•>'.ï l^jStofcéS I W i i:U2 V* \ li*. De economische theorieën *■ * van Karl Marx. populair uiteengezet en toegelicht door KARL KAUTSKV. (Vertaald uit het ï)uitsct] door J. f. JinkersmitJ AMSTERDAM. — S. L. VAN LOOY. 1900. li * z * n ©e êconomtöcjié f(5éoneën t>an lUrf QHarjt. (Popufatr utfccngejcf en (ocgcftcljf öoor 'Karf Haufefy). (Q?erfaafï> utf (Jet ©uitoef Soor 3- $• ■flnftfffmtt.) .Jlmeferöcim, S. B. t>an Boop, 1000. INHOUD. Hlz. Voorwoord. Ai deei.ing I. Waar, geld, kapitaal. Hoofdstuk I. De waar. 1. Het karakter der warenproductie 3 2. De «aarde 10 3. De ruilwaarde 16 4. De warenruil 20 Hoofdstuk II. Het geld. 1. De prijs 23 2. Verkoop en koop 26 3. De omloop van het geld "..•••• 2h 4. De munt. Het papieren geld — f 5. %'erdere functies van het geld 30 Hoofdstuk III De omzetting' van geld in kapitaal. 1. Wat is kapitaal? 34 2. De bron der meerwaarde 37 3. De arbeidskracht als waar 39 Afdeeling II. De meerwaarde. Hoofdstuk I. Het productieproces 45 Hoofdstuk II. I Iet gedrag van het kapitaal bij de waardevorming 50 Hoofdstuk III. De graad van uitbuiting der arbeidskracht . . 54 Hoofdstuk IV. De arbeidsdag 58 Hoofdstuk V. De meerwaarde van den „kleinen meester" en die van den kapitalist 67 Hoofdstuk VI. De betrekkelijke meerwaarde ...•••• 70 Hoofdstuk VII. Samenwerking 74 Hlz. Hoofdstuk VIII. Arbeidsverdeeling en manufactuur. 1. Dubbele oorsprong der manufactuur. Haar elementen: de deel- arbeider en zijn werktuig • /9 2. De grondvormen in de manufactuur 81 Hoofdstuk IX. Machinerie en groote industrie. 1. De ontwikkeling der machinerie o5 2. Waarde afgegeven door de machinerie aan het product .... 'X) 3. De eerste uitwerkingen van het machinaal bedrijf op de arbeiders . 92 4. De machine als opvoedster van den arbeider 9/ 5. De machine en de arbeidsmarkt 101 6. De machine als revolutionaire factor 10r» Afdekking III. Arbeidsloon en kapitaalinkomen. Hoofdstuk I. Het arbeidsloon. 1. Wisseling in grootte tusschen prijs der arbeidskracht en meerwaarde ll>^ 2. Verandering van den prijs der arbeidskracht in het arbeidsloon . 116 3. Het tijdloon 118 4. Het stukloon 120 5. Verschil der arbeidsloonen bij verschillende volken 122 Hoofdstuk II. Het kapitaalsinkomen 124 Hoofdstuk III. Eenvoudige reproductie 126 Hoofdstuk IV. Omzetting van meersvaarde in kapitaal. 1. Hoe kapitaal meerwaarde wordt 130 2. De onthouding van den kapitalist 132 3. De onthouding van den arbeider en andere omstandigheden die op den omvang der accumulatie inwerken • • 134 Hoofdstuk V. I)e overbevolking. 1. De ijzeren loonwet 13/ 2. Het industrieele reserveleger 1"*0 Hoofdstuk VI. Het morgenrood der kapitalistische productiewijze 148 Hoofdstuk VII. Het einde der kapitalistische productiewijze. . 154 V O O R WO () R I). Het doel i an het boel-je, -waarvan hier de vertaling volgt, is hun, wien het aan tijd of middelen tot de studie van „ Dus Kapital" van Marx ontbreekt, toch met den gedachtengang van dit werk bekend te maken. Mocht het lezen dezer vertaling sommigen op-wekken de taal te gaan leeren, waarin zij de werken van den grooten denker in hun oorspronkelijkcn vorm kunnen genieten. Het geschrift van Kautsky geeft voornamelijk van „ Das Kapital" een kort begrip en volgt dit hoofdwerk van Marx ook in de schikking der stof, terwijl mei aanhalingsteekens gemerkte plaatsen eraan ontleend zijn, indien niet het tegendeel medegedeeld is. Uit de voorrede, die de bewerker aan de eerste uitgave toevoegde, zij nog het volgende vermeld: Bij het berichten van feiten, die de theorieën van Marx bevestigen, lu eft nu n zich niet tot de door dezen zelf opgesomde bepaald, doch ook uit de jaren na het verschijnen van „ Das Kapital" geput. Waar nu en dan meer beweerd wordt dan betoogd, wordt den lezer verzocht te bedenken, dat het niet Marx, doch de bewerker is die lot hem spreekt en dat deze niet anders doet dan hem verslag geven van de theorieën van Marx. Eindelijk behoort aangctcckend te worden, dat Kautskv bij zijnen arbeid de medewerking ondervond van Eduard Bernstein, van wiens hand zelfs enkele gehccle hoofdstukken zijn. De Vertaler. AFDEELING I. WAAR, GELD, KAPITAAL. HOOFDSTUK I. DE WAAR. 1. Het karakter der warenproductie. Wat Marx zich voornam in zijn „Kapital" te doorgronden, was de kapitalistische productiewijze, die de thans heerschende is. Hij houdt zich in het werk niet bezig met de natuurwetten, die aan het voortbrengingsproces ten grondslag liggen; deze op te sporen behoort tot de taak van werktuigkunde en scheikunde, niet van de staathuishoudkunde. Hij stelt zich anderzijds niet tot taak, slechts die vormen der voortbrenging te doorgronden, die aan alle volken gemeen zijn, daar zulk een onderzoek voor het grootste deel slechts gemeenplaatsen aan den dag zou kunnen brengen, zooals bijvoorbeeld deze, dat de mensch, om te kunnen produceeren, steeds werktuigen, grond en levensmiddelen noodig heeft; Marx onderzoekt veeleer de bewegingswetten van een bepaalden vorm van maatschappelijk produceeren, die aan een bepaalden tijd (de laatste eeuwen) en bepaalde volken (de europeesche of uit Europa afkomstige; in den laatsten tijd begint zich deze onze productiewijze ook bij andere volken in te burgeren, bijv. bij de Japanners en Hindoes) eigen is. Deze thans heerschende productiewijze, de kapitalistische, wier kenmerken wij nog nader zullen leeren kennen, is van andere productiewijzen streng gescheiden, bijv. van de feodale gelijk zij in Europa in de middeleeuwen heerschte, of de oorspronkelijk communistische, gelijk zij op den drempel der ontwikkeling van alle volken staat. Beschouwen wij de huidige maatschappij, dan zien wij, dat haar rijkdom uit waren bestaat. Een waar is een arbeidsproduct dat niet voor het eigen gebruik, hetzij van den producent, hetzij van met hem verbonden menschen, voortgebracht is, doch ten behoeve van den ruil met andere producten. Het zijn dus niet n a t u u r 1 ij k e, doch maatschappelijke eigenschappen, die een product tot waar maken. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. Het garen, dat een meisje in een primitieve boerenfamilie uit vlas spint, opdat daarvan linnen geweven worde dat in de familie zelve verbruikt wordt, is een gebruiksvoorwerp, doch geen w a ar. Als echter een spinner vlas verspint, om van zijn buurman den boer tarwe tegen het linnengaren te ruilen, of als een fabrikant dag-in dag-uit vele centenaars vlas laat verspinnen, om het product te verkoopen, dan is dateene waar. Wel is het ook gebruiksvoorwerp, doch een gebruiksvoorwerp dat een maatschappelijke rol heeft te spelen, d. w. z. dat geruild moet worden. Uiterlijk blijkt uit het linnengaren niet, of het een waar is dan wel niet. Zijn stoffelijke vorm kan volkomen dezelfde zijn, *>f het in een boerenhut voor het uitzet der spinster door deze zelve gesponnen werd, of in een fabriek door een fabrieksmeisje, dat wellicht nimmer ook slechts een draad daarvan zelf gebruiken zal. Eerst aan de maatschappelijke rol, de maatschappelijke functie, waarin het linnengaren werkzaam is, kan men onderscheiden of het waar is dan niet. In de kapitalistische maatschappij nemen nu in immer stijgende mate de arbeidsproducten den vorm van waren aan; als thans nog niet alle arbeidsproducten bij ons waren zijn, dan is dit een gevolg van de omstandigheid, dat nog overblijfselen van productiewijzen in de huidige steken. Laat men deze zeer onbeduidende overblijfselen buiten beschouwing, dan kan men zeggen, dat thans alle arbeidsproducten den vorm van waren aannemen. Wij kunnen de huidige productiewijze niet begrijpen, als wij niet in 't reine zijn over het karakter der waar. Wij hebben derhalve met een onderzoek der waar te beginnen. De helderheid van dit onderzoek wordt echter onzes inziens zeer bevorderd, als wij allereerst de karakteristieke kenmerken der warenproductie in tegenstelling tot andere soorten van productie uiteenzetten. Wij geraken daardoor het gemakkelijkst tot het begrip van het standpunt, dat Marx bij zijn onderzoek der waar heeft ingenomen. Hoever wij ook in de geschiedenis van het menschelijk geslacht kunnen terugblikken, steeds zien wij, dat de menschen in kleiner of grooter maatschappen hun levensonderhoud verworven hebben, dat de voortbrenging steeds een maatschappelijk karakter had. Marx heeft reeds in zijn artikelen over „Loonarbeid en kapitaal" ') in de „Neue Rheinische Zeitung" (1849) dit standpunt helder uiteengezet. „In de productie staan de menschen niet alleen in betrekking tot de natuur", heet het daar. „Zij produceeren, terwijl zij op een bepaalde wijze samenwerken, en hunne werkzaamheden tegen elkaar verruilen. Om te produceeren treden zij in bepaalde betrekkingen en verhoudingen tot elkaar, en alleen binnen deze maatschappelijke betrekkingen en verhoudingen vindt hun betrekking tot de natuur, vindt de productie plaats. „Al naar het karakter der productiemiddelen zullen natuurlijk deze maatschappelijke" verhoudingen, waarin de producenten tot elkaar treden, de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden verruilen en aan de gezamenlijke handeling der productie deelnemen, verschillend zijn. Met de uitvinding van een nieuw oorlogswerktuig, het schietgeweer, veranderde noodzakelijk de geheele inwendige organisatie van het leger, De vertaling verscheen onlangs in brochure-vorm als uitgave der S. D. A. P. veranderden de verhoudingen binnen welke individuen een leger vormen en als leger werken kunnen, veranderde ook de verhouding van verschillende legers tot elkaar. ë „De maatschappelijke verhoudingen, waarin de indivuduën produceeren, de maatschappelijke productieverhoudingen, veranderen dus, veranderen met de verandering en ontwikkeling der produktiemiddelen, der productiekrachten. De productieverhoudingen in haar geheel vormen dus wat men de maatschappelijke verhoudingen, de maatschappij noemt en wel een maatschappij op bepaalden historischen ontwikkelingstrap, een maatschappij met een eigen, haar onderscheidend karakter." Lenige voorbeelden ter illustratie van het bovenstaande. Nemen wij een of ander primitief volk, dat op een lagen trap van productie staat, dat in de jacht een belangrijken weg tot verkrijging van voedingsmiddelen vindt, zooals de Indianen. Dodge meldt in zijn boek „Over de huidige Indianen van het verre Westen" het volgende over hun wijze van jagen: J „Daar hoofd en hart slechts bij tijd en wijle te hulp geroepen worden, e eischen van de maag echter steeds aanhouden, staat de stam gewoonlijk onder de heerschappij van den „derden stand". Deze macht bestaat uit de gezamenlijke jagers van den stam. die een soort genootschap of g,lde vormen, van wier beslissingen in hun eigen bizonder bereik geen appel bestaat. Onder de Cheyennen heeten deze mannen hondesoldaten . De jongere en meer roerige opperhoofden behooren steeds tot deze „hondesoldaten", doch voeren niet noodzakelijk het bevel over hen. De „soldaten" zeiven beschikken door mondeling besluit over algemeene aangelegenheden, wier bizonderheden dan over geaten blijven aan de onder hen uitgekozen, meest beroemde en scherpzinnige jagers. Onder deze „hondesoldaten" bevinden zich veel ]OII?eren' . , ,de ,mv'jdingsproef als krijgsman nog niet doorstaan K Ti 1 _ !en. w°ord' dit jagersgenootschap omvat de gansche arbeidskracht der bende en is die macht, welke de vrouwen en kinderen beschermt en van voedsel voorziet. „Ieder jaar vinden de groote herfstjachten plaats, om zooveel wild te vellen als mogelijk is en een belangrijken vleesch-voorraad voor den winter op te doen en te drogen. Thans zijn de „hondesoldaten ' de meesters van het oogenblik, en wee den ongelukkige, die ook maar het meest onbeduidende hunner willekeurige of democratische voorschriften ongehoorzaam gering te schatten waagt! Als alles gereed is, trekken de beste jagers des morgens lang vóór het aanbreken van den dag ui Wordt meer dan één kudde buffels ontdekt, dan wordt die kudde tot de slachting uitverkoren, wier plaatsing zoo is, dat de voorbereidende maatregelen en bewegingen tot de omsingeling en het geschreeuw en iet schieten bij het oprijden, het minst in staat is de overige kudden te verontrusten. Gedurende dezen ganschen tijd houdt het gezamenlijk mannelijk deel der bende, dat in staat is bij de ophandeii slachting der buffels mede te werken, zich te paard op een hoop in een nabungen hollen weg, buiten den gezichtskring der buffels, zwijgend en van opgewondenheid sidderend, gereed. Is de kudde in een voor de jacht gunstige positie, dan tellen de leidende jagers hun lieden af en zenden hen onder tijdelijke aanvoerders naar te voren aangewezen plaatsen. Als de leidende jager dan ziet, dat ieder man op de juiste plek en alles gereed is, tracht hij met een afdeeling ruiters de kudde om te rijden en de open zijde af te sluiten, geeft dan een teeken en nu stormt de gansche schaar met een gillend geschreeuw, dat bijkans de dooden zou kunnen wekken, vooruit en dringt dicht op het wild in. Binnen weinige minuten is de slachting in vollen gang; eenige weinige mogen al het cordon doorbroken hebben en ontkomen zijn, deze worden niet vervolgd, als andere kudden in de nabijheid zijn. „Toen nog pijl en boog alleen gebruikt werden, kende ieder krijgsman zijn pijlen en had geen moeite om de door hem gedoode buffels stellig te herkennen. Deze waren geheel zijn persoonlijk eigendom, uitgezonderd het deel ervan dat hij als belasting had af te geven ten behoeve der weduwen of der gezinnen, die geen krijgsman tot verzorger voor zich hadden. Werden pijlen van verschillende mannen in denzelfden dooden buffel gevonden, dan werd omtrent de eigendomsaanspraken al naar den bizonderen toestand beslist. Als elks pijl een doodelijke wonde veroorzaakte, werd de buffel gedeeld, of niet zelden ook aan de eene of andere weduwe toegewezen. De opperste jager besliste in alle dergelijke vragen; doch tegen zijn beslissing kon men in hooger beroep komen bij het algemeene oordeel der „hondesoldaten . Sedert echter het algemeen gebruik van vuurwapens het onmogelijk gemaakt heeft te zeggen wie van eiken buffel de dooder was, zijn de Indianen in hun opvattingen communistischer geworden ') en de gezamenlijke hoeveelheid vleesch en huiden wordt naar een of anderen maatstaf van gelijke evenredige verdeeling, naar hun eigen vinding, verdeeld. (Blz. 206—211.) Wij zien dat bij dit jagersvolk maatschappelijk geproduceerd wordt; verschillende soorten van arbeid werken samen om een gezamelijk resultaat te bereiken. Wij vinden hier reeds een begin van de arbeidsverdeeling en van het stelselmatig samenwerken (de coöperatie2). Al naar de verschillende bekwaamheden verrichten de jagers verschillenden arbeid, doch naar een gemeenschappelijk plan. Het resultaat van het samenwerken der verschillende soorten van arbeid, van den „ruil der werkzaamheden, zooals Marx zich in „Loonarbeid en kapitaal' uitdrukt, de jachtbuit, wordt niet verruild, doch verdeeld. Slechts terloops zij er op gewezen, hoe de verandering in de productiemiddelen — de vervanging van pijl en boog door het schietgeweer — een verandering der verdeelingsmethode ten gevolge heeft. Beschouwen wij nu een andere, lioogere soort van maatschappelijke productiewijze, bijv. de op den akkerbouw berustende i n d i s c h e dorpsgemeente. Van het primitief communisme, dat in deze heerschte, worden in Indië nog slechts eenige spaarzame overblijfselen ') Juister zou het zijn te zeggen: zij zijn in hun opvattingen weder communistisch geworden. Oorspronkelijk was het huisbestier der Indianen communistisch, dus ook de verdeeling van de opbrengst der jacht communistisch. ï) „De vorm van den arbeid van velen, die in hetzelfde productieproces of in verschillende, doch met elkaar samenhangende productieprocessen, stelselmatig naast en met elkander arbeiden, heet coöperatie" (Blz. 323). Tien bladzijden verder zegt Marx in een noot: „Linguet heeft in zijn ,.Théorie des lois civiles" wellicht geen ongelijk, als hij de jacht den eersten vorm der coöperatie noemt." gevonden. Doch Nearchus, de admiraal van den macedonischen Alexander den Groote, berichtte nog, volgens Strabo, XV, I, 66, van streken in Indië, waar het land gemeenschappelijk eigendom was en gemeenschappelijk bebouwd werd, terwijl na den oogst de opbrengst van den grond onder de dorpsgenooten werd verdeeld. Volgens Klphinstone heeft deze gemeenschappelijkheid nog in den aanvang onzer eeuw in eenige deelen van Indië bestaan. Op Java blijft het dorpscommunisme derwijze voortbestaan, dat het akkerland van tijd tot tijd opnieuw verdeeld wordt onder de dorpsgenooten, die hun aandeel niet als persoonlijk eigendom, doch slechts tot vruchtgebruik voor een bepaalde periode erlangen. In Voor-Indië is het akkerland voor het meerendeel reeds in het persoonlijk eigendom der afzonderlijke dorpsgenooten overgegaan; bosch, weide en onbebouwde grond zijn echter %'eelal nog gemeenschappelijk eigendom, waarvan alle gemeenteleden hetgebruiksrechthebben. Wat ons belang inboezemt bij zulk een dorpsgemeente, die nog niet ten offer gevallen is aan den ontbindenden invloed der engelsche heerschappij, in t bizonder van de hierdoor ingevoerde belastingstelsels, dat is het karakter dat de arbeidsverdeeling in haar aanneemt. Wij vonden reeds bij de Indianen zulk een arbeidsverdeeling; een veel hoogere evenwel geeft de indische dorpsgemeente te zien. Naast het gemeentebestuur, dat „pateel" heet als het uit een enkel persoon bestaat, doch „pantsj als het door een college van meestal vijf leden gevormd wordt, vinden wij in de indische gemeente nog een reeks beambten: den „karnam of „matsaddi , den administrateur, die de financieele betrekkingen der gemeente tot haar afzonderlijke leden en tot andere gemeenten en tot den staat te bewaken en te leiden heeft; den „tallier" voor het opsporen van misdaden en overtredingen, wien tevens de bescherming der reizigers en hun veilig geleide over de gemeentegrenzen in de naburige gemeente opgedragen is; den „toti", den akkerhoeder en landmeter, die op te letten heeft, dat niet naburige gemeenten de grenzen van den akker verleggen, iets wat vooral bij dén rijstbouw licht kan voorkomen; den opzichter over de waterwerken, die ze in goeden staat te houden heeft en zorgen moet dat zij behoorlijk geopend en gesloten worden en ieder veld genoeg water krijgt, wat in t bizonder bij den rijstbouw van het grootste belang is; den „brahmaan" tot het voltrekken der noodzakelijke godsdienstoefeningen; den schoolmeester, die den kinderen onderwijs geeft in lezen en schrijven; den „kalender-brahmaan of astroloog, die de voorspoedige of onvoorspoedige dagen voor zaaien, oogsten, dorschen en andere belangrijke werkzaamheden heeft op te sporen; den smid; den timmerman en wagenmaker; den pottenbakker; den wasscher; den barbier; den koeherder; den arts; de devadasji (het dansmeisje); soms zelfs een zanger. Deze allen hebben voor de gansche gemeente en haar leden te arbeiden en worden daarvoor, hetzij door aandeel in de veldmark, hetzij door aandeel in de opbrengst van den oogst, schadeloos gesteld. Ook hier bij deze hoog ontwikkelde arbeidsverdeeling zien wij samenwerking der arbeidssoorten, verdeel in g der voortbrengselen. Nemen wij nog een voorbeeld, dat aan ieder zal bekend zijn: dat van een patriarchale boerenfamilie, die zelve voorziet in haar behoeften; een maatschappelijke formatie, die zich ontwikkeld heeft uit een productiewijze gelijk wij zoo juist in de indische gemeente geschilderd hebben, een productiewijze die aangetoond kan worden in het begin der ontwikkeling van alle nader bekende beschaafde volken. Zulk een boerenfamilie toont ons eveneens geen geïsoleerde menschen, doch een maatschappelijk samen-arbeiden en een samenwerking van verschillende soorten van arbeid, die naar ouderdom, geslacht en jaargetijde wisselen. Daar wordt geploegd, gemaaid, het vee gehoed, gemolken, hout gesprokkeld, gesponnen, geweven, genaaid, gebreid, in hout gesneden, getimmerd, enz., enz. De meest verschillende soorten van arbeid werken daar samen, staan in betrekking tot elkaar; de producten worden hier zoo min als in de vroegere voorbeelden door de afzonderlijke arbeiders verruild, doch onder hen overeenkomstig de verhoudingen verdeeld. Nemen wij nu aan '), dat de productiemiddelen van een landbouwgemeente, gelijk wij die geschilderd hebben, zoo zeer volmaakt werden, dat minder arbeid dan tot dusver aan den landbouw gewijd behoeft te worden. Arbeidskrachten komen vrij die wellicht, als de technische hulpmiddelen zoo ver ontwikkeld zijn, aangewend worden om een in het gemeentegebied gelegen vuursteenbedding te ontginnen, vuursteenen werktuigen en wapens te vervaardigen. Het voortbrengingsvermogen van den arbeid is zoo groot, dat veel meer werktuigen en wapens gemaakt worden, dan de gemeente noodig heeft. Een stam nomadische herders komt op zijn tochten in aanraking met deze gemeente. Het voortbrengingsvermogen van den arbeid is in dezen stam ook gestegen; hij is er toe gekomen, meer vee te teelen dan hij noodig heeft. Het ligt voor de hand, dat deze stam gaarne zijn overschot aan vee tegen overtollige werktuigen en wapens van de landbouwgemeente zal verruilen. Het overtollige vee en de overtollige werktuigen worden door dezen ruil tot waren. De warenruil is het natuurlijk gevolg van de ontwikkeling der voortbrengingskrachten tot buiten het enge raam der behoeften van de primitieve gemeenschappen. Het oorspronkelijk communisme wordt, te beginnen met een zekere hoogte der technische ontwikkeling, tot een hinderpaal voor het voortschrijden dier ontwikkeling. De productiewijze eischt een uitbreiding van den kring van den maatschappelijken arbeid; daar echter de afzonderlijke gemeenschappen elkander vreemd waren en onafhankelijk tegenover elkaar stonden, was deze uitbreiding niet mogelijk door uitbreiding van den communistischen stelselmatigen arbeid, doch slechts door wederzijdschen ruil der overschotten van den arbeid der gemeenschappen. Hoe de warenruil op de productiewijze binnen het raam der gemeenschappen terugwerkte, tot de warenproductie de productie door van elkander onafhankelijke particuliere arbeiders werd, wien de ') Een reeks feiten bewijst, dat de eerste ontwikkeling der warenproductie inderdaad plaats gevonden heeft op de wijze, zooals wij het in de volgende regelen schilderen. Natuurlijk is het niet zoo eenvoudig geschied, als hier aangegeven is, maar onze uiteenzetting heeft niet ten doel de geschiedenis der warenproductie, doch slechts haar bizondere kenmerken te doen zien, welke het gemakkelijkst onderscheiden worden door vergelijking met andere productiewijzen. productiemiddelen en de producten van hunnen arbeid in particulieren eigendom toebehooren, hebben wij niet te onderzoeken. Wat wij aantoonen willen, is het volgende: De warenproductie is een maatschappelijke wijze van productie; zij is buiten den maatschappelijken samenhang ondenkbaar, ja, zij beteekent een uitbreiding der maatschappelijke productie tot buiten de grenzen der haar voorafgaande communistische productie (in den stam, de gemeenten of de patriarchale familie). Doch het maatschappelijk karakter treedt bij haar niet openlijk aan het licht. Nemen wij een pottenbakker en een landbouwer eerst als leden van een Indische communistische dorpsgemeente, vervolgens als twee warenprocudenten. In het eerste geval werken beiden op gelijke wijze voor de gemeente; de een levert haar zijn potten, de ander zijn veldvruchten; de een ontvangt zijn aandeel aan veldvruchten, de ander aan potten. In het tweede geval verricht ieder onafhankelijk voor zichzelven zijn particulieren arbeid, doch ieder arbeidt (wellicht in dezelfde mate als vroeger) niet slechts voor zichzelven, maar ook voor den ander. Hierop ruilen zij hunne producten en mogelijk ontvangt de een evenveel veldvruchten, de ander evenveel potten, als hij vroeger ontving. Er schijnt feitelijk niets veranderd te zijn en toch verschillen beide processen van elkander tot in den grond. In het eene geval ziet ieder aanstonds, dat het de maatschappij is die de verschillende soorten van arbeid in samenhang brengt, die den een voor den ander laat arbeiden en aan ieder zijn aandeel van het arbeidsproduct van den ander onmiddellijk toewijst. In het tweede geval arbeidt ieder schijnbaar voor zich zeiven, en de wijze waarop ieder tot het product van den ander geraakt, schijnt niet aan het maatschappelijk karakter van hunnen arbeid te wijten te zijn. doch aan de eigenschappen van het product zelf. Het schijnt thans, dat niet de pottenbakker en de landarbeider voor elkander arbeiden, dat dus de pottenbakkersarbeid en de landarbeid voor de maatschappij noodzakelijke soorten van arbeid zijn, doch dat aan de potten en de veldvruchten mystieke eigenschappen kleven, die hun ruil in zekere verhoudingen bewerken. De verhoudingen der personen onderling, gelijk het maatschappelijk karakter van den arbeid ze bepaalt, verkrijgen onder de heerschappij der warenproductie den schijn van verhoudingen van dingen, nl. van producten, onderling. Zoolang de productie onmiddellijk maatschappelijk was, was zij onderworpen aan beslissing en leiding der maatschappij en lagen de verhoudingen der producenten tot elkander helder aan het licht. Zoodra echter de verschillende soorten van arbeid tot particulieren arbeid werden, elk onafhankelijk van de andere gedreven, zoodra de productie daarmede stelselloos werd, kregen de verhoudingen der procudenten tot elkander den schijn van verhoudingen der producten. Voortaan berustte de beslissing omtrent de verhoudingen der producenten tot elkander niet meer bij dezen zeiven; deze verhoudingen ontwikkelden zich onafhankelijk van den wil der menschen, de maatschappelijke machten groeiden hen over het hoofd, zij kwamen aan het naïef begrip van vorige eeuwen voor goddelijke machten te zijn, aan latere „meer verlichte" eeuwen machten der natuur. Den natuurvormen der waren worden thans eigenschappen toege- scnreven, ene mystiek scnijnen, zoolang ze niet uit ae vernoudingen der producenten tot elkander verklaard worden. Gelijk de fetisch-aanbidder aan zijn fetisch eigenschappen toedicht, die niet op zijn natuurlijke gesteldheid gegrond zijn, zoo komt den burgerlijken econoom de waar voor als een zinnelijk ding, met bovenzinnelijke eigenschappen toegerust. Marx noemt dit „het fetischisme, dat den arbeidsproducten aankleeft, zoodra zij als waren geproduceerd worden, en dat derhalve van de warenproductie onafscheidelijk is." Dit fetisch-karakter van de waar — en, gelijk wij later zien zullen, ook van het kapitaal — heeft Marx het eerst onderscheiden. Dit fetischisme is het dat het onderscheiden der eigenschappen van de waar bemoeilijkt, ja onmogelijk maakt, zoolang het niet onder de knie gebracht is; het is onmogelijk tot het volle begrip van dewarenwaarde te geraken, zonder zich het fetisch-karakter van de waar bewust te worden. Het hoofdstuk over „het fetisch-karakter der waar en zijn geheim" schijnt ons dus een der gewichtigste van „Das Kapital," waaraan ieder lezer van dit boek bizondere opmerkzaamheid moest schenken. En toch wordt juist dit hoofdstuk door de tegenstanders, ja veelal zelfs door aanhangers der theorieën van Marx, bijkans geheel over 't hoofd gezien. 2. De waarde. Zijn wij tot klaarheid gekomen ten opzichte van het fetisch-karakter der waar, dan biedt haar onderzoek nog slechts betrekkelijk geringe moeilijkheden. Zooals wij zagen, heeft de waar ten doel geruild te worden. Dit sluit echter de voorwaarde in, dat zij een menschelijke behoefte bevredigt, zij het dan een werkelijke of een ingebeelde behoefte. Niemand zal een ander product tegen zijn eigen product ruilen, als het eerste voor hem nutteloos is. De waar moet dus een nuttig ding zijn, zij moet gebruikswaarde bezitten. De gebruikswaarde wordt bepaald door de physische eigenschappen van het warenlichaam (het voorwerp dat, of de stof die waar is). Gebruikswaarden vormen den stoffelijken inhoud van den rijkdom, wat ook zijn maatschappelijken vorm zij. De gebruikswaarde is dus geen eigenschap van de waar alleen. Er zijn gebruikswaarden die geen waren zijn, bijv., zooals wij boven zagen, de producten eener communistische gemeenschap; ja, er zijn gebruikswaarden, die niet eens arbeidsproducten zijn, bijv. vruchten in het oerwoud, water in de rivier. Daarentegen bestaat er geen waar, die geen gebruikswaarde bezit. Zoodra gebruikswaarden waren worden, d. w. z. tegen elkaar geruild worden, bemerken wij, dat dit steeds in een bepaalde getalsverhouding geschiedt. De verhouding, waarin een waar met een andere geruild wordt, noemt men haar ruilwaarde. Deze verhouding kan naar tijd en plaats wisselen; voor een bepaalde plaats en een bepaalden tijd is zij echter een bepaalde grootheid. Als wij 20 el linnen tegen 1 jas ruilen, en tegelijkertijd 20 el linnen tegen 40 pond koffie, dan kunnen wij zeker zijn, dat tegelijkertijd 1 jas tegen 40 pond koffie geruild kon worden, als het tot ruilen kwam. De ruilwaarde van de jas heeft een gansch ander uiterlijk, wanneer ik haar tegen linnen, dan wanneer ik haar tegen koffie ruil. Doch hoe verschillend de ruilwaarde eener waar er ook mag uitzien, op een bepaalden tijd en een bepaalde plaats is steeds de inhoud dezelfde. Ter verduidelijking van dit maatschappelijk verschijnsel diene een dergelijk uit een andere orde van dingen. Als ik zeg dat een lichaam 16 kilogram of 32 pond of een russisch pud weegt, dan weet ik dat al deze verschillende uitdrukkingen een bepaalden inhoud hebben, een bepaalde zwaarte van het lichaam. Zoo hebben ook de verschillende ruilwaarde-uitdrukkingen eener waar een bepaalden inhoud, en dezen noemen wij haar waarde. Daarmede hebben wij het belangrijkst grondbegrip der staathuishoudkunde bereikt, zonder welk begrip het samenstel der heerschende productiewijze niet juist bevat kan worden. Wat vormt de waarde der waren? dat is de vraag die te beantwoorden is. Nemen wij twee waren, bijv. tarwe en ijzer. Wat ook hun ruilverhouding zij, deze is steeds voor te stellen in een wiskundige vergelijking, bijv. 1 hectoliter tarwe = 2 centenaars ijzer. Maar volgens een bekend beginsel, dat men reeds op de lagere school leert, kunnen wiskundige bewerkingen slechts met gelijksoortige grootheden uitgevoerd worden; ik kan bijv. van 10 appels 2 appels, doch nimmer 2 noten aftrekken. Er moet derhalve in de waren tarwe en ijzer iets gemeenschappelijks zijn, dat mogelijk maakt ze te vergelijken: dit nu is hunne waarde. Is dit gemeenschappelijke een natuurlijke eigenschap der waren? Als gebruikswaarden worden zij slechts geruild, wijl zij verschillende, niet gemeenschappelijke natuurlijke eigenschappen hebben. Deze eigenschappen vormen de beweegreden van den ruil, doch kunnen niet de verhouding bepalen waarin hij plaats vindt. Laat men de gebruikswaarde der voorwerpen die waren zijn buiten beschouwing, dan blijft nog slechts ééne eigenschap over, die van arbeidsproducten te zijn. Laat men echter de gebruikswaarde der producten buiten beschouwing, dan laat men ook de verschillende bepaalde vormen van den arbeid, die ze voortgebracht heeft, buiten beschouwing; dan zijn zij niet meer producten van schrijnwerkersarbeid of spinarbeid enz., doch slechts producten van menschel ij ken arbeid in het algemeen. En als zoodanig zijn zij waarden. Een waar heeft dus slechts een waarde, aangezien menschelijke arbeid in het algemeen in haar belichaamd is. Hoe nu de grootte harer waarde te meten ? Door de hoeveelheid van den in haar vervatten waardevormer, van den arbeid. De hoeveelheid van den arbeid heeft weder haren maatstaf in den tijd. Het zou kunnen schijnen als ware, zoo de ter vervaardiging eener waar bestede tijd haar waarde bepaalt, een waar des te waardevoller, naarmate zijn vervaardiger luier en onbekwamer is. Er is hier echter niet sprake van individueelen, doch van maatschappelijken arbeid. Herinneren wij ons dat de warenproductie een stelsel van arbeidssoorten is die, zoo ook onafhankelijk van elkander, toch in een maatschappelijken samenhang uitgeoefend worden. „De gezamenlijke arbeidskracht der maatschappij, die zich vertoont in de waarden der warenwereld, geldt hier als een en dezelfde menschel ij ke arbeidskracht, hoewel zij uit tallooze individueele arbeidskrachten bestaat. Elk dezer individueele arbeidskrachten is dezelfde menschelijke arbeidskracht als de andere, in zooverre zij het karakter van een maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht bezit en als zoodanige maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht werkt, dus ter productie eener waar ook slechts den gemiddeld noodzakelijken of maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd vereischt. Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is arbeidstijd, vereischt om een of andere gebruikswaarde met de voorhanden maatschappelijk-normale productievoorwaarden en den maatschappelijk gemiddelden graad van vaardigheid en intensiteit van arbeid te vervaardigen". Verandert de voortbrengingskracht van den arbeid, dan verandert ook de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, dan verandert ook de waarde. De tijd die noodig is om een bepaald product te vervaardigen, moet natuurlijk voor den mensch steeds, onder elke productiewijze, van belang zijn; eveneens moet hij steeds, ook bij communistische productiewijzen, van invloed zijn op de verhouding naar welke de verschillende soorten van arbeid samenwerken. Nemen wij weder het voorbeeld van een indische communistische dorpsgemeente en onderstellen wij dat deze twee smeden ter vervaardiging harer landbouwgereedschappen aan 't werk heeft. Een uitvinding doet nu het voortbrengingsvermogen van den arbeid zoo toenemen, dat nog slechts één smid noodig is om in een gegeven tijd de vereischte landbouwgereedschappen te vervaardigen. Thans zal men niet meer twee smeden met dezen arbeid belasten, doch slechts één; den ander wellicht tot vervaardiging van wapenen of sieraden gebruiken. Het voortbrengingsvermogen van den veldarbeid daarentegen stellen wij dat gelijk blijft. Er moet evenveel arbeidstijd als tot dusver besteed worden, om de behoefte der gemeente als tot dusver te bevredigen. Ieder lid der gemeente zal onder deze omstandigheden hetzelfde aandeel aan veldvruchten ontvangen als tot dusver; doch een verschil treedt thans op: het voortbrengingsvermogen van den smidsarbeid is verdubbeld; op de vervaardiging van landbouwgereedschappen valt thans nog slechts een aandeel, niet twee, aan veldvruchten. De verandering in de betrekking der verschillende arbeidssoorten is hier een zeer eenvoudige en doorzichtige. Zij wordt mystiek, zoodra niet smidsarbeid en veldarbeid onmiddellijk samenwerken, doch eerst in hunne producten in betrekking tot elkander gebracht worden. De verandering in het voortbrengingsvermogen van den smidsarbeid verschijnt dan als verandering in de ruilverhouding van het product van den smidsarbeid en andere producten, als verandering in hun waarde. Reeds R i c a r d o had opgemerkt, dat de grootte der waarde van een waar door de tot haar vervaardiging bestede hoeveelheid arbeid bepaald wordt. Maar hij doorzag niet het maatschappelijk karakter van den arbeid, die in den waardevorm der waar verscholen is, d. w. z. het fetischisme der waar. Evenmin scheidde hij uitdrukkelijk en met helder bewustzijn den warenwaarde-vormenden kant van den arbeid van zijn gebruikswaarde-vormenden kant. Het fetisch-karakter der waar hebben wij reeds aangetoond. Laat ons thans Marx volgen bij zijn onderzoek van het tweeslachtig karakter van den in de waren vervatten arbeid. De waar vertoonde zich aan ons als gebruikswaarde en waarde. Haar stof wordt door de natuur geleverd. Haar waarde wordt door arbeid gevormd, doch evenzoo haar gebruikswaarde. Op welke wijze vormt nu de arbeid waarde, op welke wijze gebruikswaarde? Aan den eenen kant vertoont zich de arbeid aan ons als een productief besteden van menschelijken arbeid in 't algemeen; aan den anderen kant als bepaalde, menschelijke werkzaamheid ter bereiking van een bijzonder doel. De eerste kant van den arbeid vormt het gemeenschappelijke van alle productieve werkzaamheden der menschen. De tweede kant is bij de verschillende productieve werkzaamheden verschillend. Nemen wij veldarbeid en smidsarbeid, dan is aan beiden gemeenschappelijk, dat zij een besteden van menschelijke arbeidskracht in 't algemeen zijn. Doch elk der twee is verschillend in doel, in werkwijze, in onderwerp, in middelen, in resultaat. De bepaalde, op een doel gerichte, menschelijke werkzaamheid vormt de gebruikswaarde. Haar verscheidenheid vormt den grondslag der warenproductie. Waren worden slechts geruild, als zij verschillend zijn; niemand zal tarwe tegen tarwe of zeisen tegen zeisen ruilen; wel echter tarwe tegen zeisen. Gebruikswaarden kunnen slechts als waren tegenover elkander optreden, als in hen qualitatief (naar de eigenschappen) verschillende nuttige arbeidssoorten steken. Als waarden zijn echter de waren niet qualiatief, doch quantit a t i e f (naar het getal) verschillend. Zij worden geruild, aangezien zij verschillend zijn als gebruikswaarden ; zij worden bij den ruil vergeleken en in een zekere verhouding tot elkander gesteld, aangezien zij gelijk zijn als waren. Niet de arbeid als bepaalde, op een doel gerichte werkzaamheid in zijn qualitatieve verscheidenheid kan de waarde vormen, doch slechts de arbeid in zijn vooralle arbeidssoorten gelijk karakter als een besteden van menschelijke arbeidskracht in 't algemeen. Als zulk besteden van arbeidskracht zijn de verschillende arbeidssoorten, evenals de waren, niet qualitatief, doch slechts quantitatief verschillend. D. w. z., met betrekking tot de waardevorming wordt elke arbeid als eenvoudige gemiddelde arbeid beschouwd, als een besteden van eenvoudige arbeidskracht, gelijk ieder mensch die gemiddeld in zijn organisme bezit. Samengestelde arbeid geldt in dit opzicht slechts als verveelvoudigde eenvoudige arbeid. Een kleine hoeveelheid samengestelde arbeid wordt met een grootere hoeveelheid eenvoudigen arbeid gelijkgesteld. Overeenkomstig het karakter der warenproductie is het proces, dat de verhoudingen der verschillende arbeidssoorten, elk tot eenvoudigen arbeid teruggevoerd, tot elkander vaststelt, een maatschappelijk, maar tegelijkertijd onbewust proces. Aan hen, die in het fetischisme der warenwereld bevangen zijn, schijnen het echter niet maats chapp e 1 ij k e, doch natuurlijke oorzaken te zijn, die de verschillende soorten van samengestelden arbeid laten verschijnen als veelvouden van den eenvoudigen arbeid. Een reeks klein-burgerlijke socialisten, die de waarde „constitueeren", d. w. z. eens voor al vaststellen wilden, om de warenproductie van haar „slakken te zuiveren" en te vereeuwigen, poogden deze vermeend natuurlijke oorzaken vast te stellen en bij eiken arbeid te bepalen in welke mate hij waarde schept. In werkelijkheid zijn deze oorzaken maatschappelijk en veranderen zij zonder ophouden. Zelden traden op eenig gebied zoovele onjuiste opvattingen aan den dag, als op dat van de waarde. Eenige ervan heeft Marx zelf hersteld Vooral ééne dwaling wordt zoowel door aanhangers als tegenstanders der theorieën van Marx zeer gaarne begaan; de verwisseling van waarde en r ij k d o m. Men legt Marx zeer vaak de uitspraak in den mond: „De arbeid is de bron van allen rijkdom." Wie de voorafgaande uiteenzettingen gevolgd heeft, zal gemakkelijk inzien dat deze uitspraak in lijnrechte tegenspraak tot de grondslagen van Marx' opvattingen staat en het bevangen zijn in het fetischisme der warenwereld onderstelt. De waarde is een historisch begrip, slechts voor het tijdperk der warenproductie geldend; zij is een maatschappelijke verhouding. De r ij k d o m daarentegen is iets stoffelijks, is samengesteld uit gebruikswaarden. Rijkdom wordt onder alle productiewijzen voortgebracht; er bestaat een rijkdom die slechts door de natuur geleverd is, waarin volstrekt geen arbeid is vervat; er bestaat geen rijkdom, die door de werkzaamheid van den menschelijken arbeid alleen ontstaan is. „Arbeid is niet de eenige bron der gebruikswaarden die hij produceert", zegt Marx, „van den stoffelijken rijkdom. De arbeid is zijn vader, zooals William Petty zegt, en de aarde zijn moeder." Met den groei van het voortbrengingsvermogen van den arbeid groeit onder overigens gelijke omstandigheden de stoffelijke rijkdom van een land; hij neemt ook met dit vermogen af. Het totaal der voorhanden waarden kan tegelijkertijd hetzelfde blijven, als de hoeveelheid aangewenden arbeid dezelfde is. Een gunstige oogst vermeerdert den rijkdom van een land; het totaal der warenwaarden, door dezen oogst vertegenwoordigd, kan hetzelfde zijn als het vorig jaar, wanneer de hoeveelheid aangewenden maatschappelijk noodzakelijken arbeid dezelfde gebleven is. Als Marx niet gezegd heeft, dat de arbeid de bron van allen rijkdom is, als deze stelling op een verwarring van gebruikswaarde en warenwaarde berust, dan komen alle gevolgtrekkingen te vervallen, die men ten opzichte van Marx aan deze stelling vastgeknoopt heeft. Men ziet thans echter ook, hoe volkomen ongegrond het is, als menig tegenstander van Marx hem voorhoudt, dat hij de rol der natuur bij de productie over het hoofd gezien heeft. Wel echter hebben deze tegenstanders iets over het hoofd gezien, nl. het verschil tusschen het warenlichaam en de daardoor vertegenwoordigde maatschappelijke verhouding. „Hoe zeer een deel der economen misleid wordt door het fetischisme dat de warenwereld aankleeft of door het voorwerp-schijnen van de maatschappelijke arbeidsbegrippen, bewijst o. a. de tot vervelens toe gerekte strijd over de rol der natuur in de vorming der ruilwaarde. Daar ruilwaarde een bepaalde maatschappelijke manier is om den op een ding aangewenden arbeid uit te drukken, kan zij niet meer natuurstof bevatten, dan b. v. de wisselkoers." Men ziet, Marx heeft de rol der natuur bij de produktie van gebruikswaarden niet „over het hoofd gezien." Als hij haar uit de waardebepaling verwijderd hield, dan berustte dit niet op vergeetachtigheid, doch geschiedde het op grond van een inzicht in het maatschappelijk karakter der warenproductie, een inzicht dat die economen nog steeds niet bereiken kunnen, die de wetten der maatschappij afleiden uit een toestand van maatschaploosheid, den afzonderlijken mensch. Een andere dwaling, die ten opzichte der waarde-theorie van Marx tamelijk verbreid is, bestaat in de verwarring van de waardevormende kracht van den arbeid met de waarde der arbeidskracht. Men moet deze twee streng uiteenhouden. De arbeid, als de bron der waarde, kan evenmin een waarde hebben, als de zwaarte een gewicht, de warmte een temperatuur. Wij hebben tot dusver slechts van de waarde gesproken, die eenvoudigen of samengestelden arbeid vormt, niet van de waarde, die de arbeidskracht bezit, en die in het loon van den arbeider — den drager der arbeidskracht — tot uitdrukking komt. Wij onderstellen tot dusver slechts eenvoudige warenproductie en eenvoudigen warenruil. De arbeidskracht als waar bestaat tot dusver voor ons nog niet. Over de menschelijke arbeidskracht en haar waarde zullen wij later nog uitvoeriger te spreken komen. Hier volsta de vingerwijzing, om voor een dwaling te behoeden. De meeste tegenwerpingen tegen de waardetheorie van Marx berusten op zulke dwalingen, voor zoover zij niet beweringen weerleggen die Marx nimmer verkondigd heeft, of wel louter verdachtmakingen zijn, zooals het geliefkoosd verwijt van het dogmatisme van Marx. Om zich voor zulke onjuiste opvattingen te behoeden, heeft men slechts het karakter eener wet, zooals de waardewet er een is, in het oog te houden. Iedere natuurwetenschappelijke of maatschappelijke wet is een poging om processen in de natuur of de maatschappij te verklaren. Doch nauwelijks één zoo'n proces wordt door een enkele oorzaak bepaald. De meest verschillende en ingewikkelde oorzaken vormen den grondslag der verschillende processen en deze processen zelf verloopen niet onafhankelijk van elkaar, doch doorkruisen elkaar in de meest verschillende richtingen. De onderzoeker van den samenhang der dingen in natuur of maatschappij heeft dus een dubbele taak. Hij moet vooreerst de verschillende processen van elkaar afzonderen, ze isoleeren; hij moet in de tweede plaats de oorzaken, welke den grondslag dier processen vormen, van elkander afzonderen, de belangrijke van de onbelangrijke, de regelmatige van de toevallige. Beide soorten van onderzoek zijn slechts mogelijk door abstractie. De natuuronderzoeker ondervindt hierbij de hulp van een reeks oneindig vervolmaakte werktuigen en methoden van waai nemen en experimenteeren. De zoeker naar de wetten der maatschappij moet van de laatste hulpmiddelen geheel afstand doen en wat de eerste betreft zeer onvolmaakte voor lief nemen. Door abstractie geraakt de onderzoeker tot de kennis eener wet, die den grondslag uitmaakt der verschijnselen welke hij verklaren wil. Zonder die kennis kunnen de betrokken verschijnselen niet verklaard worden; maar geenszins is deze ééne wet voldoende, om deze verschijnselen volkomen te verklaren. Een oorzaak kan door een andere oorzaak verzwakt, ja in haar werking volkomen opgeheven worden: echter zou het onjuist zijn uit zulk een geval te willen besluiten dat de oorzaak in 't geheel niet bestond. De wetten van den val gelden bijv. slechts in de luchtledige ruimte: hier vallen een stuk lood en een veêr even snel omlaag. In de met lucht gevulde ruimte is het resultaat anders, wegens den weerstand van de lucht. Niettemin is de valwet juist. Zoo is het ook met de waarde. Zoodra de warenproductie heerschende productievorm geworden was, moest het aan hen die bij deze productiewijze betrokken waren opvallen, dat de warenprijzen zich volgens vaste regelen bewegen en dit moest er toe leiden, dat men de oorzaken daarvan trachtte op te sporen. Het onderzoek van den warenprijs leidde tot de bepaling der waardegrootte. Doch zoomin als de zwaartekracht de eenige oorzaak der verschijnselen van den val is, zoomin is de waarde eener waar de eenige oorzaak van haren prijs. Marx zelf wijst er op dat er waren zijn, wier prijs niet slechts tijdelijk, doch steeds onder hun waarde kan staan. Zoo is bijv. voor goud en diamanten waarschijnlijk nog nimmer hun volle waarde betaald. Ook de waar arbeidskracht kan, onder zekere omstandigheden, bestendig onder haar waarde betaald worden. Een groot deel der tegenwerpingen tegen de waarde-theorie van Marx berust op de verwarring van prijs en waarde. Deze twee moeten scherp uiteen gehouden worden. Evenzoo moet men het historisch karakter der waardetheorie van Marx steeds in het oog houden. Zij wil enkel den grondslag der verklaring van de verschijnselen der warenproductie vormen. Nu steken echter van alle kanten, zelfs thans nog, overblijfselen van andere productiewijzen in de warenproductie. In boerenbedrijven bijv. worden nog veelvuldig levensmiddelen, ook vele werktuigen en kleedigstukken, niet als waren, d. w. z. voor den verkoop, doch tot eigen gebruik geproduceerd. Als onder zulke omstandigheden verschijnselen te voorschijn komen, die met de waardetheorie in tegenspraak schijnen te zijn, bewijzen zij natuurlijk niets tegen deze theorie. Bovenal echter mag men, gelijk reeds uiteengezet is, zich niet door het fetisch-karakter der waar laten verblinden, — niet de maatschappelijke verhoudingen, die in het warenlichaam tot uitdrukking komen, voor zijn natuurlijke eigenschappen houden. Als men nimmer uit het oog verliest, dat de warenproductie een wijze van maatschappelijke productie is, bij welke de afzonderlijke bedrijven voor elkander, hoewel dan ook niet met elkander produceeren, en dat de waarde der waren niet een verhouding van dingen, maar een onder het mom van dingenverhouding verborgen verhouding van menschen tot elkander is, dan zal men ook weten, hoe men de stelling van Marx op te vatten heeft, die den grondslag der onderzoekingen van zijn „Kapital" vormt: „Het is slechts de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid of de ter vervaardiging eener gebruikswaarde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, die haar waardegrootte bepaal t." 3. De ruilwaarde. De grootte der waarde van een waar wordt bepaald door den tot haar vervaardiging maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd. Doch de waarde grootte wordt niet overeenkomstig daarmee uitgedrukt. Men Zn'et; "Deze jas is veertig arbeidsuren waard", doch zegt ongeveer: „Zij is zooveel waard, als 20 el linnen of 10 gram goud." De jas toch is, op zich zelf beschouwd, nog geen waar; zij wordt dit eerst, als ik haar ruilen wil. De waarde eener waar komt dus ook niet voor den dag als ik haar niet vergelijk met die eener andere waar met welke ik haar denk te ruilen. De waarde-grootte eener waar wordt wel bepaald door de hoeveelheid tot haar vervaardiging maatschappelijk noodzakelijken arbeid; doch zij wordt uitgedrukt door haar verhouding tot de waarde-grootte of grootten van een of meer andere waren, door haar ruilverhouding. De burgerlijke economie echter neemt vaak aan, dat het de ruilverhouding eener waar is, die haar waarde-grootte bepaalt. Een voorbeeld zal de ongerijmdheid dezer opvatting duidelijk maken. Nemen wij een suikerbrood. Het gewicht daarvan is van te voren bepaald, maar ik kan het slechts uitdrukken door vergelijking met het gewicht van een ander lichaam, bijv. ijzer. Ik leg het suikerbrood in de eene schaal eener balans en in de andere een overeenkomstig aantal stukken ijzer, elk van een bepaald gewicht, dat wij bijv. een pond noemen. Het aantal der stukken ijzer leert ons het gewicht der suiker kennen; doch het ware belachelijk te willen aannemen, dat de suiker tien pond zwaar was, omdat ik tien pondsgewichten in de andere schaal legde. Ik moest veeleer tien zulke gewichten in de schaal leggen, omdat de suiker tien pond zwaar was. Hier is de stand van zaken aanstonds duidelijk. Doch evenzoo staat het met waarde-grootte en waarde-vorm. De uitdrukking voor het gewicht van een lichaam biedt veel overeenkomstigs met de waarde-uitdrukking eener waar, d. w. z. de vorm waarin wij haar waarde-grootte uitdrukken. Ken brood suiker is tien pond zwaar, wil eigenlijk zeggen, dat een brood suiker even zwaar is als de tien bepaalde stukken ijzer; zoo ook kunnen wij van een jas zeggen dat zij evenveel waard is als bijv. 20 el linnen. Wij zouden ijzer en suiker niet als lichamen in een bepaalde verhouding tot elkander kunnen zetten, als hun niet een natuurlijke eigenschap gemeenschappelijk ware: de zwaarte; evenzoo zouden wij jas en linnen niet als waren in een verhouding tot elkander kunnen brengen, als zij niet een maatschappelijke eigenschap gemeen hadden, die van producten van algemeen menschelijken arbeid te zijn, waarden. Ijzer en suiker spelen in de eerste vergelijking twee verschillende rollen: een brood suiker is zoo zwaar als tien pond ijzer. De suiker treedt hier als suiker op, het ijzer echter niet als ijzer, doch als belichaming der zwaarte, als haar verschijningsvorm. Wij laten in deze vergelijking de bizondere lichamelijke eigenschappen \an den suiker niet buiten beschouwing, wel echter die van het ijzer. Een overeenkomstig iets doet zich voor in de vergelijking: een jas — 20 el linnen. Beide, jas en linnen, zijn waren, dus gebruikswaarden en waarden. Doch in den waardevorm, in de ruilverhouding treedt hier slechts de jas als gebruikswaarde op, het linnen echter slechts als verschijningsvorm van waarde. 