TYP. *. W. SIJTHOFF't UIT6.-M6. LEIDEN. ▼ EEN BLOEMENKRANS Populair Botanische Schetsen, door H. WITTE. LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M'J. ïM Öfc EEN BLOEMENKRANS. EEN BLOEMENKRANS. EEN BLOEMENKRANS. POPULAIR BOTANISCHE SCHETSEN, DOOR H. WITTE. LEIDEN. A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M». 1908. EEN WOORD VOORAF. Het moge in 't raidden gelaten worden, hoeverre een z. g. „voorwoord" al dan niet noodig is; velen lezen het niet, terwijl daarentegen anderen geen bladzijde zullen lezen, zonder vooraf kennis genomen te hebben van 't geen de schrijver ten opzichte van den inhoud of van de aanleiding ertoe meende te moeten mededeelen. Daar in dit geval de titel niets zegt, acht ik het volgende hier niet geheel overbodig. Toen, veertig jaar geleden, het veld der z. g. populaire botanie hier te lande nog braak log, strooide ik er, in den vorm van losse schetsen, eenige zaadkorrels op uit, die in oen vruchtbaren bodem bleken gevallen te zijn. ' De ver boven mijne verwachting goede ontvangst by het ontwikkelde publiek wettigde wel eenigszins de meening, dat. het op mijn weg lag op deze wijze meer algemeen de opmerkzaamheid te bleven vestigen op die bijzonderheden uit het plantenrijk en het plantenleven, welke, ofschoon aan de wetenschap ontleend, toch onder het bereik van elk beschaafd lezer zijn, waarvoor my zoowel de dagbladen als andere periodieken de beste vervoermiddelen toeschenen; te meer ook wyi mij de gelegenheden daartoe in ruimere mate werden aangeboden, waarvan ik een goed gebruik kon maken. EEN WOORD VOORAF. Te natuurlijker scheen mi) deze meening, daar dezo pogingen met mijn schoonen, door velen terecht benijdenswaardig geachten maatschappelijken werkkring geheel overeenkwamen, en zelfs als een uitvloeisel daarvan konden beschouwd worden. Ruim veertig jaren ging ik daarmede b(jna onafgebroken voort, zoodat het aantal schetsen, deels van populair botanischen, deels van meer algemeenen aard, deels ook op onzen Tuinbouw betrekking hebbende, uit den aard der zaak wel zeer groot moest worden. De onderwerpen drongen zich en dringen zich nog steeds zoozeer als aan m|j op, dat van gebrek daaraan geen sprake kon z^jn; veeleer van moeilijkheid in de keuze, wat voor het steeds door mij beoogde doel geschikt is. Het meerendeel daarvan had echter alleen beteekenis — als dit woord niet te aanmatigend wordt geacht — voor den tijd waarin die stukken verschenen; dit waren extempore's van den dag, om 't zoo eens te noemen; niet weinigen waren echter reeds van begin af bestemd om later bundelsgewijs te verschijnen, daar ze van de wisselingen des tijds of veranderde meeningen absoluut onafhankelijk waren. Eenigen daarvan maken een gedeelte uit van het boek, dat ik thans, mat gevoelens van erkentelijkheid, mijnen landgenooten aanbied. 't Zijn afdrukken van indrukken, gelijk ik ze dagelijks ontving, en die ik mij steeds gedrongen gevoelde aan anderen mede te deelen, om zoo velen als onder mijn bereik waren mede te doen genieten, van wat mij in ruime mate dagelijks werd aangeboden. Deze behooren tot de oudsten (1876—82); die van lateren datum hield ik voorbedachteiyk achterwege, ook om er enkele geheel nieuwe schetsen te kunnen bijvoegen. Ik plaatste er geen jaartal onder; ze volgen elkaar ook niet in chronologische orde op, en ik laat het aan den lezer over te gissen wat vóór dertig jaren en wat pas in dit jaar werd geschreven; een woord vooraf. met een enkele uitzondering (In en om Parijs) geloof ik niet dat hem dit gemakkelijk zal vallen. In hoofdzaak bleven die stukken van vroegeren datum onveranderd, behoudens enkele uitlatingen en kleine wijzigingen. Het herzien en voor de pers gereed maken daarvan was voor mü een ware recreatie. Mogen deze afdrukken bt) velen nieuwe indrukken nalaten, en hun liefde voor het plantenrijk, door een ruimeren blik op de schoonheden daarvan, doen toenemen. Bennekom, November '07. H. W. I. IN DEN TUIN. I. Gelukkig is hij die een tuin heeft. Wil ik hiermede zeggen, dat zij, die geen tuin hebben, ongelukkig z\jn? — Volstrekt niet. Ook niet dat zy, die er wèl een hebben, daarin een ondoordringbaar schild bezitten, om zich tegen het ongeluk te beveiligen, zich onkwetsbaar te maken. Ik wil er mee zeggen dat hy, die een tuin heeft, daarin een element te meer bezit voor geluk ....; een deugdelijk element voor wezenlek geluk, en dat beteekent zeker niet weinig. Ik wil er mee zeggen, dat hy, die geen tuin heeft, iets mist, dat door niets anders kan vergoed worden, en dat hy dus, uit dit oogpunt gezien, te beklagen is. Dit zullen velen van hen, dit zullen wellicht de meesten niet willen toestemmen. Tevreden en gelukkig als ze zich binnen hun vier muren gevoelen, achten ze zich verre van te beklagen. Maar een in een kooi geboren kanarievogel zou hetzelfde zeggen, kon hy denken en spreken. Zoo zou ik byv. — men doet somtyds 't beste met zichzelven tot voorbeeld te nemen — ik, die er geen rytuig op nahoud, die dus het genot van 't bezit van eigen rytuig niet ken, niet graag hebben dat men my daarom beklaagde, al kan ik my ook voorstellen hoeveel gemak dat bezit anderen geeft. 1 Maar er z^jn stadsbewoners die van het genot, hetwelk een tuin verschaft — ik zeg liever kan verschaffen — niet het allerminste begrip hebben; van dat, wat men niet kent, gevoelt men het gemis niet; maar dit neemt niet weg dat men het toch mist. En nu kan het gemis van veel, van zeer veel, door iets anders vergoed worden, maar dat van een tuin is niet te vergoeden, door wat ook. 't Is waar dat veld en bosch — voor zoover er nog bosch in ons land is — als een grooten tuin kan beschouwd worden, een tuin, die open staat voor iedereen, en waarvan men dus kan rekenen mede-eigenaar te z^jn; maar heel wat anders is het b^v. zelf een goed ingerichte bibliotheek te bezitten, dan gebruik te mogen maken van een openbare boekerij. Myn eigen boeken kan ik raadplegen, met mijn geliefde schrijvers, die ik om my heen verzamelde, kan ik mij onderhouden op ieder oogenblik van den dag; ze nemen 't my niet kwaiyk, als ik my ongekleed met hen bezighoud; ze zjjn altyd en onder elke omstandigheid te mijner beschikking; en zoo is het ook met hen die een tuin hebben. Zy vangen — ik zeg liever ze künnen elk zonnestraaltje opvangen, ook al baant dit zich met moeite en steelsgewijs een weg tusschen twee zwarte regenwolken door; ze genieten — ik zeg liever ze künnen genieten, genieten met volle teugen van elk zoel luchtstroompje, dat by abuis in de lente dezen weg uitkomt, en dat al voorby is, eer anderen 't nog met zichzelven er over eens zjjn geworden, of ze in hun winterjas of demi-saison zullen uitgaan, of wel 't met hun zomerjas zullen wagen; ze waardeeren — ik zeg liever ze kunnen waardeeren — veel zelfs wat de Natuur in den winter te beschouwen, ja te bewonderen geeft, als anderen niet beter weten dan dat de boomen kaal en zoo goed als dood zijn, de sneeuw glad en wit en de lucht koud is. — Gelukkig dus is hy, die een tuin heeft. Niet alleen velen, die er geen hebben, maar zeker ook velen, die er wèl een hebben, houden het er voor dat ik overdrijf, zeer overdrijf; en sommigen denken er zelfs over, om maar niet verder te lezen. Toch verzeker ik U, dat ik U de echte waarheid voorstel, en dat wel in haar eenvoudig, onopgesmukt gewaad; maar al wat z^j aan heeft staat haar mooi, en geeft haar een bevalliger voorkomen, dan waarop het smaakvolst uitgedoste kind der verbeelding zich ooit mag beroemen. Hoe komt het dan, dat zoovelen die een tuin hebben, er zoo weinig gebruik van maken? Zonder te spreken van hen, die er in wonen en er nu en dan eens in wandelen, hoe velen zijn er niet, die het grootste gedeelte van het jaar hun tuin ontvluchten, om hun heil te zoeken in de stad; voor wie het in Mei nog te koud, en in September reeds te guur is, en die er alleen gebruik van maken — als het zoo mag genoemd worden — wanneer de zomerwarmte hen doet hijgen en blazen en hen de zonneschijn doet ontvluchten, terwijl ze klagen dat het tocht in de schaduw? — Hoe dat komt? Dat komt omdat ze hun eigen geluk niet kennen. Of zyn de voorbeelden zoo zeldzaam, dat men een waren vriend veronachtzaamt, en zijn heil by gehuichelde, vaak gekochte vriendschapsbetuigingen zoekt, zelfs terwijl men weet van hoe weinig wezenlijke waarde die zijn, alleen omdat men als met blindheid geslagen is, waar het er op aankomt den waren vriend te herkennen uit zijn woorden, uit zijn daden? — Gelukkig is hü, die een tuin heeft. Of ik hiermee een grooten of een kleinen tuin bedoel? 't Doet er niet toe, mits het een tuin genoemd mag worden; mits die wat grooter is dan een vierkante Roe; mits er enkele boomen in staan en wat heesters en vaste planten; mits er gras in groeit, en het onkruid niet ophoudt wanhopige pogingen te doen, om uw waakzaamheid te verschalken; mits uw tuin dus zóó groot is, dat ge er in kunt wandelen, al ontmoet ge dan daarbij ook om de v(jf minuten U zeiven. Is hi) grooter, des te beter; is er water in, nóg beter, en is het uitzicht aan één of meer zijden vrfl, alweer beter; maar deze laatste conditie's zijn geen hoofdconditie's, geen conditiones sinequanon. Ook haast ik mij hier bij te voegen, dat ik mij daar even niet juist uitdrukte. Het is toch volstrekt niet noodig, dat men zelf eigenaar van een tuin zij, ook niet dat men dien gehuurd heeft. In zeer veel gevallen geniet hij, die een tuin bewerkt, aan wien dus de zorg voor het onderhoud er van is opgedragen, er veel meer van, dan de eigenaar of huurder zelf. Ik bedoel dat hij gelukkig is, wien het vrije, het onbelemmerde, dageiyksche genot van een tuin geschonken is, onverschillig in welke omstandigheid. En juist het gelukkigst zijn zij — ik zeg liever kunnen zy zijn —, die zich beroepshalve daarin bewegen. Ik ken dan ook geen enkel vak, ja ik kan er mij geen voorstellen, dat meer zichzelven beloont, dan dat van den Tuinbouw, onverschillig hoe men dat uitoefent, maar zeker het meeste, wanneer men zich daarbij niet alleen in de kassen, maar ook, en liefst veel, in de open lucht beweegt. Zouden allen, die zich daarmee bezig houden, van deze overtuiging doordrongen zijn? Sommigen wèl, ik weet het; velen niet, dit weet ik ook. Zouden alle liefhebbers, die in een tuin wonen of er een in huur of in eigendom hebben, en die er meer gebruik van maken, dan zij, die er voor hun fatsoen een buitenplaats op na houden, zouden zelfs zy wel weten, dat ze daarin een deugdelijk element voor wezenlijk geluk bezitten? Sommigen wèl, velen niet. Ik ken er, wier beperkte grondoppervlakte een goudmijn is voor hun gemoed; ik ken er ook — en velen — wier uitgestrekte plaats voor hun slechts een gelegenheid is om planten van vreemden oorsprong te kweeken; die men dus — en zy behoeven zich niet boos te maken omdat ik dit zeg — kan vergeleken met hen, die het geschreeuw van een papegaai welluidend vinden, en die de ooren toestoppen voor 't gekweel onzer eigen vogels, voor 't gezang van den lijster of van het bastaardnachtegaaltje. Zoo gaat het en zoo zijn wy allen, deze in dit, die in een ander opzicht. Ik begrijp echter dat ik de hier herhaaldelijk uitgesproken stelling zal moeten bewijzen, en dat is het juist wat ik thans voornemens ben te deen. Ik zal dit echter doen op mijn manier. Ik noodig namelyk den lezer beleefdeiyk uit tot korte pelgrimages in den tuin. We zullen daarby zonder bepaald doel den voet buiten de deur zetten, en dan eens zien of we niet al spoedig, onverschillig in welken tuin, iets zullen zien, 't welk ons als toeroept: „Wat zijt ge toch gelukkig, dat ge u hier vrij kunt bewegen !" En al beken ik nu eeriyk, dat ik thans nog niet weet, wat het zal zijn, dat ons dit den eerst volgenden keer zal toeroepen of in het oor zal fluisteren, dat het zoo zal wezen, dat die stem niet zal uitblyven, onverschillig of de zon schijnt of niet, by mooi weer of slecht weer, in de lente of in den herfst, in den zomer, ja in den winter, is zeker. — Ik hoop dat er velen zyn, die zeggen: dat wil ik wel eens bewezen zien! ') ') Ik erken gaarne dat mij hierbij Karr's Voyage autour de mon Jardin voor den geest zweeft; maar als ik er bijvoeg dat het zeker meer dan een twintig jaren geleden is, sedert ik dat boek gelezen en genoten heb, dan zal men hier wel niet voor een kreupele navolging vreezen. Ik neem deze gelegenheid waar omdat geestige, zeer leerzame en thans half vergeten boek nog eens warm aan te bevelen. II. De tuin in dan winter. Wat men toch licht in z«n plannen kan teleurgesteld worden! . , Ik had namelijk vast en zeker voorgenomen, U heden tot een eerste kleine wandeling in den tuin uit te noodigen, want het weder lokte werkelijk eenige dagen geleden daartoe uit, en, mocht het gisteren wat frisch z«n, 't was toch lekker in de lucht. . , . .. Wèl keek de oude winter, die daar nog in een hoekje zit te mopperen, omdat het - t is in 't laatst van Februari - zijn t«d wordt om af te trekken, m« eens schuins aan; wel blies hij mfl onverwacht een sneeuwvlok of wat in 't gezicht, en dreigde hij even met zyn wijsvinger, maar ik dacht, t is goed, dreigen is geen slaan, zooals de jongen tegen den diender zei: je meent het zoo kwaad niet, en verder dacht ik niet aan hem. xr™,* Maar h« is gaan verzitten, en h« blies vannacht Noord- Oostelijke luchtstroomen over den tuin; nu wijst de thermometer weer 20° Fahrenheit. — Ik kan 't maar niet afwennen, om bij den ouden, orthodoxen Fahrenheit te rekenen, al moet ik toestemmen dat het consequenter zou zijn, om ook in dit opzicht het decimale stelse te volgen; we worden nu toch langzamerhand zoo geheel gedecimeerd .... ik wil zeggen gedecimaleerd, dat die graad- verdeeling van 32 als uitgangspunt, in ons leven eigeniyk niet meer past. Maar wat wilt ge ? — Als ik spreek of hoor van 20° Fahrenheit dan weet ik precies hoe koud het is; alsof ik het, in de warme kamer zittende, voel, en zoo is het met de geheele schaal; met Celsius en Réaumur kan ik wel rekenen, maar niet voelen, daar zit het verschil en daarvan komt het, denkeiyk, dat ik in dit opzicht zoo vasthoudend ben aan het oude. Zoo gaat het met velen. Welnu, 20° Fahr. = aan — 5.3 Réaumur of— 6.1 Celsius. Met zoo'n temperatuur vriest het knapjes, al kan 't ook erger. Dit behoefde ons nu wel niet te beletten om een uurtje in den tuin te gaan, zoo de lucht nog even helder was gebleven, als die een paar uren geleden was; maar op dit oogenblik hangt er een vry dichte, zware nevel, en zulk weer is juist het uitlokkendste niet. Er ligt bovendien meest overal nog wat sneeuw van gisteren, en er zal dus niet veel te zien z\jn, behalve.... Behalve berijpte boomen. Zie maar eens die Popels daarginds! de kronen zijn geheel wit; en zie eens die Conifeeren en die Maandrozen daar vóór de deur.... Maar komaan! het plan is toch gemaakt; laten we ten minste toonen dat wy voor een graad of wat vorst niet bang zyn. Als het met zulk een dichten nevel tamelyk vriest, en het is daarby volkomen stil, dan ziet het er buiten wel aardig uit. Veel grootscher en indrukwekkender, het is waar, wanneer er, by stil weer, een dichte sneeuwbui viel, en alle takken, tot zelfs de dunste twijgen, onder dien last gekromd zijn, maar veel idyllischer, veel kunstiger thans. — Wat we, in huis zijnde, op goeden grond vooronderstelden, doch waarvan onze herinnering ons toch slechts een flauw beeld kon schetsen, blykt ons prachtige werkelykheid, nu we nog pas enkele schreden buiten de deur hebben gezet. Wat een schoon, wat een onuitsprekelijk féeriek tafereel breidt zich daar vóór ons uit! Hoe prachtig vertoonen zich nu de boomen met hun verschillende kroonvormen tot in de kleinste bijzonderheden; hoe dwingen ze in dit gewaad als 't ware onze opmerkzaamheid af, en hoeveel merken we thans op, dat we honderdmaal zagen zonder er erg in te hebben; want inderdaad beter gelegenheid om het verschil van takvorming, van groeiwijzen bij het hout op te merken is er niet, dan wanneer dit zóózeer in 't oog loopt, dat het onzen blik als tot zich trekt, en dit is thans het geval. Zonder nog op bijzonderheden te letten, kunnen we ons niet verzadigen aan de bewondering van het geheel. Waren stammen en takken, was alles zonder onderscheid wit, het zou minder aantrekkelijk zijn dan thans, nu de stammen en de dikste takken zich in hun oorspronkelijke donkere kleur vertoonen, terwijl de dunnere takken en de twilgen, de geheelo kronen, met hun glinsterend wit scherp tegen de grauwe lucht afsteken. We zien hier thans een natuurverschijnsel geleidelijk onder onze oogen plaats grijpen; we zien de takken gaandeweg dikker worden, wijl de nevel zich voortdurend daar omheen vastzet; we zien de kristalletjes aangroeien, en daarbij de grilligste vormen aannemen. 't Is volkomen stil; rustig wordt er overal om ons heen voortgewerkt aan een grootsch kunststuk, dat straks in enkele oogenblikken door de zon zal worden afgebroken. Een waar luchtkasteel! Wat ons anders te nietig schijnt om er op te letten, te klein om er naar om te zien, trekt thans juist 't meest onze opmerkzaamheid, nu 't in zulk een schitterend gewaad is gedost. Zie gindsche Tamarix, ""t is de Chineesche, ik ontving die eenige jaren geleden uit Indië en geen andere is zoo fijn; thans is de kleine boom met sierlijke witte franjes behangen en zelfs het. kleinste afgestorven takje, helpt de schoonheid van 't geheel verhoogen. — Inzonderheid boomen met breed uitgespreide kronen zijn thans schoon; dit bewezen ons die twee groote Linden, maar vooral deze prachtige Beuk, een kolossale piramiede, waarvan de witte takken op schilderachtige wijze met de donkere zijn afgewisseld, terwijl de groene stam thans een nog massaler voorkomen heeft dan gewoonlijk. Zelfs die barre Doren (Crataegus Oxyacantha horrida) heeft thans een aantrekkelijk voorkomen — en dit zegt dunkt mij ietsl — daar alle dorenspitsen wit zijn, dat met het bruin een sierlijk effect maakt. Elk grassprietje — dor of groen — is nu een kunststuk ook uitwendig gezien. De lange naalden van den Pinus Pinaster zijn dicht met uiterst fijne kristalletjes bezet; de boom ziet er niet wit, maar zeegroen uit, een heel andere kleur dan gewoonlijk. De Rhododendron-bladeren hangen slap van de vorst, toch zijn ze nu fraai; ze zijn met een dun rijpvliesje overtrokken, waaruit hier en daar naaldvormige kristallen opschieten. — Zie die kleine Taxus adpressa; al de blaadjes zijn wit gerand = albo-marginata! De bladeren der Vogellijm, hier achter de Rhododendron's, zijn stijver dan die van deze laatste. Er zitten geen lange kristallen op, maar een zacht dons bedekt ze. en de bessen hebben thans, d&arbij vergeleken, een roomgele in plaats van een witte kleur. En die groote Corylus Colurna, die — hier althans — onvruchtbare broeder van den Hazelaar: een week geleden deed hij ons van de lente droomen, wijl de duizenden mannelijke bloemkatjes reeds uitéén begonnen te wijken. Hoe treurig staat hü nu daar, wijl hij zoo plotseling in de toebereidselen voor zijn bruiloftsdagen gestoord is. In plaats van overstoven met stuifmeel, z\jn de takken dicht met kristallen van verschillende grootte bezet, terwijl de bloemkatjes in een omhulsel van ijs gewikkeld zijn!— Opmerkelijk is het inderdaad, en wij zien dit pas nu we meer op bijzonderheden zijn gaan letten, op hoe verschillende wijzen de nevel zich om of tegen takken van verschillende boomen tot kristallen vormt. Ongetwijfeld zal de opperhuid of de schors daar de oorzaak van zijn, want bij verschillende boomen, die nevens elkander staan, loopt dit evenzeer in 't oog, als bij die verder van elkander verwijderd zijn; zijn toch bij den één de kristalletjes microscopisch fijn, bij den anderen zijn ze grof of vloeien ze meer in één; bij den éénen zijn ze aan het uiteinde min of meer afgerond, terwijl ze fljn als de punt van een naald zijn bij anderen. Zie b.v. deze Robinia; de takjes zijn letterlijk omgeven door millioenen kleine lansen, die er een niet minder gewapend voorkomen geven dan vele Rozen hebben; inzonderheid is dit het geval aan de Noord-Oostzijde, terwijl de takken der meeste andere boomen rondom gelijkmatig berijpt zijn. Gindsche Beuk is van onderen nog dicht bezet met de verdorde bladeren van het vorige jaar; hij is blijkbaar den stelregel toegedaan, dat men zijn oude schoenen niet moet wegwerpen vóór men nieuwe heeft; op die dorre bladeren schijnt de nevel weinig vat te hebben, maar van boven zijn de takken geheel wit. Keurig zien er vele treurboomen uit; zie b.v. die Caragana gracilis eens, met die dunne, hangende takjes, nu driemaal zoo dik als gewoonlijk, en smetteloos wit. Maar al onze opmerkzaamheid wordt getrokken door gindschen Berk (Be tul a t rist is). Wat een gratie! Wat een schilderachtige schoonheid! Hoe treffend komen hier kleuren en vormen uit, om samen te werken tot een geheel dat ons inderdaad doet verstommen! Die met bruine vlekken geteekende, witte stam schijnt omhangen met franjes en festoenen, en alles hangt stil, onbeweeglijk stil. Zoo weinig beweging is er om ons heen, ja zoo geheel bewegingloos is alles wat we zien, dat we schier geneigd zijn aan een droom, een onbeschrijfelijk liefelijken droom te denken. Maar neen! 't Is geen droom, want zie, daar verdwijnt plotseling de nevel; de zon breekt door, wel is waar om spoedig weer aan ons oog onttrokken te worden, maar lang genoeg om ons de overtuiging te schenken, dat wi) waken en dat zelfs het schoonste als door een tooverwoord nog veel schooner kan worden. Plotseling wordt over alles een helder licht uitgegoten, en nimmer kon het prachtigste tooneel-decoratief verrassendei uitwerking teweegbrengen, dan thans dit lichteffect. Één oogenblik slechts, en de dichte nevel omstuwd ons weer, en dat alles bij zoo weinig luchtbeweging dat wjj er niets van voelen. De groote Treurbeuk is aan de Zuidzijde geheel bruin, maar nauwelijks zijn we eenige schreden verder gekomen en zien we nog eens naar hem om, of 't blijkt dat hij aan de Noordzijde geheel wit is. Dat maakt bij 't omwandelen een zonderlingen indruk. De goudbonte Hulst is nu met zuiver witte randen voorzien, terwijl de scherpe, doornachtige tanden dicht met kristallen bezet zijn. Daardoor schijnt dat geel nog geler en hebben we groen, geel en wit; de bladeren zijn driekleurig geworden! Wat ziet er die Kerstroos (H e 11 e b o r u s) nu bedroefd uit! Voor een dag of wat zou ze gaan bloeien, en 't zou een wedstrijd zijn wie 't zou winnen, zij of de straks genoemde Hazelaar. De knoppen waren flink opgericht en op 't punt zich te openen, nu hangen ze allen naar beneden. Als 't echter straks weer eenige dagen wat zachter in de lucht is, dan ... we moeten er om zien te denken, dat we haar later nog eens gaan opzoeken, mogelijk geeft ze ons wel iets bijzonders te zien. Daar staat een groote' Hydrangea, die in den vorigen zomer rijk heeft gebloeid; de meeste schermen zitten er nog op, en sommigen daarvan zijn zelfs nog van verdroogde en verschoten steriele bloemen voorzien, zoo noemt men die grootere randbloemen. Er is eigenlek aan die verdorde bloemschermen niets anders te zien, dan dat ze fijn en dicht berijpt zyn. Maar toch zyn ze nu schoon, verrassend schoon, ook na den dood! De zon schijnt intusschen haar strijd tegen den nevel niet op te geven, 't Is inmiddels ook veel zachter geworden in de lucht, en de thermometer is in dien korten tijd weer genoegzaam tot het vriespunt gerezen. De invloed daarvan wordt dan ook gaandeweg merkbaarder, want reeds bespeuren we, nu we nog eens goed om ons heen zien, dat het tooneel langzamerhand van voorkomen verandert. Nóg heeft deze groote Abiës Pinsapo een zeegroene kleur, daar het levendige groen der dichte naalden door het kristallen pantser heen schijnt. Nu echter de zon bij afwisseling er haar matte stralen op schiet, zien we hem gaandeweg groener worden ; we zien hier die verandering, zonder zelfs van ons geduld te veel te vergen. Nog een kwartier, en al die pracht is verdwenen; de nevel trok voor goed op, of loste zich op, of, nog beter, verdunde, werd ijler, en verhinderde de zon niet langer het kunstwerk van den winter in weinige oogenblikken te doen verdwenen; slechts aan enkele takken vloeiden de ijskristalletjes tot dikke droppels inéén, blijkbaar te dik om gemakkelijk van de takjes los te laten; ijs en toch geen ijs, waarin de kleuren van het zonnelicht ontleed worden en die fonkelen als diamanten. De meeste takken zijn echter niet meer dan vochtig, en de waterdamp, straks zwevend in de lucht, daarna tijdelijk vast geworden en gedurende enkele oogenblikken voor ons tast. en zichtbaar onder zulke bewonderingwekkende vormen, is weer tot haar vroegeren toestand teruggebracht, en stijgt hoog en hooger in het luchtruim op, om wellicht weldra, vrjj daarin rondzwevend, in prachtige kristallen vervormd te worden en als sneeuw weer neer te vallen. — 't Doet me toch plezier dat we eens even buiten ztjn gaan ktyken; we hebben er meer tjjd aan besteed dan ons voornemen was, en toch veel meer gezien en genoten dan gesproken. Men redeneert niet veel in zulke gevallen, als de taal te zwak is om de gemoedsindrukken naar eisch weer te geven. III. De Kerstroos. ') De Helle borus, die er een maand geleden zoo droevig uitzag, prjjkt nu sedert een paar weken met een aantal goed ontwikkelde, fraaie bloemen. Ze bloeit hier in den tuin zelden veel vroeger, dit hangt dus blykbaar van de standplaats af 2), want 't gebeurt dat ze met Kerstmis reeds open is, waarom de Franschen haar dan ook „Rose de Noël" (Kerstroos) noemen, welk woord ook door de Duitschers is overgenomen, immers in verschillende deelen van Duitschland noemt men deze plant „Christblume", „Niesswurz", „Weihnachtsrose", enz., terwijl ze ook in Engeland als „Christ-Hellebore" bekend is. B« ons wordt „Kerstroos" „Nieskruid" of „Nieswortel", ook „Wrangkruid" of Wrangwortel" genoemd, terwijl ze ook door onze oude schrijvers als „Heilig Kerstkruid" wordt aangetroffen. Het geslacht Helleborus behoort tot de in bloemvormen zeer r\jke familie der Ranunculaceeën; het bestaat uit >) Ook in mijn in 1888 verschenen „Wilde Kozen" komt een artikel onder dezen titel voor. Dit behoefde mij echter niet te beletten in een anderen vorm en iets uitvoeriger op deze even interessante als fraaie plant terug te komen. s) De standplaats doet het echter niet alleen. De planten toch leveren in dit opzicht een zeer merkbaar individueel verschil op, ook in bloemrijkheid. ongeveer een twintigtal soorten >), die meest allen in Middenen Zuid-Europa, vooral in de Kaukasische bergstreken en in die van Klein-Azië thuis behooren, doch waarvan er slechts één by ons te lande in 't wild groeiend gevonden wordt, en dan nog maar op weinig plaatsen, zoodat ze tot de zeldzamere Indigen® most gerekeai worden. Tot hiertoe toch werd de groene Helleborus (H. viridis), volgens Oudemans, in Nederland nog slechts op zes verschillende plaatsen in 't wild groeiend gezien, namelijk op het Huis ter Haar, by Vleuten; by Zoeterwoude; by Koudekerke (Walcheren); te Arkel (by Gorkum); by Groningen en op een kleiland te Herkten (tusschen Wyhe en Zwolle). Ofschoon deze, met haar groene en dus onaanzienlijke bloemen, het in schoonheid tegen meest al de anderen verliest, is en biyft ze toch altyd ten der meest karakteristieke vormen onder flora. 2) Men heelt in den laatsten tyd een aantal hybriden van Helleborus gewonnen, voornamelijk in Duitschland, ook in Frankrijk, waarvan er echter niet velen tot ons kwamen; daaronder zyn zeer fraaie, zoowel wat de flink ontwikkelde, zeer sierlijke bladeren, als wat de bloemen betreft. Maar toch, fraaier dan de gewone, de Helleborus niger, ken ik er geen, mits die plant goed ontwikkeld is. Ze groeit goed hier te lande, al is ze by ons ook wat gevoelig voor strenge vorst; maar zulke flinke, breede en krachtige bossen als ik er van zag aan een der hellingen van den Rax, tot de Stiermarksche Alpen behoorende, zag ik ze nimmer in de tuinen. Daar is ze trouwens in haar „Heimath"; immers in Zuideiyk Duitschland, Oostenrijk, enz. i) Sommigen willen minder, bijv. niet meer dan een tiental ware soorten aannemen, en de overigen als constante variëteiten beschouwen, wat voor hun, die aan het soortsbegrip slechts betrekkeltfke waarde toekennen, van luttel belang is. s) Vroeger (Wilde Rozen bl. 3) merkte ik ten onrechte op dat dit geslacht in ons land door geen enkele soort vertegenwoordigd is. wordt ze voornamelijk gevonden, liefst in de dalen der VoorAlpen, of aan de berghellingen, tusschen het kreupelhout. Ze groeiden op den Rax aan het ongelijke en steile bergpad dat het een lust was, en 't moet om dezen tijd of iets vroeger een prachtig gezicht zijn, haar daar zeker met honderden bloemen te zien prijken. Wat is ze niet reeds schoon, zooals ze hier in onzen tuin staat, met een tien- of twaalf-, hoogstens een twintigtal bloemen! Wat komen die groote, deels zuiver witte, deels met een zachten rooskleurigen tint doorwaterde bloemen sierlijk uit, tegen de donkergroene bladeren van het vorige jaar, die soms om dezen tijd wel wat beginnen te verarmen, maar waarbij er toch zijn, die nog niets van hunne frischheid hebben verloren! Het is inderdaad jammer, dat zooveel honderden, die een tuin en die daarbij werkelijk veel liefhebberij voor bloemen, veel gevoel voor hare schoonheid hebben, dikwerf zoo in den blinde tasten, als het er op aankomt er die van Flora's kinderen in op te nemen, welke het meest geschikt zyn er by afwisseling en, met de wisseling der jaargetijden, dien eigenaardigen, opwekkenden tint aan te geven, waardoor zelfs de niet-liefhebber zich aangetrokken voelt. Hoe komt het anders dat de gewone Kerstroos, een plant die men veilig mag rekenen tot de oudste burgeressen van de tuinen te behooren, die bovendien veel gekweekt, ook ingevoerd wordt en gemakkelijk te verkrijgen is, bij zoovele liefhebbers tevergeefs wordt gezocht, terwijl ze bovendien eigenlijk geen bijzondere plaats vordert, maar tevreden is met een beschaduwd plekje, waar geen zomerbloemen kunnen groeien? Waarlijk, men moest meer prys stellen op die voorjaarsbloemen; ze zijn zoo talrijk niet, al zijn er dan ook meer dan men algemeen vermoedt; ze zijn ons dubbel waard, omdat haar moedige bloei zoo lieflijk afsteekt tegen het besluitelooze, het aarzelende, hetwelk al het andere om dezen tijd kenmerkt. Maar niet alleen fraai is üe Helleborus omdat ze groote, zuivere bloemen heeft, of omdat ze bloeit als meest alles nog slaapt, ze is ook een merkwaardige plant, om de eigenaardige vormen, waaronder zich sommige harer bloemdeelen voordoen; trouwens de familie der Ranunculaceeën levert een aantal voorbeelden van eigenaardige vormsveranderingen op, met welke men over 't algemeen weinig bekend is, al had men die bloemen ook honderden malen onder de oogen; al plukte men ze vaak af, juist óm het sierlijke dat daar het gevolg van is; al bewonderde men ze menigmaal, haar van nab\j, van zeer nabij zelfs beschouwende, terwijl men eenvoudig besloot met te zeggen: 't is toch een aardige, een heel aardige bloem. Of vond gij ze niet aardig, die Riddersporen, die Monnikskappen, die Akeleien, die Juffertjes in 't groen, en trof U niet vaak het vreemde van den vorm harer bloemdeelen? Zonder eenigen twijfel wel, en 't is zeker juist meest óm die zonderlinge vormen, dat ze zoo algemeen gezocht zijn. Nog zonderlinger echter worden ze, wanneer men weet waarvoor men in dit geval de verschillende bloemdeelen moet houden. Of meent ge dat men zich daarin wel niet zal kunnen vergissen, hij althans niet, die weet uit welke deelen een bloem is samengesteld? Wij zullen eens even zien, of wellicht de Helleborusbloem tot zulk een vergissing aanleiding zou kunnen geven. We plukken er daartoe een af — 't is haast zonde, maar we zondigen wel meer — en dan zullen we allicht iets leeren kennen, dat wel de moeite van 't beschouwen waard is, en haar in onze schattiDg nog heel wat schooner maakt. "Wie — die 't niet weet natuurlijk — zou, deze tien Centimeter en meer in doorsnede hebbende bloem ziende, vermoeden dat haar bloemkroon zóó klein en weinig in 't oog loopend is, dat de meesten haar nooit hebben bemerkt? En toch is dit 2 zoo, en is juist tevens die bloemkroon dat orgaan der bloem, 't welk in dit geval, om een andere dan de gewone reden, onze opmerkzaamheid verdient. Maar die vijf groote witte bloembladeren dan? Dat z\jn geen bloembladeren; 't is de kelk, en het zyn dus kelkbladeren. De kelk speelt, zooals wy weten, by de bloemen gewooniyk slechts een zeer ondergeschikte rol; in de meeste gevallen wordt hy door de grootere en gekleurde bloemkroon zelfs geheel aan het gezicht onttrokken, en moet men de bloem omkeeren en van achteren bezien, wil men dat deel in 't oog krygen, hetwelk vóór de opening van zooveel beteekenis was, en toen de teêre bloembladeren, de meeldraden en stampers beschermde en beveiligde. Maar er komen toch enkele gevallen voor, dat de kelk zich als 't ware emancipeert en de bloembladeren overvleugelt; het gebeurt immers ook onder ons wel eens, dat personen van hoogeren rang geëclipseerd worden door ware plebejers; waarom zou dit dan niet evengoed ook in 't plantenryk zoo kunnen zyn, waarin hy, die opmerkt en daarby wat nadenkt, zoovele, ja meest alle deugden en gebreken onzer maatschappy afgespiegeld ziet. De familie der Ranuncaluceeën levert hiervan een aantal voorbeelden. Ongeveer drie Centimeter onder de bloem zien we hier altyd aan den dicht met roode stippels overdekten steel twee bladachtige organen; dit zyn schutbladeren, en uit het oksel van één daarvan komt gewoonlijk nog een tweede bloem te voorschyn; het afzonderiyke steeltje van deze tweede bloem is zwakker, en draagt, even onder de bloem, mede een schutblad. De vyf groote, witte, aan den voet groene bladeren dan zyn kelkbladeren; gewoonlijk komt er, als ze eenigen tyd open zyn, een roode tint in, die vooral in 't begin, als dit rood nog zeer zacht en twyfelachtig is, aan de bloem een lieflijk blozenden gloed geeft. In een maagdeiyk wit bruids- gewaad treedt ze te voorschijn, maar een schuchtere blos overtrekt het gelaat der maagd, nu ze zich in haar bruidsdagen aan ieders blik blootgesteld ziet. Bi) sommige Ranunculaceeën is de eigenlijke bloemkroon, door den kelk als overgroeid, geheel onontwikkeld gebleven en zoekt men die tevergeefs. Niet alzoo bij de Helleborus. Zie maar eens goed toe. Tusschen den kelk en de zeer talrijke meeldraden ligt een krans van kleine groene deeltjes. Die zijn onder de meerendeels uitgespreide meeldraden als weggedoken, zoodat men ze, de bloem van boven ziende, gewoonlijk niet opmerkt. By eenigszins nauwkeurige beschouwing echter vallen ze spoedig genoeg in 't oog. Zie eens wat een zonderlingen vorm die bloemdeeltjes hebben; 't zijn precies omgekeerde horentjes, ruim een Centimeter lang, als een horen gekromd, aan den spits toeloopenden voet gesloten en van boven met een opening van ongeveer 2 millimeter. Dit z\jn de bloembladeren, en die krans van groene horentjes vertegenwoordigt dus in dit geval de bloemkroon. Nu zou men licht geneigd zijn te zeggen, dat de bloemkroon hier dan wel zeer gedegradeerd is. Dit schijnt echter maar zoo. Als regel kan men aannemen, dat in het plantenrijk de organen in omvang afnemen, naarmate ze voor het edeler doel waartoe ze bestemd zijn, fijner, kunstiger van vorm worden. De bloembladeren nu zijn iu dit geval in honigbakjes (nectarieën) veranderd. Altijd vindt men, bij het opengaan der bloem, veelal ook nog later, in de honigbakjes een droppel vocht, dat zoet van smaak is en dat men daarom veelal gewoon is honig te noemen; en vandaar den naam „nectarieën" of nektar bevattende organen. Die nectarieën en niet minder de honig die daarin bevat is, waren lang een struikelblok voor de kruidkundigen; immers men vindt ze in zeer vele bloemen, nü als eenvoudige holten, dan als verlengsels der kelk of bloembladeren, zooals bij de „gespoorde" bloemen, bijv. der Oost-Indische Kers, of ook wel lis geheel afzonderlijke organen; en altijd vindt men ze op den bodem der bloem. Bij de Helleborus nu — en wel bij alle soorten van dit geslacht — zijn de bloembladeren in zulke nectarieën veranderd. Dat het daarin bevatte zoete vocht een uitwerpsel, een excrement, der bloem zou zijn, zooals men vroeger wel eens vooronderstelde, was niet aan te nemen, eerstens omdat ze steeds op bepaalde plaatsen gevonden worden, die een ander, een hooger doel doen vermoeden, en ten anderen omdat de plant geen bijzondere organen behoeft, om zich van een vloeistof te ontlasten, wfll de opperhuid harer verschillende deelen daartoe gelegenheid genoeg aanbiedt. Voorzichtiger was het dus te zeggen dat men niet wist waartoe ze moeten dienen; immers dit verschijnsel is het eenige niet welks bedoeling ons nog duister is. Men ziet aan sommige planten, in sommige bloemen vaak deelen, die eigenlijk geheel overcompleet schijnen, en dit toch zeker wel niet zullen zijn, doch waarvan men met geen mogelijkheid zou kunnen zeggen, in welk opzicht zij voor die plant of die bloem nuttig of voor haar noodzakelijk zijn. Niet zelden echter komt men toch langzamerhand tot de kennis daarvan, en dat wel veelal langs een omweg, van welken men niet zou vermoeden dat die tot dit doel kon leiden. Zoo mag men dan ook gerustelijk aannemen, dat het groote belang dier nectarieën voor de bloemen thans geen geheim meer voor ons is, al kunnen wij natuurlijk niet met volle zekerheid zeggen er geheel achter te zijn. — Veel eigenaardigheden uit het leven van een individu, onverschillig: mensch. dier of plant, zijn raadselachtig en blijven dit, zoolang men het individu als een op zichzelf en slechts voor zichzelf levend wezen beschouwt. Maar zulk een beschouwing is valsch, en zoo zullen dan ook vaak de conclusiën, die men uit zijn levensuitingen trekt, valsch moeten zijn. Geen levend schepsel staat geheel op zichzelf en leeft geheel alleen voor zichzelven. De geheele georganiseerde, d. i. levende schepping maakt één groot geheel uit, waarvan al de onderdeelen in elkaar sluiten, soms op de allerzonderlingste wijzen, en juist berekend om hem, die daar niet op leerde letten, van de wijs af te brengen. Neem bijv. een legkaart, een landschap voorstellende. Zooals die daar in elkaar ligt, zou men niet vermoeden dat zij uit zooveel onregelmatige stukken bestaat; 't is één goed sluitend geheel, en neemt ge er nu een stukje van de lucht, of een stukje van het water uit, dan blijft het een geheel, al mist ge dan ook iets. Zoo kan men uit het geheel der levende schepping hier en daar wel een onderdeel wegdenken, zonder dat het geheel daaronder lijdt, maar toch ontbreekt er dan iets wat er in behoort. Gooi nu de stukken van de legkaart eens door elkaar. Welke zonderlinge figuren, en hoe zoudt ge van de bedoeling daarmede eenig begrip kunnen krijgen, zoo gij ze elk op zich zelf wildet beschouwen. Het ééne zou, voor een afzonderlijk geheel wat te veel, het andere wat te weinig hebben. In de natuur is het niet anders. Dat men daarbij tot die verkeerde beschouwingswijze en daaruit onvermijdelijk voortvloeiende valsche gevolgtrekkingen gemakkelijker vervalt, is het gevolg hiervan, dat de onderdeelen meer den schijn hebben van een afgerond en afgesloten geheel te zijn, en toch bestaat ook hier niet minder onderling verband; toch zijn ze van elkander niet minder afhankelijk en kan men dus hun wezenlijke waarde en beteekenis evenmin begrijpen als men ze elk op zichzelf beschouwt, dan dit met de stukken van een legkaart het geval is. Zoolang men den mensch, het dier en de plant als op zich zelf staande en alleen voor zich zelf levende schepselen beschouwde — en 't is nog zoo lang niet geleden dat die wijze van beschouwen algemeen was, gelijk ze zelfs heden ten dage nog geen zeldzaamheid is — vormde men zich dan ook van veel wat men zag en opmerkte begrippen zoo goed en kwaad men kon, en sloeg men den bal daarbij zeer dikwijls deerlyk mis; maar naarmate men meer en meer zekerheid verkreeg, dat zelfs geheel ongelijksoortige schepselen in een intieme betrekking tot elkander staan, ging over veel, wat tot dusverre duister was, op eens een helder licht op; zoo ook hier. Men had wel altijd gezien dat vele insecten de bloemen bezoeken, men wist ook wel dat ze daaruit stuifmeel en honig verzamelen, maar men dacht er zelfs niet aan, dat dit van eerige beteekenis kon zijn voor de plant zelve. Dit mag vreemd schijnen inderdaad, daar reeds in 1793 de Beriynsche privaat docent Christian Konrad von Sprengel, in een werk getiteld: „Das entdeckte Gehcimniss der Natur im Bau und in der Befrüchtung der Blumen", met een aantal voorbeelden heeft toegelicht, van hoeveel belang de insecten zyn voor de geregelde bevruchting der bloemen, en duidelijk heeft te kennen gegeven, dat het zoete vocht, in de nectarieën bevat, zonder eenigen twijfel deze diertjes moest lokken. Toch, de mededeelingen van von Sprengel mochten dan ook niet geheel onbekend zijn aan zyn navolgers, zyn waarnemingen mochten wellicht niet door iedereen als „Spielereien" beschouwd worden, toch, zeg ik, kwamen ze niet tot haar recht, dan nadat, bijna een eeuw later, deze bijzonderheid opnieuw ter sprake werd gebracht; ditmaal echter niet door een eenvoudig privaat-docent, maar door een man, die door alle geleerden, ze mochten vóór- of tegenstanders van zyn theorieën zijn. als een der scherpzinnigste waarnemers, als een der schranderste en geleerdste natuurkundigen van onzen tijd wordt erkend; ik bedoel Charles Darwin. Sedtrt Darwin de algemeene opmerkzaamheid hierop vestigde, dat de bevruchting van een groot aantal bloemen, door hem waargenomen — daargelaten dus nog die, welke hij niet observeerde — een bepaalde onmogelijkheid zou zijn, als niet de insecten het stuifmeel uit de helmknopjes op de stempels overbrachten, is alle twijfel omtrent de hoogst gewichtige wederzijdsche betrekking tusschen de planten en deze diertjes opgeheven, en is het zekerheid geworden, dat, terwijl zij gestadig uit de bloemen voedsel verzamelen, z*j tevers voor de natuurlijke vermenigvuldiging der planten vaak onmisbaar zijn. Ze brengen dat stuifmeel niet uit de meeldraden op de stampt rs, dikwijls uit de ééne bloem in de andere, om op deze wijze die bloemen een dienst te doen; integendeel, ze doen dit onbewust, en zonder te weten welk een belangrijke rol ze daarmede vervullen in de huishouding der natuur. Maar ze doen het, dit staat vast; ze moeten het doen, nolens volens, dit is even zeker, en hier komt het voornamelijk op aan. Nu vraagt men echter: waarom moeten ze onbewust aan planten zulk een belangrijken dienst bewijzen? En het antwoord op deze vraag is eenvoudig: omdat ze zonder voedsel niet kunnen leven, en omdat hun voedsel altijd op den bodem der bloemen ligt. Het is dat zoete vocht, die nektar, die honig, of hoe men het noemen wil. Dit vocht bevindt zich altijd op zoodanige plaats onder in de bloemen, dat de insecten het onmogelijk kunnen bereiken, zonder het stuifmeel van de helmknopjes af te strijken; op dezelfde ongemerkte wijze komen ze in dezelfde, of, gelijk meestal het geval schijnt te zijn, in andere bloemen van dezelfde of gelijksoortige planten met de stempels in aanraking; waaraan nu het stuifmeel, dank zij het gomachtige vocht waarmede deze bedekt of de fijne haartjes, waarmede zt) bezet zyn, zich vasthecht, en aan het eerste vereischte voor de bevruchting is voldaan. Reeds von Sprengel somde, vóór veel meer dan een eeuw, een groot aantal planten op, by welke de bevruchting zoo goed als zeker van de insecten afhankelijk is, en door latere waarnemingen is dit aantal nog aanzienlek vermeerderd; ja, sommigen zelfs aarzelen niet de meening uit te spreken, dat deze bevruchtingswyze by de planten veeleer als regel dan als uitzondering te beschouwen is. Het is waar, dat er vele bloemen zyn, waarin geen honigafscheiding plaats heeft, en die men dan ook zeldzaam door insecten ziet bezoeken, maar hier is dan ook de verhouding van de meeldraden tot de stampers van dien aard, dat de bevruchting ook zonder de hulp der insecten volkomen verzekerd is, zelfs al komen de meeldraden en de stampers in verschillende bloemen voor, zooals b.v. by de Ricinus, de Maïs en vele anderen. In zulke gevallen bevinden zich öf de mannelyke bloemen boven de vrouwelgke, zoodat het stuifmeel, uit de eerste vallende, ten deele in de tweede terecht moet komen, öf de hoeveelheid stuifmeel is zóó groot, dat er door den wind altyd genoeg aan de vrouweiyke bloemen wordt toegevoerd. — Wanneer men dit alles nu weet — en het is tegenwoordig geen vermoeden meer, maar zekerheid, die op goede waarnemingen berust — dan is men, dunkt mij, al een heel eind op weg tot het begrip, waartoe die honig-afscheiding in zoo vele bloemen plaats heeft, en tot welk doel dus die honigbakjes als behouders daarvan zijn ingericht. Waarom ze nu in de ééne bloem aldus en in de andere zoo gevormd zyn, zou een vraag wezen, even ondoordacht, als wanneer men wenschte te weten waarom de ééne bloem dezen, de andere dien vorm of die kleur heeft. — Komen we nu ten slotte op onze Helleborus terug, welker honigbakjes inderdaad door den eigenaardigen, ja sierlijken vorm uitmunten. Dat ook deze plant reeds de opmerkzaamheid van von Sprengel heeft getrokken, is volstrekt niet te verwonderen. Zie hier wat hij daarvan zegt: *) De honigbakjes (hU noemde ze „Saftmaschinen") zitten op een kort steeltje, opdat ze niet al te zeer door de meeldraden aan het gezicht zouden onttrokken worden; ook z«n ze groen, zoodat ze tegen de witte kleur der kroon (van den kelk) afsteken. Zoowel het een als het ander heeft ten doel dat ze gemakkelijker door de insecten zouden kunnen gevonden worden. Het (zoete) vocht is tegen den regen verzekerd door de richting der bloem, en den eenigszins gebogen vorm der kroon- (kelk-) bladeren en dat de honigbakjes in den hoek tusschen de meeldraden en de kroon- (kelk) bladeren zitten. „Wanneer de bloem opengaat, staan al de meeldraden dicht om den stamper gegroepeerd, en zijn de helmknopjes nog gesloten. Vervolgens verwijdert zich de buitenste krans van de overigen; deze helmdraadjes worden langer, en nu leggen ze zich kransvormig over de honigbakjes; dan openen zich de helmknopjes. Wil dus nu een eenigszins groot insect in de honigbakjes kruipen, of het vocht daaruit met zijn zuiger opnemen, dan moet het noodwendig het stuifmeel van deze geopende helmknopjes afstrijken. Vervolgens legt zich de volgende krans meeldraadjes over de honigbakjes en openen zich ook dezer helmknopjes, en zoo ook de overigen. Opdat nu echter de eersten, als ze leeg zijn, niet zouden gaan hinderen, krimpen de helmdraadjes daarvan in, en worden ze dus zooveel korter." Daar hebt ge nu meteen verklaard waartoe het nuttig is dat die meeldraadjes niet allen te gelijk denzelfden stand ') t. a. p. bladz. 297. hebben. — Die inrichting is zóó eenvoudig en zóó doelmatig tevens, dat men naar het doel er mede werkelijk niet lang behoeft te zoeken, allerminst te aarzelen de meening van von Sprenkel toegedaan te zijn. Htf voedde er eerlek bij, nooit gezien te hebben dat een groot insect de Helleborus niger bezocht, maar dat h(j ook nooit goed ontwikkelde, met rijpe zaden gevulde vruchten er van zag. Hierbij moet niet vergeten worden, dat hij die plant in Berlijn slechts in gekweekten toestand kende; aan hare natuurlijke groeiplaatsen zullen gewis ook de insecten wel gevonden worden, die zich den honig dezer plant ten nutte weten maken, en ... . tegelijk de belangrijke taak der bevruchting op zich nemen. Ik geloof dus dat men wel zal willen toestemmen, dat ik reden had cm de bloem der Helleborus en, de Kleur en grootte daargelaten, komen die van alle soorten en variëteiten met elkaar overeen — niet alleen sierlijk te noemen, maar haar ook een nadere kennismaking waard te achten. Ook de bladeren zijn zeer karakteristiek. Deze toch hebben dien eigenaardigen vorm, dien men onderscheidt door den kunstterm „voetvormig" (folium pedatum), zich hierdoor kenmerkende, dat de bladsteel zich in tweeën splitst, en die twee gedeelten als horizontale armen links en rechts uitgespreid zijn, terwijl één blaadje recht op den top staat en elk der beide armen er vier draagt. Deze bladvorm is in het plantenrijk verre van algemeen, maar wordt, zeker opmerkelijk genoeg, in zeer verschillende plantenfamiliën als bij uitzondering aangetroffen, b. v. in die der Ranunculaceeën, der Cucurbitaceeën, der Compositen, der Aroideeën, enz.; ook onderscheiden zich de bladeren van de Helleborus niger hierdoor, dat ze den winter door frisch groen blijven, en eerst verwelken, wanneer in 'tbegin van den zomer de nieuwe tot ontwikkeling zijn gekomen. — Zeer na aan het geslacht Helleborus verwant is de lieve 27 „Winter Akoniet" (Eranthis hyemalis), waarvan men nu (einde Februari) misschien hier of daar nog een enkele bloem vindt, maar die toch meerendeels reeds sedert een paar weken uitgebloeid zijn. Duurt echter de winter lang, zoodat de grond de geheele maand Februari hard bevroren blijft, dan verschijnen ze natuurlijk eerst nadat die goed ontdooid is. Reeds bi) een oppervlakkige beschouwing van dit bloempje valt een groote gelpenis van den vorm der verschillende bloemdeelen met die van de Kerstroos in 't oog, en terecht beschouwde men dit plantje dan ook vroeger als tot de Hellebori te behooren, en roemde men het Helleborus hyemalis, daar echter de gele kelk na den bloei afvalt en niet op den steel verdort en blijft zitten, en de vruchtbeginseltjes van geen korte steeltjes voorzien zijn, meende men het te moeten beschouwen als type van een bijzonder geslacht, dat men Eranthis of Yroegbloem noemde. Er is echter nóg een eigenaardig karakter, hetwelk dit plantje kenmerkt, en het is juist dit, wat de schoonheid er van zoo zeer verhoogt. Dit is het groene, diep ingesnedene en dus in verschillende slippen verdeelde omwindsel, dat vlak uitgebreid is en de gele bloem draagt, evenals een kanten cornet een bal- of bruidsbouquet. Keurig komt dan ook het fraaie geel tegen dat glimmende groen uit, en dit nog sierlijker, wanneer een dunne laag sneeuw den bodem dekt, en er als 't ware een aantal groene schoteltjes, elk van een bloempje voorzien, op het sneeuwvlak liggen. Ook de Eranthis behoort tot onze zeldzame inlandsche planten, daar men er slechts een viertal groeiplaatsen van vermeld vindt. Ze is echter gemakkelijk bij al onze bollenhandelaars te verkrijgen, en niets is inderdaad sierlijker, dan wanneer ze soms reeds in Januari of Februari hier en daar als toevallig tusschen de kale heesters uit den grond te voorschijn komen; niets verrassender, dan ze den dorren bodem in het barre jaargetij met haar teedere en keurige bloempjes te zien tooien. En dit genot kan men zich voor zoo'n geringen pr^Js verschaffen, dat die niet eens in aanmerking behoeft te komen. Waarom doen zoo velen dit dan niet? Omdat ze 'tniet weten wellicht. Zeer wel mogelflk. Misschien was het daarom niet kwaad er den lezer opmerkzaam op te maken. IV. De tuin in den zomer. Ik acht het een voorrecht, dat niet te hoog kan gewaardeerd worden, wanneer men de gelukkige gaaf bezit z\jn gedachten of gewaarwordingen in woorden te kunnen brengen, en op die wtfze lucht te kunnen geven aan 't gemoed, dat soms tot berstens toe vol is van het genot, met hetwelk de Natuur in den zomer zoo vrijgevig is. Ja, in den zomer vooral, wfll dan de harmonie niet telkens wordt verstoord, wfll dan alles samenstemt tot één akkoord: leven! leven! leven! Ik stond daareven in een afgescheiden gedeelte van den tuin '), dat uitsluitend bestemd is voor éénjarige of z.g. „zaadplanten", die namelijk, welker verschillende levensperioden besloten liggen tusschen de maanden Mei en October; die in vyf, hoogstens zes maanden na uit een zaadkorrel te zijn ontkiemd, opgroeien, hooger of lager, bloeien, zaad voortbrengen en sterven, en waarvan de meesten thans (half Juli) in bloei staan. Wat een leven! Wat een rijkdom! Wat een weelde; wat een genieten, zichtbaar genieten in het tintelende licht van de brandende stralen der Julizon! Fahrenheit's thermometerschaal wijst 92 graden; voor ons ') Zooals de lezer wel zal begrijpen, wordt hier de Leidsehe Academietm'. bedoeld. land zeker een buitengewoon hooge temperatuur. zeggen het is heet, en klagen over de hitte; maar als dit weeklagen is, dan hebben we grootelijks ongelijk. Een normale zomer moet heet zijn. Zoo men volop wil genieten van den rijkdom der Natuur, dan moet men ook vrede hebben met de middelen die zij aanwendt om dien rijkdom voor ons ten toon te spreiden, en de mensch kan veel hitte verdragen, mits hij zich niet aan vadzigheid overgeeft, en oogenblikkel^ke loomheid niet als uitputting beschouwt. Niet rust, maar matige beweging is het middel daartegen, immers, mag de transpiratie daardoor worden bevorderd, een gevoel van lenigheid en gemakkelijkheid is er het gevolg van. Wat een leven, wat een overvloed van kleur en geur leveren hier die vijf ü zes honderd verschillende soorten van éénjarige planten op! „Laten wij heden leven, genieten en vroolyk zyn, want morgen sterven wij 1" Deze Anacreontische leer wordt hier van verschillende zijden met luider stem gepredikt. Maar nog een andere leer verkondigen die duizenden bloemen: „Laten we werken terwijl het dag is, opdat onze taak voleindigd zij, eer de nacht aanbreekt, die het werken onmogelijk maakt!" Gestoofd in de heete lucht, is het alsof al die planten zich haasten hare bloemen te ontluiken, ten einde van de droge, warme dagen te proflteeren om vrucht te zetten, die dan tijdig kan rijpen. Straks toch vallen misschien gure regendagen in, die ongunstig voor den bloei, nog veel ongunstiger voor de vruchtzetting ziju. Het is een onuitsprekelijk genot zich van zooveel bloemen omgeven te zien. Er zijn personen, die aan de éénjarige planten weinig waarde toekennen, omdat ze veelal slechts kort van duur zijn. 't Is waar, de bloeitijd der meesten duurt niet veel langer dan een maand, ofschoon er ook zjjn, die het wel driemaal zoo lang volhouden; maar zie ze dan ook eens gedurende dien hoogtijd van haar kortstondig leven. Al den rijkdom dien de Natuur in de soms stoffijne zaadkorrels had weggelegd, spreiden ze op eenmaal ten toon, en het kleurenspel, dat ze dan te bewonderen geven, is onovertroffen. 't Is waar, voor mozaïek of tapijtbedden zijn ze niet te gebruiken, maar ik laat de vraag aan de grootste bewonderaars daarvan gerustelijk ter beantwoording over, of een arlekijnspak nu juist dó-t is, met hetwelk de Natuur het meest op onze bewondering, onze hulde aanspraak maakt. Op het terrein hetwelk ik, dit schrijvende, zoo goed als vóór mij heb, staan de zaadplanten schijnbaar ordeloos dooreen. Op hoogte en laagte is zoo min gelet als op de kleuien, want ze staan in een wetenschappelijke, d. i. systematische volgorde, en dus allen die tot hetzelfde geslacht, en de geslachten die tot dezelfde familie behooren bijeen. Velen zullen dat niet fraai noemen, iets waarop hier niet is gelet en ook niet kan gelet worden; maar voor rnjj en anderen geeft juist dit aan het geheel een eigenaardige bekoorlijkheid, te meer, daar alle soorten ruim genoeg staan, om zich goed te kunnen ontwikkelen, en ze dan ook elk p. m. een vierk. Meter ter beschikking hebben; ze hebben het volle genot van de zon, van 's morgens tot 's avonds, wat, nevens een goeden grond, noodzakelijk is. Geel, blauw, rood en wit zijn de heerschende kleuren; maar wat een verscheidenheid in de nuancen! Wat een verschil in schakeering tusschen de lichtgeel en wit gerande Callichroa platyglossa ') en de hoog-oranjegeele Tagetes erecta! 1) Ik geef hier en lager alleen de Lattfnsche namen op. Als uitheemsche gewassen hebben ze geen Hollandsche namen. Wel is waar tracht men dit dikwijls te verhelpen door het gebruik voor geheel of gedeeltelijk vertaalde Het geel wordt zeer veel aangetroffen onder de éénjarige Compositen (samengesteldbloemigen), hoewel daarbij ook het wit zich soms goed doet gelden. Daar hebt ge b.v. de Dimorphoteca (Calendula) pluvialis en de Anacyclus- en A n t h e m i s-soorten, welke laatsten het eigenaardige verschijnsel vertoonen, dat de lintbloempjes (randbloempjes) 's avonds naar beneden gebogen zijn, zoodat de gele schijf dan geheel vrij is, terwijl deze bij de meeste andere Compositen in den toestand van rust binnen de dan naar boven omgebogen lintbloempjes verborgen is. Zonderlinge gril der Natuur! zou men willen zeggen. Denkt men echter aan de rol, die de insecten bij de bevruchting der bioemen spelen, dan zou men geneigd zijn te veronderstellen dat in dit geval de schijfbloempjes beter voor 't bezoek der 's avonds of 's nachts vliegende diertjes bereikbaar zijn. Nachtvlinders, al begapen wij niet zoo dadelijk waar ze goed voor zijn, moeten er toch blijkbaar ook wezen; ze moeten dus ook voedsel kunnen vinden om te leven. Van insecten gesproken. Wat een leven over zoo'n terrein met duizenden, meerendeels verschillende bloemen! 'tls hier een ware allemansgading voor dit nijvere volkje. Elk vindt er wat. Bijen, wespen, vlinders, vliegen en vele anderen meer drijven en fladderen over dit bloemenveld heen, de één zich lavende hier, de andere zich voedende daar, of zijn voorraad verzamelend uit weer andere bloemen, terwijl ze allen onbewust aan dezen den belangrijken dienst der overbrenging van het stuifmeel ter bevruchting bewijzen. Hun gebrom en gegons, helaas onhoorbaar voor mij, moet voor anderen een bron te meer zijn van genot. namen, maar daar voel ik niets voor. Belangstellenden zullen de hier opgesomde soorten meest allen onder de Latijnsche namen aangeboden vinden. Het hier medegedeelde kan dus een wegwijzer zijn bij het zoeken daarin naar fraai bloeiende soorten. Ik sprak daareven van gele bloemen en dezer kleursver scheidenheid. Zoo zie ik hier tal van gele bloemen, die allen in meerdere of mindere mate in kleur verschillen. Zoo b.v. de fraaie Cladanthus prolifer, Madaria elegans, Calendula officinalis en andere soorten van het Goudsbloemengeslacht, Calliopsis Drummondii, Erysimum Perowskianum, Centaurea involucrata, Bartonia aurea, enz., waaraan zich ook de O. I. Kers, Tropseolum majus, sluit, in welker bloemen het geel naar het rood overgaat. In het rood schitteren de bloemen der gewone Klaproos Papaver Rhceas, het meeste, ook wijl die boven vele anderen uitsteken; terwtfl die der witte Slaapbol, Papaver somniferum album, zoowel door haar meerdere grootte als door den forschen bouw der planten, daartegen helder uitkomen. Een vroolyk gezicht leveren de talrijke zacht rose bloemen der Barkhausia rubra op, en hoogst sierlijk vertoonen zich de teeder karmUnroode bloemen van de Centaurea moschata. Eenvoudiger z«n de helder rose bloempjes der Silene pendula, waarvan een lagere, meer gedrongen groeiende variëteit, onder den naam S. pendula compacta, tegenwoordig veel als voorjaarsbloem wordt gekweekt. Het is echter geen voorjaars- maar een zomerbloem; maar als ze wat ver in den zomer gezaaid wordt dan komt ze niet meer tot bloeien en wacht ze daarmede tot in de volgende lente.... als ze ten minste in den winter niet bevriest, wat ook wel eens gebeurt. Ginds verheffen zich de ranke stengels van de bevallige Salvia Horminum, minder fraai om de onaanzienlijke bloempjes, dan wel om de fraai gekleurde schutblaadjes, die zich aan de toppen der stengels sterk ontwikkelden en alleen daar, door een frissche karmynkleur met groene aders doorweven, zich onderscheiden. De Iberis umbellata, met hare paarse, en de Iberis amara, met hare witte bloemen, doen sterk de daar dichtbij staande, schijnbaar eenvoudige, maar inderdaad hoogst kunstig georganiseerde bloemen van het „Juffertje in 't groen", Nigella damascena uitkomen. Deze ouderwetsche tuinplant is en biyft altijd een der sierlijksten, al doen hare bloemen in kleursverscheidenheid onder voor hare zuster de Nigella hispanica. Welk een fraai groene krans vormen die lijn verdeelde omwindselblaadjes om de veel kleinere, groenachtig witte schijnbare bloemblaadjes, maar die eigenlek den kelk vertegenwoordigen, terwijl de bloemkroon in een krans van horentjes is gemetamorphoseerd, die, als honigbakjes (nectarieën), diep in de bloem verborgen zitten. Let men daarbij op de ontwikkeling en den stand der talrijke meeldraden en van de vijf lange stalen, zoo wordt deze bloem een der meest interessanten, terwijl ze het bewijs levert dat de Natuur ook zonder kleuren het toppunt van sierlijkheid kan bereiken. J) Van eenvoudig gesproken, iets schijnbaar eenvoudigers kan men zich niet voorstellen, dan de kleine bloempjes der L o p e z i a racemosa, of die van de Hebenstreitia alba, of van de Crambe filiformis, en toch, zie eens welk een effect ze veroorzaken, door hun groot aantal bijeen. Maar bezie vooral de beide eerst genoemden van zeer nabij, en ge raakt voor de zooveelste maal in verwarring met uwe schatting van groot en klein. Sierlijker „bloemengewemel" dan hetwelk de door lange, haarfijne steeltjes gedragen witte bloempjes der Crambe filiformis te aanschouwen geven, kan men zich niet denken. Op wat grootere schaal is hetzelfde het geval met de Crambe hispanica. Daar valt mijn oog op een bloemenschat van de oude Convolvulus tricolor, en hare lagere variëteit unicau- ') De samenstelling der bloemen van Nigella komt geheel overeen met die van de Kerstroos (zie hierboven, bl. 18—20); ook behoort zij tot dezelfde natuurlijke familie. lis. Wat een prachtig donkerblauw, naar binnen in wit overgaande! En dan de gindsche Lupinen, bijv. Lupinus hirsutus, L. Cruikshanskii, L. Barkeri, tot zelfs de gemeene Lupinus luteus, waarvan men de zaden ook wel onder den naam Lup. sulphureus aanbeveelt; immers de gele Lupien behoort tot de akkerplanten en haar ware naam zou dus geen aanbevoling ztfn. Zie hier inderdaad een tweetal die reeds haar einde nabij zijn. De Thlaspi arvense heeft al hare vruchtjes reeds tot de volle grootte gebracht; sommigen z^jn zelfs reeds geheel verkleurd en r^jp; fraaie vruchtjes z^jn het, met die vliesachtige uitbreiding aan den rand, en de diepe insnijding aan den top. Ze ztfn echter aan de meesten onbekend. Ook de vruchtjes van de Tuinkers, Lepidium sativum hebben hun wasdom reeds bereikt, en de een Meter hooge stengels hangen door de zwaarte der duizenden daarin besloten zaadjes naar beneden. "Wilt ge nog meer stof voor bewondering, die is hier allerwege thans voor 't grijpen. Daar hebt ge de Emilia- sonchifolia, met hare kleine, donker oranjeroode bloemen (bloemkorfjes); de fraaie Centranthus Calcitrapu, en C. macrosiphon, de Malope grandiflora, met hare groote, glimmende, bloedroode en hare variëteit, met zuiver witte bloemen; de grillig gevormde bloemen der Schizanthus pinnatus, Sch. lilacinus en anderen; de lichtblauwe Phacelia congesta; de Gilia's in verschillende kleuren, blauw en wit, vooral de Gilia tricolor; de Whitlavia grandiflora, de Limnanthes Douglasii, geel met wit; Phlox Drummondii, in allerlei kleuren; het allerliefste, kleine, gewone driekleurige Viooltje, Viola tricolor, dat men echter maar zeer zelden in de tuinen aantreft, omdat het te gemeen is, en daar hebt ge ook de zoo gezochte grootbloemige variëteit, V. tricolor grandiflora in allerlei kleuren. Hier staat er een afzonderlijk, deze is uit Duitschland tot ons gekomen onder den naam Schneewittchen, welker bloemen inderdaad bijna geheel zuiver wit zijn. Ik ding niets af op de sierlijkheid en de verrassende kleurspelingen der tegenwoordig gekweekte grootbloemigen, maar dat men de oorspronkelijke, kleinbloemige soort niet wat meer opmerkzaamheid waard keurt is toch onbillijk. En dan de gewone Korenbloemen, Centaurea Cyanus, niet alleen blauw, maar ook paars, rood en wit, die men inderdaad tot de fraaiste zomerbloemen kan rekenen Maar aldus voortgaande kon ik, alleen vermeldende wat thans, midden in den zomr, hier mijne opmerkzaamheid trekt, nog verscheidene bladzijden vol schrijven. De Korenbloemen brengen mij ongezocht op het koren en dus op de Grassen. Ook de familie der Grassen of „Gramineeën" telt hier onder de éénjarige planten een aantal representanten, die door hare sierlijkheid zeer aantrekkelijk zijn. Zie bijv. die statige stengels der verschillende Tarwe(T r i t i c u m-)soorten; de aristocraten onder het volk als ik het zoo mag noemen; dan de door hare lange kafnaalden sierlijke Gerst, Hordeum, waaronder zich vooral de prachtige Hordeum Zeocriton, met hare wijd uiteenstaande kafnaalden onderscheidt, al is het waar dat de H. jubitum en H. Hystrix, op wat kleinere schaal en elk op hare wijze, met deze in sierlijkheid wedijveren. Ook de Haver-soorten (Avena), vooral de minder algemeen voorkomende A. longiglumis en de forsche A. sterilis, mogen tot de sierlijkste Gramineeën gerekend worden. Onder de hoog opgroeienden vallen mij ook de verschillende Gierst-soorten in 't oog; zoo b. v. de Panicum railiaceum, P. capillare en de Setaria's; terwijl onder de lagere Grassen vooral de zeer fraaie Lamarckia aurea en Polypogon monspeliensis de opmerkzaamheid trekken; ook de Phalaris canariensis maakt, met hare korte, gedrongen aren, welker kafjes als vischschubben over elkaar liggen, een goede sier. Verscheidene fraaie éénjarige Grassen zyn echter nog niet gereed, al haasten zy zich ook zooveel zy kunnen om aan het zomerfeest deel te nemen. De hoogst sieriyke Agrostis- en Eragrostis-soorten beginnen haar breede pluimen pas te ontwikkelen, en als straks de Lagurus ovatus, de Pennisetum longistylum, de Paspalum stoloniferum en anderen meer tot volle ontwikkeling zijn gekomen, worden we bevestigd in de overtuiging, dat, mag ook al de Natuur aan de Grassen verscheidenheid van kleuren hebben onthouden, ze daarentegen jegens deze plebejers uit het plantenrijk des te kwistiger is geweest met die karakters, welke haar sieriyk maken in de hoogste mate. Terecht worden dan ook zeer vele Gramineeën als „Siergrassen" onderscheiden. Bereiken de meeste zaadplanten niet meer dan een Meter hoogte, terwyi zeer velen daar zelfs ver beneden biyven, het gevolg van den spoedigen bloei, waardoor de lengtegioei gestremd wordt, anders is het met vele later bloeienden, zoomede die met windende of klimmende stengels. Ginds b.v. steken de Phaseolus-soorten, hare ranke stengels om lange staken windende, boven de haar omringende „Papilionaceeën" of Vlinderbloemigen uit, terwyl alleen sommige Ervums, Pisums en Vicia's haar in hoogte, resp. lengte der stengels, trachten te evenaren. Ze bloeien nu allen en hare bloemen zyn meerendeels zeker fraai, maar ze zijn over 't algemeen te veel tusschen de bladeren verscholen, om op eenigen afstand effect te maken. Anders zou het met deze O. Indische Kers, Tropaeolum majus, zijn, als men er maar in tijds een staak bij had gezet. Nu men dit niet deed, breidt zij zich op vrij grooten afstand over den grond uit. Ze behoort tot die van nature klimmende planten, die het kruipende leven ook voor lief nemen, en er niet minder vroolijk om bloeien, 't Zijn filosofen, die de leer huldigen dat men het leven moet nemen gelijk het valt, en men het zich onder elke omstandigheid zoo genoeglijk moet maken als mogelijk is. Onder de hooger opgroeiende planten valt hier mijn oog ook op de Hennep, Cannabis sativa, met haar kloeke, kaarsrechte stengels van een paar Meter hoogte en hare zeer fraaie vingervormige bladeren; de meeste planten nabij de toppen wemelende van kleine groene bloempjes, terwijl enkele anderen schijnbaar bloemloos zijn. Toch zullen deze laatsten de zaaddraagsters worden en de anderen niet. Het zijn namelijk de vrouwelijke planten, welker bloemendicht opeengedrongentusschen de bladeren zitten, terwijl de geheele groeiwijze der mannelijke planten veel losser en ijler is; ongetwijfeld opdat de wind meer vat op de stuifmeelbloempjes zou hebben, om dit bevruchtende poeder over de vrouwelijken te verspreiden. Het heeft reeds van kind af mijne opmerkzaamheid getrokken, dat, als men slechts weinige hennepkorrels zaait, er onder de planten die er uit voortkomen en waarvan steeds de meesten vrouwelijken zijn, altijd enkele mannelijken voorkomen. 't Kon toch toevallig ook wel eens anders wezen, maar ik zag het nooit. Een enkele mannelijke plant brengt zóóveel stuifmeel voort, dat dit voldoende is voor de bevruchting der bloempjes van verscheidene, niet al te ver daarvan af staande vrouwelijke planten. — Onder die, welke nog niet geheel klaar zijn, behooren ook de Zonnebloem, Helianthus annuus en de Turksche tarwe, Zea Maïs. Deze laatste is al anderhal ven Meter hoog en trekt door haar sierlijke bladeren reeds zeer de opmerkzaamheid. De Zonnebloem is al hooger, en de bloemknoppen (bloemkorfjes) worden reeds vrij groot, maar 't zal toch nog wel een paar weken duren eer ze goed bloeien, 't Is waarlijk ook geen bagatel voor die kleine kiem uit de zonnepit, om van half Mei af op te groeien tot een kleinen boom, met zoo'n stevigen stengel, zulke forsche, groote bladeren en zulke groote bloemen. En dit in ruim twee maanden! Hierbij valt weer wat anders te bewonderen dan alleen de schoonheid dezer laatsten. Ik wilde hier eindigen, maar er is nog iets dat mijn attentie trekt. Ik nam daar straks ruim een vijftigtal verschillende bloemen mee naar de aan dien „bloementuin" grenzende zadenkamer, om daar mijn indrukken op te schrijven, en legde die op de tafel uit. Met die bloemen nevens en de levende planten op een kleinen afstand vóór mij, schreef ik het bovenstaande, dat sommigen allicht weinig beteekenend zullen achten, maar waarin anderen nog wel iets meer zullen lezen dan een bloote opsomming van namen, met wat vluchtige opmerkingen. Welnu, op dezelfde tafel lagen even zes weken geleden, in 't begin van Mei, nog de pakjes zaad uitgespreid; dezelfde zaden, uit welke de planten ontkiemden, welker bloemen ik thans vóór mij heb liggen! Ik wenschte dat ik kon zeggen wat bij het zien van die bloemen, gepaard aan de herinnering van wat mij toen met die zaden bezig hield, b« mi) omging, maar ik kan het niet. Wat mU anders zelden gebeurt, hier falen mij de woorden, maar mijn borst zwelt van aandoening, en 't scheelt weinig of mijn oogen worden vochtig. Schwiirmerei, prevelt er daar een. Hm! 't Zij zoo. Hoe kort een tyd en wat een verandering! Wat een pracht, wat een rykdom!.... Wat een leven lag er weggeborgen in die kleine zakjes met namen er op, van welke er zeshonderd naast elkaar in een kleine lade werden geborgen! Toen d&t.... nu dit! Natuur, wat zyt ge toch wondervol en schoon ! Zomer! zomer! wat toovert ge met uw zonnegloed, met uw malschen regen, met uw zwoele warmte! Nog heb ik de zakjes met de overgebleven zaden van een paar Kalebassen, Cucurbita, niet weggeborgen, en zie! die welke er van gezaaid werden — ze staan toevallig op een bed dicht bij myn kamer — bedekken met haar groote bladeren reeds een aanzienlyke oppervlakte; de groote gele bloemen zyn al ontplooid, enkele vruchten reeds flink ontwikkeld, en een paar kruipende stengels zyn zóó dicht by de kamerdeur genaderd, dat er nog maar juist ruimte overblijft om de deur te openen; straks zouden ze er zelfs indringen, liet ik die openstaan. In Mei was het vóór my liggende veld nog vlak en naakt Zie nu eens wat er school in die kleine zakjes.... Na weinige maanden zal de grond daar weer vlak en naakt zyn, eu dan is al dat leven, dan zyn al die kleuren en geuren weer weggeborgen in lade N°. 11 van mp zadenkastü — V. De keerzijde der medaille. Amice 1). Het heeft letterlek den ganschen dag onafgebroken geregend, en de eenige afwisseling die de Natuur ons schonk, was dat het nü wat zachter regende, dan weer het hemelwater btj stroomen neerviel; 't heeft ook gewaaid, een beetje te zacht voor een stormwind, maar wel wat hard om met een zomerzefier gelijk gesteld te kunnen worden; 't was donker, en de lucht, nü donkergrijs, was af en toe b\j zwart af; 't was ook koud, want de thermometer kon de 60° van Fahrenheit's schaal niet halen, een temperatuur, die we in den winter zacht zouden noemen, maar die voor Juli ten- naastenby twintig graden te laag is. Gtj, die in de stad woont, weet niet wat zulk zomerweer vooral als het schier dag aan dag onveranderlijk hetzelfde blflft, beteekent voor ons; niet alleen omdat we buiten wonen, maar vooral wijl w*j leven en ons bewegen te midden der teedere kinderen van Flora, die van zonnewarmte moeten groeien, van zonnegloed kleur en geur moeten krjjgen, en die, meer nog dan wij, vatbaar voor guren wind en kouden i) Dit epistel werd begonnen, onder den indruk van het oogenblik, voor .... wien? Dit wist ik aanvankelijk nog niet; het zou afhangen van den loop dien het extempore zou nemen. Toen 't geschreven was, aarzelde ik tussehen A en B, tot Z ingesloten; daarom zend ik het aan hen, die 'tzich willen toeëigenen. A en B, enz. krijgen het dan toch zeker ook wel in handen. regen, aan 't kwijnen slaan bij een weer als dit; de kopjes moedeloos en treurig laten hangen, welke anders zoo stevig ztjn opgericht; haar bloemen onontloken afwerpen, die anders onzen zomer tot het seizoen van biydschap en opgewektheid maken. Ach! weeklaag toch in 's hemelsnaam niet mee over 't gure weer, want, geloof my, gy weet niet wat dit beteekent. Gy denkt dat ge al heel wat mist, omdat uw zomeramusementen mislukken; gy denkt dat ge al heel wat lydt, omdat ge U op den duur huiverig voelt, ja koortsachtig; maar als straks de straat opdroogt en de zon, hoe waterig ook, U vluchtig, even als deed ze er kwaad aan, haar stralen toezendt, opent ge uw raam en 't is zomer voor U, al duurt 't ook niet lang; maar voor ons....? 't Was daar straks even droog geworden en de zon overgoot alles met een geelachtig licht; in elk geval een uitkomst op een dag als deze. Ik kon rustig naar buiten gaan, en dit was al heel veel; maar 't is winderig, en by eiken windstoot schudden de boomen een deel van den waterlast af, die de takken loodzwaar naar beneden doet hangen. Hier liggen groote plassen, d&ar is de grond drassig; verscheidene ingegraven potten staan vol water; het eenigszins opgeschoten gras ligt vlak tegen den grond, evenals tal van teere planten, die aan den bodem vastkleven. Intusschen komt er uit het ZuidWesten weer een nieuwe regenwolk op, maar langzaam, daar de wind naar het Noord-Westen omliep; trouwens uit dien hoek hebben we hier in den regel ook niet veel uitlokkends te verwachten. Mogeiyk blijft het echter een half uurtje droog; ik neem er dus van wat er nog van te kragen is. Verleden voorjaar ontving ik een vijftigtal laag gekweekte Rozen van La France. Ik had die in den vorigen zomer bü den goeden ouden Jean Verschaffeit zoo prachtig zien bloeien, dat ze mtjn begeerte hadden gaande gemaakt. Ze werden goed geplant en goed verzorgd; ze staan op een warme plek en ze bloeiden verleden zomer vr« goed; maar 'twas toch op verre na die opulente bloei nog niet, dien 1 bi) Verschaffelt had gezien. Ik ben echter - als het er op- aankomt en 't niet anders kan — vrjj geduldig, en ac toekomende jaar zal 't beter gaan. En *t ging beter; zóóveel beter zelfs, dat het perk schier niets op dat van verleden jaar geleek. Wat een flinke, gezonde groei 1 Wat een overvloed van knoppen, en welke knoppen! ^ ... . Ongelukkig werkte nu het weer niet mee. Deze Roos &ch«n. zeer gevoelig te z«n voor invloeden van buiten. Terwijl toch bv de Paul Neyron alle bloemen flink opent - ik heo er op dit oogenblik minstens v«ftig van gemiddeld 0.15 Meter in doorsnede! - konden de bloemen van La France maar niet openkomen. De buitenste bloembladeren werden bruin en week, en zaten dan zóó vast om de anderen heen, dat deze zich niet aan dien drang konden ontworstelen. Maar zie! daar kwamen een paar warme, regenlooze dagen, en wat een bloemen! Hoe groot, hoe r«k, hoe vol, hoe prachtig! Ik laat ieder vr« in z«n keus, en beslis ongaarne wat het schoonste is, maar toch, het doet me plezier da men bij een Fransch Rozenplebisciet La France op de Ü der schoonste bovenaan plaatste. Ik ga er nog eens heen, want zulk een rijkdom van bloemen is verkwikkend. Is dit nu La France van een paar dagen geleden? Veiwelkt door den regen, neergeslagen door den storm, z«n al de open bloemen verdwenen; slechts de grond is me mor bloembladeren bedekt. De knoppen van buiten bruin en mor g hangen door de zwaarte naar beneden; t volkomen evenbeeld van La France in de dagen van woeling, van buiten- en binnenlandschen strijd! Moedeloos, schier mistroostig staar ik datzelfde bloemperk aari, dat mjj een dag of wat geleden zooveel reden tot dankbare opgewektheid schonk. Zóóveel kón het geven, zooveel wil het geven, zooveel zou het geven, als de vernielende stryd met lucht- en waterstroomen het in zyn pogingen maar niet belemmerde. Ligt het nu aan mij, dat dit gezicht my in die mate ontstemt, dat, ofschoon ik mij verwijderen wil, toch het oog strak op die beslikte schoonheid blijft rusten ? 