," grappemaakte hij; je hart brak ervan; en je moest je goed houden wanneer hij zijn twee vingers paste in de holte van zijn jvang.... Masje had haar zakdoek uitgehaald en gepreveld had ze van: „Gods wegen waren ondoorgrondelijk." Juffrouw Weelsen schonk de kopjes nog eens vol en daarna was Weelsen zelf ook nog eens komen reiken naar het gortewater. Langzamerhand omgaf een al koeler schemer de vrouwen en het glorende geraad in de kamer, terwijl hooger onder de zoldering de gloed zich saamtrok en den vloer verguldde. * * * — „Dank je wel jongen," sprak Weelsen, „dat heeft goed gedaan, zoo zit ik best, nu zullen we nog eens een ouwerwetsche avond hebben en hij vervolgde. BWe ruimen de koffie-boel gauw op, en dan blijft moeder in haar stoel, Geertrui bij de hand zit, gepiekt wordt er van avond niet, Greet achter de tafel, en onder de klok Antoon die zijn pijp opsteekt, heusch 't zal me niets hinderen, 't trekt allemaal weg.... Het blaadje blijft voor de gezelligheid, we hangen Piet op zijn echte plaats en we halen het gordijn hoog op, want de zon zal ons niet meer bijten." — „Niet heelemaal, moeder," zei hij, toen de vrouw het gordijn-koord introk, „zoó, anders is het net schoonmaak." En als het alles was gebeurd, zaten zij gegroept onder het uitschommelende kooitje en in den schijn weer of zij elkander terugzagen na langen tijd. De zon was nog niet onder. Buiten glansden uit een blond schaduw-rood de pannen-ribbels van het dak overzij; begloeid en betooverd beurde de berookte schouw zich op den nok daar en straalde uit de gaten der twee naast elkaar gelegde gebogen dekpannen, gansch in vuur, dunne wasemen uit voor het doorgoudelde blauw van den hemel. De beklimopte schutting onder den raamloozen kalkmuur, makend den achterwand van het achter-uitje, donkerde door de latjes en de blad- spleten der foksia heen; maar voorbij den voegsteenen muur van het werkplaatsje, de houten pompkast naast de glazen keukendeur als vernieuwend van verf, blonk de al-oud-geworden dag naar binnen en deed de planten als vergroot staan in het kozijn-hekje onder het opgetilde raam. Weelsen van zijn hooger zitten in bed kon het venstertje nog zien van zijn loodsje en de groote bladen van een klim-boom daar langs opgeleid. En het lucht-liclit zette nu het gelig-geverfde kamertje in een groote guldene eenvoudigheid, lijnde de twee zolderbalkjes evenwijdig aan het raam, plaatste de omgroepte tafel met een zware schaduw op het groengrijze karpet, bevloeiend het meest 't bloemerig papierwandje waarin de bedstee was met de twee sluike gordijntjes. Op den muur uit de zwart gepolitoerde en aan groene koorden opgehangen drie-plankjes rugden zich verscheiden boeken, doezelde metalig even het pauw-veêrke dat uit den bijbel stak, en achter moeders hoofd in de rechtsche schaduw hing de spreuk te lezen, door Geertrui gewerkt met wol en sinds van morgen daar bevestigd: „Werpt al uwe bekommernissen op Mij." In bruin-houten standertjes glimpten de portretjes op den zwarten mantel van den geschutten schoorsteen. Een verbleekt fotografietje er Weelsen verbeeldde in zijn trouw-pak, de hand geleund op den stoel, waarop zijn vrouw, lacherig, en wier ouwerwetsche geruite japonrok uitgeplooid en gestolpt was naar over de voeten. Daarboven ook helde het spiegeltje voorover, onder het verstopte kachelpijpgat en gaf in het waterdiepe glas een plaat weer ter overzij, een rivierlandschap verbeeldend waarop een hooge boom, en boven de machinekast, een blauwig handwerkje waarin Antoon's schuier. Greet's ruiker wilde bloemen van Zondag ver- lepte op den hoek zijn paars en zijn geel, en twee vijf-gatige stoven, over, op elkaar gezet, hokten in het donker tusschen den maar weinig vooruitspringenden schoorsteen en het kastje, dat midden-óp de melkwitte lamp hield in een matje met sjenielje rand en van wat pronkjes omzet. Voor het bed onder den