3 Ik kan het gewicht van de suiker niet slechts met ijzeren gewichten afwegen, doch ook met koperen of looden gewichten, enz. Zoo kan ik ook de waarde der jas niet slechts in linnen uitdrukken, doch ook in iedere andere waar. In de vergelijking: een jas rr 20 el linnen, laat ik dus den bizonderen natuurlijken vorm van het linnen geheel buiten beschouwing; het geldt, in deze verhouding, gelijk reeds gezegd is, slechts als waarde, als belichaming van algemeen menschelijken arbeid. Het linnen wordt verschijningsvorm der waarde van de jas, in tegenstelling tot de jas als voorwerp (1 i c h a a m). De der jas, zooals aan elke andere waar, aanklevende tegenstelling van gebruikswaarde en warenwaarde weerspiegelt zich in de waardeuitdrukking, binnen welker bestek haar voorwerps-vorm als jas slechts als gedaante van gebruikswaarde, de voorwerpsvorm der waar linnen slechts als gedaante van warenwaarde, als waardevorm, geldt. Maar niettemin is de gebruikswaarde der waar, waarin de waarde der andere waar uitgedrukt wordt, — Marx noemt haar het equivalent ') — niet onverschillig. Heide waren moeten verschillend zijn. De vergelijking: een jas — een jas, is zonder beteekenis. Ik kan de waarde der jas niet slechts in linnen uitdrukken, doch in iedere andere van haar verschillende waar. Maar ik kan ook de vergelijking omdraaien en de waarde van het linnen, gelijk ook die van elke andere waar, in jassen uitdrukken. Ik kan de vergelijking opstellen: , 20 el linnen I 10 pond thee ] 40 pond koffie 1 jas . ^ centenaars ijzer I 2 schepels tarwe ' enz. Ik kan haar echter ook omdraaien en zeggen: 20 el linnen 10 pond thee i 40 pond koffie f _ f . 5 centenaars ijzer i J 2 schepels tarwe 1 enz. Beide vergelijkingen schijnen hetzelfde te zeggen; zij zeggen dan ook hetzelfde, als louter mathematische vergelijkingen beschouwd; als verschillende uitdrukkingsvormen der waarde hebben zij echter een logisch en historisch verschillende beteekenis. In de aanvangsperiode der warenproductie werden slechts hier en daar somtijds waren geruild. Deze periode kan aangeduid worden door een eenvoudige waardevergelijking, waarin een waar slechts met ééne andere in een zekere verhouding gesteld wordt, bijv. een bronzen hamer — 20 pond steen- 1) Samengesteld uit de latijnsche woorden aequus (gelijk) en valere (gelden, waard zijn). zout. dezen vorm noemt Marx den eenvoudigen of enkelV.P u d i 6 e n waardevor m. Zoodra echter een arbeidsproduct, bijv. vee, niet meer bij uitzondering, doch volgens vaste gewoonte met andere arbeidsproducten geruild wordt, neemt de waardeuitdrukking den vorm van de eerste der twee zoo juist opgestelde vergelijkingen aan, dus bijv.: , 2 mantels | i zwaard i koe - 1 8°rd®l, iu saiiuaien 3 bekers enz. Deze waardevorm, waarvan wij nog bij Homerus voorbeelden vinden, noemt Marx den totalen of ontplooiden waardevor m. Doch de warenproductie ontwikkelt zich nog verder. Het aantal der arbeidsproducten, die voor den ruil, dus als waren vervaardigd worden, groeit en de gewoonte-ruil strekt zich uit over een steeds grooter aantal der meest verschillende waren. Niet slechts vee, ook zwaarden, gordels, bekers, enz. worden thans volgens vaste gewoonte geruild. Het meest gangbare dezer artikelen, bijv. vee, wordt het artikel waarin de waarden der waren het vaakst uitgedrukt worden, tot het 't eenige is. Dan is het punt bereikt, waarop de tweede der boven opgestelde formules in werking treedt, de algemeene waardevor m. Beschouwen wij den equivalent-vorm in deze vergelijking thans nader. Gelijk wij reeds boven zagen, treedt de equivalent-vorm op als belichaming van menschelijken arbeid in het algemeen. Maar dat een waar zoo optrad, was in de vroegere uitdrukkingsvormen slechts toevallig en voorbijgaand. In de vergelijking: i jas 20 el linnen, geldt het linnen zeer zeker slechts als verschijningsvorm van waarde. Maar als 20 el linnen met 1 schepel tarwe of weer met een jas gelijkgesteld worden, dan is het nu tarwe of een jas, die als belichaming van algemeen menschelijken arbeid optreedt, terwijl het linnen weer als gebruikswaarde figureert. Anders is het bij den algemeenen waardevorm. Hier dient een enkele waar als equivalent; deze is algemeen equivalent. Als alle andere waren is zij, voor en na, gebruikswaarde én warenwaarde. Maar alle andere waren vertoonen zich thans tegenover haar schijnbaar slechts als gebruikswaarde, zij zelve geldt als de algemeene en eenige verschijningsvorm der waarde, als de algemeene maatschappelijke belichaming »an menschelijken arbeid in t algemeen. Zij zelf is thans de waar die met alle andere waren onmiddellijk ruilbaar is en die derhalve ook ieder aanneemt. Aan den anderen kant verliezen daardoor alle andere waren de geschiktheid en mogelijkheid om onmiddellijk tegen elkaar geruild te worden. Elke ruil van twee waren kan nog slechts plaats vinden door bemiddeling van het algemeen equivalent, waarin zich alle warenwaarden spiegelen. 4. De warenruil. Opdat een warenruil kunne geschieden, moeten twee voorwaarden vervuld zijn: 1°. De te ruilen producten moeten gebruikswaarden zijn voor hen die ze niet bezitten, niet-gebruikswaarden voor hun bezitters. 2°. De ruilers moeten elkander wederkeerig als particnliere eigenaars der te ruilen waren erkennen. De rechtsverhouding van het particulier eigendom is slechts de spiegel der wilsver houdingen van de ruilende personen, die door de economische verhoudingen bepaald worden. De menschen begonnen niet waren te ruilen, wijl zij elkander wederkeerig als particuliere'eigenaars der vervreemdbare zaken beschouwden, doch zij begonnen elkander wederkeerig als particuliere eigenaars te erkennen, toen zij in de omstandigheid kwamen dat zij waren met elkander ruilden. De ineest oorspronkelijke vorm, waarin een arbeidsproduct nietgebruikswaarde voor zijn 'bezitter werd, dus de eerste vorm der waar, is die van het overschot der arbeidsproducten boven de behoeften van hun bezitter. Deze producten worden nog niet aanstonds voor ruil, doch voor eigen gebruik geproduceerd. Zij worden eerst waren door den ruil. Wat het tweede punt betreft, het wederkeerig erkennen van de bezitters der vervreemdbare zaken als particuliere eigenaars daarvan, dit is slechts mogelijk, waar onderling onafhankelijke personen tegenover elkander komen te staan. „Zulk een verhouding van wederkeerige vreemdheid bestaat echter niet voor de leden van een primitieve gemeenschap, hetzij die den vorm eener patriarchale familie, eener oud-indische gemeente, van een Inka-staat enz. hebbe. De warenruil begint, waar de gemeenschappen eindigen, aan haar aanrakingspunten met vreemde gemeenschappen of leden van vreemde gemeenschappen. Zoodra echter dingen tot waren worden in het verkeer tusschen twee gemeenschappen, worden zij het ook (mettertijd) door den weerstuit, in het innerlijk leven der gemeenschap." In de aanvangsperiode van den ruil treden waarde-grootte en waardevorm nog zeer weinig ontwikkeld op. De verhouding der hoeveelheden, waarin de producten geruild worden, is aanvankelijk nog toevallig en sterk schommelend. Maar de productenruil wordt steeds meer een regelmatige maatschappelijke gebeurtenis. Men begint niet louter het overschot aan gebruikswaarden boven eigen behoefte te ruilen, doch gebruikswaarden te produceeren speciaal met het doel om te ruilen. Daardoor wordt de verhouding, waarin zij geruild worden, steeds meer afhankelijk van haar productievoorwaarden. De waard e„rootte eener waar begint een grootheid te worden, die bepaald is door den tot haar vervaardiging noodzakelijken arbeidstijd. Zoodra men echter arbeidsproducten speciaal met het doel om te ruilen vervaardigt, moet ook de in den warenaard sluimerende tegenstelling van gebruikswaarde. en waarde duidelijk te voorschijn komen. Deze in iedere waar vervatte tegenstelling vindt, gelijk wij weten, haar uitdrukking in den waardevorm. In de uitdrukking 20 el linnen — I jas. zegt ons het linnen zelf. dat het gebruikswaarde (linnen) en waarde (equivalent der jas) is. Maar in den eenvoudigen waardevorm is het nog moeilijk deze tegenstelling te onderkennen, daar de waar, die hier als equivalent, als belichaming van menschelijken arbeid in 't algemeen dient, deze rol slechts tijdelijk vervult. In den ontplooiden waardevorm treedt de tegenstelling reeds duidelijker aan het licht, daar thans meerdere waren als equivalent dienen en kunnen dienen, wijl zij gemeenschappelijk de eigenschap bezitten van arbeidsproducten of waren te zijn. Doch hoe meer de warenruil zich ontwikkelt, hoe meer arbeidsproducten tot waren worden, des te noodzakelijker wordt een algemeen equivalent. In de aanvangsperiode van den ruil ruilt ieder datgene wat hij niet noodig heeft onmiddellijk tegen datgene wat hij noodig heeft. Dat wordt steeds moeilijker, hoe meer de warenproductie de algemeene vorm van maatschappelijke productie wordt. Nemen wij bijv. aan, dat de warenproductie reeds zoorer ontwikkeld is, dat het kleermaken! het bakken, het vleeschhouwen en het schrijnwerken zelfstandige bedrijven vormen. De kleermaker vervreemdt een jas aan den schrijnwerker. Voor den kleermaker is de jas niet-gebruikswaarde, voor den schrijnwerker gebruikswaarde. Maar de kleermaker heeft geen behoefte aan den schrijnwerkersarbeid. Hij bezit reeds genoeg meubelen. De stoelen en tafels zijn niet-gebruikswaarden voor den schrijnwerker, doch ook voor den kleermaker. Anderzijds heeft de kleermaker brood van den bakker, vleesch van den slager noodig, want de tijden zijn voorbij, dat hij thuis bakte en varkens mestte. Het vleesch en het brood, dat de kleermaker noodig heeft, zijn voor slager en bakker niet-gebruikswaarden, doch bakker en slager hebben op t oogenblik geen jas noodig; de kleermaker loopt dus gevaar te verhongeren, niettegenstaande hij een afnemer voor zijn jas gevonden heeft. Wat hij noodig heeft, is een waar die als algemeen equivalent dient, die, als onmiddellijke belichaming van de waarde, aanstonds gebruikswaarde voor ieder heeft. Dezelfde ontwikkeling, die de noodzakelijkheid van dit equivalent schiep, bracht ook zijn ontstaan mede. Zoodra verschillende warenbezitters verschillende artikelen met elkaar ruilden, moest het geval optreden, dat meerdere dier artikelen met een gemeenschappelijke warensoort als waarden vergeleken werden, dat dus voor hen een gemeenschappelijk equivalent kwam te bestaan. Aanvankelijk diende een waar slechts tijdelijk en toevallig als zoodanig. Zoodra het echter voordeelig werd, dat een bizondere waar den algemeenen equivalentvorm aannam, moest de band van den equivalentvorm met deze waar steeds vaster worden. Aan welke warensoort de algemeene equivalentvorm bleef kleven, dat werd door de meest verschillende omstandigheden bepaald. Ten slotte hebben echter de e d e 1 e metalen het monopolie, om als algemeene equivalentvorm te dienen, verworven, waren zij het die geld werden. Gedeeltelijk kan dit een gevolg geweest zijn van het feit, dat sieraden en sieraad-materiaal van den beginne aan belangrijke ruilartikelen waren ; voornamelijk echter was de omstandigheid beslissend, dat de natuurlijke eigenschappen van goud en zilver overeenkomen met de maatschappelijke functies (verrichtingen), waarin een algemeen equivalent te voorzien heeft. Hier zij er slechts op gewezen," dat de edele metalen steeds van gelijke qualiteit zijn en noch in de lucht noch in het water veranderen, dus practisch onveranderlijk zijn, en dat zij naar willekeur gedeeld en samengesteld kunnen worden. Zij eigenen zich dus zeer goed tot de belichaming van niet-onderscheidenen, algemeen menschelijken arbeid, tot de vorming van waardegrootten, die slechts in getal (quantitatief), niet in eigenschappen (qualitatief) verschillen. # Goud en zilver konden het monopolie om als algemeen equivalent te dienen, slechts verwerven doordat zij als waren tegenover de andere waren kwamen te staan. Zij konden slechts geld worden, wijl zij waren waren. Het geld is noch een bedenksel van een of meer menschen, noch een louter waardeteeken. De waarde van het geld en zijn bepaalde maatschappelijke functies zijn niet iets dat willekeurig gemaakt is. De edele metalen werden tot geldwaren door de rol, die zij als waren in het ruilproces speelden. HOOFDSTUK II. HET GELD. 1. De prijs. De eerste functie van het geld is, als waardemaat te dienen, aan de warenwereld het materiaal te leveren, waarin de waarde wordt uitgedrukt. De waren worden niet door het geld gelijksoortig en met elkaar vergelijkbaar ; doch, aangezien zij als waarden belichaamde menschelijke arbeid, dus op zich zelf reeds gelijksoortig zijn, kunnen zij als zoodanig gemeenschappelijk aan dezelfde bepaalde waar gemeten worden, die zij daardoor in hun gemeenschappelijke waardemaat of in geld veranderen. Het geld als waardemaat is de noodzakelijke verschijningsvorm v»n de in de waren vervatte waardemaat, den a r b e i d s t ij d. ') De waardeuitdrukking eener waar in de geldwaar is haar geldvorm of haar prijs. Bijv. i jas rz 10 gram goud. !) Bij deze uiteenzetting maakt Marx een belangwekkende opmerking over een utopie, die thans nog in veel hoofden maalt. ..De vraag." zegt hij, „waarom het geld niet onmiddellijk den arbeidstijd zelf vertegenwoordigt, zoodat bijv. een papieren biljet de arbeidsuren voorstelt, komt heel eenvoudig op de vraag neer, waarom op den grondslag der warenproductie de arbeidsproducten als waren optreden moeten, want het optreden als waar sluit haar verdubbeling tot waar en geldwaar in. Of waarom particuliere arbeid niet als onmiddellijk maatschappelijke arbeid, als zijn tegendeel, behandeld kan worden. Ik heb het oppervlakkig utopisme van »arbeidsgeld« op den grondslag der warenproductie elders uitvoerig behandeld (in de brochure »Zur Kritik der politischen Oekonomiet). Hier zij nog opgemerkt, dat bijv. Owen's >arbeidsgeld« evenmin »geldc is als bijv. een schouwburg-plaatsbiljet. Owen onderstelt onmiddellijk vermaatschappelijkten arbeid, een productievorm, lijnrecht tegenovergesteld aan de warenproductie. Het arbeids-certificaat constateert slechts het individueel aandeel van den producent aan den gemecnschappelijken arbeid en zijn individueele aanspraken op het ter consumptie bestemde deel van het gemeenschappelijk product. Doch het komt in Owen niet op, de warenproductie als grondslag aan te nemen en niettemin haar noodzakelijke voorwaarden te willen ontgaan." De prijs der waar is iets geheel anders dan haar natuurlijke eigenschappen. Men kan aan een waar niet zien of voelen welken prijs zij heeft. De warenverkooper moet hem aan de koopers mededeelen. Om echter de waarde eener waar in de goudwaar uit te drukken, d. w. z om haren prijs te bepalen, daarvoor is werkelijk geld niet noodig. De kleermaker behoeft geen goud in den zak te hebben, om te kunnen verklaren, dat de prijs van een jas, die hij te koop biedt, io gram goud bedraagt. Als waardemaat dient dus het geld slechts als in de gedachte genomen geld. Maar desniettemin hangt de p r ij s slechts van de w e r k e 1 ij k e geldwaar af. De kleermaker kan — wij laten hier natuurlijk alle storende bijomstandigheden buiten beschouwing — den prijs van zijn jas slechts dan op 10 gram goud becijferen, als in zulk een goudhoeveelheid evenveel maatschappelijk noodzakelijke arbeid belichaamd is, als in de jas. Drukt de kleermaker de waarde van zijn jas niet in goud, maar in zilver of koper uit, dan wordt ook de prijs-uitdrukking een andere. Waar twee verschillende waren als waardematen gelden, bijv. goud en zilver, bezitten derhalve alle waren twee verschillende prijsuitdrukkingen, goud- en zilverprijzen. Iedere verandering in de waardeverhouding van goud tot zilver geeft tot prijsstoringen aanleiding. De verdubbeling der waardewaar is inderdaad een onding, is in tegenspraak met de functie van het geld als waardemaatstaf. Waar men ook poogde wettelijk twee waren als waardemaatstaven in te stellen, was het dan ook feitelijk er steeds slechts ééne, die als waardemaat fungeerde. Goud en zilver worden thans nog in verschillende landen naast elkaar wettelijk als waardemaatstaven beschouwd. Maar de ervaring heeft deze wetsbepalingen steeds ad absurdum gevoerd. Goud en zilver zijn, als elke waar, blootgesteld aan voortdurende waardeschommelingen; als aan beide door de wet gelijke rechten toegekend worden, als men naar verkiezing in het een of andere metaal betalen kan, dan betaalt men in het metaal welks waarde daalt, en verkoopt het metaal dat in waarde stijgt, daar waar het voordeelig te verkoopen is, in het buitenland. In landen waar de dubbele standaard bestaat, het zoogenaamd bimetallisme, functioneert dus feitelijk steeds slechts de eene soort geldwaar als waardemaatstaf, en wel diegene die in waarde daalt; de andere, die in waarde rijst, meet, gelijk elke andere waar, haren prijs in het andere metaal, functioneert als waar, niet als waardemaatstaf. Hoe grooter de wisselingen in de waardehouding tusschen goud en zilver zijn, des te sterker komt de ongerijmdheid van het bimetallisme aan den dag. Marx neemt in „Das Kapital" eenvoudigheidshalve goud als eenige geldwaar aan. Goud wordt ook feitelijk de geldwaar der huidige kapitalistische productie '). ') Men schatte de waarde van den geldvoorraad (munten en staven) in edele metalen in de landen der moderne productiewijze in: goud zilver 1831 1.339.000.000 gld. 4.968.000.000 gld. 1880 7.902.000.000 „ 5.044.000.000 „ Goud is dus thans verreweg de overwegende geldwaar. In de prijsuitdrukking is iedere waar als een bepaalde hoeveelheid goud voorgesteld. Het is natuurlijk noodzakelijk, de verschillende hoeveelheden gouds die de verschillende prijzen vertegenwoordigen, ook onderling te nieten, een maatstaf der p r ij z e n in te voeren. De metalen bezitten zulk een natuurlijken maatstaf in hun gewicht. De gewichtsnamen der metalen, pond, livre, talent enz., vormen dus de oorspronkelijke namen der eenheden van den maatstaf der prijzen. Naast zijn functie van maat der waarden leeren wij hier een tweede functie van het geld kennen: die van maatstaf der prijzen. Als waardemaat verandert het geld de waarden der waren in bepaalde gedachte hoeveelheden goud. Als maatstaf der prijzen meet het de verschillende goudhoeveelheden aan een bepaalde goudhoeveelheid, die als eenheid aangenomen wordt, bijv. een pond goud. Het verschil tusschen maat der waarden en maatstaf der prijzen is duidelijk, als wij waarnemen hoe beide zich tegenover een waardewisseling gedragen. Nemen wij aan, dat de maat-eenheid van den maatstaf der prijzen 10 gram goud is. Wat nu ook de waarde van het goud mag zijn, 20 gram goud zullen altijd tweemaal zooveel waard zijn als 10 gram. Het dalen of rijzen der goudwaarde heeft dus geen uitwerking op den maatstaf der prijzen. Nemen wij echter goud als maat der waarden. Onderstellen wij dat een jas gelijk is aan 10 gram goud, doch dat de waarde van het goud verandert: er wordt op zekeren dag in denzelfden maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd dubbel zooveel goud voortgebracht als vroeger. In het voortbrengingsvermogen van den kleermakersarbeid is echter geen verandering gekomen. Wat gebeurt nu.' De prijs van de jas bedraagt thans 20 gram goud. De waardeverandering van het goud uit zich dus merkbaar in zijn functioneeren als maat der waarden. De maatstaf der prijzen kan willekeurig bepaald worden, evenals bijv. de lengtemaat. Anderzijds moet deze maatstaf algemeene geldigheid hebben. Aanvankelijk conventioneel, naar de gebruikelijke gewichtsindeelingen, wordt hij ten slotte wettelijk geregeld. De verschillende gewichtsdeelen der edele metalen ontvangen officieele doopnamen, die van hun gewicht verschillend zijn. Wij zeggen niet 'ƒ84 pond goud, doch een goudtientje. De prijzen worden thans niet uitgedrukt in goudgewicht, doch in de wettelijk geldige reken namen van den goudmaatstaf. De p r ij s is de geldnaam van de waardegrootte der waar. Maar hij is tegelijkertijd de uitdrukking van de ruilverhouding der waar met de geldwaar, met goud. De waarde eener waar kan nimmer afzonderlijk, op zich zelve, te voorschijn komen, doch steeds slechts in de ruilverhouding met een andere waar. Deze verhouding kan echter nog door andere omstandigheden beïnvloed worden dan door de waarde-grootte alleen. Daarmee ontstaat de mogelijkheid dat de prijs van de waardegrootte afwijkt. Als de kleermaker zegt, dat de prijs van zijn jas 10 gram goud bedraagt, of in rekennamen 18 gulden, dan zegt hij daarmee, dat hij altijd bereid is zijn jas tegen 10 gram goud af te geven. Maar hij zou zeer voorbarig zijn, als hij beweren wilde, dat iedereen aanstonds bereid zou zijn hem 10 gram goud voor zijn jas te geven. Wel is de omzetting van de jas in goud volstrekt noodzakelijk, wanneer zij haar doel als waar wil vervullen. De waar verlangt naar geld; de prijzen zijn vurige liefdeblikken, die zij den glinsterenden vrijer toewerpt. Maar op de warenmarkt gaat het niet toe als in de romans. Zij krijgen elkaar niet altijd. Menige waar wordt door het vrijende goud achteloos voorbijgegaan en moet onverkocht een vreugdeloos bestaan voortsleepen. Beschouwen wij de avonturen der waar, in haar verkeer met het goud wat nader. 2. Verkoop en koop. Vergezellen wij onzen ouden bekende, den kleermaker, ter markt. Hij ruilt de jas, die hij vervaardigd heeft, tegen twintig gulden. Voor dit bedrag koopt hij een vaatje wijn. Dat zijn twee tegenovergestelde omzettingen: eerst de omzetting van waar in geld; dan her-omzetting van geld in waar. Maar de waar aan het eind van het proces is een andere, dan die aan het begin ervan. De eerste was niet-gebruikswaarde voor haren bezitter, de laatste is gebruikswaarde voor hem. De nuttigheid van de eerste bestond voor hem in haar eigenschap als waarde, als product van algemeen menschel ij ken arbeid; in haar ruilbaarheid met een ander product van algemeen menschelijken arbeid, met goud. De nuttigheid van de andere waar, den wijn, bestaat voor hem in haar eigenschappen als stof, niet als product van algemeen menschelijken arbeid, maar van bepaalde vormen van arbeid, van den wijngaardeniersarbeid enz. De formule van den eenvoudigen waren-kringloop luidt: waar — geld — waar; d. w. z.: verkoopen om te koopen. Van de beide omzettingen waar — geld en geld — waar is de eerste, gelijk bekend is, de moeilijkste. Het koopen, als men geld heeft, baart geringe zorg. Des te meer het verkoopen, om geld te krijgen. En geld is onder de heerschappij der warenproductie voor iederen warenbezitter noodzakelijk; hoe meer de maatschappelijke arbeidsverdeeling zich ontwikkelt, des te eenzijdiger zijn arbeid, des te veelzijdiger zijn behoeften. Opdat de „saltomortale der waar", haar omzetting in geld, slagen zal, is voor alles noodzakelijk, dat zij een gebruikswaarde is, dat zij een behoefte bevredigt. Is dit het geval, gelukt haar de omzetting in geld, dan rijst eerst de vraag: in hoeveel geld? Deze vraag houdt ons intusschen hier niet verder bezig. Haar beantwoording hoort thuis in het onderzoek van de wetten der prijzen. Wat ons hier belang inboezemt, is de vormverandering: waar — geld, zonder dat wij ons er om bekommeren, of de waar daarbij aan waardegrootte verliest of wint. De kleermaker raakt zijn jas kwijt en krijgt zijn geld daarvoor. Nemen wij aan, dat hij haar verkoopt aan een landbouwer. Wat van den kant des kleermakers verkoop is, is van den kant des landbouwers koop. Iedere verkoop is een koop en omgekeerd. \ anwaar komt echter het geld van den landbouwer? Hij heeft het voor graan in ruil gekregen. Volgen wij den weg, dien de geldwaar, het goud, sinds haar productieoorsprong, de mijn, van den eenen warenbezitter naar den anderen afgelegd &heeft, dan bevinden wij, dat elk harer bezitsveranderingen steeds het resultaat van een verkoop geweest is. De omzetting jas — geld maakt, gelijk wij gezien hebben, deel uit niet van een, maar van twee omzettingsreeken. De eene luidt: jas — geld — wijn, de andere: graan — geld — jas. Het begin der omzettingsreeks van een waar is tevens het einde der omzettingsreeks van een andere waar. Eveneens omgekeerd. Nemen wij aan, dat de wijngaardenier voor de 20 gulden, die hij voor zijn wijn ontvangen heeft, een ketel en kolen koopt. Dan is de omzetting geld — wijn het laatste lid van de reeks jas — geld — wijn en het eerste van twee andere reeksen: wijn — geld — kolen en wijn — geld — ketel. Elk dezer omzettingsreeksen vormt een kringloop: waar — geld — waar. Zij begint en eindigt met den warenvorm. Maar iedere kringloop eener waar verwikkelt zich met de kringloopen van andere waren. De totale beweging dezer ontelbare zich in elkaar verwikkelende kringloopen vormt de warencirculatie. De warencirculatie is van den onmiddellijken productenruil of eenvoudigen ruilhandel beslist onderscheiden. De laatste onstond door het groeien der voortbrengingskrachten tot buiten de perken van het primitief communisme. Door den productenruil werd het stelsel van maatschappelijken arbeid tot buiten het gebied eener gemeenschap uitgebreid; hij bewerkte dat verschillende gemeenschappen en de leden van verschillende gemeenschappen voor elkander ai beidden. Maar de eenvoudige productenruil vormde van zijn kant weer een grens, een hinderpaal, toen de voortbrengingskrachten zich steeds meer ontwikkelden, en deze werd overschreden door de warencirculatie. De eenvoudige productenruil eischt dat ik den afnemer mijner producten tegelijkertijd zijne producten afneem. Deze beperking is opgeheven in de warencirculatie. Wel is iedere verkoop tegelijkertijd een koop; de jas kan niet door den kleermaker verkocht worden, zonder dat een ander, bijv. de landbouwer, haar koopt. Maar vooreerst is het volstrekt niet noodig dat de kleermaker tegelijk weer koopt. Hij kan het geld in de kast leggen en wachten tot het hem behaagt iets te koopen. Voorts is hij volstrekt niet genoodzaakt, nu of later iets van den landbouwer te koopen, die van hem de jas kocht, of op dezelfde markt te koopen waar hij verkocht heeft. De beperkingen van tijd, plaats en persoon, die aan den productenruil eigen zijn, vervallen dus met de warencirculatie. Maar er vindt nog een ander onderscheid tusschen ruilhandel en warencirculatie plaats. De eenvoudige productenruil bestaat in het vervreemden van overtollige producten en laat de productievormen van het primitief communisme voorloopig onveranderd, productievormen die onder onmiddellijke controle der belanghebbenden staan. De ontwikkeling der warencirculatie daarentegen maakt de productieverhoudingen steeds meer verwikkeld, onoverzienbaar, oncontroleerbaar. De afzonderlijke producenten worden van elkander steeds onafhankelijker, maar des te afhankelijker worden zij van maatschappelijke samenschakelingen, die zij niet meer kunnen contróleeren, gelijk dit bij het primitief communisme het geval was. De maatschappelijke machten verkrijgen daarmede den aard van blindwerkende natuurkrachten, die, zoo zij in hun evenwicht gestoord worden, zich doen gelden in catastrofen, die als stormen en aardbevingen zijn. En reeds ontwikkelen zich met de warencirculatie ook de kiemen van zulke catastrofen. De mogelijkheid die zij biedt om te verkoopen, zonder onmiddellijk daarna te moeten koopen, sluit reeds in zich de mogelijkheid van stilstand in den afzet, van crisis. Maar de voortbrengingskrachten moeten zich tot buiten de perken der eigenlijke warencirculatie ontwikkelen, eer de mogelijkheid tot werkelijkheid wordt. 3. De omloop van het geld. Herinneren wij ons de warenkringloopen, die wij in den laatsten paragraaf nagingen: graan — geld — jas — geld — wijn — geld — kolen enz. De beweging dezer kringloopen deelt ook aan het geld een beweging mede; doch deze is geen kringloop. Het geld, dat van den landbouwer is uitgegaan, verwijdert zich steeds verder van hem. „De aan het geld door de warencirculatie onmiddellijk meegedeelde bewegingsvorm is dus zijn voortdurende verwijdering van het uitgangspunt, zijn loop uit de hand van een warenbezitter in die van een anderen warenbezitter, of zijn omloo p." De omloop van het geld is het gevolg van den kringloop der waren, niet, gelijk men vaak aanneemt, zijn oorzaak. De waar als gebruikswaarde valt spoedig — op den trap van eenvoudige warencirculatie waarop wij thans in ons onderzoek ons bevinden, waar van handel en wederverkoopen als bedrijf nog geen sprake is, reeds bij de eerste schrede van haren loop — uit de circulatie weg, om in de consumptie over te gaan, en nieuwe gebruikswaarde, maar gelijke warenwaarde, vervangt in den kringloop haar plaats. In den kringloop graan — geld — jas verdwijnt het graan reeds na de eerste vormverandering graan — geld uit de circulatie, en gelijke waarde, maar onderscheidene gebruikswaarde keert tot den verkooper terug: geld — jas. Het geld als circulatiemiddel valt niet uit de circulatie weg, maar blijft zich voortdurend in haar bereik ophouden. De vraag is nu, hoeveel geld de warencirculatie vereischt. Wij weten reeds, dat iedere waar met een zekere geldhoeveelheid gelijkgesteld, dat dus haar prijs bepaald wordt, nog voor zij met het werkelijke geld in aanraking komt. De te bedingen prijs voor iedere afzonderlijke waar en het totaal der prijzen van alle waren is dus van den aanvang af bepaald — bij een gegeven waarde van het goud. Het prijzentotaal der waren is een bepaald gedacht goudtotaal. Opdat de waren kunnen circuleeren, moet het gedacht goudtotaal in een werkelijk goudtotaal omgezet worden ; de totale hoeveelheid van het circuleerende goud wordt dus bepaald door het prijzentotaal der circuleerende waren. (Men moet 111 't oog houden, dat wij ons hier nog op het gebied der eenvoudige warencirculatie bewegen, waar credietgeld, vereffening der betalingen etc. nog onbekend zijn). Dit prijzentotaal schommelt, als de prijzen dezelfde blijven, met de totale hoeveelheid der circuleerende waren; als de totale warenhoeveelheid dezelfde blijft, schommelt het met de prijzen, om 't even of dit schommelen door een schommelen der marktprijzen veroorzaakt is of door een waardeverandering van het goud of de waren; om 't even of deze prijsschommeling alle of slechts eenige waren betreft. Maar de verkoopen der verschillende waren zijn niet altijd zonder samenhang; evenmin geschieden ze alle gelijktijdig. Nemen wij weer ons vroeger voorbeeld. Wij hebben de reeks der vormveranderingen: 5 hectoliter graan — 20 gulden — 1 jas — 20 gulden — 40 liter wijn — 20 gulden — 15 centenaars kolen — 20 gulden. Het prijzentotaal dezer waren bedraagt 80 gulden; tot het voltrekken der vier verkoopen zijn echter 20 gulden voldoende, die viermaal van plaats wisselen, dus vier omloopen achtereenvolgens voltrekken. Nemen wij aan, dat de genoemde verkoopen alle op denzelfden dag plaats vonden, dan vinden wij als totale hoeveelheid van het als circulatiemiddel in een zekeren circulatie-omtrek op één dag fungeerende geld: - — 20 gulden, of in het algemeen uitgedrukt: prijzentotaal der waren . . .... omloopsaantal van gelijknamige geldstukken — 0 a e oevee ei van het als circulatiemiddel gedurende een bepaalden tijd fungeerende geld. De omloopstijd der verschillende geldstukken in een land is natuurlijk verschillend; het eene blijft jaren lang in de kast liggen, het andere volvoert op één dag misschien dertig omloopen. Maar hun gemiddelde omloopssnelheid is toch een bepaalde grootte. De omloopsnelheid van het geld is bepaald door de snelheid van den kringloop der waren. Hoe sneller de waren uit de circulatie verdwijnen om geconsumeerd te worden, en hoe sneller zij door nieuwe waren vervangen worden, des te sneller is ook de omloop van het geld. Hoe langzamer de kringloop der waren, des te langzamer is de omloop van het geld, des te minder geld krijgt men te zien. Lieden, wier blik slechts aan de oppervlakte blijft, gelooven dan dat er te weinig geld is en dat het gebrek aan geld het hokken van de circulatie veroorzaakt. Dit geval is wel is-waar ook mogelijk, doch komt tegenwoordig voor eenigszins lange perioden nauwelijks voor. 4 De munt. Het papieren geld. Voor het verkeer was het natuurlijk een groote last, als bij iederen verkoop en koop het gehalte en het gewicht van ieder te ruilen stuk geldmetaal onderzocht moest worden. Dit bezwaar werd verholpen, zoodra een algemeen erkende autoriteit het juiste gewicht en het juiste gehalte van ieder metaalstuk waarborgde. Zoo worden uit metalen baren door den staat vervaardigde metalen munten. De muntgedaante van het geld komt voort uit zijn functie van circulatiemiddel. Als echter het geld eenmaal muntgedaante heeft aangenomen, dan verwerft deze weldra in de sfeer van het munt gehalte onafhankelijk bestaan. De getuigenis van den staat, dat een muntteeken een zekere hoeveelheid goud bevat of daarmede gelijk is, is weldra onder zekere omstandigheden voldoende, om het muntteeken evengoed als de volle en werkelijke goudhoeveelheid als circulatiemiddel te laten fungeeren. Reeds de omloop der geldstukken zelf heeft deze uitwerking. Hoe langer een geldstuk in omloop is, des te meer slijt het af; zijn voorge- geven en zijn werkelijk gehalte verschillen steeds meer van elkaar; een oud geldstuk is lichter dan een dat pas de munt verlaten heeft — niettemin kunnen beide, onder zekere omstandigheden, als circulatiemiddel gelijke waarden vertegenwoordigen. Nog sterker komt het onderscheid tusschen voorgegeven en werkelijk gehalte aan den dag in de pasmunt. Niet zelden vormen gemeener metalen, bijv. koper, het eerste geld, om later door edele metalen verdrongen te worden. Het koper en, na invoering van den gouden standaard, het zilver hielden op waardematen te zijn, maar de koperen en zilveren munten bleven, juist als te voren, als circulatiemiddel in het kleiner verkeer fungeeren. Zij beantwoordden thans aan bepaalde gewichtsdeelen goud; de waarde, die zij vertegenwoordigden, veranderde in dezelfde verhouding als die van het goud, en bleef onberoerd door de schommelingen van de zilver- en koperwaarde. Het blijkt dat onder deze omstandigheden hun metaalgehalte van geen invloed is op hun muntfunctie en dat men willekeurig door staatswetten bepalen kan, welke hoeveelheid goud door een koperen of zilveren munt vertegenwoordigd zal worden. Nog één schrede en men stelde in de plaats van het metalen teeken een papieren teeken, men stelde wettelijk een waardeloos papieren biljet aan een zekere hoeveelheid goud gelijk. Zoo ontstond het staats papiergeld — niet te verwarren met het credietgeld, dat uit een andere geldfunctie gegroeid is. Papieren geld kan goudgeld slechts als circulatiemiddel vervangen, niet als waardemeter; het kan het slechts vervangen in zooverre het bepaalde goudhoeveelheden vertegenwoordigt. Voor het papieren geld als circulatiemiddel gelden dezelfde wetten, als voor het metalen geld in welks plaats het treedt. Het papieren geld kan nimmer een grooter goudhoeveelheid vervangen, dan door de warencirculatie kan opgezogen worden. Als de warencirculatie van een land 100 millioen gulden in goud vereischt en de staat 200 millioen gulden in papier in omloop brengt, dan zal dit ten gevolge hebben, dat ik bijv. met twee tienguldensbiljetten slechts zooveel koopen kan als met één goudstuk van tien gulden. De in papieren geld uitgedrukte prijzen zijn in dit geval dubbel zoo hoog als de goudprijzen. Het papierengeld wordt in waarde verlaagd door het overmatig uit te geven. Dit vindt op 't oogenblik in Rusland plaats, waar het in massa uitgegeven staatspapiergeld sedert meer dan 30 jaren voortdurend onder de metaalwaarde staat, die het heet te vertegenwoordigen. Het sterkste voorbeeld van zoodanige waardeverlaging van het papieren geld tengevolge van overmatig uitgeven, vormen de assignaten der groote fransche revolutie, van welke voor meer dan 45.581 millioen francs in zeven jaren (1790 tot Maart 1797) werden in omloop gebracht en die tengevolge daarvan ten slotte volkomen waardeloos werden. 5. Verdere functies van het geld. Wij hebben het ontstaan der eenvoudige warencirculatie nagegaan en gezien hoe tegelijk met deze de functies van het geld als waarde maat en circulatiemiddel zich ontwikkelden. Het geld blijft echter niet tot deze functies beperkt. Met de warencirculatie zelve ontwikkelt zich de noodzakelijkheid en de zucht om de geldwaar, het goud, vasttehouden en optehoopen. De kenmerkende eigenschappen van het geld komen overeen met die van de warencirculatie: gelijk deze een vorm is waarin maatschappelijke productie door onafhankelijke particuliere producenten gedreven wordt, zoo is het geld een maatschappelijke macht, die echter niet de macht der maatschappij is, doch particulier eigendom van ieder worden kan. Hoe grooter de geldhoeveelheid is, waarover men beschikt, des te grooter de maatschappelijke macht, de goederen en genietingen, de arbeidsproducten van anderen, waarover men beschikt. Goud kan alles ; het is de eenige waar die ieder gebruiken kan, die ieder neemt. Zoo ontwaakt en groeit met de warencirculatie de zucht naar goud. Maar de opzameling van geld wordt met de ontwikkeling der warenproductie niet slechts een hartstocht, maar ook een n o o d z a k e 1 ij kh e i d. Hoe meer producten tot waren worden, hoe minder men tot eigen gebruik voortbrengt, des te noodzakelijker is het bezit van geld om te kunnen leven. Ik moet voortdurend koopen, en om te kunnen koopen, moet ik verkocht hebben; maar de voortbrenging der waren, die ik vtrkoop, eischt tijd; haar verkoop hangt van het toeval af. Om de warenproductie in gang te houden, om gedurende het produceeren te kunnen leven, moet ik een geldvoorraad bezitten. Zulk een geldvoorraad is ook noodzakelijk tot vereffening van opstoppingen in de circulatie. Wij hebben boven gezien, dat de hoeveelheid van het circuleerende geld afhankelijk is van de prijzen der waren, haar hoeveelheid en de snelheid van haren kringloop. Elk dezer factoren verandert voortdurend; het circuleerend geldtotaal schommelt dus voortdurend. Vanwaar komt het geld dat noodig wordt? Waarheen vloeit het geld dat overbodig wordt? Ge 1 ds ch a11 e n, die zich op de meest verschillende punten opeenhoopen, vormen verzamelbekkens, die dan geld opnemen, dan weer afgeven, en aldus stoornissen in het circulatie-proces vereffenen. In de aanvangsperiode der warencirculatie worden, evenals bij den eenvoudigen ruil, steeds twee waren onmiddellijk geruild, slechts met dit onderscheid, dat thans de eene waar steeds algemeen equivalent, geldwaar is. Met de ontwikkeling der warencirculatie ontstaan echter verhoudingen, waardoor de vervreemding eener waar tijdelijk gescheiden wordt van de ontvangst der met haren prijs overeenkomende geldsom. Er komen thans omstandigheden op, die er toe leiden dat men een waar betaalt vóór men haar ontvangen heeft, of, wat vaker het geval is, dat men haar eerst later betaalt. Een voorbeeld moge ter verduidelijking strekken. Nemen wij een italiaanschen zijdewever, bijv. uit de dertiende eeuw. Hij betrekt de zijde, die hij bewerkt, uit zijn nabuurschap. Maar de zijden stoffen die hij weeft, gaan naar Duitschland; voor zij op de plaats van bestemming aankomen en verkocht zijn en de opbrengst naar Italië teruggekeerd is, verloopen 3, 4 maanden. De zijdewever heeft een zijden stof gereed gemaakt; tegelijkertijd zijn buurman, de zijdespinner, een zekere hoeveelheid zijde. De zijdespinner verkoopt zijn waar oogenblikkelijk aan den zijdewever; deze verkrijgt de opbrengst zijner waar eerst na vier maanden. Wat geschiedt nu ? De wever koopt de zijde, doch betaalt haar eerst na vier maanden. Kooper en verkooper krijgen thans een ander aanzien. De verkooper wordt schuldeischer, de kooper schuldenaar. Maar ook het geld krijgt thans een nieuwe functie. Het is in het onderhavig geval niet het middel waardoor de circulatie der waar plaats vindt, het sluit haren kringloop zelfstandig af. Het is in deze functie niet circulatiemiddel, doch betalingsmiddel, middel om een aangegane verplichting tot levering van een bedrag aan waarden na te komen. Zulk een verplichting behoeft echter niet altijd uit het circulatieproces der waren voort te spruiten. Hoe meer de warenproductie zich ontwikkelt, des te meer omvang neemt het streven aan, om leveringen van bepaalde gebruikswaarden in de levering van geld, den vorm der algemeene waarde, te veranderen. Belastingen in producten aan den staat worden in geldbelastingen omgezet, leveringen in producten aan beambten in geldwedden enz. De functie van het geld als betalingsmiddel breidt zich thans tot buiten het gebied der warencirculatie uit. Keeren wij tot onzen zijdewever terug. Hij koopt zijde van den zijdespinner, zonder haar aanstonds te kunnen betalen. Maar in geldzaken is gemoedelijkheid niet op haar plaats. De zijdespinner wil de belofte zwart op wit hebben en laat zich dus door den zijdewever een aanwijzing geven, waarin deze zich verplicht om een met het prijsbedrag der verkochte zijde overeenkomstig geldbedrag over vier maanden te betalen. Maar de zijdespinner heeft zijnerzijds betalingen te doen, vóór de vier maanden om zijn. Daar hij geen baar geld bezit, betaalt hij met de aanwijzing van den zijdewever. Deze fungeert dus thans als geld; een nieuwe soort papiergeld ontstaat: credietgeld (wissels, chèques enz.) Nog een ander geval kan zich voordoen: De zijdewever heeft zijde tot een bedrag van 5 ducaten van den zijdespinner gekocht. Deze kocht echter bij een goudsmid voor zijn vrouw een armband voor 6 ducaten. Tegelijkertijd heeft deze van den zijdewever zijden stoffen ter waarde van 4 ducaten gekocht. De vervaltijd der betalingen is dezelfde. Alle drie, de spinner, de wever en de goudsmid, komen bijeen. De eerste heeft aan den laatste 6 ducaten te betalen, tegelijkertijd echter 5 ducaten van den zijdewever te vorderen. Hij betaalt den goudsmid één ducaat en verwijst hem voor het overige naar den zijdewever. Deze heeft echter van den goudsmid 4 ducaten te ontvangen en hij betaalt hem er dus maar één. Zoo zijn door onderlinge vereffening drie betalingen tot een gezamenlijk bedrag van 15 ducaten met slechts twee ducaten ten uitvoer gelegd. Natuurlijk geschieden deze zaken in de werkelijkheid niet zoo eenvoudig als hier is aangenomen. Feitelijk echter worden de betalingen der warenverkoopers onderling gedeeltelijk vereffend en wel in steeds toenemende mate met de ontwikkeling der warencirculatie. De concentratie der betalingen op een klein aantal plaatsen en op bepaalde tijdstippen ontwikkelt bepaalde instellingen en methoden voor deze vereffening, bijv. de virements in het middeleeuwsch Lyon. Bekend zijn de girobanken, clearinghouses, kasvereenigingen, dit; tot hetzelfde doel strekken. Slechts betalingen, die elkaar niet vereffenen, moeten in geld geschieden. Het credietstelsel doet de schatvorming als zelfstandige vorm van verrijking verdwijnen. Wie zijn rijkdom wil behouden, behoeft zijn geld niet meer in den grond of in kisten en kousen te verbergen, zoodra het credietstelsel zich ontwikkeld heeft. Hij kan geld uitleenen. Aan den anderen kant noodzaakt het credietstelsel tot tijdelijke schatvorming, tot bijeenzameling van geldsommen, die op den betaaldag tot betaling van vervallende schulden dienen. Maar niet steeds gelukt het bijeenzamelen van zulk een schat. Herinneren wij ons onzen zijdewever. Hij heeft beloofd na vier maanden te zullen betalen, aangezien hij dan hoopt zijn waren verkocht te hebben. Maar nemen wij aan, dat hij geen kooper voor zijn waar vinden kan, dus niet kan betalen. De zijdespinner rekent echter op deze betaling; hij heeft zich, in het vertrouwen daarop, eveneens tot betalingen verplicht, wellicht aan den goudsmid, en deze weer aan anderen; wij zien dat de onmacht van den een om te betalen de onmacht van anderen tot gevolg heeft en wel in des te hooger graad, naarmate het stelsel van op elkaar en uit elkaar volgende betalingen en de vereffening daarvan ontwikkeld is. Nu onderstelle men dat niet een producent, doch een reeks van producenten, bijv. tengevolge van algemeene overproductie, buiten staat is hunne waren te verkoopen. Hunne onmacht om te betalen heeft ten gevolge de onmacht om te betalen van anderen, die hun waren reeds verkocht hebben. De betalings-aanwijzingen worden waardeloos, alles verlangt baar geld, het algemeen equivalent; een algemeen geldgebrek, een g e 1 d c r i s i s ontstaat: zij begint op een zekere hoogte der ontwikkeling van het crediet de noodzakelijke begeleiding van iedere productie- of handelscrisis te zijn. Zij toont ten duidelijkste, dat onder het stelsel der warenproductie het geld niet door loutere aanwijzingen op waren te vervangen is. Het geld heeft tweeërlei circulatiegebied: de binnenlandsche markt en de wereldmarkt. Den vorm van munten en waardeteekens bezit het geld slechts binnen de grenzen van een land, niet echter in het verkeer van het eene land naar het andere. Op de wereldmarkt neemt het weder zijn oorspronkelijke gedaante aan, die van baren edel metaal, goud en zilver. Beide dienden tot dusver op de wereldmarkt als waardemaat, terwijl in het raam der binnenlandsche circulatie slechts ééne geldwaar als maat der waarden werkelijk kan fungeeren. Het komt ons overigens voor dat, sinds Marx zijn „Kapital" geschreven heeft, het goud de onmiskenbare neiging verworven heeft, om de eenige geldwaar ook op de wereldmarkt te worden. De hoofdfunctie van het wereldgeld is die van betalingsmiddel, tot vereffening der internationale balansen — overschotten en tekorten van in- en uitvoer. 