't Schijnt alsof er niets meer van kan terechtkomen. En dat zal er ook niet, zoolang regen en wind voortgaan elke poging vruchteloos te maken. D£n zal knop op knop verwelken en afvallen, en het geheel een toonbeeld blijven van vernieling. Zie, mijn waarde, zulke gewaarwordingen, zulke teleurstellingen kent gij, die in de stad woont, niet. Waarlijk zij, die dezen zomer (1879) in de steden doorbrengen, zijn te benijden, als men hun kleine teleurstellingen vergelijkt met die van hen, die, hun planten en bloemen liefhebbende, deze dag aan dag ten spel zien van regen en wind. En nog altijd sta ik vóór La Prance, niettegenstaande ds wolken zich opnieuw beginnen te ontlasten, de lucht weêr donkerder wordt en het rozenperk derhalve een nog haveloozer aanzien krijgt. Toch, er blijft hoop. Gelijk Frankrijk in zijn dagen van jammer en druk, is ook La France slechts tijdelijk neergeslagen en verwelkt. Straks, als een lang gcwenschte Oostenwind den wolkensluier vanéén rijt, de waterige nevels verjaagt, de lucht opdroogt en aan de zon gelegenheid schenkt haar knoppen te koesteren, dan zal 't opnieuw blijken welk een kracht, welk een rijkdom ze bezit, en hoe spoedig zij bij machte is haar geleden schade te herstellen. Dan zal „de schoonste Roos" bliik geven dat ze ook rijk is aan hulp- bronnen, en, zoo er vele knoppen werden afgeworpen, nog vóór deze b\j machte waren hun bloembladeren te ontplooien, veelvoudig zullen de jongeren vergoeden, wat we aan de vorigen verloren! Zoo zy het! Ja, warme lucht uit het Oosten! — Daar staan eenige jonge planten van Nigella orientalis, een echt kind van het Oosten. Ze leven anders vroolijk en frisch in ons zomerklimaat; nu laten ze de kopjes hangen, en al haar levenskracht is niet voldoende om haar tot op de helft van haar wasdom te brengen; ze treuren, ze snakken naar de zon. Ik weet het wel; er ztjn er ook, die zich goed bevinden bjj zoo'n lage, waterige temperatuur; die lachen tegen die wolken en kracht putten uit die slagregens. Daar hebt ge b. v. een vijvertje met Trapa natans; die voeren een heftigen strijd met de slechts in schijn teedere Chara vulgaris, en ontwikkelen zich sterker dan ooit. Hetzelfde is het geval met die vergiftige Waterscheerling, Cicuta virosa, de gevaarltfkste plant uit onze geheele flora. Die, welke hier aan den kant van een ander v^vertje staat, werd in 't voorjaar opgezocht uit het wild. Ze stond aan den kant van een rietveld by Leimuiden, en is hier nu, met water van onderen en water van boven, recht in haar element; ik zag ze nooit zoo forsch — ja, ik moet het mjjns ondanks erkennen, zoo fraai ontwikkeld als thans. Maar er zyn er meer, er zyn er ook onder ons, die kracht putten uit tegenspoed, wat niet belet dat anderen, dat de meesten er onder lyden, en nu mag men opzien tegen zulk een rusticiteit, ze stemt ons niet aangenamer, niet milder. Ik zag onlangs een jonge vrouw herkulische kracht ver- toonen, ik was er verwonderd over maar ik zag 't niet met pleizier, ja, het ontstemde my. — Ik dwaalde naar Victoria kas. 't Is lekker warm daar binnenDe Victoria stak gisteren haar zevenden knop boven water, en, naar den stand harer ontwikkeling, had die bloem gisteren in den namiddag moeten openkomen. Ze deed het niet. Z«, een kind van de zon, ze mist meer nog dan eenige anderen dezer verkwikkende en levenwekkende stralen, 't Was gisteren of die knop, na eerst het hoofd boven water gestoken te hebben, schrikte van de donkere wolken, die met wilde vaart over het glasbedeksel der kas vlogen. Ze dook weer onder, juist tegen den tyd waarop ze anders zou ontloken zyn. Toen ze heden opnieuw boven kwam, konden de vier groene kelkbladeren blijkbaar slechts met moeite aan den drang der bloembladeren weerstand bieden. Toch bleven ze gesloten; zelfs een dag ouder dan gewoonlijk, hielden ze de bloembladeren langer tegen dan anders. Eindelijk, zie! daar w^jkt er een naar buiten, aanstonds een tweede, en zoo gaat het, kort na elkaar met alle vier. Ze durfde blijkbaar niet opengaan, die bloem, maar ze kón niet langer gesloten bleven. De ontwikkeling der binnenste bloemdeelen ging haar geregelden gang, en, hoezeer de kelkbladeren blijkbaar neiging toonden te wachten op een helderder lucht, ze moesten 't wel opgeven. Een balsemieke geur vervult de kas; Daar buiten giert de wind en de regen klettert op de ruiten! Ik heb medelijden met die plant. Lach er om zooveel gy wilt, maar ik heb medelijden met haar. Kom, liever dan te lachen, gy, die in de stad zit, kom eerst eens een dag of wat die majestueuse dochter van den machtigen Amazonenstroom by dit weer in haar ontwikkeling volgen; bedenk er dan by wat ze thans moet missen, dat ze toch zoo dringend noodig heeft; zie dan dat weifelen, dat bezweken eindelek voor de natuurwet, en stel U daarentegen die vorstelijk schoone voor, als de zonnestralen op de blin. kende bladeren weerspiegelen, het maagdelijk wit der bloem nog witter maken, en later haar blozend rood dien levendigen gloed geven. Spotter als ge wellicht zyt, d&n lacht ge niet meer. Dan ziet ge vry wat meer ontstemt, dan toen ge in de stad tusschen de huizen bevondt, op naar de dreigende wolken, en .... Daar ligt de Courant; zien we eens even wat men ons uit Amerika voorspelt: „De berichten over het weer blijven ongunstig luiden en „aan het metereologisch instituut van den New-York Herald „is men, op grond van de waarnemingen, van meening, dat „de geheele zomer zich dit jaar door regen en onbestendig „weer zal kenmerken." Geduld 1 — Geduld!! 21/7. P.S. De barometer geeft hoop op beterschap. 28/7. VI. De groote Maagdepalm. Reeds vele jaren achtereen heb ik met welgevallen het oog gehad op een paar planten, die overigens niet op een in •t oogloopende plaats staan, zonder dat echter de gedachte zelfs by mü opkwam, dat ze wel een betere plaats en wat meer opmerkzaamheid verdienen. Ook in dit jaar, en vooral tegen den nazomer, kon ik de plek, waar ze staan, niet voorbygaan, zonder tot mijzelven te zeggen: „Mooie planten, die Yinca's." Maar daar bleef het by. Zoo ging 't weer vandaag, tot de gedachte opwelde: er zou toch waarlyk met die planten, zonder veel moeite, wel wat uit te richten zijn; 't is toch ook zonde en jammer dat zoovelen haar niet eens kennen. Dit zou misschien kunnen veranderen, als ik eens trachtte ze tot haar recht te laten komen. Welnu, dit denk ik in 't volgende voorjaar te doen, maar ik nam onmiddellijk maatregelen om 't niet te vergeten, door een twintigtal jonge planten, die anders verloren zouden gaan, in potten te doen zetten. Kent ge de groote Maagdepalm, Lezer, en kent ge ook hare bontbladerige verscheidenheid? Mogelijk wel, mogelijk ook niet. In 't eerste geval zult gy 't met mij eens wezen, dat 't zeer fraaie vaste planten ztfn, en, al zjjt ge, zoomin als ik, ingenomen met die overdreven jacht op bonte planten, zult ge toch, evenmin als ik, aarzelen te zeggen, dat hare bontbladerige verscheidenheid een ware sierplant te noemen is. Kent ge ze niet, tracht ze dan te verkrijgen en gij zult over haar tevreden zijn. De gewone Maagdepalm, Vinca minor, ook in ons land hier en daar inheemsch, is reeds een fraai plantje, vooral wanneer men ze bij duizendtallen tusschen 't kreupelhout in bloei ziet staan. Ik zag ze eens in Juni in het prachtige Helenenthal, bij Baden, letterlijk den grond aan den voet van 't gebergte met een blauw laken bedekken, zoodat ik, toen 't rijtuig, waarmede we van Baden uit daarheen gegaan waren, even stilhield, niet ken nalaten een eind weegs terug te loopen, terwijl mijn reisgenooten hun dorstige kelen met een glas Wiener bier verkwikten. Ik dwaalde de helling op en verder, van den weg af; hoofdzakelijk waren 't die millioenen blauwe bloemen die mij steeds verder lokten, zoodat ik door mijn lang uitblijven mijn reisgenooten een zeer ongerust, en my zeiven een hoogst aangenaam, ja een onvergetelijk uurtje bezorgde. Maar, hoe fraai ook op zichzelf, deze staat toch verre achter bij hare grootere, kloekere zuster, die ik thans op 't oog heb. — De groote Maagdepalm, maar inzonderheid de bontbladerige variëteit — want deze ontwikkelde zich hier, niettegenstaande beide planten dicht by elkaar staan, steeds sterker dan de groene, maakt jaarlijks stengels die tot circa 2 Meter lengte bereiken, en genoegzaam in hun geheele lengte vlak op den grond liggen, terwijl de bladeren naar boven gericht zijn. — Die bladeren, bij de kleine Maagdepalm langwerpig en smal, zijn bü deze veel grooter, breed eivormig en gelijken veel op die van de Sering, zoowel wat vorm als grootte betreft, met dit verschil echter, dat ze aan den voet niet hartvormig ingesneden zijn. Ze zijn stijf, miQ meer lederachtig en glanzend. 4 Die van de bonte variëteit zijn zeer standvastig goudgeel gerand, welke gele kleur zich, hoewel niet zoo helder, bij vele bladeren ook onregelmatig over de blad vlakte vertoont, gewoonlijk zijn ze iets — doch weinig — korter dan de groene, maar daarentegen aan den voet wat breeder. Beide planten hebben volmaakt dezelfde groeiwijze en beide hebben even fraaie, helder blauwe bloemen, terwijl de vijf bloemkroonslippen naar het midden der bloem witachtig zijn. De planten bloeien in 't voorjaar mild, maar ook zonder die fraaie bloemsn zt)n ze alleszins de opmerkzaamheid waard. De bekende fraaie Japansche Evonymus verliest het in sierlijkheid verre bij de Vinca major variegata. Ik merkte daareven op dat de stengels een lengte bereiken van ongeveer 2 Meter en in hun geheele lengte op den grond liggen. Één goed ontwikkelde plant neemt alzoo een oppervlakte in van 3 êi 4 Meter in doorsnede en derhalve ongeveer 10 Meter in omtrek. Dit ziende, kwam de gedachte bü mij op, dat, zoo ééne plant geplaatst werd in 't midden van een cirkelrond perkje, van ongeveer 4 Meter diameter, dit gedurende den zomer een hoogst sierlijk gezicht zou opleveren, en zulks nog temeer, wijl de geheele plant niet vlak is, maar steeds in 't midden iets hooger, daar niet h\ de stengels tegen den grond liggen. Dit is namelijk alleen het geval met de zoogenoemde „sterile" of onvruchtbare, die namelijk geen bloemen voortbrengen. De „fertile" of vruchtbare, die wèl bloeien, staan rechtop, en worden niet hooger dan 30 è, 40 Centim. Dientengevolge zou zulk een perkje des te beter voorkomen. Het zou echter niet vlak op de zon gelegen mogen zijn. Voor hen, die op de sterile, kruipende stengels van deze plant niet gesteld zijn, maar meer hechten aan de bloemen, die van Maart tot in Juni geregeld verschijnen, werd wel aanbevolen om die kruipende stengels af te snijden en alleen de bloeibaren te behouden, in welk geval deze zich sterker zouden ontwikkelen en nog milder bloeien, wat zich zeer goed laat begrijpen. Deze kweekwflze mag voor de groenbladerige in sommige gevallen doelmatig zijn, voor hen namelijk die slechts over een zeer beperkte ruimte kunnen beschikken, voor de bontbladerige moet ze bepaald afgeraden worden. Hoe fraai de bloemen ook zijn, moet men toch niet uit het oog verliezen dat men deze plant voornamelijk om de bladeren kweekt, van welke men het heele jaar door genot heeft. Niet zelden ziet men in 't najaar weder bloemen verschijnen, en, terwijl de plant dan, door hare smettelooze frischheid, zoo gunstig afsteekt tegen de insluimerende natuur om haar heen, en die bloemen, ofschoon dó,n niet talrijk, even goed ontwikkeld zijn als in 't voorjaar, verhoogt deze najaarsbloei hare waarde niet weinig. Ik heb wel eens gelezen dat ze, op zeer beschutte standplaatsen en by gunstig weder, reeds in Januari en Februari kan bloeien, bij uitzondering zelfs nog in December. Dit heb ik echter zelf nimmer gezien, daar men, naar oud gebruik, hier gewoon is haar in 't najaar te dekken; ik vermoed echter, ondanks de bepaalde verzekering mijner knechts van het tegendeel, dat dit niet noodig is. Nu mijn opmerkzaamheid meer bepaald op deze plant gevestigd is, zal ik beproeven of ze werkelijk tegen onze winters, ook zonder bedekking, bestand is. Mocht dit zoo zijn '), dan ware zulks zeer in haar voordeel; minder omdat men zich dan de geringe moeite niet behoeft te geven om er wat blad op of om heen te werpen, maar wijl de bladeren daaronder altijd lijden, en de plant dus in 't voorjaar pas fraai wordt, als hare jonge stengels ontwikkeld zijn. ») ik vermoed dit nog te eerder, daar Vilmorin Andrieux & Co., in hun Fleurs de pleine terre, volstrekt niet van bedekking spreken, waaruit men mag besluiten dat ze te Parys ongedekt overblijft. Van de Vinca major komt ook een verscheidenheid voor met witte bloemen, die ik echter nooit gezien heb. Ze behoort thuis in de landen die aan de Middellandsche zee gelegen zijn, op Sicilië, in Italië, Algerië, Frankrijk, ook in het Zuidelijk gedeelte van Duitschland, zoomede in Engeland en Ierland. Niet enkel voor den open grond echter is ze geschikt, 't Is een uitmuntende plant voor hangvazen, waarin vooral de bontbladerige, immers als de vazen een eenigszins donkere kleur hebben (gekleurde bladeren in kleurige vazen staat altijd leelijk), zeer geschikt is. Hiertoe zou ook een andere soort, de Vinca herbacea, kunnen dienen, inzonderheid omdat deze meer zon verdraagt; als namelijk die vazen op een zonnige plaats moeten hangen. Veel zon toch bemint de groote Maagdepalm niet. Ze laat zich zeer gemakkelijk vermenigvuldigen; immers, wanneer de grond maar goed vochtig is, ontspruiten er uit de liggende stengels wortels, en dan ontwikkelen zich de okselknoppen licht tot zelfstandige planten. Dit geschiedt vooral in den nazomer veel, zonder dat men er iets aan doet. Is men dus op vermenigvuldiging gesteld, zoo kan men, door den grond om de plant heen vochtig te houden, en de stengels hier en daar met een mikje vast te zetten, zonder de plant te ontsieren, er een aantal van kweeken, die men dan in 't najaar kan opnemen, of die men kan laten staan, om ze in 't voorjaar uit te planten. Op tamelijke afstanden, in boomperken geplant, zouden ze mede goeden dienst kunnen doen. VII. Een opmerkelijk verschijnsel (atavisme). Als wij hier — met hier bedoel ik dat gedeelte van ZuidHolland, waar de grond niet zandig is — een raooien Berk hebben, moeten we dien in waarde houden. Niet dat mooie Berken hier bepaald zeldzaamheden zijn, maar ze zijn toch uitzondering genoeg om ze op prijs te stellen, en een mooie Berk is een mooie boom; ja, ik ga verder, en reken hem tot de schoonste boomen te behooren, die in Europa thuis zyn. Ik kocht indertijd van den ouden Rodbard, zaliger gedachtenis, een Berk, die, om de hoogst bevallige groeiwijze, reeds vaak bij hem mijn opmerkzaamheid had getrokken. Hij noemde hem Betula tristis, en, daar door Link een Berk onder deze naam beschreven is, die in Scandinavië thuis behoort, kon deze dit even goed zijn als elke andere met hangende takken. 't Was iets anders dan de gewone hangende Berk, waarvan in sommige streken van ons land, onder de zaailingen van den gewone, soms zulke prachtige exemplaren gevonden worden. Achter Bennekom, langs den rijweg die over de hei in de richting naar Arnhem loopt, staan er verscheidene, die den schoonsten tuin tot sieraad zouden strekken. — Maar die Betula tristis was nóg mooier, nóg gracieuser van vorm en houding. Enfin, ik kocht dien boom en plantte hem hier in den tuin, waar hij uitnemend groeide. Het was toen al een kloeke boom, en, toen hU een jaar of acht had »aet gestaan, was hU - voor een Berk althans - v« «aar e'ul'°ziel aan de plaat, waar h« stond, en «aar hj aoo mooi stond, moest een andere Inrichting gege.en worden. De Berk moest weg, daar kon ik, met den besten wil, niets aan veranderen. , Verplanten? - De één zei 't zal nog wel gaan; de ander dacht dat 't een heele corvée zou zijn, en de derde meen e dat de boom het niet zou overleven. Men is hier nog altgd niet vertrouwd met het verplanten van groote boomen, evenmin als men er op ingericht is, en zoo buitengewoon groot was deze Berk niet. HU werd verplant, maar toonde zich daar in den eerst volgenden zomer zeer weinig mede in zijn schik. HU ver oor zóóveel hout, dat de mooie boom van vroeger geheel misvormd was; h« stond zelfs den tweeden zomer nog zoó te twöfelen, en toonde zich in het derde jaar nog zóó weinig erkentelijk voor de vriendschap die ik hem toedroeg en e moeite die ik voor hem had genomen; h*j ontsierde het mooie punt, waar ik een sierlijken boom verlangde, zoodanig, dat ik meer dan eens ip beraad stond hem op te ruimen.... Men is er zeker in zulke gevallen dikwijls veel te spoedig bij met dat „opruimen", omdat men van één, twee of drie jaren wil hebben, wat mogel«k vier, v«f of zes jaren pas kunnen geven. De boom, die eerst aan een zijpad stond, staat nu in den boventuin op een vooruitspringend punt van een groot perk. Daar staat h« hooger en voor een Berk dus beter en daar zal h*j een prachtig gezicht opleveren, als h« wordt wat h« kan worden.... en werkelijk is h« daar nu al druk mee bezig. H\j begint zijn schade weer in te halen; t is us maar een kwestie van geduld. Dat ik dien boom dikwijls aankijk, is dus niet te ver- wonderen, en ik zag er daarom een uur geleden niet weinig vreemd van op, dat hy reeds sedert een paar jaren zich een zekere buitensporigheid had veroorloofd, zonder dat ik daar iets van bemerkt had. Ik liep daar straks in dat perk, waar ik met pleizier zag, hoe goed eenige andere Berk-soorten op haar verhaal waren, en bleef toen vlak vóór hem staan; ik klopte hem op de gladde witte huid, precies als een liefhebber dit zijn paard doet, en ik zeide half binnensmonds: „we zijn het toch eens geworden op den langen weg".... Ja, Lezer — gij vindt het dwaas, kinderachtig zelfs misschien, dat ik, en er zijn er meer zoo, vaak praat met.... neen, zoo niet tegen mijn planten. Wilt ge zelfs welgelooven, dat men zich zoodanig met haar kan vertrouwd maken, haar zoodanig in al haar „doen en laten" kan leeren kennen, dat men dan antwoord van haar krijgt; dat het dan is als spreken ze met hare bladeren, met hare bloemen, met haar frisschen blos of haar kwijnend voorkomen, en dat men, zoo van de ééne naar de andere gaande, gesprekken voert over allerlei onderwerpen over veel lief, ook over veel leed? Die zijn planten werkelijk liefheeft, die ze liefheeft zoo als hij zijn medemenschen bemint; die in haar groei en bloei niet minder belang stelt, dan in het welzijn zijner beste vrienden, is, te midden van haar, geen oogenblik alleen. Hij leeft met haar, hij geniet met haar, hij lijdt ook met haar. Vraag het u zeivan, liefhebber, wezenlijk liefhebber als ge zijt, maar eens af, of in deze woorden wel de minste overdrijving schuilt, al schijnt het zoo, en gij zult toestemmen dat het ook U zoo gaat, al zoudt ge het misschien niet met zulke ronde woorden durven zeggen, uit vrees dat men U van sentimentaliteit zou beschuldigen. Maar, wat ik U bidden mag, schaam U toch voor zulk een sentimentaliteit niet. Zulk een gevoelsuiting is een natuurlijke, die mogelijk met veel onnatuurlijks in onze samenleving kwalijk overeenkomt, maar die juist door de bespotting van hen, die haar niet begrijpt, wordt gewijd. — Welnu, ik klopte dan dien Berk vriendschappelijk op zijn gladde huid en zei dat we het nu toch mooi begonnen eens te worden, toen ik een paar groote oogen zette, en bijna de vraag: „wat heb-je nu toch uitgevoerd?" niet kon terug houden. Ik laat geheel in het midden of de Betula tristis van Link werkeliik als een soort, volgens de oude opvatting, moet beschouwd worden, dan wel of zij gelijk hebben, die geen soort van dien naam erkennen, en ook den door Link aldus genoemden boom als niets anders dan een van de verschillende afwijkingen in groeiwijze beschouwen, waardoor de Berk zich in verschillende landen kenmerkt; ook is het mij voor het oogenblik tamelijk onverschillig, of de hier bedoelde boom werkelijk die is, voor welke hij mij werd verkocht; ik nam hem om den boom en niet om den naam. Genoeg, dat hij door zijn groeiwijze zeer karakteristiek is; de takken zijn alle zeer dun en zelfs de jongsten hangen reeds naar beneden; dit karakter komt hier zelfs zóó sterk en zóó vroeg uit, dat, terwijl de voorjaarsknoppen van den gewonen Berk vrij dicht tegen de twijgen aanliggen, die van dezen boom niet alleen meerendeels een rechten hoek met de twijg vormen, maar vele zelfs naar beneden zijn omgebogen. Hoe slap de takken zijn, kan men begrijpen, als ik zeg dat een tak van een Meter lengte, die ik thans nevens mij heb liggen, aan het afgesneden gedeelte niet dikker is dan nabij den top, n.1. 2 Millimeter. Zie hier nu wat ik er aan zag. Ter hoogte van ongeveer twee Meter van den grond zit de laagste tak. Die tak heeft zich aan zijn voet in tweeën gesplitst en is dus gevorkt. Het ééne gedeelte daarvan komt in alle opzichten overeen met al de andere takken. De knoppen, die twee tot hoogstens drie Centimeter van elkaar verwijderd zijn, zijn van de twijgen afgebogen, en deze zelf zijn slap en hangen allen naar beneden; het andere gedeelte daarentegen gelijkt in alle opzichten op een tak van den gewonen Berk. Die tak staat loodrecht op, de knoppen staan verder van elkander en zyn dicht tegen de twijg aangedrukt; in één woord: 't is een gewone Berketak. Die tak zal twee jaar oud zyn, en, als ik hem zijn gang laat gaan, wat ik echter niet voornemens ben te doen, zal hy recht langs den stam opgroeien, met veel meer snelheid en kracht dan de top van den hoofdstam zelf; zeker tot niet gering nadeel van de andere takken. Men kan het zich gemakkelijk voorstellen, wanneer men slechts denkt aan een boom die geënt is, en uit wiens stam, even onder of op de plaats der veredeling, een wilde tak te voorschijn kwam. — Ware dit ook hier het geval, dan zeker zou ik geen reden gehad hebben daar zoo vreemd van op te zien; maar van zoodanige kunstbewerking was hooger of lager niets te zien. Intusschen, al ware dit zoo, dan nog zou hier geen sprake kunnen zyn van een wilden tak, want de tak is werkelijk oorspronkelijk aan al de andere gelijk; zij verdeelde zich echter dicht by den stam — misschien ten gevolge van snoeien — in tweeën, en één van die twee nam al de karakters van den gewonen Berk aan. Nu weet ik zeer goed dat dit verschijnsel niet op zich zelf staat. Ik zou U bijvoorb. hier twee Beuken kunnen toonen, een groote, prachtige, zilverbonte Beuk, Pagus sylvatica variegata en een gesliptbladerigen Beuk, F. sylvatica asplenifolia, waaraan volmaakt hetzelfde te zien is. Dit zijn echter zonder eenigen twijfel niets anders dan variëteiten, die alleen door enting standvastig kunnen gehouden worden. Hier hebben wij echter te doen met een boom, door zijn geheele uiterlijk veel meer van den gewonen Berk afwijkende, dan menig andere, die door sommigen, ofschoon twijfelachtig, als een zelfstandige soort wordt beschouwd, en zelfs door volen wel degelijk daarvoor wordt gehouden. 't Is eenvoudig een teruggaan tot de soort, waaruit deze — soort of variëteit — ontstaan is. Vooral bt) hybriden komt dit verschijnsel meermalen voor, in welk geval men het door het woord atavisme of ook disjunctie onderscheidt. D£n ziet men uit den bastaard soms een tak voortkomen, in alle opzichten, zoowel wat blad vorm als wat de bloemen betreft, gelijk aan die van een der beide planten waarvan de hybride afkomstig is. Hier echter hebben we niet met een hybride te doen. De Natuur, die ons veel vertelt, deelt ons toch op verre na niet alles mede met betrekking tot wat ze kan en hoe ze werkt; naar veel laat ze ons gissen en veel houdt ze zelfs geheel voor ons verborgen. Toch verspreekt ze zich zoo nu en dan wel eens, en die daar op let, kan op deze wijze dikwijls zekerheid verkrijgen, omtrent de afkomst en de natuur van sommigen harer creaturen, die men op geen andere wijze zou kunnen bekomen. — Zoo ook hier. — Men zou kunnen gissen naar de afkomst van dien Berk zoo veel men maar wil, en zeker is het, dat, wanneer men tot een leek zeide: die Boom is zonder eenigen twijfel, hoe doet er niet toe en wanneer komt er ook niet op aan, uit een gewonen Berk ontstaan, deze, op het groote verschil in hun uiterlijk voorkomen lettende, ongeloovig het hoofd zou schudden. Deze Berk heeft, wie weet door hoeveel geslachten heen, zijn eigenaardig karakter standvastig bewaard, en zie, daar neemt op eens de ééne helft van één zijner takken, zuiver en onvermengd, dat van zijn voorouders aan! Ware nu — wat tot de mogelijkheden behoorde de gewone Berk inmiddels uitgestorven, of, beter, ware deze Treurberk elders ingevoerd, waar de gewone geheel onbekend is, dan zou men dien tak er af nemen, en als een nieuwe variëteit voortkweeken! VIII. Bi] een takkenbos. Het is opmerkelijk hoe somwijlen een op zich zelf nietige kleinigheid ons een aaneengeschakelde reeks van voorvallen uit onze jeugd, waaraan we sedert vele jaren volstrekt niet gedacht hebben, zóó levendig in herinnering kan brengen, dat een lang vervlogen gedeelte van ons leven ons weder als een helder panorama voorbij zweeft; een panorama, waar aan zelfs niet de geringste kleinigheid ontbreekt, en waarin steeds ons eigen persoontje, heldhaftiger gedachtenis, met z*,n nü kinderachtige, dto wijsneuzig aanmatigende, soms ook wel eens juiste en later vastgehoudene begrippen (hadden we alleen deze maar vastgehouden, doch, lacy! van de anderen bleef ook wel wat aan ons vastkleven) op den voorgron treedt Zoo' dacht ik heden, terwijl ik het oog liet gaan over de laatste met h werd ik in één woord tot tuinjongen gepromoveerd, en lang duurde het niet of ik verhief mij op een aanzienlijke dosis wijsheid — zegge eigenwijsheid —; immers ik werkte in een „Hortus", welk woord echter niets anders dan „tuin" beteekent; maar dit wist ik toen nog niet, en ik had er toen evenmin een begrip van wat er in dit bijzondere geval mede bedoeld wordt, als tegenwoordig menigeen, die 't wel meent te weten, die 't ook wel behoorde te weten, begrijpt wat eigenlijk het doel met zulk een inrichting behoort te zijn. Het personeel was daar (te Rotterdam) niet uitgebreid, en ik werkte meestal met en onder toezicht van één knecht, die er van de oprichting af geweest was; die de tiendaagsche veldtocht had medegemaakt, zonder ooit een geweer afgeschoten te hebben; die lezen noch schrijven 'kon (geen zeldzaamheid in dien tijd), maar die toch desniettegenstaande een professor in zijn vak meende te zijn, en mij een zeker eerbiedig ontzag inboezemde, ofschoon ik hem toch ook graag mocht lijden, en ik zelfs nü nog met hoogachting aan hem denk. Van de planten als zoodanig had hij geen greintje verstand, maar schoffelen en snoeien! Zie, wanneer iemand op den dwazen inval was gekomen — maar niemand dacht daar zelfs aan — dat er een tuinman ter wereld was, die handiger schoffelen en beter snoeien kon dan hij, hij zou zich niet boos gemaakt, en alleen gedacht hebben dat het met diens hersens niet goed in orde was. Maar, zooals ik zeg, niemand kwam op dien inval. HU staakte zijn werk altijd tien minuten vóór klokslag, want die tien minuten had hij zeer noodig om zijn schoffel, spade of hark, zijn mand of kruiwagen, of wat hij gebruikte, zorgvuldig met water af te spoelen, te bergen en daarna tot zelfs het geringste slikspatje van zijn broek te wrijven, zjjn pet met de hand af te slaan, zijn mes te slijpen en op te poetsen, en zyn (wat, een wonder was) niet witgeschuurde klompen met blinkende laarzen te verwisselen. Al zijn gereedschap was blank, en het meeste werd onmiddellijk na het gebruik met kaarsvet ingesmeerd en droog opgehangen; wat niet belette dat het eiken Zaterdag alles zorgvuldig nagezien, opgepoetst en weer ingesmeerd werd. Zoo was het met alles. Ik heb daar toen dikwijls om gelachen; ik heb hem ook vaak om zijn poetsen verwenscht, vooral als hij mij kapittelde, omdat ik begreep dat ik een spade, die ik den volgenden dag toch weer zou n-.oeten gebruiken, 's avonds te voren niet zoo in de puntjes behoefde schoon te maken, deze stelling verdedigde en naar dit begrip handelde; waarbij ik het dan steeds in zooverre verloor, dat hij eindigde met, als ik het niet verkoos te doen, ook mijn gereedschap schoon te maken, welk middel ten laaste probaat bleek te zijn. Zijn misschien wel wat te ver gedreven zucht tot orde en netheid bleek op den langen weg contagieus te zijn en is mij ook later — in sommige opzichten misschien óók wel wat overdreven — bijgebleven. Nimmer heb ik toen echter vermoed, dat ik tot op gevorderden leeftfld, juist óm die eigenschap, met zooveel achting aan hem zou terugdenken. — Ik kende er toen nog zoo een, tennaastebij zoo althans; deze werkte bij een bloemist in onze buurt, maar het ongeluk wilde dat hij door zijn „baas" werd bedorven, want die verklaarde zich tegen dat tijdvermorsen; de knecht hield het lang vol, maar moest het natuurlek toch eindelek opgeven, en ging toen met de anderen gelijk op. Deze was beschaafder dan de onze en lang niet ontbloot van plantenkennis. Menigmaal heb ik dan ook bittere aanmerkingen van hem gehoord, te bitterder, naarmate z« de uiting waren van de overtuiging zijner verstandelijke meerderheid boven hem wiens knecht hU was. Daar stak een knap man in, maar hi) ging op in de materiëele zorg voor zijn gezin en kon daardoor met tot zijn recht komen. is lang dood. Een verloren leven; niets minder en niets meer! De onze was ook wel een beetje bedorven, maar in een heel anderen zin. Als er tusschen de lente en den herfst bij helder weer, een droge Oostenwind woei, dan was het best weer om te schoffelen, en, waaraan hij ook bezig mocht zijn, alles bleef liggen of staan, want het schoffelen ging vóór, onverschillig of er onkruid stond of niet, en gewoonlijk stond het er niet; „maar 't kleine, niet in 't oog loopende „vuil verdroogt of verbrandt dan terstond, en zoo houdt men „den boel schoon", zeide hij; ook levert de pas geschoffelde en aangeharkte grond een net gezicht op. En als het dan wel eens gebeurde dat hij bepaald last kreeg om aan ander werk te gaan, liep hij brommende en met zijn armen zwaaiende weg, ging aan het opgedragen werk, maar was binnen een uur weer aan 't schoffelen, want die droge Oostenwind was voor hem sterker dan zijn begrip van ondergeschiktheid. Ja, zeker, hij was wel wat bedorven, maar wat zou men daar nu aan doen? (Het is mij als was het pas gisteren gebeurd, en ik kan niet nalaten het te vertellen. Waarom? Waartoe? Dat weet ik niet recht, maar de aandrang er toe is mij te sterk). Ik geloof dat het moeilijk is om hier den juisten middenweg te vinden, en dan, &ls men hem heeft gevonden, te houden; maar ik geloof ook dat zulk een werkman, ondanks zyn gebreken, zeg ik liever hebbelijkheden, die 't gevolg zyn eener prijzenswaardige eigenschap, achtenswaardig is. 'tWas werkelijk een lust om hem te zien schoffelen, en hy geleek dan inderdaad den „razenden Roeland", terwyi zyn breede, blanke schoffel aan diens heldenzwaard „Duranda' deed denken, waarmede deze zelfs marmer doorkliefde. Onbegrijpelijk was het, hoeveel hy dan in een hal ven dag wel afschofifelde, want yverig was hy, en het onkruid was hem een gruwel; daarby, straks kon het weer omslaan, en dan zou het moeten biyven staan; dan zou hy 't moeten zien opgroeien, zonder er iets aan te kunnen doen. Want — en dit is inderdaad opmerkelijk — zoo min als men er hem met droog weer van kon afhouden, evenmin zou h|j ertoe te bewegen geweest zyn, als de lucht of de grond te vochtig was. „Hy hield niet van munnikenwerk". Deze uitspraak was beslissend in elk ander, maar vooral in dit geval. Het was echter inzonderheid aan zyn snoeien, dat die takkenbos my vandaag herinnerde. Wanneer hy aan 't snoeien was, sleep hy zyn mes als hij naar huis ging, en sleep hy 't nog eens als hy terugkwam, ofschoon hy het zeker in dien tusschentyd zeker niet anders uit zyn zak had gehad, dan misschien om het overal te bekyken of er ook een dof plekje of een roestvlekje aan te zien was. D&n vooral werd het bij het handvat met een stokje met zand opgepoetst, en, als het dan viymscherp en mooi blank was, dan ging het er op los. Ja, zoo was het: dé,n ging het er op los! We hadden eenige jonge Perzikboomen gekregen. Mooie waaiervormige boomen, van een voet of vier hoog en misschien dubbel zoo breed. Ze waren tegen een schutting geplant, en, hoewel nog niet aangebonden, maakten ze daar reeds een goede sier. Er waren een aantal flinke, recht opgeschoten takken aan, getuigen van krachtige gezondheid en een forschen groei. Zóó welig zouden ze bij ons wel niet groeien, maar dit behoefde ook niet, want nu waren ze reeds mooi, en om de schutting te bedekken behoefden ze niet veel grooter te worden. — Het mes was goed geslepen; 't was scherp en blank, want n,u waren die mooie Perziken aan de beurt. Ik had een bosje fijne, dunne teentjes moeten uitzoeken, 't welk Roeland als zijn zwaard op zij' bond; ik mocht toezien. Hij legde zich op ééne knie — natuurlijk na daar eerst een plankje gelegd te hebben, want op zijn broek was hij even zindelijk als op zijn gereedschap — en ging toen de takken zoo wat verdeelen. Die dikke, die stevige, lange en krachtige tak zal hij zeker rechtop binden, want die zit juist in 't midden, dacht ik. Hij bekeek dien tak eens goed en bracht toen zijn mes — Maar wat doe je nu, snij' je dien tak weg? — 'tls waterschot, die deugt niet; daar komt niets van. — Zoo'n mooie tak; maar dat is zonde. — Kijk, die dunne is goed, en deze en deze, en hij wees mij al de dunste twijgjes aan, maar deze en die moeten er uit, anders komt er niets goeds van den boom. En hij sneed er onbarmhartig al de krachtige takken uit, en liet er slechts de dunne, vruchttwijgen aan. Toen dit gedaan was, nam hij een tweeden boom onderhanden, en een poos later had h}j de Perzikboomen gesnoeid en aangeboden, en hy was over zijn werk tevreden. Maar ik had het land; ik had het land aan hem en aan zijn snoeien; ik had zelfs het land aan die in mijn oog mishandelde Perzikboomen gekregen, en ik liet mij er ook later bitter weinig aan gelegen liggen. — Als d&t nu goed snoeien is, mag hy met zyn snoeien naar den duivel loopen, mopperde ik. En toen ik later vaak hoorde dat zijn snoeiwjjze — al zal er zeker wel wat op aan te merken geweest zyn — de beste was voor vruchtboomen, kreeg ik een bepaalden tegenzin, haast zeide ik een afkeer, tegen het snoeien van vruchtboomen, dien ik sedert dien tyd niet geheel heb kunnen overwinnen. Vandaar dat ik, als er later en steeds drukker over de „beredeneerde snoeiwjjze" van vruchtboomen werd gesproken, voorzichtig, zooveel dit mogelijk was, een eerbiedig stilzwijgen bewaarde. Vandaar ook dat ik my niet gewaagd heb op den stroom, die in den laatsten tyd zyn gebied zoozeer heeft uitgebreid, dat het ernstige overweging verdient, of het noodig wordt hem binnen zekere grenzen te beperken. — Hoe? Zou het voor die Perzikeboomen niet eer vóórdan nadeelig zyn, hun die sterke takken te laten behouden? Daar zouden flinke bladeren aan komen, die de boomen krachtig zouden maken. — Zoo dacht ik toen, zonder nog eenig begrip te hebben van het groote belang eener gezonde bladontwikkeling voor de planten; slechts by intuïtie begreep ik het nut ervan, en, kon ik die meening toen ook niet verdedigen, ik was er voor mij zeiven van overtuigd, dat zü juist was, dat z\J niet anders dan juist wezen kon. Ben ik sedert dien tyd van meening veranderd? In beginsel niet, al weet ik ook zeer goed dat ze niet al tyd in toepassing te brengen is. Als ik nu, tegen de verklaring van kundige leeraars, schryvers en sprekers in, ging beweren dat het snoeien, beredeneerd of onberedeneerd, van heesters en boomen — vruchtboomen incluis — een tegennatuurlijke handelwijze is, wat zou men dan wel zeggen? Denkeljjk niet veel. Zelfs mijn liefste vrienden zouden in die bewering niets anders zien, dan een laakbare poging om excentriek te zijn. D&n zouden zij zich echter vergissen, maar é,ls ik dat zei, zou ik toch ook niet heelemaal gelijk hebben. En toch.... Wanneer wij allen zelfstandig handelden, d. i. naar onze eigen ingeving en overtuiging, zouden wij allen zeker in de meeste gevallen anders handelen dan nu het geval is. Het ligt in den aard van het vrouwelijk karakter om ons, machthebbers op aarde, naar hare wenschen — kwade tongen zeggen wel eens naar hare luimen — te schikken, en te doen handelen, maar zeker is er geene, die ons in dit opzicht meer in haar macht heeft dan de mode. Hier haalt de eenvoudige tuinier, de stil levende burger de schouders op. Hij toch is buiten het bereik van haren wispelturigen invloed; hij stoorde zich nooit aan haar luimen, hij.... Hij voelt eenvoudig het zijden koordje niet, waaraan ze hem vast heeft, en zachtjes aan met haar medevoert. Maar mee moet hij, en mee gaat hij dan ook, want.... mee wil hy. Bemoeide zij zich alleen met de wijze waarop w{j ons kleeden, en velen weten niet beter dan dat dit werkelijk zoo is, dan zou 't heel anders zijn; maar er is niets waar ze zich niet mede bemoeit. Ze houdt zich echter niet met alles te gelijk bezig, maar, behalve met onze kleederen, waar ze een bijzonder zwak voor schijnt te hebben, nü met dit en dan weer met wat andeis. Laat zij iets los, dan volgen wij daarin voor een poos onzen eigen zin, handelen we naar onze eigen overtuiging, maar zoodra we ons daarop wat veel laten voorstaan, als we ons te in 't oogloopend gaan emancipeeren, begint zy ons weer de wet voor te schrijven; dan echter gaat ze daarbij zóó fijn te werk, dat wij het öf in 't geheel niet bemerken weer onder haren invloed te zijn, öf ons dit aanvankelp laten welgevallen, wijl 't toch, zoo meenen wij, met onze opinie strookt, en dan loopen we weer aan haren leiband — dan heeft ze ons weldra weer voor goed ingepalmd. Dit geldt letterlek voor alles; nü heeft het betrekking op ons huiselijk leven: hoe laat we uitgaan en thuis komen, hoe en waar we onzen tyü dooden; dan op onze politieke meening of quasi-overtuiging; straks op onze liefhebberyen; onverschillig of die van meer of minder degelyken aard zijn; vaak op de wijze waarop we godsdienstig of niet godsdienstig zijn, ja, hierop zelfs niet het minst. En waarom zou ze zich dan ook niet met den Tuinbouw bemoeien? Zelfs toont ze, en ze verloochent in dit opzicht haar vrouwelijk karakter niet, bijzonder veel belangstelling voor alles wat plantencultuur en bloemen betreft; ze bemoeit zich er dan ook onafgebroken mee, nü in dit, dan in een ander opzicht, en daar mogen de kweekers haar wel erkentelijk voor wezen, want, door den liefhebbers voor te schrijven wat ze moeten laten varen, en wat ze nu eens mooi moeten vinden, en met veel opoffering moeten verzamelen, waaraan dezen vaak met overdreven ijver gevolg geven, onderhoudt zij veel leven, schept zij veel welvaart. In onzen tijd schijnt zij het inzonderheid op het snoeien begrepen te hebben. Ze gaf een wenk aan een paar van haar priesters, en deze, gehoorzame dienaren als ze zijn, trokken het land door, leerende en bekeerende door woorden en door daden, proselieten makende onder hen, die dit zeker van zich zelve nooit hadden gedroomd; en de leer van het snoeien werd als 't ware tot een dogma verheven, waarvan de welvaart der maatschappij, het heil der menschheid afhankelijk werd verklaard. Die er geen voorstander van is, onverschillig of hij van de plant en haar leven eenig begrip heeft of niet, past niet meer in onze beschaafde samenleving; laat hij op de bergen, laat hij aan de polen gaan wonen, waar geen vruchtboomen groeien, en de heesterachtige gewassen van nature dwergachtig blijven, dwergachtig als zijne begrippen van kuituur en plantenbehandeling. HU, die zich thans niet ingenomen toont met het jagen naar productie ten koste van kracht, is te vroeg of te laat ter wereld gekomen, want productiviteit is het wachtwoord van onze eeuw. En al dekte de mode ook het „après nous le déluge" dat zij op de vaan schreef, die ze haar woordvoerders in de hand gaf, met een laagje plakgoud, het staat er toch, en er zijn er die beweren wel eens te hebben gezien, dat het goud er af geregend was, zoodat ze die woorden duidelijk konden lezen. Het is en blijft een onloochenbare waarheid, dat, wil men een boom, welke ook, gezond en krachtig zien opgroeien, men de Natuur niet haar werk uit de handen moet nemen. Men voelt de waarheid daarvan, ook zonder na te denken. Er komt geen tak te veel aan, en geen blad is er, dat niet voor het leven van den boom zijn bestemming heeft. Ik heb dezen stelregel eens streng toegepast gezien door een waar natuurphilosoof, en dat wel niet op beperkte schaal, maar op een uitgestrekt buitengoed. Toen ik dat en ook den eigenaar leerde kennen, was alles er door hem reeds gedurende ruim twintig jaren geheel en al aan de Natuur overgelaten. Dat daar geen paden meer te herkennen waren, tenzij enkele smalle voetpaden, is licht te begrijpen, en even zoo dat hij, die deze plaats vroeger gekend had, haar in dien toestand niet meer zou hebben kunnen herkennen. Toch waren er schilderachtige partyen in, en vooral de boomen, voor zoo ver ze elkaar niet in den weg stonden, waren prachtig. Nooit heb ik, vroeger of later, iets gezien, dat een zonderlinger, tevens meer gemengden indruk op mi) maakte, en die moet wel diep geweest zijn want zelfs nu staat veel er van my nog levendig voor den geest, en denk ik er nog met een zeker gevoel van heimwee aan terug. Ik zou die plek zóó duidelijk kunnen aanwyzen, dat een groot gedeelte mijner lezers zouden weten waar ze is; ze heeft thans een heel andere bestemming gekregen, en, ofschoon ik later nu en dan daar in de buurt kwam, ging ik er zelden naar toe, want, by alles wat dio plek gewonnen heeft, heeft ze ook veel verloren, en juist het gemis daarvan treft my. En toch heb ik d&é,r geleerd, dat zulke toestanden alleen door drogredenen, misschien uit zelfbedrog voortspruitende, te verschoonen of te verdedigen zyn. Een tuin, een buitenplaats, is geen „stuk natuur", al wil men dit wel eens beweren, en het zou even ongerijmd zyn te eischen dat men de boomen d&ar hun volle vryheid liet, als te verlangen dat men de leeuwen, beeren, tijgers en andere dieren naar willekeur in een diergaarde zou laten omwandelen. Zoowel de eersten als de laatst en verkeeren in een staat van gevangenschap, en worden kunstmatig in't leven gehouden; ze genieten juist zóóveel vryheid als met onze wenschen overeenkomt. Als men het gewas in een tuin laat vergroeien, krygt men een verwilderden tuin, en slechts in enkele gevallen, als die zeer groot is, en de ligging het medebrengt, hier en daar iets wat aan de vrye, idyllische natuur doet denken. Men moet dus het snoeimes wel degeiyk als wapen gebruiken, even als de dierentemmer zijn zweep, om in bedwang te houden, wat anders zich vryheden zou aanmatigen, die in onze kunstaanlagen kwaiyk te pas zouden komen. Maar.... men mishandele niet; het in bedwang houden worde geen stelselmatig verkrachten. Dit met betrekking tot boomen en heesters in het algemeen. Waar sprake is van vruchtboomen, komt nog iets anders in aanmerking: de opbrengst. Dat men door doelmatig, door oordeelkundig snoeien de opbrengst kan bevorderen, is zeker waar; zelfs kan men die daardoor zeer bevorderen, en dit is het juist wat de „beredeneerde" snoeiwyze vaak tot zeer „onberedeneerde" handelwijzen doet leiden. Of is het geen ziekelijk verschijnsel, er alles op te zien aanleggen, om den boom maar te zien „dragen", en weer en maar telken jare te zien dragen, zonder dat men zich er verder om bekommert, of zijn takken flink uitgegroeid, zijn bladeren forsch ontwikkeld, zijn krachten aan zulk een onafgebroken inspanning geëvenredigd zijn? De wensch naar een m ooien oogst van zijn boomen is bij ieder te natuurlijk, dan dat het geen onzin zou z\jn daaitegen iets in te brengen. Men kweekt een vruchtboom niet om den boom, dat doet niemand, maar om den fraaien bloei en om de vruchten; zeer velen doen het zelfs alleen om dezen laatst en, en voor dezen heeft de sierlijke voorjaarsbloei, inzonderheid der Appelboomen, geen andere waarde, dan dat deze hoop geeft op een rijken oogst. Goed, maar, als redelijk mensch, stelle men zich dan ook met het redelijke tevreden. Bovendien, een goed vruchtdragende boom is een schoon gezicht; is hij echter met vruchten óverladen, dan is hij alleen schoon voor den fruithandelaar. Dat men bij het snoeien op de ontwikkeling van vruchthout let, is goed, maar verkeerd is het, hem geen vrijheid te geven, ook takken te maken naar zijn lust, takken die alleen bladeren zullen geven. Ik behoef deze stelling niet te verdedigen, want daarmede zou ik te kort doen aan het verstand mijner lezers. — Maar die snoeimanie, die snoeiziekte, die snoeiwoede, is niets anders dan het uitvloeisel van de mode. Of is het anders onverklaarbare verschijnsel, dat velen, die zich overigens om planten noch plantenkultuur bekreunen, uren lang zitten te luisteren, wanneer over het snoeien van vruchtboomen gesproken wordt, niet enkel en alleen dó£raan toe te schrijven, dat de mode zich met die zaak bemoeit, en het, God betere 't! tot den bon ton schijnt te behooren, mee te kunnen praten over de „beredeneerde" snoeiwijze? Dit is het, waar ik tegen heb, niet tegen het oordeelkundig — mits werkelijk oordeelkundig — snoeien; dit is het, wat ik, ronduit gesproken, belachelijk vind, wanneer het onkundigen geldt, laakbaar echter, wanneer werkelijk kundige mannen zich in dit opzicht zoo zeer aan de nukkige luimen der mode onderwerpen, dat ze hare voetzolen kussen, ook al zijn die met slijk bezoedeld. — Een paard, dat mishandeld wordt, trekt met rukken en trekt eindelijk zijn teugels stuk; gaat men er bedaard mee om, en vergt men er niet meer van dan het kan doen, dan schikt het zich gedwee in zijn gareel, en brengt het veel meer ten uitvoer. Een boom, die niet „beredeneerd" mishandeld wordt, brengt ook, mits hy goed gevoed wordt, vruchten voort; hij houdt het langer vol, want bij hem is productie natuur; en uit eigen beweging zal hij uitrusten als hij moe is. — Vergelijkingen als deze gaan altijd op, want leven is leven, onverschillig op hoe verschillende wijzen dit zich openbaart. Als wU dan ook spreken van menschelijk, dierlijk en plantaardig leven, zoo is dit niet anders dan een middel, om uit te drukken wat wij bedoelen, hoewel het niet zelden tot begripsverwarring aanleiding geeft; maar hetgeen wij er mede bedoelen is en blijft één en hetzelfde; tweederlei is ondenkbaar. — Ik heb het bovenstaande geschreven op den eersten Paaschdag, ontstemd door den nijdigen Noord-Oostenwind. Mogelijk draagt het van die ontstemming min of meer blijk. Ik hoop dat 't morgen beter zal gaan. 't Is tweede Paaschdag en somber weer. Het heeft wat geregend, en de wind is Zuidelijker. Het rechte is 't nog wel niet, maar toch ziet alles er zoo smachtend niet meer uit als gisteren, en, ondanks de dicht benevelde lucht, komt mij de Natuur nu beter in harmonie voor met het symbool van het feest der Christelijke Kerk, dan gisteren, toen de zon scheen, maar de venijnige wind mi) naar binnen jaagde. Toen ik daareven tusschen boomen en struiken door de perken liep, ja toen maakte dat alles werkelijk op mij een indruk, die naar opstanding geleek. Het leven puilt overal uit; lang bedwongen, werkt het zich met kracht naar buiten, want de tyd van den winterslaap is voorbij; er ontbreekt nog maai een tiental graden meer warmte aan, en dan prijkt het plantenrijk weer in zijn feestkleed. Zou er wel iets schooners, iets treffendere en meer opwekkends zijn, dan het uitbotten der voorjaarsknoppen? Blijft men er niet rustig bij stilstaan, heeft men er niet wat bijzondere opmerkzaamheid voor over, dan bemerkt men er zoo goed als niets van, en bepaalt alles zich tot den prettigen indruk dien men ontvangt, als men ziet dat het aanvankelijk slechts schemerachtig groene waas der boomen met den dag dichter wordt, en meer en meer de naakte takken aan het gezicht onttrekt. Maar rekent gij ü niet te groot en te hoog, om op zulke bijzonderheden te letten; acht ge Uw tijd niet te kostbaar, om eenige oogenblikken af te zonderen, en die te wijden aan de Natuur; gelooft ge U niet te geleerd in de Kruidkunde, te knap in den Tuinbouw, om eenige opmeikzaamheid te wijden, aan dingen, die zóó algemeen, zóó oppervlakkig zijn, dat men haast verlegen is er over te spreken in gezelschap — te meer, daar er zoo veel gewichtiger zaken, b. v. op politiek, op godsdienstig of op huishoudelijk gebied zijn, waarover men redeneeren kan — dan, ik verzeker het U, zult ge spoedig bemerken, dat daar voedsel te vinden is voor Uw verstand en voor Uw gemoed tevens; dan zult ge niet weten wat het meest te bewonderen: schoonheid, doelmatigheid, of éénheid bfl eindelooze verscheidenheid. Toevallig valt dit juist samen met datgene, waarover ik heden wilde schrijven. 't Was een Seringe takkenbos, die 't beeld van dien ouden Roeland, uit den nevel van het verleden, weer helder voor mij deed oprezen; welke aanleiding gaf tot die retrospectie en de gedachtenreeks die er uit voortvloeide, maar die te gelijker tijd mijn opmerkzaamheid — voor de hoeveelste maal weet ik niet — vestigde op het tafereel, hetwelk zich daar om m\j heen ontrolde, en dat met eiken dag schooner, grootscher, indrukwekkender wordt: op de ontwikkeling der knoppen, het uitspruiten, het dagelijks in ontwikkeling zichtbaar vorderende gebladerte. Mochten toch allen, die 'swinters in de stad wonen en een buitenplaats bezitten, begrijpen, dat ze vroeger daarheen moeten gaan, dan wanneer de langste dag voor goed zomerwarmte gebracht heeft. Onze lente's zijn nu eenmaal koud, maar die zich hierdoor laten afschrikken, ontzeggen zich het rijkste genot, dat de Natuur kan schenken. Ga den ooievaar begroeten, als hij van zijn verre reis weder teruggekomen is; ga zien hoe de spreeuwen dan weer druk in de weer zijn, om 't zich bU ons huiselijk en gemakkelijk te maken; hoe vlijtig de musschen alles wat ze maar tillen en dragen kunnen als bouwstoffen voor haar nest bijeensleepen, en elkaar nu en dan, woedend te lijf gaan, wanneer er soms een wil trachten het communisme in practyk te brengen. Al is 't dan nog koud, vinniger koud soms dan in den winter, toch gaat alles zijn gang; toch toont de Natuur in alles een driftig verlangen naar leven, werken en genieten; een verlangen, dat slechts met moeite door den Noordenwind een weinig in bedwang gehouden wordt. Ga dan dat streven der Natuur zien, dat streven om den zomer de rechten te doen behouden, die hem toekomen, en waarvan de winter telken jare, maar ook ieder jaar te vergeefs, tracht zich een deel toe te eigenen. I In den zomer ziet ge hoe alles is, nu kunt ge zien hoe alles wordt. — „Hjj leidt een plantenleven", zegt men van iemand, wiens leven niets anders is dan voortbestaan en wiens dood misschien een weldaad zou zt)n voor hem en zijn omgeving. Maar dit is een grove beleediging het plantenryk aangedaan ; het is een slag, met ruwe hand der liefelijke Flora in het aangezicht gegeven. Ga naar buiten, ga in April naai buiten, en zie dan eens hoe dat plantenleven zich openbaart; gu zult tot de overtuiging komen dat het heel iets anders is, dan gÜ het U misschien tot hiertoe voorsteldet; gij zult het juist thans herkennen in een streven, een krachtig en zichtbaar streven; gij zult het zich zien openbaren, zich zien uiten overal om U heen, en daarby zal zich zóóveel aan Uwe opmerkzaamheid als opdringen, dat het U gaat schemeren voor de oogen, schemeren voor den geest, maar dat ge U rijker gevoelt, en dat ge moediger ztft geworden; maar dat Uw gedachten zich ten laatste oplossen in bidden en danken, niet met woorden, ook zelfs niet met gedachten, want 't is Uw ziel die dan bidt, Uw ziel die dan dankt, Uw ziel die dan als inéénsmelt met alles wat daar goeds is en grootsch en reins om U heen, 't welk ge niet ziet en niet kunt zien, omdat het zoo min lichamelijk bestaat als Uw ziel zelf. Ge zingt de hymne der Natuur mee, die dan zonder klanken weergalmt door de ruimte, en waarvan iedere vleugelslag der vogels, ieder openbarsten van een knopschub een noot is. Ik heb heden Paaschmaandag gevierd op myn manier, en ik doe het nog op dit oogenblik. In enkele van die gewaarwordingen kan ik U nog doen deelen. Met dit doel nam ik van eenige boomen een takje mee; óók een soort takkenbosje, als ge zoo wilt, maar dat heel wat te beschouwen en op te merken zou geven, als we alles wat het te zien geeft wilden bespreken. Daarom slechts enkele bijzonderheden, voor zoover ze op de ontwikkeling der voorjaarsknoppen betrekking hebben. Ik zal die takjes eerst uitleggen, en ze dan een voor een noemen en wat nader met U bezien. Ik zei daareven: 't was een Seringe-takkenbos ») welke tot dezen gedachtengang aanleiding gaf. Men had hier of daar een Sering, die reeds ver uitgeloopen was, ingesneden, en van die takken een takkenbos gemaakt. De takken waren nog versch; de jonge blaadjes nog frisch, en een groot aantal bloemknoppen keken er tusschen uit, nieuwsgierig of 't haast warm genoeg zou worden om zich te openen. Ja, warm zal 't haar misschien spoedig genoeg worden, maar 't zal een andere warmte zijn, dan die van de koesterende stralen der lentezon, als de takken op den haard knappend vaneenspringen, omdat het vocht, de reeds be werkte voorjaarssappen, bestemd om de bladeren te voeden, om de bloemen kracht te geven tot ontwikkeling der vruchten, door de hitte van het vuur zich uitzet, het hout met kracht doet barsten en de reeds verschroeide knoppen door het vuur werpt. Ik bleef er niet tyj staan, ik liep er maar even, haastig langs, het hoofd vervuld van velerlei dagelijksche beslommeringen, maar een zee van gedachten bruiste in een oogenblik op en kookte in mijn hersens, zoodat mijn hoofd, i) Zij die aan taai-purisme doen, zullen mogelük de opmerking maken dat ik beter deed te schreven Seringetakken-bos. Die opmerking zou echter meer juist schijnen, dau ze het werkelijk zou zijn. Een bos Senngetakken kan verschillende bestemming hebben: om te enten, voor een bouquet,enz., een takkenbos is per se bestemd om verbrand te worden. toch reeds zoo moe in den laatsten tijd, er zeer van deed. Ik had medeleden met die pas ontbotte twijgen, en ik gun den lezer, die er lust in heeft, het genoegen daarom te lachen. Dat mijn opmerkzaamheid zich dus allereerst tot de Seringeknoppen bepaalde, is vry natuurlijk. Hebt ge wel opgemerkt, Lezer — ja zeker zult gi) het hebben opgemerkt — dat er in de lente verschillende knoppen aan een Sering voorkomen; die namelijk, uit welke, bij de voorjaarsontwikkeling, alleen een bebladerde tak te voorschijn komt, en die waaruit zich een tak vertoont, met reeds vrij ver gevorderde bloemknoppen ? Men onderscheidt dan ook in de kruidkunde wel degelijk verschillende knoppen. Weet ge welke? — Willen we eens even een klein uitstapje op het gebied der botanie maken? Even maar. Over het algemeen noemt men een knop (gemma) een samenstel van eindelingsche of zjjdelingsche organen, die nog in onontwikkelden toestand verkeeren; terwijl men verder die, welke zich op den top van een stengel of tak bevinden, en die gewoonlijk het grootste zijn, eindelingsche (gemmse terminales), en die, welke zijdelings aan den tak zich bevinden, zijdelingsche knoppen noemt. Nu gaat men die knoppen allereerst onderscheiden naar hare ontwikkeling, en noemt dan die, waaruit niets anders dan een bebladerde tak voorkomt, bladknoppen (gemmse foliiparse), en die, waaruit bij de voorjaarsontwikkeling zoowel bloemen als bladeren ontspruiten, gemengde knoppen (gemmse mixt se). Er zijn echter, zooals U bekend is, nog andere knoppen, namelijk de nog ongeopende bloemen, welke dus slechts bloemdeelen en niets anders bevatten; deze heeten natuurlijk bloemknoppen (gemmse florales) terwijl men eindelijk nog een vierde soort van knoppen onderscheidt, waarvan b.v. de nog gesloten Goudsbloem, de Zonnebloem, het Madeliefje, enz. voorbeelden opleveren. Dit zijn eigenlijk geen bloemen, maar vereenigingen van een aantal bloemen, „bloeiwijzen" of „inflorescentie's" genoemd, en welke bloeiwijze men door het zinrijke woord bloemkorfje (anthodium) van alle anderen onderscheidt. Welnu, zulk een bloemkorfje in nog gesloten toestand, is dus ook natuurlek iets anders dan een gewone bloemknop, terwijl het er toch aan den anderen kant ook groote overeenkomst mede heeft, en daarentegen van de bladen de gemengde knoppen kennelijk verschilt; men noemt het daarom een samengestelde bloemknop (gemma floripara). — Oef! — Dat is voor sommigen Uwer een harde noot om te kraken geweest, niet waar, Lezer? Ik zal dus wat de Kruidkunde verder omtrent de knoppen leert maar laten rusten, en mij bepalen tot wat direct in 't oog loopt, of gemakkelijk te zien is. Welnu, de eindknoppen van de gewone Sering, Syringa vulgaris, zijn veelal gemengde, de zijknoppen daarentegen bladknoppen. Hetzelfde merkt ge op b}j den gewonen Kastanjeboom jEsculus Hippocastanum. Die knoppen zijn prachtig tijdens de ontwikkeling; ik zal er daarom een oogenblikje langer bij stilstaan, om de anderen wat vluchtiger te bespreken. De twijg, die in het voorjaar uit den knop te voorschijn komt, is een jonge plant, die reeds in den vorigen zomer geboren werd (van dit standpunt gezien, zijn alle planten levendbarend), maar die nog te zwak was om aan de winterkoude weerstand te bieden. Om die reden nam de oude reeds bfl tjjds maatregelen, om die jonge schepseltjes daartegen te beveiligen; waartoe ze aan die bladeren, welke zich in dezer onmiddellijke nabijheid ontwikkelden, een geheel anderen vorm gaf dan de gewone bladeren; slechts de bladstelen, die zooveel steviger van structuur zijn, bracht ze dtórvan tot ontwikkeling, maar die moesten breeder en vlieziger worden, en zich, de één ovelden ander, om het jonge wicht heen leggen; in de buitenste wordt bovendien een harsachtige stof afgezonderd, die naar buiten dringt, en ze als met een dikke, bruine vernislaag overtrekt; zoodoende verkrijgt het geheel een langwerpig ronde gedaante, is vast en hard, en de jonge, inééngedrongen twyg is op deze wijze even goed voor de sterke wisseling van temperatuur, als tegen indringend vocht beveiligd. Is de lente nu daür, en de t*jd van rust voor den boom voorbij, dan voert hij aan de twijg overvloed van voedsel toe, dat hij gedurende den winter tusschen den bast en het hout van stam en takken verzamelde; de jonge plant gaat groeien, krijgt het in het nauwe hulsel te benauwd, zet zich uit, en duwt de schubben van elkander, tot ze eindelijk vrijheid krijgt het kopje naar buiten te steken. Lucht! licht 1 Zonneschijn! — Ha! nu vooruit! Dat de boom zich wel eens vergist, is waar; dat hij zyn kinderen wel eens te vroeg de lucht in dreef, wij zien het menigwerf; maar vergist ook de ooievaar zich niet vaak, en, laat hij dan ook op zijn hoogen zetel den kop lusteloos hangen, terwijl hij bibbert van kou, straks, als de wind om is, als de zonnestralen niet meer met koude luchtstroomen te' kampen hebben, slaat hij de wieken blfl uit, en klieft vroolijk de lucht. Zoo gaat het den boom ook. Ik noemde die twijgen jonge planten, en werkelijk zijn ze dit; maar ze blijven bijéén en leven gezamenlijk evenals kolonisten. In sommige gevallen echter zendt de oude plant haar kinderen reeds vroegtijdig de wereld in; let maar eens op de Tijgerlelie, Liliumtrigrinum, b.v., en eenige andere soorten; er zijn meer planten die dit doen. Maar die stengels sterven ook jaarlijks af, en dit is met de boomen niet het geval. Gij zult echter toestemmen, dat er tusschen die zwarte okselbolletjes der Lelie en de wintelknoppen der boomen geen eigenlp verschil is; bezie ze maar goed; snijdt ze open en vergelijk ze, ze komen in alles met elkaar overeen. Slechts hare bestemming verschilt. Wilt ge nog een ander bewp, dat de knoppen (natuurlijk niet de bloemknoppen) werkelp niets anders dan jonge planten zijn, snijdt dan in den winter eens een dikken eindknop van een Sering of van een Kastanjeboom in de lengte door, en doe dan hetzelfde met den bol van een Hyacint (dat deze een nog onontwikkelde of liever een inééngedrongen plant is, zult ge toch wel niet betwijfelen); leg die daarna eens nevens elkaar, en zeg mij dan bij gelegenheid eens welk verschil gij daarin ziet, de grootte natuurlijk uitgezonderd ; of schrijf het mij.... gij behoeft den brief niet te frankeeren. En als men nu dit alles weet, en men ziet dan zoo'n dikken Kastanjeknop Gemengde knop van den openbarsten, en de jonge twijg er uit Kastanjeboom. , , te voorsciiyii Kumeu, uau wouwiu a. knopschubben. b. jong blad. c. beginsel van den bloempluim. waarlik niet te fantazeeren, om in aat alles een streven, te zien, een leven, dat zich op bewonderenswaardige wijze openbaart. — De knoppen van den Eschdoorn, Acer Pseudo-Platanus, aanvankelijk langwerpig rond, zijn nu genoegzaam rolrond en meer dan drie Centimeter lang geworden. Bij den één zijn de binnenste, aanvankelijk door de buitenste omsloten, maar nu naar buiten vooruitgeschoven, schubben groen, bij den ander donkerrood, terwijl de eerste donkergroene bladeren reeds de beide hoogst geplaatste schubben vaneen doen wijken, en er even uit te voorschijn komen. Een vroolp gezicht! — Minder vroolp ziet de Esch, Fraxinus excelsior, er uit, waartoe ook het knoestige van de takken der oude boomen veel bedraagt. De bladknoppen zijn zwart en nog geheel onontwikkeld; de eindelingsche bloemknoppen echter (in dit geval ook samengestelde), zijn deze reeds ver vooruit, maar zelfs de duizenden, half ontloken zeer onvolkomen bloempjes, die niet anders dan donkerbruine helmknopjes te zien geven, kunnen het sombere niet opvrooiyken. De „Esch" schijnt zwaarmoedig van aard te zijn, 't welk blikbaar een familietrek is, want ook de mede nog geheel gesloten knoppen van den MannaEsch, Fraxinus Ornus of Ornus europsea, hebben een ernstig voorkomen. In hun grijs, zacht wollig behaard omhulsel, terwijl ook de takken grijs zijn, doen ze aan een monnik denken, die alles wat naar opschik zweemt heeft afgezworen. Straks echter, als 't warmer wordt, zal deze toonen dat hy het leven niet zoo hoog ernstig opneemt, want de bloeiende Manna-Esch behoort werkelijk tot de sierlijkste boomen. — Zeer eigenaardig zien thans de knoppen van den Beuk Fagus sylvatica, er uit. Deze vertrouwt de enkele warme Maart-dagen niet genoeg, om zijn twijgen dan reeds ter buitenlucht in te zenden, maar hij doet ze groeien, dus ook langer worden, terwijl ze nog in de knopschubben besloten blijven. De knoppen worden dan gaandeweg langer en maar weinig dikker, tot eindelijk de twijg er aan den top uit te voorschijn komt, en dan, als de knopschubben vanéénwijken, reeds vrij lang blijken te zijn. — De knoppen van den Eik, Quercus Robur, van de Linde, Tilia europaea, en van een aantal anderen meer, zijn merkbaar in dikte toegenomen. Die van den laatstgenoemden boom zagen er, van dat de bladeren afvielen af, reeds flink en stevig uit; de bruine schubben blonken dat 't een lust was. Thans zijn ze minstens driemaal zoo groot, en nog slechts gedeeltelijk door de bruine schubben omsloten, de bovenste helft is groen, dit zijn de binnenste schubben, die nu weldra door de bladeren zullen worden afgeworpen. De Eik verzaakt ook thans zijn aartsvaderlijke deftigheid niet. Ook zjjn knoppen, aanvankelijk maar klein en nu vrij groot, doch nog geheel gesloten, zjjn bruin, maar 't is een mat koffiebruin, en er is niets aan die takken dat in het oog loopt, ook niets dat het oog onaangenaam treft. — Ook de knoppen van den Plataan, Platanus occidentalis, zien er opwekkend uit. De takken zijn heen en weer gebogen, en aan de buitenzijde van eiken hoek zit een flinke, langwerpige, gedeeltelijk groene knop. De zuiverheid, de reinheid, die dezen boom in den zomer kenmerkt, is ook thans voor de takken karakteristiek. Maar er is aan deze boomen, met betrekking tot de knoppen nóg iets dat karakteristiek is, en wel het volgende. Zooals ieder, die slechts een weinigje opmerkte, weet, ontstaan de knoppen gedurende den zomer in de oksels der bladeren, d. i. in den hoek, die door den bladsteel en den stengel of den tak gevormd word. Altijd zal men daar, inzonderheid tegen het najaar, een knop vinden. Zoek nu eens naar de knoppen bij den Plataan, onverschillig bij welken gij wilt, en zoo laat in den zomer als ge maar verkiest: ge vindt er geen. Maar als straks, na een paar weken, de bladeren afvallen, zijn de takken met goed ontwikkelde knoppen bezet, juist — evenals bij andere planten — d^r, waar de bladeren gezeten hebben. En toch, dat ge niet goed zoudt gekeken hebben, kunt ge ook niet denken. Om dit raadsel opgelost te zien, hebt ge niets anders te doen, dan in den nazomer een blad af te breken, en nu bemerkt gij dat die knop wel degelijk reeds aanwezig is, maar dat hij in den breeden voet van den bladsteel verborgen zat. Beziet ge daarna den steel van het afgebroken blad, dan herkent ge onmiddellijk de holte, welke den knop tot schuilplaats strekte. 6 Waartoe deze uitzondering op den algemeenen regel dienstig is, hiernaar zullen we maar niet gissen; opmerkelijk is het zonder eenigen twijfel. — Ik heb ook een Elze-takje, Alnus glutinosa, nevens mi] liggen. Daaraan valt zooveel op te merken, dat we er zeer goed een geruime poos over bezig konden zijn, vooral als we er ons door op het breede veld der bespiegeling lieten leiden, waar licht kans op zou zijn. Het takje is niet groot en slechts b}J toeval afgebroken, 't Is ongelijk, en alles behalve sierlijk van vorm, met korte leden, waardoor een tak altijd wat knoesterig wordt. Daaraan zijn nu te zien: vooreerst de oude vruchtkegeltjes van het vorige jaar; vervolgens de jonge bloemkatjes, die nog op verre na zoo ver niet ontwikkeld zijn als die van den Berk, Betula alba, die in dit opzicht op zijne beurt bij den Hazelaar, Corylus Avellana, achterstaat, wijl ze aan dezen reeds uitgebloeid zijn; ten derde een paar jonge twijgjes met reeds uitgespreide, doch nog maar half ontwikkelde bladeren, en eindelijk eenige bladknoppen, die juist bezig zyn zich te openen. De vruchtjes van het vorige jaar en de jonge bladeren en bloemen voor dit jaar begroeten elkaar dus van zeer nabij. Zou men sprekender voorbeeld van den kringloop der ontwikkeling kunnen denken? — Hetzelfde is met een Gouden Regen-tak, Cytisus Laburnum, het geval; ook dtóraan hangen nog enkele met zaden gevulde peulen aan de dorre bloemstelen, terwijl aan den voet daarvan de gemengde knoppen zich reeds openden, om aan de jonge blaadjes en de zich reeds sterk ontwikkelde bloemtrossen den doortocht te laten.... Maar genoeg; dat ik op die wijze nog geruimen tyd zou kunnen voortgaan, zult ge wel willen gelooven; ik zou er echter het nut niet van inzien. Er hen opmerkzaam op te maken, die wellicht tot hiertoe dachten, dat er buiten niets bijzonders te zien is vóór dat de Seringen bloeien, was alleen mijn doel, toen ik zoo onopgemerkt en onvoorbereid, van het één op het ander komende, de ontwikkeling der knoppen tot onderwerp van beschouwing koos. Is men eenmaal maar zoo ver gekomen, dat men daarop gaat letten, dan zal men gedurig iets nieuws, dikwijls iets zeer verrassends opmerken. Daar hebt ge b.v. — om nog eens op hem terug te komen — den Manna-Esch, waarvan de knoppen nu nog gesloten zijn. Geen voorjaar gaat er voorbij, of ik blijf herhaaldelijk stilstaan bij een zwaren boom er van, die sterke uitloopers heeft aan den voet van den stam. De eindknoppen daarvan zwellen in 't laatst van April of 't begin van Mei zeer sterk op, en barsten dan open, evenals alle andere. Maar nu ziet men dat de knopschubben niet slechts, zooals altijd het geval is, van onderen af grooter worden, maar dat ze ook in vorm merkbaar verschillen: die binnen in den knop zaten en dan te voorschijn komen, zijn aan den top eenigszins ingesneden, de volgenden weer meer, enz. tot ze eindelijk ongemerkt in gewone bladeren overgaan. Dit is zeker een der beste bewijzen voor de bladnatuur der knopschubben. Hetzelfde kan men in omgekeerde orde, tegen het najaar bij de bekende Ribes sanguineum zien, namelijk dat de bladeren die zich in het najaar ontwikkelen, gaandeweg in grootte en samenstelling afnemen, en het eindelijk niet verder brengen dan tot schubben; 't zijn de knopschubben. 