Fj Fj Mg— MAX HAVELAAR n 2$ MAX HAVELAAR OF DE KOFFIVEILINGEN DER NEDERLANDSCHE HANDELMAATSCHAPl'Y DOOR MULTATULI BLFDEj NAAR DEN JDBm, DOOR ZIJN WEDUWE HERZIENE DRUK AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ELSEVIER" 1906 TYP. ZUID - HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. STUDIËN OVER MULTATULI De heer Vosmaer schreef deze Studiën in 1874. Ze zullen ongetwyfeld velen die Multatuli's werken waardeeren welkom zyn, daar zy ons menigmaal inzicht geven in het hoe en het waarom van ons schoonvinden, en de reden van ons eigen gevoel. Ik was er getuige van hoe het verschynen van dit werkje, even als de geheele verhouding van den heer Vosmaer , Multatuli verheugde. Zyn nagedachtenis blyve den vrienden van Multatuli in eerende herinnering! By een herdruk in '84 schreef de heer Vosmaer een voorwoord. Allereerst zeide hy daarin dat de verloopen jaren geen verandering hadden gebracht in zyn hart, ten aanzien van zyn vriend en diens werk. Daarna spreekt hy van wat er gewyzigd is in de verhouding van Multatuli tot zyn land. Er is in die regels een optimisme dat ik niet deelen kan; doch thans alleen eene opmerking. De heer Vosmaer zegt: «Al aanstonds geven de eerste regels « der volgende studiën aanleiding om op te merken, dat Vorcstenschool op het tooneel werd gebracht, dat vele leden «van het Rotterdamsch gezelschap dit met liefde en talent «deden, en dat er alzoo eene overwinning werd behaald.» Ja, Vorstenschool werd opgevoerd, en wel zóó dat de schryver, in 't voorbericht voor den vyfden druk van dit werk, den directeuren van het gezelschap openlyk dank zegde zoowel voor het opvoeren van zyn drama, als voor de wyze waarop zy die taak volbrachten. Maar sinds werden die opvoeringen gestaakt en er kwam geen reprise. De oningewyden wisten niet waaraan dit toe te schryven. Evenwel er zyn er ook die weten dat de Koninklijke Vereeniging « Het Nederlandsch Tooneel » aan zyn schouwburgen het opvoeren van Vorstenschool verboden heeft; en ziedaar de reden, waarom, nadat de schouwburg te Rotterdam van de directie Le Gras, van Zuylen en Haspels aan het Nederl. Tooneel was overgegaan, ook in die stad het drama van het repertoire was geschrapt. Al schynt dit ongelooflyk, ik ben zeker van wat ik schryf, en kan er aan toevoegen dat nu Rotterdam, met het Nederlandsch 1 ooneel niets meer te maken heeft, een reprise van Vorstenschool kan verwacht worden. Ook Vosmaer die Vorstenschool zoo hoog stelde, zal zulk eene behandeling van dit drama niet vermoed hebben van een Vereeniging die zich had opgeworpen tot beschaving van ons nationaal tooneel. Amsterdam , September 1888. m. douwes dekker. Schepel. STUDIËN OVER MULTATULI'S WERKEN- I. Waarom is Multatuli's Vorstenschool niet op het tooneel gebracht? Men glimlacht en mompelt van zekere scène. Ten onrechte, want de strekking is algemeen en niet zoo bepaald als eene engere opvatting ze heeft willen maken. Is dat ook de ware reden wel? Ik betwijfel het sterk. Als daar het bezwaar lag, het stuk zou voor de opvoering wel zoo te bewerken zijn, dat aan de moeilijkheid te gemoetgekomen werd. Enkele alleenspraken zouden te lang zijn, zeggen er. Ik zou niet veroordeeld willen wezen om iets uit te schrappen. Maar de schrijver heeft desnoods daaromtrent zelf wenken gegeven. En al waren deze en nog meerdere moeilijkheden wezenlijk, waarom is er zelfs geen poging gedaan, waarom heeft het verlangen zich niet dringend geuit, het drama opgevoerd te zien ? Heeft het publiek blijk gegeven er naar te reikhalzen als naar een veredelend en verheffend genot? Zijn onze tooneelbesturen zoo overstelpt met uitstekende drama's, dat dit, in tijdsorde onze jongste tooneelstukken voorafgaande, zijn beurt na de anderen moest afwachten, of er als mindere voor wijken? Er zijn andere redenen. Er is vrees en vooroordeel; er is traagheid van geestdrift; er is gebrek aan vermogen om te bewonderen; er is tevredenheid met de gewoonte; er ontbreekt fijnheid in de behoeften van den smaak. Meerdere vragen doen zich voor. Waarom is de Max Havelaar nooit de oorzaak van een ernstig onderzoek geweest? De aanklacht was openlijk, bepaald, stout, en op ieder ander gebied dan dat der staatkunde, ware het onmogelijk dat op zóo iets het stilzwijgen bewaard werd; en het stilzwijgen, althans het stilzitten , bleef in acht genomen STUDIËN OVER MULTATULI'S WERKEN. I door den landvoogd, door het ministerie, door de vertegenwoordiging, door het volk, door de deskundigen. Want — er bestaat vrees om groote zaken en vraagstukken aan te vatten en ze door te zetten tot de oplossing; angst om recht te doen, dwars door alles heen: en dat heet politiek. De daad van Max Havelaar, ten slotte van haast twintig met hooge waardeering bekroonde dienstjaren, was een moedige, edele, ideale daad. Waarom heeft Nederland daarop geantwoord met lafheid, met laster, met verguizing, en de onbaatzuchtigheid beloond met de poging om ten onder te brengen ? Het antwoord ligt niet daarin dat men in Nederland geen hart heeft voor grootmoedigheid, voor een schoone, onbaatzuchtige daad, voor een edel streven. Er zijn voorbeelden genoeg dat zij gehuldigd worden en geestdrift opwekken. Maar, en hierin ligt dunkt mij de verklaring, zulk een daad moet geschieden naar de bekende regelen en vormen. Een krijgsman die rust en leven voor zijn land bloot geeft, een held bij brand en watersnood, een groot legaat aan een godshuis,— dat zijn bekende zaken, dezen vallen in de bekende vakken en daarvoor is het enthousiasme vatbaar. Maar zoodra de goede of buitengewone daad niet onmiddellijk te klassificeeren is, of buiten de gewone vormen voorvalt, of in iets bestaat waarvoor het oog van het algemeen noch niet open is, dan is men onverschillig , de onverschilligheid gaat tot niet begrijpen en het niet begrijpen voert tot het ergste wat er is, namelijk tot den waan dat men wel begrijpt, en het gevolg is, toeschrijven aan verkeerde bedoelingen, of spot met wat men overdrijving noemt. Zoo worden zij skeptiesch en cyniesch, die anders tot de beste geloovers behooren, en het edelste idealisme wordt miskend door hen die anders zoo aandoenlijk weten te klagen over het materialisme. De toewijding aan alles wat schoon, goed en waar is, wordt alleen goedgekeurd als het de dingen geldt die eerst als zoodanig zijn gequalificeerd door de lieden die zich het monopolie daarvan hebben veroverd. De Havelaar bezat schitterende eigenschappen als kunstwerk, maar sedert 1860, hoeveel machtiger is Multatuli's woord, hoeveel rijker en omvattender zijn verbeelding, hoeveel grooter is bij hem de geheele kunst, dat is de beschikking over alle vormen, geworden! En toch, sedert den H a v e 1 a a r, en niettegenstaande de latere werken die hem overtreffen, — de M i 1lioenen-studien, de Ideën met al haar kennis en geestigheid , de geschiedenis van Woutertje met haar schat van menschkunde, de Specialiteiten, de Minnebrieven, — * waarom zwijgt de Nederlandsche pers, die kennis zou moeten nemen en rekenschap geven van zooveel schoons, zooveel ingrijpends, zooveel sympathieks voor velen, zooveel stootends voor meerderen, als in al die geschriften met volle grepen gestrooid werd door «den zaaier die uitging om te zaaien ? » Waarom zijn hier de gidsen en leiders ten achter bij de leeken? Want, dit zij al dadelijk ter voorkoming van misverstand gezegd, men meene niet dat die werken niet alle snaren in het gemoed van duizenden doen trillen; men denke niet dat zij geen invloed uitoefenen, dat het zaad van dien zaaier niet welig opwast, omdat men het niet kan zien! Zijn de organen der litteratuur soms ook te zeer gewend aan de bekende kategorieen? Dat zou wel kunnen gebeuren. Bij een letterkundig werk vraagt men volgens de oude theorie: wat is het ? een roman, een geschiedwerk, een betoog, een stelsel, een epos, een drama, een melos? In welk hokje moet het? En als er geen hokje is — is het dan wel wat? Een andere reden. Ingrijpende ideeën en groote nieuwheid van vormen worden niet aanstonds begrepen, erkend; men is niet altijd gereed er zich en anderen rekenschap van te geven. Geruimen tijd bleef de Faust tamelijk onbekend bij Goethe'stijdgenooten. Bij ons zijn Geel, P. van Limburg Brouwer, eerst veel later dan bij hun optreden gewaardeerd. Dat verschijnsel is gewoon. De ingrijpende ideeën en nieuwe vormen worden het eerst gevoeld bij de niet deskundigen ex officio. Zoo zijn ook de nieuwe ideeën op het gebied van den godsdienst bij de leeken (leeken weten wel eens wat, al heeten ze maar leeken) verspreid en erkend geweest, lang voordat zij als wat nieuws van de kansels gegeven werden. De mannen van een vak loopen altijdgevaar eenigermate theoretiesch en dogmatiesch te worden. Er komt een tijd dat zij ophouden in hun gang. Maar het leven gaat voort en verrast hen in hunne theorieën met nieuwe scheppingen. Deze dingen zouden wij anders wenschen, en alsMultatuli er zich dikwijls en scherp tegen uitlaat, dan heeft hij gelijk. Maar er staan andere verschijnselen tegenover, die hij niet alle even goed als een van ons kan waarnemen. De invloed door zijn werken uitgeoefend is groot, hun verspreiding buitengewoon en zij wekken een levendige sympathie. Men moet den invloed en de beteekenis van zulke geschriften niet zoeken in wat ieder aan de oppervlakte zien kan. Er gebeurt zooveel, ook op zulk gebied, dat men niet ziet. Multatuli's werk mist allerlei soort van officieelen , uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen; de jongelingschap is vervuld van het grootsche, dichterlijke, verbeeldingwekkende, frissche, krachtige, moedige, edele van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge vrouwen eeren zijn talent en karakter; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven; bij duizenden worden, in telkens en telkens vermeerderde oplagen, zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de < zaaier » zou vruchteloos werk doen ? Wacht maar, zij zullen wassen die zaden; en als ze opgewassen zijn en in bloei en vrucht staan, eerst dan, eerst later, zal men liefde en erkenning over hebben voor den man, die een goed en sterk man was; voor hem, die tegelijk met het scherpe ploegijzer de voren sneed en het zaad er kwistig instrooide. En er is al oogst; oogst van liefelijkheid en schoonheid, van leven en natuur, van waarheid en geestdrift, in de gemoederen van'duizenden. Het wordt tijd dat de officieele letterkundigen de oogen openen en erkennen wat het publiek al lang heeft gevoeld: het hoogste en gewichtigste verschijnsel onzer nieuwere letterkunde. Multatuli heefter zich herhaaldelijk tegen verzet dat zijn woord en daad worden beschouwd als het werk van een kunstenaar. Hij wil geen < mooischrijver » zijn, geen man van mooie frazen. Zijn streven bedoelt waarheid en recht; de aanleiding tot zijn eerste optreden was een doel, een daad. Daartoe gebruikte hij zijn talent. En nu wil men alleen dat talent opmerken en de daad en de zaak voorbij zien. Hij verkeert in een toestand van iemand die met verpletterende welsprekendheid zijn zaak voordraagt; het publiek meent dat het hooge dramatische kunst is en juicht toe, maar gaat zijns weegs. En de man blijft alleen en roept met bitterheid uit: maar dat is geen rol die ik u voordraag, dat is werkelijkheid, dat is mijn leven, dat is het leven van millioenen natuurgenooten, dat is de zaak der menschheid, de zaak van recht, van waarheid ! Daarin ligt de juistheid van zijn bitter verzet tegen dat: wat schrijf je mooi, schrijf nog eens zoo wat. Doch men moet hier onderscheiden. Die oppervlakkige en alledaagsche opvatting verschilt van eene ernstige beschouwing en erkenning van zijn kolossale macht als denkend, dichtend kunstenaar. In den kunstenaar zoomin als in zijn werk wil ik vorm en inhoud scheiden. Multatuli strijdt voor beginselen, maar hij doet het niet als advokaat, als staatkundige, als koopman; hij doet het als denkend kunstenaar, dat is in de hoogste vormen die de menschelijke geest kan aannemen. Alleen een groot kunstenaar kan zóó over alle vormen beschikken, dat hij zijne gedachten in al haar omvang, samenhang, kontrast, rijkdom uitdrukt. Daarom heeft zoodanige beschouwing haar recht die het denken en dichten in zijne geschriften niet scheidt. Dit om te voorkomen dat ik, het kunstwerk bewonderende, geacht worde de daad en de gedachte van Multatuli voorbij te zien. In zijn kunstwerk zijn daad, gedachte, poëzie een. II. Als eens een geschiedschrijver van de nieuwe Nederlandsche litteratuur opstaat, die haar als een deel der geschiedenis van den geest beschouwt, die de verschijnselen niet indeelt in gereedgemaakte kategorieën, maar het wezen der litteraire kunst wil doorgronden in den mensch en zijne werken, dan zal hij bij het jaar 1860 en bij het verrijzen van den naam van Multatuli ophouden. Hij heeft dan zekere periode achter zich. Van de mannen der nieuwe herleving sedert het jaar 1830 zijn er velen heengegaan, en de overblij venden, die noch krachtig zijn, verkeeren niet meer in den tijd der bloesems en bloemen, maar in dien der vruchten en ros geworden blaadren. Geel, van Limburg Brouwer, da Costa, Oltmans vielen weg. Van Lennep,Heye, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Beets en hun genooten volgden hen op in de hegemonie. Een paar achtereenvolgende jongere reeksen sloten zich allengs bij hen aan. De oude strijd tusschen klassicisme en romantiek was thans verdwenen, of versmolten tot enkel persoonlijke sympathieën. Natuur en werkelijkheid, kennis als wetenschap van de wereld buiten den individu, en subjektiViteit als uitdrukking van het leven in den mensch, waren thans de kenmerkende eigenschappen. Alles eigenlijk eene ontwikkeling van de op historie, natuur en leven gegronde richting, die begon eenige jaren na 1830, na Geel's Onderzoek en Phantazie, na Limburg Brouwer's Diophanes en Leesgezelschap te Diepenbeek, na de Studententypen van Klikspaan en Hildebrand's Camera Obscura, na den Gids van Potgieter, Heye, Bakhuizen van den Brink. Een nieuwe vlucht, nieuwe gezichtspunten waren er in de laatste jaren van 1860 echter niet of althans niet van veelomvattenden aard; een groot deel van de jongeren zou zijne beste krachten pas later ten toon spreiden. Wij kenden elkander allen, ouden en jongeren; wij wisten wat ieder op het oogenblik kon geven. Geen groote verschijnselen deden ons opschrikken en wij verwachtten er geene; al waren de Genestet's Leekedichtjes, al was Alberdingk's Claegh ende Vraeghliedt, da Costa's Slag b ij Nieuwpoort, een schaarsch gedicht van Potgieter, of eene vonkelende ondeugendheid van Bakhuizen in den ondergaanden Letterbode of den verrijzenden Spectator, nu en dan een schitterender lichtpunt. Toen viel, in Mei 1860, als een bliksemstraal dat boek uit Insulinde, en sloeg in en zette in vlam. Dat boek heette Max Havelaar of de k o f f i v e i 1 i n g e n der Nederlandsche Handelmaatschappy. Men zat toen tot over de enkels in de moderne-theologie, en de meubelen leden onder het spiritisme; te midden daarvan ontwikkelde zich de Indische politiek. De oppositie, met van Hoeveil aan 't hoofd, op het oogenblikstrijdend tegen den minister Rochussen, had Indie al lang tot een onderwerp van debat gemaakt. Geschriften van Veth, van Rees, Weitzel, Robidé van der Aa, populariseerden Indische toestanden. Vrije arbeiden kultuurstelsel, en de levendige belangstelling in het lot van den Javaan waren zelfs doorgedrongen tot tusschen decommercekaarten der Besogne-Kamer, en dagelijks werden er op de Witte offers voor gebracht van alkohol en nikotinedamp. In Februari 1860 eindelijk sloeg de Indische Luther zijne vijf stellingen aan de deur van Felix Meritis en werd er de vrije arbeid het onderwerp van een colloquium van Indische specialiteiten. Zoo waren sinds eenigen tijd de velden bebouwd en groeide het gewas, toen de geweldige Samson de vossen met de brandende fakkels aan hun staarten door de akkers en gaarden heenjoeg. Als de geschiedschrijver yaarvan ik sprak dan zoover gekomen is; zal hij ophouden. Want hij zal voelen dat hij dat boek van Havelaar niet te midden van de voorgaanden kan plaatsen. Hij zal een nieuwe afdeeling aanvangen. Hij zal adem scheppen voor een nieuwen gang, een nieuw blaadje papier nemen, misschien een nieuwe pen. Hij zal de pen indoopen , en den inkt weer laten opdrogen, en weer indoopen en aanvangen en uitschrappen en weer aanvangen. Want het zal hem niet gemakkelijk vallen dit boek te karakteriseeren. Geel zou het hybridiesch genoemd hebben. De voorstander van de klassieke bepaaldheid, zuiverheid en gematigdheid zou er misschien het romantische en het verhevene met de beenen in de lucht in gevonden hebben. Althans de Geel van den Drachenfels, van 1835 en 40. Maar wij schreven twintig jaren later: het alternatief lag niet meer tusschen klassiek en romantiek; klassiek daarenboven wilde niet meer zeggen: kalm, regelmatig, hartstochteloos. Aischulos is hartstochtelyk. Aristofanes even vrij en wild in zijn fantazie als Heine. Theokritos kan even los en snedig vertellen als een Franschman. Ware de geest/ge Geel in 1860 noch gezond geweest, zijn oordeel en smaak zouden met den tijd zijn medegegaan. Bakhuizen, zijn vriend en vereerder, vertelde ons van het boek van Havelaar, verbaasd en bewonderend, als van een verschijnsel. Toch zou Geel het boek terecht hybriediesch kunnen noemen, maar niet in den zin waarin hij het Hildebrand's Vooruitgang deed. Ja, er was hubris in, naar de oude beteekenis, dat is overmoed, maar de zich trotsch van zijn overtuiging bewuste, geniale overmoed van een Prometheus. Het was de overmoedige stoutheid van het boek, in vorm en inhond, die zoo aangreep. De inhoud staat allen voor den geest, die het lazen bij zijn verschijnen of later in de herhaaldelijk herdrukte uitgaven. ') De Max Havelaar was een krachtig pleidooi voor het recht van den Javaan op eene menschelijke behandeling. Gegrond op des schrijvers zelfopoffering voor deze zaak, was het meer dan een boek, het werd eene daad. Geen daad voor eigen belang, want er lagen vier jaren, vier jaren vol kommer en onzekerheid, tusschen het genomen ontslag van den adsistent-resident te Lebak en de uitgave van Max Havelaar, en de man die dreigde aan Europa het lied te leeren van Daar ligt een roofstaat aan de zee, kon van dien staat voor zichzelven niets verwachten. Een beoefenaar van de Indische politiek moge nagaan wat de Max Havelaar, die «een rilling deed gaan door het land», op dat gebied heeft uitgewerkt. Dat hij licht heeft verspreid, dat hij gevoelige snaren in 't gemoed heeft doen trillen , dat hij aan eene humanistische beschouwing van Java's volk ontzettende kracht heeft bijgezet, dit alles is niet te betwijfelen. Zeker is het, dat de in 1860 door Veth uitgesproken overtuiging , « dat Havelaar volkomen gelijk had,» voortdurend versterkt en uitgebreid is en niemand het wagen zal dit tegen te spreken. Maar met dien afkeer van kloekmoedig herstel van erkend onrecht, in zoovele voorbeelden zichtbaar, laat men het gebeurde gebeurd. En hoe greep dat boek, door zijne kunst, dat is door zijne gedachten en vormen, aan! Vlijmender sarkasme dan in de schildering van Droogstoppel, die een type geworden is, heeft onze litteratuur niet; maar liefelijker idylle en melancholieker elegie dan die geschiedenis van Saidjah zal men geruimen tijd x) Van den Havelaar, dien van Lennep heeft willen smoren, zijn thans meer dan 20000 exemplaren verkocht. zoeken kunnen. Scherp en onverwacht is de wending waar Droogstoppel wordt weggedoemd: «verdwijn, stik in koffie», en waar de schrijver zelf optreedt; en wilder en demonischer dan eenige andere bladzij Nederlandsch is de woede kreet, de laatste toon die klinkt van dit veelsnarig instrument. Dat boek tastte Nederland aan in een van zijn idioten, den koffiegod van 't batig slot, erger noch in zijn eigenwaan van Insulinde's gemoedelijkste ziel- en lichaamsherder te zijn; het tornde aan de ordineeringen van den Nederlandsch-Indischen God en den Heiligen Geest der Compagnie, zelfs in moderne wijziging. Het oordeel over dat boek kan dus allicht voor of tegen bevooroordeeld zijn. Het is daarom belangrijk den indruk waar te nemen dien het in het buitenland maakte. Met eene aandoenlijke toewijding overwon de baron Alphonse Nahuys de bezwaren der vertaling in het Engelsch, waarvan de W estminster Review zeide, dat zij was gemaakt < with remarkable ability and command of a language foreign to him.» Bij de verschillende organen der Engelsche pers waren de verbazing en de bewondering eenstemmig. < It is difficult, zei de W e s t m i n s t e r, to say whether M. H. is more interesting as a novel or powerful as a political pamphlet. From either point of view it is of rare and first-rate excellence.» En van den schrijver: dat de naam van Douwes Dekker mocht worden gerekend tot < the very first rank of European novelists and philanthropists.» Van eene redeneering van Droogstoppel zegt de Contemporary Review van April 1868: «Thackeray himself could not have surpassed this scathing page. It isimmortal.» Van het dichterlijke stuk: «Ik weet niet waar ik sterven zal,» enz. zegt dit blad, na er de vertaling van gegeven te hebben. «It is a nineteenth-century miracle. Will not any gentleman or ladies with volumes of poems ready, or preparing for publication , after reading the above, oblige their contemporaries and posterity by throwing their manuscripts into the fire ?» Zoo zou ik nog vele bladzijden kunnen aanhalen, waarin aan het boek en aan de daad die het vertegenwoordigt, de hoogste lof wordt gegeven. Doch er zijn natuurlijk lieden die zeggen, dat ook het oordeel in Engeland kon gekleurd worden door den lust om Neerlands bestuur in Indie af te keuren. Dan keer ik terug tot het vroeger gezegde: nooit is grievender aanklacht door het uitblijveu van antwoord en onderzoek tot een feit verheven. In den Max Ha velaar leeft een menschenziel met al haar lief en leed, haar hoop en wanhoop. c En dat boek was zoo mooi, zeiden ze. En ze lazen dat zoo gretig, en zoo overal! En toch ... toch ... toch is er geen recht gedaan ! Toch ben ik even ver alsof m'n boek niet mooi was geweest! Even ver alsof er niet zooveel tranen waren gevallen op dat handschrift... Toen ben ik verdrietig en bitter geworden.» Zoo sprak Multatuli twee jaar na den Havelaar,in zijn geschrift Over vryen arbeid in Nederlandse h I n d i e. Daarin zette hij noch eens de punten op de i's en verscherpte de prikkels. Het was altijd noch de kwestie van den vrijen arbeid, en hierin betoogde hij dat ja, vrije arbeid wenschelijk, maar die kwestie geen kwestie was, en hij wees op den leugen, die invrat in den staat. Diezelfde hand, die soms schrijft zoo fijn en gevoelig als de teederste vrouwehand, zwaait hier vaster noch en met noch sterker en gelijkmatiger macht over de taal den geesel van satire en sarkasme. Voor hen die meenen, dat men dit doet voor zijn plezier, en dat meenen zeer velen, schrijf ik de volgende regels af: «O, gij wien 't inderdaad in deze zaak om waarheid te doen is, veroordeel de wyze niet waarop ik die waarheid trachtte te uiten En waar dit niet baat, blyft ook den meest ernstigen beschouwer niets over dan de geesel van sarcasme. Maar dikwyls ligt er droef heid in spot, en de vlym der satire wondt niet naar buiten, vóór ze 't eigen hart griefde waarin de satire geboren werd. Ja zelfs, waar dat hart g o e dis, moet er véél geleden zyn, en lang gedragen, voor dit laatste, maar scherpste, wapen zich keert naar uitwendigen vyand. Zulke smart heb ik bedoeld, toen ik sprak van den menschenvriend die vurig belang stelt in het welzyn zyner medemenschen. Die beurtelings hoopt en vreest, by 't gade-slaan van elke verandering. Die zich opwindt voor 'n schoon denkbeeld, en van verontwaardiging gloeit, als hy 't ziet wegdringen en vertrappen door wie — voor 'n oogenblik slechts, naar we hopen — sterker zyn dan schoone denkbeelden.» III. «O Phöbus Apollo!... du weisst, warum ich mich nicht mit Maass und Gleichklang der Wörter beschaftigen konnte ... Du weisst, warum die Flamme, die einst in brillanten Feuerwerksspielen die Welt ergötzte, zu weit ernsteren Branden verwendet werden musste Du verstehst mich, grosser schoner Gott, der du ebenfalls die goldene Leier zuweilen vertauschtest mit dem starken Bogen und den tödtlichen Pfeilen ... Erinnerst du dich auch noch des Marsyas, den du lebendig geschunden? Es ist schon lange her, und ein ahnliches Beispiel that' wieder noth...» Iets dergelijks, als in dit beeld van Heine geteekend is, bepaalt de verhouding van lier en wapen in de hand van Multatuli. Voor of gelijktijdig met den Vryen arbeid zagen eenige geschriften van hem het licht waarin de zilveren boog gegrepen werd en de doodelijke pijlen snorden van de pees. Had men Multatuli vroeger, als hij zegt, eer mogen prijzen over zijn zwijgen, daar hij bij de veertig was toen zijn eerste boek verscheen, nu zou zijn pen, vruchtbaar omdat er een schat van kennis en leven, maar ook een berg van smartelijke ervaring in zijne ziel was opgehoopt, eene macht worden. Hij aanvaardde «den strijd voor de waarheid,» de boog met de vreeselijke pijlen kreeg den voorrang voor de lier; zijn wapen werd het woord. In de later als Verspreide stukken te zamen uitgegeven geschriften zijn er die de jaartallen 1858, 1860, 1861 dragen; zij behooren, met de Minnebrieven van 1861, tot de Havelaarzaak. Men houdt van gematigdheid. Een woordspeling. Welke maat? Er is een schraal scheutje, er is een gulle stroom, er is overstrooming. De juiste maat zal wel de eenige prijzenswaardige maat zijn. Doch voor den een ligt de juiste maat in het karige scheutje, voor den ander in voller stroom. Maar ieder zal moeten erkennen, dat de Brief aan den Gouverneu r-G eneraal in ruste, Brussel, Januari 1858 gedagteekend, zeer gematigd is. Zeker zouden de meesten dien droger, regelmatiger, rapportachtiger geschreven hebben. Anderen wellicht driftiger en boozer. Maar hier is de juiste maat. Die brief is waardig, fier, al bloedde het hart. En daarbij zoo rustig, zoo ernstig, zoo gestempeld door de waarheid, dat dit eerste en oudste dokument in de Havelaarzaak zegevierend staat tegen ieder die overdrijving of bitterheid wil laken in latere geschriften. Maar geen wonder dat later de toon bitterder, het woord scherper werd! Van lieverlede moest wel het laatste geloof aan de goede trouw van regeering en volk bij den schrijver verdwijnen. Dominus Wawelaar— volstrekt geen « fiktie van leugen >, zooals Multatuli een oogenblik gemeend heeft, — gaf aanleiding tot een brief van den predikant Francken aan den schrijver van Max Havelaar. Multatuli, met die fijngevoeligheid die geen onrecht wil doen en als hij iets hards gezegd heeft er zoo licht toe komt te veel toe te geven om weer goed te maken, antwoordde in zijn Brief aan ds. Francken, in Aug. 1860. Hij beleed ongelijk in het schilderen van Wawelaar. Later zag hij dat anders en beter in en schreef: c'tzalwel overbodig zijn, hier de opmerking te maken, dat ik berouw voel over de naïve gemoedelijkheid, waarmee ik Francken's aanmerking heb opgenomen. Als ik christen was ....» Intusschen , maar een mensch, deed hij toch ook wat in Mei 1861. Toen de heer Nijgh hem vroeg iets te schrijven voor de slachtoffers van den watersnood op Java, nam Multatuli de pen. Binnen weinig tijds kon de uitgever ruim f 1300 naar Indië zenden. Gevoelt gij daarbij niet iets, lezer? Dertienhonderd gulden — er ware een jaar lang schraal een gezin van te onderhouden — dertienhonderd gulden, voor éen vel druks, geschonken in 1861 door den man die alle fortuin —let wel alle niet als fraze maar tot het meest reëele uiterste — had opgeofferd voor een edel beginsel.... Maar dat is Don-Quyoterij! 't Is mogelijk, maar sinds er geen andere keus is in de wereld dan tusschen dit of Sancho-Panzisme, is deze ridder mij liever dan zijn schildknaap, zelfs als koning van Tobosa. Het geschrift dat Multatuli schonk tot leniging van den watersnood op Java, draagt den titel: Over de verkrachting van de natuur onder den schijn van deugd; over opvoeding, Idee 211 213; voorts over staatkunde; de verkeerde wijze van vertegenwoordiging, de fouten der 1 ie Kamer (men leze nu die bladzijden van 1862, zij herwinnen een nieuwe actualiteit), met het vonnis: er is verrotting in het parlement, toen door den liberalen Arnhemmer en den « bezadigden » Amsterdammer overgenomen; en eene sterke veroordeeling van Thorbecke s regeerstelsel. Onder de hier en daar verspreide fantazieën en verhalen, komt ook dat uitnemend schoone fragment van de brik la Sainte Vierge, den monnik, en het lachende Fransche vrouwtje; een episode die wel aan den Sentimental Journey doet denken, maar die toch reeds alleen de letterkundige reputatie van een schrijver zou maken. Men vormt bloemlezingen; waarom is aan deze reine, geurige bloem geen plaats gegeven? En ook de beroemde Woutergeschiedenis wordt in den eersten bundel aangevangen. VI. De schrijver van de Ideën noemt ze de «Times myner ziel.» Dat zijn ze. Zij zijn ook een dagboek van wat daarbuiten omging. Wanneer wij ze lezen, die van 1862 tot nu, beleven wij weder een stuk van onze geschiedenis. Het zou aardig zijn daarnaast te leggen de reeks der Vlugmaren van den Spectator, over datzelfde tijdvak. Ik verbeeld mij dat deze beide memoires kijkjes zullen geven op en in den gang der denkbeelden, die men bij een officieel geschiedschrijver vergeefs zou zoeken. De volgende bundels I d e e n geven weder wat zich in den geest des schrijvers afspiegelde. Van 19 Jan. 1864 is een omvangrijke studie gedagteekend, over den zedelijken, verstandelijken, stoffelijken toestand van het volk, over openbare eerlijkheid, de armoede van ziel bij het volk — zoo zichtbaar in zijn vermaken, «want het spreekt niet, het wawelt of twist; het wandelt niet, het slentert; het zingt niet, het lolt: het vermaakt zich niet, het zoekt in luidruchtigheid, met of zonder drank, verdooving van zorg.» Aandacht verdient wat er volgt over onderwijs, over voeding, over de feiten uit Le Play's Les ouvriers Europeen s. De slotsom neem ik over. «1. Het volk verkeert stoffelyk, zedelyk en verstandelyk in een ellendigen toestand. 2. Dit is voornamelyk te wyten aan de inrichting van den Staat, wyl niemand zich aansprakelyk houdt voor die ellende. De Koning niet, omdat-i volgens de grondwet onschendbaar is, en daardoor met den besten wil, onmachtig. De Ministers niet, wyl ze — bon an, mal an, — om de twee drie jaar aftreden, en zich dan niet bekommeren over de latere gevolgen van de wyze, waarop zy bestuurden. 3. De toestanden zyn 't onvermydelyk gevolg: voor een deel van 't Parlementair Stelsel in 't algemeen. Voor een ander deel — en voornamelyk — van de wyze waarop dat Stelsel in Nederland is voorgeschreven door de Wet, en wordt toegepast in de daad.» Hieruit vloeit een beoordeeling voort van Thorbecke, als staatsman en als auteur. Niettegenstaande de vele waarheden, die Multatuli hier zegt, schijnt mij het oordeel over den staatsman te volstrekt. Neem Thorbecke zuiver als historisch verschijnsel van zijn tijd, dan is hij de man die aan de behoeften van het oogenblik vorm heeft gegeven. Dat de behoeften na 10, 20 jaar veranderen —er zijn tijden waarin men snel voortgaat — dat de vormen dan niet meer passen, dat is een gewoon verschijnsel. Dat de radikaler wordende liberaal van 1865—74 niet met het parlementaire stelsel van 1848 voort kan, dat is niet aan Thorbecke te wijten. Zeg, dat hij te vast was gegroeid, in zijn idee en geen voldoenden zin had voorde jongere vormen; goed, of liever niet goed. Maar dat is weer een zeer gewoon verschijnsel. Vooral bij organisateurs. De zoekers gaan voort; praktische organisateurs werken voor het oogenblik en moeten daarom telkens door nieuwe vervangen worden. Thorbecke kon niet anders doen, en ik zie niet in dat hij minder was dan Guizot, Thiers of zoovelen. Staatslieden zijn geen abstracte denkers; zij zijn geen zoekers van de waarheid, maar van wat op het oogenblik uitvoerbaar is. Meer niet. Ik heb een afkeer van alle staatkunst: het is bijna alleen staatkunstenmakerij; het is altijd om een regeerstelsel te doen, om het mechanisme, om met een wettelijke regeling een eind aan iets temaken, en niet om de waarheid, om de levende stof, om het volk, zijn behoeften van geest en gemoed, en zijn stoffelijke nooden. Het is volkomen waar, wat de heer Dekker zegt, < Een toernooi tegen den heer A.... wat gekibbel over de vraag of zekere diplomatieke dépéche moet worden beschouwd als al of niet ontvangen, zoolang ze niet is ingenomen op de agenda maar de toestand des volks is een gesloten boek en nergens blykt zelfs de begeerte dat boek te openen. Zulke begeerte zou dan ook moeten voortkomen uit het hart.... > «Ik wilde dat het volk brood had — brood,vleesch en levenslust. > Altijd heerscht daarentegen de vorm over het wezen, het middel over het doel, het regeerstelsel over het bezorgen van gezondheid, welvaart, geluk; de wedijver om gelijk te hebben over de onbaatzuchtige geestdrift voor het algemeen welzijn; de sofistische dialektiek over het zoeken van het ware. Thorbecke nu daarvoor verantwoordelijk stellen is niet geheel billijk; vooreerst omdat hij althans volstrekt niet uitstak in baatzucht, maar vooral omdat een naam te noemen minder billijk is: alle staatkunst is zoo. Onder al die staatslieden vindt gij, als ze buiten het parlement zijn, evenveel goeden als elders, strijd tegen de individuen treft hier niet niet juist, wat getroffen moet worden is de onzichtbare geest, die van lieverlede in de parlementaire staatkunstknutselarij is gaan heerschen en het werk, en dikwijls de personen, zoodra zij in een vergadering zitten, bederft. Multatuli legt aan veel menschen, helden, dichters, kunstenaars , staatslieden, geleerden een geheel volstrekten maatstaf aan, en daardoor heeft hij meestal in abstracto gelijk. Dit doet hij eigenlijk met alles, overal het absolute in godsdienst^ in zedelijkheid, in moed, in kennis, in kunstgaaf. Dit is een uitvloeisel van zijn eigen zeer verheven streven en zoeken. Hij is niet tevreden met een halfje en een schijntje, maar ook wel eens te weinig met eene benadering Hij wil als Zeus in dellias; al hing er van den Olumpos een gouden ketting en al trokken alle goden en godinnen daaraan , dan noch zouden zij hem niet naar omlaag trekken uit den hemel; maar hij zou ze omhoog trekken met geheel de aarde en de zee er aan en hij zou ze vastslingeren om den hoogsten top van den Olumpos. ^ De praktische wijze haalt daarover de schouders op, en als hij een «lief mens> is, beklaagt hij, en is hij een < harde» dan bespot hij. Maar zonder dien Zeus-overmoed geen held, geen hervormer, geen dichter. Wit is wit en zwart zwartj deugd is goed en mensch zijn, kunst is ancy en Natuur in hoogste macht; kennis is weten , leven arbeid. Dit is edel en grootsch, en toch soms moet men wat lager. Neen niet hij moet lager —versta mij wel, niet hij en niet wie met hem mee durft. Maar na het stellen van de hoogste eischen, moge men naast het absolute, ook aan het betrekkelijke recht doen. Stelt men voorbeelden en neemt men ze aan de menschen, dan de allerhoogste eisch; — maar beschouwt en beoordeelt men, dan zij ook het relatieve in aanmerking genomen. Zoo heeft Multatuli ook volkomen gelijk in zijne kritiek van Hoofts Nederlandsche Historiën, waar hij aantoont hoe de zinsneden daarvan zijn overgtbracht uit bijna dezelfde woorden van Tacitus; het stukje waarin hij Hoofts schrijfmanier nabootst en daardoor parodieert, is onverbeterlijk. En toch is Hooft daarmee niet veroordeeld. Lees eens de taal van hen die vóór hem schreven , en ziet met welk een onbehouwen, vermorste, verboergoensde stof hij te werken had. Zie eens' welk een bearbeiding en herschepping die taal, zelfs die der schriften van Roemer en Spieghel, noodig had en men zal moeten erkennen dat Hooft wat te doen had en wat gedaan heeft. In de schakel van oorzaken moest Hooft grijpen en verkeerd grijpen naar de voorbeelden der klassieken. Doch dat hij buiten zijn historiestijl, met zijn Hollandsch wonderen heeft gedaan, getuigen zijn gedichten; de Chariten hebben hem veel vergeven van wat hij als Latijnsch scolarch misdeed. In den II" bundel volgt, we zijn in 1864, eene kritiek van Zaalbergs De godsdienst van Jezus en de moderne richting. Men herinnert zich de satire: ménager la chêvre et le chou. Daarna gaat van der Palm een verdiende wandeling door de spitsroeden doen. Dan komen een paar bladzijden over den Faust van Goethe. Zijne verklaring bevat zeer veel waars, maar ik zou toch iets anders als hoofddenkbeeld beschouwen. Juist en vernuftig is zijn verklaring hoe (bij Wouter had hetzelfde plaats) bij Faust de zucht tot weten en kennen samenvloeit met liefde, en hoe er noch een derde bij hoort, strijd. Doch, hoe goed deze geheele ziel-analise ook zij, ik onderschrijf de verklaring niet: «Na den gezwollen proloog, had Faust heel andere dingen moeten begeeren, dan 't bezit van de onnoozele « Gretchen ». Ook niet: dat de kunstenaar Goethe hier verkeerd deed, maar de mensch Goethe juist. Ik beschouw het aldus: Faust begeert in den proloog ten slotte niet al de kennis waarvan hij spreekt. Hij heeft juist het onvoldoende gevoeld van de kamergeleerdheid, uit boeken en geraamten, tusschen berookte muren opgedaan. Op zijn wandeling grijpt de behoefte aan leven hem opnieuw aan; d&t ontbrak hem. Ook Goethe hield, als Faust, zooveel van 't leven. Faust smacht nu naar leven natuur. En wat is nu voor een man, voor een man die eerst te veel heeft gewerkt buiten het leven, het toppunt van leven in al zijn frischheid, schoonheid, natuurlijk gezonde zinnelijkheid? De vrouw. Daarom is het zoo juist dat de verkrachte natuur zich wreekt en de gewezen kamergeleerde eerst niets liever verlangt dan het eenvoudige Gretchen. Doch de verdere inhoud roept onze aandacht. In de bonte rij daarvan gaat er een nieuw en zeer geprezen bewijs voor de stelling van Pythagoras ons voorbij. De derde bundel bevat de verhandeling over Vrye Studie; veel wetenswaardigs over het houden van verhandelingen en het lage peil van de toehoorders: < hoe bekrompener de gezichtskring der hoorders, hoe snydender hun oordeel over wat daar buiten ligt»; een schat van opmerkingen over tooneelkunst, over kunst in algemeenen zin, over kunstenaars en wat er in hun ziel omgaat bij 't ontvangen en voortbrengen; wat zij hebben te lijden van Kappelman. Ik had uit dezen bundel aan iemand een paar stukken voorgelezen. «Kijk,» zei deze, «als M. altijd zoo rustig en redeneerend betoogde, dat zou ik beter vinden dan die verhaaltjes en wilde...» Welnu, zei ik! heel goed, begin dan maar eens met dit deel III te 'lezen — maar lezen, weet-je, niet met je oogen alleen. — Ik wacht op de uitkomst. Multatuli heeft verlangd zijne Ideën over mensch, maat- schappij en wereld in een doorloopend geheel te vereenigen. Voor wie ze achtereenvolgens bestudeert is er een historiesch en logiesch verband in op te merken. Ik erken dit voordeel en toch betreur ik het vaak dat enkele onderdeelen, gevat in het groote geheel, veel minder uitwerking doen dan zou behooren. Men moet rekening houden met bestaande feiten, al wil men ze veranderen. Zulke feiten zijn, dat de vatbaarheden en de specialiteiten der menschen verschillend verdeeld zijn. Deze leest litteratuur van verbeelding, gene van redeneering. Niet allen willen of kunnen alles omvatten. In het kort, de zaak is deze: die geheele verhandeling der vrije studie, in den IHen bundel, met haar schat van degelijke opmerkingen gaat, evenals die over den ellendigen volkstoestand in den II">, in' 't algemeen gesproken, verloren, omdat zij niet komt onder de oogen van hen die ze zouden moeten ter harte nemen, maar die door samenloopende oorzaken haar niet uit de zesdeelen Ideën zullen gaan opvisschen. Daarom zou de groote zaak, die de schrijver dient, bevorderd worden door eene afzonderlijke uitgaaf van enkele onderdeelen. «Juli, 1870, oorlogsgebrul. Meer dan een millioen menschen maken zich gereed elkander te verscheuren. De chassepots zullen wonderen doen; het naaldgeweer zal den chassepot overtreffen; de mitrailleuse zal de beide beschamen. Treurig! het graan staat te veld en wacht tevergeefs op den sikkel. Jon°-e dochters wachten. Moeders wachten. De beschaving wacht.° Ik zie honderden ossen en duizenden soldaten voorbij m'n woning 1) dry ven. Dat alles moet geslacht worden.» Geen wonder dat de leugens van den oorlog, van de vechtbulletins af tot de dankgebeden der vorsten, een spottende philippica uitlokken. «O, dat men lezen kon!» roept de schrijver, en werkt dit thema uit. Tot goed lezen dringt hij, tot stiptheid in uitdrukking, tot nadenken, d. i. tot wijsbegeerte, als een roeping van allen. En — als «om 't professorale wat af te schudden, dat me in de vorige nummers begon te vervelen,» — daar krijgen we die délicieuse vertelling van Adèle, zoo origineel van vorm, zoo tintelend van dialoog, zoo aardig spannend. Maar , koningin Nutte heeft in dezen bundel toch de overhand op koningin Parel, en de schrijver'vervolgt weldra zijn thema over onderwijs, opleiding , opvoeding. Die bladen zijn de behartiging waard van wie zich met die «kwestie» bemoeit, van • R"D' D' woonde te Guitavsburg over Mainz, bij de samenvloeiing van Mam wie er in die zaak te beschikken heeft. Het is van hooger standpunt geschreven dan dat der meeste gemoedsbezwaarden over of verdedigers van art. zóóveel. Behalve Vorstenschool, bevat de IVe bundel, in 1872 geschreven, de verdiende satire op eenige nederlardismen, eene uitvoerige beoordeeling over de staatkunde van Thorbecke, de 107 grafschriftrijmen op hem, belangrijke inlichtingen omtrent den schrijver zeiven en zijn arbeid, en daarbij iets van de laaghartige wijs waarop de Arnhemsche Courant hem behandelde, en de beantwoording van den brief des heeren Post. Bij het ontbreken van een overzicht, liever nog een goed register, van de bundels Ideën, is het misschien nuttig aan te teekenen, dat gij in dezen bundel ook de aardige satire op Hoofts Ned. Historiën vindt, de wederlegging van sommiger beschouwingen over Vorstenschool, en de behandeling van de «Feiten van Brata Yoeda!