stoel nog een afzonderlijk en omboord kleedje neerlag op het bruinvervig plank-hout, bloot om het karpet. Onder het uitblinkende licht zaten ze, wat stille woorden beginnend en wanneer het vogeltje goud-groen opwipte van zijn zaadbak, hoog-gelend dan het smalle lijfje hief, kraal-oogde, zijn roze schelpkleurig snaveltje nebde aan het ingekeepte stokje vlierhout, of sliepte zijn toontje, moest Greet uit haar groote heldere schaduwge oogen wel telkens opkijken en den val van haar haren bewegen om haar vlakke wangen alsof ze het beestje nog nimmer had gezien. „Kijk er niet aiies af," snaakte Geertrui, maar Greet pruttelde als betrapt, dat hij zoo spatte met water en dan Geertrui weer: „dat is wel frisch" .... „Geef hem maar een lepeltje suiker, daar vraagt ie toch om," besliste moeder, en toen Antoon: „wel ja, hij is toch ook een beetje jarig." Zondagsachtig van de tafel wat afgeschoven, hield Geertrui den stoelrug achter zich met de armen omvat en de voeten spitsig over elkaar vooruit, waarvan zij de bovenste pantoffel liet bengelen. Rond van heupen en stevig uitziende, maar wit-vleezig, ook de kleine duidelijke mond was wat kleurloos boven zoo ferm een kin, zat ze loom-kordaat als werk missend, te kijken naar haar spelenden voet of óp uit klare oogen, die scherp in de randen stonden als met veel wit. Haar groot bloot voorhoofd leek bezwaard haast door 't donker blonde haar opgenomen tot een breede knot en verscheen waarin Duitsche liederen voor de slag-cither waren gezet, speelde hij er een en nog een, gauw blaarend weer, want de wijsjes waren maar kort, zocht hij naar zulken waar zij het meest van hielden. Geertrui wat toegeleend, volgde de noten en de letters der grepen; Greets stemmetje jachtte: „nou dat of dat;" moeder onbeweeglijk, schoon zonder leunen, van uit haar stoel toehoorde. En door de verdrooming van het zingerig metaal, als tusschen waken en slapen, zag zij zijn jongdonker hoofd met de inhammen van het haar zich beuren en bukken en het snel onder-opwaarts kijken van zijn gespannen gezicht boven de gepijnde snaren, telkens en telkens. Als in een zwoele bewustwording van de gegane dagen deed zij de oogen toe. Aanvankelijk wat onvast, behandelde Antoon nu de knoppen meer zeker, soms moest hij even tokken éen snaar afzonderlijk, dan ruiselde het glazig-bibberende toontje haar ergens wijd vandaan, tot hij weêr gansch de volle snaar-reeks streek en de stilte vervulde en de gebrokenheid van het licht met zijn vaak-ontbeerde muziek. Buiten gebeurde de avond. Verzadigd van schauw, naar vergetenheid zweemend, donkerde, boven de bezinking in het plaatsje, in duister verganend het dak; schijn lag neer op hare stille handen en boven haar hoofd al eenige malen het goud-groene vogeltje had gepiept. Dan op eene influistering van Geertrui verruilde Antoon het gedrukte album voor het andere, dat vol was van liedjes uit school en van Gezangen en Psalmen met mooie wijzen en waarvoor hij na veel geduldig zoeken, d'akkoorden had gevonden en beschreven. En vertrouwelijker, verzeggend nu de woorden die zij allen kenden, het arme .cither-geluid trillerde uit en ♦ en gaven zelfs heeft over voor iets zoo nietigs als een worm." Stil zat ook Greet, het meeste in bevangenis van avond, maar achter haar hoofdje bloeiden de smelterige klokjes nog of ze waren van een ondoorschijnend geworden glas. Heimelijk friemelden haar handen het boezelaar, schuinweg en of ze in zich zelve praatte, ze naar Antoon keek die zijn manualen begreep en dwong tot het in dreuning-gaand zwellende koraal. — „O!" uitte de vrouw, even beide handen heffend, ze dan schielijk vouwend in den schoot. Uit de bedstee was Weelsen begonnen te zingen: „Halleluja, eeuwig dank en eere." En niet een durfde zien. Overweldigd door een huiver-gelukkigen schroom was het hun geweest of de bange bezonkenheid, plotseling om luid uit te schreien