0 HIAWADHA'S LIED In deze uitgave van Guido Gezeik's Dichtwerken verschijnen : Bij inschrijving Afzonderlijk voor de 10 dln. gekocht. ingen. geb. ingen. geb. I. Dichtoefeningen 1.60 2.75 2.— 3.25 II. Kerkhofblommen 1.60 2.75 2.— 3.25 III. Gedichten, Gezangen en Gebe¬ den. Kleengedichtjes .... 1.60 2.75 2.— 3.25 IV. Liederen, Eerdichten et Reliqua. 1.60 2.75 2.— 3.25 V—VI. Tijdkrans 3.20 4.50 4.— 5.50 VII—VIII. Rijmsnoer 3.20 4.50 4.— 5.50 IX. Hiawadha's Lied 1.60 2.75 2.- 3.25 X. Laatste Verzen 1.60 2.75 2.— 3.25 GUIDO GEZELLES DICHTWERKEN HIAWADHA'S LIED DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL ANTWERPEN OVERDRUK DER UITGAVE VAN HET DAVIDSFONDS ■ 886 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN THE SONG OF HIAWATHA is door geheel de Engelsch sprekende wereld, en nog wijder, bekend als het Meesterwerk van Henry Wadsworth Longfellow, den grootsten der Noord-Americaansche Dichters. „ Nous ne pouvons nous refuser de saluer en passant ce noble et brillant poème d'Hiawatha, son auvre la plus parfaite, Vécrin d'or, oü sont conservés les souvenirs des peuples indiens, l'épopee d'une race qui se meurt!" Aldus schrijft professor Godefroid Kurth in zijne Fransche vertalinge van Evangeline, dat ander Meesterstuk van den gevierden Dichter. Uitgeweerd in de „Introduction," en komt Longfellow in zijn werk nievers zelf en te lijve te voorschijn; hij en dicht, hij en vertelt, hij en leert niet, maar hij speelt. Die The Song of Hiawatha leest zit tot Over-Ammergau, in Beyerland; hij hoort en hij ziet de Passie spelen, op Gods grooten, wijden schouwburg; onder Gods grooten, blauwen hemel; met ware boomen en bergen, in 't verschiet; met water, wind, regen, locht, wolken, schaduwe, met licht en met aankomende donkerheid. „ The scene," zegt Longfellow zelve, van zijnen Amencaanschen schouwburg, „ligt bij de Odjibways, op de zuiderkust van Lake SuperiorGitchi-Goemie, of het Grootzeewater, zoo de Indianen zeggen; „tusschen de schilderijrotsen, The Pictured Rocks, en de hooge duinhillen van den Grafid SableDaar speelt het spel van Hiawadha, - den vooruitgebeelden Messias der Indianen. Daar spelen Nokomis, Minnehaha, Ckibiabos, Kwasind en andere vrienden, Hiawadha meê. Daar spelen de Geest des euvels, de Tooverkoning, de Reuzenworvien, de Ridde, de Hongersnood en andere machten, Hiawadha tegen. Het doel, dat Hiawadha tracht te bereiken en bereikt, is „IfoTi1 the tribes oj men might prospcr," de beschavinge en de tijdelijke voorspoed van zijn eigen volk. Hij bereikt dit doel, spijts allen tegenstand, en eindelijk, geen hooger geluk hun meer wetende te verschaffen, «.beveelt hij zijne stamgenooten aan de afgezanten van den Grooten Geest, die verkondigen „Peace of praycr and peace of pardon, Peace of Christ, and joy of A/ary /* H. W. Longfellow's voorouders waren uit Engeland overgevaren naar America, in de jaren 1600; zijn vader, Stephen Longfellow, was een geleerd Wetheer en Lid van 't Americaansch Congres. Henry W. Longfellow wierd geboren te Portland (Maine), 27 Februarij 1807; was student in Bowdoin College, 1811 —1825; professor aangesteld van vreemde talen, Bowdoin College, 1825; bereisde Engeland, Vrankrijk, Italiën, Duitschland, Nederland, 1825 —1828; was dienstdoend professor, Bowdoin College, 1829—1835; was aangesteld professor, Cambridge University, 1835; bereisde Duitschland, Denemark, Zweden, Nederland, verloor zijne eerste vrouwe te Rotterdam, na vier jaar huwelijk, 1836; was dienstdoend professor, Cambridge University, 1836—1854; bezocht Europa, 1842; dichtte het Wekkerspel van Brugge, dc7i Brugschen Hallentorre, Excelsior, het schoonste van zijne mindere gedichten, 1844; dichtte Evangcline, 1847; gaf zijn eervol ontslag, 1854; dichtte The Song of Hiawatha, 1855; bezocht Engeland, keerde huiswaard, verloor zijn tweede vrouwe (levend verbrand) 1863; vertaalde Dante, 1868; bezocht Engeland, 1868—69; schreef Ultima Thule, 1880; overleed in Craigie-House, Cambridge, in den namiddag van den 24 Maarte, 1882. Het volgende eigenhandig schrijven van longfellow diene tot bekendmakinge zijner gevoelens ten opzichte van het Vlaamsch en van de Vlamingen; het wijze ter zeiver tijde naar den oorsprong dezer vertalinge: Cambridge, March n 1877. My Dear Sir, I have had the pleasure of receiving your letter and the specimen of your translation of „Hiawatha" into Flemish, which you have been kind enough to send me. It seenis to me extremely well done, and the only cnticism I can venture to niake upon it is, that occasionally you end a line with an accented syllable, as for mstance „wilgeboom" „wit en wijdetc., which, I supposc could be easily remedied. You have my full and free sanction to complete the version you have so happily begun, and there is 110 copyright to hinder you or interfere with you in any way. Thanking you for this mark of your consideration and regard, I am, my Dear Sir, Yours very truly Henry W. LONGFELLOW. Hadde de Dichter geleefd om de volle vertalinge van The Song of Hiawatha te weten in 't licht komen, waar- schijnlijk zou zijne scherpziende ooge en zijne teergevoelige oore er nog „accented" en andere wanluidige „syllables" in ontdekt hebben; de falen van dien aard, die sedert den druk ontdekt wierden, gelieve de lezer zelve na te zien en te verbeteren, zoo 't hem de pijne weerd is. Longfellow gebruikt de twee stippen, of het prentteeken: geheel zelden; ik en hebbe hem die vrijheid niet ontjeund en dat teeken en gebruike ik maar waar hij het doet, hem volgende zoo nauwkeurig mogelijk, reke voor reke, tot in zijne min of meer oud-engelsche tale en dichtwijze toe. Eindelijk behoort The Song of Hiawatha gelezen te worden in den toon, waarin hij gemaakt is, dat is te zeg.gen, met de oude, Vlaamsche, Friso- Vlaamsche uitsprake: y'—i, ii, niet ei; ui—u, uu, niet euj; menschen, aschen, visschen = mensgen, asgen, visgen, niet mense, asse, visseenz. Voor 't gene den zinbouw betreft gelieve men den Taaisleuter en Am. Joos te rade te gaan. Z. de Aanteekeningen, het VI. van Longfellow's brief enz. op 't einde van dit werk. BINNENLEIDINGE Vroegt ge mij van waar ze komen, al die zeiselen en legenden, met den geur daarom van 't houtland, met den doom daarop der weiden, met den wentelrook der wigwams, met 't geraas der wilde wateren, met dat her- en wedergalmen van den slagwoorde en den rijmklanke, als of 't donderde in de bergen ? 'k Gave u antwoorde en ik zeide u, „Van ten boschwaarde, uit het gersland, uit het watervolle Noorden, uit de gouwen van de Odjibways, uit den lande der Dacotahs, uit de bergen, uit het leegland, waar de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, staat en waakt in 't riet geborgen. Ik vermonde al 't gene ik gehoord hebbe om den heerd van Nawadaha, van den zoetgevooisden vinder." Vroegt gij mij waar Nawadaha vand die vreemde en wondere wijzen, die vertelselen, dien legendlast, Gkzelle, Hiawadha's Lied. I 'k gave u antwoorde en ik zeide u, „Waar de vogel bouwt, ten boschwaarde, in de burgten van de beveren, achter 't speur des wilden bijzonds, in den roest des bruinen adelaars! „Al het vlerkgedierte zang ze hem, in den meerschlande, in den broe&lande, on in 't weemoedvuldig waasland; Chetowaik, de regenvogel, Mahng, de loen, de ganzen Wawa, en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, en do woerhaan, Mushkodasa!" Zeidt gij, verder ondervragend, „Wie, wie was die Nawadaha ? leert ons van dien Nawadaha," ik hername en ik bescheedde u voor de vuist, in dezer voegen. „In het dal van Tawasendha, t stille en eenzaam wazig groenland, naast de blijde wateren woonde de oude vinder Nawadaha. Om den Jndiaansehen dorptuin strekten made- en koorenvelden, verder stonden sperreboomen, altijd zingend vuurgeboomte, groen in 't midjaar, blank in 't najaar, altijd zingend, altijd zuchtend. „En de blijde waterbeken mocht men langst de leegten volgen, aan het ruischen, binst het voorjaar, aan 't groot elzenloof, des zomers, aan den witten smoor, ten najare, aan den donkeren ijsvloer, 's winters; daaromtrent zoo woonde en waakte hij, in het dal van Tawasendha, 't stille en eenzaam wazig- groenland. „Daar bezang hij Hiawadha, zang hij 't lied van Hiawadha, zijn geboorte en vreemden omgang, hoe hij bad en hoe hij vastte en hoe hij wrocht, en lief en leed droeg, om al 't geen den volke goed was, om den welstand van de volkeren. „Gij, die Gods ge werken lief hebt, die de zonne mint in 't gersland, die de schaduwe in de boschen mint, en 't buigen van de boomen voor den storm die rein, die sneeuw voert; die 't geruisch bemint der wateren door hun looverig pijnboompaalwerk, die den donder mint, die ketterende in de bergen kletst en klapwiekt, als of had hij arendvleugelen; — luistert naar dit vreemd gezeisel, naar dit lied van Hiawadha! Gij ook die 't vertellen lief hebt van het volk zijn droomgevaarten, die lijk uit den afstand roepen, „staat en luistert!" die daar spreken met zoo'n heldere kindertale, dat men 't nauwelijks wel bevroên kan of het zangwijze, of het sprake is; — horkt naar dees legende uit Indien, naar dit lied van Hiawadha! Gij ook, enkele en frische herten, God en Gods gewerk indachtig, die betrouwt dat door alle eeuwen ieder mensche een menschend hert heeft, dat in den alderwildsten boezem zelfs een ingeboren tocht woont naar iets goed, hem onbereikbaar; ja, dat kranke handen, hulpeloos in den blenden donkeren tastende, daar de hand des Heeren treffen, die terstond hun hope en kracht geeft; — luistert naar dit enkel zegwerk, naar dit lied van Hiawadha! Gij die somtijds waart en wandelt langs de groene wentelpaden, waar de ineengekromde bramele woekert, vol van peersche vruchten, over 't mosch en langs den grensmuur van een oud vergeten kerkhof; die daar staan kunt, staan en muizen op den halfversleten zerksteen, kunstloos en heel groef gebeiteld, zoo nochtans dat ieder boekstaf, als van hope en weemoed zwanger, 't herte praamt en zachtjes aanspreekt van den Nu en van 't Hiernamaals; — staat en leest dees bijstere reken, leest dit lied van Hiawadha! I HET VREDEROOKEN Op de bergen, diepe in 't gersland, op de roode Pijpsteenbanken was de Meester van den Levene, Gitchi Manito almachtig, neergedaald; omtrent de rotsen stond hij rechte en riep de volkeren, al de oorijen der menschen te Hem waard. Uit zijn voetspoor brak het water voorwaards in 't gestraal des morgens, springende haastig weg omleegewaards, klaar als Ishkoedah, de steertsterre. En de Geest, naar de eerde stuipende, wees de beke al over 't weiland met zijn vinger 'n wentelend speur na: „Vaart daarheen!" zoo sprak hij, „voorwaards!" Langs het lijf des rooden bergtops brak hij uit de rotse een handvol, wrocht en wrong die tot nen rookhoorn met versierend beeldwerk; verder, naast de beke koos en vond hij eenen langgeblaarden rietstaf t' zijnen hoorne, dien hij vol stak met gedroogden bast van wilghout, rund van rooder wilgen; aanstonds blies hij op het naast geboomte, dat de samengaande branken vlugs in vier en vlamme vloogen; en dan, recht staande op de bergen, Gitchi Manito almachtig rookte het calumet des vreden, als een teeken tallen volkeren. En de rook ging traagzaam opwaards, door de windloosheid des morgens, eerst een lintje blauwen rooks maar, dan veel dichtere en zwaardere walmen, dan een sneeuwwit wolkgevaarte, lijk nen bosch vol dennenboomen, immer rijzend, rijzend, rijzend, ont wanneer 't, den hemel rakende, afsloeg, en langs alle wegen heel de locht vol rook gespreid had. In het dal van Tawasendha, in het dellingvol Wyoming, onder 't schauwrijk Tuscalosa, langs de hooge Rotsgebergten, verre in 't waterdiepe Noorden, zag eenieder volk het teeken van dien hoogen rookboom opstaan, de Pukwana van de Paaispijp. En de Leeraars van de volkeren ' zeiden: „Ziet ge 't, 't is Pukwana! Rij 't aanschouwen van dit teeken dat daar zwijkt of waar 't een bandroe, dat daar zwaait alzoo Tc mijn hand zwaai, roept en dagvaart al de volkeren Gitchi Manito, almachtig, 't kamp- en 't krijgsvolk, al te Hemwaard! Beken, land en weiden dwerschend kwam al 't weerbaar volk te zamcn, kwamen Dalaweers en Mohawks, kwamen Tsjoctaws en Camantsjies, kwamen Shoshonies en Zwartvoets, kwamen Pawnies en Omahaws, kwamen Mandans en Dacotahs, kwamen Hurons en Odjibways, 't weer- en 't wijgvolk, al te samen op het teeken van de Paaispijp, naar de bergen, diepe in 't gersland, naar de Roode Pijpsteenbanken. En zij stonden daar te wapen op den driesch, met al de verwen bont gepint die 't najaar navoert of 't ontluiken van den dagraat, grimmig op malkaar te gloeren; hunne wezens keken kamplust, hunne herten voedden wraakgier, oude en onverzoenbare veeten, ouden, afgedeelden bloedhaat. Gitchi Manito, almachtig, hij de schepper aller volkeren, keek naar hen met mededoogen. want zijn vaderhert, vol goedheid, en aanschouwde hun erge gramschap maar als spel van kleene kinderen, maar als oorlogspel van kinderen! En hij stak z'n rechtere hand uit, om hun felheid in te breken, onder deze hand beschaduwd, om hunne ergheid uit te dooven. Met een woord dan, hel en machtig als het woord der felle wateren die van hooge bergen dalen dieptenwaards, vermaande, sprak hij: — „Kinderen, ach mijne arme kinderen, luistert naar het woord der Wijsheid; luistert, leert en wordt indachtig, luistert naar den Geest des Levens, die u een en al gemaakt heeft! 'k Late u jagen in mijn eerdrijk, 'k late u vischen in mijn wateren, 'k geve u beren, 'k geve u bijzonds, k geve u bever, aande en aalgans, 'k geve u water-, heide- en boschwild, 'k geve u vogelen, 'k geve u vischen; hoe en wordt gij nimmer zadig? waarom jaagt gij op malkanderen? Ik ben wers van al dat worstelen, wers van al dat bloed vergieten, wers van al die wraakgeloften, wers van al dien oorlogsomroer; wilt gij vroom zijn wordt eendrachtig, al 't gevaar ligt in den tweedracht; mint dus, eensgezind en vreedzaam, mint dus broederlijk malkanderen. , k Zal u mijn Verkonder zenden, een Verlosser van de volkeren, die u leeren zal en leiden, werkzaam zijn en lijden naast u. Hoort ge zijnen raad gewillig, machtig zult ge en menig worden; maar vermaant hij immer vruchteloos, sterven zult ge en al te niet gaan! Wascht nu, daar in 't stroomend water, al die kampverwe, al dat bloed af; wascht uw vingeren, wascht uw aanzicht; breekt een handvol rooden pijpsteens en bereidt 't allaam des vreden; plukt den langgeblaarden rietstaf, pint hem mooi met bonten vederen, rookt het calumet eenparig, en voortaan wilt broeders wezen!" Vlugs te gronde liet het kampvolk male en mantel, lijf en wambaais, reis- en strijd- en wapentoestel, en in 't speiten van den bergstroom piotsten ze hun geverwde lenden. Helder kwam het opperwater zonder vlek omneêr geschorremd uit des Levenmeesters voetspoor; duister kroop dat zelfste water, rood geverwd, vol hoor en onraad, daar beneên en was een bloedblad. Uit der waschsteê kwam het wij gvolk klaar en heel ontverwd te voorschijn, en zij dolven pede en pollaks diepe in 't zand, met al hun wapenen. En de Groote Geest, de schepper, Gitchi Manito almachtig, loeg naar zijne onmondige kinderen! Dan de kempen braken spraakloos elk een handol rooden pijpsteens, boetsende elk nen ronden rookhoorn, zoekende elk nen langen rietstaf, dien zij mooi met vederen pintten, gaande korts nadien elk huiswaard. En de Groote Geest, geborgen in den rook die rondom hem klom, ging 't portaal des hemels binnen, gaande weg en uit hun aanschijn, door 't ommantelend rookgewentel, de Pukwana van de Paaispijp. II DE VIER WINDEN „Eere en lof zij Mudjikiewis!" riep het kampvolk, riepen de ouderen, «ils de winnaar weer te huis kwam, met den heiligen wampumgordel, uit de palen van den Noordwind, uit het koninkrijk Wabasso, dat men heet het Wit-Konijnland. Deze wampumgordel stool hij van den hals van Mishi-Mokwa, van den bergbeer die zoo groot was dat hij al de volkeren bang miek, daar hij lag en sliep en loodzwaar "t hoogste van de bergen kroonde, lijk nen steenen balk, dien 't schildmosch geluw, groene en grauw geplekt heeft. Hij bekroop dien beer, stilzwijgende, ont hij half verschrikt de nagelen van zijn rooden klauw gewaar wierd, ont hij 't jagen van zijn beermuile langs de lauwe vuisten voelde, ont hij hem den wampumgordel over oogen, ooren, hoofd trok, zonder dat hij, eens ontwekkend, hoorde, zag, of iets gewaar wierd, waar hij, liggende en den aamtocht door z'n zwarte snuivers jagende, Mudjikiewis handen lauw miek. Zwoei hij dan zijn kolve omhoogwaards met nen langen, luiden strijdroep, en den machtigen Mishi-Mokwa trof hij voor zijn sterre en plotselings eenen ongefaalden kolfslag. Door dien feilen bots verbijsterd sprong de reuze rechte en dadelijk viel hij door zijn knien: hij knikte naar den grond toe, deisde ruggewaards, zat en kreunde lijk een vrouwmensch. Dan de machtige Mudjikiewis spotte en gekte en guwde duchteloos met den beerhond, en staans voor hem schoot hij uit en riep misachtend: „Hoort ge 't, beer, gij zijt een bloodaard, en geen beer gelijk gij boftet, hoe zaat ge anders daar en kreundet lijk een oud versleten vrouwmensch! Beer, gij weet, ons volk en vriendt niet, ja, wij voerden veeltijds oorlog, maar nu zijn we baas, ge ziet het; foei, loopt vlucht nu weer ten boschwaard, kruipt de bergen in en duikt u! Had ge gij den kamp gewonnen nooit en hadde ik traan gelaten; en nu zit gij daar en kreunt ge, 't is een schande voor uw maagschap, lijk een hulpeloos oud vrouwmensch, lijk een kranke Shaugadaya!" Dan weer op waards voer de pollaks en weer vlugs den Mishi-Mokwa dwers in 't midden van zijn voorhoofd, dat 't vaneen vloog zoo het ijs doet, 's winters, waar 't de vischer opbreekt. Dat is 't end van Mishi-Mokwa, van den bergbeer die zoo groot was dat hij al de volkeren bang miek. „Eere en lof zij Mudjikiewies!" riep en kraaide nu de volksstam, „eere en lof zij Mudjikiewis! Heet van nu voortaan hem Westwind, nu en immer, ooit en altijd zal hij Heer en Koning wezen aller winden. Neen, hiernamaals 'n noemt hem nooit meer Mudjikiewis, maar wel Kabeyon, den Westwind!" Zoo wierd Mudjikiewis Vader, Heere en Hertog aller winden. Hij bleef heerschende op den Westwind, maar zijn kinderen gaf hij de andere; Wabon zou den Oostwind heeren, Shawondasie zou den Zuidwind, maar de booze Noorderwindstêe kreeg de wree Kabibonokka. Jong en liefgetal was Wabon en van ambt een morgenwekker, met zijn zilveren schachten joeg hij 't donker grauw van hoog en leeg af, hij had wondere bleuzekaken, rood gepint gelijk den dageraat, en des morgens wekte en porde hij man en vrouwe, hinde en jager. Eenzaam in de lucht zat Wabon; wat de vogelen hem vertelden, wat t geblomte geurs en wierooks opwaards asemde al omtrent hem, wat de boomen, wat de beken zingezangden toen hij opstond, nog en wierd hij blij noch blijdzaam, want hij heel tc gansch alleen was. Maar eens morgens, als hij uitkeek naar het dorp, waar 't al in rust lag, naar den smoor die van den meersch ging, als een spook dat schuw den dag vlucht, zag hij, eenzaam over 't weiland, daar een wandelend meiske komen blommen binden in zijn hoofdhaar, wompelblaan en waterbiezen. Eiken morgen, als hij opstond, 't eerste dat zijn oogen zagen was 't paar oogen van dat meisken, twee hoogblauwe waterspegels. En hij minde 't eenzaam schepsel, dat zijn opstaan groette daaglijks; immers want zij eeloos waren, zij op de aarde en in de locht hij. En hij wist zoo lief en lustig, met gelonk van lentenstralen, met gevlei van honingwoorden, met gezucht, gezang, gezabber, geur en glans van al dat lief is, rond dat maagdelijk kind te zwerven, dat hij 't won en eindelijk meêtoog in z'nen peerschen dagraatsmantel; 't meisken was een ster geworden, die hij in en om zijn hert droeg, en nog altijd aan de hemelen staan ze hij en zij te zamen, Wabon onde Wibon-Annong, Wabon ende 'et licht des morgens. Maar de wree Kabibonokka was gehuisvest waar 't groot ijs groeit, in de oude, ongebaande drijfsnee' van het koninkrijk Wabasso, dat men heet het Wit-Konijnland. Hij was 't die ten najaarsdage 't woud deed al zijn blaren bloerood, groen en geluwachtig bont zijn; hij was 't die de sneeuw liet vliegen, knijzen, sijfelen onder 't sperhout; hij die beke en wouwer vastlei, die den loen, de meeuwe, de meerkraaie, die den reiger bande en wegjoeg t'hunnen neste, al zagge en zeewied, in het rijk van Shawondasie. Eens kwam baas Kabibonokka uit zijn huizinge in de drijfsnee', uit zijn woonste diepe in 't Noordland, en zijn haar, al grauw beruwrijmd, vloog hem na gelijk het ijs doet in een donkere winterbeke; zuidwaards kwam hij afgedonderd, over 't vastgevrozen veenland. Daar in 't riet en in de poperen vond hij Shingebis, den duikgans, snoeren vischvangs henensleuren over 't vastgevrozen veenland, traag vertrekkende uit het Noorden, als zijn volk al lang verhuisd was, en in 't rijk van Shawondasie. „Wie," zei Heer Kabibonokka, „wie zal dan mij tergen durven, wie, in dit mijn eigen erfgoed, als de Wawa reeds verhuisd is, als de wilde ganzen zuidwaards, als de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, reeds vertrokken is in 't Zuidland ? Ik zal naar zijn wigwam seffens vier en vonke hem uit gaan blazen !" Inderdaad, Kabibonokka toog bij nachte al brieschen derwaards, hoopte sneeuw rondom den ingang, huilde, tierde, stoof de kave in, dwong de kepers weg en weer en wabberde in de tentekleederen. Shingebis zat onberoerbaar, neen, de duikgans zou niet vreezen, want hij met vier klampen brandhouts, een voor elke maand des winters, en met vischvang ruim bezet was; binnen best, zijn vier aan 't boeten, zat hij, at hij, loeg hij, zong hij lustig: „Ei, Kabibonokka, ei, wat zoudt ge meer als ik zijn!" Binnen viel Kabibonokka, maar ofschoon de looze duikgans voelde aan 't stormen, wist aan 't koud zijn van den windtocht wiens de komst was, nog en hield hij op van zingen, nog en slaakte hij zijn geschimp iet, maar hij schoof nen blok den heerd toe, boette 't vier en liet de sparken rustig uitgaan door het rookgat. Van Kabibonokka's voorhoofd, uit zijn wit bestrieveld hoofdhaar, kwam het zweet bij zware dreupelen afgeleekt en dopte in de aschen, zoo de dooi doet, die van de euziën of van 't kromgesneeuwde pijploof leekt en diepe poren dreupelt door de snee', als 't dooit en vroegjaart. Hij sprong op, op 't ende, ontzenuwd door de hitte en 't erge gekken van den scherpgebekten duikgans, en liep haastig weg, de deure uit, weg al stampen over 't ijsveld, buischende over beke en wouweren, ont de sneeuw nog vaster toe wierd en den ijsvloer dieper, dikker; toen beriep hij weer den duikgans om te kampen met den Noordwind, naakt en bloot met hem te worstelen, daar in 't vastgevrozen veenland. „Op!" zei Shingebis, de duikgans, en hij kampte met den Noordwind, kuimde heel den nacht en kampte met den wreên Kabibonokka, ont diens asemtocht amachtig, ont diens veege grepe onvast wierd, ont hij, achteruit slabakkend, uit der baan gebuiteld, wegliep naar het koninkrijk Wabasso, GE/kilk, Hiawadha's Lied. 2 dat men heet het Wit-Konijnland. Spottend dreef de looze duikgans, Shingebis, den gek met hem nu, zingende: „Ei, Kabibonokka, ei, wat zoudt ge meer als ik zijn !" Shawondasie, vuil en vadsig, woonde diepe in 't zoele Zuidland, 't koninkrijk der zonnenstralen, waar 't schoon weêre en altijd warme is; hij was 't die de vogelen waarnam, die den Opetsjie, den roobaard, die de blauwe vinko, Oweissa, die de zwaluwe zond, de Shawshaw, met de wilde ganzen Noord waards; hij was 't die meloen en tabak met de wijngaardvruchten gasloeg. Rookende uit nen langen rietstaf dampte hij heel de lucht vol reukwerk, heel vol duizelig droomgeschemer; 't water zelve, hij leerde 't monkelen, en 't gesteen niet half zoo wild zien, om 't allengskens weer ontwinteren, in 't getij des scherpen nachtlichts. in den droeven sneeuwschoejaartyd. Loome en ledige Shawondasie! Ach, zijn leven hadde een schaduwe en zijn herte kende een droefheid! Eens zag hij, terwijl hij Noordwaards zat en loerde, diepe in 't gersland, onvoorziens een jeugdig meisken, lang van lijve en teer van lichaam, dat daar moederziele alleen zat; groen gekleed was 't en zoo geluwe als de zonne blonk zijn hoofdhaar. Heele dagen keek hij derwaards, heele dagen zat en zuchtte hij met zijn hert vol wee en deernisse, heel vol zoete en zerpe droefheid, naar dat geluwharig meisken. Maar hij was al veel te vaddig, veel te leeg om 't aan te spreken, veel te schuw van moeite en arbeid om ter minninge uit te varen. Zoo daar zat hij en verklaarde zijn twee oogen hankerzalig aan dat groen en geluw meisken. Zekeren morgen keek hij Noord waards en wat ziet hij ? 't Geluw hoofdelijn was zoo bleek als sneeuw geworden, was alom gekroond met bleekheid. „Ach, mijn broeder uit den Noordlande, uit het koninkrijk Wabasso, dat men heet het Wit-Konijnland, ge hebt het meisken mij ontstolen, afgewend en omgetooverd, ge hebt het mij geroofd, gestolen, met uw leugenachtig Noordland!" Dus goot de arme Shawondasie in de locht zijn bittere klachte uit; ja, de Zuidwind droeg zijn hertwee, 't bitter wee van Shawondasie over veld en over veenland, ont de locht met sneeuwwit plokhaar als van disteldons bevracht was; maar zijn geluwhoofdig meisken was hij kwijt, 't en keerde nooit meer; nooit en ziet ge, o Shawondasie, meer uw geluwharig lief ken! Neen, bedrog-ene Shawondasie, noch 't en was geen vrouwenschepsel, geen lief meisken dat ge mindet: 't was de gulden pisseblomme daar gij heel den lauwen oesttijd naar geschouwd en naar gelonkt hadt, naar gezucht en van gedroomd hadt; heur schoon haar is afgeblazen, af en weg is 't, en voor altijd. Ach, bedrogene Shawondasie! Zoo was 't windenrijk gedeelmand en de zoons van Mudjikiewis hadden elk nen wijk des hemels, elk een streke en elk een windstêe; maar 't beweldigen van den Westwind bleef het recht van Mudjikiewis. III HIAWADHA'S KINDSHEID Nederwaards in 't avond worden, lang voorleên is dit en spoorloos schier bij de oudst gedaagde menschen, viel de schoone vrouw Nokomis uit de volle mane, eens avonds; vrouw was ze en ging moeder worden. In een wijngaardranke zat ze en rennen met heur speelgenootschap, als heur bijstere tegenvrijdster, vol afgunstig wanbehagen, dar de taaie ranke afsnijden van de renne en van den wijngaard, en Nokomis viel erbarmlijk nederwaards in 't avondschemeren, op de Muskodey, de maduwe, in 't hoogbloeiend jaargetijde. „'t Valt een sterre," riep het landvolk ; „kijkt, een hemelsch licht dat uitvalt!" Daar, in 't mosch en in den varoeste, op de Muskodey, de maduwe, die vol geluwbloeiend lisch stond, onder maan- en stergepinkel, wierd Nokomis blijde moeder en ze hiet heur kind Winonah, de eerstgeborene van heur dochteren. En dat kind van vrouw Nokomis wierd een meiske lijk een lelie, lang van lijve en teer van lichaam, al zoo schoone als 't manelichten, schoonder als een sterre die pinkelt. En Nokomis spelde heur dochter dit vermaan schier al te dikwijls, * Wacht u wel voor Mudjikievvis, voor den Westwind, Mudjikiewis; 'n wilt niet horken naar zijn praatlust, noch te lange in 't hooigers rusten, neen en stuipt niet naar de leliën, want de Westwind mocht u scha doen!" Al zulk wijs vermaan bleef vruchteloos, al zulk schoon beles vergat zij, ont de Westwind eens gewandeld, licht en lotsvoets, achter 't land kwam, 's avonds langs de wee gewandeld, luisterende eiken blom- en bladstaf; ont wanneer hij, ach Winonah, 't schoone kind vond leliën binden; en zoo wist hij het te omwaaien met zijn woorden zoet als honing, met zijn lachtale even lieflijk, dat hij 't eindlinge in 't verdriet halp en in last van wonne en weedom! Zoo wierdt gij, o Hiawadha, kind des wonders, eens geboren; maar de dochter van Nokomis, Hiawadha's lieve moeder, stierf verwaarloosd, stierf vergeten van heur valschen Mudjikiewis, van den trouweloozen schaker. Lange weende vrouw Nokomis rust- en raadloos om heur dochter. „Och, of ware ik dood!" zoo riep zij, „Och, of ware ik dood, zoo gij zijt. vrij van kommer, van verdriet vrij! Wahonomin! Wahonomin!" Langs de kust van Gitchi-Goemie, naast het blinkend Grootzeewater, stond de wigwam van Nokomis, dochter van de maan, Nokomis. Bachten 't water stond het masthout, stond de dichte en donkere vuurboom. stond het hout vol pijnboomwappers; recht daarover klonk het water, klonk het klare en zonnig water, beukte en blonk het Grootzeewater. Daar ving de oude vrouw Nokomis 't voedsteren aan van Hiawadha. douwde hem in zijn linden wiegsken, dekte hem met mosche en ruschen, riemde hem vast met rendierpezen; zong, zoohaast hij kwelde en kwaad wierd: „Zwijgt, de bloote beer zou komen, zwijgt en slaapt, hij gaat u pakken! Ewa-jee, mijn uilekieksken! Kijkt, wie blekt er daar de deure in? Aai, twee oogen lijk lanteernen! Ewa-jee, mijn uilekieksken!" En Nokomis leerde 't kindtjen al hetgeen de sterren aankleeft, wees hem Iskoedah de steertsterre, Iskoedah, met 't laaiend hoofdhaar; wees hem 't land der doode helden, waar zij gaan met kolve en pluimband, waar zij dansen hooge in 't Noordlicht, als het winter, nacht en koud is; wees hem, dwers door al de hemelen, 't melkwit speur, langs waar de ontelbare lichaamlooze helden huiswaards de oude en breede bane volgen. Voor de deure zat en horkte 't wondere kind; des zomeravonds horkte 't naar het sperreruischen, naar de slaande waterbaren, naar den wonderen zang van beiden: „Minni-wawa!" zong het sperhout, „Mudway-aushka!" zong het water. 't Zag den blekworm, Wah-wah-tezie, deur den donkeren avond schemeren ; 't zag zijn winkelend keerske lichten, in en uit den wildwasch wikkelen; op zoo ging dan 't wiegeliedtje dat Nokomis hem geleerd had: ,Wah-wah-tezie, kleene blekworm, losse en lichtgeveêrde nachtalf, losse en lichtgewiekte witgeest, komt mij huis- en bedwaards lichten, eer ik slape en eer 'k mijn oogen neêrwaards liggend luike en toe doe !" 't Zag de ronde mane rimpelen op en uit het water, staande heel bespot met schaduwvlekken ; «Wat is dat," zei 't, „vrouw Nokomis?" En de goe Nokomis: „Luistert," zei ze, „een al te felle kamper greep zijn grootheers wijf te midnachte en hij wierp ze zoo geweldig, dat ze vloog tot in de mane; kijkt, daar zit ze nog in 't maantjen!" 't Zag den reinboge in de hemelen, 't bont geschilderd luchtomspansel; „Wat is dat," zei 't, „vrouw Nokomis?" En de goe Nokomis weder: „Horkt, dat is de blommenhemel, 't zijn de blijde zomerblomkes, 't zijn de schoone dellingleliën: als ze hier moe gebloeid zijn gaan ze nogmaals bloeien in den hemel." Hoorde 't ooit, te middernachte, de uilen huichelen in den pijnbosch ; „Wat is dat nu," schuw en schuchter, „wat is dat," zei 't, „vrouw Nokomis?" En de goe Nokomis zeide: „Uilen zijn 't en uilenkiekens, die hun eigen tale spreken, die daar gekken met malkanderen." En alzoo wist Hiawadha aller vogelen tale en wijsheid, ieders name en kunsten kende hij, hoe zij hunne nesten bouwen, waar zij binst den winter schuilen; en hij sprak en zei, „Mijn kiekskens!" tegen al die hij ontmoette. Aller dieren tale en teekenen, ieders name en kunsten kende hij, hoe de bevers burgten bouwen, waar des eekhoorns eekelen rusten, hoe de ree zoo rap te beene is, hoe 't konijn zoo schuw: „Mijn broerkes!" zei hij tegen al de beesten, tegen al die hij ontmoette. En Iagoe, die gekend was als een felle leugendichter, vol van reis- en jachtgevaarten, die de vriend was van Nokomis, miek nen eschenboge en schichten, naar de hand van Hiawadha; ieder jachtpijl was met vlintsteen scherp getopt en dan gevederd, maar van reehuid was het boogsnoer. En hij sprak tot Hiawadha: „Gaat, mijn kind, gaat heen, ten boschvvaard, waar de hinden samentroppelen, gaat den feilen reebok schieten, gaat en schiet den hert met hoornen!" Dadelijk in den bosch getreden heel alleen ging Hiawadha, preusch, met pijl en boog bewapend; en de vogels riepen rond hem: „Hei, naar ons niet, Hiawadha!" „Hei," riep Opetsjie, de roobaard, riep Oweissa, riep de blauwvinke, „Hei! naar ons niet, Hiawadha!" Uit den eekenen boom, aanzijds hem, sprang het eekhoorntje, Adjidaumo, en al huppelen door de branken gekte en kuchte 't naar beneênwaard, loog en riep 't, zoo hupsch en vroolijk: „Hei, naar mij niet, Hiawadha!" 