't Is toch opmerkelijk; reeds driemaal was ik gereed mijn pen neer te leggen en te eindigen, en telkens komt mij weer iets, dit onderwerp betreffende voor den geest, waarover ik wel lust zou hebben van voren af aan te beginnen. Men ziet ieder jaar hoe in de lente de jonge twijgen de knopschubben doen uitéénwijken, tot deze eindelijk afvallen, en er weldra geen spoor meer van te vinden is. — Wat loopen de bestemmingen van wat er leeft om ons heen toch ver uit elkander! — Ook die knopschubben zjjn bladeren. Ze z^Jn echter zwaar van bouw en onooglgk van vorm, maar vorm en samenstel maken ze geschikt tot het doel, en dat is.... om 'swinters te leven, om aan alle weer en wind blootgesteld te z^jn, om hen te beschermen, die straks, als ze die hulp niet meer zullen noodig hebben, gaan genieten; en als dan eindelijk de lente komt, als 't warm wordt, als de lucht al wat leeft opwekt uit den langen winterslaap, dan.... dan worden zjj als verder onnut en onbruikbaar afgeworpen, dan is met de wedergeboorte van alles om haar heen, aan haar bestaan een einde gekomen. — Zoo werkt en ïydt deze voor; zoo leeft en geniet gene door den ander. — Tot welken gedachtenloop het zien van een takkenbos toch al geene aanleiding kan geven! IX. Invloed van de maan op den plantengroei. Reeds menigmaal, vroeger en later, is de vraag levendig besproken, of de maan invloed heeft op de ontwikkeling van zaden tot planten; verder op den groei en inzonderheid of de tijdperken van de schijngestalten der maan zich door een min of meer gunstigen invloed op de ontwikkeling doen kennen; voorts welke die invloed zijn kan, dan wel, of alles wat oude kweekers, ook sommigen van dezen tijd, hieromtrent verzekeren, niets anders dan bijgeloof is. Dit laatste werd vaak op apodictische wijze verkondigd, maar het blijft intusschen waar dat zeer velen, die nu juist niet tot de onontwikkelden behooren, over zulk een stellige uitspraak de schouders ophalen, en, ofschoon zelf niet wetende wat ze er eigenlijk van moeten gelooven, toch begrijpen dat, wat zeker in vele gevallen niets anders dan bijgeloof is, toch eenigen grond moet hebben en, zijn ze er ook ver van af tot de „geloovigen" te behooren, toch ook niet genoeg overtuigd zijn om zich bij de „ongeloovigen" te kunnen voegen. Alles heeft zoo zijn tijd. Over sommige kwesties wordt soms hemel en aarde in beweging gebracht. Tegenspraak lokt dan weerspraak uit, en zoowel de voor- als de tegenstanders eener gevestigde meening gaan dan vaak veel verder dan nuttig of noodig is; verder zelfs dan ze oorspronkelijk bedoelden, wat er zeker niet toe kan bijdragen om partijen tot elkaar, en de zaak tot klaarheid te brengen. Zoo ging het b. v. een vijf en twintig jaar geleden; zoo was het vroeger meermalen en zoo is het ook later wel eens gegaan. Om nu zoowel practische vakmannen als meer wetenschappelijk ontwikkelden in de gelegenheid te stellen daarover eens kalm van gedachten te wisselen, stelde ik toen in een Bestuursvergadering der Leidsche Afdeeling van de Nederl. Maatsch. v. Tuinbouw en Plantkunde voor, dit onderwerp op de agenda eener gewone ledenvergadering te plaatsen. Die vergaderingen toch zyn alleen aan onderlinge gedachtenwisseling gewijd, en niemand voert er het hoogste woord; ook worden ze, denkelijk juist om die reden, gewoonlijk nog drukker dan de buitengewone, door tal van tuinlieden uit de omstreken bezocht, onder welken er verscheidenen zijn, die zonder eenige reserve tot de knapste practische vakmannen gerekend mogen worden, en die herhaaldelijk blijk gaven, niet te schromen hun gedachten onbewimpeld uit te drukken, en daartoe ook zeer goed bleken in staat te zijn. Bü dezen juist zocht ik een onwankelbare orthodoxie op dit punt, en ik hoopte tal van feiten te vernemen, waarop dit geloof steunt. Tot mijne en anderer groote verwondering, bleken de meer moderne denkwijzen ook hier veel verder doorgedrongen te zijn, dan men algemeen denkt. Het geloof aan den invloed van den stand der maan, vooral bij het zaaien, op het latere gewas, vond wel enkele verdedigers, maar toch veel meer bestrijders, en geen enkel afdoend bewijs werd door de eersten geleverd. De mededeeling b. v. van een lid, dat hij zich er steeds goed bij bevond Andijvie te zaaien bij afgaande maan, omdat de planten dan later niet licht doorschieten, met de bijvoeging „dat hy niet wist hoe 't gesteld zou zijn als men 't met „wassende maan deed," is eenvoudig naïef; en ik geloof niet mij te vergissen, als ik meen dat het zoo zal gesteld zijn met de groote massa van hen, die hun werkzaamheden naar den stand der maan regelen. Even naïef echter zou men de tegenspraak kunnen noemen van hen, die kortweg alle geloof aan den invloed der naam bijgeloof noemen, maar die, als ze dit woord hebben uitgesproken, ook uitgepraat zijn. — Het geloof aan den invloed van de schijngestalten der maan, vooral bjj het zaaien en verplanten, is reeds van zeer ouden datum. Het stamt af uit den tijd toen men b. v. aan alle niet bepaald vergiftige planten geneeskrachten toeschreef, maar bij welke geneesmiddelen goede oude wtyn steeds de hoofdrol speelde, ongeveer op dezelfde wijze, als men een krachtige soep van keisteenen met vleesch, enz., kan koken. Maar, heerschte er in die geneesmiddelleer ontzaglijk veel overdrijving, zoo zelfs, dat van de tien planten, die door de Oude schrijvers als zeer geneeskrachtig werden aanbevolen (men vrage het maar eens aan Dodonaeus) nauwelijks een in de pharmacopeeën van dezen tijd is opgenomen, men wierp daarom toch alle geloof aan de geneeskracht der planten niet over boord; veeleer hield men nog lang, houden velen zelfs nog tegenwoordig vast aan de overtuiging der bijzondere werkzaamheid, vaak in tegenstrijdige gevallen, van enkelen, die, bij nauwkeurig onderzoek, inactief bleken te zijn; terwijl het effect er door verkregen als het gevolg beschouwd moet worden der verbeelding, of liever eener stellige overtuiging, die, gelijk genoeg bekend is, op het zenuwgestel en dus ook in verschillende ziektegevallen van onberekenbaar belang is. Op het gebied der geneeskunde had men, in het algemeene belang, een sterken prikkel tot nauwkeurig en onbevooroordeeld onderzoek, en dit onderzoek lag alleen in het bereik der wetenschap, die zich, vooral in onze eeuw, losmaakte van den invloed der traditie, en zonder eenige consideratie terzijde schoof wat van onwaarde bleek, maar ook vasthield en waardeerde, dat, wat werkelijk deugdzaam was. Anders was het op het gebied van den Tuinbouw. Eerstens bestond hier die sterke prikkel niet; de Natuur is zóó mild en vrijgevig, dat zJJ zelfs de geringste moeite, als die maar niet al te zeer tegen hare wetten indruischt, ruimschoots beloont; en voorts lag de beoefening er van, inzonderheid voor zoover het gewassen betreft als hier bedoeld worden, geheel buiten de bemoeiing van hen, b« wier opvoeding meer bepaald het oog werd gehouden op de hoogere beschaving van den laatsten tijd en haar invloed links en rechts. Inderdaad werden door onze voorouders zulke fabelachtige invloeden aan de maan toegeschreven, dat het niet te verwonderen is, dat zy, die helderder leerden zien en zelfstandig leerden oordeelen, wel tot de overtuiging moesten komen, dat men hier met veel bijgeloof te doen had; terwijl sommigen, kortheids- en gemakshalve, Alles voor bijgeloof hielden. Anderen daarentegen, wier verstandelijke ontwikkeling opeen veel lager peil stond, hielden vast aan de overtuiging, dat „de oudjes zoo dom niet waren; ja in sommige gevallen „ons nog wel een lesje zouden kunnen geven." Nu wordt de vraag gedaan: Wat is er van die beweringen waar en wat niet, of berust het Alles op dwaling; is het geheel bijgeloof? Deze vraag is, sommigen mogen zoo apodictisch mogeiyk zeggen wat ze willen, nog niet met zekerheid te beantwoorden. Ook dit antwoord kan alleen door de wetenschap gegeven worden. Geheel onbevooroordeelde geleerden, die dus niet beginnen met hun stellige overtuiging dat het alles bijgeloof is, maar die veeleer demogelijkheid aannemen, dat hier e en ige invloed, onverschillig in welk opzicht, k&n bestaan, moeten zich met enkele degelijke vakmannen verstaan, tot het nemen van vergelijkende proeven, onder verschillende omstandigheden; en dit eenige jaren achtereen, met dezelfde en verschillende gewassen, voortzetten. De uitkomsten daarvan kunnen dan eerst leiden tot juiste gevolgtrekkingen, en het zou wel kunnen gebeuren, dat die geheel anders waren dan ze verwacht hadden. De proefnemingen van enkele vakmannen alleen zijn niet voldoende. Dezen zien soms belangrijke bijzaken, die vaak een beslissenden invloed hebben, over 't hoofd, of achten ze van geenerlei beteekenis. Dit onderzoek behoort tot het gebied der physiologie of levensleer. Wij verkeeren thans Juist in een tijdperk, waarin aan de physiologie alles wordt ten offer gebracht. Die zich niet daarmede zoo goed als uitsluitend bezighoudt, behoort niet meer tot de kruidkundigen. Welnu heeren physiologen, zie hier nu juist iets voor U, en waarmede ge inderdaad een nuttig werk zult kunnen verrichten, als ge er Uw tijd maar niet al te kostbaar voor acht. Ge zult er winst mede kunnen doen, voor U zelve, voor de wetenschap en voor de practyk; winst, zelfs al moest Uw onderzoek leiden tot de uitkomst, dat de maan in geen enkel opzicht op de ontwikkeling en den groei der planten invloed uitoefent. Vóór dat door dergelijke proefnemingen de zaak tot klaarheid gekomen is, heeft niemand recht om kortweg te verklaren dat het alles bijgeloof is, al staat het natuurlijk ieder vrij te zeggen dat hij er niets van gelooft, dat hij het voor bijgeloof houdt. — Nu vroeg men herhaaldelijk of ik aan dien invloed geloof? Het antwoord kan dunkt mij, met het oog op het hierboven gezegde, niet twijfelachtig zijn. Van „geloof' is in dit geval geen sprake; geloof berust op overtuiging, en juist hieraan ontbreekt het. Maar wij behoeven dit woord hier niet in dezen afgetrokken zin op te vatten, en dan antwoord ik: ik geloof aan de mogelijkheid van eenigen — wellicht belangrijken invloed in sommige gevallen. Die heb ik ook zonder aarzelen gezegd in de vergadering der Leidsche Afdeeling, misschien tot sommiger verwondering; 't was wel een beetje gewaagd, en de ondervinding heeft mij ook geleerd dat enkelen, hoe duidelijk ik mü ook uitdrukte, mij toch verkeerd hebben begrepen, en tot de slotsom kwamen, dat ik mi) hierin volgeling verklaarde der oude school. Dit nu kan men toch, dunkt mij, wel beter weten. Ik ben zoo modern als men maar wil, maar ik zie niet in dat men, zonder degeHJken grond, van het ééne uiterste tot het andere moet vervallen, door, ongemotiveerd, onvoorwaardelijk alles voor bjjgeloof te verklaren, terwijl er toch wel eenige waarheid aan ten grondslag liggen kan. Ik maakte o. a. in de hierboven bedoelde Vergadering de opmerking, dat, wanneer het waar is dat de maan invloed uitoefent op den waterstand — en dit zal men toch wel niet betwijfelen — dit hemellichaam evenzeer invloed moet uitoefenen op de lucht, immers ook een vloeistof, al is ze veel ijler dan het water, maar die daarentegen de maan veel meer nabij komt, en dat dit, hetzelfde in welk opzicht, invloed op de ontwikkeling der planten zou künnen hebben. Hierop repliceerde niemand. Een antwoord hierop werd echter een dag of wat later gegeven, juist door iemand die er toe bevoegd is. De Heer Wilterdink, Observator aan de Leidsche Sterrenwacht, deelde namelijk, naar aanleiding daarvan in een ingezonden stuk in het Leidsch Dagblad (8 Febr. 1882, 2e blad) mede dat, kort nadat Newton de juiste verklaring van ebbe en vloed gegeven had, men deze zelfde verschijnselen ook in de atmosfeer ging zoeken. Voorts deelde de Heer Wilterdink mede, dat verschillende astronomen zich met nauwkeurige waarnemingen in deze richting hebben bezig gehouden, en dat werkelijk op de vraag of de maan op de hoogte der atmosfeer (en dus op hoogte van den barometer) invloed uitoefent, reeds sinds lang een volkomen bevestigend antwoord is gegeven. Hij laat er voorts op volgen welke astronomen zich voornamelijk met dit onderzoek bezig hielden, en dat die invloed slechts zeer gering is, zóó gering, eindigt hij te zeggen, dat het moeilijk is aan te nemen dat ze op den plantengroei zou kunnen influenceeren. Immers uit de gedurende zeven jaren door den astronoom Bouvard voortgezette waarnemingen was de grootte der schommelingen, die de barometer maakt ten gevolge van de werking der maan, niet meer dan vijf honderdste deelen van een millimeter, terwijl van de telkens voorkomende, oneindig veel grootere toevallige variatiën, die tot tientallen millimeters opklimmen, niet den minsten directen invloed te bespeuren is. — Ik stel prijs op de belangstelling door den Heer Wilterdink hierin betoond en nog meer op zijne mededeeling, waarvan de bijzonderheden m« - tot m«n schande wellicht, maar dit doet er nu toe — volkomen onbekend waren. Van beteekenis acht ik het, dat die door ml) losweg uit gesproken vooronderstelling bevestigd is. Ik hecht er op het oogenblik minder aan, of die invloed op de atmosfeer groot of zeer gering is; een zeer geringe werking van de maan op den toestand der lucht, kan effect hebben op de ontwikkeling eener plant, vooral in het eerste stadium van haren groei. Ik zeg daarom niet dat het zoo is, maar het is mij een bewijs temeer, dat men geen vrijheid heeft onvoorwaardelijk het tegendeel te beweren. Nog iets: In de daareven bedoelde vergadering werden enkele geleerden, die het woord voerden, en ook vakmannen, het volkomen eens, dat aan het maan licht wel degelijk invloed kan worden toegeschreven op den plantengroei, d. w. z. op de verdere ontwikkeling van reeds gevormde planten; op nog in den grond liggende zaden ontkende men den invloed ten stelligste. — Ook dit gaat m. i. niet aan. Ik voor mij geloof ook niet, dat b. v. zaden, die, bij een afgaande maan gezaaid, meestal planten met enkelde bloemen leveren, als men ze zaait bU wassende maan meestal dubbeldbloemige planten zullen voortbrengen. Dat we hier op de grens van het bijgeloof komen, en er licht gevaar is die te overschrijden, gevoelt ieder; maar wanneer nu sommige vakmannen beweren dat ze — ik noem p goed geluk maar iets op — salade zaaiende met wassende maan, betere (of slechtere) kroppen zullen verkregen, dan wanneer zy het doen met een afgaande maan, dan zeg ik niet dat ik dat geloof, maar ik zal my ook wel wachten te zeggen dat het bijgeloof is, omdat ik niet weet of de kleur van het maanlicht niet oogenblikkelyke, hetzy chemische, of physische uitwerking kan hebben op den bodem, die weer op hare beurt invloed hebben kan op de allereerste ontwikkeling van de kiem. Zoolang nu het raadsel nog niet opgelost is — en dit zal het wel nooit worden —, hoe het b. v. komt dat twee zaadkorrels van dezelfde plant, ja uit dezelfde vrucht afkomstig, en die noch uit- noch inwendig het geringste herkenbare verschil opleveren, toch planten kunnen voortbrengen, die, onder volkomen gelijke omstandigheden, zelfs nevens elkaar, opgroeiende, vaak in kracht, in bloemrijkheid en meer andere gevallen (hier komen ook dubbelde en enkelde bloemen by te pas) zeer van elkaar kunnen verschillen, verschijnselen die toch zeker niet minder raadselachtig zyn, en die men gewis zou ontkennen als men ze niet zag — zoolang vind ik geen vryheid, en ik geloof dat niemand ze redelijkerwijze zich mag aanmatigen, om boutweg te verklaren, dat die mogeiyk oogenblikkelyke wijzigingen van den toestand van bodem en lucht, niet wellicht belangrijke wijzigingen in de latere ontwikkeling ten gevolge kunnen hebben, al komt ons dit nog zoo onbegrijpelijk voor. — Ik voor mij geloof dat die gedachtenwisseling ons toen wel iets, zy het dan ook maar zeer weinig, verder heeft gebracht. De invloed van de maan op de lucht is erkend; de invloed van het maanlicht op de ontwikkeling der planten werd mede aangenomen, en, al vind ik dit „aannemen" ver van voldoende, toch geloof ik niet dat een meer gezet onderzoek een volkomen negatieve uitkomst zou geven. — „Weinig", zegt men in het eerste, „weinig" ook in het tweede geval. Maar, nog eens, om den quantitatieven invloeu is het voorshands niet te doen, de qualitatieve kan deze eerst bepalen, en die kent men niet. Ik voor mij ben, dit zal denk ik hier voldoende gebleken zijn, volstrekt niet geneigd zoo maar klakkeloos aan te nemen, alles wat men aan de maan gelieft toe te schrijven, en ik geloof dat daarvan allicht negen tiende gedeelten „bijgeloof is, mogelijk zelfs alles, maar dit laatste geloof ik vooralsnog niet. Licht en lucht zijn de twee voorname levensfactoren voor het plantenrijk; wijzigingen daarin kunnen — moeten invloed hebben op dezer ontwikkeling. "Welke die invloed in dit geval is weten we eenvoudig niet. De kweeker kan proeven nemen en naar de uitkomsten daarvan zijn handelingen inrichten; de wetenschap alleen kan het antwoord formuleeren dat uit die proeven op de hier gestelde vraag mogelijk zou zijn op te maken. Tot dusverre trok men er de schouders voor op; men zal dus geduldig dienen te wachten tot die depreciatie wat minder wordt, mogelijk nog wel in belangstelling overgaat; tot zoolang blijft dit een „open vraag". Het is nu juist, zooals ik boven zeide, vijf en twintig jaren geleden dat ik, naar aanleiding dier vergadering deze ont boezeming schreef, en vraag ik mi) nu af of ik het thans anders zou doen, dan is mijn antwoord beslist ontkennend. Deze aangelegenheid is sedert dien tijd natuurlijk nu en dan weer ter sprake gekomen, maar de oplossing laat nog steeds op zich wachten. Vraagt men er een geleerde, die men kan rekenen onbevooroordeeld te zijn, naar, dan trekt hij de schouders op; absoluut ontkennen kan hij niet en toestemmen wil of liever durft hij niet. Er gaat in de ons omgevende ijle ruimte ongetwijfeld meer om, dan wij weten of kunnen vermoeden, omdat het buiten het bereik van ons waarnemingsvermogen ligt. Dit kan ook hierop wel toepasselijk zijn. X. De Varens. Nadat ik in den tyd toen ik vrij druk aan voordrachten deed, en in verscheidene kringen bijzonderheden omtrent de familie des Varens had medegedeeld, mocht ik de voldoening smaken, dat men er zoowel schriftelijk als mondeling op aandrong, dat ik die improvisatie in het toen door mij geredigeerde weekblad Sieboldia in druk zou doen verschijnen. Dit was nu wel zeer vleiend, maar ik heb te goed geleerd wat zulke complimentjes, gewoonlijk onder den indruk var. het oogenblik gemaakt, waard zijn, om niet overtuigd te wezen dat men ze cum grano salis moet verorberen om indigestie te voorkomen, en zoo kwam ik er dan ook niet spoedig toe om er gevolg aan te geven. Ofschoon niet de voornaamste, was toch een der redenen mijner aarzeling deze, dat ik te goed weet, en het ook wel eens heb gezegd, hoezeer hetgeen uitgesproken werd, vaak een heel anderen indruk maakt wanneer men het leest. In sommige gevallen levert de lectuur meer nut of genot op, niet echter wanneer het gesprokene werd toegelicht met afbeeldingen en levende voorwerpen; ook niet wanneer dit niets anders was dan een mededeeling op gemeenzamen toon van een reeks bijzonderheden, waarin nu en dan wellicht, onder den indruk van het oogenblik, wat warmte en gloed kwam. De spreker, die zich weldra met zijn hoorders als vereenzelvigt, ziet in hun oogen, leest op hun gelaat en gevoelt als het ware door ingeving welken toon hy moet aanslaan, om de belangstelling in 't geen hy zegt levendig te houden, ja te doen klimmen, zonder daarby zelfs in 't minst te denken aan de woorden, die hem van zelf op de lippen komen. Wil hy later, aan zt)n schrijftafel gezeten, zich het gesprokene weder te binnen brengen, dan gevoelt hij het gemis van den biologischen indruk, dien het luisterend publiek op hem maakte, en, zoekt hy dan al niet naar woorden, het is toch zyn voorname streven om goed gekozen woorden te gebruiken. Hy kiest ze derhalve, en hierdoor verkrygt het geheel een heel ander karakter; de vorm wordt zuiverder, maar de voorstelling mist natuuriyke warmte. Ik begin dan ook met myne lezers, immers meest allen oude bekenden, vriendelijk te verzoeken, dit niet uit het oog te verliezen. Zoo getrouw mogelijk zal ik teruggeven hetgeen ik misschien drie of vier keeren, telkens op verschillende plaatsen sprak, maar, deed ik dat toen op zeer verschillende wijzen en met verschillende woorden, zoo moet zulks onvermydeiyk ook thans het geval wezen, immers de aanteekeningen die my toen — evenals ze dit nu doen — tot leiddraad dienden, zyn zoo weinig in getal en zoo afgebroken, dat, toen men my eens vroeg die even te mogen inzien, om zich het een en ander van het gehoorde in herinnering te brengen, het stuk papier my spoedig werd teruggegeven, met de teleurgestelde opmerking dat er niets uit te maken was. Ik meende echter wel eenig vertrouwen te mogen stellen in de verzekering dat het by vele lezers niet aan belangstelling in dit onderwerp zou ontbreken, daar het hier meer bepaald een plantenfamilie geldt, omtrent welke velen zich, zoo al geen verkeerde, dan toch slechts een gebrekkige voorstelling maken, en in welke men mag rekenen dat elkeen belang stelt, terwyl er wel niemand is, die niet althans enkele Varens op het gezicht kent, en bovendien de gewonere soorten onder ieders bereik zijn. Mocht ik er in slagen, door een duidelijke voorstelling deze zoo aantrekkelijke planten voor velen nog belangwekkender te maken, en op die wijze de reeds zoo algemeene belangstelling er in nog levendiger te doen wordpn! De Varens vormen een der meest karakteristieke plantenfamiliën. — Daar ik er prijs op stel door ieder goed begrepen te worden, moet ik met een enkel woord in herinnering brengen wat men door een plantenfamilie verstaat. Ik laat daarbij de wijze waarop men de planten vroeger indeelde onbesproken, maar bepaal mij hier tot de tegenwoordige, die geheel en al op de natuur der gewassen berust, en daarom dan ook de natuurlijke classificatie wordt genoemd. Men verdeelt dan alle planten vooreerst in drie groote hoofdgroepen, en dit wel naar karakters, welke allen, die tot een dezer groepen behooren gemeen hebben. Deze groepen worden genoemd die der Acotyledonen, Monocotyledonen en Dicotyledonen, dat zijn planten die zonder, planten die met één en planten die met twee zaadlobben ontkiemen. De zaadlobben nu zijn de eerste blaadjes, die uit de zaadkorrel te voorschijn komen, en die bij de Dicotyledonen gewoonlijk, soms zelfs aanzienlijk, in vorm en grootte van de andere bladeren verschillen. Op dit ontbreken of op het aantal zaadlobben berust echter die indeeling niet alléén, maar men nam deze als het hoofdkenmerk aan, omdat hierop geen uitzonderingen voorkomen, terwijl in de meeste andere karakters soms wijzigingen worden aangetroffen, die den regel minder algemeen zouden maken. Om nu niet reeds in 't begin al te uitvoerig te worden, laat ik die overige karakters rusten, 't welk ik te eerder kan doen, daar het hier slechts een korte toelichting geldt. Die hoofdgroepen worden, ten einde het overzicht gemakte- ïyker te maken, weder in eenige groepen gesplitst, waaraan alweer bijzondere vaste onderscheidingskenmerken ten grondslag liggen, maar die toch in sommige gevallen niet van willekeurigheid zijn vrij te pleiten, en deze bestaan op hare beurt uit een aantal z. g. families. Ofschoon het niet te ontkennen is, dat de natuurlijke verwantschap tusschen enkelen twijfelachtig schijnt, en men die van sommigen, welke geheel en al op zichzelf schijnen te staan, nog niet kon opsporen, is het toch in het oog loopend duidelijk, dat een aantal dezer families inderdaad uit plantengeslachten bestaan, tusschen welke een zeer nauwe verwantschap heerscht, ja is die verwantschap zelfs tusschen enkele families, die zooals men 't noemt onmiddellijk aan elkaar grenzen, duidelijk herkenbaar; zoodat een aantal dezer groepen hem, die, Dy zijn opmerkingen ook gevolgtrekkingen maakt, een aanschouwelijke voorstelling kan geven van den ontwikkelingsgang, die overal in de natuur heerscht, en in vele gevallen duidelijk aan het licht treedt. Het is dan ook eerst sedert men tot de overtuiging kwam, dat deze indeeling werkelijk de „natuurlijke" is, dat men zich van de ontwikkelingsgeschiedenis van het plantenrijk een veel gezonder voorstelling kon maken dan zulks vroeger het geval was, toen men, ja, daarvan eenig begrip had, maar welk begrip alleen berustte op enkele op zichzelf staande feiten, welker verband men kende noch vermoedde. Wanneer men zich b. v. de familie der Grassen, die der Palmen, die der Bromeliaceeën, die der Lipbloemigen, der Kruisbloemigen, der Vlinderbloemigen voorstelt, dan springt de verwantschap die er, vaak ondanks het groote verschil in ontwikkeling, tusschen de planten van elk dier groepen heerscht, onmiddellijk in het oog, en is er niemand die bij deze indeeling aan willekeur denkt. Merkwaardig is het inderdaad dat in onderscheidene families deze intieme verwantschap zich niet alleen openbaart in den l vorm, de plaatsing, de ontwikkeling, enz., van verschillende organen, voornamelijk die der bloem, maar dat die ook „in 't bloed zit", zooals men geneigd zou zijn te zeggen. Ik heb er, bij verschillende gelegenheden, herhaaldelijk de opmerkzaamheid op gevestigd, dat verschillende eigenaardig heden, deugden en gebreken, die zich in de menschelijke samenleving openbaren, ook teruggevonden worden in het plantenrijk; veel sprekender nog natuurlijk in het dierenrijk, maar hierop te wijzen zij den zoölogen overgelaten. Ik weet dat er zijn die voor dergelijke vergelijkingen de schouders ophalen, maar dit is een gemakkelijke manier om zich er af te maken, die wel hooghartigheid maar geen kracht verraadt. Naar mijn overtuiging blijkt juist uit dergelijke verschijnselen de éénheid van al het geschapene, hoezeer de verschillende schepselen overigens ook van elkaar mogen afwijken. Wanneer dergelijke opmerkingen op feiten steunen, heeft niemand, onverschillig of hy hoog of laag op de ladder van wetenschappelijke ontwikkeling staat, vrijheid ze tegen wil en dank te ontkennen; veel minder nog er de waarde aan te ontzeggen die ze werkelijk bezitten. Maar dit zij nu tot daar aan toe. Dat sommige families onder de menschen zich door eigenaardige karaktertrekken, door bijzondere hebbelijkheden onderscheiden is genoeg bekend; en is het nu inderdaad niet zeer opmerkelijk, dat men hetzelfde, nog sprekender omdat het standvastiger is, opmerkt ook bij onderscheidene families uit het plantenrijk? Ik haal hier slechts een paar voorbeelden aan, die met een aantal anderen zouden aangevuld kunnen worden, maar ik neem de meest bekenden. Zijn niet de Solaneeën bekend, liever berucht, om hare narcotische eigenschappen, in die mate zelfs, dat ook de Aardappelplant, hoe hoog de knollen staan aangeschreven, onder de zeer vergiftigen moet gerangschikt worden? Zijn ook vele Ranunculaceeën niet gevreesd om de scherpe stoffen, die velen tot zeer vergiftige planten maken? Zijn niet de Crucifeeren bekend om hare olierijke zaden? Staan zeer vele Labiaten niet hoog aangeschreven om hare krachtige setherische oliën? Zijn niet de Urticeeën meerendeels, hier als kruidachtige gewassen, in tropische landen als boomen, gevreesd om hare brandharen? Staan niet tal van Gramineeën bekend, zijn ze zelfs niet onmisbaar, om haar voedende eigenschappen; deze om de zaden voor den mensch, andere als voeder voor het vee? Op die wijze kon ik geruimen tijd voortgaan, wilde ik mij er slechts een oogenblik op bedenken; maar dit behoeft niet. We hebben hier bewijzen genoeg, dat vele van die natuurlijke families werkelijk families zijn; dat de verschillende geslachten, waaruit ze bestaan, door nauwe „bloedverwantschap" aan elkaar verbonden zijn. Dat nu die families groepen zijn, die in ontwikkeling aan elkaar passen, en ze een reeks vormen, waarin de ontwikkelingsgeschiedenis zich duidelijk openbaart, is niet twijfelachtig, al mocht het tot dusverre nog niet gelukken die volgreeks zuiver te leeren kennen. Niet alleen toch komen er nog gapingen in voor, die onze gebrekkige kennis nog niet vermag aan te vullen, maar ook aan het in elkaar passen zijn groote moeilijkheden verbonden, waarvan men zich eenigszins een denkbeeld kan vormen, wanneer men denkt aan een zeer samengestelde legkaart, waarvan men de dooreen liggende stukken aan een kind te ordenen geeft, zonder een model naast hem te leggen. Die orde in de ontwikkeling gaat nog verder, want ze openbaart zich ook in de families door de geslachten waaruit die bestaan. Genoeg echter, naar ik mij voorstel voor het oogenblik, om den lezer een denkbeeld te geven van wat men door een plantenfamilie heeft te verstaan. De drie straks genoemde groote afdeelingen van het plantenrijk bestaan elk uit een groot aantal dergelijke families. Zulk een familie nu wordt ook gevormd door de Varens, en deze behoort tot de groote afdeeling, welke mi,n die der Acotyledonen noemt; op nadere bijzonderheden, hierop betrekking hebbende, kom ik later terug. De plantenfamilie8 leveren onderling, zoowel wat haar uitgebreidheid (het aantal geslachten en soorten waaruit zij bestaan) als wat hare verspreiding over de aarde betreft, een zeer aanzienlijk verschil op. Terwijl er toch zijn, die hlechts zeer weinig geslachten en soorten tellen r) en die dan ook tot slechts enkele landen, somwijlen tot één bepaalde landstreek beperkt zijn, zyn er anderen die, zeer rijk aan geslachten en soorten, letterlijk over de geheele aarde voorkomen. Tot deze cosmopolieten behoort b. v. de familie der Grassen; daartoe behoort ook die der Varens. Bedenkt men nu hoe aanzienlijk verschillend de toestanden zijn van bodem en inzonderheid van klimaat in de verschillende werelddeelen en landen, dan begrijpt men reeds van zelve dat een plantenfamilie alleen dé,n zich op zulk een uitgestrekt gebied zal kunnen beroemen, wanneer er zóóveel verschil is in de eischen, die hare soorten stellen aan de middenstof en de toestanden waarin ze leven, dat aan de eischen van elk dezer hier of daar op voldoende wijze wordt voldaan. Bepaalde soorten toch kunnen slechts in bepaalde toestanden gedijen. Wel komen op dezen regel enkele uitzonderingen voor, en kent men enkele soorten, die zóó algemeen over ') Er zün families van welke men slechts één geslacht met één soort kent en die men, om de afwijkende karakters, tot geen andere familie meent te kunnen brengen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat dezen overgangstoestanden zyn van de éene tot een andere familie. Ook is het in sommige gevallen aan te nemen, dat ze werkelijk uit meer geslachten bestaan, maar die ons tot dusverre onbekend bleven. de aarde verspreid zijn, dat men ze wereldburgers mag noemen, maar dit zijn en bleven uitzonderingen, en, verdraagt meest elke plant ook al, met betrekking tot bodem en klimaat, enkele wijzigingen, zonder dat dit haren sroei benadeelt, in de meeste gevallen blijven die wijzigingen toch zeer beperkt, en is zij dan ook aan zekere grenzen gebonden. Overschrijdt zU die, dan slaat ze aan 't kwijnen en sterft weldra, hetzij tengevolge van te veel of te weinig vocht, warmte of kou of wat ook. Inderdaad leveren de Varens dan ook in dit opzicht zooveel verscheidenheid op, als men zich slechts kan voorstellen. Niet alleen in de aarde maar in het water groeiende soorten kent men, al is het ook waar dat dezer aantal beperkt is. Veel meer zijn er die een zeer vochtigen bodem beminnen, alwaar weer anderen tegenovor staan, die aan een droge standplaats de voorkeur geven; zoo zelfs dat sommigen uitsluitend tegen naakte rotswanden groeien, tusschen welker spleten ze met haar worteltjes zich niet alleen vestigen, maar er ook voedsel genoeg weten te vinden voor haar bestaan en zelfs weldra bezwijken, wanneer men ze in naar men meent gunstigere toestanden verplaatst. Op enkelen daarvan kom ik spoedig nader terug. Hierdoor nu is het mogelijk dat: men schaars een land zal vinden, alweer deze merkwaardige plantenfamilie niet althans door eenige soorten wordt vertegenwoordigd (ik spreek hier natuurlijk van in 't wild groeiende soorten), en ze zelfs nog gevonden worden op plaatsen, waar, met uitzondering alleen van Korst en Bladmossen en dergelijke planten van lagere ontwikkeling, elke andere vegetatie onmogelijk is. Hoe groot het aantal der over de aarde verspreide verschillende Varensoorten ook is, toch dagteekent de kennis in eenigszins ruimeren zin, daarvan pas van de 19de eeuw. In het Systema vegetabilum toch, in 1797 door den Gottinschen kruidkundige C. H. Persoon uitgegeven (om niet verder terug te gaan, wanneer het aantal veel geringer zou zijn) worden niet meer dan 236 verschillende soorten onder de' afdeeling der Filices vermeld, waarbij er nog 80 zijn, die tot andere families behooren, als: Cycadeen, Isoëteeën Equisetaceeën, enz., zoodat men mag aannemen dat er tegen het einde de achttiende eeuw niet meer dan ruim tweehonderd Varens bekend waren, terwijl dit getal tegenwoordig veilig op drie duizend kan geschat worden. Dat men die meerdere kennis te danken heeft aan de voornamelijk in de negentiende eeuw ondernomen talrijke reizen door plantkundigen en plantenverzamelaars in tropische landen, blijkt voldoende hieruit, dat ongeveer twee en een half duizend daarvan aan warme hemelstreken toebehooren. Over het algemeen kan men aannemen dat warmte een hoofdvereischte is voor de Varens; maar warmte niet alleen, immers een zeer warme maar droge lucht verdragen maar weinigen; warmte en vocht dus, zoodat men reeds a priori tot het begrip komt, dat déAr, waar aan deze beide condities voldaan wordt, d° Varens een goed deel der vegetatie zullen uitmaken. Gelijk wij lager zullen zien, bezitten ze toch de middelen voor een gestadige vermenigvuldiging in zoodanige mate, als die bij geene andere plantenfamilie (de lager ontwikkelden uitgezonderd) worden aangetroffen. Een sprekend bewijs hiervoor levert Nieuw-Zeeland, betrekkelijk het r«kste aan Varens, wijl hier, tegen 730 verschillende zichtbaar bloeiende planten, niet minder dan 130 Varensoorten worden gevonden ^ Dit overheerschend aantal Varens, waarbij ') Volgens de schatting van Hochstetter.— Hooker schatte'dit op getal 177, tot 37 geslachten behoorende. Daarvan zijn er 42 alleen aan N -Zeeland eigen, terwijl het 30 soorten met Z -Amerika en 61 met Australië en Tasmanië gemeen heeft. Voorts zijn 30 soorten daarvan cosmopolitisch (d.w.z. over byna de geheele aarde verbreid) en 10 ook in Europa inheemse!.. (Hochstetter Nieuw-Zeeland, bl. 410). vele Boomvarens, sommigen met stammen van 30—40 voet hoogte, gaf vaak aanleiding tot de onjuiste gevoltrekking, als zou Nieuw-Zeeland, wat zijn vegetatie betreft, nog op een lageren ontwikkelingstrap staan, en nog in die periode verkeeren, waarin de Varens de overhand hadden, en die men gewoon is de steenkoolperiode te noemen; terwijl inderdaad die weelderige Varenontwikkeling aldaar alleen het gevolg is van atmospherische toestanden, en men veilig kan aannemen, dat, blijven die toestanden nog duizenden jaren dezelfde, ook de vegetatie er, als ze aan zich zelf overgelaten blijft, in dit opzicht geen verandering van beteekenis zal ondergaan. Waar toch aan de eerste levensvoorwaarden der Varens in zoo ruime mate voldaan wordt als d&ar, moeten ze blijven heerschen, en zullen ze het eens overwonnen gebied niet eer prijsgeven, dan nadat öf de sterke arm des menschen haar ten onder bracht, öf de toestanden waaronder ze leven aanzienlijk worden gewijzigd. Maken de Varens daar ruim V6 gedeelte uit der vegetatie, plaatselijk spelen ze in sommige heete, vochtige landen een nog belangrijkere rol, en klimt haar aantal zelfs tot 1/3. In landen met een gematigd klimaat treden ze echter meer naar den achtergrond en bepaalt haar getal zich tot 1/50 Veo- Zoo kan b. v. in ons land het aantal zichtbaar bloeiende planten op 1350 gesteld worden, terwijl hier 25 verschillende Varensoorten inheemsch zijn. Wanneer men het totale aantal soorten, die tegenwoordig in Europa in het wild voorkomen, op 80 schat, zal het zeker niet te gering gesteld worden; terwijl men er circa 300 leerde kennen uit het steenkooltijdperk, die meerendeels uitgestorven zijn, doch waarvan er enkelen nog in tropische landen worden aangetroffen. Dat dit aantal nog zal klimmen is niet twijfelachtig. In dien lang vervlogen tijd toch, toen de planten, welker overblijfselen men thans in den vorm van steenkool diep uit den bodem opdelft, met haar groen kleed Europa bedekten, heerschten hier de Varens op veel uitgebreider schaal dan nog tegenwoordig op Nieuw-Zeeland, het natuurlijke gevolg van de atmospherische toestanden, waarin dit gedeelte der aarde in dien overgangstijd verkeerde; en, bleven er ook velen in verkoolden toestand zoodanig bewaard, werden andeien in de toen nog weeke massa zóó duidelijk afgedrukt, dat men ze met de tegenwoordig levenden kan vergelijken, zeker is het dat ook zeer velen volkomen verloren gingen, zonder een herkenbaar of zelfs zichtbaar spoor achter te laten; hetwelk echter niet wegneemt, dat men nog gestadig by de mijnontginningen nieuwe, d.w.z. vroeger nog niet gevonden en meer of minder duidelijk herkenbare soorten vindt. Dat er intusschen vele dergelijke overblijfselen onopgemerkt verloren gaan, wijl niet alle mijnwerkers daarop evenzeer letten, zal men licht begrijpen. Hieruit volgt dus dat de vegetatie van Europa, inzonderheid met het oog op de familie waarmede wij ons thans bezighouden, zeer groote veranderingen heeft ondergaan, en dat men thans dezelfde, of daarmede zeer nauw overeenkomende planten, die zich weleer hier krachtig ontwikkelden, ja, het hoofdbestanddeel der vegetatie van een goed deel van Europa uitmaakten, alleen met zorg kan kweeken. Ik stipte dit ter loops hier aan, omdat er uit blijkt welk een belangrijke rol de Varens, die tegenwoordig slechts zulk een ondergeschikt aandeel in de Europeesche flora hebben, weleer ook hier, evenals overal op de aarde hebben gespeeld. In de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet was er wellicht geen plantengroep van meer beteekenis dan deze. Wanneer men weet welken gang de Natuur volgde bij de ontwikkeling van het plantenrijk, dan inderdaad levert de familie der Varens een hoogst opmerkelijk verschijnsel op. In de ontwikkelingsgeschiedenis vormden de minst georganiseerde planten het uitgangspunt, en voor hem, die in het plantenrijk geen vreemdeling is, valt het niet moeilijk in het algemeen van dit punt uit de reeks te herkennen, waarvan onze hoogst ontwikkelde planten het toppunt zijn. Blikbaar besteedde de Natuur aanvankelijk al hare kracht aan de ontwikkeling van stengel- en bladvormen, en eerst toen die tot een maximum van omvang gekomen waren en er, door wijziging op wijziging, een eindelooze rijkdom van vormen was ontstaan, kwam de beurt aan die organen der plant, welke wij als de edelste, als de blijken eener hoogere ontwikkeling kennen: de bloemdeelen. Alleen die planten, welke bloemen voortbrengen, onverschillig of deze groot of klein, of ze fraai zijn of niet, of in die bloem &\ de deelen die een volkomen bloem samenstellen aanwezig zijn, dan of er enkelen ontbreken, ja dezer getal slechts tot een enkel dergelijk orgaan is teruggebracht, alleen die planten zeg ik, die bloemen voortbrengen, heeft men recht tot de hooger ontwikkelden te rekenen, en de Varens, hoe grootsch, hoe prachtig ze ook overigens mogen zijn, bezitten geen bloemen; ze moeten derhalve als lager ontwikkelde planten beschouwd worden. Maar op de ladder der lager ontwikkelden staan ze dan ook bovenaan. Bloemen ontbreken haar geheel, maar de bladeren hebben in deze uitgebreide plantengroep het toppunt van vormswijziging en ontwikkeling bereikt; inderdaad leveren de Varens een rijkdom van bladvormen op die voorbeeldeloos is. Zonder overdrijving kan gezegd worden dat &lle bladvormen, die bij de hooger ontwikkelde planten voorkomen, ook in de familie der Varens worden gevonden, en dit wel van het eenvoudigste af tot het meest samengetelde toe. Zij, die deze planten slechts oppervlakkig kennen, stellen zich een varenblad als een veder voor, om de eenvoudige reden dat de mannetjes- en wijfjes- Bosch varen Lastrea Filixmas en Athyrium Filix femina, dergelijke ge- vinde of gevederde bladeren hebben, maar hy, die ook tropische Varens kent, weet wel beter. Hy kent ook enkelvoudige, b. v. lancetvormige, eivormige, hartvormige, hand- en voetvormige en alle daartusschen liggende vormen; hy kent ook de veelvuldig samengestelde, en deze in vaak reusachtige grootte. Deze veelvormigheid is dan ook oorzaak dat hy, die zich met de verzameling van Varens bezighoudt, zich in niet minder verscheidenheid zal kunnen verheugen, dan hy, die planten verzamelt van de meest uiteenloopende families. Dit zal zeker wel voor een goed deel de oorzaak zyn, dat zoo velen zich met hartstochtelyken yver op het verzamelen van deze planten toeleggen. — Die groote verscheidenheid van bladvormen vooral is oorzaak dat de Varens over 't algemeen zeer veel uiterlyke overeenkomst hebben met tal vau hooger ontwikkelde, d. w.z. zichtbaarbloeiende planten, in die mate zelfs, dat het den leek vaak moeite kost te gelooven, dat het werkeiyk Varens zyn. Hij echter, die veel met planten omgaat, zal zich er nimmer in vergissen. Hoe bedrieglijk de bladvorm ook moge wezen, toch ziet hy op het eerste gezicht dat hy een Varenplant vóór zich heeft, ook al ziet hy haar voor den eersten keer. Waaraan hy haar herkent? Dit zou hy in onderscheidene gevallen niet kunnen zeggen. — Aan die bruine stofhoopjes op de onderzijde der bladeren? Deze ontbreken dikwyis. — Aan de verspreiding der nerven en aders? Een overigensonbedriegiyk karakter zeker, maar dat hem op het gezicht niet in 't oog kon vallen. Deze planten bezitten, buiten de voor den kruidkundige geldende karakters, er nog een — licht de vereeniging van die allen of van eenigen er van — waaraan geen naam te geven is, maar dat geen enkele mist, en dat een plantenkenner nooit bedriegt. Het gaat er ongeveer mede als met sommige — zeer enkele — nationaliteiten, die men reeds op het eerste gezicht, waar men ze ook ontmoet, herkent, ondanks het groote onderlinge verschil van physionomieën, en zonder dat men bepaald kan zeggen wat dat beslissende kenmerk is. — Het z|jn niet alleen de bladeren, het is ook de stengel die groote overeenkomst met de zichtbaar bloeiende planten oplevert, en in deze familie alle vormen en wijzigingen doorloopt, die men bi) de hooger ontwikkelden aantreft. Hoe verschillend ook wat den inwendigen bouw betreft, komen ze in groeiwyze opmerkelijk met gewone stengels overeen. Zoo heeft men ook b« de Varens éénjarigen, ofschoon deze tot de zeldzame uitzonderingen behooren (de in het water groeiende Ceratopteris thalictroides b. v. is een éénjarige plant) en men heeft boomachtigen, waartusschen een lange reeks van overgangsvormen ligt. By velen ligt de stengel ais een bovenaardsche wortelstok vlak op den grond, by anderen is hy steeds in den grond verborgen en schynt hy den leek een flinken wortel toe. By weer anderen schiet hy kruidachtig op, of klimt met de bladstelen of windt zich spiraalvormig om alle niet te dikke voorwerpen in zyne nabybeid, of legt zich tegen den grond en kruipt daarover heen; alle toestanden, die we ook by de andere planten aantreffen; waarby ik echter niet mag vergeten op te merken, dat dergeiyke aanzieniyke wijzigingen van den stengel by onze Europeesche Varens niet of althans niet op zeer in 't oog loopende wijze worden aangetroffen; zeer veelvuldig echter by de tropische soorten. Onder onze Varens is de sierlyke Adelaarsvaren Ptens aquilina. die b. v. in Gelderland op vele plaatsen tot 3 Meter hoogte bereikt, de grootste, terwyl ze vryeiyk tot de schoonste kruidachtige soorten mag gerekend worden. Deze naam is afkomstig van Linnseus, die haar aldus noemde, wyi op de schuinsche doorsnede van het onderste gedeelte des stengels zich een donkere figuur vertoont, die by benadering op den Pruisischen dubbelen adelaar gelykt. Het best valt dit in 't oog aan dat stengelgedeelte, dat juist onder den grond zit en reeds zwartachtig is, en hoe schuiner men de snede maakt des te beter 1). Leveren de Varens in haar blad- en stengel vormen een in het jogloopende overeenkomst op met de verschillende vormen, waaronder deze organen zich bij de zichtbaar bloeiende planten voordoen, ook wat hare ontwikkeling betreft bieden ze de grootst mogelijke verscheidenheid. Mogen haar stammen in reusachtige ontwikkeling ook al niet met de hoogste boomen kunnen wedijveren, wanneer men zich op een tronk van Balantium antarcticum van 15 Meter hoogte een hoogst sierlijke bladkroon denkt daaraan geëvenredigd, mag men ze toch vrijelyk tot de statigste, de meest kolossale boomvormen rekenen. Ik merk hier op, dat, mogen er al by uitzondering enkele tronken van die grootte in de kassen gevonden worden, deze toch slechts zeldzaam — zoo al ooit — zulke omvangrijke kronen verkrijgen, als in de vrije natuur, zoodat wij ons van den imposanten indruk dien deze reuzen aan haie oorspronkelijke groeiplaatsen moeten maken, eigenlijk toch slechts een onvolledige voorstelling kunnen vormen. Zijn die reusachtige Balantiums van Nieuw-Holland als het ééne uiterste dezer familie te beschouwen, het andere vindt men op oude muren, in de spleten van rotswanden, tusschen de steenen of op de afbrokkelende muren van oude bouwvallen, enz.; het zijn die slechts een paar Centimeter hooge plantjes, die zich veelal zoo gezond, ja zoo vroolyk ontwikkelen op plaatsen, waar men elke vegetatie onmogelijk ') De Adelaarsvaren is zeker de meest aanbevelenswaardige soort voor een tuin of buitenplaats, maar, terwijl de andere Varens als al'eenstaande planten zijn te kweeken, wil deze meer vrpeid. De onderaardsche wortelstokken kruipen in alle richtingen door den grond en zenden van afstand tot afstand stengels naar boven. Het fraaiste is zy in een heestervak of tusschen kreupelhout, waar de grond los en luchtig is; in zwaren grond wil deze plant niet. zou achten, en die vaak zoo hardnekkig weigeren te groeien, wanneer men ze in goede, vruchtbare aarde overplant. Het zijn die gebreklijders uit het plantenrijk, voor wie gebrek zoodanig tot een tweeden natuur is geworden, dat een weelderiger toestand op haar leven juist dezelfde gevolgen heeft als, omgekeerd, gebrek voor die, welke aan weelde gewoon zijn. Dit mag dan ook wel als de voornaamste reden beschouwd worden, waarom de ware Varenliefhebbers juist op het bezit dezer lilliputters gewoonlijk zooveel prijs stellen, zooveel zelfs, dat zij zich soms niet ontzien een vrij uitgestrekte reis te maken, ten einde ze in haren natuurstaat op te spoien en te verzamelen. Dit was b. v. eens het geval met een mijner vrienden, die niet ophield voor ik toegaf hem te vergezellen naar Duitschland, hoofdzakelijk om een klein Varenplantje, Ceterach officinarum, te gaan zoeken, dat we tevergeefs op andere wijzen hadden getracht te verkrijgen. Het moet toen voor hen die, bij Saarburg, beneden aan de Saar stonden, een vreemd gezicht geweest zijn, deze twee heel boven op de ruïne te zien, de één op een ladder tegen een zijmuur staande bezig eenige kleine plantjes van een muur te plukken, de ander ze verzamelende, en dat wel in het brandende van de zon, op een plaats die men met recht gevaarlijk zou kunnen noemen. Hetzelfde plantje, dat we toen, na veel zoeken, op die ruïne tegen de hoogste muren verspreid vonden, troffen we eenige dagen later in grooten overvloed aan, tegen en op de afgebrokkelde muren van de aan de Moezel gelegen ruïne Eamstein. Op soortgelijke plaatsen, ook tusschen rotsspleten treft men de Asplenium septentrionale, A. germanicum, A. viride, A. Trichomanes en nog enkele andere dwergen uit deze familie aan, welke hier te lande vertegenwoordigd worden door de nog kleinere Asplenium Ruta muraria, die in muurspleten of voegen groeit, waarin geen spoor van humus te vinden is, en die men dan ook niet anders kan overbrengen dan met een stuk steen, waaraan ze vastgehecht z«n. Kweekt men ze echter van sporen (waarover later) dan kan men haar vrij goed in potjes in 't leven houden. Tusschen deze beide uitersten van ontwikkeling, de eeuwenoude Balantiums met haar massale tronken, de omvangrijke Angiopterissoorten of enkele andere Boomvarens met bladeren van 4 Meter lengte by 2 h 3 Meter breedte, en die dwergen, die men slechts door opmerkzaam zoeken kan vinden, ligt alweder een lange reeks van overgangstoe standen, evenals dit het geval is by de hooger ontwikkelde planten in het algemeen, zoodat ze ook in dit opzicht met de andere planten in vele gevalle een bedrieglijke gelijkenis toonen. — Deze gelijkenis bestaat echter, ik merkte het trouwens reeds vroeger op, slechts in schijn, en het kan hem, die zich met deze merkwaardige planten een weinig nader vertrouwd maakt, die ze in hare ontwikkeling gadeslaat eo volgt, niet moeilijk vallen, in alle opzichten zooveel en zoo groot verschil op te merken, dat alle wezenlijke overeenkomst daardoor vervalt. De Boomvarens mogen zich tot haar hoogste toppunt van kracht, hoogte en omvang ontwikkelen, een eigenlijken stam hebben ze niet, en de kruidkundige geeft dan ook aan hetgeen bij de ho°ger ontwikkelde planten de stam heet, in dit geval een anderen naam, en spreekt van een tronk. Eigenlijk zou men moeten zeggen boomachtige Varens, en dit wel om twee redenen. Boom en toch zijn het niet, al nemen onderscheidene soorten er het voorkomen van aan. De tronk van een Varen, hoe massaal, hoe sterk ook in de lengte ontwikkeld, is en blijft heel wat anders dan een boomstam, hetwelk zelfs den minst kundige op het eerste gezicht in het oog valt, zoodra hij beiden op de dwarse of overlangsche doorsnede ziet. Ik heb nu geen plan in bijzonderheden te treden over den bouw en de samenstelling van stam en tronk, daar dit mij dan tot een heel ander onderwerp zou leiden, dan hetwelk ik thans plan heb te bespreken; maar ik merk hier alleen op, dat, gelijk men weet, de stammen onzer boomen steeds bestaan uit een grooter of kleiner aantal concentrisch om elkaar liggende lagen, kokers van hout, die juist in of om elkaar passen, en met elkander een vaste, soms schier ijzerharde houtmassa vormen, terwijl toch die lagen nog altijd duidelijk op de dwarse doorsneden als kringen herkenbaar zijn. Daar er nu elk jaar een nieuwe laag om de vorige heen wordt gevormd, en men dus, naar het aantal dier kringen, den ouderdom van den boom kan bepalen, noemt men ze jaarringen. Niets daarvan bij de Boomvarens. Het inwendige van den tronk bestaat uit een vleeschachtige, soms half breiachtige massa, waardoor eenige onregelmatig verspreide grove draden loopen, terwijl alleen de buitenste rand uit een houtkoker bestaat, veelal van verbazende hardheid. Dit verandert niet, hoe oud de tronk ook wordt. Eigenlijk wordt hy ook volstrekt niet dikker, tenzij, gelijk dit bü bepaalde soorten, vooral bij de Australische Balantium autarcticum het geval is, zich gestadig uit het bovenste gedeelte van een tronk wortels ontwikkelen, die, onder den invloed der vochtige lucht, over en door een reeds vroeger gevormde wortellaag kruipen, en zoodoende den tronk in een jaarlijks dikker wordenden koker van wortels hullen, die ten laatste veel massaler wordt dan de tronk zelf is. Wanneer men een zwaren tronk van een Balantium doorzaagt, dan staat men er verwonderd over, hoe dun de eigenlijke tronk is, die zoo dik scheen, alleen omdat hij met een dikke laag wortels bedekt was. Zoo heb ik op dit oogenblik een schijf bij de hand, die een diameter heeft van 27 Centimeter, terwijl toch de scherp begrensde tronk niet dikker dan 8 Centim. is; al het overige bestaat uit wortels. Heeft zulk een tronk eenmaal een zekere dikte verkregen, dan neemt hy wel voortdurend in lengte toe, maar de dikte blgft onveranderd. Dit bewast voldoende, dat men er niet de waarde van boomstammen in den gewonen zin aan kan of mag toekennen, en men dus wel van Boomvarens mag spreken kort- en duidelijkheidshalve, mits men daarbij slechts niet denke aan boomen in den zin der hoogere ontwikkeling, die wy in onze boomen herkennen. Het woord Boomvaren kan echter ook tot vergissing leiden, omdat dit de Nederland&che naam is van een onzer inlandsche, meest gewone kruidachtige Varens, namelp de Polypodium vuigare. Deze is geen boomvaren, maar heet zoo. Als ik spreek van de Boomvaren, bedoel ik die Polypodium, aldus genoemd, omdat ze algemeen op boomen, vooral op Knotwilgen, groeiende voorkomt. Daar echter doorgaans uit den zin duidelijk genoeg blijkt of men met deze of met een „boomachtige" Varen te doen heeft, heb ik geen plan het woord Boomvaren als collectieve benaming te laten varen, al is het ook waar, dat een nadere toelichting soms niet overbodig is. Dat het lang duurde eer men ingevoerde tronken in de Europeesche verzamelingen zag, kan ons niet verwonderen. Die, welke een eenigszins aanzienlijke hoogte hebben toch, zijn zeer oud. Bedenkt men nu daarbij dat de Varens over *t algemeen vochtminnende planten zijn, dan verwondert men zich er veeleer over, dat het ooit iemand in de gedachten is gekomen, die in drogen toestand aan een langen zeereis te wagen. Men moest eerst door ondervinding geleerd hebben, hoe gemakkelijk deze planten zich naar een vrij langdurigen, kunstmatigen, of liever gedwongen slaap schikken, om te kunnen gelooven dat ze dan nog de vatbaarheid bezitten om prachtexemplaren onzer verzamelingen te worden. Het was inzonderheid Dr. Karaten, die zich, in 1845, verdienstelijk maakte door de toezending van Varentronken aan den heer Decker, Hofboekdrukker, maar tevens groot plantenliefhebber, te Berlijn, welke gelukkig in goede handen kwamen en de goede zorgen er aan besteed niet onbeloond lieten. Toen men eenmaal de zekerheid verkregen had, dat een verzending op die wijze mogelijk was, ging men er ook, aanvankelijk voornamelijk in Duitschland, onafgebroken mede voort, en, kwamen die exemplaren, zoowel om de zeldzaamheid als om de kosten van vervoer, uit den aard der zaak alleen onder het bereik van vermogende liefhebbers, ze vonden toch gemakkelijk hun weg naar vele voorname Europeesche verzamelingen. Inderdaad, men moet het zien hoe ze uit de kisten — gewone pakkisten — komen; men moet door ondervinding weten dat ze, doelmatig behandeld, na korteren of langeren tijd, soms zelfs zeer spoedig, zich weer gaan ontwikkelen, om het te kunnen gelooven. Ze worden toch bij het opnemen letterlijk ontdaan van alle zich in den grond bevindende wortels, en al de bladeren worden afgesneden, zoodat het niets anders zijn dan wortellooze stompen, waaraan men alle leven en levenskracht zou willen ontzeggen. Daarna worden die tronken op zoodanige wijze in een kist gelegd, dat ze niet heen en weer kunnen schuiven, en zoo blijven ze licht nog een lange poos op de plaats der afzending in een pakhuis staan, maken een reis van verscheidene weken, soms maanden, en komen, bijaldien de afzender ze niet al te droog, maar vooral niet te vochtig verzond, gewoonlijk in volkomen goeden toestand over. Als het goed is, moeten ze op de reis geheel in rust blijven, hetwelk trouwens meestal het geval is, omdat ze dan gemakkelijker en spoediger zullen groeien, dan wanneer ze onderweg enkele bladeren maakten, die, in de kist krom gegroeid en zwak, toch kort na de aankomst verloren gaan. 8 Hier te lande hadden nooit aanvoeren van eenige beteekenis van Varentronken plaats. Wel ontving ik van Buitenzorg enkele tronken van de prachtige Alsophila contaminans en van de niet minder sierlijke Dicksonia chrysotricha, maar overigens hoorde men er weinig van. Des te meer moeite gaf men zich hiervoor in België, waar zeker wel de meeste tronken werden aangevoerd. Verschillende Belgische bloemisten, en onder deze de Heer J. Linden in de eerste plaats, voerden vroeger gestadig tal van Boomvarens, voornamelijk uit West-Indië, van Nieuw-Caledonië en Australië in, die, ondanks de altyd hooge, soms zelfs zeer hooge prijzen, geregeld aftrek vonden; het meerendeel der zeker keurige collectie dezer planten in den Leidschen Academietuin is dan ook gedeeltelijk door aankoop, deels door ruil uit België verkregen. Ontvangt men ze tegenwoordig goed levend, zoo bestaat er genoegzaam geen twijfel meer dat ze zullen groeien; reden waarom het voor den liefhebber steeds veel voordeeliger is goede o n uitgegroeide, pas ingevoerde tronken te koopen, dan exemplaren die reeds een loofkroon dragen; eerstens omdat deze laatsten, wat natuurlijk is, steeds veel duurder berekend worden, en tevens omdat ze door emballage veel meer zorg en ruimte vereischen, waardoor het transport ook veel kostbaarder wordt. Een droge Varentronk toch in een kist gelegd is een coli dat een paar man kan dragen; is dezelfde plant later aan den groei, staat ze dan in een aan hare grootte geëvenredigde kuip en draagt ze een aantal bladeren, die, rechtuit gebonden, licht langer zijn dan de tronk, zoo wordt het een zwaar, soms moeilijk te hanteeren stuk, welks transport zeer kostbaar is. Hoofdzaak is echter dat ze van het begin af goed worden behandeld. Men zou zich toch zeer vergissen, zoo men meende dat een zeer hooge temperatuur hier alles is. Integendeel vereischen de meeste Boomvarens juist geen hooge tempe- ratuur, en ontwikkelen ze zich zeer goed by 60—70° Fahr.; hoofdzaak echter is vocht, terwyi weder te veel water doodeiyk is. Wanneer men een pas ingevoerden tronk ontvangt, heeft die, zooals ik reeds heb opgemerkt, volstrekt geen wortels. Nu staat het zeker veel mooier en komt de plant veel beter voor, wanneer ze geplaatst wordt in een kuip van geëvenredigde grootte, maar dit zou zoo goed zyn als haar prys geven. Ze heeft geen wortels, en moet ze dus maken; daartoe is niets meer noodig dan dat de voet van den tronk door een laag aarde van b. v. een Centimeter dikte omgeven is. Al het meerdere is schadelijk, omdat die aarde, waarin door het spuiten van den tronk steeds veel water zakt, waarvan niets door de plant wordt verbruikt, zelfs by goede draineering, inéénpakt en verzuurt, zoodat, wanneer de later te voorschijn komende wortels er in dringen, deze sterven, en tevens allicht het onderste gedeelte van den tronk verloren gaat, iets, wat in geen geval mag gebeuren. Men plant hem dus in een pot of een kuipje waarin hy schuivend past, dan kan er altyd nog aarde genoeg by voor de eerste behoefte. Is hy daarin na een jaar of twee jaren werkelyk goed geworteld, dan eerst kan men hem in een ruimeren kuip planten, ofschoon men ook dan daarby met bedaardheid moet te werk gaan, en liever drie jaren achtereen jaarlyks verplanten (wat niet eens noodig is) dan hem in eens in een te ruimen kuip te plaatsen. Vóór alles moet de stam tot boven toe steeds vochtig blijven, zoodat hy geen oogenblik werkelijk droog wordt. Hierbij komt mij iets in de gedachte. Sommigen zorgen wel steeds zeer goed voor hun planten, maar vergeten dat deze van Zondag nog rustdag weten, en, al onderwerpen velen zich aan eenige uren vastens, niet alzoo is het in dit geval. Die stammen moeten dus vochtig gehouden worden, ook op Zondag, en daartoe minstens een paar keeren daags (dit haDgt van den toestand der lucht in de kas af) voorzichtig overal in de rondte bespoten worden; derhalve niet alleen aan de gemakkelijk te bereiken vóór-, maar ook aan de achterzijde. Ik zeg „voorzichtig bespoten worden". Spuit men er maar op los, dan komt er veel water ook in den kop, en dit kan, zoolang de bladeren nog niet bezig zijn zich te ontplooien, verderfelijk zijn; maar juist dicht bij den kop hebben vooral die soorten, die haar tronk met een wortellaag overdekken, het meeste behoefte aan matige en geregelde vochtigheid, omdat juist d£ar de luchtwortels zich ontwikkelen, 't welk alleen kan geschieden onder den invloed van vocht, maar welke jonge en teedere worteltjes, door ééne onachtzaamheid, als ze opdrogen, verloren kunnen gaan, en juist van het behoud dezer worteltjes hangt zeer veel af. De beste standplaats voor pas ingevoerde Boomvarens is een niet al te lichte kas, waarin de lucht zoodanig van vocht verzadigd is, dat men voor geen bepaald opdrogen te vrcezen heeft, ook al mocht, ten gevolge van onachtzaamheid, nu en dan eens vergeten worden, te zien of ze meer of minder behoefte hebben. Dat ze steeds goed tegen den directen invloed der zonnestralen beschermd moeten worden, ligt dus in den aard der zaak. Wat de aarde betreft, als die maar niet droog wordt is het voldoende, en er loopt by 't spuiten steeds water genoeg langs den tronk, dat dit niet 't geval kan zijn; men begiete die dan ook zeer weinig of in 't geheel niet; zelfs is het nuttig den pot meer dan vol te maken met aarde, zoodat deze schuins tegen den tronk aanligt, waardoor het overvloedige water er kan afloopen. Aan water in ruimeren zin heeft de plant in het eerste jaar geen behoefte. — Men bedenke wel dat een ingevoerde tronk aanvankelijk slechts weinig en dan nog zwak ontwikkelde bladeren maakt; eerst langzamerhand, en naarmate de plant wortels op den tronk en later in de aarde verkrijgt, worden die grooter. Aan de litteekens der afgesneden en op de plaats van herkomst gegroeide bladeren kan men zien hoe zwaar deze kunnen worden; dikwijls bleven de onderste gedeelten der bladstelen nog aan den stam zitten; zijn deze nu b. v., wat geen zeldzaamheid is, 4 a 5 Centimeter dik, dan zal men zich zoomin behoeven te verwonderen als teleurgesteld moeten voelen, wanneer de bladstelen der eerst verschijnende bladeren maar '/i a 1 Centimeter dikte hebben, waaraan natuurlijk de geheele grootte van het blad geëvenredigd is. Is een tronk echter maar eenmaal aan den groei en wordt hy goed behandeld, dan kan men er in een paar jaren reeds een fraaie kroon op verwachten; het is juist dat gaandeweg sterker worden, 't welk zeer veel voldoening geeft. Ik vertrouw dat deze bijzonderheden omtrent de zoo merkwaardige levensvatbaarheid dezer planten, ook hun, die zich niet met de cultuur ervan bezighouden, wel zullen interesseeren. Onder den indruk van hetgeen de Jenasche Hoogleeraar Em. Haeckel in zijn voortreffelijk werk Uit Insulinde') omtrent de Varen vegetatie, inzonderheid der Boomvarens, in het oerwoud van Tjibodas, aan de helling van den Gedé mededeelt, kan ik niet nalaten het volgende daaruit over te nemen. Het moge dezen en genen aansporen om met deze hoogst interessante reisherinneringen nader kennis te maken. Inzonderheid ook zijn beschrijving van den Plantentuin te Buitenzorg is even onderhoudend als belangwekkend. „Een der meest opvallende en verrassende karaktertrekken van het oerbosch van Tjibodas is de ongeloofelijke rijkdom aan Cryptogamen 2), zoo wel wat het aantal soorten ') Bladz. 128 en volg. der Nederlandsche vertaling van Dr. H. H. Juynboll, onlangs bij den Uitgever dezes verschenen. !) Bedektbloeiende planten in het algemeen. als de massa exemplaren betreft. Dit hangt met den onafgebroken overvloed van water van deze „regenwouden" samen, die ook de fabelachtige ontwikkeling der epiphyten en parasieten veroorzaakt. Bi) iedere schrede ontmoeten wij talrijke soorten van Varens en Mossen, Paddestoelen en Lianen. „De vernaamste rol onder deze bloemlooze planten speelt de klasse der Varens. Bijna alles wat deze klasse van beker-cryptogamen op onzen aardbodem voor wonderbaarlijks vertoont, vinden wij in de lagere en hoogere streken van het bosch van Tjibodas vereenigd, en zelfs in zulk een grooten overvloed, dat de meeste andere planten (behalve de groote boomen) er geheel voor moeten wijken. De talrijke Varenkruiden, die in ons gematigd klimaat het bosch versieren, geven slechts een flauwe afspiegeling van het algemeene karakter van deze aantrekkelijke kinderen van moeder Natuur. De boom-Varens zijn boven alle beschrijving schoon, en verkeeren hier in het altijd vochtige regenbosch op den Gedé in de gunstigste omstandigheden voor hunne ontwikkeling 2). Zij vereenigen in zich den slanken groei der Palmen en den sierlijken vedervorm van de bloemschermvormige planten (Umbellifeeren). De enkelvoudige, onverdeelde, meestal 5—15 Meter hooge, bruine stam is mooi geteekend, doordat de uitwassen der afgevallen oudere bladeren langwerpige rhombische figuren vormen. Bovenop draagt hij de breede, vlak gewelfde, schermvormige kroon, die uit een twintig a dertig krachtige, gevederde bladeren op langen steel is samengesteld. Terwijl de enkelvoudige bladvederen bij de Palmen meestal enkelvoudige, lederachtige, harde, ovale of lancetvormige bladeren ') „Epiphyten" zyn planten die op en tegen boomen of andere gewassen groeien, zonder zich daaruit te voeden, zooals Varens en Mossen; „parasieten" zijn ware woekerplanten, welke aan die op welke zij groeien haar voedsel ontleenen, zooals Zwammen, Paddestoelen, enz. !) Een zeer fraaie fotografie (bl. 129) geeft er een aanschouwelijke voortelling van. vertoonen, zijn die bi) de Varenboomen weer meer gevederd en in ontelbare kleine blaadjes symmetrisch verdeeld. Daarbij is hun weefsel veel dunner en doorzichtiger, zoodat van boven doordringend zonnelicht min of meer er doorheen schijnt. Wanneer men onder zulk een scherm staat, schijnt het, alsof men een fijnen, lichtgroenen sluier voor heeft „uit morgengeur en zonneklaarheid geweven." Als echter een windje zacht de bevallig neergebogen bladeren van deze klokvormige kroon aanraakt, meent men, dat de schoone, daarin wonende dryade ons met haar waaier koelte en verkwikking schenkt. De Varenboomen zijn in het zilveren licht der maan op zijn schoonst. Onder de bevallige kronen hangen de afgestorven, bruine bladeren en stelen als lange haren af, wat den poëtischen en schilderachtigen indruk nog verhoogt. „De kolossale bladeren van een Varenkruid zonder stam, Angiopteris Teysmanniana x) zijn veel harder dan deze prachtige gevederde bladeren der Alsophilen; zij bereiken een lengte van ruim 4 Meter; hunne stijve bladstelen worden 10 Centimeter dik. Ook veel andere Varenkruiden — soms op onze Europeesche soorten gelijkend, soms ook geheel anders gevormd — boezemen ons ontzag in door hunne geweldige afmetingen. Het ontbreekt echter tevens niet aan veel fijnere en kleinere soorten. Het kleine Monogramme gelakt op een bosje gras. Bekijkt men echter den achterkant der fijne, draadvormige blaadjes, dan ziet men de rij bruine sporangieën, die de Varen-natuur verraadt. Klimmen wij hooger den Gedé op, dan neemt het aantal en de verscheidenheid der Sluiervarens, Hymenophylleeën steeds toe. Zij kunnen licht met zekere Mossen verward worden; de kleinsten onder hen zijn kleiner en zwakker dan de reusachtig groote ') Een krachtig exemplaar van deze reusachtige Varen bevindt zich in de Palmenkas van den Leidsehen Hortus. In een andere kas kan men met verschillende vrij groote Boomvarens kennis maken. Loofmossen, die zich boven hen verheffen. Zoodoende leveren de Varens verscheidene bewezen voor de stelling dat de ryke scheppingskracht van het tropische bosch in één en dezelfde klasse niet alleen de grootste en sterkste, maar ook de kleinste en fijnste vormen vermag voort te brengen. Wy vinden deze stelling hier ook by de Mossen en Korstmossen, de Orchideeën en Liliaceeën, de Palmen en Vygen en vele andere plantengroepen bevestigd. „Een groot, eigenaardig, trechtervormig Varenkruid zonder stam maakt een zeer belangrijk deel van het oerwoud van Tjibodas uit; dit is de zonderlinge Vogelnest-Varen, Asplenium Ni dus avis. De regelmatig cirkelronde kroon wordt gevormd door zeer talrijke, eenvoudige, tongvormige bladeren, die eene lengte van meer dan 2 Meter bereiken en, in sierlijke bogen omhoog stygend, naar buiten toe naar beneden gekromd zyn. In den trechter, dien de dicht opeengedrongen reuzenbladeren vormen, verzamelt zich het regenwater en het afvallende loof der boomen. Door de ontbinding hiervan wordt overvloedig humusaarde gevormd, en hierin huizen niet alleen insecten, spinnen en duizendpooten, maar ook kolossale, licht paarse regenwormen van 30 cM. lengte en IVj cM. dikte. De voedingswortels van het Varenkruid zelf werken zich in dit door de plant zelf gevormde humusbed in. De bruine, afgestorven bladeren hangen onder de lichtgroene kroon vry naar beneden; ook als zy verrotten, blyft nog de sterke, glanzend zwarte middennerf over en werkt mede aan de versiering van deze zonderlinge plantvorming. „In duizend groote en kleine exemplaren versiert dit plantaardige vogelnest de stammen en takken der oerwoudboomen van boven tot beneden. Een bizonder schoon effect maakt het, als het in het midden van een lianenboog zit, die zich van den ëénen stam naar den anderen slingert. Soms vertoont het zich ook boven op den stomp van een afgebroken boomstam en gedijt dan byzonder welig. Men meent op het eerste gezicht een hoogst eigenaardigen Varenboom voor zich te hebben met zwaren stam en eene kroon van eenvoudige, onverdeelde boogbladeren." — enz. — Het varenloof mag op het eerste gezicht veel overeenkomst hebben met de bladeren der hooger ontwikkelde planten, toch is er maar weinig opmerkzaamheid noodig, om te zien dat het er aanmerkelijk van verschilt. Vooreerst openbaart zich dit verschil reeds in de wijze waarop het zich ontwikkelt. Men weet dat de gewone bladeren vóór hunne volkomen ontwikkeling op verschillende wijzen geplooid of gevouwen zijn. Die bladplooiing nu is op duizenderlei manieren gewijzigd, maar standvastig voor elke soort; in vele gevallen ook voor al de soorten van één geslacht. Wil men zich daarvan een goed denkbeeld vormen, dan snijde men in het voorjaar eenige bladknoppen, die op het punt zijn van zich te openen, dwars door, en bezie dan de dwarse doorsnede door een loep. Dan zal men een denkbeeld verkrijgen van iets, dat men anders eenige dagen later, als de knop zich geopend heeft, niet kan begrijpen, namelijk hoe het mogelijk is dat al die bladeren, die er dan uit te voorschijn komen (om niet te spreken ook van de bloemen bij de gemengde knoppen, zooals die van de Sering, de Paardenkastanje, enz.) in zulk een kleine ruimte besloten waren. Die bladplooiing in de knoppen is inderdaad een der grootste kunststukken van de Natuur, welker beschouwing en bewondering binnen ieders bereik ligt, en waarmede toch slechts weinigen bekend zijn. Het is echter niet hierover dat ik thans kan uitweiden; ik herinnerde er slechts aan ter vergelijking. Ook kan men gedurende den zomer bij vele vaste planten, als men let op de wijze, waarop het jonge blad uit het hart der plant te voorschijn komt, verrassende waarnemingen doen; zoo b. v. bij vele Eénzaadlobbige planten, tyj vele Aroideën, bij Canna's, Musa's Maranta's, enz. Nergens echter treft men een bladplooiing en derhalve een ontplooiing aan, welke met die van de Varens overeenkomt. Het varenloof toch is steeds opgerold en wel in de lengte. Nu zal men bij verschillende andere planten ook wel ontrolling kunnen waarnemen, maar dan waren de jonge bladeren in de breedte opgerold, een verschil mogelijk in sommiger schatting van weinig, maar inderdaad van veel beteekenis, daar het 'tgevolg is van de natuur der bladeren, en we hierdoor reeds tot de overtuiging komen, dat men geen vrijheid heeft het loof der Varens met de bladeren der hooger ontwikkelde planten gelijk te stellen. Deze toch zijn steeds het jongste aan den voet; ze groeien van onderen aan, terwijl met het loof der Varens juist het omgekeerde het geval is. Dit neemt aan den top in lengte toe; ja, er zijn zelfs enkele voorbeelden dat het in de lengte blijft doorgroeien en zulk een schijnbaar blad dus het karakter van een stengel aanneemt, terwijl het toch inderdaad geen stengel, in den zin, zooals wij dit woord ook bij de Varens gewoon zijn toe te passen, is, maar niet anders dan een gewoon zoogenoemd varenblad. Om deze en om andere redenen, waarbij ik weldra nader zal stilstaan, bestempelt men dan ook in de kruidkunde de bladontwikkeling der Varens in het algemeen met den naam van loof, terwijl men in den laatsten tijd meer en meer gewoon geworden is een afzonderlijk blad een veer te noemen, daar door het woord loof toch alle veeren te zamen bedoeld worden en het dus niet in enkelvoudigen zin kan gebruikt worden. Gelukkiger zijn in dit opzicht de Franschen, die, van ééne veer sprekende zeggen „une fronde," en van een aantal „les frondes. Het woord veer — veder als men wil — is echter, ofschoon in vele opzichten minder juist, toch niet zoo slecht gekozen; en het zweefde trouwens ook reeds den Ouderen schrijvers voor den geest, bij het noemen van verschillende geslachten. In het Grieksch heet een vleugel „pterux"; vandaar de naam Pteris, welk woord, weleer in het algemeen voor elke Varenplant gebezigd, later ook in de wetenschap werd opgenomen, en dat nog tegenwoordig als naam gebruikt wordt voor een van die Varen-geslachten, die het sierlijkste, rykst verdeelde loof hebben, doch waarvan men later vele soorten heeft afgescheiden, om ze tot strenger bepaalde geslachten te brengen. Ditzelfde woord „pteris" treft men niet enkel als geslachtsnaam aan, maar ook als de wortel van verschillende geslachtsnamen by de Varens; zoo b.v. Chrysopteris (goudvleugel) Struthiopteris (Struisvleugel), en by nog een aantal anderen. Na hierop gewezen te hebben, staat het my natuuriyk hier niet langer vry van varenbladeren te spreken, hetwelk ik aanvankeiyk alleen duidelykheidshalve deed. Wy noemen dus in 't vervolg de geheele bladontwikkeling het loof, en elk onderdeel daarvan (elk zoogenaamd blad) een veer.