> Ik sprak van een register; zoo een bestaat er van eene bevriende hand in schrift; het zou een groote aanwinst zijn als wij dat in druk bezaten. In afwachting daarvan stip ik dus nog een en ander van den inhoud aan. Bundels V en VI zetten de Woutergeschiedenis, in III en IV grootendeels gestaakt, met kracht voort. Daarin neemt de geestige, gegronde kritiek van Bilderdijks Floris de Ve en dat slag van poëzie eene ruime plaats in. Maar het wordt tijd een woord van de Woutergeschiedenis te zeggen. VII. Dit prachtig verhaal behandelt de opvoeding van een menschenzieltje. Er zijn weinig romans waarin zooveel stellige kennis van mensch en wereld met zooveel fantazie is vereenigd. Wouter een kind met een edel, hoog, dichterlijk zieltje, geboren in de laagste schichten eener groote stad, worstelend tegen allerlei soort van platheid, grofheid en gemeenheid, en strevend en smachtend naar het allerhoogste; Wouter < in den reuzenstrijd van ware heilige poëzie, tegen het leugenproza dat ons de wereld voor waarheid geeft.» Opgevoed in het laag burgerlijke, gekatecheseerd door huisdominee, bebijbeld en belaagd door juffrouw Laps, verschoold door meester Pennewip, geslagen door moeder, bespot en voor half wijs gehouden door zijn broer den ondermeester, «in den handel» bij Motto «n Co, die hem oplicht, leeft zijn geest in de hooge poëzie, «n wel eerst in haar onmogelijkste zwermerijen. Met evenveel realistische stiptheid als humor zijn de tafereelen uit de kringen der Lapsen en Pieterse's geteekend; het salieavondje bij juffrouw Pieterse, het incident over het zoogdierschap van juffrouw Laps, de tusschenkomst van meester Pennewip, het oordeel der Pieterse's over het tooneel. Zijn eerste kennismaking met het liefelijke in het leven is Femke, het beminnelijke bleekersmeisje, en terstond schiet zijn zieltje vleugels aan. Hij voelt dat hij eigenlijk een prinsje is uit den hemel, dat zijn moeder het Al A-OO is en zijn zusje een ster. Voor zijn Femke wil hij ridder worden, een held, een overwinnaar van een koninkrijk in Afrika, waar hij met haar alleen zal leven. Zoo dichtte Fancy hem voor. Maar Wouter is overspannen en wordt ziek. — Nu is hij herstellend en zit op. Hij heeft van den dokter prenten gekregen en een verfdoos, en kleurt nu de hem zoo vreemde figuren, waarmee hij, zooals hij daar zit in zijn katoenen nachtjurk en zijn «bakkertje» op, zijn droomenwereld bevolkt, die hij vereert als raadselachtige spoken en tot wie hij huiverend lange gesprekken houdt. Er zijn allerlei voorstellingen, Salomo's Eerste Recht, Geno- veva in 't Woud, en a. m., maar die der personen uitShakespeare's tragedies treffen hem het meest. Vooral Ophelia die hem plotseling aan Femke doet denken, en hem herinnert aan hetgeen er met haar gebeurd is toen hij ziek was. Hoe langer hoe meer begint Ophelia op Femke te gelijken en hij zich schuldig te gevoelen tegenover haar, omdat hij in zoo lang niet aan haar had gedacht. Ziet gij niet voor uw oogen, dat tengere, bleeke ventje, zoo burgerlijk en gewoon in uiterlijk en omgeving, droomend over zijn prenten? Spreekt het u niet aan, dat jonge, zoekende, verlangende, naar kennis dorstende zieltje vol gloed en poëzie, dat als vogel in de kooi de vlerkjes wil uitslaan, maar niet op kan in die beperkte ruimte? cNu,> zegt de moeder, «als je beter bent moet je naar den dokter gaan om hem te bedanken naast God.» Natuurlijk. En als je nu eens die dame daar In 't geel zette ? De moeder wees met 'n breipen op Ophelia. — Neen, o neen, riep Wouter snel. Ze was in 't blauw! — Ze was? Wie was? — Ik meen maar, moeder, dat ik al zoo veel gelen heb. En daarom wou ik haar... deze... die — Ophelia heet ze, 't staat er onder -- nu eens blauw maken. De dame die 'r handen wascht, kan dan weer geel zyn.» De moeder maakt geen bezwaar, en ze bemerkt naar 't schynt, zyn verlegenheid over Ophelia niet. Zy is 't zeker gewend dat hy niet zoo vlot de dingen weet te zeggen. 't Lag heusch niet in zyn plan naar Femke te gaan — maar onwillekeurig liep hy toch den weg op naar hare woning. Aan 't hekje blyit hy staan, en durft met naar binnengaan. Bevend en verlangend staat hy, op 't lage hekje leunend, te turen naar het huisje. Daar treft de blauwe rook uit den schoorsteen zyn oog. Als er eens brand kwam, droomt hy, dan zou ik wel binnen gaan en Femke redden en haar wegvoeren naar een ver en vreemd land; en wat zou zy mooi te paard zitten met een fluweelen sleep — en ik zou naast haar ryden met een groot zwaard aan! Als er maar brand kwam! Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter wel, en ook wel dat die kleine rookzuil precies eender was als van alle andere huizen in de buurt. Eender? Neen! deze wolkjes hadden toch Femke gezien en zy waren gezien door haar. — Dr. Holsma geneest hem, maar gaat voortaan de zorg op zich nemen om het zieltje te redden van de platheid en het te ziekelyk gespannen idealisme. In Holsma's gezin vindt Wouter de vroolykheid en ongedwongenheid, waarvan hy geen besef had, het gezonde, menschelyke dat hem moet opvoeden en redden. Wouter is onthutst, verbysterd — hy begrypt niet dat de wereld niet vergaat. Klimmen dien kinderen dien deftigen dokter zoo maar op schouders en knieën ? Is dat diezelfde dokter, wiens beerenvellen en gouden pen hun allen t'huis zoo'n hoog idee van zyn deftigheid hadden gegeven? Wouter blyft daar eten. Hy was bly toen hy aan tafel zat en op die wyze « drie vierden van zyn postuurtje geborgen voelde.> Bijna alles wat i zag verbaasde hem. Toen-i z'n handen vouwde.... — Wou je bidden, mannetje? vroeg de dokter. — Ja.... a mynheer, stamelde Wouter. — Dat's een zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altyd aan-tafel? — Ja, altyd.... by warm eten, m'nheer! Er was tucht in dat huis. Niemand lachte. — Bid jy er maar gerust op toe, jongen!» Er wordt even gesproken over al of niet bidden, en dat ieder volgens zyn overtuiging moet handelen. Overtuiging! denkt Wouter, ik een overtuiging? Ik mag een overtuiging hebben ? Dit treft hem zoo dat zyn «gemoedje er van zwol.» — Zeker, zeker mag je m'n vrindje wezen, had Femke hem gezegd, maar... dan moet je ook alles doen wat ik verlang. .. maak dat je in drie maanden de eerste bent op school... En had hy gezegd: O Femke, ik zal het doen! — Ja, dat is een liefelijke idylle van deze beide reine kinderen! i) «Als in de genesis-legende, en in het drama Faust, moest ook de weetgierigheid van Wouter, samensmeltend met de aantrekkingskracht die een onbeduidend» (maar toch juweelig lief) «meisje op hem uitoefende, het middel wezen om hem toe te rusten tot den stryd, dien hy zou te voeren hebben.» Het bezoek der vreemde vorsten en vorstinnen te Amsterdam geeft den auteur de schitterendste motieven om Wouter noch weder door de visioenen van het idealisme te voeren. Op het laatst wart zijn droomend geestje prinses Erica en Femke, prins Erik en zich zeiven, door elkander. Hoe zit dat alles te zamen? Prinses Erika, de wilde geniale meid, is een nicht van dokter Holsma, en Femke, 't bleekersmeisje ook, en vrouw Claus i) Om geen plagiaat te begaan, voeg ik hierbij, dat ik de beide laatste bladzijden overnam uit een met hart geschreven kort overzicht van de Woutetgeschiedenis door Holda, in den Ned. Spectator van September 1873 voorkomende. ook en 't Stakkervrouwtje ook. O, Wouter zou haast krankzinnig worden. — Heerejesis, zeit zijn moeder, waar haalt de jongen de dingen van daan! Maar Holsma ziet wel dat hij niet krankzinnig is; dat zijn «zieltje aan 't groeien is.» Wouter wordt weer in den handel gedaan, bij Kopperlith en Ouwetijd. Te midden van de ditmaal fatsoenlijker platheid en gemeenheid moet hij hier leeren « dat er wat anders te bestrijden valt dan roovers en reuzen; dat hij zich moet toerusten met andere wapens dan strijd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leeren verdedigen tegen 't kleine. » En Holsma leert hem te beginnen met «zijn naastbyliggend plichtje te doen.» Wat Wouter trouw doet. In de onlangs verschenen ie afl. van den VIIen bundel wordt de Woutergeschiedenis voortgezet met de beschrijving van het verblijf bij Kopperlith «in katoentjes». De geheele familie met zoons en boekhouders en knecht, is eene fotografie van groote juistheid en scherpte. Maar als Wouter een < smeerig papiertje » moet gaan innen, bij een handelaar in de Jodenbuurt, krijgen we nieuwe tafereelen. De schildering van die buurt in Amsterdam met het eigenaardige volk dat daar leeft en werkt, meest op straat, met < de orde of wanorde van 'n volksstam zwervend in de woestyn,» is uitstekend. En wat verhandelen al die menschen daar? En wie koopt die waar? Welke zijn de mysteriën van den geldomzet aldaar f En dat volk, eertyds zoo stug tegen het juk van Jahveh, hoe komt het dat het nu nooit «afvalt?» En waarom strydt het nu niet tegen al die valsche goden der andere natiën? En waarom doen zy nu van allerlei wat in hun wetboek vroeger «een gruwel» heette? Deze bladen zijn hoogst belangrijk. Daarnaast krijgt ge weer tafereeltjes van het oude grootmoedertje, dat bedorven vijgen, vijf aan een speetje, en augurken verkoopt, van Roebensen zijn gezin — kijk echte Rembrandtjes, geëtst met geestig spelende naald of schilderachtig van licht-en-bruin. Wouters geschiedenis is eene stoute schepping, van de nauwkeurigste zieleteekening tot in het minutieuse, vol gezondheid van verstand en moraal, vol van de verhevenste, liefste poëzie. Dat de man, die onlangs in de Précurseur « un des plus profonds penseurs» genoemd werd, en die tegelijk een groot dichter is, deze schepping voltooie; onze litteratuur, en wat meer zegt, onze ziel zal een schat hebben gewonnen van liefelijkheid, reinheid en waarheid. STUDIËN OVER MULTATULl'S WERKEN. 3 VIII. Het is een geluk dat Multatuli, ofschoon in hem de denker, de fijne ontleeder zóo sterk ontwikkeld is, zijne gaaf van scheppen ook op het tooneel heeft laten werken. Tusschen zijn twee drama's De bruid daarboven en Vorstenschool liggen ongeveer achtentwintig jaren. Niets is verrassender dan na het lezen van Multatuli's overige werken met deze Bruid kennis te maken. Daar is alles school, conventie; de schrijver heeft noch niet gezien, geleefd, geleden. Hij put uit herinnering van het gelezene, schept niet uit het leven. De gevoelens en de taal, anders bij hem zoo bij uitnemendheid natuurlijk en vrij, zijn daar opgeschroefd. Doch, men schreef 1842 , en niet alleen als jongelingsarbeid van den lateren maestro is dat stuk allerbelangrijkst, maar ook op zich zelf is het zeker niet slechter dan wat door anderen werd geleverd. Ja zelfs wanneer men de taal wat van haar keurs ontdeed, zou het stuk kunnen geplaatst worden naast zoovelen, die wij noch aannemen. Is Die Rauber beter ? Is Emilia Galotti zooveel juister? Van dit standpunt moet de Bruid beoordeeld worden. De schrijver heeft aan de heruitgaaf eene zeer belangrijke beschouwing als Naschrift toegevoegd. Maar welk een vlucht heeft de zelfbewuste kunst van den dichter genomen in zijn drama Vorstenschool, voortgebracht door dertig jaren handelend,denkend, ondervindend leven! Niet dat beide stukken, met de andere die er tusschen liggen, geen vruchten blijken van den zelfden boom. De edele, ideale zin van De Bruid daarboven bezieltal de latere geschriften. Maar opmerkelijk is het, hoe de werkelijkheid, die in het eerste zich zoo onvolkomen vertoonde, den dichtenden denker allengs meer stof, inhoud, kracht heeft gaan schenken; hoe de waarheid, die hij altijd en overal gediend heeft als een preux chevalier, hem heeft beloond voor zijn durven en zijn ontberen ; hoe bij het streven naar inhoud de middelen en vormen hem zijn «toegeworpen geworden.» Juist om het verband tusschen beide stukken, om de wijs waarop een Bruid daarboven een Vorstenschool kon worden, is eerstgenoemd stuk zoo belangrijk. De schrijver mocht zelf erkennen, toen hij op beide drama's wees, hoe in Vorstenschool het ziekelijk element van overgevoel gezuiverd is, al wijst hij op de overeenkomst van den c sentimenteelen Holm > met de flinke verstandig-gevoelige Louise.» De dichter heeft in Louise een jonge, schoone, edele vorstin voorgesteld, die, vervuld van de idealen harer roeping, het volk wil leeren kennen en gelukkig wil maken; zij houdt zich ijverig bezig met het inwinnen van Berichten over alles wat by 't Volk Niet is zooals het wezen moest, en toch — Dat hoop ik! — eenmaal anders wezen zal. Soms ontvangt zij menschen uit den lageren stand en ondervraagt hen over hun leven. Soms arbeidt zij tot 's avonds laat met den staatsman, graaf van Weert, zooals zij, in het bijzijn der koningin-moeder, deed den avond voor het eerste tooneel. Hoe Louise, de koningin, over menschen en zaken denkt ? Zie hier: De koningin-moeder vroeg of zij van Weert niet zeer bekwaam vond? — Als velen van z'n soort. Kon. Moeder. — Wat eischt ge meer? Louise. — Iets anders, moeder.... hier! En dat ontbreekt. Die man draagt als de Kerstboom. Juist zooveel Als vader schooltyd en mama routine Hem strikten in de takjes.... nooit iets meer! Zoo'n boompje is dood .... maar leven moet de mensch, Dat is gevoelen, denken, werken, streven En vruchten dragen, honderd.... duizendvoud! Graaf Otto is.... gewoon, En in den vreemden tyd dien wy beleven, Is, op zyn standpunt, 't ordinaire: misdaad. Gewoonheid is een giftig woekerkruid Dat zelf geen vruchten draagt, en z'n venyn Gebruikt om, wat er opschiet aan z'n zy, Te doemen tot gelyke onvruchtbaarheid. Gewoonheid is verdienstes vyandin, Een huisvrouw van het kleine, van 't gemeene. Wat uitsteekt, moet geknot. Wat blinkt, bevuild. Wat vlucht neemt, neergeslagen en gekneveld. Talent, geloochend, of gesmoord met ma aren, En daarna doodgezwegen.... als het kan. Genie... ha, vraag Van Weert eens naar genie 1 Maar dat 's 'n sprookje, een mythe, een onding, Of erger nog,... iets .... iets.... iets onfatsoenlyks . . • «..Neem zulk een man Eens z*n kommiezen af, en z'n rapporten, En zie eens wat hyzelf begrijpt of weet, Ik had het eenmaal nu er op gezet En — ware 't doenlyk, ln zyn gemoed een vonk te werpen van 't geloof Aan mooglykheid op beter toekomst, moeder ! Ge weet niet hoe dat denkbeeld my bezielt My wegsleept, opheft.... Kon. Moeder. — Dweepster, lieve dweepster! L o u i s e. — Neen, zeg dat niet .... om godswil zeg dat nietl In dweepzucht is bedrog, en ik zoek waarheid. Ik wil doorgronden wat geschieden kan. .... Het Volk Is laag gezonken, moeder] Ziel en hart Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden. De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd, Als 't leven slechts één kamp is met het lage, Als niet te sterven, 's levens eenig doel is; Wat is den arme 't schoon der lente ? Niets ! Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst? Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets, Dat alles mag hem niets zyn. Alle vlucht Is hem verboden door de werklykheid, Die elke poging tot verzet, bestraft Met honger .... En, moeder, als Ik al m'n kracht ten offer heb gebracht Aan 't welzyn van m'n medemenschen.... dan, Ja, dan noem ik myzelve Koningin, Dan neem ik 't aan als eerelyk verdiend, Wanneer het volk my toejuicht.... eerder niet! Als de koningin haar hooge idealen heeft uitgesproken, laat de dichter de koningin-moeder den naam van haar zoon, Louise's gemaal, noemen. Fijn en waar is die overgang: Louise houdt de eer van haar gemaal altijd op, zij denkt en voelt meer dan zij zeggen wil, zij zoekt eene afleiding: — Z'n majesteit denkt juist als tk, mama ! En mocht er soms.... hy heeft een edel hart! En als misschien.... welnu . •. . waartoe zou anders liefde dienen ? Ik wilde .... ik zal .. .. ik moet hem.... o, myn George.... Natuurlijk is deze afleiding aangebracht: Louise slaat hare moeder eene rijtoer voor, naar buiten , naar de groene weiden waar het vee graast.... — Als 't ons maar niet veracht, dat vee, omdat.... We menschen zyn, zegt ondeugend cTe koningin-moeder, wier geest niet zulk een hooge vlucht neemt. Naast Louise staat haar gemaal, die noch niet geleerd heeft de dwaaste en ijdelste bemoeiingen met nietigheden voor een ernstig streven te verwisselen, doch in wiens gemoed het gevoel voor het edele en groote sluimert. Het tweede bedrijf geeft ons een tooneel tusschen de lakeien; daarna tusschen den koning en den kleermaker, die na rijp beraad, bij de gewichtige proeven omtrent vorm en kleur der schouderweeren c de kleur die uwe Majesteit bevalt > kiest! Dan de scène met de jongelui van 't hof, vol bijtende satire, onder anderen over een troonrede; tot dat eindelijk de koning de insinuatie van Hesselfeld over van Weerts verblijf op Louise's Rust (het buiten der koningin) hoort en in woede opstuift, — deze geheele voorstelling, met haar drieerlei verloop is brutaal stout, op den grens van het mooglijke, en toch met groot meesterschap behandeld. Uit een ander deel der maatschappij is een tweede groep genomen. Een meisje, Hanna, naaister voor haar levensonderhoud, verloofd aan een klerk bij een ministerie, die dichter is; een broeder, werkman, wien de onbevlekte naam zijner zuster het hoogste goed is; een dronkaard, uit wiens gezin Hanna het jongste weesje tot zich neemt en verzorgt. De laster speelt zijn rol. Aan het hof wordt de koningin verdacht gemaakt van een ongeoorloofde betrekking met graaf van Weert. Den koning foltert de verdenking. De werkelijkheid is dat de naam van graaf van Weert door een ander heer van 't hof, die aan Hanna wel eens een bezoek wou brengen en daartoe den dronkaard Puf aanklampt, wordt misbruikt. Hierdoor komt ook Hanna's naam op de tong. De rechtsgeleerde minister van Huisde en een ander staatsman, Hesselfeld, schijnen den dubbelen laster te willen gebruiken in dien zin dat de graaf van Weert niet om Hanna zelve bij deze zou komen, maar om de koningin daar te ontmoeten. De koningin gaat met hare eeredame de Walbourg naar Hanna's woning. Daar ontdekt zij de gansche kuiperij. Daar komt ook Hesselfeld, als lakei vermomd, om Hanna aan te raden de intrigue tusschen de koningin en den graaf van Weert aan den koning mee te deelen en zich daarmede van den laster omtrent haar zelve te bevrijden. Hanna weigert de koningin ongelukkig te maken. Hesselfeld ontdekt op eens de koningin. < Majesteit! » roept hij ontsteld, en allen weten nu wie ze voor zich zien. Hanna laat verschrikt het pak goed, dat de koningin haar ter bewerking medegebracht had, op den grond vallen. «Raap op!» zegt Louise, de koningin, tot den als lakei vermomden verrader, die het pak opneemt en aan Hanna teruggeeft. Louise zegt dan tot Hanna: Vaarwel.... of neen: tot weerziens, Hanna Ik mag wel Hansje zeggen.... niet? Dat stemt Met myn gevoel voor ui Bij God, ik heb Wel lager titels.. Wees gezegend, edel kind Maar thans blijven haar twee dingen te doen over: de voldoening aan Hanna en de herstelling van haar goeden naam, en die van haar eigene eer. Het is een fijne, meesterlijke greep van den dichter, dat hij mooglijkheid gezien heeft aan beiden te laten voldoen, zonder dat de koningin zich behoeft te vernederen om zich zelve tegenover een van Huisde en Hesselfeld te rechtvaardigen. In het vertrek der koningin zit de Walbourg. De koning treedt gejaagd binnen; hij vergeeft zich niet dat hij een oogenblik zijn vrouw kon verdenken; hij zoekt Vergeving... . die zy my niet schenken kan Omdat ik.... haar niet zeggen durf, waarvoor ! Hij zoekt de koningin die noch niet is teruggekeerd; hij draagt aan de Walbourg op haar te zeggen hoe schoon hij alles hier vindt, hoe rein hier de lucht is, en haar de roos te geven die hij zelf voor haar plukte. Nadat hij weg is gegaan, komt van Huisde, hier ontboden. Daarna de koningin, die de roos op hare borst draagt; eindelijk Hanna, haar broeder en haar verloofde. Allen gaan zitten; de < executie » begint. Weest niet verlegeD, kinu'ren! Neemt daar plaats! Die dame kent ge..,. deze heer Van Huisde buigt. Is.... een notaris. Hy mag alles hooren ! — Ja zelfs, hy moet het hooren ! . Ik heb u hier geroepen Om u, in zyne tegenwoordigheid Een blyk te geven van myn achting. U.... De hand! En u, de hand .... en u .... een kus Myn Hansje ! Gaat zitten nu en luistert: Neem plaats m'nheer Van Huisde I Ik was zoo vry U hier te ontbieden, om u een verzoek Te doen, dat.... Van Huisde. — Majesteit!.... L o u i s e — Blyf zitten. Ik Heb van uw roem als rechtsman veel gehoord. En wilde Van Huisde. — Majesteit! L o u i s e. — Blyf zitten. Eerst Iets anders nog, hebt gy verstand van vlinders ? Van Huisde. — Maar, Majesteit L o u i s e. — Blyf zitten. Hebt gy ooit Zoo'n beestje fladderend, tegenstrevend, op Een schyf van kurk genageld? Blyf toch zitten! Een slecht entomoloog, die dat niet kan, En die zich roeren laat door de onschuld van Zoo'n beestje! Als 't nog 'n slang was, of 'n wesp, Een scorpioen, 'n p?d, 'n adder.... dan, ja dan Dan zou ikzelf — wie weet! het na'glen op Een plank, en my niet storen aan 't gespartel En slaan met vaste hand den priem door 't hart! Van Huisde. — Maar Majesteit.... L o u i s e. — Blyf zitten. Nu ter zake 1 Na den dus eerst opgeprikten vlinder, of liever den schorpioen, eenige fijne pijnigingen te hebben doen ondergaan, vervolgt Louise: Ik gis Dat ook filosofie uw vak is ... . maar Het Recht, de Rechten, is toch hoofdzaak, niet? Van Huisde. — Voorzeker, Majesteit, maar.... L o u i s e. — Blyf toch zitten! Ik heb u een bekentenis te doen, Iets zeer vertrouwelyks, iets dat men niet Dan aan dezulken openbaart, wier eer En rechtsgevoel.... Van Huisde. — O, Majesteit myn dank .... Louise. — Dat 's wel! Maar.... * l Ge kunt toch zwygen. Van Huisde. — O, Majesteit, die eer.... myn woord.... Louise. — Blyf zitten. Ik zeg u dan .... maar 't valt me waarlyk zwaar, En 'k reken op uw eer, m'nheer van Huisde, De zaak is dat ik.... my verveel, ziedaar! Het is er uit. De koningin gaat voort met van Huisde, die allengs onraad vermoedt, te martelen; met hem, na een hem onbegrijpelijke tirade over haar vijver met karpers, te vragen of hij haar leeraar in 't recht wil zijn. Zij kent geen Latijn, zegt ze, maar dat is niets; zij slaat een woordenboek op: a, abs, absque, alibi — een alibi, wat is dat? mijnheer van Huisde, vraagt ze. Van Huisde, in wiens kuiperij met Hesselfeld dit woord en het bewijzen van een alibi waren voorgekomen, gevoelt zich meer en meer als de adder, die aan de plank gespijkerd is. Van Hui sde. Ik smeek u. L o u i * e. — Smeeken hoort by recht niet • • • Kom aan, laat hooren, Wat is een alibi, m'nheer Van Huisde ! Van Huisde. — Graaf Otto .... Louise. — Graaf Van Weert is éerlyk man, En heeft met alibien niets te maken. Komaan, ik luister. Kom aan, ik wacht! Of zou de vlinder soms De speld niet waard zyn? Van Huisde (die thans alles begrypt) — Majesteit, ik wil Vergoeden, schaadloos stellen..., men kan vordren Een som.... Herman (de broeder van Hanna) — Neen Louise. — Schaadloos stellen ? Wie en wat ? My, voor de niet ontvangen les in 't Recht! Vergoeden? Wat? Waarom? Zyt gy zoo ryk ? Meent ge alles met een weinig geld . .., o, o. Kom aan, m'nheer Van Huisde, spreek! Weet gy Nog altyd niet wat Recht is? Spaar uw mouw! Ik vorder antwoord! (opstaande). Antwoord ! Antwoord! Van Huisde. — Ik... Hanna vliegt op en valt voor de voeten der Koningin neer. — Genade voor dien man! Louise. — Sta op, myn kind! tot Van Huide Weet gy nog altyd niet wat Recht is? tot Hanna Op ! Uw plaats is daar niet! Op! sta op tot Van Huisde neer Omlaag..*, neer.... neder.»., op den grond! Van Huisde, die zich al tegenstrevend, dieper boog, valt by ditlaatste woord voor Hanna op de knieën ziedaar myn Recht! tot de koningin-moeder die binnen komt. Eene executie, moeder Ik heb dit tooneel aangrijpend en machtig van werking, willen overschrijven, opdat zijn verheven schoonheid onze lezers dit drama zoo spoedig mogelijk doe ter hand nemen. Een tooneelstuk vordert zijne eigenaardige compositie, een eigen wijze van te knoopen en te ontknoopen, een eigen teekening, of veeleer beeldhouwwerk, van de figuren, een eigen voorstelling van de karakters, een eigen taal. Want elke kunstsoort heeft haar wetten, die noch in Aristoteles', noch in Diderot's, noch zelfs in Lessing's leer op te zoeken zijn, maar in den aard der zaak zelf zijn geboren en opgegroeid. Het tooneelstuk staat op anderen bodem dan de roman. Reeds het klein bestek van tijd waar men over te beschikken heeft, gebiedt de grootste afgemetenheid, juistheid en helderheid van voorstelling. En wanneer in den roman de tijd gedoogt de personen uit te werken met al de kleuren , al de tinten , al de kleine schakeeringen en al de wederkeerige lichtwerkingen die aan de schilderkunst eigen zijn , zoo moeten de beelden op het tooneel die vastheid, die bepaaldheid, die groote, klaar en duidelijk zichtbare vormen hebben, die de beeldhouwkunst meebrengt. Wij mogen, en om het goed te verstaan moeten wij, een tooneelstuk meermalen zien of lezen maar dat neemt niet weg, dat een tooneelstuk toch reeds bij het eerste toeschouwen verstaanbaar moet zijn in den samenhang en de karakters. Ik geloof niet dat den lezer of toeschouwer van Vorstenschool voor de eerste maal de samenstelling en de personen in ieder opzicht duidelijk zullen zijn. Is van Weert al of niet jegens Hanna schuldig? Is Hesselfeld de heer van 't hof die deze wil bezoeken ? Is hij of Miralde of van Huisde de ware aanstoker van den laster tegen de koningin ? Dat is op het eerste gezicht niet buiten twijfel. Dat Spiridio de geestigste is op het zonderlinge partijtje, is wel duidelijk, maar dat hij ook de eenigste is in wien een betere aard huist, dat ervaren wij alleen aan het einde. Zekere mate van versluiering spant onze belangstelling, bereidt ons verrassingen, maar geen geheimzinnigheid mag onzekerheid en onduidelijkheid veroorzaken. De bedrieger, de valsche, de schijngoede behoeft zich niet van den aanvang af plompweg als zoodanig te teekenen. Even als in 't leven mogen zich de karakters eerst allengs onthullen; maar zoo in het leven daartoe de tijd voorhanden is, op het tooneel worden de toestanden in zulk een kleine ruimte en korten tijd samengedrongen , dat ook hun aard en verloop zich scherper en duidelijker en in korter bestek, dienen kenbaar te maken. Laat de scherpe en duidelijke bepaling van sommige figuren daaromtrent iets te wenschen over, die der koningin heeft Multatuli met vaste hand en fijnen vingerdruk geboetseerd. Het spreekt van zelf dat het tooneel zijn eigen taal en manieren heeft. «Natuurlijk spelen», zegt Bilderdijk in een van die Aanteekeningen welke met zijn Voorredenen soms zijne beste denkbeelden bevatten, «natuurlijk spelen, dat vind ik overal, maar karakters boven de gemeene Natuur en in de dichterlijke Idealenwereld behoorende, dichterlijk te zien uitvoeren, dat vrage ik van 't Schouwtooneel.> Dit geldt ook van de taal van den tooneeldichter. Doch bij ons is daaruit, op het voetspoor der Fransche voorgangers van den zoo onjuist klassiek genoemden tijd, een taal en gedrag ontstaan, die aan de woorden tooneeltaal, tooneelmatig, tooneelmanieren eene gekarikeerde beteekenis hebben gegeven, die hun niet eigen is. Het is toch klaar dat het tooneel ons in een hooger stemming moet brengen dan wij in het daaglijksche leven bezitten, en dit kan niet anders dan door de hulpmiddelen der taal en der vormen waarin de denkbeelden en toestanden worden afgebeeld. Maar men heeft aan de lagere natuurlijkheid willen ontkomen door opgeschroefde taal, en daarna aan die onnatuurlijke verheffing door valsche natuurlijkheid. Geen van beiden deugt. De ware dichter is verheven en natuurlijk tevens. In dit opzicht is Multatuli's drama een voorbeeld dat lichtend den weg wijst. Zijne taal is natuurlijk, vrij, maar zij is daarby artistiek en verheven; zij is hoog gestemd zonder bombast, zij heeft onderscheiding zonder gemaaktheid en is los zonder platheid. i) Wat ons bij zoo talloos vele tooneelstukken hindert in het waardeeren en voelen van wat zij vaak goeds en schoons bezitten, ligt voor een deel in de taal. Het is uiterst moeilijk, vooral bij de thans gelukkig tanende macht der boekentaal, vrij en natuurlijk te zijn en toch hoog en grootsch. Op de Scyllaplatheid of de Charybdis-opgeschroefde verhevenheid is haast onze geheele dramatische litteratuur gestrand. Slechts eenigen hebben er, en dan noch soms met verlies van schip en lading, het leven afgebracht. De jambische versvoeten heeft de schrijver met groote vrijheid en ongedwongenheid behandeld. Ik wou dat hun voorbeeld de alexandrijnen voorgoed van hettooneeljoeg. i) Niet plat, maar voor mijn gevoel toch onaangenaam in den mond der koningin is het door haar gebruikte beeld, blz. 68 ie regel van boven. Eene vrijheid die Multatuli dikwijls gebruikt heeft, is de overloop, niet van den zin, maar een lettergreep, b. v. Ze omriugen zich met een cordon van middelmatigheid — en — maar 't is wel eenigszins — Ik geef toe dat er enkele gevallen kunnen voorkomen, waarin dit, hetzij om de regels onverbreekbaar te binden en te doen samenvloeien en den declamator daartoe op deze wijs te noodzaken , hetzij om een zeer sterken nadruk te leggen, dienstig kan zijn. Hier bleek echter nergens van zulk eene noodzakelijkheid en dan, meen ik, dat dit, overigens gemakkelijk te vermijden, enjambement even onbevallig is als een wijdbeens genomen overstap. Zoo gemakkelijk als de taal uit rijken ader vloeit, even welig stroomen de gedachten en sprankelen de geestvolle woorden. Het is geen bijeengelezen schat, doch uit den vollen overvloed wordt maar een deel gegeven. De scène der lakeien, met den kleedermaker Landsheil, met de jongelui van 't hof, met dien onmogelijken Schukenscheuer, Spiridio's persiflages, zijn geschreven met een gloed, een drastisch sarkasme, waarvan men in onze letteren niet licht de wedergade zal vinden. De staatkunstknutselarij tnsschen Miralde en van Huisde is hoogst vermakelijk: Miralde sprak over een feit dat vast staat; — goed,zegt van Huisde, maar dan blijft toch noch iets over ... de interpretatie. Iets was gebleken: goed, maar er is onderscheid tusschen blijk en schijn, en er is blijk van schijn en schijn van blijk, en met beleid Maak men een blyk tot schyi^ en schyn tot blyk ; ja men maakt den schijn tot blijk van heel wat anders. Van geheel anderen aard is de meesterlijke bespiegeling van de koningin over de woorden konservatief, liberaal en radikaal. Hoe rein en lieflijk klinkt dan weer de aanvang van het vierde bedrijf, het tooneel tusschen Hanna en haar goejen Albert! Het gedicht van Albert, over de poëzie, is in zijn soort schoon, maar Hansje begrijpt het niet — noch niet. Hoe waar! Als de dronken Puf met zijn lasterpraatje aankomt, toont Hanna geen groote verontwaardiging , zij haalt de schouders op en lacht; — een heer van het hof, bij haar!'t is om te lachen. Doch tot welk een poëzie verheft zich dit eenvoudige, brave kind, zij die nu het vers van Albert begint te begrijpen, als zij tot Puf, die de wieg met zijn kind nu niet langer bij haar durft laten, zegt: Die wieg blyft hier Ik zorg als vroeger voor je kind. Of, als ze eindelijk hoort dat haar naam op ieders tong is, en uitroept: Goddank dat moeder dood is ! En eindelijk, als zij in grootmoedige verheffing weigert de arme koningin te schande te maken, haar kracht, haar moed, haar gevoel van wat waarlijk hoog en laag is; — dat alles is poëzie. Met een enkel woord weet de dichter de fijnste snaren van de ziel te doen trillen, het geheele gemoed in beweging te brengen. Hij heeft van die accents du coeur omdat hij schrijft uit zijn eigen zieleleven. Het gezonde , natuurlijke, verstandige, bewaard gebleven bij de spanning van het verhevene en dichterlijke, ziedaar wat dit drama zoo hoog doet staan. Vorstenschool, met zijn smachten naar het hoogste en edelste, met zijn grootsche gedachten, met zijn kiesch en teeder gevoel, zijn hooge opvatting van het leven, zijn kreten uit het hart, doet eer aan het gemoed waaruit het opbloeide. Of zou iemand meenen dat zoo iets uit een slecht gemoed, met verbeelding en voorgewende gevoelens kon gemaakt worden? Een armzalige zielkenner, die het beweert. Als kunstwerk is Vorstenschool niet Nederlandsch alleen, maar neemt in de litteratuur der menschheid eene eerste plaats in naast het beste. IX. Tusschen de afleveringen der Ideën verschenen noch verschillende afzonderlijke geschriften van Multatuli. Onder den titel Verspreide stukken zijn er eenigen verzameld; ik vermeldde daarvan noch niet: dejapansche gesprekken, waarin de Kami's eenige neerlandismen niet zonder verbazing vernemen; — De zegen gods door Waterloo, eene kostelijke parodie; en De school des levens, een juweeltje. Dit is in Febr. 1863 geschreven, toen Laura Ernst te Amsterdam in De school des levens had gespeeld. Laura, teleurgesteld, had geschreid achter de schermen, en... brochure van den heer oud-minister Bosscha, een vlugschrift — neen, die naam is te fladderend voor de deftigheid der brochure — eene brochure, eveneens Pruisen en Nederland getiteld, waarin de oud-minister zijne Pruisvreezende landgenooten wilde < bemoedigen en opwekken.» Wat in 1866 « de bemoedigingen » van den heer Bosscha waard waren en wat de voorspellingen van den heer Dekker golden.... 1) In het M u 11 a t u Li genoemde stukje van den heer C. Busken Huet wordt de buitengewone kracht van dit vlugschrift gewaardeerd, maar wat veel uit de kunst van den stijl verklaard. Dit komt eerst in de ae of 3e plaats in aanmerking. 1870—71 heeft het getoond. De laatste geeft betere middelen aan de hand. Tegen den Pruis, den Brit, den Gal, den Corsikaan, zal niets helpen .... dan.... Ik ga het u zeggen met treffend juiste woorden: « Maar wat moet er dan geschieden ? Moeten wy « dorpen aan de grenzen » schry ven, waarin elke Hollander zoo'n byzondere held is, en elke Pruis een lafaard? God bewaar ons, geen leugens ! Moeten we krygsliederen dichten ? Ik heb er niet tegen, mits men ze niet maken kan zonder onwaarheid. Moeten we bededagen houden ? Dat helpt niet, want Pruisen biddagt daartegen in, en zou 't van ons winnen op dat terrein. Zyne « KöniglichPreussische Majestat» staat hoog aangeschreven by den < Lenker der Schlachten » Moet men zich, zooals Bosscha aanraadt, oefenen in schieten, houwen, steken en springen ? Ja! Maar dit is 't voornaamste niet. De moed en de kracht om de Pruisen uit het land te houden , zullen er zyn, zoodra we eerst zullen blyk gegeven hebben van anderen moed, van den moed die er schynt noodig te wezen om ons te ontdoen van 't binnenlandsch bederf, dat aile inspanning zou vruchteloos maken, al wist men eiken loteling te dresseeren tot Bayard en Rappo, in éen persoon. Genezen is zuiveren, verwyderen van de ziektestof. Daarna zorgt de lieve natuur voor de rest.» Dit is sinds de pen van Paul-Louis Courrier zaliger het vernietigendst pamflet dat ik ken. Kappelman gelieve eens te informeeren bij den geestigen Franschen schrijver wat een pamflet is; die naam is geen scheldwoord, als hij dat maar weet. Een polemische kracht, zooals die welke van de eerste regels af zich reeds volslagen meester toont van den toestand, zag ik. en het zegt veel, in die mate in geen van Multatuli's werken. Wat hierbij opmerking verdient is de hooge voornaamheid van den toon. Het is eene geeseling, maar met rozestruiken. En eene geeseling, niet van een persoon, die met onderscheiding bejegend wordt, maar van een geheel broeinest van deftighedens, conventies, frazen en onwaarheid. De slotbladzijden zijn beroemd om haar welsprekendheid. O, ze zijn veel meer dan welsprekend! Zooals Duitschland, zoo bitter door Heine gegeeseld, geen warmer vriend had dan hij, zoo behoorde Nederland beschaamd te verklaren geen beter vriend te hebben dan Multatuli zich daarin betuigt, (en hij zou het zich toon en ook!, en erkennen: deze Erinnie was ons eene Eumeniede. Er zijn van Multatuli's hand noch enkele geschriften te vermelden , die ik voor de volledigheid aanstip. Twee kleine stukjes Indrukken van den dag; deMaatschappij tot nut van den Javaan; Brief aan den Koning over de troonrede van 1872, waarin, toen bijna niemand wist wat Atjeh was, de oorlog met dezen staat voorspeld werd; Nog eens vrije arbeid; en drie artikels in het maandschrift Nederland: Divagatien over zeker soort van liberalismus. De duizend- en eenige- hoofdstukken over specialiteiten, in 1871 geschreven — dit geschrift is weer een van die « brillante Feuerwerke» die ... nu ge moest het maar liever zelf lezen. Ik ben moe van uitrafelen. Wilt gij weten wat een specialiteit is? Lees de bladzijden 25 en 26. t Hebt gy wel eens zien straatvegen ? Voeldet ge niet soms den lust by u opkomen; zoo'n hem of haar den bezem uit de hand te rukken, en eens te wyzen hoe men behoort te vegen ? Dikwyls. Veegden alzoo, naar 't ideaal dat gy u schept van straatvegen , die menschen goed? Met myn hand op 't hart, by myne ziel en zaligheid, op eer en geweten, in tegenwoordigheid van goden en menschen ... Neen! Zeer wel. Dit geconstateerd zynde, vraag ik u, of ge zoo'n straatveger in staat oordeelt u een rechtskundig advies te geven, uw kinderen van kinkhoest te genezen, de schulden van den Staat te delgen, boekdrukkunsten uit te vinden, Amerika's te ontdekken, enz. enz. ? — Met hand, hart, ziel, enz. alles als voren: Neen! Welnu, zoo'n veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is een specialiteit.» Pas dit toe op letteren, handel, staatkunde, en laten wy ons dus niet verwonderen, « dat onze straten nog altyd vuil» zyn. Dit geschrift was reeds uit Wiesbaden gedagteekend, van April 1871. Multatuli was daar sinds der Preuss het binnentrok. Wiesbaden, zonder oud-Duitsch karakter, maar modern en eene plaats van weelde en elegantie, met al de bekoring van zijn nabijheid aan Rijn en Main, van zijn golvend gebogen Taunus hoogten, zijn smaakvolle villa's van rooden zandsteen in den stijl der modern-Grieksche ,vormen, met zijn rood bloeiende kastanjes, zijn geurende acacias, zijn seringen, jasmijnen, en ander bloemdragend houtgewas, met de speelbank die, door geen valsche zedelijkheid afgeschaft, er noch een levendige, kleurige, vroolijke wereld lokte, werd het tooneel waar Multatuli een van zijn schoonste kunstwerken schiep, de Millioenen-studiën. Dit is een van de bekoorlijkste boeken van Multatuli. In de I d e ë n spant de diepe gedachte, de ernst der zaken, de gereinigde bitterheid en verontwaardiging u in, waar de fantasie u niet weer eens doet ademhalen te midden van zooveel dat ergernis over wereld en menschen schenkt. Doch hier heeft de afwezigheid van Holland, en het schoone vrije leven in de streken van Rijn, Main en Moezel een weldadigen invloed op het gemoed van den schrijver. Hij ademt ook \veer eens vrijer, zijn luim krijgt de vroolijkste en prettigste invallen en een weldadige stemming van schrijver en lezer is er het gevolg van. Lees toch, zou ik ieder willen toeroepen, lees dit heerlijke boek; liever van daag dan morgen. De M i 11 i o e n e n vormen inderdaad een groot bestanddeel van dit boek vol cijfers en poëzie. Maar vrees niet dat de cijfers u zullen vervelen. De poëzie heeft het eerste het woord; ze voert u bij de vereeniging van Rijn en Moezel, hun confluentie bij Coblenz. Daar vloeien zij in een, de bruidegom uit Helvetie en de Luxemburgsche verloofde. «Schuchter was ze . .. maar begeerig. Telkens schynt ze te vlieden... telkens blykt er dat haar vlucht gemaakt was, liefelyk valsch, aanhalig-vrouwelyk, fatsoenlyk, eerbaar en dartel. Welzeker zag ze den Ryn van verre aankomen! Wel wis en waarachtig wist ze dat hy voor haar, zy voor hem bestemd was ... — Ik zal me houden alsof ik hem niet ontmoeten wil. En ze wendt rechts. — Toch zou ik graag weten of hij nadert... En ze kykt om. — Hy moet niet denken dat ik om hem verlegen ben ... Rechtsom. — Waar blyft hij toch ? Linksom. Och die arme verliefde Mosella. Dan hoopt ze alles, dan niets meer. Opgetogen is ze... hij zal komen ... snel nu, niet gevreesd, hem in de armen! Helaas! — Daar heeft zich de ondeugd geencanailleerd met die vuile Main. Is 't geen schande! Dat hadden booze tongen haar overgebracht, en ze was wel drie kilometers lang wanhopend. Het baatte niet dat een der voorouders myner kinderen haar moed insprak: — Hy is jong, lieve Moezel. Ik ben zeker dat de Main u niet schaden zal... houd moed, blyf mooi, daar is nog altyd kans... De Moezel wou zich verdrinken. Maar een rivier komt daar zelden toe. Mosella — maar om 's hemels wil, vertel het niet verder — wreekte zich door wat koketteeren met haar buurtjes. Weer een bericht. Die Frau Schneidermeisterinn had over alles en alles. Op de korst der aarde teruggekeerd, gaat hij zich in de ketens van oorzaken en haar verband verdiepen; hij zoekt dit verband ook voor het bankspel. Wat al oorzaken, bij voorbeeld, bepalen de eerste nul die er uitkomt, tot zelfs de olifant in wiens slagtand een kogel was blijven zitten, die een afwijking veroorzaakte in de gelijkmatigheid van de dichtheid van het stukje ivoor, ja tot de droevige stemming van den ivoordraaier, die ten gevolge daarvan het balletje voor de roulet minder zuiver afwerkte. De gedachte, die deze verschillende hoofdstukken vol ernst en luim bezielde, schijnt uitgedrukt te zijn fn deze woorden: < De speelwereld wordt beheerscht of gevuld door spokery, luim, gezond verstand, gemeenheid, door al wat liggen kan tusschen Hans Schlungel en den goeden Adolf. Boven dit alles troont de onverstaanbare logos.» Die rede vertoont zich ook in de waarschijnlijkheids-rekening, die de schrijver ons in zijne voorstelling van de bank en haar speelstelsel, in de verschillende theorien der spelers op even nauwkeurige als vermakelijke wijs uiteenzet. STUDIËN OVER MULTATULl'S WEKKEN. 4 Na die cijfers weer de menschen. Al de typen der speelwereld: de gravin Risseleff en prinses Buda, de Hollandsche verloopen barones die half verduitscht < heerejees, wat een sjant » roept; lord Ci-devant en de tabakshandelaar van de Brakke Grond: het dappere vrouwtje dat 4000 gulden moest winnen om haar man te redden; lord Sevenflower met al zijn misses, enz. En of de schrijver nu ten slotte het middel vindt om millioenen te maken f Lezer, ik heb u genoeg gezegd om u op den weg te helpen. Lees, en zoo gij te Wiesbaden en op den Sonnenberggeweest zijt, zult gij dubbel genieten van dit heerlijke boek. X. Multatuli's werken openen eene nieuwe periode in onze letteren. De oorzaak, die hem voortbrachten, hebben ook meerdere gelijksoortige verschijnselen doen opkomen; hij heeft echter met grooter kracht, zelfbewustheid en moed, en ook op ruimer veld, dan iemand anders, aan eene met waarheid en vrijheid overeenstemmende behandeling van vorm en stof den weg gewezen. Op een afstand zal het zeer duidelijk zichtbaar zijn. De eigenaardigheid van zijn wijs van arbeiden zit in de vereeniging van wijsgeer en dichter. Zijn verstand is een waarnemer, wroeter, uitpluizer, rangschikker, overdenker; zijn hart en zijn verbeelding zijn idealistiesch hoog, kunstenaars, dichters inden besten zin. Overdacht en met opzet legt hij het meeste gewicht op het najagen van waarheid, werkelijkheid, stelligheid, natuur, en wil dat alles tot den inhoud van zijn werk maken. Artist is hij dan daarbij van nature en de rijke inhoud neemt vanzelf een kunstvorm aan. Om het eerst worstelt hij, het tweede geeft hij u spelend present. Daarom hecht hij zooveel waarde aan het eerste en spot soms met het tweede. < Ik ben geen kunstenaar», zegt hij. Neen we begrijpen het heel goed. Gij zijt een groot kunstenaar, en gij stelt de kunst zeer, zeer hoog. Gij zelf hebt gezegd, « artist, dichter, wysgeer, in zeer hooge opvatting is dit alles éen.» c Kunst — in hoogen zin — is een der krachtigste middelen tot het opwekken van schoonheidsgevoel. Dat is: ter veredeling. Dat is: tot oefening in de bekwaamheid om te genieten. Dat is: om deugdzaam te wezen. Dat is: te naderen aan geluk.» < Kunst — een godin en de éenige» — zegt gij. Zoo hoog staat voor u de kunst. Maar gij hebt zooveel verkeerds in haar beoefening gezien. Ge hebt zooveel ververs gezien, die schilderen met de vingers, maar niet met de ziel; dichters en schrijvers wie het om zinbouw, stijl, effekt, alllerleigekunsteldheid te doen was; zooveel kermislui der kunst. En daarom hebt gij een afkeer gevoeld van de laagte, waartoe kunst werd misvormd. Doch wat spreek ik tot u, mijn vriend, gij weet het zoo goed als ik. Maar bij anderen zou misverstand kunnen rijzen en daarom dient het gezegd te worden. Multatuli is in de eerste plaats denker, doch hij is daarbij kunstenaar, maar dat woord beteekent noch akrobaat op de gespannen fraze, noch kwakzalver met valsche verf, noch hofraad met conventioneel gebaar, noch sybariet met de pen. Maar zulk een dienaar van den geest wien Schiller toezong Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben en van wien Theokritos sprak: Hoe hem de Muze den mond ovei stroomde met kostelijken nektar. Multatuli is denker, dichter, satiricus, criticus, moralist, hervormer. Schrijver in de hoogste beteekenis van het woord, niet omdat de kracht bij hem zit in de pen, die hij overigens behandelt beurtelings als penseel, als degen en als houweel, maar omdat zijn middel het woord is. Die kracht, neen, zoek haar niet in de gemakkelijkheid en juistheid van zich uit te drukken, in den gloed der verven, in de compositie en voorstelling. Dat zijn middelen en vormen, en ze worden hier dienstbaar gemaakt aan het rijk des geestes ; maar die kracht, die geweldige kracht zit in de kennis van mensch en wereld, in de overtuiging, in den moed om waarheid te zien en te zeggen, in het hart, in éen woord in de waarde zijner geheele persoonlijkheid. Hoort eens hoe dat verband tusschen den denker en de persoon zich zelf openbaart, in deze zijne opvatting van het arbeiden: « Allestudie vordert matigheid, onthouding, economie van verstand en hart, en in zekeren zin ascetisme. De zeer moeielijke taak van zielontleding kan niet worden ten uitvoer gebracht door iemand die z'n eigen ziel verwerpt, d. i. het gereedschap waarmee hy arbeiden moet. Deze waarheid schynt zeer eenvoudig, en wordt toch door de meesten niet begrepen. Men moet hun uitdrukkelyk bij herhaling verzekeren — en dan nog vaak te vergeefs — dat '11 dronken Jan Steen niet schilderen kon, en dat een kunstenaar, die voortbracht wat hy voortbracht, met inspanning moet gewerkt hebben. Arbeid nu is 't meest doorslaand blyk van moraliteit. Wie dit niet inziet, heeft te weinig gewerkt, en staat dus ook zedelyk niet zeer hoog.» Ik voeg bij deze zeer bekentenisvolle uitspraak eene andere : < Altyd zouden wy, goed zoekend, in onze hersenen een ongezonde plek vinden. Men kan er zeker van zyn, dat zoo'n fout in ons organisme heerschzuchtig is. Het is onze plicht haar te leeren kennen en ons tegen overweldiging te verzetten. De hulp van God is hiertoe noodig. Zonder Hem zyn wy niets, weten wy niets, kunnen wy niets... Die god heet logos, de Rede. Hy is wys, goed, eeuwig, almachtig, trouw. Hy is de waarheid. Hoe dienen wy hem? Door hem, d. i. de waarheid te zoeken. Hoe beleedigen wy hem? Door waarheid te versmaden. Door 't bederven der middelen, die ons gegeven zyn , om de waarheid te benaderen. Welke ri tus is de geschikste om dezen godsdienstigen zin levendig te houden ? Denken, overdenken, redeneren. Wie redeneert, dient de rede, en de rede zal u vrymaken. Als onderwerp van denken kieze men.... eenvoudige grondwaarheden. In majesteit van symmetrische logiek staan ze op gelyken trap met de meest ingewikkelde vraagstukken, die allen en altyd uit zulke eenvoudige gegevens zyn zaamgesteld. De gnoompjes hadden gelyk: twee maal twee is vier. Wie zich schrap zet, het geloof hieraan, en de toepassing daarvan op alles wat bestaat, in 't oog te houden, kan niet verloren gaan. Waarde lezer, als gy bedroefd zyt, angstig voor 't afnemen uwer zedelyke kracht, als gy gebukt gaat onder zorgen, denk! En kunt gy 't niet, leerdenken. Kies ter oefening onderwerpen, die op de meest in 't oog vallende wyze de macht der logiek openbaren; de verhouding van cyfers en lynen, de elementaire catechismus van het zyn. Dwing uzelf tot de stiptheid van het twee maal twee, en gy zult weldra erkennen, dat God zich niet onbetuigd laat aan wie hem dienen in geest en in waarheid.» Hebt uwe meening, zoo gij die met evenveel arbeid veroverdet, gij andersdenkende, maar deze twee bladzijden ontzeggen u het recht van anders dan met achting te oordeelen over zedelijken ernst, die ze ingaf. 