gevoeld, even plotseling uit hen was opgevoerd geworden. Greet, een hikje gevend dat op een lachje leek, had dadelijk de handen van moeder onder de tafel gezocht. Die stem, uit het donker haast, naar hen allen toe, over hen allen verblijvend gelijk een ontslaking, zong vast voort als uit de borst van een gezonde en overging in durende verheffing de sidderend-verkrimpende akkoorden van den citherzang. En toen begonnen de vrouwen zacht te zingen, de diep-jonge stem van Geertrui, dan de oud-hooge van moeder, die de kerkwijs verinnigde met ouwerwetsche haaltjes, en van Greet, onnoozel preevlend, meer de wijs dan de woorden zong. Antoon verslonkener boven het aarzellichten van zijn snaar-spel zonder opzien speelde; het kamerend gezing, geschoord onder de sterke manstem, wolkte naar het vernachtende buiten een overvloedig- heid uit van oneenzaam geluid en voor het blauwigsluimerlijke licht van het venster, het als onstoffig wonende vogeltje jubelde en met de vlerkjes klepte. — „Amèn," zong Weelsen uit.... .... Nacht was ver uit hunne harten. Vereenigd in elkander in den wondren avond zongen zij zacht voort, totdat hun oogen elkander haast niet meer konden zien. Bij den armoedigen schijn van het gang- en nachtlichtje, waarvan een kringetje op de zoldering schimmerde, vervaagde het vertrek, geheel ziekekamer geworden door witte doekigheden en vochtvol glas en het aarzel-bleekende bed van moeder al op den grond gespreid. Weelsen met een ouden grijzen omslagdoek over de onderhelft van zijn lijf, zat in den armstoel te wachten. Zijn vrouw, die het meeste licht noodig had van het op tafel uit zijn gloeiend schoorsteentje oppuntende vlammetje, naar haar weêrstraald door den metalen blinker er achter, was bezig, het door Antoon goed geschudde bed, nadat het een kwartiertje gelucht had, weer op te maken. Ze klapte op de kussens om ze lenig te krijgen en zonder bulten, sloeg het dek ten laatste om. — „Ik ben klaar, man," zei ze. — „Ik kom." Langzaam ontwikkelde hij zijn beenen aan den doek en kwam overeind, plotseling lang en als geknakt in den midden. — „Blijf maar, 't zal wel gaan, oudje," sprak hij, toen hij de vrouw als gereed zag staan om hem te ontvangen. — „Kan je wel?" Voet voor voet verzette hij de omzwachtelde beenen, voorzichtig de tafel om, er den steun van nemend. Zij met de vingers open vooruit, als bevreesd meê ging, tot hij stond onder de klok. Achter de ruiten van het rossig beschenen raamhout blauwde de kalme nacht. Ze wachtte. Weelsen wond de klok. Behoedzaam heesch hij den rikketikkenden ketting, zag het zware gewicht klimmen tot hij het steunen kon met de hand en het beuren onder den als een spoel heen en weer gaanden slinger, totdat het was in zijn hoogsten stand. — „Zie zoo," sprak hij, „al weêr gedaan, help nu mijn beenen nog maar even over de beddeplank en laat het gordijn dan gauw zakken: wel te rusten." De „Gekken", de „Heiligen", in deze fragmenten bedoeld, behooren tot een godsdienstige sekte die te Tanger (plaats der handeling) veel van zich deed spreken. In het eerste fragment gaan ze een bedevaart beginnen naar het graf van een groot heilige te Mekkaenes. Ze komen opgesteld door een poort en gaan den straatweg, die het marktplein doorsnijdt. De weg is klimmende; ze verdwijnen uit het gezicht, waar deze te dalen begint. Zoo worden ze gezien door enkele hoofdpersonen uit het boek. In het tweede fragment wordt de teruggekomen stoet der razend gewordenen gezien vanaf de platte bovenvlakken van winkeltjes langs den weg. Deze is nu dalend, daardoor ook is hun gang sneller. Ze zijn op weg naar de moskee. UIT „GEKKEN". EERSTE FRAGMENT. De volte werd al dunner, de drukte draafde. Kale plekken begonnen te liggen tusschen de nog groepende menschen, stukken grond bespikkeld met den afval van den handel. En vrouwen die er pas nog zaten met de zoor-zanderige voeten bloot, hurkten, rapend