— Treft men by de bladeren van andere planten, zy het ook in verhouding tot geheel weinig, toch veel kleurschakeeringen aan, by de Varens is dit een hooge zeldzaamheid. Kleuren zyn hier trouwens niet noodig om de sieriykheid van het varenloof te bepalen; ja, ik ga verder, en aarzel niet te zeggen, dat het door kleuren veel van zyn lieftalligheid zou verliezen. Toch — ik merkte het reeds op — zyn andere kleuren dan groen ook by deze familie niet geheel uitgesloten. Men kent de fraaie Pteris tricolor, de Pteris Goldieana, de Pteris cretica variegata; ook de Coniogramme javanica en japonica variegata; men weet voorts dat er verschillende varens zyn, inzonderheid onderscheidene A d i a n t u m-soorten, welker loof, tydens de ontwikkeling en zoolang het nog zeer jong is, een fraai roode kleur heeft. Dit laatste echter moet hier buiten rekening biyven, daar het tot de ontwikkeling behoort en deze bladeren steeds, wanneer zy zich volkomen ontwikkeld hebben, een donkergroene kleur verkrijgen. Mag het nu ook zyn dat men nog een paar bontbladerige kent, die my op het oogenblik niet te binnen schieten, dan zal men toch wel toestemmen dat dit op het ruim drieduizendtal bekende Varens niets te beteekenen heeft, en dat het een heel andere verhouding is dan by de Eén- en Tweezaadlobbige planten. — En de Gy mnogramme's dan? vraagt men allicht; dit geslacht telt toch een aantal soorten, en meest allen zyn ze aan de onderzode .... — Geel of wit, het eerste zelfs in verschillende nuancen, wilt ge zeggen. Ze zijn dit echter inderdaad niet; ze zyn donkergroen van boven en lichtgroen van onderen, maar ze schenen het, omdat de veeren aan de onderzijde dicht met een fijn, geel of wit poeder bedekt zyn. Wanneer iemand een zwart pak aan heeft, gaat het tcch niet aan te zeggen dat hy een neger is, veel minder nog hem met een neger gelijk te stellen; dit zou, consequent volgehouden, tot de ongerijmdste gevolgtrekkingen leiden. Zoo ook hier. De Gymnogramme's behooren inderdaad niet tot de weinige gekleurdbladerige Varens, terwyl ze dan ook, van boven gezien, zich in geenendeele door de kleur van de anderen onderscheiden. Dat gele of witte waas, in vele gevallen b.v. byGymnogramme Laucheana en G. tartarea, zoo dik, dat het schynt als ware het loof aan de onderzyde verzilverd of verguld, is niets anders dan een wasachtige afscheiding van de opperhuidscellen, dat er los op zit en by de minste aanraking loslaat. Het is in alle opzichten te vergelyken met het lichtblauwe waas dat de pruimen en de druiven bedekt. Het heeft wel eens — altyd by leeken — tot de zonderlinge vergissing aanleidiDg gegeven, dat men het hield voor de sporen, waarover spoedig nader, die men dacht dat hier geel in plaats van bruin waren, zoodat men zelfs zoo ver kwam van dat gele poeder te zaaien. Bedriegt my mijn herinnering niet, dan levert de geschiedenis van mjjn allereerste pogingen om Varens door middel der sporen te vermenigvuldigen er zelfs een voorbeeld van op. Dat men lang kan wachten eer daar wat van terecht komt, als men niet, t geen zeer goed mogelijk is, tegelijk zonder hetzelve te vermoeden, enkele wezenlijke sporen mede heeft uitgestrooid, zal men licht begrypen. De sporen der Gymnogramme's zt)n juist bijzonder donker van kleur, zelfs by zwart af. Maar, om tot die kleuren by het Varenloof terug te komen, ik twijfel er niet aan, of men zal erkennen dat die zeldzame gekleurde Varens een geheel anderen indruk maken dan de groene. Ze z^jn ten deele zeer fraai, de Pteris tricolor, als die goed ontwikkeld is, inzonderheid; 't is een bijou als men wil, en ze maakt onder de gekleurdbladerige planten een zeer goede figuur; maar toch mist z^j evenmin als de andere bontbladerige op den waren minnaar van Varens een indruk te maken als die eener coquette, en zien we haar ongeveer met dezelfde oogen aan, schatten wij haar ongeveer op denzelfden pr^js. Wy verlustigen ons in hare schoonheid. Wel zeker, waarom zouden wy niet? Maar de rustige, onopgesmukte schoonheid harer zusters is toch nog een andere. — Ik zeide reeds dat het loof der Varens, ondanks de groote gelykenis in voorkomen, te zeer verschilt van de bladeren van andere planten, om het hiermede geljjk te kunnen stellen. Op een zeer karakteristiek verschil, namelijk het in lengte toenemen aan den top, hetwelk meer op een orgaan van stengelachtige natuur wijst, vestigde ik reeds de opmerkzaamheid. Dit is echter op verre na niet het voornaamste. Daar is een ander kenmerk, van veel karakteristieker aard, en dat de Varens als een van de hooger ontwikkelde planten scherp afgescheiden plantengroep doet kennen. Dat deze planten nimmer bloemen voortbrengen, en ze zich desondanks tcch zoo sterk vermenigvuldigen, was oorzaak dat ze voor de Oude kruidkundigen steeds een duistere plantengroep waren, en dit bleven, ondanks de nasporingen van Linnseus, die toch overigens het plantenrijk met een veel helderder blik overzag dan een zijner voorgangers. Men zag wel het middel door hetwelk zij zich in verbazend aantal kunnen vermenigvuldigen, maar, vergeleek men dit met dat hetwelk bij de andere planten, hoe veelvuldig dan ook gewijzigd, toch, wat zijn oorsprong en ontwikkeling betreft, steeds op hetzelfde neerkomt — het zaad — dan raakte men den draad kwijt, en begreep men dat hier iets heel bijzonders by ta pas kwam, hetwelk buiten het bereik der waarnemingen lag. Zoo ook Linnaeus, de eerste die zich omtrent het geslachtsleven bij de planten een gezonde voorstelling maakte. Zaden zijn steeds en bij alle planten het product van een voorafgaanden bloei en daarbij plaatsgrijpende bevruchting. Dezen regel vond hjj allerwege in de levende natuur geldig, en het was dus moeilijk zich voor te stellen, dat de Varens, een plantengroep die zich in vele gevallen door hare grootsche ontwikkeling zoo zeer onderscheidt, in dit zeer belangrijke opzicht niet aan dien regel, die de geheele natuur als het ware beheerscht, onderworpen — of liever dat ze daarvan uitgesloten zouden wezen. Toch kon hy in de uiterst fijne stofkorreltjes die in groote menigte door de zoogenoemde bladeren der Varens voortgebracht worden, onmogelijk iets anders dan zaden zien. Die korreltjes zijn stoffijn, dat is waar; zóó fijn zelfs, dat men ze met het bloote oog in vele gevallen niet als afzonderlijke korreltjes kan herkennen; maar toch, zaden moesten het wel zijn, want ze gedroegen zich evenals alle andere zaden; ze ontkiemden d. w. z. ze brachten jonge planten voort, wanneer ze op doelmatige wijze „gezaaid" werden, volmaakt als alle andere zaden. Wel is waar ging het bij die vermeende ontkieming eenigszins anders toe, maar die kieming verschilt aanzienlek ook by verschillende planten, en dit verschil kon dus geen reden zyn, hier aan andere organen, veel minder aan een geheel ander levensproces te denken. En toch vergiste hy zich zoowel in het een als in het andere; dat stof is geen zaad, en er heeft geen ontkieming plaats wanneer men het uitzaait; er gebeurt heel iets anders, iets dat Linnaeus nog niet kon gissen, maar dat eerst zou ontdekt worden, nadat men, voortbouwende op de grondslagen door hem gelegd, het gebouw der wetenschap reeds tot een vry aanzienlijke hoogte zou hebben opgetrokken. Toen Linrseus zekerheid had dat het vermeende „zaad" zich by de Varens steeds door de opperhuid der bladeren een weg baande naar buiten, en uitgaande van het beginsel dat aan de ontwikkeling der zaden bloei en bevruchting moeten voorafgaan, kwam hy tot het besluit dat die bloei op „bedekte , voor ons onwaarneembare wyze plaats had, evenals dit het geval moest wezen by een aantal van de Varens zeer velschillende planten: de Wieren, de Zwammen, de Mossen, en scheidde hij die in zyn geniaal uitgedacht stelsel van al de bloeiende planten af. Terwyi hü deze laatsten in het algemeen als zichtbaarbloeienden (-huwenden) of Phanerogamen onderscheidde, noemde hy die anderen Bedektbloeienden (-huwenden) of Cryptogamen, en verdeelde hydezeCryptogamen naar byzondere karakters in Varens, Mossen enz. Gaan we nu, ons plaatsende op het standpunt van de botanisten in het begin der vorige eeuw, eens na, wat er te deze zaken valt op te merken. Wanneer het loof der Varens tot zyn volle ontwikkeling is gekomen, ziet men dat er aan de achterzyde iets geheel byzonders plaats heefr. Er ontstaan daar namelyk kleine verhevendheden by verschillende Varengeslachten van verschillenden vorm; by anderen b. v. de Adelaarsvaren ontwikkelen zij zich onder den naar achteren omgeslagen rand (zie de onderstaande figuur tyj a). "Wij bepalen ons voorloopig hier echter tot de meest gewone die men waarneemt btf de As pidium- en Polypodiumsoorten. Wordt de veer wat ouder, dan ziet men die uitgroeisels verkleuren; ze nemen een donkerder tint aan en worden weldra zelfs bruin, terwijl het vliesje dat ze aanvanke^k geheel dekte langzamerhand ineen schrompelt. Men kan nu door een gewone loep duidelijk zien, dat men te doen heeft met heuveltjes, die uit zeer kleine bruine korreltjes bestaan, welke korreltjes eenigszins langwerpig rond van vorm, aan den voet in een klein steeltje Bladslip van de Adelaarsvaren. a. de Sporenzakjes komen uit den hier omgeslagen rand te voorschijn. A. R^jp sporenzakje sterk vergroot. B. Een spore, zeer sterk vergroot. uitloopen, door middel waarvan ze aan de veer vastzitten en dan met een schubachtig vliesje bedekt zijn. Die hoopjes of heuveltjes worden „stofhoopjes" (sori) en het vliesje dat er op ligt het dekvliesje (indusium) genoemd. Wil men dit een en ander goed en gemakkelijk tevens waarnemen, dan kieze men een soort, waarbij die stofhoopjes groot zijn; de beste hiervoor is zeker die koudekasvaren, welke veelal voorkomt onder de namen Aspidium ofPycnopteris Sieboldii, maar welker juistere naam Lastrea podophylla is. De gewone Boomvaren, Polypodium vu l gare is ook goed. Nadat het dekvliesje is afgevallen, dat meestal spoedig plaats heeft, maar bij de hier genoemde Lastrea langer weêrstand biedt, merkt men door de loep zeer gemakkelijk op, dat die bruine korreltjes niet onregelmatig op een hoopje liggen, maar dat ze vrij regelmatig geordend zijn. Zoo men nu deze stoffijne lichaampjes voor organen wilde houden, die met zaden vergeleken kunnen worden, zou men zich zeer vergissen; om deze te zien moet men verder afdalen in de wereld van het „oneindig kleine", want wat men thans ziet zijn beursjes of zakjes, in elk waarvan een aantal korreltjes besloten zijn; men noemt ze daarom sporezakjes (sporangiën). Hiertoe heeft men een microscoop noodig; liefst echter een eenvoudig microscoop b. v. met 70- tot 100-voudige vergrooting. Legt men nu eenige van die sporezakjes — om duidelijker te spreken: schudt men een weinig van dat bruine stof — op een voorwerpglaasje, bevochtigt men dit daarna met een droppel water, het vervolgens met een tweede glaasje dekkende, dan zal men, indien die sporezakjes althans ver genoeg ontwikkeld zyn, iets zien dat verrassend is en sierlik tevens. Vooreerst ziet men dan zeer duidelijk dat die vermeende korreltjes peervormig zijn en van onderen in een steeltje uitloopen. Voorts bespeurt men dat ze aan ééne zijde uit een rij cellen van bijzonderen vorm en kleur bestaan, welke cellenreeks — want een reeks is het — van het steeltje af tot iets over het midden van den breeden top loopt; ook blijkt nu dat die zakjes geen korreltjes zijn, maar dat ze korreltjes bevatten; immers zij zijn doorschijnend, en door den doorschijnenden wand ziet men duidelijk dat er een aantal rondachtige korreltjes in besloten zijn. Wie dit goed ziet, en 't is zeer gemakkelijk te zien, slaat reeds zijn handen inéén van verbazing over die wonderen van het kleine, het voor het bloote, zelfs zwak gewapende oog volkomen onzichtbare. Toch zijn we er nog niet; het is pas een begin, en er vallen bij deze planten later nog heel wat andere dingen op te merken. Spoedig slurpt die cellenreeks, waarvan ik daareven sprak, zooveel water op, dat de celletjes sterk gespannen worden, een spanning waaraan het overige gedeelte van het dunne vliezige wandje op 't laatst geen weerstand meer kan bieden; het zakje wordt daardoor opengescheurd en nu treden de korreltjes die er in besloten waren naar buiten. Deze korreltjes nu zijn eigenlek pas die deelen, welke men, om de overeenkomst, met zaden zou kunnen vergelijken, wyi zij in staat zijn aan jonge planten het aanzijn te geven. De vergelijking volhoudende, hoewel zij, zooals wij later zullen zien, niet opgaat, zou het fijne bruine stof dat zich uit de bladeren der Varens ontwikkelt, eigenlijk niets anders zijn dan een groote massa vruchtjes, die de zaden bevatten. Zoomin echter als die uiterst fijne korreltjes zaden zijn, zijn de sporezakjes vruchtjes te noemen; dit weet men thans beter. Hetgeen men ziet gebeuren onder den microscoop is volmaakt hetzelfde wat geschiedt in natuur; men versnelt alleen dit levensproces, door het sporezakje in een droppel water te leggen, terwijl het anders gewoonlijk slechts aan een vochtige omgeving blootgesteld is. Er is hiervoor echter maar zoo weinig water noodig, dat een dauwdroppel hetzelfde effect heeft. Die kleine korreltjes nu, welke uit de sporezakjes te voorschijn treden, zijn ook in dit geval wel degelijk dereproductieorganen, maar het zijn reproductie-organen, die, in plaats van het gevolg te zijn van geslachtsvermenging, deze voorafgaan. Vergelijkt men die nu veelal met zaden, waaraan wij de opmerking vastknoopen dat die vergelijking onjuist is, veeleer zou men ze met bloemknoppen moeten vergelijken. Inderdaad toch heeft men zich slechts een bloemknop voor te stellen, die zich niet kan openen aan de plant, welke haar voortbracht, maar dat ze daartoe ongeopend moet afvallen; dat ze zich dan opent onder den invloed der vochtigheid van den grond, waarna de gewone bevruchting plaatsgrijpt en de rijp geworden zaden onmiddellijk ontkiemen, en men is veel korter bij de waarheid van wat er bij de Varens geschiedt, dan men wellicht zou vermoeden. Dit zal weldra nader blijken. Die kleine korreltjes worden sporen genoemd, welk woord gebezigd wordt voor alle dergelijke organen by de lager ontwikkelde planten, en dat het woord „sporezakje" terstond verklaart. Dat die sporen klein zijn kan men nagaan, als men slechts bedenkt dat ze in vry grooten getale in die uiterst kleine sporangiën (men bezigt dit woord meer algemeen dan sporezakje, zoodat ik het ook in 't vervolg zal gebruiken) besloten zijn. Toch, hoe klein ook, zijn het alweder celletjes, holle zakjes dus met een inhoud; ze bevatten namelijk een slijmerige, geleiachtige vloeistof. Hoe het mogelijk is dat zulke uiterst kleine lichaampjes nóg weer hol zijn, gaat ons begrip te boven; wij zijn toch gewoon aan een zekere opvatting van het woord klein, die aan ons begrip grenzen stelt; grenzen, buiten welke al datgene ligt, hetwelk voor het ongewapende oog onwaarneembaar is. Om zich die voorstellingen een weinigje gemakkelijker te maken, moet men zich trachten te vereenzelvigen met het denkbeeld, dat klein en groot woorden zijn die tot conventioneele begrippen leiden, welke alleen in zooverre voor ons eenige waarde hebben, als ze dit door vergelijking van het ééne voorwerp met het andere kunnen verkrijgen, maar die in werkelijkheid waardeloos zijn. Wat groot is in ons oog, is klein in de schatting van den olifant, en 't geen wij klein noemen is verbazend groot in het oog van kleine insecten. Om nu eenig denkbeeld te hebben van de grootte — de kleinte als men zoo wil - dezer sporen, z« het genoeg mede te deelen dat ze van T*T tot T|ö Millimeter doorsnede hebben. Als men zich nu maar het honderdste deel van een Millimeter kan voorstellen, is men een heel eind op weg. Wy zullen nu eens trachten na te gaan wat er verder met die sporen gebeurt. — De uiterst kleine sporen, sporae, nu, ik merkte het reeds op, zijn geen zaden, maar ze hebben toch de eigenschap dat ze,' wanneer ze met den grond in aanraking komen, zich, evenals deze, verder gaan ontwikkelen en daarna, in het ééne geval wat spoediger, in het andere na langer tijdsverloop, elk aan een jonge plant het aanzien kunnen geven. Wanneer ik zeg dat ze daartoe op den grond moeten vallen, spreek ik slechts in algemeene termen, maar bedoel ik er niet mede dat ze juist altijd met de aardein aanraking moeten komen. Als ze slechts terecht komen op een voortdurend vochtigen bodem is dit voldoende, onverschillig waaruit die bestaat. Op eenigszins ruw, vooral half vergaan hout, op grof linnen of wol, ook op steen, welke ook, ja zelfs op ruw glas kunnen ze zich aanvankelijk ontwikkelen, al is het ook waar dat ze niet onder al die omstandigheden op den duur kunnen leven en groeien. Omtrent de maatregelen, die daarbij in acht genomen moeten worden, wil men met eenige zekerheid op goede resultaten kunnen' rekenen, werd reeds veel geschreven. Ofschoon het thans niet in m«ne bedoeling ligt hier cultuuraanwijzingen in te lasschen, willen ik toch hierop in dit bijzondere geval een kleine uitzondering maken. Voor de eerste ontwikkeling der Varensporen is alleen noodig een vochtige bodem en een zekere warmtegraad, welke laatste afhankelijk is van de soorten, daar toch de ééne in een tropisch klimaat thuis behoort, de andere oorspronkelijk m gematigde, zelfs koude luchtstreken groeit. Men kan ze echter zonder vrees allen aanvankelijk aan een vrij hooge temperatuur blootstellen; hierdoor toch zal de ontwikkeling der laatsten niet geschaad, maar wel zeer bevorderd worden; veel licht is echter schadelijk en vooral tegen zonneschijn moeten ze beschermd worden. Welke middenstof men kiest is vrij wel onverschillig, mits die zuiver zij, en later kan toelaten dat de kleine en zwakke individuën er gemakkelijk en zonder ze te beschadigen, afgenomen kunnen worden. Door zuiver versta ik hier vrij van onkruidzaden, maar boven alles vrij van sporen van andere Varens. Eerstens toch zou dit, daar ook deze zich spoedig, ja het eerste en het gemakkelijkste, ontwikkelen, tot vergissing aanleiding geven, wijl men ze voor die zou nemen welke men verlangt, en ook zullen ze, vooral als ze tot de inlandschen behooren, die dus door een hooge temperatuur veel sneller groeien dan de anderen, voor welke veel warmte vereischt wordt, en die bovendien meestal teeder zijn, dezen overgroeien, verdringen, zoodat er niets van terecht komt; want ook in het plantenrijk, en d£ar vooral, is het recht der sterksten het natuurlijke recht, dat zich trouwens overal doet gelden. Al ontwikkelen de sporen zich aanvankelijk ook op andere middenstoffen dan die van humusachtigen aard zijn, toch vertrouwt men ze daaraan niet dan bij uitzondering toe, en dient zoodanige kuituur meer tot wetenschappelijke proefnemingen, dan om de planten te vermenigvuldigen. Nu is het zeker hoogst moeilijk — of laat ik liever zeggen onmogelijk — een humusachtige stof te verkrijgen, waarvan men zeker is dat ze geen sporen van wilde Varens of Mossen bevat, daar die uiterst fijne en lichte korreltjes schier overal onzichtbaar in de lucht rondzweven en, zij het ook al niet in gelijke mate als die der Zwammen, zich toch vrij we^ overal op, in of tusschen nestelen. Men zal die dus van de mogelijk zich daarin bevindende sporen moeten bevrijden. Het beste bevond ik my by oude, fljngeraspte, lichte steekturf, liefst, die reeds een paar jaren op den zolder heeft gelegen. Met een gewone rasp kan men daarvan geen aarde maken, maar het is voor een blikslager een kleine moeite een groote, zeer grove rasp te vervaardigen, en dan gaat dit werk spoedig en gemakkelijk, zelfs wanneer men grond verlangt voor een aantal soorten, want in geen geval behoeft die hoeveelheid groot te zyn, zoodat men hem dan ook met de meeste zorg kan gereed maken. Kookt men die aarde — want op aarde geiykt het — dan nog uit, zoo behoeft men niet te vreezen dat er zich nog organismen in bevinden, die de rol van indringers op zich zullen nemen. Daarmede vult men een potje of zaadschoteltje, hetwelk men eerst tot ruim halverwege met steentjes of grove kiezel heeft gevuld, en strooit er de sporen zeer licht en dun op uit. Men zy verzekerd dat, hoe dun men dit ook doet, ze by verder goede behandeling gewooniyk zullen biyken toch nog te dicht byeen te liggen; immers, klein als ze zyn, vereischen ze by de ontwikkeling weldra elk ongeveer een halven vierkanten Centimeter ruimte. Dat men by dit „uitzaaien" (men noemt het zoo, wyi die handelwyze met het zaaien volmaakt overeenkomt) zeer veel voorzorgen moet nemen, opdat er geen sporen van andere Varens by terechtkomen, spreekt van zelf, en het is dan ook natuuriyk onnoodig by die voorzorgen lang stil te staan. Het moet geschieden in een besloten ruimte, waar men kan aannemen dat de lucht vry is van Varensporen, terwyi men» wanneer men achtereenvolgend meer dan ééne soort zaait, telkens de handen moet wasschen, omdat de sporen der ééne soort, die aan de huid vastkleven, zich daarna niet vermengen met die eener andere. Ook begrypt men dat het potje onmiddeliyk, en dus vóór dat men het door de lucht naar de kas draagt, met een stolp gedekt moet worden, welke stolp, er niet mag afgenomen worden vóórdat de sporen zich duidelyk ontwikkelen. De potjes of zaadschoteltjes zet men daarna in een grooteren schotel, waarin men moet zorgen dat voortdurend een Centimeter hoog water staat, opdat de middenstof, waarop gezaaid is onmogelijk zelfs maar even, droog kan worden. De sporen mogen bij de zaaiing niet met grond gedekt worden, van welken aard die grond of hoe weinig dit ookzi); ze kunnen zich namelijk alleen ontwikkelen op den bodem waarop zij liggen. Het zijn toch geen zaden en wat hare natuur betreft gelijken ze daar zelfs niet op; dit vergete men vooral niet. Overigens weet men dat zelfs fijne zaden slechts zeer licht, velen zelfs in 't geheel niet gedekt mogen worden om te kunDen ontkiemen, zoodat de behandeling in dit opzicht geen verschil oplevert. Ik stap hiermede van deze practische beschouwingen af, om er mogelijk later nog even op terug te komen. We weten nu hoe men die sporen tot ontwikkeling kan brengen — waarbij echter natuurlijk op den voorgrond staat dat men er de hulpmiddelen toe moet bezitten *) — en gaan thans verder na, wat er tijdens die ontwikkeling geschiedt. Om dit te kunnen zien heeft men een microscoop en nu zelfs een zeer goed, sterk vergrootend en helder microscoop noodig; immers we komen hier in de wereld van het „oneindig kleine", een wereld die voor ons gesloten is, tenzij wij ons met bijzondere middelen toerusten; een wereld vol leven, woelig leven zelfs, maar dat buiten het onze ligt, al oefent het ook in vele gevallen — ofschoon niet bepaald in dat waarmede wij ons thans bezighouden — een onberekenbaren invloed uit. — De sporen zijn blaasjes of celletjes, die niet als de zaden van andere planten ontkiemen, want er is geen kiem in, maar die eenvoudig zullen doorgroeien. Ze kunnen aan *) Die deze ontwikkeling wil volgen, kan het in den zomer doen met sporen van inlandsche soorten. de moederplant zich slechts tot op een zekere hoogte ontwikkelen; voor hare verdere ontwikkelling moeten ze van de plant gescheiden in een andere middenstof verkeeren en dit is na de zaaiing het geval. Die celletjes, hoe klein ook, hebben nog een dubbelen wand, namelijk den bruin gekleurden buitenwand, waartegen van binnen een tweede vliesje aanligt, waarmede ze, om dit duidelijker woord te gebruiken, gevoerd zijn. Hebben ze nu eenigen tijd — in vele gevallen zijn eenige dagen daartoe voldoende — bij een doelmatige temperatuur op een vochtigen bodem gelegen, dan is, door opslurping van water het actieve levensproces begonnen: de spore is opengebarsten en het binnenvliesje is naar buiten gegroeid, terwijl zich veelal bij de eerste waarneming reeds een tweede cel uit die eerste ontwikkeld heeft, in welke hier en daar eenig bladgroenkogeltjes, soms tot hoopjes vereenigd, voorkomen. Die cellen-vermeerdering gaat nu vry spoedig in zijn werk, want weldra blijkt uit een groen waas dat de aarde dekt, dat ze reeds grooter en daardoor duidelijker zichtbaar worden. Legt men er nu met een fijn pincetje een van onder den microscoop, dan zal die allicht reeds bestaan uit een vierof vijftal in een reeks boven elkaar geplaatste celletjes, waarin zich ook reeds meer bladgroen bevindt, voornamelijk in het bovenste. Reeds uit de allereerste cel ontwikkelde zich een uiterst fijn worteltje; nu ziet men er licht reeds drie of vier. Nog weer eenige dagen later een dezer groeiende sporen waarnemende, hetwelk men gemakkelijk kan doen, daar men er zeker honderden tot zijn beschikking heeft, is het cellental weder met een paar vermeerderd, die nu echter niet meer allen in een rechte reeks boven elkaar zijn geplaatst, maar uit de bovenste, de vierde b. v. heeft zich een vijfde zijdelings ontwikkeld; dit is dus het eerste spoor van een groei in de breedte; terwijl de onderste, dus de eerst ont- stane of oudste celletjes, slechts weinig bladgroen bevatten, zijn die bovenste zóó dicht met bladgroenkogeltjes opgevuld, dat het zelfs moeilijk is die nog als afzonderlijke korreltjes te herkennen. Van dit oogenblik af zet zich de ontwikkeling evenzeer in de breedte als in de lengte voort, en heeft de cellenvermeerdering in steeds toenemend snelle mate plaats, met dit gevolg dat, kon men dat groene lichaampje aanvankelijk slechts door een loep onderscheiden (niet die afzonderlijke cellen, waartoe, ik zeide dit reeds, een goede microscoop noodig is), men het weldra met het bloote oog als een klein, rondachtig vliesje herkent. Ziet men dit nu weer eenigen tijd later door den microscoop, dan slaat men de handen van verwondering inéén over die verbazende toeneming in aantal van cellen, terwijl, waren de allereersten rondachtig van vorm, deze nu, door de drukking die ze aan alle zijden op elkaar uitoefenen, vlakke zijden verkregen en een langwerpige vrij regelmatige gedaante hebben. Terloops merk ik hierbij op, dat, hoe gemakkelijk het nu ook is om er met een pincet een van de aarde af te lichten, de beschouwing daarvan door den microscoop eigenaardige zwarigheden oplevert. Het aantal worteltjes is namelijk vrij groot geworden en daartusschen zitten steeds enkele zeer fijne aard- of zandkorreltjes, die niet gemakkelijk zijn te verwijderen, zonder het preparaat zelf te beschadigen. Die zandkorreltjes nu, hoe klein ook, maken het voorwerp te dik, om de beide voorwerpglaasjes, goed op elkaar te doen sluiten; de droppel water, die men daartusschen heeft, om het voorwerp helder te zien, is dan ongelijkmatig verdeeld door luchtblaasjes en de waarneming der bijzonderheden wordt zeer bemoeilijkt, zoo niet onmogelijk. Om die reden nu laat men ze zich in zulke gevallen ontwikkelen op een anderen bodem, b. v. een wollen lapje; wel zal men dan ook eenige wolhaartjes meenemen, maar die zyn onder den microscoop gemakkelijk genoeg te herkennen en schaden noch bemoeileken de observatie. Wie de Varens op deze wijze wil kweeken, moet ze, als ze zoover zijn, repiqueeren, d. w. z. in zuiveren boschgrond op eenigen afstand van elkander planten of leggen; als men nu maar zorgt dat die fijne aarde slechts vlak maar niet te glad ligt, heeft men die groene schildjes daar alleen op te leggen en even aan te drukken, daarna zacht te besprenkelen en dan weder, geheel buiten aanraking der zonnestralen, op een warme plaats te zetten. Wanneer dit groene schildje zijn volle grootte heeft verkregen, ziet het er ongeveer uit als een hartenaas, met een lichte wijziging bij verschillende soorten. Ik zeg, wanneer het zijn volle grootte heeft verkregen; immers die grootte is streng bepaald. Dan groeit het niet meer in de lengte of in de breedte, maar blijft, bij de ééne soort wat korter, bü de andere wat langer (somtijds zelfs wel een geheel jaxr), onveranderd in dienzelfden toestand. Daarna ziet men er plotseling een gewoon Varenveertje uit te voorschijn komen? Stond het werkelijk in dien tusschentijd stil, of wat is er anders mee gebeurd? Wanneer men eindelijk uit dat groene vliesje een Varenblaadje of veertje ziet te voorschijn komen, zou men geneigd zijn aan een metamorphose of gedaantewisseling denken. De vlinder legt eieren, uit elk ei komt een rups voort, die rups leeft gedurende eenigen tijd, maar wordt eindelijk pop en is dan schijnbaar levenloos, tot uit deze zich ten laatste weer een vlinder ontwikkelt, volkomen aan de oorspronkelijke gelijk. Waarlijk, de overeenkomst is in 't oogloopend, vooral om den schijnbaar levenloozen toestand, waarin beiden gedurende korteren of langeren tijd verkeeren, terwijl juist in beide gevallen het leven dan zulke groote wonderen uitwerkt. Toch gaat die vergelijking niet op. Uit het ei van den vlinder komt de rups voort, het nieuwe, jonge individu, de ontwikkelde kiem (embryo), door geslachtsvermenging tot verdere ontwikkeling geschikt geworden. By de Varenspore niets daarvan. Deze, die aan de moederplant zich slechts tot een zekere hoogte kon ontwikkelen, groeide nu eenvoudig door tot een groen, vlak uitgebreid schildje, hetwelk weldra de drager zal worden der genitaliën of geslachtsorganen, waarvan by de oude plant geen sprake was. Dit groene vliesje zal eerst de kiemen voortbrengen, die, na de bevruchting, het vermogen bezitten om tot zelfstandige planten door te groeien. Het is om zoo te zeggen de voorlooper der kiemen, reden waarom men het dan ook de vóórkiem, prothallium, noemde. Wy hebben hier te doen met een zeer eigenaardig orgaan der Varenplant, hetwelk men aan de oude plant zelve echter nimmer kan waarnemen, wijl zy het reeds in zeer jeugdigen toestand (als spore) van zich afstoot, na het echter toegerust te hebben, met de eigenschap, om zich zelfstandig verder te kunnen ontwikkelen, en zelfs die organen voort te brengen, welke voor de hoogste levensuiting geschikt en bestemd zyn. Wanneer men Varensporen ter verdere ontwikkeling uitstrooide (ze „zaaide" geiyk men gewoon is te zeggen), of wanneer ze, van de planten afgevallen, zich hechtten aan den vochtigen muur der kas, of tegen de wanden der potten, en men ziet dan dat groene waas verschenen, en men herkent dan met de loep weldra de afzonderiyke vliesjes of voorkiemen — die ik van nu af, de gewoonte volgende, prothalli ën zal noemen — dan ziet dit er zeker zóó eenvoudig uit, dat men het alleen in zooverre eenige opmerkzaamheden waardig keurt, als men er jonge plantjes van verwacht; maar men weet niet, men vermoedt niet, dat de Natuur in deze eenvoudige groene vliesjes een harer grootste wonderen wrochtte, hetwelk zy echter zóó zorgvuldig aan onzen blik onttrok, dat het der wetenschap eerst na jarenlang geduldig en nauwkeurig onderzoek mocht gelukken tot de ontdekking er van tt komen, en hetwelk ze nog slechts aan diegenen toestaat duidelp waar te nemen, die de priester wijding der wetenschap ontvingen. Het pro thallium ligt, steeds vlak op den bodem, waarop het zich ontwikkelde, en is daaraan door een groot aantal zeer fijne haartjes ') verbonden. A. Voorkiem, van onderen gezien, iets vergroot. a. antheridién, b. archegoniSn, c. wortelharen. B. Nog gesloten antheridium, sterk vergroot. C. Opengesprongen anthirediu m, met naar buitentredenöe zwermsporen. D. Een zwermspore. zeer sterk vergroot. E. Geopend archegonium sterk vergroot. a. Eicel, b. hals, c. slvjm. F. Dwarse doorsnede van een archegoniumhals. Alles wat er nu geschiedt tusschen den tyd dat het p r o t h a 1 ■ lium tot zyn volle ontwikkeling kwam, en dien waarop de jonge Varenplant verschijnt, heeft plaats aan de onderzijde, en, al waren de organen, die voor deze geheimzinnige levensfunctiën bestemd z^jn, ook al niet zoo verbazend klein; al kon men ze met het bloote oog of met een gewone loep >) Gemakshalve sprak ik hierboven van worteltjes, ware worteltjes zijn het echter niet; die verschijnen pas later. onderscheiden, toch zou men niet tot het vermoeden komen, dat daar, onder dat vliesje nog afzonderlpe, bovendien zoo hoogst kunstige deelen gevonden worden. Het was dan ook alleen bij de pogingen om het pro thallium in zfln ontwikkeling te volgen, dat men ze ontdekte, en dit wel achtereenvolgend, met langer tusschenpoos, dan men van achteren gezien zou denken dat mogelijk was. Tegen dat het prothallium zijn volle ontwikkeling bereikt, ontstaan er, nabij het smallere uiteinde, hetwelk men, daar het het eerst ontwikkelde is, het benedeneinde, kan noemen, kleine wratachtige uitpuilingen, die aanvankelijk niets anders schynen te zijn dan uitgroeisels van de cellen, en derhalve luttel beteekenis schijnen te hebben, maar die weldra zullen blijken beginselen te zijn van organen van veel belang. Lang duurt het niet of die uitgroeisels worden door een tusschenschot van de cel waaraan ze toebehooren als 't ware afgesnoerd; ze zijn nu afzonderlijke cellen geworden, natuurlijk verbonden aan die waaruit ze ontstonden. Weldra echter ontstaan er ook tusschenschotjes in dit uitstekende celletje zelve, dat op die wijze aanvankelijk in drie vakjes wordt verdeeld. Het aantal tusschenschotjes neemt nu gaandeweg toe, en ten laatste is dit oorspronkelijke wratachtige celletje in een groot aantal vakjes verdeeld, even zoovele alweer kleinere celletjes, die, door de drukking welke ze aan alle zijden op elkander uitoefenen, vlakke zijden verkregen en daardoor veelhoekig werden; elk dezer celletjes bevat een kogelrond blaasje. Men ziet het, de Natuur houdt niet op met verdeelen, en men duizelt vaak bij de gedachte aan de kleinte dezer onderdeelen, die toch meestal weer uit onderdeelen blijken samengesteld te zijn. Ik zeg blijken samengesteld te zijn, immers wanneer de waarneming daarvan, door de volmaking der optische werktuigen, binnen ons gezichtsvermogen valt. Gelukt het ons niet meer die samenstelling te herkennen, dan be- helpen we ons met te zeggen, dat dit of dat orgaan uit atomen bestaat. Wie echter is er, die durft beweren dat, waar wij eindigen van organen te spreken, inderdaad de organisatie, de bewerktuiging ophoudt? Hoe volmaakter onze optische werktuigen werden, des te verder bleek zich die organisatie ook bij de kleinste organen, waar men geen organen van nog lagere orde zou hebben durven vermoeden, uit te strekken, en het is toch wel niet twijfelachtig dat de grens dier bewerktuiging nog verder — wellicht veel verder te zoeken is dan wy weten of vermoeden. Ik mag echter den draad van het onderwerp niet laten glippen, uit vrees dat het anders sommigen mijner lezers moeilijk zou worden dien vast te houden, en ze zich van het schoone verschijnsel waarvan hier sprake is geen goede voorstelling zouden kunnen maken, dat toch sommigen allicht moeite genoeg zal kosten. Ik zeide dan — en ik herhaal het voor het goed begrip — dat die wratachtige lichaampjes, welke nabij den voet van het prothallium, aan de onderzode daarvan, ontstaan, ofschoon aanvankelijk slechts ééne cel zijnde, later, door tal van tusschenschotjes in een aantal celletjes verdeeld zijn, welke elk weder een rond blaasje, alweder een celletje dus, bevatten. Dit geheele wratachtige lichaampje wordt antheridium genoemd, en deze antheridiën zitten, meestal in vrij grooten getale, dicht bijeen, tusschen de fijne wortelachtige haartjes verspreid. Is nu de ontwikkeling van het geheel nog weer wat verder gevorderd, dan splijten die binnenwandjes vaneen, al die veelhoekige celletjes barsten dus, om het duidelijker uit te drukken, ten gevolge waarvan de kleine ronde blaasjes nu in het antheridium vrij komen te liggen. Wel blijven hierin nog een paar der allereerste tusschenschotjes bestaan, maar dit is voor het begrip van het levensproces van geen be- teekenis; er zijn enkele bijzonderheden die beter hier onvermeld blijven, om geen begripsverwarring te veroorzaken. Het antheridium blijft echter nog gesloten, en biedt dus uitwendig nog geen verandering aan; maar het doorschijnende wandje er van geeft hem, die ze onder een sterk vergrootenden microscoop waarneemt, gelegenheid de veranderingen, die het inwendig ondergaat, te volgen. Toen de Duitsche kruidkundige Nsegeli in 1844 die antheridiën ontdekte, en dan ook die gestadige veranderingen in het inwendige dezer cellen waarnam, moest het vermoeden wel b\j hem ontstaan, dat die kleine wratjes organen van veel beteekenis waren. Zulk een samenstelling, zulk een krachtig uitgedrukt leven, uitgedrukt door gestadige veranderingen van den inwendigen toestand toch, neemt men in den regel by de cellen niet waar, tenzij deze bijzondere plichten jegens de plant te vervullen hebben; zoo b. v. in die cellen, welke ten grondslag liggen aan de helmknopjes der meeldraden in de bloemen der zichtbaar bloeiende planten; en werkelijk hebben deze antheridiën daarmede veel meer overeenkomst, dan men het a priori zou durven wagen te veronderstellen. Maar zie, wat gebeurt weldra? Het antheridium (het wratje dus) tot dusverre gesloten, barst aan den top open, hetzij dat de groei der daarin aanwezige blaasjes of celletjes het wandje sterker spanning doet ondergaan dan het kan weerstaan, hetzij, 't geen waarschijnlijker is, dat de tijd daar is, waarop die celletjes in vrijheid moeten gesteld worden; immers die in vrijheidstelling geschiedt juist dan, wanneer dit in het belang van andere organen, die we later zullen leeren kennen, noodig is. Nauwelijks heeft die openbarsting plaats gehad, of er treden lichaampjes naar buiten, die door den eigenaardigen naam van zwermsporen, spermatozoïden, worden onderscheiden *); ') Zie de afbeelding op blad. 140, b\j D. kleine kurkefrekkerachtig gewonden lichaampjes, welke aan hun voet uitloopen in de reeds meermalen genoemde blaasjes, die met een vloeistof gevuld z«n; aan den top zijn die zwemsporen van een aantal zeer fijne wimperhaartjes voorzien. Nu kan men met het waarnemen hiervan gelukkig en ongelukkig wezen. Vooreerst is daarvoor noodig een uitstekende microscoop en een zeer geoelende hand om het waar te nemen prseparaat zóó te zuiveren, en zoodanig op het voorwerpglaasje te leggen, dat de observatie althans mogelijk is. Maar ook met dit alles zal men het misschien vijftigmaal beproeven, en geen enkele keer gelukkig genoeg wezen het juist zóó te treffen, dat het antheridium zich staande de waarneming opent. Dat men het onder den microscoop heeft liggen, maakt op het levensproces niets uit, ja, daar zulke waarnemingen altijd moeten gedaan worden met het waar te nemen voorwerp tusschen twee glaasjes en bevochtigd met een droppel water, kan dit laatste nog bijdragen om dit in de hand te werken; maar wanneer het antheridium nog niet genoegzaam ontwikkeld is, heeft toch niets plaats. Treft men dit echter, en by veelvuldige waarneming zal dit licht eens zoo zijn, dan ziet men iets dat meer dan verbazingwekkend is, inzonderheid wanneer men niet vooraf, door lectuur of mededeeling, er eenigszins mede bekend was. Dan ziet men die zwemsporen te voorschijn komen, en zich gedragen als afzonderlijk levende en zich bewegende schepseltjes, met bewegingen welke aan die van microscopisch kleine diertjes doen denken. Men ziet ze „zwermen" (van daar hun naam), onder het veld van den microscoop verdwijnen en weer ver schijnen, welke bewegingen blijkbaar door die wimperhaartjes aan den top veroorzaakt en door den spiraalvorm gemakkelijk gemaakt worden. Wat is dat? Waartoe die dierlijke beweging? Ik zou zoo gaarne willen dat mijne lezers, voor zooverre zij in deze merkwaardige plantenfamilie eenig belang stellen, — met welk plantenliefhebber is dit niet het geval? — en hare ontwikkelingsgeschiedenis hun tot dusverre onbekend bleef, de voornaamste bijzonderheden daarvan goed begrepen. Wat ze tot nu toe bewonderden om de schoonheid, de schier weergalooze bevalligheid, om den onoverzienbaren rijkdom van vormen, vaak ook om de kracht, die zich er in uitdrukt, zouden ze dan, en veel meer nog, bewonderen om het keurig samenstel en doelmatig samenwerken van organen, welker bestaan zelfs zoo lang voor het spiedend oog der natuurkundigen verborgen bleef, en waarachter ook thans nog geheimen verborgen liggen, die mogelijk ten deele later ontsluierd zullen worden, maar welker ontdekking dan gewis nieuwe wonderen aan het licht, maar die tevens ook nieuwe vragen op de lippen zal brengen. Hoe voorzichtig ik hierbij echter ook te werk ga in de keus mijner woorden, en hoe zeer ik mij beijver om de beschrijving dier organen duidelijk te maken en de voorstelling in te richten naar het begrip van ieder, die zich tot gewoonte het ft gemaakt een weinig na te denken bij hetgeen hij leest, toch gevoel ik maar al te zeer, dat die voorstelling, zelfs met behulp der bijstaande figuren, voor sommigen nog niet duidelijk genoeg is. Ik zal daarom dan ook, bij hetgeen hier nog moet volgen, aan die mededeelingen een zoo weinig mogelijk wetenschappelijken vorm geven. Bezig ik daarbij dan wellicht uitdrukkingen, die de streng kruidkundige zeker te triviaal zou noemen voor dit onderwerp, 't doet er niet toe, als ze het begrip maar gemakkelijker maken; 't is om de voorstelling, en niet om fraaie doch maar half begrijpelijke woorden te doen. De antheridiën dan zijn wratachtige organen, welke nabij het ondereinde van de voorkiem,prothallium,in vrij grooten getale verschijnen; die, om het slechts kortelijk te herhalen, 10 aanvankelijk gesloten blijven, maar zich ten laatste openen, wanneer er een aantal uiterst kleine lichaampjes uit te voorschijn komen, die er als kurketrekkers uitzien, en aan het ééne einde van een blaasje of celletje voorzien, aan het andere, dat men het vóóreinde zou kunnen noemen, met wimperhaartjes bezet zijn, door middel van welke haartjes z\J zich in het water ') met snelheid bewegen, en zich in alle opzichten als diertjes gedragen. Zulke zwermsporen of spermatozoïden komen bij alle groepen der Cryptogamen of bedektbloeiende planten voor, en in sommige gevallen is hare overeenkomst met infusiediertjes zóó groot, inzonderheid wat de zelfs schijnbaar willekeurige beweging (men meent toch gezien te hebben dat ze elkaar ontwijken) betreft, dat ze een scherpzinnig Duitsch waarnemer, met name Unger, toen hij ze bij een der lagere Wieren ontdekte, in 1848 aanleiding gaven tot het schrijven eener streng wetenschappelijke brochure, getiteld: die Pflanze im Momente der Thierwerdung. (De plant bij haren overgang tot dier). Hiermede doelde hij echter niet op de zoogenaamde Plantdieren der vroegere geleerden, waarbij men die microscopisch kleine schepseltjes op het oog had, die men beschouwde als tusschen het planten- en dierenrijk in te staan, en waaromtrent men lang in het onzekere bleef verkeeren of men ze als planten, dan wel als dieren had te beschouwen — de Diatomeeön namelijk, die tegenwoordig echter zonder eenige aarzeling voor planten der laagste orde verklaard worden — ') Men boude in het oog, dat ze zich steeds aan de onderzijde van de, vlak op den grond of op welk voorwerp ook liggende, voorkiem bevinden, en daar altijd aan vocht zijn blootgesteld; anders toch is het leven der voorkiem, dat van vocht afhankelijk is, onmogelijk. Voorts dat het kleinste droppeltje water aan zulke verbazend kleine schepseltjes reeds gelegenheid genoeg biedt om er vrij in rond te zwemmen. Immers zelfs tusschen twee vlak op elkaar liggende glazen plaatjes die door een droppel water aan elkaar verbonden zijn, bewegen zü zich zonder de minste stoornis. maar op de voortbrengsels van planten zonder eenigen twijfel, die, zi) 't ook maar zeer kort, In den kring van het dierlik leven schijnen te verkeeren, om daarna weer in planten over te gaan. Welnu, ongeveer hetzelfde is het geval met die uit de antheridiên der Varens te voorschijn komende zwermsporen. Kan het dus wel anders, of de verwondering moest tot verbazing klimmen, bij het ontdekken dier in dit geval inzonderheid zoo geheimzinnige wezentjes? Kan het wel anders of de vraag wat dezer eigenlijke bestemming was, moest weldra vele kruidkundigen bezighouden? Hoe verder men echter met dit onderzoek voortgaat, des te meer moeilijkheden ontmoet men bü de waarneming, en, vordert dit zelfs nog tegenwoordig, nu men weet w&t en waar men te zoeken heeft, van hem, die daarin geoefend is, zeer veel zorg en inspanning, hoe veel te meer moest dit het geval zijn, toen men volstrekt niet wist, en ook niet kon gissen, welke nieuwe organen men nog zou leeren kennen en in welk verband die zouden staan tot de reeds ontdekten. Eerst in 1848, dus vier jaren na Naegeli's ontdekking der zwermsporen, verscheen te Berlijn een boek van den Graaf Leszczyc-Suminski, door den schrijver opgedragen aan Koning Friedrich Wilhelm IV, met zes lithographische platen, getiteld: Zur Entwickelungs-Geschichte der Farnkr&uter (Over de ontwikkelingsgeschiedenis der Varens), de resultaten bevattende van een nauwgezet en volhardend onderzoek, en hetwelk zoowel over de eerste ontwikkeling der Varens als over de vroeger ontdekte en nog altijd zoo raadselachtige zwermsporen een ongewacht en helder licht wierp. Alvorens echter Suminski's ontdekking in hoofdtrekken mede te deelen, is het noodig dit onderwerp even los te laten, en onze opmerkzaamheid, zij het ook slechts kort, te bepalen tot een heel ander onderwerp, en dat schijnbaar hiermede in geenerlei verband staat. Dit verband zal echter spoedig blijken, zoo mede dat het voor een goed begrip noodzakelijk was het volgende in herinnering te brengen. De vermenigvuldiging van alle hooger ontwikkelde, d. z. zichtbaar bloeiende planten berust op de voortbrenging van zaden. Wel vermenigvuldigen velen zich ook nog op andere wijzen, b. v. door uitloopers, ranken, enz., maar dit is een vermenigvuldiging op kleine schaal, die op hare verspreiding over de aarde zoo goed als geen invloed heeft; die door zaden is de meest natuurlijke en ook de algemeene. Wat zijn zaden? Elke zaadkorrel, onverschillig of die groot of klein is, vertegenwoordigt een jonge plant, omsloten door een omhulsel dat dit teedere schepseltje tegen beleedigingen van buiten beveiligt, maar een jonge plant in zeer primitieven toestand; in sommige gevallen zeer goed, in anderen nog zeer moeilijk als zoodanig herkenbaar. We gaan even terug tot de allereerste ontwikkeling daarvan en wel tijdens den bloei. De bloei toch is het uitgangspunt voor het leven van de jonge plant. De lezer kent de samenstelling eener complete bloem; zoomin by de deelen daarvan die op ons onderwerp geen betrekking hebben, als by de talrijke wijzigingen en uitzonderingen staan wy thans stil. We bepalen ons slechts even tot genitaliën of geslachtswerktuigen, en wel voornamelijk de stampers. Er kan in een bloem één, er kunnen ook meer, zelfs veel stampers aanwezig zijn; dit doet aan het wezen der zaak niets toe of af. We nemen er één. Die bestaat, gelijk men weet, gewoonlijk uit drie deelen: den stempel, den styi en het vruchtbeginsel, m. a. w. het veelal eenigszins verdikte of met haartjes of vratjes bezette topgedeelte, het draadvormige verlengsel en den gezwollen voet, die zich öf op den bodem der bloem bevindt (zooals bi) de Lelie), öf soms ook vlak onder deze (zooals bij de Fuchsia). Dit vruchtbeginsel is hol en bevat één of meer, soms een groot aantal kleine, lichtgroene, zeer teedere korreltjes. We nemen er alweer één. Dit korreltje is de toekomstige zaadkorrel, nü het eitje genoemd. Dit eitje, ofschoon de vatbaarheid bezittende om een zaadkorrel te worden, kan dit toch eerst nadat het stuifmeel er dien raadselachtigen invloed op heeft uitgeoefend, die men de bevruchting noemt. De bevruchting bestaat hierin, dat er een stuifmeelkorreltje uit de helmknopjes der meeldraden op den stempel terecht komt, dit, door den invloed van een gomachtige stof, waarmede die stempel bedekt is, zich tot een buisje ontwikkelt, welk buisje door den styi heendringt en zoo in het vruchtbeginseltje komt; vervolgens, door een uiterst kleine opening in het buitenvliesje daarvan, in het eitje dringt, en eindelijk daarin een cel vindt, die bestemd is om de kiem te worden voor een jonge plant, zoodra die stuifmeelkorrel er — door stofwisseling — invloed op heeft uitgeoefend. Daarna groeit die kiemcel door en het eitje wordt van nu af een zaadkorrel genoemd; de kiemcel wordt kiem, en verkrijgt in vele gevallen ten laatste zeer duidelijk het voorkomen eener jonge plant. Zijn er nu veel zulke eitjes in één vruchtbeginsel aanwezig, dan zijn voor de bevruchting natuurlijk ook veel stuifmeelkorreltjes noodig, maar deze worden dan ook door de helmknopjes steeds in grooten getale voortgebracht. Nu vraagt men wellicht wat dit te maken heeft met het onderwerp waarmede wij ons thans bezig houden? De Varens toch bezitten geen bloemen; genitaliën of geslachtsorganen ziet men er derhalve nooit aan verschijnen. Ze staan om zoo te zeggen buiten het geslachtsleven, en brengen dan ook jonge planten voort, zonder dat er van een voorafgaanden bloei en bevruchting sprake kan zijn. Zoo schijnt het inderdaad, en het is, vooral met het oog op de bloemloosheid dezer platen, niet te verwonderen dat zelfs velen, die overigens gewoon zijn ze met een opmerkzaam oog waar te nemen, in deze meening verkeeren. Toch is ze een dwaling, en worden daardoor de Varens door velen als op een veel lageren trap van ontwikkeling staande beschouwd, dan werkelijk het geval is. De ontdekking daarvan nu heeft men te danken aan den Graaf Leszczyc-Suminski. Toen de Graaf Leszczyc-Suminski de voorkiem, het pro thallium, der Varens, ook nog nadat de antheridiën zich ontwikkeld hadden, met de meeste zorgvuldigheid in hare verdere ontwikkeling volgde, bleek het hem dat men nog niet alles had gezien wat op dien merkwaardigen toestand — dien men overgangstoestand zou willen noemen — betrekking had. Een weinig later toch dan de wratachtige antheridiën zag hij, meer naar boven en nabij de insnijding of inwaartsche bocht van de voorkiem, mede aan de onderzode, een ander soort van uitgroeiseltjes verschijnen, maar deze in veel geringer aantal dan de antheridiën. Deze, die uit een aantal cellen bestaan, zijn geen ronde, maar veeleer kegelvormige verhevenheden, kleine piramieden, die echter niet rechtop staan, maar in schuinsche richting naar de antheridiën gekeerd zijn. Wat mochten die nieuwe organen beteekenen? In hun ontwikkeling houden ze gelijken tred met de an theri- diën, maar, wanneer deze zich openen, en aan de zwermsporen vrijheid geven om zich naar buiten te begeven, gedragen die laatste uitgroeiseltjes zich geheel anders. Ook zij openen zich aan den top, niet echter doordat ze als 't ware openbarsten, maar de cellen wijken daar vanéén, zoodat op die wijze eene opening ontstaat. Nu blijkt tevens dat dit kegeltje hol is, en zeer nauwkeurige waarnemingen doen zien dat zich op den bodem dier holte een cel bevindt, die zich, zoowel door hare grootte als door haren vorm, van al de anderen die haar omgeven onderscheidt. Men kan die kegeltjes vergeleken met kleine schoorsteentjes, op den bodem waarvan een afzonderlijke cel ligt 1). Die schoorsteentjes openen zich van boven gelijktijdig met het openbarsten der antheridiên. Wanneer nu de zwermsporen uit deze laatsten te voorschijn komen, dwarlen zy in de rondte, tot zoolang er een de opening van zulk een schoorsteentje heeft gevonden; dan schiet ze daarin en verdwijnt ze voor goed. Niet lang duurt het nu of de cel, die op den bodem van dat schoorsteentje ligt, gaat zich ontwikkelen, en dit wel benedenwaarts in den vorm van een worteltje, en naar boven, in den vorm van een blaadje, een zeer primitief blaadje wel is waar, maar toch groot genoeg om zich zijdelings boven de voorkiem te verheffen, en met het bloote oog herkenbaar te zijn als een zeer weinig ontwikkeld Varenblaadje of veertje. Weldra verschijnt een tweede, dat reeds grooter en meer ontwikkeld is. Dit wordt gevolgd door een derde, en de jonge Varenplant is als zoodanig reeds voor den leek herkenbaar. Voorkiem van een Varen, waaruit het jonge plantje te voorschyn komt. p. voorkiem, h wortelharen. b. het eerste varenblaadje. w. wortels. Is het nu nog wel noodig op de groote overeenkomst te ') Zie de afbeelding op bladz. 140 by E. 152 w«zen, die er bestaat tusschen dit belangrijke levensmoment der Varens en de bevruchting van het eitje in de bloemen der Phanerogamen of Zichtbaar bloeiende planten. Ook in dat eitje bevindt zich een cel, vatbaar voor verdere ontwikkeling tot een kiemplantje, nadat een stuifmaelkorreltje er zijn invloed op heeft uitgeoefend . Komt men niet als van zelf tot de vergelding van dat kegelvormige uitgroeiseltje, dat schoorsteentje (het heet archegomum-een Nederlandsche naam is er niet voor-) met den stijl en het vruchtbeginsel bij de hooger ontwikkelde planten? De cel, de kiemcel, die zich op beiier bodem bevindt is met dezelfde krachten toegerust, maar beiden ztfn in gelijke mate afhankelijk van een ander orgaan, zonder welks invloed alle verdere ontwikkeling onmogelijk is. Immers dat aan die zwermsporen in dit geval dezelfde taak is opgedragen als aan de stuifmeelkorrels, kan, met het oog op de verdere ontwikkeling, niet twijfelachtig zijn, gelijk het dan ook door niemand wordt in twijfel getrokken. Waar moge het zijn, dat dit belangrijke levensmoment van de Varenplant zeer moeilijk is waar te nemen; dat dit uiten het bereik ligt van hen, die zich in dergelijk onderzoek met goed geoefend hebben, maar dat hetgeen Suminski openbaarde waarheid is, bleek reeds menigmaal, ook aan anderen. Trouwens er is niet veel moeite en overredingskracht noodig om aan dit feit te doen gelooven. Het verschijnsel is daarvoor - hoe ongedacht ook in dit geval - over het algemeen te natuurlijk, en, 't geen niet het minste zegt, het bestaan en doel dier zwermsporen is er volkomen door toegelicht. Wanneer men echter bij dit levensproces rustig zjjn gedachten bepaalt, en daarbij denkt aan de verschillende phasen ervan, dan is het niet alleen bewondering die ons bezielt, maar dan doortintelt een gevoel van diep ontzag ieder, die in zulke natuurverschijnselen nog iets meer ziet dan'een toevallig samenloopen van in elkaar grijpende omstandigheden. Die ontwikkeling der antheridiën met de zwermsporen die zich daarbinnen vormen, dat zich openen er van, zoodat die bewegelijke, half dierlijke lichaamjes naar buiten kunnen treden, en .... het zich te gelijker tijd openen der iets hooger geplaatste, maar in schuinsche richting daarheen gebogen archegoniën, op welks bodem de kiemcel wacht, tot een der zwermsporen deze voor ontwikkeling geschikt zal maken ; dit alles onder aan dat kleine groene vliesje, die voor kiem, die dikwijls zelve niet grooter is dan de knop van een bakerspeld, verborgen, en wel aan de onderzijde, en derhalve tegen alle storende invloeden van buiten beveiligd! Zóóveel organen, zóóveel opgewekt leven en bij dit alles nog zóóveel geheimzinnigs onder zulk een klein groen dek verscholen, 't welk alles uitloopt op het in 't wezen komen eener jonge plant, die, eenmaal ontstaan, spoedig hare rechten doet gelden, en door haar krachtige ontwikkeling ons oog verrast! Er is by dit alles maar één ding jammer; namelijk dat niet iedereen het kan zien; dat niet elk, die de Varens om hare ontwikkeling, hare veelvormigheid bewondert, die ze om hare bevalligheid liefheeft, zijn bewondering tot verbazing, zijn liefde tot vereering kan doen aangroeien, bij het waarnemen van een ontwikkelingsgang, van een natuurwonder, dat moeilijk te beschrijven is, maar dat een indruk teweegbrengt, te eerbiedwekkend dan dat ze door gewone woorden zou uit te drukken zijn. "Wie in het vervolg die groene vliesjes, die voorkiemen of prothalliën der Varens ziet, bedenke er toch vooral bij, dat hij even zooveel heiligdommen onder het oog heeft, waarin de Natuur dingen wrocht, die, mag men er al grootendeels in geslaagd zijn ze waar te nemen, en de Natuur daar bij haar werk te bespieden, van zulk een alvermogen getuigen, dat de mensch in al zijne grootheid, zijn zelfbewuste kracht, het hoofd buigt voor dékt onmetelijke kleine, in hetwelk zich een grepzelooze grootheid en majesteit openbaart. — Wat de ontdekking van Suminski nog een blondere waarde geeft, vooral in de schatting van hen, die de meening zijn toegedaan dat één groot plan aan de geheele levende schepping ten grondslag ligt, is het volgende: Zoolang men geen genitaliën of geslachtswerktuigen bt) de Varens ontdekt had, was de meening, boe zwak ze ook mocht zfln — toch in zekeren zin gewettigd, dat deze planten, die zich overigens in zooveel verschillende opzichten van de zichtbaarbloeienden onderscheiden, buiten de geslachtswet stonden; immers na de ontdekking der antheridiön en der zwermsporen mocht men gissen dat deze met geslachtelijke voortplanting in verband stonden, zekerheid had men in dit opzicht niet. Toch viel het velen moeilijk te gelooven dat een plantenfamilie, die zich door zooveel liefelijke, door zooveel grootsche vormen kenmerkt, een uitzondering zou maken op eene wet, die de geheele levende natuur beheerscht, en waaraan alleen vele der lagere organismen niet schijnen onderworpen te zijn. Thans bestaat dienaangaande geen twijfel meer. Ook bij de Varens is de vermenigvuldiging afhankelijk van dezelfde levensuiting, die bij het dieren- en plantenrijk, hoe verschillend de organismen ook zijn, hoe uiteenloopend de temperamenten en karakters ook wezen mogen, met zoo luttel wijzigingen de heerschende is. Ook deze groote en belangrijke familie mocht dus niet langer als eene in dit opzicht op zich zelf staande beschouwd worden, hoe afwijkend de verschijnselen ook zijn die hier het bevruchtingsproces voorafgaan en vergezellen. Juist deze dragen er nog te meer toe bij, om deze plantengroep tot een der merkwaardigste van allen te maken. — Bedektbloeienden noemde Linnaeus ze. Had de groote Zweed het eens mogen beleven, hoezeer de latere wetenschap dat woord tot waarheid zou maken, maar m een geheel anderen zin, dan waarin hij 't bedoelde! Wèl zijn ze bedektbloeiend, maar toch niet zóó bedekt, dat die bloei op den duur kon ontsnappen aan den speurenden blik van hen, die het zich tot taak hebben gesteld de geheimen van het plantenleven te onderzoeken. Verder dan tot waar de zwermspore in het schoorsteentje, het archegonium, verdwijnt, kon men het met de waarneming wel is waar niet brengen, maar hiermede mag men tevreden zijn. Het bevruchtingsmoment zelve schijnt buiten het bereik der observatie te liggen, en te dezen opzichte zal men zich voorshands — wie weet hoe lang nog, mogelp wel altijd — met gissingen en gevolgtrekkingen moeten vergenoegen. Wanneer het woord „bevruchting" wordt uitgesproken, weet men wat er wordt bedoeld, wat het is weet men niet, wel wat er het gevolg van is. Dat de natuuronderzoeker dergelijke raadselen tracht op te lossen is prijzenswaardig, maar gelukkig mag men het achten dat hem dit niet altijd gelukt. Er zijn natuurgeheimen, die de Natuur heilig maken, en beter dan woorden in staat zijn eerbied te wekken voor die Macht, die aan dat alles ten grondslag ligt. Men ziet dus dat, hetgeen men bij de Varens de bloei zou mogen noemen, plaats heeft afgescheiden van de plant zelve, en dat men recht heeft de voorkiem te beschouwen als hare hoogste ontwikkeling. Dit zou men zeker, zoo oppervlakkig gezien, niet vermoeden. Hoe groot het vermenigvuldigingsvermogen der Varens is, kan men nagaan, als men bedenkt hoe verbazend groot het aantal stof hoopjes is dat zich uit een Varenveer ontwikkelt, terwijl elk stofhoopje uit een aantal sporezakjes bestaat, die elk weder een aantal sporen bevatten. Gingen dan ook niet de meesten daarvan verloren, de Varens zouden de geheele vegetatie beheerschen. Dit moet dan ook, gelijk uit de talrijke overblijfselen en de afdrukken in gesteenten afdoende blijkt, in lang vóórhistorische tyden werkelijk het geval geweest zijn, toen inzonderheid de toestand der dampkringslucht de weelderige vegetatie dezer planten zeer bevorderde. Dat dit gaandeweg minder is geworden, kan alleen het gevolg zijn van klimaatsveranderingen in de tegenwoordig meer gematigde streken. Haar sterk reproductievermogen bleef hetzelfde, en waar het klimaat maar warm en de lucht vochtig genoeg is, beheerschen zij zelfs plaatselijk de vegetatie. Wat ze beteekenen in de tropische oerwouden, blijkt uit de hierboven aangehaalde mededeeling van Prof. Hseckel. Dat dit niet in alle oorspronkelijke bosschen der tusschen de keerkringen liggende landen het geval is, ligt ongetwijfeld ten deele aan den gemiddelden luchtstoestand, voor een goed deel ook hieraan, dat er sterkeren zijn dan zij en ze door dezen in bedwang worden gehouden. — Bezitten de Varens in de sporen een vermenigvuldigingsmiddel, gelijk er geen tweede in het plantenrijk voorkomt, dit is niet het eenige. Men weet dat er planten zijn, die men terecht levendbarenden, plantas viviparae, noemde, d. w. z. die zich, behalve door de zaden, of hare onderaardsche stengeldeelen (bollen of knollen), ook op een gemakkelijke en zekere wijze vermenigvuldigen, door het voortbrengen op de stengels of bladeren van jonge plantjes, die het, zoolang ze aan de moederplant bevestigd blijven, somtijds wel niet verder brengen dan tot sterk gezwollen knoppen, maar welke knoppen, zoodra ze op de aarde vallen, wanneer bijzondere omstandigheden dit niet beletten, tot zelfstandige planten ontwikkelen. De veel gekweekte Tijgerlelie Liliumtigrinum,iser een vrij algemeen bekend voorbeeld van. Hoezeer nu die prolificeerende eigenschap kan bijdragen tot een zeer sterke vermenigvuldiging eener plant en hare verspreiding tevens, hiervan levert een aan hen, die slechts weinig kennis hebben van onze flora, zeer bekende en algemeen verspreide soort van Boterbloem, het Speenkruid, vroeger Ranunculus Ficaria, tegenwoordig Ficaria ranunculoides geheeten, wel het sprekendste voorbeeld. Langs velden en wegen, vooral op eenigszins vochtige plaatsen, komt dit onkruid — want een onkruid is het — vaak in menigte voor en prijkt reeds in Maart en April met zijn helder gele bloempjes. En die ongemeen sterke vermenigvuldiging is alleen, of zoo goed als alleen, het gevolg van prolificatie. Behalve langwerpige onderaardsche knolletjes brengt dit lage plantje in de oksels der onderste blaadjes kleine meestal ronde knolletjes voort, die zich, wanneer ze reeds in den zomer op den grond vallen, tot zelfstandige plantjes ontwikkelen. Het opmerkelijke hiervan is — trouwens dit is geen op zich zelf staand verschijnsel — dat deze plant, hoewel hier volkomen thuis en zeer mild bloeiend, in den regel zeer onvruchtbaar is, en zich dus door zaden niet of slechts by uitzondering kan vermenigvuldigen. Dit in 't voorbijgaan, om hen, die 't niet weten, te doen begrijpen, van hoeveel beteekenis deze bijzondere eigenschap voor de instandhouding, vermenigvuldiging en zelfs voor de verspreiding kan zijn van die soorten, die zich daardoor onderscheiden. En ook dit is met verscheidene Varensoorten het geval. Dit prolificeeren — direct voortbrengen van jonge plantjes — heeft bij verschillende soorten ook op verschillende wijzen plaats. Bij sommigen verschijnt er slechts één aan den top van den bladsteel, en is dan zoo innig daarmede verbonden, dat het er niet afgebroken kan worden. Door het volwassen blad (veer) voortgebracht, blijft het daaraan bevestigden wordt het erdoor gevoed; zoo goed zelfs, dat het tot een kloeke plant doorgroeit, met over elkaar liggende luchtwortels. Dit is o. a. op sterk in 't oog loopende wijze het geval met de vrij algemeen bekende, kloeke Woodwardia radicans. De oude, soms meer dan een Meter lange veeren dragen steeds aan den top een jonge plant, ook met flinke veeren, van wel een halven Meter lengte. Daar deze een kruidachtige, dus laag btf den grond groeiende is, spreiden die lange veeren, met zulk een zwaar kind aan den top belast, zich op haar natuurlijke groeiplaatsen natuurlek over den grond uit, zoodat het jonge individu daar gereedelijk in kan vastwortelen, en dan geheel zelfstandig kan en zal doorgroeien. Daar dit onafgebroken voortgaat met de ééne veer na de andere, kan men begrepen hoe productief zulk een plant op den langen duur moet zyn. Ver van de moederplant zich verspreiden kunnen die jongen zich in dit geval echter niet. De sierlijkste prolificatie van Varens treft men echter aan b(j sommige gekweekte tropische soorten der Streepvaren, Asplenium, omdat daar het blad of de veer over de ge' heele oppervlakte maar meest aan de toppen der slipjes met jonge, gedeeltelijk reeds ontwikkelde plantjes bezet is. De daarnaar genoemde levendbarende Streepvaren, Asplenium viviparum, levert dan ook, als ze goed ontwikkeld is, met haar zeer fijn verdeelde veeren, die als met een aantal vlaggetjes prijken, een hoogst aantrekkelijk gezicht op. Nu zegge men niet dat deze alleen onder het bereik zijn van hen, die over een goed ingerichte warme kas kunnen beschikken; immers wat de eerstgenoemde Woodwardia radicans betreft, hiervan zag ik enkele jaren geleden een prachtig exemplaar op een piedestal vóór een villa niet ver van Utrecht staan; voor velen wordt die echter te groot, en jong prolificeert zij niet; maar wat de tweede, de Asplenium viviparum betreft, daarvan staat een allerliefste plant een Meter van mij af, op mijn droge warme kamer. Als men er maar wat zorg voor over heeft, is deze, evenals verscheidene tropische en subtropische Varens, zeer goed voor de kamer geschikt. De prolificatie levert bij de Varens zooveel verscheidenheid op, dat ik nog lang op deze wijze zou kunnen voortgaan, wilde ik van de voornaamsten ook maar een korte beschrijving geven. Dit is echter niet noodig, waar ik alleen bedoelde op deze merkwaardige eigenschap van sommige soorten te wijzen. In verscheidene gevallen laten die jonge, half ontwikkelde plantjes van de moederplant los, vallen dan op den grond en kunnen, als de omstandigheden dit toelaten, zich daarin vast- wortelen en doorgroeien. Wanneer men ze voorzichtig afbreekt, ze in vochtige aarde plant en met een stolp of een glasplaat bedekt, kan men ze zeer gemakkelijk ook in de kamer aan den groei krijgen. Dat ze dan niet door de zon mogen beschenen worden, begrijpt men van zelf wel. Trouwens alle Varens — met enkele zeldzame uitzonderingen — moeten tegen de zon beschermd worden. Nu moge ook b*j verschillende andere planten dergelijke prolificatie worden waargenomen, toch moeten vele Varens, om de verscheidenheid, die zij ook in dit opzicht opleveren ongetwijfeld tot de meest belangstellingwekkende planten gerekend worden. — Wij hebben de Varens nu leeren kennen in hare veelvormigheid, hare bevalligheid en ze gevolgd in hare ontwikkeling; zonder twijfel is echter b« sommigen de vraag gerezen: welke rol zulk een uitgebreide plantenfamilie te vervullen heeft in het leven der natuur in 't algemeen, m.a.w. wat ze oplevert, in welke opzichten ze nuttig is, 't zij ze als voedsel of de middelen verschaft voor nijverheid als anderszins. Inderdaad staat ze in dit opzicht niet hoog. Dat in vóórhistorische tijden de Varens veel bijdroegen om de grondstof te leveren voor een onmisbaar element der tegenwoordige industrie, de steenkool, mag intusschen als van genoeg beteekenis geacht worden, om ze ook uit dit oogpunt gezien aanspraak op onze waardeering te doen maken. Gaan we tot die tijden terug, welker geschiedenis we alleen in onsamenhangende fragmenten geboekstaafd vinden in het hart der aarde, dan treden de Varens nog in een ander en zeer belangrijk licht. Daar is toch een tijd geweest, toen de dampkringslucht zoodanig overzadigd moet geweest zijn van koolzuur, dat het leven voor dieren van hoogere orden daarin ten eenenmale onmogelijk was. De lucht moest van die overvloedige koolstof gezuiverd worden, voor en aleer ze ter inademing voor dieren en menschen geschikt kon zijn. Dit nu kon alleen geschieden door het plantenrijk, hetwelk, het koolzuur inademende, de koolstof daaruit afzondert, om er het plantenlichaam mede op te bouwen, de zuivere zuurstof weer aan de lucht teruggevende. Een rijke, buitengemeen weelderig en snel groeiende vegetatie was daarvoor noodig, en hiertoe waren de Varens, die toen het plantenrijk beheerschten, by uitnemendheid geschikt. De koolstof, die toen voor dier en mensch te veel in de dampkringslucht aanwezig was, namen zij er uit op, legden ze vast in haar dikke, hooge tronken, en haar voorbeeldeloos uitgestrekte bladeren, om later, met en onder andere plantenoverbliffselen bedolven, van de lucht afgesloten, diezelfde kool, aan de vele eeuwen later levende menschheid ten dienste te stellen, en wel op zoodanige wijze, dat het welzijn der geheele beschaafde wereld ervan afhankelijk werd. Zijn de Varens dus tegenwoordig, met het oog op haar nog altijd verbazend groot aantal, in zuiver stoffelijk opzicht, van luttel beteekenis, haar was eenmaal een rol in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet opgedragen, welker belang men niet licht kan overschatten. Maar bovendien doet men haar onrecht, door ze tegenwoordig zoo goed als onnut te beschouwen, althans in zooverre als dit op feitelijk gebruik door den mensch betrekking heeft. Duchesne somt er in zijn Repertoire des plantes utiles et des plantes vénéneuses du globe, ruim vijftig op, welker wortels, stengels of bladeren in verschillende landen der aarde tot een of ander doel worden gebruikt, terwijl Rozenthal, in zijn Synopsis plantarum diaphoricarum, dit getal tot circa negentig opvoert. Waar is het echter, dat dit gebruik zich veelal bepaalt tot plaatselijke aanwending door de inlandsche volken als geneesmiddel, maar 't is dan toch ook waar, dé,t er velen tot nuttige doeleinden worden aangewend, al hooren wij daar weinig van, en al komt het óns minder ten bate. Trouwens enkele soorten worden ook onder de Europeesche geneesmiddelen aangetroffen. — Nog minder bekend is het gebruik van vele Varens als voedsel. Hieromtrent deelde Dr. Sadebeck in een vergadering der Tuinbouw-Vereeniging voor Hamburg, Altona en omstreken wetenswaardige bijzonderheden mede, die opgenomen werden in het Monatsschrift des Vereines zur Bef. des Gartenb. i. d. Kön. Preuss. Staaten (187<, bl. 412). Uit een aantal Boomvarens, zoomede uit de zich daar massaal ontwikkelende tronken van Angiopteris evecta, bereiden de bewoners van de Zuidelijke hellingen van het Himalaya-gebergte, inzonderheid de Lepchas, op dezelfde wijze spijzen, als uit de meer als zoodanig bekende Yams-wortels, Dioscorea alata. Ook nog andere, kruidachtige Varens worden door de Lepchas als voedsel gebruikt. Zoo b. v. Nephrolepis tuberosa, welker knollen gekookt worden en Botrychium daucifolium, waarvan het jonge loof als groente zeer bij hen geliefd is. Aan deze laatste kennen de Lepchas bovendien tooverkracht toe, zooals dit in Schotland het geval is met het ook bij ons inheemsche „Maankruid" Botrychium L u nar ia, waarmede oudtijds de altaren bestrooid werden. De Boomvarens, waarvan het inwendige mergachtige gedeelte der tronken door de bovengenoemde Lepchas in tijd van nood gegeten wordt, zijn Cyathea spinulosa, Also nhila comosa en Alsophila Andersonii. Uit deze ^ ir zelfde soorten bereiden de bewoners van het Zuidelijke gedeelte der Himalaya ook een bedwelmenden drank, wanneer hun lievelingsdrank „Murwah" hun ontbreekt. Hiertoe verwijderen ze eerst het buitenste bastachtige gedeelte der tronken, en snijden ze vervolgens in kleine stukken, koken die eenigen tijd en leggen ze dan 24 uren in koud water; vervolgens wordt die bryige zelfstandigheid op een groot blad uitgespreid, in de zon gedroogd en in gedroogden toestand bewaard. Omstreeks acht of tien dagen vóór zfl ze gebruiken, wordt de massa, met % gedeelte Maïs vermengd, in een bamboe-koker gedaan en deze met warm water gevuld, waarna dit vocht door een dun bamboe-rietje wordt opgezogen. Op deze wijze verkrijgen de Lepchas een drank, dat zij „Ruckschie" noemen en die nog bedwelmender moet zijn dan de „Murwah." "We nemen derhalve aan d&t de Murwah zeer bedwelmend is, iets dat ik niet weet, en naar ik geloof de lezers van dit boek evenmin. Ik vertelde dit nu Dr. Sadebeck niet na, omdat ik het zoo verbazend belangwekkend vind, maar omdat het bij dit onderwerp behoort. Overigens leert men er alweder iets nieuws uit, en wordt er voor de honderd en zooveelste maal iets ouds door bevestigd, namelijk dat ook in dit opzicht de Varens aanwending vinden, en dat er geen volk is, op hoe lagen trap van ontwikkeling het ook mag staan, hetwelk in het plantenrijk geen middel wist te vinden om zich oogenblikkeiyk in een staat van zorgelooze opgewondenheid te brengen. Wel een bewijs te meer — zoo men althans dergelijke bewezen voor geldig gelieft te houden — dat, hoezeer men ook moge ijveren tegen het gebruik van narcotische stoffen of bedwelmende dranken, men vooraf de stellige zekerheid heeft dit doel niet te kunnen bereiken, aangezien het een strydvoeren is tegen de menschelijke natuur. Gordt men zich aan tegen overbodig gebruik, tegen misbruik alzoo, dan heeft men meer bepaald met menschelijke zwakheid te doen, die somtijds, mits het doel geen oogenblik uit oog wordt verloren, kan overwonnen worden; overigens.... maar dit behoort niet bij de Varens. Ook von Hochstetter maakt in zijn prachtwerk NeuSeeland (bladz. 414 en 418) van een, doch ook slechts van één, Varen melding, die den inlanders op Nieuw-Zeeland tot voedsel dient, de Pteris esculenta namelijk, maar die daar dan ook zeer veelvuldig voorkomt. „Wat op een afstand gezien," zegt hij, met ontzagwekkende oorspronkelijke wouden vergeleken, open land, gras of heide schijnt, blijkt, naderbij, manshoog struikgewas te zijn, en waar men grassen, kruidachtige planten, en een bont bloemengewemel verwachtte, vindt men slechts eentonige Varens en heesters met kleine witte bloemen. De Pteris esculenta (de Narahue der inlanders), die veel op onze Adelaarsvaren gelijkt, en welker wortels vroeger het hoofdvoedsel der Maoris uitmaakten, bedekt bijna al het open land op bergen en in dalen, op hoog en laag land, mits dit niet moerassig is." — Men mag echter gegevens verzamelen zooveel men wil, toch is en blijft het aantal Varens als voedselplanten zeer gering, en dan nog komen ze bij de inlanders doorgaans eerst dan in aanmerking, als hun ander en beter voedsel ontbreekt. Ik geloof echter — en ik meen te mogen aannemen dat het meerendeel mijner lezers deze meening zal deelen — dat diegenen zich op een verkeerd standpunt plaatsen, die de waarde van bepaalde planten alleen schatten, naar het directe nut dat ze hebben voor óns. Het plantenrijk is een samenhangend geheel; 't is een lange reeks van het zeer weinig ontwikkelde tot het hoog georganiseerde. Dat het ons niet altijd gegeven is met zekerheid te bepalen welk belang een bepaalde schakel in die keten heeft, kan niet als bewijs gelden dat hij nutteloos is; allerminst mag dit voorondersteld worden van een zoo uitgebreide en algemeen verspreide plantengroep als deze. In zoodanige gevallen vergenoegen we ons er mede hare schoonheid te bewonderen, waartoe zy inzonderheid stof in overvloed oplevert en die bewondering wordt, vooral in dit geval, grooter, naarmate de kennis van vele verschijnselen, die met hare ontwikkeling gepaard gaan, toeneemt; naarmate men, verschijnselen die vroeger, op zich zelve beschouwd, onbegrijpelijk waren, leerde waardeeren in hun samenhang met anderen. Zeker, de natuur is onbeschrijfelijk schoon, en het plantenrijk is ontegenzeggelijk haar grootste sieraad. Worden we, zelfs bij een zeer oppervlakkige beschouwing daarvan, dikwerf reeds tot opgetogenheid gebracht, hoe dan, wanneer we, vele bijzonderheden nader leerende kennen, met organen, eigenlijk met zelfstandige lichaampjes (hier denke men aan de sporen en nog nader aan de zwemsporen) bekend worden, welker kleinte ons doet duizelen, en die toch op een keurige wijze tot zulke belangrijke doeleinden zijn toegerust. D&n vragen we ons voor de honderdste maal af: w&t is toch eigenlijk groot, wé,t is klein in de natuur? D&n gaan we de kracht van ons waarnemingsvermogen wantrouwen, en komen we tot de overtuiging, dat er nog een wereld — ja werelden wellicht — om ons heen zijn, waarvan de wetenschap het bestaan deels kent, deels wellicht niet eens vermoedt, maar die in elk geval buiten het bereik der gewone waarneming liggen. D&n voelen we ons wat kleiner dan gisteren, en toch.... toch is het of we in onze eigen schatting iets gerezen zijn. Mag ik het nu, zonder onbescheiden te zijn, den lezer overlaten, te trachten dit met elkaar in overeenstemming te brengen? XI. De Brandnetel. Een hoofdstuk over de Brandnetel. Is deze plant nu inderdaad zooveel opmerkzaamheid waard? De vraag is natuurlijk en de daaruit sprekende twijfel volkomen gewettigd, want er is zeker geen plant die in een kwaderen reuk staat, en, heeft men het over 't algemeen op onkruid niet begrepen, het meest gehaat is de Brandnetel. En toch.... Maar laat ik mvjzelven niet vooruit loopen. Zien we daarom eens even wat deze by naam en ook op het eerste gezicht aan allen bekende plant alzoo geeft op te merken. Ik wil daarmede geen poging doen om haar by de lezers in gunst te brengen; immers dit zou een vergeefsche poging z^n. Mag ik er slechts in slagen hen te doen toestemmen dat ze onze attentie wel waard is, zoodat men haar in 't vervolg iets meer dan minachting toedraagt, dan is dat al mooi genoeg. Een afgelegen hoek van den tuin is aan zichzelven, d. w. z. aan de Natuur overgelaten. Er staat een half ingevallen schuur, die weldra voor een nieuwe zal plaats maken. In dien hoek komt niemand, en niemand bekommert zich om wat er ligt en wat er groeit. Wat da&r de Brandnetels een schik hadden; ze waren er volkomen in haar element! Als ze op een vergeten plek maar rustig kunnen groeien, zijn ze het beste in haar schik. In een tuin bekomt het haar niet best, want met het schoonmaken daarvan hebben ze nog minder op, dan een rustig Hollandsch huisvader met den voorjaarsschoonmaak in zijn huis, en dat zegt wat. Stengels van een Meter hoogte, zonder de minste knik of bocht, van den voet af dicht met groote bladeren bezet en aan den top uitloopende in een overgroot aantal bloemen. — Bloemen! bloemen? 't Zijn er, God betere't, bloemen naar. — Toegestemd. Ik zeide ook niet „mooie bloemen"; ik zei eenvoudig bloemen. Wilt ge liever bloempjes, ook goed; het klein of groot, kleurloos of kleurig maakt de bloem niet; dit doen de deelen waaruit zij is samengesteld, hoe onaanzienlijk die vaak ook zijn. — 't Is toch een leelijk gezicht, die vuile boel daar, dacht ik, en onwillekeurig ging ik er wat dichter bij staan; want ergernis is ook al een soort van weelde, en men vindt er soms een zeker welbehagen in die te voeden. De warme zomerzon scheen lekker op die Brandnetels. De zon schijnt verkwikkend zoowel op boozen als op goeden. Terwijl ik eenigszins ontstemd naar dat onkruid stond te kijken, werd mijne opmerkzaamheid getrokken door iets wat niet kon missen mijne belangstelling te wekken. Dtór had ik tot hiertoe nog geen erg in gehad, al was mij hetzelfde aardige verschijnsel bij andere aan de Brandnetel na verwante planten goed bekend. 't Was of er onophoudelijk nu. hier dan d&ar kleine rookwolkjes uit de bloeiende toppen opstegen, 't Geleek een kanonnade, een strijd op leven en dood. Zoo sterk was het en het trok mij zoozeer aan, dat ik er mijn oogen niet van kon afwenden. 