18 Juli 1874. C. Vosmaer. MAX HAVELAAR AAN DE DIEP VEREERDE NAGEDACHTENIS VAN EVERDINE HUBERTE baronnesse VAN WYNBERGEN DER TROUWE GADE DER HELDHAFTIGE LIEFDEVOLLE MOEDER DER EDELE VROUW «J'ai souvent entendu plaindre les femmes de poète, et sans doute, pour tenir dignement dans la vie ce difficile emploi, aucune qualité n est de trop. Le plus rare ensemble de mérites n'est que le strict nécessaire, et ne suffit même pas toujours au commun bonheur. Voir sans cesse la muse en tiers dans vos plus familiers entretiens, recueillir dans ses bras et soigner ce poète qni est votre mari, quand il vous revient meurtri par les déceptions de sa tdche; ou bien le voir s'envoler 4 la poursuite de sa chimère.... voilé. 1'ordinaire de 1'existence pour une femme de poète. Oui, mais aussi il y a le chapttre des compensations, 1'heure des lauriers qu'il a gagnés & la sueur de son génie, et qu'il dépose pieusement aux pieds de la femme légitimement aimée, aux genoux de 1'Antigone qui sert de guide en ce monde & eet « aveugle errant;» — Car, ne vous-y-trompez pas: presque tous les petits-fils d'Homère sont plus ou moins aveugles & leur fa?on; — ils voient ce que nous ne voyons pas; leurs regards pénètrent plus haut et plus au fond que les nótres; mais ils ne savent pas voir droit devant eux leur petit bonhomme de chemin, et ils seraient capables de trébucher et de se casser le nez sur le moindre caillou, s'il leur fallait cheminer sans soutien, dans ces vallées de prose ou demeure la vie.» (henry de péne). gerechtsdienaar. Mynheer de rechter, daar is de man die Barbertje vermoord heeft. rechter. Die man moet hangen. Hoe heeft hy dat aangelegd? gerechtsdienaar. Hy heeft haar in kleine stukjes gesneden, en ingezouten. rechter. Daaraan heeft hy zeer verkeerd gedaan Hy moet hangen. lothario. Rechter, ik heb Barbertje niet vermoord! Ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd. Er zyn getuigen die verklaren zullen dat ik n goed mensch ben en geen moordenaar. rechter. Man, ge moet hangen! Ge verzwaart uw misdaad door eigenwaan. Het past niet aan iemand die... van iets beschuldigd is, zich voor 'n goed mensch te houden. lothario. Maar, rechter, er zyn getuigen die het zullen bevestigen. En daar ik nu beschuldigd ben van moord... rechter. Ge moet hangen! Ge hebt Barbertje stukgesneden, ingezouten, en zyt ingenomen met uzelf... drie kapitale delikten! Wie zyt ge, vrouwtje? vrouwtje. Ik ben Barbertje. lothario. Goddank! Rechter, ge ziet dat ik haar niet vermoord heb. rechter. Hm ... ja ... zoo! Maar het inzouten ? barbertje. Neen, rechter, hij heeft me niet ingezouten. Hy heeft my integendeel veel goeds gedaan. Hy is 'n edel mensch! lothario. Ge hoort het, rechter, ze zegt dat ik 'n goed mensch ben. rechter. Hm... het derde punt blyft dus bestaan. Gerechtsdienaar, voer dien man weg, hy moet hangen. Hij is schuldig aan eigenwaan. Griffier, citeer in de praemissen de jurisprudentie van Lessing's patriarch. {Onuitgegeven Tooneelspel). F EERSTE HOOFDSTUK. (') * Ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht N° 37* Het is myn gewoonte niet, romans te schry ven, of zulke dingen , en het heeft dan ook lang geduurd, voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aante vangen , dat gy, lieve lezer, zoo-even in de hand hebt genomen, en dat ge lezen moet als ge makelaar in koffi zyt, of als ge wat anders zyt. Niet alleen dat ik nooit iets schreef wat naar een roman geleek, maar ik houd er zelfs niet van, iets dergelyks te lezen, omdat ik een man van zaken ben. Sedert jaren vraag ik my af, waartoe zulke dingen dienen, en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid, waarmede een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft spelden, dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeuren kan. Als ik in myn vak — ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht N° 37 aan een principaal — een principaal is iemand die koffi verkoopt— een opgave deed, waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam, die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zou hy terstond Busselinck & Waterman nemen. Dat zyn ook makelaars in koffi, doch hun adres behoeft ge niet te weten. Ik pas er dus wel op, dat ik geen romans schryf, of andere valsche opgaven doe. Ik heb dan ook altyd 'opgemerkt dat menschen die zich met zoo-iets inlaten, gewoonlyk slecht wegkomen. Ik ben drie en veertig jaren oud, bezoek sedert twintig jaren de beurs, en kan dus voor den dag treden, als men iemand roept die ondervinding heeft. Ik heb al wat huizen zien vallen! En gewoonlyk, wanneer ik de oorzaken naging, kwam het me voor, dat die moesten gezocht worden in de verkeerde richting die aan de meesten gegeven was in hun jeugd. Ik zeg: waarheid txi gezond verstand, en hier blyf ik by. Voor de Schrift maak ik natuurlyk een uitzondering. De fout begint al van Van Alphen af, en wel terstond by den eersten regel * De cyfers tusschen haakjes verwyzen naar Noten achter het werk. over die < lieve wichtjes.» Wat drommel kon dien ouden heer bewegen, zich uittegeven voor een aanbidder van myn zusje 1 ruitje die zeere oogen had, of van myn broêr Gerrit die altyd met zyn neus speelde? En toch, hy zegt: «dat hy die versjes zong, door liefde gedrongen.» Ik dacht dikwyls als kind: maar dit doe ik niet — hoe méér, zeg ik, tot de overtuiging dat men makelaar in koffi moet wezen, om zóó juist te weten te komen wat er in de wereld omgaat. Ik ben overtuigd dat de Rosemeyers, die in suiker doen, nooit zoo-iet"! onder de oogen hebben gehad. Nu vreesde ik dat die Sjaalman op-eens weer voor me zou staan, en dat hy me weer iets te zeggen hebben zou. Het begon me nu te spyten dat ik dien avend de Kapelsteeg was ingegaan, en ik zag in, dat men nooit den fatsoenlyken weg verlaten moet. Natuurlyk had hy my om geld gevraagd, en van zyn pak gesproken. Ik had hem misschien iets gegeven, en als hy my dan den volgenden dag die massa schryvery had toegezonden, ware het myn wettig eigendom geweest ('). Ik zou dan de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf, ik had er de nummers uitgehouden, die ik noodig had voor myn boek, en de rest verbrand, of in de papiermand geworpen, hetgeen ik nu niet doen kon. Want als hy terugkwam, zou ik het moeten leveren, en hy, ziende dat ik belang stelde in een paar stukken van zyn hand, zou zeker te veel daarvoor vorderen. Niets geeft den verkooper meer overwicht, dan de ontdekking dat de kooper om zyn waar verlegen is. Zulk een pozitie wordt dan ook door een koopman die zyn vak verstaat, zooveel mogelyk vermeden. Een ander denkbeeld — ik sprak er reeds van — dat bewyzen moge hoe ontvankelyk het bezoeken van de beurs iemand laten kaï voor menschlievende indrukken , was dit. Bastiaans — dit is de derde bediende die zoo oud en stuntelig wordt — was den laatsten tyd, van de dertig dagen zeker geen vyf-en-twintig binnen geweest, en dis hy aan 't kantoor komt, doet hy nog dikwyls zyn werk slecht. Als eerlyk man ben ik tegenover de firma — Last Co., sedert de Meyers er uit zyn — verplicht te zorgen dat ieder zyn werk doe, en ik mag niet uit verkeerd begrepen medelyden of overgevoeligheid, het geld van de firma wegwerpen. Zóó is myn principe. Ik geef liever dien Bastiaans uit myn eigen zak een drie gulden , dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden 's jaars uittebetalen die hy riet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vier-en-dertig jaren, aan inkomen — zoo van Last 6- Co., als van Las/ar Meyer, maar de Meyers zyn er uit — de som van byna vyftien duizend gulden genoten heeft, en dit is voor een burgerman een aardig sommetje. Er zyn er er weinig in dien stand, die zooveel bezitten. Recht tot klagen heeft hy dus niet. Ik ben op deze berekening gekomen door dat stuk van Sjaalman over de multiplikatie. Die Sjaalman schryft een goede hand, dacht ik. Bovendien hy zag er armoedig uit, en wist niet hoe laat het was.... hoe zou 't wezen, dacht ik, als ik hem de plaats van Bastiaans gaf? Ik zou hem in dat geval zeggen, dat hy my « m'nheer » moest noemen, maar dit zou hyzelf wel begrypen, want een bediende kan toch zyn patroon niet by den naam aanspreken, en hy ware misschien voor zyn leven geholpen. Hy zou kunnen beginnen met vier- of vyfhonderd gulden — onze Bastiaans heeft ook lang gewerkt voor hy tot zevenhonderd opklom — en ik had een goede daad gedaan. Ja, met driehonderd gulden zou hy wel kunnen beginnen, want daar hy nooit in zaken geweest is, zou hy de eerste jaren als leertyd kunnen beschouwen, wat dan ookbillykis, want hy kan zich niet gelyk-stellen met menschen die veel gewerkt hebben. Ik ben zeker dat hy met tweehonderd gulden tevreden zou zyn. Maar ik was niet gerust over zyn gedrag hy had een sjaal om. En bovendien, ik wist niet waar hy woonde. Een paar dagen daarna, waren de jonge Stern en Frits te zamen op een boekverkooping geweest in het Wapen van £ern.(%) Ik had Frits verboden iets te koopen, maar Stern, die ruim zakgeld heeft, kwam met eenige prullen t'huis. Dit is zyn zaak. Doch zie, daar vertelde Frits dat hy Sjaalman gezien had, die by de verkooping geemploieerd scheen. Hy had de boeken uit de kasten genomen , en die op de lange tafel voortgeschoven naar den afslager. Frits zei dat hy zeer bleek zag, en dat een heer die daar het opzicht scheen te hebben, hem bekeven had, omdat hy een paar jaargangen van de Aglaia had laten vallen, wat ik dan ook zeer onhandig vind, want dit is een allerliefste verzameling van dameshandwerken. Marie heeft het samen met de Rosemeyers, die in suiker doen. Ze knoopt er uit.... uit de Aglaia meen ik. Maar onder dat kyven had Frits gehoord dat hy vyftien stuiver daags verdiende. < Denkje dat ik van plan ben vyftien stuivers daags aan jou weg te gooien?» had die heer gezegd. Ik rekende uit, dat vyftien stuivers daags — ik denk dat de zon- en feestdagen niet meetellen, anders had hy een maand- of jaargeld genoemd — tweehonderd vyf-en-twintig gulden 's jaars uitmaken. Ik ben snel in myn besluiten — als men zoo lang in zaken is, weet men altyd terstond wat men te doen heeft — en den volgenden morgen vroeg was ikb y Gaaf- zuiger. Zoo heet de boekhandelaar die de verkooping gehouden had. Ik vroeg naar den man die de Aglaia had laten vallen. — Die heeft zyn congé, zei Gaafzuiger. Hy was lui, pedant en ziekelyk. Ik kocht een doosjes ouwels, en besloot terstond het met onzen Bastiaans nog wat aantezien. Ik kon er niet toe besluiten, een oud man zoo op straat te zetten. Streng , maar, waar het wezen kan, zachtmoedig, is altyd myn principe geweest. Ik verzuim echter nooit, iets te vernemen wat te-pas kan komen in de zaken, en daarom vroeg ik aan Gaafzuiger waar die Sjaalman woonde? Hy gaf my 't adres, en ik schreef het op. Ik peinsde gedurig over myn boek, maar daar ik van waarheid houd, moet ik ronduit zeggen dat ik niet wist, hoe ik 't daarmee zou aanleggen. Eén ding staat vast: de bouwstoffen die ik in Sjaalman's pak gevonden had, waren belangryk voor de makelaars in koffi. De vraag was maar, hoe ik handelen moest om die bouwstoffen behoorlyk te schiften en by-een te brengen. Ieder makelaar weet van hoeveel gewicht een goede sorteering der kavelingen is. Maar — schryven buiten de korrespondentie met de principalen — ligt zoo niet in myn kring, en toch voelde ik dat ik schryven moest, omdat misschien de toekomst van 't vak er van afhangt. De inlichtingen die ik in de bundels van Sjaalman vond, zyn niet van dien aard, dat Last ó° C°. het nut daarvan voor zich alleen kunnen houden. Als dit zoo ware, begrypt ieder dat ik niet de moeite zou nemen een boek te laten drukken dat Busselinck & Waterman ook te lezen krygen, want wie een koncurrent op den weg helpt, is een gek. Dit is een vast principe van me. Neen, ik zag in dat er een gevaar dreigt, dat de heele koffimarkt bederven zou, een gevaar dat alleen door de vereende krachten van alle makelaars kan worden afgeweerd, en zelfs is 't mogelyk dat deze krachten daartoe niet eens voldoende zyn, en dat ook de suikerraffinadeurs — Frits zegt: raffineurs, maar ik schryf nadeurs. Dit doen de Rosemeyers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: geraffinadeerde schelm, maar dat is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zoo kort mogelyk van de zaak afhelpt — dat ook de raffinadeurs dan, en de handelaren in indigo er by noodig zullen wezen. Als ik zoo al schryvend nadenk, komt het me voor, dat zelfs de scheepsreederyen er eenigszins in betrokken zyn, en de koopvaardy vloot.... zeker, dat is waar! En de zeilenmakers ook, en de minister van finantien, en de armbesturen, en de andere ministers , en de pasteibakkers, en de galanteriekramers, en de vrouwen,en de scheepsbouwmeesters, en de groothandelaars, en die in 't klein verkoopen, en de huisbewaarders, en de tuinlui. En — zonderling toch, hoe de gedachten onder 't schryven in iemand opkomen — myn boek gaat ook de molenaars aan , en de dominees, en hen die Hollowaypillen verkoopen, en de likeurstokers, en de pannenbakkers, en de menschen die van staatsschuld leven, en de pompenmakers, en de touwslagers, en de wevers, en de slachters, en de klerken op een makelaarskantoor , en de aandeelhouders van de Nederlandsche Handelmaatschappy, en eigenlyk, wel beschouwd, alle anderen ook. En den koning ook.,., ja, den Koning vooral! Myn boek moet de wereld in. Hiertegen is niets te doen! Laat dan Busselinck & Waterman het ook te lezen krygen ... afgunst is myn zaak niet. Maar knoeiers en onderkruipers zyn ze, dit zeg tkl Ik heb 't vandaag nog aan den jongen Stern gezegd, toen ik hem in Ar/is introduceerde. Hy mag 't gerust schryven aan zyn vader. Zoo zat ik dan voor een paar dagen nog vreeselyk in den brand, met myn boek, en zie, Frits heeft my op den weggeholpen. Ik heb dit hemzelf niet gezegd, omdat ik niet goedvind, iemand te laten merken dat men verplichting aan hem heeft — dit is een principe van me — maar waar is het. Hy zei dat Stern zoo'n knappe jongen was, dat hy zulke snelle vorderingen in de taal maakte, en dat hy duitsche verzen van Sjaalman in 't hollandsch vertaald had. Ge ziet, de verkeerde wereld was in myn huis: de Hollander had in 't duitsch geschreven , en de Duitscher vertaalde in 't Hollandsch. Als ieder zich by zyn eigen taal had gehouden, zou er moeite gespaard zyn. Maar, dacht ik, als ik myn boek door dien Stern schryven liet? Als ik er wat by te voegen heb, schryf ik zelf van tyd tot tyd een hoofdstuk. Frits kan ook helpen. Hy heeft een lystje van woorden die met twee ^'s geschreven worden, en Marie kan alles in 't net schryven. Dit is met één voor den lezer een waarborg tegen alle onzedelykheid. Want dit begrypt ge toch, dat een fatsoenlyk makelaar aan zyn dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met zeden en fatsoen. Ik heb toen de beide jongens over myn plan gesproken en ze vonden het goed. Alleen scheen Stern, die een tint van letterkunde over zich heeft — zooals veel Duitschers — stem te willen hebben in de wyze van uitvoering. Dit beviel me nu wel niet zeer, maar omdat de voorjaarsveiling op hand is, en ik van Ludwig Stern nog geen orders heb, wilde ik hem niet te sterk kontrarieeren. Hy zei dat: < als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schoone, geen macht ter wereld hem beletten kon de tonen aan te slaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen , en dat hy veel liever zweeg, dan zyn woorden omklemd te zien door de onteerende kluisters der alledaagsheid.» — Frits zegt: schheid, maar dit doe ik niet. 't Woord is lang genoeg zoo. — Ik vond dit nu wel heel gek van Stern,maar myn vakgaat me vóór alles, en de Oude is een goed huis. We stelden dus vast: i° Dat hy alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor myn boek. 2° Dat ik in zyn geschrift niets zou veranderen. 3° Dat Frits de taalfouten verbeteren zou. 4° Dat ik nu-en-dan een hoofdstuk schryven zou, om aan 't boek een soliede voorkomen te geven. 5° Dat de titel zou wezen: de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. 6° Dat Marie een net afschrift zou maken voor den druk, maar •dat men geduld met haar zou hebben, als de wasch kwam. 70 Dat de afgewerkte hoofdstukken elke week op den krans zouden worden voorgelezen. 8° Dat alle onzedelykheid zou worden vermeden. 9° Dat myn naam niet op den titel zou staan, omdat ik makelaar ben. io° Dat Stern een duitsr.he, een fransche, een engelsche vertaling van myn boek zou mogen uitgeven , omdat — zoo beweerde hy, — zulke werken beter in 't buitenland worden begrepen dan by ons. 110 (Hierop drong S/ern zeer sterk aan.)Da.t ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen, en een kruikjen inkt zenden zou. Ik nam met alles genoegen, want er was groote haast by myn boek. Stèrn had den volgenden dag zyn eerste hoofdstuk gereed, en ziedaar, lezer, de vraag beantwoord, hoe 't komt dat een makelaarin koffi — Last &° Co., Lauriergracht, N° 37— een boek schryft, dat op een roman gelykt. Nauwelyks echter was Stern aan zyn werk begonnen, of hy stuitte op moeielykheden. Buiten de zwarigheid om uit zooveel bouwstoffen het noodige uittezoeken en te rangschikken, kwamen er gedurig in de handschriften woorden en uitdrukkingen voor, die hy niet begreep, en die ook my vreemd waren. Het was meestal javaansch of maleisch. Ook waren hier-en-daar verkortingen aangebracht, die moeilyk te ontcyferen waren. Ik zag in, dat we Sjaalman noodig hadden, en daar ik het voor een jong mensch niet goed vind, dat hy verkeerde konnexien aan- « knoopt, wilde ik noch Stern noch Frits daarheen zenden. Ik nam suikergoed mee, dat overgebleven was van den laatsten krans-avond — want ik denk altyd aan alles en — ik zocht hem op. Schitterend was zyn verblyfniet, maar de gelykheid voor alle menschen, dus ook wat hun woningen aangaat, is een hersenschim. Hyzelf had dit gezegd in zyn verhandeling over de aanspraken op geluk. Bovendien ik houd niet van menschen die altyd ontevreden zyn. Het was in de Lange-leidsche-dwarsstraat, op een achterkamer In 't onderhuis woonde een uitdrager die allerlei dingen verkocht, kopjes, schotels, meubels, oude boeken, glaswerk, portretten van VanSpeyk, en zoo al meer. Ik was zeer bang iets te breken , want in zoo'n geval vorderen de menschen altyd meer geld voor de zaken dan ze waard zyn. Een klein meisje zat op de stoep, en kleedde haar pop aan. Ik vroeg of m'nheer Sjaalman daar woonde? Ze liep weg, en de moeder kwam. Ja, die woont hier, meneer. Gaat uwee maar de trap op na et eerste pertaai, en dan de trap na 't tweede pertaai, en dan nog 'en trap , en dan is uwee d-er, want uwee komt er van zelf. Myntje, ga 's eefe segge datter 'en heer is. Wie kanse segge, dat er is, meneer? Ik zei dat ik m'neer Droogstoppel was; makelaar in koffi, van de Lauriergracht, maar dat ik mezelf wel zou aandienen. Ik klom zoo hoog als gezegd was, en hoorde in het derde portaal een kinderstem zingen: strakjes kom/ vader, die zoete papa. Ik klopte, en de deur werd geopend door een vrouw of dame — ik weet zelf niet recht wat ik van haar maken moest. Ze was zeer bleek. Haar trekken droegen sporen van vermoeidheid, en deden me denken aan myn vrouw als de wasch beredderd is. Ze was gekleed in een wit lang hemd, of jak zonder schoot, dat haar tot de knieën hing, en aan de voorzyde met een zwart speldje was vastgemaakt. Inplaats van een behoorlyke japon of rok, droeg ze daaronder een stuk donker gebloemd lynwaad, dat eenige malen om het lyf gewikkeld scheen, en hare heupen en knieën vry nauw omsloot. Er was geen spoor van plooien, wydte of omvang, zooals dit by een vrouw toch behoort. Ik was bly dat ik Frits niet gezonden had, want haar kleeding kwam me zeer onkiesch voor, en het vreemde daarvan werd nog verhoogd door de losheid waarmee ze zich bewoog, als vond ze zich heel goed zoo. Hetrnensch scheen volstrekt niet te weten dat ze er niet uitzag als andere vrouwen. Ook kwam het me voor, dat ze volstrekt niet verlegen was over myn komst. Ze verborg niets onder de tafel, verschoof de stoelen niet, en deed niets van wat toch het gebruik is, als er een vreemdeling komt van een deftig voorkomen. Ze had, als een Chinesche, de haren achter over gekamd, en die achter het hoofd in een soort van strik of knoop saamgebonden. Later heb ik vernomen dat haar kleeding een soort van Indische dracht is, die ze daar-te-lande sarong en kabaai noemen, maar ik vond het heel leelyk. — Is u juffrouw Sjaalman? vroeg ;k. — Wien heb ik de eer te spreken? zeide zy, en wel op een toon waarin iets lag, alsot ook ik wat eer had moeten brengen in myn vraag. Nu, van komplimenten houd ik niet. Met een principaal is dit wat anders, en ik ben te lang by de zaken, om myn wereld niet te kennen. Maar om daar veel omslag te verkoopen op een derde verdieping, vond ik niet noodig. Ik zei dus kort af, dat ik m'nheer Droogstoppel was, makelaar in koffi, Lauriergracht No. 37, en dat ik haar man spreken wilde. Wel ja, waarom zou ik omslag maken? Ze wees my een matten stoeltjen aan, en nam een klein meisje op den schoot, dat op den grond zat te spelen. De kleine jongen dien ik had hooren zingen, zag me strak aan, en bekeek me van 't hoofd tot de voeten. Die scheen ook volstrekt niet verlegen! Het was een knaapje van een jaar of zes, ook al vreemd gekleed. Zyn wyd broekje reikte ter-nauwernood tot de helft van de dy, en de beentjes waren bloot van daar tot aan den enkel. Heel indecent, vind ik. «Kom je om pa te spreken?» vroeg hy op-eens, en ik begreep terstond dat de opvoeding van dat knaapje veel te wenschen overliet, anders had hy: < komt u » gezegd. Maar omdat ik met myn houding verlegen was, en wel wat praten wilde, antwoordde ik: — Ja, kereltje, ik kom om je pa te spreken- Zou hy spoedig komen denkje? — Dat weet ik niet. Hy is uit, en zoekt geld om een verfdoos voor me te koopen. (Frits zegt: verwdoos, maar dit doe ik niet. Verf is verf, en geen verw.) — Stil, myn jongen, zei de vrouw. Speel wat met je prenten, of met de chinesche speeldoos. — Je weet immers dat die m'nheer gister alles heeft meegenomen. Ook zyn moeder noemde hy: je, en er scheen een < heer » geweest te zyn, die alles « meegenomen had » ... een vroolyk bezoek! De vrouw scheen ook niet opgeruimd, want ter-sluik wischte zy haar oog af, terwyl zy 't kleine meisje by haar broertje bracht. « Daar, zeide zy, speel wat met Nonni.» Een rare naam. En dit deed hy. — Wel juffrouw, vroeg ik, verwacht u spoedig uw man? — Ik kan 't niet bepalen, antwoordde zy. Daar liet op-eens de kleine jongen, die met zyn zusje schuitjevaren gespeeld had, deze in den steek, en vroeg my: — M'nheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw? — Hoe dan, kereltje, zei ik, wat moet ik dan zeggen? — Wel... zooals andere menschen! De juffrouw is beneden. Ze verkoopt schotels en priktollen. Nu ben ik makelaar in koffi — Last 6- Co., Lauriergracht, No. 37 — we zyn met ons dertienen op 't kantoor, en als ik Stern meereken, die geen salaris ontvangt, zyn er veertien. Welnu, myn vrouw is: juffrouw, en moest ik nu tegen d&t mensch: mevrouw zeggen? Dit ging toch niet! Ieder moet in zyn stand bly ven, en wat meer is, gister hadden de deurwaarders den boel •weggehaald. Ik vond myn: juffrouw dus wèl, en bleef er by. Ik vraag waarom Sjaalman zich niet by my had aangemeld om zyn pak terug te halen ? Ze scheen er van te weten, en zei, dat zy op-reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hy daar voor de Indèpendance gewerkt had maar dat hy-er niet had kunnen bly ven, omdat zyn artikels oorzaak waren dat het blad aan de fransche grenzen zoo dikwyls werd afgewezen. Dat ze sedert eenige dagen in Amsterdam teruggekeerd waren, omdat Sjaalman hier een betrekking zou krygen ... — Zeker by Graafzuiger? vroeg ik. Ja, dat was het! Maar dit was tegengeloopen, zeide zy. Nu, hiervan wist ik meer dan zyzelf. Hy had de Aglaia laten vallen, en was lui, pedant en ziekelyk ... precies, dadrom was hy weggejaagd. — En, ging ze voort, dat hy zeker dezer dagen by my komen zou, en misschien wel juist naar me toe was, om antwoord te vragen op 't verzoek dat hy my gedaan had. Ik zei dat Sjaalman maar eens komen zou, maar dat hy niet moest schellen, want dit is zoo lastig voor de meid. Als hy wat wachtte, zei ik, zou de deur wel eens opengaan, als er iemand uit moest. En toen ging ik heen, en nam myn bruidsuikers weer mee, want, ronduit gezegd, het beviel me daar niet. Ik voelde me niet op myn gemak. Een makelaar is toch geen kruier, dunkt me, ik beweer dat ik er fatsoenlyk uitzie. Ik had myn jas met bont aan, en toch zat ze daar zoo eenvoudig , en praatte zoo kalm met haar kinderen, alsof ze alleen was. Bovendien ze scheen geschreid te hebben, en ontevreden menschen kan ik niet verdragen. Ook was 't er koud en onge- zellig — zeker omdat de boel weggehaald was — en ik houd veel van gezelligheid in een kamer. Onder het naar-huis gaan besloot ik het met Bastiaans nog eens aantezien, omdat ik niet gaarne iemand op-straat zet. Nu volgt de eerste week van Stern. Het spreekt vanzelf dat er veel in voorkomt, dat my niet bevalt. Maar ik moet me houden aan artikel twee, en de Rosemeyers hebben 't goed gevonden. Ik geloof, dat ze Stern in de hoogte steken, omdat hy een oom heeft te Hamburg, die in suiker doet. Sjaalman was er inderdaad geweest. Hy had Stern gesproken, en aan dezen eenige woorden en zaken uitgelegd, die hy niet begreep. Die Stern niet begreep, meen ik. Ik verzoek nu den lezer de volgende hoofdstukken doortebyten, dan beloof ik naderhand weer iets van meer solieden aard, van my Batavus Droogstoppel, makelaar in koffi : Last ö° Co., Lauriergracht, No. 37. VYFDE HOOFDSTUK. Er was des morgens te tien ure eene ongewone beweging op den grooten weg die de afdeeling Pandeglang verbindt met Lebak (1 °). « Groote weg » is misschien wat veel gezegd voor 't breede voetpad dat men, uit beleefdheid en by-gebrek aan beter, de < weg » noemde. Maar als men met een vierspannig rytuig vertrok van Serang, de hoofdplaats der residentie Bantam, met het voornemen zich te begeven naar Rankas-Beloeng, de nieuwe hoofdplaats van 't Lebaksche, kon men nagenoeg zeker zyn, te-eeniger-tyd daar aantekomen. 't Was dus een weg. Wel bleef men gedurig steken in de modder, die in de Bantamsche laaglanden zwaar, kleierig en klevend is, wel was men telkens genoodzaakt de hulp interoepen van de bewoners der naastby gelegen dorpen — ook al waren ze niet zéér naby, want de dorpen zyn niet menigvuldig in die streken — maar als men er dan eindelyk in geslaagd was, een twintigtal landbouwers uit den omtrek by-een te krygen, duurde het gewoonlyk niet zeer lang, voor men paarden en wagen weder op vasten grond had gebracht. De koetsier klapte met de zweep, de loopers — in Europa zou men, geloof ik, zeggen < palfreniers> ot liever, er bestaat in Europa niets wat met deze loopers overeenkomt — die onvergelykbare loopers dan, met hun korte dikke zweepjes, huppelden weer aan de zyde van het vierspan , kreschen onbeschryfelyke geluiden, en sloegen de paarden ter-aanmoediging onder den buik. Zóó hoste men dan eenigen tyd voort, tot het verdrietig oogenblik weer daar was, dat men tot over de assen wegzonk in de modder. Dan begon het geroep om hulp opnieuw. Men wachtte geduldig tot die hulp kwam, en ... sukkelde verder. Dikwyls, als ik dien weg langs ging, was 't my als zou ik hier of daar een wagen vinden met reizigers uit de vorige eeuw, die in de modder gezakt en vergeten waren. Maar dit is me nooit voorgekomen. Ik veronderstel dus dat allen die ooit dezen weg langs kwamen, eindelyk zyn aangeland waar ze wezen wilden. Men zou zich zeer vergissen , wanneer men zich van den geheelen grooten weg op Java, een denkbeeld vormde naar den maatstaf van dien weg in 't Lebaksche. De eigenlijke heirbaan met zyn vele zytakken, die de maarschalk Daendels met groote opoffering van volk deed aanleggen (11) is inderdaad een prachtig stuk werks, en men staat verbaasd over de geestkracht van den man die, ondanks alle bezwaren welke zyn benyders en tegenstanders in 't moederland hem in den weg legden, den onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotsen , om iets tot-stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iederen bezoeker opwekt en verdient. Geen paardenpostery dan ook in Europa — zelfs niet in Engeland, Rusland of Hongarye — kan met die op Java worden gelyk gesteld. Over hooge bergruggen, langs diepten die u doen yzen, vliegt de zwaar bepakte reiswagen in één galop voort. De koetsier zit als op den bok genageld, uren, ja, gansche dagen achtereen, en zwaait de zware zweep met yzeren arm. — Hy weet juist te berekenen, om na vliegend dalen van een berghelling, ginds aan dien hoek ... — Myn God, de weg is... weg! We gaan in een afgrond, gilt de onervaren reiziger, daar is geen weg ... daar is de diepte! Ja, zoo schynt het. De weg kromt zich, en juist als één galopsprong verder, vasten grond zou doen verliezen aan 't voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig den hoek om. Ze vliegen de berghoogte op, die ge een oogenblik vroeger niet zaagt, en ... de afgrond ligt achter u. Er zyn, by zulke gelegenheid, oogenblikken dat de wagen alleen rust op de raderen aan de buitenzyde van den boog dien ge beschryft: de middelpuntvliedende kracht heeft de binnenwielen van den grond geheven. Er behoort koelbloedigheid toe, de oogen niet te sluiten, en wie voor 't eerst op Java reist, schry ft aan zyn familie in Europa, dat hy in levensgevaar verkeerd heeft. Maar wie er te-huis behoort, lacht om dien angst. Het is myn doel niet, vooral niet in het begin van myn vertelling, den lezer lang bezigtehouden met het beschryven van plaatsen, landschappen of gebouwen. Ik vrees te zeer hem afteschrikken door wat zweemen zou naar langdradigheid, en eerst later, als ik gevoel dat hy voor my gewonnen is, als ik uit blik en houding bemerk dat het lot van de heldin die ergens van 't balkon eener vierde verdieping springt, hem belang inboezemt, dan laat ik, met stoute verachting van alle wetten der zwaartekracht, haar zweven tusschen hemel en aarde, tot ik myn hart heb lucht gegeven in de nauwkeurige schets derschoon- MAX HAVELAAR. 7 heden van het landschap, of van 't gebouw dat daar ergens schynt geplaatst te zyn om een voorwendsel aan de hand te doen tot een veelbladzydig vertoog over middeleeuwsche architektuur. Al die kasteelen gelyken op elkaar. Onveranderlijk zijn ze van heterogene bouworde. Het corps de logis dagteekent altyd van eenige regeeringen vroeger dan de aanhechtsels die onder dezen of genen lateren koning daarby zyn gevoegd. De torens zyn in vervallen staat... Waarde lezer, er zyn geen torens. Een toren is een denkbeeld, een droom, een ideaal, een verzinsel, onverdragelyke grootspraak! Er zyn halve torens, en... torentjes. De geestdryvery die torens meende te moeten zetten op de gebouwen die opgericht werden ter-eere van dezen of genen heilige, duurde niet lang genoeg om ze te voleinden, en de spits die de geloovigen naar den hemel moet wyzen, rust, gewoonlyk een paar omgangen te laag, op de massieve bazis, 't geen denken doet aan den man zonder dyen op de kermis. Alleen torentjes, kleine naaldjes op dorpskerken, zyn afgewerkt. Het is waarlyk niet vleiend voor de westersche beschaving, dat zelden het denkbeeld om een groot werk tot-stand te brengen, zich lang genoeg heeft kunnen staande houden om dat werk voleind te zien. Ik spreek nu niet van ondernemingen welker afwerking noodig was om de kosten te dekken. Wie juist weten wil wat ik bedoel, ga den Dom te Keulen zien. Hy geve zich rekenschap van de grootsche opvatting van dat gebouw, in de ziel des bouwmeesters Gerhard von Riehl... van 'tgeloof in de harten des volks, dat hem in staat stelde dat werk aantevangen en voorttezetten ... van den invloed der denkbeelden die zulk een kolos noodig hadden om als zichtbare voorstelling te dienen van het ongezien godsdienstig gevoel.. . en hy vergelyke deze overspanning met de richting, die eenige eeuwen later het oogenblik deed geboren worden, waarop men 't werk staakte ... Er ligt een diepe kloof tusschen Erwin von Steinbach en onze bouwmeesters! Ik weet dat men sedert jaren bezig is deze kloof te dempen. Ook te Keulen bouwt men weder aan den Dom. Maar zal men den afgebroken draad weer kunnen aanhechten? Zal men terugvinden in onze dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer? Ik geloof het niet. Geld zal wel te bekomen zijn, en hiervoor is steen en kalk te-koop. Men kan den kunstenaar betalen, die een plan ontwerpt, en den metselaar die de steenen legt. Maar niet voor geld tekoop is 't verdwaald en toch eerbiedwaardig gevoel dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag, een dichtstuk van graniet, dat luid sprak tot het volk, een dichtstuk in marmer, dat ddAr stond als een onbewegelyk voortdurend eeuwig gebied. Op de grens tusschen Lebak en Pandeglang dan, was op zekeren morgen een ongewone beweging. Honderden gezadelde paarden bedekten den weg, en duizend menschen voor't minst — wat veel was voor die plek — liepen in bedry vig wachten heenen-weer. Hier zag men de hoofden der dorpen, en de distriktshoofden uit het Lebaksche, allen met hun gevolg, en te oordeelen naar den schoonen bastert-arabier die in zyn ryk tuig op den zilveren watertrens knabbelde, was ook een hoofd van hoogeren rang op deze plaats aanwezig. Dit was dan ook het geval. De Regent van Lebak, Radhen, Adhipatti Kar ia Natta. Negara (l2) had met groot gevolg Rangkas Betoeng verlaten , en ondanks zyn hoogen ouderdom de twaalf of veertien palen afgelegd, die zyn woonplaats scheidden van de grenzen der naburige afdeeling Pandeglang. Er werd een nieuwe adsistent-resident verwacht, en het gebruik, dat in Indië meer dan ergens kracht van wet heeft, wil dat de beambte die met het bestuur eener afdeeling belast is, feestelyk worde ingehaald by zyn aankomst. Ook de kontroleur, een man van middelbaren leeftyd, die sedert eenige maanden na den dood van den vorigen adsistent-resident, als eerstopvolgende in rang het bestuur had waargenomen, was daar tegenwoordig. Zoodra het tydstip der komst van den nieuwen adsistentresident bekend was, had men in aller yl een pendoppo doen oprichten, een tafel en eenige stoelen daarheen gebracht, en eenige ververschingen gereed gezet. In deze pendoppo wachtte de Regent met den kontroleur de aankomst van den nieuwen chef af. Na een hoed met breeden rand, een regenscherm, of een hollen boom, is pendoppo zeker de eenvoudigste uitdrukking van het denkbeeld: dak. Verbeeld u vier of zes bamboezen palen in den grond geslagen, die aan de boveneinden met elkander verbonden zyn door andere bamboes, waarop een deksel is vastgehecht van de lange bladen van de waterpalm die in deze streken atap heet, en ge zult u dusdanige pendoppo kunnen voorstellen. Het is, zooals ge ziet, zoo eenvoudig mogelyk, en het moest hier dan ook slechts dienen als piedd terre voor de europesche en inlandsche beambten die daar hun nieuw opperhoofd kwamen verwelkomen aan de grenzen. Ik heb me niet volkomen juist uitgedrukt, toen ik den adsistent-resident het opperhoofd, ook van den Regent, noemde. Een uitweiding over 't mechanismus van het bestuur in deze landstreken is hier, tot juist begrip van hetgeen volgen zal, noodzakelyk. (13) Het AnsgtmamANederlandsch-Indiü— 't adjektief nederlandsch komt me eenigszins onnauwkeurig voor, doch 't werd officieel aangenomen (14) — is, wat de verhouding van het moederland tot de bevolking aangaat, te splitsen in twee zeer verschillende hoofddeelen. Een gedeelte bestaat uit stammen welker vorsten en vorstjes de opperheerschappy van Nederland als suzerein erkend hebben, doch waarby nog altyd het rechtstreeksch bestuur, in meer of minder mate gebleven is in handen van de ingeboren Hoofden zelf. Een ander gedeelte, waartoe — met een zeer kleine, wellicht maar schynbare uitzondering — geheel Java behoort, is rechtstreeks onderworpen aan Neder land. Van cyns of schatting of bondgenootschap is hier geen spraak. De Javaan is nederlandsch onderdaan. De Koning van Nederland is zyn koning. De afstammelingen zyner vorige vorsten en heeren zyn. nederlandsche beambten. Ze worden aangesteld, verplaatst, bevorderd, door den Gouverneur-generaal die in-naam van den Koning' regeert. De misdadiger wordt veroordeeld en gevonnisd naar een wet die van 's Gravenhage is uitgegaan. De belasting die de Javaan opbrengt, vloeit in de schatkist van Nederland. Van dit gedeelte slechts der nederlandsche bezittingen, dat alzoo inderdaad deel uitmaakt van het Koninkryk der Nederlanden, zal in deze bladen hoofdzakelyk sprake zyn. Den Gouverneur-generaal staat een Raad ter-zyde, die echter op zyn besluiten geen beslissenden invloed heeft. Te Batavia zyn de onderscheidene bestuurstakken verdeeld in «deparmenten» aan welker hoofd Direkteuren geplaatst zyn, die den schakel uitmaken tusschen het opperbestuur van den Gouverneur-generaal en de Residenten in de provinciën. By behandeling evenwel der zaken van politieken aard, wenden zich deze beambten rechtstreeks tot den Gouverneur-generaal. De benaming Resident is herkomstig uit den tyd toen Nederland nog slechts middellyk als leenheer de bevolking beheerschte, en zich aan de hoven der nog regeerende Vorsten door Residenten liet vertegenwoordigen. Die Vorsten bestaan niet meer, en de residenten zyn, als gewestelyke Gouverneurs of Praefeclen, bestuurders van landschappen geworden. Hun werkkring is veranderd, doch de naam is gebleven. Het zyn deze residenten, die eigenlyk het nederlandsch gezag tegenover de javaansche bevolking vertegenwoordigen. Het volk kent noch den Gouverneur-generaal, noch de Raden van Indie, noch de Direkteuren te Batavia. Het kent slechts den Resident, en de beambten die onder hem besturen. Een dusdanige residentie — er zyn er, die byna een millioen zielen bevatten — is verdeeld in drie, vier of vyf afdeelingen of regentschappen, aan welker hoofd Adsistent-Residenten geplaatst zyn. Onder dezen weder wordt het bestuur uitgeoefend door kontroleurs, opzieners en een tal van andere beambten die noodig zyn voor de inning der belastingen , voor het toezicht over den landbouw, voor het oprichten van gebouwen, voor de waterstaatswerken, voor de policie en voor het rechtswezen. In elke afdeeling staat een inlandsch hoofd van hoogen rang ■met den titel van Regent, den adsistent-resident ter-zyde. Zoodanig Regent, hoewel zyn verhouding tot het bestuur en zyn werkkring geheel die is van een bezoldigd beambte, behoort altyd tot den hoogen adel des lands, en dikwyls tot de familie der vorsten die vroeger in dat landschap of in de nabuurschap onafhankelyk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzoo gebruik gemaakt van hun alouden feodalen invloed — dieinAzie over 't geheel van groot gewicht is, en by de meeste stammen als punt van godsdienst wordt aangemerkt —• dewyl door het benoemen dezer hoofden tot beambten, een hierarchie wordt geschapen, aan welker spits het nederlandsch gezag staat, dat door den Gouverneur-Generaal wordt uitgeoefend Er is niets nieuws onder de zon. V/erden niet de Ryks-, Mark-, Gau-, en Burggraven van het duitsche Ryk evenzoo door den Keizer aangesteld, en meestal gekozen uit de Baronnen ? Zonder uitweiding over den oorsprong des adels, die geheel in de natuur ligt, wensch ik toch plaats te geven aan de opmerking hoe in óns werelddeel en ginds in 't verre Indie, dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hadden. Een land moet op verren afstand geregeerd worden, en hiertoe zyn beambten noodig, die 't centraal gezag vertegenwoordigen. Onder het stelsel van militaire willekeur, kozen de Romeinen hiertoe de Praefecten, in den aanvang gewoonlyk de bevelhebbers der legioenen, die 't bedoelde land hadden ten onder gebracht. Zulke landstreken bleven dan ook: provinciën, dat is zw'«gewesten. Maar toen later het centraal gezag des duitschen Ryks behoefte voelde, eenig ver gelegen volk aan zich te binden op andere wyze dan door stoffelyk overwicht alleen, zoodra een verwyderde streek werd beschouwd als door gelykheid in afkomst, taal en gewoonten tot het Ryk te behooren, deed zich de noodzakelykheid gevoelen, iemand met de leiding der zaken te belasten, die in dat land te-huis behoorde niet alleen, maar door zyn stand boven zyn medeburgers in die streken verheven was, opdat de gehoorzaamheid aan de bevelen des keizers, gemakkelyk werde door de samenhangende neiging tot onderwerping aan hem die met de uitvoering dezer bevelen belast was. Hierdoor werden dan tevens geheel of gedeeltelyk de uitgaven vermeden, voor een staand leger ten-laste der algemeene staatskas, of, zooals meestal geschiedde, ten-laste van de gewesten zelf, die door zoodanig leger moesten bewaakt worden. Zoo werden de eerste Graven gekozen uit de Baronnen des lands, en strikt genomen is dus 't woord graaf geen adellyke titel, doch slechts de benaming van een met zeker ambt belasten persoon. Ik geloof dan ook dat in de middeleeuwen de meening gold, dat de duitsche Keizer wel 't recht had, graven, d. i. landschapsbestuurders, en hertogen, d. i. heiraanvoerders, te benoemen, doch dat de Baronnen, beweerden, wat hunne geboorte aangaat, aan den Keizer gelyk te zyn en alleen van God aftehangen, behoudens de verplichting den Keizer te dienen, voor-zoo-ver deze met hun toestemming, en uit hun midden gekozen was. Een graaf bekleedde een ambt waartoe hem de Keizer had geroepen. Een baron beschouwde zich als baron or dienst, maar hem dat brood opzegt, hem ontslaan zou als onbekwaam,wanneer hy een zoo hooggeplaatst persoon als een Tommongong, Adhipatti of Pangérang had verdacht of aangeklaagd met lichtvaardigheid ? Neen, neen, gemakkelyk is die plicht niet! Dit blykt reeds hieruit, dat de neiging der inlandsche Hoofden om de grens van 't geoorloofd beschikken over arbeid en eigendom hunner onderhoorigen te overschryden, overal volmondig erkend wordt... dat alle adsistent-residenten den eed doen die misdadige hebbelykheid te-keer te gaan, en ... dat toch slechts zeer zelden een Regent wordt aangeklaagd wegens willekeur of misbruik van gezag. Er schynt dus wel een byna onoverkomelyke moeielykheid te bestaan, om gevolg te geven aan den eed: — Wil je thee, Duclari? — Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? (28) Dat is frisscher. — Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er styf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zy houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of koppi dahoen. Maar ge?nberthee (29) is nog beter. .. — Wat? Koppi dahoen, thee yan koffibladen? Dat heb ik nog nooit gezien. — Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is 't de gewoonte. — Laat me dan maar thee geven ... maar niet van koffibladen , en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest... en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar? Dit gesprek werd in 't hollandsch gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzy Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van 't onderhoud uittesluiten, hetzyd-i hiermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hy, zich tot den Regent wendende, in 't maleisch voort: — Weet mynheer de Adhipatti, dat m'nheer de kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent? — Wel neen, djtt heb ik niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hy diende eenige jaren vóór my op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet! MAX HAVELAAR. 