I I°H1 W ^ kLi r 16 r«] r ^ B W ^ 16 ^ DR. W. C. H. STARING GEHULDIGD OP ZIJNEN HONDERDSTEN GEBOORTEDAG, 5 OCTOBER 1908. S-GRAVENHAOE, GEBRS J. & H. VAN LANGENHUYSEN. 1908. DR. W. C. H. STARING GEHULDIGD OP ZIJNEN HONDERDSTEN GEBOORTEDAG, 5 OCTO B E R 1908. 's-GRAVENHAGE, GEBRS. J. & H. VAN LANGENHUYSEN. 1908. I INHOUD. H. J. LOVINK, Dr. W. C. H. Staring blz. 5 J. VAN BAREN, Dr. W. C. H. Staring in zyn beteekenis voor de geologie van Nederland ^ jl S. KOENEN, Dr. W. C. H. Staring als landhuishoudkundige . „ 23 A. A. NENGERMAN, Dr. w. C. H. Staring als grondlegger dor kultuurtechniek in Nederland 49 E. D. VAN DISSEL, Dr. W. C. H. Staring als boschbouwer. . „ 59 P. VAN HOEK, Dr. W. C. H. Staring en het Landbouwonderwijs gg A. A. VAN PELT LECHNER, Systematisch Repertorium in chronologische rangschikking, op do werken van en over Dr. W. C. H. Staring gg Dr. W. C. H. STARING, DOOR h. j"_ lovink. Winand Carel Hugo Staring, de derde zoon en het vijfde kind van Mr. Antoni Christiaan Winand Staring en diens tweede echtgenoote, Johanna Andrea Charlotte van der Muelen, zag op 5 October 1808 op het landgoed de Wildenborch het eerste levenslicht. Opgevoed te midden der vrije natuur en van jongsaf gewend aan het landleven, ontwaakte in hem reeds vroeg de lust tot de studie der natuur. Toch werd hij, na voor de academische studiën te zijn voorbereid op de kostschool van den heer Ducommun te Nijmegen (1820—1822) en door de leeraren der Latijnsche school te Zutphen, Dr. J. Lenting, Dr. H. H. van Marle en H. P. Kretschmer, in 1827 als student in de rechten aan de Leidsche universiteit ingeschreven. Zijn oude lust tot de natuurstudie en de omgang met professor Reinwardt, die op Staring grooten invloed had, deden hem echter bij zijn vader aandringen op verandering van studierichting met dit gevolg, dat hij zich in de philosophische faculteit liet overschrijven. Hier werkte hij met zooveel succes, dat zijn in 1829 bewerkt antwoord op eene zoölogische prijsvraag, uitgeschreven door de Gentsche hoogeschool, met den gouden penning werd bekroond. Tengevolge van de Belgische omwenteling kwam deze echter niet in zijn bezit: in stede van zijne belooning op den dies der Vlaamsche academie in ontvangst te gaan nemen, gaf hij gehoor aan den oproep des Konings en nam met de Leidsche compagnie van vrijwillige jagers aan den strijd tegen België, den tiendaagschen veldtocht en de gevechten bij Beringen en Hasselt deel. Den 23en September 1832 te Leiden teruggekeerd, hervatte hij aanstonds weder zijne studiën over de geologie van Nederland en bewerkte de dissertatie Specimen de Geologia Patriae, waarop hij den Gen December 1833 met den eersten graad promoveerde. Gaarne was de jonge doctor, gehoorgevende aan den wensch van professor Reinwardt voor het doen van natuurkundige onderzoekingen dr. w. c. h. staring. naar Indië getogen doch het gezin op den Wildenborch, bestaande uit zijn 67-jarigen vader, zijne sinds eenige jaren blinde moeder, twee zijner zusters en zijn minderjarigen neef Jan Brants, zag met vurig verlangen naar zijne overkomst uit. Er was mannelijk toezicht noodig op huis en hof, akker en bosch van het ongeveer 500 bunders groote landgoed. Hoewel Staring zich niet gemakkelijk aan zijne nieuwe levenswijze kon gewennen en zich moest toeleggen op de praktijk van zaken, waarvan hij wel verstand had, doch die niet geheel en al strookten met zijnen lust en aanleg, kweet hij zich toch met ijver en nauwgezetheid van het beheer over het uitgestrekte landgoed zijns vaders en van het bestuur der in de nabijheid van den Wildenborch gelegen bezittingen van zijn minderjarigen neef. Was die taak niet gemakkelijk, hij wist niettemin den tijd te vinden om ten nutte van anderen werkzaam te zijn, getuige de door hem met behulp van den landmeter Mellink tot stand gebrachte verdeeling der markegronden van Barchem. Daarbij wijdde hij zich aan geologische- en landbouwkundige studiën, begon o.a. zijn Huisboek voor den Landman, dat in 1862 het licht zag en vervulde daarbij het ambt van griffier van den vrederechter te Vorden, waartoe hij in 1836 werd benoemd en welke betrekking hij in 1840 verwisselde met die van griffier van het kantongerecht te Lochem. Den 12en Juli 1838 trad Staring in het huwelijk met Catharina Arnoldine Christine van Löben Sels. Het jonge paar vestigde zich te Lochem, doch betrok later, op 7 Mei 1846, toen Staring's ouders waren overleden, het door hem gestichte heerenhuis op de Boekhorst, het landgoed, dat hem bij de verdeeling der ouderlijke bezittingen onder de erfgenamen was ten deel gevallen. Dat Staring zich bij voortduring bezig hield met geologische studiën kan blijken uit het systematisch repertorium op de werken van en over hem achter in dit boek opgenomen; ook op ander terrein bewoog hij zich met succes In 1841 lid geworden van de commissie van landbouw in Gelderland, kwam hij aldra tot het inzicht, dat deze haren werkkring moest wijzigen. Zijne meening dienaangaande legde hij in 1845 neer in zijn geschrift De landbouw van Gelderland en de middelen om dien te verbeteren, met grondslagen eener op te richten Geldersche Maatschappij van Landbouw. De oprichting dezer maatschappij in 1847 was hiervan het gevolg. Staring trad op als haren eersten algemeenen secretaris en schreef een zestal jaren hare Mededeelingen en Berichten, blijk gevende van zijne veelomvattende kennis van landbouwzaken en van zijn praktiachen geest. Van 1849—1852 redigeerde hij met zijn vriend Dr. J. Wttewaall de door hen opgerichte Landbouwcourant. In 1851 bezocht hij als gedelegeerde der Nederlandsche Regeering de eerste wereldtentoonstelling te Londen. Sedert nam hij ijverig deel aan alles wat onze nijverheid betrof en trad in 1852 op als directeur der Vereeniging voor Volksvlijt en als mederedacteur van het tijdschrift De Volksvlijt, waarin tal van stukken van zijne hand werden opgenomen. Bij dit alles kon hij nog tijd vinden voor het vervullen der betrekking van lid der Provinciale Staten van Gelderland, welk lidmaatschap hij van 1849 tot 1852 en later nog van 1870—1872 bekleedde. * * * Gehoorgevende aan den wensch tot vervaardiging eener nauwkeurige geologische beschrijving en kaart van den Nederlandschen bodem, uitgesproken op het eerste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres in 1846 en van verschillende zijden ondersteund, trok de Regeering, wier hulp was ingeroepen, de noodige gelden voor de vervaardiging eener geologische kaart van Nederland op de begrooting uit en benoemde in 1852 eene commissie, waarin Staring als secretaris zitting had en belast werd met de geologische beschrijving van Nederland, met het vervaardigen der afbeeldingen, met het toezicht op het graveeren en drukken der kaart en het schrijven eener verklaring. Hij genoot daarvoor eene jaarlijksche belooning van/1500 benevens vrije woning op het Paviljoen te Haarlem. Met grooten ijver kweet Staring zich van de hem opgedragen taak, waaraan hij echter door oneenigheid in den boezem der commissie een tijdlang niet kon voortwerken. De commissie werd in Juli 1855 ontbonden en eerst op 8 April 1857 werd aan Staring de vereerende opdracht gegeven het groote werk alléén te volbrengen. Na zes jaren van onverdroten arbeid, — waarin Staring tevens zijn monumentaal werk De bodem van Nederland in twee deelen voltooide (1856—1860), een jaar lang colleges in mineralogie en geologie gaf aan de Delftsche Academie en zijn Huisboek voor den Landman in het licht gaf, — was de reuzentaak volbracht en Staring's naam als een der eerste geologen van zijnen tijd gevestigd. * * * Had Staring reeds in 1847 zijne aandacht gewijd aan het landbouwonderwijs , getuige zijn geschrift over eene Nederlandsche hoogeschool voor den Landbouw, tijdens zijn verbijf te Haarlem verschenen over dit onderwijs verschillende artikelen van zijne hand, trad hij op als lid van het bestuur der landhuishoudkundige school te Groningen—Haren en deed hij in 1861 met zijnen broeder in opdracht der Regeering eene reis naar België, Duitschland en Deneraarken om verschillende landbouwscholen te bezoeken. Het gevolg van een en ander was, dat hij, na zijne taak ten aanzien van de vervaardiging der geologische kaart van Nederland te hebben volbracht, op 26 Juni 1863 benoemd werd tot Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs tevens belast met het toezicht op de landbouwscholen. In Mei 1864 betrok hij daarop zijn geliefde Boekhorst weder en kon hij zelf weder het bedrijf op zijne bezitting nagaan. Zijne nieuwe betrekking opende voor hem een geheel nieuw arbeidsveld, waarop hij onvermoeid werkzaam was en waarbij het hem aan hulp en medewerking en waardeering omtrent de vervulling van zijne taak niet ontbrak. Daarbij leidde hij van 1863 tot 1871 in opdracht der Regeering de werkzaamheden, verbonden aan de bebossching onzer zeeduinen op verschillende plaatsen. Gekweld door eene ongeneeslijke kwaal, waaraan hij veel leed, verrichtte hij trouw zijn werk, bezocht de onder zijn toezicht gestelde scholen, wijdde zich aan velerlei zaken, waarvoor zijne aandacht werd gevraagd, tot hem door zijne geneesheeren werd verboden zich veel te bewegen en hij zich genoodzaakt zag eervol ontslag uit zijne betrekking te vragen, hetwelk hem met ingang op 1 Juli 1873, met toekenning van wachtgeld, werd verleend. Sedert leefde hij te midden van de zijnen, wijdde zich aan het bedrijf op de Boekhorst, aan de belangen der gemeente Laren en aan die van de landelijke bevolking zijner omgeving. Menig artikel uit zijne pen - legde daarbij getuigenis af van zijne voortdurende werkzaamheid. De bewerking van het Verslag van den Landbouw, waarmede hij sedert 1861 door de Regeering was belast, bleef aan hem opgedragen. De Almanak voor den Landman, sedert 1852 door hem uitgegeven, bleef hij redigeeren. Den 28sten September 1876 overleed zijne trouwe gade plotseling, terwijl zij hare schoonzuster op het huis Bergstein onder Ellekom bezocht. Staring, wien het niet gegeven mocht zijn hare oogen te sluiten, werd door dit verlies dermate getroffen, dat hij den ontvangen schok niet te boven kwam. Zijne kwaal verergerde en op den 4en Juni 1877 stonden zijne vier zoons en zijne eenige dochter rondom zijn sterfbed. Op dien dag ontsliep een van Neêrlands verdienstelijkste zonen. * * * Deze korte levensschets, in hoofdzaak ontleend aan „Dr. W. C. H. Staking door Dr. W. J. A. Huberts" in Mannen van beteekenis in onze dagen 1877, Aflevering 10, moge de herinnering aan dezen grooten en toch zoo eenvoudigen Nederlander bij ons verlevendigen; ons den levensloop voor oogen brengen van den man, die de Nederlandsche geologie schiep; van den man van het initiatief, die een wegbereider was op het gebied der aardkunde, der landhuishoudkunde, der kuituurtechniek, van ontginning, bebossching en van landbouwonderwijs. Aan de nagedachtenis van een man als Staring met zoo veelzijdige kennis, ruimte van blik, rustelooze arbeidzaamheid en liefde tot zijn land, volk en taal, dient eerbiedige hulde te worden gebracht op den dag, waarop hij voor honderd jaar het eerste levenslicht zag: hulde door de mannen der wetenschap onder wie hij eene eerste plaats innam en door zijne werken zal blijven innemen; hulde inzonderheid door allen, wier arbeid zich om den landbouw als middenpunt concentreert. De voortgaande ontwikkeling van den Nederlandschen landbouw door verbreiding van kennis en wetenschap te verzekeren, de landbouwenden stand op te heffen en hem die plaats in de maatschappij en in de achting des volks te doen winnen, waarop hij naar de beteekenis van den landbouw als voornaamste tak van ons volksbestaan recht heeft, ziedaar het doel, waarnaar Staring op landbouwgebied rusteloos heeft gestreefd. Hij legde daardoor het hechte fondament voor een grootsch gebouw. Aan ons en aan hen, die na ons komen is het, dat gebouw verder op te trekken en te voltooien. Mogen de volgende bladzijden daartoe eenige steenen bijdragen! Dr. W. C. H. STARING, IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE GEOLOGIE VAN NEDERLAND, DOOR J. VAN BAREN. I) Wie, van het Geldersch Laren komend, bij de Boevinkbrug de Berkel overschrijdt, betreedt een dier voor het nageslacht zoo merkwaardige plekjes van ons vaderland, waar mannen woonden en geleefd hebben, aan wier streven en werken Nederland mede zijn naam van beschaafde natie dankt. Hier toch vindt men dicht bijeen de Velhorst, het landgoed, waar de fijn-beschaafde Allard Pierson zijn laatste levensjaren sleet; de Wildenborch, het verblijf van den kernachtigen dichter Antoni Staring en de Boekhorst, de plaats, waar des dichters derde zoon, Winand Carel Hugo, de geoloog en econoom, jaren vertoefde. Waar het anderen voorbehouden is dezen grooten Nederlander te huldigen in zijn beteekenis voor den landbouw in den meest uitgebreiden zin des woords, zij het mij vergund U in enkele trekken de beteekenis te schetsen, die Staring gehad heeft voor de geologische wetenschap in het algemeen en voor de beoefening der geologie van ons vaderland in het bijzonder. Om te kunnen nagaan hoe groot de beteekenis van Staring's arbeid is, dienen wij vooraf even aan te stippen, wat van den geologischen bouw van ons vaderland bekend was, toen in 1833 Staring's eerste arbeid op dit gebied, zijn proefschrift „De geologia patriae", verscheen. Het is D bekend, dat onze bodem voor het grootste deel is opgebouwd uit gronden, die in het jongste tijdvak van de geschiedenis der aarde zijn afgezet. Het alluvium en het diluvium, te zamen sinds 1854 quartair of quaternair geheeten, hebben het grootste aandeel in de samenstelling van Nederlands oppervlakte. Beide uitdrukkingen waren het eerst gebruikt in 1823 door William Buckland in zijn „Reliquiae Diluvianae", waarbij hij den naam diluvium gaf aan alle gronden, jonger dan het Tertiair en volgens hem ontstaan door een grooten vloed, terwijl alle zich nog vormende afzettingen betiteld werden met den naam alluvium. Hoe echter de samenstelling, bouw en het ontstaan der diluviale en alluviale gronden was, wist men J) Dit opstel is geschreven in den vorm eener rede. nóch in Nederland, noch daarbuiten. Slechts voor één grondsoort, het veen dient, voor ons land althans, een uitzondering gemaakt, een uitzondering, die het gemis aan een nauwkeurige kennis der overige des te sterker deed gevoelen. Wat de gronden betreft ouder dan het diluvium, was alleen het krijt van Zuid-Limburg, dank den onderzoekingen van een Campeb, Faujas de Saint Fond, Cuvier e. a., «enigermate bekend. Treffend komt deze bedroevende toestand uit, zoo men de eerste geologische kaart ter hand neemt, waarop Nederland afgebeeld is. Deze kaart verscheen in 1822, van de hand van d'omalius d'halloy (1783—1875), den gouverneur der provincie Namen, onder den titel van „Carte géologique de la France, des Pays-Bas et des contrées voisines". Ons land vindt men er, met uitzondering van Zuid-Limburg, met één kleur overdekt, welke kleur, volgens de legenda der kaart, voorstelt: „les terrains mastozootiques, comprenant tous les terrains postérieure a la Craie, dont 1'origine aqueuse n'est pas contestée". Zoodanig was de toestand vóór Staring zijn langjarige werkzaamheid aanving, en de onvermoeide onderzoekingen, gedurende meer dan 40 jaar verricht, stempelen hem terecht tot den Vader der Nederlandsche geologie. Op drievoudige wijze verwierf hij zich dien eerenaam, nl. door zijn zorg voor het tot stand brengen van een nauwkeurige beschrijving van onzen bodem; door zijn bemoeiingen in zake het vervaardigen eener geologische kaart en ten slotte door zijn pogingen der geologie meer beoefenaars en vrienden toe te voeren en wel voornamelijk uit den kring der ontwikkelde landbouwers. L Zijn eerste poging, om te komen tot een nauwkeurige bodembeschrijving, gegrond op anderer en eigen waarnemingen, was het schrijven van het hierboven reeds genoemde Latijnsche proefschrift, waarmede hij 6 December 1833 het doctoraat in de natuurwetenschappen te Leiden verwierf. De bedoeling, die bij het schrijven dezer eerste „Geologie van Nederland" bij den vervaardiger voorzat, drukt deze zelve in de Inleiding aldus uit: „Al deze bij verschillende schrijvers verspreide gegevens, heb ik volgens de eischen der wetenschap trachten te rangschikken; al datgene heb ik ingevoegd, wat ik in openbare en private musea waargenomen en uit onuitgegeven geschriften geput heb. Daardoor zou dit werk hebben kunnen dienen om ons een overzicht te verschaffen van de geologische kennis, die wij op het oogenblik bezitten, zoowel van ons eigen vaderland als van formaties in de nabijheid er van indien ik niet gedwongen ware geworden van dit werkplan af te wijken. En iets verder heet het: „Dit eene heb ik kunnen bereiken, dat ik aan den welwillenden Lezer kan aanbieden een kort overzicht van wat ik meest wetenswaardigs bij de schrijvers gevonden heb, door mij geordend en vermeerderd met waarnemingen, zoowel door anderen als door mij zelf gedaan." En aan het slot legt hij de volgende belofte af: „Indien ik echter, wat ik hoop, vrije tijd te mijner beschikking krijg, zal ik niet nalaten mij toe te leggen op de studie der geologie en nogmaals pogen, doch dan in mijn moedertaal, een meer uitvoerige bewerking te geven; tevens hoop ik er in te mogen slagen zoowel een geologische kaart van ons vaderland als een geschiedenis van ons alluvium het licht te doen zien." ') Het proefschrift eindigt met de opstelling van een twaalftal punten, waarop het toekomstig onderzoek van den bodem zich had te richten. Wie aandachtig deze punten nagaat en daarmede vergelijkt wat Staring wrochtte, weet, dat hij daar een program had ontworpen, waaraan hij zijn geheele leven trouw bleef. Dat dit echter van een bloote toevalligheid heeft afgehangen, is van te weinig bekendheid, om niet even vermeld te worden. Onder Staring's leeraren aan de Leidsche universiteit was ook de geestdriftige en vermaarde beoefenaar der natuurlijke historie, Reinwardt, die in zijn jongen discipel de liefde voor onze tropische eilandenwereld deed ontwaken. Gaarne had deze diens verlokkende roepstem gehoor gegeven en was hij een Indisch natuuronderzoeker geworden, ware het niet, dat, ten gevolge van den slechten gezondheidstoestand zijns vaders, den Wildenborch een ferme en krachtige hand eischte en de jonge geoloog genoopt werd, zich naar huis te begeven, om aldaar het bestuur over het groote landgoed op zich te nemen Daardoor bleef Staring voor ons land bewaard en werd uit hem niet alleen een groot veldgeoloog maar ook eeti ijverig beoefenaar der landbouwwetenschap. Van zijn streven zelve bij te dragen tot vermeerdering onzer kennis van Nederlands bodem getuigen zijn mededeelingen over de geologie van Eibergen (1837), zijn „Aanteekeningen betreffende de Aardkunde van Nederland" (1844), zijn verhandelingen over Salland, Twente en het land van Vollenhove (1845 en 1846), benevens zijn schets van „De Aardkunde en den Landbouw van Nederland (1844). Wanneer wij deze verhandelingen van den nog jeugdigen geoloog met een *) De geologia patriae, Leiden 1833, blz. 2. kritischen blik nagaan, dan treft ons, hoe hij van den aanvang af het oorzakelijk verband tusschen de geologische samenstelling des bodems, den aard van den plantengroei en dien van het landbouwbedrijf opmerkte, en voorts hoe hij bij zijn beschouwingen over het ontstaan van den bodem steeds alle verschijnselen uit het verleden verklaren wilde door aanneming van die krachten, welke thans nog aan den opbouw en de verwoesting der aardschors werkzaam zijn, en haar invloed gedurende een onberekenbaar langen tijd uitoefenden. „Want met den tijd behoeven wij in onze theorieën niet spaarzaam te zijn", zoo klinkt het ons in zijn reeds hierboven vermeld geschrift ,,De Aardkunde en de Landbouw van Nederland", tegen, „wanneer wij bemerken, dat hoe meer er in de geheimen der aardwording wordt doorgedrongen, des te meer het aantal eeuwen aangroeit, hetwelk verbruikt is, om soms enkele lagen van zelfs geringe dikte te vormen".') Herhaaldelijk stuiten wij er ook op, hoe Staring zijn tijdgenooten een duidelijk begrip trachtte te geven van dien tijd, door te berekenen, hoeveel eeuwen er vervlogen waren, sinds zich bv. een kleilaag van een bepaalde dikte gevormd had. Vooral deze beschouwing, welke hier opzettelijk naar voren gebracht wordt, van groote beteekenis als ze is uit een historisch oogpunt, vervult ons met groote bewondering voor zijn scherpen blik. In een tijd toch, dat veler denkwijze in gansch Europa onder den ban van Cüvier's catastrophen-theorie stond, volgde Staring zonder aarzelen de voetstappen van den beroemden Britschen geoloog Lyell, die tegenover de meening, dat de geschiedenis der aarde gekenmerkt was geweest door het optreden van hevige, alles verwoestende catastrophen, welke de organische wereld telken male vernietigden, de meening uitsprak, dat het huidige aardoppervlak een stadium is in een lange ontwikkelingsperiode, gedurende welke steeds dezelfde krachten met steeds dezelfde intensiteit, als wij thans waarnemen, hetzij opbouwend, hetzij vernietigend gewerkt hebben. 2) De kroon op het werk zette Staring door het schrijven van zijn beroemd werk: De Bodem van Nederland, waarvan het eerste deel in 1856, het tweede in 1860 verscheen. Het boek ontstond op initiatief van den grooten uitgever A. C. Kruseman te Haarlem, den 1) Vgl. W. C. H. Starino, De Aardkunde en de Landbouw van Nederland, 1844, blz. 18, alsmede Aanteekeningen betreffende de Aardkunde van Nederland (Algemeene Konsten Letterbode, 1844) en De Aardkunde van Salland en het Land van Vollenhove, 1846, blz. 34. -] Cüvier's beschouwingen vindt men in zijn: „Discours sur les Révolutions de la surface du globe" (1832); die van Lyell in zijn „PrinciplesofGeology", Vol. I (1830). Men leze ook het hoofdstuk „Cüvier's Katastrophentheorie bij F. Dannemann, Grundriss einer G-eschichte der Naturwiasenschaften, Band I, 2te Auflage 1902, blz. 279. man, die zich een kroon verwierf in zijn pogingen aan onze natie in de „Natuurlijke Historie van Nederland" een Standaarduitgave te geven, die in geen land buiten het onze haars gelijke had. ') Het boek werd, gelijk mij uit de toen verschenen besprekingen bleek, wel goed ontvangen, maar toch is het mij opgevallen, dat het verschijnen van dit werk, het resultaat van een lange reeks nauwkeurige waarnemingen, verricht gedurende een groot aantal jaren, niet dat enthousiasme verwekte, waarop het boek recht had. En echter is de geologie van Nederland er zoodanig door vooruit gegaan, dat meer warmte, meer ingenomenheid zekerlijk niet misplaatst ware geweest. Ook het huidige geslacht heeft den schrijver niet altijd die eer gegeven, waarop hij van huis uit recht had: waar men ter eene zijde den inhoud zoodanig in zich opgenomen heeft, dat men den schrijver er vaak door vergeet, denkt men bij het uitoefenen van kritiek in het geval van een afwijkende meening, te weinig aan den tijd, waarin, en de omstandigheden, waaronder Staring werkte. Nog pijnlijker treft het ons, te zien, hoe bij velen de meening bestaat, dat na „Den Bodem van Nederland". Staring op geologisch gebied niets meer wrochtte. Bij deze later verschenen verhandelingen, die bijna alle in de „Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie en Wetenschappen" afgedrukt zijn, ook nog stil te staan, verbiedt het gebrek aan tijd; wij moeten thans nagaan, wat Staring's verdiensten zijn in zake het vervaardigen eener geologische kaart. II. Tabula geologica Neerlandiae vicinarumque regionum limites formationum accurate vndicans'. een geologische kaart van Nederland cn zijn omgeving, met nauwkeurige aanwijzing der verschillende vormingen, zoo luidde Staring's wensch, aan het slot van zijn proefschrift uitgesproken, en in de verwezenlijking van dit denkbeeld heeft hij zich een onvergankelij ken roem verworven. De eerste vrucht in zake zijn bemoeienissen tot het verkrijgen eener geologische kaart was zijn „Proef eener geologische kaart van de Nederlanden (1844)", een proeve, waarbij van de secundaire gronden alleen de grenzen, van de tertiaire ook de verspreiding werd l) J. W. Enschedé geeft in zijn levensbeschrijving van A. C. Kruseman, Amsterdam 1899, lezenswaardige mededeelingen over het ontstaan van deze Natuurlijke Historie van Nederland. Een tweede, geheel nieuw bewerkte druk van „Den B. v. N." verschijnt dezer dagen bij den Uitgever Van Looy te Amsterdam. Aan deze uitgave is het portret ontleend, dat dit boek siert. aTduia water-bezinkingen, 3. hooge venen, 'l« • , sr - rrnrrriueer^c^ ^ - - men van de geoio0ie v historisch oogpunt b-3 f : -,-1 ™rde Met dit jaar breekt voor Staring een geheel nieuw tijdperk in zij «ie hii werd tot een eervolle betrekking. Op het leven aan, geroepen al, hij werd tot een eerste Landhuishoudkundig Congres, hetwelk 11 en ^ «Juni =v=r rat r^—rrr vervaardigen.^ ^ ^ de Regeering hulp te verzoeken f1847) Deze riep in 1852 een Commissie bijeen, waarbij Staring al« secretaris gekozen werd, en hem de standplaats Haarlem aangesecreta g commissie werkzaam geweest « nit. Haar secretaris had een collectie van 5000 nummers bijeengebracht, een nitvoeng plan van beweAL voo. de geologische kaart enz., teen er „ne.mghe.d u.tbrak , ™i*sie in 1855 werd ontbonden. Een nieuwe commissie Lr de K^klijke Akademie der Wetenschappen te Amsterdam benoemd, om advies over de aangelegenheid uit te brengen, ga meznoo8mogeen on8 be8cheiden uit de wiize° waarop de commissie was samengesteld en waarop zij van den aanvang af is werkzaam geweest, reeds de kiem besloten lag der " ,, w. C. H- Stabino, Aanteekeningen betreffende de Aardkunde van Nederland. latere oneenigheid. Wij rekenen ons te eer verplicht Uwe aandacht (en dit was die der Koninklijke Akademie) en die der Regeering te vestigen, omdat, gelijk wij hopen en vertrouwen, zoo het geologisch onderzoek van den Nederlandschen bodem mocht worden voortgezet, een klip vermeden worde, waarop gelijk de treurige ondervinding geleerd heeft, anders de beste pogingen kunnen schipbreuk lijden, wij bedoelen hiermede het opdragen van dit onderzoek aan eene Commissie, derhalve aan meer dan één persoon, die allen gezamenlijk voor de richtige volvoering der opgedragen taak verantwoordelijk zijn. Er behoort slechts weinig ervaring tn menschelijke zaken toe, om te weten, dat zulk een gemeenschappelijke werkzaamheid, vooral indien zij van langen duur is, zelden de gewenschte vruchten draagt. (1856). '). Na eindeloos geharrewar en veel verdrietelijkheden werd ten slotte de vervaardiging der geologische kaart aan Staring alleen opgedragen. In 1858 verschenen de eerste bladen, in 1867 de laatste. Staring zelf had zes jaar voor het veldonderzoek noodig gehad en was met de terreins-opnemingen in 1860 gereed gekomen. De beteekenis dezer kaart kan niet hoog genoeg aangeslagen worden. Tot stand gekomen in een tijd, dat geen der landen van Europa een zoodanige kaart bezat, gold hij speciaal voor de nadere onderscheidingen van het diluvium en het alluvium, waarvoor Staring er 21 gebruikte, als een model. Ook technisch moet de kaart een meesterstuk genoemd worden; want zoowel aan Staring als aan de Topografische Inrichting in den Haag kostte het veel hoofdbrekens, om de verschillende kleuren op den steen aan te brengen *). Terecht werd de kaart dan ook op de Wereldtentoonstelling te Londen in 1S69 bekroond, „om de nauwkeurige onderscheiding der gronden, die jonger zijn dan de tertiaire", wel een bewijs, hoezeer de kaart ook buiten ons land de aandacht trok. Toen de kaart in manuscript voltooid was, nl. in 1860, schreef Staring zijn memorie: Toestand van het geologisch onderzoek van Nederland. Daarin gaf hij allereerst een verslag van de uitnemende wijze, waarop hij gewerkt had en zette hij vervolgens uiteen, wat met de door hem bijeengebrachte geologische verzameling, toen bestaande uit meer dan 11000 nummers, als mede met de geologische kaart zou moeten geschieden. Met nadruk vroeg hij de Regeering de kaart op de hoogte te houden van den tijd, de verzamelingen 1) Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. Afd, Natuurkunde IV, Amsterdam 1856, lilz. 60. 