't Was letterlijk of die kleine, meerendeels nog gesloten knopjes de hoofdjes waren van kobolden, die op elkaar vuurden met een hardnekkigheid, welke elke gedachte aan dood of doodsgevaar buitensluit. Allerwegen stegen de rookwolken op van het losbrandend geschut, 't welk dood en verderf.... Neen, toch niet. De overigens juiste vergelijking met losbrandend geschut gaf mi) deze frase in de pen. Geen dood en verderf, maar millioenen kiemen van nieuw leven verspreiden die kleine kanonnades. Zoo klinkt de volzin ook goed en eindigt ze óók met effect, en zóó is het. Om den lezer, die met de bijzonderheden van den bloei der Brandnetels niet bekend is, wat denkelijk met de meesten het geval zal zijn, het interessante verschijnsel begrijpelijk te maken, is een korte toelichting noodig, een kort uitstapje op het gebied der botanie. De Brandnetel is het type eener natuurlijke familie, welke men die der Netelachtigen of Urticaceeën noemt, en die door verschillende geslachten over de geheele aarde verspreid is. Wordt zij in gematigde streken slechts door kruidachtige gewassen vertegenwoordigd, in tropische landen komen ook verscheidene leden dezer familie als boomen voor, die tot verschillende geslachten behooren en waarbij er niet weinigen zijn, die, evenals onze Brandnetel, bij de minste aanraking met de hand een brandende pijn veroorzaken, zonder dat men iets van een prikkelwondje bespeurt. Wij onderscheiden als Brandnetels voornamelijk twee soorten, de groote en de kleine; de eerste heet Urtica dioica, de tweede Urtica urens. De groote, meest algemeene, vindt men veel langs schuttingen, in heggen, aan slootkanten, enz., en, al neemt zij desnoods een slechten grond voor lief, ze houdt toch blijkbaar meer van een goeden en vruchtbaren. De kleine wordt veel langs muren, op puinhoopen, enz. aangetroffen. Deze is éénjarig, terwijl de groote een overblijvende, dus in den grond 's winters voortlevende plant is. Het was de groote Brandnetel, Urtica dioica, die mij met het daareven genoemde verschijnsel zoo zeer verraste. Wat ik hier zag, was voor mij in zooverre nieuw, als ik het voor de eerste maal opmerkte bij onze gewone Brandnetel. Een ander plantje tot deze familie behoorende, van St. Domingo afkomstig, 't welk vroeger ook tot het geslacht Urtica gerekend werd, maar later een anderen geslachtsnaam kreeg, heet Pilea trianthemoides; het wordt door liefhebbers van warmekasplanten wel om dit zeker zeldzame en zeer verrassende levensverschijnsel gekweekt en is dan aan sommigen alleen als het „Kanonnierplantje" bekend. Hierbij kan men die kanonnade nog op in 't oog springender wijze waarnemen ; echter alleen na het plantje goed bevochtigd te hebben. Wat ik hier omtrent onze gewone Brandnetel vertelde, daarvan ligt de waarneming onder ieders bereik; van overdrijving kan geen sprake zijn. Men kan het zelf zien, en dan zal men erkennen dat ik, met mijne poging om er een voorstelling van te geven, slechts het bewijs leverde van de onmogelijkheid om de indrukken, die men van de Natuur ontvangt, al naar men daar meer of minder vatbaar voor is, scherp begrensd op a/u eren over te brengen. Om den lezer van het hier bedoelde verschijnsel althans een begrip te geven, is het noodig mede te deelen hoe de bloempjes der Brandnetels gevormd zijn; dan zal blijken, dat, zijn ze ook maar zeer klein en blijven ze in den regel onopgemerkt, ze toch sierlijker zijn dan men zou kunnen denken. Ter herinnering diene, wat trouwens aan velen wel bekend zal zijn, dat men aan een gewone, z.g. complete bloem twee bladachtige kransen onderscheidt, waarvan de buitenste, meestal groene, de kelk, de binnenste, gewoonlijk gekleurde de bloemkroon heet. Yan een groot aantal planten hebben de bloemen, inpiaats van twee, slechts één zoodanigen bloemkrans. Men denke maar aan de Tulpen. Hier ontbreekt er dus een; maar welke? Dit is in vele gevallen niet met zekerheid te bepalen; al zou men geneigd ztfn te zeggen, dat het toch duidelijk genoeg is; immers, als de aanwezige blaadjes groen z^jn, dan zal dit de kelk wezen en dan ontbreekt de bloemkroon; z^n ze gekleurd, zooals die van de Tulp, dan is dit de bloemkroon en bleef de kelk achterwege. Dit zou inderdaad goed opgaan, bijaldien de kleur inderdaad als een ter onderscheiding dienend karakter kon gelden. Maar in de kruidkunde wordt aan de kleur zoo goed als geen waarde gehecht, en, al geloof ik dat men met deze depreciatie te ver gaat, in den grond heeft de kruidkundige hierin toch geiyk. Is b.v. de kelk der Fuchsia's niet rood of soms ook wit in plaats van groen? Is de sterk ontwikkelde kelk der gewone Hortensia-bloemen niet rose, en biykt hieruit niet dat hfl somwijlen ook in omvang en sierlijkheid de bloemkroon ver achter zich laat? ') Om nu hierin niet mis te tasten, heeft de kruidkundige er een middel op gevonden om zich te redden. Hij houdt zich dan of er van bloemkroon noch kelk sprake is, en noemt dien eenigen krans een bloemdek (perigonium) en de afzonderlijke blaadjes niet bloemkroon- of bloemblaadjes, maarbloem- dekblaadjes. Zoo is het nu ook bij de Brandnetel gesteld. Bij de Eénzaadlobbige planten (Monocotyledonen) zooals de Tulp, Lelie, de Grassen en vele anderen is dit regel; maar men treft het nu en dan toch ook bij de Tweezaadlobbigen (Dicotyledonen) aan, tot welke groote afdeeling ook de Brandnetel behoort. Terloops merk ik op dat er onder onze woudboomen verscheidene zijn met een bloemdek, inplaats van kelk en bloemkroon. ') Bij de gewone Hortensia blijft de bloemkroon meestal gesloten, 't Is het kleine kogeltje, midden in de bloem, ter grootte van een speldeknop. Soms opent zij zich, en dan ziet men terstond dat wat men eerst voor de bloemkroon aanzag werkelijk de kelk is. Het heeft er inderdaad wel wat van of dit karakter, juist omdat het bij de Tweezaadlobbigen zoo goed als uitzondering is, als een onderscheidingskenmerk door de aristocraten ónzer flora is aangenomen. Dat zulks nu ook met de Brandnetels het geval is, kan niet erg verwonderen, want deze is zóó na aan den Iep verwant, dat men haar wel tot dezelfde familie rekende. Dit wetende, kan men tot de volgende, vrij zonderlinge gevolgtrekking komen. Of de Iepen zijn parvenu's, die uit de lagere sfeer van het gemeen opgeklommen, hun rang in de hoogere standen zoo goed weten te handhaven, dat ze onze deftigste stadswijken en pleinen, dat ze vorstelijke parken tot sieraad strekken; öf wel de Brandnetels moeten beschouwd worden als gevallen engelen, uit hoogere kringen naar slootkanten en mestvaalten verwezen. Dat sommigen de Brandnetels van de Iepen afzonderen, kan geen afbreuk doen aan de intieme verwantschap tusschen deze twee schijnbare zoo ver van elkaar verwijderde geslachten. Ook de Hennep, Cannabis sativa en de Hop, Humulus Lupulus, behooren tot dezelfde familie. Wanneer men de bloeiende planten van de groote Brandnetel, Urtica dioica, eenige bijzondere opmerkzaamheid waardig keurt, zal men spoedig zien dat men hier eigenlijk met tweeërlei planten te doen heeft. Alleen echter aan de wijze van bloeien, inzonderheid ook aan de kleine bloempjes afzonderlijk, is dit bij nauwkeuriger beschouwing merkbaar. Beiden hebben zeer kleine bloempjes, die aan vertakte aartjes zeer dicht bijeen staan, maar in het ééne geval zjjn die aartjes veel sterker ontwikkeld en de steeltjes merkbaar dikker dan in het andere; deze bloempjes zijn geelachtig groen en er rijzen op zekere tijden kleine rook- of stofwolkjes uit op. Tevergeefs tuurt men daarnaar bij de andere, en men meent dus dat deze daarvoor nog niet ver genoeg ontwikkeld zijn. Maar al let men er nog zoo lang op, het wordt niet anders, en het kan ook niet anders worden, want ze waren te geljjk met die anderen volkomen ontwikkeld en bloeiden dus ook reeds by de eerste waarneming. Dezen noemt men namelijk vrouwelijke planten, terwijl de eersten, waaruit de kleine rookwolkjes opstegen, als mannelijke planten onderscheiden worden, en dit inderdaad ook zjjn. Bij de Netelachtige gewassen, Urticaceeën, komen namelijk de beide geslachten, de meeldraden en stampers, gewoonlijk niet in dezelfde bloemen voor; men heeft derhalve dan te doen met mannelijke en vrouwelijke bloemen; alleen de Iepen hebben tweeslachtige bloemen, wat de afscheiding van deze familie rechtvaardigt. Die vormen een eigen groep, de Ulmaceeën genoemd. Bij de kleine Brandnetel Urtica urens, zoomede bij een derde, vrij zeldzaam in ons land voorkomende soort, de U. Dodartii komen de mannelijke en vrouwelijke bloemen voor op één en dezelfde plant; dezen zijn dus wat men noemt éénhuizig; bij de groote, waarmede wy ons thans meer bepaald bezighouden, vindt men de beide geslachten nooit op dezelfde plant, maar steeds op afzonderlijke planten, evenals dit het geval is met de bekende Aucuba; deze is dus tweehuizig, waarom Linnaeus haar dan ook door den soortsnaam dioica onderscheidde, wat hetzelfde beteekent. Zij levert dus een der vele bewijzen voor de waarheid, dat men, het plantenrijk indeelende naar het kunstmatige of sexuëele stelstel van Linnaeus, somtijds van elkaar moet afscheiden, wat toch, naar de natuur der gewassen, blijkbaar bii elkander behoort; immers, dit systeem streng volgende, zou men de ééne in de Klasse der Eén-, de andere in die der Tweehuizigen moeten plaatsen, terwijl toch zelfs een leek de groote en de kleine Brandnetel zonder aarzelen als twee soorten van één en hetzelfde geslacht zal herkennen. Wy hebben dus hier te doen met mannelijke en vrouwelijke planten, en die, waarvan de bloemsteeltjes dun en kleiner zijn, zijn de vrouwelijken. Beziet men deze door een loep, dan zal men de afzonderlijke, zeer onvolkomen bloempjes gemakkelijk herkennen. Het groene bloemdek is hier echter nauwelijks te onderscheiden, daar het dicht tegen het vruchtbeginseltje aangedrukt is. Het bestaat schijnbaar uit twee, maar eigenlijk uit vier blaadjes (of liever slipjes, daar zij met den voet aangegroeid zijn), waarvan echter twee veel grooter zijn dan de beide anderen. Daarbinnen bevindt zich een eenigszins gezwollen, langwerpig vruchtbeginseltje, aan den top met een fraai wit kwastje, het stempeltje, gekroond, welk kwastje boven het bloemdek uitsteekt. Veel is er dus aan die bloempjes niet te zien, en ik ben er dan ook ver van af ze mooi te noemen. Integendeel, zelfs door een vergrootglas gezien, hebben zij niets dat aantrekt of stof tot bewondering geeft, wat anders juist met kleine bloempjes zoo vaak het geval is. Neemt men daarbij nu het allesbehalve beminnelpe karakter der plant in aanmerking, dan heeft men zeker alle recht om de Brandnetel als tot het canaille in de plantenwereld behoorende te beschouwen. Het eenige, waarop wij nog een oogenblik blijven turen is dat stempeltje, 't welk uit een aantal fijne, witte haartjes bestaat, die kransvorming zijn uitgebreid. Mogelijk vinden we zoo aanstonds daarin wel aanleiding om ons aanvankelijk vooroordeel ietwat te wijzigen. Wanneer men er verscheidene dagen achtereen op wil letten, zal men zien dat de kanonnade vrij lang aanhoudt, en de vraag rijst onwillekeurig waaraan dit opmerkelijk verschijnsel is toe te schrijven. Ik zeide reeds dat men, hoe scherp ook toeziende, daarvan niets bespeurd by de vrouweiyke planten. Het zijn dus de mannelijke planten, waarmede wy nu meer bepaald te doen hebben. Ziehier de zaak. Ook deze bloempjes - veel talrijker dan die der vrouweiyke planten — hebben een bloemdek, uit vier slipjes, blaadjes als men zoo wil bestaande; echter allen van geiyke grootte en ook veel gemakkeiyker te onderscheiden. Zoolang het bloempje nog knop is zyn ze vast tegen elkaar aangesloten en krygt het geheel ten laatste ongeveer de grootte van den kop eener bakerspeld. Daarbinnen liggen slechts viei meeldraadjes besloten, meer niets; immers van het vruchtbeginseltje is slechts een flauw spoor zichtbaar, een nauwe- ïyks herkenbaar rudiment. Die meeldraadjes dragen elk een helmknopje, hetwelk zich zydelings met twee overlangsche spleten opent; de helmdraadjes zyn meer dan dubbel zoo lang als de slipjes van het bloemdek, waarbinnen zij besloten zyn. — Hoe is dit mogeiyk? vraagt men. Eenvoudig omdat ze in die lengte naar binnen omgebogen zyn, zoodat de helmknopjes op den bodem liggen. In dien toestand blflft het knopje totdat het in de helmknopjes besloten stuifmeel volkomen ryp is; dan opent het zich, zonder dat het stuifmeel er uit kan vallen, daar de helmknopjes stijf tegen elkaar aan liggen. Maar die gebogen stand der helmdraadjes is een sterk gespannen toestand, evenals b. v. van een stalen veer, waarvan men de uiteinden aan elkander heeft gebonden. By het openspringen der helmknopjes heeft echter die toe 'nemende spanning haar hoogste toppunt bereikt, en, waren de tot dusverre gesloten bloemdekslipjes zoo lang in staat de vier meeldraadjes in dien gebogen stand te houden, nu overwinnen deze die hinderpaal; ze springen plotseling één voor één los, daarbij het bloemdek met kracht terugdringende en slaan met een sterken schok naar buiten om, waarbij het helmknopje ongeveer een halven cirkelboog beschrijft. Dit geschiedt zóó plotseling en met zóóveel kracht, dat men zelfs met de meeste opmerkzaamheid die beweging niet kan volgen. Daar nu het helmknopje zich reeds vooraf wijd opende, en het daarin aanwezige stuifmeel, zelfs met andere stoffijne stuifmeelkorreltjes vergeleken, uiterst fijn is, begrijpt men lichtelijk dat dit er op hetzelfde oogenblik door den schok wordt uitgeworpen, zoodat het als een klein rookwolkje in de lucht opstijgt. Nauwelijks een sekonde later maakt zich een tweede meeldraadje uit den gespannen toestand los.... een tweede rookwolkje, daarna een derde en vervolgens het vierde, welke beweging telkens als met een nieuwe explosie gepaard gaat. — En dat stuifmeel? — Daarnaast of daarginds staat een vrouwelijke plant; voor deze is het bestemd, en deze bereikt bet ten deele zonder eenigen twijfel. Een uur geleden legde ik een afgesneden takje op een zwart geverfde tafel. Slechts een betrekkelijk gering aantal bloempjes openden zich in dien tijd, en op een Decimeter afstand in de rondte is het tafelblad met een geelachtig poeder geheel en al bedekt. Daar dit het geval was in een gesloten kamer, waarin de lucht niet bewogen is, blijkt dat het op dien afstand weggesprongen of weggeschoten is, zeker geen kleinigheid, wanneer men bedenkt hoe klein die meeldraadjes en hoe uiterst fijn en licht het stuifmeel is. Welnu, dit duurt aan dezelfde plant voort dag aan dag, weken achtereen; ja, daar ze meestal verscheidene stengels heeft, waarvan de één den ander steeds iets in ontwikkeling vooruit is, maanden lang. En daar in de buurt staan steeds enkele vrouwelijke planten, welker vruchtbeginseltjes zich onmogelijk kunnen ontwikkelen tot vruchtjes, zoolang niet enkele van die stuifmeelkorreltjes op de stempeltjes der kleine bloempjes zijn terechtgekomen. Maar die komen er op terecht, stellig en zeker. De mannelijke plant, evenals de planten in 't algemeen, aan hare plaats gebonden, kan het haar niet brengen, maar de lucht is de gedienstige draagster van den overvloed van bevruchtend stuifmeel, dat haar wordt toevertrouwd, om het te brengen waar het moet wezen. Dat er zeer veel stuifmeel verwaait en verloren gaat; dat er maar een zeer gering deel van op de stempels der vrouwelijke bloemen terecht komt, spreekt wel van zelf, maar de mannelijke bloempjes zijn zóó overtalrp, en elk helmknopje bevat zóó verbazend veel stuifmeel, dat op een groot verlies, om het eens zoo te zeggen, gerekend is. Mag dan ook de wind vandaag Oost zijn, morgen, overmorgen, na een week of langer is hij West; mag hij langer achtereen Noordelijk blijven, hij keert toch wel om, al is 't maar voor een dag of een paar uren, en hoe hij waait, welken richting de luchtstroom heeft, altijd komt deze hier of daar met een Brandnetel in aanraking. Is dit nu een vrouwelijke, dan staan die gepluimde stempeltjes uitgespreid, om elk stuifmeelkorreltje dat ermede in aanraking komt op te vangen en vast te houden; die korreltjes, uiterst fijn als ze zyn, blijven tusschen de haartjes hangen, en de bevruchting is verzekerd. Het is best mogelijk dat deze of gene zegt of denkt: heel aardig, maar tegen de mogelijkheid dat dit zoo toegaat, staat de onwaarschijnlijkheid dat het werkelijk gelukt; want het zou toch al heel toevallig zijn .... — Volstrekt niet toevallig; het gelukt altijd. De Natuur neemt hare maatregelen zóó goed; zij weet zóó goed de ééne kracht tot aanvulling eener andere te bezigen, dat van mis- lukking in vele gevallen nimmer, in enkele anderen slechts by uitzondering sprake kan zijn. Pluk nu, dit een en ander wetende, eens zulk een bloeiend takje af, om hetzij met een gewone, hetzij met een landkaartloep, die kanonnade gade te slaan ') en gij zult erkennen dat dit wel die kleine moeite waard is. Langs wegen en slootkanten is aan Brandnetels in den regel geen gebrek. — Wat is het? Hebt ge U gebrand? — Ja, wat voorzichtigheid is daarbij noodig. — Pas op! niet wrijven, want dan wordt de brandende pijn veel erger. Weet ge wel dat ge plaatselijk Uw bloed vergiftigd hebt, en dat die giftstof zich door wrijving verspreidt? Het kan echter hoegenaamd geen kwaad, en, als ge 't maar rustig laat uitwerken, is de pijn spoedig over. — Of het dan geen kleine stekeltjes zijn, waaraan ge U hebt geprikt? — Ja en neen, ge voelt trouwens wel dat het een heel ander pijnlijk gevoel is, dan wanneer ge U eenvoudig priktet aan een scherpe punt. Probeer het maar eens met een fijne naald, zelfs zoo, dat er een droppeltje bloed uit het wondje te voorschijn komt. Het geringe pijnlijke gevoel is bijna onmiddellijk over, en 't is ook niet brandend zooals in dit geval. Dat ge U hebt geprikt, dat dit een wondje heeft veroorzaakt is zeker waar, maar dit is zóó uiterst klein, dat ge er niets van kunt bespeuren. Om te weten te komen waarin die geniepige eigenschap van de Brandnetel schuilt, moeten we onze toevlucht nemen tot een gewoon microscoop, liefst met geen sterkere vergrooting dan 70 of 80 maal. Nu knippen we voorzichtig en zonder het aan te raken ') Het zal wel onnoodig zijn te zeggen dat dit niet altijd gelukt. Zijn de bloempjes nog niet ver genoeg ontwikkeld, dan gebeurt er niets; zyn ze te oud, dan is het voorbij. een klein stukje van een bladsteel der Brandnetel af, leggen dit op een stukje karton en vervolgens onder den microscoop. Dit nu met een weinigje beleid (een oefening waar men spoedig achter is) stellende, onderscheiden wij zeer duidelijk wat we willen zien. Het bladsteeltje — en dit is met alle deelen der plant het geval — is dicht bezet met haartjes, die deels rechtop, deels schuin in verschillende richtingen staan. De meesten dezer haartjes zijn zeer onschuldig, en zullen dus bij aanraking geenerlei gevoel, laat staan een pijnlijk gevoel veroorzaken; maar ge kunt niet missen op te merken, dat tusschen die kleinere, zich hier en daar ook enkele andere, grootere haartjes bevinden, die stijf rechtop staan en ook een anderen vorm hebben. Vooreerst loopen ze niet zoo uiterst spits toe als de meesten, maar eindigen ze aan hun top in een eenigszins omgebogen stomp puntje; stomp namelijk aldus vergroot gezien; men begrip wel dat dit ook met de fijnste punt eener naald het geval zou zijn. Zy worden naar den voet gaandeweg breeder en verkrijgen daardoor den vorm van een zeer langhalzig fleschje, hetwelk als ingeplant is op een heuveltje, dat uit eenige zeer kleine celletjes bestaat. Het haartje zelf echter met den gezwollen voet is slechts één enkele cel, n. 1. een onafgebroken holte. Deze haartjes nu zijn de wapens der Brandnetel, waarmede zij, hoe klein ze ook zijn, ieder, die haar maar even aanraakt, verraderlijke, ofschoon onzichtbare wondjes toebrengt. Het zijn de gifttanden eener slang, niet maar zoo bij manier van spreken, maar inderdaad daarmede op een hoogst merkwaardige wijze overeenkomende. Ja, die van sommige Brandnetelsoorten, ze mogen dan geen direct doodelijke wonden veroorzaken, kunnen toch aanleiding geven tot gevaarlijke en geruimen tyd aanhoudende, zeer pijnlyke ontstekingen. In dat haartje, dat fleschje, om het duidelijkheidshalve eens 12 zoo te noemen, bevindt zich een zeer botende vloeistof. Het eenigszins omgebogen spitsje is glashard, en breekt, juist doordien het wat omgebogen is, na in de huid te zijn gedrongen , af. Ter zelfder tijd wordt door de aanraking natuurlek eenige, al is het ook maar geringe drukking op het haartje uitgeoefend, waardoor het gezwollen voetje, dat, evenals alle cel wandjes, zeer teer is, wat ingeduwd wordt, met het onvermijdelijke gevolg dat een gedeelte van den vloeibaren inhoud er uitspuit.. .. natuurlek in het kleine wondje, en op hetzelfde oogenblik een brandende pijn veroorzaakt. Het prikje op zichzelf beteekent niets. Wel is het de eerste, de aanleidende, maar niet directe oorzaak van dat onaangenaam pijnlijke gevoel, maar alleen het botende vocht, dat zeer plaatselijk in de huid werd gespoten. De hoeveelhied daarvan is echter — gelukkig — zoo uiterst gering, dat, als men het maar rustig laat uitwerken, het spoedig zijn kracht verliest; door wrijving echter wordt het verspreid, waarvan weer een langdurigere pijn het gevolg is. Die zoogenaamde brand har en (ook prikkels, stimuli, genoemd), komen bij de planten niet veel voor. Een overigens zeer fraai bloeiend plantengeslacht, Loasa, levert hetzelfde verschijnsel op. Dit is wel jammer, omdat die planten overigens om de zeer fraaie bloemen wel verdienen gekweekt te worden. Men is er echter, en niet ten onrechte, bang voor, zoodat ze maar weinig bij de liefhebbers worden aangetroffen. Men is er over 't algemeen niet op gesteld, als lievelingen te verzorgen, haar, die bij de minste aanraking die zorgen met zulk een verraderlijken aanval te beloonen. Toch, wanneer men dit terzijde stelt, kan men niet anders dan bewondering overhebben voor deze zoo subtiele en zeker hoogst doelmatige inrichting. — Doelmatig; waarvoor? — Ziehier weer een van die vragen, welke gedurig bij ons opwellen, wanneer we letten op veel bijzonderheden in het samenstel der planten. Men kan toch onmogelijk anders dan tot de erkenning komen, dat ze voor iets, wat dan ook, bestemd zijn. Vooral wanneer we te doen hebben met organen, die zoo blijkbaar tot een bepaald doel zijn ingericht, die zoo fijn „geacheveerd" zijn, kan men, tenzij men zijn overtuiging geweld wil aandoen, hieraan onmogelijk twijfelen. — Maar 't is toch niet denkbaar dat die brandharen of prikkels bestemd zijn om ons bij aanraking te „branden." — Zeker niet; doch wie geeft ons het recht om hier alweer tot ons zelve terug te keeren, ons als het middelpunt der schepping te beschouwen, waaromheen hier alles zich beweegt, waarvoor alles zoo zou ingericht zijn en niet anders? 't Is een oude kwaal, waartegen slechts één, maar dan ook een afdoend geneesmiddel bestaat: zuivere, d. i. objectieve natuurbeschouwing en kennis, zoover die binnen ons bereik ligt, van de verschillende verschijnselen, die we om ons heen opmerken. Het is nog zoo heel lang niet geleden, dat men met de z. g. honingbakjes, nectariën, der bloemen ook geen raad wist. Toen men het een grove dwaling achtte te zijn, dat zulke vaak bewonderenswaardige organen — men denke slechts aan in honingbakjes, de gemetamorphoseerde bloembladeren, van de Kerstroos ') — middelen waren waarmede de plant zich van voor haar overbodige stoffen zou ontlasten, begreep men heelemaal niet waarvoor ze dan moeten dienen. Voor de bloemen zelve, meende men, konden ze niet noodig zijn. Maar zie! de bijen trekken er profijt van en die verzamelen den honing, die ons ten goede komt. Zulke bespottelijke conclusies zijn lang niet zeldzaam. Toen men echter het verband leerde kennen tusschen de ') Zie bladz. 19 en volg. bevruchting van vele bloemen en het bezoek aan dezen, óm den honing, door verschillende insecten gebracht, kwam men als vanzelf tot het begrip, waartoe die honingbakjes voor de plant dienstig zijn. Zal het met de kennis van het eigenlijke doel der brandharen, en van vele andere plantendeelen, ook zoo gaan? Wel mogelijk; vroeger of later. Mogelijk ook blijft dit voor den steeds onderzoekenden mensch een onoplosbaar raadsel. Maar d&t het wapens zijn — verdedigingsmiddelen als ge liever wilt — kan toch moeilijk betwijfeld worden; en als zoodanig beschouwd, zijn ze op bewonderenswaardige wijze ingericht. Tegen wie ze gericht zijn, wier aanval ze moeten afwenden weet ik niet; maar dit weet ik, dat diezelfde Brandnetel, die ik zoo vaak heb verwenscht, wat denkelijk ook wel met vele lezers het geval zal zijn, in verschillende opzichten belangwekkender is, dan menige plant, die om haar prachtige bloemen en dezer liefelijke geuren hoog bij ons ia aangeschreven. Ook in het plantenrijk bedriegt dus niet zelden de schijn, en schuilt ook daar in een ruw gewaad wel eens meer, dan men zelf in een fijn kleed zou zoeken. XII. De Aronskelk. De hoogst sierlijke Braziliaansche Palm Cocos Weddeliana op een hoog pedestal in het midden, geflankeerd ter rechter- en linkerzijde door de fraaie bontbladerige Chlorophytum Sternbergianum ^endePandanusVeitchii» tot achtergrond; in 't midder. daarvóór een bloeiende Imantophyllum (Clivia) miniatum op een paar stoven; daarvóór een rijk bloeiende witte Azalea indica, zoodat de menieroode Clivia-bloemen en een deel der bladeren daar flink bovenuit staken; eindelijk een Aronskelk met hare frisch groene bladeren tusschen de Cocos en de Clivia in, welker witte kelk zich boven deze verhief en aan het fijne loof der Cocos nog meer bekoorlijkheid gaf. Ziedaar een plantengroep, die de volle breedte van een raam besloeg en die toch in de kamer niet te veel ruimte innam. Overdag van achteren en 's avonds door een heldere lamp van voren verlicht, leverde deze groep gedurende vele weken een ongemeen aantrekkelijk schouwspel op. — Dit kan niet iedereeu hebben, merkt daar iemand op. — Dit kan wèl iedereen hebben, die een goed ingericht huis bewoont en er maar een kleinen tuin bij heeft. De hier genoemde planten toch waren reeds sedert meerdere jaren — de één wat langer, de andere wat korter — in mijn bezit, en werden, daar ik tegenwoordig over geen bijzondere hulpmiddelen beschik, in de kamer, 'szomers deels in een l) Aan velen bekend als Phalangium viviparum variegatum. kleine z. g. serre of (de Azalea) in den tuin gekweekt, 't Is een aankoopgeschiedenis van slechts enkele guldens, en voorts het resultaat van goede, trouwe zorg. Inderdaad kan men veel meer planten in een kamer, die alleen gedurende eenige uren van den dag en 's avonds tot zitkamer dient, niet alleen goedhouden, maar zelfs tot fraaier planten opkweeken dan men denkt, vooral wanneer er geen gas wordt gebrand; mits men ze goed verzorgt, niet maar gedurende een maand, maar op den duur, maar dagelijks, en vooral in den winter goed op zijn hoede is tegen vorst, terwijl de meesten overigens een vrij lage nachttemperatuur voor lief nemen. Dat ze zooveel mogelijk vrij van stof moeten gehouden worden, is iets wat maar al te vaak uit het oog wordt verloren, Door stof toch worden de uiterst kleine huidmondjes gesloten, waardoor zoowel de stofwisseling (opnemen van koolzuur en afgeven van zuurstof) als de ademhaling, twee zeer belangrijke levensfunctiën, belemmerd, zoo al niet geheel, toch grootendeels onmogelijk gemaakt worden. Ging ik nu op deze wijze voort, dan groeide hier een verhandeling over kamerplantencultuur van, wat geenszins in mijne bedoeling ligt *). Ik vertelde dit maar zoo los weg, wijl ') Al acht ik het niet doelmatig in dit boek eenigszins uitvoerig over plantencultuur te spreken, wil ik toch wet het hier volgende, met betrekking tot de bovengenoemde Azalea indica een uitzondering maken. Deze toch, met hare talrijke variëteiten en hybriden, is aan elk beschaafd lezer bekend, en zeer velen pronken er in het voorjaar mede in de kawer; maar verre de meesten zvjn er na den bloei zeer ongelukkig wede. Daarom wil ik hier even vertellen op welke wijze ik deze plant tot een waar prachtexemplaar heb opgekweekt, te meer daar dit onder elks bereik ligt. Nadat ik in October 1898 van Leiden naar het lieve Geldersche dorp Bennekom getrokken was, ontving ik in Februari of Maart daaropvolgend, nu juist acht jaren geleden, een fraaie, vrij kloeke plant, maar overigens een gewoon handelsexemplaar van een z. g. Indische A z a 1 ea, met een aantal knoppen en een paar opene, witte, hier en daar even rood gestreepte bloemen. Welke variëteit het was stond er niet bij, en, daar het mij vrij wel onver een der hier genoemde planten er aanleiding toe gaf, en allicht heeft het nog dit nuttige effect, dat de een of ander er een voorbeeld aan neemt. Bchillig was, informeerde ik daar niet naar; ik weet het dan ook nog niet; maar dit doet er niet toe. Ze bloeide in de door een vulkachel overdag goed en 's nachts matig verwarmde kamer zeer geregeld door; maar toen ze bijna uitgebloeid en het mooie er dus af was, begreep ik dat wat minder warmte haar beter zon voegen, en plaatste ik haar in een niet verwarmde kamer bij het raam, vlak op het Zuiden. Van vorst kon toen geen sprake meer zyn, en de zen begon al vry krachtig te worden. Daar ik er een goed gevormde plant, met een gevulde kroon van wilde maken, had ik deze zoo ver ingesneden, dat ze meer dan een derde kleiner was geworden, en niet veel bladeren behouden hal. !>ang duurde het niet of ze begon overal druk uit te groeien; dat ze goed van de zon kon proflteeren, (bi) goede waterverzorging) bleek haar zeer gunstig en tegen het midden van Mei zag ze er veel fraaier uit, dan toen ik haar ontving. Omstreeks Mei werd ze naar buiten gebracht en met den pot voor "/< ingegraven, wat zeer noodig is, daar anders de zon te veel water door den pot heentrekt en de kluit droog wordt, wat volstrekt niet mag gebeuren, zoodat by droog weer dagelüks gieten en besproeien noodig is. Bij het buitenbrengen werd de aarde met zeer verdunde koegier begoten en dit in den zomer nog drie-, viermalen herhaald. Omstreeks half-October plaatste ik haar weer in de niet verwarmde kamer, en ze bloeide in het voorjaar fraaier dan vroeger. Zoo ging het jaar op jaar, en nu ik dit schrijf, in Maart 1907, heeft ze een kroon van 76 cM., dicht en vol, met zeer donker groene bladeren en bloeit ze weer prachtig. Onnoodig te zeggen dat ze herhaaldelijk (om de twee jaren) verplant is in een iets grooteren pot; ze staat nu in pot van 27 cM. wijdte. Men ziet dat het geen heksenwerk is, om zulk een plant goed te houden. Dit kan iedereen, die eï maar steeds op wil letten. Het gebrek is echter dat men er acht dagen goed voor zorgt, en de plant daarna veronachtzaamt. Dat kan ze niet verdragen. Laat men de aarde maar eenmaal geheel droog worden, dan is ze zoo goed als verloren. Giet men er daarentegen da«elyks maar op los, dan is er veel kans dat de aarde klef wordt en verzuurt. De bladeren worden dan geel en de plant gaat kwijnen. Mogelijk kan deze of gene mijner lezers met het bovenstaande zijn voordeel doen. Zy, voor wie het volstrekt onverschillig is, zullen my deze lange noot wel ten goede houden. Om die Aronskelk dan is het mi) thans te doen, en het volgende gaf daar aanleiding toe. Een groot liefhebber van planten en van de levende natuur in t algemeen, maar die het in de botanie, waarvoor hij absoluut niets gevoelde, niet ver had gebracht, had schik in die mooie groep; hij was trouwens de eerste niet, en het was inzonderheid de Aronskelk, waar zijn attentie op viel. Niet omdat deze de mooiste, ook niet omdat ze nieuw voor hem was, want hij had er zelf meer dan één, maar eerstens omdat die witte kelk daar tusschen die groote, sierlijk gevederde Palmbladeren zoo'n fraai effect maakte, en dan ook om den eigenaardigen vorm ervan. Wat een verscheidenheid leveren de bloemen toch op! Vergelijk de bloem van die Aronskelk eens met die Primula of deze Cyclamen (die stonden daar dichtbij); je raakt er dan wel wat mee in de war. Die Aronskelk vooral wijkt zoo zeer van alle andere bloemvormen af, dat men haar haast geen bloem zou durven noemen; en toch kan er van twijfel geen kwestie zijn. — Als je vroeger mijn raad gevolgd, en maar een beetje aan botanie gedaan had, zou je dat niet zeggen. Je bewondering van de eindelooze verscheidenheid en den bloei der planten, zou er zeker niet minder op zijn geworden, maar de onzinnige vergelijking van een Aronskelk met een Pri mulabloem zou je dan niet maken. — Wat bedoel je daarmee? Toch niet dat de Aronskelk geen bloem is. — Precies, dat bedoel ik. Zeg eens; je sprak daar van onzin; maar als dit nu geen onzinnige, botanische haarklover^ is, dan weet ik het niet. — Als je dit laatste zelf zegt, behoef ik het niet te doen. Wil ik je het even duidelijk maken? Gaarne, want ik ben er toch benieuwd naar of je mij aan 't verstand zult kunnen brengen dat die witte kelk geen bloem is; als je er maar niet te veel botanie bij te pas brengt, want je weet.... — Dat je je hersens daar niet mee wilt vermoeien. Ja, dat weet ik, en ik ben niet van plan een proseliet van je te maken. Een klein beetje maar. De bloei van de Aronskelk wijkt zoozeer van die der andere planten af, dat men zich er op het eerste gezicht wel mee moet vergissen. — Met je permissie; je spreekt daar van den bloei der Aronskelk, en je beweerde daareven dat dit geen bloem is. Een bloei zonder bloem; ik had het dus zoo ver niet mis toen ik van onzinnige, botanische haarkloverij sprak. Maar, mijn waarde, bloei en bloem is lang niet hetzelfde. De bloei is de vereeniging van bloemen, de wijze waarop de plant bloeit en omvat dus een grooter of kleiner aantal bloemen, dikwijls tot één geheel van een bepaalden vorm vereenigd, en men noemt dan ook zulk een vereeniging van een aantal bloemen zeer juist een „bloeiwjjze." Denk b. v. aan de pluim van de Sering of van de Paardekastanje, aan den tros van de Aalbes of aan de aren en pluimen der Grassen, 't Zijn allen „ bloeiwyzen" of infloresenties, hoe uiteenloopend ook van vorm. Dat er intusschen ook planten zijn, welker bloemen niet tot bloeiwijzen gegroepeerd zijn, ziet ge aan deze Cyclamen; die heeft „alleenstaande" bloemen. Die van deze Chineesche Primula daarentegen vormen een bloeiwijze, die wel wat op een regenscherm gelijkt, en dan ook schermvormig wordt genoemd. De verscheidenheid daarin is groot. — Ja wel, dit begrijp ik, en dit wist ik ook wel. Maar hoe het nu hierbij te pas komt, d&t vat ik niet. — Toch is niets natuurlijker; want de bloei der Aronskelk is ook niets anders dan zulk een bloeiwijze, maar van een zeer afwijkenden vorm. Laat mij nu eens even doorspreken en val mij niet in de rede. Die mooie witte kelk heeft met de bloemen eigenlek niets anders te maken dan dat hy voor dezen in dit geval een beschermend omhulsel, laat ik zeggen een veilige woning is; de nietig kleine en zeer onvolkomen bloempjes zitten daar binnen in, dicht om een vleezig, lang uitgerekt lichaam gegroepeerd. Als ge vasthield aan het denkbeeld van een bloem, zou je met dien „bloemkolf' zeker geen raad weten. Als ge echter weet, en met een loep kunt ge het zeer goed zien — ik wil deze nu niet bederven, maar thuis kunt ge het op uw gemak waarnemen — dat dit kolfvormige lichaam, daarom bloeikolf of spadix genoemd, de drager is van een aantal bloempjes, dan wordt het u, dunkt my, duideiyk. — Hm! Ja wel, dat begrip ik nu vry goed; maar nu die witte kelk ? — Zooals ik reeds zeide, behoort die niet tot de bloemen, maar hy maakt een deel van de „bloeiwyze" uit. Men zou hem een sterk ontwikkeld schutblad of omwindsel kunnen noemen. Het is een zeer karakteristiek verschynsel, dat een bloeiwyze aanvankeiyk door zulk een bloemscheede of spatha omsloten wordt, wat slechts by enkele groote plantenfamilies wordt aangetroffen; zoo b. v. by de Palmen, waar het soms zeer groot en in enkele gevallen zelfs houtachtig wordt. De Aronskelk nu behoort tot een dezer groepen, de „Aroideeën" genaamd, maar die bloemscheede, die by geen enkele ontbreekt, levert by de verschillende soorten veel verschil in grootte, stand en ook in kleur op. By lang niet allen neemt zy het karakter van een beschuttend omhulsel aan, zoodat het twijfelachtig is of dit werkeiyk de bestemming ervan mag geacht worden, wat we by de Aronskelk maar aannemen, omdat we gewooniyk niet tevreden zyn, als we niet weten waartoe een orgaan dienstig is. Soms neemt het een horizontalen stand aan, en in andere gevallen slaat het zelfs naar beneden om. Maar dit alles is nu tot daar aan toe. Als ge nu maar begrypt 187 dat ge hier met een „blotiwiJze" te doen hebt, die meteen wit, trechtervormig schutblad omsloten is, dan zijn w$ het eens. — Nu, dat ging nog al wel. Mijn bloemliefhebber, die anders de koorts kreeg, als men met hem over botanie begon, aanvaardde dat lesje met erkentelijkheid Toch was hij maar half tevreden. — Als ik dus die Aronskelk een bloem noem, bega ik een stommiteit? — Hola! Zoo bedoel ik het niet. Noem die kelk vrij een bloem en niemand zal het u kwalijk nemen. Iedereen doet het en ik spreek ook van een bloem, zoo goed als wanneer sprake is van een Zonnebloem, een Chrysanthemum, een Goudsbloem, een Madeliefje en tal van anderen. Maar dan in een conventioneelen zin. Ze geven allen zoodanig den indruk van bloemen, dat men ze kwalijk als iets anders kan beschouwen, en in het dagelijk^che leven moet men zich aan zulke algemeene opvattingen houden, anders wordt men allicht verkeerd begrepen en voor pedant gehouden, Hadt gij dan ook daar even niet zelf er aanleiding toe gegeven, ik zou u deze opmerkingen bespaard hebben. Het is trouwens wel aardig, dat zelfs de botanisten zich in dit opzicht aan inconsequentie schuldig maken. Het Madeliefje, de Goudsbloem, de Zonnebloem, de Korenbloem en al dergelijken, by welken, ondanks het groote verschil, een meestal duidelijke overeenkomst in 't oog loopt, behooren, om dezelfde reden, mede tot de „bloeiwpen", wijl de schijnbare bloem inderdaad — 't is gemakkelijk te zien - uit een groot aantal bloempjes, veelal van tweeërlei vorm is samengesteld. Toch spreekt ook zelfs de wetenschap hier van een bloem, men noemt ze dan een „samengestelde" bloem. De totaal-indruk was daarbij beslissend ... Na dit „nistorische" relaas, want historisch is het, maar de plantenliefhebber waarvan sprake was, kan het helaas niet meer bevestigen, willen we nog even bij de Aronskelk stilstaan; die fraaie plant ia deze kleine opmerkzaamheid onzerzijds wel waard. Zij mag zich — een voorrecht dat ze met vele andere planten deelt — op meer dan één wetenschapperen naam beroemen. Nadat zij, gelijk Loudon zegt, in 1787 uit Ethiopië in Europa was ingevoerd, noemde Linnfflus haar Calla aethiopica, en onder dezen naam bleef zij, buiten de botanische wereld, tot op den huidigen dag meest algemeen bekend. Later werd zij Richardia, en daarna weer Zantedeschia sthiopica genoemd, de eerste naam naar den Franschen kruidkundige Richard, de laatste naar den Italiaanchen dito Zantedeschi. De naam Richardia wordt tegenwoordig in de beschrijvende werkeD algemeen gebruikt, wat toch niet belet dat, wanneer men een kweeker naar een Richardia vraagt, hij allicht niet weet wat men bedoelt; de Calla aethiopica kent iedereen, al is het dikwijls alleen bij den geslachtsnaam. Ze is dus reeds veel langer dan anderhalve eeuw in cultuur, en onze voorouders in het derde en vierde geslacht kenden en, wat hetzelfde is, bewonderden haar reeds; en opmerkelijk is het zeker, dat, niettegenstaande men in de tweede helft der vorige eeuw verscheidene andere aan haar verwante fraaie soorten leerde kennen, deels met grootere, ook met gele kelken, de oude Aronskelk het meeste gezocht en de lievelinge van iedereen is gebleven. Zij behoort tot een zeer groote familie uit het plantenrijk, die zoo wat over de geheele aarde, met uitzondering der zeer koude landen, door zeer verschillende geslachten en soorten vertegenwoordigd is. Men noemt haar de familie der Aronskelkachtigen of Aroideeën, en ze leverde aan de liefhebbers een schat van planten, die zich deels door de sierlijke bladeren, voor een niet gering deel ook daar een fraaien of ook wel gedrochtelijken bloei onderscheiden. Ook in ons land komen er enkelen van in 't wild groeiend voor, n. 1. de vrij algemeen aan de waterkanten groeiende Kalmoes, Acorus Calamus, met haar sterk riekenden wor- telstok, die zich van de anderen door hare lange, lintvormige bladeren onderscheidt; de vergiftige Slangen wortel, Cal la palus tri s, die vooral in veenachtige moerassen veel voorkomt en eindelek de gevlekte Aronskelk, ook Kalfsvoet genoemd, Arum maculatum, mede een vergiftige plant, die hier en daar, soms vry algemeen, in vochtige bosschen groeit. Door sommigen wordt ook het gewone Eendenkroos, Lemma , tot deze familie gerekend; deze zullen we er echter maar buiten laten. Op de Arum kom ik aanstonds terug. De geheele familie der Aroideeên kenmerkt zich door een groote verscheidenheid van veel veelal zeer fraaie bladvormen, waarbij er zijn van zeer grooten omgang, soms door herhaalde insnijdingen in een aantal slippen verdeeld. Onze hier bedoelde plant heeft vrij groote, lang gesteelde, hartvormige bladeren met een diepe insnijding aan den voet; ze zijn donkergroen, glimmend en geven, ook aan de niet bloeiende plant, een zeer fraai aanzien. Maar haar hoofdsieraad is en blijft toch de zuiver witte bloemscheede, nü wat grootèr, dan wat kleiner, wat in de meeste gevallen van een meerder of minder doelmatige cultuur afhankelijk is, maar zeer fraai in elk geval, en met de fraaie, zuivere bladeren een geheel vormende, dat aan de strengste schoonheidseischen voldoet, en tegelijk door de eigenaardige vormen aantrekt. De zuiver witte bloemscheede loopt aan den top in een lange, groene spits uit; ook aan den voet gaat zij langzamerhand in groen over, dat daar met de groene kleur van den steel ineensmelt. De randen liggen van het midden af tot aan de basis zoodanig over elkaar heen, dat de geheele bloemscheede volmaakt den vorm van een peperhuis heeft, hetwelk de bloeikolf geheel aan het gezicht onttrekt. Deze is nü donker d&n licht geel, en van den voet tot den top dicht met kleine, onvolkomene bloempjes bezet, de bovensten alleen mannelijke, de ondersten vrouwelijke. Vooral de eersten zijn niet gemakkelijk afzonderlijk te herkennen, maar hunne natuur blijkt uit het witte stuifmeel waarmede de bovenste helft van den bloeikolf, als het geheel goed ontwikkeld is, blijkt bedekt te zijn, en 't welk bestemd is om de lager zittend vrouwelijke bloempjes te bevruchten. Dat er van de bevruchting in vele gevallen niets terecht komt, staat in verband met bijzonderheden, die ik nu wil laten rusten. — Hoe is de Aronskelk aan dien naam gekomen? Ik vroeg mij dit vaak af, en kon er geen antwoord op vinden; ik vroeg het aan anderen, die het ook niet wisten. Het scheen mij toe een gewijzigde spelling van A&ron, den naam van den broeder van Mozes, te zijn, en dat er meer waren die er zoo over dachten, blijkt hieruit, dat werkelijk door sommigen ASronskelk wordt geschreven. Toch is dit zonder twijfel een vergissing, het gevolg eenvoudig hiervan, dat men er steeds alleen bij dacht aan de plant, die algemeen zoo wordt genoemd. Oorspronkelijk komt die naam echter toe aan een heel andere, van dezelfde familie, de reeds hierboven genoemde ook hier inlandsche Arum maculatum. Nu is de geslachtsnaam Arum van Griekschen oorsprong en werd gegeven aan een verwante soort, Arum Colocasia, welker vleeschachtige wortels vooral in Egypte tot voedsel dienden. De plant heette daar Aron, welke naam door Linnaeus als geslachtsnaam behouden is; alleen gaf hij er, gelijk gewoonlijk geschiedt, een Latijnschen uitgang aan. Met Aronskelk wordt dus Arumskelk, de z. g. bloem der Arums bedoeld, en werd deze volksnaam later ook op den gelijkvormigen bloem der Afrikaansche toegepast. De inlandsche gevlekte Aronskelk is aan slechts weinigen, die zich met onze flora niet bezighouden, bekend, de andere kent iedereen. Ik herinner mij dat vroeger de gevlekte Aronskelk wel eens op de bloemmarkten werd gezien. Niet echter de plant met bladeren en bloemen, want die heeft niets aantrekkelijks; de bloemscheede toch is groen, en de bladerui, ofschoon donker gevlekt, kunnen niet sierlijk genoemd worden. Maar als de plant afgestorven is blijft de bloeikolf over, die dan met glanzend roode bessen, zoo groot als erwten, dicht bezet is. Dat ziet er dan fraai uit. Intusschen zijn die mooie bessen een gevaarlek goedje en zeer vergiftig. Ik geloof niet dat men ze tegenwoordig meer ter markt brengt. Waar dit echter wèl het geval mocht zijn, of ook wanneer men ze op een wandeling in een bosch ziet, is het zaak ze vooral buiten het bereik van kinderen te houden. — Ik merk hier nog op, dat onder de verscheidene in lateren t\jd uit Afrika ingevoerde en gekweekte soorten er een paar zijn, waarvan men wel notitie mag nemen, namelijk in de eerste plaats die met zeer sierlijk witgevlekte bladeren, de Richardia albo-maculata, die, in niet te zwaren grond, op een eenigszins beschaduwde plaats, in den tuin een sierlijk effect maakt. In het najaar opgenomen, in een drogen kelder bewaard en in het voorjaar weer geplant, groeien de zich sterk vermenigvuldigende knollen dan weer goed uit; en de Richardia hastata, met een gele, inwendig zwart gevlekte bloemscheede. Vooral de eerste verdient als tuinplant aanbeveling. Maar, behalve deze en andere oorspronkelijke soorten, hebben ook intelligente kweekers zich beziggehouden met wat men gewoon is de „verbetering" dezer planten te noemen, en dit wel met het gewenschte succes, waarvan het gevolg is dat er tegenwoordig bij sommige bloemisten meer keus is dan men zou denken. Hierbij met uitvoeriger beschouwing stil te staan, ligt niet in den aard van dit boek. Maar toch wil ik een uitzondering maken met de vermelding der resultaten van een Californisch kweeker, die als een der bekwaamsten op het gebied der bastaardeering, niet alleen in Amerika, maar ook door geheel Europa bekend is. Ik kan niet beter doen, dan deze beschouwingen te besluiten met wat de Hoogleeraar Hugo de Vries daarvan, na een bezoek aan Luther Burbank, te Santa Rosa, in Californiö in ztfn reisherinneringen van Californië l) naar aanleiding van wat hü daar zag, mededeelde. „Uit de kruising van verschillende soorten (die by namen „genoemd worden) kwam een groote groep van verschillende „bastaarden voor den dag, waaronder de meest vreemde „kleuren, zoowel in zeer groote als in dwergacntige variëteiten. „Wy zagen ze in lange ryen en in vollen bloei. De kleuren „zijn niet meer beperkt tot de kolf en scheede, maar verspreiden zich over bloem- en bladsteel en vormen allerlei „vlekken en teekeningen op de bladeren zelve. Sommigen „maken bollen van meer dan 20 cM., en daarmede over„eenkomstige reusachtige bladeren; anderen zjjn weer zeer „klein en fijn. En met deze zeldzame vormen en kleuren „verbinden de Californische Cal la's een hardheid en een „verdraagzaamheid voor uitersten van klimaat en weer, die „ze geschikt maakt om als tuinplanten te dienen, waar de „andere soorten slechts in kassen tot volle ontplooiing komen. „Telken jare worden deze bastaarden onderling op nieuwe „wijze verbonden, en telken jare komen andere en dikwjjls „onverwachte variëteiten voor den dag. Voorloopig is nog „niet te bepalen hoever dit zal kunnen gaan." Een fotografie geeft een duidelijke voorstelling van de buitengewone grootte der bloemscheeden. Den liefhebber blykt hieruit wat hiervan in de toekomst te verwachten is, terwijl de leek er uit kan zien hoever men het met oordeelkundigen behandeling in het voortbrengen van planten kan brengen. — ') Dr. Hugo de Vries, Naar Californië, Reisherinneringen bladz. 176 en 177. II. IN EN OM PARIJS. XUl. Indrukken. Parijs! — Dit woord oefende ten allen tüde, in de twee laatste eeuwen vooral, een magischen invloed uit op elk, die prijs stelt op beschaving; immers, aldus redeneerde men tot 1870, Parys staat aan de spits der Europeesche civilisatie; Parijs is het centrum, van waaruit de vooruitgang op elk gebied zich steeds beweegt over de geheele aarde; Parijs is de zon, die hare verwarmende, zoowel als verlichtende stralen zendt over het geheele wereldrond; Parijs is de bakermat van al wat grootsch is en schoon; Parijs is de bodem, waarin alleen duizenderlei zaken kunnen ontkiemen, die dan als levenskrachtige planten de wereld worden ingezonden; Parijs is Frankrijk en Frankrijk is de wereld! — Het was niet alleen de geniale, maar in zijn breideloozen ijver voor zyn vaderland vaak in 't buitensporige vervallende Victor Hugo, 't waren niet alleen de Franschen, die zoo dachten en spraken, ook duizenden bij duizenden in andere landen, die den Parijzenaars hun stad en hun glorie — ook hunne prioriteit in menig opzicht — niet misgunden, dachten en spraken ongeveer eveneens, al was het in sommige opzichten in wat gematigder vorm. Nadat echter de Duitsche legers Frankrijk overstroomden, Frankrijks aloude oorlogs- 13 roem in een zee van bloed onderging, Pruisens Koning in het Paleis van Versailles, de roem en trots der Franschen, tot Duitsch Keizer werd uitgeroepen, om straks, aan de spits zijner legerscharen, de overwonnen Gallische hoofdstad binnen te rukken; en nadat daarna het volk, tot de overtuiging gekomen dat zijn prachtlievende monarch van de licht-, of liever goedgeloovigheid zijner onderdanen had misbruik gemaakt, om den bloei en de grootheid van het land ten offer te brengen aan eigenbelang en aan dat van een stoet vleiers en fanatieken, in koortsachtige opgewondenheid de hand aan zich zeiven sloeg, en, losgebroken demonen gelijk, de vurige fakkel zwaaide, die de schoonste stad der wereld met totalen ondergang bedreigde, toen veranderde men van opinie. Toen had er plotseling een groote daling plaats in de algemeene schatting omtrent die stad; toen kwamen er bovendien sympathieën en antipathieën in 't spel, en werd scheelziende partijdigheid een beletsel tegen onbevangen oordeel; toen herinnerde men zich hier te lande de vloekwoorden van den Nederlandschen bard, en beschouwde men Parijs als het Sodom onzer eeuw. Niet alleen echter kortzichtige oppervlakkigheid maakte zich tot echo van het doemvonnis, dat wel wat heel voorbarig over Frankrijk en inzonderheid over Parijs was uitgesproken ; ook de wijsbegeerte sloeg bü haar accompagnement een valsche snaar aan. Wanneer de beschaving in een zeker land tot zeer hoog standpunt is gekomen — aldus redeneerde men in alle deftigheid — klimt in gelijke verhouding de weelde; deze brengt gemakzucht mede; verslapping en ontzenuwing zijn daar de gevolgen van, en deze sleepen het ten ondergang. Dergelijke perioden doorloopt elke groote natie op hare beurt, en de oude geschiedenis levert er bewijzen genoeg van, om de waarheid te bevestigen der stelling, dat de beschaving zich na eenige eeuwen verplaatst. Mn is het zinkende volk onder- worpen aan een noodlot, dat niet te bezweren is, en in dit geval verkeert thans Frankrijk. Zetelde de beschaving vroeger in het Oosten, verplaatste ze zich later naar het Westen, thans zijn wij gekomen op een nieuw keerpunt in de volkengeschiedenis, en zien wij haar weer naar Oostelijker zijde overhellen. Duitschland is thans het land der toekomst. Deze redeneering had inderdaad veel verleidelijks, maar ze rustte op valsche premissen. Men zag Duitschland in zijne glorie en Frankrijk in zijn nederlaag; het Duitsche volk opgewonden, het Fransche ontzet, verdoofd, door den val ontwricht en gehavend, het bleeke, door bloed en kruitdamp onherkenbare gelaat pijnlijk verwrongen, in dolle razernij schreeuwende om wraak. Hoe kan een vergelijking onder zulke omstandigheden juist, hoe kan ze dan billijk zijn? Ook ik — waarom zou ik het niet erkennen — behoorde tot die gelegenheids-wijsgeeren, en met het ernstigste gezicht debiteerde ik vaak de wijsheid, dat niets natuurlijker was, dan dat Frankrijk thans het lot der Oude Grieken en Eomeinen deelde. Daar veel wat ik vroeger in Duitschland zag en ondervond mij de Duitschers in 't algemeen deed hoogachten en liefhebben, verbeeldde ik mij in goeden ernst dat, omgekeerd, in Frankrijk niets dan oppervlakkigheid en wulpschheid werden gevonden; het was naar mijn overtuiging geen strijd met geweren en kanonnen, maar 't was een worsteling tusschen verstand en onwetendheid, tusschen energiek beleid en domme kracht; geen wonder dat de laatste ten eenenmale vernietigd moest worden. — Toen dan ook, nadat de overwinnaar de knie van des overwonnenen borst had afgelicht, deze weer tot adem kwam, zich werkelijk oprichtte, eindelijk het hoofd ophief en fier, hoewel niet overmoedig, rondblikte; toen, nadat het harde oordeel over hem uitgesproken hem ter ooren was gekomen, hij alle natiën opriep, om zich juist in dat opzicht met hem te meten, waar men hem verlamd rekende, toen sprak men van een wanhopig ei) levensgevaarlijk pogen. Nog eens: zoo dachten en spraken velen; zoo dacht ook ik. — Hier merken wellicht enkele lezers op, dat het hun bitter weinig schelen kan, hoe ik over Frankrijk en de Franschen, hoe ik meer bepaald over Parijs dacht, en dit vind ik zeer natuurlijk. Maar even natuurlek is het, dat, zoo ik gevolg wil geven aan een herhaalde malen, en zelfs niet zonder zekeren drang, gedaan verzoek, om toch althans iets mee te deelen van de indrukken, die de groote wereldstad in den zomer van 1878 op mij maakte, ik wel moet beginnen met te zeggen hoe ik te haren opzichte gestemd was, wijl die indrukken daardoor ten deele bepaald werden. — Ronduit gezegd, had ik volstrekt geen plan er iets over te schrijven. Ik was uitgegaan „met verlof;" en om mij aan elke inspannende bezigheid gedurende een paar weken te onttrekken; ik ging er niets zien met het doel er een „artikel over te schrijven"; ook maakte ik nu en dan terloops, en onder het praten met mijne vrouw, zonder mij op te houden, slechts een paar vluchtige aanteekeningen op losse stukjes papier en zonder eenig doel. Wel weerhield ik met moeite mijn gewone neiging om notities te maken omtrent alles wat mij belangstelling inboezemde, maar, had ik daaraan willen toegeven, dan ware ik op mijn gewone manier aan 't werken gegaan; dit kon ik niet doen, ter wille mijner reisgezellin, ik mocht het niet doen, ter wille mijner gezondheid, en ik zou ten laatste zeker zooveel genoteerd hebben, dat er aan het uitwerken geen einde zou zijn gekomen. Toen men mi) echter als het ware het mes op de keel zette, met de vriendelijke verzekering, dat men mij anders gelijk zou stellen met de kat, die naar Rome was geweest, enz., toen moest ik wel zien wat ik uit mijn geheugen kon opduiken. Indrukken! — Ik vind ze daar in grooten overvloed, maar 197 ze zyn meestal ongeschikt oiïi er flauwe afdrukken van te geven. Ik zal er derhalve alleen enkele van die moeten uitkiezen, die met de algemeene strekking van dit boek althans eenigszins in verband staan. Eerst echter de algemeene, de totaalindruk; bijzonderheden volgen dan later. — Ik was dus by m\Jn vertrek, in mijn partydige Duitschgezindheid, allesbehalve gunstig gestemd jegens de Franschen. Ik verlangde echter Parys te zien, voornamelijk omdat hy, die daar nooit geweest is, ieder oogenblik, als het gesprek loopt over vreemde landen en groote steden, wordt vastgezet met het traditioneele: U is immers ook te Parys geweest? — Neen. — O! dan kunt U ook niet oordeelen over dit en dat, enz. — Daar wilde ik een eind aan maken. Ook trok my de Wereldtentoonstelling aan. Nadat ik die te Weenen gezien, zelfs gedurende myn langdurig verblijf aldaar, bestudeerd had, verlangde ik zeer te zien in welke verhouding de nijverheid van verschillende groote landen daar tot elkaar zou staan; welke natie zichtbaar vooruit zou zyn gegaan en welke stationnair bleef. Ik verlangde vergelijkingen te maken, al moesten die uit den aard der zaak oppervlakkiger zijn dan vroeger; ik was ook vooral nieuwsgierig hoe de Fransche industrie, die zich te Weenen, in 1873, dus zoo kort na den gevoeligen slag, reeds zoo deugdeiyk had doen gelden, zich zou vertoonen hier, waar ze geheel te huis was. — De Fransche industrie, ja, dat die wat beteekent wist ik zeer goed, maar juist het gracieuse van dezer karakter was voor my steeds de weerspiegeling geweest van het volkskarakter: licht, alles voor den schyn, ondegeiyk, onduurzaam. Ik meende een stad te zullen zien van klatergoud, op hoiys gebouwd; ik dacht kennis te zullen maken met een zeer oppervlakkig, onkundig, wulpsch, ontzenuwd en afgeleefd volk, dat zich slechts nog door zenuwachtige overprikkeling in 't leven hield; een volk met kringen om de oogen en alleen op de bals en in de theaters met een huppelenden, in 't gewone leven echter met een loomen, tragen gang; ik wachtte koele onverschilligheid achter vormelijke overbeleefdheid verscholen, zinlooze redeneeringen, door flauwe bonmots gekruid. Ziedaar wat ik mij van Parijs en hare bewoners voorstelde. Wat vond ik? Een stad van paleizen, in den wezenlijken zin des woords; een stad tevens, waar ook aan de Natuur op loffelijke wyze het woord gegeven wordt; een ander Weenen, niet zoo klassiek, maar grooter nog en grootscher; een ander Londen, niet zoo „zwaar," maar minder aanmatigend en meer imposant. — Daar zijn menschen uit den hoogen stand, die U welwillend genoeg ontvangen, die vriendelijk zijn en 't goed meenen ook, maar met wie ge toch nooit vertrouwelijk wordt. Daar zijn anderen, misschien nog hooger geplaatsten, zóó hoog staande, dat men met bewonderenden eerbied tegen hen opziet, en met wie ge U in één uur volkomen op uw gemak gevoelt, zoodat het U is als hadt ge jaren met hen omgegaan. Het eerste is het geval met Londen, met Berlijn inzonderheid (als ik die hoofdstad in één adem met Parijs mag noemen), het tweede met Oostenrijk's, maar meer nog met Frankryk's Metropolis. — In plaats van een door overprikkeling ontzenuwde en afgeleefde bevolking, vond ik een krachtvol, moedig en voor ons schier onbegrijpelijk energiek volk; een natie vol vuur, vol leven, levenslust en levenskracht, welwillend, ongemaakt vriendelijk, en wat mij het meest verraste, ordelievend in hooge mate; van dit laatste zag ik bewijzen, die den „rustigen, ordelievenden" Hollander beschaamden. Van de nederlaag, zooals geen volk ooit leed, geen spoor meer, behalve een paar afgebrande, nog niet of slechts gedeeltelijk gerestaureerde gebouwen; en toch schenen vijfduizend raillioen Franken oorlogsschatting (behalve de millioenen die de oorlog kostte en de millioenen schats die vernield werden) meer dan voldoende, om het machtigste rijk ten gronde te richten. Maar neen! Met glorie en grooter luister herrees dit volk; 't is niets armer, 't is rijker en vooral veel w^zer geworden. Verbaasd staat men als men, daaraan denkende, dit nijvere, ijverige, werkzame volk gadeslaat; als men ziet hoe het werkt en wat het wrocht. Onwillekeurig herhaalt men dan in zich zeiven de woorden, al is het ook onder zekere reserve: „Parijs is Frankrijk en Frankrijk is de wereld." Een voorname rede waarom velen, die Parijs en de Parijzenaars overigens goed kennen, zich met deze beschouwingswijze niet kunnen vereenigen, en, van dit rappe volk sprekende, medelijdend, hoofdschuddend, zelfs — 't is bijna ongeloofelijk, maar 't is zoo — zuchtend de schouders ophalen, ligt ongetwijfeld in de levensopvatting, daar over 't algemeen van de onze zoo aanzienlijk verschillende 1). ') Dat dit in de laatste veertig jaren niet veranderd is, en dat ik mij in mijne waardeering niet vergiste bleek my op overtuigende wijze niet lang geleden uit de mededeelingen van een Duitscher, toen hij de Metropolis had bezocht, zijner indrukken der Parijsche bevolking, en die zóó geheel met de mijnen overeenstemden, dat het bijna scheen als had hy het bovenstaande, met kleine wijzigingen, nageschreven, waarvan in geen geval kwestie kon zijn. Ik verzuimde, nu tot mijn spijt, zyn naam te noteeren en ook weet ik niet meer in welk Duitsch tijdschrift of weekblad ik het las. Hij maakte o. a. de zeer gegronde opmerking, dat de rede der vooringenomenheid tegen het Parijsche leven en het volkskarakter aldaar, welke in Duitschland even algemeen is als hier, voornamelijk hierin is te zoeken, dat men het volk als zoodanig beoordeelt naar de uit een zedelijk oogpunt gezien, niet zeer vleiende typen,door vele roman- en novellenschrijversgeschetst; die veelal in de z. g. groote wereld modellen zoeken, welke zij weten dat voor vele lezers aantrekkelijkheid hebben, en die daarbij de demi-monde niet vergeten. Dat hun schetsen vaak naar het leven geteekend zijn, kan niet ontkend Het is mij echter altijd wel een beetje aanmatigend voorgekomen te denken, dat wij in dit opzicht de wijsheid in pacht hebben, en ik herinner mij nog steeds in zulke gevallen de woorden van een zeer bedaard Hamburger, bij gelegenheid dat ik mijn verwondering te kennen gaf over de wijze waarop men ook da&r, na gedaan werk, zich de zorgen als 't ware met het stof van de kleeren afborstelt, om zich volkomen aan het genot te kunnen overgeven. — „Ik leefde geruimen tijd in Holland, zei hij; ik ken uw volk, en wil ik u nu eens wat zeggen: gijlieden begrijpt het leven niet. Het betamelijke genot moet den evenaar in balans houden; maar gij zijt zoozeer aan uwe zorgen gehecht, dat ge een deel ervan ook in de gewichtsschaal legt. Ge weegt dus valsch in uw eigen nadeel; ge vervalscht uw genot en bederft daardoor uw leven." — Gelukkig was ik toen nog in den leeftijd, waarin nuttige wenken niet afstuiten tegen het pantser van eigenwijsheid en verkeerd begrepen nationalen trots. Die korte les heeft mij later veel goed gedaan. Genoeg echter hierover. Ik wil my nu bepalen tot bijzonderheden, waarin ik mag veronderstellen dat de lezers, deze wat meer, die wat minder, allicht belang stellen. worden; maar dit behoeft ook niet, want die toestanden, zeden en karakters vindt men, zonder er naar te zoeken, in alle wereldsteden terug; maar het gaat niet aan, en het is in de hoogste mate onbillijk en onrechtvaardig, om ze als maatstaf te nemen voor de bepaling van het eigenlijke volkskarakter, ook niet dat der hoogere standen. Ik geloof dat deze beschouwing van een onbevooroordeeld Duitsch schrijver wel behartiging verdient, inzonderheid van hen, die, wanneer er van Franschen wordt gesproken, daaraan steeds onvoorwaardelijk het begrip van zorgeloosheid en lichtzinnigheid verbinden, zonder te vragen of de lofwaardige eigenschappen van dit nijvere volk daar niet ruimschoots tegen opwegen. XIV. De Tuinbouw op een Wereldtentoonstellingl). Ik geloof dat ik den hemel wel tienmaal en meer in stilte heb gedankt, dat ik niet naar Parijs was gegaan met een officieel mandaat, op den Tuinbouw betrekking hebbende; dat ik niet, bij mijne terugkomst, verplicht was een Verslag te leveren, van hetgeen de afdeeling Tuinbouw toen daar te zien gaf; ja, dat het mjjn vaste voornemen bij myn vertrek was, mij er niet meer mede bezig te houden, dan met mijn bezoek aan de Wereldtentoonstelling was overeen te brengen, en ik geen afzonderlijk notitieboekje had bij mij gestoken, voor datgene wat op de planteninzendingen betrekking had. Inderdaad, men behoefde slechts de later in verschillende tijdschriften verschenen Rapporten te lezen, om zich een weinigje te amuseeren, met de wijze waarop die verslaggevers alle zeilen moesten bijzetten, ten einde toch ten miuste iets te leveren, dat op een Rapport eener groote Tuinbouw-tentoonstelling geleek, terwijl in elk dier Verslagen tusschen de regels duidelijk te lezen stond, dat men hier eigenlijk niet met een Tuinbouw-expositie te doen had, wel echter in één opzicht met ') Ik was aanvankelijk voornemens dit stuk, als meer bepaald op den Tuinbouw betrekking hebbende, in dezen bundel niet op te nemen, en had het dan ook reeds ter zijde gelegd. By herlezing echter bleek het mij nog zoo geheel op de tegenwoordige toestanden betrekking te hebben, dat ik van besluit veranderde. Denkelijk zal het velen slechts weinig interesseeren, maar het kan toch zijn nut hebben, de hierin besproken bijzonderheden, die nog niets van hare actualiteit verloren hebben, in herinnering te brengen. een soort van internationale markt, in een ander met een, overigens goed geslaagde, opluistering door gazons, bloemen heesterperken, van het Champ de Mars, voor zoover dit niet door het groote tentoonstellingspaleis en de talrijke nevengebouwen, paviljoens, restauraties, enz. was ingenomen, en evenzoo van het Trocadéro. Wij wisten dit echter vooruit, en zij, die zich van zulke serieën-Tentoonstellingen veel voorstellen, zullen steeds teleurgesteld worden door 't geen zij zien. De Tuinbouw kan bij de Wereldtentoonstellingen nu eenmaal niet gemist worden, maar het gaat daarbij steeds in 't groot, zooals het bij de Landbouwtentoonstellingen vaak op kleiner schaal toegaat: de Tuinbouw is bestemd tot aanvulling en decoratie. In plaats van hoofdzaak, wat hi) wezen moet, zal hij zich op een zijner waardige wijze doen gelden, wordt hij nevenzaak; hij figureert als een troep fraai uitgedoste soldaten in een groote opera, die men er, om het geheel te doen slagen, onmogelijk kan missen, ja aan wier uitrusting zelfs zeer veel wordt ten koste gelegd, maar die toch figuranten zijn en bleven, die door het publiek met de decoraties in één adem genoemd en beoordeeld worden, zoo men ze nog eenige bespreking waardig acht. — Een internationale Tuinbouwtentoonstelling, breed opgevat, kan de bevolking eener groote stad verscheidene dagen achtereen in spanning houden, en duizenden van elders doen toevloeien; tracht men die echter aan een Wereld-ny verheidsexpositie te annexeeren, dan blijkt terstond dat de rijkdom en pracht der industrievoorwerpen van verschillende volken zulk een aantrekkingskracht op de bezoekers uitoefenen, dat de producten van het plantenrijk aan de opmerkzaamheid der meesten ontsnappen; zelfs van hen, die er anders door tot opgetogenheid worden gebracht. Maar bovendien, een eigenlijke, een groote Tuinbouwtentoonstelling heeft men daD eigenlijk ook niet, hoeveel het Programma ook recht gaf te verwachten, hoeveel moeite de speciale Commissie, met de uitvoering daarvan belast, zich ook mag geven, om den Tuinbouw recht te doen wedervaren. Zelfs te Weenen, waar men in 1873 nog zooveel mogeiyk getracht had alles bijeen te houden, had men geen enkele maal, in de lange linnen tent, iets meer dan een gewone tentoonstelling van vr\j middelmatig gehalte. Een permanente Tuinbouw-tentoonstelling, van Mei tot November, is geen groote internationale Tentoonstelling zooals w^j die bedoelen. Dit is mogeiyk voor elk ander industrievak, niet voor den Tuinbouw. Men tracht wel is waar hieraan te gemoet te komen, door om de veertien dagen een gedeelte te verwisselen, en dan ook het Programma in een reeks van veertiendaagsche Tentoonstellingen te verdeelen; hierdoor bevordert men de verscheidenheid en stelt men de kweekers in de gelegenheid om afwisselend datgene in te zenden, wat zich van het voorjaar af, tot in den herfst toe, achtereenvolgend daartoe het meest geschikt toont, terwijl planten, die aan geen of weinig verandering onderhevig z^jn, benevens heesters en boomen voor den open grond, blijven staan; maar op geen enkel tydschip kan men zeggen een afzonderlek goed voltooid geheel te hebben. Allerminst was dit in 1878 te Parys het geval, en toch moet erkend worden, dat de daarmede belaste Commissie zich van het begin af veel aan den goeden uitslag heeft laten gelegen liggen. Zy mag dan ook zeggen dat de uitkomst hare moeite goed heeft beloond, ze had een zeer goed succes, maar een succes.... voor de Wereldtentoonstelling, niet voor den Tuinbouw zeiven. Dit kon niet anders, allerminst by een inrichting als hier, waar deze blijkbaar een hulpmiddel tot ornamentatie moest zijn; iets dat reeds spoedig bleek — ook aan hen, die 't niet reeds van den aanvang af begrepen hadden; waartegen men zich in den beginne verzette, waartegen men worstelde, maar waaraan toch niets te veranderen viel. Bloemperken in menigte versierden het zeer uitgestrekte terrein; keurige, uitgestrekte gazons boden het door het zien van zooveel bonte en glinsterende verscheidenheid vermoeide oog een weldadig rustpunt aan; heestervakken gaven afwisseling aan het geheel, maar wat was dit alles anders dan een groot park, allerwege afgebroken door gebouwen van allerlei vorm en tot de meest verschillende doeleinen bestemd? — Hoe behaaglijk, ja hoe grootsch vaak en sierlik voor het gezicht, kan het wel iemand in de gedachten komen zulk een bonte vereeniging van heterogene bestanddeelen een Tuinbouw-tentoonstelling te noemen? Dat de ooftboomteelt in dit opzicht een gelukkige uitzondering maakte, erken ik gaarne; dit was dan ook alleen hieraan toe te schrijven, dat de vormboomen ter versiering of opluistering van een park volkomen ongeschikt zijn; dezen konden derhalve niet opgaan in de massa, om de eenvoudige reden dat ze daartoe onbruikbaar waren, en, daar ze in grooten getale verwacht werden, moest er wel een afzonderlijk terrein voor worden beschikbaar gesteld. Waar is het dan ook, dat zij, die zich meer bijzonder daarvoor interesseerden, er vruchtbare studiën konden maken, want, zoo oppervlakkig als ik ze, vaak er langs wandelende, zagp, kon het mijne opmerkzaamheid niet ontgaan. dat bij den rijkdom vau inzendingen veel was, hetwelk zich door zorgzame cultuur en en keurige behandeling onderscheidde. Die vruchtentuin — immers daarop geleek dit gedeelte volkomen — trok echter zeer weinig de belangstelling van het gros der bezoekers, en schaars zag men een enkele, en dit was dan ook blijkbaar een deskundige, zich van den grooten weg af begeven, om de boomen van naderbij te bezien; voor het publiek had dit dan ook trouwens zeer weinig aantrekkelijks. — Het lichtpunt eener groote, inzonderheid eener internationale TuinbouW-tentoonstelling, the great attraction dier luisterrijke festivaliën ter eere van Flora, zijn steeds de tropische planten. De groote Palmen, de boom- en kruidachtige Varens, de rijke Orchideeën-verzamelingen, de Marantaceeën, Bromeliaceeën, Aroideeën; de groote kuituur uit verschillende geslachten; de nieuwe, en vooral de allernieuwste, pas ingevoerde planten, die nog niet in den handel zijn, en die den liefhebber en den kweeker tevens op de hoogte brengen omtrent 't geen waar is van de loffelijke getuigschriften, waarmede deze gewoonlijk in de wereld worden gezonden. De eerstgenoemden dienen, door een sierlijke groepeering, gewoonlijk zoowel tot encadrement der tentoonstelling, als dat ze er den achtergrond en de hoofdgroepen van uitmaken, terwijl door de laatsten het geheel als 't ware geacheveerd wordt, en er den stempel der degelijkheid op wordt gedrukt. — Zulk een vereeniging zoekt men echter op tentoonstellingen als deze tevergeefs, en het is dan ook juist d&arom, dat ze het ware karakter van internationale Tuinbouw-tentoonstellingen missen. Zelfs te Weenen, waar men alles wat van dien aard afwisselend werd ingezonden zorgvuldig in één, overigens zeer ondoelmatig lokaal bijeen hield, was dit niet het geval; hoeveel minder te Parijs, waar alles, wat ook gedurende den zomer in kassen moet gehouden worden, naar alle windstreken verspreid, soms zóó ver verspreid was, dat een voorafgaande studie van den plattegrond noodig was om het te vinden; terwijl bovendien de afstanden zóó groot waren, het opsporen vaak zóó moeilijk was, en hetgeen men vond meestal in beteekenis daartoe in zulk een slechte evenredigheid stond, dat het niet te verwonderen was, velen die pogingen te zien opgeven. Wie is er, die ook met den besten wil, daaraan het karakter eener Tuinbouw tentoonstelling kan toekennen ? — Er waren niet minder dan twee en twintig kassen van verschillende vormen geplaatst, die op zich zelf als ter mede- r dinging iDgezonden moesten worden beschouwd, maar tegelijk gebezigd werden ter herberging der tropische planten. Het denkbeeld, om ze als zoodanig te bezigen, lag vóór de hand, en, waren ze groot genoeg geweest, of waren er maar enkelen tyj geweest, die genoegzame ruimte opleverden, dan zou het ongetwijfeld tot iets goeds hebben kunnen leiden. Daar dit echter niet het geval was, waren en bleven het kassen, d. w. z. gelegenheden tot berging of kweeking van planten, in geene deelen tot expositie daarvan. Had men, bij de verbazende overdekte ruimte, waarover voor NU verheid en Kunst beschikt werd, ook een flink, ruim lokaal beschikbaar gesteld voor de tropische planten, dan ware daarvan allicht nog een geheel te maken geweest, dat ten minste een bevalligen, mogelijk wel een grootschen indruk maakte. Thans bleef den belangstellende in den Tuinbouw niets anders over, dan die ten deele zeer ver van elkaar afliggende kassen op te sporen, en ze te bezoeken, evenals hij dit zou doen in een bloemisterij van eenige uitgestrektheid; in welk laatste geval hij echter het voordeel heeft, dat ze allen in elkanders nabijheid staan, en dat de planten er frisch uitzien, wat hier in enkele gevallen veel te wenschen overliet. Intusschen, om benauwde plantenkassen te bezoeken, komt men niet op een Wereldtentoonstelling; daartoe biedt zich de gelegendheid ten allen tijde aan. Dat er in enkele — op verre na niet in alle — van die kassen fraaie planten te zien waren, zal ik niet ontkennen; maar aan den anderen kant zal men mij wel willen toestemmen dat, als men de planten der voorname kweekers — noemen we b. v. den Heer Linden, die zich daar gedurende den geheelen zomer het meest deed gelden — te hunnent heeft gezien, men ze onder heel wat voordeeliger condities zag, dan hier het geval was. Maar een zeker zeer opmerkelijk feit, en dat, ondanks de aanmerkingen die het uitlokte, gestadig heeft voortgeduurd, was dit, dat, daar de meeste dier kassen door één enkelen inzender „gevuld" waren, het dezen ook vrijstond haar te openen en te sluiten naar zfln goedvinden, zoodat men er zeker van kon zijn, in onderscheidene gevallen „voor een gesloten deur te komen," wijl de inzender der planten afwezig was, terwijl dan niemand recht scheen te hebben of in staat was de deur te ontsluiten. Zeker op een Tentoonstelling een vrij zonderlinge maatregel, welke velen teleurstelde, vooral hen, die, de expositie stelselmatig bezoekende, geen gelegenheid hadden twee-, driemaal op dezelfde plaats terug te komen, en dat wel mogelijk voor iets, 't welk die moeite in 't geheel niet waard was. De vorm, inrichting en samenstelling dier kassen leverden op zich zelf inderdaad veel verscheidenheid op, en in dit opzicht viel daar dan ook nog al wat op te merken en te leeren, zoowel voor kweekers en liefhebbers, als voor hen, die zich met het ontwerpen en bouwen van plantenkassen onledig houden. Ik zag o. a. kleine kassen, die, wat inwendige inrichting betrof, vooral voor liefhebbers op kleine schaal, zeer navolgenswaardig waren. Zoo herinner ik er mij o. a. een, waaraan een klein, rond, koepelvormig paviljoen verbonden was, hetwelk natuurlijk te gelijk met de kas kon verwarmd worden, en dat voor een liefhebber een uitstekende gelegenheid bood, om er alles te verzamelen: boeken, microscoop en dergelijken, die hij als hulpmiddelen bij zijn liefhebberij-studie bezigt; een vroolijke, heldere studiecel, in de onmiddellijke nabijheid der voorwerpen op die studie — al is dit maar dilettanten studie — betrekking hebbende, maar toch door een glazen portaal daarvan gescheiden, zoodat de vochtigheid der lucht in de kas, bij het in- en uitgaan, niet daarbinnen kon dringen. Een inrichting, die zonder twijfel veel voldoening kan geven.— Uit het hier medegedeelde blijkt genoegzaam, dat ik m^ door hetgeen de Tuinbouw-expositie daar in de eerste helft van September aanbood niet aangespoord voelde tot het maken van aanteekeningen; waaruit men nu echter niet moet opmaken, dat er niets was, dat bijzondere vermelding verdiende; maar wel dat dit ver beneden datgene bleef, wat andere groote Tuinbouwtentoonstellingen te zien gaven. Met ééne inzending maak ik echter uitzondering; 't was namelijk een party Granaatboompjes, op een rij tegen een der gebouwen geplaatst, door den inzender „Grenadiers des Antilles" genoemd. Het waren kroonboompjes — misschien wel ten getale van twintig — allen gelijk van vorm, met stammetjes van 1 Meter en kroontjes van 0,50 tot 0,75 M. diameter, allen letterlijk met bloemen overdekt. Blijkbaar is rykbloeien een eigenschap dezer variëteit, want dat het een dwergachtige variëteit van de gewone Punica Granatum is, kan niet twijfelachtig zijn. Deze variëteit komt hier te lande niet, of, zoo al, dan toch slechts bij uitzondering voor, en toch is het niet twijfelachtig, dat zulke boompjes hier, zelfs tegen goede prijzen, zeer veel aftrek zouden hebben. Inderdaad kan men zich moeilijk iets sierlijkers voorstellen, dan deze fraaie boompjes, met honderden bloemen en knoppen bezet. Toen ik een week of drie later te Gent was, zag ik er reeds een paar van, bij den heer Van Geert als ik mij niet vergis; ook deze waren van Parijs afkomstig; een bewijs dat ze ook de opmerkzaamheid van Belgische kweekers hebben getrokken. Ik kon den eigenaar ervan niet treffen, maar ik noteerde zjjn naam, met het doel dien hier bekend te maken. Het was de heer Chevet, Rue de Picpus, n° 103. Ik kan onze kweekers inderdaad niet genoeg aanraden zich te vergewissen in hoeverre deze dwergGranaat te Parijs of elder in Frankrijk te verkrijgen is. Die boompjes schijnen zich gemakkelijk te laten kweeken en kunnen een winstgevende cultuur opleveren. De liefhebbers, die een paar van deze boompjes ontbieden, zullen gewis alle reden hebben om er over tevreden te ztjn. Ik vermoed — maar ben er niet zeker van — dat het dezelfde variëteit is, die ik, als marktplant gekweekt, in '69 op de groote Tentoonstelling te Hamburg zag, in den vorm van V» Meter hooge struikjes, wemelend van bloemen. Toen vestigde ik daarop reeds de opmerkzaamheid; men schijnt er echter geen notitie van te hebben genomen. Zal 't nu anders ztjn ')? ') Deze vraag deed ik in 1897. Er is mg — vreemd genoeg — later niets van gebleken. 14 XV. Het Park Monceaux. De smaken verschillen, en dat deze, ten deele althans, bij velen — bij de meesten — het schoonheidsbegrip bepalen, kan, dunkt mij, niet twijfelachtig zijn. Vandaar het vaak hemelsbreed verschil van opvatting in dit opzicht, ook bij hen, die men tot oordeelen volkomen bevoegd rekent. Dit is ook op het tuinbouwgebied het geval, met name waar sprake is van den aanleg van tuinen en parken; en hierdoor is het verklaarbaar, dat niet alleen door verschillende volken, maar ook door verschillende personen van hetzelfde volk, aan zeer uiteenloopende stijlen de voorkeur wordt gegeven. Wanneer men dit in het oog houdt, zal men ook voorzichtig in zijn oordeel, en meer nog in zijn veroordeel, zijn, omtrent dat, waardoor men zelf zich niet aangetrokken gevoelt, maar 't welk toch door velen, wien het zeker niet aan goeden smaak ontbreekt, gaarne gezien, zelfs bewonderd wordt. Bovendien, wat wezenlijk schoon is treft ieders opmerkzaamheid, al is de één gevoeliger voor de details van dit, de andere voor die van dat wat er zeer van verschilt. Slechts het kakelbonte, hetwelk alleen treft door schrille contrasten en sterk sprekende, soms schreeuwende kleuren, wordt gehuldigd door hen, wier schoonheidsgevoel op een lageren ontwikkelingstrap staat, of die zoodanig door de waardeering der massa worden beheerscht, dat ten laatste ook zelfs hun indrukken ondergeschikt worden aan den geest des tyds. Soortgelijke gedachten kwamen by mij op, toen ik mfl in het midden van den zomer van '78 in het Park Monceaux bevond. Niet iedereen zal met dien stijl en aanleg vrede hebben, in zooverre namelijk, dat niet iedereen die zal beschouwen als de zuiverste opvatting van kunst op gebied van tuinbouwarchitectuur; maar niemand zal er zijn, wien niet een kreet van bewondering ontsnapt, bij het binnentreden van dit prachtige park, wel niet in het centrum, maar toch, in den zin waarin men gewoon is dit op te vatten, midden in de wereldstad gelegen. Het ligt in het Noordwestelijke gedeelte der stad, niet ver van de Place de 1'Etoile, van welke „ster" een der stralen, de Avenue Hoche, in N.