3 HOOFDSTUK III. DE OMZETTING VAN GELD IN KAPITAAL. 1. Wat is kapitaal? Wij hebben in het tweede hoofdstuk de ontwikkeling der warencirculatie uit den productenruil nagegaan. Gaan wij thans een schrede verder. Onder de eenvoudige warencirculatie verkoopt de warenbezitter zijn waren, om andere te koopen. Doch mettertijd ontwikkelt zich uit dezen vorm van de circulatie der waren een nieuwe bewegingsvorm: koopen om te verkoopen. De formule der eenvoudige warencirculatie luidt, zooals wij weten: waar — ge^d — waar; de formule van den nieuwen circulatievorm luidt: geld — waar — geld. Laat ons de beide formules met elkander vergelijken. De beweging waar —geld — waar heeft ten doel de consumptie. Ik verkoop een waar die niet-gebruikswaarde voor mij is, om andere te kunnen verwerven die voor mij gebruikswaarden zijn. De kringloop waar — geld — waar vormt een afgesloten geheel. Het geld, door den verkoop opgebracht, wordt omgezet in een waar, die geconsumeerd wordt, die uit de circulatie verdwijnt. Het geld zelf is eens-en-voor-al uitgegeven; het verwijdert zich in zijn loop van zijn vroegeren bezitter. De waar die het eind van den kringloop vormde is, onder de omstandigheden die voor de eenvoudige warencirculatie normaal zijn — en slechts met zulke omstandigheden kunnen wij ons hier ophouden — gelijk in waarde aan die waarmee de kringloop begon. Anders is het met den kringloop geld — waar — geld. Deze heeft niet de consumptie ten doel; wat aan het einde van den kringloop staat is niet waar, doch geld. Het geld dat in het begin van den kringloop in de circulatie geworpen werd, is niet uitgegeven, doch slechts voorgeschoten. Het keert weer tot zijn oorspronkelijken bezitter terug. De kringloop zelf is geen afgesloten geheel; het geld dat voorgeschoten is keert terug, om weer opnieuw in de circulatie geworpen worden en weer terug te keeren, en zoo tot in t oneindige. De beweging van het geld, die door den kringloop geld — waar — geld voortgebracht wordt, is een onbegrensde. Wat is echter de drijfkracht dezer beweging? De beweeggrond van den kringloop waar — geld — waar is duidelijk. Schijnt daartegenover de kringloop geld — waar — geld niet zinneloos? Als ik een bijbel verkoop om voor de opbrengst brood te koopen, dan is de waar van het einde van den kringloop een andere dan die van het begin, al is ook haar waarde dezelfde. De eene stilt mijn geestelijken honger, doch is mij van zeer weinig nut, als deze gestild is, als ik bijv. den bijbel uit het hoofd ken, maar geen middelen bezit om mijn stoffelijke!) honger te stillen. Maar als ik voor 100 gulden aardappelen koop, om ze weer voor 100 gulden te verkoopen, dan ben ik op 't eind even ver als in 't begin; het gansche proces heeft geen doel en brengt geen voordeel. Dit zou eerst het geval zijn, als de geldsom van het einde der transactie een andere was dan die van het begin. De eene geldsom onderscheidt zich echter slechts van de andere door haar grootte. De kringloop geld — waar — geld heeft dus slechts dan een doel, als de geldsom waarmee hij eindigt een grootere is dan die waarmee hij aanvangt. En deze vergrooting der geldsom is dan ook inderdaad de beweeggrond van den kringloop. Wie koopt om te verkoopen, koopt om duurder te verkoopen. De kringloop geld — waar — geld verloopt slechts normaal, als de geldsom van het einde een grootere is dan die van het begin. De kringloop waar — geld — waar verloopt echter, gelijk wij weten, slechts' dan normaal, als de waarde der waar die hem besluit, gelijk is aan de waarde der waar die zijn begin uitmaakt. Iedere koop is een verkoop en omgekeerd. De kringloop geld — waar — geld schijnt dus op hetzelfde neer te komen als de kringloop waar — geld — waar. Wij zien echter thans reeds dat de twee kringloopen van elkaar in den grond verschillen. Als ik, om bij ons voorbeeld te blijven, aardappelen van 100 gulden koop om ze weer te verkoopen, dan doe ik dat met de bedoeling ze duurder te verkoopen, wellicht voor 110 gulden, d. w. z. 100 + 10 gulden, dus, in het algemeen gesproken, voor een som, die gelijk is aan de oorspronkelijke vermeerderd met een b ij v o e g i n g. Duiden wij de waar met W aan, de oorspronkelijke geldsom met G, de bijgevoegde geldsom met g, dan kunnen wij de volledige formule "als volgt opstellen: G - W - (G + g). Deze g, de bijgevoegde waarde, die aan het einde van dezen kringloop boven de oorspronkelijk voorgeschoten waarde voor den dag komt, noemt Marx de meerwaarde. Deze mag evenmin met haar verschijningsvormen, winst, kapitaalrente enz. verward worden, als de waarde met den prijs. Wij houden ons tot dusver in onze uiteenzetting nog voornamelijk op met de grondslagen, niet met de verschijningsvormen der economische vormen. Dit zij gezegd, ten einde misverstand te voorkomen. De meerwaarde vormt de beslissende bizonderheid van den kringloop G — W — (G -f- g). De waarde, die zich in dezen vorm van den kringloop beweegt, verkrijgt zelve door de meerwaarde een nieuw karakter. Zij wordt kapitaal. Slechts in deze beweging kan het kapitaal verstaan worden. Het is meerwaarde werpende waarde. Wie deze beweging buiten beschouwing laat en het kapitaal als rustend ding begrijpen wil, zal steeds op tegenstrijdigheden stuiten. Vandaar in de gebruikelijke leerboeken de verwarring over het begrip kapitaal, over de vraag, welke dingen als kapitaal te beschouwen zijn. De een definieert het als werktuig — dan komen wij tot den kapitalist van het steenen tijdperk; ja, de aap, die met een steen nooten openslaat, is ook reeds kapitalist; zoo ook wordt de stok van den vagebond, waarmee deze vruchten van den boom slaat, kapitaal, en de vagebond zelf kapitalist. Anderen definieeren het kapitaal als opgespaarden arbeid, waardoor aan veldmuizen en mieren de eer ten deel valt, als collegaas van Rothschild, Bleichröder en Krupp te figureeren. Eenige economen zelfs hebben alles, wat den arbeid begunstigt en productiever gemaakt, bij het kapitaal gerekend, den staat, de kennis van den mensch, zijne ziel. Het is duidelijk, dat zulke algemeene definities slechts leiden tot gemeenplaatsen, die in kinderboekjes heel aardig om te lezen zijn, doch ons inzicht in de vormen der menschelijke maatschappij, haar wetten en drijfveeren, niet in 't minst bevorderen. Marx eerst heeft de gemeenplaats volkomen uit de staathuishoudkunde verbannen, terwijl zij vóór hem op menig terrein dier wetenschap onbeperkt heerschte. In 't bizonder geldt dit voor de uiteenzetting der eigenschappen van het kapitaal. Wij hebben gezien dat kapitaal meerwaarde werpende waarde is en zijn algemeene formule: G — W — (G -f- g). Hieruit volgt reeds, en de feiten bevestigen het, dat de g e 1 d v o r m de vorm is waarin elk nieuw kapitaal zijn beweging begint. Men ziet echter ook uit de formule, dat de noodzakelijke voorwaarde dezer beweging de omzetting is van het kapitaal uit den geldvorm in de verschillende vormen der warenwereld, en evenzoo weder de omzetting uit deze vormen in geld. Wij zien voorts uit deze formule, dat niet alle geld, niet elke waar kapitaal is, dat zij het eerst worden als zij een bepaalde beweging doorloopen. Deze beweging heeft echter harerzijds weder bizondere historische voorwaarden, die wij nog zullen leeren kennen. Het geld dat ik uitgeef om een verbruiksvoorwerp, bijv. een brood of een jas voor mij te koopen, fungeert evenmin als kapitaal, als de waar die ik zelf geproduceerd heb en verkoop, in deze transactie als kapitaal fungeert. Voortbrengingsmiddelen, opgehoopte arbeid enz. vormen ongetwijfeld de stof voor het kapitaal, doch slechts onder bepaalde omstandigheden. Laat men deze omstandigheden buiten beschouwing, dan laat men de kenmerkende eigenschappen der moderne voortbrengingswijze buiten beschouwing en hult ze in een donker, waarin alle katten grauw zijn, weshalve dan ook de gezamenlijke geleerde en ongeleerde vertegenwoordigers van het kapitalisme noch van Marx' kapitaaltheorie, noch van de waardetheorie waarop zij berust, iets willen weten. 2. De bron der meerwaarde. Wij kennen thans de algemeene formule van het kapitaal: G — W — (G + g)- Wij weten echter nog niet, waar g, de meerwaarde, haar oorsprong vindt. De formule schijnt aan te duiden, dat de handelingen van koopen of verkoopen de meerwaarde voortbrengen, dat deze dus uit de warencirculatie voorkomt. Deze opvatting is de meest algemeene; zij berust echter meestal op een verwarring van waren waarde met gebruikswaarde. Dit geldt in 't bizonder van de bewering, dat bij een ruil beide partijen winnen, aangezien ieder van de hand doet wat hij niet noodig heeft, en ontvangt wat hij noodig heeft. Men drukt dit aldus uit: ,,Ik geef iets weg wat weinig waarde voor mij bezit en ontvang daarvoor iets wat meer waarde voor mij bezit." Deze voorstelling van het ontstaan der meerwaarde is slechts mogelijk waar het begrip waarde nog zeer nevelachtig is. Om zich met deze voorstelling tevreden te stellen, moet men eenerzijds vergeten, dat de ruil van waren wel op de ongelijkheid harer gebruikswaarden, maar tegelijkertijd ook op de gelijkheid harer waren waard en berust. Anderzijds moet men echter, goedmoedig als de meeste lezers der vulgair-economen, alles ongezien voor goede munt aannemen wat dezen vertellen, en werkelijk gelooven, dat de handelsoperaties van bijv. een modernen koopman op één hoogte staan met den primitieven ruil tusschen wilden. Wij weten echter dat de meerwaarde niet ter hoogte van den ruil ontstaat, doch ter hoogte van de warencirculatie, die door geld bewerkstelligd wordt, en dat de meerwaarde in meer geld aan den dag komt. Van een „voordeel" door het verkrijgen van iets dat gebruikswaarde voor mij heeft, tegen afgifte van iets dat geen gebruikswaarde voor mij heeft, kan dus geen sprake zijn bij een transactie die uitgedrukt wordt door de formule: G — W — (G g). Wij maken hier kennis met een kunstgreep, die de vulgair-economie gaarne aanwendt,, waar het erom te doen is het inzicht in de moderne economische verhoudingen te bemoeilijken, wat haar hoofdtaak is: zij stelt de moderne verschijnselen gelijk aan die van lang verleden tijden. Wij hebben hier niet met den ruil, doch met de warencirculatie te maken. Deze kan evenmin als gene, onder normale omstandigheden, een meerwaarde vormen, als steeds gelijke warenwaarden voor gelijke warenwaarden gegeven worden. Nemen wij echter aan, dat de wetten der warencirculatie geschonden werden, dat bijv. den warenbezitters het voorrecht verleend werd om hun waren met een prijsopslag van 10 percent boven de oorspronkelijke waarde te verkoopen. De kleermaker verkoopt de jas voor 33 gulden in plaats van voor 30. Maar, o jammer! Het vaatje wijn, dat hij vroeger voor 30 gulden kocht, moet hij thans ook met 33 gulden betalen. Hij heeft dus niets gewonnen. Wij kunnen nog pogen het ontstaan der meerwaarde aldus te verklaren, dat niet alle, doch slechts eenige warenbezitters de kunst verstaan om de waren onder haar waarde te koopen, boven haar waarde te verkoopen. Stel dat een koopman van den landbouwer 40 centenaars aardappelen, die 100 gulden waard zijn, voor 90 gulden koopt en ze voor 110 gulden aan den kleermaker verkoopt. Aan het eind van het proces bevindt zich dan zeer zeker in de handen van den koopman een grootere waarde dan bij het begin. Maar de totale hoeveelheid der voorhanden waarden is dezelfde gebleven. Wij hadden aan het begin waarden van IOO gulden (de landbouwer) -(- 90 gulden (de koopman) -f- 110 gulden (de kleermaker) = 300 gulden; aan het slot 90 gulden (de landbouwer) -f" 110 gulden (de koopman) -f- 100 gulden (de kleermaker) = 300 gulden. De grootere waarde in de handen van den koopman is dus niet uit een waardevermeerdering ontstaan, doch uit een vermindering der waarden in de handen van anderen. Wil ik deze grootere waarde meerwaarde noemen, dan kan ik evengoed de waarde, die een dief een ander onmiddellijk uit den zak steelt, meerwaarde noemen. Het historisch begin van de toeëigening van meerwaarde had zeer zeker op deze wijze plaats, bij middel van de toeëigening van vreemde waarden, hetzij door tusschenkomst der warencirculatie door het koopmanskapitaal, hetzij volkomen openlijk zonder deze tusschenkomst door het woekerkapitaal. Maar deze beide kapitaalsoorten waren slechts mogelijk door schennis van de wetten der warencirculatie, door openlijke en grove schennis van de wet die haar grondslag uitmaakt, nl. dat waarden slechts tegen gelijke waarden geruild worden. Het kapitaal was dus, zoolang het slechts koopmans- en woekerkapitaal was, s t r ij d i g met de economische organisatie van zijn tijd en dientengevolge ook strijdig met de z e d e 1 ij k e opvattingen van dien tijd. In oudheid zoowel als middeleeuwen stonden handel en in 't bizonder woeker in een slechten reuk; zij werden door antieke heidensche wijsgeeren evenzoo gebrandmerkt als door kerkvaders, door pausen evenzoo als door hervormers. Als wij een type van de zoogdieren wilden noemen, zouden wij niet in de eerste plaats het eieren leggend vogelbekdier uitkiezen. Zoo ook mogen wij, als wij het kapitaal, dat den economischen bouw der moderne maatschappij bepaalt, willen leeren kennen-, niet uitgaan van de om zoo te zeggen voorwereldlijke vormen daarvan, het woeker- en handelskapitaal. Eerst nadat een andere, hoogere vorm van het kapitaal zich gevormd heeft, vormen zich ook tusschenvormen, die de functies van handelskapitaal en rentedragend kapitaal in overeenstemming brengen met de wetten van den thans heerschenden vorm der warenproductie. Eerst dan houden zij op noodzakelijk, van den aanvang aan, het karakter van eenvoudig bedrog of onmiddellijken roof te dragen. Handelskapitaal en woekerkapitaal kunnen pas begrepen worden nadat men den modernen grondvorm van het kapitaal heeft leeren kennen. Het is derhalve begrijpelijk, waarom Marx het handels- en rentedragend kapitaal niet behandeld heeft in de eerste twee deelen van „Das Kapital"; deze betreffen het onderzoek der fundamenteele wetten van het kapitaal. Wij hebben ons dus hier niet verder te bemoeien met de beide eerstgenoemde kapitaalvormen. Wat als resultaat van het onderzoek te onthouden is, dat is het feit, dat de meerwaarde niet uit de warencirculatie kan voortkomen. Noch koop, noch verkoop scheppen meerwaarde. Maar van den anderen kant kan de meerwaarde ook niet buiten het bereik der circulatie ontstaan. Een warenbezitter kan door arbeid een waar vervormen en haar zoo nieuwe waarde toevoegen, die bepaald wordt door de mate van maatschappelijk noodzakelijken arbeid welke aangewend moet worden; maar de waarde der oorspronkelijke waar wordt daardoor niet verhoogd, deze ontvangt daardoor geen meerwaarde. Als den zijdewever zijde ter waarde van 100 gulden koopt en tot zijden stoffen verwerkt, dan zal de waarde dezer stoffen gelijk zijn aan de waarde der zijde, vermeerderd met de waarde die de arbeid des wevers geschapen heeft. De waarde der zijde als zoodanig werd door dezen arbeid niet verhoogd. Zoo staan wij voor een vreemd raadsel: De meerwaarde wordt niet door de warencirculatie geschapen. Zij wordt niet geschapen buiten haar bereik. 3. De arbeidskracht als waar. Bekijken wij de algemeene formule van het kapitaal nader. Zij luidt: G — W — (G -f" g). Zij wordt samengesteld uit twee handelingen: G — W, (koop der waar, W — (G -f- g), verkoop. Volgens de wetten der warencirculatie moet de waarde van G gelijk aan W zijn, doch VV gelijk aan G -(- g. Dit is slechts mogelijk, als W zich zelf vergroot, als W een waar is, die gedurende haar verbruik een grooter waarde voortbrengt dan zij zelve bezit. Het raadsel der meerwaarde is opgelost, zoodra wij een waar vinden, wier gebruikswaarde de bizondere eigenschap bezit om bron van waarde te zijn, wier verbruik het scheppen van waarde is, zoodat de formule G — VV' — (G -f" g) met betrekking tot haar luidt: G — W ... (W -)- w) — (G -J- g). Wij weten echter dat warenwaarden slechts door arbeid geschapen worden. De bovenstaande formule is dus slechts dan te verwezenlijken, als de arbeidskracht een waar is. „Onder arbeidskracht of arbeidsvermogen", zegt Marx, „verstaan wij het totaal der lichamelijke en geestelijke vermogens, die in de lichamelijkheid, de levende persoonlijkheid eens menschen bestaan en die hij in beweging brengt, zoo vaak hij gebruikswaarden van eenigen aard produceert." De arbeidskracht moet als waar op de markt verschijnen. Wat beteekent dat? Wij hebben boven gezien, dat de warenruil tot voorwaarde heeft het volkomen vrije beschikkingsrecht der warenbezitters over hun waren. De bezitter der arbeidskracht, de arbeider, moet dus een vrij man zijn, als zijn arbeidskracht waar zal kunnen worden. Zijn arbeidskracht moet waar blijven; hij mag haar dus niet voor altijd, doch slechts voor bepaalde tijdsruimten verkoopen, anders wordt hij tot slaaf en verandert zich zeiven uit een warenbezitter in een waar. Nog een andere voorwaarde moet zijn vervuld, opdat de arbeidskracht tot waar kan worden. Wij hebben gezien dat een gebruikswaarde, om waar te worden, niet-gebruikswaarde voor zijn bezitter zijn moet. Zoo moet ook de arbeidskracht een niet-gebruikswaarde voor den arbeider zijn, om als waar ter markt te kunnen verschijnen. De gebruikswaarde der arbeidskracht bestaat echter in de voortbrenging van andere gebruikswaarden ; deze heeft tot voorwaarde de beschikking over de noodige voortbrengingsmiddelen. Waar de arbeider over de productiemiddelen beschikt, verkoopt hij niet zijn arbeidskracht, doch wendt hij deze zelf aan en verkoopt zijn producten. De arbeider moet van de productiemiddelen gescheiden zijn, voor alles van het belangrijkste productiemiddel, den grond, opdat de arbeidskracht waar kan worden. De arbeider moet vrij zijn in ieder opzicht, vrij van iedere persoonlijke afhankelijkheid, maar ook geheel vrij van alle noodige productiemiddelen: dat zijn de voorwaarden, opdat de geldbezitter zijn geld in kapitaal kunne omzetten. Deze voorwaarden zijn noch door de natuur geschapen, noch allen vormen van maatschappij eigen. Zij zijn het resultaat eener langdurige historische ontwikkeling en eerst betrekkelijk laat treden zij in zoodanige uitgebreidheid op, dat zij invloed op de formatie der maatschappij uitoefenen. Met de 16e eeuw begint de moderne levensgeschiedenis van het kapitaal. Wij kennen thans de waar, die de meerwaarde voortbrengt. Hoe hoog is haar eigen waarde? Deze wordt bepaald, gelijk die van elke andere waar, door den tot haar voortbrenging, dus ook weder-voortbrenging maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd. De arbeidskracht heeft het bestaan des arbeiders tot voorwaarde. Dit bestaan heeft zijnerzijds weder tot zijn onderhoud een zekere hoeveelheid levensmiddelen noodig. De tot vervaardiging der arbeidskracht noodzakelijke arbeidstijd is dus gelijk aan den arbeidstijd, die maatschappelijk noodzakelijk is, om deze zekere hoeveelheid levensmiddelen te vervaardigen. Een reeks van omstandigheden bepaalt de grootte dezer hoeveelheid. Hoe meer arbeidskracht de arbeider besteedt, hoe langer en met hoe meer inspanning hij arbeidt, des te meer levensmiddelen heeft hij noodig, om de bestede kracht weer te vervangen, ten einde den volgenden dag evenzoo te kunnen arbeiden als den vorigen. Anderzijds verschillen de behoeften der arbeidersklassen van verschillende landen naar de natuur- en beschavings-bizonderheden van elk land. Een noorsch arbeider heeft een grootere hoeveelheid levensmiddelen noodig dan een indisch arbeider; de voeding, kleeding, woning, brandstof, die de eerste noodig heeft om te kunnen bestaan, verslinden een grooter arbeidstijd tot hun vervaardiging dan de levensmiddelen van den indischen arbeider. Voorts: in een land waar de arbeiders bijv. barrevoets rondloopen of niets lezen, zullen hun behoeften geringer zijn dan daar waar zij liooger ontwikkeld zijn, waar zij bijv. voetbedekking dragen of kranten en boeken lezen, zelfs als er geen natuurlijk onderscheid in klimaat of anderzins bestaat. ,,In tegenstelling tot andere waren", zegt Marx, „bevat dus de waardebepaling der arbeidskracht een historisch en zedelijk element". De arbeider is voorts, gelijk ieder weet, sterfelijk. Het kapitaal echter wil onsterfelijk zijn. Daartoe is het noodzakelijk, dat de arbeidersklasse onsterfelijk is, dat de arbeiders zich voortplanten. De hoeveelheid tot onderhoud der arbeidskracht noodzakelijke levensmiddelen sluit dus ook de tot onderhoud der kinderen (soms ook der vrouwen) noodzakelijke levensmiddelen in. Eindelijk moeten onder de productiekosten der arbeidskracht ook haar opleidingskosten gerekend worden, de kosten vereischt ter verkrijging van een zekere vaardigheid in een bepaald vak. Voor de meerderheid der arbeiders zijn deze kosten verdwijnend klein. Al deze bepalingsgronden bewerken, dat de waarde der arbeidskracht van een bepaalde arbeidersklasse in een bepaald land en op een bepaald tijdstip een bepaalde grootheid is. W ij hebben tot dusver niet van den prijs gesproken, maar van de waarde; niet van de winst, maar van de meerwaarde. Zoo moet men ook hier in het oog houden, dat wij van de waarde der arbeidskracht spreken, niet van het arbeidsloon. Op een bizonderheid, die bij de betaling der arbeidskracht plaats vindt, moet echter reeds hier gewezen worden. Naar de opvatting der vulgair-economen schiet de kapitalist den arbeider het loon voor, aangezien de kapitalist den arbeider in de meeste gevallen betaalt, voor hij de producten van dien arbeid verkocht heeft. In werkelijkheid echter is het de arbeider, die den kapitalist zijn arbeidslevering op crediet geeft. Nemen wij aan, dat ik aardappels koop om daaruit brandewijn te bereiden. Ik betaal de aardappels pas nadat ik den brandewijn voortgebracht, maar voor ik den brandewijn verkocht heb. Zou het nu niet belachelijk zijn, als ik beweerde dat ik den landbouwer den prijs van zijn aardappels voorschoot, aangezien ik dezen betaalde voor ik den brandewijn verkocht had.' Neen, de landbouwer levert mij veeleer zijn aardappels op crediet, tot ik daaruit brandewijn bereid heb. Als ik zeg dat ik contant betaal, dan zeg ik daarmee dat ik de waar betaal zoodra ik haar koop. De kooplieden zouden zich zeer verwonderen over de ekonomische wijsheid van degenen die beweerden dat hij die hunne waren eerst betaalt nadat hij ze verbruikt heeft, hen niet slechts contant betaalt, doch hun zelfs het geld voorschiet. De vulgair-economen echter wagen het den arbeider nog steeds dergelijken onzin voor te kletsen. Als den arbeiders hunne waar arbeidskracht tegen contante betaling afgenomen werd, moest zij betaald worden op het oogenblik, waarop zij in het bezit van den kapitalist overgaat, dus aan het begin niet aan het eind van elke week. Rij het tegenwoordige betalingsstelsel loopen de arbeiders niet slechts gevaar hun loon niet te krijgen, zij zijn ook gedwongen op crediet te leven en daarom alle vervalschingen en verslechteringen der levensmiddelen door den tusschenhandel kalm te verdragen. Hoe langer de tijdsruimte der loonbetaling is, des te erger voor den arbeider. Ken veertiendaagsche of maandelijksche loonbetaling is een der meest drukkende lasten voor den loonarbeider. Hoe echter ook het loonbetalingsstelsel zijn moge, steeds staan arbeider en kapitalist onder normale verhoudingen tegenover elkaar als twee warenbezitters, die gelijke waren wederkeerig ruilen. Het kapitaal beweegt zich thans niet meer in tegenspraak met de wetten der warencirculatie, doch op grond dezer wetten. Arbeider en kapitalist staan tegenover elkaar als warenbezitters, dus als v r ij e en gel ij k e, van elkander persoonlijk onafhankelijke personen; zij behooren als zoodanig tot dezelfde klasse, zij zijn broeders. Arbeider en kapitalist ruilen g e 1 ij k e waarden : het rijk van gerechtigheid, van vrijheid, gelijkheid en broederschap schijnt dus met de heerschappij van het loonstelsel te zijn aangebroken, het duizendjarig rijk van geluk en vrede. De ellende van knechtschap en tyrannie, van uitbuiting en vuistrecht ligt achter ons. Aldus verkondigen ons de geleerde vertegenwoordigers der belangen van het kapitaal. AFDEELING II. DE MEERWAARDE. HOOFDSTUK I. HET PRODUCTIEPROCES. Wij hebben ons in de eerste afdeeling van dit boek meestal op de warenmarkt bewogen; wij hebben gezien, hoe waren geruild, verkocht en gekocht worden, hoe het geld de meest verschillende functies verricht, hoe uit het geld kapitaal wordt, zoodra het op de markt de waar arbeidskracht aantreft. De kapitalist heeft de arbeidskracht gekocht en trekt zich met het nieuw verworvene terug van de markt, waar het hem voorloopig tot niets nut, hij begeeft zich daarheen waar hij consumeeren, gebruiken kan, in de werkplaats. Laat ons hem daarheen volgen. Laat ons het gebied der warencirculatie verlaten en eens rondzien op het gebied der productie. Op dit gebied zullen zich de hier volgende uiteenzettingen bewegen. „Het gebruik der arbeidskracht is de arbeid zelf." De kapitalist consumeert de arbeidskracht, die hij gekocht had, door haar verkoopers voor zich te laten arbeiden, waren te laten produceeren. De waren produceerende arbeid heeft, gelijk wij reeds in de eerste afdeeling zagen, twee kanten: zij is vormster van gebruikswaarden en van warenwaarden. Als vormster van gebruikswaarden is de arbeid geen kenmerkende bizonderheid der warenproductie, doch een voortdurende noodzaak voor het menschelijk geslacht, onafhankelijk van eiken bizonderen maatschappelijken vorm. Als zoodanig vertoont de arbeid drie momenten: i°. een doelbewuste en doelmatige verrichting van den mensch; 2°. het arbeidsmateriaal; 30. het arbeidsmiddel. De arbeid is een doelmatige en doelbewuste verrichting van den mensch, een werken van den mensch op de natuurstof, ten einde aan deze een voor zijne behoeften bruikbaren vorm te geven. De elementen van zulk een verrichting vinden wij reeds in het dierenrijk, doch eerst op een bepaalden ontwikkelingstrap van het menschelijk geslacht ontdoet zij zich geheel van haar instinctniatigen vorm en wordt tot een doelbewuste verrichting. Iedere arbeid is niet slechts spier-, doch ook hersen- en zenuwarbeid. Treffend merkt Marx op: „Behalve de inspanning der organen die arbeiden, is de op een doel gerichte wil, die zich als opmerkzaamheid uit, voor den ganschen duur van den arbeid een vereischte, en wel des te meer, naarmate de arbeid door den eigen inhoud en de wijze van uitvoering den arbeider minder meesleept, naarmate hij den arbeid dus minder als spel van zijn eigen lichamelijke en geestelijke krachten geniet." De arbeider werkt op materiaal, het arbeidsmateriaal; hij wendt bij een verrichting hulpmiddelen aan, dingen wier werktuigkundige, natuurkundige of scheikundige eigenschappen hij overeenkomstig zijn doel op het arbeidsmateriaal laat werken; deze hulpmiddelen zijn de arbeidsmiddelen. Het resultaat der bewerking van het arbeidsmateriaal met behulp van het arbeidsmiddel is het product. Arbeidsmiddel en arbeidsmateriaal zijn productiemiddelen. Als een schrijnwerker een tafel vervaardigt, verwerkt hij daarbij hout. Wordt het arbeidsmateriaal niet in de natuur gereed gevonden, zooals bijv. de boom in het oerwoud, doch is reeds arbeid noodig geweest om het te verkrijgen, bijv. in het onderhavig geval de arbeid van het vellen en vervoeren van het hout, dan heet het ruwmateriaal. Het hout in ons voorbeeld is ruwmateriaal, evenzoo de lijm, de verf, de lak die bij de vervaardiging van de tafel verwerkt worden. Het hout is het hoofdmateriaal, lijm, verf, lak zijn hulpstoffen. Schaaf, zaag enz. zijn daarentegen arbeidsmiddelen, de tafel is het product. „Of een gebruikswaarde als ruwmateriaal, arbeidsmiddel of product optreedt, hangt geheel en al af van haar bepaalde functie in het arbeidsproces, van de plaats die zij daarin inneemt, en met de verandering van plaats verandert de verschijningsvorm." Een stuk vee bijv. kan achtereenvolgens fungeeren als product (van veeteelt), arbeidsmiddel (bijv. als trekdier) en ruwmateriaal (bijv. bij het mesten). De arbeidsmiddelen zijn voor de ontwikkeling van het menschelijk geslacht van de grootste beteekenis. De wijze van produceeren hangt in de eerste plaats van hen af; iedere productiewijze bepaalt echter haar bizondere maatschappelijke verhoudingen met een overeenkomstioen juridischen, godsdienstigen, wijsgeerigen en artistieken bovenbouw. Onder elke productiewijze vormen productiemiddelen (arbeidsmateriaal en arbeidsmiddel) en de arbeidskracht de noodzakelijke elementen van de productie van gebruikswaarden, d. w. z. van het arbeidsproces. Het maatschappelijk karakter van het proces is echter onder de verschillende productiewijzen verschillend. Onderzoeken wij nu, welke gedaante het aanneemt onder de kapitalistische productiewijze. Voor den warenproducent is de productie van gebruikswaarden steeds middel, zijn doel is de productie van warenwaarden. De waar is eenheid van gebruikswaarde en waarde; hij kan dus geen waarden produceeren, als hij geen gebruikswaarden produceert. De waar die hij voortbrengt moet in een behoefte voorzien, moet nut voor den een of ander hebben, anders kan hij ze niet van de hand zetten. De omstandigheid, dat zijn waar gebruikswaarde moet zijn, is echter voor den warenproducent slechts een noodzakelijk kwaad, niet het einddoel van zijn bedrijfswerkzaamheid. Het productieproces der warenproductie is dus tegelijkertijd het proces der productie van gebruikswaarden en van warenwaarden; het is eenheid van arbeidsproces en waardevormingsproces. Dit geldt voor de warenproductie in 't algemeen. Thans hebben wij echter het productieproces bij een bijzonder soort van warenproductie te beschouwen: de productie van waren door middel van gekochte arbeidskracht met het doel om eene meerwaarde te verkrijgen. Welke gedaante neemt daarbij het arbeidsproces aan? In het wezen der zaak wordt door de inlassching van den kapitalist niets veranderd. Denken wij ons bijv. een wever die voor zichzelf werkt. Zijn weefgetouw behoort hem toe; hij koopt het garen zelf; hij kan werken wanneer en hoe hij wil; het product van zijn arbeid is zijn eigendom. Maar hij verarmt en moet zijn weefstoel verkoopen. Waarvan zal hij thans leven? En schiet hem niets anders over, dan bij een kapitalist in dienst te gaan en voor dezen te weven. Deze koopt zijn arbeidskracht, koopt ook het weefgetouw en het noodige garen en zet nu den wever aan zijn (des kapitalisten) weefgetouw opdat hij het gekochte garen verwerke. Wellicht is het weefgetouw dat de kapitalist kocht hetzelfde dat de wever in zijn nood vervreemden moest. Ook indien dit niet het geval is, weeft toch de wever op dezelfde wijze als vroeger; het arbeidsproces is naar het uiterlijke niet veranderd. Maar toch zijn twee groote veranderingen geschied: de wever werkt niet meer voor zichzelf, maar voor den kapitalist; deze controleert thans den arbeider bij den arbeid, let op dat hij niet treuzelt of knoeit enz. En — het product van den arbeid des arbeiders hoort thans niet aan dezen toe, doch aan den kapitalist. Dit zijn de naaste uitwerkingen op het arbeidsproces, zoodra het kapitaal zich van het productieproces meester maakt. Welke gedaante neemt echter thans het waardevormingsproces aan? Berekenen wij eerst, hoeveel de waarde beloopt van het product, dat als waar voor den kapitalist door gekochte arbeidskracht met gekochte prodisctiemiddelen geproduceerd is. Wij nemen aan, dat de kapitalist de arbeidskracht voor één dag koopt, -— dat de tot onderhoud van den arbeider noodzakelijke levensmiddelen in 6 uren maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd voortgebracht worden, — dat evenveel zoodanige arbeidstijd in 3 gulden belichaamd ls> — dat de kapitalist de arbeidskracht tot haar waarde koopt en dus den arbeider voor den arbeidsdag 3 gulden betaalt ') ') Deze en de volgende getallen zijn natuurlijk geheel willekeurig, alleen met het oog op groote duidelijkheid gekozen. (Met hetzelfde doel verving de vertaler, gelijk ook op vorige bladzijden, kortweg het woord ..Mark telkens door ,,gulden", zonder de getallen te wijzigen.) Dit schijnt wel van zelf te spreken ; doch menigeen van de velen, die over „Das Nemen wij aan, dat de kapitalist katoengaren houdt voor een gebruikswaarde die zeer gezocht is en dus makkelijk verkocht kan worden; hij besluit dus garen te laten produceeren, koopt arbeidsmiddelen — ter vereenvoudiging willen wij hier onderstellen dat deze enkel uit spindels bestaan — en katoen. In een pond katoen zijn wellicht twee arbeidsuren vervat; deze kost dus I gulden. Uit een pond katoen moge een pond garen gesponnen worden. Rij het verspinnen van elke 100 pond katoen worde één spindel verbruikt, versleten: bij het verspinnen van I pond dus '/ioo spindel. In een spindel onderstellen wij, dat 20 arbeidsuren steken, d. i. 10 gulden. In één arbeidsuur nemen wij voorts aan, dat 2 pond katoen versponnen worden, in 6 uren dus 12 pond — steeds in de veronderstelling van normale, gemiddelde, maatschappelijk noodzakelijke productievoorwaarden. Hoe veel waarde zal onder deze omstandigheden in een pond garen steken f Allereerst de waarde der bij de vervaardiging daarvan gebruikte katoen en spindels. Deze gaat zonder verkorting of vergrooting in het product over. De gebruiks waarde van katoen en spindel is een andere geworden, haar waarde is onaangetast gebleven. Dit wordt duidelijk, als men de verschillende tot vervaardiging van het eindproduct vereischte arbeidsprocessen als opeenvolgende deelen van een en hetzelfde arbeidsproces beschouwt. Nemen wij aan, dat de spinner ook katoenplanter is en de katoen onmiddellijk na haren oogst versponnen wordt; het garen vertoont zich thans als het product van den planters- en den spinnersarbeid, zijn waarde wordt gemeten door den ter kweeking van de katoen en haar afwerking tot garen maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd. Aan de waarde van het product wordt niets veranderd, als onder overigens gelijke verhoudingen de tot vervaardiging daarvan noodzakelijke arbeidsprocessen voor rekening van verschillende lieden volvoerd worden. De waarde van de verwerkte katoen komt dus in het garen weer voor den dag; hetzelfde geldt van de waarde der verbruikte spindels. Hulpstoffen laten wij hier eenvoudigheidshalve buiten beschouwing. Hij deze overgedragen waarde gaat nog gepaard de waarde die de spinnersarbeid aan de katoen toevoegt. In één arbeidsuur worden 2 pond versponnen — nemen wij aan dat in een gulden 2 arbeidsuren steken. Een arbeidsuur vormt dus een waarde van '/z gulden. De waarde van I pond garen is dus gelijk aan de waarde van I pond katoen (zz I gulden) -J- '/ioo spindel ( r '/'° gulden) -f- Ij» arbeidsuur (n lU gulden), of in guldens uitgedrukt : i -f- V'° ~h '/4 — 1 gulden 35 cent. In 6 uren worden diensvolgens 12 pond garen gesponnen, van een waarde van 16 gulden 20 cent. Hoeveel heeft het echter den kapitalist Kapital" schreven, onderstelde dat Marx voorbeelden als de bovenstaande als feiten aangevoerd heeft. De noodzakelijke arbeid, die een spinner in een bepaalde spinnerij omstreeks 1860 feitelijk te verrichten had, heeft Marx elders in zijn werk berekend op grond van gegevens, die hem een fabrikant uit Manchester leverde. Hij kwam tot het resultaat, dat bij tienurigen arbeidstijd de noodzakelijke arbeidstijd van den spinner niet voluit vier uren bedroeg; de arbeidtijd, gedurende welken hij meerwaarde produceerde, iets meer dan zes uren. — Wij willen later zien, dat de voor het onderhoud van den arbeider noodzakelijke arbeidstijd een zeer veranderlijke grootheid is. gekost om dit resultaat te bereiken? Hij moest, leveren 12 pond katoen ~ 12 gulden, l2l 100 spindel — 1 gulden 20 cent, en 1 arbeidskracht ~ 3 gulden, te zamen 16 gulden 20 cent, evenveel als hij aan garenwaarde bezit. Hij heeft derhalve tot dusver voor niet laten arbeiden; de gekochte waar arbeidskracht heeft hem tot dusver geen meerwaarde verschaft. Doch onze kapitalist laat zich niet verbluffen. Hij heeft de gebruikswaarde van de arbeidskracht voor den geheelen dag gekocht; hij heeft haar eerlijk gekocht tot haar volle waarde; daarmee kreeg hij echter ook het recht haar gebruikswaarde geheel en al te bezigen. Het komt niet in hem op tot den arbeider te zeggen : „Ik heb je arbeidskracht gekocht voor een bedrag aan geld waarin 6 arbeidsuren steken. Je hebt 6 arbeidsuren voor mij gewerkt; we zijn kiet, je kunt gaan." Hij zegt veeleer : ,,Ik heb je arbeidskracht voor den geheelen dag gekocht, den geheelen dag behoort ze mij toe; fluks dus verder gewerkt zoolang je kunt, geen oogenblik verspild van den tijd, die niet jouw doch mijn tijd is." En hij laat, in plaats van 6, wellicht 12 uur werken. Na nog eens 6 uur, op het eind van den arbeidsdag, maakt hij weer de rekening op. Hij bezit nu 24 pond garen tot een waarde van 32 gulden 40 cent. Aan uitgaven betaalt hij 24 pond katoen 24 gulden, 24/100 spindel = 2 gulden 40 cent, en I arbeidskracht = 3 gulden, te zamen 29 gulden 40 cent. Meesmuilend legt hij zijn boek ter zijde. Hij heeft 3 gulden gewonnen, of, zooals hij zich uitdrukt, „verdiend". Hij heeft ze verdiend, meerwaarde verworven, zonder de wetten van den warenruil te schenden. De katoen, de spindels, de arbeidskracht, ze werden elk tot hun waarde gekocht. Als hij meerwaarde verwerft, dan geschiedt dit slechts doordat hij de gekochte waren verbruikte, wel niet als genotsmiddelen, maar als productiemiddelen, en doordat hij de gebruikswaarde van de door hem gekochte arbeidskracht tot voorbij een zekere grens verbruikte. Het productieproces is onder het stelsel der warenproductie steeds waardevormingsproces, om 't even of het met gekochte of met eigen arbeidskracht volvoerd wordt; doch slechts als zijn duur een zekere tijdgrens overschrijdt, is het waardevormingsproces ook vormer van meerwaarde en als zoodanig meerwaardevormingsproces. Het productieproces moet om meerwaarde te produceeren langer duren dan noodig is tot vervanging der waarde van de gekochte arbeidskracht door nieuwgeschapen waarde. Ook de boer die zijn eigen veld bewerkt, ook de handwerksman die voor eigen rekening arbeidt kan langer werken dan de tijd die noodig is tot vervanging der door hem verbruikte levensmiddelen. Ook hij kan dus meerwaarde voortbrengen, zijn arbeid kan meerwaardevormingsproces worden. Maar zoodra het meerwaardevormingsproces met gekochte vreemde arbeidskracht volvoerd wordt, is het kapitalistisch productieproces; dit is naar zijn aard, noodzakelijkerwijs en volgens zijn bedoeling, meerwaardevormingsproces. 4 HOOFDSTUK II. HET GEDRAG VAN HET KAPITAAL BIJ DE WAARDEVORMING. Wij hebben in hoofdstuk I van afdeeling I de door Marx het eerst gemaakte onderscheiding leeren kennen van het dubbele karakter van den waren-voortbrengenden arbeid: eenerzijds bepaalde vorm van nuttigen, gebruikswaarden voortbrengenden arbeid en anderzijds algemeen menschel ij ke, eenvoudige, gemiddelde arbeid die warenwaarden vormt. Overeenkomstig dit dubbel karakter is ook het produktieproces onder de heerschappij der warenproduktie tweeslachtig, nl. eenheid van arbeidsproces en meerwaardevormingsproces, en als kapitalistisch productieproces eenheid van arbeidsproces en meerwaardevormingsproces. Wij hebben in het vorige hoofdstuk de beide elementen van het arbeidsproces leeren kennen, nl. productiemiddelen en arbeidskracht; wij hebben echter ook de verschillende rol leeren kennen, die deze beide elementen als deelen van het kapitaal in het meerwaardevormingsproces spelen. Wij hebben gezien dat de productiemiddelen op geheel andere wijze aan de vorming der productenwaarde deelnemen dan de arbeidskracht. Wij hebben bevonden, dat de waarde der verteerde productiemiddelen in de waarde van het product weer te voorschijn komt. Het • overbrengen van deze waarde geschiedt in het arbeidsproces door den arbeid. Hoe is dit echter mogelijk? De arbeid moet gelijktijdig een dubbele taak volvoeren: nieuwe waarde scheppen en oude waarde overbrengen. Dat hij dit doet, is slechts verklaarbaar door het dubbele karakter van den arbeid, waaraan wij zooeven herinnerden. Als waarde vormende, algemeen menschelijke arbeid schept hij nieuwe waarde; als gebruikswaarden voortbrengende bizondere vorm van nuttigen arbeid brengt hij de waarde der productiemiddelen op het product over. Slechts door den bizonderen vorm van den spin-arbeid kan de waarde van katoen en spindels op het garen overgebracht worden; de spinner daarentegen kan dezelfde waarde die hij als spinner schept, ook door anderen arbeid scheppen, als hij bijv. schrijnwerker wordt; dan maakt Het^we/rCIh/alen' ,brCngt gee" katoemvaarde op garen over. iet tweeslachtig karakter van den arbeid, nl. van waardevormenden en waardeover brengenden arbeid, komt helder aan den daR als men den invloed beschouwt van een verandering in het voortbreng. ngsvermogen van den arbeid op het waardevormen en het waarde- ^>,gen- i ef gr.oott^ der waarde, die in een arbeidsuur voortgebracht . verandert met als, onder overigens gelijke omstandigheden, het \oortbrengingsvei mogen van den arbeid toeneemt of vermindert. De hoeveelheid in een bepaalde tijdsruimte geproduceerde gebruikswaarden tSZ TVeT tOC °f af met 1,et voortbrengingsvermogen van den arbeid. In dezelfde mate dus wordt het vermogen van den arbeid om waarde over te brengen grooter of kleiner. v,Je?le" W,J bÜv; aan, dat een uitvinding het voortbrengingsvermogen van den spinarbeid verdubbelt, terwijl het voortbrengingsvermogen van den arbeid der katoenplanters met verandert; voorts dat in i pond katoen 2 arbeidsuren vervat zijn en het, om bij onze vroegere ondere ing te blijven, I gulden kost. Vroeger werden in een uur 2 pond katoen versponnen, thans 4 pond. Dezelfde nieuwe waaïde die vroeger aan de 2 pond door den arbeid van een uur toegevoegd co ren^ M ^ u u ^°nd toegevoegd, nl. naar onze onderstelling 50 cents. Maar de dubbele waarde wordt thans in een uur op thLTguUen. Sp"""tód "vergebrach,: vroeger 2 g„lde„P Men ziet, dat de waarde-b e warende of -overbrengende kracht van den arbeid berust op een andere eigenschap van dien arbeid als zijn waarde-v ormende kracht. Daar geen produceeren zonder productiemiddelen mogelijk is is iedere wareivproduceerende arbeid niet slechts waarde-v o r m e n d, doch ook waarde-b e warend, en wel niet slechts in den zin dat hij de Hnrh Veü e Product'emiddelen op het product overbrengt, onHercrnn K f Zi?'