't Wild konijntje sprang voorzichtjes uit den weg, en ommekijkend zat 't en horkte 't, op zijn huksken, half vol schrik en half vol blijdschap, „Hei!" beriep 't den jongen jager: „Hei, naar mij niet, Hiawadha!" Maar 'k en weet niet of hij 't hoorde, want hij zocht, hij zocht den reebok, want hij zag een speur en volgde het, door de beke, door den wedding, door het water heen, en stapte lijk nen mensch die slapend wandelt. In nen elzenen tronk op 't ende kroop hij, loerend naar den reebok; ont daar eerst twee hoornen wierden en, door 't hout, twee oogen zichtbaar, dan twee neuzegaten, snuivend naar den wind! 'tWas hij, hij kwam daar, bont gevlekt, vol zonne en schaduwe! Ach, zijn herte het liuptede op waards als een berken loof zoo dapper, als een berken loof zoo hupte 't, want hij 't wild zag naderen hemwaards. Op een knie zoo rees hij mikkend, en hij trok den pijl ten hoorne; schaars was 't dat een loof geroerd had, schaars dat iets gerept, geroerd had, of de schuwe bok was schielijk op, te vierklauwe op gesprongen, horkte, met nen poot omhooge, en vloog den pijl in, die naar hem kwam bijzend lijk een horsele! Dadelijk beet het straal zijn herte en dwerschte 't! Hij lag dood; omtrent de bosschen, naast den wedding zal het hert nu 's reeboks nooit meer beven waarlijk, maar het hert van Hiawadha 't beeft en 't hupt en 't danst van blijdschap Als hij thuis kwam met den wildvang, hiet Iagoe, hiet Nokomis onzen jager duist maal welkom. Uit den reehuid schiep Nokomis Hiawadha straks nen lijfrok, met den wildbraad hield zij weerdschap t' zijnder eere, en al het dorpvolk over tafel hiet Hiawadha Kloek-van-Herten, Soan-ge-taha, Vroom-van-Herten, Mahn-go-tezie. IV HIAWADHA EN MUDJIKIEWIS Kind eer en nu knaap geworden was de jeugdige Hiawadha vast in al dat weimans werk is, wetende al dat de ouderen leeren, vlug in al dat kunst en spel heet, durvende al dat mannen durven. Snel te voet was Hiawadha; kwam hij eenen schicht te schieten, eer die schicht ooit grond genaakte wist hij hem voorbij te loopen! Even fel in 't schieten, kon hij zoo geweldig hooge en dapper tienmaal uit den handboog schieten, dat de tienste schote al weg was eer ooit de eerste grond genaakte! Hij had wanten, Mindjekahwon, rendierhuidsche tooverwanten, die hij om zijn vuisten snoerde, en daarmee kon hij rotsen breken, bergen heel in gruis verbrijzelen. Hij had mocassons vol krachten, toovermocassons van reehuid; toen hij ze aan zijn voeten vaste en rond zijn ankelen dicht gesnoerd had, mat hij te eiker schree nen mijlsteen. Meermaals vroeg hij vrouw Nokomis naar zijn vader Mudjikiewis, en vernam op 't ende het raadsel van Winonahs wondere schoonheid, van zijns vaders valscher wandaad; en zijn herte wierd, zoo gram was 't, als een kole vier, die gloeide. „Vrouw Nokomis," sprak hij eindlijk, ,,'k wil zoo straks naar Mudjikiewis, gaan vernemen hoe hij 't stelt daar, in 't te Gode gaan des zonlichts, waar de westerzonne omleeg gaat." Zoo gezeid trok Hiawadha voorts, in reis- en wapenrusting; reehuidbolk en beenderlingen, heel omnaaid met penne en wampurn; arendsvederen in den hoofdband, om de leen den wampumgordel, in de vuist den escheren handboog, stijf met reindiersnoer bespannen, heel den bot vol eek enen schachten, snelgekeide, scherpgeveêrde; met zijn wanten, Mindjikawon, met zijn tooverbeenderlingen. Zei Nokomis dan, vermaanziek, „'n Roert van hier niet, Hiawadha! Schuwt de gouwen van den Westwind, laat het land van Mudjikiewis, want hij met zijn kunst u schaan, of met zijn tooverije mocht dood doen!" Onberoerd bleef Hiawadha. voor dit vrouwelijk vreeze inboezemen; en hij schreed ten bosche in dadelijk, ieder schrede een mijle afmetend; duister voer het zwerk daarboven, zwart was land en veld en voetspeur; warme en zwoel woeg 't weére alom, en 't scheen of brandde 't, 't scheen of rookte 't heinde en verre, in bosche en biesland, want zijn herte zat vol gramschap, lijk een kole vier, zoo gloeide 't. Zoo, den Westen ingeschreden, overreisde hij 't snelste rendier, ree en bijzond stak hij achter; dwers den kwaden Esconabaw, dwers den machtigen Mississipi, dwers de bergen, dwers het gersland, dwers het Kraai- en dwers het Vosland, dwers het Zwartvoetsland doorreisde hij, tot betrent de Rotsgebergten, naast de deuren van den Westwind. waar, omhooge, op de hoogste toppen, hij den ouden Mudjikiewis zitten vand, der winden Koning. Vol ontzicht stond Hiawadha daar in 't aangeschouw zijns vaders. Door de lucht en om zijn schouderen woei zijn haar vol wilde woestheid, heel zijn hoofd geleek den sneeuwdrift, of wel Iskoedah, de steertsterre, Iskoedah, met 't laaiend hoofdhaar. Gansch verblijd was Mudjikiewis op het zien van Hiawadha, want hij wierd zijn jeugd indachtig en dit jong gelaat hersprak hem van de schoonheid van Winonah, die vertweelingd daar voor hem stond. „Welkom !" sprak hij, „Hiawadha, in de landen van den Westwinde! Ik verlangde al naar uwe komste! Jeugde is minnelijk, elde is treurziek, jeugde is blakende, elde is bloedloos; gij verwekt in mij 't geheugen van de dagen toen ik jong was, van Winonah's wondere schoonheid!" Menigen dag nadien zoo hield men daar nu tale en wedertale, ont de machtige Mudjikiewis kwam den ouden dreun te dreunen, van 't gevaarvol doen en laten dat zijn dappere deugd bestaan had, hoe geen mensche hem ooit en wondde. Hiawadha zat en horkte naar zijn vaders woord gedoogzaam, nu en dan wel eens al monkelen, maar geen woord, geen hand, geen oogslag, niets en liet hij kenbaar maken dat zijn herte zat vol gramschap, lijk een kole vier, die heet is. Eindlijk sprak hij: „O Mudjikiewis, is daar niets dat u kan kwetsen ? Niets dat u kan duchtig maken?" En de reuzige Mudjikiewis, milde en praalziek in zijn grootschheid, gaf voor antwoord dat daar niets was, „niets 't en zij dit zwart gesteen daar, niets 't en zij eilaas, de Wawbiek!" Hij bezag nu Hiawadha welgezind ofschoon met vroedheid, zoo eens vaders oog zijn kind doet, want hij preusch wierd op den jongman, die daar lang en struisch voor hem stond, en hij sprak, „o Hiawadha, is daar niets dat u kan scha doen, niets dat u bevreesd kan maken?" Maar de wakkere Hiawadha beidde aleer hij spreken wilde, wikte en woeg en zweeg behoedzaam; eindelijk zei hij dat daar niets was, „of 't en zij de rotting ginder, 't rondgestaafde riet Apukwa." En zoo Mudjikiewis opstond en zijn hand ten rietboome uitstak, riep Hiawadha vol bevreesdheid, vol wel nagepoetsten afgruw, „Kago, kago, trekt uw hand in!" „Ah kawien," zei Mudjikiewis, „neen, voorwaar, 'k en rake 't riet niet!" Korts nadien zoo viel de sprake op Hiawadha's drie gebroederen, eerst op Wabon, op den Oostwind, op den Zuidwind Shawondasie, laatst op Heer Kabibonokka; 't wierd verteld hoe dat Winonah, Hiawadha's schoone moeder, was geboren achter 't weiland, hoe zij stierf en hoe 't Nokomis eerst geweten, eerst gemeld had. Gezelle, Hiawadha's Lied. 3 En hij riep, „o Mudjikiewis, gij, gij hebt Winonahs leven weggeroofd en al heur schoonheid, ge hebt de lelie, gij, getrappeld, onder uwen voet, verrader; gij bekent het, gij bekent het!" En de machtige Mudjikiewis sloeg zijn hoofdhaar in den Westwind, boog zijn streuvelig hoofd, verlegen, en deed spraakloos nijgend, Ja ik!" Weg nu stormde Hiawadha, met verbolgen hand- en oogslag, tiaar den zwarten steen en greep dien, greep den wanvermaarden Wawbick, met zijn wanten, Mindjikahwon, sloeg hem los en uit zijn grondstee wel in honderdduizend bonken, die hij beukend henen gooide naar den schuldigen Aludjikiewis, want zijn herte zat vol gramschap, lijk een kole vier, zoo gloeide 't. Maar de koning van den Westwind blies de bonken weer te hemwaard, met het brieschen zijnder woestheid, met den adem zijnder gramschap, weer te hemwaard die ze hem toewierp; en hij trok het riet Apukwa uit den grond, met vasche en wortelen, uit de doollage, uit den meerschkant, uit het hoor, den reuzenrietstaf; luide en lang loeg Hiawadha! Dan ontsprang daar, binst de bergen, lijf om lijf zoo 'n felle kampstrijd, dat Kenoe zijn roest ontvluchtende, dat de groote krijgsmansadelaar, op de rotsen weg end weder, vloog al tieren om het kampveld. Lijk nen boom die buigt in 't onweer boog en zwakte 't reuzig bolriet, en bij zware buien buischte 't zwart gebrokkel van den Wawbiek, ont de grond aan 't rommelen rochte, van 't gebrom des wilden oorlogs, ont de locht weergalmend meêriep, ont de donder door de wolken sprak en donderde, „Beem-Wawa!" Uit het veld week Mudjikiewis 't Westen in, de heuvelen opwaards, tobbelende over het westgebergte; wel drie dagen vocht en vluchtte hij voor den wrok van Hiawadha, naar de deuren van den Westwind, naar 't te Gode gaan des zonlichts, naar de verste wereldpalen, waar de zonne in 't ijele luchtruim 's avonds valt en gloeit, geslachtend den flamingo, die zijn nest zoekt verre in het weemoedvuldig moerland. „Staat!" riep eindlijk Mudjikiewis, „staat, mijn kind, mijn Hiawadha, gij en kunt, ik ben onsterflijk, noch ontlijven mij noch kwaad doen. 'k Wilde eer weten of gij vroom waart, 'k ondervond het, hebt den dank nu, hebt den eerloon uwer koenheid!" Vaart terug naar man- en maagschap, leeft en werkt met hun gestadig, klaart het land van ruigte en onraad, reedt ter vischvangste al de wateren, doodt de droezen, keelt de tooveraars, slaat het reuzenras Wendigo's, weert 't gewormte der Keneebieks, zoo ik zelf den grooten bergbeer Mishi-Mokwa weerde en doodsloeg. En de beurte, als ze eens aan u komt, als het veeg gestraal van Pauguks oogen u komt aan te gloeren in den donkeren, komt dan mijwaards, komt naast mij den rijkstaf zwaaien, op Kieweidin, den Noordwestwind, den te-huis-waard-wind Kieweidin. Zoo verviel die felle kampdag binst het booze jaar van Shah-shah, 't schriklijk jaar dat langst voorbij is, binst de palen van den Westwind. Speuren vindt daarvan de jager hier en daar nog, hille- en daalwaards, overal schier groeit de rotang langs de beken, in de beemden, en bij steden zit de Wawbiek half gedekt nog diepe in 't turfzand. Huiswaards keerde Hiawadha; vrij en vreugdig al omtrent hem scheen het land en scheen de lucht nu, want het vier der kwade gramschap was gebluscht en uitgeblazen, noch en kwelde meer de vraaklust, want zijn hert was koel geworden. Eenen enkelen keer vertoefde hij langs de bane, om pijlentoppen was 't, om zijn gerief te koopen, bij den ouden pijlenmaker, in den lande der Dacotahs, waar de sprong van Minnehaha komt gespeit en, onder 't boschloof, lacht en valt en vrooielijk wegspoelt. Daar zat de oude pijlenscherper, die, van kiezel, vier- en vlintsteen, die van keien, zwarte of groene, scherven spleet en pijlen scherptede allerhand, met kwade neggen, hard en vinnig, glad en kostbaar. Naast hem wrocht z'n bruinoogd meisken, dat, bij beurten wisselmoedig, wel- of wangezind van inborst, Minnehahah's water nadeed; snelgevoet was 't lijk de beken, lang van neêrwaards vloeiend hoofdhaar; 's waters lachen vand z'n weerga in zijnen lach, en Minnehaha, Lachendwater, had de pijlman 't kind genaamd, na 't lachend water. Was 't nu wel om pijlentoppen, was 't om scherpe en kwade schichten, vier- of veltsteen, glad en kostbaar, dat Hiawadha daar bet na ging, in den lande der Dacotahs? Was het niet om, bachten 't spandoek, 't fraai gelonk van Lachendwater, die hem afspiedde, af te spieden? Was 't niet om heur kleed te hooren, bachten 't spankleed van der wigwam, zoo men 't lachend water zien mocht, dwers door 't donker boschhout perelen, zoo men Minnehaha's lachlust hooren mocht in 't schermend houtloof? Wie is 't wijs? Al wondere droomen droomt des jongmans herte somtijds! Wie is 't wijs of Hiawadha ook geen wonderen droom gedroomd en had? Als hij thuis kwam, met den avond, zoo vertelde hij vrouw Nokomis van zijns vaders wreed ontmoeten, van z'nen kamp met Mudjikiewis, maar hij zweeg van pijlen koopen, maar hij zweeg van Lachendwater. V HIAWADHA'S VASTEN Luistert hoe dat Hiawadha vastte en in den bosch ging bidden, niet om rappigheid in 't jagen, noch bedreven hand aan 't vischen, noch om zegen toen daar kamp viel, of vermaardheid in den oorlog, maar om 't geen den volke goed was, om den voorspoed van de volkeren. Eerst, en om aldaar te vasten, bouwde hij binst den bosche een wigwam, naast het blinkend Grootzeewater, in het blijde en lustig vroegjaar, in de maand der jonge bladeren; menig wonderen droom aanschouwde hij, binst dien zevendaagschen vasten. Op den eersten van de dagen ging hij wandelend heen ten boschwaard: zag den hert in 't braakhout springen, zag 't konijn zijn pijpen graven, hoorde 't trommelslaan van Bena, den phesant, hoorde Adjidaumo, 't eekhoorntje, in zijn eek els ratelen, zag de duive, Omeme zitten, bouwende in den pijnboom, zag de wilde ganzentroppen, Wawa, hooge omhooge in 't Noorden varen, ruischen. razen over 't Moerland. „Heer des Levens," riep hij treurig, „steunt ons menschcnleven daarop?" 's Anderen daags, terwijl hij vastte, ging hij achter 't vloeiend water, door de Muskodei, de beemden, zag het wildrijs, Mahnomonie, zag de blauwe bees; Mienahga, zag Odahmin, zag de boschbees, zag Shahbomin, zag de kraakbees, zag den druivelaar, Bemahgoet, rankende over de elzentakken, stoorende in de lucht alomme. „Heer des Levens," riep hij treurig, „steunt ons menschenleven daarop?" Op den derden van de dagen zat hij naast het meer en peisde hij, naast het stil, doorschijnend water; zag daar steuring Nahma smakken, droppelen slaan lijk wampumkralen, zag den gulden baars, den Sahwa, lijk een zonnestrale in 't water, zag den snoek, den Maskenozha, zag den haring, Okahahwis, zag de Shawgashie, de krifte. „Heer des Levens," riep hij treurig, „steunt ons menschenleven daarop?" Op den vierden dage vastte en lag hij krachtloos in zijn wigwam; en, van op zijn looverbedde, keek zijn half ontloken ooge nu, vol van schaduwe en droomgeschemer, over 't duizelig zwemmend voorland, over 't glimmen van het water, naar 't te Gode gaan des zonlichts. En een jonkheid kwam genaderd, heel omkleed met groen en geluw, door het purperwendig deemster van de slapengaande zonne; groene vederen droeg zijn voorhoofd, over 't gulden, lijzig hoofdhaar. Staande naast den openen deurwcg, keek hij lange op Hiawadha, mededoogende en vol deern isse op zijn krachtloos lijf en wezen, en hij zuchtte alzoo de wind doet door de toppen van de boschen, „Al uw bidden, Hiawadha, geldt omhoog daar, in den hemel, want gij niet, gelijk alle anderen, bidt om rappigheid in 't jagen, noch bedreven hand aan 't vischen, noch om zegen toen daar kamp valt, of vermaardheid in den oorlog, maar om 't geen den volke goed is, om den voorspoed van de volkeren. Van den Heer des Levens wegen kom ik, Menschenvriend, Mondamin, u vermanen, u bericht doen, hoe, met worstelen en met werken, gij zult hebben 't geen gij vraagdet. Laat uw looverstede, o jonkheid, op, en laat ons worstelen samen !" Hiawadha, zwak van honger, sprong beneên zijn looverstede, liet het duistere van zijn wigwam, en in 't bleuzende avondschemeren, kwam hij worstelen met Mondamin, wiens genaken hem de koenheid dreef in 't brein en in den boezem; leven, hope en krachten spanden, dra vernieuwd, hem spiere en zenuwe. Zoo zij kampten daar te gader in 't te Gode gaan des zonlichts: zwaarder, zwaarder wiesch het worstelen, sterker, sterker Hiawadha; ont het avond wierd en donker out de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, van zijn woonplaatse in de moeren, klagende uitriep ende kloeg van 't bittere honger lij en en 't wee doen. ,'tIs genoeg!" zoo sprak Mondamin, en hij loeg op Hiawadha, „morgen, als de zonne omleege is, kom ik nogmaals worstelen, morgen." Hij was weg en niet meer zichtbaar; of hij neerzonk zoo de rein doet, of hij wegvoer zoo de snoek vaart, zag noch hoorde Hiawadha, wist van anders niet als dat hij daar ontzenuwd, heel alleen stond, met het smoorend meer beneên hem, onder 't wankelend stergewiegel. Als 't nu morgen wierd en 't daglicht, van den hoogen hemel dalende, lijk een kole vier beneên viel, uit den heerd des Grooten Geestes, in de wateren, verre westwaard, kwam Mondamin weer en worstelde andermaal met Hiawadha; kwam zoo lijzig als de dauw doet, die uit de ijdele locht geschapen, in die ijdele locht terugkeert, die gedaante heeft als hij grond raakt, die geen menschenooge zien 'n kan eer hij komt en toen hij wegvaart. Driemaal kampten ze op malkanderen, in 't te Gode gaan des zonlichts, ont het avond wierd en donker, ont de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, van zijn woonplaatse in de moeren, luide riep en kloeg van honger: horkend gaf Mondamin over. En hij stond daar vol van schoonheid, met zijn groen en geluw kleed aan; weg end weder ging de pluimband, zwankende onder 't asemhalen, en lijk dauw, zoo perelde op hem 't zweeten en 't geweld des worstelens. Riep hij toen, „o Hiawadha, moedig hebt ge op mij gestreden, driemaal strange op mij gestreden, die ons ziet de Heer des Levens, zal den zege aan u verleenen." En hij loeg op Hiawadha, „Morgen zal ons worstelen uit zijn, zal uw vasten uit zijn, morgen wordt gij winnaar, wordt gij meester; maakt me een legerstede en legt mij waar de regenvlage aan mij kan, waar de zonnestrale aan mij kan; stroopt mijn kleederen, groen en geluw, uit, en doet dien pluimband af mij, legt mij neêre in de eerde en strooit ze zachtjes, lijs en lichtjes op mij. Laat geen menschenvoet mij stooren, laat geen worm, geen wied mij kwaad doen, laat geen Kahgahgie, geen rave, hier verkeeren of mij kwaad doen, zit gij liever zelve en wacht mij ont wanneer ik levende opsta, wake, werke en weer terug kom." Zeggende in dier voegen ging hij; Hiawadha sliep en rustte, doch hij hoorde Wawoneissa, Whippoorwill, den vogel klagen, eenzaam beetende op zijn wigwam; hoorde Sebowisha ruischen, hoorde 't rimpelend water praten, in den donkeren, tegen 't houtloof; hoorde 't zuchten van de branken, die daar wiegewagend waaiden in 't voorbijgaan van den nachtwind, hoorde lijk een verre ruischend droom gefluister, en hij rustte: Hiawadha sliep in vreden. 's Vroegen morgens kwam Nokomis, op den letsten van de dagen, en zij bracht Hiawadha mondkost, weenende en hem schoone sprekende, want de ziel hem mocht begeven, van den vasten en van den honger. Maar hij en nutte, hij en genaakte niets med al, en zei, „Nokomis, beidt ont als het licht te Go gaat en ons weer de nacht omschaduwt, laat den reiger, den Sjoe-sjoe-gah, eerst, in 't weemoedvuldig moerland, roepen dat het daglicht uit is." Huiswaard toog Nokomis weenende, weenende om heur'n Hiawadha, want de kracht hem mocht begeven en 't te lange vasten scha doen. Hiawadha zat en beidde naar de komste van Mondamin, ont het langend beeld der boomen traagzaam naar den Oosten heen toog, onder 't zinken van de zonne, die, lijk 't rooloof als het najaart, op het water viel en wegzonk in den boezem van de wateren. Hei! Mondamin, jong en jeugdig, met zijn sleek en gulden hoofdhaar, met zijn groen en geluw kleed aan, met zijn langen lieven pluimband, kwam en wenkte omtrent den deurweg, en lijk een die slapend wandelt, bleek, verwezend, doch onschrikbaar, uit zijn wigwam kwam Hiawadha, kwam en kampte hij met Mondamin. Rond en rond hem reed de landschap, eerde en hemel keerden omwaards, in hem sloeg zijn herte en hupte 't, zoo de steuring uit de vluwe wringt, al wrikkelen door de maschen; lijk nen ring die gloeit, zoo rond hem glimde en gloeide 't al en blaakte 't. als of honderd zonnen zaten 't hevig worstelen aan te schouwen. Al med eens stond Hiawadha gansch alleen daar op den gerskant, buiten asem van 't geweld doen, hijgende van 't hevig worstelen: vóór hem, zonder ziele of leven, lag Mondamin, met zijne kleederen, haar en pluimband al in vendels, lag hij dood in 't avondschemeren. Hiawadha, zegevierend, groef een graf, alzoo 't bestemd was: stroopte 't kleed uit van Mondamin, deed den pluimband van zijn voorhoofd, lei hem in den grond, en zeeuwde er zachtjes lichte en lijzige eerde op; en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, van op 't eenzaam liggend moerland kloeg en stiet zijn bittere klachte uit, van den honger en van 't wee doen! Huiswaard toog mijn Hiawadha, naar de wjgwam van Nokomis, want zijn zevendaagsche vasten was nu uitgevast en tenden; doch het graf alwaar Mondamin lag en rustte 'n wierd vergeten, 't worstelperk bleef onverwaarloosd waar hij streed met Hiawadha, waar hij sliep in goed en kwa weêr, waar zijn pluimband, waar zijn kleederen, lagen welkeren in 't gewêerte. Dagelijks kwam daar Hiawadha wachten, waken, zien en zorgen dat de zwarte grafstee mulzig, los en vrij van worm en wied bleef; luide schrikte, schold en schuwde hij, met gehuw, den ravenkoning, Kahgahgie, den ravenkoning. Ont dat eens een pijlde priemken groen uit de eerde en langzaam opwaards boorde, en nog en nog en nog een, ende aleer de zomer uit was stond het graf vol blinkend Mahiz, met zijn looverkleed alom hem, met zijn lang, zacht, geluw hoofdhaar; blijde sprak toen Hiawadha, ,'t Is Mondamin! 't Is Mondamin! 't Is de menschenvriend Mondamin!" En hij riep naar vrouw Nokomis, naar Iagoe den grootboffer ging en zei hij: „Ziet ge 't Mahiz ?" Zei hun al zijn wondere droomen, al zijn worstelen, al zijn winnen, hoe hem 't Mahiz wierd geschonken, om voor eeuwig 't volk te voeden. Lang na dezen, als het najaar 't groen lang lisch verguld had, als de teêrgezapte koorntjes rijpende, hard en geluwe als wampum wierden, Hiawadha sleet het Mahiz, stroopte 't uit zijn bonte kleederen, blootte 't lijk weleer den worstelaar en verkondigde aan de volkeren. naast den hoogtijd van Mondamin, 't nieuw geschenk des Grooten Geestes. VI HIAWADHA'S VRIENDEN Hiawadha zag twee vrienden buiten alle vrienden geerne; hunne hand- en hertgemeenheid was in lief en leed onschendbaar, nooit en was er zulk een vriendschap; Chibiabos was 't, de vinder, en de felgevuiste Kwasind. Op den voetweg, dien zij volgden, nooit en groeide er kwaad noch onkruid ; erggebekte leugenvinders, misverstandige onweêrm akers dreef men voort, en zoo en viel daar onder hen noch twist noch tweedracht; beiden schoeren raad, eenparig, spraken vrij en bloot van herten, wikten, raamden, zorgden, wrochten om al 't geen den volke goed was en om 't welzijn van de volkeren. Liefst gezien van Hiawadha was de lieve Chibiabos, was de zoetgevooisde vinder, GezeLLF, Hiawadha's Lied. ^ was de beste uit al de speelliên. Hij was mooi en kindsch van aanschouw, als een bandroe buig- en voegbaar, mansch genoeg, toch maagdlijk mijdzaam, statig lijk nen hert met hoornen. Als hij zong, heel 't dorp kwam uitewaards, al de Kempen hongen rond hem, al de vrouwliên horkten spraakloos; want hij dwang tot wonne of weemoed alle herten, onweerstaanbaar. Uit nen ijdelen rietstaf wekte hij zulk nen wonderen vloed van talen, dat de beke, Sebowisha, luisterend hangen bleef en roerloos; dat het eekhoorntje, Adjidaumo, zat en luisterde onder 't eekloof; dat het wild konijn. Wabasso, uit zijn huis kroop om te luisteren. Ja, de beke, Sebowisha, stond en zeide, „o Chibiabos, leert toch ook mijn wateren wentelen zoo uw tale en uw gezang doet!" Ja, de blauwe vinke, Oweissa, zei, afgunstig, „Chibiabos, leert mij ook die vreemde vonden van uw breinomroerend rietspel!" Ja, en Opetsjie, de roobaard, zei, verblijd, „o Chibiabos. leert mij, leert mij vooizen vinden zoo vol wonne en zoo vol blijdschap!" En de Whippoorwill. Wawoneissa, zuchtte en zei, „o Chibiabos, wilt mij, wilt mij leisenen leeren, I zoo vol wonne en zoo vol weemoed!" Al dat immers tonge of tale had kon hij meer als lieflijk nadoen, 't aldervroomste hert doorboorde 't grootsch geweld van zijn begaafd zijn; en hij zang van vrede en vrijdom, zang van liefde, zang van schoonheid, zang van dood en eeuwig leven in het land der uitverkorenen, in het eiland van Ponemah, in den lande van 't Hiernamaals. Geern gezien van Hiawadha was de zoete Chibiabos, was de beste uit al de speelliên; was de zoetgevooisde vinder, om zijn lieflijk welgemoed zijn, om zijne wondere kunstbegaafdheid. Geern gezien van Hiawadha was, naast hem, de strange Kwasind, hij die macht had meer als iemand, hij de felste uit al de menschen ; om zijn macht zoo minde hij Kwasind, om zijn macht en om zijn goedheid. Lui was Kwasind toen hij jong was, nooit en zocht hij speelgenootschap, onontwekbaar, traag en treurig, nooit en joeg hij, nooit en vischte hij, doende lijk alle andere kinderen; maar 't was vasten en 't was bidden en z'nen Manito bezoeken dat hij pleegde, zijnen lijfgeest. „Luie Kwasind," sprak zijn moeder, „moeder slaaft en gij, ge en helpt nooit! Binst den zomer loopt gij boschwaards, schooit gij achter strate en luiboomt; 's winters zit ge ineengekrompen binst de wigwam, naast het heprdvier! Ja, des winters, als 't zoo koud is, moet ik zelve in 't ijs gaan wroeten achter visch, en gij, ge zit daar! Ziet gij voor de deure het net niet, hoe 't daar ligt en stijde en stram wordt ? Wring 'et uit, gij Yenadizze, gaat en hang 'et in de zunne!" Traagzaam uit den heerd kwam Kwasind, zonder erge of spijtige antwoorde, ging al zwijgen uit der wigwam, nam het net dat voor de deure lag, nat en half versteven, themwaards, wrong het, slacht een handvol kempstroo, en praamde 't wel in duizend dromkens. 't Sprong vaneen, al 't gene hij aanrocht, en zijn vuist was onweerstaanbaar. „Luie Kwasind," sprak zijn vader, „vader jaagt, maar gij, ge en helpt nooit; nooit en spant gij boge of breekt hem, nimmer schicht dien ge ongedeerd laat; tog, tog mee met mij, in 't werfhout, tog, en draagt uws vaders wildvang!" Dan zij stapten langs den voetweg, 't neêrwaardskruipend water volgende, waar de hoef van hert en bijzond in den leemen rand een speur wees, gingen voort en kwamen eindlijk waar de weg hun afgeboomd en, kruiswijs vaanwijs, vol met hout lag, vol ontworteld hout en afwaai, nergens latende uit- noch ingang. „Weer terug,* zoo sprak de grijzaard, „'t hout beneemt ons heel de bane; waar 't een boschhoen, waar 't een eekhoorn, wie kon hier nen uitweg vinden ?" En medeen, zijn pijpe ontstekende, zat hij neer en rookte raadloos. Maar aleer hij uitgerookt had, hei, de weg lag wagewijd open, Kwasind had de stammen immers slinks en rechts uiteengekegeld, had de sperren, had de cederen pijl- en schichtwijs heengescheikerd! „Luie Kwasind," zei het jonkvolk, die daar speelden op den akker, „foei, gij staat daar, en ge en doet niet, steenvast aan dien blok gerugsteund: komt en speelt met ons, komt worstelen, komt, of kaatst met ons of kegelt!" Luie Kwasind zweeg zijn antwoorde, hij en wist geen woord te spreken, maar hij wendde traagzaam omwaard, greep den rotsbank in zijn grijpers, vatte en wrong hem uit zijn grondstee, hief hem op, en zwoei 'm plotselinge in de diepten van Pauwating, in den diepen stroom, Pauwating, waar hij 's zomers nog te zien is. Op nen keer zoo roeide Kwasind, met zijn makkers, op den schuimbarme en in 't felste van Pauwating, waar Ahmiek, de Beverkoning, lag aan 't worstelen, lag aan 't vechten tegen 't wild geweld der wateren, op en neêrwaards omgeschingeld. Zonder spreken of vertoeven, plotste Kwasind snel de diepte in, dook beneên 't hoog brobbelend water, zwam den bever na en speurde hem heen en weder door den maalstroom, ging te gronde en zwam de diepte in, zulks dat altemaal zijn makkeren zeiden, „Godevolen Kwasind, nooit en zien wij Kwasind weder!" Maar hij kwam, en zegepralend, op zijn blanke schouderen hadde hij den gevatten bever mede, dwersdeur nat en dood geworsteld. 't Waren zulke, alzoo 'k gezeid hebbe, Hiawadha's twee gevrienden: Chibiabos eerst, de vinder, dan de felgevuiste Kwasind. Lange leefden ze eens van herten, wel beraden, wijs en werkzaam, om al 't geen den volke goed was en om 't welzijn van de volkeren. VII HIAWADHA'S SCHIPVAARD „Geeft mij van uwe schorse, o Berkboom, van uwen valen bark, o Berkboom, die daar staat aanzijds de wateren hoog en prachtig opgeschoten, want ik mij een schip ga bouwen, met een snel tsjiemaan gereed doen, dat zal op de wateren varen lijk het valuw blad des najaars, lijk de geluwe waterleliën. Af met uwen jas, o Berkboom, met uwe witte winterkleederen, want de zomerdag bet na komt en 't voortaan ja veel te warm is om dien witten jas te dragen!" 't Is alzoo dat Hiawadha in den bosch de boomen toesprak langs den snellen Takwamenaw, als der vogelen blije boodschap 't uitwaardsgaan des jaars voorspelde; als de zonne, moe geslapen, ei, de groote zonne Giezis, uitsprong ende riep, „Aanschouwt mij!" En de Berk, met al zijn branken, ruischte in 't briezen van den dagraat, ruischte, reusde en zei gedoogzaam, -,Hebt mijn kleed, o Hiawadha!" Zoo hij wrong zijn mes behendig eerst rondom de leegste branken, dan bet na den hoogsten wortel, ont het zap daar zeeverend uitzoop; dan van top tot teen doorkloof hij langs het bol de schorse en plooschte er, houten weggen tusschen vluchtende, heel en gansch den kreuschen bark af. „Geeft mij van uwe branken, Ceder, van uwe dweege en sterke branken, om mijn vaartuig vast te timmeren, vast en welgedaan ter zeevaard!" Uit het kroonwerk van den Ceder daalde een daverend stemgeroersel, kwam een steegerend wederspreken, ont hij nijgend zuchtte en neêrwaards, „Hebt mijn branken. Hiawadha!" En hij hieuw de cederbranken, voegde, schiep en rechtte een raamwerk wederzijds, van twee gebindten, twee standvaste vaartuigsboezemen. „Geeft mij van uwen vasch, o Tamarak, van uw vezelig haar, o Lorkboom, om mijn vaartuig fel te zoomen, om 't weêrends zoo dicht te maken dat ik watervrij en droogsvoets al de wateren dwerschen moge!" En de Lork, met al zijn vezelen, roerde in 't huiveren van den dagraat, knikte top en tappen, minzaam, en zei zuchtende eindlijk, „Hebt daar al mijn vasch, o Hiawadha!" Uit den grond zoo hief hij dadelijk al die taaie lorkenpezen en hij deed, met snoer- en handwerk, schorse en raam malkanderen steunen. „Geeft mij van uwen harst, o Vuurboom, van uwen teer en van uwen pektraan, om mijn vaartuig droog te maken, om 't zoodanig dicht te breeuwen dat geen water mij omtrent kan !" En de donkergroene Mastboom, roerende al zijn rouwgewaden, zuchtte lijk een zee die grindselt en zei, taaie tranen weenende, „Hebt mijnen harst, o Hiawadha!" En hij nam de balsemdroppelen, nam den taaien teer des Vuurbooms, en hij pekte ermee de zoomen van den romp heel ondoordringbaar. „Geeft mij van uw schot, o Egel, Kagh, geef me al uwe egelpennen, een karkant en eenen gordel wille ik mijne bruid bereiden, en twee prachtige boezemspangen!" Uit nen holden stam aanschouwde 't droomziek Hurtske Hiawadha, 't schoot zijn schachten uit lijk pijlen en het ronste slaapdronkachtig, door 't gekroezel van zijn tandhaar, „Hebt mijn pennen, Hiawadha!" Hiawadha las ten grondwaard al dat blank gepriem te gader, heette het eene geluwe en 't andere rood of blauw, in 't zap van bezen en van boenkruid, en hij wrocht dan om zijn schip nen schoonen biesband, wederzijds een blinkend halssnoer, en twee prachtige boezem sterren. 