8 — Nu, dit komt op 't zelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m'nheer de Adhipatti hierover ? De Adhipatti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tyd voor hy zeggen kon: < dat hy met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwyls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon.» — Over 't geheel genomen is dat misschien waar, ging nu Duclari in 't hollandsch voort — hetzy omdat deze taal hem gemeenzamer was en hy meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzy omdat hy alleen door Verbrugge verstaan wilde worden — dit moge in 't algemeen waar zyn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlyke kennismaking noodig... hy is een gek! — Dat heb ik niet gezegd, Duclari! — Neen, jy hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je my van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in 't water springt om een hond te redden van de haaien, een gek. — Nu ja, verstandig is 't zeker niet. Maar... — En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme ... 't kwam niet te pas! — 't Was geestig ... — Tot je dienst! Maar een jong mensch mag niet geestig zyn tegen een generaal. — Je moet in 't oog houden dat hy nog zeer jong was ... het is veertien jaar geleden. Hy was toen maar twee-en-twintig jaar oud. — En dan de kalkoen dien hy stal! — Dat deed hy om den generaal te plagen. — Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zyn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar... dat eeuwige duelleeren! — Hy deed het gewoonlyk voor een ander. Hy trok altyd party voor den zwakste. — Wel! Laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor my geloof dat een duel zelden noodig is. Waar 't onvermydelyk was, zou ik ook een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelyksch werk te maken... dank je! Het is te hopen dat hy veranderd is op dit punt. — Wel zeker, daar is geen twyfel aan! Hy is nu zooveel ouder, daarby sedert langen tyd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altyd gehoord dat zyn hart goed was, en dat hy een warm gevoel had voor recht. — Nu, dat zal hem te-pas komen in Lebak/ Daar is me juist iets voorgekomen, dat... zou de Regent ons verstaan? — Ik geloof 't niet. Maar toon my iets uit je weitasch, dan denkt hy dat we daarover spreken. Duclari nam zyn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven , en die vogels betastende, als sprak hy over de jacht, deelde hy Verbrugge mede dat hy zoo even in 't veld was nageloopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hy niet iets doen kon tot verlichting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? (30) — En, ging hy voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in 't Bantamsche om te weten wat hier voorvalt, maar dat de geringe Javaan, gewoonlyk zoo omzichtig en terughoudend waar 't zyn hoofden geldt, zoo-iets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt my! — En wat heb je geantwoord, Duclari? — Wèl, dat het me niet aanging! Dat hy tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zyn te Rangkas- Betoeng, en daar zyn klachten uiten. — lenie apa toewan-toewan datang! riep op een-maal de oppasser Dongso. Ik zie een mantrie die met zyn toedoeng wuift. (3') Allen stonden op. Duclari, die niet door zyn tegenwoordigheid in de pendoppo ±den schyn wilde aannemen als ware ook hy, aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zyn meerdere doch niet zyn chef, en bovendien een gek was, steeg te-paard, en reed door zyn bediende gevolgd, heen. De Adhipatti en Verbrugge stelden zich aan den ingang van de pendoppo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vry bemodderd by 't bamboezen gebouwtje stilhield. Het zou moeielyk geweest zyn te raden wat er zich al zoo in dien wagen bevond, vóór Dongso, geholpen door de loopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van den Regent behoorden, al de riemen en knoopsels hadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart lederen foedraal dat aan de discretie herinnerde, waarmee in vroeger jaren leeuwen en tygers de stad inkwamen, toen de zoölogische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tygers nu waren er in den wagen niet. Men had alles maar zoo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zyn. Nu is 't uitstappen uit een reiswagen waarin men lang over den weg gehotst heeft, niet zoo gemakkelyk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich ver- beelden zou. Nagenoeg als de arme Sauriërs uit de voorwereld, die door lang wachten ten-laatste een integreerend deel uitmaken van de kleiwaarin ze aanvankelyk niet gekomen waren met het plan om er te blyven, heeft er ook by reizigers die wat nauw op-een gedrukt en in gedwongen houding, te lang in een reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel assimilatie te noemen. Men weet eindelyk niet juist meer waar 't lederen kussen van den wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt, ja, het denkbeeld is me niet vreemd dat men in zulk een wagen kiespyn of kramp hebben kan, die men voor mot in 't laken aanziet, of omgekeerd. Er zyn weinig omstandigheden in de stoffelyke wereld, die den denkenden mensch geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelyk gebied, en zoo heb ik myzelf dikwyls afgevraagd of niet veel dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel «scheefheden» die wy voor «recht» houden, hieruit voortvloeien, dat men te lang met hetzelfde gezelschap in denzelfden reiswagen heeft gezeten ? Het been dat ge daar links uitsteken moest, tusschen de hoedendoos en 't mandje met kersen... de knie die ge tegen 't portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval in den zin hadt op krinoline of deugd ... de gelikdoornde voet die zoo bang was voor de hakken van den commis-voyageur naast u . .. de hals dien ge zoo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzyde ... zie, dat worden zoo alle ten-laatste halzen, en knieën, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed, van tyd tot tyd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zyn hals eens anders wenden, men beweegt nu-en-dan zyn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met dansschoenen , of een jongetje wiens beentjes den grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te loopen, zoodra men weer vasten grond onder de voeten krygt. Of er ook in den wagen, die nu voor de pendoppo stilhield, zich iets verzette tegen de «oplossing der continuiteit» weetik niet, maar zeker is 't dat het lang duurde voor er iets te voorschyn kwam. Er scheen een stryd van hoffelykheid gevoerd te worden. Men vernam de woorden: «als't u belieft, mevrouw!» en «resident!» Hoe dit zy, eindelyk stapte er een heer uit, die in houding en voorkomen wel iets vertoonde dat denken deed aan de Sauriërs waarvan ik zoo-even gesproken heb. Daar wy hem later zullen weerzien, wil ik u maar terstond zeggen dat zyn onbewegelykheid niet uitsluitend moest geweten worden aan de assimilatie met den reiswagen, want dat hy, ook als er op mylen afstands geen voertuig in de buurt was, een kalmte, een langzaamheid en een voorzichtigheid aan den dag lei, die menigen Sauriër jaloersch maken zou, en die in de oogen van velen de kenmerken zyn van deftigheid, bezadigdheid en wysheid. Hy was, zooals de meeste Europeanen in Indie, zeer bleek hetgeen echter in die streken geenszins voor een blyk van minder goede gezondheid wordt gehouden, en hy had fyne trekken die wel getuigden van verstandelyke ontwikkeling. Alleen was er iets kouds in zyn blik, iets wat u denken deed aan een logarithmentafel, en hoewel zyn voorkomen over 't geheel niet onbelangryk of terugstootend was, kon men zich toch niet onthouden van de verdenking dat zyn vry groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel. Met beleefdheid bood hy zyn hand aan een dame, om haar by het uitstygen behulpzaam te zyn, en nadat deze van een heer die nog in den wagen zat, een kind had aangenomen, een klein blond jongetje van een jaar of drie, traden zy fependoppo in. Daarop volgde die heer zelf, en wien op Java bekend was, zou het als een byzonderheid in 't oog gevallen zyn, dat hy by 't portier wachtte om 't uitstygen gemakkelyk te maken aan een oude Javaansche baboe.(3 2) Een drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleêren kastje, dat achter den wagen was vastgeplakt als een jonge oester op den rug van zyn mama. De heer die het eerst was uitgestegen, had den Regenten den kontroleur Verbrugge de hand geboden, die zy met eerbied aannamen, en in hun geheele houding was te bespeuren dat zy gevoelden zich in tegenwoordigheid te bevinden van een gewichtig persoon. Het was de resident van Bantam, de groote landstreek waarvan Lebak een afdeeling, een regentschap, of, zooals men officieel zegt, een adsistent-residentie is. By 't lezen van verdichte verhalen, heb ik my meermalen geërgerd over den weinigen eerbied der schryvers voor den smaak van 't publiek, en vooral was dit het geval, waar zy blyk gaven iets te willen voortbrengen dat koddig of burlesk heeten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die byna doorgaande allerjammerlykst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een franschman zeggen: < ka kauw naar de kroote krak » of « krietje kooit keen kare kroente kraak wek.» By-gebrek aan een franschman, neemt men iemand die stamelt, of men < schept» een persoon die zyn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkeerende woorden. Ik heb een allerzotste vaudeville zien < réusseeren» omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: myn naam is Meyer. > My komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoo-iets grappig vindt. Maar nu heb ikzelf u iets dergelyks voortestellen. Ik moet van-tyd tot tyd iemand ten-tooneele voeren — ik zal 't zoo weinig mogelyk doen — die inderdaad een manier van spreken had, welke my doet vreezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, en hierom moet ik u uitdrukkelyk verzekeren dat het niet myn schuld is, als de hoogstdeftige resident van Bantam, van wien hier de rede is, iets zóó eigenaardigs vertoonde in zyn wyze van spreken, dat het me moeielyk valt dat weertegeven, zonder den schyn op me te laden dat ik een effekt van geestigheid zoek in een tic. Hy sprak namelyk op een toon, alsof achter elk woord een punt stond, of zelfs een lang rustteeken, en ik kan de ruimte tusschen zyn woorden niet beter vergelyken dan by de stilte die er volgt op het «amen» na een lang gebed in de kerk, hetwelk zooals ieder weet, een sein is dat men den tyd heeft tot verzitten, hoesten of neussnuiten. Wat hy zeide, was gewoonlyk goed overdacht, en wanneer hy zich die ontydige rustpunten had kunnen afwennen, zouden zyn zinsneden, uit een redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stooterige en hobbelige maakte het aanhooren lastig. Men viel er dan ook dikwyls over. Want gewoonlyk, als men begonnen was te antwoorden in de goedige meening dat de zin uit was, en dat hy de aanvulling van 't ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zyn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden als irainards van een geslagen leger achteraan, en deden u gevoelen dat ge hem in de rede waart gevallen, wat altyd onaangenaam is. Het publiek der hoofdplaats Serang, voor-zoo-ver men niet in dienst stond van 't gouvernement — een verhouding die den meesten iets omzichtigs geeft — noemde zyn gesprekken Scherp als een vlym, en zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden, en hy leed daaronder meer dan de gekwetste. Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeielyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil... en dikwyls toch begreep hy de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waar- heid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grootere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. Hy was ridderlyk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zyn dapperheid dikwyls op een windmolen. Hy gloeide van onverzadelyke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelyk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hy zyn grootst geluk in een kalm huiselyk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van 't woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hyzelf had in 't leven geroepen... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomery een gesprek voeren over den prys van de ryst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeiery. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hy niet wist, en hy bezat in hooge mate de gaaf om 't weinige dat hy wist — ieder weet weinig, en hy, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering — om dat weinige aantewenden op een wys die de maat zyner kennis vermenigvuldigde. Hy was stipt en ordelyk, en daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeie-lyk vielen, daar zyn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in 't beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zyn slotsommen hoorden uiten. Zyn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hy dikwyls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was , lokte hem aan, en tergelyker tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy — wat te snel soms — zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelykheid ... trouw aan zyn gegeven woord... zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar 't hem de moeite waard scheen karakter te toonen .. . nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten ... rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand ... evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot... beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar wel- sprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen ... traag als hy niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was. .. voorts, vriendelyk, beschaafd in zyn manieren , en onberispelyk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar! Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeielyk zyn, geldt dit vooral van de beschryving van een persoon die zeer ver van den dagelykschen grondvorm afwykt. Het zal dan ook wel hierom wezen , dat romandichters hun helden gewoonlyk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelyk schilderen, maar moeielyker is 't juist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zyn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze my door overmaat van rykdom in myn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wensch meetedeelen, ter aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hy was een ongewoon mensch, en wel de moeite van 't bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zyner hoofdtrekken optegeven, dat hy de belachelyke en de ernstige zyde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelyker-tyd opvatte, aan welke eigenschap zyn wyze van spreken, zonder dat hyzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zyn toehoorders gedurig in twyfel bracht, of ze getroffen waren door 't diep gevoel dat in zyn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak. Opmerkelyk was 't dat zyn voorkomen, en zelfs zyn aandoeningen , zoo weinig sporen droegen van zyn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelyke gemeenplaats geworden. Er zyn lieden die vyftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tyd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zyn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te hooren bogen, juist door hen die hun gryze haren zoo gemakkelyk verkregen. Anderen weer meenen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelyk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blykt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bywonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen, die niet zyn toegerust met de vatbaarheid om indrukken optevangen en te ver- werken. Wie hieraan twyfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankryk, die veertig of vyftig jaren oud waren in 1815? En zy allen waren toch personen die 't belangryk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld. En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen , zonder dat de uiterlyke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoe-romans, aan Silvio Pellico's gevangenschap, aan 't allerliefste Picciola van Saintine, aan den stryd in de borst eener «oude vryster» die haar geheel leven door één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den menschenvriend die, zonder uiterlyk in den loop der gebeurtenissen betrokken te zyn, vurig belang stelt in 't welzyn van medeburger of medemensch. Men stelle zich voor, hoe hy beurtelings hoopt en vreest, hoe hy elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hy het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan den wysgeer die van uit zyn cel aan 't volk tracht te leeren wat waarheid is, als hy bemerken moet dat zyn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelary of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor — niet als hy den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van't gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlyke omstandigheden veroorzaakt wordt — hoe bitter bedroefd zyn ziel moet geweest zyn, toen hy die 't goede en ware zocht, zich hoorde noemen «een bederver der jeugd en een verachter der goden.» Of beter nog: Men denke aan Jezus, waar hy zoo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt «dat het niet gewild heeft.» Zulk een kreet van smart — vóór gifbeker of kruishout — vloeit niet uit een ongedeerd hart. Ddar moet geleden zyn, veel geleden, daar is ondervonden / Deze tirade is me ontsnapt... ze staat er nu eenmaal, en blyve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht. Hy had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duellen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en «liefden» in zyn dagboek staan. Hy had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden- van allerlei ras en stand, zeden, vooroordeelen, godsdienst en gelaatskleur. Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hy veel ondervonden hebben. En dat hy werkelyk veel ondervonden hèd, dat hy 't leven niet was doorgegaan zonder de indrukken optevangen die 't hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zyn geest borg wezen, en de ontvankelykheid van zyn gemoed. Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hy had bygewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zyn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zyn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrype jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zyn, want in Indien is de man van vyfendertig jaar niet jong meer. Ook zyn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hy kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hy dat « kleine Max > nog te jong was om vliegers optelaten, omdat hy « de groote Max » daarvan zooveel hield. Met jongens sprong hy «haasjen-over» en hy teekende heel gaarne een patroon voor 't borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hy dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hy dikwyls zei dat ze wel wat beters konden doen dan dat < machinale steken tellen». By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Patriam canimus meezong, of Gaiideamus igitur ... ja, ik ben niet geheel zeker, dat hy niet nog zeer kort geleden, toen hy met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pyp in den mond, en waaronder natuurlyk te lezen stond: de rookende jonge koopman. De baboe die hy uit den wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indië, als ze oud zyn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zy er uitzag. En als gy ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indie, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van zorg voor haar kind, en wat er voor of met den kleinen Max te doen viel, deed zyzelf, tot groote verwondering van veel andere dames, die niet goedkeurden dat men zich maakte tot «slavin van zyn kinderen». ZEVENDE HOOFDSTUK. De resident van Bantam stelde den Regent en den kontroleur aan den nieuwen adsistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelyk. Den kontroleur — er is altyd iets pynlyks in de ontmoeting van een nieuwen chef— zette hy door eenige vriendelyke woorden op zyn gemak, als wilde hy terstond reeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die 't verkeer zou gemakkelyk maken. Met den Regent was zyn ontmoeting zooals dit behoorde met een persoon die den gouden pajong voert (34) maar die te-gelyker-tyd zyn «jonger broeder > wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hy hem over zyn te vurigen dienstyver, die in zulk een weder hem tot aan de grenzen zyner afdeeling gevoerd had, 't geen dan ook de Regent strikt genomen volgens de regelen der etikette, niet had behoeven te doen. — Waarlyk, mynheer de Adhipatti, ik ben boos op u dat ge u zooveel moeite gegeven hebt om mynentwil. Ik dacht u eerst te Rangkas-Betoeng aantetreffen. — Ik wenschte den heer adsistent-resident zoo spoedig mogelyk te zien om vriendschap te sluiten, zei de Adhipatti. — Zeker, zeker, ik voel me zeer vereerd! Maar ik zie niet gaarne iemand van uw rang en uw jaren zich al te veel inspannen. En te-paard nogal! — Ja, mynheer de adsistent-resident! Waar de dienst me roept, ben ik nog altyd vlug en sterk. — Dit is te veel van uzelf gevergd! Niet waar, resident? — De heer Adhipatti. Is. Zeer. — Goed, maar er is een grens. — Yverig, sleepte de resident achterna. — Goed, maar er is een grens, moest Havelaar nog eens zeggen, als om 't vorige terugteslikken. Als u 't goed vindt, resident, zullen we plaats in den wagen maken. De baboe kan hier blyven, we zullen haar een tandoe (85) zenden van Rangkas- Betoeng. Myn vrouw neemt Max op den schoot. .. niet waar, Tine? En dan is er plaats genoeg. — Het. Is. my. — Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in... — Wèl! zei de resident. — Ik zie niet in waarom ge zonder noodzaak te-paard door de modder zoudt klepperen... er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan met-een terstond kennis maken. Niet waar, Tine, we zullen ons wel schikken? Hier, Max... kyk eens, Verbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is myn. kleine jongen ... dat is Max! De resident had met den Adhipatti in de pendoppo plaats genomen. Havelaar riep Verbrugge om hem te vragen wien die schimmel behoorde met roode schabrak? En toen Verbrugge naar den ingang van de pendoppo trad, om te zien welk paard hy bedoelde, legde hy dezen de hand op den schouder, en vroeg: — Is de Regent altyd zoo dienstyverig ? — 't Is een kras man voor zyn jaren, m'nheer Havelaar, en u begrypt dat hy gaarne een goeden indruk op u maken zou. — Ja, dat begryp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord ... hy is beschaafd, niet waar? — O ja ... — En hy heeft een groote familie? Verbrugge zag Havelaar aan, als begreep hy dezen overgang niet. Dit was dan ook, voor wie hem niet kende, dikwyls moeielyk. De vlugheid van zyn geest deed hem in gesprekken meermalen eenige schakels der redeneering overslaan, en hoe geleidelyk ook deze overgang plaats vond in zyn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zyn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men by zulk een gele genheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: ben je gek... of hoe is het ? Zoo-iets lag er dan ook in de trekken van Verbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, vóór hy antwoordde: — Ja, hy heeft een zeer uitgebreide familie. — En zyn er Medjiets in aanbouw in de afdeeling? ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zelf, scheen aan te duiden dat er verband bestond tusschen die moskeen en de «groote familie» van den Regent. Verbrugge antwoordde dat er werkelyk veel aan moskeen gearbeid werd. — Ja, ja, dat wist ik wel! riep Havelaar. En zeg me nu eens of er veel achterstand is in de betaling van de landrenten ? — Ja, dat kon wel beter zyn ... — Juist, en vooral in het distrikt Parang-Koedjang, zei Havelaar, als vond hy't gemakkelyker zelf te antwoorden. Hoe hoog is de aanslag van dit jaar? ging hy voort, en bemerkende dat Verbrugge eenigszins weifelde, als om zich op't antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in één adem aldus vervolgde: — Goed, goed, ik weet het al... zes-en-tachtig duizend en eenige honderden ... vyftien duizend meer dan in 't overige jaar... doch maar zesduizend boven '55. We zyn sedert '53 maar achtduizend vooruit gegaan ... en ook de bevolking is zeer schraal... nu ja, Malthus! In twaalf jaar zyn we maar elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig... en nog! Van '50 op'51 is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit... dat is een slecht teeken, Verbrugge! (36) Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert... kom eens kyken, Max! Verbrugge bemerkte dat hy den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door «lokale ancienneteit» wat de goede jongen dan ook niet begeerd had. — Maar 't is natuurlyk, ging Havelaar voort, terwyl hy Max op den arm nam. In het Tjikandische en Bolangsche zyn ze er heel bly om... en de opstandelingen in de Lampongs ook (3 7). Ik beveel me zeer aan voor uw medewerking, m'nheer Verbrugge! De Regent is een man van jaren, en dus moeten we ... zeg eens, is zyn schoonzoon nog altyd distriktshoofd? Alles saamgenomen houd ik hem voor een persoon, die inschikkelykheid verdient... de Regent, meen ik. Ik ben zeer bly dat hier alles zoo achterlyk en armoedig is, en... hoop hier lang te bly ven. Hierop reikte hy aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkeerende naar de tafel waar de resident, de Adhipatii en mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vyf minuten vroeger, dat «die Havelaar zoo gek niet was» als de kommandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hy die de afdeeling Lebak kende, nagenoeg zoo goed als een zoo groote landstreek, waar niets gedrukt wordt, door één persoon gekend worden kan, begon intezien dat er toch verband was tusschen de schynbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe adsistent-resident, hoezeer hy nooit de afdeeling betreden had, iets wist van wat er in omging. Wel begreep hy nog altyd die vreugde niet over de armoede in Lebak, maar hy drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te hebben. Later evenwel, toen Havelaar hem meermalen hetzelfde zeide, zag hy in hoeveel groots en edels er was in die vreugde. Havelaar en Verbrugge namen plaats by de tafel, en onder 't gebruiken van thee over onbeduidende dingen sprekende, wachtte men tot Dongso den resident kwam berichten dat de versche paarden waren voorgespannen. Men pakte zich zoo goed mogelyk in den wagen, en reed heen. Door 't hotsen en stooten viel 't spreken moeielyk. Kleine Max werd rustig gehouden met pisang (3 8) en zyn moeder die hem op den schoot had, wilde volstrekt niet bekennen dat ze vermoeid was, als Havelaar aanbood haar van den zwaren jongen te ontlasten. In een oogenblik van gedwongen rust in een moddergat, vroeg Verbrugge den resident, of hy den nieuwen adsistent-resident reeds gesproken had over Mevrouw Slotering. — M'nheer. Havelaar. Heeft, gezegd. — Welzeker, Verbrugge, waarom niet? Die dame kan by ons blyven. Ik zou niet gaarne... — Dat. Het. Goed. Was. sleepte de resident er met veel moeite by. — Ik zou niet gaarne myn huis ontzeggen aan een dame in haaromstandigheden! Zooiets spreekt vanzelf... nietwaar, Tine? O^k Tine meende dat het vanzelf sprak. — U heeft twee huizen te Üangkas-Betoeng-, zei Verbrugge. Er is ruimte in overvloed voor twee familien. — Maar, al was dit zoo niet... — Ik. Durfde. Het. Haar. — Wel, resident, riep mevrouw Havelaar, er is geen twyfel aan! — Niet. Toezeggen. Want. Het. Is. — Al waren ze met hun tienen, als ze 't maar voor lief nemen by ons. — Een. Groote. Last. En. Zy. Is. — Maar het reizen in hare positie is onmogelyk, resident! Een hevige schok van den wagen die ontmodderd werd, zette een uitroepingsteeken achter Tine's verklaring dat het reizen onmogelyk was voor mevrouw Slotering. Ieder had het gebruikelijke hèl geroepen, dat op zulk een stoot volgt. Max had in den schoot zyner moeder de pisang weergevonden, die hy door den schok verloor, en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou, voor de resident besluiten kon zyn zinsnede te voleinden, door er bytevoegen: — Een. Inlandsche. Vrouw. — O, dit is volkomen hetzelfde, trachtte mevrouw Havelaar verstaanbaar te maken. De resident knikte, als vond hy het goed dat die zaak dus geregeld was, en daar het spreken zoo moeielyk viel, brak men 't gesprek af. Die mevrouw Slotering was de weduwe van Havelaars voorganger, die twee maanden geleden gestorven was. Verbrugge, daarop voorloopig belast met het ambt van assistent-resident, zou 't recht gehad hebben gedurende dien tyd de ruime woning te betrekken, die te Rangkas-Betoeng, zooals in elke afdeeling, vanlandswege voor 't hoofd van het gewestelyk bestuur is opgericht. Hy had dit echter niet gedaan, gedeeltelyk misschien uit vrees dat hy te spoedig op-nieuw zou moeten verhuizen, gedeeltelyk om 't gebruik daarvan aan die dame met haar kinderen overtelaten. Er ware anders ruimte genoeg geweest, want behalve de vry groote adsistent-residentswoning zelf, stond daarneven op 't zelfde «erf» een ander huis, dat vroeger daartoe gediend had, en in weerwil van den eenigszins bouwvalligen staat, nog altyd zeer geschikt was ter bewoning. Mevrouw Slotering had den resident verzocht haar voorspraak te zyn by den opvolger van haar echtgenoot, om de vergunning dat oude huis te bewonen tot na haar verlossing, die zy over eenige maanden te-gemoet zag. Het was dit verzoek dat door Havelaar en zyn vrouw zoo gereedelyk was toegestaan, iets dat geheel in hun aard lag, want gastvry en hulpvaardig waren zy in de hoogste mate. We hoorden den resident zeggen dat mevrouw Slotering een «inlandsche vrouw» was. Dit vereischt voor niet-Indische lezers eenigt opheldering, daar men al licht tot de onjuiste meening geraken zou met een eigenlyk-Javaansche te doen te hebben. De europeesche maatschappy in Nederlandsch Indien is vry scherp in twee deelen gesplitst: de eigenlyke Europeanen, en dezulken die — hoezeer wettelyk in geheel denzelfden rechtstoestand verkeerende — niet in Europa geboren zyn, en min of meer inlandsch bloed in de aderen hebben. Ter-eere der begrippen van menschelykheid in Indie, haast ik me hier bytevoegen dat, hoe scherp ook de lyn zy, die in 't maatschappelyk verkeer wordt getrokken tusschen de twee soorten van individuen welke tegenover den inlander gelykelyk den naam van Hollander (39) dragen, deze afscheiding evenwel geenszins 'tbarbaarsch karakter vertoont, dat in Amerika by de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altyd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blyft bestaan, en dat het woord liplap my meermalen in de ooren klonk als een bewys hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwyderd is. Het is waar dat de liplap niet dan by-uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dathy gewoonlyk, als ik me hier van een zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: «niet voor vol wordt aangezien», maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting hooren voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel. Het staat natuurlyk ieder vry zyn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men kan het den eigenlyken Europeaan niet euvel duiden, wanneer hy den omgang met lieden van zyn landaard voortrekt boven 't verkeer met personen die — hun meer of minder zedelyke en verstandelyke waarde in 't midden gelaten — zyn indrukken en denkbeelden niet deelen, of — en dit is misschien by vermeend verschil van beschaving, zeer dikwyls de hoofdzaak — wier vooroordeelen een andere richting hebben aangenomen dan de zyne. (4 °) Een liplap — om den term te bezigen die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen een «dusgenaamd inlandsch kind» maar ik vraag vergunning my te houden aan 't spraakgebruik dat uit alliteratie geboren schynt, zonder dat ik met die uitdrukking iets beleedigends bedoel, en wat beteekent het woord dan ook ? — een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzoo gelyken zy op elkaar. Maar 't goede en 't verkeerde dat aan beiden eigen is loopt te veel uit elkander, dan dat hun verkeering over 't algemeen tot wederzydsch genoegen kan strekken. Bovendien — en hieraan heeft de Regeering veel schuld — is de liplap dikwyls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hy zoo van der jeugd af ware belemmerd geworden in zyn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelyke ontwikkeling van den liplap in 7 algemeen zyn gelykstelling met den Europeaan in den weg staat, ook daar waar hy als individu in beschaving, wetenschap of kunst, misschien den voorrang boven een bepaalden europeeschen persoon verdienen zou. Ook hieraan is weder niets nieuws. Het lag dan ook, byv. in de staatkunde van Willem den Veroveraar, om den minstberluiden Normandier te verheffen boven den beschaafdsien Sakser, en elke Normandier beriep zich gaarne op 't overwicht der Normandiers in hel algemeen, om zyn persoon ook dair te doen gelden, waar hy de minste zou geweest zyn zonder den invloed zyner stamgenooten als bovenliggende party. Uit zoo-iets wordt natuurlyk in 't verkeer zekere gedwongenheid geboren, die niet zou weg-te-nemen zyn dan door wysgeerige onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur. (41) MAX HAVELAAR. 9 Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan den winnenden kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelyk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwyls is't koddig, iemand die zyn beschaving en taal grootendeels opdeed in de rotterdamsche Zandstraat, den liplap te hooren uitlachen omdat deze een glas water en 't gouvernement, mannelyk, of zon of maan onzydig maakt. Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zyn, of geleerd — er zyn er zoo! — zoodra de Europeaan, die zich ziek hield om achterteblyven van 't schip waarop hy borden waschte, en die zyn aanspraken op beleefdheid bazeert op bezat, waarin hy hammen en jachtgeweren verkoopt — wanneer zoo'n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g uit elkaar te houden, lacht hy over de domheid van den man die niet weet dat er onderscheid is tusschen een gouden hek en een houten gek. Maar om hierover niet te lachen, had hy moeten weten dat in het arabisch en maleisch de cha en de hha door één karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus vid Geronimo in feróme overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want ze.n handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in 't hollandsch Huillem of Willem zeggen. Zooveel eruditie 'is te veel gevergd van iemand die zyn fortuin maakte «in» de indigo, en z'n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelary ... of erger. En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap 1 Ik begryp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral in de Molukken, zeer dikwyls cliplappen» heb leeren kennen, die me deden verbaasd staan over den omvang hunner kennis, en die my op 't denkbeeld brachten dat wy Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten-dienste stonden, dikwyls — en niet vergelykender-wyze alleen — verre ten-achteren staan by de arme pariah's die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en 't zot vooroordeel tegen hun kleur. Maar mevrouw Slotering was eens-voor-al gevrywaard voor fouten in 't hollandsch, omdat ze nooit anders dan maleisch sprak. We zullen haar later te zien krygen, als we met Havelaar, Tine en kleine Max thee drinken in de voorgalery der adsistent-residentswoning te Rangkas-Betoeng, waar ons reisgezelschap, na lang hotsen en stooten, eindelyk behouden aankwam. De resident, die slechts was meegekomen om den nieuwen adsistent-resident in zyn ambt te bevestigen, gaf den wensch te kennen nog dienzelfden dag naar Serang terugtekeeren: — Omdat. Hy. Ha velaar betuigde insgelyks bereid te zyn tot allen spoed ... Het. Zoo. Druk. Had. ... en de afspraak werd gemaakt, dat men daartoe over een half uur in de groote voorgalery der woning van den Regent .zou by-eenkomen. Verbrugge, hierop voorbereid, had reeds voor vele dagen aan de Districtshoofden, den Patleh, den Kliwon, den Djaksa (42), den belasting-kollecteur, eenige matitries, en voorts aan alle inlandsche beambten die deze plechtigheid moesten bywonen, last gegeven zich op de hoofdplaats te verzamelen. De Adhipatli nam afscheid, en reed naar zyn huis. Mevrouw Havelaar bezag haar nieuwe woning, en was er zeer mee ingenomen, vooral omdat de tuin groot was, 'tgeen haar zoo goed voorkwam voor kleinen Max die veel in de lucht moest. De resident en Havelaar waren naar hun kamers gegaan om zich te verkleeden, want by de plechtigheid die er plaats hebben zou , scheen het officieel voorgeschreven kostuum een vereischte te wezen. Rondom het huis stonden honderden menschen, aie of te paard den wagen van den resident hadden begeleid, of tot het gevolg der saamgeroepen Hoofden behoorden. Depolicie«n bureau-oppassers liepen bedryvig heen-en-weer. Kortom, alles toonde aan dat de eentonigheid op dat vergeten plekje gronds in den javaschen Westhoek, voor een oogenblik werd afgebroken door wat leven. Weldra reed de fraaie wagen van den Adhipatti 't voorplein op. De resident en Havelaar, schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend over hun degens, stapten er in, en begaven zich naar de woning van den Regent, waar ze met muziek van gongs en &amlangs ontvangen werden. (4S) Ook Verbrugge, die zich van zyn bemodderd kostuum had ontdaan, was reeds daar aangekomen. De mindere Hoofden zaten in een grooten kring, naar oostersche wyze op matten op den grond, en aan 't eind van de lange galery stond een tafel, waaraan de resident, de Adhipatti, de adsistent-resident, dekontroleur en een zestal Hoofden plaats namen. Men diende thee met gebak rond, en de eenvoudige plechtigheid begon. De resident stond op, en las het besluit van den Gouverneur- generaal voor, waarby Max Havelaar was aangesteld tot adsistentresident van de afdeeling Bantan-Kidoel of Zuid-Bantam, zooals Lebak door de inlanders genoemd wordt. Hy nam daarna 't staatsblad waarin de eed stond die tot de aanvaarding van bedieningen in 't algemeen voorgeschreven is,inhoudende: cdat men om tot het ambt van **** ie worden benoemd of bevorderd, niemand iets beloofd of gegeven heeft, beloven of geven zal; dat men gehouw en getrouw zal zyn aan zyne Majesteit den Koning der Nederlanden ; gehoorzaam aan zyner Majesteits vertegenwoordiger in de Indische gewesten ; dat men stiptelyk zal opvolgen en doen opvolgen de wetten en bepalingen, die gegeven zyn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zai gedragen gelyk een goed... (hier: adsistent-resident) betaamt.> Hierop volgde natuurlyk het sakramenteele: gehuwd ware geweest met een ander, met iemand die zich tot hem had gewend met het verzoek de spinrag te verbreken, waarin haar voorouderlijk fortuin was blijven hangen, dat hy geslaagd zou zyn «de interessante wees in 't bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zyn vrouw, haar vermogen was het zyne, hy vond er dus iets koopmansachtigs in, iets derogeerends, in haar naam te vragen: «zyt ge my niet nog iets schuldig?