de gele waterflesch, den bast van een uitgedroogden pompoen, naast zich op; dan schikten zij zich de plooien voor het gezicht recht en stegen ook naar de stilstaande rijen. Enkele droegen nog hun onverkochte koopwaar, boenders, karbiezen, of goudgele kippen aan de pooten saamgesnoerd, de vleugels lam hangend, de lellen rood; zij klauterden met de bulten op den rug van hun meegedragen kinderen, met hun van pij^n luidkakelende marktwaar. Hoog en ongezien de zon, zacht dalend. — „Voila!" riep de dokter. En als de snerp van een aangeschoten wilden vogel sneed er een blaasgil recht uit een houten fluit over het Zocco-ruim. En een teruggalm, dadelijk, weêrgeluidde nu van de hooge heuvels: een breede gil groette wijd, het blanke vrouwenvolk hoogkeelde in éen zonnekreet: 142 GEKKEN. — „Dzji,... dzji,... dzji-e." Door de poort was een legertje uitgedrongen, twee vaandels bukten onder den boog nu door, blauwbloederig-violet was het eene en het andere van een gelig schel vooijaarsgroen. Ze verschenen met plotsflappende schitterlichten op het verguld van de halvemanen. 't Legertje bleef met de voorvoeters stil op den straatweg staan. Een klein troepje in witte boetelingenhemden, acht misschien wel, en nog een twintigtal waren er donker in dagelijksche kleeding Maar de drukte kwam aandraven al met flakkerend wisselspel van kleur, en het schaartje ineens omstuwd, verdween voor de naar beneden kijkende oogen van Johan, die den dokter toen vergetend, aan 't hard meêloopen begon, het pad af, recht-aan op de zijige banen der twee vlaggen, trofeeënd boven de krioeling langs de hoog gehouden stokken met hun gouden sikkels. Het hart van den loop nog bonzend, was hij toen middenin den troep terecht gekomen en had vóór zich een grooten, stroeven man, die half in de krooken van de violette vlag, den stok tegen zijn buik geklemd hield en in een gelaten houding stond. Maar overal glurende, glimmerende oogen in een omstanders-kring, zonkoppen onder doeken gezien, met de tanden ontbloot door het optrekken der lippen in het zonnekijken en alle bedonkerd onder de baarden en in de jukken van de wangen. In het midden blonken de stille witte ruggen van de heiligen.... dat was een vrouw.... en naast haar nog een, eveneens in het witte boethemd de grootste heur haar hing los, glanzende losgemaakte strengels glijdend langs den rug. De drukte duwde, en Johan kwam te staan naast den trommelslager, by een ouden neger, grijzig en krullig van baardjes, wenkbrauwloos, maar met een vlok als een kuif wol midden op zijn stoffig-zwarten kop een duister oud lichaam in de aschkleurige lappen van een niet thuis te brengen hemd. Zijn taaie nek werd gestriemd door een vet koord.... kijk, in zijn borstgleuf hing een amulet, geschaafd was de huid van den ouden man, die slaande de doffe slagen, boem — boem — op een trommel gedragen als een overlangsche ton, zijn gebarsten lippen breed en paars openspleet in een geheimen lach, zijn oogen in de haarlooze leden rondglibberen liet, en 't wit er van was roodig. Naast hem de pijper onder een witten tulband priesterlijk aan 't staan. Een mantel van blauwgaren stof droeg hij over den rechter schouder geslagen, bloot latend zoo den linker met de witte mouw. Statig gebogen hielden zijn armen de blaaspijp tusschen mond en kin, die half verdwenen achter een houten schijf als een grooten ducaton er tegenaan geschoven. En hij blies, hij blies, de lippen gekneld om het enge mondstuk, de wangen vol wind als twee elastiek appelronde blaasbollen, onophoudelijk, terwijl hem de oogen benauwd puilden als van een gemarteld man. En krijtende om de houten randen van de windpijp, scheurde de snerp langs Johan's ooren heen ongebroken, dan dadelijk geknakt in zijn stijgvlucht door de moduleerende vingers van den muzikant, wanneer hij de windgaatjes kneep. Krimpend en kreunend, neusklankig, in zijn