't Schip lag nu volbouwd en vaarbaar, in de leegte, naast het water, in het midden van het waldhout; heel doorzield met al de krachten was 't die 't wonderkrachtig hout heeft, al de lochtheid van den berkboom, al de taaiheid van den ceder, al de zenuwkracht des lorkbooms; en het dobberde op de wateren zoo een loof des bonten najaars, zoo een geluwe waterlelie. Roer noch pale en voerde het vaartuig, riem noch roeispa en had het noodig, Hiawadha's wil bestierde 't heen en weer, te bak-, te stierboord; snel of traag, den wil gehoorzaam Hiawadha's was het vaartuig. Dan ontbood en riep hij Kwasind, zijnen vriend, den strangen Kwasind ; „Komt," zei hij," en helpt mij 't water wortel-, hout- en zandvrij maken!" Daadlijk sprong de felle Kwasind in den stroom gelijk nen otter, dook omneêr gelijk nen bever, stond ten hal ven lijve in 't water, dan ten okselen, dan ten halze en dook en zwam en gierde in 't water, touwde er bul en boom en branke uit, haalde er 't zand uit in zijne handen, klauwde er 't wier uit met zijn teenen. En zoo voer mijn Hiawadha door den snellen Taquamenaw, varende op en neer en omwaards, overal, deur diepe en ondiepe; en zijn vriend, de felle Kwasind, zwam in 't diepe en waadde in 't ondiepe, Ja, zoo kreegen ze, op- en afwaards, 't water vrij, langs holme en eiland, 't water wortel-, hout- en zandvrij, vrij van boomen, vrij van onraad; en zoo vloeide er, na veel arbeids, voor al 't volk een vaarbaar water, van de borne, bergwaards over, tot aan 't vallen van Pauwating in het meer van Taquamenaw. VIII HIAWADHA'S STEURVAARD Zeewaard heen, ten Gitchi Goemic, recht in 't blinkend Grootzeewater, met zijne hangelroe van ceder, van getwijnde cederbasten, om den steur, om Mishi-Nahma, om den Grooten Visch te vangen, op zijn berken boot blijmoedig, heel alleen toog Hiawadha. Diepe in 't klaar doorschijnend water, eendlijk verre en diepe omleegwaards, zag hij al de visschen zwemmen, zag den gulden baars, den Sahwa lijk een zonnestrale in 't water, zag de Shawgashie, de kreefte, lijk een kobbe langs den zandvloer, op den blanken zavelbodem. Aan het stier zat Hiawadha, met zijn hangelroe van ceder; zijnen hoofdband deed de dagraat dansen lijk een dansend pijploof; op den boeg, den zwans in de hoogte, zat het eekhoorntje, Adjidaumo, en z'nen kwispel deed de dagraat spelen zoo de wind en 't riet speelt. Op den blanken zavelbodem lag de reuze Mishi-Nahma, Heere en Koning aller visschen; water zwelgende in zijn kavelen, water wannende op zijn vimmen, en zijn steert bedreelde 't grondzand. Wel gewapend was de walreus: wederzijds twee kolderkaken, hoornen hoofd- en snavelschutblaan. beenen rugge- en schouderplaten, schilden scherpgepind en schrikkelijk! Hij droeg al zijn oorlogsverwen, geluwe, roode en blauwe striepen, bontgeboende, zwarte of bruinroo maschen, hier en daar, en roerde schaars zijn peersche vingervvebben, als Hiawadha rechte op hem kwam, in zijn berken boot gevaren, met zijne hangelroe van ceder. „Hapt mijn aas!" riep Hiawadha, recht omneerwaards door de diepten, „hapt mijn aas, o Vischenkoning, komt omhooge en laat ons zien eens wie des anderen baas zal worden!" En hij liet zijn snoer van ceder neer in 't hel doorschijnend water, lange beidende om een antwoorde, lange wachtende om een teeken, en op 't ende luid herhalend nogmaals, . Hapt mijn aas, o steurvisch!" Achtloos lag m'n Koning Nahma, nauwlijks lillende, diepe in 't water, en hij keek naar Hiawadha, horkte hoe hij nogmaals noodloos hem beriep en neêrwaards guwde; dan, te wers in al dat roepen, sprak hij tot den snoek Kenozha, tot den snoek, den Maskenozha, „Hapt het aas van Hiawadha, bijt diens snoodaards snoer in tween gij!" Dadelijk merkte Hiawadha hoe 't gesnokte snoer van hem toog, hoe 't zijn hand ontging en wegspon, hoe zijn schip stond recht gesteegerd, lijk een berken bol in 't water, en hoe 't eekhoorntje, Adjidaumo, kwispelsteertede op den boegspriet. Verontweerdigd zag Hiawadha eindlijk wat voor steur hij vast had, hoe 't de snoek, de Maskenozha was, die schielijk op- en uitkwam. „Foei," zei hij, en riep misachtende, „esa, esa, schaamt u, schaamt u; foei, gij zijt de Maskenozha, niet de visch dien ik vandoen heb, niet de Koning aller vischen!" Omgezwaaid en recht den grond in voer de snoek z'nen misvond bergen, en de machtige steuring Nahma sprak tot Ugudwash, den zonvisch, „Hapt het aas van Hiawadha, haalt diens boffers snoer in tween gij!" Glariebalgende aangezwommen, lijk de volle mane in 't water, ving Heer Ugudwash, de zonvisch, Hiawadha's snoer en ging er zoo gezwind mee zeewaard rijden, weg end weer door al de wateren, om en nogmaals om de wateren, dat het schip hem ruischend navoer, dat de zee vol waterwielen danste en, op het voorste vloedmark, 'tlisch en 't riet deed mededansen, 't lisch en 't riet deed nedernijgen. Maar wanneer hem Hiawadha eindlijk blekken zag in 't water, bleek alzoo de mane bleek is, „Esa, esa," riep hij schimpend, „esa, esa, schaamt u, schaamt u, gij zijt Ugudwash, de zonvisch, niet de visch dien ik vandoen heb, niet de Koning aller vischen!" Heel ontsteld en bleek van schaamten schoof Heer Ugudwash de diepte in, en de steur mocht nogmaals hooren hoe Hiawadha, kwaad en schamper, hem beriep, hem schold en toebeet, al om niet; en hoe zijn stemme op 't water weg en weder kaatste. Van den witten zandvloer eindlijk voer hij op, vol heeter gramschap, schuddende al dat hem omtrent was, schubben, platen, wapenschilden, stralende in zijne oorlogsverwen; en, eens loops, zoo kwam hij, schrikkelijk bliksemende in de zon, te voorschijn, gaapte en zwolg met eenen golpe Hiawadha schip en al in! Dus kwam Hiawadha neêrwaards in dien donkeren kuil gezwolgen, slacht nan boom, die uit het hoogste van nen watersprong beneen zwalpt; 't was al nacht, al eerdedonker, waar hij raadloos tastte of tintte, ont wanneer hij, diepst gedoken, vond entwat dat bokkende beefde. Dadelijk smeet hij 't, in zijn gramschap, met zijn vuist, 't was 't herte Nahma's, en vernam vlugs, aan 't ontroerd zijn van des steurings wilde krachten, aan zijn tuimelen onder water, om-ent-om, alsdat hij veeg lag, krank en krachtloos in de wateren. Kruiswijs om dan droei zijn vaartuig, heel voorzinnig, Hiawadha, want in 't wentelen van zijn lichaam mocht de reuze hem uitwaards spuigen, wie weet hoe, alwaar 't hem leed was. En het eekhoorntje, Adjidaumo, sprong en schaterde, al vol blijdschap, tilde en trok met Hiawadha, ont het schip heel vast en dwers zat. Dan sprak Hiawadha vriendlijk tot zijn dankverdienend beestjen, „Dienstbaar waart gij zeer te mij waard: weest bedankt van Hiawadha, wordt vernaamd van hem, ja altijd voorts hiernamaals, ooit en eeuwig, Adjidaumo zal u 't jonkvolk, Steertomhoogling heeten: danke u !" En de steur, de Mishi-Nahma, guwde nog, en guwde nogmaals, en bleef stervend stille; dadelijk dreef hij gansch ontzield te lande en grindselde op den scherpen keidam van het vloedmark. Hiawadha, hoorende in zijn graf dat grindselen, voelde dat hij grond genaakt had, raamde dat de steuring dood was, ei, de Koning aller vischen! 't Gene hij naast vernam was vlerken duizendvoud die om hem vloogen; 't was een strijden, een krakeelen, lijk van gier- en valken vogelen, lijk van roovend volk dat inbrak, boven hem, in 't vischgetemmer; korts nadien twee zeemeeuwoogen zag hij spieden, deur 't geraamte, wat hij deed; Keyoshk, de meeuwen waren 't, en, „'t Is Hiawadha," riepen ze, „ei, ons broêrken is het!" En dan riep hij, uit de diepten van zijn grafstee, heel vol blijdschap : „Zeeuwsche meeuwen, ach, mijn broederen, 'k heb den Nahma doodgeslegen, laat mij klaarte en licht geworden, klauwt ende vreet nen ingang, haast u, haalt mij uit, ontdelft, ontgraaft mij, en voortaan zal ooit en altijd 't geen gij deedt bewonderd wezen van al 't volk, ja heden zal men u Keyoshk, de Dappere Klauwaards!" Gezeixe, Hiawadha's Lied. En de fclgebekte meeuwen zetten bek te werke en voetklauw op het machtige lijf des steurings, en zoo kwam hij uit dien grafkuil, uit den balg van steuring Nahma, vrij van schipbrake en van zeerampe, in den dag weer, Hiawadha! Op den rand van 't Grootzeewater riep hij, naast zijn wigwam staande, naar de goede vrouw Nokomis, riep en winkte vrouw Nokomis. wees heur 't lijk van Koning Nahma, als waarop alree de meeuwen neerstig weg hun maaltijd hielden. „Ik versloeg den Mishi-Nahma." zeide hij, „aller vischcn Koning; kijkt toch, hoe mijn dappere vrienden, hoe Keyoshk den steur vaneen doen; laat ze in vreden, vrouw Nokomis, want het leven ben 'k hun schuldig en mijn vlucht uit steuring Nahma: laat ze doen, laat elk voleten zijn genoegte en huiswaard keeren, met den dage en waar 't hem liefst is, naar zijn woonplaatse in de moeren; komt dan ook, met panne en pot gij, en maakt traan aleer 't nog wintert." En zij ontbeide daar den avond, ont wanneer de derve nachtzonne uit het stille water opstond, ont wanneer Keyoshk, de meeuwen, moegebrast, hun vlerken spanden, vol geklanks, en elk zijn woonstee zonwaards heen ten westen zochte, elk zijn woonste in 't verre rietland. Hiawadha ging ter ruste en de oude vrouwe heur werk vervorderen; heel den klaren nacht doorwrocht zij, en, als zonne en mane het wachtwoord met malkaar verwisseld hadden, vol geklanks kwam 't hongerig eetvolk eer den morgen aangevlogen, elk zijn nuchtere mage indachtig. Driemaal vond de zon Nokomis, vond de maan de meeuwen bezig met den steur zijn spek te rooven; en geen meeuwe en liet den walreuze ont de zee zijn lijf deurspoelde en niets en vond, in 't dorre duinzand, of 't en zij een derf geraamte. IX HIAWADHA EN DE PERELVEDER Op de kust van Gitchi Goemie, naast het blinkend Grootzeewater, stond Nokomis, de oude vrouwe, met heur handen op en westwaard, wijzende over 't Grootzeewater, naar 't te Gode gaan des zonlichts. 't Laaiend speur der groote zonne, die gereên kwam uit den middag, die, de locht doorbakelende, afklom, straalde straten viers! Zoo ziet men vluchtend krijgsvolk gers en brake bachten hen in brande steken ; en de nachtzonne, uit den oosthoek waar ze schuil zat, kwam en volgde 't rijdend zonnewiel, dat ruggelings heur gelaat met glans bekaatste. En Nokomis, de oude vrouwe, heure hand in 't westen heffende, sprak aldus tot Hiawadha : «Ginder woont de Perelveder, woont de Tooveraar, Megissogwon, Manito van Weelde en Wampum; vierige wormen waken rond hem, in den poel van 't lijmend water, reuzenwormen zijn 't, Keneebiek, die den Tooverkoning waken, in den uitgestrekten waaspoel; verder als mijne oogen dragen, kijkt, ge ziet hem daar, in 't zonlicht, in het peersch gespraai des avonds ! Hij was 't, die mijn vader dood deed, met zijn looze tooverkunsten, als hij, uit de maan gerezen, achter mij op 't aardrijk omzocht. 't Is die machtige Megissogwon die de ridde herwaards afzendt, die de kwade ziekten afzendt, die de booze poldersagen, die den grijzen damp, den moerdauw, die de dood zendt, die de sterften! Vat uwen boge, o Hiawadha, vat uwe scherp gekeide schichten, vat uwe kolve, Puggawaugun, met uwe wanten, Mindjikahwun, vat uwen boot van berkenschorse, zalft met steurvischtraan zijne lanken, met den traan van Mishi-Nahma, dat hij vrij den poel moge dwerschen ; doodt dien wreeden Megissogwon ; redt ons landvolk, weert den brandsmoor; dempt den kwaden geest des Tooveraars; straft den moordenaar mijns vaders!" Schaars gezeid, zat Hiawadha weêr, met al zijn wapenrustinge, in zijn berken boot volveerdig, en hij aaide 't bootje en zeide, blij gemoed, „Tsjiemaan, mijn hertelief, o mijn berken boot, toe, derwaards : dwerscht den poel en 't lijmend water, vaart ter vierige wormen, derwaards!"' Henen voer Tsjiemaan, vol jachtlust, en de vrome Hiawadha zong zijn weevoorspellend kamplied, ont de koning aller vogelen, de oorlogsadelaar vloog en tierde boven hem, Kenoe den adelaar, dat het bron tot in de wolken. Vlugs in 't midden der Keneebiek landde het vaartuig, en de wormen lagen uitgestrekt in 't water, om-ent-om, gerold in 't water; kam omhooge en vreeslijk blinkende, reepwijs heen-en-weêr gespannen, mieken ze, al vol vierige dampen, iedereen den weg onlijdbaar. Maar de duchtlooze Hiawadha sprak tot hen in dezer voegen : „Laat mij vrij den weg, Keneebiek, laat mij vrij en vrank den doortocht!" Maar zij tierden weêr te hemwaard, met een scherp en schraal geschetter: „Weg van hier, gij Shaugadaya, weg naar vrouw Nokomis, Bloodaard !" Maar de grimmige Hiawadha greep zijnen eschenboge heldhaftig, en zoo scherp viel hij aan 't jagen en aan 't schieten in 't gewormte, dat zijn boogsnoer, zad van wellust, zang, bij iederen schicht die afvoer, of een endlied, of nen strijdroep, of de doodmare eens Keneebieks. Dood in 't bloedig water lagen een en al de vierige wormen, en Hiawadha, vrij van onspoed, voer vooruit en riep vol vreugden : „Voorwaards, o Tsjiemaan, mijn hertelief, dwers door 't lijmend water, derwaards!" Dan den traan van Mishi-Nahma om-ent-om zijn vaartuig dwagende, zalfde en streek hij 't, om te gladder door den zwarten poel te varen. Heel den ronden nacht zoo voer hij op dat lui en ledig water, dat een eeuwenoud geweld van vadde en rottend reit begroeid had ; dat bedorven, doof en deugdloos, heel den roer van water kwijt was ; dat de mane en 't eendlijk dwaallicht, daar de doolien bij vernachten op hun eenzaam pad te huiswaard, deed nog erger zijn als donker. In de locht was 't helder maanschijn zwart omschaduwd sliep het water, en Suggema, 't muggenkrijgsvolk, voer trompettende in zijn aanzicht; en de blekworm, Wah-wah-tezie, zocht hem op den dool te lichten ; en de groote puid, Dahinda, puilde otnhooge en keek in 't maanlicht, uit zijn groen paar lekende oogen. gaf nen kwak en dopte neêrwaards ; dan zoo seffens schold en tierde 't om-ent-om, wel duizend reizen, en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, daar hij stond in 't riet geborgen, hiet den dapperen kamper welkom. Recht in 't Westen voer Hiawadha, 't land in van den Megissogwon, jagende op den Perelveder, ont wanneer de mane doodbleek hem bezag, al zee waards zinken; ont wanneer de middagstralen nekke en schouderen hem beschroeiden ; dan eerst speurde hij op het hoogland 't Blinkend Huis van Megissogwon, van den Manito des Wampums, van den machtigen Perelveder. Andermaal zijn vaartuig aaiende sprak hij vrooielijk, „Heen en derwaards!" En het schip, of leefde 't waarlijk, sprang met eenen sprong, onvatbaar, door de zagge en door de biezen, door de taaie wompelwortelen, op de kust, en 't landde droogsvoets zijnen schipvoogd Hiawadha. Hij greep zoo medeen z'nen handboge, zette in 't zand 't een ende, onroerbaar, duwde hem, met den knie, te midboogs, schoof het trouwe snoer ten kerve in, trok nen scherpen schicht ten hoorne, loste, en schoot tot in de wigwam zijnen schicht en zijne boodschap, zijnen eesch en zijne dagvaard, galmende in de locht en luidkeels: „Komt te voorschijn, Megissogwon, komt, want Hiawadha wacht u !" Uit zijn Klare Wigwam dadelijk kwam de machtige Perelveder, hoog van stal en breed van schouderen, bruin en bovenmaten schrikkelijk, heel van top tot teen verwampumd, sterk geharnast, fel gewapend, bont gestriept, gelijk den dagraat, scherp gerood, geblauwd, gegeluwd, 't hoofd omkruind met vederbanden, 't hoofd omwaaid met adelaarsvlerken. „Ha, ik verken u, Hiawadha!" riep hij, met zijn dondertale, riep hij, vol verwaanden hoogmoed. „Haast u, bloode Shaugadaya, loopt en schuilt eer onder 't vrouwvolk; vrouw Nokomis wacht u, weg of, waar gij staat, zoo eens uwen vader — zal die zelfste hand u dood slaan!" Maar Hiawadha's wedertale beet hem onversaafd dit woord toe: «Slaande ton ge en breekt geen botten, woordenblaai en spant den boge niet; schimpen en is geen scherpen pijl weerd, woest geraas houdt weinig werks in, eenen keer doen geldt tien keers dreegen !" Dan ontstond de felste wijg daar dien ooit 't licht der zonne aanschouwd had, dien ooit gier of valke aanschouwd had. Heel den ommegang geduurde hij van een lang midzomersch dagmaal; want Hiawadha's schichten troffen al om niet het wapenend wampum, al om niet met tooverwanten, met den zwaren knods gesmeten, slaan of niet slaan 't was al eender: steen, dat brak hij wel, maar sterker was als steen het schubbig weerstaan van den sterken wampumkolder. 's Avonds leunde Hiawadha weerloos op zijnen eschen boogstam, wers, gewond, ontsteld en raadloos; met zijn strijdkolve al aan spanderen, met zijn wanten stukgereten; met drie schichten nog, heel hulpeloos. Aan nen pijnboom leunde en rustte hij, die met mosch alom begroeid was, die met lederig zwam begroeid was, doomans-voetschoeleêr, zoo heet men 't witte en geluwe banstgevlechtsel. Al medeens, van in de branken, zong de houtspicht Mama zeggende: „ Rechte in 't hoofd van Megissogwon, Hiawadha, zult gij schieten, rechte in 't wervelen van zijn hoofdhaar, waar 't den kop staat ingeworteld, daar alleene 'n is hij schotvrij!" 't.Snel gewiekte straal vloog seffens af het boogsnoer Hiawadah's, recht zoo Megissogwon voorwaards poogde om met nen steen te werpen; en het beet zoo onverbiddelijk rechte in 't wervelen van zijn hoofdhaar, dat 't hem stuikend voorwaards velde, lijk nen buffelstier die dood stuikt, ja, lijk Pezhekie, die doodlijk wordt ter sneeuw omvergeschoten. Op het speur des eersten spoedig kwam de tweede pijl geschoven, beet nog erger als den anderen, beet nog dieper in de wonde, zoo dat Megissogwon's schanken, zwakker als een riet beneên hem, wankelend hunnen dienst ontzeiden. Maar de derde, laatste jachtpijl kwam zoo recht, zoo snel, zoo doodelijk, dat de machtige Megissogwon Pauguk's oogen zag, die vlamden, ei, de Dood zag, die hem toesprak, ei, den Reeuwgeest, die hem inriep. Voor de voeten Hiawadha's viel het lijk des Perelveders, lag de machtige Tooverkoning. Dankbaar riep toen Hiawadha, naar den houtspicht Mama riep hij, die daar zat in 't loof geborgen van den donkerkruinden pijnboom; en, in dank voor zijnen bijstand, dopte hij zijn vederkooveken in het bloed van Megissogwon; en nog heden draagt de houtspicht 't bloerood zinnebeeldig teeken van zijn deelname in dien kampstrijd. Hiawadha blootte 't wampum van het lijf des Tooverkonings, als den roof des overwinnaars, als een denkmaal van den kampstrijd, en hij liet het lijk des Tooveraars, half in 't zand en half in 't water, hoofdwaards om, in 't water liggen, voetwaards om, in 't zand geborgen. En Kenoe, den oorlogsadelaar, in de lucht den reeuwzang zingende, roeide, rond en rond het lichaam, immer nadere en nadere wielen. Ondertusschen droeg Hiawadha Megissogwons schat en rijkdom naar zijn schip, bij volle vrechten: wampum, buffelsvel en bevers, hermelijn en mardersruggen, wampumgordels, snoeren, taschen, kokers, blank benaaid met wampum, vol klaar zilverhoofdige pijlen. Huiswaards voer hij, grootsch van herten, liuiswaards om, door t pekkig water, huiswaards, door de wentelwormen, met den roof des feilen kampstrijds, luide en lang keijoelend huiswaards. Op de ree stond vrouw Nokomis, op de ree stond Chibiabos, stond de felgevuiste Kwasind, om de weêrkomste af te beiden en 't keijoelen van den winnaar. En het dorpvolk danste vrooielijk, riep ter hoogtijdsfooie en luidkeels: „Welkom, welkom, Hiawadha, eere en lof zij Hiawadha! Hij versloeg den Perelveder, hij versloeg den Tooverkoning, die de kwade ziekten her waards, die den grijzen damp, den moerdauw, die de dood zendt, die de sterften! Dankbaar hert droeg Hiawadha tot den gerzigen houtspicht altijd, en, uit welgemeender vriendschap, uit erkentelijk liefdedragen, zoo bestak hij zijnen rookstaf met het helderroode kooveken, met het hoofdsieraad van Mama. Maar den roof van Megissogwon, al 't bevochtene op dezen krijgsdag, wierd, na recht en wet gekaveld, 't volk als eigendom gedeelmand. X HIAWADHA'S BRUIDVAARD. „Even als het snoer den boge is is de vrouw den man. Zij dwingt hem dien zij dwingend eert en involgt; dien zij, heerschend schier, gehoorzaamt: beiden derven noo malkanderen !" 't Was de jeugdige Hiawadha die zoo sprak, die, in hem zeiven heel onvast en twijfelmoedig, treurziek, droomziek, hoopvol, angstvol, altijd peisde op Minnehaha, op de lieve Lachendwater, uit den lande der Dacotahs. „Kiest een kind uit uwen volkstam," zei Nokomis, hem beraande, „'n reist niet oost of west ter bruidvaard, naar eene onbekende vrijdster! Zoo als 't vier omtrent den heerdsteen is een flinksche buurmansdochter, zoo als 't mane- en 't sterrenschemeren is de schoonste vreemde, waarlijk !" Dus beried hem vrouw Nokomis. Kort was Hiawadha's antwoorde: „Lieve, weerde vrouw Nokomis, gij bemint gij 't stovend heerdvier, ik zie liever 't stergewemel, ik zie liever 't maangeflonker!" Ernstig sprak Nokomis nogmaals: ,,'n Brengt mij daar geen ledige deerne, 'n huwt mij daar geen deugdloos vrouwmensch, onbedreven, vuist- en voetloos; zoekt een vrouw met handen en vingeren, raad en daad, bekwaam ten arbeid, snel te beene en boodschapveerdig!" Hiawadha loeg en zeide: „In den lande der Dacotahs, woont des ouden Pijlmans dochter, Minnehaha, Lachendwater, de allerschoonste uit al de vrouwliên. 'k Zal ze brengen te uwer wigwam, boodschapveerdig zal ze u dienen, zal ze u heerdvier, mane- en sterrelicht, zal zij al 't volk een daglicht wezen!" ïegensteegerend sprak Nokomis: „'n Brengt geen vreemd gebeente herwaards, uit den lande der Dacotahs, al te vlug zijn die Dacotahs, om ons haat en strijd te brouwen ; ja, nog versch vermaakte wonden, zijn daar, die weêr bloeden mochten !" Hiawadha loeg en zeide: „Des te meer zoo trouwde ik liever met een kind van die Dacotahs, om den stam weêr vriend te maken, om dien bloedhaat uit te doen en de oude wonden toe te heelen !* En zoo straks toog Hiawadha naar de streke der Dacotahs, naar het land der schoone vrouwliên ; over moere en maduwe schreed hij, dwers door de eindelooze boschen, door de onafgebrokene stilte. Met zijn tooverbeenderlingen mat hij iedermaal nen mijlsteen, en nog ging het al te onspoedig voor zijn langend herte, dat voorenliep, en hem onverpoosd deed volgen, ont wanneer hij 't donderen waarnam van den sprong van Minnehaha, dien hij hoorde door de stilte. „Blijdzaam is die taal, „zoo zeide hij, „vrooielijk als een liefdeboodschap !" Langs de boschwere, onder 't wisselen van de dagklaarte en de schaduwe, stond daar hertvee, vrij aan 't peisteren, onberoerd in Hiawadha ; zoetjes 't zijnen boge, „'n Faalt niet," sprak hij ; 't zijnen pijle, „'n Mist niet!" En zoo joeg hij 't zingend jachtschot dwers door 't herte van den reebok, sloeg den wildvang om zijn schouderen en schreed onbekommerd herwaards. Voor den ingang zijner wigwam zat de grijze Pijlenscherper, in den lande der Dacotahs, keien splijtende, harde, scherpe kiezel-, vier- en veltsteensplenteren ; neffens hem, in al heur schoonheid, zat de lieve Lachendwater, zijne dochter Minnehaha, neerstig aan het biezen vlechten: vader zat in 't lang voorledene, zij de toekomste in te droomen. Pijlman peisde hoe hiervoortijds 't volk, voorzien van zijne schichten, hert en bijzond schieten gingen, op de Muskodei de weiden ; hoe hij wilde winterganzen op de vlucht wist neer te halen; hoe de dappere krijgersgasten liefst van al zijn pijlen hadden, nergens zulk allaam en vonden. Neen, dusdanig volk en wist men hedendaags meer op te speuren ! Mans en vrouwen waren, laci, met hun tonge nu nog dapper ! Zij zat peizende op den jager, die, van vreemden lande en oorsprong, groot en jong en snel, eens morgens, daar voorbij kwam, vroeg in 't voorjaar, achter vaders pijlen vragen ; hoe hij, rustende in hun wigwam, hong en haperde aan den uitgang ; hoe hij meermaals omme en omzag. Vader sprak veel lof en eere van dien wijzen, vromen jongeling : zou hij nooit meer wederkeeren, naar den sprong van Minnehaha ? 't Breiend werk en had geen voortgang, en het scheen alsof zij droomde. Hun gedachten stoorde varings Gezelie, Hiawadlia's Lied. 6 't roeren van nen tak, en aanstonds, rood van aangezichte, en dragende eenen reebok over schouder, onvoorziens, door 't hout, zoo stond daar naast den ingang Hiawadha. De oude Pijlman staakte schielijk zijnen arbeid en heel zeedbaar keek hij op en naar den jongeling, wees ontmoetend hem den ingang, met der hand, en zei, gastvriendelijk, „Welgekomen Hiawadha!" Hiawadha liet den wildvang van zijn schouderen neer en lei hem Lachendwater voor de voeten; Minnehaha keek verwonderd van heur vlechtwerk op te hemwaard en zei, ook lieftallig, „Welkom, welgekomen Hiawadha!" 't Was eene hooge en wijde wigwam, heel van witgetouwden reehuid; al de goden der Dacotahs stonden op het kleed geschreven, en zoo hoog was ze, aan den ingang, dat Hiawadha, binnentredende, schaars met al zijne adelaarsvederen 't spanraam van de deure raakte. Zoo medeen stond Lachendwater op, de schoone, en liep volveerdig, mat- en breiwerk daargelaten, voedsel halen voor den jongeling, water uit der borne putten, eerden vaten vol met voedsel, houten bekers vol met water; en ze horkte naar des jongmans, naar heurs vaders woorden bcurtlings, maar zij zelve en sprak niet eenmaal, nooit en liet ze tale of teeken. 't Docht heur dat ze droomend horkte naar het woord van Hiawadha, die vertelde hoe dat Nokomis hem van kindsbeen af gekweekt had; die vertelde van zijn veinoots, van den vinder Chibiabos, van den felgevuisten Kwasind, van 't geluk en van den voorspoed in den lande der Odjibways, in het vrij land en in 't vreedzaam. „Na zoo menige kwade jaren. vol van haat en nijd en bloeddorst, is 't nu eindlijk vrede, 'n doe 't niet, tusschen ons en u, Dacotahs?" zei vervolgens Hiawadha; en heel traagzaam vroeg hij verder, „Wilt gij dat daar vrede blijve, dat wij hand en hand ineen en vriend zijn, eens van herten, altijd, geeft mij teener vrouw dit meisken, Minnehaha, Lachendwater, verre het schoonste uit heel den volkstam! De oude Pijlman zweeg een wijle en overleide wel zijn antwoorde, zwijgzaam rookte en rookte hij nogmaals, keek nu preusch naar Hiawadha, nu weer minzaam t' zijnder dochter, en dan sprak hij, stille en zeedbaar: „Ja, zoo 't Minnehaha's wille is: zegt, wat wilt gij, Lachendwater?" En de schoone Lachendwater, schoonder nu als ooit, daar staande willens, nillens, na te denken, ging in eens bij Hiawadha, zat naast hem, en zei, zoo zoetjes, bloeiende eer van vreugde als blozende, „'k Zal met u gaan, 'k wille uw vrouw zijn !" Zulks was Hiawadha's bruidvaard, zoo verkreeg hij 's meiskens jawoord, bij den ouden Pijlenscherper, in den lande der Dacotahs. Uit der wigwam trok hij huiswar.rds, meêgevolgd van Lachendwater, hand en hand met haar te samen, door den bosch en door de beemden. De oude Pijlman stond nu eenzaam, naast den ingang van zijn woonste, hoorde 't bulderend Minnehaha, 't vallend water, in de verten, en het scheen hem of het zeide, „Godevolen Minnehaha !" Nu, de grauwgehaarde Pijlman zat weerom te zijnen arbeide, in 't te Gode gaan des zonlichts, maar hij sprak, in zijn gedachten: „Dus verlaten ons de meiskens; kind- noch ouderliefde en geldt er, schaars is 't dat ze helpen zouden ons den ouden dag verdragen, of een hooggeveêrde jongman komt van verre, blaast een deuntjen in zijn riet, en daar, zoo aanstonds mag hij 't snelste meisken kiezen van heel 't dorp ; en 't volgt hem, alles liever als den vreemdeling latende !" Blijdzaam was het huiswaards varen, door de onafgepaalde boschen, over bergen, over beemden, over beken, hillen, heuvelen. Veel te snel scheen 't Hiawadha, schoon ze traag de bane rekten, schoon hij, temmende zijnen voetstap, Minnehaha's stapkens telde. Kwam hij diepe wateren tegen, droogsvoets droeg hij 't kind erover, en de last en scheen zoo zwaar niet als het veêrken in zijn haarsnoer; 't kruiphout liep hij afwaards helpen, zware takken dwang hij zij waards, dan van hout en pijploof wist hij 's nachts een bedstede op te bouwen, dan van drooge sperrebotten voor de deure een vier te ontsteken. Al de winden reisden huiswaards meê met hun, door beemde en boschland ; al de sterren speurden slaaploos, binst den nacht, naar 't droomend bruidpaar; en het eekhoorntje, Adjidaumo, oolijk in z'nen boom geborgen, spichtte en loerde, al waar 't ze zien kon ; en het wild konijn, Wabasso, sprong, van voor hun voeten zijwaards, snel zijn sloepe in, of 't zat hukwijze voor zijn deure, op loer, de bruidliên heel nauwkeurig af te spieden. Blijdzaam was het huiswaards kecren ! Al de vogelen zongen vrooielijk elk zijn schoonste bruilofstliederen, „Zalig zijt ge, o Hiawadha, om den schat die u verleend wierd !" zong de blauwe vinke Owaissa. „Zalig zijt ge, o Lachendwater, om den edelen vriend uws herten !" zong den Opetsjie, de roobaard. En de lieve zon, vol goedheid, liet omneêrwaards deur de branken dit vermaan, „Mijne lieve kinderen, liefde is daglicht, haat is duister, 't leven is half dag, half duister: leedt en lieft, o Hiawadha !" En het maantje, helder lonkend, tot in 't diepste van hun wigwam, zei al zoetjes, „Liefste kinderen, rust bij nachte en werkt bij dage, man en vrouwe is kracht en krankheid; 'k volg mijn sterkere helft, de zonne, ach, doet zoo ik doe, Minnehaha!" Zulks was hun te huiswaard reizen, zulks was Hiawadha's bruidvaard : Minnehaha wierd Nokomis mane en sterre en licht en heerdvier, en den volke was ze een daglicht, Minnehaha, Lachendwater, de allerschoonste van de vrouwliên uit den lande der Dacotahs, 't land der edele vrouwgestalten. XI HIAWADHA'S BRUILOFT Luistert hoe dat Pau-Puk-Kiewis, hoe de handzame Yenadizze danste op Hiawadha's bruiloft; hoe de lieve Chibiabos, hoe de zoetgevooisde Vinder, leisen zong en minneliedtjes; hoe Iagoe, de eeuwige boffer, hoe de leugendichter deunde van zijn verre reisgevaarten; hoe eenieder, welgekomen, toef gedaan, met eere en blijdschap, wenschte, „'n Moest de dag niet enden !" Prachtig wist de bruiloftsmaaltijd vrouw Nokomis in te richten ; al de vaten waren blanke en gladgeglimde lindhoutbekers, al de lepels waren hoornen, bijzondshoornen, zwartgeglimde. Heel het dorp wierd omgeboodschapt, en de boden hadden elk een wilgen bandroe mee, den bruidstaf; dat bediedde, „Komt ter maaltijd!" Zoo, de bruiloftsgasten kwamen, elk zijn opperbest gewaad aan, rok van grauwerk, wampnmgordel, verwen, vederen, hooge en prachtig opgetooid, met wampumkralen. Eerst wierd voorgedischt de steuring, dan de snoek, de Maskenozha, vangste en zo van vrouw Nokomis ; dan wierd pemican veroorboord, pemican met buffelmerg in, bij zondsschouderen, hertenhanken, geluwe koeken van Mondamin, bruidsgerecht van room en rijsmeel. Maar noch Bruigom Hiawadha, noch z'ne Bruid, Ver Lachendwater. noch de eerweerde Vrouw Nokomis, verre van zelve eerst te nutten, dienden heel beleefd al de anderen, hielpen rond en dienden spraakloos. Als nu elk ende een voldaan was en voldiend, zoo stak Nokomis vlugs de roode steenen pijpen vol gekruiden zuidertabak, ingedaan en versch gekruidmengd, met roön bast van wilgenboomen, in nen otterbalg, welriekende. En zij sprak, „o Pau-Puk-Kiewis, danst ons nu dat mooie lijdtje eens, daar dien bedeldans ten besten, opdat elk, hier welgekomen, toef gedaan, met eere en vriendschap, wensche, n Moest de dag niet enden !" ■ En de handige Pau-Puk-Kiewis, 't neringlooze kluchtenaartje, 't haantje uit al de poetsenmakers, Baas Kwaweêrzot, zoo al 't volk zei, sprong vooruit en flinks ter bane in. Hij was Heer van Alleperten, wel kon hij den sneeuwschoe dansen, schoot de schijve en sloeg den bal wel; was een tuischaard zonder weerga, wist de kneep van rijsche en lukspel, Pugasaing, met pot en pekkels, Kuntassoe, met kriek- en kriksteen. 't Kampvolk hield hem voor nen bloodaard, 't schold hem „vrouweling, Shaugadaya, keiaard, luiboom, Yenadizze hij en gaf om wat ze gekten ofte spotten dit noch dat niet, immers 't vrouwvolk zag hem geerne, 't mocht dien blijden Pau-Puk-Kiewis. Heel zijn rok was rondom reehuid, sneeuwwit, murwe, wel gegrauwwerkt en deurnaaid met snoerend wampum ; om de schanken droeg hij bukleer, egelpenne en hermelijnvel, en zijn mocassons van weister kraakten schier van penne en wampum. Om zijn hoofd daar woei de zwaandons, langs zijn braan twee vossensteerten, in zijn slinkere hand een waaispaan, in zijn rechtere hand een rookstaf. Dus gepint, met roste en geluwe, blauwe en bloeroode aanzichtstriepen, droeg de wondere Pau-Puk-Keiwis, langs zijn slapen, zacht en vrouwelijk, wederzijds zijn kunstig hoofdhaar, lang, gezalfd, geglad, gevlochten, met welriekend kruid daartusschen; schielijk kwam hij aangevendeld, op den deun van stemme en rietspel, op den ronk van bom- en tromslag, voorwaards op, ter baan gesprongen, en begon zijn tooverdansen. De eerste lijd was beêgangmatig, traag van hand- en voetbewegenisse, in en uit het sperhout ging hij, hier bezund en daar beschaduwd, lijk een pantherdier, zoo zoetjes. Dan allengskens, vlugge en vlugger, lijk nen hoepel spon en sprong hij, over 't hoofd van elk en ieder, wentelende om-ent-om de wigwam, ont de wervelwinden na hem, ont het loof en 't zand en alles na en rond hem wentelwielde. Hij dan razende achter 't strange weg van 't blinkend Grootzeewater, mal bewegend hand- en voetpaar, over 't zand, dat wiezend wegstoof, allenthalven reide en ruischte, allenthalven zichtte en zoefde, onder 't wervelen van den windtocht; zoo de sneeuw drijft dreef daar 't duinzand, en 't viel hoopwijs neder, waar nu Nagow Wudjoe ligt, de duinhil. 