.dat h,J de waarde der productiemiddelen voor A f ' t aardsche is vergankelijk en zoo gaan ook de productiemiddelen vroeg of laat te gronde, zelfs als ze? ongebruikt 7b rn" ,y productiemiddelen, bijv. verscheidene machines, bederven ïuif I k l 7AJ l!JVef Staa"' dan aIs Z'J ,n -?anS ^houden worden, u -SrHp gebruikswaarde der productiemiddelen verdwijnt ook hun warenwaarde. Geschiedt de slijtage normaal in het productieproces, dan komt de waarde, die het productiemiddel verloren heeft, in de waarde van het product weer voor den dag. Verslijt het productiemiddel zonderin het productieproces aangewend te worden, dan verdwijnt zijn waarde voorgoed. De kapitalist ziet gewoonlijk deze zijde van den arbeid over het hoofd; zijkomt echter zeer voelbaar tot zijn bewustzijn, als hij, bijv. tengevolge Ilarx6h'aalt"hei 'S het Productieproces tijdelijk te staken, in 7*6, ï pTrbrld a,an van een engelschen katoenspinner, die in 1862 de jaarlijksche stilstandskosten zijner fabriek tengevolge der atoencrisis op 72.COO gulden begrootte, waaronder 14.400 gulden voor verslechtering der machinerieën. ë De verschillende productiemiddelen verhouden zich echter verschillend tot de wijze van waarde-overbrenging. Sommige verliezen in het arbeidsproces hun zelfstandige gedaante, bijv. ruwmateriaal en hulpstoffen. Andere bewaren hun gedaante in het arbeidsproces. De katoen die versponnen wordt, verliest haar gedaante, de spindel die spint, echter niet. De eerstbedoelde productiemiddelen geven in het productieproces hun gansche waarde aan het product af, de laatste slechts gedeel ten ervan. Als een machine iooo gulden waard is en onder normale omstandigheden in iooo dagen verslijt, dan geeft zij in iederen arbeidsdag de waarde van een gulden aan het in dezen tijd met haar hulp vervaardigd product af. Ook hier ontmoeten wij het tweeslachtig karakter van het productieproces. Hoe kan de machine '/iooo van haar waarde aan een bepaald product afgeven? Rij de vervaardiging daarvan is toch niet '/iooo der machine, maar de gansche machine werkzaam. Deze tegenwerping is werkelijk geopperd. Het antwoord luidt, dat de gansche machine zich in het productieproces begeeft voor zoover dit arbeidsproces is, daarentegen slechts een overeenkomstig gedeelte voor zoover het meerwaardevormingsproces is. Als gebruikswaarde begeeft zich de gansche machine in ieder productieproces, als waarde slechts een gedeelte van haar. Omgekeerd kan de gansche waarde van een productiemiddel in het product overgaan en toch slechts een deel van het productiemiddel voorzoover het voorwerp is. Nemen wij aan dat, om 100 pond garen voort te brengen, 11 5 pond katoen onder normale omstandigheden vereischt zijn en dat de hoeveelheid onbruikbaren afval in dit geval 15 pond bedraagt, dan zullen slechts 100 pond katoen in 100 pond garen overgaan, maar in de waarde van de 100 pond garen zal de waarde van 115 pond katoen zijn overgegaan. De productiemiddelen brengen gedurende het productieproces zooveel waarde in het product over, als zij gedurende dat proces verliezen. Zij kunnen aan het product nimmer meer waarde toevoegen dan zij zelf bezitten, hoe groot ook hun gebruikswaarde zijn mag. Het is dus volkomen onhoudbaar, als de vulgair-economie de meerwaarde en zijn omgezette vormen, kapitaalrente, bedrijfswinst, grondrente, uit de gebruikswaarde der productiemiddelen wil afleiden, uit hun „diensten'. De waarde van de in het productieproces verbruikte productiemiddelen komen onveranderd in de waarde van het product weer te voorschijn. * De arbeid bewaart echter niet slechts waarde, hij vormt ook nieuwe waarde. Tot binnen een zekere tijdsruimte vervangt de nieuwe waarde scheppende arbeid slechts de door den kapitalist bij het koopen der arbeidskracht uitgegeven waarde. Duurt de arbeid langer dan deze tijdsruimte, dan vormt hij meerwaarde. „Dat deel van het kapitaal dus," zegt Marx, „dat zich in p r od u c t i e m i d d e 1 e n , d. w. z. in ruwmateriaal, hulpstoffen en arbeidsmiddelen omzet, verandert niet van waardegrootte in het productieproces. Ik noem het derhalve constant (onveranderlijk, bestendig) kapitaaldeel, of korter: constant kapitaal. „Het in arbeidskracht omgezette deel van het kapitaal verandert daarentegen van waarde in het productieproces. Het produceert zijn eigen equivalent en nog een overschot daarbij, meerwaarde, die zelf veranderen, grooter of kleiner zijn kan. Uit een constante grootheid verandert dit deel van het kapitaal voortdurend in een variabele (van grootte wisselende). Ik noem het derhalve variabel kapitaaldeel, of korter: variabel kapitaal. Uezelfde kapitaalbestanddeelen, die van het standpunt van het arbeidsproces in objectieve en subjectieve factoren, in productiemiddelen en arbeidskracht onderscheiden worden, worden van het standpunt van het meerwaardevormingsproces onderscheiden in constant kapitaal en variabel kapitaal." De waarde-grootte van het constante kapitaal is natuurlijk slechts met betrekking tot het meerwaardevormingsproces als onveranderlijke grootheid te beschouwen. Door het productieproces, waarin het wordt aangewend, wordt de waardegrootte van het constante kapitaal niet veranderd; wel echter kan dit door andere factoren bewerkt worden. Ook de verhouding tusschen constant en variabel kapitaal kan zich wijzigen. Wij komen daarop later nog terug. HOOFDSTUK III. DE GRAAD VAN UITBUITING DER ARBEIDSKRACHT. Onderstellen wij een kapitaal van 5000 gulden. Uit bestaat uit twee gedeelten, een geldsom die voor den "ïïfi-koop van productiemiddelen wordt uitgegeven, het constante kapitaal c, dat wij op 4100 gulden stellen, en een andere geldsom, die tot den aankoop der noodige arbeidskracht dient, het variabele kapitaal v, bedragend 900 gulden. Het constante kapitaal zelf bestaat weer uit twee gedeelten : ruwmateriaal etc., waarvan de waarde volledig weer in het product aan den dag komt, en werktuigen enz., die in ieder productieproces slechts een deel hunner waarde aan het product afgeven. Voor het hier volgend onderzoek houden wij geen rekening met dit onderscheid, omdat het enkel onze taak meer ingewikkeld zou maken, zonder aan het resultaat iets te veranderen. Wij nemen dus hier eenvoudigheidshalve aan, dat de waarde van het gezamenlijke aangewende kapitaal in het product weder te voorschijn komt. Ue kapitalist heeft productiemiddelen en arbeidskracht gekocht en wendt ze aan. Op het einde van het productieproces is de waarde van het voorgeschoten kapitaal vergroot met de meerwaarde m, die, naar wij veronderstellen, 900 gulden bedraagt. Hij bezit dus thans c v -(- m = 4100 + 900 -f- 900 = 5900 gulden. Uaarvan zijn 4100 gulden overgedragen, 900 -f" 9°° gulden nieuwgeschapen waarde Het is duidelijk, dat de waardegrootte van het constante kapitaal van geen invloed is op de grootte der geproduceerde meerwaarde. Zekeilijk kan zonder productiemiddelen niet geproduceerd worden, en hoe langer er geproduceerd moet worden, des te meer productiemiddelen zijn er noodig. Ue productie van een zekere meerwaarde-grootte wordt derhalve bepaald door de aanwending van een zekere hoeveelheid productiemiddelen, die van den technischen aard van het arbeidsproces afhangt. Maar hoe groot de waarde dezer hoeveelheid is, dat is zonder invloed op de grootte der meerwaarde. Als ik 300 arbeiders te werk stel en de dagelijksche waarde der arbeidskracht van elk 3 gulden, de waarde die ieder in een dag voortbrengt 6 gulden bedraagt, dan zullen deze 300 in een dag een waarde van 1800 gulden voortbrengen — waarvan 900 gulden meerwaarde om het even of de productiemiddelen die zij verbruiken een waarde van 2000 of 4000 of 8000 gulden hebben. De waardevoortbrenging en waardeverandering in het productieproces worden door de waardegrootte van het voorgeschoten constant kapitaal niet beïnvloed. Voorzoover het er dus op aan komt, deze beide zaken zuiver te beschouwen, kunnen wij het constante kapitaal buiten rekening laten. Van het voorgeschoten kapitaal komt dus voor ons hier slechts het variabel gedeelte, v, in aanmerking; van de waarde van het product slechts de door den arbeid nieuwgeschapen waarde, die gelijk is aan de waarde van het aangewend variabel kapitaal plus de meerwaarde, v + m. De verhouding van de meerwaarde tot het voorgeschoten variabel kapitaal is in ons geval = 900 : 900 — 100 pCt. Deze verhouding waarin het variabel kapitaal meerwaarde vormt of de verhouding tusschen de grootte der meerwaarde en de grootte van het variabel kapitaal noemt Marx den meerwaardevoet. Men mag haar niet, gelijk zoo vaak gebeurt, met den wi n stvoe t verwarren. De winst wordt wel afgeleid uit de meerwaarde, maar is niet de meerwaarde. Om gedurende een arbeidsdag een waarde te produceeren, die gelijk is aan de waarde zijner arbeidskracht, v, moet de arbeider een zekeren tijd arbeiden, dien wij vroeger op 6 uren gesteld hebben. Deze arbeidstijd is noodzakelijk tot het onderhoud van den arbeider. Marx noemt hem den noodzakelijken arbeidstijd. Dat gedeelte van den arbeidsdag, waarin de arbeider de grenzen van den noodzakelijken arbeidstijd overschrijdt en niet waarde tot weder-vorming van zijn arbeidskracht, doch meerwaarde voor den kapitalist voortbrengt, heet bij Marx de m e e r a r b e i d s t ij d en de in dien tijd verstrekte arbeid meerarbeid. De meerarbeid staat tot den noodzakelijken arbeid in dezelfde verhouding als de meerwaarde tot het variabel kapitaal; wij kunnen den meerwaardevoet dus uitdrukken door ™ of meerarbeid. v noodzakelijken arbeid. De meerwaarde belichaamt zich in een hoeveelheid producten, die Marx het meerproduct noemt. De verhouding van dit meerproduct tot het variabel kapitaaal moet zich derhalve ook laten belichamen in de verhouding van zekere gedeelten der productenhoeveelheid tot elkander. Bij het beschouwen dezer verhouding, waarbij het niet gaat om de nieuwgeschapen waarde, doch om het voltooide product, kunnen wij echter niet gelijk vroeger het constante kapitaal, dat een deel der productenwaarde vormt, buiten rekening laten. Nemen wij aan, dat in een 12-urigen arbeidsdag door een arbeider 20 pond garen geproduceerd worden tot een waarde van 30 gulden. De waarde van de versponnen katoen bedaaagt 20 gulden (20 pond a 1 gulden), de waardeslijtage der spindels enz. 4 gnlden, de waarde der arbeidskracht 3 gulden. De meerwaardevoet, onderstellen wij, is 100 pet. Dan hebben wij aan garenwaarde 30 gulden 24 gulden (c) -j- 3 gulden (v) ~l~ 3 gulden (m); deze garenwaarde is belichaamd in 20 pond garen, dus het constante kapitaal in 16 pond, het variabel kapitaal in 2 pond en evenzoo de meerwaarde in 2 pond garen. De 20 pond garen worden in 12 uren geproduceerd, dus in ieder uur l2li pond garen. De 16 pond, waarin de waarde van het constante kapitaal belichaamd is, worden in 9 uur en 36 minnten geproduceerd, de 2 pond, waarin de waarde van het variabel kapitaal is vervat, in 1 uur en 12 minuten, en evenzoo de 2 pond waarin de meerwaarde belichaamd is. Zoo gerekend schijnt het dat de meerwaarde niet in 6 uur werd voortgebracht, gelijk wij aannamen, doch in 1 uur en 12 minuten. En zoo rekenen dan ook de fabrikanten het uit en zij bewijzen haarfijn dat hun winst in het laatste arbeidsuur wordt voortgebracht en dat, als men den arbeidstijd ook maar met een uur verkort, iedere winst onmogelijk gemaakt en de industrie geruïneerd zou worden. Reeds in 1836 werd deze berekening door de Engelsche fabrikanten en hun geleerde en ongeleerde pleitbezorgers, onder aanvoering van Senior, tegen elke wettelijke beperking van den arbeidstijd aangevoerd. Hetzelfde argument heeft men in Duitschland en Oostenrijk weder opgewarmd tegen den normalen arbeidsdag, hoewel reeds de ervaring der feiten in Engeland de nietigheid dier bewering zoo beslist mogelijk aangetoond heeft. De arbeidsdag is daar in verschillende takken van arbeid wettelijk verkort — wij komen daarop nog terug — zonder de industrie te ruineeren, of ook slechts de winsten der heeren fabrikanten merkbaar te schaden. Het heele argument berust op de verwarring van gebruikswaarde en waarde. De gebruikswaarde van twee pond garen wordt in het laatste uur voortgebracht, niet echter zijn waarde. De 2 pond garen zijn niet uit de lucht gesponnen. In de 2 pond garen is niet slechts de arbeid van 1 uur en 12 minuten van den spinner, doch ook de waarde van 2 pond ruwe katoen vervat en volgens wat wij aannamen (1 pond katoen rz 1 gulden, 1 gulden ~ 2 arbeidsuren) zijn in de 2 pond katoen 4 arbeidsuren belichaamd; buitendien is van de spindels enz. zooveel waarde op de 2 pond garen overgegaan, als in 48 minuten maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd voortgebracht wordt. Tot de vervaardiging der in 1 uur en 12 minuten geproduceerde 2 pond garen zijn dus in werkelijkheid zes arbeidsuren noodig geweest. Als de arbeider uit ons voorbeeld werkelijk in 1 uur en 12 minuten de gansche meerwaarde voortbracht, die een waardeproduct van 6 uren belichaamt, dan zou hij in staat moeten zijn om in een twaalfurigen arbeidsdag een waarde te scheppen die met 60 arbeidsuren overeenkomt. En aan dergelijken onzin van de fabrikanten slaat men geloof! Daar het argument thans nog in menigen kring tamelijken bijval vindt, zij er nog van een andere zijde licht op geworpen. Berekenen wij, hoe hoog de meerwaardevoet zou worden bij een verkorting van den arbeidsdag van 12 tot 11 uur, bij dezelfde omstandigheden als boven ondersteld werden. ') >) Wij nemen daarbij aan, dat een verkorting van den arbeidsdag van 12 tot 11 uur ook den besteden arbeid met '/i- doet verminderen. In werkelijkheid is dat niet noodzakelijk het geval; in den regel gait de verkorting van den arbeidstijd vergezeld van een vermeerdering Wij hadden dan niet meer 24 gulden constant kapitaal, doch slechts 22, daar er immers minder verwerkt wordt (18V3 por|d katoen zz 18V3 gulden; slijtage van spindels enz. slechts 32/3 gulden); daarbij een variabel kapitaal van 3 gulden (wij nemen aan dat het arbeidsloon voor 11 uur hetzelfde blijft als vroeger voor 12 uur) en een meerwaarde van 2'/a gulden. De meerwaardevoet bedraagt dus niet meer 100, doch 83 '/3 pCt. Wij hebben een totaal-product van l8'/3 pond garen, met een waarde van 27'/ï gulden; het constante kapitaal is in 142/3 pond belichaamd, het variabele in 2 pond, de meerwaarde in 12/3 pond; de 142h pond worden in 8 uur en 48 minuten geproduceerd, de 2 pond garen in 1 uur en 12 minuten en de garenhoeveelheid, die de meerwaarde draagt, in 1 uur. Door de verkorting van den arbeidstijd met een uur is dus de tijd ter vervaardiging van het meerproduct, dat de meerwaarde bevat, niet met een uur, doch slechts niet 12 minuten verminderd. Het rekenvoorbeeld der fabrikanten berust op de wonderbare onderstelling, dat in 11 uur '/12 minder aan product geleverd wordt, doch evenveel productiemiddelen (ruw materiaal enz.) verbruikt worden als in 12 uur. van kracht, handigheid, volhardingsvermogen, zorgvuldigheid, intelligentie, kortom van de geschiktheid des arbeiders, een vermeerdering die soms zoo ver gaan kan, dat de arbeider in den korteren arbeidstijd meer produceert dan tevoren in den langeren. Met dezen kant der arbeidstijdverkorting houden wij ons echter hier niet bezig, wij laten dien eenvoudigheidshalve buiten beschouwing. HOOFDSTUK IV. DE ARBEIDSDAG. De noodzakelijke arbeidstijd en de meerarbeidstijd te zamen vormen den arbeidsdag. De noodzakelijke arbeidstijd is onder gegeven omstandigheden — een bepaalden hoogtegraad van voortbrengingsvermogen van den arbeid, van behoeften der arbeidersklasse enz. — een bepaalde grootheid. Wij hebben hem in ons voorbeeld op zes uren gesteld. De arbeidsdag mag, zooals van zelf spreekt, onder geen enkele productiewijze korter zijn dan de noodzakelijke arbeidstijd; hij moet onder de kapitalistische productiewijze langer zijn dan deze. Hoe langer de meerarbeidstijd is, des te grooter — onder overigens gelijke omstandigheden — is de meerwaardevoet. De kapitalist streeft derhalve naar de grootst mogelijke uitbreiding van den arbeidsdag. Liefst zou hij den arbeider 24 uur lang onafgebroken laten arbeiden. ') Tot zijn groot leedwezen gaat dat op den duur niet. De arbeider verlamt ten slotte als hem niet een tusschenpoos van rust, slaap, maaltijd verzekerd wordt. Maar de kapitalist streeft er ten minste naar, deze tusschenpoozen zoo veel mogelijk te verkorten en den arbeider gedurende den ganschen verderen tijd voor zich in beslag te nemen. De arbeidskracht laat zich niet van den arbeider scheiden en gedurende den ganschen tijd, dat de gebruikswaarde der arbeidskracht aan den kapitalist toebehoort, behoort hem ook de persoon van den arbeider toe. Elke minuut van den arbeidstijd die de arbeider voor zichzelf *) Bij de oostenrijksche parlementsenqucte over arbeidstoestanden in 1883, werd geconstateerd, dat in verschillende spinnerijen te liruenn doorgewerkt werd van Zaterdagmorgen tot Zondagmorgen. Deze fraaie gewoonte beperkt zich helaas niet tot Bruenn en niet tot spinnerijen. besteedt, komt den kapitalist voor als diefstal aan zijn eigen kapitaal. ') Maar juist omdat de arbeidskracht en de arbeider onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn, eischt het belang van den laatste de grootst mogelijke verkorting van den arbeidstijd. Gedurende het productieproces is hij slechts deel van het kapitaal; hij wordt onder de kapitalistische productiewijze eerst mensch, zoodra hij ophoudt met arbeiden. Maar naast dit moreel motief voor verkorting van den arbeidstijd, bestaat er ook een materieel. Het kapitaal streeft er naar om meer te nemen dan er naar de regelen van den warenruil aan toekomt. Als de kapitalist de dagelijksche arbeidskracht tot haar waarde koopt, dan komt hem slechts haar gebruikswaarde toe voor een dag, d. w. z. hij mag de arbeidskracht dagelijks slechts zoo lang benuttigen! dat haar weder-vorming niet er door geschaad wordt. Als iemand de opbrengst van een appelboom koopt en, om uit den boom erg veel voordeel te behalen, niet slechts de appels afschudt, maar ook takken afzaagt, om het hout te gebruiken, dan schendt hij de overeenkomst die hij heeft aangegaan; de boom kan het volgend jaar niet meer zooveel vruchten dragen als vroeger. Hetzelfde is echter het geval als de kapitalist den arbeider overmatig lang laat arbeiden: dit geschiedt op kosten van de geschiktheid tot arbeiden en van den levensduur des arbeiders. Als tengevolge van overmatigen arbeid de tijd dat de arbeider tot arbeid geschikt is van 40 tot 20 jaren wordt teruggebracht, dan beteekent dat niet anders dan dat het kapitaal gemiddeld in één dag de gebruikswaarde van twee arbeidsdagen verbruikt heeft; het heeft den arbeider de arbeidskracht van één dag betaald en hem de arbeidskracht van twee dagen afgenomen. De kapitalist predikt den arbeiders spaarzaamheid en wijze voorzorg en dwingt hen tegelijkertijd het eenige te verspillen wat zij bezitten, 11.1. hun arbeidskracht.2) ') De engelsche arbeiders — en andere waarschijnlijk ook — weten zeer goed de nauwkeurigheid te bespotten, waarmee de kapitalist waakt dat hem de arbeider van den arbeidsdag, dien hij gekocht heeft, niets aftrekt. Zoo vertellen zij van den bezitter eener steengroeve, waar een arbeider door een te vroeg ontploffende mijn in de lucht geslingerd werd, doch tegen verwachting zonder letsel weer op den grond lieer kwam. Bij de uitbetaling van het loon trok hem de ondernemer den tijd af dat hij in de lucht geweest was, dus niet gewerkt had. Iets dergelijks moet zich bij den aanleg van de Croton-waterleidieg in den staat New-York inderdaad voorgedaan hebben. Een berg moest doorboord worden. De springmijnen in den tunnel brachten 11a hun ontploffing schadelijke gassen voort, die de arbeiders vaak verdoofden en voor eenigen tijd (gedeelten van een uur) tot arbeiden onbekwaam maakten. Deze tijd werd hun van het loon afgetrokken. In het kanton Zürich trok een fabrikant van verliefd gestel zijn arbeidsters het loon af voor den tijd dien zij in zijn kantoor met hem hadden doorgebracht. -) Marx citeert een plaats uit een artikel van Dr. Richardson in de „Social Science Review," 1863, waar het heet: „Te Marylebone (een der grootste stadswijken van Londen) sterven grofsmeden iri de verhouding van 31 per 1000 jaarlijks of 11 boven het gemiddeld sterftecijfer van volwassen mannen in Engeland. De werkzaamheid, een bijkans instinctieve kunst der menschheid, op zichzelf onberispelijk, wordt door louter overdrijving van den arbeid de verwoester van den man. Hij kan dagelijks zooveel hamerslagen doen, zooveel schreden afleggen, zooveel ademhalingen doen, zooveel werk verrichten en gemiddeld bijv. 50 jaar leven. Men dwingt hem zooveel meer slagen te doen, zooveel meer schreden af te leggen, zooveel vaker per dag te ademen, en alles bijeen zijn levenstaak dagelijks met een kwart te vermeerderen. Hij probeert het en het resultaat is, dat hij voor een beperkte periode een kwart meer werk verricht en op zijn 37e jaar inplaats van op zijn 50e sterft". Wij spreken hier niet over den kapitalist als particulier persoon, doch als vertegenwoordiger der kapitalistische productiewijze, die haar geboden ten uitvoer legt, om 't even of hij door persoonlijke hebzucht, dan wel door de concurrentie daartoe gedreven wordt. Hier zijn de belangen der arbeidersklasse en die der kapitalistenklasse in strijd met elkaar. De eerste zoekt den arbeidsdag zooveel mogelijk te verkorten, de tweede hem zooveel mogelijk te verlengen. Het resultaat der tegenstelling van belangen tusschen beide klassen is een strijd, die thans nog voortduurt, die echter reeds voor eeuwen begonnen is en historisch van de grootste beteekenis werd. In dezen strijd zijn de arbeidende proletariërs tot het besef gekomen van de solidariteit hunner belangen; hij was de voornaamste drijfveer tot de samenvoeging der arbeiders als klasse, tot de ontwikkeling der arbeidersbeweging als politieke beweging. Het belangrijkste praktische resultaat dat deze strijd tot dusver opleverde, is de regeling der lengte van den arbeidsdag door den staat, de normale arbeidsdag. In Engeland, het geboorteland der moderne industrie, hebben zich de voorwaarden en oorzaken van dezen strijd het eerst en scherpst ontwikkeld, hij heeft zich derhalve daar het eerst ontsponnen. „De engelsche fabrieksarbeiders waren de voorvechters niet slechts van de engelsche, maar in het algemeen van de moderne arbeidersklasse, zooals ook hunne theoretici het eerst aan de theorie van het kapitaal den handschoen toewierpen." De strijd om de lengte van den arbeidsdag en zijne oorzaken zijn ook nergens zoo duidelijk na te sporen als in Engeland, welks pers, parlementsverslagen en enquête-commissies, benevens de officiëele berichten, met name van de fabrieksinspecteurs, een rijk materiaal geleverd hebben, gelijk het in geen anderen Staat te vinden is, een materiaal dat, toen Marx het eerste deel van „Das Kapital" voltooide (1866), eenig was. Marx heeft derhalve slechts den strijd om den normalen arbeidsdag, gelijk die zich in Engeland afspeelde, meer uitvoerig geteekend. Zijn schildering wordt aangevuld door het boek van Engels over ,,De(n) toestand der arbeidende klassen in Engeland" („Die Lage der arbeitenden Klasse in England"). Dit boek reikt slechts tot 1844, dat van Marx slechts tot 1866. Niettemin hebben hun uiteenzettingen over den strijd om den normalen arbeidsdag thans nog meer dan louter historisch belang. De toestanden die zij beschrijven, de listen, streken en uitvluchten van het kapitaal om den arbeidsdag zooveel mogelijk te kunnen verlengen of zijn gedwongen verkorting denkbeeldig te maken, de houding der politieke partijen en der arbeidersklasse tegenover deze kuiperijen — dat alles is zoo typisch, dat de latere overeenkomstige ontwikkeling op het vasteland slechts een afdruk der engelsche schijnt. De toestanden die Engels voor een halve eeuw, Marx vo.or een derde eeuw beschreef, zij zijn heden nog slechts al te levend in ons midden te vinden. Het geringe materiaal, dat particuliere nasporingen en officiëele mededeelingen over duitsche en oostenrijksché industrietoestanden aan het licht gebracht hebben, is niets dan een sprekende illustratie van de uiteenzettingen van „Das Kapital". Marx zegt in zijn voorrede, dat hij „de geschiedenis, den inhoud en de resultaten der engelsche fabriekswetgeving een zoo uitvoerige plaats" in het eerste deel van zijn werk heeft ingeruimd, aangezien het eene volk van het andere leeren kan en moet, en aan de heerschende klassen door hun eigen belang het wegruimen geboden wordt van alle wettelijk te controleeren hindernissen, die de ontwikkeling der arbeidersklasse tegenhouden. De uiteenzettingen van Marx zijn ook niet geheel zonder resultaat geweest. De feiten die hij leverde waren zoo treffend, zoo onweerlegbaar, dat zij niet slechts op de arbeidersklasse, doch ook op denkende leden der heerschende klasse niet nalieten indruk te maken. De vorderingen in de fabriekswetgeving van Zwitserland, Oostenrijk, Duitschland, zijn niet in de laatste plaats te danken aan de uitwerking, door „Das Kapital" teweeggebracht. Maar het aantal der denkende en niet in klasse-vooroordeelen bevangen leden der burgerklasse en de politieke invloed der arbeidersklasse zijn nog gering, en de overwegende indruk, dien wij bij het lezen der uiteenzettingen van „Das Kapital" over de fabriekswetgeving ontvangen, is niet die van bevrediging over het bereikte, maar van schaamte over de kolossale onwetendheid die thans nog bij ons over de fabriekswetgeving heerscht en die het mogelijk maakt, dat in europeesche parlementen nog opvattingen verkondigd worden, die in Engeland sinds lang door de feiten weerlegd zijn en die daar, in „het 4and van het Manchesterdom", waarop men zoo gaarne farizeeïsch neerziet, reeds lang tot de overwonnen standpunten behooren. Een uitvoeriger weergeven van wat in „Das Kapital" over den arbeidsdag te lezen staat, is hier onmogelijk1). Wij bevelen ieder, wien het slechts eenigszins mogelijk is, aan, de bizonderheden over de toestanden in de engelsche takken van industrie, waar de arbeidsdag niet door de wet beperkt werd, over den nachtarbeid, het tweeploegenstelsel en eindelijk over den strijd om den normalen arbeidsdag, zelf in „Das Kapital" te bestudeeren. Er zijn geen betere wapenen voor de arbeidswetgeving, dan het achtste en het dertiende hoofdstuk van „Das Kapital". In het algemeen zijn met betrekking tot het van staatswege regelen van den arbeidsdag in Engeland twee stroomingen in tegengestelde richting te bespeuren. Van de I4de tot het einde der I7de eeuw worden wetten uitgevaardigd tot verlenging van den arbeidsdag. Sinds het begin der I9de eeuw stuurt de wetgeving in de richting van zijn verkorting. In het begin der ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze was het kapitaal nog te zwak om door de enkele macht der economische omstandigheden den arbeider een flink stuk meerarbeid af te persen. Nog in de i8de eeuw klaagde men dat de industrieele arbeiders in Engeland slechts vier dagen per week arbeidden, daar zij in dien tijd genoeg verdienden om gedurende de geheele week te kunnen leven. Ten einde de arbeidsloonen te doen dalen en den arbeidstijd langer te maken, werd toen voorgeslagen om vagebonden en bedelaars in een dwangwerkhuis te sluiten, dat een „Huis der Verschrikking" ') Kautsky heeft het onderwerp, tot op den nieuweren tijd bijgewerkt, ruimer behandeld in zijn brochure : „De arbeidswetgeving, in het bijzonder de internationale, en de achturendag." Neurenberg, 1890. zijn zou. In dit huis der verschrikking zou de dagelijksche arbeidstijd twaalf uren bedragen. Honderd jaar later, in 1863, in „de eeuw der humaniteit", constateerde een enquête-commissie, dat in de pottenbakkerijen van Staffordshire zevenjarige kinderen vijftien uren lang dag-in d a guit arbeidden. Het kapitaal had geen dwangwetten en tuchthuizen meer noodig om den arbeider tot den meerarbeid te dwingen; het was een economische macht geworden, waaraan zich de proletariër willoos moest onderwerpen. Sedert het laatste derde deel der i8di; eeuw had in Engeland een ware wedren naar meerarbeid plaats; de eene kapitalist zocht den ander te overtreffen in onmatige uitbreiding van den arbeidstijd. De arbeidersklasse kwijnde gruwbaar snel weg, lichamelijk en zedelijk; zij ontaardde zienderoog van jaar tot jaar; zelfs de voortdurende verfrissching van haar bloed door het toestroomen der arbeiders van het land naar de fabrieksdistrikten kon het vernietigingsproces niet stremmen. „De katoenindustrie telt 90 jaren," kon een spreker, Ferrand, in het engelsche Lagerhuis in 1836 uitroepen; „in drie generaties van het engelsche ras heeft zij negen generaties van katoenbewerkers verzwolgen." De fabrikanten lieten zich daardoor niet van de wijs brengen. In weerwil van het snelle verbruik van menschenlevens nam het aantal bruikbare arbeidskrachten niet af: van het platteland, uit Schotland, Ierland, Duitschland, stroomden de kandidaten voor den dood bij menigte naar de engelsche fabrieksdistrikten en naar Londen, uit hun woonstreek verdreven door den ondergang der industrie aldaar, door omzetting van bouwland in weiland enz. Maar al hield ook het vooruitzicht op de verrotting der bevolking van Engeland de fabrikantenklasse als zoodanig niet af van het uitzetten van den arbeidsdag, dan moest dit toch de bezorgdheid wekken van de engelsche staatslieden die niet tot de fabrikantenklasse behoorden, ja de bezorgdheid van die leden dezer klasse die een ruimer blik bezaten dan de overigen. Wat moest er uit Engeland, wat uit de engelsche industrie geboren worden, als de bevolking aldus steeds verder door het kapitalisme werd opgezogen? Gelijk het in alle kapitalistische staten noodig geworden is aan het verwoesten der wouden door het kapitaal zooveel mogelijk paal en perk te stellen, zoo drong zich ook de noodzakelijkheid op, om de roofbouwachtige uitbuiting der nationale arbeidskracht te beperken. De staatslieden, die tot het besef dezer noodzakelijkheid kwamen, werden voorwaarts gedrongen door de engelsche arbeidersbeweging, de eerste moderne beweging van dezen aard. Robert O wen reeds deed in den aanvang onzer eeuw den eisch van een beperking van den arbeidsdag hooren en voerde in zijn fabriek den arbeidsdag van tien-en-een-half uur feitelijk en met het beste resultaat door. De arbeidersbeweging die sinds de jaren na 1820 weldra reusachtig aanwies, en, sedert 1835 als Chartistenpartij georganiseerd, den heerschenden klassen van Engeland de eene bewilliging na de andere afperste, had zich tot hoofddoel het algemeen kiesrecht en den tienurigen arbeidsdag gesteld. Met welk een hardnekkigheid en verbittering de strijd gevoerd werd, hoe kapitalisten en juristen al hun scherpzinnigheid inspanden om elke afgedwongen bewilliging te niet te doen, met welk een moed en energie de fabrieksinspecteurs voor de arbeidersklasse, zelfs tegenover de ministers, in het krijt traden — in de eerste plaats Leonard Horner, wiens aandenken door ieder arbeider hoog gehouden behoort te worden ; hoe de vrijhandelaars den arbeiders den tienurigen arbeidsdag beloofden, zoolang zij hen noodig hadden, om hun belofte op de meest cynische wijze te breken, zoodra zij de opheffing der invoerrechten doorgevoerd hadden; hoe ten slotte echter de dreigende houding der arbeiders den tienurigen arbeidsdag ten minste voor bepaalde categorieën van arbeiders afdwong — dat alles is in „Das Kapital" uitvoerig en levendig met een overvloed van bewijsplaatsen geschilderd. Sedert de jaren na 1850 is de arbeidersbeweging in Engeland kalmer in haar optreden geworden. Zij kon zich niet onttrekken aan den invloed der nederlaag van de arbeidersklasse in Parijs, en aan de onderdrukking der revolutie op het geheele vasteland. Anderzijds werd het doel der Chartistenbeweging feitelijk steeds meer bereikt ; tegelijkertijd bloeide de engelsche industrie op kosten der industrie^van andere landen geweldig op en in dien maalstroom werd ook de engelsche arbeidersklasse meegesleept, zoodat zij zich inbeeldde dat er een harmonie bestond tusschen de belangen van het engelsche kapitaal en van den engelschen arbeid tegenover het kapitaal en den arbeid van het buitenland. Niettemin heeft de engelsche fabriekswetgeving ook in deze kalme tijden voortdurend vorderingen gemaakt. I)óor de wet van 27 Mei 1878 is eindelijk de gansche wetsarbeid van 1802—1874, die zestien verschillende fabriekswetten omvat, vereenvoudigd en gecodificeerd. De belangrijkste vooruitgang, dien deze wet bracht, bestaat in de opheffing van het onderscheid tusschen fabriek en werkplaats. Deze arbeidswet geldt niet alleen voor fabrieken, doch ook voor kleine werkplaatsen, ja tot zekere hoogte zelfs voor de huisindustrie. De bescherming der wet strekt zich intusschen niet tot volwassen mannelijke arbeiders uit, doch slechts tot kinderen, jeugdige personen en vrouwen. Kinderen onder de tien jaar zijn van den industrieelen arbeid geheel uitgesloten. Kinderen van tien tot veertien jaar mogen dagelijks slechts half zoo lang arbeiden als jonge personen (van veertien tot achttien jaar) en vrouwen. Voor dezen bedraagt de wekelijksche arbeidstijd 60 uur, met uitzondering van de textielfabrieken, waarin slechts 56V2 uur toegestaan wordt. Op Zondag is de arbeid van beschermde personen verboden, en eveneens op Kerstdag en Goeden Vrijdag. Ruitendien moeten hun nog acht halve en vier heele rustdagen in het jaar verstrekt worden (niet op Zaterdag), waarvan minstens de helft tusschen 15 Maart en 1 October vallen moet. Door deze wet wordt natuurlijk in de meeste gevallen ook de arbeidstijd der mannen tot tien uren beperkt, waar dezen met vrouwen en kinderen te zamen werken. Hoe noodzakelijk echter een uitbreiding der bescherming is ook tot mannen, toont de ellendige toestand de'r engelsche arbeiders in dusdanige onbeschermde takken van arbeid, die niet door een samenloop van gunstige omstandigheden een bevoorrechte klasse, een arbeiders-aristocratie, vormen. In de rijen dezer onbeschermde, slechter gestelde arbeiderslagen is in latere jaren een krachtige beweging ontstaan, die steeds meer ook de beter gestelde arbeiders omvat en de geheele engelsche arbeidersbeweging beheerscht. Haar naastbijliggend doel is de wettelijke verkorting van den arbeidstijd tot acht u r e n en wel met toepassing der wetsbescherming niet slechts, gelijk tot dusver, op vrouwen en kinderen, maar ook op de mannen. Natuurlijk worden tegen de nieuwe achturenbeweging dezelfde tegenwerpingen geopperd, die men voorheen tegen de tienurenbeweging aanwendde en die toen reeds volkomen onhoudbaar gebleken zijn. Van al de duistere voorspellingen der tegenstanders van den tienurigen normalen arbeidsdag is geen enkele in vervulling gegaan. De gevolgen van den normalen arbeidsdag waren veeleer verrassend gunstig. De arbeidersklasse van Engeland is er feitelijk door van den ondergang gered en daarmee de engelsche industrie van vermoddering. Verre van de ontwikkeling der industrie te belemmeren, werd veeleer de invoering van de tienurenwet door een kolossalen, tot dusver ongehoorden opbloei der engelsche industrie gevolgd. De normale arbeidsdag is in het land van het Manchesterdom tot een nationale instelling geworden en niemand valt het meer in er aan te tornen. De fabrikanten zelfs, die met alle middelen eerst de invoering en toen de doorvoering van den normalen arbeidsdag bestreden hadden, zij verklaren hem nu trotsch voor een der grondslagen van het overwicht der engelsche industrie op die van het europeesche vasteland. Het voorbeeld van Engeland en de ontwikkeling van het kapitalisme met zijn gevolgen op het vasteland hebben de noodzakelijkheid eener regeling van den arbeidstijd aangetoond, die dan ook, al naar de kracht der arbeidersbeweging en het inzicht der heerschende politieke partijen, d. w. z. het overschrijden van het bekrompen fabrikantenstandpunt, meer of minder is doorgevoerd. De verstgaande arbeidswetgeving van het vasteland is beslist die van het republikeinsche Zwitserland. De bondsvvet van 23 Maart 1877, die de verschillende kantonale fabriekswetten verving — voorzoover deze tot dusver bestonden — stelt een elfurigen arbeidsdag voor alle in fabrieken werkzame arbeiders vast Zij gaat verder dan de engelsche wet, die volwassen mannen niet beschermt; zij staat bij die wet ten achter, voorzoover zij het maximum van den arbeidstijd op 11, in plaats van op 10 uren vaststelt en de kleinere werkplaatsen en huisindustrie niet omvat. ') Kinderen onder de 14 jaar mogen in fabrieken in het ') Met het oog op de noodzakelijkheid van de uitbreiding der arbeidswetgeving op de huisindustrie, worden hier de belangrijkste voorschriften daaromtrent van de bovenvermelde engelsche wet van 1878 weergegeven. Het heet daarin: „Waar personen te huis arbeid verrichten, dat is in een particulier huis, kamer of ruimte, die, hoewel als woning dienend, wegens de daarin plaats vindende arbeidsverrichting als fabriek of werkplaats onder deze wet valt, en waarin noch stoom, noch water, noch eenige andere mechanische kracht tot ondersteuning van het productieproces aangewend wordt, en waarin de te werk gestelde personen uitsluitend leden van het aldaar wonend gezin zijn, daar zullen de voorafgaande bepalingen der wet met betrekking tot het te wei k stellen van kinderen, jeugdige personen en vrouwen geene toepassing vinden en in de plaats daarvan de volgende regelen in acht genomen moeten worden." — Na deze omschrijving van wat onder een geheel niet arbeiden, voor kinderen van 14 tot 16 jaar mag de tijd van het schoolonderricht te zamen met den arbeid in de fabriek niet meer dan elf uren per dag bedragen. Frankrijk verkreeg zijn eerste fabriekswet in 1841. Zij stelde den dagelijkschen arbeidstijd van kinderen tusschen 8 en 12 jaren op 8 uren, dien van kinderen tusschen 12 en 16 jaren op 12. Maar zelfs deze ellendige wet bleef slechts een stuk papier; evenzoo de twaalfurige normale arbeidsdag voor alle fabrieken en werkplaatsen die onder den druk der revolutie in 1849 wet werd. Het ontbrak aan inspecteurs, die voor doorvoering der wet zorgden. Eerst door de wet van 19 Mei 1874 is een begin gemaakt met een ernstige arbeidswetgeving. Deze verbiedt voor bepaalde takken van industrie den kinderarbeid tot het I2d< jaar, en allen kinderarbeid tot het iode. De arbeidsdag der kinderen van 10—12 jaar wordt tot 6 uren, die der jeugdige personen van 12—16 jaar tot 12 uren beperkt. Ter doorvoering dezer wet werden rijksfabrieksinspecteurs aangesteld, die ter zijde gestaan worden door plaatselijke commissies. In Oostenrijk bestaat sedert n Juni 1885 de elfurige normale arbeidsdag voor fabrieken, hoewel met de bepaling dat het den minister van handel veroorloofd is, voor zekere takken van industrie den arbeidsdag met een uur te verlengen. ') Kinderen mogen voor hun I2lk jaar niet voor geregelden bedrijfsarbeid (ook niet in kleinere werkplaatsen) gebezigd worden. Voor „jeugdige hulparbeiders" — voor de geleerden van het oostenrijksche en menig ander parlement eindigt de kinderleeftijd met het I2d' jaar en wordt het kind dan een „jeugdige persoon" — is het maximum van den dagelijkschen arbeid op 8 uren gesteld. Belangrijk slechter dan de tot dusver beschouwde is de arbeidswetgeving van D u i t s c h 1 a n d, hoewel deze de jongste is. De bedrijfswet die de thans geldige bepalingen tot bescherming van arbeiders bevat, dateert van Mei 1891. Volgens deze wet mogen kinderen onder de 13 jaar in fabrieken niet te werk gesteld worden, kinderen van 13 tot 14 jaar niet meer dan 6, van 14 tot 16 jaar niet meer dan 10 uur per dag arbeiden. Voor arbeidsters boven de 16 jaar is een normale arbeidsdag van 11 uren ingesteld. De mannelijke arbeiders mogen no« steeds naar welbehagen afgebeuld worden. De arbeidswetten in de overige staten van Europa zijn van geringe beteekenis. Zij strekken zich bijna uitsluitend tot de arbeidende kinderen uit. huis-industriëele werkplaats verstaan wordt, volgen de daarvoor geldende voorschriften. Wij ontleenen er aan : J De tijd voor den arbeid van een jeugdig persoon (van 14 tot 18 jaar) mag niet aanvangen voor 6 uur in den morgen en niet eindigen na 9 uur in den avond (des Zaterdags om 4 uur in den namiddag). . n Aan iedere jeugdige persoon moet in dezen tijd aan rusttijden voor het gebruik van maaltijden enz. minstens 41/» uur (des Zaterdags 2'/. uur) ingeruimd worden. De arbeid voor kinderen (van 10-14" jaar) begint om 6 uur vroeg en eindigt om 1 uur in den namiddag, of begint om 1 uur in den namiddag en eindigt om 8 uur in den avond (des Zaterdags om 4 uur in den namiddag). Een kind mag niet langer dan 5 uren onafgebroken te werk gesteld worden en telkens moet het een rusttijd van minstens '/, uur genieten. ') Van de heele wet schijnt tot dusver deze bepaling het meest van kracht te zijn. 5 In dc Vereen igde Staten worden wetten tot bescherming der kinderen, meestal ook van de vrouwen in de fabrieken, gevonden in de staten Maine, New Hampshire, Vermont, Massachussets, Rhode Island, Connecticut, New Vork, New Jersey, I'ennsylvania, Maryland en Oliio. De meeste stellen een tienurigen arbeidsdag als maximum voor de beschermde personen in, slechts Rhode Island een van e 1 f uren. Kinderarbeid onder het I3l,c jaar is verboden in Pennsylvania, onder het I2'1* jaar in Rhode Island, onder het iodc jaar in New Hampshire, Vermont, Massachussets en New Jersey. In de andere staten is geen ouderdomsgrens vastgesteld. In het algemeen wint de achturige arbeidsdag, indien ook niet wettelijk, dan toch feitelijk in de Vereenigde Staten steeds meer veld. Evenzoo in Australië. In den laatsten tijd eindelijk treedt steeds meer het streven aan den dag, om de regeling van den arbeidsdag tot een gemeenschappelijke, internationale aangelegenheid van alle kapitalistische staten te maken. Het eerst spraken de arbeiders van Zwitserland, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk en andere landen zich in dezen zin uit; allengs echter vonden ook de regeeringen aanleiding het vraagstuk onder de oogen te zien. De Bondsraad van Zwitserland was de eerste regeering, die zich ten gnnste van internationale arbeidersbescherming uitsprak. Haar bemoeiingen, om andere regeeringen ervoor te interesseeren, stuitten af op de weigerende houding der Duitsche Rijksregeering. De normale arbeidsdag was Bismarck een gruwel De val van den ijzeren kanselier maakte de baan vrij voor vooruitgang op het gebied van arbeidersbescherming in Duitschland; de „nieuwe koers" scheen een tijd lang op beslist sociale hervormingen te willen aansturen. Zoo vatte zij ook het denkbeeld eener internationale arbeidswetgeving op. Keizer Wilhelm II riep tegen Maart 1890 een conferentie van vertegenwoordigers van europeesche staten ter bespreking van dit denkbeeld te Herlijn samen. De conferentie is, naar bekend is, zonder resultaat gebleven. Daarentegen heeft de internationale actie der arbeiders ten gunste van den achturendag, die liet Parijsche internationaal congres van 1889 inwijdde, reeds de beteekenis van een wereldhistorische beweging verkregen. De M e i v i e r i n g, een demonstratie ten gunste van de internationale arbeidswetgeving, is feitelijk een grootsche legerschouwing en een zegefeest van 1 i internationale strijdende proletariaat geworden. HOOFDSTUK V. DE MEERWAARDE VAN DEN „KLEINEN MEESTER" EN DIE VAN DEN KAPITALIST. Zoo de waarde der arbeidskracht en dienovereenkomstig de tot onderhoud \an den arbeider noodzakelijke arbeidstijd als «begeven ondersteld worden, is met den meerwaardevoet ook reeds de hoeveelheid der meerwaarde bepaald die de enkele arbeider levert. Is de waarde der arbeidskracht 3 gulden, de meerwaardevoet 100 pCt., dan is de hoeveelheid tier meerwaarde, welke hij voortbrengt, 3 gulden. Hoe groot is echter de gezamenlijke hoeveelheid der meerwaarde, die een kapitalist onder bepaalde omstandigheden ontvangt? Nemen wij aan, dat hij 300 arbeiders onder de boven aangeduide voorwaarden aan het werk heeft. Het variabel kapitaal dat hij dagelijks aanwendt, stellen wij op 900 gulden, den meerwaardevoet op 100 pCt. Zijn totale hoeveelheid zal dan ook dagelijks 900 gulden bedragen. ,,De hoeveelheid der geproduceerde meerwaarde is gelijk aan de grootte van het voorgeschoten variabel kapitaal, vermenigvuldigd met den meerwaardevoet." Neemt een dezer beide factoren af, dan kan de hoeveelheid der meerwaarde op dezelfde hoogte gehandhaafd worden door vergrooting van den anderen factor. Omgekeerd staat de vergrooting van den eenen, een overeenkomstige vermindering van den anderen toe, zonder wijziging van de hoeveelheid der meerwaarde. Eenige voorbeelden ter verduidelijking. Ken kapitalist, onderstellen wij, heeft 300 arbeiders aan het werk, de noodzakelijke arbeidstijd bedraagt 6 uur, de waarde der arbeidskracht 3 gulden, de dagelijksche arbeidstijd 12 uur. De hoeveelheid dagelijks geproduceerde meerwaarde zal 900 gulden zijn. Staat de lijdzaamheid der arbeiders den kapitalist toe om den arbeidstijd tot 15 uur te verhoogen, dan zal de meerwaardevoet onder overigens gelijke omstandiger!»., ,( 9 uren meerarbeid > , 50 pCt t 6 uren noodzakdïjken^rbdd * bedr«gen. Om dezelfde hoeveelheid meerwaarde te produceeren als te voren, behoeft de kapitalist thans niet meer 900 gulden aan variabel kapitaal voor te schieten, doch noe slechts 600; in plaats van 300 arbeiders zijn er thans 200 voldoende. Als echter de arbeiders niet lijdzaam zijn, als ze integendeel bijv. door een bijzonder gelukkige werkstaking de vermindering van den arbeidstijd van 12 op 9 afdwingen, dan zal de meerwaardevoet nog , u, „r> \ 3 uren meerarbeid j bed en. 0m dezelfde slechts 50 pCt. ^ g uren n00{jzakelijken arbeid S hoeveelheid meerwaarde te produceeren als vroeger, moet de kapitalist thans 600 arbeiders aanwenden. 1800 gulden aan variabel kapitaa voorschieten. ... 