2) Vgl. Starino, Geologische onderscheidingen op kaarten. (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. Afd. Natuurkunde V, Amsterdam 1857. lilz. 114). aan te vullen en uit te breiden, de catalogus opnieuw uit te geven, de bijeengebrachte voorwerpen te beschrijven. Met kracht wees hij er op, „dat de geologie van Nederland op verre nog niet als een uitgelezen en gesloten boek kan worden beschouwd; dat wij te dien opzichte nimmer geheel uitgeleerd zijn en er voortdurend werk, en zeer gewichtig werk zelfs, te verrichten valt; dat alzoo het niet voortzetten van een groot gedeelte van dat werk een omverwerpen zou zijn van hetgeen met veel moeiten en kosten tot stand is gebracht" ')• Als wij ons afvragen, wat men zich ten onzent van die wenschen heeft aangetrokken, dan luidt het antwoord: absoluut niets. Het stelselmatig verzamelen van voorwerpen bleef achterwege; het bewerken der reeds aanwezige geschiedde niet; de catalogus werd niet opnieuw bewerkt, en de kaart, copijen van allerlei grootte en soort, soms verbeterd, naar het heette, verschenen er tallooze, maar haar zelve liet men verouderen. Slechts eenmaal bracht zij bet tot een nieuwen druk, nl. in 1889, nieuw in zooverre als de sedert 1867 gegraven kanalen en voltooide spoorwegen er op aangegeven werden; voor het overige bleef alles onveranderd. Zóó staat het nageslacht tegenover Staring's meesterstuk! III. Nog een derde verdienste moeten wij in Staring huldigen: zijn streven der geologie meer vrienden en beoefenaars toe te voeren en haar vooral onder den landbouwenden stand bekend te maken. Zijn eerste poging dateert uit het jaar 1844, toen hij er naar streefde vreemde geologische vaktermen in een passend Nederlandsch gewaad te steken, door er zinverwante woorden voor in de plaats te zetten. De inleiding, die Staring aan het boekje liet voorafgaan, is bijzonder merkwaardig, wijl men den schrijver hier van een geheel anderen kant leert kennen: nl. in zijn streven de Nederlandsche taal als voertuig van wetenschappelijke gedachten niet alleen hoog te houden, maar ook te verrijken. En in dit opzicht is Staring ons bijzonder sympathiek in een tijd, dat men nog meer dan thans gewend was onze schoone moedertaal te verknechten aan uitheemsche meesters. „De zorg van een natie voor haar taal is de waardemeter van haar vermogen tot zelfstandig bestaan", zoo heette het nog in deze dagen !) en Staring 1) W. C. H. Staring. Toestand van het geologisch onderzoek van Nederland, (Algemeene Kunst- en Letterbode, 1860), blz. 17 van den overdruk. 2) Woorden van prof. J. S. Speijkr in zijn openingstoespraak van het dertigste Nederlandwh Taal- en Letterkundig Congres, gehouden te Leiden op 20 Augustus 1908. was het met die woorden volkomen eens, gelijk uit meer dan één periode uit de inleiding blijkt „Onze rijke taal levert zoovele gelegenheden op om woorden te vormen, dat het geen taalkundige zwaar kan vallen, om het betrekkelijk gering aantal kunstwoorden, waaraan de aardkunde behoefte heeft, in zuiver Nederlandsch over te brengen en evenwel dezelve niet minder verstaanbaar to maken . zoo heot het op de eene plaats, en op een andere zegt hij: „Over het nut en de noodzakelijkheid om Nederlandsch te spreken (dat is om een kunstspraak in de moedertaal te bezitten) wanneer men de geologie o]) den vaderlandschen bodem wil aankweeken, zal ik niet uitwijden, want ik ben overtuigd dat geen landgenoot het nuttige en noodzakelijke hiervan zal ontkennen, of bij moest tot diegenen behooren, welke de geheele beoefening der aardkunde hier te lande voor onnut en overbodig houden; en tegen dezulke valt er in alle geval niet te redeneeren.1) Staring's geschriftje had weinig of geen succes, gelijk de schrijver zelve ons in 1863 'j mededeelt; ook nog heden ten dage toont men zich van zijn beginselen te veel afkeerig en noemt purist of chauvinist hem, die met zelfbewustzijn het wezen onzer eigen taal tracht te handhaven. Naast het streven der geologie een Nederlandsch gewaad te geven, hield Staring jaren lang op verschillende plaatsen populaire voordrachten. Die, welke hij op uitnoodiging van de Directie der Overijsselsche Vereening tot ontwikkeling van provinciale welvaart te Zwolle hield, verschenen in 1858 in druk, onder de kenschetsende zinspreuk, aan Lionel Lincoln ontleend: «List, ye landsmen, all to me»! In een helderen, onopgesmukten stijl behandelde hij onderwerpen, die ook thans nog van groot belang voor ons zijn. Ware het boek in veler handen, minder dwalingen zouden nog hun taai bestaan handhaven. Schier elke bladzijde legt niet alleen getuigenis af van de groote belezenheid, maar mede van 's mans scherp waarnemingsvermogen. Waar men zich thans in onze aardrijkskundige leerboeken maar al te graag bedient van buitenlandsche voorbeelden, waar het geldt een wet, een regel te verduidelijken, ware het beter, di\t boek ter hand te nemen, hetwelk feiten te kust en te keur aanbiedt, die voor Nederland illustreeren, wat op het geheele aardrijk valt waar te nemen. Met versmading van wat voor onze deur ligt, staart men bewonderend naar het verre buitenland en reeds de leerling van het lager en middelbaar onderwijs waant ons land arm 1) W. C. H. Staring. Proef eener Nederlandsche terminologie voor de Aardkunde, Deventer 1844, blz. 2. 2) W. C. II. Staring. De Stadie der geologie van Nederland. (De Gids. 1303, IV, blz. 169). aan belangwekkende verschijnselen: wij bezitten immers geen bergen! Het is juist dit verlammende pessimisme, dat Staring herhaaldelijk heeft bestreden, met name daar, waar hij zich richt tot de landbouwende bevolking en haar het nut van geologische kennis voorhoudt. In dit streven had Staring echter voorgangers gehad, tot welke o.a. Adriaan Hendrik van der Boon Mesch, hoogleeraar in de scheikunde te Leiden, behoorde. Deze zeide in 1845 in een openbare redevoering „Over de noodzakelijkheid van de beoefening der Natuurkundige Wetenschappen voor den Landbouw in Nederland": „Het zou dwaas zijn en ondankbaar tevens de vorming van onzen bodem voorbij te zien, haar niet te kennen, niet te waardeeren of gebrekkig te bezigen Hetgeen de wetenschap betreffende het ontstaan van den vaderlandschen bodem, reeds heeft aan het licht gebracht en verder kan ophelderen, mag van den landbouw niet gescheiden worden". En na den samenhang tusschen landbouw en geologie aangetoond te hebben, eindigt hij waarschuwend: „Alamen dit gedeelte der natuurkundige wetenschappen van onzen landbouw afgescheiden houdt, dan berooft men hem van een zijner eerste grondslagen." ') Zoo oordeelde een niet-geoloog in een tijd, toen de wetenschap zelve nog in hare windselen lag. Maar, hoor ik in gedachten mij toeroepen, uw zegsman was geen practisch landbouwer. Welnu hooren wij dan naar de woorden van onzen grooten Staring, die vak-geoloog krachtens geboorte en ontwikkeling, de baanbreker was op het gebied van een rationeel landbouwbedrijf, de pionier inzake grondontginning. In een sinds lang vergeten opstel over „Overeenstemming van bodem en bebouwing" zegt hij, sprekende over de geologische kennis bij onze toenmalige landbouwers aanwezig: „Vraag 't een Engelschman en hij zal u terstond weten te zeggen, of zijn boerderij op 't Bagshot-sand, of op de Londen-clay of op het Greensand ligt, en u tevens vertellen hoe en in welk geologisch tijdvak die vormingen ontstaan zijn. En nu den denkenden en geleerden onder onze landbouwers? Hoeveel weten er in de Haarlemmermeer te zeggen of ze zich op alluvialen of diluvialen grond bevinden? Met een stuk of twee, drie zal het wel ophouden. En elders is 't zeker niet veel beter gesteld. Wanneer er nog eenig begrip bestaat van de geologische gesteldheid der streek waarin de landbouwer gevestigd is, dan blijft dat evenwel nevelachtig, bekrompen en verward. Maar onze wetenschappelijke landbouwers kunnen't niet 1) A. H. vak ter Boon Mesch. Over de noodzakelijkheid van de beoefening der Natuurkundige wetenschappen voor den Landbouw in Nederland, Amsterdam IS t5. blz. 32. gebeteren, dat zij bij den vreemdeling zoo achterstaan in de kennis van den grond, waarop zij bun bedrijf uitoefenen. Vele gelooven nog, dat voor Nederland eigenlijk geen geologie bestaat en het niet de moeite waard is zich te bekommeren over de wijze, hoe onze bodem ontstaan is, als eenig argument voor deze meening aanhalende, „dat er hier geen bergen zijn". En anderen, en daaronder vele onzer huismoeders zien zelfs in de kennis van den bodem iets goddeloos! Onderwijs in de kennis van den bodem, werd er ook niet gegeven, met uitzondering van een wisjewasje op de eenige school hier te lande waar wat landbouwonderwijs op te doen is". En een weinig verder heet het: „In de eerste plaats behooren zij, die zich op den landbouw toeleggen, zoo ontwikkeld te zijn, dat zij geologische grondwaarheden niet meer als uit de lucht gegrepen theorieën beschouwen; maar beseffen, dat 't deugdelijk bewezen waarheden zijn, die in het boek der natuur te lezen staan voor een ieder welke daarin weet te lezen. Hij, die de geologische grondslagen kent, verruimt niet alleen zijn geest en werpt een menigte kiemen van vooroordeel en bijgeloof van zich uit, maar leert die kennis ook rechtstreeks tot zijn stoffelijk voordeel aan te wenden".') Deze uitspraken van den grooten geoloog en ervaren practicus, ze moesten ons honderd maal meer waard zijn dan die van hen, die nóch landbouwer, nóch geoloog, de hooge noodzakelijkheid van een grondige geologische kennis voor den kuituurman ontkennen of meenen, dat men van de geologie hoogstens reppen kan bij de scheikunde, Helaas echter! deze noodlottige en verderfelijke meeningen, vooreen deel zelfs in de wet, regelende het examen M. O. in land- en tuinbouw, vastgelegd, hebben als een woekerplant de nog zoo jonge kiemen der landbouwgeologie verstikt en gesmoord. Toen de groote geleerde in 1877 overleed, schreef Salverda in de «Economist» deze wensch neer: „Mogen zij die in verschillende kringen geroepen zijn naar hun vermogen zijn plaats te vervullen, doordrongen worden van zijn geest, dien geest vol leven en werkzaamheid, die zelfs nog, toen de krachten hem begaven, eerbied afdwong; dien geest ook van nederige bescheidenheid, welke het hart moest winnen van ieder, die het voorrecht had dezen wakkeren strijder voor den waarachtigen vooruitgang van ons vaderland, meer van nabij te kennen!" Zoo het mij geoorloofd zij daaraan nog iets toe te voegen, dan zou ik, na deze kenschetsing van Staking als geoloog, willen wijzen *) W. C. H. Staring, Overeenstemming van bodem en bebouwiug. (Volksvlijt 1864-). op de groote eereschuld, die wij ten opzichte van onzen beroemden Nederlander nog te vereffenen hebben. Nog liggen namelijk in de geschriften van Staring tallooze ideeën op nadere toetsing te wachten; nog uitgebreid is het materiaal, dat hij onbeschreven en onbewerkt achterliet; nog altijd wacht de geologische kaart van ons land, zijn kaart, op de hand van hem, die den moed heeft, ondanks het bij ons ingeworteld pessimisme, een nieuwe te vervaardigen in overeenstemming met den huidigen stand der wetenschap; nog ontbreekt ons een monografische behandeling van den bodem en zijn bebouwing in de verschillende gewesten van Nederland. Moge deze korte opsomming voldoende zijn, ons te doen beseffen, boe groot die eereschuld is, welke wij ten opzichte van Staring te vereffenen hebben; eerst wanneer wij de draad weer opgevat hebben, waar die bij den dood van den grooten geleerde afbrak, zullen wij Nederland de plaats hebben doen hernemen, waarop Staring het bracht, doch welke het na zijn dood moedwillig verliet. Dr W. C. H. STARING als LANDHUISHOUDKUNDIGE, DOOR S_ IKOEJNrEHNT- De opdracht, om Staring te dezer plaatse ia zijne beteekenis voor den Vaderlandschen landbouw te schetsen, is door mij niet slechts als eene vereerende taak, doch aanstonds ook met groote vreugde aanvaard. En wel omdat ik sterk in mij den drang gevoelde, om tegenover hem te getuigen van eerbied en van hoogachting, ja meer dan dat, ook zelfs van dankbaarheid. Want ook al is het voor mij niet weggelegd geweest, om den geleerde zelf „persoonlijk" te kennen, zoo is mij Dr. Staring toch door zijne geschriften vaak in mijn werk tot grooten steun geweest. En het is mij door de studie van het door hem geschrevene, of ik hem wel degelijk en van nabij gekend heb. Als jong Rijkslandbouwleeraar, geplaatst in Overijssel, het gewest dat met de Graafschap door hem wel het meest bewerkt is, hem wel het best bekend was, dat met de Graafschap trouwens ook groote overeenstemming vertoont, ja dat ten deele daarmede naar grondsoort, menschenras en economische gesteldheid als het ware één geheel uitmaakt, mocht het mij al spoedig blijken, van welke waarde zijne werken voor mij wezen konden. En dadelijk heb ik mij toen met den inhoud van enkele der voornaamste zijner geschriften vertrouwd gemaakt. Zijn Bodem van Nederland deed mij de streek waar ik werkzaam was, in hare natuurkundige omstandigheden, hare wording en hare grondsoorten beter kennen en begrijpen, zijn Huisboek voor den Landman in Nederland, dat hoewel voor alle Nederlandsche boeren zonder onderscheid van groote waarde, toch bovenal voor den landman in de Graafschap en in Overijssel van onschatbare beteekenis is, omdat de schrijver zich als het ware telkens tot hen, te midden van wie hij zoo lang geleefd heeft richt, deed mij met den boerenstand in deze streken, die typische Neder-Saksische bevolking, met haar eigen sympathiek, maar niettemin eigenaardig volkskarakter, hare deugden en tekortkomingen eerder vertrouwd worden. En zeker is het, dat ik mede door de studie van hetgeen Staring heeft geschreven, het gewest en de bevolking waar en te midden van welke ik mijn werkkring vond, zóódanig ben gaan liefhebben, als thans het geval was, waardoor mijn werk mij tot eene groote vreugde werd. Alras ook mocht ik de ervaring opdoen, dat Staring's oordeel over landbouwbedrijfstoestanden in die streken, daar waar hij fouten hekelde of middelen tot verbetering bepleitte, bijna altijd juist was, niet slechts voor zijnen tijd, maar ook nog thans. Zijne raadgevingen waren, ofschoon er sedert zij gegeven werden eene halve eeuw verloopen was, naar mij mocht blijken, in vele gevallen nog toepasselijk, zijne opmerkingen nog even ad rem als urgent. Zoo is dus mij persoonlijk Dr. Staking al spoedig tot een raadsman geworden, wiens werken door mij niet slechts werden bestudeerd, maar zelfs eene vaste plaats verkregen op mijn werktafel, om herhaaldelijk ter hand genomen en geraadpleegd te worden. En niet alleen als geleerde, dus om den inhoud zijner werken, niet minder ook om den voortreflelijken vorm waarin hij zijne gedachten uitte, om zijn helder en practisch oordeel en om zijne buitengewone wijsheid, is mij Staring lief geworden en zie ik met grooten eerbied tot hem op. En dankbaar is door mij deze gelegenheid aangegrepen, om hem de eer te geven, die hem, den grootsten onzer landbouwkundige schrijvers naar mijne meening toekomt. * * * De lezer zal begrijpen dat het niet in mijne bedoeling liggen kan, hier een overzicht te geven, van al wat Staring in landbouwkundig opzicht heeft geschreven. Wie slechts één enkelen blik geworpen heeft in de zeer lange lijst van titels, achter in dit boekje, weet maar al te goed, dat het ondoenlijk is, om ook slechts van één onderdeel, naar zijnen inhoud hier een overzicht te geven. Maar het is ook niet op deze wijze, dat ik Staring het liefst geëerd zou zien. Liever, veel liever wil ik trachten iets te zeggen, omtrent den aard en de beteekenis van zijne werkzaamheid op ons gebied. En het zij mij dan vergund, om meer speciaal op die zijde van zijne werkzaamheid het licht te laten vallen, waardoor hij naar mijne meening tegenover onzen landbouw het best gekarakteriseerd wordt. * * * In Staring wenschen wij, op ons gebied, wel in de eerste plaats te eeren: den kenner by uitnemendheid van onzen vaderlandschen landbouw, den kenner van het bedrijf, zooals dat in de verschillende deelen des lands werd uitgeoefend, den kenner, tevens tot oordeelen bevoegd en die, dank zij zijn critisch aangelegden geest en zijne groote gaven in wetenschappelijken zin, zich ook geroepen gevoelde, om gebreken in dien landbouw aan te toonen en den weg te wijzen tot hooger ontwikkeling. * * * Al dadelijk onderscheidt zich Staring daarin van alle andere mannen, die in Nederland op landbouwgebied figuren van beteekenis zijn geweest, dat hij den vaderlandschen landbouw kende in alle provinciën. Degelijke kenners van den landbouw in de streek hunner inwoning bezit ons land in buitengewoon sterken getale; personen die ook buiten hunne streek, althans buiten hunne eigen provincie, bijv in één of in een tweetal andere provinciën goed georienteerd zijn ten aanzien van de cultuur, komen reeds zeldzaam voor, doch hij die in de elf provinciën en meer nog, die in alle deelen van het land waar eigenaardige vormen van bedrijf gevonden worden, den landbouw kent en dezen op eene juiste wijze weet te beoordeelen, is hier te lande een witte raaf. Zulk een witte raaf nu was onze Staring. En geen ander zouden wij als zoodanig naast hem durven noemen. Althans niet in zijn tijd; maar ook nu nog niet. Want het provincialisme tiert nog welig op den Nederlandschen bodem! En uit den aard der zaak het meest ten platte lande! Zulks is maar al te goed te begrijpen en in zekere mate ook wel te verontschuldigen. Immers juist het platte land bewaart het meest en het langst de oude zeden, geeft ons een beeld nog min of meer van den geest die onze voorvaderen kenmerkte. En hoezeer tierde onder hen het particularisme! Maar juist omdat wij met dien oud-vaderlandschen trek bij onze landbouwende bevolking nog zoo duchtig te rekenen hebben, moet het van des te meer beteekenis worden geacht, wanneer er mannen zijn, die, niet mank gaande aan het genoemde euvel, ons geheele vaderland met kennis van zaken ten aanzien van den landbouw overzien. En waarlijk was dit met den grooten Staring het geval. Nog onlangs is het mij bij studiën omtrent de ontwikkeling van het bedrijf in de verschillende gewesten, sedert Staring's tijd gebleken, dat men, in verschillende provinciën, bij het nalezen van wat door Staring Ier typeering van den landbouw in die streek is te boek gesteld, tot de conclusie kwam, „dat de oude Staring klaarblijkelijk goed uit zijne oogen heeft gekeken". * * * Naspeurende, hoe Staring aan zijne uitgebreide kennis van de landbouwtoestanden in alle deelen des lands gekomen is, komt men al spoedig tot de ervaring, dat hij deze bovenal door eigen waarneming ter plaatse heeft opgedaan, doch tevens dat hij, dank zij den weg dien hij gevolgd heeft, zijne kennis op zeer deugdelijken grondslag had gevestigd, zoodat die kennis dan ook nog iets meer te beteekenen had dan die van den eersten den besten, die hier en daar eens een kijkje heeft genomen, buiten de streek waar hij woonachtig is. Staring's kennis van den Nederlandschen landbouw is namelijk verkregen door stelselmatige bestudeering van den bodem van heel ons Vaderland en van al wat met dien bodem in verband staat. Nooit nog was er vóór hem, noch ook is er op even uitgebreide schaal na hem een dergelijk onderzoek verricht, of althans op heden voleindigd. Dat onderzoek had wel is waar een ander doel dan het speciaal kennis opdoen van landbouwtoestanden; als geoloog in de eerste plaats heeft hij het ingesteld. Maar dat is juist in hem zoo merkwaardig, dat landbouwkundige en geoloog, ja meer nog, dat landbouwkundige, staathuishoudkundige en geoloog (en kenner vau den planten- en dierenwereld nog daarbij) onmogelijk te scheiden zijn; zij alle zijn in Staring evenzeer vereenigd. Wij leven in een tijd van specialiseering; elk zoekt zich een eigen klein gebied en tracht, door concentratie van al zijne krachten op dat gebied, in die ééne richting, iets te bereiken. En wie zal durven ontkennen, dat daardoor, zoowel elk voor zich individueel, als ook heel het menschdom, het verder brengt en dat door zoodanige arbeidsverdeling en specialiseering economischer gewerkt wordt! Maar het voordeel van dit economisch werken doet ons maar al te vaak voorbijzien, dat er ook nadeelen aan specialiseering verbonden zijn. Specialiseering toch maakt maar al te licht eenzijdig, verengt op bedenkelijke wijze onzen blik, is oorzaak dat wij het verband der dingen uit het oog verliezen, maakt ons blind voor den innigen samenhang tusschen ons eigen vak en dat van anderen, die slechts schijnbaar andere werkzaamheden dan wij verrichten. Van hoeveel waarde zijn daarom voor onze samenleving naast en tusschen al de specialiteiten enkele waarlijk veelzijdige naturen! Nu is het maar al te waar, dat het slechts zeer weinigen gegeven is, waarlijk veelzijdig te zijn. Maar al te vaak toch is er veel schijn in die „veelheid", maar al te vaak wordt in de diepte evenveel verloren als er aan breedte gewonnen wordt en vervalt hij, die streeft naar veelzijdigheid in oppervlakkigheid. Slechts zij, die door de natuur bijzonder bevoorrecht zijn met geestelijke vermogens kunnen zich dan ook de weelde veroorloven, van zich te onthouden van specialiseering. Doch hoe hoog staat dan hun werk boven dat van den gewonen specialist! Wie Staring's werken bestudeert, ontwaart in hem een man van groote en waarachtige veelzijdigheid. Vooral ook juist de werken, waarin het resultaat is neergelegd van zijne bovenaangeduide onderzoekingen leggen daarvan getuigenis af. Hij heeft, zoo ervaart de lezer, op zóóveel meer gelet dan anderen doen, baseert dientengevolge zijne kennis op zooveel meer gegevens, en dientengevolge op zooveel hechter fundament, dat deze kennis ons meer waarborg biedt van nabij te komen aan de waarheid, dan die van gewone menschen of specialiteiten. Maar bovendien, en dat mag niet vergeten worden, al ons gespecialiseer, ons indeelen van wetenschap in vakjes, hoofdstukjes en wat dies meer zij, is iets absoluut kunstmatigs; de natuur kent dergelijke indeeling nu eenmaal niet. Zij stoort zich niet aan onze specialiseering en vertoont zich, daar waar zij niet expresselijk door den mensch voor wetenschappelijk doel aan banden is gelegd, in al hare veelzijdigheid. En het menschelijk bedrijf dat zich op aarde afspeelt, geeft almede de meest mogelijke verscheidenheid te zien. Wie dus de werkelijkheid in wetenschappelijken zin in beeld wil brengen en uittrekt op de wijze als Staring deed, om den bodem van Nederland te schetsen, in den toestand waarin deze zich bevindt, en als arbeidsveld voor menschelijk bedrijf aan ons voordoet, zoo iemand moet werkelijk acht kunnen geven op de meest uiteenloopende zaken en verschijnselen en dient dus zeer veelzijdig toegerust te zijn. Tenzij inplaats van één man een heel gezelschap wetenschappelijke mannen, die elk voor zich een verschillend onderwerp in studie nemen uit wil trekken, iets wat bij wetenschappelijke expedities naar onbekende streken dan ook vaak gebeurt. Maar daarbij dreigt dan het onderling verband der dingen te verdoezelen. Staring vereenigde werkelijk in zich zoowel natuurwetenschappelijke- als staathuishoudkundige onderzoekersgaven, had daarbij buitengewoon veel blik voor het practisch menschelijk bedrijf en kon den landbouw tevens als landbouwkundige critisch fceoordeelen. Zoodoende geven ons zijne werken zeer veelzijdige en reëele beelden te aanschouwen van het waargenomene en is zijn oordeel buitengewoon helder. Door een en ander gaat er van die werken eene groote bekoring tot ons uit. * * * Als den kenner bij uitnemendheid van onzen landbouw, wil ik trachten Staking te typeeren op vierderlei gebied: In de eerste plaats door in zijne geologische werkzaamheid den kenner van het landbouwbedrijf te signaleeren; in de tweede plaats door Staring te beschouwen in zijn schrijverswerk tegenover den boerenstand ; ten derde, door hem te beschouwen daar waar hij het woord richt tot de niet-landbouwende kringen in den lande; ten vierde in zijn werk a.ls landbouw-statisticus. Ik wil dan trachten den eindindruk te vestigen bij mijne lezers: dat Staring ver zijn tijd vooruit geweest is; dat hij ons in zijn werk nog steeds tot voorbeeld kan strekken; dat veel van het beste wat thans hier te lande op ons gebied wordt tot stand gebracht als een voortzetten van Staring's werk kan beschouwd worden en dat, wat in Staring's werk door niet- of half-begrijpenden wel eens belachelijk is gemaakt — (meer speciaal heb ik hier het oog op zijne landbouw-stelsels) — door ieder die zich ernstig met dat onderwerp bezighoudt, nog steeds als een subliem stuk werk beschouwd moet worden. I. In zijne geologische werkzaamheid heeft Staring van den aanvang aan een merkwaardig helderen blik getoond voor alle cultuur-aangelegenheden. Zijne veelzijdigheid, waarvan wij boven spraken, komt tiaar zeer sterk uit. Zoozeer toont de schrijver zelfs oog voor het bedrijf van den boer, dat men zich somtijds verbaasd afvragen wil, of hij zich niet in zijn onderwerp vergist. Immers bijna volledige landhuishoudkundige beschrijvingen vloeien hem soms uit de pen. Doch de schrijver begaat hier volstrekt geen abuis, is zich van het doel van zijn werk volkomen bewust en als hij u straks na zijne economische verhandeling weder op geologisch terrein terug voert, begrijpt gij ook volkomen wat hij op het oog gehad heeft. Tusschen den grond en het bedrijf van den boer op dien grond, — zietdaar de stelling van welker juistheid Staring ons telkens tracht te overtuigen, wanneer hij geologische onderwerpen behandelt — bestaat vooral bij ons in Nederland een innig verband. Zoover gaat hij nu in het aanwijzen van dit verband, dat hij de grenzen van landstreken van uiteenloopende geologische geaardheid ons doet zien samenvallen met de grenzen der landbouwbedrijts-typen van die beide streken, ook zelfs in gevallen waar heide streken geologisch slechts weinig verschillen