't Gek gedoensel, Pau-Puk-Kiewis, had den bedelflans gedonsen, 't volk ter keure, en 't bleef nu zitten monkelen en zijn zweet afwaaien, hansworstmatig, met zijn waaispaan van kalkoensche hanenvederen. Sprak dan 't volk, „o Chibiabos, gij, de vriend van Hiawadha, gij, de zoetst gevooisde Vinder, gij, de beste uit al de speelliên, zingt een liedtje, o Chibiabos, leisent ons een liefdedeuntjen, opdat elk, hier welgekomen, toef gedaan, met eere en blijdschap, wensche, „'n Mocht de dag niet enden!" En de lieve Chibiabos zang een lied, vol wonne en weemoed, zang een lied, vol diepe ontroernisse, zang een teeder minnedeuntjen, eerst eens mooi naar Hiawadha's. dan naar Lachendwaters schoonheid lieflijk ziende. Aldus begon hij: „Onaway ! Ontwekt, beminde ! 't Bloeiend blomken uit den boschkant, 't heidekieksken, hoe het blijoogt en beziet mij, slacht een hindeken! Wendt gij maar een oogsken mijwaards, zalig leve ik, zalig sterve ik, zoo de blommen, zoo de leliën, die daar 's morgens heel bedauwd staan! Wierook aamt gij, ja, te mij waard, verschen geur van morgenbloeien, of nog geurigere avondblomkes, binst den maantijd als het loof valt. Loopt m'n bloed niet al te veerdig in 't gemoet u, in 't gemoet u, zoo de bronne, in 'sjaars ontwinteren, 't heldere daglicht in 't gemoet loopt? Onaway! Mijn herte, 'n springt, en zingt het niet, wanneer gij nakomt, als het zingend zuchtend boschhout, binst den eerdebeziemaantijd! Wordt ge onlief gezind, beminde, ei, dan overwolkt mijn herte ook, zoo de blanke beke duistert, als er wolke en schaduwe inschiet! Lacht gij lieflijk, mijn beminde, ei, dan lacht mijn levend herte ook, zoo de beke klinkt en kroezelt, als er wind en zonnelicht invalt. De eerde lacht, het water lacht en 't lacht in 't wolkenloos gewelfsel; maar zoo zaan gij verre en weg zijt, verre en weg van mij is 't lachen! Ja, ik zelve, ik zelve! Aanschouwt mij! Bloed van m'n bevend herte, aanschouwt mij! o, Ontwekt, ontwekt, beminde! Onaway! Ontwekt beminde!' Zoo zang Chibiabos vriendlijk zijnen minnezang ter bruiloft, en Iagoe, de eeuwige boffer, de alderfelste leugendichter, die de vriend was van Nokomis, wierd afjunstig om den zanger en den zang, die elk behaagd had; en hij zag, rondom hem ziende, aan elks zien, elks doen, elks laten, dat 't gezelschap zeer gezind was om 't verzet voortaan te hebben van zijn weêrgalooze leugenen. Boffen kon Iagoe eendlijk: nooit en zeidt g'hem iet dat vreemd was, of hij wist van tien keers vreemders; nooit en kwaamt gij iets te derren, of nog erger was 't dat hij dar; nooit en zeidt ge een wondere zake hem, of hij deed u rap den baard af! In zijne eigens zelfs gedachten, was het zake dat g' hem toegaaft, geen en schoot er half zoo hooge of half zoo verre als hij, Iagoe; geen en kende er iet van vischen, herten slaan of bevers vangen, buiten een, en dat Iagoe ! Hij was verre de snelste looper, heel en gansch alleene in 't duiken, geen en zwam er zoo als hij zwam; geen die half zoo wel bereisd was: zulk een wonder boven wonder als die felle leugendichter, als Iagoe, en was er nievers! Hij was mondsgemeene, en telkens dat m' „Iagoe" zei, 't hiet „leugens!" Zoo, als hier of daar een weiman of een wijgman iets te wijd giep, van zijn jacht- of kampgevaarten, thuis, bij 't horkend volk, zoo seffens riep elkeen: „Ja wel, hij is daar! 't Is Iagoe weêr, die uitkomt!" Die Iagoe was 't die 't wiegsken had gemaakt voor Hiawadha, en den lindenhouten wiegstoel vastgesnoerd met rendierpezen ; later leerde hij hem pijl en boge maken, 't zij van esch- of eekhout; maar, ten boge was het eschhout, 't eeken hout der pijlen oorbaar, En daar zat hij nu, genoodigd, bij al 't volk, op Hiawadha's bruiloftsmaaltijd, oud en leelijk, hij, de groote leugendichter. En zij zeiden, „Fraai, Iagoe, komt, vertelt ons 't een of 't ander, wat gij wonderbaarst gezien hebt, opdat elk, hier welgekomen. toef gedaan, met eere en blijdschap, wensche, „Och waar de dag nog langer!* En Iagoe zei, volveerdig, „Hoort een wondere mare en luistert, luistert naar een vreemde zake, van Osseo, van den Kokelaar, die uit de Avondsterre oorijde." XII OSSEO Ziet gij hoe de zonne neêrwaards wegrent langs den waterspegel ? 't Is de roode zwane, mogelijk, die nu vliegt, nu vlot, en, uitbloênde aan een tooverschot, de wateren bloedrood blinken doet, beneên haar ; die de peersche locht doorpurpert, met heur bloeroo zwanenvlerken ? Neen 't, het is de dag die neêrwaards afrent, naar de donkere diepten ; heel de lucht wordt purperwendig, 't water allenthalven bloerocd ! Beidt! 't En doet, de roode zwane is 't; duiken zie 'k ze in 't heiderend water, met heur vlerken beide omhooge, en allenthenen wordt het bloerood! De Avondsterre hangt ei boven, hangt en pinkelt in de pecrschheid, blinkt en pinkelt door den deemsteren. Neen ! Het is een wampumperele op den Grooten Geest zijn tabbaard, die gaat wandelen in 't half duistere heel stilzwijgend zijn des hemels ! Blijde aanschouwde zulks Iagoe, en hij zei, „Aanschouwt het, haast u, kijkt naar 't Heilig Licht des Avonds ! Horkt, een wondere zake wete ik, 't is 't vertelsel van Osseo, 't kind van de Avondsterre, Osseo." „Op nen tijd, zeer lang voorleên is 't, naast den uitwaardsgang des werelds, als de Godheid nader 't volk was en ons menschen meer gespraakzaam, woonde in 't Noorden eens een weiman, met tien felle en schoone dochteren, lang lijk bandroen en even buigzaam. Hoort nu, Owienie, het jongste, 't altijd hoofdig, 't altijd schuwe, 't altijd zwijgend, droomziek meisken, 't was veel schoonder als al de andere. Zijn gezusters huwden kampers, huwden hoofsche en trotsche wijgliên, ja maar, Owienie, de jongste, floot en foeide op al die pronkers, al die hoofsche en trotsche minnaars, en zij huwde met Osseo, met dien ouden, armen, krank en, leelijken rochelpot, die kuchte lijk nen eekhoorn, met Osseo ! „Neen maar, 't woonde een schoone ziele in dat leelijk lijf Osseo's, die uit 't Avondlicht oorijde, uit der vrouwen Avondsterre, uit het Licht der teedere Hertstocht. Al heur vier zat in zijne aderen, al heur schoonheid in zijn oogstraal, al heure heemnisse in zijn wezen, al heur glans in zijn bespraaktheid. „Nu, die afgeketste vrijers, struische en welgegorde gasten, veder-, verwe- en wampumheeren, spotten geerne met dat meisken, zaten diks en slijp-slïjp-slijpten met hem; maar, „'k En geve om u, noch om uw schoone wampumgordelen, om uwe verwe en vederschoonheid." zei 't; en, „Lust het u, zoo gekt maar : ik genoeg mij met Osseo !" „Eens dat al de tien gezusters in 't schier vochtige avondschemeren, ieverands ter fooie gingen, paarwijs en naast elk zijn weerga, kwam Osseo meêgesukkeld, met schoone Owienie bet naast hem ; gindsche negen koutten luidskeels, deze twee, ze en spraken geenszins. „Naar de lucht zoo keek Osseo, westwaards, en hij bad gedurig, gaande, staande bad en zuchtte hij naar het bevend Avondlichtjen, naar het licht der Vrouwensterre ; en zij hoorden 't hoe hij reunae, „Ah, showein nemeshin, Nosa, vader ach. ontfermt u mijner!" „„Horkt," zei de oudste, „aanhoort hem bidden t' zijnen vaar, den ouden grauwbok, mocht hij stomperen langst den wegkant, GEZKLLE, Hiawadha's Lied. 7 mocht hij hals en nekke breken, de oude, grauwgebckte grimbaard!" En zij loegen dat al 't boschhout klonk van 't onbetamelijk lachen. „Op den boschwcg, middens houtlands, lag een eekbul omgestorremd, lag het zwaar geraamte eens eekbooms; loof en mosch en mul bedekten 't, hol, dcurmijterd was 't en baaigroot. Als Osseo daar voorbijkwam stiet hij schielijk eencn gil en sprong, 't hoofd neêrwaards, in den eekstam stokoud in den tronk verdwenen, krank, verrunseld, aafsch en leelijk, sprong hij 'r tenden uit, een jonkheid, lang en rechte, een snelle jonkheid. „Dus vervelde daar Osseo, wierd weer liooge en schoone en lietiijk; maar, o wi, o wach, Osseo! Ach, Ver Owienie, de trouwe! Deerlijk was ook zij veranderd, in een oud versleten vrouwken, leunende op een krikske voorwaards, krank, verrunseld, oud en leelijk! En heur zusters en heur zwagers loegen, loegen dat al 't boschhout klonk van 't onbetamelijk lachen. „Maar Osseo bleef aanzijds heur, traag en trouwig, altijd voortgaan; hield heur hand vast, die verdord was en zoo vaal als 't wintersch eekloof; hiet heur liefste, Nehemocsha, hiet heur al de zoetste namen, ont wanneer ze in huis, ter weerdschap en ter wigwam nederzaten, die der Vrouwensterre heilig, die aan 't Avondlicht gewijd was. „Heel bedroomd en opgetogen, zat Osseo daar ter bank nu; elk was blijde, helder, vrooielijk, buiten een en 't was Osseo. Hij alleene en at, en drank niet; hij en horkte en hij en sprak niet, maar hij zat en keek verwezend, duister, sluimerziek, droefzinnig, nu naar Owienie, nu opwaards, naar den helderen troon des hemels. „Schielijk viel een stemme zoetjes uit 't onmeetbaar verre en diepe praalgebouw der ijdele ruimten; zoet, welluidend, stille, lijzig kwam die stemme en zei: „Osseo! o Mijn alderliefste Osseo, ik ontlosse u van 't getoover, van de banden, van de bindmacht, die de tooveraars u bereidden, komt te mijwaard, komt Osseo!" „Nut het voedsel dat voor u staat, 't is belezen, 't is bezworen, 't is bemaand, 't is tooverkrachtig, 't zal u in nen geest verwandelen. Al uw kroezen, al uw ketelen zullen hout noch aardwerk, zullen wampum worden ; al uw kroezen, al uw ketels zilveren worden, blinkende of 't waar louter greinrood, of 't waar vier en vlam, zoo helder. „Geen dier vrouwen 'n zal nog langer 't krenkend last des arbeids dragen, allen zullen vogelen worden, bontgepint en verruwprachtig, lijk het rustig roode heideren van des avonds duistere schoonheid! „'t Gene Osseo fluisteren hoorde, 't geen hem dietsch scheen en heel duidelijk, dat was vogelzang voor de anderen ; 't was of hoorden ze, in 't verschiet daar, Whippoorwill den vogel klagen, Wawoneissa, eensch en treurig klagen door de donkere bosschen. „Dan begon heel 't huis te ridderen en te roeren en te daveren ; ja, zij voelden 't opgaan, opgaan, eerstmaal traagskens door de ruimte, half zoo hooge als 't donkerende eekloof, dan zoo hooge als 't hooge masthout, dan heel boschvrij, boom vrij, sterrew aards ; en al 't hout- en eerden vaatwerk wierd in rood geschelp veranderd; al het eerden pot- en pan werk, wierd zoo glad als blinkend zilver; heel 't gebindte van der wigwam, louter zilveren roeden wierd het, en heel 't schorsen dak daarboven, al lijk gouden keverschubben ! „Als Osseo rondom hem keek zag hij hoe zijn negen zusters, hoe zijn negen zwageren schielijk bontgeveerde vogels wierden, aksters som, som weitens wierden, merelhaans of lijsters, die daar hopten, krabden, kwekten, kwetterden, bekten, kuischten elk zijn'n lijfrok, streuvelden hun bonte vederen of ontplooken duive- en pauwsteert. „Owienie alleen, de jongste, en wierd geen vogel, maar zat spraakloos, oud, verrunseld daar, en lustloos, kijkende naar heur flodderend maagschap, als Osseo, opwaards ziende, schielijk weer den zelfsten gil gaf, dien hij treurig uitgegild had, bij den ouden boom, beneênwaard. „Vlugs herwierd zij schoon en jong nu, al heur oud en leelijk dingen wierd een hermelijnen tabbaard, en heur krikke, lang en prachtig, wierd een zilveren pauwsteertpenne ! „Dan, de wigwam weer aan 't daveren, weer aan 't dobberen, weer aan 't opgaan, boven wind en boven wolken, hemelwaards, door al dat schoone is, ont zij beette in de Avondsterre, zoo een sneeuwvlokke op een sneeuwvlokke, zoo een loof in loopend water, zoo een wolleken in de wateren. „En de vader van Osseo, oud en zilverwit van hoofdhaar, klaar van ooge en schoon van aanzien, kwam en zeide vrooielijk : „Welkom! welkom, zoon van mij, Osseo, hangt uw vogelkevie ginder, hangt uw zilverroeden vinkbuur, hangt uw vogels, hangt uw kevie naast den ingang onzer wigwam." „Waar hij wees, daar hong ze dadelijk, en zij gingen vreugdig inwaards, naar Osseos vader horken, naar den Heer van de Avondsterre, die zei: „Ach, mijn kind, Osseo, uwer mij ontfermende, heb ik u weêr jong en schoon doen worden ; van uw zusters, van uw zwagers, miek ik vogels aller vederen, want zij u bespotten dierven in den kranken dag uws levens ; want zij in uw leelijk lichaam niet uw teedere ziele en zagen, noch uw stervensvrije jonkheid ; Owienie alleen, de trouwe, zag uw nakend herte en minde 'et. In de loove die daar glimmert, slinks af, in de duistere dampen van dat minderachtig sterrelicht, is 't verblijf des Boozen Geestes, van den toovergeest Wabeno, die u oud en stijf deed worden. Ziet dat u geen strale en rake, want dat licht, dat hij van hem schiet, 't zit vol tooverije, vol onraad, 't is 't geschot waarmee hij kwaad doet." „Menig jaar, met rust en vreden, in de onstoorbare Avondsterre, woonde Osseo, tot zijns vaders ; menig jaar, vol lustig razen, naast den ingang van hun wigwam, hong de zilverstaafde kevie; ont Osseo's trouwe weerhelft blijde moeder wierd van kinde eens; schoon was 't kind, het leek zijn moeder, dapper was 't, en 't leek Osseo. „Als 't nu mansch genoeg en knaap wierd. maakte Osseo t' zijnen besten pijl en boge, en schoof hem waagwijd eens de zilveren kevie open, liet zijn ooms en moeien vliegen, vogels aller verwe en vederen, en zei, „Schiet nu maar, m'n weiman!" „Rond en rond zoo wielde 't seffens, joeg 't en zoefde 't, vrij en blij, nu overal vol vogelvlerken, overal vol klank en weerklank, om de schemerende Avondsterre; ont de knaap, gespannens handboogs, schielijk schoot nen welgemikten bitteren pijl, die trof! Eilaci, 't viel een van die schoone vogelen voor zijn voeten, bloênde deerlijk ! „Maar, o wonderlijk onttooveren, ei, geen vogel en was het, zou 't wel, 't was een schoongedane vrouwe, die den boezem fel doorpijld lag! „Als heur bloed den grond genaakte van de heilige Vrouwensterre, was 't getoover al ten enden, was 't begipt zijn uit en krachtloos, en de jonge en wakkere pijlschot voelde schielijk hoe hij daalwaards, op onzichtbare handen hangende, zachtjes, zachtjes, zinkend, neerkwam, door 't onvoelbaar blauwe luchtruim, door de wolken, door den dampsmoor, in een groen en wazig eiland, dat daar ligt in 't Grootzeewater. „In zijn vaartuig zag hij neêrwaards meê de bonte vogelen volgen, tobbelen, tuimelen, dompelen, dwarrelen, zoo 't gepinte loof des najaars; ja, de wigwam, met heur zilveren tentestaken, doek- en dekwerk, met heur gulden keverschubben, viel omvergewenteld neêrwaards, hobbeltobbe], rechte in 't eiland, met Osseo meê, den goedhals, met trouwe Owienie, zijne eega. „Dan, van aanschijn weer veranderd, mensch wierd elke vogel nogmaals, maar gekleend. geminkt, geminderd, waren ze al ineengekrompene, schamele duimkes en Puk-Wudjies; en, ten blijden zomernachte, als de Avondsterre blinkende uitzit, kroenekraanden ze, hand en hand, en dansten ze, op de kiezelplaten van het zeewaards nederende eiland. „Als 't daar 's zomeravonds stille is, ziet ge er nog hun blanke wigwam, en de vischers hoorden eertijds, onder 't luisterend licht des avonds, daar 't gedeun van hun gedans nog." Als 't vertelsel uitverteld was cn die wondere zeise tenden, keek Iagoe al omtrent hem cn hij zei, heel spreekwoordmatig: „Daar zijn groote mannen, 'k weet er, die hun volk zijn onverstaanbaar, men begekt ze, men beguwt ze, men maakt ze uit voor al dat niet is: zijt gij spotziek, leert een lesse uit dit vertellen van Osseo!" Al het bruiloftsvolk schiep deun in 't schoon en wonderlijk vertelsel, elkeen loeg en sloeg zijn handen, en dan vezelde elk: „Wien zoude hij wel bedien daarmee ? Hem zeiven ? Of zijn wij die ooms en moeien?" Dan begon daar Chibiabos weer een ander minneliedtjen, weer een ander traanontwekkend weemoedvuldig minneliedtjen, van eens meiskens deerlijk treuren om 't gemis van zijn'n Algonkwin. „Als ik op hem peize, peize, ai mij, ai mij, die geplant staat in mijn herte, diepe, diepe, mijn beminden, mijn Algonkwin ! Ai mij, ai mij, als wij scheidden, hong bij wampum om den hals mij, als een teeken, sneeuwwit teeken, mijn beminde, mijn Algonkwin! 'kWil met u gaan, laat mij, laat mij, 'k wil met u, tot 's werelds enden, zei hij, 'k wille, ach laat mij, laat mij, mijn beminde, mijn Algonkwin! Veel te verre, verre, verre is, zei ik, veel en al te verre is moeders huis, ach, verre, verre, mijn beminde, mijn Algonkwin ! Als ik keek naar hem, en scheiden, als wij scheiden moesten, scheiden, keek hij nog en keek hij nogmaals, mijn beminde, mijn Algonkwin! Bij dien boom daar bleef hij, bleef hij, dien gevelden boom, en kijken, die daar ligt in 't water, bleef hij. mijn beminde, mijn Algonkwin ! Als ik op hem peize, peize, ai mij, ai mij, die geplant stond in mijn herte, diepe, diepe, mijn beminden, mijn Algonkwin!" Hiermee was Hiawadha's bruiloft, was 't gedans van Pau-Puk-Kiewis, was 't vertellen van Iagoe, was de zang van Chibiabos, was de bruiloftsfooie tenden; en de gasten keerden huiswaards, late en zeiden elk, „God ruste u, Hiawadha en Lachendwater!" XIII HET ZEGENEN DER BEZAAIDHEDE Nu, o lied van Hiawadha, nu den goeden tijd gezongen, dien de volkstam der Odjibways leven mocht, in vrede en blijdschap; nu de wonderen van Mondamin, nu den zegen der bezaaidheid! Weggedolven zat de scharmsaks, weg de handbijle, weg het houwmes, weg al 't wapentuig des oorlogs, schaars wist iemand nog den harop. Overal was 't vrede en vriendschap; jagen mocht nu elk en vischen, onbemoeid elk schepen bouwen, reizen, roeien, haar- en daarwaards, herten schieten, bevers vangen; van's gelijken mocht het vrouwvolk suiker uit den ahorn tappen, wildrijs uit de beemden halen, huid van hert en bever garwen. Om-ent-om het zalig dorpken stond het groene, het glanzend Mahiz, waaide 't hoofdhaar van Mondamin, 't gulzig zonnezuipend hoofdhaar, dat heel 't land vol rijkdom strooide. In den uitvvaardsgang, als 't vrouwvolk, wijd en breed, den akker plantte, viel 't begraven van het mahiz; en ten oeste, heel volwassen, wierd het uit zijn kleêrs geplunderd, weer door nijvere vrouwenhanden, zoo 't Hiawadha eerst geleerd had. Eens, als al het koorn gepoot stond, zei Hiawadha, zeer voorzinnig, t' zijner eega, Lachendwater, t' zijner huisvrouwe Minnehaha : „Zegenen zult ge ons mahiz, tavond, en den ommegang er rond gaan, tegen 't kwaaddoen van de wormen, tegen mascher, grijmte en ongruw, tegen Wagemin, den koorndief, tegen Paimosaid, den nachtdief!" Binst den nacht, als alles ruste is, binst den diepen donkeren ontijd, als de slaapgeest, als Nepahwin, al de wigwamdeuren dicht houdt, als geen menschenooge u zien zal, noch geen oore u hooren, staat dan zoetjes op; laat, heel geruchtloos, uwe gewaden af en gaat zoo rond den akker die bezaaid is, om-ent-om onz' koornzaaite, in uw haar alleen geborgen, binst den donkeren nacht, onzichtbaar. Zoo zal 't land meer mahiz dragen, en 't voorbijgaan van uw voetspeur zal nen tooverband daarom slaan, dien geen mascher ooit voorbij mag, dien geen eerdeboorend ondier, dien geen graandief ooit zal dwerschen, 'tzij de nadelbout, Kwo-ni-shie, 't zij de kobbe, Subbikashie, 't zij het gerspeerd, Pah-puk-kiena, 'tzij 't geweldig kruipend ongruw, Way-muk-kwana, met z'nen beerhuid, 't hoofd van al de rupsgedaanten. Nuchters monds, bet na den akker, bij zijn volk zat, in de boomen, Kahgahgie, de Ravenkoning, met zijn dievig meêgebroedsel Hiawadha uit te lachen; en de takken, neêrwaards zwakkende van de lachers, deden gakswijs of zij lachend medegekten. „Hoort," zoo ging het, „hoort de vondsten van dien wijzen man, Hiawadha!" Als, heel asemloos, de nacht nu allenthenen om het veld hong; als men Wawoneissa treurig klagen hoorde, in 't eenzaam pijploof; als Nepahwin, als de Slaapgeest, elke wigwamdeure al dichte had, kwam vrouw Lachendwater veldwaards, ongekleed, maar schaamt- en schandloos, om den duisteren midnachtsmantel, die haar heel en al omwolkt hield, — krachtige tooverstappen prenten, rond den akker der bezaaidheid, en zij ging den heiligen omgang. Niemand, of 't en zij de midnacht, zag heur onbedekte schoonheid, niemand hoorde heuren snellen boezem buiten een, 't was Wawoneissa; Guskewan, de nacht, omwierp haar met zijne heilige mantelschrooden, en geen mensch die ooit heur schoonheid roemen dierf en zei, „Ik zag die!" Voor den dagraat, 's anderen morgens, met zijn zwarte rooversbenden, kauwen, gaaien, raven, meerlhaans, van 't geboomte neer, al kraken, zonder vare of vreeze, kwam nu Kahgahgie, de Ravenkoning, naar de velden Hiawadha's, naar de grafstee van Mondamin. „Nu gaan wij Mondamin," klonk het, „lijvelijk uit der eerden graven, spijts dat wijf, spijts al die krinkels, die ze er tooverkunstig omliep, spijts 't geprent heurs naakten voetstaps, spijts al Minnehaha's omgaan! * Maar de wakkere Hiawadha, altijd vroedgezind en waakzaam, had gehorkt, als ze hem begekten en bespotten, in 't foreest daar. „Kaw!" sprak hij, „m'n Ravenkoning, Kaw, gij raven al, m'n vriendtjes, 'k ga uliên een lesse spellen, die ge hiernamaals zult onthouden!" Opgestaan dus, eer 't nog dag wierd, had hij al de mahizvelden volgezet met vogelstrikken, en hij zelve, hij zat geborgen onder 't naastgelegen sperhout, loerende op de zwarte bende raven, kauwen, gaais en merelhaans. Schielijk kwamen ze afgekakeld, elk de bijstere locht doorslaande, naar het veld, om 't leeg te plunderen; en, met bek en klauwen tevens, wierd het lichaam van Mondamin opgezocht. De schalksche boosheid van hun kunstig oorlogsvoeren schoot eilaas te kort, want niemand dacht op strikken, eer ze schielijk, een en al gevangen zaten, klauwvast en niet vrij te vechten uit der hand van Hiawadha. Hij kwam uit zijn wijksteê, schrikbaar schrijdende, in en door de raven, en zoo vreezelijk was zijn uitzien, dat de stoutste om 't leven baden. Niet te doen! Hij wrong ze dadelijk, slinks en rechts, getien'n, getwaalven, dood, en hong ze, onedel galgaas, al aan staken, binst den omtrek des gewijden gronds, tot kraaischuws, tot een teeken van zijn strafrecht, als nen spegel voor al de anderen. Kahgaghie alleen, de hoofdman, Kaligahgie, de Ravenkoning, wierd gespaard en uitgezonderd, als een gijzelaar voor zijn landsvolk; en hij band hem, met zijn vangsnoer, aan 't gebindte van zijn wigwam, met een snoer van olmenpezen, den gevangen Ravenkoning. „Kahgahgie, mijn rave," sprak hij, „gij, het hoofd van al de dieven, gij, de vinder, gij die 't ontwerp dorst besteken dezes onraads, u zal ik in hechtnis houden, tot nen gijzelaar voor uw landsvolk, tot nen pand van betere toekomst!" En hij liet hem, boos en spijtig, zitten pronken in den dagraat, op de veursten van zijn wigwam, boetende al zijn ravengramschap, slaande met zijn zwarte vlerken, worstelende om weer los te geraken, roepende op zijn volk, al vruchtloos! Shawondasie zat en zuchtte, op 't ende van den langen zomer, heel de locht vol zonnestralen, heel de locht vol zuidersch weder, ont het mahiz, rijp geworden, in zijne groene en geluwe vemen, in zijne prachtige vederkroone, in zijne edele en volle schoonheid, au wen kreeg en kwam te voorschijn uit zijn berstend lisch gekropen. En Nokomis, de oude vrouwe, sprak en zei tot Minnehaha: „'t Wordt de valtijd van de bladeren, heel de rijsnote is geborgen, rijpe en geluw staat het mahiz; haast u, laat ons oesttijd houden, laat ons worstelen met Mondamin, laat ons hem zijn geluwe vemen, al zijn groene lizzen afdoen!" En de blijde Lachendwater toog ter wigwam uit, al vrooielijk, met Nokomis, de oude, en riep het arbeidsvrouwvolk al te samen, riep de knapen, riep de meisens: „Komt en plooscht met ons het mahiz, komt naar 't indoen der bezaaidheid!" In de boschwere, al te samen, onder 't geuren van den pijnboom, zaten de oudgedaagde kempen, rookten ze in de lauwe stilte, zweegen al, en zaten roerloos 't lustig landwerk aan te schouwen. Lustig was het, man- en vrouwvolk, jong van herten en klaar van kelen, lachende, luide en lange en dikwijls, gekkende, schettrende, zingezangende, som lijk aksters, som lijk weitens, som lijk roobaards, — aan te schouwen. Maar, geviel 't zoo, dat een meisken ievers een roo are ontplooschte, rood als bloed een auwe ontdekte, „Nushka !" riepen ze al te samen, „kijkt, zij gaat nen minnaar krijgen, eer iet lang zal 't bruiloft wezen !" „Ngh!" zoo zeiden de oude kempen, die daar rookten onder 't sperhout. Maar, geviel 't dat knecht of meisen vand een kromme mahizauwe, kwam al plooschen aan nen wapper Ge/K! i.e, Hiawadha's Lied. 8 die bedorven, die misgroeid was, dan was 't lachen, zingen, schetteren, hukken, hoppen, rond den koornaard, doende hun beste om na te poetsen een schermik dat dobbeltoe gaat, zingende, eens of al te samen: „Wagemin, Komt-bulte-pakt-maar! Paimosaid, Komt-rooft-bij-nachte!" En zoo luide ging 't gewirwar, dat, op Hiawadha's huisdak, Kahgahgie, de Ravenkoning, zat te huiveren in zijn gramschap, ja, dat iedere boomtop ruischte van dat dievig raafgebroedsel. „Xgh!" zoo zeiden de oude kempen, die daar rookten onder 't sperhout. XIV HET BEELDSCHRIJVEN In dien tijd zei Hiawadha, .Ach, hoe alles snel voorbij gaat! Uit den zin der oude vaderen wijkt onze oudst geplogene grootheid al 't bedrijf der dappere kempen, al der weiliên jachtgevaarten, al de wijsheid van de Medas, al de kunste der Wabenos, al de wondere droomgezichten van de Djossakieds, de Zienders! Groote geesten sterven spoorloos, wijzen spreken, maar wien zal nog na hun dood hun wijsheid baten? Zal wel een van de ongeborenen, die nog in den afgrond rusten en 't geheem der blinde toekomst, weten wat voorheen geschied is? Op den grafboom onzer ouders staat noch taal noch teeken leesbaar; wie daar ligt, wie weet er iets af, meer als dat ze onze ouders waren? Welken stam zij toebehoorden, welk hun Totem was hiervoormaals. Arend, Beer of Beverteeken, hunne oorije, wie weet daar iets af, meer als dat ze onze ouders waren? Ik en gij, wij spreken duidelijk, maar hoe vatteden wij malkander, hoe verstond mijn hert uw hert nog, zaagt gij mij en zage ik u niet? Wie zal zulk nen dienaar vinden die de oprechte boodschap levert, onveranderd, onverraadbaar, aan den vriend alleen mijns herten ,J Zulks was Hiawadha's muizen, als hij, wandelende onder 't boschloof, eenzaam nadacht; als hij t welzijn van zijn eigen volk betrachtte. Uit zijn male koos hij eensgangs menigerhande verruwspijzen, en op 't blinkend vel des berklaars schreef hij wondere beeldgestalten, schreef hij alderlei gedaanten, waarvan elk nen eigenen zin had, elk een spreekbaar woord bevatte. Gitchi Manito Almachtig, 's Levens Heere en Meester, schreef hij als een ei, waaruit vier takken weezen naar de hemelwijken. Overal de Groote Geest is, was de tale van dit teeken. Mitchi Manito, den Kwade, den boosaardigen Geest des Euvels, zette hij in een wormgedaante, lijk den reuzcnworm Keneebiek. Arg, onrecht en sluw van omgang is de dwersche Geest des Euvels, was de tale van dit teeken. Dood en Leven schiep hij, beurtlings zwart en wit, als ronde raderen; zonne, mane en sterren schreef hij, menschen, dieren, slangen, visschen, bosschen, bergen, wateren, zeeuwen. De aarde was een vlakke, rechte, 't lochtgewelf een boogde schreve, en, tusschen die, de dag, die blank was, en de nacht, vol sterreteekens; rechts een tik was zonnenopgang, slinks, 't te Gode gaan des zonlichts; middag was een tiksken opwaards, een gestriep, van boven neder, was het wolk- en 't regenteeken. Wigwamwaards een voctspeur zeide, „Vrienden, komt te vrienden huize, maaltijd is 'ti zijt wel gekomen!" Bloeroo vingeren, opwaards wijzende, dat verbeeldde veete, wraaklust, oorlog, vijandschap en bloedhaat. 't Volk bewonderde al die teekenen, en Hiawadha gaf den uitleg : „Ziet," zoo sprak hij, „uwe grafsteen staan daar zonder tale of teeken, gaat en schildert elk z'nen grafboom, met zijn eigen kin- en kenmerk, met zijns vaders erflijk wapen, met zijnen aangeboren Totem, opdat iemand, als gij weg zijt, toch uwen name en grafstee vinde!" Elk ging dan elk graf beschilderen, dat nog vindbaar was en kennelijk, met den erfelijken Totem van zijn huis, oorije of afkomst; hier een Beer en daar een Rendier, Schildpad-, Krane- of Bevertotem, immers omgekeerd, bediende dat de teekendrager dood was, dat het totemvoerend stamhoofd stof en aschen daar beneên lag. En de Djossakieds, de Zienders, de Wabenos, de Bezweerliên, en de Kruidenaars, de Medas, schreeven elk, op rinde een reehuid, teekenmatig wet en wijsdom, woorden, liederen, spreukgedaanten, uitgebeelde zinneteekens; schuw, geheemnisvol en schrikkelijk was 't geschrifte, en ieder teeken, elke zin was tooverkrachtig. Gitchi Manito, de Schepper, straalde door end door de hemelen; 't groot gewormte der Keneebiek keek en kroop, den hemel tergende, flikkrende zijnen rooden vierkam; luisterend zat de zonne omhooge, naast de veege mane, in 't wanlicht; uilen, arends, kranen, wouwen, orkeaansche tooverraven, hoofdelooze rompen zag men aan den hemel, dwers doorschoten, bloedige handen, veege vuisten, grafsteêvanen, heldengrepen, aarde en hemel beide omgrijpende. Zulke en andere teekenen stonden op de berkschorse en den reehuid; oorlogs- ende weimansliederen, toover-, heil-, en kruienaarsspreuken stonden in die taal te lezen, bij geschrifte, en ieder teeken, ieder woord was tooverkrachtig. 't Minnelied, dat uit der maten stranger is en felder meermaals als het grootst geweld des oorlogs, scherper als des weimans scherpheid, stond daar ook gedicht, in beelden, uitgeprent en dus verstaanbaar. Eerst een mansgedaante stond er, rooder als de dagraatsroodheid; 't is de zanger, 't is de minnaar, en 't bediedsel is, „Mijn verwe geeft geweld mij over anderen." Dan, dat beeld weer zittend, zwijgend, doevende op een tooverdoeve, en 't bedien daarvan is, „Luistert, 't is mijn zangstem, hoort ze, hoort ze!" Dan weerom dat beeld, gezeten in de heemnisse eender wigwam, en 't bedied, „Ik kome, ik kome, naast u wil ik nederzitten, om mijn boodschap uit te spreken!" Dan getween, een man, een vrouwe, hand en hand, en zoo eenparig de eene in de andere, dat geeno handen, maar een hand schijnt uitgeteekend ; en dit beeld, het spreekt te woorde: „'t Diepste van uw herte aanschouwe ik, op uw aanschijn rijst een vlamme!" Dan een eilandbouwend meisken, in den korrel van het eiland, en des zinbeelds toovertale, „Waart gij immers nog zoo verre, weg, ter zee, of op een eiland. 'k wierp mijn krachtig spel en 'k haalde u toovermachtig weer te mij waard, door 't geweld van mijne liefde!" Weêr, het meiske in slape rustende, bij den leger zit de minnaar; zoetjes suist hij in hare ooren, „Of gij nog zoo verre weg waart, in het Slaapland, in het Zwijgland, nog zult gij mijn boodschap weten!" En het laatst van al de beelden was een hert dat in nen ring zat, in nen tooverring, bediende, zonder beeldtale uitgesproken, „Nakend ligt uw hert daar, voor mij, tot uw nakend herte spreke ik!" En zoo was 't dat Hiawadha 't volk, met wete en wijsheid, leerde heel 't geheem der schildertale, heel de kunst des beeldensschrijvens op den smooden bast des berkelaars, op de witte rendierhuiden, op de stavels van de grafsteen. XV HIAWADHA'S ROUWBEKLAG In dien tijd, zoo spanden eindlijk al de kwade Geesten samen, al de Manitos der boosheid, Hiavvadha's, Chibiabo's wijsheid ende vriendschap vreezende, hen weerziende, en, om de trouwe van hun edel doen en laten, beiden zoekende om te brengen. Hiawadha, wijs en waakzaam, zei zoo dikwijls, „Chibiabos, o mijn broeder, blijft bij mij toch, mijdt u voor de kwade Geesten!" Chibiabos, jong en roekloos, zwong zijn koolzwart haar en loeg eens, zeggende, immer vroo en vriendlijk, „Weest gerust in mij, o Broeder, want geen tooverwerk aan mij kan!" Eens had Peboan, de Winter, heel de zee met ijs gezolderd, bijzende ende snijdende had hij, door des eekhouts vale looveren eiken dennenboom een wigwam, heel de streke een graf doen worden, — heel alleen ging Chibiabos op zijn sneeuwschoen, pijl en boog mee, Hiawadha's raad verzuimende, onbeducht voor booze Geesten, zoeken naar nen hert met hoornen. Over 't ijs des Grootzeewaters sprang het wild vooruit en vluchtte 't; hij daarachter, sneeuw en winden volgende, even snel, ter ijsvaart, snoevende, vol jachts en wildvangs, en niet schaffende op iets anders. Ach, de Kwade zat beneên hem op den loer; hij deed hem vallen dwers door 't ijs, en Chibiabos ging verraderlijk ten gronde, zinkende in het diepste zeezand. Unktahie, de waternekker, was 't, de godheid der Dacotahs, die hem wegsleurde in den afgrond, in de zee van Gitchi Goemie. Hiawadha, op het voorland, zag 't en viel in zulk een klagen, zulk een wild gehuil ontlook hij, dat de bijzond bleef staan horken, dat de wolven wederhuilden, dat de donder zelve, op 't ende, wakker wierd en zei, „Beem-wawa!" Dan begrijmde bij zijn aanschijn, dook zijn voorhoofd in zijn kleederen en zat weenende in zijn wigwam, zeven lange en duistere weken, altijd klagende, altijd weenende. „Hij is dood, de lieve speelman, de alderliefst gevooisde vinder, weg van ons eilaas voor eeuwig; Hem is hij nen stap genaderd, die de Bronne is aller zangkunst, die de Bronne is aller schoonheid! o Mijn Broeder, Chibiabos!" En de donkergroene pijnboom hielp den bitteren rouwe klagen, liet zijn peersche botten neêrwaards rondom hem, en medelijdend suste hij zijn verdriet en troostte hij *t, met zijnen reeuwzang meê te ruischen. 