-Oostelijke richting op het Pare Monceaux valt. Deze Avenue toch eindigt tegen een der hoofdingangen van het Park, zet zich dan in den vorm van een breeden, eenigszins gebogen rijweg midden daardoor voort, en loopt eindelijk dwars op den Boulevard Malesherbes uit; ten Noorden is het over zijn geheele lengte begrensd door den Boulevard de Courcelles. Het Park is meer dan een eeuw oud, en behoorde vroeger aan Gremaud de la Reynière, die het in 1778 aan den Hertog van Orleans, de vader van Louis Philippe, verkocht. Deze droeg aan Carmontelle op het te veranderen, die zich van dezen last zeer goed moet hebben gekweten, door het aan te leggen in een stijl, die zoo min de zuiver Engelsche als de Pransche kon genoemd worden, en zeer veel verrassingen bood. Van toen af tot aan de revolutie was dit Park het centrum van de elegance der stad en werden er luisterrijke feesten gegeven, ja droeg het dientengevolge bij het volk zelfs den naam „Follies de Chartres," naar de Hertogin van Chartres, de moeder van Louis Philippe. Van de revolutie af was het een nationaal Park, en dit bleef het, tot Napoleon I het aan zijn kanselier Cambacères present gaf. Dat was echter een wel wat zwaarwichtig cadeau, hetwelk niet den gever, maar wel den ontvanger verarmde. Het Park toch, toen veel uitgestrekter dan thans, kostte zoo verbazend veel aan onderhoud, dat deze spoedig besloot het met z^n eerbiedigen dank den Keizer terug te geven, die het zeker goedkooper zou kunnen doen in orde houden dan hij. Later kwam het weder in het bezit der familie Orleans, tot eindelijk Napoleon III het aan de stad gaf, die het zeker niet gemakkelijk meer zal loslaten. In 1860 werd het als openbare tuin beschouwd, na door Alphand in z(jn tegenwoordigen toestand gebracht te ztjn, waarbij van het vroegere Park niet veel meer dan de groote boomen overbleef. Zeker echter heeft reeds menigeen het den kundigen architect dank geweten, dat hij die boomen behielt; deze toch stempelen het niet alleen tot een oud Park; ze verschaffen niet alleen aan het geheel een imposanter voorkomen en den wandelaars frissche schaduwplekken, maar ze staan daar nog als zoo vele levende getuigen van een belangrijk stuk van Frankrijks nieuwere geschiedenis; ze weten te vertellen van jaren van weelde en dagen van smart, die zelfs in de wereldgeschiedenis met sterk sprekende karakters gegrift zijn. — Het park Monceaux is als het ware een afspiegeling van het Parijsche volk. Dit komt er, en zelfs in grooten getale, om frissche lucht te genieten, om te verwijlen te midden der liefelijkste natuurschepselen, de bloemen; niet zoo zeer echter om te zien, maar ook om gezien te worden. Het geheel draagt, met die uitgestrekte, keurige gazons en die talrijke bloembedden, dan ook een open, licht, vroolijk en opwekkend karakter, en de elegante kostumes der Parijsche beau-monde passen wonder wel in die omgeving; ze zijn er het beweegbare ameublement van. De onberispelijke netheid en orde, zoowel op rijwegen en voetpaden, als op de gazons, de bloem- perken, boomen en heesters, een keurigheid die de Paryzenaar in zijn parken wil en waarop hij geen uitzondering gedoogt, zijn geheel in harmonie met de scrupuleuse zorg voor zijn kleederen, en geheel zijn uiterlijk voorkomen. Zonder twijfel, de Engelschman mag er meer schaduw, de Duitscher meer natuur verlangen, beiden zullen, zoodra ze slechts eenigermate den invloed van 't leven der wereldstad gevoelen, erkennen, dat het is zooals het inzonderheid d^r wezen moet. De beide hoofdingangen van het Park zijn de ééne in de Avenue Hoche, de andere aan de tegenovergestelde zijde, op den Boulevard Malesherbes, waar een prachtig ijzeren hek reeds doet begrijpen dat men hier met iets niet alledaagsch te doen heeft. Heeft men een oogenblik stilgestaan onder den indruk van het keurige geheel, dan zijn er twee zaken, die reeds zeer spoedig de bijzondere opmerkzaamheid trekken: vooreerst de gazons en ten tweede de bloemperken '). Wat de gazons betreft, deze ziet men meer van onberispelijke zuiverheid, ook is daarover reeds zeer veel gezegd en toch zal men er hier te lande naar 't schijnt, niet licht algemeen toe komen ze in de rubriek der traditioneele Hollandsche netheid op te nemen. De hier te lande eenmaal gevestigde meening, dat onze gronden daartoe niet geschikt zijn — een opinie die alleen reeds door onze frissche weilanden weersproken wordt — schijnt in dit opzicht de zucht tot navolging, die toch anders niet vreemd aan onzen landaard is, te sterk te zijn J). ') Ik gebruik hier het woord bloemperken, om ze te onderscheiden van de heesterperken, ofschoon ze ten deele, zooals wij nader zullen zien, ook met bladplanten bezet zijn. Het woord moet dus in zeer ruimen zin opgevat worden. 2) In den laatsten tijd is hierin, vooral wat de groote publieke parken betreft, veel verbetering gekomen. Het gaat wel niet vlug, maar het gaat toch, en het „featine lente" blijft onzen landaard eigen. Iets anders echter is het met de perken voor bloem en bladplanten. Toen de mozaiekbedden weder in zwang begonnen te komen, toonde men zich hier vrij spoedig geneigd het elders, vooral in Duitschland, gegeven voorbeeld na te volgen, en het is iedereen bekend, hoe spoedig zich deze smaak te onzent uitbreidde, en eindelek bij velen in wansmaak ontaardde. Meermalen trok ik tegen deze overdrijving van iets, dat in beginsel, wordt het goed uitgevoerd in toegepast, zoowel kunstzin als smaak kan bevredigen, te velde, en anderen met mi) laakten het, dat men dikwerf toejuiching overhad voor de wilze waarop lieden, die van de harmonie van vormen en kleuren zelfs geen flauw begrip hadden, en bij wie men dit ook niet mocht zoeken, het schoonheidsgevoel geweld aandeden, en meesterstukken meenden te scheppen, door een kleurmengeling die het oog vermoeit. In dit opzicht is het „de gustibus non est disputandum" een kwalijk te pas gebrachte verdediging, want wat wezenlek schoon is zal door niemand misprezen worden, al voldoet het dan ook niet geheel aan ieders smaak of al acht men het niet goed toegepast; maar waar kleuren en vormen zóó woiden bijeengebracht, dat ze, in plaats van elkanders effect te verhoogen, juist het tegendeel uitwerken, daar doet men der Natuur onrecht aan, en rekent men zich rijk met klatergoud, terwijl men het echte metaal veronachtzaamt. Zoo ooit die gedachten levendig bij mij waren, het was toen ik mij bevond in het Pare Monceaux; later ook elders in de hoofdstad van Frankrijk, maar toch nergens in die mate, omdat ik nergens de perken met sierblad- en bloemgewassen op zulk een ruime schaal in toepassing gebracht zag als daar. Ook daar was het om kleureneffect te doen, maar alles droeg de kenmerken dat er een degelijk begrip van de waarde der kleuren, van de uitwerking der bladvormen op bepaalde toestanden aan ten grondslag lag. Ik nam er vluchtig notitie van een aantal dezer perken, en, daar velen hierin belangstellen, kan het goed z^jn die hier te doen volgen; licht geeft het enkelen aanleiding om sommige dier aanwijzingen, hetzU dan al of niet gewijzigd, toe te passen; wel is waar zijn niet al de te vermelden planten even goed voor ons klimaat geschikt, als ze dit zt)n voor dat van Parijs, maar met weinig ondervinding zal men er die wel weten uit te kiezen, op welker goede ontwikkeling men ook hier meent te kunnen rekenen. Waar ik nu het een en ander ga mededeelen omtrent de samenstelling van eenige perken met bloem- en sierplanten in het Park Monceaux, dient opgemerkt te worden, dat ik alleen notitie nam van de voornaamsten, zonder op m^jn kleine snippertjes papier de volgorde aan te duiden, die ik my nu niet meer herinner, en welke ook niets ter zake doet. 1. Een groot ovaal, uitsluitend beplant met Caladium esculentumenPanicumplicatum. Deze laatsten stonden verspreid tusschen de Caladiums en maakten, met baar ranke stengels en lange, smalle, sieriyk geplooide bladeren, een zeer fraai effect. De Caladiums (Alocasia) hadden bladeren van 1 Meter lengte. 2. Een geheel massief van Aralia papyrifera, welker fraaie, handvormig ingesneden, witachtige bladeren sprekend uitkwamen tegen de meestal donkere bladeren van veel kleiner afmeting in de omgeving. 3. Een perk beplant met Wigan dia car a casana,omgeven door een breeden rand van Canna Warszewiczii. 4. Een perk met Lantana's in vier kleuren. In het midden witte, daaromheen licht violette, vervolgens oranjekleurige; terwijl het geheel door een rand donker paarse was omgeven. — 6. Een groot ovaal met donkere Iresine's en goudbontbladerige Pelargoniums zonale. Hier wisselden niet de r{jen, maar de planten in rijen elkaar af, b. v. 1—2,—1 2, 1—2; op deze wyze was het geheele perk volgeplant; terwyi een rand van Lobelia Erinus het omsloot. Het spreekt van zelf, dat hiertoe slechts één variéteit van Iresine en Pelargonium was gebruikt. 6. Een perk met roodbloeiende heesterachtige Begonias (vermoedelijk was het een variëteit die ik niet kende, want ik noteerde den naam niet; trouwens hier heefc men keus), omgeven door Begonia stellata. 7. Een perk met verschillende gekleurdbladerige Begoni a's, doorplant met de gewone Selaginella denticulala. De gekleurde, goed ontwikkelde bladeren der B e g o n i a's kwamen op dien zacht groenen grond bij uitstek fraai uit; inderdaad herinner ik my niet ooit iets van dien aard gezien te hebben, dat een verrassender effect maakte. — 8. Een ander perk was bezet met Bromeliaceeën, waartusschen, in vollen bloei, C a 11 u n a vulgaris (de gewone Heide), en omzoomd met Varens. Vreemder combinatie, zou men zoo zeggen, kan moeiiyk worden uitgedacht, en toch voldeed het uitmuntend. Men had hier een mengeling van blad vormen, die het oog aangenaam aandeed, en waaraan de tallooze heidebloempjes gloed en leven gaven. 9. Een perk, in het midden bezet met Solanum margin atum, omgeven door bloeiende Pelargoniums zonale. Deze oud bekende heesterachtige Solanum leent zich, vooral om hare met wit vilt bezette stengels en bladeren, zoo mede om den kloeken bouw der plant, als ze zich goed kan ontwikkelen, uitstekend tot dit doel. Tegen dit wit stak het rood der Pelargonium-bloemen scherp en toch niet schril af. 10. Een groot massief met Oreopanax Lindenii; daaronder en er vóór Gnaphalium lanatum. Blinkend en mat. 11. Een perk met Ficus elastica, op dezelfde w^jze aangevuld met Tradescantia discolor. 12. Een perk met Dracaena indivisa, aangevuld en omplant met Iberis semperflorens variegata. 13. Een groot perk met Hibiscus Cameronii, daartusschen Plumbago capensis, en Gazania splendens er omheen. De talrijke blauwe bloemaren der P1 u m b ag o maakten inderdaad tusschen de groote, donkerroode bloemen der Hibiscus een zeer fraaien indruk, inzonderheid wtyl de ééne in krachtige ontwikkeling voor de andere niet onderdeed. — 14. Uitmuntend voldeed, zoowel dichtby als van verre, het volgende zeer groote massief. Drie Pavia's, op verscheidene Meters van elkander, do stammen dicht metHedera begroeid; de ruimte tusschen deze boomen was gevuld met Begonia ricinifolia; om dit geheel heen lag een breede rand van Begonia Rei leopardina, die op hare beurt door een krans roodbloeiende Begonia's omsloten werden; alles door de drie Pavia's') dicht beschaduwd. 15. Een zeer prachtig perk was eenvoudig in 't midden bezet met Begonia Dregeï var. Weltoniensis, omplant met Iresine's. 16. De meeste kleurmengeling bood een groot perk, dat in 't midden beplant was met Perilla nankinensis, daaromheen lichte Coleus, vervolgens, altyd kransvormig, donkerdere Coleus; hieromheen goudbonte Pelargoniums zonale, terwyl het geheel omsloten werd door een rand van zilverbladerige Pelargoniums. 17. Een perk met Ficus elastica en Begonia discolor (Evansiana) er onder, omvat door een rand van Begonia semperflorens. Het spreekt van zelf dat de Ficussen niet al te dicht bijeen stonden, zoodat de Begonia's zich volmaakt goed hadden kunnen ontwikkelen. ') vEseulus Pavia, een soort van Paürdekastanje. 18. Een geheel massief met Wigandia caracasana. Krachtig en prachtig! 19. Een zeer groot massief van Acer Negundo foi. variegatis was omgeven door kloeke, donkerrood bloeiende Pelargoniums zonale, die, op hare beurt, weder, in den vorm van een breeden rand, door lichter rooden omringd waren; zoowel door de grootte der planten als door de kleuren vormde dit een prachtig geheel. 20. Een keurig effect maakte ook een groot massief met Evonymus japonicus, waarvóór (niet er omheen) een dichte groep stond van Begonia discolor, de laatste ryk in bloei, welker zacht rose bloemen tegen de blinkende Evonymus-bladeren vrooiyk uitkwamen. Tot beplanting om heestervakken wordt daar veelvuldig gebruik gemaakt van Chrysanthemum frutescens, die door haar kloeke houding en overrpen bloei, vooral op een afstand, uitnemend voldoen. De uitgestrekte, sterk golvende gazons z^jn in alle richtingen, doch op groote afstanden, met kloeke, deels zeer groote boomen bezet, die aan hun voet steeds met bloeiende gewassen omplant zyn. Dat men bovendien daarin een aantal alleenstaande sierplanten aantreft, is licht te begrijpen; soms zyn die ten getale van drie of vyf vereenigd. Zoo b. v. een groote Musa Ensete, door vier kleineren omgeven; of drie planten eener zelfde Ricinus-soort. Voorts stonden op zich zei ven in de gazons Livistona's, Chamaerops, Ficus elastica, Oreopanax, Bambusa aurea, Phyllostachys bambusoides, Polygonum cuspidatum, enz.; — allen keurige exemplaren, die elk op zich zelf bijdroegen tot de schoonheid van het geheel. Eigenlek gezegde mozaïekvakken of tapytbedden zag men er niet, en ik geloof niet dat men ertoe zal overgaan, want het is niet denkbaar, dat zelfs de grootste voorstander daarvan ze in de plaats zou wenschen van die keurige randvormige omplantingen, die op zich zeiven een veel fraaier en en grootseher effect maken, terwijl zij de waarde der planten veel beter doen uitkomen. — Wat zeer de opmerking, wat navolging tevens verdient, z^n de tusschen- en ond erplantingen, waarvan ik hier en daar melding maakte, en die daar op verschillende wijzen in toepassing worden gebracht. In de sub. 1 en 13 vermelde perken waren b. v., in het eerste de Caladium esculentum, in het tweede de Hibiscus Cameronii hoofdzaak, terwijl de eentonigheid dezer op zich zeiven fraaie planten gebroken werd, in het eerste geval door de Panicum's, in het tweede door de Plumbago's. De onderplanting — onder hoogere, luchtige planten — van groene en gekleurde Tradescantia's, van Selaginella's, van gekleurdbladerige Begonia's en dergelijken, levert mede een fraai gezicht op. In het ééne zoowel als in het andere geval dient echter zeer gelet te worden op wat by elkaar past en elkanders schoonheid verhoogt. De perken liggen ver uit elkaar, en komen dientengevolge, in het prachtige gazon, zeer sprekend uit. Waren ze dichter bijeengeplaatst, ze zouden elkanders effect benadeelen. Ook is er met zorg op gelet, wat het beste voldoet wanneer het dichtbij, en wat beter effect maakt als het op een grooteren of kleineren afstand gezien wordt. Dit zijn zaken die in zulk een park niet uit het oog mogen verloren worden. In dit opzicht houd ik het Pare Monceaux voor een model. Een paar bijzonderheden treft men hier nog aan, die ik niet geheel met stilzwegen meen te mogen voorbijgaan. Vooreerst een rots en grot van kunstmatige stalactieten en stalagmieten 4, ') Er is mogelijk wel wat natuurlijke steen ook by; dit laat ik in 't midden. met een fraaien waterval, welke rots aan twee zijden toegankelijk is. Ze is vrjj dicht begroeid met verschillende groenblijvende gewassen, waarbij Aucuba, Evonymus japonicus en Hedera de hoofdrol spelen. Vergis ik mij niet, dan is deze party nog een overblijfsel van het voormalige Park; het geheel is fraai, en maakt, vooral door de afwisseling, een zeer aangenamen indruk. Herhaaldelijk merkte ik op dat dit Park zeer open en licht is. Wel vindt men er zware boomen in, maar die staan meerendeels wijd uiteen, zoodat men er wel schaduwplekken, maar in den regel geen beschaduwde wegen heeft. Een uitzondering maakt echter hierop de zoogenaamde Naumachie, mede een overblijfsel van vroegeren tijd, 't welk men zeer terecht heeft gespaard. — Wat is een Naumachie? vraagt deze en gene. — Ik wil mi) niet voor wijzer verkoopen dan ik ben, en moet dus erkennen dat ik het aanvankelijk ook niet wist. Datgene waaraan hier dien naam gegeven wordt, is een zeer groote, langwerpig ronde vijver, rondom door boomen of bosch omringd. Langs een gedeelte van den vijver staan een aantal, deels half afgebroken Corintische zuilen, allen met Klimop begroeid. Dicht bij dien vijver, maar toch daarvan door een breed pad gescheiden, ligt een groot perk met Alocasia macrorhiza (Caladium odorum) en Tradescantia zebrina, die zich hier in de schaduw van het geboomte krachtig ontwikkelden. Een Naumachie nu kan men zich niet beter voorstellen, dan als een schouwplaats, bestemd voor het leveren van zeegevechten. Het was Julius Caesar, die, in de laatste eeuw vóór onze tijdrekening, op het denkbeeld kwam, om in groote vijvers voorstellingen van spiegelgevechten op kleine schaal te doen geven, en later hebben er te Rome verscheidenen bestaan. Zooals die vijver daar ligt, allerwege door hoog geboomte omgeven, met die begroeide zuilen aan ééne zijde, levert die plek een rustig gedeelte, hemelsbreed verschillende van het geheel. — Dat men in de perken ieder jaar afwisseling brengt, is natuurlek; ik deelde het een en ander mede wat mi) in den nazomer (3 September) van 1878 bijzonder trof; en, moge, gel|jk natuurlijk is, het ééne schooner geweest zijn dan het andere, al wat hier vermeld is verdiende op zich zelf schoon, keurig, veelal prachtig genoemd te worden. Die Parijs bezoekt, verzuime dan ook niet op een mooien zomerdag zijn tol van bewondering te gaan brengen aan het Pare Monceaux; ik herhaal wat ik 't begin opmerkte, sommigen, die zich niet op een zuiver objectief standpunt weten te plaatsen, zullen in dien stijl niet datgene vinden, wat zij voor zich zelve zouden wenschen, maar ontegenzeggelijk waar is het, dat dit Park, zoowel in zijn geheel als wat de bijzonderheden betreft, Frankrijks hoofdstad tot eer verstrekt. XVI. Pèra Lachaise en de Buttes Chaumont. Pèie Lachaise en de Buttes Chaumont; de beroemdste, de merkwaardigste doodenakker, en een der prachtigste Parken van Europa. Zal ik ze inéén adem noemen, gelijk ik ze op één dag bezocht? Wel schijnt de tegenstelling schril, maar toch bleek mij die opvolging goed gekozen, gelijk het ook met de Hjdsverdeeling het beste uitkomt. Men geeft er een dag aan, en dan zegt men dat het een goed besteede dag is geweest. Men had mi) afgeraden het door den bekenden geestelijke gestichte kerkhof te gaan zien; anderen weer hadden het mg ten zeerste aangeraden; maar ook zonder dezen raad zou ik erheen zijn gegaan, zelfs al had ik over minder tijd te beschikken gehad. Ik verlangde er naar, eenige oogenblikken te verwijlen tusschen die graven., die zooveel grootheid, zooveel roem verzwolgen, en inderdaad was het mij wèl, om te wandelen in die stad der dooden, zoo rijk en dicht bevolkt, en toch zoo kalm en stil; waar honderden gesteenten spreken; waar men bij schier elke schrede een andere bladzijde ziet opgeslagen van Frankrps geschiedenis; waar afwisselend beroemdheid en beruchtheid zich aan de herinnering opdringen, terwijl men met moeite zijn weg zoekt in die straten, gevormd door het ruim achttienduizendtal huizen (want als zoodanig gaat men die graven onwillekeurig beschouwen), deze van hardsteen, die van marmer; deze breed en hoog, die weer laag en zich slechts enkele Decimeters boven den grond ver- heffende; sommigen zóó eng, dat men vraagt hoe 't mogelijk is, dat ze zooveel grootheid kunnen bergen. Dit laatste toch is o. a. het geval met dat van den „grooten kleinen" man, die in de bange jaren '70 en '71, en ook later, getoond heeft wat vaderlandsliefde is en vermag. Ik bedoel het familiegraf van Thiers, dat aan een straatje, zeer op zij' af ligt, en hetwelk men slechts na zoeken en vragen vindt, maar dat zich dan ook terstond in het oogloopend van de anderen daaromheen onderscheidde, door het groote aantal inmortellenkrai;sen, welke hoogachting, erkentelijkheid, vriendschap en liefde niet ophielden daar opeen te stapelen. — Het is echter niet over dit kerkhof dat ik thans wil uitweiden. Ik stip het slechts terloops aan, omdat het tot mijn herinneringen behoort van denzelfden dag, waarop ik het Park der Buttes Chaumont bezocht, en wel tot die herinneringen, waarop ik het meeste prijsstel. De uren toch, op Père Lachaise's Kerkhof doorgebracht, reken ik tot de belangrijkste van mijn verblijf te Parijs te behooren Het Park der Buttes Chaumont ligt in het uiterste Noord- ' oostelijke gedeelte van Parijs, niet zeer ver van het daareven genoemde Kerkhof verwijderd. Men volgt de Boulevards de Menilmontant, de Belleville en de la Villette tot aan de Rue de Meaux, slaat rechts de Rue Sécrétant in, die in rechte lijn op een der hoofdingangen van het Park uitloopt. Men weet dat dit gedeelte van Parijs, het inzonderheid ook tijdens de Commune berucht geworden Belleville, niet tot de meest aristocratische, en evenmin tot de schoonste gedeelten der hoofdstad behoort. Wy wagen ons niet op het terrein van de geschiedenis dei Buttes Chaumont, die verscheidene eeuwen teruggaat; zt maken een deel der Parijsche, ja van Frankrijks historie uit. en zijn over 't geheel juist niet de fraaiste bladzijden daarvan. Op een van die hoogten toch stond eeuwen achtereen de beruchte galg van Montfaucon, en talloos vele slachtoffers, nü van partyhaat, d&n van volkswoede, vonden daar een geweldigen dood. Men wil dat de eerste galg er reeds stond vóór 1290, en eerst in het laatst der 18de eeuw werd ze tijdens de revolutie opgeruimd. Toch bleef die plek ook nog na dien ttjd de groote vuilnishoop van Parijs, die met zjjn verpestenden stank de lucht in de wijken du Temple, Belleville en La Villette bedierf, en hoogst nadeelig was voor de gezondheid der bevolking van dit gedeelte van Parijs. Deze toestand was op den duur, vooral b« de steeds dichter zich opeenpakkende bevolking, gevoegd bij de gaandeweg strenger wordende eischen der gezondheidsleer, onhoudbaar; maar er was nog een andere reden, die den doortastenden Prefect der Seine, Hausmann, wiens grootsche denkbeelden, waarvan dit het laatst verwezenlijkte was, den inwoners op den duur wel wat kostbaar werden, noopte deze aanzienlijke uitgestrektheid, even rijk aan doodende miasmen als aan treurige herinneringen, in een waar paradijs te doen veranderen. Het zal nu omstreeks een halve eeuw geleden zijn, dat men besloot al die onreinheden zooveel mogelijk op te ruimen, terwijl ze ten deele zeker aan de plantenwereld, met welke men zich voorstelde die hoogten te bevolken, een vruchtbaren bodem zouden leveren, en daarna werd het plan ontworpen, om deze uitgestrektheid van ruim 22 Hectaren te veranderen in een Park der hoofdstad waardig, en dat zeker op den gezondheidstoestand een heel anderen en tegenoverge- stelden invloed zou uitoefenen. Ik zei daareven dat men daarvoor nog een andere reden had dan van hygiënischen aard. De bewoners van dat gedeelte der stad behooren over het algemeen op verre na niet tot het meest gedistingeerde deel der bevolking. De wijk Belleville kon zoo wat beschouwd worden als de bovenrand van een beker, waar het schuim zich steeds verzamelt, en, was de ééne gisting er bedaard, dan kon de Regeeiing zich licht weer op een andere voorbereiden. Het heugt trouwens vele Nederlandsche courantenlezers nog zeer goed, hoeveel last juist dit gedeelte der stad aan de nieuwe Regeering verooizaakte, nadat in 1871 de Commune reeds als gefnuikt kon beschouwd worden. In Mei van dat jaar toch was alleen de hoogte waarop het daareven genoemde kerkhof ligt, en waren voornamelijk die van Chaumont nog slechts in het bezit deiopstandelingen, die van daar met petroleumbommen dood en verderf over de stad verspreidden; en op het allerlaatst zelf kostte het nog heel wat moeite, om den bewoners van Belleville de kanonnen te ontriemen, waarmee zij zich tegen eiken aanval der militairen, met maar al te lang aanhoudend succes, verdedigden. Bestonden er nu voor de bewoners der andere wijken verschillende gelegenheden om zich het genot te schenken eener wandeling in een liefelijke omgeving, die van Belleville waren daarvan zoo goed als verstoken, wijl daar in de nabuurschap niets was wat daartoe uitlokte. Men begreep terecht dat dit een leemte was, waarin, onverschillig tegen welken prijs, behoorde te worden voorzien; men moest, door hun de gelegenheid te schenken zich, in hun onmiddellijke omgeving te verplaatsen uit hun nauwe stegen en bedompte huizen in een prachtige natuur, waaraan zich tevens de kunst had gesloten om alles te brengen in een toestand van volkomen harmonie, al was het langzamerhand, op het gemoed werken van menschen, die wellicht zich voornamelijk daarom vaak door hun ontembaarheid onderscheidden, wijl ze zelden of nooit indrukken ontvingen, die by machte waren den duivel die hen vaak leidde te bezweren. Dit laatste was zeker wel de voornaamste prikkel, die er de Regeering toe aanspoorde, om zich zulke kolossale uitgaven te getroosten, als voor dit inderdaad grootsche werk gevorderd werden; want grootsch is het, en dit moest het 15 zijn, zou het doel niet maar tenhalve bereikt, of mogelijk geheel gemist worden. Er behoorde inderdaad moed toe, een werk van dien aard te ondernemen; een werk, waartegen het terrein, naar het scheen, alle denkbare hindernissen had in den weg gelegd. Die hoogten toch bestaan uit rotsmassa's, welke bovendien, door de exploitatie van steengroeven, op de onregelmatigste w«zen uitgehouwen en uitgegraven waren; trouwens dat men bij zulke werken geen rekening houdt met de schoonheid der landstreek, kan men overal elders opmerken, waar de rotssteen ten bate der nijverheid wordt uitgehouwen. Hoe nu zou het mogelijk zijn die woeste streek te herscheppen in een lusthof, gelijk men dien juist déAr wenschte? Deze vraag werd echter voorgelegd aan een man, die reeds vaak had getoond tegen moeilijkheden opgewassen te zijn, en van wiens goeden smaak men mocht verwachten, dat hij juist dtór iets zou scheppen, hetwelk overal elders in die mate zoo goed als onmogelijk was; w«l datgene, wat voor anderen hinderpalen zouden zijn, voor hem even zoovele elementen moesten wezen, die voor een grootsch geheel onmisbaar waren. Het was de ingenieur Alphand, reeds vroeger door mij genoemd, toen ik van het Park Monceaux sprak, aan wien deze belangrijke taak werd toevertrouwd, en die daarbij door den bekwamen oppertuinier der stad Parijs, den heer Barillet, krachtdadig werd ter zijde gestaan. Onder hen, die mede een degelijk aandeel daaraan namen, behooren in de eerste plaats de heeren Darcel, aan wien de uitvoering van Alphand's plannen voornamelijk was toevertrouwd, en de architect Davioud, wien de bouwwerken waren opgedragen. Zóo werkten verschillende krachten samen om de eeuwenlang beruchte „Buttes Chaumont" een gedaantewisseling te doen ondergaan, waarvan niemand zich een voorstelling kon maken, en die, toen zij met verbazende opofferingen voltooid was, de overigens op het terrein der aesthetiek wel wat verwende ParUzenaars, en de daar aanwezige vreemdelingen een kreet van bewondering afperste, welke door geheel Europa werd gehoord, en spoedig van heinde en verre bezoekers deed toestroomen, die op hunne beurt niet aarzelden den genialen ontwerper en hun, aan wie de uitvoering was opgedragen, den rechtmatigen tol van bewondering te voldoen. Die het niet wist, zou zeker in dit afgelegen gedeelte der stad geen Park zoeken van die uitgebreidheid en die schoonheid tevens, en het is Juist daarom dat de verrassing des te grooter en aangenaamer is; want zelfs nadat men er veel van heeft gehoord en gelezen, en men er in zijne verbeelding een nog al veeleischende voorstelling van heeft gemaakt, staat men, kort na het te zjjn binnengetreden, bewonderend stil, en erkent men, zelfs al kon men tot dusverre daartoe nog niet besluiten, dat, inzonderheid wat keurigen smaak betreft, de Pransche tuinbouw-architecten meesters in hun vak zijn. Mü althans ging het daar, even als ruim veertig jaren geleden, toen ik met mijn ouden vriend G. naar het Loo ging. Hij kende dit Park, ik echter had het toen nog niet gezien, en 't was op zijn aandringen dat ik meeging. Hij had mij er veel van verteld, en daar hy, als degelijk deskundige, gezag heeft, maakte ik mij er een groote voorstelling van. Daar hij dit ten laatste scheen te bemerken, en bevreesd werd dat mijn opgewekte verbeelding mij parten zou spelen en hem in zekeren zin tot een leugenaar maken, begon h« bij het laatste ritje wat water in zijn wjjn te doen, er vooral op drukkende, dat ik het verschil van smaak by verschillende personen niet moest uit het oog verliezen; licht mogelijk immers was het dat juist datgene, wat hem het meest in opgetogenheid bracht, mü koud zou laten, enz. — Hiertegen kwam toen echter onze derde reisgenoot t. H. op, die niets afgedongen wilde hebben op den roem van dit nationale Park zoodat ik voortging mij een elysium voor den geest te tooveren, waaraan de werkelijkheid zeker moeilijk zou kunnen beantwoorden. En toch Maar ik dwaal af, en de sprong van Partjs naar het Loo is inderdaad wel wat heel groot, Ook zou er gevaar z«n dat sommigen beide Parken met elkander wilden vergeleken; een vergelijking die zoo goed als onmogelijk is, daar het terrein der Buttes Chaumont in alle opzichten van dat van 't Loo verschilt, en de aanleg dientengevolge genoegzaam geen enkel punt van overeenkomst biedt. Dit kolossale Park heeft, volgens Mme Germaine Boué, in haar Squares et Jardins de Paris, een oppervlak van 22 Hectaren, terwijl anderen het nog grooter noemen. Ik heb op het oogenblik geen gelegenheid m|j dienaangaande stellige zekerheid te verschaffen; nemen w|j echter het eerste cijfer aan, dan geeft dit een voldoend denkbeeld van de groote uitgestrektheid; bedenkt men daar nog b|j, dat het terrein zoo geaccidenteerd is, als men zich met mogelijkheid kan voorstellen, dan zal men begrijpen dat de echte liefhebber er gemakkelijk een geheelen dag in kan doorbrengen, zonder met z|jn tijd verlegen te z|jn; waartoe hij zich te meer uitgelokt zal gevoelen, als h|j weet dat, behalve nog twee anderen, op een der schoonste punten een groote en zeer nette restauratie staat, waar het zoo min aan het noodige consumabel, als aan afwisseling en opgewektheid der bonte schaar van bezoekers ontbreekt. Daar ik dit Park niet bezocht in qualiteit van verslaggever, maakte ik er ook geen enkele notitie; ik wilde ook eens genieten als iedereen, zonder het minste plan om sommige indrukken te bewaren, zonder eenige zorg of die wel diep genoeg zouden zijn, om ze later duidelijk begrensd te herkennen. Nu waag ik er mij niet aan, die in al hun bijzonderheden terug te geven, hier en daar toch vloeiden ze in elkaar, de omtrekken werden dus minder duidelijk, en van naschrijven houd ik niet. Buitendien, 't was ook niet mijn plan hier veel bijzonderheden te vermelden; ik wilde slechts een algemeen denkbeeld geven van dit prachtige lustoord, en daartoe is licht het volgende voldoende. Hier steile, d&éir glooiende hoogten; hier breede dalen, daar diepten, die door den loodrechten stand der rotswanden aan ravijnen doen denken, waaraan een meer, hier breeder, daar smaller, leven en afwisseling geeft. Hier de tuinbouwkunst in baar meest verfijnde toepassing, da&r een beeld der vrije Natuur, zoo getrouw nagebootst, dat men er de hand des kunstenaars niet meer in herkent; hier boomgroepen tot verschillende familie's behoorende en de meest wenscheiijke verscheidenheid in bladvorm opleverende, afgewisseld door ruime graspartijen met alleenstaande boomen, elders bloemperken; breede wegen en smallere voetpaden, de laatsten nü gelijk, dan langzaam rijzende, soms plotseling klimmende, om weldra op één punt uit te loopen, dat naar een of verschillende zijden een verrassend uitzicht biedt. Het hoogste punt wordt gevormd door een klip, een schril uit het dal oprijzend natuurlijk rotsgevaarte, negentig Meter boven de oppervlakte der zee en ongeveer veertig Meter boven het meer van het park zich verheffende. Op den top dezer rots is een in Corintischen atijl opgetrokken kleine tempel gebouwd, welks koepel op acht zuilen rust, en die, onverschillig van welk standpunt ook gezien, een zeer schoon effect maakt. Het pad daarheen mag wat steil zyn, iedereen kan dit punt toch bereiken, en boven kan men uitrusten. Inderdaad, het uitzicht van daar is zoowel belangwekkend als schoon; belangwekkend, omdat men zich van hier, terwijl het oog dwaalt over het doolhof van straten, pleinen en huizen der stad, een denkbeeld kan vormen van die kleine wereld, die op de groote zooveel invloed uitoefent; schoon vooral om de vergezichten, die by helder weder een omtrek van meer dan veertig mijlen omvatten. Wat lager lokt de keurige restauratie tot verpoozen uit; men bereikt die over een hoog boven het water hangende lichte ijzeren brug, van waar het gezicht naar boven op den tempel, en naar beneden op het meer het oog onafgebroken bezighoudt. Een der fraaiste werkstukken die men in dit park aantreft is een kunstmatige grot van zeer groote uitgestrektheid. Ook bij het warmste weder is de lucht daarbinnen koelen frisch, het gevolg hiervan, dat door een opening in den achterwand, een waterstroom, van een twintigtal Meter hoogte, over steenen en oneffenheden naar beneden stort, en, midden door de grot zich een weg banende, in het meer vloeit. De totale hoogte van dit kunstwerk, van den grond tot den top bedraagt 22 Meter. Kunstmatige stalactieten van acht & negen Meter lengte, hangen naar beneden, en geven aan het geheel een natuurlijk voorkomen. Er is in dit park niets gespaard wat strekken kon om aan Natuur en Kunst beiden — en aan beiden in gelijke mate — hulde te brengen, en de bevolking toont dit te begrijpen en te waardeeren, door er een druk en alleszins gepast gebruik van te maken; door het schoone niet alleen te genieten, maar het te eerbiedigen tevens. Trouwens het is een doorgaand verschijnsel overal, dat het schoone zulk een indruk maakt, zelfs op de minst beschaafden, dat zij er niet aan denken er de schendende hand aan te slaan (ik denk hier natuurlijk niet aan oorlogstijden, wanneer vandalengeest zelfs de meest beschaafden bezielt); terwijl de vernielzucht haren lust gaarne botviert aan het middelmatige. Men klaagt vaak over de vernielwoede van het „gemeen", niet zelden bedervende alleen uit lust daartoe; maar plaats diezelfde lieden in een omgeving die door hare schoonheid imposeert, waar niet maar enkele bloemperken de bijzondere opmerkzaamheid trekken, maar waar dezer schoonheid opgaat in die van het geheel, en zij zullen zich door een zeker respect aangegrepen gevoelen, dat hen zelfs het minste doet ontzien. Dit is een regel (natuurlijk als zoodanig voor uitzondering vatbaar), die in alle opzichten van toepassing is; die ook wel eens tot verkeerde gevolgtrekkingen leidde, als men, daarop niet lettende, vergelijkingen maakte die eigenlek niet opgingen; vergelijkingen die dan kwamen ten nadeele van ons volk, maar waarbij met valsche maat werd gemeten. Dat ook ons volk, dat ook het „gemeen" hier te lande het schoone ontziet, als het slechïs zóó schoon is, dat het er door aangegrepen wordt, zich min of meer in die omgeving verlegen gevoelt, is reeds vaak gebleken; maar in onze publieke wandelplaatsen of parken, zoo veel of weinig als wy ze hebben, is men gewoonlijk te zeer met het middelmatige tevreden; looft men dat zelfs als schoon, dan dat een onberispelijk geheel hier niet tot de zeldzaamheden zou behooren '). Die hieraan mocht twijfelen en aan overdrijving denkt, schorte zijn oordeel op, tot hij, om thans van geen andere Parken in den vreemde te spreken, de beide in deze herinneringen genoemden, het Pare Monceaux, en vooral dat der Buttes Chaumont, heeft gezien. De kennisneming daarvan is leerzaam en opwekkend tevens; ook levert ze een hoogst aangename en weldadige afwisseling in het woelige leven der hoofdstad, waar indrukken van den meest verschillenden aard zich met snelheid in bonte afwisseling verdringen, en zoowel den geest als het oog, en niet minder het lichaam, vermoeien. Daarom vooral zijn Parken als den hier genoemden, als het Bois de Boulogne (ten deele ook als een groot Park te beschouwen), als die van Versailles, St. Cloud, enz., een weldaad voor Frankrijks Metropolis, welker inwoners zich voor natuurindrukken in hooge mate vatbaar toonen. — ') Ook hierin bracht de tweede helft der vorige eeuw een merkbare verbetering, en het is niet gewaagd te veronderstellen, dat men in deze loffelijke richting zal blijven voortgaan. XVII. Versailles. Wanneer men op reis gaat om verschillende dingen te zien, van welke men reeds sedert zijn jeugd een zeer hoogen dunk had, welke dunk, door hetgeen men er later van las of hoorde, nog aanzienlek toenam, dan is het altijd goed zich op enkele teleurstellingen voor te bereiden, zoo men er althans prijs op stelt, zijn genot niet nu en dan, misschien voor een geheel en dag, bedorven te zien. De één is in zulke gevallen zeker veel meer dupe van zijn fantasie dan de ander, wijl hy veel gereeder bij de hand is, om, naar enkele gegevens, zich een geheel voor den geest te tooveren, grootscher, schooner en liefelijker, naarmate die gegevens daartoe de bouwstoffen leverden, en h\j die verwerkte naar modellen, welke hy elders zag, aanvullende wat zyns bedunkens daaraan ontbrak, inzonderheid in dien zin, welke voor hem de meeste aantrekkelijkheid heeft. Nu gebeurt het in dergelijke gevallen maar zelden, dat de werkelijkheid aan zulk een gewrocht der verbeelding beantwoordt, maar dikwijls ook geeft die in verschillende opzichten zooveel, waarmee de verbeelding niet rekende, omdat ze er niets van wist, dat het ééne het andere ruimschoots vergoedt, en men per slot van rekening moet erkennen, dat de verwachting zeer ver werd overtroffen. Zoo ging het ook mij vaak in en bij Parijs, zoo goed als ieder, voor wien dikwijls slechts een paar woorden noodig zijn, om zich met wel wat te groote waaghalzerigheid op weg te begeven en soms in het rijk der idealen te verdolen. — Versailles! lustoord van verscheidene Koningen en eeu K' ïzer; waar schatten aan kunst, aan smaak , niet het minst aan weelde geofferd werden, van welker opsomming men zou duizelen; waar duizenden in opgetogenheid werden gebracht, hier door de Natuur, détór door de Kunst; Versailles, met uw park, dat door velen als het meesterstuk van Lenötre werd geroemd, dat zeker tot zijn Europeesche vermaardheid het meeste bijdroeg, en waarvoor hij den prachtlievenden Koning Lodewijk XIV tot de buitensporigste uitgaven wist over te haleu, hoezeer verlangde ik u te zien, u te bewonderen gelijk zoo velen, en .... hoe deerlijk werd ik, toen ik eindelijk uw klassiek Park betrad, in mijne verwachting teleurgesteld! Dit was echter, hiervan houd ik mij overtuigd, en ik koester die overtuiging, om althans niet al mijne illusiën te dezen opzichte te verliezen, niet de schuld van Lodewijk de Veertieode, van Lenötre, of van latere vorsten en kunstenaars, die er hun schatten en talenten aan verspilden, maar het was de schuld der omstandigheden, grootendeels mijn eigenschuld, wijl ik dom genoeg was er voor den eersten keer heen te gaan , op een dag, waarop ik gemakkelijk had kunnen begrijpen, dat het geheel een gansch ander karakter moest vertoonen dan gewoonlijk; terwijl immers die eerste indruk veelal een beslissenden invloed uitoefent. — Zooals men weet, zijn het voornamelijk de waterwerken, waaraan het Park van Versailles voor een niet gering deel zijn wereldberoemdheid heeft te danken. Nadat door Lenötre voor den surintendant Fouquet een Park te Vaux was aangelegd, welks parterres, bosquets en waterwerken, met inbegrip van den aankoop, naar men beweert den eigenaar op niet minder dan achttien millioen Francs was te staan gekomen, maar dat dan ook alles wat van dien aard in Frankrijk bestond ver achter zich liet, ontboodt Lodewtyk de Veertiende, wien het denkbeeld van door een zijner staatsbeambten zoozeer in de schaduw gesteld te worden ondraaglijk was, den schepper van al dat schoone, en droeg hem den last op, te Versailles een Park te scheppen, hetwelk nog veel grootscher moest zijn. Die opdracht was zeker ver van gemakkelijk, daar het onvruchtbare, deels moerassige, terrein in de nabijheid van het in 1634 door Lodewtjk XIII gebouwde jachtslot, voor zulk een Park wel het allerminste geschikt scheen. Toch kwam Lenötre weldra met een ontwerp voor den dag, dat de bewondering van den Koning ten top voerde, inzonderheid de kolossale waterwerken en de groote verscheidenheid daaraan gegeven, zoodat ten laatste de Koning, bij de verklaring van elk nieuw waterwerk, Lenótre vriendschappelijk op den schouder klopte, en hem zijn klimmende opgetogenheid in duidelijke bewoordingen deed kennen. Dit was echter een stout ontwerp, en Lenötre moet reeds toen vrij zeker geweest zijn van de gemakkelijkheid, waarmede deze Koning met 's volks millioenen omsprong, om iets, en dan nog wel op zulk een reusachtige schaal, te durven voorstellen, dat schier ieder ander voor een onmogelijkheid zou verklaren; immers juist het element, waarop dit alles berustte, het water, ontbrak. Toch werden die werken ten uitvoer gebracht, en het water op grooten afstand van Versailles, van Marly, op vijf mijlen afstands van St. Germain, aan den linker oever der Seine gelegen, aangevoerd; tot welk einde te Marly een gebouw met pompwerken werd opgericht, dat, met zijn 221 pomptoestellen, alleen niet minder dan vier millioen Francs moet gekost hebben. Dit was echter nog maar een betrekkelijk bagatel, vergeleken bij de kolossale onderaardsche kanaalwerken, noodig voor een geregelden toevoer van zulk een verbazende hoeveelheid water, als te Versailles noodig was. Hier konden geen buizen helpen, maar groote, gemetselde tunnels waren noodig, en zoo wordt dan ook beweerd, dat de waterleidingen, die men niet ziet, nog kostbaarder zjjn geweest dan hetgeen men te Versailles wèl ziet. Toch was dit kolossale, en voor dien tj)d grootsche pompwerk te Marly nog niet toereikend, en besloot men de rivier de Eure, vijftien Kilometer van Versailles verwijderd, daarheen te leiden, opdat deze de onverzadigbare fonteinen en vijvers mocht voeden. Voor dit werk werd een leger van zes-en-dertig duizend soldaten gebezigd, die echter onder de werken by duizenden stierven, tot dit groote werk, grootendeels voltooid, door den oorlog werd gestaakt, en sedert dien t^jd niet werd voleindigd. Later is het oude pompwerk van Marly door nieuwere machinerieën, beter in overeenstemming met den tegenwoordigen stand der wetenschap, vervangen; maar toch zyn en bleven de kosten van wateraanvoer op zulk een schaal als daar noodig is, van dien aard, dat men zich die weelde slechts op den eersten Zondag van elke der vijf zomermaanden, en op nationale feestdagen kan veroorloven. — Geen wonder is het dus, dat niemand te Parijs verblijft zonder de gelegenheid waar te nemen die reuzenkunstwerken te gaan bewonderen, en men zijn bezoek aan Versailles gewoonlijk tot dien dag uitstelt. Geen wonder dan ook, dat op den dag der „Grands Eaux" duizenden stedelingen zoowel als vreemden zich aan de Gare St. Lazare (het station van den spoorweg van den rechter rivieroever) en aan de Gare Mont Parnasse (dat van den linkeroever) verdringen, ten einde zich gedurende een zomerdag, deels in het genot der beschouwing van het aan kunstschatten ryke paleis, deels in de wandeling door het uitgestrekte Park, straks in bewondering der machtige waterstralen op aangename wyze bezig te houden. In dien stroom ging ik ook mee, en daarom maakte ik op den eersten Zondag van September niet minder dan anderhalf uur in het station St. Lazare queue, tot het my eindelijk gelukte een paar plaatskaartjes meester te worden, om met den schier onmiddellijk vertrekkenden trein naar Versailles te ijlen. Ik sta niet stil by dit traject; ik herinner my slechts dat het verschillende schoone gezichtspunten biedt, zonder bepaald meer te weten waar en welke, want de tyd — ik meen omstreeks een uur — ging pratende, in een vrooiyke stemming om. Het is gemakkelijk na te zien, maar dit behoeft niet; elk reisboek geeft hieromtrent de gewenscht inlichtingen. Het station te Versailles muntte niet uit door sieriykheid; dit was ons trouwens tameiyk onverschillig, daar een andere vraag zich deed gelden. Wij hadden namelijk vroeg en weinig ontbeten; hadden, door het fraaie weder uitgelokt, te Parys naar het station gewandeld, daar ruim anderhalf uur gestaan, en toen een uur gereden; is het wonder dat de restaurants recht tegenover den uitgang my als het ware een harteiyk welkom! toeriepen, en ons slechts de keuze moeilijk maakten, waar we eenige oogenblikken in den kleinen vóórtuin zouden uitrusten, ons tevens toerustend voor de verdere wandeling. — Met een „tout comme chez nous" trachtte ik my en mijn rei>genoote te troosten, toen we, nadat ik aan zes of acht verschillende dravende bedienden mijn bestelling had gedaan, op gevaar af van een evenzoo veelvuldige portie te krygen, eindelijk in 't bezit werd gesteld van een bord, lepel en vork; vervolgens, een kwartier later, van een flesch wyn. Zoover zijnde, begreep ik rustig den stortbui te kunnen laten overdryven, die de lucht opfrischte en de straten stofvry maakte. Toen we dan ook eindelyk, na veel tobben voldaan waren, en de zon op nieuw hare rechten deed gelden, scheen het of alles een geheel andere tint had gekregen, niet alleen de natuur maar ook de menschen; en misschien was 'laar ook wei wat van aan, wyl de meesten, evenals wy, zich met nieuwe krachten hadden toegerust, terwijl inmiddels de treinen nieuwe massa's aanvoerden, om de in de restaurants ledig geworden plaatsen onmiddellijk weer aan te vullen. Den stroom der bezoekers volgende, hadden wü spoedig den hoofdingang bereikt van het Paleis, dat in de geschiedenis van de Fransche Vorsten der beide laatste eeuwen van zooveel beteekenis, zonderling genoeg later ook een punt van het hoogste belang was geworden der historie van het Germaansche volk, wijl Pruisen's Koning er tot Keizer van het üuitsche Rijk werd uitgeroepen en gekroond; het Paleis, waar, na de vestiging der Republiek, Frankrijks' Volksvertegenwoordigers hun partybelangtn soms meer dan die van 't volk bepleitten; dat zooveel Vorstengrootheid en Vorstenweelde heeft gehuisvest; welks wanden vaak weerklonken van het luidruchtigste feestgedruisch; dat bewoond werd door de hoogst gestegenen, en dat, nadat ook de Volkvertegenwoordiging weer naar de hoofdstad is teruggekeerd, eenzaam is en verlaten, behalve op die enkele zomerdagen, wanneer het volk er in massa ontspanning en uitspanning komt zoeken. Wat ik in de laatste uren wel vermoedde, was nog in veel ruimer mate het geval dan ik had kunnen denken. Ik had mij natuurlijk veel bezoekers voorgesteld, maar toch niet zulk een dichte menigte, als op het ruime voorplein opeengepakt stond, langzaam naar den ingang van het Paleis voortschuivende. Het kostte ons dan ook heel wat moeite om er op een fatsoenlijke manier in te komen, hoewel alles er zoo geregeld en bedaard toeging als in zulk een geval mogelijk was; ofschoon het niet te ontkennen valt, dat het recht van den sterkste zich toch ook wel eens deed gelden. Was het mij voornamelijk om het Park te doen, het Paleis was my toch ook niet onverschillig. De schilderijen voor een oogenblik daargelaten, trok mij inzonderheid de bekende Spiegelzaal, zoo om de historische bijzonderheden, die er aan zijn verbonden, als om den sierlijken bouwstijl en het prachtige uitzicht, dat de talrijke ramen op het park geven. Wanneer ik nu zeg dat men letterljjk door het Paleis gedragen werd, en, wanneer men het geluk had door een der talrijke deuren geworsteld te zijn, terloops zijn kleeren even inspecteerde, om zich te verzekeren dat men er gaaf was afgekomen, zal men begrijpen dat het zien daar luttel genot verschafte '). Het Park maakt een verbazend grootschen indruk; inzonderheid is dit het geval achter het Paleis van het terras, over een uitgestrekt langwerpig vierkant gazon en den Appolovijver, op het kanaal. Het is in een aantal vierkante vakken (carrés) verdeeld, die zich elk door een middenpartij: vijver, fonteinwerk of beeldgroep, onderscheiden, van welk hoofdpunt de rechte paden straalsgewijs naar den omtrek van het vierkant zich uitspreiden, en daar veelal met die van het beienlende vierkant correspondeeren. Hoewel hetzelfde beginsel bi) allen is vastgehouden, zijn al die vakken, meest zeer uitgestrekt, verschillend, zóó zelfs, dat ze volstrekt niet op elkaar gelijken; slechts in enkele gevallen, waar de symmetrie dit gebood, komen ze in grootte en aanleg met elkaar overeen. Ik geloof dat men, elk dezer carré's met den plattegrond in de hand, bezoekende, bepaaldelijk met het doel ze te bestudeeren, ze met elkander te vergelijken, en op te merken met welk een geniale vindingrijkheid men er in slaagde, een hoofdpunt in verschillende richtingen en op onderscheidene wijzen zoo zeer in 't gezicht te brengen, nü van verre, dan, waar dit ter waardeering der details wenschelijk was, meer nabij, geloof, zeg ik, dat men dan veel zou kunnen genieten en niet weinig leeren. Ook geloof ik, dat hij, die dit doet met de vereischte opmerkzaamheid, mocht hij vroeger ') Hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat dit was in het tentoonstellingsjaar 1878; op gewone tijden zal bet er wel wat bedaarder toegaan. wel wat onvoorwaardelijk den staf hebben gebroken over dien stijl, tot de erkenning zou komen, dat ht) van niet minder, wat zeg ik, dat hij van heel wat meer kunstopvatting en genialiteit getuigt, dan de meeste parken van lateren tijd, waarin, ondanks al het schermen met groote woorden over natuur en nog eens natuur, veelal nog schreeuwender tegen deze dan tegen de kunst wordt gezondigd, terwijl hier de kunst in haar hoogste ontwikkeling op dit gebied, in haar zuiverste toepassing bewonderd wordt. Om echter tot zulk een waardeering, die wel de billpste en meest juiste zal zijn, te komen, moet men voor zijn bezoek een anderen dag kiezen dan dien der „Grands Eaux", een stillen dag namelijk, liefst in het midden der week, als de lucht helder is en zonneschijn de licht- en schaduwpartijen goed doet uitkomen. Wanneer men dan zyn wandeling tot de beide Trianon's uitstrekt, dan zal men daar een door Micque, den Architect van Koningin Maria Antoinette, aangelegd Park vinden in Engelschen stijl, waarvan inzonderheid Bernard de Jussieu later veel werk maakte, en men heeft een uitmuntende gelegenheid om beider indruk met elkander te vergelijken. Inderdaad de Parken van Versailles en Trianon — eigenlijk slechts één, wy'1 het laatstgenoemde in den Noordoostelijken hoek van het eerste ligt, zijn nog heel wat anders dan uitspanningsplaatsen voor tienduizenden op één dag; ja men zou schier geneigd zijn te zeggen, dat die klassieke grond dan door zulk een menigte ontheiligd wordt. Het was thans een loopeh en draven van hen, die in het Paleis half platgedrongen waren, eerst naar het kanaal, waar de bekende kaptein Boyton zijn zwemkunsten vertoonde; daarna naar het terras, ten einde zoo aanstonds het water uit den Apollo-fontein te zien opspringen, om vervolgens een soort van wedloop te beginnen naar de verschillende fonteinen, die achtereenvolgend in werking zoude komen, en eindelijk zich naar den Neptunus-vijver te spoeden, waar de grootste fontein het laatste hare ongehoorde watermassa's zou opwerpen. Niet lang duurde het dan ook of een verbazende, bijna angstwekkende menigte had zich amphitheatersgewijze om dien grooten vijver gegroepeerd, allen blikbaar in Zondagsstemming, lachende en schertsende; maar geen enkel teeken van ongeduld gevende, zelfs niet toen men ten laatste een golvende beweging in die bonte menigte kon bespeuren, die spoedig toenam, en op een bedaard aftrekken uitliep. Het was namelijk bekend geworden, dat men het water bewaarde tot 's avonds, wanneer de vijver met electrisch en bengaalsch licht zou geïllumineerd worden. En daarom had men nu een paar uur in de brandende zon zitten wachten! Toch, geen gepruttel en gemor, nog veel minder gejoel. Die duizenden stonden bedaard op, en sloegen den weg naar de stad in, spoedig echter hun gang versnellende, daar zp begonnen te begrijpen, dat er veel meer gasten waren dan er plaats was in de café's en restaurants, en evenzoo meer hongerige magen, dan voorraad om deze te voeden. Op zulke dagen komt men eenigszins tot het begrip, dat die ryke Paleizen die uitgestrekte Parken eigenlijk aan het volk behooren, welks ouders, groot- en overgrootouders de verbazende sommen bijeenbrachten, die voor den bouw en de inrichting noodig waren. Toch, hoeveel levendigheid ze er aan geeft, ontneemt die massa er letterlijk alle poëzie aan, niettegenstaande vele plekken daaraan zoo rijk zijn, terwijl ze zonder deze genoegzaam al hun waarde verliezen. Als een belangrijk element van het Fransche hofleven der 17e eeuw, moet men in ze zijn verbeelding bevolken met dien hoofschen ridderstoet, die geleerden, letterkundigen en kunstenaars, waarvan de grootste Koning, zooals Lodewijk XIV door zijn talrijke vleiers genoemd werd en zich gaarne hoorde noemen, vaak omgeven was; die maitressen vooral, dezen uitmuntende door schoonheid, die door slimheid, anderen door geest, maar over het algemeen een weelde tentoonspreidende, waarvan het tegenwoordige hofleven van welk Monarch ook geen schaduw is; men moet die Parken, zeg ik, terwijl men er genoegzaam alleen in ronddwaalt, in zfln verbeelding bevolken met die hoofsche schare voor wie ze oorspronkelijk bestemd waren, om geheel te komen onder den indruk van die stijve lanen, die symmetrische terrassen» die heggen en fonteinen. Op de dagen der groote waterwerken echter gelpen ze een modern fraai huis, waar boeldag wordt gehouden. Hoe wil men d&n daarover een gezond en billik oordeel vellen! — Van deze waarheid werd ik weinige dagen later krachtig overtuigd, toen ik St. Cloud bezocht; vandaar dan ook, dat, terwijl van het Park van Yersailles bitter weinig bijbleef, dat van St. Cloud my daarentegen nog levendig voor den geest staat, niet alleen wat den totaal-indruk, maar ook wat dien der bijzonderheden betreft. 16 XVI11. St. Cloud. Van mijn herinneringen, voor zoover ze rechtstreeks of zijdelings op den Tuinbouw betrekking hebben, vermeld ik hier ten slotte alleen nog die, welke mij bijbleven van het Park van Saint Cloud, tegenwoordig schier nog meer dan vroeger, om de „herinneringen" daaraan verbonden, een bezoek van eiken vreemdeling overwaard. Was ik, door toevallige omstandigheden, den vorigen dag te Versailles teleurgesteld, toen op den tweeden September het prachtige zomerweder inzonderheid tot een tochtje naar buiten uitlokte, wilde ik zien of St. Cloud mij die teleurstelling zou vergoeden. Jarenlang toch had ik naar die historische Parken verlangd, en ik wilde nu weten of het werkelijk aan het ongunstige toeval lag, dat dat van Versailles my onbevredigd had gelaten, dan wel of ik de oorzaak daarvan te zoeken had in dien stijl zei ven; ik wilde weten of die werkelijk ongeschikt is om onzen tegenwoordigen smaak te bevredigen, en ik m(j dus moest aansluiten bij hen, die onvoorwaardelijk veroordeelen of niet. Daarom koos ik een stillen en fraaien zomerdag; die indruk moet beslissend wezen, en dit wasvoor mi) inderdaad van beteekenis. En hij was beslissend, hij was het in zeer gunstigen zin. Van de drie algemeene middelen van vervoer: spoorweg, omnibus of stoomboot (bateau-omnibus) verdient de laatste zonder eenigen twijfel de voorkeur, ook zelfs boven huurrijtuig; voor een wandeling is het op zich zelve wel niet te ver, maar stelt men zich daarbij een wandeling in het Park ten doel, dan wordt dit te vermoeiend. Ieder uur is daartoe gelegenheid x) van den Pont Royal, bö de Tuillerieën of de verderop liggende bruggen, en dit riviertochtje, dat omstreeks een uur duurt, vooral ten gevolge van de kronkelingen der Seine, levert op zich zelf, eerst in en later buiten de stad, veel voldoening op. De ingang van het Park is dicht by de Seine, in de nabijheid der aanlegplaats, en, pas het hek binnengetreden, treft men in de breede avenue een goede restauratie aan, waar men gelegenheid vindt om desverkiezende zich tot een flksche wandeling voor te bereiden, hetwelk, in het voorbijgaan gezegd, allesbehalve overbodig is. Weldra staat men, de avenue volgende, vóór den grooten waterval, op last van Lodewijk de Veertiende door den architect Lepautre ontworpen; de bekkens der verschillende etages waren echter thans half uitgedroogd, en niet het kleinste waterstraaltje gaf er leven en beweging aan. Aanstaande Zondag zou het hier de dag der „Grands-Eaux" zijn; dan zou de reuzenfontein (1 e Jet géant) z«n machtige waterzuil tot ruim veertig Meter opstuwen; dan zou ook by dezen waterval een breeden stroom uit het ééne bekken in het andere storten, en het kunstwerk zich in al zijn reeds door duizenden bewonderde schoonheid vertoonen; maar thans was alles stil, en zelfs het getal bezoekers tot slechts zeer enkelen beperkt. Die stilte zou ik weldra dubbel op prijs stellen. Een weinig voorbij dit groote waterwerk, den klimmenden weg ter linkerzijde volgende, stond men toen (1879) weldra vóór de ruïnen van het Kasteel. Ik zeg de ruïnen van het Kasteel, want, zooals men zich ') Dit waa althans toen zoo en 't zal denkelijk nog wel zoo wezen. zal herinneren, werd dit gebouw, hetwelk, ruim twee eeuwen oud, overryk was aan geschiedkundige momenten vooral van de laatste eeuw, tijdens den jongsten Fransch-Duitschen oorlog door brand vernield. Wanneer men pas dat grootsche waterwerk had gezien, en zich nu nabtf het zooveel hooger gelegen kasteel bevond, hetwelk daar niet ver van af lag, dan moest men m.i. de opmerking maken, dat er, toen men dien waterval ontwierp, een plan moet bestaan hebben, dat niet, of althans niet geheel tot uitvoering kwam. Stond men nu aan den voet van dat amphitheater dan bemerkte men niets van het Kasteel, daar dit door het geboomte daartusschen aan het oog onttrokken werd, en, omgekeerd, had men van het Kasteel geen gezicht op de waterwerken, terwijl beiden er als voor bestemd schenen om elkaar te voltooien. Men zou dan ook allicht geneigd zyn deze inrichting een fout of vergissing te noemen, daar hier zonder twijfel van het geheel meer party ware te trekken geweest. Ook hjj, die er uitsluitend kwam om het Park, voelde zich door dat verbrokkelde Kasteel onwillekeurig aangetrokken. Het voorplein, de trappen, de geheele omgeving verkeerde in een toestand van onberispelijke orde, en, wendde men den blik van het Kasteel af, dan viel het niemand moeilijk zich voor te stellen, dat hy zich bevond op de lievelingsplek der Bonaparte's, ten tijde van dezer hoogste glorie; richtte men echter het oog op die zwartgebrande en half ingestorte muren, dan greep een indruk van verlatenheid den bezoeker aan, te sterker, daar alles in de rondte daarmede in schrille tegenspraak was. Een moderne ruïne had men dit kasteel in dien toestand willen noemen; heel wat anders dan die overblijfselen van vervlogen grootheid uit de twaalfde, dertiende of veertiende eeuw, waarvan de antieke bouw en de verweerde steen reeds op zich zeiven van de macht des ttfds getuigen, en in welker ontredderden toestand dus niet vreemds ligt. De muren echter, die men hier vóór zich zag, waren straks nog die van een der prachtigste paleizen van Europa. Daarbinnen schreef, op den 19en Juli 1870, de derde Napoleon zjjn naam onder een stuk, dat, toen er onmiddellijk uitvoering aan werd gegeven, van het eerste tot het laatste oogenblik rouw bracht over geheel Frankrijk, en geheel Europa gedurende twee jaren in spanning deed verkeeren. Dó,ö,r nam de machtige Keizer, wiens macht echter op het punt was gebroken te worden, tien dagen later afscheid van ztjn bedroefde Gemalin, die wellicht toen reeds een voorgevoel had van de rampzalige gevolgen welke hare kuiperijen weldra voor haar en het geheele volk zouden hebben. Op dat Kasteel en dat Park, getuigen van zooveel rijkdom en zooveel glorie, rustte, bij zijn vertrek naar het leger, van het balkon van het salonrjjtuig, op hetwelk hij geleund was,'sKeizers blik zoolang mogelijk, terwijl de zwaarmoedige trek van zijn gelaat ook zijn omgeving tot weemoed stemde. Vandaar vertrok eindelijk in den nacht van 6—7 Augustus, ook de Keizerin, om zich in allerijl naar Parijs te begeven. Het tweede Fransche Keizerrijk viel tegelijk met het prachtige Kasteel dat er de zetel van was. Op den 21en September kwam een gedeelte van het Duitsche leger te St. Cloud, en werd daar, door de belegerde Franschen, vooral van den Mont Valérien zoodanig bestookt, dat in 't begin van October zelfs binnen het Kasteel het verblijf voor de Duitsche officieren gevaarlijk werd. Herhaaldelijk ontstond, door de in het gebouw vallende granaten, brand, die soms met moeite en levensgevaar werd gebluscht; tot eindelijk, in den namiddag van den 18en October 1870, het Kasteel zoodanig tot mikpunt van de bezetting van den Mont Valérien werd gekozen, dat het werdra in lichterlaaie stond, zoodat er, ondanks alle maatregelen tot blussching, aan het behoud van het gebouw niet viel te denken, en slechts met moeite eenige kostbaarheden konden gered worden. Van dien tijd af is St. Cloud, welks Kasteel in 1660 door Lepautre en Gerard, op last van Lodewyk de Veertiende, was gebouwd, verlaten; de puinhoopen zijn opgeruimd, de ingangen (geen enkele buitenmuur is gevallen) werden dichtgespperd, en de prachtige Galerie d'Apollon, de weelderige salons en boudoirs, waarin aan de kunst zoo menig kostbaar offer werd gebracht, thans door het vuur vernield, aan de Natuur teD prijs gegeven. Deze aanvaardde het droeve geschenk, geljjk ze gaarne de zorg voor alles op zich neemt, dat door den mensch verlaten wordt. Ze riep hare decorateurs: de wind en de vogels, te hulp, om die leege zalen weer te bevolken, aan die doodsche muren leven bij te zetten; dezen brachten er zaden van velerlei planten, en het duurde niet zeer lang of men zag er enkele Berken, Wegedoorns en andere heesters opschieten uit den bodem, waarop slechts een tiental jaren geleden, toen hij met een spiegelgladden vloer was bedekt, het weelderige Fransche hof, in het rijke balkostuum rondzwierde, terwijl Frankryks gebieder, deels door eigenwaan, deels door de leugenachtige voorspiegelingen van onbekwame raadslieden bedwelmd, droomde van een Europeesch Cesarisme! Waarlik, zoo ooit en zoo ergens, dan zag men het „sic transit gloria mundi" op deze plaats bewaarheid. Welke de gewaarwordingen van den vreemden bezoeker mogen geweest zijn op den tweeden Zondag van elke zomermaand, als de menigte uit Parijs herwaarts stroomde, om zich te vermeien in het gezicht der dan springende fonteinen en in werking zijnde watervallen, weet ik niet, maar minder nog dan aan Versailles acht ik een eerste bezoek aan St. Cloud op zulk een dag wenschelijk. Het moet er stil zijn en eenzaam; d&n alleen brengt het herdenken aan dien getaanden luister indrukken voort, die, droevig als ze zijn, toch iets weemoedig aangenaams hebben; d&n voelt men dat men uitrust van de overspanning, die het onvermijdelijke gevolg is van het woelige en opgewonden leven in die wereld op zich zelve, die Par^s heet. En te weldadiger schat men die stemming, daar men er niet op eens van losgeraakt, maar, zich in het Park begevende, de gedachten langzamerhand van dood en vernieling, naar de volheid van het leven teruggeleid worden. De ruïne van het Kasteel is nu reeds sedert lang opgeruimd en daar waar het stond is een wandelterras met bloemperken aangelegd. Ik zag het in de laatste jaren niet, maar 't zal er zeker „mooier" zijn geworden. Dat dit sombere gedenkteeken van dien voor Frankrijk zoo roemloozen strijd velen een doren in 't oog was, is licht te begrijpen, maar toch is het jammer dat tot de opruiming ervan werd besloten. Het Park van St. Cloud dagteekent van de tweede helft der 17de eeuw, en is dus omstreeks twee eeuwen oud; niet te verwonderen is het derhalve, dat het op vele plaatsen indrukwekkend is door zijn zwaar geboomte. Van het Kasteel uit kan men het in verschillende richtingen bezoeken; altijd echter is voor hem, die er een weinig belang in stelt, een plattegrond zeer raadzaam, die overigens gemakkelijk te volgen is, daar men anders, zijn weg wat ver uitstrekkende, licht gevaar loopt te verdwalen, of er tegen opziet sommige lange, rechte lanen af te wandelen, uit vrees dat ze te ver van het uitgangspunt leiden, en men op die wyze de fraaiste partyen, de verrassendste gezichtspunten mist. De weg, die het meest vóór de hand ligt, en zeker ook door de meesten zal gekozen worden, is de „Avenue de la Lanterne", over welk punt aanstonds nader. Deze, niet steil opwaarts loopende, breede en groene laan toch ligt vlak vóór het Paleis, en schijnt derhalve de verkieslijkste. Anderen, meer aangetrokken door den bloemenschat en den idyllischen indruk, zullen de voorkeur geven aan de, ter linkerzijde van het Paleis zich uitstrekkende „Grande Avenue du Pare", vroeger behoorende tot het gereserveerde gedeelte van het Park, doch nu, evenals alle gedeelten, voor iedereen toegankelijk. Hierop hadden de appartementen van den Keizer en de Keizerin uitzicht, en dit is ook nu nog verrukkend schoon, immers deze Avenue wordt met de meeste zorg onderhouden; keurige gazons wisselen hier met tal van bloemperken op bevallige wijze af. Inderdaad werd men byna niet moede de ruïnen van het Kasteel om te wandelen, deels om de afwisseling, deels om de fraaie gezichtspunten, al ontging het de opmerkzaamheid niet, dat de grootschheid van het Park, van het Kasteel af gezien, weinig tot haar recht komt. Vlak achter het Kasteel loopt een vrij steile en niet zeer breede trap tegen een muur op, daar boven ziet men bloemen aan den rand en verder boomen. Op mijn vraag aan een der wachters, of het de moeite waard was die trap op te klimmen, een alleszins bevestigend antwoord krijgende, en op den plattegrond ziende dat ik even goed van hieruit het Park kon ingaan, om het door de Avenue de la Lanterne te verlaten , koos ik dien weg, en had weldra de zekerheid de beste partij gekozen te hebben. Boven gekomen bevindt men zich allereerst tusschen keurige bloemrabatten, en weldra in een prachtige lange, rechte laan, van welk verheven punt men toen op en in het Kasteel zag, van hetwelk men slechts weinige Meters verwijderd was. Hier lag die ruïne in haar geheele uitgestrektheid voor het oog open, en dat wel te midden van een levende, lachende omgeving, met bloemen en nog eens bloemen omlijst. Schriller en treffender contrast kwam mij nooit onder de oogon, en het kostte moeite zich ervan los te maken. Leven en dood gaven elkander hier als het ware vriendschappelijk de hand, omhelsden elkander met broederlijke liefde. De meest nauwgezette zorg voor de instandhouding van het bestaande rondom het toonbeeld van onzinnige vernielwoede! Waarlijk, St. Cloud geeft te denken, zoo goed als te genieten. Het is mijn plan niet bjj al de bijzonderheden van dit zeer uitgestrekte Park, waarvan ik geen enkelen hoofdweg onbezocht liet, stil te staan. Ik herhaal nog eens wat ik reeds vroeger heb gezegd: ik wandelde niet met een notitieboekje in de hand, en het zou mij dus onmogelijk zijn in bijzonderheden te treden, zonder dat mijn geheugen, 't welk zoo verbazend veel moest opvangen in die dagen, mjj hierbij wellicht leeliJke parten speelde. Allerwege draagt het Park de blijken van goede zorg, al wordt er van sommige gedeelten zeker niet zooveel werk gemaakt, als dit vroeger het geval was. Dit kwam mij voor o. a. het geval te zijn met de reeds meer genoemde Avenue de la Lanterne, die trouwens haar hoofdpunt mist, de zoogenoemde Lanterne de Diogéne (Diogeneslantaren), eigenlijk een copie van het monument van Lysicratus te Athene, de Lantaren van Demosthenes genoemd, maar door het volk verdoopt en nu alleen onder den eersten naam bekend. Deze hooge toren, op het hoogste punt van het Park geplaatst, bood echter tijdens de belegering van Parijs den belegerden een uitstekend mikpunt, reden waarom de Pruisische bevelhebber zich genoodzaakt zag die in 't begin van October 1870, door een sterke lading buskruit, te vernielen. Vlak by de plek, waar de fundamenten nog te zien waren, heeft een speculant een klein, zoogenoemd observatorium van hout opgericht, waar men voor een Franc door een verrekijker onduidelijk kon zien, 't geen men daar met het bloote oog veel beter kon genieten, namelijk een uitzicht op en over Parijs en de omstreken, dat verrukkelijk schoon is. Hier ziet men op een gemakkelijk te bereiken punt alles, waarvoor sommigen zich een vermoeiend torenklimmen getroosten, en verkrijgt men een goed denkbeeld van de uitgestrektheid, van Parijs, van de Bois de Boulogne, enz. — De totaalindruk van het Park bevestigde my, evenals dit eenige jaren met den „Franzözischen Garten" te Herrenhausen, by Hannover, het geval was, volkomen in de overtuiging, dat die regelmatige parken, vooral in verband met de zeden en gebruiken der 17de eeuw, alle aanspraak hebben op onze bewondering niet alleen, maar zelfs dat ze nog altyd recht en reder, van bestaan hebben in de nabyheid van groote paleizen, mits ze voldoende uitgestrektheid bezitten, 't geen trouwens in den regel het geval is. Ja, zelfs op kleiner schaal kunnen ze gerechtvaardigd zyn, mits men zich door dit kleiner niet de oppervlakte van een tuin of gewone buitenplaats denkt. Ze zyn echter heel iets anders dan onze tegenwoordige parken; ze hadden een heel ander doel en moesten een zeer verschillenden smaak bevredigen. Ze zijn bovendien kunstwerken van den eersten rang, met welker uitvoering wel menigeen, die zich thans meester denkt, zich belachelijk zou kunnen maken, maar voor welker ontwerping en uitvoering beiden een echt geniale kunst opvatting een eerste vereischte is. Voeg daar nog bij de noodige stoutmoedigheid voor het aanvatten van werken, waarmede schatten gemoeid zyn, en die alleen reeds om hun grootscheid indrukwekkend zyn. — Ik heb my er vroeger reeds meer over uitgelaten, dat het m. i. verkeerd is en niet weinig aanmatiging en eigenwaan verraadt, dien styi onvoorwaardelijk te veroordeelen, ja belachelijk te maken, omdat hij aan den thans heerschenden smaak over 't algemeen niet voldoet. Hij, die kunst weet te waardeeren, zal, als hy zich in zulke Parken bevindt, zich wel wachten te schermen met phrasen, en te bluffen over onze tegenwoordige, zuiverder opvatting van natuurschoon; als of er, God beter 't! zooveel natuurschoon te vinden is in dat tal onzer parken en buitenplaatsen, waar zoowel natuur als kunst op erbarmelyke wyze verkracht worden! Men vergete vooral niet dat onze zoogenoemde natuuriyke aanleg ook kunstmatig is; kunstmatig niet zelden op zoodanige wijze, dat er met den besten wil geen kunst in te vinden is, terwijl ik het den knapste zet, om in die hier doorhakken verminkte boomen, daar gesnoeide en misvormde heesters natuur te vinden. De groote, goed ontworpen en onderhouden Parken van den tegenwoordigen tijd, met hun gazons als tapeten, hun spiegelgladde vijvers - ook sommige kleineren, - zijn zeker niet minder kunstwerken dan de symmetrische van Lenótre, maar ze zijn iederdaad niet zoo talrp, dat zij recht geven aan tal van brekebeenen om uit de hoogte neer te zien op kunstgewrochten, die wereldberoemd zijn geworden en dit bleven. — Wanneer men b. v. uit een der ramen van het Paleis van Versailles een blik op het Park werpt, wanneer men zich te St. Cloud bevindt bjj de vroegere Keizerlijke appartementen, dan komt men spoedig tot de overtuiging, dat in dien aanleg één leidende gedachte op den voorgrond stond (al komt die ook te St. Cloud niet zoo sterk uit dan b. v. te Versailles en bij het Luxembourg, te Parijs): Park en Paleis te maken tot één geheel. Zeer juist komt het mö dan ook voor, wat André Levebvre te dier zake zegt in zfln Parcs e t Jardins. „De groote verdienste van Lenótre lag in de éénheid zijner plans; hy vatte het Park op als een uitbreiding van het Paleis, en wilde steeds dat men van één gegeven punt met een enkelen oogopslag het geheel zou kunnen overzien. Uit het oogpunt van kunst gezien, wint deze conceptie het ongetwijfeld van den regelmatigen Chineeschen of Engelschen aanleg, dien men zonder dat het één van beiden schaadt, van de daarbij behoorende gebouwen kan afscheiden, omdat hy daarmede niet solidair is; het verheven doel der kunst is niet de natuur na te volgen, maar hare bekoorlijkheden te wijzigen naar den smaak en de behoeften van den mensch. Zijn wy tegenwoordig met die rechtlijnige parken minder ingenomen, en geven wy aan de onzen liever het voorkomen van boschjes en weilanden, zoo zijn deze daarom toch niet minder kunstmatig, ja veroorzaken ze veeleer verwarring dan de symmetrische lijnen der klassieken stijfheid. Trouwens in vele gevallen zijn beide stijlen, hoe tegenstrijdig ook, met elkaar te verbinden, en Lenötre zelf heeft dit b. v. te Versailles, te St. Cloud en te Meudon met goed succes getoond." — Dit laatste is echter niet zonder gevaar en vereischt veel kennis en kunst. Ten slotte moge hier, met betrekking tot de Parken te Parys, de volgende, aan de Revue horticole ontleende, opgaven plaats vinden: Volgens een approximatieve schatting hebben de gezamenlijke publieke tuinen, squares, parken en wandelplaatsen aldaar een oppervlakte van 17.620.000 vierk. Meter, aldus verdeeld: Het Bosch van Boulogne 8.470.000 □ M. „ „ „ Vincennes 8.000.000 „ „ „ Park der Buttes Chaumont 250.000 „ „ „ Trocadero 230.000 „ „ „ Park van Montsouris 180.000 „ „ De Champs-Elisées, tusschen de Place de la Concorde en het Rond Point . . . 