> En toch kon hy dien millioenendroom niet van zich schudden, al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging by de hand te hebben, by het dikwyls voorkomend zelfverwyt dat hy te veel geld uitgaf. Eerst kort voor het terugkeeren naar Java, toen hy reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hy zyn fier hoofd had moeten buigen onder de furca caudina van menigen schuldeischer, had hy zyn traagheid of zyn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de millioenen die hy meende nog te-goed te hebben. En men antwoordde hem met eene oude rekening-courant... een argument, zooals men weet, waartegen niets valt intebrengen. Maar ze zouden zoo spaarzaam wezen te Lebakt En waarom ook niet? Er dwalen in zoo'n onbeschaafd land, op den laten avend geen meisjes over straat, die een weinig eer te verkoopen hebben voor een weinig voedsel. (51) Er zwerven daar zoo geen menschen rond , die van problematische beroepen leven. Daar valt het niet voor, dat een gezin op-eens te-gronde gaat door wisseling van fortuin ... en van zoodanigen aard toch waren gewoonlyk de klippen waarop de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeeling was zoo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de Javaan te Lebak te arm, om — by welke lotswisseling ook — belangwekkend te worden door nog grooter armoede. Dit alles overdacht Tine zoo niet — hiertoe toch had zy zich juister dan zy uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden — maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen — met meer of min valsch romanesken tint — die vroeger Havelaar zoo dikwyls hadden doen zeggen: — Niet waar, Tine, düt is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan? En waarop zy altyd geantwoord had: — Wel neen, Max, dadraan kanje je niet onttrekken! We zullen zien hoe 't eenvoudige, schynbaar onbewogen Lebak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zyn hart te-zamen genomen. Maar dit wisten zy niet! Zy zagen de toekomst met vertrouwen te-gemoet, en voelden zich zoo gelukkig in hun liefde en in 't bezit van hun kind... — Wat al rozen in den tuin, riep Tine, en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zooveel melati, en zie eens die schoone lelien ... En, kinderen als ze waren, vermaakten zy zich met hun nieuw huis. En toen 's avends Duclari en Verbrugge, na een bezoek by Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelyke woning spraken zy veel over de kinderlyke vroolykheid van de nieuw aangekomen familie. Havelaar begaf zich naar zyn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen. ACHTSTE HOOFDSTUK. Havelaar had den kontroleur verzocht, de hoofden die te Rangkas-Betoeng aanwezig waren, uittenoodigen daar tot den volgenden dag te vertoeven om de Sebah (52) bytewonen, die hy beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlyk eens in de maand plaats, doch hetzyd-i aan sommige Hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden — want de Afdeeling Lebak is zeer uitgestrekt — het onnoodig heen- en weerreizen wilde besparen, hetzyd-i wenschte, terstond en zonder den vastgestelden dag aftewachten, hen op plechtige wyze toetespreken, hy hadden eersten Sabah-dag op den volgenden morgen bepaald. Links voor zijn woning, doch op 'tzelfde < erf» en tegenover 't huis dat mevrouw Slotering bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelyk de bureaux der adsistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landkas behoorde, en gedeeltelyk bestond in een vry ruime open galery, die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtydig vereenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hy ontving de geschreven maandelyksche berichten over landbouw, veestapel, politie en justitie, en legde die tot nader onderzoek ter-zyde. Ieder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op den vorigen dag had gehouden, en het is niet geheel-en-al zeker dat Havelaar zelf van voornemen was iets anders te zeggen , doch men moest hem by zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voortestellen hoe hy, by toespraken als deze, zich opwond en door zyn eigenaardige wyze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zyn houding oprichtte, hoe zyn blik vuur schoot, hoe zyn stem van 't vleiend zachte in 't vlymend scherpe overging, hoe de beelden van zyn lippen vloeiden als strooide hy iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hy ophield , ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: «myn God, wie zyt gef» Het is waar dat hyzelf, die by zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later niet juist wist hoe hy gesproken had, en zyn welsprekendheid had dan ook meer de eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redeneering te overtuigen. Hy zou den krygslust der Atheners, zoodra tot den oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschynlyk zou hy geslaagd zyn, als zyn taak geweest ware hen door redeneering tot dien oorlog te bewegen. Zyn aanspraak tot de Lebaksche hoofden was natuurlyk in 't maleisch en ontleende hieraan een eigenaardigheid te meer, daar de eenvoudigheid der oostersche talen aan veel uitdrukkingen een kracht verleent, die in ónze idiomen door litterarischegekunsteldheid is verloren gegaan, terwyl aan den anderen kant het zoetvloeiende van 't maleisch moeielyk in eenige andere taal is weertegeven. Men bedenke bovendien, dat het meerendeel zyner hoorders uit eenvoudige, doch geenszins domme menschen bestond, en tevens dat het Oosterlingen waren, wier indrukken zeer verschillen van. de onze. Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben: — Mynheer de Radhen Adhipatti, Regent van Bantan-Kidoel, en gy, Radhens Demang die Hoofden zyt der distrikten in deze Afdeeling, en gy Radhen Djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gy, Radhen Kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gy Radhens, Mantries, en allen die Hoofden zyt in de afdeeling Bantan-Kidoel, ik groet u! (ss) En ik zeg u dat ik vreugde voel in myn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van myn mond. Ik weet dat er onder ulieden zyn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop myn kennis door de uwe te vermeerderen, want zy is niet zoo groot als ik wenschte. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwyls bespeur ik dat er in myn gemoed fouten zyn, die de braafheid overschaduwen en daaraan den groei benemen ... gy allen weet hoe de groote boom den kleinen verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zyn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben. Ik groet u allen zeer. Toen de Gouverneur-generaal my gelastte tot u te gaan om adsistent-resident te zyn in deze afdeeling, was myn hart verheugd. Het kan u bekend zyn dat ik nooit Ban/an-Kidoel had betreden. Ik liet my dus geschriften geven, die over uwe afdeeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in BantanKidoel. Uw volk bezit rystvelden in de dalen, en er zyn rystvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Bantan-Kidoelt Maar niet hierom alleen was myn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Want ik weet dat Allah den arme liefheeft, en dat Hy rykdom geeft aan wien hy beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hy wie zyn woord spreekt, opdat zy zich oprichten in hun ellende. Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blyde in het binnenste myner ziel. Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft? En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om optegaan naar de plaats van het loon ? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wien de bergen beklimt? Zou niet myn hart opspringen als het ziet gekozen te zyn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween ? Ja, ik ben zeer blyde geroepen te zyn in Banian-Kidoel! Ik heb gezegd tot de vrouw die myne zorgen deelt en myn geluk grooter maakt: «verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hy heeft my gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopen, en Hy keurde my waardig daar te zyn vóór den tyd van den oogst. Want niet in het snyden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snyden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: «weet ge dat ik zyn zoon ben ?» En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zyn hoofd, en zeggen zullen: «zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wy hebben, want ik heb uwen vader gekend.» Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek ? Zeg my, is niet de landman arm ? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben ? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering? Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoen& (5<) dat daar ten-oosten ligt, uwe streken bezoekt, en vraagt: «waar zyn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik den gamlang niet, die blydschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padie uwer dochters?» Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zyden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok? Ja, ja, ik zeg u dat uw en myn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zyn wy Allah dankbaar dat hy ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden. Want wy hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zyn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zyn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hy ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die te padie vertreedt als ze nog groen is , noch ziekte die denpatjolnutteloosmaakt. (55) Noch zyn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te doen rypen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren: ' gy hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebtgy gezien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake — ja, gy hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar weeninge is, en tandengeknars! Daar, daar branden zy, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe! Daar lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof. Daar sterft de worm niet, die hunne harten dóór en dóór knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblyve in de borst van den Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte kind dat nauwelyks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, in den poel der eeuwige verdoemenis ... Toen viel er een juffrouw flauw. «Maar geliefden, ging Dominee Wawelaar voort, «God is een God van liefde! Hy wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hy zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Daartoe heeft Hy in Zyn onnaspeurlyke Wysheid aan een land klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zy door het heilig nooit volprezen Euangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de groote wateren en brengen beschaving, godsdienst,Christendom, aan den verdoolden J avaan! Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid; wy willen die ook mededeelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen in de kluisters van ongeloof en bygeloof en zedeloosheid! Het beschouwen van de plichten die ten-dezen op ons rusten, zal het zevende deel myner rede uitmaken.» Want wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wy ten-aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben, werden genoemd: i° Het geven van ruime bydragen in geld aan de zendehngsvereeniging. 2° Het ondersteunen der bybelgenootschappen, ten-einde deze instaat te stellen, bybels op Java uittedeelen. 30 Het bevorderen van «Oefeningen» te Harderwyk, ten-dienste van het koloniaal werfdepot. 4® Het schryven van preeken en godsdienstige gezangen, geschikt om door soldaten en matrozen aan de Javanen te worden voorgelezen en voorgezongen. 5° Het oprichten eener vereeniging van invloedryke mannen, wier taak zoude zyn, onzen geëerbiedigden Koning te smeeken: a) Slechts zulke gouverneurs, officieren en beambten te benoemen, die geacht kunnen worden vasttestaan in het ware geloof. b) Den Javaan te doen vergunnen de kazernes, alsmede de op de reeden liggende oor logs- en koopvaardyschepen te bezoeken, om door 't verkeer met nederlandsche soldaten en matrozen te -worden opgeleid tot het Godsryk. c) Te verbieden, bybels of godsdienstige traktaatjes in drankhuizen te doen aannemen in betaling. d) Te doen opnemen in de voorwaarden der amfioenpacht op Java, de bepaling: dat er in elke amfioenkii een voorraad bybels moet aanwezig zyn, in verhouding met het ver moede lyk getal bezoekers van zoodanig gesticht, en dat de pachter zich verbinde geen opium te verkoopen, zonder dat de kooper een godsdienstig traktaatje daarby neme. e) Te gelasten dat de Javaan door arbeid tot God worde gebracht. 6°. Het geven van ruime bydragen aan de zendelinggenootschappen. Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hy herhaalde het, en deze overtolligheid komt my, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. (76) Doch, lezer, hebt gy op-nummer 5, e gelet ? Welnu, juist die voorslag herinnerde my zoo aan de koffiveilingen, en aan de voorgewende onvruchtbaarheid van den grond te Lebak, dat het u nu niet meer zoo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert woensdag avend geen oogenblik uit myn gedachten geweest is. Dominee Wawelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen, niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hy, met die rapporten voor zich, en met het oog op God, beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der javaansche zielen voor het Godsryk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zoo geheel bezyden alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffi kan geplant worden. En sterker nog, dat misschien het Opperwezen juist hierom alleen dien grond voor koffikultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door den arbeid die er noodig wezen zal om een anderen grond daarheen te verleggen, de bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid. Ik hoop toch dat myn boek onder de oogen van den Koning komt, en dat er weldra door grootere veilingen blyken moge hoe nauw de kennisse Gods in-verband staat met het welbegrepen belang van de geheele burgery! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wavelaar, zonder wysheid naar den mensch — de man heeft nooit een voet op de beurs gezet — maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp op zyn pad is, my, makelaar in koffi, daar op een-maal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangryk is niet alleen, maar die my in-staat zal stellen, als Frits goed oppast — hy heeftredelyk stil gezeten in de kerk — wellicht vyf jaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is myn wachtwoord! Arbeid voor den Javaan, dat is myn principe! En myn principes zyn me heilig. Is niet het Evangelie 't hoogste goed? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die menschen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel hiertoe, arbeid noodig is — ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht — mogen we dan den Javaan arbeid weigeren, waar zyn ziel daaraan zoo dringend behoefte heeft om later niet te branden? Zelfzucht zou het wezen, schandelyke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwenden om die arme verdoolde menschen te behoeden voor de verschrikkelyke toekomst die dominee Wawelaar zoo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hy van dat zwarte kind sprak... misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zyn zoo! En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van den morgen tot den avend aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek — dat Stern me zoo zuur maakt — een bewys hoe goed ik het meen met de welvaart van ons vaderland, en hoe ik daarvoor alles veil heb ? En als ikzoo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben — in de Amstelswa&r— zou men dan van den Javaan niet mogen vorderen dat hy die zyn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt? Als die vereeniging — van nummer 5, e meen ik — tot-stand komt, sluit ik me daarby aan. En ik zal ook de Rosemeyers hiertoe trachten overtehalen, omdat de suikerraffinadeur er ook belang by hebben, schoon ik niet geloof dat ze zeer zuiver zyn in hun begrippen — de Rosemeyers meen ik — want ze houden een roomsche meid. Hoe het zy, ik zal myn plicht doen. Dit heb ik mezelf beloofd, toen ik met Frits van den bidstond naar-huis ging. In myn huis zal de Heere gediend worden , daarvoor zal ik zorgen. En dit met te meer yver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wys alles geregeld is, hoe liefderyk de wegen zyn waarlangs wy worden geleid aan Gods hand, en hoe Hy ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tydelyke leven, want d^e grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffikultuur. TIENDE HOOFDSTUK. Hoewel ik, waar 't principes geldt, niemand ontzie, heb ik toch begrepen dat ik met Stern een anderen weg moet inslaan dan met Frits, en daar het te voorzien is dat myn naam — de firma is Last ó- Co, maar ik heet Droogstoppel: Baiavus Droogstoppel, — in aanraking komen zal met een boek waarin zaken voorkomen die niet strooken met den eerbied dien elk fatsoenlyk man en makelaar zichzelf verschuldigd is, acht ik het myn plicht u meetedeelen, hoe ik getracht heb ook dien Stern terugtebrengen op den waren weg. Ik heb hem niet van den Heer gesproken — omdat hy Luthersch is — maar ik heb gewerkt op zyn gemoed en zyn eer. Ziehier hoe ik dit heb aangelegd, en merk daarby op, hoever men het brengt met menschkunde. Ik had hem hooren zeggen: auf Ehrenwort, en vroeg wat hy daarmee bedoelde ? — Wèl, zeide hy, dat ik myn eer verpand voor de waarheid van wat ik zeg. — Dat is zeer veel, hernam ik. Ben je zoo overtuigd, altyd de waarheid te zeggen? — Ja, verklaarde hy, de waarheid zeg ik altyd. Als de borst me gloeit... De lezer weet de rest. — Dat is waarlyk zeer schoon, zei ik, en ik hield me heel onnoozel alsof ik het geloofde. Maar hierin lag juist de fynheid van den strik, dien ik hem spande met het doel om, zonder gevaar te loopen den ouden Stern in handen van Busselinck & Waterman te zien vallen, toch dat jonge kereltjen eens goed op zyn plaats te zetten, en hem te doen gevoelen hoe groot de afstand is tusschen iemand die pas begint — al doet dan ook zyn vader groote zaken — en een makelaar die twintig jaar de beurs bezocht heeft. Het was me namelyk bekend dat hy allerlei tuig van verzen uit het hoofd wist — hy zegt: «uitwendig» — en daar verzen altyd leugens bevatten, was ik zeker dat ik hem zeer spoedig zou betrappen op onwaarheid. Dit duurde dan ook niet lang. Ik zat in de zykamer, en hy was in de suite ... want we hebben een suite. Marie was aan 't breien, en hy zou haar wat vertellen. Ik luisterde aandachtig toe, en toen 't uit was, vroeg ik hem of hy 't boek bezat, waarin het ding stond, dat hy daar zoo-even had opgedeund. Hy zei ja, en bracht het my. Het was een deeltje der werken van zekeren Heine. De volgenden morgen gaf ik hem — aan Stern meen ik — de onderstaande: Beschouwingen omtrent de waarheidsliefde van iemand die het volgend frul van Heine vóórzegt aan een jong meisje dat in de suite zit te breien. Auf Flügeln des Gesanges, Herzliebchen, trag' ich dich fort. herzliebchen 1 Marie, jouw Herzliebchenl Weten je ouwelui daarvan, en Louise Rosemeyer ? Is het braaf dit te zeggen aan een kind, dat door zoo-iets al zeer ligt ongehoorzaam zou worden aan hare moeder, door zich in het hoofd te halen dat ze mondig is, omdat men haar: Herzliebchen noemt? Wat beduidt dat: voortdragen op je vleugelst Je hebt geen vleugels, en je gezang ook niet. Probeer 't eens over de Lauriergracht, die niet eens heel breed is. Maar al had je vleugels, mag je dan zulke dingen voorstellen aan een meisje dat haar belydenis nog niet gedaan heeft? En al was 't kind aangenomen, wat beduidt dat aanbod van wegvliegen samen ? Foei! Fort nach den Fluren des Ganges, Dort weiss ich den schönsten Ort. Ga er dan alleen heen, en huur er een optrek, maar neem niet een meisje mee, dat haar moeder moet helpen in 't huishouden! Maar je meent het ook niet! Vooreerst heb je nooit den Ganges gezien, en kunt dus niet weten of 't daar goed leven is. Wil ik je eens zeggen hoe de zaken staan? Het zyn alles leugens, die je alleen daarom vertelt, omdat je in al dat gevèrs je tot slaaf maakt van maat en rym. Als de eerste regel geëindigd was op koek, wyn, kina, zou je aan Marie gevraagd hebben of ze meeging naar Broek, Berlijn, China, en zoo voort. Je ziet dus dat je voorgestelde reisroute niet oprecht gemeend was, en dat alles neerkomt op. een laf geklinkklank van woorden zonder slot of zin. Hoe zou 't wezen, als Marie nu eens werkelyk lust kreeg om die malle reis te doen? Ik spreek nu nog niet eens van de ongemakkelyke manier die je voorstelt! Maar zy is, den Hemel zy dank, te verstandig om naar een land te verlangen,, waarvan je zegt: Dort liegt ein rothblflhender Garten lm stillen Mondenschein; Die Lotosblumen erwarten Ihr traules Schwesterlein. Die Veilchen kichern und kosen, Und schau'n nach den Sternen empor; Heimlich erzahlen die Rosen Sich duftende Marchen ins Ohr. Wat zou je in dien tuin by maneschyn met Marie uitvoeren, Stern? Is dat zedelyk, is dat braaf, is dat fatsoenlyk? Wil je dat ik beschaamd moet staan, evenals Busselinck & Waterman, met wie geen fatsoenlyk handelshuis iets te doen wil hebben, omdat hun dochter weggeloopen is, en omdat het knoeiers zyn ? Wat zou ik moeten antwoorden, als men my op de beurs vroeg, waarom myn dochter zoo lang in dien rooien tuin is gebleven ? Want dit begryp je toch, dat niemand me gelooven zou, als ik zei dat ze daar wezen moest om een bezoek te brengen aan de lotusbloemen die, zoo als je zegt, haar al lang gewacht hebben. Evenzoo zou ieder verstandig mensch my uitlachen, als ik gek genoeg was om te zeggen: Marie is daar in den rooden tuin — waarom rood, en nietg-ee/ of paars 1 — om te luisteren naar 't snappen en giechelen van de viooltjes, of naar de sprookjes die de rozen elkaar heimelyk in 't oor blazen. Al kon zoo iets waar zyn, wat zou Marie er aan hebben, als het toch zoo heimelyk geschiedt, dat zy er niets van verstaat? Maar leugens zyn het, flauwe leugens! En leelyk zyn ze ook, want neem eens een potlood, en teeken een roos met een oor, en zie eens hoe dat er uitziet? En wat beduidt het, dat die Mdrchen zoo duftend zyn ? Wil ik ie dat eens zeggen in goed rond hollandsch? Dat wil zeggen dat er een luchtjen is aan die malle sprookjes ... zóó is het! Es hüpfen herbei, und laitschen Die frommen, klugen Gazellen ; UDd in der Ferne rauschen Des heiligen Stromes Wellen... Dort wollen wier niedersinken Unter dem Palmenbaum, Und Ruhe und Liebe trinken, Und trfumen seligen Traum. Kan je niet naar Ar lis gaan — je hebt immers aan je vader geschreven dat ik lid ben ? — zeg, kan je niet in Ar/is terecht als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt? Moeten het juist die gazellen aan den Ganges wezen, die toch in 't wild nooit zoo goed zyn waartenemen, als in een nette omheining van gekoolteerd yzer? Waarom noem je die dieren vroom en verstandig? Het laatste laat ik gelden — ze maken althans zulke zotte verzen niet — maar vrooml Wat beteekent dat! Is 't niet misbruik maken van een heilige uitdrukking die alleen mag gebruikt worden voor menschen van 't ware geloof? En die heilige stroom? Mag je aan Marie dingen vertellen, die haar tot een heidin zouden maken ? Mag je haar doen wankelen in de overtuiging dat er geen ander heilig water is, dan dat van den doop, en geen andere heilige rivier dan de Jordaan? Is dit niet ondermynen van de zedelykheid, deugd, godsdienst, Christendom en fatsoen? Denk over dit alles na, Stern! Ja vader is een achtenswaardig huis, en ik ben zeker dat hy 't goedvindt dat ik zoo op je gemoed werk, en dat hy gaarne zaken doet met iemand die deugd en godsdienst voorstaat. Ja, principes zyn me heilig, en ik heb geen schroom om ronduit te zeggen wat ik meen. Maak dus geen geheim van wat ik je zeg, schryf 't gerust aan je vader dat je hier in een soliede familie bent, en dat ik je zoo op 't goede wys. En vraag je zelf eens af, wat er van je zou geworden zyn, als je by Busselinck & Waterman waart gekomen? Daar zou je ook zulke verzen opgezegd hebben, en daar had men niet op je gemoed gewerkt, omdat het knoeiers zyn. Schryf dit gerust aan je vader, want als er principes in 't spel zyn, ontzie ik niemand. Diar zouden de meisjes met je meegegaan zyn naar den Ganges, en dan lag je daar nu misschien onder dien boom in 't natte gras, terwyl je nu, omdat ik je zoo vaderlyk waarschuwde, hier by ons kunt blyven in een fatsoenlyk huis. Schryf dat alles aan je vader, en zeg hem dat je zoo dankbaar bent dat je by ons zyt gekomen, en dat ik zoo goed voor je zorg, en dat de dochter van Busselinck & Waterman is weggeloopen, en groet hem zeer van my, en schryf dat ik nog 1/16 procent courtage zal laten vallen beneden hun bod, omdat ik geen onderkruipers lyden kan, die een konkurrent het brood uit den mond stelen door gunstiger voorwaarden. En doe me toch 't genoegen, in je voorlezing uit Sjaalman's pak, wat meer degelyks te brengen. Ik heb er opgaven gezien van de koffi-productie der laatste twintig jaren, uit alle residentien op Java: lees zóó-iets eens voor! Zieje, dan kunnen de Rosemeyers, die in suiker doen, eens te hoorenkrygen wat er eigenlyk omgaat in de wereld. En je moet ook de meisjes en ons allen niet zoo uitmaken voor kannibalen die wat van je hebben opgeslikt... dit is niet fatsoenlyk, myn beste jongen. Geloof toch iemand die weet wat er in de wereld te koop is! Ik heb je vader reeds bediend voor zyn geboorte — zyn firma, meen ik, neen ... onze firma, meen ik: Laster C° — vroeger was het Last ö* Meyer, maar de Meyer's zyn er lang uit—je be- grypt dus dat ik 't goed met je meen. En spoor Frits aan, dat hy wat beter oppast, en leer hem geen verzen maken, en houd je alsof je het niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder, en al zulke dingen meer. Geef hem een goed voorbeeld, omdat je zooveel ouder bent, en tracht hem bedaardheid en deftigheid inteprenten, want hy moet makelaar worden. Ik ben je vaderlyke vriend Batavus Droogstoppel. (firma: Last óf Co, makelaars in koffi, Lauriergracht, No. 37.) ELFDE HOOFDSTUK. Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als En wanneer je later die schildery weerziet en meermalen weerziet, is zelf reeds de eerste indruk: «is de historie nog niet afgeloopen ? Staat hy, en ligt zy daar nog ?» — Maar wat is er dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge. — O, dat is iets anders! Zy spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd ... hoor den Hannibals-eed tegen Rome... daar vlechten zy koorden voor de bogen ... daar brandt de stad ... — Max, Max, ik geloof waarlyk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine. — Ja, voor een oogenblik maar ik vond het terug: dat zult ge hooren. Verbeeld u ... Ik zeg niet, daar heb ik een vrouw gezien, die zóó of zóó schoon was, neen: allen waren zy schoon, en 't was dus een onmogelykheid daar pour tont de bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarby waarlyk aan Caligula of Tibe"us — van wien vertellen ze 't fabeltje ? — die 't heele menschelyk geslacht maar één hoofd toewenschte. Zóó namelyk kwam onwillekeurig de wensch in my op, dat de vrouwen te Arles ... — Maar één hoofd hadden samen? — Ja... — Om 't afteslaan? — Wel neen ! Om ... het te kussen op 't voorhoofd, wilde ik MAX HAVELAAR. zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te droomen, en om ... goed te zyn! Duclari en Verbrugge vonden waarschynlyk dit slot weer byzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort: Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mensch te wezen , en niet een vonk ... een straal — neen, dat waar stof! — een gedachte! Maar ... dan zat daar op-eens een broer of een vader naast die vrouwen, en ... godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot! — Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig. — Kan ik 't helpen. Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneeren r — Maar, mynheer Havelaar, vroeg Verbrugge, als ze nu eens verkouwen is? — Wèl, ze moest niet verkouwen zyn met zulk een neus! — Ja, maar ... Alsof 't booze spel sprak, op-eens moest Tine niezen, en ... voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten! Beste Max, wil je er niet boos om worden? vroeg ze met teruggehouden lach. Hy antwoordde niet. En, hoe gek het schijnt of is... ja, hy was er boos om! En wat dan óók vreemd klinkt, Tine was bly dat hy boos was, en van haar vergde meer te zyn dan de Phoceesche vrouwen te Arles (82) al was 't dan ook niet omdat ze reden had grootsch op haar neus te wezen. Als Duclari nog meende dat Havelaar «gek» was, had men 't hem niet ten-kwade kunnen duiden wanneer hy zich in deze meening versterkt voelde, by 't bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Karthago en hy las — met de snelheid waarmee hy lezen kon, als hy niet te ver van-huis was met zyn geest — op de gezichten van zyn gasten, dat zy de twee volgende stellingen opwierpen: i° Wie niet wil dat zyn vrouw haar neus snuit, is een gek. 2 0 Wie gelooft dat een in schoone lynen ge tee kende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toetepassen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is. De eerste stelling liet Havelaar rusten , maar ... de tweede! — O, riep hy, alsof hy te antwoorden had, schoon zyn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uittespreken, dat zal ik u verklaren. Tine is... — Beste Max! zeide zy smeekend. Dit beteekende: «vertel toch niet aan die heeren waarom ik in uw schatting verheven moest zyn boven verkoudheid!» Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hy antwoordde: Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwyls bedriegt in 't beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelyke onvolkomenheid? Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden. ~ Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hy voort, de dochter van een daioe (8 3), welnu, ik houd het er voor dat zy op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in t water zien vallen by een schipbreuk ... evenals een ander. Ik> een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen. Maar. .. had ze dan moeten vliegen als een meeuw ? ~ Wel zeker, of... neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar maakte ? 't Was in 42. Ik was kontroleur van Natal... ben je daar geweest, Verbrugge? — Ja. — Welnu, dan weetje dat er peperkuituur in't Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prahoe (84) een daioe mee, die er meer van wist. Zyn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons... — En toen hebt ge schipbreuk geleden ? Wel neen, 't was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust, en 't was stikheet. Zoo'n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarby was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bydroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een ... ongelukkige liefde, ten-derde ... nu ja, nog iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo by. Maar bovendien bevond ik my in een statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen . .. ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam my pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zyn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierby kwam het me voor als zedelyke moord, een geest als den myne in één prauw te zetten met dien doramen daloe en zyn kind. Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lyden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zy veel dat my hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel, Verbrugge, dat je dit niet met my eens bent, er zyn slechts weinigen die 't me toestemmen... maar dit laat ik nu dtór. (85) Als ik dat reisjen op een anderen dag gedaan had — met wat minder muizennesten in 't hoofd, meen ik — zou ik waarschynlyk terstond met dien datoe in gesprek zyn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hy myn omgang wel waard was. Wellicht had ik dan ook dat meisjen aan 't spreken gebracht, en dit had my misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelyks ... schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was, om gelang te stellen m oorspronkelykheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en négligé, en dit is dikwyls aardig. Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarby noodig te hebben. Drie rooden, één zwarte ... drie rooden, één zwarte: 't was mooi! Ze heette Si Oepi Keteh. Dit beduidt op Sumatra zooveel als: kleine freule... ja, Verbrugge, jy weet het wel, maar Duclari heeft altyd op Java gediend. (86) Ze heette Si Oepi Keteh, maar in myn gedachten noemde ik haar «stumpert» of zoo-iets omdat ik naar myn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was. 't Werd middag ... avend byna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. (8 7) Links in t westen boven de wyde, wyde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen (8 8) over de golven, en zy zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding? — Wat voor ding... de zon? _ — Ach, neen... ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelyk! Hoor eens: Ge vraagt waarom toch de Oceaan Die Natals ree bespoelt, Schoon elders minzaam en gedwee, \ Onstuimig slechts op Natals ree, Gedurig kookt en woelt? Ge vraagt, en de arme visschersknaap Heeft nauw uw vraag verstaan, Of wenkend met het donker oog, Wyst hy u aan d'onmeetbren boog Het verre Westen aan. Hy wendt den blik van 't donker oog En staart naar 't Westen heen, En toont u, daar ge rondsom ziet, Slechts water, water, in 't verschiet, En zee, en zee alleen! En daarom schuurt hier de Oceaan Zoo fel het oeverzand: 't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet, En water, water, anders niet, Tot Madagaskar» strand! En menig offer werd gebracht Ten zoen voor d'Oceaan En menig kre^t, in 't nat gesmoord, Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord, Werd slechts door God verstaan! En menig hand voor 't laatst gestrekt Rees opwaarts uit het meer, En voelde en greep en plaste in 't rond, En zocht of ze ergens steunsel vond, En zonk voor eeuwig neerl En... — En ... en . .. ik weet de rest niet meer. — Die is weertevinden door er om te schryven aan Krygsman, uw klerk te Natal. Hy heeft het, zei Verbrugge. — Hoe komt hy daaraan? vroeg Max. — Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is 't, dè.t hy het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, die 't eiland zinken deed waardoor vroeger de reede van Natal werd beschermd? De geschiedenis van Djiwa met de twee broeders? — Ja, d&t is waar. Die legende... was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien over een paar eeuwen legende worden zal als Krygsman dat ding wat veel opdeunt. Zóó begonnen alle mythologen. Djiwa is: ziel, zooals je weet, ziel, geest of zoo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva ... — Wel, Max, waar blyft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine. — De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evenachtslyn — Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over-land naar Ayer-Bangie ging, stapte ik te paard over de linie heen, of nagenoeg... 't was om er over te struikelen, waarachtig! daar was zes uur 't sein tot avendgedachten. Nu vind ik dat een mensch 's avends altyd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan 's morgens, en dit is natuurlyk. 's Morgens houdt men zich te zamen — ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in 't hollandsch 1 — men is ... deurwaarder of kontroleur, of... neen, dit is genoeg! Een deurwaarder halt sich zusamtnen om dien dag eens terdeeg zyn plicht te doen ... god r welk een plicht I Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een kontroleur — ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! — een kontroleur wryft zich de oogen uit, en ziet er tegen op den nieuwen adsistent-resident te ontmoeten, die een bespottelyk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttyd meer, en van wien hy zooveel zonderlings gehoord heeft... op Sumatra. Of hy .moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tusschen zyn eerlykheid — jy weet dit zoo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zyn werkelyk eerlyke kontroleurs! — dan staat hy te waggelen tusschen die eerlykheid en de vrees dat Radhen Dhemang zóó of zóó hem den schimmel zal terugvragen , die zoo goed telt. Of wel, hy moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel. Kortom, 's morgens by 't ontwaken valt je de wereld op't hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar 's avends heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en 't oogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertigduizend sekonden om mensch te zyn! Dit lacht ieder toe. Dit is 't oogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is 't oogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt... — En toen ze nog 't recht niet had, verkouwen te wezen r zei Tine. — Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men 's avends gemüthlicher is. Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blyk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei: «Het zal nog gauw wat koeler worden.» «Ja, toewanh antwoordde zy. Maar ik boog myn hoogheid nog dieper tot die «stumpert» neer, en ving een gesprek met haar aan. Myn verdienste was te grooter omdat zy heel weinig antwoordde. Ik had gelyk in al wat ik zei... dat ook al vervelend wordt, al is men nèg zoo verwaand. «Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh Balehl» vroeg ik. «Zoo als iocwan kommatideur (89) beveelt.» «Neen, ik vraag u of gy zoo'n reisjen aangenaam vindt?» «Als myn vader het verkiest», antwoordde zy. Zegt eens, heeren, was 't niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde my gemüthlich genoeg om nog niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te scheppen in 't hooren van myn stem — er zyn weinigen onder ons die niet gaarne luisteren naar zichzelf — maar na myn mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelyk aan 't spreken geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden van Si Oepi Keteh. Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het meteen en ik heb niet noodig dat ze my antwoordt. Nu weet ge dat, even als by het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang suiker (90) 't eerst weer voor den dag komt, ook wy gewoonlyk die gedachten of die vertelling 't eerst lossen, die 't laatst is ingeladen. In het Tydschrift van Nederlandsch Indie had ik kort te voren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer ... Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn Vendutie in een sterf'^««gelezen? En zyn: Graven? En, vooral: de Pedattil (91) Ik zal 't u geven. Ik dan had pas de Japansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik my op eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje, waarin ik 't «donker oog» van dien visschersknaap tot scheelwordens toe «rondom laat dwalen» in één richting... heel gek! Dat was een aaneenschakeling van denkbeelden. Myn verstoordheid van dien dag stond in verband met het gevaarlyke der Natalsche ree... je weet, Verbrugge, dat geen oorlogschip die reede mag aandoen; vooral niet in Juli... ja, Duclari, de westmousson is daar in J u 1 i 't sterkst, juist andersom dan hier. Welnu het gevaarlyke van die reede schakelde zich vast aan myn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen over Djiwa. Ik had den resident herhaaldelvk voorgesteld te Natal een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeeling Natal, die de zoo belangryke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen menschen in 't binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de Natalsche ree — en terecht! in zulk een slecht blaadje stond. Welnu, die voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hy beweerde dat de Regee- ring ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlyke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan 't Gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen 't stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was 't zelfs verboden — tenzy in geval van force majeure — raschepen op de reede toelelaten. Als er nu toch een schip kwam — 't waren meestal Amerikaansche walvischvangers, of Franschen die peper hadden geladen in de onafhankelyke rykjes op den noordhoek (9it) — liet ik my altyd door den kapitein een brief schryven, waarin hy verlof vroeg om drinkwater intenemen. De verstoordheid over 't mislukken myner pogingen om iets ten-voordeele van Na/al te bewerken, of liever de gekrenkte ydelheid ... was 't niet hard voor me, nog zoo weinig te beteekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde? Nu, dit alles, in verband met myn kandidatuur voor 't regelen van een zonnestelsel, had me dien dag zoo onbeminnelyk gemaakt. Toen ik door 't ondergaan der zon eenigszins genas — want ontevredenheid is een ziekte — bracht juist die ziekte my den Japanschen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen dadrom die geschiedenis overluid, om, mezelf wysmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, ter-sluiks den laatsten druppel intenemen van het drankje dat ik voelde noodig te hebben. Maar zy, dat kind, genas me — voor een dag of wat althans — beter dan myn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben: Het heette dat hy uit vriendschap of medelyden de zaak van dien kontroleur, tegen beter weten aan, in een valsch daglicht had gesteld. Ik heb de stukken die deze zaak betreffen, niet gelezen, maar ik weet dat de adsistent-resident niet in de minste betrekking met dien kontroleur stond, hetgeen reeds hieruit blykt dat men juist hem had gekozen om die zaak te onderzoeken. Ik weet voorts dat hy een achtenswaardig persoon was, en dat ook de Regeering hem hiervoor hield, hetgeen blykt uit het vernietigen der suspensie, nadat de zaak elders dan op Sumatra's Westkust MAX HAVELAAR. 13 onderzocht was. Ook die kontroleur is later geheel in zyn eer hersteld geworden. Het was hun suspensie die my 't puntdicht ingaf, dat ik op de ontbyttafel van den generaal liet neerleggen door iemand die toen by hem, en vroeger by my in dienst was. Het wandlend schorsbesluit dat schorsend ons regeert, Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen, Had zyu geweten zelf met vreugd gesuspendeerd ... Als 't niet voor langen tyd finaal reeds ware ontslagen. — Neem me niet kwalyk, m'nheer Havelaar, ik vind dat zoo-iets niet te pas kwam, zei Duclari. — Ik ook ... maar ik moest toch iels doen! Verbeeldje dat ik geen geld had, niets ontving, en van-dag-tot-dag vreesde te sterven van honger, wat dan ook naby genoeg geweest is. Ik had weinig of geen betrekkingen op Padang, en bovendien, ik had den generaal geschreven dat hy verantwoordelyk was indien ik omkwam van ellende, en dat ik van niemand hulp zou aannemen. In de binnenlanden waren er die, vernemende hoe 't met my gesteld was, my uitnoodigden ten-hunnent te komen, maar de generaal verbood dat men my daarheen een pas zou geven. Naar Java vertrekken mocht ik ook niet. Overal elders had ik me kunnen redden, en misschien ook dè.£tr, als men niet zoo bevreesd ware geweest voor den machtigen generaal. Het scheen zyn plan te zyn my te laten verhongeren. Dat heeft negen maanden geduurd! — En hoe hebt ge u zoolang in 't leven gehouden? Of had de generaal véél kalkoenen? — O ja! Maar dit hielp me niet... zoo-iets doet men maar ééns, niet waar? Wat ik gedurende dien tyd uitrichtte ? Och ... ik maakte verzen, schreef komedies... en zoo al voort. — En was daarvoor op Padang ryst te-koop? — Neen, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik zeg liever niet hoe ik geleefd heb. (101) Tine drukte hem de hand, zy wist het. — Ik heb een paar regels gelezen, die ge in die dagen zoudt geschreven hebben achter op een kwitantie, zei Verbrugge. — Ik weet wat je bedoelt. Die regels schetsen mynpozitie. Er bestond in die dagen een tydschrift, de Kopiist, waarop ik inteekenaar was. Het stond onder de bescherming van de Regeering — de redacteur was ambtenaar by de algemeene Sekretarie (102) — en hierom werden de inteekeningsgelden in 's lands kas gestort. Men bood my een kwitantie van twintig gulden aan. Daar nu dit geld op de bureaux van den Gouverneur moest worden verhandeld, en dus de kwitantie, als zy onbetaald bleef, die bureaux te passeeren had om te worden teruggezonden naar Batavia, maakte ik van die gelegenheid gebruik om achter op dat stuk te protesteeren tegen myn armoede: . Vingt florins. .. quel trésor! Adieu! littérature, Adieu, Copiste, adieu! Trop malheureux destin: Je meurs de faim, de froid, d'ennui et de chagrin, Vingt florins font pour moi deux mois de nourriture! Si j'avais vingt florins je serais mieux chaussé, Mieux nourri, mieux logé, j'en ferais bonne chère... II faut vivre avant tout; soit vie de misère: Le crime fait la honte et non la pauvreté! Maar toen ik later te Batavia by de redaktie van den Kopiist myn twintig gulden kwam brengen, was ik niets schuldig. Het schynt dat de generaal zelf dat geld voor my betaald heeft, om niet gedwongen te zyn die geïllustreerde kwitantie terug te zenden naar Batavia. — Maar wat deed hy na 't... na 't... wegnemen van dien kalkoen ? t Was toch ... een diefstal! En na dat epigram ? — Hy strafte me vreeselyk! Wanneer hy my voor die zaken had laten terechtstaan, als schuldig aan oneerbiedigheid jegens den Gouverneur van Sumatra's Westkust, hetgeen in die dagen met een beetje goeden wil had kunnen worden uitgelegd als zou hy getoond hebben een goedhartig mensch te zyn. Maar neen, hy strafte me beter ... akelig! Aan den man die op de kalkoenen passen moest, liet hy gelasten voortaan een anderen weg te kiezen. En myn puntdicht... ach, dit is nog erger! Hy zeide niets, en deed niets/ Ziet ge, dit was wreed! Hy gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid! O, Duclari... o, Verbrugge... 