't Vooijaarde en de boomen vroegen vruchteloos naar Chibiabos; vruchtloos zuchtte Sebowisha, vruchtloos zuchtte 't riet en ruischte 't. Op nen hoogen top gezeten zong de blauwe vinke, Oweissa, „Chibiabos! Chibiabos! hij is dood, de lieve speelman!" Op de wigwam zat de roobaard, zang den Opetsjie, de roobaard, „Chibiabos! Chibiabos! Hij is dood, de zoete zanger !" En bij nachte, aan al de boomen kloeg het de Whippoorwill en zeide 't weemoedvol de Wawoneissa, „Chibiabos! Chibiabos! Hij is dood, de lieve speelman, de alderliefst gevooisde vinder!" En de heilkruidkundige Medas, de bezweerliên, de Wabenos, al de Djossakieds, de Zienders, Hiawadha gaande meesteren, bouwden, om hun kunst te plegen, eerst naast hem een tooverwigwam, die zij traagzaam ommegingen, elk zijn toovertasche in handen, otter, bever- lossenvellen tasche, vol gewijgd gereedschap, vol geweldige toover kruiden. Zoo hij hunnen omgang waarnam liet Hiawadha af van roepen op zijnen broeder Chibiabos; niets en vroeg hij, niets en sprak hij maar, ontdekt van hootde en aanschijn, wiesch hij en ontgrijmde hij seffens zijn gelaat, en kwam stilzwijgende, eerbiedvuldig moegetreên, tot midden in de tooverwigwam. Wijgdrank was 't eerst dat ze hem gaven, vocht van Nahma-wusk, van menthe, van Wabeno-wusk, van gerruwe, krachtige kruid- en wortelwertsen; en dan klakten ze, en dan doefden ze, elk alleene of al te samen, zingende hunne tooverlesse: „Ik, ik zelve, ik zelve, aanschouwt me! 'k Ben de groote grauwe adelaar; komt, gij witte kauwen, hoort hem, 's donders luide tale helpt mij; alle onzichtbare geesten, helpt mij; 'k hoore, ik hoore hun woordentale ! 'k hoor ze rondomrond de hemelen! „Broeder, op u asemen zal ik : zijt genezen, Hiawadha!" „Hi-au-ha!" zoo was de weêrzang, „Way-ha-way!" van al de tooveraars, „Ik, 'k ben vriend van 't slangenbroedsel, hoort mijn wouwveltasche buischen! Mahng, den witten loen, ik kan hem schieten, 'k kan uw herte dood doen! Broeder, op u asemen zal ik: zijt genezen, Hiawadha !" „Hi-au-ha!" zoo was de weêrzang, „Way-ha-way!" van al de tooveraars. „Ik, ik zelve, aanschouwt den Ziender, 'k spreke, en daveren doet de wigwam, ziet die tooverloove beven; blinde handen zijn 't, onzichtbare! Ik, ik ga en 'k tree de wolken, 't zwerk, het kraakt beneên mij, hoort ge 't ? Broeder, op u asemen zal ik: op, en spreekt, o Hiawadha!" „Hi-au-ha!" zoo was de weêrzang, „Way-ha-way!" van al de tooveraars. Dan de toovertaschen slaande rond het hoofd van Hiawadha, dansten zij hun tooverronden, ont hij als nen droom ontwentelde, opstond, eerst vervaarlijk schuw zag, en, genezen, doegsch en dwee wierd. Zoo de blijde en blauwe hemelen vrij van 't duisterend onweer worden, bleef hij los van pijne en droefheid; zoo het ijs, dat breekt en wegvaart langs den stroom, zoo stroomde schielijk van zijn hert het zwaar verdriet nu. Dan, weer uit der zee zoo maanden zij den dooden Chibiabos, uit het zand van Gitchi Goemie maanden ze Hiawadha's broeder. En zoo krachtig was het werken huns getiers en huns getoovers, dat hij 't, nederliggend, hoorde tot in 't diepste Grootzeewater; hij ontkroop het zand en horkte naar den zang der bommenslagers en, gehoorzaam aan hun stemme, kwam hij naar de tooverwigwam, maar ontweigerd bleef hij 't ingaan. Door de spleten van het spankleed, met een kole viers behandgift, wierd hij aangesteld als Hertog over 't rijk van al de geesten, kreeg hij last om vier te boeten langs de baan der overledenen, waar zij rusten, gaande huiswaards, binst hun eenzaam treurig varen naar het eiland van Ponemah, naar de streken van 't Hiernamaals. Uit het dorpken zijner kindsheid, ver van alles dat hem vriend was, zwierf hij zwijgend door de boschen, als een rook die zijlings afvaart, traag en treurig, Chibiabos! Waar hij trad geen ranke en roerde er, waar hij stond geen gers en knikte er, zelfs, 't gevallen loof des najaars droeg z'nen voetstap en bleef sprakeloos. Langs het pad der overledenen ging hij sterk vier ronde dagen, at der dooliên eerdebeziën, zwam door 't eenzaam droevig water, op een vlotbalke, en dan voorwaards in de zilverzee; daar wierd hij, in nen steenen trog, gevaartuigd naar het eiland der gewezenen, naar der geesten duistere woonstad. Langs die trage reize zag hij de afgematte zielkens sleuren, aan de zware vrechten voorraads, bogen, pijlen, kolven, hamers, vellen, tabbaards, potten, ketels, aan de reisgave hunner vrienden, aan 't behoef der lange heemvaard. „Ach, waarom zoo zware pakken," zeiden ze, „ons toch opgeladen? Beter ware 't naakt te reizen, ja, te vasten ware ons beter als dien overlast van draaggoed, op zoo 'n lastige en lange beêvaard !* Hiawadha, heel herworden, ging nu zelve ook, west en oostvvaards, iedereen de kunsten leeren om vergif met kruid te dempen om kwa ziekten af te weren, en aldus wierd bij de menschen eerst bekend de heilige leertocht, eerst de kunste van Medamin. XVI PAU-PUK-KIEWIS Hoort nu hoe dat Pau-Puk-Kiewis, hoe de handzame Yenadizze, toegenaamd bij 't volk Kwa weer gek, 't dorp in reppe en roere stelde; hoort naar al zijn kwaad, en hoe hem, op de klopjacht, Hiawadha, menigvuldiglijk hermaakseld, eindlijk lijf en leven kwijt miek. Langs den kant van Gitchi Goemie, binst het Nagow Wudjoe duinzand, naast het blinkend Grootzeewater, stond de woon van Pau-Puk-Kiewis; hij was 't die de hooge hillen hobbeltobbel saamgedanst had, rond den duin van Nagow Wudjoe, als hij, voor de bruiloftsgasten, al zijn lijdtjes en zijn flikkers danste, op Hiawadha's bruiloft, en z'nen bedeldans verbeeldde. Versch gemunt op reisgevaarten, kwam nen keer, van uit zijn wigwam. Pau-Puk-Kiewis haastig tlorpwaards, waar hij al 't jong volk bijeen vand, in de wigwam van Iagoe, horkende naar zijn leugentale, naar zijne ongeloofbare boerden. Hij vertelde hun 't verdichtsel van Odjiek, den Zomermaker, hoe hij, door een hol, den hemel ingebotst en ingebroken, daar het zomerweder uitliet, 't altijd zoele zomerweder; hoe 't den otter eerst bezien had; hoe 't de dasch, de losch, de bever beurtlings een voor een bezagen, van den hoogsten top eens heuvels; hoe zij op den hemel bokten, met hun vuist en met hun voorhoofd, dat hij kraakte, maar 't en halp niet; hoe de wolverijn 't hem aantrak, pogende om daarin te springen, hukwijs eerst, gelijk nen eekhoorn, dan geschrikbeend lijk nen sprinkhaan. „Eens," zei de oude Iagoe, „sprang hij, eens, en 't klaar gewelf gaf opwaards, rechts zoo 't ijs des winters opgeeft, als de macht des waters groot is; „anderwerf," zei de oude, „en opwaards boog de hemel, rechts zoo 't ijs doet, als de stroom nog felder aanstuwt; derdewerf, en wagewijd open vloog 't gewelf des hemels schielijk, en hij sprang zoo zaan daarin, met broer Odjieg, den Waterwezel, Ge/ellx, Hiawadha's Lied. q die naast hem zat en die meêsprong." „Horkt," zei Pau-Puk-Kiewis eindlijk, zoo hij met de deure in huis viel, „ik ben beu van al dien rantel: Hiawadha steekt mij tegen, late varen al die leugenen! Kijkt, zou dit geen betere raad zijn als dat eeuwig liegschole houden?" Daarbij haalde hij, weigerachtig, uit zijn wolfsvel dertien stukken, heel het spel van Pot en Pekkels, Pugasaing, het Kroes- en 't Muntspel. Ieder stuk was rood op de een zije, maar op de andere wit geverruwd; twee Keneebieks, of twee slangen, twee Ininewug, twee weggen, met een kolve, Pugamaugun, en het vischelteeken, Kigo, dan vier schijven, Ozawabiek, en drie Sheshebwug, drie aanden. Van geschilderd been was alles, buiten de Ozawabiekschijven, die de een zijde zwart geverruwd, de andere blinkend koper waren. 't Spel wierd in een houten speelkroes wel geschud en opgeworpen, en als ieder stuk voor hem lag, op den grond uiteen gescheikerd: „Alles rood," zei Pau-Puk-Kiewis, „en een stuk Keneebiek, staande overend, rechts op den zelfkant van nen koperen Ozawabiek; dertien werven tiene en ach te is 't." Dan omhoog weer al de stukken wel geschud en opgesmeten; ont dat ieder stuk voor hem lag, wijd en breed uiteen gevallen: „Wit de twee Keneebieks" riep hij, „wit de Ininewug, de weggen, en al de andere rood; te samen vijfmaal tiene en eenmaal achte." En zoo stelde hij hun den inhoud van dat rijfelspel voor oogen, eens en nogmaals herbeginnend, heel 't gewin, den tel, den ontel: twintig gierige menschenoogen stonden 't waagspel af te kijken. Dan sprak de oude Iagoe, op 't ende, „Menige kunst en menig waagspel, zag ik ende halp ik spelen, hier en daar, bij vreemde volkeren; maar met mij, die 't eens dierve aangaan, zou een wakkere speelder wezen; ja, ja, zijt maar fel te monde, 'k zal 't u afdoen, Pau-Puk-Kiewis, en, bij 1 .ode, 'n lesse u leeren, in dat spel met al die teekens!" Zoo zij zaten daar en speelden, oude en jonge, nu om tabbaards, nu om wapens, nu om wampum, tot den middernacht, tot 's morgens; en de looze Yenadizze, ei, de wakkere Pau-Puk-Kiewis, won 't hun al af dat zij waagden: al hun beste bruiloftskleederen, reehuidbolken, hermelijnroks, wampumgordels, vederbanden, wapens, pijpen, taschen, alles. Twintig wilde wolvenoogen stonden 't waagspel aan te gloeren. „Wel," zei Alwin Pau-Puk-Kiewis, „in mijn wigwam zit ik galoos, als ik wandelen wille of reizen, derve ik noo nen reisgezelsman; 'k zou nen Meshinauwa willen, om mijn pijp mij na te dragen. Horkt dan: al mijn winsten zette ik, al dat goed dat om mij heen ligt, al dien wampum, al die vederen, op een smete; 'k zal die wagen voor die snelle jonkheid ginder!" 't Was een knaap van zestien zomers, 'twas een broêrskind van Iagoe; Deurdendamp, zoo hiet het volk hem. Donkerrood beneên den aschen gloeit het vier des rookhoorns; diepe glom in de overwenkbrauwde oogen van Iagoe 't vier der gramheid. „Ngh!" zoo sprak hij, spijts hem zeiven „Ngh!" zoo spraken ze, al te samen. En Iagoe greep den speelkom in zijn uitgedorde kneukelen, greep den dobbelkroes, Onegon, dien hij, met eene wilde felheid, razend schudde, en, roef, de teekenen ploften spetterende op den speeldam. Rood lag eerst van al Keneebiek, rood Ininewug gevallen, rood de Sheshebwug; de koperen Ozawabiek lagen zwart, en wit alleen zoo lag de Kigo; al bijeen geteld, vijf eentjes! Dan smeet Pau-Puk-Kiewis insgelijks, heel gezapig, met den speelkroes 't spel omhooge en keek al monkelen hoe 't gescheikerd daar voor hem viel; blank en pekzwart de Ozawabiek, rood en wit al de andere teekens, maar boutrechte, alleen, zoo stond er een Ininewug in 't midden, recht zoo Pau-Puk-Kiewis zelve stond in 't midden van de speelders; „Vijfmaal tien," zei hij, en „al mijn!" Twintig gierige wolvenoogen stonden wreed op hem te vonkelen, maar hij aanstonds weg, en aanstonds weg, met hem, zijn Meshinauwa, 't broêrskind van Iagoe, 't lieflijk zestienzomerig knaapke, met zijn volle vrecht van reehuidbolken, hermelijnen roks en riemen, pijpen, gordels, wapens, wampum. „Draagt dat al," zei Pau-Puk-Kiewis, en hij wees 't hem met zijn waaispaan, „naar mijn woonstee, tusschen 't duinzand, oost den hil van Nagow Wudjoe!" Pau-Puk-Kiewis' oogen gloeiden, moe van rooken, moe van spelen, als hij, door de zomerkoelte, na dien zwoelen nacht, naar huis ging; 't vogel volk zat blij aan 't schuifelen, 't haastig beekske raasde rustloos, maar het hert van Pau-Puk-Kiewis zong nog blijder als de vogelen, sloeg nog lichter als de wateren ; en zoo ging hij door de huizen, binst het morgengrauw des zomers, met zijn waaispaan, met z'nen pluimstaf, met zijne zwanenveêren donskrage, ont hij kwam ter voorster woonstee, kwam ter wigwam Hiawadha's. 't Was daar eensch en stil; geen mensche en was er zichtbaar, naast den ingang, die hem groette of zei, „Zijt welkom;" maar omtrent het huis, daar vand hij in en uit, veel vlugge vogelen, zingen, kijven, pekken, peuteren; en van boven op de wigwam, slaande met zijn spijtig veêrpaar, vonklende naar Pau-Puk-Kiewis, Kahgahghie, den Ravenkoning. „Niemand thuis en wepele woning," zei de schalke Pau-Puk-Kiewis, die op kwaad verzin gemunt was ; — weg de wijze Hiawadha, weg de schamele Lachendwater, weg dat oud schermik, Nokomis, onbewaakt ligt huis en erve hier!" Zoo hij greep den rave en zwoei hem rond zijn hand eerst, lijk nen ratel, lijk nen tooverzak; hij worgde Kahgahgie, den Ravenkoning, en hij zette hem dood, ten prijke, boven 't rookgat van der wigwam, tot verdriet en tot verkleen van zijnen meester Hiawadha. Dan, ter sluik, naar binnen gaande, wierp hij 't al omver dat recht stond, hompeldompel, onverkenbaar, al 't allaam, 't zij hout, 't zij eerden ; buffelpelsen, beverhuiden, otter-, losch- en hermelijnwerk, al Nokomis ten verdriete en al om Lachendwater schandlijk kleene en voor den gek te houden. Vrooielijk ging hij dan den bosch in, zong en floot en riep naar de eekhoorns, schuifelde, ont zij wakker sprongen en naar hem, met eekeldopkes, uit hun holde woonsten wierpen; zong van blijdschap, ont de donkere diepten van de vogelwigwams oven vrooielijk wederzongen. Zoo beklam hij 't rotsig voorland, over 't vlak van Gitchi Goemie, beette in 't hoogste van den steenberg, waar hij, vol van schalker blijdschap, bleef op Hiawadha beiden. Zoo hij daar nu overrugge lag en keek naar 't plaschend water, 't droomziek, plaschend, waschend water, wierden in de duizele diepten, in 't onpeilbare blauw des hemels, een voor een, allengskens zichtbaar, boven hem, Hiawadha's kiekens; en zij rochten, in hun vliegen om-ent-om hem, schier zijn aanzicht. Dood, zoo sloeg hij er, onmenschelijk, bij den hoope, tiene, twintig, met nen keer, en smeet ze omleege, zeewaards af, in 't zand, beneên hem, ont Kayoshk, de zeemeeuwe, eindlijk, op den splenter van nen rotskam beetend, riep: 'tls Pau-Puk-Kiewis, die bij duizende ons hier dood doet! Zendt een boodschap tonzen broeder, laat het nieuws naar Hiawadha!" XVII DE JACHT OP PAU-PUK-KIEWIS Zeer vergramd was Hiawadha als hij dorp waards weer te huis kwam, want hij 't volk alheel ontsteld vand, heel ontroerd, om al den moedwille, al de kwade guitenstreken van dien loozen Pau-Puk-Kiewis. Snoevende door zijn neuzeloken, grinzende op zijn gramme tanden, knouwende onverstaanbare woorden, brieschende lijk een horsele, en hittig, „Slaan zal ik dien Pau-Puk-Kiewis, doön dien kwaden kwelgeest," zei hij; „moest de wereld nog zoo wijd zijn, nog zoo boos de verste wegen, wrake zal mijn gramschap halen of de dood aan hem!" Dat zwoer hij! Dan vertrok hij, vlugge en veerdig, en hij viel, met al zijn jagers, op het speur van Pau-Puk-Kiewis; door de boschen, over 't voorland, 't zij al waar hij reisde of stil hield. Nievers niets van Pau-Puk-Kiewis, 't kruid alleene, en 't kranebeeshout, lag- besletst en plat gedreven, en de prenten van zijn lichaam kon men achter 't gers bemerken. Heel omleege en verre in 't broekland, daar stond Pau-Puk-Kiewis eindelijk, vuistende en verdreegsels doende, rechts of hij misachtend „Fi!" zei, „'k lach met u, o Hiawadha!" Maar weerom, riep Hiawadha, van nen hoogen berg, te hemwaard: „Moest de wereld nog zoo wijd zijn, nog zoo boos de verste wegen, wrake zal mijn gramschap halen of de dood aan u!" Dat riep hij. Rotsen dan en beken over, boschen, heesters, boomen, branken, liep de looze Pau-Puk-Kiewis, als een hindekalf, en eindelijk, kwam hij, midden in de boschen, aan een striepken helder water, dat z'nen dijk lag uitgezwommen, in eene breede en blauwe vlakte; 't beeksken had een beverbende afgedamd, en knoezeldiepe, midden in de waterleliën, midden in het riet dat ruischte, stond een boom of twee te waaien. Op den dam stond Pau-Puk-Kiewis, op den dam van bol- en brankhout, en hij zag het water speiten, uit en door en over 't dijkwerk; dan, naar hem zag hij twee groote, zeer voorzichtige beveroogen kijken, als om nieuws te weten van dien vreemdeling, Pau-Puk-Kiewis. Op den dam stond Pau-Puk-Kiewis, knoezeldiepe in 't koele water, dat bezilverd henenspeitte, en hij sprak ten beverwaarde, met nen lach, in dezer voegen: Mo Mijn vriend Ahmiek, de bever, koele en lieflijk is het water, laat bij u me in 't water wonen, laat me in uwe waterwoonsteê, laat mij ook een bever worden ! Zeer behoedzaam zijn de bevers altemale, en, zeer behoedzaam, „'kGa beneên eerstmaals, gaan hooren naar 't gedacht," zei hij, „van de anderen." Plomp, gelijk nen steen die plompte, viel hij, steert omhooge, weder naar den grond, in de oude, bruine en wel ineengedamde bladeren. Op den dam stond Pau-Puk-Kiewis, ankeldiepe in 't spelend water, dat, gesprieteld door de gerren, dat gescheikerd op 't gesteen viel, dat de blauwe verten vulde; half in 't licht en half in 't duister, stond hij daar, vol zonneblessen, wit en grauw dooreen geschilderd, onder 't rale en 't ratelig houtloof. En de stille beverbende kwam heel zachtjes uitgekeken, eerst maar een, dan twee, drie, viere, en eindelijk tiene, twintig, honderd glimmend zwarte bevertoten. Vriendlijk sprak weêr Pau-Puk-Kiewis en hij zei, „Uw vrije woonste staat mij aan, o waterlieden, 't is hier lief en schoon te wonen, kunt gij mij, ge kunt mij zeker wel veranderen, in uwe vroedheid, en mij ook nen bever maken ?" „Toch!" hernam de Beverkoning, Heer Ahmiek, het hoofd der beveren, „komt beneên en voegt u vriendelijk tonzer woonstee, hier in 't water!" Stille, omleegewaards, zoo liet hem Pau-Puk-Kiewis neder, ende heel pekzwart dra wierd hem roklijf, stazen, schoen, al omgebeverd; in den zwarten zwans eens bevers kroop zijn vossensteertsche nasleep, en, voorwaar, hij was een bever! „Maakt mij groot," zei Pau-Puk-Kiewis, „maakt mij groot en nogmaals grooter, grooter als de meeste bevers." „Goed," hernam de Beverkoning, „komt alliierwaard, tonzer wigwam, tienmaal zult gij meerder worden, meerder als 't zij welk een bever." Zoo, in 't bruin doorluchtig water kroop voorzichtjes Pau-Puk-Kiewis, ont hij eindlinge aan een slot kwam, dat van wel doorvlochten hout was, dat van winterwaardschen voorraad overvloediglijk voorzien was; door een kruiphol kwam hij dieper, in een hooge en ruime woonstee. Daar vergrootten ze hem, te gange, grooter als al de andere bevers, tienmaal grooter wel, en zeiden, „Wilt gij onze koning wezen, Heere en Baas van al de beveren ?" Maar nog schaars zat Pau-Puk-Kiewis op den throon en ging hij spreken, of de wacht begon, de schildwacht, ievers naast de waterleliën, die op schildwacht stond, te roepen, „Hiawadha," riep hij, „hij is daar, Hiawadha, met z'n jagers !" Inderdaad, ze hoorden schielijk hoe daar wierd gedeund, gedoefd en heen en weer gestampt, omhoogwaards; hoe hun water wierd te wervelen, wierd al zuigen weg te zinken: ei, de dam was doorgesteken! Onder dappere jagersvoeten viel hun huis nu al ont stukken, viel de dag daarin; en seffens was elkeen gevlucht en keek elk hoe, 't zij waar, de beke neêrwaards, eenen nieuwen dam te zoeken; maar de machtige Pau-Puk-Kiewis zat daar, al te groot gebeverd, zat daar, uit noch in meer konnende, met zijnen balg vol spek en hoogmoed! Hiawadha, door een splete, zag hem zitten: „Pau-Puk-Kiewis, veel verloren arbeid doet gij, om mij onbekend te ontfimpelen, * zei hij, „'k ken u, Pau-Puk-Kiewis!" Zoo zij pijnden daar en polsten Pau-Puk-Kiewis, op het einde, heel in mout en meel, lijk mahiz, heel geplet en smal gestooten. Zes goe weiliên, licht van lijve, droegen, op twee beriestokken, 't lijk van Pau-Puk-Kiewis henen, maar de geest van hem, de Djiebi, bleef nog immer Pau-Puk-Kiewis, leefde en waakte als Pau-Puk-Kiewis. Wankel, vlugge en vlinderachtig, nu alhier en nu aldaarwaards, lijk het schurskleed van een wigwam, dat zijn touwe tergt en tuiert, als 't des winters waait en koud is, — kromp de geest van Pau-Puk-Kiewis heel ineen en spon den bever uit den lijve weg, al fimpelen, naar den bosch, heel Pau-Puk-Kiewis; weêr was 't oolijk spook verdwenen. Maar de wakkere Hiawadha zag hem, eer hij heel voorbij was, zag den loozen Pau-Puk-Kiewis vluchten door de blijde blauwte van de schaaie pijnboompersen, naar de vierkante opene klaarten, tenden uit, ter voorster boschwere; dapper vlood hij, zoo de wind vliegt, die de takken buigt en loslaat, en, lijk regen achter wind, volgde even dapper Hiawadha. In een veeleilandig water kwam nu Pau-Puk-Kiewis, tenden asem, toegevlucht; vol leliën en vol aanden zwam dat water, Pishnekoeh, vol aandsche vogelen, die in 't riet daar, allenthenen, nu den eers, nu 't hoofd omhoogwaards, eens vol licht en weer vol schaduwe, breedgebekt, hun leefte zochten, Pishnekoeh, de duikelaanden. „Pishnekoeh," zei Pau-Puk-Kiewis, „Pishnekoeh, mijn broêrkes," riep hij, „laat mij, laat me een aande worden, vrij gepint met purpere schoonheid om den hals, zoo gij, maar grooter, tien maal grooter als ge gij zijt!" En hij wierd zoo straks eene aande, met twee felle, zwarte slagers, met nen ronden, gladden boezem, met nen bek gelijk twee roeispaan; ja, maar ongelijk veel grooter, tienmaal grooter als al de anderen. Maar, wat ronst er daar ten boschwaarde, of wat hoort hij? — Hiawadha! Op, zoo vloog 't nu al en kletste 't, dat maar immer weg en koste, roef, op, voort en uit de leliën van dat veeleilandig water. En zij spraken: „Pau-Puk-Kiewis. niet omleeg te kijken, hoort gij 't, past wel op, en kijkt niet daalwaards, of het mochte u rouwen, vogel, of het mochte uw leven kosten." Vast en verre vloog de kooie, noord, door zonne, in goed, in kwa weer, peisterende op den grond, in 't peelland, slapende in de groene riesten. 's Anderendaags, weêr opgevaren, met den zuiderwind, den vromen, briezende hun in 't zeil van achter, voeren ze hooge en verre, en eindlijk hoorden ze hoe daar menschentalen, ach, wie weet hoe diepe daalwaards, duidlijk uit een dorpken kwamen, uit de wigwams van een dorpken. Ja, al 't volk stond uit en gapen naar die kooie, die voorbijvoer, naar 't gevlerk dat Pau-Puk-Kiewis, lijk twee breede wigwamschorten, of nog breeder, openspreidde. Pau-Puk-Kiewis hoorde, 't docht hem, Hiawadha's tale duidelijk, hoorde Iagoe, even duidelijk, en vergat zijn lesse, och arme, heel en al; zoo dat hij schielijk zijnen nekke inhaalde, keek, en .. . vlugs de wind vatte in zijn vieren, en bij, zwinkelzwankel, neêrwaards! Veel verloren arbeid deed hij om weêr op den wind te geraken; niets en hielp hem, want hij zag nu eens het dorp, dat altijd naarsde, dan weerom zijn reisgenooten; overands zijn vrienden hooger, overands het dorpken nader; ja, hij hoorde 't schaterlachen luide en luider hemwaards komen, maar hij en zag noch tuit noch vlerk meer, anders niet als eerde; eindelijk viel hij uit de hooge ruimten, met zijn vlerken al onttodderd, midden 't volk, dat loeg, en dopte, met nen dooven duist, den nekke in! Maar de ziel van hem, de Djiebi, bleef nog altijd Pau-Puk-Kiewis, wierd, van lijf- en lichaamswegen, weêr de wakkere Yenadizze, en hij liep voor Hiawadha weg, die scherp genoeg na hem riep: „Moest de wereld nog zoo wijd zijn, nog zoo boos de verste wegen, wrake zal mijn gramschap halen of de dood aan u!" Hij zwoer het. En hij was zoo na gegrepen, dat de hand alreê op hem lag, dat Hiawadha's rechtere vuist al greep... den sluwen Pau-Puk-Kiewis, neen, de locht was 't, want hij, spinnend lijk nen top, den wind, de blaren, 't stof en alles rondom hem deed dansen en in wervels vliegen; dan, door wortelen, kruid en onraad, kroop hij vluchtende in nen eekstam, als een slange alweer herfaseld. Hiawadha sloeg den eekstam al in splenters, met zijn wanten; al in schieren, al in spanders, die daar speitten, om-ent-om hem; GE7.ELLE, Hiaw;.'lha's Lied. io al vergeefs, want Pau-Puk-Kiewis, weêr hermenscht en weêr herkenbaar, voer vooruit en kwam gevlogen, lijk nen storme, op Gitchi Goemie, op het blanke Grootzeewater, in de hooge banken, westwaards van 't geschilderd rotsgebergte, naast den boord van 't Grootzeewater over 't hoogland en ter zeewaard. De oude en breedgebaarde Berggeest, hij, de Manito van 't hoogland, deed de zware deuren open van zijne grondlooze oude diepten; hij onthaalde Pau-Puk-Kiewis, in z'nen avedochtschen erfgrond, hij hiet Pau-Puk-Kiewis welkom in zijne eerdedonkere vouwten. Hiawadha stond en stampte voor het slot, dat onberoerd bleef, beukte kelders in den zandsteen, met zijn sterke tooverwanten, en riep luidkeels, als gedonderd, „Opent, ik ben Hiawadha!" Maar de breedgebaarde Berggeest, hield het slot toe en geen tale en kwam er uit de bergen weder, stille en roerloos bleef de rotswand. Dan beriep hij, handen opwaards, en den weerlicht, en den stormwind, zelfs den donder, Annemiekie, smeekte hij hem de hand te bieden; en zij kwamen, Nacht en Donker meê, gezweept op Gitchi Goemie, uit de voorste bliksembergen ; Pau-Puk-Kiewis, als hij 's donders stappen hoorde, en als hij 's weerlichts oogen zag, en hoe zij gloeiden, beefde en kromp ineen, van veegheid. En Weiwassimo, de weerlicht, sloeg de drummers, sloeg de burgten, sloeg de poorten van den afgrond, met zijn strijdkolve onafgrijzelijk; en de donder, Annemiekie, riep beneênwaards, door de diepten, luidkeels, „Waar is Pau-Puk-Kiewis?" Heel 't gebouw viel, en verpletterd onder 't gruis, lag Pau-Puk-Kiewis; doodgedonderd, maar nog kenbaar, aan zijne eigene menschgedaante, als de vlugge Yenadizze. Hier is 't uit van zijn gevaarten, van zijn gekke en schalke boerden, van zijn kunsten, van zijn sluwheid; uit en tenden was 't getergd nu, uitgedanst, getuischt, getrijfeld, uitgevrijd was 't, — uitgebruiloft. En de eêlzinnige Hiawadha nam den geest uit hem, den Djiebi, ende hij sprak: „o Pau-Puk-Kiewis, nooit en zult gij, menschgedaantlijk, op de nieuwsjacht meêr te zien zijn; noch in blijspel, noch in bruiloft, meer en zult ge 't zand doen wervelen; in de locht zult gij verkeeren, in de wolken zult gij omgaan; 'k zal van u nen adelaar maken, nen Kenoe, nen oorlogsadelaar, vorst van al dat penne en vlerke heeft, vorst van Hiawadha's kiekens. En de naam van Pau-Puk-Kiewis leeft nog in de volksvertelselen, leeft en geldt nog bij de vinders, leeft nog bij de leugendichters; en, des winters, als de sneeuw drijft, wervelende om-ent-om de wigwams, als de wind in 't rookgat schuifelt en z'nen dullen dans voorbij danst, hoort men nog, „'t Is Pau-Puk-Kiewis, die weêrom door 't dorp gedanst komt, Pau-Puk-Kiewis ment zijn tarwe in." XVIII DE DOOD VAN KWASIND Wijd en breed in 't volk vermaarde 't wat en welk voor een was Kwasind; niemand meer die worstelwedstrijd, kamp of spel met hem dorste aangaan. Maar de boosgezinde Wiemkes, maar de afgunstige Puk-Wudjies, maar de Dwergen, de Alfgedrochten vielen 'seens en tegen Kwasind." „Is het zake dat die Kwasind, zeiden ze, „is 't dat die verfoeide, die venvatene wanjaard voort mag al verdoen dat in zijn hand komt, al ont stuks slaan dat geheel is, elk en iedereen verbauweren, wat dan worden wij, Puk-Wiedjies ? Wie ontziet er nog de Bemels? Weer een Wiemke, weer nen drieschling, Kwasind plet het al; in 't water werpt allichte hij ons, tot voedsel voor de kwade Nie-ba-naw-beegs, voor de booze Waternekkers!" ' Zoo, de licht gestoorde Bemels briewen onraad tegen Kwasind, en den Sterken Man te moorden was hun opzet: weg met Kwasind, dien moedwilligen, stouten, wreeden, boozen, schrikkelijken Kwasind ! Nu, de wondere macht van Kwasind zat hem in de kruine alleenlijk; daarin zat ook al zijn krankheid, daar, en el en was hij tref baar, el en kon geen wapen in hem, zoo verhard was hij, heels lichaams. Ja, daar zelfs en kon geen ander scherp of wapen hem verhinderen, of 't en zij de sperrewapper, 't blauw gepintsel van den pijnboom. Kwasind wist dat, en geen anderen mensch die leefde en sprak hij ooit van dit zijns zelfs geheem; alleen het nijdig Eerdevolk, de Wiemkes, hadden 't nagespeurd, och arme! Zoo, ze haalden sperrebotten, in den bosch, bij Taquamenaw, schoone blauwe vuurboomwappers, pijnboomperen, groote en vele, die zij hoopten langs den zijkant van het water, naar de steêwaard waar de rotsmuur voorwaards helde en over 't water hing. Daarboven zaten ze altegare en loerden ze, ont ze Kwasind komen zagen. 't Was des zomers eens namiddags, machtig heet; de winden sliepen, 't water sliep, en allenthenen sliep de schaduvve, onverroerbaar: 't zonnezoekend krielgedierte schaatsedanste op 't water, ofte het vloog alom de trompe steken, 't vloog den harop slaan des oor logs. Stroomwaards af, wie komt daar? Kwasind, in zijn berken boot gevaren, lijende zeer gezapig afwaards, langs den tragen Taquamenaw, gaap- en geeuwziek van de stilheid, heel omvaakt van 't danig heet zijn. Uit het neêrwaards hangend berkhout, langs de rale berkenroedtjes, kwam de stille Vaak gezepen, met zijn stille wacht rondom hem, zijn onzichtbaar schaduwleger; kwam Nepahwin, kwam de Slaapgeest, lijk een gloeiend pinkernaaldeken, lijk eene Dus-kwo-nie-shie, spiedende 't neêrwaards hangende hoofd van Kwasind. 't Ronkte in de ooren iets al rond hem, 't was lijk 't altijd ruischend zeerot, 't was lijk 't zuchten van den pijnboom, en hij droomde, hij voelde waarlijk een gehamer op zijn voorhoofd, iets dat klopte; 't was het slaperig tribbelen van Nepahwins krijgsvolk, 't was hunne ademtocht, die deunde rond zijn neêrwaards hangend voorhoofd. 't Eerste treffen huns getrommels bracht eene druilinge over Kwasind; 't andere deed hem, roer- en roekloos, rieme en roeispa varen laten; 't derde deed nen dichten, duisteren doek om land en boom en — Kwasind: vaste en onontwekbaar sliep hij. Stroomwaard af voer Kwasinds lichaam, blind daar zittende en in slape, langs den Taquamenaw, voorwaards, ont beneên de berkenboomen, ont beneên 't begroeide voorland, ont beneên de legersteden van de Wiemkes, de Puk-Wudjies. Daar zat heel 't gespuis, gewapend, ende het viel aan 't tappen smijten, vlugs, op Kwasinds felle schouderen, op zijn hoofd, zijn weerloos kruintjen. „Weg met Kwasind," was de harop, almedeens, van 't nijdig Eerdvolk. Kwasind stook, vooruit gekanteld uit den boot; hij plotste in 't water, dook beneên de trage vlakte en schoot omleege, of waar 't een otter; kraafsch, kiel op waards, ijele en wepel voer nu 't voogdelooze vaartuig, langs den stroom meê, en van Kwasinds mare en hoorde niemand sedert. Maar de indachtigheid van Kwasind bleef nog lange in 's volks geheugen, en, als 's Winters wilde en woeste buien door de boschen brieschten; als de takken, slag om slinger, kampten, kraakten, openscheurden, zei elk, „Kwasind is gekomen, herwaards over, om zijn brandhout." XIX DE GEESTEN Nooit en komt een gier te beeten op zijn aas, den veegen bij zond die geveld ligt achter 't gersland, of een tweede gier zal 't hebben afgespicht, onzichtbaar hooge, en ja, daar is hij al; dra volgt hem nagebeet zijn rechte weerga, die, onzichtbaar, eerst een stip wordt, dan een gier die beet, en eindelijk zwermt het aas vol gierige vlerken. Zelden komt een rampe alleene ook, ja, het schijnt dat ieder voorval straks nen wedervoorval meebrengt; en zoo, reekwijs, rampt en raakt het leed ons, arme, kranke menschen, zonder end; zoo treft ons beurtelings eerst een voorbo, dan een misraak, dan, in 't einde, een zee van rampen! Peboan, de Winterkoning, brieschende over berg- en zeeland, in 't onmenschlijk Noordgeweste, hadde al 't water steen doen worden; uit zijn machtige winterkruine viel het al vol loutere witheid; effen lag het blanke veld en reis, alsof 't de Schepper, stuipende, met der hand had reis gestreken. Op zijn sneeuwschoen liep de weiman door de wijde en gierige boschen ; 't vrouwvolk zat in huis, het mahiz oft de reehuid gaar te maken; 't jonkvolk sloeg op 'tijs den kaatsbal, of het danste, met den sneeuwschoe aan den voet, het luide dansspel. Op nen laten, donkeren avond, zat en beidde Lachendwater, zat en beidde vrouw Nokomis, thuis, verwachtende Hiawadha, van de jacht, te zijnder wigwam. Allenthenen smeet het heerdvier roode scheisters om, en 't aanschijn van Nokomis scheen, zoo 't maanlicht, waterachtig bleek geverruwd; Lachendwater's aanschijn glimde lijk de zonne, in helder water; bachten hen daar schreef de schaduwe langs den wand twee weêrgedaanten; boven hen ontging de rook en trachtte hij opwaards weg te geraken. Traagzaam wordt het wigwamschortsel almedeens van kant gesteken, 't vier waait aan, de rook slaat omme, en twee vereende vrouwgedaanten ziet men onverwacht de wigwam, stom en stille, binnentreden; zonder tale, zonder teeken, zonder bu of ba te zeggen, kruipen ze in den hoek en beven ze weg, tot in de diepste schaduwe. Onbekend in 't dorp, van aanzicht en van kleederen, uitgemagerd, afgeleefd, zoo zaten beiden spraakloos, droef en deernisweerdig, in den diepsten hoek des huisvloers. Was 't de wind nu, die in 't rookgat van de wigwam riep, of was het, in den bosch, de Koko-koho, die zijn uilsch gegek liet hooren? 