1 „: Dat het eerste geval hem aangenamer is, behoeven wij wel niet te betoogen. De kapitalist streeft er naar de hoeveelheid der meerwaarde zooveel mogelijk te vermeerderen; maar het staat hem beter aan, dit te bereiken door vergrooting van den meerwaardevoet, dan door vergrooting van het variabel kapitaal, door vermeerdering van het aantal aan het werk gezette arbeiders. De meerwaardevoet kan echter niet willekeurig bepaald worden, hij is onder bepaalde omstandigheden een min of meer bepaalde grootheid. Onderstellen wij een gegeven meerwaardevoet, dan vereischt de productie van een zékere hoeveelheid meerwaarde het aanwenden van een bepaa de hoeveelheid variabel kapitaal dat haar voortbrengt en een bepaalde hoeveelheid constant kapitaal dat haar inzuigt. Deze omstandigheid heeft een historische beteekenis verworven. Reeds vóór de ontwikkeling van het kapitalisme werden loonarbeiders aangewend, die meerwaarde produceerden. Dit was met name het geval in het «rilde-handwerk. Doch het aantal arbeiders dat een middeleeuwsche handwerksmeester aanwendde, was klein, en dienovereenkomstig ook de hoeveelheid meerwaarde die de meester opstak, gering, /.ij was in den regel niet voldoende om hem een passend inkomen te waarborgen, hij moest zelf een handje meehelpen; de „kleine" meester is geen loonarbeider en ook geen kapitalist: een middending tusschen die twee. Om een werkelijk kapitalist te worden, moest de aanwender van loonarbeiders zooveel arbeiders te werk zetten, dat de hoeveelheid door hen geproduceerde meerwaarde hem niet slechts een onderhoud „overeenkomstig zijn stand" verzekerde, doch hem ook in staat stelde zijn rijkdom voortdurend te vermeerderen, wat onder de kapitalistische productiewijze een noodzakelijkheid voor hem is, gelijk wij zullen zien. Niet iedere geldsom stelt haren bezitter in staat kapitalist te worden. Om industrieel kapitalist te worden, moet de geldbezitter een geldvoorraad hebben, groot genoeg om een toereikend, de maat van het handwerksbedrijf overschrijdend aantal arbeidskrachten en productiemiddelen te kunnen koopen. De geldbezitter moet echter ook in het produceeren vrij zijn van alle hindernissen die hem verbieden het getal zijner arbeiders te verhoogen tot de noodzakelijke hoeveelheid en daar boven Het gildewezen der middeleeuwen «ocht de verandering van handwerksmeesters in kapitalisten te verhinderen door het aantal loon arbeiders, dat één meester te werk mocht stellen, zeer te beperken „De koopman was het. die de principaal der moderne (kapitalistische) werkplaats werd en niet de oude gildemeester. („Misere de la Philosophie.") De gildemeester is toeeigenaar van meerwaarde, maar nog niet volkomen kapitalist. De gildegezel is voortbrenger van meerwaarde, maar nog niet volledig proletarisch loonarbeider. De gildemeester arbeidt nog zelf. De kapitalist is slechts commandant en opzichter over den arbeid van anderen. De gildegezel is nog aanwender van productiemiddelen; zij zijn er om zijnent wille, om hem den arbeid mogelijk en lichter te maken. Hij is helper, medewerker van dén meester, wil en kan in den reëel zelf eens meester worden. De loonarbeider in de kapitalistische productiewijze is daarentegen de eenige arbeider in het productieproces, bron van meerwaarde, en de kapitalist haar uitpomper. De productiemiddelen vervullen thans bovenal het doel, de arbeidskracht van den arbeider in zich op te zuigen. Zij zijn het thans die den arbeider aanwenden en deze kan feitelijk nimmer kapitalist worden. De arbeidsmiddelen zijn er niet meer om den arbeider zijn werk te verlichten zij helpen thans om hem daaraan te binden. Werpen wij een blik in een kapitalistische fabriek: daar zien wij wellicht duizenden spindels, duizenden centenaars katoen. Zij zijn alle gekocht om meerwaarde in te zuigen. Maar dit kunnen zij niet zonder hulp van den arbeid en zoo roepen zij om arbeid en steeds om arbeid. De spinmachine is er niet om den arbeider den arbeid te verlichten, maar de spinner is er om de spinmachine tot de vorming van meerwaarde te doen ^ strekken. De spindels loopen en verlangen naar menschehjke arbeidskracht, de arbeider heeft honger, maar de spindel werkt voort en zoo moet hij zijn middageten haastig inslikken, terwijl hij zijn meesteres bedient. Zijn krachten nemen af, hij wil slapen, maar de spindels loopen frisch en opgewekt voort en eischen meer arbeid; en daar de spindel loopt, mag ook de arbeider niet slapen Het doode werktuig heeft den levenden arbeider onder 't juk gebracht HOOFDSTUK VI. DE BETREKKELIJKE MEERWAARDE. Is de noodzakelijke arbeidstijd, d. w. z. dat deel van den arbeidsdag waarin slechts zooveel waarde geproduceerd wordt, als het kapitaal voor de waar arbeidskracht te betalen heeft, een bepaalde grootheid, dan kan* de meerwaardevoet slechts vergroot worden door v e r 1 e n g i n g van den arbeidsdag. Bedraagt bijv. de noodzakelijke arbeidstijd 6 uren dagelijks, en is hij onveranderlijk, wat onder gegeven productievoorwaarden het geval is, dan kan de meerwaardevoet slechts verhoogd worden door verlenging van den arbeidsdag. De gevolgen dezer omstandigheid hebben wij in hoofdstuk IV beschouwd. Maar de arbeidsdag kan niet tot in 't oneindige gerekt worden. Het streven van den kapitalist om hem te verlengen, vindt natuurlijke grenzen in de uitputting van den arbeider, zedelijke grenzen in diens aanspraken op vrijen tijd als mensch, politieke grenzen in de door verschillende omstandigheden afgedwongen beperking van den arbeidsdag door den staat. Nemen wij aan dat de arbeidsdag een grens bereikt heeft waarboven hij onder de gegeven omstandigheid niet verlengd kan worden en dat deze grens met het twaalfde arbeidsuur bereikt is. De noodzakelijke arbeidstijd zij op zes uren gesteld, de meerwaardevoet dus op 100 percent. Hoe nu dezen meerwaardevoet te vergrootenr Heel eenvoudig. Druk ik den noodzakelijken arbeidstijd omlaag van 6 op 4 uur, dan stijgt de tijd van den meerarbeid van 6 tot 8 uur; de lengte van den arbeidsdag is dezelfde gebleven, maar de verhouding van zijn beide bestanddeelen, van den noodzakelijken en den overschieten den arbeidstijd, is een andere geworden. Daarmede ook de meerwaardevoet. Door het omlaagdrukken van den noodzakelijken arbeidstijd van 6 op 4 uur bij een 12-urigen arbeidsdag, is de meerwaardevoet van 100 tot 200 pCt. gestegen, is dus verdubbeld. Wat er voorgevallen is, wordt het best begrepen als men de lengte van den arbeidsdag en van zijn deelen in lijnen van bepaalde lengte veraanschouwelijkt. Nemen wij aan dat de lijn A—B een twaalf-urigen arbeidsdag voorstelt, het lijndeel A—C den noodzakelijken, het deel C—B den overschietenden arbeidstijd: C I I I I I I I I I I 1 I 1 i 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 Hoe kan ik C—B met twee lengte-eenheden, arbeidsuren voorstellend, verlengen, zonder A—B te vergrooten? Door verkorting van A—C: C I I II I I 1 I I I I I I I 234 5 67 8 9 10 11 12 C—B op de eerste lijn is even groot als A—C. Op de tweede is C—B tweemaal zoo groot als A-—C. Het is dus mogelijk meerwaarde te verkrijgen, niet slechts door volstrekte verlenging van den arbeidsdag, doch ook door verkorting van den noodzakelijken arbeidstijd. Meerwaarde die door verlenging van den arbeidsdag geproduceerd is, noemt Marx volstrekte meerwaarde; de meerwaarde echter, die uit verkorting van den noodzakelijken arbeidstijd en overeenkomstige wijziging in de verhouding der grootte van de beide bestanddeelen van den arbeidsdag voortkomt, betrekkelijke meerwaarde. In onverbloemden vorm komt het streven van den kapitalist om de meerwaarde op de laatste wijze te vergrooten aan den dag in zijn pogingen om het loon te verlagen. Daar echter de waarde der arbeidskracht onder gegeven omstandigheden een bepaalde grootheid is, kan dit streven slechts uiting vinden in het verlagen van den prijs der arbeidskracht tot onder haar waarde. Zoo belangrijk dit geval ook in de praktijk is, kunnen wij er hier toch nog niet nader op ingaan, wijl wij ons thans bezighouden met de grondslagen der economische beweging, niet met haar uiterlijke verschijningsvormen. Wij moeten derhalve voorloopig uitgaan van de veronderstelling dat alles normaal is, dat de prijs overeenstemt met de waarde, dus het loon der arbeidskracht met haar waarde. Wij hebben hier dus nog niet te onderzoeken, hoe het arbeidsloon tot onder de waarde der arbeidskracht omlaag gedrukt kan worden en welke gevolgen dit meebrengt, doch te onderzoeken hoe de waarde der arbeidskracht verkleind wordt. De arbeider heeft onder gegeven omstandigheden bepaalde behoeften; hij heeft tot onderhoud van zich zelf en zijn gezin een bepaalde hoeveelheid gebruikswaarden noodig. Deze gebruikszaken zijn waren, haar waarde wordt bepaald door den tot haar vervaardiging maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd. Dat alles is ons reeds bekend en behoeft niet verder uitgelegd te worden. Daalt de tot vervaardiging der aangeduide gebruikszaken gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd, dan daalt ook de waarde dezer producten en daarmee de waarde der arbeidskracht van den arbeider en het tot wederaanmaak dezer waarden noodzakelijk deel van den arbeidsdag, zonder dat de gewone behoeften van den arbeider ingekrompen worden. Met andere woorden: stijgt het voortbrengingsvermogen van den arbeid, dan daalt onder bepaalde omstandigheden de waarde der arbeidskracht. Slechts onder bepaalde omstandigheden, nl. slechts dan of slechts in zooverre, als de vergrooting van het voortbrengingsvermogen van den arbeid den arbeidstijd verkort die noodig is tot vervaardiging der levensmiddelen welke de gewone behoefte der arbeiders uitmaken. Als de arbeider gewoon is schoenen te dragen inplaats van barrevoets te gaan, dan zal de waarde der arbeidskracht verminderen, wanneer tot vervaardiging van een paar schoenen 6 inplaats van 12 arbeidsuren noodig zijn. Wanneer echter de voortbrengingskracht van den arbeid der diamantslijpers of der kantwerkers verdubbelt, dan blijft dit zonder invloed op de waarde der arbeidskracht. Een verhooging der voortbrengingskracht van den arbeid is echter slechts mogelijk door een wijziging van het voortbrengingsproces, door een verbetering der arbeidsmiddelen of der arbeidsmethoden. De voortbrenging van betrekkei ij ke meer-' waarde wordt dus bepaald door een omwenteling van het arbeidsproces. Deze omwenteling en voortdurende verbetering der productiewijze is door den aard van het kapitalistische productiestelsel daarmee noodzakelijk verbonden. Wel-is-waar behoeft het .niet noodwendig tot het bewustzijn van elk kapitalist te komen, dat, hoe goedkooper hij produceert, de waarde der arbeidskracht des te lager en, onder overigens gelijke omstandigheden, de meerwaarde des te hooger zal zijn. De concurrentie dwingt hem echter steeds tot nieuwe verbeteringen in het productieproces. Het streven om zijn concurrenten de baas te zijn, brengt hem tot het invoeren van nieuwe methoden die hem in staat stellen om in minder dan den gemiddeld noodzakelijken arbeidstijd, evenveel waren voort te brengen als tot dusver. De concurrentie dwingt zijn concurrenten het verbeterd proces eveneens in te voeren. De bizonder hooge winsten die gemaakt worden zoo lang het alleen stond, verdwijnen zoodra het algemeen geworden is, maar, al naarmate dit proces op de voortbrenging der noodzakelijke levensmiddelen meer of minder inwerkt, blijft als duurzaam resultaat een meer of minder groote daling der waarde van de arbeidskracht en een overeenkomstige rijzing der betrekkelijke meerwaarde. Dit is slechts een der oorzaken die bewerken dat het kapitalisme de productiewijze voortdurend omwentelt en aldus de betrekkelijke meerwaarde steeds meer verhoogt. Stijgt de voortbrengingskracht van den arbeid, dan stijgt ook de voet der betrekkelijke meerwaarde, terwijl de waarde der voortgebrachte waren in overeenkomstige mate daalt. Zoo zien wij de schijnbare tegenstrijdigheid zich ontwikkelen, dat de kapitalisten onverpoosd zich moeite geven om steeds goedkooper te produceeren, aan hun waren steeds geringer waarde te geven, ten einde steeds meer waarde te kunnen inpalmen. Wij zien echter nog een andere schijnbare ongerijmdheid opdu.ken .hoe grooter het voortbrengingsvermogen van den arbeid u;-f, grooter ls. onder de heerschappij der kapitalistische productieni W f meerarbeid, de overschietende arbeidstijd van den arbeider. De kapitalistische productiewijze streeft er naar de voortbrengingskracht van den arbeid reusachtig te doen stijgen, den noodzakelijken arbeidstijd tot een minimum te verminderen, tegelijkertijd echter den arbeidsdag zooveel mogelijk te verlengen. Hoe zij den arbeidsdag verlengde, hebben wij reeds in het vierde arbeidstijd Sm. ",a"S "*• de° "OodaUdijten HOOFDSTUK VII. SAMENWERKING. Wij hebben in het vijfde hoofdstuk dezer afdeeling gezien, dat het, om kapitalist in den vollen zin des woords te zijn, niet voldoende is dat men loonarbeiders te werk stelt. De te-werk-steller van loonarbeiders wordt pas kapitalist, als de door hem voortgebrachte hoeveelheid meerwaarde groot genoeg is, om hem een inkomen „overeenkomstig zijn stand" te waarborgen en zijn rijkdom te vermeerderen, zonder dat hij genoodzaakt is zelf de hand aan 't werk te slaan. Dit onderstelt als voorwaarde het gelijktijdig te werk stellen van een aantal arbeiders dat de bij het gildehandwerk toegelaten maat verre overtreft. „Het werken van een grooter arbeidersaantal terzelfdertijd in dezelfde ruimte (of, als men wil, op hetzelfde arbeidsveld), tot de voortbrenging derzelfde warensoort, onder het commando van denzelfden kapitalist, vormt historisch en principieel het uitgangspunt der kapitalistische productie." Het verschil tusschen de kapitalistische en de handwerkmatige voortbrengingswijze is er derhalve eerst slechts een van graad, niet van soort. Of ik drie lakenwevers aan drie weefgetouwen of dertig wevers aan dertig juist zulke weefgetouwen in een zelfde ruimte en terzelfdertijd te werk stel, schijnt op het eerste gezicht slechts dit onderscheid ten gevolge te hebben, dan in het laatste geval tienmaal zooveel waarde en meerwaarde voortgebracht wordt als in het eerste. Maar het te werk stellen van het grooter aantal brengt nog andere verschillen mee. Vooreerst zij aan de wet der groote getallen herinnerd, aan de omstandigheid dat de individueele bijzonderheden des te meer merkbaar zijn naarmate men minder individuen in het oog vat, en des te meer verdwijnen naarmate de hoeveelheid in het oog gevatte individuen grooter is. Als ik den gemiddelden levensduur van den mensch te weten wil komen, zal ik waarschijnlijk aan dwalingen onderworpen zijn, wanneer ik hem uit den levensduur van 5 a 6 personen bereken. Ik kan echter met groote waarschijnlijkheid aannemen de waarheid zeer nabij te komen, als ik hem uit den levensduur van bijv. een millioen menschen bereken. Zoo zullen ook de individueele verschillen der arbeiders veel meer merkbaar zijn, wanneer ik er slechts drie, dan wanneer ik er dertig te werk stel. In het laatste geval zullen de grootere arbeidslevering^der goeden en de mindere der slechten elkaar vereffenen, zoodat gemiddelde arbeid geleverd wordt. Volgens Burke verdwijnen reeds bij gelijktijdige aanwending van vijf veldarbeiders alle individueele verschillen, zoodat vijf naar willekeur genomen arbeiders evenveel arbeid verrichten als vijf toevallig genomen andere. \ oor den kleinen baas is het toeval of zijn arbeiders maatschappelijk gemiddelden arbeid verrichten. Kerst voor den kapitalist wordt het mogelijk dat de door hem in beweging gezette arbeid in den regel maatschappelijk gemiddelde arbeid is. Het gelijktijdig te werk stellen van veel arbeiders op dezelfde plaats brengt nog andere voordeelen mee. Ik moet voor den bouw van een werklokaal waarin dertig lakenwevers weven niet tienmaal meer betalen dan voor dien van een ruimte waarin er slechts drie weven. Ook kost een magazijn voor 100 centenaars wol niet tienmaal zooveel als een voor 10 centenaars enz. De waarde van het constante kapitaaldeel die in het product weer te voorschijn komt vermindert dus in verhouding tot het aantal aangewende arbeiders des te meer, naarmate er meer arbeiders onder overigens gelijke omstandigheden in een bepaald arbeidsproces werkzaam zijn. Daarmee groeit de meerwaarde in verhouding tot het gezamenlijk voorgeschoten kapitaal, daarmee daalt echter ook de waarde van het product en onder zekere, in het vorig hoofdstukbesproken omstandigheden, de waarde der arbeidskracht, 'in dit geval groeit de meerwaarde ook in verhouding tot het variabel kapitaal. De gelijktijdige aanwending van veel arbeiders op dezelfde plaats ter bereiking van een bepaald resultaat, leidt tot hun planmatige samenwerking. Deze schept een nieuwe, maatschappV lijke voortbrengingskracht, die meer en anders is dan de som der afzonderlijke voortbrengingskrachten waaruit zij bestaat. De nieuwe kracht is de groote hoeveelheid kracht; zij maakt menig arbeidsproces mogelijk dat met geringer krachten in 't geheel niet of slechts onvolkomen doorvoerbaar is. Dertig man tillen met gemak in weinige oogenblikken een boom op, waarmee drie man zich vergeefs den ganschen dag zouden aftobben. De samenwerking maakt ook de tenuitvoerlegging mogelijk van arbeid, waarbij niet een groote hoeveelheid kracht, doch wel het samendringen van een zoo groot mogelijke arbeidslevering in een kleine tijdsruimte vereischt is; dit is bijv. bij den graanoogst het geval. Ook waar noch een groote hoeveelheid kracht, noch haar samendringing en concentratie naar ruimte of tijd vereischt is, werkt de samenwerking voordeelig; zij verhoogt het voortbreng ingsver mogen van den arbeid. In Duitschland worden bij den huizenbouw de steenen op de steigers gebracht, doordat zich een keten van arbeiders vormt die elkaar de steenen toereiken. Tengevolge van dit planmatig samenwerken, leggen de steenen hun weg veel sneller af, dan wanneer zij door de afzonderlijke arbeiders op de steigers gedragen zouden worden. Eindelijk moet niet voorbij gezien worden, dat de mensch een gezellig dier is, dat zijn levensgeesten zich bij gezellig werken verlevendigen en dat eerzucht en wedijver daarbij in het spel komen. Zoo heeft de in gezelschap verrichte arbeid sneller plaats en de arbeidslevering is naar verhouding grooter dan die van geïsoleerde arbeiders. Onder het kapitalistisch stelsel kunnen loonarbeiders slechts samenwerken, als hun arbeidskrachten door een en denzelfden kapitalist gekocht worden. Hoe meer arbeidskrachten gekocht worden, des te meer variabel kapitaal is er noodig; hoe meer loonarbeiders er te werk gesteld worden, des te grooter is de door hen gebezigde hoeveelheid ruwmateriaal, werktuigen, enz., derhalve des te grooter de benoodigde hoeveelheid constant kapitaal. De doorvoering der samenwerking in zekeren omvang heeft dus tot voorwaarde een zekere grootte van het kapitaal. Deze wordt thans een voorwaarde der kapitalistische productiewijze. De samenwerking is niet alleen eigen aan de kapitalistische productiewijze. Wij zagen haar in oorspronkelijke vormen reeds bij de Indianen. Het bleek ons dat hun planmatig samenwerken bij de jacht een planmatige leiding vereischt. Deze is voor eiken gezamenlijken arbeid noodig, iu welken vorm deze ook plaats vinden moge. In de kapitalistische productiewijze wordt de leiding der voortbrenging noodzakelijkerwijs tot een functie van het kapitaal. Ook bij dit onderzoek blijkt ons de vruchtbaarheid van Marx' waarneming van het tweeslachtig karakter van den waren voortbrengenden arbeid. Overeenkomstig dit tweeslachtig karakter is onder de kapitalistische voortbrengingswijze, gelijk wij gezien hebben, het voortbrengingsproces de eenheid van arbeidsproces en meerwaardevormingsproces. Voor zoover het voortbi engingsproces als arbeidsproces optreedt, treedt de kapitalist als leider der voortbrenging op, is de functie die hij waarneemt een zoodanige als onder elk gemeenschappelijk arbeidsproces meer of minder noodzakelijk zijn zal. Het kapitalistisch productieproces als meerwaardevormingsproces heeft echter tot grondslag de tegenstelling der belangen van kapitaal en arbeid, gelijk zij zich ons reeds met betrekking tot den arbeidsdag geopenbaard heeft. Wil het meerwaardevormingsproces ongestoord op de gewenschte wijze geschieden, dan heeft het tot voorwaarde de ondergeschiktheid van den arbeider, de despotische heerschappij van den kapitalist. Meerwaardevormingsproces en arbeidsproces v.ormen echter slechts twee verschillende kanten van een en hetzelfde proces, het kapitalistisch voortbrengingsproces, en derhalve treden de leiding der voortbrenging en de despotische heerschappij van het kapitaal over den arbeider ook als eenheid op — en daar de eerste een technische noodzakelijkheid is, vertelt ons de burgerlijke economie dat de heerschappij van het kapitaal over den arbeid een gebiedende technische noodzakelijkheid is, dat met de opheffing der heerschappij van het kapitaal ook de voortbrenging zelf, voor zoover zij van gemeenschappelijken aard is, vernietigd zou worden, dat de heerschappij van het kapitaal de noodwendige voorwaarde der beschaving is! Ook Rodbertus ') heeft verklaard dat de 'kapitalisten als leiders der *) De vader van het staatssocialisme. Vertaler. voortbrenging beambten der maatschappij zijn en op het ontvangen eener bezoldiging recht hebben. Doch evenals de kapitalist slechts gebruikswaarde laat produceeren aangezien hij op andere wijze niet in het bezit van waarden komen kan, zoo is ook voor hem de leiding der voortbrenging slechts een noodzakelijk kwaad, dat hij slechts hierom op zich neemt, wijl het met de meerwaardekweeking van zijn kapitaal onafscheidelijk verbonden is. Hij ontgaat dit euvel waar hij dat kan doen zonder aan de meerwaarde schade aan te brengen. Is zijn onderneming groot genoeg, dan laat hij zijn ,,ambt" door huurlingen, directeuren en onderbeambten waarnemen. Inmiddels wendt hij ook andere methoden aan om van de leiding der voortbrenging bevrijd te worden. Gedurende de katoencrisis omsteeks 60 bijv., sloten de engelsche katoenspinners hun fabrieken, om op de katoenbeurs te gaan dobbelen en daar hun "bezoldiging te kapen. De bewering dat de kapitalisten voor hun leiding der voortbrenging betaald verdienen te worden, herinnert ons aan dien jongen die een boom vol heerlijke appels zag, die hij niet anders dan over een hoogen muur bereiken kon. De appels waren al te verlokkelijk en zoo ondernam hij den arbeid van het klimmen over den muur, wat hem na veel moeite ook gelukte. Juist liet hij zich de appels smaken, toen de eigenaar van den tuin kwam en hem vroeg welk recht hij had om de appels te nemtn. ,,Ik heb ze behoorlijk verdiend," antwoordde de knaap, „ze zijn de betaling voor den harden arbeid van het klimmen over den muur. Zooals de knaap tot de appels slechts over den muur, kan de kapitalist in den regel slechts tot de meerwaarde geraken als leider der voortbrenging. Nog een zonderlinge opvatting die men in economische boeken vindt, dient hier weerlegd te worden. De kapitalist koopt, gelijk tot dusver aangenomen werd, elke arbeidskracht tot haar volle waarde. Maar de gezamenlijke arbeidskrachten die hij gekocht heeft, ontplooien in haar planmatige samenwerking een nieuwe voortbrengingskracht. Zij produceeren meer dan zoo hij elke kracht op zich zelf te werk zou stellen. Deze nieuwe voortbrengingskracht betaalt de kapitalist niet. Zij heeft niets te maken met de w a r e n w a a r d e der arbeidskracht, zij vormt een bizonderheid harer gebruikswaarde. Deze nieuwe kracht uit zich ook pas gedurende het arbeidsproces, dus eerst nadat de waar arbeidskracht in het bezit van den kapitalist gekomen, nadat zij kapitaal geworden is. Daardoor komt het den kapitalisten en hunnen pleitbezorgers voor, als ware deze verhooging van het voortfa re ngi n gsverm oge n van den arbeid niet aan den arbeid, doch aan het kapitaal toe te schrijven. ,,Y\ ijl de gemeenschappelijke voortbrengingskracht van den arbeid het kapitaal niets kost, wijl zij anderzijds niet door den arbeider ontwikkeld wordt alvorens zijn arbeid zelf aan het kapitaal toebehoort, doet zij zich voor als voortbrengingskracht die het kapitaal van nature bezit". De samenwerking is, gelijk reeds werd opgemerkt, niet enkel aan de kapitalistische voortbrengingswijze eigen. Gemeenschappelijke voortbrenging is reeds aan het oorspronkelijk communisme eigen, dat aan de wieg van het menschelijk geslacht staat. De akkerbouw werd oorspronkelijk overal in samenwerking, gemeenschappelijk gedreven. Het aanwijzen van grond aan de afzonderlijke gezinnen volgde eerst later. \\ ij hebben voorbeelden van samenwerking bij de Indianen en Indiërs in de eerste afdeeling gegeven. De ontwikkeling der wa renproductie heeft deze oorspronkelijke samenwerking vernietigd. Wel wordt met de warenproductie de kring verruimd van hen, die voor elkander arbeiden, doch het met elkander arbeiden houdt op, behalve in den vorm van dwangarbeid, arbeid van slaven, lijfeigenen of onderdanen voor hunne meesters. Het kapitaal, dat tegenover de verenkeling en krachtsverspilling van boeren- en handwerksbedrijf ontstaat, ontwikkelt weder de samenwerking, den gemeenschappelijken arbeid. De samenwerking is de grondvorm der kapitalistische voortbrengingswijze, haar bizondere historische vorm in de warenproductie. Het kapitaal zoekt de gemeenschappelijke productie steeds meer te ontwikkelen, het ontplooit steeds hooger vormen van samenwerking: de manufactuur, de groote industrie. Zijn doel daarbij is het doen stijgen der meerwaarde. Doch zonder het te willen, bereidt het op deze wijze den bodem voor een nieuwen, hoogeren vorm van voortbrenging. De handwerkmatige warenproductie berust op de versplintering en verenkeling der bedrijven; een kapitalistisch bedrijf daarentegen berust op de vereen iging der arbeidskrachten, op een gemeenschappelijke voortbrenging. De handwerkmatige warenproductie onderstelt als regel veel kleine zelfstandige warenproducenten; het kapitalistische, op de samenwerking berustende bedrijf onderstelt het onvoorwaardelijk gezag van den kapitalist over de afzonderlijke arbeiders. Wij hebben in de eerste afdeeling twee voorbeelden van oorspronkelijke samenwerking en arbeidsverdeeling beschouwd; wij hebben het ontstaan der warenproductie nagegaan; thans zien wij de kapitalistische productiewijze zich ontwikkelen, die warenproductie en gezamenlijke productie tegelijkertijd is. Onderscheidt zich de kapitalistische van de handwerkmatige warenproductie door de samentrekking der bedrijven, de organisatie van gemeenschappelijken arbeid, anderzijds onderscheidt zich de kapitalistische samenwerking van de oorspronkelijk-communistische door het onvoorwaardelijk gezag van den kapitalist, die gelijktijdig leider der voortbrenging en bezitter der voortbrengingsmiddelen is en wien ook de voortbrengselen van den gemeenschappelijken arbeid toevallen, welke bij de oorspronkelijke samenwerking den arbeidenden zeiven toebehooren. HOOFDSTUK VIII. ARBEIDSVERDEELING EN MANUFACTl JUR. 1. Dubbele oorsprong der manufactuur. Haar elementen: de deelarbeider en zijn werktuig. In de eerste afdeeling konden wij als grondslag onzer uiteenzetting naast „Het Kapitaal voornamelijk de „Kritiek der Staathuishoudkunde" van Marx gebruiken, ten deele ook zijn „Loonarbeid en Kapitaal". Voor het onderhavig en het volgend hoofdstuk, die over de arbeidsverdeeling en de manufactuur, het machinewezen en de grootindustrie handelen, komt naast „Het Kapitaal" de „Ellende der Wijsbegeerte" van Marx in aanmerking •), in 't bizonder g 2 van het tweede hoofdstuk, getiteld: „Arbeidsverdeeling en machines." De litteratuur over de nadeelen der arbeidsverdeeling in de kapitalistische manufactuur voor den arbeider, is in de „Kllende der Wijsbegeerte" grondiger behandeld dan in „Het Kapitaal". De genoemde '4 2 vormt dus niet slechts een voorlooper, maar ook een aanvulling van de beide hier in aanmerking komende hoofdstukken van „Het Kapitaal , die onzes inziens tot het beste behooren wat Marx ooit geschreven heeft en die, jammer genoeg, tot dusver door de meesten die „Het Kapitaal lazen, niet zoo opmerkzaam bejegend zijn als ze verdienen. Allereerst hebben wij de manufactuur te beschouwen, „die industrie welke nog niet de moderne groote industrie met haar machines is, welke echter reeds noch de industrie der middeleeuwen, noch de huisindustrie meer is" („Ellende der Wijsbegeerte"). Als karakteristieke vorm van het kapitalistische voortbrengingsproces heerscht zij, ruw ) Oorspronkelijk in het 1' ransel] (..Misère de la Philosophie") geschreven en later in het Duitsch vertaald. genomen, ongeveer van het midden der zestiende tot het einde der achttiende eeuw '). Haar oorsprong is een dubbele. Eenerzijds trof het kapitaal producten aan, die door de handen van handwerkers van verschillenden aard gaan moesten, eer ze voltooid waren. Zoo ging een koets uit de handen van den wagenmaker in die van den zadelmaker, den bekleeder, den schilder, den glazenmaker, enz. De zelfstandige handwerkers van verschillenden aard verving de kapitalist door loonarbeiders van deze arbeidssoorten, die in een gemeenschappelijk werkgebouw stelselmatig samen arbeidden aan de vervaardiging der koets. De manufactuur ontwikkelde zich echter ook langs den tegenoverstelden weg. De kapitalist vereenigde een aantal arbeiders, die allen hetzelfde product voortbrachten, bijv. naaldenmakers, in één arbeidsruimte. Ieder van hen voerde achtereenvolgens al de verrichtingen uit, die tot geheele vervaardiging van het product noodig waren. Zoodra een beduidend aantal arbeiders op deze wijze aan het werk was, leidde dit uit den aard der zaak tot een verdeeling der verschillende verrichtingen onder de verschillende arbeiders. Eenerzijds ontstond de manufactuur door vereeniging van zelfstandige handwerken van verschillenden aard, anderzijds door verdeeling der verschillende verrichtingen van een handwerk onder verschillende arbeiders. Of echter de verrichting die den arbeider in de manufactuur toevalt, voorheen de zelfstandige verrichting van een bizonder handwerk was, of uit de splitsing der verrichtingen van een handwerk ontstond, het handwerk vormde steeds haren grondslag, niet slechts historisch, doch ook technisch. Volstrekte voorwaarde blijft, dat elke afzonderlijke verrichting door menschenhand geschiedde. Gelijk in het handwerk berust ook in de manufactuur de uitslag van den arbeid in hoofdzaak op de bekwaamheid, snelheid en vastheid van hand en blik van den afzonderlijken arbeider. Doch tusschen den arbeider van het handwerk en dien der manufactuur bestaat een geweldig onderscheid. In de plaats van de menigvuldigheid der verrichtingen van den eerste, treedt in de manufactuur de eenvoudigheid en eentonigheid der verrichtingen, die de arbeider dag-in dag-uit, jaar-in jaar-uit volvoert. De arbeider is niet meer een bewust op een doel afgaand, zelfstandig producent, doch slechts nog een onzelfstandig deel van een groot arbeidsmechanisme, in zekeren zin een lid van den totalen arbeider. De behendigheid van den arbeider op het beperkte gebied waarop hij zich beweegt, stijgt daardoor zeer zeker bovenmate. Hij ontdekt een reeks kunstgrepen, deelt die mede aan zijn arbeidsgenooten en leert andere van hen. De wisseling van plaats en werktuig, die de menigvuldigheid van den arbeid meebrengt, veroorzaakt verspilling van tijd en arbeidskracht; deze verspilling verdwijnt bij den deelarbeider der *) Het woord manufactuur is uit de latijnsche woorden manus (hand) en factus (gemaakt, vervaardigd) gevormd. Een der belangrijkste takken van bedrijf, waarvan de manufactuur zich meester maakte, was de bewerking van vezelstoffen, als wol. katoen enz. De textielindustrie wordt dientengevolge nog wel manufactuur genoemd en zelfs haar producten manufacturen, al valt deze industrie ook niet in het bereik der manufactuur doch in dat der machinale groot-industrie. manufactuur, die onafgebroken aan dezelfde plaats met hetzelfde werktuig aan één stuk door voortwerkt. Van den anderen kant liggen in de wisseling van werkzaamheid een ontspanning en bekoring, die den deelarbeider ontbreken. s i Rf* ve,rdefli"& v.an den arbeid in de manufactuur ontwikkelt niet slechts de behendigheid van den arbeider, zij heeft ook een vervolmaking zijner werktuigen ten gevolge. Een werktuig dat voor de meest verschillende verrichtingen moet dienen, kan niet voor elk daarvan volkomen geschikt zijn; een werktuig dat uitsluitend bij één enkele verrichting wordt aangewend, kan hiervoor in het bizonder gemaakt worden en dus veel beter zijn dan de vroegere werktuigen. Al deze omstandigheden hebben een belangrijke stijging van de voortbrengingskracht van den arbeid in de manufactuur, vergeleken bij het handwerk, ten gevolge. 2. De beide grondvormen in de manufactuur. Wij beschouwden tot dusver den dubbelen oorsprong der manufactuur en haar enkelvoudige elementen, den deelarbeider ' en zijn werktuig. Venden wij ons thans tot het uit die deelen samengesteld geheel. & De manufactuur bezit twee scherp van elkaar onderscheiden grondvormen, die uit den aard van het product voortkomen. Dit wordt hetzij uit een reeks van zelfstandige deelproducten in-elkaar-gezet, hetzij gevormd in een reeks van met elkaar samenhangende handgrepen en verrichtingen, die echter alle achtereenvolgens op hetzelfde arbeidsvoorwern toegepast worden. 1 Wij kunnen elk dezer beide grondvormen van de manufactuur met een beroemd voorbeeld toelichten. Sir William Petty maakt de arbeidsverdeling, gelijk zij in de manufactuur bestaat, aanschouwelijk met de klokkenfabricatie, die tot den eerstgenoemden grondvorm der manufactuur te rekenen is. In het handwerksbedrijf was de klok oorspronkelijk het product van den arbeid van één arbeider, die haar van het begin tot het einde zelf vervaardigde. Zoodra de klokkenfabricatie aan het kapitalistische bedrijf onderworpen was, werd de vervaardiging van elk bestanddeel der klok aan een bizonderen deelarbeider toegewezen^ en evenzoo het in-elkaar-zetten van het geheel. Men heeft veerenmakers, wijzerplaatmakers, kastenmakers, wijzermakers, tappenmakers, enz., eindelijk den repasseur die de geheele klok in-elkaar-zet en haar in geregelden gang brengt. Ken voorbeeld van den tweeden grondvorm der manufactuur heeft Adam ipmith ons gegeven in zijn beroemd geworden beschrijving der speldenfabricatie, gelijk die in zijn tijd bestond. „De eene mensch trekt den draad , zegt hij, „de andere strekt hem, de derde snijdt hem in stukken, de vierde maakt de punten daaraan, de vijfde slijpt ze aan net andere eind waarop de kop gezet moet worden. Het maken van en speldekop vereischt zelf twee of drie van elkaar verschillende verrichtingen. Den kop op de speld zetten, is een afzonderlijke arbeid, de spelden blank te maken een andere. Het is zelfs een bizondere tak van arbeid om de spelden in de papieren te steken. En zoo is et vervaardigen van een speld in achttien afzonderlijke verrichtingen verdeeld, die in sommige fabrieken van deze soort door evenveel handen verricht worden". (Wealth of nations, ch. i). Elke draad gaat achtereenvolgens door de handen der verschillende deelarbeiders; maar deze arbeiders zijn ook allen tegelijkertijd werkzaam. In een speldenmanufactuur worden tegelijkertijd draden getrokken, gestrekt, gesneden, gepunt enz., kortom de verschillende bewerkingen die de arbeider van het handwerk n a elkaar verrichten moet, worden in de manufactuur gelijktijdig naast elkaar verricht. Daardoor wordt het mogelijk in dezelfde tijdsruimte meer waren te leveren. Vergeleken bij het handwerk wordt in de manufactuur ook voortbrengingskracht gewonnen, een gewin dat uit haar karakter van samenwerking voortkomt. Maar er kleeft nog een onvolkomenheid aan de manufactuur : of zij tot de eerste soort behoort die wij met de klokkenmakerij toegelicht, of tot de tweede waarvoor wij een voorbeeld in de speldenfabricatie gevonden hebben, steeds heeft het product of deszelfs bestanddeelen een transport uit de eene hand in de andere door te maken, wat tijd en arbeid in beslag neemt. Deze onvolkomenheid wordt pas overwonnen in de groote industrie. Bij dit transport uit de eene hand in de andere levert de eene arbeider aan den ander zijn ruw materiaal; de eene arbeider geeft dus werk aan den ander. Zoo kan bijv. de arbeider die de koppen op de spelden te zetten heeft, dit niet doen, als hem niet passend toebereide draadstukken * in genoegzaam aantal geleverd worden. Wil dus de gezamenlijke arbeid onafgebroken voortgang hebben en nergens hokken, dan moet de noodzakelijke arbeidstijd tot vervaardiging van zeker product voor eiken afzonderlijken deelarbeid vastgesteld en de hoeveelheden van in elk onderdeel werkzame arbeiders in overeenkomstige verhouding tot elkaar gebracht worden. Als bijv. de draadsnijder gemiddeld in een uur IOOO spelden snijden kan, terwijl de arbeider die de koppen op te zetten heeft, in gelijken tijd slechts met 200 spelden klaar komt, dan moeten er, om tien koppenzetters voldoende werk te kunnen geven, twee draadsnijders werkzaam zijn. Anderzijds echter moet de kapitalist, die één draadsnijder te werk stelt, ook vijf koppenzetters aanwenden, als hij de arbeidskracht van den eerste volkomen benuttigen wil. Als hij zijn onderneming wil uitbreiden, is het aantal arbeiders dat hij meer in het werk moet nemen, indien hij hun arbeidskracht zooveel mogelijk wil benuttigen, ook niet willekeurig. Om bij ons voorbeeld te blijven : als hij één draadsnijder meer in het werk neemt, zal dat slechts dan van overeenkomstig voordeel voor hem zijn, wanneer hij vijf, en niet wanneer hij bijv. drie of vier koppenzetters meer aanwendt. De vervaardiging van een waar in den daartoe maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd is, gelijk wij weten, een algemeene eisch der warenproductie; deze eisch wordt doorgezet door de concurrentie. Met de ontwikkeling der kapitalistische manufactuur wordt echter de vervaardiging eener bepaalde productenhoeveelheid in den maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd ook tot een technische noodzaak. Wanneer de handwerker sneller of langzamer arbeidt dan maatschappelijk noodzakelijk is, dan beïnvloedt dit zijn verdienste uit zijn arbeid, maar het maakt den arbeid niet onmogelijk. In de kapitalistische manufactuur stokt het gansche arbeidsproces als in den een of anderen deelarbeid de productie van den regel afwijkt. Wij hebben echter boven gezien, dat het gelijktijdig aanwenden van een eenigszins groot aantal arbeiders bij hetzelfde werk hunnen arbeid tot gemiddelden arbeid maakt. Dit voordeel der eenvoudige samenwerking wordt tot noodzakelijke voorwaarde der productie in de manufactuur. Eerst wanneer kapitalistisch geproduceerd wordt, produceert dus de afzonderlijke waren p rod u c e n t (de kapitalist) in den regel met maatschappelijk noodzakelijken gemiddelden arbeid, en hij moet dit doen. Kerst onder de kapitalistische productiewijze komt de wet der warenwaarde tot volle ontplooiing Met de manufactuur begint hier en daar ook reeds de aanwending van machines; zij spelen echter in deze periode steeds slechts een ondergeschikte rol. De voornaamste machinerie in de manufactuur blijft de totaal-arbeider, wiens in-elkaar-grijpende raderen de afzonderlijke deelarbeiders vormen. De arbeider is onder het manufactuurstelsel inderdaad slechts het deel van een machine, dat even regelmatig en bestendig als een machine te werken heeft. Gelijk de machine meer of minder gecompliceerde deelen bezit, zoo vereischen ook de verschillende soorten van deelarbeid meer of minder ontwikkelde arbeiders, wier arbeidskracht bij gevolg ook meer of minder waarde heeft. Toen de spelden productie nog als handwerk gedreven werd, was de opleiding voor eiken speldenmaker dezelfde en derhalve ook in het algemeen de waarde der arbeidskracht van elk hunner dezelfde en naar verhouding hoog. Toen de speldenproductie aan het manufactuurstelsel onderworpen werd, verviel zij in soorten van deelarbeid die groote oefening vereischten en andere die met gemak te leeren waren. De arbeidskracht van diegenen welke langen tijd doorbrachten met 'het verkrijgen van de noodige groote oefening, had natuurlijk een veel grooter waarde dan die van hen welke zich tot de gemakkelijker handgrepen wendden. Zoo ontstaat een ,,hiërarchie der arbeidskrachten, die met een opklimmende reeks van arbeidsloonen overeenkomt". ') Op de onderste sport der ladder staan zij die handgrepen verrichten, waartoe ieder mensch zonder bizondere oefening of voorbereiding in staat is. Zulke eenvoudige handgrepen komen in ieder voortbrengingsproces voor; bij het handwerk vormen zij een afwisseling van meer samengestelde verrichtingen; in de manufactuur worden zij de onafgebroken werkzaamheid eener bizondere klasse van lieden, die zich thans als ongeschoolde arbeiders van de geschoolde arbeiders onderscheiden. Bijkans ieder arbeider der manufactuur heeft een korter leertijd door te maken dan de handwerker van de overeenkomstige industrie. De laatste heeft alle verrichtingen te leeren die tot aigeheele vervaardiging van het product noodig zijn, de eerste slechts een of enkele weinige dier verrichtingen. Hij de ongeschoolde arbeiders vervallen de opleidingskosten geheel. Zoo daalt in de manufactuur de waarde der arbeidskracht; daarmee ') De volgende tabel, die wij aan liabbage ontleenen (On the Economy of Machinery and Manufacture. I.ondon 1835). veraanschouwelijkt zeer goed de hiërarchische verdeeling der afzonderlijke toontrappen en de technische noodzaak om het aantal arbeiders in alle daalt de tot onderhoud van den arbeider noodzakelijke arbeidstijd en wordt bij gelijken arbeidsdag de duur van den meerarbeid langer: de betrekkelijke meerwaarde groeit. De arbeider echter wordt lichamelijk en geestelijk verkreupeld; zijn arbeid verliest voor hem allen inhoud, alle belangwekkends: hij zelf wordt een aanhoorigheid van het kapitaal. afzonderlijke verrichtingen bij elkaar aan te passen en den gemiddeld noodzakelijken arbeidstijd door te voeren. De tabel geeft de verhouding weer aan een kleine engelsche speldenmanufactuur in het begin der negentiende eeuw: Naam der verrichting. [ Arbeider. Loon per dag. Draadtrekken een man j 3 shilling 3 pence Strekken van den draad j ieen vrouw 1 shilling — pence ƒ een meisje — 6 Plinten een man 5 shilling 3 pence Vervaardigen der koppen i een "la" 5 shilling 4'/, pence Jeen knaap ~ „ 4 7= „ Opzetten der koppen een vrouw 1 shilling 3 pence Blank maken $ een man 6 shilling — pence I een vrouw 3 n In papier steken een vrouw j 1 shilling 6 pence I De loonen wisselden dus van 41/., pence (22>/s cent) tot 6 shilling (3 gld. 60). HOOFDSTUK IX. MACHINERIE EN GROOTE INDUSTRIE. 