't was om eensvoor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen! Zóó weinig aanmoediging dooft de vlam van 't genie uit tot op de laatste vonk... inkluzief; ik heb 't nooit weer gedaan! DERTIENDE HOOFDSTUK. — En mag men nu weten waarom ge eigenlyk gesuspendeerd waart? vioeg Duclari. — O ja, gaarne! Want daar ik alles wat ik hiervan te zeggen heb, voor wddr geven en zelfs nog gedeeltelyk bewyzen kan, zult ge daaruit zien dat ik niet lichtvaardig handelde toen ik in myn verhaal over dat vermiste kind, de praatjes van Padang niet verwierp als volstrekt ongerymd. Men zal ze zeer geloofbaar vinden, zoodra men onzen dapperen generaal leert kennen in de zaken die my betreffen. Er waren dan in myn kasrekening te Na/al onnauwkeurigheden en verzuimen. Ge weet hoe elke onnauwkeurigheid op nadeel uitloopt: nooit heeft men door slordigheid geld over. De chef van de komptabiliteit te Padang— die nu juist myn byzondere vriend niet was — beweerde dat er duizenden te-kort kwamen. Maar let wel dat men my, zoolang ik te Na/al was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt. Geheel onverwachts ontving ik een overplaatsing naar de Padangsche bovenlanden. Je weet, Verbrugge, dat op Sumatra een plaatsing in de bovenlanden van Padang als voordeeliger en aangenamer wordt beschouwd dan in de noordelyke residentie. Daar ik nog slechts weinig maanden vroeger den Gouverneur by my had gezien — straks zult ge hooren waarom en hoe? — en omdat er gedurende zyn verblyf te Natal, en zelfs in myn huis, zaken waren voorgevallen waarin ik meende my al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op, en vertrok van Natal naar Padang. Ik deed de reis met een fransch schip, de Baobab van Marseille, dat te Atjeh peper had ingeladen, en ... natuurlyk te Natal by de Havelaars, zooals dit zou plaats-vinden in Europa, moet het hem onbegrypelyk voorkomen dat ze niet tegenwoordig was by 't gezelschap dat de kofïi gebruikte in de voorgalery. Wel heb ik reeds gezegd dat zy een afzonderlyk huis bewoonde, doch tot juist begrip hiervan en tevens van latere gebeurtenissen, is 't inderdaad noodig dat ik hem Havelaars huis en erf eenigszins doe kennen. De beschuldiging die zoo vaak wordt ingebracht tegen den grooten meester die den Waverley schreef, dat hy dikwyls van 't geduld zyner lezers misbruik maakt door te veel bladzyden aan plaatsbeschry ving te wyden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordeelen van de juistheid eener zoodanige aanmerking, eenvoudig de vraag hebbe voorteleggen: was deze beschryving noodig tot juist opvatten van den indruk dien de Schryver u wilde meedeelen ? Zoo ja, men duide dan hèm niet ten-kwade dat hy van u de moeite verwacht te lezen wat hy zich de moeite gaf te schryven. Zoo neen, dan werpe men 't boek weg. Want de schryver die ledig genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden , zal zelden de moeite van 't lezen waard zyn, ook daar waar ten-laatste zyn plaatsbeschryving een eind neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van den lezer over 't al of niet noodzakelyke eener afwyking, dikwyls valsch is, omdat hy vóór de katastrofe niet weten kan wat al of niet vereischt wordt tot geleidelyke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hy nè, de katastroof 't boek weder opneemt — van boeken die men slechts éénmaal leest, spreek ik niet — en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwyking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor den indruk van 't geheel, blyft hetaltyd de vraag of hy van 't geheel denzelfden indruk zou verkregen hebben, wanneer niet de schryver op meer of min kunstige wyze hem daartoe gebracht had, juist tdoor de afwykingen die den oppervlakkig oordeelenden lezer overtollig voorkomen. Meent ge dat Amy Robsart's dood u zoo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilworth? En gelooft ge dat er geen verband is — verband door tegenstelling — tusschen de ryke kleeding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zyner ziel? Gevoelt ge niet dat Lester — ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den roman alleen — dat hy oneindig lager stond dan hy geschetst wordt in den Kenilworthl Maar de groote romanschryver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zyn penseel te doopen in al het slyk en in al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elizabeth. Hy wilde slechts één stip aanwyzen in den poel van vuil, maar verstond het zulke stippen te doen in 't oog vallen door de tinten die hy in zyn onsterfelyke geschriften daarnaast legde. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat men dan, om effect te-weeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zoolang in Frankryk gebloeid heeft, schoon ik tereere van dat land zeggen moet dat de schryvers die in dit opzicht het meest zondigen tegen den goeden smaak, juist in 't buitenland, en niet in Frankryk zelf, den grootsten opgang maakten. Die school — ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft — vond het gemakkelyk met volle hand tegrypen in plassen van bloed, en daarmee groote kladden te werpen op de schildery, opdat men die zien zou in de vertel Ze zyn dan ook roet minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fijne trekken te penseelen die er staan in den kelk eener lelie. Daarom dan ook koos die school meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit den tyd toen de volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid des konings vertaalt men op 't papier in volksgehuil... zyn toorn biedt den schryver gelegenheid tot het dooden van duizenden op 't slagveld... zyn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest... dat alles geeft werk aan grove penseelen! Als ge niet getroffen zyt door de stomme akeligheid van een lyk dat daar ligt, er is plaats in myn verhaal voor een slachtoffer dat nog stuiptrekt en gilt! Hebt ge niet geweend by die moeder, vruchteloos zoekend naar haar kind ... wèl ik toon u een andere moeder die haar kind ziet vierendeelen! Blyft ge ongevoelig by den marteldood van dien man ... ik vermenigvuldig uw gevoel honderdmalen door negen-en-negentig andere mannen te laten martelen naast hem! Zyt ge verstokt genoeg om niet te yzen by 't zien van den soldaat die in een belegerde vesting uit honger zyn linkerarm verslindt... Epikurist! Ik stel u voor, te kommandeeren: rechts en links formeert een kring! Ieder ete den linkerarm op van zyn rechter-nevenman ... marsch!» Ja, zóó gaat de kunst-akeligheid over in zotterny ... wat ik in 't voorbygaan bewyzen wilde. O04) En daarin toch zou men vervallen door te spoedig een schryver te veroordeelen die u geleidelyk wilde voorbereiden op zyn katastroof zonder zyn toevlucht te nemen tot die schreeuwende kleuren. Het gevaar evenwel aan den anderen kant is nog grooter. Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zoo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar... als de schryver in 't andere uiterste vervalt, als hy zondigt door te veel afwyking van de hoofdzaak, door ie veel penseel-gemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en terecht. Want dan heeft hy u verveeld, en dit is onvergeeflyk. Wanneer wy tezamen wandelen, en ge wykt telkens af van den weg, en roept my in 't kreupelhout, alleen met het doel om de wandeling te rekken , vind ik dit onaangenaam, en neem me voor, in 't vervolg alleen te gaan. Maar als ge me daar een plant weet aantewyzen die ik niet kende, of waaraan voor my iets te zien valt dat vroeger myn aandacht ontsnapte ... als ge my van-tyd tot-tyd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in 't knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwyken van den weg, ja, ik ben er dankbaar voor. En, zelfs zonder bloem of plant, zoodra ge my ter zyde roept om me door 't geboomte heen het pad te wyzen , dat we straks zullen betreden, doch dat nu nog verre vóór ons ligt in de diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door t veld daar-beneden ... ook dan neem ik u de afwyking niet euvel. Want als wy eindelyk zóó ver zullen gekomen zyn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door 't gebergte , wat de oorzaak is dat wy de zon die zoo-even daar stond, nu links van ons hebben, waarom die heuvel nu achter ons ligt, welks top we vroeger vóór ons zagen ... zie, dan hebt ge my door die afwyking 't begrypen myner wandeling gemakkelyk gemaakt, en begrypen is genot. Ik, lezer, heb u in myn verhaal dikwyls op den grooten weg gelaten, schoon 't my moeite kostte u niet meetevoeren in 't kreupelhout. Ik vreesde dat de wandeling u verdrieten zou, daar ik niet wist of ge vermaak zoudt scheppen in de bloemen of planten die ik u wyzen wilde. Maar omdat ik geloof dat het u later genoegen zal doen, het pad gezien te hebben dat we straks zullen betreden, voel ik me nu genoopt u iets te zegden van Havelaars huis. Alen zou verkeerd doen, zich van een huis in Indie een voorstelling te maken naar europesche begrippen, en zich daarby een steenmassa te denken van op-elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de onzen aanleunen, en een tuintje met drie bessenboomtjes er achter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indie geen verdieping. Dit komt den europeschen leser vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving — of van wat hiervoor doorgaat — alles vreemd te vinden wat natuurlyk is. De indische huizen zyn geheel anders dan de onze, doch niet zy zyn vreemd, onze huizen zyn vreemd. Wie 't eerst zich de weelde kon veroorlooven niet in één kamer te slapen met zyn koeien, heeft de tweede kamer van zyn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelykvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in 't bewonen. Onze hooge huizen zyn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken in de lucht wat er op den grond ontbreekt, en zoo is eigenlyk elk dienstmeisje dat 'avends het venster sluit van 't dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking ... al denkt zyzelf aan iets anders, wat ik wel gelooven wil, In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden, 't menschdom naar-boven hebben opgeknepen , zyn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op dezen regel. By 't binnentreden... doch neen, ik wil een bewys geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op schilderachtigheid. Is gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdeelen in een-en-twintig vakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vakken, beginnende van den linker-bovenhoek rechts-uit, zoodat vier onder eén kome, zy/"onder twee, en zoo vervolgens. De eerste drie nummers tezamen vormen de voorgalery die aan drie kanten open is, en welker dak aan de vóórzyde op zuilen rust. Van daar treedt men door twee dubbeldeuren in de binnengalery die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld. De vakken 7, 9, 10, 12, 13, 15, 16 en 18zyn kamers, waarvan de meesten door deuren met de daarnaast liggenden in verbinding staan. De driehoogste nummers vormen de open achtergalery, en wat ik oversloeg is een soort van opgesloten binnengalery, gang of doorloop. Ik ben recht grootsch op deze beschryving. Het is moeielyk te zeggen welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in Indie aan't woord «erf» hecht. Er is daar noch tuin, noch park, noch veld, noch bosch, maar öf iets daarvan, öf alles tezamen, öf niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voor-zoo-ver die niet door dat huis bedekt is, zoodat in Indie de uitdrukking: antwoordt hy: «daartoe te zyn omgekocht door Soetan Adam, uit naam van diens broeder Jang di Pertoean van Mandhéling.» «Is dit duidelyk of niet? vroeg myn voorganger. Het vonnis is na fiat exekutie van den resident, ten-uitvoer gelegd wat de geeseling en 't brandmerk aangaat, en Si Patnaga is op weg naar Padang, om vandaar als kettingganger naar Java te worden gezonden. Gel^k met hem komen de processtukken van de zaak te Batavia, en dan kan men daar zien wie de man is, op wiens aanklacht myn schoonvader gesuspendeerd werd! Dat vonnis kan de generaal niet vernietigen, al wilde hy.» Ik nam het bestuur der natalsche afdeeling over, en myn voorganger vertrok. Na eenigen tyd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogschip in de Noord komen, en ook Natal bezoeken zou. Hy stapte met veel gevolg ten-mynen huize af, en verlangde oogenblikkelyk de oorspronkelyke processtukken te zien van: «Zyzelf hadden een geeseling en een brandmerk verdiend !> voegde hy er by. Ik begreep er niets van. Want de oorzaken van den stryd over Jang di Pertoean waren my toen nog onbekend, en 't kon dus niet in myn gedachten opkomen, evenmin dat myn voorganger willens en wetens een onschuldige zou veroordeeld hebben tot zóó zware straf, als dat de generaal een misdadiger zou in bescherming nemen tegen een rechtvaardig vonnis. Ik ontving den last, Soetan Salim en den Toeankoe te doen gevangen nemen. Daar de jonge Toeankoe by de bevolking zeer bemind was, en we slechts weinig garnizoen in't fort hadden, verzocht ik den generaal hem op vrye voeten te mogen laten, hetgeen me werd toegestaan. Doch voor Soetan Salim, den byzonderen vyand van Jang di Pertoean, was geen genade. De bevolking was in groote spanning. De Natallers vermoedden dat de generaal zich verlaagde tot een werktuig van mandhélingschen haat, en 't was in die omstandigheden dat ik vantyd tot-tyd iets doen kon, wat hy «kordaat> vond, vooral daar hy de weinige macht die er uit het fort kon gemist worden, en het detachement mariniers dat hy van boord had meegebracht, niet aan my afstond ter bedekking, als ik naar de plekken reed waar men samenschoolde. Ik heb by die gelegenheid opgemerkt dat de generaal Vandamme zeer goed zorgde voor zyn eigen veiligheid, en 't is dadrom dat ik zyn roem van dapperheid niet onderschry ven mag vóór ik er meer van gezien heb, of iets anders. Hy vormde in groote overhaasting een Raad, dien ik ad hoe zou kunnen noemen. Daarin waren leden: een paar adjudanten, andere officieren, de officier van Justitie of fiskaal, dien hy van Padang had meegenomen, en ik. Deze Raad zou een onderzoek instellen naar de wyze waarop onder myn voorganger 't proces tegen Si Pamega was gevoerd geworden. Ik moest een tal van getuigen laten oproepen, wier verklaringen daartoe noodig waren. De generaal, die natuurlyk vóórzat, ondervroeg en de procesverbalen werden geschreven door den fiskaal. Daar evenwel deze beambte weinig maleisch verstond — en volstrekt niet het maleisch dat in de Noord van Sumatra wordt gesproken — was 't dikwyls noodig hem de antwoorden der getuigen te vertolken, hetgeen meestal de generaal zelf deed Uit de zittingen van dien Raad zyn stukken voortgekomen, die ten-duidelykste schynen te bewyzen: dat Si Pamaga nooit het voornemen gekoesterd had, iemand, wie het ook zy, te vermoorden. Dat hy noch Soetan Adam, noch Jang di Per toean ooit had gezien of gekend. Dat hy niet op den Toeankoe van Natal was toegesprongen. Dat deze niet uit het venster gevlucht was... en zoo voort f Verder: dat het vonnis tegen den ongelukkigen SiPamaga was geslagen onder de pressie van den voorzitter — myn voorganger — en van 't Raadslid Soetan Salirn, welke personea de voorgewende misdaad van Si Pamaga hadden verzonnen, om aan den gesuspendeerden adsistent-resident van Mandhéling n wapen ter zyner verdediging in de hand te stellen, en om lucht te geven aan hun haat jegens Jang di Pertoean. De wyze nu waarop de generaal by die gelegenheid ondervroeg, deed denken aan de whistparty van zekeren keizer van Marokko die zyn partner toevoegde: had. Ge begrypt nu ook waarop de woorden doelen, waarmee ik de beantwoording sloot van aanmerkingen die er op myn geldelyk beheer gemaakt waren, de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende konsideratien verschoond te blyven. — Het was inderdaad zeer sterk van iemand van uw jaren, zei Duclari. (115) — Ik vond het natuurlyk. Doch zeker is 't, dat de generaal Vandamme niet aan zoo-iets gewoon was. Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden. O neen, Verbrugge, ik zie wat je zeggen wilt, berouwd heeft het me nooit. Zelfs moet ik hierby voegen dat ik me niet zou bepaald hebben tot eenvoudig protesteeren tegen de wys waarop de generaal de getuigen ondervroeg, noch tot het weigeren myner handteekening op enkele verbalen, indien ik toen had kunnen gissen wat ik eerst later te weten kwam, dat alles voortsproot uit een vooraf vastgestelden toeleg om myn voorganger te bezwaren. Ik meende dat de generaal overtuigd van SiPamaga's onschuld, zich liet meesleepen door de achtenswaardige zucht om een onschuldig slachtoffer te redden van de gevolgen eener rechtsdwaling, voor-zoo-ver dit na de geeseling en't brandmerk nog mogelyk was. Deze meening deed my wel in verzet komen tegen valsheid, maar ik was daarover niet zóó verontwaardigd als ik zou geweest zyn indien ik geweten had dat het hier geenszins te doen was om een onschuldige te redden, maar dat deze valsheid de strekking had om ten-koste van de eer en 't welzyn myns voorgangers de bewyzen te vernietigen die de politiek van den generaal in den weg stonden. — En hoe ging 't verder met uw voorganger? vroeg Verbrugge. — Gelukkig voor hem was hy reeds naar Java vertrokken vóór de generaal te Padang terugkeerde. Hy schynt zich by de Regeering te Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hy is in dienst gebleven. De resident van Ayer Pangie, die op 't vonnis fiat exekutic verleend had, werd ... — Gesuspendeerd? — Natuurlyk! Ge ziet dat ik niet zoo heel onrecht had, in myn puntdicht te zeggen dat de Gouverneur ons schorsend regeerde. — En wat is er geworden van al die gesuspendeerde ambtenaren ? — O, er waren er nog veel meer! Allen, de een vóór, de ander na, zyn in hun betrekkingen hersteld. Enkelen van hen hebben later zeer aanzienlyke ambten bekleed. ('16) — En Soelan Saliml — De generaal voerde hem gevankelyk mede naar Padang, en vandaar werd hy als balling naar Java gezonden. Hy is thans nog te Tjanjor in de Preanger-regentschappen. Toen ik in 1846 daar was, heb ik hem een bezoek gebracht. Weet je nog wat ik te Tjanjor kwam doen, Tine? — Neen, Max, dat is me glad ontgaan. — Wie kan ook alles onthouden? Ik ben daar getrouwd, heeren! — Maar, vroeg Duclari, daar ge nu toch aan 't vertellen zyt, mag ik vragen of 't waar is dat ge te Padang zoo dikwyls geduelleerd hebt? Ja, zeer dikwyls, en daartoe was aanleiding. Ik heb u reeds gezegd dat de gunst van den gouverneur op zoodanigen buitenpost de maatstaf is, waarnaar velen hun welwillendheid afmeten. De meesten waren dus voor my zeer had haar in Indie moeten achterlaten, en bevond zich in Duitschland. Met de vlugheid die ik hem toeken doch die ik niet in bescherming neem als men ze mocht willen aantasten, maakte hy zich meester van de taal des lands waar hy eenige maanden verkeerd had. Ziehier die regels, die te-gelyker-tyd de innigheid schetsen van den band die hem aan de zynen hechtte. — Mein Kind, da schlagt die neunte Stunde, hör! Der Nachtwind sftuselt, und die Luft wird kühl, Zu kühl für dich vielleicht; dein Stirnchen glühtl Du hast den ganzen Tag so wild gespielt, Und bist wohl mtlde, komm, dein Tikar harret. (>24) — Ach, Mutter, lass mich noch 'nen Augenbliek! Es is so sanft zu ruhen hier... und dort. Da drin auf meiner Matte, schlaf' ich gleich, Und weiss nicht einmal was ich traume! Hier Kan ich doch gleich dir sagen was ich traume, Und fragen was mein Traum bedeutet. . . hör, Was war das? — 'sWar ein Klapper der da fiel, (S3) — Thut das dem Klapper weh? — Ich glaube nicht, Man sagt, die Frucht, der Stein. hat keiti Gefühl, — Doch eine Blume, fühlt die auch nicht? — Nein, Man sagt, sie ftlhle nicht. — Warum denn, Mutter, Als gestern ich die Puiul ampat brach (1J5) Hast du gesagt: es thut der Blume weh? — Mein Kind, die Pukul ampat war so schön, Du zogst die zarten Blattchen roh enizwei, Das that mir für die arme Blume leid. Wenn gleich die Blume selbst es nich gefühlt, Ich fühlt' es für die Blume, weil sie schön war. — Doch, Mutter, bist du auch schön ? — Nein, mein Kind, Ich glaube nicht. — Allein du hast Gefühl? — Ja, Menschen haben's... doch nicht allen gleich. — Und kann dir etwas weh thun? Thut dir's weh. Wenn dir im Schooss so schwer mein Köpfchen ruht? — Nein, das thut mir nicht weh! — Und, Mutter, ich ... Hab' ich Gefühl? — Gewis! Erinn're dich Wie du, gestrauchelt einst, an einem Stein Dein Handchen hast verwundet, und geweint. Auch weintest du, als Saudien dir erzahlte (1M) Das auf den Hügeln dort. eia Schaflein tief In eine Schlucht hinunter fiel, und starb. Da hast du lang geweint... das war Gefühl. — Doch, Mutter ist Gefühl denn Schmerz? — Ja, oft! Doch... immer nicht, bisweilen nicht! Du weisst, Wenn's Schwesterlein dir in die Haare greift, Und krahend dir 's Gesichtchen nahe druckt. Dan lachst du freudig, das ist auch Gefühl. — Und dann mein Schwesterlein ... es weint so oft, Ist das von Schmerz? Hat sie denn auch Gefühl? — Vielleicht. mein Kind, wir wissen's aber nicht, Weil sie, so klein, es noch nicht sagen kann. — Doch, Mutter ... höre, was war das? — Ein Hirsch Der sich verspütet im Gebtlsh, und jetzt Mit Eile heimwarts kehrt. und Ruhe sucht Bei andren Hirschen die ihm lieb sind. — Mutter, Hat solch ein Hirsch ein Schwesterlein wie ich? Und eine Mutter auch? — Ich weiss nicht, Kind. — Das würde traurig sein, wenn's nicht so ware I Doch Mutter, seh'... was schimmert dort im Strauch? Seh' wie es htlpft und tanzt... ist das ein Funk? — 's Ist eine Feuerfliege. — Darf ich 's fangen ? — Du darfst es, doch das Flieglein is so zart, Du wirst gewiss es weh ihun, und sobald Du 's mit den Fingern all zu roh bertlhrst, Ist 's Thierehen krank, und stirbt, und glanzt nicht mehr. — Das ware Schade! Nein, ich fang' es nicht! Sieh', da verschwand es.. . nein, es kommt hierher... Ich fang' es doch nicht I Wieder fliegt es fort, Und freut sich dass ich's nicht gefangen habe. Da fliegt es ... hoch! Hoch, oben ... was is das Sind das auch Feuerflieglein dort? — Das sind Die Steme. — Ein, und zehn, und tausendt Wieviel sind denn wohl da? — Ich weiss es nicht, Die Sterne Zahl hat Niemand noch gezahlt. — Sag', Mutter, zahlt auch Er die Sterne nicht? — Nein, liebes Kind, auch Er nicht. — Ist das weit, Dort oben wo die Sterne sind? — Sehr weitl — Doch haben diese Sterne auch Geftlhl? Und wtlrden sie, wenn ich sie mit der Hand Bertlhrte, gleich erkranken, und den Glanz Verlieren, wie das Flieglein? — Sieh' noch schwebt es! — Sag', wtlrd es auch den Sternen weh thun? — Nein, Weh thut's den Sternen nicht! Doch 's ist zu weit Für deine kleine Hand: du reichst so hoch nicht. — Kan Er die Sterne fangen mit der Hand? — Auch Er nicht: das kann Niemand! — Das ist Schade! Ich gïb so gern dir einen ! Wenn ich gross bin, Dan will ich so dich lieten das ich 's kann. Das Kind schlief ein und traumte von Gefuhl, Von Sternen die es fasste mit der Hand. . . Die Mutter schlief noch lange nicht! Doch traumte Auch sie, und dacht' an den der fern war. . . Ja, op 't gevaar af van bont te schynen, heb ik aan die regels hier plaats gegeven. Ik wensch geen gelegenheid te verzuimen om den man te doen kennen, die de hoofdrol vervult in myn verhaal, opdat hy den lezer eenig belang inboezeme wanneer later donkere wolken zich samentrekken over zyn hoofd. VYFTIENDE HOOFDSTUK. Havelaars voorganger, die wel het goede wilde doch tevens de hooge ongenade van de Regeering eenigszins scheen gevreesd te hebben — de man had veel kinderen, en geen vermogen — had alzoo liever met den resident gesproken over wat hyzelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht. Hy wist dat een resident niet gaarne een schriftelyk rapport ontvangt, dat in zyn archief blyft liggen en later kan gelden als bewys dat hy tydig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, terwyl een mondelinge mededeeling hem zonder gevaar de keus laat tusschen 't al of niet gevolg geven aan een klacht. Zulke mondelinge mededeelingen hadden gewoonlyk een onderhoud ten-gevolge met den Regent, die natuurlyk alles ontkende en op bewyzen aandrong. Dan werden de lieden opgeroepen die de stoutheid hadden gehad zich te beklagen, en kruipende voor de voeten van den Adhipatti, baden zy om verschooning. «Neen, die buffel was hun niet afgenomen om-niet, ze geloofden wel dat daarvoor een dubbele prys zou betaald worden.» «Neen, ze waren niet afgeroepen van hun velden om zonder betaling te arbeiden in de Sawahs van den Regent, ze wisten zeer goed dat de Adhipatti hen later ruim zou beloond hebben. «Ze hadden hun aanklacht ingebracht in een oogenblik van ongegronden wrevel... ze waren waanzinnig geweest, en smeekten dat men hen straffen mocht voor zulke verregaande oneerbiedigheid!» Dan wist de resident wel wat hy over die intrekking der aanklacht te denken had, maar dat intrekken gaf hem niettemin een schoone gelegenheid om den Regent te handhaven in ambt en eer, en hemzelf was de onaangename taak bespaard de Regeering te «bemoeielijken» met een ongunstig bericht. De roekelooze aanklagers werden met rottingslagen gestraft, de Regent had gezegepraald, en de resident keerde naar de hoofdplaats terug, met het aangenaam bewustzyn die zaak alweer zoo goed «geschipperd» te hebben. Maar wat moest nu de adsistent-resident doen, als den volgenden dag weer andere klagers zich by hem aanmeldden? Of — en dit geschiedde dikwyls — als dezelfde klagers terugkeerden en hun intrekking introkken ? Moest hy weder die zaak op zyn nota schryven, om weder daarover te spreken met den resident, om weder dezelfde komedie te zien spelen, alles op 't gevaar af van in het eind doortegaan voor iemand die — dom en boosaardig dan — telkens beschuldigingen voorbracht welke gedurig moesten worden afgewezen als ongegrond ? Wat moest er worden van de zoo noodige vriendschappelyke verhouding tusschen 't voornaamst Inlandsch Hoofd en den eersten europeschen ambtenaar, als deze gedurig scheen gehoor te geven aan valsche aanklachten tegen dat Hoofd ? En vooral, wat werd er van die arme klagers nadat ze waren weergekeerd in hun dorp, onder de macht van het distrikts- of dorpshoofd dat ze hadden aangeklaagd als uitvoerder van des Regents willekeur ? Wat er van die klagers werd? Wie vluchten kon, vluchtte. Daarom zwierven er zooveel Bantammers in de naburige provinciën ! DMrom waren er zooveel bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongsche distrikten! Daarom had Ha velaar in zyn toespraak aan de hoofden gevraagd: en op last van het Bestuur. By uwe missive van 8 dezer, No. 6, hebt ge daaraan — en naar ik geloof, volgens uw beste weten — voldaan, zoodat ik, vertrouwende op uw lokale kennis en die des Regents, die opgaven, zooals ze door u waren gesteld, den resident heb aangeboden. Daarop volgde een missive van dien hoofdambtenaar, van 11 dezer, No. 326, waarby inlichting wordt verzocht omtrent de ooTzaak van het verschil tusschen de door my opgegeven pryzen, en die welke in 1853 en 1854 by het opbouwen eener gevangenis besteed werden? Ik stelde natuurlyk dien brief in uwe handen, en gelastte u mondeling, alsnu uwe opgave te justificeeren, hetgeen u te minder moeielyk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in myn schryven van den sen dezer gegeven, en die we mondeling meermalen uitvoerig bespraken. Tot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelyk. Maar gisteren kwaamt ge ten-mynen-kantore, met den gerenvoieerden brief des residents in de hand, en begont te spreken over de moeilykheid der afdoening van het daarin voorkomende. Ik ontwaarde by u wederom zekeren schroom om sommige zaken by den waren naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwyls vriendschappelyk waarschuwde. Halfheid leidt tot niets. Half-goed is niet-goed. Halfvi&zT is ^«waar. Voor vol traktement, voor vollen rang, na een duidelyken volledigen eed, doe men zyn vollen plicht. Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien. Ik voor my zou den moed niet hebben dien moed te missen. Want, afgescheiden van de ontevredenheid met zichzelf, die een gevolg is van plichtverzuim of lauwheid, baart het zoeken naar gemakkelyker omwegen, de zucht om altyd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te mede opnam onder de redenen die pleiten konden ter verschooning van den Regent. Ik ben in 't meedeelen van dezen brief den tyd vooruitgeloopen, om reeds nu te doen in 't oog vallen, hoe wenig hulp Havelaar van den kontroleur te verwachten had, zoodra geheel andere, meer belangryke, zaken zouden moeten genoemd worden by den rechten naam, wanneer reeds deze ambtenaar die zonder twyfel een braaf mensch was, zóó moest worden toegesproken om de waarheid te zeggen, waar het slechts de opgaven der pryzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzoo dat hy niet alleen te stryden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdryf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die — hoezeer dat misdryf evenzeer afkeurende als hy — zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met den vereischten moed optetreden. Misschien ook zal men na 't lezen van dien brief, eenigszins erugkomen van de minachting voor de slaafsche onderworpenheid van den Javaan die in tegenwoordigheid van zyn Hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt, dat er zooveel oorzaak was tot vreeze, zelfs voor den europeeschen beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloottestaan aan ijirraak, wat wachtte dan den armen landbewoner, die in een dorp ver van de hoofdplaats geheel-en-al in de macht zyner aangeklaagde onderdrukkers verviel ? Is 't wonder dat die arme menschen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwyken of 'te verzachten door deemoedige onderwerping ? ° En t was niet alleen de kontroleur Verbrugge, die zyn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtverzuim. Ook de Djaksa, 't Inlandsch Hoofd dat by den Landraad het ambt van publieken aanklager vervult, trad liefst 's avends, omgezien en zonder gevolg, in Havelaars woning. Hy, die diefstal moest tegengaan, dien 't was opgedragen den sluipenden dief te betrappen, hy sloop, als ware hyzelf de dief die betrapping vreesde, met zachten tred het huis aan de achterzyde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting. Was 't wonder dat Havelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit noodig had zyn kamer binnentetreden om hem optebeuren, als ze zag hoe hy daar zat met de hand onder 't hoofd? , . . - . . En toch was voor hem 't grootst bezwaar niet gelegen in de schroomvalligheid van wie hem ter-zyde stonden, noch in de medeplichtige lafhartigheid van wie zyn hulp hadden ingeroepen. Neen, geheel alleen des-noods zou hy recht doen, met of zonder hulp van anderen dan, ja, tegen allen, al ware t ook tegen henzelf die behoefte hadden aan dat recht! Want hy wist hoe hy invloed had op het Volk, en hoe als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luide en voor t gerecht te herhalen wat ze hem 's avends en 's nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid — hy wist hoe hy de macht had ophun gemoederen te werken, en hoe de kracht zyner woorden sterker zyn zou dan de angst voor wraak van Distnktshoofd of Regent. De vrees dat zyn beschermelingen zouden afvallen van hun eigen zaak weerhield hem dus niet. Maa.r t kostte hem zooveel dien ouden Adhipatti aanteklagen: ditt was de reden van zyn tweestryd! Want ook aan den anderen kant mocht hy niet toegeven in dezen weerzin, daar de geheele bevolking, afgescheiden nog haar goed recht, evenzeer aanspraak had op medelyden. Vrees voor eigen leed had geen deel in zyn twyfel. Want al wist hy hoe ongaarne in 't algemeen de Regeering een Regent ziet aanklagen, en hoeveel gemakkelyker H sommigen valt den europeeschen beambte broodeloos te maken dan een Inlandsch Hoofd te straffen, hy had een byzondere reden om te gelooven dat er juist op dit oogenblik by de beoordeeling van zulke zaak andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheerschen. Het is waar dat hy, ook zonder deze meening, evenzeer zyn plicht zou gedaan hebben, te liever zelfs als hyt gevaar voor zich en d? zynen grooter had geacht dan oo,t. We zelden reeds dat moeielykheid hem aantrok, en hoe hy dorstte naar opoffering. Doch hy meende dat de aanlokkelykheid van een zelfoffer hier niet bestond, en vreesde — als hy in t eindzou moeten overgaan tot ernstigen stryd tegen t onrecht — zich te moeten spenen van 't ridderlyk genoegen dien stryd te hebben aangevangen als de zwakste. Ja, dit vreesde hy. Hy meende dat er aan 't hoofd van de Regeering een Gouverneur-generaal stond die zyn bondgenoot wezen zou, en 't was een eigenaardigheid te meer in zyn karakter, dat deze meening hem van strenge maatregelen terughield , langer juist dan iets anders hem zou weerhouden hebben, omdat het hem stuitte het Onrecht aantegrypen op een oogenblik dat hy 't Recht voor sterker hield dan gewoonlyk. Ik zeide immers reeds in de proeve der beschryving van zyn inborst, dat hy nalf was by al zyn scherpte. Laat ons trachten optehelderen hoe Havelaar tot die meening gekomen was. Zeer weinig europesche lezers kunnen zich een juist denkbeeld vormen van de hoogte waarop een Gouverneur-generaal staan moet als mensch, om niet beneden de hoogte zyner bediening te blyven, en 't gelde dan ook niet als een te streng oordeel wanneer ik de meening aankleef dat zeer weinigen, geenen misschien, aan zóó zwaren eisch hebben kunnen beantwoorden. Om nu niet al de hoedanigheden van hoofd en hart te noemen die daartoe noodig zyn, vestige men slechts 't oog op de duizelingwekkende hoogte waarop zoo eenklaps de man wordt geplaatst die — gisteren nog eenvoudig burger — heden macht heeft over millioenen onderdanen. Hy die voor weinig tvds nog verscholen was onder zyn omgeving, zonder daarboven uittesteken in rang of gezag, voelt zich opeenmaal, onverwachts meestal, opgeheven boven een menigte, oneindig grooter dan de kleine kring die hem vroeger toch geheel voor 't oog verborg, en ik geloof dat ik niet ten-onrechte de hoogte duizelingwekkend noemde, die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwacht een afgrond voor zich ziet, of aan de blindheid die ons treft wanneer we met snelheid worden overgebracht van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke overgangen zyn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zy overigens van buitengewone sterkte. Indien alzoo reeds in zichzelf de benoeming tot Gouverneurgeneraal veelal de oorzaken van bederf meedraagt, ook van denzulken die uitstekend was in verstand en gemoed, wat is er dan te verwachten van personen die reeds vóór die benoeming leden aan veel gebreken ? En al stellen we voor een oogenblik dat de Koning altyd goed is voorgelicht, als hy zyn hoogen naam teekent onder de akte waarin hy zegt overtuigd te wezen van de en de cedelgestrengheden» en de < eerbiedig-in-overweging-gevingen » die den wellust uitmaken van de kleine wereld waarin hy zich bewoog. Als hy schreef, doordrong u iets by 't lezen, dat u begrypen deed hoe er wolken dreven by dat onweder, en dat ge niet het gerommel hoordet van een blikken tooneeldonder. Als hy vuur sloeg uit zyn denkbeelden , voelde men de hitte van dat vuur, tenzy men geboren kommies was, of Gouverneur-generaal, of schryver van 't walgelykste verslag over «rustige rust.» En wat heeft het hem gebaat? Als ik dus wil worden gehoord — en verstaan vooral! — moet ik anders schryven dan hy. Maar hoe dan? Zie, lezer, ik zoek naar 't antwoord op dat hoe? en daarom heeft myn boek een zoo bont aanzien. Het is een staalkaart; bepaal uw keuze. Later zal ik u geel of blauw of rood geven naar uwen wensch. Havelaar had de Gouverneurs-ziekte reeds zoo dikwyls waargenomen by zoo véél lyders — en vaak in animd vili, want er zyn analogische residents-, kontroleurs- en surnumerairsziekten, die tot de eerste in verhouding staan als mazelen tot pokken, en eindelyk: hyzelf had aan die ziekte geleden! — reeds zóó dikwijls had hy dat alles waargenomen, dat de verschynselen daarvan hem vry-wel bekend waren. Hy hadden tegenwoordigen Gouverneur-generaal in 't begin van de ongesteldheid minder duizelig gevonden dan de meeste anderen, en meende hieruit te mogen besluiten dat ook de verdere loop der ziekte een andere richting nemen zou. Het was om deze reden dat hy vreesde de sterkste te zullen zyn, wanneer hy in 't eind zou moeten optreden als verdediger van het goed recht der inwoners van Lebak. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Havelaar ontving een brief van den Regent van Tjanjor waarin deze hem mededeelde dat hy een bezoek wenschte te brengen aan zyn oom, den Adhipatii van Lebak. Deze tyding was hem zeer onaangenaam. Hy wist hoe de Hooofden in de Preanger Regentschappen gewoon waren een groote weelde ten toon spreiden, en hoe de Tjanjorsche Tommomgong zulk een reis niet zou doen zonder een gevolg van honderden die allen met hun paarden moesten geherbergd en gevoed worden. Gaarne alzoo had hy dit bezoek verhinderd, doch hy peinsde vruchteloos op middelen die 't konden voorkomen zonder den Regent van Rang kas- Betoeng te kwetsen, daar deze zeer trotsch was en zich diep beleedigd zou gevoeld hebben wanneer men zyn betrekkelyke armoede had opgegeven als beweegredenen om hem niet te bezoeken. En wanneer dit bezoek niet te ontwyken was, zou 't onmisbaar aanleiding geven tot verzwaring van den druk waaronder de bevolking gebukt ging. Het is te betwyfelen of Havelaars toespraak een blyvenden indruk op de Hoofden gemaakt had. By velen was dit zeker niet het geval, waarop hyzelf dan ook niet gerekend had. Doch even zeker is 't, dat er een roep was opgegaan in de dorpen, dat de toewan die gezag had te Rankas-Betoeng, recht wilde doen, en al hadden dus zyn woorden de kracht gemist om terugtehouden van misdaad, ze hadden toch aan de slachtoffers daarvan den moed gegeven zich te beklagen, al geschiedde dit dan ook slechts schoorvoetend en in 't geheim. Ze kropen 's avonds door het ravyn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruisch, en ze zag door 't open venster donkere gedaanten die voorby slopen met schuwen tred. Weldra schrikte ze niet meer, want ze wist wat het beduidde als die gestalten zoo spookachtig om 't huis waarden en bescherming zochten by haren Max! Dan wenkte zy dezen, en hy stond op om de klagers tot zich te roepen. De meesten kwamen uit het distrikt Parang-Koctjang, waar des Regents schoonzoon Hoofd was, en hoewel dat Hoofd gewis niet verzuimde zyn aandeel van 't afgeperste te nemen, was het toch voor niemand een geheim dat hy meestal roofde uit naam en ten behoeve van den Regent* Het was aandoenlyk hoe die arme lieden op Havelaars ridderlykheid vertrouwden en overtuigd waren dat hy hen niet roepen zou om den volgenden dag in 't openbaar te herhalen wat ze des nachts of den vorigen avend in zyn kamer gezegd hadden. Dit toch ware mishandeling geweest voor allen, en voor velen de dood! Havelaar teekende aan wat ze zeiden , en daarna gelastte hy de klagers naar hun dorp terugtekeeren. Hy beloofde dat er recht zou geschieden, mits zy zich niet verzetten, en niet uitweken zooals 't voornemen was van de meesten. Meestal was hy kort daarna op de plaats waar 't onrecht geschiedde, ja, vaak was hy reeds daar geweest en had — gewoonlyk des-nachts — de zaak onderzocht, voor noch de klager zelf in zyn woonstede was teruggekeerd. Zoo bezocht hy in die uitgestrekte afdeeling, dorpen die twintig uren verwyderd waren van Rankas-Betoeng, zonder dat noch de Regent noch zelfs de kontroleur Verbrugge wisten dat hy afwezig was van de hoofdplaats. Zyn bedoeling hiermede was, 't gevaar der wraak van de klagers aftewenden en tevens den Regent de schaamte te besparen van een openlyk onderzoek dat gewis onder hèm niet als vroeger met een intrekking van de klacht zou afgeloopen zyn. Zoo hoopte hy nog altyd dat de Hoofden zouden terugkeeren van den gevaarlyken weg dien zy reeds zoolang betraden, en hy zou in dat geval zich vergenoegd hebben met het vorderen van schadeloosstelling aan de beroofden... voorzoo-ver 't vergoeden der geleden schade mogelyk wezen zou. Maar telkens nadat hy opnieuw met den Regent had gesproken, deed hy de overtuiging op dat de beloften van beterschap ydel waren, en hy was bitter bedroefd over 't mislukken van zyn pogingen. We zullen hem nu eenigen tyd aan die droefheid en zyn moeielyken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar. (134) Er zal daarin spraak zyn van afpersing en roof, en wanneer men — wat de hoofdstrekking aangaat — bewyskracht mocht willen ontzeggen aan een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in-staat ben de namen optegeven van iwee-en-der/ig personen in het district Pa ra ng- Koe dj a ng alleen, aan welke in één maand tyds zes-en-dertig buffels zyn afgenomen ten-behoeve van den Regent. Of, juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee-en-dertig personen uit dat distrikt, die zich in één maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is. Er zyn vyf zoodanige distrikten in de afdeeling Lebak. Wanneer men nu verkiest aan te nemen dat het getal geroofde buffels minder hoog was in de streken die niet de eer hadden bestuurd te worden door een schoonzoon van den Adhipatti, wil ik dit wel toegeven, hoezeer het de vraag blyft of niet de onbeschaamdheid van andere Hoofden op even vaste gronden rustte als hooge verwantschap? Het distriktshoofd, by voorbeeld, van Tjtlang-kahan aan de zuidkust kon, by-gebreke van een gevreesden schoonvader, steunen op de moeielykheid van 't inbrengen eener klacht, voor arme lieden die veertig tot zestig palen hadden afteleggen voor zy 's avends zich konden verbergen in het ravyn naast Havelaars huis. En als men hierby acht geeft op de velen die op weg gingen om nooit dat huis te bereiken ... op de velen die niet eenmaal vertrokken uit hun dorp, afgeschrikt als ze waren door eigen ondervinding of door 't aanschouwen van het lot dat anderen klagers te-beurt viel, dan geloof ik dat men onrecht hebben zou in de meening dat de vermenigvuldiging met vyf van 't getal gestolen buffels uit één distrikt, een te hoogen maatstat opleverde voor wie naar de statistiek vraagt van 't getal runderen dat elke maand geroofd werd in vyf distrikten, om te voorzien in de behoeften der hofhouding des Regents van Lebak. En 't waren niet buffels alleen die gestolen werden, noch zelfs was buffelroof 't voornaamste. Er is — in Indie vooral, waar nog altyd heeredienst wettelyk bestaat — een geringer maat van onbeschaamdheid noodig om de bevolking onwettig opteroepen tot onbetaald werk, dan er vereischt wordt tot het wegnemen van eigendom. Het is gemakkelyker de bevolking diets te maken dat de Regeering behoefte heeft aan haren arbeid zonder dien te willen betalen, dan dat ze haar buffels eischen zou om-niet. En al durfde de vreesachtige Javaan nasporen of de zoogenaamde heeredienst dien men van hem vordert, overeenstemt met de bepalingen daaromtrent, dan nog zou hem dit onmogelyk wezen daar de een niet weet van den ander, en hy dus niet berekenen kan of 't vastgesteld getal personen tien- ja vyftigvoud overschreden is f Waar dus 't meer gevaarlyke, het lichter te ontdekken feit wordt uitgevoerd met zulke stoutheid, wat is er dan te denken van de misbruiken die gemakkelyker 7yn aantewenden en minder gevaar loopen van ontdekking? (13S) Ik zeide, te zullen overgaan tot de geschiedenis van den Javaan Saïdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwykingen, die zoo moeielyk kunnen vermeden worden by'tbeschryven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zyn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het wyzen op een der beletselen die 't juist beoordeelen van indische zaken aan niet-indische personen zoo byzonder moeielyk maken. Herhaaldelyk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlyk dit den europeschen lezer moge toeschynen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de ooren van wien op Java bekend is. De westelyke residentien Bantan, Batavia, Prednger, Krawang en een gedeelte van Cheribon — tezamen genomen: Soendahlanden genaamd — worden geacht niet tot eigenlyk Java te behooren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, d e oorspronkelyke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in den zoogenaamden Oosthoek. Kleeding, volksaard en taal zyn zoo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenoeng ('86) van den eigenlyk gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelschman van den Hollander. Dusdanige verschillen geven aanleiding tot oneenigheid in 't oordeel over indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zoo scherp is afgedeeld in twee ongelyksoortige deelen, zonder nog te letten op de vele onderdeelen van die splitsing, kan men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tusschen volksstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zyn. Wie nederlandsch Indie alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van den Maleier, den Amboinees, den Battah, den Alfoer, den Timorees, den Dajak, den Boegie, of den Makassar, alsof hy nooit Europa verlaten had, en 't is voor iemand die in de gelegenheid was 't onderscheid tusschen deze volken waartenemen, dikwyls vermakelyk om de gesprekken aantehooren — grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen! — van personen die hun kennis der indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg Meermalen heb ik me verwonderd over den moed, waarmee, by-voorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bytezetten aan zyn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselyke kennis en ondervinding. Ik stel hoogen prys op wetenschap die door ernstige studie in 't boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van indische zaken, die sommigen toonen te bezitten zonder ooit indischen grond betreden te hebben. Zoodra nu een gewezen Gouverneur-generaal blyken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wyze, behoort men voor hem den eerbied te gevoelen die 't regelmatig loon is van veeljarigen nauwgezetten vruchtbaren arbeid. Grooter nog zy de eerbied voor hem dan voor den geleerde die minder moeielykheden te overwinnen had, omdat hy, op verren afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die 't gevolg zyn eener gebrekkige aanschouwing zooals onmisbaar ten-deel viel aan den gewezen Gouverneur-generaal. Ik zeide dat ik verwonderd was over den moed dien sommigen by de behandeling van indische zaken ten toon spreiden. Zy weten immers dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie meenen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indie te kennen. Het moet hun toch bekend zyn dat die woorden ook gelezen worden door personen die in Indie zelf getuigen waren van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid waarmee iemand die nog zoo kort geleden vergeefs trachtte zyn onbekwaamheid wegtesteken onder den hoogen rang dien hem de Koning gaf, nu zoo op-eenmaal spreekt alsof hy werkelyk kennis droeg van de zaken die hy behandelt. _ Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. 