't Was een tale, en duidelijk zei die: „Dit zijn schimmen die gekleed gaan, weêrgekomenen zijn 't, verkeerselen, uit het eiland van Ponemah, uit de streken van 't Hiernamaals!" Van de jacht en uit de boschen kwam Hiawadha thuis; zijn hoofdhaar hong vol sneeuw, en over schouder droeg hij 't rood gewei eens reeboks, dien hij Lachendwater, doodzwaar, voor de voeten wierp. Veel schoon der stond hij nu daar, in heure oogen, als dien eersten dag, wanneer hij haar verzoekend kwam ter bruiloft, met het zelfste liefdeteeken, 't zelfste beeld van blijde toekomst. Hij kijkt omme, en, „Hoe, wat vreemde vrouwgedaanten in die schaduwe," peist hij spraakloos; „wie mag dat zijn? r Wat vreemd volk heeft Minnehaha?" Doch geen woord en zeide hij, verder als „Goendag" en „Welgekomen, t' mijnen huize en viere en voedsel!" Als het avondeten gereed was en gedeeld de malsche mondkost, sprongen vlugs de twee gedaanten uit den hoek en uit de schaduwe; greepen elk het schoonste en 't beste, 't blanke spek des jeugdigen reeboks, 't deel, dat immers Lachendwater toekwam, als Hiawadha's eega; zij en vroegen, noch en dankten, maar zij slonden, eer als eten, en dan beiden weer terugwaards, naar den voorsten hoek der wigwam. Hiawadha en sprak, Nokomis nochte Lachendwater zelve en gaf geen tale, en liet geen teeken; neen, hunne ooge en sprak niet, verder als dat Minnehaha zoetjes zei, „Die lieden zijn verhongerd, laat ze hebben dat hun lief is, laat ze, want ze zijn verhongerd." Menig dagraat rees en daalde er, menig nacht ontschudde 't daglicht, zoo de pijnboom, die den sneeuw schudt uit zijn middernachtsche kruine, en spraakloos, heele ronde dagen, zat dat vreemd volk in der wigwam; maar bij nachte, in goed en kwa weer, gingen ze uit en in de boschen, haalden hout en sperrebotten, brand- en vierspijze in de wigwam, altijd even treurig zwijgende. Maar, als Hiawadha thuiskwam, 't zij met visch, het zij met wildvang, zoo het avondmaal gereed was of het voedsel omgekaveld, kwamen ze, uit hunne duistere wijksteê, weer verhongerd, avondmalen, elk om 's zeerst, het beste kiezen, dat vrouw Lachendwater toekwam; dan herkroopen ze, onbelet en onbescholden, weer ten hoekwaard. Nooit en hadde Hiawadha des hun iet of wat verweten ; nooit en hadde vrouw Nokomis half geroerd dat 't heur misgrei deed; nooit en hadde Lachendwater zelfs gebaard dat iets onwel was; alles hadden ze, elk geduldig, uitgestaan, opdat de vriendschap van den vreemdling, onverminderd, onbeguwd en onbesproken, in heur recht mocht staande blijven. Altijd wijs en altijd waakzaam, lag Hiawadha, eens te midnachte, in 't half duistere van zijn wigwam; naast den witten heerd, die uitstorf, naast het wankelend licht des heerdviers, als hij, her end weder, varings een droefgeestig zuchten hoorde. Opgestaan zag Hiawadha, van zijn ruwe bijzondsruggen, door het weggeschoven schortsel, alle twee de vrouwgedaanten weenende overende zitten, binst de middernachtsche stilte. En hij sprak: „Wat is daar, gastliên, dat uw hert zoo droefgezind maakt en te middernacht doet weenen? Zegt, heeft mogelijk vrouw Nokomis, heeft mijne eega, Lachendwater, u misdiend, misdaan, misproken, buiten 't recht der heilige vriendschap?" Zonder langer voort te weenen of te klagen of te zuchten, spraken dus de twee gedaanten: „Uit het rijk van Chibiabos, komen wij, de ontlijfde geesten van die u eens vrienden waren, tot bezoek van uwer vroomheid, tot vermaan van 't gene u aanstaat. »'t Komen dagelijks droeve klachten, uit het land van die nog leven, naar het land der afgestorvenen, van die, eischende hunne vrienden, al om niet ons lastig vallen; des benaspeurt ons bezoek u. Elk miskent ons, arme schaduwen, ja, wij zijn een last voor u ook, want bij al dat leeft en is er stand noch stee voor de overledenen! „Denkt daaraan, o Hiawadha, deelt daarvan den volke mede, en, van nu voort aan, dat niemand meer de geesten klachtig en valle, met geroep of hulploos weenen, in het land der Uitverkorenen. „Op het graf van al dat rust en wilt geen zware vrechten leggen, 't zij van grauwwerk, 't zij van wampum, 't zij van eerden ware of akeren, want die rusten hebben 't noode; geeft hun brandtocht, geeft hun teerkost, vier en voedsel, en niets anders. „Vierdaagsch is van hier de reize naar het schaduwland der zielen, viermaal wordt er vier ontsteken, binst den nacht en waar zij rusten; hebt gij dan een lijk te graven, doet bij nachte ook vier ontsteken, viermaal op de grafstee brande 't, dat de geest, in 't huiswaard reizen, langs geen donkere bane en dole, ook den troost des viers ontweigerd. „Vaart nu wel, o Hiawadha, edele vriend en vroomgekeurde; met geduld hebt ge ons gelaten uwer vriendlijkheid misbruik doen, groot en edel, heel klaarblijkelijk, is uw hert, maar zwaardere rampen zijn aanstaande, o Hiawadha, weest bereid en wordt nog vromer." Op dit laatste woord, zoo bleef de gansche wigwam schielijk donker; Hiawadha hoorde als 't vagen van een kleed dat sleept voorbijgaan; hoorde 't, maar en zag 't geschorts niet van de wigwam, dat het wegschoof; voelde een koelte, die hem aanwoei, zag het sterrelicht een stondeken, maar de schaduwe, dat en zag hij noch het speur meer der vertrokkenen naar het eiland van Ponemah, naar de streken van 't Hiernamaals. XX DE HONGERSNOOD o Die lange en felle winter! o Die koude en kwade winter! Altijd dikker, dikker, dikker, wierd het ijs, op stroom en weiland; altijd dieper, dieper, dieper, viel de sneeuwlage allenthenen; lag de sneeuw gehoopt, gedreven, door het hout en rond de wigwams. Uit zijn woonstee kreeg de jager met geweld nog' schaars nen uitweg; ja, met hand- en sneeuwschoe, vruchtloos ging hij speurende in de boschen; veld- noch vogehvild en vand hij, speur van wit konijn of reebok, niets en liet de sneeuw meer zichtbaar ; in 't beruwrijmd hout, daar viel hij machteloos neer en zonder opstaan ; hij verhongerde, hij versteef daar. o De honger en de ridde ! o 't Verteren van den honger! o Het zinderen van de brandsage! Gkzelle, Hiawadha's Lied. I' o Het krijschen van de kinderen! o Het angsten van de vrouwliên! Heel het land lag dood gehongerd; honger zei de lucht, en honger zei de kwa, de onvruchtbare hemel; ja, de sterren zelve brieschten honger, ze hadden vvulvenoogen! Wederom kreeg Hiawadha twee bezoekers t' zijner wigwam, zwijgende, ongevraagde, vreemde geesten, die rechts binnenkwamen, zonder bede of zonder groetenisse; die onwelkom zitten gingen daar waar 't Minnehaha's recht was, die met ingekelderde oogen Lachendwater noesch doorpriemden. Sprak het eerste spook: „Aanschouwt mij, 'k Ben de Honger, Bukadawin!" Sprak het andere spook: „Aanschouwt mij, 'k Ben de Ridde, Ahkosewin!" En de lieve Lachendwater, bevende om die sture boodschap, schuddende om dien feilen oogstraal, viel te bedde en zweeg en borg heur aangezichte in beid' heure handen; bevende ende berrende beurtlings, om de schriklijkheid der boodschap, om de afgrijzelijkheid des oogstraals. Half ontzind sprong Hiawadha dwers door de ijdele boschwoestijnen; heel zijn hert was rouwe en weemoed, heel zijn aanzien staal en sterkheid; uit zijn haar kwam zweet gedreupcld, maar 't vervroos eer 't grond genaakte. Wel ter jacht gekleed, gegrauwwerkt, eschenboge en pijlen dragende, snelle en scherpgekeide pijlen, tooverwanten, Mindjikawun, schreed hij door de bijstere wildheid van den bosch, te sneeuwschoe, voorwaards. „Gitchi Manito, Almachtig!" riep hij, met zijne handen opwaards, in die bittere stervensure, „geeft ons dagelijksch brood, o Vader; geeft uwe kinderen brood, zij sterven; geeft mij brood, voor Minnehaha, zij gaat sterven, Minnehaha!" Dwers door de on gepaalde diepten van het klankherhalend boschruim schreed die roep, vol bittere ellende; maar 't en kwam geen troostende antwoorde of 't en zij dat 't weg en weder klank en herklank, deur de boschen, „Minnehaha! Minnehaha!" Heel den dag bleef Hiawadha dolen in den bosch, die eertijds, binst den blijden bruiloftszomer, aai, dien alderliefsten bloeitijd zijner blijdschap, hem zag komen, hem en Minnehaha met hem, uit den lande der Dacotahs; al de vogels zongen blijdzaam, al de beken vluchtten vrooielijk, al de lucht was louter wierook, en de lieve Lachend water, zuchtte en zei, ach, zonder beven dan, „'k Zal meegaan, 'k wil uw vrouw zijn!" Nu, waar is zij? Bij Nokomis, met den Honger, met de Ridde, met twee wilde wangedrochten, in zijn wigwam, krank en stervende, zijne beminde Lachendwater! „Horkt, wat hoore ik daar, iets ruischen, in den bosch," zei ze, „hoort ge hem ruischen? 'tls de sprong van Minnehaha, die mij groetende is, van verre!" „Ach, 'ten doet, kind," zei Nokomis, „'t is de nachtwind, 'tis de pijnboom!" „Kijkt, 'tis vader, 'tis zijn wigwam, die daar staat," zei ze, „en hij winkt mij, heel alleene; hij winkt, hij winkt mij, naar de landen der Dacotahs !" „Ach, 't en doet, kind," zei Nokomis, „'tis de rook, die winkt, die wentelt!" „Ach, wat zie ik! Pauguks oogen," zei ze, „in 't donkere, hij beziet mij; ei, zijn vingeren, koud als ijs, zij tasten naar mij, deur den duisteren! Hiawadha! Hiawadha!" En de ellendige Hiawadha, verre in 't diepste van de boschen, bergwaards over, menige mijle, hoorde het onverwachte, ellendige noodgeschrei van Minnehaha, dat hem aanvloog, in den donkeren, „Hiawadha! Hiawadha!" Dwers door 't ongebaande sneeuwveld, onder 't neêrgezwakte boschhout, ijdels hands, het hert omkommerd, huiswaards spoedde Hiawadha, want hij hoorde vrouw Nokomis: „Wahonomin! Wahonomin! Ach, of ware ik eerst gestorven," zei ze, „en dood, aleer gij dood waart! Wahonomin! Wahonomin!" En hij snelde t' zijner wigwam, waar hij vrouw Nokomis weenende vand, en weg en weder wiegende; waar hij, dood en koud geworden, vand zijn liefste Lachendwater; en zijn herte, ont stuks gesprongen, viel in zulk een krachtig weenen, dat de luide boschen beefden, dat de hooge sterren zelve, ja, van droefheid medegierden. En hij zat daar, zonder spreken, op de sponde Minnehaha's, bij de voeten zijnder huisvrouwe, bij die brave en vlugge voetjes, die voortaan, noch naar noch voor hem, 'n zouden blij een boodschap dragen. Hij verdook met beider handen zijn gelaat, en zeven malen zag hem Nacht en Dag daar zitten, zonder sprake of tale of teeken, zonder wete of 't nacht, of 't dag was. Dan begroeven ze Minnehaha, in een graf van loutere drijfsnee', bin de dichte en duistere boomen, onder 't eeuwig joelend pijploof, in heur schoonste en beste bruidskleed, dat van sneeuwwit hermelijn was; en met even blanke drijfsnee' wierd heur lijk in 't graf geborgen. En bij nachte brandde er lijkvier, vier na een getelde nachten, haren geest ter hulpe, in 't reizen naar het land der uitverkorenen. Hiawadha zag dat lijkvier branden, uit zijn wigwamdeure; zag den duisteren glim des pijploofs, waakte en zorgde, van der bedstee opgestaan van Minnehaha, dat het vier niet uit en storve, noch en liete Minnehaha blindlinge heure veerden vinden. „Gaat in vrede, o Minnehaha," zei hij toen, „ach, gaat in vrede; heel mijn hert zit in uw grafstee, al mijn doen, en al mijn denken! 'n Keert niet, om nog meer te slaven; 'n keert niet, om nog meer te lijden; 't is al honger hier, al ziekte, 't is al hert- en lijfsontkrachtinge! Ei, mij ook zal 't dra verleend zijn van u huiswaards na te volgen, in het land der Uitverkorenen, in het eiland van Ponemah, in de streken van 't Hiernamaals!" XXI HET WITMANSVOETJE 't Zat, aanzijds den vasten ijsvloer van nen gladden stroom gehuisvest, een oud mensch, met sneeuwwit hoofdhaar, eensch en treurig; op den heerdsteen lag het vier half uitgestorven, en de grijzaard beefde, ofschoon hij zijnen Waube-wyon om hadde, en zijn schabbig wit kamuisvel; want, het joelde door den bosch en om de wanden van zijn wigwam, en 't gesijfel van den sneeuwstorm kwam deur huis en al gebezen. Heel veraschend lag de heerdsteê, wit en uit, ont 't laatste vonksken, als een jonkheid binnenstapte en onvoorziens den man bet na kwam; 't bloed blonk tintelende in zijn aanschijn, als de teedere sterren 's voorjaars glom zijn ooglicht, en vol reukwied zat de veêrband rond zijn slapen; uit den frisschen bloei zijns wezens loeg een zonnelach van schoonheid, en de meitak, dien hij meê had, geurde deur end deur de wigwam. „Ach, mijn kind," zei de oudgedaagde, „'k blije mijne oogen in uw komste, zet u neer daar, op het matwerk, zet u, naast den lauwen aschhoop; laat ons hier, den nacht doorwakende, elk malkaars gevaarten hooren; zegt me in wat voor land gij reisdet, 'k zal nadien u ook verkonden wat ik deed en wat ik durfde." En de grijzaard nam nen rookhoorn uit zijn tasche een vreemdgedaantig, rood stuk werks, van steen en pijpriet, fijn gepint en mooi gevederd; hij stak wilgenbast den hoorne in, lei een vonksken viers erboven, gaf dan 't calumet den vreemdling en begon, terwijl hij rookte: „Van zoo haast als ik den windtocht uit mijn longeren voorwaardsbriesche staat de beke stille, steenvast wordt het stram geweld des waters!" Met nen lach hernam de jonkheid: „Van zoo haast ik, om-ent-om mij, zoetjes asem halend zuchte, berst het overal en bloeit het, en de blijde beken bikkelen!" „Zoo 'k mijn streuvelig haar ontvetere," zei de grauwbaard, duisteroogig, „wordt heel 't land in sneeuw gepelderd, wordt, dwers door de valuwe boschen, verruwloos het blad gewindzweept, 't kost zijn leven dat ik aseme. Uit de wateren, uit de meerschen, vlucht de vriesgans, vlucht de reiger, verre weg naar vreemde landen, 'tkost hun leven dat ik aseme. 't Zij alwaar ik reize of heenga, 't wilde, ontembare boschgedierte vlucht, vol vreeze, in krocht en kruiphol, en de murwste grond wordt wetsteen." „Zoo 'k mijn kroezele kruine omwentele," zei vriendaardig weer de jonkheid, ,,warme en welkom valt de regen, 't kruid kijkt op en 't wied verblijdt hem; wederom, naar wee en wouweren, keert de reiger, keert de vriesgans; wederom pijlt snel de zwaluwe, klinkt de vinke en zingt de roobaard; 't zij alwaar ik wende of wandele komt de lucht vol glans en wierook, zingt en klinkt het in de boschen, wordt het hout weêr dichte en donker." Morgen wierd het, wijl zij spraken; uit de windgewesten Wabuns, uit zijn prachtige zilverwigwam, bont gepint en sterk gewapend, sprang de zonne en zei, „Aanschouwt mij, 'k ben de groote zonne Ghiezis!" En de grijzaard zweeg, zoo aanstonds, want de locht wierd warme en wonnig, en de blauwvinke, en de roobaard kwamen rond zijn woonstee schuifelen; en de stroom liep, losgelaten, en een geur van gers, dat groeide, klom dwers deur en in zijn wigwam. Dan, Segwun, de jonge vreemdeling, zag eerst duidelijk, in den dagraat, 't aangezicht des ouden grijzaards, en, 't was Peboan, de Winter! Uit zijn oogen zoop het water, als uit twee ontsmoltene vij veren; en zijn lijf, het kromp zoodanig dat het heel en al te niet ging, in den grond of in den luchtstroom, En de jonkheid zag voor hem daar, binst der wigwam, naast den heerdsteen, waar het vier in de aschen dood lag, 't eerste blomgewas ontluiken, 't schoonste schoon des jongen jaartijds, 't Miskodied, den Vroegjaarssleuter, 't versch gebloeide Voorjaarsblommeken. En zoo kwam, in 't Noordsche vriesland, na dien nooit gewetenen winter, na die alderfelste koude, weer de pracht terug des voorjaars, met de blommen, met de vogelen, met het loof des frisschen bloeimaands. Noordwaards op, bij heele benden, vloog de zwane, Mahnahbiezie, die schier spreekt als of ze mensch ware, ei, lijk groote, langgevlerkte reuzenschichten, door den hemel; dan, in lange en slappe linten, lijk een boogsnare, als ze in tween springt, vloog de witgans, Waw-be-wawa; dan, de loen, getween of enkel, met zijn luid geklets; dan volgde 't blauw gevaarte des Sjoe-sjoe-gahs. dan, de woerhaan, Mushkodasa. In de boschen, langs de weiden, riep de blauwe vinke Oweissa; op de toppen van de wigwams zang den Opetsjie, de roobaard; diepe, in 't duistere van den pijnboom, ronkte de Omemie, de dortel; ont, in al zijn diepe droefheid, eindlijk Hiawadha, spraakloos, hoorende al die blijde talen troostvol t' zijnder wigwam komen, uit stapte, in den dag, en schouwde naar ^|0 zee, naar t land, naar t luchtruim. Van zijn reistocht, verre in 't Oosten, verre in 't land waar 't dagelijks morgent, 't land des dageraatschen Wabuns, kwam Iagoe weer te huiswaard; met zijn hoofd vol versche maren van zijn wondere reizen kwam hij. de ongeloofbare leugendichter. Al het dorpvolk horkte hankerend naar zijn wondere tegenkomsten, als hij viel aan 't leugenmarten, maar men loeg te mets en zeide, „Ngh! 'tls altijd voort Iagoe, dat en ziet geen mensch ter wereld!" „'k Zag," zei hij, „een eendlijk water, breeder als ons Grootzeewater, wijder als ons Gitchi Goemie, maar heel brak was 't, en niet drinkelijk!" Elke man bezag zijn buurman, elke vrouwe elk andere vrouwe, en elk zei, lachend, „Zou dat waar zijn? Kaw, 'ten zal, 'ten kan geen waar zijn!" „Luistert," zei hij, „in dat water voer een groot tsjiemaan, met vlerken, kwam een vliegend schip gevaren, nog zoo breed als heel den pijnbosch, hooger, vele, als 't hoogste sperhout!" Al te samen, oude en jonge, zagen gilgerend naar malkanderen, „Kaw," zei elk, „ik zou 't gelooven!" „Uit dat schip, mij groetend," zei hij, „riep Waivvassimo, de weerlicht; sprong de donder, Annemiekie!" — Al de Kempen, al het vrouwvolk, loegen luidskeels op dit zeggen, „Kaw!" zei elk, „het is gelogen!" „Horkt, dat schip," zei hij, „'t zat volk in, in dat groot, gevlerkt tsjiemaan, daar zaten kempen, meer als honderd; blank zoo was de ver we huns aanschijns, maar hun tanden, daar stond haar op!" — Al de kempen, al het vrouwvolk, loegen, loegen dat ze kraaiden, rechts gelijk een ravenbende, die in 't pijploof zit, of 'et sperhout. „Kaw," zei elk, „wie zou 't gelooven? 't Zijn, van ends ont ends, al leugens!" Hiawadha alleene en loeg niet, maar hij sprak volernstig weder, spijt 't geweld des schaterlachens: „'t Geen Iagoe zegt, 'tis waarheid; 'k heb 't gezien, voor mijn gedachten, 't schip met vlerken; heel de manschap zag ik, hun gebleekte wezens, die met haar begroeid staan; 't vaartuig zag ik, komende afgevaren uit den Oosten, waar het dagstriemt, uit het land des rooden morgens. Gitchi Manito, de Almachtige Groote Geest, des Werelds Maker, biedt ons, door deze afgezondenen, zijnen lang gewenschten vrede; 't zij waarheen zij gaan, een voorbo, vaart met hen, het honingbietje, Ahrno, 't zeembereidend vliegsken; ja, de prenten van hun voetspeur siert het eertijds onbekende Witmansvoetje, 't Voorjaarsblomken. Laat dat volk ons welkom wezen, het zijn broederen, het zijn vrienden van ons diet, 't zijn beste vrienden, laat ze ons best gekomen heeten! Gitchi Manito Almachtig gaf mij dit bevel, aanveerdt het! Want ik zag, voor mijn gedachten, al 't gedokene, en al de toekomst van den tijd, die nog moet worden; westwaards zag ik duizend volkeren, onbekend, naar hier waards stroomen: heel 't geweste, 't kwam vol menschen, wakker, werkzaam, zwervend, woelziek, alderlei getaald, maar een en 'tzelfste hert doorbeefde ze allen; voor hun voeten viel de vuurboom, 't rookte een stad uit iederen pijnbosch, en gesnoeid deur al de wateren ging hun donderdragend vaartuig. Dan verscheen mij, dieper, duisterer, meer omwolkt, een ergere toekomst; hei, ons diet zag ik, verzaaid en mijn vermaan geheel vergeten, strijdende op malkaar en bloedende, lijk nen los gestormden wolklap, lijk het valuw loof des najaars, uit malkaar en weggedonderd, vol ellende — 't Westen zoeken. XXII HIAWADHA'S HEEMVAARD Op de kust van Gitchi Goemie, naast het blinkend Grootzeewater, op nen zoelen zomermorgen, stond en beidde Hiawadha voor den ingang van zijn wigwam. Heel de locht zat frisch en vreugdig; 't aardrijk loeg, vol blanke schoonheid; voor hem, zwormende in de zonne, snel voorbij naar 't naaste sperhout, vloog de guldene Ahmo westwaards, zong het honingwerkend bietjen, brandde en brimde 't neerstig bietjen. Boven blonk des hemels diepheid, nederwaard, des waters diepheid, en daarin de steur, die speelde en bliksemde onder 't zonneblaken; naast het water stond de pijnboom, in het water weêr de pijnboom, honderd hooge, scherpe boom en, averechts, in 't roerloos water. Weg van Hiawadha's aanschijn was nu 't wild verdriet geweken, slacht den witten doom des morgens, die van 't vlakkig water afwaait. Vreugdevierend, zegepralend, opgetogen, stond en zag hij iets dat, ongebeurd, hem wachtte en dat hem aanloeg in de toekomst. Hiawadha stond en beidde. Zijn twee palmen hield hij inwaards in de zon gespreid en open ; en door 't sprietelen van zijn vingers viel het zonlicht, ook gesprieteld, op zijn aanzicht, hals en schouderen; zoo zeelt langs nen ouden bollaard 't zonnelicht door de bladerholten. Over 't water, hooge en verre, kwam er iets, nog half onzichtbaar, aangezwalpt, nu op, nu neder, door de blauwe neveldampen; vliegend, vlottend, onbestembaar, kwam het nader, nader, nader. Was het Shinghebis, de duikgans, was 't de pelicaan, de Shada, was 't de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, was 't de wit gans, Waw-be-wawa: zag m'hem 't water opslaan, zag m' hem heel zijn lijf vol perelen strooien? Neen 't, 't en was noch gans noch reiger, neen 't, noch pelicaan, noch duikgans, dien men vliegen zag, of varen, door den blauwen doom des morgens; maar een berken schip, met padelen, was 't, dat op en neder dopte, speitte en sparkelde, onder 't zonlicht; en dat schip, 't bracht lieden mede, van 't geboorteland des morgens, uit de windgewesten Wabuns; 't was de zwartgefrokte Priester, 't was de heilige Boodschapsdrager, met zijn leidsliên, met zijn broodaats. En de heerlijke Hiawadha, zijn twee handen op en zeewaards, gaf het teeken hun des welkoms, beidde en stond, vol grootschgezindhcid, ont het berken schip aan land rocht op het kiezelsteenig vloedmark ; ont het steken bleef in 't duinzand, ont de zwartgefrokte Witman, met den Kruisgod naast zijn herte, voet zette op den zuiveren zeekant. Dan zong Hiawadha vreugdig, en hij zei, in dezer voegen: „Schoone is nu de zonne, o vreemdeling, die ont hier ons kwaamt bezoeken; heel het dorp verbeidt uwe komste, overal verwacht de vrede u; komt in elke, in iedere wigwam, grijpt de rechtere hand ons herten ! Nooit en bloeide 't land zoo blijdzaam, nooit en blonk het lieve daglicht lijk vandage, omdat gij, vreemdeling, ei, ont hier ons kwaamt bezoeken! Nooit en lag de zee zoo reis, zoo vrij van klippe en vrij van rotsbank, want uw berken schip heeft alles vrij gemaakt en klaar geschommeld! Ge/f.lle, Hiawadha's Lied. 12 Nooit en rook de tabak fijnder, noch het calumet, als heden; nooit en heeft de mahizveme schoonderen glans getoogd en groendereti als vandage, o edele vreemdeling, die ont hier ons kwaamt bezoeken !" En de zwartfrok zei terugwaards deze woorden, maar hij dubde, nu en dan onvaste in 't spreken: „Vrede zij u, Hiawadha, dat uwen volke, dat u zeiven vrede zij, van Christi wegen, vreugd, van Onzer Lieven Vrouwen!" En de goelijksche Hiawadha gaf den vreemdeling, in zijn wigwam, bijzondsvel om op te rusten, hermelijn en doezig grauwwerk; vrouw Nokomis, bracht, bezorgzaam, hem, in lind- en berken vaten, ate en drank, en diende dadelijk 't calumet des vrederookens, reede ontsteken, t' zijnder welkomstc. En, al de oude dorpgenooten, al de Kempen, al het Wijgvolk, al de Djossekieds, de Zienders, al de Maanders, de Wabenos, al de Kruidenaars, de Medas, al te maal, hem tegengaande, zeiden: „Welkom zijt gij, broeder, die ont hier ons kwaamt bezoeken!" En dan zaten ze, al te samen, in nen ring, en rookten plechtig, voor de wigwamdcure, beidende ont de Godsgezant, de Witman, ont de zwartgefrokte vreemdling kwame groeten, uit der wigwam, kwaam' hun spreken, schoon hij dubde en in hun tale zeer onvast was. Elk zei, „Welgekomen, broeder, die ont hier ons kwaamt bezoeken!" Dan verkondde hun de Priester, 't hoofd der bleekgemonde vreemden, heel 't bedrag der blijde boodschap : hoe de Godmensch, die de Zone is van de heilige Maagd Maria, wijlen eer, in verre landen, had geleefd eens menschen leven; had gevast, gebeên, gearbeid; hoe het Jodenras, 't verwatene, hem bespotte en sloeg en kruiste; hoe hij, van de dood verrezen, met zijn vrienden uit en in ging; hoe hij opvoer naar den Hemel. En al de ouderen spraken weder: „Wij verstaan deze uwe boodschap, uwe wijsheid is ons welkom, diepe daalt ze in onze herten; het is welbesteed, o broeder, dat ge ont hier ons kwaamt bezoeken!" Elk stond op en ging naar huis dan, elk vertelde, in elk zijn woonstee, aan het jonkvolk, aan de vrouwliên, heel de zeggenschap des Witmans, dient de Heer des levens henwaards had gezonden, uit den Oosten. 't Was allengskens heet geworden, stil en loeverig was het weder; uit de boschen kwam 't getribbel van den Vaak omtrent de wigwams; 't water wiegde weg en weder, over 't zand, zijn trage leegheid; en het gerspeerd, Pau-Puk-Kiena, kri-kri-kriekte in 't stovend mahiz; door de lafheid, door de warmte, binst der wigwam moe geworden, sliepen Hiawadha's vrienden. Na dat heetst gebroel kwam eindlijk weer de lauwte en schoot het steken van de noesche zonne neêrvvaards, door den schild van 't bladerig houtloof, boom en struik vol goudene priemen; 't zij hoe dichte, hoe diepe schaduwe, zonnevrij en bleef er niets meer, en Hiawadha's vreemde vrienden sliepen vreedzaam in zijn wigwam. Hiawadha ging ter wijlen afscheid nemen van Nokomis, heel voorzichtig, en zei zoetjes, zonder stoornis van die sliepen : „Ik ga henen, vrouw Nokomis, lange en verre moet ik reizen, naar 't te Gode gaan des zonlichts, naar de huiswaardwindsche streken, naar 't Noordwesten, naar Kieweidin. Ik beveel mijn beste vrienden aan uw zorge en aan uw goedheid; 'n laat geen dere omtrent hen komen, 'n laat geen vreeze hun rusten stooren, 'n laat gevaar noch achterdenken, kost- noch huisgebrek hun leed doen, onder 't dak van Hiawadha!" Dan ging hij zijn dorpgenootschap groeten, de oude en jonge kempen, en vaarwel voor altijd zeggen, hen beraande in dezer voegen: „o Mijn landsvolk, ik verlate u, 'k ga zeer wijd van hier, ter zeevaard ; menige lente- of wintermane zalder wassen, zalder krempen, eer mij een van u nog weêr ziet; maar ik late u de afgezondenen van den Grooten Geest, die hierwaards kwamen, uit het land des morgens, met het Licht der wijsheid; hoort hen, leert, onthoudt, betracht de Waarheid!" Op de kust stond Hiawadha, groetende elk, met herte en hand, en, langs het klaar doorschijnend water, schoof hij zijnen boot te zee waard; door het grindselen van den keidam stak hij zijn tsjiemaan te water, aaide 't met nen „Westwaard! Westwaard en zoo spoedig toog hij henen. De avondzonne glom en glimde luide en prachtig door de wolken, gloeide in 't zwerk gelijk nen veenbrand, dreef een strate viers derdeure, en, in die strate, westwaard, westwaard, voer, als in nen stroom van schoonheid, Hiawadha's blinkend vaartuig, naar 't te Gode gaan des zonlichts, door de peersche heerlijkheden van de deemstere Westerdiepte. Al het volk stond op het vloedmark, na te schouwen hoe hij heentoog, op en neêr en voorwaards dopte, deur dien vloed van blakend purper, hoe hij neêrzank in de dampen, zoo de nieuwe mane neerzinkt, in de peersche verten, traagzaam. En dan zei, „Vaarwel, voor altijd," elk, „Vaarwel, o Hiawadha!" En de diepe, donkere pijnboom, roerende al zijn rouwgewaden, zei, „Vaarwel, o Hiawadha!" En de baren, langs den zeekant, gronsende in de kiezelplaten van de kust, „Vaarwel Hiawadha!" En de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, uit zijn wijkstede in de moeren, riep, „Vaarwel, o Hiawadha!" Dus vertrak mijn Hiawadha, Hiawadha, de beminde, in 't te Gode gaan des zonlichts, in den peerschen doom des avonds, naar de huisvvaardwindsche landen, naar 't Noordwesten, naar Kieweidin, naar het land der Uitverkorenen, naar het eiland van Ponemah, naar de streken van 't Hiernamaals ! AANTEEKENINGEN EN UITLEG „De bièls mots ba Ion may que d« peyros anticos." Jaquks Jansk.min. Is 't bijaldien dat de goedjonstige Lezer, in deze XXII zangen, ievers een woord tegenkomt dat hij niet seffens en verstaat, hij en zegge niet evengauw: „Het is Wvl.: Gracum est, non legitur!" Het believe hem eerst Kramers Ned. IV,10. open te slaan, daar zal hij meest al die zoo gezeid tVvl. ww., die hij niet seffens en verstond, geboekt en vertaald vinden. Is 't dat de Lezer Kramers niet thuis en vindt, believe 't hem dan de volgende aanteekeningen te rade te gaan. De weinige ww., waarvan ik niet zeker en wete dat zij nog bij 't VI. volk in levend en sprekend gebruik zijn, heb ik met het teeken Bkw. (boekwoord) gekenmerkt. Wvl., IV., Ned. IVdb. en andere verkortingen staan, elk op zijn plaatse, verduidelijkt in den volgenden ARC. Aalsch — Valsch. Aaien — Streelen. Aalgans — Zwartgans. Anser canadensis. Van aden, gr. aithó, branden, adel, aal, — gebrand, zwart. Vrglk. ale, vroeger adele, urina, van uro. Aalbezie zwarte bezie? SKEAT {addle); Ned. JVJb. (aal); Verdam (ael). Aande — Anas antumnalis, Buffon IV. 314. Brandaande, brandeend, in de wrdbb.; van daar Eng. brant. Achter — Langs. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Af — Van, b.v. „af den stoel vallen," in 't Eng. off. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Afgekakeld — Afkomen al kakelend. Afgespicht — Z. Spichten. Afketsen — Afkaatsen, afslaan, Fr. débouter, e'nincer. Ketsen, Kil., Schuerm., De Bo. Afwaai — Afgewaaid hout. Afwaaien. Verdam. Vglk. afbrand, het afgebrand wasch van een keerse enz. Aker(en) — Een koperen vat met een ijzeren hengsel, zonder deksel, Fr. seau de cuivre. De Bo. Alf — Geest, verkeersel, spook. Maerlant, Kil., Verdam. Vrglk. bij 't volk, 't w. „alvendraai," d. i. alvengedraaisel, alvengespuis. Alg — Algischc, algonkwinsche, algonkwinische talen. Z. Etudes philologiques sur quelques langues sauvages de l'Amêrique, par N O. ancien tnissionnaire. Montre'al, Dainson Brothers, 55, Grande rue St.Jacques, 1866. [De Algischc |ww., die in de The Song of Hiawatha te passé komen, — zijn ofwel vertaald ter plaatse zelve, ofwel in deze aanteektningen.] Algonkwin — Afdeelinge van den stam der Lenilape, die zelve vervalt in Odjibway, Dacotah, enz. Algonkwinsche stamhoofden zonden, in 1831, een paar mocassons, van hunnen maak, naar Paus Gregoris XVI, hem bedankende omdat hij „zwartfroks" laten komen hadde naar zijne Indische kinderen. Z. XXI en XXII zang. Allaam — Werktuig, gereedschap. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Allenthenen — Overal, allerwegen, langs alle kanten. Kil., Bkw. Aiieperten — Alle kunsten; iemand die alles kan. Als ik op hem peize, bl. 110. Z. Onaway. Amachtig — Kortborstig. Am. Joos — Spraakkunst en Volkstaal door Am. Joos, Professor in de Normaalschool te St.