houttrillingen oproepend het menschelijke van eene stem, joedelden de vijf, zes klagelijke nootjes, het melodietje, als een donkere zig-zag en klangden naar de lichte lucht. Vóór den blazer, achterin, voorbij de hooge stijging van de groene vlag, bewoog een verdolde, schichtige kop vol genezen nerven, een bovenhoofd gekliefd door de litteekenen van de hakken der zelfkastijding; en een nek van de kleur als dood loof kwam schudden, door ijzeren kettingschakels omsnoerd; en hoogerüp zwaaide een hakmes, den blinkenden hellebaardvorm van een moorenbijl. Naast achter den pijper zaagde een hand heen en weêr over een snaartuig, over een rommelpotachtig ding. Maar Johan voelde een stomp en toen een ruk aan zijn tasch, hij raakte naar achteren; een snauw ging recht uit den donkeren baardsmoel van een wilden kerel zijn gezicht in; twee haatoogen, dat was het laatste wat hij zag. Hij was 't gedrang uit met plotseling veel luchtkou om zich. — „Hoort ge niet, „hond van een Christen," dat ge uit den weg moet gaan." Vogel stond achter hem. — „Dwaas, wat komt ge die menschen irriteeren, ga meê, ze komen den weg langs dansen, daar kunt ge zien zooveel ge maar wilt, kom!" En ze liepen haastig, allebei den weg weêr op; tot onder de loofhut waar de kooplui kopjes thee hadden zitten drinken. Nu stonden deze, rustige rijken, in het inzicht van het hutje, onder de wijde kappen uit te kijken. Nieuwsgierigen waren op de tonnen geklommen en op de stapels koopwaar, onder de karavanserai gestapeld, er waren er die om voorbij de anderen te kunnen zien, den voet vooruit hadden geplant op de ruggen van de suffende ezels. — „Voila!" herhaalde Vogel. Van beneden kwam de stoet al opdansen; en langs de hoogten rommedomme schalde ten tweedemaal het schelhelle vrouwengehuil, hooguit als hondenjanken: 10 — „Dzji.... dzji.... dzji-e!" Over de straat, uit de bont-klimmende omstuwing, onder de wilde vlaggen-kleuren met het geschitter van de twee gouden sikkelen, sloegen op en neer, lichtend en duisterend van uit de verte, haarhoofden en boven-aangezichten: de knikkende hoofdbollen van de dansende heiligen; terwijl in 't rechts-alomme het ophitsende gillen van de vrouwen begon te duren tot een oorlogsgeroep van slagorden, een wolk lichtende klankpijlen stijgend en vallend onder de zon. Laag over het pad snerpte de herdersfluit bezetener, en het triolend melodietje overschreide er het bange dompen van trommel en gong. — „Dzji.... dzji.... dzji-e!" Langzaam op, langzaam aan, het stoetje klom, sprong voor sprong, den grond onder de voeten winnend, in een rechtoppe cadans van het springende lichaam. Aaneengesloten was het hoopje witte gekken tusschen het meegaand gedrang. Achter den troep spande de walm uur zijn bezonde baan, lang, strak uit, ging dan wimpelen naar boven over de rotsen op En de witte stad hoog in de oogen als een pagode gezien onder 't azuur der lucht. — „Dzji.... dzji-e.... dzji-e!" De gekken naderden aan in eenzèlfde dansen: 't hoofd óp, licht; schouders óp, licht; het hoofd neer, donker; 't lijf ongezien op de beenen óp en dan het hoofd weêr óp, en de muziek blazend in de slingerende halzen óp. Maar de vlaggen stil aanschuivend. Zoo kwamen ze aan met hun martelgang. — „On dirait des kangourous, n'est ce pas?" — „Dzji dzji.... dzji-e!".... ijlden de blanke kreten. Ze waren tot voor Johan.... bijkans.... nu.... En tusschen de voorbijschuiving van het donkerjoelende volk zag hij de hoofden der twee springende vrouwen; toen kreeg hij gezicht op hun witte lijven met de devoot hangende armen. De vèr-affe was teer en wasbleek onder de serpentbundels van haar zwart-zwiepende haren. Ze hield de oogen dicht, neer de rouwfranjes der wimpers; en haar mond met de bloedlooze lippen hield ze geknepen tot een smartglimp omgekrompen in de pijnigende inspanning van de jammerlijke beweging. Maar zij danste met een rein, recht opgooien