185.000 „ „ Het Park Monceaux 85.000 „ „ De verschillende squares, in de stad geschat op 220.000 „ „ 17.620.000 □ M. XIX. Een Tentoonstellingsherinnering van 1878. Kunstbloemen. Niet aangenamer wordt men verrast, dan wanneer men plotseling zich vóór iets bevindt, waarin men levendig belang stelt, op een plaats waar, en een oogenblik waarop men dit allerminst had vermoed. Zoo ging het mij op zekeren dag op de Wereldtentoonstelling te Parijs in 1878. Ik heb toen het groote Nijverheidspaleis op het Champ de Mars in alle richtingen doorkruist. Na eerst aan alle vreemde landen de verschuldigde eer te hebben bewezen, lag de uitgebreide Fransche Afdeeling aan de beurt, die ik voorbedachteiyk voor het laatst had bewaard, daar ik, gelijk trouwens vóór de hand lag, begreep dat Frankrijk, in zijn eigen hoofdstad, schatten van kunst- en nyverheidsvoortbrengselen bijeen had gebracht, die, in 't algemeen genomen, de inzendingen van vreemde landen ver achter zich moesten laten. Veel heb ik daar gezien, btf veel stond ik korter of langer stil, veel bewonderde ik en het maakte elk voor zich zelf een indruk, dien ik blijvend waande; maar de ééne indruk verdrong de andere, en meest allen zijn ze flauw geworden. Men vergeet verbazend veel van dat, 't welk men toch zóó goed zag, dat men meende het niet te kunnen vergeten, tot later toevallig de herinnering daaraan weer wordt opgewekt. Duurt dit echter te lang, of blijven zulke toevalligheden uit, dan kunnen die indrukken — daargelaten dat ze bedroegen om den totaalindruk te bepalen — zoo goed als geheel verloren gaan. Dat echter, wat ik nu wil mededeelen, stond mij sedert dien tijd steeds voor den geest; ik zie het zelfs op dit oogenblik tot in de kleinste details. Ten deele schrijf ik dit toe aan de verrassing, maar voor het grootste gedeelte aan de zaak zelve. Ik was gekomen aan de afdeeling der dameskleedingstukken, die der mode, om m|j nog duidelijker uit te drukken. Opmerkelijk is het, dat de meesten mijner vrienden en kennissen, die ik later sprak en toen te Parijs geweest waren, juist deze afdeeling eenvoudig hadden langs geloopen, zonder die galerij binnen te gaan. Japonnen en nog eens japonnen overal; 't is waar, men hoort er thuis dikwijls meer dan genoeg van. Buitendien, men is te ernstig, te veel man van zaken; die modestoffen, die linten en strikken zijn te zeer beuzelarijen om er daar een tijd mede zoek te maken, dien men zooveel beter kon gebruiken! Is het niet zoo? Ja, voor U, die ook te Parijs het hoofd vol had van Uw zaken; maar sta mij toe U te doen opmerken dat ik „met verlof uit was"; dat ik het er op had gezet mij eenige dagen over te geven aan alle indrukken, die maar vat op mij hadden, en dat ik er oogenblikkelijk bitter weinig om gaf, of die met de „waardigheid" van mijn persoon al dan niet overeenkwamen. En of dit nu kinderspeelgoed was (hierover liefst niet te gering te denken!), dan wel of het machinerieën, straks boeken of anatomische preparaten, nationale kostuums of volksgebruiken waren, 't was mij volkomen onverschillig. Dat ik juist van de afdeeling, welke ik maar die der damesmode zal noemen (de offlcieele naam weet ik niet meer) notitie nam, was bovendien overeenkomstig mijn voornemen. Men mag op de mode schimpen, haar zoo laag achten als mfn maar wil, men moet toch erkennen dat ze met een souvereine macht is bekleed, dat ze van Parijs uit de geheele beschaafde wereld regeert, en zich om onze minachting bitter weinig bekreunt, wel wetende dat we, jong of oud, lichtzinnig of ernstig, minder of meer verstandelijk ontwikkeld, toch, zoo al niet haar slaven, zeker hare gedweeë onderdanen zijn. Haar te zien, eenigszins althans van nabij te leeren kennen, in haar eigen residentie, nu ze zich op haar feesteiykst had uitgedost, nu ze blijk moest en wilde geveven dat ze enkele andere pretendenten naar hare kroon niet behoefde te vreezen, was een te zeldzaam voorkomende gelegenheid om met hare vorstelijke glorie, hare macht tevens, bekend te worden, dan dat hi), die eenig belang in volksontwikkeling stelt, die, uit louter hooghartigheid, onbenuttigd mocht laten voorbijgaan. En ik was over mijn besluit tevreden. Daar was inderdaad veel te zien wat over-bewonderenswaard was; ook voor hem, die er wat bij nadacht, veel te leeren. Men zag er dan ook niet weinigen, van wie men gerustelyk mocht veronderstellen, dat ze in hun gewone leven zich met heel wat anders hebben bezig te houden, dan met het nadenken over de grillige bevelen der mode. Daar was een weelde, een rijkdom uitgestald, die soms deed duizelen, en men moest er in zeer veel gevallen een smaak bewonderen, die 't begrijpelijk maakte dat geheel Europa — en Europa niet alleen - de Parijsche Souvereine naar de oogen ziet. Hiervan zou ik weldra op het onverwachtst een in alle opzichten uitstekend voorbeeld te zien krijgen. Te midden der eindelooze etalages van dameskleedingstukken bevond zich een afgesloten paviljoen, geheel uit groote, eenvormige glazen kasten (vitrines) bestaande. Boven de deuren,' of liever ingangen, las men: Groep IV, klasse 38. En wat zag men in dit Paviljoen? Niets anders dan Kunstbloemen. Een onderdeel alzooder groote groep, maar welke onderafdeeling zóó uitgebreid was, dat ze een rijk geheel op zichzelf vormde. Gemaakte bloemen! Wat ik U bidden mag, lach, glimlach zelfs niet, Lezer, want wat hier was bijeengebracht gaat de meest opgewekte verbeelding van hem of van haar, die 't niet heeft gezien, verre te boven. Hier hadden zich nijverheid, kunst en natuurkennis vereenigd, om met elkaar te toonen, niet wat zij elk voor zich vermogen, maar wat ze kunnen voortbrengen, als ze elkaar zusterlik helpen en aanvullen. Hier heerschte een smaak, zóó gekuischt en over het algemeen zóó zuiver, dat elk industrieel, voor wiens speciale vak ten deele een goede smaak vereischte is, dat iedereen, die begrijpt hoe groot de invloed daarvan is voor het gezellige, niet alleen maatschappelijke, maar ook huiselijke leven, er veel in zich kon opnemen, hetwelk later op velerlei wijzen in toepassing zou te brengen zijn. Men begrijpt dat ik hier niet alleen doel op de juistheid of de schoonheid der voorwerpen zelve, maar eveneens op de keuze daarvan, en niet het minste op de wijze, waarop ZÜ gegroepeerd en tentoongesteld waren, nü in keurige orde geschikt, d&n weer in nóg keuriger schijnbare wanorde opeengetast. Dit laatste juist is het, wat gewoonlijk den fijnsten smaak verraadt, ongelukkig echter niet voor iedereen, 't Is hetzelfde beginsel, naar hetwelk ook de Natuur handelt, en waardoor deze gewoonlijk de aangenaamste, de krachtigste gewaarwordingen wekt. Er is een ordeloosheid, die wezenlijk ordeloosheid is, en slechts afkeer wekt; daar is een andere, die er wel den schijn van heeft, maar in werkelijkheid het meest geschikt is om de schoonheidswaarde der onderdeelen het sprekendst te doen uitkomen. Als er gesproken wordt van Kunstbloemen, „gemaakte bloemen" dus, dan is men met zijn voorstelling daarvan door- gaans spoedig klaar: Rozen, Seringen, Viooltjes; voeg daar ook nog Korenhalmen bü en vervolgens een reeks onmogelijkheden. Waar deze laatsten vandaan komen weet ik niet; wel dat ze bijzonder in den smaak van veel Nederlandsche dames vallen, die zich maar al te vaak niet schamen zich te tooien met nesteryen zonder vorm of beteekenis, en zich daardoor blootstellen aan de bespotting van hen, die er niet aan willen tornen haar het belachelijke daarvan onder 't oog te brengen, wel wetende dat de dames, hoe „meegaande" overigens ook, ons in dit opzicht incompetent verklaren. En dat, terwijl zooveel wezenlek schoons haar ten dienste staat! Waaraan ligt dit toch? Het ontbreekt immers de Nederlandsche vrouwen in het algemeen niet aan liefde voor bloemen ? Zelfs zal men er schaars aantreffen die niet vol zijn van liefde voor de zoo aantrekkelijke kinderen van Flora. Waarom dan telkens weer deze een slag in 't aangezicht te geven; haar als 't ware beleedigend toe te roepen: wat Gij voortbrengt is maar kinderspel; zie deze vormen, zie deze kleuren eens; met glas en glinsterend metaal zijn ónze bloemen gestoffeerd; wat Gij groen maakt, moet blauw en rood wezen; Uw geel behoort zwart en Uw wit bruin te zyn! Alsof de Natuur niet tooverde met vormen en kleuren! Ik heb wel eens gedacht dat men van elders, mogelijk ook wel uit Frankrijk, naar Nederland zendt wat men déar niet kan verkoopen, wel wetende dat hier zulke smakeloosheden gewild zijn. 't Is hard, maar 't schijnt toch zoo. Ik wist intusschen wel dat de Kunst op dit gebied iets beters vermag voort te brengen. Nu en dan had ik er staaltjes van gezien, maar, behalve enkele goede bloemen by handelaars in dit artikel, meest als producten van den kunstzin 17 van dames, die zich uit liefhebberij met het bloemenmaken bezighouden '). Wat ik in dit betrekkelijk schaars bezochte paviljoen van de groote Tentoonstelling zag, had ik niet kunnen verwachten, my onmogelijk kunnen voorstellen. Er waren geen bloemen van was geboetseerd; immers die zouden in deze afdeeling niet op hare plaats geweest zijn. Ze waren allen vervaardigd van een weefsel, dat de dames taf noemen; of, zoo het niet dit was, dan was het iets anders, in geen geval papier; men weet trouwens wel wat ik bedoel. Hier was een bloemencollectie te zien, die de meest mogelijke verscheidenheid bood; daarbij — en hier komt het eigenlijk op aan — een nauwkeurigheid, wat grootte, vorm, kleur en groeiwijze tot in de kleinste bizonderheden betreft, die niets te wenschen overliet en de meeste bloemen geschikt maakte, zelfs om gebezigd te worden tot voorbeelden ter demonstratie bij het botanisch onderwijs. De bladeren alleen, hoewel mede in veel gevallen zeer natuurgetrouw, lieten bü enkelen wel iets te wenschen over; vele verzamelingen echter waren ook in dit opzicht onberispelijk. Men zag hier, tot zyne verbazing, welk een hoogte deze industrie in Frankrijk, te Parijs inzonderheid, had bereikt. En welke gevolgtrekking ligt nu vóór de hand? Deze, dat de hier bedoelde tak der nijverheid er bloeit en winstgevend is; derhalve dat het deftige deel van 't publiek er op gesteld is; dat de Fransche dames die zuivere kunstbloemen gaarne en veel koopen en dragen: dat er vraag naar is. Verre de meeste bloemen en takken toch waren blijkbaar bestemd en dan ook geschikt om door de dames op hare kleederen gedragen te worden. ') Dit laatste had echter meer bepaald betrekking op van was geboetseerde bloemen, waarvan hier geen sprake is. Hiermede echter niet tevreden, is men verder gegaan, en heeft men ook takken en bloemen nagebootst, welke voor dit doel minder of in 't geheel niet geschikt, en blijkbaar bestemd waren om, als kunstproducten, kamers en salons tot sieraad te strekken. En waarom ook niet? Waarom zou een zuiver nagemaakte bloem, of een verzameling van zulke bloemen in een glazen kast of onder een stolp, niet evenzeer bewonderenswaardig wezen, als die welke door een kunstvaardige hand op doek of paneel geschilderd zijn? Ik bedoel in 't minst niet aan de waarde der schilderkunst afbreuk te doen, als ik beweer, dat de eersten zelfs nog meer bewondering verdienen, wijl ze door vorm en gestalte der natuur meer nabijkomen. Dat hier niet gedacht wordt aan die „mooie" bouquetten en vazen onder stolpen, die de wafelkramen op de kermis versieren, begrijpt men; een vergelijking daarmede zou evenzeer een beleediging zijn der kunst aangedaan, als wanneer men een „Schilderij van Genoveva" met een doek van Rembrandt of welken kunstenaar ook wilde vergelijken. Onwillekeurig schreef ik de namen op van een aantal bloemen, die op het eerste gezicht zonder aarzeling herkenbaar waren niet alleen, maar die allen den toets eener nauwkeurige beschouwing konden doorstaan. Ik vermeld ze hier, want, al is het een dorre opsomming van namen, zoo kan deze ïyst, die zeker driemaal zoo groot had kunnen zijn, eenig denkbeeld geven van hetgeen ik hierboven heb beweerd. Ook geef ik ze in de volgorde waarin ik ze noteerde, en voeg ik er de Nederlandsche namen alleen bij, voor zoover er goede volksnamen van bekend zijn: Cereus speciosus; Taraxacum officinale (Paardebloem) de bloem, de vruchtjes (kaars) en deze ook half gesloten; Rozen in menigte en daaronder de fraaiste varië- teiten en hybriden, in zuivere kleuren; bladeren (veeren) van Pteris argyreia, Adiantum Frizellias, Ad. Capillus Veneris, ook van Cissus discolor, bedrieglijk, wat de kleur betreft, nagebootst; geheele takken met bloemen van Tecoma radicans, de Trompetbloem; elders die van Kamperfoelie, bevallig een kast omslingerende; geheele bloeiwijzen van de Vlier, van Chrysanthemums, Primula veris en Irissen; een A r au c ar ia-tak!; het driekleurige Viooltje; Lelie's, vooral Lilium candidum, prachtig!; Magnolia Yulan; Tulpen, Narcissen, Narcissus Tazetta en N. Pseudo-Narcissus; Althsea rosea (Stokrozen); Cytisus Laburnum (Goudenregen); Viburnum Opulus sterile (Sneeuwbal); Bignonia Catalpa!; Acacia decipiens, verrassend natuurlek; Oleander; Granaatbloemen; Veronica Andersonii en Ver. speciosa; Heliotropen; Aardbezieën met bloem en vrucht; Oranjebloesem; Viburnum Tinus met bloemen enknoppen; Rhododendron arboreum; Ranonkels en Anemonen; Convallaria majalis (Lelietje der dalen); de gewone Klaproos, uitstekend fraai!; Magnolia grandiflora; Dahlia's in verschillende vormen en kleuren; een Zonnebloem, die, ook wat het centrale gedeelte betreft, volmaakt was; Antirrhinum majus, (Leeuwenbek); Tropseolums (O. I. Kers); Glycine sinensis (Blauwe Regen); Anjers in velerlei nuancen.... Hier was mijn blaadje papier vol. Neen, toch niet; aan de andere zijde staat nog wat. Dat bewaarde ik echter voor het laatst. In ééne vitrine zag ik een inzending, die al het andere, dat mij onovertrefbaar scheen, nog ver overtrof. Van deze noteerde ik ook den naam des inzenders. DELAPLACE heette hij en hij woonde te Parijs. Ik laat zijn naam met kapitale letters drukken; dit verdient hij, en ik doe het om hem meer in 't oog te doen loopen. Waar hij te Parijs woonde weet ik niet, ook niet wat die voorwerpen kostten. Uit latere informaties van iemand die te Parijs goed bekend is, schijnt te blijken dat deze firma daar niet meer bestaat. Het antwoord op mijne desbetreffende vraag luidde woordelijk: »Ik kan U berichten dat de kunstbloemen-industrie hier (te Parijs) van groote beteekenis is. Wat de firma Delaplace aangaat, deze kon ik niet uitvinden; naar men mij zeide bestaat deze waarschijnlijk niet meer. In de lijst: „Fleurs artificielles, etc," komt die naam ook niet voor. My wordt als de belangrijkste handel in dit artikel aangeduid Adrien Pigelet, 112, Rue Réaumur." Deze vitrine nu bevatte niet zeer veel, maar't was alles uitstekend. Het waren meerendeels in haar geheel geïmiteerde planten, voorzien van etiquetten met de wetenschappelijke namen. Hieruit bleek dus dat de inzender voor geen vergelijking met de natuur vreesde, en dat hl) niet de gemakkelijkste bloemen koos, kan uit de volgende korte opgaven blijken. Men zag hier: een Vanda Lowii, Stanhopea tigrina, Phalaenopsis amabilis, Leelia purpurata, Billbergia Moreliana, Ataccia cristata, Menyanthes trifoliata, een Phytolacca, Selaginella, Perzikbloemen en Rozen by uitnemendheid. Zóó de Natuur na te bootsen is zeker hoogst verdienstelijk 1). ') Jammer is het, gelijk uit verschillende mededeelingen bleek, dat de vervaardiging van kunstbloemen, voor haar (het is in hoofdzaak het werk van vrouwen en meisjes) die zich ermede bezighouden, door het gebruik daarbü van arsenicum, vaak noodlottige gevolgen heeft. Ook schijnen de kleurstoffen in sommige gevallen door het dragen ervan op de kleederen, voor de gezondheid schadelijk te zyn. Aan de wetenschap zy dus de taak opgedragen, der kunst, andere, volkomen onschadelijke middelen aan de hand te doen. Deze eisch is niet onbillijk, ook niette hoog; zulk een schoone kunst mag niet in discrediet geraken om zulk een reden. De hulpmiddelen der wetenschap toch zyn tegenwoordig velen; men is er toe gerechtigd haar te hulp te roepen en zy heeft er bovendien recht op dat men hare hulp inroept, waar die noodig is. Het is een kunst in de edelste beteekenis van het woord; wel geschikt om het schoonheidsgevoel te voeden, den schoonheidszin te prikkelen. Ofschoon naar deze eenvoudige mededeeling de lezer zich onmogelijk een goed denkbeeld kan vormen van de verrassende schoonheid dier kunstvoortbrengselen, kan ze hem toch bekend maken met het bestaan ervan: Overigens viere hij zjjn verbeelding, bij een poging tot de voorstelling ervan, gerustelijk den teugel; zelfs wanneer hij denkt dat deze tot in het buitensporige gaat, blijft ze nog beneden de werkelijkheid. Ik schreef het bovenstaande in Maart 1879. Voor zoover ik er zelf over kan en mag oordeelen, heeft het sedert dien tijd niets van zijn actualiteit verloren, en ik nam het dan ook in dezen bundel op, omdat het zijn nut kan hebben er de bijzondere attentie ook van bloemenliefhebbers op te vestigen. Wel ziet men tegenwoordig nu en dan ook hier vrij goed, zelfs zeer goed geïmiteerde bloemen, maar dat is nog heel wat anders dan het hierboven, vooral in het laatste gedeelte, bedoelde. Eigenlijk behooren die kunstproducten dan ook niet in modewinkels maar in de uitstallingen van kunsthandelaars thuis. Dat ze, zelfs voor betrekkelijk veel geld, koopers zouden vinden, mag wel boven twijfel geacht worden. III. VARIA. XX. De Roos van Jericho. Nu eens iets over een plant, die men zelden of nooit bij de liefhebbers aantreft, doch die nu en dan nog wel eens in de botanische tuinen wordt gevonden; een plant die b^ naam — by haren volksnaam althans — aan zeer velen bekend is, doch waarvan men doorgaans niet meer weet, dan dat er iets geheimzinnigs aan is verbonden. Ik bedoel de Roos van Jericho. — Is dit inderdaad een Roos? Zij is toch in de Catalogi der rozenkweekers niet te vinden. Waar kan ik haar krijgen? Is het waar, wat men er van vertelt, dat ze zich, gesloten en verwelkt, ja dood als zij is, weer opent en opleeft , als ze in het water wordt gelegd ? Deze en meer hierop betrekking hebbende vragen werden mi) vaak gedaan; een zeer fraai exemplaar van die „Roos" werd mij g9toond, dat meegebracht was van Parijs, alwaar ze in 1878 in de Egyptische afdeeling der Wereldtentoonstelling werden verkocht. Dit laatste zal denkelijk tot die vragen wel aanleiding hebben gegeven, en het wettigt het vermoeden, dat er meer Nederlanders zijn, die ze daar of elders gezien en gekocht hebben, als een hooge zeldzaamheid, maar niet weten wat ze er eigen lijk van kunnen gelooven en die, eenvoudig oververtellende wat men hun ervan op de mouw spelde, zich in anderer oogen belachelijk maken. Ziehier wat er van deze plant is, wat men van haar vertelt en wat men van dit laatste kan gelooven. — De hier bedoelde plaüt is reeds zeer lang bekend; immers Lonicer, een kruidkundige van de eerste helft der 16de eeuw, noemde haar reeds Amonum rosa Santa Maria; Linnaeus echter beschreef haar onder den naam Anastatica hierochuntica, 'twelk men zou kunnen vertalen met „de bloem der wedergeboorte van Jeruzalem." Ze behoort tot de Kruisbloemige gewassen, Cruciferae, derhalve tot de 15de klasse van het stelsel van Linnaeus, die der Viermachtigen of Tetradynamia. Ze komt oorspronkelijk voor in de dorre, zandige streken van Palaestina, Syrië, Egypte, Arabië, aan de kusten der Roode Zee, en moet ook wel, ofschoon in slecht ontwikkelden toestand, in het Zuidelijke gedeelte van Oostenrijk gevonden worden. Het is een éénjarig gewas, waarvan men de zaden nu en dan wel eens door de groote zaadhandelaars ziet aangeboden, waarvan de kuituur ver van moeilik is, maar dat zelfs de weinige moeite er aan verbonden niet beloont, tenzij men het als rarieteit wenscht te bezitten. In het voorjaar in een half warmen bak in een pot gezaaid, kiemen de zaden vrij spoedig. Plant men die jonge zaailingen dan tegen 't laatst van Mei in den open grond uit, op een zonnige, warme, droge plek, dan zullen ze zich vrij spoedig ontwikkelen, d. w. z. het plantje zal na eenige weken zijn vollen wasdom bereiken, maar, zelfs in den kleinsten tuin, geen overlast veroorzaken, immers het wordt nauwelijks eenige Centimeters hoog. Het stengeltje spreidt zich namelijk dicht bij den grond in eenige horizontale takjes uit, die zich weder vertakken, en op deze wijze een rozet vormen, van ongeveer 2 Decimeter middellijn. Naar de bloemen ziet men echter tevergeefs uit. Men zou ze wel zien, als men maar wist dat ze zoo klein zijn en tusschen de takjes en de kleine, vaal groene blaadjes verscholen zitten. Ook de vruchtjes zijn klein en blijven zeer vast aan de takjes verbonden; zelfs wanneer ze volkomen rÜP zi)u. Droogt de plant dan goed uit, zoo openen zich die vruchtjes min of meer, zoodat de zaadkorreltjes er uitvallen. Wat is het dan toch eigenlek, dat deze plant tot zulk een bijzonderheid maakt? Om deze vraag te beantwoorden, is het noodig zoo beknopt mogelijk mee te deelen wat de oude overlevering haar toe. dichtte, en hetwelk ten deele nog door velen blindelings wordt geloofd, zonder te vermoeden dat waarheid en verdichting elkaar hier zusterlijk omstrengelen. — Volgens de oudste overlevering zou de plant een zeer belangrijke rol gespeeld hebben in de gewijde geschiedenis, en wel bij de inneming van Jericho door Josua. Deze sterke stad trotseerde den veldheer, en hij bad dag aan dag den hemel om hulp. In den zevenden nacht gewierd hem die in den vorm van een droom. Hij zag namelijk een donker, vast kluwen, door den wind voortgedreven, in de Jordaan rollen. Toen dit voorwerp in het water viel, liet zich bazuingeschal hooren; het kluwen opende zich, straalde een helderen lichtglans uit, het werd grooter en grooter, hij zag en herkende er eindelijk Jericho's muren in, die invielen en hem den intocht vrij lieten; jubelend ontwaakte hij. — Was die droom een vingerwijzing? — Met het aanbreken van den dag begaf hij zich naar buiten om zijn morgengebed Jehova toe te zenden, en zie! daar rolde werkelijk, door den wind voortgedreven, een donker kluwen vóór hem uit. Hij viel op zijn knieën om Jehova te danken, nam het kluwen op, en begaf zich naar het leger terug. Daarop liet ht) zich water uit de Jordaan brengen, legde bet kluwen daarin, en zag toen tot zijn niet geringe verbazing> dat het zich werkelijk opende. Onder bazuingeschal toog htj nu met zijn heir op de stad los; de muren vielen en als veroveraar trok ht) de stad binnen, toen htj zag dat de dorre takken, die hy in de hand hield, een purperroode kleur verkregen; ht) noemde haar, ter herinnering aan dezen dag, de Roos van Jericho. Niet deze legende alleen scheen voldoende om aan deze plant een geheimzinnig karakter te geven; nog verschillende fabelen werden, vroeger en later, omtrent haar opgedischt, en in den regel gebezigd om er mede te speculeeren op de lichtgeloovigheid van het volk. Inzonderheid verkochten de monniken haar als een talisman voor een gelukkig huweltjk; mits men haar goed bewaarde en haar niet er toe bracht zich te openen. Slechts in den Kerstnacht zou ze zich openen, en dan een schat van zegen over het gezin uitstorten. Anderen bevalen aan, haar dan in lauw water te leggen, wanneer de dorre struik weder tot leven zou worden opgewekt, echter slechts tot kortstondig leven, daar ze, opdrogende, zich weder sloot. Dan echter alleen bezat ze dat wondervolle vermogen, en er werd uitdrukkelijk bijgevoegd, dat elke poging om dit verschijnsel op andere tijden te voorschtjn te roepen, niet alleen zou mislukken, maar rampen en ongelukken over het gezin zou brengen, en de lichtgeloovige leek zag het verschijnsel in den Kerstnacht, maar wachtte zich natuurlek wel het op andere ttjden te beproeven. Ik laat hier de verdere bijzonderheden dienaangaande rusten; het bovenstaande is voldoende om te doen zien, dat ze tot velerlei bijgeloof, dat ze ook tot bedriegerijen aanleiding gaf; immers men verhaalt dat ze door vrome pelgrims en fanatieke kruisvaarders voor haar gewicht in goud gekocht werden, en nu mogen ze, als ze dor zijn, zoo heel zwaar niet wezen, dit is toch ontegenzeggelijk duur genoeg. Ik zeide dat de volwassen plant een roset vormt van horizontaal uitgespreide takjes. —De plant is éénjarig, en sterft dus; wanneer de zaden rjjp zijn of naarmate ze uitdroogt, krommen de takjes naar boven om en buigen zich ten laatste allen naar binnen zoodat het geheel op eenigen afstand gezien, min of meer het voorkomen van een kluwen touw heeft. Zoo bleven ze in den schralen zandbodem van haar vaderland licht nog een poosje staan; lang echter niet, want het korte penworteltje is, wanneer de vezel worteltjes verteerd zijn, niet in staat dit bolletje tegen te houden, wanneer de wind over de vlakte giert. Dé,n raken ze los en rollen tot op aanzienleken afstand voort. Komen ze echter in het water terecht, dan slurpt het weefsel in korten tyd zooveel vocht op, en zet zich dientengevolge zoodanig uit, dat de takjes weder hun oorspronkelijke houding aannemen, m. a. w. de droge, dorre, in elkaar geschrompelde struik opent zich weder geheel. Dit is nu zeker een aardig verschijnsel, maar wanneer men bedenkt dat dit uitzettingsvermogen door vochtopslurping by verschillende planten wordt waargenomen, wanneer men de oorzaak van dit verrassende „herleven" naspoort, is het juist zoo buitengewoon niet. Op hetzelfde verschijnsel toch berusten ook de zoogenaamde plantaardige hygrometers, de vruchtjes namelijk van E r o d i u in gruinum. Men ziet nu en dan wel eens een paar andere „Rozen van Jericho" maar dit zijn dan onechten; een bewijs dat het vervalschen, zelfs in dit opzicht, wordt in practyk gebracht. De ééne is een volkomen uitgedroogde plant van de tijdens haar leven zoo sierlijke Selaginella pilifera (beter bekend als S. lepidophylla), precies een groen vogelnestje. Ook dit plantje schrompelt, als het uitdroogt, inéén, en ook dit opent zich weder als 't aan vocht wordt blootgesteld. — Een zeer fraaie soort van valsche Roos van Jericho ontving ik, eenige jaren geleden, van iemand die ze van de Kaap de goede Hoop had medegebracht. Dit waren verdroogde en gesloten vruchten van een Mesembry anth emum. Deze onooglijke voorwerpen werden prachtig, nadat ze eenigen tyd in het water hadden gelegen. — Is de Anastatica hierochuntia, de echte dus, hier slecht ontwikkeld — wat in een regenachtigen zomer allicht het geval is — dan is het later ingedroogde voorwerp van luttel waarde, want eerstens sluiten de takken zich dan niet zóó vast inéén, als die zich onder gunstiger omstandigheden normaal ontwikkelden, en ten anderen openen ze zich ook zoo goed niet. Heeft men echter een goed exemplaar, dan is dit, na ongeveer a/i uur in lauw water te hebben gelegen, somtijds tot viermaal grooter geworden dan het was. Dat van „herleven" geen sprake is, begrijpt men wel, ook zonder dat ik zeg. In de omstreken van Jericho schijnt deze plant tegenwoordig verdwenen te zijn. — Toen my eens een mjjner vrienden, die er een van de expositie te Parijs had medegebracht, inlichtingen dienaangaande vroeg, w^jl hem dat verschijnsel van herleven onbegrijpelijk was, en ik daarop antwoordde dat het slechts schijn is, en, gelijk veelal het geval is, de schijn ook hier bedriegt, daar alles berust op een uitzetten door 't opslurpen van water, evenals dit met een spons het geval is, werd mij tegengeworpen, dat die dorre voorwerpen, in 't water gelegd, werkelijk weder groen worden ook. Hy had er een gezien in de Egyptische Afdeeling der Tentoonstelling met jonge, frissche groene blaadjes er aan, en, al vertrouwde hij mij nog zoo goed, zijn eigen oogen hadden hem de overtuiging geschonken dat de plant weer ging groeien, en die vertrouwde hij natuurlijk nog beter. Ik erken gaarne dat ik daar op 't oogenblik geen raad mede wist. Dat er bedriegerij in 't spel was, kon niet twijfelachtig zijn. Ik vermoedde dat men er eenige levende planten op nahield en deze in het water legde. Voorzichtigheidshalve liet ik my er niet over uit; alleen beloofde ik hem, er, wanneer ik, volgens mijn plan, binnen kort te Parijs zou zijn, er naar te zullen uitzien. Op Donderdag 29 Augustus 1878 had het stoomros mij naar de groote wereldstad gevoerd. Ook ik zou den tol van bewondering betalen aan de bewonderenswaardige energie van het volk, dat men een jaar of zes geleden dood, verpletterd waande; het volk, dat, behalve de talrijke millioenen aan oorlogskosten, milliarden had moeten offeren aan de schatkist van een land, hetwelk aan Frankrijk bovendien nog een tweetal rijke en productieve provinciën ontnam, maar hetwelk, spoedig van de oogenblikkelijke bezwijming hersteld, zich dra weder oprichtte, en onmiddellijk blaken gaf zich de harde les ten nutte te hebben gemaakt, en dat zich thans weder vertoonde in al zijn grootheid niet alleen, maar in zijn volle gratie en met zijn innemendste bevalligheid. Nauwelijks de wereld in 't klein ter wederzijde van de brug van Jena betreden hebbende en na het prachtige paleis op het Trocadero vluchtig te hebben bezocht, een paleis bewonderenswaardig om zijn uitgestrektheid, grootschheid en sierlijkheid, meer nog misschien omdat het als op een machtwoordvan een vasten wil, ondanks tal van moeielijkheden,uitden grond verrees, doorliep ik de verschillende zich daar in de nabijheid bevindende afdeelingen, straten kan men zeggen, voornamelijk van Oostersche volken, waar de vorm der gebouwen, de verscheidenheid der kleederdrachten en de rijkdom der inzendingen van de meest heterogene natuur, hem, die zich ten doel stelt aanvankelijk slechts een algemeen overzicht te nemen van het geheel, ieder oogenblik in de verzoeking brengen van zijn plan af te wijken, en het nog beschikbare gedeelte van den dag in een dezer talrijke gebouwen door te brengen. Weldra trok een vóór het Egyptische gebouw gezeten vreemdeling daar myn opmerkzaamheid, en niet alleen van my, maar van vele anderen. Inzonderheid waren het dames, die zich daar tot stilstaan genoopt gevoelden. Vóór dat gebouw namelijk zat, de beenen kruislings onder het ïyf, een Egyptenaar, een zelfs in deze ineengedrongen houding blikbaar ryzig jonkman, met een gelaat, zoo prachtig als ik 't maar zelden zag. De goed gevulde, breede hals, waarvan de zachtbruine tint door geen bedeksel aan het oog onttrokken was, de fraai ronde wangen, het niet zware donkere kneveltje, de heldere zwarte oogen, de fraai gevormde neus, en bovenal de prachtige tanden, die hy goed liet bewonderen, daarbij het ryke, sieriyke kostuum, maakten hem tot het aantrekkingspunt van dit gedeelte der expositie en van de dames zeker niet het minste. Vóór hem lagen in cartonnen doosjes een aantal kleine, lange, smalle flacons, als ik mjj niet vergis met olijfolie gevuld, waarin hy met de uiterste voorzichtigheid een paar droppels rozenolie liet vallen, die hy daarna den om hem heen staande dames te kpop aanbood, van welke er velen zwichtten öf door den liefeiyken geur, die haar tegenstroomde, öf — en waarom ook dit niet? — wyl ze tegen den gloed dier fraaie oogen niet bestand waren. Men moet van het flegma, waarmee hy een en ander verrichtte, getuige geweest zyn, om daar een goed begrip van te verkrygen; 't ging alles zóó bedaard, maar zoo goed berekend, ook de wyze waarop en aan wie hy zyn geurige waar aanbood, was zoo juist in overeenstemming met de netheid van alles wat hem omgaf, dat men onwillekeurig onder den indruk kwam van dat alles en ten laatste vergat dat men spaarzaam met zyn tyd moest zyn. Naast hem stond ook een mandje met eenige van die ineengeschrompelde exemplaren van de Roos vanJericho en daarbij een kom met water, waarin er een zich volkomen had uitgespreid, en.... ja, waarlik, deze was groen, ze was in het water groen geworden, daaraan viel niet te twyfen; 't was een wonder voor hen die 't zagen, maar tegelijk was, bij den allereersten blik, dien ik in die kom wierp, het raadsel voor my opgelost. 't Was — ik had mij dan niet vergist — werkelijk een mystificatie, maar 't was een bedrog van de alleraardigste soort. Ware hy alleen geweest, ik zou op de naiefst mogelijke wijze een gesprek met hem hebben aangeknoopt; thans ging dit echter niet, omringd als hij was door een aantal menschen — voornamelijk, ik merkte dit reeds op, dames, 't welk trouwens niet te verwonderen was. — Mijn doofheid belette mij nu hem iets anders te vragen dan wat die „Rozen" kostten. i>Un franc la pièce". — Ik kocht er twee, ze waren mij wel een franc het stuk waard, te meer daar ik een mijner vrienden beloofd had er een mee te brengen. Ze waren mij zelfs het dubbele waard, nu ik gezien had op hoe aardig een wyze die mooie Egyptenaar er de menschen mee wist beet te nemen. — Wanneer men in zijn tuin één of meer soorten van Rups klaver, Medicago, kweekt, kan men, wanneer 't een vochtig najaar is, veelal — als men er erg in heeft — een fraai verschijnsel waarnemen. Vooral het zoogenoemde „Kluwen garen", Medicago Echinus, vindt men nog al eens bij de liefhebbers. Dit is eigenlijk een peulvrucht, waarvan men zich kan overtuigen door ze af te rollen, want de lange, smalle en stekelige peul is als een spiraal ineengedraaid. Men ziet dan tevens, dat er een aantal zaadkorrels in besloten zijn. Als die ronde kluwens rijp zijn vallen ze ten laatste op den grond; is die nu vochtig, dan slurpt het overigens uitgedroogde peultje water op en 't begint te verrotten; maar te geiyk gaan de zaadjes, die er in zitten ontkiemen en het geheele kluwen is nu in de rondte met even zooveel jonge plantjes bezet, als er zaadkorrels in besloten waren. Dit ziet er dan werkeiyk heel aardig uit, en men zou 't zelf wel willen bewaren. Trouwens men kan dit, door het in een fleschje met spiritus te doen, waartoe echter ook verdunde houtazyn goed is. Welnu, volmaakt hetzelfde was met die Roos van Jericho het geval, die men daar liet zien als in het water weder oplevende en groen wordende. Hier boven zeide ik, dat de plant een aantal kleine vruchtjes bevat, die dicht tusschen de takjes z^n besloten. Nu had die slimme Egyptenaar eenvoudig een dorre plant van het vorige jaar genomen, waar hij wist dat de kiembare zaadkorreltjes nog in zaten; die zaden ontkiemden werkelijk, nadat ze een poos in het water hadden gelegen, en gaven aan de nu uitgespreide plant — voor den leek althans — het voorkomen, als ware ze uit den dood werkelijk weder ten leven opgewekt, als hadden de dorre takken weder aan frisch groene blaadjes het aanzijn gegeven. — Daaraan — ik erken het gaarne — had ik, toen het feitmü werd verteld, in het minst niet gedacht, en ik vond het eigenaardig genoeg het bij gelegenheid mee te deelen, daar er zeker wel meer zullen z£jn, die zich nu herinneren het gezien te hebben, en anderen het licht wel eens zullen zien. Ik voeg er echter b^j, dat men, een weinigje dichter bij de Seine, slechts eenige passen verder, dezelfde „Rozen" in nog ruimer keuze kocht voor een halven Franc. Ik was dus door dien mooien Egyptenaar beetgenomen. Ik weet zeker dat er enkele zyn, die, dit lezende, glimlachend zullen zeggen: dat is dan de eerste keer niet geweest. Nu dit geeft kleur aan 't leven, mits men zich niet meer laat beet nemen dan men zelf goedvindt. XXI. Lianen. — Wat zijn lianen? Dat sommigen dit vragen is zeer waarschijnlijk, al mag wel worden aangenomen dat er in de eenigszins beschaafde wereld niet velen zullen wezen, die niet weten wat men door dit vreemde, bij de verschillende natiën in gebruik zijnde woord verstaat. Het is van Franschen oorsprong, maar kwam allereerst in gebruik op de Antilles, vanwaar het naar Frankrijk en, vandaaruit door de geheele beschaafde wereld verspreid, algemeen in gebruik kwam en aldus een internationaal karakter verkreeg. Wil men dus weten wat het eigenlijk beteekent, zoo moet men die oorspronkelijke beteekenis zoeken in een verklarend Fransch woordenboek. Men zal dan vinden dat het afkomstig is van lier, waarvoor verschillende Hollandsche woorden gebruikt worden, maar die toch allen zoo ongeveer op hetzelfde neerkomen, b. v. samenbinden, aaneenhechten, vasthechten en dergel., en verder dat het in de botanie collectief wordt gebezigd voor „végétaux sarmenteux, dont les rameaux 's attachent a d'autres végétaux, grimpent le long de leurs tiges, et les enveloppent d'une verdure epaisse"')• Deze nadere verklaring zou zeker zeer juist zijn, zoo de Schr. niet sprak van „végétaux sarmenteux"; dit zijn rankende ') Poitevin, Nouveau Dictionnaire universal de la langue francais e, rédigé d'après les traveaux et les mémoires des membres des tinq classes de 1'Institut, ete. 18 Planten, „n h0 bedoelt klimmende. Dus zoodanlgen, die ' "°*ndMe r,lMtc° vasthechten en tegen dezer stam. men opklimmen. Deze beteekenis wordt er dan ook allerwegen aan gehecht, namelUk in collectieve» zin. Ze Is toepasselijk op al die planten, welke men m 't algemeen klimmenden noemt. Maar daarmede is lang niet alles gezegd, want die z. g. immende planten z«n velerlei, en al hebben ze allen éen en hetzelfde doel, n. 1. om, Zwakkeren als ze zijn, zich van sterkeren steun te bedienen, om zich van den grond op te lichten en zich dikwijls tot hoog in de lucht te verheffen ze bereiken dit doel niet op dezelfde wijzen, en zeer verschil' lende eigenschappen en middelen komen daarbij te pas. Die zoogenaamde klimmende planten leveren zoovele en zulke opmerkenswaardige levensverschijnselen, die men „verrichtingen" zou willen noemen, en die de vraag op de lippen brengen of een vergelijking met 't geen men, zonder eigenlijk te weten wat men ermede bedoelt, dierlijk instinct noemt, inderdaad wel zoo ongerijmd is als sommigen denken. Zonder ons met te afgetrokken beschouwingen bezig te houden willen we nu eens nagaan wat omtrent de lianen alzoo valt op te merken. Als algemeene regel kan men aannemen, dat de stengel in tegenoverstelling met den wortel, rechtop naar boven groeit. De wortel, zijnde de voortzetting van den stengel in en grond, richt zich naar het middelpunt der aarde, en vertakt zich in den grond, ten einde uit den bodem die anorganische stoffen te putten, welke voor het leven en den groei der p an noodig zijn. De stengel, met z«n vertakkingen, is als het eigenlijke plantenlichaam te beschouwen. Zijn de fijnere wortels bestemd om plantenvoedsel uit den grond op e nemen, dezelfde taak is aan de bladeren opgedragen, die e aan de lucht moeten ontleenen, en dit met de ruwe stoffen door de wortels aangevoerd in eigenlijk plantenvoedsel moeten omzetten. Zoomin wat de wortels uit den grond als wat de bladeren uit de lucht opnemen kan gemist worden. Werken de wortels echter bi) voorkeur in het donker, de bladeren kunnen hunne taak alleen vervullen onder den invloed van het daglicht, en de stengel streeft dus in den regel naar boven, opdat de bladeren zooveel mogelijk daaraan zijn blootgesteld. Is echter het rechtop groeien van den stengel als regel te te beschouwen, dit is geen wet waaraan alle planten onderworpen zijn. Integendeel, er komen vele uitzonderingen op voor, die op de groeiwijze, het physionomisch karakter der planten een grooten invloed hebben en evenzeer op de physionomie van het plantenrijk in zijn geheel. Vele stengels blijven zóó kort en onontwikkeld, dat zij zich niet of ternauwernood boven den grond vertoonen en aan de oppervlakte een bladrozet vormen, welke direct uit de aarde schijnt te voorschijn te komen; anderen zijn te dun en te slap om zich ook maar een weinig te kunnen oprichten; ze groeien wel in lengte voort, maar strekken zich vlak op den grond uit; ze zijn met die nederige houding zoo volkomen tevreden, dat ze zelfs niet de geringste poging doen om zich daaruit op te richten; ze groeien en bloeien dat het een lust is, en als men ze wil helpen, door haar aan een steunsel rechtop vast te binden, maken ze een niet minder ongelukkige figuur, dan wanneer men een arbeider in zijn werkpak deel wilde doen nemen aan een galabal. Hier valt nu al dadelijk drieërlei bij op te merken. Vele planten liggen eenvoudig vlak op de aarde zonder meer; dezer stengels worden dan ook eenvoudig liggend genoemd; die van vele anderen echter kruipen voort, zich, hetzij op bepaalde plaatsen, hetzij over hun geheele lengte met wortels daarin vasthechtende. Sterven de eersten dan ook gewoonlijk jaarlijks tot aan hun voet af, terwijl alleen de als zoodanig onherkenbare hoofdstengel in den grond blijft voortleven, met deze laatsten is dit niet het geval; ze blijven leven, vertakken zich en breiden de plant alzoo in alle richtingen uit. Dit zijn z. g. kruipende stengels. Bij weer andere planten, welker hoofdstengel eveneens onontwikkeld blijft, zendt deze in verschillende richtingen lange, draadvormige takken uit. Van afstand tot afstand brengen deze jonge plantjes voort, waaruit onmiddellijk worteltjes ontspruiten, welke in den grond dringen, en het jonge individu in staat stellen zelfstandig en dus afgescheiden van de moederplant te kunnen voortleven. Daar deze spoedig, het voorbeeld der moeder volgende, op hare beurt hetzelfde doen, kan ééne plant in korten tijd aan een geheele kolonie het aanzyn geven. Die slappe takken kent men als ranken, in welk geval men spreekt van rankende stengels. Onderling leveren deze drie categorieën, ofschoon in groeiwijze veel met elkaar overeenkomende, een zeer kenmerkend verschil op. Met geen dezer drie hebben we ons hier echter verder in te laten. Ik stipte het alleen aan, om zoo geleidelijk te komen tot die welke men in het algemeen als lianen onderscheidt. Men kan het woord lianen in ruimeren en in engeren zin opvatten. In het eerste geval worden er alle planten mede bedoeld, die, te slap om zelfstandig rechtop te groeien, zich aan andere planten vasthechten, om, onverschillig op welke wijze, langs dezer stengels, stammen of takken naar boven te klimmen, onverschillig ook of ze tot de lang of kort levenden, tot de kruid- of houtachtige gewassen behooren. Oorspronkelijk bedoelde men er alleen die, in tropische bosschen groeiende klim- en slingerplanten mede, welker stengels, ofschoon niet van beteekenis in dikte toenemende, maar die wel gestadig langer worden, een houtachtige structuur verkrijgen, zooals dit, om een bekend voorbeeld te noemen, met die der Passiebloemen het geval is. Volgens deze opvatting zou het woord niet toepasselijk zijn op de by ons voorkomenden klimplanten, die öf slechts éénjarig zgn, of jaarlijks tot aan den grond afsterven. Sommigen blijven aan deze opvatting hechten en beschouwen dan b. v. de Hop en de Winde als niet tot de lianen te behooren. Daar het woord in de botanische terminologie niet voorkomt en er geen definitie van werd gegeven, kan elk het dus opvatten zoo eng of zoo ruim als hij wil, en niet ten onrechte acht men het dus tegenwoordig toepasselijk in den meest uitgebreiden zin op al die planten, welke men doorgaans „klimplanten" noemt. Wordt nu van klimplanten gesproken, dan is daarmede voor de meesten zoo goed als alles gezegd omtrent hare groeiwijze; hoe groot het verschil ook moge zijn in bladvorm en bloei, in dit opzicht leveren ze geen verschil van beteekenis op. Zoo althans schijnt het, maar het is heel anders. Om hiervan al onmiddellijk een goed begrip te krygen, is het reeds voldoende te weten dat men ze verdeelt in twee groepen, die namelijk met klimmende, en die met windende stengels. Het verschil tusschen deze is inderdaad groot en sterk in 't oogloopend. De Klimop, He der a, en de Winde, C onvolvulus, werken zich beiden tegen andere planten naar boven, maar de eerste doet dit door middel van bijzondere organen (hechtworteltjes), terwijl de tweede daartoe geen hulpmiddelen behoeft, en, door zich eenvoudig om de niet te dikke stengels van in hare nab^heid staande planten heen te slingeren, zich nog steviger aan deze vasthoudt, en zich evengoed, ja nog veel spoediger naar boven wringt. De kruidkundige onderscheidt dan ook wel degelyk windende en klimmende gewassen, onder deze laatste rubriek alleen die opnemende, welke klimmen door middel van eigenaardige hulpmiddelen. De keerkringslanden, en meer bepaald de tropische oerwouden, zijn als het eigenlijke tehuis der lianen te beschouwen. ma» TT 61 °°k hed Wat V°°r in ®ematigden hemelstreken, maar toch ls dezer ^ vergelping met die der tropjsche aanta?' 8e"Dg' en Staat het als tien tegen éen; het grootste aantal wordt aangetroffen in de wouden van tropisch Amerika. Volgens Kerner van Marilaun bedraagt het aantal lianen ° ^e®rknn8s,anden 2000, tegen 200 in landen met een gematigd klimaat. Dit zün echter globale cijfers, welke alleen zooverre eemge waarde kunnen hebben, als ze een algemeen begrip ervan geven. Het laatste komt m« in elk geval te hoog voor, tenzij men er de sub-tropischen in begrijpt. In Noordeluke, koude streken en op hooge bergen worden z« tevergeefs gezocht. Over het algemeen zyn het natuurlek boschplanten; hetzij zij voor omen (en dit is verre met de meesten het geval) in dichte oerwouden, of in bosschen uit lagere, heesterachtige gewassen bestaande, of eindeip ook, voor zoover het bewoonde streken betreft, in heggen of tusschen heesters. Ze *unnen toch alleen tot haar recht komen, waar ze heesters of boomen in hare onmiddellijke nabijheid vinden. Verschijnen ze, uit verwaaide, door vogels of op andere wijze verspreide zaden op het vlakke land, zoo mogen ze daar gedurende orteren of langeren tijd kommerlijk blijven leven, volhouden unnen zy het er niet. Zonder den steun der sterkeren is het bestaan dezer zwakkeren op den duur onmogelijk. — Zien wij nu eens wat er zooal omtrent de windende en klimmende lianen valt op te merken. Ofschoon de klimmende lianen in de natuur de hoofdrol spelen en ook verre het taliflkste zijn, beschouwen w« eerst de windenden, omdat deze de minste verscheidenheid opleveren, wijl ze zich allen door een en hetzelfde karakter onderscheiden.' Zooals men weet slingeren de windende stengels zich in den vorm van een min of meer uitgerekte spiraal om het in hun ereik zijnde steunsel heen en wringen zich zoo naar boven. In de vrye natuur, waarmede wy hier alleen rekening hebben te houden, zyn dit heesterachtige stengels of dunne boomstammen; oudere, dikke stammen kunnen zy niet omvatten; daartoe toch zyn byzondere klimorganen noodig, die zy niet bezitten. Veelal zyn die stengels zeer dun en blijven ze dit, hoe lang ze ook mogen worden; dit is echter niet met allen het geval, en onder de tropische en subtropische soorten zyn er die houtachtig worden en gaandeweg, ofschoon langzaam, ook in dikte toenemen. De ter versiering der gevels van huizen of van veranda's veel gebruikte en algemeen bekende z. g. blauwe Regen (Wistaria chinensis) is er een voorbeeld van. Overigens zijn de hier te lande in heggen veel voorkomende „Haagwinde", Convolvulus Sepium, en de Hop, Humulus Lupulus, mede goede voorbeelden, te meer wijl deze een zeer kenmerkend verschil opleveren, waarin men gewooniyk geen erg heeft, en dat men alleen, maar dan ook zeer duideiyk, ziet, als er de attentie op gevestigd wordt. Het is dit, dat ze by hare spiraalwindingen niet dezelfde richting nemen; de Hop windt zich steeds rechts, de Winde daarentegen links. Dit zou nu niet zoo byzonder opmerkenswaardig zyn, wanneer het spel van het toeval was. Dit is het echter niet; het is zelfs geen uitzondering toelatende regel, maar 't is een wet, die geen afwijking gedoogt. Het ligt in de natuur dezer planten; ze kunnen niet anders en ze willen niet anders. Ziet men één of ziet men honderd Hopstengels of Kamperfoeliestengels, ze winden zich steeds rechts, terwijl die van de Winde, de Boonen en verre de meeste anderen de tegenovergestelde richting volgen. Dit is zóó sterk, dat, wanneer men b. v. een lossen Hopstengel in linksche richting om een staak windt, hem zoo tot naby den top daaraan vastbindt en hem dan eenige dagen aan zich zei ven overlaat, men daarna «. tlraLt """T8 esn Dec,mete «««»«• t»p In T.t , „ b. ' 0m Staak hee" 8e"'Deerd: *>° »** »"«"■ het voorbijgaan ztf hier opgemerkt, dat men met die enam en ^ ^ ^ ^ ^ -n met e keer , en ze dan allicht in den omgekeerden zin opvat Heeft men beiden vóór zich, de om een tak geslingerde Hon dat de èersr^h18.' ^ ^ ^ ^ gene'gd ZÜn te ze^ea tak slingerde D ^ ZiCh "Chts ™ maar tI1 • °PnMa* kan Wel niet misd^ worden steil men" zTh * algemeene- 0m dit be^ÖPel«k te maken s e le men zich een wenteltrap voor, die dezelfde richting De steng ^tak V°lgt' ^ ** bdde Pla^en opmerkt.' D s enge! of tak, waaromheen de plant zich heeft gewonden Ten n Vrr"00^ ^ d° aS Van de ^ m bfl het opgaan die as aan de rechterhand, dan is zij links1DDereChh; ^ ^ de linkerhand ^n is ' rechtsche winding gaat van West door Zuid naar Oost; de linksche van West door Noord naar Oost. Het zich spiraalvormig om steviger stengels heen slingeren van die veelal draadvormige windende stengels is zeker een hoogst opmerkelijk vernis,, Be plan J ap eaitten zjjn blijkbaar niet geschikt om op de aarde mTt ITT 26 m°ete° ae h00g"! lD' •»<">' k™ daartn. ' "" St"kereI1 ge,10,PM t8 ™te>. «> »te:zr T huip 8ebruik te kmaen makei'. ze deze merkwaardige eigenschap. zulfl^h "" ,b6W0°deren' maar d« 'tenachap heeft met Zr t">W0'',e'ae '»1 op; ae zoekt naar een verZ' W" "" 00rzaak weten en ia niet tevreden voor ai) d,e heeft gevonden.... of meent gevonden te hebben. rf. M°eer men een verache, niet te dikke appelschil met De b êTZ, ! ' d° 20n l0gt' kra,t z« te «■ op. h.t „rm drogen uit eD krimp» het omkrullen het natuurlijke gevolg is. Dezelfde verklaring nu wordt gegeven van de spiraalwindingen dezer stengels, met dit verschil, dat niet het uitdrogen de oorzaak is van plaatselijke ineenkrimping der cellen, maar dat deze het gevolg is de aanraking van een ander voorwetp, in casu een stengel of tak, door welke plaatselijke ineenkrimping der cellen de ranke stengel zich dicht tegen het steunsel aansluit. Dit zoo zijnde, is de winding het gevolg der aanraking.— Men weet dat er menschen zijn, welke men niet ten onrechte vergelijkt met Hildebrand's Nurks. Die zijn wel niet kwaad, maar somtijds wel wat lastig. Zulk een „onaangenaam mensch" nu, vroeg mij laatst of men bij deze poging om die stengelbeweging te verklaren, met de oorzaak in het reine is. Ik wil wel gelooven, merkte hij verder op, dat, als een windende stengel een steunsel vindt en zich daartegen aan legt, door de plaatselijke drukking de cellen aan de ééne zyd« inkrimpen, waardoor de winding bevorderd wordt en de spiraal zich ook het steunsel vaster gaat omsluiten, maar dan moet de slappe stengel toch dit steunsel, zij het wat het wil, gevonden, en zich er tegen aan gelegd hebben, en men ziet zeer dikwijls dat dit op een kleinen afstand stond. Deze wel wat leuke opmerking is verre van onjuist, en het is dat „zoeken" naar een middel om zich naar boven te kunnen wringen, wat deze planten zoo bijzonder merkwaardig maakt, te meer daar er uit blijkt dat de neiging om zich aan andere, stevigere stengels heen te slingeren in hare natuur ligt. Wanneer zulk een plant uit zaad opkomt op een plek, waar geen heester of iets van dien aard staat, dan zal de zwakke en snel in de lengte zich ontwikkelende stengel spoedig vlak op den grond gaan liggen. Nu zou men ineenen dat die, eenmaal liggende, in dezelfde richting rechtuit zal voortgroeien. Dit doet hij echter niet; hij verplaatst zich evenals de minuutwijzer van een klok, zoodat, wanneer hij b.v. heden met den top naar het Oosten ligt, hij morgen naar het Zuiden of het Noorden zal gericht zijn en dit gaat voort tot h« weer naar het Oosten wtfst. H{j heeft dus met het topgedeelte een cirkel beschreven; maar, zooals men begrüpt, geen zuiveren cirkel, immers hü is inmiddels langer geworden, zoodat de top met precies op zijn uitgangspunt terugkomt, maar wat verder van den voet der plant af. Bü een tweeden omgang zal dit dus natuurlp wat meer, bü een derden weer wat meer zijn, zoodat, wanneer men die punten heeft gemerkt en ze door lijnen omtrekt, men een ineen gedrukten spiraal verkrijgt, evenals b. v. een horlogeveer. Wat zal er nu gebeuren, wanneer men op niet te grooten afstand een staak plaatst ? Men begrypt het. Bij den tweeden den derden omgang heeft de top dien staak nog niet bereikt' bü den vierden raakte hij er even aan, maar te weinig om hem te kunnen omvatten; bij den volgenden is hij echter weer zóóveel langer geworden, dat hem dit gelukt, en dan gaat het vroolyk naar boven. Zet men, op eenigen afstand van een jonge windende plant een stok in den grond, dan zal z}j na eenige dagen dit steunsel gevonden en zich ervan meester gemaakt hebben. Natuurlijk moet die afstand niet te groot zi)n, want, hoe langer de op den grond liggende stengel wordt, des te zwaarder wordt hü, zoodat die draaiende beweging gaandeweg moeielyker en en ten laatste onmogelü'k wordt. Bij de ééne plant gaat dit nu veel spoediger dan by de andere, wat met den snelleren of langzamen groei samenhangt. Zoo beschrüft b. v. een snel groeiende Hopstengel, bü warm weer, een cirkel, of beter een spiraalomgang in twee uren, terwül onder gunstige omstandigheden de stengel der Winde het in nog korteren tfld doet en anderen er wel twee etmalen voor noodig hebben. Ook zal de ééne dit zoeken naar een steunsel spoediger opgeven dan de andere. Staan er nu meerdere gelüksoortige planten dicht bijeen, en kunnen deze geen in hare nabüheid staanden heester bereiken, dan slingeren er zich twee, drie of meer om elkaar heen en verkrijgen zoodoende stevigheid genoeg om zich althaDS gedeeltelijk op te richten. Misschien bereiken ze dan een wat laag neerhangenden heestertak dien ze kunnen vatten, zoodat ze op deze wijze toch hun doel bereiken. — Men ziet hieruit dat Nurks niet ten onrechte vroeg of men bi) do verklaring van het winden der stengels — zeggen wij liever bij een poging om dit verschijnsel te verklaren — niet oorzaak en gevolg met elkaar verwisselt. Die draaiende beweging van een jonge plant welke een steunsel zoekt is toch een zeer bijzonder levensverschijnsel en de vei meende coizaak der winding kan hier onmogelijk toegepast worden. Men beschuldigt, niet ten onrechte, vele natuuronderzoekers van een soort heiligschennis, in zooverre als zij door hun pogingen om verschijnselen, die de bewondering van oningewijden wekken, te doen kennen als de noodzakelijke gevolgen van doodeenvoudige oorzaken, en alzoo te trachten alle poëzie aan de Natuur te ontnemen, 't Is zeker waar, dat men bij hen niet de meest geestdriftige bewondering van overigens bewonderenswaardige natuurverschijnselen moet zoeken. Er zijn botanisten, die helden geacht worden op het gebied van planten-anatomie en physiologie, maar wier kennis van planten zóó gering is, dat ze in een groote verzameling van gewassen van allerlei oorsprong, volkomen vreemdelingen blijken te zyn, en zich voor dezer schoonheden onverschillig toonen en medelijdend glimlachen om anderer enthousiasme. De botanie is zonder twijfel een der schoonste wetenschappen, en ook den leek kan ze veel voldoening geven, maar waar ze het er op toelegt om den bewonderaar zijn illusie te ontnemen, late men haar liefst aan laboratorium-geleerden over. Zoo is het ook hier. Men trachtte het winden dezer planten te verklaren; goed, dit ligt op den weg der wetenschappelijke onderzoekers, die niet rusten zoo lang ze op de vragen waardoor, waarom en waartoe geen bevredigend antwoord kunnen geven; maar hier geldt het een levensverschijnsel, hüm00 ÏT h6t leV6n alS Z00danig een ^oplosbaar raadsel Öft, zal dit met vele levensverschijnselen ook het geval z«n. Kerst wanneer men aan de planten hoogere dan mechanische eigenschappen toekent, en niet aarzelt in haar leven ook een streven te erkennen, komt men er toe haar op hare waarde te schatten. Ook de klimmende planten geven in verschillende opzichten aanleiding tot soortgelijke opmerkingen. Die windende planten, welker stengels éénjarig zyn, zooals • . e op en de Winde, veroorzaken aan de heesters, . ,6 aar gastvr«heid verleenen, geen noemenswaarde ■chade maar strekken dezen veeleer tot sieraad, en hullen e zelfs vaak in een zomerfeestkleed, maar anders kan het ' wanneer ®en die later vrU dik en houtachtig wordt, zich m haar jeugd slingerde om een nog jongen boomstam. Nemen tot '6r. t^6k®ndeZ-g-blauweRegen(Wistaria sinensis) «aatT f' farmat6 die °Uder eD destengel dikker wordt, gaat deze den boomstam natuurlijk vaster omknellen, die op J beurt zich gestadig wil uitzetten. Het wordt dan een strijd oor^n 6 16 het sterkate is> en in dien strijd zal de welkeen6k ^akSte Stellig de 0verwinning behalen, want IZ olTT"" DatUUr ^ b°°m °°k heeft' het is den die hem kneH a"* ^ en de Sterke koorden die hem knellend omslingeren te doen springen. me/den"Ïd^v V°°rbee]d Van wat zulk een windende stengel Hiks vóór " had ik in den Leidschen Hortus dage- taria H' mÖn werkkamer stond zulk een Wis- Een stengel T ^ ™ Z" tuinlatten was opgeleid, wonden {fa 7" ha<1 ^ * Z«D jeUgd 0m ee° ^ gedikte had r P ^ Cenige jareD- t0en h« een v-ger- Z ÏÏLTÏÏ' aTwa h"' ^ ^ Diet all6en g6heel 10S' ze zelfs af. Zoo vaak ik d " iD6en tr0k Mj dikwiils verwrv * daarop lette, en dit gebeurde zeer ijls, verwonderde ik m« over zulk een krachtsontwikkeling. Dat een door zulk een gast omstrengelde boom, door dezen ten laatste geworgd wordt, is gemakkelijk te begrijpen. Er zyn ook disharmonieën in de natuur. Nu wij aan de z. g. klimplanten met windende stengels de verschuldigde eer hebben bewezen, mogen die met klimmende stengels aan de beurt komen; dat zijn die, welke zich door middel van bijzondere organen vaak tot zeer hoog tegen andere boomen en in dezer kronen opwerken. Ofschoon ze door hare groeiwijzen over het algemeen denzelfden indruk maken, leveren ze toch veel meer verscheidenheid op in de middelen om, zwak als ze zijn, zich toch hoog in de lucht te kunnen verheffen; waartoe zy zich bedienen deels van bijzondere organen, meestal van gewone plantendeelen, die een anderen vorm en daarbij ook andere eigenschappen verkregen, overeenkomstig hun bijzondere bestemming. Wanneer van klimmende planten l) wordt gesproken, denkt men zeker allereerst aan onze gewone Klimop, HederaHelix, die aan deze eigenschap haren volksnaam verschuldigd is. Daar ik in een in 1888 verschenen bundel verspreide stukken reeds vrij uitvoerig over de Klimop heb gesproken 2), zal ik mij thans hier tot enkele zakelijke bijzonderheden bepalen. Iedereen kent dezen, winter en zomer door, frisch groenbiyvenden heester, die zich, zonder dat men er naar behoeft om te zien, zoo gemakkelijk tegen muren, oude muren inzonderheid, opwerkt, en vooral aan de overblijfselen van lang ineengestorte en verbrokkelde vroegere grootheid zulk een schilderachtig aanzien geeft. In de vrije natuür komt, gelijk van zelf spreekt, dit klimmen tegen muren niet te pas, en dient deze eigenschap haar ') Niet van klimplanten in het algemeen, waaronder gewoonlijk ook die met windende stengels worden verstaan. *) Wilde Kozen, bladz. 262—268. alleen om zich aan boomstammen vast te hechten en zoo daartegen op te klimmen. Hiertoe bedient zjj zich van zeer talrijke op worteltjes gelijkende organen, welke, lichtschuw als ze zijn, zich alleen aan de achterzijde, waarmede zjj tegen een boomstam (of muur) aanliggen in grooten getale over de geheele lengte der stengels daaruit te voorschijn komen, in de fijnste naden en de kleinste spleetjes van het onder hun bereik zijnde voorwerp dringen, en zich dan door een lichte uitzetting daarin zóó vasthechten dat ze er met geen mogelijkheid uit los te krijgen zijn. Tot in het eigenlijke houtweefsel van den boom dringen zij niet door, daar ze alleen op worteltjes gelijken, maar van de ware wortels hierin verschillen, dat ze niet bestemd zijn om de plant te voeden, maar alleen om haar vast te hechten. Om de uiterlijke overeenkomst met wortels rangschikt men ze echter daaronder, en worden ze als hechtwortels van de ware, namelijk de voedingswortels onderscheiden. — Dat die hechtworteltjes veel op voedingswortels gelijken, heeft vrij natuurlijk aanleiding gegeven dat men ze reeds in overoude tijden daarvoor heeft gehouden, en nog tegenwoordig gelooven velen dat de Klimop daarmede voedsel put uit den boomstam, waaraan hare ranke stengels zich hebben vastgehecht. Ook onze oude volksdichter Cats was daar dupe van, en hij beschuldigde dezen sierlijken klimheester van geveinsde vriendschap voor den boom, dien hy in een sierlijk gewaad hult, maar alleen met het doel om hem uit te zuigen en oorzaak van zijn dood te zijn. Wanneer men dit in zijn jeugd heeft gelezen, houdt men dit denkbeeld vast, en 't wordt later een alleen op den schijn gegronde overtuiging. Ik herinner mij levendig een zeer mooie boschpartij op een groot landgoed nabij Den Haag. De bodem was er geheel en dicht met Klimop bezet, waardoor slechts een wandelpad was vry gehouden, en &1 de boomen, geen uitgezonderd, waren tot in de kronen daarmede begroeid; de stammen waren in zuiver cilindrische, glimmend groene zuilen veranderd. Ik geloof niet ooit een natuurtooneel gezien te hebben dat een meer idyllischen indruk maakte. Wat was dat veranderd, toen ik er later eer.s terugkwam! Al de stammen waren nu in een dor, bruin kleed gehuld, dat hun een dor en doodsch aanzien gaf. Op den grond was de Klimop zoo frisch groen als vroeger, maar die tegen boomen op gegroeid waren, waren allen dood, zonder eenige uitzondering. De vrees dat zy de boomen zouden benadeelen, was oorzaak geweest dat men ze by den grond had afgesneden. Dan zouden zy wel dood gaan, en dit gebeurde dan ook. Vreemde tegenstrijdigheid zeker. Als men begreep dat dit by den gronde afsnijden de uitvoering van een doodvonnis zou wezen, was daar toch tevens het begrip in opgesloten dat ze voor hun voeding van den boom onafhankelijk waren, alleen door de ware wortels gevoed werden, en dat de boomstammen hun alleen tot steunsel dienden, En toch offerde men uit een verkeerd begrip hier een natuurtafereel op, dat schaars zyn wederga had. Nu ben ik er ver van af te willen beweren dat zulk een dichte klimop-bekleeding den boom op den langen weg ten goede komt. Het zal den stam in zyn diktegroei wel wat belemmeren, maar daar deze stengels hem niet omstrengelen zal dit toch wel niet zóó erg zijn, dat hy er het slachtoffer van wordt, zoodat er voor een vandalisme als boven vermeld geen gegronde reden bestaat. Komt zulk een klimmende stengel in een vermolmden stam of tak terecht, dan zal hy in de daardoor ontstane humus of het half verteerde hout ware wortels maken en daaruit dus voedsel putten, maar dat is heel wat andeis dan dat hy met zyn hechtwortels bewerkte stoffen uit het levende hout zou zuigen. Ware dit zoo, dan zou de Klimop tot de woekerplanten behooren, wat volstrekt niet het geval is. De eigenschap, om onderweg naar boven ook met ware wortels uit de met humus gevulde holten of spleten voedsel op te nemen is dan ook oorzaak dat men wel eens de Klimop ziet in leven blijven en doorgroeien, ook wanneer de stengel aan den voet is afgesneden of beschadigd. Staan er, wat veelal 't Seval is> meerderen bijeen, dan groeien de stengels soms in elkaar en kan een zoodanig gemutileerde zeer goed blijven leven, daar hy dan door anderen wordt gevoed. Ik zag daar eens tegen een muur, waaruit zeker niet veel voedsel te halen is, een sprekend voorbeeld van. Op dezelfde wijze, d. w. z. met hecht worteltjes, klimt ook de vrij algemeene bekende en om de groote donkerroode bloemen gezochte, reeds in de eerste helft der 17de eeuw uit Virginië ingevoerde Trompetbloem, Tecoma (Bignonia) radicans. Deze verkeert echter, in dit opzicht, in minder gunstige conditie dan de Klimop, in zooverre namelijk als hier de hechtworteltjes niet verschijnen over de geheele lengte der stengels, doch slechts in dichte, kamvormige bundels op geregelde afstanden, op de geledingen namelijk, zijnde de plaatsen waar de groote, gevinde, tegenoverstaande bladeren ontspringen. Die zijn er spoedig by, want zij vertoonen zich reeds aan de spitsen der stengels en takken, wanneer de bladeren zich nog in zeer rudimentairen toestand bevinden, en hechten die dan ook reeds aan den stam waar ze tegen op groeien vast, voordat de top door de zwaarste daarvan zou kunnen afwijken. Nu verdient het zeker opmerking dat men by dezen heester, wanneer hij bloeibaar wordt, volmaakt hetzelfde verschijnsel opmerkt, dat ook de Klimop vertoont; dat nameiyk die takken, welke bestemd zyn om aan den top bloemen voort te brengen,' niet rechtstandig naar boven groeien, maar een genoegzaam horizontalen stand aannemen, wat natuurlijk zeer in het voordeel is van het effect dat deze rijk bloeiende plant in den zomer maakt. Ze kunnen zich dientengevolge nergens aan vasthechten; de hechtworteltjes zouden derhalve volkomen nuttelooze organen zijn en in de lucht verdrogen; maar, opmerkelijk genoeg, ze ontbreken aan deze takken geheel. Hebben echter bij den Klimop de bladeren dezer bloeiende of voor bloeien bestemd zijnde of uitgebloeide takken een heel anderen vorm, daar de randen oningesneden zijn, bij de Trompetbloem zijn ze allen gelijkvormig. Men zou allicht geneigd zijn om aan dit ontbreken van hechtworteltjes, d&&r waar ze toch geen dienst kunnen doen, bespiegelende gevolgtrekkingen vast te knoopen. Men kan dit ook doen als men het wil; niemand zal het misduiden, want in zulke gevallen is elke opvatting geoorloofd. Intusschen schijnt het mij toe dat de oorzaak hier niet ver te zoeken is. Die hechtworteltjes zijn, gelijk men het noemt lichtschuw; ze verschijnen steeds aan de achterzijde der stengels, terwijl de takken die een horizontalen stand hebben, aan alle zijden aan het licht zijn blootgesteld, ten gevolge waarvan hunne ontwikkeling reeds van het allereerste begin af wordt tegengehouden. In het midden latende in hoeverre dit als de eigenlijke oorzaak van het zeker opmerkelijke verschijnsel moet beschouwd worden, of wat anders ook, het is er niet minder merkwaardig om. Ook de Trompetbloem hecht zich, evenals de Klimop, zoowel aan muren als aan boomstammen, en zal, evenmin als deze, oorzaak zijn dat deze laatsten vochtig worden. Wel zullen ze minder uitwasemen, maar daar staat het groote voordeel tegenover, dat ze droog blijven, wijl het dichte gebladerte al het regenwater opvangt, en dit dus den muur niet kan bereiken. Z\jn de hechtworteltjes eigenlijk als op worteltjes gelijkende bijkomende organen te beschouwen, ook de ware wortels 19 bewijzen aan sommige lianen dezelfde diensten, in zoo verre als zü de middelen zijn waarmede deze slanke en lange stengels wel niet bepaald tegen andere boomen opklimmen, maar zich toch stevig daaraan vasthechten en vasthouden, zoodat zij, ofschoon op een andere wijze, toch hetzelfde doel bereiken. Dit is inzonderheid het geval met een geslacht, behoorende tot de zeer uitgebreide en vormenrijke familie der Aroideeën of Aronskelken, hetwelk men, wijl de daartoe behoorende soorten steeds groeien in gezelschap van boomen, aan welker stammen zij zich vasthouden, die ze liefkoozen zou men willen zeggen, Philodendron noemde, welke Grieksche naam men gevoeglijk door „boomvriend" kan vertalen. Met uitzondering van enkelen, die een forsche groeiwijze, zeer groote bladeren en evenredig dikkere stengels hebben, maar zich toch overigens op dezelfde wijze gedragen en de zware woudboomen bewonen, zijn ook dezer stengels zeer dun, terwijl ze een onbeperkten lengtegroei hebben. Zy komen alleen voor in oorspronkelijke, dichte bosschen van tropisch Amerika, wijl hare normale ontwikkeling slechts mogelijk is in de onmiddellijke nabijheid van hooge boomen. Aanvankelijk groeien ze, met hare half opgerichte stengels geheel zelfstandig voort; daar deze echter snel in lengte toenemen, duurt het niet lang of ze komen met een boomstam in aanraking. Daar zij toegerust zijn met de eigenschap om niet alleen in den bodem, maar ook in de lucht, die in zulke bosschen steeds zeer vochtig is, wortels voort te brengen, hechten die luchtworteltjes, welke blijkbaar alleen d&cirvoor bestemd zijn, zich onmiddelljk aan de stammen vast, en zoo blijft de ranke lianestengel, hoe lang die ook mag worden, daaraan verbonden. Wordt hy langer dan de boom die hem gastvrijheid verleende hoog is, dan is ook het spel uit, zou men zeggen. Toch niet, dan gaat natuurlijk de top naar beneden hangen en komt in aanraking met de takken van een anderen boom, die allicht hooger is, of de liane springt als 't ware van den éénen boom in de kruin van een anderen, dezen als met stevige koorden aan elkaar verbindende, groeit nu een poos rechtop, dan weer hangende of in meer horizontale richting, steeds luchtwortels uitzendende, die zich deels aan verschillende stammen vasthechten, deels loodrecht naar beneden groeien, tot ze den bodem bereiken, om spoedig daarin te dringen, zich nu in verschillende richtingen te vertakken, en als echte voedingswortels dienst te doen. Trouwens dit laatste zijn ze in elk geval, zelfs al hangen ze vry in de lucht, maar vooral wanneer zij zich aan de boomstammen hebben gehecht, die in zulke bosschen geregeld met Mossen, Varens, enz. begroeid zijn, die op den duur den naakten stam met een dunnere of dikkere humuslaag bedekken, welke die wortels zich ten nutte maken. Zoo vast hechten zy zich aan de stammen, dat men ze er niet onbeschadigd van af kan kragen en dan in vele gevallen een gedeelte van de schors meegaat. Hieruit zou men nu licht de gevolgtrekking kunnen maken, dat ze ook aan den stam zeiven voedsel ontleenen. Dit is echter in geenen deele het geval. Ze zouden dan tot de woekerplanten of parasieten behooren, op welke twijfelachtige eer de tot de lianen behoorende Aroideeën evenmin aanspraak hebben als b. v. dat tal van tropische Orchideeën, die uitsluitend tegen de stammen of op de takken der boomen leven. Dat die luchtwortels, welke niet spoedig met een stam of tak in aanraking komen, loodrecht naar beneden hangen, spreekt, hun dikte en zwaarte in aanmerking genomen, van zelf. Kunnen ze niet als hechtworteltjes dienen, dan moeten ze meer direct de functie van voedingswortels, die voedsel uit den grond opnemen, gaan vervullen, en van hoe hoog ze ook afdalen, ze bereiken altijd den bodem; terwijl de lengte die zij daarbij kunnen verkrijgen bijna ongeloofeiyk, haast zeide ik onbegrensd is. Van zulk een in de Palmenkas tegen een muur gehechte plant, die alleen door hare luchtwortels uit de lucht kan gevoed worden, en daarmede in den grond trachtte te dringen, bond ik deze voortdurend in horizontale richting vast en toch groeiden zy steeds door. Ze maakten een reis langs den muur, waarmede ik ze echter niet in aanraking liet komen, byna de geheele kas om, zeker van meer dan twintig Meter lengte. Hoe het er na myn vertrek mede is gegaan weet ik niet, maar als ze het, wat mogelijk is, eindelp hebben opgeven, was het al mooi genoeg. Daar het leven dezer planten met dat van boomen zoo nauw verbonden is, worden ze wel, hoezeer dan ook ten onrechte, evenals vele Orchideeën, Varens, enz., parasieten genoemd. Men moet echter de onechte woekerplanten (pseudoparasieten) wel van de echte onderscheiden; wat hare natuur betreft, hebben ze toch met deze laatsten niets gemeen. Als middel voor de z. g. klimplanten of lianen, om, zich aan boomen of heesters vasthechtende, zich naar boven te werken, zijn de ranken, ook wel klauwieren genoemd, de meest algemeene voorkomende. Ieder weet — immers wie heeft dit niet gezien? — dat, wanneer in den moestuin of op het veld de gezaaide Erwten boven komen, men er langere of kortere takken, rijzen genoemd, bij in den grond steekt; kortere op het vlakke veld b.v., bij de laagblijvende, langere, meestal in den moestuin, bfl de hoog opgroeiende soorten. Daarna redden deze planten zichzelf, daar zy zich met hare draadvormige ranken aan de rijzen vasthechten en alzoo, hoe lang en slap de stengels ook zijn, toch flink in de hoogte opgroeien. Dit wetende, denkt men vrij algemeen dat, wanneer van ranken in dezen zin wordt gesproken, daarmede alles gezegd is. Dit is echter by lange na niet zoo. De Natuur onuitputteiyk als zy is in verscheidenheid, zelfs waar men die onmogelijk zou achten, verzaakt dit beginsel ook hierin niet. Nü aan dit, dan weer aan een ander orgaan de taak opdragende om aan de plant bijzonderen dienst te verleenen, draagt ze deze, in dit geval nü aan den bladsteel, dan aan het blad, aan de bloemsteel, ja zelfs aan de nietige steunblaadjes op, dezen daartoe een anderen vorm en andere eigenschappen gevende. Staan wij allereerst even stil bij de laatsten, de in ranken veranderde steunblaadjes, een metamorphose die maar weinig voorkomt, en zeker een der interessantste is. Wat men door steunblaadjes verstaat, is wel aan velen, maar zeker niet aan alle lezers bekend; ook komen ze op verre na niet aan alle planten voor, maar ze zijn karakteristiek voor een groot aantal geslachten en soorten, en, klein en schijnbaar onbeteekenend, zijn ze voor den systematicus bij zijn beschrijving vaak van wezenlijke beteekenis. Waar ze voorkomen, zitten ze als een paar gewoonlijk kleine blaadjes aan den voet van den bladsteel, en zijn somtijds, zooals bi) de Rozen, waar ze meestal vrij sterk ontwikkeld zijn, daarmede samengegroeid. Dikwijls zijn ze zóó klein, dat ze slechts op een paar schubjes gelijken, en dus volstrekt niet in 't oog loopen. Bij sommige planten echter ontwikkelen zij zich zeer sterk en beheerschen zelfs het aanzien van het blad. Dit is sprekend het geval bij de gekweekte driekleurige Viooltjes, die met hun bladeren heel wat parade schijnen te maken, en toch zijn deze niet groot en zeer eenvoudig van vorm; maar ze zijn elk vergezeld van twee groote, fraai diep ingesneden steunblaadjes, die op het eerste gezicht tot het blad schijnen te behooren, terwijl bij nadere beschouwing blijkt dat ze geheel op zich zelf, aan den voet van den bladsteel zitten. Maar gewoonlijk toch schijnen het bijkomende organen van luttel beteekenis te zijn. Aan deze eenvoudige steunblaadjes draagt de natuur in zeer enkele gevallen de taak op om de zwakke stengels in staat te stellen tegen sterkere heesters naar boven te klimmen. Dit is een zeer kenmerkend verschijnsel bij het vr« uitgebreid plantengeslacht Smilax, dat in Midden-Europa niet voorkomt, maar overigens in meest alle landen met een gematigd zacht klimaat door verschillende soorten vertegenwoordigd is. Het zal den lezer denkelijk wel met bekend zijn daar het, buiten de wetenschappelijke inrichtingen, me wordt aangetroffen. Ook zou ik er hier geen melding van gemaakt hebben, ware het niet om het zeer opmerkelijke verschijnsel, dat hier, aan den voet van eiken bladsteel, een paar draadvormige ranken (veranderde steunblaadjes alzoo) werden aangetroffen, die, zich om andere niet te dikke stengels o takken heenwindende, aan deze planten tot klimorganen dienen. Een niet minder curieus verschijnsel levert een bij ons, hoewel zeldzaam, voorkomende soort van het bekende geslacht Lathyrus. Ik zeg „bekend", want slechts weinigen .och kennen de fraaie, Zuid-Europeesche welriekende Laterus, Lathyrus odoratus, niet, waarvan tegenwoordig in Engeland zeer veel werk wordt gemaakt, zoodat men verscheidenheden verkreeg met verbazend groote bloemen van alle kleuren De soort, die ik hier bedoel, heeft echter in dit opzicht niets wat haar tot aanbeveling strekt, maar ze doet ons zien hoe verschillend de middelen zijn, met welke de latuur by onderscheiden planten een zelfde doel bereikt. Behoudt b« de Smilax hierboven vermeld het eigenlijke blad zijn normalen vorm en veranderen de kleine steunblaadjes in ranken, bij de z.g. Akker Laterus (Lathyrus Aphaca) heeft juist het omgekeerde plaats. Het blad neemt de gedaante en oo' e karakter van een draadvormige rank aan. De plant » dus eigenlijk bladerloos; maar daar ze zonder bladeren niet zou kunnen leven, worden de steunblaadjes bladvormig, en met de functie van de bladeren belast. Wanneer de met deze bijzonderheid onbekend zijnde leek deze betrekkelijk laag bijvende plant ziet, vindt h« er niets bijzonders aan, en m hij de ontbrekende bladeren volstrekt niet, daar de groo steunblaadjes denzelfden indruk maken. Wordt deze bijzonderheid hem echter bekend, dan gaat hij deze onaanzienlijke plant met een geheel ander oog bekijken. Dat gevinde bladeren gedeeltelik in ranken verandereD, is bij klimplanten een veel voorkomend verschijnsel. Dan verandert het topblaadje, met een of twee paren der zijblaadjes in lange zeer tot spiraalwindingen geneigde draden. De daareven genoemde Lathyrus odoratus, de gewone Erwten en een groot aantal andere planten van gelijke groeiwijze, zijn daarvan algemeen bekende voorbeelden, zoodat hetnoodeloos is daarbij nader stil te staan. Men weet hoe goed die planten zich daarvan bedienen. In weer andere gevallen blijft het blad in zijn geheel onveranderd, maar wordt aan de hoofd- of middennerf de taak opgedragen om als rank aan de plant tot klimmiddel te dienen. Veel komt dat zeker niet voor, maar een in de warme kas om hare zeldzaam prachtige bloemen vaak gekweekte Oost-Indische klimplant, Gloriosa super ba, is er een zeer sprekend voorbeeld van. Hier zet zich de middennerf, die het blad van den voet tot den top doorloopt en de bladvlakte in twee gelijke helften verdeelt, uit den top in een draadvormige rank voort. Ook deze plant, welker zeer dunne en slappe stengels veel te lang worden om rechtop te kunnen groeien, kan niet op den grond liggende tieren, maar, w«l ze steeds groeit in de nabijheid van andere, steviger gewassen, grijpt ze dezen met hare ranken en versiert zij ze met haar fraaie bloemen. Op een heel andere wijze redt zich de eveneens hoog opgroeiende en dunstengelige Oost-Indische Kers, Tropffiolum majus, die zulk een middel om tegen andere planten op te klimmen evenmin kan ontberen, en dit bezit in de lange bladstelen. De middennerf der Gloriosa-bladeren is eigenlijk te beschouwen als de voortzetting in het blad zelf van den bladsteel; hij bestaat uit een aantal vaatbundels, die zich in de bladvlakte links en rechts verspreiden in den vorm van nerven en aders en gewoonlijk aan of nab« den top daarin is opgelost. Dit laatste nu is by de Gloriosa niet het geval en h{J zet zich daar draad- of rankvormig voort, welk verschijnsel zeer fraai ook wordt waargenomen by de O.