1. De ontwikkeling der machinerie. De verdeeling van den arbeid in de manufactuur voerde wel tot een wijziging van den handwerkmatigen arbeid, doch hief dezen niet op De handwerksbekwaamheid blijft in het algemeen de grondslag der manufactuur en maakt voor den, indien ook eenzijdig geoefenden deelarbeider nog een zekere zelfstandigheid mogelijk tegenover den kapitalist. Hij kan niet op stel en sprong vervangen worden, aangezien zijn arbeid voor den gang van het geheele bedrijf onontbeerlijk is, zooals wij aan het voorbeeld der speldenfabrikatie gezien hebben. Kn de arbeiders zijn zich dit voorbeeld zoo goed bewust, dat zij met alle macht pogen voor de manufactuur dit handwerkmatig karakter te behouden, door zooveel mogelijk de handwerksgewoonten, bijv. ten opzichte van het leerlingwezen, in stand te houden. Men kan dit streven thans nog waarnemen in een gansche reeks van industrieën, die tot dusver volgens het manufactuurstelsel gedreven worden. Hier ligt ook het geheim van veel succes voor de vakbeweging Wat den een tot vreugde is, strekt den ander tot verdriet. „Door het gansche manufactuurtijdperk," schrijft Marx, „hooren wij derhalve de klacht over het gebrek aan tucht bij de arbeiders. Kn ook al hadden wij niet de getuigenissen van schrijvers uit dien tijd, de eenvoudige feiten dat het van de i6< eeuw tot het tijdperk der groote industrie aan het kapitaal mislukt om den ganschen beschikbaren arbeidstijd voor de manufactuur te bemachtigen, dat de manufacturen kort van leven zijn en met de landverhuizing der arbeiders haren zetel in het eene land verlaten en in het andere opslaan, zouden boekdeelen spreken." Men begrijpt dan ook den smartkreet dien de anonyme schrijver van een in het jaar 1770 verschenen schotschrift slaakt: „Arbeiders moesten zich nooit voor onafhankelijk van hun meerderen houden. . Orde moet er op de een of andere wijze gesticht worden." Kn orde werd er gesticht. De manufactuur zelve baarde de voorwaarde daartoe. Zij riep de hiërarchisch ingedeelde werkplaatsen tot productie van samengestelde arbeidsinstrumenten in het leven, en „het product der manufactuurmatige deeling van arbeid produceerde zijnerzijds — machines." De machine echter geeft aan de heerschappij van de handwerkmatige werkzaamheid den genadestoot. Waardoor onderscheidt zich de machine van het handwerksinstrument, waardoor verandert het arbeidsmiddel uit een werktuig in een machine? Doordat een mechanisch toestel dat slechts in de overeenkomstige beweging gebracht behoeft te worden, „met zijn werktuigen dezelfde verrichtingen uitoefent, die vroeger de arbeider met dezelfde werktuigen uitoefende." Of de drijfkracht nu van den mensch uitgaat of zelf weer van een machine, verandert niets aan het wezen der zaak. Dit dient onthouden te worden tegenover de onjuiste opvatting, als zoude de machine zich van het werktuig onderscheiden doordat zij door een van den mensch verschillende natuurkracht, zooals dier, water, wind enz. in beweging gebracht wordt. De aanwending van zulke beweegkrachten is veel, veel ouder dan de machinale productie; wij behoeven slecht aan het trekken van den ploeg door ossen of paarden te herinneren. Dieren, wind, waterkracht enz. zijn, gelijk bekend is, reeds zeer vroeg door de menschen als motorische (beweeg-) krachten aangewend, bij het draaien van molens, bij het drijven van pompwerken, enz., zonder een revolutie der voortbrengingswijze te bewerkstelligen; zelfs de stoommachine, gelijk zij op het einde der 171' eeuw werd uitgevonden, verwekte nog geen industrieele revolutie. Wel echter was dit het geval, toen de eerste werktuigmachine van beteekenis, de „spinmachine", uitgevonden werd. Niets zotter dan het sprookje van de ontdekking der stoomkracht door toevallige aanschouwing van een kokenden theeketel. Het krachtvermogen van den waterdamp is waarschijnlijk reeds voor 2000 jaren aan de Grieken bekend geweest, maar zij wisten er niets mee aan te vangen; later gebruikte men het voor allerlei mechanische spelletjes. De uitvinding der stoommachine echter is het product eener werkelijke, doelbewuste geestelijke inspanning, steunend op vroegere pogingen, en was pas mogelijk toen de manufactuur de technische voorwaarden, in 't bizonder ook een genoegzaam aantal geschikte mechanische arbeiders tot haar vervaardiging geleverd had. En zij was voorts pas mogelijk toen de behoefte ook de belangstelling voor nieuwe beweegkrachten gewekt had '). Dat nu was het geval, toen de arbeidsmachine was uitgevonden. Om deze volkomen te benuttigen was een krachtiger, regelmatiger werkende drijfkracht noodig dan de tot dusver voorhandene. De mensch is een zeer onvolkomen werktuig voor ononderbroken en gelijkvormige beweging en bovendien te zwak; het sterkere paard is niet alleen zeer duur en slechts in beperkte mate in de fabriek aan te wenden, doch bezit ook de verfoeilijke eigenschap bijwijlen zijn eigen kop te hebben; de wind is te ongestadig en onbe- i) Goethe beantwoordt de vraag: „Wat is uitvinden?" met de treffende woorden: -,IIet einde van het zoeken." (Boek der Uitvindingen.) rekenbaar, en ook de waterkracht, die reeds gedurende het manufactuurtijdperk veel werd aangewend, voldeed niet meer, daar zij niet naar willekeur verhoogd kon worden, in zekere jaargetijden herhaaldelijk in gebreke bleef en bovenal aan plaats gebonden was. Eerst toen James Watt, na veel inspanning, zijn tweede zgn. dubbel werkende stoommachine uitgevonden had, nadat hij in het „zeer uitgebreide" industrieele etablissement van zijn compagnon Mathias Boulton, „zoowel de technische krachten als de geldmiddelen" (Boek der Uitvindingen) gevonden had die hij tot uitvoering zijner plannen noodig had, toen eerst was de motor gevonden, die „zijn beweegkracht zelf voortbrengt uit de vertering van kolen en water, wiens krach tmate geheel onder menschel ij ke controle staat, die mobiel (van plaats veranderlijk) en een middel van locomotie (voortbeweging), steedseh en niet zooals het waterrad landelijk is, de samentrekking der voortbrenging in steden, veroorlooft in plaats van haar, gelijk het waterrad, over het land te verstrooien, universeel (algemeen) is in zijn technologische aanwending" (Marx). En nu werkt natuurlijk de vervolmaakte beweegkracht van haar kant terug op de steeds verdere ontwikkeling der arbeidsmacht ne. „Alle ontwikkelde machinerie bestaat uit drie geheel verschillende deelen : de b e w e g i n g s m a c h i 11 e, het overbrengingsmechanisme, eindelijk de werktuigmachine of arbeidsmachine." De bewegingsmachine als drijfkracht van het gansehe mecha nisme hebben wij zoo juist beschouwd. Het overbrengingsmechanisme dat samengesteld is uit drijfassen, riemschijven, drijfriemen, snaarschijven, snaren, kamwielen en koppelingen der meest verschillende soort, regelt de beweging, verandert haar vorm al naar vereischt wordt, bijv. uit een rechtlijnigen in een kringvormigen, verdeelt haar en brengt haar over op de werktuigmachinerie. „Beide deelen van het mechanisme zijn slechts voorhanden om aan de werktuigmachine de beweging meetedeelen waardoor zij het arbeidsvoorwerp aanpakt en overeenkomstig het doel wijzigt." De werktuigmachine is het waarvan, gelijk reeds gezegd werd, de industrieele revolutie in de 18e eeuw uitgaat, zooals zij ook thans nog het uitgangspunt vormt waar een bedrijf dat tot dusver in handwerk- of manufactuurvorm gedreven werd, in machinebedrijf overgaat. Zij is eerst een óf meer of minder gewijzigde mechanische vorm van het oude handwerkinstrument, zooals bij het mechanische weefgetouw, öf de aan haar geraamte aangebrachte organen zijn oude bekenden, zooals spindels bij de spinmachine, naalden bij de breimachine, messen bij de hakmachine enz. Maar het aantal werktuigen dat dezelfde werktuigmachine gelijktijdig aan het werk zet, is „aanstonds vrij van de beperking waardoor het handwerktuig van een arbeider benauwd wordt." Daar een bewegingsmachine, bij doelmatige inrichting („vertakking in bizondere uitloopers") van het overbrengingsmechanisme, een groot aantal arbeidsmachines tegelijk in beweging kan zetten, daalt daardoor de afzonderlijke arbeidsmachine tot een louter e 1 e 111 e 111 der machinale voortbrenging. Waar een en dezelfde arbeidsmachine het geheele product vervaardigt, zooals b.v. bij het mechanisch weefgetouw, daar komt in de op machinaal bedrijf gegrondveste werkplaats, d.i. in de fabriek, telkens de eenvoudige samenwerking weer voor den dag, aangezien een aantal gelijksoortige arbeidsmachines (de arbeider kan hier vooreerst buiten beschouwing blijven) in dezelfde ruimte gelijk- ' tijdig met en naast elkaar werken. Kchter bestaat hier een technische eenheid. Eén polsslag, een en dezelfde bewegingsmachine zet ze gelijkmatig in gang. Zij zijn nog slechts organen van hetzelfde bewegingsmechanisme. Waar echter het arbeidsvoorwerp een samenhangende reeks van verschillende achtereenvolgende processen doorloopt, die door een reeks van ongelijksoortige, maar elkaar aan v u 1 le n de werktuigmachines uitgevoerd worden, waar dus de aan de manu factuur eigene samenwerking door verdeeling van arbeid weer te voorschijn komt, doch als ineengrijpen van deelarbeid machines, eerst daar treedt in de plaats van de afzonderlijke zelfstandige machine een eigenlijk machine-s t e 1 s e 1. Iedere deelmachine levert aan eerstvolgende haar ruwmateriaal en evenals in de manufactuur de samenwerking der deelarbeiders, zoo eischt in het machinestelsel het voortdurend van-werk-voorzien der deel machines door elkaar, een bepaalde verhouding tusschen hun aantal, hun omvang en hun snelheid. Deze gecombineerde arbeidsmachine is des te volmaakter, naarmate het ruwmateriaal met te minder onderbreking van zijn eersten tot zijn laatsten vorm overgaat, hoemeer dus inplaats van de menschenhand het mechanisme zelf het van de eene voortbrengingssport naar de andere voert. Verricht zij alle ter bewerking van de ruwstof noodige bewegingen zonder menschelijke hulp, zoodat zij slechts menschelijk toezicht behoeft, dan hebben wij een automatisch stelsel van machinerie. Dat ook hiervoor nog voortdurend vervolmaking in details mogelijk is, toont het toestel, dat de spinmachine vanzelf stilzet, zoodra een enkele draad breekt. Als een voorbeeld „zoowel van onafgebroken voortgang der productie, als van doorvoering van het automatisch beginsel" kan, zegt Marx, „de moderne papierfabriek gelden". Gelijk de door Watt uitgevonden stoommachine, zoo waren ook de andere eerste uitvindingen op het gebied van het machinewezen slechts uitvoerbaar, aangezien het manufactuurtijdperk een aanmerkelijk aantal goede mechanische arbeiders geleverd had, deelarbeiders der manufacturen, daarnaast ook zelfstandige handwerkers, die in staat waren machines te vervaardigen. De eerste machines werden door handwerkers of in manufacturen voortgebracht. Maar zoolang de machines haar ontstaan dankten aan de persoonlijke vaardigheid en de p e r s o o n 1 ij k e kracht van arbeiders die nog halve kunstenaars waren, waren zij niet alleen zeer duur — iets waarvoor de kapitalist steeds een volmaakt open oog bezit — maar de uitbreiding van haar gebruik, dus de ontwikkeling der groot-industrie, bleef zoolang ook afhankelijk van de vermeerdering van het aantal machineboiuvers, welke vermeerdering niet met sprongen te bewerkstelligen was, daar het vak een langen leertijd vereischte. Doch ook in technisch opzicht geraakte de groote industrie, zoodra zij een zekere hoogte van ontwikkeling bereikt had, in strijd met haar onderlaag van handwerk en manufactuur. Iedere vooruitgang, de uitbreiding van den omvang der machines, haar bevrijding van het haar oorspronkelijk beheerschend handwerkmodel, de aanwending van geschikter, doch moeilijker te bewerken materiaal, bijv. ijzer inplaats van hout, dit alles stootte op groote moeilijkheden, die zelfs niet door het in de manufactuur doorgevoerde stelsel van arbeidsverdeeling te overwinnen waren. „Machines bijv. als de moderne drukpers, het moderne stoomweefgetouw en de moderne kaardmachine, konden niet door de manufactuur geleverd worden." Van den anderen kant sleept de omwenteling in den eenen tak van industrie de omwenteling in een reeks met haar in samenhang staande takken van industrie met zich mede. De machinale spinnerij maakt machinale weverij noodzakelijk en beide te zamen een mechanischchemische revolutie in bleekerij, drukkerij en ververij. Dan ook vorderde de revolutie der voortbrengingswijze in industrie en landbouw een omwenteling der middelen van verkeer en transport. De groote industrie met haar koortsachtige snelheid van voortbrenging moet haar ruwstolfen snel kunnen betrekken, haar producten snel en in groote hoeveelheden op de markten kunnen werpen, zij moet in de gelegenheid zijn groote arbeidersmassa's naar haar behoeften tot zich te trekken en af te stooten enz. Vandaar omwenteling in den scheepsbouw, vervanging van het zeilschip door het stoomschip, van den vrachtrijdienst door den spoorweg, van den ijlbode door de telegraaf. „De geweldige hoeveelheden ijzer echter, die thans te smeden, te boren en te vormen vielen, vereischten harerzijds cyclopische (reusachtige) machines, tot wier schepping de machinenboüw van het manufactuurstelsel niet in staat was." Zoo moest de groote industrie zich haar eigen, bij haar wezen passende onderlaag verschaffen, en wel door zich van de machine te bedienen oin door haar machines voort te brengen. „Eerst door de werktuigmachines heeft de techniek de reuzentaak kunnen vervullen, die de machinenboüw haar stelde" (Boek der Uitvindingen). Daartoe was het echter noodig de voor de afzonderlijke machinedeelen vereischte streng meetkunstige vormen, zooals lijn, vlak, cirkel, cylinder, kegel en kogel, machinaal te produceeren. En ook dit probleem werd opgelost, toen Henrv Maudsley in de eerste jaren der negentiende eeuw de draaibank slede (slide rest) uitgevonden had, die weldra automatisch gemaakt en van de draaibank op andere constructie-machines overgebracht werd. Dank zij deze mechanische uitvinding gelukt het de meetkunstige vormen der afzonderlijke machinedeelen „tot een mate van lichtheid, nauwkeurigheid en snelheid te produceeren, die zelfs de langdurigste ervaring niet verleenen kon aan de hand van den bekwaamsten arbeider," ') Hoe grootsch de tot den machinenboüw aangewende machinerie is. ') „The Induslry of N^tions, London, 1K55'. Uit hetzelfde werk haalt Marx de volgende zinsnede aan over de uitvinding der „slide rest": „Zoo eenvoudig en uiterlijk onbeduidend deze toevoeging aan de draaibank schijnen mag, toch is het naar onze ineening niet te veel gezegd wanneer wij beweren, dat haar invloed op de verbetering en uitbreiding van het machinewezen even groot was als die welke W'att's verbetering der stoommachine bewerkte." benoett niet met veel woorden betoogd te worden. Wie heefl niet van de reuzenwerken onzer machinefabrieken gehoord, van die geweldige stoomhamers, die, meer dan 100 centenaars zwaar, spelenderwijs een blok graniet tot stot" verbrijzelen, maar tegelijkertijd in staat zijn de lichtste, tot de geringste verschillen nauwkeurig afgemeten slagen uit te voeren enz. ? En eiken dag brengt ons nieuwen vooruitgang van het machinestelsel, nieuwe uitbreiding van zijn gebied. In de manufactuur was de arbeidsverdeeling nog voornamelijk subjectief, elk afzonderlijk proces was aangepast aan de persoon van den arbeider; in het machinestelsel bezit de groote industrie een volkomen objectief voortbrengings-organisme, dat als afgerond geheel tegenover den arbeider komt te staan en waaraan deze zich dus heeft aan te passen. De samenwerking, het verdringen van den afzonderlijkstaanden arbeider door den in-een-geheel-sluitenden, is niet meer toevallig, doch een „door den aard van het arbeidsmiddel voorgeschreven technische noodzaa k." 2. Waarde afgegeven door de machinerie aan het product. Evenals het eenvoudige werktuig behoort de machine tot het constante kapitaal. Zij schept geen waarde, doch geeft slechts haar eigen waarde aan het product af, in elk afzonderlijk geval de waarde van wat zij door haar slijtage verliest. I)e machinerie gaat geheel in het arbeidsproces op, doch altijd slechts g e d e e 11 e I ij k in het meerwaardevo r m i n g sproces. Ditzelfde vindt ook bij het werktuig plaats, doch het verschil tusschen de oorspronkelijke totaalwaarde en het aan het product afgegeven waardedeel is bij de machine veel grooter dan bij het werktuig, want ten eerste leeft zij langer dan het werktuig daar zij uit duurzamer materiaal vervaardigd is, ten tweede maakt zij, tengevolge van haar regeling door streng wetenschappelijke wetten, een groote re besparing mogelijk in de slijtage harer bestanddeelen en in het verbruik van hulpstoffen, olie, kolen, enz., en eindelijk is haar voortbrengingsveld buiten verhouding' grooter dan dat van het werktuig. Hij een bepaald verschil tusschen de waarde der machinerie en het op haar dagelijksch product overgedragen waardedeel, hangt de graad, waarin dit waardedeel het product duurder maakt, van den omvang van het product af. In een in 1858 gehouden voordracht schatte de lieer Baynes uit Blackburn dat „elke werkelijke mechanische paardekracht 'j 450 zelfacting (zelfwerkende) mule-spindels drijft, of 200 throstle-spindels of 15 weefgetouwen voor veertigduimsweefsel" enz. Derhalve verspreiden zich de dagelijksche kosten van een stoompaardekracht en de slijtage der door haar in beweging gebrachte ') Hierbij merkt Engels, de uitgever van den 3en en 4enjdruk van „Das Kapital", in een noot op: „Een „paardekracht" is de kracht van 33000 voetponden in de minuut, d. w. z. de kracht die 33000 pond in de minuut 1 (Engelsche) voet opheft ol 1 pond 33000 voet. Dit is de boven bedoelde paardekracht.'' machinerie m het eerste geval over het dagelijksch product van 4^0 mule-spmdels, m het tweede van 200 throstle-spindels, in het derde lood Lli f" weefgetouwen; hek waardedeel dat aldus opeen lood garen ot een el weefsel overgedragen wordt, is uiterst gering. lij een bepaalden werkkring der machinerie (d. w. z hft kracht £ïa7 ^e ul&en waar het zooals bij den stoomhamer om af van des „ f' h"'-Tg " k^°ht) de P'oductenhoeveelheid at un de snelhei d waarmee de machine werkt Ue grootte van het waardedeel, dat de machinerie aan het Ln h a a gee- ' han£l blJ een bepaalde mate van waardeoverdracht, 7f If L f f ^ e '• ]v a a r d e g i* o o 11 e af. 1 Ioe minder arbeid zij ? ost' des,.te. m,"der waarde voegt zij aan het product toe Kost haar vervaardiging evenveel arbeid als haar aanwending bespaart, dan . tr louter verplaatsing van arbeid, maar geen vermeerdering van het voortbrenjpngsvermogen van den arbeid. I fet voortbrengingsv^mogen der machine wordt gemeten „aar den graad waarin zij ,ne n s c h e 1 ijke met ^SS'Chf 5esPaartL.IIet is derha've volstrekt niet in strijd met het beginsel der machinale productie, dat in het algemeen, in hfi'hit mCt i ,handwerk ot" manufactuur voortgebrachte waren, bij het machinaal product het aan het a rbe i dsm id de 1 verschuldigd totnlf |a' i betr«kkeli3k» d. w. z. in verhouding tot de totaalwaarde van het product toeneemt, terwijl het volstrekt daalt. nrnrln?td? ^ ^ standpunt van 't goedkooper maken van het product, is de grens voor het gebruik der machinerie daar getrokken, waar haar eigen voortbrenging nog altijd minder arbeid kost dan haar aanwending arbeid vervangt. Nu telt echter, gelijk wij vroeger zagen w a a r1:, . ",et d e » a a ö * e. » d » a ?b e i d , doch enkel de wordt dus h.7 argren a,rb eiLdskrac), t- Voor het kapitaal dus het gebruik van machines begrensd door het verschil tusschen de w a a r d e der machine en de totale w a a r d e der door ha.ii tijdens haren duur vervangen arbeidskracht, of, daar het werkelijke loon van den arbeider nu eens onder de waarde zijner lalden 3 Vlfa !i da" wee.r daarboven rijst, en in de verschillende Jor ,0 :ii iCI tlJ PC 1 en verschiHe»de takken van arbeid verschillend is, door het verschil tusschen den prijs der machinerie en den prijs der door haar te vervangen arbeidskracht. Slechts dit mTlw H V°°r kafitalist va" gewicht, slechts dit drukt op hem met het dwangmiddel der concurrentie en vandaar komt het dat thans soms machines, die m het eene land voordeelig blijken, in het andere met aangewend worden. In Amerika heeft men machines voor het steenenkloppen uitgevonden, maar in de oude wereld gebruikt men ze niet, aangezien hier de proletariër, die dezen arbeid verricht, een zoo gering deel van zijn arbeid betaald krijgt, dat machines de productie voor den patroon duurder zouden maken. Lage Ioonen zijn inderdaad een hinderpaal voor het invoeren van oiUwikkel'iii "S °°gpunt een natleel voor de maatschappelijke Kerst in een maatschappij, die de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid heelt opgeheven, zou het machinewezen speelruimte tot volledige ontplooiing vinden. 3. De eerste uitwerkingen van het machinaal bedrijf op de arbeiders. „Voor zoover de machine spierkracht ontbeerlijk maakt, wordt zij tot het middel om arbeiders zonder spierkracht of met o n r ij p e lichaamsontwikkeling, maar grooter lenigheid der ledematen aan te wenden. I let geweldige middel tot vervanging van arbeid en arbeiders verandert aanstonds in een middel om het aantal der loonarbeiders te vermeerderen door alle leden van het arbeidersgezin, zonder onderscheid van geslacht en ouderdom in te lijven onder de onmiddellijke heerschappij van het kapitaal." Niet slechts in de plaats van het kinderspel, doch ook van den vrijen arbeid in den huiselijken kring voor het gezin zelf, treedt de dwangarbeid voor den kapitalist. „Vrouwen- en kinderarbeid was het eerste woord van de kapitalistische aanwending der machinerie!" De terugwerking hiervan zou in economisch, sociaal en zedelijk opzicht even noodlottig worden voor de arbeidersklasse. Tot dusver werd de waarde der arbeidskracht bepaald door den arbeidstijd noodig tot het onderhoud niet slechts van den individueelen volwassen arbeider, doch van het geheele arbeidersgezin, waarvan hij de kostwinner was. Thans echter, nu vrouw en kinderen ook op de arbeidsmarkt getrokken werden, gelegenheid kregen om mede te verdienen, verspreidde zich mettertijd de waarde der arbeidskracht van den man over zijn geheele gezin. En aan deze beweging van de waarde der arbeidskracht past zich verbazend snel de overeenkomstige beweging aan van haren prijs, d. i. het arbeidsloon. In plaats van den vader moet allengs het geheele gezin, teneinde te kunnen bestaan, voor loon arbeiden, en aldus niet slechts arbeid, doch ook meerarbeid voor het kapitaal leveren. De machine vermeerdert op deze wijze niet slechts het uitbuitingsmateriaal, doch verhoogt ook den graad der uitbuiting. Een zekere nominale vermeerdering der inkomsten van het arbeidersgezin is hierbij overigens niet' uitgesloten. Wanneer in plaats van den vader thans vader, moeder en twee kinderen arbeiden, is het gezamenlijk loon in de meeste gevallen hooger dan vroeger het loon van den vader alleen. Maar de kosten van onderhoud zijn eveneens gestegen. De machine beteekent grootere zuinigheid in de fabriek, maar de machine-industrie maakt aan de zuinigheid in het huis van den arbeider een einde. De fabrieksarbeidster kan niet tegelijk huisvrouw zijn. Spaarzaamheid en doelmatigheid in het gebruik van levensmiddelen worden onmogelijk. Vroeger had de arbeider zijn eigen arbeidskracht verkocht, waarover hij als ten minste formeel vrij persoon vervoegde. Thans wordt hij slavenhandelaar en verkoopt vrouw en kind aan de fabriek. Als de kapitalistische farizeeër in het publiek over deze „bestialiteit" te keer gaat, dan vergeet hij dat hijzelf het is "die haar geschapen heeft, haar uitbuit en onder den fraaien titel van „vrijheid van arbeid" gaarne zou vereeuwigen. Tegenover de bestialiteit der arbeidsouders staat echter het groote feit, dat de beperking van den vrouwen- en kinderarbeid in de Engelsche fabrieken op het kapitaal veroverd werd door de volwassen mannelijke arbeiders. Marx brengt tal van bewijzen bij voor de verderfelijke werking van den fabrieksarbeid van vrouwen en kinderen. Wij verwijzen daarheen en voeren hier een bewijs uit lateren tijd aan, uit het boek van Smger: „Onderzoekingen naar de sociale toestanden in de fabrieksdistricten van noordoostelijk Rohemen" (Leipzig, 1885). I)e gegevens van dit boek stellen ons in staat tot een vergelijking van de gemiddi 1de kinderst rfte in een land dat van de grootindustrie zoo goed als niets weet, N oorwegen, met die in districten waar de grootindustrie hoog ontwikkeld is, zonder tot op den tijd der voltooiing van het boek door een arbeidswetgeving aan banden gelegd te zijn. \\ ij bedoelen noordoostelijk Boheme n. In Noorwegen kwamen (18(> —1874) op tienduizend levend geboren kinderen van beide geslachten in het eerste levensjaar 1064 sterfgevallen. Daarentegen waren eveneens telkens voor tienduizend levend geboren kinderen in de volgende hoog-industrieele districten de cijfers der sterfgevallen aldus: Ilohenelbe 3026 Gablonz ,3104 Braunau 3236 T rautenau 3475 Keichenberg en omstreken .... 3805 Friedland 4130 De zuigelingensterfte in de fabrieksdistricten was dus drie tot viermaal zoo groot als in het in „beschaving" achterlijk Noorwegen! De groote sterfte in de eerste mag men niet met de Malthusianen aan overgroote vruchtbaarheid der bevolking toeschrijven. I let cijfer der geboorten is veeleer opvallend gering. In de door Singer . onderzochte industrieën komen op 10(10 inwoners jaarlijks niet voluit 35 gebooorten, in Duitschland bijna 42, in geheel Oostenrijk meer dan 40. Naast het lichamelijk en zedelijk verderf teelde de verandering van onrijpe menschen in loutere machines tot fabricage van meerwaarde ook een „int el 1 e c t u e e 1 e woestenij, scherp te onderscheiden van die primitieve 'onwetendheid, die den geest braak doet liggen, zonder zijn geschiktheid tot ontwikkeling, zijn natuurlijke vruchtbaarheid zelf te vernietigen." Maar één „zegenrijke werking had de door de machinerie bewerkte opneming van kinderen en vrouwen in het gecombineerde arbeidspersoneel toch: zij helpt eindelijk den weerstand breken, dien de mannelijke arbeider in de manufactuur nog uitoefende tegen de willekeur van het kapitaal. — Wat is het doel der machinerie, waarom voert de kapitalist machines in? Om het werk zijner arbeiders te verlichten? Geenszins. De machinerie heeft ten doel door verhooging van het v o o r t b r e n g i n gsvermogen van den arbeid waren goedkooper te maken, en het deel van den arbeidsdag, dat de arbeider ter voortbrenging van de waarde zijner arbeidskracht noodig heeft, te verkorten ten gunste van het deel waarin hij meerwaarde schept. Nu hebben wij echter gezien, dat de machinerie des te productiever is, naarmate het deel harer eigen waarde, dat zij aan een bepaalde productenhoe veelheid afgeeft, geringer is. En dit deel is des te geringer, naarmate de productenhoe veelheid die zij voortbrengt, grooter is, terwijl de productenhoeveelheid des te grooter is, naarmate de periode dat de machine werkt langer is. Is het nu den kapitalist onverschillig, of zich deze „arbeidsperiode" zijner machinerie bijv. over 15 jaren bij 8 uur dagelijksche werkzaamheid of over /'/s jaar bij 1(> uur dagelijksche werkzaamheid verspreidt? Wiskunstig is de tijd dat zij gebruikt wordt in beide gevallen even groot. Maar onze kapitalist rekent anders. Ilij zegt vooreerst tot zichzelf: In 77a jaar bij een dagelijksche werkzaamheid van 16 uren voegt de machine aan het totaalproduct niet meer waarde toe dan in 15 jaren bij 8 uren daags; maar in het eerste geval reproduceert zij haar waarde tweemaal zoo snel als in het tweede en stelt mij in staat evenveel meerarbeid in 7V2 jaar op te strijken als anders in 15 — afgezien van andere voordeelen die de verlenging van den arbeidsdag meebrengt. Dan: Mijn machine verslijt niet alleen bij het gebruik, maar ook als zij stil staat en aan den invloed der elementen blootgesteld is. Rust zij, dan roest zij. Deze laatste slijtage is zuiver verlies, dat ik vermijden kan, hoe meer ik den tijd van stilstaan verkort. \ oorts: In onzen tijd van voortdurende technische omwentelingen moet ik dagelijks erop verdacht zijn dat mijn machine door de een of andere goedkooper vervaardigde of technisch verbeterde concurrente van waarde beroofd wordt. Hoe sneller ik haar dus haar waarde weder opbrengen laat, des te geringer is het gevaar van dit noodlot. In t voorbijgaan gezegd, dit gevaar is het grootst bij de eerste invoering der machinerie in den een of anderen tak van voortbrenging; dan volgen de nieuwe methoden slag op slag elkaar op. Vandaar dat zich dan ook het streven naai verlenging van den arbeidsdag het sterkst doet gelden. Onze kapitalist vervolgt: Mijn machines, mijn gebouwen enz. vertegenwoordigen een kapitaal van zooveel duizend gulden. Staan de eerste stil, dan ligt mijn geheele kapitaal onvruchtbaar. Hoe langer ze dus werken, des te beter laat ik niet slechts haar, maar ook het in gebouwen enz. aangelegd kapitaaldeel vrucht afwerpen. Bij deze overwegingen van den kapitalist is nog een beweeggrond te voegen, die hem intusschen zoomin als zijn geleerden pleitbezorger, den staathuishoudkundige, tot bewustzijn komt, doch niettemin van grooten invloed is. I)e kapitalist schaft zijn machines aan 0111 arbeidsloon (variabel kapitaal) te besparen, opdat in 't vervolg een arbeider in één uur evenveel waren voortbrenge als tot dusver in drie of vier uur. De machine verhoogt het voortbrengingsvermogen van den arbeid en doet daardoor den meerarbeid zich uitbreiden ten koste van den noodzakelijken arbeid, verhoogt dus den meerwaardevoet. Maar zij kan dit resultaat slechts bereiken door vermindering van het aantal door een bepaald kapitaal aangewende ar bei* ders. Het machinaal bedrijf verandert een deel van het kapitaal dat voorheen variabel was, d. w. z. zich in levende arbeidskracht omzette, 111 machinerie, d. w. z. in constant kapitaal. we|en achter dat de hoeveelheid der meerwaarde bepaald wordt I . door den meerwaardevoet en 2". door het aantal aangewende a rb eiders. De invoering der machinerie in de kapitalistische grootindustrie zoekt den eersten factor der meerwaardehoeveelheid te verhoogen door vermindering van den tweeden. Er ligt dus in de aanwen ing der machinerie tot voortbrenging van meerwaarde een inwendige tegenstrijdigheid. Deze tegenstrijdigheid drijft het kapitaal tot verettening van de betrekkelijke vermindering van het aantal uitgebuite arbeiders, door, niet tevreden met de toename van den betrekkelijken meerarbeid, te trachten ook den volstrekten meerarbeid te verhoogen en den arbeidsdag zoover mogelijk te verlengen. I let kapitalistisch gebruik der machinerie schept dus een reeks nieuwe, machtige beweegredenen tot matelooze verlenging van den arbeidsdag Het vermeerdert echter ook de mogelijkheid dier verlenging. Waar de machine onafgebroken kan voortloopen, wordt het kapitaal bij zijn streven naar uitbreiding van den arbeidsdag slechts beperkt door de grenzen, door de natuurlijke afmatting van den menschelijken helper der machine, d. i. van den arbeider, en door diens tegenstand gesteld. Den laatste breekt hij zoowel door het betrekken van het buigzamer vrouwen- en kinderelement in de productie, als ook door het scheppen eener „overtollige" arbeidersbevolking, bestaande uit de door de machine vervangen arbeiders. Op die wijze verstoort de machine alle zedelijke en natuurlijke grenzen van den arbeidsdag en ' hoewel het „geweldige middel tot verkorting van den arbeids- u • .Z13nc^e' *ot het onfeilbare middel om allen levenstijd van den arbeider en van zijn gezin in beschikbaren arbeidstijd ter benuttigine des arbeiders te veranderen. Mar.x besluit het gedeelte waarin hij dit constateert, met de volgende woorden: „„Als," zoo droomde Aristoteles, de grootste denker der oudheid, „als ieder werktuig op bevel, of ook uit voorgevoel, het werk verrichten kon, gelijk de kunstwerken van IJaedalus zich van zelf bewogen of de drievoeten van Ilephaistos uit eigen aandrift aan den heiligen arbeid gingen, als zoo de weefspoelen van zeil' weefden, dan hadden noch de werkmeesters helpers, noch de heeren slaven noodig." En Antiparos, een grieksch dichter uit Cicero's tijd, begroette de uitvinding van den watermolen tot het malen van graan, dezen elementairen vorm van alle voortbrengingsmachinerie, als de bevrijdster der slaven en de intrede van den gouden tijd. „Nu ja, die heidenen!" Zij begrepen, zooals de schrandere Hastiat ontdekt heelt, en reeds voor hem de nog slimmere Mac Culloch, niets van staathuishoudkunde en christendom. Zij begrepen o. a. niet, dat de machine het meest probate middel is tot verlenging van den arbeidsdag. Zij verontschuldigden, nu ja, de slavernij van den een als middel tot volle menschelijke ontwikkeling van den ander. Maar om slavernij der massa te prediken ten einde eenige ruwe of half beschaafde parvenus tot „eminent spinners" (groote spinners), „extensive sausage makers" (kolossale worstfabrikanten) en „inlluential shoe black dealers" (invloedrijke schoensmeerhandelaars) te maken, daartoe ontbrak hun het specifiek christelijk orgaan." Hoe meer het machinewezen en daarmee een eigen klasse van ervaren machine-arbeiders zich ontwikkelen, des te meer neemt ook de snelheid en daarmee de inspanning, de intensiteit van den arbeid van zelf toe. Deze grootere intensiteit van den arbeid is slechts mogelijk, zoolang de arbeidsdag niet tot voorbij een zekere grens uitgebreid wordt, evenals op een zekeren trap van ontwikkeling een verhooging der intensiteit van den arbeid slechts mogelijk is bij een overeenkomstige verkorting van den arbeidsdag. Waar het om een dag-in dag-uit regelmatig te herhalen arbeid gaat, spreekt de natuur gebiedend haar: Tot hiertoe en niet verder. In den eersten tijd der fabrieksindustrie gingen in Engeland verlenging van den arbeidsdag en wassende intensiteit van den fabrieksarbeid hand in hand. Zoodra echter de door de in opstand gekomen arbeidersklasse afgedwongen wettelijke beperking van den arbeidsdag het kapitaal elke mogelijkheid had afgesneden om langs den eersten weg een grootere voortbrenging van meerwaarde te bereiken, legde het zich met alle kracht er op toe, oin het gewenschte resultaat door versnelde ontwikkeling van het machinestelsel en groote spaarzaamheid in het voortbrengingsproces te verkrijgen. Bestond tot dusver de methode tot voortbrenging der betrekkelijke meerwaarde in het algemeen hierin om door vergrooting van het voortbrengingsvermogen van den arbeid den arbeider in staat te stellen met hetzelfde arbeidsverbruik in denzelfden tijd meer te produceeren, thans komt het er op aan om door grooter arbeidsverbruik in denzelfden t ij d een grootere arbeidshoeveelheid te verkrijgen. De verkorting van den arbeidsdag leidt voor den arbeider tot verhoogde inspanning zijner arbeidskracht, tot „dichter vulling der poriën van den arbeidstijd," d. w. z. tot grooter „condensatie (verdichting) van den arbeid." Hij moet in een uur van den tien-urigen arbeidsdag meer arbeiden dan vroeger in een uur van den twaalfurigen arbeidsdag. Een grooter hoeveelheid arbeid wordt in een gegeven tijdsruimte samengeperst. \\ ij hebben de beide wegen reeds genoemd waarlangs dit resultaat bereikt kan worden: grootere spaarzaamheid in het arbeidsproces en versnelde ontwikkeling van het machinewezen. In het eerste geval zorgt het kapitaal door de methode van loonbetaling (met name door het stukloon, waarop wij later nog terugkomen) ervoor, dat de arbeider in den korteren arbeidstijd meer arbeid aanwendt dan te voren. De regelmatigheid, gelijkvormigheid, orde, energie van den arbeid wordt verhoogd. Zelfs daar waar aan het kapitaal niet het tweede middel ter beschikking stond, nl. om door vergroote snelheid van den gang der drijvende machine of uitbreiding van den omvang der machine waarop toezicht gehouden moet worden, den arbeider meer arbeid af te persen, zelfs daar zijn in dit opzicht resultaten bereikt die allen vroeger geuiten twijfel logenstraffen. Schier bij iedere verkorting van den arbeidstijd verklaren de fabrikanten dat in hun inrichtingen 7.00 zorgvuldig toezicht op den arbeid gehouden wordt en de aandacht hunner arbeiders dermate gespannen is, dat het onzin ware om van een verhooging daarvan een aanmerkelijk resultaat te verwachten; en nauwelijks is zij doorgevoerd, of dezelfde fabrikanten moeten toegeven dat hun arbeiders in den korteren tijd niet slechts evenveel, toch soms nog meer arbeid verrichten dan voorheen in langeren arbeidstijd, zelfs bij ongewijzigde arbeidsmiddelen. Evenzoo staat het met de vervolmaking der machinerie. Zoo vaak nog verklaard werd dat men thans voor langen tijd de grens van het bereikbare genaderd was, even vaak werd deze grens na korten tijd overschreden. Zoo sterk is de verhooging der intensiteit van den arbeid onder een verkorten arbeidsdag, dat de engelsche fabrieksinspecteurs, hoewel zij „de gunstige resultaten der fabriekswetten van 1844 en 1x50 onvermoeid loven, toch in de jaren na '60 toegaven dat de verkorting van den arbeidsdag reeds een de gezondheid der arbeiders schadende intensiteit van den arbeid teweeggebracht had Zij die gelooven dat de invoering van een normalen arbeidsdag de harmonie tusschen kapitaal en arbeid zou brengen, verkeeren in groote dwaling. „Er valt niet in 't minst aan te twijfelen," zegt Marx, „of de neiging van het kapitaal om, zoodra de wet het verlengen van een arbeids dag eens-en-voor-al afgesneden heeft, zich door stelselmatige stijging van den intensiteitsgraad van den arbeid te goed te doen en elke verbetering der machinerie in een middel tot uitzuiging van grootere arbeidskracht te verkeeren, moet spoedig weder tot een keerpunt drijven, waar opnieuw vermindering der arbeidsuren o 11 v e r m ij d e 1 ij k word t." N\ aar de t i e 11 u r i g e normaal-arbeidsdag ingevoerd wordt, maakt het zoo juist gekenschetst streven der fabrikanten binnen niet te langen tijd a c h turige 11- arbeidsdag noodzakelijk. Dit spreekt in onze oogen niet tegen, doch voor den normalen arbeidsdag, (jelijk elke werkelijke sociale hervorming is hij een element van verder-o 111 wikkeling, niet van verkwijning der maatschappij. " 4. De machine als „opvoedster" van den arbeider. Wij hebben tot dusver gesproken van uitwerkingen der invoering van de machinerie, die in de eerste plaats van economischen aard zijn; houden wij ons thans ook bezig .net de onmiddellijk moreele uitwerkingen der machinerie op de arbeiders. \ ergelijken wij het geheel eener moderne, met machines gedrevene voortbrengmgsinrichting, d. i. eener fabriek, met een manufactuurot handwerksbedrijf, dan valt ons terstond in het oog, dat, terwijl in manufactuur en handwerk de arbeider zich van het werktuig b e1 ent, in de fabriek hij het is die de machine dient; hij is het „levend aanhangsel" van een onafhankelijk van hem bestaand dood mechanisme. I)e wijsgeer, of, zooals Marx hem noemt, de Pindarus van het machinewezen, Dr. Andrew Ure, noemt de moderne fabriek een „geweldigen automaat, samengesteld uit tallooze mechanische en zelfbewuste organen, die in verstandhouding en zonder oponthoud werken, om een en hetzelfde voorwerp te produceeren, zoodat al deze organen ondergeschikt zijn aan een beweegkracht, die zichzelve beweegt." Elders spreekt hij van de onderdanen der „weldadige macht van den stoom." Achter deze „weldadige macht" staat natuurlijk haar gebruiker, de kapitalist, die slechts weldadig is voor zichzelven. In elke fabriek vinden wij, naast de groote hoeveelheid arbeiders aan de werktuigmachine en hun helpers, een naar getalsterkte onbeduidend personeel, dat voor de c o 111 r ó 1 e en het onderhoud der gezamenlijke machinerie te zorgen heeft. Deze deels wetenschappelijk (ingenieurs), deels tot handwerk (mecaniciens, schrijnwerkers etc.) opgeleide arbeidersklasse staat buiten den kring der fabrieksarbeiders en komt dus hier niet voor ons in aanmerking. Ook de helpers '), wier diensten wegens hun eenvoudigheid meestal gemakkelijk door machines vervangen kunnen worden (wat overal gebleken is waar door fabriekswetten de goedkoopsten dezer helpers, de kinderen, aan de fabriek onttrokken werden), of toch snelle wisseling toestaan, hebben wij hier buiten beschouwing te laten. Wij hebben te doen met den eigenlijken fabrieksarbeider, den arbeider aan de werktuigmachine. In de werktuigmachine is met het vroeger werktuig van den arbeider (naald, spindel, beitel) ook zijn bizondere vaardigheid in het hanteeren daarvan overgegaan. I lij heeft nog slechts één vaardigheid noodig, die nl. om zijn eigen beweging aan de gelijkmatig onafgebroken beweging der machine aantepassen. Deze vaardigheid wordt het meest op jeugdigen leeftijd verworven. I)e arbeider moet vroeg beginnen, de fabrikant behoeft zijn arbeiders niet meer enkel uit een uitsluitend voor machinalen arbeid opgeleide arbeiderscategorie te betrekken, doch vindt steeds in de opgroeiende arbeidersjeugd spoedig te oefenen plaatsvervangers. Proudhon duidt in zijn „Wijsbegeerte der Ellende" de machine aan als een „protest van den genius der industrie tegen den verbrokkeld e 11 en menschenmoordenden arbeid," de «„herschepping des arbeiders." Zeer zeker gooit de machinerie het oude stelsel van arbeidsverdeeling met zijn technische voorwaarden omver; niettemin vinden wij het in de fabriek terug en wel in nog vernederender vorm. De arbeider hanteert voorzeker niet meer zijn leven lang een deelwerktuig; in stede daarvan echter wordt, in het belang van verhoogde uitbuiting, de machinerie misbruikt om hem van kindsbeen al in een deel van een deelmachinete veranderen en aldus wordt zijn hulpelooze afhankelijkheid van het fabrieksgeheel, m. a. w. van den kapitalist, voltooid. Zijn arbeid wordt van allen geestelijken inhoud beroofd en is nog slechts een mechanisch, zenuwverwoestend afjakkeren. Zijn speciale vaardigheid wordt tot 1) Marx en Kautsky spreken van „handlangers", waarmee de Duitscher ook sjouwers enz. bedoelt, Vertaler, een onbeduidende bijzaak tegenover de wetenschap, de geweldige natuurkrachten en den maatschappelijken massa-arbeid, die in het machinestelsel belichaamd zijn. En gelijk hij zich willoos te onderwerpen heett aan den automatischen gang der machinerie, zoo daarmee tevens aan de door den fabriekseigenaar ingestelde tucht W at ook ooit de organisatievorm der maatschappij zijn mag, steeds zal dit te samen arbeiden op groote schaal en de aanwending van gemeenschappelijke arbeidsmiddelen, in 't bizonder van de machinerie een regeling van het arbeidsproces vereischen, waardoor dit van den luim van den afzonderlijken medewerker onafhankelijk gemaakt wordt. \il men niet van de voordeelen der machinale voortbrenging afstand doen, dan is de invoering eener discipline, waaraan allen zich te onderwerpen hebben, onmisbaar. Maar discipline en discipline zijn twee In een vrije gemeenschap waar zij allen treft, drukt zij niemand; ten voordeeie van enkelen bij dwang opgelegd, heet zij slavernij, wordt zij als een drukkend juk slechts met den uitersten tegenzin verdragen, als elke tegenstand vruchteloos bleek. liet vereischte dus harden strijd voor het gelukte den tegenstand der arbeiders te breken tegen den dwangarbeid waartoe de machine hen veroordeelt. Ure doet in het reeds gemelde boek uitkomen, dat Wyatt lang voor Arkwright de kunstmatige spinymgers uitgevonden had, dat echter de v o o rnaamste moeilijkheid niet zoozer bestond in de uitdenking van een zelfwerkend mechanisme, dan wel in de uitdenking en doorvoering van een aan de behoeften van het automatisch systeem voldoend di sciplinewetboek ! Daarom een lauwerkrans gewonden om het hootd van den „edelen" barbier Arkwright, die dit werk, „een Hercules waardig , tot stand bracht. IIet disciplinewetboek, beter gezegd fabrieksreglement, van den modernen kapitalist bevat niets van het den bourgeois zoo dierbare constitutioneele stelsel der verdeeling der macht", noch van .. . , ™. lloS. dlerbaarder stelsel van vertegenwoordiging, doch is de uitdrukking der absolute alleenheerschappij van den ondernemer over zijne arbeiders. „In de plaats van de zweep des_ slavendrijvers" zegt Marx, „treedt het straflenboek van den opzichter. Alle straften komen natuurlijk neer op geldboeten en 'oonattrek, en de wetgeversscherpzinnigheid der fabrieks-Lvcurgussen maakt hun de schending hunner wetten zoo mogelijk nog voordeeliger dan de naleving ervan." Zoo wordt de trots en het zelfbewustzijn van den arbeider gebroken. Daarbij wordt hij tengevolge van voortdurenden eenzijdigen spierarbeid lichamelijk kreupel, de slechte labriekslucht, het verdoovend lawaai gedurende den arbeid demoraliseert hem — dat is de edele opvoedende werkingder machinerie. " Wij spraken zooeven van den tegenstand der arbeiders tegen de invoering der machinerie. Daarbij is echter het gevoel, dat de machine aan de vrijheid van den arbeider den genadeslag toebrengt, meer instinctmatig werkzaam; in de eerste plaats geldt deze tegenstand de machine als een middel om menschelijken arbeid overbodig te maken. Uit dit gezichtspunt werd zelfs het bandweeftoestel, dat het eerst m het midden der 16de eeuw in Danzig moet zijn uitgevon- den, door den stedelijke» raad aldaar verboden, en evenzoo later in Heieren, in Keulen, en in 16 gulden in 12 uren voort, zoo thans in denzelfden tijd een waarde van ') gulden. Was vroeger de prijs zijner arbeidskracht gulden en stijgt deze thans tot 4 gulden, dan stijgt niettemin gelijktijdig ook de meerwaarde, n.1. van 3 tot 5 gulden. liet is dus niet waar, wat vaak beweerd wordt, dat een rijzing van den prijs der arbeidskracht slechts ten koste van de meerwaarde mogelijk is. Dit geldt slechts voor het eerste door ons geschetste geval: het geldt niet voor het zoo juist vermelde. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat de prijsstijging der arbeidskracht in dit, het tweede geval, niet steeds een stijging tot boven haar waarde behoeft te beduiden. Als de prijsstijging onvoldoende is om de snellere slijtage der arbeidskracht te verellenen die uit de grootere intensiteit van den arbeid noodzakelijk volgt, dan daalt in werkelijkheid de prijs der arbeidskracht tot onder haar waarde. De intensiteit van den arbeid is bij verschillende volken verschillend J>e meer .ntens.eve arbeidsdag van het eene volk vertoont zich in het ander^volk ^ d'e Va" den mil,der intensieven van In de engelsche fabrieken is de arbeidsdag in den regel korter da.".1" de duitsche, maar juist dientengevolge is in de Eerste de uuÏe,ioVoterlnteilSHVer' ^ ^beider in het arbeids- Trnn » rri VTrtbren&t dan zii» collega in Duitschland fabrieken" ? verkortl,ng va" den arbeidsdag in de vastelandsva., Hit ' u' »z?llhetonfe'lbaar middel zijn tot vermindering van d,t verschil tusschen het vastelands- en het engelsch arbeidsuur." .. _if' :.1 "ki1-- &in&skracht en intensiteit van den zich Dit J,Ve" °11Ke \v 'J ^ i g d, de arbeidsdag wijzigt verkort lt 1,1 Wee, ncht'n^n, geschieden: I'». Hij wordt l t0 t' De waarde der arbeidskracht wordt daardoor niet m- de kLn?taliV,erH° g-gClChletlt.Jten k°Ste VU" de meerwaarde. Wil i -,?1? t e ni®1 besil°eid zien, dan moet hij den prijs der arbeidskracht tot onder haar waarde verlagen. I)it geval word! voerd T1 te£e'lstai?ders van den normalen arbeidsdag gaarne aange intensiteit !1 wl3svoe"'^ geldt echter slechts dan,- wanneer de b Hven r t ,Y.rurtbrn^,n&skracht va» den arbeid ongewijzigd blijven In werkelijkheid is echter steeds een verkorting van den dJ inïènsitlit 3 0°r7'aa. he-Zij ,uitwerki»g ^n een vermeerdering der intensiteit en voortbrengingskracht van den arbeid. 2". De arbe.dsdag wordt verlengd. De gevolgen dezer wijziging waardëto'taal ]T T 'T kommer veroorzaakt. Ilèt hoeveelheid / e Je» arbeidsdag voortgebrachte productenkan ook stii<«» i Vf ■%«. prijs der arbeidskracht v-m den ' i ifaf ileP' CAe" blJ de vergrooting der intensiteit hair taarde h!>t' L Pr,^sti^ing feitelijk een daling tot onder °p"°egt,egen devcm'c-erd"de De onder a, b en c behandelde gevallen zullen wel zelden in volder dri^Ta^ voo[ko,V.en-. In Jen regel zal de wijziging van een oml »rv L ook wijzigingen m de andere meebrengen. Marx van den K ^ ' dat intensiteit en voortbrengingskracht \rardt 'n arbe'd toenemen en tegelijkertijd de arbeidsdag verkort wordt, cn wi st de grenzen aan tot welke de arbeidsdag verkort kan d iir niet tnt r kapitalistische voortbrengingswijze kan de arbeids^rh,M,l ten VOOr !et ""derhoud van den arbeider noodzakelijken slatrf,rL7[ •lr°rden--,)f Z°U Zijn.tk! '"eerwaarde, den grind£> van net kapitalisme, uit den weg ruimen. )e opheffing der kapitalistische voortbrengingswijze zou de beperkiiig van den arbeidsdag tot den noodzakelijke.! arbeidstijd veroorloven. . °ver,&ens gelijke omstandigheden zou echter, zoodra de • voortbrengingswijze opgeheven was, de behoefte voorhanden zijn om den noodzakelijken arbeidstijd te verlengen, ooreerst, aangezien de levenseischen van den arbeider stijgen zouden. nithrpM ajngezien .de v°rming van een fonds tot voortzetting en uitbreiding der voortbrenging i„ het gebied van den noodzakelij- ken arbeid zou vallen, terwijl het thans aan de meerwaarde ten deel valt. Maar aan den anderen kant zou met de verkorting van den arbeidsdag de intensiteit van den arbeid stijgen. Het stelsel van den maatschappelijk georganiseerden arbeid zou tot zuinig gebruik der voortbrengingsmiddelen en tot vermijding van allen nutteloozen arbeid leiden. „Terwijl de kapitalistische voortbrengingswijze in elk individueel bedrijf tot zuinigheid dwingt, teelt haar anarchistisch systeem van concurrentie de onmatigste verspilling der maatschappelijke voortbrengingsmiddelen en arbeidskrachten, naast een oneindig aantal thans onontbeerlijke, doch op zich zelf overbodige functies." „Bij bepaalde intensiteit en voortbrengingskracht'', vervolgt Marx, „is het voor de stoffelijke voortbrenging noodzakelijk deel van den maatschappelijken arbeidsdag des te korter, het voor vrije, geestelijke en maatschappelijke, werkzaamheid der individuen veroverd tijdsdeel dus des te grooter, naarmate de arbeid gelijkmatiger onder alle tot werken bekwame leden der maatschappij verdeeld is, naarmate een maatschappelijke laag minder de natuurlijke noodzakelijkheid van den arbeid van zich zelve af en naar een andere laag toewentelen kan. De volstrekte grens voor de verkorting van den arbeidsdag is uit dit oogpunt de algemeenheid van den arbeid. In de kapitalistische maatschappij wordt vrije tijd voor ééne klasse voortgebracht door verandering van allen levenstijd der massa in arbeidstijd." 