van haar afgetobd hoofd in het licht; recht öp den schouderromp met de fijne borstpunten in het licht; rein óp het witte boetelingenlichaam, en ze viel weêr op de voeten, den linkschen voet vooruit, klaar al voor den volgenden sprong. Dan plooide het lijf voorover in doorval met de hangende armen, en het hoofd dan laag met den daarna zwaar zwart ploffenden haarbos. — «Dzji dzji dzji-e!" Naast haar de dichtbijë: een bruin-roode en glimmende vrouw, forsch uit haar hemd komend, sterk en kort en een beetje zwaarborstig, met een volkskop onder krioelende haren. En ze ging denzelfden gang maar gespierder, de ellebogen knotsend, de vingers stompig krom en leèg hangend, den romp zich overgevend met de schouders. Zoo sprong ze in een schuin opschokken, persend den buik naar voren, en haar gezonde nek rimpelde in den opgooi van het hoofd. Zij hield ook de oogen gesloten. Daar kwamen de mannen, de witte, achter de vrouwen aan; alle aan 't springen op denzelfden bezeten lichaamsrhythmus, maar met meer geweld van leden, spillend kracht met de behaarde en mager-donkere ascetenarmen. Daar éen met een witten band om zijn stompen schedel achter de ooren gestrikt, die de glimmende kogels van zijn oogen rollen liet in den opzwaai van zijn verstarde facie, uitstallend zijn geweldig gek-zijn voor de joelende meêlooperij. — „Dzji dzji.... dzji!..." gingen de ziedende kreten. Van de beide Noormannen ging het witte stoetje al af, en nü voorbij de kleurende en naspringende en meêdansende bende. Het volk begon uit elkaar te vluchten, dravende over het zonveld, brokkelig hier, kloenend daar weer samen op goede standplaatsen, vanwaar men de gekken nog ééns zou kunnen naoogen. Voorbij ging de trommelman, de grijze neger, die aandriftend, zijn oude beenen in de hoogte meê opsmeet soms, maar slaan bleef almaar zijn doffe slagen en lachte almaar zijn breeden, wellustigen geloofslach. En de pijper in zijn blauwgaren mantel voorbij als een leviet; uit zijn wangen vol wind blazende de opwinding den heiligen in de nekken, de onophoudelijke, razendmakende eentonigheid van zijn krijtende woestijnmuziek. Kop voor kop, lichaam na lichaam ging voorbij, üp-neêr, óp-neêr; de dragers toen voorbij van de schrille banieren, met de handen om de stokken stil, hoog heffend hun vlaggen met de branderige schaduwen in de hangende plooien, met de halve manen in vuur. De drukte draafde voor het stoetje meê op; het gedrang er achter spleet al grooter en grooter, de springers waren vaak voor Johan als een schooltje te zien in hun gezamenlijken opgang, zoo zij zich opgaven van den grond in d' eenzelfden schok: óp-neêr, óp-neêr. En onder de duistere voeten dansten dan donkere slagschaduwen over het hobbelige pad onder den schuinser vallenden licht-overvloed. — „Dzji — dzji dzji...!" Maar zooals een hond holt om de beenen van zijn meester, kwam nu in cirkelenden omgang de Arabier met de kerven in zijn voorhoofd en met de oogen rood beloopen, het legertje omdraven, gaande in wijdgenomen kringen achter Johan en den dokter om, de heeren voorbij; de vlam-lichtende moorenbijl hoog. — „Dzji dzji dzji...!" Hij torste op zijn rug een lang blok zwart hout als een groote flesch, als een spitsig aambeeldje van zwaar ijzerbeslag glimmend, en om zijn doffen nek, draderig van de touwachtige spieren en aderen, snoeren van zware ketens, die neêrschakelden tot over zijn buik. Hij hield hangsloten door zijn vleesch geregen, door 't dikste van het armvleesch, en hij kreet uit een open martelmond met uitgeslagen tanden, schorre, zinlooze geluiden. Alzoo toegetakeld en rammelend sprong hij, niet voelend, scheen wel, zijn godgewijden last en stampte dan als zich bezuipend aan pijn, diktranende en donkerroode bloedstralen zijn vaste kuiten uit, die hij doorstoken had met ijzeren naalden, zooals pennen gaan door een stuk opgemaakt tafelvleesch. Weg!... achter