-Niklaas. Tweede vermeerderde uitgaaf, Gent, Drukkerij Excelsior, S. Leliaert, A. Siffer en Co., Hoogpoort, 52, 1886. Ankel — Knoezel, enkel, Kil. (aen■ klauwe), Schuerm. (anke). De Bo, ('enklauw, inklauw). Verdam. | Apukwa — Alg. bulrush, in 't Eng., d. i., bolrush, stamrusch, een rusch of riet, dat bij dikke stammen groeit, b.v. de bamboe, de rotan. Ate — Mondkost, eten, spijze, esca, Maerlant, Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. ; Avedochtsch — Eenen avedocht gelijkende. Het w. avedocht, andere gedaante hagedocht, wordt bij de oude schrijvers gebezigd met den zin van onderaardsch verblijf, krochte, gewelf. Van ave duiken, af duiken? Maerlant Parth. 4201, 5227, Kil., Hor. Belg., Verdam, Bkw. 1 Baaigroot — Baal, baluw of bal is slecht, nutteloos, z. Kil.; baldadig, baalmond, balsturig enz. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Bachten — Retro. Kil., de Jager, Taalkundig Magazijn, 1. 292, Ten Kate, II. 630, Schuerm., De Bo, Verdam. Bandroe — Wilgen roede, dienende om stroodak te binden. Kil., „Bandroede, Timen majus," schuerm., De Bo. Banst — Tondel, tindel, vonk, vink, Fr. amadou. Eduard De Dene. De Bo. Bark — Schorse, bast, Kil., Ten Kate, (die 't voor verouderd opgeeft), Schuerm., De Bo. Bedreelen — Op iets dreelen, b.v. de scheerder dreelt zijn mes over 'tleêr, om het te wetten. Dreelen, Kil., De Bo, Verdam. Beem-wawa — Alg. Ook alzoo heb ik een vl. kind den donder, nadoender wijze, hooren heeten: rHamrashadam." Beenderlingen — Beenwindsels, brocks. Beerhond — Beer, verachtender wijze, b.v. „den beerhond leên," d. i. met eenen dansbeer rondgaan. De Bo. Beeriestokken — Draagstokken, pijpen. Beeten — heette, geheet, i. Eigentlijk het peerd, den ezel enz., waaropmen rijdt, laten of doen bijten, ontbijten, laten een bete, b.v. een breidelbete hebben; van daar, afstappen, neêrwaards, ten gronde komen, of op eenen tak, b.v. gelijk de vogels, ,,'t En is niet van te vliegen," zegt het spreekw., ,,'t is 't al van te beeten." In 't O. H. D. beizjan, M. H. D. beizen, lid. beizen, d. i. den jachtvogel doen of laten beeten, met de valken jagen, Kil., L. Meijer, De Bo, Schl'erm., Verdam. Beeten — heette, geheet. 2. Water, looge, ander bijt- of trekvocht (mordant) laten of doen bijten in iets, b.v. „boonen beeten" d. i. boonen te weeke zetten; huiden beeten, of in de beete steken. Hd. beizen, inficere, macerare, condire. Kil., J. Grimm, Verdam. Begipt — Van de Gipten belezen, betooverd. De Gipten zijn de Gipsies der Eng., les Egyptiens, Bohémiens der Er., de Gitanos der Sp., de Zigeuner der Hd., de Tziganes, Tsigranes der Hindostanische Gipten zelve. Begrijmen — Met grijm, grijmsel bestrijken, mascheren, zwart maken. Kil. (Griemsel, begriemen), De Bo. Beiden — Wachten. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. — j. Grimm klaagt dat zijne moedersprake dat w. verloren heeft. De Hoogd. Dichter Hofmannswaldau bezigde 't nog in 1695. Beles — Vermaninge. De Bo, Verdam. Belg. Mus. — Belgisch Museum voor de Nederduitsche Letterkunde enz. door J. F. Willems. Gent, Gyselynck, 1837—1846. Bemanen — Belezen, adjurare, conjurare, exoreizare, beroepen, bezweren. Kil., De Bo, Verdam. Bemel — Dwerg, kabouterman. Bemel is (m = ng) een andere gedaante van bengel, klecne jonden, fr. bambin, lat. pumilio. Men zegt ook pemel, pemelke. Femelen staat in de wdbkk. en beteekent kleentjes, gesparig leven. Kil., De Bo, d. j. Ereq., vrglk. femelen, Halb., 959. Berrcn — Bernen, branden, Lev. O. H. 4833, Kil. {Bernen), Verdam, De Bo ; (bernijzer en beer, eertijds bern, urina). Het w. leeft nog in berreklokke, eigentlijk brandklokke, misverstaan bereklokke. Beruwrijmen — Met ruwrijm, met rouwen rijm overdekt worden. Rewrijm in 't Gentsche. De Potter. Besletsen — Een gesleept voetspeur achterlaten. Kil. (Slets, sletse), Schuermans, De Bo, Verdam. Bestrievelen — Bestrooien. De Bo, d. J. Ereq. Bet Na — Nader, naar, Mndsgm. in Fr. Vlanderen, elders benna, bena, benaar. De Bo, Verdam. Betrent — Gemink uit onhetrent, om- metrent, nu omtrent. Als een oud i n hedendaagsch w. veroorkond, bij De Bo. Z. Oudem., (ombetrint). Bever — Castor fiber. Veel Americaansche wouwers en plaschen zijn het werk van de bevers. Vrglk. Beveren, Beverloo, Beverlay, Beverdijk, Beverhoutsveld, Beverbeek, Beverlaek, Beversluis, Bièvre enz., bij ons. Beweldigen — Meesterschap oefenen, dwingen, bestieren. De Bo (gewaute), Verdam. Vrglk. Alweldige (Lev. O. H. 650, 113), Almachtige. Bkw. Bezaaidheid — Bezaaide akker. De Bo verooricondt het w. uit oude schrijvers. Bezund — Door de zon beschongen. Bij Lode — Bvlo, mijdspreuke voor bij Gode. Hoon, Vondel, Oudemans, Belg. Mus. VIII, 100. Bijzen — Geweldig, aansnellen, aandrijven, vooruitstuwen. Z. Gebezen. Bijzond — In 't Gr., bij Pausanias, uitgave Bekker, 10, 13, bisórt, Angelsassensch wesent, IJslandsch visundr, O. H. D. bisont, Hd. wisent. Bos Americanus. Het w. is oorspronkelijk Duitsch, waarschijnelijk behoorende tot den stam bijzen, bees, gebezen ; de VI. gedaante ware bijzond, bij zand. bij zend, d. i. de bijzende (wilde) koe. Vrglk. avond, vijand, wij'gand, heiland, enz. In 't jaar 1872—73 wierd er 250,000 bijzonds geschoten! Revue Britanique, No. 8, Aoiit 1876, p. 473' Le Bison des Prairies. In *t korte en zulleoder noch bijzonds noch Roohuiden meer zijn, in America! Z. Algonkvin. Bikkelen — Uitspringen, biggelen. Kil.. desilire, exsilire. Oudemans. Bickelen. Bkw. — Boekwoord d. i. waarvan ik niet en wete of 't nog in levend en sprekend gebruik is bij 't VI. volk, b. v. allent/ienen, avedocht, boekstaf enz. Blaai — Eigentlijk wind. dan beslag, praal, van blaaien, d. i. blazen. Schuerm,, De Bo, Verdam. Blessen (zonne) — Strepen, vlekken. Boekstaf — Prentstaf, geprent, geschreven, gebeiteld, schrijf-, lees-, boekteeken. Kil., Halb., Verdam. Bkw. Boenen — In verruwstofte dopen, beften, nat maken, buiken, waschen. „Inqninare colore aut maculis." Kil., Schuf.km., De Bo. Van daar 't Fr. buer, huandier, buanderie. Boenkruid — Kruid met kleurende eigenschappen. Boerden — Zottigheden. Boeten — 1. Van vier .sprekende, aanleggen, ontsteken, onderhouden ; v. d. 't Fr. bouter le feu, boute-feu. Kil., De Bo, Verdam. Boeten — 2. Verslaan, leschen, sedare, Fr. assouvir. Kil., De Bo, Halb., 231, Verdam. Boffen — Grootspreken, beslag maken, Kil., Schuf.km., De Bo, Halb., Verdam. Bolk — Ondervest. Fr. Gilet. Bollaard — Kopwulge. Kng. pollard, van bol, pol, hoofd. Schuerm. AU een oud w. veroorkond bij De Bo. Boogde — Omzwenkende. Fr, courbe. Borne — Bronne, Kir.., De Bo, Verdam. Boschhoen — Pipra rupicola. Vf.rdam. Boschwere — Uitkant v. den bosch, Fr. lisière. Kil.., De Bo. (fVere). Bot — Bundel, pijlbus. Botten — Beenderen. Bp C. P. Maes — The Life of Rev. Charles Nerinckx, enz. By Rev. Cami/lus P. Maes, Priest of the Diocese »f Detroit. (Nu Bischop van Covington, Vereen. St.) Cincinnati: Robert Clarke and Co. 1880. 8'. XVIJ en 635 bil., met gesteendrukte beeldtenisse van Father Nerinckx en twee van zijne Eng. gedichten. Een boek dien elke Vlaming behoorde gelezen te hebben. Bra — Kijte, Holl. kuit, sura. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Braakhout — Hout dat op de brake groeit. Brake — Ongeoefende wilde grond. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Brandsage — Sage = benauwdheid, beven, zie verder: poldersage, bevangenheid; en brand = hitte, gloed van de ridde of koorts. De Bo, Oudem. Brandsmoor — Arrige, brandachtige mist. Kil., De Bo, (smoor). Brandtocht — Vier, tocht is gebruik te zeggen dus het geheele w. is vierten-gebruike. Oudem. Branke — Tak, sperel. Kil., Schuerm., Dk Bo, Verdam. Van daar 't fr. w. branche, enz. Breeuwen — Dichtstoppen, kalfateren. Kil., Verwijs en Verdam. Briew — Verl. t. v. Brouwen. Briezen — Het lichte waaien. Vrgl. briesje. Brimmen — Ruischen, ronken. Andere gedaante van brommen, bremmen (Kil.) v. d. brimstig (De Bo). Z. Brimmelen, (d. J. Freq). Broodaat — Cum-pan-io, compagnon, commensalis, eigentlijk die 't zelfste brood eet, die in 't brood, in den kost is bij eenen broodheer, bij eenen die hem 't brood verleent. Als oud veroorkond, o. a. uit I. De Damhoudere, bij De Bo. Z. Ate. Bron — Mnl. Verl. t. v. Brannen, brennen, nu branden. Bu of Ba — Niet het minste, hoegenaamd niets. Maeri.., Verdam. Bkw. Buien — Vlagen. Buischen — Leven houden, geruchte maken. Calumet — Chalumet, canadasch fr., v. 't Araabsch calam (riet, penne, pijpe). Lat. calamellus, in 't Fr. chalumcau, eigentlijk pijpstaf, rookriet, dan vredepijpe. Chibiabos — Alg. Zangkundige, speelman, zinger, vinder, dichter. Z. Onaitay. Daalwaards — Naar het dal toe. Dacotah — Alg. Noord-Americaansche volksstam, bewesten de Odjibways. Het w. Dacotah bediedt eenen waren mensch. Dacotah is nu een Staat en een Bisdom, met eenen Vicarius Apostolicus. Dagmaal — 't Geduren van eenen dag. Kil., Verdam, Bkw. Dar — Mnl. Verleden tijd v. der ren, darren, durven. Kil., Schuerm., De Bo, Tueri.inckx, Verdam, 't Daghet, 1885. bl. 13. De Bo — Westvlaamsche Idioticon, bewerkt door L.-L. De Bo, Priester, Brugge, Gailliard, 1873. In een tweede uitgaaf bij Alf. Siffer, Gent, 1892. Al de ww. waar „De Bo" achter staat, zijn in levend, sprekend gebruik, en hebbe ik, op twee drie naar, zelve gehoord. Deelmannen — Deelen door het ambt van eenen deelman, of, met een vreemd w., van eenen notaris. De Bo, Gailliard, Verdam. Deemster — Duimster, duister. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Deemsterheid — Jan van Kuusbroec, dat boec van den seven sloten 134-17 De Bo. d. J. Freq. Woordenboek der Frequentatieven in het Nederlandsch, door Dr. A. de Jager, Gouda 1875. Dep. Stand — De Depere Standaard. Toegewijd aan God en Land. — Voor de Hollandsche en Vlaamsche katholieken in Amerika. — Voor Waarheid en Recht. Wordt alle Donderdagen uitgegeven door lid. Van de Casteele en J. B. Heyrman, Opstellers en Eigenaars. Prijs in de Ver. Staten, twee dollars per jaar, vooruit betaalbaar. Naar Europa, 2 dollars 50. Adres: „Standaard" Depere, Wisconsin, U. S. of North America. De steêname „Depere" is eene Americaansch-Engelsche verminkinge van (la station) de(s) Père(s), d. i. de stanapiaatse 01 zendinge van de Paters. Derf — Verruwloos, bleek, lividus, decolor. Kil., (derf, deluw), De Bo. Deun — Doon, genoegen, vermaak, innige blijdschap, „ludus,facetice." Kil., Schuerm., De Bo. Verdam heeft deun met den grondzin v. gespannen van daar, klinkend, zanggevend, vermaakgevend, vermaak, genoegen, leute. Deunen — Dreunen. Maerlant, Kil., (deunen, donen, tonare), Schuermans, De Bo, Oudem. Deurmijterd — Dooreten van den houtworm. Dingen — Kleergoed (yêtement). Dobberen — Boven vlotten met schokjes, drijvend op en neer gaan. Doegsch — Van het oud w. doegen (facere). Vglk. „gedoeg" affaire, „doeghet" (/ais-Ie). Van daar doegsch, doegsche, uitspr. does, doesse, facilis. Vrglk. mak, gemakkelijk, van maken Z. De Bo, doegen, gedoed, gedoevig, gedoezig, d. J. Freq, (doezelen), verdam (doen). Doeven — Daven, doven, doffen, Hd. toben, slaan, buischen, gerucht houden, trommelen. Kil. (dauen) De Bo, d. J. Freq., Verdam, (doven). Doezig — Murruw, zacht. Z. Doegsch, d. J. Freq., (Doezelen). Doollage — Doolage, doodlage — Zompe, beverland, peelland, ooiland, poel, moeras. Kil., Belg. Mus. $,173, Schuerm., De Bo, Verdam. Doom — Domp, damp, stoom (s-doom) vapor. Kil., Schufrm., De Bo. Doorbakelen — Doorblaken, doorblakeren, doorbakeren, Kil., De Bo, d. J. Freq. Verdam (baken, bakeren). Dortel — Turtur, tortelduive. Joos Harduyn v. Gent (1582—1630), in zijne vertalinge van Pia Desideria, blz. 126, 127, 128. Antw. P. I. Paets 1645. Douwen — Wiegen. Dreelen — Z. Bedreelen. Driesch — Broei, braakland, gemeene wee. Kil., Schuerm., De Bo. Drieschling — Meerscliling, peperling, paddestoel. Fr. champignon, v. d. het onvl. „campernoelje." Van der ScHUERENS Theutonista, Grimm'S Wdb. 2. 1461, Verdam. Bkw. Droei — Mnl. verl. t. v. draaien. Droes — Drommel; ingebeeld reusachtig, geweldig wezen. Drom — Dromke, licium, afknip van garen, endekens garen waarmee men een paar kloefen thoope bindt, froeie. Kil., Schuerm., Halb. 755, De Bo en Verdam, die hier 't Lat. terminus wil vinden! Vrglk. Skeat 641, Fick III 131 e. a., die bewijzen dat het w. echt en algemeen duitsch is. Drummer — Beer, contre-fort, arcboutant, in 't Fr. De Bo, Verdam. Duist — Duif, duik, duit, stoot, slag, ictus. In 't Hd. is dule de indruk, de diepte, het speur te zeggen, dat een slag, een stoot enz., nalaat, b.v. de put in 't hoofdkussen, als men erop gerust heeft; en dülpen (VI. dulfen), is stooten, slaan te zeggen. Schuerm., De Bo. Dwagen — Waschen, netten, schilderen, strijken. Kil., De Bo (dweil), Verdam, Bkw. Dwang — Mnl. verl. t. v. dwingen. Verdam. Dwee — Z. Dweeg. Dweeg — Dwee, gedweegzaam, „mitis, lenis, mansuetus. Kil. Bkw. Dubben — Aarzelen. Duchtig — Bevreesd, bang. Ecloos — Zonder ee, zonder huwelijk, ongehuwd. Vrglk. eebreker, eebreuke enz. Kil., Verdam. Bkw. Eendlijk — Eenlijk, zoo als geen ander, vereend, Lat. solitarius. Kil. (eenlijck), Schuerm., De Bo. Eensch — Eenzaam, verlaten. Eens-loops — Ineens. Eerdebeziemaantijd — Alg. Junij. Eerdedonker — Perobscurus, zoo donker als onder de eerde. Fri. eerdedonker, 0. Fr. ierde-thiuster, Hd. erdenfinster. Halb. 713, Eesch — Eisch, vorderinge bij rechte of voor 't gerecht. Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Egelpenne — Stekel van het Americaansche stekelverken; lange priem, die hier te lande gebezigd wordt als pennestok; hij is afwisselend zwart en wit van verwen. Eilandbnuwend — Insulicola, d. i. op een eiland wonende. Z. voor Bouwen Kiliaen, Verdam. „Zeebouwende lieden" zijn zeeschippers. El — Ander, elders. Maerlant, Kil., Schuerm., De Bo, Verdam. Elde — Alde, oude, aetas. Schuerm., De Bo. (Aid) Oudem., Verdam. „Elde" is algemeen, op de grafzerken in Fr. Vld. Ende — End, einde. Maerlant, Kil., Schuerm., De Bo. Ends ent ends — Geheel en al. Fr. d'un bout a l'autre. Ergheid — Errigheid, v. er re, (eggertg?) gram, Kil., Oudem., Halb. Bkw. Esa — Alg. Foei, schaamt u! Euzie — Stillicidium, huisdrop. Een zeer oud en echt VI. w. Goth. obizwa d. i. afdak; v. d. O. H. D. opasa; M. H. D. obse, ovese; oud Fri. oztng, ose ; IJslandsch ups, upsar-dropi; ware bij ons oveze, ooze, euze, euzinge (dat bestaat), gekrompen euzie. Kil., Schuerm., De Bo. Ewa-jce — Alg. Slaapliedtje, wiegezang. Vrglk. bij ons na-na, douw-douw enz. Fazelen — Z. Herfaseld. Fimpelen — Verdoken wegkruipen. Z. ontfimpelen. Fooie — Onvl., feeste, Kil., Schuekm., De Bo, Loq. 1886, 4. Foreest — Woud, bosch. Kil., DeBo. Fri. Friesch — Z. Halb. Gailliard — Glossaire flamand enz. par Ediv. Gailliard. Bruges, Edward Gailliard, Imprimeur, iSyg—1882. Gakswijs — Als gaks, als kaks, kwantswijs, konsuis, geks wijs, als geks. J. Grimms utdb. Garwen — Looien. Hd. Gerben. Gebezen — Bijzen, bees, gebezen. Geweldig stormen, loopen, gejaagd zijn. V. d. het fr. w. bise, brise, enz. Kil., Schuerm., De Bo, Oudkm., Verdam. Gebindten — Dakstoel. Kramers, De Bo. Gebroel — Gebroedel, gebroei, eng. broiling. „Een netel broeyt terstont een diese maer en grypt," zegt Cats, (V. VI. I. 4Si). Gedeelmand — Iets dat ondereen ver. deeld is. Z. Deelmannen. Gedonsen — Oude verl. t. v. dansen. De Bo, Log. (1884, bl. 74.) Geh. — Gehoord. Gehuw — v. Hu-wen. „Huuw!" roepen, b.v. lijk de wagenaars; bij Maerlant, huken, bij DE Bo, huikelen, huichelen, Fr. huer; een Dietschw. dat Dietz en Littré van hüc willen doen komen, alsof men hüc (hier- waara) riepe, om weg ot voort te jagen! Geluw — Geel, O. H. D. gelo, Eng. yellow. Kil., Schuerm., De Bo. Gepelderd — Met eenen pelder overdekt. Een pelder is een baarkleed, wit of zwart, dat men over de kuste spreidt. Kil., Plantim (pclle), Schuerm., De Bo. Gepintsel — Z. Pinten. Gepoot — Gebonden en gestuikt, va» koorn of vlas,. Gerren — Spleten. Gersland — Grasland, garsland, in 't Americaansch Eng. the prairie, maagdengrond, alwaar 't gers, meet als manhooge, somtijds uren verre afbrandt. In 't Fr. savane, in 't Sp. llano. Gerspeerd — Sprinkhaan, locusta, bij Kil. E. grashopper. Geschorts — 't Bekleedsel. Gesijfel — Het fijn gepiep van wind. Gesnoeid — Gesneden, snel voorbij vlietend. Gespraai — Gesprei, gespriete!, Maerlant, Oudem. (spraaien). Getwijnde — ln twijn, in draad ver- veerdigde. Gevaarte -— Gevarenisse, tegenkomstc, Fr. aventure. Van gevaren, dat Kil., als oud aanteekent, en dat bij ons nog in levend gebruik is. Gewei — Wei, wild, wildvang. Z. Weiman. Gewijgd — Van wijgen, wijden. Kil., De Bo. Vrglk. wijgwater. Gezabber — Van zabberen, andere gedaante van zeeveren, is o.a. liefkozen, Kil., Schuermans, De Bo, d. J. Freq., Tuerlinckx. Gezapig — Stillekens, zediglijk, zonder haaste, angst of geweld. Het w. schijnt mij (1 = sch, zerp = scherp, ziften = schiften) eene andere gedaante van geschapig, dat nog iu 't Eng. w. shapcly te vinden is. Schuerm., De Bo. Gezeisel — Zeggenschap, gezegsel. Z. zeisel, xeise. Giep — Oud verl. t. v. gapen, v. d. 't wkw. giepen, giepte, gegiept, in «Ie spreuke. „'t En is maar c gapen en e giepen." De Bo, (giepen), (iieren — Diepen, dompelen in de onderlaag van water. Gilgeren — In 't Eng, to giggle, to fitter, bedekt lachen; andere gedaante van galferen, gil/eren (De Bo) gatveren, gaggelen, kakelen, gic/ielen 883. 3^- geleden. Vrglk. „overlijden, laatlijdent- Kreusch — IJdel, uitgehaald, holde, hetd," (laisser-aller); ,,'ten zal niet b.v. lijk eenen caneelstok ; van kruizen lange lijen," „e lijdtje dansen," non- d. i. omkrullen, kreusch, kroesch maken. lijdbaar, twee jaar leên, twee hinten Kil., d. J. Freq. Van daar 't Fr. leen (voorbij) de kerke," enz. Mnl. creux, creuser, creuset, enz. Maerlant, Kil. JAN van RUUS- Krikke — Kruk. BROEC, dat boec van den twaelf Kriksteen — Steen, kern van de krikke, dogheden. 184—22, 251—25. krekke, bamespruime, Prunus insiti- Lijen — De boot met het roer in lij 'ia, Fr. cre'quier. (tegenovergest. leef} laten doordrijven. Krijschen — Weenen. Lijmend — Effen blinkend. Kroenekranen — Den kranendans dan- Lijs — Lijzig, licht, zacht, snel, enz. sen, le cramignon. Schuerm., Loq. Kil., Schuerm., De Bo, Hoogd. 1883. 36. leise, Kroezelen — Kronkelen. Lijvelijk — Gedurig, aanhoudend. Kuimen — Kummen, gummen, guimen, Lijzig — Zachtjes. kikken, zuchten, zwoegen. Kil., Lochtheid — Lichtheid, levitas. Schuerm., (kuimvod), Di Bo. Schuerm., Tuerlinckx (locht). Leedt (en lieft) — Lijdt. Loen — Colyntbus arcticus, Linn. Alg. Lecfte — Onderstand (nourriture). Mahng, Fr. Lumme. Het VI. w. Leise — Leisene, leisenen, lied, een lumme, loen, kloen, kluwen, Eng. lied zingen. Kil., De Bo. clown, is klomp, lomp te zeggen; Lcugenmartcn (aan 't) — Liegen ; leu- het verbeeldt wel den vetten, 7waren gens uitvinden. colymbus. Die vogel vecht tot der dood, voor zijne jongen, 't Alg. w. Mahn-go-tezie, (loenhert) maakt hem het zinnebeeld der kloekmoedigheid. Kil., Skeat. Loeverig — Verdossemd, zwoel, bang. Longfellow — Doorreisde Vlanderen, in den zomer van 1842, en sliep te Brugge, in de gewezene afspanninge de Koornblomme, daar waar nu Stads Schouwburg staat. Na eenen lastigen nacht beklom hij des morgens vroeg den hallentorre en hij bleef er, tot dat „de schaduwe van 't Bergvrij de noensche mart in tween sneed." Sprekende van de groote klokken zegt hij (Poetical Works, London, Routledge 1867, blz. 499), het volgende: The inscription on the alarm-bell at Ghent is, „Mijnen naem is Roland; als ik klep is er brand, and als ik luv is er victorie in het land." — Longfellow was, op zijn 7 5e jaar, een eerbiedwekkend oud man, met wit, lang haar en heel zijnen witten baard. Hij was Doctor aanveerd bij de Hoogscholen van Oxford en van Cambridge, in Engeland ; Lid van de Russensche en van de Spaansche Academia. Hij wierd ontvangen bij de Koninginne van England, en zijn beeld staat in den Poets Corner, in Westminstcr-Abbey, te Londen. Z. Verdere omstandigheden in de nieuwsbladen van 1868 en van 1882, 0. a. in den Dep. Stand. Longfellows Eng. brief, blz. 7 : „Cambridge, Maarte 1877. — Mijn -.t eerde Heer. Met genoegen hebbe ik uwen brief ontvangen en daarbij het toogblad uwer vervlaamschinge van „Hiawatha," dat gij zoo goed waart mij te laten geworden, 't Dunkt mij dat gij uitnemend wel gelukt hebt, en het eenigste dat ik mij zou toelaten te bemerken is dat gij nu en dan eene reke eindigt met een woordendeel dat de stemruste draagt, als bijvoorbeeld „wilgeboom," „wit en wijd," enz., 't gene weinig moeite zal kosten, dunkt het mij, om te verbeteren. Ik geve u, vrij en vol, den oorlof om de vervlaamschinge op te maken, die gij zoo gelukkiglijk begonnen hebt, en daar en is niets van schrijversrechten dat 11 eenigszins zou kunnen in den weg staan. U bedankende voor dit teeken van achtinge, ben ik, weerde Heer, u zeer oprechtlij k toegenegen. H. W. L." Loove — Kil. Umbraculum frondium. Loq. — Loquela, een maandblad voor eigen vl. taailiefhebberije en eigen vl. taalgeleerdheid. Rousselaere, Jules Demeester, twaalf jaargangen : 1881 — «895. Losch (los) — Lijnx. Lotsvoets — Lusvoets, losvoets. Kil. dutsen, loteren), en Dk Bo {luts, lutsen, lotsbollig). Luiboom — Vuilboom, Rhamnusfrangula L. Het w. vuil, luidens Kil., beteekent ook lui, andere gedaante lei, d. i. ledig, onwerkzaam. Van daar luiboom, leiboom, leêgaard; en luihoornen, leiboomen, den leêgaard spelen. Vrglk. luiwagen, leiwagen, d. i. een vloerborstel, met eenen langen steert, voor de luie maarten. Loq., 1885.19 21, en Hakrebomee's SpreekH'oordenboek. Luisteren — Beschouwen, in oogschouw nemen, nazien, kijken, d. J. Freq. Maand der jonge bladeren — Alg. Mei. Maantijd als het loof valt — Alg. September. Maand van 't scherpe nachtlicht — Alg. April. Maerlant — Jacop de Coster van Maerlant, „die Vader vlaemscher Dichter algader," geboren omtrent 1225, waarschijnelijk te Maerlant, gemeente Suwenkercke, in 't noorden van Brugge. Maduwe — Made, maad, maaigers. Vrgl. amad, namad, achtcrmade, made¬ lieve., Bkw. Mahiz — In 't Haytisch, of SanDomingosch West-Indisch, turksche terwe, turksche rogge, turksch koorn, peerdetand. 't Is de Zea Mays, der geleerden, mondamin in de Alg. tale, in 't Fr. mondamine. Mahn-go-te-zie — z. o. Loen. Male (en mantel) — Knapzak, ransel. Marquette — P. Jacob Marquette, S. J., geDoortig van i^aon, in ricardenland, ontdekte den Mississippi in 'tj. 1673; hij ligt begraven langs den stroom Marquette, in 't graf dat hij hem zeiven deed maken en waarover hij in levenden lijve, zijn eigen uitvaart hield, in 't graafschap Marquette, Michigan, U. S. Masche — Maas, Fr. maille; vermaschen, remaillier. Kil., Schüerm., De Bo, Halb. 409. Mascher — Grijm, grijmtauwe, koornziekte. O. H. D. masca, zwarte vuile plekke. O. Fr. mascurer, rwxmachurer, VI. mascheren, schoen mascheren. Kil., Schuerm., De Bo, d. j. Freq Medamin — Alg. Geneeskunst, v. Meda, kruidenaar, kruidkundige. M. H. D. — Middel(eeuwsch)hoogduitsch. Mennen — Menen, inhalen, sprekende van den oest. Kil., Schuerm., De Bo. te Mets — Somwijlen. Mijdzaam — Te mijde, mijdigi schuchter, vitans. M. H. D. mitesam, Beiersch miedsam, KlL. Minnehaha — Alg. 't Water dat lacht. Zoo heet de sprong, (The littlefalls, 40 voet diepe), van eenen stroom die in den Mississippi, anders den Meschacebè valt, tuschen 't Fort Snelling en den sprong van Sint-Anthony. Dien bekoorlijken watername gaf de oude pijlmaker zijne eenige dochter. Vrglk. bij ons Borrewater, Oudewater, Vanderaa, Vanderouwera (ab aqua anti qua) enz. Z. JoHAN Winkler, 2, 81. Misgrei — Misnoegen, v. misgreicn, mishagen. Kil., (misgreyden), de Jager, Archief voor Nederl. Taalk. I. 273; De Bo. Miskodied — De Claytonia Virginica, een geslachte van Portulaca, verwant met de Claytonia perfoliata, die in onze hoven bloeit. Misrake — Ongeval, tegenspoed. Kil., Oudem. Misvond — Kwalijk varen. Mndsgm. — Mondsgemeen. Mnl. — Middel (eeuwsch) Nederlandsch. Mnl. verl. t. —Middelneerlandsche verleden tijd, nog dagelijks gehoord in Vlanderen, hier bij voorkeur aangewend, na het voorbeeld van Longfellow, die het Engelsch van The Song of Hiawatha ook eenen middel- eeuwschen, schriftuurlijken zweem geeft, zeggende b.v. spake voor spoke enz. Mocasson — Een Americaansch Eng. w. van 't Alg. makisin, schoeisel van rendiervel. Moere — Moeras. Monkelen — Grimlachen, Kil., (Monke• frooien), Schuerm., De Bo, d. J. Freq. Muizen — Nadenken, bekommerd zijn. Kil., Oudem., Bkw. Liever als 't oud echt w. te gebruiken zegt men nu „muzcnceren," „mazeneeren," alsof 't w. met het Fr. imaginer te doen hadde! Mulzig — Mullig. Schuerm., De Bo. Naarzen — Naderen. Nachtalf — Elf = kleine natuurgeest. Nadelbout — Groote naaldvliege of akkernaalde. De Bo. Nagebeet — Z. Beeten. Nawadaha — Alg. eigenn. van eene dier Indiaanschen zeggers of vertelders, die uren lang zitten weg en weder wiegen en vertellen, op de mate van Longfellows Hiawadhasche dichtstreken: Vroegt ge — mij van — waar ze — kwamen, enz. Ned. Wdb. — Woordenboek der Neder- landsche Taal. Bewerkt door M. De . Vries, e. a. 's Gravenhage en Leiden, 1882, 83, 84, 85, 86. Negge — Egge, scherp, snede. Weiland, Schuerm., De Bo. Nehemoesha — Miszet voor Nenemoesha. Alg. Alderliefste. Neuzelok — Neuzegat. „Neuslogh, neuslokc," L. Meijers Woordenschat, III deel. Hd. Nasenloch, Kil., (Lok, loch) Vondel, De Bo (loker). Vrglk. het Hindeloopsche muze-loch. Halb. Ngh — Alg. Ja, ik stemme toe, 't is zoo. Dezen ja-knuf der Roohuiden is moeilijk met boekstaven na te beelden. De Franschen drukken: euh., oh-, de Engelschen ugh\ en 't en is noch 't een noch 't ander: 't is een oprecht geknufy gelijk dat van iemand die gaande spreken eerst zijn kele zuivert, rupsemt of hupsemt. Nillens — Ne (w)illens, niet willens, nolens, nolendo. De Bo. Noesch — Schuinsch. Fr. Oblique. Nokomis — Alg. Me' grootmoeder, v. okomis, grootmoeder. Nushka — Alg. Kijk! Zie, Zie! Odjibway — Alg. ook Chippeway geschreven, d. i. een Noord-Americaansche volksstam, dien de Franschen in Canada les Sauteux of les Sauteurs heeten. Het w. „Odjibway" zegt de geleerde Algonkwinist M. Thavenet, te Roomen overleden in 1845, „komt van od/i, slorpen, slobberen, en abwee, d. i. zop, lepelspijze." Het w. verbeeldt eene eetwijze die de Sauteux kenmerkte. Hiawadha en zijn volk waren Odjibways. O. Fri. — Oud Friesch. O. H. D. — Oud Hoogduitsch, van de meuniken Otfried, Kero, Tatiaan en anderen. E. G. Graff, schrijver van den O. H. D. spraakschat en uitgever van den Krist, het oudste O. H. D. gedicht, door den meunik Otfried, zegt (vorrcde Krist, bl. XI): „Hoevele van die misgrepen en scheefheden der duitsche zoo gez. spraakwetten, die door de schoolgrammatiken en door de hun altijd amen antwoordende leeraars der duitscke sprake nog immer vastgehouden en voortgeplant worden, en zouden er, bij 't lezen van Otfrieds werk, niet te recht gesteld en in den klaren gebracht kunnen zijn!" Om 's zeerst — Om het eerst. Onafgrijzelijk — Van o«-(kwaad), d. i. zeer, en algrijzelijk. Vrglk. ongeld, ongedierte, ondaad, en bij De Bo, onverschil, onsassamig, onkusseld. Wij zeggen dagelijks, b.v.: ,,'t Is een onverdrietig mensch om tegen te kouten; hij kan ongeweldig slaan, hij heeft hem weêr oncolerig gemaakt," enz., niet ontkennender maar versterkender wijze. Z. ongruw. Onaway bl. 96 — Alg. Ontwekt. Het oorbeeld van dien wildzang staat in Littelfs Living Age, vol. XXV. p. 45. „Als ik op hem peize", bl. 110, is te vinden in Schoolcra/ts Oneota, bl. 15. Z. een liedtje, met de zangteekens, na de wijze der Mennomonies uitgegeven door P. P. Fl.-J. Bonduel, Pastor van S. Gall, Milwankie-Wisconsin, in: Nnkam et son Pils Nigabianong, etc., Tournai, Casterman, '855- Onbeguwd — Onbegaapt, onbezien. Ongruw — Kriel gedierte, gewormte. Het w. bestaat uit on-, vrglk. onkost, ongeld, en gruw, grouw, (verkeerd „grauw," in de wdbkk). Die hun VI. verleerd hebben zeggen onkruid, b.v.: „Dat kinds hoofd zit vul onkruid!" Schuerm., De Bo, (ongroci, ongrui, gruitje). Onlijdbaar — Waar men niet lijden, niet voorbij gaan en kan. Z. Lijd. Onspoed — Tegenspoed. Ont — Ter tijd toe, ter stede toe, tot aan, tot. Dit oud VI. w. ont is algemeen eigendom van den duitschen stam. „Goth, und, untê, O. H. D. unti, unzi, unz, M. H. D. um, hd. uitgestorven," zegt J. Grimm. Grammatik. Z. uitgave 1878, bl. 7/2- Ont is een oud Friesch w., blijkens Dr. De Jagers Taalkundig Magazijn, 11, 207: „Dat een man onder da galga... hi moste wessa ontbonden, al ont ti toe Roem worde onderfonden." Ont, andere gedaante untis, bestond in Keizer Karei des grooten tijd, blijkens Oud Nederlandsche Psalmen, Ps. L VI, vs. 2: Et in umbra alarum tuarum sperabo, donec transeat iniquitas: In an scado fitheraco thinro sal ic gitruon untis farliet unreht. In de Taalkundige Bijdragen, Haarlem, Erven Bohn, 1877, bl. ho, haalt Dr. Kern 't w. ont voor den dag uit Sloets „Oorkondenboek No. 103J en de Bijvoegsels," Bl. 2, r. IO van onder, staat er daar: „Die selen scouwen van Ameyders sydwende tot Everdingen appen Leckedick ont an dien Diifwech. „'t Stuk van 11 April 1284," vertoont de gewone tale van Ameide, Everdingen tot Arkel toe," iD Zuid-Holland. Huydecoper, op Stoke I, 156, zegt aldus: „Ont is tot. Utrechtsche Plakaetboek III, p. 281 a. in de costuimen aldaar 1342. Ont der tijt toe dat — En b. Ont der tijt dat — Maar p. 282. a. alleen ont: ont hi kore." Op het einde van de jaren 1500 was in Holland het w. unte, unt, onte, ont, nog in volle gebruik, blijkens Willerami Abbatis in cantic. cantic. Ed. P. Merula, Lugd. Batav. (Leiden), ex offi. Plantin, 1592, alwaar ik leze p. 26: donec ipsavelit, Frankisch vnzen siu selua wolle, Hollandsch unze si selue wil; bl. 68; donec aspiret dies, T'r. unze ther dagh uphghe, Hol. 7mts den dagh op gae ; bl. 142: donec... Fr. linzen si vollecuman, Hol. unt sv comen ; bl. 146: donec referas te, etc. Fr. unzen inne minera muoder hits. Hol. unt in mijn moeders huis; bl. 149: donec ipsa velit, Fr. unsen siu self wolle, Hol. unt sij selue wille. Van dat Fr. w. vnzen geeft P. Merula (van Dordrecht 1539— 1597) den volgenden uitleg, ibid., bl. 27 : „ Vnzen. Ter tijd toe, aduerbium temporis, nostratibus quibusdam pauxillum mutatum frequens in ore, etiam pro adverbia loei, dicentibus, vnt die dagh toe, vnte die plaetse toe, pro, tot dien dage, tot die plaetse. „Ibid., bl. 178, in eene lijste van Otfriedsche ww., staat wederom : „Uriz, untz, biz, nobiz vnte, ter tyt toe, eo vsque." Reeds dan was unz in Duitschland uitgestorven en die in Holland de Duitsche predicanten naklapten lieten het gemeen Nederlandsch w. ont verloren gaan, met het Friesch en eilaas, met nog andere aanzienelijke taalschatten! Ont (untz, antz, unz) staat in VanderSchueren's Theutonista 1475 (bil. 28, 121, 272, 294, 310), verklaard door hent, thent, wente, hynt, bys, usque, donec, quoadusque, quousque. Kiliaen heeft: „Unte. Vetus. Vsque, eó vsque." Uitgave 1777, bl. 690. In 't Groote Woorden-Boeck van Ian Louys d'Arsy, Rotterdam 1643 : „Vnte, Iusques, fusqu'd ce." In L. Meijcrs Woordenschat, 1650, staat: „ Unte, zoo ver, tot dat." Ont hier of onthier, d. i. tot hier, tot nu toe, hucusque staat bij meest al de middeleeuwsche schrijvers, Maerlant e. a. Huydecoper op Stoke, I. 156, en L. Meijer hebben het w.; Weiland heet het verouderd ; Willems, Belg. Museum, VI. 182; Grimm, Gram. III. 772, Schuerm., Idioticon, I. 427, spreken ervan; Edwarij Gailliard heeft het ontdekt in zijne Brugsclie oude oorkonden enz. Het w. ont hier is mndsgem. in Vlanderen, (z. Schuerm.) zoo wel als ontstuks, dat in Gaili.iard, en ont tween, dat in Kiliaen slaat! ja, men zou schaars een eeuwenoud, bij ons nog levend w. kunnen vinden, dat zoo veel recht heeft om gebezigd te worden als ont, bezonderlijk als men 't Eng. w. till of het Hoogd. w. bis te vertalen heeft. Ontel — 't Geen niet en telt. Ontfimpelen — Andere gedaante van ont-oimpelen, wegwimpelen, wegwimpelen, wimpelende, fimpelende (lijk een slange) ontsnappen, Oudem. (te wimpel). Fr. guimpe, guimpel, guimpler; Sp. grimpola, impla. Van 't O. H. D. wimpal, zeggen Littré en Brachet : van vinculum, zegt Dr. de Jager, Freq. ! Quousque tandem ? Ontijd — Tijd die niet en telt. Ontpluiken — Openluiken, het gene geplooid was ontplooien, b.v. eenen vlerik. Maerlant, Kil., Oudem. Bkw.? Onttodderen — Los todderen, ontbinden, ontvoegen ? Of ont todden, tot todden trekken? Z. Ont Kil., De Bo. lodderen., d. J. Freq.; (todderen, todde tadde, gescheurde lap). Ontzicht — Van ontzien. Vrglk. uitzicht, inzicht, opzicht, enz. Oolijk — Slitn; behendig. Oorbaar — Bruikbaar. Oorije — Eertijds avcrije, d. i. afkomst, geslachte; van aven, af komen, geboren worden. Vrglk. van aver t' aver, van oor t' oor, d. i. van afkomste te afkomste, a generatione in generationem. De Bo, Verdam (aver). Oorijen, oorijde, geoorijd — Afkomstig zijn. Z. oorije. O. S. — Oud Sassensch, b.v. van den Heljand. Padel — Eng. paddie, eertijds spadel, verkleenende uitgang van spade, roeispa, roeispaan, gekrompen pale. De Bo, Skeat. Pale (van een vaartuig) — Z. Padel. Parth — Ouddietsche fragmenten van den Pathonopcus van Bloys, enz. door J.