en de landbouwstelsels ook slechts zeer weinig uiteenloopen. Een sterk voorbeeld daarvan zij hier geciteerd uit zijne verhandeling : De aardkunde van Twenthe, 1845, (blz. 33). Wij lezen daar: „Ten slotte wil ik u nog opmerkzaam maken op een nieuw bewijs „voor de stelling, die ik, een jaar geleden, de eer had voor deze „vergadering te ontwikkelen, voor het nauwe verband, namelijk, „hetwelk er tusschen de geologische gesteldheid van den bodem en „den landbouw bestaat. „Wij hebben gezien, dat eene lijn van Hardenberg naar Haaksbergen getrokken, de westelijke grenzen aantoont van de gronden „der derde vorming, en juist deze zelfde lijn scheidt ook de „Rogge„teelt" der Twenthenaren af van het „Drieslagstelsel" der Sallandsche „zandboeren. „Deze Roggeteelt bestaat in een onophoudelijk verbouwen, tot tien „en meer jaren, achter elkander op den zelfden akker van rogge, „waarvan de uiterst welige groei op de groene schollen berust, die „in eene ongeloofelijke groote hoeveelheid, met slechts weinig dierlijken „mest vermengd, jaarlijks op het land worden gebracht; terwijl „men daarin de rogge vroeg in October uitzaait. Boekweit, herfstspurrie „en stoppelknollen zijn hier dus slechts als bij uitzondering te „vinden. Het Sallandsche Drieslagstelsel, daarentegen, heeft in den „regel elk derde jaar boekweit en na den tweeden rogge-oogst, „veelvuldig ook na den eersten, spurrie en knollen. De rogge komt „dan natuurlijk meestal laat in den grond. „De bemesting bestaat daarbij uit heideplaggen met eene aanzienlijke hoeveelheid dierlijken mest vermengd, waarmede, oorspron„spronkelijk slechts alle drie jaren, doch thans meestal jaarlijks, maar „in mindere hoeveelheid de akker wordt toegemaakt. „In Twenthe zijn de lage gronden, door de nabijheid onder de „oppervlakte van de leemlagen der derde vorming, in den regel „kleiachtiger en meer met gras bezet, dan in de zandstreken van „Salland, en van daar de natuurlijke oorzaak van dit onderscheid „in het landbouwstelsel." Deze aanhaling is niet alleen interessant als eene illustratie van de wijze, waarop Staring het bewuste verband zoekt tusschen grond- gesteldheid en grondgebruik, maar zij doet tevens zien, hoe scherp hij waarnam en op hoeveel verschillende punten hij acht gaf. 1 eneinde ons het bedoelde verband duidelijk te doen beseffen, spoort hij hier toch tal van consequenties na, welke ten aanzien van de inrichting der boerderij voortvloeien uit, respectievelijk het gevolg zijn van verschillen in grondgesteldheid en keuze der gewassen. En wij danken zoodoende aan den schrijver, ook daar waar hij als geoloog is uitgetogen, somtijds eene landhuishoudkundige determineering van voorhanden bedrijfstypen, zoo scherp, als men ze te vergeefs in onze eigenlijke landbouw-litteratuur zoekt. Zóózeer is Staring door het innig verband tusschen grondsoort en cultuurwijze getroffen geworden, en heeft het besef van de groote beteekenis van dit verband hem doordrongen, dat dit aan al zijne werken en aan hem zelf als geoloog en als landbouwkundige beide een eigenaardigen stempel heeft opgedrukt. Als geoloog is hij merkwaardig immers juist door dat sterke contact dat hij steeds zoekt met den landbouw. En als landbouwkundige evenzeer is hij gekarakteriseerd door de groote beteekenis, welke hij bij de onderscheiding der bedrijfstypen hier te lande aan de grondsoorten hecht. Immers zijne geheele indeeling van het Nederlandsche landbouwbedrijf in Landbouwstelsels, waarop wij straks, wanneer wij hem als Statisticus beschouwen zullen, weer uitvoerig terugkomen, berust geheel en al op eene indeeling naar de grondsoorten. II. Staring's verhouding tot den boerenstand leert men kennen uit een groot aantal geschriften en artikeltjes, waarmede hij zich tot de boeren richt: uit landbouwbladen, de gewone dagbladpers en uit zijn Almanak. Maar bovenal leert men hem kennen en komt zijne persoonlijkheid op karakteristieke wijze uit, in zijn Huisboek voor den landman in Nederland, dat in 1862 het licht zag, maar waaraan hij reeds lange jaren van te voren gewerkt heeft. Zelf duidde hij dit Huisboek aan als „de geheele schotel", waaruit jaarlijks in den vorm van den Almanak „slechts een lepel of wat" aan den boerenstand kon aangeboden worden. Dit Huisboek nu is een zeer merkwaardig, in vele opzichten een voortreffelijk boek. Het is geen „leerboek"; Staring zelf noemt het een „herinneringsboek", maar naar mijne meening is het oneindig meer dan dat. Want in dit werk is zelfs voor landbouwkundige lezers nog zeer veel te leeren, terwijl het ook daarom moeilijk een herinneringsboek kan heeten, wijl het vele oorspronkelijke gedachten en o a. belangrijke nieuwe studiën op landbouw-statistisch gebied bevat. De schrijver behandelt zijne onderwerpen hier, evenals trouwens in bijna alle geschriften op uiterst eenvoudige wijze; ook de eenvoudige man moet hem in zijne redeneeringen en beschouwingen kunnen volgen. Maar nooit is de schrijver populair in dien minder goeden zin, dat de eenvoudige lezers als schoolkinderen behandeld worden, noch ook in dien zin, dat de beschaafde toon er onder lijdt. Een zeer persoonlijk karakter krijgt het boek verder hierdoor, dat de schrijver, blijkbaar uitgaande van de zeer juiste overweging dat bekende waarheden niet steeds opnieuw bewezen en beredeneerd behoeven te worden, maar dat het toch goed is dat zij worden gehoord, den lezer die waarheden in herinnering brengt, in de eerste plaats in den vorm van kernachtige spreuken, geplaatst aan den voet der bladzijden en in de tweede plaats in den vorm van „ Vertoogen", waarin hij zich richt tot den landman „als lid der maatschappij en huisvader". Niet de vakleeraar in landbouwkunde, veeleer de man van het practisch leven is in Staring's Huisboek aan het woord, die, landbouwkundige zijnde van groote kennis, doch in hart en nieren man deipraktijk, zijne landbouw-wetenschap uitsluitend op de belangen van het practisch leven weet te richten. Doch bovenal de mensch is het, en één, begaafd met groote wijsheid die daar betoogend optreedt. Wat is toch zulke wijsheid, ik zou willen zeggen aartsvaderlijke wijsheid een schat! Wat is zij toch van veel meer waarde dan enkel en alleen geleerdheid! Begaafd met groote menschenkennis en in den besten zin van het woord „boer" in zijne ziel, was het Staring gegeven, om in zijne vertoogen tot den boerenstand die snaren aan te roeren, die het hart van den eenvoudigen boer in medetrilling brengen. Zoo werd hij begrepen en verstaan, omdat hij zelf den boerenstand begreep en steeds in zijn betoog zich op het standpunt van den landman zelf, als een der hunnen plaatste, zij het ook als één, die wist en gevoelde, dat hij door kennis, opvoeding en stand tot hun' voorganger geroepen was. Zoo doet hij, ook door zijn sterk ontwikkeld sociaal plichtsgevoel tegenover den geheelen boerenstand, ons denken aan figuren zooals Duitschland ze vooral in den eersten tijd, de periode van opkomst van de landbouwwetenschap heeft voortgebracht, als Albrecht Thaer en Johann Gottlieb Koppe, of, wat Staring's tijdgenooten aangaat, als Friedrich Gottlob Schulze, wiens geest wederom tot op onzen tijd in nu wijlen Tiieodor von der Goltz, — mijn oude leermeester uit Jena — heeft voortgeleefd. (') * * * Waar Staring strijdt tegen gebreken in het bedrijf, daar zoekt hij de oorzaak van die gebreken in den regel — en terecht — in menschelijke tekortkomingen. En het is dan tegen die touten in den mensch, dat hij tevelde trekt. Doch op eene wijze, zóó weinig pedant of schoolmeesterachtig in den minder goeden zin van het woord, zoo geestig en onderhoudend en getuigend van menschenkennis, dat waarlijk zulks hem, door hen die het treft, geen oogenblik kwalijk kan genomen worden, doch zij integendeel achting moeten verkrijgen voor, en vertrouwen stellen in den man, die zóo zijne medemenschen en beroepsgenooten blijkt te kennen. Enkele zinnen of deelen van zinnen uit zijn Huisboek willen wij hier als voorbeeld aanhalen. Allereerst uit het vertoog getiteld: „Slechte oogsten." Wij vallen er kortheidshalve midden in: „De hoofdoorzaak van slechte oogsten is, wanneer men den gewonen „boer gelooven wil, slecht weer. Hoe veel lijden die arme boeren „niet, dientengevolge! In den winter is de vorst te streng en bederft „het winterzaad; of te gering en heeft roest ten gevolge. In een „laat voorjaar en eenen vroegen herfst, vernielt dikwijls een enkel „oogenblik vorst de schoonste verwachtingen. Dan is het te nat en „te koud; de zaden verrotten in den grond vóór het uitspruiten; „de planten verkwijnen bij het opgroeien; het zaad ontkiemt en „verschimmelt, of het stroo verrot bij den oogst. Dan weder is het „te droog en te warm; de oogsten verdorren op het veld voor ze „rijp zijn; de klavervelden verschroeien; de weiden branden rood. „Het weêr kunnen wij niet veranderen ; maar door goed overleg, „gevatheid en het gebruik maken van het gunstig oogenblik en „door te zorgen, dat men met allen arbeid steeds gereed is eenigen „tijd vóórdat die volstrekt afgeloopen moet zijn, zal men weinig „van het slechte weer te lijden hebben. Altijd zijn aan het weer „het meest de schraalste gewassen onderhevig en die het slechtst „behandeld zijn; de klavervelden die het minste vruchtbaarheid „vertoonen; de weiden waarbij men, van de natuur alleen, een ge- (l) In ditzelfde kader past ook de bekende Dr. Oi stav Bohmk, wiens voortreffelijke werken, vooral Landmrtscha/tliche Siinden, dezelfden geest ademen als Stabino's Vertoogen. „was verwacht, even groot als dat van goed gemeste en goed afwaterende weiden. Slechte boeren klagen het meest over slecht wêer." (Cursiveeringen van mij) „Als het zaad ondergeëgd is, legt de boer de handen in den schoot, „en wacht den zegen af, die hij meent dat hem van boven, van zelf, „zal toevallen. Integendeel: de rechte zegen komt van onderen, uit „den vlijtig geschrepelden, geschoffelden en losgehakten grond, en „den grootsten zegen zal hij verkrijgen welke zich dien door noesten „vlijt, en door een zorgvuldig waarnemen van de voor dit werk „gunstige oogenblikken, waardig maakt. Nergens meer dan hier geldt „het spreekwoord : „God helpt hen die zich zeiven helpen' . . . . . „Wanneer men echter nagaat wat de gemiddelde oogsten „zijn in streken waar de krodde ons reeds in de verte toeschittert, „waar een glans van klaprozen over de velden ligt, waar het blauw „der korenbloemen wedijvert met het blauw van den zomerschen „hemel, dan zal de grootte dier oogsten in omgekeerde verhouding „blijken te staan met de hoeveelheid van het onkruid. Volbloeds „onkruidtelers onderscheiden schadelijk van onschadelijk. Wanneer „ze onkruidvrije oogsten kenden, zouden ze met dat verschil zeker „niet voor den dag komen; zij zouden dan het voorbeeld volgen „van hen die, voor schoone oogsten, ook schoon land zoeken te „verkrijgen en die niet moede worden van zaaizaad schoon te maken, „onkruidzaad te weren uit voeder en mest, ploegen en hakploegen, „wieden, schrepelen, schoffelen, hakken en aanhoogeA en dan nog „eens vlijtig opzoeken der overgeslagen planten en het vernietigen „der zaaiende onkruiden langs wegen en heggen." Elders, onder het vertoog dat het hoofd: „Eenige stelregels" voert, komen wij als eene speciale raadgeving voor de onkruidtelers van hierboven, het volgende tegen: „ Wordt rood van schaamte als uwe klaprozen, geel van nijd als uwe „hederik en krodde, wit van ergernis als uwe kamillen, wanneer gij „uwe onkruid-, ik wil zeggen, uwe graanvelden beziet. Want dat „schilderachtig bloementelen, die mengeling van roode, gele, witte, „blauwe en paarsche bloemen, met stuivende distels afgewisseld, is „het gevolg van uw eigen onverstand, uwe nalatigheid of uwe onkunde „van hetgeen er dikwijls in uwe eigen nabijheid plaats vindt," enz. enz. „Bidt den Heer dagelijks, niet om gunstig weer, maar om verstand, „kennis en vlijt. Salomo voer er wel bij. Voor den boer is het weer, „wat eer en rijkdom was voor den wijzen Koning. Den waren wijzen 3 zullen eer en rijkdom allicht te beurt vallen; en mogt hemde "Heer die evenwel onthouden, dan blijft hem het verstand, om zich "te troosten en zich gelaten te schikken in zijn lot. De flinke boer ",die alles aangewend heeft, wat voor het verkrijgen van een goeden oogst vereischt wordt, kan slecht weer op zijne gewassen velen". . . . ;)En mocht den landman evenwel hagelslag, overstrooming of veeziekte teisteren, dan leert zijn verstand hem, zulke rampen "„ie dragen, de beste middelen aan te wenden ten einde die te lenigen ^en in te zien, dat hierdoor alleen nog bijna nimmer een boer te „gronde is gegaan". * * * Ten slotte nog een paar aanhalingen uit andere hoofdstukken van het „Huisboek". En wel om te doen zien, dat Staring ook op quaesties, die heden als „zeer urgent" of „brandend" aangemerkt worden, of die de landbouwwereld van heden althans bezighouden, vóór 50 jaren reeds een „aardig goede kijk" had. Het moge dan tevens blijken, dat Staring reeds toen dezelfde oplossing voorsloeg, of denzelfden weg aanwees, welke thans als de meest juiste aangemerkt wordt. . Over de quaestie van den stalvorm lezen wij het volgende: {Huisboek, blz. 501) . , i „Niets is zindelijker dan een hollandsche koestal, waarin de koeien „haar gevoeg netjes wegleggen in de greppel achter hare hakken en „de staarten met touwtjes opgebonden zijn, opdat zij die met in den mest rondsleuren en er zich dan mede bevuilen. " „Niets is onzindelijker dan een Geldersche potstal en Brabantsche „vaaltstal, waarin de dieren dag en nacht op hun eigen vuil staan „en dat met het strooisel dooreentreden; maar bij geene inrichting „verkrijgt men ook meer en beter mest, dan bij deze laatste stallen. "(Wel vereenig dan beide en richt uwe stallen tot nieuwerwetsche "vaaltstallen in. Zet de koeien op de greppel en werp den mest m „eene overdekte mestvaalt, waar losloopend jongvee dien even deugdzaam „zamentreedt, als in den poUtal geschiedt" (Wij cursiveeren). ' Wij slaan het hoofdstuk Veeveredeling op. En ziet, de denkbeelden welke aldaar uitvoerig en helder ontwikkeld worden over veeverbetering, de beteekenis van stamboeken enz., het zijn dezelfde denkbeelden, welke nu zeer onlangs pas bij de Reorganisatie van het Nederlandsch Rundveestamboek als grondslag voor de toekomst zijn aangenomen. Na uiteengezet te hebben wat eigenlijk een stamboek is, zegt Staring: (Huisboek, blz. 1007 en 1008) „Zulk een stamboek wordt natuurlijk alleen van volbloeds-dieren, „die tot een edel standvastig ras behooren aangehouden; want „anders heeft men er immers geen belang hoegenaamd bij om de ,juiste afkomst van de dieren te kennen. Is men daarentegen van de „volbloedenfstamming verzekerd, dan is er de meeste waarschijnlijkheid, ,ja zelfs genoegzaam de zekerheid, dat dit dier in zijne nakomelingen „dezelfde edele hoedanigheden van het ras bezitten zal en daardoor alzoo „van hoogere waarde zal zijn, dan andere dieren, die geboren zijn uit „de tvereeniging van Niemandszoon met Allemansdochter* . (Wij cursiveeren). Nog één citaat. En wel ten aanzien van de maatregelen, welke thans onder den naam van Ruilverkavelingen worden aangeduid, waaromtrent, het zij in herinnering gebracht, het tijdperk van hopen en wenschen ook thans door het ontbreken van wettelijke regeling nog niet voor eene periode van doen heeft plaats gemaakt. „Er bestaat, zoo lezen wij op blz. 481 in zijn Huisboek, (nadat zij op blz. 472 reeds vernomen hebben, dat het vooral de akkerverdeeling in de enken of esschen der diluviale provinciën is, waarop hij het oog had). „Er bestaat een kanker bij onzen landbouw, die zelden opgemerkt wordt omdat hij zoo algemeen verbreid, zoo in de gewoonten „ingeroest en schijnbaar zoo ongeneeselijk is, dat een uitsnijden „hopeloos werk schijnt te zijn. Het is namelijk het verspreid liggen „der eigendommen, vooral dat der bouwlanden, waarbij dezelfde eigenaar „al het zijne, niet aan één brok te zamen, maar in zeer vele kleine „stukken verspreid heeft liggen." En na de nadeelen van dien toestand uiteengezet te hebben, vervolgt de schrijver: „De kwaal schijnt wel ongeneeselijk maar zij is het daarom geenszins. Men heeft thans in Duitschland honderden voorbeelden van „gemeenten, waar, met onderling goedvinden eene geheel nieuwe „indeeling der eigendommen heeft plaats gevonden, terwijl er tevens „nieuwe wegen en waterleidingen aangelegd en, waar zulks volstrekt „noodig, was zelfs woningen verplaatst zijn. „De voordeelen zijn zoo in het oog springend, dat de begeerte tot „verlegging aanstekelijk is; want nauwelijks is eene gemeente voorgegaan of de buurlui volgen al spoedig na. Hier echter zijn wettelijke „verordeningen onmisbaar, vooral vrijstelling van formaliteiten en „overgangsrechten, die thans dergelijke in het groot volvoerde ruiling „onmogelijk maken. Op het tot stand komen van zulk eene verordening dient men onophoudelijk en ernstig aan te dringen" . . . enz. enz. (wij cursiveeren). Het kan niet ontkend worden, dat Staring een belangrijk punt inzake de verordeningen in Duitschland op het stuk van ruilverkaveling over 't hoofd ziet, de mogelijkheid namelijk, aldaar, voor de meerderheid, die de verbetering wenscht, om eventueel eene onwillige minderheid te dwingen 0111 mede te doen. Maar overigens ziet de schrijver de beteekenis der zaak zelve, uit economisch-landbouwkundig oogpunt, volkomen juist in. Hiermede stappen wij van Staring's werkzaamheid als voorman met betrekking tot den practischen landbouw af. Uit al het bovenstaande blijkt voldoende hoever hij wist vooruit te zien, en hoe hij veel van wat thans wordt verricht, beeft voorbereid. Dat hij niet alles heeft voorzien, wat sedert de moderne tijd ons gebracht heeft, spreekt wel van zelf; wij komen daarop meer speciaal met betrekking tot coöperatie aan het slot onzer verhandeling nog even terug. Als raadgever voor den boerenstand, propagandist en brenger van de wetenschap bij den eenvoudigen boer, is Staring te beschouwen als voorlooper en wegbereider van allen, die als land- of tuinbouwleeraar of consulent in onzen tijd geroepen zijn, om den weg te helpen banen tot vooruitgang. De groote gaven, die hij daarbij aan den dag gelegd heeft, de vormen waarin hij zijne betoogen, dank zij menschenkennis en doorzicht wist te kleeden, zijn zin voor het practische, zijn eenvoud, welke hem bij al hetgeen hij schreef steeds schijngeleerdheid deed vermijden, stempelen hem tot onzen voorganger en leider, wiens voorbeeld het ieder onzer tot eene eer moet strekken, om na te volgen, elk naar zijne krachten. III. Maar ook tot andere kringen gevoelde Staring het woord te moeten richten. De landbouw was voor hem niet slechts het particulier domein van den boer, maar ook een onderdeel der groote maatschappij en als zoodanig een tak van volksvlijt, bij welks bloei de geheele samenleving in de hoogste mate belang heeft. En sterk gevoelde hij in zich den plicht om zijne landgenooten, vooral ook zij die ver stonden van de cultuur, van de beteekenis van den vaderlandschen landbouw te doordringen. Zulks was maar al te noodig! Wat wist toen — 50 tot 60 jaar geleden — zelfs het ontwikkeld deel van het publiek van den toestand van den landbouw (trouwens evenmin van dien van nijverheid of handel)? Wat, van de omstandigheden waaronder het bedrijf werd uitgeoefend, van de hinderpalen die de ontwikkeling stuitten, van middelen om tot meerderen bloei te komen? Wij weten het, noch het groote publiek, noch zij die tot het ontwikkeld deel der natie mochten gerekend worden, noch ook de Overheid was met de kennis van die toestanden vertrouwd. Ja, in bestuurscolleges, waar, bij het nemen van besluiten en het treffen van maatregelen, die vaak grooten invloed hebben op het wel en wee der takken van bedrijf, met de belangen van die bedrijven toch waarlijk ernstig dient te worden rekening gehouden, viel algemeen een totaal gebrek aan kennis dienaangaande waar te nemen. Staring nu heeft ten volle de beteekenis ingezien, van het bezit van kennis, positieve kennis, aangaande het economisch-leven van het volk en van zijne bedrijven. Hij heeft zich daarom met betrekking tot den landbouw de taak gesteld, die kennis te vergaderen en haar vervolgens openbaar te maken, ook onder de niet-landbouwende bevolking. En het is hem gelukt, dank zij zijne talrijke publicatiën en lezingen op dit gebied, om den landbouw vele vrienden te bezorgen, onder de ontwikkelden in den lande, menschen staande buiten het bedrijf, maar aan wier waardeering en belangstelling onze landbouw juist zoo zeer behoefte had. Was er na Staking's dood een man geweest van even groote kracht als hij, die in de aangegeven richting voort had kunnen werken, wellicht zou dan niet opnieuw dat volslagen gemis aan belangstelling, voor al wat de cultuur betreft, bij een groot deel der natie zijn ingetreden, als ons land in de 70er en 80er jaren der vorige eeuw heeft gekenmerkt. \\ elliclit ook zou de verwaarloozing van de landbouwbelangen van de zijde der Overheid dan vrij wat eerder dan thans het geval geweest is. voor vruchtbare Staatsbemoeiing hebben plaats gemaakt. De tijden van verwaarloozing zijn thans voorbij, meer dan ooit is onze landbouw geacht en populair, — volgens sommigen zelfs „in de mode", — de groote landbouwcrisis heeft het Nederlandsche volk aan den lijve doen gevoelen, dat de uitkomsten der boerderij zich in de algemeene volkswelvaart ten duidelijkste afspiegelen. En zij, aan wier bekwame handen het roer van het landbouwvaartuig sedert werd toevertrouwd, zij hebben het spoor van Staring nooit uit het oog verloren. Terecht is wederom begrepen, dat men zelf heeft zorg te dragen voor het verkrijgen van populariteit, dat de belangstelling van buitenstaanden slechts te verkrijgen is, door hen met woord en geschrift — of wel veel liever nog, door het hen te laten zien met eigen oogen — aan het verstand te brengen, dat de zaak die men dient waarlijk belangrijk is. Hoe meer die buitenstaanden op de hoogte zijn van hetgeen er in den landbouw omgaat en van de groote beteekenis, die dit bedrijf in onze samenleving heeft, des te meer zal achting worden afgedwongen en hunne belangstelling worden opgewekt. Des te meer ook zullen sommige en gaandeweg wellicht vele hunner er neiging toe gevoelen — en door de verkregen kennis nu ook in staat zijn —, om voor de belangen van dien tak van volksvlijt in het krijt te treden. Wil men dus op dit laatste rekenen, zoo dient zorg gedragen, dat ook die buitenstaanden op de hoogte zijn! Welnu, daartoe is juist noodig, zooals Staring deed en nu ook in de laatste jaren van wege de Directie van den Landbouw wederom gedaan wordt en met veel succes: Dat kennis verzameld wordt en kennis daarna ook verspreid wordt, in gemakkelijk verstaanbaren vorm aangaande den economischen toestand der verschillende takken van bedrijf. Dat zulks niet alleen geschiedt ten behoeve van de buitenstaanden, doch ter dege ook voor de vaklieden zelf, spreekt waarlijk wel van zelf. Zij toch leeren uit dergelijke publicatiën, hoe het bedrijf door hunne beroepsgenooten elders wordt uitgeoefend, en welke ondervindingen elders zijn opgedaan, wat hun tot leering strekt en hun bedrijf, wanneer van die ervaringen gebruik gemaakt wordt, ten goede komt. Ook Staring heeft datzelfde standpunt voortdurend ingenomen; de resultaten zijner bevindingen omtrent de inrichting van het bedrijf in de verschillende streken heeft hij den boerenstand bij voorkeur meegedeeld. Maar tevens werd daarnaast ook het woord gevoerd tot andere kringen, bij wie hij het noodig achtte deze kennis te brengen en belangstelling te kweeken, in het belang van den landbouw zelf en van de geheele samenleving, zooals dit hier door ons is aangetoond. IV. Ten slotte Staring's werkzaamheid als landbouw-statisticus in het oog gevat. Wij hopen dit te doen, door na eene korte inleiding over de beteekenis der landbouwstatistiek in het algemeen, meer specia- van dissel. Het arbeidsveld van dezen merkwaardigen man heeft zich ook op het gebied van den boschbouw uitgestrekt. In de vele geschriften, die hij over dezen tak van bodemcultuur het licht deed zien, treilen ons zijn vooruitziende blik, zijn werkkracht, zijne practische denkbeelden en niet het minst zijn bewonderenswaardig optimisme, dat zich door geen hinderpalen of afbrekende kriÜek laat terneerslaan. Krachtig heeft hij gestreden voor de bebossching van onze heidevelden en duinen. Het was hem een doorn in het oog, dat zooveel grond in ons vaderland onproductief lag en ook, dat hetgeen in cultuur was, lang niet zooveel opbracht, als het bij goede verzorging en verstandige behandeling opbrengen kon. De studie, die hij van de boschcultuur maakte, hoewel buiten zijn eigenlijk studievak gelegen, het jarenlange beheer over zijn vaderlijk goed, zijne vele studiereizen, waarbij zijne scherpe opmerkingsgave hem zeer te pas kwam, hadden zijn blik ruim gemaakt; deze man der wetenschap was tevens man van de praktijk. Veel en velerlei heeft Staring op boschbouwgebied geschreven en men moet zich verbazen, dat de gezonde denkbeelden, die hij 40-50 jaren geleden verkondigde omtrent beplanting, dunning, afwatering, snoeien en zooveel meer, niet reeds lang algemeen ingang hebben gevonden. Zoo schrijft hij in de Landbouwcourant van September 1855 een merkwaardig stuk over «Dennen poten zonder kluit*; deze plantmethode, die thans bijna algemeen wordt gevolgd, werd toen nog slechts hier en daar toegepast en was voor de duinbebossching nog geheel nieuw. Hij voorzag van welke groote beteekenis zij zou worden; wij komen hierop nader terug. Op eene lezing, die hij in 1856 voor de afdeeling Haarlem van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw hield, wijst hij op de dwaasheid der meening, dat het snoeien als een middel tot snelleren groei der boomen moet worden beschouwd, en merkwaardig is ook, wat hij in een artikel „Nieuwe Houtsoorten" (de Volksvlijt 1860) zegt over wegbeplanting en snoeien. Hij betreurt nl., dat dikwijls boomen worden geplant waar de grond niet voor hen deugt, dat elders lanen door het vlakke veld worden getrokken, waar de wind het opschieten van het hout nimmer zal gedoogen, zoolang het niet door breede singels wordt beschermd, dat langs bijna alle wegen eene rampzalige snoeiwoede heerscht, waardoor de boomen geheel bedorven worden. Inderdaad men zou niet zeggen, dat reeds een halve eeuw geleden misbruiken in onze houtteelt aan de kaak werden gesteld, waartegen ook heden ten dage nog steeds strijd moet worden gevoerd. Zeer juist is ook, wat hij in de Volksvlijt van 1868 over het dunnen schrijft. „Het is een treurig feit, dat verreweg de meeste „bosschen in Nederland, door niet tijdig genoeg en niet voldoende „gedund te worden, bij lange na niet die voordeelen afwerpen, welke ,,daarvan verwacht konden worden". Iets verder zegt bij: „Op onze „zandgronden moet er zoodanig in de dennenbosschen gedund worden, „dat de einden der takken elkander raken, maar ook niet meer; en tevens zoo dat er volstrekt geen opene ruimten in het