2. Verandering van den prijs der arbeidskracht in het arbeidsloon. Wij hebben tot dusver van waarde en p r ij s der arbeidskracht en hun verhouding tot de meerwaarde gesproken. Wat echter aan de oppervlakte der maatschappij als arbeidsloon aan den dag komt, dat vertoont zich niet als de prijs der arbeidskracht, doch als de prijs van den arbeid. „Als men aan arbeiders vroeg: „Hoe hoog is uw arbeidsloon?" zouden zij antwoorden, deze: „Ik ontvang 1 gulden voor den arbeidsdag van mijn bourgeois", gene: „Ik ontvang 2 gulden" enz. Naar de verschillende takken van arbeid waartoe zij behooren, zouden zij verschillende geldsommen opgeven, die zij voor een bepaalden arbeidstijd of voor de levering van een bepaalden arbeid, bijv. voor het leveren van een el linnen of voor het zetten van een bladzijde, ieder van zijn bourgeois ontvangen. In weerwil van de verscheidenheid hunner opgaven, zouden zij allen in dit punt overeenstemmen: het arbeidsloon is de som gelds, die de kapitalist voor een bepaalden arbeidstijd of voor een bepaalde arbeidslevering betaalt." (Loonarbeid en kapitaal.) De prijs eener waar is haar in geld uitgedrukte waarde. Heeft de arbeid een prijs, dan moet hij ook een waarde hebben, rekenden derhalve de economen uit. Hoe groot is echter zijn waarde ? Deze wordt, als die van elke andere waar, bepaald door den tot haar levering noodzakelijken arbeidstijd. Hoeveel arbeidsuren zijn noodig, om den arbeid van 12 uren te leveren? Het is duidelijk: 12 uren. Daar volgens het vorenstaande de arbeid tot zijn volle waarde betaald wordt, zou de arbeider evenveel aan arbeidsloon ontvangen, i , Procluet aan waarde toevoegt: wij staan dus aan het einde dezer bereking voor de keuze, om óf de leer der meerwaarde als valsch te verwerpen, óf de leer der waarde, óf beide, en daarmee het raadsel der kapitalistische voortbrenging voor onoplosbaar te verklaren. De klassieke burgerlijke economie, die haar hoogtepunt m Ricardo vond, is op deze tegenstrijdigheid gestrand: de vulgair-economie, die niet tot taak genomen had om de moderne \oortbrengingswijze te doorgronden, doch om haar te rechtv aard ï g e n en rooskleurig af te schilderen, heeft de tegenstrijdigheid tot haar schoonste drogconclusies benuttigd. Marx. heeft al die conclusies vernietigd, toen hij helder het onderscheid in het licht stelde tusschen arbeid en arbeidskracht, welke bekle door de economen dooreengeworpen waren. In jM7 had Marx deze fundamenteele ontdekking nog niet gedaan. In zijn „Ellende der W ijsbegeerte", evenals in zijn artikelen over „ loonarbeid en kapitaal ', spreekt hij nog van de waarde van den arbeid, die hem ongemerkt tot de waarde der arbeidskracht wordt. nze economen hebben echter de beteekenis der scheiding van arbeidskracht en arbeid zoo weinig begrepen, dat zij beide begrippen ook thans nog dooreenwerpen, en dat zij met voorliefde spreken van een waardetheorie van Marx — Rodbertus, hoewel Rodbertus de waardetheorie van Ricardo met haar verwarring van arbeid en arbeidskracht klakkeloos overgenomen heeft, terwijl Marx haar in dit en nog andere punten van fundamenteele beteekenis (wij herinneren aan de beperking van den waardevormenden arbeid tot maatschappelijk noodzakelijken arbeid, de scheiding van algemeenen waardevormenden en bizonderen, gebruikswaarden scheppenden arbeid enz.) van hare tegenstrijdigheid ontdaan, en uit de theorie van Ricardo pas een jVer^e''jke' toereikende en stevig onderlegde waardetheorie gemaakt Marx heeft het eerst aangetoond, dat de arbeid geen waar is en derhalve ook geen warenwaarde bezit, hoewel hij de bron en de maatstaf van alle warenwaarden is. Wat op de markt komt, is de arbeider, die zijn arbeidskracht te koop biedt. De arbeid ontstaat door het verbruik der waar arbeidskracht, gelijk een zekere zaligheid door het verbruik der waar champagne voortgebracht wordt. (ielijk de kapitalist de champagne koopt, maar niet de zaligheid, zoo koopt hij de arbeidskracht, niet den arbeid. Maar de arbeidskracht is een waar van bizonderen aard; zij wordt pas betaald, nadat zij verbruikt is; eerst na gedanen arbeid ontvangt de arbeider zijn loon. De.arbeidskracht wordt gekocht, maar schijnbaar wordt de a,k -i'^ betaald. Het arbeidsloon vertoont zich niet als prijs der arbeidskracht. Deze prijs maakt een verandering door, eer hij als arbeidsloon uit den zak van den kapitalist aan het daglicht komt: hij presenteert zich aan ons als prijs van den arbeid. I loe deze verandering geschiedt en wat haar gevolgen zijn, hebben de economen voor Marx natuurlijk niet wetenschappelijk kunnen onderzoeken, daar zij het onderscheid tusschen prijs van de arbeidskracht en prijs van den arbeid niet ingezien hebben. Marx heeft ons dus de eerste streng wetenschappelijke theorie van het arbeidsloon gegeven. I)e twee grondvormen van het arbeidsloon zijn het tijdloon en het stukloon. 3. Het tijdloon. Wij weten dat de arbeidskracht onder bepaalde omstandigheden een bepaalde dagwaarde heeft. Nemen wij aan dat de dagwaarde der arbeidskracht 2 gulden en 40 cent bedraagt en de gewone arbeidsdag 12 uren is. Wij nemen hier, gelijk steeds in dit boek, tenzij het tegendeel gemeld wordt, aan, dat waarde en prijs der arbeidskracht, evenals van de andere waren, elkaar dekken. De prijs van den arbeid van 1? uren blijkt dus = 2 gulden 40 cent en de prijs van den arbeid van één uur = 20 cent. De zoo gevonden prijs van het arbeidsuur dient als eenheidsmaat voor den prijs van den arbeid. Wij vinden dus den prijs van den arbeid, als wij de dagwaarde der arbeidskracht door het aantal arbeidsuren van den gewone n arbeidsdag deelen. De prijs van den arbeid en het dag- of weekloon kunnen zich in verschillende richtingen bewegen. Nemen wij aan dat de arbeidstijd stijgt van 12 tot 15 uren eu tegelijkertijd de prijs van den arbeid daalt van 20 op 18 cent. Het dagloon zal dan 2 gulden 70 cent bedragen, het zal gestegen zijn, in weerwil der gelijktijdige daling van den prijs van den arbeid. De prijs van den arbeid hangt, gelijk gezegd, af van de dagwaarde der arbeidskracht en van de lengte van den gewone n arbeidsdag. Als nu tengevolge van buitengewone gebeurtenissen, bijv. van een crisis, de kapitalist, aangezien zijn waren onverkoopbaar zijn, den arbeidstijd inkort, bijv. slechts den halven tijd laat arbeiden, dan verhoogt hij den prijs van den arbeid niet overeenkomstig. Bedraagt deze prijs 20 cent, dan zal de arbeider bij een zesurigen arbeidstijd slechts i gulden 20 cent verdienen, hoewel de dagwaarde van zijn arbeidskracht veel hooger is, naar wat wij aannamen 2 gulden 40 cent '). 1 lebben wij vroeger in de verlenging van den arbeidsdag een bron van lijden voor den arbeider gezien, zoo hier een nieuwe bron in de tijdelijke verkorting. . De kapitalisten nemen dit tot aanleiding om, zoo vaak het om de wettelijke verkorting van den arbeidsdag gaat, daartegen hun medegevoel voor de arme arbeiders in het strijdperk te brengen. „Wij zijn toch al gedwongen die erbarmelijke hongerloonen voor vijftien-urigen arbeid te betalen!" roepen zij uit, „nu wilt gij den arbeidstijd tot tien ureu verkorten en daardoor aan de hongerende arbeiders nog een derde van hun loon ontnemen. Tegen zulk een barbaarschheid moeten wij krachtig protesteeren!" De edele menschenvrienden vergeten, dat ') De prijs van den arbeid kan tegelijkertijd ook nog dalen maar dit zou geen gevolg van de inkorting van den arbeidstijd zijn, doch van grooter aanbod van arbeidskrachten enz., verschijnselen die wij hier niet te behandelen hebben Men moet bij deze onderzoekingen steeds in het oog honden, dat het tot dusver om de grondslagen der verschijnselen van de kapitalistische voortbrengingswijze gaat, niet om het totaalbeeld. de prijs van den arbeid stijgt, ais de lengte van den gewonen arbeidsdag afneemt; de prijs van den arbeid is des te hooger, naarmate de dagwaarde van de arbeidskracht hooger en naarmate de lengte van den gewonen arbeidsdag geringer is. Tijdelijke verkorting van den arbeidsdag doet het loon dalen, duurzame verkorting doet het stijgen. I)at heeft men o. a. in Engeland gezien. \ olgens het bericht der fabrieksinspecteurs van April 1X60 is in de twintig jaar van 1N.W tot 1859 het arbeidsloon in de fabrieken die aan den tien-urigen normalen arbeidsdag onderworpen waren, g es tegen, ini de fabrieken waar 14 a 15 uur lang gewerkt werd, g e daal d. Talrijke ervaringen tot op den laatsten tijd bevestigen dezen regel. Duurzame verlenging van den arbeidstijd doet den prijs van den arbeid dalen. Omgekeerd dwingt een lage prijs van den arbeid den arbeider zich aan een verlenging van deu arbeidsdag te onderwerpen, om zich een ook maar armzalig dagloon te verzekeren. Lage prijs van den arbeid en lange arbeidstijd hebben echter ook de neiging in stand te blijven. De kapitalisten verlagen het loon en verlengen den arbeidsdag, om hun winsten te vergrooten. Maar hun onderlinge concurrentie dwingt hen ten slotte in overeenkomstige mate de prijzen ' waren te verlagen. I)e extrawinst, die door de verlenging van den arbeidsdag en de verlaging van het loon bereikt was, verdwijnt thans, de prijzen echter blijven en werken als dwangmiddel om het loon bij overmatigen arbeidstijd op het bereikte lage peil te houden. De kapitalisten hebben geen duurzaam voordeel, de arbeiders evenwel een duurzaam nadeel ervan. De wettelijke vaststelling van den normalen arbe dsdag biedt voor deze ontwikkeling een krachtigen slagboom. andere weldadige werkingen van den normalen arbeidsdag' zijn hier te noemen. . ' 'et komt in zekere takken van arbeid voor, dat de kapitalist zich niet tot betaling van een bepaald week- of dagloon verplicht, doch den arbeider naar het aantal arbeidsuren beloont. De arbeider moet den ganschen dag ter beschikking van den kapitalist zijn ; maar het ligt m diens welbehagen, hem den eenen keer overmatig, den anderen keer slechts gedurende weinige uren te werk te stellen. De prijs van den arbeid wordt echter naar de lengte van den gewonen arbeidsdag bepaald. De kapitalist verwerft aldus, bij betaling van den „normalen" prijs \ an den arbeid, de beschikking over de gansche arbeidskracht van den arbeider, zonder hem de gansche waarde van zijn arbeidskracht te betalen: op de dagen, dat hij hem beneden het normale aantal arbeidsuren te werk stelt, treedt dit helder aan 't licht; het geldt echter ook voor den tijd, dat hij hem boven dezen normalen tijd te werk stelt. De waarde der in elk arbeidsuur bestede arbeidskracht is n.1. niet dezelfde. De in de eerste uren van den arbeidsdag bestede arbeidskracht is lichter te vergoeden dan de in de laatste uren geleverde. De waarde der in het eerste arbeidsduur bestede arbeidskracht is derhalve geringer, dan die der in het tiende of twaalfde uur bestede hoewel de gebruikswaarde der laatste veel geringer zijn kan dan die der eerste. Dienovereenkomstig heeft zich ook van zelf, niet op grond van physiologisch en economisch inzicht, in vele bedrijven de gewoonte gevormd, om den arbeidsdag tot een zeker punt te beschouwen als „normaal" en den arbeidstijd daarboven als over tijd, die beter betaald wordt, hoewel vaak in belachelijk geringen graad. De boven bedoelde kapitalisten, die den arbeider bij het uur te werk stellen, besparen de hoogere vergoeding van den overtijd. I let onderscheid tusschen den „normalen" arbeidsdag der boven bedoelde soort en den overtijd, is niet zoo op te vatten, als ware de prijs van den arbeid gedurende den normalen arbeidsdag het normale loon en werd in den overtijd een overloon betaald dat de dagwaarde der arbeidskracht te boven ging. Er zijn fabrieken waar jaar-in jaar-uit overgewerkt wordt. Het ,normale" loon wordt daar zoo laag gesteld, dat de arbeider daarvan alleen niet bestaan kan en gedwongen is overtijd te maken. De „normale" arbeidsdag is daar, waar geregeld overtijd gemaakt wordt, slechts een deel van den werkelijken arbeidsdag en het „normale" loon slechts een deel van het tot onderhoud van den arbeider noodzakelijk loon. De betere betaling van den overtijd is vaak slechts een middel om den arbeider te bewegen toe te stemmen in een verlenging van den arbeidsdag. Deze beantwoordt echter, gelijk wij zagen, aan een daling in den prijs van den arbeid. De normale arbeidsdag heeft de strekking een stevigen grendel te schuiven voor al deze handvatsels der loonsverlaging. 4. Het stukloon. Het tijdloon is de gewijzigde vorm van den prijs der arbeidskracht en het stukloon is een gewijzigde vorm van het tijdloon. Nemen wij aan, dat de gewone arbeidsdag 12 uren bedraagt, de dagwaarde der arbeidskracht 2 gulden 40 cent, en een arbeider gemiddeld dagelijks 24 stuks van een zeker artikel vervaardigt — in kapitalistische bedrijven stelt men spoedig bij ervaring vast, welke arbeidsverrichting een arbeider bij gemiddelde vaardigheid en intensiteit in een arbeidsdag tot stand brengt. Ik kan den arbeider in dagloon zetten, voor een prijs van 20 cents per uur; ik kan hem echter ook voor elk door hem geleverd stuk betalen, per stuk met 10 cents. In het laatste geval is het loon stukloon. De grondslag van het stukloon is, gelijk men ziet, de dagwaarde der arbeidskracht en de gewone lengte van den arbeidsdag, evenals bij het tijdloon. Naar den s c h ij n wordt wel-is-waar het stukloon door de arbeidsverrichting van den producent bepaald; de schijn verdwijnt echter, wanneer men weet, dat het stukloon overeenkomstig verlaagd wordt, zoodra het voortbrengingsvermogen van den arbeid stijgt. Als een arbeider ter vervaardiging van een stuk van het artikel uit ons bovenstaand voorbeeld gemiddeld niet meer een half uur, doch een kwartier noodig heeft — wellicht ten gevolge van de verbetering eener machine — dan zal de kapitalist, aangenomen dat alle andere omstandigheden gelijk blijven, hem niet meer 10 cents, maar nog slechts 5 cents per stuk betalen. Er komen echter vaak genoeg gevallen voor, en aan elk die zich met arbeidsaangelegenheden bezig houdt zullen dergelijke gevallen bekend zijn, dat van enkele arbeiders of arbeidersgroepen, die door het geluk begunstigd eens een ongewoon groote hoeveelheid producten leverden, het voor het bizondere geval geaccordeerde stukloon willekeurig besnoeid wordt, met de motiveering dat het totale loonbedrag te veel boven de gewone loonhoogte stijgt. Duidelijker kan wel niet gezegd worden, dat het stukloon slechts een gewijzigde vo.I!rn. yan ^et tijdloon is, een vorm, dien de kapitalist slechts dan vrijwillig aanwendt, als hij hem voordeeliger voorkomt dan het ongewijzigd tijdloon. In den regel zeker biedt het stukloon den kapitalist groote voordeelen. In den vorm van het tijdloon betaalt de kapitalist de arbeidskracht in den vorm van de door haar geleverde a r b e i d sh o e ve e 1heid; in het stukloon betaalt hij haar in den vorm van het product. Ilij kan er zich dus op verlaten, dat de arbeider in zijn eigen belang in elk arbeidsuur ook zonder aansporing van buitenaf de grootst mogelijke hoeveelheid producten levert. Ilij kan veel lichter controleeren of de arbeider een product van gemiddelde deugdelijkheid geleverd heeft. I)e geringste fout wordt nu oorzaak en zeer vaak ook slechts voorwendsel tot loonaftrek, ja soms tot formeele afzetterijen der arbeiders. Het toezicht van den kapitalist en zijn vertegenwoordigers over de arbeiders wordt derhalve bij het stukloon grootendeels overbodig; de kapitalist bespaart dezen arbeid en zijne kosten. I Iet stukloon maakt het in sommige takken van industrie zelfs mogelijk, dat de arbeiders thuis werken, waardoor voor den kapitalist een massa aanleg- en bedrijfskosten (voor verwarming, verlichting, grondrente, enz.) bespaard worden en daarmee een deel kapitaal voor hem beschikbaar wordt dat hij anders had moeten vastleggen. In vakken waarin de huisarbeid veel verbreid is, bijv. kleermakerij en schoenmakerij, komt het voor dat bazen van gezellen, die bij hen in de werkplaats in plaats van tehuis arbeiden, voor de plaats en de arbeidsbenoodigdheden huur vragen! De arbeiders moeten het genoegen zich onder het „oog van den meester" te mogen afbeulen, nog extra duur betalen. I Iet persoonlijk belang van den arbeider drijft hem onder het stukloonstelsel er toe, zoo intens en zoo lang mogelijk te arbeiden, om zijn dag- ot weekloon zooveel mogelijk te verhoogen. Ilij ziet niet, dat zijn overwerk hem niet slechts lichamelijk verwoest accoordwerk is moordwerk, zegt het spreekwoord — doch ook er naar streeft om den prijs van zijn arbeid te doen dalen. En als hij het inziet, dan is hij nog niet in staat zich aan de dwangwetten der concurrentie met zijn mede-arbeiders te onttrekken. Deze concurrentie der arbeiders tegen elkaar en de schijn van vrijheid en zelfstandigheid, dien het stukwerk wekt, veelal ook hun afzondering van elkaar (bij den huisarbeid), bemoeilijkt zeer de organisatie en het eendrachtig optreden dezer arbeiders. En nog andere nadeelen voor den arbeider brengt het stukloonstelsel mede. Zoo veroorlooft het bijv. het schuiven van woekerplant- 9 achtige individuen tusschen den arbeider en den kapitalist, tusschenpersonen die ervan leven dat zij van het arbeidsloon, dat de kapitalist betaalt, een aanzienlijk deel voor zich af houden. I Iet stukloonstelsel maakt het echter ook mogelijk dat de kapitalist daar, waar de arbeid door groepen van arbeiders verricht wordt, slechts met de leiders der groepen contracten sluit tot levering der producten voor een zekeren prijs per stuk, en het dezen leiders overlaat hun onderarbeiders naar zijn oordeel te betalen. „De uitbuiting der arbeiders door het kapitaal verwerkelijkt zich hier bij middel van de uitbuiting des arbeiders door den arbeider." Zoo nadeelig het stukloon voor den arbeider is, zoo voordeelig is het voor den kapitalist. liet stukloon is ook de aan de kapitalistische voortbrengingswijze beantwoordende vorm van het arbeidsloon. Het was in het gilde-handwerk niet geheel onbekend. Op grootere schaal is het echter eerst gedurende het tijdperk der manufactuur in gebruik gekomen. Het diende in den tijd van het opkomen der groote industrie als een der belangrijkste hefboomen tot verlenging van den arbeidstijd en verlaging van den arbeidsprijs. 5. Verschil der arbeidsloonen bij verschillende volken. Wij hebben een reeks combinaties gezien waaraan waarde en prijs der arbeidskracht en hun verhouding tot de meerwaarde onderhevig zijn, ontstaan door wijzigingen in de lengte van den arbeidsdag, de intensiteit en het voortbrengingsvermogen van den arbeid. Tegelijk met deze beweging heeft een andere, haar doorkruisende beweging plaats in de hoeveelheid, levensmiddelen, waarin de prijs der arbeidskracht zich belichaamt. Al deze veranderingen brengen ook veranderingen mede in den gewijzigden vorm van den prijs der arbeidskracht, in het arbeidsloon. Zoo is het arbeidsloon in een land in voortdurende beweging en op verschillende tijden verschillend. Aan dit verschil naar tijd beantwoordt ook een verschil naar plaats. Ieder weet, dat de loonen in Amerika hooger zijn dan in Duitschland, in Duitschland hooger dan in Polen. De vergelijking der loonen van verschillende volken is echter niet zeer eenvoudig. „Hij het vergelijken van nationale arbeidsloonen", zegt Marx, „zijn alle momenten, die de wisseling in de waardegrootte bepalen, in overweging te nemen: prijs en omvang der natuurlijke en historisch ontwikkelde eerste levensbehoeften, opleidingskosten van den arbeider, rol van den vrouwen- en kinderarbeid, voortbrengingsvermogen van den arbeid, zijn extensieve en intensieve grootte. Zelfs de oppervlakkigste vergelijking maakt het noodig eerst het gemiddeld dagloon voor dezelfde bedrijven in verschillende landen tot even groote arbeidsdagen te reduceeren. Na deze vereffening der dagloonen moet het tijdloon weer in stukloon overgebracht worden, daar slechts het laatste een graadmeter is zoowel voor het voortbrengingsvermogen als de intensieve grootte van den arbeid." De volstrekte prijs van den arbeid kan bij een volk betrekkelijk zeer hoog staan en toch het betrekkelijk arbeids- loon, d. w. z. de arbeidsprijs vergeleken met de meerwaarde of de waarde van het totaal product, en 'het w e r k e 1 ij k e loon, d. w. z. de hoeveelheid der voor den arbeider voor het loon bereikbare levensmiddelen, zeer laag zijn. Bij volken, waarbij de kapitalistische productiewijze meer is ontwikkeld, is het voortbrengingsvermogen en de intensiteit van den arbeid grooter dan bij volken die in de ontwikkeling dezer productiewijze achtergebleven zijn. Op de wereldmarkt geldt echter de meer productieve nationale arbeid, evenals de meer intensieve, als grooter waarde vormend. Nemen wij aan dat in Rusland een katoenspinner, slecht gevoed en ontwikkeld, uitgeput, met slechte machines werkend, in een uur gemiddeld 1 pond katoen verspint, een engelsche spinner daarentegen 6 pond. Toch zal 1 pond russisch garen op de wereldmarkt geen grooter waarde hebben dan een pond engelsch garen. De spinarbeid m Engeland brengt dus in denzelfden tijd meer waarde voort dan die in Rusland; de waarde van zijn product gedurende denzelfden tijd, belichaamt zich in Engeland in een grooter hoeveelheid goud, dan 111 Rusland. De gelduitdrukking van het loon kan derhalve in' een kapitalistisch ontwikkeld land hooger staan dan in een onontwikkeld, en toch de prijs van den arbeid in verhouding tot de meerwaarde een veel lagere zijn, juist wijl de waarde van het totaalproduct hooger is. Maar in het land, waar het voortbrengingsvermogen van den arbeid grooter is, is ook de waarde van het geld geringer. De prijs der arbeidskracht kan derhalve hooger zijn, zonder dat de arbeider in staat is met zijn hooger loon meer levensmiddelen te koopen. Hij groote ondernemingen buiten Engeland, bijv. aanleg van spoorwegen in Azii1, waren de engelsche ondernemers gedwongen, naast goedkoope ingeboren arbeiders, ook dure engelsche aan te wenden. De ervaring heelt bij deze en dergelijke gelegenheden geleerd, dat de schijnbaar duurste arbeid inderdaad de goedkoopste is, in verhouding tot de arbeidsverrichting en tot de meerwaarde. De russische industrie met de ellendigste loonen en de meest onbeperkte uitbuiting van den arbeid, sleept slechts met behulp van beschermende rechten een erbarmelijk bestaan voort. Zij kan niet concurreeren met de engelsche industrie, die met betrekkelijk hooge loonen en korten arbeidstijd, met talrijke beperkingen van vrouwenen kinderarbeid, gezondheidsvoorschriften enz. produceert. De volstrekte prijs van den russischen arbeid, zijn uitdrukking in geld, is laag. Zijn betrekkelijke prijs in verhouding tot de waarde van zijn product op de wereldmarkt, is hoog. HOOFDSTUK II. HET KAPITAALS-INKOMEN. Wij hebben gezien hoe uit geld kapitaal wordt en hoe de loonarbeider door zijn arbeid niet slechts de waarde van het voor de noodige voortbrengingsmiddelen uitgegeven kapitaaldeel in stand houdt, doch ook nieuwe waarde schept, die gelijk is aan de waarde van zijn arbeidskracht plus een meerwaarde. De beweging van het kapitaal is echter met het optreden der meerwaarde niet afgesloten. Gelijk de waar die niet in geld wordt omgezet haar roeping gemist heeft, zoo ook de meerwaarde, die eveneens pas in een bepaalde warenhoeveelheid, in het meerproduct, steekt. Nadat de meerwaarde in den vorm van meerproduct geproduceerd is, komt het er op aan, haar waarde in geld te realiseer en, de geproduceerde waren aan den man te brengen. Op haren weg tot de realisatie overkomen aan de meerwaarde, gelijk aan elke andere waarde, een menigte avonturen, deels van blijden, deels van treurigen aard. Heden wordt zij tot een bovenmatig hoogen prijs gerealiseerd, morgen tot een onevenredig lagen, of in 't geheel niet. Den eenen keer wordt de waar, waarin zij belichaamd is, door een kooper gezocht vóór zij nog op de markt is verschenen, een anderen keer blijft zij jaren lang onverkocht liggen, enz. En na en gedurende deze gevaren, dreigen haar nog andere. Hier is het de koopman, die den verkoop der waren bezorgt en daarvoor een stuk van de meerwaarde afscheurt en als handelsgewin inpalmt. Daar is grondrente aan den grondbezitter te betalen, dan belastingen, dan interest voor geleend geld enz., tot de rest als winst in de zakken van den kapitalist verdwijnt. Al de avonturen en veranderingen, die de meerwaarde op dezen weg doormaakt, hebben ons hier niet bezig te houden. Zij behooren deels thuis op het gebied van het circulatieproces van het kapitaal, dat door Marx in het tweede deel van zijn werk is behandeld, deels zijn zij te ontwikkelen bij het onderzoek van het totaal-proces der kapitalistische voortbrengingswijze, dat wij in het derde deel te ver- ') Sinds Kautsky zijn boek schreef, is dit derde deel in de bewerking van Friedrich Engels verschenen, Iïltten/ebben iHet CerSte deel van »Das Kapital" behandelt slechts den eenen kant van het totaal-proces, het direct voort- • f C i ? 'ï'1 uu ^ r °- C 6 S' s'ec'lts 'n zooverre de meerw aarde hierop inwerkt, hebben wij ons met haar verdere lotgevallen, nadat zij een- üSïl ls> hier bezig te houden. Wij nemen dus aan, ^ V steeds tot. dusver, waar niet het tegendeel uitdrukkelijk vermeld is, dat de kapitalist zijn waren op de warenmarkt tot haar volle waarde verkoopt ; wij nemen verder aan dat de meerwaarde geheel en onverkort weder tot den kapitalist terugvloeit. Het aannemen van het tegendeel zou het onderzoek slechts ingewikkelder en moeilijker maken, zonder aan het wezenlijk resultaat iets te veranderen. 1 e meerwaarde kan op het productie-proces slechts invloed uitoefenen bij de reproductie, bij de herhaling van het proauctieproces. ö r Ieder maatschappelijk productieproces is tegelijk ook reproductieproces: de productie moet in iederen maatschappijvorm hetzij onafgebroken voortgang hebben, hetzij zich in bepaalde perioden a.j " I)aarmee is ook voor eiken maatschappijvorm de noodzakelijkheid geschapen, om voortdurend niet alleen' verbruiksmiddelen, maar ook voortbrengingsmiddelen te vervaardigen. Als de productie den kapitalistischen vorm aanneemt, dan natuurlijk ook de reproductie. Is het voor elke maatschappij noodig, onafgebroken of in regelmatig weerkeerende tijdsgedeelten gebruikswaarden te produceeren, zoo is het voor het kapitaal noodig voortdurend meerwaarde te produceeren, de meerwaarde steeds te reproduceeren \vi iet kapitaal blijven. Nadat het eenmaal meerwaarde uitgebroed ïeeft, moet het aangewend worden om ten tweeden male meerwaarde te broeden, enz. Het kapitaal produceert dus steeds weer opnieuw meerwaarde, het reproduceert haar. De meerwaarde vertoont zich als steeds weer zich vernieuwende vrucht van het in beweging verkeerend kapitaal, als bestendig inkomen uit het kapitaal, als revenu. Uit over de meerwaarde, voor zoover zij uit de reproductie voortkomt. Maar het reproductieproces biedt aan de meerwaarde ook gelegenheid, weer in het productieproces binnen te treden. Nemen wij aar., dat een kapitalist een kapitaal aanwendt van 100.000 gulden, dat hein jaarlijks een revenu van 20.000 gulden afwerpt. Wat zal hij daarmee aanvangen.-' 1 wee uitersten zijn mogelijk: óf hij verteert het gansche jaarlijksche bedrag der meerwaarde, óf hij vermeerdert zijn kapitaal met dit bedrag. Meestal zal noch het een noch het ander dezer beide uitersten plaats hebben, doch zal de meerwaarde ten G\\f ver^er" en ten deele bij het vroegere kapitaal gevoegd worden. Wordt de gansche meerwaarde verteerd, dan blijft het kapitaal op gelijke hoogte staan. Er vindt eenvoudige reproductie plaats. , 0 . ,e meerwaarde geheel of ten deele bij het kapitaal gevoegd, ca" vmdt accumulatie (aanhooping) van kapitaal plaats en de reproductie geschiedt op uitgebreider schaal. HOOFDSTUK III. EENVOUDIGE REPRODUGTIE. De eenvoudige reproductie is slechts herhaling van het voortbrengingsproces op gelijke schaal. Intusschen ontvangt dit door de herhaling een reeks nieuwe kenmerken. Nemen wij aan dat een geldbezitter, die zijn geld op de een of andere wijze, wellicht door arbeid, verworven heeft, dit in kapitaal omzet. Hij bezit 10.000 gulden; 9000 daarvan besteedt hij aan constant kapitaal, 1000 aan variabel, aan arbeidsloon. Met aanwending van dit kapitaal brengt hij, zoo veronderstellen wij verder, een productenhoeveelheid voort ter waarde van 11.000 gulden, die hij ook tot haar volle waarde verkoopt. De meerwaarde van 1000 gulden wordt door hem verteerd, de reproductie gaat op de oude schaal verder: 9000 gulden worden aan constant, 1000 gulden aan variabel kapitaal besteed. Wij zien echter thans een verschil bij vroeger: de 1000 gulden, die gedurende het eerste productieproces aan arbeidsloon uitgegeven werden, waren niet door den arbeid der in de onderneming werkende arbeiders voortgebracht, zij waren uit een andere bron geweld; wellicht uit den eigen arbeid van den kapitalist. Wat is echter de oorsprong van de 1000 gulden, die bij de herhaling van het productieproces aan arbeidsloon werden uitgegeven ? Zij zijn de realisatie van een door de arbeiders gedurende het vroegere productieproces voortgebrachte waarde. De arbeiders hebben niet slechts de waarde van het constante kapitaal (9000 gulden) op het product overgebracht, doch nieuwe waarde (ten bedrage van 2000 gulden) geschapen, waarvan een deel (1000 gulden) gelijk is aan de waarde hunner arbeidskracht, een deel meerwaarde. Beschouwen wij het kapitalistisch productieproces als eenmaal plaatshebbend productieproces (of voor de eerste maal plaatshebbend, bij het eerste beleggen van een kapitaal), dan vertoont zich het arbeidsloon als voorschot uit den zak van den kapitalist. Beschouwen wij het kapitalistisch productieproces als reproductieproces dan,z>en wij den arbeider uit het product va!, zijn eiS arbeid betaald worden. In dezen zin is het juist, dat de arbeider \I1 li!, • u aandeel ln het Product van zijn arbeid ontvangt. Alleen is het het product eener vroegere productieperiode, waarvan hij ,n het arbeidsloon een aandeel ontvangt. Keeren wij tot ons voorbeeld terug. Nemen wij aan, dat elke productieperiode een halt jaar in beslag neemt. In elk jkar steekt onze kapitalist 2000 gulden meerwaarde op en verbruikt ze. Na (> gulden geeft, te zamen 20./36 gulden, enz. Na vier jaren is het kapitaal ten gevolge van de accumulatie der meerwaarde meer dan verdubbeld. Of de gansche meerwaarde of slechts een deel er van geaccumuleerd wordt, met die vraag houden wij ons nog niet op. Evenmin is voor iet onderhavig onderzoek van beteekenis, hoe de meerwaarde geaccumuleerd wordt, of zij toegevoegd kapitaal vormt of nieuw. De bezitter van een spinnerij kan de meerwaarde gebruiken om zijn fabriek te vergrooten, meer machines en meer arbeiders aan te schallen, meer ruw materiaal te koopen; hij kan haar echter ook gebruiken tot den bouw eener nieuwe spinnerij, of tot het stichten van een geheel nieuw bedrijf, een weverij of een kolenmijn enz. Hoe echter de aanwending der meerwaarde ook zij, steeds wordt zij in dit geval in kapitaal omgezet, in meerwaarde werpende waarde. Om evenwel kapitaal te worden, moet de meerwaarde, nadat zij de omzetting van waar in geld heeft doorgemaakt, weer de omzetting van geld in de overeenkomstige waren doormaken. Nemen wij bijv. een katoenspinner; hij heeft zijn garen verkocht en bezit thans, behalve het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal, ook de meerwaarde in geldvorm. Behalve het oorspronkelijk kapitaal moet nu ook deze meerwaarde in nieuw kapitaal overgaan. Dit is slechts mogelijk, wanneer zij op de markt een overeenkomstig vermeerderde hoeveelheid waren vindt, die haar als voortbrengingsmiddelen kunnen dienen: zal de meerwaarde toegevoegd kapitaal kunnen worden, dan moeten meerdere ruwstoffen — in ons voorbeeld katoen, — meerdere arbeidsmiddelen — zooals machines, — meerdere levensmiddelen tot onderhoud van meer arbeidskrachten, en eindelijk meerdere arbeidskrachten voorhanden zijn, d. w. z. de materiëele voorwaarden voor een uitbreiding der productie moeten aanwezig zijn, eer een accumulatie van het kapitaal mogelijk is. I)e katoenspinner mag echter met reden verwachten, dat hij de noodige meerdere voortbrengingsmiddelen op de warenmarkt zal vinden. Want niet in de spinnerij alleen, ook in de katoenplantages, de machinefabrieken, de kolenmijnen enz., wordt gelijktijdig m eerwaarde geproduceerd, dus ook meerproduct. Let men niet op de meerwaarde die in een jaar aan den afzonderlijken kapitalist toevalt, doch op de totale jaarlijksche meerwaarde die de gezamenlijke kapitalistenklasse zich toeëigent, dan vertoont zich de regel: De meerwaarde kan niet (geheel of gedeeltelijk) ir. kapitaal veranderen, wanneer niet het meerproduct (geheel of tot een overeenkomstig deel) uit voortbrengingsmiddelen en uit levensmiddelen voor arbeiders bestaat. Vanwaar echter de meerdere arbeiders te krijgen ? Daarover behoeft de kapitalist zich niet bezord te maken ; het is voldoende dat hij den arbeiders in loon het tot hun levensonderhoud noodige geeft; voor hunne voortplanting en vermeerdering zorgen zij zeiven. De arbeidersklasse produceert zelve de meerdere arbeiders die noodig zijn voor de uitbreiding der productie, voor de reproductie op grooter schaal. Wij zagen dat reeds bij eenvoudige reproductie na een reeks van jaren ieder kapitaal een geaccumuleerd, uit loutere meerwaarde bestaand kapitaal wordt. Maar zulk een kapitaal kan ten minste bij zijn geboorte de opbrengst van den arbeid zijns bezitters uitmaken. Anders is het met kapitaal dat aanstonds uit geaccumuleerde meerwaarde ontstaan is. Dit is van den beginne aan onverhuld opbrengst van den arbeid van lieden die het niet bezitten. Accumulatie van meerwaarde beteekent toeëigening van onbetaalc'en arbeid. Welk een tegenstrijdigheid met de grondslagen van den warenruil! Wij hebben gezien, dat de warenruil oorspronkelijk eenerzijds onderstelde dat de warenproducent particulier eigenaar van zijn product is en anderzijds dat gelijke waarden geruild worden, zoodat niemand in het bezit van een waarde geraken kan, behalve door eigen arbeid of het verstrekken van een gelijke waarde. 1 hans vinden wij als grondslagen der kapitalistische productiewijze eenerzijds de scheiding des arbeiders van het product van zijn arbeid : degene die het product voortbrengt en degene die het bezit, zijn nu twee verschillende personen; en anderzijds vinden wij de toeCigening van waarde zonder het verstrekken van een gelijke waarde, de meerwaarde. En bovendien vinden wij de meerwaarde niet slechts als resultaat, doch ook als grondslag van het kapitalistisch voortbrengingsproces. Uit kapitaal wordt niet slechts meerwaarde, uit meerwaarde wordt ook kapitaal, zoodat ten slotte het grootste deel van allen rijkdom bestaat uit waarde die zonder tegenwaarde toegeëigend is. Dit verkeeren der grondslagen van de warenproductie in hun tegendeel geschiedde echter niet in tegenspraak met haar wetten, doch op grond dier wetten. „Even noodzakelijk als de warenproductie op een zekeren ontwikkelingstrap kapitalistische warenproductie wordt — ja, slechts op den grondslag der kapitalistische productiewijze wordt de waar tot de algemeen heerschende vorm van het product —, even noodzakelijk slaan de eigendomswetten der warenproductie om in wetten der kapitalistische toeCigening. Men bewondere derhalve de listigheid van Proudhon, die het kapitalistisch eigendom wil afschaffen door... de eeuwige eigendomswetten der warenproductie te doen gelden!" 2. De onthouding van den kapitalist. \Y ij hebben tot dusver slechts de beide uiterste gevallen beschouwd: het volledig consumeeren of het volledig accumuleeren der meerwaarde. Maar, gelijk gezegd, in den regel wordt slechts een deel der meerwaarde geconsumeerd en een deel geaccumuleerd. 1 Iet eerste deel wordt als inkomen in engeren zin beschouwd. Het hangt van het welbehagen van den kapitalist af, hoe groot een deel der meerwaarde hij wil consumeeren, hoe groot een deel in kapitaal omgezet zal worden. De beslissing daarover ontvonkt groote tweespalt in zijn binnenste. Met Faust kan hij uitroepen: „Twee zielen wonen, ach! in mijne borst. I)e eene wil zich van de and're scheiden; I)e eene klemt, in felle liefdedorst, Aan 't wereldsch stof met hakende organen; De and're heft zich van der aarde korst En zweeft naar sferen"... waar ducaten groeien. Ja, in den kapitalist herhaalt zich op eigenaardige wijze de oude tweespalt tusschen lust des vleezes en onthouding, tusschen heidendom en christendom. Verlangend lonkt de kapitalist naar de verheugenissen dezer wereld, maar elk genot schijnt hem zondig dat hij niet om niet verkrijgen kan. liet deel der meerwaarde dat de kapitalist persoonlijk consumeert, 'S ln.d.j" ^een willekeurige, doch een historisch bepaalde grootheid; bepaald, gelijk het loon van den arbeider, door de gebruikelijk e levenspositie van den onderhavigen „stand". Evenals de arbeider, indien ook in anderen zin, behoort ook de kapitalist zijn leven lang aan het kapitaal. Hij wordt door de concurrentie niet slechts gedwongen de wetten der kapitalistische productiewijze in zijne onderneming te voltrekken, ook zijn particulier leven is aan hun eischen onderworpen. Leeft hij te rovaal, gaat hii zich te buiten, dan heet het: hij is een verkwister — zijn'crediet daalt. Is hij gierig, leeft hij beneden zijn stand, dan wekt dat den schijn, als wierp zijn onderneming niet de gemiddelde opbrengst af — zijn c ree iet lijdt eveneens. Zoo is de kapitalist gedwongen, een zeker, \ oor bepaalden tijd en plaats bepaald deel zijner meerwaarde te consumeeren. Deze grootheid is echter veel meer elastisch dan die van het arbeidsloon. Voor dat deel der meerwaarde echter dat geaccumuleerd wordt, bestaan in t geheel geen grenzen, behalve de totale hoeveelheid der meerwaarde zelve en den elastischen levensstandaard van den kapitalist. lloe meer geaccumuleerd wordt, des te beter. De kapitalistische productiewijze zelve maakt een voortdurende accumulatie van kapitaal noodzakelijk. \\ ij hebben gezien, hoe met de technische ontwikkeling de kapitaalsom die voor de oprichting en het drijven eener onderneming in een bepaalden tak van arbeid noodig is, willen de producten met aanwending van gemiddeld noodzakelijken arbeid vervaardigd ïïïS"' St,0f Hr°°ter WOrdt- AIs in een tak van arbeid than* bijv. -0.000 gulden de minimumsom vormen, die in een onderneming gestoken moet worden om haar in staat te stellen de concurrentie vol te houden, dan kan door invoering van nieuwere arbeidsmethoden, nieuwer, omvangrijker machines enz., over twintig jaar deze minimumsom tot r>0.000 gulden verhoogd zijn. De kapitalist die oorspronkelijk een onderneming met 20.000 gulden begon, doch verzuimde genoeg -Mnnnaarff te accumuleeren, zoodat hij na 20 jaar inplaats van 50"?P9..ful<*en blJv- slechts 30.000 te zijner beschikking heeft; zal waarschijnlijk de concurrentie niet kunnen volhouden en te gronde gaan. Maar deze prikkel is onnoodig om den kapitalist tot accumuleeren te bewegen. De drang tot het accumuleeren om der wille van de accumulatie, wordt door de moderne productiewijze in den kapitalist evenzoo ontwikkeld, als op een vroegeren trap der warenproductie in den schatvormer de begeerte om goud en zilver opeen te hoopen en weg te sluiten. Evenals de opeenhooping van schatten heeft de accumulatie van kapitaal getfn grens in zich zelve, zij is mateloos. Hoeveel de kapitalist ook bezitten moge, al gaat zijn inkomen ook sinds lang zijn consumptkvermogen te boven, hij jaagt verder naar nieuwe meerwaarde, niet om zijn geneugten, maar om zijn kapitalen te vermeerderen. De klassieke economie heeft de gevolgen en oorzaken der accumulatie eenerzijds en der consumptie van de kapitalistenklasse anderzijds volkomen onbevangen onderzocht. Zij hield zich met de accumulatie van kapitaal slechts van den economischen kant bezig, niet van den zedelijken kant, wat gewis zeer onzedelijk was. Daar begon echter het proletariaat te ontwaken en een bepaald klassebewustzijn te verkrijgen. I)e arbeidersbeweging begon zich tegen 1830 in Engeland zoowel als in Duitschland krachtig te vertoonen. 1 hans ging het niet meer om het onderzoek der economische problemen, doch om de rechtvaardiging van het kapitaal. Men leidde de „ethica" in de economie binnen; de waardige dame ging op haar ouden dag aan 't moraliseeren. Weten werd nevenzaak, „gevoel" de hoofdzaak, en met behulp van dit gevoel ontdekte men spoedig, dat de kapitalist een bewonderenswaardigen heldenmoed aan den dag legt, wanneer hij, in plaats \Tan de meerwaarde te consumeeren, zich daarvan onthoudt en haar accumuleert. I )at aan dezen nieuwen zuilenheilige vereering en dankbaarheid van den kant der arbeiders toekwamen, sprak van zelf, doch evenzoo, dat de heilige, in weerwil van de grootste onthouding, van dankbaarheid en vereering alleen niet leven kon. En zoo werd hem dan, ter bevordering van deugd en moraal, door de economen een moreel recht op een belooning voor het accumuleeren van onbetaalden arbeid toegekend: het zoo gemeen klinkend woord „winst" werd verheerlijkt en het ontberingsloon ontstond. 3. De onthouding van den arbeider en andere omstandigheden die op den omvang der accumulatie inwerken. Hoe grooter de „ontbering" van den kapitalist, des te grooter de omvang der accumulatie. Gelukkig voor hem bestaan er echter nog andere factoren die op den omvang der accumulatie inwerken. Al wat de hoeveelheid der meerwaarde vergroot, breidt den omvang der accumulatie uit — onder overigens gelijke omstandigheden. Wij kennen reeds de oorzaken die op de hoeveelheid der meerwaarde inwerken. ^Slechts enkele, die van het thans verkregen standpunt nieuwe gezichtspunten aanbieden, zullen hier genoemd worden. Een der belangrijkste is de onthouding van den arbeider. Het is duidelijk : hoe geringer de betaling van den arbeider, des te grooter is de meerwaardevoet, des te grooter is, als de consumptie van den kapitalist dezelfde blijtt, het tot accumulatie gerakend deel der meerwaarde. Al wat de waarde der arbeidskracht doet dalen, of geschikt is om het loon onder deze waarde te laten neerdrukken, bevordert de accumulatie van het kapitaal. Vandaar de verontwaardiging van het kapitaal en zijn zaakwaarnemers over de „weelde" der arbeiders, die den „volkswelstand" ondermijnen door sigaren te rooken en bier te drinken. De legende van de champagne, waarop zich in 1JS72 eens een arbeider te Herlijn getracteerd zou hebben, deed door de heele kapitalistenpers de ronde als een vernietigend aan-de-kaak-stellen der arbeidersklasse. Met bewonderenswaardige vindingskracht heeft de kapitalistenwereld een oneindig aantal inrichtingen en methoden verzonnen, die de ontbering van den arbeider bevorderen, van de Rumfordsoep tot de volksgaarkeuken en het vegetarisme. Marx haalt eenige teekenende Van .?ulke j'irichtingen in „I)as Kapital" aan, waarnaar bèiighouden.VerW,,Zen ",et hEt onderwerP uitvoeriger willen i,^ onaangenaam is het voor den kapitalist, dat elke bedrijfsji'een. betrekkelijk hooge uitgaaf aan constant kapitaal ru. ent, ten uitgaat d;e steeds grooter wordt, naarmate de machinerie der groote industrie volmaakter wordt. Maar de zoete troost rest S wanneer eenmaal het voor het bedrijf noodige constante kapitaal voorhanden is, de voortbrenging binnen zekere grenzen datJÏÏHk t" r a kaPitaal u'tgebreid kan worden, zonder tegelijkertijd meerder constant kapitaal in dezelfde verhouding noot ig is. anneer een fabrikant goede zaken maakt en meer wil laten produceeren, kan hij dit wellicht bereiken door 2 a uren anger te aten arbeiden. I lij behoeft geen nieuwe machines aan te schallen, geen nieuw fabrieksgebouw te zetten, doch enkel de ruwen hulpstoffen te vermeerderen. Maar er zijn industrieën die geen ruwmateriaal te koopen hebben, zooals mijnen, of slechts weinig, zooals in den landbouw zaad eu ' mest. Dit zijn industrieën die het ruwmateriaal aan de aarde ontleenen. Ilier is vaak eenvoudige arbeidsvermeerdering voldoende om de hoeveelheid van het product te vermeerderen. Deze vermeerdering van het product is alleen aan de aarde en den arbeid te danken, maar het kapitaal heeft zich van beide meester gemaakt en verwerft daarmee de mogelijkheid, „om de elementen zijner accumulatie uit te oreiden tot voorbij de schijnbaar door zijn eigen grootte gestelde grenzen, gesteld door de waarde en de hoeveelheid der reeds geProduceerde productiemiddelen, waarin het zijn bestaan heeft." Gelijk van de aarde en den arbeider heeft het kapitaal zich ook van de wetenschap meester gemaakt; hoewel het in de wetenschappelijke ontwikkeling als zoodanig geen deel heeft, vallen aan het kapitaal toch alleen alle vruchten m den schoot, die de vooruitgang der wetenschap voortbrengt, door de productiviteit van den arbeid te bevorderen , ij bevordert daarmee de accumulatie van het kapitaal. Met de voortbrengingskracht van den arbeid daalt de waarde der arbeidskracht, stijgt de meerwaardevoet: de stijging der productiviteit van den arbeid maakt het echter ook den kapitalist mogelijk voor zijn persoonlijk verbruik een grooter hoeveelheid der' in waarde dalende levens- en genotmiddelen zonder meerdere uitgave van meerwaarde, ol dezelfde hoeveelheid als vroeger met geringer uitgave te erlangen, gemakkelijker te leven, of zonder zich te bekrimpen meer te accumuieeren; vaak beide gelijk tijdig. Hoe grooter het aangewend kapitaal, des te productiever is de arbeid, des te grooter echter niet alleen de meerwaardevoet, doch ook de hoeveelheid meerwaarde, des te meer kan de kapitalist genieten en ook accumuleeren. Men ziet reeds dat het kapitaal geen vaste, doch een zeer elastische grootheid is, die in staat is belangrijk uit te zetten en in te krimpen; het maakt slechts een deel van den maatschappelijken rijkdom uit; door toelagen uit andere deelen daarvan, het consumptietonds der kapitalistenklasse en ook der arbeidersklasse, kan het vermeerderd, door verstrekkingen aan deze fondsen verminderd worden. Zijn werking wordt vergroot door verlenging van den arbeidstijd, vermeerdering der productiviteit van den arbeid, grooter uitbuiting der aarde. Wij laten hier geheel buiten aanmerking de betrekkingen van het circulatieproces, bijv. de sneller of langzamer omgang van het kapitaal; wij laten ook buiten aanmerking de betrekkingen van het credietstelsel, die voor de uitbreiding en inkrimping van het kapitaal en zijn speelruimte van zoo groote beteekenis zijn. Deze kunnen hier nog niet behandeld worden. Maar reeds de betrekkingen van het productieproces toonen ons de elasticiteit van het kapitaal. Bij de economen geldt echter het kapitaal voor een bepaalde grootheid met bepaalde mate van werking. Zoo komt hun ook het variabele kapitaal als een vaste grootheid voor, het zoogenaamde arbeidsfonds. „Zoo- en zooveel kapitaal," zeggen zij, „is bestemd om als betaling der arbeiders te dienen. Hoe meer arbeiders, des te geringer het aandeel dat op ieder enkeling komt; hoe minder arbeiders des te grooter dit aandeel." liet variabele kapitaal werd ook gelijkgesteld met de levensmiddelen die het voor den arbeider vertegenwoordigt, en men zeide: „Het aantal in een land te-werk-gestelde arbeiders en de hoogte van hun loon hangen af van de hoeveelheid voorhanden levensmiddelen. Is het loon te laag of kunnen vele arbeiders geen werk vinden, dan komt dit louter doordat het aantal der arbeiders sneller vermeerdert dan dat der levensmiddelen. Het is de natuur, niet de productiewijze, waaraan de ellende der arbeidersklasse te wijten is." Dit waren de grondslagen der zoogenaamde theorie van Malthus. HOOFDSTUK V. DE OVERBEVOLKING. 1. De „ijzeren loonwet." De Malthusianen verklaren, gelijk bekend is, dat de arbeiders tengevolge van hun ,lichtzinnige gewoonten" sneller vermeerderen dan de hoeveelheid beschikbare levensmiddelen, of, om nauwkeuriger te spreken, het variabele kapitaal, kan aangroeien. Aldus zou het tot een overbevolking komen: meer arbeiders bieden zich den kapitalisten aan dan dezen 111 t werk kunnen nemen, de beschikbare levensmiddelen zijn met toereikend voor alle voorhanden arbeiders; zoolang dus de vermeerdering der arbeiders niet wordt beperkt, zullen werkeloosheid en honger en al de daaruit voortvloeiende ondeugd en ellende noodzakelijk het lot van minstens een deel der arbeidersKicissc zijn. Aldus de Malthusianen. Onderzoeken wij thans aan de hand van Marx, hoe de wederkeerige betrekkingen tusschen den groei van het kapitaal en de vermeerdering der arbeidersklasse er in de werkelijkheid uitzien. 