het legertje om daar ging hij met zijn dreigende bijl, licht-flappend in de zon.... Hooger danste de troep. Knikkend sloegen de hoofden voort onder den zweepslag der bezetenheid, weg weêr, donker, licht; óp, neêr, óp, neêr, gelijk de koppen van riethalmen buigen en zich terugzetten onder het slaan van den wind; de kronkels vrouwenhaar slierden, de klein, met het sterrenhoofd gelegen in het zweet-natte, in het rouw-zwarte bed van haar haren; de heilige wier lippen lachten in den wellust van den dood, om wier neusgaten het snerpende leven gevoelloos. En zij ging voorbij met de armen in vlucht, als een in het licht gezaligde, liet ze de wondervlammen van haar oogen in de oneindige herinnering. — „Dat is om te rillen, dat is geen mensch meer," bangde de stem van Antonio. Een dof geherrie van knuppelende doodslagen, het stampen van naakte zolen slaande de naakte straat, trappelde door de geul en als uit een slachtplaats naar boven. En magére mannen draafden in het onder, zon-morsig, bloot-borstig, vaal van ontbering. Zij vloden, de armen vooruit met grissende vingers, brengers van onheil en kwade boodschap, aangestaard door de uit hun winkels getredenen, snelden zij hun schaduwen vooruit over de klare steenen. Even lag de straat te blinken, het hooge zwijgen hield aan. Toen op den doffen voetendonder rolde het door elkaar kluwen van licht en schaduw nader het wirwarren van het doode-blarenbruin der gescheurde kleêren; het stuiven van bezeten beenen laag; het woeden van vechtende armen leemkleurig in de hooge daging, en om snakkende hoofden scheen een snoer als een oorlogsband of gleed er het wanhopende glissen van oogenwit in de spiegeling der zon. Voortgegeeseld door karwatsende kerels langs de kanten aan het loopen, gestriemd over de bastige ruggen die wrongen en krompen en rekten maar bleven omdringen het heiligen-stoetje, tot een kern daar middenin gesloten aan elkaar, verschenen er de gekken "t hemd wit, rood, beplast met bloed. Daar danste vooraan de donkere vrouw met de oogen dicht, öp, neêr. Zij sprong, zij knikte, viel overzij, als half verlamd, öp, neêr; epileptisch óp, neêr, öp neêr. Zij strompelde in het boethemd, zon-hcl, óp-neêr; aantobbende met een arm vol vleesch, met een vracht van nat en druipend vleesch en flarden huid; met lillend, krullend, blond schapenhaar, als een dood kind onder de moederborst daar, en smartelijk de meêgaande hand voorbij den buik, óp-neêr. Nu schokte zij bloedig aan, een roode moordenares, óp-neêr. Haar lippen lagen in starre pijn; in-uit snóóf de neus en van haar kruin krioelden de haren, öp-neêr, óp-neêr; overeinde als schrikkende slangetjes op hun staarten aan 't staan. Maar dansend de roode martelvrouw in 't wezenlooze licht vooraan, en of ze geradbraakt in 't witte gekleêr was, lekte haar 't bloed op de stomme voeten neêr, epileptisch aan 't gaan, aan 't gaan. FRAGMENT UIT „DE MEINACHT." DE MUZE TOT DEN DICHTER. Hoor, van een lange reis komt eens de pelikaan ln d' avondschemer moede naar het slaapnest kleppen, Zijn hongerige jongen gaan naar 't strand zich reppen, Zij zagen hem van ver in golven duiken gaan; Zij hopen wat te krijgen, denken al aan deelen, Waggelen naar vader met snaterende kelen, De nebben kleppend op d' onoogelijken krop; Hij klimt met tragen stap 't gerots op, leêg van voedsel, En daar, de vleugels laag,beschermt hij zoo zijn broedsel— Zwaarbeproefde visscher, hij kijkt ten hemel op. U it d' open borst vloeit bloed, rood om zijn liggen henen ; Vergeefs dook hij en zocht, het water gaf geen maal, D' Oceaan was ledig en 't lange strandzand kaal. Hij heeft niets dan zich zelv' te geven aan zijn kleenen, Somber in norsch gezwijg, gestrekt in 't smartenbranden, Verdeelt hij voor zijn zonen vaders ingewanden, In 't hoog zelf-wegge ven, bedriegend eigen pijn. Langs zijn bemoorde borst ziet hij het leven loopen, Zwelgend in