takgewelf ''komen open te vallen". Voorts dringt hij er op aan vroegtijdig met de dunning aan te vangen en deze dikwijls te herhalen; het beste hout late men doorgroeien tot het bosch wordt kaal gehakt. Ook in „Over Houtteelt in Nederland" (de Volksvlijt 1870) spreekt hij over dunning en zegt, dat men in de eerste 3 of 4 jaren na den aanleg van het bosch in de eerste plaats moet zorgen, dat dit geregeld wordt ingeboet, zoodat het bosch overal gelijk bezet is en dringt dan op vroegtijdige dunning aan. die dikwijls moet worden herhaald. Naar aanleiding van de uitvoerige besprekingen, die op het Landhuishoudkundig Congres van 1867 te Breda over heide-ontginning en aanleg van dennenbosschen werden gehouden, bezocht Staring verschillende bosschen in de omgeving van die stad, nl. het bekende Mastbosch, de ontginningen van den heer Jacquf.min onder het naburig Meerle (België) en de Wouwsche Plantage bij Bergen op Zoom. Hij ziet daar zeer veel wat hem belangstelling inboezemt. Zoo interesseert hem o.a. de uitstekende afwatering, die hij in 't algemeen in de bosschen aantreft en vestigt hij naar aanleiding daarvan de aandacht op de noodzakelijkheid van een goeden waterafvoer voor dennenbosschen, waardoor geen regenwater behoeft te blijven staan; eene zaak inderdaad van zeer groot belang, waarvan de waarheid ook thans nog niet overa voldoende is doorgedrongen. Hij ziet er ook zijne meening ov§r het planten van dennen zonder kluit herhaaldelijk bevestigd. Elders bespreekt hij in zijn artikel „Nieuwe houtsoorten" (de Volksvlijt 1860) met groote juistheid het vraagstuk der exotische houtsoorten: „Er „heersehen nu en dan epidemieën over geheele landstreken, die zich „uiten in eene overal om zich heen grijpende woede in het aanplanten „van de eene of andere houtsoort. Men laat zich opwinden door de „dringende aanbevelingen van speculanten, gelooft al de wonderen „die van den modeboom verteld worden en vergeet al zeer dikwijls, „dat de boom opnieuw aangeprezen wordt en reeds een of meer „perioden van opvijzeling, beproeving en afkeuring heeft doorloopen' . Goeddeels zijn deze woorden ook in onzen tijd nog wel waard eens gelezen te worden. Herhaaldelijk, zoowel in dit artikel als in andere, laat hij zijne waarschuwende stem hooren tegen het aanplanten in het groot van uitheemsche houtsoorten, zooals in het bijzonder tegen den zeeden i) en den Sirbelden Pinus cembra) van welke laatste een Belgisch grondeigenaar b.v. schreef: „De Sirbelden dient bij uitstek „om in de duinen dichte groene schermen te maken, die de geweldigste winden niet kunnen doorboren; zijn de eigenschappen van „dien boom eens terdege gekend, zoo zal hij Nederland, België en „Frankrijk onwaardeerbaar groote rijkdommen verschaflen". (zie „Sempervirens 1873). Inmiddels is Staring volstrekt geen vijand van uitheemsche houtsoorten; hij zou o.a. gaarne den groven den, door hem „mastpijn" genoemd, gedeeltelijk vervangen willen zien door eene andere naaldhoutsoort, daar de grove den op uitgebreide schaal werd aangeplant en hij dientengevolge in de toekomst ernstige insectenbeschadigingen voorzag. Hij acht vergelijkende proeven met uitheemsche houtsoorten dan ook van groot belang en raadt den groot-grondeigenaren aan, een Pinetum, „een woudje van dennengroepen, elke groep van dezelfde „soort dezer naaldhouten aan te leggen, en niet alleen voor 't gezicht, „maar om ze te bestudeeren en te zoeken welke daaronder geschikt „zijn voor onze houtteelt, enz." In hetzelfde artikel bespreekt hij verschillende uitheemsche houtsoorten en beschouwt ze „met de oogen van eenen houtteler", daar „een aanlegger van parken, buitenplaatsen en wandelingen uit geheel andere oogen dient te zien". Hij geeft daarbij dikwijls blijk vaa een zeer juist oordeel, doch hij is i). Voor den zeeden voelt hij overigens wel wat; omdat hij in de eerste jaren snel groeit zou hij hem willen gebruiken als windscherm voor andere bosschen, en den zeeden dan na een jaar of twaalf willen weghakken ; deze maatregel schijnt ons echter voor de achterliggende bosschen niet gewenscht te zijn. blijkbaar nog niet in de gelegenheid geweest zich een goed oordeel over de Pinus austriaca te vormen, die gebleken is een van onze beste boomen voor de duinbebossching te zijn, daar hij hiervan o.a. zegt, dat hij waarschijnlijk alleen als sierboom zal te gebruiken zijn, later begint zich zijne meening over deze dennensoort te wijzigen en neemt hij er proeven mede in het Schoorlsche duin. Dat Staring ook overigens niet bang was voor het nieuwe, blijkt o.a. uit de proef van het stoomschillen van eikenhakhout, op zijn initiatief te zamen met de Heeren van Harlingen, Leen en Sjckesz, allen grondeigenaren te Laren (Gelderland) en Lochem, genomen. Hoewel men uit een door hem in 1874 over dit werk geschreven artikel kan opmaken, dat de proef van het eerste jaar grond gaf tot goede verwachtingen, schijnen deze toch niet te zijn verwezenlijkt en schijnt het stoomschillen voornamelijk te zijn opgehouden, omdat het drogen van de door stoom verhitte en nat geworden schors vele moeielijkheden opleverde; hetzelfde was met het geschilde hout het geval. Een ander groot bezwaar waren de hooge transportkosten. Opmerkelijk is ook, dat Staring reeds vrij groote uitgestrektheden heideveld door ossen liet omploegen alvorens den grond met dennen te beplanten, hetgeen in dien tijd weinig of geen navolging schijnt te hebben gevonden, doch in de laatste 15 jaren in ons land op groote schaal wordt toegepast. Het merkwaardigste van Staring's werkzaamheid op het gebied van den boschbouw is m. i. echter, wat hij voor de duinbebossching heeft gedaan. De wijze, waarop hij gepoogd heeft zijn ideaal -de bebossching onzer duinen, te verwezenlijken, dwingt eerbied en bewondering af, en, al moge hij er niet in geslaagd zijn tot stand te brengen, wat hij hoopte, te vergeefs heeft hij ook in dit opzicht niet gearbeid; wat hij tot stand bracht is een baken voor hen, die het moeielijke werk der duinbebossching thans hebben uit te voeren. Zooals bekend is, verliet Staring in 1852 de Boekhorst bij Lochem om zich metterwoon in Haarlem te vestigen, teneinde in het Paviljoen aldaar zijne werkzaamheid als secretaris der Commissie, belaft met het samenstellen eener geologische kaart van Nederland, aan te vangen. Hier, waar hij zoo dicht in de nabijheid der duinen woonde en deze o'ok op de vele reizen, die hij voor zijn geologisch onderzoek moest maken ') in al hunne uitgestrektheid en naaktheid leerde kennen, moesten deze onvruchtbare woestenijen hem, den kampioen i) In (lezen tijd is hij ook met het schrijven van zijn standaardwerk „de Bodem van Nederland" begonnen, waarvan de le aflevering in 1855 verscheen. voor ontginning en boschcultuur, wel eene voortdurende ergernis zijn. Waarom ook hier de duinen niet in cultuur gebracht evenals de zandduinen op de Veluwe en in Noord-Brabant? De boschjes, die hij hier en daar in de overigens kale duinen aantrof, zullen tot deze vraag wellicht het hunne hebben bijgedragen. Ook zijne studio van hetgeen op dit gebied in het buitenland met goeden uitslag geschiedde, met name in Frankrijk en Jutland, heeft daarop zeker zijn invloed uitgeoefend. Het vastleggen behoeven wij niet te leeren meent Staring. „Wij weten het stuivende zand door beplantingen „volkomen naar wensch te bevestigen en behoeven naar geen ander „middel om te zien ; maar wanneer het zand eenmaal bevestigd is „wenschen wij zulks met houtgewas te bezetten, niet alleen omdat het „op den duur zal blijven liggen en verdere helmbeplantingen onnoodig „zullen zijn, maar vooral ook om de kale, niets voortbrengende, „groote kosten veroorzakende duinen in rentegevende bosschen te „veranderen". (Verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, 1865). Waarom zou bebossching niet slagen? meent Staring. De geologische samenstelling van het zeeduinzand is beter dan dat der Veluwsche zandduinen j maar het zaaien gaat slecht in duinen, het telen van plantsoen, dat met kluit verplant wordt brengt te groote kosten met zich. „Een nieuwe of nog weinig bekende methode om jonge „dennenplantjes zonder kluit te verpoten acht ik van het uiterste be„lang, omdat mijns inziens daarin alleen de mogelijkheid ligt om onze „duinen in bosschen te veranderen". Zoo schrijft hij in 1855 in de Landbouwcourant in het reeds vermelde artikel „Dennenpoten zonder kluit". Deze methode wordt tegenwoordig algemeen gevolgd. In dit artikel blijkt ook van zijne voorliefde voor den groven den voor de duinbebossching boven alle andere houtsoorten, eene opvatting, die hij steeds heeft behouden, hoewel hij later ook proeven met andere houtsoorten gaat nemen. In 1857 verscheen van zijne hand wederom een uitvoerig artikel „Duinontginningen" in de Volksvlijt. „Hoe onze kale duinen in dennenbosschen te veranderen zijn, „wordt ons op de thans geopende tentoonstelling der Hollandsche „maatschappij van Landbouw, aan den boschkant geleerd , aldus vangt Staring zijne brochure aan, die hij bij gelegenheid van deze tentoonstelling in 1862 uitgaf. ') Na te hebben betoogd, dat het een l) Op deze tentoonstelling, die in de Teekenacademie aan den Boschkant te 'söravenhage werd gehouden, werd hij bekroond voor de door hem ingezonden kweekdennen. Op deze zelfde tentoonstelling zond hij in den vorm van een schilderij eene afbeelding m van een met helm vastgelegd duin, beplant met kweekdennen, ten einde zijne methode van duinbebossching aan het publiek kenbaar te maken. schande voor ons land is, dat zooveel duizende hectaren grond vlak bij onze dichtbevolkte steden nog woest liggen „alsof het geheel onmogelijk ware om daarvan ooit eenig ander voordeel te trekken „dan om ze tot konijnenwarande te bezigen", toont hij aan, dat het, oni hierin wijziging te brengen, gewenscht is bij de zee bossclien van minstens 200 el breedte aan te leggen, die dan als windschermen moeten dienen; hierdoor zal luwte worden geschapen, het overige duin ge makkelijker voor het opgroeien van bosch geschikt worden gemaakt, en naar zijne meening op den duur zelve door natuurlijke bezaaiing in bosch veranderen. „Die windschermen," zegt de schrijver, „dienen „te bestaan uit dennenbosschen. Dennen of mastpijnen, Pinus sil„vestris, moeten het zijn en geene andere boomsoorten hoegenaamd, „wat de tegenwoordige duinplanters, duinbemorschers mogen ze liever „heeten, daarover ook zeggen zullen. Zoolang dennenbosschen niet „het duin geschikt hebben gemaakt tot het aanplanten van edeler houtpoorten, zal het telen van berk, abeel, eik, beuk, spar of wat het ook „wezen moge, knoeiwerk blijven, üooals het tegenwoordig knoeiwerk is. ' Inmiddels blijkt het, dat hij later is veranderd wat zijne gedachte betreft over het aanleggen van breede singels of windschermen dicht bij zee, althans in 1870 lezen wij in zijn artikel over „Houtteelt in Nederland" (de Volksvlijt), dat hij het 't beste acht aan de binnenzijde der duinenrij in de beschutte vlakte en op de oostelijke hellingen te beginnen en langzamerhand voort te gaan met het aanleggen van bossclien, totdat de uiterste duinenrij, de zeelooper, is bereikt. Ook omtrent het zaaien van dennen in de duinen, wat hij aanvankelijk te bezwaarlijk acht, wijzigt zich eenigszins zijne meening; immers in hetzelfde artikel zegt hij: „waar men een honderdtal „hectaren tegelijk dient aan te leggen zal zaaien wel hoofdzaak „blijven, hoeveel bezwaren zulks ook in de duinen heeft, en hoe „vaak men daarbij zich groote teleurstellingen getroosten moet. „Daarbij dienen de plaatsen waar het zaaien niet gelukt, beplant te „worden." Het moet eene groote voldoening voor Staring zijn geweest, dat hij in 1863 door de Regeering onder het ministerie-THORBECKE in de gelegenheid werd gesteld een begin van uitvoering te geven aan zijne plannen omtrent duinbebossching, die hij herhaaldelijk met vuur had verdedigd en waaromtrent ook bij vele anderen in dien tijd belangstelling was ontwaakt; zoowel op Walcheren, als op verschillende plaatsen in de duinen van Zuid- en Noordholland en zelfs op het eiland Texel, worden door verschillende particulieren proeven met duinbebossching, voornamelijk met dennen, genomen, terwijl vanwege het College van Gedeputeerde Staten in Noord-Holland een onderzoek naar de resultaten, die in Frankrijk waren verkregen, werd ingesteld en bij monde van den heer Insinger in 1865 verslag daarover werd uitgebracht; later volgde een verslag omtrent hetgeen in Pruisen en Denemarken was verricht; echter is een voorstel, om vanwege dc provincie gelden beschikbaar te stellen voor de duinbebossching, in de zomervergadering van de Provinciale Staten in 1867 afgestemd. Staring's eerste werk, na de opdracht der Regeering, is de aanleg van kweekerijen geweest, om vervolgens met de gekweekte dennen de eigenlijke bebossching te kunnen beginnen. In 1863 of omstreeks dat jaar legde hij kweekerijen aan nabij Renesse op Schouwen, onder Katwijk, Scheveningen en Schoorl. Blijkens het eerste verslag door hem aan den Minister van Binnenlandsche Zaken in Juni 1865 uitgebracht, kwam het eerste jaar het zaad slecht op in de kweekerijen, omdat er dat jaar (1863) geen versch zaad te krijgen was en wellicht ook, omdat de arbeiders nog onvoldoende met de werkzaamheden vertrouwd waren. Krachtig dringt hij in dat verslag aan op de uitroeiing der konijnen, zonder dat acht hij de bebossching der duinen onmogelijk; spoedig daarop schijnt hiertoe te zijn overgegaan, althans in het Verslag over den Landbouw in Nederland in 1866 lezen wij: „Het bewijs dat er geen vrees behoeft ,,te bestaan voor vernieling van het jonge plantsoen door het „konijn is onder Schoorl volkomen geleverd. Door het aangrijpen „der maatregelen, die voor de hand lagen, is het aan het Domeinbestuur, krachtig ondersteund door de Commissaris der Konings, „gelukt binnen twee maanden die plaag te doen eindigen. Gedurende "de zomermaanden van het vorige jaar werden er twee derden "afgeknaagd en opgeplukt van de tweemaal honderd duizend uitge^plante dennen. Dezen zomer heeft er genoegzaam geen enkele plant , letsel geleden van al het ingeboete". In hetzelfde Verslag van den Landbouw vinden wij vermeld, dat het eerst in 1867, dus 4 jaren na den aanleg, het dennenzaad in de kweekerijen onder Katwijk en op Schouwen behoorlijk aansloeg; daaruit blijkt, dat aan Starinc. teleurstellingen niet gespaard bleven. Hij bleef echter vol moed: „het komt er slechts op aan, dat de Regeering, in vast vertrouwen op de deugdelijkheid der zaak, zonder zich door tegenspoed te laten ontmoedigen met volharding blijve voortgaan." Hij meent, dat dit de plicht der Regeering is, vooral om de particuliere eigenaren van duingronden de mogelijkheid der bebossching met Pinus silvestris aan te toonen. Van proefnemingen wil Staring in dezen niet gesproken hebben, zoo vast is hij van het slagen zijner zaak overtuigd.^ Hoewel de Regeering hem voort laat arbeiden blijven de teleurstellingen aanhouden. Deels wijt hij dit aan de onbedrevenheid der arbeiders, en in 1868 wordt de opzichter der Domeinen Greup te Wassenaar naar het rentambt «Breda» gezonden, om daar de kunst van zaaien en planten van «de zoo bedreven houttelers» af te zien. Ook de ongewone droogte van het jaar 1868 heeft veel kwaad gedaan, zoodat van de zaaisels en beplantingen in dat jaar niets terecht kwam en hetgeen in 1867 was uitgeplant, veel leed. Naar aanleiding daarvan zegt Staring in zijn verslag aan den Minister in 1869, „dat de moeielijkheid groot, maar de mogelijkheid buiten alle bedenken bewezen blijft". Steeds houdt hij goeden moed! De aanvankelijke mislukkingen echter deden bij velen twijfel ontstaan omtrent het welslagen van zijn werk, hetgeen o. a. tot uiting kwam in de vergadering van het Hoogheemraadschap van Rijnland in November 1868 en op het Landhuishoudkundig Congres in 1869. Het verslag van 1870 aan den Minister geeft blijk van nieuwe tegenspoeden. De kleine kweekerijen onder Katwijk en op Schouwen werden in 1868 en 1869 opgeheven, omdat de valleien te klein en de hulpmiddelen om de dennen aan het groeien te krijgen daar te kostbaar zijn en het doel om door het aanleggen van kweekerijen de omwonende eigenaren, wier gronden bijzonder voor bebossching geschikt zijn, hiertoe den weg te wijzen, niet bereikt is. ') Onder Schoorl schijnt met het meeste succes te zijn gewerkt, althans Staring zegt, dat daar voor ieder, die zien wil, het bewijs is geleverd, dat er dennenbosschen in de duinen kunnen worden aangelegd. Hij deelt mede, dat er, hoofdzakelijk in de valleien, een dertigtal Hectaren aan het groeien zijn en de eerste uitgeplante 4 a 5 H.A. een halven Meter hoogte hebben en vrij wat sterker groeien, dan men op de heidegronden in Gelderland gewend is. In dat jaar (1870) liet hij in Schoorl behalve 100 K.G. gewoon dennenzaad en 40 K.G. zeedennenzaad, 20 K.G. zaad van den Oostenrij kschen den uitzaaien, waaruit mag worden opgemaakt, dat hij reeds veel meer gevoelde voor deze laatste dennensoort, welke eigenschappen bezit, die hem uitstekend voor de duinbebossching geschikt maakt. Reeds in 1868 deelde hij in "le Volksvlijt• mede, dat de Oostenrijksche den wellicht voor de zeeduinen zou passen en in 1872 (Verslag van het Landh. Congres te Utrecht) schrijft hij: „ook schijnen „Pinus Austriaca en Pinus montana van sommige Duitsche zaadhandelaren, zeer aanprijzenswaardig voor de duinen, maar men kent 1) Zie blz. 235, Landh.nishoudkun(1 /// Congres. Utrecht. „die hier nog niet lang genoeg om hen onvoorwaardelijk te kunnen aanprijzen". Staring was hier op den goeden weg en had de Regeering hem nog een aantal jaren de gelegenheid gegeven om zijn werk voort te zetten, ongetwijfeld zou hij geslaagd zijn, daar hij door den Oostenrijksehen den en den bergden zou hebben kunnen bewijzen wat hij wensohte. Inmiddels heeft het niet zoo mogen zijn! In de zitting van de Tweede Kanier der Staten-Generaal van 1S71 zegt de Minister Thorbkcke op eene vraag van den heer Taets van Amerongen: „Ik liet onderzoeken wat in 10 jaren is geschied en „met welke uitkomsten. Vóór tien jaren vleide ik mij met een gunstig, „ja groot gevolg, waarvan men thans evenwel, dacht mij, meer moest ,,zien. Ik liet dus een deskundige, tot dusver geheel niet in de zaak „betrokken, de proefnemingen nagaan. Ik ben vervolgens tot het „besluit gekomen, dat men daarvoor op den voet als tot hiertoe, „geen cent meer moet uitgeven. De zaak is ingetrokken". Op het in het daaropvolgende jaar in Utrecht gehouden Landhuishoudkundig Congres werd de duinbebossching van Staatswege nog in den breede besproken en zoowel krachtig verdedigil als aangevallen, ook Staring voerde bij deze gelegenheid het woord ; wederom bleek zijn ongeschokt vertrouwen in de zaak en hij bleef als zijne meening verdedigen, dat het werk door de Regeering behoorde te worden voortgezet; ten slotte werd eene conclusie aangenomen, waarbij het Congres den wensch uitsprak dat, er voortgegaan zou worden met de dennenbeplanting in de duinen ')• Be Regeering liet echter het eenmaal gestaakte werk niet meer opvatten; het duurde meer dan 20 jaren vóór dit geschiedde, en toen niet alleen beter toegerust door de ervaring, sedert dien tijd in het buitenland opgedaan, maar vooral ook door de voorbeelden door Staring gegeven. Nochtans worden ook nu bij de duinbebossching nog groote moeielijkheden ondervonden, maar toch komen de profetische woorden reeds in vervulling, die Staring in het artikel „Dennenteelt" {de Volksvlijt 186.8) schreef. „Want eenmaal zullen onze zeeduinen in bosch veranderen, even „zeker als zulks thans reeds bij onze heide- en de zandverstuivingen „geschiedt. Zijn wij te onkundig en te onbedreven om zulks tot stand „te brengen, onze kinderen en kindskinderen zullen wijzer zijn. l) Op hetzelfde Congres (1872) stelt Staring voor bij de Kegeering op de onverwijlde oprichting eener school voor Houtteelt aan te dringen, waarin reeds krachtens de wet van 1863 voorzien had moeten zijn. Het Congres vereenigde zich met dit voorstel. Dr W. C. H. STARING en het LANDBOUWONDERWIJS, door I3- "V-A-IN" ÜOEiK- „Allerwegen", zoo schreef Staring in 1847, „openbaart zich hier te „lande de zucht naar vooruitgang en verbeteringen in den landbouw. „Nimmer was de overtuiging zoo algemeen bij alle denkende landbouwers en grondeigenaren gevestigd, dat er meer vooruitgang behoort te zijn, meer overeenstemming met de eischen onzer eeuw ",bij die hoofdbron van ons volksbestaan; en dat al wat men tot "dusverre daarvoor gedaan heeft niet voldoende is geweest, om dat "bedrijf op de hoogte te brengen, waarop hetzelve staan moet, zoo "er geen stilstand, of, hetgeen hetzelfde is, achteruitgang en doodsslaap bij ontstaan zal. Wie deze zucht en deze overtuiging bij den Nederlander ontkent, toont de teekenen des tijds niet te verstaan." ') " Het „groote en eenige middel" om aan den Nederlandschen landbouw die gewenschte en noodzakelijke ontwikkeling te schenken was, naar Staring's meening, -het algemeen verbreiden van kennis en wetenschap». Geen wonder dus, dat hij een groot en overtuigd voorstander van landbouwonderwijs was en dat hij in zijn werkzaam leven met alle kracht heeft geijverd voor de totstandkoming van dat onderricht. De verwezenlijking zijner denkbeelden heeft hij echter niet mogen beleven, doch de daarvoor door hem gevoerde strijd, waarin hij niet zelden geheel alleen stond, is niet vergeefsch geweest. Hij heeft den weg gebaand voor de huidige organisatie van ons landbouwonderwijs ; hij legde menige kiem, waarvan wij de vrucht zien rijpen. i) Dr. W. C. H. Staring, Over de opru/tiny eener Xcderlandsche Roogeschool toor den Landbouw 1847. In de eerste jaren van Staring's werkzaamheid was het landbouwonderwijs van weinig beteekenis. Sedert 1 November 1842 bestond de landhuishoudkundige school te Groningen-Haren, te Voorst eene inrichting op kleine schaal, terwijl aan de hoogescholen onderwijs in landhuishoudkunde werd gegeven, hetwelk echter in 1840 al meer en meer verliep. Staking achtte de bestaande inrichtingen voor de ontwikkeling van den Nederlandschen landbouw ten eenenmale onvoldoende. De school te Groningen-Haren had zijns inziens gebreken, die maakten, „dat men steeds is voortgegaan met het gevoelen van behoeften en „met het maken van plannen, waardoor in die behoeften voorzien „zoude worden." Hij hechtte aan de meening, „dat er niets goeds te „wachten was, dan van eene groote akademie, op een landgoed „gevestigd, waar alles, theorie en praktijk tevens, geleerd kon worden, „en die, in één woord, ingericht zoude moeten zijn als hetWurtem„bergsche Hohenheim, als Grignon bij Parijs, en dergelijke groote „inrichtingen meer." ') Een uitvloeisel van die meening was het plan door hem uitgewerkt in het in 1847 verschenen geschrift Over de oprigting eener Nederlandsche Hoogetchool voor den Landbouw, te stichten te 's Heerenberg. Aan deze hoogeschool zou, volgens Staring's plan, onderricht worden gegeven aan drie groepen van leerlingen: a. s. landeigenaren, boeren en boerenknechts. De beide eerste groepen zouden in onbepaald aantal worden toegelaten op een leeftijd, respectievelijk van 18 en 16 jaar; het getal boerenknechts zou aanvankelijk niet meer dan 70 bedragen. Bij hunne toelating zouden ze 14 & 16 jaar moeten zijn. De a. s. landeigenaren zouden alleen theoretisch worden onderwezen, de a. s. boeren zooveel handenarbeid verrichten, als noodig zou wezen om hen in alle handgrepen bekwaam te maken. Het ploegen en zaaien zou uitsluitend door hen geschieden, terwijl zij overigens het opzicht over den arbeid zouden hebben en onder het toezicht van den boekhouder de administratie zouden voeren. De a. s. boerenknechts zouden allen dien arbeid verrichten, waartoe daghuurders en boerenknechts in eene gewone boerderij gebruikt worden. Zij zouden vanwege de school een daghuur genieten zoo veel mogelijk bij taakwerk, volgens een vast te stellen tarief in dier voege, dat zij de helft verdienden van de gewone daghuur, aan de arbeiders op de boerderijen in de omgeving der school betaald. De a. s. landeigenaren zouden zich zoowel buiten als in de school kunnen huisvesten, doch met de l) „Landbouwonderwijs", in Almanak voor den Landman voor 1866. andere leerlingen, hoewel aan eene afzonderlijke tafel, het middagmaal moeten genieten. De a. s. boeren en boerenknechts zouden in de school gehuisvest zijn en daar voeding, bewassching en, voor zoover de knechts aangaat, ook kleeding genieten. Het schoolgeld zou voor a. s. landeigenaren ƒ 300 i ƒ 400, voor a. s. boeren ƒ 150 en voor a. s. boerenknechts ƒ 60 per jaar bedragen. De a. s. landeigenaren en boeren zouden zoolang aan de school kunnen vertoeven als hun goeddacht; voor de knechts was de leertijd op vier jaren gesteld, die echter tot zes verlengd kon worden. Het door hen verdiende loon zou, na aftrek van eenig zakgeld, blijven staan tot hun vertrek van de school. De inrichting zou verder ook opleiding geven aan een vijftal a. s. boerinnen en niet meer dan 10 boerenmeiden. De vrouwelijke leerlingen zouden ten huize van den veeboer worden gehuisvest. Tot de school zouden ten slotte gasten kunnen worden toegelaten. Staring stelde zich voor, dat het theoretisch onderwijs zou omvatten: lager onderwijs voor de boeren en boerenknechtsleerlingen en voor de eerstgenoemden bovendien de beginselen der meetkunst. Voorts voor de a s. landeigenaren : natuurkunde en meteorologie, scheikunde, technologie, werktuigkunde, geologie, botanie en zoölogie, veeartsenijkunde, akkerbouw, veeteelt en houtteelt, landhuishoudelijke boekhouding en waardeering van landeigendom, landhuishoudelijke bouwkunde en waterstaatswetenschap, staathuishoudkunde, de kennis van het Nederlandsche Staatsbestuur en den kolonialen landbouw. Het personeel zou bestaan uit een bestuurder, vijf hoogleeraren, een leeraar, twee ondermeesters, een amanuensis voor scheikunde, een pikeur, een veeboer, twee bouwmeesters, een werkbaas, een voederbaas, een hovenier, een boekhouder, tien koks en oppassers, allen gehuwd en met hunne huisgezinnen in de gebouwen der school gehuisvest. De hoogeschool zou worden gevestigd op eene boerderij van 78 H.A. met zware en lichte klei en zandgrond, waarvan 24 H.A. bouwland, 40 H.A. weiland, 4 H.A. proefveld, 9 H.A. moeshof en kweekerij en 1 H.A. plantentuin. Staring wenschte voorts aan de inrichting eene scheikundige werkplaats verbonden te zien voor het verrichten van scheikundige onderzoekingen ten gerieve van het algemeen volgens een vast te stellen tarief. Ten slotte zouden aan de hoogeschool verschillende nijverheidsinrichtingen en eene fabriek van landbouwwerktuigen worden verbonden. Het beheer der school zou, onder het toezicht eener commissie, worden gevoerd door eenen bestuurder en eenen raad van bestuur bestaande uit den bestuurder, de hoogleeraren, den leeraar en den boekhouder als secretaris. De afgelegen ligging van 's Heerenberg deed velen, zooals Staking getuigt, de schouders optrekken voor „zulk een als hersenschim uitgekreten plan." ') Bij een plan is het dan ook gebleven, hoewel er in 1850 door eene bijzondere vereeniging, „Tandem", waarin Staring zitting had, pogingen in het werk gesteld zijn om diens denkbeelden te verwezenlijken op de voormalige, tot het staatsdomein behoorende stoeterij Borculo. De Regeering werd voor deze zaak gewonnen en stelde aan de Tweede Kamer voor het domein Borculo ten behoeve der te stichten inrichting af te staan, maar van alles kwam niets, eensdeels omdat men niet genegen was eenige bijdrage van Rijkswege te verleenen; anderdeels omdat men vreesde, dat de vereeniging al te veel rijkdommen uit de pacht zou bijeen vergaren, en ten slotte omdat men in de omgeving van Borculo aandrong op verwerping der Regeeringsvoorstellen, wijl men vreesde de hocipacht der domaniale weiden te moeten missen. * * * Werden Staring's plannen niet verwezenlijkt, toch vestigden ze op hem, als een warm voorstander van landbouwonderwijs, de aandacht en we zien hem dan ook zitting nemen als lid, zoowel in de commissie, welke door het derde Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres in 1848 werd benoemd om rapport uit te brengen over de vragen: „Op welke wijze zal het wetenschappelijk onderwijs in de „Landhuishoudkunde behooren te worden ingerigt om aan de bestaande „behoefte daaraan te voldoen ? En welke middelen behooren te „worden aangewend om dat onderwijs te verkrijgen en de uitvoering „daarvan tot stand te brengen?" als in de commissie, benoemd bij Koninklijk besluit van 15 Juli 1856, n°. 