-H. Bormans. Brussel, 1871. Pauguk — Alg. De Dood, de Reeuwgecst, die de stervenden verschijnt, aangloert, nroept, inmaant, met ijzige handen vast grijpt, meê doet, volgens het inbeelden der Roohuiden. Pede — Wortel, tronk, knots, Fr. massue. Men spreekt het w. doorgaans pee uit; v. d. bittere peen, Brugsche peedtjes enz., d. i. bittere, Brugsche wortels ; van daar pedestaal, d. i. eigentlijk wortelstaander, staande wortel. De pede was eertijds een verboden wapen. Schuerm., De Bo, Gailliard {Pede, raakstaal, /taakstaal. Peelland — Moerassig land. Pekkig — Als pek. Pelderen — Overdekt (pelder). Pemican — Pemmican. itemmacan. Alg., Fr., Eng.: Gedroogd, gestampt, bewaaid rendier- of buffelvleesch. Men bereidt pemican, in Engeland, met beste beugenvleesch, rozijnen, corenthen, suiker, enz., voor de Noordpoolvaarders. Littré. Peisteren — Weiden, grazen. Kil., Schuerm., De Bo. Perelveder — In dezen IX zang worden, op zijn Indiaansch, de wonderheden beschreven van 't gene den beschaafden Americaan, vóór 1870, nog een onbekend land was, verre westw. in de Rotsgebergten, omtrent de Yellowstone River. Die het ingebeelde met de waarheid begeert te vergelijken leze La Terre des Afcrveilles, Promenade au Pare National de l'Amerique du Nord, per Jules Leclercq. Pre'sid. d. I. Sociéte' Royale beige de Ge'ogr., enz. Paris, Hackette, 1886. Pijploof — „Pijpkruid" zegt Dodoens; in 't Eng. hemlock, Conium maculatum der geleerden. Pijpsteenbank — Zekere lagen ofte banken zacht en rood steen, dat nievers te vinden en is als in de Roode pijpsteengroeve, op eenen bergrugge, tuschen de Missotirien de Jo-j:a leegten. Pinkernaalde — Akkernaalde, hinkerbinkernaalde, binkernaalde, Lat. Libellula. Het eerste w., dat in De Bo niet en staat, is eigenlijk pinkelnaalde; 't volk heeft een van de twee ellen in crre verwisseld, uit ingeboren zucht naar welluidendheid. Vrglk Lat. Jlagello, gr. frangellö, Fr. Jlanelle, VI. fernelle, pitikelnaalde —pinkernaaide. De Bo. Pinten — Eigentlijk steken, stekken, besteken, bestekken, Fr. tatouer ; v. d. versieren. Het w. komt van pint, priem, steker; zonder n. pijt, O. Eng. pint, Deensch pynt. Pinten is bij de Denen nog genieender als bij ons: vrglk. pynt, (tooisel), pyntebord, pyntfdukke (modepupke), pynteherrc,pyntekammer, pyntekunst, pyntelig, pyntesyge (modeziekte), pyntning, (toilette) enz. Wij hebben de ww. pint, pinten, ontpinten, gepintsel, verpinten, herpinten. pintinge, en met (p = f) fintig, fintigheid enz. Met de vreemde ww. pingere, pictus, pinte, (pinteglas), en heeft dit ons w. pinten hoegenaamd geenen uitstand. KiL.(Pint). Schuek m., De Bo. Pisseblomme — Fr. Pissenlit. B. Plooschen — Uit de ploosche, uitdepelle, uit de schulpe doen, Kil., Schuerm, De Bo, Fr. esplucher, e'plucher. t'oldersage — Polderkoortse. Kil. (sage koorts), van sagen, tsagen, beven, t. d. onversaagd, onversaafd enz. Pollaks — (Pol-aks) hoofdaks, strijbijle. Polexe (1498, bij Oudem.). Vrglk. bij Kil. baardaks,polhamer, pollepel, enz. Pol, polle, (hoofd), en aks., (in de wdbb.) Kil., De Bo. P. Merula, Willeram. Cant. cantic. 1598, bl. 76. Polsen — Met den pols, (dat is een met ijzer geschoeide springstok), stooten. Pols, klauw-, springstok, den goedendag der oude Friesen. Halb., 764. Poperen — Bobbel = groote waterbies. 1. scirpus lacustris. Pore — Smalle diepe put, zoo het water er maakt, als 't van 't dak in de sneeuw valt. Poden, paderen, poren, peuren, poeren, poenderen, fodicare, Kii.iaen (poeyeren), d. J. Freq., De Bo, (peuren, poeren). Porren — Aanzetten. Pukwana — Alg. Rook, vrede- of oorlogsteeken. Kaal — Tenuis, gracilis, Kiliaen, Schuerm. (reet). De Bo. Raam (schorse en —) Roostering, ribbcwerk. E. framework. Kantel — Zonder n, ratel, klap, geraas, geral, gerei. Kn. (randen), De Bo, d. J. Freq. Reehuidbolk — Bolk, bulk, buik, lijf, roklijf, onderveste van reehuid. Kiliaen, L. Meijer (buikvanger), Schuerm. (2), Halb. (172, 549, 550), De Bo. Reeuwgeest (zang) — Laatste-eind-geest. Reien — Jagen, drijven, zoo het zand doet, langs de duinen, als 't er geweldig waait. Kil., De Bo. Rein — Regen. Maeri.ant, De Bo. Reis — Eigentlijk rei's, ad amussim, waterpas. Voor 't w. rei, d. i. regel, zie SCHUERM.; voor reis, reis en reis, z. Kil., Schuerm., De Bo. Hoe zulke ww. van de wdbb.-makers versteken blijven is mij onuitlegbaar. Reit — Greit, gruit, wier, waterkruid. Fri. einekroos, Eng. duts-weed. Kil. (gruyt), De Bo. Z. gloeren, ronsen. Rcunen — Kreunen, kronen, ruinen. Kil. (ruynen), De Bo. Reuzen — Rijzen, uit-, afvallen. De Bo, d. J. Freq. Ridde — Sage, koorts, bever. Versterkt uit rijden, d. i. touteren, beven, daveren. Kil., Plantin, Junius. Z. Ridderen. Ridderen — Redderen, rijden, beven. De Bo, d. J. Freq. Vrglk. Ridde. Riest — Eigentlijk rietst, plekke waarder riet wast, b.v. de „Riesten," op Sweveseele en el. Eigenn. Vanderriest, Verriest e.a. Rijfelspel — Trijfelspel, werp-, dobbel-, waagspel. Kil. (rijfelen), d. J. Freq. Rijsche — Ruische, roes, smete, conjeciura, luksmete, Fr. hasard. LuiSc hen, loezen is werpen te zeggen: v. d. „op rijsche," ook „op de roes," in Holland, d. i.: als of men er naar wierpe. Fri. „roeze, conjectura eertare." Halb. 704, Kil., Weiland, De Bo. Van rysche 't Fr. risque, risquer, 't It. Sp. risico, risca; Sp. riesgo, Pg. riscar, en 't onvl. „rischieren, reschieren /" Rijsnote — De note, de teelte van den rijs. Maerlant e. a. bij De Bo, o. note. Rochte — Mnl. verl. t. v. raken. Roef — Uitroep, naar het geluid van eene snelle beweging. Roest — Iioenderrek, staak waarop de hoenders roesten. Fr. juchoir. Ronsen — Ronselen, gronzen, gronselen, murkelen. Fr. bruiter. SCHUERM. De Bo, d. J. Freq. Vrglk gloeren en loeren. R. d. H. Rond den Heerd, een leer- en leesblad voor alle lieden, 1865 —1886. Brugge. Rotang — Spaansch riet. Rotting — Rietgewas. Ruigte — Wilde planten en onkruid. Rund — Rind, renne, bast, bark, schorse. Kil., De Bo. Ruschen — Gersrusch = gersfak. Ruwrijm — Ruwrijm, sijn, brimmel, vervrozen mist op daken en boomtakken. Schaai — Hooge, lang, van boomen of menschen sprekende. Schaaiaard, heet in Fr. Vld. de iepenboom, de ijp, het hoogste slag v. Ultnus campestris. Schaaiaard, een lange opscheute van nen mensch. De Bo. Schabbig — Schebbig, hard en stijf. Schank — Schonk, schinkelbeen. Kil., Weiland, Schuerm. (2), De Bo. Scharmsaks Scramsax, schermziks, schermmes, het gevreesde wapen onzer Sassensche voormenschen. Hofdijk, Ons Voorgeslacht, I. 213. Scheikeren — Spreiden, scheieren, speieren. De Bo, d. J. Freq. Scheisteren — Grooten laai, glans, geschetter, geklank geven, b. v. zoo een stroovier, zoo de weerlicht, r.00 de brandklokke bij nachte. De Bo, Schuerm. (2), d. j. Freq. Scheisters — Ginsters. Scheren (raad) — Raad scheren = beleggen, beramen. Schermik — Met n, schertnink, scherminkel, eigcntlijk aap, simme. Leelijk, mager, oud, krank gefasel van nen mensch. Het w. is versterkt uit mik, van mikken, grinzen. Z. schermik, scherminkel, bij De Bo, die Maerlant, Weiland, Tollens e. a. aanhaalt, ter veroorkondinge van 't w. Hor. Belg., Gailliard, Taalgids, IV, 131 ■ Scherp — Punt, snijdend wapen. Scherptede — Verl. t. v. scherpen. Eigentlijk scherp-dede. Schier — Een stuk gekloven brandhout. Schingelen — Schongelen (ng = in) schommelen. Schuerm., De Bo. d. J. Freq. Schooien — Bedelen, ronddretsen. Schormen — Andere gedaante van schommelen, met albij den zelfsten zin. Schuerm., De Bo. Schortsel — Behangsel, schort. Schot — Eegelschot, wat op den Egel schiet, zijne pennen namelijk. Schrijven — Schilderen, met schilderije versieren, in de Mnl. tale, v. d. kleerschrijvere, huisschrijvere, de eigenname Deschryvere, „dat kleed gaat u lijk geschreven," enz. enz. Gailliard. R. d. H. 1886, 144, 232. Schuerm. — Algemeen Vlaamsch Idiotion, enz., bewerkt door L. W. Schuermans, Pr. Leuven, Van Linthout, 1865 (2). Bijvoegsel, Loven, K. Fonleyn, 1883. Schuimbarme — Barm, hoop, ophoopinge van schuim. Barm, Kil., Schuermans, De Bo. Schurskleed — Bedeksel. Segwun — Alg. Het vroegjaar. Sjoe-Sjoe-Gah — Alg. Blauwe, Americaansche reiger. Ardea Leucogaster. Buffon. Skeat — An Etymological Dictionary of the Englisch Language, by the Rev. Walter IV. Skeat, M. A. etc. Oxford: At the Clarendon Press. 1882. Slabakken — Verslappen, verkwijnen. Kil. Slacht — Gelijk. Slag om slinger — Om ter meest, om ter hardst. Slagwoord — Stafrijm, b. v., b, in „buiten en bin," d, in „dobbel en diere," m, in „male en mantel" ; p, in „pede en pollaks"; r, in „rampe en rooi"; w, in „warme en woning"; 2, in „zagge en zeewied" enz. Sleek — Effen. Slijpslijpen — Gekken. Fr. faire le pied-de-nez, fuiven. Sloepe — Sluipweg, sluiphol, slop; met een vreemd w., „spelonke." Kiijaen, Schuerm., De Bo. Smijten — Gooien, ook E. to smite, slaan, zoo op bldz. 70. Smoode — Effen, smedig, smijdig, plat gesmeed, geklopt met den hamer, smooth in 't Eng. De Bo. Sneeuwschoe — jaartijd. Alg. November. Snuiver — knevels, snoerbaard, moustaches. Geh. Fr. Vlanderen. Sp. — Spaansch. Pg. Portugiesch. Spanderen — Splinters. Spichten — Spieden. Loq. 1885, 25. Sprang — Mnl. verl. t. v. springen. Stal — (hoog van) stel, gestalte. Staze — Halve Kouse. Schuekmans, (staas), De Bo. Sterre — Voorhoofd, Hd. stirn. Steuring —Steur, steurvisch.Vrgl. haring. ■wijting,grondeling, enz. Loq. 1882,33. Stijde — Stram, rigidus. Maeri.ant, Ten Kate, Schüerm., De Bo. Stooren — Sterk geuren. Storf — Mnl. verl. t. v. sterven. Jan van Ruusbroec, dat boec van den twaelf dogheden, 257—11. Strange — Hevig, zwaar, hard, ernstig, sterk, streng. Oudeji. Streuvelen — Kil. struwelen, O. H. D. stropalon, d. i. overend doen staan. Schuerm., De Bo, d. J. Freq. Striemen — In strepen of stralen op- stroomen. Struiken — Stooten. Stuipen — stoop, geslopen. Het hoofd, den rugge, het lijf voorwaards buigen. Eng. to stoop, IJslandsch stupa. Plantin, Kil., Anna Bijns, Jan de Bruyne (1636 en 1660) e. a., bij Oudem., Cats, Belg. Mus., Schuerm., De Bo. Taalsleuter — De Taalsleutel, of vlaamsche spraakregels tafelwijze geschikt, door P. B. en H. V. d. B. Iseghem J. Doorns, boekdrukker. 1886. Een werk dat veel bijval geniet in Holland. Tappen — Lork-sperre-pijnboom-appels, toppen. Fr. Cónes de pin. Pawasendha, — Beter bekend onder den nieuwen name Norman's Kill, in Albany County, Nieuw-York. t Daghet — *tDaghet in den Oosten, voor Limburgsch-Neer landsche Taal- en andere ■wetensiveerdigheden. Hasselt, by Michiel Ceysens, Demerstr. 11, 1885, bl. 13. Teener — Tot cene. Te gange — Seffens, terstond. Te gode gaan — Onder gaan, weg gaa», dood gaan. Walewein, vs. 872$, de Jagers Taalkundig Magazijn, 5/; De Bo (Go). Tenden — In 't O. H. D. reeds tenti, te enden. Maerlant e. a., (bij Oudm.), Schuerm., De Bo. Te Wers — Te erger, kwalijk gezind, kwalijk te passé, enz. Maerlant, Kil., Schuerm,, De Bo. Ten Kate — Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, enz. door Lambert Ten Kate Hermansz. Tot Amsterdam, By Rudolph en Gerard Wetstein 1723. The Song of Hiawatha enz. — Z. bL 5- Vrglk De Passiespelen van Oberammergau, met een overzicht der Godsdienstige Tooneelspelen der verledene eeuwen in België, door P. Rommel, Priester. Brugge, BeyaertStorie. 1880. Tinten — Voelen, tasten. Tobbelen — Op en neer gaan, dobberen, slingeren, schudden, in onrust zijn. Oudem. Toef doen — Toeven, onthalen met gastvriendelijkheid, wel nederzetten, liefkozen. Kil., Huydecoper (Proeve 383), Schuerm., De Bo. Tog — Klankverkorte gebiedende wijze van togen, teugen, d. i. trekken, vertrekken, v.d. togel, teugel, en tog, d. i. gaat, vertrekt. De Bo. Vrglk. et, it, voor eet; nem, nim, voor neem, en*. Tote — Snuit, muil. Totem — Een vogel, visch, ander dier of zake, die zekere wilde volkeren aanzien, bewaren en vereeren als het beeld van hunnen stam en van hunnen name. Loq. 1883, bl. 37, 38. Revue Britanique, No. 5 Mai 1870, p. 59. Totems et Totemisme. Touwen — Binden. Tribbelen — Dribbelen, trippelen, met kleene stapkens gaan, dansen; met kleene herhaalde klnpkens slaan, drommelen, trommelen; b.v. „Mijne oogen tribbelen van den vaak." KlL., Schuerm., De Bo, d. J. Freq. Trijfelen — Rijfelen. Z. Rijfelspel. Troon — Trone, troen. Niet de zetel, maar 't gewelf, de vouwte, de kappe des hemels. Jan Deckers, Dietsche Doctrinale III. 837; OüDEM. Tuerlinckx — Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, door J. F. Tuerlinckx. Gent, A. Hoste, 1886. Tuieren — Met eene koorde aan eene stake vastmaken. Uitstorf — Uitstierf. Mnl. t. t. ran uitsterven. Uitwaardsgang — Het vroegjaar, ten uitkomen. Nic. despars, Schuermans, (uitersgang). Uitzuipen — Uitzijpen, uitzimperen, zap, zop uitgeven, zeeveren, zabberen. Geh. Kortrijk. Vaanwijs — Op de wijze van eene vane, in den zin van het boekprentteeken dat eene vane of een vaantjen heet; zulk eene vane trekt men door eene reke van vier eenheidsteekens, bediedende, met de vane, 't getal vijve. Dat heeten de Friesen mei bürekryt retkenje, met boeren krijtrekenen. De Bo, Halb. 557—558. Vadde — Vodde, lap, vel. Kil., Hor. Belg., De Bo. Vaddig — Lui, ledig. Kil., Schuerm. De Bo. Valuw — Vaal, roodachtig bruin. Vrglk geluw geel, scheluw scheel, kalww kaal, paluw paal, baluw baal, enz. Vand — Mnl. verleden t. v. vinden. Vangsnoer — Een snoer van gekookte en dan in koud water gekoelde olmschorse. Ieder Indiaansch hoofd draagt een tal zulke snoeren om zijn lijf; al die onder hem vechten brengen hunne gevangenen naar hem toe ; hij bindt en bewaart ze, met een van zijne vangsnoeren. Varings — Aanstonds, spoedig. Parth. 3812, Kil., Schuerm. (2), De Bo. Vareest — Varen, Vr.fougère. De Bo. Vasch — Vachs. zenuwe, fibra. Kil. J. Junii F. F. Observationes in Willeram. Amsteldami 1653, bl. 114. Loq. 1884—77. V. d. — Van daar. Veege — Stervensgereede. Veinoot — Vennoot, gezel. Veltsteen — Keiachtige steen. Veme — Feme, firn me, vimme, gekrompen uit vedeme, andere gedaante v. 1tedere. Het lisch van de turksche terwe. De Bo. Ver — Vrouwe, b.v. in jongver, jongfer, juffer. Johan wlnkler, I. 164. Verbauweren — Met eenen onnutten Fr. steert, verbauwereeren, verbalderen, verbijsteren. Kil., Schuerm., De Bo, Tuerl., d. ). Freq. Verbeiden — Verwachten, afwachten. Verdam — Aliddelnederlandsch woordenboek van wijlen Dr. verwijs en Dr. J. Verdam, Hoogleeraar te Amsterdam, 's Gravcnhage, Martinus Nijhoff, 1882. Verschenen tot aan 't w. Entelmes, Julij 1886. „Ons Middelnederlandsch wdb. omvat de taal onzer middeleeuwsche voorvaderen van het begin der lliddelneêrlandsche letterkunde tot aan het einde der 15de eeuw, met terzijdestelling alleen van de werken der Rederijkers. Slechts bij uitzondering is een schrijver uit eenen eenigszins lateren tijd opgenomen." Verdam, Inleiding, VIII. Gevolgentlijk al onze zoo gezeid Wvl. ww., waar „Verdam" achter staat, bestaan, en te boeke zelfs, al van vóór 1500! Verdoen — Verleelijken, verongelukken, verneuken. Vereend — Van vereenen, d. i. eensch, treurig worden of maken, desolatus. Vrglk eendlijk. Schuerm., De Bo. Vrglk — Vergelijk. Verhard — Gehard, d. i. onkwetsbaar, Steek- en schotevrij gemaakt; volgens den waan van sommigen, door tooverbrieven, teekens, bezweringen enz. enz. Z. Joh.van Beverwiick, Heel-Konste, enz., Dordrecht 1674. Dat wangeloove, met het w. verhard, dat erop past, huist nog onder 't Neerlandsch volk, verre van bij de Roohuiden alleen in zwang te zijn! Vermaren — In de mare loopen, doen of laten loopen, ruchtbaar maken, zijn of worden. Oudem., Lev. O. H. 473$. Vernamen — Vernoemen, bespreken, iemands naam aanhalen. Yeroorbooren — Verorberen, door gebruik of nuttiging verteeren. Verrunselen — Verrompelen, corrugare. Kil. (rutisen), Schuerm., De Bo, d. J. Freq. Vertrak — Mnl. verl. t. v. vertrekken. Veurst — Vorst. Kil. (veurst, culmen) Schuerm., De Bo. Vinder — Die rechten, wetten of gedichten vindt en uitspreekt, Arbiter, Judex; hier Dichter, Poëta. Bij de Duitsche stammen, die 't Romaansch bederf in hunne tale aanveerd hebben, is dat w. vinder (trouvère, troubadour), genoegzaam bekend; trouver zelve heeft eenen Duitschen oorsprong, t. w. treffen, trof, getroffen, troef ent. Kil., Oudem., De Bo, Gailliard. Vinkbuur — Vinkkevie. Vrglk vogelbuur, bij Ten Kate; ovenbuur, bij ons; bakbuur, ovenbuur, bij Kil. ; Eng. bur, bower. Schuerm., De Bo, Verdam. Vinnig — Snijdend, scherp. Vischel — Vischken. Oude verkleende uitgang-?/. Vrglk brief el, wegel, kruimel, bramel, padel enz. Vld — Vlanderen. Vlintsteen — Vierkei, silex. MaERlant, Kil. Vloedmark — E. margin. Fr. marge. waterboord. Vluwe— Vlouwe, stelnet, sagrna. Maerlant, Schuerm., De Bo. Voorzinning — Vooruitzicht. Vouwte — Uitspr. vowte. Gewelf. Kil., Bilderdijk, Schuerm., De Bo. Vrij — Lieflijk, beminnelijk schoone. Oudem., De Bo. In Fr.-Vld. dage- lijks te hooren: „e vri Blomtje, e vri kitidtjc" enz. Vroegjaarsleuter — L. primula veris, sleutelbloem. Vuurboom — Bij Kil. Vueren-hout, vuyren-hout; bij Dodoens vurenhout. Pinus Sylvestris, Abies. Eng. fir, firtree, Hd. Fcehre. Bkw? Waart en wandelt — Wareeren = verkeeren, rondzwerven. Waasland — Waas, Fr. vase, slijk, aangeslijkt land. Vrglk Westcappelle, eertijds Waescapelle, Waesmunster enz. Kil., Schuerm., De Bo, Gailliard. Wabeno — Alg. Tooveraar, belezer, 't Gene, door oog- en oorgetuigen, van die Indiaansche tooveraars verteld wordt overtreft verre al dat men ooit van draaiende tafels enz. gehoord heeft. Vrglk den XV zang enz. Tableau comparatif ou Me moiré de V Et at des Missions Indiennes du Diocese de Milwaukie, par Fl.-J. Bonduel. Tournai, Casterman. 1855. Wabun — Alg. De dagraat. Waldhout — Boschhout. Warapum —Alg. Kleene, witte koorntjes, bezekens of beiers, van doorboorde zeeschelpen en kinkankhoorntjes gemaakt, en die de Roohuiden bezigen als geld, om te betalen. Met dit viamptini of wampam versieren zij hunne kleederen, gordelen enz. Het w. komt van het Massachusetsch uampi, Delaweersch wapi, wit, blank. Wanjaard — Alverdoet, deugeniet, zuipzet, enz. Ook waljaad (wailliard) gailliard. De Bo. Wanlicht — Eclipsis. Jan de Bruyne. Middelburg, 1598 —1658. Wapper — Mahizbotte, sperappel, enz. Eigentlijk slager. Kil., Schuerm., De Bo. Waternekker — Nikker, in de wdbb. J. Grimm, Deutsche Mythologie, Halb. 409—581, Schuerm., De Bo. Waterwiel — Wiel, waal, ring in 't water. De Bo. Waube-Wyon — Alg. Reehuiden overkleed. Wawoneissa — Alg. Z. IVhippoorwill, Wazig — v. Waas, gazon. Kil., Schuer- mans, De Bo. Wedding — Wadde, wad, wedde, wed, raduw, drinkstede. De Bo. Wecrdschap — Gelage bij eenen 7vcerd, fooie; „banket" met een half vreemd w. Z. Lev. O. H. i'98, Kil., Oudem. Bkw. Weigerachtig — Aarzelend. Weil. — Nederduitsch Letterkundig woordenboek door P. Weiland. Antwerpen. 1843. Weiman — Weienaar, jager. Kil., De Bo. „Weimes" (couteau de crasse), „weitasch" (gibecière) staan nog in de wdbb., weiman en weienaar niet. Waarom ? Z. wei en gewei, fr. gibier. Weiten — Verzwakt uit weiting, Gra- culus. Kil., Schuerm., De Bo. Weiten — Wei, J.awei, gaai of kool. (vogel). Fr. Gcai. Weister — Walster, wolster. Hand- Schoeleêr, enz. De Bo. Wepel — IJdel, verlaten. Kil., Belg. Mus., Schuerm., De Bo, d. J. Freq. Wcrs — Z. Te wers. Whippoorwill — Eng. whip (zweept), foor (den armen), Will (Willem); eene Ainericaansch Engelsche napoet- singe van 't geroep van den Americaanschen nachtzwalme, Caprimulgus virginianus, Caprimulgus clamator. Buffon XIII 177- Z. Wawoneissa. Wied (reuk-) — Kruid. Wiemke — Dwerg, kabouterman, eerdemanneken, grijzaardeken, alf, duimken, bemel enz.; VL. gedaante van het Hd. w. Heimchen. Jacob Grimm, Deutsche Mythologie, Df. Bo. Wvl. — Westvlaamsch. Zoolange als iedere strelce heuren woordenschat nog niet ingezameld en boekvast gemaakt en heeft blijft het zeer moeielijk te bestemmen welke ww. tot de gemeenlandsche tale behooren en welke niet. De ww. aafsch, bandroe, belet, eerdedonker, roef! wagewijd, zwans, en andere, placht ik niet te vermijden, integendeel, maar te aanzien als in West-Vlanderen alleen bestaande en gangbaar. Kil., Schuermans, Tuerlinckx, Kramers en bezonderlijk Verdam, hebben het mij anders geleerd ! Wat aangaat de ww. gerspeerd, gezapig, gipte, holde, koornaard, pinker naaide, pinten, reien, riest, schaal, tog, veme, wanjaard, waterwiel, weister, zeise, zeerot, (z. die ww.), wie zal durven zeggen (en kunnen goed maken) dat ze nievers el en bestaan als in W.-Vld. ? En wie kan voorzien hoeveel onzer houw ende trouw bewaarde oude volkswoorden Dr. Verdam nog als Mnl. in zijnen wdb. zal bekend maken? God verleene hem lange en werkbare dagen! Wiezen — Suizen, ws- ws- ws doen, gelijk den wind. De Bo. Wigwam — Meekwam. Verwordene Engelsche gedaante van het Massasuchet-Algonkwinisch w. mikiwamut of mikiwam. Het w. beteekent eigenlijk waar-iemand-in-woont. D. i., bij de Indianen, een ronde persen, vastgezet in den grond, de toppen toegehaald en rondom met huiden bekleed ; in 't midden de vierstee, onder het rookgat, tusschen de toppen van de wigwampersen ; van vooren beweegbaar geschorts van huiden, opengaande in deze gedaante V en dienende voor deuregat. Bij de Dacotahs heet de wigwam tipi, in Canada lodge. Wijg — Strijd, veldslag; v. d. eenwijg, {duel) wijghuis (fortresse), Kil., F. Junii F. F. observ. bl. 118. Bkw. Wijgdrank — Gewijgde, gewijde drank. Vrglk wijgwater. De Bo. Van wijgen, wijden, sacrare. Wildwasch — Struiken en bramen. Witman — De Indianen zijn rood van lijfverwe, zoo rood als koper, en baardloos ; deswegen geven zij aan de Europeanen, of de afstammelingen van Europeanen, die America bewonen, den name witman of witte lieden. Wkw. — Werkwoord. Woerhaan — Fazant. Wolverijne — Americaansche Veelvraat, Ursus luscus der geleerden. Wompelblad (Wompelen, wimpelen, velare, Kil.) Nympaa alba, lutea, Nenuphar. Zeven wompelbladeren (Fri. pompebledden), stonden in den wapenschild der oude Friesen. 't Wompelblad was hun totem. Halb., 980 Wonne — Wonste, wunste, vreugd. Kil., Ouden. W. •- Woord. Wdb. — Woordenboek. Wortelwertse — Het afkooksel van wortelen. Wertse, bij Kil., werte, worte, wesse; bij De Bo, weer se, werse; hij Kramers wort. Vrglk bierwerse, moutwerse, en den ouden Kortrijkschen herbergname ,,/n de Wertse," uitsprekens In de wisse, verfranscht „A la Baguette !" Wouwer — Stekvogel, havik. Wouwer — Yischput, Kil., Schuerm., vrglk de eigenn. Wouwermans, Vandewouwer, enz. Wouwveltassche — Tassche uit vel van de wouw. Zaan — Statim, aanstonds, dra, welhaast. Goth. suns, O. H. D., O. S. en O. Fri. san, Eng. soon, Kil., De Bo. Zad — Verzadigd, verzaad. Goth. satt. O. S. en Eng. sad. Kil., Oudem., d. J. Freq. (II. 1153), Hor. Belg. IX. 13b, Rembry, (Hls tot re de Menin, gloss.), Gailliard. Zadig — Z. Zad. Zagge — Zegge, rietgers, Carex. De Bo. V. d. de eigenn. Vansegvelt, Segboer ? johan wlnki.er. Zang — Mnl. Verl. t. v. zingen. Zeedbaar — Zedebaar, zebaar, modestus. Maerlant, Kil. Zeelen — Z. Zeeuwen. Zeerot — Een eigenaardig, aanhoudend roten, rotelen, razeprazen van de zee. O. Fri. hrota, roten, rotelen. Schuerm. De Bo. Wel te onderscheiden van het Kramersch w. zeerot, d. i. zeeratte rat de mer. Het w. zeerot is de West-Vlamingen al zoo eigen als de zee zelve. Gezei.le, Hiawadha's Lied. Zeeuwen — Andere gedaante (w = l) van zeelen spargere. Cats (V.V1.) I. 385, a., Schuerm., De Bo. Vrglk „Beseeuwen, madefieriaqua marina." Kil. ; Zeelland, d. i. land dat dikwijls bezeeld, bezeeuwd wordt; -seele, in Sysseele, Dudseele; zeelmaand, pannekoekm. (Febr.), v. zeelt, zeelkoeke, gietkoeke, geuteling, pannekoeke. Zeggenschap — Eigentlijk zeggenisse d. i. hetgene iemand zegt of te zeggen heeft; dan effatum, sententia, uitsprake. Kil., De Bo (zeggenis), Gailliard. Zeisel — Zeise, zeg, zegse, zeggenisse, zeggenschap, vertellinge, mare. Nu hoort men liever saga. Z. De Bo. Z. Gezeisel. Zinderen — Singelen, snerpen, 't Is de geneuzelde gedaante van zidderen. Schuermans, De Bo. Zo — Kooksel. Zoeven — Andere gedaante van zoegen, zwoegen, zuchten, snorren gelijk een pijl door de lucht. Claude Declerck 1618—1640, Schuerm., De Bo. Zwam — Mnl. Verl. t. v. zwemmen. Zwans — Steert. Zwartfrok — Zwartgefrokte priester. Black-Robe, Robe-Noire, priester, geloofszendeling. O. H. D. hrok, (hr = fr) frok, frak, Vrglk vodde vadde, podde padde, zwort, zwari, enz. V. d. ons w. rok en 't Fr. froc, frac, frocard, défroquer, rochet enz. Kil. (frock). Men hoort het w. nog in montefrok, miszeid (t = k) voor monkefrok, munkefrok, d. i. moniksfrok. Vrglk. montekoe = montekoe. Het ontmoeten van Hiawadha en 14 den Zwartfrok heeft Longfellow gedicht na het verhaal van Pater Marquelte, die op die wijze ontvangen wierd van de /llinoisen. Z. P. Marquette, Vcyages et décou-vertes, section V. Verschillige onzer Vlaamsche taaien landgenooten vertrokken als Geloofszendelingen naar Noord-Amcrica; eerst de baanbreker, „Father Charles Ntrinckx," geboren tot Herffei.ingen bij nlnove, (2 Oct. 1761), overleden tot S. Genoveva, Missouri (12 Aug. 1824). Z. Bp. C. P. Moes. Dan, uit AV.-VIanderen alleen : K. Depreitere, v. Ardoye ; G. Donkele, v. Beveren-bij-R. ; F. Douche, J. B. Clicteur, L. Lootens (Bp. v. Castabala), J. Brondel (Bp. v. Helena), L. Schram, v. Brugge ; Fl.-J. Bonduel, v. Comen ; A. Glorieux (Bp. v. Tdaho), v. Dottenijs ; R. De Ryckere, v. Emelghem ; D. Warlop, J. Foulon, v. Heule; N. Decloedt, v. Jabbeke ; H. Delbaere, J. Devos, v. Ingoyghem ; P. J. Malou, v. Iper ; G. Thibau, J. Van Campenhoudt, v. Iseghem ; Al. Vercruysse, N. Soete, C. P. Maes (Bp. v. Covington), van Kortrijk ; N. Dhoop, P. Maes, v. Meulebeke ; P. J. Aernoudt, (buiten zijne wete vernaamd Père Arno ld, Pire Arnoldi, de schrijver van de Navolging* van 't Heilig Herte), v. Moere ; Gebrr. A., K. en L, Vandendriesche, D. Callaert, v. Moorsi.ee ; J. De Blieck, v. Oedelem ; Fr.-X. Basyn, P. Desmet, v. O.-Nii uwkerke ; Al. Dhont, v. Ouckene ; P. Hennaert, v. Pervyse ; Eng. Van Paemele, v. Pitthem : C. Pauwelyn, v. Poelcapelle ; Fl. Vandenberghe, v. Poperinghe; L. Wicard, v. Reckem ; A. Brabant, v. Rolleghem ; P. P. Lefevere (Bp. v. Detroit), Al. Laignel, A. Masselis, K. Van Clooster, P. Demeester, E. DeKiere, D. Dewulf.v.RoussELAERE; Th. Buyse, v. Rumbeke ; Th. De Beurme, v. Sint-Denijs ; K. Deceuninck, v. Staden ; H. Van Renterghem, v. Svveveseele ; L. Dael, v. Thorhout ; Eng. Maesseele, v. Vyve-Sint-Baefs ; Fr. Verbeke, v. Vyve-Sint-Eloy ; J. Van Houver, v. Westoutre ; L. R. Deneckere (Bp. v. New-Orleans), K. Vansteenkiste, v. Wevelghem ; Ivo Schacht, V. Wynghene ; D. Deparcq, P. Hosten, v. Zarren ; H. Meulemeester, v. Zerkeghem. De vermaardste, uit andere streken, die op twee verschillige terugreizen van Father Nerinckx, met hem meêvoeren naar America, waren F. O. Vandevelde, v. Lebbeke, (Bp. v. Chicago, Bp. v. Natchez); P. J. De Smet, v. Dermonde, (later de beroemde P. De Smet, S. J.); P. J. Verhaegen, v. Brussel, (broeder v. den vermaarden volksverbeelder), later S. J. en eerste Rector v. de Hoogschole te St.-Louis, Missouri. Naderhand volgden hem L. J. H. De Seille, v. Sleydinghe (1795—1837), en anderen. Z. Bp. C. P. Maes. Zwormen — In zworm of zwerm vliegen. Het volgende, uit eenen bezemderen Vlaaraschen brief, diene tot slot: Hillsdale, Mich. U. S. 30 Oct. 1862. De Indianen — de Pottawatomies en hun hoofdman Pokegan — beminden hem — den E. Hr. L. J. H. De Seille, van Sleydinghe — als hunnen vader. Hij voorzei hun zijn dood. Op eene missie zijnde, zeide hij hun dat hij eene zeer lange reize ging ondernemen. „ Vader, waer gaet gij naertoe ? Naer Europa?" vraegden zij, al weenende. Hij herhaelde: „Ik ga zeer verre reizen." Als hij thuis kwam, wierd Mr. D. S. ziek en zond om eenen priester, honderd mijlen van daer. De bode was nauwelijks voortgegaen of hij zond om eenen tweeden priester, vreezende dat de eerste zou te laet komen. Na drij dagen kwamen de boden terug, maer beide priesters waren elders naer zieken geroepen geweest. Alsdan vroeg Mr. D. S., die zeer ziek was en op zijn bedde lag, twee mannen om hem te ondersteunen, om naer de capelle te gaen. Aldus ondersteund kwam hij tot aen den autaer, waer hij, met zijne stervende handen, hemzelven berechtte. En, dat wonder is, hij bleef een half ure op den autaertrap geknield, altijd ondersteund onder zijne armen. Teruggekomen in zijne kamer stierf hij korts nadien. De Indianen bleeven drie dagen op zijn lichaem staen kijken. Hij wierd ter plaetse begraven. Maer, als de kerke van het collegie van Southbend opgemaekt was, wierd zijn lichaam in eenen kelder daer begraven. Hij bleef drie dagen in de Jkerke uitgesteld. De Indianen, van alle kanten, kwamen geloopen en bekenden hunnen vader. Niemand en kon ze uit de kerke drijven. Dit was omtrent tien Jaar na zijne dood. — Bidt voor mij, opdat God mijnen arbeid kroone! INHOUDSTAFEL Bi n 11 en leiding c. De Roohuiden zijn menschen gelijk wij. Edele gevoelens wonen in hunne herten, sparken der waarheid verlichten hunnen geest. Eer ze gansch te niete gedreven worden, luistert naar hun doen en naar hun zeggen . . Blz. i 4 X. HET VREDEROOKEN. — De vrede is een kind des Hemels. Vrede zij den menschen van goeden wille. Binst den vrede zal Hiawadha, de Verkondiger komen 5 10 [i de VIER WINDEN. — Wangeloove in de krachten dor scheppinge. De geschapene godheden vermengden hun geslachte met de menschen 11 20 XXX. HIAWADHA'S KINDSHEID. — De hemellichamen zijn bewoond. Uit een van die stamt Hiawadha. Hij is van bovenmenschelijke afkomste, een kind des wonders -ï 28 IV. HIAWADHA EN MUDJIKIEWIS. — Straffe der ontucht. Edele en oprechte liefde als tegenbeeld 29—38 V. — HIAWADHA'S VASTEN. — Na de jacht den tijd in gulzigheid en in ledigheid overbrengen en betaamt den mensch niet; beter is 't het land bouwen en matig leven van de vruchten des arbeids 39 4® VI. — HIAWADHA'S VRIENDEN. — Begaafdheid van den geest en in den band gehoudene lichaamskrachten tot een edel doel besteed, zijn vriendschap weerd BIz. +9 54 VII. — HIAWADHA'S SCHIPVAARD. — Baanbei eidinge des koophandels 55 59 VIII. — HIAWADHA'S STEURVAARD. — Reuzenkracht zonder verstand en baat niet * 6° ®7 IX. — HIAWADHA EN DE PERELVEDER. — De geldzucht is eene pestziekte; ze wordt, met nog andere kwalen, bestraft en overwonnen * 77 X. — HIAWADHA'S BRUIDVAARD. — De onvaste echtverbindingen der wilde menschen worden afgekeurd. Hiawadha's huisgeluk als tegenbeeld 78—86 XI. — HIAWADHA'S BRUILOFT. — Vervolg van de voorgaande stoffe * ^ ^4 XII. OSSEO. — De onschendbare trouwe des huwelijks . „ 95—106 XIII. — DE ZEGEN DER BEZAAIDHEID. — Vruchteloos gearbeid zonder den zegen Gods I07 "4 XIV. — HET BEELDSCHRIJVEN. — Weldaad van de schrijfkonste. Eerbied voor de Grafstee, der Edeldom, de Wetenschap „ 115-119 XV. — HIAWADHA'S ROUWBEKLAG. — Het verlies van vrienden en magen en belet den held niet zijn doel stand\astiglijk te betrachten 120 I2^ , XVI. — PAU-PUK-KIEWIS. — De ledigheid, het bedrog, de speelzucht en andere ondeugden worden bestraft I2® 'J& XVII. — DE JACHT OP PAU-PUK-KIEWIS. — Vervolg van de voorgaande stoffe XVIII. — DE DOOD VAN KWASIND. — De afgunst en belet den waren held niet zijn opzet uit te voeren *49 *52 XIX. — DE GEESTEN. — Aangetast door hongersnood, ziekte, verlies van a! dat hein dierbaar is, blijft de ware held onroerbaar in zijne standvastigheid BIz. 153 160 XX. — DE HONGERSNOOD. — Vervolg van de voorgaande stofl'e 161 —166 XXI. — HET WITMANSVOETJE. — Hiawadha's volk is bereid voor 't ontvangen der Blijde Boodschap. Voorzegginge. Voorteekens 167—174 XXII. — HIAWADHA'S HEEMVAARD. — De verwachte Godsgezanten zijn daar. Hiawadha verdwijnt in de pracht van zijnen zegepraal t-r AANTEEKENINGEN 183—211 INHOUDSTAFEL 212—214