teederheid voelt hij zijn vliegkracht sloopen, Dronken van wellust op het eigen bloedfestijn. '54 LA NUIT DE MAI. LA MUSE. Lorsque le pélican, lassé d'un long voyage, Dans les brouillards du soir retourne a ses roseaux, Ses petits affamés courent sur le rivage En le voyant au loin s'abattre sur les eaux. Déja, croyant saisir et partager leur proie, lis courent a leur père avec des cris de joie En secouant leurs becs sur leurs goïtres hideux. Lui, gagnant a pas lents une roche élevée, De son aile pendante abritant sa couvée, Pêcheur mélancolique, il regarde les cieux. Le sang coule a longs flots de sa poitrine ouverte; En vain il a des mers fouillé la profondeur: L'Océan était vide et la plage déserte; Pour toute nourriture il apporte son coeur. Sombre et silencieux, étendu sur la pierre, Partageant a ses fils ses entrailles de père, Dans son amour sublime il berce sa douleur, Et, regardant couler sa sanglante mamelle, Sur son festin de mort il s'affaisse et chancelle, Ivre de volupté, de tendresse et d'horreur. '55 DE MEINACHT. Maar midden in het offer wordt 't hem soms te bange, Moe van het doodgaan in een marteling zoo lange, Hij vreest dat toch op 't eind het kroost hem levend vind' En eensklaps stijgt hij op, zijn vlerken vatten wind. En weer zijn hartwond' slaand', hoog in den nacht verscholen, Krijscht er zijn kreet door 't ruim, 't nachtdonker galmt het na, Dat laag 'tgevogelt vlucht, wegwiekt in donkre scholen, Dat late wandelaar die langs het strand liep dolen, Den dood voorbij voelt gaan, zich geeft in Gods gena. Alzoo, mijn dichter, doen de groote dichtergeesten, Zij laten kleinen blij zijn in hun klein bestaan, Maar weet, het menschgefeest, dat noodig is hun feesten. Gelijkt voor 't meerendeel op dat der pelikaan. Gaan zij dan zeggen uit, hoe hunne hoop bedrogen, Van liefde en vergeten, van jammer en getreur, Zal dat geen wijsje zijn met makk'lijk nageneur ; Hun woordreeksen ze komen, als bliksems slaand' d' oogen. Degen-lemmetten zijn 't in cirklend staal-gespoed, Maar waar altijd qan kleeft een drop van eigen bloed. Mais parfois, au milieu du divin sacrifice, Fatigué de mourir dans un trop long supplice, II craint que ses enfants ne le laissent vivant; Alors il se soulève, ouvre son aile au vent, Et se frappant le coeur avec un cri sauvage, 11 pousse dans la nuit un si funèbre adieu, Que les oiseaux des mers désertent le rivage, Et que le voyageur attardé sur le plage, Sentant passer la mort, se recommande a Dieu. Poète, c'est ainsi que font les grands poètes. Ils laissent s'égayer ceux qui vivent un temps; Mais les festins humains qu'ils servent a leurs fêtes Ressemblent la plupart a ceux des pélicans. Quand ils parient ainsi d'espérances trompées, De tristesse et d'oubli, d'amour et de malheur, Ce n'est pas un concert a dilater le coeur. Leurs déclamations sont comme des épées: Elles tracent dans 1'air un cercle éblouissant, Mais il y pend toujours quelque goutte de sang. HAMLET. Derde Bedrijf. — Tooneel I. Een kamer in 't kasteel. Koning, Koningin, Polonius, Ophelia, Rosencrantz en Guildenstern komen op. Koning. En kunt gij niet door stelselmatig praten, Ontlokken hem waarom hij zïfch dus aanstelt, En heel zijn dag-rust zoo wanluidend maakt Door die gevaarlijke en woelge maanzucht? Rosencrantz. Hij zelf erkent zich zeer van streek te voelen; Maar over de oorzaak laat hij zich niet uit. Guildenstern. En evenmin laat hij door ons zich peilen; Niet minder slim dan gek, onttrekt hij zich, Zoodra wij hem tot eenige bekentnis Omtrent zijn waren toestand willen brengen. Koningin. En hij ontving u goed? Rosencrantz. Volmaakt als 'n edelman. Guildenstern. Maar met een overdrevenheid van stemming, 158 Act. III. — Scene I. A Room in theCastle. Enter King, Queen, Polonius,' Ophelia, Rosencrantz and Guildenstern. King. And can you, by no drift of conference, Get from him why he pi