40, welke tot taak had de Regeering voor te lichten over hetgeen gedaan moest worden om te geraken tot eene goede organisatie van bet landbouwonderwijs hier te lande. Door beide commissiën werden respectievelijk in 1849 en 1856 zeer belangrijke rapporten uitgebracht. De eerste was van oordeel, dat bij i) „Landbouwonderwijs", in Almanak voor den Landman voor 1860. het landhuishoudkundig onderricht, omvattende zoowel het hooger als het lager onderwijs, „praktijk en theorie, anders gezegd: beoefening en wetenschap inzake den landbouw, hand aan hand moeten gaan, ja, van elkaar onafscheidelijk zijn, wil .men van beide waarlijk nut hebben." Voorts, dat het lager landbouwonderwijs moest worden gegeven door de onderwijzers der lagere scholen of door andere personen van ongeveer dezelfde kennis en beschaving, mits voor dit onderwijs opgeleid zijnde. Wat het hooger landbouwonderwijs betrof, raadde de commissie aan dit te geven aan eenige scholen elk met hare boerderij op onderscheiden plaatsen van het land en bij voorkeur in de nabijheid van de Lands Hoogescholen of andere inrichtingen van hooger onderwijs, «omdat men alzoo gereedelijker den bijstand en de medewerking der Hoogleeraren zou kunnen inroepen, en hulp ontvangen van de wetenschappelijke inrigtingen en verzamelingen ten hunnen dienste staande.» De tweede commissie was eveneens van oordeel, dat het landbouwonderwijs om aan Nederlandsche behoeften te voldoen de wetenschap en de praktijk van den landbouw moest omvatten en rekening moest houden met de bijzonderheden en eigenaardigheden van den landbouw in de onderscheiden streken van het vaderland. Zij stelde aan den Koning voor: „De oprigting van ééne landbouwschool in Nederland, gevestigd „bij voorkeur in het midden des lands, op voldoenden afstand eener „stad; eene school waaraan, nevens al de hulpmiddelen van het „wetenschappelijk onderwijs, eene boerderij verbonden is, welke op „eene uitgestrektheid van ten minste honderd bunders grond van „verschillenden aard, den verbeterden landbouw toegepast vertoont; „eene school waarop, hoewel in levenswijze gescheiden, jongelieden „van hoogeren maatschappelijken stand en jeugdige landbouwers „onderrigt ontvangen, door lessen en door eigen aanschouwing en „oefening". Zij wenschte voorts eene school voor de houtteelt te vestigen in de Soerensche bosschen of op de domeinen van Prins Frederik der Nederlanden. Omgewerkt, aangevuld en verbeterd vindt men in het voorstel der commissie het plan van Staring voor het grootste deel terug. Van de voorstellen kwam echter niets. „Onder de vele commissiën", zoo schreef Staring in 1866, „die het ministerie van 1856 geken„merkt hebben, was er ook eene voor de oprichting eener landbouwschool. Eene brillante commissie van de voornaamste heele „en halve geleerden, de meestbevoegde deskundigen voorzeker, kwam „te zamen, delibereerde, ontwierp een brillant plan, dineerde brillant t)— en daarmede was, met den val van het ministerie, ook «Ie zaak „afgedaan".') * * * Door de hiervoor genoemde commissiën en ook van andere zijde werd aangedrongen op het geven van landbouwonderwijs door de onderwijzers der lagere scholen. Gehoor gevende aan dien wensch werd in de wet van 13 Augustus 1857 tot regeling van het lager onderwijs in artikel één, onder m, vastgesteld, dat tot het meer uitgebreid lager onderwijs zou behooren „dat in de landbouwkunde"„Wat is nu die landbouwkunde? hoe ver strekt zich die uit? „Welk doel wenscht men met dit onderwijs te bereiken? hoe moet „dat worden gegeven?" zoo vroeg Staring in 1860 en hij gaf op die toentertijd nog niet beantwoorde vragen het antwoord in een artikel, voorkomende in de „Nieuwe bijdragen voor het onderwijs1^ getiteld: Over het onderwijs in den Landbouw op de Lagere scholen. Staking zet hierin uiteen, dat er behoefte bestaat bij de landbouwers aan wetenschappelijke kennis en „niet zoo zeer gebrek aan kennis in den werkdadigen landbouw", die dan ook volstrekt niet op de lagere scholen moet worden onderwezen. „Zelden" zoo schrijft hij, „zal „men een schoolmeester ten platten lande aantreffen, of de boeren, wier kinderen zijne school bezoeken, zullen beter werkdadige landbouwers zijn dan de onderwijzer zelf". Het is duidelijk, zoo meent hij, „dat er onder de kennis van den landbouw, die de wet op het „lager onderwijs bedoelt, niet anders verstaan dient te worden dan „uitbreiding van het onderwijs in de kennis der natuur, met toepassing op den landbouw". Het doel hiervan moet zijn: „het „mededeelen aan de jongelieden van gezonde begrippen over plantengroei en dierenleven, om daaruit de regels af te leiden, die de „landbouwer volgen moet, ten einde hij met de minste moeite de „meeste voortbrengselen van planten en dieren verkrijge". Hij besluit met een overzicht te geven van hetgeen het landbouwonderwijs op de lagere school zou moeten omvatten. * * * Het jaar 1861 vormt een keerpunt in de opvatting van Staring ten aanzien vooral van het hoogere landbouwonderwijs. Tot dusverre toch was hij in de meening geweest, dat in de Duitsche landbouwakademiën, zooals Möglin, Hohenheim, Tharand en andere „het 1) „Landbouwonderwijs" 1. c. volmaaktste verkregen was dat er uitgedacht kon worden". Men leerde echter in Duitschland op het voetspoor van Schulze en Liebig de zaken anders in te zien en zeer velen begonnen te begrijpen, „dat het rechte hoogere landbouw-onderwijs, nergens beter „dan meer of min in verband met het gewone hooger onderwijs, „kon worden gegeven, en dat de op zich zelve staande scholen te „weinig verbonden bleven met de gewone brandpunten van de „wetenschappen, om niet spoedig, meestal door het toenemen in „jaren van de leeraren, tot stilstaan, of wat hetzelfde is, tot achteruitgaan gebracht te worden. Men begreep, dat voor de vrije, wetenschappelijke ontwikkeling van den denkenden landbouwer, het „kostschoolleven verderfelijk was, en dat de praktische ontwikkeling „van den landhuishoudkundige, door hem eigenhandig deel te laten „nemen aan den veldarbeid of den staldienst, niet tot de taak behoorde van het hoogere landbouwonderwijs. Eene boerderij bleef „daardoor wel een onmisbaar onderdeel van de school, maar het „theoretisch onderwijs moest geheel op den voorgrond staan". *) Ten einde zich van die groote verandering in het tot dusverre bij de Duitschers gevolgde stelsel van landbouwonderwijs op de hoogte te kunnen stellen, verkreeg Staring, die inmiddels benoemd was als gedelegeerde der Regeering in het bestuur der landhuishoudkundige school te Groningen, de opdracht met den referendaris W. C. A. Staring een onderzoek in te stellen naar den toestand van het landbouwonderwijs in naburige rijken. De beide broeders bezochten achtereenvolgens de landbouwscholen van België te Gembloux, van Hannover te Göttingen, van Denemarken te Kopenhagen, terwijl tevens de Pruisische school te I'oppelsdorf bij Bonn niet voorbij werd gegaan. Het verslag dezer reis van de hand van Dr. W. C. H. Staring geeft een overzicht van de inrichting der bezochte scholen en eindigt met het geven van eenige algemeene stellingen voor de regeling van ons landbouwonderwijs. Zij geven de denkbeelden van Staking ten aanzien van de organisatie van het landbouwonderwijs zoo duidelijk weer, dat we meenen ze hier een plaatsje te moeten geven. „Uit alles wat wij hier aan Uwe Excellentie hebben medegedeeld „over de inrigtingen voor landbouwonderwijs die wij hebben bezocht," zoo besluit Staring, „kunnen naar ons oordeel, eenige algemeene „stellingen opgemaakt worden, die, bij eene regeling van het landbouwonderwijs hier te lande, tot grondregels zouden moeten ver- 1) „Landbouwonderwijs" 1. c. strekken. Men moet echter, bij de beoordeeling dezer algemeene „stellingen, vooral niet uit het oog verliezen, dat ze niet a priori „opgemaakt zijn, maar dat men er in het buitenland eerst toe gekomen „is na, gedurende eene halve eeuw tijds, de ondervinding te hebben „opgedaan van een groot aantal mislukte en eenige weinige welgelukte inrigtingen." „Het is hooger onderwijs dat op de eigenlijke landbouwscholen „gegeven dient te worden. Dit onderwijs dient afgescheiden te blijven „van middelbaar onderwijs, en men moet trachten om geene studenten „op te nemen dan degene die, door behoorlijk middelbaar onderwijs, „ook in de natuurkundige wetenschappen, met de kennis zijn toegerust die noodig is om de lessen te kunnen volgen. Zelden zullen „zij hiertoe voor achttienjarigen leeftijd in staat zijn." „Bij dit hoogere, wetenschappelijke onderwijs, kan niet tevens „regtstreeks onderwijs verleend worden in den werkdadigen landbouw; maar het is volstrekt noodzakelijk, dat eene ware modelboerderij en veehouderij ten nauwsten aan de inrigting verbonden „zij, met eenen landbouwkruidtuin en eenen behoorlijk ingerigten „proeftuin. Eensdeels zijn deze onmisbaar tot dagelijksch voorbeeld „bij het onderwijs, anderdeels moet hierdoor het personeel van de „onderwijzers met den werkdadigen landbouw vertrouwd blijven." „Het behoort een wetenschappelijke landbouwer te zijn, van wien „de geest uitgaat die de geheele inrigting en het onderwijs bezielt „en die de boerderij beheert. Zoo de hoofdvakken van het onderwijs, „naar behooren voor landbouwers ingerigt, zullen voorgedragen „worden, bestaat er waarschijnlijk zelden de mogelijkheid om zulks „aan andere dan uitsluitend daarmede belaste leeraren op te dragen. „Voor de bijvakken is zulks natuurlijk geenszins noodzakelijk." „Wanneer het onderwijs waarlijk landbouwonderwijs is en mende „boerderij aan de inrigting verbonden heeft, dan blijkt het dat de „vestiging van de landbouwschool in dezelfde plaats, waar reeds eene „gewone hoogeschool bestaat, raadzaam is. De invloed van de hooge„school, al is die slechts zijdelings, werkt gunstig op het aankweeken „en onderhouden van den wetenschappelijken zin bij leeraars en „leerlingen, en deze laatsten vinden in het academieleven eene uit„muntende inleiding tot het leven in de maatschappij, waartoe zij „op deze wijze vrij wat geschikter worden gemaakt, dan bij eene op „zichzelve staande school doenlijk is. Ook is het denkbeeld om de „school voor den landbouw te vereenigen met die voor de houtteelt „en de veeartsenijkunde, gelijk zulks in Denemarken geschiedt of „zal geschieden, geenszins te verwerpen, wanneer men de studenten „slechts niet in één gebouw te zamen laat wonen. Voor een klein "land als het onze schijnt die vereeniging zelfs zeer aanbevelenswaardig, en zou die hier nog uitgebreid kunnen worden tot het "onderwijs voor de jongelieden, welke zich voor den oostindischen „landbouw trachten te bekwamen." „Het is ondoenlijk om behoorlijk landbouwonderwijs door bekwame „mannen te doen geven, wanneer dat bekostigd moet worden uit ",hetgene de studenten als leergelden opbrengen. Genoegzaam alle ",ons bekende scholen, die niet door eenen enkelen persoon opgerigt „zijn, en die alzoo geheel van dien éénen man afhangen, en gewoonlijk met hem staan en vallen, genieten zeer aanzienlijke staats- „subsidiën." „Onderwijs voor werkdadige landbouwers die den landbouw eigenhandig zullen uitoefenen, geschiedt niet wel anders dan op zoogenoemde akkerbouwscholen. De leerlingen moeten dat onderwijs ,'geheel kosteloos, als een tak van het lager onderwijs, en meer op „het veld en in den stal dan in de school genieten." „De toepassing van deze algemeene regelen, uitgewerkt overeenkomstig de eischen van plaats en gelegenheid, maar evenwel zonder „in het minste van de hoofdzaak af te wijken, is, naar hetgene wij „hebben kunnen opmerken, de eenige weg om ook hier te lande tot „een voldoend onderwijs in den landbouw te geraken." Later bezocht Staring ook nog de scholen van Cirencester in Engeland en van Grignon in Frankrijk; de daar heerschende kloostertucht kon hij echter niet verkiezen boven de vrije studie der Duitschers. Dat deze het bij het rechte eind hadden, bleek naar zijne meening uit den steeds toenemenden bloei van de scholen, welke met hoogescholen verbonden waren, tegenover het verkwijnen der vroegere, eens zoo gevierde inrichtingen. * * * Van zeer grooten invloed waren de door Staring gegeven algemeene regelen op de verdere organisatie van het landbouwonderwijs, welke, hoewel gebrekking en onvolledig, plaats vond bij de wet van 2 Mei 1863 tot regeling van het middelbaar onderwijs. In deze wet is bepaald, dat aan burgerscholen onderricht in de landbouwkunde kan worden gegeven, dat aan bijzondere landbouwscholen Rijkssubsidie kan worden verleend en dat er eene Rijkslandbouwschool is, wanneer niet op andere wijze in de behoefte aan landbouwonderwijs wordt voorzien. De omvang van het onderwijs aan de Rijkalandbouwschool is in de wet nader omschreven, terwijl bepaald is dat het toezicht op de landbouwscholen, zoowel op de openbare als bijzondere, is opgedragen aan een inspecteur van het middelbaar onderwijs, in het bijzonder met het toezicht op de landbouwscholen belast. Als zoodanig werd Dr. W. C. H. Staring bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1863 benoemd en het werd dus zijne taak het landbouwonderwijs in ons laad te organiseeren op de basis door de wet gelegd. Volgens Staring's opvatting, steunende op die van den Minister, die het wetsontwerp verdedigde, onderscheidt de wet van 2 Mei 1803 drie trappen van landbouwonderwijs. Het onderwijs van den derden trap is dat, hetwelk gegeven kan worden aan de burgerscholen en dat, volgens Staring, evenals het lager onderwijs in landbouwkunde, alleen kan omvatten de natuurkundige grondslagen, waarop de landbouw berust, de allereerste gronden dus van natuur- en scheikunde en van de natuurlijke historie, voor zoover die op den landbouw van toepassing zijn. Het landbouwonderwijs van den tweeden trap is dat, hetwelk door da wet wordt overgelaten aan bijzondere personen, maatschappijen, gemeenten of provinciën en dat zou moeten worden gegeven aan scholen, waaraan Staring den naam Provinciale landbouwscholen gaf. Het landbouwonderwijs van den eersten trap, d. i. het onderwijs van den eersten rang, „hetgeen tot studie en wetenschap van den landbouw moet leiden", dit moet worden gegeven aan de Rijkslandbouwschool. Aangezien er ten plattenlande geene burgerscholen bestonden, behoefde aan het landbouwkundig onderwijs aan deze inrichtingen geene aandacht te worden geschonken. De oprichting eener Rijkslandbouwschool kwam eerst dan ter sprake, wanneer niet op andere wijze in de behoefte aan landbouwonderwijs werd voorzien. Staring's aandacht werd dus ten aanzien van het landbouwonderwijs voornamelijk gericht op de stichting van provinciale landbouwscholen en op het onderzoek of de eenige bestaande inrichting voor landbouwonderwijs, de landhuishoudkundige school te Groningen—Haren, in de behoefte aan hooger landbouwonderwijs voorzag. De opvatting welke Staring had van de provinciale landbouwscholen wordt het best in zijne eigen woorden weergegeven. „Zij onder onze nederlandsche landbouwers", zoo schrijft hij, „die „eenigszins gegoed zijn, gevoelen dat hunne zonen meer onderwijs „behoeven, dan hun, op de lagere scholen ten platten lande gegeven „kan worden, en zeer velen zoeken dit te verkrijgen, door ze naar „kostscholen te zenden. Zelden echter wordt dat met een goed gevolg „bekroond; want weinig kinderen van twaalf tot dertien jaar zullen „een jaar vier, vijf op zulk een kostschool doorbrengende, de eigenschappen van den goeden landbouwer behouden en, met hoogachting „voor hun edel bedrijf bezield, naar het land terugkeeren. Ten einde „in dit gebrek te voorzien, en om de kinderen behoorlijk onderwijs „te doen genieten, zonder dat zij als landbouwers bedorven worden, „verlangt men scholen waar zonen van gegoede landbouwers van „dertien- of veertien- tot zestien- of zeventienjarigen leeftijd opgenomen „worden en eene behoorlijke opleiding genieten, ongeveer gelijk op de „hoogere burgerscholen met driejarigen cursus gegeven wordt; en waar „zij tevens, op het land, te midden eener bouwerij en veehouderij „blijvende, dagelijks met de practijk van den landbouw in aanraking „zijn, zonder evenwel zelve rechtstreeks, als gewone arbeiders, handenarbeid te moeten verrichten. Handenarbeid behoeven zulke jongelieden niet op eene school te leeren ; want te huis geschiedt dit vrij „wat gemakkelijker en beter; maar op de school dienen de wetenschappelijke grondslagen van de practijk te worden gelegd, behalve, „en dit is het voornaamste voor den zestien- of zeventienjarige, dat „hier de algemeene kennis verworven moet worden die, in den tegen„woordigen tijd, tot een behoorlijke opvoeding behoort". „Het zijn dus niet de akkerbouwscholen der Duitschers, waaraan „op dit oogenblik hier te lande behoefte wordt gevoeld; want deze, „bestemd tot het opleiden van boerenknechts, van werkbazen en van „landbouwers die dagelijks eigenhandig den ploegstaart hanteeren, „behooren tot dien derden trap van landbouw-onderwijs, waar„over zooeven gesproken is. Onze gegoede landbouwersstand „heeft dringend behoefte naar iets geheel anders, zoowel voor „degenen die volstaan kunnen met een onderwijs, gelijk staande ,.met dat op de hoogere burgerscholen, als voor hen die zich „nog verder, op de Rijkslandbouwschool, wenschen te bekwamen. „De gegoede landbouwersstand, gelijk die hier te lande wordt aan„getroffen, heeft behoefte aan meer en hooger onderwijs dan de „meestal minder vermogende werkdadige landbouwer buitenslands, „in Duitschland, Frankrijk en België. Daar staat die stand opeenen „lageren trap van beschaving dan hier te lande, terwijl hij in Engeland „vervangen wordt door den stand der groote pachters, die, op zijn „beurt tegenover de groote grondeigenaren en de beheerders der „goederen van deze op het vaste land staat. In die landen is allereerst „behoefte, hetgeen ten onzent slechts eene tweede, hoewel niet „minder dringende, is, het onderwijs, namelijk, op de landbouw„akademiën voor de aanstaande grondeigenaren en voor pachters „of beheerders van groote goederen". „Zouden er nu in elk der provinciën Groningen, Friesland, Gelderland, „Noord- en Zuidholland en Zeeland, om de overige vooreerst nog in „reserve te houden, niet jaarlijks een tiental jongelieden verlangen, „om op eene provinciale landbouwschool, met driejarigen cursus, „geplaatst te worden; zoodat een zestal scholen, elk op omstreeks „dertig leerlingen kon rekenen? Wanneer men bedenkt hoeveel „zonen van gegoede landbouwers op kostscholen geplaatst zijn, en „hoeveel jonge lieden er, zooals men 't noemt ,„,op den boer liggen"" „dan voorzeker zal hierop volmondig „„ja"" geantwoord worden". „Om meer kans van slagen te hebben zouden dit, niet alleen in „naam, maar ook in der daad, meer of min provinciale scholen „dienen te zijn. Landbouwers zijn, meer dan eenige andere stand, „gehecht aan de streek hunner inwoning, en zullen zonder twijfel „de voorkeur geven aan de school, die in hunne eigene, boven „degene die in eene andere provincie is gevestigd. Hoe nuttig en „noodzakelijk het ook voor jonge lieden moge zijn, om den land„bouw van andere provinciën, behalve dien van de hunne te leeren „kennen, zoolang zij nog deze scholen bezoeken is algemeene opvoeding „hoofdzaak en zijn zij nog niet rijp voor het beoordeelen van vreemde „bouwerijen. Er bestaat dus geen bezwaar, om aan den wensch der „ouders te voldoen en ze binnen de provinciën te houden." i) De oprichting dezer scholen moest volgens Staring uitgaan van de provinciën met steun van het Rijk, terwijl het onderwijs gecombineerd zoude kunnen worden met dat eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus. De directeur zou eene kostschool kunnen houden ter huisvesting van de leerlingen, terwijl hij tevens, indien hij daartoe geschikt mocht zijn, als het hoofd der boerderij zou kunnen optreden. Staring stelde zich verder voor, dat de provinciale landbouwscholen voorbereidend onderwijs zouden geven aan hen, die het hoogere onderwijs aan de Rijkslandbouwschool mochten willen genieten. Tot de oprichting dezer school, waaraan wetenschappelijk en uitsluitend theoretisch onderwijs zoude moeten worden gegeven, kon niet worden overgegaan voor ten duidelijkste bleek, dat op andere wijze niet in de behoefte aan landbouwonderwijs werd voorzien. De eenige inrichting, waardoor dit zou kunnen geschieden, wasdeland- l) „Landbouwonderwijs" 1. c. huishoudkundige school te Groningen—Haren. Deze school, in wier bestuur Staring zitting had, mocht zich niet in zijne sympathie verheugen, in elk geval voldeed zij, met haar theoretisch-praktit>ch onderwijs, haar gemis aan doorloopend klassikaal onderwijs en haren onvolledigen cursus voor den kolonialen landbouw, niet aan de eischen, welke hij aan de Rijkslandbouwschool meende te moeten stellen. Hare omvorming in eene akkerbouwschool, waarbij de boerderij tevens als demonstratieterrein voor het onderwijs aan eene hoogere landbouwschool kon dienen, scheen het meest gewenscht. Het bestuur der inrichting toonde zich, hoewel noode, tot deze omvorming bereid, doch van de uitvoering van het ontworpen plan kon niets komen zonder eene aanzienlijke Rijkssubsidie, welke echter niet werd verleend. De Regeering wilde alleen eene toelage geven voor landbouwonderwijs van lageren rang, waardoor de landhuishoudkundige school geheel van aard zoude moeten veranderen; hiertoe kon men niet besluiten en ten slotte bleef de inrichting op denzelfden voet bestaan. De strijd over de hervorming der landhuishoudkundige school ontstond doordat de personen, welke in de eerste plaats over hare reorganisatie eene meening konden uitspreken en ook moesten uitspreken, te weten Prof. H. C. van Hall en Dr W. C. H. Staring, voorstanders waren van verschillende richtingen op het gebied van het landbouwonderwijs. De eerste zag alleen heil in theoretischpraktisch onderricht, de tweede meende, dat op de hoogere landbouwschool alleen theoretisch onderwijs diende te worden gegeven; de praktijk kon het best in de praktijk zelve worden geleerd. Staring was vroeger eveneens een voorstander geweest van theoretischpractisch onderwijs, zooals we hebben gezien, doch was door hetgeen hij in 1861 in het buitenland had geleerd, van meening veranderd. Intusschen werd de landhuishoudkundige school ook op andere wijze gevoelig getroffen. Op 11 April 1865 kreeg het bestuur onverwachts bericht, dat voor het vervolg werd afgezien van het in opleiding nemen voor Rijksrekening van kweekelingen afkomstig van de landhuishoudkundige school voor de betrekking van ambtenaar bij het boschwezen in Nederlandsch-Indië. Het gevolg hiervan en van de onzekere toekomst der school was, dat haar leerlingental van 28—30 in 1861—1862 daalde tot 13 in 1866-1867. Haar directeur, Prof. H. C. van Hall greep toen naar de pen en publiceerde in het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid 1868, blz. 1—32, een opstel over landbouwonderwijs, waarin hij de moeilijkheden, waarin zijne school verkeerde, uiteenzette en zijne meening te kennen gaf over de beste inrichting van het landbouwonderwijs in Nederland. 