1 „De belangrijkste factor bij dit onderzoek," zegt Marx (bl 628 Tl" l L576 !an 1den14dc" druk va» »D*s Kapital". In den en _ druk ontbreekt deze uiteenzetting), „is de samenstelling van het kapitaal en de wijzigingen die deze in het verloop van het accumulatieproces doormaakt." I)e samenstelling van het kapitaal is in tweeërlei zin te betminen. en opzichte van de waarde wordt zij bepaald door de verhouding waarin het verdeeld is in constant kapitaal of waarde der productiemiddelen en variabel kapitaal of waarde der arbeidskracht, totaalsom der arbeidsloonen. Ten opzichte van de stof, gelijk deze in het productieproces fungeert, is elk kapitaal verdeeld in productiemiddelen en levende arbeidskracht; deze samenstelling wordt bepaald door de verhouding tusschen de hoeveelheid aangewende productie- 10 middelen eenerzijds en de tot haar aanwending vereischte hoeveelheid arbeid anderzijds. Ik noem de eerste de waardesamen stelling van het kapitaal, de tweede de technische samenstelling. Tusschen deze beide bestaat een enge wederkeerige betrekking. Om deze betrekking uit te drukken, noem ik de waardesamenstelling van het kapitaal, voorzoover zij door zijn technische samenstelling bepaald wordt en haar wijzigingen weerspiegelt: de organische samenstelling van het kapitaal. Waar kortweg van de samenstelling van het kapitaal sprake is, heeft men daaronder steeds zijn organische samenstelling te verstaan." Deze is bij verschillende afzonderlijke kapitalen verschillend. Wij nemen in het onderstaande de gemiddelde samenstelling van het maatschappelijk kapitaal van een land aan. (iaan wij na deze voorafgaande opmerkingen tot ons onderzoek over. \ oor alles beschouwen wij het eenvoudigst geval: de accumulatie geschiedt zonder verandering in de samenstelling van het kapitaal, d. w. z., een bepaalde hoeveelheid productiemiddelen vereischt steeds dezelfde hoeveelheid arbeidskracht om in beweging gebracht te worden. Onderstellen wij ter veraanschouwelijking een kapitaal van 100.000 gulden, dat voor drievierden uit constant, voor één vierde uit variabel kapitaal bestaat. Wordt van de meerwaarde 20.000 gulden bij het oorspronkelijk kapitaal gevoegd, dan zal dit toegevoegd kapitaal, bij wat wij onderstelden, naar dezelfde verhouding verdeeld zijn als het oorspronkelijk kapitaal; het totale kapitaal zal thans uit 90.000 gulden constant en 30.000 gulden variabel kapitaal bestaan ; het laatste is in dezelfde verhouding gegroeid als het eerste, met 20 pCt. Wil echter het meerdere kapitaal waarde afwerpen, dan heeft het meerdere arbeidskracht noodig. De te accumuleeren meerwaarde van 20.000 gulden kan in ons geval slechts kapitaal worden, als het aantal der aan dit kapitaal ter beschikking staande loonarbeiders met 20 pCt. vermeerdert. Vermeerdert, terwijl de samenstelling van het kapitaal gelijk blijft, het aantal der loonarbeiders niet zoo snel als het kapitaal, dan wast de vraag naar arbeiders sneller dan hun aanbod, en het loon stijgt. Dit geval hebben de Malthusianen op 't oog, wanneer zij ter „oplossing van het sociale vraagstuk" de beperking van de vermeerdering van het aantal arbeiders aanbevelen. Zij zien daarbij vooreerst over het hoofd, dat de kapitaalverhouding, de verhouding tusschen kapitalisten en loonarbeiders, door het stijgen van het loon niet wordt opgeheven. De accumulatie van het kapitaal beteekent reproductie der kapitaalverhouding op g r o o t e r schaal, beteekent den groei van de kapitalen en van de hoeveelheid meerwaarde, van den onbetaalden arbeid eenerzijds, vermeerdering van het proletariaat anderzijds. Zelfs wanneer de accumulatie den prijs van den arbeid doet rijzen, kan dit niet geschieden zonder gelijktijdige vermeerdering van het proletariaat; het kan niet geschieden zonder uitbreiding van het machtsgebied van het kapitaal. Het loon kan echter nimmer zoo hoog stijgen, dat het de meerwaarde zelve in gevaar brengt. De vraag naar arbeidskracht wordt va„deLt tt»«8Kd'r«k' ««oor d. behoefte ceeren. liet kapitaal zalLfl!»!f. •Ten* T me1e™™"le te produtot een prijs die de productie va? mmmer c|e afbeidskracht koopen Stiifrt hit nru • L van «"eerwaarde uitsluit. kapitaal, dan .^weetrie" moSjft/?" de »cc„,„ulatie van he, mulatie wordt door de nriisstfi * " Ü voortzettlng' van de accuindien ook 'ie' f*'? T' S-oord tengevolge der accumulatie de h oe v cel he 'd der n eer' te»f>k5,ijd -In dit ffeval ic ïi^f m r i»m .... ' er meerwaarde stilden. onbetaalde,! arbeid de uitb^eidinp va'n d" .Cen.fve^mind^ing van den zins benadeelt" Of «el r\n ■, Y • kapitaalheerschappij ^eensvan het S afston n ^ *ccuniulat,'e verslapt „aangezien de prikkel ook de oorzaak die het Jrh vlermi"dert, daarmee echter daalt dientengevolge fot het denT Vu ' 1°°^ drecf' I,et laatste vormings-behfefte van LtL *-? ,u b'de» o„betaalc!en van betaalden 'IS TU °r een buitengewone toevoeging stijgt het loon en al hliift , 1 veranderd te kunnen worden, dan arbeid naar verhouding af / andere gelijk, dan neemt de onbetaalde raakt, waarop ie "f kaphaal voeï ^ de^ ve™dering het punt gêSïïr ^rva^™^',rr;: kè z dat de zon zich beul? taan T dw^InS» &eliik '«eden die gelooven i . . beweegt om de aarde en deze stil staat M Wnrrlf at grSTe Xidcr h"'"^ «"TT*4 "*" ^ accumulatie een snel I J "g T"Cr ,aa" dan anders= »eemt de dersbevolkhiff af of lrr, da" ^hijnt het als nam de arbei- wordt jreliik \] ^ ^ lang™mer aan dan anders. Inderdaad wordt^gelyk den meesten lezers bekend zijn zal, het verschijnsel, de al^eamLnegtdali^rde^wLenDriilVde f™!?!''!386 ,van (le" industriêelen kringloop en in de bloeiphasc dea.g"„Ss'^ betr,ek^ geldwaarde uit geldwaarde. De zoogenaamde rurJ fr "'arenPrlJi!en aIs daling der betrekkelijke Prijzen te weinig b^ at " te caT ?; ""! concludeert derhalve, dat bij hooge miskenning der leiten vinden waardiVe *' * -"ai.. ™ dat het loon op en neer schommelt, zonder ooit zekere grenzen te kunnen overschrijden, de zoogenaamde „ijzeren loonwet", aldus verklaard, dat, wanneer het loon stijgt, de arbeidersbevolking zich dientengevolge snel vermeerdert en het grootere aanbod het loon doet dalen, terwijl een daling van het loon grootere sterfelijkheid in de arbeidersklasse ten gevolge heeft, wat het aanbod van arbeidskracht verkleint en zoo het loon weer omhoog doet gaan. Tegen deze verklaring spreekt reeds het eenvoudige teit, dat, gelijk ieder bekend is, de loonen niet van generatie tot generatie schommelen, doch in veel kortere tusschenruimten. Wij komen daarop nog terug. 2. Het industrieele reserveleger. Wij hebben tot dusver aangenomen dat de accumulatie geschiedt zonder wijziging in de samenstelling van het kapitaal. Zulke wijzigingen treden echter in het verloop der accumulatie van tijd tot tijd noodzakelijk op. Iedere verandering in de voortbrengingskracht van den arbeid raakt de technische samenstelling van het kapitaal. De hoeveelheid voortbrengingsmiddelen die een arbeider onder overigens gelijke omstandigheden in product omzet, neemt toe met het voortbrengingsvermogen van zijn arbeid. De hoeveelheid ruwmateriaal die hij verwerkt neemt toe, de arbeidsmiddelen die hij aanwendt nemen toe, enz. Met het voortbrengingsvermogen van den arbeid groeit dus de hoeveelheid voortbrengingsmiddelen in verhouding tot de in hen gestoken arbeidskracht, of, wat hetzelfde is, de hoeveelheid aangewende arbeid neemt af in verhouding tot de door haar bewogen hoeveelheid voortbrengingsmiddelen. Deze wijziging in de technische samenstelling van het kapitaal weerspiegelt zich in zijn waardesamenstelling. Zij treedt hier op a's betrekkelijke vermindering van het variabel en vermeerdering van het constant kapitaaldeel. De wijzigingen in de waardesamenstelling van het kapitaal komen echter niet nauwkeurig overeen met de wijzigingen van zijn technische samenstelling, daar met den groei van het voortbrengingsvermogen van den arbeid niet slechts de omvang stijgt van de voortbrengingsmiddelen die hij verbruikt, doch ook hun waarde daalt, echter in geringer mate dan hun hoeveelheid toeneemt. In het begin der negentiende eeuw was bijv. de i'1 de spinnerij gestoken kapitaalwaarde voor de helft constant, voor de helft variabel. De hoeveelheid ruwmateriaal, arbeidsmiddelen enz., die een spinner thans bij even groot arbeidsgebruik verwerkt, is vele honderden malen grooter dan toen; de waardeverhouding tusschen constant en variabel kapitaal is echter veel minder gewijzigd; het constante kapitaal verhoudt zich in de spinnerij tot het variabele thans wellicht als zeven tot een. In ieder geval echter beteekent de groei van het voortbrengingsvermogen van den arbeid onder de kapitalistische prodoctiewijze betrekkelijke vermindering van het variabele kapitaal. Het voortbrengingsvermogen van den arbeid en de accumulatie van het kapitaal staan echter in de engste wisselwerking tot elkander. e warenproductie bepaalt het feit dat de productiemiddelen privaatbezit zijn. )e ontwikkeling der maatschappelijke voortbrengingskracht van den arbeid heeft echter tot voorwaarde: samenarbeiden op groote schaal, groote arbeidsruimten, groote hoeveelheden ruwmateriaal en arbeidsmiddelen enz. Het bezit van zoo reusachtige productiemiddelen m de handen van enkelen is onder de heerschappij van de warenproductie slechts mogelijk, wanneer individueele kapitalen in voldoende mate geaccumuleerd zijn. „De bodem der warenproductie kan de productie op groote schaal slechts in kapitalistischen vorm draden " Ken bepaalde graad van accumulatie van het kapitaal is dus voorwaarde tot een bepaalden graad van voortbrengingsvermogen van den arbeid Iedere methode om het voortbrengingsvermogen van den arbeid té doen stijgen wordt echter onder de kapitalistische productiewijze tot een methode om de productie van meerwaarde te doen stijgen en maakt daarmee een stijgen der accumulatie mogelijk. Deze zelve bewerkt harerzijds weder een uitbreiding ^ler schaal van de productie, welke wederom de krachtigste prikkel is tot een nieuw stijgen van iet voortbrengingsvermogen van den arbeid. I)e accumulatie van het kapitaal en de voortbrengingskracht van den arbeid ontwikkelen elkander ctus wederkeerig meer-en-meer. De invloed van den groei der afzonderlijke kapitalen door de accumulatie wordt tegengewerkt door de gelijktijdige splitsing van oude kapitalen, bijv. door verdeeling van erfenissen en door het zich afscheiden yan nieuwe zelfstandige kapitalen. Deze werking tegen de accumulatie in, wordt echter meer dan opgeheven door dé centralisaHe, devereeniging van reeds gevormde kapitale 11, gelijk met name door het opzuigen der kleine kapitalen door de groote teweeggebracht wordt. Deze centralisatie bewerkt eveneens een stijgen van het voortbrengingsvermogen, een wijziging in de technische samenstelling van het kapitaal, evenals, de accumulatie. \ au den anderen kant bevordert de accumulatie de centralisatie en omgekeerd. Hoe grooter kapitaal ik geaccumuleerd heb, des te gemakkelijker zal het in den concurrentiestrijd de kleine kapitalen overwinnen en opzuigen. Hoe meer kleine kapitalen mijn kapitaal opgezogen heeft, des te grooter het voortbrengingsvermogen van den erdoor in gang gehouden arbeid, des te omvangrijker de accumulatie. Het bijeenhoopen van reusachtige kapitaalmassa's in weinige handen ontwikkelt echter niet alleen het voortbrengingsvermogen in de reeds aan de kapitalistische productiewijze onderworpen takken van arbeid. Een reeks kleine, uit de groote takken van industrie verdreven kapitalen wordt gedrongen in takken van arbeid, waarin het kapitalistisch bedrijf nog geen vasten voet verkregen heeft, waar een klein kapitaal de concurrentie nog kan volhouden, en effent aldus den bodem voor het inlijven ook van deze takken van bedrijf in het bereik van het kapitalisme. Zoo zien wij de kapitalistische productiewijze in een bestendige technische revolutie verkeeren, wier gevolg is steeds toenemende vergrooting van het constant, betrekkelijke vermindering- van het variabel kapitaal. En de betrekkelijke vermindering van het variabele kapitaal maakt veel sneller vorderingen dan de accumulatie. liet bij het voortschrijden der accumulatie nieuw gevormde kapitaal stelt in verhouding tot zijn grootte steeds minder nieuwe arbeiders te werk. Gelijktijdig met de accumulatie'heeft echter ook liet revolutioneeren van het oude kapitaal plaats. Als een machine versleten is, wordt zij, indien intusschen technische vooruitgang heeft plaats gevonden, niet door een andere dergelijke, maar door een verbeterde vervangen, door welker gebruik een arbeider meer product dan te voren kan leveren, liet oude kapitaal wordt in steeds productiever vorm nieuw geproduceerd; dat heeft echter tengevolge dat het steeds meer arbeiders, die het in het werk had, ontslaat. De centralisatie is een der machtigste hefboomen van deze omkeering van het oude kapitaal. 1 loe sneller de centralisatie en technische revolutie van het oude kapitaal geschiedt, des te sneller moet de accumulatie van het nieuwe kapitaal geschieden, wil het aantal te-werk-gestelde arbeiders niet afnemen. Hoe sneller echter de accumulatie geschiedt, des te meer wordt de centralisatie en technische revolutie bevorderd. De Malthusianen vertellen ons, dat de voverbevolking'' te wijten is aan de omstandigheid, dat de levensmiddelen (of, nauwkeuriger gesproken, het variabele kapitaal) in een wiskunstige reeks toenemen, in de verhouding van 1 :2 : 3 : 4 :5 enz., terwijl de bevolking de tendens zou hebben om in meetkunstige reeks toe te nemen,ais 1 : 2 : 4 : 7 verscheen. Zoo was het, toen hij het nawoord van den tweeden druk van „I)as Kapital" schreef (den 24*,cn Januari 1873), waarin hij verklaarde dat de algemeene crisis in aantocht was. ') Wij allen weten hoe spoedig en slechts al te precies, deze profetie waarheid geworden is, Met de crisis die in 1873 aanving, schijnt echter de kapitalistische productiewijze in een nieuwe phase getreden te zijn. Ontwikkelde de productiviteit der grootindustrie zich tot dusver zoo snel dat zij soms sneller groeide dan de uitbreiding der wereldmarkt, thans schijnt ten gevolge van de kolossale vorderingen der techniek en de enorme uitbreiding van het domein der kapitalistische productie tot in Rusland, Oost-IndiO, Australië — de tijd gekomen te zijn, dat de wereldmarkt slechts nu-en-dan en bij uitzondering in staat is, de producten der wereldindustrie op te zuigen : in plaats van een kringloop van tien jaren, waarin middelmatige levendigheid van het bedrijfsleven, koortsachtige productiezwijmel, krach, stilstand, herleving elkaar afwisselen, hebben wij sedert 1873 de chronische bedrijfsslapte, het duurzame moeras op economisch gebied, pas in 188') door een verbetering van den gang van het bedrijf onderbroken, een kortstondig opllikkeren van den speculatiegeest, dat spoedig weer voorbij ging en voor een nog erger slapte van het economisch leven plaats maakte. liet schijnt als zal het tot een meer beteekenende economische verheffing in 't geheel niet meer komen ~). Onze economen zoeken naar vaste, onveranderlijke „natuurwetten" der economie. Intusschen geschiedt thans de feitelijke economische ontwikkeling zoo snel, dat zelfs de uiteenzettingen van , Das Kapital" — dit modernste van alle economische werken — omtrent de crisissen, ten deele verschijnselen behandelen, die het thans in de scholen opgroeiende geslacht niet meer kent. In dezen samenhang komt het echter slechts op de tijdelijke uitzettingen en samentrekkingen van het kapitaal aan, en deze vinden gedurende de chronische bedrijfsslapte evengoed plaats, als in den tienjarigen kringloop van crisis en economischen bloei. Alleen duren de gunstige „conjuncturen" (samentreffen van omstandigheden) thans niet meer zoo lang en zijn zij niet meer zoo algemeen als vroeger: des te noodzakelijker voor het kapitaal ze snel te kunnen benuttigen. Zulk een gunstige conjunctuur brengt een grooter behoefte aan arbeidskracht voort. Iloe wordt daarin voorzien? Het arbeidsloon ') De door ons reeds in de tweede afdeeling gekenschetste dr. Stegemann merkt huiverend niet betrekking tot deze zinsnede op: „AI a r x aarzelt n i e t (!) de algemeene crisis als dicht aanstaande aan te kondigen." (I'reussische Jahrbücher, LVII, 1)1. 22".) Marx spreekt op de onderhavige plaats van „de wisselvalligheden van den periodieken cyclus, dien de moderne industrie doorloopt en zijn toppunt — de algemeene crisis". Duidelijker kan men wel niet spreken. Dat belet echter niet dat de geleerde doctor de crisis waarvan sprake is, als.... de revolutie opvat. Dergelijke „vergissingen", om ons parlementair uit te drukken, natuurlijk steeds ten gunste van de meest huiveringwekkende opvatting, passeerden maar al te veel „geleerden'-, die Marx lazen — of ook niet lazen — en citeerden. J) Intusschen is, sinds Kautsky dit schreef", weder een periode van bloei ingetreden, die nog aanhoudt. Vertaler. dc?L'volkhnrh^eft "aa| dC theorie der economen een vermeerdering c cr be\olkmg ten gevolge - na twintig jaren zal de bevolking talrijk Srflafrdez^; T'^ d* conjunctuur ka?bS,X g Maar deze duurt telkens slechts 2 a 3 jaren - thans wellicht slechts JISITTtSiSr-i Ge!UkkiS VOOr ,iet kapitaal ^" ïand van /aken in werkelijkheid anders dan naar de theorie van de iizeren oonwet . I)e kapitalistische productiewijze brengt kunstmatig eeliik ."LfrTJ'ê ™" "VCrl°"r ?*<^™lki,,K voortfen dit is het r es erve leg er, waaruit het kapitaal ieder oogenblik zooveel Sererdi,aï^er': U" "k ,mt Zii" bdl~'tó» overeeokomt; rveeger ™are de zo° eigenaardige schoksgewijze ontwikkeling van de kapitalistische grootindustrie onmogelijk lloe /ou het met de duitsche industrie staan, als zij terstond™'70 niet zoo stonden' hë(.f>eVOh ^l T ^ r'^" Waren en tot haar beschikking tvorn L ' arbeiderslegers die zij op den bouw van spoorwegen ES Tl 'n "Ieuwe. kolenmijnen, ijzersmelterijen enz. Dit reserveleger maakt echter niet alleen de plotselinge uitbreiding van het kap, aal mogelijk hot druk, ook op he, looien da.™ e, fer„au«erin den tijd dat de zaken het meest bloeien volledig in beslag genomen wordt, bewerkt het dat het loon zelfs in den tijd van de klimmen productledrukte niet in staat is boven een zekere hoogte te Wat op- en neerschommelen van het bevolkingscijfer schijnt is samentref8 t** ^,eKelbeeId van dt> periodieke uitbreiding'en ' 1 va!' !*ct kapitaal. Als de Malthusianen van de arbeiders mate dei vn 1 * ver.menigvuldigi"g ™Hen inrichten naar de dus niets !nZr T aa™ezi8e werkgelegenheid, dan beteekent dit iLX n u? ■ ' Z1' hlm aantal zullen aanpassen aan de oogenblikkehjke behoefte van het kapitaal. Het Malthusianisme berust op een verwarring van de zoo ver- kraeïder^0 htleHbeh0eftT ^ -T' kapitaal met de voortbrengingskracht der voorhanden productiemiddelen ; was deze verwarring steeds onzinnig, ten duidelijkste werd zij het sinds de intrede der nerminente crisis: overbevolking ten gevolge van de amerikaansche, indische australische vleesch- en broodconcurrentie! Hoe onzinnig dit ook klinkt, toch zijn de eischen van het Malthusianisme slechts de overeenkomstige uitdrukking van de positie die de arbeider thans tegenover het kapitaal inneemt; hij is slechts toebehooren van het kapitaal; gedurende het voortbrengingsproces wenden de voortbrengingsmiddelen hem aan. niet hij de voortbrfngingsm ddelen ; maar ook wanneer hij niet arbeidt, behoort hij aan het kapitaal, gelijk wij gezien hebben; wanneer hij consumeert, wanneer hij zich in het leven houdt of voortplant, heeft hij dit te doen op de 7Hn'e,.i ÏCS! TCt dC ^langen van het kapitaal overeenkomt. ■\ ii P.r.oduct. brengt den arbeider onder het juk; het maakt niet alleen zijn arbeidskracht aan zich dienstbaar, doch alle verrichtingen van zijn menschelijk leven. HOOFDSTUK VI HET MORGENROOD DER KAPITALISTISGHE PRODUCTIEWIJZE. Wij hebben in de laatste der voorafgaande hoofdstukken gezien, hoe het kapitaal zijn eigen voorwaarden steeds weer opnieuw voortbrengt. Maar het is duidelijk, dat het kapitaal zich niet in zijn klassieke gedaante kon vormen, zoolang niet deze voorwaarden tot op zekere hoogte ontwikkeld waren. Door welke toestanden die voorwaarden in het leven geroepen zijn, dat is een vraag die wij nog niet beantwoord hebben. Bij ons onderzoek van de omzetting van geld in kapitaal gingen wij uit van de onderstelling, dat eenerzijds vrij groote geldsommen in het bezit van particuliere personen voorhanden waren, anderzijds arbeidskracht als waar zich op de markt te koop bood. Hoe de arbeidskracht tot waar geworden is, wat deze geldsommen vereenigd heeft, dat lieten wij ononderzocht. Hierover hebben wij thans nog het voornaamste te zeggen. De accumulatie van het kapitaal beteekent de vernieuwing der voorwaarden van het kapitaal. I Iet oorspronkelijk ontstaan der voorwaarden van het kapitaal, dat aan zijn ontwikkeling voorafging, noemt Marx de oorspronkelijke accumulatie. Vragen wij naar den oorsprong van het kapitaal, dan geven de economen het antwoord dat zij steeds gereed hebben als zij de feitelijke toestanden niet kennen of niet willen kennen: een R ob i nson-verh a a 1. Zulk een verhaal heeft het dubbel voordeel, dat men om het te verzinnen niets behoeft te weten en dat men het steeds zoo kan inrichten, dat het precies zegt wat men er mee bewijzen wil. En de Robinsonaden die den oorsprong van het kapitaal verklaren en met de gebruikelijke rechtsbegrippen in overeenstemming brengen willen, behooren tot de platste vertelsels van hun soort. Van de ver- haaltjes onzer kinderboekjes onderscheiden zij zich slechts doordat zij vervelender zijn. ') Het is altijd de oude geschiedenis van den braven, vlijtigen en matigen arbeider die kapitalist werd en van de luilakkende vlegels die al hun have en goed erdoor brachten en tot straf voortaan in alle eeuwigheid inet hun kinderen en kindskinderen voor de braven en hun nakomelingen in het zweet huns aanschijns moeten zwoeren. Anders ziet de oorspronkelijke accumulatie er uit, als wij de geschiedenis van Europa sedert de 14e eeuw doorvorschen. Zij treeft ons twee kanten te zien; slechts één daarvan is in de kringen van het volk bekend geworden door de liberale geschiedschrijvers. et ïndustriCele kapitaal kon niet ontstaan zonder vrije arbeiders, arbeiders die 111 geen toestand van lijfeigenschap, horigheid of gildedwang verkeerden. Het had de vrijheid der productie noodig tegenover de banden van het feodalisme, het moest zich bevrijden van de % oogdij der feodale heeren. Uit dit oogpunt is de strijd van het opkomend kapitalisme een strijd tegen dwang en voorrechten, een strijd voor vrijheid en gelijkheid. Deze kant der geschiedenis is het die door de letterkundige pleitbezorgers der burgerklasse steeds en steeds weer aan het volk vertoond wordt, liet is niet onze bedoeling iets af te doen aan de beteekenis van dezen strijd, allerminst thans, nu de bourgeoisie zelve haar verleden begint te verloochenen. Maar om dezen trotschen en schitterenden kant der geschiedenis mag men hare keerzijde niet vergeten: het ontstaan van het proletariaat en het kapitaal zelf. Op dezen kant is nog niet volledig licht geworpen. Marx heeft het in zijn Kjipital echter grondig gedaan met betrekking tot één land, and, het moederland der kapitalistische voortbrengiiip-swiize, het eenige land waarin de oorspronkelijke accumulatie in haar klassieken vorm is opgetreden. Eenige aanduidingen omtrent de bedoelde toestanden vmdt men ook in de „Ellende der Wijsbegeerte", hoofdstuk II, De oorspronkelijke ontwikkeling in Duitschland is jammer genoeg slechts onvolkomen na te wijzen, aangezien zij door de verlegging der handelswegen naar het Oosten uit het bekken der Middellandsche >ee in dat van den Atlantischen Oceaan, en voorts door den dertigjarigen oorlog en het eeuwenlang verdringen van Duitschland van de wereldmarkt tegengehouden werd. De grootste hinderpaal die het ontkiemend kapitaal ontmoette, was naast de gilde-organisatie in de steden het gemeenschappelijk grond- ') Men hoore bijv. Roscher: „Denken «ij ons een visschersvolk zonder particulier g ondbezit en kapitaal, dat naakt in holen woont en zich voedt met zeevisschen die, bij eb in strandplassen achtergebleven, niet de enkele hand gevangen worden. Wij denken ons dat alle arbeiders hier gelijk zijn en ieder dagelijks 3 visschen zoowel vangt als xerteert. Nu beperkt een verstandig man 100 dagen lang zijn verbruik « - visschen per dag en benuttigt den derwijze verzamelden voorraad van 100 visschen om 50 dagen lang zijn geheele arbeidskracht aan te wenden tot het vervaardigen van een boot en een vischnet. Met behulp van dit kapitaal vangt hij I°ortaan^30 visschen per dag.' („Grundzuge der Nationalökonomie," Stuttgart 1874, bezit der dorpsgemeenten, soms ook van grootere genootschappelijke verbanden. Zoolang dit bestond waren er geen proletariërsmassa's. Gelukkig voor het kapitaal deed de feodale adel wat voor het kapitaal noodig was. Sedert de kruistochten ontwikkelden zich handel en warenproductie steeds meer. Er ontstonden nieuwe behoeften aan waren die de stedelijke industrie of de stedelijke kooplieden voor geld leverden. Maar de Rijkdom van den feodalen adel berustte op de zakelijke of persoonlijke prestaties (leveringen in goederen of arbeidskracht) der afhankelijke boeren. liet geld was bij den adel dun gezaaid. Hij zocht te rooven wat hij niet koop en kon. Echter ontwikkelde zich de staatsmacht immer sterker. Tegen de leentroepen van den lageren adel traden de soldenieren der rijke steden- en vorsten in het veld: de straatroof werd onmogelijk. De ieodale heeren zochten den boeren geld en goed af te persen; zij brachten daardoor den boer tot vertwijfeling — zie de boerenoorlogen — zonder zeiven veel erbij te winnen. Zoo besloten eindelijk de adellijke heeren allengs om, teneinde in de nieuwe geneugten te kunnen deelen, ook warenproducenten te worden, evenals de stadsbewoners, en geld te verwerven door de landbouwproducten, als wol, graan en dergelijke, voor den verkoop, en niet alleen, gelijk tot dusver, voor eigen gebruik te produceeren. 1 )it maakte uitbreiding noodzakelijk van hun landbouwbedrijven, waarvan de leiding aan inspecteurs, intendanten of pachters overging, een uitbreiding die slechts mogelijk was op kosten der boerenbevolking. De in lijfeigenen veranderde boeren werden nu van hun grond verdreven en deze met het door den grondheer bebouwde gebied vereenigd. Het gemeenschappelijk eigendom der dorpen, waarover de adellijke heeren opperheerlijke rechten hadden, werd in particulier eigendom der laatsten veranderd en de boer daardoor economisch geruïneerd. Een bizonder gezochte waar was de wol, die de stedelijke textielindustrie noodig had. De uitbreiding der wolproductie beteekende echter verandering van bouwland in weiland voor schapen en het verjagen van talrijke boeren van hun goederen, zij het door wettige of onwettige middelen, door economischen of direct phvsieken dwang. In dezelfde mate waarin de stedelijke textielindustrie toenam, nam het aantal verjaagde en bezitloos gemaakte boeren toe. Daar kwam bij dat de edelman zijn talrijk gevolg ontbond, dat onder de nieuwe omstandigheden voor hem geen machtsmiddel, doch slechts een oorzaak van iinanciëele zwakte was, en eindelijk werkte ten gunste van het kapitaal ook de kerkhervorming, die niet alleen de bewoners der kloosters in het proletariaat stortte, doch ook de kerkelijke goederen prijsgaf aan speculanten die de oude, erfelijke onderzaten verjoegen. Door zulke middelen werd een groot deel der landbevolking van den grond, van hun voortbrengingsmiddelen gescheiden, en aldus die kunstmatige „overbevolking" geschapen, dat leger van bezitlooze proletariërs, die van dag tot dag gedwongen zijn hunne arbeidskracht, welke het kapitaal noodig heeft, te verkoopen. I let waren de feodale heeren die aldus het terrein efienden voor het kapitaal, die aan het landelijk zoowel als aan het stedeliik kapitaal de proletariërs leverden en gelijktijdig liet veld vrij maakten voor de productie van landbouwwaren op groote schaal, voor den kapitalistischen landbouw. Het kapitalistisch karakter, dat sindsdien de landbouw bij het grootgrondbezit aannam, werd door de lijfeigenschap en de horigheid die hem aankleefden, niet uitt>e w i s c li t doch slechts verwrongen. Des te vermakelijker is het, wanneer de grootgrondbezitters zich thans voordoen als de klasse die van nature geroepen is ter bescherming van de arbeiders tegen het kapitaal en om de harmonie tusschen deze beide te brengen. Een algemeen vagebondeeren was in West-Europa in de vijftiende en zestiende eeuw het gevolg van de talrijke onteigeningen der boerenbevolking. Het dreigde de maatschappij over den kop te «roeien en 0111 zich daarvoor te beschermen bestrafte men het ten gruwzaamste met geeseling, brandmerking, het afsnijden der ooren, zelfs met den dood. Terwijl echter meer arbeiders vrij kwamen dan het kapitaal kon opzuigen, bleef vaak gelijktijdig de toevoer van bruikbare arbeiders ten achter bij de behoeften van het kapitaal. Zoolang de kapitalistische productiewijze nog in de periode der manufactuur verkeerde, was zij afhankelijk van de arbeiders die in hun deelverrichtinrren een zekere handigheid verworven hadden. Het vereischte vaak jareneer zulk een arbeider de noodige bekwaamheid bezat. Het variabel element van het kapitaal had echter toen ook zeer de overhand op het constante. De vraag naar loonarbeid nam derhalve met elke accumulatie van het kapitaal snel toe, terwijl de toevoer van bruikbaren loonarbeid slechts langzaam volgde. De bekwame arbeiders waren mtusschen met slechts betrekkelijk zeldzaam 'en gezocht, de overleveringen van het handwerk leefden nog in hen, waar de vezel nog sociaal dicht bij den meester stond en zelf mocht hopen meester te worden. De loonarbeiders hadden zelfbewustzijn, waren trotsch en weerspannig; zij konden en wilden zich niet voegen in de tucht en de^ eentonigheid van de kapitalistische industrie. Een „hoogere macht moest ingrijpen om aan het kapitaal onderworpen arbeiders te verschaffen. (jelijk de staatsmacht ingreep ter bescherming van het eigendom tegen de vagebonden, gelijk zij het deed ter bevordering van de omzetting van gemeenschappelijk in particulier eigendom (hetgeen Marx voor hngeland uitvoerig aantoont), zoo greep de staatsmacht ook in, als het er op aan kwam, de arbeiders aan de kapitalistische tucht te gewennen. Strenge decreten stelden het maximum van het arbeidsloon vast, breidden den arbeidsdag uit en verboden arbeiderscoalities. 'cllt alles overeenkwain met den geest der toenmaals naar „vrijheid worstelende burgerklasse, toonde deze toen zij in de fransche omwenteling de politieke macht veroverde; zij voerde toen een verbitterden strijd tegen de overblijfselen van het gemeenschappe ijk grondbezit, die zich in b rankrijk nog staande gehouden hadden, en vaardigde een streng verbod uit tegen' arbeidersverenigingen. Met het proletariaat ontstond echter ook de binnenlandsche markt voor het kapitaal. Vroeger produceerde elk boerengezin zelf wat het noodig had, levensmiddelen en producten der huisindustrie. Thans wordt het anders. I)e levensmiddelen worden thans als waren geproduceerd op de grooté goederen die samengevoegd zijn uit gemeenschappelijk eigendom en afzonderlijke boerengoederen, en vinden hun markt in de industriOele streken. De producten der kapitalistische industrie — in dit tijdperk die der manufactuur — vinden afzet bij de loonarbeiders der industrie en der groote goederen — en bij de boeren zeiven. Veeal is het land dier laatsten te klein geworden om hen te onderhouden, de landbouw wordt voor hen nevenbedrijf en maakt plaats voor een huisindustrie die waren voor den kapitalist, den koopman produceert: een der afschuwelijkste en meest winstgevende vormen van kapitalistische uitbuiting. Wij hebben gezien hoe het proletariaat en de kunstmatige overbevolking geschapen werden, die de ontwikkeling mogelijk maakten van de kapitalistische productiewijze, welke harerzijds weer het proletariaat en de betfckkelijke overbevolking in steeds toenemende mate produceert. Wat was echter de oorsprong van die rijkdommen in weinige handen, die een verdere voorwaarde der kapitalistische productiewijze waren ? Twee soorten van kapitaal hadden de middeleeuwen uit de oudheid overgenomen, het woekerkapitaal en het koopmanskapitaal. Sedert de kruistochten was het handelsverkeer niet het Oosten geweldig toegenomen en daarmee het koopmanskapitaal en de centralisatie daarvan in weinige handen — hier zij slechts herinnerd aan de Fuggers in Augsburg, die duitsche Rothschilds van de vijftiende en zestiende eeuw. \\ oeker en handel waren echter niet de eenige bronnen waaruit de geldsommen stroomden, die zich sedert de vijftiende eeuw in steeds toenemende mate in industrieel kapitaal zouden omzetten. Marx heeft die andere bronnen in zijn „Kapital" aangewezen. Wij verwijzen ten opzichte van de onderdeelen naar deze uiteenzetting, die een waardig slot uitmaakt van de schitterende historische beschouwing over „de oorspronkelijke accumulatie". Hier zij slechts de korte samenvatting der verschillende methoden van deze accumulatie weergegeven met de krachtige woorden van Marx: „De ontdekking der goud- en zilverlanden in Amerika, het uitroeien, in slavernij werpen en begraven der inboorlingen in de mijnen, het begin der verovering en uitplundering van Oost-Indiö, de verandering van Afrika in een jachtpark voor de handelsjacht op zwarten, duiden het morgenrood aan van het tijdperk der kapitalistische productie. Deze idyllische processen zijn voorname elementen van de oorspronkelijke accumulatie. Hen volgt op den voet de handelsoorlog der europeesche volken, met den aardbol als schouwtooneel. Deze wordt geopend door den afval der Nederlanden van Spanje, neemt een reusachtigen omvang aan in Engelands oorlog tegen de Jacobijnen, wordt nog voortgezet in de opiumoorlogen tegen China enz. „De verschillende elementen der oorspronkelijke accumulatie ver- deden zich nu mm-of-meer naar tijdsopvolging over Spanje, Portugal Holland, Frankrijk, Engeland. In Engeland wïrden zij op he^ eSe staatssch»1/l'e" tCl ,,-VSteiua1tlSch samengevat in koloniaal stelsel, staatsschuldenstelsel, modern belastingstelsel en protectiestelsel Deze' methoden berusten ten deele op het meest brutale geweld b v hét concentstelsel- Alle.echter benuttigen de staatsifach* het ge.C e" &eor&an'seerde geweld der maatschapp.j, om het proces tot omzetting van de feodale in de k mi Ü»I pr0tdu«te»r brodkasach.il ,o bevorderen de „vf gangen te verkorten. Het geweld is de vroed mee ster van fiat iTt -C m®atschaPP'J die van een nieuwe zwanger £,aat. liet is zelf een economische potenz (macht)" ' e. voorlaatste zinsnede der aangehaalde plaats is zeer vaak gebezigd, doch meestal uit den samenhang getrokken. Wie haar in verband met de voorafgaande zinsnede overdenkt, zal weten hoe hii haar heeft op te vatten. Tot de vormen van geweld die als rroedmeester der kapitalistische productiewijze gediend hebben, behoort , "def staatsi»acht, het geconcentreerde eii georganiseerde geweld der maatschappij," zeer zeker niet de macht van den staat K de klassentegenstellingen in de wolken troont, doch de macht van denf staat als werktuig eener krachtig omhoog strevende klasse Het toenemend proletanseeren der bevolking, in het bizonder van de zHds a7l° "f CH nnt.staan. van de binnenlandsche markt eener.• anderzijds de opeenhooping en concentratie van groote rijkdommen en tegelijkertijd, in het bizonder ten gevolge van hancels- makfdat" °l0ma C P°litiek' ,het °ntstaan ™ buitenlandse!»? markt, dat waren de voorwaarden die sedert de vijftiende eeuw in Europa samentrollen, de geheele productie meer-en-meer in waren- ■irnWH Cn eÜ,V?V £* warenPr°ductie in kapitalistische veranderden De verbrokkelde kleinbedrijven der boeren en handwerkslieden werden voortaan steeds meer vernietigd en verdrongen om plaats te maken voor kapitalistische grootbedrijven. * ' 11 HOOFDSTUK Vil. HET EINDE DER KAPITALISTISCHE PRODUCTIEWIJZE. Wij hebben hel slot bereikt van de uiteenzetting der kapitalistische productiewijze, die wij aan de hand van Karl Marx gepoogd hebben te geven. Wij hebben gezien dat de primitieve productiewijze op gezelschappelijken, planmatig georganiseerden arbeid berust, en noodzakelijk maakt dat de productiemiddelen en de producten gezelschappelijk eigendom zijn. I)e producten worden zeer zeker verdeeld en daardoor individueel eigendom, maar slechts voor zoover zij gebruiksvoorwerpen voor de enkelingen zijn. Als onmiddellijke opbrengst van den gezelschappelijken arbeid vallen de producten allereerst aan de maatschap toe. Deze productiewijze wordt verdrongen door de eenvoudige warenproductie van onafhankelijk van elkaar werkende private arbeiders, van welke ieder met aan hem zelf toebehoorende productiemiddelen producten voortbrengt, die dan, zooals vanzelf spreekt, ook zijn privaat eigendom zijn. Maar uit de eenvoudige warenproductie ontwikkelt zich de kapitalistische warenproductie. In de plaats van de onaf hankelijk van elkaar produceerende afzonderlijke arbeiders komen groote geconcentreerde arbeidsbedrijven, elk onafhankelijk van de andere produceerend en elk waren produceerend, maar elk inwendig tot planmatige gezelschappelijke productie georganiseerd. Daar deze groote kapitalistische bedrijven tegenover elkaar staan als warenproducenten, blijft in hun wederzijds verkeer de warenruil gelden en daarmee het eigendomsrecht der eenvoudige warenproductie, het particulier eigendom van productiemiddelen en producten. Maar daarmee is ook het particulier eigendom in zijn tegendeel veranderd. ,r(1 *ie al die productiekrachten «rï.,n J-L ko,ossaal doet toenemen, welke eigen zijn aan gezel- door de lptp' T ^ , USt d°d Seorf?aniseerden arbeid, welke de door de wetenschap onderworpen natuurkrachten in zijnen dienst neemt waardoor 71'rh H 0|"rellc" V«" ^..onnalc ,oeslaS waardoor zich de wetten der warenproductie voltrekken en die hadden' ÏÏ voorbijgaande, plaatselijke ongemakken ten gevolge tl?.. 1' f ^ ',C.ht ,te verduren en vaak ook te voorkomen waren thans tot periodieke katastrofen wordt die jarenlang duren, gansche rijken en werelddeelen kastijden en de meest ontzettende verwoestin- g!" u!ann? t0■ ,1?en°diekc katastrofen die in uitgebreidheid en kracht met de kapitalistische productiewijze toenemen en die schijnen No iet6" 01> ee" omsche (aanhoudende) ziekelijkheid. Onder het primitief communisme, als het product van den in maatschap verrichten arbeid aan de maatschap behoort en door deze overeenkomstig de maatschapsbehoeften onder de individuen verdeeld wordt, neemt ieders aandeel toe met het toenemen van het voort brengmgsvermogen van den arbeid. Onder de heerschappij der warenproductie neemt de hoeveelheid gebruikswaarden, die overeenkomen met een bepaalde waardegrootte, toe met liet voortbrengingsvermogen van den arbeid. In den regel behoort onder de eenvoudige warenproductie aan den arbeider het product van zijn arbeid. Hij kan het geheel of gedeeltelijk zelf consumeeren; in dat geval neemt klaarblijkelijk de hoeveelheid aan hem ter beschikking staande gebruiksvoorwerpen in dezelfde mate toe als de vruchtbaarheid van zijn arbeid. I lij kan echter ook het product van zijn arbeid geheel ot gedeeltelijk verruilen — slechts een klein deel van het product wordt onder de eenvoudige warenproductie waar. \ oor het product van een bepaalden arbeid dat hij verruilt, zal hij des te meer gebruikswaarden ontvangen, naarmate in het algemeen het voortbrengingsvermogen van den arbeid grooter is. Ook hier komt liet toenemen van de vruchtbaarheid van den arbeid onverkort aan den arbeider ten goede. Onder de kapitalistische warenproductie is de arbeidskracht zelve een waar, wier waarde, gelijk die van elke waar, daalt naarmate het voortbrengingsvermogen van den arbeid stijgt. Hoe grooter dus het voortbrengingsvermogen van den arbeid is, des te kleiner evenredig aandeel ontvangt de arbeider in den prijs der arbeidskracht. I loe meer echter de kapitalistische productiewijze de overhand krijgt, des te meer bestaat de massa van het volk uit loonarbeiders, des te meer blijft zij dus uitgesloten van de vruchten der stijging van het voortbrengingvermogen van haren arbeid. Al deze tegenstrijdigheden brengen noodzakelijkerwijs uit zich zelve conllicten voort tusschen de kapitalistenklasse en de arbeiders, conllicten die dezen tot klassebewustzijn wekken, tot politieke werkzaamheid aanzetten en in alle kapitalistische landen arbeiderspartijen doen ontstaan. I)e zoo juist aangegeven omstandigheden brengen echter ook lijden voort van den meest verschillenden aard, en niet alleen tot de arbeidersklasse beperkt, maar lijden dat de huidige toestanden onverdragelijk doet worden voor steeds verdere kringen ook buiten de klasse der loonarbeiders. Zoo dringt alles naar een oplossing der tegenstrijdigheid die in de kapitalistische productiewijze belichaamd is, de tegenstrijdigheid tusschen het gezelschappelijk karakter van den arbeid en den verouderden vorm van toeëigening der productiemiddelen en producten. Slechts twee wegen schijnen mogelijk om die tegenstrijdigheid op te lossen; beide loopen uit op een met elkaar in overeenstemming brengen van de productiewijze en de toeëigeningswijze. De eene weg leidt tot de opheffing van het gezelschappelijk karakter van den arbeid, tot den terugkeer naar eenvoudige warenproductie, tot de vervanging van het grootbedrijf door handwerk en klein boerenbedrijf. De andere zoekt niet de productie aan de toeëigeningswijze aan te passen, doch de toeëigeningwijze aan de productie; hij leidt tot den maatschappelijken eigendom van de productiemiddelen en producten. Velen pogen thans den gang der ontwikkeling op den eersten weg te. dringen; zij gaan uit van de onjuiste opvatting dat de productiewijze door juridische voorschrilten naar willekeur omgevormd kan worden. De burgerlijke vulgair-economie, de pleitbezorger van het kapitaal, veroordeelt deze pogingen — waar zij niet al te diep gezonken is. te ^htCr P°"f j0tS de/^eiijks te ver"chten. Om den schijn . "ekke" als ware de heerschende productiewijze in overeen,tem- mi"chemuitee^ ^.ersche"de ^igeningswijze, laat zij in haar econo"1 Ultee, ze gen ?C Vl^:naard'.^ en kenmerkende eigenschappen der moderne productiewijze buiten beschouwing en stelt haar zoo voor als ware zi, eenvoudige warenproductie: men leze slechts " geschriften der vulgair-economen: daar worden thans visschers TT ™ ^ b j ^ barbaren' daar tr«k'" W™ visschers, die vrij over woud en zee beschikken, als loonarbeiders op, pijl en boog, boot en net als kapitaal ') de ïi\s^rs;errome"hec"''Mars in •Ka"i,aV' -» Maar zijn werk heeft nog meer gedaan dan enkel de vul.'aireconomie in heel haar platheid en onwaarheid te onthullen Men noemt Marx gaarne, aan Goethe's Mefistofeles denkende den S nt iTsSLf slcc",s du°r kri,k'k k°" y.»"bh« S5X die Ma^ro™egê: nsch" stelVl' tOOIir' hlj feitelijk een nieuw economisch en histos Pi A geschapen heeft De kritiek zijner voorgangers vormt slechts de motiveering van zijn stelsel. Men kan het oude niet te boven komen, zonder zelf een hooier standpunt te hebben bereikt; men kan niet kritiseeren, zonder een hooger weten te hebben verworven; men kan geen wetenschappelijk ') De illusies die deze heeren zoeken te wekken, worden te niet gedaan in de kaniUWUchJfrr 'toe,tnnden dic »»ze economen voorstellen®,!, die\an de SSÏIÏ wi .5 Jnkemk6 Iederiëanrl^M"°gt0nbwZet overvlüed voorhanden en voor ieder toe- g nkelijk. Ieder arbeider kan daar in den regel zelfstandig produceeren hii is niof gedwongen zijn arbeidskracht te ,-erkoopen. Dientengevolge geeft ieder er de™ he!deZvnf,deHeC°n0men,die k-P"«"*ö«che landen met zooveel pathos de heiligheid van den e,gendom en de vrijheid van het arbeidscontract kunnen Groenen e schen derhalve in jonge koloniën, opdat het kapitaal daar kunnegedHedade arbe ders van den grond-eigendom worden uitgesloten en hun toefoe^ bevorderd n. » . .ants" C^e °P kosten van de vroeger aangekomen arbeiders zeiven niI. 3 W. dat de a, heuler gewelddadig van de voortbrenging*- en levensmiddelen ge r°rde. eM kunstnlat'g overtollige arbeidersbevolking gekweekt wordt" een J -ll,Ct, VrP '®'d"ch gedwongen haar arbeidskracht te verkoopen. En waar gedweeë aibeidersklasse — in het bizonder van een achterlijk ra« 'i' de slavernij af."" 2°° ka" °msprineen' kondiSt '"e" den onverbloemde,, dwangarbeid" fsch voor haar tegendeel te verklaren, datzelfde belang drijft hen hier fin de knln beMde ^ekC^ en d° tegenstelling tussehen stelsel neerhalen, zonder daarachter een ander, erootscher en meer omvattend stelsel te hebben opgericht. Marx was de eerste die het fetischkarakter der waar blootlegde, die \ an het kapitaal zag dat het niet een ding, maar een b ij middel van zaken bestaande verhouding en een historische c a t e g o r i e is. I lij was de eerste die de wetten der beweging en ontwikkeling van het kapitaal doorgrondde. En hij was de eerste die aanwees dat de doeleinden der huidige sociale beweging de natuurlijke konsekwenties zijn van de tot dusver gevolgde ontwikkeling, in plaats van ze in zijn hoofd naar zijn willekeur te construeeren als eischen van de een ot andere „eeuwige gerechtigheid". \ an het standpunt waartoe Marx ons opheft, ziet men 'niet alleen dat alle pogingen def vulgair-economen, om de huidige verhoudingen tot patriarchaal eenvoudige 0111 te liegen, even vergeefsch zijn, als de pogingen om ze 111 zoodanige verhoudingen weer om te vormen. . leti ziet ook den eenigen weg die voor de verdere ontwikkeling c er maatschappij overblijft : het aanpassen van den toeCigeningsvorm aan de productiewijze, het in bezit nemen van de productiemiddelen door de maatschappij, het volkomen, onvoorwaardelijk doorvoeren van de door het kapitaal slechts half doorgevoerde omzetting der productie uit productie door afzonderlijke personen in maatschappelijke productie. Daarmee echter begint voor de menschheid een nieuw tijdperk. In plaats van de anarchistische warenproductie komt de planmatig bewuste organisatie der maatschappelijke productie; de heerschappij van het product over den producent neemt een einde. De mensch, iIc 1,1 steecIs grooter mate meester der natuurkrachten is geworden, wordt daarmee ook meester der maatschappelijke ontwikkeling. „Eerst sindsdien zullen de menschen hunne geschiedenis met volle bewustzijn zei ven maken , zegt Engels, „eerst sindsdien zullen de door hen in beweging gebrachte maatschappelijke oorzaken in overwegende en steeds^ grooter mate ook de door hen gewilde werkingen hebben. . ,sP.rong der menschheid uit het rijk der nood¬ zakelijkheid in het rijk der vrijheid."