1 elkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door 't loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en misschien ware het niet onbelangryk een gezet onderzoek intestellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om... bevoegdheid te beoordeelen. Meestal wordt een belangryke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover ze handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de meening van den man die daarover 't woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een Specialiteit, by-voorkeur iemand «die in Indie een zoo gewichtige betrekking heeft bekleed», volgt hieruit dat de slotsom eener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die nu eenmaal schynen te kleven aan «die gewichtige betrekkingen.» Indien dit reeds geldt waar de invloed van zoodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging, hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordeelen, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan 't Hoofd van zyn Ministerie van Koloniën te plaatsen. Het is een eigenaardig verschynsel — wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van 't zelf- oordeelen schuwt — hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich den schyn weten te geven van meerder kennis, zoodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelyk zyn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door t erkennen van zoodanig overwicht, dan 't geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedyver ontstaan zou. Het valt den Volksvertegenwoordiger gemakkelyk zyn gevoelen optegeven, zoodra 't bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zyne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden aangeschreven aan persoonlyke meerderheid — waarvan de erkenning moeielyker vallen zou — doch alleen aan de byzondere omstandigheden waarin zoodanige tegenstander verkeerd heeft. En zonder te spreken van hen (2) zie ik velen die daar geweest zyn, en waarlyk heel knap in de kleeren steken. Maar dit begrypt zich, op de zaken moet men passen, ginder zoo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in den mond vliegen: er moet gewerkt worden.1 Wie d&t niet wil, is arm en blyft arm, dat spreekt vanzelf, en 't is goed ook. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. (» Hoe dit zy, ik kan niet bewyzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar den tyd niet heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewyzen dat zyn omgeving hevi voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zyn zucht om onrecht te-keer te gaan. De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf: — Waaraan is m'nheer Slotering gestorven ? — Dat weet ik niet. — Is hy vergiftigd? — Dat weet ik niet, maar... — Spreek duidelyk, Verbrugge! — Maar hy trachtte de misbruiken te-keer te gaan, zooals u, m'nheer Havelaar, en ... en ... — Welnu? Ga voort? — Ik ben overtuigd dat hy... zou vergiftigd geworden zyn als hy langer hier was gebleven. — Schryf dat op! Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zyn verklaring ligt vóór my / (149) — Nog iets. Is 't waar of is 't niet waar dat er gekneveld wordt in Lebakl Verbrugge antwoordde niet. — Antwoord, Verbrugge! — Ik durf niet. — Schryf 't op, dat je niet durft! Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt vóór my. (149) — Wèl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergiftiging, fat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, niet waar ? Ligt daarin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altyd halfheid noemde? — Ja! — Schryf dat op. Verbrugge schreef het op: zyn verklaring ligt vóór my. (1 4 9) 't Is wèl, zei Havelaar nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan. Havelaar trad naar buiten en speelde met kleinen Max dien hy met byzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hy 't kind weg en riep Tine in zyn kamer. — Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen. Ik wenschte dat je met Max, naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan. En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende: — Neen Max, neen Max, dat doe ik niet... dat doe ik nietl Wy eten en drinken tezamen1 Had Havelaar ongelyk toen hy beweerde dat zy evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles? Hy schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik eenigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet noodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wyzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zoo overbodig zal 't wezen, daarby zyn omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking, om niet het stellige zyner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangryke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zyn voornemen was,'t lyk van zyn voorganger te doen opgraven en wetenschappelyk onderzoeken , zoodra de Regent zou verwyderd zyn en diens aanhang onschadelyk gemaakt. Maar men heeft hem hiertoe de gelegenheid niet gelaten. (182) In de afschriften van officieele stukken — afschriften die overigens letterlyk overeenstemmen met het oorspronkelyke — geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Van den góeden smaak myner lezers verwacht ik dat zy in deze verandering genoegen nemen. De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust! Ik heb dien brief vóór my liggen (!49) en vertrouw myn oogen niet Ik herlees den brief van den adsistent-resident van Lebak ... ik plaats hèm en den resident van Bantam, Havelaar en Slymering naast elkander Die Sjaalman is een gemeene schooier I Ge moet weten, lezer, dat Bastiaans weer dikwyls niet op 't kantoor komt, omdat hy de jicht heeft. Daar ik nu een gewetenszaak maak van het ■wegwerpen der fondsen van de firma —Last&* Co — wantin principes ben ik onwrikbaar, kwam ik eergister op 't denkbeeld dat Sjaalman toch een tamelyk goede hand schryft, en daar hy er zoo armoedig uitziet, en dus voor matig loon wel zou te krygen zyn, begreep ik aan de firma verplicht te wezen, op de goedkoopste wys in de vervanging van Bastiaans te voorzien. Ik ging dus naar de Lange-leidsche-dwarsstraat. De vrouw van den winkel was vóór, doch scheen me niet te herkennen, schoon ik haar onlangs heel duidelyk had gezegd dat ik m'nheer Droogstoppel was, Makelaar in koffi van de Lauriergracht. Er is altyd iets stuitends in dat niet herkennen, maar omdat het nu wat minder koud is, en ik den vorigen keer myn jas met bont aanhad, schryf ik het daaraan toe, en trek 't my niet aan ... de beleediging, meen ik. Ik zei dus nog eens, dat ik m'nheer Droogstoppel was Makelaar in koffi van de Lauriergracht, en verzocht haar te gaan zien of die Sjaalman thuis was, omdat ik niet weer zooals onlangs wilde te doen hebben met zyn vrouw, die altyd ontevreden is. Maar die uitdraagster weigerde naar-boven te gaan. Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot weezen maakte, en alleen aannemende wat bewysbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tusschen plichtsbetrachting en gif — al bestond dan ook dit verband slechts in meening (173) — zal toch ieder inzien dat Max en Tine kommervolle dagen hadden doortebrengen na 't bezoek van den resident. Ik geloof niet noodig te hebben den angst te schetsen van een moeder die by 't reiken van spys aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt? En wèl was het een > Heel juist! Onnoozele javaansche jongens werden van A'egeeringswege door onderofficieren, met behulp van dobbelspel en... hoeren in 't net gelokt. Zeker, zeker, dat kan inderdaad den «toets der zedelykheid » niet doorstaan! Maar wèl kon 't den «toets der zedelykheid » van den godvruchtigen Van T wist doorstaan, deze wyze van werving weer in te voeren *) en die man is in Nederland «geacht». Zal 't niel by zulke toetsverhoudingen weldra 'n eer worden, tuchthuisboef te zyn? >34) De naem Saidjah is met 'n kleine letterverzetting ontleend aan den «Staat van gestolen buffels >> in de Minnebrieven. Daarin vindt men ook de namen der dorpen Badoer en Tjipoeroet. 135) Myn berekening van wat er in Indie verloren gaat onder de Regeering van één Gouverneur-generaal « die z'n plicht niet doet » is — als gewoonlyk, we kennen dat? — overdreven genoemd. Weinigen hebben besef van de kracht der vermenigvuldiging. Ook Droogstoppel stond verbaasd toen-i over dit onderwerp iets aantrof in Sjaalman's pak. Ik vraag aan hen die zich zoo makkelyk van de zaak afmaken: hoe hoog dan volgens hun meening 't bedrag is, waarop é(n gouverneur-generaal van de soort der Van Twisten — en hy was de ergste niet! — aan de Natie te staan komt? 136) Orang Goenoeng: bergbewoner, doch op Java zeer speciaal de bewoner der bergen in den westhoek, 't Woord aliforoe, alifoeroe, hari foeroe (alfoer) heeft in den noordhoek van Celebes, in den geheelen molukschen Archipel, en op Nieuw-Guinee dezelfde beteekenis, otalthans die van bewoner der binnenlanden, 't Is dus eigenlyk geen volks- of stamnaam, gelyk door sommigen gemeend wordt, maar wordt —evenals 't woord Nederlander dikwyls als zoodanig gebruikt. ) Voor dc tiende maal sommeer ik den 1 Oud-officier van 't Indisch leger» die in de N, Rott. Cour. deze bewering 'n «onwaarheid noemde», z'n laster ïntetrekken. Zie overigens een der Noten op Idee 534. MAX HAVELAAR. 23 aan de grens, hy beweerde toch dat geen ander den zynen overtrof in goeden wil, en wanneer de vore niet zoo rechtlynig liep als voorheen, of als er aardklonten ondoorgesneden waren omgegaan, werkte hy dat gaarne by met zijnpaijol, zooveel hy kon. Bovendien, geen buffel had een oeser-oeseran als de zyne. De pcnghoelot zelf had gezegd dat er ontong was in den loop van die haarwervels op de achterschoften. Eens, in 't veld, riep Saïdjah te-vergeefs zyn buffel toe, wat spoed te maken. Het dier stond pal. Saïdjah, verstoord over zoo groote en vooral zoo ongewone weerspannigheid, kon zich niet weerhouden een beleediging te uiten. Hy riep a.s. Ieder die in Indie geweest is, zal my verstaan. En wie me niet verstaat, wint er by dat ik hem de uitlegging spaar van een grove uitdrukking. Saïdjah bedoelde evenwel niets kwaads daarmede. Hy zei 't maar omdat hy 't zoo dikwyls had hooren zeggen door anderen , als ze ontevreden waren over hun buffels. Doch hy had het niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zyn buffel deed geen stap verder. Hy schudde den kop als om't juk aftewerpen... men zag den adem uit zijn neusgaten... hyblaasde, sidderde, rilde... er was angst in zyn blauw oog en de bovenlip was opgetrokken zoodat het tandvleesch bloot lag... «Vlucht, vlucht, riepen op eenmaal Adinda'sbroertjes,Saïdjah vlucht! Daar is een tyger!» En allen ontdeden hun buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de breede ruggen, en galoppeerden weg door sawahs, over galangans, door modder, door kreupelhout en bosch en allang-allang, langs velden en wegen. En toen zehygend en zweetend binnenrenden in het dorp Badoer, was Saïdjah niet by hen. Want toen deze zyn buffel, bevryd van het juk, had bestegen als de anderen om te vluchten als zy, had een onverwachte sprong van het dier hem 't evenwicht benomen en ter-aarde geworpen. De tyger was zeer na... Saïdjah's buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot eenige sprongen voorby de plek waar zyn kleine meester den dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil, was het dier verder gegaan dan Saïdjah. Want nauw had het de stuwing overwonnen die alle stof beheerscht, ook na 't ophouden van de oorzaak die haar voortstuwde, of't keerde terug, zette zyn lomp lyf op zyn lompe pooten als een dak over het kind, en keerde zyn gehoornden kop naar den tyger. Deze sprong ... maar hy sprong voor 't laatst. De buffel ving hem op zyn hoornen en verloor slechts wat vleesch dat de tyger hem uitsloeg aan den hals. De aanvaller lag daar met opgescheurden buik, en Saïdjah was gered. Wèl was er ontonggeweest in de oeser-oeseran van dien buffel! (14S) Toen deze buflel aan Saïdjah''s vader was afgenomen, en geslacht ... Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentonig is. ... toen deze buffel geslacht was, telde Saïdjah twaalf jaar, en Adinda weefde sarongs, en batikte die met puntig kapala. Ze had reeds gedachten te brengen in den loop van haar verfschuitje, en ze teekende droefheid op haar weefsel, want ze had Saïdjah zeer treurig gezien. En ook Saïdjah's vader was zeer bedroefd, doch zyn moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan den hals van het trouwe dier dat haar kind ongedeerd had thuis gebracht, nadat zy op de mare van Adinda'% broertjes gemeend had dat het was weggevoerd door den tyger. Ze had die wond zoo dikwyls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die zóó ver indrong in de ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zyn in 't weeke lyf van haar kind, en telkens als ze versche geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zy den buffel en sprak hem eenige vriendelyke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is! Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht verstaan hebben, want dan had hy ook haar schreien begrepen toen hy werd weggevoerd om geslacht te worden, en hy had geweten dat het niet Saïdjah's moeder was, die hem slachten liet. Eenigen tyd daarna vluchtte Saïdjah's vader uit het land. VVant hy was zeer bevreesd voor de straf als hy zyn landrenten niet betalen zou, en hy had geen poesaka meer om een nieuwen buffel te koopen, daar zyn ouders altyd in Parang Koedjang woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zyn vrouw woonden altyd in hetzelfde distrikt. Na 't verlies van den laatsten buffel hield hy zich nog eenige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dit is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in 't bezit van eigen buffels geweest is. Saïdjah's moeder stierf van verdriet, en toen maakte zyn vader ineen moedeloos oogenblik zich weg uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in 't Buitenzorgsche. Hy werd met rottingslagen gestraft omdat hy Lebak verlaten had zonder pas, en door de policie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hy in de gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, deze maan rekent niet mee. Zie, Adinda, kerf een streep in je rystblok by elke nieuwe maan. Als je driemaal twaalf strepen hebt ingesneden, zal ik den dag die daarop volgt, aankomen onder den ketapan. Beloof je daar te zyn ? — Ja, Saïdjah t Ik zal onder den ketapan by het djatibosch wezen als je terugkomt. Nu scheurde Saïdjah een strook van zyn blauwen hoofddoek, die zeer versleten was, en hy gaf dat stukje lynwaad aan Adinda, dat ze 't bewaren zou als een pand en toen verliet hy haar en Badoer. Hy liep vele dagen voort. Hy ging Rangkas-Betoeng voorby, dat nog niet de hoofdplaats was van Lebak, en Warang- Goenoeng waar toen de adsistent-resident woonde, en den volgenden dag zag hy Pandegiang dat daar ligt als in een tuin. Weder een dag later kwam hy te Serang aan, en stond verbaasd over de pracht van zulk een groote plaats met vele huizen, gebouwd van steen, en gedekt met roode pannen. Saïdjah had nooit zooiets gezien. Hy bleef daar een dag omdat hy vermoeid was, maar 's nachts in de koelte ging hy verder, en kwam tot Tangerang, den volgenden dag, voor nog de schaduw gedaald was tot zyn lippen, hoewel hy den grooten toedoeng droeg dien zyn vader hem had achtergelaten. Te Tangerang baadde hy zich in de rivier naby de overvaart, en hy rustte uit in 't huis van een bekende zyns vaders, die hem wees hoe men stroohoeden vlecht, even als die van Manilla komen. (144) Hy bleef daar een dag om dit te leeren, want hy bedacht hiermee later misschien iets te kunnen verdienen, ingeval hy niet slagen mocht te Batavia. Den volgenden dag tegen den avend toen 't koel werd, bedankte hy zyn gastheer zeer, en ging verder. Zoodra 't geheel donker was, opdat niemand het zien zou, haalde hy 't blad te voorschyn, waarin hy de melatti bewaarde, die Adinda hem gegeven had onder den ketapan-boom. Want hy was bedroefd geworden omdat hy haar niet zien zou in zóó langen tyd. Den eersten dag, en ook den tweeden, had hy minder sterk gevoeld hoe alléén hy was, omdat zyn ziel geheel was ingenomen door 't groote denkbeeld geld te verdienen tot het koopen van twee buffels, daar zyn vader zelf nooit meer bezeten had dan één, en zyn gedachten richtten zich te veel op 't weerzien van Adinda, om plaats te bieden aan veel droefheids over 't afscheid. Hy had dat afscheid genomen in overspannen hoop, en in zyn gedachten het vastgeknoopt aan 't eindelyk terugzien onder den ketapan. Want zóó groote rol speelde het uitzicht op dat weerzien in zyn hart, dat hy, by 't verlaten van Badoer dien boom voorbygaande, iets vroolyks voelde, als waren ze reeds voorby, de zes-endertig manen die hem scheidden van dat oogenblik. Het was hem voorgekomen dat hy slechts omtekeeren had alsof hy reeds terugkwam van de reis, om Adinda te zien, hem wachtende onder dien boom. Maar hoe verder hy zich verwyderde van Badoer, en hoe meer hy lette op den vreeselyken duur van één dag, hoe meer hy de zes-en-dertig manen die voor hem lagen, begon lang te vinden. Er w^s iets in zyn ziel, dat hem minder snel deed voortstappen. Hy voelde droefheid in zyn knieën, en al was't geen moedeloosheid die hem overviel, het was toch weemoed die niet ver is van moedeloosheid. Hy dacht er aan, terugtekeeren, maar wat zou Adinda zeggen van zóó weinig hart? Daarom liep hy door, al liep hy minder snel dan den eersten dag. Hy had de melatti in de hand, en drukte die dikwyls tegen zyn borst. Hy was veel ouder geworden sedert drie dagen, en begreep niet meer hoe hy vroeger zoo kalm geleefd had, daar toch Adinda zoo naby hem was en hy haar zien kon telkens en zoo lang hy wilde. Want nü zou hy niet kalm wezen als hy verwachten kon dat ze straks voor hem staan zou. En ook begreep hy niet dat hy na 't afscheid niet nogeens was teruggekeerd om haar nog éénmaal aantezien. Ook kwam hem voor den geest hoe hy nog kort geleden met haar getwist had over de koord die ze spon voor den lalayang van haar broertjes, en die gebroken was omdat er, naar hy meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddingschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroei. Zoo namen zyn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnen'smonds, weldra in een alleenspraak, en eindelyk in den weemoedigen zang waarvan ik hier de ver- taling laat volgen. Eerst was myn voornemen wat maat en rym te brengen in die overzetting, doch evenals Havelaar vind ik beter dat keurslyf wegtelaten. «Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met myn vader om zout te maken. Als ik sterf op de zee, en men werpt myn lichaam in het diepe water, zullen er haaien komen. Ze zullen rondzwemmen om myn lyk, en vragen: «wie van ons zal het lichaam verslinden dat daar daalt in het water ?» Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hyzelf had aangestoken omdat hy matah-glap was. Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken hout neervallen op myn lyk. En buiten het huis zal een groot geroep zyn van menschen die water werpen om het vuur te dooven. Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb den kleinen Si-oenah zien vallen uit den klappa-boom, toen hy een klappa plukte voor zyne moeder. Als ik val uit een klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan den voet, in de struiken, als Si-oenah. Dan zal myne moeder niet schreien, want zy is dood. Maar anderen zullen roepen: «zie, daar ligt Saidjah! met harde stem. , Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het lyk gezien van Pali-soe, die gestorven was van hoogen ouderdom, want zyn haren waren wit. Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen om myn lyk staan. En zy zullen misbaar maken als de klaagvrouwen by Pa-lisoe's lyk. En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid. Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren Men kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond. Als ik sterf te Badoer, en men begraaft my buiten de dessah, oostwaarts tegen den heuvel, waar 't gras hoog is. Dan zal Adinda daar voorbygaan, en de rand van haar sarong zal zachtjes voortschuiven langs het gras ... Ik zal het hooren.» Saidjah kwam te Batavia aan. Hy verzocht een heer hem in dient te nemen, hetgeen die heer terstond deed omdat hy Saïdjah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne bedienden die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zyn als anderen die langer in aanraking waren met europeesche beschaving. Saïdjah leerde spoedig maleisch, maar paste braaf op want hy dacht altyd aan de twee buffels die hy koopen wilde, en aan Adinda. Hy werd groot en sterk omdat hy alle dagen at, wat te Badoer niet altijd wezen kon. Hy was bemind in den stal, en zou zeker niet afgewezen zyn als hy de dochter van den koetsier ten-huwelyk gevraagd had. Zyn heer zelf hield zooveel van Saïdjah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zyn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zoo byzonder tevreden was over zyn diensten. Mevrouw had den roman van Sue gelezen die zooveel kort gerucht maakte, en dacht altyd aan prins Djalma wanneer ze Saïdjah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaansche schilder Radhen Sa/eh zoo grooten opgang had gemaakt te Parys. Maar men vond Saïdjah ondankbaar toen hy, na byna drie jaren dienst, zyn ontslag vroeg en om een bewys verzocht dat hy zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Saïdjah ging met een vroolyk hart op reis. Hy ging voorby Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Saïdjah niet. En al had hy 't geweten, hy droeg heel iets anders in de ziel dat hem bezig hield. Hy telde de schatten die hy t'huisbracht. In een bamboezen rol had hy zyn pas en 't getuigschrift van goed gedrag. In een koker die aan een lederen riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zyn schouder, maar hy voelde dit gaarne... ik geloof 't wèl! Daarin waren dertig spaansche-malten genoeg om drie buffels te koopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zyn rug zag men de met zilver beslagen scheede van een kris dien hy in den gordel droeg. Het gevest was zeker van fijn uitgesneden kamoening, want hy had het met veel zorg gewikkeld in een zyden omhulsel. En hy bezat nog meer schatten. In den wrong van den kahin om zyn lendenen bewaarde hy een buikband van breede zilveren schakels, met gouden ikatpendieng. Het is waar dat de band kort was: maar ze was zoo slank... Adinda/ En aan een koordjen om den hals, onder zyn voor-baadjoe droeg hy een zyden zakje, waarin eenige verdroogde melatti. Was 't wonder dat hy te Tangerang zich niet langer ophield dan noodig was tot het bezoeken van den bekende zyns vaders, die zoo fijne stroohoeden vlocht? Was 't wonder dat hy weinig zeide tot de meisjes op zyn weg, die hem vroegen: «waarheen, vanwaar?» zooals de groet is in die streken? Was 't wonder dat hy Serang niet meer zoo voornaam vond, hy die Batavia had leeren kennen? Dat hy niet meer wegkroop in depagger, zooals hy deed voor drie jaren, toen de resident kwam voorbyryden , hy die den veel grooteren heer had gezien, die te Buitenzorg woont en grootvader is van den Soesoehoenan van So/o? Was 't wonder dat hy weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eind wegs met hem gingen en spraken van al 't nieuws in Bantan-Kidoell Dat hy nauwelyks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffikultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang, wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zyn schoonvader? Dat die hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoengï Dat er een nieuwe adsistentresident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sabah-vergadering ? Hoe er sedert eenigen tyd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al 't gestolene zou worden weergegeven of vergoed? Neen, schooner beelden vertoonden zich voor 't oog zyner ziel. Hy zocht den ketapan-boom in de wolken, te vèr nog als hy was om dien te zoeken by Badoer. Hy greep naar de lucht die hem omgaf, als wilde hy de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hy teekende zich Adinda's gelaat , haar hoofd, haar schouder . .. hy zag den zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals... hy zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschyn... de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hy — hoe was 't mogelyk! — haar plaagde, enden hoek van haar lippen waarin zy een glimlach bewaarde. Hy zag haar borst, die nu zwellen zou onder de kabaai... hy zag hoe de sarong, die zyzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot,, en, de dy volgend in gebogen lyn, langs de knie neerviel in heerlyke golving op den kleinen voet... Neen, hy hoorde weinig van wat men hem zeide. Hy hoorde geheel andere tonen. Hy hoorde hoe Adinda zeggen zou : «zy wèl gekomen, Saïdjah! Ik heb aan u gedacht by spinnen en by weven, en by 't stampen van de ryst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van myne hand. Hier ben ik onder den ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zy wèl gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zyn! > Dè.t was de muziek die in zyn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al 't nieuws dat men hem verhaalde op zyn weg. Eindelyk zag hy den ketapan. Of liever hy zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zyn oog. Dat moest het Djatibosch wezen, by den boom waar hy Adinda zou weerzien, den volgenden dag na't opgaan van de zon. Hy zocht in het duister, •en betastte vele stammen. Weldra vond hy een bekend oneffenheid aan de zuidzyde van een boom, en hy legde den vinger in een gleuf die SiPan/eh daarin gehakt had met zyn parang, om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpyn van Pan/eh's moeder, kort voor de geboorte van zyn broertje. Dit was de ke/apati dien hy zocht. Ja, wèl was dit de plek waar hy voor 't eerst Adinda anders had aangezien dan zyn overige speelnootjes, omdat ze daar voor het eerst geweigerd had deeltenemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes, nog kort te voren. Dadr had ze hem de melatti gegeven. Hy zette zich neder aan den voet van een boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hy dit aan als een groet by zyn wederkomst te Badoer. En hy dacht er aan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rystblokf Het zou hem zoo smarten wanneer zy een maan had overgeslagen, alsof 't niet genoeg ware... zes-en-dertig! En of ze schoone sarongs en slendangs zougeba/ik/ hebben? En ook vroeg hy zich, wie er toch wel wonen zou in zyns vaders huis? En zyn jeugd kwam hem voor den geest, en zyne moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tyger, en hy bepeinsde wat er toch zou geworden zyn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest? Hy lette zeer op het dalen van de sterren in 't westen, en by elke ster die aan de kim verdween, berekende hy hoe de zon weer iets nader was aan haren opgang in het oosten, en hoeveel nader hyzelf aan 't weerzien van Adinda. Want zeker zou ze komen by den eersten straal, ja, by 't schemeren reeds zou ze daar zyn... ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag? Het bedroefde hem dat ze 't niet was vooruitgeloopen, het schoone oogenblik dat hem drie jaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschryfelyken glans. En, onbillyk als hy was in de zelfzucht zyner liefde, scheen 't hem toe dat Adinda had moeten dadr zyn, wachtende op hèm, hy die zich nu beklaagde — vóór den tyd reeds! — dat hy te wachten had op hadr. Maar hy beklaagde zich ten-onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar gaan tot stof. Hy nam een handvol daarvan, drukte het aan zyn geopende lippen, en ademde zeer diep... Den volgenden dag, vroeg hy aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar 't rystblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda's huis ? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond dat blok te zoeken. Toen zy den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwyzen, volgde deze haar zwygend, en by 't rystblok gebracht, telde hy daarop twee en dertig ingekorven strepen ... Toen gaf hy die vrouw zooveel Spaansche matten als noodig ■was tot het koopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang Kahan kocht hy een visschersprauw, en kwam daarmede na eenige dagen zeilens in de Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het nederlandsch gezag. Hy sloot zich aan by een bende Bantammers, niet om te stry•den zoozeer als om Adinda te zoeken. Want hy was'zacht van aard, en meer ontvankelyk voor droefenis dan voor bitterheid. Op zekeren dag dat de opstandelingen op-nieuw waren geslagen , doolde hy rond in een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond. (146) Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hy rond in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lyk van Adinda's vader met een bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie vermoorde broeders van Adinda, jongelingen, byna kinderen nog, en een weinig verder lag het lyk van Adinda, naakt, afschuwelyk mishandeld... Er was een smal strookje blauw lynwaad gedrongen in de gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling... Toen liep Saïdjah eenige soldaten te-gemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in 't vuur dreven van de brandende huizen. Hy omvademde de breede zwaardbajonetten , drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning toen de gevesten stuitten tegen zyn borst. Een weinig tyds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zooveel lauweren had gevoegd by de lauweren van 't nederlandsch-indisch leger. En de Landvoogd schreef naar 't Moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zyn Staatsdienaren, beloonde wederom zooveel heldenmoed met vele ridderkruisen. En waarschynlyk stegen er in zondagskerk of bidstond uit de harten der vromen dankgebeden ten-hemel, by 't vernemen dat «de Heer der heirscharen» weer had meegestreden onder de banier van Nederland ... «Maar God, met zooveel wee begaan, Nam de offers van dien dag niet aan I» (14<) Ik heb 't slot der geschiedenis van Saïdjah korter gemaakt dan ik had kunnen doen wanneer ik lust gevoeld had in 't schetsen van iets akeligs. De lezer zal opgemerkt hebben hoe ik verwylde by de beschryving van het wachten onder den ketapan, als schrikte ik terug voor de treurige ontknooping, en hoe ik over deze ben heengegleden met afkeer. En toch was dit myn voornemen niet, toen ik begon over Saïdjah te spreken. Want aanvankelyk vreesde ik, sterker kleuren noodig te hebben om den lezer te treffen by 't beschryven van zoo vreemde toestanden. Gaande-weg echter gevoelde ik dat het eene beleediging voor myn publiek wezen zou, te gelooven dat ik meer bloed had moeten brengen in myn schildery. (148)- Toch had ik dit kunnen doen, want ik heb stukken voor my liggen ... doch neen: liever een bekentenis. Ja, een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Saïdjah Adinda liefhad. Niet of hy naar Batavia ging. Niet of hy in de Lampotigs werd vermoord met nederlandsche bajonetten. Ik weet niet of zyn vader bezweek ten-gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hy Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telden door kerven in haar rystblok ... Dit alles weet ik niet! Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewyzen dat er veel Adinda's waren en veel Saldjah's en dat, wat verdichtsel is in 't byzonder, waarheid wordt in 7 algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die, zooals de ouders van Saïdjah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is myn doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wyze waarop 't nederlandsch gezag in Indie wordt uitgeoefend, mededeelingen die slechts kracht van bewys zouden hebben voor wien het geduld had die met aandacht en belangstelling doortelezen, zooals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstroojing zoekt in zyn lektuur. Daarom heb ik, in plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de dagteekening er by, in-plaats van een afschrift der lyst van diefstallen en afpersingen, die voor me ligt (149) getracht een schets te geven van wat er kin omgaan in de harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven, of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vreezende my te zeer te bedriegen in het teekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond. Maar wat de hoofdzaak aangaat ? O, dat ik geroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat menzeide: «ge hebt dien Saïdja verdicht... hy zong nooit dat lied ... er woonde geen Adinda te Badoer /» Maar dat het gezegd werd met de macht en den wil om recht te doen, zoodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zyn! Is er logen in de gelykenis van den barmhartigen Samaritaan, omdat er misschien nooit een geplunderd reiziger is opgenomen in een samaritaansch huis ? Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer zyn zaad zal uitwerpen op een rots ? Of — om aftedalen tot meer gelykheid met myn boek — mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schrijfster van dat onsterfelyk pleidooi — onsterfelyk, niet om kunst of talent, maar door strekking en indruk — zal men tot haar zeggen: «ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!» Moest niet ookzy, inplaats eener optelling van dorre daadzaken , een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om 't besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen in de harten ? Zou haar boek gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar schuld — of de myne — dat de waarheid, om toegang te vinden, zoo vaak het kleed moet borgen van de leugen? En aan sommigen die misschien beweren dat ik Saïdjah en zyn liefde heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen tot waarneming der aandoeningen van de koffi- en suikerwerktuigen die men «inlanders» noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zulke bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van myn boek, geeft my een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, «het kwaad dat gy bestrydt, bestaat niet, of niet in zoo hooge maat, omdat de inlander niet is als uw Saïdjah ... er ligt in de mishandeling der Javanen geen zoo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uwen Saïdjah juister geteekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus... Neen, Minister van Koloniën, neen, Gouverneur-generaal in ruste, niet dit hebt gy te bewyzen! Ge hebt te bewyzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimenteele Saidjah's onder de bevolking zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die %een droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zyn? (l5°) By een aanval op letterkundig gebied zou ik de juistheid der teekening van Saïdjah verdedigen, maar op staatkundigen bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen, om te beletten dat de groote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om 't even of men my houde voor een onbekwaam schilder, mits men my toegeve dat de mishandeling van den inlander is: verregaand ! Zóó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door dezen getoond werd aan den kontroleur Verbrugge: een nota die vóór me ligt. (l49) Maar ik heb andere bewyzen ! En dit is gelukkig, want ook Havelaar's voorganger kon zich vergist hebben. Helaas, als hy zich vergiste, werd hy voor die vergissing hard gestraft. Hy is vermoord. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. 't Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zyn Tine in de voorgalery, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven, maar eensklaps wendde zy zich naar 't hek, en wees daar met hevige gebaren een man terug die even te-voren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zy zich verzekerd had dat hy naar buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huis terug. «Ik wil toch eindelyk eens weten wat dit beduidt!» zei Havelaar, en toen de begroeting voorby was, vroeg hy op schertsenden toon, om haar niet te doen meenen dat hy haar een weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger 't hare was: — Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de menschen die 't erf betreden, zoo terugzendt? Als die man van zoo even nu eens iemand was die kippen te-koop had, of iets anders wat noodig kon zyn voor de keuken? Er vertoonde zich op 't gelaat van mevrouw Slotering een pynlyke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik. — Ach, zeide zy, er is zooveel slecht volk! — Zeker, dat is er overal. Maar als men 't de menschen zoo moeielyk maakt, zullen de goede ook wegblyven. Komaan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit waarom ge zoo streng opzicht houdt over 't erf? Havelaar zag haar aan, en trachtte vergeefs het antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hy drong iets sterker op verklaring aan ... de weduw berstte in tranen uit, en zei dat haar man ten huize van het distriktshoofd te Parang-Koe djang vergiftigd was. — Hy wilde rechtvaardig zyn, m'nheer Havelaar, ging de arme vrouw voort, hy wilde een eind maken aan de mishan- deling waaronder de bevolking zucht. Hy vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelyk... ge moet zyn brieven gevonden hebben in 't archief? Dit was zoo. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor my liggen. (149) — Hy sprak telkens met den resident, vervolgde de weduw, maar altyd vergeefs. Want daar 't van algemeene bekendheid was dat de knevelary plaats had ten-behoeve en onder bescherming van den Regent, wien de resident niet by de Regeering wilde aanklagen, leidden al die gesprekken tot niets dan tot mishandeling van de klagers. Daarom had myn arme man gezegd dat hy, als er geen verbetering kwam vóór 't einde des jaars, zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneurgeneraal. Dat was in November. Hy ging kort daarna op een inspektiereis, gebruikte het middagmaal ten huize van den Dhemang van Parang-Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarden toestand te-huis gebracht. Hy riep, op de maag wyzende: «vuur, vuur!» en weinige uren later was hy dood, hy die altyd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid. — Hebt ge den dokter van Serang laten roepen ? vroeg Havelaar. — Ja, maar hy heeft myn echtgenoot slechts kort behandeld omdat deze kort na zyn komst gestorven is. Ik durfde den dokter myn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens myn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gy evenals myn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde my dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken. Nu werd het Tine duidelyk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blyven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken < die toch zoo ruim was.» Havelaar liet den kontroleur roepen. Intusschen richtte hy aan den geneesheer te Serang een verzoek om opgave der verschynselen by Sloterings dood. Het antwoord dat hy op deze vraag bekwam, was niet in den geest der vermoedens van de weduw. Volgens den arts was Slotering gestorven aan een «abcès in de lever.» Het is me niet gebleken of zoodanige kwaal zich zoo kan openbaren op eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren ? Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot king hadden op de Schrift — hy zegt dat Eva tweemaal terwereld kwam ... de man is gek! — nu, alles was van dezelfde hand als de stukken in dat verwenschte pak. Vooral 't boek van Job scheen hy yverig bestudeerd te hebben, want daar gaapten de bladen. Ik denk dat hy de hand des Heeren begint te voelen, en daarom door lektuur in de heilige boeken zich wil verzoenen met God. Ik heb er niets tegen. Maar, zoo al wachtende, viel myn oog op een dames werkdoosje, dat op tafel stond. Zonder erg bezag ik dat. Er waren een paar halfafgewerkte kinderkousjes in, een tal van zotte verzen. Ook een brief aan Sjaalmans vrouw, zooals uit het opschrift bleek. De brief was geopend, en zag er uit alsof men hem in drift had saamgeknepen. Nu is myn vast principe, nooit iets te lezen dat niet aan my gericht is, omdat ik dit niet fatsoenlyk vind. Ik doe het dan ook nooit als ik er geen belang by heb. Maar nu kreeg ik een ingeving dat het myn plicht was, dien brief eens intezien, omdat de inhoud my misschien zou voorlichten omtrent de menschlievende bedoeling die ine tot Sjaalman voerde. Ik dacht er aan, hoe toch de Heer altyd naby de Zynen is, daar Hy me hier onverwachts in de gelegenheid stelde, iets meer van dien man te weten te komen, en me dus behoedde voor 't gevaar een weldaad te bewyzen aan een onzedelyk persoon. Ik let nauwkeurig op zulke vingerwyzingen van den Heer, en dit heeft me dikwyls veel nut in de zaken gedaan. Tot myn groote verwondering zag ik, dat die vrouw van Sjaalman van deftige familie was, althans de brief was geteekend door een bloedverwant, wiens naam in Nederland aanzienlyk is, en ik was inderdaad opgetogen over den schoonen inhoud van dat schryven. Het scheen iemand te zyn, die yverig werkt voor den Heer, want hy schreef, «dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lyden, die zyn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hy schulden had... dat de schry ver van den brief met haar toestand begaan was, hoewel zy zich dat lot had op den hals gehaald door eigen schuld, daar ze den Heer had verlaten, en Sjaalman aanhing... dat ze tot den Heer moest terugkeeren, en dat dan de heele familie misschien de handen zou inéénslaan, om haar naaiwerk te bezorgen. Maar vóór alles moest ze scheiden van dien Sjaalman, die een ware schande was voor de familie.» Kortom, in de kerk zelf was niet meer stichting te halen dan er in dien brief stond. Ik wist genoeg, en was dankbaar dat ik op zoo wonderbare wys was gewaarschuwd. Zonder deze waarschuwing toch ware ik zeker weer 't slachtoffer geworden van myn goed hart. Ik Er waren daar nog meer menschen uit den Oost, onder anderen een heer die heel ryk was en nog altyd veel geld verdiende aan thee, die Javanen voor hem moeten maken voor weinig geld, en die de Regeering van hem koopt voor hoogen prys, om de werkzaamheid van die Javanen aantemoedigen. Ook die heer was zeer boos op al de ontevreden menschen die gedurig spreken en schry ven tegen de Regeering. Hy kon 't bestuur van de koloniën niet genoeg roemen, want hy zei overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht, en dat het dus een ware edelmoedigheid was, by voortduring een zoo hoogen prys te betalen voor een artikel dat eigenlyk weinig waarde heeft en dat hyzelf dan ook niet lustte, want hy dronk altyd chineesche thee. Ook zeide hy dat de Gouverneur-generaal die de zoogenaamde theekontrakten had verlengd, in weerwil van de berekening dat er door 't Land zooveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam braaf mensch was, en vooral zulk een trouw vriend voor wie hem vroeger gekend hadden. Want die Gouverneurgeneraal had zich volstrekt niet gestoord aan de praatjes over 't verlies op de thee, en hem, toen er spraak was van de intrekking dier kontrakten, ik geloof in 1.846, een grooten dienst gedaan door te bepalen dat men maar altyd zou voortgaan met het koopen van zyn thee. «Ja, riep hy uit, het hart bloedt me als ik zulke edele menschen hoor lasteren! Als hy er niet geweest was, liep ik nu te-voet met vrouwen kinderen.» (x 59) Toen liet hy zyn barouchet voorkomen, en die zag er zóó keurig uit, en de paarden staken zóó goed in 't vleesch, dat ik best begrypen kan , hoe men gloeit van dankbaarheid voor zulk een Gouverneur-generaal. Het doet in de ziel goed, het oog te vestigen op zoo liefelyke aandoeningen, vooral wanneer men die vergelykt met dat verwenschte morren en klagen van wezens als zoo'n Sjaalman. Den volgenden dag bracht die resident ons een bezoek terug, en ook die heer voor wien de Javanen thee maken, 't Zyn beste menschen, en toch deftig van belang! Beiden tegelyk vroegen zy met welken trein we dachten aantekomen te Amsterdam? We begrepen niet wat dit beteekenen moest, maar later werd het ons duidelyk, want toen we maandagmorgen daar aankwamen, waren er aan het station twee bedienden, één met een rood vest, en één met een geel vest, die tegelyk ons zeiden met de telegraaf last te hebben bekomen, ons aftehalen met rytuig. Myn vrouw was konfuus, en ik dacht er aan, wat Busselinck en Waterman zouden gezegd hebben, als ze dat gezien hadden... dat er twee rytuigen tegelyk voor ons waren, meen ik. Maar 't was niet gemakkelyk een keus te doen, want ik kon niet besluiten een der partijen te krenken, door 't afwyzen van een zoo lieve attentie. Goede raad was duur. Maar ik heb my uit die hoogstmoeilyke omstandigheid alweer gered. Ik heb myn vrouw en Matie in 't roode rytuig gezet — in den wagen van 't rooie vest, meen ik — en ik ben in 't gele gaan zitten ... in 't rytuig, meen ik. Wat die paarden liepen ! Op de Weesperstraat, waar 't altyd zoo vuil is, vloog de modder rechts en links huizenhoog, en, alsof weer 't spel sprak, daar liep de schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hy met de mouw van zyn kaal jasje, zyn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en myn vrouw vond het ook. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. In 't partikulier briefje dat de heer Slymering aan Havelaar zond, deelde hy dezen mede dat hy in weerwil zyner «drukke bezigheden» den volgenden dag te Rang kas-Betoeng zou komen om te overleggen wat er gedaan moest worden. Havelaar, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te beteekenen had — zyn voorganger had zoo dikwyls «geaboucheerd» met den resident van Bantam ! — schreef den volgenden brief, dien hy den resident te-gemoet zond, opdat deze dien zou gelezen hebben voor hy op de Lebaksche hoofdplaats aankwam. Kommentaar op dit stuk is overbodig. N°. 91. Geheim. Rangkas-Betoeng, 25 Februari 1856, Spoed. des avonds ie 11 ure. Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot u aftezenden myn spoedmissive N°. 88, houdende in substantie: dat ik na lang onderzoek, en na vergeef s getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terugtebrengen van zyn verkeerdheid, my krachtens myn ambtseed verplicht gevoelde den Regent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag, en dat ik hem verdacht hield van knevelary. Ik was zoo vry in dien brief u voortestellen dat Inlandsch Hoofd naar Serang opteroepen , ten-einde na zyn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zyner uitgestrekte familie ('60) een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid myner beschuldiging en van myn vermoeden. Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot. Het was u door myn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewaren (156) en myzelf voor de diepe grieve, daarvan — zy 't dan ook alleen de onmiddellyk voorafgaande — oorzaak te zyn. Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelykheid van een voorbeeld — want vele andere vexatien zal ik u te rapporteeren hebben, als niet ten-minste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt — en, ik herhaal het, na ryp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield. Op dit oogenblik ontvang ik uwe vriendelyke en geachte partikuliere letteren, houdende mededeeling dat gy morgen hier zult komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf particulier had moeten behandelen. Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist hierom dat ik vryheid neem u dezen te-gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateeren. Alles wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hyzelf en de Patteh wisten het, want ik had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de kontroleur weet nu nog maar ten-deele den uitslag van myn onderzoekingen.(' 6!) Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zyn weg terugtebrengen, was het om, als ik slaagde, hem niet tekompromitteeren. De Patteh heeft my namens hem —het was op den i2den dezer— expresselyk voor die diskretie bedankt. (16ï) Doch later toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag myner pogingen of beter, toen de maat myner verontwaardiging door een pas gehoord voorval overliep, (163) toen langerzwygen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten mynen-behoeve, want ook omtrent m'yzelf en de mynen heb ik plichten te vervullen. Immers na 't schryven der missive van gister, zou ik onwaardig zyn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ydel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het my mogelyk wezen te bewyzen dat ik gedaan heb: (164), te bewyzen dat ik niet beneden de betrekking sta die my gegeven is, te bewyzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeielyke dienstjaren op 't spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind... zal 't my mogelyk zyn dat alles te bewyzen, wanneer niet een diep geheim myn nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich, zooals men 't noemt, te dekkeni (166) By de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zyn neef die op weg is, en die belang heeft by zyn maintien. Hy vraagt, ten-koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy in den laatsten tyd heeft tekort gedaan, en 't gevolg zou wezen — ik hoop, niet te moeten zeggen : zal wezen — dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen vóór ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim. Ik neem de vrijheid u te verzoeken my in de gelegenheid te stellen myn schryven van gisteren te rechtvaardigen, en my te vrywaren voor de mislukking myner pogingen om de afdeeling Lebak te bevryden van de wormen die sedert menschengeheugenis knagen aan haar welvaart. Het is daarom dat ik op-nieuw zoo vry ben, u te verzoeken myne handelingen ten deze — trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel(16 9) — wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak, zonder voorafgaande direkte of indirekte, waarschuwing van hier te verwyderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in myn schryven van gisteren N°. 88. (I7°) De Adsistent-residenl van Lebak MAX HAVELAAR. Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zyn komst te Rangkas-Betoeng legde hy een kort bezoek by den Regent af, en vroeg hem by die gelegenheid: wat hy kon inbrengen tegen den Adsistent-residentf en: of hy, Adhipatti, geld noodig had? op de eerste vraag antwoordde de Regent: (niets dat ik kan bezweren h Op de tweede antwoordde hy toestemmend , waarop de resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hy — voor de gelegenheid meegebracht! — uit zyn vestzak haalde. Men begrypt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wy te weten komen hoe die schandelyke handelwyze hem bekend werd. (171) Toen de resident Slymering by Havelaar afstapte, was hy bleeker dan gewoonlyk en zyn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was ook geen geringe zaak voor iemand die zóó uitmuntte in «schipperen» en jaarlyksche rustverslagen, zoo op-eenmaal brieven te ontvangen waarin geen spoor was, noch van 't gebruikelyk officieel optimismus, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor ontevredenheid van de Regeering van 't «bemoeielyken» met ongunstige berichten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men my de onedelheid van 't beeld wil vergeven om-denwille van de juistheid, heb ik lust hem te vergelyken by een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlyke gewoonten, omdat een excentriek kameraadje hem zonder voorafgaande scheldwoorden geslagen heeft. Hy begon met den kontroleur te vragen waarom deze niet beproefd had Havelaar van zyn aanklacht terugtehouden ? De arme Verbrugge, wien de geheele aanklacht onbekend was, betuigde dit, maar vond geen geloof. De heer Slymering kon maar niet begrypen, dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelykheid en zonder langgerekte overwegingen of «ruggespraken> had kunnen overgaan tot zóó ongehoorde plichtsvervulling. Daar everwei Verbrugge — volkomen naar waarheid — zyn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield, moest de resident na veel uitroepen van ongeloovige verbazing eindelyk wel toegeven, en hy ging — ik weet niet waarom ? — tot het voorlezen van die brieven over. Wat Verbrugge by 't aanhooren daarvan leed, is moeilyk te beschryven. Hy was een eerlyk man, en zou zeker niet gelogen hebben als Havelaar zich op hem had beroepen om de waarheid van den inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder deze eerlykheid, had hy in veel schriftelyke rapporten niet altyd kunnen vermyden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlyk was. Hoe zou 't zyn als Havelaar daarvan gebruik maakte? Na 't voorlezen van de brieven betuigde de resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken terugnam , om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde. Na vergeefs te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek intestellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hy dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zyn beschuldigingen konden staven. Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in het ravyn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge dezen eisch hadt kunnen hooren! Arme Verbrugge! Gy, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd had op schrift! Op schrift dat daar lag, op de tafel, onder Havelaars hand ... Havelaar antwoordde: «Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenary, ik klaag den Regent aan en zyn schoonzoon van ParangKoedjang, ik zal de gegrondheid myner aanklacht bewyzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voor- stelde in myn brieven, ik ben schuldig aan laster, als myn aanklacht valsch is!» Hoe ruim Verbrugge ademde! En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond! Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid — want beleefd en welopgevoed was de heer Slymering — trachtte hy Havelaar te bewegen van zoo verkeerde grondbeginselen aftezien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelyk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hy zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven ie brengen onder de aandacht van de Regeering. De zitting werd opgegeven. De resident bezocht den Adhipatti — we zagen reeds wat hy daar te verrichten had! — en gebruikte daarna 't middagmaal aan den schralen disch der Havelaars. Terstond daarop keerde hy terug naar Serang, met grooten spoed: Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had. Den volgenden dag ontving Havelaar een brief van den resident van Bantam, welks inhoud blykt uit het antwoord dat ik hier afschryf: N° 93. Rangkas Betoeng, 28 Februari 1856. Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoedmissive van 26 dezer La O, geheim, houdende hoofdzakelyk mededeeling: dat gy grotiden hadt, niet te treden in de voorstellen; gedaan by tnyne ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, N°' 88 en 91; dat gy vooraf vertrouweiyke mededeeling hadgewenscht; dat gy niet goedkeurt myne verrichtingen in die beide brieven omschreven. en ten slotte eenige bevelen. Ik heb thans de eer, gelyk trouwens reeds in de konferentie van eergister mondeling geschiedde, nogmaals en ten-overvloede te verzekeren: dat ik volkomen eerbiedigde wettigheid van uw gezag, waar het geldt de keuze, al of niet te treden in myn voorstellen; dat de ontvangen bevelen met stiptheid en desnoods met zelfverloochening, zullen worden nagekomen, als waart gy tegenwoordig by al wat ik doe en zeg, of juister, by al wat ik niet doe en niet zeg. Ik weet, dat gy op myn loyauteit ten deze vertrouwt. (17 2) Doch ik neem de vryheid ten plechtigste te protesteeren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door my in deze zaak verricht, gesproken of geschreven. Ik heb de overtuiging myn plicht te hebben gedaan , in doel en in wyze van uitvoering,geheel myn plicht, niets dan myn plicht zonder de minste afwyking. Lang had ik nagedacht voor ik handelde — dat is: voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde — en als ik in iets het minste zou gefaald hebben ... In gelyke omstandigheden zou ik op-nieuw — iets sneller echter — geheel, letterlyk geheel hetzelfde doen en nalaten. Al ware het zelfs dat een hooger macht dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed — behoudens misschien het eigenaardige van myn styl die een deel uitmaakt van myzelf, een gebrek waarvoor ik zoo miu verantwoordelyk ben als een stamelaar voor het myne — al ware het dat... doch neen, dit k&n niet zyn, maar al ware het zoo: ik heb myn plicht gedaan / Wel doet het my — zonder bevreemding evenwel—leed, dat gy hierover anders oordeelt — en wat myn persoon aangaat , zou i k terstond berusten in wat my een miskenning toeschynt — doch er is een principe in 't spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meening juist is, die van U of de myne. Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man eerbiedig verzoeken my te ontslaan. Dan moet ik op zes-en-dertigjarigen leeftyd trachten op-nieuw een loopbaan aantevangen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware moeielyke dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten-offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, op-nieuw aan de Maatschappy vragen of zy my brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor myn denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht myner ziel. Maar ik kan en wil niet gelooven dat uwe meening door zyne Excellentie den Gouverneur-generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verplicht, vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan het Gouvernement voortestellen: den resident van Bantam aanteschryven, alsnoggoedtekeuren de handelingen van den adsistent-resident van Lebak betrekking hebbende op diens missives van 24 en 25 dezer, Nos 88 en 91. En toen verhaalde Verbrugge, wat den lezer reeds bekend is, dat de resident aan den Adhipatti had gevraagd of hy iets wist intebrengen tegen den adsistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van den regent zelf, die hem vroeg welke redenen den resident hiertoe konden geleid hebben ? Havelaar was verontwaardigd, maar... hy had zyn woord gegeven. Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder 't oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te stryden had, zoo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen van zyn gegeven woord. — Goed, riep Havelaar, schryf het op! Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt vóór my. ('74) De lezer heeft immers reeds lang ingezien waarom ik zoo gemakkelyk afstand kon doen van alle aanspraken op juridieke echtheid der geschiedenis van Saïdjahf Het was zeer treffend optemerken hoe de beschroomde Verbrugge — vóór de verwyten van Duclari — op Havelaars woord durfde bouwen in een zaak die zoo noopte tot woordbreuk! En nog iets. Er zyn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, jaren verloopen. Havelaar heeft in dien tyd veel geleden, hy heeft zyn gezin zien lyden — de geschriften die vóór my liggen, getuigen daarvan! — en 't schynt dat hy gewacht heeft... ik geef de volgende aanteekening van zyn hand: *Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer Slymering benoemd is tot ridder van den Nederlatidschen Leeuw. Hy schynt thans resident van Djokjakarta te wezen. Ik zou dus nnt op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge.» TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 't Was avend. Tine zat te lezen in de binnengalery, en Havelaar teekende een borduurpatroon. Kleine Max tooverde «en legprent in elkaar, en maakte zich driftig omdat hy niet vinden kon: «het rooye lyf van die mevrouw.» — Zou 't nu zóó goed wezen, Tine? vroeg Havelaar. Kyk, ik heb dien palm wat grooter gemaakt... 't is nu juist the lint of beauty van Hogarth, niet waar? — Ja, Max! Maar die vetergaten staan te dicht op elkander. — Zoo? En die andere strooken dan? Max, laat me je broekjen eens zien! Ei, heb je die strook aan? Ach, ik weet nog waar je die geborduurd hebt, Tine! — Ik niet. Waar dan? — 't Was in den Haag, toen Max ziek was en we zoo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hy een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd om aandrang naar de hersenen te voorkomen. Juist in ■die dagen was je bezig aan die strook. Tine stond op, en kuste den kleine. — Ik hèb haar buik, ik hèb haar buik! riep 't kind vroolyk, •en de rooie mevrouw was kompleet. — Wie hoort daar een tontong slaan? vroeg de moeder. (} 7 s) — Ik, zei kleine Max. — En wat beduidt dat? — Bedtyd! Maar... Ik heb nog niet gegeten. — Eerst kryg je eten, dat spreekt vanzelf. En ze stond op, en gaf hem zyn eenvoudig maal dat ze uit een goed gesloten kast in haar kamer scheen gehaald te hebben, want men had het knippen van vele sloten gehoord. — Wat geef je 'm daar? vroeg Havelaar. — O wees gerust, Max: 't is beschuit uit een blik van Batavia! En ook de suiker is altyd achter slot geweest. Havelaars gedachten keerden terug naar 't punt waarop ze waren afgebroken. Weet je wel, ging hy voort, dat wy de rekening van dien dokter nog niet betaald hebben... o, dat is zeer hard! — Lieve Max, we leven hier zoo spaarzaam, weldra zullen wy alles kunnen afdoen! Bovendien, je zult wel spoedig resident worden, en dan is alles geregeld in weinig tyds. — Dat is nu juist een zaak die me verdrietig maakt, zei Havelaar. Ik zou zoo heel ongaarne Lebak verlaten... dit zal ik je uitleggen. Geloof je niet dat we nog meer van onzen Max hielden na zyn ziekte? Nu, zóó ook zal ik dat arme Lebak liefhebben na de genezing van den kanker waaraan 't lydt sedert zooveel jaren. De gedachte aan bevordering doet me schrikken, ik kan hier niet gemist worden, Tine! En toch, aan den anderen kant, als ik weer bedenk dat we schulden hebben ... — Alles zal wel goedgaan, Max! Al moest je nu van hier, dan kan je later Lebak helpen als je Gouverneur-Generaal bent. Daar kwamen woeste strepen in Havelaars borduurpatroon! Er was toorn in dat bloemsel, die vetergaten werden hoekig, scherp , ze beten elkaar ... Tine begreep dat ze iets miszegd had. — Lieve Max ... begon ze vriendelyk. — Vervloekt! Wil je die stumpers zóó lang laten hongeren? Kan jy leven van zand/ Lieve Max! Maar hy sprong op. Er werd niet meer geteekend, dien avond. Hy ging toornig op-en-neer in de binnengalery, en eindelyk sprak hy op een toon die ruw en hard zou geklonken hebben aan iederen vreemde, doch door Tine heel anders werd opgevat: — Vervloekt, die lauwheid, die schandelyke lauwheid! Daar zit ik nu sedert een maand te wachten op recht, en intusschen wordt er vreeselyk geleden door dat arme volk. De Regent schynt er op te rekenen dat niemand hem aandurft! Zie... Hy ging op zyn kantoor, en kwam terug met een brief in de hand, een brief die vóór me ligt, lezer! (149) Zie, in dezen brief durft hy me voorstellen doen over de soort van arbeid dien hy wil laten verrichten door de menschen die hy onwettig heeft opgeroepen. Is dit niet de onbeschaamdheid te vèr gedreven? (17s) En weet je wie dat zyn ? Dat zyn vrouwen met kleine kinderen, met zuigelingen, zwangere vrouwen die van Parang-Kocdjang zyn gedreven naar de hoofdplaats om voor hem te werken! Mannen zyn er niet meer! En ze hebben niets te eten, en ze slapen op den weg, en eten zand! Kan jy zand eten ? Moeten ze zand eten tot ik Gouverneurgeneraal ben? Vervloekt! Tine wist zeer goed op wien Max eigenlyk boos was, als hy zoo sprak tot haar die hy zoo liefhad. — En, ging Havelaar $oort, dat loopt alles ter myner verantwoording ! Als er op dit oogenblik van die arme wezens ronddwalen daarbuiten ... als zy 't schynsel zien van onze lampen, zullen zy zeggen: < daar woont de ellendeling die ons beschermen zou! Daar zit hy rustig by vrouw en kind, en teekent borduurpatroontjes, en wy liggen hier als boschhonden op den weg te verhongeren met onze kinderen!» Ja, ik hoor het wel, ik hoor het wel, dat roepen om wraak over myn hoofd! Hier, Max, hier! En hy kuste zyn kind met een wildheid die 't verschrikte. — Myn kind, als men je zeggen zal dat ik een ellendeling ben die geen moed had om recht te doen ... dat er zooveel moeders zyn gestorven door myn schuld ... als men je zeggen zal dat het verzuim van je vader den zegen wegstal van je hoofd ... o Max, o Max, getuig dan wat ik leed! En hy berstte in tranen uit, die Tine afkuste. Zy bracht daarop kleinen Max naar zyn bedjen — een stroomat — en toen ze terugkwam, vond ze Havelaar in gesprek met Verbrugge en Duclari die zoo-even waren binnen getreden. Het gesprek liep over de verwachte beslissing van de Regeering. — Ik begryp zeer goed dat de resident in een moeielyken toestand is, zei Duclari. Hy kan 't Gouvernement niet aanraden gevolg te geven aan uw voorstellen, want dan zou er ie veel aan den dag komen. Ik ben reeds lang in 't Bantamsche, en weet er veel van, meer nog dan uzelf, m'nheer Havelaar! Ik was reeds als onderofficier in deze streken, en dan komt men zaken te weten die de inlander zoo niet durft zeggen aan de ambtenaren. Maar als nu na een openlyk onderzoek dat alles aan den dag komt, zal de Gouverneur-generaal den resident ter verantwoording roepen, en hem afvragen hoe 't komt dat hy in twee jaren niet ontdekt heeft, wat u terstond in 'toog is gevallen ? Hy moet dus natuurlyk trachten zoodanig onderzoek te voorkomen ... — Ik heb dit ingezien, antwoordde Havelaar, en, wakker gemaakt door zyn poging om den Adhipatii te bewegen iets tegen my intebrengen, — hetgeen schynt aantetoonen dat hy beproeven wil de kwestie te verleggen, door by-voorbeeld my Ja, ik, Multatuli g vallend vexatoire wys de wegen inden omtrek van Fading verbreeden. Voor niemand was het doel twyfelachtig: hy had behoefte aan wat krygsroem om zich staande te houden als civiel Gouverneur. De uitgelokte ontevredenheid openbaarde zich 't eerst te Pau, in de nabyheid der hoofdplaats. Daar hadden, naar weldra Hoe ikzelf over die «Bruid* oordeel, is bekend, maar 't stuk is toch minstens even goed als de Emilia Galotti, als de Kabale und Liebe, als de Minna von Barnhelm, als de larmoyante komedies en Lustspiele van Kotzebue, die nog altyd op 't repertoire staan. In-allen-gevalle blykt er uit, koe ik m'n tyd doorbracht in de dagen toen 'n groot deel van hen die me tegenwoordig als hun gelyke meenen te mogen behandelen, nog — en misschien niet eens nog 1 — op de schoolbanken zaten. Suum cuique, heeren 1 (Zie hiervoor de noten 65 en II5.) 102) Die redakteur heeft later als minister 't zyne bygebracht om den toestand in Indien onhoudbaar te maken. Van al de duitenplateryen waarmee hy Kamers en Natie eenige jaren aan de praat hield, noem ik nu alleen de fameuze komptabiliteitswet, 'n monument van bureaukratische onbruikbaarheid, en als zoodanig de getrouwe afspiegeling van den man zelf. Hy was 't ook die zoo byzonder veel bydroeg tot de verlamming van 't gezag in de binnenlanden, door de splitsing van rechterlyke en besturende macht (zie noot 13). De uitverkorene van de Natie heet E. de Waal, en bekleedt natuurlyk 'n aangenaam plaatsjen op den pensioenstaat. 103) De toenmalige Algemeene Sekretaris der indische Regeering, Mr. C. Visscher. 104) Ik meen hier blyken te geven dat de eischen der kunst ten-aanzien van de maat der optewekken aandoeningen, of liever van de daartoe strekkende middelen, my eenigszins bekend waren. Ook beweer ik in den Havelaar zelf (zie byv. blz. 220) my aan die eischen te hebben gehouden. Juist omdat ik minder akeligheid schilder dan uit de geschetste omstandigheden blykt voorttevloeien, is de indruk der Saïdjah-epizode zoo algemeen en zoo diep geweest en alzoo is de beschuldiging van «overdryving» een fout op 't gebied der kritiek. Dit wat kunstbesef aangaat. En wat de feiten betreft die in den Havelaar vermeld worden , ook daarin blyf ik beneden de waarheid. Ik roerde nieis aan dan wat ik — thans nog! — bewyzen kan, en dus volstrekt nog 't ergste niet. Wie nu, om den indruk van m'n pleidooi te ontzenuwen, z'n toevlucht neemt tot de afgezaagde en goedkoope beschuldiging dat ik «overdreven» heb — in den grond eigenlyk slechts 'n oneerlyk-vermomd erkennen van de waarheid.' — gelieve te zeggen : 7vat, waarin, hoe, in-hoe-ver ? Hiertoe dan ook sommeerde ik herhaaldelyk Duymaer van Twist, den man die beter dan iemand by-machte wezen moest my tegentespreken , indien er iets op myn beweringen viel aftedingen. Hy evenwel durfde niet eens van «overdryving» spreken , en bepaalde zich tot het verwyt dat ik zooveel talent had — in zyn oog 'n fout zeker — en dat-i zwygen zou uit vrees voor den schyn van partydigheid. En met zulke jongensachtige uitvluchten namen Kamers en Natie genoegen! Is dit Hecht, Nederlanders? 105) Bochten van den Tjioedjoeng. Deze rivier draagt naar die vele bochten z'n naam Tji: water. Oedjong: hoek. 't Woord Rangkas beteektnt een door zulke bochten omarmde streek lands. Betoeng is 'n bamboesoort. 106) Sambal-sambal: allerlei toespys, '11 keukenvak waarin Indien uitmunt. De beschryving van de sambals die daar in gebruik zyn, zou boekdeelen vullen. In welvarende lamilien vordert dit onderdeel van 't dagelyksch menu de uitsluitende zorg van 'n bediende, en by ryken is één persoon daartoe zelfs niet voldoende. Als grondstof dient al wat 137) Uit gebrek aan ruimte, en tevens omdat de hier behandelde zaak in nauw verband staat met de meerendeels zoo onjuiste begrippen over bevoegdheid in 't algemeen, wil ik hier over dit onderwerp niet verder uitweiden. Ik verwys naar den laatsten druk der «Specialiteiten.n (Delft by Walt man.) 138) Kendang: omheining van ruw paalwerk. 139) Frits had allerlei vragen gedaan, zegt Droogstoppel. Van die vragen kwamen er in 't Hs. 'n paar voor, maar de heer V.Lennep heeft gemeend ze te moeten supprimeeren. Waarom ? Toch niet omdat de Wawelaars verlegen zitten met het antwoord? 't Komiekste is dat V. L. zelf, hier hofmakende aan 't bekrompenst bygeloof, dikwyls met de bybelsche vertellingen den spot dreef. Hy hield van V o 11 a i r e meer dan ik, en was zeer in z'n schik als men hem zeide dat-i op dien oppervlakkigen denker geleek, wit in z'n laatste levensjaren werkelyk 't geval was. Dat hy in-weerwil van deze geestesrichting, toch geen vryheid voelde Frits te laten vragen: «vanwaar toch Noach s'nysbeeren voor de Ark gehaald had?* e. d. bewyst, dunkt me, de gegrondheid myner opmerking in de noot op blz. 272. Z'n orthodoxe vrindjes te Amsterdam mochten niet gekienkt worden in hun keukenmeidengeloof. Gelukkig dat het aantal ongerymdheden in den bybel zoo groot is dat niemand verlegen hoeft te staan om de hier gesupprimeerde «neuswyzigheden» van Frits met beliebige uitbreiding aantevullen. 140) Sluis in-plaats van steenen brug, is werkelyk 'n eigenaardigheid in 't amsterdamsch. Van dien aard hoort men er velen, daar zoowel als elders. De woorden gracht en 'val byv., worden dikwyls verwisseld. Men woont op de gracht, en werpt iets in den wal. Opmerkelyk is inde laatste spreekwys het onbewust terugkeeren tot de oorspronkelyke beteekenis van 't woord, daar wal een der zeer vele klanken is waarmee men 't begrip: water aanduidde, (wa/visch, naI7val, walrus = walros: zeepaard.) Üp analogische wys veranderde het woord dyk van beteekenis, en misschien ook: dam. Zoo ook, maar in omgekeerde richting, de woorden tuin en gaarde. Gedurende den loop der eeuwen verwisselde men telkens de benamingen van 't centenant en 't contenu. Dat nu, om weer te keeren tot Droogstoppels amsterdamismus, 't woord sluis oorspronkelyk niet uitsluitend de beteekenis had van waterkeering, ligt in de rede. Het is van den met zooveel nakroost gezegenden wortel hl. of sl., die eerst het begrip roepen, daarna dat van sluiten en heerschap uitdrukte. Zie hierover eenige opmerkingen in den Vn bundel I d e e n, waar evenwel de stof op verre na niet uitgeput is. De vruchtbaarheid der Israelieten haalt niet by den rykdom aan kroost van de klanken kl (sl) of Ik (Is). Ik meen ten-slotte dat het ware woord voor sluis in den zin van waterkeering, is zyl of ziel, doch daarvan kon ik tot-nogtoe de etymologie niet opsporen. (1881). Zyl (zl) zal wel van den denzelfden wortel stammen. 141) Ik geef hier by een de verklaring van eenige maleische woorden, idiotismen en eigenaardigheden, die in de epizode van Saïdjah voorkomen. Lombong: bergplaats voor ryst en padie. Meestal is ze buiten 't huis tegen een der wanden aangebouwd. Kris, 't volksthümliche wapen van den Javaan, dat als zoodanig by z'n volslagen kleeding behoort, gelyk by ons in vroeger tyd de degen. Het is n slangvormige platte dolk, met zeer kleinen greep. Gewoonlyk zyn de krissen van reepen week yzer ineengesmeed — damastwerk alzoo? eu daarna met behulp van buffelhoeven gestaald. Ze werden voor roest bewaard door 'n inwryving met dj er ook ('n citroensoort) met arsenicum dat aan t yzer 'n eigenaardige doffe tint geeft. Het bygeloof beweert dat men, 'n kris willende bezien, die geheel-en-al uit de schede moet halen. \\ie t slechts gedeeltelyk doet, stelt zich bloot aan groot ongeluk. Over betooverde krissen, e. d. zyn tallooze vertellingen in omloop. Poesaka: erfstuk, hier — gelyk dikwyls — in pieuzen zin genomen. Sawah: door kunstmatige bewatering toebereid rystveld, in tegenstelling van glaga's en tipars, rystaanplantingen, die wat de bevochtiging aangaat rechtstreeks van den regen afhangen. K/amboe-hzken. Klamboe is gordyn. In de platte, zeer breede haken waarmee ze worden opgehouden, heerscht eenige weelde. Ook by den minst welvarende zyn ze toch gewoonlyk van messing. Patjol: 't werktuig dat de Javaan als spade gebruikt. Het blad zit, als t yzer van 'n houweel, loodrecht op den houten steel. Er wordt dus mee gehouwen, niet gespit, 'n eigenaardigheid die misschien hieruit voortvloeit, dat de inlander blootvoets gaat. Oeser-Oeseran: 't Woord wordt in den tekst verklaard. Vermeende byzonderheden in den loop van zulke haarkringen, vooral wanneer ze zich vertoonen op den kruin van 'n kind, leveren stof tot allerlei voorspellingen. (Zie, byv. blz. 92). Penghoeloe: priester. Ontong: geluk, voordeel. Galangans: smalle dykjes die 't water op de sawahs houden. Allang allang: riet, reuzen- of prairie-gras. Het is vaak zoo hoog dat 'n man te paard er zich in verbergen kan. De benaming op Sumatra is rtemboe, wat daar ook wildernis in 't algemeen beteekent. Sarong. Batik. Kapala. De sarong is 't eigenaardig kleedingstuk der Javanen , mannen en vrouwen beide. Het is een van kapok geweven lap, welks einden aan elkander genaaid worden. Het gebruik van zyde is uitzondering. Een dezer einden heet kapala, d. i. hoofd, en is beschilderd met 'n breeden rand, gemeenlyk uit tegen elkander inloopende driehoeken bestaande. Dit «schilderen» heet batik, en geschiedt uit de hand. Het weefsel wordt te-dien-einde op 'n raam gespannen, en de verf is in^ 'n werktuigje van blik dat — zeer verkleind — den vorm heeft van 'n trekpot of antiek lampje. Sarongs zonder kapala, en welker einden niet aan-eengenaaid zyn, heeten slendangs. Men draagt deze kledingstukken om de heupen, en de mannen schorten ze meer of min ja soms geheel-en-al, op. Ook wordt de slendang dikwyls geheel tot gordel saamgerold, in welk geval de mannen een broek dragen, zeer tegen de eigenlyke javaansche gewoonte, 't welk meer en meer de overhand neemt by de Javanen die veel met Europeërs in aanraking komen. Als 'n byzonderheid mag opgemerkt worden, dat het gebruik van broeken onder de sarong, door vrouwen, alleen in den Noordhoek van Sumatra voorkomt. Ik althans heb deze gewoonte slechts daar aangetroffen. Ze is van atjineschen oorsprong, waarom dan ook die kleedingstukken den naam dragen van serawah atjeh: atjineesche broek. Het vervaardigen daarvan is een der voornaamste industrien in de rykjes waarmee we nu in oorlog zyn. Wat overigens de sarongs en slendangs aangaat, sedert 'n dertigtal jaren leggen zich europesche fabrikanten toe op 't namaken van 't javaansche batik, en er worden dan ook jaarlyks voor millioenen in dat artikel omgezet. Toch wordt het dragen van 'n gedruklen kain (kahin: kleed de generische naam voor al zulke kleedingstukken) steeds voor 'n blyk van armoed of althans van geringer welvaart gehouden. Afatah-glap. Atnokh. 't Woord (niatah-glap = verdonkerd oog) duidt den toestand aan van iemand die in razerny alles wat hy ontmoet neervelt, tot hyzelf verslagen wordt. Ik noemde 't ergens 'n «zelfmoord in gezelschap» en weet er nog altyd geen beter naam voor. De ongelukkige, die door deze woede wordt aangetast, kent vriend nog vyand. Oorzaken zyn gewoonlyk óf minnenyd, óf lang opgekropte wrevel over mishandeling. De Javaan is, als de meeste andere inlanders, uit den aard zachtmoedig en mschikkelyk. Al te diep gegriefd, of te lang verongelykt, berst z'n woede in amokh uit. Dat evenwel ook de amfioen (opium) hierby 'n rol speelt - t zy als oorzaak der kwaal, 't zy al» opwekkend hulpmiddel tot het botvieren van de woede — spreekt vanzelf. Atap: een soort van waterpalm welks bladen tot dekking van geringe huizen gebruikt worden. Bendie: chais, tilbury. Djati. Ketapan. Twee soorten van groote boomen. De eerste levert 'n zeer duurzaam hout. Waarom botanici hem den naam van quercus indica gegeven hebben weet ik niet, daar hy geenszins met onzen eik overeenkomt. *• Kujatenhout y> is 'n pleonastische verbastering van kajoe-diati — djatihout. J J Melati. Een klein wit bloempje met sterken jasmyngeur. Het speelt, als by ons de roos, 'n groote rol in balladen, sagen en legenden. Rystblok. Zware houten trog waarin de padie door stampen ontdaan wordt van den bolster. Dat stampen heet — klanknabootsing alweer! — toembokh. Toe do eng, zie Noot 31. De bepaling van 't uur, naar de schaduw die Sa'idjaiïs toedoeng teekende op zyn gelaat, is 'n indiïsmus. Lalayang: vlieger. Op Java vermaken zich niet uitsluitend kinderen met dit speeltuig. Het heeft geen staart en beschryft allerlei slingeringen die door vieren, inhalen en rukken eenigszins bestuurd worden door den persoon die de koord houdt. Het doel van 't spel is, de koord van den vlieger der tegenspelers in de lucht te ontmoeten en aftesnyden. Uit de pogingen die hiertoe worden aangewend, ontstaat als 't ware een gevecht dat zeer vermakelyk is om aantezien, en de toeschouwers opwekt tot levendige deelneming. De door S a ï d j a h veronderstelde mogelykheid dat «de kleine Djamien» zou getricheerd. hebben, is wat de daartoe vereischte handigheid in 't werpen aangaat, 'n indiïsmus. & Zout maken aan de zuidkust. Zie Noot 71, Grooten mona hebben, en: vuur dooden, zyn maleysmen. Klaagvrouwen. By 't sterven van 'n Javaan wordt vreeselyk misbaar gemaakt, niet zooals vroeger ten-onzent — door bezoldigde huilebalgen, maar door verwanten, kennissen en buren. Spaansche matten: zuid-amerikaansche dollars, waarschynlyk dus genoemd omdat in vroeger tyd het zeer omslachtige spaansche wapen aan matwerk deed denken. Die waarop twee kolommen staan, de zoogenaamde pilaarmatten, worden voor de beste gehouden, en gelden zooveel als onze zeewwsche ryks daalders, die misschien wat gewicht en gehalte aangaat, aanvankelyk naar spaansch mode) geslagen werden. De « spaansche mat» — nu veelal van mexikaanschen muntslag — heet in ons Indie «ringgit» en blyft nog steeds 'n zeer gewild betaalmiddel, omdat de chineezen , die veel munt uitvoeren en in China versmelten, het zilvergehalte op hoogen prys stellen. Kamoening: fyn geel gevlamd hout, dat slechts door den wortel van 't aldus genaamde kleine boompje geleverd wordt, en dus nooit groot van stuk wezen kan. Het is zeer duur. Ikat-pendieng: Pendieng is de buikband zelf. /kat: gemeenzame verkorting in slecht maleisch van perigikatan, de agraaf daarvan. Paggar (ten rechte fagar) beteekent heg. Pagger is een van de vele maleische woorden, die — evenals pikelen, dragen: mandiën: baden soesah: moeite, verdriet — burgerrecht verkregen in 't hollandsch der Europeanen in Indie. Soesochoenan van Solo: de Keizer van Soerakarta. Hy geeft in z'n officieele korrespondentie, aan den gouverneur-generaal, o. a den titel van « grootvader » Kondeh ... gevangen in eigen strik. Zie hierover noot 33. In de engelsche vertaling van den lïavelaar, heeft m'n beste Nahuys, zonder erg gemeend in deze beschryving iets te mogen veranderen. Hy laat Adinda's haren samenhouden door 'n lint, wat zeer onjavaansch is. Deze blunder heeft my in den edinburgschen Scotsman 'n vinnige berisping op den hals gehaald van 'n hollandschen korrespondent — toevallig 'n gewezen theekontraktanttokohouder en ... rystopkooper, dat is woekeraar van de ergste soort, 'n ware Javanen bloedzuiger — die daaruit betoogt dat ik met het minste verstand heb van indische politiek en dat de inlander 't heel goed heeft. Pontianak: spook dat zich in boomen ophoudt en zeer gebeten is op vrouwen, vooral zwangere. Ik weet niet of er verband bestaat tusschen deze beteekenis van 't woord, en de naam der nederlandsche vestiging op Borneo's Westkust. Oog van den dag voor zon: malayismus. Pelitah: lampje. Rottan of Rotan: spaansch riet, rottiDg. Badjing: Javasche eekhoorn. Dit beestje kwam me altyd kleiner voor dan z'n europesche soortgenoot. Het laat zich gemakkelyk tam maken. Buikje voor maag: malayismus. Rottingstraf. Onder den indruk van den lïavelaar is deze straf afgeschaft, wat ik als 'n fout beschouw. Ook hier bevond men zich als gewoonte, a coté de la question. Indien er voor kleine delikten gestraft worden moet, is rottingstraf doeltreffender, zedelyker, en vooral... menschlievender, dan 't opsluiten in 'n gevangenis, of de ten-arbeidstelling aan publieke werken. Zie over dit laatste blz. 162. Het doet me leed hier geen ruimte te hebben deze zaak breeder te behandelen, gelyk eerst m'n voornemen was. Ik bepaal me tot de vetklaring dat de afschaffing der rottingstraf naar aanleiding van den lïavelaar ïn-verband met het opzettelyk ver-aiaarloozen der hoofdstrekking van dat -werk, 'n escobarsche huichelary is. De Natie heeft zich alweer dat zand ln ,...e ?°8en laten strooien. Het weder invoeren van de rottingstraf in Indien is tn 'tbelang van den Javaan dringend noodzakelyk. , Roaja: kaaiman, 'n krokodillensoort. Dat offeren geschiedt door s avonds wat ryst en andere spys in 'n bamboezen koffertjen of bakje dat van n lichtje voorzien is, met den stroom te laten afdryven. Als er wat veel op de rivieren geofferd wordt, leveren die zachtkens voortschuivende vuurpunten 'n aardig gezicht op. 142) Ik verneem dat men thans bezig is, ook elders dan in Bantam «persoonlyk grondeigendom» intevoeren. De zaak is van hoog belang doch zal waarschynlyk schipbreuk lyden op de moeielykheid om dé gemeen schafpelyke bewatering van rystvelden te regelen. Ik erken op dit oogenblik niet te weten hoe dit in 't Bantamsche geschiedt. Behalve deze zaak, die voor Java levenskwestie is, zullen er maatregelen dienen genomen te worden om den onmondige,, Javaan te beschermen tegen den «handels-geest» van zekere industrieelen. Wanneer bedoelde maatregel de strekking heeft om den inlander z'n grond te laten afkwanselen, door den eersten den besten fortuinzoeker, ben ik ei tegen! 143) In 't handschrift had ik de fout begaan, hier uitdrukkelvk te verzekeren dat het nu volgend voorbeeld van trouw eens buffels aan z'n jongen meester «niet verdicht» was. De heer Veth maakte daarop in n , va" Augus ,n,U ZOOIn Hasselman berusten kon en kan in de wyze waarop ik docWH \ iSV KeCn ~dseL Ry is 8ewis geen slecht mensch, doen als de meesten lauw en half. Ik erken dat ik nu gaarne z'n getuigenis op schrift had! 't Is de vraag nLt Lh^ege^u '' °U de bUt b'anC Vr0£g' Toch geloof * R^eds lanS z°u ik èn daarvan, èn van zyn rapport over den toestand in t Lebaksche werk hebben gemaakt, als men 't oordeel over de Havelaarszaak had gelieven te laten afhangen van bewys. De taktiek is geweest my niet tot bewys toetelaten. De «liberalen» hebben van de schets die ik leverde — schoon ze niet in 't minste verband stond met zoogenaamde polmek of regeeringsbeleid - gebruik gemaakt om op t kussen te komen. DAarin geslaagd smoorden ze my zoo hard ze ,°,r,lde"' Heel. den b'ginne van Van de Putte's eerste ministerie zeicie hy in de kamer: « baïdjah-geschiedenissen zullen niet meer voorkomen» als of dat de beteekenis was van z'n optreden! Wat 'n valsheid. De conservatieven zouden my meer dienst gedaan hebben, als ik maar niet zoo onwel was met hun god. Welnu, zy zyn consequent. Als ik geloofde zou ik ook 'n vyand zyn van ieder die myn God aanviel. Maar de liberalen! Zeg my eens s. v. p. of gy kans ziet my aan 'n middel te helpen om Hasselman s confidentie te gebruiken. Als ik hem schreef? « Dat hebt ge my gezegd. Mag ik dat publiceeren ? » Nu moet ge weten dat ik die byzonderheid in de verhouding van Slymering met den Regent niet wist. En ik ben er bly om. Zoo licht had ik er op gedoeld in den Havelaar, en dan ware de zaak afgedaald tot cronique scandaleuse op de gemeenste soort. Thans na de manier waarop myn pogingen door Regeering en Natie ontvangen zyn, is 't wat anders — vindt ge niet? Van achteren beschouwd, maak ik me toch driftig by 't herdenken, en t is wel naïf van me geweest, toeteschryven aan verschil van plichtscpvatting, wat later bleek thuis te hooren op 'n terrein van geen plicht hoegenaamd. Neen, dit is niet juist. De kwasi-politische regeeringssysteemruitery van zoo'n resident blyft bestaan, al ware ze dan ook ditmaal gecompliceerd met invloeden van nog lager soort. Maar och, hoe onnoozel van me te Lebak te meenen dat ik slagen zou! 't Is om medelyden met mezelf te krygen. En daarna 't échec by Van Twist! En in Nederland! Bitter! I I L