6 Van eene Rijkslandbouwschool met eenen doorloopenden cursus verwachtte hij voor den Nederlandschen landbouw weinig heil en meende, dat met de aan de landhuishoudkundige school bestaande regeling, verdeeld in een zomercursus met practisch onderwijs voor de leerlingen, die zulks noodig hadden of wenschten, en een wintercursus van 15 October tot 25 Maart met theoretisch onderwijs op de meest praktische wijze aan de bestaande behoeften kon worden voldaan. Staring antwoordde hierop in het Augustusnummer van de Gids in een zeer scherp gesteld artikel over landbouwonderwijs, waarin hij Prof. H. C. van Hall heftig aanvalt, de eertijds geroemde landhuishoudkundige school in hare uitkomsten «al heel middelmatig, zoo niet slecht» noemt, het stelsel van landbouwonderwijs, in de wet op het middelbaar onderwijs neergelegd, verdedigt, uiteenzet en toelicht en zich verzet tegen de meening van hen, die met de „door de „ondervinding afgekeurde landhuishoudkundige school zoo wat willen „modderen en die oplappen, meenende, zoo het schijnt, dat er eene Jongere geest in het oude versleten lichaam opgewekt zal kunnen „worden". Toen daarop de Minister van Binnenlandsche Zaken in de Memorie van Antwoord op het Verslag der Tweede Kamer naar aanleiding van het Vijfde Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1869 verklaarde, «dat het al meer en meer blijkt, dat de landhuishoudkundige school te Groningen niet aan de behoefte voldoet», schaarden alle voorstanders dier school zich om Prof. van Hall en verkondigde men luid, dat het doel van den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs, Dr. W. C. H. Staring, was: «de landbouwschool van Groningen te vernietigen». Een felle strijd brak los tusschen de voorstanders van theoretisch en praktisch landbouwonderwijs; een strijd, waarin Staring aanvankelijk alleen stond; een strijd ook, die, zooals later Prof. Dr. M. Salverda getuigde, veel verbittering heeft gekweekt en weinig verbetering aanbracht; een strijd, die middellijk de sluiting van de landhuishoudkundige school te Groningen in 1871 ten gevolge had, die nog zeer lang nawerkte en verlammend werkte bij het organiseeren van het landbouwonderwijs. Intusschen gelukte het in 1870 aan Staring de gemeentelijke landbouwschool te Warffum. verbonden aan de Rijks hoogere burgerschool met driejarigen cursus aldaar, met steun van het Rijk en de provincie tot stand te brengen en weldra volgde ook die te Wageningen. Aan de oprichting dezer laatste school ging eene door Staring bijgewoonde vergadering vooraf, uitgeschreven door de Geldersch-Overijs- selsche Maatschappij van Landbouw ter bespreking van de meest doeltreflende middelen, waardoor het landbouwonderwijs, hetzij door de hooge Regeering, hetzij door provinciën, gemeenten, maatschappijen of particulieren, in Nederland kon worden in het leven geroepen. Op deze vergadering, waarop alleen de zoogenaamde provinciale landbouwscholen werden besproken, kwam men o. a. met 6 tegen 5 stemmen tot de conclusie: „exploitatie van boerderijen aan landbouwscholen van den tweeden rang is niet raadzaam" en met 10 tegen 1 stem tot het besluit: „exploitatie van boerderijen aan zulke scholen, al ware zij wenschelijk, is moeilijk bereikbaar." De scholen te Waröum en Wageningen waren dan ook uitsluitend theoretische scholen. Het getal provinciale scholen zou in korten tijd belangrijk zijn vermeerderd, ware het niet, dat gebrek aan het noodige personeel die vermeerdering onmogelijk maakte. Zoo was de stand van zaken toen Staring zich om gezondheidsredenen genoodzaakt zag eervol ontslag te verzoeken als Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs en dit met ingang op 1 Juli 1873 verkreeg. Zijne belangstelling voor het landbouwonderwijs verflauwde echter niet. Het Gidsnummer van dezelfde maand bracht een artikel over landbouwonderwijs van zijne hand en het Decembernummer van de Gids van 1875 een artikel over landbouwkennis en kunstzin. Inzonderheid in het eerste artikel zette hij uiteen, wat er op het gebied van landbouw en landbouwonderwijs gedaan moest worden. We mogen niet nalaten de voornaamste der daarin neergelegde denkbeelden weer te geven. „Het lager onderwijs voor de plattelandsbewoners", zoo schrijft hij, „vereischt zonder twijfel verbetering, maar evenzeer en op dezelfde „wijze als bij de stadsscholen. Laat men dus vooreerst maar voortgaan om zich inet kracht toe te leggen op het tegengaan van „schoolverzuim, op verplicht onderwijs, voldoende scholen, voldoend „en behoorlijk betaald personeel van hoofd- en hulponderwijzers, „afschaffing van kweekelingen en dergelijke, thans algemeen als „dringend noodzakelijk erkende verbeteringen". „Waar die zijn, kunnen de onderwijzers, die hunne bevoegdheid „tot het geven van landbouwonderwijs verkregen hebben, aangespoord „worden om in herhalingsschooluren (later schrijft Staring in winter„avondscholen) de grondslagen der natuurkundige en staathuishoudkundige wetenschappen, in zoover die op den landbouw betrekking „hebben, voor de boerenjongens bloot te leggen. Aan onderwijs in „den eigenlijken landbouw behoeven die onderwijzers zich niet „te wagen. Het opgroeien in de uitoefening van het bedrijf „zal de meeste leerlingen daarvan zooveel doen kennen als zij „behoeven, meer veelal dan de onderwijzer hun zal weten mede te „deelen". „Een ander onderwijs voor de eigenlijke boeren, verdient meer „terstond met kracht bevorderd en algemeen ingevoerd te worden. „Dat van de zoogenaamde omgaande leeraars namelijk". Zij „kunnen „niet rechtstreeks onderwijs geven, want daartoe zijn ze te korten tijd „in de verschillende gemeenten aanwezig; maar krachtig aansporen „der landbouwers tot nadenken over hunne eigen zaken, het bijbrengen „van gezonde begrippen, het aansporen tot onderling overleg en samenwerking en het aanwijzen van verbeteringen die door samenwerking „verkregen kunnen worden, — dit alles ligt binnen hunnen werkkring". Hunne voordrachten „zijn alleen een krachtig middel om de volwassenen aan te sporen tot het doen genieten van schoolonderwijs „door hunne kinderen, om ze te doen gevoelen hoeveel zij missen, „door slechts gebrekkig onderwijs te hebben genoten, en juist geen „onderricht in datgene, wat hun het meest in het bedrijf van den „landbouw te pas komt; en ook wel om voor de hand liggende, „door een ieder onmiddellijk als zoodanig te begrijpen verbeteringen „aan te prijzen en te helpen invoeren". „Middelbaar onderwijs in scholen van den tweeden rang,ten einde bij de zoons van welgestelde landbouwers en veehouders gezonde begrippen bij te brengen van de natuurkundige grondslagen, waarop grondbewerking, bemesting, plantenteelt, veevoederen en veefokken berusten, opdat deze jongelieden geschikt worden gemaakt tot het toepassen van de zuivere leer op hunne boerderijen, het ontwijken van den ouden sleur en van vooroordeelen, het onderscheiden bovenal van schijn en waarheid," — zulke scholen zijn noodig. „Wij hebben thans," zoo gaat Staring voort, „het geluk twee zulke „scholen van den tweeden rang, eene te Warffum en de tweede te „Wageningen te bezitten, terwijl er eene derde misschien ook nog „eene vierde opgericht staat te worden. Die scholen vinden eenen „krachtigen steun in hoogere burgerscholen, waaraan zij verbonden „zijn, zoodanig zelfs, dat haar zijn of niet zijn van die vereeniging „afhankelijk is". „Over de deugdelijkheid der inrichting van die landbouwscholen „van den tweeden rang is men het thans genoegzaam eens. Wat er „aan ontbreken mocht hangt van plaatselijke en persoonlijke omstandigheden af, en is te veranderen door een onophoudelijk aandringen op verbetering van de zijde dergenen, die met het toezicht „belast zijn. De heftige strijd over het al dan niet noodzakelijke om „den leerlingen zoogenoemd praktisch onderwijs te geven, is met de „nederlaag der voorstanders geëindigd. Want degenen, die zich thans „nog als voorstanders doen kennen, moeten geacht worden geen zuiver „begrip te hebben van behoorlijk landbouw-onderwijs, en geen kennis „te dragen van al hetgeen dienaangaande in Duitschland, Frankrijk, „België, in ons eigen land zelfs, is ondervonden . . . „Het niet verbinden eener boerderij aan de landbouwschool maakt „evenwel niet minder noodzakelijk, dat er behoorlijk ruime proefvelden „ter beschikking van de school blijven. Niet zoozeer voor het onderlijs is zulk een proefveld noodzakelijk dan wel om het onderwijs „en de leeraren tevens op de hoogte van den tijd te doen blijven, en „bepaaldelijk hier te lande, om den dienst van proeftuin, ten behoeve „van den landbouw in de streek waar de school gevestigd is, te verdichten. Weldra toch zullen wij, evenzeer als de Duitschers en de „Franschen, de noodzakelijkheid beseffen, om zoogenaamde proefstations „te kunnen raadplegen, en, tot de oprichting daarvan overgaande niet „tevreden zijn met de eenige inrichting van dien aard, welke wij „thans in den proeftuin te Deventer bezitten". Staring bepleitte verder de oprichting der Rijkslandbouwschool o.a. schrijvende: „Ons ontbreekt eene groep wetenschappelijke mannen, die zich „ten taak gesteld hebben, om zich geheel en al te wijden aan de „toepassing der uitkomsten van de wetenschappen der laatste tijden „op den vaderlandschen landbouw. Het behooren lieden te zijn, wier „beroep zulks medebrengt, die er zich met hart en ziel op toeleggen „en die geschikt zijn aan anderen mede te deelen wat zij moeten „weten . . . ." „Wij behoeven nog steeds gelegenheid voor landeigenaren om de „kennis voor hun bedrijf op te doen. Zij zullen weldra inzien, dat daartoe „meer behoort dan het meesterschap in de beide rechten, en dat ook „niet de hiertoe vereischte kennis, als van zelve, zonder studie, wordt „opgedaan. Men moet verwachten dat er dan ook wat van die kennis „zal overgaan op de lieden die ons regeeren, en dat daardoor de „belangen van den landbouw ernstiger behartiging zullen ondervinden; „dat dan geene menschenleeftijden meer noodig zullen zijn om noodige „verbeteringen tot stand gebracht te zien, zooals die der afschaffing „van tienden, der regeling van het landbouwonderwijs, der afschaffing „van vooruitgang belemmerende belastingen en dergelijke meer". „Dringend hebben wij eene school noodig, waar zich beheerders van „landgoed, van bosschen niet het minst, kunnen vormen. Veel, zeer „veel zullen wij gewonnen hebben, zoo er geen aanspraak op de betrekking van rentmeester, die landgoed te besturen heeft, gemaakt „kan worden, zonder het overleggen van het diploma der Rijksland„bouwschool." „Eene steeds dringende behoefte openbaart zich aan in Nederland „gevormde leeraars voor den landbouw N iet alleen aan leeraars „voor de thans bestaande en de welhaast op te richten scholen ontbreekt het ons, maar evenzeer aan omgaande leeraars die, misschien „al zeer spoedig, in onderscheidene provinciën gevraagd zullen worden." „Eindelijk rust op de Rijkslandbouwschool de dure verplichting, ,,om jongelieden wetenschappelijk te ontwikkelen voor den land- en „boschbouw in Oost-Indiën. Het toezicht op den bouw en den aanplant der bosschen op Java is thans toevertrouwd aan eenige „weinige boschbeambten, vvier aantal dagelijks inkrimpt en nooit "meer bedragen heeft dan het een zesde, of daaromtrent, van het ,"aantal dat men daar noodig heeft om het ontbosschen van Java te „beletten en tevens om gebruik te maken van den, mits goed begeerd, onuitputtelijken rijkdom aan hout. Tegenwoordig zijn het "üuitschers of in Duitschland opgeleide Nederlanders, die in het „gebrek aan boschbeambten moeten voorzien, terwijl er geene de „minste reden is, waarom die ambtenaren niet volkomen goed, ja ,,zelfs beter, hier te lande de noodige kennis kunnen opdoen dan in „het buitenland. Er is geen noodzaak hoegenaamd, dat de bosschen „op Java door gegermaniseerden beheerd worden. \ olbloed Nederlanders in Nederland opgevoed, zouden zich, daar geplaatst meer „op hun plaats gevoelen." „Ook heeft de Regeering nog eenen plicht te vervullen ten opzichte der zoogenaamde cultures. Wanneer het opzicht over deze „opgedragen ware aan mannen, die zich door studie op de kennis „van dien eigenaardigen landbouw hadden toegelegd, zou het er „zeker niet minder goed om gaan. Zulke verliezen als er aanhoudend ''geleden worden door het niet meer dragen der koffijhoornen, zou ,,de Regeering onder anderen niet te lijden hebben, wanneer zulks, ,,naar men beweert, geheel alleen aan verkeerde behandeling der „koffijtuinen toegeschreven moet worden. Niets zoude beter rente at„werpen dan de kosten, besteed tot het geven van onderricht in den „kolonialen landbouw aan degenen die geroepen zijn om daarop „invloed uit te oefenen." ..Op de wenschelijkheid dat de school daar geplaatst wordt, waar „gebruik te maken is van reeds aanwezige leeraars of hoogleeraars, van voorhanden localen en hulpmiddelen tot het onderwijs, behoeft „nauwelijks gewezen te worden. Het is niet zoozeer te doen om de „aanmerkelijke bezuinigingen die hierdoor te verkrijgen zijn, dan „wel om de geopende gelegenheid van uitstekende leeraars te verkrijgen voor alle vakken" „Het voorbeeld van Duitschland „dienen wij niet uit het oog te verliezen, waar de hoogere, met onze „Rijkslandbouwschool overeenkomende scholen met hoogescholen „verbonden zijn, en gedeeltelijk dezelfde hoogleeraren tot onderwijzers, „onderscheiden lessen zelfs gemeen hebben. Evenzeer moge ons „Denemarken tot voorbeeld verstrekken met zijne prachtige hoogere „landbouwschool te Kopenhagen, die sedert een twaalftal jaren verbonden is met de veeartsenijschool, tot groot voordeel van beide „inrichtingen." * * * Wij hebben er ons in hoofdzaak toe bepaald, te doen uitkomen, welke denkbeelden Staring ten opzichte van het landbouwonderwijs koesterde. Dat deze zich in den loop der jaren wijzigden, hetgeen Staring meermalen als een grief is aangerekend, is alleszins verklaarbaar. Het buitenland, dat ons op het gebied van landbouwonderwijs zoo ver voor was, leverde voor ons land de voorbeelden en ook in het buitenland braken andere ideeën ten aanzien van het landbouwonderwijs zich baan. Ook daar, en inzonderheid in Duitschland, werd een felle strijd gevoerd tusschen de oude en nieuwe richting. Voorts bedenke men, dat de eerste geschriften van Staring over landbouwonderwijs dagteekenen uit een tijd toen hij minder goed de behoefte der Nederlandsche landbouwers aan landbouwonderwijs en de wijze, waarop in die behoefte het best kon worden voorzien, kon beoordeelen. Door zijne geologische onderzoekingen, door zijne werkzaamheden op onderwijs- en landbouwstatistisch gebied raakte hij volledig vertrouwd met den Nederlandschen landbouw en de Nederlandsche landbouwers en dit gevoegd bij de door hem opgedane ervaring in het buitenland moest bij het voortschrijden der jaren, waardoor de landbouwtoestanden zich wijzigden, eene verandering brengen in zijne denkbeelden, die hem noodzaakten het oude kamp te verlaten en zich te plaatsen aan de spits van de voorstanders der nieuwe richting. Het moet Staring zonder twijfel zeer veel leed hebben gedaan, dat hij, die zoo goed inzag wat de vaderlandsche landbouwer behoefde, die zoo ijverde voor het verbreiden van kennis en wetenschap onder de landbouwers en niet het minst onder de hoogere standen, zoo weinig heeft kunnen doen ter verwezenlijking zijner denkbeelden. De Staatsgelden vloeiden niet mild voor het landbouwonderwijs; de landbouwers, de eigenlijke belanghebbenden, gevoelden in de jaren van welvaart weinig voor dat onderricht; een heftige strijd over zijne organisatie verdeelde de gemoederen; door het gemis eener opleidingsschool en de overdreven exameneischen ontbrak het personeel, bevoegd tot het geven van landbouwonderwijs. Al deze omstandigheden waren oorzaak, dat dit onderwijs zich niet kon ontwikkelen. Niettegenstaande al deze bezwaren, niettegenstaande den ondervonden tegenstand is Staring onverflauwd gebleven in zijnen ijver voor het landbouwonderwijs, waarin hij het groote en eenige middel zag om den Nederlandschen landbouw eene onafgebroken ontwikkeling te verzekeren. Om deze opvatting ingang te doen vinden heeft hij rusteloos gearbeid en gestreden en allen die haar deelen, hoe zij overigens Staring'b optreden ten aanzien van het landbouwonderwijs mogen beoordeelen, huldigen hem ook op dit gebied als den man, ruim van inzicht, breed van opvatting en bezield met den vurigen wensch om het vaderland, en inzonderheid den vaderlandschen landbouw, met zijne beste krachten te dienen. SYSTEMATISCH REPERTORIUM IN CHRONOLOGISCHE RANGSCHIKKING, OP 1)K WEIiKEN VAN EN OVER Dr. W. C. H. STARING, samengesteld door A. A. VAN PELT LECHNER. Waar in dit repertorium aangegeven staat „Collectie A. S.", wordt daarmede bedoeld dat gedeelte der literarische nalatenschap van Dr. W. C. H. Staring, thans toebehoorende aan diens zoon, den Heer A. Staring te Lochem, terwijl met „Collectie W. H. S.' aangeduid worden twee deelen verzamelde opstellen van de hand van genoemden auteur, nu in het bezit van diens kleinzoon, den Heer W. H. Staring te Dordrecht. Welwillend werd een en ander in bruikleen afgestaan, waarvoor hier nogmaals vriendelijk dank wordt betuigd. Mede wensch ik te dezer plaatse bij herhaling mijn erkentelijkheid te betuigen aan Heeren Bestuurders en overig Personeel van alle Bibliotheken hier te lande, die mij bij de samenstelling dezer bibliographie op de meest welwillende wijze medewerking hebben verleend om dit repertorium zoo volledig en juist mogelijk te maken. Volledigheidshalve zij er hier op gewezen, dat de in die Landbouwbladen o. a., waarvan Dr. Staring hetzij hoofd-, hetzij mederedacteur is geweest, voorkomende ongeteekende hoofdartikelen, zoo goed als zeker van zijn hand afkomstig, alsmede kleine mededeelingen of boekaankondigingen, S. of Sg. geteekend, — slechts enkele regels groot — die in diverse periodieken verspreid staan, niet door mij zijn opgenomen. Mocht dit repertorium eenige hulp bieden aan hen, die zich op de hoogte wenschen te stellen omtrent hetgeen van Staring's arbeid het licht heeft gezien, dan is het doel dezer bibliographie bereikt. TOELICHTINGEN. Lijst van aangehaalde Periodieken, met verklaring van verkorte titels. A. d. N. Album der Natuur. A. K. en L. Algemeene Kunst- en Letterbode. Alg. jaarl. Versl. v. d. Dir. Algemeen Jaarlijksch Verslag van de der Overijss. Ver. tot ontw. Directie der Overijsselsche Vereeniv. Prov. Welv. ging tot Ontwikkeling van Provin¬ ciale Welvaart. Alm. v. d. Landm. Almanak voor den Landman. Bijbl. Lb. C. Bijblad Landbouw Courant. Boerengdm. Boerengoudmijn. Economist. Eigen Haard. Geld. Maatsch. v. Laudb. Geldersche Maatschappij van Landbouw. Geschr. v. d. Alg. Kon. Lb. Geschriften van de Algemeene KoVer. ninklijke Landbouwvereeniging. Gids. Handelingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Lb. c. — Lhhk. C. Landbouw Courant. Onder dezen titel zijn voortgezet de 3e en 4e jaargang van de Landhuishoudelijke Courant, verkort aangeduid als Lhhk. C. (De le en 2e jaargang verschenen onder den naam van: Algemeene Landhuishoudelijke Courant.) Mdbl. v. d. N. L. Maandblad voor den Nederlandschen Landbouwer. Med. der Ov. Ver. tot ontw. Mededeelingen der Overijsselsche Verv. Prov. Welv. eeniging tot ontwikkeling van Pro¬ vinciale Welvaart. Ned. Sp. Nederlandsche Spectator. Nieuwe bijdragen voor 't Onderwijs. Not. en Verh. Kon. Inst. v. Notulen en Verhandelingen van het j Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Overijss. Alm. Overijsselsche Almanak. Platte Land (Het) Pract. Volks Alm. Practische Volks Almanak. SLOET Tijdsch. Sthhk. en SLOET — Tijdschrift voor Staathuis- gtat. houdkunde en Statistiek, gk c. Staatscourant. Stk. en Sthhk. Jaarb. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje. Tijdschr. v. Nijverh. Tijdschrift ter bevordering van Nijver¬ heid. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. Tijdschrift, uitgegeven door de Ver- eeniging voor Volksvlijt. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Verslagen en Mededeelingen der KoNat ninklijke Akademie van Weten¬ schappen, Afdeeling Natuurkunde. Verh. v. d. Com. v. d. geolog. Verhandelingen van de Commissie voor beschr. en Krt. v. Ned. de geologische beschrijving en kaart van Nederland. Versl. Lhhk. Congres. Verslag Landhuishoudkundig Congres. Volksalm. v. h. Nut. Volksalmanak van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Vriend des Vad. Vriend des Vaderlands. Vr. v. d. L. Vriend van den Landman. Zondagsblad. Zwolsche Courant. Verklaring der letters, aanduidende enkele Bibliotheken, waarin de werken (waarbij die letters geplaatst zijn) aanwezig zijn. A. = Bibliotheek der Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. D. — Bibliotheek der Technische Hoogeschool te Delft. G. = Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen. K. A. — Bibliotheek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. K. B. = Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. L. — Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden. U. = Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht. W. =z Bibliotheek der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen. Lijst der aangehaalde Periodieken met verwijzing, woor zooverre bekend, naar enkele Bibliotheken, waarin zij aanwezig zijn, en opgave der jaargangen, waarin artikels van Dr. W. C. H. Staring voorkomen. A. d. N. 1853, '56 en '57. (W. G.). A. K. en L. 1837, '44, '45, '54, '55, '56, '57, '58 en '60. (G.). Alg. jaarl. versl. v. d. Dir. der Overijss. Ver. tot Ontw. v. Prov. welv. 1847, '48, '61. (te W. zijn 1847 en '61). Alm. v. d. Landm. 1848—1877. (W.). Bijbl. Lb. C. 1864, '65, '68 en '69 (W.). Boerengdm. 1856, '60, '63. (W.). Ceres 1876. (W.). Economist 1877. (W. G.). Eigen Haard 1875 en '77. (G.). Geld. Maatsch. v. Landb. 1848 en '49. (W.) Geschr. v. d. Alg. Kon. Lb. Ver. 1857 en '59. (W.). Gids 1856, '58, '59, '63, '64, '66, '68, '73, '75. (G.) Haarlems Weekblad, 1863. (Stadsbibliotheek-Haarlem). Landb. Courant 1847—1877. (W,). Landb. School 1874—1875. (W.). Mdbl, v. d. L. 1860, '74, '75, '77. (W.). Ned. Sp. 1861, '62, '65, 66, 69, '77. (G. K. B.). Nieuwe Bijdragen voor 't Onderwijs 1860. (Collectie W. H. S.,N°. 46). Not. en Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1854, '55, '59, 60, '61, '62, '64, '65. (G). Overijss. Alm. 1844. (Openbare Bibliotheek-Arnhem.) Pract. Volks. Alm. 1856 en '61. (W.). Het Platte Land 1874 en '75. (W.). Sempervirens. 1874. (W.). St. C. 1851, '64, '67, '69. (G.). Sloet. Tijdschr. Sthhk. en Stat. 1856 en '65. (W. G.). Stk. en Sthhk. Jaarb. 1871. (W. G.). Tijdschr. v. Nijverh. 1862, '75. (1875 te W.). Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1854—1877. (L.) 1855—1867, (G.). 1861—1864 en 1874—1875 (W.). V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1853, '55, '56, '60, '61, '62, '63, '64 en '65, respt. Nos. I, III, IV, X, XII, XIII, XV, XVI, XVII en 2e reeks I (G. KA.). Verh. v. d. Comm. v. d. Geolog. beschr. en Krt. v. Ned. 1853 en '54 (A. W.). Versl. Lhhk. Congres. 1848, '49, '67, '69 en '72. (W.). Volksalm. v. h. Nut. 1864, '65, '67, 70. (G.). Vriend des Vad. 1838. (W.). 1842 (A. G.). Vr. v. d. L. 1840, '43, '44, '49, '55, '57 en '58. (W.). Zondagsblad, 7 en 14 Oct. 1860. (K. B.~) Zwolsche Courant, 17 Januari 1865. (Collectie. W. H. S.). EERSTE AFDEELING. Geologie, met inbegrip van Agronomische Geologie. A. Nederland, België, enz. Specimen academicum inaugurale de geologia patriae. Leiden, 1833. 4°. CA., L., U., W.) Brief omtrent het geologisch merkwaardige in het Oostelijke van het Quartier van Zutphen. A., K. en L. 1837. (W.) Verslag der Geologische Commissie belast met de onderzoekingen in de omstreken van Eibergen. Vriend d. Vad. XIII. 1838.141—157. De aardkunde en de landbouw van Nederland. Zwolle. 1844. 8". (A., D., G., K. A., L., U., W.J Proef eener Nederlandsche kunstspraak (terminologie) voor de aardkunde of geologie. Deventer. 1844. 8°. (A., DJ Eenige aanmerkingen op het berigt van Prof. Becks betreffende de tertiaire lagen van Gelderland en Overijssel. Overijsselsche Alm. 1844. 197. Aanteekeningen betreffende de aardkunde van Nederland. A. K. en L. 1844. II. 339—356. A. K. en L 1845. I. 83—99. De aardkunde van Twente. Zwolle 1845. 8°. CA., K. A., L., U., W.) De aardkunde van Salland en het Land van Vollenhove. Zwolle. 1846. 8°. 04., O., K. A, L., U., W.) Over de geologie van Overijssel. Alg. jaarl. verslag, v. d. Dir. der Overijs. Ver. tot ontw. van prov. welvaart. Zwolle. 1847. 14. De landbouw op de Nederlandsche zandgronden. Med. der Ov. Ver. 1848. Geld. Maatsch. v. Landb. 1848. I. Lb. C. 1848. N°. 32. Vr. v. d. Ldra. 1849. 283—333. De landbouw op de Nederlandsche zandgronden, in zijnen voormaligen, tegenwoordigen en toekomstigen toestand. Arnhem. 1848 (L.) De veenen en veenwording in Nederland. Verhandelingen v. d. Commissie voor de geologische beschrijving van Nederland. 1853.1. 57. (A., G , K. A., K. B.) Over de gesteldheid van den bodem van het Haarlemmermeer. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. I. 1853. 148. (K. A.) De geologie van Nederland. Handleiding voor de bezigtigers der verzameling, welke op het Paviljoen te Haarlem bijeengebracht is, door de Commissie, belast met het vervaardigen eener geologische kaart en beschrijving van Nederland. Haarlem. 1853. kl. 4". VIII 4-142 ,, 2 bL {A. W.) Lijst der versteeningen uit de tertiaire gronden van Gelderland en Overijssel. Verh. v. d. Comm. v. d. geol. Beschr. en Krt. v. Ned. Haarlem 1854. II. 187. Verslag over de verrigtingen der Commissie van October 1852—1853. Verh. v. d. Comm. v. d. geol. beschr. en krt. v. Ned. Haarlem 1854. II. 1. Het Eiland Urk, volgens den Hoogleeraar P. Harting en hetNederlandsch diluvium. Verh. v. d. Comm. v. d. geol. beschr. en krt. v. Ned. Haarlem 1854. II. 157. Met 2 Krtn. (G.) Verslag van de Commissie voor de geologische beschrijving en kaart van Nederland over het verrigte van October 1853 tot October 1854. Versl. a. d. Min. van Binn. Zaken. 1854. 5 bi. Het dalen van den bodem in Nederland, uit het oogpunt der geologie beoordeeld. V. en M. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 1855 III. 101—103. 147—165. (.A., K. A., W.). De keiien onzer heidevelden. A. d. N. 1856. 107. (W.). Landbouw en grondsgesteldheid van het \ aderland. (Met een geologisch kaartje). Alm. v. d. Landm. 1856. 70. De bodem van Nederland. De zamenstelling en het ontstaan der gronden in Nederland, ten behoeve van het algemeen beschreven. Eerste Deel. Natuurlijke historie van Nederland. Eerste Deel. Haarlem, 1856 8*. 441 bl. 1. Kaart en 7 PI. (A., D., G., K.A., K.B., L., U., W.). Windvormingen. (d. i. zandheuvels in onze heidevelden) met afbeeldingen. A. d. N. 1857. 7. (" •)• IJzerslakken in Nederland. A. K. en L. 1858. 89. Voormaals en Thans. Opstellen over Neêrlands grondgesteldheid. Haarlem 1858. 8°. Met 4 Kaarten. (Hiervan verscheen te Zwolle in 1878 een 2e druk, bewerkt door F. J. van Pesch). (A., D., G., K. A., K. B., L., U., Over de voormalige vereeniging van den Boven-Rijn met de BovenMaas. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1860. X. 104. (.K., A.). Over den bodem van het Nieuwediep. Not. en Verh. Kon. Inst. v. Ing. 's-Gravenhage. 1859—'60. 200. Over de herkomst van het grind onzer rivieren. V. en M. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 1860 X. 285—290. (K. A.). Overzigt van hetgeen er voor de geologie van Nederland verrigt is en wat er nog te verrigten valt. Haarlem 1860. (K. A. W.). Toestand van het geologisch onderzoek van Nederland. (Verslag wegens den toestand van het geologisch onderzoek van Nederland aan den Minister van Binn. Zaken ingediend.). (') A. K. en L. 1860. No. 49 en 50. (1) De inhoud van dit verslag is gelijk aan die van de voorafgaande verhandeling. Over mergel in Nederland. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1860. X. 137. 22 bl. (D. K.A.). De bodem van Nederland. De zamenstelling en het ontstaan deigronden in Nederland ten behoeve van het algemeen beschreven. Tweede Deel. Natuurlijke historie van Nederland. Tweede Deel. Haarlem, 1860, 80., 480 bl. 1 pl. en 3 kaarten. (A., D., G., K. A., K. B., L., U.. W.) Apergu des Ossements fossiles de 1'Epoque diluvienne trouvés dans la Neerlande et les Contrées voiaines. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1861. XII. 256. (K.A.) Notice sur les Restes du Mosasaurus et de la lortue de Maastiicht, conservés au Musée de Teyler Harlem. \. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1862. XIII. 129. (D., K. A.). P. Harting en W. C. H. Staring. Verslag over eenige ondiepe grondboringen bij Zutphen. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1S02. XIII. 150—154. Over een in den IJssel bij Zutphen gevonden Mammoutlikies. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1863 XV. 319. Over diatomeën in den bodem van Nederland. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1863 XV. 55. Dr. W. C. H. Staring en Prof. A. H. v. d. Boon Mesch. Over steentjes uit den waterval van Imatra in Finland. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1863. XV 224. De zeekleigronden. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1863. 111. De studie der geologie in Nederland. Geschreven bij de verschijning van: „Handboek der geologie in verband met paleontologie, door T. C. Winklf.r. (Zalt-Bommel, 1863). De Gids. 1863. 4. 193. Over de putboring te Goes. Not. en Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1864—'65. 