-Indische Bekerplanten, Nep ent hes, waarbij ik echter, om met te uitvoerig te worden, hier niet in 't blonder wil stilstaan. Maar de cirkelronde vorm van het blad der O.-I. Kers, heeft een geheel andere verdeeling van de in den bladsteel vereenigde vaatbundels ten gevolge. Deze spreiden zich reeds nabij den voet van het blad hand- of vingervormig uit, zoodat hier van geen hoofd- of middennerf sprake kan zijn. Wat echter by de Gloriosa de top doet, is by de O.-I. Kers de taak van den voet, dus meer bepaald van den bladsteel. Blijft deze geheel vrij, dan blijft h« ook recht uitgestrekt, zoodra hy echter maar even een heestertakje aanraakt, slaat hü zich daarom heen en wel in twee windingen, zoo stevig, dat van loslaten geen sprake is. Zoo geschiedt het in de vrije natuur; in den tuin moet men zorgen dat er een goed vertakt rijs in de nabijheid staat, omdat anders de lange stengels op den grond gaan liggen, wat met de natuur dezer plant in strijd is. Uit deze verschillende voorbeelden biykt dat het meestal de bladeren, of liever deelen daarvan, zijn, die in ranken veranderen, waarom men ze dan ook „bladranken" noemt. Maar 't komt ook voor dat deze taak aan tot den stengel behoorende deelen is opgedragen, in welk geval van „stengelranken" wordt gesproken. Dit ziet men bij den Wingerd. Ook deze klimt, gelijk bekend is, door middel van ranken, welke men hier voor vervormde bloemstelen meent te moeten houden, die als onderdeelen van den stengel zijn te beschouwen; een onderscheiding overigens, die voor den leek van luttel beteekenis mag geacht worden. Maar in sommige gevallen leveren deze ranken een verschijnsel op, wel in staat om onze verwondering te wekken. Het is namelijk dit, dat de vingervormig uitgespreide ranken, zoodra ze met een ander voorwerp — in de natuur een stengel, stam of tak, in den tuin een muur of schutting — in aanraking komen, zich daaraan met zuigertjes zóó vastklemmen, dat er aan losmaken geen denken is. Die zuigertjes, men kan ze zuigkliertjes noemen, ontwikkelen zich alleen aan de spitsen der ranken, wanneer ze ergens aanraken, wat, gelet op de groeiwijze dezer planten wel steeds het geval is; anders verdrogen ze. Zeer fraai neemt men dit verschijnsel waar by een soort van Wingerd van Japanschen oorsprong, die veel voor dekking van muren, enz. wordt gebruikt. Deze is bekend onder den naam Ampelopsis Veitchii, en ze deelt deze merkwaardige eigenschap met een andere, van N.-Amerikaanschen oorsprong, die in de kweekersen voorkomt als Ampelopsis Engelmannii. Beiden doen in vaardigheid van klimmen voor onzen gewonen Klimop niet onder, maar ze verliezen in 't najaar hare bladeren, nadat deze eerst een fraaie licht- en donkerroode kleur hebben aangenomen. Deze ranken werken geheel op dezelfde wyze als de hechtwortels. Hechten zi) zich zoo vast zelfs aan een gladde oppervlakte, dan kan men begrijpen hoe goed ze in de Natuur voor hare taak. berekend zijn, waar ze alleen met de meestal ruwe schors der boomen te maken hebben; ook al zijn die zoo glad als de Beukenstammen, levert dit voor deze planten geen bezwaar op om er tegen op te klimmen. Wat zulke eenvoudige organen toch merkwaardige eigenschappen bezitten! Nog verdient opgemerkt te worden dat deze laatsten bij uitzondering lichtschuwe ranken zijn; ze moeten niet, zooals de anderen, dunne voorwerpen kunnen vatten en omvangen, maar zich aan de achterzijde van den stengel kunnen vast- zuigen; ontwikkelden zy zich naar de lichtzode, dan zouden ze dus haar doel missen. Behalve de hierboven genoemde middelen, waarmede vele lianen of klimplanten zich naar boven werken en vaak de toppen der kruinen van de hoogste boomen bereiken, zijn er ook die zich, op niet minder doelmatige wijze, van andere middelen bedienen tot hetzelfde doel. Wel kunnen dit geen klim-apparaten genoemd worden, maar ze kunnen zich, als ze door den wind heen en weer geslingerd worden, aan de takken stevig vasthouden. Een bekend voorbeeld hiervan levert het z. g. Kleefkruid Galium Aparine, aldus genoemd wijl de stengels en takken overal aan vastkleven. De stengels zijn namelijk dicht met stijve, scherppuntige weerhaakjes bezet, die wat ze eenmaal vastgrepen niet meer loslaten. Men ziet ze dikwijls in heggen en tusschen 't kreupelhout, en dan blijkt hoe goed ze zich, ook zonder bijzondere toestellen, weten te redden. Zoo is het ook met de gewone Braam, Rubus fruticosus, welker stengels en bladstelen met rugwaarts gebogen, zeer scherpe stekels zijn bezet. Ook verscheidene z. g. klimRozen bereiken, tusschen 't kreupelhout groeiende, op dezelfde wijze een vrij aanzienlijke hoogte, om daar met hare bloemen tusschen het gebladerte van hare gastheeren te prijken. Zeer merkwaardig is ook de wijze waarop verscheidene tropische Palmen, tot het geslacht der „Rottan-Palmen" behoorende, veelal van den éénen boom op den anderen overspringende, niettegenstaande de stengels nauwelijks een paar centimeters dik, daarbij zeer slap en buigzaam zijn (men denke aan den gewonen rotting) en een verbazende lengte bereiken. Ze groeien niet recht naar boven, daartoe zijn ze te slap, maar zwieren met haar groote, sierlijk gevinde bladeren heen en weer. Deze nu eindigen in een langen, zeer sterken draad, die dicht met scherpe weerhaken bezet is. Slaat nu het blad door den wind, wat steeds het geval is, heen en weer, dan raakt deze draad bijna onvermijdelijk een stam of tak aan en houdt zich daaraan vast; trekt als het ware het bovenste gedeelte van den ranken stengel daarheen, hetwelk zich straks weer met een ander blad aan een anderen boom vasthecht. Voor reizigers of natuuronderzoekers, die zulke oorspronkelijke bosschen bezoeken, zijn dit wel de meest gevreesde lianen, daar ze niet alleen het bosch zoo goed als ondoordringbaar maken, maar vooral om de vinnige wonden, die deze dicht niet weerhaken bezette, naar beneden hangende draden bijna onvermijdelijk veroorzaken. Nu is het zeker wel zeer opmerkelijk dat, zoolang de jonge plant nog stevig genoeg is om op zich zelt rechtop te blijven staan, er aan haar gevinde bladeren niets bijzonders te zien is; eerst later, als de stengel te lang en te slap wordt, om rechtop te kunnen blijven staan, vertoonen zich deze grijpmiddelen, waaraan ze aanvankelijk geen behoefte had. Had ik ongelijk met te zeggen dat de lianen, in ruimeren zin, heel wat op te merken geven? En nog is dit onderwerp met het medegedeelde op verre na niet uitgeput. Voor het tegenwoordige mag het echter voldoende geacht worden. XXII. Verrassend. Er zijn verrassingen, die eigenlijk dubbel verrassend zijn daar ze ons niet alleen op het onverwachts bezitters maken van iets, waarop we niet gerekend hadden, maar ook w«l dxt iets 0p zich zelve verrassend is om deze of gene eigenschap, die onze bewondering wekt. Zoo ging het my dezer dagen. De zaak is deze. ™ g°me" "oe8 ee" «i«»aen mg ge Sjne Vorenblaadjes voor een jonge dame, die toen bg hem gelogeerd was. u Pld2ier ^ kUDnen d°en' iS aU«d aan^naam, als dit nu een jonge dame is - de ouderen nemen mij tu J"! JT' maar g6lieVen ZiCh Van m«n aspect overtuigd te houden - dan weet ik niet wie er 't meeste van gemet, de gever of de ontvangster. Dit laat ik aan de beslissing myner lezers over.... de ouderen onder hen zullen dit misschien het beste kunnen uitmaken. En wat beteekent nu een Varenblaadje of wat? Ik kende die jonge dame niet, en had haar ook nooit gezien; maar ze was mfl reeds lief, alleen omdat ik hoorde dat ze op zoo'n fraaie wflze kleine bloempjes, na die gedroogd te hebben met fijne blaadjes op carton wist te groepeeren. Ze hield dus veel van bloemen; en vooral dames, die de bloemen beminnen, werkelijk beminnen, kunnen op mijn volle sympathie rekenenen nu voeg ik er bjj: onverschillig of ze jong zijn of oud Een dag of wat later vernam ik, dat het gezondene aan het doel beantwoordde, en dat ik er een zichtbaar bewijs van zou ontvangen. Een belofte dus! Nu ja, een belofte; die is op zich zelve reeds aangenaam, want ze d06t ons een uur of wat — zeg: een dag of wat — in zekere verwachting leven. Daarna vergeten wij veelal de belofte langzamerhand, en eindelijk geheel; en dat is maar goed ook, want, goede hemel! als ik b.v. alles gekregen had wat mij alzoo beloofd is, ik weet niet wat ik dan al niet zou bezitten; terwijl, omgekeerd, als men mij eens plotseling herinnerde aan alles wat ik mogelijk alzoo beloofde, en dat ook ik vergat, ik waarlik geen raad zou weten. Ook deze belofte had ik reeds geheel vergeten, toen mijn vriend, nu eenige dagen geleden, bij mij kwam, en mij „verraste" met een voorwerp van smaak en kunstvaardigheid, dat inderdaad bewonderenswaardig was. Op een blad carton was, in schuinsche richting, het woord „Souvenir" gehecht, van blaadjes en bloempjes, en daaronder en er boven een ornament, mede uit dezelfde grondstoffen bestaande. — Zoo iets ziet men meer, ziet men dikwijls; men kan ze in de winkels, in kleiner en grooter formaat koopen, merkt men op. — Dat kan men ook, maar niet zóó keurig, zóó fijn bewerkt als dit. Het geheel bestaat uit blaadjes van Adiantum en een paar andere fijne Varens, Selaginella, een fijn Retinospora-takje, voorts enkele Blad- en Korstmossen, een klein takje van de roodbladerige Berberis, en bloempjes van Erica vulgaris, benevens een klein Reseda-takje. Hoe fraai het is, kan ik natuurlijk anderen, die het niet zagen, niet goed aan het verstand brengen; die het zagen waren er opgetogen over, en de sierlijkheid komt nog meer voor, nu het door een passend encadrement omlijst is. Men versta my wèl. Ik spreek hier niet van fabriekswerk, maar van zuivere liefhebbert); ik spreek van een bewijs, hoe ver een fijne dameshand, door goeden smaak en gevoel voor natuurschoon geleid, het ook in dit opzicht kan brengen. Dit schynt my van beteekenis, anders trouwens zou ik er hier niet over spreken. Het is reeds verscheidene jaren geleden, dat een soortgelijk geval my aanleiding gaf — waar weet ik niet meer, en ik heb geen lust het te gaan opzoeken, dit doet er ook niet toe — de opmerkzaamheid der dames te vestigen, op het nabootsen van bloemen, 't zy van papier van taf of van was, en de ondervinding heeft my toen geleerd, dat dit niet tevergeefs was. Sommigen, die niet weten hoe ver kunstvaardigheid het hierin kan brengen, halen daar de schouders voor op. Dit mogen zy gerust doen, en zy mogen het zelfs in my laken, dat ik zulke dingen aanbeveel; maar ik ga toch myn gang er mee als 't my lust, want ik weet zeer goed wat ik doe. Ik weet ook zeer goed, dat, als dames zich op het nauwkeurig nabootsen (het teekenen en schilderen reken ik ook hiertoe) van bloemen toeleggen, zy een goed gezicht krygen op den bouw daarvan, en zich ongemerkt een denkbeeld vormen van hare organen; dat ze zich op die wyze een goed deel botanie toeëigenen zonder kunsttermen, en, last not least, haar schoonheidsgevoel voeden, waardoor het haar onmogeiyk zal worden zich te schikken naar dien wansmaak, waaraan tegenwoordig vele dames, vooral waar het haren opschik geldt, maar al te zeer toegeven. Is dit resultaat iets, of beteekent het niet veel? Dit is al naar gy het neemt, mynheer; zeker zullen de gevoelens ook hieromtrent uiteenloopen; dit is geheel afhankeiyk van Ja wë,cirvan? Dit zeg ik niet. Even nuttig, even opwekkend, als uitspanningsbezigheid voor dames, jonge dames vooral, reken ik het samenstellen van figuren, of tableaux van fijne, gedroogde bladeren en bloemen op cartons1). Zeker zal niet iedereen daaiin dtztlide kunstvaardigheid, denzelfden fijnen en gekuischten smaak verraden, maar toch, het is iets voor dames inzonderheid; en, zijn ze maar eens begonnen, desnoods naar goede modellen, te werken, dan zullen zich wel spoedig eigen ideeën ontwikkelen, wat natuurlijk altijd veel beter is. Dat ze op bezoek haar borduurwerk meenemen, laat ik daar, maar geestdoodend en den smaak bedervend is het, allen beschikbaren tijd te besteden aan die onmogelijke figuren, samengesteld uit schrille kleuren, vaak zonder eenige harmonie. Leg daar eens iets naast gelijk het hier bedoelde, en vraag dan maar aan wien of wie ge wilt wat schooner is. Het ware schoone trekt ieder aan. Ik weet niet of er op de hoogere burgerscholen voor meisjes tijd voor zulke zaken overblijft; anders ware het m. i. zaak er tijd voor te maken. Mogelijk stelt men daar prijs op een stelselmatige behandeling van wetenschappelijke kruidkunde; welnu, men volge den raad dien Rousseau aan zijn „chère cousine" gaf, legge de hierop betrekking hebbende boeken op zij, en kweeke liefde voor de bloemen door ze te leeren bewonderen; d&t zal op de hier bedoelde wijze zeker gelukken. Dó,n kunnen ze later er over lezen, maar dit liefst niet, vóórdat ze hare schoonheid leerden waardeeren. Is dit ketterij ? Mogelijk naar sommiger meening wel. Hieruit blijkt dan alweer dat er verschil van meening bestaat, ook tusschen hen, die overigens hetzelfde doel beoogen. i) Ook tusachen glas. Later (het bovenstaande werd in '81 geschreven) kreeg ik (ook van een jonge dame) een vuurscherm present, in den vorm van een triptiek. Uit bestond uit twee vlak op elkaar liggende glasplaten, waartusschen Varenbladeren sierlyk geschikt waren. De groene kleur is daar sedert uitgetrokken, maar sierlijk bleef het geheel in hooge mate. XXIII. Composieten. Het kan noodig zijn den lezer — ook de lezeres —, die zich weinig of niet met botanie bezighield, te zeggen dat met Composieten geen volksras, ook geen politieke party of religieuze secte wordt bedoeld, wat men anders allicht geneigd zijn zou te veronderstellen, maar een plantenfamihe 1), en dat ik dit woord, 't welk trouwens by hen, die zich wat met planten bezighouden, een zeker burgerrecht verkretg, alleen kortheids- en dus gemakshalve gebruik, en het dan ook boven het uitgerekte „samengesteldbloemige planten" de voorkeur verdient. Het is de naam eener plantenfamilie, die, zoo ze niet de allergrootste is, toch zeker tot de rykste aan geslachten en soorten behoort, en die in al de v\)f werelddeelen, in alle landen, in alle klimaten, in hooge en lage, droge en natte streken hare vertegenwoordigers heeft, zoowel gebrekiyders, voor wie ontbering een eerste levensbehoefte is, en die in weelderige toestanden spoedig degenereeren en ondergaan, als zjj, met wie juist het tegenovergestelde het geval is. Een familie dus, die tot de meest cosmopolitische behoort. Het ligt niet in myne bedoeling hier in een wetenschappeHjke beschouwing dezer groote plantengroep te treden. Daargelaten dat dit aanleiding zou geven tot demonstraties, veel ') Zie hierover blz. 96 en volg. te veel in bijzonderheden afdalende voor de meeste lezers, gelijk ik mü die voorstel, zou dit een overzicht worden, veel te uitvoerig voor dit boek Een gemakkelijk te vatten denkbeeld wil ik geven van wat men door Composieten heeft te verstaan, waartoe te meer reden is, wijl men deze planten letterlijk overal en ten allen tijde ontmoet, in grooten overvloed buiten, langs velden en wegen, in niet geringeren getale in de tuinen en ook als sierplanten, om hare fraaie bloemen, in de kamers; ook omdat men zich gewoonlijk van deze planten, eigenlijk meer bepaald van hare bloemen, een verkeerde voorstelling maakt, terwijl ze, door een juist begrip ervan, niet anders dan in de belangstelling van zeer velen kunnen winnen. Ik wil dit doen naar aanleiding van een der meest algemeen bekende planten, bij welke ik dan ook wat uitvoeriger zal stilstaan. De kennis der groote, zoogenaamde bloemen van de Zonnebloem zal wel voldoende zijn om zich althans een denkbeeld te vormen van het voornaamste kenmerk der geheele familie. Ik zeg van de zoogenaamde bloemen, want bloemen zijn het eigenlijk niet, al maken zij daarvan den indruk, zoodat ze er dan ook algemeen voor worden gehouden. Ze gelijken er echter, niet alleen in dit geval, maar in het algemeen, zoo bedrieglijk veel op, en ze worden, zelfs door hen, die het beter weten, zoo algemeen bloemen genoemd, dat het vergeefsche moeite zou zijn, ja zelfs den schijn van aanstellerigheid zou hebben, dit af te keuren. Het zijn inderdaad dan ook bloemen, maar in den conventioneelen zin; in de botanische, zeg ik liever in de wezenlijke beteekenis van het woord, zijn ze heel wat anders. Ik aarzel dan ook niet het woord in diea zin, duidelijkheidshalve te blijven gebruiken. Wat er mede wordt bedoeld, zal wel blijken bij de nadere beschouwing van die der Zonnebloem. 20 De Zonnebloem, Helianthus annuus, is ongetwijfeld een der oudste tuinplanten. Ze behoort oorspronkelijk thuis in Zuid-Amerika en meer bepaald in Peru, vanwaar ze in het laatst der 16de eeuw in Europa werd ingevoerd, zoodat ze reeds meer dan drie eeuwen in cultuur is. Inderdaad, eene plant die zich zoo lang in de wisselzieke gunst der menschen kon handhaven, moet wel een bijzondere aantrekkelijkheid hebben. Toch heeft het vonnis van verbanning haar gedurende bijna een halve eeuw bedreigd, en, had het alleen aan hen gelegen, van wie men de meeste waardeering mocht verwachten, zoo zou dit door hen uitgesproken vonnis reeds sedert lang voltrokken geweest en een der schoonste zomerbloemen uit de tuinen verdwenen zijn. Tot vóór ruim een halve eeuw hield men veel van deze plant, en strekte zfl gedurende de zomermaanden de fraaiste tuinen en buitenplaatsen tot sieraad. Toen had de wispelturige mode nog geen invloed op wat men van planten en bloemen mooi moest vinden en wat niet. Wat fraai was bleef dit, en men trachtte het te behouden, waartoe men te meer reden had, omdat niet ieder jaar nieuwigheden van allerlei aard den liefhebbers als opgedrongen werden. Maar op zekeren tijd — wanneer weet ik niet precies, het zal omstreeks het midden der vorige eeuw geweest zijn — begon men een afkeer van gele bloemen te krijgen, en wie zich maar eenigszins op een gekuischten smaak meende te mogen beroemen, stemde daarin mede. "Wat geel was werd achteraf gezet en verwijderd, en gele bloemen werden in bouquetten en dergeltjken niet meer geduld. De liefhebberij voor bloemen strekt zich echter veel verder uit dan tot de meer beschaafde kringen der maatschappij j ze wordt ook gekoesterd in die der minder, ja zelfs der onbeschaafden, waar men er niet naar vraagt, er ook niet aan denkt wat naar den heerschenden smaak mooi mag gevonden worden en wat niet. In de tuintjes, vaak van niet meer dan enkele vierk. Meters groot; op het meestal zeer kleine voor bloemplanten bestemde plekje vóór de boerderijen, was de Zonnebloem een vaste burgeres geworden, en ze vergoedde die gastvrijheid iederen zomer door haar prachtig9n bloei, zoodat men haar niet zou hebben willen missen. De groote overvloed van zaden, die een enkele bloem ') voortbrengt, die men zoo gemakkelijk kan bewaren, terwijl men er in het voorjaar maar weinigen kan gebruiken, was natuurlek oorzaak dat ze van hand in hand, van tuin in tuin gingen, zoodat deze plant tot in de verste achterhoeken der steden en allerwege op het platteland verspreid geraakte. Als dit niet het geval was geweest, als de minder beschaafden, wat wel eens meer het geval is, het wezenlijk schoone niet beter hadden gewaardeerd, dan zjj, die in intellectueele ontwikkeling zooveel hooger staan, dan zou de Zonnebloem in de tweede helft der negentiende eeuw zoo goed als aan de vergetelheid zijn prijsgegeven. Maar ze bleef een algemeen gekweekte plant, te gemeen echter voor den tuin van zoo velen, die toch overigens het schoone in het plantenrijk zeer goed op prijs weten te stellen. Dit is een van die onbegrijpelijke inconsequenties, welke het gevolg zijn van den invloed der mode, inzonderheid dó£r, waar men die liefst wilde ontkennen. Maar dit veranderde, al bleef die kentering van den algemeenen smaak veel langer uit, dan men mogelijk zou achten in een tijd, die zich kenmerkte door een algemeen streven naar steeds meerdere en meer algemeene verstandelijke ontwikkeling. Daartoe moest men zich losmaken van, zich ontwringen aan het conventioneele, om de voorkeur te geven ') Ik spreek — ik herhaal dit — hier van bloem en ook van zaden alleen duidelijkheidshalve. Uit het volgende zal blijken, welke waarde in dit geval aan die woorden moet gehecht worden. aan het vrije, losse, ongedwongene, waarvan de Natuur voor- beelden in menigte geeft. Eenmaal den weg, die tot dit doel leidt, ingeslagen, en spoedig tot de overtuiging gekomen z«nde dat men zich vroeger door gezichtsbedrog had laten misleiden, ging men snel in die richting voort; sommigen, zooals dit altijd gaat, zoo onbesuisd wild, dat ze het eigenlijke doel voorbelden, zoodat ze wat water in hun w«n zullen moeten doen zoodra ze maar begrijpen - als ze dit willen - dat die te krachtig is en dronken maakt. Blijven wij echter bi) ons onderwerp. Het was zonder eenigen twijfel de Weensche schilder Makart die hieraan den eersten stoot gaf, door te doen zien dat een losse schikking van groen en bloemen, uit een zuiver schoonheidsoogpunt gezien, verre te verkiezen is boven de stijve, en tegen het sierlpe materiaal vloekende bouquetten, gelijk die toen gewenscht waren. Van het ééne kwam men, wel geleidelijk maar toch vrij spoedig, tot het andere. Toen de overtuiging meer en meer veld won, dat een losse bloemschikking veel smaakvoller is, dan die waaraan men gewoon was, zag men spoedig dat daarbij de gele bloemen een betere waardeering verdienden, dan men ze tot dusverre had waardig gekeurd, ja, dat ze daarbij zeer bepaald onmisbaar waren. Dit was natuurlijk een vingerwijzing voor de kweekers, om het beste van wat ervan onder hun bereik was te verzamelen en te verbeteren wat voor verbetering vatbaar was, met het gevolg dat het niet lang duurde, of tal van fraaie, geelbloeiende planten kwamen evenzeer in trek, als ze vroeger veronachtzaamd waren; veel schoons, waarvan men vroeger geen kennis droeg en dat tegenwoordig zeer gezocht is, hee men aan deze wisseling van den smaak te danken. Dit in het voorbijgaan, om te wijzen op de oorzaak van het opmerkelijke verschijnsel, dat de tot nog niet lang geleden door zoo velen geminachte Zonnebloem, tegenwoordig weer tot de zeer gewenschte, zelfs bijna onmisbare tuinplanten behoort. Gaan we nu eens na wat aan een gewone zonnebloem zooal valt op te merken; dan komen we vanzelf tot een goed begrip van wat men door „samengestelde bloemen" of Composieten, waarvan zy een der fraaiste vertegenwoordigsters is, heeft te verstaan. Zelfs de meest bevooroordeelde zal, zijn weerzin tegen het „gemeene" prijsgevende, moeten erkennen, dat we hier met een zeer mooie — ik ga verder en zeg met een indrukwekkende plant te doen hebben, die onder de algemeen gekweekte bloemplanten schaars haar wedergade vindt. Nadat ze in het voorjaar als zaadplant uit den grond te voorschijn kwam, trekt ze al spoedig de opmerkzaamheid door haar voorbeeldeloos snellen en krachtigen groei, zoo zelfs, dat het zwakke kiemplantje, als de omstandigheden niet al te ongunstig zijn, daar, na verloop van een paar maanden, staat, met een stevigen, kaarsrechten stengel van wel twee Meter hoogte en vier ü vyf Centimeter dikte, van den voet tot den top bezet met groote hartvormige bladeren, die ver genoeg uiteenstaan om elkaar niet in het genot van 't zonlicht te hinderen; die naar boven toe gaandeweg in grootte afnemen, w\jl dci&r de plant hare krachten voor een goed deel moet concentreeren in de voorbereiding tot den bloei. Hierdoor wordt aan den groei in de hoogte een einde gemaakt, gelijk dit het geval is b\j alle planten die uit den top der stengels bloeien, wat men, wanneer dit één enkele bloem is een „eindelingsche bloem", en bij een vereeniging van een grooter of kleiner aantal bloemen, een „eindelingsche bloeiwljxe" noemt, welk laatste, in botanischen zin hier het geval is. Is de lengtegroei aldus afgesloten, dan heeft er nabij den top ook een zijdelingsche ontwikkeling of vertakking plaats, welke takken, p. m. een hal ven Meter lengte bereikt hebbende, ook in een „bloem" eindigen, die echter steeds kleiner is dan die welke den top van den hoofdstengel kroont. Deze zijdelingsche bloem haalt de 't eerst verschenen eindelingsche gewoonlijk in, zoodat dan de plant met verscheidene, naar 't schijnt geheel ontloken bloemen prijkt, maar natuurlijk begint de eerste en grootste te verwelken, wanneer de zijdelingsche nog op haar schoonst zijn. Men behoeft waarlijk geen enthousiast te wezen, om, afgezien nog van de fraaiheid eener zoodanige bloeiende plant, hare snelle en forsche ontwikkeling, in zulk een kort tijdsverloop, te bewonderen. Men heeft daar slechts op te letten en er maar even bij na te denken. Maar dit is het juist waar men gewoonlijk niet toe komt. Men heeft zich die kleine zonnepit maar voor te stellen en dan die krachtige plant aan te zien, en de vraag welt van zelf op: hoe is dit mogelijk? Wat wij, om ons bij de planten te bepalen, gewoon zijn „groeien" te noemen, is een levensverschijnsel, waaraan wij zoo gewoon zijn geraakt, dat het meest bewonderenswaardige ons als niets bijzonders toeschijnt. En toch .... wie licht zelfs maar een tipje van den sluier op, achter welken dit natuurmysterie verborgen is. Zeker, de wetenschap mag zich er op beroemen vrij wat van de levensuitingen der planten te begrijpen en te kunnen verklaren, maar zoolaDg het „leven" zelf voor haar een onoplosbaar raadsel blijft, zal dit ook het geval blijven met het „groeien" als levensverschijnsel, al weet men ook nog zoo goed door welke in- en uitwendige verschijnselen het zich kenmerkt. En dan zulk een groeien, zülk een ontzettend snelle vermenigvuldiging der elementaire organen, waaruit de plant bestaat, alleen als gevolg van het opnemen door de bladeren van koolzuur uit de lucht, door de wortels van in het water opgeloste anorganische stoffen uit den grond! Ik noemde de Zonnebloem een indrukwekkende plant. Zie er op eenigen afstand een staan, prijkend met haar grootegele bloemen, aureolen in den strengsten zin van 't woord, die een donker centrum omgeven, waardoor het geel nog te sprekender uitkomt. Zeer terecht nam men in verschillende talen het aan den Latynschen naam ontleende woord „zonnebloem" over '), want zonnen zi)n die bloemen, als een zon verspreiden ze haar schitterende stralen in alle richtingen. Ook z\jn ze kinderen der zon en van deze meer nog dan tallooze andere planten absoluut afhankelijk. Zonneschijn en zonnegloed zijn hare eerste levensbehoeften. Blijft ze van deze beide levensfactoren verstoken, dan verarmt en verkwijnt zij, ook in den voedzaamsten grond. Hiermede staat ook de verspreiding en den stand der groote bladeren in verband, zoodat die allen zonder uitzondering aan de zon zijn blootgesteld, waardoor het opnemen van koolzuur uit de lucht, zoomede de waterverdamping zeer wordt bevorderd, en waarvan een krachtige ontwikkeling het gevolg is. En de bloemen .... Let er eens op hoe die steeds allen naar het Zuiden gericht zijn, juist zooVeel omgebogen.dat ze, om het eens zoo te noemen, de zon gedurende den geheelen dag, als de omgeving dit toelaat, vlak in 't gezicht kunnen zien. Maar we zouden zulk een zonnebloem wat nader beschouwen, en ik dwaal telkens van dit onderwerp af. Peccavi! Ik zal trachten mij te beteren, en den draad niet meer los te laten. Stellig beloven kan ik dit echter niet. Dat wat wy gewoon zijn een zonnebloem te noemen, eigenlijk een vereeniging, een opeenhooping van een zeer groot aantal bloempjes is, hiervan kan men zich zeer gemakkelijk overtuigen. Ze bestaat uit een vlakke, vleeschachtige schijf, niet volkomen vlak echter, daar die naar het midden een ') De naam Helianthus is een samenkoppeling van twee Grieksche woorden: zon en bloem, en dus hetzelfde als ons „zonnebloem". weinig gewelfd, of convex is, op welke een groot aantal kleine bloempjes zóó dicht nevens elkander staan, dat ze een dicht aaneengesloten geheel vormen, en op het eerste gezicht bijna niet als afzonderlijke bloempjes herkenbaar zijn. Ik sprak daareven van een opeenhooping van bloempjes; men zou zich zeer vergissen, zoo men hieraan het denkbeeld van ordeloosheid verbond, want juist het tegendeel is het geval. Dit kan men echter tijdens den bloei niet zien, maar het blijkt later, wanneer het geheel uitgebloeid is en de bloempjes deels afgevallen zijn of door een zachte wrijving verwijderd werden. Dan blijven de vruchtjes — de z. g. zonnepitten, gewoonlijk zaden genoemd — over, en heeft men een kunststuk vóór zich, dat men niet kan nalaten te bewonderen; allen toch loopen ze in zuivere spiraalwindingen, van den omtrek naar het centrum. Bestond nu het geheel uit niets anders dan deze kleine bloempjes, zoo zou deze plant daardoor niet zoozeer de bijzondere opmerkzaamheid trekken. Dit toch doet ze door dien fraaien, lichter of donkerder gelen rand, een stralenkrans, die haren naam rechtvaardigt. Deze bestaat uit een dicht aaneengesloten, vaak dubbele reeks van bladachtige organen, welke men kwalijk voor iets anders dan vr}j groote bloembladeren kan houden. Hier bedriegt echter alweer de schijn, die er dan ook oorzaak van is, dat men voor één groote bloem houdt wat toch eigenlijk geen bloem is. N Elk van die gele blaadjes is alweder een afzonderlijke bloem, maar in alle opzichten van de vorigen verschillend. Wanneer men een zonnebloem vlak by den stengel of steel afsnijdt, valt het niet moeilijk te zien hoe die is samengesteld. Zeer in het oogloopend zijn de talrijke groene, spits toeloopende, ongesteelde blaadjes aan de onderzijde. Die zijn karakteristiek voor de Composieten, en ze hebben een bedrieglijke overeenkomst met de kelkblaadjes van andere bloemen; ze stellen dat gedeelte van het geheel daar, 't welk men een omwindsel, involucrum, noemt, en zijn dus omwindselblaadjes. Breekt men nu het geheel midden door (doorbreken is beter dan snijden) zoo herkent men den meer of min gewelfden, vleeschachtigen of liever spongieuzen bodem op het eerste gezicht, en ziet men duidelijk dat een groote massa bloempjes daarop zóó dicht nevens elkander staan, dat ze een gesloten geheel vormen. Licht men er met een mesje een uit, en beziet men dit door een loep (men kan het ook met het bloote oog wel zien, maar niet zoo duidelijk), dan blijkt dit te bestaan uit een witten voet, waarin men zonder aarzelen de toekomstige zonnepit herkent. Dit is het vruchtbeginsel, 't welk zich hier niet. in, maar on der het bloempje bevindt, terwijl dit laatste nu duidelijk als zoodanig herkenbaar is. Het is buisvormig en aan den top vijftandig. Dat dit een afzonderlijk bloempje is, laat ook voor den leek geen zweem van twijfel over. Maar er is meer. Men ziet ook een tweespletig stijltje buiten het bloempje uitsteken dat wat lager door een krans van donker gekleurde helmknopjes dicht omsloten is. Wij hebben hier met een oigenaardig levens-verschijnsel te doen, dat wel waard is er een oogenblik bij stil te staan, en 't welk karakteristiek is voor alle Composieten. De meeldraadjes namelijk, in den regel vijf in getal, zijn aan den top, d. w. z. de helmknopjes, samengegroeid, terwijl de helmdraadjes vrij blijven. Wanneer nu zulk een bloempje volkomen ontwikkeld is, ziet men het bovenste, in tweeën gespleten gedeelte van den styi daarboven uitsteken, maar die was aanvankelijk nog niet zichtbaar. Hij blijft terug totdat de meeldraadjes reeds zoover zijn, dat de helmknopjes naar binnen opensprongen, waardoor het kleine kokertje met het stuifmeel wordt opgevuld. Eerst nu begint de stijl in de lengte te groeien en deze moet zich dus door dat uiterst smalle kokertje, derhalve midden tusschen de aaneen verbonden helmknopjes een weg banen, waarbij hij onvermijdelijk het stuifmeel, waarmede dit kokertje gevuld is, vóór zich uit en naar buiten drijft. Is de styi nu zoo lang geworden, dat hij boven de aaneengesloten helmknopjes uitsteekt, dan wijken de slippen uiteen en krommen zich naar buiten om. Ze zijn dan aan de bovenzijde met haartjes bezet, zoogenoemde zamelhaartjes, welke blikbaar bestemd ztjn om het fijne stuifmeel op te vangen en vast te houden. Zoolang die slipjes, welke dus den stempel vertegenwoordigen, in het kokertje vast tegen elkaar aangesloten lagen, waren ze natuurlijk voor het stuifmeel onbereikbaar, en als ze vanéénwyken is dit weggestooten en steken ze boven de helmknopjes uit, zoodat het stuifmeel voor het bloempje dat het voortbracht niet ter bevruchting kan dienen. Toch worden geregeld alle bloempjes bevrucht, dit ziet men aan een uitgebloeiden zonnebloem, waarvan al de vruchtbeginseltjes zich tot vruchtjes hebben ontwikkeld. Heeft men nu aldus met het donkere middengedeelte der Zonnebloem kennis gemaakt, en let men dan op een bloeiende plant, zoo zal men zien dat die bloempjes zich niet allen tegelijkertijd openen. Dit heeft geleidelijk plaats van den buitenrand naar binnen, zoodat steeds een krans van die bloempjes open is, en, terwijl de buitensten reeds blijkbaar zijn uitgebloeid, de binnensten nog gesloten zijn. Dit blijkt duidelijk, zelfs op een afstand, uit het gele stuifmeel, hetwelk er uit gedreven wordt. Dit stuifmeel is zóó overvloedig, dat, wanneer men een bloem in een vaas op de tafel zet, zoodat ze een weinig overgebogen is en het stuifmeel er dus kan afvallen, men het na een paar dagen in overgroote hoeveelheid op de tafel zal zien liggen. Zoo kan men begrijpen dat, bij den dichten stand der bloempjes het stuifmeel van die welke zich heden openen, allicht met de behaarde stempels in aanraking komt van die, welke reeds een of een paar dagen vroeger open zijn gegaan, en welke stempels voor de ontvangst der stuifmeelkorreltjes uitgespreid en geschikt zyn. Daar komt echter nog iets by te pas. Wanneer men, vooral op het midden van den dag, by een bloeiende Zonnebloem staat, kan het niet missen of men merkt op dat het op die bloemen levendig toegaat en dat wy niet de eenigen zyn voor wie zy een groote aantrekke* ïykheid hebben. Verschillende gevleugelde insecten scharrelen over dat voor hen uitgestrekte bloembed heen, en het zyn inzonderheid de dikke, brommerige hommels, die zich daarop biykbaar goed thuis gevoelen; ook byen, zoo die daar in de buurt haar vaste woning hebben, terwyi een enkele vlinder verscheidenheid aan dit gezellige leven geeft, en ze, hoe vreemd ze ook aan elkander zyn, elkaar goed verdragen. De hommels inzonderheid biyken byzonder aan die kleine, bruinachtige bloempjes gehecht te zyn; ze bezoeken het ééne na het andere, en dwalen over de geheele Zonnebloem heen. Daar die, voor zoover de bloempjes open zyn, door de bovengenoemde oorzaak met een laag stuifmeel bedekt zyn, sleepen ze dit aan haar harigen pels onvermydeiyk mee, en brengen even onvermijdeiyk dat der ééne bloem op de uitgebreide stempels van anderen. Waarom die diertjes het op die bloemen zoo druk hebben, behoeft hier nauwelijks herinnerd te worden. Het is de honig, die op den bodem der kleine bloempjes ligt, waarom het hun te doen is. Als men nu weet dat door de eigenaardige ontwikkelingswyzen van de meeldraadjes en de styien dezer bloempjes het stuifmeel niet op de hooger staande stempels kan vallen en dat dus van wat men zelfbevruchtig noemt hier geen sprake kan zijn, dan verwondert men er zich niet over wanneer later uit de goed ontwikkelde vruchtjes, de zonnepitten, biykt, dat toch dikwyls alle, of althans verro de meeste bloempjes geregeld bevrucht zijn geworden. Het is een der door iedereen gemakkelijkst waar te nemen voorbeelden van den dienst welke de insecten onbewust bewijzen aan de bloemen, die hun den onontbeerlijken nectar leveren, want dat ze veel tot de bevruchting bedragen, daaraan valt niet te twijfelen; men ziet het. Dit nu is niet alleen het geval met de Zonnebloem, maar in het algemeen met alle Composieten en met een lange reeks van andere planten, en niet zelden brengen die diertjes ze op die wijze het stuifmeel uit de bloemen der ééne plant op den stempel van die eener andere, gelijksoortige; ja, de gevallen zijn niet als uitzonderingen te beschouwen, dat de bevruchting eener bloem van zulk insectenbezoek absoluut afhankelijk is. Dat men, door te veel te generaliseeren, naar aanleiding van dergelijke verschijnselen gevolgtrekkingen maakte, waar wel wat op af te dingen is, kon wel haast niet anders; dat, om bij de Zonnebloem te blijven, die bloempjes ook zonder het insectenbezoek grootendeels wel bevrucht zouden worden, hieraan valt niet te twijfelen, wanneer men let op de verbazend groote hoeveelheid stuifmeel die zij voortbrengen, en waarmede het opene gedeelte van dit bloembed bedekt is, zoodat het door de minste luchtbeweging wel op de uitgebreide stempeltjes moet terechtkomen, die het met hun haartjes vasthouden. Maar dat die hommels en tutti quanti er veel toe bijdragen, staat vast, en dit is ons voorshands genoeg. Het kan aan de opmerkzaamheid van hem, die dit leventje gadeslaat, niet ontgaan dat die diertjes van dien buitensten, fraai gelen rand volstrekt geen notitie nemen. Die zal dus uit niets anders dan gele blaadjes bestaan. Inderdaad schijnt dit zoo. Het zijn echter ook bloempjes, maar van een heel anderen vorm. Trekt men er een uit, dan ziet men dat dit gele blaadje aan den voet gesloten en buisvormig, maar overigens vlak uitgespreid is. Naar meeldraadjes of een stamper zoekt men echter tevergeefs, daar f beiden ontbreken. Ze zijn dus wat men noemt geslachtloos, kunnen alzoo geen vruchtjes voortbrengen en hebben alzoo voor de plant, met het oog op de instandhouding der soort, geen waarde. — Ook niet voor de insecten, die van deze randbloemen geen notitie nemen? Men meent reden te hebben, en alles pleit er voor om aan te nemen gegronde reden, om die zooveel grootere gele randbloemen als van veel beteekenis te beschouwen voor de insecten en de planten beiden. De schijfbloempjes — aldus noemt men die, welke het geheele middengedeelte der „bloem" innemen, wyi zij op de schijf geplaatst zijn, terwijl de anderen er aan den rand omheen staan, en daarom randbloempjes heeten — de schyfbloempjes zeg ik, zijn maar klein en loopen door de donkere kleur niet in 't oog, terwijl daarentegen de groote gele randbloemen reeds op grooten afstand zichtbaar zijn; het zijn even zooveel vlaggen , wapperend van het gebouw, waarbinnen voor deze diertjes een gastmaal bereid is. Ze lokken dezen dus tot zich, en als men nu daarbij in aanmerking neemt hoe krachtig zij, terwijl zij zich aan den honing der kleine bloempjes vergasten, bijdragen tot dezer bevruchting, dan verkrijgen die steiiele en schijnbaar nuttelooze randbloemen een vrij groote beteekenis. Zoo komen we onwillekeurig op het terrein der biologie, en de verleiding is sterk om daar, waar zooveel hoogst interessante verschijnselen zijn waar te nemen, te blijven grasduinen. Wij doen dit nu echter niet. Dit ééne, sprekende voorbeeld van de wederkeerige betrekking tusschen het insecten- en bloemenleven moge voldoende zijn voor deze plaats. Ik vertrouw dat de lezer, die mij, zonder veel inspanning bij de oppervlakkige beschrijving eener gewone zonnebloem volgde, nu wel zal begrijpen, dat, is het woord „bloem", indenconventioneelen zin, ook hier gerechtvaardigd, deze z. g. bloem eigenlijk een samenstel is van een groot aantal ware bloempjes ■ van tweeërlei vorm en van tweeërlei beteekenia, en dat men haar dus terecht, als een samengestelde bloem of Composiete, van de gewone bloemen, hoe ook gevormd, onderscheidt. In het voorbijgaan en alvorens van de Zonnebloem af te stappen, moet ik nog opmerken, dat hier steeds sprake was van de „gewone Zonnebloem", Helianthus annuns. In de cultuur toch zijn verschillende variëteiten ontstaan, die in meerdere of mindere mate van de typische soort afwijken. Zoo kent en kweekt men b. v. een paar verscheidenheden, waarvan ook de schtjfbloempjes lintvormig ztjn geworden, zoodat het geheel volkomen het aanzien eener gevulde bloem verkrijgt, by deze wat meer, by een andere wat minder, nü lichter, dan donkerder geel. Een andere draagt slechts ééne bloem aan den top des stengels, en wordt daarom de éénbloemige, uniflorus, genoemd. In sterken grond kan die „bloem" reusachtig groot worden, en zelfs een middellijn van 40 cM. bereiken; dan heeft men er een die zeer laag blyft, de dwergachtige, nanus, maar, ofschoon elk op zich zelf zeer fraai is, en sommigen aan de variëteiten de voorkeur geven, is en blijft toch een goed ontwikkelde, gewone met „bloemen" van 20 cM., ontegenzeggelijk de fraaiste. Deze samengestelde bloem bestaat dus — dit even ter herhaling — uit een vleezige, breede schijf, waarop zyn ingeplant, van buiten af, een twee- of driedubbele reeks van ongesteelde, dicht byeen zittende groene omwindselblaadjes; vervolgens, nü een enkele, dan een dubbele reeks van gele, lintvormige rand- of straalbloemen, en eindelijk een zeer groot aantal kleine, buisvormige schijf bloempjes, waarvan de eersten geslachtloos en dus onvruchtbaar zijn, terwyl in de laatsten beide geslachtsorganen, meeldraden en een stamper, worden aangetroffen, en die dus, geregeld bevrucht wordende, elk een vruchtje, een zonnepit, voortbrengen. Dat die zonnepit eigenlijk een vruchtje, en geen zaadkorrel is, doet hier weinig ter zake. Dit is by alle Composieten het geval. Het hier beschreven voorbeeld kan veilig beschouwd worden als typisch voor de Composieten in het algemeen. Maar deze plantenfamilie is zoo verbazend groot, en levert in alle opzichten zooveel onderling verschil op, dat, al kan een eenigszins geoefende zich in deze bloei niet vergissen, anderen zich toch in vele gevallen niet kunnen voorstellen met planten te doen te hebben, die zoo na aan elkaar verwant zijn. Afgetrokken botanische beschouwingen vinden hier geene plaats, maar een korte mededeeling van hoofdkenmerken mag ik toch niet achterwege laten. Vooreerst de algemeene bloembodem, die bij de Zonnebloem min of meer gewelfd is. Dit laatste kan bi) anderen in veel sterkere mate het geval zijn en zelfs den vorm eener piramide aannemen, en, omgekeerd min of meer komvormig, met schubben of met haartjes bezet of ook geheel naakt zijn, terwijl het groene omwindsel nu eens uit slechts éen, dan weer uit meer kransen van blaadjes bestaat. De afzonderlijke bloempjes zijn öf éénslachtig, of tweeslachtig of geslachtloos, welke karakters zoowel aan de rand- of straalbloempjes als aan de schijfbloemjes eigen kunnen zijn. De kelk der bloempjes loopt niet in het oog; die is schubachtig of ook wel harig, en blijft dan op het latere vruchtje zitten, in den vorm van een lang gesteeld kwastje, dat men zaadpluis noemt. Hiervan levert de algemeen bekende Paardebloem een zeer sierlijk voorbeeld. Dat dit zaadpluis zeer bevorderlik is voor de verspreiding der zaden (vruchtjes) door den wind, is zoo duidelijk, dat het geen nadere verklaring behoeft. Men blaze maar eens zulk een kaars uit, gelijk de kinderen zeggen, en men zal zien dat die kleine vruchtjes op de fraaie valschermen (het zaadpluis) zelfs bij stil weer links en rechts wegdrijven en het vrij lang duurt eer ze, en dan altijd op eenigen afstand, op den grond vallen. Bij harden wind worden ze in de hoogte gevoerd en drijven ver weg eer ze den grond bereiken. De bloemkroon is steeds één- of duidelijker vergroeidbladerig en öf buisvormig met vijf tandjes, öf lintvormig, in welk laatste geval ook dat lint aan den top min of meer vtfftandig is ingesneden. De meeldraden ztjn gewoonlijk vijf in getal, en leveren dit zeer afwekende en voor de geheele familie karakteristieke verschijnsel op, dat de helmdraadjes niet, de helmknopjes wel met elkaar samengegroeid zijn. Het vruchtbeginsel zit niet binnen in het bloempje, maar onder het bloembekleedsel, wat men ook bij een groot aantal andere planten ziet; het heeft, by de vrouwelijke en tweeslachtige bloemen een langen stijl, die aan den top in tweeën gespleten is, welke spleten naar buiten omgeslagen zyn en den voor de opvanging van het stuifmeel bestemden stempel daarstellen. Het vruchtje, in dit geval een dopvruchtje genoemd, blijft, ook rijp zUnde, gesloten en de vruchtwand omsluit de eenige zaadkorrel zóó vast, dat deze er veelal niet uit verwijderd kan worden. Het wordt dan ook algemeen als eene zaadkorrel beschouwd en behandeld. In sommige gevallen, wU zagen dit reeds bij de Paardebloem, is het door een sierlik zaadpluis gekroond. De familie der Composieten is zeer uitgebreid, zoodat men kan aannemen dat ze ongeveer het tiende gedeelte van al de bekende zichtbaar bloeiende planten uitmaakt, en, daar ze in alle werelddeelen, inzonderheid in de gematigde landen, maar ook in de tropische gedeelten van Azië en Amerika verspreid is, dus in alle klimaten voorkomt, laat het zich hooren dat niet alleen het soortental zeer groot is, maar dat hetzelfde ook het geval moet zijn met de verscheidenheid in groeiwijze en in bloei. Zoo schat men het soortental, om een rond cijfer te nemen, op 10.000. Dat echter aan zulk een opgaaf slechts een relatieve waarde kan gehecht worden, is licht te begrepen, maar ze kan althans een denkbeeld geven van de beteekenis dezer groep voor de flora's van verschillende landen. Het is hier niet de plaats om daarvan een overzicht te geven; dit behoort thuis in een leerboek over plantkunde. Genoeg, dat men, om het groote aantal geslachten wetenschappelijk te ordenen, deze familie in verscheidene onderfamilies heeft gesplitst, waarvan sommigen minder, anderen zeer rijk aan geslachten zijn. Wil men zich eenig begrip van deze groote verscheidenheid vormen, dan bedenke men slechts dat, om maar enkele zeer bekenden te noemen, het Hoefkruid, Tussilago, de Dahlia, de Paardebloem, Leontodon Taraxacum, de Distels, Carduus, de Salade, Lactuca, enz. enz., hoewel tot verschillende onderfamilies behoorende, allen Composieten zijn. Dat zulk een uitgebreide en alom verspreide familie uit een economisch oogpunt gezien, mede zeer belangrijk is, ligt vrij wel vóór de hand. Niet alleen toch bevat zij een groot aantal planten die deels z. g. volksgeneesmiddelen opleveren, terwijl velen in de geneeskunde van beteekenis zyn, maar ook onder de voedings- en genotmiddelen leverende planten nemen zij een voorname plaats in. Als sierplanten worden en werden steeds vele Composieten hoog gewaardeerd. Men denke slechts aan de Dahlia's, de Asters, zoowel die welke tot de vaste of overblijvende soorten behooren, als de bekende en gewaardeerde Chineesche Asters, Aster chinensis; voorts de Zonnebloemen, daarby de tegenwoordig zoo gezochte overblijvende soorten niet te vergeten, waarvan in den laatsten tijd, sedert men de gele bloemen weer meer op prijs ging stellen, zulke verrassend fraaie variëteiten zijn gewonnen; dan de Chrysanthemums, die zelfs modeplanten werden van den eersten rang; de Immortellen, tot verschillende geslachten, voornamelijk Helichrysum, behoorende, de Goudsbloemen, Cal en du la, de Afrikanen, Tagetes, de Zinnia's, de Centaurea's, enz. enz., om zich tegelijk een voorstelling te maken van de 21 veelvormigheid en tevens van de groote beteekenis dezer planten voor den Tuinbouw. Tot de geneeskrachtigen behooren, o. a. het Citroenkruid de Dragon, de Absinth, alle drie tot het geslacht Artemisia' behoorende; de Roomsche Kamille, Anthemis nobilis en de gewone Kamille, Matricaria Chamomilla en een groot aantal meer, deels van verouderd gebruik, deels nog in de geneeskunde aangewend, maar welker namen, als minder algemeen bekend, ik hier maar achterwege zal laten. De Schorseneeren, Scorzonerahispanica, de Andijvie, Cichorium Endivium, de talrijke variëteiten van Kropsalade,Lactucasati va, de Suikert), Cichoriumlntybus, de Artisjok, Cynara Scolymus, ook de wel om de knollen geteelde Topinambour, Helianthus tuberosus, die tot het geslacht der Zonnebloemen behoort, moeten tot de voedselplanten gerekend worden, terwijl de gewone Zonnebloem ook om de olierijke zaden van niet geringe beteekenis moet geacht worden. Genoeg echter, om te doen begrijpen dat ook uit dit oogpunt gezien , de Composieten een familie van groote beteekenis vormen. Ging ik met deze beschouwingen verder, dan zou dit tot veel grootere uitgebreidheid aanleiding geven, dan in dit geval noodig of zelfs wenscheiyk is. Wat ik in het bovenstaande over de Samengesteldbloemige planten, kortheidshalve de Composieten, Composita, genoemd, mededeelde zyn slechts algemeenheden. Het was eenvoudig mijne bedoeling zulke lezers - ook lezeressen naar ik hoop — die zich niet of weinig met botanie bezighielden, een algemeen begrip te geven van eene plantengroep, die in de tuinen door vele zeer geliefde soorten is vertegenwoordigd; men denke slechts aan de Dahlia's, de Asters de gewone en de overblijvende Zonnebloemen, aan de Chry' santhemums, die in den winter als kamerplanten zoo hoog aangeschreven staan, enz., en van welker „bloemen" men zich in den regel een verkeerd denkbeeld vormt, maar die men met een heel ander oog zal aanzien, wanneer men weet hoe dezen zj]n samengesteld; dat b. v. elk zoogenoemd bloemblaadje eener Chrysanthemum eigenlijk een bloempje op zichzelf is, en zoo meer. Voor deze mededeelingen leverde de gewone Zonnebloem een zeer gewaardeerd voorbeeld; te meer, daar men op een tyd als die bloemen niet te verkrijgen of by de hand zijn, zich deze in den regel gemakkelijk kan voorstellen. In den zomer behoeft men er niet lang naar te zoeken. — Mogelijk draagt het er wel iets bi) toe, om aan deze forsche plant, merkwaardig alleen reeds door hare snelle ontwikkeling, nog meer bijzondere opmerkzaamheid te schenken dan men haar vroeger waard achtte. Bö wat nadere kennismaking rijzen de moeste planten aanzienlijk in onze waardeering. XXIV. Een Indringer. Het werd vaak gezegd uit volle overtuiging, en 't werd nog veel vaker nagewauweld, door hen, die wel begrepen dat het waar kón, dat het waar móest wezen; die er de overtuiging van kónden, ja van móesten hebben, maar die 't al mooi vinden en zeer tevreden zjjn, als ze maar kunnen dry ven op de overtuiging van anderen: „er is geen vak, dat beter zich zeiven loont dan de Tuinbouw; er is geen bezigheid, die meer stof tot nadenken geeft, die meer voldoening verschaft, dan het opkweeken en verzorgen van planten, onverschillig tot welke categorie die behooren". — Ik ga hier onwillekeurig in m^jn herinnering een vijf en twintig of dertig jaar terug ') toen ik voor zes gulden in de week dag aan dag moest zaaien, planten, snoeien, aanbinden, gieten, wieden, schoffelen, harken; aarde, zand, mest of run kruien; nu bjj mooi weer, dan in regen of sneeuw; - toen ik van November tot Maart rood-paarse winterhanden had, zoodat die, als ik 's avonds uitging, om misschien een vergadering van een „letterlievende" Yereeniging te presideeren, of op een estrade een gedicht van Da Costa, Tollens, Ter Haar of Beets te declameeren, tegen de witte manchetten recht schilderachtig uitkwamen; en toch, ondanks dat veelal ruwe werk, wat een genot leverde die tijd my niet op! t Is waar, ik zat meestal zonder geld maar, met geld of ') Zoo schreef ik in 1877. 't Zou dus nu moeten heeten: ruim zestig jaren. zonder geld, myn leven was toen een recht gelukkig leven, want, onverschillig of ik werkte in den tuin of in de kassen, altyd knoopte ik kennis aan met planten, die ik den vorigen dag voorbij liep, zonder op haar te letten; en altyd hadden mtjn oudere kennissen my weer wat nieuws te vertellen, Dikwyis is het gebeurd, dat iemand, ongemerkt achter mij staande, my uitlachte, als hy my werkeiyk een gesprek hoorde voeren met de een of andere plant, 't zy over hare plannen van ontwikkeling, 't zy over hare wenschen of hare gezondheid; of dat ik haar myne erkenteiykheid betuigde, omdat ze zoo mooi zich met bloemen opschikte, of omdat ze zoo gehoorzaam en gezeggeiyk, omdat ze dankbaar was. — Begrijpt gij dit niet, gij, jongelieden tusschen de zestien en twintig jaar, die U op het tuinbouwvak toelegt? Als dit zoo is, zou ik zeggen: scheidt er uit; leg uw spade en snoeimes ter zyde, en wordt brievenbesteller, kruidenier, of, als U dit meer toelacht, trekt uw mooiste pak aan, en zoekt een betrekking te krygen in een manufacturenwinkel; daar zult ge dan, achter de toonbank staande, dienstmeisjes of jonge dames vóór U krygen, met wie ge beter een gesprek zult kunnen voeren, waarvan ge beter't genot zult begrijpen, maar.... genot en genot zyn twee. Gevoelt gy 't niet, herinnert ge 't U niet, gy , veteranen in het tuinbouwvak, oude of oudere liefhebbers van planten? Velen Uwer zeker wel; sommigen mogeiyk ook niet. Het ligt veel aan de wyze hoe en onder welke leiding ge zyt begonnen; 't ligt er zeer veel ook aan, of ge indertyd dit vak gekozen hebt, omdat ge U er toe getrokken voeldet, of alleen omdat gy toch een middel van bestaan moest hebben; of ge U, als liefhebber met planten zyt gaan bezighouden uit neiging, ja uit een natuurlyke behoefte, dan wel omdat ge daardoor een blijk wildet geven van Uw goeden smaak of een bewys van Uw rykdom. Die reeds in zyn jeugd lust heeft in planten en bloemen en zich er dó,n mede gaat bezighouden, zal, ja, moet, wanneer hy op dien leeftijd gekomen is, waarop hij goed gaat onderscheiden, zelfstandig gaat denken, toepassingen en gevolgtrekkingen gaat maken, d&n, zeg ik, moet hij, onverschillig in welken stand en onder welke omstandigheden hij leeft, gelukkige, zeer gelukkige jaren slijten; jaren, waaraan hy later, als de maatschappij hem in haar dienst voortjaagt, zoodat hU geen tijd meer heeft om zooveel bloemen, als daar langs zijn weg groeien, te plukken, nauwelijks er den geur van in te ademen, met dankbaar genoegen terugdenkt. Houdt hier eens even Uw vinger b« gij jongeren van jaren, leerlingen, jonge werklieden; ook gij, jeugdige liefhebbers; houdt hier eens even Uw vinger bij, en denkt er eens over na Ook als wij ouder geworden zijn, als we reeds lang met planten hebben omgegaan, zelfs als we veel van haar leven, hare gewoonten, behoeften en eigenaardigheden weten of meenen te weten, gaat er geen dag om, of ze vertellen ons weer wat nieuws, ze leeren ons weer iets bijzonders. Daarvoor behoeft het geen lente of geen zomer te zijn; ook in den herfst en den winter onderhouden ze zich gaarne met ons, al spreken ze dan niet zoo luid en zoo algemeen verstaanbaar; duidelijk genoeg echter voor hen, die gewoon zijn met haar om te gaan en die met haar „ accent" vertrouwd zyn geworden; en dikwijls vertellen ze ons juist dan het meeste, als ze schijnbaar 't minst tot meedeelzaamheid gestemd zijn. Vraag 't dan maar eens aan dien kalen Wilg, aan dien Beuk, aan dien Den, met zijn halfrijpe kegels, aan dien Hazelaar of Els, of hij U niet in het midden van den winter iets te vertellen heeft? En als om strijd zullen stam, takken, knoppen, aanstaande bloemen, halfrijpe en onrijpe vruchtjes U toeroepen: „ja, ja, ja, luister maar,.... zoodat ge de vingers in de ooren stopt, en verzoekt elk te wachten, tot ze aan de beurt komen. Vraag 't in 't voorjaar maar eens aan het dorre grasveld, of daar geen kleine schepseltjes tusschen zitten, die zich heel graag een poosje met U willen bezighouden? En daar roepen het Madeliefje, het Speenkruid, het Beemdgras, het Sneeuwklokje, de Winter-Akoniet en nog verscheidene anderen U toe: Luister inaar, ik zal U vertellen van mijn wortels, ik van mijn bladeren, ik van mijn bloemen, ik van mijn . .. Maar ook dezen moet ge verzoeken niet allen te gelijk te spreken, want dan wordt het een leven als in onzen jongenstijd op school, als de meester zich even had verwijderd. En wat ze dikwijls met wat nieuws voor den dag komen, als wij dit in 't minst niet verwachten! Ik stond onlangs toe te zien by een der werklieden, die bezig was met verplanten van Alpinen en andere in potten gekweekte, *s winters afstervende kleine planten. Hij nam een pot op, waarin een naamplankje stond met den naam Primula minima, een, gelijk trouwens uit den naam reeds blijkt, zeer kleine Alpische Sleutelbloem, fraai als meest alle Sleutelbloemen, maar een teer plantje, dat men dikwijls moeite heeft in 't leven te houden. Er was van dit plantje niets te zien, en voorzichtig keerde hij den pot om, ten einde te onderzoeken of er nog leven in was, en het dan te verplanten. En wat zat er in dien pot? Een groote, ronde, geelachtige knol, ter dikte van ongeveer 7 a 8 Centimeter, veel gelijkende op een grooten aardappel ! Die kon onmogelijk van de Primula minima zijn, en toch, dat er geen verwisseling van naamplankjes had plaatsgegrepen, wisten we in dit geval zeker. Maar wat was dit nu voor een knol? Hoe kwam die in dezen pot? wy wisten zeker dat er niets van in de aarde had gezeten. De knol was niet moeiiyk te herkennen. Zy behoorde aan een Chineesche C u c u r b i t a c e e, en was dus aan de familie der Komkommers en Meloenen verwant, met name Thladiantha dubia. Hoe vreemd het verschynsel by het eerste gezicht ook mocht wezen, de verklaring ervan was toch gemakkeiyk genoeg te vinden, hetwelk echter het verrassende niet verminderde. De Thladiantha dubia is een reeds voor geruimen tyd door den Russischen kruidkundige Bunge beschreven evenals meest alle Cucurbitaceeën, zeer snel groeiende' plant, uitstekend geschikt ter bekleeding van veranda's of ander latwerk, dat men in den zomer gaarne goed begroeid ziet door een plant, die niet alleen heldergroene bladeren heeft, maar bovendien, door talryke bloemen, daaraan een vrooiyk aanzien geeft. Ze is niet éénjarig, zooals de meeste andere van die familie maar overblyvend. Ze sterft echter in het najaar zoo vo komen af, dat men in den waan zou verkeeren, dat ze geheel weg is. Intusschen heeft ze gedurende den zomer aan verscheidene, soms vry diep in den grond zittende knollen et aanzyn gegeven, die, tegen onze felste winterkoude vo komen bestand, in het voorjaar even zoovele planten voortbrengen, soms op vry aanzieniyken afstand van de plek waar de plant in het vorige jaar stond. Die planten groeien met een byna voorbeeldelooze snelheid, gaan als de zomer d^r is bloeien, met talryke bloeiwyzen, bestaande uit een aantal afwisselend ontluikende klokvormige, gele bloemen t Is een der dankbaarste klimplanten, en die geen andere zorg vereischt, dan dat men de knollen in het voorjaar dar plant, waar men haar wenscht; want precies op dezelfde plek van het vorige jaar komt ze in de volgende iente niet voor den dag. Ze staat hier reeds verscheidene jaren achtereen tegen een rasterwerk, vóór hetwelk een rabat ligt. In dat rabat nu hadden den vorigen zomer die potten gestaan, ingegraven natuurlek, maar zoo, dat de randen der potten vry bleven. Wat was er nu gebeurd? De aarde in die potten was beter dan die van het rabat, welke zwaar en schraal was. Hare gewoonte volgende, had een dier knollen — men bedenke dat een knol ') een onderaardsch stengeldeel is, sterk gezwollen, wjjl daar een groote hoeveelheid zetmeel is opgehoopt, ter aanvankelijke voeding der jonge bovenaardsche stengels in het volgende voorjaar — had, zeg ik, een dier knollen aan een paar stengels het aanzijn gegeven, die bestemd waren om naar boven te groeien, zich in de lucht te ontwikkelen en bladeren en bloemen voort te brengen, en, gelijktijdig aan enkele anderen, welker bestemming het was om onder den grond te blijven leven, zich daar te verlengen, en zich plaatselijk in omvang te ontwikkelen, ten einde het zetmeel, dat de plant voor hare nakomelingen bestemde, daarin zou kunnen bewaard worden, tot deze er behoefte aan zouden hebben. Een van die onderaardsche stengels snuffelde waar de grond het beste was, drong onder den pot door, waarin die kleine Primula stond, kwam vlak onder het gat, en rook daar dien beteren, voedzameren, lekkeren grond; stak vervolgens zijn teer kopje in dat gat, maar kon er niet door, want.... het venster van die woning der Primula was gesloten. Er lag namelp een steentje onder in en op het gat van den pot. Dat was nu zeker heel erg. Dat heerlijke voedsel te ruiken door de naden van het venster, en er niet btf te kunnen komen. Zou ze die poging opgeven? ') Vooral niet te verwarren met een „raap", die een knolvormige wortel, maar geen echte knol is. 2Y' Dit doen de planten zoo gemakkelijk niet, en inderdaad, wat volharding betreft, zouden we dikwijls veel van haar kunnen leeren. Ongeloofelijk zijn vaak de pogingen, die zij in het werk stellen, om schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen uit den weg te ruimen of te overwinnen. In dit geval waren aan die poging zeker ook niet geringe zwarigheden verbonden. Het venster was goed gebarricadeerd bovendien, want al de aarde in den pot drukte op dat steentje. Maar het ging toch; er was een naad open en daar werkte ze zich in; ze schoof het steentje gedeeltelijk met veel krachtsinspanning op zij', lichtte het wat op, en eindelijk.... was die onderaardsche snuffelaar in den pot terecht gekomen, was hU in de woning gedrongen, die rechtens aan dé Primula minima toebehoorde. Wat vermocht echter die zwakke, tegen een zooveel sterkeren indringer? - Hy was er eenmaal in, vond het er naar zijn smaak, vestigde zich er voor goed, nam wat er vóór de hand was, zoodat de arme, zwakke Sleutelbloem al minder en minder kreeg, en ten laatste bezweek. Ware die pot ongestoord blijven staan, dan zou in 't voorjaar die Thladiantha er uit zijn te voorschijn gekomen, en getoond hebben dat het recht van den sterkste geen doode letter is in de natuur. XXV. Een Jongensproef. — En blijft die plant daar nu maar zoo van zelf leven, zonder dat je er iets aan doet? — Die piant blijft van zelf leven; ze staat daar al langer dan een jaar, ik heb haar nog maar een paar keeren een beetje water gegeven, en gij ziet hoe ze groeit. Ik was niet weinig trotsch daarop, en dit te meer, wijl ik meende alleen in het bezit van 't geheim te wezen, wat op achttienjarigen leeftijd, vooral als men wat aanleg tot pendanterie heeft, niet weinig beteekent. — Ik ga even vertellen wat het wonder was, waarover elk, die 't zag, zich verwonderde. Ik was nog maar kort in den Rotterdamschen Hortus — zaliger gedachtenis! — werkzaam, en droeg nog myn eerste tuinklompen, die mij wel wat groot waren, want ik had groote gewenscht; wel wat zwaar ook, en mij ook wel eens in gevaar brachten de beenen te breken, maar waarin ik toch vry spoedig vast leerde te staan, en op welke ik niet minder trotsch was dan een pas gepromoveerde op zijn doctorstitel, of een pas verkozene op zijn mandaat van volksvertegenwoordiger. Ik was dan voor goed in het tuinbouwvak opgenomen, en, was het ook niet precies dat, waarvan ik my de meeste iilusiën maakte, wyl het, naar ik meende, niet in staat zou zyn m^n eerzucht te bevredigen, ik aanvaardde het, toen ik begreep dat het zoo wezen moest, met grooten lust; immers het was zonder den minsten twijfel dat, hetwelk het meeste m«n gevoel bevredigde; ik behoorde er dus eigenlijk in thuis, en spoedig werd ik er ook in thuis en won het mijn volle sympathie. Dit dank ik vooral aan U, goede, ijverige Dr. Molkenboer '), die, van het eerste oogenblik dat ge mij leerdet kennen, begreept wat ik behoefde, en den jongen wildzang, die zich zei ven vaak voorbij liep, precies wist te geven wat hij noodig had, om zijn verstandelijke behoeften te voldoen en zijn ambitie te prikkelen; terwijl ge die, juist waar 't van pas was, ook met een goed gekozen woord wist te breidelen. De eigenzinnige, zichzelven vergodende jongeling begreep dat toen zoo goed niet, en voerde U er wel eens een hard woord voor toe; later echter kwam hij tot het volle besef van wat hy U verschuldigd is. maar zijn dank bereikt thans Uw oor niet meer, want reeds sinds lang — veel te vroeg — hebt gij ons verlaten. — Ik had wat gelezen, ook opgemerkt, omtrent de rol, die het water in de voeding der planten speelt; ik was tot de kennis gekomen, dat dit een onmisbaar element is voor het plantenleven, niettegenstaande het in zuiveren toestand in geen enkel opzicht als plantenvoedsel kan aangemerkt worden. Ik had geleerd, dat het water, door de wortels opgenomen, slechts als voermiddel dienst doet, om verschillende stoffen,' in opgelosten of uiterst fijn verdeelden toestand, door het weefsel der plant te verspreiden; terwijl er door haar een zeker gedeelte van vastgehouden wordt, om het teere weefsel gespannen te houden, daar dit anders, vooral dat van jongere plantendeelen, de noodige stevigheid zou missen; maar dat het overigens weder door de huidmondjes der bladeren wordt uitgewasemd. Ik wilde nu eens zien of dit alles waar was. ') IndRrtlJd praktiseerend geneesheer te Leiden, een warm plantenliefhebber en degelijk botanist. Ik wilde mt) overtuigen, of er werkelijk, wanneer een plant van de buitenlucht zoo goed als afgesloten is, al dan niet water verloren gaat, hetwelk dan immers door haar „als voedsel" moest verbruikt zijn, en ik ging daarbij volgenderwijze tewerk. In de ouderlijke woning had ik mijn vrije „studeerkamer". Ja, waarachtig! zóó noemde ik die. 't Was een vertrekje gelijkvloers, niet ten volle 3 Meter lang en 2 Meter breed, dus van p. m. 6 vierk. Meter oppervlakte; waarvan nog afging 2 vierk. Meter voor de bedstee, en dan nog een kast. Als men daarin 's winter nog denkt een kleine kachel, voorts een dito tafel en drie stoelen, en een lessenaar die op een klaptafeltje in den hoek tegen den wand stond, dan kan men zoowat bij benadering berekenen, hoeveel er voor mijn persoontje overbleef. De kast bevatte mijn „garderobe" en mijn „bibliotheek," die in „uitgebreidheid" niet voor elkaar onderdeden. Aan den wand hingen een paar platen achter glas, hard gekleurde bouquetten, tulpen voorstellende, en in 't midden een dame of.... een van Gessner's herderinnen, dit was moeilijk uit te maken, met een groote stroohoed op, rijk met onmogelijke bloemen versierd, bloemige wangen, karmijnroode lippen en een rozerooden hals en armen, welke beide laatsten de teekenaar vooral goed had doen uitkomen. Mijn moeder zei vaak dat het leelijk was, maar ik vond het heel mooi, 'twelk toch niet belette, dat het later door een klein portretje, volgens Daguerre's methode naar de natuur vervaardigd, vervangen werd, dat ik veel mooier vond, en waar ik meer naar keek, dan misschien voor een studeerkamer-bewoner nuttig is. — Ik vertel dit alles omdat ik er pleizier in heb, maar ook omdat de lezer er belang bij heeft. Een vertrek toch, niet zeer hoog, de bedstede er afgenomen nauwelijks vier vierkante Meter oppervlakte hebbende, waarin geslapen, den geheelen winter door gestookt en druk gerookt werd, waarin het dus ook niet aan stof ontbrak, en de lucht, door het aanhoudende stoken, want ik was toen reeds zeer kouwelijk wat ik sedert altijd ben gebleven, zeer droog was, kon onmogelijk een geschikt verbluf zijn voor planten, allerminst voor zeer vochtminnende planten. Welnu, daar hield ik toch gedurende meer dan twee jaren een Lycopodium monstrosum zóó goed, dat de plant letterlijk niets te wenschen overliet. Ik zeg een Lycopodium monstrosum; zoo toch heette die plant toen, en mogelijk kennen sommigen haar nog bij dien naam. Men weet ochter, dat men inzonderheid in de laatste kwart-eeuw een uitstekend middel in toepassing is gaan brengen, om de plantenkennis voor iedereen gemakkelijk (?) te maken; wel noodig, bij het steeds klimmend aantal nieuwe planten, die gestadig bekend worden, hierin bestaande, dat men aan de planten nu en dan een anderen naam geeft, waardoor er zijn, die zich op tien en meer namen mogen beroemen. Tegenwoordig heet die plant Selaginella Martensii compacta. Een jong exemplaar daarvan plante ik in een pot van ongeveer 12 Centim. wijdte, in zeer lossen, met wit zand vermengden boschgrond, en zette dien op een gewoon wit tafelbord. Toevallig was ik in *t bezit eener glazen stolp, die van onderen juist zóó wijd was, dat ze precies in de holte van het bord paste, dus ongeveer 16 h 18 Centimeter, en circa 1/2 Meter hoog. De stolp ging alzoo gemakkelijk over den pot, en toch bleef er nog 20 & 25 Centim. ruimte boven de plant over. Ik had de aarde goed vochtig gemaakt, vulde daarna de overblijvende ruimte van het bord ('t was een plat, en geen soepbord) met water, en plaatste toen de stolp over de plant heen '). ') Dit is volmaakt hetzelfde als z. g. „Klok van Münter", door den Greifawaldachen Hoogleeraar eenige jaren later aanbevolen, en welke aanleiding gaf tot de z. g. terrariën. Spoedig was het water uit het bord verdwenen; dit was te verwachten, daar de aarde, nog niet geheel van water verzadigd, dit had opgezogen. Dit opzuigen hield echter, nadat ik het nog eens of tweemaal had aangevuld, op, en toen bleef het geregeld staan. De plant hield zich goed, maar 't was in den voorzomer; er werd toen niet meer in de kamer gestookt, en het was er, ofschoon in de schaduw van een dichten Kastanjeboom, warm genoeg. Weldra begon ze zichtbaar te groeien, terwijl er geen zweem van verrotting der kleine blaadjes was te bespeuren; ze zag er donkergroen en volmaakt gezond uit. De stolp was dikwijls aan de binnenzijde zóó beslagen, dat het water er by stralen langs liep; dit kwam echter altijd weer op het bord terecht, en de afsluiting, hoewel ik er niets had omheen gelegd of gesmeerd, was, daar immers de stolp in het water stond, goed genoeg, om verdamping van eenige beteekenis naar buiten onmogelijk te maken. Ik had reeds dien eersten zomer veel voldoening van die plant, maar dat genot zou nog klimmen, toen ze, een hoogte van 2 Decimeter bereikt hebbende, zich niet alleen begon te vertakken, maar ook de luchtworteltjes, aanvankelijk kort en weinig in 't oog loopend, gaandeweg langer werden, tot ze eindelijk de aarde bereikten. Weldra kwamen die, door de zeer vochtige lucht gelokt, ook uit de takjes te voorschijn, daalden loodrecht naar beneden, drongen daar in de aarde en ondersteunden alzoo de plant in alle richtingen. De winter kwam, reeds vroeger door de kachel aangekondigd, en ik vreesde, niet zonder eenige reden, dat deze beide vijanden mijner Lycopodium haar, konden ze baar dan ook niet door directe aanraking schaden, toch wel zoo lang grimmig zouden aankijken, dat ze ten laatste van angst en heimwee zou inéénkrimpen. Niets daarvan; ze hield zich kloek, ze tartte de beide vijandelijke machten; ze leefde in haar eigen dampkring, en ze leefde er lustig en vrooiyk en groeide onverdroten door. In het volgende jaar bereikte ze aan alle zijden den glaswand; een bosch van dunne, stevige worteltjes hield haar goed overeind, en gaf aan het geheel een ongemeen aantrekkelijk voorkomen; 't was een beeld in *t klein van echt tropische ontwikkeling, zóó schoon, zóó liefelijk en 't werk zóóveel voldoening gaf, dat de herinnering er van mij tot in de kleinste bijzonderheden levendig is bijgebleven. Ik zal nu niet beweren, dat ik haar nooit water gaf, maar de hoeveelheid, die ik er, met lange tusschenpoozen, bijvoegde, was zóó gering, dat die, vooral als men bedenkt, dat de stolp slechts los op het bord stond, en er dus toch altijd éénig verlies naar buiten plaats had, voor de plant met nul gelijk gesteld kon worden. Het deels van het bord, voor een ander en zeker zeer aanzienlijk deel door de plant zelve verdampte water, zette zich weder tegen het glas af, vloeide daar langs naar beneden, en bleef dus binnen de stolp. Hoeveel honderden malen heeft dit mogelijk een reis door het weefsel der plant gedaan; eerst weder opgezogen door de aarde, daarin met verschillende stoffen verzadigd, en het voedsel door de wortels en stengels naar de takken en bladeren voerende, om, nadat het daaraan had afgestaan wat het had medegebracht, uit de blaadjes weder te ontwyken, en later weer met nieuwen voorraad terug te komen. Die plant stond vlak vóór my op mijn tafel, en, hoezeer ik de kleine ruimte daarvan behoefde, ze verveelde mij niet; integendeel, ze werd mü gaandeweg liever; ze werd mijn opstaan en naar bea gaan, en als ik zat te werken kon ik niet opzien of ze trok mijn opmerkzaamheid, en daarin faalde zij nooit. Men heeft mij wel eens spottenderwijze een enthousiast genoemd. In ernst laat ik mij dien titel welgevallen; als er echter minachting mee gepaard gaat, betaal ik met minachting. Hebt gij, Manheer of Mevrouw, die met innig welbehagen dagelijks, wie weet hoe dikwijls, uw fraai besneden gelaat, uw smaakvol? toilet of uw sierlijke meubels bewondert; die niet kunt begrijpen hoe anderen kunnen leven zonder dat alles, hebt gij wel ooit de verrukking leeren kennen, waartoe de Natuur in staat is ons met hare scheppingswonderen te brengen? Hebt ge wel eens gelet op sommige verschijnselen in het plantenleven, die ge dagelijks kunt waarnemen? Hebt ge wel eens goed naar een plant getuurd, om haar, voor zoover dit oppervlakkig mogelijk is, nader te leeren kennen? Hebt ge haar wel eens gevraagd, of ze U ook wat te vertellen had, en heeft ze ook U wel eens geantwoord: veel, o, zeer veel!? Zijt ge wel eens blijven stilstaan, wanneer ge een bontkleurigen vlinder met uitgespreide vleugels zaagt zitten, wiens fonkelende kleuren door de zon een gloed kregen, die U den adem deed inhouden, om haar Uwe tegenwoordigheid niet te verraden, en dat genot niet te spoedig te moeten derven? Hebt gij — om bij de planten te blijven — al Uw zorg wel eens besteed aan één enkel plantje? Kom eens bü my kijken hoe. Ik zal U een eenvoudig Moederplantje laten zien, dat mij thans op ongeloofeiyk pleizierige wijze gezelschap houdt. Ik zal u vertellen hoe men in den zomer van een paar plantjes Eendenkroos in een glas water voldoening, ongeloofelijk voldoening kan smaken; ik zal u laten zien.... — Onverbetelijke enthousiast!! — Zoo... Welnu, voor U dan zulk een mooi, blank en deftig gezicht; voor U dat smaakvolle toilet; voor U die kostbare meubelen; voor my de Natuur met haar kleuren en geuren, haar geheimnisvol gefluister en haar krachtige taal, haar handdruk en haar kus, haar troost en haar liefde. Ze schenkt en ze doet het inzonderheid op verschillende wijzen, oogenblikken van zulk een zoet genot, dat men zich geheel aan haar overgeeft, en alle gewaarwordingen zich oplossen in opgetogene bewondering. Zulke gewaarwordingen gun ik U allen; ik zou ze U wel willen opdringen. Ze liggen binnen Uw bereik; grijpt ze, houdt ze vast. Er wordt zoo vaak naar een schaduw gegrepen, dat 't wel de moeite waard is, eens iets degelijks te vatten.— Eindelijk was de plant zóó groot geworden, dat de gevaar gevaar liep te verstikken, zoodat ik wel moest besluiten haar in de kas te plaatsen. Voor het tegenwoordige genoeg. Hem, die my wilden volgen, dank ik voor hunne belangstelling. Misschien tot wederziens! INHOUD. Bladz I. In den Tuin 1 I. Gelukkig is hij die een tuin heeft 1 II. De tuin in den winter 6 III. De Kerstroos 14 IV. De tuin in den zomer 29 V. De keerzjjde der medaille 41 VI. De groote Maagdepalm 48 VII. Een opmerkelijk verschijnsel (atavisme) .... 53 VIII. Bij een takkenbos 59 IX. Invloed van de maan op den plantengroei. . . 85 X. De Varens 94 XI. De Brandnetel 165 XII. De Aronskelk 181 II. In en om Parijs 193 XIII. Indrukken 193 XIV. De Tuinbouw op een Wereldtentoonstelling . . 201 XV. Het Park Monceaux 210 XVI. Pöre Lachaise en de Buttes Chauinont .... 222 XVII. Versailles 232 XVIII. St. Cloud 242 XIX. Een Tentoonstellingsherinnering van 1878. (Kunstbloemen) 253 III. Varia 263 XX. De Roos van Jericho 263 XXI. Lianen 273 XXII. Verrassend 300 XXIII. Composieten 304 XXIV. Een Indringer 324 XXV. Een Jongensproef 331