165. (A. K.A.). Overeenstemming van bodem en bebouwing. Tijdschr. v. d. \ . v. Volksvl. 1864. 320. Mededeelingen betreffende een merkwaardige diamant. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afdeeling Nat. 1864 XVI. 329. Het zanddiluvium van Noord-Duitschland, Nederland en België. V. en M. Kon. Ak. v. Wet. Afdeeling Nat. 1866. 2e r. I 181—193. (K. A.) Het zakken van den bodem. Volksalm. v h. Nut. 1867. (D). Boringen naar steenkool in Limburg. Eigen Haard 1875. 158. Ijzererts in Nederland. Eigen Haard 1877. 30. B. O. EN W.-INDIË. Over de geologische gesteldheid van Suriname. A. K. en L. 1854 en 1855. Het voorkomen van diluviale gronden op Java. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afdeeling Nat. Deel XVII 1865. 52. (K. A.) Over oude Meer-oeverbanken op Java. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afdeeling Nat, 1866. Nieuwe reeks I. K. A. Sur 1'existence du terrain diluvien a Java. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles. 1867. Tome II 211—220. (W., K. A.) Geologische en andere Kaarten. Proef eener geologische kaart der Nederlanden. Groningen, 1844. Schaal 1: 800 000. Lengte der kaart (binnen den ranl) 60 c.M. Breedte der kaart (binnen den rand) 49,8 c.M. Gekleurd. ^ Renvooi: I'S c lis > Voormalige en nog aanwezige lage venen. j §, [g Voormalige en nog aanwezige hooge venen. c.g ® ~ Zeewaterbezinkingen. IJ •- I § "£ i'o y | od öt Zoetwaterbezinkingen. |® ' g Duinen en zandstuivingen. ' Lagen uit het Derde Tijdvak. Grenzen der lagen uit het Tweede Tijdvak. Vloedvorming. (D. L.) Agronomische kaart van Vorden. Haarlem 1855. In het „Huisboek voor den Landman" bevindt zich tegenover bladzijde 648 een drietal kaartjes van de Gemeente Yorden, waarvan het eerste, waarop de geologische onderscheidingen zijn aangebracht, is bewerkt door Dr. W. C. H. Staring. Deze kaartjes zijn een verkleinde proeve van bewerking van de hierboven bedoelde kaart. Uit een circulaire, waarop ook deze drie kleine kaartjes zijn afgedrukt en welke in 1855 door den Uitgever Kruseman te Haarlem verzonden werd, blijkt dat het plan bestond deze kaart uit te geven op een schaal van 1:10000, beslaande 4 groote vellen en een vel tekst. (A., O., K.A., K.B., JF.) Overzigt van de Veenen in Nederland. (In : De Bodem van Nederland, I). Haarlem, 1856. Schaal 1 :1450000. Lengte der kaart (binnen den rand) 24,5 c.M. Breedte der kaart (binnen den rand) 19,8 c.M. :?,5 c.M. = 50 Ned. Mylen. 2,5 c.M. = 5 Geographische Mylen. Gekleurd. Legenda: Voormalige Hooge Veenen. Tegenwoordige Hooge Veenen. Lage Veenen. (A., D., G., K. A., K. B., L., U., Wj. Geologische onderscheidingen op kaarten V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. V 1857. 114. Geologische kaart uit: De Bodem van Nederland, II, Haarlem, 1860. Schaal 1:1500000. Lengte der kaart (binnen den rand) 21,4 c.M. Breedte der kaart (binnen den rand) 18,4 c.M. Gekleurd. Legenda: Primaire gronden. Secondaire gronden. Tertiaire gronden. Vuursteendiluvium (plaatselijk niet vervoerd). Maasdiluvium uit het Z. afkomstig. Scandinavisch diluvium uit hel N. O. afkomstig. Ryndiluvium uit het Z.O. afkomstig. Gemengd diluvium uit hot N. O., O., on Z O. afkomstig. Noordelijke en Zuidelijke grenzen van het löss, do klei van Hesbaye. Zanddiluvium. Kempensch zand. Rivier- en beekbezinkingen. Zee- en brakwaterbezinkingen. Zeeduinen, stranden en banken. Lage en moerasveenen. Hooge veenen en bebouwde dalgronden. (Deze kaart komt ook voor in het „Huisboek voor den Landman". (A., D., G., K.A., K.B., L., U., H\) In „Voormaals en Thans" (Haarlem, 1858.1, komen 4 gekleurde kaarten voor, namelijk: I. Kaartje der Yeenen in Nederland. Op don rand is de breedte- en longtegradenverdeeling aangebracht, doch bij de lengtegraden is niet aangegeven volgons welken meridiaan de vordeeling is gemaakt. Lengte der kaart (binnen den rand) 17,5 c.M. Breedte der kaart (binnen den rand) 13,1 c.M. Legenda: Bruin = Hooge veenen en dalgronden. Zwart = Lage en moerasveenen. Groen = Alluviale gronden. ■\Vit = Diluviale en oudere gronden. II. Kaartje voor de tijdperken der Voorwereld en voor het Nederlandsch diluvium. Uitgever en druk als by I. Lengte- en breedtegraden als bij I. Lengte der kaart (binnen den rand) 17,5 c.M. Breedte der kaart ( „ „ „ ) 12,7 „ Legonda: Roode, overeindstaande lijntjes = Eerste of Primaire tijdvak. Blauwe rechtshellende lijntjes = Tweede of Secondaire tijdvak. Groene linkshellendo lijntjes = Derde of Tertiaire tijdvak. Roodo streepjes = Diluviale gronden uit het Vierde of Quartaire tijdvak. rechtshellende = Scandinavisch diluvium. waterpasse = Gemengd diluvium. linkshellende = Ryndiluvium. overeindstaande = Maasdiluvium. Do noordelijke en zuidelijke grenzen van het löss zijn aangeduid door twee roode lijnen. III en IV. Kaartjes ter opheldering van het verlies en do aanwinst van land. III. Nederland omstreeks den aanvang der Christelijke jaartelling. Uitgever en druk als bij I. Lengte- en breedtegraden als bij I. Lengte der kaart (binnen den rand) 17,5 c,M. Breedte der kaart ( „ „ „ ) 13,1 » IV. Nederland eenige eeuwen voordat het bevolkt is geworden. Uitgever en druk als bij I. Lengte- en breedtegraden als bij I. Lengte der kaart (binnen den rand) 17,5 c.M. Breedte „ „ ( „ „ » ) 13,1 » Legenda voor III en IV. Blauw = water, zoowel zee als binnenzee. Zwart = de toenmalige lage veenen. Wit = duinen en kleibezinkingen. (A., D., G., K. A., K. B., L., U., W.) N.B. De kaartjes III en IV z\jn foutief genummerd ofliet nummer dat bij de beschrijving genoemd wordt, is onjuist. Geologische kaart van Nederland. Uitgevoerd door het Topographisch Bureau van Oorlog, uitgegeven op last van Zijne Majesteit den Koning. Haarlem 1858—1870. Schaal 1: 200000. Gekleurd. 1 Atlas met de volgende bladen: 1 en 2 Titelblad, 3 Wadden, 4 Hunsingoo, 5 en 9 Hoogtekaart 1:600000 ; 6 Texel, 7 Oostergoo) 8 Westerwolde, 10 Kennemerland, 11 Zuiderzee, 12 Bargerveen, 13 Bladwijzer, 14 Rijnland, 15 Veluwe, 16 Twenthe, 17 Schouwen, 18 Biesboseh, 19 Betuwe, 20 Munsterland, 21 Walcheren, 22 Kempen, 23 Peel, 24 en '28 Legenda, 25 Nederland, de dijken weggedacht, schaal 1:1200000; 26 Limburg en de Hesbay, de quartaire gronden weggedacht, 27 Limburg. Elk blad is binnen den rand gemeten 40 X 25 c.M. De opgeplakte bladen vormen te zamen een kaart, welke binnen den rand gemeten 175 c.M. lang en 160 c.M. breed is. Op den rand van elk blad is de breedte- en lengteverdeeling aangebracht, de laatste volgens den meridiaan van Amsterdam. Op de legenda zijn aangegeven: De quartaire vormingen of vierde tijdvak, alluvium en diluvium in 21 nuanceeringen. De tertiaire vormingen of derde tijdvak met 13 nuanceeringen. De secondaire vormingen of tweede tijdvak met 12 nuanceeringen De primaire vormingen of eerste tijdvak met 8 nuanceeringen. cAD., G, K. B., L., U , TT.) Van deze kaart is in 1889 een tweede druk verschenen, uitgevoerd aan de Topographische Inrichting te 's-Gravenhage. Schaal 1:200000. Gekleurd. 1 Atlas, 27 bladen plus eene verklaring van de teekens der Geologische kaart van Nederland, 12 bl. kl. 8°. Legenda ongewijzigd overgenomen. (D., K. B W.) Schoolkaart voor de Natuurkunde en de Volksvlijt van Nederland door Dr. VV. C. H. Staring, 1860. Vervaardigd op aanzoek van de Gewestelijke Vereeniging Utrecht van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap. Uitgegeven bij A. C. Kruseman, Haarlem, Kleurendruk van J. Smulders, 's-Gravenhage. Schaal 1 :200000. Gekleurd. Lengte der kaart (binnen den rand) 164 c.M. Breedte „ „ ( „ „ „ ) 138,5 „ Op deze kaart zijn aangebracht de breedtegraden en de lengtegraden volgens den meridiaan van Amsterdam. Legenda: Landbouwkundige indeeling. De grond van Nederland. Uit het Vierde Tijdperk. Uit het Derde Tijdperk. Uit het Tweede Tijdperk. Uit het Eerste Tijdperk. Deze kaart bevat- graphisehe voorstellingen van de klimatologische en meteorologische waarnemingen gedurende de jaren 1849- 1858. Ovorzicht van don veestapel in 1855 voor Nederland en elke provincie afzonderlijk. Overzicht der nijverheid in Nederland. Grootte van Nederland en zyne provinciën, met opgaaf van het aantal bunders bebouwden grond, bouwland, weiland, bosschen en woeste gronden. Verhouding der Provinciën. Drie Bijkaarten: De kiesdistricten van Nederland. De nijverheid van Nederland. Hoogtekaart van Nederland. (D., K.A., IV.) Verklaring van de Schoolkaart voor de Natuurkunde en Volksvlijt van Nederland. Haarlem, 1866. (K.B., W.) Hiervan is in 1870 een nieuwo uitgave verschenen onderden titel van: Natuurkunde en Volksvlijt van Nederland, strekkende ter verklaring der kaarten voor Aardkunde, Landbouw, Nijverheid, Weerkennis en Waterstaat. Amsterdam, 1870. (A., D, K.B., W) Landbouwkaart uit Staring's „Huisboek voor den Landman". Amsterdam, 1868. Schaal 1: 1500000. Gekleurd. Lengte der kaart (binnen den rand) 21,6 c.M. Breedte „ „ ( „ „ „ ) 18,6 „ Legenda: 1. Wit = "Woeste gronden. 2. Groen = Bosschen. 8. Groen = Beplantingen. 4. effen lichtgroen = Veehouderij. 7. Grijs = Drieslagstelsel. 8. Grijs = Vlaamsche bouwerij. 9. Licht geel . . . = Korenbouwerij zonder braak. 10. „ „ . . . = Korenbouwerij met braak. 11. B B . . . = Korenbouwery met beweiing. 12. „ „ . . . = Tarweteelt. 13. „ „ ... = Zeewsche bouwerij. 14. B B . . . = Onregelmatige bouwery. 15. Grys = Vruchtwisseling. 16. Geel = Wisselbouwery. 17. Grijs = Ryenteelt. 18. Groen = Warmoezeryen. (A , G., K. A., K. B., W.) Landbouwkaart van Nederland, door Dr. W. C. H. Staking, Kleurendruk en uitgaaf van J. Smulders en Co., Lith. des Konings, 's-Gravenhage, 1869. Schaal 1: 200000. Gekleurd. Lengte der kaart (binnen den rand) 166 c.M. Breedte „ „ ( „ „ „ ) 138,5 „ Op de kaart is aangebracht de verdeeling vari breedte- en lengtegraden, de laatste volgens den meridiaan van Amsterdam. Legenda: De Nederlandsche Landbouwstelsels. 1. V. Veehouderij. Akkerbouw. Akkerbouw op 't zand. 2. D. Drieslagstelsel. 2. Dr. Twenthsche Roggebouw. 2. Db. Gooische Boekweitteelt. 2. Vw. Vrucht wisselstelsel. 2. VI. Vlaamsche bouwery. 2. Rij. Rijenteelt der Veenkoloniën. Akkerbouw op de klei. 3. Kr. Korenbouw op de rivierklei. 8. Kz. Korenbouw op de zeeklei. 3. Kzb. Wisselbouwery. 4. T. Tarweteelt. 4. Tz. Zeeuwsche tarweteelt. 4. R. Roofbouw. Teelten op Woeste gronden. 5. b.w. Branden en boekweiten der Hooge Veenen. Bijzondere teelten. 6. w.m. Warmoezerijen. 6. b.m.g. Boomgaarden. 6. b.m.k. Boomkweekerijen. 6. t.b. Tabaksteelt. 6. h.n.p. Hennepteelt. 6. h.o.p. Hoptuinen. 6. k.r.d. Kaardenteelt. 6. b.l.b. Bloembollenteelt. 6. a.r.t. Artsenygewassenteelt. Houtteelt. Bosschen. Beplantingen. Woeste gronden. W. Onbebouwde heiden en Zandstuivingen. (W.) Landbouwkaart uit „Das Molkereiwesen in Holland". Selbstverlag des K. K., Ackerbau-Ministeriums. Wien, 1872. (') Schaal 1:1500000. Gekleurd. Lengte der kaart (binnen den rand) 21,5 c.M. Breedte „ „ ( „ „ „ ) 18,6 „ Legenda: 1. Wit = Woeste Gronden. 1. Groen gevlekt . . = Bosschen en Beplantingen. 1. Groen = Veehouderij. 2. Grijs — Drieslagstelsel. 3. „ = Ylaamsche bouwerij. 4. Geel = Korenbouw op Rivierklei. 5. „ = Korenbouw op Zeeklei. 6. „ = Tarweteelt. 7. „ = Zeeuwscho tarweteelt. 8. „ = Roofbouw. Groen met fig. . . . = Warmoezeryen. In „Voormaals en Thans", 2c druk, (Zwolle, 1878) bevinden zich zes kaarten van Nederland. De nummers I, II, III en IV z;jn gelijk aan die, welke in den eersten druk van 1856 voorkomen. V. Nederland, de dijken weggedacht, overstroomd door zee- en rivierwater; schaal 1 :1150000, is een verkleinde reproductie van blad 25 van de Geologische kaart van Nederland, uitgevoerd op het Topograp'nisch Bureau, enz., terwijl VI. Hoogtekaart van Nederland, schaal 1:1150000 een verkleinde reproductie is van blad 5 en 9 van diezelfde kaart. Al deze kaartjes zyn gekleurd, doch zonder legenda. De lengte, 23,5 c.M. en de breedte 19,5 c.M. (binnen den rand), is voor alle gelijk. (A., O., K. B., L., IK.) Landbouwonderwijs en Landbouwscholen. Over de oprichting eener Nederlandsche Hoogeschool voor den Landbouw. Inhoudende: Prospectus tot het plan eener Nederlandsche Hooge- (1) Zie pag. 33, onder: „Zuitelbcrctditiy". school voor den Landbouw en een beredeneerd plan van oprichting eener Nederlandsche Hoogeschool voor den Landbouw. Arnhem, 1847. (K.B., W.) Advies uitgebracht over den brief van den Gouverneur van Gelderland aan den Heer President der Commissie van Landbouw in Gelderland. Lb. C. 1849, N°. 2. W. C. H. Staring, J. P. P. van Zuijlen van Nijevelt, D. F. Gevers van Endegeest, G. Reinders en G. A. Stratingh. Verslag uitgebracht op het 4e Nederlandsch landhuishoudkundig congres over de inrichting van het onderwijs in de Landhuishoudkunde. Arnhem 1849. (W.) G. J. Mulder, A. H. v. d. Boon Mesch, I. G. J. v. d. Bosch, D. R. Gevers Deijnoot, H. C. van Hall, Van Ittersum, \V. C. H. Staring, J. Wttewaal en N. W. P. Rauwenhoff. Verslag aan den Koning uitgebracht door de Commissie ter overweging der regeling van het Landbouwonderwijs in Nederland, benoemd bij Koninklijk besluit van den 15 Juli 1856 Nn. 40. 's-Gravenhage, 1856. (Collectie A. S.) Over het onderwijs in den Landbouw op de Lagere Scholen. Nieuwe bijdragen voor het onderwijs 1860. l W. ) Verslag over de Landhuishoudkundige School te Groningen en het Landbouwonderwijs in naburige Rijken. 's-Gravenhage 1861. 8°. 04., G., K. A., K. B., U., fT.) Peripatetische beschouwingen over het Hooger Onderwijs. Ned. Sp. 14 December 1861. Wat moet het Landbouwonderwijs op de lagere scholen bevatten ? Boerengdm. 1863, bl. 175—193. en Provinciale Landbouwscholen. Tijdschr. v. d. Ver. v. Volksvl. 1864. 238. Bijbl. Lb. C. Ie Jrg. 1864, 321. {ff.) Aanvulling op het verslag van den Staat der Landhuishoudkundige School te Groningen voor 1863—1864. Lb. C. 1864. 128. Eenige opmerkingen over het plan tot provinciale Landbouwscholen. Sloet, Tijdschr. v. Sthhk. en Stat. 1865 XXV. 3" stuk bl. 158—173. 5e stuk bl. 249-265. Landbouwonderwijs. Alm. v. d. Ldm. 1866, bl. 95. Alweer het Landbouwonderwijs. Lb. C. 1868, bl. 193. Landbouwonderwijs. De Gids 1868. N°. 8. (K. A.) Practisch Landbouwonderwijs. Tijdschr. v. d. Ver. v. Volksvl. 1869 bl. 63. Ned. Sp. 1869. (W.) Missieve van den Inspecteur Dr. Staring aan Burgemeester en Wethouders van Wageningen over de vestiging eener Landbouwschool verbonden aan de Hoogere Burgerschool aldaar. Wageningen, 1872. Bijbl. Lb. C. 1872. 99. Landbouwonderwijs. De Gids 1873, N°. 7. (W.) Landbouwonderwijs. Bijbl. Lb. C. 1874, 310. Landbouwonderwijs. Nieuwe Boerengdm. 1874, 440. Landbouwonderwijs. Enkhuizer Courant, 2 Sept. 1874. „Verzuchtingen". Weekbl. voor het Lager-, Middelbaar- en Gymnasiaal Onderwijs 1874. (Collectie A. S.) Uit een klein artikeltje van Dr. Staring in dit Weekblad van 16 Mei 1874, blijkt dat een serie artikels onder dezen titel van zijn hand verschenen zijn, doch slechts het bovenbedoelde is ons onder oogen gekomen. Landbouw kennis en Kunstzin. De Gids 1875, N°. 12. (W.) Landbouw- Landbouwkennis. Ceres 1876, N°. 1. (W.) Landbouwonderwijs in het Buitenland. Scholen voor Land- en Tuinbouw in België. Lb. C. 1850, N". Ien3. Belgische Landbouwscholen. Lb. C. 1851, 137- Landbouwonderwijs in België. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1860,236. Landbouwonderwijs in het Buitenland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1870, 241. Geschiedenis van den Landbouw. Onze Landbouw gedurende de laatste vijf en twintig jaar. Alm. v. d. Ldm., 1872, 96. Verhandelingen over den Landbouw in het algemeen. A. NEDERLAND. Landhuishoudelijke luchtkasteelen in Nederland. Zwolle 1849. (K. A , L., U., W.) Een paar Landbouwvragen. Ie. Waarom teelt de boer tarwe? 2e. Waarom ploegt hij zijnen akker? A. d. N. 1853, 129. Oud Nieuws over den Neder!andschen Landbouw. le stuk. Het ontbosschen van landstreken, 1861. Oude kwalen, 1855. Nieuwe landbouwwerktuigen, 1854. Overdekte mestvaalten, 1865. Dennenteelt, 1867. 2e stuk. Theorie en praktijk in den Landbouw, 1856. Landbouwverbeteringen, 1857—1872. De winsten der Boeren in dure jaren, 1858—1873. Het verband van bodem en landbouwstelsel, 1864—'iS. 3e stuk. Houtteelt in Nederland, 1872—1874. Leiden. (■A., W.) Praktijk en theorie in den Landbouw. Pract. Volks. Alm. 1856. Landbouwverbetering in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1857. 135. Geschr. v. d. Alg. Kon. Lb. Vereen. 1857. Vr. v. d. Ldm. 1857. 641 en 705. (K. B. W.) Hoe ging 't, hoe gaat 't, hoe zal 't gaan met onzen Landbouw. Alm. v. d. Ldm. 1865. 57. De Nederlandsche Landbouw. Alm. v. d. Ldm. 1870 en 1871. De Landbouw der Toekomst. Bijbl. Lb. C. 1873. 11. Alm. v d. Ldm. 1875. 113. Waarom zoo'n haast? (Een critiek op het achterlijke in den Nederlandschen Landbouw). Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1874. 261. J (W.) Ken u zeiven. (Korte populaire uiteenzetting van den Nederlandschen Landbouw aan de hand van de Landbouwkaart). Alm. v. d. Ldm. 1876. 125. B. BUITENLAND. Opmerkingen in Engeland I Lb C. 1851. 345. II Lb. C. 1851. 349. III Lb. C. 1851. 360. Opmerkingen in Engeland IV Lb. C. 1851. 363. „ „ „ V Lb. C. 1851. 371. „ „ „ VI Lb. C. 1851. 384. „ „ „ VII Lb. C. 1851. 400. VIII. Gewone- en stoomploegen. Lb. C. 1851. 407. IX. Stoomploegen. Lb. C. 1851. 411. X. Vruchtopvolgingen in Nederland en Engeland. Lb. C. 1851. 415. XI. Vruchtopvolgingen in Nederland en Engeland. Lb. C. 1852.6. XII. Tentoonstelling te Arnhem. Lb. C. 1852. 13. Deze artikels heeft Dr. Staring geschreven naar aanleiding van de Wereldtentoonstelling te Londen in 1851. Ook het laatste artikel staat hiermede in nauw verband. Dr. Starinu stelt hier namelijk de vraag of de tentoonstelling te Arnhem zal worden evenals do andore Nederlandsche tentoonstellingen of dat het voorbeeld van Londen gevolgd zal worden. De rijenteelt der Engelschen. Lb. C. 1852. 97. Kennismarkt van Smithfield te Londen. Lb. C. 1854. 34. De Landbouw van Denemarken. Tijdschr. v. d V. v. Volksvl 1865 207. Het verslag van den Landbouw in de Vereenigde Staten. Stk. cn Sthhk. Jrb. 1871. 244. (W.) Handboeken voor Landbouwkunde. Kunstwoorden voor den Landbouw. Lb. C. 1852. 170. Huisboek voor den Landman in Nederland. Haarlem, 1862. 4U. VI + ^ p. (A., G., K. A., K. B., IV.) Van het Huisboek voor den Landman in Nederland is nimmer een tweede druk verschenen; alleen gaf G. L. Funke te Amsterdam in 1868 een zoogenaamde nieuwe titeluitgave. Verbeteringen, bijvoegsels en alphab. inhoud. (Bij het Huisboek voor den Landman in Nederland) Amsterdam, 1865. (Bibl. Ned. Mij. voor Tuinb. en Plantkunde). Algemeene Landbouwverslagen en Overzichten. Verslag wegens den toestand van den Landbouw in Gelderland en dien van de Geldersche Maatschappij van Landbouw, wegens de Hoofdafdeeling dier Maatschappij uitgebracht in de algemeene vergadering gehouden den 4e» Juny 1850. Lhh. C. (Lb. C.) 1850 N°. 29, 31, 32. Verslag van den Landbouw, met statistieke beschrijving van Nederland 1861 1875, uitgegeven door het Departement van Binnen - landsche Zaken. (TT.) Het verslag van den Landbouw. Mdbl. v. d. N. L 1874. 99. Verslag over den Landbouw in 1872. Het Platte Land 1874. 30 July en 6 Aug. Verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Ned. St. C. Juni 1865. Bijbl. Lb. C. 1865. 283. Schema-verslag van den Landbouw. (Collectie W. H. S.) Algemeen overzicht over den Nederlandschen landbouw in zijnen tegen- woordigen toestand Lhh. C. (Lb. C.) 1849, N°. 7 en 10. De oogst van 1854 in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1854.509. De oogst van 1855 in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1855.452. Raming van den oogst over 1856 in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1856. 361. Raming van den oogst over 1857 in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1857. 311. Raming van den oogst over 1858 in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1858. 379. Raming van den oogst over 1859. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1859.388. Raming van den oogst over 1860. Tijdschr. v.d.V.v. Volksvl. 1860.388. Raming van den oogst over 1861. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1861.309. Raming van den oogst over 1862. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1862. 412. Overzicht van den Landbouw van Nederland. Amsterdam, 1S70 8". Landbouwstatistieken. Statistiek van den Landbouw. Lhh. C. (Lb. C.) 184.J. N . 7. Statistiek van den Landbouw. Lb. C. 1851. 413. Statistiek van den Landbouw. Lb. C. 1852. 38. Landbouwstatistiek. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1859. 278. Bodemstatistiek. Alm. v. d. Ldm. 1860. 52. Landbouwstatistiek. Economist Febr. 1876. 156. Landbouwmaatschappijen en -vereenigingen. Berichten en mededeelingen der Geldersche Maatschappij van Landbouw. Arnhem 1847—1852. (W) Limburgsche Maatschappij van Landbouw. Lb. C. 1850. N". 4 Gedachten over Landbouwvereenigingen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1859. 405. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1862. 21. (W.) Circulaire aan de Landbouwmaatschappijen in zake oprichting kleinere dorpsvereenigingen. Zutfen, 28 Febr. 1873. Bijbl. Lb. C. 1873. 129. Onze Landbouwvereenigingen. Alm. v. d. Ned. Ldm. 1874. 114. Dorpsvereenigingen. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 4. Mdbl. v. d. N. L 1875. 4. Circulaire aan de leden der Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw. 27 Juli 1874. (Collectie A. S.) Instellingen op het gebied van den Landbouw. Dr. W. C. H. Staring enJ. K. W. Quarles van Ufford. De Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid in 1846 beoordeeld. Arnhem 1847. (A., K. B.) Over binnenlandsche kolonisatie. Lhh. C. (Lb. c.) 1849. N". 5. Notices sur les colonies agricoles de la Société neérlandaise de Bienfaisance. Arnhem, 1849. (A., K. B., U., W.) Het Nederlandsch Mettray. Lb. C. 1851. 9. Plan voor de bouwerij eener Landbouwkolonie. (Plan voor Mettray). Vr. v. d. Ldm. 1855 N°. 9. Wat er bij proeftuinen te verrichten valt. Het Platte Land, 20 October 1875. Landb. School 1875. 341. 356. Werkzaamheden in den proeftuin. Tijdschr. v. Nijverheid 1875. 166. Tentoonstellingen, Wedstrijden en Keuringen. A. TENTOONSTELLINGEN. Wereld-Tentoonstelling te Londen. Lb. C. 1851. 281. P. L. Rijke en W. C. H. Staring. Verslag van de reis van 14 werklieden en bazen naar de tentoonstelling te Londen, door de ge- leiders dier werklieden P. L. Rijke en W. O. H. (staring, St. C. 15 October 1851. Tentoonstelling te Arnhem. Lb C. 1852. 49. Tentoonstelling van Nijverheid te Arnhem. Lb. C. 1852. 127. Dr. W. C. H. Staring en Dr. J. Wttewaal. Verslag wegens de Tentoonstelling te Haarlem van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw. Lb. C. 1852. 255. Tentoonstelling van landbouwwerktuigen te Carlisle. Tijdschr. v. d. Volksvl. 1855. 448. Onze landbouw op de wereld-tentoonstelling te Londen. Lb. C. 1861.14.). Landbouwlessen in 1862 te Londen verzameld. 298 bl. Haarlem, 1863.8 . (Dit werk bevat een zeer uitvoerige bespreking van de Afdeeling Landbouw der in 1862 te Londen gehouden wereldtentoonstelling). (.A., G, K. B., W.) De Landbouwtentoonstellingen te Londen in 1862. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1862. 259. 313. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1863. 30. B. WEDSTRIJDEN. Voorloopig verslag van den wedstrijd van grasmaaiwerktuigen in den Haarlemmermeerpolder. Lb. C. 1861. 109. (//') C. KEURINGEN. Keuring van hooiwerktuigen. Het Platte Land, 11 Mei 1875. Landbouw in bepaalde Provinciën. Iets over den landbouw aan de Ommerschans. Vr. v. d. Ldm. 1844.595. De landbouw van Gelderland, en de middelen om dien te verbeteren, met grondslagen eener op te rigten Geldersche Maatschappij van Landbouw. Arnhem 1845. De landbouw van Over-Betuwe. Lb. C. 1850. N°. 49. Lb. C. 1851. N°. 3. Een verbeterde bouwerij in Zuid-Beveland. Lb. C. 1852. N°. 3. Markerhoofd. Open Brief (20 Mei 1863) afgedrukt achter het Opstel „Markerhoofd" van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, in . _ i -*-i • i i . . 1. /" 1 i, 1/\i rl Handelingen van net rneeuii vjcuuuw^uap «wvmvu , en Taalkunde, 1863. (Collectie W. H. S.) (Handelt over den landbouw in de middeleeuwen op Markerhoofd = Eiland Marken). Ontginning en Grondverbetering. A. ONTGINNINGEN IN HET ALGEMEEN. Onginning. Lhh. C. (Lb. C.) 1848. N°. 36. Ontginningen en verbeteringen. Alm. v. d. Ldm. 1869. 95. B. ONTGINNING VAN VEENGRONDEN. Nog iets over onze Veenen. Sloet-Tijdschr. v. Sthhk. en Stat. 1856. XIII 6". st. (W.) De strijd tegen de veenrook. Tijdsch. v. d. V. v. Volksvl. 1871. 92. De strijd tegen de veenrook. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 116. C. HEIDEONTGINNING. Ontginning van heide door schaapsteelt. Lhh. C. (Lb. 0.). 1849. N°. 27. D. DUINBEBOSSCHING. Duinontginningen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1857. 1. Duinontginningen. Vr. v. d. Ldm. 1858. 413. 's Rijks duin woestijnen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1862. 307. Duinbeplanting. Tijdschr. v. Nijverh. 1862. XXV. 102. Hoe onze kale duinen in dennenbosschen te veranderen zijn. Lb. C. 1862. N°. 41. Ned. Sp. 1862. 306. (A.) Duin beplanting in Frankrijk. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1862. 69. Over duinen en dennen. Pract. Volks Alm. 1863. 21. Haarlems Weekblad, 1863. N°. 12. Beplanten van woeste duingronden met dennen. Ned, St. C. 1864. Lb. C. 1864. 35. Duinbeplantingen. Verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Bijbl. Lb. C. 1865. 283. Verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken over de pogingen tot het veranderen van kale duinen in bosschen. Ned. St. C. 10 Nov. 1867. Lb. C. 1867. Nn. 49. Versl. XXI. Lhhk. Congr. Breda. 1867. 915. Aanleggen van dennenbosschen in de duinen. Verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Ned. St. C. 24 July 1869. Bijbl. Lb. C. 1869. 221. Versl. XXIII. Lhhk. Congr. Kampen 1869. 171. Duinbeplanting. Sempervirens 10 Januari 1874. E. BEVLOEIING. Vloeiweiden in Nederland. Lb. C. 1855. N°. 23. Vloeiweiden in de Belgische Kempen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1855. 329. F. DROOGLEGGEN (DRAINEEREN). Droogleggen der landerijen. Lb. O. 1851. 25. Droogleggen in Nederland. Lb. C. 1851. 111. 114. 118. 121. 125. Droogleggen met stroo. Lb. C. 1854. 17. Droogleggen van boorgaten. Lb. C. 1855. N°. 43. Droogleggen in Brunswijk en België. Vr. v. d. Ldm. 1855. 638. Het droogleggen van landerijen. (Met houtgrv.) Haarlem 1855. 8°"40 bL W.) W. C. H. Staring en J. D. Evers. Verslag aan het Bestuur der Algerneene Koninklijke Land bouw vereeniging over de prijsvraag: „Over het droogleggen van landerijen." Geschr. v. d. Alg. Kon. Lbd. Vereen. 1859. 20. Droogleggen in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1859. 59 en 198. (W.) (In do Nos. 23 en 25 van do Lb. C. van 1859 vindt men een vrij uitvoerige verhandeling over dit onderwerp). G. DROOGMAKEN. Droogmaking der Zuiderzee. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 49. Polder- en Waterschapszaken. (Dr. W. C. H. Staring). Handboek voor verdrinkenden en liefhebbers van varen Een groot werk, met kaarten, platenen tabellen, waarin men alles behandelt wat hun ter harte gaat. die bovenmate worden beregend en ellendig slecht schuitje varen. Eerste Gedeelte. Eene inleiding en de Berkelnooden Deventer, 1841. (Collectie W. H S.) De Kwel. Lhh. C. (Lb. C) 1849. N°. 4. 8 Do Haarlemmermeerpolder. Bedenkingen tegen het rapport der commissie tot onderzoek naar de middelen ter verzekering eener behoorlijke waterontlasting van den Haarlemmermeerpolder, door een Niet-Ingeland. De Gids 1859. (W.) Rijks- en Provinciale Waterstaat. Over het wegvreten van de hardsteenen slagstijlen der sluizen op het Groninger Stadskanaal. Not. en Verh. Kon. Instit. v. Ing. 1854—1'55. 204. Over watersnooden. Tijdschr. v. d V. v. Volksvl. 1860. 396. Bekroond antwoord op de namens den Koning uitgeschreven prijsvraag betreffende den aanleg van Vlugtheuvels. Not. en Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1861—'62. 84. (W.) Onze rivierdijken. Volksalm. v. h. Nut. 1864. 125. Onze zeedijken. Volksalm. v. h. Nut. 1865. 41. Mest en Bemesting. Verslag omtrent bemesting met gestampte, gemalen of gebroken beenderen. Haarlem, 1841. (U., W.) De Mergel. Vr. v. d. Ldm. 1844. 219. Het aankoopen van mest. Ld. C. 1850. N°. 2. Mesthandel. Lb. C. 1850. N°. 7. Bemesting met beenderen. Lb. C. 1853. 146 Mergelen in Nederland. Lb. C. 1856. N°. 42. Over mergel in Nederland. Boerengdm. 1856. N°. 2. 50. Het mesten van weiland met handelsmest. Vr. v. d. Ldm. 1859. 363. Over mergel in Nederland. Boerengdm. 1860. N°. 6. 161. (W.) N.B. Ten onrechte wordt in de Catalogi van verschillende Bibliotheken op naam van Dr. W. C. H. Staring gezet: le. Verslag over den toestand der Berkel. en ontwerp tot verbetering' van die rivier. Met 3 kaarten. Zutphen 18t5. 2e. Verslag over den toestand der rivieren en afwateringen in het Zutpliensche en ontwerpen tot verbetering van dien toestand. Met 1 kaart, in + bladen. Zutphen 184.7. Deze beide werken zijn op last van II.H. Gedeputeerde Staten van Gelderland vervaardigd door Willem Staring, le Luitenant der Artillerie, een jongere broer van Hr. W. C. II. Staring. Kalk ter bemesting in Limburg. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1863. 368. Overdekte mestvaalten. Tijdschr v. d. V. v. Volksvl. 1865.153. Bijbl. Lb. C. 1867. 53. Kunstmest-verbruik. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 34. Over kunstmestverbruik. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 164. Al weder kunstmest. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 178. Handelsmest. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1877. 68. Landbouw-Scheikunde. Overzicht der Landbouw-scheikunde voor Nederlanders. Zwolle 1846. (Collectie W. H. S.). Plantenteelt. Milanesche rijst in Noord-Brabant. Lhhk. Congr. 1848. N0. 9. Kweekerij van graszaad. Lhh. C (Lb. C.) 1848. N°. 41. Tussakgras. Lhh. C. (Lb. C.) 1849. N°. 1. Emerkoorn. Lhh. C. (Lb C.) 1849. N°. 5. Rijenteelt. Lhh. C. (Lb. C.) 1849. V'. 21. Rijenteelt Lhh. C. (Lb. C.) 1849. N°. 37. Huttentut. Lhh. C. (Lb. C.) 1849 N°. 46. Klaversoorten. Lb. C. 1852. 27. Ulluco. Lb. C. 1852. 71. Teelt van voedergewassen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1854. 21. Herfstaardappels. Tijdschr. v. d. V. v Volksvl. 1854. 113. Deugdelijkheid van zaaizaad Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1854.505. Uitroeien van roobol. (Equisetum palustre). Lb. C. 1855. N". 26. Graszaden. Alm. v. d Ldm. 1859. 52. Italiaansch Raaigras. Vr. v. d. Ldm. 1859. 366. Onkruid. Alm. v. d. Ldm. 1861. 52. Nieuwe gewassen. Alm. v. d. Ldm. 1862. 52. Verslag van de in Frankrijk genomen proeven met de methode van den Heer Daniël Hooibrink voor kunstmatige bevruchting. St. C. 23 Juni. 1864 Bijbl. Lb. C. 1864. 253. (Twee verschillende verslagen hierover bevinden zich in de Collectie W. H. S.) Naamlijst der Nederlandsche gewassen. Alm. v. d. Ldm. 1873. Iets over de invoering der aardappelen in Europa. Mbl. v. d. N. L 1874. 2. Landbouwplanten. Mdbl v. d. N. L. 1874. 146. Algemeene klagten onzer hopkweekers. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1874. 243. Lb. C. 1874. No. 53. De meekrapteelt der toekomst. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1874.262. Plantenziekten. De aardappelziekte. Arnh. Cour. 13 Aug. 17 Aug. 28 Aug. 1845. Alg. Handelsbl. 15 Aug. 2 Sept. 17 Sept 1845. (Collectie A. S.) Aardappelziekte. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1874. 73. Nuttige en schadelijke dieren. Schadelijk gedierte. Alm. v. d. Ldm. 1861. 61. Roeken. Lb. C. 1871 141. Prov. Overijs. en Zwolsche C. 31 Juli 1871. De wortelbladluis der wijngaarden. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1873. 217. Nuttige zoogdieren. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1873. 193-209. Onze vogels, de nuttige en schadelijke. Zwolle 1875. 61. bl. 8°. (.K. A., K. B., Jf'.) Eekhoorns. Het platte Land. 1 Dec. 1875. Over vogelbescherming. Nieuwe Bgdm. 1875. 276. Alweder de Coloradokever. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1876. 262. Vogelmoord in Frankrijk. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1877. 69. Jacht. De jacht en de landbouw. Lhh. L. (Lb. C.) 1849, N". 46. Een brief over de tegenwoordige Wet op de Jagt. Lb. C. 1874. 72. Veeteelt. A. VEETEELT IN HET ALGEMEEN. Veeveredelen. Alm. v. d. Ldm. 1854. 69. Veekeurderstafel. Lb. C. 1854. 5. Grondregels voor het veefokken. Vr. v. d. Ldm. 1859. 367. Prijzen van Engelsch fokvee. Vr. v. d. Ldm. 1859. 431. Engelsch en Nederlandsch vee. Mdbl. v. d. N. L. 1860. 11. Vervolg veepraatje uit de Arnhemsche Courant. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 116. Nederlandsche veerassen. Alm. v. d. Ldm. 1875. 114. B. PAARDENFOKKERIJ. Het Geldersehe paarden-reglement. Lb. C. 1850. N\ 28. Het nieuwe reglement voor de paardenfokkerij in Gelderland ingevoerd. Lb. C. 1850. N°. 32. Aankoop der remonte binnen 's Lands. Lb. C. 1852. 3. Paardenfokkerij. Het Platte Land. 1875. N°. 45. C. RUNDERTEELT. Rundveestallen. Geld. Maatsch. v. Lb. 1849. 1. Melkrijkheid van Engelsche koeien. Lb. C. 1851. 270. Vleesch-klassen. Lb. C. 1852. 21. Dr. J. Wttewaal en Dr. W. C. H. Staring. Het niet opnemen van 't kalf bij koeien. Lb. C. 1852. 29. Waarnemingen over het kalven der koeien. Lb. C. 1852. 54. Devon-stier Lb. C. 1852. 213. Engelsche Korthoorn-stier, Lb. C. 1852. 201. Engelsche Hereford-stier. Lb. C. 1852. 227. Schotsche Ayrshire-koe. Lb. C. 1852. 231. Stier uit de Schotsche Hooglanden. Lb. C. 1852. 239. Sylhetaansche koe. Lb. C. 1852. 247. Verhouding van stier- en kuischkalveren. Lb. C. 1853. 183. De stier zonder hoornen. Versl. v. d. Landb. 1869. (W.) D. VARKENSFOKKERIJ. Engelsche varkens. Lb. C. 1850. N°. 8. Invoer van Engelsche varkens. Lb. C. 1851. 91. Vette Engelsche varkens. Lb. C. 1852. 131. Engelsche- en inlandsche varkens. Vr. v. d. Ldm. 1859. 432. E. SCHAPENTEELT. Leicesterschapen in Nederland. Lhh. C. (Lb. C.) 1S49. N°. 40. Nederlandsche schapenrassen. Geld. Maatsch. v. Ldb. 1849. 192. F. LAMA'S. De Lama's te 's-Gravenhage. Lhh. C. (Lb. C.) 1849. N°. 25. G. KONIJNENTEELT. Konijnenteelt. Lb. C. 1854. 45. H. ZIJDETEELT. Een woord van bemoediging voor de Cynthia-kweekers Lb. C. 1861.141. Veevoedering. De waarde van oliekoeken Lb. C. 1853. 104. Veevoederen Alm. v. d. Ldm. 1874 74. Z uivelbereiding. Hoe melkte men voor 5000 jaren V Lb. 0. 1852. N". 22. Holland,sche koelbak. Lb. C. 1854. N°. 11. Das Molkereiwesen in Holland. Gedenkschriftzurersten österreichisehen Molkerei-Ausstellung. Aus dem Hollandischen übersetzt von J. H. Selbstverlag des K K. Ackerbau-Ministeriums, 8®., 16 pag. mit einer agronomischen Karte von Holland. Wien, 1872. (') Veeziekten. Longziekte te Zutphen. Lb. C. 1849. N°. 21. De runderpest. Ned. Sp. 1866. De runderpest. Gids 1866. (U.) De runderpest. Tijdschr. v. d. Ver. v. Volksvl. 1867. 257. 79 bi. (tr., A.) Veepest en longziekte. Tijdschr. v. d. Ver. v. Volksvl. 1877. 69. Landbouwwerktuigen. A. LANDBOUWWERKTUIGEN IN HET ALGEMEEN. De toepassing van werktuigen op dtn Landbouw. Lb. 0. 1850. Is 22, 23, 24 en 26. (!) Aanwezig in de Bibliotheken van het Landbouw-Ministerie te Weenen en de Landbouw* II oogeschool te Kopenhagen. De werktuigen. Lb. C. 1851. 73. Iets over landbouwwerktuigen. Lb. C. 1854. 26. Akkerbouwwerktuigen. Alm. v. d. Ldm. 1857. 52. Landbouwwerktuigen. Alm. v. d. Ldm. 1858. 52. B. WERKTUIGEN VOOR GRONDBEWERKING. Amerikaansche arendsploeg. Lb. C. 1852. 1. Engelsche stoppelploeg. Lb. C. 1852. 9. Stoppelploeg van Bentall. Lb. C. 1852. 13. Ondergrondsploeg van Smith. Lb. C 1852. 37. Ondergronds- en molploegen (Adam Scotts' molploeg). Lb. C. 1852.41. Coleman's hakploeg. Lb. C. 1852. 45. Wedlake's hakploeg. Lb. C. 1852. 49. Usher's stoomploeg. Lb. C. 1852. 57. Paardenhakken. Bidell's mes-egge. Lb. C. 1852. N". 14. William's diagonaal-eggen. Lb. C. 1852. 61. Coleman's verzet-egge. Lb. C. 1852. 65. Hohenheimsche ploeg van Jenken. Lb. C. 1852. 69. Noorweegsche egge. Lb. C. 1852. 73. Crosskill's kluitenbreker. Lb. C. 1852. 77. Rol van Claes. Lb. C. 1852. 81. Garrett's rijenstoffel. Lb. C. 1852 125. Moysen's handhak. Lb. C. 1852. 133. Paardenschoffel van Jenken. Lb. C. 1852. 137. Clarke's aanaardploeg. Lb. C. 1852. 157. De arends-kleiploeg. Lb. C. 1853. 161. Stoomploegen. Lb. C. 1856. 41. Stoomploegen en maaiwerktuigen te Salisbury. Tijdschr. v. d. Ver. v. Volksvl. 1857. 372. Stoomploegen. Tijdschr. v. d. Ver. v. Volksvl. 1859. 187. Stoomploegen en maaiwerktuigen in 1860. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1860. 300. (1F.) Ploegen door stoomkracht. Lb. C. 1861. 165. Stoomploegen en maaiwerktuigen in 1861. Tijdschr. v. cl. V. v. Volksvl. 1861. 254. Beproeving van ploegen in den Haarlemmermeerpolder. Lb. C. 1862. 213. C. WERKTUIGEN VOOR HET ZAAIEN EN OOGSTEN. Garrett's rijenzaaier. Lb. C. 1852. N°. 23. Hasome's rijenpoter. Lb. C. 1852. N°. 24. M'Cormick's maaiwerktuig. Lb. C. 1852. 29. Hussey's maaiwerktuig. Lb. C. 1852. 33 en 173. Paarden-hooyer. Lb. C. 1852. 109. Paardenhark. Lb. C. 1852. 113. Schotsche rijenzaaier van Claes. Lb. C. 1852. 117. Belgische handpoter. Lb. C. 1852 121. Grasmaayer. Lb. C. 1852. 189. Waterrijen-zaayer van Spooner. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1854. 271. De nieuwe Belgische handpoter. Tijdschr v. d. V. v. Volksvl. 1854.381. Grasperkmaayers. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1856. 319. Zaaiwerktuigen. Lb. C. 1858. 149. Maaiwerktuigen en stoomploegen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1858.371. Maaiwerktuigen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1860. 45. Een aardappelrooyer. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1873. 329. De beste aardappelrooyer. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 161. De aardappelrooyer van Corbett en Peele. Het Platte Land. 29Sept. 1875. Een aardappelsorteerder. Het Platte Land. 20 Oct. en 10 Nov. 1875. i). DORSCH- EN VOEDERBEREIDINGSWERKTUIGEN. Mais-ontkorreler. Lb. C. 1852. 25. Van Dijcke's handdorschwerktuig. Lb. C. 1852. 165. De Paragon breekmolen. Lb. C. 1852. 193. Strooschudder van Garret. Lb. C. 1852. 275. Wanmolen van Vachon. Lb. C. 1853. 83. Dorschwerktuig van Moffit. Tijdschr. v. d. V. v Volksvl. 1854. 384. Handgraanmolens. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1856. 55. Lb. C. 1856. N°. '25. Gebruik van dorschwerktuigen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1875. 65. E. WERKTUIGEN VOOR ZUIVELBEREIDING. De Drummonds karn. Lb. C 1853. 157. Nog iets over Stiernward's luchtkarn. Lb. C. 1860. 74. F. MIDDELEN VAN VERVOER. Verbeterde zwingelhouten. Lb. C. 1852. 5. Driewielige kar. Lb. C. 1855. N°. 28. Verleg-sporen voor boerderijen. Vr v. d. Ldm. 1859. 361. G. VERSCHEIDENHEID. IJzeren Rosmolen. Lb. C. 1S52. 197. Afheiningen van ijzerdraad. Lb. C. 1852. 105. IJzeren mijtenstander. Lb. C. 1852. 129. Landbouwgebouwen. Over landbouwgebouwen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1856. 476. Graanbewaarder van Pavy. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1861. 149. Bedrijfsleer. A. BEDRIJFSLEER IN HET ALGEMEEN. Geldbelegging door de Boeren. Alm. v. d Ldm. 1859. 56. B. LANDBOUWSTELSELS. Het Loïs Weedon-stelsel. Lb. C. 1857. N°. 15. Landbouwstelsels in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1864. 21/. (W.) Landbouwstelsels. Volksalm. v. h. Nut. 1870. 84. Systèmes agronomiques de la Néerlande. Archives Néerlandaises. T. VII 1872. 90. (JF.) C. VRUCHTOPVOLGINGEN. Nederlandsche vruchtopvolgingen. Geld. Maatsch. v. Ldb. 1849. 109 en 117. Vruchtopvolging voor het gebruik van versche mest. Lhh. C. (Lb. C.) 1849. N°. 41. (Zie hiervoor ook: „Verhandelingen over den landbouw in het algemeen". C. Buitenland) D. VERKAVELING. Versnipperde grondeigendommen. Lb. C. 1853. 81. Vereeniging van landerijen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1861. 12. Nadeel van het uiteenliggen der landerijen en slechte landverdeeling in de Provincie Overijssel. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1861. 14. Med. en Ber. d. Ov. M. 1861. 59. Kennis is kracht. Alm. v. d. Ldm. 1867. 95. Winstderving uit onkunde. Alm. v. d. Ldm. 1871. 100. Eene geüsurpeerde reputatie. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 18. E. PACHTWEZEN. Hoe halfpacht werkt. Lb. C. 1851. 21. Halfteelt in 't land van Althena. Lb C. 1851. 66. F. BOEKHOUDEN. Het boekhouden voor den kleinen Landbouwer. Ie druk Arnhem. 1850. 2e dr. Arnhem. 1851. (W.) G. TIENDEN. Opgewarmde kost. Lb. C. 1853. 84. H. BESCHERMING VAN DEN LANDBOUW. Bescherming van den landbouw. Lhh. C. (Lb. C.) 1849. Nu. 5. 7. ACCIJNSEN EN BELASTINGEN. Over de Graanwet. Arnhemsche Cour. 2 Dec. 1845. (Collectie A. S.) Onze Accijnsen. Het vleeschverbruik in Nederland. Economist 1872.1.11. Tuinbouw. Wat er bij moestuinen te verrigten valt. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1875. 198. Boschbouw. De houtteelt in de Koloniën van Weldadigheid. Vr v. d. Ldm. 1840.643. Nog iets over de houtteelt in de Koloniën van Weldadigheid. Vr. v. d. Ldm. 1843. 158. Dennen poten zonder kluit. Lb. C. 1855. N°. 39. Uitroeiing van bosschen in Nederlands-Indië. V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. Nat. 1856. IV. 4. Over den toestand der houtteelt in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1856. 210. Nieuwe houtsoorten. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1860. 24. Over het Haagsche Bosch. Zondagsblad 7 en 14 October 1860. Onze houtteelt. Alm. v. d. Ldm. 1864. 57. Over de Nederlandsehe bosschen. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1867. 86 en 174. Dennenteelt. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1868. 1. Bijbl. Lb. C. 1868. 251—272 Dennenteelt. Versl. XXIII. Lhhk. Cone;r. Kampen 1869. Houtteelt in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1872. 65—79., 257—277. Versl. XXVI. Lhhk. Congr. Utrecht 1872. 114. 218. ( W.) Overvloed van eikels. Het Platte Land. 1 Oct. 1874. Zutphensche Cour. 20 September 1874. Boomteelt. Het Platte Land. 26 Nov. 1874. Houtteelt in Nederland. Landb. School. 1875. 149. Stoomschillen van eikenhakhout. Tijdschr. v. Nijverheid. 1875. XXXVIII 236. 315. Over het Haagsche Bosch. Ned. Sp. 1877. Plant- en Dierkunde. Het aankweeken van bloedzuigers. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1854. 30. Naamlijst van alle Nederlandsehe gewervelde dieren behoorende tot den negenden jaargang van Staring's Almanak voor den Landman. Zwolle 1856. 25 bl., klein 8°. Zaklijst van Nederlandsehe landbouwplanten en dieren. Haarlem 1861. (Deze lijst komt ook voor in het „Huisboek voor den Landman in Nederland". Haarlem 1862). De oudheid van den mensch. Ned. Sp. 1865. N°. 39. Naamlijst van alle zoogdieren, vogels, kruipende dieren en visschen, die in Nederland voorkomen. Alm. v. d. Ldm. 1868. 95. Brem contra Gaspeldoorn. Het Platte Land. 1 Dec. 1875. Meteorologie en Klimatologie. Over het ontbosschen van landstreken. (Opgaven omtrent Nederland en de gevolgen voor de luchtgesteldheid). Pract. Volks. Alm. 1861.17. Hagelstreken in Nederland. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1865. 123. Drinkwater. Het drinkwater in Nederland, (met opgaven over boorputten, enz.) Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1867. 179. Handel en Nijverheid. Middelprijzen der tarwe. Vr. v. d. Ldm. 1845. 630. De Nederlandsehe Wateren. Arnhem 1847. (G., W.) Meelfabrieken. Lb. C. 1855. N°. 41. Bier uit aardappelen. Prov. Friesehe Cour. 17 Febr. 1856. (Collectie A. S.) Nederlandsehe fabrieksnijverheid. Tijdschr. v. d. V. v Volksvl. 1860 200. Kunstkool uit veen. V. en M. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 1860. X. 350. TWEEDE AFDEELING. Biographie. André Dumont. A. K. en L. 1856. N°. 12. Heinr. Georg. Brown. Ned. Sp. 1862. N°. 38. Dr. J. Wttewaal. Lb. C. 1862. 133. Frederik Louis Willem Baron vanBrakelvanden Eng. Lb. C. 1865.135. Bibliographie. Alphabetische naamlijst van Nederlandsehe geschriften over Landbouw, veeteelt, veeartsenijkunde, houtteelt en tuinbouw. Utrecht, 1851. 8". (L., W.) Boekbeoordeeling. Over de droogmaking van het Haarlemmermeer door Jhr. Mr. Gevers van Endegeest. A. K. en L. 1854. N\ 10. Verslag van de Koninklijke Nederlandsehe Tentoonstelling van Landbouw te Arnhem, uitgebragt aan Z. M. den Koning door de centrale commissie. Zwolle, 1855. Lb. C. 1855. N°. 25. De Dollard, door G. A. Stratingh en G. A. Venema. A. K. en L. 1855. N°. 46. De guano en hare geschiedenis, enz., door Dr. E. Mulder. Gids 1856. Handleiding tot de burgerlijke mineurkunst, door J. F. Klijnsma. Gids 1856. II. 262. Bijdragen tot de kennis der houtteelt, door R. W. Boer. Lb. C. 1857. N°. 11 en 52. De nieuwste geïllustreerde uitgave van Cats en de Dieren. A. K. en L. 1857. N°. 14. Over het dalen van de Noordelijke kuststreken van ons Land, door G. A. Venema. A. K. en L. 1858. De Scheppingsdagen van H. Klencke, vertaald door Dr. J. H. van den Broeck. A. K. en L. 1858. N°. 16. De geschiedenis van den Boerenstand. (Is een recensie van „De Nederlandsehe boerenstand", historisch beschreven door Mr. H. J. Koenen. Haarlem, 1858.) Gids N. R XI 1858 II 545. De Almanak voor den Landman. Lb. C. 1863. 53. Daniël Hooibrink's kunstmatige bewerking en bevruchting, door J. J. Rochussen. Gids 1864. Th. F. Uilkens. De landbouw in zijn graangewassen beschouwd. Gids 1864. Open brief aan Dr. Otto Pitsch. Lb. C. 1871. 186. De Almanak voor den Nederl. Landman. Lb. C. 1871. N°. 34. Landbouwonderwijs in Nederland, door Dr. Otto Pitsch, Leeraar aan de Landbouwschool te Warfum, Groningen, 1871. 48 bl. Gids 1872. N°. 3. Periodieken, door Dr. W. C. H. Staring geredigeerd of medegeredigeerd. Almanak voor den Gelderschen, Overijsselschen en Drentschen Landman 1848—1853. Zwolle. Almanak voor den Landman in Groningen, Friesland, Drente, Overijssel en Noord-Brabant 1854—1857. Zwolle. Almanak voor den Landman. 1858—1862. Zwolle. Almanak voor den Nederlandschen Landmam 1863—1878. Zwolle. (In 1877 heeft Dr. Staring de redactie van den Almanak overgedaan aan H. H. Directeuren en Leeraren der Rijkslandbouwschool te Wageningen.) Zakboekje voor den Gelderschen, Overijsselschen en Drentschen Landman. 1848—1855. Zwolle. Zakboekje voor den Grondeigenaar. 1956—1862. Zwolle. Landbouwcourant (met Dr. J. Wttewaal) geredigeerd van 1848—1852. (Gedurende de jaren 1848, '49 en '50 droeg de Landbouwcourant nog den naam van: Landhuishoudelijke Courant.) Plakalmanak voor 1852, ten dienste van den boer en den burger. De Volksvlijt. Tijdschrift van de Vereeniging voor Volksvlijt. Redactie: S. Bleekrode, J. A. van Eyck, S. Sarpathi en W. C. H. Startng. 1854—1882. (Dr. W. C. H. Staring was mede-redacteur van 1854 tot aan zijn dood in 1877.) Plakalmanak voor den Nederlandschen landbouw voor 1857 in twee bladen. Zwolle. Kamerkalender voor 1858. Haarlem. Varia. Invallende gedachten. Lhh. C. (Lb. C.) 1849 N°. 36. Een les, ook voor de Nederlanders. Lb. C. 1853. 82. Uit het reisboek van een Engelschman. Tijdschr. v. d. V. v. Volksvl. 1854. 29. Eenige spellingklachten. Ned. Sp. 1862. N°. 52. Staring's lijst van binnen- en buitenlandsche maten, gewichten en munten. Ie. druk. Haarlem, 1862. 2e druk. Amsterdam, 1871. 30. druk. Schoonhoven 1885. 4«. druk. bewerkt door R. W. van Wieringen. Schoonhoven, 1902 («., K.B., L, W.) Het industrie-onderwijs voor aanstaande ambachtslieden te Zwolle. Zwolsche Courant 17 Januari 1X65. (Collectie W. H. S.) Het lezen door de boeren. Bijbl. Lb. C. 1865. 160. Stellingen, gezegden, opmerkingen, ter overdenking en ter bespreking op landbouwvergaderingen. Lb. C. 1866—39. Decimaalkomma of decimaalpunt. Ned. Sp. 1869. 221. Gemengde berichten. Mdbl. v. d. N. L. 1874. 136. Gepaste en ongepaste dierenbescherming. Haarlem, 1877. (A., W) Onze loterijen. Economist 1877 II, 1103. (Na Staring's dood geplaatst). DERDE AFDEELING. Verhandelingen over Staring's geschriften. Handboek voor verdrinkenden en liefhebbers van varen. Beoordeeling in: Vriend des Vaderlands. 1842. E. C. Enklaar. De Staringsche ploeg. Vr. v. d. Ldm. 1852. 15. E. C Enklaar. Dr. W. C. H. Staring en de Vriend van den Landman. Vr. v. d. Ldm 1852. 120. G. A Venema. De bodem van Nederland, de zamenstelling en het ontstaan der gronden in Nederland. Ten behoeve van het algemeen beschreven door Dr. W. C. H. Staring, le deel., Ie aflevering. Boerengoudmijn 1856. 37. De bodem van Nederland, enz. le deel, 2e aflevering. Boerengoudmijn 1856. 117. V.(enema) teW. (inschoten). De bodem van Nederland. De zamenstelling der gronden in Nederland, ten behoeve van het algemeen beschreven door Dr. W. C. H. Staring, le deel. le aflevering. Gids 1856II. 407. Dr. J. Wttewaal. De Bodem van Nederland, door Dr. W. C. H. Staring. Haarlem 1856. Lb. C. 1857. Nos. 1 en 2. Dr. J. Wttewaal. Staring's Plak-Almanak. Lb. C. 1857. 13. H.(erklots) te Leiden. Geologische kaart van Nederland, vervaardigd door Dr. W. C. H. Staring, uitgevoerd door het Topografisch Bureau van het Departement van Oorlog, uitgegeven op last van Z. M. den Koning. Blad 14 Rijnland, 19 Betuwe, 20. Munsterland. A. K. en L. 1861. 365. Dr. J. Wttewaal. De geologie van Nederland. Lb. C. 1861. 9. Huisboek voor den Landman in Nederland. 1—9 aflevering, te Haarlem bij A. C. Kruseman, 1860—1861. Sloet. Tijdschr. v. Sthhk. en Stat. 1862. XXII. 4e st. 239. E. C. Enklaar. Landbouwlessen in 1862 te Londen verzameld door Dr. W. C. H. Staring. Vr. v. d. Landm. 1863. 225. Landbouwlessen in 1862 te Londen verzameld door W. C. H. Staring. Sloet. Tijdschr. v. Sthhk. en Stat. 1864 XXIV. 2e st. 118. Huisboek voor den Landman in Nederland door W. C. H. Staring. Sloet. Tijdschr. v. Sthhk. en Stat. 1864 XXIV 4e st. 233. C. J. Geertsema. Het oordeel van den Heer Staring over Landbouwonderwijs, voorkomende in den Nederlandschen Spectator van 12 Juni 1869. Hoitsema. Groningen 1869. (Collectie A. S.) Een nieuw staaltje van Staring's consequentie. Lb. C. 1872. 103. (Dr. L. Mulder). Een ernstig woord naar aanleiding der jongste pennevrucht van den Inspecteur Dr. Staring over Landbouwonderwijs. Lb. C. 1872. 45. De heer Staring en de literatuur over Houtteelt en het aanleggen van dennenbosschen in de zeeduinen. Lb. C. 1872. N°. 31. Dr. L. Mulder. Het eervol ontslag van den Heer Dr. W. C. H Staring. Lb. C. 1873. 12-f J. W. Enschedé. A. C. Kruseman. le deel. Amsterdam 1899. (Dit boek, het 8e deel van de bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, bevat eenige bijzonderheden omtrent werken van Staring bij Kruseman uitgegeven, bl. 264, 273, 461, 473, 525). Biographiën over Dr. W. C. H. Staring. Dr. M. Salverda. Een minder in het voorste gelid. Economist 1877, II, 682. C. J. M. Jongkindt Coninck. Dr. Wjnand Carel Hugo Staring. Lb. C. 14 Juni 1877. Mr. J. A. van Eyk. Ter nagedachtenis van Dr. W. C. H. Staring. Tijdschrift v. d. V. v. Volksvl. 1877. 129. Dr. W. J. A. Hüberts. Dr. W. C. H. Staring. Mannen van beteekenis 1877 X. 339. (ÏP.) R. W. Boer. Een nuttig leven. Mdbl. v. d. N L. 1877. 98. J. S. (J. Staring). Nekrologie Dr. W. C. H. Staring. Tijdschrift Aardr. Gen. IV 126. C. J. Sickesz. Het gedenkteeken op het graf van Dr. W. C. H. Staring te Lochem. Eigen Haard. 1878. 486. A. Winkler Prins. Winand Carel Hugo Staring. Geïllustreerde Encyclopaedie XIII. 341. Amsterdam 1880. J. G. Frederiks en F. J. v. d. Branden. Staring (Winand, Carel, Hugo). Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde, 2e omgew. druk. 752. Amsterdam 1891. (A. S.) Het gedenkteeken op het graf van wijlen Dr. W. C. H. Staring. Eigen Haard 11 Mei 1901. H. W. Heuvel. Geschiedenis van het land van Berkel en Schipbeek. (Onder dezen titel geeft de Heer Heuvel een serie opstellen; één dezer heeft tot opschrift : Dr. W. C. H. Staring van de Boekhoest. Lochemsche Courant 16 Mei 1903). (Collectie A. S.) Jhr. Mr. J. G. Ridder van Rappard. Openingsrede der 60e Algemeene Vergadering van de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw te Winterswijk op 8 September 1903. (W.) Dr. H. Blink. W. C. H. Staring en zijn arbeid, in: Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland, 2de dl. pag. 392 v.v. Groningen, 1904. J. van Baren. Staring als geoloog, in: De Bodem van Nederland. Amsterdam, 1908. (2de geheel nieuwe uitgave van Dr. Staring's Bodem van Nederland) blz. 31—39. 9 INHOUD VAN HET REPERTORIUM. EERSTE AFDEELING. Bladz. Geologie, met inbegrip van agronomische geologie 94 Geologische en andere Kaarten 98 Landbouwonderwijs en Landbouwscholen 104 Landbouwonderwijs in het Buitenland 106 Geschiedenis van den Landbouw 106 Verhandelingen over den Landbouw in het algemeen 107 Handboeken voor Landbouwkunde. 108 Algemeene Landbouwverslagen en Overzichten 108 Landbouwstatistieken 109 Landbouwmaatschappyen en -vereenigingen HO Instellingen op het gebied van den Landbouw HO Tentoonstellingen, Wedstrijden en Keuringen HO Landbouw in bepaalde Provinciën Hl Ontginning en Grondverbetering 112 Polder- en Waterschapszaken 113 Rijks- en Provinciale Waterstaat 114 Mest en Bemesting H4 Landbouw-Scheikunde Ho Plantenteelt Ho Plantenziekten H6 Nuttige en schadelijke dieren H6 Jacht H6 Veeteelt H® Veevoedering H8 Zuivelbereiding 11 O Veeziekten iio Landbouwwerktuigen 118 Landbouwgebouwen l2i Bedrijfsleer I-1 Tuinbouw I22 Boschbouw 12'^ Plant- en Dierkunde i23 Meteorologie en Klimatologie I24 Drinkwater I24 Handel en Nijverheid I24 TWEEDE AFDEELING. Bladz. Biographie 124 Bibliographie 124 Boekbeoordeeling ' jo4 Periodieken, door Dr. W. C.H. Staring geredigeerd of medegeredigeerd l^ö Varia 126 DERDE AFDEELING. Verhandelingen over Staring's geschriften 12? Biographiën over Dr. W. C. H. Staring 12e TOELICHTINGEN. Lijst van aangehaalde Periodieken, met verklaring van verkorte titels 90 Verklaring der letters, aanduidende enkele Bibliotheken, waarin de werken (waarbij die letters geplaatst zijn) aanwezig zijn .... 91 Ly'st der aangehaalde Periodieken, met verwijzing naar enkele Bibliotheken, waarin zij aanwezig zijn, en opgave der jaargangen, waarin artikels van Dr. W. C. H. Staring voorkomen